li 1178 1928 UB AMSTERDAM    PHYSIOGNOMISCHE REIZEN. DERDE STU K.   PHYSIOGNOMISCHE REIZEN DERDE STUK. Te UTRECHT, Bij de Wed. J. v. SCHOONHOVEN. MDCCLXXXI.   Ook eene Levensbefchrijvitg. jüuoo gezeid, zoo gedaan. Wij toogen 's morgens vroegtijdig uit ons leger, de phyfiognomifche voettrauwant met zijn doorne ftaf geleidde den togt , ik maakte het midden uit en Phlip dtf agterhoede; ik bekommerde mij voor 't overige niet, waar de eerfte zijn weg heen neemen mogt. Dit maakte ik egter niet goed. Want wij hadden de herberg naauwlijks duizend fchreden agter den rug, of de fnaak verliet den gebaanden weg,, zette 't gelijk een vlugtige haas over de gruppen, kroop onder de flagboomen door, klaauterde op handen en voeten berg op berg af, dat het halsbreekens werk was hem te volgen, de paerden fnoven en waren rasch als gekookt. Dat alles ging ftilzwijgend in zijn werk: want mijn reisgezel had des 's morgens zijn kwaad uur,, tot de dampen uit den dampkring zich neêrgezet hadden» en hij zijne volkomen 'veêrkracht verkreeg. Ik konde 't evenwel niet langer uithouden te denken, A dat  a PHYSIOGXOMISCHE dat de aap zijn fpel met mij wilde drijven ez ra'j voor den zot houden. Mijn heerï riep ik hem naar, als hij juist weêr tegen een rots op klaauterde , zoo die geitenjagt nog langer duurt, dan groet ik u, ik fchei er af. Dit geluid van een menlchen ftem , bragt den philofoof, die geheel in zich gekeerd, zijne befchouwingen bot vierde, weder tot zich zelve ; hij fcheen te ontwaaken , gelijk een nachtwandelaar, die in zijn' rondzwerven op een kerkhof uit den flaap opgefchrikt wordt. Hij gleed oogenbükiijk den berg af, en maakte mij ontfchuldigingen over zijne afgetrokkenheid, die hem mijn gezelfchap gansch had doen vergeeten. Hij was naar zijn gewoonte gaan botanifeeren, hij was ver uit Zwabenland naar het ertsgebergte gebotanifeert, en hoopte nu volkomen tot aan karelsbad te botanifeeren, waar zijn weg eigenlijk heen ging. Nogthans wilde hij de twaalfhonderd graslborten van Linnaecs niet eer weèr doormonsteren, voor wij van eikanderen gefcheiden waren; dat zou van zijne zijde gefchieden, zoo dra hem mijn gezelfchap lastig begon te worden. Hebt gij iets tegen mij, vraagde ik, cat u mijn gezelfchap niet aan ftaat ? Thans niets ter waereld, ancwoorde hij; maar ik ben gelijk de tonfiiofoof; de fchaduw van een mensen, die mij in den weg flaat,  REIZEN. 3 ftaat, kan mij ten last zijn, als ik mij in de zon wil baaden, en dan gaa ik op deeze wijze te werk: ik zoek mij een andere plaats , waar mij de zon befchijnen kan , dat's te zeggen, als mij een mensen lastig wordt zoek ik de ruimte, en die weeten mijne fchenkels rasch te vinden. ,, Gij zijt mij zoo zonderling, als een mensch onder de zonne. Bij zulke gevoelens kunnen wij onmogelijk lang bij elkander Hallen. Gij vliedt de menfehen, zoo als 't fchijnt uit menfehenhaatj en ik zoek menfehen , ter bevordering der menfchenliefde. Evenwel was de filofoof in de ton, dien de fchaduw van een mensch verveelde, en die, welke met de lantaarn menfehen zogt, een en dezelfde Diogenes , alleen op onderfcheiden tijden. En zoo kan het ook nog wel gebeuren, dat zich onze grondftellingen en gedagten ook weêr vereenigen." Bezwaarlijk, was zijn antwoord, daar en boven ftaan onze ondervindingen van de menfehen te verre van elkander. Waar in 't kompas der menfehenkunde de naald op liefde fteunt, verftaat de onderzoeker niets van haare afwijkingen, wanneer hij het punt, naar't welke hij ftuuren moet, naar de fteek afmeet, die hem de naald aanwijst. Gij ziet op dit kompas der menschheid, gelijk een pasfagier, voor tijdverdrijf op de reize; maar ik gelijk een fluurman, die zijn loop A 2 daar  4 PHYSIOGNOMISCHE daar naar berekend ; gevolglijk beide met geheel onderfcheiden kundigheid van de zaak. Dat ïs vertolkt, viel ik hem in, de geheele buitenzijde van den mensch, zoo we! de ljghaamlijke vorm als het aangczigt zijner openlijke bedrijven, liegt den befchouwer, naar uwe meening, een andere geflalte voor, dan de mensch in de daad heeft, en het waare facit wordt als door eene gebruiking der Regula falfi uitgebragt. Gij beroept u op ondervindingen , die uwe Theorie bevestigen zouden: daar van kan ik thans nog niet oordeelen. Maar dat ftem ik toe, dat de menfehen, hoe weinig zij ook naar de regelmaate leeven, nogthans in een Ruk eensgezint zijn , gelijk de vroome bisfehop te Argelopolis. Toen deeze den vicekoning van Mexico gaerne in een zuiver kleed wilde verwelkomen,: maar hem van zijn huismeester herinnerd wierd , dat hij zijn vierkleed aan een armen gegeeven had, en er geen ander voorhanden was, keerdcL.de vroome bisfehop het agterfte van zijn Talar naar vooren , op dat de fméerige zijde niet in 't oog zou vallen, en maakte in deezen opfchik den vicekoning zijne opwachting. Zoo handelen wij alle: de vuile zijde keeren wij naar binnen, als wij gala houden, en zoekenze zorgvuldig te bedekken , wij beplakken en overfchilderen onze zedelijke gebreken, gelijk onze  REIZEN. 5 ze dames de vaatze kleur van haare huid. En wanneer onze ganfche verdienfte te famen krimpt, gelijk de ambtskleeding der eerfte Magiftraatsperfoon van een verarmd Rijksftadje, dat ons niets dan de fluweelen mouwen overblijft: weeten wij ook deeze te doen gelden, wij liggen daar mede in 't venster, en flellen de overblijfzels der waarde van onze ganfche perfoonlijkheid ten toon; en zorgen zoo veel mogelijk is, om door geen verkeerde wending eene naaktheid te toonen, die onze armoede zoude verraaden. Ik ftaa toe, deeze foort van huïchlaarij, om beter te willen fchijnen, dan wij zijn, en derhalven trachten ons van de minst befmulde zijde te toonen, is eene zwakheid, die ons waereldburgeren allen gemeen is, van den vroomen Palafox af, tot den onwaardigften fchurk. Maar ik vind niet dat de menfehen daarom haatenswaard zouden zijn: deeze fchijnheiligheid is dikwijls onfchuldig, en daar en boven , wijl wij alle onder een oordeel ftaan, dat wij door onze goede zijde elkander zoe.ken te misleiden, gelijk de ondertrouwden, is het •billijk , dat wij elkander dit wederzijds gebrek vergeeven , gelijk verftandige egtgenoóten. ■ Ik zie wel, dat wij het omtrent de voorftelling van ons verfchil niet eens zullen worden, voor .gij mij uwe ondervinding mede deelt. Hebt gij lust, en kan het uwe longe uithouden al gaande geA 3 fprek  6 PHYS.IOG KOMISCHE fprek té voeren; of wilt gij tot meer gemak dea fpondeênitapTier befteigen. het zal van u afhangen : gij zult ifl mij een deeineemend toehoorder vinden , zoo gij geen bedenking maakt om u uittelaaten en rr.ij uw lot te verhaalen. De boranikus bleef mij rijn antwoord een tijd lang fcbuidig, bukte hier en daar n3ax den grond, pinkte ongeacht ons verdrag eenige kruiden , die hij op den hoed ltak, en toen ik er niet meer aan dagt, hief hij plorilmg dus aan. Ik ben van afkomst een Zwaab. Met de lee▼ensloopen in de opklimmende linie zal ik u niet testïg vallen, alhoewelze mogelijk belangrijker zouden zijn , can die weike onder aanbeveeiing van Chodowieki in de boekwinkels verkogt worden. Mijn vader, die ik evenwel niet kan voorbijgaan, was een man liegt en recht, aan wien niets hoekigs, kroms, niets verbogen was, zoo min aan lighaam als aan ziel; volgends zijn beroep kerkleeraar van een kleine landftad , die den proost daar door in den weg was, wijl hij in den Apocalijptifchen tijdkring mijns vaderlands , het fijftema van Wolf aanhing , minder uit beproefde kunde, dan gehegtheid aan het optimismus. Denzaligen man was alles goed en recht gelijk hij het vond , hij had een gave om zich over elke zaak kinderlijk te verheugen, gelijk het groote kind Sinter.;? | bij zijne menfehen vreugd. Ook was hij een  REIZEN. ? een oprecht man, alhoewel hem juist niet inviel, om zijne Godsdienftige gevoelen door den wensch op te wekken, dat hij Jezus mogt gezien hebben; of ten minflen zijne filhouëtte bezitten. Vergeef mij een inval, zeide ik, wanneeer uw zalige vader een wolflfche philofoof en daar bij' een vroom kristen was, zoo wilde ik wel eens weeten hoe de groote Kus- theorist, die zich onlangs zoo ftout op den dag vermat, om in een donker vertrek den heiligen kus der liefde van den kus eens wolfifchen philofoofs onfeilbaar te onderfcheiden, den kus uwes vaders zoude geoordeeld hebben ? Ik vrees dat aan deezen kus zijn ganfche theorie zoude geflrand zijn. ■ Maar deeze pa- renthefe moest uw verhaal niet ftooren. Ongemerkt , voer hij voord, zoog ik a's jongeling de denkwijze mijns vaders in, gelijk de Zwam het water: de geringfte drukking werkte eene u:tftrooming van goedhartige gewaarwordingen. Zoo deed ik mijn intrede ih de waereld, met het beste vertrouwen op de menfehen; ik geloofde geen woord van de lasterkronijk , die hun glimp en naam verbrak ; en hield geehe derzelven in fta'Sfc tot de fchelmerij, de moord, de verdrukking zijner broederen , dan dé armhartige flagtoffers 'vzh 't gerecht, die openlijk tot fhaffe gegeefeld, gebrandmerkt, óf onthalst wierden. Ik was daar bij A 4 ee.i  * PHYSIOGNOMISCHE een ijverige Roijaalist, trok beftendig in mijn hart de partij der Regeering tegen de Litanijen der onderdaanen, in de vaste overtuiging, dat de lasten die de frerkere den zwakkeren, de bevelende den gehoorzaamende, de ftaat den burger oplegt, ten algemeenen welftande noodig en overeenkomstig was , gelijk de drukking der bovenfte laagè eener rij muurfteenen de onderfcen. Maar zoo min de grondfteen zich met recht beklaagen kan, dat hij niet op de-plaats der anderen op de tinne gefteld, of dat hij- ten werpfteen en niet tot het deel eens gebouws gebruikt wierd; zoo min was de laagere onder het volk gerechtigd over de verhevene te klaagen, wanneer hij deezen als een zwaare Quator draagen moet , die met zijn ganfche vi inertiat op hem drukte. Wanneer de landman, ten beste des gemeenen krings, van zijn ftier, of zijne hutte beroofd, of de voordbrengzelen zijner landen naar het vleeschgewigt verhandeld wierden: zoo verftoorde ik mij wel over het lot deezer ongelukkigen; maar vond het werk met hun vel en vleesch, ten voordeele der ftaatshuishouding, uit patriottismus zeer billijk. Want zoo diep had ik nog niet in de binnenfte drijfvederen der ftaatswerktuigen gezien, dat ik de geheime vederen van eigenbelang,fchraapzucht, flingsheid en zeïfszucht daarin had kunnen waarneemen. Alle menfehen, ieder naar ftandsgelegenheid en waarde, vertrouwde ik in hunne verrichtingen en handelingen de  REIZEN. 9 de beste oogmerken; ik dagt de grond was toch altoos goed , en 't geen men voor boosheid en ftreeken hield, verklaarde ik voor dwaalingen en overeilingen , of der handelende perfoon zelve; of van het oordeel des befchouwers. Dat ik bij zulk eene denkwijze zeer dikwijls gevaar moest loopen, van geplukt, betrokken en bedod te worden ; dat de kleine kring van menfehen, die mij omgaf, dat is de waereld , in zoo ver zij voor mij beftond, en ik voor haar, met mij blindekoe fpeelde, kunt gij van zelve begrijpen. Mijn vaderlijke erve betaalde ik , als het eerfte leergeld der praktikaale menfehenkunde, op trouw en geloof aan een eerlijken kerkmeester ter reparatie zijner kerk. Eenige uuren na den ontvangst des gelds verdween de eerlijke man, eer hij tijd had er bewijs van te geeven. Veele goede zielen in de- gemeente, betuigde mij hun medelijden , over 't verlies mijner roerende goederen , en lieten mij door belofte op bevordering in eene pastorij van hun ftadskring , bij de eerstkomende vacature hoopen. Het geval gebeurde in korten tijd eenige reizen; doch de confiftöriaalengel bewoog het water altoos voor een mededinger, en nimmer voor mij; -altoos kwam er eene omttandigheid voor , die voor deeze reis de Collatoren buiten ftaat ftelde om mij te dienen. Ik bouwde met. het beste vertrouwen op de ver• A 5 ze-  io PHYSIOGNOMISCHE zekeringen deezer naauwgezette mannen , dat zij het zich tot een zaak van hun belang zouden maaken, bij de eerfte gelegenheid aan mij te denken, en wierd met ledige hoope opgehouden. Daar de Goddelijke roeping vertoog, voerde mij een zeer menfcheüjk inftinkt aan de kribbe eens rijken mans ; ik wierd pedagoog en beftierde zijne kinderen. Wat recht en billijk is, was de keurfpreuk van mijn principaal, die zijn raaf hem afgeleerd had, wijl hij hem dikwijls herhaalde. Deeze grondregel volgde hij zoo flipt, dat hij tot het derde van een penning rekende, en zich betaalen liet; fen de verongelukte ganzen den jongen, die ze in de ftoppelen hoedde, aan zijn loon afrekende, en mij mijn tweejaarig falarium aftrok , wijl de ganfche bezitting van den jongen heer , geduurendê onze wandeling, was geftolen. Ik vond, overeenkomstig mijn eigen denkwijze, deeze handeling zeer recht en billijk : want in de daad had ik de kamer verzuimt te fluiten , en hield mij daarom verpligt ter vergoeding. Een weldaadig, kristelijk gezind man , die zijn beete broods, gelijk hij zeide, gaerne met een behoeftigen deelde, nam mij in zijn huis, verzorgde mij gelijk een menfchcnvriend met voedzel en kleeding , onder het eveneens zeer rechtvaerdig en billijk beding van dubbelde wedervergelding, bij eene toekomende verzorging. Wanneer ?jj \ on-  REIZEN. li onverzorgd fterft, voegde de edelmoedige man er bij: zoo ben ik betaald. Dit was mij, in de verlegenheid, in welke ik mij te diertijd bevond, een engel van den hemel. Voor de eerfte maal fmaakte ik de zoetheid van een gemaklijke levenswijze. Met een pennetrek van een magneetifche kracht, konde ik alle mijne wenfchen, die zich juist niet veel verder dan tot de noodigfte behoeften des levens uitftrekten, vervullen. Ik oefende het recht van papierengeld te munten , binnen de vier paaien mijns patroons even zoo goed uit, als het generaalcongres in de dertien provintien ; alleen met het onderfcheid, dat de waarde van het mijne tegen klinkende munt niets verloor, maar voor het alterum tantum vermeerderde. In deeze gefteldheid bleef ik twee jaaren, zonder fchijn van bevordering. Mijne papieren zwollen tot een aanmerklijke dikte , ik vreesde dat mijn verzorger met zijne verzekering te kort mogt komen , en liet hem dit niet onduidelijk merken. Hem fcheen het weinig te bekommeren: wees onbezorgt, zeide hij op een vertrouwlijken toon, het zal wel komen, een jaar is lang, daar kan veel in gebeuren : als het komt, komt het te gelijk. En zie daar de man fprak, als of hij een waarzeggenden geest had: zonder mijn toedoen, zelfs tegen mijne verwachting , wierd ik tot een zeer voordeelige predikants plaats voorgeflagen en kort daar op beroepen. Voor het Confiftorievuur was het  ia PHYSIOGNOMISCHE het mij eenigzins heet: om de waarheid te zeggen, bekommerde ik mij weinig om de broodweetenfchap, daar het mij niet aan brood ontbrak. Doch alles ging beter dan ik gedagt had: ik vond oprechte weldenkende mannen voor mij, die mij niet door ftrikvraagen zogten verlegen te maaken. Men zeide mij, dat ik mij wel gekweeten had. Ik zorgde , dat deeze Laudes mijnen Meceen niet verborgen bleef: dat kon ik wel denken, zeide hij met een' drooge glimplach j welk vertrouwen in mijne bekwaamheid mij verwonderde, wijl ik de reden aaar van toen ter tijd niet begreep. Nudagtik, met volle zeilen in de haven in te loopen , als mijne hoop plotsling ltrandde. Men wierd gewaar, dat de menfchenvriend zijne hand op een bedekte wijze mede in 't fpel had gehad: maar ze nogthans niet zoo volkomen had weeten te verbergen , dat de kromme wegen der fimonie, waar door hij mij een beroep dagt te bezorgen, om mijne papieren , overeenkomstig het contrakt, in baar geld te veranderen , niet door de verfpieders waren ontdekt. Mijn verzorger dreef de menfchenliefde, gelijk weleer het genootfchap der weldaadigen, als een handwerk, aan 't welk hij een deel van zijn tijdlijke goederen , waar mede hij van den hemel gezegend was, te danken had. Hoe weinig deel ik aan de ganfche zaak ook had : zoo fchreef nogthans het, verlicht gemeen-, . . dat  REIZEN. i3 dat waarlijk zoo weinig verlicht is, als het mons'tereuze donkere lighaam, dat Lambert in den omtrek eenes fterrenftelzels of eener melkweg tot het zwaartepunt verplaatst heeft, het geheel op mijn rekening, en met zulke gehaatte bijvoegzels, die voor een kerkban konden gelden , dat ik op geene bevordering in eenig geestelijk ambt meer konde rekenen. Mijn promotor veranderde nu in een onverduldige krediteur, en oefende op een zekere wijze het hdbes corpus aan mij uit, en zou mij gaerne in een ijzeren kooi voor mijne fchuld hebben willen opfluiten; want hij vreesde, dat ik den wegmogt zoeken, dien de eerlijke kerkmeester zoo goed had weeten te vinden. Hij gaf naauw acht op mij , en werkte te gelijk aan een nieuw plan tot mijne onderkomst. Er bood zich eene gelegenheid daartoe buiten het gebied der hierarchij aan, waar de proceduur mijner bevordering den weg der rechten was. In 't kort'wierd ik met eere tot opzichter van een ambtsinkomfte bevorderd , waar van hij, naar opgemaakte berekening , tien jaaren lang, zoo niet het huwlijksgoed eener rijke vrouw de fchuld vroeger uit de waereld maakte, twee derde van de inkomst trok. Zoo ik hoor, viel ik hem in, is mijn heer omgevallen, en dan zou het mij verwonderen zoo het niet gelukt was: want gemeenlijk maaken de uitgefprongen theologanten fortuin. Ik ken een dou-  f4 PHYSIOGNOMISCHE douzijn en meer zulke Amphibien, die op het drooge gefprongen zijn, wanneer het hun in het natte element niet meer aanftond. Nog onlangs heeft Dr. Robert te Marburg, zijn theologifchen leerltoel met een juridifchen verwisfeld. Voorheen hing het zelfs van de bruid af, van welke faculteit de vrijer de Dokters hoed zoude neemen; toen paste het hoofd van elke geleerde voor iederen hoed. Ik vind ook in de zaak zelve niets berispelijks, ten ware dan, dat zich iemand inpuncto Jexti misgaan had, eri zoo genoodzaakt de theologischefjerp en ringkraag moest afleggen. Hoe wei in onze dagen, waar de Clerus langs hoe meer de zeden der Leeken aanneemt, en de oude houten fcheiwand in leven en wandel reeds grootendeels onder de voeten ligt, zal het nog zoo ver komen, dat de temperamentzonden der Clerilij zoo min ter befchuldiging zullen ftrekken, als zij den Adel verlaagen. Dat fchijnt evenwel uw geval niet geweest te zijn; dus gaa voord! Naar het kontrakt met den menfchenvriend, zou ik in het eerfte jaar verhongerd zijn, zoo niet bij de aankoop van mijn ambt de protcclie des Chefs der finantiekamer er mede onder bedongen ware geweest. Ik wist dat men mij met het doen der rekening niet overhaasten zou. Deeze toegeevenheid aan de eene kant, en het onzinnig drijven des krediteurs aan de andere zijde, noodzaakten  REIZEN. ij ten mij , uit de onderhebbende kasfe een beleening te doen, die mij met den menfchenvriend buiten alle verbindtenis ftelde. Ik had het vaste voorneemen , als een eerlijk man, de beleening quatemberwijze weer aftedoen ; maar ik had een vrouw noodig. Ik had mij tot een regel gefteld, nimmer anders dan par raifonnement te huwen, en nam mij een aartig proper wijf par inclination, ik Imaakte alle zaligheden der liefde met eene verrukking , waar bij niets te vergelijken was. Een paar gelijk aan ons, moet de dichter voor zich gehad hebben , toen hij het beroemde vers fchreef: Een fchouwfpel voor Goden , twee minnende te zien. Ja mijn heer, hervatte ik, voor Coden mag het een fchouwfpel zijn; maar den ftervelingen amufeert het bedroeft liegt. Want voor den derden man weet ik niets lastiger, dan het gezelfchap van twee minnende. Wanneer het fchouwfpel voor Goden, de gevoeligite deelneeming eens derden, in de jokkernijen en grappen van twee verliefden moet betekenen : zoo wenschte ik dat de dichter eens bij zulk eene gelegenheid de toefchouwer mogt wezen, dat zou hem wel anders leeren zingen. Doch dit in 't voorbijgaan. Bij de zaligheden der liefde waren wij gebleeven. Ik had in de tuimelweek van de bruiloft met geen koning willen ruilen. Er bleef, mij geen wensen meer  iö PHYSIOGNOMISCHE meer over, en hadden de quatemberzorgen niet menig zoet oogenblik verbitterd, zoude ook de vreugde van het paradijs mijn vreugdgevoel niet opgewoogen hebben. Maar wie kan in de armen van een jonge vrolijke vrouw, die het genoegen bemint, aan den fpaarpenning denken? Mijn huis was de wooning der vreugde, het gejuich der vrolijken verftrooide mij ; en de dischmelodijen van vriendfchapseeden en vuurige broederliefde, hielden mijne rede en overlegging in ïluimering. In plaats van betaaling der agterftallen, moest< de goedwillige kas verfchieten, en mijne renten vermeerderden door een eigengezagüjke toelage van verfcheiden gewigtige deputatcn. De afleveringen der gelden gefchiedden fpaarzaamer, en de hoofdfommen verminderden merklijk. Dus volgde, 't geen in zulke omftandigheden onvermijdelijk was, eene onderzoeking mijner rekeningen. Gelukkig ondernam de genoemde protektor dit werk in perfoon, bij gelegenheid van eene bronkure op het land. Als hij in mijn huis trad was zijn gezigt niet gelijk gisteren en eergisteren, niet vertrouwlijk, gul, maar trots, verachtend, koel en driftig, even gelijk Bolingbroke in de Fragmenten getekend is. Ik achtte mij verboren, en kon het aanzien van dit ftrijdig gezigt niet verdragen, en moest eenige reizen naar buiten in de open lucht; en was, om van deezen lastigen makker hoe eer hoe liever ontflagen te zijn, reeds in gedagten om op  RÉIZEN. optebiegten; toen een goede engel uit de keuken t met de bootichap , dat er opgedischt was, mij nog van deeze bekendtenis terug hield. Mijn beminnenswaardige vrouw verfcheen, en fpeekle de huisvrouw met zulk eene bevalligheid, dat de- blikfems die de gevreesde gast vobr mij in de ooger» droeg, allengs verdweenen; de wolken verdeelden zich, en aan zijn voorhoofd wierd het helder weêr. Na de maaltijd proponeerde de 'infchiklijke Inquilitor mijne vrouw een piquet partij, en ik verkreeg gunstig verlof, om mij wegens mijne bezigheden te abfenteeren. Den volgenden morgen begaf zich zijne Exellentic op de jagt, den darden dag was hij wat onpaslijk, den vierden viel er een nieuwe verhindering voor. Des namiddags was hij niet gewoon te werken, en tegen den avond wierden de piquetpartijen ijverig voordgezet. Van 't onderzoeken der rekeningen wierd niet meer gefproken. Na eenige weeken fcheiden wij ten uitersten te •vreden van elkander, en alles bleef voor 't tegenwoordige in Jlatu quo. De bezoeken wierden van tijd tot tijd vernieuwd, ik ontving van mijn menschlievenden begunstiger gemeenlijk kleine bijzondere Commisfien, die mij van huis verwijderden. Ik nam ze met bereidwilligheid aan, en vervulde ze met ijver, ik kon in 't minst niet Vermoe-, den, dat de piquetpartijen ondertusfchen öp mijn kerfftok gingen. Op zekeren dag had ik zulk een .Commisfie vroeger verricht dan verwacht wierd, B ik  i8 PHYSI0GN0M1SCHE ik vond mijn vrouw niet, en vraagde, gelijk ik gewoon was als ik in huis kwam en haar niet vond, waar zij was, en dan heen liep om haar te omhelzen. Deeze reis vernam ik dat ze mijn' begunstiger gezelfchap hield , ik verwachtte ze aan de fpeeltafel en was zoo indiscreet, om ongevraagd binnen te treeden, in de vooronderftelling, dat een man overal de toegang had, waar zich zijn vrouw bevond. De patroon leerde mij intusfchen anders : want hij ontving mij met de vraag, wat ik hier kwam doen, met een nadruklijke huisvloek. Ik ftond daar, verftomd en verlegen, geheel in mijne meening bedrogen: ik verwachtte zijne Excllentie aan het piquetfpel, en vond haar in nachtgewaad , op de kouzen door de kamer heen enweêr wandelen. Op het eerste gezigt zag ik verder niets; maar de tweede befchouwing deed mij zekere ademhaaling onder het dek van een rustbed waarneemen, waar uit ontwijfelbaar op te maaken was, dat er leeven en adem onder verborgen was. Gij zult mij het detail deezer kataftrophe vergeeven: ik voel, dat mijn bloed in beweeging komt; gij kunt het overige raaden. Indien het geen bokkenlever geweest is, zeide ik» waar mede uw begunstiger een experiment gemaakt beeft, om de waarheid eener zinrijke Helling van den ridder Michaelis te onderzoeken; wanneer zich niet door middel van de beweeging derzelve de beddékens. bij  REIZEN". «3 bij verwisfeling verhieven en daalden, en gijniet even zoo zeer door dit glaucom bedrogen wierd, als de afgezanten van den Koning Saul, dieDavid daar onder meenden te vangen; zoó*dit het gevalnietwas, gelijk ik echter naar den aart der liefde wil gelooven; zoo kon het ligt zijn, dat gij hier den vogel op het nest gevonden hadt, die daar uitgevlogen was. 1 En wat deed gij in zulk eene gefteldheid vanzaaken? Ik gedroeg mij lijdelijk, want ik bevorid mij buiten de deur, eer ik tijd had, om het Corpus delicti met handen te tasten. Ik moest naar dê wetten der fubalterniteit voor mijn' Chef onderdoen en mij verwijderen; maar zoo dra hij de plaats verhaten had, ftelde ik mij weder in 't bezit van mijn huislijk bewind, en bande er mijn vrouw voor altoos uit, en floeg het voordeeligfte vergelijk af: want ik kon het niet van. mij verkrijgen, om hec ongenoegen van mijn hart zoo te verheelen, als de defekten in mijne rekeningen. Doch de oogen der kameraalen zagen dit rasch klaar genoeg, als zij niet meer door den prezes weerhouden wierden, en zoo wierd mij den text van den onrechtvaerdi» gen rentmeester, tusfehen de vier muuren van een engen kerker, praktikaal verklaart. Met de be* taaling van den laatften penning ftond het in de daad zeer liegt, daarom rekende ik op niets anders, dan mijn loopbaan, die in 't geheel ten hoogde vier fchreden beliep , hier te volenden. In die B 2 kluis  ao PHYSIOGNOMISCHE kluis had ik recht tijd, om over de waereld en waereldburgers rijpe befchouwingen te maaken. ,, Bij deeze overweegirlgen , zullen de aólien der Menfchenwaarde denklijk tamelijk gedaald zijn, en het was trouwens geen fcheepstijding die de negotien der menschheid in uw brein verwarde: gij hadt van het fallit dèrzelve, naar uwe meening, egte bewijzen." ïk kon het praktikaal beloop der waereld mee mijne 'theorie wel niet overeenbrengen ; maar ik vond toch voor elke ongelijkvormigheid eene verontfchuldiging, maar niet voor het egtfehendend wijf, dat mij met bedrieglijke lief koozingen overlaaden had, daar haar hart voor een ander ontdoken was. : : Het ontbrak mij in dit Patmos niet aan een' Eliphas, Bildad en Sophar, die zomwijle met mijredentwistten, en wijl twee daar van geestlijke waren, dien het in de paftorijen, waarze mij voor waren getrokken, welging, kwamen zij bijde overweging van mijn noodlot altoos in dit punt overeen, dat het eene rechtvaerdige bezoeking de» hemels was;- wijl ik mijne'beftemming had willen ontloopen gelijk Jonas, daarom was ik nu var» den buik des walvischs omfiooten. Met deeze leering verbonden zij gemeenlijk de vermaaning en troost : dat ik maar geduld moest hebben, de visch zou mij te rechte tijd wel weer op land fpuuwen. Ik  REIZEN. si Ik verzogt hun meermaalen, deeze heilzame verlosfing door eene infchrijving van weldaadige menfchenvrienden te bevorderen: want waarom zou ik niet even zoo goed verdienen, door een kristelijke onderftand van eenige honderd guldens, uit dehanden der finantie overheerfchers verlost te worden, als een kristenflaaf uit de boeijen der ongelovigen ? zulk eene onderneeming, voegde ik er bij, zoude op mij een gezegender werking doen, dan een ganfche jaargang prediken voor hypochondristen. Tegelijk betoonde ik hun mijne bereidwilligheid, om in openlijke procesfie mij door hen te laaten heenvoeren, waar zij wilden, Doch, gelijk verzogt ook afgeflagen. Alles wat zij bereid waren voor mij te doen, beftond daarin, dat zij mij. een plaats in hun eenvoudig gebed aanboden, 't welk ik uitbefcheidenheid aannam, in de volkome overtuiging, dat mijn lot daar doorniet gebeterd noch verergerd wierd. De verdienstlijke daad om mij door losgeld te bevrijden, was voor een lief jong meisje overgelaaten, een jonge zuster van mij, die vriend Eliphas zich ter bruid voor zijn tweeden egt verkoozen had. Zij was een fpadeling en wierd mijnen vader in zijn' ouderdom geboren , en na deszelfs affterven van een nabeftaande als een kind opgevoed. Wijl heur erfenis geen' kerkmeester in de handen gevallen was, zoo bezat zij,die nog, en deeze B 3 was  •i PHYSIOGNOMISCHE was door de intrest, en fpaerzaamheid voor de helft vermeerderd. Zij had pas haare mondige jaaren bereikt, als zij het eerste gebruik van haare onafhanglijkheid, door het betaalen mijner te kort komende fchuld maakte. Het goedhartige fchepzel kogt mijne vrijheid dubbeld: zij verloor daar door haar kapitaal enhaaren kostwinnaar te gelijk. Niets was natuurlijker, en meer naar den loop der dingen , dan dat de eerwaardige man zijn woord introk: hij fcheide: ad Jecunda vota, huuwde gevolglijk niet met de oogen, maar met het verftand, en dus was een meisje,dat met zoo weinig drapcrijbeladen was , als de Mediceifche Venus, zijn zaak niet. De opoffering van dit edelmoedig fchepzel werkte ilerker op mij,dan ikgedagt had;ik verviel in een foort van moedloosheid, die door niets dan de vrolijke zich altoos gelijke geest van het lieve meisje, dat mij nimmer door een zuur gezigt verweet , dat heur mijne verlosfing zoo duur Hond , fomwijle voor een korten tijd verminderd wierd. Het leerftelzel van mijn vader fcheen mij ieder dag bouwvalliger te worden, nogthans hield het nog als aan een enkele ring vast, eene hoope, die het mij nog altoos door de herinnering aan eene gedenkfpreuk predikte, die de eerwaardigfte boeken tot op de toverhiftorijtjes aanprijzen. Het is onmogelijk , dagt ik, dat zulk een edele handeling onbeloond kan blijven; in deeze verwachting fchreef iknooten om loon gelijk Rousfeau, en mijne Minerva ftijf-  REIZEN. «3 ftijfde mutzen. En er gebeurde werklijk iets dat mij met de waereld en waereldburgers , weder op eenmaal verzoende. Een jong vermogend man > die naar het oordeel der waereld alle de eigenfchappen bezat om een vrouw gelukkig te maaken, ging alle de meisjes der ftad voorbij, die zich voor hem opfchikten, en hunne netten uitfpanden om hem te vangen, en begeerde de hand mij-, ner zuster. ,, Bravo! riep ik uit, dat is mij aangenaam; de vrouwlijke engel, die u de deur uwes kerkers ontüoot, en u van de boeijen bevrijdde, ontving behalven het gevoel der zaligheid dat elke goede handeling volgt, dus ook nog tijdelijke belooning! Nu waren denklijk de betrokken duistere dagen bij u voorbij, en uw' almanach zal wel goed beftendig weêr gefchreeven hebben?" Voorzeker! en het gevolg bewees, dat het toefchijnend geluk ook niets verder dan een almanachsvertooning was. : Het bloeijende, gezonde, bloezende meisje wierd ftraks in het huuwlijk ziek, verwelkte, gelijk een bloem, aan welks wortel een verborgen worm knaagt. Zij waande in haare onfchuld, dat zij de ongemakken gevoelde, welke de moeder aller leevenden op haare dochters had doen overerven; zij verdroeg de fchertfingen haarer gefpeelinnen met zoo veel zagt geduld, "als B 4 het  ï4 PHYSIOGNOMISCHE het lighaamiijk lijden, en.vermoedde met geen gedagten , dat zij door een vreemde fchuld, den vloek der weelde draagen moest, welke haar zoo onbekend als het kwaad zelve was. -— Zij ftierf; maar haar waardige egtgenoot, boette de zonden zijner jeugd met het verlies van een fpraakwerktuig , hij leefde als een volkomen onbefproken man, en zong het integer vitee wel uit een hole keel, maar met zulk een ruim onbefchaamd voorhoofd, ais of het voor hem gemaakt was. Om deeze tijd liet Lavater de Phyfiognomika herlecven, en ik was een zijner eerste leerlingen in duicschland, ik was vast beflooten zijne voetftappen trouw te volgen, en vond mij genoodzaakt hem op den eersten kruisweg te verlaaten. Want ik voelde zeerrasch, dat deeze methode meer op winderige fpekulatien, dan op vrugt en nut in de levenspraktijk gegrond was, 't welk nogthans bij de beoefening der menschheid het hoofddoel is. Ik verliet den doolweg van 't gevoel, en volgde den gemeenen weg des verftands. Het eerste axioma, dat mij op mijn' weg bejegende, was, dat de ganfche kraam der beduidenis eeniger enkele deelen des gezïgts, niets dan louter ftroo was, uit het welke geen graan te verzamelen was. Even die vorm der neuze, die ronding van het voorhoofd, die opening der oogen, welke in een ge■gigt arglist, bedrog, laagheid aanduiden, betekenen  REIZEN. *5 nen in een ander eerlijkheid, trouw, rechtfchapenheid, zoo deeze deugden nog onder de menfehen woonen. Alle enkele deelen des gezigts, beftaan gelijk enkele toonen, die een enkelvoudig geluid geeven, die is het geen men hem laat zijn; maar de te famenftemming van verfcheidene maakt een akkoord, van welke men oordeelen kan, of het beduur of bemol is. Daarom heb ik mij nimmer met de beduidenis van enkele ledemaaten of liniën ingelaaten, nog minder heb ik mij van Lavaters verwarde fcala bediend. Want de lineamenten uit elkander te rukken, ze aftezonderen en uittezetten, en het menfehenaangezigt zoo te bearbeiden, als een Iooijer eene runderphyfiognomie, is niet het zelve phyfiognomisch te behandelen. De te famenftemming en fchikking van alle vaste en beweeglijke deelen, heeft alleszins een zeker bepaald Charakter ; maar nimmer heb ik meer dan twee hoofdkiasfen van gezigtsvormen kunnen ontdekken, gelijk het in 't gemeen in de zedelijke befchouwing Hechts twee foorten van menfehen opleverd, een werkend en een lijdend. Deeze werkzaamheid van den geest, is met zulke onlochenbaare Charakters in de phyubgnomie ingedrukt, dat ik op het eerfte gezigt, een wild vreemd mensch met even die zekerheid weet te klasfificeeren, als Linnaeus elk viervoetig dier, dat den ftaart naar de linke zijde draagt, tot het honB 5 den  2(5 PHYSIOGNOMISCHE den genacht teldt. Dat een mensch , met een werkzaame gezigtsvorm, een zekeren werkingskring om z«h heen tekenen, meer of minder atomen of planeeten in zijne wenteling zal mede fleepen, kan ik hem uit het gezigt leezen; maar hoe hij zijne werkkracht uiten zal, ftaat hem niet voor 't hoofd gefchreeven, en hangt ook niet alleen van de willekeur des menfehen af, maar van den famenloop van menige toevalligheden in zijn leven. Werken en voordftreeven zal hij altijd. Op de belle Poule zoude de zalige Klots, zich voor de Engelfche navigatie zoo gevreesd gemaakt hebben, als in zijn kritifche rusting de fchrijvers voor hem de zeilen geftreeken hebben. Of deeze grondkracht dus eenen woekeraar of eenen Naturalienzamelaar, eenen Atheist of eenen heiligen, een Bankier of een beurzerrfhijder, een kunstrichter of partijganger, een orthodoxen of Licenttijran zal bezielen, een kemphaan of wel een Baziliskus zal uitbroeden, hangt even zoo min van de ziele en het werktuiglijke des lighaams, als van den invloed der harfenen in het uur der geboorte af. Om die reden kan men ook niet uit de gezigtsvorm opmaaken, of iemand aandrang of bekwaamheid heeft, om een befchouwer of een fpion, een dichter of een gochelaar, een zwcever, denkbeeldige of een inbeeldendende te zijn. De Phyfiognomie toont niets dan bekwaamheid en kracht om te werken, de bedrijven bepaalen het gebruik derzelve. In  REIZEN. 27 Jn die natuurlijke grenzen is de ganfche phyfiognomika ingefloten, de tweede bewerking, de beoordeeïing des menfehen komt niet het oog, maar het verftand des befchouwers der menschlijke handelingen toe. Zoo dra ik uit eens menfehen aangezigt werkkracht, of om met de fchool van Lavater te fpreeken, de vernufttrek lees, befchouw ik zijne handelingen, en zoo heeft mij deeze beoefening, door den weg der ondervinding op een tweede leerfpreuk geleid, dat ik zonder verder bebewijs eveneens als zeker en onlochenbaar vooronderftellen kan. Bij alle menfehen van het werkzaame foort, met fteig- en veêrkracht begaaft, heb ik tot hier toe een gierige zelfsheid waargenomen, eenerlei drang des harten bij allen, om zich te verheffen, anderen naar hun wil te ringelooren, ze optetoomen, aantefpannen, te farren en parforce te jaagen, wanneer ze kunnen; of naar den grondregel der Arabieren als geboren eigenaareh der ganfche oppervlakte der aarde, zich het recht toeteeigenen, om elke karavane, die hun in de handen valt, te pionderen, en hunne ongelukkige broeders te berooven. Zij drukken en dringen -op het lijdende geflacht, met hun ganfche gewigt, gelijk de lucht op de oppervlakte der zee; zij gebruiken het lijdende element gelijk het hun lust; laaten het bruifchen en ftormen, op de rotzen breeken, of maa- ken  *8 PHYSIOGNÓMISCHE ken het weder vlak, wanneer het hun lust, drijven er met één woord hun fpel en fpot mede. Menfehen met deeze oorfpronglijke kapitaalkracht voorzien, zijn gewoon er al het gebruik van te maaken, dat hun hunne toevallige gelegenheid op deeze beneden waereld veroorloft, zij vergenoegen zich niet met de geoorlofde intresten, maar bevoordeelen zich en drukken daar mede hunne broederen; zij weeten met hunne werkkracht zoo goed woeker te drijven als de Capitaalisten me^ hunne Contanten , de koorenjooden men hunnen graanvoorraad en de Tabakspachters met hunne bedrieglijke fortimenten. Dat zijn de waare Monopolisten, die alles voor kontrebande verklaaren, wat niet van hunne Fabriek is; de kleine kraamers ruineeren; den arme weevers, die voor hun eigen arbeiden, het brood ontneemen, en met koelen bloede duizenden te gronde brengen, wanneer zij door derzelver vernietiging hun voordeel, of het gewigt van hun aanzien Hechts een graan kunnen vermeerderen. Alle menfehen met een werkzame gezigtsvorm, of zoo ge wilt met een vernufttrek, kunnen weder, zoo men hunne handelingen rjaauwkeurig befchouwd, tot drie klasfen gebragt worden. Zij trachten zich in de hoogte te richten, zoeken anderen op de fchouderen te klimmen, en boven de zeiven uittefteeken, door fchijnbaare overweeging der  R' E I Z E N. 29 der geestkrachten, of door het vuistrecht , of door Machiavellistifche kunsten. Daar in is het gelegen, dat het lichtvernuft alle breinen om zich voor domkoppen of halzen aanziet ert uitfchreeuwt; dat de krachtgeest alles om en neven zich nederdrukt, zoo ver zijne hand reikt, vernielt en te gronde werpt, wat hem wederftand doet; en het ftreekvernuft alle zijne verflagenheid en ftreeken gebruikt, om ten koste der lijdende partij zich voordeden te behaalen. Daarom gaa ik alle werkzaame gezigtsvormen uit den weg: want ik twijfel niet, dat de bezitter derzelve zijne fnelkracht bi] de eerste voor de beste gelegenheid aan mij zal beproeven. Is hij een Lichtvernuft, zoo zal hij mij de overlegging zijnes geests , den angel van zijn fpot en zijner geestigheid doen gevoelen; of als een vindingrijke, als zweever, 'befchouwer, mij in de wenteling zijner grillen medelleepen, mijne reden gevangen neemen, en naar zijne wijze met mij willen oinfpfingen. Behoort hij tot de klasfe der Magtvernuften, zoo zal hij, al is hij Hechts een lastdraager, mij zijn pak oplaaden, zoo dra ik in zijn magt ben; en gaat hij op ftreeken uit, zoo zal hij onder fchijn van vriendfchap en vertrouwlijkheid mij bedriegen, mij mijn pak ontneemen en daar mede doorgaan. Ziet gij, mijn heer, dat is de theorie mijner phyfiognomifche menTchenkunde. Gij hebt'het alleen uwe onbeduidende gefta'lte toetefchrijven, dat ik het reeds over den der.  30 PHYSIOGNOMISCHE derden dag in uw gezelfchap heb kunnen uithouden; want reeds bij den graad van daadlijkheid, die uwen Philip uit de oogen iïraalt, zou ik in hec eerste uur u ontweeken zijn. Gij behoort tot de klasfe der menfehen, die zich lijdend gedraagen, gij zijt aan alle drukkingen drang in de waereld onfchuldig j en vindt naar Lavatérs uitfpraak, maar niét in zijn zin, niemand op wien gij rusten kunt; maar veele, die als zwaare lasten op u willen rusten. Hier kwamen wij juist voor de her-, berg waar wij beflooten hadden, middag, te houden en te herbergen; want onze togt was al vrij fterk. Derhalven bleef ik mijnen reisgezel, van wien ik reeds gewend was onder de hand . een fottife te hcoren, deeze reis het antwoord fchuldig. Na de maaltijd opende hij zijn brieventas, en lei mij een douzijn of meer filhouëtten en volgezigten daar uit voor. Hoe leest gij deeze gezigtsvormen ving hij aan. Ik befchouwdeze met alle opmerkzaamheid, om mij niet in mijn oordeel te overhaasten.: Na dat ik ze genoeg getoetst- had, antwoorde ik: alhoewel wij het over het phyflognomilchealphabeth niet eens zijn, en een van ons beide ligt voor een X aanziet, wat de andere voor een U "houdt; zoo kan ik echter naar mijne overtuiging niets anders daar van zeggen dan dat ik deeze koppen met elkander lees, als de tafel van minnende" en beminden in de Fragmenten. Er is geen een OU-  REIZEN. 