■p) E BIBLIOTHECA ^ viri clarissimi L. LEHMAJSTJSF, A°. 1880 defuncti, Universitati donala. A. ' Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3100 2891  D E VERLOSKUNDE. VIERDE DEELS EERSTE STUK,   D E VERLOSKUNDE, DOOR DEN HEERE J. L. RAUDELOCQUE* LID, EN RAAD IN DE A LT IJ D - D U tl R E NDE BIJZONDERE VERGADERING VAN DE KONINGLIJKE MAATSCHAPPIJ DER HEELKUNDE, TE PARIJS; tH2. KAARDEN NIEUWEN, VOORTREFFELIJK VER, BETERDEN, EN AANMERKL1JK UIT GEB RE IDEN DRUK, UIT HET FRANSCH VERr TAALD, EN MET EENIGE AANTEKENINGEN VERMEERDERD, • DOOR, A. S O E K, chirurg ij n-operateur; buitengeh'Onv stads-vroedmeester, en pr Ai lector in de verloskunde; lid van het zeeuivsch genootschap der wee te ns c ha pp e n, te vlissingen; fan het genoot.' schap ter bevordering van de Heelkunde, te amsteldam; enz: te let d e n. MET PLAATEN. Te DORDRECHT, Bij DE LEEUW en KRAP, mi.   INHOUD VAN HET VIERDE DEELS EERSTE STUK. ver de Verlosfingen van de derde orde, of, over de zwaare verlosfingen. - - Biadz. r, Eerste Hoofdstuk. Over de werktuigen, die tot de uitoeffening der Verloskunde noodzaaklijk zijn; en wel in het bijzonder over de Tang, en den'Hefboom. 4. 'jctfdeeöfijr 1. Over de tang, en de wijze hoe 'er, in het algemeen, gebruik van te maaken. ... g# ■ 2. Over den Hefboom, gemeenlijk het Roonhuiziaansch geheim geheeten. - 'a£ Tweede Hoofdstuk, Over de oorzaakeh we'ke het gebruik van werktuigen, bijzonder van de tang , en den hefboom, in de uitoeffening der Verloskunde, vorderen. - . . . i I£0_ ■ * 3 AL  '4fd&ït»Z X' Over de beklemming van het hoofd des kinds. - BI. 153. Verdeeling i. Over de oorzaaken, tekenen, en toevallen der beklemming. 163. i«Mt« — 2. Over hetgene de beklemming, met uitzondering der toevallen die zij ten gevolge heeft aangemerkt, den Verloskundigen aanwijst. - - - 174» ^ffdeeling 2. Over de omftandigheden in dewelken het hoofd , zonder in de klem te zijn, in den doortogt p kan wederhouden worden; en over het onderfcheid dat tusfchen de beklemming, en flechts de wederhouding van het hoofd, gelegen zij. « - 183. 3) j r b e Hoofdstuk. Over het gebruik der tang, en de wijze opwelke men 'er zich, in elk der gevallen waarIn zij te pasfe k'óó'mt, van moet bedienen. - 19S. jffdesüng 1. Over de algemecne regelen, het ' gebruik der tang betreffende. 197» « 2, Over de wijze om zich van de tang te bedienen, ■wanneer het ( hoofd, met de kruin voorkoomende, den bodem van het bekken beUaat. - - 212. Ver-  C VII > Verdeeling i. Over het aanleggen der tang, In de ligging van het hoofd, waarin het agterhoofd aan den boog clcr fchaambeenderen, en het voorhoofd aan het heiligbeen beantwoord; als mede in die, in dewelke het agterhoofd naar het heiligbeen, en het voorhoofd naar den boog der fchaambeenderen is gekeerd. - BI. 213. Uitlegging van de agtfte plaat. a-22. m • 1 u i 2. Over de wijze om zich van de tang te bedienen, in geval het agterhoofd aan het linker eironde gat van het bekken, en het voorhoofd aan de regter heiligdarm-beenfche vereeniging beantwoord; en, wanneer het agterhoofd naar het laatstgenoemde, en het voorhoofd naar het eerstgenoemde deel van het bekken is gekeerd. - 225, Uitlegging van de negende plaat. - r 232. ■ ij- .11 1 3. Over het aanleggen der tang, i°. wanneer het agterhoofd aan het regter eironde gat, cn he: voorhoofd aan de linker hei'igzit-beenfche uitranding beantwoord; 20. in geval het agtcr* 4 hoofcl  <; V ï f t 5 hódfd zich tegén-óvér diö uitrartding , en het voorhoofd zich agter het genoemde gat bevind; indien de kruiil volftrekt over-dwars op de' onderfte engte Van het bekken is gelegen. BI. 236% dfdesling 3. Over het gebruik der tang, wan neer het hoofd des kindb zich nog boven den ingang van het bekken der vrouwe bevind. 24?; Vei'dee/ing i. Over de oorzaaken welke ons tot het aanwenden der tang moeten doen beiluitén, wanneer het hoofd ziCh nog boven den ingang van het bekken bevind; en over de algemeené regelen, welken in die omftandigheden in acht moeten genomen worden. 343. 1 - - _—b— a. Over het aanleggen der tang, in de ligging van-het hoofd, waarin het agterhoofd op de bovenzijde van de verecniging der fchaambeenderen, e,i het voorhoofd op het uitftek van het heiligbeen rust; en, wanneer het agterhoofd aan dat uïtifek, en het voorhoofd ain de fchaambeenderen beantwoord. - 247. Uitlegging van de tiende plaat. 253. Ver*  Cix> Verdteling 3. Over dc wijze opwelke men zich van dc tang hebbe te bedienen, in geval het hoofd, aan den ingang der bovenfte engte wederhouden wordende, met deszeifs agterfte gedeelte aan dc regter, en het voorhoofd aan de linkerzijde van het bekken beantwoord; en zoo ook omgekeerd. - . Ql 358, Uitlegging van de elfde plaat. 268. '^fdeeling 4. Over de wijze opwelke men zich van de tang hebbe te bedienen, wanneer het hoofd, zich met de kruin aanbiedende , in de bovenfte engte in beklemming is. 27'r, Ver deeling 1. Over het aanleggen der tang, wanneer het hoofd, in deszeifs lengte, tusfehen het bovenfte gedeelte der fchaambeenderen en van het heiligbeen , beklemd is. 272. "" ' '" " 2. Over het gebruik der tang, in geval zich het hoofd in de bovenfte engte, over-dwars, in de klem* bevind. - _ 'rffdeeling 5. Over het gebruik der tang, en dat van den hefboom, wanneer het kind met het aangezicht voorkoomt. - - 279, * S Ver* I  Verdeeiing t. Over het aanleggen der tang, en van den hefboom, in de ligging van het aangezicht, waarin het voorhoofd aan de fehaambeenderen, en de kin aan het heiligbeen beantwoord ; als mede, wanneer de kin zich omtrent de fchaambeenderen, en het voorhoofd zich tegen-over het heiligbeen bevind. - BI. 281. 2. Over de wijze opwelke de tang, als mede den hefboom , aangewend moet worden, in de overdwarsfche ligging van het aangezicht, wanneer het voorhoofd aan de linker, en de kin aan de regterzijde van het bekken beantwoord; en in geval het eerstgenoemde deel zich ter regter, en het laatstgenoemde zich ter linkerzijde bevind. - 291. Uitlegging van de twaalfde plaat. 296. .O. Aanmerking over het gebruik der tang, en van den hefboom, in de verlosfingen, waarin het kind zich met het agterhoofd, en cene der zijden van het hoofd , aan de bovenfte engte vertoont. 299. h. Over het gebruik der tang, om, in tegen-natuurlijke verlosfingen, het  het hoofd van het kind af te haaien, nadat de romp reeds geheel gebooren is. - BI. 305. Verdeeling 1. Over de wijze opwelke men zich van de tang hebbe te bedienen, wanneer het hoofd, na den uittogt van den romp des kinds, met deszeifs bodem wederhouden word, en zich.in die ligging vertoont, dat het agterhoofd aan de fchaambeenderen, en het aangezicht aan het heiligbeen beantwoord; en zoo ook omgekeerd. - - 309, Uillegging van de dertiende plaat. - - 3ichoon de benaaming van zvvaare vcrlosüng alleen tot zulk eene ichijnt te behooren, waarin zich groote verhinderingen tegen dezelve aankanten, of welke zonder het gebruik van werktuigen (a) niet verrjgt kan worden, zullen wij ons echter hier van die benaaming bedienen, om onder dezelve alle de verlosfingen te verhandelen, welken deze derde orde uitmaaken, en op geene andere, of betere wijze, dan door eenig werktuig, ten nutte van moeder en kind, ten uitvoer zijn te brengen; zonder nogthans te ontkennen, dat 'er onder de menigte van deze verlosfingen veelen worden aangetroffen welken minder moeielijk* fmar- Qa) Inftrumenta. IV. Deel: ƒ. Stuk. A  co foiartelijk, en gevaarlijk zijn, dan de meeste diergenen welken wij onder de benaaming van tegen-natuurlijk hebben voorgcfteld: ja zelfs, dan verfcheiden van dezulken die men gewoon is als natuurlijke te befchouwen. 1584. Schoon de onmooglijkheid, of het gevaarlijke om de verlosfing door de hand alleen te bevorderen, het onderfcheidend kenmerk (20 der zwaare verlosfingen uitmaakt, en de voiftrekte, of betrekkelijke noodzaaklijkheid om tot de uitvoering drrzeu en cenig werktuig te gebruiken, eerage overoenftemmine tusfehen deze verlosfingen doet plaats hebben , verfchillen zij nogthans veel van elkander, en derzelver foorten leveren geen minder verfcheidenheden op dan die der beide eerfle orden van verlosfingen, waarover wij reeds tevooren gefproken hebben. Die verfcheidenheden ontftaan, zoo als men in het vervolg zal zien, uit den aart der omstandigheden, of toevallen (c)> welken deze verlosfingen, buiten het gebruik van werktuigen, onmoogüjk maaken; uit de yerfcheidenheid dier werktuigen zeiven; uit de deelen der vrouwe, of die van het kind, waarop dezelven worden aangewend; uit derzelver wijze van werking; uit de gevolgen van het gebruik dier werktuigen; enz. 1S85. Om al hetgene hetwelk tot deze laatfte orde van verlosfingen betrekking heeft regelmaatig, en duidelijk voor te ftellen, ach. O) Diagnofis. (c) Symptomata.  C 3 ) ten wij noodig, om, alvoorcns iets anders te verhandelen, de werktuigen te leeren kennen, welken ter bevordering dier verlosfingen noodzaaklijk zijn; fchoon wij omtrent de beichrijving, en werkwijze van de tang (d), en van den hefboom (Y) ons alleen b'epaalen zuüen, welke werktuigen van een gemeenzaainer, en meer dagelijks gebruik zijn dan de anderen, waarover wij Hechts bij Wijze van opnoeming zullen fprèeken. EER- 00 Forceps. Ce) Ve&is., A 2  (4) EERSTE HOOFDSTUK. OVER DE WERKTUIGEN, DIE TOT DE UITOEFFENING DER VERLOSKUNDE NOODZAAK"LIJK ZIJN; EN WEL IN HET BIJZONDER OVER DE TANG, EN DEN HEFBOOM. 1586; De werktuigen waarvan men zich in de uitoeffening der Verloskunde (ƒ) pleeg te bedienen zijn zoodanig vermenigvuldigd, dat zij welhaast eene verzameling zullen uitmaaken, welke zoo groot is als allen diegenen dewelken tot de menigvuldige kunstbewerkingen in de Heelkunde (g) zijn gefchikt: en men ziet als hetware nog dagelijks nieuwen voortbrengen. Elke Vroedmeester, die in de praótijk der Verloskunde flechts de minfie vordering maakte , heeft, hetzij uit eene zucht om zich eenigen roem te verwerven, of om den rijkdom der kunst, door het vergrooten van het getal dier werktuigen, luister bij te zetten, het een of ander Verloskundig werktuig voortgebragt, even als of daartoe minder bekwaamheid wierd vereischt, dan om de werktuigen van anderen te be- fchaa- (ƒ) Ars obftetricia. Cgj Chirurgie.  Cs) fchaaven, of 'er zich van te bedienen zoo als zij zijn. Indien de reden, en het onderzoek, de gronden onzer kunst dieper Indringende, de drift niet beteugelen, welke nog te veeIe Verloskunstoeffenaaren voor diergelijke voortbrengfelen doet blaaken, is het te vreezen, dat deze kunst, welke in zichzelve zoo eenvpuwig als heilzaam is, eenmaal de moeiehjkfte , en onzekerfte van alle kunften zat fchijnen, of den Schrijveren van onze eeuw zal worden nagegeven, de Verloskunde minder magtig te zijn geweest, dan die welken in vroegere eeuwen leefden. 1587. Niet tegenftaande de hervorming welke in dit opzicht, door verfcheiden mannen van verdienften, aan de Verloskunde is teweeg gebragt, worden 'er nog veele werktuigen gevonden, welkers nuttigheid geenzins zoo groot is als het gevaar hetwelk aan derzelver gebruik noodwendig fchijnt verknogt te zijn, zoo, dat mén het getal dier werktuigen op nieuw kan verkleenen. Die* welkers min of meer heilzaame uitwerking1 niet te wederfpreeken is, verfchillen aanmerklijk van elkander, zoo met opzicht tot de (toffe waarvan zij gemaakt zijn, als tot derzelver vorm, en de wijze opwelke z'rj aangewend moeten worden Men kan dezelven in de vier volgende hoofdrangen fchikken. 1588. De eerfle bevat alleen de ftroppen,, of ftrikken Qacs)\ de tweede de tang, den hefboom, en de kleene tang tot afhaaling der misdragten (pince a faux-germe)de derde de haaken (crochets), de verfchillende foorten van hoofdtrekkers (tirMtte), en andere fnijA 3 den-  (O dende of fteëkende werktuigen tot aanwending op het lighaam van het kind, terwijl het nog in de baarmoeder befloten is; eindelijk bevat de vierde rang alle die werktuigen welken tot het doen der Keizerlijke fncde (h), of andere kunstbewerkingen, gefchikt zijn, die alleen op de deelen der vrouwe gefchieden , met oogmerk om de verlosfing te bevorderen. 1589. Deze verdeeling der werktuigen zullen wij in de voorftelling van die verlosfingen volgen die het gebruik derzelven noodzaak lijk maaken. Wij zullen met de Jigtfte gevallen beginnen, om tot de zwaarlte te koomen ; met die , welken de min gevaarliïkften dier werktuigen vorderend riaamlijk, welken geenen dier deelen kwetfen waarop zij worden aangewend, en welkers gevolgen bijna altijd voor moeder en kind even heilzaam zijn, zoo als de ftroppen, de tang, en de hefboom (*); en vervolgens overgaande tot het aanwijzen van die werktuigen , welken in den derden , en vierden rang zijn begrepen. 1590. C/0 Se&io Cafarea. C*) Men zal welhaast ontdekken welk een vertrouwen onze Schrijver in den hefboom fielt, en dat hij dit werktuig geenzins eene zoodanige heilzaame uitwerking toekent als men hier zoude kunnen vermoeden (V).  (7) 1590. Hetzij dat men deze werktuigen in aanmerking neemt met opzicht tot den aart der ftoffe waaruit zij gemaakt zijn, of tot derzelver wijze van werking; hetzij met betrekking tot de deelen opwelken zij worden aangewend, of tot derzelver gevolgen, zal men gereedlijk toetfemmen , dat geen dier werktuigen eenvoudiger is voor het oog, en min fmartelijk in het gebruik, dan de ftroppen zijn; maar ook dezen zijn de min nuttigilen van allen, indien men alleen op de om. Handigheden acht geeft welken derzelver gebruik noodzaaklijk maaken: want vvelligt zal men nimmer eenig geval aantreffen, in hetwelk de flroppen tot het doen der verlosfing niet gemist kunnen worden; immers, derzelver dienst is, in meest alle gevallen waarin wij het gebruik 'er van hebben voorgefchreven, flechts van eene betrekkelijke, daar die van de andere werktuigen te vaak van eene volftrekte noodzaaklijkheid is. Wij zullen hier flechts met weinige woorden herhaalen hetgene wij in het tweede, en derde deel van dit werk, aangaande het gebruik, der ftroppen gezegd hebben 15 91. De ftrop waarvan wij ons fomtijds bedienen is flechts een garen, zijden, of wollen band, zoo als zulks, in het oogenblik waarin wij 'er gebruik van willen maaken, voor de hand koomt. Dezelve dient tot niets anders dan om 'er het een of ander deel van het kind, nadat die deelen buiten de baarmoeder (i) zijn (*) Uterus. A 4  (O Zijn afgeleid, te bevestigen, terwijl dat men beezig is om de anderen af te haaien, zoo als op §. ii60, 1301, enz. word geleerd; of wel, om aan die deelen te trekken, dewijl zij de hand meestal ontflippen, en door de vingeren niet dan met zeer veel moeite omvat kunnen worden, zoo als mede op §. 1244, 1257, 1302, enz. is aangewezen. De ftroppen'kunnen op geene andere deelen van het kind, dan op de voeten, handen, oxels, vouwen der knieën, en die der liezen, aangewend worden, en koomen zeldzaam volJftrekt te pas, fchoon men 'er zich vrij dikwijls in tegen-natuurlijke verlosfingen van bedient , dan, waardoor bekwaame Verloskunstoeffenaaren zich flechts van een weinig meerder moeite, en tegenltand ontheffen. Over het rnaakfcl der EERSTE AFDEELING. over de tang, en de wijze hoe 'er, in het algemeen, gebruik van te maaken. 1592. De naam alleen van dit werktuig kan, aan diegenen welken de waare betekenis van het woord, Tang, kennen, een algemeendenkbeeld van deszeifs vorm, en wijze van werking geven; terwijl hetzelve daar teboven zoo algemeen door de Verloskundigen gebruikt word, dat wij bijna zouden kunnen vermijden 'er eene befchrijving van te doen.  Dit werktuig is een foort van hefboom, be. ftaande uit twee takken, welken elkander volkoomen gelijk zijn , uitgezonderd op de Plaats hunner vereeniging, alwaar tegenwoordig aan den eenen tak eene ronddraaiende !PU (Vi en aan den anderen eene openine gevonden word, welke gefchikt is om de fpil te ontvangen (i). ^ 1593- Uit dit onderfcheid zijn de verfchilIende benaamingen ontfprooten welken men, ter onderfcheiding van de twee deelen der tang, aan elk derzei ven gegeven heeft: die tak, naamhjk, welke met een fpil voorzien is, word den mannelijken, en den anderen, den vrouwehjken tak geheeten (t). 1594. CO Sommige Verloskunstoeffenaaren kiezen eene vaste, in plaats van eene ronddraaiende fpil, waarvan het hoofdjen even groot is als de opening van den anderen tak der tang: beneden dit hoofdjen'is eene rondgaande inkerving gemaakt, terwijl de opening van den tweeden tak met een plaatjen is voorzien , met een gelijk gat als dat van den tak zelf en voor het overige met eene fltuf, welke, beneden het genoemde hoofdjen fchuivende, de beide takken naauwkeurig vereenigt (V). CO Wij fpreeken hier alleen van de tang welke in Vrankrijk word gebruikt, en wel inzonderheid van die van den Heere Levret. CO Wij zullen voortaan in onze vertaaling de bei«ie deelen der tang in>7^^, ^Mantvan,  ( IO ) Over de rt« deeiten der tang. Cf) Contufio. Qi) Integumenta. (T) Ojfa. gendetak ondeYfcheiden, zoo als wij reeds, op Bladz. lxxni van de inleiding aan het hoofd dezes werks, hebben aangekondigd (V). 1594. Elk dier takken heeft in het derde- deel, of daaromtrent, van deszeifs lengte de vorm v • .■ eene foort van lepel, welke rondsom in het midden open is, en wier nv wendige oppervlakte,Op' den buitenftenrand, van eenen vierkanten, doch eenigzins platten, balksgewijzen zoom is voorzien, welken beter was dat weggelaaten wierd, om dat daardoor, fchoon 'dezelve de greep van het werktuig op het hoofd des kinds al cenigermaate moge bevestigen, fomtijds eene kneuzing (j) , ja verfchetiring van de bekleedfels (k) word veroorzaakt, en zelfs de beenderen (0 ontbloot worden. Het overige van de beide takken maakt het handvat fel van het werktuig uit, en elk derzelven eindigt in eenen ftompen haak, welke een duim lengte heeft, en eenigzins krom gebogen is Wij hebben reeds doen opmerken welk voordeel 'eruit dien haak, in fommige bijzondere gevallen, te trekken is (ziet §. 1260); terwijl dezelve, tot het gebruik hetwelk wij 'er in zulke omftandigheden van gemaakt hebben, r.og van beteren dienst zoude kunnen zijn, indien deszeifs bogt flechts naar eene vlakke halve maan geleek, of zelfs met het lighaam van  van het werktuig bijna een regte hoek uitmaakte ; als mede wanneer het lighaam van den haak fmaller, en rond ware , cn met een oüjfsgewijs knopjen eindigde. (Ziet §. i26ïj. 6 1595» De uitvinding der tang is niet zeer i oud, zonder den tijd daarvan aan te wijzen, v zullen wij alleen aanmerken, dat-dit werktuig £' naauwlijks bekend'was, of elk Verloskundige deed zijn best om hetzelve te verbeteren» fchoon zij allen daarin niet even gelukkig flaagden: want, daar fommigen indedaad tot deszeifs volkoomenheidhebben medegewerkt, hebben anderen integendeel het meer onvolkoomen gemaakt. Niemand heeft de tan* meer verbetering toegebragt dan de Heeren Smellie, en Levret, ja zelfs zoude men dezen de eer van derzelver uitvinding kunnen geven, door de verandering van vorm, en uitgeftrektheid der voordeden welken zij 'er aan gegeven hebben. Onder alle deze verbeteringen kan 'er geene opweegen -tegen de dubbele bogt, welke die Heeren, termeerdere volmaaking van dit werktuig, 'er aan hebben toegevoegd; maar men zoude moeite hebben om te bewijzen, aan welken van die twee even beroemde mannen de kunst den meesten dank fchuldig is. 1596". De tang van den Heere Smellie verfchilt nogthans veel van die des Heeren Levret. Die van den laatstgenoemden dunkt ons meer volkoomen te zün, cn bezit voordeelen welken men tevergeefs in die van den Engelfchen Verloskundigen zoude zoeken. 'Er zouden echter nog eenige veranderingen in die van )ver de uit— inding der mg.  (12) van Levret gemaakt kunnen worden; maar wij bevroeden ten klaarde, dat men welligt, door dit werktuig in het eene opzicht nog verder te willen befchaven , hetzelve in het andere meer onvolkoomen zoude maaken. Naardien niet het werktuig, maar de hand welke het beftuurt, de kunstbewerking verrigt, kan de bekwaamheid die geringe gebreken ligt vergoeden; terwijl wij verftandiger ooi deelen derzelver befchaving aan diegenen over te laaten, welken in het uitvinden van nieuwe werktuigen eenige verdienften Hellen. 1597. Sommigen hebben de tang van Levret' verfcheiden duimen doen verlengen; en anderen hebben den zoom, welke van binnen aan den rand der takken, of lepels, gevonden word, doen wegnemen; dezen hebben de tang op de vlakte, naamlijk, op den rand, grooter bogt gegeven; terwijl genen, door den vorm der takken van dit werktuig te mismaaken, en derzelver kracht te benemen; alsmede, door de eenvouwige, en enkele fpil, welke de beide takken op de plaats hunner vereeniging bevestigde, uit meer Hukken faamen te (tellen, van de tang een der meest faamengeftelde werktuigen hebben gemaakt , zonder dezelve meer aanprijzing te doen verdienen. Daar dierhalven de eerstgenoemde Verloskundigen de voordeden der tang, door 'er wezenlijke verbeteringen aan te hebben toegebragt, vermeerderd hebben, is derzelver gebruik in tegendeel door de anderen min gemaklijk, en bij fommige gelegenheden min veilig gemaakt.  < *3 > 1598. De tang waaraan wij de voorkeur geven is twee duimen langer dan die van den Heere Levret, waardoor derzelver nieuwe bogt veel zachter toeloopt (2): vanwelke keuze men de reden in het vervolg zal zien. De ondervinding heeft ons in weerwil van het vrugtloos gefchreeuw der onkunde, geleerd, dat een zoodanige tang, in bedrevene handen , aan geene grooter hindernisfen, dan een korter tang, onderworpen is, en dat dezelve, in verfcheiden gevallen, voordeden bezit, welken men te vergeefs van de laatstgenoemde zoude wagten. 1599. De tang kan met recht het nuttigde werktuig van allen diegenen welken in de Heelkunde te pas koomen geheeten worden, naar-' dien zij alleen het dubbel voorrecht medebrengt, van in een en hetzelfde oogenblik twee, en meerder wezens bij het leven te kunnen behouden, zonder aan een derzelven de minde fchade te veroorzaaken, fchoon welligt geen ander werktuig, om diezelfde reden, aan grooter zwaarigheden zalfchijnen onderworpen te wezen. Wanneer het al bewezen ware, en wij zijn niet vreemd van 'er eenig geloof aan te (laan , dat de tang aan de Maatfchappij meer onheil dan geluk heeft toege- bragt, (2) Door nieuwe bogt van de tang moet men diegene verfhan, welke op den rand gevonden word: dus heeft de Heer Levret zich uitgedrukt. De verlenging van dit werktuig is niet van onze uitvinding; maar van die des Heeren Péa.v. De tang welke wij de voorkeur geven. Overdenut- :igheid der ang.  C 14) Het gebruik der tang heefi deszeifs paaien. bragt, en dat meer vrouwen, of kinderen, de fjagtoffers van dit werktuig zijn geworden, dan dat zij door hetzelve voor ecnen onvermijdelijken dood beveiligd zijn, zouden wij de uitvinding der tang niet te minder als de gewigtigfte ontdekking aanmerken, welke immer in de Verloskunde is gedaan, DezuHen welken dit werktuig als y' ütrekt geva:r:iik, en zonder het minfté nut, bëfchouwen , kennen nog deszeifs wijze van werking, noch de moeielijkheden van onze kunst, en hebben buiten twijffeï de tang alleen beoordeeld naar de misdagen dewelken zij zeiven 'er mede begaan hebben; tevens uit het oog verliezende, dat het heilzaamfte werktuig, in de handen van onkunde, en vooroordeel, dikwijls moorddaadig word. 1600. Het gebruik der tang heeft deszeifs paaien, dewelken overfchreden wordende, dit werktuig niet alleen buiten eenige nuttigheid, maar zelfs fchadelijk is; terwijl tevens de wijze opwelke men 'er zich van moet bedienen geenzins naar willekeur ingerigt kan worden, maar aan zekere regelen is onderworpen, van welkers in achtneming de voordeelen afhangen, die men van de tang hebbe te wagten. Wel verre van dat nut, hetwelk men zich van het aanwenden der tang voorftelt, te bereiken, dient dezelve tot niets anders, wanneer zij niet naar behooren, en zonder goede gronden in de kunst gelegd te hebben, word in het werk gefield, dan om de hindernisfen, die zich tegen de yerlosfjng aankanten, te doen vcortduuren, en zelfs, naar evenredigheid van de poogingen welken .tot  C *S) .tot wegneming derzelven worden aangewend, te verzwaaren ; terwijl men, daar teboven, in verfcheiden gevallen, door dit werktuig niet in Haat is, eene verlosfing te bevorderen, welke door de natuur, indien dezelve in haare werking niet ware tegen gegaan, zonder moeite had kunnen gefchieden. 1601. De tang werd in den beginne alleen ■voorgefteld, om het hoofd van het kind af te haaien, wanneer het in den doortogt wederhouden word, en enkel in dat geval, waarin men eenig vermoeden heeft, dat het zich in het bekken (jn) beklemd bevind: en indedaad, wanneer men den vorm, de afmeetingen, en overeenftemming van het hoofd . met alle de andere deelen van het lighaam des kinds, in aanmerking neemt, zal men moeten toeftemmen, dat dit werktuig ingeene, dan in zoodanige gevallen, wezenlijk te pas koomt. Dan, deze bepaaling al te geftreng zijnde, heeft men het gebruik der tang, in het vervolg, eenigzins meer algemeen ingevoerd: ,want, behalven dat fommige Verlos.kunstoeffenaaren dezelve hebben aangeprezen .om haar op het hoofd aan te leggen, wanneer het zich nog boven den ingang van het bekken bevind, en de bovenfte engte niet kan .doortrekken, hebben anderen dit werktuig voorgefchreven, om 'er het hoofd, na den uittogt vajii den romp des kinds, mede af te haaien; als ook om 'er de billen mede te om- vat- Qii) Pelvis.  Het is gevaarlijk de tang op het benedenfte gedeelte van den romp des kinds aan tc leggen. (n) Costa. 00 Fraïïitra. QT) Vifcera. iq) Hepar, («O vatten, en naar buiten te leiden, indien de» zeiven telaag gedaald, en te fcerk geklemd zijn om op eene andere wijze afgehaald, of weder terug gevoerd te kunnen worden, ten einde de voeten te zoeken, en de verlosfing bij dezelven te bevorderen. 1602. Indien de tang in dit laatfte geval onder de hulpmiddelen der kunst konde gerekend worden , zoude men dezelve flechts moeten aanmerken als een middel ter bevordering varvden uittogt der billen , en geenzins tct behoud van het kind. Wanneer men dit werktuig met het laatstgenoemde oogmerk wilde aanwenden, welk eene wanorde zoude zulks niet aan de inwendige deelen der borst en van den buik veroorzaaken ? Het uiteinde der tang, op de zijden dier beide holligheden werkende, vermindert dezelven overdwars tot de uitgeflrektheid van flechts eenen en eenen halven duim, of twee duimen, indien men de beide takken der tang vast genoeg fluit om het noodige fteunpunt, tot afhaaling van het kind, aan te treffen, zoo als wij daarvan verfcheiden maaien, door proefnemingen op kinder- lijken, zijn overtuigd geworden. Sommige ribben («) zouden eene breuk Qo) ondergaan, de ingewanden (p) flerk gedrukt, en de lever (4), welke in dit tijdperk van het leven zeer groot is, gekneust worden, indien men het uiteinde van de takken  Jen der tang tot die hoogte in.de baarmoeder, bragt; terwijl men bovendien de greep van het werktuig te vergeefs zoude tragten te verzekeren, zonder hetzelve tot zoo hoog op de zijden van het kind aan te wenden. 1603. Wanneer de billen laag in het bek-. ken zijn gedaald, en zich aldaar lïerk in kient bevinden, behoorde zelfs de dood van het kind* indien men daarvan al volkomene zekerheid konde hebben, ons geenzins tot het gebruik der tang te doen befluiten,niet tegenitaande men dan het gevaar van eene diergelijke drukking, en de wanorde welke dezelve veroorzaakt, niethebbe te vreezen: want 'er zijn middelen voorhanden, welkers gebruik veel eenvouwiger, en veiliger is. Een dier middelen word aan het eene uiteinde van de takken der tang zelve gevonden: de ftompe haak waarmede elk derzelven eindigt, is in zulke gevallen van de grootfte nuttigheid (3), ea zou-, <3) Ingevolge bet nut hetwelk ik verfcheiden maaien, bij foortgeüjke gelegenheden, van deze haakeii, getrokken hebbe, heb ik een foort van tang, bij wijze7 van haaken, doen vervaerdigen, om de billen van het. kind af te haaien, wanneer zij in den doortogt wederhouden wordert. Ik had voorgenomen dit werktuig; met eenige verandering, welke het tot andere oogmerken tevens had kunnen doen dienen, bekend te maaken; maar ik hebbe mijnen afkeer voor alles hetwelk: tot -ergrooting van het getal onzer werktuigen ftrekt; d»« mij altijd te menigvuldig zijn voorgekoomen, niet kunnen overwinnen. IV. Deels 1. Stak B  < i8 ) De tang moet alleen op het hoofd des kinds worden aangewend. Over dc wi; ze van wei kingdertan Cr) Cranhim. CO Cerebrum. zoude nog van oneindig meer dienst kunnen worden, indien men 'er de geringe verbeteringen aan deed maaken, dewelken op §> 159+ zijn aangewezen. 