01 1235 0269 UB AMSTERDAM  GRONDB EGINZELEN der ZEDELIJKE WETENSCHAPPEN, door JAMES BEATTIE, LL. D. Hoogleer aai- in de zedelijke Wijsgeer te en Redenkunde in Marifchal- College, Te ABERDEEN. MET BIJVOEGZELS VERMEERDERD DOOR JOH. FRED. HENNERT, Hoogleeraar in de Wiskunde. DERDEDEEL. A (Uit het EngêlschS) ... -W- Te UTRECHT, Bij WILLEM van YZERWORS'T, Akademie-Drukker 1794.   I N H OUD VAN HET . DERDE DEEL. VIERDE DEEL. Over de Logica . . • Eladz. i EERSTE HOOFDSTUK. Van de Rhetorica. EERSTE AFDEELING. Van Tropen en Figunren. ... 2 TWEEDE AFDEELING. Van eene Sententie of Spreuk. . . 45 DERDE AFDEELING. Van den Stijl. 6$ VIERDE AFDEELING. Over den Profa-Stijl — Hifiorifchen — Gemeenen — Rhetorifchen — Filofofifchen Stijl. . • .80 VIJF.  INHOUD. VIJFDE AFDEELING. Van de algemeens Natuur der Dichtkunde, 151 TWEEDE HOOFDSTUK. Aanmerking over de Klaarblijklijkheii. . 2i± Aanmerkingen van den Uitgever. . . 259 GROND-  GRONDBEGINZELEN D E R ZEDELIJKE WETENSCHAPPEN. VIERDE DEEL. Over de Logica. 857. Logica is de tweede afdeeling véü het beoefenend deel der wijsgeerte van de ziel; (§. 8. §. 470.) en leert de wijze van het verbeteren van onze verjlandelijke ver. mogens, door het herdenken, en medeaeelen der waarheid; en het beöordeelen van dezelve, volgends de blijkbaarheid. Zij beftaat derhal ven in drie deelen; één van welken, de kunst des geheugens of der Memorie, reeds behandeld is in het voorgaande. De twee andere deelen zijn , de Rhetorica, of de kunst, om ónze gedachten aan andere mede te deelen door woord III. Deee. A> 9n  2 Grondbeginzelen en fchrift; en oordeel, welk woord dubbelzinnig is in dit verband, maar waar omtrent geene misvatting plaats zal hebben, wanneer ik zeg, dat ik daar door verfta, de kunst, om te oor deelen tusfchen waarheid en onwaarheid, door op de blijkbaarheid te letten. Ik maak eenen aanvang met de Rhetorica. EERSTE HOOFDSTUK, Van de Rhetorica. EERSTE AFDEELING, Van Tropen en Figuuren. 858. Wij zijn reeds in 't begin de Theorie of befchouwing der fpraak doorgegaan; van het vormen van onderfcheiden klanken , tot de naarfpooring en fchikking van het wezenlijke der mcnschlijke fpraak. (22 — 53.) Dit was het eerfte Deel der Rhetorica. Thans ga ik over tot het tweede Deel; en ftel mij voor, de woorden te befchouwen, zoo als zij kunnen gebruikt worden tot een feeraad, zoo wel als tot een noodzaak- lijk  der zedelijke Wetenfchappen. g lijk gebruik, en die dingen te verklaaren j welke de fraaiheid der Taal uitmaken. Dit is eene vermaaklijke wetenfchap; en in twee opzichten nuttig: vooreerst, doof ons bekwaam te maken, om zeiven eenefi goeden ftijl te vormen; en ten tweeden, door ons voor te bereiden, om fraaie fehrijVers met een voegzamen fmaak te lezen, cn het geen in hunnen ftijl goed of fchoon is, te onderfcheiden van het geen niet fraai of flecht is. Nu kan de taal in tweederleië opzicht verbeterd worden, of door' de keuze van enkele woorden en uitdrukkingen $ of in de dlgemeene famenvoeging of fchikking ■van den ftijl. Eerst, derhalven , zal ik dë Tropen en Figuur en in overweging nemen, dat is, de woorden, fpreekwijzen, eri manieren van uitdrukking, waar door de' taal verfraaid kan worden; en ten tweeden „ zal ik handelen ove*> de famenftelling van! ftijl zoo in prcfa, als in verzen. 859. Eerst dan van Tropen en Figuuren* Een tropus (woorddwaling) is de naam vail iet, nadruklijk toegepast, om iet anders! uit te drukken. Een Figuur is eene fpreekwijze, uitdrukking, fpreuk, of aaneenfshakeling van fpreuken, gebruikt in eeneU A i %\r\f  4 Grondbeginzelen zin, verfchillende van den oorfpronglijken en eigenlijken zin, en evenwel zoo gebruikt , dat het geene duisterheid veroorzaakt. Tropen betreffen hoofdzaaklijk enkele woorden; en Figuuren fpreekwijzen en fpreuken. De Tropen worden verdeeld in primarü en fecundarü. Van de eerften worden er gemeenlijk vier geteld, Metaphora, Metonymiat Synecdoche, en Ironia. Deze en veele andere kunstwoorden in de Rhetorica, zoo wel als de naam Rhetorica zelve, zijn Griekfche woorden, dewijl de Grieken de eerften geweest zijn, die de Rhetorica als eene wetenfchap behandeld hebben. 860. Wanneer de naam van eene zaak toegepast wordt op eene andere, uit hoofde van eene onderftelde of wezenlijke gelijkheid tusfchen die twee zaken, is het eene Metaphora; en wordt bij de Latijnfche Schrijvers fomtijds met dezen Griekfchen naam, maar ook fomtijds met het Latijnfche woord translatio, het welk in 't Latijn van dezelfde betekenis is, benoemd, bij ons eene Oferdragt. Zij is eene foort van vergelijking, uitgedrukt met één woord. Zij kan gegrond zijn, vooreerst in  der zedelijke Wetenfchappen. $ in eene vergelijking van de hoedanigheden of eigenfchappen van een mensch met die van een beest; bij voorbeeld, wanneer wij een listig en wreed mensch een vos noemen ; ten tweeden, van eene levenloze zaak met eene andere; bij voorbeeld, wanneer wij zeggen, wolken van ftof, ftroomen van vuur; ten derden, van een mensch met eene levenloze zaak; gelijk wanneer Homerus Ajax het Bolwerk der Grieken noemt; ten vierden, van levenloze dingen met zulken, die leven en gevoel hebben ; gelijk wanneer Virgilius een overvloedig graangewas een blij gewas noemt, laetasfegetes: Ten vijfden, van de eigenfchappen der ziel met die van de ftof. fe, als wanneer wij zeggen, een vast oordeel , een driftig ligchaamsgeftel, een hard, hart enz. Tot dit hoofdftuk mogen wij een aantal Metaphoren brengen , die in de Heilige Schrift gemeen zijn, welke, op eene wijze, die onze eindige natuur kan begrijpen, eenige zwakke denkbeelden verwekken van de werkingen van het Opperwezen; bij voorbeeld, wanneer God gezegd wordt, te hoor en, te zien, berouw ts2 hebben , to-opiig te zijn, van. verre te fiaan, A 3 zijn  6 Crondbeginzelen . zijn aangezicht te verbergen, zijne hand te ppenen enz.; alle, fpreekwijzen., die geen mensch in den letterlijken zin opvat. Het gebruik der Metaphora is menigvuldig in gefprekken; meer menigvuldig bij lieden, die weinig fpreken, min bij zulken, die woorden gereed hebben voor alle hunne gedachten; meer bij zulken, die van zaken fpreken boven de menschlijke bevatting, bij voorbeeld, van geesten en de gefteldheid van onzichtbare werelden, dan bij hen, die van de gcmeene zaken van dit leven praaten. 861. De Tropus, die de namen der dingen verandert, door de omftandigheid (adjunctum) of een eigenfchap voor het geheele onderwerp, het gewrocht voor deszelfs oorzaak, de oorzaak voorliet gewrocht, de ftoffe voor de vorm, of de vorm voor de ftof te nemen, wordt genoemd Metonymia (Naamwisfeling). Vooreerst eene omftandigheid of eigenfchap (adjunctum') voor het onderwerp; bij vooiv beeld 3 gekleed in purper, meenende purperen kleederen. Ten tweeden , het gewrocht voor deszelfs oorzaak; bij voorbeeld, hij leeft van het zweet zijns aange- zichts,  der zedelijke Wetenschappen. ? zichts, dat is, van zijnen arbeid, van welken het zweet het gewrocht of uitwerkzel is. Ten derden, de oorzaak voor het gewrocht; of het werktuig tot het maken van iet gebruikt, voor de gemaakte zaak zelve: bij voorbeeld, ik leze Cicero, dat is, de fchriften of werken van Cicero; ik ken zijne land, meenende zijn handfchrift. Ten vierden, de ftoffe voor de vorm, of liever voor de vorm en ftof faam verëenigd; bij voorbeeld, ik heb geen •zilver, meenende zilvergeld; ,, klinkend „ metaal, een krijgstoon blaazende". „ Mu„ fam meditaris avena j" „ Stridcnti ftipula ,, mijerum disper der e carmen". Ten vijfden, de vorm voor de ftoffe, of de betekende zaak voor het teken; bij voorbeeld, wanneer wij zeggen, op eene fchilderij wijzende , dat is Sokrates. 862. Synecdoche (Vervanging) is een Tropus, dien wij gebruiken, wanneer wij den naam van het geheel nemen voor een deel, of dien van een deel voor het geheel. Nu zijn er verfcheiden foor ten van geheelen, en gevolglijk ook van deelen; en van hier eene verfcheidenheid van Synecdocher.» Een geheel ge/Jacht beftaa.t uit deszelfs verA 4 fchei-  % Grondbeginselen fcheiden foorten; een geheel wezen of zelf. ftandjgheid, uit deszelfs ftoffe en vorm] een geheel famenftel uit deszelfs bijzondere deelen of leden: waar van drie Synecdochen wanneer wij den naam van het geheel voor een deel gebruiken ; en drie anderen, wanneer wij den naam van een deel voor het geheel nemen. De eerfte is, wanneer de naam van een geflacht genomen wordt voor een' naam van het foort, dat onder het geflacht begrepen is: bij voorbeeld, wanneer wij een gek mensch een dom dier noemen; ook wanneer in 't Latijn het algemeene woord Virtus gebruikt wordt, om de bijzondere deugden van dapperheid en vaderlands liefde te betekenen. De tweede is, wanneer de naam van een foort voor een geflacht genomen wordt; bij voorbeeld wanneer wij fpreken van eene krijgsbe' zetting, die over de kling gefprongen is, dat is, die gedood is door krijgswapenen in 't gemeen; of wanneer iemand gezegd wordt, door naarftigheid zijn brood te winnen, dat is, de behoeften van het leven, waar van brood alleen een foort is. De derde vorm van de Synecdoche is, wanneer 49 naam van de geheele zelfftandigheid gene-  der zedelijke Wetenfchappen. 9 nomen wordt voor één van derzelver be^ ftanddeelen, bij voorbeeld, in graffchriften: Hier ligt zulk of zulk iemand, dat is , het ligchaam van zulk iemand. De vierde vorm is, wanneer de naam van één der beftanddeelen, of van de flof, of van do vorm, genomen wordt voor de geheele zelfftandigheid; bij voorbeeld, ik kan uw fchelling niet wisfelen, want ik heb geen koper, dat is geen koper geld. Dus wordt in veele talen ziel genomen voor de geheele perfoon: deze Had bevat 15000 zielen. Wij zeggen ook, een goede ziel, een lieve ziel, een vrolijke ziel; en Horatius heeft candidce anima. In den zelfden Tropifchen zin gebruikten de Romeinen lepidum caput; dus zeggen wij, zoo veel head, eigenlijk hoofd, of ftuks vee. Deze laatfte wijze van fpreken, in welke het naamwoord geen mcervouwigen uitgang aanneemt, alhoewel er eene meerderheid aangeduid wordt, gebruiken wij (de Engelfclmi) alleen van beesten of van menfehen met verachting, bij voorbeeld, wanneer Pope zegt: A. hundred of Arifiotcl's 3, friends;" alwaar eene dubbelde verachting bedoeld wordt: vooreerst, dat de uitA 5 \ leg"  io Grondbeginzelen leggers van Aristoteles zoo dom zijn als osfen of vee; en ten tweeden, dat zij, elk in 't bijzonder zoo onbeduidend zijn, en zoo weinig aanzien hebben, dat zij alleen bij het dozijn of bij het honderd verdienen gerekend te worden. De vijfde vorm van de fynecdoche is, wanneer de naam van een deel van eenig ftoflijk famenilel genomen wordt voor het geheel: wij kunnen zeggen, een zeil, voor een fchip op zee; en de Romeinen gebruikten carina, of puppis, voor navis. De zesde vorm of de zesde fynecdoche is, wanneer de naam van een geheel Tamenftel genomen wordt voor dien van een deel van hetzelve; bij voorbeeld, wanneer bij oude fchrijvers (gelijk Luk. II. i.) het Romeinfche gebied genoemd wordt, de wereld. S63. Wanneer onze woorden eenen zin bevatten, ftrijdig met het geen wij uitdrukken, maar overëenkomftig het geen wij meenen en begrepen worden, te meenen, wordt de tropus (of liever de figuur) genoemd Ironia, fchimp, of fpotrede: bij voorbeeld, wanneer wij met een' bijzondere houding en accent zeggen: Ja, hij is zeker een wijs man, en meenen, dat hij juist  der zedelijke Wetenfchappen. n juist het tegengeftelde is. Ironie is fomtijds vermaaklijk, door verfcheidenheid en levendigheid aan een gefprek te geven, maar wordt aanftootlijk, wanneer zij al te menigvuldig is. Zij kan met voordeel gebruikt worden, in het ten toon Hellen van dwaasheid en ongerijmdheid; en is dienvolgens bij achtbare leeraars, en zelfs door lieden van een gewijd karakter gebruikt. Daar zijn fommige voorbeelden van in de Heilige Schrift. Zie i Koning, XVIII. 27. Predik. XI. 9. Mark. VIL 9. Socrates gebruikte ze zoo gelukkig, voor het onderwijs zijner vrienden, en tot wederlegging der Sofisten, dat hij den naam van 0 U^m of den fpottenden Wijsgeer bekwam. Dit is gedeeltlijk de reden, dat boerterij zoo aanmerklijk heerscht in de Sokratifche Wijsgeeren, bijzonder Xenofön, die hierin zoowel als in andere opzichten, de zeden van zijnen meester poogde na te volgen. — Men moet, in het gebruik van dezen Tropus, zorge dragen, dat men zulke woorden uitkieze, en dien toon in het uitfpreken gebruike, dat men onze mening niet verkeerd verflaan kan. Ook moet men, ten opzichte van al-  12 Grondbeginzelen alle andere Tropen en Figuuren, zorge dragen, dat onze mening daar door opgeklaard en fterker uitgedrukt, maar nooit verduisterd of verzwakt worde. Deze zijn de Tropi primarii, hoofdtropen. 864. Die men fecundarii of van de tweede foort, noemt, kunnen grootendeels tot één of meer van de eerstgemelden gebracht worden. Als, vooreerst de Antonomafia (Overnaming), eene foort van fynecdoche ; welke wij gebruiken, wanneer wij een algemeen woord gebruiken in plaats van een eigen naam, of een eigen naam voor een algemeen naamwoord: bij voorbeeld, wanneer Aristoteles Homerus den Dichter noemt, zoo als hij meermalen doet j wanneer wij een groot oorlogsman een Alexander, een groot Redenaar, een Demosthenes, een groot befchermheer van geleerden een Mecenas noemen. Deze Tropus kan ook gebruikt worden, wanneer wij een levendig denkbeeld in de ziei willen verwekken; gelijk in dezen regel van Milton, „ Over menige bevrozen, menige brana, dende Alpen" Het veelvuldig gebruik van dezelve maakt ech-  der zedelijke Wetmfchappen. 13 echter de taal duister en gemaakt, en ontdekt eene nodeloze vertoning van geleerdheid. Het is een wezenlijke regel, in het gebruik van dezen Tropus, dat de aart van den perfoon of zaak, daar men op doelt, bekend zij aan de genen, tot welken wij fpreken, ook dat dezelve zeker en algemeen erkend zij. Indien dit niet bekend is aan de genen, die ons hooren, zullen wij niet verftaan worden; of zo het twijfelachtig is, lopen wij gevaar van verkeerd verftaan te zullen worden. 865. Communieation (Deelneming) is een andere Tropus van den tweeden rang, die plaats heeft, wanneer een fpreker of fchrijver zijn hoorer of lezer aanneemt als deele'nde in zijn gevoelens en gezegden, zeggende wij, in plaats van ik of gij. Deze Tropus kan een teken zijn van des fchrijvers of fprekers zedigheid, en de achting en eerbied, welken hij zijnen lezers of hoorers toedraagt. Indien een Geestelijke de gebreken van zijne vergaderde toehoorers berispt, kan het een bewijs van zijne infchiklijkheid en nedrigheid zijn, dat hij van zich zeiven fpreekt, als onderhevig aan dezelfde zwakheden, en dat hij zegt: yvij  14 Grondbeginzelen wij moeten gehoorzamer, dankbaarer enzs wezen , in plaats van, gij moet. Bij de eerfte wijze van uitdrukking toont hij f dat hij zich zeiven zoo wel zondig erkent als hen; bij de laatfte zal hij fchijnen, zich zeiven uit de klasfe der zondaren uit te fluiten: de eerfte is derhalven aangenamer,omdat zij zoo wel waarachtiger als vriendelijker is, dan de laatfte. Maar, wanneer hij eene misdaad beftraft, aan welke hij niet fchuldig is, noch onderfteld kan worden fchuldig te zijn, bij voorbeeld, ongodisterij, ongeloof, vloeken, en dergelijken, moet zijne infchiklijkheid zoo ver niet gaan, dat zij hem van zich zeiven doe fpreeken, als ingewikkeld in hunne fnoodheden. Nadien deze Tropus veelen voor één neemt, kan zij aangemerkt worden , als eene foort van Synecdoche. 866. Eene andere foort van deze tropen Van den tweeden rang is Litotes of Verkleining, (van AiTSf tenuis,) welke gebruikt wordt, wanneer wij niet zoo veel uitdrukken, als wij meenen, en welke derhalven ook tot de Synecdoche gebracht kan Worden , bij voorbeeld indien iemand zegt :■ „ Ik kan u deswegens niet prijzen," meenen-  der zedelijke Wetenfchappen. 15 nende, „ ik berispe u grootelijks;" „ Ik „ vreeze , dat het nieuws, dat ik u heb ,, mede te deelen, u niet heel aangenaam „ zal zijn," meenende — „ dat het zeer „ onaangenaam zal zijn." Deze Tropus kan van dienst zijn in het verzachten van harde uitdrukkingen. Met dezen heeft de Euphemismus veel overeenkomst, welke ten zelfden einde kan dienen. Wanneer er gezegd wordt van den bloedgetuige Stefanus, dat „ hij ontfliep", in plaats van hij fterf, heeft deze Euphemismus iet van de natuur der Metaphora, gevende de gelijkheid tusfchen den flaap en den dood van zulk iemand te kennen. Alzoo 's Kónings dood eene fmertelijke betrachting is voor een billijk onderdaan, drukken wij dien fomtijds uit met deze ■woorden, hij heeft de kroon nedergelegd, hetwelk een mengzel van Euphemismus en Metonymia is. Een Romein, een Herken afkeer van iemand of iet hebbende, zal zeggen, valeat, dait hij welvare! hetwelk eene foort van befchimpende Ironifche Euphemismus is. 867. Catachrefis, Abufio (Misbruiking of oneigenlijk gebruik) is een Tropus, bijzonder  i<5 Gronibeginzelen der eene Metaphora, zoo fterk dat zij aaö eene onvoegzaamheid grenst, doordien zij de natuur der dingen fchijnt te verwarren. Deze Tropus wordt gebruikt, wanneer wij de jongen van beesten, „ zoons en doch„ ters" noemen, of de natuurlijke huishouding der bijën, haare regeering $ wanneer de Herder bij Virgilids zijnen bok noemt vir gregis, den man van zijne kudde; wanneer Moses den wijn druivenbloed noemt; dewijl niets dan een dier bloed kan hebben: en zoons, dochters, mannen, regeering allen tot redelijke wezens behooren. Wij gebruiken dezen Tropus fomtijds uit noodzaaklijheid, omdat wij geen ander zoo gepast middel hebben , om onze mening uit te drukken; bij voorbeeld, wanneer wij zeggen, in het Engelsch, a filver candle Itick (een zilveren kaarsfe-ftok, dat is kandelaar) a glasf ink-horn (een glazen inkthoorn,") dat (is, inktkooker) Zij wordt meermalen gebruikt, bijzonder in de Dichtkunde, om kracht aan eene uitdrukking te geven, of een beeld levendig te maken. Horatius, fprekende van de vermaken der kinderen, zegt equitare in armdine longa, hetwelk letterlijk zegt, ff  der zedelijke IVetenfchappen. ff te paard rijden op een langen ftok. DeZe uitdrukking is fterkef, dan ons woord rijden, en geeft te kennen, dat het kind rijdt j in navolging van den ruiter, en met een trap van vergenoegen, die aan de hunne gelijk is. — Eene Catachrefis wordt fomtijds geduld in ééne taal, die in eene andere niet geduld kan worden. „ Ik keerde j, mij om, om te zien de ftein, die tot mij j, fprak," zegt Johannes in de Openbaring, I. 12. alwaar, echter, de Tropus kan befchouwd worden als eene Metonymia; zijnde fiem genomen voor den perfoon die /preekt, dat is de omftandigheid voor het onderwerp. Ifieel a fmell, (ik voel een reuk,) is eene Catachrefis, die gemeen is in Schotland; maar die de Engelschman nooit gebruikt, en ze als ongerijmd aanmerkt, zoo als, Ik zie een geluid, of, ik hoor een kleur. 868. De Hyperbole (Gróotfpraak) vertoont eene zaak of grooter of kleiner, dan zij waarlijk is; grooter, bij voor1-' beeld, wannéér wij iemand een reus of een Wen noemen; minder, bij voorbeeld-, wanneer wij zeggen van een mager mensch', dat hij een enkele fehim is, of dat hij' niet III. Deel. B c-rw \ 1  ï § Grondbeginzelen anders dan vel en beenen is. Het eerfte wordt genoemd Auxèfis of vermeerdering, het ander Meiofis of vermindering. Deze Tropus geeft fomtijds levendigheid aan de uitdrukking, en vermaakt fomtijds door een belagchlijk beeld te vertonen. Daar zijn lieden, die er met heel veel gemaaktheid werk van maken in daaglijkfche gefprekken; hetwelk nogthans, gelijk alle foort van gemaaktheid , aanftootlijk is voor lieden van fmaak; ook floot het menigvuldig gebruik van dezen Tropus nog om eene andere reden ; omdat hij naamlijk eenige minachtig voor de waarheid fchijnt te bevatten. Men behoort, in deszelfs gebruik zorge te dragen, dat men anderen niet tot misvatting verleide, omtrent de wezenlijke natuur der dingen. Hij fchijnt over het algemeen iet van de Metaphora en Synecdoche te heb. ben. Dus veel van de Tropen. 869. Eene Figuur in 't fpreken, in het Grieksch genoemd o-^ijuit, is eene wijze van fpreken, verfchillende van, en nadruklijker dan, de gewoone wijze om denzelfden zin uit te drukken. Er worden bij de Rhetorykers verfcheiden Figuuren opgeteld: mijn plan verpligt mij, om mij zeiven tot wei-  der zedelijke Wetenschappen. iij weinige van de meest belangrijke Figuurefi te bepaalen. —, Wanneer eene Metaphora vervolgd wordt, tot zij eene befchrijving Wordt, en deze befchrijving gcfchikt is beide voor den letterlijken en voor den figuurlijken zin der woorden, noemt men ze Allegorie (Leenfprcuk.) Wij hebben er een voorbeeld van Psalm XXIII. 2. en LXXX. 8—16. In het uitvoeren eener Allegorie moet men zorge dragen, om er niets in te brengen, dat tegen de natuur is, het zij dat men van die zaken fpreekt, of er alleen toefpeling op maakt. Sommige Allegoriën zijn kort, andere lang. Eens. Christens Reize naar de eeuwigheid, van Johan Bunjan is eene Allegorie, die het heele boek door achtervolgd wordt; waarin het begin, voortgang, en einde van eens Christens leven, vernuftig opgehelderd wordt, onder de gelijkenis van eene Reize. De volgende is eene heel korte 4 uit het flot van het Tweede Boek der Georgica: 4 Sed nos immenfum fpatiis confecimus aequor i Et jam tempus equüm fumantia folvere colla* B 2 Eell  20 Grondbegirizelefi Een groot deel van Homerus en Vingilius Machinery, dat, is, van het ge-= bruik, dat zij maken van Goden en Godinnen en andere verdichte wezens, is allegorisch. Dus Apollo, die de pesü verwekt in het eerfte Boek der Made; overëenkomftig het oude gevoelen , dat de zon, door fchadelijke dampen uit de aarde te doen oprijzen , de oorzaak der pest is. Dus Juno, die Eöol opftookt, in het Eerfte Boek der Eriéis, om een ftorm te verwekken, om: de Trojaanfche vloot te vernielen: hetwelk te kennen geeft, dat zekere gefteldheid der lucht, over welke Ju no onderfteld werdt, het bewind te hebben, de oorzaak van den wind is. Dès is het eene Allegorie, wanneer Pallas, in het begin der Made, aan Achieles verfchijnt, en hem verbiedt, om zijn zwaard tegen Agamemnon te gebruiken j en de mening is, dat Achilles beteugeld werdt, bij deze gelegenheid, door zijn eigen gezond verftand: zijnde Pallas de Godin der wijsheid. En wanneer Virgilius ons verhaalt, dat Juno en Venus famenfpanden, om Dido in eene minnehandeling met Ene as in te wikke- len ;  der zedelijke Wetenschappen, ai ien; betekent dit, datDmo tot die liefde gebracht was, ten deele door haare minziekte, ten deele door haare heerschzucht: zijnde Venus de afbeelding van de ééne, en Juno van de andere hartstocht. 870. De Hyperbole is onder de Tropen genoemd; wanneer zij tot eene befchrijving wordt uitgeftrekt, wordt zij eene Figuur. Met behoorlijke matiging, kan deze verhevenheid bevorderen, maar in de handen van een onkundig fchrijver mist zij zelden, belagchlijk te worden. Zij kan zijn, gelijk Quintilianus zegt, ultra fidem, meer dan men gelooven kan, maar zij moet niet ultra modam, dat is buiten alle paaien van matiging zijn. Zij is bijzonder nuttig, wanneer een Dichter gelegenheid heeft, om de taal der hevige driften uit te drukken; want alle hevige driften drukken zich zeiven hyperbolisch uit. Een vertoornd mensch fpreekt, met verhooging van woorden, van het ongelijk, dat hij geleden heeft; en de wraak, die hij wil oefenen: en een trotsch mensch, als hij van iet fpreckt, dat hij veracht, gebruikt de verminderende Hyperbole; welke ook dooi', een dapper man gebmikt wordt, B 3 wan-  %% GrenJbcginzelen wanneer hij de gevaaren verhaalt, die hij ondergaan heeft, en bij elk man van verftand, wanneer hij verpligt is, om van zijne eigen verdienften te fpreken. Geringe ongerijmdheden in gevoelens of gedrag, en geringe onvoegzaamheden in eenig zichtbaar verfchijnzel, befchreven wordende in eene beknopte en klaare taal, en met zekeren trap van yergrooting, verwekt het geen men humour, (Boert) noemt; welke in den genen, die ze natuurlijk bezit, een aangename begaafdheid is, en fchrift en verkeering heel vrolijk maakt. Boert en vernuft, alhoewel zij beiden gelagch verwekken , zijn verfchillende dingen. Vernuft, gelijk voorheen is aangemerkt, beftaat (§• 207.) in het vaardig ontdekken van gelijkheid tusfchen twee dingen, die onderfteld worden heel ongelijk te zijn als een voorbeeld van eene boertige befchrijving van het uitgezochtfte zoort, zie A ddisons verhaal van het karakter in den omgang van Sir Roger de Coverley in den Spectator. Befchaafde boert, voortkomende uit gematigde vergroting, en geen aanftootlijke denkbeelden verwekkende, was eene onderfcheidende begaafdheid  der zedelijke Wetenschappen. 23 heid van dezen uitmuntenden fchrijver. Smollet, Sterne, en veele andere boertige fchrijvers, verwekken gelagch door buitenfpoorige vergrooting; het welk geen moeilijk werk is , en zoo ver van de boert van Addison verfchilt, als gezwollen taal verfchilt van waare verhevenheid. Swift kon Addison in dit opzicht geëvenaard, of zelfs overtroffen hebben, indien hij zich niet toegegeven hadt aan de bitsheid van zijn geitel, en de onbefchaafdheid van zijne verbeelding. 87i. Profopopaia, of Perfoonsverbeelv ding, is eene Figuur , welke wij gebruiken, wanneer wij van zaken fpreken, als of het perfonen waren, in ftaat tot handelen en gevoelen: het welk dikwijls voor ons natuurlijk is, om te doen; en hetwelk, met voordeel gefchiedende, kracht en fraaiheid aan de taal geven, en veele denkbeelden in weinige woorden bevatten kan. In de dichtkunde, derhalven , zoo wel als in de verkeering, is deze Figuur in gebruik. „ De zee woedt, de flora , „ dreigt, de grond is dorftig", zijn gemeenzame voorbeelden: meer verheven zijn foortgelijken, als deze: „ De flrooEt 4 meii  ?4 Grondbeginzekn }i men klappen in de handen, de dalen „ lagehen , de zon verheugt zich, om zijn „ pad te lopen, de heuvels en bergen bre„ ken uit in vrolijk gejuich", enz. Wij maken ook afgetrokken denkbeelden en menschlijke hartstochten tot perfonen; bij voorbeeld, wanneer wij fpreken van eene }, ftuurfche verfmading, bleeke vreeze, ?, blozende fchaamte, toeknikkend genoe3> gen", enz. en wanneer wij de fortuin „ blind'? noemen, en liefde en hoop befchouwen, als vleugels hebbende, en den tijd, onder de gedaante van een oud man met een uurglas en een feizen, en den dood onder de gedaante van een wandelend geraamte, met een fikkei in de hand. Dus vormen wij eene groote verfcheidenheid van allegorifche perfonen, daar in de ( ftrikte wijsgeerige taal alleen van zaken zou gefprokcn worden. 872. Apoftrophe (Uitweiding) is eene fchielijke verandering in onze reden; wanneer wij, zonder daar vooraf kennis van te geven , ons zeiven tot een perfoon of zaak wenden, verfchillende van die, tot welke wij te vooren fpraken. Deze figuur is niet veel in gebruik, behalven in de Dicht-,  der zedelijke Wetenfchappen. 25 Dichtkunde, en andere opftellen, gefchikt, om de hartstogten te beweegen : maar, met oordeel gebruikt, heeft zij eene heel aangename uitwerking. Zie Eneid. III. 710. alwaar Ene as, gewaagende van den dood zijns vaders, fchielijk uitberst in eene aanfpraak aan denzelven, als of hij in leven en tegenwoordig was. Zie ook eene Apoftrophe, van denzelfden Dichter aan Nisus en Euryalus: IX. 446. Eva's aan fpraak aan het Paradijs in het XI Boek van het Paradijs verloren vs. 268. En een nog fraaier voorbeeld in het IV, Boek van het zelfde Dichtftuk vs. 724. waartoe de aanleiding genomen is uit Virgil. Eneid. VIII. 293. Nog kan men de volgende plaatzen nazien, daar deze Figuur eene zeer gelukkige werking doet: Georg. IV. 465. Eneid. II. 241. 431. 664.. Om de Apoftrophe natuurlijk te maken, moet de fpreker onderfteld worden, het voorwerp, hetwelk hij dus fchielijk aanfpreekt, met zekere fterke gemoedsbeweging te befchouwen, als verwondering,-droefheid , liefde, afkeer enz. Het is waar, de Dichters gebruiken ze ook, daar geene hartstochten worden uitgedrukt; (Zie VirB 5 gil.  26 Grondheginzelen gil. Ecl. II. 54O maar dan gebruiken zij ze uit hoofde van hunne verfificatie, of enkel om eene verfcheidenheid aan hunopflel te geven. §73. Similitudo, Comparatio, of Vergelijking, wordt ook gerekend onder de fpreekfiguuren, maar zoo als ik denk, oneigenlijk. Te weten, deze maakt geene verandering in de reden, ook neemt zij niet de ééne uitdrukking voor de andere; alleen zegt zij dat de ééne zaak aan de andere gelijk is. Wanneer ik zeg, hij is zoo onvertzaagd, als een leeuw, hij is zoo bleek als de dood, hij is zoo heet als vuur, gebruik ik deze woorden in derzelver eigenlijken zin, zonder eenige figuur, uitgezonderd, misfchien, de Hyperhole. Gelijkenisfen, echter, en vergelijkingen, oordeelkundig toepast, zijn zeer nuttig in het fpreken, of in het fchrijven, en bijzonder fierlijk in de Dichtkunde. Wij hebben , van onze kindsheid af, eene neiging, om de dingen famen te vergelijken, de overëenkomften op te fpooren, en eene zaak te befchrijven, door te zeggen, dat zij aan e^ne andere zaak gelijk is. Van hier de oorfprong der vergelijkingen. Zij kunnen  der zedelijke Wetenschappen. 