3ï jonder, van welke ik het origioeel niet met vuurige broederliefde zou willen omhelzen; Alleademenze Geest3 kracht, leven en verkwikking, en trekken aan, gelijk gemagnetifeert ijzer; hoewel het eene gezigt meer dan andere. Ik vind aan geen derzelven een verward hoofd, of een vertrokken mond, die een fcheeve ziel aanduidt; niets van de domme ziellooze lafheid; niets van dieptreurige angstige zwaarmoedigheid, niets opgeblaazens, ruuws of laags 33—. Gij hebt gelijk, viel hij mij in, voor deeze reis zijn onze gedagten volkomen gelijk. Alles wat gij hier met veel woorden gezegd hebt, en nog met veel meer had kunnen zeggen, is niet anders, dan dat deeze gezigtsvormen menfehen met werkkracht aanduiden, 1 die aanleg en bekwaamheid bezitten om buiten zich te werken, en dat is ook naar mijn ontwerp de duiding deezer koppen over 't geheel. Maar wat zegt u uw phyfiognomisch gevoel over deezen kop in 't bijzonder? „ Een braaf, verftandig gezigt. Het gladde open vrolijk voorhoofd is voor- geene kwaade fcheeve gedagten vatbaar. De neus is kennelijk een ver ruikende. Op den mond zweeft trouw en waarheidsliefde. Dit is mijn oordeel, doch onder dit voorbeding, wanneer het niet zoo is, dat deeze Wekken een haarbreed kunnen gemist zijn." Voor.  54 PHYSIOGNOMISCHE Voortreflijk! dat is juist de galgedief, de kerkmeester, die'mij met mijn erfenis, en de kerk die hij verzorgde, bedroog. Het diefsplooitje is zeker in de filhouëtte niet uitgedrukt; maar in hec origineel was het ook niet anders dan door het bedrijf zigtbaar. Intusfchen wil ik de juistheid van uwe duiding daar door niet wederfpreeken, ik onderfchrijfze veel meer van ganfcher harten. Even gelijk gij dit gezigt leest, las elk het, en ik zelve toen ik nog een phyfiognomifcbe leek was. Ik ftem zelfs toe, dat uwe uitleg volkomen in deezen kop kan plaats hebben; des niettemin kon hij een fchurk toebehooren. Want een bedrieger die veel lcherpziende oogen verblinden kan, dat zij hem voor een eerlijk man houden, is het verftand niet te ontkennen. Zijn voorhoofd, ja het was volkomen open; maar gelijk een valle die een vrijen in- en uitgang vertoont. Doch zoo dra het dier zich door deezen bedrieglijken fchijn laat misleiden en er influipt, flaatze toe en houdt haaren roof vast. Alleen het gevolg dat gij uit zulk een open voorhoofd trekt, dat het geen fcheeve gedagten zou kunnen huisvesten, is valsch. De neus is kennelijk een ver ruikende; zij rook van verre de fpaarpenningen, waar zij ergens in den zweetdoek eener weduwe of andere trouwhartige lieden verborgen lagen; de bezitter verftond er zich op omze als een toverroede te gebruiken. Noodwendig zweeft trouw en waarheid op deezen  REIZEN. 33 ■zen mond, wie zou anders zoo dwaas geweest zijn, om den man zijn geld toe te vertrouwen, het bedrog lag in het harte-in de hinderlaag. Deeze eerwaardige affchaduwingen,met de krullen aan het agterhoofd, en die die de leeuwen maanen der dikke pruiken gratieus fdhijnen te fchudden, zijn de geestelijke bevorderaars, die zich mafcule tegen de deur der fchaapenftal fteldén, wanneer ik daar door zoude ingaan ; en aanhoudend van binnen riepen, dat zij den ileutel zogten om mij optedoen ; maar zoo dra ik de oogen afwendde, of het lang wachfecn moede, eens op en neèr wandelde , hunne neeven heimelijk door de traliën wenkten, en hen of de voedfterlingen hunner eigen mecenaaten, ftraks lieten doorlluipen. Hier deeze vroome phyfiognomie behoort den menfehenvriend, die de hongerigen fpijsde, en ze met een flagters weldaadigheid mestte,omze daar na te Aagten en van hun fmeer meester te worden. Ea wat zegtge van dit volgezigt? „ Een gezigt vol doorzigt, aandrang enkracht." Wél gezegd! dat kunt gij zeker niet zien dat dat een gezigt is, gelijk dat 't welk van des Konings dak naar de vrouw van Urias zag. Wanneer ik u zeg, dat deeze tekening mijnen begunstiger afbeeldt: zo weet gij de Terminus adquem, van aandrang en kracht, * C die;  34 P H Y S I Ü G N O M I S C H E die gij daar in ontdekte En zou u bij deeze gelukkige Phyfiognomie , gemaakt om de meisjes te betoveren, een giftmenger invallen ? Een fchandlijke Egoist,die ter voldoening zijner zelfsheid , geen oogenblik bedenking nam, om een zijner medefchepzelen, dat hij zoo zuiver en onbevlekt ontving als het uit de hand Gods gekomen was, door fcorpioenen gif, te verwoesten ? waarlijk ï deezejongeling heeft veel broeders, diealsonreinen in het heiligdom ingaan, en het ontheiligen. Het kan u niet onbekend zijn , dat het filhonetteeren lang te vooren, eer men iets van de phyfiognomika waande, een tijdverdrijf der mode was ; de dood van eenige perfoonen, die ik voor goede menfehen hield, en die men ongemerkt uit de maatfehappij verloor, zonder het geringste merkteken hunner perfoonlijkheid overtehouden, bragt mij daar op, deeze met zoo weinig omftandigheid verbonden uitvinding te gebruiken, om mij een denkbeeld van die perfoonen, die ik waardig achtte, te behouden. Deeze verzameling wiesch na verloop van eenige jaaren en vermeerderde allengs , zonder verder oogmerk , tot ik de PhyCognomika als mijn ftudie begon te behandelen. Nu deed ik mijn fchat op en befchoude de eene gezigtsvorm na de andere, ik begonze naar Lavaters voorfchriften te behandelen, en bevond bij elke zijblik op de handelingen, dat het enkel uitzon-  REIZEN. 35 zonderingen van zijne regelen waren, daarom be* gon ik met de republikaanfche vrijheid der denkers , de beoefening' naar mijn brein gelijk Lavater naar het zijne. •Gij ziet, dat Hij en ik geheel onderfcheiden wegen ingeflagen zijn, en nu gaan wij voord gelijk twee rechte lijnen in onderfcheiden richting, die elkander Hechts in een punt ontmoe* ten en vervolgends nooit weer té famen komen. Ook in onze ganfche behandeling toont zich, gelijk in onze grondstellingen , een magtig onderfcheid. Hij vliegt perpendikulair opwaart met geruisch , gelijk een kunstvuur , tekent ëen lange ftraal agter zich, dien het nieuwsgierig gemeen nagaapt en toejuicht; ik hou de horizontaal-linie, iluip ongemerkt in het duister voord, en verbaazing en toejuiching bekommeren mij weinig. Hem heeft de phyfiognomika midden op het tooneel der waereld gevoerd ; maar mij heeftze uit de maatfehappij der menfehen gerukt. Hem leertze oneindige volkomenheden in de menfehen ontdekken, die zijne menfchenliefde verwarmen; mij ontmoeten mee elke fchrede voorwaarts , zoo veel nieuwe, te vooren ongemerkte gebreken , die mij zoo koel gemaakt hebben, dat ik in 't geheel niets beminnenswaard igs meer aan de menfehen vind. Bij deeze afwijkingen echter zijn wij elkander toch weder in een ftuk volkomen gelijk: want wij hebben wederzijds door de gev-oelszin onze menfehenkunde bereikt ; Hij door zijn-inwendig onberedeneerd fnel* C 2 ge  36 PHYSIO. GNOMI'SCHE gevoel, ik door het uiterlijke fnelgevoel der vuistHagen en voettrappen, waar aan het, in de zinnebeeldige betekenis , mijne tijdgenooten mij zelden , maar in het natuurlijke fints den phyiiognomifchen tijdkring mijnes levens, niet hebben laaten ontbreeken. Sints de phyfiognomifche zin in mij ontwaakt was en werkte, en de Kamelen en Konfiftorien gebrandmerkt ftonden, en alle hoogachting en eerbied, die ik voorheen voor hun had , afgevallen was gelijk verwelkt herfstloof, daar ik voelde, dat het laster was, de glimpende maskers der menfchenvrienden en Godsdienstleeraars r voor zuilen der Kerke en des Staats te houden : zoo dagt ik, het was mijn pligt om mijne ondervindingen overluid te prediken, en anderen mijne lumieres ter leering en waarfchouwing mede te deelen. Ik noemde het iïreekenvernuft., met de uiterlijkheden des eerlijken vroomen mans, eenen huichelaar , een fchalk , een gierigaart; ik zei vrij en onbelemmert; Gij ziet er uit gelijk een oprecht rechtfchapen man : maar zijt een fchelm in uw hart. En mij wedervoer ftiptelijk, wat de befchouder Lichtenberg geprofeteert heeft: deeze vrijmoedige aanfpraaken wierden altoos met een volle vuist beantwoordt. Op een openlijke plaats, waar ik door een paar geluksridders voor omtrent een jaar gevraagd wierd, om hunne Vifage , zoo als zij zeiden , de Nativiteit./e ftellen, zeide ik naar mijne overtui- ■ ging:  REIZEN. 37 ging : dat zij beide de phyfiognomie van valfche fpeelers hadden, en in het zelfde oogenblik bevond ik mij onder de tafel, in een mislijke gefteldheid, dat ik zonder de tusfchenkomst van den hospes, bezwaarlijk ooit weêr op de voeten gekomen was. Ik ondervind de naweeën deezer praktikaale menfchenkunde nog zoo zeer aan mijn lighaam, dat juist dit de gelegenheid tot mijne wandeling naar het Xarelsbad is. Hier zweeg de phyfiognomifche martelaar, floot zijn brieventas, en viel op het voorhoofd, en wekte mij door zijn fnorken. eerst uit de befchouwing, in welke ik over zijne lijdensgeschiedenis gedompeld was. C 3 VER.  38 PHYSIO.GNOMISCHE VER V O JL G, Verfcheiden voorjlagen ter kostwinning. 't Is toch met dat alles een raare fnaak, mijn reisgezel , dagt ik bij het ontwaaken, ik moet er nog een dag of een halven aan fpendeeren , om met hem te recht te komen. Toen ik mijn beker Chocolaade. en hij zijn glas versch bronwater geleegd had en Phlip inpakken wilde , wierd de Sempronius ■—— ik heb zijn eigenlijke naam niet recht kunnen te weeten komen, de Silhouet van Sophie op de Kofijkop gewaar, befchoudeze aandagtig, en riep met zigtbaare verbaazing: hemel, hoe komt gij aan deeze fchaduwtekening ? Ik wierd niet weinig door die vraag getroffen. Hoe zoo? antwoordde ik , kent gij het origineel daar van ? Het zou mij lief zijn zoo gij mij daar bericht van kondt geeven. ,, Gij kentze dan zelve niet? Waarom niet ? van perfoon ken ikze wel; maar bij  REIZEN. 3D bij deeze kennis is nog veel raadzelachtigs, dat ik nooit heb kunnen ontiijfferen. „ Ik kan het! dat is zoo waar als ik leef, mijn vrouw!" Hoe Mijn Heer ? uw vrouw ? So- phie? dat is onmogelijk! „ Niet onmogelijk! zeer waarfchijnlijk, en naar het oogfchijnlijke zeker. Zie hier heur filhouette. Maar deel gij mij mede, wat u van deeze perfoon bekend is, dat zal de zaake klaar maaken. Ik verhaalde hem het geval met Sbphie, zoo veel hij noodig had te weeten, en onderzogt te gelijk naar de verdere omftandigheden zijner geweezen egtgenoote, na het afgebroken vredestraktaat. Waar op hij mij, toen wij ons in vrijheid bevonden, het volgend bericht gaf. ' Mijn hart bleef bij de beden en traanen der boetvaerdige zondaares, alhoewel zij daar door nieuwe fchoonheid verkreeg, gefloten , na dat zij eens het geluk mijns levens, door haare overtreeding verftoord had. Doch ik wil geen borg ftaan , dat de tijd veelligt meer, dan de kracht der overreeding zoude uitgericht hebben. Doch heur levenC 4 di*  4o PHYSIOGNOMISCHE dige gefteldheid ftond niet toe, deeze weldaadige uitwerking daar van aftewachten ; 't zij uit verdriet of wanhoop, of ook uit geneigdheid wierp zij zich in de armen van haaren vervoerer. Ik vernam in mijne gevangenis de tijding, dat de menschlievende Tinantieminifter haar, uit medeJijden , onder de vleugels genomen , en tot zijn huishoudfter in zijn huis aangefteld had. Naderhand , na ik mij uit nood om bekwaamer onderhoud, als boekhouder naar Manheim begaf, heb ik geen verder bericht van haar vernomen. Maar een lijkpreek, die mij bijgeval in de hand kwam, onderrichtte mij, dat de verheven deugdenvriend, onder de verheerlijkte rechtvaerdigen was verplaatst geworden. Daar door vermoede ik, dat -.de ongelukkige, door dit verlies in 't geval zal zijn gefteld , om op avontuur uittegaan. Eeuwig ongelukkig voor de vrouw! Heur karakter was voorheen zqo zuiver en onbefproken , als haare phyliognomie, Haare hand betekende welgefchiktheid en zuiverheid, alhoewelze uit gebrek aan oefening weinig kunstvaardigheid bezat. Daartoe was haar geest voortreflijk gevormd: zij had, alleen grondtaal en fchriftverklaaring uitgezonderd , met betrekking tpt geleerdheid, met Meester John Bonkels ganfche Serail kunnen monsteren, De lekture was haar eenige en eigenlijke bezigheid. Tweehonderd ziEgedichten, die Kastner liet vallen, óf jnet oogmerk onder de tafei fmeet, bewaarde zij ia  REIZEN. 4* |n haar geheugen zoo heilig, als Alexander het exemplaar van zijn Homeer , in het pronkkastje van Darius. Zij was een van de peperkornen die Klopftoks oden verdaan en geheel voelen." Ei mijn Heer, viel ik hem in, een vrouw voegt het in geenen deele een peperkorn te zijn : O lij moet ze zijn, tot de Edik des mans, gelijk de fpreuk in de Fragmenten luidt, op dat de falade van het huwlijk fmaaklijk zij. Mij dunkt, in de peperkorn' leggen juist alle de beflanddeelen van uw noodlottig huwlijk verborgen. God bewaar een ieder, die naar eene hulpe omziet, van zulk een peperkorn; alhoewel ze voor een krachtige maagfterkende fpecerij verkogt wordt., en onze verwende fmaak die zich met komijn van de velden niet vergenoegen wil, daar naar trekt, zoo brandt en bijt ze tc*h.vervolgends gemeenlijk de mond aan ftuk, gelijk het u gegaan is. Een geleerde vrouw, of een die 'een fchoone geest zoekt te worden , is een ijdel fchepzel. Maar ijdelheid die gevleid wordt, verwekt duizeling in het hoofd ; en wie dan niet behendig is , om naar het handvat der deugd te grijpen , ligt te gronde eer hij 't weet; Daarom dunkt mij, moest de Salifche wet, die het fpinrokken uitfluit, met uitzondering van fommige gevallen , in het rijk der litteratuur zoo goed gelden, als in Frankrijk. Voor 't overige past uwe fchildering niet alleszins op het karakter van So> C 5 phte,  42 PHYSIOGNOMISCHE phie, zoo min als de twee exemplaaren der afschaduwingen , naar het oordeel van mijn gezigt, naauw met elkander overeenkomen. Maar de pijlfnelle verzelling, welke de kleinfte overeenkomst waarneemt, en elk ding naar de begeerte des harten vormt; en de drift, met welke gij nog heden van uwe Alkmene fpreekt, doen mij vermoeden, dat gij dezelve niet maar vergeeven hebt ; maar ook de oude liefde nog niet uitgedooft is, alhoewel het hart en hoofd niet overeen willen komen. De liefde heeft de gezigtstrekken van uw vrouw zoo vast in uwe verbeelding doen wortelen, dat gij elk vrouwengezigt, 't welk gij in den nevel eener fchaduwomtrek gewaar wordt, de geftalte van haar geeft, gelijkRaphaëls penfeel de trekken zijner matresfen allen matroonen leende, die hij fchilderde. Mijns erachtens is de liefde te vergelijken met een Miasma, dat langen tijd in liet lig. haam ingewonden rondloopen kan, zonder dat de mensch van een buitennatuurlijken toeftand iets gewaar wordt; maar vervolgends aan elke zwakke fpier zich aanzet en onvoorziens voordbreekt, nu in het hoofd, dan in de voeten beweegt, in het onderlijf rommelt, de longontfteekt, of de nieren aandoet. Zoo is ook de liefdedrift; alhoewel haar de mitridaat der tweedragt, der mild- en ijverzucht, omfluit en een tijd lang onwerkzaam maakt, breekt ze nogthans bij de geringfte gelegenheid «reder uit , en begt zich aan de fpieren der ver. beel-  "REIZEN. 43 dat het daar mede geheel anders gelegen is,1 Wan-  REIZEN. 75 Wanneer ik nu op deeze wijze den antiphyfiognomisten toeftaan wilde, dat de phyfiognomifche ftudie niets meer dan verbeelding en fpeelwerk is: zoo moeten zij mij daar tegen ook weder toeftaan dat dit het belangrijkftc en aangenaamfle'fpel zij, dat het menfchelijk verftand immér uitgedagt heeft om ledige harsfens bezig te houden, op datze ten minsten niets zotters beginnen, zoo lang zij zich daar mede bezig houden. Daarom geloof ik heeft meester Lichtenberg zeer kwalijk gedaan, dat hif het publiek het geliefde fpeelwerk, als een Urengen pedagoog zijnen aanvertrouden, de fiool, trommel , of trompet uit de hand heeft zoeken' te neemen en ze te verbreeken, wijl de jonge heeren op ftraat te veel leven daar mede maakte. In onzen fpeeltijd , wanneer alle dingen twee handvatten hebben, dat men ze kan gebruiken tot jok en ernst gelijk de krijgskunde, om met eenerlei zwenking in het veld een fchans, en op de akademie een paftei te berennen; waar de ecrwaardigfle en ernstige dingen in een poppenrokje moeten gekleedt worden , zoo ze aantreklijk worden en aandagt verwekken zullen: men moet, dunkt mij, niet zoo rasch met het zwaerd van Petrus er inhakken, en een die een irieuw fpel uitvindt, terflond een oor af houwen. Even daarom heb ik den precepter niet aangehoort, maar ben uit 't fchool geloopen, en zette mijn phyfiognomisch Bilboquet rustig voord, 't welk mij voor de hevige aanvallen der tijdvervee- ling  J6 PHYSIOGNOMISCHE- lingzoo zeker gefteld heeft, als de ondernomen reizo voor de aanvallen van het podagra dat mij om deeze tijd van 't jaar anders zelden onaangetast laat. Daar bij vertrouw ik mij uit de boventoegegeevene, maar niet als waar toegeftaane ftelling, nog een zeer heerlijk gevolg voor de phyfiognomika te trekken, waar op mijns weetens tot hier tot nog geene haarer aanhangeren gevallen is. Naar de 'meening van Pinto, heeft de uitvinding van het kaartenfpel en deszelfs algemeenheid, eene geheele verandering in de zeden der europeaanen te weeg gebragt. Zoo dat waar is, 't welk ik, juist om dat het mij te hoog is, niet ontkennen durf: zoo ftaat te vermoeden, dat de Phyfiognomika het zelfde veel eer en volkomener bewerken zal. Naar de voorgaande vooronderftelling komen ze beide daar in overeen, dat ze tot eenerlei oogmerk, zooniet uitgevonden, nogthans gebruikt worden. Daarom wenschte ik gelijk Pinto , dat een der geleerden een akademisch progamma over deeze ftoffe fchreef. Wanneer nu daar uit bleek, dat de gezigtsbefchouwing, Hechts als een plaatsvervulling voor de behoeften der tijdverveeling befchouwd, meer invloed cp de zeden en denkwijze der europeërs heeft, hen werkzaamer, oprechter, deugdzaamer maakt, dan alle zedekundige ftelzels die uit de harten van oprechte ij veraars, of het ftaatkundig brein der ontflaapene Lojolisten voordge-  H E I Z E N. 77 komen zijn: zoo moest het, dagt ik, eiken tegenftreever in de oogen ftraalen, dat het eeneinden grond valfche Helling is, dat eiken te planten beter dan phyfiognomifeeren is. Ik ben veel meer in de vaste meening, dat eiken te planten, kaartfpeelen en phyfiognomifeeren elkander volkomen gelijk Haan. Want deeze drieërlei bezigheden hebben eenerlei nut en oogmerk, voor 't tegenwoordige en toekomende. Deeze voor 't tegenwoordige is wel Hechts een niets: fpel en tijdkorting: geene voor het toekomende echter een voornaam artijkel: masten , oorlogfchepen , in den winter warme vertrekken, maar vervolgends ook opwekking van den geest, bedreevenheid, warme harsfens, flerkte, kracht en vuur in het denkenen gewaarworden. Laat Hechts de menfehen zoo lapge met de phyfiognomika fpeelen, als zij met de kaarten gefpeeld hebben, zoo zal men wonderen zien. Alhoewel ik nu die edele oefening voor mijn perfoon in 't minst voor geen fpel geacht, maar als een zeer eerwaardige en ernstige bezigheid behandeld heb: kan ik evenwel niet verbergen, dat de groote gehegtheid aan dezelve, veel over-j eenkomst met de fpeelzucht heeft. Het heeft mij zeker zoo zeer vermaakt, als den genadigen heer de piquetpartij met fempronia. Tegenwoordig, daar mij mijn phyfiognomifche fpeelmakker verlaten heeft, en mij op de eenzaame weg geene  $9 PHYSIOGNOMISCHÈ ue phantafie ontmoet, met welke ik mijn fpel zoü kunnen drijven, was ik niet anders te moede dan een gedebanqueerden fpeeler die niemand vindt die een inleg bij hem waagen wil. Eigenlijk had de fempronius mijn ganfche concept verfchrankt; mijne grondftellingen en waarneemingen flingerden heen en weêr, gelijk de toorns- en moskeeën in Smyrna bij een zwaare aardbeeving, en dreigden een plotslinge inftorting en verwoesting. Ik dagt mijne kundigheid aan hem te flijpen'; maar de Heen was te fcherp en maakte fchaarden, hij heeft mij.fchier alle overtuiging uit mijne harsfens uitgeflee->' pen, dat ik in mijn geloof weêr zoo twijfelmoedig wierd, als dien morgen, toen Markus mijne theorie zulk een doodlijke Heek gaf. Daarom befloot ik ijlings, een oprechten zielenbroeder op te zocben, met welke ik door nieuwe toetfing en nafpeuring der waarheid, weder vast en fterk wierd in 'r. vertrouwen op de goede zaak der phyfiognomifche menfehenkunde. Ik bevond mij juist op de hoogte van Frankenland, toen ik aan de golven mijner ziel, zoogoed als de visfehers aan de golven der Elve en andere groote rivieren merken kon, dat zich in mij een hevige ftorm verhief. Ik zette derhalven alle zeilen bij, om in de haven mijns vriends, den ambtenaar Spörtler in te loppen, die ik ook zonder aan een eiland te ftranden, gelukkig bereikte. FIER-  R E I Z E K. 5» VIERDE RUSTPLAATS- / ■ ■ Het Incognito. D e Reiziger s de Menfchenvriend, de Menfchenvijand, de verliefde, en wie niet al? —-— zegt de meester handelen alle naar hun waar of valsch, klaar of verward phyfiognomisch oordeel. Is eene 'waarneeming, van welkers gegrondheid ik mij bovendien in het huis van mijn vriend den ambtenaar Spörtler, te Geroldsheim in Frankenland oculariter overtuigd heb. Wildvreemde lieden, die door zekere omftandigheden met elkander in betrekking komen, en geen anderen neutel hebben, om het geheim hunner wederzijdfche perfoonlijkheid open te fluiten en elkander uittevorfchen, grijpen naar denfleutel van het phyfiognomisch gevoel, en be©ordeelen elkander naar hunne uiterlijke vorm en geftalte, die zij j wat de beweeglijke deelen aangaat, naar bevind der omftandigheden dus of zoo vouwen, dat een fijn befchouwer maar twee befchouwingen,noodig heeft, om bij de intrede in een onbekenden kring alles waar te neemen, wat hij kan begeeren te weeten. De eerste zegt hem wat  80 PHYSIOGNOMISCHE . wat voor menfehen hij voor zich heeft, of het Spiesburgers of philofophen, ketellappers of fchoone geesten, pronkers of eerwaarde mannen zijn. De tweede leert hem wat zijn phyfiognomifche aanflag voor een weerklank geeft, of hoe hij bij het gezelfchap, in 't welk hij ingeleid wordt, aangezien is; want de phyfiognomifche oogen bejegenen elkander wederzijds, gelijk twee vijandlijke patrouilles, zoo dra zij eikander Hechts van verre gewaar worden. Dit manoever is zoo algemeen, dat het de uitwerking eener gronddrift fchijnt te zijn, dien de natuur alle fijnwerktuiglijke Schepzelen ingeplant heeft. Wie ziet niet dat twee vreemde haanen op eenen hof, eer zij hunnen kamp beginnen, en in den tusfehen tijd der ruste, eerze op nieuw beginnen, elkander op het Scherpfite phyfiognomiSeeren? De katten insgelijks, zijn de onvermoeidfte aanhoudend'fte phyfiognomisten, de egtfte voorwerpen der kunst, een bijzondere fragment of een geheel deel waardig, zij zijn gev#oon op zekere tijden uurenlang met vuurige oogen elkander te befchouwen, en hunne phyfiognomifche ontdekkingen elkander wederzijds toetelollen. Bokken , Stieren, Herten en andere» dieren, draagen 'tgetuigSchrift hunner-vijandSchap met létters, die hun weerpartij leesbaar genoeg zijn , voor het hoofd. Slechts het hondengeilacht wijkt van deezen algemeenen regel af, is gewoon met zijn-s gelijken en bij de eerste kennismaaking, vijandfehtp es  REIZEN. 8x en vriendschapsverdragen niet naar het phyfiognomisch geluid cn weerklank aftemeeten, maar heeft fints onheuglijke tijden eene geheel tegengeftelde wijze bemint, van welke behalven de kortswijlige Phasdrus, nog geen natuurkundige de genoegzaame reden heeft weeten optegeeven. Wanneer daarom Eslingen in Frankfort van me&ning is, dat hij door de proeve van een bewijs, over de phyfiognomifche kennis der paerden, iets Hagelnieuws in de waereld gebragt heeft : zoo dwaalt hij geweldig. Elk dier, dat met den Eerstvader Noach in de arke ging, is blijkbaar zoo goed een phyfiognomistalshet paerd en deszelfs vleeschlijke Confin, de Ezel. Evenwel ftaa ik gaerne toe, dat de meeste menfehen niet anders phyfiognomifeeren , dan de paerden en hunne afstammelingen. Want gelijk naar 't bovengeroemde bewijs , de paerden den wil van hun bekende menfehen , ook des ruiters inwendige hoedanigheden en gedagten, in zoo verre zij tot het paerd betrekking hebben, uit de phyfiognomie leezen en Yerftaan, en daar naar hunne maatregelen neemen, zoo dat zij zich of geduldig naar den wil des ruiters laaten ooomen, gorden, opzitten en dresfeeren; of zich onttoomen, den ruiter ontzadelen, agter uituaan en om zich bijten: zoo zijn ook de gewoone alledags phyfiognomisten gewoon, uit de gezigtstrekken en houding van hun onbekende perF foo-  82 PHYSIOGNOMISCHE foonen, derzei ver innerlijke waarde ook Hechts, in zoo verre zij op den befchouwer betrekking hebben, te onderzoeken, hunne" betrekking tot hen naar deezen maatftok afmeeten, en de edele phvfiognomika aan de. Staatkunde van hun eigen belangals dienstmaagd te onderwerpen. Zij handelen met alle onbekenden, die in hun gezigtskring voorkomen, gelijk de paerden met den ruiter. 1 Wie zijn zweep laat klappen ,. de fpooren fiteeken, flot- en zaalvast is ; kortom bij wien zij phyfiognomisch overleg gewaar 'worden, dien laaten zij opzitten, draagen hem zagt en zeker, zijn vriendelijk, bcicheiden, goedaartig, leidelijk, en laaten geene hunner nukken en ftreeken zien. Maar waarzij uit phyfiognomifche gronden vermoeden, dat het overwigt op hunne .zijde is, beginnen zij Straks optefieeken, zijn ftug en wild, trots, moedig, hinneken en briesfen, zetten de ooren op, fieeken de neus om hoog, en gedraagen zich losbandig, gelijk het ros en de muilezel; zij laaten niet eer af, voor zij den onkundigen ruiter afgezadeld en in het zand geworpen hebben, wanneer zij daiïhunne vrolijke Sprongen maaken en de maanen fchudden. Ik heb van dat alles zekere getuigenisfen en bewijs,'door de verwelkoming, die ik in vriend Spörtlers wooning ontving. Het was een fchoonen avond, toen ik bij heldere maanefchijn, den tooren van den burg Geroldsheim van  REIZEN. §3 van verre ontdekte. Ik had mij een planuitgedagt, om den ambtenaar Spörtler met mijn bezoek te verrasfen en te beproeven, of hem uit het overgezonden filhouöt een denkbeeld van mijne phyfiognomie voorzweeven, en, of de eerste phyfiognomifche befchouwing, harten en harten tot elkaêr zouden trekken. Ik was zeer begeerig om te verneemcn , wat de kunst voor uitwerking zoude doen, welk verlangen de ongelukkige [ruin boeten moest, welken ik dapper aanfpoorde, dat hij mij rasch aan de plaats bragt. Ik reed in een herberg van het Stadje in, ik had mij digt in mijn overrok geknoopt, en liet mij geheel folitarie op den burg geleiden, ik verheugde mij onderweg over mijn Incognito, gelijk een Vledermuis, die in een maskerzael intreedt, haare bekenden en gefpelen blinddoekt, zich het ganfche A B C van hun in de hand laat opzeggen,en beftendig het hoofd er bij fchudt. Maar gelijk het meermaalen gebeurt, wanneer iemand een grap uitgedagt heeft, dat zijn vreugde te loor gaat: zoo gebeurde het mij ook hier. Ik moest aftrekken gelijk ik gekomen was. Mijn heer, was het, is uit de ftad, en het huisgezin, beftaande uit vrouw, kind, fchoothond, en dienstboden, zijn zoo even naar de kerk gegaan. Met/ dit befchaid deed de deurwachter zijn venster toe, en liet mij voor de deur ftaan, zoo lang ik wilde. Ik vreesde voor een nacht-lijk en ging dus, wijl ik anders- niet te doen had, naar aanleiding van den F 2 to.  84 PHYSIOGNOMISCHE toren, die mij ten wegwijzer diende, naar de kerk, die ik evenwel tot mijne verwondering leeg en geflooten vond. Een zonderlinge wijze: dagtik, in herfstmaand de luiden naar april te zenden; daar op bejegende mij echter een oudvader, die mij uit den droom hielp. - De tegenwoordige paftoor der plaats, zeide hij, had met verlof van de hooge overigheid, in 't kerklijke allerlei veranderingen ondernomen; hij had de gewoone bede/lenden in de kerk, uit de zonneschijn op een grasveld in de maanefchijn verleid. Hij had ook het gezangboek omgcakkerd, het kweekgras en de uitlandfche gewasfen , als Mirrhe, A!oe, en Casfia, uitgeploegd, en daar voor nachtvioolen, roozen en zonnebloemen daar opgeplant* »N'iemand mogt meer des avonds zingen : De zon is aan het ondergaan, ginds breekt de duistre nacht reeds aan; maar tegenwoordig luid het: De heidre maan verfpreidt heur licht. Nogthans was elk toegclaaten, bij de nieuwe maan zich van de oude wijze te hedienen; daarom was hij gewoon, als een vijand van alle nieuwigheden, die het evenwel bij zijne gemeinte niet dorst te verderven, flechts bij het laatfte quartier en bij de nieuwe maan zijn aan-K. dagt te doen hooren. Wijl het de pligt van elk reiziger is, de zeden en gewoonten van elke plaats te onderzoeken, en vlij-  REIZEN. 85 vlijtig te noteeren, wat van den gemeenen fiender afwijkt, fpoede ik mij, om dit nieuwe verfchijnzel behoorlijk in oogenfchijn te neemen. Ik vond de ganfche gemeinte zeer zedig en bedaard in langen rijen gelegerd, met het gezigt naar 'toosten, tegen de opkomende maan gekeerd. De paftoor maakte het auditorium met het gewoone Vis d Vis, maar hield zich agter 't front als een Major, wanneer het- battalion in 't Chargeeren begreépen is, waarfchijnlijk om niet door een andere ftand, zich of der gemeinte het heerlijk gezigt der maane te ontrooven. Was het de nieuwheid der zaake, of heeft de maan een geheime kracht, om op de oppervlakte van 't gemoed zulk een indruk te maaken , als op de oppervlakte der zee, waar zij, gelijk de geleerden meenen, ebbe en vloed veroorzaaken zou ? genoeg er liep mij de eene gevoelige huivering naar de anderen over den rug, wanneer ik in zulk een plegtige ftilte, zoo veel vroome zielen eendragtig in - het zagte zilverlicht der volle maan neergeknield' vond,. Midden uit den hoop blonken mij, gelijk nieuw gedekte tegeldaken, onder de ftroohutten van een dorp, twee vuurroode pelliesfe» in de oogen,van welke ik vermoedde,dat ze van Spörtlers huisgezin waren. Om de amdagt niet te ftooren , wilde ik niet midden doordringen, maar maakte aan het buitenfte eind der vergadering den vleugelman uit; ik nam voor, de - pelliesfen F 3 niet  80 PHYSIOGNOMISCHE niet uit het oog te verliezen,, maar op den thuis* weg met hun kennis te-maaken. Intusfchen hield de paftor een' plegtig fermoen, waartoe ik een roeping gevoelde om er veel uit optetekenen,.zoo. hij niet van zins was op de volgende mis een bundeltjen van zijn heilige leerredenen, betijteld: Prediken in de maanefchijn gehouden, in 't licht te geeven. 'k Wil echter tot een proeve een klein fragment daar uit hier inlasfen, 't welk. dus luidt: ' ,, Neem mij op heilige Natuur in uwe fchaduw! — Moede van den arbeid der pligt en deugd, bergt zich de pelgrim onder uwe vleugelen. (De oefening der deugd moest, dagt ik, den vroomen pelgrim geen arjbeid zijn, nog minder moest hij daar van vermoeijen.) Ach hoe fchoon en heilig is alles om u heen, zagte weevende Natuur! heilig als een tempel Gods (Met verlof een vraag. Wat heeft de Natuur dan om zich heen, dat heilig als een tempel Gods is, zoo zij het niet zelve is?) Lieve ftervelingen, gij die waant, dat er in den tempel geene Godheid, woont, geen Vader in den hemel die de menfehen bemint: komt hier in deeze ftille viering des nachts, dat gij den hemel ziet, en alle deeze fterre'n , en 'het verfchijnen der zilveren msah en heur fchemeren in het duistere der boo- ■ 'HMf'i ' men  REIZEN. «7 men en bosfchen, gelijk het fchijnzelvan den troost in de treurige ziele! (De maanefchijn is een zeer heerlijke zaak; maar van de liefde des algemeencn vaders omtrent ons armeftervelingen, zijn wel fterker en doordringender bewijzen.) Dat gij deeze verkoeling des avonds, deeze kracht des levens, uit Gods handen drinkt, en ik u aan mijn boezem drukke, en deeze traan uzegge: Broeders ziet hoe goed.Hij is! Hoe Hij ons wel doet, en hoe zoet Zijne liefde is in den heiligen kelk der natuur! op dat gij gelooft en zalig zijt gelijk ik, en wij met elkander aanbidden in dé maanefchijn." Hier zal ik het bij laaten, de aanmerkingen mogten anders te veel worden. Door den maanefchijn te gelooven en zalig te worden daartoe behoort zeker veel. Want niemand kan het begrijpen dan door het geloof: daarom is het trouwens een fterk ftuk. Doch een weinig onzinnigheid, of gelijk de franschman het noemt, Galimaüa, die de gevoelige'redenaaren ligt overvalt, moet men hun vergeeveh; 't zou-ook onredelijk zijn, iets met de mikroskoop des verftands te befchouwen, wat eigenlijk tot den gevoelhoorn der gewaarwording behoort, 't Is waar, dat zulk een gewrongen voordragt zoo voitoonend in 't oor klinkt, als een Gpernarie in den nieuwen Italiaanfchen fmaak, waar bij' men om de vleiende pasfagien, voor een tijdlang vergeet, dat er een Conterpunkt in de waereld is. 'Op die wijF 4 ze  88 PKYSIOGNOMISCHE ze verklaar ik mij een verfchil dat buitendat moeilijk was om nptelcsfen. Ik heb het opgemerkt, dat de bemindfte predikers, die op hunne leerftoelen magtig veel genoegen geeven, en van hunne kudde bewonderd worden, wanneer zij de dringende verzoeken hunner toehoorers niet wederftaan kunnen, en hunne woorden tot {lichting in de heilige plaats gefproken, openlijk waagen in 't licht te (lellen , er zelden met een heele huid afkomen; de ganfche koppel kunstrichters gaat op hun los,paktze bij de huid of het oor en fchudtze dat het een aart heeft. Daartegen andere die door hun prediken traage kerkgangers maaken, wanneer zij hunne meditatiën die niemand hooren wil, op de drukpers geeven j en als van het oor a-an het verftand appéüeeren, vinden dikwijls meer goedkeuring dan zij verwacht hadden; en worden van de kunstrichters hoog geroemd en aangepreezen. Van waar komt dit? zeer natuurlijk daar door, wijl zij hunne leerreden voor geest en hart gefchikt hebben, daarom behaagenze den leezer; want die oordeelt naar den indruk op het hart: maar den toehoorer bedwelmt de fpraaktoon. Daarom behoeft het niemand te verwonderen, wanneer de kritifche Apol fomwijle een Marfijas vilt, dien het Midascor zijner toehoorers met luide goedkeuring kroont. Wat niemand hooren wil, moest men drukken , en de produkten der wclfprekendheid, die de zolders niet een inftorting dreigen, moesten defchrijvers zoo  REIZEN. 89 200 wijslijk in hunnen ontoeganglijke boekfchatten bewaaren, als de Natuur haaren fchat van fteenzout in de duistere fpelonken bewaart. Toen de vergadering na de geëindigde maanaandagt fcheide, hield ik mij bij de vuurkleurige pelliesfen , bij welke zich onderweg een witmantel voegde. Op een duister voetpad, tusfchen de tuinheggen van'het vlek, voegde ik mij bij het gezelfchap, ik voegde mij 't eerst bij een juffertje, 't welk ik te recht voor de dochter van het huis nam. Ik vraagde praviijfis prxmittenclis, of dit zoo was? de knik van het juffertje zei, ja. Tegelijk zag ze mij fcherp in de oogen , en na een befchouwing van een oogenblik, riep zij zeer verheugd: daar is neef, Mama! Welke woorden mij aan haar moeder prefenteerden, die mij zeer deugdelijk en eerlijk, met komplimenten, ontfchuldigingen over de afwezenheid haares mans, befchuldiging, wegens de zeer aangenaame maar onverwachtte verrasfing, en navraagen naar mijn heer zoon, ontving. Deeze dwaaling was naar mijn zin, daarom onderhield ik haar door mijn gefprekken, die geheel algemeen waren, dat er niets uit afteleiden was , dan dat ik haar egtgenoots eerste vriend was. Terwijl met een vriendlijke noodïging de marsch voordgzet" wierd, kroop een aartig handje tusfchen de mouw van mijn rijdrok door, en vatte mij bij den arm. Het was de hand der dochter, F 5 want  9.o PHYSIOGNOM IS CHE want de witmantel had geen lust om de moeder los te laaten, welke inpolitesfe ik hem echter gaerne vergaf. Ik wcnschte dat de nachtwandeling een paar mijlen geduurd had. De maan konde wegens de boomen, fchoon de herfst ze reeds half ontbladerd had, aan mij geen verraderij begaan; maar de kaerfen in den burg, die ik van verre zag fcheme* ren, zou ik gaerne om het quipro quo hebben willen uitblaazen. Bij de intrede in de kamer, toen de ngeffchap bij het licht bezien wierd, verdween dezelve. Moeder en dochter wierden hunne dwaaling gewaar j zij zagen een wild vreemd mensch voor zich, die zich als een vriend van den huize indrong, en nogthans niet zeggen wilde wie hij eigenlijk was. Dus bleef er van hunne zijde geen ander middel over, dan phyfiognomifche befchouwingen in 't werk te ftellen. De ganfche verhandeling duurde omtrent zes feconden; maar in woorden overgezet, neem ik niet aan 't op zes. bladen bij een te fchrijven, .wat de oogen . al zeiden. De phyfiognomifche fhelblik, is zulk een korte krachtige taal, dat onder alle leevendé taaien. Hechts alleen de Japanfche omtrent daar mede in dezelve gelijke evenredigheid ftaat, als deeze met de duitfche. Daar- c om zou ik kortheidshalve, onze phyfiognomifche entrevue in 't Japanfche overzetten, wanneer ik mij daar op verftond als vriend Asmus, wiens beken-  REIZEN. 