1604^ De tang moet dan met geen ander oogmerk worden aangewend, dan om 'er het hoofd van het kind mede af te haaien: inwelk geval zoo wel derzelver voor- als na- deelen afhangen van de overeenftemming welke 'ertusfehen de-afmeetingen van dit deel met die van bet bekken der vrouwe plaats heeft. Wanneer deze overeenftemming natuurlijk is . kan de tang, indien zij wel beftuurd word, geene de minftc fchade aan moeder of kind teweeg brengen; maar zoo fpoedig het tegendeel plaats heeft, en het hoofd de holligheid van het bekken niet kan doortrekken zonder eene aanmerklijke vermindering in deszeifs omtrek te ondergaan, word de vrouw zoo wel als haare vrugt door dit werktuig min of meer nadeel toegebragt. - 1Ó05. Men verbeeld zich vrij algemeen dat - dc tang het hoofd in de eene rigting niet kan >• faamendrukken, zonder hetzelve te noodzaa- ken zich in de andere te verlengen; dat die veranderingen in den omtrek van het hoofd in gelijke evenredigheid gefchieden; dat de holligheid van het bekkeneel (r) daardoor in geenen dcelc kleener word; en dat 'er de herfenen CO Hechts zeer weinig door lijden. Zulke voordeelen zouden de tang indedaad nog  C*9 > nog meer aanprijzing waerdig maaken; dan, hec verfchilt veel dat het gebruik der tan* zoodanige gevolgen zoude hebben: want, door het hoofd in deze of gene rigting faamen tedrukken, kan de tang hetzelve geenzins noodzaaken zich in eene andere uit te zetten; ofwel, zulks gefchied in eene zoo geringe maate, dat het niet kan op weegen tegen hetgenó het hoofd, in de eerfte rigting, in omtrek verloofen heeft. Het hoofd door de tang flechts vier lijnen faamengedrukt Wordende verliest dc holligheid van het bekkeneel den meesten tijd evenveel in 'omtrek, waardoor de herfenen eene aanmerkelijke drukking ondergaan. Laaten wij, om deze waarheid het meeste licht bij te zetten, vooronderftellen, dat zich het hoofd des kinds, vorens deszelfs lengte, tusfchen de fchaambeenderen m en het heiligbeen (u) der vrouwe onbeweeglijk in klem bevind: voor welke ibort van beklemming men in het bijzonder het gebruik van het werktuig waarover wij fpreeken heeft aanbevolen: terwijl tevens de meeste Verloskundigen zich fchijnen te verbeelden, dat het hoofd zich altijd in die ligging bevind, blijK?ns de wijze opwelke de tang door hun tot heden wdrd aangewend. 1606. Indien men de tang in dit geval öö de zijden van het hoofd aanwend, zal dezel* ve, door het bekkeneel, tusfchen de wand. been» CO Offapubis. («) Os facrwu. B 2  C 20') leenfchè verhevenheden (v), faamen te drukken, het hoofd volftrekt niet kunnen noodzaaken, zich van het voor naar het agterhoofd te verlengen, dewijl die twee deden zich in een zeer naauw verband met het nekken der vrouwe bevinden. Immers, indien de tang in ftaat ware om het voorhoofd O) voorwaards, en het agterhmfd (x) agterwaards te drukken, zoude zulks niets anders kunnen teweeg brengen, dan de punten waarop dezelven, met het heilig- en fchaam-been, faamenkoomen, meer onbeweeglijk te maaken, naardien de laatstgenoemde beenderen in geenen deele naar buiten kunnen wijken, en de inwendige kring van het bekken altijd dezelfde blijft. Het hoofd, zich dus in klem bevindende, kan zich , aan den anderen kant, onmoogl'tjk van den bodem van het bekkeneel (y) naar de kruin (z) uitzetten: ten min■ He zulks zoude flechts in eene zeer geringe uitgeftrektheid kunnen gefchieden, om dat de opening der tang, omtrent de vereeniging van derzelver takken, te min is (A), dan dat rtex- (A) Alle de tangen der ouden, en voornaamlijk die van den Heere Levre t, hebben dit gebrek, dat zij bij derzelver «uiting te eng zijn. De Heer Orme heeft de tang in dit opzicht aanmerklijk verbeterd, welke verbetering zeer vcele voordeden heeft, vooral  (21 ) dat een zoodanig gevolg van eenig belang zoude kunnen zijn, alware bet dat het maakfel en de toegevenheid der beenderen van hec bekkeneel, in deze rigting, meer gefchiktheid hadden om het hoofd te doen uitzetten, dan wel in den voorigen zin: hetwelk nog, in met een geval, vergeleken kan worden bij hetgene het hoofd, in dien zin, waarin het door de tang word faamengedrukt, in omtrek verliest. Daar de tang, op bovengemelde, wijze aangewend wordende, den omtrek van het hoofd overdwars vermindert, kan zulks dierhalven niet gefehieden , dan door de opper* hoofds-beenderen (a) plat te drukken, of veeleer met derzelver bovenfte randen over elkander te doen fchuiven, en dezelven dus te verkleenen: hetwelk geen plaats kan hebben, zonder de holligheid der beenige doos, welke de herfenen in zich befluit, te verminderen: de herfenen zei ven te drukken; en derzelver werking min of meer te belemmeren. 1607, O) 0£a parktalia. al ie, dat >cr de a, te ücrket en rchadd drukkmg op het hoofd des kinds door word voorgekoomen, en dierhalven de herfenen minder te lijden hebben. Mij dunkt dat men de verbeterde tang van genoemden Heere Ora*e aile die voordeden ma* toekennen, welken de Heer Baodbiocqub i« dis van Levret, en Smellie aanwijst (M> »3  0'vef de gevolgen van j. her gebruik j der tang. 4 i ; (Jf) Tumor. C 22 ) 1Ö07. Metï moet de gevolge»'van het ge^ iruik der tang geenzins afleiden van die welen het hoofd fomtijds, in den togt -doorhet >ekken, natuurlijk ondergaat, wanneer Ues'êlfs ingang geene behoorl'rjke wijdte heeft; vant tusfchen deze twee gevallen is fchier »eene evenredigheid, te vinden, naardien de 7orm van den'inwendigen omtrek des beklerts. van een. zoodanig maakfel, niet te verdijken is bij die van de holligheid der tang; m om dat de krachten,welken door de kunst worden teweeg gebragt , nooit zoo graadsgewijze, en evenredig, als die der natuur, kunnen werken. 1608. Het hoofd, geduurende eemge uuren, door de natuurlijke werktuigen ter verlosfing, voortgeltuwd wordende, word allengs zachter, en buigzaamer, en verkrijgt, fchoon door langduurigheid van tijd, de noodige vereischten 'om zich naar den vorm van het bekken te kunnen fchikken. Daar het hoofd, in dit geval, in de eene rigting platter word, verlengt het zich wezenlijk in de ■andere; terwijl de gedaante van het bekkeneel flechts verandert, en 'er deszeifs holligheid zoo weinig bij verliest, dat de herfenen er naauwlijks door worden aangedaan. Wij hebben kinderen ter wereld gehaald, welkers, hoofd, in den togt door de bovenfte engte van het bekken der vrouwe, negen a- tien lijnen in de breedte verlooren had; terwijl het naar evenredigheid in de lengte had toegenomen , behalven den omtrek van het gezwel (b) ,  C 23 > hetwelk door het hairig deel des hoofds, omtrent de agterfte fontenel CO? veroorzaakt was. De hoofden van verfcheiden dezer "kin. deren waren boven de zes en een hal ven, zelfs' zeven duimen lang, gerekend tusfchen de kin, en den top van het genoemd gezwel; terwijl de dikte, genomen van de eene opper, hoofdsbeenfche verhevenheid naar de andere, bij fommige kinderen, flechts twee en een hal ven, a twee en drie-vierde, en bij anderen drie duimen, uitgeftrektheid had C4); fchoon zij allen, weinige uuren na de geboorte, de breedte, welke zij in de verlosfing verlooren hadden, weder vanzelven aannamen, en hetgene zij in de lengte hadden toegenomen eveneens verlooren. Het hoofd neemt niet alleen, in fommige gevallen, eenen zoodanigen tegen-natuurlijken vorm aan; maar men heeft ook opgemerkt, dat'hetzich, bijwijze van eene halve maan, in de lengte kan om- bui- (/) Fontanella. C4) De Heer Solaijrès berigtte ons in een zijner lesfen, dat het hoofd eens kinds, hetwelk hij daags te vooren had ter wereld gehaald, agt duimen min twee lijnen, tusfchen de eerstgenoemde punten, lang was, en in de breedte flechts twee duimen en vijf k zes lijnen uitgeftrektheid had behouden; en daarna, dat hetzelve reeds den volgenden dag, don gewoonen vorm weder had aangenomen. 13 4  buigen, zoo, dat een van deszeifs zijden eeneholle, én de andere eene ronde gedaante verkrijgt, zonder dat zulks aan het kind eenig nadeel veroorzaakt heeft. 1609. Dan, wel verre dat alle kinderen, die genoodzaakt zijn een bekken door te trekkers, welks kleene middenlijn beneden de drie duimen uitgeftrektheid heeft, hetzelfde geluk genieten als die van dewelken wij zooeven fpraken, fneven de meesten alvoorens zij gebopren worden. Onder de menigte kinderen welken wij ontleedkundig hebben önderzogt, werden fommigen gevonden bij dewelken de beenderen van het bekkeneel gebroken , en de verbrijzelde Hukken in de zelfHaiidigheid der herfenen ingedrongen waren ; bij anderen waren die beenderen, zender gebroken te zijn, diep naar binnen gedrukt; en bij allen vond men het panvlies (cf), alsmede het dikke herfe-nvlies omtrent de nts* den (f)> van de wandbeenderen afgefchei-. derf; terwijl de zclfftandigheid, welke de genoemde beenderen vereenigt, eene verfchcuïing had ondergaan, hetwelk duidelijk aantoonde dat zij aanmerklijk over elkander waren gefchoven ; en 'er bovendien , in de. diepte der herfenen , eene bovenmaatige zwelling der vaten (g), en binnen het bekkeneel , zoo wel als op verfcheiden plaatfen van Perïcranium. Ce) Dttra mater, (ƒ) Stitif* jfi»> Cë~) Fa/a.  C 25 > van deszeifs uitwendige oppervlakte , een Zeer aanmerklijke uitftorting Qi) van bloed (A werd aangetroffen, Het lot van zulke kinderen rs dierhalven ohderfcheiden, naar maate de beenderen, welken het bekkeneel uitmaaken, zoo wel als deszeifs naden, van een vaster of weeker maakfel zijn. 1610. De gevolgen van het aanwenden der tang, welken altijd, wanneer'er een gebrek tuslchen de overeenkomst van het hoofd des. kinds en het bekken der vrouwe plaats heeft, met opzicht tot het kind te vreezen zijn, moeten noodwendig, naar maate van de genoemde hoedanigheden der beenderen van riet bekkeneel, min of meer, grooter nadeel teweeg brengen. Zulke Verloskunstoeffenaaren, welken in het denkbeeld verkeeren , dat men den omtrek van het hoofd, door dit wei-Ktuig, zes lijnen en meer, zonder gevaar» W. Y.Steri , hebben , naar alle waar! ichijnlijkheid, alleen volgens eenige foort^eijice waarnemingen, zoo als wij op §. i6og hebben aangehaald, en niet volgens de ge. volgen van de tang zelve, hun befluit deswegens opgemaakt. Zij meeten den graad der faamendrukking, welke het hoofd des kinds tuslchen de takken der tang ondergaat af volgens dien der krachten welken zij moeten aanwenden om hetzelve faamen te drukken en af te haaien; als mede naar evenredigheid yan de tusfehenwijdte welke 'er uitwendig, tus- f0 Extrtsvafcttia. (ï) Sanguisi, § 5  ( 26 ) tusfchen de uiteinden van de beide takken der tang, na de fluiting van het werktuig, overblijft, cn naar maate dat die uiteinden, geduurende de kunstbewerking, nader tot elkander koomen, of volgens den weg welke'er moet worden afgelegd, alvoorens derzelver punten zich vereenigen. Tegen één gelukkig voorbeeld, hetwelk die Verloskunstocffenaaren, tot gezag van hunne ftelling, bijbrengen, gaan zij wel tien anderen ftilzwiigend voorbij, dewelken nogthans, hoe ongelukkig zij ook mogten zijn, tot leering hadden kunnen ftrekken. De volgende proefnemingen kunnen dienen om ons voor te lichten wegens den graad van faamendrukking welke het hoofd van het kind tusfchen de takken der tang kan lijden. . ióiï. Wij hebben deze proefnemingen bij herhaaling in het werk gefield, en wel op negen kinderen , welken in de verlosfing , of weinige uuren na de geboorte, geflorven, cn , fchoon volkoomen voldragen, van eene verfchillende grootte waren. Om dezelven meer bcflisfende te' maaken , hebben wij getragt het hoofd dier kinderen, door hetzelve in warm water te houden, en een weinig met de handen te kneden, die zachtheid weder te doen verkrijgen, zoo als het hoofd van een levend kind zich bevind; terwijl wij ons van de verlengde tang bedienden, waarvan op §. 159S gefproken is: en tevens voorzagen w'ij ons van drie gelijke tangen, van het beste maakfel, en hardfle ijzer. Dit werktuig leiden wij eerst aan volgens de breedte van het hoofd, zoo als wij elders hebben aan- be-  C 27 ) bevolen; en daarna volgens de lengte van het bekkeneel, naamlijk, een der takken.op het midden van het voorhoofd, ftrekkende van de voorfte fontenel naar den wortel van de neus, en de andere op het agterhoofd: met oogmerk om te onderzoeken in hoeverre men het hoofd in deze beide rigtingen konde verkleenen, en hoe veel hetzelve in de eene rijtuig toeneemt, terwijl bet in de andere van deszeifs uitgeftrektheid verliest. Zoo. dikwijls wij de tang op de zijden van liet hoofd aanleiden, konden wij de uiteinden van derzelver takken, waaraan de haaken gevonden worden, hoe wijd zij ook vóór de fluiting van het werktuig van elkander ftonden , bij de toefluiting, vólkoomen vereenigen: in welk eenen ftaat wij dezelven, door middel vaneenen band, bepaalden, om de verkleemng van het hoofd niet te doen verfchüien, geduurende :wij op nieuw de maat van deszelfs afmeedngén' namen, ten einde dezelven met diegenen te vergelijken , welken het vóór de proefneming had. Men kan ons geenzins tegenwerpen, dat het hoofd van alie de kinderen, welken tot onze proefnemingen hebben gediend, nog meer verkieend had kunnen worden , dan wij tusfchen de takken der tang hebben teweeg gebragt, dewijl wij dezelven, bij elke proefneming, in zooverre gefloten hebben, dat de haaksjrewijze uiteinden van het werktuig onmiddelijk tot elk. ander kwamen, en om dat de kracht welke wij daartoe, nu door de hand alleen, en dan weder door middel van den band, die tot de faarnenvereeniging, en binding der takken dien-  C 28 ; diende, hebben aangewend, zoo fterk was, dat de drie uitgezogte tangen, waarvan wij ons hadden voorzien, in zoo verre krom ge. bogen en misvormd waren, dat zij niet we. der,op nieuw konden dienen, alvoorens heriteld te zijn. Ziet hier de uitkomst ,yan de gemelde proeven. 1612. Het hoofd van liet eerftekind, het* welk, van de eene wandbeenfche verhevenheid naar.de andere, drie en een vierde duim ■dikte had, onderging in deze rigting flechts drie lijnen verkleening; terwijl het, welverre van in lengte toe te nemen, niet tegengaande het vrij op eene tafel lag, meer dan eene lijn in deze rigting, en van de kin naar ■de agterfte fontenel drie lijnen in deszeifs uitgeftrektheid verloor: naardien de opperhoofdsbeenderen, aan derzelver bovenfte gedeelte, anderhalve lijn over elkander fchoven,en zich evenverre over den rand van het voor- en agter-hoofdsbeen begaven. Hetzelfde hoofd, door de tang tusfchen het voor- en agter-hoofd faamengedrukt wordende, verloor in die rigting agt lijnen; en de takken van dit werktuig, welken zich in dit geval een en drie-vierde duim van elkander verwijderd bevonden, konden flechts, in weerwil van alle de krachten welken wij daartoe aanwendden, tot op zes lijnen tot elkander worden gebragt. Het hoofd tot dien graad faamengedrukt zijnde deed de pijlnaad (j) van Cjj Sutura Jhgittalis.  ( 29) van elkander wijken, de bekleedfels omtrent het midden dier naad icheuren, en een gedeelte van de herfenen kwam naar buiten. 1613. Een ander hoofd, van dezelfde breedte, kon in die rigting flechts twee lijnen faamengedrukt worden; terwijl deszeifs lengte, welke vier duimen uitgeftrektheid bad, dezelfde bleef. Het hoofd, in de lengte dooide tang faamengedrukt wordende, verloor irr die rigting ten meeste drie lijnen, waartoe wij zoo veele krachten hadden aangewend, dat het werktuig daardoor vier lijnen van deszelfs bogt verboren had, ofwel, dat de lepels der tang, na de proefneming, aan derzelver uiteinden vier lijnen meerder dan naar gewoonte van elkander verwijderd waren. 1614. Een derde hoofd, van drie duimen en twee lijnen breedte, verloor in die rigting flechts twee, en vervolgens in de lengte flechts vijf lijnen. Deze drie hoofden namen niets toe in de lengte, geduurende dat zij in de breedte wierden faamengedrukt, en wonnen ook niets in de laatstgenoemde rigting, niet tegenftaande de fterkfte faamendrukking welke zij van het voor. naar het a*ter-hoofd ondergingen. 1615. Een vierde, hetwelk, van de eene opperhoofdsbeenfche verhevenheid naar de andere, drie duimen en vier lijnen uitgeftrektheid had, maar zachter was dan de voorgaanden, zoo dat de naden cn fontenellen meer toegeeflijk waren, kon met meer geraak vier, dan het tweede en derde hoofd flechts twee  ( 30 ) lijnen, faamengedrukt worden , door welke verkleening het tevens in de lengte een halve lijn had aangewonnen. Volgens deze laatstgenoemde afmeeting tusfchen de takken der tang faamengedrukt wordende, verloor het in dien zin agt lijnen; fc-hoon het daardoor in de breedte niets had toegenomen. i6ï6. Het vijfde hoofd, zijnde niet minder toegevend, maar twee lijnen fmaller dan het vierde , verloor , tot denzelfden graad faamengedrukt wordende, mede vier lijnen, maar nam ook niets toe in de lengte. Tus- , fchen het voor- en agter-hoofd gevat zijnde wierd het een hal ven duim korter, fchoon het daardoor in de breedte geene verandering onderging. 1617. Het zesde, hetwelk flechts drie duimen breed was, verloor in die rigting vier en een halve lijn, zonder dat het iets in de lengte had toegenomen. In de rigting tusfchen het voor en het agter-hoofd faamengedrukt wordende wierd het agt lijnen kórter, en nam daardoor meer dan eene lijn in de breedte toe. Het hoofd tot dien graad faamengedrukt zijnde deed de voorfte fontenel aanmerklijk uitpuilen, zoo, dat eene opening van zes lijnen, met de bistouri daar ter plaat, fe gemaakt, aan een gedeelte der herfenen, ter grootte van een hoenderei, uittogt verleende. 1618. Een zevende hoofd, ter breedte van drie en een vierde duim, verloor flechts drie lijnen; en een agtfle, hetwelk drie duimen en agt lijnen breed was, kon maar drie en  C 31 ) en een halve lijn faamengedrukt worden (5). 1619. Uit deze proefnemingen is af te leiden : 1 °. dat dc verkleening, welke het hoofd des kinds tusfchen de beide takken der tang ondergaat, eenigermaate verfchilt, naar evenredigheid de beenderen van het bekkeneel, in het tijdftip der geboorte, van eene meerdere of mindere vaste zelfftandigheid, en de naden , zoowel als de fontcnellcn , meer of min toegeeflijk zijn; 20. dat deze verkleening, V)in geene gevallen , immer zoo aanmerkUjk plaats hebben , als fommige Verloskundigen hebben beweerd, en dat dezelve be. zwaarlijk en zeer zeldzaam tot boven dc vier of vijf lijnen kan teweeg gebragt worden, wanneer het werktuig op de zijden van het hoofd word aangelegd; 3°. dat men den graad dier verkleening nimmer moet afmeeten naar de opening welke de takken der tang behouden, of naar die der beide deelen vati* derzei ven handvatfel: als mede niet naar den graad van de faamenkomst welke men de tak. ken (5) Het is welligt niet onverfchillig aan te merken, dat wij van alle deze hoofden , vóór het doen •der proefneming, door middel van een dikte-pasfer, de maat genomen, en de punten waarop de uiteinden van dit werktuig droegen, met inkt getekend hadden, ten einde dezelven, in hunne meeste verkleening welke wij konden teweeg brengen, tusfchen" dcUelfde punten op nieuw te meeten  C3* ) ken van dit werktuig, alvoorens nog hei hoofd af te haaien, doet ondergaan, of naar de krachten welken tot de fluiting der tang aangewend worden ; eindelijk 40. dat de middenlijnen van het hoofd, welke die lijn overkruisfen volgens welke men hetzelve faamendrukt, wel verre van in dezelfde evenredigheid als deze afneemt toe te nemen, gewoonlijk, zelfs geen vierde van eene lijnvergrooten, ja daardoor fomüjds klcener worden. 1620. Men zal ons ongetwijifeid tegenwerpen , dat een grooter hoofd dan dat van een dier kinderen waarover wij zoo even fpraken, en hetwelk wij uit veele anderen , voor de hand, gekoozen hebben, eene meerdere verkleening zal ondergaan dan wij bij onze proefnemingen konden bereiken, indien men genoegzaame krachten aanwend om de takken der tang, welken als dan aan het handvatfel grooter tusfchenruimte laaten, tot elkander te brengen. Indedaad , de verkleening van het hoofd zoude meer aanmcrklijk zijn, indien hetzelve naar evenredigheid der groot, te tegelijktijdig toegeeflijker ware; maar juist daarom, dewijl het hoofd meer word faamengedrukt, zal 'er het gevaar voor het kind des te grooter door worden, naardien 'er in geene gevallen immer eene faamendrukking van het hoofd des kinds kan plaats hebben, zonder dat de wijdte van de holligheid des bekkeneels, omtrent in dezelfde uitgeftrektheid, 'er door verminderd word. Dan, indien het hoofd grooter is dan de hoofden der .kinderen welken tot het doen onzer proefne- min-  C33) mingen hebben gediend, zal het tegéHjktiJdig, tenzij het een waterhoofd (&) ware, over het algemeen, van eene vaster zelf. ftandigheid, en des veel minder aan faamendrukking onderworpen zijn. Een hoofd van vier duimen en twee lijnen, gerekend van de eene wandbeenfche verhevenheid tot de andere (hoedanige hoofden 'er weinige bij de geboorte worden aangetroffen) konde flechts twee lijnen worden faamengedrukt; terwijl de kracht,welke daartoe vereischt wierd, zoo groot was, dat de tang derzelver vorm had verloeren, en de uiteinden der lepels daardoor een duim van elkander geweken waren. 1621. De voorfhnders der tang, waaronder wij welligt als de grootftë kunnen gerekend worden, zouden eveneens kunnen tegenwerpen, dat de beenige kring, welke een mismaakt bekken befchriift, en waardoor men het hoofd, tusfchen de takken der tang omvat, poogt af te leiden, op die takken eveneens moet werken als eene ring welke men over het lighaam van zekere nijptangen fchuift om dezelven vast te doen fluiten, en datgene hetwelk zij omvatten des te fterker te bepaaien: dewijl de tang waarover wij fpreken, in die rigting, een foort van langwerpig rond uitmaakt, waarvan de buik zich boven den genoemden becnigen kring bevind. Men kan het gewigt dezer tegenwerping niet ontkennen: het is zeker dat de tegenltand wel- (k) Hydrocephahis. IV. Deels 1. Stuk. C  ( 34) welke de meergemelde faeenige kring op de lepels der tang teweeg brengt hetzelfde gevolg zoude hebben als de ring op de takken eener nijptang, en de takken van het werktuig tot elkander zoude voegen, indien de dikte van het hoofd des kinds, reeds faamengedrukt zijnde, de wijdte van het bekken der •vrouwe dan nog overtrof, en men genoegzaame krachten bleef aanwenden om het hoofd langs die beenige buis af te leiden; maar, dewijl de drukking welke de tang dan op de deelen der vrouwe, die zich tusfchen den rug der lepels van het werktuig en de beenderen van het bekken bevinden, veroorzaakt, evenredig is aan die welke het hoofd van het kind zelf ondergaat, waarop men voornaamlijk werkt, welke nadeelige gevolgen kunnen daaruit niet ontftaan! Immers, zoo dikwijls de hand de grootte van het hoofd,-ingeval 'er eene kwaade overeenftemming tusfchen dit deel en het bekken plaats heeft, door middel van de tang, niet voegzaam kan verkleenen, houd dit werktuig op aanprijzing te verdienen. 1622. Daar het, volgens de wijdte welke tusfchen de takken der tang aan de uiteinden van derzelver handvatfel, na het aanleggen van het werktuig, ontftaat, en de faamenkomst welke men dezelven doet ondergaan, onmooglijk fchijnt om in eenen volftrekten zin den graad van faamendrukking te kunnen bepaalen, welken aan het hoofd des kinds tusfchen de lepels der tang word teweeg gebragt, om dat die verkleening, gelijk hierboven is aangemerkt, van de vastigheid  C 35 ) beid der beenderen van het bekkeneel, van den ltaat der naaden en fontenellen; van de wijze opwelke het hoofd door bet werktuig omvat word; van de lengte dei4 takken van ge tang; van derzelver meerdere of mindere harde zelfftandigheid, enz. afhangt, is het tevens met minder onmooglijk den graad te kunnen bepaalen boven denwelken die verkleening niet gebragt kan worden zonder het leven des kinds in gevaar te Hellen, welke kennis van oneindig grooter aanbelang is; want die gevolgen zijn, met opzicht tot dit laatite, aan even veel vcrfcheidenhcden onderworpen, naar maste van de zoo even genoemde, en nog veele andere, omltandigheoen, welken veroorzaakt kunnen worden door de langduurigheid van den arbeid, en geweldige poogingen ter verlosfing waaraan het kind, vóór het gebruik der tang, was biootgefteld. Hetgene ons zeker voorkoomt, is, dat eene faamendrukking van het hoofd des kinds, tot eenen zekeren graad, wanneer dezelve natuurlijk gefchied, minder gevaarlijk is dan eene gelijke faamendrukking welke door de tang word teweeg gebragt, om dat de eerfte bij kleene graaden ontftaat, daar de laatite, in weerwil van de meest mooglijke langzaamheid welke de Verloskundige immer kan in acht nemen, veel fchielijker veroor. zaakt word. 1623. Sommige VerloskunstoefFenaafën zijn van gevoelen, dat deze verkleening van het hoofd veel verder gebragt"kan worden dan wij bij onze' proeven hebben kunnen bereiken; en beweeren, dat dezelve niet alleen C 2 tot  tht zes lijnen, maar tot eenen duim, en zelfs tot een en een vierde duim kan gaan , zonder; dat zulks aan net kind groot nadeel teweeg kan brengen. Deze Verloskundigen dwaaleii tevens in de twee volgende punten: indien 1 'er cehe tang gevonden Wierd welke het hoofd een duim konde verkleenen , verdiende dezelve als een moorddaadig werktuig verworpen te worden; en, zo de verkleening tot dien graad moest plaats hebben om aan het kind het leven te benemen, zoude men nimmer recht hebben om dit toeval aan de tang toe te fchrljven, dewijl 'er geene gevonden Word welke het hoofd in Zoo verre kan faamendrukken. Maar geitel d dat 'er zulks tangen zijn, dan zoude eene zoodaanige nimmer* op het hoofd van een levend kind moeten worden aangewend, naardien het oogmerk der kunst niet minder ftrekt om het kind te behouden, dan om hetzelve uit de baarmoeder af te haaleh. 1624. Ten einde zeker te zijn het hoofd van het kind tot dezen of genen graad faamengedrukt te hebben zonder deszeifs döod te veroorzaaken, zoude men van het hoofd, ih die rigting waarin het door de tang is geVat, alvoorens het werktuig te fluiten, de maat nemen, en, na deszeifs uittogt, in dien ftaat van faamendrukking welke het tusfchen de takken der tang had ondergaan , het op nieuw* meeten moeten, hetwelk niemand heeft kunnen doen ,en buiten twijffel niemand immer gedaan zal kunnen worden. De graadsgewijze meetlijn, welke tot dit einde door fommigen is voofgefteld aan de uiteinden der tang te ver-  Csr) vervaerdigen, kan tot niets anders dienen dan om den graad van verwijding en faamenkomsc van de takken der tang, en geenzins van de verkleening des hoofds, aan te wijzen: om welke reden men dierhalven geen het minfte vertrouwen Hellen moet in al hetgene over dit onderwerp gefchreven is, als rustende op niets anders dan op zeer algemeene en onzekere Hellingen. 1625. -De graad van verwijding in denwelken zich de takken der tang, aan derzelver uiteinden, bij alle onze proefnemingen, bevonden, mat dien welken wij, zoo dikwijls wij de tang op de zijden van het hoofd aanwendden, in den geheelen loop onzer praktijk , omtrent diezelfde uiteinden hebben waargenomen, als mede met de krachten vergelijkende, welke wij in beide gevallen hebben aangewend om de tang te fluiten en in werking te brengen, geeft ons recht om te» verzekeren, dat de faamendrukking van het hoofd van twee tot vier lijnen gebragt kan worden, zonder aan het kind eenig nadeel toe te brengen; maar,om te bepaalcn in hoeverre men boven dit punt kan gaan, zonder «dat zulks den dood van het kind ten gevolge heeft, laat zich niet gemaklijk beflisfen. 1626. Deze bedenkingen zullen denzulken gewigtig fchijnen welken zich openlijk tegen het gebruik der tang verklaard, en het zich een plicht gerekend hebben om dezelve te verwerpen , onder het bloot voorwendfel van de zaak der menschlievendheid te verdeedigen: want, naardien de tang, volgens hunm öeiling, door derzelver beide takken, C g wel.  ( 38) welken drie lijnen dikte uitmaaken, de dikte van het hoofd noodwendig even zoo veel moet vermeerderen , moet 'er eene faamen* drukking van drie lijnen plaats hebben om zulks te vergoeden, en des rekenen zij deze faamendrukking, welke geenzins aangemerkt kan worden als van alle foort van nadeel ontheven te zijn, geheel ten koste der verlosfing te gefchieden, om dat de dikte van het hoofd, die van het werktuig daaronder begrepen, met opzicht tot de wijdte van het hekken der vrouwe, dezelfde blijft. Deze redenkaveling zoude geene tegenfpraak lijden, indien het hoofd flechts drie lijnen faamendrukking onderging; de meeste dikte van de takken der tang juist aan de wandbeenfche verhevenheden beantwoordeden; die verhevenheden zich niet in de openingen van de bladen der tang begaven, zoo, dat zij niet *dikwijls met de uitwendige oppervlakte der wangen van het werktuig eene gelijke vlakte Uitmaakten; en indien de grootfle middenlijn des buiks van het langwerpig rond, welke de tang, het hoofd van het kind dus in zich befluitende, befchrijft, naauwkeurig met de kleenfte middenlijn van het bekken overeenstemde. Het gaat, vooral met betrekking tot fommigen dezer punten, geheel anders dan de vüandcn der tang verbreid hebben, wanneer dezelve door eene kundige hand word beftuurd. ' 1Ó27. Indien het gebruik der tang, op de voorzichtigfte, en regelmaatigfte wijze aangewend wordende, niet buiten eenig gevaar is voor het kind, wanneer 'er een gebrek van over-  C 39) overeenftemming tusfchen deszeifs hoofd er hec bekken der vrouwe plaats heeft, hoe veel te meer nadeel kan dit werktuig dan niel veroorzaaken wanneer het zich in de handen van dezulken bevind , welken , dc gulden fpreuk fat cito, fi fat bene uit het oog verliezende , zich verbeelden , dat hunne eer en de goede uitkomst hunner verrigting van den fpoed afhangt waarmede zij de verlosfing teweeg brengen! want, in plaats van één flagtoffer zullen zij 'er dikwijls twee veroorzaaken, naardien.de tang, volgens diergelijke grondbeginfelen beftuurd wordende, zoo wel voor de moeder als voor het kind gevaar» lijk is. 1628. De voordeelen van dit werktuig zijn nooit meer zichtbaar dan in die gevallen waarin hetzelve flechts word aangewend om de krachten der vrouwe te gemoet te koomen, of te vergoeden; of deszeifs gebruik tot de verlosfing alleen gevorderd word ter oorzaake van fommige toevallen welken den arbeid vergezellen, gelijk de bloedfïorting (/), enz. Dan, wij zijn niet altijd gelukkig genoeg dat wij de tang flechts in diergelijke omftandigheden nodig hebben aan te wenden; en niet tegenftaande het gevaar waaraan derzelver gebruik in andere gevallen fchijnt verknogt te zijn, vinden wij ons echter in de verplichting tot dezelve toevlugt te nemen, ten einde andere kunstbewerkingen te 00 Hamorrhagia. C 4 Over de voordeelen welken uit het gebruik der tang te trekken zijn.  