27 nen in twee of drie woorden uitgedrukt worden, doch fomtijds worden zij uitgeftrekt tot eene befchrijving. -Zij zijn in drie opzichten nuttig — zij leiden ons op, om dingen famen te vergelijken, het welk eene aangename oefening voor den geest is — zij helderen het onderwerp op, ontvouwen, en verfraaien hetzelve: en zij zijn een bron van vermaak; door het opgeven van eene verfcheidenheid van grbote en prachtige beelden, die anderszins niet hadden kunnen ingevoerd worden. Homerus vergelijkingen ftrekken grootlijks tot de opfiering van zijne Dichtllukken; de famenftelling van dezelven is algemeen meer en netter uitgewerkt, dan die van zijne andere verzen; en de meesten van dezelven zijn overgenomen door Virgilius en andere Helden-Dichters. Men raadpleege de volgende plaatzcn ; waar toe ik breng, niet als de besten van Homerus en Virgilius vergelijkingen, maar als heel fraai. Iliad. II. 144. 460; IV. 422. 45a; VI. 505; VIII, 551; XII. 41. 278; XIII. 137. enz. — Georg, II. 279; IV. 511; Eneid. I. 148. 430; II. 304. 626; VII. 378; XI. 492; XII. 331 , 684.  28 Grondbeginzelen 684. 908 enz. Lieden, die door flerke gemoedsbewegingen gedreven worden, zijn heel gefchikt, om figuurlijk te fpreken, en de Hyperbole, Metaphora, en Apoftrophe te gebruiken; maar nooit maken zij lange vergelijkingen, om dat de woeling hunner gedachten hun daar geen tijd toe geeft. Het is derhalven onnatuurlijk, wanneer Toneeldichters lange gelijkenisfen aan zulke lieden in den mond leggen; het geen, echter, dikwijls gedaan wordt in hedendaagfche Treurfpelea: waar van. men drie of vier voorbeelden uit de Katq kan bijbrengen. — Om over het eigenaartige der gelijkenisfen te oordeelen, moeten wij op dat punt van gelijkheid letten, daar de vergelijking op draait; want twee zaken kunnen elkander in één opzicht gelijk zijn, die in alle andere opzichten heel ongelijk zijn. Een man, bij voorbeeld, is niet gelijk aan een klip ; maar de onwêerftaanbare kracht van Hector, ten ftrijde gaande, gelijk Homerus doet, te vergelijken, met eene zwaare rots, die van den top van het gebergte, nederftort, kan zeer gepast, en zelfs verheven zijn. Iliad. XIII. 137, 874.  der zedelijke Wetenfchappen. tg 874. Van het gebruik en misbruik der Tropen. De Tropen zijn in veele opzichten nuttig. Menigmalen zijn zij noodzaaklijk; want wij moeten er onze toevlucht toe nemen, wanneer wij de wezenlijke namen der dingen niet weten, of ze niet verkiezen te gewagen. En, om dat de taal niet tot in het oneindige kan gaan, en de arbeid, om ze te verftaan, onoverkomenlijk is, maken wij dikwijls, in het fpreken van ééne foort van zaken, gebruik van woorden, die eigenlijk tot eene andere klasfe behooren; het welk in veele gevallen kan gefchieden, zonder eenig ongemak. Dus pasfen wij op de ziel en haare eigenfchappen, tropisch, bijvoeglijke woorden toe, die eigenlijk aan de ftoffe en derzei ver hoedanigheden eigen zijn; bij voorbeeld, wanneer wij fpreken van eene deftige gefteldheid, vast oordeel, diepe onderfcheiding, vuurig Temperament enz. 875. Zij zijn tot de befchaafdheid, en harmonie der taal, dienftig. Wij zijn fomtijds verpligtvan dingen te fpreken, welke iemand niet geern met de eigen benamingen hoort melden; in welk geval, een tropus of figuur, wel uitgekozen, onze mening zal  Grondbeginzelen zal kunnen uitdrukken, zonder aanftoot te geven. En in de Dichtkunde, is het dikwijls noodzaaklijk 5 om bij te brengen, het geen beneden de waardigheid van het opflel zou fehijnen te zinken, indien het niet figuurlijk werdt uitgedrukt; en dikwijls zijn de Dichters, ten einde hunne verzen vol te maken, of eene harde uitdrukking te mijden, verpligt, om eene figuurlijke, in plaats van de eigenlijke, taal te gebruiken. — Tropen en Figuuren bevorderen ook de kortheid der uitdrukking, welke gemeenlijk fraai is, wanneer zij geene duisterheid of hardheid veroorzaakt: „ Ik lees Cicero", is beknopter, en niet min beduidend dan: „ Ik lees de fehriften „ van Cicero". Wanneer wij van iemand zeggen, dat hij een Heilig of een Duivel is;- wanneer Virgilius Scipio een oorlogsblikfem noemt; en Homerus Ajax het bolwerk der Grieken; is een groot gedeelte van den zin in één woord begrepen. 878. Alle hartstochten, die de ziel hevig beweegen, doen ons figuurlijk fpreken: en derhalven, wanneer een Dichter de taal van zulke driften en hartstochten navolgt,  der zedelijke Weten}'chappen. 31 volgt, moet hij zijne toevlucht neemen tot figuuren, indien hij zijne navolging natuurlijk wil maken. Die aandoeningen, integendeel, welke de ziel drukken , en de verbeelding beteugelen , bij voorbeeld, droefheid, berouw, ootmoed enz. drukken zich meestendeels uit in vlakke en eenvouwige woorden, zonder eenige figuur. Van hier een ander gebruik der figuurlijke taal, dat derzelver toepasfing gefchieden kan in het navolgen van hevige driften, en derzelver gebrek, in het navolgen van aandoeningen, of gemoedsgestalten, die niet hevig zijn. Daar zijn fommige beroepen in het menschlijk leven, welke, door de menfchen op eenen afftand te houden van het overige der wereld, hunne aandacht tot ééne foort van voorwerpen bepaalen, en hunne taal dien volgends vormen. Zulke lieden, zelfs wanneer zij van dingen praten, die van hun beroep vreemd zijn, zijn verpligt, de woorden daar van figuurlijk te gebruiken, het welk nu en dan verlustigend kan zijn, en het welk toneeldichters fomtijds navolgen: bij voorbeeld, wanneer zij een zeeman invoeren, die te land de woorden der  P Gróndbeginzeien der zeevaart gebruikt, dat is, die figuurlijk de woorden van zijn beroep op zaken toepast, die er geheel van verfchillen. 877. Ten Iaatfteil: Tropen en Figuuren maken dikwijls, door toefpeling op voorwerpen der uitwendige zinnen, klaar, het geen anderszins min klaar zon wezen, eh geven fomtijds een' grooten nadruk aan bijzondere uitdrukkingen. De volgende gemeenzame fpreekwijzen, en foortgelijken, zijn, om deze reden, zeer krachtig: verhard in godloosheid; ontvlamd in toorn, verjiomd door verbaasdheid; wentelende in zinlijkheid; een wang gloeijetide van fchaamte enz. Doch, men merke öp, dat deze figuuren, alhoewel zij iterk eh fraai kunnen zijn, niet altijd gebruikt dienen te worden; alzoo zeer veelen van dezelven reden geven, om te vermoeden, dat dè fchrijver of fpreker zich toelegt en pijnigt, om aan zijne taal meer kracht te geven, dan nodig is. Alles moet in een opftelvoorkomen, gemaklijk en ligt te wezen , gelijk de verrichtingen van een fterk mensch: geweldige pogingen zijn op zich zeiven belagchlijk, gelijk wanneer een zwak man iet dreigt, het geen boven zij re kracht-  der zedelijke Wetenschappen. kracht is, en behoofen dien volgends gemijd te worden, ten minlten bij gewoone gelegenheden baaren zij een vermoeden van zwakheid. 878. Met betrekking tot de toepasfing en het gebruik der Tropen en Figuuren, kunnen de volgende regels aandacht verdienen. Zij behooren altijd verltaanbaar te wezen voor hun, daar zij aan gericht zijn; want, zo zij niet verltaanbaar zijn, dienen zij nergens toe. Nu kan een Tropus of een Figuur fomtijds zeer krachtig zijn in de ééne taal, die zulks niet is in eene andere taal. De Romeinen gebruikten fomtijds, als eene Metonymie voor de vréde, het woord toga; het welk de naam was van een bovenkleed, dat de rijke lieden droegen; als zij niet in de wapenen waren. Maar bij ons ?ou het woord tabbaard, metonymisch van menfchen gebruikt, iemand eenen . geleerden, of richter, of eenig ander man in gedachten brengen, die eenen tabbaard draagt. Een fchaapherder is bij ons een gemeen mensch: maar in de oude Oosterfche landen, alwaar de rijkdom der natiën van hunne kudden en vee afhing; waar oplettendheid, voorzichtigheid III. Deel. G en  34 Grondbeginzelen en zelfs dapperheid fomtijds nodig waren, wilde men behoorlijk voor deze kudden zorge dragen; en waar de zoons van Koningen, en andere groote mannen, die bezorging op zich namen, was dit een beroep van groote waarde. Wij moeten ons dan niet verwonderen, dat de Koningen bij Homerus genoemd worden de Herders van het volk. In de fchrift wordt zelfs fomtijds van het Opperwezen onder die benaming gefproken: bij voorb. in den XXIIIften Pjahn. Wanneer wij deze Metaphora in eenen zin van waardigheid gebruiken, bij voorbeeld, wanneer geestelijken Herders genoemd worden, en hunne gemeente eene kudde, doelen wij meer op de zeden der Oudheid, dan op onze eigene. 879. Tropen en Figuuren behooren alle gefchikt te zijn, om het opftel te verheffen; ernftig, zo het ernftig is; blij, droevig, grappig, of verheven, naar mate van het onderwerp. Elk ernftig fchrijver wordt onderfteld te fchrijven, zoo als hij^ denkt, en in hetgeen hij fchrijft, belang te nemen; en gevolglijk behooren de fieraaden van zijne taal zulke dingen te bedoelen, welke men onderftellen mag, dat hem voor-  der zedelijke IFetenfchappen. 35 voorkwamen, terwijl zijne ziel oplettend was op zijn werk. • Gevolglijk, zijn figuuren te berispen, wanneer zij reden geven, om te denken, dat de ziel des auteurs Verflrooid, of niet zoo oplettend was, als zij behoorde te zijn. Dit heeft ten minften plaats bij ernftige onderwerpen. Wanneer iemand fchrijft of fpreekt, ten einde anderen te doen lagchen, is de uiterfte vrolijkheid der verbeelding geoorloofd j behoudens een behoorlijk ontzag voor de' ivelVoeglijkheid. — Figuuren zijn derhalven te berispen, wanneer zij weinig of geheel geene betekenis hebben; of wanneer zij den zin verduisteren, in plaats Van dien op te helderen; of wanneer ze, den geest tot laage, beuzelachtige, of onbefchaafde denkbeelden voeren. — In de taal van- het fchimpfchrift kunnen, 't is waar, ten einde eenen prijswaardigen afkeer van de ondeugd te verwekken, fomtijds beelden Vertegenwoordigd worden $ die in zekeren graad onbefchaafd zijn. Zoodanig is de plaats Van Salomo, die zoo merkwaardig is om haaren nadruk en juistheid; ,, gelijk een hond wederkeert tot j, zijn uitbraakzel, dus keert een dwaas'* C a (dat  $6 Gfondbeginzeleri (dat is een flecht mensch,) „ weder tof zijne dwaasheid." Evenwel zelfs in eene Satire moet dit met welvoeglijkheid gefchieden, en gematigd, ook altijd met een inzicht, om een goed oogmerk te bereiken. Volgends dezen regel kunnen fommige onaangename toefoelingenlh Pope verfchoond, maar fommigen moeten afgekeurd worden; en veele dingen in Swift en Juveualis zijn in eenen zeer hoogen graad te misprijzen. Deze drie auteurs fchijnen, in de daad, een bijzonder en onbegrijpelijk genoegen gevonden te hebben, in aan natuurlijk onzuivere beelden te denken. Een viesch man, zegt Swift, is een man van morsfige denkbeelden. Hij wist dit waarfchijnlijk door zijn eigen ondervinding , alzoo hij ten opzichte van zijn perfoon heel viesch was. 880. Tropen en Figuuren behooren niet ver gezocht te wezen; dat is, zij behooren het voorkomen te hebben, dat zij natuurlijk uit het onderwerp zelve voortkomen, zonder dat er moeite om gedaan is. Een fehrijver, die vergelegen Figuuren opfpoort, gelijk Cowley doet, bij alle gelegenheden, (ten minflen in zijne Ge- dicb>  der zedelijke Wetenfcliappen. 37 dichten,) zal ons nooit overtuigen, dat hij belang gefield heeft in zijn onderwerp. Hij gelijkt aan iemand die de bezigheden van zijn leven als fpottende behandelt; of die onze oplettendheid wekt tot het geen hij zeggen zal, en die dan op zoodanige wijze fpreekt, welke toont dat hij zelve er geen acht op geeft. Quintillaan geeft ons een voorbeeld van foortgelijke Figuur ; Jupiter hybernas cana nive confpuit Alpes. Jupiter maakt in den winter de Alpen wit, door ze geheel met fneeuw te befpuwen; welke beide vergezocht en onbefchaafd is. 881. Figuuren, die met elkander onbeflaanbaar zijn , moeten niet met eikanderen gemengd worden. Zie hier een voorbeeld van een heel achtingwaardig fchrijver: ,, Stilheid en duisternis, achtbare „ zusters, tweelingen van den Ouden Nacht, welke het tedere gevoel de Rede „ kweeken". Dus verre heel wel 5 flilheid, duisternis, gevoel, rede, zijn tot perfonen gemaakt, en de Allegorie vrij wel behouden; maar, in 't vervolg, wordt deze Rede, die opgekweekt was door twee zusters, hesl fchielijk het voetftuk van een C 3 ZHil j  38 G'rondte ginzelen puil; en „ de rede opgebouwd maakt de zuil „ der waare majefteit, in een mensch uit". In Pope's Qdysfee vindt men deze twee regels, welke men zeer bewonderd heeft: „ Doch van de luchtige diepte ademt het „ geurig geruisch van het Westerkoeltjen „ zegeningen in". Een koeltjen kan geurig wezen, maar een geruis ch kan zulks even min zijn , als de reuk welluidend of glansrijk kan wezen ; wordende het geruisen door een zintuig vernomen, en geur door een. ander. — Wanneer een figuur doelt op een zichtbaar voorwerp, behoort het beeld, daar door uitgedrukt, zoodanig te zijn, dat het overëenkomftig de natuur der zaak, daar op gedoeld wordt, kan gefchilderd worden. Deze regel is zeer wel opgehelderd in het 595 Nommer van den Spectator, alwaar een uitmuntend voorbeeld is van onbeftaanbare figuuren in de vorm van eenen Brief. 882. De natuur der zaak, die door de Figuur wordt uitgedrukt, moet niet verward worden met die van de zaak, welke de Figuur bedoelt op te helderen. Wanneer Penelope, in Pope's OJysfee, haaren zoon een pijlaar van den ftaat noemt,  der zedelijke Wetenschappen. 39 noemt, is de Figuur goed, om dat zij te kennen geeft, dat hij hulpe biedt, in het ondersteunen der regeering; maar wanneer zij in den volgenden regel klaagt, dat deze pijlaar vertrokken was, zonder affcheid te nemen of vaarwel te zeggen, heeft er eene verwarring plaats van de natuur van een' pijlaar met die van eenen menfchen. Vlam wordt Metaphorisch gebruikt voor de hartstocht der liefde. Maar te zeggen, van een minnaar, dat hij zijne vlam zijne minnares in het oor zucht, (willende zeggen, dat hij haar door zijne zuchten haar zijne liefde te kennen geeft,) zou iet valsch en onnatuurlijks zijn; om dat het geene eigenfchap van eene vlam is, om in het oor geblazen te worden, noch van eene zucht, om eene vlam van de ééne plaats na de andere over te brengen. Ik heb ker- kelijken, in hun onmatig gebruik van figuurlijke uitdrukking, in hunne gebeden, (in welken men ze zoo min mooglijk behoorde te gebruiken,) harde fouten van dit foort hooren gebruiken: bij voorbeeld, éénen, die badt, dat God voor hun, die de zee bevaaren, eene rots wilde wezen, C 4 en  4.o Grondbeginzelen en dat de Britfche vloot, gelijk de berg Zion^ nooit mogt beweegd worden. 883. Figuuren behoorden nooit genomen te worden van dingen, die weinig, of alleen aan de geleerden bekend zijn: Als dit gefchiedt, maken zij de taal duister; en verraaden misfehien eene valfche verr toning van geleerdheid. Als men van de overdaad zegt, dat zij een draaikolk is voor menig eens fortuin, is klaar en krachtig, omdat ieder een draaikolk gezien heeft, en weet, d.it het de dingen verzwelgt, die daar in verloren gaan; maar als men zegt, dat de overdaad de Charybdis of de Syrtis is 'van meenig eens fortuin, zou men gemaakt en duister zijn; omdat veele menfchen, die eenen draaikolk heel wel kennen, niets van de Syrtis of Charybdis weten. In het 617 Nommer van den Spectator zijn eenige gedwongen verzen, (waarfchijnlijk opgefteld, ten einde tot een voorbeeld van dezen misflag te verflrrekken,) in welken onder andere foortgelijke dingen , de hemel bij dag, als hebbende maar één licht of oog, een Cyclops, en bij nacht, als hebbende, veele QOgen of ftarren, een Jrgvs ge-  der zedelijke Wetenfchappen. 41 genoemd wordt: en een ledig oxhoofd, in een vreugdevuur geworpen, eene rollende woning van den Hondfchen Filofoof,• hetwelk alleen die genen verftaan kunnen, die zich herinneren, dat de hondfche Wijs-? geer Diogenes gezegd wordt in een ledig vat gewoond te hebben. 8 §4. Figuuren moeten niet al te menig-, vuldig zijn. B la c km ore, {prekende van de verwoesting van Sodom zegt: „ De s, gapende wolken ftortten fulfer-meiren uit, wier loodkleurige vlammen de zieke ,, zonneftralen uitblusfchen," Welk eene edele verwarring! zegt een vernuftig Oordeelkundige ; wolken, meiren, fulfer, vlammen, zonneftralen , gapen , ftorten , ziek zijn, blusfchen — alles in een paar regels ! Zie the art of finking in poetrij, in welke het misbruik der figuurlijke taal heel wel opgehelderd wordt met eene groote verfcheidenheid van voorbeelden. Figuuren zijn fieraaden. Een weinig fieraads kan in veele dingen goed zijn, maar al te veel is Hechter dan geheel geen. 885. Figuuren moeten niet te ver achr tervolgd of opgefpoord worden, gelijk de Oordeelkundigen fpreken, dat is, wij C 5 moe-  4i Grondbeginselen moeten niet angstvallig een groot getal van gelijkenisfen opzoeken tusfchen dingen , die door de Figuur opgehelderd worden, en tusfchen de Figuur zelve. Alzoo dit toonen zou, dat 's Schrijvers ziel verftrooid en min oplettend op den zin , dan op vernuft, is; het welk altijd aan* ftootlijk is, wanneer de ftoffe ernftig en eenvouwig is. De zon, maan, en ftarren, worden fomtijds in de Schrift genoemd, „ het heir des hemels." Een vroom en 'vernuftig Schrijver, wiens overtolligheid van verbeelding menigmaal in het gebrek vervalt, daar wij thans van gewaagen, vervolgt deze figuur, dat hij de hemelfche ligchamen in elke periode van derzelver militairen voortgang befchrijft. ,, Wie ,, fchikt dit glinfterend heir in orde, en „ monjlert het, door het opfchrijven der „ namen? Wie wijst het ziyne posten, zijnen marsch en loophaan, zoo juist op ge„ zette tijden aan ? Wie geeft aan deze „ oude benden hun ontflag, nadat zij hun,, nen pligt gedaan hebben, indien zij ont„ Jlagen worden ? Hij, wiens magtig ,, woord, gelijk een' klinkende bazuin, „ het eerst hunne magten opriep in het roem-  der zedelijke Wetenfchappen, 43 s, roemloos gelied des nachts, daar zij op „ het bed der duisternis fliepen; die hen wapende met vuurvlammen, die hen „fchikte, en oefende, en met goud bekleedde, en hen uit het Chaos te veld bracht, „ waar zij nu krijgen met ondeugd en on, ,, geloof." — Vernuft, dat door een' juisten fmaak beftuurd wordt, is fpaarzaam in allegoriën, en kort in befchrij, vingen: en verkiest, in plaats van de aandacht te vermoeijen met nodeloze omftan. digheden liever, om veele dingen voorbij te gaan, om ingevuld te worden door des Lezers verbeelding; en gaat altijd te veel zwanger van zijn onderwerp, dan dat hij tijd zou hebben, om uit te zien naar kleine en geringe gelijkenisfen. 886. In het achtfte en negende Boek van Qjuintiliaans Inftitutiones, kan men een bericht vinden van andere Tropen en Figuuren ; maar de bepaalde perken aan mijn ontwerp voorgefchreven, laten mij niet toe, verder in bijzonderheden te treden, welke ik, derhal ven, befluite met de aanmerking, dat deze redenkundige fieraaden in de dichtkunde en bezielde taal meer geoorloofd zijn, om dat zij er nodiger  44 Grendbeginzelen ger zijn, dan in gefchiedkunde, of in het gemeene leven 5 dat zij in zuivere wetenfchappen zoo weinig mooglijk moeten gebruikt worden, en geheel niet in wiskundige betoogen. Ik zal hier alleenlijk bijvoegen, dat, gelijk iemands hoofdverdienste gelegen is in zijnen geest en zedelijk karakter; gelijk iemand van bekende waarde altijd zal geacht worden, alhoewel zijne klederen grof en zijne gelaadstrekken niet fraai zijn; en gelijk nooit eenige opfchik of fieraad eenen bedachtzamen geest Hechtheid of onwaardigheid zal doen beminnen; zoo is de hoofdverdienfte van het geen gefproken of gefchreven wordt, in de bedachten gelegen. Goede gedachten hebben haare waarde, alfchoon zij met minder fraaiheid worden uitgedrukt; en zulken, die ongerijmd of beuzelachtig zijn, kunnen nooit aan iemand van fmaak behagen, alfchoon ook in derzelver opftel alle Tropen en Figuuren, zoo wel als alle andere fieraaden van zeggen gebruikt wierden. TWEE-  der zedelijke Wetenfchappen. 4§ TWEEDE AFDEELING. Van eene Sententie of Spreuk, t 837. Een Sententiê, óf Volzin , is èené volkomene verklaring eener gedachten; en kan kort of matig lang zijn. Ik heb er hier voor reeds ecnige aanmerkingen over gemaakt; (zie § 66.) thans zal ik er nog eenige bijvoegen. Korte fpreuken prijzen zich aan door haare duidlijkheid lange door haare deftigheid. Veele korte volzinnen achter elkander maken den ftijl ftijf en ftroef, en te veel lange maken hem verveelend. De Engelfche fchrijvers1 der laatst voorgaande eeuw waren geneigd, om in lange fpreuken, te vervallen; gelijk men kan zien in Clarendön's gefchiedenis, Milt ons Profa fchriften, en de godgeleerde werken van den Bisfchop Taylor, Dn Barrow, en anderen; de hedendaagfche Franfche fchrijvers, en derzelver navolgers, leggen zich toe op korte fpreuken. De beste Weg is, om deze twee manieren van fchrijven te verëenigen, door korte fpreuken met lange te vermengen: maar dit moet zoo gefchie- den,.  46 Gröndbeginzeten den, dat het meer het werk van het geval, dan van bedoeling is: en wanneer dit met oordeel gedaan wordt, zal de uitkomst zelfs aan die genen behagen, die het kunftige niet doorzien; dewijl de lange fpreufe de aandacht oefent, en de korte dezelve opwekt* De PollIo van Virgilius begint met zeven korte fpreuken, elke beftaande uit één zesvoetig vers , (verfus hexameter); hetwelk eene aangename tegenftelling maakt met de pracht en harmonie van het geen volgt: evenwel, zijn de fpreuken van deze geheele Ecloga eer kort, dan lang; het welk meest overeenkomt met de herderlijke eenvouwigheid: maar in de Georgica, waar de Dichter alle zijne kunst met het meeste voordeel gebruikt, zijn de fpreuken dikwijls lang, en uitgewerkt in de famenftelling; hoewel er zich geene de minfte dwang of kunst voordoet. Gevoelens, het zij in Profa of Verzen, welke bedoelen, eenen fchielijken en Herken indruk te maken, en in het geheugen te blijven, behooren uitgedrukt te worden in korte fpreuken, of ten minften in korte uitfpraken: het welk ingefcherpt wordt door den regel van HoraTIus: Qjud-  der zedelijke Wetenschappen. 47 Ouidquid prtzcipias, efto brevis — En men zal niet gemaklijk een beter voorbeeld van dezen regel vinden, dan in de volgende woorden van den Engel tot Adam in het Paradijs verhoren; „ Be„ min of haat uw leven niet; maar wat „ gij leeft, leef dat wel; en laat aan den „ hemel over, hoe lang of kort." Ieder een voelt terftond de kracht van deze woorden , zoo volzinnig, zoo eenvouwig, en zoo vervuld met gewigtige vermaningen, en kan er naauwlijks het geheugen van verliezen. 888. Doch, het is niet alleen in zedelijke fpreuken, dat de beknoptheid nadruklijk is; kortheid is ook, gelijk Shakespeare zegt, de ziel van vernuft. Indien men tot eene omfchrijving vervalt, berooft men het van al zijn kracht. „ Gelijk de „ fchaduw in den morgenftond allengs haa„ re donkere kleur verliest, en eene bloo„ zende en bevalliger verwe aanneemt, zoo „ verliest de kreeft, als hij eenigen tijd „ in het water gelegen heeft, dat door de „ kracht des vuurs aan het koken gebracht „ is, dat donker voorkomen, het welk » hij  48 Grondbeginselen „ hij bij zijn leven hadt, en bekomt èèfl „ karmozijnen of fcharlaken kleur." Iemand mag lachen óm de gezwollen woerd'rijkheid van dezen volzin; maar het vernuft van Butler's Couplet, „ De morgenftond begon, als een gekookte kreeft, „ Van zwart nu rood te worden". ■ is geheel verloren. (Zie §. 207.) Caesars bericht van den fnellen voorfpoed zijner wapenen, Veni, vidi, vici, verliest iet van zijn nadruk en kracht, wanneer men alleen bij elk woord het voornaamwoord of pro. nomen zet: Ik kwam, ik zag, ik won. Dat korte fpreuken dikwijls leyendigheid aan een verhaal geven, zal ligtlijk ieder te binnen komen, die bedreven is in het gefchiedkundig gedeelte der Heilige Schrift. 889. Woorden van voorname betekenis hebben fomtijds eene bijzondere fraaiheid, omdat zij de ziel met bijzonderen nadruk treffen, wanneer zij in dat gedeelte eener fpreuk of volzin geplaatst worden , in het welk zij waarfchijnlijk in aanmerking moeten genomen worden , dat is, in het begin  der zedelijke Wetenfchappen. 49 gin of op het einde; hetwelk bij fommige Oordeelkundigen de post van eer in eene fpreuk genoemd is: „ Zilver of goud heb ,, ik niet", zeide Petrus tegen den kreupelen, die op een aalmoes wachtte ; het welk veel ilerker is, dan: Ik heb geen zilver of goud: wordende het geld, daalde aandacht van den armen man op gevestigd was, het eerst genoemd, en de ontkenning het laatst, als dienende tot eene inleiding van het volgende ; ,, maar geve ,, u, het geen ik heb: in den naam van ,, Jesus Christus den Nazarener, fta „ op, en wandel." Een gelijke nadruk ontltaande uit eene dergelijke fchikking , vertoont zich in de volgende fpreuken. ,, Gaan moet ik, hier blijven durve ik ,, niet"; ,, Groot is de Diana der Efe„ zeren"! ,, Zijn zeilen haalt hij bij, om „ weg te vluchten": „ Uwe vaders, waar „ zijn die? en de Profeeten, zullen zij „ in eeuwigheid leven"? ,, Zoo fpringt, „ in zijn eigen gedaante , de vijand op". „ Mij fchiep hij eerst, uw leidsman, om „ recht te oordeelen, en 's hemels wetten ,, te bevestigen". — Dit wordt fomtijds genoemd Transpofitio, en kunftige fchikIII. Deel. D king;  Grondbeginselen king; maar is meermalen natuurlijker, en, als zoodanig, meer uitdrukkende, dan het geen men fpraakkundige orde noemt. Evenvvel laat onze taal, uit hoofde van derzelver weinige buigingen, ze niet dikwijls toe, bijzonder in fpreuken van eenige lengte. 890. Alle woorden en fluitingen van eene fpreuk behooren zoo gefchikt te worden, dat de lezer of hoorer op ftond de meening en het verband kan bevatten, zonder verwarring of dubbelzinnigheid. Derhalven behooren de betreklijke voornaamwoorden (pronomina relativa), bijzonder in die talen, welke weinige naamvallen hebben, zoo 'nabij derzelver voorgaande naamwoorden geplaatst te worden, als mooglijk is, op D 2 der-  52 Grondbeginselen dergefchikt aan de voornaamfte gedachten', of er naauw mede verbonden zijn, kunnen er in gebracht worden; het welk faamgeftelde fpreuken, zoo wel als eenvouwige, noodzaaklijk maakt; ook hebben faamgeftelde en eenvouwige fpreuken, met oordeel afgewisfeld, om reeds gegeven redenen, eene aangename uitwerking op den geest. In plaats van te trachten, om al te veel zin in éénen volzin te brengen, het welk jonge fchrijvers van. levendige verbeelding heel ligt geneigd fcijn te doen, behooren wij zorge te dragen, dat wij onze gedachten niet verward op eikanderen ifcapelen; maar dezelven trapswijze ontvouwen, beginnende met hetgeen het gemaklijkst, en van ftap tot ftap voortgaande, tot het geen moeilijker is. — Ongeoefende fchrijvers zullen weldoen , dat zij geene heel lange fpreuken ondernemen , alzoo het groote kunst verëischt, om ze wel te fchikken. — Somtijds, zelfs wanneer men een onderwerp verftaat, kan men verlegen ftaan, wanneer men onderneemt, om over het zelve te fchrijven, waar of hoe men beginnen zal. In dit geval onderftelie men, dat men een' brief gaat  der zedelijke Wetenfchth^en. gaat fchrijven, ten einde hetzelve aan iemand te verklaaren, die er weinig of niets van weet. Deze onderftelling zal ons hulpe geven, want weinige lieden toch zijn er, die niet weten, hoe zij een' brief beginnen zullen. Laat het altijd in uwen geest ingedrukt zijn, dat wij onze gedachten nooit verftaanbaar voor anderen kunnen opftellen, ten zij wij ze eerst zei ven verftaan, zoo wel als derzelver fchikking, en onderling verband. 892. Op het einde van elke fpreuk of zin, maakt de ftem, in het fpreken, natuurlijker wijze, eene rust; welke langer of korteris, naar mate de aan een volgende fpreuken of zinnen, meer van nabij of van verre, in zin en woordvoeging verbonden zijn. Bij hedendaagfche Schrijvers , wordt de plaats en duuring van deze rust gedeeltlijk geregeld door Colons, Comma's of andere punten: Ik zeg, gedeeltlijk , om dat een goed lezer het dikwijls voegzaam zal vinden een korte rust te maken, zelfs daar geen punt ftaat; en fomtijds om haastig van de ééne fpreuk tot de andere over te gaan, zelfs wanneer zij door een punt gefcheiden worden, hetwelk D 3 eene.  54 Qro>idbeginzelen eene langer rust zou fchijnen te eifchen. Maar dit is een onderwerp van kieschheid, het welk naauwlijks door regels bepaald kan worden; nadien het ten grooten deele zal afhangen van des lezers gevoel, en van de betekenis der woorden, die hij uitfpreekt. Evenwel kan men daar omtrent éénen regel geven. Voor een woord of zin van groot gewigt, kan het voegzaam zijn, dat de item een weinig rust, omdat dit des hoorers aandacht opwekt; en na zoodanig woord of zin, kan eene langer rust dan gewoonlijk gebruikt worden, om hem, als 't ware, tijd te geven, om die te overdenken. Zulke punten en flippen als wij hebben, zijn van laater uitvinding; en fchijnen in de hedendaagfche talen, om redenen, die ik elders bijzonder heb opgegeven, (Theory of language Part. ÏL chap. 4.) noodzaaklijk te wezen. Het geen wij derhal ven fchrijven, behoort zoo wel in punctatie als in andere opzichten, naauwkeurig te zijn. De Grieken en Romeinen hadden zulke punten niet gelijk de onze, zonder dat zij door derzelver gebrek eenig ongerruk fchijnen geleden te hebben. 893. Wanneer in dezelfde fpreuk dezelf-  der zedelijke Wetenfchappen. 