51 kende audiëntie bij den keizer, (waar van de waterige overzetting, om den intekenaaren het recht verftand daar van te openen, veele bladen in zijne werken beflaat,) naar de verzekering van een deskundigen, wegens.,de ;volkomenheid van het taaleigen niet langer zoude geduurd hebben, dan als iemand niest, en een ander daar op zegt: profit! De kracht der phyfiognomifche verwelkoming in den burg van Spörtler luidt dus: De vrouw van den .huize eerst bij zich zelve, daar na tegen mij. Ik weet niet,wat dat zotte meisje gezien heeft.— Dat is toch nooit neef Antoon! —— Een vreemd onbekend gezigt! mogelijk een verloopenad- vokaat , of een osl'enkooper. Zou het ook een jood zijn ? 't Schijnt toch geen fchput, of een pachter, die aan 't ambtsgericht een fchuld aan te klaagen heeft. Mijn heer, er is hier een abuis voorgevallen. Het onbedagtzaame meisje heeft u als een neef opgegeeven, die mij welkom zoude geweest zijn: maar gij zijt noch het een noch het andere. 'Dat zoude ik u zonder bedenken woordh'jk zeggen, zoo gij u niet als een vriend van mijn man opgegeeven hadt. In deeze betrekking moet ik u nogthans met koude beleeft - heid  91 PHYSIOGNOMISCHE heid en koude koeken onthaalen; in alle gevalle is er ook een kamer tot nachtverblijf tot uw dienst, ingevalle gij na de maaltijd niet vertrekt. Uit tijdverdrijf heb ik voorgenomen u uit te vorfchen,zoo gij met woorden niet uit wilt komen. Ik tegen de vrouw van 't huis. Van ongenoodde gasten, zie ik wel, mevrouw, zijt gij juist geen vriendin; ik ben even zoo, daarom vergeef ik het u. Intusfchen kunt gij een voorgegeeven vriend van uwen egtgenoot, die zoo ik hoop er als een eerlijk man uitziet, niet wel de drie noodzaaklijke dingen weigeren, die een gast van zijn gastheer begeeren kan: naamelijk een vriendlijk gezigt, een licht, en een gericht, zoo gij u niet aanHirschfield en de gastvriendfchap verzondigen wilt. Het uitvorfchen kan ik niet weeTen, maar ik zal mijn kaarten digt bij een houden, dat gij er niet veel in kijken kunt; want ik heb beflooten, tot vriend Spörtlers aankomst het ftrengile incognito in acht te neemen. De dochter van den hicize tegen. mij. Mijn goede man, wie gij ook zijn moogt, terwijl gij neef Antoon niet zijt, zoudt ge mij den grootHen dienst doen indien ge uw affcheid naamt: buiten die is ons geen. mensch welkom. Uwe tegen- woór-  REIZEN. 93 vroordigheid brengt mij in de uiterfte verlegenheid. Ziet gij niet hoe Mama met heur beftraffend oog mij mijne voorbaarigheid verwijt? Indien mijne bede iets op u vermag, zoo maak geen gebruik van onze fchijnbaare beleefdheid in woorden: laat u niet beweegen om hier te blijven, anders moet ik het befchelden. Ik tegtn kaar. Zoet lief Meisje, juist daarom blijf ik hier, wijl mij,zulk een goede engel hier in huis geleid heeft. De verlegenheid waarin u mijn hier blijven brengt is er een reden te meer toe. Uw befcheiden naar den grond gewend oog, en de zagte blos, die uwe maagdelijke wangen kleurt, is de heerlijkfte vertooning voor ons aankomende grijsbaarden. Wij pude vrijers leggen het er op toe, om de jonge meisjes te doen bloozen; daarom zijn veele kwasten onder ons gewoon u zoo gaerne dubbelzinnigheden voor te zeggen, welk gebruik ik evenwel niet heb. Wanneer ik echter bij gelegenheid zulk eene lieve vertooning genieten, of er onfchuldig gelijk thans gelegenheid toe kan geeven: zoo zoek ik de grap liever te onderhouden, dan aftefnijden. (Hier lei ik zeer verli ouwlijk mijn hoed af.} Schoon ook Mama een weinig kijft; 't zal bij nadere kenais wel overgaan. De  94 PHYSIOG. N.OMISC HE De witmantel, die zich intusfchen in een blauwrok veranderd had, zonder nogthans zich het aanzien eens krijgsmans te geeven, viel ook mede in 't phyfiognomisch gefprek in, zag mij ftrak aan, als wilde.hij mij doorzien, en zijn oog zeide mij duidelijk: Mijn heer gij komt als geroepen, blijf maar, op dat ik iemand heb, dien ik mijn vernuft kan doen'gevoelen en bij de maaltijd voor den- draak houden. Uwe ganfche uitwendigheid qualificeert u daar toe, om mij met u een grap te geeven. Ik beantwoordde deeze aanfpraak met hem van terzijde aantezien, dat zoo veel zei^ als: 't komt op de proef aan. De fchoothond der dame, die meer phyfiognomifche kundigheid fcheen te hebben, dan de ganfche Eslingerfcherijdftal, merkte in 't eerste oogenblik, dat ik bij zijne donna juist niet in 't beste blaadje ftond; want hij knorde en blafte zoo dikwijls ik hem aanzag, en wijl zijn meesteresfe hem daar voor geen oorvijgen gaf, was mij dit bewijs genoeg, dat zij hem tothaaren gewettigden gevolmagtigden bevestigde, om mij haare meening op een wettige wijze bekend te maaken. -. Alles wat ik hier Hechts naar eenige grondtrekken gedeeltelijk neergefteld heb,, was phyfiognomisch in een vijfde deel van een halve minut zeer dui-  REIZEN.. 95 duidelijk en in orde afgehandeld, en nu kwam het tot het tweede deel der Converfatie, naamelijk tot de woordlijke onderhandeling, 't Kan niet misfen, dat de phyfiognomifche aanfpraak bij iedere te famenkomst van verfcheiden perfoonen voorafgaat, dikwijls geeft zij den toon tot het gefprek voor 't gezelfchap op, hoewel deeze ook dikwijls geheel anders luidt dan in de gezigten en gebaarden der vergadering gefchreeven ftaat. De ziel gelooft intusfehen altoos meer de gebaarden dan de woorden fpraak. Wie weet niet dat argwaanende lieden met argusoogen de gebaarden van anderen befpieden, en op deeze befchouwingen meer vertrouwen, dan op woorden en bedrijven. Betuig zulk een menfchenfehuwer met 4e plegtigfte eeden, dat gij hem met broederliefde omhelst; trekt hem uit.het water, loopt voor hem door een vuur, hij gelooft toch niet,, dat gij het eerlijk met hem meent, zoo dra eene misduidende gebaarde u in zijne oogen verdagt maakt. Alhoewel nu de gezigtsoordeelingen in uwe gisfmgen dikwijls zoo ongelukkig zijn, wanneer gij met uw eigen oogen ziet,, gelijk de overzetter van de werken van Philoftrate, wanneer hij zonder Olearius kunstricht : zoo is en blijft nogthans voor des kundigen de phyfiognomie de grondtext, die de meening en gedagten des harten getrouwer en onverdraaider ontdek^, dan de tong. Ik heb opgemerkt , dat menfehen met de oogen elkander dóodfloegen, d,ie door vriendfehaps verze- ke-  96 PHYSIOÓNOMISCHE" keringen en vuurige omheizingen elkander trachtten te verdrukken. Insgelijks heb ik ook wel beleefd, dat een paar tedere oogen eene liefdesverklaaring deeden, terwijl de mond van het weder fprak. Ik heb ook wel gezien, dat.een foldaat die door de fpitsgarden loopen moest, voor de genadige ftraffe; of een ordensbroeder na ontvangen discipline, voor de liefderijke vaderlijke kaftijding bedankten, wier phyfiognomien tegen den officier der Commando, of den pater Superior vervloekingen uitftieten, die in woorden overgezet een wederhaaling der militaire of kloosterlijke discipline zouden verdient hebben. -Eer de vrouw van het huis liet opdisfchen, wierd het gezelfchap nog met een man verfterkt: 't was de Lunaticus, de paftor Loei. Ik wilde u gaerne, zeide zij bij zijne intrede, hier een' vreemdeling prefenteeren ; maar ik weet zelve niet onder welk een naam. (Zich tot mij toenéoée.} Dat is onze leeraar, mijn heer. Ik zal u hervatte ik met mijn kondfehap en mijn reispas dienen; voor het tegenwoordige echter qualificeer ik mij flechts als een uwer opmerkzaame toehoorers, bij de avondaandagt van heden. Het behaagde zijn eenvaarde niet verder bericht van mij te verncemen, in den grond bekommerde den geestlijken heer niets dan Lotjes phyfiognomie, die hij met veel ijver fchecn te beftudeerea. Over  REIZEN, 9> Over de maaltijd wierd grootendeels ons Concept Vernietigd. Dehuisvrouwdoordat ikheurnavorfchen telkens ontflipte; wanneer zij meendemij bij de flip of mantel gevat te hebben, liet ik flip en mantel in haare hand en ontkwam door de agterdeur van een onvoldoendantwoord. De vriend blauwrok,door dat hij niette woord konde komen en zijn vernuft aan mij beproeven. Mij,dat de tafelgefprekkeneen geheel anderen koers namen dan ik verwacht had. Want als ik op geenerlei wijze uit mijn fchuilhöek was uittehaalen, liet de moeder van mi j af, en haare welfpreekende tonge liep fpoorflags over een gemeene plaats heen, waar door zij behendig de dochter bereikte, en met een groote gave van duidelijkheid, over het voorbaarige fnelgevoel der dochter fluitredenen fprak, dat het lieve kind de traanen in de oogen fchooten. Hoewel zij met zedige onderwerping en een zagte bloozing, zonder den mond te vertrekken, gelijk het de gewoonte der volwasfen dochters is, haare verontfchuldiging te doen, de moederlijke ftrafpreek aanhoorde. Welke zedigheid alleen mij tot des meisjes vriend zoude gemaakt hebben, zoo ik het niet reeds geweest ware: want heur lieflijke geftalte, en het traantje dat in haar oog blonk, hadden hun dringende kracht reeds aan mijn hart uitgevoerd, zonder het laatfte. 't Is toch zonderling, ik weet mij geen harttreffender gezigt , dan wanneer ik vrouwlijke traanen uit een fchoon oog zie rollen, dit fchijnt mij morgendaauvr G op  jg PHYSIOGNOMISCHE op eene zich ontrollende rooze, mijn hart wordï geheel in gevoel van eenzagt verrukken ontbonden. Maar breekt die traanenbron uit oud muurwerk, zoo verkoelt mij de grot waar uit zij ontfpringt meer, dan dat ze mijn hart verwarmt, ten minsten is het Hechts half gevoel van koud medelijden, 't geen ik daar bij gewaar worde. Niemand kan zich geeven of ontneemen wat een gave der natuur is; ik zou toch wel willen weeten, of meer menfehen zoo genatuurt zijn als ik. Zoo veel ik weet zijn de traanen, die den fcepter van Ahasvetos geneigd, de richterftoelen gefchudt, het recht gebogen, of over de twisti'nge gezegepraalt hebben, en die, welke nog dikwijls voor het parlement te Parijs ptedogeeren , altoos uit lchoone oogen gevloeid. Geduurende de moederlijke harangue had ik tijd een paar waarneemingen te maaken, die mij voorkwamen. Bij nauwkeurige befchouwing der vroulijke dischgenooten, fcheenen mij de gezigtsvormen zeer bekend te zijn, als had ik ze voorheen ergens gezien. Ik kon ongeacht alle herinneringen niet op het fpoor komen, tot ik bij toeval, ik weer. niet door welke verzelling, aan den fchoorfteen op mijn kamer dagt. Ik heb daar allerlei gijpswerk op Haan, waar onder ook het borstbeeld van Niobe is; ten minsten is mij het afgietzel daar voor verkogt. Deeze gedaante geleek de dochter, als had  REIZEN. 9$ had zij haar gezigtje tot afvorming daar toe geleent. Ik vergeleek terftond daar mede de phyfiognomie der moeder als ook des vaders, in zoo ver mij die uit de overgezonden tekeningen nog voor ftond* maar ik kon geen grondtrek in Lotjes gezigtje befpeuren, die naar een familietrek zweemde, waar over ik allerlei gedagten maakte; ik verbeelde mij, de witmantel mogt wel van vroeger tijd herwaards een toegang in het huis gehad hebben. Doch daar op viel mij weêr in, dat de vrouw wel Stiefmoeder konde zijn, 't welk de zedelijke verhandeling waar mede zij het zagte verdraagzaame meisje chicaneerde geloofwaardig maakte. En in dit ftuk had ik ook niet misgetast, gelijk ik naderhand gewaar wierd. Na dat ik alle fchoorfteenen en hoeken van mijn huis in de gedagten doorgemonsterd had, zonder" de mij bekende gelijkheid der moeder, welkers levensouderdom omtrent aan Wilkes nummer grensde, onder mijne beelden te vinden: viel mij, bij een zekere verdraaij ing van het hoofd, duidelijk in 't oog, dat haar. profil, op een frappante wijze eene Hit de Fragmenten fcheen te gelijken, 't Is het laatfte der vier profil portretten van vrouwen, uit hef darde deel bi. 317 met de epigraphe : de fchranderfte, onderneemendfte en praktikaal verftandigfte; waarbij een fpotachtige hand in mijn exemplaar niet een potlood genoteerd heeft: eene phyG 2 fio-  ioo PHYSIOGNOMISCHE fiognomie, die ik mij niet tot een fchoonmoeder zou verkiezen. Ten aanzien van mijn dischwaardia vond ik beide de oordeelen zeer gepast. Na deeze ontdekking lag mij niets zoo zeer aan het hart, dan den draad vanElenchus, dien demoeder in eenen voord om de fpil van haar radde tonge draaide, op een goede manier aftefnijden. Daar toe gebruikte ik de eerste voor de beste paufe, en ivendde mij tot den prediker, wiens gebaarden der lijdende toefpraken mij, als den oorfprong van dit onheil,"eene ftrafprediking hield. Ik moest, dagt ik, zijner eerwaarden een knoop leggen, op dat hij mij den text niet te fcharp las. Gij zijt nog een jong man, zeide ik, en deprudenlia paftoralis ftaat bij u reeds in volle rijpheid, 't welk mij verwonderd. Mij dunkt, het komt een leeraar vooral daar op aan, het hart zijner toehoorers gevoelig te maaken ; een gevoelig hart is, gelijk weeke wasch, voor alle indrukzelen, die de hand des kunstenaars goedvindt, vatbaar. Ik billijk daarom zeer de juist uitgedagte handelwijze , om dit groot oogmerk door middel van het heerlijk verfchijnzel der lichte maan te bereiken, en de harten uwer toehoorers daar door te fmelten, en naar uwe vroome oogmerken bekwaam te maaken, gelijk de Alchimisten de Steenharde Hesfifche ijzernieren door het maanlicht bedwingen, om het gezegende bloed der roode leeuwen er uit te trekken. Maar wat zeggeu uwe  REIZEN. ioï uwe Collega's van die onderneeming? Hebt gij zulke tolerante medebroeders, die door de nachtaandagt niet geargerd worden, en dit goed oogmerk door gefchreeuw over zucht naar nieuwigheid niet in een kwaad licht ftellen; of u zelve daarom van heterodoxie betigten? Hij. Dat ik weet niet. En al was dat zoo. Wie kracht en aandrang gevoelt om goed te werken, verheft zich boven dwaaze vooroordeelenIk en veele goede zielen met mij beminnen het maanlicht, het is veel gefchikter voor het menfchelijk oog dan de fchitterende zonnefchijn. Het fomber fchemerende van een ftillemaannacht, ontfluit het hart tot zagt gevoel. Wat kan ik beter doen, dan mij van dit gevoel mijner toehoorers meester maaken, om mijn voorftel de ingang in het hart te verligten, en welk middel is tot dit oogmerk onfchuldiger en tegelijk werkzaamer? Ik. Wanneer het aan landplaagen ontbreekt, of aan andere hemelstekenen, zoo weet ik niets dat gefchikter is, om een roerende indruk op het harte te bewerken, dan een aandagtsoefening in de maanefchijn, ik heb het heden aan mij zelve ondervonden. Dit bewijst mij tegelijk uwe gefchiktheid tot leeraar, dat gij bij het tegenwoordig gebrek aan landplaagen, een nieuw yoedzel om de vroome gevoeligheid uwer gemeinte te onderhouG 3 den  ic2; P H Y S.I> OGNOMISCHE den uitgevonden hebt. De maan heeft reeds zoo lang gefcheenen, en er is mijns weetens buiten u nog geen beroepen en verordenden kerkendienaar daarop gevallen, om de heilige lampe der aandagt aan dit koude fchijnzel te ontfteeken. Evenwel verdient zij die eere zoo wel als een komeetenftaart, een blixemftraal, een noorderlicht, een vliegende draak, of ecnig ander hemelverfchijnzel. Ik heb van de genoemde dingen dikke banden met predikatiën thuis, die mijn voorzaten gezameld, en hunne aandagt bij flecht weèr, wanneer zij niet ter kerke kwamen , mede onderhouden hebben. Mijn vader had een keurpreek, die hij jaar in jaar uit -lag te leezen, deeze handelde van den grooten komeet, die voor honderd jaaren den turkfehen krijg voorfpeld heeft. Andere tijden andere zeden. Ik zou uwe maanprediken daar voor verkiezen, wanneer zij te bekomen waren. Hij. 6 Ja! ze zijn te bekomen. Hij trok daarop een advertisfement uit de zak, 't welk hij mij overreikte, met verzoek, om tegen de gewoone prijs intekenaaren voor hem te werven. Ik. Mijn heer, ik ben wel niet meer gewoon op een boek intetekenen: want in onze kipper- en wippertijd wordt men daar mede al te zeer betrok, ken, en zoo het publiek dagt gelijk ik, had de intekenmakelaarij op eens een end, Ook laat ik mij niet  REIZEN. xos niet ligt tot werfofficier gebruiken; doch hier heeft eene uitzondering plaats: ik heb reeds uwe heerlijke voordragt geproeft, en zal niet in gebreke blijven, uw advertisfement met goede aanbeveling onder mijne bekenden te verfpreiden. ■ Waarlijk, vijftien Huivers is geen geld voor een enkel warm hartengevoel, wanneer ik het mij voor die geringe prijs koopen kan! ik betaalde ze daarop, en had mij zoo 't fcheen de gunste van het ganfche dischgezelfchap, dat de maanefchijn handel des predikers fcheen te begunstigen, mede ingekogt. De dameSpörtlerconfuleerdereeds met aich,ofzij niet een bed voor mij klaar moest maaken. Toen ik dat merkte, wilde ik het door een toejuiching over de prediken al te goed maaken, enverdorf het geheel. Sints' de maansbefpiegelig in het aandoenlijk Duitschland te degen in zwang gekomen is, voer ik voord, hebben de natuurkundigen willen aanmerken, dat de heldere, avonden in 't jaar zelfs na flormende dagen vermeerderen, en daartegen de zigtbaare verduisteringen hier te lande langs hoe zeldzaamer worden. En dezelve zijn fchier nog eens zoo veel om nieuw Holland, de ftraat van Magellaan, en om de zuidpool zigtbaar dan bij ons. Ik hoop derhalven dat de vriendlijke maan bij het 9 toeneemend aantal van derzelver befchouwers en vereerers, de onbefcheiden fchaduw der aarde geheel uit den weg zal gaan, om de ondermaanfche G 4 wae-  tö4 PHYSIO.GNOMISCHE waereld heur verkwikkende befchouwing, zoo veel van haar afhangt, geheel onverhinderd te vergunnen. Deeze woorden, die ik in alle eenvoudigheid fprak, fielden het ganfche dischgezelfchap ineen phyfiognomisch alarm, zoo dat ik ze gaerne weder terug genomen en in mijne borst ingekerkerd had, zoo ik ze weder had kunnen invademen, gelijk vader Eolus zijne temmlooze flormknaapen. De huispatrona nam het voor een fatijre, verfchoof haar ftoel, alhoewel eenige fchotelen nog niet geledigd waren, en zoo hadden onze zonderlinge tafelreden, die wel waard waaren van pater Odilo Schreger, medegenoot van den heer Abt te Ensdorp in zijne verzameling agter de ondervindiijke Spijskamer mede ingelijfd te worden, plotsling een eind. Met betrekking tot het nachtverblijf bleef het bij de vliering, welke waarfchijnlijk de herberg van eerzaame vagebonden was. Nogthans vond ik er redelijke gemakken, alhoewel de zalige Geüert en Kapitein Niebuhr van andere meening mogen geweest zijn; want de eerste zoude op een floel boven op de tafel zich gefteld hebben, en de andere gemeent hebben, dat hij zich weder in de koptifche kerk te Sifte bevond. Toen ik tot het ontbijt gevraagd wierd, vernam ik  REIZEN. 105 ik met blijdfchap, dat vriend Spörtler laat in den nacht 't huis gekomen was. Ik maakte mij bereid tot een warme hartelijke omhelzing, ik meende het fpel van mijn Incognito was nu uit en toen begon het eerst recht. Hij ontving mij zoo koel als het bij onbekenden gewoonlijk gaat, wanneer zich de gast den gastheer niet aanbeveelt, gelijk een appel den mond door de buitenfte fchil, of een kolobri het oog, door zijn bonte vederen. Het greetige oog der huisvrouw vraagde al dra bij de intrede haaren egtgenoot: nu zeg, wie is die raadzelachtige vreemdeling, die er uit ziet alsof hij een Arcanum te verhandelen heeft? waar komt dan uwe vriendfchap van daan? Zijne geruste ondeelneemende houding antwoordde: fchat, daar vraagt gij mij te veel, voor mij kan het de Marquis d' Aymar zijn j anders ook Sint Germain genaamd, die u zijnen verjongenden balfem verkoopen wil ; of de joodfche wandelaar, of de wilde jaager, ik ken hem zoo min, als een van die drie groote wandelaars. Ik zweer u, dat ik den man nooit met oogen gezien heb. Daarop weerlichtte haar oog op Lotje een4iieuw verwijt, waar van de donder wel hoorbaar zoude nagerold zijn, zoo zich de wind niet gedraaid had. Het zagtaartige meisje ftond geheel beteuterd, vol kommer en vrees dat zij een lastigen gast of eèn landlooper voor heur neef Antoon mogt aangegreepen hebben, en nu nog een Urafpredikatie zou moeten aanhooren. G 5 - Dus  io6. PHYSIOGNOMISCHE Dus verre de phyfiognomifche pantomime. De mondelijke onderhandeling gefchiedde op devolgende wijze. Welkom lieve vriend, zeide ik, en fchudde den eerlijkenSpörtler de hand, dien hij mij niet toeftab ben ik dan zoo geheel onbekend ? Hij koel en eenigzins cntjleld. Ik kan mij niet verzinnen, u ooit gezien te hebben. Wie zijt gij, als ik ft vraagen mag ? Ik. Ei zie mij maar eens te degen aan, ik wenschte dat het uw hart u zeide, en niet de mond, of reispas, indien ik er een had. Hij. Hoe? Gij zijt een reiziger en hebt geenpas? Ik. Mijn heer, die draag ik in 't gezigt vrij ea bloot, ik heb geen gefchrevene noodig in de zak. Zie mij maar recht daar op aan. Hij mij nadenkend hefchouwende. . Ja, het is, als of ik u ken. Hoewelzoo ik mij niet vergis, zoofcheidden we juist niet als goede vrienden. Zijt gij niet die roskaramer, die voor eenige jaaren hier in puncto. Vriend,  REIZEN. 107 Vriend, viel ik hem in dereden, gij hebt toch enkel fchelmenphyfiognomien in 't hoofd, die u zonder ophouden voor oogen zweeven. Begaa aan mijn gezigt geen tweevoudige ,zonde, de eerste met het profil is u vergeeven. Hij, zich ten hoogfte verwonderende. 0. Is 't mogelijk! zijt gij mijn phyfiognomifche vrjend ? hij viel mij daar op om den hals, en verdrukte mij fchier met omhelzingen, die ik uit grond van mijn hart beantwoorde. Hij prezenteerde mij daarop aan zijn huisvrouw, die over de onverwachte oplosfing van den knoop eenigzins onthutst fcheen. Zij was nu geheel toegeevend, en had het overdwarfche gezigt, en den hoon om de neus ingetrokken, en daar voor de vlag der Franfche beleefdheid opgeheist; nogthans merkte ik aan haar, dat de Incognitos van mijn foort niet in heur fmaak vielen. Tot ftraffe moest ik nu door een ftroom van kom'plimenten, verontfchuldigingen en eerverklaarmgen heen zwemmen. Wanneer ik mij uit den eenen draaikolk uitgewerkt had, wierd ik van een andere gegreepen en voordgerukt. Ik vond maar eens grond om een weinig te rusten, en dat waren Lotjes vrolijke oogen, die zij nu dorst op te flaan en agter der moeders rug een weinig triumfeerend waagde daar. mede rond te zien. 't Was mij een . ver-  ïo8 PHYSIOGNOMISCHE verkwikkend gezigt, het lieve kind weder vervrolijkt te zien, dat mij voor de lastige Ceremoniën bevrijde. Ongeacht alle wederftreevingen, moest ik de territoriaalrechten mijns vriends erkennen, die nu paard en man in den burg huisvestte. Phlip wierd mijn Succesfor in de koptifche kerk, en ik moest van een pronkkamer bezit neemen, die mij van de Spörtlerfche huisphyfiognomie een voordeelig gevoelen gaf; hier bleek de welgeflelde man, en de bekwaame alles welfchikkende vrouw uit iederen hoek te voorfchijn. Des avonds eer ik te bed ging, maakte ik, naar mijne gewoonte, eenige aanmerkingen, waartoe het Incognito gelegenheid gaf. Somwijle, dagt ik, geldt een privilegie van den fnijder meer, dan een van den Keizer. In de phyfiognomifche waereld heeft de laatfte geene, de eerste des te grooter rechten. Want wat ook Lavater leert dat de phyfiognomïe den fland der menfehen ontdekt, en bij voorbeeld een vorst, op het eerste oogenblik van alle overige menfehen onderfcheidbaar is: zoo is dit te verftaan, wanneer de vorst met de tekens uitgerust is, waarmede hem de fnijder beleentheeft. Want buiten diewas 'tnietmogeh'jkdat de Goden deezer aarde de vreugden van het Incognito fmaaken konden, die den vader Jupijn in de oude waereld zoo menig een grap gaven, welke hem'de Goden omflag en etiquette buiten dat verhinderden. De phyfiognomie van het kleed , het maak-  REIZEN. 109 maakzel en boordzel van 't zelve, heeft zeker meer invloed op het oordeel der phyfiognomisten omtrent onbekende perfoonen, dan de trekken van 't gezigt, van de grenslinie van het hoofd tot aan het halskruis, en dikwijls moet de verklaaring van den meester fnijder aan onverklaarbaare lineamenten ten ezelsbrug dienen. Zoo het waar is, dat de vorm van onzen hoed, en de wijze om hem op te zetten reeds den ganfchen omtrek en graad van zotheid ontdekt, hoe veel meer moet de ganfche kleding een mensch karakterifeeren: ook hegtzich de vaardigheid, om door het uiterlijke van een mensch zijn binnenfte te kennen, fneller op de ganfche oppervlakte, dan op een deel van dezelve. Er was flechts een glinsterend kleed noodig geweest, zoo zou mevrouw Spörtler den toon van haare phyfiognomifche aanfpraak geheel veranderd hebben. Onfeilbaar zou mij haare houding gezegd hebben: geen gemeen gezigt! In waarheid een edele phyfiognomie! Wees welkom mijn heer, uwbe- zoek is onzen huize een eer e. z. v. Daarom kan ik het eenen hooggeleerden dokter niet vergee» ven, dat de zot zijn fluweelen rok verwierp wijl hij om den rok geéérd wierd. Want als hij eens op een dag met een kaale jas uitging, kreeg hij in 't gedrag menigen ftoot, en moest voor eiken lompert wijken en zich bevreesd langs de huizen wegruimen, 't welk hem zeer verdroot, daarom ging /hij naar huis trok zijn beste kleed aan en ging weer door  jio PHYSIOGNOMISCHE door dezelfde ftraat, waarop hem ieder plaats ruimde: de menfehen groetten hem vriendelijk, en gaven hem de eer die den doktor toekomt. Dit verdroot hem Hechts nog meer, dat de man om den rok geéérd wierd, en de oude jas niet om des manswille. Daarom fprak hij verftoord tegen zijn vierkleed: zijt gij de hooggeéérde doktor, of ben ik het?En geldt een diploma van den fnijder meer dan 'een van de fakulteit? Niet alzoo! Daarop ging hij met zijn fluweelen rok naar een hakblok, en hakte hem aan ftukken gelijk een gefiagt fchaap. Lavater heeft een zeer aartige opmerking, hij meent uit de enkele duim van een mensch, of ook Hechts uit deszelfs affchaduwing, de gezigtsvorm van 't zelfde mensch, en gelijk bekend is uit deezen , het ganfche karakter; en gevolglijk een natuurlijk befluit* uit de ftïhóuët van den duim het inwendige van den ganfehen menfeh te raaden. Dat is waarlijk-recht ex üngüe leonem! Laat dit hem eens iemand nadoen zoo hij kan, ik vertrouw het mij niet om het te denken. Naar mijn onbepaald gevoelen, is uit de phyfiognomie der kleding op het doen en wezen van een mensch een veel zekerer beHuit te trekken, dan uit de phyfiognomie des duims; alhoewel de duim een lid is vanhetmenschlijklighaam, 'en het kleed Hechts een AcceJJorium van het zelve. Daarom zag die phyfiognomifche geestlijke eenen onbekenden die met goede brieven van aanbeveeling «Jie zijne vroomheid hoog preezen, in zijn kamer trad,  REIZEN. in trad, niet naar den duim, maar naar het kleed, en verwelkomde hem zeer fober met de woorden: gij zijt geen kristen, wijl gij er zoo morfig uitziet. De vreemdeling had hem den duim maar moeten voorhouden en zeggen: mijn heer ik draag mijn kristendom in den duim en niet in den rok; des niettemin zou de phyfiognomist den rok meer gelooft hebben dan den duim. Het is en blijft mij dus goudzuivere waarheid: een fijn nieuwmodisch kleed geldt in de phyfiognomifche waereld meer dan een brief van aanbeveeling, meer dan een Testimonium, eenreispas, een diploma, een patent, een adelsbrief, of een bezegelde en bezworen ftamboom, wel te verdaan van de eerste entreé; want vervolgends hebben alle deeze papieren waarborgen, der eere en waarde der menfehen, ook hunne Verdiensten. Gelijk nu het eene denkbeeld het andere voordbrengt, en de gedagten in het hoofd zich even zoo aan elkander rijgen, gelijk de oneindige keten van lintwormen in de ingewanden; daar geftaag de een uit de andere komt, elk op zich zelve leven en beweeging heeft, eh alle te famen evenwel een geheel uitmaaken: zoo ging het ook deeze reis met mijne avondbefchouwing. Van het uiterlijke phyfifche bedekzel der kleeding die de waarde en ook de onwaarde der menfehen zoo bekwaam verbergt, dat rnenjg phyfiognomisch oog daar door bedrogen wordt,  na PHYSIOGNOMISCHfi wordt, en menig phyfiognomisch oordeel daar aan Struikelt, verviel ik onvoorziens op de allegorifche manteldragt, die bij verfcheiden gelegenheden den Incognito eveneens zeer bevorderlijk is. Voorheen is eens de mantel der kristelijke liefde in de mode geweest, waar mede men de naaktheid en gebreken des naasten plag te bedekken, dat ze in ftrengen Incognito bleeven; of ten minsten door kwaade lastertongen niet dorsten aangetast te worden; maar deeze bekwaame wachtrok, die ieder van pas was, die hem omgefmeeten had, is door lang gebruik zoo doorlieten dat hij in 't geheel niet meer te gebruiken is. De oude philofophen plegen zich in den mantel hunner deugd te bedekken. Na . dit model hebben de nieuwere fchrijvers zich allerlei mantels vervaardigd, als den mantel der innerlijke overtuiging, der waarheidsgevoel, e. z. v. waarin zij gewoon zijn zich te bedekken, wanneer zich kritifche wolken tegen hunne fchriften opduwen,en een ftortregen van verachting en vermindering hunner voordbrengzels op hun neerftroomt. Onder alle de mantels is er intusfehen geene bekwaamer voor die heeren, dan den mantel der Anonijmiteit, dan mag het regenen en hagelen zooveel het wil, er mogen alle de tweeëndartig winden ftormen, onder dit dikke fcherm kan elk zijn weg gerust voordzetten, er dringt noch wind noch regen  REIZEN. 113 gen in; flechts de lieflijke zonneftraalen plegen, jnenigen wandelaar denzelven af te Complimenteren. Daarom is de anonijmifche mantel in onze dagen de gemeenfte modedragt der fchrijvers, die bij de fchieüjke afwisfelingen van het weèr daar onder welvaaren. Maar het moet niemand verdrieten, wanneer hij bij dit ftrenge Incognito niet altoos naar ftand en waarde bedient wordt, gelijk mij in Geroldsheim wedervoer, toen ik mij digt in mijn overrok geknoopt had; of wanneer zulk een zijn weg voorbij een dorp heen ligt, waar de dartele jeugd juist plompzak fpeelt, kan het zeer ligt gebeuren dat zulk een vermomde wandelaar , van wien geen mensch weet wie hij is, een klap krijgt. Het geval is onlangs gebeurd met een zeer geacht man, zoo ik mij wel bezin was het een der levensbefchrijveren des zaligen graafs Bernsdorf, deezen bejegende de Merkurius op de ftraat, als hij zich in zijn anonijmifchen mantel gewenteld had, en gaf hem onverziens een houw met zijn tweefnijdend zwaard dat de man inkromp, zijn mantel opfloeg, en vraagde wat dat voor manier van doen was, luiden die men niet kende op de openlijke weg zoo te infulteren? Waarop de reiziger nog fcherp met den bode twistte. De vreeverftoorer merkte, dat hij een bevue gemaakt had, van welke hij er altoos eenige aftebidden had, nam zijn gevleugelde hoed af, en bad zeer beleefd om vergiffenis, hij fchoof alle de fchuld op den anonijmifchen manH tel,  H4 PHYSIOGNOMISCHE tel, liet zich niet verder met het verfchil in, en trok zich door middel zijner gevleugelde voeten ligt uit het gefchij. 't Is evenwel een zeldzaam geval, dat er een op zulk een wijze het anonijmifche Incognito aflegt: de lieflijke zon met haar verwarmende (haaien heeft veel meer kracht om dit te bewerken, danftorm en hagel, of zelfs de plompzak. De tegenwoordige fchrijvers hebben de gewoonte wanneer ze 't een of ander in de geleerde waereld laaten uitgaan, dat zij, bijzonder bij de eerste uitvlugt, den mantel zorgvuldig om zich heen flaan, en wanneer ze van buiten een guure lucht bemerken, haaien zij de kap over 't gezigt, en fteeken er in gelijk de flak in haar huisje. Maar zoo dra er een vriendlijke zonneftraal uit een Bibliotheek of geleerd Tijdfchrift op hun neêrfchijnt, wordt hun den mantel te lastig, zij werpen het bedekzel van zich, en meenen dat het zoo warm is als in de hondsdagen; maar ze kroopen er evenwel gaerne weder onder, wanneer het weder veranderd en de wind uit den kouden hoek blaast; maar dan is het te laat, zij hebben het zoo gewilt, en ftaan vervolgends onbedekt in weer en wind en zien er zoo koud en nugteren uit, dat men er medelijden mede hebben moet. Dikwijls is het met de Anonijmiteit ook maar tofc fieraad. Een groot deel der fchrijvers die de Leipziger mis bezoeken, konden getroost hunne vooren  REIZEN. 9fü en toenaamen op het tijtelblad hunner fchriften zetten, en zouden met den open helm nogthans zoo onbekend blijven als onder den mantel; of het rifïko van fchande en eere was ten minsten in een termijn van zes maanden afgemaakt. Gemeenlijk drijft de volgende mis de voordbrengzels der voorgaande af, gelijk het jonge loof in de lente het verdorde van den voorigen herfst, welk een fpel der winden wordt. Ik vind buiten dat nog tusfchen den hoop der anonijmifche fchrijvers, die zich verbergen , daar zij er geen reden toe hebben en mijn Phlip een zonderlinge overeenkomst. Dien viel het in den voorigen winter in, terwijl ik aan 't ftalambt te H** mijn haver verkogt, om een maskerade meê bij te woonen. Wijl echter in de maskerwaerela de livrei niet in aanzien is als in de letterlijke, dorst hij niet meê te gaan. Ik huurde hem derhalven een turkfchen kaftan, en gaf hem een groote neus met een knevelbaard onder den turban , en gebood hem mij te volgem Maar wat gebeurde er! Met het voorbijfleepen wierd hem de neus afgeftooten, en in 't gedrang der danszaal al rasch vertreeden. Daar keek hem nu elk in 't gezigt, er kende hem evenwel geen mensch, en hij hield zijn Incognito zoo goed in de natuurlijke geftalte, als het letterlijke gemeen, wanneer het zich van den anonijmifchen mantel ontdoet. Den tweeden morgen na 't ontbijt, bragt mijn Hz gast  ïi6 PHYSIOGNOMISCHE gastvriend mij in zijn pliyfiognomifch kabinet, dat met veel honderd fchelmenphyfiognomien rondom behangen was, enkel dievenpak, fchandaalen, koningsmoorders en kindermoorderesfen, brandftigters, giftmengers en dergelijken. Daar waren te zien Carthoufche, Lips Tullian, Nikolaas List, de jood Sis, verder de koningsmoorders in een Chronologifche orde, vanjakob Clement af tot op den beruchten Polak. Na dat hij mij de merkwaardigste koppen daaronder nevens hun leven en hunne daaden kortelijk aangetoond, 'ook het Sterfjaar en en de wijze van dood van elk derzelven, met behulp van zijnen daar toe vervaardigden Catalogus opgegeeven had, vraagde ik naar de tekeningen van eerlijke luiden. Hij antwoordde mij: dat zijne liefhebberij alleen ging omtrent Inquifiten-gezigten en hij meende daar van zulk een fchat te bezitten als geen verzamelaar ligt bij een zou brengen; het geluk had hem bijzonder gediend, om de zeldzaamfte fchandphyfiognomien op te fpeuren. Van braave lieden bezat hij ook wel een klein aantal iilhouetten, wijl hij echter daar niet veel mede op had, waren zij niet gerangeert. Hij floot daar op een Iaatafel open , waarin omtrent een paar doufijn fchaduwkoppen lagen, waaronder ik tot mijn genoegen en ter mijner vernedering ook mijne affchaduwing vond: dan ik vond aan de vier hoeken duidelijke tekens dat ze reeds aangenageld was geweest. In  REIZEN. 