'Over Je geValien waarin Jiet gebruik •der rang voor kct kind doodüjk zcu'de zijn, I i j Öve? de gevallen waar- , in de uitvinders der tang mn ócrel%e hebben gebruik go ■maakt. ( 4° ) te vermijden, welkers gevolgen aan nog meer twijffeling zouden onderworpen zijn. 1629. Wanneer de kleene middenlijn van het bekken der vrouwe eenige lijnen minder dan drie duimen uitgeftrektheid heeft, moet men zich geenzins beloven het kind, door middel van de tang, levend te zullen af haaien; ja zelfs is het gebruik van dit werktuig gevaarlijk al kon de genoemde middenlijn ten •/olie drie duimen haaien. De tang alleen als een hulpmiddel ter bevordering van de verlosfing aanmerkende, moet men daar teboven aan derzelver gebruik paaien ftellen, uit hoofde van de doodlijke kwetfing welke het kind en de deelen der vrouwe door de tang mnnen lijden: dewijl zij in geenen deele te pas koomt wanneer de mismaaktheid van het bekken flechts twee duimen en zes of agt lijaen opening toelaat. Immers, in dit geval zoude men , op welk eene wijze men het werktuig ook mogt aanleggen, veel minder moeten rekenen op de verkleening welke de lang het hoofd van het kind kan doen onderdaan, dan op het voordeel hetwelk zij zoule aanbrengen om onmiddclijk het hoofd naar zich te kunnen trekken, en dus de poogingen der vrouwe, dewelke ftrekken om het kind af te drijven, te onderfchragen. 1630. De meeste Verloskundigen hebben sich nimmer van de tang bediend, dan nadat bet hoofd des kinds reeds tot in den bodem van het bekleen was gedaald, of zich ten minfle met een derde, en zelfs de helft van desgelfs lengte , in die holligheid begeven had. Surllie fchijnt de eerfte geweest te zijn wel*  (41 ) jreïke zich van dezen regel verwijderd, en de tang aangewend heefc in geval het hoofd zich nog boven den ingang van het bekken fcevond. Met dit oogmerk deed hij voornaamlijk een tweede tang vervaerdigen, welke langer was dan die waarvan hij zich eerst bediende, terwijl hij 'er tevens eene nieuwe bogt aan gaf, overeenkomftig die van de tana •des Heeren Levret. Smellie was niet 'alleen van de mooglijkheid overtuigd om dit -werktuig tot die hoogte in het bekken der vrouwe te kunnen voeren, maar wist bovendien, dat deszeifs aanwending als dan met meer gemak kan gefchieden, dan wanneer het hoofd zich reeds, overdwars, in de bovenfte engte heeft begeven, en aldaar, tusfchen de fchaambeenderen en het heiligbeen , naauw •omflooten word: dewijl hij aanbeveelt, om liet hoofd, in dit geval, weder geheel tot boven den rand van het bekken terug te drukken, met inzicht, om de takken der tang, «Vervolgens, met meer gemak, over de oor en van het kind te kunnen leiden. 1631. Smellie heeft tegelijktijdig de voor- en na-deelen weeten te bepaalen wel. ken'er in gelegen waren om, met zijne nieuwe tang, het hoofd boven den ingang van het bekken te vatten. Opgemerkt hebbende dat de nadeelen dezer handelwijze dikwijls derzei, ver voordeelen overtroffen, belloot hij dezelve niet openlijk aan te prijzen, of, zelfs niet aan zijne leerlingen, al het nut bekend te maaken hetwelk 'er uit te trekken is, uit vreeze, zegt hij, van hun al te onderne. mend se maaken. c 5 163?,  ( 42 > 1632. Dc Heer Deleurije, welke aan RoëDERER de eere heeft gegeven van het eerfte denkbeeld, om, met de kromme tang, het hoofd te vatten wanneer het zich nog vrij boven den ingang van het bekken bevond, had, toen hij dit fchreef, ongetwijffeld de werken van Smellie niet gele. zen, welken vroeger in het licht verfcheenen dan hetgene ons RoëDERER in zijne fchriften over de Verloskunde heeft nagelaaten: want, dan zoude hij niet alleen hebben opgemerkt hetgene wij zoo even hebben bijgebragt, maar bovendien, dat iemand, met naame Pudecomb, reeds in het jaar 1743 , eene vrouw gelukkig, door middel van de tang, verlost heeft, in welk geval zich het hoofd des kinds nog boven den ingang van het bekken bevond. Intusfchen kan het geval door RoëDERER bijgebragt (6) hem niet worden toegefchreven, naardien uit de waarneming duidelijk blijkt dat dezelve van elders is ontleend. 1633. Indien de Heer Deleurije de eerfte in Vrankrijk is geweest welke de tang tot die hoogte heeft aangewend, zoo als hij van zich geeft (7), was hij nogthans onder ons de eerfte niet welke zulks heeft aanbevo. len: (6) Opuscula Medica Göttingee, 1763. pag. 206, Obf. /• (7) Het is ons onbekend in welk jaar deze Heer detang, voor de eerfte maal, op het hoofd, aan de bovenfte engte van het bekken, heeft aangewend.  (43 ) len: want wij vinden in de uitgave van zijn werk van 1770 niets deswegens aangetekend; daar wijle de Heer Solaijkès (8), welke Óeae handelwijze reeds in zijne bijzondere jesien van 17Ó9 heeft aangeprezen, dit voortèhrift, in het jaar 1770, in het bijzijn van verlchèjden zijner leerlingen, zelfheeft in próküjk ebragt. Ik heb mij, fints dien tijd, ten nm.fte twintig maaien, in diergelijke omitaadifh 'den, van de tang bediend, fchoon met altijd, van een even gevvenscht gevolg voor het kind, hetwelk niet-mooglijk wa. re, om dat ik, in fommige gevallen, niet, dan na deszeifs dood, als ziinde niet eer. der geroepen, tot dit werktuig toevlugt heb kunnen nemen, terwijl het ons toefchrjnt, dat de Heer Coutoulij, welke de lesfen van Solaijrês even als wij gevolgd heeft, het gebruik der tang zoo verre niet heeft uitgeftrekt dan op het fpoor van dien Verloskundigen man. 1634. De nuttigheid der tang bepaalt zich met alleen tot die gevallen waarin het hoofd met de kruin aan den mond der baarmoeder voorkoomt; maar dit werktuig word ook in andere omflandigheden met even veel vrugt gebruikt: gelijk in die waarin zich het aangezicht van het kind eerst aanbied ; als mede wanneer het hoofd, na den uittogt van den romp , C8) De Heer Solaijrês heeft de Verloskunde, te Parijs, van 1769 tot 1771 ingefloten, uitgeoef> feiitl. 0 ü  C 44 ) Ubmp, wederhouden word, gelijk men fomtijds in die verlosfingen aantreft waarin het kind bij de voeten word afgehaald ; en in meer andere gevallen, In de werken van Smellie worden de eerfte fpooren aange- , troffen van het gebruik der tang in de laatstgenoemde omftandigheden: deze Schrijver is onder ons in zulk eene groote achting, dat wij liefst verkiezen te geloven, dat een onzer kunstbroederen, de Heer Deleurije, bij overijling, en geenzirs met oogmerk om de verdienften diens man? te kort te doen, van zich heeft gegeven, dat Smellie in dien tijd de tang flechts heeft aangewezen, zonder de wijze om 'er zich van te bedienen te befchrijven. Wij zullen in het vervolg aantoonen inwelke gevallen men tot de tang toevlugt nemen moet, als mede de wijze opwelke dezelve in elk dier gevallen aangelegd moet worden, TWEEDE AFDEELING. over den hefboom, gemeenlijk het roonhuiziaansch geheim geheeten, 1635- De hefboom , waarvan men zich fomtijds in de uitoeffening der verloskunde nog heden bedient , heeft bijna niets van den vorm heb.0u.de9 welk» dezelve van VAN  (45) van Roonhuizen, deszeifs eerften uit* Vinder (*), verkregen had, maar als hetware van een iegelijk die dit werktuig heeft gebruikt eene nieuwe gedaante ontvangen. 1636. Deszeifs eerfte vorm beftond in een blad gehard ftaal, hetwelk omtrent elf duimen lang, flechts een duim breed, en een en eene halve lijn dik was. Het liep regt in des- (*) Rogier'van Roonhuizen kan met geene volkoomene zekerheid als de uitvinder van den Hef-i boom aangemerkt worden : men is vrij algemeen van gevoelen, dat den beroemden Ch am b erlan» in Engeland, daarvan de eere toekoomt, fchoon zijn werktuig van dat des eerften fchijnt tc verfchillen, om dat het niet geheel buiten twijffel is dat de C n a me erlans eene foort van tang gebruikten. Dit fchijnt zeker, dat de Engelfchcn het geheim van een geklemd! hoofd te redden (ten minlte men gaf dit den naam,) eerst bezeten hebben , cn wel vóór het jaar 1670; daar het niet lang vóór 1693 flechts aan eenige weinigen in Holland , en alleen binnen Amfteldam, is bekend géwordén, of liever, door hun voor groots fommen gelds is gekogt; en het niet blijkt dat aan Hendrik van Roonhuizen, den Vader van Rogier, de hefboom is bekend geweest, waarvan echter J. D. Schlichting, in zijne Embryul*ia nova De/e&a, het tegendeel meent te mogen fteilen- (2fcét P. de Wind, het geklemd hoofd gered; J. de Visscher, en H. van de Poll, het Roonhuiziaansch geheim in de Vroedkunde •ntdekt, enz. (V). Over de» formdeshef jooms van l'an Roon1uizkn,  C 46- > deszeifs middenfte gedeelte, en was aan de beide uiteinden , ter uitgeftrektheid van bijna drie en een halven duim, oppervlakkig kioin gebogen, wordende de bogtcn op een agifle duims diepte gefchat (f.-] Dik e.eimef,  (5°) voorhoofd zoo vast tegen het heiligbeen, en het agterhoofd tegen de fch aambeen deren was aangedrukt, dat het hoofd, fchoon het gewoonlijk flechts een duims breedte had te daalen, door het vermoogen der natuur, niet voorteeftuwd kon worden. Dit geval had ten dien tijde in Holland ongetwijffeld meermaaien plaats dan thans bij ons, naardien een enkel Vroedmeester uit de Stad Amfteldam, De Bruin naamlijk , welke in het jaar 1753 is geftorven, van zich heeft gegeven, in den tijd van tweeënveertig jaaren, agt honderd vrouwen door dit werktuig verlost te hebben (12). (12) Dit aantal van Verlosfingen, door De Bruin Verrigt bewijst niets ten voordeele van den hefboom, maar" wel het misbruik hetwelk een enkel Vroedmeester 'er van gemaakt heeft. De^e menigvuldige. gelegenheden welken zich aanboden om zich van den hefboom te bedienen zouden als gevolgtrekkin. gen tegen de kundigheden van De Bruin kunnen dienen, en als zoo veele bewijzen kunnen worden aangemerkt om dezelven bij diegenen te voegen welken wij hierna zullen bijbrengen. Een uitoefenaar der Verloskunde welke durfde verzekeren, hetzij in Parijs 0f Londen, welke Steden veel grooter zijn dan Ara"fteldam, zulk een groot aantal geklemde hoofden, in hetzelfde tijdperk, acngetroffen te hebben, zoude, alware hij 'er de eenige om de verloskunde uit tc'oeffenen, daarom geen meerder geloof verdienen; offchoon de Heer Camper, het getal van geklemde hoofden, voor elk jaar,, binnen Pari*, op * - twee  WI?4°'aI?rSV"Jmen 0ns belchuldigd heeft, het leerftellel der eerfte voorftanders van den hefboom, zelfs Van d;en welken 'er ais den te ï;nhhJnVan ,W°rd aa^merkt, vervalscht te hebben, zal men voorzeker den Genees. de Hn]itYfR nif verdenken > welke in de Holandfche taal, zijne moederfpraake, wel bedreven moest zijn. Ziet hier hoe hij de plaats uit de verhandeling van de Heeren De Visscher en van de Poll, lieten ctn^™1 VertïC' Waarin ™* zich, m d;n tijd van de Bruen, van den hefboom bediende: „ L'enfant, zegi etant naturellement placé dans la matrice, pr-éfm. te la Me; mais elle ne peut être pouffée par les jorces de la nature, quoiqu'il ne s'en faille ordi. Wr,emW pas plus que la longucur d\n pouce: lor quel e est dans ces circonftances, & que la téte reste enclavee dans le baffn, s'arrêtant fur le bord des os pubis, & qm Von est perfuadé que la nature ne peut la faire avancer davantale, e est alors que eet injtrument doit être employé". Ailleurs: la tete étant defcendue dans le baffin* reste avec i occiput contre m fw u ^ ^ > pubis : cequi est probablement Cunique caufe de lempéchement" .... (*) (Ziet de reeds aange- hTndof°nderd e" Vijftig heCfC gcfchat- CZiet de vervan 'lï Z0diGn GeneeSheer den hefboom Royai. de Chirurgie, terne v.) (*) Ik vond mij verplicht deze aanhaaling, in den ?m, onvertaald te IW, om de oprechtheid van D 2 den  gehaalde verhandeling van den Heere Cam- Indien de ligging van het hoofd, en 4e aart der tegenkanting welke zich tegen deszeifs uittog? verzet, in dat geva waarin 2ich de Roonhuiziaanen van den hefboom bedienden, niet zoo duidelijk als de Heer Cam, SUR gedaan heeft in het uittrekfel derverhan. flcn Heere Baudelocque te doen blijken; maar ziet hier de vertaaling van dezelve: „Het kind, zegt de Heer C a mr er, in de baarmoeder natuurlijk geplaatstzijnde, fcied het hoofd aan; maar hetzelve kan, door het verjnoogen der natuur, niet worden afgedreven, fchoon het naar gewoonte flechts een duims breedte wcgs fcecft af te leggen: wanneer nu de natuur zich in deSe omftandigheden bevind, en het hoofd, tegen den yand der fchaambeenderen wederhouden wordende, in het bekken geklemd blijft, en men zich tevens verzekerd houd, dat de natuur het niet verder kan doen daalen , als dan moet dit werktuig aangewend worden». Enelders: „Het hoofd, in het bekken gedaald zijnde, blijft met het agterhoofd tegen of oP den rand fler fchaambeenderen rusten, hetwelk waarfchijnelijk de eenige oorzaak der tegenkanting uitmaakt" . ... ^Vergelijkt hiermede het oorfpronglijk ftuk der Heeren Pe Visscher en van de Poll, hetRooN«pizuakscb geheim in de Vroedkunde ontdekt. U. ii. en vervolgens, en den Heer Camper zelf in deszeifs 'vierde verhandeling voor de Nederduitfehe uitgave van Mauriceau, bl. 43: en niemand zal, wat het hoofdzaakelijke aanbelangd, 'er eenig ver-, Jfchil in ontdekken) (V).  ( 53 ) deling van de Heeren De Visschër eü van de Poll zijn voorgefteld: welk uittrekfel agter de werken van Smellie, fin de Franfche uitgave) is te vinden, en waarvan wij den zin met weinige woorden op J. 1039 hebben opgegeven, zoo word echter het een en ander in de befchrijving van de handgreep der kunstbewerking , in dat uittrekïel, gevonden: hetgene wij in de volgende aantekeningen op den text zullen aanmerken. Door het hoofd van het kind, met het agterhoofd naar de fchaambeenderen eeriat. te vooronderftellen f gelijk wij zoo even cieeden, in de tusfchenruimte (excavation} van het bekken gedaald te zijn; befchouwt men hetzelve tevens onder een gezichtpunt, hetwelk , tot het aanleggen van den hefboom , meest voordeelig is. Indien wij nu aantoonen dat dit werktuig, in dit geval, den uittogt van het hoofd niet bevorderen kan, zal het overvloedig blijken, dat 'er geenzins meer voordeel uit te trekken is in dat, waarin het hoofd zich nog boven den ingang van het bekken bevind: eene omftandigheid oneindig zeldzaamer dan de eerfte. ichoon deze op zichzelve zoo zeldzaam plaats heeft dat geen kundig Vroedmeester, hoe groot zijne praktijk ook mogte zijn, ter goeder trouwe zoude-durven verzekeren, in elk jaar, een zoodanig geval eenmaal te hebben aangetroffen. 1642. De Roonhuiziaanen, in het denk. beeld verkeercnde dat het hoofd des kinds zich op die wijze vertoont zoo als wij op S- ï°39 hebben aangewezen, en dat de he£ 3 boons  (54) boom nooit anders dan op het agterhoofd moet werken, bragten denzelven, langs hot heiligbeen der vrouwe hoog genoeg naar binnen om het voorhoofd van het kind door deszelfs bogt te doen omvatten, vanwaar zij het werktuig, langs die zijde van het bekken alwaar zij de meeste ruimte vonden, door wrikkende beweeging naar het agterhoofd voerden. Titsingh, een der geheimbezitters, rigtte den hefboom nogthans, volgens den text van den Heere Camper (13), terftond op het aeterfte gedeelte van het hoofd (f); en fommige anderen voerden denzelven langs eene der zijden van het bekken, tusfchen het zitbeen O) en de Jlaape (n) van het kind v naar (m) Os ifihti. 00 Tempus. (13) Ziet den Heer Camper, in de reeds aangehaalde verhandeling; en de ontkentenis van den Hee. re Titsikgh, in eenen brief, gefchreven aan den Heere Herbiniaux, Chirurgijn te Brusfel, ingelast in het werk van dezen laatften over de zwaare verlosfingen, page (t) Boekelman heeft den hefboom op dezelfde ■wijze aangewend, met dat verfehil, dat hij denzelven, met de holle zijde naar de fchaambeenderen gekeerd, Inbragt, en vervolgens omkeerde; daar Titsingh de bogt van het werktuig terftond naar het hoofd wendde. (Ziet de twecleedige verhandeling van de Heeren De Visscher en van de Poll, bl. 45, en 50 CV).  C 55 ) naar binnen; maar voor het overige werkteri zij volgens dezelfde wijze, en op gelijke <*ronden. Wanneer het werktuig onder de fchaam; beenderen genaderd was hieven zij deszeifs buitenfte uiteinde, een weinig trekkenderwijze, naar den buik der vrouwe, tert einde het agterhoofd te noodzaaken om te daalen, eri zich van onder de genoemde beenderen te begeven : door welke bewerking het middenftuk van den hefboom, hetwelk tegen den binnenften rand van de vereeniging der fchaam. beenderen (o) drukte, op dit punt, als op den as van deszeifs beweeging, draaide. 1643. Ten einde dezulken , welken het werk van den Heere Herbiniaux (14) gelezen hebben , en niet kundiger dan deze Schrijver zijn, voor te koomen, om ons, met hem, te vraagen, uit welke bron wij de kennis der werkwijze van van Roonhuizen geput hebben, en ons te rechtvaerdigen tegen de lasterlijke verwijten welke zich die Brusfelfche Vroedmeester tegen ons heeft aangemaatigd, geven wij hier het uittrekfel der befchrijving, hetwelk gevoegd is agter de Werken van Smellie fin den Fransfchen druk); ons voorts op het gezag van den Hee* ïe Camper verlaatende. „ Vaccoucheur (zegt O) Synchondrofis ojfmm pubis.1 (14) Dit werk, te Brusfel in het jaar 1782 gedrukt* heeft totopichrift: Traité fur divers accouchemenl labarieux} & fur les polypes de la matrir.e D 4  C 56) (zegt de vertaaler der verhandeling van de Heeren DeVisscher en van de Poll) „ porte Findex de ia main gauche dans le vagin du coté de Fanus, jusqiFau finciput nud de F'enfant , dont le vifage^ dans ce cas, est tourné vers F anus (15). De la main droite il prend Finftrument.... le gliffe lelong de F index de lamain gauche contre le finciput nud de F enfant, jusques dans Forifice de la matrice, au cas qiCil foit encore auffi bas, ce qui, nétant presque pas poffible, arrivé fort rarement, paree quHl elle py ajuste, plus la délivrancè es't prompte. & facile 117) .... Pour foperer, VAccoucheur leve le dehors de V inftniment lentement, (f uniformement, fans choc, ni bonds^ en tirant en même temps, en presfant un peu .... Par ce mouvement, il faut que le bout concave qui entoure la tête foit néceffairement preffê vers le bas du loaffm En continuant ainfi a léver en de- hors (17) Na deze voorftelling zal niemand twijfelen, dat het oogmerk der voorftanders van den hefboom niet zoude geweest zijn om denzelven op het agterhoofd aan te wenden (})• CD Het is zeker dat zij het agterhoofd altijd voor de plaats gehouden hebben waarop zij den hefboom deeden werken; dan de Heer P. Camper beweert, in deszeifs vierde verhandeling voor zijne Nederduitfche uitgave van Maüricïaü, bl. 46 en vervolgens, dat niet het agterhoofd, maar de zijde van den hals, of een der hoeken van de onderkaak het punt was waarop zij, in weerwil van hun voornemen, werkten, waarvan hij zelfs R. Boom, een der eerfte voorftanders van den Hefboom, heeft overtuigd; cn bewijst zulks: i°. uit de grootte der Werktuigen, met opzicht tot die der kinderhoofden; 2". ui: de wijze van inbrenging; 3». uit de proeven opdoode vrouwen genomen; en 40. uit hetgene hij aan de» hoofden der kinderen, met don hefboom verlost zijnde, heeft waargenomen. (Ziet hierover nader onzan. Schrijver, §. Ï6$J1, en vervolgens) (V). 05  (58) hors É? h déprimer en dedans, une partie du mofceau droit entre les deux corbures, prejfe contre la marge £f le dedans de funion des os pubis, comrne fur fon point d'appui .... Qudquefois, pour parvenir a fa-re fortir la tête, il faut faire monter Vv-ftmment fi haut, que le bout qui reste au dehors approche tout contre le ventre de la femme" (Ziet de verhandeling zelve ag- (*) Ziet hier weder de vertaaling van dit uittrekfel, hetwelk wij ook, om voorgemelde reden in den text, onvertaald gelaaten hebben: „ De Vrocdmeester, zegt dc vertaaler van de verhandeling der Heeren De Visscher en van de Poll, brengt den wijsvinger van de linkerhand, voorbij den aars, werwaards het aangezicht, in dit geval, is gekeerd, in de iehede, en onmiddelijk op het voorhoofd van het kind. Hij omvat het werktuig met de regterhand — en fchuift hetzelve, langs den voorden vinger van de linkerhand welke op het voorhoofd van het kind is aangelegd, tot in den mond der baarmoeder, indien deze zich daartoe nog laag genoeg bevind, hetwelk zeer zeldzaam plaats heeft,' en bijna niet mooglijkis, om dat dezelve, naar gewoonte, reeds agter het hoofd is terug geweken .... Wanneer nu het werktuig op deze wijze, met deszeifs holle zijde, op het voorhoofd van het kind is aangewend keert de Vrocdmeester hetzelve nu eens naar de regter en dan weder naar de linkerzijde van het hoofd, zoekende langs welk gedeelte van het bekken het werktuig, hetgene het agterhoofd als omvatten moet, de meeste ruimte vind .... Wanneer de hefboom door wrik*  C 59 ) agter het vierde deel van Smellie; en den Heer Camper op de reeds meermaalen aangehaalde plaats), (18). 1644. wrikkende en buigende beweeging zoo verre is genaderd dat hij het agterhoofd bereikt, voert men hetzelve, door deszeifs buitenfte uiteinde eenigzins opwaards te heften, zoo verre naar binnen, en agter dit deel des hoofds, dat het in de bogt van den hefboom als ruste .... Hoe vaster nu deze bogt tegen het agterhoofd aanligge, en beter op hctzeive fluite, hoe fpocdiger, en gemaklijker de verlosfing zal gcfchieden — Om dezelve te bevorderen, moet men het buitenfte gedeelte van het werktuig langzaam, en regelmaatig, zonder horten of ftooten, opligten, en tegelijktijdig aan hetzelve trekken, of het een •weinig nederdrukken .... Door deze beweeging word het hoile uiteinde van den hefboom, welke het hoofd omvat, noodwendig naar het onderftc gedeelte van het bekken gedrukt Dus voortgaande het werk¬ tuig van buiten op te heffen, en van binnen neder te drukken, drukt een gedeelte van deszeifs regte ftuk, tusfchen de beide bogten te vinden, als op deszeifs lleunpunt, tegen den rand en de binnenzijde van de vereeniging der fchaambeenderen ....Somtijds is men, om het hoofd naar buiten te voeren, verplicht, het werktuig zoo hoog op te ligten, dat het buitenfte uiteinde van hetzelve den buik der vrouwe nadert (Vergelijkt hiermede het Roonhuiziaansch geheim ontdekt, bl. 26 tot 30) £V). (t8) Zal men, na dit uittrekfel gegeven te hebben, nog met den Heere Herbiniaux blijven geloven, dat  Ons oordeel over deze •werkwijze.- dat wij niets anders bedoeld hebben dan het gemeen ten iterkfte te misleiden in al hetgene wij over de werkwijze van van Roonhuizen gezegd hebben, en dat wij niets anders dan een laaghartige bedrieger zijn ? Indien hij zich zijner onkunde niet fchaame, dat hij dan ten minde over zijne geringe wellevendheid blozc! C6o) 1644. Indien deze wijze van werking, ïii weerwil van zoo veele getuigenisfen , niet waarlijk die van van Roonhuizen is, word dezelve ten minfte als zoodanig opgege» ven, en daarnaar zullen wij ook onze gevolgtrekkingen tegen den hefboom inrigten, met opzicht tot dat foort van beklemming waarvoor men denzelven voornaamlijk heeft aangeprezen. Deze werkwijze in alle derzelver deelen onderzoekende , zal men ophouden „ zich over het groot aantal van vrouwen , welken door De Bruin, met den hefboom, verlost zijn, te verwonderen; ja men zal zich, niet kunnen wederhouden toe te Hemmen dat de mecsten natuurlijk zouden hebben kunnen, verlosfen, en dat de anderen meer regelmaatig en met minder moeite verlost hadden kunnen worden. 1645. Indien men beftendig op de aangetoonde wijze met den hefboom gewerkt heeft, is het niet mooglijk dat men, bij het aantal van vrouwen die met dit werktuig zijnverlost geworden, immer een waarlijk beklemd hoofd van het kind hebbe aangetroffen:  (oi ) jfen: de beklemming, in alle de opgegevene gevallen , beftond in niets anders dan Sn eene enkele wederhouding van het hoofd welks uittogt boven dien den meesten tijd door eene zeer eenvouwige oorzaak verhinderd wierd. De waare beklemming, van >die foort welke door van Roonhuizen of deszeifs navolgers befchreven is, laat ■geenzins toe, het kleenfte werktuig tusfchen het voorhoofd van het kind en het heiligbeen der vrouwe, of tusfchen het agter'hoofd en de fchaambeenderen, te brengen, naardien dan alle de genoemde deelen met elkander eene zeer naauwe gemeenfchap hebben (19). Het was nogthans, volgens de l>ovcngemelde getuigenisfen (20), een hef.boom van eenen duim breedte, en ten minfte yan vier lijnen dikte (ƒ), welken de Roon- hui-r tj9) Ziet de afdeeling over de beklemming van liet hoofd, (20) De hefboom van van Roonhuizen was, Itnet deszeifs' bekleedfels van leer en plaasters, drie «gtfte van eenen duim, naamlijk vier en eene halve lijn dik: blijkens de vertaaling welke agter Smellie (in de Franfche uitgave) te vinden is. (Ziet het vier-? de deel van deszeifs werk). (t) Aan de bogten had de hefboom geenzins eene Zoodanige dikte: de ontdekkers van het geheim zeggen van het werktuig, op bi. 22: „de dikte zonder i>ekleetfel (is) s duim, en mei hetzelve in het midden  ( 02 ) huiziaanen zeggen tusfchen die deelen, en onder de fchaambeenderen gebragt te hebben: en wel fommigen na denzelven meer dan de helft van den inwendigen omtrek van het bekken, fchoon anderen flechts een vierde van dien weg, te hebben doen afleggen; terwijl weder anderen dit werktuig daadlijk op de plaats zelve bragten. Dan , al fchreef men den hefboom flechts een vierde van deze dikte toe, zoude men nog gedrongen worden te erkennen, dat het hoofd, zoo dikwijls dit werktuig onder de fchaambeenderen kondegeraaken, of aldaar wederkoomen, welke ook de plaats mogt zijn waar langs hetzelve wierd in. gebragt, niet waarlijk beklemd heeft kunnen zijn. Het is waar, dat alle de Schrijvers niet heiZ'.ifde denkbeeld aan de beklemming des hootds hebben gehegt; maar hoedanig het gevoelen van de Roonhuiziaanen deswegens ook moge geweest zijn , zal men hun echter nimmer datgene toefchrijvcn hetwelk de Brusfelfche Heelmeester, om zijne groote kunde in de behandeling van den hefboom te doen gelden, van zich heeft gegeven. (Ziet den Schrijver zelf, pag. 204 en vervolgens,). 1646. den (dat is het regte ftuk) \ duim." Dan, de Heer Baudeiocque rekent niet ftiptopdeze dikte, want hij zegt in deze zelfde zinfnede: „al fchreef men den hefboom flechts een vierde van deze dikte toe, enz." en dus maakt deze feil, welke aan de vertaaling is toe te fchrijven, niets wezenlijks uit (V).  1646. De werkwijze van van Roonhuizen is niet alleen hierin gebrekkig dat het werktuig geplaatst moet worden tuslchen die deelen welken de punten van faamenkomst uitmaaken, en des de beklemming veroorzaaken, zonder welke haauwe faamenkomst het hoofd zich niet wezenlijk in klem kan bevinden ; maar zij zal nog onvolkoomener blijken te zijn, indien men de rigting , welke als dan aan het hoofd gegeven word, met diegene vergelijkt, welke de natuur het hoofd , in dit geval waarin het flechts de onderfte engte van het bekken nog heeft door te trekken, in den baarensnood, doet volgen: want men zal rasch ontdekken in hoeverre deze werkwijze het hoofd van deze gunftige leiding doet afwijken, zijnde de eenige welke met de onderlinge rigting der deelen zelve overeenflemt, en die hunne wederzijdfche afmeetingen, in zulke foorten van gevallen, immer kunnen toelaaten. Het werktuig, zoo als wij zoo even gezegd hebben, op het agterhoofd aangewend zijnde,en zoodanig beftuurd wordende,drukt het hoofd agterwaards en naar het benedenfte gedeelte van het bekken, houd de kin op de borst aangerigt, en zoude het kind, indien men dus bleef voortwerken, in dien ftaat naar buiten persfen; terwijl bijna al de kracht welke men aan wend, opdenaarfQ») en de bilnaad ([q) der Cf) Anus. Of) Perinaum. Deze werkwijze ftrijd tegen het oogmerk dc» natuur.  ( «4 ) der vrouwe zoude nederkoomen, zoo, dat dit laatstgenoemde deel, volgens de belijdenis der Roonhuiziaanen zelve, als dan het grootfte gevaar zoude loopen, van in derzelver geheele uitgeftrektheid vanéén te fcheuren. Het hoofd volgt, in zulkcene verlosfing welke door het enkel vermoogen der natuur gefchied, eenen geheel anderen loop, terwijl van Roonhuizen en fommigen van zijnen aanhangons toefchijnen minder verfchooning te verdienen, om dat zij verwaarloosden de natuur voor hunne leidsvrouwe te nemen, dan dezulken welken flechts eene oppervlakkige kennis van de Verloskunde hebben, naardien hun dezelve niet ten eeneinaal, gelijk aan deze laatften, onbekend was. Wij kunnen dezen loop der natuur ons nimmer beter van pas dan in dit tijdftip herinneren, of dezelve ergens gevoeglijker andermaal befchrijven. In de natuurlijke verlosfing begint zich het agterhoofd onder den boog der fchaambeenderen te begeven, zoo fpoedig het denzelven genaderd is, en vertoont zich welhaast aan de vrouwelijkheid (Y). Het hoofd, in dit tijdftip, als hetware geheel van de agter naar de voorzijde, met opzicht tot het bekken der vrouwe, geperst wordende, doet zulks de kin, fchoon de rigting van de uitdrijvende krachten der natuur volftrekt dezelfde als in het begin van den arbeid is (21), van (r) Vulva. (21) Het is de hellende vlakte, gemeenfchappelijk $qoï het onderfte gedeelte van het heiligbeen als mede dooi  C^5 ) van het bovenfte gedeelte der borst afwijken» welke zij meer en meer verlaat, naar maate dat het agterhoofd zich verder in de uitwendige deelen der vrouwelijkheid begeeft. Als dan doet het agterhoofd niets meerder dan zich over den inwendigen rand van de vcreeniging der fchaambeenderen te buigen, of op denzelven, als rondsom eenen as, te draaien; terwijl de kin, aan de zijde van het heiligbeen, eene kromme lijn befchrijft, wier uitgeftrektheid geëvenredigd is aan die van het heilig- en ftaart-been, als mede naar de lengte van de bilnaad welke in dit tijdftip zeer is uitgerekt. (Ziet het werktuiglijke van de verfchillende foórten van natuurlijke verlosfingen, het 2de Hoofdftuk van het 2de deel). 