55" zelfde zaak getuigd wordt van meer dan één bijzonder onderwerp, worden deze gemeenlijk verbonden door het Koppelwoordjen en of ende, indien er twee zijn; zoo er drie of meer zijn, gebruiken wij het koppelwoord tusfchen de twee laatften; en indien de dingen, van welken men hetzelfde getuigt, uit verfchillende klasfen beftaan, wordt elke klasfe door hetzelve tot eene zinfluiting gebracht: gelijk in dit voorbeeld: ,, De.zon, maan, „ en Harren; de aarde en haare voortbrcng„ zelen, dierlijke, groeibare, en gevoel-r „ loze ; en bijzonder de famenflelling van „ het menschlijk ligchaam en ziel; alles 3, verheerlijkt God den Maaker". Somtijds, kan het verwaarlozen van het Koppelwoordjcn, door de bijzonderheden meer gefloten faam te brengen, eene befchrijving of verhaal levendiger maken; gelijk in CiESARS veni, vidi, yici; en in Cicero's abiit, excesfit, eva fit, enipit: en fomtijds kan een Conjunctie, voor elke bijzondere uitfpraak gefield, door de kracht van deze Conjunctie of van de volgende uitfpraak flerk in den geest te drukken, nadruk geven aan de bijzondere leden van eene faamD 4  5* Grondbeginselen gefielde fpreuk; gelijk in deze plaats van een heel welfprekend fchrijver: ,, Ik ben „ verzekerd, dat noch dood, noch leven, ,, noch engelen, noch overheden, noch mag„ ten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, ,, noch eenig ander fchepzel ons zal kunnen ,, fcheiden van de liefde Gods." Zie ook Genesis VIII. 22. 894. Sommigen hebben gezegd, dat eene fpreuk niet moet eindigen met een woord van een' zwakken klank of geringen zin. In de daad, wanneer zulk een woord nadruklijk is, heeft het, ten minften in het Engelsch, eene uitwerking, die het oor te leur fielt; gelijk in deze wóórden van Cowley; „ Teil me what kind of thing „ is wit, Thou, who master art of „ it." Doch het is zoo niet in allerlei foort van fchriften of in alle talen. Wanneer kleine woordjens op het einde der fpreuken niet nadruklijk zijn, geven zij dikwijls eene houding van gemak en vrijheid, welke verloren zou gaan, indien elke volzin gefloten moest worden met ftaatlijke of belangrijke woorden. Men leze, in het Tweede Deel van den Spec- ta-  der zedelijke Wetenfehappen. 57 TATORj het gezicht van Miszah, het welk een der fraaifte en kunftigfte opftellen is in onze of in eenige andere taal; en men zal vinden, dat veelen der fpreuken eindigen met pronomina en andere woorden, die van geen bijzonderen nadruk zijn; en men zal waarfchijnlijk voelen, dat van deze geringe omftandigheid dit ftukjen niet weinig van zijne vloeibaarheid en levendigheid ontleent. Niets kan zalke verkeerde uitwerking in den ftijl hebben, dan dat men in voeging en fchikking der fpreuken een enkel eenvormig plan volgt. 895. Wanneer wij eenige fpreuken gefchreven hebben, zal het goed zijn, dat wij, na zulk een tijdsverloop, dat ons in ftaat ftelt, om ze te vergeten, ze eens overzien, en, overweegen, of de keuze en fchikking der woorden in een beter kan veriinderd worden; dat is, die den zin klaarer en het geluid meer harmonisch maakt: en dan haale men elk woord door, hetwelk, zonder den zin te benadeelen, gefpaard kan worden. Bij deze gelegenheden zullen wij vinden, dat er in de uitdrukking maar al te veel overtolligheden en ruwe woordvoegingen zullen zijn, die D 5 wij  5« Grondbeginselen wij niet voelden, toen wij ze fchreven. Gemeenzame gefprekken vloeijen over van overtollige woorden. Hier door zijn wij in ftaat, om de eerfte fchets van het geen wij fchrijven, te woordrijk te maken. De Adverbia, mooglijk, waarfchijnlijk, veel, heelzeer, grootlijks, zekerlijk, gewis en dergelijken, brengen wij dikwijls bij, daar er voor dezelve geene gelegenheid is, en daar er reden was, om het niet te doen. En hier kan voegzaam eene aanmerking of twee gemaakt worden over eenige overtolligheid der taal. 896. Wanneer dezelfde zin met andere woorden herhaald wordt, noemt men zulks Tautologie. Men kan dit zien in de volgende gezegden. „ Het ruime uitfpanzel om ,, hoog, met alle de blaauwe hemellucht." — „ De dageraad is betrokken — de Mor. „ genftond droevig. — En hemelfche wolken ,, benevelen den dag." —- „ Verdeel en ,, fcheid de gedeelde wereld in twee." — „ Hij verkrijgt de algemeene liefde van ,, alle menfchen." —- ,, Hij overwint en „ overvalt zijne vijanden. — Ik bid en „ verzoek u " — „ Hij is een jaloersch en ijverzuchtig man." — „ Ik leze uwen  der zedelijke Wetmfchappen. 5p „ uwen brief met veel vermaak en genoe. ,, gen" enz. Ik heb eens eenen Geestelijken zijne vergadering hooren zegenen met deze woorden: „ De genade van God ,, ruste, blijve, en vertoeve met u lieden." enz. en deze uitdrukking van Moses, „ Gij zijt heerlijk in heiligheid, en vrees„ lijk in lofzangen, doende wonderen," dus verlengen, ,, alken groote en magtige „ wonderen doende." Zoodanige Tautologien hebben geene andere uitwerking, dan dat zij den zin verzwakken, door dien met nodeloze woorden te overladen. Somtijds, evenwel is de Tautologie, of herhaling van hetzelfde woord, fraai, als zij nadrukshalven gefchiedt; en wanneer zij dient, om eene meer dan gewoone aandacht te verwekken, bij voorbeeld in deze woorden: ,, Waarlijk, waarlijk, zeg ik u lieden;" of wanneer zij met bijzonderen nadruk eene gebeurenis of beeld in de ziel indrukt, bij voorbeeld: „ Het geheele „ volk is omgekomen , mannen , vrouwen , 5, en kinderen.'" — „ Een oud oud man „ met geheel grijs wit hair" -— „O duis,, ter, duister, duister, te midden op „ den vollen dag." Deze laatfte wijze van fpra-  6o Grondbeginselen fpreken wordt dikwijls van kinderen gebruikt ; een bewijs, dat zij natuurlijk is. 897. Wanneer woorden gebruikt worden, welke, offchoon zij den zin niet herhaaien, er echter niets bijvoegen, wordt deze onvoegzaamheid Pleonasnus of overr tolligheid genoemd; bij voorbeeld: „ Zij „ keerden wederom, te rug na de ftad, uit „ welke zij van daan kwamen ;" in welke fpreuk, hoe kort ook, vier nodeloze woorden voorkomen; want de geheele zin is niet meer dan deze: „ Zij keerden na de „ ftad, van waar zij kwamen," — „ De ,, altijd duurende vergadering," zegt de Spectator, „ behandelt alle andere vergade„ ringen met een oog van verachting:" alwaar de woorden met een oog van een pleo* nasmus en gemengde figuur zijn: „ be- „ fchouwt alle andere vergaderingen met „ een oog van verachting" zou beter geweest zijn, maar is nog eenigzins pleonastisch. De Pleonasmus is, zoo wel als de Tautologie, fomtijds krachtig en nadruklijk, en kan derhalven fraai zijn: ,, Ik heb het „ met deze oogen gezien." — „ Wij heb,, ben het met onze oor en gehoord, en onze vaders hebben het ons verteld," enz. -7 898.  der zedelijke Wetenjchappen. 61 898. Daar zijn fchrijvers, die woorden en fpreekwijzen gebruiken, welke, alhoewel zij niet gezegd kunnen worden, of den zin te herhaalen, of er niets bij te voegen, nogthans gebrekig zijn, omdat zij langdraadigheid en verveeling veroorzaken, en de taal verzwakken in plaats van verfterken. Dit gebrek wordt genoemd woordrijkheid; en wordt heel dikwijls gevonden in die opftellen, die men Paraphraftn of omfchrij vingen noemt. Buchananüs Latijnfche Paraphrafis van de Pfalmen is er vol van; het welk te min verfchoond kan worden, om dat het oorfpronglijke zoo aanmerklijk beknopt en nadruklijk is. Paraphrafen kunnen haare nuttigheid hebben; maar behooren nooit gebruikt te worden, om uit te leggen, of te verklaaren, hetgeen geene verklaaring nodig heeft: en derhalven, in 't algemeen, hoewel ik niet wil zeggen altijd, zijn de paraphrafen van de Heilige Schrift zonder noodzake woordrijk. Het zelfde is waar van de meesten van onze dichtkundige overzettingen van oude Dichtftukken. „ Gezegend is de man" enz. zegt de Dichter van den eerllen P/alm. „ De man „ heeft  62 Grondbeginselen ,, heeft volmaakte zegening1', zeggen de SchotfchePfalmberijmers; alwaar het woord volmaakte overtollig, en de fpreekwijze, „ heeft zegening" voor „ is gezegend", beide langdraadig en verkeerd is. „ De „ hemelen vertellen Gods eere", zegt David: Tate en Brady, brengen, door eene paraphraftifche antithefe, die kwalijk is uitgedrukt, eene duisterheid in deze volledige fpreuk: „ De hemelen vertellen, „ o God, uwe eere, die dezelve alleen „ kan vervullen". Ontallijke voorbeelden zijn er in Tate en Brady van onoordeelkundige woordrijkheid. Hun CiV Pfalm is, uit dezen en anderen hoofde, een der flechtfte Hukken, die in onze taal zijn opgefteld,* en het oorfpronglijke is cén der edelften in eenige taal. Tot verdere bijzonderheden omtrent Tautologie, Pleo. nasmus, en Woordrijkheid, zoo wel als omtrent de fchikking der volzinnen, verzende ik den Lezer tot Dr. Cajipbell's geleerd en verftandig werk', Filofofie der Rhetorika; aan wien ik niet weinigen van deze aanmerkingen verfchuldigd ben. 899. Voordat men begint te fchrijven, zij men zeker, dat men onderlcheiden verHaat ,  der zedelijke Wetenschappen. 63 ftaat, hetgeen men voornemens is te zeggen ; en de naaste zorge zij, om daar aan eene behoorlijke fchikking te geven. Hij, zegt Horatius, die eene keuze van een onderwerp gedaan heeft, daar hij meester van is, zal niet verlegen fbaan over de bewoordingen of over de fchikking. Dan zijn onderwerp in zijne gedachten overwogen, en deszelfs bijzondere deelen in zekere orde gefchikt hebbende, fchrijve men korte aantekeningen, om het geheugen te hulpe te komen; op dat men geen gedeelten overfla of op eene onvoegzame plaats flelle. Dit gedaan hebbende, beginne men te fchrijven ; en, men zij, in de eerfte fchetze, niet fchroomvallig in de keuze der woorden; maar fchrijf zoo fnel als gij kunt, tot gij eene afdeeling van uw onderwerp ten einde gebracht hebt. Dus uwe gedachten op het papier gefield hebbende, kan men die op zijn gemak nazien; en dan is het tijd om op de taal te letten en die te verbeteren. — In duidlijkheid is het beter te veel dan te weinig. Wij behooren ons toe te leggen, zegt Quintilïanus, niet alleen dat wij verftaan worden, in het geen wij fpreken of fchrijven, maar ook, om het  Grondbeginselen het onmooglijk te maken voor eenen oplettenden, dat hij ons verkeerd verftaan zou. 990. Van fommige faamgeftelde fpreuken blijft de zin onzeker, tot wij aan het laatfte woord komen, en indien wij eer ophouden, is de fpreuk onvolledig. Dezen worden genoemd Perioden of volzinnen. In andere faamgeftelde fpreuken, zal er altijd, voor dat wij aan het einde zijn, ten minften ééne plaats gevonden worden , op welke, indien wij rusten, de woordvoeging van het voorgaande gedeelte van het geen wij gezegd of gefchreven hebben, eene volledige fpreuk zal uitmaken. Voor deze foort van fpreuken hebben wij geen' bijzonderen naam. Het volgende is een voorbeeld van eene Periode of volzin. „ Het is voor hun, die de geleerdheid en ,, het menschdom beminnen, eene ftoffe „ van vernedering en treurigheid, dat zoo „ veele geleerdheden van grooten naam en „ oudheid, indien zij tot haare eerfte begin„ zelen te rug gebracht werden, bevon„ den zouden worden, haaren oorfprong „ af te leiden van eene dubbelzinnigheid „ der woorden". Een voorbeeld van de los-  der zedelijke Wetenjchappen. 65 lesfer foort van fpreuken, hebben Wij in deze woorden: „ Hij vertrok op zijne ,, terug reize — maar eer hij twee mijlen „ ver gereden was, ftruikelde zijn paard — en wierp hem af — door welk toeval hij zijne hand verftuikte — en zijn' „ arm brak". De Periode of volzin is de volledigfte van deze twee fpreuken, en in zijne famenftelling de fraaifte; maar zij moet niet al te zeer gezocht worden, bijzonder in de hedendaagfche talen, dewijl zij des lezers aandacht zou vermoeijen, en onnodig ongemak aan den fchrijver veroorzaken. In het Grieksch en Latijn is zij menigvuldiger , dan zij bij ons behoort te zijn; de ontallijke buigingen van die taaien lieten het in de magt van den fchrijver , om de orde van zijne woorden, met gelijke duidlijkheid, op veele verfchillende wijzen, te verwisfelen en te verfchikken. DERDE AFDEELING. Van den Stijl. 991. Gelijk ieder een zijne bijzonderheden heeft in zijne wijze van denken, III. Deel. E zoo  66 Grondbeginselen zoo heeft hij ze ook in zijne wijze van fpreken, en gevolglijk in zijnen ftijl. Te weten, men kan van den ftijl deze bepaling geven, dat hij is die bijzondere wijze, op welke iemand verkiest, of gewoon is, zijne gedachten, door fpreken of fchrijven, uitte drukken. Elke ftijl moet fpraakkunftig (grammaticaal') zijn; maar de ééne wijze van fpraakkunftigen ftijl kan van de andere vei fchiilen: en in dezelfde taal, kunnen twee of meer ftijlen heel verfchillend, en nogthans allen heel goed wezen. Cicero, Cssar, Sallustius, en Livius fchrijven, ieder, eenen uitmuntenden ftijl, en.verfchillen in dit opzicht nogthans grootlijks; en hetzelfde kan gezegd worden van Virgilius, Horatius, Ovidius, en Lucretius. Het is een bewijs van naauwkeurig gevoel, en van kennis der taal, wanneer een Lezer den Auteur aan zijnen ftijl kan onderkennen; zoo wel als dat hij weet, wanneer hij eene ongenoemde aanhaling ziet, of die uit Virgilius, Horatius, of Ovidius; of zij uit Cicero, Caesar, of Livius is. 902. De ftijl moet, om goed te zijn, niet alleen fpraakkunftig, maar ook duid- lijk  der zedelijke Wetenschappen. 6j jijk wezen. Taal, die niet verftaan wordt, is nutteloos; en die niet gemaklijk verftaan wordt, of onderhevig is aan misverftand, gebrekig. Ik heb menigmaal gelegenheid gehad, om te zeggen, dat in alle taaien de duidlijkfte fchrijvers de fraaifte zijn; en dat duistere fchrijvers, welke andere verdienften zij ook mogen hebben , niet fraai zijn, en gevolglijk niet moeten nagevolgd worden. Evenwel verwachten wij in de Dichtkunde, uit hoofde van derzelver verfierde taal, haare kortheid, en de kunst, die befteed moet worden, om de woorden naar de maat te voegen, dezelfde duidlijkheid niet als in Profa. Nogthans is de Dichtkunde gebrekig, wanneer zij aan die genen duister voorkomt die gemeenzaam zijn met de taal der Dichters. Poëtifche navolgingen van den ftijl der Profeetie moeten, derhal ven, ten einde natuurlijk te zijn, zekeren graad van duisterheid hebben, gelijk in Gray's onvergelijkelijke Ode op den moord der Welfche Barden. Want Profeetie moet duister zijn ; om dat, indien zij ten vollen verftaan werdt, voor dat zij vervuld is, zij den loop der menschlijke zaken zou afbreken, E 2 door  ^8 Grondbeginselen door de vrijheid van den menschlijken wil te beperken. Ook verwachten wij in de taal der hartstochten, welke de Dichter fomtijd; moet navolgen, geene groote duidlijkheid: zijnde het de natuur der hevige hartstocht, dat zij den geest ontroert, en den mensch zonder famenhang doet fpreken. Nogthans behoort zelfs de taal der hartstochten, in de navolging, in zoo verre duidlijk te wezen, dat zij ons doe weten, wat er in de ziel van den fpreker omgaat, en wat hij meent te zeggen of te doen. 903. Het is noodzaaklijk , op dat wij duidlijk kunnen fpreken en fchrijven; 1. dat Wij volmaakt onze eigen meening en gedachten kennen; het welk niet altijd eene zoo gemaklijke zaak is, als men zich Wel verbeelden zou: 2. dat wij door en door de woorden verftaan, die wij gebruiken , met die kiefche verfcheidenheden van zin, welke dikwijls woorden onderfcheidt, die bij den eerften opflag gelijkluidend fchijnen. 3. Dat wij onze gedachten trapswijze, en in eene goede orde, ontvouwen, beginnende met het geen het gemaklijkst en klaarst is. 4. Dat wij geene woor-  der zedelijke IVetenfchappen. 6g woorden toelaten, die ongewoon, of niet algemeen bekend zijn; tenzij wij gelegenheid hebben, om nieuwe denkbeelden in te voeren, die nooit te vooren in onze taal waren uitgedrukt. 5. Dat wij alle uitweidingen vermijden, en alle die tusfchenredenen, die niet gemaklijk in de fpreuk vleijen. 6. Dat wij geene uitlandfche fpreekwijzen gebruiken, ten zij wij in een uitlandfchen tongval fchrijven, of gelegen? heid hebben, om een uitlandsch fchrijver met zijne eigene woorden aan te haaien : cn ten laatftcn, gelijk reeds gezegd is, dat wij ons toeleggen, om liever te veel dan te min duidlijk te zijn; altijd in gedachten houdende, dat men niet kan verwachten, dat anderen zoo gereedlijk in.onze gedachten en befchouwingen der dingen zullen indringen, als wij zeiven doen. 904. De fchoonheid van taal beftaat niet in geleerde of ongemeene fpreekwijzen; maar in het gebruik van zoodanige klaare en eehvouwige woorden, die van ieder een verftaan worden , cn die nogthans niet aanftootlijk zijn door haare laagheid. Een vermaardBlijfpeldichter, (Molière, zo ik niet mis heh) zegt men ? las alle zijne ftukE 3 _ ken^  70 Grondbeginselen ken, eer hij die publiek maakte, aan eene oude vrouw, zijne huishoudfter, voor, en veranderde elk woord, dat zij niet verftondt. Dit voorbeeld kan nuttig zijn voor fchrijvers in het algemeen, bijzonder voor zulken, die voor het nut of vermaak van het algemeen fchrijven. Sir Thomas Brown, een fchrijver van de laatst voorgaande eeuw, Auteur van de Religio Medici, en van een Inquiry in to vulgar errors, was zeer gezet op het gebruik van ongemeene woorden, afgeleid uit het Grieksch en Latijn, welke, niet tegenftaande zijne groote geleerdheid en vernuft, zijn Engelsch zoo onbefchaafd en duister maken, dat niemand het geheel en al kan verftaan , dan alleen zij, die ervaren zijn in de Klasfikale fchrijvers. Evenwel, heeft zijn ftijl navolgers gevonden; bijzonder in de laatfte jaaren, zedert de razernij eenen aanvang genomen heeft, om onze taal, door nieuwigheden, te ontberen en te verlaagen. 905. Buitenfporige kortheid van uitdrukking is nadeelig voorde duidlijkheid; gelijk men kan zien in Aristoteles, Tacitus, Florus, Marcus Aurelius, en in eenige weinige plaatzen van Ho-  ier zedelijke Wetenfchappen. 71 Horatius, daar hij oprecht bekent: Brevis esfe laboro, obfcwus fio. Te veel woorden, en teveel opheldering, hebben fomtijds dezelfde uitwerking, door dien zij den Lezer verwarren, en hem onoplettend maken: waar van ik dikwijls gevoel gehad heb, in het lezen van Locke over het menschlijk verftand; en nog meer in t doorwroeten van Shaftesbury, welke, in de kunst, om weinige gedachten in veele woorden te bevatten, alle fchrijvers, daar ik kennis aan heb, te boven gaat — uitgezonderd Bolingbroke in zijn idea of a patriot king; want dit is vox et praeterea ■ nihil. Van duidlijkheid zonder gebrek of overvloed, met naauwlijks één woord te veel of te weinig, hebben wij wonderbare voorbeelden in Cesar en Xenophon, bijzonder bij den cerften. Het zelfde kon men verzekeren van Thucyd.ides en Sallustius, indien hun ftijl min kunftig was. Cicero, hoe zeer men tot lof van zijnen ftijl naauwlijks te veel zeggen kan, heeft dikwijls meer woorden, dan nodig zijn; het welk in de daad gemeenlijk het geval is met orators, of redenaars van profejfie. Swift is, in fommige van zijne E 4 bes-  72 Grondbeginselen beste ftukken, in deze bijzonderheid heel naauwkeurig, en heeft zelden een woord te veel of te weinig: en het zelfde kan men, voor het grootfte gedeelte, ook zeggen van Addison; wiens ftijl, evenwel, over het geheel meer behaagend cn harmonisch is dan die van Swift. Toefpeelingen op daaden of zeden, die weinig bekend zijn, maken de taal zoo wel duister als gemaakt (Pedantick'): een vrij duidlijk gebrek in Peksius en Suetonius; welke, gelijk zij onder de moeiiijkften , dus ook onder de min fraaifte der oude fchrijvers moeten gerangfchikt worden. 906. Ten tweeden : Zal een ftijl goed zijn, moet hij harmonisch en welluidend wezen; dat is, aangenaam voor het gehoor, en gemaklijk in de uitfpraak. Van de Harmonie in verzen zal ik%in 't vervolg fpreken. De Harmonie in profa hangt voornaamlijk van twee zaken af, van de lieflijk, leid en verfcheidenheid van klank. De eerfte hoedanigheid kunnen wij verkrijgen, indien wij geene woorden toelaten, die moeilijk zijn, om uit te fpreken, wanneer derzelver plaats vervuld kan worden door anderen van gemaklijker klank, en gelijke be-  der zedelijke Wetenschappen. 73 betekenis; en indien wij onze woorden zoo fchikken, dat er door derzelver verëeniging niet al te veel harde klanken ontftaan. Te weten, in eiken tongval zijn fommige woorden gemaklijker om uit te fpreken, dan anderen; en gelijk woorden, die beginnen en eindigen met medeklinkers, en de klank van fommige medeklinkers niet gemaklijk met dien van anderen famenfmelt, zullen wij de harmonie van den ftijl ftooren , indien wij te veel harde medeklinkers heel dicht bij een brengen. Om een gemeenzaam voorbeeld in onze Engelfche taal te geven: vast ftrength is harder dan great ftrength, omdat het niet zoo gemaklijk wordt uitgefproken; want in het eerfte hebben wij vijf medeklinkers achter een, Jlftr, die allen uitgefproken moeten worden , en in het laatfte zijn er maar vier. Deze zaken, hoe beuzelachtig ook, verdienen aandacht. Doch men lette, dat de zin niet aan den klank moet opgeofferd worden, zelfs niet m verzen, en nog veel min in profa. 907. Verfcheidenheid van klanken zal men verkrijgen, indien wij de aaneen volgende fpreuken, en fluitingen, van verE 5 fcm>  74 Grondbeginzelen fchillende lengte maken, fommigen langer, en anderen korter; en indien wij de woordvoeging weten te veranderen, wanneer zij behoudens de duidlijkheid, en de wetten der taal kan veranderd worden, als ook zonder eenigen fchijn van gemaaktheid, of te veel kunst. Als woorden van gelijken uitgang al te na bij elkander komen, bijzonder als de klank merkbaar is, doen zij eene Hechte uitwerking in profa, ten minften in onze hedendaagfche talen. „ Ik er„ ken met nedrigheid de behoeftigheid van ,, mijne verbeelding, en de zwakheid van „ mijn oordeel", is niet zoo harmonisch, noch in eenig opzicht zoo fraai, als: „ Ik „erken nederig, dat mijne verbeelding „ onvruchtbaar , en mijn oordeel zwak is". — De Grieken en Romeinen waren oplettender op de harmonie van hun pro/a, dan de meeste hedendaagfchen zijn. Het ftondt ook, in de daad, meer in hunne raagt, alzoo hunne taaien meer muzikaal waren, en grooter verfcheidenheid in het fchikken der woorden toelieten, gelijk ik meermalen gelegenheid had , om te zeggen. De meest welluidende profa-fchrijvers der oudheid zijn Plato, Demosthenes, Iso-  der zedelijke Wetenschappen. 75 Isocrates, Cicero, en Livius. Ons beste voorbeeld, in dit en veele ander opzichten, is Addison. 908. Ten derden: zal de ftijl goed zijn, moet hij zuiver wezen; dat is, hij moet overeenkomen met de fpraakkunde en het eigenaartige der taal. Het is het werk van den fpraakkundigen, te leeren, hoe de taal fpraakkundig wordt. Doch woorden kunnen overeenkomen met de fpraakkunde, die niet overeenkomen met den aart deitaal. Quid hoe fihi vult is zuiver Latijn; maar: „ Wat wil dit zich" is geen Hollandsch. „ Een nuttig lid der maatfehap,, pij", is goed Hollandsch; maar utile memhrum focietatis flegt Latijn. Van dit onderfcheid van het eigenaartige der talen is het, dat veele zaken, die fraai zijn in ééne taal, niet letterlijk, en te gelijk zuiver, in eene andere kunnen vertaald worden. Het is waar, dat wij in het Engelsch Hebreeuwfche, Griekfche en Latijnfche TaaL eigens hebben; welke een gedeelte onzer taal geworden zijn, om dat zij gebruikt zijn door onze beste fchrijvers, en in onze beste boeken. Maar de Engelfche taal is thans zoo volmaakt gevormd, en zoo  76 Grondbeginsel en- zoo overvloedig, dat deze vrijheid niet meer moet gebruikt worden, ten zij er nieuwe konften of nieuwe denkbeelden werden uitgevonden. Want, indien ieder een, naar goedvinden, nieuwe woorden en fpreekwijzen kan invoeren, zal de taal fpoedig veranderen, en in weinige jaaren, zal het beste deel van onze letterkunde verloren zijn. Wij moeten, derhalven, in het fchrijven en fpreken, altijd letten op de praktijk van voorgaande fchrijvers, bijzonder van zulken, die van 'eenig aanzien zijn, en wier ftijl algemeen wordt goedgekeurd. Thans, gelijk ik hier voor reeds heb-opgemerkt, en daaglijks met aandoening waarneem, is er eene onbegrijpelijke neiging, onder veelen van ons gemeen, om nieuwe woorden in te voeren, en Franfche, Amerikaanfche, Westïndifche, en Schotfche taaieigens, en andere ongebruiklijke fpreekwijzen, niet alleen zonder noodzake, maar tot groot ongemak van die genen, welke aan de echte Engelfche taal gehecht blijven, en die thans, in nieuwspapieren, en andere nieuwe gefchriften, dikwijls uitdrukkingen ontmoeten , welke zij niet verftaan kunnen. • indien  der zedelijke Wetenfchappen. 77 dien deze geneigdheid moge voortgaan, de overhand te krijgen, en algemeen te worden, moet onze fpraak in weinige jaaren barbaarsch wezen. Maar dit zal elk mensch van fmaak, die zijn vaderland bemint, zijne taal verftaat, en zijne letterkunde het goede wenscht, met al zijn vermogen tegenwerken. 909. Schotfche lieden van opvoeding vinden het gemaklijk, plompe Schotfche woorden te vermijden, en daar behoorden wij allen moeite toe te doen; omdat de hebbelijkheid en gewoonte van barbaarfche taal te gebruiken, den fmaak bederft en verlaagt; den geest befmet met zeker' foort van onbefchaafdheid, en iemand, bijzonder onder vreemdelingen, een heel ongunftig voorkomen geeft. Wij hebben ook in Noord-Briitanje een aantal onvoegzame taalëigens, welke Scoticismen genoemd worden, en welke het zoo moeilijk is te vermijden ,' dat veele lieden in ftaat zijn , om ze voor goed Engelsch te nemen. Eenige jaaren geleden is in een naamloos ttukjen een lijst van meer dan drie honderd van dezelven publiek gemaakt; welke alfchoon zeer onvolledig zijnde, echter wel  78 Grondbeginselen wel ontvangen, en gelijk er reden is om üe gelooven, van eenig nut geweest is. 910. Ten laatften; zal de ftijl goed zijn, moet hij eenvouwig wezen. Eenvouwigheid van ftijl wordt niet gemaklijk verkregen of befchreven: zij is het uitwerkzel van veel oefening, klaare denkbeelden, en groote kennis van de taal. Een eenvouwige ftijl is volmaakt gemaklijk, natuurlijk, en duidlijk, zonder iet te weinig of te veel; hij laat fieraad toe; maar alle beraad fchijnt, als 't ware, zich van zelve aan te bieden, zonder gezocht te wezen. Hij bevat het denkbeeld van groote klaarheid en openhartigheid in den fchrijver, cn fchijnt eer het werk van geval dan van kunst , alfchoon hij in de daad het uitwerkzel van groote kunst is: ut fibi quivis fpcret idem, fudet multum -— aufus idem. Doch het' is alleen door het beftudeeren deibeste fchrijvers, want dezen zijn in alle talen de eenvouwigften in den ftijl, dat iemand dez-e eenvouwigheid kan leeren verftaan, of beoefenen. Van de ouden zijn daar in de merkwaardigften Homerus, Xenofon, Herodotus, en de meeste Griekfchc Hiftoriefchrijvers, Cje- s ar ,  der zedelijke Wetenschappen. 79 sar, Terentius, Virgilius, de Brieven van Horatius, de befchr ij vingen van LucretiuS, en de verhaalende ftukken van Ovidius. In het Engelsch zijn , die in deze eenvouwigheid uitmunten, Dryden en Pope in hunne profa fchriften; Swift in.zijne beste ftukken, bijzonder in zijne drie eerfte reizen van Gulliver, zijne brieven aan een jongen kerklijken, en aan een jonge juffer over haar huwelijk; Montagu, in zijne proeve over Shakespeare ; Secker, Porteus, en Hurd, in hunne leerredenen. Doch, ik zal, hoop ik, geen aanftoot geven, als ik zeg, dat in eenvouwigheid, zoo wel als in harmonie, Addison nog ons beste voorbeeld is. De ftijl der Heilige Schrift, bijzonder in de hiftorifche ftukken, en in de Pfalmen, is majeftieusch en onnavolgbaar eenvouwig. VIER-  8 o Grondbeginselen VIERDE AFDEELING. Over den Pr of aftijl — Hiftorifchen ge« meenen — Rhetorifchen — Filofofifchen ftijl. 911. Dus veel van den ftijl in 't algemeen. Hij wordt verdeeld in Profa en Verzen. De Profe ftijl kan weder verdeeld worden in den Hiftorifchen, gemeenen, Rhetorifchen, en Filofofifchen ftijl. De Hiftorifche ftijl kan andermaal verdeeld worden in waare Hiftorie, en Roman; welke laatfte de hiftorie gelijk is in ftijl, maar ten aanzien der uitvinding tot de Dichtkunde behoort. Van dezen zal ik zoo veele bijzonderheden opgeven, als beftaanbaar is met de naauwe grenzen, die aan mijn plan zijn voorgefchreven. 912. De ftyl eener Hiftorie moet klaar, ' eenvouwig, welluidend, fraai zijn; maatniet zoo opgefierd, dat hij grond geeft van vermoeden, dat de auteur meer oplettend is op zijne taal, dan op de waarheid. In dit opzicht, gelijk in fommige anderen, is Florus een gebrekig fchrijver, alzoo zijne taal duister, en gemaakt dichtkundig is;  der Zedelijke iVitenfihappefi. éf is; Tacitus heeft dezelfde fout, hoewel in 't gemeen een uitmuntend en leerzaam fchrijver. De gefchiedfchrijver behoort vreemde, en toefpelingen op min bekende zeden te vermijden; of, indien hij er gewag van moet maken , is het zijn pligt, om te verklaaren. Suetqnius is in dit opzicht te berispen, zoo wel als over de hardheid van zijnen Stijl, en da onbefchaafdheid van veele Hukken van zijne vernaaien* Verder, de historifche' Stijl behoort fpraakkundig te zijn: en deftig, maar niet opgefmukt; en zonder' bedoeling van vernuft of boert, het welk beneden de waardigheid van het karakter van eenen gefchiedfchrijver is. Voltairé is dikwijls gemaakt vernuftig in zijne gefchiedenisfen: Swift's verhaal van de vier laatfte jaaren van Koningin Anna is een louter ftaatkundige Satire, zelfs zonder het voorkomen van eerlijkheid, Bis-s fchop Burner, alhoewel een leerzaam en belangrijk fchrijver, is dikwijls op zijne wijze opgefmukt, en in zijn Stijl niet eenvormig in het fpraakkundigc: en Cl arendon is, volgends de gewoonte van zijnen tijd, geneigd, om in de lengte van ÏH. Deel. F zij.