117 In zijn Bibliotheek vond ik een goeden voorraad van phyfiognomifche fchriften uit de oude en nieuwe tijdkring,'en tot mijn groote vreugd ook het vierde deel der Fragmenten, dat ik, wijl de letterlijke Circnlatie bij mij agter het woud langzaam in zijn werk gaat, en ik zelfde betaaling wat verzuimd had, voor mijn uitreizen nog niet van mijn boekleverancier had kunnen ontvangen. Ik viel met zulk een geeuwhonger aan die zielenfpijze, dat ik de kalkoen zou verfmaadt hebben, dien de vrouw van den huize op den middag aan de gast' vriendfchap geofferd had, zoo niet Lotje de ambasfade, om-mij aan tafel tenooden, op zich genomen had. Drie dagen lang flndeerde ik onophoudelijk mijnen autheur, en voelde, dat door het gebruik deezer heilzaame artzenij de natuurlijke warmte voor de goede zaak der Phyfiognomika weder vermeerderde, en de koele nevel, waarmede Sempronius mijn brein vervuld had, allengs verdween. Ik ontmoette zoo veel heerlijke plaatfen, zoq als ik in 't eerste begin, het ganfche deel maar vlugtig doorliep. Het trof zeer zonderling, dat mij het eerst in het vierde Fragment het woord aan de reizigers in 't oog viel. De wensch van Lavater, dat een phyfiognomisch zakboek voor reizigers gefchreeven mogt worden; maar van geen ander dan een geoefend reiziger , vleide mijne ijdelheid zeer. H 3 Mijn  n8 PHYSIOGNOMISCHE Mijn Itinerarium, dagt ik bij mij zelve, dat ik'na mijn volbragte reize, in 't licht denk te geeven, is zoo recht naar des meesters idéé: er ftaat alles in, wat hij van een zakboek verlangt, en kan gevoeglijk en met recht daar voor doorgaan. Ik héb gezien, vergelèkén, beoordeelt, ik heb de geleerden, wijzen en mannen, van welke veel gefproken wordt in 't land, opgezogt, dé betrekking hunner werken, van hunnen roem en geftaite vlijtig overwegen, het kanaalwater met de bron vergeleken, als ik het ruifchen te Leipzig het naaste hoorde. Di-t voorhoofd, zeide ik bij mij zélve, deeze wenkbraamen, moet gij zoo duiden, dus overzetten; eindelijk heb ik ook alles zoo bevonden, als Lavater-meent, dat hij het bevinden zou, wanneer hij onbekend' rond reizen konde: ik was gelijk hij, in de mannen van grooten naam ligtgeloovig, en wierd met eiken dag zwaargelooviger. Ik heb geen derzelve veracht, maar ben evenwel zeer op mijn hoede geweest, dat hun naam en dé reep van hun mij tot ,geen verblinding en nevel wierd. Dit alles ftond met klaare cuidelijké woorden in mijn reisjournaal lange te vooren, eer het vierde deel der Fragmenten in 't licht was. De goede man zal zich niet weinig verheugen,; wanneer hij gewaar wordt, dat een van zijn tweeendartig phyfiognomifche wenfehen op bl. 452 reeds zonder zijn verzoek en opwekking volvoerd is. Bui-  REIZEN. ïi§ Buitendien trof mij bij het woord aan reizigers nog bijzonder de eerste Aphorismus: „ Voor reizigers zijn drie dingen volftrekt noodzaaklijk: gezondheid, geld en phyfiognomika." Aan'teerste en laatfte vereischte heb ik, God dank, op mijne reize geen gebrek befpeurt; bij het tweede tastte ik fchielijk naar mijn beurs, en vond, dat het woord van den meester op zijn pas gefproken was: % was daar in volkomen ebbe, dat ik er zeer gemaklijk tot op den grond door waaden kon. Dit bewoog mij, om in aller ijl Phlip naar mijn huis te zenden, en mijn huisverzorger orde te geeven, om mij met nieuwe Contanten te voorzien. Tegelijk gaf ik mijn privaatakademisten aldaar kort bericht, van den toeftand van het Phyfiognomie-wezen in den {treek lands dien ik doorgetrokken was; ik •droeg ook den fchoondenker F** als beftendigen Secretaris onzer privaatakademie op, om het plan van het zelve op het fpoedigfte naar Zurich te zenden, op dat vriend Lavater daar uit mogt zien: dat er zulk een inftitut als hij wenschte, reeds in wezen is. Hier op begaf ik mij Weder aan de fludie. En zie daar! andermaal een vleiende gedagte voor mij, op de 179 bladzij las ik: eene Phyfiognomie van hét lachen zou het belangdjkfte leerboek der menichenkunde zijn, daar toe heb ik ook reeds het mijne toegebragt, bij gelegenheid'van denaanlachH 4 er  120 PHYSIOG KOMISCHE er in de ftad Meisfen. De waarneemingen die ik te dier tijd uit mijn hoofd nederfchreéf, zijn mij nu eerst waard, want zij geeven mij .intrest van mijn phyfiognomisch talent; ik kon mij niet onthouden tot verfcheiden maaien met het bekende fpreekwoord: les beaux efprits Je rencentrent, mij zelve een kompliment te maaken, en geloofde haast, dat ik onder tienduizend Aphyfiognoftiken uitftak, gelijk een der Geroldsheimfche torens boven alle boomen en gebouwen der wijde vlakte, ■ Bijzonder vergenoegde mij de tot Hand gekomen hoofdmeeter, welke bij menfchenfchedels dezelfde dienst doet, als de eiërpasfer bij de hoendereiëren, niet flecht om door dezelve, gelijk de vrek in de komedie deed, te onderzoeken, of elk ei dat hij op de markt kogt, zijn voile maat en gewigt hield: maar om na de verbetering deszelfs, van eenen grooten kunstmeester, de juiste voortekens te Hellen, of een, ei tot uitbroeden of flechts tot eierkoeken goed is, ais cok, of er een haantje of hennetje uit zal komen. Even zoo wijst de hoofdmeeter van Lavater, niet flechts, of een menfchenfchedel de volle maat van harsfens voor het gezonde gemeene menfchenverfland onthoud, maar ook. tot welk een trap van kennis, vermogen, geheugen, verbeeldingskracht, insgelijks van vatbaarheid voor indrukzels , aandoenlijkheid en fnelkracht, iedere fchedel ruimte beeft. En wanneer een Mathema- ti-  REIZEN. ui tikus de booglijnen van het voorhoofd ondernam tot rechte lijnen te reduceeren, 't welk mij zeer praktikabel voorkomt, zou men het verftand eens menfehen met de gemeene kraamers-el kunnen uitmeeten gelijk eenrollint. Alleen vrees ik, dat deeze heerlijke vinding niet aller wege zoude uitwerken, wat het phyfiognomifche publiek er zich van belooft. Ik leide 't af, van den verbeterden en tot cekonomsich gebruik ingerichten oomeeter, die iints verfcheiden jaaren in mijn huishouden in gebruik geweest is. Bij wijlen is het mij daar mede geheel mislukt, dat de eieren, uit welke hennetjes hadden moeten uitkomen, enkel haanen voordgebragt hebben; en ook wel de onvrugtbaare, wijl de eiërpasfer ze als goed opgaf, onder de broedhennen zijn gelegd, en daartegen een heerlijk hoendergeflacht door een enkele eierkoek zijn vernietigd geworden. Desniettemin houde ik vast aan de eiërpasfer , want de voorfpelling van de eiëranbrijonen, al is het dat ze van de tien er maar een treft, is met dat alles een treflijke befpiegeling. 't Is waar een mijner nabuuren , een oude landman , meent,dat het maar enkel fpeeling enharsfenfehimmen zijn, en fchoon ook alles op een haar trof, wat winst en voordeel er dan uit de zaak te haaien was?Of het geen tijd verkwisfen is,ze aaneen'nuttelooze nieuwsgierigheid op te offeren? dekennis, of eieren goed zijn om te broeden of datze onvrugtbaar zijn, kon men zichligter en zekerer uit geheel II 5 an-  122 PHYSIOGNOMISCHE andere beoordeelingen verfchaffen, die iedere hea bekent zijn, en waar toe geen afmeeting noodig is. Hij was van 't geloof het geen de kristelijke kerk ïn een oud lied belijdt: Eijer von Hüner ei7ige!egt, Werden junge draus gehecht. Voor 't overige liet hij den hemel zorgen, en bekommerde zich' verder om niets, en had bij deeze methode nooit gebrek aan hoendervee gehad. Ik laat mijn buurman praaten zoo lang hij lust heeft, en blijf evenwel bij mijn methode.. Evenwel kan ik niet verbergen, dat het mij voorkomt, dat dat, wat de oude landman van den eiërmeeter zeide, mutatis mutandis zeer gevoeglijk op den hoofdmeeter over te brengen is. Want of een mensch goed en deugdelijk, dan of hij ten aanzien Van zijn geest en hart een dood en onvrugtbaar wezen is, laat zich uit de gemeene wijze: uit de vrugten moet men ze kennen, 't welk ook Sempronius manier was om de geesten te toetfen, veel gemakiijker en zekerer befluiten dan uit den fchcdelmeeter. Deeze heeft nog bovendien het ongemak, dat men hem niet aan ieder hoofd zoo kan gebruiken als de oomecter bij de eieren: die houden zich bij de meeting ftil en laaten zich hanteeren; dat de hoofden niet zoo ligt doen. Ieder laat zich niet zonder beledigende indiscretie in de pasfer klemmen, de hee-  REIZEN. 123 heeren en dames zouden een fchoon leven aanvangen, wanneer een phyfiognomist in hunnen kring trad, met zijn fchedelmeeter over 't gepoederde hoofd heentrok en met hun wilde omgaan als een hoendermeester met de eieren. Doch dat zijn maar zoo mijn losfe gedagten, 't kan zijn, dat dat alles anders gaat, als de zaak eens in,zwang raakt. In de darde afdeeling het agtfte Fragment, 't welk van de fchrijvers handeld, Uit welke men de phyfiognomika bewijzen kan, behoort mijns bedunkers het Hooglied, 't welk, wijl het geheel van phyfiognomifchen inhoud is, het fterkfte bewijs voor die edele weetenfchap behelst. Ik heb dit maar obiter willen noteeren, op dat er bij een tweede druk der Fragmenten, wanneer er een noodig mogt zijn, van deeze opmerking gebruik konde gemaakt worden. Maar gelijk ik over de aangehaalde 'ftoffen grccte vreugde gevoelde; zoo kwam mij ook het een an« andere voor, dat mij zeer kleinmoedig en mijn phyfiognomifche mildzucht weer volkomen aaniden gang maakte. Ik heb een zonderlinge twijfeling, die . ik zoo voor de vuist niet terftond weet op telosfen. Op bladzij 322 komen tien buiten omtrekken voor, van deeze zegt de Meester: ik beken, dat ik het karakter van deeze meest zonderlinge hoofdvormen wenschte te weeten: want weeten der zekerheid alleen geeft grond tot vermoeden van omze- ker-  184 PHYSIOGNOMISCHE kerheid. Wonderlijk! Op bi. zro. ftaat een lang Fragment van het hoofd en deszelfsuitlegging, 't welk ik getekend had, om met opzet te beftudeeren, om op eens agter't geheim der fchedelkunde te komen; maar de volgende ontdekking heeftmijn moed geheel ter neergeflagen. Want het geen van eene ftad geldt, denk ik, geldt van alle, wanneer Ons nuMenfchengezigten bij doufijnen voorkomen, uit welke de meester zoo min wijs kan worden als de leerling, wat helpt dan de ftudie, en waar blijft de beloofdeMenfchenkundeuit de Phyfiognomie? Wanneer vriend Lavater het perfoonüjk karakter deezer tien zonderlinge gezigtsvormen van zijn Correspondenten wenscht te verneemen, om uit het weeten der zekerheid eerst nog phyfiognomifche vermoedingen op te vatten i zoo is dit een heeze Helling, die ia het vierde deel te laat komt, zoover moest de kunst toch gevorderd zijn, dat men, bijzonder na zulk een wijdloopige verhandeling van de hoofdvormen, niet eerst naar een Die rr.ihi of inbfaazer behoefde om te zien, die den phyfioghomisten op den rechten weg brengen moest. Dat is mijns bedunkens een ftukje waar over Sempronius triumfeeren konde: hij zou zeggen, nu merkt de Zurichfche, dat de Phyfiognomika niet met eenen arm te omfpannen is, en neemt nu op het laatst ook den anderen, naamelijk de kennis der handelingen , te hulp; waar Lavater nu heen wil ben ik lang geweest. Over  REIZEN. .125 Over 't geheel is mij bij het doorzien van het laatfte deel een denkbeeld bij gevallen, welke ik niet weet, dat eenen recenfent in den zin gekomen is, bijgevolg behoort mij, ingevalle ze richtig bevonden wordt, de eer van deeze fcherpzinnige waarneeming alleen, 't Komt mij voor, als ware de Meester in het vierde deel van zijn leerftoel afgeftapt, en had zich weêr op de leerbank gezet. Aan het einde, daar men denken zou, dat de phyfiognomifche veelweeter alle twijfelknoopen zoude geflaakt hebben, weet hij minder dan in het eerste deel; daar fpreekt hij met veel meer vertrouwen en bepaaling; hier is het waarfchouwen, dat men zijn gevoel niet vertrouwen, en aan de zekerheid der phyfiognomifche oordeelen twijfelen moest , geen eind. Dat heet toch in den grond agter uitgeleerd. En wat moet eindelijk een leerjongen bij zich zelve denken, wanneer hij zijn meester bij het eindigen van zijn meesterftuk, met zwitzerfche eerlijkheid, die geheel uit het binnenfte des harten ontfpringt, over het zelve hoort uitroepen: ó ij delheid der ij delheden! alles is ijdelheid! dat is waarlijk een zonderlinge aanbeveling voor het werk en voor de weetenfchap. Ik antwoord op deeze kwalijk te pas gebragte hartsuitboezeming: Geen nood! 't Is niet alles ijdel: de zuivere lichtftraai der der waarheid is beftendig en onveranderlijk, en licht tot in de eeuwigheid. Het zou mij niet weiaig moeijen, wanneer ik mij voor mijn blanke Louis-  UÖ PHYSIOGNOMISCHE Louis d'or vier dikke banden ij delheden gekogt had, dat waren mij dan jammerlijke vertroosters. Ik wil niet hoopen, dat het daar mede naar de létter zal gemeend zijn, anders had ik met mijn zalige grootvader fchier eenerlei lot. Bij deezen kwam voor verfcheiden jaaren een reizende kwakzalver, die beroemde zich hoog en duur, om hem het groote Natuurgeheim te leeren, om zuiver lood in zuiver goud te veranderen. In 't eerste jaar ging het werk rasch van de hand: alle looden daknaaden en gooten van het huis vervloeiden in de fmeïtkroes. Bij elke proeve waren de beste vermoedens voor handen, 'dat de onderneeming gelukken zou: want de uitkomende masfawas altoos bijna goud. Dat maakten mijn goeden grootvader maar driftiger : hij meende, wijl de hoofdzaak goed van de hand ging, zou men de kleinigheid, waaraan het nog ontbrak, met de tijd wel vinden. En zoo vrat de fmeïtkroes in een reeks van jaaren den ganfchen looden Godendivan in den tuin; nogthans ontbrak het altoos aan de kleinigheid, die der kunst den uitflag hadden moeten geeven. Nu hield het kunstgoud geen ftreek, dan ontbrak het de gefpecificeerde zwaarte, dan weder de beftendigheid in 't vuur e. z. v. Eindelijk toen mendagt, dat men alle bergen overgekomen was , fchreef de goudmaaker op een dag in den vroegen morgen boven de deur van het Laboratorium , na dat hij ze geflooten had, de nadruklijke uitfpraak: ö ij del-  R E I Z E N. J27 6 ijdelheid der ijdelheden! alles is ij del! en verr trok,. \. ... ■. .-."s rcw fmj} 1 s Geduurende deeze overdenking hoorde ik vriend Spörtier wakker timmeren in zijn phyfiognomisch kabinet; hij had weêr een heerlijke verzameling van dievenphyfiognomien gemaakt, en ook onder andere eén ellendige prent van den voorheen berugten Thuringfchen menfchenvreeter opgefpoort, dat hij met groote tevredenheid, terwijl hij de wijs van een flerfiied er bij floot, aan de wand fpijkerde. Gelukkig hij! zeide ik bij mij zelve, dat hij niet gelijk ik, van elke antiphyfiognomiiche wind, als een buigzaam riet, ginds en weder gebogen wordt! 't Is toch met het geloof der eenvoudigen > een heerlijke zaak; geen twijfeling of tegenwerping is in ftaat om hem iets van zijne overtuiging aftedringen. Wijl hij om alle phyfiognomien onbekommerd is, wanneerze niet voor galg en rad gefchikt zijn: zoo bekommert hij zich weinig om te weetcn, of door dit Fragment de Phyfiognomika tot een zekere trap van volkomenheid geftegen is; dan of het daar mede gelegen is, als met die kijkkast, van welke den eigenaar roemde, dat hij daar in iets vertoonen zou, dat geen af beelding of navolging, maar waare natuur in haare ongefmukte daar ftelling was. Wanneer zich nu de aanfehouwers bij hoopen te famen drongen, om die zeldzaamheid te befchouwen, liet hij de eene na den »n-  128 PHYSIÖGNOMISCHE anderen voor het glas komen en er in zien. Zij zagen geen van alle iets: want het was van binnen flik donker. Terwijl zich nu elk befchouwer daar over ten hoogde verwonderde, zei de Savojaar dat het een fi.uk was van de Egyptifche duisternis in m~ tura, dat hij vertoonde, en verder behelsde zijn kijkkast niets, dan een eeuwig ondoordringbaare nacht. Ik konde derhalven niet langer af mijnen boezemvriend mijn hart uittefchudden, en hem mijne twijfeling, kleinmoedigheid en ongeduld, over het onvoeldoende in de phyfiognomifche menfchenkunde dat zich nu na 't gefloten Canon daar in ontdekte, in 't breede mede te deelen. Hij hoorde mij als een richter aan, die zijn antwoord reeds in 't hoofd heeft, eer de partijen uitgefproken hebben, en gaf mij, na dat ik volkomen mijn nood uitgeichudt had, het volgende daar op te verftaan. Het was niet te verwonderen, zeide hij, dat ik bij al den ijver en de groote gehegtheid aan die grcote kunst, evenwel nog met allerlei twijfelingen te kampen had. Want daar ik, gelijk hij uit mijn gefprek begreep, alles naar Lavaters regels aftrekken wilde , kon het niet misfen , dat mij bejegende, wat dep grooten hoop, die den meester na phyfiognomifeert, wedervoer, dat niets uitkwam. De Phyfiognomika was een habitus practicuss die moest men in het hoofd hebben en niet in  R E I Z E- N. 129 i'n het boek, alhoewel men ze daar uit verkrijgen moet. Maar wanneer men elk Voorkomend voorbeeld Uit het boek wilde ophelderen, was dit even zoo veel, als of een richter elk hem voorkomend geval in het Cvrpus juris wilde Opzoeken en daar haar beflisfen; Daar komt telkens de borg in; minima circumftantia variat rem-. Alles kwam op het fnëlgezigt Van den befchouwer aan, deeze befliste in rechtshandelingen juridisch, gelijk bij gezigtsvormen phyfiognomisch. Op dit fnelgevoel kon men zich, Wanneer het op voorgaand ernstig onderzoek gegrond was 5 maar ook zekerer verlaaten, dan op een waarzeggers geest. Dit was de waare handèKng bij de phyfiognomifche menichenkunde, wie deeze-niet infloeg, bleef altoos een weetniet." Daarop heeft oók Lavaters klagte betrekking, dat het hem in de ziel fmarttê, van zijnen arbeid zoo zelden het gebruik, dat hij zich daar van gevleid had, waarteneemen, want dat had hij niet kunnen voorzien , dat zelfs zeer weinige zijner leerlingen fterk, wijs en goed genoeg waren om in de ziel der zaak, en het belang der menschheid in te dringen. Dus mijn vriend, antwoorde ik, gelooft gij j als een ABC fchutter de Phyfiognomika'beftudeert heb?' ' Hij. Ja, tot het hedén toe zijn wij dat alleriog; maar er is een raagtig onderfcheid ondèr de meniI ger-  ï3o PHYSIOGNOMISCHE gerlei wijzen, van het ABC teleeren. Dat hier op zeer veel aankomt, bewijst niet alleen de kritifche vlijt der geleerden, om het ABC boek te vermeerderen en te verbeteren; maar ook het grote boerentumult, dat voor eenigen tijd in het Rijk over zulk een nieuw ABC boek ontftond. Wat wilden de boeren er anders mede, dan de oude gewoone leerwijze verdedigen, daar de Iandsoverigheid voor had een andere intevoeren?En zoo, dunkt mij, hangt gij ook met al te groote angst aan uwe wijze van phyfiognomifeeren, gij meet alles naar Lavaters leerftellingen af, vertrouwt uwe krachten te weinig, daar uit komen befchroomde, der waarheidnimmer volkomen getuigende oordeelen voord, waar aan gij naderhand moet twijfelen, wijl gij niet in den geest der zaake indringt,, maar bij 't detail moeite en geduld verliest. Ik. En gij vriend, zoo ik onbewimpeld mijn gevoelen zal zeggen, behoort tot de klasfe der opperhoofden, die meenen in den geest der zaak in te dringen, wanneer zij zich een algemeen phyfiognomisch denkbeeld vormen, bij welk zij liaan blijven, en bij de praxis vervolgends op goed geluk, naar de ingeeving van hunne verbeelding te werk gaan. Zij meenen zij hebben de zaak bij alle de vier enden aangevat, en konden nu magtige reuzenfchreden doen; en evenwel draaijenze zich altoos op het punt hunner verbeelding rond gelijk de hou-  REIZEN. 13S houten Equilibristen, die de de oven warmte rond draait, zonder dat ze een fchrede voorwaarts komen.. Zoo veel phyfiognomisten ik gezien en ge~ fprokenheb, heeft ieder zijn bijzondere wijze, gelijk elk alchimist de zijne, door welke hij meent der Natuur haare geheimen aftelokkenj maar de phyfifche goudlaage en de phyfiognomifche liggen even diep verborgen, en ik zie waarlijk niet, wanneer het duistere eens een eind zal hebben. Hij. Gij zijt in uwe verwachtingen te fchielijk* heb maar wat geduld! in vier jaaren kan de Phyfiognomika niet zijn, wat zij in veertig'of wel ligt in vierhonderd jaaren zijn zal. .Groots pröjekten gelukken in de uitvoering niet terftond in den aanvang het is genoeg, wanneer ze maar gedeeltelijk, gelukken. Ik. Daar in hebt ge wel recht. Daarom verge-. lijk ik de kunst met het Kollosfich beeld van Peter den Grooten. Dat is van onderen alles juist en volkomen, de granitrots, die tot het voetftuk dienen moest, is met. verbaazende moeite en koste ter* plaatfe gebragt; insgelijk was het metaalgietzel gelukkig tot het hoofd des paerds gereikt; maar daar had de vreugde een eind; want toen fprongde? vorm. Des ongeacht noemt de kunstenaar .zijn werk gelukt, alhoewel den held en het paerd de hoofden, ontbreeken, en naar luid der nieuwere berichten» de herhaalde proeven om door aangezette ftukkea Ia, hec  132 PHYSrOGNOMI'SCHE het kunstwerk te voltooijen andermaal mislukt is," Ik denk, dat deeze gelijkenis het gebrek niet heefc dat ze hinkt, maar met de vergeleken zaak zelve juist -overeenkomt. Wanneer nu meester Falconet zeide; men moest zich aan het gebrek niet ftooren, maar in den geest van 't geheel indringen; de heldhafte onderneeming van zulk een groot en Hout werk bewonderen; zijn kunstftuk kon evenwel ter pronk gefteld worden, 't was toch grootftendeels gelukt, en hij had aan 't geheel zoo veel gedaan dat het gemeen reden had om met hem te vreden te zijn; want de kop kon men er ligt bij denken: zoo geloof ik bezwaarlijk, dat de dirigeerende Senaat met deeze kaale uitvlugt zich zoude laaten afzetten. Stel nu in plaats van het Petersburgfche kunstprodukt, het Zurichfche, en in de plaats van den Senaat het publiek: zoo zult gij de gevolgtrekking'der gelijkenis zeer gelijkvormig vinden. Gij moet mij' toeftemmen , det het kostbaare phyfiognomifche werk, na dat het voleindigt is geworden, volkomen de phyfiognomie van den toren van Babel heeft, gelijk hij gewoonlijk in plaat verbeeld wordt: de top ontbreekt er aan, en zoo is het gegeheel niets dan een prachtige ruïne, die men bewonderen en.befchouwen maarniet gebruiken kan. Er ligt een hoop bouwftoffen bij elkander, daar men niet- door noch over kan, gedeeltelijk prachtige puin, gelijk die te Palmijra; hier een kapiteel, daar een ftuk van een balk, daar een triglijph en zoo verder; maar wil men ze verbouwen, zoo is het en-  REIZEN. 133 enkel lapwerk, want geen ft.uk past op het andere. Hij. Recht zoo! Wie heet u ook deeze ftukken te vermetzelen, die u flechts tot een model en bewerp dienen moeten tot den tempel der phyfiognomifche wijsheid, dien ieder kunstvereerer naar zijn eigen maatftok, gelijk het zijn vermogen en krachten toelaaten, zich zelve op moet bouwen. Uw mildzucht zal hoop ik uitwaasfemen, als gij bedaard overweegt, dat hij uit een overfpannen verwachting ontftaan is. Ik ben in mijn hoop ook bedrogen geworden, in het laatfte deel verwachtte ik met vertrouwen, het volgezigt of de filhouët van den Zurifchen kelkvergiftiger, en zoo zich deeze nog aan het adelaarsoog des zienders verbergt, toch ten minsten een denkbeeld naar de grondlijnen en karakteriftike gezigtstrekken, die zulk eenontmenschte booswigt noodwendig moet hebben; want ieder kwaad heeft zijn bijzondere trekken, gevolglijk moet de kelkvergifting ook de haare hebben, op dat andere gezigtsbefchouwers, dien de phyfiognomie der boosheid kenhaarer is, dan Lavater zelve, den giftmenger welligt hadden mogen ontdekken. Doch ik vind bij de menigte van ftoffen, van dit belangrijk voorwerp geen letter. Dit maakt mij intusfchen niet verdrietig; ik vergenoeg mij met het geen er is, en verlang niet naar dat, wat er zijn konde; ik leg geen harpoenen te regt, en ftel geen traantonnen aan de kant van een gragt, om daarop de walvisch- en robbenvangst uit te gaan, I 3 waar  134 P H Y S I O G N O M I'S C H E waarmij mijn net maar voorn en braasfem levert-, om mij daar mede matig te verzadigen. Ik: Lieve vriend, ' alhoewel uw braasfems niet voor ieders mond zijn, en ik er niet op wenschte te gast gencodt te worden, zoo wenschte ik toch-, wijl ik juist hier ben, u uw net eens te zien uitwerpen, of gij een vischtrek deedt, of weder ledig ophaalde. Ik wilde maar aan land blijven, en van verre een aanfchouwer zijn. Hij. Uw wensch zal morgen voldaan worden. Eennabuurig gerichtspatroon heeft voor, om over eenige gevangenen een phyfionomisch halsgericht te laaten uitoefenen, om een proeve te doen, wat het fcherpgezigt des Richters, ter ontdekking der boosheid meer of minder dan de pijnbank vermag. Jk ben verzogt, daar bij de adfisfteeren. Wilt gij nu als bijzitter of als toefchouwer dit interesfant onderzoek bijwoonen, zoo zult gij zeer welkom zijn. Deeze uitnoodiging kwam mij zeer gelegen, ik nam ze daarom op ftaande voet aan, begeerig te weeten, of men 't haast overluid dorst zeggen, na 25 jaaren zal de Phyfiognomika in plaats van deleere der pijnbank tot het Crimineel recht behooren. Einde van het darde Stuk, FHY-  PHYSIOGNOMISCHE REIZEN. VIERDE STUK,   PHYSIOGNOMISCHE REIZEN. VIERDE STUK. Te UTRECHT, Bij de Wed. J. v. SCHOONHOVEN. MDCCLXXXL   TT'JFJDJE TQGT. Er wordt een phyfiognomisch halsgericht gehouden. J3urgholzheim, Burcholdsheim, Purgoldsheim of hoe? -—- Ik heb op de plaats verwaarloosd, etymologifche berichten van den naam der heerlijkheid des manhaften Ridders Brechtold van Urlou in te zamelen, alhoewel ik de beste gelegenheid gehad heb om zulks van vriend Spörtler te verneemen, toen wij eensgezint naar het phyfiognomisch gericht traden. > Evenwel heb ik tot op mijn thuiskomst in zulk een gelukkige onweetenheid over de afleiding des naams van dit oude Riddergoed geleefd dat ik niet de minste twijfel heb gehad of de naam der plaats was van phyfiognomifche oorfprong : want de ftreek rondom heen is houtrijk, hetadelijk hof gelijkt zeer naar een oude bergvest of burg, uit de tijden van het vuistrecht, daar uit deriveerde ik zeer natuurlijk Burghoutheim, of de Burg Houthuis. Mijn etymologifche vriend, de I 4 Rek-  Ho PHYSIOGNOMISCHE Rektor Brunold heeft mij intusfchen anders onder, richt: hij meent dat de eerfte bezitter of ftichter Brechtold, Berchtold of Bruchold geheeten heeft, welk alles een en dezelfde naam is, die zijne aft ftammelingen behouden hebben , gelijk den naam des tegenvvoordigen bezitters doet vermoeden, erj zoo biet de plaats naar den doopman des eerften bezitters Burcholdsheim, welke afleiding insgelijks zeer natuurlijk voordkomt. Eindelijk heeft meester graagwijs} de homme de letiresF** bij deeze gelegenheid insgelijks zijne wijsheid aan den dag willen leggen, hij leidt den naam af van puurgoud, en bewijst zijn gevoelen met de gouden paiieizea uit het dooiende Ridders tijdperk, en meent dat de burg voorheen een goud of verguld dak gehad heeft, 'fwclk in oude tijden niet ongewoon geweest is, gelijk de Hartog Frcderik van Oostenrijk, toegenaamd met de Ieege heurs, tot wederlegging deezer Schimpende foberheid, op zijn Hot té Infpruk, of gelijk andere melden, op een luifel deszelfs een goud dakheeft laaten leggen, De famenzettiug uit twee ' taaien bevestigde zijn gevoelen nog meer: want het, goud vloeide beter met het barbaarfche woord pur [puur] dan-met het inlands louter of zuiver; om die reden waren de iuchtkasteelen in de toverhistorijtjes gewoonlijk van puur goud gebouwd, maar niet ligc zou men er een uit zuiver goud aantrenlr. Welk alles zich ook wel hooren ha:, alhoewel de pudc Rektor Brunold er zijn hoofd hevig bij fchnd,, de,  REIZEN. I41 do, en den Etymologist een overfchietende S, die hij er niet mede inderiveeren konde, als een flot voor den mond wierp dat hij zwijgen moest. Ik heb mij hier op bij den heere Busfing en deHoman, fche erven in de zaak raad willen haaien; maar heb noch in de aardbefchrijving des eerften, noch in de kaart van Frankenland de plaats kunnen uitvinden. Het mag dan vcorder bij de phyfiognomifche afleiding blijven, Burgholtsheim in Frankenland, was dus deeze reis de plaats, waar de ambtman Spörtler zijn phyfiognomisch talent wilde doen werken. Zoo wel het gefprek overweg, als de intrede in den burg zelve, deed hier veel zonderlings vermoeden. De bezitter was voor heen krijgsman geweest, hij had in den voorigen oorlog bij een geval in 't Frankifche een corps ruiters gekommandecrt, naderhand bedankt en zich als gekarakterifeert overste op zijn landgoed in rust geleefd. Volgends zijn geftalte geleek hij Ugolino, gelijk die in de Fragmenten gekrabbeld is. Even zoo eenvoudig bedekt in zich zelve, ook zoo onbloedrijk droog, In het Alphabet der mensehheid was hij het best met defchraallijvige , langbeeinge ff te vergelijken :■ want hij was zoo rank en min gekuit als Avistoteles. Zijn gemaalin paste hij hem gelijk de fz, alhoewel dee, ze gelijkenis den ambtman Spörtler, toen ik ze hem meêdeelde , niet beviel, wijl zijn Collega, den I j am-  142 PHYSIOGNOMISCHE amtenaar Burger de fz zeer zot gevonden had, maar hij de vrouw van Ürlau niets minder dan zot vond. Ik onderrichtte hem echter, dat de gelijkenis niet op deeze eigenfehap der fz gemeent was maar op een andere, die vriend Burger daar aan ontdekt had: uaameiijk, dat hij geboggeld is, en even dat gebrek zoude de volksdichter, wanneer hij tegenwoordig ware geweest, aan de goede Dame ook ontdekt hebben. Buiten deeze was er ook een jong Heer tegenwoordig, die even van zijn reize thuis gekomen was, en zich een tijd lang te Weenen en Wetflar had opgehouden,om de Rijkswetten te leeren. 't Was een weekgevormde ziel, ongemeen aandoenlijk, en maakte met den vader een fterk kontrast; hij was de eenige vrugt uit het egte huwlijksbed, het beeld zijner ouderen, wiens wenk hun wet was. Hij heette met zijn doopnaam niet Burchold of Brechtold, maar geheel tegen het familiegebruik, Dofotheus of eigenlijk O Deo datus gelijk Lodewijk de XIV. Hoewel de allerkristelijke Koning dien naam maar Incognito gevoerd heeft, toen hij zich in 't gezelfchap der overigen enprocefiion verloor; maar de jonge Baron moest hem bij gebrek van een anderen folitarie voeren. Hier over ontflond een hevige huistwistToen de vader van den veldtogt naar huis kwam en den jongen ftamhouder vond, wilde hij hem onder deezen vreemden naam niet voor zijn zoon erkennen. Want hoewel een fiimme veldprediker, om de  R E I Z E N. ï43 de huisvrede te bevorderen de uitkomst trof, om de latijnfche naam in. een griekfche over te zetten: zoo was daar door nog niets gebeterd, het Dorotheus klonk den vader zoo vrouwlijk en meisjesachtig in de ooren, dat hem om Lodewijk de XIV TfiUe Adeodaius nog lijdelijker klonk. Daarom flond hij er op, dat deezen naam met een Riddermaatige moest verwisfeld worden, wanneer de jonker in den Familie ftamboom zou overgedragen worden ; maar dit wilde de moeder niet toégeeven. Zij hield deeze verwisfeling voor een geweeténszaak, en wilde niet toeftaan, dat heur kind, gelijk zij zeide, herdoopt wierd. Eindelijk wierd het door een fchrander brein met den naam Theodoor gemiddeld, die beide de ouderen te vreden ftelde, de vader, wijl de Koning van Korfika denzelven gevoerd had, en demoeder, wijl zij onderricht wierd , dat hij met de twee verworpen naamen van gelijke betekenis was. Ik heb yergeeten te melden, wat de eigenlijke gelegenheid tot de zeldzaame keuze des doopmans was. De goede luiden hadden reeds zeven jaaren in een onvrugtbaaren egt geleefd, en de jonge vrouw had zig half en half het geluk verzeid om moeder te worden, en moest de fchuld der onbrugtbaarheid alleen dragen; want heur gemaal-had zich ten opzigte van zijne bekwaamheid genoegzaam gewettigd. Toen zij zich *u onvermoedt in een gezegenden lighaams ftand bevond, verheugde dit haar zeer,, en zij was gewoon  H4 PHYSIOGNOMISCHE woon dikwijls te zeggen: dat zij haar vrugt van den hemel gebeden had. Dit woord vatte de Paftoor Loei, bij zeker gastmaal op, en deed den voorflag om deeze weldaad des hemels door een betekenende naam des kinds onvergeetlijk te maaken, 't welk bewilligd en naderhand te rechter tijd en uur, hoewel niet op het gepastde uitgevoerd, wierd, Behalven dit wist vriend Spörtler nog allerlei Holtsheimer huislijkheden, de vrouw van Urlau betreffende te vernaaien, bij voorbeeld de zeldzaame gelofte bij haar zwangerheid: ingevalle zij een damhouder ter waereld bragt, iederen ruiter van het eskwadron haares gemaals met een fuspenforium te voorzien, en als de Hemel haar ook deezen wensch vervulde, had zij 66 fluks den heere Colombier, Bocteur Regent der medicijnfche faculteit te Parijs in Commisfie gegeeven; maar de eigenzinnige overste was voor de toekomende opvolger van zijn regiment zoo weinig bezorgt geweest, dat hij het gefchenk niet had willen accepteeren. Daar bij was zij in heur jeugd een groote hoogfehatller van Kleist geweest, en had den dichter bij alle gelegenheden aangehaald, en zich naar deszelfs grondregels over het rijden der dames, als een onvoeglijke zaak voor het fchoone geflacht altijd ten hoogde geargerd. Maar fints Prizelius de dames in de kunst onderwezen had om fchrijlings te rijden.  REIZEN. 14J den, was zij van gedagten veranderd; Kleist wierd affcheid gegeeven, en nu zette zij met haaren heer over de gruppen gelijk een hoezaar, en van die tijd af was het goedverftand in den egt, dat voorheen verkoeld was, weder herfteld. Na dat de oude Ridder Kuras en helm in ploeg, ijzer en fpade veranderd had,- lag hij zich toe op deu landbouw, was onder de hand roskammer, en was daar bij een groote keurfmid en dierenfchilder. Zijn ftalbeftond eigenlijk uit fchimmels, die hij echter naar bevind der omftandigheden in Blesfen, Tijgers, Roetrappen, Vosfen, Vaalen e. z. v. naar den fmaak des koopers vereischte, wist te veranderen. Door deeze handteering en een zuinige huishouding, hadden de finantien van den bedwinger van Burgholtsheim op een goeden voet moeten ftaan , zoo niet jonker Theodoor te Weenen en Wetzlar een geheel andere praxis der cekonomie gehad had, als zijn vader thuis. Daar verflondt de omtrek van weinig vierkante voeten in eenen avond dikwijls meer, dan de vader van veele morgen lands konde oogften, wanneer een ongelukkige kaart, de waarde van het eene voeder koorn na het andere in de bank transporteerde. Deeze gaapingen nu moesten naar den gulden huishoudregel: om de kosten in 't groote door de winst in 't kleine te vergoeden, weder aangevuld worden. ' Om die reden wierd de betaaling der voorige Dejeunées door de  I4& PHYSIOGNOMISCHE de kaaspenriingen gerepareert, en de Champagner, die in Wetzlar in de kamer van den jongen heer bij menige verkwistende maaltijd onder de tafel ftroomde, moest het bier da: den dienstboden afgetokken wierd, betaaien. Bij deeze en meer cekonomifche uitziunigingenwas flechts het artijkel van 't hondenbrood onaangetast gebleeveri, en hier van was ook niet wel wat'af te plukken, want fintsonheuglijke tijden, waren de arrestanten die zich in 't gericht bevonden bij de hofhouden in de kost bedongen. Eenige jaaren herwaarts was echter de dievenoogst zoo rijk geweest, en een looze gerechtsdienaar had nevens de waakzaame gerichtszorg de werkvesting met allerlei vagebonden en dievenpak zoo op^ gevuld, dat den cekonomifchen gerichtspatroon de voorrechten der hooge gerechtsoefening, wegens de teerkosten zeer lastig wierd. Daarom moesten de arme honden elke veldduive, door een verminderde portie befchelden, en bij-meerderen aanwas der-gevangenen, liepen-honden en dieven gevaar van te verhongeren. In deeze omftandigheden had de gerichtsheer den Crimineel richter de beftiering der heilzaame, juftit-ie zoo fiadruklijk aanbevolen, dat deeze het ganfche dievengezelfchap in minder dan eene maand des doods fchuldig vond. Alleen ontbrak bij allen da eigen bekendtenis hunner fchuld, 't welk hun echter door middel van de gewettigde pijnbank maar be-  REIZEN. 147 behoefde afgedwongen te worden, als dan wilde de Richter geflreng met de uitvoering van het vonnis voordvaaren. Naar het gevoelen des Ridders was al dien omtrek niet noodig geweest, die op zijn goed krijgsmans, zulke, voor zijne Meute zoo lastige kostgangers, wanneer het op hem aangekomen was, aan den eerften voor den besten boom of balk zoude opgeknoopt en hun de broodpoort voor altoos hebben doen fluiten. Wijl echter de duitfche fchepensbanken de befchikking over hals en huid aan zich getrokken hebben, zoo dat hedendaags het Crimineel jurisdictie meer een fervitud d/n een privilegie voor den landheer is: zoo moet hij wel over 't geheel het recht zijn loop laaten; maar een weinig rukken en verdraaijen aan het werktuig, om zijn loop te bevorderen, bleef hem toegeflaan. Daarom beval hij den Richter de gevangenen quovis modo tot'bekendtenis te brengen, en deeze had dus uit pligt bevolen, de ongelukkige flagtoffers van het recht zoo lang te laaten plukken , rekken en flreepen , tot ze volkomen hun doodfchuld bekend hadden. Incidenter. r Menfchenkunde en Menfchenliefde lagen zoo 't fcheen niet in den werkkring van den Burgholtsheimfchen gerechtfchout. Heb ik ergens tusfchen twee phyfiognomien een frappante overeenkomst gevonden, zoo was het tusfchen de zijne en die van Michel Angelo Buonarotti in het darde deel der Fragmenten. Ver van alle zagtmoedigheid en al-  i48 PHYSIOGNOMISCHE alle bevalligheid, van boven tot onder. Even dat geplooide voorhoofd, die tegen den neus zich wild afneigende wenkbraamen, even die breed ge-» drukte neus, en dat wild kroeze haar; uitdrukking van ftugge onbüigzaamëvolkracht. Een waarfchrikverwekkend leeüwengezigt! Met de gezigtstrekken ftemden de denkbeelden des mans volkomen overeen. Ik hoorde hem zich beklaagen, dat het geluk hem in zijn leven zoo weinig begunstigd hadj daar het nu eens een fchöut Van hem wilde maaken: zoo had hij gewenscht, in plaats van tót het rkhtersambt te Burgholtsheim in Frankenland aangefleld te worden, het rentambt Burghaufen in Beieren te bellieren. Daar moest er een fchotlt, meende hij exelent bijflaan: want volgends hét zeggen Van het geleerd tijdfchrift teMunchenj in de verhandelingen over de velddieverij, waren van 'tjaar 1748 tot 1776 daar bij de 11000 menfehen het oft fer der pijnlijke wetten geworden. En hier in de gerechtigheid, voegde hij- er zeer mistroostig bij, zijn in die tijd zoo veel leeuwerken niet gevangen als daar dieven te recht gefield zijn. Hij wilde gaerne de eerfte of de laatfte fijfFer aan deeze fömme weglaaten , en evenwel een Kapitaalisf zijn , wanneer hij, gelijk gewoonlijk , als richter erfgenaam van de terechtgeftelden ware geweest. Wonderlijk dagt ik bij mij zelve, dat Richter en kwaaddoener toch zoo dikwijls naar eenerlei grondregels denken en handelen; als hadden zij famen in eene  R È I Z É N. 14!» «ene fchool gegaan. Beide hebben ze dezelfde begeerte om menfehen om te brengen, om zich hunne nalaatenfchap te bemagtigen. Daarom zoo dikwijls ik een Schout een dief naar de galg zie geleiden , denk ik altoos aan een fnoek, die een aalworm verflindt. Eer nog de geweldige waarheidstoets in Burgholtsheim zijn voordgang had , landde de jonge Theodoor op zijn vaderlijke erfbezitting aan, en verwierf zich daar als patroon der ongelukkige fchuldenaaren, met meer recht den bijnaam befchermer van de kwaaddoeners, dan weleer AntiochusdenSijrier van zijne hovelingen. De aandoenlijke knaap, naar den toon der denkbeeldige waereld gedeind , dien het duister voor de oogen wierd, wanneer hij zag aderlaaten, kon het niet uitftaan, dat de fchout zijn patroon, om hem over de maaltijd de eetlust te vermeerderen, van worgen en ombrengen der misdaadigers onderhield, als of hij van het flagten van gemestte fchaapen fprak. De beet ftierf hem in den mond, hij kreeg vapeurs, wierd dikwijls bleek om de neus, en hem verging ontrent hooren en zien gelijk den Generaal Tylli in den flag te Leipzich, naar 't bericht van Puffendorf. Hij moest een en andermaal tot het reukflesje van zijn moeder toevlugt neemen. Want hij gevoelde, door de kracht van zijn levendige verbeelding en de weekheid van zijn hart, de duimK fchroe-  JSO PHYSIOGNOMISCHE fchroeven, koorden, en de Spaanfche Hevels aaa handen, armen en kuiten zoo goed, als het rechtzwaard en de beulsftrop in de Spina dcrfi en adamsappel. Boven dien had hij van de doodftrafren en de pijnbank geheel andere begrippen als zijn martiaalfche vader en deszelfs ijzeren gerechtsfchout. Dus nam hij zijn Andreas Zaupfer voor de hand, na dat hij te vooren zijn geweezen leeraar den Regeeringsraad van Sonnefels en Banniza met ernst gekonfuleert had, en hield met bijftand van dit -anticrimineele driemanfchap den twee crimineel-tijrannen zulke krijgskundige lesfen, dat zij op hun laatfte bolwerk, de pijnlijke halsgerichtsorde van keizer karei de Chamade moesten fiaan en zich op discretie aan den overwinnaar overgeeven. En wijl het den jongen Menfchenvriend minder om eer en zege te doen was, dan in 't gemeen om gematigder denkbeelden , fprak hij daar bij met zoo veel levendigheid, dat de digte ijsfchorsch van hunne bevrooren harten allengs ontdooide, en het zaad van menschlijk gevoel , dat hij niet naliet rijklijk uitteftrooijen, weder begon te herleeven. - Maar hoe zal dan, vraagde de Schout, in crlimineele gevallen, zonder pijnbank de waarheid aan den dag komen ? En zoo de pijnbank zal afgefchaft worden, wat is dan in haar plaats te Hellen? Het fchcrp  REIZEN. 