1647. Indien de hefboom, in alle de gevallen welken door De Bruin en anderen zijn aangehaald, in ftaat was, om het hoofd» door hetzelve, gelijk wij hebben aangemerkt, ee¬ door het ftaartbeen en de uitgerekte bilnaad gevormd^ Welke het hoofd dezen tegenftrijdigen loop met dien van den eerften tijd des arbeids doet volgen; fchoon .de uitdrijvende krachten op dezelfde wijze zijn gerikt, en beftendig volgens de langwerpige middenlijn der baarmoeder, en het midden van de bovenfte engte Van het bekken werken. Die krachten nu, deze lijn vol* gende, kunnen, in dengeheelen loop van den arbeid, op een en hetzelfde punt van het hoofd , ter ooizaa* ke van de verplaatiïngen welken het ondergaat, niet altijd haar vermoogen oeffenen. IV. Deels I. Stuk. E  eenen zoo verfchillenden loop van den zoo evengemelden te doen volgen , welke zoo regtftreeks met het oogmerk der natuur ftrijdig is, buiten het bekken te brengen, moet men dan daaruit niet befluiten dat hetzelve als dan, met opzicht tot de wijdte van de onderfle engte der genoemde beenigebuis, niet alleen van eene flechts middenmaatige grootte moest zijn, maar bovendien, dat de krachtoefFening, bij hun welken zich van dit werktuig hebben bediend, de plaats van grondige kennis had ingenomen? De deelen der vrouwe, en het hoofd van het kind hebben dikwijls de overtuigendfte bewijzen opgeleverd \Tan hetgeen wij met opzicht tot dit laatfte punt bijbrengen, en niemand zoude 'er in dezen tijd aan kunnen twijffelen. 1648. Het is, behalven dit, niet minder bewezen, dat de hefboom, in alle gevallen tot de afhaaling van het hoofd, niet voldoende is geweest, waarvan wij hierna eenige voorbeelden zullen bijbrengen (t); ja zelfs zoude men op even goede gronden kunnen beweeren, dat men, zelfs in die omftandigheden* waarin het hoofd van het kind en de deelen der Cf) Men leeze hierover, onder anderen, het nafchrift, agter den Brief van den Heere Rathlauw, aan den Heere van ****: bevattende eenige aanmerkingen en wederlegging op de tweeledige verhandeling van de Heeren D e Visscher en va n bePoh: »1. S7, en vervolgens (V>  der moeder zichtbaare tekenen hebben opgeleverd van het geweld hetwelk men , roet oogmerk om het hoofd te verlosfen, op dezelven had uitgeoeffend, nimmer een hoofd i door dit middel, buiten het bekken heeft gebragt. Dezulken welken op het grootfte géJuk van dezen aart roemen, zouden weiiigt, m de plaats van alle die loftuitingen , welke dé onkunde hun zoo dikwijls heeft toegezwaaid, mets anders dan berisping verdienen. Indien de vorm der bogten van den hefboom; deszelfs overeenkomst met de bolle oppervlakté Van het hoofd bij het daalen van hetzelve; deszelfs wijze van werking, hetzij dat men hem als een hefboom van de eerfte of vandederdé ioort gebruikt; enz. niet voldoende mogt gerekend worden om onze vermoedens te bi] lij Ken, zoudenze buiten dat, op grond van de redeneering dér voorftanders zeiven van den lief boom, genoeg bevestigd worden. Immers* er is geen dier,VerloskünstoefTenaaren welke met heeft aanbevolen den hefboom in geene werking te moeten brengen dan in dien tijd waarin de natuur het hoofd poogt af té drijven; welke niet deszeifs grootfte hoop op deze natuurlijke poogingen gevestigd heeft; niet toeftemt dat dezelven dan meerder kracht verkrijgen 5 niet heeft aangeraaden de afdrijving van het hoofd, zoo'fpoedig hetzelve aan de vrouwelijkheid genaderd is, aan dié poogingen verder toe te betrouwen; niet heeft voorgefchreven om het buitenfte uiteinde van den hefboom zoo hoog mooglijk naar den buik der vrouwe op te heffen, eri ent werktuig wijders als in rust te laaE * ten  (68 ) Gevoelen Van den Hee re L e v r e 1 over den hefboom. (22) Ziet het uittrekfel uit de verhandeling van de Heeren De Visscher en van de Poll; Smellie tome 4; Den Heer Herbiniaux, de ijverigfte zoo wel als de Üecbtfte verdeediger welke de hefboom van van Roonhuizen in onze dagen immer heeft gehad. ten (22) Wat kan nu de hefboom in deze betrekking met het hoofd, en in dien ftaat der ruste, teweeg brengen? Zoude men niet veel eerder mogen ftellen, dan dezelve meer fchadelijk dan nuttig zoude zijn , en flechts nieuwe hinderpaalen voegen bij diegenen welken zich reeds tegen den uittogt van het hoofd verzetten ? 1649. De Heer Levret heeft reeds vóór ons getragt te bewijzen, dat het hoofd van het kind, in die gevallen waarin men , volgens de wijze van van Roonhuizen,. fiaagde om hetzelve af te haaien, zich niet in klem bevond, en dat de hefboom in die foort van beklemming, welke door hun, die het eerst met dit werktuig bekend wierden, is aangewezen, in geenen deele te pas kwam; maar zich weinig gelijk met zijne grondbeginfelen zijnde, heerscht 'er in dit opzicht zoo veel duisterheid in deszeifs gefchriften, dat men 'er naauwlijks de waarheid in kan ontdekken welke hij 'er in ten toon wil fpreiden. Deze Schrijver, welke anders niet te hoog geacht kan worden, van de onbekwaamheid van den hefboom in de beklemming des hoofds  C 69 > hoofds gefproken hebbende, kent dit werk. tui», in andere omftandigbeden, voordeelen toeÖ, waarin deszeifs voorftanders, zegt hij, nimmer 'er aan gedagt hebben om het aan te wenden; en ftaat, na alles gezegd te hebben, toe, dat zij dikwijls, zonder dat zij zulks gewaar wierden, hebben moeten doen hetgene hij zelf, met kennis van den aart der omftandigheden, heeft verrigt. Uit de volgende plaats zal men kunnen oordeelen vanwelk eene nuttigheid de hefboom zoude zijn, indien men deszeifs gebruik alleen tot die gevallen bepaalde welken door den Heere Levret worden opgegeven. 1650. 'Er gefchieden fomtijds zulke aanmerkiijke veranderingen in den werktuiglijken loop van den baarensnood, zegt die vermaarde Schrijver, dat de pijlnaad, den doorn van een der zitbeenderen ontmoetende, door denzelven kan omvangen worden, Indien de genoemde doorn zich tusfchen die naad begeefc, voegt hij 'er bij, hetwelk bijna niet kan misfen, zal zulks ten gevolge hebben, dat het hoofd van het kind fchuins m het kleene bekken bepaald blijven, en die holligheid geheel opvullen zal, omdat de kin zich van de borst verwijderd heeft. Indien men, vervolgt hij, dit voorval niet vroegtijdig ontdekken, en niet beletten kan dat zich de doorn van het zitbeen tusfchen de pijlnaad begeeft, zoo, dat de vinger de hinderpaal niet meer bereiken, of uit den weg ruimen kan, kan men den hefboom van v a n R o o nhuizen, waarmede men zeer wel zal (lagen, of een van de takken der tang, in des* h E 3 zelfii  zelfs plaats gebruiken , vanwelke Jaatfte bi! zich lang tevooren, eer hem de hefboom bekend wierd, heeft bediend, gelijk hij ook na dien tijd, in alle deze gevallen, ivelken, volgens den Heere Levret, vrij dikwijls plaats hebben, maar zeer fchaars bekend zijn.| niet lieeft nageiaaten 'er zich van te blijven bedienen (23> Dezelven zijn indedaad fchaars bekend, en moeten zuiks noodwendig zijn, indien men verplicht is de induiking van den zubeenichen doorn tusfchen de pijlnaad toe teltemmen: want wij .houden (taande, dat'er met een enkel voorbeeld van kan worden biigeoragt, naardien het, zelfs in geen der gevallen van eene misvormjng van het bekken, moogiijk is aat zuiks, zoodanig die kundige Vroeameester opgeeft, immer plaats zoude kunnen hebben. Maar, laat ons deze uitdrukkingen , welken den Heere Levret ontllipt zijn, met ten geitrenglïe opnemen, en in deze loortgelijke'gevallen alleen datgene in aanmerking nemen hetwelk die Verloskundige^in eene zijner waarnemingen zoo duidelijk beichnjft (24;; laat ons de ligging van het hoofd, welke hij zich hier voonteit, als die- Ó-s)' 'Suite der- Obfervations fur In caufe de plu. Jïeurs Aa oucliemem Liboruux, édit. ïv, pcig. 293 '& fuivantes. (24) Hotzelfde werk van den Heere Levret, p& & 4, Obf. 2.  C 7i ) diegene aanmerken welke wij op §. 1277 en vervolgens hebben aangewezen, zoo zal men gedrongen worden om met dien Schrijver in te ftemmen, dat dit geval een diergenen is waarin de hefboom met vrugt kan worden aangewend , fchoon dezelve zeer zeldzaam onontbeerlijk is. 1651. De Heer Camper, toegeeflijker zijnde dan wij, t wijffel t niet dat het hoofd van het kind, in alle de verlosfingen, door De Bruin met den hefboom van van Roon huizen verrigt, zich in klem bevond; alleen tragt hij te bewijzen, dat die Verloskundige, en dezulken welken toen in de bezitting van het berugt geheim waren, denzelven niet dikwijls, overeenkomftig hun voornemen,Of het agterhoofd, maar bijna altijd op een dei hoeken van de onderkaak (s) of der zijder van het hoofd, aangewend hebben: waarvai hij zich, naar zijn ze ^gen, door eigene on dervinding overtuigd houd, en hetgene hen de roode tekenen, welken hij fomtijds aai die deelen , in gevallen waarin anderen di werktuig hadden aangewend, heeft befpeurd hebben fchijnen aan te duiden. Deze rood tekenen bewijzen in geenen deele hetgen de Heer Camper voorgeeft omtrent di onderwerp vast te Hellen: dezelven zouden ten hoogfte genomen, doen vermoeden, da het hoofd van het kind, in deze bijzonder gevallen, dwars gelegen had, gelijk mees a (f) Masiiia inferiof. E 4 Het gevoelen van den Heere Camper over de nuttigheid van den hefboom, en de wijze opwelke men zich van denzelven heeft bet* diend. l * i l l i > i > t t  altijd word opgemerkt wanneer het in het midden van het bekken wederhouden word; als mede, dat de voorftanders van den hefboom in die gevallen niet op een' der zijden van het hoofd gewerkt hebben dan om dat zij Hechts eéne wijze kenden waarop zij dit werktuig gewoon waren aan te wenden, en in het zekere yooronderftelden , dat xde hefboom beHendig onder de fchaambeenderen moest worden aangelegd , alwaar zich het agterhoofd , volgens hunne meening, den mees ten tijd bevond: want die dwarsfche liggingen waren hun geenzins onbekend; fchoon zij, wel is waar, in het gevoelen verkeerden, dat dezelven zeldzaam worden aangetroffen , en bovendien, vóór het doen der kunstbewerking, veeltijds niet te onderkennen zijn: omwelkereden zij dan ook hebben aanbevolen met voorzichtigheid te werken, en , wanneer men grond had van te vermoeden dat het hoofd op zijde lag, zoo veel moogiijk de drukking te maatigen, welke het uiteinde van den hefboom op het hoofd moest uitoeffenen, uit vreeze van het oor, de wang of het oog, enz. anders te zullen kwetfen. 1652. De al te ligtvaerdige Helling van den Heere Camper fchijnt op geenen vaster grond te fteunen dan op dien welken hij uit de onmoogiijkheid afleid om den hefboom op het agterhoofd aan te wenden, hetwelk, wanneer het hoofd in beklemming is, te^en de fchaambeenderen fterk is aangedrukt. In. dien dit werktuig tot die hoogte kon worden •wgebragt dat deszeifs bogt de bolle oppervlakte van het agterhoofd tenvoUe konde , ' om-  (73) omvatten, zien wij echter niet hoedanig hef zich van de fchaambeenderen zoude kunnen afwenden, zoo fpoedig men beweeging maakt om het buitenfte uiteinde van den hefboom op te ligten, ja zelfs zoude men niet gemaklijk kunnen bevatten hoe het mooglijk zoude zijn om het agterhoofd, langs dien weg, die plaats te doen verlaaten. Door aan De Bruin toe te ftemmen , dat hij met dit werktuig agt honderd geklemde hoofden heeft gered, trok dc Heer Camper, ten voordeele van deszeifs gevoelen, dit gevolg: dat De Bruin,- in die gevallen niet op het agterhoofd hebbende kunnen werken , zulks noodwendig op een ander gedeelte van het hoofd, en wel op eene van deszeifs zijden, op eenen meerderen of minderen afftand van de kin, heeft moeten doen. Verfcheiden voorftanders van den hefboom zijn, volgens zijn zeggen, van al hetgene hij aangaande dit onder, werp bijbrengt, door hem, in den tijd waarin hij het Hoogleeraarambt te Amfteldam bekleedde, de kunstbewerking op een lijk te zien verrigten , overtuigd geworden; terwijl hij de Heer Titsinch onder het getal diergenen opgeeft welken met hem inftemden, dat het werktuig dus moest worden aangewend, zoo als hij had aangewezen. Wij hebben reeds dc ontkentenis van den laatstgenoemden Verloskundigen bijgebragt, over wiens werkwijze wij in het vervolg met een woord zullen, fpreeken. 1653. De Heer Camper, de werkwijze van van Roonhuizen tegenfpreekende, yerklaart zich niet te minder openlijk vóór E 5 den  C74) r Ons gevcc]en aangaande ce werkwijze v;n der Heere Camkr. den hefboom, maar wilde, dat dezelve op eene andere wijze zoude worden aangewend; »j Brengt, zegt hij, de geheele bogt van het », we. ktuig, hetzij langs het voorhoofd, de „ Laai e, of het agterhoofd, met de regter>, haru:, in de baarmoeder, tot Zoo hoog dat jj gij gewaar word dat de bogt aan de -bplle » Oppervlakte van bet hoofd beantwoord, ,5 als wanneer dezelve over het oor fchui„ ven,en zich op de zijde van den hals plaat- ienzal; terwijl derzelver uiteinde zich min ,, of meer, naar evenredigheid der grootte „ van het hoofd, op de kin zal rigten. Ligt dan het ander uiteinde naar boven, en wend „ vervolgens de linkerhand omtrent het mid„ den van de fpatel aan, het hoofd dus tege„ Irjktijdig naar beneden drukkende en trek- " Jende en de vrouw zalin een oogen- „ buk verlost zijn". 1654. Indien men hetgene de Heer Camper hier voorfchrijft met datgene vergelijkt hetwelk hij, van de werkwijzederzulken fpreekende welken zich vóór hem van den hefboom bediend hebben, beezig is te beftrijden, zal men zich moeten verwonderen over de ftrijdigheid zijner eigene ftellingen: want, na dat hrj de mooghjkheid ontkend heeft om dit werktuig op het agterhoofd te kunnen aanleggen, hetwelk, volgens zijne eigene bekentenis, in geval van beklemming fterk tegen de fchaambeenderen is aangedrukt, beveelt hii om den hefboom op diezelfde plaats in te voeren, of inders langs het voorhoofd, hetwelk niet minder vast dan het eerfte tegen het heilig. >een ligt. Dit eerfte punt der werkwijze van den  C 75 ) den Heere Camper word door zijnë Helling aangaande de beklemming van het hoofd vanzelf omverre geftooten; eene Helling welke wij voor rechtmaatig, en het best gegrond op de ondervinding, houden, 1655. Vooronderftellende dat het hoofd des.kinds, in die gevallen waarin zich de Heer Camper van den hefboom heeft bediend, zich niet waarlijk in klem bevonden heeft, gelijk wij, zelfs uit zijne eigene (telling, hebben aangetoond, dat het in die welke door De Bruin zijn bijgebragt ook niet in beklemming is geweest, zoo zal nogthans deze nieuwe wijze om den hefboom in te brengen niet minder gebrekkig blijken te zijn, en men zal 'er de moogiijkheid niet te beter van kunnen begrijpen. Immers, hoe kan men zich voor den geest brengen, dat het uiteinde van den hefboom, op deszeifs plat agter de fchaambeenderen , waaraan het agterhoofd beantwoord, ingebragt zijnde, hoedanig ook de grootte van het hoofd met opzicht tot de wijdte van het bekken moge zijn, op de zijde van den hals koomen,en zich omtrent de kin hegten kan ? Hoe is het mooglijk, om, door het ■werktuig langs de flaape, en zelfs langs het voorhoofd, hetwelk in dit geval het benedenHe gedeelte der bogt van het heiligbeen beflaat, naar binnen te brengen, hetzelve naar het genoemde punt te kunnen rigten? Indien het werktuig tot boven den hoek der onderkaak, omtrent de kin, koomen, en deszeifs bogt de bolle oppervlakte van het hoofd naau'-vkeurig omvatten zal, moet hetzelve vlak langs eene der zijden van het bekken, een wei-  ( 76 ; weinigfchuins van de beneden naar de boven, en van de voor naar de agterzijde beftuurd worden; terwijl een van deszeifs randen tegen het opperfte van den boog der fchaambeenderen, welke het geduurende de afhaaling van het hoofd ten fteunpunt dient, rus•ten, en alleen met het uiteinde van deszeifs anderen rand op het benedenfte deel der kaak, nabij de aangewezene plaats, werken moet. Dus heeft de -Heer Camper zich de zaak niet voorgefteld: het is, volgens zijne opgave, de breedte des lighaams van den hefboom, en geenzins deszeifs rand, welke tegen den onderften omtrek van de vereeniging der fchaambeenderen rust. In deze betrekking nu kan de bogt van het werktuig flechts dat gedeelte van het hoofd omvatten hetwelk zich onder die beenderen bevind, en deszeifs .uiteinde kan onmooglijk omtrent de kin hegten, ten ware dat een der fiaapen van het hoofd op die plaats gelegen ware: niemand .zal deze waarheden ontkennen, om dat zij •voor een iegelijk te bevatten zijn. 1656. Indien de werkwijze van den Heere •Camper uitvoerlijk ware, zoude zij echter, uitgezonderd in één punt, de voorkeur boven die van van Roonhuizen niet ver.dienen: welke uitzondering wij zouden maaken met opzicht tot de rigting die het werktuig, volgens de wijze van den Heere Camper, aan het hoofd van het kind in den togt door de onderfte engte, en de buis van de uitwendige deelen der vrouwe zoude geven: want, het werktuig als een hefboom van de eerfte foort werkende, en deszeifs uiteinde  C 77 > de op den onderften rand van de onderkaak, nabij de kin, aangelegd zijnde, zoude hetzelve , door de kin dien kring te doen befchnjven welken zij in de verlosfing volgen moet (25), de poogingen der natuur faegunftigen, die zich alleen daar heenen ftrekken om dit deel die rigting te doen aannemen (ziet §. 683 en 1646;; maar indien het vermoogen der kunst en de poogingen der natuur, dus gemeenfchaplijk werkende, heilzaam zijn, en den uittogt van het hoofd bevorderen zullen, is volitrekt noodig, dat het hoofd laag genoeg in het bekken gedaald zij om het agterhoofd tenvolle aan den boog der fchaam- (25") De werking van den hefboom der eerfte fooit beftaat hierin, dat elk zijner uiteinden eenen averegtfchen boog met elkander uitmaaken. Vooronderftelt den hefboom onder de vereeniging der fchaambeenderen, welker onderfte rand denzelven ten fteunpunt dienen moet, aangelegd te zijn, en brengt hem dan-,, volgens het voorfchrift van deszeifs voorftanders, in werking: door het buitenfte uiteindenaarden buik der vrouwe op te heften zult gij dit gedeelte van den hefboom eenen boog doen befchrijven, wiens bolle oppervlakte aan den aars, en dc holle aan de fchaambeenderen zal beantwoorden; terwijl het verborgen uiteinde een' anderen boog zal uitmaaken, wiens holle gedeelte naar de vrouwelijkheid, en het bolle naar de vootzijde van het heiligbeen gekeerd zijn zal: volgens Welke laatfte bogt het uiteinde van den hefboom, nabij de kin aangelegd zijnde, dit deel zal afvoeren.  fchaambeenderen te doen beantwoorden, en het dus gelegenheid te verfchaffen om zich tusfchen dien boog,door zich uitwendig naar den venusheuvel (t) op teheffen, te kunnen hegeven; terwijl de kin, langs de voorzijde Van het heiligbeen, als dan de reeds aangewezene kromme lijn zal trekken. Zonder dit vereischten, hetwelk, volgens al de Voorftanders van den hefboom, in de foort van beklemming welke ten voorbeeld is genomen, nimmer kan plaats hebben, zoude deze rigting, welke de eenige natuurlijke is, aan het hoofd niet gegeven kunnen worden. Door met het uiteinde van den hefboom nabij de kin te werken,en te tragten om dezelve eerst te doen daalen, zoude men tegenftrijdig met de gronden der kunst te werk gaan ; het werktuiglijke der beklemming, waarin het hoofd van deszeifs gcwoonen loop om in klem te geraaken is afgeweeken, uit het oog verliezen; en tevens geen beter gebruik "van de theorie aangaande de hefboomen maaken. 1657. Alle de Voorftanders van den hefboom befchouwden, vóór den Heere Camper, het agterhoofd als de plaats waarop het werktuig moest worden aangelegd; als die' ■Welke het best gefchikt was om hetzelve ten voordeeligfte te kunnen plaatfen; als die waarop de meeste kracht konde worden aangewend zonder het kind te befchadigen; en tevens als die plaats werwaards de rigting van het 1 ï* Cf) Mons veneris.  (79) het vermoogen der kunst moest flrckken, OTtf de poogingen der natuur te hulp te koomens welk een en ander met de kennis die wij van het maakfel des bekkeneels, van het werktuiglijke der verlosfing, en van dat der beklemminghebben, voor welk laatite het gebruik van den hefboom is voorgefteld, genoegzaam overeenftemt. Naardien deze Verloskunstoeffenaars in het gevóélen verkeerden dat het agterhoofd den meesten tijd aan de fchaambeenderen beantwoord, voerden zij ©ok den hefboom agter dezelven naar binnen , of rigteden het werktuig naar die plaats, nadat zij hetzelve langs een ander gedeelte 4 van het bekken hadden ingebragt. De Heer I Camper, aan wiens roem de tijtel van kun: dig Vroedmeester geen grooter waerdigheid I kan bijzetten, na de onmooglijkheid aangetoond te hebben, om den hefboom, in de foort der beklemming van het hoofd welke ,| den Roonhuiziaanen bekend was, op het agterhoofd te kunnen aanleggen, tragt boven* I dien te bewijzen, dat het werktuig, gefield I dat hetzelve op die plaats konde koomen, 'er 1 niet op zoude kunnen blijven aangerigt,maar | dat deszeifs uiteinde als dan langs de zijde van den hals afflippen, en zich omtrent de kin liegten zoude. Dezelfde zucht welke ons heeft aangefpoord om het leerftelfel van de^en Geneesheer, betrekkelijk dit gedeelte der verloskunde, te ontvouwen, verplicht ons,, om ook dat van de Heeren Titsingh en Herbiniaux, waarmede hetzelve eenige overeenkomst heeft, te onderzoeken. Indien dese laatstgenoemden het uiteinde van den  C8o) den hefboom niet op de onderkaak, nabij de kin, aanleggen, gelijk de Heer Camper zich met betrekking tot den Heere Txtsingh uitdrukt, gefchied zulks ten minfte op een der mamwijze uitjleekfds (11), of in de nabijheid van dezelven, niet verre van de eerstgenoemde deelen, dewijl de hoeken van de onderkaak zich zeer nabij die uitfteekfels bevinden. Vooronderftellende dat deze twee werkwijzen met elkander niet overeenkoomen, zoude de ontkentenis van den Hee» re Titsingh (16), met opzicht tot die welke de Heer Camper hem toefchrijft, geene opmerking verdienen, dan in zoo verre dezelve tot bevordering der kunst zoude kunnen ftrekken; en dat de wijze van werking, welke de laatstgenoemde in de plaats van die des eerften opgeeft, met de gronden der kunst, en met de kennis zelve welke die Verloskundige van het werktuiglijke der verlosfing fchijnt te hebben, beter zoude overeenftemmen. 1658. De Heer Titsingh Helt in de eerfte plaats als zeker, dat het hoofd van het kind natuurlijker wijze altijd een weinig overdwars in het bekken daalt, zoo naamlijk , dat een der flaapen van het hoofd aan het heiligbeen, en de andere aan het lighaam der fchaam- (ü) Proceffus mammiformes. (26) Ziet den brief van den Heere Titsingh, te vinden in bet werk van den Heere Herbiniaux.  C 81 ) fchaambeenderen beantwoord; dat het hoofd j door dus meer voorwaards, en laager in dé holligheid van het Jlaartbeen (V) te daalen, zich allengs herftelt, zoo, dat hét aangezicht zich als dan agterwaards naar den vep.cn darm (w) wend, en het agterhoofd zich voorwaards onder de fchaambeendereri begeeft; en dat het zich ten laatfte met dat deel aan de vrouwelijkheid vertoont, hetwelk gemeenlijk de kruin geheeten word. .Het is tevens zeker, zegt hij, dat het aan- fezicht, wanneer het hoofd zich in klem , evind, agterwaards, fchuins gelegen is; en het is in deze ligging waarin hij zich hei hoofd voordelt, ter verklaaring van zijne wijze om den hefboom aan te leggen. Wij zullen geene bedenking tegen het gevoelen van den Heere Titsingh aangaande dié laatfte punt bijbrengen ; en, daar wij het* met opzicht tot het eerfte, met hem volkoomen eens zijn . ltemmen wij toe , dat het hoofd van het kind, hetzelfde op welk eene hoogte, in de ligging welke hij aanwijst, kan wederhouden worden. De Heer Titsings befchrijft den loop welken het hoofd in de gewoone verlosfing volgt al te wel, dan dal niet een iegelijk zoude wagten hem alle deszelfs poogingen te zien vereenigen om het hoofd* dezelfde rigting , in het geval waarover wij handelen 5 te geven, en hem tot dé QT) Os coccygis. (oó Intestinum re&tim, IV. Deels L Stuk W  C«0 - geringde der wendingen welke dien loop uit* maaken te zien begunftigen, om dat daarin alleen de kunst gelegen is. De plaats langs welke dc Heer Titsingh den hefboom inbrengt, zoude de juiste zijn werwaards denzelven gerigt zoude moeten worden, indien het hoofd overdwars in de bovenfte engte Van het bekken wederhouden wierd; indien 'er de hefboom konde tusfchen koomen ; indien de meeste breedte van het hoofd de engfte plaats dier engte reeds ware doorgetrokken ; en indien 'er niets meer noodig ware dan om het hoofd tenvolle in de tusfchenwijdtc van het bekken te doen daalen: want dan zoude hij regelregt op de hinderpaal, welke het hoofd tegen houd, werken, en tevens met het minst mooglijk geweld om •dezelve te boven te koomen. Maar men herinnere zich hier, dat men, in alles wat wij reeds van het gebruik van den hefboom gezegd hebben, veel minder aandringt om het hoofd deze eerfte wending te geven, dan om hetzelve geheel af te haaien; en als dan zal' men bemerken hoe weinig de handelwijze van den Heere Titsingh overeen. Hemt met deszeifs kennis aangaande het werktuiglijke der verlosfing: ja een iegelijk zal zich gewettigd keuren om hem op goede gronden te vraagen , hoe hij , door middel van den hefboom, onder de fchaambeenderen der vrouwe, en op het mamwijs uitfteekfel van het kind aangelegd zijnde, in ftaat was tem het hoofd dien natuurlijken loop te doen volgen, welken door dezen Verloskunstoeffenaar zelf zoo wel waargenomen en befchre- vea  C 83 ) yen is. De Heer Titsingh fchijnt aan den Heere Herbiniaux de eer gelaaten te hebben om 'er ons van te onderrigten. (Ziet den reeds aangehaalden brief). • 1659. Indien de perfooneele beledigingen , welke deze laatstgenoemde allezins beezigt, konden dienen in de plaats van gegronde Hellingen, redekaveling, betooging, en bewijsredenen , zoude hij ongetwijffeld de verwagting van den Heere Titsingh zijn teboven gegaan, en alle diegenen welken hij als vijanden van den hefboom aanmerkt genoodzaakt hebben om dit werktuig als het meesterftuk der uitvindingen, tot onze kunst betrekkelijk, te befchouwen: naardien dan hetzelve in alle gevallen in dc plaats der tang zoude kunnen vertrekken, en in andere omftandigheden waarin de tang niet aangewend kan worden groote voordeden zoude teweeg brengen. In weerwil van de verontwaerdiging, waarvan men zich bij de leezing van het werk des Heeren Herbiniaux niet onthouden kan, vinden wij ons echter verplicht om van dit werk gewag te maaken, uit voorzorg dat ons Ihlzwijgen, door den Schrijver zelf, welligt als_ eene toeftemming van de voortreffelijkheid zijnes leerftelfels aangemerkt zoude kunnen worden. Indien het naauwkeurig onderzoek, waartoe wij ons met opzicht tot eenige punten zullen verledigen, hem niet uit z'rjnc dwaaling terug brengt, en deszeifs onkunde in alles wat tot de kunst betrekking heeft, welke hij onteert, en in wier uitoeffening hij zich niet te min een foort van roem F 2 heeft  C 34 ) heeft verworven (*), niet ontmaskert, zal het hem misfchien voor het toekoomende, in de beoordeeling welke hij zich nog zoude kunnen aanmaatigen omtrent Schrijvers, welken, ten minfte om de rechtzinnigheid hunner gevoelens, eenige achting fchijnen te verdienen , meer omzichtig maaken; terwijl het tevens jonge Verloskunstoeffenaaren zal waarfchouwen welken hem voor hunnen gids zouden kunnen kiezen (27)- 1660. (*) Indien ik wel onderrigt ben is de roem van den Heere Herbiniaux thans van weinig aanbelang, cn de achting welke hem zyne medebtirgeren toedragen zeer gering: immers, eene Brusfelfche vrouw van aanzien, welke mij alhier wegens haare zwangerheid onlangs raadpleegde, heeft mij verhaald, dat men den Heere Herbiniaux, fints eenen langen tijd, inBrusfel, als Vroedmeester, niet hoort noemen (V). ■ (27) De Heer Herbiniaux zoude nog veel meer deze verachting verdienen, indien hij zelf zijn werk had in orde gebragt, terwijl zijne onkunde in deFranfche taal hem alleen verfchoonen kan 'er zijnen naam te hebben voorgefteld. Wij houden ons zelfs overtuigd, dat iemand, hem deszeifs gering aanzien misgunnende, en in deze taal meer dan hij ervaren zijnde, hem welligttot niets anders zijne pen heeft geleend dan om hem tot zelfs de achting zijner medeburgers te ontrooven. Wij noodigen een iegelijk, welke mogt goedvinden om de geringe gematigdheid die wij ten zijnen opzichte gebruiken af te keuren, uit, om deszeifs werk teleezen, en hem met meer ingetoogenheid te beoordcelen, indien zij kunnen.  < 85 ) irJóo. Wij hebben aangemerkt, dat de Bruin, en verfcheiden anderen, overeenkwamen, dat het onmooglijk was dat niet het uiteinde van den hefboom , onder de fchaambeenderen aangelegd zijnde, in fommige gevallen, welken zij bij uitftek zeldzaam dagten plaats te hebben, op eene der zijden van het hoofd, omtrent het oor, zoude kunnen hegten; en met welke omzichtigheid zij zich van dit werktuig bedienden, wanneer zij grond hadden van te vermoeden dat het zich op die plaats bevond. De Heer Herbiniaux, wel verre van dit gedeelte van het hoofd, gelijk dezen, te vermijden, gebruikt alle zijne behendigheid om hetzelve aan te treffen, zijnen hefboom op het mamwijs uitHeekfel, zeer nabij het oor, aanrigtende: welk uitfteekfel hij als de eenige plaats aanmerkt om 'er het werktuig ten voordeeligfte op te doen hegten; ook heeft eene meer of min fterke kneuzing (V) aan het hoofd, hem dikwijls na de geboorte van het kind, getoond , dat hij die plaats niet te vergeefs had gezogt. Wij zouden dit werktuig niet als fchadelijk hebben uitgekreten, zegt hij, indien wij hetzelve op zijne wijze hadden aangewend, en vooral niet, indien ons de verbeteringen welken hij 'er aan gemaakt heeft hadden bekend geweest: want hij Hemt toe, dat de hefboom van van Roonhuizen gebreken had; dat dezelve in de meeste gevallen weinig nut konde teweeg brengen; en dat deszeifs uitvinder dit werk- (jd Contufia. F 3  C 86) Werktuig niet op de gunftigfte wijze had aangelegd. Die oordeel, hetwelk den Heer Herbiniaux zuiniger gemaakt moest hebben omtrent de fchampere bewoordingen welken hij op diegenen heeft uitgebraakt die tegen Deze proeve doet hij hoofd wel weet te onderfcheiden zoekt niet; maar weet het doel waarnaar hij ftrceven moet: dit tasten, of zoeken bewijst al weder dat men niet weet wat men doet. (32) Deze proeve van aantrekking op het hoofd toont wederom dat men niet weet wat men doet. C33) Het fteunpunt van den hefboom is voornaamlijk tegen den onderften rand van de vereeniging der fchaambeenderen; cn de band is die waarover wij op §. 1660 gefproken hebben. Een touwtjen hetwelk om een der uiteinden van den hefboom van van Roonhuizen was gewonden, en in dc plaat nog Word aangetoond, fchijnt het eerfte denkbeeld tot dezen band te hebben gegeven. Het gebruik hetwelk de Heer Herbiniaux van dien band maakt, is hetzelfde met hetgene de Heer Levret, vanwicn hij het zich eene eere moest rekenen eenen leerling te hebben geweest, vermoedde door de Roonhuiziaanen van het genoemde touwtjen, gemaakt te zijn Qt). CO De Heeren DeVisscher en van de Polü tekenen op Bi. 26 van hunne ontdekking aan, dat zij niet  C 90 hij om te weten of hec uiteinde van de fpatel boven het mamwijs uitfteekfel gekoomen is, en zo dit plaats heeft Word hij eene tegenwerking in zijnen hefboom gewaar, welke, naar zijn zeggen, bij de eerfte vlaag aanhoud, cn altijd blijft voortduuren zoo dikwijls men in volgende weeën werkt. Indien hij dezen tegenftand van het werktuig niet gewaar word brengt hij hetzelve een weinig naar die zijde alwaar hij de meeste vastigheid heeft aangetroffen , en zoekt zoo lang tot dat het naar behooren vat. Deze Vroedmeester merkt wijders aan, dat de zachte wrikkende beweegingen welken hij met het handvatfel van den hefboom doet, en de aantrekking die hij door middel van den band op de fpatel verrigt, tenware dat zich het hoofd van het kind tusfchen de beenderen van het bekken overal bij uitftek in klem bevond, hetwelk hij niet gelooft immer plaats te kunnen hebben, voldoende zijn om het aangezicht op zijde te doen wenden, en wel naar diewerwaards,het reeds tevooren overhelde (34): zoo, vervolgt hij» niet meenen dat dit koordjen ergens anders toe diende , dan tot een teken om liefst deze dan dc andere .zijde te gebruiken, of om de nadering van het werk» tuig af te moeten (V), <34) Dit is een groot gebrek, hetwelk alleen zoude kunnen doen blijken dat de Heer Herbiniaux ponder gronden werkt, dewijl geene werkwijze op gron-  C 93 ) hij, dat het mamwijs uitfteekfel, waarop men het werktuig heeft doen hegten, na deze eerfte verrigtingen, zich onder de vereeniging der fchaambeenderen wend, en nu, door het uiteinde van de fpatel, in geenen deele meer ongemaklijk is vast te houden; terwijl de hefboom, welke hierdoor in eene regte lijn met het lighaam der vrouwe koomt, 'er tevens eenen meer aanmerklijken graad van kracht tot de afhaaling van het hoofd door verkrijgt (35). 1663. Alvoorens tot de wijze over te gaart opwelke de Heer Herbiniaux het hoofd afhaalt, moeten wij ons een oogenblik tot dit eerfte punt zijner bewerking bepaalen, fchoon het van geen groot aanbelang fchijnt, naardien het alleen het aanleggen van het werktuig behelst. Wij zullen hem de mooglijkheid niet beftrijden om deszeifs hefboom, in het aangetekend geval, onder de fchaambeenderen te kunnen inbrengen, zoo als wij met opzicht tot de werkwijze van van Roonhuizen hebben gedaan: naardien hij onze tegenwerpingen desaangaande is voorgekoomen, door zich van een tegengefteld gevoelen gronden kwalijk verrigt kan worden: niets brengt iemands onkunde klaarder aan den dag, nopens het werktuiglijke der verlosfing. (3S) Men zal hierna zien dat zulk een graad van kracht overbodig is, déwijl men met den hefboom, Voor de eigenlijk gezegde afhaaling van het hoofjJ geene de minfte kracht aanwend.  (94) len te verklaaren , van dat, hetwelk alle Verloskundigen over de waare beklemming van het hoofd koesteren, en een ander aan te nemen hetwelk met zijne wijze van werking konde overeenftemmen. Volgens dezen Heelmeester zijn de woorden Enclavé (beklemd) en Engagé (omvat) gelijkluidende, of van eene en dezelfde betekenis. Hij merkt alle hoofden die in het bekken gedaald zijn in beklemming aan, hoedanig ook de graad hunner drukking, of beweegbaarheid in hetzelve zij: en beweert, dat de volkoomene beklemming buiten tegenfpraak daarin beftaat, dat het hoofd van het kind tenvolle in het kleene bekken is omvat; terwijl hij als het vereischte eener onvolkoomene beklemming opgeeft, dat het hoofd zich flechts tendeele in de bovenfte engte kan begeven; enz. (Ziet §. 239 en 240 van deszeifs werk). Wanneer men zulke grondbeginfelen koestert heeft men geene Jiindcrpaalen tegen het inbrengen van den hefboom te vreezen, en het gebruik van dit werktuig kan dan heel verre worden uitgeftrekt. Indien de woorden Beklemd en Omvat gelijkluidende zijn, hebben de Verloskundigen dezelven voorzeker niet in dien zin genomen, maar 'er twee verfchillende omftandigheden door willen verftaan, fchoon het hoofd in beiden in de holligheid van het bekken is omvat. Indien het hoofd , hetwelk zich waarlijk in klem bevind, in die holligheid omvat is, zonder hetwelke de beklemming geen plaats kan hebben, zoo is nogthans het hoofd, hetwelk of geheel of ten deele in het bekken is gedaald, niet altijd in de klem. AU  (95) Alle hoofden welke de buis van het bekken doortrekken worden in hetzelve omvat, hoedanig ook de fpoed of de langzaamheid van hunnen^loop moge zijn; maar dezulken die 'er in beklemming geraaken kunnen het bekken niet doortrekken, indien de natuur door de kunst niet geholpen word. Het getal dezer laatften is zoo kleen, en dat der eerften zoo groot, dat dezelven met elkander in geenen deele zijn te vergelijken. Een geklemd hoofd is onbeweeglijk, en word aan twee punten van deszeifs oppervlakte , welke voor het minfte regtftreeks tegen-over elkander ftaan, wederhouden, zoo, dat het geenzins op deszelfs fpil kan draaien. (Ziet de afdeeling over de beklemming van het hoofd, §,1708). Het hoofd dat dc Heer Herbiniaitx met deszelfs hefboom wil afhaalen, is, fchöon zeer laag gedaald zijnde , beweeglijk , en wend zich gemaklijk in het bekken: uitwelke groo!te beweegbaarheid zelve het voo'-naamfte gebrek Van dat gedeelte zijner werkwijze ont. ftaat hetwelk wij hierboven hebben aangewezen, naardien men het aangezicht van het kind, buiten deze beweegbaarheid, door Hechts zachte wrikkende en drukkende beweegingen , welke tot het wel aanleggen van den hefboom noodzaaklijk fclnjnen, niet ter zijde wenden, en het mamwijs uitfbekfel onder de fchaambeenderen voeren kan. Men -moet zelfs tot de eerfte wetten der vertosfing, en de oppervlakkigfte kennis welke 'er de minst onderwezene leerlingen van hebben, onbewust zijn , om deze verandering van de rigting des hoofds , wanneer het Hechts de  de ondertfe engte van het bekken nog heeft door te trekken, als voordeelig aan te merken; of, om zulks zoo in het openbaar te doen blijken, 'er zich zeer weinig aan doen gelegen liggen om zich met zichzelven zoo on* gelijk te betponen. De Heer Herbiniaux zal welhaast toeftemmen , dat deze dwarsfche ligging, welke hij, bij het inbrengen en plaatfen van zijnen hefboom, het hoofd doet aannemen, tot den togt door de genoemde engte, tegen-natuurlijk is (36), fchoon hij op eene andere plaats tragt te beweeren dat dezelve als de beste moet worden aangernerkt (37). Indien werklijk plaats gehad hebbende gevallen van'dezen aart, op dezulken welke door vooroordeel zijn verblind, van meer invloed dan de reden konden zijn zoude het ons aan geene zoodanige gevallen mangelen , waardoor de Brusfelfche Heelmeester overtuigd zoude kunnen worden, dat de grootfte hindernisfen, die zich in veele omftandigheden tegen den uittogt Van het hoofd verzetten , alleen uit deze dwarsfche ligging ontftaan , en dat dit beletfel zelf in het welgemaaktfte bekken plaats kan hebben: alleen zouden wij in de keuze dier gevallen belemmerd zijn, weiken wij tot zelfs uit het werk van den Heer Herbiniaux zouden kunnen ontleenen. Zeer C36) Ziet den Heer Herbiniaux, §-308, 309-, 428. (37) Der>z$ifden, pag. 378, §. 405 aap het ehfcle.  C97) Zeer fpoedig zullen wij de natuur deszeifs handelwijze zien beftrijden, dewijl zij alle haare vermoogens zal aanwenden om het hoofd in deszeifs oorfpronglijkc ligging te herftellen, en het agterhoofd aan de fchaambeenderen te doen beantwoorden, in weerwil van de tegenkanting welke mei haar bied, door de macht van het werktuig te verdubbelen, hetwelk de lieer Herbiniaux dan als eenen hefboom van de eerfte en van de derde foort te gelijktijdig doet werken: hetgene ons uit deszeifs handelwijze in het afnaaien van het hoofd daadlijk zal blijken. 1664. Om het hoofd af te haaien, zegt hij, moet men wagten tot dat de werking van den hefboom, door de uitd:ijvende krachten van de baarmoeder, geholpen word: om die reden wagt hij tot dat 'er een kleene wee ontftaat, en zoo fpoedig hij dezelve gewaar word begint hij zijnen hefboom, welke dan op het mamwijs uitfteekfel, aan de vereeniging der fchaambeenderen beantwoordende, is aangerigt, op deszeifs .fteunpunt, zijnde den onderften rand dier vcreeniging, te beweegeri, waarmede hij blijft aanhouden zoo lange die vlaag blijft duuren. Om de afhaaling van het hoofd te voltooien, ligt hij het handvatfel van het werktuig, door zachte wrikkende beweegingen, met de eene hand naar boven, terwijl hij de aantrekkende beweeging door middel van den band, dien hij met de andere hand omvat, tegelijktijdig verdubbelt , den hefboom, zoo wel als het hoofd, vervolgt hij,■ daardoor tevens naar beneden trekkende. Hij voegt 'er bij, dat IV. Deels 1. Stuk. G de  (98) de pijnen der vrouwe, welke tevooren geen afdrijvend vcrmoogen hadden, die eigenfchap, van het oogenblik dat men op deze wijze begint te werken, in zulk eene maate bekoomen,_dat 'er de krachten der baarmoeder twee, ja, driemaal door vermeerderen: hetwelk hem doet befluiten, om de afdrijving van het hoofd, zoo fpoedig het tenvolle in het bekken genaderd is, aan dezelven toe te betrouwen, tenware dat onvoorziene oorzaaken hem verplichten om het zonder uitftel af te haaien (38). 1665. Wij zullen het geduld van den leezer niet misbruiken door hem hier te willen bewijzen, dat de Heer Herbiniaux nog weinig of niets tot de afhaaling van het hoofd heeft verrigt, en niets meer verrigten zal, indien geene onvoorziene omilandigheden hem verplichten te blijven voortwerken: naardien hij gewoon is de afdrijving van het hoofd aan de zorge der natuur over te laaien , uit vreeze van het toompjen of rorkjen fjy) te zullen fcheuren, wanneer en het hoofd en het werktuig tegelijk door de vrouwelijkheid wierden afgehaald. Indien hij dierhalven de afdrijving van het hoofd aan de natuurlijke poogingen ter verlosfing overlaat, zoo O) Franulum, vel fwcula. (38) Deze zinfnede behelst genoegzaam niets anders dan de eigene uitdrukkingen van den Schrijver. (Ziet deszeifs werk, bl. 392, 5. 425, 426 & 427).  C99) zoo fpoedig hetzelve geheel in het kleene bekken is gedaald , dan doet hij de afhaaling niet; indien hij ophoud met den hefboom te werken wanneer het hoofd tot dir punt genaderd is, wat heeft hij dan met dit werktuig uitgevoerd? Befloeg het hoofd niet reeds de tusfchenruimte van het kleene bekken aivoorens de hefboom wierd aangewend ? Daar de Heer HerbijSMAux niet kan ontkennen dat het reeds in die tusfehenruimte was omvat (ziet de aantekeningen op §. 1662waarroe dienen dan alle die kleene wrikkende of ftootende, als mede die Wippende beweeginyen van de zijde van den hefboom op deszeifs fteunpunt? Waartoe verdubbelt hij de aantrekkende beweeging door middel van den band welke aan de fpatel gevonden word ? En uit welk inzicht vereenigt hij, in een zoo eenvouwig geval, het vermoogen van den hefboom der derde met dien van de eerfte foort f Vooronderflellende dat het hoofd een weinig minder gevorderd was, hetwelk wij den Heer H erbinial'x gcenzins toeftemmen j en dat het zich nog niet volkoomen in den bodem van het bekken bevond, dan zoude het daarom niet minder blijken dat die Heelmeester niets tot deszeifs afhaaling heeft in het werk gefteld. Hij ftemt toe, i°. dat het hoofd gemaklijkdoor het Uiteinde vandenhefboomkan beWoogen worden, en dat de zachte wrikkende en ftootende beweegingen , welken hij, geduurende dat hij het mamwijs uitfteekfel zoekt, verrigt, naar gewoonte voldoende zijn om het aangezicht op zijde te doen wenden: en het is; reeds daarin dat wij deszeifs werkwijze gebrekG 2 kig  C ICO ) fcig hebben bevonden; 2Q. dat de werking van den hefboom de uitdrijvende krachten van de baarmoeder twee, ja, driemaal vermeerdert, enz. Hoe is het nu mooglijk,zich voor te ftellen, dat een zoo min geprangd hoofd in de bovenfte engte , hoedanig de krachten ook mogen zijn , welke zich faamenfpannen om hetzelve voort te ftuwen, aldaar kan wederhouden worden, daar het zich uit eene enge in eene ruimere plaatfe moet begeven? Indien de natuurlijke krachten, door het aanzijn van den hefboom fterker geworden zijnde, voldoende bevonden worden, om het hoofd, nadat het deze eerfte graad gedaald is welke het in den bodem van het bekken heeft doen koomen, de onderfte engte te doen doortrekken, en het geheel af te drijven, waarom zoude dan dezelfde krachten het hoofd niet eenen diergelijken graad, met opzicht tot de bovenfte engte, kunnen doen daalen ? Wij zijn tenvolle verzekerd, dat 'er de hefboom weinig deel aan heeft, en dat dit'werktuig in de handen van deszeifs beftuurder tot niets anders dient, dan als een middel om de baarmoeder aan te prikkelen, en op te wekken om zich krachtdaadiger faamen te trekken; even zoo als wij, met het uiteinde van den vinger onder den rand van den mond der baarmoeder te brengen, en door de andere hand op den buik der vrouwe aan te leggen, dit ingewand fomtijds tot flerker faamentrekking aanfpooren. De Brusfelfche Heelmeester ftemt toe, dat die vermeerdering der uitdrijvende krachten kort op het aanwenden van den hefboom ' volgt,  C loi ) volgt, en dat hij haar het afdrijven van het hoofd toebetrouwd, tenware dac onverwagte omftandigheden hem zulks beletten. Wan. neer nu die omllandigheden zich aanbieden, hoedanig gaat hij dan te werk? 1666. Indien dezelve de afhaaling van het hoofd zonder uitftel mogten vorderen, zoude men, zegt hij, zich deswegens aan de oude werkwijze kunnen houden , de fcheuring van het toompjen altijd vermijdende. Schoon deze oude werkwijze reeds bekend en ontvouwd is, zullen wij dezelve nogthans korte lijk herhaalen, naardien de Heer Herbiniaux, welke ons van vervalsfching van alles wat 'er toe behoord heeft befchuldigd, goed vind om dezelve aan te nemen. Men moet, volgens hem, den hefboom, langs het bovenfte gedeelte van de vrouwelijkheid,mee de eene hand zoo veel als mooghjk is terug trekken, zonder dat het werktuig van het hoofd afïlippe, hetwelk men teweeg brengt, door de palm der andere hand tegen den aars en de bilnaad der vrouwe aan te drukken, ten einde het agterhoofd naar de uitranding, welke door de beide takken der fchaambeenderen gevormd word, op te heffen. Als dan verheft zich het handvatfel van den hefboom, tot eene uitnemende hoogte, boven den venusheuvel naar den onderbuik, alvoorens de kin het toompjen voorbij trekt 1667. Wij hebben, bij het onderzoek van deze oude werkwijze, welke die der Roonhuiziaanen is, bewezen, dat het hoofd van het kind afgedreven, en geenzins door den hefboom afgehaald wierd: welke tegenwerping » G 3 wij  f 102 ) wij op nog betere gronden den Heere Herbiniaux zouden kunnen maaken, die ons vvil leeren , dat de krachten der baarmoeder, welke vóór het aanwenden van dit werktuig weinig afdrijvende waren, dat vereischten daardoor in zooverre deelachtig worden, dat zij twee, ja, driemaal meerder kracht verkrijgen; maar laat ons dit ituk ftilzwijgend voorbij gaan , om geene noodelooze herhaalingen te doen. Men heeft kunnen opmaaken , dat de Heer Herbiniaux het gemak , hetwelk hij, bij het inbrengen van zijnen hefboom, in het terzijde wenden van het aangezicht, en in het mamwijs uitfteekfel onder de fchaambeenderen te brengen, ondervond, als eene der grootfte voordeelen van zijne werkwijze heeft aangemerkt; en dat dit Uitfteekfel de plaats was waarop het werktuig moest worden aangewend. Schoon hij beweerd heeft, dat deze overdwarsfche ligging van het hoofd met de onderfte engte van het bekken niet zoo kwalijk overeenfternde , naardien de grootfte middenliin van het bekkeneel als dan aan de langfte dier engte beantwoord; cn voorgeeft niet te kunnen doorgronden, omwelke reden men deze ligging, hardnekkig, tragtede te veranderen, en het agterhoofd onder de fchaambeenderen te brengen , gedraagt hij zich hier nogthans geheel verfchillende; terwijl het verwijt, hetwelk hij ons doet van het leven des kinds, door hetzelve den hals te draaien, in gevaar te ftellen, zoo dikwijls wij het agterhoofd, door middel van de tang, onder de fchaambeenderen voeren, 'i  ( i°3 ) ren ("39), hem echter niet terug houd om ons naar te volgen. Indien hij het agterfte uiteinde van het hoofd, door mid» del van zijnen hefboom, even zoo als wij door de tang, en nog mecrmaalen door den enkelen vinger doen, niet onder de uitranding rigt, welke door de beide takken der fchaambeenderen gevormd word, verzet hij zich ten minfte niet goedsmoeds tegen de fpildraaiende beweeging waardoor het hoofd deze goede ligging weder aanneemt. Hij verzet zich niet goedsmoeds tegen dezelve: dat oogmerk willen wij hem geenzins toefchrijven, hetwelk zoo wel als deszeifs werkwijze zoude te laaken zijn; maar hij maakt die beweeging moeielijker, door met het uiteinde van zijn werktuig op de plaats van het mamwijs uitfteekfel te werken, hetwelk hij onder de vereeniging der fchaambeenderen heeft gevoerd: want de hefboom, aangelegd en in werking gebragt zijnde, moet,volgens het voorfchrift van dien Heelmeester, in den volften zin enkel ftrekken om het hoofd deze overdwarsfche ligging te doen behouden. Maar indien nu het agterhoofd, niet tegenftaande de hindernisfen welke dit werktuig noodwendig teweegbrengt, weder naar boven koomt, wat dan ?... ö! Bewonder dan de natuur, mijn Heer Herbiniaux! Leer dezelve beter in haare werking kennen; en zijt opmerkzaam aangaande de 0?o) Ziet den Heere Herbikiaux, bl. 378» $. 405 aan het einde. G 4  ( i4 ) de wijze waarop zij het overige van derzelver krachten aanwend, om de moeielijkheden te boven te koomen, welke uit den weg zelf, die tot den doortogt van het kind gefchikt is, als mede uit het aanzijn van uwen hefboom ontllaan, waardoor die natuurlijke hinderpaalen nog vermeerderd worden. Naardien het oogmerk der natuur is om het agterhoofd onder de uitranding te brengen, welke door dcfchaambeenderen gevormd word, noodzaakt haar dan niet langer van hetzelve af te wijken, zoo als gij doet door dit werktuig aan te wenden; en laat eenmaal na, u tegen de wederkomst van dat deel naar de genoemde plaats te verzetten , in dien tijd waarin gij meent het hoofd af te haaien. 1668. Het is niet alleen in dit opzicht dat de Heer Herbiniaux zichzelven ongelijk is, en zich tegen het oogmerk der natuur, en alle goede Schrijvers aankant, maar ook nog in veele andere opzichten; ja wij zouden hem, buiten hetgene wij reeds gezegd hebben, kunnen aantoonen, dat het hem, door de werkwijze welke hij heeft aangenomen , onmooglijk is om het hoofd af te haaien. In deze oude werkwijze , welke door den Heere Herbiniaux zelf zoo dikwijls beftreden en verworpen is, bevond zich de hefboom , onder de fchaambeenderen aangelegd zijnde, op het agterhoofd van het kind aangciïgt, zoo als noodwendig in dat geval plaats moet hebben, waarin onverwagte omftandigheden hem noodzaaken om de verlosfing zonder uitftel te bevorderen: naardien hij ftellig zegt, dat het agterhoofd zich  ( *°5) zich a's dan tusfchen de uitranding begeeft, welke door de takken der fchaambeenderen gevormd word, en om dat hij zijnen hefboom tot eene uitnemende hoogte naar den buik der vrouwe opheft. Hoe zal men den Brusfelfchen Heelmeester toeftemmen, hetgene hij den Amfteldamfcken Verloskundigen weigert? Hoe zal men het werktuig van den Heere Herbiniaux, hetwelk van dat van van Roonhuizen, wat het wezenlijke aanbelangd, niet verfchilt, iets toefchrijven , hetwelk in dat van den laatstgenoemden niet is te vinden? De Heer Camper had gelijk, zegt de Heer Herbiniaux, van te {tellen, dat, om den hefboom met nut te gebruiken, denzelven niet op het agterhoofd moet worden aangewend, zoo als de Heeren de Vis. schee, en van de Poll hadden aangewezen: want hij heeft beitendig waargenomen, vervolgt hij, dat het werktuig, op de minfte aantrekkende beweeging welke men doet, van de plaats, waarop het is aangelegd, afflipt, indien het niet over het mamwijs uitfteekfel, of tusfchen hetzelve en de agterhoofdsbeenfche verhevenheid geplaatst is. (Ziet deszeifs werk, bi. 85 en vervolgens). Dat hij ons dan onderrigte hoedanig hij, in het tijdftip waarin het hoofd de onderfte engte doortrekt, en in dat waarin het agterhoofd zich tusfchen den boog der fchaambeenderen begeeft, op het genoemde punt werkt; of, dat hij toeftemme, dat alle de poogingen welken hij tot hiertoe heeft aangewend,en vooral die waarmede hij blijft aanhouden, geenZins, dan in de oogen van onkundigen, als G 5 heil-  C 106 ) , heilzaam aangemerkt kunnen worden. Wel verre dat de tweede en derde handgreep, welke hij alleen als zoo veele bijvoegfels opgeeft tot die welke wij hierboven ontwikkeld hebben , de twijffelingen zouden doen verdwijnen, die in ons tegen de kunde van dezen Schrijver zijn opgerezen, verfterkcn zij ons te meerder in dat ongunftig gevoelen: ja alle Verloskundigen , welke het werk van den Heere Herbiniaux oordeelkundig inzien, zullen welligt vinden, dat wij hem nog met teveel toegevenheid behandelen. 1669. De Heer Herbiniaux rekent de verlosfingen, waarin het aangezicht van het kind naar den boog der fchaambeenderen, en het agterhoofd naar eene der .zijdelijke deelen van het heiligbeen is gekeerd, onder de tegen-natuurlijke gevallen (bi. 399): omdat het hoofd als dan, volgens zijne gedagten, meer gevaar loopt van door den bodem van het bekkeneel in de bovenfte engte wederhouden te worden: hetwelk door niemand buiten hem duidelijk te bevatten is. Om dit toeval uit den weg te ruimen, geeft hij acht naar welke zijde van het bekken het aangezicht overhelt, met oogmerk om hetzelve nog een weinig meerder naar die zijde te wenden, en het mamwijs uitfteekfel naar den boogderfchaambeenderen te rigten. Tot deze verplaatfing bedient hij zich van eenen gevengfterden hefboom, welke langer en breeder is dan zijne gewoone fpatels, denzelven over de flaape van het hoofd des kinds voerende, vanwaar hij het werktuig, als krinsgewijze over het hoofd  C i°7 ) hoofd doende heen trekken, naar het agterfte Zijdelijk gedeelte van de onderkaak rigt. Het aangezicht dus ter zijde gewend hebbende, maakt hij gebruik van de fpatel, welke hij op het mamwijs uitfteekfel aanwend , om het hoofd, even als in het voorige geval, af te haaien; dat wil zeggen, om op nieuw getuigen te zijn dat de natuur, in weerwil van deszelfs poogingen, genoegzaame middelen in zichz'-lve weet te vinden om het hoofd af te drijven: want wij kunnen, tot onderrigting van den Heere Herbiniaux; tot welzijn der vrouwen en kinderen welke zijner zorge zijn toebetrouwd; en eindelijk tot eer der kunst, niet te dikwijls herhaalen, dat de hefboom, onder de fchaambeenderen, en op het mamwijs uitfteekfel aangelegd zijnde,niet in ftaat is om de afhaaling van het hoofd te bevorderen, gelijk ook dit werktuig in geenen deele heeft kunnen medewerken om het agterhoofd naar die uitranding, welke wij den boog der fchaambeenderen noemen, en alwaar het zich in dezen laatften tijd der verlosfing bevind, te rigten: naardien deszeifs werking alleen ftrekt om het hoofd in die overdwarsfche ligging, welke men het reeds door den hefboom heeft doen aannemen, te bevestigen, hetzij dan dat men het werktuig als eenen hefboom van de eerfte of van de derde foort doet werken , of dat men de kracht van beiden in hetzelve vereenigt. 1670. De derde handgreep, met opzicht tot hetgene zij in het bijzonder behelst aangemerkt wordende, zal veel eenvouwiger dan de eerfte, waarvan deze flechts een aanhang. fel  C 108 ) fel is, en zelfs dan de tweede fchijnen, om dat de ligging waarin zich het hoofd als dan bevind, volgens de beginfclen van den Heere Herbiniaux, ;toc het aanleggen van den hefboom, de gunftigfte is: naardien dan het aangezicht aan eene der zijden van het bekken beantwoord, en het mamwijs uitfteekfel, waarop het werktuig moet worden aangerigt, zich agter de vereeniging der fchaambeenderen bevind (bl. 402). Deze ligging heeft zoo veel overeenkomst met die welke het onderwerp van de eerfte handgreep uitmaakt, vervolgt deze Chirurgijn, dat hij 'er geene bijzondere bewerking voor zoude opgeven, indien men in Vrankrijk niet gewoon ware om dit geval, wanneer het gebruik van werktuigen te pas koomt, als het ongunltigfle van alle anderen aan te merken; dan, hij geeft dezelve tevens op, om te doen zien, dat het gebruik van zijnen hefboom zoo gemaklijk, en van een zoo zeker goed gevolg, als dat van de tang gevaarlijk en onzeker is. Maar, men moet zich in dit opzicht mede op de ondervinding beroepen: want indien men deze alleen raadpleegt, zal men niet kunnen nalaaten nog een geheel verfchillend gevoe. len te koesteren, aangaande den Schrijver van het boek, waarvan wij ons in de lastige noodzaaklijkheid bevinden, gewag te maaken. Indien het voorhanden zijnde geval niet het eenvouwigfte is van alle diegenen welke het aanleggen van de tang billijk vereifchen, verzekeren wij niet te min dat het ons nimmer de geringde belemmering of ongerustheid veroorzaakt heeft, wanneer de afmeetingen van het  C 109 ) het bekken der vrouwe, en die van het hoofd des kinds, met elkander overecnftemden: zoo als men niet kan twijffelen of zulks heeft in alle die gevallen plaats gehad, waarin de Meer Herbiniaux verzekert, zich van zijnen hefboom met nut bediend te hebben. Meer dan vier honderd perfoonen zouden hiervan een goed getuigenis kunnen geven; en, indien deze waarborg den Brusfelfchen Heelmeester niet voldoende mogt zijn, vleien wij ons dat dezelve in de oogen diergenen van eenige waerde zal gerekend worden, dewelken door het ijdel gezwets van dien Schrijver tegen onze grondbeginfelen aan het aarfclen mogtcn zijn gebragt. Wij vertrouwen hem te zullen bewijzen, dat de tang in zulke gevallen teweeg gebragt heeft, hetgene door den hefboom nimmer mooglijk zoude zijn. 1671. Wij hebben overvloedig aangetoond, dat de hefboom, onder de vereeniging der fchaambeenderen ingebragt, en op het mamwijs uitfteekfel, hetwelk in dit geval natuurlijk aan die vereeniging beantwoord, aangelegd zijnde, niets anders kan teweeg brengen, dan het hoofd in deszeifs overdwarsfche ligging, met opzicht tot de onderfte engte van het bekken, te bevestigen ; dat deze ligging tot den uittogt van het kind zoo min gunftig is, dat niets zich daartegen in veele omftandigheden fterker zoude kunnen aankanten, en dat alle de moeielijkheden van de verlosfing inzonderheid door die ligging dikwijls veroorzaakt worden ; dat dezelve zoo weinig met de onderlingegemeenfchap der deelen overeenftemd, en zoodanig ftrijd  C Ho ) ftrijd tegen het oogmerk der natuur, dat het wel duizendmaalen voldoende is bevonden,die ligging flechts te veranderen, om de vrouw, zoo gemaklijk als fpoedig, buiten eenige andere hulp te doen verlosfen; eindelijk, dat men die verplaatfing van het hoofd, onder de handen van den Heere Herbiniaux, met den hefboom gewapend , vanzelve heeft zien gefchieden, ondanks alle deszeifs poogingen, welke alleen ftrekten om dezelve te verhinderen. Waartoe zouden, na zoo veeIe lesfen, van dewelken fommigen door de natuur zelve zijn gegeven, nog andere bewijzen kunnen dienen? De Heer Herbiniaux, minder te befchuldigen in het geval hetwelk het onderwerp zijner derde handgreep uitmaakt dan wel in de voörigeh, brengt deszeifs onkunde daarom niet te minder aan den dag. Het hoofd van het kind, in het geval hetwelk het onderwerp zijner eerfte handgreep uitmaakt, reeds in het bekken genaderd en gunftig geplaatst zijnde, word, nadat het eene andere rigting door den hefboom verkregen, en zich van die welke tot deszeifs uittogt nuttig is verwijderd heeft, in weerwil van den tegenftand welken men het teweegbrengt, vanzelf in deze goede ligging terug gevoerd. Daar de Brusfelfche Vroedmeester, in het tegenwoordig geval, waarin het hoofd natuurlijk overdwars gelegen is, niets tot deze ongunftige ligging heeft toegebragt, fpant hij toch al zijn vermoogen in om het in die ligging te bevestigen ; en ondanks deze kwaade handelwijze, welke men met den naam van werkwijze beftempelt, weet  C I" ) weet de natuur echter over alle die hinder* nisfen te zegepraalen: het hoofd wend zich onder den hefboom, bet agterhoofd rigt zich onder de fchaambeenderen, en het kind word gebooren. Bewijst zulks niet, dat het hoofd, met betrekking tot het bekken, weinig om-» trek heeft, en in hetzelve voor eene gcwoone beweegbaarheid, ten minfte zoo als bij de meeste vrouwen, welke natuurlijk verlosfen, vatbaar is? 1672. De Roonhuiziaanen gedroegen zich , wanneer het hoofd van het kind overdwars lag , niet anders dan de Heer Heubiniaux: zij bragten den hefboom, zoo als hij, onder de vereeniging der fchaambeenderen in, en rigteden denzelven op eene der zijden van het hoofd (40); indien zij deszelfs uiteinde niet op het mam wijs uitfteekfel aanwendden, kwam het 'er ten minfte zeer nabij, naardien zij bevreest waren van het oor van het kind te zullen kwetfen. De Roonhuiziaanen hebben, fchoon zij fchroomachtiger waren dan de Heer Herbiniaux, even zoo als dezen, met een goed gevolg fommige verlosfingen door den hefboom verrigt: maar welke goede gevolgen wij hun niet tot eere kunnen rekenen; zij hebben ook, even zoo als deze Heelmeester, gevallen aangetroffen , waarin zij hunne gronden gebrekkig hebben bc- (40) Ziet Smellie (den Franfchcn druk), bet uittrekfel der verhandeling van de Heeren De Vissen er en van be Poel, bi. 18.  