-  ga Grondbeginselen zijne fpreuken te ver te gaan. Maar voor de waardigheid en volheid van vernaaien, en bijzonder voor een levendig fchetzen van menschlijke karakters is Clarendon's historie van de Rebellie een werk van de grootfte verdienfte; en wordt van hun, die het beftudeerd hebben, aangemerkt als één der kostbaarse gedenkftukken van ftaatkundige wijsheid, die ooit in de wereld verfcheenen zijn. Lord Lyttleton's Historie van Hen rik II. is, beide ten aanzien van ftijl en naauwkeurigheid, een van de beste modellen van historifchen ftijl in onze taal. Hume's en Robertson's Historiën zijn ook fraai en leerzaam. En Gibbons Historie van het afnemen en den val van het Romeinfche Keizerrijk zou meer lof verworven hebben, indien de ftijl niet mismaakt was door gemaaktheid, (want hij heeft de gebrekenvan Tacitus, dien hij voor zijn patroon genomen heeft, gelukkiger getroffen dan zijne fchoonheden,) en indien zijne vooroor deelen tegen den Godsdienst hem niet verleid hadden, om fommige gebeurenisfen verkeerd voor te ftellen, welke, hoewel zij reeds meermalen wederlege!  der zedelijke Wetenfchappen. §^ tegd zijn, hij niet goedgevonden heeft, te verbeteren. 913. Men heeft gevraagd, of een gefchiedfchrijver zich alleen tot de gebeurenisfen behoort te bepaalen; zonder eenige aanmerkingen te maken, of iet te verhalen, dat hij niet gelooft, waarheid te wezen. Zekerlijk is het zijn pligt, gebeurenisfen te vernaaien, en waarheid te fpreken. Nogthans hebben fommigen van de beste gefchiedfchrijvers Zedelijke en Staatkundige aanmerkingen ingevoegd; en redenvoeringen voor fommigen van hunne perfonaadjen opgefteld; en, ongetwijfeld kleine omftandigheden van hun eigen uitvinding bij gedaan , ten einde het gefchiedverhaal meer onderhoudend en leerzaam té maken. Ook kunnen zij wegens deze vrijheden niet berispt worden , mids zij zorgedragen, dat, het geen zij dus mogen verzonnen hebben, in zich zelf van zoo weinig belang is, dat het den Lezer tot geene misvatting verleiden kan. 914. Herodotus, de oudfte Griekfche Historiefchrijver, die thans overig is, is merkwaardig door eene aangename eenvouwigheid van ftijl, en eens heel bevallige F 2 wij-  g4 Grondbeginselen wijze, om eene gefchiedenis te vernaaien. Hij reisde na Egypte, en andere landen, ten einde zichzelven in ftaat te Hellen, om leerzaam te wezen voor het menschdom; en er worden in zijne werken veele voortrefüjke ftukken van de oude hiftorie gevonden Zijn hoofd- en in de daad zijn eenigst gebrek, is ligtgcloovigheid. Ik ben ver af te denken, dat hij opzetlijk zijne lezers zoekt te bedriegen; maar het is onmooglijk te gelooven, dat hij zelve niet bedrogen is geworden Het geen hij zegt, zelve gezien te hebben, bij voorbeeld in Egypte, wil ik geern aannemen; maar die de oude Hiftorie kent, kan niet berusten in fommige dingen, die hem in Egypte verhaald zijn, betreffende de oudheid der Egyptifche Monarchie. Evenwel moet de fchoonheid van zijnen ftijl, en dat hij de eere gehad heeft, van de eerfte proeve der griekfche hiftorie op te geven, zijne gedachtenis aan eiken beminnaar der geleerdheid aanprijzen, 915. Thucydides begon de gefchiedenis van den Peloponn'Jifcjen oorlog :c befchrijvcn, toen die oorlog eenen aanvang nam* Zijne berichten waren gced; zijne ge-  der zedelijke Wetenfchappen. Z$ geloofwaardigheid is ontegenzeglijk; en is, meen ik, nooit in twijfel getrokken. Hij overtreft meest alle fchrijvers in kracht en kortheid van uitdrukking; welke echter niets heeft van de gezwollenheid van Florus, of de dubbelzinnigheid van Tacitus. Zijne redenvoeringen, fommige van welken echt kunnen zijn, alhoewel andere van zijn eigen opftcl fchijnen te wezen, zijn meestcrftukken van welfprekendheid; en zijne befchrijvingen zijn fchoon en ten uiterften volledig. Tn welke achting zijn werk door de beste richters gehouden is, kan hier uit blijken, dat Demosthenks gezegd wordt het achtmaal overgefchreven, en grootendeels van buiten gekend te hebben. Het is zeker, dat d.ze Redenaar meermalen dien Hiftorie-t fchrijver navolgt, en dat hij fomtijds zijne phrafeologie overneemt. 916. Xenofon, een leerling van Sokrates, is niet beroemder door zijne Wijsgeerige famenfpraken , dan door zijne historie van Griekenland , en den vermaarden terugtogt der 10,000 Grieken. Van deze buitengemeene gebeurenis was hij zelve ooggetuigen, en hadt zelfs eene F 3 voaj>  B(S Grondbeginselen voorname hand in derzelver beleid. De geloofwaardigheid van 't geen hij verhaalt, is nooit in twijfel getrokken : en de fchoone eenvouwigheid van zijnen ftijl door njemand overtroffen of geëvenaard, uitgezonderd misfchien Ce sar. Van zijne Cyropcedie zal ik in 't vervolg fpreken. — Polybius was ook een krijgsman; en zijn verhaal van den oorlog tusfchen de Romeinen en Karthaginiënzen , welke in zijn' tijd is voorgevallen, is zeker het echtfte, en meest verftaan bare, van allen, die wij van de Romeinfche gefchiedfehrijyers hebben. Zijne hoofdbegaafdheid is gelegen in het befchrijven van gevechten en andere oorlogsverrichtingen; om welke reden hij altijd een begunftigd fchrijver geweest is voor geleerde lieden van den degen. Zijnetaal is zijn hoofdgebrek; te weten, hij was in Arkadie geboren ; en, waarfchijnlijk door dien hij reeds vroeg in zaken gebruikt werdt, hadt hij nooit gelegenheid, om die gedeelten van Griekenland te bezoeken, in welken de Griekfche taal met de grootfte zuiverheid gefproken werdt. Ook is er, nu en dan, min of meer verwardheid in zijne wijze van verhaalen. 917.  der zedelijke Wetenfclwppen. 87 917. De met elkander vergeleken Levensbefchrijvingen van Plutarchus zijn heel leerzaam en tevens vermaaklijk. In het opftellen van hetzelve, heeft de fchrijver twintig jaaren hefteed, tot het verzamelen van bouwftoffen voor dit groote werk. Hij bezit, boven de meeste fchrijvers, de kunst, om die geringe bijzondérheden Cincidents") in het leven der menfchen uit te kippen, welke ons onmidlijk met derzelver karakter bekend maken. „ Te weten", gelijk hij zelve juist aanmerkt in zijne inleiding, tot het leven van Alexander, „het is niet altijd „ in de meest uitftekende, verrichtingen „ dat men iemands deugden .of ondeugden „ best kan onderfcheiden; maar heel dik„ wijls zal eene daad van gering belang, „een kort gezegde, of eene boerterij, het wezenlijk karakter van iemand on„ derfcheiden, meer dan de grootfte over„ winningen, of gewigtigfte veldflagen".. Het doel' van dezen fchrijver was, niet een volledig en uitgebreid verhaal te geven van alle de verrichtingen en gebeurenisfen, waar in zijne groote mannen deel hadden gehad; maar zulk een verhaal van F 4 kun  {58 Grondbeginselen hun gedrag in het publiek en ambteloos leven, het welk een onderfcheiden gezicht van hunne deugden en ondeugden, bekwaamheden , en aart, kon opleveren. Hier in is hij ook wonderbaar wel geflaagd. Een van zijne Eevensbefchrij vingen geler zen hebbende, verbeelden wij ons, de gefchiedenis van een bijzonder vriend of ouden kennis te hebben herlezen. In de daad, de kennis van veldflagen en overwinningen, geboorte- en fterfdagen, verfchillen tusfchen partijen, en debatten tusfchen de ftaatslieden, hoe belangrijk voor krijgslieden, Geflacht- en Staatkundigen, is niet het nutrijkfte gedeelte der historie, ook is zij niet algemeen vermaaklijk. Maar die historiën, welke de hartstochten en karakters der menfchen, de gevolgen van hunne deugden en ondeugden, en den ^ oorfprongven voortgang van hunne oogmerken en ontwerpen, ontvouwen, zijn niet alleen vermaaklijk, maar ten hoogften nuttig. Door, als't ware, het menschlijk hart open te leggen, flellen zij ons in flaat, om zoo wel onze eigen karakters, als die van andere menfchen te ontdekken; het welk een heel belangrijk gedeelte van  der zedelijke Wetenfchappen. 89 van onze kennis uitmaakt. Elk wijsgeer, en elk beoefenaar der wetenfchappen behoorde ten naauwften met de levensbefchnjvingen van Plutarchus bekend te wezen. 918. Van de Romeinfche Gefchiedfchrijvers is Livius de grootfte, en in fom. mige opzichten, de beste. Hij fchreef eene historie van Rome, van de komst van EneSs in Italië af tot aan zijn' eigen tijd toe, in 142 Boeken; waar van Hechts 35 en weinige fragmenten overig zijn. Nooit was een fchrijver meer vermaaklijk om te lezen. In zijnen ftijl en manieren volgt hij dikwijls Virgilwis na; en munt, gelijk die groote Dichter, bijzonder in befchrijvingen uit, zettende elk voorwerp , dat hij befchrijft, ons voor de oogen, en ons tegenwoordig brengende bij elke gebeurenis, die hij verhaalt. Zijne welfprekendheid is onuitputlijkj zijne taal beknopt, fraai, harmonisch, en dikwijls ongemeen fchoon. Hij is niet zoo naauwkeurig als Polybius, in het befchrijven van krijgszaken: waar uit men vermoeden mag, dat hij geen man van den degen was. Zijn befchrijving van den veldflag bij CanF 5 nen  Grondbeginselen nen is niet heel verftaanbaar; die van Polybius is zoo juist, als of zij door Cjesar was opgefteld. De oordeelkundigen hebben hem provinciale onzuiverheden in den ftijl te last gelegd; maar geen oordeelkundige is ooit in ftaat geweest, om het bij de "ftukken te bewijzen: en men kan naauwlijks onderftellen, dat iemand van rang en geleerdheid, geboren te Patina, niet verder van Rome, dan Tork van Londen is, eenige moeite zou vinden, om Provinciale Barbarismen te vermijden. Ook heeft men hem berispt, om dat hij telkens gewag maakt van voortekens en wigchelarijen. Doch, men behoort te bedenken, dat hier op te letten een gedeelte, en zelfs geen onaanmerklijk gedeelte, van de Romeinfche ftaatkunde uitmaakte; en dikwijls aanleiding tot gewigtige gebeurenisfen gegeven heeft. Het Kollegie van Augurs was te Roïuz zeer achtbaar, en zelden werden gewigtige landszaken tegen hun gevoelen ondernomen. Dit was in de daad een kunstwerktuig der Regeering; en derhal ven zou een historiefchrijver geen onderfcheiden tafereel van de Romeinfche zaken geven, indien hij hunne voor-  der zedelijke Wetenfchappen. 91 voortekens en wigchelarijën voorbij ging. Men leze Livius zorgvuldig; als men meester is van zijne taal, zal men hem met buitengemeen vermaak lezen; en, als men hem gelezen heeft, mag men met reden denken , dat men geene kleine vorderingen gemaakt heeft, beide in de historie van Rome en in deszelfs taal. 919. Julius Ces ar heeft aan zijn verhaal van den Gallifchen en Burger-oorlog, den zedigen titel van Commentarii gegeven; als of hij alleen, van dag tot dag, tot behulp van zijn geheugen, een kort begrip van zijne verrichtingen in een dagboek hadt opgetekend; want deze is de zin van het woord. Maar elk bevoegd richter zal Ces ar rangfchikken onder de hoogfte klasfe der gefchiedfchrij veren, uit hoofde van de bijzondere naauwkeurigheid, kieschhcid, kortheid, en duidlijkheid van zijne wijze van verhaalen, en de onvergelijklijke eenvouwigheid van zijnen ftijl. Hij fchrijft als iemand, die al zij leven ' gewoon was aan de befchaafdfte verkeering , en aan alle foorten van publieke verrichtingen : en hij befchrijft zijne eigene groote daaden, met eene zedigheid , welke elk  92 Grondbeginselen elk waarlijk groot man tot zijne eer zal rekenen, om na te volgen. Cicero heeft verklaard, dat niemand, die bij zinnen is, ondernemen zal, om Ces ars wijze van vernaaien te verbeteren. Roger Ascham fpreekt nog flerker. „ Zoo mag ik (zegt deze bekwame oordeelkundige) „ billijk „ van Ces ar bef] uiten, dat, hoewel „ ook in alles, het beste zelfs, dat in het „ Grieksch of Latijn gefchreven is, (ik zonder Plato, Demosthexes, noch „ zelfs Tullius uit,) fommige gebre„ ken rechtens getekend zijn; maar in Cesar alleen heeft men nooi: eene „ fout kunnen vinden". ,, Andere „ weten", (zegt een gefchiedfchrijver, die zijn Secretaris geweest is,; „ hoe fraai, „ en hoe juist zijne Commentariè'n zijn op. ,, gefield; maar ik weet ook, hoe gemak„ lijk en vlug hij ze opflelde; en gevolg. „ lijk, hoe veel anderen hem ook bewon„ deren, moet ik hem nog meer bewonde„ ren". Het moet, dunkt mij, geene geringe moeite voor den gefchiedfchrijver wezen, te maken, dat een Lezer, die geen man van den degen is, het verhaal van veldflagen begrijpt. Van onze hedendaag- fche  der zedelijke Wetenfchappen. 93 fche gevechten, bijzonder te land, kan ik niets maken; en niet veel van fommige ouden. Maar Ces ars veldflagen zijn meer verftaan baar, gelijk zij ook algemeen meer beflisfend waren. Zelfs dien tegen de Nervië;i, welke een toneel van buitengemeene verwarring moet geweest zijn, verbeeld ik mij te verftaan; en terwijl ik hem leze, fta ik verlegen om te bepaalen, wat meer te verwonderen zij, de fraaië beknoptheid van den Commentariënfchrijver, of de verbazende bekwaamheden van den veldheer. Ik wenschte, dat de gefchiedfchrijvers meer de gewoonte hadden, om dezen auteur na te volgen. Maar de lierlijkheid van Tacttus en de vlugheid van VoltaÏre zijn gemaklijker na te volgen, dan de natuurlijke en aangename eenvouwigheid van Ce sar. 920. Cornelitjs Nepos is een gefchiedfchrijver, dien wij niet gering moeten achten, omdat wij hem op de fchool geleerd hebben, of omdat hij heel kort is in zijn verhaal van zaken. Zijn ftijl is eenvouwig , cn dikwijls ook fraai ; en hij geeft fomtijds, in weinige woorden, eene vrij juiste fchets van der menfchen karakters.  94 Grondbeginselen ters. Hij is niet zoo vol, zoo aangenaam of zoo zedekundig, als Plutarchus; maar hij heeft, des niettemin, aanmerk! lijke verdienfte. Men vindt bij hem fommige gefchiedkundige daadzaken , die men nergens elders aantreft; en zijne levensbefchrij vingen van Epaminondas en P o m. poniüs Atticus zijn heel wel gefchreven. Hij was geacht bij Cicero, met wien hij fomtijds briefgemeenfchap onderhieldt, en die, in éénen zijner brieven aan Atticus, van hem fpreekt, als van iemand, wiens naam met eere tot de nakomelingfchap zal overgaan —. van Sallustius is niets geheel tot ons gekomen , dan de famenzweering van Cattlina, en de oorlog met Jugurtha; twee ftukken, die zoo fijn befehaafd en met zoo veel oordeel opgefteld. zijn, dat niets in de hit. toriën daar boven gefteld kan worden. Hij volgt Thucydides na in zijnen ftijl, die heel beknopt en nadruklijk is, maar hij heeft misfchien al te veel voorkomen van kunst en arbeid. — De hiftorie van Alexander den grooten, door Quintus Curtius is zeer vermaaklijk, maar deze fchrijver is gezet op wonderbare zaken,  der zedelijke Wetenjchappen. 95 ken, en zijne taal, hoewel fraai, is veel te dichtkundig voor een' gefchiedfchrijver. ARRiaANS griekfche hiftorie van Alexander is echter; maar des auteurs gemaaktheid ftoot fomtijds wat — Justinus fchreef een kort begrip van eene wereldhiftorie, welke oorfpronglijk in 't Latijn was opgefteld door Trogus Pom. pejus. Trogus is verloren geraakt, maar Justinus overgebleven. Hij verhaalt eene gefchiedenis vrij wel; en is fomtijds fraai, maar zich zeiven ongelijk. 921. In deze korte aanmerkingen over den historifchen ftijl, heb ik niet onderfcheiden tusfchen Historie, eigenlijk zoo genoemd, en Biographie , of levensbeschrijving. Ook heb ik geen onderfcheid gemaakt tusfchen eene algemeene Historie der volken, zoo als die van Livius en Herodotus, en die andere Historiën, welke alleen bijzondere gebeurenisfen, of tijdperken betreffen, gelijk Thucydides over den Peloponnefifchen oorlog, Xenofon's terugtogt der 10,000 Grieken, of Lord Lyttleton's Eeuw van Henrik II. Deze en andere verdeelingen en onderdeelingen der Historie zouden noodzaak*  96 Grondbeginselen zaaldijk melding verdiend hebben, indiefi ik eene verhandeling over deze wetenfchap bedoeld had: maar daar toe heb ik den tijd niet, ook is er dit de gefchikte plaats niet toe. Men zie, in het Tweede Boek van Bacon's vermeerdering der Wetenfchappen * een bijzonder beiichti van|de genera en fpecies der Historie. 922. Een ondergefchikt foort van his^ torie zijn Annalen, (Jaarboeken) Memoriën (gedenkfchriften) en Reisbefchrijvingen; van welken niet meer verwacht wordt, dan dat zij de zaken duidlijk en met een {tipt in acht nemen der waarheid, moetèn voordragen. De Historiefchrijver is, als 't ware, de architect van het Historisch gebouw; de annalisten en memorie-fchrijvers zijn de genen, die de' bouwftoffen verzamelen en gereed maken. Het is waar, dat fommige Boeken, die den naam van Annalen dragen, zoo wel gefchreven zijn, dat zij den naam van Historiën verdienen: zoodanigen zijn de Annalen van Tacitcs, en Sir David Dalrymple Annalen van Schotland; welke laatfte, zoover hij gaat, het echtfte bericht voor handen is van de zaken van Noord-Britianje. Henault's kort  der zedelijke Wetenfchappen, 97 kort begrip der historie Van Frankrijk is een uitmuntend werk van dezelfde natuur. Maar wij moeten over Boeken niet oordeelen uit derzelver titels, noch een fraai gefchiedfchrijver, al neemt hij ook den nedrigen naam van Annalist of Dagboekschrijver aan, verwarren met den gemeehen hoop van uitfchrijvers en memoriefchrijvers. — De Franjchen zijn merkwaardig wegens het aantal van zulke fchriften, welke zij Memoirs noemen. Men zegt, dat meest alfe Franfche officiers de memoriën of gedenkfchriften van hunne veldtogten fchrijven; en dat er in de Boekerij des Koning van Frankrijk, betreffende de burger-oorlogen alleen, meer Soortgelijke werken in Handfchriften zijn, dan men in 400 jaar zou kunnen uitlezen,voor eiken dag 16 uuren gerekend wordende. Deze fchriften, mogen wij onderftellen, dat niet veel gelezen worden, dan door die genen , welke liefhebberij hebben , om anecdotes te verzamelen, of van zulken, welke lezen met een oogmerk, om zich zeiven tot het ^fchrijven van gefchiedenisfen in ftaat te Hellen. III. Deel. G 923,   Ï36 Grondbeginselen s, gen, die God aan mijne pen en arbeid „ fchenkt, leveren kan." — Een zoo begunftigd werk van den grooten Lord VERülam, heeft zeker aanfpraak op de aandacht van eiken beminnaar van geleerdheid. 950. Het tweede foort van Rhetoricaal Profa is de predikatie of kerklijke leerreden, welke onderfteld worde, uitgefproken te worden door eenen kerklijken, ten einde zijn volk te onderwijzen in de Jeerftukken van den Godsdienst, en hen op te wekken tot derzelver beoefening. Geen andere opftellcn hebben een zoo gewigtig doeleinde als die ; deszelfs oogmerk is den mensch tot zaligheid op te leiden, beiden in dit en het toekomende leven: en de leerftukken, die hij uitfpreekt, zijn, of behooren te zijn , gegrond op de uitfpraken der oneindige wijsheid. Het doel van den prediker is geheel verfchillende van het doel der oude Redenaaren van Grielenland cn Rome; cn derhal ven moet zijne wijze van handelen geheel verfchillende zijn. Dezen fpraken tot het volk, den Raad, of de Richters, met een oogmerk, om hunne onmidlijke toeftemming te verkrijgen tot eene of andere burgerlijke of t~—m ftaat-  eter zedelijke Wetenfchappen. 137 ftaatkundige maatregels: indien zij dit vermogten, bereikten zij hun oogmerk; ook waren zij niet bekommerd, of zij dit bereikten , door de waarheid te fpreken , of eene waarfchijnlijke onwaarheid te bevestigen; door de rede van hunne hoorers te overtuigen, of hunne driften aan te vuuren. Maar de prediker verklaart de waarheid, en niets dan de waarheid; en mpet dezelve zoo verklaaren, dat hij het verftand overreedt, en het hart verbetert, niet alleen door eenen indruk voor eenen tijd, maar door duurzame beginzelen van godsvrucht, deugd en gehoorzaamheid vast te ftellen. Verders merke men aan , dat zijn werk geheel verfchillend is van dat van den Toneelfpeler; en dat de gebaarden cn toon van het Toneel onverdraaglijk ongerijmd op den Kanzcl zijn. De Toneelfpeler bedoelt niets meer dan te bëhaagen, door de nabuur na te bootzen: de prediker ontvouwt ernftig cn nedrig het woord van God. Dacr zijn op de wereld geene twee beroepen die meer van cikanderen verfchillen. Hoe ongerijmd is het dan voor eenen prediker, dat hij de gebaarden en uitf] raak van den Toneelfpeler nabootst! Hij mag I 5 met  138 Grondbeginselen met gelijk recht zijne leerreden of preek in verzen brengen , om dat de Dichters verzen maken; of ze op een' zingenden toon opzeggen, omdat de Muzijkanten de muzijk naar de woorden fchikken. 951. Ten einde uit te munten in de kunst, om leerredenen op te (lellen en uit te fpreken, fchijnen de volgende hoedanigheden noodzaaaklijk te zijn. 1. De prediker moet een man van Godsvrucht wezen, en iemand, die het onderwijs en het heil van het menschdom oprecht ter harte neemt. Indien dit het geval niet is, zal hij niet in ftaat zijn, om het hart zijner hooreren te treffen; en indien hij dit niet kan doen, zal hij vergeefsch prediken. In de uiterlijkheden van hem, die fpreekt, het geen hij gelooft, waar en van oneindig gewigt te zijn, is een ernst, eene eenvouwigheid, en een nadruk, waar van ieder man van gevoel, die hem hoort, het uitwerkzel gevoelt, en welke eenen prediker meer aanprijst, dan eenige andere hoedanigheid. Laat mij hier bijvoegen, dat, alhoewel geveinsdheid ten allen tijde , en in menfchen van allerhande ftaaten , de haatlijkfte ondeugd is, zij in eenen Gees- te.  der zedelijke Wetenfchappen. 139 telijken bijzonder fnood is, en meest verzeld gaat met zoodanig bederf en boosheid van hart die niet nalaten kan, hem niet alleen nutteloos in zijn beroep, maar zelfs volftrekt verfoeilijk te maken. 952. 2. Een predikant moet een man van een zedig en eenvouwig gedrag zijn ; en in zijne openbare verkeering en algemeen voorkomen zich zeiven zoo gedragen, dat hij het volk doet gevoelen, dat hij deszelfs tijdelijk en eeuwig welwezen meer dan iet anders ter harte neemt. Zonder deze belangloze liefde tot der menfchen zielen , zal hij nooit het vertrouwen winnen van die genen, die onder zijne zorge ftaan, indien zij lieden van verftand zijn; zij mogen zjjne talenten bewonderen, maar zullen van zijnen dienst geen voordeel trekken. Rede zoo wel als fchrift verklaar ren, dat een dienaar van Christus niet zich zeiven moet prediken, maar het Euangelie; dat hij meer bezorgd moet zijn , om de kennis en liefde van het Christendom te bevorderen, dan toejuiching te winnen door een prachtige vertooning van zijne vaardigheid, welfprekendheid of geleerdheid. — Hij moet, in de derde plaats, wel  14° Grondbeginselen wel onderwezen zijn in de zedekunde en godsdienst, en in de oorfpronglijke talen, in welken de Schriftuur gefchreven is: want, zonder deze begaafdheden kan hij naauwlijks in ftaat zijnr om de Schrift te verklaaren, of Godsdienst en Zedekunde te leeren. Evenwel , dewijl menfchen krachtiger tot de deugd geleid worden door voorbeeld, dan door voorfchriften, moet men bekennen, dat een heilig leven en gezond verftand eenen Geestelijken zeer nuttig maakt, zelfs alfchoon zijne geleerdheid en vernuft niet groot mogten wezen. 953. Hij moet, ten vierden, zoo veel ervaaren zijn in zijne moedertaal, dat hij in ftaat is, om elk leerftuk en gebod met de meeste eenvouwigheid uit te drukken; en zonder in zijnen ftijl aan de eene zijde te kiesch, en aan de andere te gemeen te wezen. Alen zegt mij, dat Candidaten voor de Geestelijke orde gemeenlijk ger èxamineerd worden omtrent hunne kennis in de oude talen; zij behoorden, mijns bedunkens, ook eene proeve te geven, dat zij ook hunne eigene taal meester zijn. Eene fraaie eenvouwigheid van ftijl is nood-  der zedelijke Wetenfchappen. 141 noodzaaklijker in eene kerklijke leerreden, dan in eenig ander opftel; alzoo de prediker tot lieden van alle rangen en bekwaamheden fpreekt: en indien hij niet maakt, dat het geen hij zegt, voor allen verltaanbaar is, en ten aanzien van den ftijl voor niemand aanftootlijk, kan het gebeuren, dat hij meer nadeel dan voordeel fticht. Hij moet, derhal ven, eene klaare taal fpreken; anders kan de gemeene man hem niet verftaan: ook moet hij niets voortbrengen, het geen ftrekken kan, om zijn onderwerp in minachting te brengen; opdat hij niet zoo wel het geleerde als ongeleerde gedeelte van zijne hoorers mishaage. Indien hij ongemeene woorden invoert, om zijne geleerdheid te toonen; fterke figuren, om zijn vernuft te ontvouwen; dichterlijke bloemen, om het volk zijne verbeeldingskracht te doen bewonderen; of toneelgesten en gebaarden, om te kennen te geven, dat hij met de toneelfpelers en den fchouwburg niet onbekend is , kan het onwetend gemeen hoog met hem loopen; maar ieder man van verftand zal zien, dat het onderwijzen van zijne hoorers bij hem fiechts  J42 Grondbeginselen flechts in de tweede plaats in aanmerking komt. 854. Een leerreden behoort opgefteld te zijn met regelmatigheid en éénheid van bedoeling, zoodat alle haare deelen een wederzijds en natuurlijk verband hebben: ook behoort zij niet te beilaan uit veele hoofddeelen, noch ook heel lang te zijn. Indien deze regels niet in acht genomen worden, kan zij wel een geringen indruk maken, terwijl zij gehoord wordt, maar zij zal fpoedig vergeten wezen. Iemand kan alle de deelen van een geregeld kunstftuk, en derzelver verband zich te binnen brengen, als hij ze in ééns kan overzien: maar als deze deelen onder een op eenen hoop gelegd worden, zonder verband of fchikking , zullen zij in het geheugen niet hechten kunnen. (Zie §. 128.) De menschlijke ziel kan voor een poos ingefpannen zijn, maar wanneer zij door de aandacht oververmoeid wordt, zal, het geen zij hoort, meer fchade dan nut geven. Ook behoort men aan te merken, dat het gemeen min in ftaat is tot flipte aandacht, dan de geleerden, omdat zij er niet toe geoefend zijn;  der zedelijke Wetenfchappen. f43 zijn; zoo dat heel lange leerredenen aari geen ander oogmerk kunnen beantwoorden, bij geleerde of ongeleerde hoorers, dan om den geest der eerften uit te putten, en in de laatften eene dwaaze verwondering te verwekken over de vermogens van den Prediker, beide welke einden ver af zijn van de bedoelingen en oogmerken van een' gemoedelijk Bedienaar van het Euange* He. Ik zal hier alleenlijk bijvoegen, dat eene leerreden behoort uitgefproken te worden, met deftigheid, zedigheid, en bedaardheid, zoodat zij door alle de hoorers onderfcheidenlijk gehoord kan worden. De Prediker behoort zich derhalven te gewennen, tot eene langzame uitfpraak, en om de woorden met eene duidlijke ftem voort te brengen, en zonder kunftige verheffingen of bewegingen, of eenige andere gemaaktheid. 955. Het derde en laatfte foort van Rhetorisch Profais de Oratie of Redenvoering; uitgefproken tot richters voor de rechtbank, tot wijze lieden in eenen Senaat, of tot het volk in een forum. Deze moet ik voorbij gaan: gedeeltlijk, om dat zij niet in algemeen gebruik is; gedeeltlijk, om  144 Grondbeginzelen om dat derzelver behandeling al te uitge* breid is voor den tijd, dien ik er aan zou kunnen befteeden; en voornaamlijk, omdat zij in 't breede is opgehelderd door Cicero en Quintilianus, mee we k elk beoefenaar zich zorgvuldig behoort bekend te maken. Twee zaken zijn bijzonder nodig, om iemand in ftaat te ftellen, ten einde daar in uit te munten. De eerfte is, eene gercede en vaardige welfprekendheid; welke in zekere mate eene natuurgave is, maar die ook veel kan verbeterd worden door de beoefening van het fpreken, en de gewoonte van opftcllen en vlijtig beftudeeren De tweede is, eene naauwkeurige kennis van de Wetten en Conftitutie van iemands vaderland, en eene volmaakte gemeenzaamheid met dat onderwerp, wat het ook zijn moge, het welk den inhoud der Redenvocring uitmaakt. 956. Het laatfte foort van Profa opftel is het Wijsgeerige (§. 911.); het welk weder kan verdeeld worden in Wiskundig, Natuurkundig, en Zedekundig. In den Wiskunftigen ftijl, zijn de hoogfte duidlijkheid en naauwkeurigheid noodzaaklijkj met zoodanige fchikking der voof- ftel-  iet zedelijke Wetenfchappen. 14* ftellen en bewijsredenen, die niet dan ten ergften kan veranderd worden ; ook zijn hier alle tropen, figuuren, en andere fieraaden verboden. Euclides is hier het beste modél, bijzonder in de oorfpronglijke taal; welke het gemaklijkfte Griekfche boek van de wereld is, en eene goede voorbereiding tot de beoefening van die taal; alzoo alle zijne woorden in derzelver eigenlijke betekenis zijn, en zonder ccnig inmengzel van eenen figuurlijken zin. Ik behoeve niets te zeggen van de voordeelen der Mathematifehe ftudie; dewijl men ze op andere plaatzen beter verklaard vindt, dan ik ze hier ontvouwen kan; en alle mijne lezers zijn ongetwijfeld overreed, dat zij heel groot moeten wezen. Omniet te gewagen van de belangrijkheid der Mathemati* fche wetenfehap, als den grondflag der ftarrenkunde, zeevaartkunde, landmeetkunde, artilleriekunde, vestingbouw, werktuigkunde, en andere nuttige kunften, zal ik alleen aanmerken , dat zij zonderling van dienst is, in het verbeteren van het verftand van den beoefenaar der wetenfchappen , door zi^le aandacht te bepaalen , hem III. Deel. K naauw-  Grondbeginselen naauwkeurigheid en orde in te prenten, en hem bekend en gemeenzaam te maken met alle foorten van redenbeleid, zonder eenige uitzondering. Alleen wil ik hem twee waarfchouwingen geven , welke zijn , i. zijnen tijd en bekwaamheden niet te verfpillen met die geömetrifche befpiegelingen, welke niet gepaard gaan met de praktijk; en 2. de regelen van het Mathematisch redenbeleid niet toe te pasfen op andere deelen van kennis; of dezelfde wijze van fchikking, en vorm van bewijs te verwachten in de Theologie, Zedekunde, en Gefchiedkunde, daar hij in de Mathematifche wetenfchappen aan gewoon is. -— De wijsgeerte der ligchamen, zoo verre die verbonden is met de Geometrie, behoort ook voorgedragen te worden met de klaarfte woorden, en zonder ccnig figuurlijk fieraad. Maar die Natuurkundige onderzoekingen, welke niet ftrikt mathematisch zijn , kunnen Pdictoii.