151 fcherpgezigt des Richters, zeide Theodoor met Sonnefels. Ik wenschte dat gij dat niet gezegd had mijn zoon, viel de vroome moeder hier in, wie voor 't overige de overreeding des zoons verfcheiden traanen uit de oogen gelokt had, wie kan een mensch in, het hart zien, en hoe zou het een Richter waagen in het ambt van God te treeden ? Theodoor , dat geheel modern verftand, die alle vooroordeelen en bijzonder Godsdienstige zoo zeer haatte als de pijnbank, zeide met eenige opdruisfing, die de tegenfpraak van eene fnaar verwekte, van welke hij zich flechts goedkeuring beloofde, en in den toon van een man die zijn waereld verftaat. O Mama, wij hebben in onze dagen verfcheiden voorrechten des hemels, die hem voorheen het onverftand en het bijgeloof toekende, verworpen. Een fchrander man heeft in een afgelegen waerelddeel, den blikfem den loop en baan voorgetekend, en denzelven geleerd zich naar de menschlijke willekeur te richten; en in het onze heeft een nog fchranderer zelfs het vuur uit de wolken geftolen, 't welk de luide gezangen van aandagtige matroonen en vreesachtige gaarnweevers nimmer hebben kunnen uitblusfen. Wij hebben den geesfel des hemels de Pest voor Contrabande verklaart, en laaten ze niet meer over de grenzen van het vaderland pasfeeren. Wij hebben de bus der kinderpokjes den engel des doods ontnomen, én het doode gif derzelven in heilzaame artzenij K s ver-  152 PHYSIOGNOMISCHE veranderd, wij hebben geleerd met Engelfche Rosfen den ftormwind vooruit te loopen: wij gebieden de zee, en weeten het vreeslijk geweld der golven in een oogenblik door een ton olij te beteugelen. Eindelijk heeft een wijs man beproefd, om de hartskunde als een bijlage en erfenis tot de menfchelijke weetenfchap toetevoegen ; wij zien nu den mensch van binnen, door zijn uitwendige geftalte zoo open als in een fpiegel, en deeze kunst is hem zoo gelukt, dat het alleen des befchouwers fchuld is, wanneer hij op het eerfte gezigt van een mensch niet alle de geheimen van zijn harte dooziet, Zoo weinig bedenken de goede moeder vond, om in de voorrechten der mannen een inbreuk te doen, wanneer ze een mansbroek aantrok om fchrijlings te rijden, zulk een geweetens zaak achte zijhet om met opzigt tot de voorrechten des hemels, dezelve eenigzins te krenken. De arme Theodoor moest zijn ligtvaardige woorden met een nadruklijke gewetens kastijding boeten, en wierd ongeacht het voorgeeven, dat de hartskundige van welke gefproken wierd, een waardig Geestelijke van een teer geweten was, voör een formeele ketter en vrijdenker verklaart. De Prezes van het Difput, de oude Ridder was gedUurende het zelve, gelijk hij over tafel gewoon was, zagt in-flaap gevallen, en de Schout was verdomt. Het richter-  REIZEN. 153 eerlijke fcherpgezigt, dat de jonge heer van hem vorderde, dagt hem een gansch vreemd vereischte voor een richter te zijn, waar van hem zijn leven lang nog niets ter oore was gekomen: want behalven een fcherpe vraag en een fcherp mes, kende hij niets fcherps 'mrerum natura: fcherpzin en fcherpgezigt waren dus voor hem onbekende landen. Ongeacht de kennelijke vrijdenkerij en haar volftrekt ongenoegen daar tegen, minde de vroome moeder haaren Theodoor nogthans onbepaald, en het berouwde haar in 't minfle niet, dit kind negen maanden lang onder 't hart gedraagen te hebben ; om die reden wierd hij na eenige ophelderingen over de phyfiognomifche hartenkunde, flraks weder van haar in de rechtzinnige kerk aangenomen, en er fcheelde weinig aan, of hij had haar zelve tot een phyfiognomistin gemaakt. De vader kreeg van de kundigheden zijnes zoons dag aan dag grooter denkbeelden, de Schout had voor de nieuwe Crimineelweetenfchap van den jongen gerechtspatroon alle mogelijke eerbied, hij floeg zijn oogen voor hem ncêr, wijl hij vreesde dat hij hem met zijn richterlijk fcherpoog mogt naar zitten, gelijk een haas voor den windhond zich in de voore drukt: derhalven wierd den Baron Theodoor op zijn begeeren de uitvoering van het BurgholtsheiK 3 mer  154 PHYSIOGNOMISCHE mer Crimincelproces zonder tegenfpraak overgelaaten. Intusfchen ging het den jongeling gelijk het veelen gaat, die zich met het triumfeerende wij influiten, van welke men in 't gemeene leeven zoo veel wondere dingen hoort, aan welke het ondeelbaare , dat zich met het Wij opblaast, dikwijls geen of zeer onbeduidend aandeel heeft. Alhoewel men al had kunnen vermoeden, dat Theodoor den hemel zijne voorrechten mede had helpen afdringen , dat hem de Engel des doods, en wind en zee gehoorzaam waren, en dat hij in hetmenschlijke hart had kunnen zien als in een fpiegel: zoo was hij toch niet in ftaat, om, bij een voorafgaande proeve, eener zondaaresfe aantezien, of zij aan egtbreuk, diefftal of zelfs aan toverij fchuldig was ; en toen de aangetijgde misdaad uit de aften bleek , verwerde hem haare phyfiognomie derwijze, dat hij 't niet dorst te waagen haar te veroordeelen of vrij te fpreeken. In deeze verlegenheid nam hij tot den ziender Spörtler den Phoenix van alle phyfiognomifche richters in Frankenland zijn toevlugt, die zich dan ook uit buurfchap tot alle vriendfchapsdiensten gewillig aanbood, en ook ter rechte gerichtstijd zich ter plaatje liet vinden, waar op dan het eerfte phyfïognomïfche rnisdaadigersgericht; cp den duitfchen grond,  REIZEN. 155 grond, in 't bijzijn van den jongen baron, en eenige phyfiognomiekundige mannen, naamelijk een dorppredikant, een Chirurgijn, en een kunstfchil. der, benevens de Judicis ordinarii en de gewoone fchepens, onder Voorzitting van vriend Spörtler gehouden wierd. Eer en alvoorens de zitting een aanvang nam, vielen er nog eenige debatten voor over de toelaating des fchilders als bijzitter, bijzonder ten opzichte van het recht van ftemming, 't welk hem de vierfchaar niet toe wilde ftaan: aangezien het phyfiognomifche Canon de fchilders naamelijk uit het phyfiognomisch gild floot. De prediker kwam voor den dag, een fterke Oriëntalist, die gefladig fpeelingen op de oosterfche litteratuur voordbragt , en mede een overzetting van den Talmud onderneemen zou, wijl zijn landsman de Heer Rabe het met zijn meesterlijken hem toch niet naar den zin gemaakt had, hij fprak met een groote deftigheid: De Codex van Lavater, die ik wegens zijn inwendige fchikkingen orde den phyfiognomifchen koran soeme, zegt in de negende fure van het IV Deel aitdruklijk, dat geen fchilder in 't phyfiognomifche heiligdom ingaat: de minfte fchilders ftaat er in de aangehaalde plaats zijn Phyfiognomisten, de minsten 'zeg ik, wijl ik niet durf zeggen: geen tin is hel; maar toch durf zeggen: ik ken er geen èxe het volftrekt is. Intusfchen fchort ik in het K 4 'te-  i5<5 PHYSIOGNOMISCHE tegenwoordig geval mijn oordeel geheel op, en laat het aan het oordeel van mijn ambtgenootenover, wat zij naar hun geweten in deezen pasfu beflisfen zullen. De kunstenaar verdedigde zich echter zeer goed, hij zei: het ging den meesten fchilders gelijk de meeste menfehen, de minste waren phyfiognomisten , en wijl hij uit befcheidenheid, in de tegenwoordigheid van zoo veel phyfiognomifche pretendenten niet dorst zeggen: geen een is het; maar toch dorst zeggen: ik ken geen mensch die het volftrekt is, en wie zich in de vergadering daar voor uitgaf, zou den eerften fteen op hem werpen. Als er nu geen van ons naar een fteen greep , en er ook juist geen in de gerechtskamer was, die niet vast gemetzeld was, bleef hij quoad afoumprtzfentem in de post van zijn phyfiognomisch ftemrecht. Hier op wierden ingebragt Parters, Meders en Elamiten, een mengelmoes van allerlei volk en Natie, er huisde in 't rechthuis fchurken bij elkander, van den Rhijn en Main, van de Elve, Oder , Wezer en Donau. Na dat de Schout elk het register zijner misdaaden kortlijk voorgeleezen had , wierden de gevangenen met doordringende oogen hevig aangevallen, waar op eenigen niet weinig verbleekten, hoewel in den ftrengften zin geen derzelven kleur had: want door het menigvuldig water drinken en weinig ftevige kost, hadden zij gezamelijk een tacoshymisch aanzien, An,  REIZEN. 157 Andere dreeven hunnen fpot, dat waren de uitgeleerden, zij achtte het befchouwen niet, zij maakten allerlei zeldzaame grimasfen en vingen voor tijdverdrijf, geduurende het ftomme verhoor vliegen van de gerechtskast. De Chirurgijn, die gelijk ik rasch merkte een partialist en geen univerfalist in de kunst was, hield zig bezig met het haar, de baart en 't gebit der gevangenen te befchouwen, en uit deeze ontdekking hun boosheid aftcleiden. Wanneer ik hem na het eindigen der zitting vroeg, hoe hij op deeze phyfiognomifche tandftudie gekomen was, gaf hij tot antwoord: hij had altijd geloofd, dat de kennis van haar, baart en gebit, eigenlijk tot zijn vierfchaar behoorde, want daar over moest een barbier bevoegd richter zijn. Derhalven had hij de behoorlijke kennis daar van uit de Fragmenten zoeken te erlangen; doch daar had hij weinig troost gevonden. Evenwel was hij door een plaat, de vijfde naamelijk in het eerfte deel, op het fpoor der phyfiognomifche tandtheorie gebragt. Daar was de kaerel met de platte muts, met een verheven ziellooze hand , door middel der tanden in de kiasfe der booswigten verweezen, dat had in zijn kraam gediend, derhalven had hij van dat uur af over de beduidenis der tanden nagedagt, en was in deeze ftudie zoo ver gekomen, dat hij de menfehen even zoo goed ten aanzien van hun boos karakter naar de tanden wist te klasfificeeren, als een natuurkundige de vleeschvreetende dieren. K 5 De  158 PHYSIOGNOMISCHE De künstfchilder deed het gerichtshof gedutfrende het verhoor een zeer wezenlijke dienst, door dat hij het phyfiognomifche protokol voerde, en met groote behendigheid de grondtrekken der gezamelijke booswigten door middel van zijn potlood zeer getrouw op het papier bragt, 't welk den prezes bewoog , deeze tekeningen mede ad aÜa te neemen, wijl ze de Rationes dubitandi ö» decidendi der gevelde phyfiognomifche fententieri in zich flooten. Na dat van denzelven en de gezamelijke gerichtsbijzitteren alle de gezigtstrekken der hoogftraffchuldige misdaadigers in rijpe overweeging waren genomen, moesten de gevangenen buiten ftaan en het kwam tot beraadflaging. Maar dewijl men niet overeengekomen was, of het van boven af, of van onder op zoude gaan, wierd den ambtman Spörtler verzogt, om voor eerst zijn gevoelen te zeggen , die zich dan hier als een phyfiognomisch rechtsgeleerde in zijnganfche grootte vertoonde, en de gezigtstrekken der gevangen, van de hun aangetijgde misdaaden zoo bekwaam en met zulk eene vervoerende welfpreekendheid of te fcheiden, of met elkander te vergelijken wist , dat alle de rondzittende jabroers zich voor zijn gevoelen verklaarden. Dit wekte een oud gevoelen weder bij mij op, dat ik reeds fints veele jaaren eens opgemerkt had, maar weèr geheel verdweenen was : mij dunkt, op het eerfte gezigt fchijnen onze Dicasterijen , Finantie<. ka-  REIZEN. iSf kamers, kanfelarijen, Confiftorien en Stadsraadea altoos over compleet : want twee darde der eerwaarde Senatooren, der genoemde en niet genoemde Collegien zijn toch in den grond flechts jabroers, welken het éénfijlbige bilitteralisch woordje, dat den ganfchen omvang hunner verdiensten wegens den Staat in zich fluit, evenwel vetter mest, dan weleer den welfpreekenden Conful Cicero zijne welfpreekendheid. Nogthans heeft dit eerwaardig lighaam want elk genootfchap, dat uit kracht van zijn getal en menigte een zekere vim intrin- fecam bereikt heeft, is eerwaardig ook zijne verdienste. Zonder bijftand deeze eentooners was geen voorftel in de waereld tot eenvorming befluit te brengen , daarom ken ik weinig grover dwaalingen dan die, waarmede onze kaartenmaakers gewoon zijn dezelve te beftempelen,dit voert gelijk bekend is de denkfpreuk: quot capita tot fenfus. Was dat waar, zoo waren de Canones van Trenten, noch ergens eene andere kerkvergadering tot ftand gekomen; zoo ontbrak de ganfche mijriade van infchrijvers agter het Concordieboek ; zoo zoude in 't britfche Laagerhuis de mipister zijn brieftas vergeefs openen, om ten behoeve des Staats de millioenen ponden fterlings bij doufijnen te doen bewilligen; zeo zouden de gezworenen, ongeacht de beweegingen uit de maag, nimmer eenen Highwaijmanin het middaguur eenflemmig veroordeelen om gehangen te worden;  i6o PHYSIOGNOMISCHE den; zoo was in geene raadsvergadering'die men tusfchen de twee poolen kan verzinnen, van den eerwaardigen fenaat van oud Rome tot op den tegenwoordigen te Schilda, immer een eenftemming befluit genomen; en zoo zaten de Burgholtsheimfche richters nog beftendig op hunnen phyffognomifchen gerichtsbank, en twistten over het te vellen vonnis. Maar dewijl zich de jaheeren gezamelijk aan Spörtlers goedvinden hielden, zoo wierd dit zeer fchielijk in zijn volle recht bekrachtigd. Naar maate van de phyfiognomifche rechtsuitfpraakj wierd de fcheele Veitel, een flimme aartsfchelm, ongeacht zijn hardnekkige ontkenning van alle hem aangetijgde diefflallen, in opzigte tot zijn phyfiognomie en fiatuur, pro confeffo èf conricto verklaart. De grootfte booswigten zei onze gcrechtsprezes, zijn altoos de groffte: want daar veel gedrongen kracht is , daar is ook veel verzoeking tot misbruik derzelven, waarom de gevangene aan alle geweldige inbraaken, en ftruikrooverijen, welke hem de akten aanwezen, fchutdig erkend en als bewezen van rechtswegen gecondemneerd wierd. Peter Knolhoorn daartegen, een beruchtf- kroeghospes en dievenhouder, alhoewel in zijn huis geftolen goed was gevonden, insgelijks het overfpeelig wijf, in puncto inculpatï aduiterii, alhoewel haar man zeide haar in fla- grar..  REIZEN. ï6i gr ante deMo gegreepen 'te hebben, en zij ook haar fchuld bijna toegeftemd had, welke bekentenis nogthans van den Richter door onwettige dringing fche?n afgeperst te zijn, wierden (joor middel van het onlochenbaar getuigenis der onfchuld , dat de phyfiognomie hun meèdeelde, dewijl hunne gezigten tot de klasfe van die behoorden, die zekere boosheden in 't geheel niet begaan kunnen i plenarie geabfolveert. Ten aangezien van anderen , bleef uit aanmerking van hunne onbefiisfende wezenstrekken het oordeel voor 't tegenwoordige nog in fuipenfo. Een der gevangenen,' op welken niets wezenlijks te leggen was, behalven dat hij zich verdagt gemaakt had, van de goedhartigheid der menfehen. door verdigtte brandbrieven tot medelijden bewogen te hebben, trok de aandagt van Spörtler bijzonder tot zich. Hij deed daarom aan 't gerecht een voorftel: dat het wel niet uit de akten bleek, dat gezeide vagebond zich aan een hoofdmisdaad had fchuldig gemaakt; nogthans bezwaarde hem zijne phyfiognomie derwijze, dat bij naauwkeurig onderzoek, er zich zulke enorme delicla zouden ontdekken, die door de Crimineelwetten nog nietnaar evenredigheid geboet waren ;erfcheen hem reeds de toeftemming eener fnoode daad in de oogen; nogthans was hij voor het tegenwoordige niet ia ftaat, om zich verder daar over uit te laa-  IÖ2 PHYSIOGNOMISCHE laaten. Hij nam daar bij zulk een geheime houding aan, welke allen gerechtsbijzitters zonderlinge dingen deed verwachten, en verzogt het gerecht om verlof, om den gevangenen na den middag tot een geheim verhoor te laaten roepenj waar bij bevalven de fchout, om gewigtige reden niemand van de phyfiognomifche bijzitters tegenwoordig mogt zijn. Na dat zijn verzoek was toegedaan, vond het gerecht goed voor deeze reis te fcheiden. Ik verwonderde mij, over de vertrouwlijkheid met welke vriend Spörtler zijn phyfiognomisch vonnis velde, zonder in 't minste te twijfelen, 't welk een zeker bewijs zijner volkomen overtuiging van de onbedrieglijkheid der kunst was, in zoo verre hij zich omtrent dezelve in liet, en ik begon te gelooven, dat hij door de onvermoeide ftudie zijner fchurkengalerij tot eene vaardigheid geraakt was , om de origineelen van fchelmerij en boosheid zoo fchielijk en juist van de cnfchuldige flagtoffers van het gerecht te onderfcheiden , als een kenner in een kuntsvertrek de originele fchilderftukken van Copijen, die een minkundiger oog bedriegen. Het was als of ik voelde dat er een nijdig mishaagen in mij gaande wierd over de magtige uitfleekendheid van Spörtlers gevoelsoog, wanneer ik het mijne daar mede ■vergeleek. Wie weet wat ik zou voordgebragt heb-  REIZEN. 163 hebben , wanneer ik over de befchuldigden hef phyfiognomisch oordeel had moeten uitfpreeken. Ongetwijfeld zou het mij niet beter gegaan zijn dan den Jonker Theodoor bij de eerfte phyfiognomifche Crimineel proeve , of gelijk den eerlijken Lavater zelve, met de tien omtrekken der manlijke gezigten uit een duitfche Stad, dat ik hem tot nog toe niet kan vergeeven. Ik kon het eigenlijke booswigten plooitje uit geene der burgholdsheimfche dievenfchaar ontdekken, hoeveel moeite ik mij ook daartoe gaf. Ik denk, wanneer ik het ganfche lofrijke gezelfchap op een kooren•veld aangetroffen had, of op het hooiland, of op de markt, waar zij kaas en eieren te koop gebragt hadden : zoo zoude ik ze alle voor eerlijke boerenluiden aangefproken, en geene derzelven van boos- of fchalkheid verdagt hebben. Maar. hier in 't verhoorvertrek diende het gerammel der boeijen, de rondom geplantte wachtfpiesfen, en de voorafgaande verwittiging der betijgde mishandelingen , den phyfiognomifchen oogen zeker ten brilleglazen , die alle de gezigtstrekken vermaleficeerde. Echter met toeftemming van een rein geweten, bij dit phyfiognomisch fcherpgericht het zwarte of witte tafeltje voor elk neêrteleggen, en dat zoo knap , als het vriend Spörtler van de hand ging, was boven mijn horizont. Bijzonder was het mij onbegrijplijk hoe hij aan den  164 PHYSIOGNOMISCHE den vliegenjaager een zoo grooten braadvisch meende te vangen, dien ik wel wegens zijn baskiren phyfiognomie voor een Ioopende fchoenlapper hield ; maar mij niet dorst vertrouwen, dat aan deeze misvormde tronije een vrij openlijke bekentenis van ongehoorde fchenddaaden te befpeuren was. Intusfchen vatte ik voor Spörtlers phyfiognomifche vierfchaar reeds zulk een gunstig vooroordeel op, dat ik van den krakenden berg een vreeslijke misgeboorte verwachtte. Wijl het ruim middag was , begaven zich Richter en Schepens met ter zijde zetting van alle, in zulke gevallen, gewoone plechtigheden, met groote drift uit de gerechtskamer tot het richterlijk maal in de eetkamer, uit welke de Weener hautgout, met de Frankifche provintiaalkeuken vereenigd, den inkomenden te gemoet luchtte. Waar uit duidelijk te begrijpen was, dat Jonker Theodoor in de keuken zoo goed als in de gerechtskamer zijn wezen had, en beiden een reformatie fcheen toegedagt te hebben. Na dat een en andere voedzame fchotel het gewoone ftilzwijgen van het eerfte toetasten verjaagd , en de Wertheimer de levensgeesten weder verfrischt had, wierd het dischgezelfchap geheel fpreekzaam; en toen bij het defert Jonker Theodoor zijn Weener fieschkelder op deedt, en de liqueur-fmes in kleine porties uitdeelde, zoo dat de  REIZEN. 16$ de dwergroemers met dubbelde anijs onder dehooge fteèlglazen rondhuppelde, gelijk ïladfchePetitmaitres bij een kerkwijdans, verlevendigde eenfpraakzaame luimden waard en zijne gasten en het gefprek wierd zoo luidrugtig en oproerig als in een kroeg. Zelfs de onbloedrijke ridder gevoelde de weldaadige werking der geestige dranken, en wierd zoo fanguinisch, vrolijk en gevoelig, dat hij ineenaanvalvan menfchenliefde, het overfchct van de tafel in de gevangenis zond , om de behoeftige gevangenen, daarmede te verkwikken. Alleen de ambtenaar Spörtler nam aan dit alles geen deel , deeze was in een diepnadenken verzonken, en vergat indeezen toeïïand van doffe overdenking niet alleen eeten en drinken, maar fcheen zelfs niet eens te merken wat er neven hem omging, hij ware ook zekerlijk gelijk Sokrates in den veldtogt tegen Polida;a, naar het berigt van Plato, vierentwintig uuren agter een in de eens aangenomen verrukte houding gebleeven, zoo niet het geraas der ftoelen, terwijl men van de tafel opftond, hem eenigzins tot zich zelve gebragt had. Hij verdween evenwel rasch uit het gezelfchap en fpoedde zich weder naar zijn vischvijver om te hengelen. De jonge Baron gaf ons intusfchen na een fraaije verhandeling van het Rijksproces, zijn ganfche politie - handels - en finantie - weetenfchap naar de grondregels van Sonnêfels ten beste; maar geraakL te  166 PHYSIOGNOMISCHE te daar over met den tegenwoordig zijnde pastoor in een gefchil gewikkeld, dat tegen fchemer avond nog niet beflist was. Want als hij met zijn Leeraar beweerde , dat een dorpleeraar niet metdetienden en huishoudingoverlaaden , maarmet zuivere befoldings inkomsten voorzien moest worden, meende de andere, naar het grijntje zijner phyfiognomifche kunde, den jongen kerkvoogd de voorftelling uit de oogen te leezen , om deeze theorie eens in zijn rechtsgebied ad praxin te brengen, 't welk hem bewoog, daar hij het niet verftandig vond zijn partij en fronte aantetasten, om een geleerden inval in de keizerlijke erflanden te waagen, en uit de berugte brieven over den toeHand der Litteratuur te Wenen menig uittrekzel bij te brengen, dat den jongen heer niet fmaakte. Wanneer daarom des geestlijken tegenpartij, gelijk een ftugge flier door geene wederlegging zich wilde laaten beteugelen, en noch ter rechte noch ter linkehand wilde afwijken, maar beftendig met zijne horens voor uit op de Wener geleerden inboorde, die in de daad flegt beraaden waren geweest, wanneer zij den jongen Frank tot bun befchermer hadden verkoozen : deeze zogt zich met de franfche luchtigheid door een zijdfprong te redden, en brak den draad van 't gefchil daar door af, dat hij op de Wener handelindustrie te rug kwam, en de winst des modehandelaars berekende, die den wiazuchtigen inval had, om  REIZEN. 167 om bij de inkomst van een tripolitaanfchen gezant , in wiens gevolg zich een zwarte Ganijmeed in paris naturalibus bevond , zonnewaaijers mee melkvluizen te overtrekken, welkers gebruik de nieuwsgierigheid der Dames voldeed, zonder hunne fchaamte te kwetfen. De vrouw van Urlau» die de polijhistorij haares zoons in ftilte bewonderde , zonder aan de geleerde ftoffen die op 't tapijt kwamen' deel te neemen, had zich tot hier toe bij de theetafel met het leezen van een {lichtelijk boek bezig gehouden, terwijl dat haar heer zijn paerdeftal en hondedwinger monsterde, en flechts oppervlakkig buiten den famenhang iets van de Wener waaijers vernomen. Wijl er nu van een zaak gefproken wierd, die eigenlijk tot den kring der vrouwlijke opfchik betrekking had, wilde zij hier ook een woord mede in fpreeken, en deed haar boek toe, en terwijl zij heur vergrootglas in de hoogte hield, viel zij plotslijk in: een zeldzaame methode om door de waaijer te willen zien , waarom gebruiken de Wener dames daartoe niet liever een vergrootglas gelijk ik? De dwarsvraag der moeder ftremde de vloed der welfpreekendheid des zoons in eens, want hij wist niet terftond hoe hij het met het antwoord maaken zoude. Wijl nu ook niemand uit het gezelfchap dit ambt aan zich nam, en bij eenigen der aanwezenden de mond zich zoo zigtbaar oorwaarts trok, en de wangen onwillekeurig opzwollen, hoeL 2 wel  163 PHYSIOGNOMISCHE wel zich elk geweld aandeed, om zijn lachen te verbergen: merkte de goede dame, ongeacht haare Aphyfiognofie, dat hier een misverftand plaats moest hebben, daarom nam zij zwijgend haare retirade weèr in'tboek, tot de flichtelijke verhandelingen. 't Waren , zoo "als ik naderhand zag, terwijl ik er ongemerkt in keek, de uitfpanningen van Zinfendorf. Mijns bedunkens bleef de avondmaaltijd al te lang weg, niet dat de maag er naar trok, maar het ongeduldig verlangen naar een bijzonder gehoor bij den grootinquifkor Spörtler om het vervolg van 't verhoor van den verdagten baschkier te verneemen, rekte de uuren zoo lang uit, als wel eer de bedrieglijke vond van de koningin Dido, de kartaagfche osfehuid, dat aan geen van beiden een einde te vinden was. De phyfiognomifche waarzegger voorfpelde-een gelukkige vangst, toen vriend Spörtler met de vrolijkfle vergenoegdfle houding in het gezelfchap trad. Hij was fpreckzaamer dan gewoon, en at als of hij vier maagenhad gelijk een Dromedaris. Dit verheugde mij, want daar ik in mijn hart Spörtlers dievekunde, hoewel ongaerne, eene groote overtreffelijkheid boven mijne phvfiognomifche kennis in dit vak eens toegedaan had , wenschte ik nu in 't geheim dat de verhoorde gevangene de gruwlijkfle fchenddaaden op zijn geweten raagt hebben, die zonder pijn en banden,  REIZEN. 169 den, alleen door het phyfiognomisch oog eenes fcherpzienden richters ontdekt waren , op dat de goede zaak der kunst daar door bekrachtigd en verfterkt wierd. Ik was. fchier van zins gelijk mijn Zurichschen vriend, die het vervallen Rijk des duivels, volgens zijn jongde leerredenen over de wezenlijkheid van het zelve, op de wijde waereld weêr wilde oprichten, en gaerne zag dat alle duivelsfpreukjes en de grootmoederlijke legenden historifche klaarblijkheid hadden, op dat de waarheid en deugd des te meer licht en klaarheid door deeze helfche flagfchaduw mogt verkrijgen. Gelukkig wierd den crimineelrichter en mij eene kamer ten nachtverblijf aangewezen, waar op mijn Contubernaal, na dat hij zijn rok met eenen kaftan verwisfeld, een veêremuts in de gedaante van een turban opgezet, en zijn vervaarlijken zeefchuimen tabakskop gedopt had, 't welk te famen hem het drenge aangezien van een Turkfchen Kadij of zelfs van een Basfa gaf, eerst de nachtgrendel voor de deur fchoof, op dat wij des te cngedoorder mogten blijven , en hier op zijn doel zeer digt aan de mijne trok. Terwijl hij echter al te veel voorbereidingen maakte, brak ik uit ongeduld het dilzwijgen het eerst en vraagde: Vriend hoe daat het met de kunst, heeft zij zich heden wel gekweeten, of heeft ze gefailleert ? Geprezen zij de kunst! antwoorde hij met een L 3 half  17© PHYSIOGNOMISCHE half luide ftem op dat geen beluisterer aan den wand een woord van het Crimineelgeheim mogt gewaar worden, dat zij voortaan de oplosfing als ik met een vriend phyfiognomifche onderhandelingen heb, ik heb een groote ontdekking u mede te deelen, doch flechts Jub rofa. Ik. Wel, laat hooren! Hij. Hebt gij op den gevangenen Bastiaan Schab, ziger bij 't verhoor gelet? Ik. Wel heb ik op hem gelet, dien baschkier, met het vooroverhangend afdaalend oneffen voorhoofd, de chineefche zwijnsoogen, de wild buitenwaarts kronkelende wenkbraamen en't verwarde haar. Ik geloof over Simfons haarlok is zoo veel niet gefüofofeert en gekommenteert, als de zwetzende barbier en respective gerechtsbijzitter over dit haar wist te leeren. Hij. Derhalven toch een zeer in 't oogloopende phyfiognomie ! over welke mogelijk alle aan- wezenden hun aandagt hebben laaten gaan. ■ Hoe verklaart gij ze? Ik. Hoe ik ze verklaar, mijn heer? • dat is een meestervraag, die ik niet voor de vuist beantwoorden kan. Voor een week of twee zou ik mij  reizen. i-ï mij dat wel vertrouwd hebber., eer ik den Sempronius en het vierde deel kende ; maar tegenwoordig heb ik in 't geheel geen moed meer, bijzonder wanneer het op huid en leven aankomt, om mijn fnelgevoel te vertrouwen, en gelijk gij, met zulk vertrouwen een gezigt als een ftuk akten te bcoordeelen. Hij. Maar uw bijzonder gevoelen vaa deeze phyfiognomie? dat zal den gevangenen niet om hals brengen. Ik. Dat heb ik u reeds verklaard: het gezigt heeft eenige overeenkomst met den in de Fragmenten afgebeelden Baschkier. Nu leert mij de Text bij de afbeelding, dat zulk een gezigtsvorm tot de onderfte trap der menfchengeflalten behoort , en gevolglijk als een eindfchakel in den keten, flechts aan de eene zijde tot de klasfe der verftandige wezens , maar van de andere tot de klasfe der redenlooze dieren behoort. Té gelijk mogen domheid, dierlijke ftoutherd, wildé onverbidlijkheid, mogelijk ook fchelmfche maar onoverleide boosheid naar den uiterlijken fchijn, de vóornaamfte ingrediënten tot de compofitie der perfoonlijkheid van dit halfmensch zijn. Hij. Zeer juist; maar flechts te algemeen! L 4 Ook  172 PHYSIOGNOMISCHE Ook is het mij niet volkomen klaar, wat gij door onoverleide boosheid verftaat. Ik. Niets meer, dan dat ik den domkop niet bekwaam keur, om met oogmerk en voorbedagt, maar flechts naar een woest inftinkt te werken, .dat is, zonder dat hij weet, of er zich om bekommert, of de daad goed of kwaad is. 't Is wel mogelijk, dat de kaerel alle de kwaliteiten van den gevleeschden duivel, van Rudgerodt bezit, dat hij boven maate geil, een maagdemoorder, ftruikroover, bandiet e. z. v. is, maar zonder gevoel en bewustheid deezer daaden als overtreedingen. Hij denkt mogelijk in zijn beroep menfehen omtebrengen, gelijk de kok de kapoenen flagt. . Hij. Kon deeze fchijn van domheid niet een listig bedekzel zijn, om er de natuurlijke doortraptheid en arglistige boosheid agter te verbergen? Ik. Dat wederlegt dunkt mij de cogenfehijn. Doch oogenfehijnis fchijn, en dat deeze hedriegt, heb ik dikwijls uit de ondervinding. Hij. Ik begrijp niet, hoe gij door de zekere vingerwijs , dien u uw phyfiognomisch gevoel op het eerfte gezigt van dit mensch gaf, u, als een vriend der kunst, niet liet vervoeren om die.  RÉIZEN. 173 dieper in deeze merkwaardige phyfiognomie in t« dringen. Ik hoopte uwe j waarneemingen zouden de mijne vooruitloopen; maar ik zie u deeze reis ver agter mij. Vriend, viel ik hem in de rede, laat u dat alles niet misleiden, zoo gij een weg hebt, zoo gaa rustig op uw baan voord, en zie niet naar uw agtergelaaten reisgezel om. Ik zal het u aanwijzen, waarom ik uw gang niet zoo fnel volgen kan. Voor eerst was mij het aantal van misdaadigers op eens te groot. Zoo min als een fterrekijker de fterren, die in een hoek van meer dan honderd graaden liggen met een opflag overzien kan: zoo min kan ook een phyfiognomist met zijn kennelijk oog, verfcheiden gezigtsvornien op eens duidelijk overzien, zoo dat hij alle gewaarwordingen, die zij in zijne ziel verwekken, bewust is; cn deeze eerfte gewaarwording is toch het voornaam vereischte van alle gezigtsduidingen, welke de befchouwer meer dan alle waarneemingen , en als een infpiratie kan vertrouwen. Daarom ftond het mij van 't begin af niet aan, dat het ganfche fchélmenrot in de gerechtskamer gedreeven wierd, gelijk bij het afjaagen het ontftelde wild Uit de kamer, wanneer het roldoek opgehaald is, op de loop gejaagd wordt. Naar mijn gevoelen hadden ze alle in 't bijzonder voordgebfagt en befchouwdmoeten worden, gelijk de paerden en het hoornvee bij de fchouwing op L 5 de  174 PHYSIOGNOMISCHE de markten. Anderdeels fiern ik toe , dat ik de phyfiognomie der boosheid niet zoo a fond befludeert heb als gij. Door uw' onvermoeiden ijver fchijnt het u gelukt te zijn, de gezigtsvorm der fchelmen zoo gelukkig te betrappen gelijk Lottinger den koekkoek, die zich der moeite niet laat verdrieten, om veele jaaren met levensgevaar de boomen op en af te klauwteren, en bosch en haagen door te kruipen, om de Chronique ScandaUufe van deezen wonderlijken vogel met betrekking tot zijne voordplanting waar te maaken. Toef derhalven niet langer, met mij den fchat te toon en, dien gij door middel van uw phyfiognomisch vlammetje ontdekt heb. Hij. Zoo weet dan, dat zich het afgrijslijke monster van duivelfche boosheid, den Zurichfchen wijnvergiftiger hier in hegtenis bevindt! Ik, de armen in elkander fiaande, en met een uitdrukking van de uiterfle verbaazing mij tegen de leuning van mijn ftoel dringende. Wat? den Zurichfchen giftmolog hebt gij ontdekt ? Hij, met zelftevredenheid en eenigzins als ten fchrander brein er uitziende. Ja, niet anders! In. En hij heeft het ftuk toegeftemd? Hij.  REIZEN. 175 Hij. Dat niet; maar uit den famenloop van alle omftandigheden blijkt het, dat de zaak zeker is. Ik. Ik ben begeerig om het eens recht uit den grond te weeten, zoo gij uit het Crimineelfchool durft klappen. Hij. Gij zult alles weeten, doch als nog blijft het geheim onder ons. Ik. Dat's te begrijpen! Het raadzel zegt: 't is voor mij te eng, voor drie te wijd, voor twee van pas, en de ontknooping is, een geheim. Open mij derhalven de zaak, op dat dezelve door uw weeten en mijn medeweeten eerst de waarde van een geheim moge krijgen. . Hij. De in 't oogloopende phyfiognomie van den gevangenen deed mij op het eerfte gezigt vermoeden, dat hier meer dan gemeene boosheid agter ftak; ik vond de fchijnbaare ftompheid en ontfpannen geestkracht ook in de gezigten van eerfige uitfteekende booswigten in mijne verzameling die de overleidfte plans van fchelmerij en fchalkheid voordgebragt hadden. Evenwel was uit de akten geen hoofdmisdaad te ontdekken, aan 't welke hij zich zoude fchuldig gemaakt hebben, uitgezonderd dat hij als een landlooper opgebragt was , zich nu voor een Saltsburger inwoonder, dan voor een gedoopte jood  176 PHYSIOGNOMISCHE jood had uitgegeeven, en ook fomwijlen op brandbrieven gebedeld had. Maar hij was hier aan 't gerecht door eenen aan het Forum delicti onlangs geleverden opperdief, voor een Zwitfer en bekende dievenmakelaar te Zurich opgegeeven , welk laatfte de gevangene wel ontkent, maar nogthans toeftemd, dat hij van Zurich van geboorte is, en met zijn regten naam Bastiaan Schabziger heet,' en zijn vaderftad verlaaten heeft, wijl hij in verval van beftaan gekomen was en zijn kostwinning bij vreemden had willen zoeken. Ik. Curieus! Een phyfiognomie met alle tekens van fnoodheid; de ftad Zurich, en de wijnvergiftiging bejeg enen hier elkander en loorjen in een punt te famen, zoo natuurlijk, als drie Latera van een foliden hoek; maar dat maakt uwe verdenking nog niet foiid. Hij. De overeenkomst op zich zelve niet; maar ik nam het voor een wenk, om de zaak dieper te onderzoeken; de kleinfte toevalligheid brengt den richter dikwijls op het rechte fpoor. Hoor wat uit het verhoor van deezen middag bleek! Op mijn vraag welk handwerk hij verftond , of welke belijdenis hij toegedaan was, verklaarde hij: Dat hij zich nooit op een handwerk maar altoos op voetwerk had toegelegd, dat hij voorheen een loopende bode en Geitenjager geweest was, naderhand was  REIZEN.. 