C "O bevonden, omwelke reden ook hunne zoogenoemde werkwijze op die gronden dikwijls fchipbreuk heeft geleden; maar,edelmoediger zijnde dan hij, beleden zij hunne gebreken, terwijl de Brusfeifche Schrijver 'er het zwijgen toe heeft gedaan (41): zij werkten dan met omzichtigheid, en deedèn hunnen hefboom Hechts dc kracht van dien der eerfte foort verrigten; daar de Heer Herbiniaux zoo veel te meerder kracht aanwend, naardien hij het mamwijs uitfteekfel als de plaats aanmerkt welke het meeste geweld kan verdragen, en hij zijnen hefboom de kracht van twee zulke werktuigen doet uitoefrenen: want hij bedient zich in dit geval van denzelven tegelijk als van eenen hefboom der eerfte cn van dien der derde foort. 1673. Men kan zich geenzins voorftellen, hoedanig de Heer Herbiniaux het hoofd van het kind, door het in de dwarsfehc ligging te bevestigen, indewelke het zich in het geval zijner derde handgreep bevind, naar buiten brengt, onaangezien hij elders zegt, dat deze ligging niet zoo kwalijk met den vorm van de onderfte engte overeenftemt, en dat hij niet begrijpen kan, om welke reden men zich de moeite geeft van dezelve te veranderen (bl. 378 aan het einde van §. 405): want hij zegt ftellig, dat het hoofd eveneens ge- boo- (41) Wij zullen deze gevallen van den Heere Herbiniaux ftilzwijgende voorbij gaan, om hem niet toornig te maaken tegen diegenen welke ons. dezelven hebben medegedeeld.  C"s> booren word als in het geval van zijne eerfté handgreep. Indien nu het agterhoofd, ter zijde geplaatst zijnde, weder onder de fchaambeenderen koomtj zoude men dan geenen grond hebben om den Brusfelfchen Heelmeester hetzelfde verwijt toe te voegen, hetwelk: hij ons doet, van het leven des kinds, door het hoofd op deze wijze, door middel van de» tang, te wenden, in gevaar te ftellen (bl, 378;? En zoude hij die befchuldigmg, ter gelegenheid van de ligging welke zijné tweede handgreep uitmaakt, en waarin het aangezicht onder den boog der fchaambeenderen ligt, niet nog meer verdienen, naardien het agterhoofd als dan aan eene der zijdelijke* deelen van het heiligbeen beantwoord, enniet onder de uitranding gebragt kan worden» welke door de takken der fchaambeenderen gevormd word, zonder hetzelve ten minfte een derde van den inwendigen omtrek, van het bekken om te leiden, hetwelk den hals eene veel aanmerklijker omdraaiende beweeging dan in de voorige omftandigheid doet ondergaan?Wij hebben de befchuldiging voorgekoomere welke men den Heere Herbiniaux in dit opzicht zoude kunnen gedaan hebben, door aan te toonen, dat de hefboom, op zijne wijze beftuurd wordende, wel verre van die ronddraaiende beweeging te bevorderen, alleen ftrekt om 'er zich tegen aan te kanten; dan , indien wij ons hierin mogten vergist hebben , zal die Schrijver ons ten minfte moeten toeftemmen, dat het omdraaien van den hals, welke van de genoemde beweeging onaffcheidlijk is, a»n geen gevaar is onderin. Deels I. Stuk. Ii w©r>  C "4 > dorpen, en tevens het leven van het kind niet kan bloot ftellen, naardien hij op die wijze levende kinderen heeft ter wereld gehaald, Om hem nog meer tegen de vrees, welke hij desaangaande heeft, gerust te ftellen , en die hij tevens, door ons op een onbefchofte wijze te lasteren , anderen tragt aan te jaagen, zullen wij hem op nieuw naar eenige dier ftellingen terug wijzen welken hij aanneemt, en die wij voor goed houden. Stemt hij, op verfcheiden plaatfen in zijn werk, niet toe, dat het hoofd van het kind, in de gewoonfte verlosfing, een weinig zijdelings in het bekken daalt, naamlijk, met de eene flaape agter de fchaambeenderen, en de andere omtrent het heiligbeen gerigt; en dat het agterhoofd zich vervolgens onder die uitranding begeeft, welke wij den boog der fchaambeenderen noemen, om dat gedeelte, hetwelk gemeenlijk de kroon van het hoofd geheeten word, aan de vrouwelijkheid te vertoonen ? Immers, daar nu het agterhoofd, hetwelk eerst ter zijde lag, dus naar vooren koomt, moet het hoofd noodwendig eene omdraaiende beweeging ondergaan, welke de omdraaijing van den hals ten gevolge heeft! Waaruit voortvloeit, dat de meeste kinderen in den doortogt zouden moeten fneven, indien deze beweeging zoo gevaarlijk was als de Heer Herbiniaux zich tragt diets te maaken: want het getal van kinderen waarvan het hoofd tot dien graad op deszeifs fpil bewogen word, ftaat welligt gelijk duizend of vijftienhonderd tot «en, met opzicht tot de zoodanigen welke  < «5 ) te die beweeging , of wending niet ondetf gaan. 1674. De Heer Herbiniaux veroordeelt niet alleen de handelwijze welke wij, inde overdwarsfche ligging van het hoofd, tot deszeifs afhaaling, voorfchrijven, om dat de ronddraaiende beweeging, die wij hetzelve in oe tusfchenruimte van het bekken als dan doen ondergaan, het leven van het kind,' zijns bedunkens, in gevaar fielt; maar ook, om dat die ligging hem gunftiger toefchijnt üan die, wélke wij het hoofd in derzelver plaats doen verkrijgen. „ Ik kan niet begrijpen (zegt hij, van mij fpreekehife,) om welke reden hij wil dat men het hoofd die wending doe ondergaan: want, ind-'en hij hetzelve genoegzaam durft drukken om het te doen wenden, zoude 'er buiten twijffel luet meerder kracht behoeven aangewend te worden om, het hoofd in deszeifs oorfpron* gelijke ligging af te haaien: dewijl de middenlijn des hoofds, van het aangezicht naar het agterhoofd loopende, als zijnde de grootfte van deszeifs dwarsfche middenlijnen, niet zoö kwalijk overeenftemt met die der' onderfte engte van het bekken der vrouwe, welke van het eene darmbeen (29 naar het andere loopt (42), en dewelke nog üitgèftrekter' word^ (z) Os Mum: (42) Ziet, fcdadz. 378, 5. 405, van deszeifs werk. H 2  C "6 ) urord, wanneer het hoofd zich in die engte heeft begeven (43)"- Laat ons hierop het oordeel van onze Leezers niet inroepen, maar alleen aan den Heere Herbiniaux vraagen, hoe het koomt, dat het hoofd de ligging die wij het altijd tragten te geven, wanneer het zich anders aanbied, en welke hij nu ais de natuurliikfte en beste, en dan weder als eene nadeelige ligging aanmerkt , vanzeive heeft aangenomen, na dat het tevooren overdwars gelegen was, in weerwil van den tegenftand welke het van de zijde van het bekken ondervond, en der hindernisfen die hij daartegen met zijnen hefboom veroorzaakte? Indien 'er minder kracht behoefde aangewend te worden om het hoofd in deszeifs dwarsfche ligging af te haaien, waarvoor hij zijne derde handgreep opgeeft, waarom deed hij zulks dan niet, en waarom Het hij het agterhoofd naar boven koomen. Meer dan vijfentwintig gevallen, welken wijzelven hebben waargenomen, zouden het buitenfpoorig gevoelen van dezen Heelmeester omverre werpen; dan, wij zullen 'er flechts één aannaaien, en dat nog wel bij wijze van aantekening, om niet te verre van ons onderwerp af te wijken (44)« 1675. (43) Ziet, als vooren, bladz. 250, §. 27a. (44) In een geval van dezen aart, wierd de tang, ia ons bijzijn, en in dat van den Geneesheer LorriJ, frlcns najsdagtenis bij zijne kunstgenooten, en bi}  <: "7 > ïój's. Indien 'er minder kracht vereische word om het hoofd, in de overdwarsfche ligging waarin het zich bevind, af te haaien, dan om het in het bekken te wenden, en das' het agterhoofd met den boog der fchaambeenderen te doen overeenftemmen, waarom liet dan Boom, een leerling zijnde van De Bruin, welke laatfte van Roonhuizen zelf ten leermeester had, in het jaar 1752, eene vrouw omkoomen, die hij met den hefboom niet konde verlosfen, fchoon hij dit werktuig bijna, of welligt, volftrekt op dezelfde wijze als de Heer Herbiniaux gebruikte? (ziet §. Ï672.) Waarom gaf dezelfde Vroedmeester, in het jaar 1753, den Heere Camper, int wiens gefchriften wij deze gevallen aan- haa- alle menfcbenvrienden, lang in zegening zal blijven, tot tweemaalen vrugteloos aangewend. In weerwil van de krachten welke de Vrocdmeester ook mogt aanwenden, zakte het hoofd gcene enkele lijn ; alle deza poogingen, die zoo min omzigtig als naar behooren ingerigt wierden, dienden tot niets anders dan om het werktuig, zoo dikwijls als het du* wierd aangewend, met geweld te doen afflippen. Daarna leide ik de tang op mijne wijze aan, zoo als ik voor de dwarsfche ligging van het hoofd voorfchrijve, in dewelke het agterhoofd aan de linkerzijde van het bekken beantwoord (ziet §. 1770 en vervolgens); ik bragt het agterhoofdsdeel zonder moeite onder de fchaambeenderen, en deed: de verlosfing zonder het rainlte jjejweld te oeffenen, H 3  C "8 ) gaaien, gelegenheid, om eene andere zoodanige vrouw te ontleden, welke hij, na vrugtelooze poogingen ter haarer verlosfing aangewend te hebben, met het volle lighaam fterven Het? Waarom verloste de Heer Cam? e r , in het bijzijn van dien Verloskunstoeffenaar zelf, het lijk van dit ongelukkig flagtoiïer der vooringenomenheid, door de tangvan Smellie, nadat hij het aangezicht van het kind alvoorens met het heiligbeen had doen overeenftemmen (45)? Zoude de. hefchuldiging, welke deze kundige Hollander, een voorftander van den hefboom, in dien tijd aan alle diegenen deed, welke denzelven in alle gevallen gebruikten,minder pasfen op fommige Verloskundigen die 'er zich tegenwoordig even buitempoorig van- bedienen2. „ Zij werkten (zegt hij) tot dat het 3l, hoofd van het kind, hetwelk ten laatfte ,, in eenen ftaat van verftikking geraakte, naar buiten wierd gedreven; of tot dat de „ moeder, zoowel als het kind, den geest „ gegeven hadde (46). Indien het hoofd 3, kleen, en het bekken zeer wijd is, (voegt „ hij 'er bij) kan het hoofd in allerleië lig„ gingen uittogt vinden\ maar, wanneer. „ het- (45) Ziet de verhandeling van den Heere P.Camfer, Mémoires de l'Académie Royale de Chirurgie, tome v. (46) Ziet den Heere Camper, ia de reeds aangehaalde verhandeling.  C "9 > „ hetzelve eenen gewoonen omtrek heefft' „ kan het niet dan zeer bezwaarlijk door het ,, bekken trekken, indien deszeifs grootfte „ middenlijn door de kleenfte van het bekken „ wederhouden word". Deze waarheden zijn zoo wel bekend, dat zij zelfs aan den Heero Camper niet ontflipt zijn, aan denwelken den naam van kundig Vroedmeester, als zijnen geringften tijtel, niet zoude kunnen geweigerd worden; en de Heer Herbiniaux durft die waarheden alleen betwisten!... Indien hij nimmer is gewaar geworden, dat 'er minder kracht aangewend behoeft te worden om het hoofd in de tusfchenruimte van het bekken te doen wenden, dan om het in de overdwarsfche ligging, waarin het zich bevind, af te haaien, koomt zulks daarvandaan, om dat hij als dan niet beproefd heeft om het te wenden, en het agterhoofd onder den boog der fchaambeen. deren te brengen: en, zo hij niet toeftemt dat het hoofd die fpildraaiende beweeging, over het algemeen, met weinig moeite verrigt, word zulks veroorzaakt, om dat hij uit het oog verliest, dat de kleene wrikkende beweegingen, die hij, om het mamwijs uitfteekfel aan te treffen, in deszeifs eerfte handgreep, met den hefboom teweeg brengt, als, mede de proeve van aantrekking op het hoofd, door middel van den band, ten einde zich te verzekeren of het werktuig heeft gevat , voldoende waren om het agterhoofd van onder den boog der fchaambeenderen te doen wijken, en naar eene van de zijden des bekkens te leiden. Zoude hij meerder kracht Rebben behoeven aan te wenden, om daarna H 4 Jjec  het agterhoofd weder onder den genoemden boog te brengen ? En heeft de natuur zulks, niet b.eftendig teweeg gebragt, ondanks het aanzijn van den hefboom, en der poogingen van hem die denzelven in werking bragt? Indien de Heer Herbiniaux weinig tegenkanting heeft aangetroffen om het hoofd in de overdwarsfche ligging, welke het onderwerp van zijne derde handgreep uitmaakt, af te haaien, wiert zulks veroorzaakt, doordien de hefboom buiten noodzaaklijkheid wierd aangewend, en omdat de omftandighexien, die hem begunftigden, onder dezulken "behoorden, welken ons de wet voorfchrijven , om bij het kraambedde enkel aanfchouwer te zijn, Behalven dit, waar worden 'er in het werk van dien Vroedmeester gevallen aangetroffen welke bevestigen , dat hij het hoofd in deze overdwarsfche ligging eenmaal, heeft afgehaald? En wijst hij zijne leezers niet overal naar zijne algemeene handgreep, terug , met opzicht tot den loop dien men het hoofd, in dezen laatften tijd der verlosfing , hebbe te doen volgen ? 1676. Met opzicht tot zijne theorie over het leerftuk der beklemming van het hoofd, en de waarnemingen welken hij tot flaving zijner {telling desaangaande bijbrengt, kan ïnen hem met grond tegenwerpen , dat hij nimmer zijnen hefboom, dan op beweegbaare , en zelfs , met betrekking tot de wijdte van het bekken, flechts op middenmaatige hoofden, heeft aangewend. In, dien de Roonhuiziaanen zich van dit werktuig x met eenigen fchijn van een goed ge-  C 121 ) volg, niet da» in diergelijke omftandigheden' hebben bediend, hebben zij hetzelve ten minite alleen in die gevallen aangeprezen, waarin het hoofd werd tegengehouden en onbeweeglijk was; terwijl zij dit vereischte tevens als noodzaaklijk aanmerkten om hun oogmerk' te hereiken: naardien zij verkiaaren , dat de hefboom kwalijk hegt en afflipt, wanneer het hoofd beweeglijk is, en,wei verre van in dit geval nuttig te zijn, veeleer nadeel kan toebrengen (47). 1677. Deze beweegbaarheid heeft aan des zqde van den Heere Herbiniaux, dezelfde oplettendheid niet fchijnen te verdienen , en hem niet toegefcheenen zulk eene groote verhindering tot den goeden uitflag van het gebruik des hefbooms te veroorzaaken: want het hoofd kan nimmer zoo beweeglijk zijn in de holligheid van het bekken, dan het zich beftendig boven den ingang van hetzelve bevind, wanneer het zich in denzelven niet.kan begeven, en echter fielt de Heer Herbiniaux, in dit laatfte geval, des temeer vertrouwen in deszeifs werktuig. Zijne wijze, zegt hij, waarop hij den hefboom aanwend, m (47) Ziet het uittrekfel der verhandeling van de Heeren De Visscher en van de Poll, agter Smellie, 4 deel, bi. 9. (Franfche vertaaling). (*) (*) Het Roonhuiziaansch geheim in de Vroedkunde ontdekt, bladz. 17. (V). H 5  C m 7 h dan van zoo veel grooter nuttigheid, aïsV de tang tot hiertoe onvoldoende is bevonden; fchoon hij toeftemt, dat zijn hefboom niet volftrekt onfeilbaar is, maar 'er tevens bijvoegt, dat hij zich verfcheiden maaien met eenen goeden uitflag van denzelven heeft bediend, hetgene hem nimmer door de tang, volgens de wijze van den Heer Deleurije, is gelukt: waarop hij laat volgen, geen acht op mijne werkwijze te (laan, waarvan hij de ongerijmdheid, zoo hij waant, heeft aangewezen. Wij zullen dezen Heelmeester in de uitweiding van alle de gevallen dezer laatfte foort, waarvoor hij eene nieuwe handgreep opgeeft, geenzins volgen, dewijl een geheel boekdeel naauwlijks toereikend zoude zijn, om den bajert te ontwarren in denwelken hij zich verliest (48); en (48) De Heer Herbiniaux maakt zichzelventot in het opfchrift der verdeelingcn, waarin hij over zijne nieuwe bandgrecpen handelt, onverflaanbaar; trouwens, zijne groote kunst is, om zich door niemand, dan door zichzelven, te doen verftaan: jawelligt zoude-hij tegenwoordig moeite hebben, om zich de ligging van het hoofd voor den geest te brengen, welke het on* derwerp zijner vierde verdeeling uitmaakt, welker opfchrift dus luid: „ Des Manuels de mon levièr, pro„ pres a redrèsfer la tête de Penfant, lorsqtia fin „ entrée dans le détroit fupérieur elle fe préjènt& „ en fens contraire", (t) Ct) Deze onverftaanbaarheid hapert aan het laatfte van den zin: mijns bedunkens meent dc Schrijver Over  en wij reeds de paaien zijn te buiten gegaan» die wij ons ten zijnen opzichte hadden voorgefield: alleen zullen wij ons tot de handelwijze bepaalen welke hij in de plaats van die werkwijze opgeeft, waarvan hij de ongerijmdheid meent te hebben aangetoond. Indien het onderzoek, waartoe wij ons zullen verledigen, het gevoelen van den Heere Her33 i n i a u x niet omverre werpt, zal het echter tot het welzijn van zijne medeburgers zei* ven niet ondienftig zijn, welke hem blindelings met haar vertrouwen vereeren. De verworpene werkwijze door dezen Heelmeester is die , welke wij voor de ligging van de kruin voorfchrijven, waarin het agterhoofd zich tegen het bovenfte gedeelte van de ver'eeniging der fchaambeenderen, en het voorhoofd Over de kunstgreepen van mijnen hefboom, dien* Jlig om het hoofd van het kind te verplaatfen, wanneer het zich, aan den ingang van het bekken* in eene kivaade ligging vertoont. Maar dit drukt hij in het Fransch niet uit; en, was dit nog maar de-, eenige feil in zijn werk .... Dan, laat hij zich, indien hij kan, tegen den Heer Baudelocque verdedigen, welken hij zich vermeeten durft lasterlijk te berispen, wien hij integendeel als zijnen vriend behoorde te eerbiedigen, wanneer hem de kurst dierbaar was welke door dezen verheerlijkt word, en bij wiens kunde en waare verdienften hij, bij alle geocffende kunstgenooten en mcnfchenvrienden , te. ligt bevonden word, om hem, dien hij beledigt, immer te kunne» cvenaaren (V).  hoofd zich tegen den heilig.wervel-beerw fchen hoek aangedrukt bevind (49). 1678. (49) Ziet den Heer Hehbiniaüx, van bladz. 331, tot 357, ingefloten; de eerde uitgave van mijn werk, het ade deel, bl. 101 tot 113, nevens de agtfte en negende plaat; den tegenwoordigcn druk, van g. 1790, tot 1810, plaat x en xi. ■ De vitzucht, welke den Heer Herbiniaux regeert, dringt zelfs tót in het onderzoek dezer plaaten door: de geringde verzuimen die hij 'er in meent te ontdekken, fchijnen hem als zoo veele ftrikken toe, welken wij voor de ligigeloovigheid onzer lezcren fpanncn, en verfchatfen hem gelegenheid om zijne natuurlijke neiging' bot te vieren, en zich in lasteringen tegen ons uit te laaten; niet tegenftaande die plaaten, welken hij in fommige gelegenheden ten voorbeeld genomen heeft, naauwkeuriger zijn dan die van hem. Ten einde verdere vitterij hieromtrent voor te koomen, dient, dat wij niet noodig geoordeeld hebben om den tekenaar aan eene flipte navolging, en meetkundige naauwkeurigheid van den vorm en de afmeetingen der voorwerpen, weiken-hij voor zich had, te binden, hetwelk, vooral met opzicht tot het bekken, buiten eenige nuttigheid was, naardien zulks dan alleen datgene kon betreffen hetwelk hij ten voorbeeld had, aangezien de verfcheidenheden, die men in een bepaald aantal bekkens aantreft, niet minder zijn dan die wciken in de aangezichten van een even groot aantal vrouwen worden aangetroffen. Ons oogmerk bepaalde zich, behalven dit, tot niets anders, dan om de overeenitcmmingen van het hoofd met die d-er  C 1*5 ) Ï678. De Heer Herbiniaux onderneemt, in de eerfte plaats, te betoogen, dac de ligging, waarin wij het hoofd aan de bovenfte engte van het bekken voorftellcn, met geene mooglijkheid kan plaats hebben; vervolgens, dat onze wijze van werking gevaarlijk; en eindelijk, dat dezelve onuitvoerlijk is. De redenen waarop hij de eerfte zijner ftellingen bouwt, zijn dezelfden welken ons hebben doen befluiten aan te kondigen, dat de ligging, welke-het onderwerp van dit onderzoek uitmaakt, bij uitftek zeldzaam kan plaats hebben, fchoon de ondervinding, door ons dit geval aan de hand te geven, ons bewezen heeft, dat deze ligging niet onmooglijk is* Wij hebben dezelve driemaal waargenomen, en in die drie gevallen wierd het hoofd, hetwelk zich naauwlijks voor een derde van deszelfs hoogte in de bovenfte engte had begeven, in dezelve wederhouden, en zoodanig omfloren , dat een aanhoudende arbeid van meer dan zesendertig a veertig uuren , bij eene dier vrouwen welke ons deze gevallen aan de hand gaven, en van omtrent twintig uuren, bij eene andere , niet in ftaat was het zelve te doen verwrikken, of eene enkele lijn verder voort te ftuwen. Indien het hoofd zich nimmer aan den ingang van het bekken vertoonde, zoo als wij in de elfde plaat hebben, afgebeeld, zoude het zich nooit in die rigting in engten van het bekken, en die van bet werktuig mat deze beiden, in h«t graat, te doen kennen.  C "o" ) in de bovenfte engte begeven waarin wij het hebben aangetroffen. Dit is eene waarheid welke niemand zoude durven in t wij ff el trekken, tenware dat het de Heer Herbiniaux mogt zijn,aanwien de vorm onbekend fchijnt te wezen welke in het bijzonder door de lenden/pieren (a) aan die engte word gegeven, en welke geene betere kennis heeft van de overeenkomst tusfchen dezen vorm met dien van het hoofd der vrugt (b). 1629. Hij oordeelt vervolgens, dat onze werkwijze gebrekkig is, om dat wij gevaar loopen van de eene tak der tang op het aangezicht, en de andere op het agterhoofd aan te leggen, (waarvan wij, naar zijn zeggen, den Heer Deleurije befchuldigen,) hetzij dan dat het aangezicht zich vanzelf naar ëené van de zijden van het uitftek des heiligbeens heeft gerigt, of dat de eerfte tak van het werktuig hetzelve, bij het inbrengen op het hoofd drukkende, die rigting heeft doen verkrijgen. Indien de Heer Herbiniaux geene andere vreeze heeft: dat hij zich dan gerust ftelle; dat hij, bij het inbrengen van de takken der tang, dan regelmaatig, verftandig té werk gaa, zoo zal hij de klip niet ontmoeten waarop hij vreest fchipbreuk te zullen lijden; De ligging, waarover wij fpreeken, is juist diegene welke ons de meeste zekerheid geeft om de tang met die naauwkeurigheid welke Wij aanbevelen op het hoofd aan te leggen. 'O* O) Musculi pfoa. (//) Foetus.  ( 12? > Onze werkwijze, zegt hij, is nog gebrekkig, doordien wij het aangezicht van het kind in de bogt van het heiligbeen leiden, nadat wij het hoofd in den bodem van het bekken hebben gebragt; en omdat hetzelve, volgens den Heer Herbiniaux, derwaards niet gevoerd kan worden, dan door het een groot derde gedeelte van den inwendigen kring dier holligheid te doen omtrekken, en dat deze beweeging, volgens onze eigene belijdenis, niet gefchieden kan, zonder dat de hals van het kind daardoor eene gevaarlijke en zelfs doodelijke omdraaljing ondergaat. Het valt gemaklijk aan te toonen, dat de Heer Herbiniaux geen beter Meet- dan Verlos- en Ontleed-kundige is. Waarin beftaat die groote derde van eenen kring, welke wij. het aangezicht van het kind hier ter plaatfe doen trekken? Waarin die beweeging, welke die gevaarlijke en zelfs doodelijke omdraaijing van den hals zoude kunnen veroorzaaken? Het aangezicht, in den beginne boven de heilig-wervel.beenfche vereeniging (c) geplaatst zijnde , waar tegen het voorhoofd zich aangedrukt bevind, befchrijft ten meeste, door zich naar de eene heupbeenfche hol. ligheid (d) te wenden, een vierde, en zelfs, flechts een zesde gedeelte van eenen kring, indien wij ons bepaalen met hetzelve tegenover de eene heilig-darm-beenfche kraakbeenfche faa. O) Symp/ii/isjaero-varteèraös. Qd) Cavitas offis  C "O faamenvoeging (e) te rigteti, zoo als wij ge* woon zijn te doen, wanneer de bovenfte engte van het bekken niet aanmerküjk is ingetrokken (50): welke wending flechts eene 'zeer geringe omdraaijing van den hals teweeg brengt, naardien zij het vierde gedeelte van den kring niet kan overtreffen welke het aangezicht befchrijft, en deze zich meestal tot een zesde gedeelte bepaalt. Deze omdraaijing van den hals zal ook aan niemand gevaarlijk toefchijnen , dan aan den Heer Herbiniaux, welke niet in aanmerking neemt, dat zij zelfs bij bejaarden, zoo dikwijls men het aangezicht naar eene van de fchoudefen keert, plaats heeft, bij wien de hals veel minder buigzaam is dan bij de vrugt; en dat zij zoo wel bij hemzelven als bij een iegelijk gefchied, zonder dat men daardoor eene pijnelijke gewaarwording in de /pieren (ƒ) eri landen (g) van den hals kan ontdekken. Door het aangezicht in de bogt van het heiligbeen te leiden, wanneer het hoofd in den bodem van het bekken genaderd is , befchrijft het geen grooter gedeelte van eenen kring dan toen het van den heilig-wervel-beenfehen hoek afweek ; terwijl het zulks bovendien in , (O Synchondrofisfacro-iüaca. (ƒ) Müzcüti. (gO Ligamenta. (50) Wij fchrijven dezelve ais dan ten minde drie cn een vierde duims uitgeftrektlieid toe. (Ziec  C 129 ) in eene tegen-overgefielde rigting doet? want, welverre van den hals alsdan eenen nieuwen graad van onidraaijir.g (e doen ondergaan, -doen wij diegene ophouden welke wij dit deel in den eerften tijd hadden doen verrigtéri,. Schoon wij in fommi je gevallen aanraaden, hét aangezicht van het kind niet naar beneden te wenden , uit hoofd: van de groote en gevaarlijke omdraaijing welke de hals di^-door zoude lijden , zag zulks gëërizirtS op dit geval, zoo als de Heer He r* biniaux onbefchoft opgeeft; maar in het bijzonder, wanneer het aangezicht zelf aan de vereeniging der fchaambeenderen beantwoord, of, indien het zich, in fommige gevallen , . tegenover de ar: 'pmaat, of dije* beenfche gcledlngsholte (fi) bevind. Het is in deze liggingen, welke het onderwerp der tweede handgreep van onzen berisper uiunaaken, waarin hij niet fchroomt het'aangezicht nu ter zijde, en dan weder agtei waaros te wenden: om welke reden hij veeleer dan wij de befchuldiging verdient dewelke hij ons ten dezen opzichte doet. 1680. De Heer Herbiniaux zoude dit onderzoek, hetwelk hem weinig eer aandoet, hebben kunnen ontgaan, indien de werkwijze, waarvan hij het gevaar zoo gebrekkig heeft aangetoond, verdicht ware; of, zoo als hij zegt, alleen in de verbeelding beftond; en zo wil (/O Jlcetabulum, vel cavitas cotylotdesi lV% Deels L StüL I  C n° ) ;?y dezelve, noch op lijken, noch op levende vrouwen, immer hadden uitgevoerd; met één woord, indien hij zijn oogmerk korde bereiken, om te bewijzen, gelijk hij zich vleit te doen, dat dezelve onuitvoerlijk is. De bewijzen, volgens welken hij deze onze werkwijze als zoodanig beoordeelt, leid hij voornaamlijk af, uit de afmeetingen van de tang, wanneer zij het hoofd van het kind omvat, in vergelijking met die der bovenfte engte van het bekken. De lepels van eene welgemaakte tang, zegt hij, laaten aan derzelver uiteinde flechts eene tusfchenwijdte van vier lijnen toe, en de buik van dit werktuig is van twee duimen en agt lijnen (51). Een lighaam van twee duimen over het kruis» vervolgt hij, tusfchen het uiteinde dier lepels omvat zijnde, zoude dien buik drieduimen en tien lijnen dikte doen verkrijgen; een lighaam van twee en een' halven duim, vier duimen en twee lijnen; en een van drie duimen, welke de maat is der dikte eens hoofds van een voldragen kind, genomen beneden de (51) De bewijzen van den Heere Herbiniaux zouden buiten twijffel eenen graad van dugtigheid meerder verkregen hebben, indien hij tevooren had geweeten, dat de tusfchenwijdte van de lepels onzer aangenomene tang, aan derzelver uiteinde, van geen twee lijnen uitgeftrektheid is: want de buik van dit werktuig moet dan tevens des te grooter worden, door de tusfehenkomst van het lighaam, waarover zo» 8»nftonds zal gefproken worden.  