-ne ffe#ai fct*" ten, en behooren zoo onderhoudend, als mooglijk is, te zijn. Evenwel, behoort duidlijkheid en naauwkeu-igheid van orde nooit opgeofferd te worden aan de fraaiheid van  der zedelijke Wetenfchappen. t^f van ftijl; want de Wijsgeer moet altijd gedenken , dat zijn hoofdbedoeling is , de waarheid uit te vinden en te verklaaren. 957. Alle de lesfen der zedelijke Wijsgeette, de Logika daar onder begrepen, zijn gegrond in eene zorgvuldige waarneming van den menschlijken geest. Nu is er voor de menschiijke wezens niets van meer belang, dan het geen betrekking heeft tot der menfchen driften, gevoel, en meeningen: en gevolglijk is het de fchuld des leeraars, en niet de fchuld van het onderwerp, indien elk deel der zedelijke Wijsgeerte niet heel onderhoudend en vermjaklijk gemaakt is. De verfchijnzelen der menschiijke natuur, welke de daadzaken zijn, op welken deze wetenfchap gefticht is, moeten opgehelderd worden door voorbeelden uit de gefchiedenis en het gemecne leven; en dezen behooren zoo menigvuldig te zijn , dat de aandacht geduurig kan opgewekt worden, en het onderwerp, niet tegenftaande zijne afgetrokken natuur, kan gtfchikt worden naar de vatbaarheid van ieder, die in ftaat is, om op te merken, wat in zijne eigene ziel, en in de wereld rondom hem voorvalt. Deze deelen der zedeK 2 lij-  148 Grondbeginselen lijke wetenfchap hebben betrekking tot onze vordering in deugd, en tot beftuur en regeling van onze driften; zij behoort niet alleen onderhoudend, maar ook verflerkt te zijn met die eenvouwige en nadruklijke welfprekendheid, welke het hart treft, en het tot goede voornemens toebereidt. 958. In deze, gelijk in alle andere wetenfchap, is naauwkeurigheid van fchikking, en duidlijkheid van uitdrukkingen, allernoodzaaklijkst. Voornaamlijk behoort men zich te wachten van dubbelzinnigheid in de taal; of, daar dubbelzinnige woorden moeten gebruikt worden, uit gebrek van beter, het welk fomtijds het geval zal zijn, drage men zorge, dat men die verklaare of zoo famenvoege, dat de lezer en de fchrijver ze in denzelfden zin verftaan, en ze van andere woorden van denzelfden of gelijken klank, maar van verfchillende betekenis onderfcheiden. Om een voorbeeld te geven ; indien wij gelegenheid hebben, om de woorden , fiv.aak, reuk, gezicht, of dergelijken, te gebruiken, laat ons dit op die wijze doen, dat de lezer aanfconds kan ontdekken, of wij de dingen bedoelen, die  der zedelijke Wetenfchappen. 149 die waargenomen worden, het vermogen om waar te nemen, of de waarneming zelve , als van beiden onderfcheiden. Te weten, gelijk ik te vooren heb aangemerkt, deze allen, hoewel verfchillende, worden, beide in de gemeene en in de wijsgeerige taal, dikwijls met één en hetzelfde woord benoemd. — Indien deze regel wel in acht was genomen , zouden wij bevrijd gebleven zijn van een groot aantal van die valfche en dwaalende redenkavelingen, welke in de wereld verfcheenen zijn onder den achtbaren naam van zedelijke Wetenfchap. 959. Wanneer ik zeg, dat alle zedelijke onderzoekingen duidlijk en onderhoudend behooren te wezen, zal men misfehien denken, dat ik vergete die befpiegelingen in aanmerking te nemen, betreffende Magt, Oneindigheid, Spatie, Duuring, Ingefcha, pen Denkbeelden enz. welke in fommige famenftellen eene groote plaats befiaan, en welke, als zijnde van een afgetrokken natuur, weinig of geene ophelderingentoelaten uit het gemeene leven, en diederhalven met eene overmijdelijke duisterheid verzeld gaan. Ik beken, dat deze dingen niet onderhoudend of vervrolijkend; K 3 *  j$o Grondbeginselen ik vreeze zelfs, dat zij niet altijd verftaan* baar zijn. Ik zou ze daarom van de wetenfchap uitfluiten; nadien zij nadeel, en nooit goed kunnen doen. Zij doen nadeel; omdat zij deb loffelijken tijd verteeren; de Vaardigheid dts verftands in ijdele twisten uitputten; de reden omkeeren, door fofiftifche beuzelingen aan te moedigen; en den geest moedeloos maken in het onderzoek der waarheid , door aan denzelven niets dan onzekerheden te vertegenwoordigen. En zij kunnen geen goed doen; omdat zij tot geene beginzelen opleiden, die tot eenig nuttig, of in 't geheel tot eenig beöefe, nend, eindoogmerk kunnen worden toegepast. Elke wetenfchap, en bijzonder zedelij te wetenfchap moet den geest verkwikken met de kennis der waarheid, en kracht geven aan de menschiijke vermogens, door regelen vast te ftellen voor het beftuur van het menschlijk gedrag, zoo in het gemeene leven, als in het beoefenen der letterkunde, Maar deze befpicgele.nde Metafyfika kan aan geen anderen, dan J.aage of beuzelachtige, einden beantwoorden; en zal uienvolgends nooit een deel van mijn zedelijk fainenftel uitmaken, of de aandacht van ie-  der zedelijke Wetenfchappen! 151 iemand tot zich trekken, die in dit opzicht genegen is > om mijn' raad op te volgen. Het gantfche voorwerp van wijsgeerig onderzoek behoort klaar, beoefenend en nuttig te wezen VIJFDE AFDEELING. Van de algemeene natuur der Dichtkunde. 960. Het doel van de volgende Aanmerkingen over de Dichtkunde is, niet de beoefening van deze kunst te leeren of aan te prijzen; maar om de beginzelen van dezelve te ontvouwen , en derzelver verband met den menschlijken geest aan te toonen; en, indien ik kan, in mijne lezers zoo veel oplettendheid op dezelve te verwekken, als hen kan doen neigen, om „de beste oude eh hedendaagfche Dichters te lezen ; eene ftudie, die even vermaaklijk als voordeelig is (zie §. 911.) De wezenlijke regels van deze kunst, zoo wel als van alle anderen, moeten afgeleid worden van derzelver bedoeling of beftemming. (§• 233-) — Dat het ééne einde V3n dezelve, in alle eeuwen, geweest moet K 4 zij°*  j£2 Grondbeginselen zijn, te vermaken, kan niet in twijfel getrokken worden. Waartoe zou iemand de moeite doen , om zijne gedachten in verzen te brengen, het welk een werk van vrij wat moeilijkheids is, indien hij dus doende , niet hoopte, dat hij ze meer aangenaam zou maken , dan ze in Profa zouden geweest zijn: of waartoe zou hij fabelen uitvinden, indien hij niet dacht, dat zij iet in zich hebben, waar in het volk vermaak vindt, om het te lezen of te hooren ? 961. Gefchiedkunde cn Wijsgeerte bedoelen het onderwijs als haar voornaamfte eind-oogmerk ; en indien zij dit bereiken , bekent men, dat zij vcrdienften hebben. Maar verzen, alhoewel leerzaam, hebben geene Dichterlijke verdienften, ten zij zij in andere opzichten tevens aangenaam en vermaaklijk zijn. De wijsgeer en gefchiedkundige poogen hunne lezers te behaagen, op dat zij hen te krachtiger kunnen onderwijzen: de dichter onderwijst op dat hij krachtiger behaagen moge. Onderwijs is derhalven een oogmerk der Dichtkunde, maar flechts een tweede of ondergefchikt oogmerk; ook fchatten wij den graad van Dichterlijke yerdienfte nooit naar de hoeJ veel-  der zedelijke Wetenfchappen. 153 veelheid van leering, die in het Dichtftuk begrepen is: ieder weet, dat de leerzaamfte boeken in de wereld in Profa gefchreven zijn. — Men heeft gevraagd , welke ouder ware, het opftel in dichtmaat of in profa. Deze vraag is niet wezenlijk, en laat naauwlijks een algemeen antwoord toe. Indien het Boek van Job ouder is dan de vijf Boeken van Moses, gelijk fommigen denken, dan zal de Dichtkunde op de eerstheid aanfpraak maken; maar indien Moses zijne boeken gefchreven heeft, voor dat Job gefchreven was, dan moet men aan het Proja den voorrang geven. In Griekenland en in Provence bij het herleven der letteren , (§. 934.) heeft men goede reden, om te denken, dat het Profa jonger was dan de Dichtkunde — of de verzenmaat en rijm wezenlijk zijn voor deze kunst, zal in 't vervolg blijken. 962. Wij hebben gezegd, dat de Dichter leert'met het oogmerk, opdat hij te krachtiger moge behaagen. Ten einde dit te kunnen verftaan, dient men aan te merken, dat de menschiijke geest, indien hij niet weggefleept wordt door vooroordeel pf drift, algemeenlijk de deugd boven de K 5 on-  1^4 Grondbeginselen ondeugd , en de waarheid boven valschheid ftelt. Het geen derhalven ftrekt, om het hart te bederven, of het geen geen goed kan doen, of het geen eenvouwig uit een laag hart voortkomt, moet altijd het eerwaardigfte gedeelte des menschdoms ftooten; terwijl het geen ftrekt, om het hart beter te maken, in dezelfde mate behaagen moet. Het is waar, dat ondeugende karakters in de Dichtkunde kunnen worden ingevoerd, ondeugend Sprekende en handelende: maar, indien zulks gefchieat. ten einde van de ondeugd af te Schrikken, door derzelver affchuwLjkheid en doodlijke gevolgen te vertoonen ; kan het ons tot leering, of verbetering, en gevolglijk tot vermaak dienen. — Ook is het waar, dat Dichtftukken, en andere verdichtzelen gemeenzaam geweest zijn, in welken men bedoelde, om de ondeugd onder een verleidend masker te vertoonen; of als een voorwerp, niet van afkeuring, of befpotting (§• I99-) maar van dat foort van lagchen, het welk een behagen aan het beuzelachtig voorwerp mede brengt. Maar dit is Strijdig met het oogmerk dezer kunst, zoo wel als met de praktijk van alle echte Dichters. En  der zedelijke Wetenfchappen. 155 En de gemeenzaamheid van dezelven kan niet duurzaam wezen, nademaal men vinden zal, dat het van eene tijdelijke oorzaak ontftaat: uit de nieuwheid der zake zelve ; uit de mode of zeden der eeuw; uit den invloed van begunjligers; of enkel uit de onoplettendheid van het publiek, wanneer het niet ten eerften opmerkzaam was op de natuur der nieuwigheid, die zijne aandacht kluisterde. 963. De Dichter is niet verpligt, gelijk de Gefchiedfchrijver en Wijsgeer, om in zijn werk bij de waarheid te blijven: hij mag zoo veele bijzaken uitvinden, als hij goedvindt, indien hij dus doende zijn werk aangenaam kan maken; alzoo de hoofdbedoeling van zijne kunst, is te vermaken. Het woord Poëet betekent een maker of uitvinder; als of verdichting in zeker opzicht nodig was, om deze kunst te onderfcheiden van die wetenfchappen , wier beoefenaars verpligt zijn, zich tot de waarheid en wezenlijkheid te verbinden. Maar Poëtifche verdichtingen kunnen niet aangenaam wezen, ten zij zij natuurlijk zijn. Te weten 9 wij zijn zoo gewoon aan de wetten en verfchijnzelen der natuur, dat wij  156 Grondbeginselen wij in geene zaak fmaak kunnen vinden, die er openlijk mede ftrijdt. Het geen wij onnatuurlijk noemen, mishaagt ons altijd in zekere mate. Ten einde nu de verdicht, zelen van den Dichter die hoedanigheden hebben, die door het woord natuurlijk worden uitgedrukt, moeten zij, vooreerst, overëenkomftig zijn met de algemeene on. dervinding der menfchen, of er ten minften niet mede ftrijden; of ten tweeden, overëenftemmende met de gevoelens van die genen betreffende de natuur, toe welke zij gericht zijn; of ten derden, met zichzelven ten minften beftaanbaar, en met waarfchijnlijke omftandigheden gepaard. Met één woord, verdichting moet waarfchijnlijk of plaufibel zijn, zal zij vermaak geven, of iet, het welk, zo het niet waar is, zoo nabij de waarheid komt, dat het niet onwaarfchijnlijk voorkomt, aan die genen, voor welken zij uitgevonden is. Wij laten ons in de daad gemaklijk met eene Fabel bevredigen, (mids dat zij met zichzeh'e beftaanbaar is,) in welke de verfchijnzels van het Heel-al natuurlijk vertoond worden, zoo als zij door onze zinnen worden waargenomen, en de werkingen der mensch-  der zedelijke Wetenfchappen. 157 menschiijke ziel, zoo als ons die door opmerking worden voorgefteld. Te weten, deze zijn zaken, daar ieder meer of min mede bekend is; en omtrent welken de menfchen in alle eeuwen genoegzaam van hetzelfde gevoelen geweest zijn. 964. De volken hebben onderling in godsdienst verfchild; en in hunne denkbeelden van die onzichtbare wezens, welken zij onderftelden, dat invloed hadden op het beftuur der menschiijke zaken. De Grieken en Romeinen geloofden in, of aanbaden ten minften, Apollo, Jupiter, en andere Afgoden; en in laater tijd, toen Europa onwetender was dan thans, geloofden veele Christenen aan tooverij, betoovering, fpooken , tooverhekfen, geesten enz. ' Niemand van verftand gelooft thans aan dit alles. En gevolglijk, indien er thans een gedicht gefchreven werdt, in hetwelk deze fchepzels der verbeelding verfcheenen als werkzaam, kunnen wij er ons mede vermaken, of er om lagchen; maar ons hart en aandoening kan er geen belang in ftellen. Evenwel ftellen wij in de fabelen van Homerus en Virgilius belang, niet tegenfiaande er Heidenfche God- he-  158 Gr- ndbeginzelen heden worden ingevoerd, omdat wij infchiklijkheid gebruiken voor de m.eningen van het volk, tot wiens vermaak Homerus en Virgilius gefchreven hebben, en wij zijn genegen, om ons van tijd tot tijd in hunne plaats te ftellen , en dezelfde befchouwing van de natuur te nemen, als zij hadden. Op dezelfde wijze gebruiken wij infchiklijkheid voor foortgelijke fabelen in andere oude Dichters. Evenwel moeten wij bekennen, dat wij zelden of nooit belang ftellen in die deelen der fabel, welke regelrecht ftrijdig zijn met onze eigene meeningen. Wij ftellen, bij voorbeeld, geen belang in het gekibbel van Homerus Goden; hoewel wij het ftellen kunnen in die adventuuren der Griekfche en Trojaanfche Helden, welke vertoond worden als de gevolgen van het geen was voorgevallen in het paleis van Jupiter: omdat wij altijd deelen moeten in de vreugd en droefheid onzer medemenfcben, hoe zij daar ook toe geraakt zijn, indien zij natuurlijk befchreven worden. Telemachus is, niettegenftaande de fchoonheid van gedachten, en gevoelens, geen belangrijk verhaal. De taal en ftijl wil ons zelfs voor  der zedelijke Wetenfchappen. 159 voor geen oogenblik toelaten dit werk als oud te onderftcllen; en wij kunnen niet denken, dat het een Christen Aardsbisfchop ernst geweest is, als hij ons vertelt, dat Minerva, in de gedaante van een oud man, zijnen held verzelde. 965. De daad van het Paradijs verloren (door de daad van een Episch gedicht, verftaat men de reeks van gebeurenisfen, die daar in verhaald worden,) wordt onderfteld gebeurd te zijn, in het begin van de wereld, wanneer wij reden hebben, om te gelooven, dat goede Engelen gebruikt zijn, om zekere gebeurenisfen te beftuuren, en dat kwaade Engelen zich met al te goeden ukilig vertoond hebben in het bederven van onze eerfte ouders. Dat deel derhalven van Miltons Machinery, waar in de Engelen betrokken zijn, heeft waarfchijnlijkheids genoeg, om er ons belang in te doen nemen; en zal zulks onder Christenen altijd hebben. — door het woord Machinery wordt hier verftaan het gebruik, dat een Dichter maakt van hooger wezens en van bovennatuurlijke gebeurenisfen. — Maar Milton heeft de regels zoo wel van waarfchijnlijkheid als mooglijkheid over- tre-  l6o Grondbeginselen ■ treden, en dat in een heel berispch'jkeri graad, wanneer hij aan het Opperwezen lange gefprekken zijner verbeelding toefchrijft, vol van Godgeleerde verfchilftukken. 966. Gefchiedkunde en Wijsgeerte vertoonen de natuur, zoo als zij is. Maar wij kunnen ons een ftaat van zaken verbeelden, niet beter over het geheel, want alle de werken van God zijn goed, maar meer vermaaklijk voor den menschlijken geest, dan het geen wij in de wereld rondom ons zien. Wij kunnen ons een fraaier landfchap, en een heerlijker ftad of paleis verbeelden, dan wij ooit befchouwd hebben ; en eenen hemel, fchooner met ftarren verfierd, dan het luisterrijk uitfpanfel, dat wij boven onze hoofden hebben. De beste mensch, dien wij ooit kennen, is niet zoo goed, als wij ons kunnen verbeelden, dat iemand is, of behoort te zijn. Nademaal nu hqt doel der Dichtkunde is te behaagen, en nademaal die Poëzij de beste is, die het meest behaagt, fchijnt ook te volgen, dat dichterlijke befchnjvingen ontworpen dienen te worden, niet zoo zeer naar die verfchijnzelen der natuur,  der zedelijke Wetenfchdppen. iöi tuur, die wezenlijk beftaan, als wel vol» gends dat algemeen denkbeeld van uitmuntendheid, welke het mooglijk is voor den menschlijken geest te bevatten, zonder de grenzen der waarfchijnlijkheid te buiten te gaan. — Om een voorbeeld van foortgelijke natuur te geven. Indien een fchilder eene zoodanige menschiijke figuur wilde fchilderen , die iedereen erkennen zou, volmaakt fchoon te wezen, zou hij niet één enkel perfoon kopiëeren; omdat er weinige of geene bijzondere perfoonen zoo fchoon zijn, die niet hier of daar eenige feil zouden hebben; en omdat ééne enkele, alhoewel bewonderd bij fommigen, niet gelijklijk bij allen zou bewonderd Worden. Maar hij zou, na een aantal fchoone gedaanten befchouwd, en onderling vergeleken te hebben, een algemeen denkbeeld van fchoonheid verzamelen, misfehien volmaakter , dan er in één enkel perfoon kan aanfehouwd worden; en dit algemeen denk» beeld zou hij in zijn fchilderftuk uitdrukken. Ook vertelt ons Plinius, dat een oud fchilder juist op deze wijze eene ver» maarde fchilderij van Hele na gemaakt heeft. Dit voorbeeld kan dienen, om de III. Deel. L na-  1Ó2 Grondbeginselen natuur de* verhevene en fraaie vinding te verklaren zoo in de fchilder- als in de dichtkunst. 967. Het blijkt dan, dat de Dichtkunst, ten einde volmaakt aangenaam te wezen, moet zijn, niet het geen gefchiedkunde is, eene vertoning van de wezenlijke natuur, maar eer eene navolging der natuur in dien ftaat van volmaaktheid , in welken wij de natuur onderftellen mogen te zijn. (§. 189.) En dit is het denkbeeld der Dichtkunde, dat ons gegeven wordt door Aristoteles in zijn Poëtica, en door Bacon in zijne verhandeling over de vermeerdering der wetenfchappen. — Doch, men moet aanmerken, vooreerst, dat wij hier fpreken van het geen men de hooger Poezij noemt, dat is van het Heldendicht en Treurfpel: want, in het ontvouwen van de wezenlijke regels eener kunst moeten wij altijd doelen op die kunst in derzelver meest volmaakten ftaat. In de laager foorten van Poëzi- Kan de natuur vertoond worden, zoo als zij is, en boeren, bij voorbeeld, u ,evoerd als boersch fpreken de en boersch handelende. Ook in Klugten, en andere gedichten, welke ten doel hebben, om gelagen  der zedelijke Wetenfchappen. 163 lagch te verwekken, kan de natuur vertoond worden in een ftaat van verlaging, dat is, onvolmaakter, dan zij waarlijk is. De Hooger Poëzij beantwoordt aan de Historifche (men mogt hei: liever noemen Poëtifche) fchildering; de laager aan het Pourtrait - fchilder en; en klugten aan Caricatuur. — Men merke, ten tweeden, op, dat wanneer wij, fprekende van de hooger Poëzij, die eene navolging van de verbeterde natuur noemen, wij niet willen zeggen, dat er niets in voorkomt, dat niet fchoon, en zedelijk uitmuntend is. Want, in een Heldendicht, kan een perfoon worden ingevoerd, van een fnöoder zedelijk karakter, dan misfehien ooit op aarde verfcheenen is. Satan en Hel, zoo als wij ze in 't Paradijs verloren vinden, zijn hier voorbeelden van. Wanneer wij van de Natuur als verbeterd in de Poëzij fpreken, willen wij weinig meer zeggen, dan dat de uitwendige verfchijnzelen der dingen zoo wel ten goede als ten kwaade verhoogd zijn, opdat zij te krachtiger den Lezer vermaken en verbeteren kunnen. 968. Eéne van de gewigtigfte en tevens moeilijkfte deelen der dichterlijke vinding L 2 is,  i6'4 Grondbeginselen is, eene verfcheidenheid van karakters uit te vinden, en ftaande te houden ; dat is, in de gefchiedenis, of in een Toneelfpel, een aantal perfonen van verfchillende gefteldheden en begaafdheden in te voeren, elk fprekende en handelende overëenkomftig zijn of haar karakters, en binnen de paaien van waarfchijnlijkheid. Van de moeilijkheid van dit foort van vinding is Horatius zoo overtuigd, dat hij ze liever ontraadt; en van begrip is, dat de karakters in het Drama ontleend zijn van de oude Dichters of van de overlevering. En in de daad, hoe veelen het ook beproefd mogen hebben, Homerus, Shakespeare, en Milton zijn meest al de eenige dichters, die geflaagd zijn in de uitvinding van zulke karakters, die tevens natuurlijk, gefchikt voor den aart van het opftel, en verfchillend.zijn van allen , die ooit voorheen in 't licht waren gekomen. 969. Elk poëtisch karakter wijs en deugdzaam te maken, is niet nodig, en zou zelfs onvoegzaam wezen. Want, vooreerst, dit zou niet naar de natuur gelijken; nademaal alle menfchen hunne zedelijke en verftandelijke gebreken hebben. Ten tweeden  der zedelijke Wetenfchappen. 1Ó5 den; het zou gemaklijk voor ons zijn, om te voorzien, hoe zich een goed mensch in zekere gegeven omftandigheden zou gedragen; zoodat zijne handelingen geene verwondering zouden verwekken; en de verwondering van den lezer, nadien dezelve levendigheid bijzet aan elke gemoedsbeweging , die er mede gepaard gaat, wordt zeer gezocht door de fchrijvers van verdichting, welke, ten dien einde, zoodanige wending aan hunne fabel geven, die maakt, dat men uitkomften verwacht geheel verfchillende van die, welke zij bedoelen voort te brengen. Ten derden, wij ontvangen, vermaak en leering, niet alleen dpor het befchouwen van fchoonheid en het loon der deugd, maar ook door het waarnemen van de affchuwlijkheid en flechte gevolgen der ondeugd; en derhalven behooren in eene goede fabel goede menfchen vertoond te worden als voorbeelden voor ons ter navolging, en kwaade menfchen als eene waarfchuwing. Ten vierden ; tegenfpoed en ongeluk is nodig in eene fabel, om ons medelijden op te wekken en gaande te maaken, welke eene goede en heilzame hartstocht is, die, gelijk in 't voorgaande L 3 u  166 Grondbeginzden is aangemerkt, met een heel bijzonder foort van genoegen gepaard gaat. Maar tegenfpoed, uitgezonderd wanneer die ontftaat uit eene zekere mate van ondeugd of onvoorzichtigheid, fmart ons al te zeer zelfs in de fabel: en derhalven moeten eenigen van de karakters in een Dichtftuk tot een' zekeren trap ondeugend of onvoorzichtig zijn, ten einde, op eene waarfchijnlijke wijze, zulke gebeurenisfen voort te brengen, dat zij, door ons medelijden op te wekken, ons te gelijk vermaken en verbeteren kunnen. De fchoonfte en leerzaamfle voorvallen bij Homerus en Virgilius zijn die, welke haaren oorfprong hebben uit ondeugd en onvoorzichtigheid. De Trojaanfciie oorlog, en alle de gebeurenisfen , daar hij gelegenheid toe gaf, was zijnen oorfprong verfchuldigd aan de Hechtheid van twee perfoonen, en de dwaasheid van fommige anderen: de pathetikfte epifode in Virgilius, de wanhoop en dood van Dido , is insgelijks het uitwerkzel van onvoorzichtigheid en misdaad: een ander verhaal bij denzelfden Dichter, onnavolgbaar teder en belangrijk, de gefchiedenis van Nisus en Euryülus} heeft, ingevolge van  der zedelijke Wetenfchappen. 167 van eene jeugdige roekloosheid, een' doodlijken uitgang: en Miltons Godlijk gedicht zou zoo belangrijk en leerzaam niet geweest zijn, indien het den val der menfchen niet befchreven hadt, zoo wel als den ftaat der onfchuld. 970. Geen oud Dichter heeft eene zoo groote verfcheidenheid van natuurlijke karakters ten toneel gevoerd, als Homerus. In zijne perfoonen, van welken geen twee elkander gelijk zijn, vertoonen zich goed en kwaad, voorzichtigheid en onvoorzichtigheid , en verfchillende begaafdheden en driften even als in het wezenlijk leven der menfchen. Dapperheid is een overweegend karakter in zijne helden , maar geen twee van hun hebben dezelfde foort van dapperheid. In den éénen gaat zij gepaard met vaardigheid en haast, in een ander met voorzichtigheid, in een derden met zedigheid, in een vierden met pogchen; de één is moedig uit beginzelen, een ander uit ongevoeligheid voor gevaar, of uit betrouwen op zijne zwaare wapenen; de één is. dapper in de verdediging van zijn vaderland. , een ander, ten einde zich zeiven, aan te prijzen. Meest alle foorten van helL 4 den-  Grondbeginselen dendeugden kan men bij Homerus vin, den. Zijne goede karakters hebben voor het meeste deel eenige zwakheid in zich; en geene van zijne flechte zijn geheel ontbloot van goede hoedanigheden : hetwelk \doorgaands in het menschlijk leven het ge, val is. Dok is het de Heldendeugd alleen niet, die de Dichter in verfchillend licht fielt. Nestor en Ulysses zijn beiden wijs en beiden welfprekend; maar de wijs. heid van den éénen is een uitwerkzel der ervarenis; die van den laatften van vernuft; de welfprekendheid van den éénen is woordenrijk, en gelijk die van eenen grijsaart, niet altijd doelmatig, en geneigd, om tot het vertellen van gefchiedenisfen te vervallen ; die van den ander is gefloten en nadruklijk, en gepaard met eene bijzondere zedigheid en eenvouwigheid van manieren, grenzende aan boerschheid. Zijne vrouwlijke perfonaadjen verandert de Dichter met gelijke kunde: Hele na, Andrqmache, Penelope, zijn allen belang» rijk en beminfijk; maar zij zijn ook geheel verfchillende. Andromache is beminiijk, als eene bartlijke echtgenote en moeder; Penelope 3I0 eene ver Handige ma- tro-  der zedelijke Wetenfchappen. 169 trone, van onbefproken trouw; en HeleKA) a]s eene volmaakte en fchoone vrouw, fchuldig aan eenen fnooden misftap, maar oprecht, dankbaar, en onderworpelijk. Homerus grijze en afgeleefde helden zijn wel, en natuurlijk, onderfcheiden: hoe ongelijk is Nestor aan Priamus! Hoe verfchilt Lacrtes van beiden! In zijne hemelfche, ik mag liever zeggen Olympifche, perfonaadjen, Jupiter, Apollo, Mars, Juno, Minerva, Venus, wordt de oplettende lezer van dezen wonderbaren Dichter vermaakt door eene niet min merkwaardige verfcheidenheid van karakters. 971. Alle die perfonen, in wier lotgeyallen de fchrijver der fabel zijne Lezers groot belang wil doen ftellen, moeten aangename hoedanigheden hebben, om hen aan onze oplettendheid in zekere mate aan te bevelen: want wie zou van zich kunnen verkrijgen, om de lotgevallen van een volftrekt onwaardig perfoon te lezen! Maar aangename hoedanigheden moeten nooit aan een verdicht perfoon in zoo grooten overvloed gegeven worden, dat zij ons eenige genegenheid voor de ondeugd zouden inboezemen; een gebrek, evenwel, L 5 het  170 Grondbeginselen hetwelk in hedendaagfche toneelftukken en verhaalen heel gemeen is. Schrijvers van vernuft, welke die liefde voor de deugd hebben, welke edele zielen altijd gehad hebben, en zullen hebben, weten, hoe in dit opzicht de voegzame richting aan onze driften te geven , en , zonder eenige verwarring van recht of onrecht, te maken, dat dezelfde perfoon in ons heel verfchillende aandoeningen verwekt, misfehien medelijden, en haat, verwondering en afgrijzen. Dus, bijvoorbeeld, bewonderen, achten, haaten, en beklaagen wij den Achilles van Homerus. Wij bewonderen zijne groote hoedanigheden, zijne edelmoedigheid, dapperheid, meerderheid in het doodsgevaar: wij achten zijne goede hoedanigheden, het vuur van zijne vriendfehap, zijne genegenheid jegens zijne ouaeren, zijne liefde voor de deugd, haat van Dwinglandij, achting voor de pligten der gastvrijheid, zijn edel en medelijdend gedrag omtrent zijn vijand Priëmus; wij haaten hem om zijne wreedheid, hardnekkigheid, en driftig geftel: en wij beklaagen hem op het bericht van die omftandigheid in zijn dichterlijk lot, hetwelk hem doet voorzien, dat  der zedelijke Wetenfchappen. 171 dat hij in den bloei zijner jeugd moet afgefneden worden. 972. Virgilius heeft niet beproefd, om Homerus naar te ftreeven in de fchikking van zijne verdichting, noch in de verfcheidenheid van zijne karakters; zijnde ongetwijfeld overreed van zijne minderheid in deze twee takken der kunst; hoewel hij in fommige anderen aan zijnen grooten meester gelijk is, ja in eenigen zelfs meerder. Zijne karakters zijn in de daad heel weinige. Dido, echter, Turnus, Mezentius, Evander, en nog een of twee, zijn wel uitgewerkt, en kunftig onderfcheiden. Milton's ontwerp liet niet veel karakters toe; maar de meesten van die hij ingevoerd heeft, zijn gevormd en gekenmerkt met volmaakte juistheid. Satan is verbaazend veel meer dan alle andere booze geesten; onder welke verfchillende vormen van godloosheid en kwaadwillendheid zijn, niettegenflaande zij allen kwaadwillig en godloos zijn. Van de gezegende geesten, wordt Rafaël gekenmerkt door lieftaligheid, en bijzondere goedwilligheid jegens het menschdom. MrCHAëL door majefteit, maar zulk eene, die, eer-  17* , Grondbeginselen eerbied beveelt, eer dan vreeze; Abdicl is van beiden onderfcheiden. Het verëischte eene groote oordeelskracht, om, met zoo veel waarfchijnlijkheid en natuur, (indien ik dus mag Spreken ) de karakters van drie Engelen wezens te doen verfchillen, welke in goedheid en grootheid genoegzaam allen gelijk zijn. „ Adam en Eva, in den ,, ftaat der onfchuld", gelijk ik pp eene andere plaats heb aangemerkt, „ zijn wel „ uitgevonden, en wel onderfteunde ka„ rakters; en de verSchillende gevoelens, ,, ontstaande uit de verscheidenheid van kunne , worden met eene onnavolgbare ,, fijnheid en wijsgeerige waarheid uitge„ haald. Na den val, laat de Dichter hen ,, dezelfde karakters behouden , zonder „ eenige andere verandering, dan welke „ de overgang van onfchuld tot fchuld on„ derfteld kan worden, voort te brengen: Adam heeft nog dien voorrang in waardigheid, en Eva in lieftalighcid, wel,, ke wij natuurlijk behooren te verwach,, ten in den vader en moeder van het „ menschdom." Samson in Miltons Agonistes is een foort van helden karakter, niet te vinden in Homerus, naauwkeu- ■ r\ct  aer zedelijke Wetenfchappen. 