177 was hij van den klokkenist bij de groote MunsterKerk te Zurich als klokkenluier en balktreder aan* genomen, terwijl hij de klokken door middel zijner voeten een bijzondere zwier had weeten mede te deelen, om ze een krachtig geluid en gepaste maat en beweeging te geeven , \vaarom hij ook veele jaaren het luien der klokken gedirigeert had. Ik. Curieus! Hij. Gevraagd, of hij van dit ambt beftaan had ? Antwoorde hij: Dat hij van 't gewoone traktement zijn brood rijklijk had gehad, en' buiten dien had het beluiden der dooden hem menig fchoon verval aangebragt. Ik. Curieus! Hij. Gevraagd, waar mede hij zich buiten de Kerkdagen had bezig gehouden , of hij zich dan niet als dievenfpion en makelaar van geftolen goederen had laaten gebruiken ? Antwoorde hij: Dat hij jaar in jaar uit alle dag iets had te treden gehad» de klokken of het orgel. Bij ledige uuren had hij den doodgraver kruiden helpen leezen, of nu en dan voor een klein drinkgeld een graf helpen opwerpen. Gevraagd, of hij niet een lief hebber van het drinkgelag en de fpeeltafel was geweest? Ant- woor-  t:8 PHYSIOGNOMISCHE woorde bij: Ja fora wijle, wanneer hij bij kas was geweest, fpel en goed tijdverdrijf had hij altoos bemind. Gevraagd, waar door hij in verval van beftaan was geraakt? Antwoorde hij: De reden daar van wist hij eigenlijk niet op te geeven; de klokkenist had hem om verfcheide nietige voorwendzeis affcheid gegeeven. Vermoedelijk was hij door zijn makkers zwart gemaakt: want op de klokkeftoel had hij fcherpe kommando gehouden , en het. geenen onvergolden gelaaten , die tegen de maat geluid had. Gevraagd, om welke tijd hij uit Zurich gegaan was ? Antwoorde hij: Net in het middaguur, toen hij zijn laatile fluk brood ophad, den dag wist hij zoo naauwkeurig niet meer: maar het was in 't jaar 76 geweest, toen het loof afviel. Ik. Curieus! Hij. Verder gevraagd, of hij ook wist van de vergiftiging van de avondmaal wijn , die juist om dien tijd voorgevallen was ? Op dit zeggen wierd de gevangene als van den donder getroffen , alle de gezigtfpieren wierden plotsling opgefpannen en zwollen.op van de aandrift des bloeds, er was een zigtbaare.hartklopping in hem tebefpeuren, en hij zogt zijne verlegenheid agter een aangenomen hoest te verbergen. De rechter protokolleerde deeze omftandigheid zorgvuldig, geduurende 't welke dé gevangene tijd had om zich te herfleilen. Vaar op  REIZEN. lip op dezelfde vraag aan hem gedaan wierd} die hij kort af beantwoordde , dat hij nergens van wist. Hij herinnerde zich wel, dat er eens van een wijnver. giftiging een ftadsgefnap geweest was: Doch hij had er zich niet mede gemoeid; want het geen hem niet brandde, bluschte hij niet. De Rechter vraagende, hoe hij ontkennen kon van een alom bekende zaak niets te weeten , daar er openlijk tegen gepredikt was, en hij volgends zijn opgegeeven beroep in de kerk had moeten weezen ? Antwoorde hij: Hij was wel in de kerk geweest, maar st geluid van het euangelie was niet tot hem agter het orgel 'gedrongen, dierhalven kon hij ook van .geen preek rekenfchap geeven. De Rechter vond hier op noodig, den weg derpathognomifche proeven in te Haan, en de hartstochten van den befchuldigden gaande te maaken, en door naauwe onderzoekingen hier omtrent, de waarheid uit te vorfchen, of de gevangene tot bekendtenis van zijn gruweldaad te brengen ware. De Rechter gaf derhalven te kennen: Dat alle onbefchaamde leugens hier niet zouden baaten, dat in Zurich reeds het gifcomplot ontdekt, en het bekend was, dat hij de uitvinder van dit gruwlijk bedrijf was; dat hij in alle Couranten door bekendmaakingen wierd opgezogt, en zoo kennelijk befchreeven, dat men aan zijn perfoon niet mistasten kon. Hij zou God en de overigheid de eere geeven en de waarheid bekennen, of bij had morgen aan dien dag de ijs-  180 PHYSIOGNOMISCHE ijsfelijklte pijnbank !te wachten. Een vrije ongedwongen bekentenis zou een maatiging der ftraffö bewerken, want ongeacht zijne leugens zou hij de dood van een klein vuur niet ontloopen. Ik. Mijn heer dat is halsbreekende welfpree- . kendheid, geen wonder, dat deichuldige misdaadigers opbiegten moeten, wat-de Richter wil hebben. Ik zou wel fchier het woord van den ouden Saxifchen Hertog Willem, dat hij , naar luid van Mullers getuigenis, den Raad teBotflad, een fladje in Thuringen, dat wegens zijne crimineelisten niet .minder dan wegens zijne osfen beroemd is, bij gelegenheid van een crimineel geval voordbragt, zoo 't geen kwaad kon, op utoepasfen. Gijheeren, zeide hij, gaat heen met uw bericht; God bewaar mij voor uw gericht! Waarfchijniijk werkte de pijnlijke bedreiging alles wat gij wenschte? Hij. Alles wat een gemoedelijke Rechter terontr dekking der waarheid wenichen kan. Het fpijt mij maar, dat ik onzen tekenaar niet meê in "t verhoor genomen heb , om de onlochenbaars uitdrukking van een kwaad geweten, en de zuivere bekentenis -der volvoerde fchenddaad, die den geheel onphyfiognomifchen fchout en zelfs den bijflaanden gerechtsdienaar in de oogen viel , met fpreekende trekken af te teekenen. Er ontbrak niets dan een mondelijke toeflemming, waar toe de gevangene niet te  REIZEN* 18I te brengen was; fchoon 't ook in den grönd daar niet op aankomt. —- Wat zegt gij nu van deeze groote ontdekking V En wat meent gij dat het publiek daar van zeggen zal, wanneer wij aan de groote klok trekken en de ganfche fpecies Fa&i der waereld voor oogen leggen ? Thans moeten de twijfelaaren der kunst Verftommen. Want nu is het zonneklaar, dat de phyfiognomika alles verricht heeft, wat zij zou kunnen uitrichten. Ik, Vriend, juich maarniet te vroeg. Ik heb thuis een ouden daaler, daar op ftaat ten randfchrifti Alles met bedagtzaamheid. Mij dunkt het is nog geen tijd om uw gelegd ei zoo luid te reCenfeeren. Alhoewel gij al phyfiognomisch en pathognomisch met uw' gevangenen te werk gegaan zijt, en het {taande en beweeglijk karakter van denzelven naauwkeurig overwoogen, de fomme zijner kapitaalkracht en de daar van afgetrokken intrest getrouw in rekening gebragt hebt: Zoo kon er ergens nog een error carculi plaats hebben, die het geheele Facit derzelve verdorf. Ik heb verfcheidenwaarfchuwingen daar tegen. Hij. Gij zult mij verpligten, zoo gij mij dezelve mededeelt. Maar vergun mij vooraf, dat ik u -de reden van mijne overtuiging, als de balans der rekening kortelijk herhaale. M IK.  182 PHYSIOGNOMISCHE Ik. Zeer gaarne. Hij. De wondere famenloop der fchelmachtigé phyfiognomie van den gevangenen met de omftaridigheid, dat hij een Zuricher is, dat hij ten tijde der wijnvergiftiging daar tegenwoordig geweest is, dat hij juist in die kerk , waar deeze gruweldaad gepleegd is, een bediening had, dat hij kort na dit voorval zijn affcheid gekregen heeft en hij daar op landvlugtig geworden is , zijn posten die gij bereids als prasfurntien , die den befchuldigden zeer verdagt maaken, erkent hebt. Ik. Ze zullen in rekening doorgaan. Hij. De ongedwongen bekendtenis des gevangehen, dat hij een liefhebber van de fpeeltafel was en gewoon was zich daar bij op te houden, fchijnc wel in 't geheel geen betrekking tot de misdaad te hebben; dewijl echter de Diaken Lavater in zijn bekende tweede gifpredikatie, de neiging tot het fpel en vrolijkheid met een profetifchen geest den wijnvergiftiger toeeigent, en den fchuldenaar door deeze eïgenfchap als gekarakterifeert heeft: Zoo is niet te ontkennen, dat zulks een juiste grond van vermoeden behelst, dat met overeenftemming der overige rechten de befchuldigde het aangetijgde delict in de daad begaan heeft. Ik.  REIZEN. 183 Ik. Uit achting vooreen Kanfel voordel, uit den mond des meesters in de menfchenkunde, blijft deeze grond van vermoeden billijk aan zijn plaats gelaaten, zonder iets voor of tegen den gevangenen te beflisfen. Hij. De hevige gèmoedsbeweeging van denzelven bij de vraag van de wijnvergiftiging, zijne vervangende ontkennning en gevolgde toedemming eener bewustheid van dit geval, eindelijk depathogr.omifche toedemming der daad zelve, laaten geen twijfel over, dat de gevangene de Zurichfche wijnvergiftiger is. Ik. Deeze gevolgtrekking gaat niet door. Hij. En waarom niet ? Ik. Om drie wezenlijke redenen. Pro primo, wijl de boven aangewezen famenloop zeer toevallig is; Pro fecundo , de profeetifche geest van Lavaters gisfmg in een poëtifche gril verdwijnt; Pro tertio , in de berekening van het pathognomifche artijkel, een groote rekenfout plaats heeft, Hij. Hoe zoo? Ik. Vriend, de intresfen zijn daar mede tot het M i ka-  184 PHYSIOGNOMISCHE kapitaal gerekend. Gij hebt alle opflagen, gebaarden en grimasfen' van Bastiaan, tot de, doorzijn fchelmachtige phyfiognomie aangetijgde, overtreding getrokken, zonder te bedenken, dat dat alles ligt een' anderen grond 'Kan hebben. Want daar de arme zot, die zich verders geene overtreeding bewust was, dan dat hij tot lighaamsonderhoud en nooddruft op een valfchen brandbrief gebedeld had, en daarvoor benevens een paar doufijn tugtflagen zich een genadig bannisfement voorzag, plotslijk aan een boosheid wierd fchuldig gerekend, die hem, onder het gezag van uwe crimineele uitfpraak, alle de martelingen van den heiligen Laurentius beloofde: Zoo was hem dit meer dan een grap, en geen wonder dat hij zich angftig aanftelde , zeldzaame gezigten zette, en Judaszweet zweette. Wie kan ook bij zulke omftandigheden zijn kleur houden ? Daar uit blijkt zoo veel, dat bij uwe pathognomifche rekening, een error calcuH zeer wel mogelijk is, En wanneer wij nu, om het rekeningsmanuaal te maaken, kapitaalkracht en intresfen voor een oogenblik ter zijde ftellen: Zoo zeg mij ééne verftandige reden van vermoeding, waar uit op te maaken is, waarom de Zurichfche wijnvergiftiger juist een klokkenluier zijn moet? Welk oogmerk, of welk fchijnbaar voordeel kon hem tot zulk een daad bepaald hebbben? Hij.  REIZEN. 185 Hij. Nu treft gij het hoofdpunt, dat mij uwe te vroegtijdige wederlegging nog niet deed bereiken. Kunt gij dit raadzel dan niet oplosfen? Ik. Neen, dat kan ik waarlijk niet, zoo gij mij niet met uw eigen kalf laat ploegen, (na eenigepeinzing.~) Welaan, let dan maar op! Hij. Ongetwijfeld had de hellebrand ten oogmerk , om de twaalfhonderd Communicanten in den tijd van eenige maanden bij de begraaffenis na elkander te beluiden, om zijne inkomsten door deeze buitengewoone bijvallen te vermeerderen, en zijn drink en fpeelgelag des te meer te kunnen bezoeken. Dat is de reden, die een klokkenluider meer dan eenig anderen fnoodaart bepaalen kon, om deeze gruweldaad uit te oefenen. • Zelfs' uit de compofitie van het gif blijk dit oogmerk klaar. Hij koos een langzaam werkend gif, een mengzel uitLetten, Spaanfche Peper, Steekappel, Zwaardlelijen en egte Arfenikum. Ik. Deeze zeldzaame compofitie verraad zekerlijk een kruk van een gifmenger, en te gelijk een groote domkop. Een verftandiger booswigt zou deaqua Tophana, uit Arfenikum, Alkalisch zout, en de fap der Cijmbalaria, welke fomwijle den navolger des heiligen Petrus van den Roomfchen floel M 3 tot  186 PHYSIOGNOMISCHE tot de eerste fport der ladder des vagevuurs be' vorderd, tot zijn oogmerk dienstiger gevonden hebben. Hoewel de ganfche kwakzalverij niet noodig was geweest, wanneer de Zurichfche GatéDistier met de Arfenikdoos wat milder ware omgegaan. Hij. Ei, het was hem niet om het moorden, maar om het over luiden te doen. Wat had hij voor winst gehad, wanneer de twaalf honderd Communicanten in eene nacht te gelijk geftorven waren, gelijk de visfchen in een vreemd water ? Zij moesten langzaamerhanc fterven, op dat hij voor elk in 't bijzonder de doodklok konde luiden. Maar daar in ontdekt zich de onervaren hand des daaders alleszins. Hij weet de regte dofis niet te treffen: Voor twee of drie Sesters was zij zeker werkzaam geweest, maar voor tweeëndertig was zij te zwak. Hij verdeelt de gifportien ongelijk: Van daar de meer of min troebele wijn. De ongeoefende booswigt beeft bij de begaaning zijner daad, hij mist de opening des eenen bekers zonder het te merken, en firooit de gifpoeder op den rand: Van daar de bemorste beker. Dat alles bewijst op een overtuigende wijze, dat een onervarene deeze daad ondernomen heeft, en zoo men de phyfiognomie der ganfche handeling , met de phyfiognomie des daaders overeen brengt, zoo verklaaren zich alle fouten des eersten door de laatfte zoo volkomen, dat  REIZEN. 187 dat geen ander mensch dan de gevangene de wijnvergiftiger kan zijn. Ik. Waarlijk vriend, gij zijt recht vindingrijk in alle de omftandigheden van de Zurichfche wijnvergiftiging , met een ftreek van waarfchijnlij kheid op Bastiaan te doen uitdraaijen. Maar vergun mij een vergelijk, het komt mij voor, als of gij behen- ■ dig [de Steekappel, de Spaanfche Peper, hetVliegengif en de overige ingrediënten den kaerel in de zak gepraktifeerd had, omze vervolgends bij de vifitatie bij hem te vinden. Wat dunkt u ? Wanneer ik als een barmhartige Samaritaan mij tot een verdediger aangaf, en uit wezenlijke gronden bewees, dat hij aan de vergiftigde Avcndmaalwijn zoo onfchuldig was, als Gij en Ik; of als de zalige Reimarus en de Wertheimer Bijbeifchmidt aan de vergifte Fragment ecnes ongenoemden, uit de Wolfenbuttelsche boekfehat ? Hij. Wijl gij thans in de luim zijt, ornin alles mijn tegenpartij te zijn, zoo vertrouw iku reeds eenige monmita defetifionis; maar ik vrees het verhoor van morgen zalze alle ontzenuwen. Ik. Neen mijn heer, die zijn door geen verhoor te ontzenuwen. Om kort te gaan, wijl het ruim middernacht is, de ganfche Zurichfche tragedie is een M 4 op-  188 PHYSIOGNOMISCHE optisch bedrog, of beter een phyfiognomifche dwaaling. Hij, Unuiterfie varbaaztni. Hoe? Ik. Ziet gij vriend, deeze fcandaleuzehiftorie was tot hier toe een vreeslijke waterbaar, die zich opduwde, en zoo ver zij voord liep, alles in den draai haarer geloofwaardigheid mede fleepte ; maar onlangs heeft een Berlijnsch Konftapel een fchoot daar tegen gewaagd, die het ganfche verfchijnfel in eens heeft doen verdwijnen. Dit wil zoo veel zeggen, een koele philofophifchejikop, aan welke mogelijk een fijne teervoelende neus uit mag fteeken, heeft in een bijzonder traktaatje zeker bewezen, dat eenige der Zurichfche heethoofden, bij de vermeende wijnvergiftiging, naar hunne gewoonte te vroeg allarm geblaazen hebben, en een kat voor een zeewolf, een fchaduw vooreen nachtfpook, een ftukje verrot hout voor een doodkaars uitgefchreeuwd hebben. Want die het avantuurlijke bemint, ontbreekt het nooit aan avantuuren, en zoo kan het ligt gebeuren , dat zich iemand aan een mmdmeulen verftcot en hem voor een vervaarlijke Reus aanziet. De ganfche zaak loopt na naaewkeurige overweeging van alle omftandigheden op een oogbedrog uit, en het waare in de Zurichfche moordgefchiedenis reduceert d.ex'  REIZEN. ï8q derhalven op een achteloosheid, een verzien, of ten hoogde op eene ceconomifche morfigheid van een Wijnbrouwer, Kelderknegt of dergelijken, waar bij geen de minste boosheid of godloos oogmerk plaats heeft. Daar bij heeft de Autheur de gezonde reden zoo zeer op zijne zij de, dat alle tegenreden van zijne ftelling affluiten gelijk ligte proppen, door de hand van een kleinen jongen met een pen tegen een fteene muur geknipt. Hij. Ongelukkig! Dat blijkbaare Fafta uit openlijke Judiciéélaften zoo moeilijk weg te railleeren zijn. Wat bewijst een drooge ftelling fine die et confule tegen het Vifum repletum van drie ervaaren ftadsdokters, die het gezonkeneinde Sesters eenftemmig voor een compofitie van verfcheidenerlei giften hebben verklaard. De tweeëndartig Sesters zijn even zoo veel onverdagte getuigen der waarheid —- 't gezonkene! 't gezonkene! wie kan daar door of over? I». Ik verftaa u. Gij meent mijn ongenoemde zou met zijn demonftratie in het zakzel blijve^ fteeken. Dat heeft geen gevaar! In hef zakzel ligt juist het optisch bedrog, de phyfiognomifche dwaaling. De artfën onderzogten het toen reeds door het gefprek over het avantuur een bedwelmende fchrik op de ganfche ftad gevallen was. Zij onderzagteft niet met een vrije onbelemmerde geest, M 5 roaar  ipo PHYSIOGNOMISCHE maar traden tot de onderzoeking met een gifbezwangerde verbeelding. Wat wonder zoo hen de verbeelding haare gewoone ftreek fpeelde, en hun liet vinden, wat zij zoo ijverig zogten? Mijn Autheur houdt het de Zurichfche arcfen met hun Vijum r«/>ern5 PHYSIOGNOMISCHË bejegent is, heeft bij u ook plaats gehad. Vergeef mijne openhartigheid, gij bevind U, dunkt mij, in het zelfde geval: Hij was zoo min met den ondergang der koningftad gediend, als gij met eenige fchedels der misdaadigen; maar gij jaagdet beide naar eer en roem en kittelde u vooraf daar mede ift de komkommerfchaduw, welkeen opzien het geeven zou, wanneer het gevolg uwe uitfpraak bevestigde; maar ftraks verwelkte de boom. Dit behoeft u niet te verwonderen: met de denkbeeldige kalabas hutten die wij ons bouwen, gaat het gewoonlijk zoo , en dan fleekt ons zeker de heete zónneuraal des verdriets en der moedeloosheid zeer ligt op het hoofd. Wanneer alles naar uw zin gegaan was, zoo valt niet te twijfelen , dat gij in het crimineelproces verandering gemaakt, en veelligt de eer der daadlijke uitvinding, om de phyfiognomika de pijnbank te doen vervangen, den eigenlijken uitvinder zoüdt ontrukt hebben. Denklijk was dan het nieuwe crimineel Syftema ;naar u het Spörtelfche , en niet het Sonnefeldfche of Lavaterfche genoemd. Gelijk de nieuwe waereld nietColumbia heet, maar Amerika. Maar hoe zou 't gegaan zijn? wanneer gij te vroegtijdig aan de groote klok trokt, der waereld uwen rechtshandel voor oogen gelegt, cn gelijk de Zu.richers van de vergiftiging groot gefchreeuw gemaakt hadt, ener was een Berlijner agter uheen gekomen, en had dat alles als kaf en fpelt op den mest-,  REIZEN. Ï01 mesthoop gefmeeten, wat gij als goed zaad dagt uitteftrooijen? Was dan het laatfte bedrog niet erger geweest, ddn het eerfte? 't Géval is altoos mogelijk dat gij ü ten aanzien deS përfoons vérgist kondt hebben ; en zoo het genoemde traktaatje recht heeft, zoo was hét zeker. Wanneer hef u nu vergaan Was gelijk onlangs den Dresder toornwachter? Die des avonds de opgaande Venusfter voor een ontftoken alarmftaak aanzag, en de ganfche ftad in fchrik en vreeze bragt, dat ieder meende dat de vijand reeds in de ftad Weekbeeld ingerukt was, tot een klein tijdverloop den planeet boven den horizont verhief, en het optisch bedrog daar door aan den dag kwam. Ik weet dat de Zurichfche baschkier; buiten dit tertio cbmparationïs met de Venusfter weinig overeenkomst heeft; doch wat kan de arme fchelm het helpen, dat het vijfde paar harsfenfpieren, welke, naar 't gevoelen van Profesfor Wrisberg, de ganfche menfchelijke phyfiognomie uitbeeldt, zijn post zoo flegt naargekomen is, en in plaats van een menfchelijke gezigtsvorm te maaken, een apengezigt geknoeid heeft? Tot welke valfche befluiten de phyfiognomie verleiden kan , daar van heb ik de cafum in terminis gehad, bij mijn fchaaphcrder Markus. Maar in 't gemeen hier was nog een Pq- ïidejopheldering der grille van Sonnefels, om door N het  198 PHYSIOGNOMISCHE het fcherp gezigt des Richters de pijnbank Uittewinnen, om de onfchuld te redden en de boosheid te doen verbleeken, op den weg uit te ftroomen, toen ik vernam, dat wij aan het eind van onzen weg waren. Terwijl ik juist mijn locus communis door het maar in 't gemeen aangevangen had, fprong vriend Spörtler uit het zaal, en wij bevonden ons aan zijn huisdeur.  REIZEN. Ï99 M et vriend Spörtler had ik om de waarheid te zeggen niets meer te verhandelen, na dat zijn phyfiognomifche lichtbol, die hij aan den duitfchen horifont meende te zien opgaan, zonder de gehoopte werking op de aarde gevallen was. De befchouwingen fcheenen Over 't geheel in den Frankifchen Kreits der kunste even zoo min gunstig te zijn als in die van Meisfen. Mij viel het Adagium weer in , dat ik Mag. Gratius in mijn jeugd dikwijls heb moeten opzeggen: Dulcius ex ipfo fonte bibuntur aquce. Ik loerde daarom van den eetten dag op den anderen op de terugkomst van mijn Phlip, en geVoelde zulk een brandende dörst naar het phyfiognomisch bronwater in Zwitferland dat ik mij op wasfchen vleugelen zoü vertrouwd hebben, wanneer ik in Dedaalskunst ervaren ware geweest. Toe N % he* VYFDE RUSTPLAATS.  20© PHYSIOGNOMISCHE heden had ik menige ondervinding gehad, die mijn phyfiognomisch geloof had doen wankelen. Het groot vertrouwen, dat ik in vriend Spörtlers kunstervarenheid gefteld had , bedroog mij andermaal. Zijn phyfiognomifche crimineelhandeling kwam mij zoo ingebeeld voor als den luchthandel, dien tegenwoordig onze natuuronderzoekers gedeeltelijk drijven , die op alle hoeken der markten en ftraaten hunne foorten van Vaste lucht, Vuurlucht, Poellucht, Vitrioollucht , Zoutlucht, Salpeterlucht e. z. v. uitroepen. Wat wonder zoo mij dit volkomen tot een phyfiognomifche Spinozist gemaakt had? Dit was echter lijnrecht tegen het oogmerk mijner reize; die moest mij niet aan de waarheid doen twijfelen, maar ze bevestigen en fterken. Dus beiloot ik maar kort, om voor de rechte fmid te gaan , en zoo dra het mijne finantïen wilden toelaaten, refta naar Zurich te trekken. Terwijl ik op een avond de zaak in ftilte nadagt, en mij bij de warme kachgeï gezet had, wijl de wind magtig over de haverftoppels ftreek, viel mij onvoorziens het opfchrift: Constanter , in de wolken op de kachgelplaat, boven het fpringend Bronswij ker Ros, in 't oog. Dit nam ik voor een wenk van mijn geleigeest, met het zelfde vertrouwen , als een eerwaarde Matrone een getrokken denkfpreuk uit het hemels fchatkistje. Ik heb niet nagelaaten, zeide'ik tot mij zeiven, zoo wel op. mij-  REIZEN. 201 mijne reizen als thuis, öp alle phyfiognomifche voorwerpen aandagtig te letten; ik heb de inwendige kracht der ziele of den Centraalgeest in mij, fints lange tijd daar op alleen gericht: En hoe zou het nu aan de volhardiging ontbreeken? Ik zal met mijn hart het verbond vernieuwen, om nimmer in ftandvastigheid te wankelen müar zoo lang met zoeken en nafpeuren naar de phyfiognomifche waarheid voord te vaaren, tot ik op het drooge benen erzeker op treden kan, zonder dat ik behoef te vreezen , dat een twijfelmoedige branding , die mij een en andermaal van den phyfiognomifchen oever afgefpoeld heeft, in den draaikolk der onweetendheid, of geheel in den afgrond des ongeloofs voordfleepe. Heeft zich de franfche jongeling Anquetil noch den verren weg 'van Parijs tot aan den Indus, noch de verbaazende moeite van het zoeken en naarfpeuren laaten verdrieten, om denGend Avesta, Soroasters levendig woord en de heilige boeken der Braminen in het oosten en zuiden op te zoeken, enals een opgedolven fchat zijn vaderland toe te voeren: Zou ik mij dan zulk eene kleine reis van Frankenland naar Zwitzerland laaten verdrieten, om het leevende phyfiognomifche woord uit des meesters mond teverneemen? Het blijft daar bij toch: vox viva docet, waarom trekken wij naar de geleerde jaarmarkt der Akademiën , om daar uit de eerfte hand voor baar geld weetenfchap en wijsheid in te ruilen, wanneer dehollebolligekraam onN 3 zer  %oz PHYSIOGNOMISCHE zer boekenkast dit artijkel even zoo goed konde leveren? Bij de morgengroet was het eerste, dat ik vriend Spörtler mijn voorneemen mededeelde , die het zelve zeer billijkte, en mij alleen aan was, om nog eenige dagen bij hem te vertoeven, wijl hij in een gewigtige zaak mijn raad noodig had, welke ik hem ook beloofde. Om het middaguur zag ik eindelijk mijn Phlip op den fpcndeënflapper zeer gewenst den hof in komen. De laatfte ging zeer bedagtzaam en loom, waar uit ik het gunstig vermoeden trok, dat hem een zwaare vragt van grove contanten drukte, die ik wegens meerder gemak in goud befloot te verwisfelen. En onmiddelijk vlogen voor mijne verbeelding de aangenaame beelden der heerlijke Zwitzerfche gewesten voorbij, de hoog geduwde Glatfchers, de koude ijsdalen, de groene alpen daar tusfchen, de onophoudelijke val van den Rhijn, en nog veeie Zwitzerfche zeldzaamheden meer. Er bejegende mij reeds op den weg ganfche fchaaren lievige, dikgekuitte melkmeisjes , ik zag ze met de volle vaten op het hoofd, en met een zekeren tred, gelijk de geiten, den fteilen rotfenweg afdaalen , ik wijdde mijn oog aan het fierlijk Zwitzers vee, en in mijn oor klonk hier in het land der vrijheid het beroemde koelied ongeflraft, 't welk in Galiiën, het land der flavernij, bij den weg verboden iï te fluiten, wijl het de de-  REIZEN. 203 defertie en trek naar 't vaderland bevorderd. In een tweede, oogenblik der verrukking ftond ik voor dehuisdeur van den goedhartigen Lavater, die mij door zijn liefderijke ega geopend wierd, ik drukte haar in den geest zeer hartelijk de zagte hand, die ik mij in de natuur zeker fraaijer verbeeldde, dan mij heur afgefilhouetteerde handfchoenen voorgekomen zijn. De fchoone verbeelding verdween, toen mijn veldjaager de trappen opkwam, om mij zijne depesfes af te geeven. Phlip kwam zoo vlug en rustig in, dat ik geene belasting van grof courant aan hem merken kon. Eer ik het zegel van den brief los maakte,, vroeg ik , waar hij het geld gelaaten had? Waarop hij in de reiszak tastte en een verzegeld zakje er uithaalde, dat extênfive mijne verwachting wel bedroog; maar niet intenfive: want hij zager fchraal en dunlijvig uit, als een van de zeven magere koeijen van Pharao. Dit was alleszins een groote fchreef door mijn rekening, en ik wierd daar door in zulk een kwaade luim gebragt, dat ik het rapport van Phlip, dat hij mij van mijn zaaken wilde afleggen, niet mogt aanhooren, maar hem met een korte afvaardiging wegzond, en de overgebragte berigten aannam. Dezelve waren vier in getal, de eerfte van den huismeester , die ten minsten twintig voornaame reden behelsde , waarom hij de begeerde fomme niet voluit had kunnen zenden, maar zich genoodN 4 zaakt  ao4 PHYSIOGNOMISCHE zaaktgezien had om in gebreke te blijven, zoo dat de zak maar een derde van het geheel in zich bevatte, onder dewelke de voornaamfte en gewigtigfte was, dat hij geen geld meer had kunnen ophaalen. De tweede depesfe van Dr. Baldriaan , behelsde een kranktegefchiedenis van een medelid van de phyfiognomifche priviaat Akademie, die aan de trommelzucht hard krank lag en weinig hoop tot geneezing had. De derde betrof een gewigtige huistwist, tusfchen mijn Coufine en Vrouw Geertrui, De eerste had een inval in mijn ftudeerkamer gewaagd, met het boos voorneemen, om alle de filhouë.tten te vernielen, en alle mijne borstbeelden den kop in te flaan ; ze was echter bij geluk door de welfpreekendheid der laatfte, die in radheid der tonge Rembrands fnapachtige meid nog overtreft, van heur gewelddaadig voorneemen afgebragt. De vierde was een bericht van de kunst Akademie, betreffende de oplosfing eener phyfiognomifche opgave, • Deze depesfes bragten verfcheiden hartstochten bij mij in beweeging: De eerste vernietigde mij het geliefde voorneemen der Zwitzerfche reis, weU ke mijne ganfche moeilijkheid gaande maakte. De tweede bedroefde mij over het aanftaande verlies van een phyfiognomifche vriend. De derde vernederde mij , wegens een zeldzaame gedagte, die rnij daar door opkwam , en welke het antwoord bree-  REIZEN. 205 breeder vermeldt; te gelijk jaagde mij de beeldftormerij een goed deel gal in liet bloed. De vierde zou mij aan het lachen geholpen hebben, wanneer phyfiognomifche ftoffen niet te eerwaardig waren, om er over te lachen. Ik abfenteerde mij ftraks na de maaltijd van 't gezelfchap , nam de pen op en fchreef voor de eerste post de volgende brieven, waarvan ik tot mijn gebruk in rnijn reisjournaal Copijen hield. I. Aan den Rentmeester Balthazer Kok. Jïet was mij ongelijk aangenaamer, wanneer gij van den grooten Colbert afftamdet , al was het ook in den wilden egt, dan dat gij in een onbevlekte geflachtsopvolging, uit de lenden van Johannes Kok van Heilbron, weilen Phtlippus Melanchtons gewezen huisvoogd meent gefproten te zijn. Aart vervaart niet. Alhoewel Camerarius zijnen overgrootvader het loflijk getuigenis geeft, dat hij een eerlijke huisvoogd geweest is, zonder welke de waarde Man in zijn eeconomie niet beftaan had, dien de concur gelijk zijn fchaduw altoos op den voet zoude gevolgt zijn: Zoo blijkt foch uit alle omftandigheden, dat Johannes zoo firg een knijper was als zijn waarde afftammeling. N 5 tt  206 PHYSIOGNOMISCHE Ik kan het nooit zonder jammer en harteleed kezen, hoe de zalige Melanchton zich van zijn huismeester moest laaten begrauwen en fnauwen; wanneer hij eens vrolijk wilde zijn, of een maal wilde geeven, was er nooit geld in de kast, en de huismeester keef en beet van hem, als een wildzwijn, waarom de goede vredelievende man, om van den onftuimigen bulderaar af te komen, den eenen zilveren beker na den anderen, welke hem de groote heeren ter gedagtenis fchonken, onder zijn zwarten koorrok deelswijze uit het huis transporteerde, naar een verhandelaar of zilverfmid floop en verwisfelde, op dat zijn genoodde gasten niet met een ledige maag naar huis zouden behoeven te gaan. De groote Colbert verdond de zaak anders, die was altoos bij kas, en wanneer zijn heer de ganfche kristenheid te gast had willen nooden zou hij de fpijzen daar toe zonder morren bezorgd hebben, daar bij wist hij de Generaaie concur, die den grooten Lodewyk niet minder op den voet volgde, dan den vroomen Melanchton, door middel van zijn vindingrijk brein zoo bekwaam te onderfcheppen, dat dezelve hem nooit innaaien kon. Wanneer gij bedenkt, wat Colbert voor een aangenaam dienaar voor zijn heer was, en hoe zeer Johannes Kok en zijn Descendent daar bij afdeekt: Zoo moet gij mijden wensch vergee ven, dat ik. liever wilde, dat gij de basterdzoon des eerden in 't vierde lid waart, dan deegteafdammeling des laatften inhet tiende. Het  REIZEN. 207 Het is een fchraale uitvlugt, dat gij door de geroemde wigtigheid der gerandde dukaaten, het gering aantal derzelven bemantelen wilt. Dat komt mij eveneens voor, als de gasconade van den kommandant van Barcelona, toen de thans regeerende Koning van Spanje daar aan land flapte , om van de nalatenfchap zijns broeders bezit te neemen. Als hem van zijn nieuwen heer gevraagd wierd * of hij veel Soldaaten onder zijn bevel had, antwoorde de lakaonifche Spanjaard s weinig maar goede! Waar op zijn Majefleit zeer nadruklijk hervatte: Een Koning van Spanje moet niet alleen goede Soldaaten hebben maar ook veele. En zoo is het ook met een reiziger , bijzonder met een phyfiognomifchen, die heeft niet alleen goede en wigtige dukaaten , maar ook veele noodig. Lees maar de Fragmenten, zoo zullen udie leeren, dat van de drie volflrekt noodzaaklijke dingen voor een reiziger, het tweede, geld is. Gij roemt mij vérder uwe eerlijkheid en trouwe voor , die heb ik pooit in twijfel getrokken; maarwanneer gij meent, dat daar alles mede gedaan is, en u agter de fchrift verfteeken wilt, die zegt , men zoeke niet meer aaneenhuisknegt, dan dat hij trouw bevonden worde: Zoo dient u tot naricht, dat het hedendaags daar al anders mede gelegen is. De eerlijkheid is juist eene verdiende, die het minste aanbeveelt. Eenen rentenier behaagt niets zoo zeer, als de goede kwaliteit, om altoos zoo veel Contanten in voor-  2o8 PHYSIOGNOMISCHE vooraad te houden, als zijn heer noodig heeft. Daar toe behooren zeker ook harsfens; maar ik ftel ook vast, dat onze finantiers de beste verftanden der natie zijn, niet die, die in de kameraalfchool tot volkomenheid rijpen, gelijk dePyfangvrugten in een inlandfche trekkas • maar die zonder door 'de kunst gedreeven, hunne talenten laaten werken als vernuften, op welke Colberts geest rust; die zich, gelijk het Corps de genie van Holofernes , er op verdaan, om de burgeren teBethulia het water te ontgraaven, en het als door een geheim kanaal in de bakken hunnes heeren te leiden, dat deeze zijn dorst lesfen, of zelfs er zich in baaden kan, zoo als hij wil. Ziet gij, vriend, zoo maaken het de •Finantiers, zij weeten de kleine beekskens der inkomsten door vlijtig fpeuren en naargraaven beflendig te vermeerderen, fchreeuwen daarbij over fchraal droog weèr, cn klaagen, als iemand eruit ■fcheppen wil , dat alle bronnen verdroogd zijn; maar daar is water in overvloed, flechts niet voor ieder een, maar alleen voor hunne heeren. Hadt gij naar deeze gebruiklijke methode op mijn voordeel gerafineert, de inkomsten weeten te vermeerderen en de baare uitbetaaling door papier, dat is, fchuldbekentenisfen, aanbiedingen, aantooningew e. z. v. weeten te minderen: zoo zoudt gij mij de volle betaaling geleverd hebben en niet- in gebreke behoeven te blijven. Uwe tekort rekening wordt uderhalven op het ernftigfte opgegeeven, om mijne  REIZEN. 109 ne orde te honorairen, het defeft der begeerde fomme te vervullen , en op het fpoedigfte hier over te zenden. Waar naar gij u te gedraagen hebt. I I. Aan den Rektor Brunold. Ikheb met veel leedwezen vernomen, dat gijiïnts mijne afweezendheid met groote lighaams zwakheid bezogtzijt, en er weinig hoop op geneezingis. Gij zijt een wijs man, en een wijs man, heb ik hooren zeggen , hoeft geen metaphyfisch kwaad te fchuwen. Hoe zoudt gij den vriend Hein vreezen, wanneer hij zich over uw leger zal buigen, om u te omarmen? Het is onzinnigheid van vader Aristoteles, wanneer hij, die toch ook voor een wijs man wil doorgaan, zich niet fchaamt de dood voor een vreeslijk geraamte, cpofcpoTUTtiv cpo(3sporxrw te lèhelden. U vertrouw ik een vertrouder kennis met den doodsengel toe, en neem daarom geen bedenking, over uwe aanftaande ontbinding met u in den toon van een huisvader te fpreeken, van welken een gast wil fcheiden. Wanneer deeze inpakt en zijn reistuig voor den dag haalt, is de eerfte wel gewoon veel te beftellen, en den reiziger eenige zaaken te belasten. Maar zijn waard en gas-  2io PHYSIOGNOMISCHE gasten naauw bekend, zoo gebeurt het ook wel, dat de een van den anderen iets tot een gedagtenïs verzoekt, wat deeze ligt misfen en de andere goed gebruiken kan. Wanneer het derhalven befloten was , dat gij deeze reis in het ftille graf fluimeren zoudt, zoo heb ik beide aan u een last en een verzoek. De eerste in kwaliteit als Prezes van onze phyfiognomifche privaat Akademie , weikers waardig medelid gij tot hier toe geweest zijt, welke daar op uitkomt, om uwe gezamelijke Nachtwerken van phyfiognomifchen inhoud, het zij dezelve afgemaakt of onvolkomen zijn, inzonderheid de proeven over de Engelenphyfiognomie, en de diepzinnige onderzoeking over de negen Opperde Engelen van Schröders ordening, der Akademie niet te onthouden , maar alle de daar toe behoorende Opftellen en Schriftuuren, den beftendigen Secretaris derzelve; den heer F * * *, nog bij leevenden lijve over te leveren, op dat ze als Archivarifche Oirkonden in de boekekas van de Akademie herfteld worden, en niet fomtijds uwen lachende erfgenaamen in de handen vallen , die ze ligt aan het algemeene Siagters gild der letterlijke produkten, de Kruideniers mogten verkopen. Zouden deeze heerlijke Manufcripten wel een gunstiger lot te verwachten hebben, dan de beroemde afironomifche plaaten van Johan Kerel, die hij met bijzondere vlijt en moeite zelve geëtst had? En die door een der erfgenaamen die geen kunstkenner was,  REIZEN. 211 was, zoo weinigfgeacht wierden', dat hij ze tot keuken gereedfchap liet vermaaken, waar van tot op den huidigen dag een fchoon blank theeblad over is, dat als een bijzonderheid te Dantzig getoond wordt. Gij zult nu haast in de voorhoven des hemels, tot de perfoonlijke kennis met alle de Engelen komen , van dewelke gij ons tot hier toe in uwe Akademifche lesfen op zulk een belangrijke wijze onderhield. En wanneer Lavaters vermoeden waar is, dat de Engelen in den hemel de ftudie der gezigtkunde insgelijks oefenen, en beter phyfiognomisten zijn de menfehen, 't welk zeer waarfchijnlijk is, wijl zij. fchier zes duizend jaaren gephyfiognomifeert, en gevolglijk een veel langer ondervinding hebben dan wij; maar daar en boven het fcherpe oog der Engelen ook een goed deel fterker ziet dan het menschlijk: Zoo twijfel ik niet, dat gij ook in het andere leven onzen kunstgenoot zult blijven, en onder aanwijzing der hemelfche leermeesters uwe phyfiognomifche inzigten zult zoeken uit te breiden. Ik geloof voorzeker, dat gij daar uit eene les van een phyfiognomifchen Engel meer zult leeren, dan uit de vier quartijnen in uw ganfche leeftijd, 't is maar te beklaagen, dat wij op deeze beneden waereld de hemelfche berichten en bijvoegzels tot uwe nalaatenfchap, niet deelachtig kunnen worden. Het  212 PHYSIOGNOMISCHE Het verzoek aan u betreft mij nader, maaf heeft ook uitzigt op onze phyfiognomifche inftelling. Zoudt gij het mij wel kunnen afflaan, wanneer ik jets van uwe aardfche nalaatenfchap verzogt, waar van uwe erfgenaamen in 't geheel geen gebruik kunnen maaken, en waar door de erfenis gevolglijk in 't minst niet verminderd wordt? Toen de beroemde Garrik geftorven was , verzogt Lord Spencer deszelfs nagelaten weduwe in een brief van rouwbeklag om een haarlok van zijn overleden vriend, om die tot aandenken aan denzelven te draagen: Mijn verzoek is van den zelfden aart. Ik verzoek u, lieve vriend, om het verlof, dat ik door uwen Arts, den Dr. Baldriaan, na uw zalig verfcheien u mag laaten fcafpen. 't Is mij daar mede niet om huid en fchedel te doen gelijk de Irokeezen, dat alles zult gij mede in uw rustkamertje mede neemen, maar flecht om uw Cranium, 't geen ik wenschte te bezitten. Gij weet,dat vriend Lavater inhet laatfle deel van zijn werk, allen vrienden der kunst eene verzameling van fchedels van bekende perfoonen voorde ftudie der phyphyfiognomie aanraadt. Ik fpreek, zegt hij, van bekenden: Want de phyfiognomist moet leeren, eer hij leeraren wil; hij moest bekende met bekenden, onloochenbaare uiterlijke karakters met onlochenbaare inwendige vergelijken. Het voorftel is uitfleckend; maar bij de uitvoering heeft het eenige zwarigheid. Hoe zou men het aanvangen, om,  REIZEN. 213 om tot een aanmerklijke fchedelverzameling van bekende perfoonen te geraaken? Zal de levering door den doodgraver uit het knekelhuis gefchieden, wie ftaat er dan voor in dat de fchedels egt zijn, en onze bekenden niet uit dwaaling of met voordagt in een plaats verlegd zijn geworden, waar in zij niet gehuisd hebben ? Of zou het zich een verzamelaar laaten invallen, om van.de openlijke gerechtsplaats de een of andere kop, die daar ten toon gefteld was, uit liefhebberij weg te kaapen: Zoo kon hij ligt daar over met het gerecht in verfchil geraaken. Er blijft derhalven geen middel over, dan door het recht van erfenis, door een Legaat of een Donatie zich van het bezit van onbetwistbaar egte fchedelexemplaaren van bekende perfoonen te verzekeren. - Ik heb daarom een propofitie op mijn hart, die ik onmiddelijk na mijn thuiskomst onze inftelling denk voor te fteüen, welke is: dat zich alle tegenwoordige en toekomende leden der Akademie, ten behoeve derftudie zullen moeten verbinden, om na hun overlijden hun fchedel aan de phyfiognomifche Privaatakademie te maaken , waar bij ik, ingevalle gij gezint zijt om den overigen leden met een goed voorbeeld voor te gaan, niet nalaaten zal, dit patriottisch gevoelen , met vertooning van uwe reliquie, die ik als een heiligdom beloof te bewaaren, ten uiterfte te roemen. Ik voorzie mij een genegen toeftemming en blijve e. z. v. O III.  2T4 P HYSIOGNOMISCHE waar komt u den inval, om een Burgvredebreuk te begaan , met de woede van eene bacr chante op mijn kamer in te normen, over mijne plijfterbeelden en de vreedzaame filhouettenfchaar den torchan gelijk een vreesfelijke Thyrfus te zwaaijen, en den ganfchen weerloozen hoop den ondergang tedrijgen, dien denzelven, zoo u geen tegenftand gedaan ware, voorzeker niet zoude ontgaan zijn ? Waarlijk, Coufine, ik verftaa en begrijp het niet, wat u tot zulk een vijandelijke invafiein mijn gebied aangezet heeft 1 Grensgefchillen weet ik toch niet dat wij met elkander hebben; beha! ven dat wij onder een dak woonen, hebben wij niets gemeen. Onze refidenties liggen ver genoeg van elkander afgezonderd. Ik ftaa u alle rechten van eigendom in uw aandeel in mijn huis toe, en heb daar voor dezelfde achting, welke de Grieken weleer in hunne wooningen der Gynaceum beweezen. Toen Sophie u het eerfte bezoek gaf, en gij in 't heen gaan agter haar heen liet veegen, gelijk in een Kathuizer klooster, wanneer een Ketter het door zijn profane voetftappen ontwijde heeft: zoo klaagde het lieve fchepzel mij dien hoon. met III., Aan m ij n 2s i c h t.  REIZEN. 