OsO de mamwijze uitfteekfeïs, zoude denzelven tot yief duimen en agt lijnen brengen. Indien wij deze middenlijn aan den buik van-het langwerpig rond toekenden , hetwelk het werktuig befchrijft, wanneer het een hoofd van drie duimen dikte, beneden de mamwijze uitfteekfeïs, en van drie en een' halven duim, van de eene tot de andere wandbeenfche verhevenheid , omvat, zoude onze werkwijze, zelfs met opzicht tot de grootfte en wèfgemaaktfte bekkens zichtbaar onuitvoerlijkzijn: naardien de kleene middenlijn van de bovenfte engte, waarboven de buik van het werktuig zich be» vind, volgens den Heere Herbiniaux, nimmer boven de vier en eenen halven duim uitgeftrektheid heeft, en dewelke wij, in de omftandigheden, waarin wij deze werkwijze voorfchrijven, ten hoogfte ftellen drie en een vierde , k drie en eenen halven duim lengte te hebben. Maar wat zal 'er gebeu¬ ren, indiende breedte, of de middenlijn van den buik de/ tang, regelmaatig en naar de gronden der kunst aangelegd zijnde, in plaats van te vergrooten, en, zoo als de Heef Herbiniaux van zich geeft, door de tusfchenkomst van een hoofd van drie en eenen halven duim dikte, tot vier duimen en agt lijnen toe te nemen, in wezen niets breeder word dan flechts de dikte van de lepels def tang teweeg brengt? Indien deze lepels, in plaats van zich, ter uitgeftrektheid van zeven lijnen, zoo als, volgens de proefnemin» gen van den Heere Herbiniaux, fchijnt plaats te hebben, van de groote bolronde oppervlakte der zijden van het hoofd verwijderd  . te bevinden, dezelve naauwkeurig omhelsde-, zoo als dc tweede afbeelding der derde plaat Van dezen Schrijver, welke dezelve uit ons werk heeft overgenomen, aantoond, en hetwelk indedaad plaats heeft? Dit zoude 'er buiten twij-ffel even zeker uit voortvloeien, dat o':ze weekwijze, zelfs in dat geval waarin de kleene middenlijn der bovenfte engte van het bekken flechts drie duimen en negen lijnen aitgea rekt béid had, uitvoerlijk zoude zijn: naardien de dikte van de beide lepels djr tang niet b vtn de drie lijnen is, en die van bet ho f1 des kinds Irie en eenen halven duim uitgeftrektheid heeft. . Indien men ons nu toeftemt, dat dit hoofd nog voor verkleening vatbaar is (52); dat de vorm van deszeifs zijden, en de holle oppervlakte van de lepels der tang, de gefchiktheid hebben, dat de wandneenfche verhevenheden zich tusfchen de peningen, of vengfters van deze lepels kunnen begeven, zoo, dat zij als hetware aan de buiterzijde van het werktuig uitpuilen (ziet §.1625); en wanneer men zich tevens herinnert, dat wij de grootfte middenlijn des buiksvanhet langwerpig rond, hetwe'k de tang, met het hoofd -'-es kinds bel^detl? uitmaakt," beftendig • •r.trent de leiding v:- j e ne c:êr fehuinsfche middenlijnen der He--- er b.t i/.vx !:n:i zullï niet ontE : T int ' ' i ' ■ 1'" fWIri andim door zijnen !•.- ^aïfflö • " firn WSt 'lic.ïd eene'ingetrofc- &eoe ecat&'te doen cjobi-ttajien; ■ • I  ( 133 ) der bovenfte engte van het bekken rigten, : zoo zal men zich genöödzaakt vinden toe te ftemmen, dat onze werkwijze, welke de Heer Herbiniaux waant zoo du»tig te hebben aangetoond van onuitvoerlijktezijn,n..et alleen in dat geval, waarin de kleene middellijn der I genoemde engte drie duimen en negen lijnen, imaar bovendien, wanneer zij flecnls ërie' en jeenen halven, zelfs drie en een v.erde duim, •ja minder, uitgeftrektheid lieert, uitvoerlijk is. 1681. De Heer Herbiniaux keurt niet alleen onze werkwijze, als onuitvoerlijk, af, om reden dat de middenlijn van den buik der langwerpigronde gedaante, welke de tang, wanneer zij het hoofd van het kind omvat, befchrijft, de kleene middenlijn der bovenfte engte van het bekken verre overtreft; maar beroept zich daarieboven op de rigting van de buis des bekkens, en op de vrouwelijkheid zelve, welk een en ander, zijns bedunkens, niet toelaat, om het buitenfte uiteinde der takken van het werktuig genoeg agterwaards te rigten , ten einde het hoofd die ligging te doen verkrijgen, welke ons, tot deszeifs togt door de bovenfte engte, toefchijnt noodzaaklijk te moeten plaats hebben. Zulks kan waar zijn met opzicht tot fommige mismaaktheden van het bekken deweikebij üitftek zelden worden aangetroffen: want dan zoude 'er tege-" lijktijdig eene wanorde in de beide engten, eu eene verkeerde rigting in de geheele buis van het bekken moeten plaats hebben: ook fte'ilen wij deze werkwijze geenzins als eene uitfluitende, en op alie gevallen toepasfelijke I 3 werk.  ( 134 ) werkwijze voor. En wat zal de Heer Herbiniaux, met zijnen hefboom gewapend, in deze zonderlinge gevallen, toch uitvoeren? Zal hij in ftaat zijn om den hefboom onder de fchaambeenderen en de •witte Jlreep (f) in te brengen, zoo als hij in zijne opgave van deszeifs zesde handgreep voorfchrijft? Welke handgreep, pci dit geval, veel minder dan onze werkwijze uitvoerlijk is,dewijl hij het buitenfte uiteinde van zijnen hefboom veel meer, dan wij die der tang noodig hebben te doen, agterwaards en naar beneden rigten moet, om met het ander uiteinde het hoofd van het kind te kunnen bereiken, alvoorens het nog voor een gering gedeelte te omvatten. 1682. Zal men, om dat de tang, in het geval hetwelk het onderwerp van dit uitgebreid, en laatfte onderzoek aangaande den hefboom uitmaakt, door den Heere Herbiniaux zonder vrugt is aangewend, daaruit met dien Heelmeester befluiten, dat dezelve door anderen niet met een gewenscht gevolg gebruikt kan worden ? Dit gebrek aan eenen goeden uhflag bewijst veel minder het onvoldoende van het werktuig,dan de onbekwaamheid van hem welke 'er geen beter gebruik van heeft weeten te maaken. Schoon de wij. ze van werking van den Heere Deleurije, welke de Brusfelfche Vroedmeester, in het tegenwoordig geval, gevolgd heeft, weinig regelmaatigheid in zich bevat, vordert zij nog. thans Linea a/ba.  ( 335 > thans eene zekere weetenfchap aangaande de overeenkomst van den vorm van het werktuig met dien van het bekken der vrouwe , en het hoofd van het kind: en elke afdeeling van het werk des Heeren Herbiniaux toont klaarblijklijk aan, dat hij geen het minfte denkbeeld van deze weetenfchap bezit! Souden wij hem dan op betere gronden dezelve toefchrijven, welke tot het gelukkig aanwenden van de tang, volgens onze werkwijze, noodig is? Hij eischt eene bekendmaaking van gevallen tot gezag van de gronden waarop wij onze werkwijze vestigen; maar wat zouden deze waarnemingen, welken altijd in eene zoo groote Stad als Parijs zonder moeite te verdigten zijn, bij hem toch uitwerken, daar zijn hart niet edelmoedig genoeg is om dezelven aan te nemen ? Wij zou» den nogthans zoodanige gevallen aannaaien» indien de paaien van ons werk zulks toelieten: terwijl wij uit de geloofwaerdigften van allen, vermaak zouden fcheppen*er eene bij te brengen, waaraan wij geen ander getuigenis zouden hegten dan dat van eene Vroedvrouw en haaren man, een zestigjaarig en verminkt Soldaat, welke eenige jaaren na zijn ontflag uit den Krijgsdienst aan de beoeffening van onze beste Schrijvers heeft beo ftéed, en dewelke hij beter dan onze beris* per magtig is. 1683. De Heer Herbiniaux, door de kracht der waarheid overwonnen, welke hij niet altijd durft miskennen , nadert dezelve fomtijds als in weerwil van zichzelven j want, nadat hij zich alle moeite heeft 14 ge-  gegeven om te betoogen , dat de ligging, waarvoor wij de werkwijze asi.p rijzen welke 'hij als onuitvoerlijk aanmerkt, gcenzins kan plaats hebben, eindigt hij met dezelve toe te Hemmen, onder deze bepaaling "niet te min, dat hij , het aangezicht vooronderftellende naar eene der zijdelijke deelen van den heiligwervel-beenfchen hoek geplaatst te zijn, het agterhoofd aan de witte ftreep doet beantwoorden. Wat doet hij in dit geval? Hij brengt vooraf zijne geheele hand in de fchede, om zich van de ligging des boofds te verzekeren, en vooral om kennis te nemen naar welke zijde het aangezicht is gekeerd, fchoon het hem onverfchillig fchijnt of het zich min of meer ter regter, of ter linkerzijde bevind, mits het maar niet aan de witte ftreep beantwoorde, alwaar hij deszeifs fpatel moet aanrigten: welk geval, zegt hij, welligt nimmer heeft plaats gehad (53). WTanneer het hoofd Zich in eene tegen natuurlijke ligging bevind, (ziende buiten twijfTel op die ligging, welker mooglijkheid hij in twijfTel trekt.) brengt hij hetzelve, door middel van zijne vingeren, in eene natuurlijke ligging , alvoorens de vrouw in haar bedde te brengen (54). Daarna (53) Dit geval maakt nogihans het onderwerp zijner negende waarneming uit, zoo ais men in zijn werk kan nazien. (54) In welk eene houding bevind zij zich dan ediairende dit eerfte onderzoek? Zit of ftaat zij?  < w ) ra plaatst hij dc vrouw ot zijnen leur in »ftoel (55), en gaat p eenen laagen ftoel voor haar zitten (56). Lus laag gezeten zynde, ftrekt hij zijne vingeren verre genoeg over het hoofd des kinds, om het te bepaalen, en ten geleide van den hefboom te hunnen dienen (57"). Als dan bedient hij zich, in CS5) Dit is de leuningftoel van den Heere Herbiniaux, welke hij bijna overal met zich neemt. Waartoe dient dit dubbei en zoo fdhie'iTjk overbrengen der vrouwe? Waarom haar niet aanfhiuis op dien leuningftoel geplaatst ? Meent dc Heer H e r 31 n 1 a u x, dat het hoofd van het kind, zoo beweeglijk als hij het z'ch voorfteid, geduurende die koit op elkander volgende verplaatfingen, de natuurlijke Ijggtjig :al behouden, welke hij het kort tevooren heeft doen verkrijgen? Men moet wel een vreemdeling in de Verloskunde zijn om zich zulks te kunnen inbeelden. (56) Deze ftoel moet wel zeer laag zijn, want de leuningftoel is flechts anderhalven voet hoog. (57) Schoon hij niet zegt dat hij zijne vingeren onder de fchar.mbeenderen inbrengt, bemerkt men zulks in het vervolg, naardien hij'zijnen hefboom, langs de palm van dé hand en Üj vin-eren, onder de witte ftreep aanrigt. Men moet Bekennen, dat de houding, waarin hij voor de vrouwe zit, voor niemand buiten hem gemaklijk kan zijn; dan, hij is in alles even buitenge woon. is  In de eerfte plaats, van den openen of gevengfterden tak van deszeifs werktuig , om dat dezelve minder onderhevig is om van de zijde van het hoofd af te flippen (58), en voert denzelven van de agter naar de voorzijde opwaards onder de witte ftreep, en op hetzijdelijk gedeelte van het hoofd, tot dat de bogt van het werktuig de ronde oppervlakte van het hoofd omvat, en hij deszeifs uiteinde omtrent het mamwijs uitfteekfel, of ter z'rjde den knobbel van het agterhoofdsbeen, bemerkt gehegtte zijn. Als dan doet hij den hefboom zachtkens op deszeifs fteunpunt werken (59), terwijl hij tegelijktijdig, fchoon (58) De hefboom, met den gevengfterden tak, cn met de fpatel met de groote bogt, toegefteld zijnde, moet ten minfte vijftien duimen lengte hebben, naardien elk van deszeifs drie deelen, waaruit dit werktuig dan is faamengefteld, ten minfte vijf duimen lang is. j (59) De hefboom, zoo diep als hier word aangewezen, ingebragt zijnde, moet de geheele lengte van de vereeniging der fchaambeenderen ten fteunpunt hebben, hetwelk voor het minfte deszeifs wippende beweegingen zeer ongemaklijk maakt (t). (O Dit heeft de Heer Herbiniaux zelf ondervonden , waarom hij het handvatfel van zijn werktuig, bij de eerstvolgende wee, meer naar buiten brengt, om den hefboom meer wippende te doen wérken: (ziet §. 446 van deszeifs werk.) des verdient hij hier eenige verfchooning Cv>  ( *39 ) fchoon altijd geduurende dat 'er eene wee plaats heeft, den band vrij fterk naar den aars der vrouwe trekt: door welke beurtsgewijze bewerking (60), de pijnen, zegt hij, in kracht verdubbelen,en het hoofd zich meer en meer in het bekken begeeft (61). Daar deze eerfte hefboom veeltijds nu niet langer hetzelfde nut kan teweeg brengen, bedient hij zich in deszeifs plaats van de fpatel met de kleene bogt, om het hoofd, zoo als in het geval waarin hij zijne eerfte handgreep voorfchrijft, af te haaien. (Ziet den Heere Herbiniaux, vf. manuzi, page 409 & fuiv.) 1684. Wanneer men deze handelwijze met de onze vergelijkt, welke wij hierboven tegen den Heere Herbiniaux verdeedigd hebben, zal men 'er alle die gebreken in ontdekken , waarmede die Vroedmeester onze werkwijze befchuldigt, en 'er geene van derzelver voordeelen in aantreffen. De aantekeningen, waartoe hij reeds aanleiding heeft gegeven, kunnen dienen om den graad van vertrouwen te bepaalen hetwelk men aan die handelwijze hebbe te hegten; terwijl wij 'er geen ander oordeel over zouden vellen, fchoon (60) Deze is vrij langduurig: want de bewerking heeft, bij de vrouw welke het onderwerp der agtfte waarneming van. den Heere Herbiniaux uitmaakt, een half uur geduurd. (61) Het zijn de weeën, en geenzins de hefboom. Welke het hoofd doen gebooren worden, zoo ais reeds verfcheiden maaien is aangemerkt.  ( 140 ) fchoon dat wij alleen voor bedrevene Verloskundigen fchrcven. De Hggi: g van het hoofd is, zoo dikwijls deszeifs-grootfte middenlijn regtftreeks met de kleenlle der bovenfte engte oyereepftemt,, en zich in dezelve niet begeven kan, tot het aanwenden van de tang even gunftig, hetzij dat het agterhoofd aan de fchaambeenderen, of aai het heilig, been beantwoord, zijnde wij niet minder zeker om dit werktuig, zoo wel in het eene als in het rndere deser gevallen , met de vcreischte nauwkeurigheid aan te leggen. Zu ks is niet hetzelfde met opzicht tot het gebruik van den hefboom, welke op het mamwijs uitfteekfel,, of ter zijde den knobbel van het agterhoof'sbeen aangelegd moet worden: want de Heer Herbiniaux fehroomt om 'er zich van te bedienen, wanneer het aangezicht zich onder de witte ftreep bevind: eene ligging, zegt hij, welke nooit plaats hee't, fchoon dezelve niet te min het onderwee zijner negende waarneming uitmaakt. Naardien de ligging , welke tot de juiste aanlegging van de tang gunftig is, niet als zoodanig kan aangemerkt worden met opzicht tot dea tog: van het hoofd door de bovenfte engte, veranderen wij dezelve door middel van dit werktuig, hetwelk zonder moeite, en met even min gevaar voor het kind als pijn voor de vrouwe, gefchied. Een enkele vinger, in de fchede gebragt zijnde, voldoet, niet alleen om de ligging van het hoofd te onderzoeken , en wel te doen onderkennen; maar bovendien, den meester tijd , om de takken van liet werktuig te befluuren, niettegen- {V—  ( I4i ) ftaande wij aanraaden om meer dm eene o vinger in de febede te brengen, ter einde die takken ten geleide te doen dienen. De Heer H e r. biniaux gebruikt deszeifs geheele hand om die onderzoek te doen, cn om de ligging van het hoofd te veranderen, wanneer dezelve hem noch tot deszeifs daaling door het bekken, noch tot het aanwenden van den hefboom, gunftig toefchijnt; terwijl dit voorloopig onderzoek, hetwelk zoo vermoeiend als pijneIfjk is, vóór dat de vrouw zich in eene behoorlijkehouding om te Ve'rïosfèn bevind, ja zelfs, vóór het tijdftip waarin de verlosfing •moet plaats'hebben, gefchied: want men brengt haar eerst daarna te bedde, van hetwelke men haar indedaad bijna even fpoedig af neemt, en op den leuningftoel van den Vr iredmeester plaatst, om haar ten tweedemaal dezelfde fmartèh te doen ondergaan, dewelken uit het inbrengen dor hand en dat van het werktuig noodwendig moeten ontftaan. Wij plaatfén de vrouw daadlijk in eene houding welke voor haar zoo gemaklij k, als tot de zaak zelve gunftig, en voor ons'niet hinderlijk is, naardien de vrouw op een hoog bedde ligt, zoo, dat de billen gedeeltelijk van het voeteneinde afhangen. De Heer Herbiniaux plaatst haar integendeel zittende, en wel op eenen ftoel van flechts anderhalven duim hoogte, zichzelven op eenen nog veel laageren ftoel plcatfende, om met een werktuig van ten minfte vijftien duimen lengte te werken, wiens handvatfel, even zoo als welligt de hand welke het beftuurt, v/anneer hij den hefboom begint m te brengen, tot op drie duimen  ften na aan den grond moet raaken. De lepels der tang worden met gemak tot de vereischte hoogte gebragt om de zijden van het hoofd te bereiken, dewijl wij dezelven langs het zijdelijk gedeelte van het bekken inbrengen ; daar de hefboom, langs de handpalm en vingeren, dewelke denzelven ten geleide dienen, ingevoerd wordende, niet dan met moeite, agter de fchaambeenderen heenen, over de flaape van het hoofd des kinds, en onder de witte ftreep van den buik der vrouwe, werwaards de Heer Herbiniaux zegt ditgedeelte van het hoofd gerigt te hebben, koomen kan. Wij vreezen geenzins dat de geringe fchuurirg welke de eevfte lepel der tang, bij het inbrengen, op de zijde van het hoofd ondergaat, hetzelve verplaatfen, of eene andere ligging 'er aan veroorzaaken zal, hetzij door het alleen van de bovenfte engte te verwijderen,of naar eene van de kommen der darmbeenderen te drukken; daar men gemaklijk kan nagaan, dat de vier vingeren van den Heere Herbiniaux niet tusfchen het hoofd des kinds en de fchaambeenderen der vrouwe kunnen koomen , zonder het hoofd dus ter zijde te doen wenden, en het aanleggen van den hefboom meer onzeker te maaken: dewijl hij niet in ftaat is, om hetzelve, zoo als hij zegt, met eene van deszeifs platte oppervlakten tegen het uitftek van het heiligbeen bevestigd te houden, en zoo als hij in de derde afbeelding van zijne derde plaat heeft afgebeeld. Wij haaien het hoofd wezenlijk af, en wel buiten medewerking van de uitdrijvende krachten der vrouwe; daar de Heer Herbiniaux al  ( H3 ) al deszeifs hoop op die krachten bouwt, welke niet altijd tot dien graad, zoo als hij voorgeeft, opgewekt kunnen worden, buiten dewelken de hefboom in zijne handen nimmer met eenen goeden uitflag aangewend zoude zijn geworden. Indien wij al den hals, door het voor- of agter-hoofd van boven den heilig.wervel-beenfchen hoek af te wenden, eene geringe omdraaijing doen ondergaan, herftellen wij zulks daadlijk, door deze deelen , hetzij in de bogt van het heiligbeen, of onder de fchaambeenderen, naar maate van dj ligging waarin zich het hoofd bevond, terug te voeren, zoo fpoedig hetzelve de bovenfte engte is doorgetrokken; hoedanig geenzins het gedrag is van den Heere Herbiniaux: want in beide deze gevallen fchijnt hij het agterhoofd naar de uitranding te rigten, welke door de takken der fchaambeenderen gevormd word. Indien hij het aangezicht flechts een kleen gedeelte van eenen kring doet trekken, en den hals maar eene geringe omdraaijing doet ondergaan, wanneer het voorhoofd oorfprongelijk aan eene der zijdelijke gedeelten van het uitftek des heiligbeens beantwoord, doet hij het eenen kring befchrijven evenredig aan de helft van den inwendigen omtrek des bekkens, en veroor. zaakt eene even aanmerklijke omdraaijing van denhals, wanneer zich het aangezicht onder de witte ftreep bevind, zoo als in het geval hetwelk het onderwerp zijner negende waarneming uitmaakt. Eindelijk, eenige weinige minuten zijn voldoende om onze werkwijze Uit te voeren, terwijl de bewerking,van den Hee-  C 144") Heere Herbiniaux, bij de vrouw welke het onderwerp zijner agtfle waarneming uit» maikt, een half uur heeft geduurd. 1685. Deze vergelijking is alleen betrekkelijk tot het geval waarin wij de kleene middenlijn van de bovenfte engte voorondcrilèllën eene uitgeftrektheid te hebben van t?n minfte drie en een' vierden h drie cn een' kalven duim: welke buiten twijffel grooter w%S bij de vr uwe die het onderwerp der agtfte waarneming van den Heere Herbiniaux uitmaakt. Laat onê zien 'welke van dele werkwijzen de meeste voordeelen heeft, en aan welk van deze beide werktuigen men de voorkeur hebbe te geven,' wanneer de genoemde engte van het bekken meer is ingetrokken; maar vooraf enkel vastftcllen, dat de dikte van het hoofd de kleene middenlijn dier cn]te drie lijnen overtreft. Om het h öfd door den ingang van het bekken te leiden , moet men hetzelve even zoo veeIe lijnen verkléenen, om dat het anders niet zoude kunnen daalen. Men weet hoedanig de tang deze verkleening teweeg brengt: derzelver beide lepels, óp de zijden van het bekkeneel, ca tegen-over elkander aangerigt zijnde, bepaalen- derzelver werking tot de faanr.nduii hing van het hoofd in deze rigting; maar hóe zal de hefboom zulks bevorderen? Slechts e>p de eene zijde van het hoofd • aangewend zijnde, kan hét 'er in geenen deele do'ór faaracr;,ediukt, of in breedte verminderd worden, indien het met deszeifs andere zijde niet fterk tegen den inwendigen Omtrek van het bekken is aangedrukt: dier- hal-  ( 145 ) halven kan dit werktuig niets anders teweeg brengen, dan het hoofd te verplaatfen,'en derwaards heen te drukken alwaar het den minften tegenftand ontmoet. De Heer Herbiniaux verzekert, dat hij het hoofd, door middel van zijne vingeren, welke ten geleide van den gevengfterden tak van zijnen hefboom dienen, aan eene van deszeifs platte oppervlakten bepaalt; fchoon hij 'er niet bijvoegt,dat zulks tegen het uitftek gefchied, hetweik door den laatften lendenwervel en het grondftuk van het heiligbeen gevormd word: hetweik echter, uit de zaak zelve, met gemak is op te maaken. Indien hij het hoofd dus waarlijk bepaalt, dan werkt de hefboom op de wijze van de tang, en kan hetzelve zoo wel als deze laatfte faamendrukken ; maar, behalven dat de eene der platte oppervlakten van het hoofd in dien t'ijd het genoemde uitftek niet kan aanraaken, zoo trekt de Heer Herbiniaux zijne vingeren terug, welke tegelijktijdig dienen om het hoofd te bepaalm , en de fpatel te beftuuren, alvoorens dat dit werktuig de vingeren in dit opzicht kan vervangen. Zie daar dan het hoofd, ten minfte in dezen laatften tijd der inbrenging van den hefboom, zonder fteunpunt, gevolglijk beweegbaar zoo als tevooren; en, naar even* redigheid van de fchuuring welke plaats heeft, en der drukking welke de fpatel op eene der zijden van het hoofd, geduurende dat men dezelve naar de plaats haarer beftemming Voert, verrigt, onderworpen om weder eene iandere ligging aan te nemen dan die welke men hetzelve eerst had doen verkrijgen. Indien men IK Deels I. Stuk. K a^K  C U6 ) acht geeft op de hellende rigting, en den vorm van de bovenfte engte van het bekken der vrouwe; op de foort van vleugel welke het groote bekken uitmaakt; en op de rondte van het hoofd des kinds in allerleie rigtingen, zal men zich van deze gewigtige waarheden tenvolle overtuigd houden : als dan zalmen duidelijk befeffen, dat de flaape van het kind, het eenige deel van de oppervlakte des hoofds hetwelk plat genoeg is om zich eenigzins naar den heilig • wervel • beenfchen hoek te kunnen fchikken, geenzins aan denzelven kan beantwoorden, wanneer de kruin zich overdwars aan den ingang van het bekken vertoont , vooral indien dezelve een weinig is ingetrokken, fchoon de Heer Herbiniaux zulks in de derde afbeelding van zijne derde plaat heeft aangetoond; maar dat het genoemde deel van het hoofd zich als dan hoog boven het uitftek van het heiligbeen moet bevinden. Indien de flaape aan dat uitftek beantwoordde, zoude de regtafdaalende lijn van het hoofd bijna op het midden van de vereeniging der fchaambeenderen nederkoomen, en het middenpunt van de bovenfte engte verre voorbij trekken, daar zij 'er midden door moet daalen: hetwelk eene van de groote nadeelen der handelwijze van dezen Heelmeester zoude uitmaaken. De hefboom, volgens de vastgeftelde regelen aangelegd en in werking gebragt wordende, kan niets anders teweeg brengen, dan het hoofd naar eene der hellende vlakten te doen wijken , dewelke omtrent de foort van vleugel, die het groote bekken uitmaakt, allezins worden aan-  C 14? ) aangetroffen; en zal nimmer in ftaat zijn, om het, uit deze wijde plaats, in den ingang vari het bekken, welke omtrek veel enger is, gevolglijk veel minder in de holligheid van het kleene bekken, te leiden. Om het in deze laatfte te doen daalen, welke plaats weder wijder dan de ingang van het bekken is, zoude de middenlijn van het hoofd, die wij hier tusfchen de verhevenheden der wandbeenderen nemen , tusfchen de beidepunten, Welke het beletten té daalen, omvat moeten zijn, of eene der wandbeenfche verhevenheden, hetgeen hetzelfde is, zich beneden den heilig.wervel-beenfchen hoek moeten bevinden, zoo als in de derde afbeelding van de derde plaat des Heerert Herbiniaux word aangewezen. Te vergeefs is het, dat deze Schrijver gevallen aanhaalt, en vooral dat hetwelk zijne negende waarneming betreft; hij zal alleen onkundigen ten zijnen voordeele innemen, en niemand welke flechts middenmaatig geoeffend is kunnen diets maaken dat hij zijnen hefboom met dien uitllag, welken hij dit werktuig toefchrijft, heeft aangewend, indien de kieené middenlijn der bovenfte engte van het bekken niet meer dan twee duimen en zes a negen lijnen uitgeftrektheid had, en het hoofd van het kind die engte niet tot dien graad ware doorgetrokken, zoo als inde genoemde afbeel. ding, alwaar zich de eene wandbeenfchè verhevenheid verre beneden den heilig-wervehbeenfchen hoek bevind, word aangewezen: ja dan nog, fchoon wij hem al mogten toeftemmcn dat hij in zulk een geval het daalen van het hoofd in de tusfchenruimte van K % het  C 148 ) het bekken kan bevorderen, zouden wij hem de eer dat hij het hoofd wezenlijk afnaait geenzins kunnen geven. 1686. In deze uitgebreide afdeeling over den hefboom alleen gefproken hebbende over het gebruik hetwelk eenige buitenlandfche Heelmeesters 'er van gemaakt hebben, zoude men zich kunnen verbeelden dat dit werktuig bij de Franfchen geheel onbekend geweest, of door hun gemeenfchaplijk verworpen is. Dan, fchoon 'er niet eenen Schrijver onder ons word aangetroffen welke den hefboom de voorkeur boven de tang heeft gegeven, en niemand van onze geoeffende Verloskundigen dit werktuig zoo menigvuldige maaien als de eerften heeft aangewend, ftaan wij hetzelve nogthans in dit opzicht in geenen deele aan de Hollanders af: want, een Heelmeester van Rijsfel vleide zich reeds over meer dan vijftien jaaren, omtrent duizend k twaalf honderd vrouwen, in den loop van twintig jaaren, met eene foort van fpatel verlost te hebben; terwijl een ander, thans meer dan tagtigjaarig Heelmeester, te Douai, de Heer Rigodeaux, 'er zich fints het jaar 1739 van heeft bediend (62). Het is ook geenzins betrekkelijk tot de nuttigheid van den hefboom, maar met opzicht tot het misbruik dat men 'er van gemaakt heeft, waar tegen wij zijn opgekoomen; terwijl (62) Ziet, Mémoires de V'Académie Royale de Chirurgie, tom. v.  C 149 ) wijl ons oogmerk, in het uitvoerig onderzoek waarin wij over denzelven getreden zijn, niet was om dit werktuig te verwerpen, maar om aan te toonen, dat men het onregelmaatig, en bijna altijd in omftandigheden heeft gebruikt, in dewelken men het hadde kunnen misfen; waarin een regelmaatig beftuurde vinger had kunnen volIbaan; en de krachten der natuur zelve geene hulp noodig hadden. De goede gevolgen yan den hefboom zijn door niets zoo zeer vermenigvuldigd, dan doordien de genoemde gunllige omftandigheden dezelve overboodig maakten; en om dat het oogenblik, waarin hij wierd aangewend, meestal datgene was, in hetwelk de verlosfing vanzelve ftond te gefchieden, waartegen dat werktuig in het bekken der vrouwe geen' tegenftand genoeg kon teweeg brengen. Eindelijk, de tang zoude met meer recht den grooten naam gemaakt hebben welken fommigen aan den hefboom hebben willen geven, indien dezelve zoo dikwijls als het laatstgenoemde werktuig, fchooös buiten noodza.ake, aangewend was. K 3 TWEE.  ( 150 ) Over de oorzaaken welke het gebruik der tang, bij voorkeur, aanwijzen. (J) Convulfio. (£) Syncope. r ■ X TWEEDE HOOFDSTUK. over de oorzaaken welke het gebruis van werktuigen, bijzonder van de tang en den hefboom , in de uitoeffening der verloskunde, vorderen. 1687. Onder de oorzaaken welke ons , ter bevordering van de verlosfing , tot het gebruik van werktuigen moeten doen befluiten, zijn fommigen door geene andere middelen uit den weg te ruimen, terwijl anderen dat gebruik, bij voorkeur van eenig ander middel, alleen voorfchrijven, om dat niets fpoediger hulp teweeg brengen, of zoo heilzaam wezen kan. 1688. De oorzaaken van deze laatfte foort zijn de bloedftorting uit de baarmoeder -y ftuiptrekking (j) en geduurige bezwijming ) ; verzwakking of ophouding van de baarenspijnen; fommige gebreken, waardoor de vrouw zich aan de noodige poogingen tot afdrijving van het kind niet kan overgeven, zoo als de-  C i5r ) deze of gene breuk (f) ; geftaadige bloed/pil' wing (jni); de uitzakking der baarmoeder (n), en omkeering der /ikde (o); eindelijk, het voorafkoomen van de naveiftreng (|>); en dikwijls het aanzijn van een cweede kind in de baarmoeder, hetwelk, door zijne ligging, den uittogt van het eerfte aanmerklijk vertraagt of geheel belet. 1689. Naarmaate dat deze toevallen zich vroeger of laater in den loop van den baarensnood openbaaren, fchrijven zij ons het gebruik van deze of gene middelen, bij voorkeur boven anderen, voor. Wanneer zij van den beginne af aanmerklijk zijn, en eveneens blijven voortduuren, zoo, dat geene andere hulp dan de verlosfing in ftaat is om dezelven te doen ophouden, moet men, indien het hoofd zich nog boven den ingang; van het bekken bevind, het kind kceren en bij de voeten afhaalen. Het ftaat ons echter vrij, om , tusfchen deze werkwijze en het aanwenden der tang, te kiezen, fchoon het gebruik van dit werktuig dan meer moeite in heeft, daar het afhaalen van het kind bij de voeten in dit geval, over het algemeen,minder kunde en behendigheid vereischt, terwijl weder het gevolg der tang meer zeker is: tot welke keuze tusfchen deze beide werkwijzen men nog meerder vrijheid zoude hebben, wanneer CO Hernia, (ni) Hamoptyfis. (ti) Prolapjus» fiveprocidemia uteri. (0) Inverjio vagina. C/0 Fu~ niculus umbilicalis. K 4  C 152 ) Over do oorza,.keii welke het gebruik fier rang, bij uitfluiting van eenig ander middel, vorderen. ($0 Vagina, ■ C63) Ziet de afdeelrng waarin over de tekenen van den dood des kinds gehandeld word, 5. 1884, envervolgens. (64) Ziet het 3de deel, §. 