173 rig getekend,; en wonderbaarlijk onderfteund: en Delila, in dat zelfde Treurfpel, is zoo volmaakt een voorbeeld van een verleidend ondeugend vrouwsperfoon . als men er een in Poëzij vinden kan. 973. Maar, de eenigfte Dichter, hedendaagfche of oude, die, in verfcheidenheid van zijne karakters, met Homerus naar den prijs kan dingen, is onze groote Engelfche Toneelfpeeler, (Shakespeare}; van wien de fraaie en oordeelkundige Lord Lyttelton onbefchroomd, maar met geene berispelijke vergrooting, verzekert, dat,, indien alle menschiijke zaken verloren waren geraakt, behalven de werken van Shakespeare, zou men van hem nog kunnen weten, wat de menfchen waren. Hij heeft grooter verfcheidenheid in dit en andere opzicht, dan Homerus kon hebben; te weten, Homerus was bepaald tot Heldenzeden, en de eenvormige deftigheid der Epifche Mufe: terwijl de buigzamer natuur van het Drama aan den Engelfchen Dichter toeliet, zich zeiven, zonder bepaaling, over te geven, aan het blijfpel en klugt, zoo wel als aan het treurfpel. In het ontvouwen van verfchillende vormen van Hel-  1/4 Grondbeginselen Heldendeugd, toont hij wel niet de bekwaamheid of kunst van Homerus, maar toch vertoont hij heel groote bekwaamheid: Hotspur, Henrik Prins van Wallis, Macbeth, en Othello, zijn helden, geheel ongelijk aan elkander, en elk zoo natuurlijk, en zoo wel gekenmerkt, dat wij ons verbeelden, hen zoo door en door te kennen, als of zij onze gemeenzaamfte vrienden geweest waren. Welke verfcheidenheden van vrolijke grap. pen vertoonen zich in denzelfden Henrik, in Falstaff, Benedicr, Mercutio! van vrouwlijke bevalligheid in Miranda, Tuliet, Desdemona, Ros alinde, Ophelia! van belagchlijke ongerijmdheid in Dogberry, Juliet's minne, Sir Hugh Evans, Mrs Quickly, Shallow, Slender! enz. — Maar het zou geheele deelen en den arbeid van jaaren verëifchen, indien men eene naauwkeurige optelling van de karakters van Shakespeare wilde geven. 974. Daar is een aanmerklijk verfchil tusfchen de historifche en poëtifche fchikking der gebeurenisfen; alzoo het doel van de eerfte is, de waarheid en tijdfchikking getrouw  der zedelijks Wetenfchappen. 175 trouw te blijven; en dat van de laatfte, om verwondering of andere genoeglijke aandoeningen te verwekken. In.de gefchiedenis worden fommige gebeurenisfen gemeld, enkel omdat zij waar zijn, alhoewel derzelver oorzaken onbekend, en derzelver gevolgen van geen gewigt zijn. Maar van alle poëtifche gebeurenisfen moeten de oorzaaken openbaar wezen, ten behoeve der waarfchijnlijkheid, en de gevolgen gewigtig, opdat er de lezer belang in kan ftellen. — Eene gefchiedenis kan zoo lang zijn, als men goedvindt; want, zoo lang zij leerzaam en waar is, is zij eene goede gefchiedenis. Maar een Dichtftuk moet niet heel lang zijn: om dat het gericht is aan de hartstochten, welke niet langduurig kunnen zijn in eene hevige oefening : omdat iemand, ten einde door de kunst van den Dichter achtervolgends getroffen te worden, een onderfcheiden geheugen moet hebben van de geheele fabel; hetwelk niet zou kunnen zijn, indien zij heel lang was: omdat het poëtisch opftel zijne moeilijkheid heeft: en omdat gebeurenisfen in de Poëzij, ten einde eene behoorlijke uitwerking te hebben op de verbeelding cn drif-  176 Grondbeginselen driften, met zekere mate, tot de kleinigheden toe moeten befchreven worden; zoo« dat een Dichtftuk, indien het veele gebeurenisfen bevatte, tot eene onmatige lengte zou uitlopen. 97 5. De Dichter itelt derhal ven gemeenlijk eene groote gebeurenis vast, als het onderwerp van zijn werk, om welke tot ftand te brengen elk wezenlijk deel der daad of handeling dienen moet. Dus heeft, in de Ilias, alles betrekking tot de gramfchap van Achilles; welke in de eerfte regels van het gedicht als de hoofd- inhoud of het onderwerp wordt voorgefteld; en om welke, in haaren oorfprong, voortgang, en gevolgen, te ontvouwen, elk deel der fabel het zijne toebrengt: en, wanneer deze gramfchap geftild is, is het gedicht ten einde. Sommige Oordeelkundigen hebben gedacht, dat, nademaal de gramfchap van Achilles eindigde met den dood van Hektor, die in het XXII11 Boek verhaald wordt, het gedicht met dat boek hadt behooren te fluiten; en dat de volgende gebeurenisfen, als onnoodzaaklijk, de éénheid van de fabel fchenden. Maar, de gramfchap van Achilles was niet uitgebluscht door  der zedelijke Wetenfchappen. \yf door den dood van Hektor : Hij hadt eene gelofte gedaan, om het doode ligchaam onwaardig te behandelen, en volhardde daarmede, tot dat Priamus van hem verkreeg , dat hij hetzelve de eere der begravenisfe toeftondt. Hektors lijkftaatfie derhalve, een bewijs en gevolg zijnde van de uitgebluschte gramfchap van den Held, is zeer voegzaam gefchikt, om de gefchie^ denis te befluiten. — De inhoud der Mneis is de vesting der Trojanen in Italië: Hier op doelt het Dichtftuk geduurig: en als die daar gefteld is door den dood van Turnus, den eenigften overgebleven perfoon, die zich tegen deze vesting aankantte, fluit het Dichtftuk natuurlijk. 976. Ik heb aangemerkt, dat alle wezen^ lijke deelen van eene Dichterlijke Fabel ftrekken om die gebeurenis, welke er den inhoud van uitmaakt, voort te brengen, of op te helderen. Evenwel kunnen er Digresfiën of buitenftappen gemaakt worden , die eene heel vermaaklijke uitwerking kunnen voortbrengen; en die , alhoewel zij weinig verband hebben met het onderwerp, nooit misfen, toegejuicht te worden, indien zij bij uitnemendheid fchoon III. Deel. M op  178 Grondbeginselen op zich zeiven zijn. Soortgelijke uitweidingen in een Episch gedicht worden genoemd Epifoden. De fchoonfte in de JEnèit is de wanhoop en dood van Dido in het vierde Boek, het bericht van de Elyfeefche velden, den Tartarus, en de campi Ingevtes, in het zesde Boek, de dood van Cacus in het achtfte, en de gefchiedenis van JNisus en Euryalus in het negende. Het fraaifte in de Made is de fcheiding van Hektor en Andromache, en de befchrijving van het fchild van Achieles. In de Geörgica zijn fommige uitweidingen van een' overklimmende Schoonheid: de voortekenen, die den dood van Julius Ces ar aankondigden, in het eerfte Boek; de lof van het landleven, in het tweede; de pest onder de beesten, in het derde; en de gefchiedenis van Orpheus en Eurydtce in het vierde. Maar niets van dit foort is fchooner dan de aanfpraak aan het licht in het begin van het derde Boek van het Parad ijs virioren. 977. De gefchiedfchrijver vat zijn verhaai op, met het begin; maar de Dichter begint in het midden van het onderwerp, of liever zoo nabij het einde, als mooglijk is.  der zedelijke Wetenfchappen. tjg is. Alhoewel de Iliade de gewigtigfte bijzonderheden van den Trojaanfchen oorlog behelst, begint de handeling van het ftuk in het negende jaar van den oorlog, en duurt meer dan veertig dagen; en wij worden , bij gelegenheid van de voorgaande gebeurenisfen onderricht, door de gefprekken der perfonen, die een beurt krijgen in deze daad. De JEneïs bevat de gevallen van zeven jaaren; maar de eerfte zaak, die verhaald wordt, is het vertrek der Trejaanfche vloot van Sicilië, welke flechts vijf maanden voor den dood van Turnus gebeurde : en het voorgaande deel der gefchiedenis leeren wij uit een verhaal, dat de Dichter aan JEneïs in den mond legt, die, op verzoek van Dido, zijne gevallen verhaalt. — Deze uitvinding, om in het midden van het onderwerp te beginnen, heeft in de Poëzij verfcheiden voordeelen. Door het geven van beknoptheid aan de fabel, maakt zij, dat men ze gemaklijker kan onthouden; en, door het in des Dichters magt te ftellen, om de daad te beginnen, zoo als het hem behaagt, fielt zij hem in ftaat, om des Lezers aandacht en nieuwsgierigheid op te wekken, door hem, in het beM 2 gin  18© Crondbeginzelen gin van het werk, (het welk in de gefchiedenis gemeenlijk flaauw is,) zekere groote gebeurenis voor te dragen, of eene belangrijke famenvoeging van beelden. Ook is het aangenaam voor de orde, volgends welke de meeste dingen onze zinnen aandoen. Want het gebeurt zelden, dat wij het geheel van eene groote gebeurenis van het begin tot het einde overzien. Zulke zaken zijn meest gefchikt, om onze aandacht eenigen tijd nadat zij begonnen zijn, op te wekken; en het geen voorheen gebeurd is, leeren wij van andere lieden, of maken wij misfehien zeiven op, uit de verkeering met lieden, die in de daad zijn ingewikkeld. Deze poëtifche fchikking van gebeurenisfen wordt niet alleen in Epifche gedichten gevolgd , maar ook in geregelde, treur- en blijfpelcn, en fomtijds in Romans en in volksvertellingen. Fieldixgs Amelia, en Goldsmith's Heremiet, zijn volgends dit plan ingericht. 978. Van de taal der Poëzij. Gelijk de Poëtifche verdichting de verbeterde en verhoogde natuur volgt (§. 967) zoo is de Dichterlijke taal eene navolging van de natuurlijke taal, verbeterd en verhoogd tot dien trap  ier zedelijke Wetenfchappen. 181 trap van volmaaktheid, waar voor zij, behoudens de waarfchijnlijkheid, onderfteld mag worden bekwaam te zijn. Natuurlijke taal en goede taal zijn niet altijd hetzelfde. De taal is goed, wanneer zij naar den regel is: zij is natuurlijk, wanneer zij overëenkomftig is met den ftaat, omftandigheden en karakter der fprekers. In de gefchiedenis, wordt de gefchiedfchrijver onderfteld te fpreken van het begin tot het einde. Nu neemt de gefchiedfchrijver het karakter aan van iemand, die in ftaat is, om het menschdom te onderwijzen, en hij moet derhalven onderfteld worden in ftaat te zijn, om zijne gefchiedenis aangenaam en met fraaiheid te vernaaien. .Zijn ftijl derhalven moet, ten einde natuurlijk, dat is, overëenkomftig te wezen met zijn' onderftelden ftaat en karakter, eenvormig fraai zijn, zelfs alfchoon hij gelegenheid mogt hebben, om de gevoelens en gefprekken van ongeleerde lieden te gewagen: hetwelk' niet meer is, dan wij verwachten, zouden van een gaedfpreker, die, in eene deftige vergadering , een gefprek van een lompen boer herhaalt. M 3 970,  i8ï Grondbeginselen 979. In het Heldendicht, wordt de Dichter, of zijne Zangheldin, onderfteld, van het begin tot het einde te fpreken. Nademaal hij aanfpraak maakt op hooger ingeving , en zelfs de gedachten der menfchen ontvouwt, als ook de tusfchenkomst van hooger wezens, moet zijne taal, gefchikt naar dit zijn onderfteld karakter, ver boven die der gefchiedenis, verheven zijn, tot de hoogst mooglijke fraaiheid. En daar in moet hij eenvormig volharden , zelfs wanneer hij de gevoelens en gezegden van lieden verhaalt, van welken wij geene fraaiheid in 't geheel zouden verwachten, indien zij zeiven fprafien. — In een Treuren Blijfpel verfchijnt de Dichter nooit, alzoo alle de perfonen daar zeiven worden ingevoerd, als fprckende en handelende overëenkoT.ftig hunne bijzondere karakters en omftandigheden. Het is evenwel natuurlijk, dat de taal van het Treurfpel verhevener behoort te zijn dan die van het «Blijfpel. Want in het eerfte worden de perfonen onderfteld in een hooger rang van leven te zijn, en in zaken van gewigt gébruikt te worden: terwijl zij in het Blijfpel  der zedelijke Wetenfchappen. 183 fpel voor het grootfte gedeelte uit de midden en.laager klasfen genomen, cn in zaken van gemeener natuur gebruikt worden. —In de lager foort van Blijfpelen, die wij klugten noemen, wordt de natuur, gelijk hier voor' reeds is aangemerkt, meer verlaagd dan verhoogd vertoond, dewijl des auteurs hoofddoel wit is, gelagch te verwekken ; en daarom boeren ingevoerd worden, boersch fprekende, en vreemdelingen, onvolmaakt fprekende in een' barbaarfchen tongval; en, in 't algemeen wordt hier, het geen belagchlijk is in het leven, nog belagchlijkcr gemaakt, dan het in de daad is. Daar is in het Blijfpel doorgaands een groot deel klugtigs. Oordeelkundigen mogen het onderfcheid tusfchen deze beiden aanmerken, maar de Dichters nemen het zelden in acht. Terentius in de daad heeft zuiver Blijfpel gefchreven, gelijk Menander waarfchijnlijk ook gedaan hadt; maar in Plautus is een goed gedeelte Klugten, en in Aristofanes is het naauwlijks iet anders. 980. De Dichterlijke taal is „ natuur- s, lijke taal verbeterd en verhoogd, zoo. s, ver het met de waarfchijnlijkheid beM 4 sj #aaa.  ï 84. Grondbeginselen „ Haan kan". De natuurlijke taal wordt in de Dichtkunst verbeterd en verhoogd, voor eerst door het gebruik van Dichterlijke woorden; ten tweeden, door Tropen en Figuren; en ten derden, door de Verfificatie. In de meeste, ja misfchién in alle befchaafde talen, zijn er woorden en fpreekwijzen, welke, omdat zij dikwijls in de Poëzij, maar zelden of nooit in Profa voorkomen, dichterlijke genoemd worden. Veelen van dezen waren welëer in gemeen gebruik, maar worden thans weinig gebezigd, en zijn, uitgezonderd in Poëzij, verouderd. Sommige Dichterlijke woorden zijn gemeene woorden, die x-erlengd, anderen die verkort zijn, naar den eisch van de verfificatie. Dus hebben de Latijnfche Dichters, op deze wijze en met dit oogmerk, verkort fundamentum , tutamentum, viunimentwu enz. in fandamen, tut amen, munimen. Men zie meer bijzonderheden omtrent dit onderwerp in Esfay cn Pottry and Mufick as they affect tte mind. Part. TL 981. De dichterlijke Dialect of tongval der Grieken is waarfchijnlijk die vorm der taal, welke in gemeen gebruik was, ten tijde  der zedelijke Wetenfchappen. 185 tijde der eerfte Griekfche Dichteren, Hesiodus en Homerus, of misfehien in den tijd van die genen, die eene eeuwvroeger geleefd hebben, en wier ftijl Homerus waarfchijnlijk heeft nagevolgd, bij voorbeeld, Orpheus, Linus, Amphion, en Museus, van wier werken thans niets meer overig is. Deze ftijl was in 't vervolg allengs in 't gemeene leven in onbruik geraakt, en werdt alleen gebruikt door die fchrijvers, welke de oude Dichters navolgden. Zulke veranderingen gebeuren in alle befchaafde taaien. Het Engelsch , dat wij thans fchrijven, is in veele opzichten verfchillende van dat, het welk Spencer 200 jaaren geleden gefchreven heeft; en het verfchil is nog aanmerklijker tusfchen Spencers taal en die van Chauces, die 200 jaaren voor hem leefde. — De voórdeelen, die uit dit gebruik van dichterlijke woorden ontflaan, zijn deze twee. Voorëest, zij maken de taal der Poezij meer muzijkaal; alzoo de meesten derzelven aangenaam zijn van geluid, en gemaklijk in verzen kunnen geplaatst worden. En ten tweeden , zij maken die deftiger; want die woorden, welke wij M 5 nooit  *86 Grondbeginselen nooit aantreffen dan in heel fraaïe gefchrif. ten, verkrijgen, als 't ware, natuurlijk deftigheid en verhevenheid, terwijl andere woorden gemeen worden, doordien zij bij gemeene gelegenheden gebruikt worden. Dit is het uitwerkzel van de Adfociatie der denkbeelden. '982. In wat opzicht Tropen en Figuuren tot fieraad der taal zijn, hebben wij reeds voorheen gezien. Ik zal derhalven overgaan, om eenige aanmerkingen over dé Verfificatie te maken. Dewijl de Poëzij bedoelt, om vermaak te geven, moet zij zoo wel in klank, als in alle andere opzichten, aangenaam zijn Harmonie in Profais fierlijk, maar in verzen noodzaadijk. Men heeft onder de Oordeelkundigen zeer getwist, of Verzen, of geregelde Maat wezenlijk zij in de Dichtkunde. Zonder te herhaalen, het geen reeds door anderen' gezegd is, zal ik hier flechrs voordragen, het geen ik geloove waarheid te zijn; dat „ de verzenmaat niet wezenlijk is voor de „ Poëzij, maar nodig voor de volmaakt,, heid van alle Poëzij die ze kan toelaten." Zij is voor deze kunst, het geen de kleuren zijn voor de fchilderkunst. Een fchilder  der zedelijke Wetenfchappen. 187 der kan met ééne kleur fchoone en naauwkeurige figuuren fchilderen; en fommige foor ten van fchildering dulden niet meer dan eene kleur; maar fchilderijën zijn niet volmaakt, ten zij er zoo veel kleuren in zijn, als men in het Origineele ziet. Dus, kan een Dichtftuk in Profa gemaakt worden; maar, om volmaakt te zijn, moeten de meeste foorten van Poëzij in verzenmaat wezen. — Men merke hier op, dat de verzenmaat in Profa heel onvoegzaam is. Zulk een opftel fchijnt noch Profa noch Verzen; men mag het, met de woorden van een vernuftig fchrijver, Profa zonder verftand noemen. Het gelijkt naar den gang van iemand, die fomtijds natuurlijk, en nu en dan in de pas van een Menuet gaat. Het is niet gemaklijk, altijd de Dichterlijke maat in Profa te vermijden; echter is het niet de moeite waardig, ons geftadig op te houden, ten einde dezelve voor te komen en te verhoeden: maar over het geheel behoort zij vermijd te worden, gelijk zij heel oordeelkundig vermijd is door onze Overzetters, zoe wel in de Dichterlijke als andere deelen der Heilige Schrift. In fommige gewaande vertalingen van oude dichtftuk-  i88 Grondbeginselen ftukken heeft men ze gezocht als eene fchoonheid, en dit heeft buiten twijfel zijne bewonderaars; maar het zal aan geen oor voldoen, dat lang aan de beste oude en hedendaagfche Schrijvers gewend is. 983. In het Blijfpel, het welk de taal der gemeenzame verkeering nabootst, zullen verzen onnatuurlijk, en gevolglijk onvoegzaam fchijnen. Evenwel hebben de Grieken, Romeinen, en Franjchen, Komediën of Blijfpelen in verzen; hetwelk moet toegelaten worden, daar het gebruik is, maar thans zou het met den Engelfchen fmaak niet overeenkomen: ten ware de verzen zoo los en zorgeloos gefchikt waren, dat de maat alleen aan het oog en niet aan het oor kon blijken: Fieldikgs Amelia is een Episch Gedicht, van het Komieke foort, en zou bedoren worden, als men het in verzen bracht: Tele:mach us is een foort van ernftig Episch gedicht; en zou, als het in verzen gebracht werdt, niet verbeterd worden. Voor de laagèï foort van Poëzij, zoo als Herdersdicht, Gezangen, Bijfchriften, en dergelijken, fchijnt de verzenmaat noodzaaklijk te zijn, omdat zij weinig anders hebben , om  der zedelijke Wetenfchappen. 18? om ze van Profa te onderfcheiden. — Heel verheven Poëzij, bijzonder indien zij heel oud is, heeft fomtijds eene beter uitwerking in eene letterlijke Profa vertaling, dan zij in verzen zou hebben; om dat de wezenlijke verfierfels van onze hedendaagfche Dichtkunde fchadelijk zouden zijn voor haare eenvouwigheid. Alle ondernemingen, om het Boek van Job, de Pfalmen, en andere dichterlijke ftukken der H. Schrift, in verzen over te brengen, ontnemen iet aan de fchoonheid en grootheid van deze heilige opftellen. 984. De beginzelen der Verfificatie zijn verfchillende in verfchillende taaien. In het Grieksch en Latijn hangt de verzenmaat af van de quantiteit der fyllaben, dat is, van derzelver lengte of kortheid. Bij ons tor het insgelijks daar van afhangen, maar niet altijd.of noodzaaklijk. 985. In veele taaien hangt de verzenmaat af van zekere evenredigheid, welke het eene vers heeft tot het ander , ten aanzien of van tijd, of van iet anders, dat op de uitfpraak betrekking heeft. Deze evenredigheid behoort aangenaam te zijn, is niet bevreemdend, en ik heb er in het voor-  19° Grondbeginselen voorgaande reeds bericht van gegeven. Zij levert het aangenaam denkbeeld van kunde en vinding op: en als wij eenige regels gehoord hebben; verwachten wij , dat dezelfde maten zullen wederkeeren; en deze verwachting, als ook de voldoening, die er op volgt, geeft eene vermaaklijke oefening aan de ziel. Op dezelfde wijze is het gelegen met het vermaak, dat uit de rijm van de hedendaagfche Verzen ontftaat. De Grieken en Romeinen onderftelden, dat een regel in Poëzij beftaat in zeker getal van deelen, welke de Latijnfche Spraakkundigen voeten noemen. Een voet beftaat ten minften uit twee fyllaben, en op zijn meest uit drie of vier. Een voet beftaande uit twee lange fyllaben heette fpondceus; uit ééne lange en ééne korte, trochceus; uit ééne korte en ééne lange jambas; uit ééne lange en twee korten, dactylus of vinger; uit twee korten en ééne lange, anapaftas; en uit twee korte fyllaben, pyrrichius. 986. Ten einde de maat der Engelfche verzen te verftaan, is het genoeg, dat wij onze aandacht vestigen, op een onderfcheiden denkbeeld van den trochaus, jambus,  der zedelijke Wetenfchappen. 191 lus, en anapceftus; want in onze taal is de fpondaus niet menigvuldig, ook zijn die maten ongewoon, in welken de dactylus heerscht; de gebruiklijkfte maten van onze verzen kunnen tot drie gebracht worden, de Jambifche, Troclaïfche en Anapejlifche. — Van alle dichterlijke maten is de Jambifche de natuurlijkfte; want, gelijk Aristoteles aanmerkt, wij vallen er zelfs, in een gewoon gefprek, in. De Trochaifche en Anapcestifche zijn meer kunftig. - 987. Van de Engelfche Jambifcne verzen zijn er vijf of zes foorten , naar de onderfcheiden lengte derzelven. 988. Van de Engelfche Trochaïfche verzen zijn vier of vijf foorten; waar van twee de meest gemeene zijn Dus zijn er ook van de Anapéftifche verzen in het Engelsch vier of of vijf foorten, — (*). 98y. Het is niet alleen de maat der verzen , die aandacht verdient: de dichters hebben zich toegelegd, om het geluid, en (*) Ik ben hier het geen de auteur heeft van de Engelfche verfificatie voorbijgegaan. Die van de Nederlandfche onderricht begeert, leze de Maandelijkjche Bijdragen tot opbouw dtr Nederl. Taal en Dicht' kunde. Vertaalib.  Gro?idbeginzelen en de beweging, van derzelver getallen£ volgends het onderwerp, te variëerenjj hetwelk voortgebracht heeft, hetgeen de Oordeelkundigen Imitative Harmonie noemen. Doch, zoodanige navolging is, noch kan, noch meet niet naauwkeurig zijn : het is genoeg, indien er eene verre gelijkheid is tusfchen den klank en den zin, en indien de verfificatie verwisfeit gelijk het onderwerp verwisfelt. Woordklanken kunnen andere klanken navolgen; en de traagheid of fnelheid van het Poëtisch Rhythamus kan andere traage of vlugge bewegingen nabootzen. Volgends dit beginzel, kunnen harmonifche Dichters klanken nabootzen , die lieflijk zijn met deftigheid —» lieflijk en teder — luid en knersfend en bewegingen, die — traag zijn door moeilijkheid, — traag door deftigheid,— fnel en gedruis makende — fnel en glad — oneffen cn-afgebroken — vlug en vrolijk. — Een onverwachte paufe in het vers kan insgelijks een fchielijk gebrek aan kracht, of een afbreken der beweging nabootzen ; of levendigheid aan een be'eid of gedachten geVen, door de aandacht langer dan gewoonlijk daar op te bepaa- len. —-  der zedelijke Wetenfchappen. 193 3en. — Zie van dit alles, en van andere tot dit onderwerp betreklijke , voorbeelden, in de Theory of Language, Part. I. Chap. 4. en in het Esfay on Poetry and Mufic as they affect the Mind, Part. II. Chap. 1. —- Daar zijn dichters, die weinig van deze imitative of nabootzende harmonie hebben, en die in hun getallen (numerï) niet afwisfelen; bij voorbeeld Ovidius, WALLER, LauSDOWNE, RoSCOMMON enz. Maar de groote Dichters, bijzonder de Epifche, Lyrifche, en Didactifche, hebben er veel van; en, ten aanzien der trappen van uitmunten hier in, kunnen die, niet welken ik bekend ben, dus gefchikt worden: Homerus, Virgilius, Milton, Tasso, Spenser, Gray, Dryden, Pope. Horatius toont, in fommigen van zijne Oden, bijzonder in die Tyrrhena regum progenies, en in fommige plaatzen van zijne Brieven, een heel opmerkzaam oor voor Poëtifche Harmonie; maar het algemeen beloop van zijne opftellen duldde deze fchoonheid niet dikwijls. Ook laat het Treurfpel deze nabootzende modulatie niet dikwijls toe. NogIII. Deel. N thans  1*4 Grondbeginselen thans kunnen er eenige voorbeelden van verzameld worden uit Shakespeare. 990. Ik zal dit onderwerp befluiten met eene proeve, om de genera en fpecies der Poezij op te tellen. De genera kan men misfehien tot zeven brengen. Vooreerst, Episch of verhaalende; ten tweeden dramatisch, welk gemaakt wordt, om behandeld te worden, of tot nabootzing van het geen behandeld wordt; ten derden, Lyrisch, het geen verzeld gaat of kan gaan met muzijk; ten vierden Elegie; ten vijfden , Didactisch ; ten zesden Defcriptief of befchrijvend , en ten laatften, Epigrammatisch. Elk van deze gedachten kan weder verdeeld worden in verfcheiden fpecies of foorten. Ik neem echter niet op mij, om hier eene volledige optelling te geven, 991. Narrative of verhaalende Poëzij bevat 1) het geregeld Episch gedicht van Homerus, Virgilius, Milton, en Tasso; waar van ik onderftellen mag, dat de algemeene natuur uit het voorheen gezegde wel bekend zal zijn. 2) Het gemengde Episch gedicht; zoo als de Fairy Qiieen van Spenser, en Ariosto's Orlando Fu-  der zedelijke Wetenfchappen. Furiofo; in welke min waarschijnlijkheid, min éénheid, en groote buitenfporigheid van vinding is. 3) Het Historisch gedicht, in hetwelk de gebeurenisfen algemeen waar, en in een historifche orde gefchikt zijn; bij voorbeeld de Pharfalia van Lucanus' de Punifche oorlog van Silius, Walicus en Addisos's Campaign. 4) Het Heroïek of Heldenverhaal; het welk of geheel of genoegzaam fabelachtig is; meer éénheid en geregeldheid heeft dan het eerfte, en voor het grootfte gedeelte over één geval loopt. Zoo zijn veelen van de verhaaien in Ovidius Metamorphofis; zulke zijn ook de meeste ernftige ftukjens in Chaucers Canterburifche vertellingen; bijzonder Palamon en Arcite, welke door Dryden heel wel in den hedendaagfehen fmaak is overgebracht. 5) Het Didactisch Episch gedicht; waar in meer wijsgeerte dan verhaal is. Dus is Milton's Para. dijs herkregen, een uitnemend en leerzaam gedicht, veel min gelezen, dan het behoorde. 6) Ernftige Roman, van welks reeds genoegd gezegd is. De gevallen van Telemachus zijn van dit foort; ten zij men het liever een Episch gedicht in N 2 pr9„  iq6 Grondbeginselen Profa raogt noemen, j) Comïsch Episch gedicht bevat de Comifche Roman, en het Comisch verhaalend gedicht. Don Ojdxote, Amelia, Cecilia zijn voorbeelden van het één, en Hudibras van het ander. 992. Dramatifche Poëzij bevat verfcheiden foorten. 1) De oude Griekfche Tragedie van Eschylus, Sofokles en Euripides ; waarvan het plan wel nagevolgd is in de Samfon Agoniftcs van Milton, en de Caractacus van Mason. 2) De hedendaagfche geregelde Tragedie of Treurfpel van vijf bedrijven, behalven den Chorus, welke aan het eerfte foort wezenlijk is. Van dit foort zijn de Treurfpelen van Rowe, Racise, de Cato van Addison, Congreve's Mouming Bride enz. 3) De oude Comedie der Grieken , waarvan niets overig is dan Aristofanes; welke ruw hekelachtig is, in veele opzichten onbetaamlijk, en in fommigen verfoeilijk. Dit foort van Drama of Toneelfpel is nooit, meen ik, en zal nooit, hoqp ik, door de hedendaagfche Schrijvers beproefd en ondernomen worden. 4) Hei oude Satyrisch Drama, dus genoemd naar de Saiyrs, welke te gelijk met helden en boeven, daar in als han-  der zedelijke Wetenfchappen. 197 handelende perfoonen verfchenen; een foort van dartele klucht, welke Horatius fchijnt gedacht te hebben, dat voor verbetering vatbaar was, en tot welker verbetering hij ook eenige heel treflijke regels heeft voorgeiteld. Gelukkig, is alles van dit foort verloren geraakt, behalven de Cyclops van Euripides; welke een laag Huk is. 5) De Nieuwe Comedie, gelijk men ze genoemd heeft, van Menander en Terentius, welke geen chorus heeft, en met groote befchaafdheid en wellevendheid gefchreven is. Plautus zou tot deze klasfe behooren, indien er niet veel klugten en laage grappen in hem waren. 6) De hedendaagfche geregelde Comedie, of het Blijfpel van vijf bedrijven; zoo als the Drummer van Addison, the Confecous Lover door Steele, the Merry Wives of Windfor door Shaiceseeare, the Clandefiinc Mariage door Garrick en Colman. Dit zijn uitmuntende Blijfpelen ; Shakespeare's Merry Wives is misfehien het beste in de wereld. 7) De Klugt: eene foort van korte Comedie, die alreeds genoeg befchreven is; wij hebben er een aan ■ tal van door Fielding, Garrick, N 3 F 00-  198 Gr endbeginzelen Foote, Murphy en anderen. 8) De Historifche Tragie-Comedie, wier natuur in haar naam reeds is uitgedrukt: zoo als Julius Ccefar, Henrik de IV, Richard de III. eez. van Shakespe are. Shakespeare is de eenigfte Schrijver, welke in dit foort van Drama of Toneelfpel uitmunt; dat in zijn tijd Hiftorie genoemd werdt: Ben Johnson heeft het beproefd, maar zonder goeden uitflag. 9) Poëtisch Tragi-Comedie; waar van de beste voorbeelden voor handen zijn Othello, Hamlet, Macbet, en Lear, van denzelfden grooten fchrijver. Dit foort is algemeen gegrond in verdichting , of in eene heel duistere overlevering : de eerfte verfchilt niet wezenlijk van historifche waarheid, in het bericht van historifche gebeurenisfen, en de affchildering van wezenlijke karakters. 10) De Ballade Opera; eene foort van Blijfpel of klugt, met gezang of dans; zoo als the Duenna, Love in a viilage, the Padlock enz. Het eerfte ding van dit foort, dat onder ons te voorfchijn kwam, was the Beggar's Opera; één van de flechtfte ftukken van laage en plompe boert, die ooit bekend was, ten ininften in de hedendaagfche tijden; hetwelk  der zedelijke Wetenfchappen. 190 welk meer nadeel gedaan heeft dan eenig ander Toneelftuk, zedert de eeuw van Aristofanes; en hetwelk nooit opgang kon gemaakt hebben, indien het niet geweest was om de gezangen, en eenige andere redenen, voorheen reeds opgegeven. (§. 