2i;f met heete traanen. Ik was, gelijk gij ligt kunt denken, met deeze handelwijze zeer te onvreden; maar ik onderdrukte mijne gevoeligheid, enfchreef alles op rekening van uw ftrenge begrippen, ea vergenoegde mij met het befluit, om uw vestaals heiligdom niet meer te betreeden , noch dit aan Sophie toe te ft aan. Hoe kunt gij u derhalven een ftrooping over de grenzen verftouten , met oogmerk, om in mijn gebied erger te huizen dan in eens vijands Land? Zeg mij eens, Coufine, van wiens geest wordt gij gedreeven? Zeker omzweeft u de-onrustige fchïm van Dokter Abcdarius, anders Andreas Bodenftein Karelftad genaamd. Wanneer gij bij uw herfstkure de kerkgefchiedenis tot uw herfst lektuure gekoozen hebt, zoo vrees ik, wanneer gij eerst op den heilloozen Thomas Munzer komt, dat gij mij zeker met een boeren oproer overvalt. Welk een booze geest zijn gif blaas ook over u moge uitgeftort hebben: zoo wilde ik u gaerne de. woedende Enthufiasmus vergeeven , wanneer gij uwen keerbezem over de origineelen van mijn filhouettenverzameling verheven had, die hebben 't mij gedeeltelijk zoo gortig en bont gemaakt, dat het mij aangenaam zoude zijn, zoo een derde hand. mij aan hun wreekën wilde. Maar dit zullen de fchuldlooze fchaduwbeelden niet befchelden. O a Ea  2i6 PHYSIOGXOMIS C H E En dat ik't vraagen mag, wat hadden ze u dan voor leed gedaan ? Xog meer wat hadden de borstbeelden gezondigd, dat gij zulk een zwaar recht over hen wildet uitoefenen? Gij eert immers het aandenken des philofoofs van Ferney even gelijk zijn Antipode , den Ceneeffchen burger en vervolgends nootenfchrijver te Parijs, en hebt den laatften nooit metFormey toegeroepen: Tai-tei Jean Jaques! Wanneer ik bedenk, dat de fcherven deezer nagevormde beroemde fchedels in mijn kamer zouden vermengd zijn geworden, gelijk de beenderen der origineelen nu in de graven vermengd zijn, dat Goden en Helden der aloudheid, nevens de fubftantiven uit de grammatika der menscheid van allerlei Natiën, die de eere van onze eeuw zijn, en in mijn vertrek het gemengcftegezelfchap uitmaaken, dat ooit bij elkaêr in eene kamer hecfc plaats gehad , in onedele fchaarden zouden vervallen zijn , die niet eens zouden gediend hebben , om een thuingrot te beleggen , gelijk de fcherven van een omgeworpen porfelein tafel wanneer ik overweege, dat naamelijk de uitgeteerde Voltaire, de fpekhals YiteUius, de ernstige Rousfeau, de vrolijke Niobe, de lierfpeler Apol, de hemelfche Venus , de kroeshaarige Homeer , de osfenoogige Pallas , de ambasfaderende dokter Franklin, de refpektive vredebode dokter Pauli, de raazende Roeland , de zweever Lavater , hec fchoenmakers - triumhiraat , Hans Sachs, Jakob i C Böhm  REIZEN. 217 Eöhm en Peter Menadie, de geoorde Sileen, de onuitfpreeklijke Laokoon, de ongeregelde Shakefpear, de ftervende worftelaar, de naakte Ganijmeed, de raadsheerlijke Cato, ook mijn eigen borstbeeld geheel autiek , daar bij niet te vergeeten; dat zeg ik , deeze verfcheidene fubftantien door een vrouwlijke hand, met den bezem der verwoesting gewapend, in een Olla potrida zoude veranderd worden: zoo brengt dit mijn gemoed in oproer, enontfteekt in mijn hart de tonder derrechtvaardige wraake, die ik met alle krachten moet afweeren, op dat de blaakende vlamme niet detestamenteele fchikking verteere , die ik voor eenige jaaren ter gunste van u, in mijn toenmalige ziekte, in de gerechtskamer gedeponeert heb. Hoe zeer ik geneigd ben , om in uwe ftormende gemoedsaart, het gewoone temperaments gebrek van uw geflacht, wanneer het niet door het juk van het heilig huwelijk getemt wordt, voor u eene verontfchuldiging te vinden ; want de menfchenbefchouwers hebben voor lang opgemerkt dat de zagtfte gratie van een meisje van zeventien jaaren, een ftrenge vestaale in het dertigfte, en tien jaaren laater welügt een furie wordt: zoo ben ik toch niet in ftaat, om door eenig fchijnbaar voorwendzel , ter verfchooning van uw geweldig beftaan, mij zelve over te haaien. Had zich de ftoute Ganijmeed ergens in een hoek van het huis tot O 3 uw  218 PHYSIOGNOMISCHE cw gebied behoorende, voor uwe befchaamde oogen ten toon gefield, of zelfs in uw flaapvertrek geflcopen: zoo waart gij bevoegd geweest , om de flrengfle wraak aan hem te neemen, hem den fchedel in te flaan, of op eenige andere wijze zijn jeugdig lighaam exemplaar te verminken, en wanneer in de eerste opdruisfing van Uwe drift alle zijne pleistermakkers de floutheid van den knaap mede hadden moeten befchelden : zoo zou mij geen woord over de ganfche tragedie ontvallen zijn. Terwijl ik het tegen u ingeleverde kiaaglibel nogmaa's doorleeze, kom ik op een plaats, die ik te vooren niet opgemerkt heb , en die mij onverwacht het zeldzaam tooneel ontwindt. Gij hebt, zoo ik verneem, de vier deelen der phyfiognomifche Fragmenten, die mij mijn goed geld kosten, te gehjker tijd een vernederende defeneftratie toegedagt gehad, gelijk voorheen de Eoheemfche Stenden den Keizerlijken afgezant; ja gij hebt de Opera van Lavater geheel tot den vuilnishoop gecondemneert, gelijk de heilige Inquifitie voorheen met de heimelijke Jooden en verdwaalde Ketters plag te handelen. Bij geluk waren de Fragmenten uit den huize, en voor hetuitbreeken van het onweer, als of hun een ongeluk dreigde, naar de Akademisten gevlugt, waar uwe gewelddaadige hand niet heen reiken konde. Ik wil toch niet hoopen, dat gij aan de nieuwe uitgave der Ridderlijke daaden van  REIZEN. 219 van den geftrengen jonker van Mancha geraakt zijt, en deeze in plaats van de gemeende kerkelijke gefchiedenis leest ? Alle omftandigheden doen mij vermoeden, dat gij willens geweest zijt, om de rol van des Ridders Nicht te fpeelen, en over mijne nalaatenfchap thuis even zulk eén kritiek halsgericht te houden, als die voorheen over den boekfchat des dooiende Ridders. Meent gij dan, dat de ftudie der phyfiognomika mij krankzinnig gemaakt heeft, gelijk de ftudie van den Amadis den Ridder van de droevige figuur? Ik twijfel niet, of de lastertongen in mijne nabuurfchap , zullen over mijne geheime reize hevig kwaad fpreeken, en het dol gefnap genoeg verheven hebben, als of ik op avantuur ware uitgegaan. Wie weet wat zij voor zotte vergelijkingen op mijn rekening thuis rond doen gaan, waar van u het een en andere zal ter ooren gekomen zijn. Dit moeit mij in den grond weinig, ik troost mij met de zeer waare en krachtige uitfpraak van den Mettenberger Demosthenes , eere zij Pater Zinhof in zijn geestelijke vmgtoogst, waar van ter eere van den goeden fmaak reeds de vijfde druk onderhanden is, waar hij zich dus uitdrukt: Een lastering fteekt gelijk een Egel aan alle kanten, ze fteekt God, ze fteekt de heilige Sacramenten , ze fteekt de heiligen in den hemel. Ei waarom zouden de lasterton¬ gen mij ook niet fteeken ? Maar gij moest verftandiger zijn , en kwaade gerugten niet door onbeO 4 dagt-  220 PHYSIOGNOMISCHE dagtzaamheid en overhaasting verfterken, maar dezelve openlijk wederfpreeken en ze daar door ontzenuwen. Wanneer de dorpbarbier geen fcheerbekken meer in zijn magt heeft: zoo mag de Schout dat op zijn geweeten neemen, mijn brein is God dank nog niet zoo verdroogd, dat ik er hem een met de fpeer afgedwongen heb, om het voor een helm te gebruiken. Ook is mijn phyfiognomie een zuiver geheel, alle deelen zijn elkander ond erworpen en volkomen georganifeert, er is niets tefamen gelapt in te befpeuren, waar uit het facit der zotheid op te maaken is; nog minder is de grondlinie van mijn voorhoofd twee derde korter dan deszelfs perpendiculair hoogte, gelijk het mogelijk bij den geftrengen jonker van Mancha mag geweest zijn. Laat derhalven uwen beeldflormenden luim vaaren; laat u leeren, dat gij mijne reis geheel verkeerd verftaan hebt. Ik ken wel uwen onbuigzaamen harden aart, die zich niet ligt door den weg der voorfteiling en redeneerend onderwijs een vooroordeel laat ontneemen; gij zijt gelijk de erwten in een noordenwind gezaaid, die in 't kookeneven hard blijven, maar gij weet, ik heb ook het familiegebrek en misfchien nog harder hoofd dan gij. Ik geef u dat ailes wel te overweegen , en ben voor 't overige met ocgemeene confideratie e. z. v. IV.  R E I eZ E N. 221 IV. Aan den physiognomischen Akademist en Schekmhouder den heere F * * *. T_Jit uw aan gij gericht Akademisch bericht heb ik in 't breede gezien , op welke wijze zich de bader Meffner, om de hem door het gerecht bedreigde gerichtsruiming te ontgaan, zich aan de phyfiognomifche inftelling gericht, en om bemiddeling met mij aangezogt heeft, met aanbieding, indien hem de inwooning in mijn rechtsgebied toegeftaan wierd, 'en de geweetenlooze knevelarijen en drukkingen van den Schout wierden tegengegaan: zoo wilde hij eene Chirurgifche opgave uit de Fragmenten, aan de mogelijkheid van welkers uitvoering door den Schrijver zelve getwijfeld wordt, tot volkomen fatisfactie der kenners om niet oplos fen, naamelijk een bijëkoningin zoo kunfiig rafeeren, dat door het zonnemikroskoop haar filhouette zich naauwkeurig en met de fcherpfte omtrek zou vertoonen , en door middel 'van deeze operatie de groote cijffer in 't Alphabet der phyfiognomika, de algemcene koningstrek zich zoude ontdekken. Alhoewel ik nu de oplettendheid der inftelling op alles, wat ter bevordering en uitbreiding der phyO 5 fio-  222 PHYSIOGNOMISCHE fiognomifehe weetenfchap ftrekt, met genoegen verneerae, en de heeren gezamelijk vriendelijk wil verzogt hebben, hunnen ijver , beftendig dieper in het kunstgeheim in te dringen, en nooit doen vermoeijen of verdwijnen, maar daar bij ook hooglijk wenschte, het ganfche prijswaardig genootfchap mijn genegen wil bij deeze gelegenheid aan den dag te leggen, en mij aan hun wil te onderwerpen: zoo vind ik toch na rijp overleg der zaake, bedenking om den fuppliant in zijn verzoek te defèreeren; dewijl het niet overeenkomstig de rechten fchijnt, om een bijëbaart het gericht in zijnen loop te fluiten. Ik was nogthans wel begeerig te weeten, of hij in ftaat zou zijn om dit met zijn fcheermes te verrigten, 't was trouwens een meesterftuk voor een baardfchraaper , fchier zoo kunstrijk, als de uitvinding der duizend kunstenaars van de voorige eeuwen, die de vlooijen aan ketens leiden, gelijk de ter vesting verwezenen, en een wasfchen wagen maakten, dien nevens het zesfpan daar voor een muggenvleugel bedekte. Naauwkeurig overwogen kan men geen onbekwaamer werktuig bedenken dan een fcheermes, om de kop of het lighaam eener bijë kaal te fcheeren. Den goeden Lavater heeft in zijn ganfche bijënleere de cognitiofymbolka uit de Logika, door eene zeldzaamefaamenloop, in dwaaling gebragt; gelijk dit de Berlijner bijënvriend, in de beoordeelingvan het  REIZEN. «3 het phyfiognomisch werk, ook zeer fijn aanmerkt. Had vriend Lavater wat hij voor haaren aanziet, zich als vederen of wol verbeeld: zoo zou hij bezwaarlijk op het fnaaks denkbeeld van rafeeren gevallen zijn , en zoo hem niet de tropifche bejiaaming van koningin, bedroogen had; wanneer hem de natuurlijke naam van bijenmoeder bijgevallen was; zoo zou hij zijn kostelijk papier niet met de onvrugtbaare fpeculatie beklad hebben , om uit een gefchooren bijënwijfje een grondtrek tot de algemeene koningsphyfiognomie te willen abftraheeren. Wat de overeenkomst fomwijle voor harsfenfchimmen uitbaart, bewijst onder anderen de beroemde phyfiognomist Trancheville, die naar 't getuigenis van de Memorien der Berlijnfche Akademie, uit de geftalte en vorm onzer hedendaagfche wapenfchilden bewijzen wil, dat ze van de familie der Romeinfche fchoenen afftammen. Wanneer de eerlijke fchoenmaaker Balduin in zijn traktaat van de Roomfche fchoenen,deezen bifarren inval gehad had, zoo ware het te vergeeven ; maar een-eerwaardig medelid eener waereldberoemde Akademie en de waereldberoemde Autheur van een meesterftuk des vernufts, moesten de fchaamdeelen hunnes verftands niet zoo ligtzinnig bloozen. Wat de bijenkoningin betreft, die onder de hooge Potentaaten toch maar een koningin van Yvetat gelijkt, en een koningin is, wanneer mén ze daar voor wil laaten doorgaan, zoo  224 PHYSIOGNOMISCHE zoo ben ik van gevoelen , dat uit haar profil zoo min , als uit het profil van een tuin - koningje, of van een mineraal-koning, als de Regulus Antimonie cf de koper-koning , een fpoor van phyfiognomifche koningstrek te befpeuren is. Liever zoude ik de koning in het kegelfpel tot de ftudie derkonigstrek aanbeveelen, wiens inwendige overmagt over zijns gelijken , op het eerfte gezigt, uit kragt van zijn ftevigte in de oogen valt, en die boven dien met de bijenkoningin en den koning Saül dat gemeen heeft, dat hij een hoofdslengte grooter is dan al het volk. Intusfchen was het wel de moeite waart, dat een Akademisch medelid zich de moeite gaf, om de trekken der bijënkonigin te onderzoeken , en naar tl fpeuren, welke phyfiognomifche cijfer, wijl het toch niet de koningsletter kan zijn, daar anderfints in te ontdekken is; want mijns erachtens is uit het rijk der infektenvoor de phyfiognomie geen onderwerp interesfanter als dit. En eene trek ligt er voorzeker in, nu is de.vraag maar welke? of het de trek of letter van vernuft is? Wie weet niet dat de bijë het grootfte mathematifche vernuft is, maar flechts voor de zeshoek van haare celle ? Of de trek der vrugtbaarheid ? Wien is het onbekend, dat de zoogenaamde koningin de algemeene volksmoeder zij, in die betekenis, als menig vorst de vader des lands verdient te heeten ? Of de trek der geil-  REIZEN. 225 heid, en wel de fchandlijke polijandrie ? Wie heeft niet hooren zeggen, dat de lijfwacht der Drohnen hunnen beheerfcheres dezelfde dienst bewijst, die zich de Dochter en Nicht van den grooten Keizer Augustus van de prstoriaanfche lijfwacht liet bewijzen? Op dat nu deeze diepzinnige onderzoeking niet door de haarfluier, waar mede de befchaamde natuur het ftoute hoerenvoorhoofd der bijenkoningin bedekt heeft, verhinderd werde, wil ik u kortlijk bericht geeven, hoe dezelve, zonder hulpe van Meffners fcheermes , daar van te ontkleedenis, op dat men bij defchaduwtekeningeen fcherpe en getrouwe omtrek maken kan. Deeze uitvinding heb ik een lief bevallig meisje te Geroldsheim, de Dochter van mijn vriendfchaplijken Hospes te danken, met welke ik fomwijlen gewoon ben te phyfiognomifeeren. Toen wij voor eenige dagen famen in de Fragmenten bladerden, en toevalligerwijze op de afbeelding der bijenmoeder kwamen, beklaagde ik met vriend Lavater de ruige en onvolkomen Contur, waar op de juffer hervatte, dat dit ligt konde verholpen worden, wanneer het exemplaar, dat men tot affchaduwing wilde gebruiken, naar de wetten der keuken van de pluimen, gelijk zij de bijëbaart zeer aartignoemde, bevrijdt wierd. Ik was begeerig het experiment te zien, er wierd mij derhalven al rasch een koningin, die uk geregeerd had, ter hand gefteld, welke Lotje aan een dunne haardfpeld ftak, en fchie-  226 PHYSIOGNOMISCHE fchielijk door de vlam van een brandende waschkaars eens heen en weder beweegde , waar door het dunne haar zuiver afgezengd wierd, dat er geen fpoor van overig bleef, en het exemplaar, zonder door de vlamme nadeel te lijden, zoo glad en gaaf er uitzag, als of het door de hand des Chirurgijns kunstmaatig ware gerafeert. Deeze ligte en natuurlijke handgreep werkte volkomen , wat vriend Lavater zelve twijfelt met zijn moeilijke en kunstrijke omflag te bewerken, en ik denk, dat dit ook in meer gevallen plaats heeft. Tot befluit verzoek ik op een Elegium voor een welverd'ent medelid der Akademie, welke binnen kort denkt te verfcheiën, zich bedagt te houden, en alles, waar mede hij de inftelling voor zijn zalig verfcheiën bedenken mogt , in trouwe bewaaring te ontvangen. Verzoeke ook zorgvuldig, te verhoeden, dat het Akademisch exemplaar der Fragmenten geenen perfoon, diègeen medelid is, in de handen kome. Vaarwel! * Na dat ik mijn.' Correspondent onderricht en alleszins het nopdige bevolen had, waarvan ik mij het beste gevolg beloofde, vond ik, dat de Barometer van mijn humeur, die bij 't ontvangen der depesfes op flegt weer gedaalt was, wêer begon te f rij-  REIZEN. 227 rijzen. Ik had mij gansch vrolijk gefchreeven, en ftemde nu in 't verzoek van den ambtman Spörtler des te gewilliger, om nog eenigen tijd in Geroldsheim te vertoeven, wijl ik noodig vond om het overige der betaaling van huis te verwachten. Ondertusfchen ontdekte ik in huis een zekere gisting der gemoederen, die mij aan de phyfiognomien kenbaar genoeg was, maar waar van ik, ongeacht alle nafpeuring, het eigenlijke principium niet konde uitvinden. Dit was klaar, dat de overeenftemmende drieklank tusfchen Vader, Moeder en Dochter menige wanklank gaf; en wijl een ontftemd inftrument het oor weinig flreelt; wachtte ik mij, om mijn toon aan te liaan, en dus gaf het menige langwijlige paufe in 't gezelfchap. Vriend Spörtler zager zoo ftijf en ernftig uit, als in het crimineel proces; zijne echtgenoote beproefde het dikwijls, om zich door een vriendelijk gezigt of een lekkernijtje hem te veraangenaamen; hij ver-! flond ze beide met gelijke koelzinnigheid. Lotje, dat opbloeijend meisje, neigde heur hoofd gelijk een roos bij heet zomer weder, wanner de donderwolken den horifont betrekken. Heur fchoonheid blonk fïnts eenige dagen niet meer, gelijk de vriendlijke maan aan den onbenevelden hemel in een zomernacht, zij gaf flechts een bleeke fchemering van zich, gelijk wanneer de maan een kring om zich heeft, en verandering van weder aanduidt, wanneer heur 't een of ander fcherp gezigt beje, gen-  228 PHYSIOGNOMISCHE gende, floeg zij befchaamde oogen neder, en fchikte een lint of ftrikje aan haar kleed in orde, om heur verlegenheid daar door te bedekken. Maar de zigtbaare kwijning van haare ziel vol lijdenskracht en fmertgevoel, gaf heur onnoemelijke fchoonheid, die op mijn hart zoo krachtig werkte, dat ik met heur begon te fympatifeeren, en mij niet onthouden kon , eens overluid te {leunen., waar door het gezelfchap gealarmeert wierd, dat het droefgeestig tooneel op eens verdween, en het Spörtlerfche klaverblad, het overige vaa den dag weder op de gezellige' gefpreektoon geftemd wierd. Alhoewel het nu de zaak van geen eerlijk man is, om een fpionte zijn , om familiegeheimen uit te hooren, en zich in de zaaken van vreemde luiden te lleeken: zoo kon ik toch het hoofdhangen en gezigttrekken om mij heen niet langer uitflaan, daarom nam ik de gelegenheid waar bij een haazenjagt, om mijn gastvriend aan den tand te voelen, wijl hij zoo hardlijvig was en den eenen dag na den anderen liet voorbij gaan, zonder de aangelegenheid, waar aan hij mij beloofd had deel te geeven, op te haaien. Het kwam mij, voor, wijl ik merkte, dat hij iets had, dat hem zeer knelde en drong', en er evenwel niet uitwilde, om de ontledigingop een bekwaame wijze te bevorderen. Ik zette mij onder een boom, na ik vermoeid was van het loo- pen  REIZEN. 229 pen door het veld, en dagt.op een inleiding voor het gefprek, dat ik den mijmeraar dagt te houden. Wanneer men zich genoodzaakt vindt, Qdiofa aan te haaien, houd ik het zeer dienstig om zich van een glimpige omkleding te bedienen. Ik denk daar in altoos aan 't' gedrag van mijn Chirurgijn want als Dokter Baldriaan mij eens een klijfleer geordineert had, tegen welk ik een grooten afkeer betoonde, overtrok de veldfcheer de klijfteerfpuit meteen omgekeerde duivenkrop , en zoo ging alles ligt en zonder groote moeite in 't werk. 'T wilde juist bij toeval, dat ik een boekje uit Lotjes boekekast in mijn zak had, 't welk ik opfloeg om er een weinig in te bladeren, terwijl ik geen bekwaamen aanvang tot mijn overdagte aanfpraak vinden kon, en zie daar! tegen vermoeden) diende mij het boekje zeiveten duivenkrop. Toen den Ambtman uit het floppelveld te rug kwam, om mij tot de thuisreis af te haaien, en mij rnet leezen bezig vond, vraagde hij: of mij het leezen meer amufeerde dan de haazenjagt? Geen van beiden antwoorde ik, daar heeft een opfmukkervan een Autheur, iets van de hoop op fpoediger beter en vrolijke menfehen heen gegreepen, dat mij flrijdt; wijl het mij een heerlijk troostrijk denkbeeld verknoeid heeft, waar aan ik mij dagt te havenen te verkwikken, want ik vind, dat de vrolijke menfehen onder de maan , ten minsten zoo P ver  230 PHYSIOGNOMISCHE ver hij mij befchijnt, ieder dag zeldzaamer worden. Vriend Spörtler vatte mij eenigzins bewoo-' gen de hend , ik verftaa u , zeide hij: uw fcherp oog heeft het geheim belang, dat mij drukt en kwelt, ontdekt. Het zou mij leed doen zoo het op de gastvriendfchap eenen invloed had gehad. Dat niet, vriend, hervatte ik; maarfints ik in uw huis over ieder gezigt treurigheid zag hangen, is mij hart beklemd, als lag het tusfchen een boekbinders pers. Oordeel uit mijn medegevoel omtrent mijne gezintheid jegens u, en zoo gij uw geheime kommer lucht zoekt te.geeven, zoo.haal uw fchot maar gerust op; ik heb ruimte om uw belang in mijn hart op te neemen en te bewaaren, 't is rondom wel digt, en lekt niet door gelijk een doorboord vat. De man zuchtte, het geheim zweefde hem op de lippen en er was nog een kleine aanftoot noodig, om het fchot op teligten. Daarom voer ik voord: zoo ik het niet geheel mis heb, zoo heeft zich een huislijke tegenfpoed op uw mild geworpen. Wanneer ik een hypochondrist van uweconftitutie zie, in wiens gezigt zich niets uitgedroogds, kwijnends ontdekt, waar van het onderfte deel meer den gevoedden phlegmatiken man aanduidt, bij welken zich noch honger, noch dorst, noch een fchraale levenswijze doet vermoeden: zooverbeeld ik mij niet dat hem zijn kleed knelt of zijn fchoen wringt, van zulke ongemakken zou hij zich rasch ontdoen en 't zich gemaklijker maaken; maar dat  REIZEN. ast dat hem een zweer in 't vleesch fteekt, welke hij niet kwijt kan raaken, of niet durft uit te drukken. Een werkzaam man komen in zijn ambt en beroep allerlei onaangenaamheden voor; maar die ftoorën zijn inwendig evenwigt zoo weinig: als de drift op den kanfel een vleefchigen predikant mager maakt. Wanneer buiten de lucht betrekt, en ftorm en plasregen aankondigt: zoo acht men dat weinig wanneer men zich onder zijn eigen dak kan bergen, wanneer het maar in huis goed weêr is, ten minsten aan den horifont van den bedhemel. Maar weêrlicht en dondert het ook daar, kortom, wordt de huis- en bedvrede geftoord: zoo kan dit niemand lang uithouden dien niet het temperament van een hakblok verleent is, en daar moet eindelijk uit het zaad van voordduurend ongenoegen de hypochondrie rijpen; want niet ieder een is tegen een ftortvlaag uit de egtskamer met het fcherm der fchertfende luim uitgerust, gelijk de wijze Socrates. Ik heb gemerkt dat uwe egtgenoote met den beroemden Schrijver en Exparlements - Advokaat Linguet veel gemeen heeft. Behalven eene even groote welfpreekendheid, bezit zij ook even gelijk hij de gave, om bijna over alles in de waereld van een ander gevoelen te zijn dan andere menfehen; maar in de kunst vaneen kwaade zaak goed te maaken, is zij ver agter, alhoewel ze geoefent fchijnC om een rechte zaak krom te maaken, en ieder ding anders te zien dan heur egtgenoot, en u door den P 2 geest  232 PHYSIOGNOMISCHE geest van tegenfpraak het hoofd fomwijle wel warm mag maaken. Er zullen zoo eenige moederlijke debatten voorgevallen zijn. Niet waar? Gij zijt er digt bij, hervatte hij, om de knoop te ontwinden. Ik bevind mij met betrekking tot mijn vrouw daar door in eene onaangenaamegefteldheid, dat ik haar niet altijd mijn hart kan ontdekken, mijn belangen mededeelen, en haaren raad in bijzondere omftandigheden als van de vertrouweJijkfte vriendin verwachten. Zij kiest zoo fchielijk partij, en is er altoos opgezet, om heur gevoelen door te zetten; daar door zijn de zittingen bij onze raadplegingen zeer fchielijk geëindigt, en finst lange buiten gebruik. Wij hebben onze gemeenfchaplijke rechten naar zekere departementen onder elkaêr verdeeld; zij prezideert in de keuken en ik in de kelder. Alle meubilen in huis ftaan onder haar opzigt; alles wat pen- en nagelvast is onder het mijne. Des niet te min is er menige tegenkanting, en in prejudicieel gevallen bewaart elke partij zijn jura op het beste. Erg genoeg , zeide ik, wanneer een man zijn hart aan de vrindinzijns harten, die de helft van 't zelve is, niet te allen tijde vrij en zonder terughouding durft te openen! Dat komt mij voor, als wanneer in een huis twee huisgezinnen 't bewind hebben, 't geen voorheen een' heer toebehoorde, waar '*? - - het  REIZEN, *33 het beftendig twist en krakeel geeft, en ieder voor zijn vriend gebuür zich ten beste verweert, en in zijn gedeelte alles grendelt en vernagelt. Wijl dit echter met de egtvriendin het gewoone geval is: zoo gebiedt de nood , om in dergelijke gevallen tot vertrouwde vrienden zijn toevlugt te neemen, en daaraan kan het u niet ontbreeken. Hoe veel vrienden hebt gij over 't geheel, die het oprecht en wel met u meenen? Deeze vraag maakte den goeden man verlegen, gelijk hem dit op mijn vraagen dikwijls gebeurde. Dat kon hij niet zeggen, antwoorde hij, het was hem nooit ingevallen om ze te tellen of ze onder nummers te brengen gelijk de floram latronum. Ik. Hoe? Gij weet niet hoe veel vrienden gij hebt? Hoe veel paerden houdt gij dan? Hij, lachende. Vier trekpaarden en een rijdpaerd. Ik. En hoe veel runderen hebt gij op ftal? Hij. Zeven melkkoeijen en even zoo veel osfea. Ik. En hoe veel fchapen op het veld? Hij. Naar voorfchrijving is het den Ambtcnaaren vergunt, tagtig fchaapen, op de gemeene weide te p 3 hou*  234 PHYSIOGNOMISCHE houden, buiten die moet elk dorp in het ambtsgericht behoorende, jaarlijks een gemest fchaap aan hem leveren, deeze maaken famen twaalf fchaapen. Ik. waarlijk! Gij moet uw vee beter tellen dan uw vrienden. De wijze heiden Cicero heeft mogelijk recht, wanneer hij ergens den eerwaardigen Scipio billijke klagte toevoegt, dat de menfehen fchaapen en geiten zorgvuldiger telden dan hunne vrinden; hoe veel fluks vee ieder heeft weeten zij op de vingeren op te tellen; maar niemand weet te zeggen hoe veel vrienden hij heeft. Hij. Zou dat den wijzen Cicero gebeurt zijn, die zich zulk een zotheid zou hebben laaten ontvallen? dat's onmogelijk! die was voor lang op alle fchoolbanken u i tgejoud geworden. Wie kan flellig zeggen: dat ié een mijner vrienden, gelijk men zegt: dat is een mijner osfen, Een bedagtzaam wijsgeer zal zeggen: ik hou dien man voor mijn vriend, wijl hij in dit of dat geval zulks betoond heeft. Wie kan een mensch in het harte zien en zijn waare gevoelens doorgronden? En vindt men ook niet onbekende vrienden , dergelijken op alle omflagen der journaalengeciteert en verzogt worden, om letterlijke geboorten te bevorderen ? Wanneer onze vrienden echter volkomen met ons tam huis-vee zouden vergeleken worden, zoo moet men de overeenkomst niet in de fchaapen en bokkenflal, maar op  REIZEN. S3J op het duivenfiag zoeken. Geen huishouder kan met zekerheid het getal zijner duiven bepaalen: want die vliegen af en aan; en zoo is het ook met de vrienden, welkers natuur en gefteldheid Ovididius veel grondiger uit de ondervinding mag beftudeert hebben, dan Cicero uit zijn luchtige theorie. O wee! zeide ik, den armen Tullius komt hier zeer in 'tnaauw, en ik ben niet mans genoeg, om hem lucht te geeven. Deeze wijze man heeft meer dwaasheden gezegd, die onder 't firma van Magister Gratius en zijne 'Collega's voor wijsheid doorgaan. Ik Item toe, dat het ten tijde der Romeinen een dwaasheid zou geweest zijn, zijne vrienden als een kudde fchaapen te willen overtellen; maar met ons is het wat anders , wij zien thans met fcherper oogen. Was de phyfiognomika niet een klok zonder klepel, wanneer ze niet tot de menfchenkunde leidde? En wat was onze menfchenkunde zonder vriendfchapskunde? Aan u als een kunstgenoot kon ik dus de vraag met recht doen, hoe veel vrienden gtj hadt, en een Cathegorisch antwoord daar op begeeren. Hij. Mijne behoeften zijn in deezen zoo maatig , dat ik aan één vriend genoeg heb , dien ik mijne belangen met volkomen vertrouwen medep 4 dce-  836 PHYSIOGNOMISCHE deelen kan. Ik erken u daar voor, en geloof niet dat ik mij in deeze meening bedrieg. Ik omhelsde hem daar voor hartelijk en wij keerden wederzijds van den bijweg des gefpreks, weder op de gemeene regte weg. Waar over, vroeg ik, zijt gij met uw egtgenoote in verfchil? Hij. Over een zeker prejudicieel geval, dat mijn vrouw tot heur diftrikt getrokken heeft, en ik van mijn kant heb het gansch anders uitgeleid. Maar mijn dochter. Lotje, zal na dat het uitvallen zal, tegen het vaderlijk en moederlijk befcheid het Remedium leuterationis tusfchen beiden {tellen, en aan de vaderliefde appélleeren. Daar door wordt het geding zoo verward, dat ik in de zaak geen uitkomst weet, en mijn hart van meer dan eene zijde verontrust wordt. Ik verzoek udaarom, mij door uw vriendelijk goeddunken te onderfteunen. Zoo veel ik uit deeze voorreden verftaa, hervatte ik daarop, betreft uw zaak een huwlijks-omftandigheid, en dus vrees ik dat gij bij mij, sis een haagtrots, weinig troost zult vinden; nogthans ben ik genegen u vrij en eenvoudig mijn. gedagten te zeggen, zoo gij mij het geval wilt voordellen. Vriend Spörtler gaf mij daar op het volgend befcheid: Lotje, zeide hij, was de eenige vrugt zijner  REIZEN. 23? lier huwlijksliefde uit zijn eerste huwlijk, het evenbeeld van heur moeder met welke hij in een gelukkige egt geleefd had, zoo verre naamelijk als hij een vrouw gelukkig konde maaken. Hij was altijd een warme vriend, een koel minnaar, een tedere vader en een verdraaglijk egtgenoot geweest. De ftiefmoederlijke tugt had hem zeer dikwijls in de ziel gekrenkt; maar om de dierbaare huisvrede te bewaaren had hij het lieve kind niet durven befchermen , noch de zalige vrouw met lof durven noemen, zonder de dochter kwaade dagen te berokkenen, over welke zich de toorn van zijn vrouw dikwijls uitftortte, zoo dat zij veeltijds onfchuldig de zwaare moederlijke hand had moeten voelen. Ik maakte daar bij een aanmerking dat dit de zeden en 't gebruik der ftiefmoeders van den beginne aan geweestwaren, vanMadame Junoaf, totop Madame Spörtler. Waarom ook vader Homeer, om de ftiefmoederlijke gewoonte niet te kwetzen, in het 21 boek der Made, de kuifche Diana door de Koningin van den Olympus rijklijk oorvijgen laat geeven, ingevalle den dichter van zijne uitleggers niet verkeerd verftaan is. Zijn oogmerk, voer hij voord, was altoos geweest, om Lotje, zoo dra zij manbaar geworden was, der ftrenge fubordonnatie door een vroegen egt te onttrekken; daarom had hij met zijn neef Antoon, een bemiddeld wijnkooper inWerthheim, P 5 die  238 PHYSIOGNOMISCHE die een eenige zoon, een jongeling van goede hoop had, afgefproken, om hunne kinderen te famen te paaren. Zijn dochter had een fraai ftuivertje, en het wederzijds uitzet, het bruidskleed, de tijd deiverbinding, en al wat verder, tot zelfs de gasten, vereischt wierd, was reeds vastgefteld. Alles met het grootfte geheim, zoo dat tot op dit oogenblik noch vrouw noch dochter, om alle vrouwengelhap. te vermijden, het minste daar van wisten. Op aanflaande St. Martijn als zijn geboortedag, had hij de Mijn willen laaten fpringen. De affpraak was, de bruigom zou zich onder 't masker van een bezoek in huis introduceeren, en het meisje dat nog een onnozel kind was, en van hartsbelangen geen kennis had, en ook de moeder trachten in te neemen; en aan deeze zijn woord doen, die zich des te krachtiger daar voor zoude betoonen, en de zaak naar heur gewoonte trachten door te zetten, wanneer hij als vader een tegenzin in dat huwlijk voorwendde. Zoo zou alles naar zijn wensch van de hand gaan, en de liefde zou van de zijde van het jonge paar , onder den fchijn van zwaarigheden, des te ligter ingang vinden. Doch door het verdrietigft toeval van de waereld was dit heerlijk plan vernietigd. Er had zich fints eenige jaaren een vriend van den huize opgedaan die af en aanging, een vrolijk gezellig man, genaamd Druschlig, Opperauditeur onder de Anfpachfche troepen, • dit was de vriend Witmantel, van welke bij de eerfte  REIZEN. 239 fte Entree in Geroldsheim is gefproken. Deeze was voor eenige dagen met een fchriftelijke verklaaring voor den dag gekomen, die hij onder befcherming, en door de hand zijner egtgenoote aan hem had doen toekomen en deeze maakte zich nu fterk om de heimelijke afgefproken vrijerij tot ftand te brengen, Zij laat zich voorftaan ingevolge het egtverdrag, over Lotje alleen gezag te hebben, wijl zij haar onder de meubelen telt, en wil van de in rechten wel aangenomen diftinótie inter ■perJonas et res, niets weeten noch hooren. Dit was nog niet genoeg, hij meende dat de Pastor Loei met een gelijk .voorftel bezig was. Er moest iets van de huwlijks-intrigue tot de Pastorij overgebragt zijn; want hij, de vader, had een briefje onderfchept , welk aan zijn dochter gericht en van een zeer klaaglijken inhoud was. De fchrijver lamenteerde zeer, dat de Maan thans te ontijdig den avond heur gezellige fchemering onttrok, en met traage fchreden en afneemend licht, eerst ter middernacht in het fpookuur te voorfchijn kwam; daar hij toch het lieve meisje iets te ontdekken had, waar van het ganfche gevolg van haare pelgrimagie door de waereld afhing. Hij bezwoer haar bij al wat heilig was, om geene voorflagen betreffende heur toekomftige bepaaling gehoor te geeven , eer de Maan de aarde weder met heur vaale glans verlicètte, dan wilde hij voor het aangezigt des algemeenen Vaders en der ftilluifterende natuur heur  24° PHYSIOGNOMISCHE heur eene bekentenis waagen, die zich zijn hart alleen bij den zilverglans der vertrouwlijke Maane, bij een wandeling in de fombere hagen liet ontrukken. De bezorgde vader voegde er bij, hij vreesde, de geeftelijke nachtvogel mogt Lotje aandoenlijk maaken, en dat was het ergfte dat gebeuren kon: want aandoenlijke meisjes waren gelijk bruisfchende most in nieuwe vaten, die alle hoepels en ijzeren banden der vaderlijke authoriteit en der gehoorzaamheid befpotte. Dewijl 't nu peiiculum in mora was , was het niet raadzaam met de trouw-verlooving der dochter tot de naaste Maanverwisfeling te talmen , want dan mogt het met heur hart niet meer resintegra zijn. Daaromwenschtehij zeer, mijn rideiur te verneemen, hoe hij, zonder met zijn helft in openlijke egttwist gewikkeld te worden, zijn oogmerk op het fpoedigfte en gevoeglijkfte bereiken kon. De zaak, hervatte ik, was alleszins kritiek, ik wilde dezelve in rijpe overweeging neemen. Voor alle dingen was thans noodig. Lotje ter zijde te neemen, haar getrouw en zonder bewimpeling haaren minnaar bekend te maaken, en heur genegenheid omtrent den zeiven te onderzoeken, vervolgends kon men er verder van fpreeken. Dit fcheen den vader, dien de liefdehandel vreemder was dan het crimineelproces, zeer vreemd voor  REIZEN. 241 voor te komen. Dat was gansch niet Confilii, zeide hij, een meisje op zulk een wijze het hoofd duizelig te maaken, wanneer men ze in huwlijkszaaken meê liet fpreeken. Een dochter van goede zeden moest zich naar den wil der ouderen fchikken, en met het lot te vreden zijn, dat door deeze voor haar getrokken wierd. ö Vader! ö Moorder! riep ik in vollen ijver uit, wilt gij u braaf kind ter flagting leiden, gelijk de flagter een zuiglam flagt, op dat de eerste voor de beste kooper met deszelfs zagt vleesch zijn begeerige tong kittele ? waarlijk! van de liefdes cekonomie der hedendaagfche waereld zijn u de eerste letters nog niet bekend! Hoe kunt gij voor het hart van eenvolwasfen dochter borgftaan, dat het nog nimmer de zoete minnedrift gevoeld heeft? Watzou het zijn, wanneer Lotje, op wier lippen i een waasfem van zigtbaare gevoeligheid zweeft', de vaderlijke fchikking voorgekomen ware, en heur hart reeds geuit had? Watzou het zijn wanneer een lijdend jongeling, een der edelen, die met diep gevoel, dat is, in leven en dood beminnen, om haar niet onverhoord zuchtte? Zoudtgij zoo gewetenloos zijn, om het heiligdom der eerste liefde te verwoesten ? Zou het u niet in de ziel grieven, wanneer zulk een verliefde drijver zich uit wanhoop ver Wertherde; of zijn animulamvagulam blandulam in eene bloedftorting uithoestte; of zich  242 PHYSIOGNOMISCHE. zich op een andere wijze om 't leven bragt, en zich ten crëvecoeur voor u, op het Geroldsheimfche kerkhof begraaven liet, en u met zijn fchim kwelde? Zulke beklaaglijke voorbeelden vindt men veel in onze dagen. Ieder vader, die fraai je dochters heeft, moest dat alles wel overweegen, en eer hij zijn kind uithuwde, ter zekerftelling van zijn geweten, ten minsten in drie heeren Landen, en' door de openlijke tijdfchriften bij edikten doen uitgaan , om alle, die quovïs modo een recht op een huwbaar meisje meende te hebben, te convoceeren en over haare prioriteits-jura gerechtelijk te doen^ handelen. De man zag mij verwonderd aan, wist niet of het fchimp of ernst was, 't geen ik zeide, daarom voer ik voord. Wijl de gevoelige waereld vooru onder de onbekende Zuidlanden behoort: zoo twijfel ik fchier of gij den gerenommeerden Werther kent. Werther? viel hij mij in, mij dunkt dat ik meer van hem heb hooren fpreeken. Waar hoort hij thuis ? Ik. Onder de twee linden aan zijn grasheuvel, waar heen hem zijn Charlotte bevorderd heeft. Let daar op., mijn vriend! Gij hebt er ook een ; de Charlotten zijn rampfpoedig ,• en richten ligt groot hartenleed aan. Wanneer u derhalven Werther vreemd is, zoo zult gij nog minder een Adolf, eenen Sontheim, eenen Tellow en andere van gelijk  REIZEN. 