962 ) 11) De ernftige Italiaanfche Opera; welke, zoo als zij verbeterd is door Metastasio, een treurfpel is van drie Bedrijven, en gemengd met Oden en Gezangen , en welke van het begin tot het einde met Muzijk gepaard gaat. Ook is er eene Comieke Italiaanfche Opera. — Maar ik bepaal mij zeiven tot die foorten van Poezij, met welken wij best bekend zijn. 12) Het Herdersdicht; zoo als de Idyllen van Theöcritus, de Eclogen van Virgilius, de Herderszangen van Pope en Philips, en de Eclogues van Spenser; alle welke ik tot het Dramatisch foort breng, om dat zij gemeenlijk in de vorm van een gefprek of alleenfpraak zijn. Miltons Lycidas, en Masons monodyop den dood van Pope, zijn ook van dit foort; alhoewel meer fierlijk van ftijl, en meer allegorisch in het voorkomen. 13) Het dramatisch Herdersdicht; een foort van Come-  209 Grondbeginselen -die, of Tragi-Comedie, in verzen, met tusfchen infchietende Oden of Gezangen en in welke de perfonen onderfteld worden herders, of lieden te zijn, die op het land leven. De Paftor Fido van Guar ini, en de Amintas van Tasso, zijn van dit foort; fraai in bijzondere plaatzcn, maar onnatuurlijk in de zeden, en buitenfporig in vjnding. Ramsay's Gentle Shepard heeft meer natuur en waarfchijnlijkheid; en zou op deze wijze een goed gedicht wezen, indien het niet verlaagd wierdt door een barbaarfchc taal, en erger dan boerfche lompheid van fommige plaatzen. 14) De Masqufc een foort van Tragisch Dichtftuk,'(*) hetwelk grooter wildheid van vinding, en een ftijl, die hooger verfierd is, toelaat, dan men zou dulden in een geregelde Tragedie. Milton's Comus is het fraaifte voorbeeld, dat hier van voorhanden is. Hij fchijnt daar in de zeden van Eschylus nagevolgd te hebben; gelijk hij (•) Door een Tragisch Dichtftuk verfhal men niet een gedicht, dat onge'ukkig of treurig eindigt, maar een Drama, waarin perfonen voorkomen van een *eiheven karakter. Zie §. 979/  der zedelijke Wetenfchappen. 2.01 hij in Samfon Agoniftes Sofokles navolgt, Alfred door Thomson en Mallet, is een masqué van heel aanmerklijke verdiensten. 993. Daar zijn insgelijks veele foorten van Lier-poëzij. 1) De Pindarifche of Dithyrambifche Ode; welke oorfpronglijk verzeld ging van muziik en dans, en hetwelk fcoute Figuuren duldt, ook een grooter verfcheidenheid van Harmonie verëischt, dan eenig ander opftel. De Oden van Pindarus behooren tot dit foort. Het beste voorbeeld in onze taal, en beter dan iet van Pindarus, dat thans nog voorhan^ den is, zijn Dryden's Alexanders feast, en Gray's Odes on Poetry, en the Dead of the Welsch bards. De Choraal Odes in de Griekfche Tragediën en in Mason's Elfrida en Caractacus, zijn van die foort. 2) De Horatiaanjche Ode; die meer eenvouwigheid heeft dan de eerstgemelde, en min wildheid van vinding en van harmonie. Horatius is in die foort de grootfte Schrijver. De Fragmenten van Sappho, alhoewel ouder dan Horatius; ,en Gray's Odes o?2 the fpring, on adverfity, en on Eton College, behooren tot dezelfde klasfe ; N 5 zop  202 Grondbeginselen zoo wel als veele Oden van Akenside, alhoewel deze Dichter fomtijds Pindarus navolgt. 3) De Anacrióntifche Ode, waarfchijnlijk uitgevonden door Anacreön, is nog eenvouwiger dan de Horatidanfche; Anacreon zelve is de eenige fchrijver die er in uitmunt: door hunne pogingen , om hem na te volgen, hebben Ambrose Philips en fommige anderen zichzelven belagchlijk gemaakt. 4) Defcriptive Ode, welke de fchoonheden der natuur befchrijft. De twee fraaifte voorbeelden zijn de Alle. gro en Penfierofo van Miltos; welke bij uitnemendheid harmonisch en fchoon zijn. 5) De Zang; een kort opftel, verzeld met muzijk, welke niet zoo zeer eene gefchiedenis verhaalt, of poëtifche beelden vertoont, als wel zekere menschiijke hartstochten uitdrukt, bij voorbeeld, blijdfchap, droefheid, liefde enz. Daar zijn er eene menigte van in alle taaien. 6) Het Herders Ballet, naauw verbonden met het voorgaande, maar dat meer bijzonder betrekking heeft tot gebeurenisfen en hartstochten van het landleven. Van dit foort is Shen^tone's Ballad in vier deelen, en Rowe's Despairing befide a clear ftream. Ten  der zedelijke Wetenjchappen. 203 Ten laatften, het Episch Ballet, hetwelk narrative is, en bedrijven of handelingen befchrijft, het zij in den krijg of thuis. Sommigen van deze verdeelingen, bijzon, der de Zang, kan nog veel onderdeelingen dulden. 994. Elegie kan verdeeld worden in. 1) De Treur - Elegie, de droefheid uitdrukkende; gelijk Pope's Elegie op eene ongelukkige Juffer; en Tickels Elegiafche Brief aan den Graaf van Warwik op den dood van Addison. 2) De zedelijke Elegie, de zedelijke gevoelens uitdrukkende, met eene houding van deftigheid en treurigheid. Van dit foort is Gray's Elegie op een Kerkhof het beste, dat ooit gefchreven is. 3) De liefde-Elegie. Ovidius, Tibullus, en Hammond zijn hier groote fchrijvers in; fraai 't is waar in ftijl, maar in gevoelens dikwijls onnatuurlijk en laf. 4.) De Brief - Elegie; verfcheiden onderwerpen uitdrukkende in de vorm van een' brief in verzen, met een mengzel van medelijden en tederheid. Veelen van de Brieven van Ovidius zijn van dit foort. Pope's Eloife aan Abelard is de beste in onze, of misfehien in  2°4 Grondbeginselen in eenige taal. 5) Youngs Compiaint behoort tot het geflacht der Elegie, en moet als een foort op zich zelve befchouwd worden; want ik ken geen ander dichtfluk van dezelfde natuur. Het heeft veel verhevenheid en pathos; veel fraaije befchrijving; en veel godvruchtig en zedelijk gevoel; dikwijls afwisfeiende met ongemeenen nadruk van uitdrukking. Maar de verhevenheid lijdt niet weinig door de overtolligheid van des Dichters vernuft; en de pathos is al te lang aangehouden, en dikwijls al te blijkbaar kunflig, om de bedoelde uitwerking voort te brengen: Ik kan ligt gelooven, hetgeen mij Verhaald is, van lieden, die Young in perfoon gekend hebben, dat hij toen hij de Nachtgedachten opflelde , zoo vrolijk is geweest als op andere tijden, en geheel niet droefgeestig. De regels van dit gedicht, afzonderlijk befchouwd, zijn aangenaam in geluid, maar volgen elkander met geringe kunst van famenftel; en fchijnen overeen te komen met Voltaire's denkbeeld van rijmloze verzen, hetwelk was dat het niet anders waren dan verzen zonder rijm. Niemand kan zich verwonde-  der zedelijke Wetenfchappen. 205 deren, dat Young, die een Enthufiastisch bewonderaar was van rijmloze verzen, zoo weinig acht gegeven zou hebben op de numerus van Milton. — Maar, het is onmoogelijk, om, met weinig woorden, het karakter op te geven van een zoo buitengewoon gedicht , als de Nachtgedachten zijn. 095. Didactifche of Leer-Poëzij bedoelt onderwijs te geven in wijsgeerte, natuurlijke of zedelijke, en ontleent haaren naam van een Grieksch woord, dat leeren betekent. 1) De eerfte foort daar van kan genoemd worden het wijsgeerig Dicht; waar van de volgende voorbeelden zijn. — Hesiodus werken en dagen, waar van het onderwerp landbezigheden zijn; en waar van, hoe ruw ook, Virgilius zich niet ontzien heeft fommige plaatzen over te nemen, en die met eene plaats in zijne Georgica te verëeren. — Lucretius de rerum natura heeft opgehelderd, het geen men de Epikurifche Wijsgeerte noemt; hij is fraai van ftijl; en fchoon en harmonisch in het befchrijvende gedeelte; maar in zijne redenkaveling louter Sofist, en dikwijls zonder gezond verftand. Lucketius was  2o6 Grondbeginselen was een groot Dichter, en een meester in de Romeinfche taal; maar de Wijsgeerte van Epikurus fchijnt zijn hoofd te hebben doen draaïen; want, over zijn onderwerp fpreekt hij als een kind, hoewel over veele anderen, als een man van verftand. Zulke foorten van verward verftand zijn niet zoo ongemeen, als men zich wel Verbeelden zou. Virgilius Georgica behandelen den landbouw, boomen, wijngaarden, vee, en bijen: en het is ongetwijfeld het fraaifte en fchoonfte dichtftuk in de wereld; elk liefhebber der fraaie wetenfchappen behoorde het niet alleen te beftudeeren, maar van buiten te kennen. — In de kunst om zijne gezondheid te bewaaren door Ar.mstron-g, is veel goede poëzij, en goed verftand; maar daar zijn ook veele onbedachte uitdrukkingen in. Zie §■ 552- — De vermaken der verbeelding van Akenside heeft geen gebrek aan fraaiheid, maar is dikwijls duister en te vol van woorden; gebreken, tot welken de Dichter waarfchijnlijk verleid is, door het navolgen van Plato en Shafteseury. — Pope's Proeve over den mensch heeft veele fchoone en verheven plaatzen; maar  der zedelijke Wetenfchappen. 207 maar is gegrond op een dwalend Syftema, waar van Bolingbroke de uitvinder was, en het welk blijkt, dat Pope niet ondericheidenlijk verftaan heeft. De eerfte fchets daarvan in Profa, met Bolingbroke's hand, is door verfcheiden lieden gezien, die nog leeven. —. Cyder door John Philips, en Fleece, door Dyer ' zijn didactifche Dichtftukken van grooten naam; maar deze fchrijvers zijn uitmuntender door de kennis van hunne bijzondere onderwerpen, dan door hunne dichterlijke bekwaamheden. 996. 2) De tweede foort van Didactifche Poëzij is de Comiek Satire; een mengel- foort van dicht, (want dit geeft het woord Satura te kennen) hetwelk de dwaasheden van het menschdom in zulk een licht vertoont, dat het die belagchlijk maakt, Horatius munt hier in uit, en is zeer wel nagevolgd door Dryden, Pope, en Young, in fommigen van hunne opftellen. Persius volgt ook Horatius na; en er zijn eenige weinige goede regels in hem: maar hij is een gemaakt, duister, en ftroef fchrijver, naauwlijks lezenswaardig. 3) Het derde foort van Didactifche Poëzij, is de ernftige  208 Grondbeginselen ftige Satire; welke tegen de misdaaden van het menschdom uitvaart; en die gevolglijk heviger en deftiger is dan de eerstgemelde. Juvenalis is de eerfte fchrijver van deze klasfe, en Pope is in fommigen van zijne ftukken naauwlijks minder. Dryden,' als beide een ernftig en een boertig Hekelfchrijver, vertoont zijne onderfcheidene bekwaamheid in zijnen Abfalom en Achitofel; hetwelk een dichtftuk van eene gemengde natuur is ; ten deele verhaalend , ( narrative,~) en ten deele, allegorisch, met een verbazende gelukkige toepasfing. 4) Het vierde foort zijn de Zedelijke Brieven; welke verfcheiden ftukken der Wijsgeerte behandelen, ook van de oordeelkunde, of uit het gemeene leven. Horatius is ook hier in de grootfte meester: zijne Brieven aan Augustus en aan de Piso's, zijn zoo uitmuntend, beide in taal en gevoelen , dat meestal elke regel en fpreekwijze van dezelven onder waare Oordeelkundigen eene fpreuk is geworden. Boileau en Pope hebben dezelfde manier Van fchrijven beproefd, en er wel in geflaagd. 5) De vijfde foort van Didactisch dicht is de zedelijke Apologie: of fabel, be- doe-  der zedélijke Wetenfchappen. 209 doelende, zekere zedelijke waarheid op te helderen door eene korte allegorifche vertelling. Esofus was vermaard in dit foort van fchrijven; maar hij fchreef in Profa. Fedrus, Gay, en Fontaine hebben Fabelen in verzen gefchreven met eene aanmerklijke toejuiching. De ftijl van Fedrus is fraai, maar fommigen van zijne Fabelen zijn beuzelachtig, en zijne verfificatie is onnaauvvkeurig. 997. Defcriptive (Befchrijvende) Poëzij wordt gebruikt in het befchrijven der uiterlijke natuur, en is meer of min in alle goede Dichtftukken te vinden; doch de dièéctii fche Poëzij, gelijk de Georgica van Virgilius heeft ze het meest nodig, om eenigermate bet gebrek van het narrative te vervullen. Dienvolgends, zijn in de Gecrgica de affchilderingen der natuur zeer menigvuldig, en de fraaifte en belangrijkfte, die men zich verbeelden kan. ïhomson's Dichtftuk over de Jaargetijden is algemeen befchrijvende, of genoegzaam algemeen y waarom het zelfs berispt is door fommige Oordeelkundigen, welke dachten, hetgeen in de daad waarheid is, dat befchrijving, hoe fierlijk ook in een gedicht, er echter HL Deel. O het  210 Grondbeginselen het wezen niet van behoort uit te maken. Nogthans, is dit een vermaaklijk werk, en verdient beftudeerd te worden , bijzonder door jonge lieden; alzoo het hunne aandacht opwekt voor de fchoonheden der natuur, en overvloeit van gevoelens die zoo godvruchtig als weldaadig zijn. In fommige plaatzen is de ftijl een weinig woordrijk, en de verfificatie eenigzins ftroef, het welk, uit aanmerking van de groote verdienften van dit Dichtftuk moet verfchoond worden; fchoon jonge fchrijvers wel zullen doen, van zulks niet na te volgen: Milton is ons beste voorbeeld in rijmloze verzen. Thomson's Castle of Indolence heeft deze gebreken niet: het is beide in ftijl en verfificatie uitmuntend, en in de daad één van de behaaglijkfte Dichtffcukken in onze taal. Het is van een gemengd karakter; befchrijvende, verhaalende, leenfpreukig, en zekekundig. 998. Het woord Epigramma betekent eigenlijk opfchrift, bijfchrift. Opfchriften op publieke gebouwen, en graftekens, moeten vervat zijn in klaare cn korte woorden, zonder eenige aanfpraak op vernuft of dichtkundige fieraaden; ook moeten zij niet  der zedelijke Wetenfchappen. ïiï niet meer bevatten dan waarheid is. In dit opzicht fchijnen zij eer tot de hiftorie , dan tot de Poëzij te behooren. Graffchriften in verzen zijn zelden goed, Pope heeft,er eenigen gemaakt, maar zij hebben zijnen roem niet vermeerderd. Wanneer iemand een' geliefden vriend begraaft, of een gedenkteken opricht tot zijn gedachtenis, moet men onderftellen, dat hij met gedachten vervuld is, geheel verfchillende van die, welke iemand bewegen om verzen te maken. Sommigen van onze Graffchriften zijn gedeeltlijk Verzen, en gedeeltijk Profa, en fommigen gedeeltlijk Latijn en gedeeltlijk Engelsch. Dit alles heeft het Voorkomen van gemaaktheid, en is zeer verfchillend van de praktijk der ouden; die ons grootlijks overtroffen in de kunst van Opfchriften; die ook Zoo gezet waren op kortheid en klaarheid, als wij fchijnen te zijn op kundigheden en woordrijkheid. — Het Epigrdmma, Bijfchrift, Puntdicht, in den enger zin, is een kort opftel van ver-w zen, gefchreven bij zekere niet heel gewigtige gelegenheid, en eindigende met eefl onverwachte vernuftige toer of flag Daar zijn in de meeste talen geheele boeken O a vafi  212 Grondbeginselen van Epigramma's, maar heel weinige Vér* dienen aandacht. De rijklijkfte Epigrammatist der oudheid is Martialis; een fchrijver, welken van het begin tot het einde door te lezen een groote hardigheid zou wezen. Weinigen van zijne kleine ftukjens zijn verdraaglijk, veelen beuzelachtig, heel veelen laf, en fommigen zelfs fchandelijk. Hij zegt van zich zeiven: Sunt bona, funt quaedam mediocria, funt mala plura. 999. In deze fchikking van de genera en fpecies der Poëzij, zijn de dichterlijke gedeelten der Heilige Schrift niet begrepen. Zij zijn in de daad zoo bijzonder, en hebben een zoo verheven karakter, dat ik ze niet kan rangfehikken onder menschiijke opftellen. Het Boek van Job is een verheven Dichtftuk; gedeeltlijk Episch, in zoo verre het daadzaken verhaalt; gedeeltlijk Dramatisch, omdat er perfonen ingevoerd worden, die in hun bijzonder karakter fpreken; gedeeltlijk zedekundig en redeneerende (Argumentatie); en in fommige plaatzen allegorisch, of Leenfpreu. kig.  der zedelijke Wetenfchappen. 21-3 Jkig. De Pfahnen zijn Oden van het Lyrisch foort, en waren van eerften af beftemd, om gepaard te worden met vokaal en inftrumentaal Muzyk. Het Hoogelied van Salomo is Dramatisch en Paftoraal of Herdersdicht, en naar het oordeel van veele Godgeleerden, Allegorisch of Leen. fpreukig. *De Profeeten zijn algemeen dichterlijk, en dikwijls verheven in den hoogften graad. 1000. Daar zijn veele foorten van Poëzij, wier bedoeling is, gelagch te verwekken ; en welke van zoo verfchillende foort zijn, dat het moeilijk zou wezen, en misfehien geheel niet de moeite waardig, om ze in klasfen te brengen. Daar zijn Spot-epifche gedichten, Spot-tragediën, Spot-herdersdichten, en belagchlijke Graffchriften. Elk ernftig gefchrijf kan in het Burlesque verdraaid, of belagchlijk gemaakt worden, door de manieren, of phrafeologie te behouden; en het onderwerp van gewigtig en deftig, in beuzelend en gemeen te veranderen. Van de Spot-, Epifche gedichten zijn de beste, de Kik. vorfchen en Muizenffcrijd, die men dwaa-, lend aan Homerus toefchrijft; de Dun^ O 3 ciade..^  214 Grondbeginselen ciade, en de geroofde haairlok van Pope; de geroofde emmer van Tasfoni; de Lutrin van Boileau, en the Dispenfary van Garth. Fieldings Tom Thumb is een Spot - tragedie; Gay 's Herdersgezangen zijn een burlesque op de Eclogce van Virgilius,- en zijne kunst om de ftraten van Londen door te wandelen een fpottend foort van Didactisch gedicht. Prior's alma is boertend, leerend, fpeelend, en vol met uitgezochten boert. Scarron heeft de geheele Eneïs in 't burlesque veranderd; maar ik zou denken, dat het onmooglijk is, om zulke opftellen tot het einde toe door te lezen: anders verbasteren zij den fmaak, door de verbeelding te bederven. TWEEDE HOOFDSTUK. Aanmerking over de Klaarblijklijkheid. iooi. Thans is er niets meer overig, dan dat ik nog weinige aanmerkingen maak over de Wijsgeerte der Klaarblijklijkheid; het welk het laatfte deel der Logica is; volgends mijne fchikking. Ik begin dezelven met een kort bericht van de oude Logica;  der zedelijke Wetenfchappen. 215 gieai welke ik hoope, dat als eene verantwoording zal dienen, dat ik dit onderwerp niet op die wijze behandele, gelijk de ouden gedaan hebben. De Logica nam haar en oorfprong in Griekenland. De Athenienzen verfchilden in hun karakter veel van de Lacedemoniërsf en bijzonder daar in, dat de laatften een ftilzwijgend en deftig volk waren; terwijl de eerften heel praatzuchtig, en gefteld waren op het geen wij clubs of gezelfchappen noemen, in welke zij voor de vuist fpraken en redenden over betwistbare onderwerpen, voor en tegen. Deze gewoonte ftemde in met hunne natuurlijke praatzucht, terwijl zij hen te gelijker tijd voorbereidde, om gereedlijk in de volksvergadering te kunnen fpreken: het welk, in eenen republikeinfchen ftaat, gelijk de hunne was, eene voordeelige bekwaamheid uitmaakte; of, ten minften, indien het niet altijd een uitftekenden dienst aan den Staat deedt, dat bijzondere perfonen kennis namen van, en zich zei ven in de gelegenheid ftelden, om tot rijkdom en eer te geraken. De Atheenfche Sofisten maakten derhalven hun werk, om de Dialectica te. onderwijzen, of de kunst, om waarfchijnO 4  2l6 Grondbeginselen lijk te redenen ter verdediging van elke waarheid of onwaarheid: eene kunst,.welke Socrates begreep, dat zoo fiechte uitwerking hadt op de menschiijke kennis, dat hij zich bijzonder toelegde, om hen te wederfpreken, en hun beroep in minachting te brengen; het welk hen zoo zeer verbitterde, dat zij zijne doodvijanden wierden, en door hunnen invloed dat vonnis tegen hem te weeg brachten, het welk de Heidenfche wereld van haar fchitterendst fieraad beroofde. ico2. Aristoteles maakte door zijne Logica, in welke hij, met bijzondere fcherpzinnigheid alle de verfcheidenheden van fyllogismen, of betoogende bewijzen, ontvouwde, een groot bijvocgzel tot de Dialectica der Sofisten. Doch, deze Logica, hoe vernufcig in zich zelve , deedt aan de geleerdheid geen goed, maar veel en zeer veel kwaad. Te weten, haar doel was, niet zoo zeer het oordeel te verbeteren, of het voor te bereiden tot naarfporiag, als wel iemand bekwaam te maken, om te redentwisten, en gemeene zaken op eene afgetrokkene en ongemeene wijze voor te dragen. In de daad, een aanmerklijk gedeel-  der zedelijke Wetenfchappen. 217 deelte, van het geen hij heeft opgegeven als logifche wetenfchap, was weinig beter, dan fpraakkundige waarnemingen over fommige Griekfche woorden. Evenwel werdt zij bij zijne landgenoten hooggefchat, om dat zij overëenftemde met * hunne redentwistzieke geaartheid; maar de Romeinen fchijnen, in hunne beste tijden, er weinig acht op geflagcn te hebben, dewijl zij geen verband hadt niet leven'of zeden, noch met de ftaatkunde, daar zij zich meer op toelegden. Zijne andere werken, ik meen zijne Natuurlijke Historie, en zijne verhandelingen over de Rhetorica, Poëzij, Zedekunde, en Staatkunde, zijn van meer waarde, en bewijzen, dat hij een man geweest is van opmerkzaamheid, en ongemeene bekwaamheid. Maar zijne Logifche fchriften zijn zoodanig, dat de wereld waarfchijnlijk niets min wijs zou geweest zijn, al hadden zij nooit beftaan. 1003. Geduurende die eeuwen van onwetendheid , welke op den val van het Romeinfche Rijk gevolgd zijn, werden deze fchriften, het zij in het oorfprongr lijk Grieksch, of waarfchijnlijker in eene flechte overzetting, in de westelijke deelen O 5 van  2l8 Grondbeginselen van Europa overgebracht. Alwaar zij de oplettendheid van allen , die ze lezen konden, tot zich trokken; dit gebeurde des te ligter, dewijl ten dien tijde niemand dacht, om de natuur te beftudeeren, of eenige geleerdheid te bekomen, dan die in ftaat was, om monniken en andere afgezonderde en onkundige lieden, elkander te doen verbijsteren met woordentwisten. Deze werken van Aristoteles, in barbaarsch Latijn vertaald, maakten het hoofdwerk uit, van het geen men de fcholaftike Wijsgeerte genoemd heeft; welke fchoolleeraars Aristoteles nooit verftaan, en zijne Logica door eindeloze en niets beduidende Commentariën uitgebreid en misvormd hebben. De fchoolfche Logica werdt op de Univerfiteiten voor de Reformatie geleerd, en zedert dezelve ook op niet weinigen. Zij was meestal de eenige zaak , die in deze kweekfcholen geleerd werdt; en men legde er zich zoo ijverig op toe, dat men verhaalt, dat Drss Scotcs, een groot leeraar in dezelve op de Univerfiteit te Oxford, te gelijker tijd 20,000 leerlingen zou gehad hebben. Dit is niet waarfchijnlijk; en indien het waar is, kan het  der zedelijke Wetenfchappen. 319 het op geene andere wijze mooglijk zijn, dan in de onderftelling, dat, in eene onkundige eeuw, iemand, die vloeijend kon zintwisten, of fpreken, als een wonder moest worden aangezien, en onder het gemeene volk zoo veel invloed kon verkrijgen , als hem flechts behaagde. Ook moet men aanmerken, dat de fchoolfche Logica bevonden werdt, een goed fteunzel te zijn voor den Roomfchen Godsdienst, en dat zij gevolglijk door de kerk van Rome werdt voorgedaan. Te weten, deze Logica, door den geest te beperken binnen den engen kreits van haare regelen, en hem meer opmerkzaam te maken op woorden, dan op zaken, en geheel zorgeloos omtrent de natuur, verbande alle vrijheid van onderzoek; en door eene hebbelijkheid te bevorderen, om zoo wel tegen als voor iemands geloof te zintwisten, had zij eene ftrekking, om ernftig denken te beletten, het hart te verharden, en het verftand te bederven, en de menfchen onverfchillig omtrent de waarheid te maken. 1004. Na de uitvinding der drukkunst, begonnen echter fommige vernuftige lieden de natuur te beoefenen, en te be- proe-  2ao Grondbeginselen proeven: wat proefnemingen en waarne. mingen doen konden, 't Is waar, reeds voor dat Tijdpunt was in dit opzicht veel gedaan door Roger Bacon, die in de XIII eeuw bloeide, en die aangemerkt wordt als de vader der proefondervindelijke Wijsgeerte ; maar deze hadt veel meer vervolging dan aanmoediging ontmoet, zijnde hij aangezien als iemand, die gemeenfchap hadt met booze geesten, en die in onwettige kunften deelde. Kort na zijn tijd, kregen fommige geleerden het in 't hoofd, om zich te doen kennen als tegenpartijen van Aristoteles, wiens logifche boeijen het menschlijk verftand zoo lang gekluisterd hadden gehouden. Maar hij, die de fcholaftiken onder onze natie geheel in minachting bracht, was Francis Bacon Lord Verulam, die leerde, dat het werk van den Wijsgeer is, niet over woo-den te twisten, maar de natuur te verklaaren; en dat Wijsgeerte niet anders is, dan de kennis der natuur, toegepast op beoefenende en nuttige bedoelingen. In zijn Novum Organum, ontvouwt hij de leerwijze, om het wijsgeerig onderzoek te beftuuren: en in zijn groot werk over de ver-  der zedelijke Wetenfchappen. 22Ï vermeerdering der geleerdheid, hetwelk, op dat het elders zoo wel als binnen 's lands nut zou doen, door hem in 't Engelsch en Latijn beide is uitgegeven, geeft hij eene befchouwing van alle -wetenfchappen, verdeelt en onderdeelt dezelven met de grootfte naauwkeurigheid, en toont, welke deelen beoefend, en welke verwaarloosd zijn. En van dien tijd af, en door zijne leerwijze, is elk deel van nuttige wetenfchappen tot dien trap verbeterd, dat het de verwondering wekt, van alle, die met de gefchiedenis der letteren bekend zijn. 1005. Rede, oordeel, of verftand, waar door wij het onderfcheid bevatten tusfchen waar- en onwaarheid, is het gefchenk van God: maar alle menfchen hebben dit vermogen niet in gelijke mate: en in fommigen is het verbasterd door onachtzaamheid en vooroordeel, terwijl het in anderen veel verbeterd is door geregelde en naauwkeurige beoefening, en door de hebbelijkheid van wel overlegde en oprechte naarfpooring. Onafhanglijk van alle kennis der regels van de Logica, begrijpen alle redelijke fchepzels het onderfcheid tusfchen waaren onwaarheid door de ingefchapen kracht van 4>  lii Grondbeginselen Van hunne zielsvermogens; en daar dé rede natuurlijk Zwak is, zal de Logica haar niet fterk maken. De beste Logicus is niet gevoeliger voor de waarheid of valschheid der voorftellingen, dan de man van gezond verftand, die nooit van de Logica heeft hooren fpreken; en de laatfte kan zoo eerlijk redenen, als de ander, fchoon misfehien niet zoo vloeijend. Wijsgeerige waarheid wordt niet ontdekt, door zintwisten, maar door overdenking: en door het waarnemen van de krachten der natuur, zoo als zij zich vertoonen in de opwellingen der menschiijke ziel, en in de vcrfchijnzelen van het zichtbaar Heel-al. De begaafdheid om vlug voor en tegen over eenig onderwerp te fpreken, mag nuttig zijn voor Rechtsgeleerden, wier beroep het is, om voor hunne Cliënten alles te zeggen, wat waarfchijnlijk kan gezegd worden; en voor Staatsmannen, die alle ftaatkundige onderwerpen zoo naauwkeurig behooren uit te pluizen, dat het publiek uit hunne debatten alles kan vernemen, wat voor en tegen een ftaatkundig onderwerp kan gezegd worden. Maar, nadat de Wijsgeerte hervormd is geworden ,  der zedelijke Wetenfchappen. 223 den, is dit geene noodzaaklijke begaafdheid, noch voor den Wijsgeer , noch in het algemeen voor het menschdom. Integendeel, als iemand leerftukken verdedigt, die hij niet gelooft, kan zulks naauwlijks misfen, gelijk hier voor reeds gezegd is, een flecht gevolg en uitwerking op de ziel te hebben, zoo wel van den fpreker als van den hoorer. 1006. Verfcheiden foor ten van waarheid worden geftaafd door verfcheiden foorten van klaarblijklijkheid. Wanneer iemand eenige waarheid wil bewijzen door bewijsreden, die niet overëenkomftig zijn met dit foort van waarheid, zal hij noodzaaklijk in dwaling of in valfche redeneerïhg vallen. Indien ik, bij voorbeeld, onderneme, om volgends de wiskunftige leerwijze, eenige waarheid der zede- of gefchiedkunde te bewijzen , zal deze onderneming vruchteloos wezen, en ik zal heel waarfchijnlijk onzin fpreken. Evenwel kunnen zede- en gefchiedkundige waarheden bewezen worden met voldoende klaarblijklijkheid, alfchoon deze klaarblijklijkheid van eene verfchillende natuur moet zijn, van eene geömetrifche Demonftratie; te weten, dat rechtvaar-  224 Grondbeginselen vaardigheid prijswaardig, en dat Ka rel de eerfte onthoofd is, gelooven wij met even zoo volkomen zekerheid, als dat de drie hoeken van eenen driehoek gelijk zijn aan twee rechte hoeken. Het menschlijk verftand kan, derhalven, Verbeterd en in zijne naarfporingen beftuurd worden door een Wijsgerig bericht van alle foorten van klaarblijklijkheid. Van dit deel der Logica, hetwelk nuttig en vermaaklijk beide is, zal men eenig denkbeeld kunnen' maken uit de volgende korte aanmerkingen. ^1007. Waarheid is, het geen de gefteldheid der redelijke natuur redelijke wezens verpligt te gelooven: ook kan zij bepaald worden te zijn , de overeenkomst der voorftellingen met de natuur der zaken. Eene bepaling van dezelve is, in de daad, onnodig; want iedereen weet, wat hij verftaat en meent, wanneer hij zegt, dat eene verzekering of ftelling waar is; of van eene andere, dat zij onwaar is. Sommige waarheden zijn zekere, andere alleen waarfchijnlijke waarheden. 1 Het is zeker, dat wij thans leven; het mag waarfchijnlijk zijn , maar het is niet zeker, dat wij over een uur leven zullen. — Sommige waar- he-  der zedelijke Wetenfchappen. 5-25 heden, 200 wel van de zekere als waarfchijnlijke natuur worden intuitive (bij aanfchouwing,) begrepen, dat is zonder naarfporing of bewijs. Dus, ik befta, de zon zal morgen opgaan, zijn intuitive waarheden; de eerfte eene zekere, de laatfte eene in den hoogften graad waarfchijnlijke. Geene van beiden kunnen wij door redenen bewijzen; maar de zekerheid van de ééne cn de hooge waarfchijnlijkheid van de andere , overreedt ons onwederftaanbaar op het oogenblik, dat wij deze woorden hooren uitfpreken. (*) Indien iemand, die mij ziet, wilde twijfelen aan mijn beftaan, zou het een teken zijn, dat hij gebrek aan verftand hadt; en indien iemand wilde zeggen, dat hij twijfelde, of de zon morgen wel zou opgaan, zouden wij hem ten minften voor grilziek houden. In dit geval zou het voor ons natuurlijk zijn, te vragen, of hij dan eenige reden wist, die de zon verhinderen zou, om op te gaan; indien hij antwoordde, dat hij er geene wist, en evenwel op zijn twijfeling bleef ftaan, zou- (*) Zie an Esfay on Truth pag. 77. +?o Edition. Camp bel on Mirachs pag. 13. 