243 lijk Caliber kennen , die alle om hunne meisjes, en hunne meisjes weder om hen uitgeleden enuitgeftreden hebben. Eer gij uw dochteraan een man verhuurt, (want huwlijken door ouderen gefticht, zijn niet anders dan verhuuringen,) zoo lees Adolfs brieven, de bijdrage tot de gefchiedenis der liefde, het Fragment uit de gefchiedenis eens minnenden jongeling', het Fragment tot de gefchiedenis der tederheid, en hoe de pwapoypacpx, onzer letterlijke Teniers en Ostades meer heeten. Gij moet weeten , dat de Sentimentelisten de Fragmenten zoo zeer beminnen als de phyfiognomisten, en ik twijfel niet, of al onze weetenfchap en verftand zalnog bij menfehen geheugen in een Fragment te famen fmelten, 't welk mij daar door zeer waarfchijnlijk wordt, wijl ook zelfs mijn huisverzorger, Balthazar Kok, een ganschonphyliognomifche en onfentimenteele kop, van de Fragmentzucht is overvallen geworden, zoo dat hij mij mijn geld in louter Fragmenten toetelt. Dit in't voorbijgaan. Lees, zeg ik, deeze hartelijke boekjes, waarin de rechten der eerste liefde , door doordringende voorbeelden in 't licht gefteld worden, derwijze dat zich al^ ouderen, die hunne kinderen inzonderheid de dochteren met huwlijksvoorflagen tijrannifeeren, daar aan fpiegelen kunnen. Zij kunnen daar uit leeren, hoe zij het op hun geweten hebben, wanneer zich een frisfche jongen, die zij niet ten fchoonzoon wilden hebben, uitteert, en jammerlijk  244 PHYSIOGNOMISCHE lijk vergaat en uitdroogt, gelijk een appelfchel op een draad aan de heete kachgel, of zelfs op de lijf en ziel verdervende zelfsmoord vervalt. Zij kunnen leeren hoe zij hun lieve kinderen met het vijfde gebod doodflaan, wanneer ze in huwlijkszaaken gehoorzaamheid van hen begeeren. Zij kunnen leeren, hoe de braave deugdzaame dochter heur leven ziek en ellendig heenfleept, wanneer ze uit blinde gehoorzaamheid de eerfte liefde verlochenen moet; hoe zij alle geneugten van het huwlijksbed mist, en uit haare koele omhelzing een zwak, kreupel kindergeflacht te voorfchijn komt, van daar misdragen kinderen, waterhoofden en dwergen, niet minder vallende ziekten, jicht en teering onderworpene ftervelingen, die meest altoos vrugten van gedwongen huwlijken zijn. De Ambtman hoorde vreemd op , terwijl ik hem deeze beweeglijke redevoering deed, en ik merkte, dat ze niet dood en onvrugtbaar bij hem bleef, maar krachtig bij hem werkte gelijk geloovig woncerzout. Hij verzonk in een diep nadenken , en fcheen den ganfchen Canevas van mijn voordragt re herkaauwen. Na dat wij ftilzwijgend oen paar honderd fchreden voordgegaan waren,ftond hijftil, en begon dus te fpreeken: 't Geen gij mij gezegd hebt, lieve vriend, ik onderzoek thans niet, met welk een oogmerk, en in welk een luim, verdient opmerkzaamheid, Uwe huwlijkslesfen zijn mij nieuw  RÉIZEN. 245 hieuw en vreemd, ik heb ze bij mijne twee huwelijken niet gevolgd en des niet te min er mij wel bij bevonden, en zoo heb ik ook mijn dochter naar het oud gebruik willen uithuwlijken ; wijl ik geen ander kende. Het is mij nooit in de gedagten gekonoch toen ik mijn eerste nochtoen ik mijn tweede vrouw nam, dat ik een vroegere verbindtenis konde ftooren, en in deeze gelukkige onweetendheid heb ik bij mijne twee vrouwen Goddank! gezonde en frisfche kinderen geteeld. Mijn overleden vrouw was de dochter van mijn voorzaat hier in hetAmbt» dien ik wegens zijn ouderdom bijgevoegd wierd. Toen ik een huishoudfter noodig had, fprak ik hem, zonder voorafgaande liefdedrift, om zijn dochter aan, en verkreeg ze zonder zwaarigheden. Ik vooronderftelde , dat haar hart nog volkomen vrij was, en dat zij mij als man, gelijk ik haar als vrouw, in die maate zou beminnen, gelijk de ftichter des huwlijks het verordent heeft. Wij leefden agt jaaren vergenoegd te famen, en na dat ik 't verlies van haar, volgends gebruik , een rond jaar beweent en berouwt had, befloot ik tot een tweede huwlijk. Ik zag mijne tegenwoordige vrouw op een jaarmarkt te Neuftad aan den Aisch, hield haar in mijn gedagten, fchoon ik, wegens bezigheden,geen tijd kon vinden om met haar een wpord te fpreeken. Toen heur vader na eenigen tijd hier heen kwam, ontdekte ik hem onder een glas wijn mijn voorneemen, den handel wierd op ftaande voet Q ge-  24 Voor Olims tijden, toen de minnezangers de jonge meisjes het eerst gevoelig maakte, waren zij ook in het bezit deezer rechten, 't welk daar-uit te bewijzen is, dat de vaders het peremtorifche termijn, wanneer de meisjes deeze rechten konden doen gelden, niet ligt afwachtte, en de ft reek uitvonden, om de dochters in hunne kindsheid te verlooven. Daarom zond Koning Andreas van Hungarijen, zijn dochter]e den Thuringer Lodewijk Sponfum , in een zilveren wieg toe: want hij vreesde, wanneer ze eens uit de luieren gefprongen was, dat zij zich zelve mogt beraaden, en dan mogt het met zijn huwlijks- projekt voorbij zijn. Evenwel fpeelden de Engelen reeds om de wieg der heilige Elifabeth, cn deeden eer hemelfche dan aardfche verliefdheid vermoeden. Hadt gij Lotje in de wieg uwen Neef Antoon toegezonden , zoo vond ik tegen de vaderlijke huwlijksbelofte niets in te brengen. Maar thans is het daarmede te laat; een dochter van 18 jaaren laat zoo niet met zich omfpringert als een van 18 weeken. Ongeacht de zes groote aangeboren zonden die de Braminen in de vrouwe vonden , en welke fchier alle mogelijkheid van deugd uitfluiten, houd ik Lotje voor een deugdzaam goed kind, en roem u in 't bezit van zulk een eerwaardige dochter gelukkig: maar den eed van goede trouw , dat haar nog geen gelukkig jongeling de liefde ingeënt heeft, zou ik niet gaarne durven doen. Daarom is mijn welmeenenQ 3 de  iSo PHYSIOGNOMISCHE de raad, dat gij uw lief kind van uw voorneemen bericht gaaft, en heur waare meening daar omtrent vernaamt. 't Geen de maagdelijke mond fchroomt uit te fpreeken, zal de zuivere onbedrieglijke phyfiognomie vrij uit bekennen. Gij weet wel, wanneer de Gordiaanfche huwlijksknoop gelegd is, kan alleen de feis des doods of het kon. fiftoriaalzwaard dezelve ontbinden. Vriend Spörtler fchudde mij vertrouwlijk de hand. Goede raadgeevingen , uit eens vriends mond , zeide hij , zijn gouden appelen in zilveren fchaalen. Ik begrijp dat de methode der vaders , om hunne volwasfen dochters ongevraagd gelijk Circasfifche Slaavinnen te verhandelen niet deugt; maar ik vind de methode der dochters, om zonder voorweeten der ouders h aar nart te verzeggen , geen haar beter, hoe gebruiklijk zij ook moge zijn. Ik ben ftatu dociiitatis, en wenschte maar van de gefleldheid des harte mijner Charlotta thans volkomen onderricht te zijn. Uwe Theorie heeft mij in het meisje geheel verward gemaakt. — Ingevallezij een mingeheim had, zou ik het uit haar kunnen krijgen ? In dergelijke gevallen zijn vaders zelden vertrouwlingen. Een flimme fpeelgenoote was hier ongetwijfeld het gefchiktfte voorwerp; doch die ontbreekt. — En om u de waarheid te bekennen, mijn phyfiognomifche kennis vertrouw ik in het ft.uk der liefdekunde zee$ wei-  REIZEN. 251 weinig. Ik ben fints veele jaaren geheel uit den ftijl, om de phyfiognomie van een meisje uit te leggen. Daarom weet ik mij hier in aan geen mensch dan aan u te wenden. Gij fchijnt op de liefde veel gefpekuleert te hebben, en verftaat in den grond, zie ik, den tegenwoordigen loop derzelve, gelijk een koopman zijn wisfelcours verftaat. Hoe, zou het hart van een jong meisje zoo ondoorgrondelijk zijn, dat het zich aan uw Adelaarsoog verbergen konde ? Ik geef u bij deezen opdragt Carte Manche, en hoop dat gij mij in eene zaak, die mij zoo zwaar op het hart ligt, geen vergeeffche bede zult laaten doen. Dit was een kwaade commisfie! Ik had mijn gastvriend liever het gelag willen bctaalen , dan hem zulk een ruiterdienst te doen, en hij had zich niet fijner voor het propoost, dat ik over de hedendaagfche huwlijksrechten met openlijke drift doch flechts fchertzende geuit had , aan mij kunnen wreeken. Hij drong met zulk een welmeenendheid op mij in, dat ik mij door geen zijfprong kon redden, en om maar van hem bevrijd te zijn mij op descretie over gaf. Hoe vreemd mij intusfchen deeze foort van bezigheid was, en hoe onbekwaam ik mij erkende, om een meisje een mingeheim uit te hooren, befloot ik echter, wijl er de belofte eens uit was, mij tot den opdragt te verledigen, en het avantuur te onderneemen. Q 4 VER-  252 PHYSIOGNOMISCHE VERVOLG. T oen Defcartes zijne waereld fchiep, Leibnitz de Differentiaalrekening, Frans Vieta de Algebra uitvond, mag het veel hoofdbreekens gekost hebben , en de drijfvederen des verfhnds dikwijls in beweeging zijn gezet geworden, eer zich de punten ,' tallen en tekens, naar den wille deezer groote denkers in Formam artis fchikten. Het kostte mij fchier even zoo veel infpanning van geest, om een modim te vinden, om mij Lotjes hart te ontflaiten; ik wenschte dat zij door de deur van 't vertrouwen mij den vrijen toegang veroorloven mogt, gelijk het een eerlijk man voegt, ter rechte deur in te gaan. De gauwdief Nikolaas List ging ook wel ter rechte deure in, toen hij de beroemde gouden tafel in Lunenburg Hal; maar hij opende ze door een nagemaakte dievenfleutel , gebruikte bedrog en list om den kerkroof in zijn magt te krijgen, van welk ongeoorloft middel ik mij niet dage te Twee verliefden neuzen elkander.  REIZEN. 253 te bedienen. Doch door een volgende befchouwing breide ik deeze naauwgezetheid in 't breede uit. Ik overwoog, dat jonge meisjes gaerne fchalkerij en grappen uitvoeren, om de uitvraagers en befpieders hunner geheimen te misleiden , door bedrieglijke openhartigheid hun den toegang tot heur hartskamer willig fchijnen toe te ftaan, en wanneer den kondfchapper aankomt om er in te zien, hem de deur voor de neus toefmijten, en zich daar agter ftellen, om hen hartlijk uittelachen. Daarom maakte ik nog andere fchikkingen, om ook tegen haaren wil agter het liefdegeheim te komen indien er een plaats mogt hebben; ik veroorlofde mij, of door het vengfter bij haar in te klimmen, en de liefde haar uit de oogen te leezen, wanneer ik er haar fcherp op aanzag; of door de valdeur der list mij er in te pra&ifeeren, om het maagdelijke hart te ontvouwen en door ftrikvraagen uit te hooren. Ik verviel om dit plan uit te voeren in diepe overdenkingen, ik verhitte mij meer dan eens daar bij tot zweetens toe , en zag er zoo peinzend uit, als Guido Vcntirolus als Ideaal eenes politifchen blokker, en tuurde met de oogen tegen over de vlakke wand, in de houding des Indiaanfchen Filofoofs op zijn leerfloel, gelijk hij in de Fragmenten afgebeeld is. Eindelijk kwam het werkingsplan zoo ver tot rijpheid, als in het kabinet uit te vinden is, dat is, met het voorbehoud om daar aan te lappen, te fpijkeren, uittezetten, wegtefnij- Q; 5 den>  254 PHYSIOGNOMISCHE den, het gelijk een omgekeerde handfchoen naar de gefteldheid der omftandigheden voor elke hand te gebruiken. Ik verkoos het eerfte phyfiognomifche privaatuur , dat ik fomwijle gewoon was met Lotje in haars vaders bibliotheek te houden, tot de uitvoering van mijn voorneemen; en wanneer de gelijkenis in zijn ganfchen omvang genomen, en op een vrouwsperfoon toegepast, niet tot een vuil nevendenkbeeld voerde, zou ik zeggen , dat ik mijne fchikking vooraf, derwijze genomen had, om het phyfiognomifche werk deeze reis ten duivekrop te gebruiken , waar door ik bello modo den overgang tot het onderzoek dagt te leiden. Doch het juffertje wilde mij niet te woord ftaan en liep behendig eenige reizen uit het fchool weg, waar uit ik niet zonder grond opmaakte, dat zij iets van de zaak merkte, en zoo was het klaar dat vriend Spörtler uit het geheim conclave gefnapt had. Ik heb dikwijls opgemerkt, dat het met de geheimen der mans dezelfde gefteldheid heeft, als met de geheimen van 'thof, die men daar elkander vertrouwlijk in het oor luistert, wanneer ze reeds in de ftad la nouvelle du jour op alle ftraaten zijn. Hoe dikwijls worden aan het toilet der gemalin, voor het naairaam der fofa, of aan de braadpan der keukenmeid van den Minifter zaaken verhandeld, die in de geheimraadskamer zeer groote geheimen zijn. Eer  REIZEN. 255 Eet ik een gunstig oogenblik konde uitvinden, om volgends den opgenomen last mijn woord naar te komen, kwamen onverwacht op een dag Neef Antoon & Zoon h* Compagnie , in een engelfche zwaanshals ftaatig aangezwommen, met voorneemen om den afgefproken egthandel tot ftand te brengen, 't welk in den tegenwoordigen bedenklijken tijd, hoe lief en aangenaam hun bezoek op een andere tijd ook geweest ware, het ganfche huis in verwarring bragt, bijzonder daar toevallig in het middaguur de vriend Witmantel inkwam, en het boven dien zich fchikte dat de verliefde prediker bij den afloop der kerkrekening den zelfden dag ex officia van den Ambtman moest onthaald worden. Drie vrijers om eene bruid, drie artzenbij een krankbed, drie uitleggers der openbaaring in eenen band, drie phyfiognomisten over eenerlei gezigtsvorm, en alle tria junfta inuno, die zoo te famen komen als de genoemde drieheden , Hemmen bezwaarlijk in gevoelens en denkwijzen overeen. Daar door gaf het voor den phyfiognomifchen en pathognomifchen waarneemer hier voedzel volop. Waarlijk een interesfant toneel! Hoe leefde en zweefde hier alles, er ftroomdegevoel uit, opflagen en gebaerden over dwers en in de lengte bejegende en doorkruisten, ftieten tegen elkander , terwijl de eene Competent den anderen daar mede in den afgrond zogt te zeilen. Sints het beroemde Minnaars tOQ-  256 PHYSIOGNOMISCHE tooneel bij den tamburijn der dame Penelope, meet er geen zoo aanmerkiijk meer geweest zijn als de Geroldsheimfche. Jammer dat de gezwindichrijver, die de lijken in het phyfiognomisch kabinet geradeert heeft, niet bij de hand was,- om door de heerlijke vinding zijner letterformulieren de ganfche verhandeling te protocoileeren. Men heeft mij willen verzekeren, dat dezelve het in zijn kunst zoo ver gebragt heeft, dat hij een groote weddenfchap aangegaan had, om een ganfche kerkgemeente geduurende de preek door zijn formulierfchrift phyfiognomisch te karakterifeeren , 't welk hem dan ook derwijze gelukt is, dat hij met zijn lijst klaar geraakt was, eer nog het zakje rond geweest was, en niet maar de vrouwlijke toehoorders, maar ook drie galerijen boven elkander, man voor.man, tot de kerkenraaden zangers en kosterinclufif, naar alle hunne beduidende gezigtstrekken in zijn memoriebock ingelast heeft. Een zijner formulieren maakte ik mij intusfehen toch ten nutte voor den Neef Antoon fenior, wiens gezigtsvorm bijzonder in 't oogloopend was, en zeer met het formilier pagina 48 der eerste oefening: 23. JB. ÏD. g. r. B. M. W. g. r. overeenkwam. Dat is vertolkt: een dobbelfteenvormig hoofd met een ingebogen voorhoofd, diepliggende oogen, ingebogen neus , ovaale ooren , platte wangen, kleinen mond met dunne lippen, een fpitze magere kin, van een bruine koleur en rood haar. Een drollige compofitie! die  REIZEN. 251 die ik in de natuur niet zou vermoed hebben, zoo ik ze niet aan tafel wtó gehad had. Ikverklaarde daaruitvooreentoekomendefchoondochtermetveel aanlokkends: want fchoon den man er wel niet naar uitzag , als of hij met de koningrijken fchaak zou «efpeeld hebben, zoo hem het noodlot van de wijnton op den troon of in het kabinet verplant had: zoo fcheen het nogthans, als of hij binnen zijn rier muuren een ftreng dwingeland was, en daar lederen fteen in het fchaakfpel naar zijn zin fchikte Buiten dat was hij in zijne handelingen zeer ftiptelijk en regelmaatig, volkomen de Man naar de klok, ik geloof dat hij zelfs in even gelijke tijdruimten, geduurende den dag twaalfmaal gelijk de Egyptifche Cynocephalus, zijn water het. Daar tegen maakte Neef Antoon junior geen kwaad figuur, hij was van een levendig aanzien, als ware hij vlijtig in zijnzaaken, om zijn vaders wijnen uitteproeven.en den kelder te revideeren. Zijn conftitutie beloofde een rustige ftamhouder; alleen fcheen hem de bolster der jongensachtigheid nog nietafgewrecven te zijn; de fuadaprezideerde ten minsten niet op zijne lippen , hoewel Huarts opmerking hier geen fteek hield, dat de zoon dikwijls het groot verftand zijns vaders betaalen moet. Hij deed angftig en befchroomdzijn woord, dat hij voordbragt, en loerde zoo geheim naar het meisje, als ware het naar een verboden vrugt. Zijn  2J8 PHYSIOGNOMISCH.2 Zijn eerlijk oog fcheen waarlijk, Zoo dom als ongevaarlijk. Ik oordeelde, dat hij daar juist geene veroverd gen mede zou maaken; hoewel de fchrandere F * * als een der kuiten- en neuzen- Filofoofen, hem nog! thans zijn geluk niet zoude ontzegd hebben, 't Was aangenaam om te zien, hoe het zagte meisje, offchoon van drie zijden belegerd, heur fchans zoo wel bewaakte, dat men aanhaar niet kon merken, op welken bolwerk zij het witte vendel zou uitfteeken om te capituleeren. Over tafel wierd van de onverfchilligfte dingen gefproken; maar de pantomime welke het gezelfchap geduurende de maaltijd vertoonde, verklaarde mij veel, de voorgenomen vrijerintrigue betreffende. Eerst merkte ik, dat ieder minnaar wist wat den anderen in zijn fchild voerde, alfchoon zich niemand openlijk uitliet. Ten anderen was zigtbaar, dat ook Lotje van de geheime lasten van ieder een goede kennis had, en wel wist, dat zij de gulden appel was, om welke de partijen twistede. En alhoewel ze tegen het kloppen en fchreeuwen van buiten, deur en vengfters welgeflooten hield, dat al mijn tuuren en kijken vergeefs was, om uit den trits van minnaars den begunstigden uit te vinden: zoo fcheen het toch, ongeacht de mij door haaren vader geroemde onervarenheid haares harten, dat  REIZEN. 259 dat moeder' Natuur haar het trouw onderricht niet onthouden had, 'twelk zij geene haarer dochters weigert: om de aankomende fchoonheid als netten en ftrikken te gebruiken, om de bewonderaars bij zwermen daar in te ftrikken, aanterijgen en te» minsten uit ijdelheid daar mede zoo te pronken, als de huislijke moeder den bundel fleutels in de roksband draagt. De jufter had deeze reis heur opfchik zorgvuldiger gekoozen, fchoonhet maar een werkdag was, dan de twee zondagen- te vooren, toen ik ze naar de kerk leide. Zij was zoo recht a la Lotte, en had ook den verleidenden halfzigtbaar door de melkfloers fchemerenden boezem niet vergeeten. Wie, die deeze verkwikkende vertooning genoot, bukte zich niet diep, voor den doodenden en bezielenden kwelgeest, die daar uit den aanfchouwer tegen kwam? Daarbij kwam een betoverende Circasfienne de fluike lijfsgeftalte treflijk te ftade, die naar de maat des griekfchen kunftenaars wel negen hoofdslengten fcheen te houden. Een langgevingerde had heur taille ligt kunnen omfpannen, zoo 't anders iets fchoons voor het oog kan hebben, wat met de natuurwetten rechtftreek ftrijdt. De keurslijven hebben hunne Wighs en Torriis, hunne Guelphen en Gibellinen even zoo goed, als de Britfche en voorheen de Italiaanfche Staatsgefteldheid. Ik heb ook uit wezenlijke gronden mij altoos tot de weerpartij gevoegd, en de geregen meisjes zoo fmaakloos en tegennatuurlijk ge-  WSö P H Y S I O G N O M I S C II E gevonden, als de zalige Winkelman de .lompe en ftijve maakzels der griekfche letters, fihts den tijd van Robert Stefanus. Er is geen ligt of fchaduw meer, zeide ik dikwijls, aan hetganfchevrouwlijklighaam: de fchier onmerkbaare rijzing en daaling, zwelling en flinking, die de letters de gratie geeft, deelt zulks ook de oppervlakte van het Vnenfchelijk lighaam mede. Wanneer alles glad en gelijk isalseen plank, of het vrouwlijk lijf in- eenen vischbeenen tregter ingeparst wordt, dat het de gedaante van een ftompe kegel of een omgekeerd fuikerbrood heeft: zoo verdwijnt alle fraaiheid en bevalligheid van hetzelve. Waarom volgt toch het vrouwlijkgeflacht, door aanvulling der heupen met baleinen en hoepels, en verdunning der taille door rijglijven de misgeflalte der infekten naar, welkers lijf ook maar door een dunne- pijp te famen hangt ? Deeze zeer vernuftige befchouwing wederleide Lotjes welgepaste Circasfienne, door een enkel Argument per induitionem. Welk een beduidende phyfiognomie intusfehen deeze kleding in betrekking tot de gefteldheid van het maagdelijke hart ook had, nogthans fcheen de rechtzinnige vader daarop geen acht te geeven, die voor dit phyfiognomisch verfchijnzel geen oog had; over 't geheel was hij, -naar mijn gevoelen, in de geheime gefchiedenis van het huis zeer onervaren, daar tegen fcheenen zijne geheimenisfen het fprookje van het ganfche huisgenootfchr.p te ziju. In  R E ï Z E N. 2(51 In den tijd van 24uuren, was de knaagende gisting door Lotjes fchoonheid, bij het vrijer driemanfchap magtig toegenomen. Welke onderhandelingen in het kabinet mogen plaats gehad hebben, kan ik niet zeggen, wijl ik daar geen zitting of geen flem had, gelijk in het Burgholtsheimer halsgericht , en hier maar tot het gemeen der gezelfchapskamer behoorde. Openlijk bleek zoo veel, dat de verwachting van alle belanghebbende op gelijke wijze gericht was, en ieder zich met de hoope vleide, dat de prijs op zijn lot zou vallen. De batterijen waren van alle zijden aangeleid om de rotzenburg te veroveren en dc bruid te vervoeren; onder de hand liet zich een halfluide, half ingehouden zucht hooren , gelijk de doffe klank van een van verre afgeftoken kanon. Op den namiddag hield ik het mingefpeel niet langer uit, ikftal mij ongemykt uit het gezelfchap in de bibliotheek, nam de Fragmenten voor de hand, om de flaapende veerkracht van mijn geeft weêr op te wekken, 't Duurde niet lang of de deur wierd geopend, en de Spörtlerfche gratie trad binnen, met een zagt onfchuldig goedaartig gezigt; haare wangen waren hooger gekleurd dan gewoonlijk , en haar hart fcheen eenigzins beklemd te zijn. Ik oordeelde daar uit, dat zij insgelijks bij het gedrang der minnaars infuiten, tot een verftandige retraite beflooten had; ik dagt; ha! dat is mogelijk het gunstig oogenblik waar ik lang naar gewacht heb, om mij R van  262 PHYSIOGNOMISCHE van mijn Iaft te kwijten. Oogenbliklijk (telde ik alleoplettendheid en listin 't werk, en beproefde het om een lijmroede uit den phyfiognomifchen koker voor den dag te haaien, en ze haar ongemerkt in den weg te leggen, of ik daar door een mingeheim vangen konde; ofdaterten minsten een veêrtje op mogt blijven klecven, waar uit ik konde afneemen , welk een vogel in heur teder hart nestelde. Ik nam het bezoek voor bekend aan. Gij komt als waart gij geroepen, zeide ik, terwijl ik haar een ftoel bij de leszenaar zette, ik heb een interesfante les voor u, zoo gij lust en tijd hebt om een kwartier te vertoeven, en het gezelfchap er niet te veel door verliest. Zij beantwoorde deeze ftrik met eene befcheiden vriendelijke houding, en zeide: Papa wilde met de heeren juist een wandeling in de plantagie doen, en nam daar op zeer gerust aan mijn zijde plaats. 't ;Is anders mijn manier niet uit het fchool te klappen, ik heb het ook nooit ondernomen om een vertrotiwlijk téte a téte met een meisje op 't papier te brengen, dat ik voorheen wel eens gehad heb; maar ze waren ook alle niet van die gefteldheid, dat ze voor den derden man gefchikt waren. Want hoe zeer zich ook de Solus cum Sola daar mede vermaaken en ftichten mag, zoo vindt men toch onder deeze geheime Dialogen zooveel fchoffeltuig als in  REIZEN. 263 iü een Miscatalogus. Wat het gefprek met Lotje onder vier oogen betreft, welk een waarde ze ook in zich mag hebben, zoo hoop ik ten minsten niet dat de jeugd er zich aan argeren zal. Dus: Zij en Ik. Ik. Wij hebben lang genoeg filhouetten gemonsterd, laat ons voor het tegenwoordige het bedrieglijk fchaduwfpel daar laaten, en ons reéél voedzel zoeken voor geest en hart. Mij dunkt wij moesten een volgezigt , of een uitgevoerd profil voor ons neemen. Ik floeg in het derde deel, als ter oefening, Raphaëls beeldtenis op. -— Wat zegt gij van dit gezigt? Zij. Niet half zoo veel goeds, als de heer Lavater daar van gezegd heeft. Ik. Hoe? Vind gij het niet zoo eenvoudig, zoo vol gevoel, zoo vrolijk, zoo verflingerd in liefde, als de text het karakterifeert. ' Zij. Dat alles; maar ik kan die verliefde verflingeraars niet uitflaan, daarom mag ik Raphaël niet lijden. Ik. In zekeren zin moogt gij wel gelijk hebben; R a masjC  264 PHYSIOGNOMISCHE maar in den zin eens kunstenaars zijn de verliefde verflingeraars niet zoo ftrijdig als in den fentimenteelen. Hier betekend het woord kunstenaarsenthufiasmus, en wordt verklaard uit het bijvoegzel: dronken in zien en gevoelen. Zij. Mij komt dat gezigt zeer nügteren voor, het heeft volgends jmijne gewaarwording een zagt laf aanzien, waar door het mij tegen ftaat. Doch het kan zijn, dat ik met de oogen des Leliputiaaners zie, wien het vierkant was, het geen de hofpartij rond befchoude. Ik. Wonderlijk! Een phyfiognomifche kunstrichter heeft deeze aftekening juist zoo beoordeelt als gij. Hij zegt: het is niet anders dan een wellustig vrouwengezigt. Ik heb hem deswegen voor een koel beoordeeler zonder doorzigt uitgefcholden; doch daar hij meer onpartijdige Hemmen op zijne zijde heeft, waan ik fchier, dat Raphaëls penfeel op Lavater meer invloed heeft gehad dan zijn gezigt. Het zij dan hoe het zij, zoo veel is zeker, Raphaël is uw man niet. Zij, lachende. Wilt gij mij dan een Man in de Fragmenten zoeken ? Ik. Ik vraag wel excuus! dien moogt gij zelve zoe-  REIZEN. 265 zoeken, zoo uw hart niet reeds gekoozen heeft, alleen wilde ik .uwe begunftigde phyfiognomie wel leeren kennen. Zij. Ik weet er geen. Ik. Zoo ben ik bereid, om u een favoritideaal op te zoeken. Men heeft mij verzekerd , dat in de katolijke kristenheid de jonge vrouwsperfoonen, wanneer ze zich een Santtothaar befchermheilig verkiezen , zij te gelijker tijdgewoon zijn zich een lighaamlijkeCicisbeo in het hart te fluiten. Het eerste gebruik is in de onkatolijke kerk afgeraakt, het andere is altoos in Hand rgebleeven. Thans zegt het gerugt, dat onze jonge dames de Fragmenten gebruiken gelijk der heiligen almanak, om er zich een begunstigde phyfiognomie tot een hartspatroon uit te zoeken. Er zijn wel weinige van de portraitentot dit patroonfchapgefchikt; maar er ftaan ook veele heiligen in den roomfchen almanak, die geen klienten hebben. St. Blafius, St. Kiliaan, St. Fabiaan Sebastiaan ftaan daar gansch verlaaten, wanneer den heiligen Antonius vanPadua de zielenkoesterlingen bij zwermen toeflroomen. Zie hier den phyfiognomifchen St. Antonius! den algemeenen hartspatroon van het vrouwlijkkunstgenootfchap.— Ik bladerde fchielijk voord tot bl. 180, daar men het profil van Sir Benjamin West vindt, van mij toegenaamd Parthenorcetes, wijl er bezwaarlijk R 3 ee»  266 PHYSIOGNOMISCHE een jonge befchouwfter zal gevonden worden, die niet, zoo haar hart anders nogvrijis, op deezegelukkigephyfiognomie meer of min verflingerd wordt, en'zich dezelve in 't geheim tot een minnaars ideaal uitkiest. Wat zegt gij van dit gezigtje? Is dat niet een lieve jongen? Zij, vrolijk. Een voortreflijk gezigtje! zoo als de text zegt (zy las,} een edele bedaardheid, zuiverheid , gelijkheid , zagtheid , geen laffe onverschilligheid. Zeer waar! Men leest dat alles meer uit het gezigt dan uit het boek. Ik. Hier heeft vriend Lavater zie ik, het toch met zijne verklaaring naar uw zin gemaakt, daar ben ik blijd om. Sir Benjamin zou dus uwe begunstigde phyfiognomie wel zijn? Zij. Dat hebt gij, zoogij mij onder de vrouwlijke kunstgenooten telt, reeds beflist. Ik. Ik beken, een gezigt als dit, en daar bij nog met een gunstige verklaaring, heeft veel aanlokiénds, en elk vrouwsperfoon, die niet aan de ftren- ge gelofte der dochter van Jefta verpligt is, Ir.tusfchen! ik voeg mij niet bij het moordgenootfchap van uitleggeren, die dat arme meisje onbarmtig Aagten, maar bij dezagter uitleggers, die meeuen} dit zij nolens voUns gelofte van eeuwige kuisK 4 beid  REIZEN. 267 heid heeft moeten doen. Want hoe zou het voegen'dat de dochter eenes helds, drie dagen lang vreesachtig om haar leven zou gefchreid hebben? Dat zou haar weinig eere aangedaan hebben, en de vader zou haar ook geen termijn van drie dagen , tot zulk een onedele klagt, toegeftaan maar haar in het eerste uur den hals afgekorven hebben. Het waren geen laffe, maar gevoelige traanen die zij fchreide, wijl zij van het zoete egtgeluk en haaren hartspatroon, dien zij mogelijk zich reeds uitgekoozen had, voor eeuwig affcheid moest neemen. ' Elk vrouwsperfoon zeg ik, dieniet in 't geval is, om zulk een vreeslijke gelofte te doen, is bevoegd, om zich heur toekomenden egtvriend naar dit denkbeeld te vormen. Wist ik waaide jongeling aan te treffen was, in wiens phyfiognomie de tekening van Skweir West uitblonk, waarlijk, Lotje! ik zeg het u onbewimpeld, oogenbliklijk bragt ik den jongen bij u. Maar elk, die het durfde onderneemen om naar uwe hand te ftaan, en met dit ideaal niet overeenkwam, die had met mij te doen, ik zou een fcherpe lans met hem breeken, en hem in het zand zetten, z.00 waar ik leef! Zij, zeer zedig en befcheiden. Gij zijt zeer gunstig. Ik geef u echter verzekering, dat ik ook nooit eene verbindtenis zal aangaan, bij welke mij het geR 4 voel  258 PHYSIOGNOMISCHE voel mijns harte, de hier geroemde eigenfchapp en niet doet bemerken. Nu dagt het mij juist de tijd, om mijn'ftrik toe te haaien. Is u, vraagde ik, wel in uw leven een gelukkige phyfiognomie voorgekomen , op welke deeze vorm toepasfelijk was ? Zij. Om u de waarheid te zeggen ik heb nog nooit zulk eene vergelijking gemaakt. Ik. Neem er toch ter uwer oefening eens een proef van, zoek eens onder uwe bekenden een weinig rond , en monftert hunne phyfiognomien eens naar dit model, op dat ik zie of gij phyfiognomisch talent hebt. Zij. Deeze opgave is mij nog te moeilijk. Zoo gij het mij veroorloft zal ik een ligtere opzoeken. ylK. Zij zal u ligt worden, ik zal u de hand leefien, om de grondtrekken der overeenkomst op te zoeken. Wij willen, wijl het onverfchillig is welke perfoonen wij ter vergelijking uitkiezen, het dischgenootfchap van heden en gisteren, dat u nog versch in 't geheugen ligt, neemen. Vindt gij bij voorbeeld geen overeenkomst, tusfchen den jongen neef Antoon en onzen geliefden West? Zij,  REIZEN. 269 Zij. o Ja, zeer veel overeenkomst! Hou dagt ft, nu kom ik haaf op 'tfpoor! daarom zeide ik: *t Is volkomen het zelfde gezigt, dezelfde overgang van het voorhoofd tot den neus. In de mond dezelfde zuivere vrouwelijke zagtheid. Zij, vrolijk. Ja waarlijk! Een goed teken, dagt ik. Ik wilde verder vergelijken, maar er kwam mij een dwershout in den weg, weshalven ik fluks uitfpringen moest dat ik er om heen kwam. Ook in den mond , voer ik voord, dezelfde denkende fmaak. Ik heb dat zonderling opgemerkt, toen hij aan tafelhet eerste glas wijn dronk, hoe hij het gewas en jaar met een denkende fmaak proefde. Ziet gij wel: elk mensch op zijne wijze. Skweir West is volgends zijne profesfie een kunstfchilder, en vriend Lavater kent hem een denkende kunstfmaak uit den mond toe, alhoewel de mond met de fchilderprofesfie niets gemeen heeft. Met grooter recht kan neef Antoon door den mond op den fmaak aanfpraak maaken: want hij gebruikt denzelven dagelijks, als een werktuig van den fmaak , bij de uitoefening van zijn wijnproevers beroep. Door menigvuldige oefening heeft jzijn mond een zekere uitdrukking tan fmaak verkregen, die hem geen phyfiognomist ontkennen kan. Gansch anders is het gefteld met de overige  27o PHYSIOGNOMISCHE dischgenooten. De heer Druschling is een proper jong heer, daar men niets op te zeggen heeft, en op welkers befchouwing onphyfiognomifche meisjes, die geen Benjamin gezien hebben, ligt in verzoeking konden komen, om zijne geftalte tot haar vrijersideaal te kiezen. Ongeacht de gelijkheid zijner lineamenten, ben ik echter niet in ftaat om de minste overeenkomst tusfchen beide de gezigtsvormen te ontdekken. Zij. Zoo? Dunkt u dat? Ik. Mijn kunst of mijn oog moet mij bedriegen ssoo het anders is; doch dwaalen is menfchelijk. — Merkt gij misfchien tusfchen beide de gezigtsvormen iets ovcreenftemmends ? Zij. o Ja, zeer veel overeenkomst! Verbrust! Dit antwoord was Weêr een grendeï voor de deun van het maagdelijk hart, en mijn befchouwingsgeest, vond zich, toen ik het wel bezag, geëxmitteert; niet tegenftaande ik dagt dat mij beide de vleugeldeuren open ftonden, en ik er gemaklijk in konde komen. Wijl ik mij nu zoo ledig niet wilde laaten afwijzen , beproefde ik het opeen andere wijze, ik dagt door het vengfter in te klimmen , en zag haar fcherp in de oogen en zeide: leer mij dan toch waar gij de geroemde over-  REIZEN. 271 overeenficmmingvan beide de phyfiognomien meent waar te neemen? Zij. Dit weet ik u uit de gezigstrekken niet te zeggen. Maar des heeren Lavaters oordeel over West* profil, dunkt mij zoo goed op den,heer Druschling als op neef Antoon toepaslijk te zijn, en daar uit befluit ik, dat ook de gezigten moeten harmonieeren. Dit zeide zij met zoo veel koelheid , met zoo veel rust in de oogen dat ik daar uit geen bedrog konde opmaaken. Hm! dagt ik, zou hier ook de felenit wel in de hinderlage liggen? Ik wil nog eens deeze fnaar aanflaan, om te hooren hochet ganfche minnaarsakkoord tefamenftemt. Ik repliceerde zeer gelaten .moeder Natuur heeft u, zie ik, defluitkunst zoo geleerd, als of Ariftoteles.u zijn organon geleend had. Wanneer gelijke grondtrekken gelijke oordeelen voordbrengen: zoo kan men ook van verfcheiden perfoonen, op welke eenerlei phyfiognomisch oordeel past, overeenftemmende grondtrekken vermoeden. Zeer wel! Des ongeacht kan ik u hier een tegenwerping maaken, die dit ganfche redenbefluit klaar wederlegt. Ik vind, dat de verklaaring van Sir Wests profil volkomen op den jongen leeraar alhier past. De edele bedaardheid, zuiverheid, gelijkheid , zagtheid , geen laffe onverfchilligheid. De overgang van het voorhoofd toe  272 PHYSIOGNOMISCHE tot de neus, hiex de zetel zijner Misbefpiegelingen, hier de bron der onbeftudeerde lengte zijner preêken, bijzonder wanneer hij u in de kerk tegen hem over heeft. Tot het neusgat gaat de zuiverde uitdrukking van gezond menfchenverfland, 't verdwijnt reeds een weinig onder de neus, en in den mond vindt het zelve reeds geen plaats meer, bijzonder als hij hem tot fpreeken opent. Zie maar, dat alles komt met eene kleine verfchikking op een haar over een, en des niet te min was des Magisters phyfiognomie , zoo ze niet geheel veranderd zou worden, bezwaarlijk in Sir Wests vorm te drukken. Zij. Dat zou ik toch niet zeggen. Ik. Hoe ? Gij vindt ook hier in beide de gedaanten overeenftemming ? Zij. o Ja! zeer veel overeenkomst. Sakkerloot! dagt ik, met al die overeenkomst! Nu ben ik net zoo wijs als op het oogenblik, toen Lotje in de kamer trad. Zij wierd juist afgeroepen, en dus was voor deeze reis de phyfiognomifche les gefloten. Toen ik alleen was, hield ik het volgende zelfgefprek met mij: Waarlijk een zeldzaam luchtverfchijnzel! Hoe zal ik mij datverklaaren, om ex waarheid uit te haaien? Het looze meis-  REIZEN. 273 meisje ftemt toe, Sir Wests profil is heur begunstigd ideaal, en een.minnaar naar deezen vorm zou haar niet mishaagen. Nu ik zeer bekwaam deeg van onderfcheiden compofitie in de vormgiet, om te zien wat haar aanftaat, behaagt haar van alles. Is dat te zeggen, dat zich haare liefde tot de ganfche kristenheid uitftrekt, en eiken minnaar heur aangenaam is? Had ikhaar nog twintig jongelingen mogelijk opgenoemd, zoo zouden ze alle met haaren hartspatroon zeer veel overeenkomst gehad hebben. Of is haar hart nog res nullius dat den eersten bezitneemer toevalt, zich enkel lijdelijk gedraagt en alles zich laat welgevallen ? Of zou zij wel mijn oogmerk ontdekt en heur fpel met mij gedreeven hebben om mij te tergen? Erg genoeg! Maar wanneer ik heur phyfiognomie befchouwe, het gladde voorhoofd, heur onbewimpeld oog, uit het welke geen fchalkheid ftraalt, de tinktuur van befcheidenheid en ongemaakte eenvoudigheid in den naïven opilagen de houding: zoo kan ikhaar noch van kwaadaartigheid noch van fpotternij om mij aan het narrenzeel te leiden, verdenken. Dat zij allen minnaaren gelijke waarde geeft is mij veelmeer een bewijs , dat zij ze geen van allen in haar hart gedrukt heeft, en ik oordeel daaruit, dat zij in de gemeinte der minnende nog niet tot de geinfpireerden behoort , maar tot de fekte der Indifferentisten. 't Is ook mogelijk, dat de genoemde vrijers maar Tur- ma,.  S74 PHYSIOGNOMISCHE malinen of zoogenaamde aschtrekkers voor haar zijn, en dewaare hartsmagneet, die zij te eeniger tijd eens aanhangen zal, zijne aantrekkende kracht op haaren tegen de liefde verftaalden boezem nog niet beproefd heeft. Het goede kind fchijnt tot nog toe koud ais ijs, naamelijk als dat ftukijs, dat in den ftrengen winter van het jaar 40, bij de akademie te St. Petersburg, naar de regelen der Optika tot een brandfpiegel gemaakt, en daar door in de zonne hout en ftroo aangeftoken wierd, 't welk evenwel, toen deeze ftoifen vuur gevat hadden, ten laatfte allengs door de vlamme fmolc. Dit zou hier ook wel kunnen gebeuren: de drie competenten branden trouwens ! Iigterlaai gelijk droog hout. Zou haar teder hart bij deeze liefdegloed ook niet verfmelten, zoo was het een teken, dat een onbekend fcherm tusfchen beide ftond, en de overmaatige hitte afkeerde dat ze niet werken kon. Het laatfte fcheen mij toch niet geloofwaardig, wijl zij zoo bereid was om zich een vrijerideaal te kiezen, 't welk, al was het maar in fchijn gefchiedt, zuivere glans der eerfte liefde, door een waasfem van ontrouw en ligtvaardigheid, in heur teer' geweten zou bezwalkr hebben. Deeze overweegïng bewoog mij, wij! ik niet verwachten kon, om met den vader uit hoofde zijner  REIZEN. £7$ net gasten in zijne tabagie des avonds een gefprek te houden, om hem over deeze verhandeling een fchriftelijk bericht mede te. deelen , dat ik gelijk volgt opftelde. Waarde vriend. Ik kan niet nalaatenu in 't vertrouwen te berichten, dat ik heden namiddag, na dat Lotje mij, ik weet niet om wat reden, tot hier toe altoos ontweeken was, eindelijk gelegenheid heb gevonden , om haar gevoelen met betrekking tot de eerste liefde uit te vorfchen. Ik ben daar in wel niet alleszins geflaagd, gelijk ik wel gewenscht had: ik hoop u echter, van de gefteldheid haares harten genoegzaame kennis te geeven, om uwe maatregelen bij het voorgenomen huwelijk daar naar te neemen. Ik weet nu niet, welke pfychologus ergens ftelt, dat de ziele eenes kinds, dat nog geene denkbeelden heeft, te vergelijken is met een zuivere gladde tafel, in welke nog geen fchrift gegraveert is, maar op welke men allerlei karakters die men maar wil, ligt kan tekenen. Even zoo en niet anders is het hart uwer dochter gefteld met opzigt tot de liefde, glad en zuiver als een fpiegelvlakte tegen den onmeetelijken blaauwen hemel gekeerd. Gelijk nu de kleinfte verandering in de richting, het fpiegelglas de fpiegeling des hemels beneemt, en elke gedaante die voor het zelve komt vertoont-: zoo  S7