14.  23° Grondbeginselen ke het zelve noodzaaklijk waar maken; ook is dit, hoewel een volmaakter of eenvouwiger foort van bewijs, niet overtuigender dan het ander; het welk men noemt, Indirect, Apagogisch, of dacens ad ab/urdum, en het welk plaats heeft, wanneer wij, door te onderftellen, dat eene opgegeven propofitie valsch is, noodzaaklijk tot ongerijmdheid gebracht worden. Nu moet dat waar zijn, het geen wij zonder ongerijmdheid niet kunnen onderftellen valsch te zijn. En dien volgends zijn beide deze foorten vah betoog even goed, als even gelijk eene volftrekte zekerheid voortbrengende. ion. Alle Mathematisch bewijs is gegrond op axiomata, of zelf - klaarblijklijke grondbeginzels, het tegendeel van welken onverftaanbaar is. En dit foort van bewijs fchijnt bijzonder te zijn aan de wetenfchappen, welke van hoegrootheid en getal handelen; en gevolglijk kan men de Mathematifche betoogtrand in geene andere wetenfchap verwachten. Want in andere wetenfchappen, ten minften in veelen van dezelven, is waarheiden derzelver tegendeel even verftaanbaar. Dat Jvlivs C&-  ier zedelijke Wetenfchappen. 231 Caesar een natuurlijken dood geftorven is, kan men zoo gemaklijk begrijpen, als dat hij op het Raadhuis vermoord is. Ik voel een hard ligchaam, ik voel geert hard ligchaam, ik zie eene witte kleur, ik zie geen witte kleur, dit alles is even verftaanbaar, en echter kan flechts één van beiden waar zijn, naar mate van de omftandigheden. Wij kunnen verftaan, dat de Zon, na tegen den nacht ondergegaan te zijn, nooit weder fchijnen zal, of dat eenig bijzonder mensch nooit fterven zal. En evenwel befchouwen wij den dood, als die onvermij dlijk alle menfchen moet gebeuren, en het opgaan van de zon 'smorgens als zoo zeker, dat geen redelijk fchepzel er aan twijfelen kan. Alhoewel derhalven het Mathematisch bewijs te vinden is in de mathematifche wetenfchappen alleen, kan echter voldoend bewijs gevonden worden in alle andere wetenfchappen: en wordt daaglijk gevonden in alle deelen van kennis, die^ den naam van wetenfchap verdient. ioï2. De Geometrie is gedeeltlijk eene hypothetifche wetenfchap. Zij zegt niet, dat er in de natuur geömetrifche lijnen» P 4 hoe-  232 Grondbeginselen hoeken, driehoeken enz. zijn, maar onderfielleude, dat zij er zijn, betoogt zij, dat derzelver eigenfchappen en onderlinge be- trekkingen zoo en zoo moeten wezen. Sommige hebben gezegd, dat de Axiomata in de Geometrie vatbaar waren voor bewijs, en aan hem, die het begeert, moeten bewezen worden. Onderftellende, dat zulks zoo zij, en dat eenigcn van deze Axiomata kunnen ontbonden worden in anderen, en dat dus derzelver getal kan worden verminderd, (hetwelk ik geloof, dat niet zonder moeite zou gefchiedcn,; evenwel, nadien het bewijs bij rcdening niet achterwaards tot in het oneindige kan worden uitgeftrekt, moeten wij ten laatften tot eenige weinige eerfte beginzelen komen , die geen bewijs verëifchen, noch ook kunnen toelaten. Dit is niet bijzonder eigen aan de Geometrie. Elke naarfpooring neemt zijnen aanvang uit zekere intv.iüzf beginzel, het zij van eene zekere of waarfchijnlijke klaarblijklijkheid. Evenwel is het bijzonder eigen aan de eerfte beginzelen der Geometrie, dat zij, misfehien, eenvouwiger zijn dan anderen, en dat in allen gevalle het tegeng.ftelde van dezelven onverftaanbaar is. Zij,  der zedelijke Wetenfchappen. 233 Zij, die denken, dat alle mathematifche waarheid ten laatften kan ontbonden worden in Identicale Propofitiën, (van welken het onderwerp hetzelfde is met het Prcedicaat,) moeten onderftellen, dat alle axiomata, en gevolglijk alle wetenfchap, opgelost kan worden in: Wat is, is; of het is onmogelijk voor dezelfde zaak, te zijn en niet te zij». 1013. De klaarblijklijkheid der uitwendige zinnen brengt insgelijks eene volftrekte zekerheid te weeg, maar op eene verfchillende wijze. Ik heb in 't voorige gewag gemaakt van dat onbegrijpelijk begrip van fommige oude en fommige hedendaagfche Wijsgceren , dat de ziel niet de uitwendige dingen zeiven ontwaar wordt,, maar de ideën der uitwendige dingen; welke Ideën onderfteld worden in dezelfde plaats te zijn met de ziel, dat is, ergens binnenin het ligchaam, en gevolglijk in eenen ftaat,* om van de ziel vernomen te kunnen worden; het welk deze Wijsgceren zich verbeelden, dat uitwendige dingen niet zijn kunnen, uit hoofde van hunnen afftand van de ziel. Doch, niettegenftaande de groote namen, welke deze onderüelling P 5 heb-  *34 Grondbeginselen hebben voorgeftaan, zal iemand, die overweegt, en geen flaaf is van het gezag, maar befloten heeft, zelve te denken, niet kunnen vertoeven, om dezelve als onverftaanbaar te verwerpen. Wij ontwaaren de uitwendige dingen zelve : hoe wij die ontwaaren, kunnen wij niet verklaaren , maar de Platonist kan ook niet verklaaren, hoe de ziel, door middel van het gezicht, de reuk, het gehoor, het gevoel, en den fmaak, de denkbeelden of ideën der uitwendige dingen ontwaar wordt. Wanneer ik zeg: „ Ik zie de zon met mijne oogen", verfta ik elk woord onderfcheidenlijk: maar wanneer een Platonist, een Cartejiaan, of een leerling van Berkeley-, zegt: „ Ik begrijp met mijne oogen het denkbeeld van de zon, welk denkbeeld of in mijne ziel of nabij dezelve is", is het voor mij niet mogelijk, om aan deze woorden eenigen zin te hechten, daar ik op eene redelijke wijze rekenfchap van kan geven. — Wij gelooven dat de uitwendige dingen zijn, het geen onze zinnen ons in dezelven vertonen; en wij kunnen niet anders gelooven. Het vuur is heet, de fneeuw wit, het ijs koud, en een fteen hard;  der zedelijke Wetenjchappen. 2g5 'hard; dat wij een hoofd, een ligchaam, en leden hebben; en dat de andere ligchamen, die wij om ons zien, beftaan, en dat zij zijn, het geen wij zien, dat zij zijn, gelooven wij met de volledigfte zekerheid; en met even zoo mm twijfeling, als wij hebben, wanneer wij zeggen, dat twee en twee vier zijn. Ik wil niet zeggen, dat deze waarheden gelijkfoortig zijn, maar ik wil zeggen, dat wij ze beiden met gelijke verzekerdheid gelooven. Wij kunnen geen van beide door bewijzen betoogen, alzoo zij al te klaar zijn, dan dat zij een bewijs zouden toelaten; maar de wet onzer natuur maakt het ons even onmooglijk, om aan deze waarheden, als om aan ons eigen beftaan, te twijfelen. 1014. Sommige hedendaagfche Wijsgeeren, misleid door de gewaande Theöriën der Ouden, denken, dat er eene groote ontdekking gedaan is, toen zij hebben uitgevonden, dat de ligchamen twee foorten van eigenfchappen hebben, eerfte en tweede. De eerfte eigenfchappen van een ligchaam zijn grootheid, vastheid, gedaante; van welken deze Wijsgeeren erkennen, dat zij ten allen tijde tot de ligchaamen be-  236 GrendbeginzeUn behooren, het zij dezelven al of niet vernomen worden, en dat zij met één woord, aan een ligchaam wezenlijk zijn. Hier in hebben zij buiten kijf, gelijk: want dat een feheffing, geborgen in de kist van een gierigaart, zoo dat hij nooit gevoeld of gezien wordt, op flond zijne grootte, vastheid en rondheid zou verliezen, en die' weder hernemen , wanneer de kist geopend wordt, zal men moeilijk aan den gierigaart, of aan iemand anders, doen gelooven. De Tweede eigenfchappen zegt men die te zijn, welke zeker gevoel in ons doen ontftaan, wanneer zij zich aan onze zinnen vertoonen; gelijk de hitte van vuur, de koude van fneeuw, en reuk, fmaak, en kleuren in 't algemeen: van welken de zelfde fchrijvers denken, dat zij beftaan, niet in de ligchamen zeiven, maar in de ziel, die ze ontwaar wordt. Zoodat, een vuur in eene leedige-plaats geene hitte kan hebben, niet tegengaande het zelve lood doet fmelten, of het huis doet verbranden ; ook kunnen de wereld, polen, indien.er geene dierlijke wezens' zijn, niet koud wezen, niettegenftaande de menigte van ijs; en eene roode roos in eene  der zedelijke Wetenfchappen. 23? eene wildernis, daar geen dier is, om tc ruiken, te voelen, of te zien, heeft geeri kleur, gevoel, of reuk! 1015. Om dit, indien mooglijk, een weinig duidlijker te maken: . men houde zijne hand bij het vuur, en men voelt warmte; men houde ze nog dichter, en men voelt pijn: indien men zegt, daar is warmte in het vuur, waarom zegt men dan ook niet, daar is pijn in het vuur ? en indien dit laatfte ongerijmd is, om te zeggen, moet het dan niet even ongerijmd zijn, om het eerfte te zeggen? En zijn niet warmte en pijn gewaarwordingen in de ziel, die ze ontwaar wordt? Dus redenkavelden deze Wijsgeeren , ontegenzeglijk, gelijk zij zich verbeeldden; maar het antwoord is gemaklijk. Het verfchil is in de daad omtrent woorden; hoewel zij, woorden voor zaken nemende, het verder hebben uitgeftrekt. Het woord, heet of warm, betekent twee zaken ; eene gewaarwording in de ziel van hem, die hitte of warmte verneemt, en eene eigenfchap of hoedanigheid eener zaak, in ftaat, om die gewaarwording in de ziel van hem te verwekken, die dit ligchaam nabij komt. Wij  238 Grondbeginzelen Wij gebruiken dit woord in den eeriten zin, wanneer wij zeggen, ik voel warmte; want niemand verbeeldt zich, dat het vuur hitte of warmte voelt, of in 't geheel iet gevoelt; in den laatften zin gebruiken wij het woord, wanneer wij zeggen, daar is hitte of warmte in het vuur; want niemand verbeeldt zich , dat er in het menschlijk ligchaam iet is, dat lood kan doen fmelten, of een pot kan doen kooken. Terwijl het woord pijn eene gewaarwording alleen betekent, en nooit eene lig. chaamlijke eigenfchap; en gevolglijk, hij, die zegt, daar is pijn in 't vuur, overtreedt de wetten der taal, en fpreekt in de daad onzin. Het was, door niet op de juiste betekenis der woorden te letten, dat de Wijsgeeren, van welken ik fpreek, tot de ongerijmdheid opgeleid zijn van te beweeren, en gelijk zij dachten, te bewijzen , dat de tweede eigenfchappen der ligchamen alleen beftaan als denkbeelden, of perceptiën, in de ziel, die ze ontwaar wordt. ioi<5. Dit als bewezen onderftellende van de tweede eigenfchappen, heeft Berkele y, met gelijken moed en gelijk voordeel, (  der zedelijke Wetenfchappen. 239 deel, dezelfde wijze van redenen toegepast op de eerfte eigenfchappen. Want, wat is grootte , vastheid , figuur of gedaante , dan iet, dat men ontwaar wordt? En wat is iet, dat men ontwaar wordt anders, dan eene perceptie? En wat is eene perceptie, dan iet, het geen men een Idee of denkbeeld kan noemen, in de ziel van hem, die ontwaar wordt? En dus was nu uitgevonden, dat alle de eigenfchappen der ligchamen, zoo eerften als tweeden alleen beftaan als perceptiën of denkbeelden in de zielen, die ze ontwaar worden, en dat ze nergens anders eenig beftaan hebben; en gevolglijk, dat alle dingen en perfonen, die wij rondom ons zien, en alle deelen van het zichtbaar Heelal, de zon, maan, en ftarren niet uitgezonderd, niets anders zijn dan denkbeelden in onze ziel; en dat zij geen meer zelfftandigheid of ligchaam in zich hebben, dan die gedachten, welke ons in den flaap Voorkomen. — Met denzelfden uitflag, en nog grooter moed, is dezelfde manier van redenen naderhand door Mr. Hume toegepast op de ziel of den geest en deszelfs eigenfchappen. En dus is ten laatften ontdekt, dat er niets zoodanigs is, als ziel of lig-  24° Grondbeginselen ligchaam in het Heel-al; zijnde alles een verbaazende hoop van denkbeelden of per** ceptiën, uitgezonderd de zelfftandigheid, die ze ontwaar wordt! 1017. Ten aanzien der voorwerpen der zinnen, is hier voor reeds een gewigtig, hoewel bekend onderfcheid gewaagd, tusfchen de daad van gewaarwording, het gewaarwordend vermogen, en de zaak, die waargenomen wordt; eene onderfcheiding, die voor iedereen verftaanbaar is, die onderfcheid weet te maken tusfchen de kracht, die den ijzerfmid in ftaat fielt, om zijn ijzer te fineeden, den flag zeiven, en het ijzer, dat gefmeed wordt; en er zijn geen drie dingen in de natuur, die gemaklijker te onderfcheiden zijn. De ijzerfmid kan zijne kracht hebben, zonder die te oefenen; het ijzer kan op het aambeeld liggen, zonder gefmeed te worden; en zijne flagen kan hij veel of weinig maken, of geheel opfchorten. Wat zou men denken van den Wijsgeer, die zeggen zou, dat het vermogen van fmeeden, de daad van fmeeden, en het gefmeedde ijzer, allen ééne en dezelfde zaak zijn, en dat het geen waar is van het ééne, ook waar is van  der zedelijke Wetenfchappen. ' 34! liet ander? — bij voorbeeld, dat^ Omdat de fmid een eind kan maken van de daad van fmeeden, hij ook kan vernietigen, ja dat hij te gelijker tijd vernietigt, het ijzer, dat hij fmeedt, en de krachtj die hem in ftaat ftelt, om te fmeeden! 1018. Nu gebeurt het, in de Engelfche zoo wel, als in fommige andere taaien, dat de daad van gewaarwording, het gewaarwordend vermogen, en de zaken, die waargenomen worden, meermalen, gelijk reeds te vooren is aangemerkt, met deii zelfden naam benoemd worden. Hier uit heeft men befloten, dat het geen waar is van ééne Van deze drie' dingen, ook waar is van beide de anderen; en dat.; indien de daad van gewaarwording alleen in de ziel beftaat, en alleen terwijl die uitgeoefend wordt, dezelfde zaak waar moet zijn van het gewaarwordend vermogen, en van de zaak , die men gewaar wordt. Het welk toegeflaari zijnde; Volgt ook, dat ik, door mijne oogen te fluiten, het geheel zichtbaar Heelal varnietige, zoo wel als mijn vermogen, om het te zien; en dat ik, door ze weder te openen, vriendelijk het geheel famenftel III, Deel. Q wen  der zedelijke Wetenfchappen. 34$ wen dit niet, als een bewijs, dat daar geen mensch is; en wij worden gevolglijk daar niet door bedrogen. Wanneer een ver af zijnde toren, die wij gelooven, dat 50 voeten hoog is, aan onze oogen zich als geen zes duim hoog vertoont, dan is er geen ftrijdigheid tusfchen de gewaarwording en het geloof: want het woord hoog, toegepast op de 50 voeten, betekent eene voel- of tastbare grootte, dat is, eene maat, die verzekerd wordt door meting; en toegepast op zes duimen, betekent het zichtbare grootte, welke verandert, met elke verandering van afftand; terwijl de eerfte onveranderlijk dezelfde blijft. Hier is geen meer ftrijdigheid, dan wanneer men zegt, ik zie een wit ligchaam, en'ik geloof dat het een' zoeten fmaak heeft; want witheid en zoetheid worden door verfchillende zinnen waargenomen; en dus is ook zichtbare en tastbare grootte. Alle redenkavelingen , door welke wij het bedrog verbeteren, en alle middelen, waar door wij de onvolmaaktheden der zinnen verbe. teren, komen voort uit de onderftelling, dat onze zinnen niet bedrieglijk zijn, en Q 3 4*  240 Grondbeginselen dat de zaken zijn, zoo als onze zinnen zo aan ons vertoonen. En deze wet van onze natuur drijft ons aan, om, bij wijze van inftinct, of natuurdrift, en zonder bewijs, te gelooven; en zonder dit geloof, kunnen wij geene kennis of ervaring in het geheel verkrijgen. Zo het mogelijk was, dat iemand zijne zinnen niet gelooven kon, dan zou hij zoo hulpeloos en onkundig zijn, als of hij geheel geene zinnen hadt, en het menschdom zou hem niet als een redelijk wezen befchouwen. Ï022. De klaarblijklijkheid der inwendige zinnen of bewustheid, brengt insgelijks, gelijk hier voor is aangemerkt, volftrekte zekerheid voort. Dat wij in ons een denkbeeld en daadlijk beginzel hebben, genoemd een ziel of geest; hetwelk heden hetzelfde is als gisteren ; het geen bewust is van zijn eigen gedachten; en eene verfcheidenheid van vermogens oefent, verfchillende in derzelver voorwerpen, en wijze van werking: en dat de natuur van deze vermogens, bij voorbeeld, geheugen, verbeelding, geweten, en van alle onze hartstogten, begeerten, en aandoeningen, zoo»  der zedelijke Wetenfchappen. a47 zoodanig is, als wij, door op te letten op het geen in onze zielen omgaat, het vernemen te zijn: — Dit alles zijn opgevingen van den inwendigen zin, bewustheid, of reflectie, welken wij gelooven, om dat wij voelen, dat zij waar zijn; en welke, indien wij ze niet gelooven, ons tot redeloze wezens maken zouden. 1023. De klaarblijklijkheid van het ge. heugen brengt insgelijks volftrekte zekerheid voort. Een kind gelooft, zonder eenigen twijfel, dat het, het geen het onderfcheiden geheugt, gezien of gehoord te hebben, wezenlijk gehoord of gezien heeft. En hij gelooft dit, niet omdat hem gezegd is, dat hij gerust zijn geheugen vertrouwen kan; maar omdat de wet van zijne natuur hem van zelve bepaalt, om zijn geheugen, zoo wel als zijne zinnen te gelooven. In de daad indien wij ons geheugen moesten wantrouwen, of het als een bedrieglijk vermogen befchouwen, zouden onze zinnen ons van weinig dienst zijn, ook zouden wij buiten ftaat wezen, voor kennis en ondervinding, en dus ook voor redenkaveling: want wij kunnen q 4 mQ*  248 Grondbeginselen met geen bewijs overtuigd worden, tea zij wij het van ftuk tot Huk geheugen, cn gelooven, dat wij op ons geheugen afkunnen. Gedachten, die men herdenkt, kunnen door lengte van tijd verdooven* en ten laatften verdwijnen; maar dat gedeelte van eene gebeurenis of voorwerp, het welk wij onderfeheidenlijk ons herinneren, gelooven wij, ook wezenlijk beftaan te hebben. Wij kunnen het geheele onderwerp van een boek vergeten, en ons nogthans herinneren, en gevolglijk gelooven , dat wij het gelezen hebben. Wij kunnen de bewijzen van een voorftel vergeten hehben- en ons nogthans herinneren, dat zij ten genoege ons te vooren bewezen is, en daar in dienvolgends berusten. Indien wij, in het ontwaaren van eenige gebeurenis of voorwerp, onzeker "ijn, of wij het herdenken, dan of wij het ons alleen verbeelden, wordt het geloof opgefchort en wij blijven in twijfel: maar wij zijn niet zoodra bewust, dat wijons herinneren, of het geloof neemt termondplaats, en wij zeggen, ik ben zeker, dat het zoo was, want nu herinner ik het ouj onderfeheidenlijk. ' I02A  der zedelijke Wetenfchappen. 249* 1024. De wet van onze natuur verpligt ons, om te gelooven, dat alwat begint u beftaan voortkomt van zekere oorzaak. Als ik t'huis komende een boek op mijne tafel vond, dat ik nooit voorheen gezien had, zou het mij als volftrekt zeker voorkomen, dat eenige oorzaak het daar gebracht, en dat iemand het gemaakt heeft. Want, indien mij gezegd werdt, dat niemand het daar gebracht hadt, en dat het nooit gemaakt was, zou ik, zonder vertoef, zulk iet niet alleen voor ongerijmd verklaren, maar ook voor onmogelijk; en er is geen één redelijk wezen, hetwelk in dezen weigeren zou, met mij in te Hemmen. Zelfs kinderen denken op die wijze; en fommi' gen van hun zijn heel naarfpoorende naar de oorzaken der dingen; een bewijs, dat het niet alleen de ondervinding is, welke ons opleidt, om van het gewrocht tot de oorzaak te befluiten. Indien het boek, hetwelk ik mij zeiven voorfteldc gevonden te hebben, wijze waarnemingen bevatte , en fraai gedrukt cn gebonden was, zou ik noodzaaklijk moeten gelooven , dat dc fchrijver, drukker en binder, eene wijsQ. 5 heid  S5° Grondbeginselen heid en kunde bezeten hebben, ten minften evenredig, aan het gewrocht, dat hiep voortgebracht was. — Dat Wezen, hetwelk wij gelooven, dat van geene oorzaak is voortgekomen, dan uit de noodzaaklijkheid van zijn eigen natuur, zoo dat het zelfbeilaanlijk is, en alle andere dingen van het zelve afhangen, moeten wij ook gelooven , dat van eeuwigheid af beilaan heeft, of met andere woorden, dat het nooit een begin gehad heeft. Want, indien alles, wat een begin heeft van zekere oorzaak voortkomt, zoo kan, het geen van geene oorzaak voortkomt, ook nooit een begin gehad hebben. Zie §. 411, 412. 1025. De natuur van waarfchijnltfke re. denkaveling, gegrond op de onderilelling, dat de loop der natuur zal voortgaan in het toekomende, gelijk die in het voorledene geweest is, is hier voor ontvouwd, (§• 452—4550 ik zal derhalven , om nodeloze herhaling te vermijden, er ter dezer plaatze niets meer van zeggen. Daar is een ander foort van waarfchijnlijke klaarblijklijkheid; welke genoemd wordt Ar.a-  der zedelijke Wetenfchappen. 251 Analogisch, die ons gelijke voorvallen onder gelijke omftandigheden doet verwachten. Bij voorbeeld: Wij denken het waarfchijnlijk te wezen; dat de Planeeten bewoond zijn, dewijl zij in alle andere opzichten zoo gelijk zijn aan onze aarde. De kracht van een bewijs uit de Analogie is geëvenredigd aan den trap van gelijkheid, die er is tusfchen het geval, waar uit wij redenkavelen, en het geval, waar op wij befluiten. In het opgegeven voorbeeld, is het geval, daar wij uit befluiten, de omftandigheid van deze aarde, die een Planeet is, verwarmd en verlicht door de Zon, en bewoond door eene groote verfcheidenheid van levende fchepzels; en het geval, waar op wij befluiten, is die van andere Planeeten, welke in alle andere opzichten zoo gelijk zijnde aan onze aarde, denken wij het hoog waarfchijnlijk te zijn, dat zij daar aan ook in dit opzicht gelijk moeten zijn, dat zij woonplaatzen van verftandige wezens zijn. Iemand, die denkt, gelijk Epicurus deedt, dat zij niet grooter zijn , dan zij aan ons oog verfchijnen, kan geen denkbeeld  252 Grondbeginselen beeld hebben, dat zij bewoond zijn, omdat zij voor hem in allen opzichten aan onze aarde ongelijk moeten voorkomen. En indien wij met hem moesten twisten, ten einde hem tot ons gevoelen over te haaien, zouden wij beginnen, met hem die bijzonderheden te verklaren, in weiken de aarde en andere Planeeten elkander gelijk zijn. Zoodra hij deze bijzonderheden zoo wel als wij verftaat, zal hij van zeiven de waarfchijniijkheid van ons gevoelen toeftemmen. 1026. Ik zal met eenige weinige aanmerkingen befluiten, omtrent de klaarblijklijkheid van getuigenis. Het is natuurlijk, dat iemand fpreekt als hij denkt; en he£ is zoo gemaklijk, als dat men vooruit gaat. Iemand kan achter uit of zijdlings gaan; maar dit is ongemaklijk, en een foort van geweld tegen de natuur: en dus is het ook, wanneer men anders fpreekt, dan men denkt. Het is dus ook na¬ tuurlijk voor ons te gelooven, het geen anderen ons oprecht vertellen. Wij betrouwen het woord van iemand, van wiens waarachtigheid wij ondervinding hebben; maai  der zedelijke Wetenfchappen. 153 maar Wij geven ook gezag aan getuigenis, voor dat wij zulke ondervinding hebben ^ want kinderen, die het minst ondervin-ding hebben, zijn meest al ligtgeloovigj Het is, door dien wij ondervinding gehad hebben van de oneerlijkheid der menfchen, en van de beweegredenen, die hen daar toe aanfporen, dat wij ongeloovig en wantrouwend worden, omtrent het geen zij zeggen. In 't algemeen, wanneer wij aan iemands woorden twijfelen , hebben wij er altijd eenige reden voor. Wij denken, dat, het geen hij zegt, ongelooflijk is in zich zelve — of, dat er zekere beweegreden of verzoeking is, die hem beweegt in het tegenwoordig geval, om de waarheid te fchenden; — of dat hij geen bevoegd richter is over het onderwerp, omtrent het welk hij getuigenis geeft; — ef, ten laatften, wij wantrouwen hem nu,< om dat wij weten, dat wij voorheen bedrogen geweest zijn. 1027. Geloof in een getuigenis klimt dikwijls tot eene volftrekte zekerheid. Van plaatzen en perfonen , die Wij nooit gezien hebben, en daar wij niets van weten ,  &54 Grondbeginselen ten, dan uit het getuigenis van anderen * gelooven wij Veele dingen zoo vast, als wij ons eigen beftaan gelooven. Dit gebeurt, wanneer de getuigenisfen van menfchen omtrent zulke plaatzen en perfonen, zoo menigvuldig, en zoo beftaanbaar zijn, dat het onmooglijk fchijnt, dat zij be drieglijk zouden zijn. Wanneer een aantal perfonen, die niet uit affpraak handelen, en geen belang hebben, om de waarheid te misvormen, of het geen valsch is, te verzekeren, erj die bevoegde richters zijn van het geen zij getuigen, overeenkomen in hetzelfde bericht, zou het dwaasheid gerekend worden, hun niet te gelooven; bijzonder, indien het geen zij getuigen, geloofbaar is in zich zelve. Zelfs wanneer drie, of wanneer twee getuigen, afzonderlijk ondervraagd, en die geen gelegenheid hebben gehad, om voor's hands een plan op te Hemmen, overeenkomen in dezelfde verklaring , gelooven wij hun , alhoewel wij van hunne waarachtigheid geen ondervinding hebben; cm dat wij weten, dat in zulk een geval hunne verklaringen niet beftaanbaar zouden  der zedelijke, Wetenfchappen. 255 den zijn , indien zij geen waarheid behelsden. 1028. Met betrekking tot eene onmoogÜjke zaak, zouden wij onze eigene zinnen niet gelooven, en gevolglijk ook geen menschlijk getuigenis. Indien wij denzelfden man dubbel zagen, of op twee plaatzen te gelijker tijd, zouden wij denken , dat het niet zoo was, maar dat er iet verkeerds in onze oogen was, of dat die vertoning moest toegefchreven worden aan het medium of midden wezen, waar door wij zulks zagen. — Wonderbare daaden echter moeten niet in denzelfden rang gefchikt worden met de onmooglijke. Een dood mensch ten leven opwekken , de blindheid door aanraking te genezen , lamheid of ziekte te genezen door een woord fprekens, zijn wonderwerken .3 maar voor het godlijk vermogen zoo ligt, als het leven aan eene vrucht te geven, het oog tot een zintuig voor het gezicht te maken, of de groeibare wereld in de lente te doen herleeven. En dien volgends, indien iemand, zich verklaarende bekleed te zijn met Godlijke magt, en zeg-  25^ Grondbeginselen zeggende en doende, het geen zoódanigeri last waardig is, zoodanige wonderen vol* bracht, zou Let menschdom de grootfte reden hebben, om te gelooven, dat hij waarlijk van God gezonden was, en dat slles waarheid was, het geen hij zeide. 1029. Nadien het gemeen noch tijd noch bekwaamheid heeft, om diep te redenkavelen ; en nadien eene Godlijke Openbaring voor alle foorten van menfchen gefchikt moet zijn, geringen zoo wel als geleerden, armen zoo wel als rijken, is het nodig, dat de klaarblijklijkheid van zoodanige Openbaring, gefchikt behoort te zijn om eene algemeene oplettendheid te verwekken, en alle foorten van menfchen te overtuigen; en dat zij dus geëvenredigd moet zijn voor alle vatbaarheden. Nu is er geene foort van klaarblijk-lijkheid, beftaanbaar met 'smenfchen vrijë handelingen en zedelijke beproeving, welke even eens gefchikt is, om aandacht te verwekken, en volle overtuiging voort te brengen omtrent godsdienftige onderwerpen , in de zielen van alie foorten van menfchen, uitgezonderd de klaarblijklijkheid van  der zedelijke Wetenfchappen. 257 heid van wonderwerken of buitengewone gebeurenisfen. — Sommige gebeurenisfen fchijnne buitengewoon, die, wezenlijk zoo niet zijn. Zoodanige zijn de vertoningen der goochelaars, van welken zoo dra ons de handgreepen verhaald worden, Haan wij verwonderd, dat wij ze zoo gemaklijk vinden. Andere zaken fchijnen buitengewoon te zijn aan die genen alleen, die van derzelver oorzaken onwetend zijn; zoodanige zijn veele dingen in de electricitcit, magnetisme, en chemie. Maar de wonderwerken in het Euangelie gemeld, zijn van een geheel andere natuur. Zij waren zoodanigen, die geen menschlijk vermogen kan volbrengen; en van zoo bijzondere natuur, dat ieder een, bij dezelven tegenwoordig, die oogen, ooren, en gezond verftand hadt, even zoo bevoegd een richter van dezelven was , als de meest geleerde Wijsgeer hadt kunnen wezen. Van deze wonderwerken heeft onze Zaligmaker er niet alleen zelve veelen gedaan; maar ook aan zijne leerlingen de magt gegeven, om hetzelfde te werken. — Indien men vraagt, wat klaarblijklijkIII. Deel. R heid  258 Grondbeginselen heid is voldoende, om de waarheid van wonderbare gebeurenisfen vast te ftellen? zoo antwoorde ik, die, welke elke gebeurenis toelaat, die bewezen wordt door menschlijk getuigenis, en welke het voor een genoegzaam getal van bevoegde getuigen mooglijk is, om te zien en te hooren,  AANMERKINGEN VAN DEN UITGEVER.  I  AANMERKINGEN 0 p d e LOGICA. Als 'er Ketterijen omtrent de Logica kunnen gepleegd worden, loop ik gevaar in mijn ouden dag , verketterd te worden. De Logica van Beattie is zulk een bijzonder Zamenftelzel, dat het voor eene nieuwe Redeneerkunde kan gehouden worden. Van verfchillen ben ik afkeerig. Ik wil de menfchen gaarne het genoegen gunnen, over. het, oude en nieuwe licht te twisten, maar ze moeten mij niet over de oude en nieuwe Logica in twisten inwikkelen. De Schrijver heeft het doelwit der Logica. wel getroffen; ze moet zoo wel onze ge-, R 3 dag.  £62 Aanmerkingen dagten , als onze woorden in het oordeelen tusfchen waarheid en onwaarheid, bellieren, 't Is eene algemeene, op de vereeniging van Ziel en Lighaam gevestigde waarheid, dat wij zonder woorden niet kunnen denken, alhoewel veele Menfchen dikwijls zonder denken, fpreeken. Dewijl men niet geregeld kan denken en oordeelen, zonder het gebruik van gefchikte woorden, en men ook niet kan behoorlijke woorden zonder duidelijke en grondige kennis van zaken zamenvoegen; zo is de Schrijver niet te laaken, dat hij de Rhetorica met de Logica vereenigd heeft. Immers leert de Rhetorica de woorden en de deelen der rede te fchikken in"eene gevoeglijker order, dan die de gemeene Logica aanwijst. Hoe flijf, hoe droog, hoe ontoepasfelijk zijn niet de zoogenoemde form