1290, cn vervolgens. neer het hoofd zich ten minfte tot op de helft van deszeifs hoogte in de bovenfte engte heeft begeven, indien de eene zoo wel als de andere even veele voordeelen hadde; fchoon de tang, onzes bedunkens, de voorkeur verdient. Dit werktuig koomt, zelfs bij uitfluiting van eenig ander middel, te pasfe, zoo dikwijls eene of meerdere van de aangewezene toevallen ons niet eerder tot het bevorderen der verlosfing verplichten dan wanneer reeds het hoofd van het kind den bodem van het bekken beflaat. Geen ander middel kan 'er mede worden gelijk gefteld, (tenware dat het de haak mogt zijn, wanneer men van den dood des kinds verzekerd is [63].) zoo dikwijls het hoofd de bovenfte engte, en den hals der baarmoeder tot dien graad is doorgetrokken , dat het door de fchede ( Het gevoelet tod den Hee ie Levret (/) Liquor amnii. gezicht, het agterhoofd, of eene van deszeifs zijden aanbied, en als dan word het den meesten tijd in den verderen doortogt wederhouden; maar het kan niet wezenlijk in de klem geraaken, tenzij dat het zich met de kruin aan den ingang van het bekken vertoont; waarvan de bewijzen in de waarnemingen van diegenen welke over de beklemming gefchreven hebben, zichtbaar worden aangetroffen; en waaruit tevens blijkt, dat, tegen één hoofd hetwelk zich waarlijk in de klem bevond, Zij 'er tien als zoodanig hebben aangemerkt, niet tegenftaande die hoofden, zelfs dan wanneer de kruin zich aanbood, zeer beweeglijk waren, 1 1697. Het gevoelen van den Heere Le'vret met opzicht tot het werktuiglijke der •beklemming, en de omftandigheid waarin dit toeval meestal ontftaat, fchijnt ons toe, niet overeen te ftemmen met het duidelijk begrip hetwelk hij elders, aangaande dit onderwerp, toont te hebben. ,, Indien het lamviïei. „ yogt (r), zegt hij, in het begin van den „ baarensnood, hetzij geheel of ten deele, „ fchielijk afvloeit, en de voorfte fontenel „ zich tegen-over het midden van het uit„ Hek bevind, hetwelk uit de vereeniging „ van den laatften lendenwervel met het hei„ ligbeen ontftaat, zoo kan zich dit uitftek, „ door de fontenel bij elke faamentrekking „ der baarmoeder naar binnen te drukken, in „ de.  C 159 ) „dezelve begeven, en aldaar huisvesten, „ waardoor dan het hoofd, in den tweeden „ tijd van den arbeid,belet word zich te kun,, nen wenden,hetwelk veroorzaakt, dat het ,, voorhoofd zich tevens niet ter zijde kan „ begeven. Dus blijft het laatstgenoemde „ deel op deze plaats bepaald, en als dan „ poogt het agterhoofd tot aan den nek het „ eerst neder te daalen, zoo, dat het agter„ fte gedeelte van den hals des kinds agter „ den boog der fchaambeenderen blijft huis„ vesten, terwijl de fchouders op .de boven„ fte uiteinden der fchaambeenderen, dezel„ ven min of meer overfchrijdende, blijven „ rusten; en, wanneer het hoofd zich lang „ in dezen ftaat bevind, geraakt het in be„ klemming (68)". Maar hoe kan hetzelve op deze wijze dan in klem geraaken ? Het kan in het daalen geen gunftiger leiding volgen; deszeifs agterfte gedeelte begeeft zich het eerst in de holligheid van het kleene bekken : naauwlijks is het daar gekoomen, of het agterfte gedeelte van den hals rust agter de vereeniging der fchaambeenderen, en het agterhoofd beantwoord aan den boog dier been. deren, waar tusfchen het zich moet begeven om zich voor den venusheuvel te kunnen opheffen , terwijl het zich van de agter naar de voorzijde over den onderften rand der gemelde vereeniging wend, gelijk een rad om des. zelfs (68) Obfervations fur les accouchemens laborieux, édit. Afi. part. ie. page 277.  C 160 } Vereischten der beklemming. zelfs fpil. Immers deze ligging is het, welke het hoofd, met opzicht tot de onderfte engte van het bekken, den meesten tijd aanneemt , hetzij dat het de bovenfte in eene regthoekige of eenige andere rigting is doorgetrokken; met één woord die, welke, met betrekking tot den laatften tijd van den arbeid, eene bij uitnemendheid goede ligging is, en dewelke wij het hoofd moeten tragten te doen bekoomen, wanneer de poogingen der natuur zulks niet kunnen bevorderen. (Ziet hetgene wij elders aangaande het werktuiglijke der verfchillende foorten van natuurlijke verlosfingen verhandeld hebben). 1698. Indien het hoofd , in het aangehaald geval, nadat het den loop, welken dè Heer Levret aanwijst,gevolgd heeft,fointijds in den bodem van het bekken wederhouden word, en aldaar deszeifs verblijf houd, hetzij dat zulks door de ligging der fchouderen boven de fchaambeenderen, of door eenig ander toeval, veroorzaakt word, kan het er echter niet in de klem geraaken. Zal 'er indedaad eene beklemming van het hoofd ontftaan, moet het, in den eerften tijd van den baarensnood, eene geheel andere leiding volgen: want het kan geenzins in deszeifs '.engte tusfchen de fchaambeenderen en het heiligbeen omfloten worden, zonder dat het agterhoofd tegen het agterfte en bovenfte gedeelte van de eerstgenoemde beenderen is aangedrukt, en zich aldaar eenigermaate onbeweeglijk bevind, terwijl dat het voorhoofd genoodzaakt word agterwaards voorbij den heilig-wervel-beenfchen hoek neder te daalen. ' . . . Het  C I6-i ) Het hoofd, dezen loop volgende, tragt ziel met de geheele lengte van deszeifs grootfti middenlijn in het kleene bekken te begeven: de voorfte fontenel vertoont zich meer er meer, naarmaate dat het hoofd een graad laa ger daalt; de bekleedfels zwellen rondsom de ze fontenel, en juist dit punt maakt den tor. van den kegelsgewijzen vorm uit, welken het hoofd, wanneer het in de klem geraakt,aanneemt, welverre van dat dit gedeelte van het Jioofd, door het uitftek van het heiligbeen3 zoo als de Heer Levret gefteld heeft, naaï binnen gedrukt zoude worden. 1699. Het hoofd kan eveneens in de lengte tusfchen de fchaambeenderen en het heiligbeen in de klem geraaken, wanneer het agterhoofd, tegen het laatstgenoemde been aangedrukt zijnde, ophoud te daalen, als wanneer het voorhoofd genoodzaakt zal Worden zich agter de eerften te begeven. In beide deze gevallen poogt de groote middenlijn van het hoofd tusfchen de gemelde beenderen regtftfeeks door te trekken , hetwelk geenzins kan plaatshebben, zonder dat hetzelve eene aanmerkiijke fchuuring ondergaat, zelfs dan, wanneer 'er flechts eenige weinige lijnen aan de natuurlijke wijdte van het bekken , in deze rigting, ontbreken. Wij hebben eene vrouw verlost, bij dewelke hét hoofd van het kind zich geduurende twee dagen op deze wijze in de klem bevond, fchoon het bekken eene gewoone wijdte had. Vijf kinderen, grooter dan hetgene waarvan wij hier fpreeken, hadden dit bekken tevooren zeer gelukkig doorgetrokken; maar derzelver hoofden hadden zich op eene IK Deels l Stuk. L ver» t t vVaafnemföjen aangaande gekiemde roofden.  < < 1 Over den vorm welke een geklemd hoofd aanneemt. EER- C 162 ) 'erfchillende wijze van die aangeboden, et! [e uitdrijvende krachten der baarmoeder hiellen toen eene andere rigting. Sints dien tijd lebben wij hetzelfde geval bij twee andere rrouwen aangetroffen, dewelke wij na :enen langduurigen arbeid , mede verplicht varen, door de kunst,te verlosfen. Zoo dikwijls het hoofd van het kind den loop volgt velken door den Heere Levret is aangewezen, vertoont het zich, welverre van deszeifs grootfte middenlijn tusfchen de fchaambeenderen en het heiligbeen regtftreeks aan te bieden, alleen in deszeifs hoogte,gerekend van den bodem van het bekkeneel naar de kruin, of met deszeifs regtnederdaalende middenlijn, aan de tusfehenruimte van het bekken, welke den meesten tijd vijftien a agttien lijnen minder uitgeftrektheid heeft, dan de langwerpige middenlijn. 1700. Het hoofd van het kind, in de klem geraakende , neemt altijd de gedaante van eenen meer of min langwerpigen kegel aan, wiens grondftuk zich boven de plaats der tegenhouding bevind; zoo als De la Mott e zeer duidelijk heeft uitgedrukt, door het hoofd in dit geval, met betrekking tot het bekken der vrouwe, bij eenen flotfteen van een gewelf- te vergelijken. Hieruit befpeurt men, dat het hoofd niet in de klem kan geraaken, dan door uit eene wijde in eene engere plaatfe te koomen; en tevens, dat het geenzins onmooglijk moet zijn om hetzelve boven het punt,alwaar het zichwederhouden en omfloten bevind, weder terug te drukken.  EERSTE VERDEELING. OVER DE OORZAAKEN, TEKENEN, EN TOE* VALLEN DER BEKLEMMING. ito&ii De beklemming kan geenzins plaats hebben buiten de medewerking van verscheidene oorzaaken, van dewelken fornuizen aanleidende, en de andere beweeg, of Welkende oorzaaken zijn. De laatstgenoemde hangen van de werking der baarmoeder, en andere natuurlijke werktuigen af, welke tot de afdrijving der vrugt medewerken; dan, deze werking moet hevig en langduurig zijn , om de beklemming van het hoofd te kunnen veroorzaaken: want dit toeval is geenzins bij zwakke en afgematte vrouwen te vreezen , welke ook de oorzaaken zijn mogten die er anders aanleiding toe zouden kunnen geven. 1702. De oorzaaken, welke wij als aanleidende tot de beklemming aanmerken, koomen van de moeder en Van het kind, en beftaani over het algemeen in een gebrek van over. eenftemming in de afmeetingen van het bekken der eene, en van het hoofd des anderen. Dit gebrek van overeenftemming hangt fora- &"f ntaf Tande kwaade Inging van het hoofd des kinds; op andere tijden van deszelfs buitengewoone grootte en vastigheid; e»t van de mismaaktheid van het bekken. Het * is Over de werkende oorzaaken der beklemming. 3 vér de aafïeidende oorlaakcn der jeklemming,  ( 16-4) Kenmerkei der beklem ming. (s) Pathagnomonrcum, \s zoo moeielijk om, door de ondertasting, niet alleen het gebrek van overeenftemming hetwelk tot de beklemming van het hoofd aanleiding kan geven, maar bovendien den graad der ontoegevenheid van hetzelve welke daartoe vereischt word, zoowel als de krachten die de vrouw moet aanwenden om dit toeval te doen veroorzaaken, te onderfcheiden en te berekenen, dat men van het begin van den baarensnood af, zonder vreeze van zich te zullen vergisfen, met geene mooglijkheid kan beoordeelen of het hoofd in beklemming geraaken, dan of het flechts, in den togt door het bekken, grooten tegenftand ontmoeten zal. Dit is zeker, dat het hoofd, met opzicht tot deszeifs omtrek, nimmer in een zeer wijd, of bij uitftek eng bekken in beklemming kan geraaken, en dat men even min dit toeval behoeft te dugten, indien het hoofd zeer toegevend, en de vrouw zeer zwak is: in welk laatfte geval het hoofd wel tegengehouden, maar geenzins waarlijk geklemd zoude kunnen worden. i 1703. De onbeweeglijkheid van het hoofd is het wezenlijk kenmerk, en eigenlijk te. ken (s) van deszeifs beklemming: naardien de zwelling van het hairig deel des hoofds, en van den hals der baarmoeder, (welke hals dan een meer of min dikke kusfehenvormige rand beneden het hoofd vertoont), als mede die van de wanden der fchede, en van de uitwen-  C 165 ) wendigc deelen der vrouwe, flechts bijkoomende, fchoon van dit toeval onaffcheidbaare, tekenen zijn. 1704. Deze toevallen gaan de beklemming altijd vooraf, en vermeerderen geduurende dat dezelve plaats heeft. Zij is alleen te vreezen wanneer zich die verfchijnfelen openbaaren; maar gefchied niet zoo dikwijls dezelve plaats hebben: want die tekenen worden dikwijls aangetroffen, daar de wezenlijke beklemming bij uitftek zeldzaam is. 1705. Het hoofd heeft niet noodig zich 1 tusfchen de beenderen van het bekken te be- * geven , en door dezelven fterk omfloten -te t worden , om de beklcedfels van het bekke- d neel, den hals der baarmoeder, de vliezen11 der fchede, en de uitwendige deelen der vrouwe te doen zwellen en te ontfteken; het is genoeg dat het hoofd op den ingang van het bekken fterk gedrukt wórd om deze toevallen te doen plaats grijpen: naardien menze indezelfde orde ziet verfchijnen, wanneer 'er als hetware geene de minfte overeenkomst tusfchen de middenlijnen van de bovenfte engte met die van het hoofd plaats heeft, ter oorzaake dat die engte in zooverre misvormd is dat het hoofd zich in geenen deele in dezelve begeven kan. De la Motte en RoëDERER kondigen zelfs aan, dat het hairig deel des hoofds, in dit laatfte geval, tot dien graad zwellen, en fomüids zoo laag in de fchede daalen kan, dat zulks ons zoude kunnen doen dwaalen, door ons te verbeelden, dat het de beenige helm is welke zich doet gevoelen , terwijl dezelve zich nog geheel boven den in- L 3 gang 3 ver de ooraakcn der ijkoomende jevallen van e beklem» 11'ng-.  C 166 ) Over de oorzaaken van de zwelling der bekleedfels van het bekkeneel. ' (f) Efehartf. i» Gangrana. (p) fejtca ur'}? tiarift. gang van het bekken bevind: hetwelk wij mede , zoo als deze Verloskundigen , hebben waargenomen; ja zelfs hebben wij, ten gevolge van dezelfde omftandigheden , korften(t) Van heetvuur (u) aan den hals der pisblaas (y) ontdekt, ter oorzaake dat de vrouw, wat de verlosfing aanbelangd, niet fpoedig genoeg hulp bekoomen had. 1706. Van alle de tekenen welke de beklemming aanduiden zijn 'er geene minder zeker dan de zwelling der bekleedfels van het hoofd, en die van de deelen der vrouwe. Schoon de eerfte fomtijds door de drukking veroorzaakt word welke het hoofd tusfchen de beenderen van het bekken ondergaat, heeft zij menigvuldiger maaien geene andere oorzaak dan de fpanning of hardigheid welke de kusfehenvormige rand die den hals der baarmoeder uitmaakt, na het berften van den Zak welke het lamvliesvogt in zich befluit, blijft behouden ; hoewel men indedaad gemaklijk kan beoordeelen welke van deze beide oorzaaken de genoemde zwelling teweeg brengt. In het eerfte geval ftrekt zich de zwelling der bekleedfels van het hoofd verder dan tot den rand van den mond der baarmoeder uit, en wel tot die hoogte, alwaar de bee* nige helm zich tegen de oppervlakte van het bekken fterk aangedrukt bevind; terwijl het genoemde deel der baarmoeder zelf even gezwol-  ( i67 ) zwollen, en meer of min pijnelijk is. In het tweede is die kusfchenvormige rand hard, heeft weinig dikte, en de zwelling der bekleedfels van het bekkeneel bepaalt zich aan dien rand. Deze zwelling ontftaat nog meermaalen uit de tegenkanting alleen welke het hoofd in den doortogt aan de uitwendige zachte deelen der vrouwe ontmoet, zoo als meest altijd bij eene eerfte verlosfing word opgemerkt. En, wat de zwelling dezer laatstgenoemde deelen, als mede die der fchede, en van den hals der baarmoeder aanbelangd, hoe dikwijls hebben de veelvuldige en onbedagtzaame aanraakingen dier deelen , hetzij door den Vroedmeester of door de Vroedvrouw, daartoe geene aanleiding gegeven 1 Eindelijk, deze zwelling kan reeds vóór den tijd der verlosfing plaats hebben, en alleen van de zwangerheid, of van eenige andere oorzaaken afhangen, welke laatfte bovendien nog niet eens tot de zwangerheid behooren. 1707. Niet alleen zijn deze tekenen geene waare kenmerken van de beklemming, om dat fommigen aan de verlosfing en aan de zwangerheid vreemd kunnen zijn; maar men heeft zelfs geene voldoende gronden om het hoofd als in beklemming aan te merken, wanneer het, fchoon door hevige poogingen van de zijde der vrouwe voortgeftuuwd wordende, nadat het in den bodem van het bekken genaderd is, ophoud te daalen; ja zelfs dan niet, wanneer het ons onmooglijk toefchijnt om het hoofd weder terug te kunnen drukken: want, offchoon het als dan niet laager daalen , of op eene bemerkbaare wijze terug wijken L 4 kan. De onbeweeglijkheidvan het hoofd beftaat dikwijls flechts in fchjjn.  C i6"8 ) Over de ei- fenüjke teenen der .beklemming. Oemeene tekenen der heklemming van het hoc-td met dien ftaat waarin het flechts gevaar loopt van in dc klem te geraaken, kan, is het dikwijls op die wijze te beweegeti dat het op deszeifs fpil kan draaien: waaruit blijkt, dat het zich niet wezenlijk in de klem bevind, maar flechts aan den doortogt wederhouden word. (Ziet §. 1729 en vervolgens). Wij zouden, tot gezag van alle deze ftellingen, een groot aantal van gevallen kunnen aanhaalen; en in eene menigte •derzelveh bragten wij, door eenen regelmaatig aangelcgden vinger, en eene veranderde ligging van de zijde der vrouwe, zulke verlosfingen, gelukkig, teweeg, waartoe Zich andere door de tang niet in ftaat bevonden. 1708. Het hoofd kan niet wezenlijk in de klem gerekend worden te zijn, zoo lang het nog deze of gene van deze beweegingen kan verrigten; en zoo dikwijls een werktuigyvari» weik eenen aart het ook moge zijn, nog boven een vierde gedeelte van deszeifs ronde oppervlakte, zoo wel als van den inwendigen kring van het bekken, omtrekken, of nog op die plaatfen koomen kan , dewelke de punten der faamenkomst van het hoofd en het bekken uitmaaken. 1709. Het zoude zeer voordeelig zijn dat men de gevallen konde onderfcheiden waarin het hoofd van het kind voorzeker in de klem geraaken zal, of, waarin men dit toeval flechts te vreezen heeft, zoo, dat het, in dit laatfte geval, de buis van het bekken wel, maar met veel meerder moeite, zal doortrekken: ten einde de verlosfing, in deze laatfte omflandigheid, aan de zorg der natuur toe te betrouwen; en, in de eerfte, tot de kunst toevlugt te nemen, alvoorens de beklemming daad-  C 169 ) sdaadlijk plaats heeft. Dan, deze onderfcheiding is bijna nimmer mooglijk te kunnen maaken, om dat dezelfde tekenen welke de wezenlijke plaatsgrijping der beklemming vooraf gaan, zieh evenseens doen befpeuren, wan* neer het hoofd flechts gevaar loopt van in de klem te zullen geraaken. 1710. Naardien het hoofd, in beide deze gevallen, geenzins in het bekken kan omvat worden, zonder dat de beenderen var. het bekkeneel zich met hunne randen overkruisfen, zoo ontftaan 'er, in de lengte der naden, plooien in de bekleedfels; deze bekleedfels zelve zwellen op, worden voorwaards geftuuwd, en vormen allengs een min of meer groot gezwel, hetwelk eene foort van veerkracht bezit die den vinger des Verloskundigen nimmer , zoo als de "gefpar nen vliezen doen, ontwijkt. Het hoofd, met eene buitengewoone moeite in de bovenfte engte gekoomen zijnde , word vroeger of laater geheel tegengehouden; of daalt in het vervolg met zulk eene fnelle vaart, dat het in een kwartier, en dikwijls in een oogenblik meerder wegs aflegd, dan het tevooren in vijftien, ja meerder uuren heeft gedaan. 1711. Dit verfchil ontftaat uit den vorm van het bekken. Wanneer het hoofd midden in deszeifs togt wederhouden word en in de klem geraakt, is de ingang van het bekken niet alleen, maar bovendien het midden, fte gedeelte dezer holligheid , ingetrokken'; daar integendeel dit gedeelte, hetwelk men de tusfehenruimte noemt, zoo wel als de onder£te engte, ruimer, ten minfte niet enger is £ 5 dan  dan naar gewoonte, wanneer het hoofd op het einde van den arbeid fchielijk nederdaalt. In het eerfte geval ondergaat het hoofd eene fchuuring, welke des te aanmerklijker word naarmaate dat het een graad laager daalt, of zich meer en meer in het bekken begeeft, tot dat het eindelijk ten eenemaal in de klem ge* raakt: waaruit voortvloeit, dat de bovengemelde toevallen zich blijven ontwikkelen, en aanmerklijk grooter worden. In het tweede geval ondergaat het hoofd van het kind die fchuuring alleen in deszeifs togt door de bovenfte engte, welke als dan de eenige is wier afmeetingen misvormd zijn. Naauwlijks is de meeste breedte van het hoofd die engte doorgetrokken of deszeifs togt word gemaklijker , en de bovengemelde toevallen verdwijnen : om dat het zich dan in eene minder bckrompene plaats bevind, alwaar het geene drukking meer ondergaat; de beenderen van het bekkeneel deszeifs oorfpronglijken fiaat hernemen; en de belemmerde omloop van het bloed (V) door fommige aderen (xj der bekleedfels van het bekkeneel, en van de peesmuts (jy), weder herfteld word. 1712. Men zoude zich dierhalven bijna alleen naar den tijd moeten fchikken om te kunnen bepaalen of het hoofd waarlijk in de klem geraaken, dan of het, nadat men dit toeval (zi>) Grculatio, feu periodui fanguinui. (x) Ve00 Involucrum tendtnofum, vel calantica apo~ neurotica.  07i > val had te vreezen, het bekken natuurlijk doortrekken zal, indien men in alle deze gevallen niet over den vorm van het bekken , de vastigheid en faamenvoeging der beenderen van het bekkeneel, en over de krachten der vrouwe, konde oordeelen. Indien 'er fomtijds gevallen plaats hebben waarin men zich alleen naar den tijd moet fchikken, moet men denzelven wel weeten af te meeten, om van pas tot die middelen te befluiten dewelke ons vervolgens worden aan de hand gegeven: naardien het behoud van moeder en kind, hetwelk de Vroedmeester in dien tijd, om dus te fpree„ken, in de hand heeft, dikwijls van een enkei oogenblik afhangt; terwijl het al te groot vertrouwen hetwelk hij in de onbekende hulpmiddelen der natuur , of in de werking van fommige Geneesmiddelen mogt ftellen, zoowel aan de moeder als aan het kind, even nadeelig als te voorbaarige en kwalijk ingerigte kunstbewerkingen zoude kunnen zijn. 1713. De beklemming van het hoofd is altijd voor moeder en kind zeer gevaarlijk. Dezelve kan niet lang duuren, zonder dat het kind omkoome, en de moeder aan duizenden van toevallen worde blootgeftcld, welke dikwijls fmartelijke en verdrietige ongemakken ten gevolge hebben, waardoor der vrouwe het leven tot eenen last verftrekt, zoo , dat zij eik oogenblik naar den dood verlangd. 1714. De indrukking, en dikwijls de breuk t^er beenderen van het bekkeneel; diepe ver-' Over de ge. 'olgen der lekleimniiigj  ( 172 ) met opzich tot het kind Over dc ge volgen wel ke de beklemmingvan het hooft des kinds, omtrent de vrouw, teWegbrengt Qz) Ventrlculi cerebri. O) Ecchymofes. (U) MttsettU fuboccspitates, (V) Urethra, (d) Membrana, (e) lnfuimmatio. (f) Urina. CgO Cat/ieter. t ftoppingen; uitftorting van vogten in de hol• ligheden der herfenen (s), onder het dikke herfenvlies, tusfchen die en de panbeenderen, onder het panvlies zelf wanneer het van die beenderen is afgefcheiden, enz- als mede blaauwe bloedvlekken (a) tusfchen de onder-agterhoofdfche fpieren (li), zijn de toevalfèn dewelken wij bij verfcheiden kinderen, ten ge», volge van de beklemming des hoofds, hebben waargenomen. 1715. 'Er kan geene beklemming van het "hoofd plaats hebben, zonder dat hetzelve de zachte deelen der vrouwe , op die plaa'tfen alwaar het tot den inwendigen kring van het bekken faamenkoomt, fterk drukt, of, om dus te fpreeken , vermorzeld ; zonder dat , de andere doelen, welke zich tusfchen de punten der beklemming bevinden, zoo als de hals der blaas, de pisbuis (c), de rand van den mond der baarmoeder, de vliezen (d) der fchede, de regten darm, en de uitwendige deelen zeiven, daardoor zwellen, en tot mtfteking (e) overgaan. De pis (ƒ) houd als dan op te vloeien, en kan flechts, uit hoofde van de volkoomene faamendrukking der pisbuis, door den pisontlaster (g) worden afgeleid. De vrouw, door den nood van haar water te maaken, en door de pijnen der verlosfing zeiven, tot welkers doorzetting  C 173 ) ting men haar aanfpoort, tegelijktijdig -gekweld wordende, geeft zich onbedagtzaam aan de bevigfte poogingen over, tot dat haar de krachten geheel ontbreken. De koorts (h) verheft; het bloed word verhit, en vloeit met geweld naar het hoofd, alwaar het dikwijls nieuwe wanorde teweeg brengt, waarvan de gevolgen nog veel meer dan die der eerfte toevallen te vreezen zijn. De wanden der baarmoeder, door het hoofd van het kind tegen de fchaambeenderen en het uitftek van het heiligbeen aangedrukt, en gekneusd, of, als het ware, vermorzeld zijnde , fcheuren fomtijds op deze, of wel op eene andere meer afgelegene plaatfe, naar maate dat zij. daartoe , hetzij door de tederheid van haar weeffel zelve, hetzij door de uitpuilende, in dit ingewand geprangde en naauwomflotene, deelen van het kind, meer of min gefchiktheid hebben (69). 1716. Indien de ontfteking der deelen welke het bekken inwendig bekleeden, wanneer het hoofd van het, kind zich eenigen tijd in de klem bevonden heeft, in enkele gevallen na de verlosfing verdwijnt, zoo heeft dezelve ook fomtijds, en buiten tegenfpraak al te dikwijls, het hectvuur ten gevolge. De korst afgevallen zijnde laat als dan uitgeftrekte , hard- 00 Febris. (69) Ziet de afdeeüng over de verfcheuring, of berfiing van de baarmoeder, 4den deels, sde Huk.  C 174 > hardnekkige zweeren (ï) na, zoo Wel él meer of min groote openingen aan den hals der blaas, en aan den regten darm; terwijl, tot overmaat dezer ongevallen , indien de vrouw dezelven overleeft, de pis en de drek (ƒ) zich geduurig in de fchede, welke deze ftoffen als tot eene ontvangplaats verftrekt, ontlasten: en daar teboven de zweeren onophoudelijk befproeien, waardoor zij dezelven , de verrotting voedende, ongeneeslijk maaken, indien zij niet reeds doof haaren aart zejf als zoodanig konden worden aangemerkt. Over liet gene ons dc beklemnrng voorfchrijft. (<) Ulcera. (ƒ) Stercus. TWEEDE VERDEELING, OVER HETGENE DE BEKLEMMING, MET UITZONDERING DER TOEVALLEN DIE ZIJ TEM GEVOLGE HEEFT AANGEMERKT , DEU VERLOSKUNDIGEN AANWIJST. 1717. Uit de fchets welke wij hierboven van de toevallen der beklemming van het hoofd des kinds gegeven hebben, kan men opmaaken, hoe heilzaam het zoude zijn, indien men dezelve , door de verlosfing van pas-  075) pasfe te bevorderen, wist voor te koomen. Of fchoon wij niet altijd in ftaat zijn om der vrouwe of het kind dit geluk aan te brengen, moeten wij ten minfte, ter bevordering van de verlosfing, zoo rasch wij van het aanzijn der beklemming verzekerd zijn, zonder uitftel tot de kunst toevlugt nemen, ten ware dat bijzondere omftandigheden, welke de beklemming reeds ten gevolge heeft, fpoediger hulp mogten vorderen, en ons middelen aan de hand gaven, dewelken als dan ter voorbereiding van de verlosfing moeten dienen: zoo als de aderlaating (fc), de baden, verzagtende plaatsmiddelen (7), enz.; fchoon het te vreezen is dat dezelve vrugteloos zullen worden aangewend, naardien zij de eerfte oorzaak van alle deze toevallen, naamlijk de beklemming zelve, niet kunnen wegnemen. 1718. De afhaaling van het hoofd des kinds is het voornaame inzicht (m); maar de1 middelen om zulks te bevorderen moeten naar den toeftand van het kind, en dien van de deelen der vrouwe , onderfcheidenlijk worden ingerigt. 1719. De ouden bedienden zich van haaken om de beenderen van het hoofd vaneen1 te rukken en hetzelve daarna af te haaien;' anderen hebben, tot op het midden van deze eeuw, dezelven niet aangewend, dan nadat zij het hoofd alvoorens, met andere werktuigen, (*0 Vma feblio, feu Phlebotomia. (/) Emellie» iia topica. Qnï) Indicatie. Het voorlaam inzicht. Over de vcrk wijze Ier ouden,  gen, meef regelmaatig geopend, en van de herfenen ontdaan hadden; terwijl fommige onder de nieuwere Schrijvers het gebruik van draaden, dewelken zij in verfchillende rigtingen aanleiden , hebben voorgefteld (*)^ dan welk voorftel nog gelukkig, fints de uitvinding en volmaaking van de tang, in vergetenheid is gebleven. Daar de eerften zich in de erbarmelijke noodzaaklijkheid meenden te bevinden om het kind te verminken of het leven te benemen, deeden de laatften hun best om het te behouden. 17^0. Maüriceaü, wiens werk nog in hoogachting is , dagt, dat het eene noodzaaklijkc wreedheid was, het kind, wanneer deszeifs hoofd zich in de klem bevond , het leven te benemen, ten einde de moeder te behouden, wier dood hem niet minder ^eker toefcheen, indien men niet tot het eerfte beiloot; terwijl De laMotte^ fchroomj (*) Hiermede bedoelt onze Schrijver die handelt wijze welke door fommigen voorgefteld, of uitgevoerd-is, naamlijk, dat men door de gezwollcnc bekleedfels van het hoofd, door middel van krommé naalden , eenige fterke draaden , van zijde of andere ftoffe, in ailcrïcie rigtingen, bragt, met oogmerk om het hoofd dus naar zich te trekken-. Men heeft nog voorgefteld, om, tot hetzelfde einde, een band agter het hoofd, of om den hals aan te leggen; dan, het eerfte is wreed en buiten eenige nuttigheid, en het laatfte, zo niet bclagchelijk, ten minfte,. in eene waare beklemming, volftrekt onuitvosrlijk (V).  Cm) fchroomachtiger zijnde, den dood van het Kind afvvagtte, waarna hij het bekkeneel opende, en het hoofd, door middel van haaken, afhaalde. Het gedrag van den eenen Kan buiten twijfTel tegenwoordig niet minder dan dat des anderen afgrijzen verwekken ; zoodanige handelwijzen waren ten hoogfte flechts in dien tijd te dulden waarin derzelver uitvoerers leefden : want de kunst konde toen nog niet op de Smeuie's, de L evret's, en een aantal anderen, roemen, welkers ontdekkingen haaren rijkdom vergrooten , en als tot de laatfte indrukfels dezer oude barbaarsfche onbefchaafdheid uitrooien moesten, indien men uit hunnen onvermoeiden arbeid en naarftige overdenkingen meerder vrugt wist te trekken. 1/2ÏJ*- !ndlen de tanë' in de ongelukkige omftandigheid waarover wij fprecken, het leven van het kind, hetwelk, in het oogenblik waarin men zich van dit werktuig bedient, reeds min of meer aan het kwijnen is, niet altijd beveiligd, zal men ten minfte moeten bekennen, dat eene menigte van kinderen, dewelke anders aan het behoud der moeder zouden zijn opgeofferd, hun aanzijn, en anderen het voorregt van de befprenging, en zelfs den doop ontvangen te hebben, aan de tang verfchuidigd zijn. Dan , niet tegenitaande dit werktuig, indien men 'er zich regelmaatig en met befcheidenheid van bedient de toevallen, welke de vrouw in deze omitandigheid ondervind, flechts in eenegerin» ge maate vergroot, is zulks echter genoeg, om, m fommige omftandigheden, wanneer IV. Deels I. Stuk. M rten Over de voorgemelde werkvv ijzen der hedendaagfehen : en wel eerst over de nut, tigheid der rang.  ( 178 ) Over den hefboom. (O Zulks moet echter bij uitnemendheid fpaarzaam* en alleen in die omftandigheden, gefchieden, waarin het gebruik der tang aan groot gevaar of moeite onderworpen is, hetwelk mijns bedunkens zeer zeldzaam kan plaats-hebben; immers, men moet altijd, zoo veel mooglijk, de uitterfte zorg draagen om het kind ongel'chonden af te haaien: want, behalven dat het tccndeel voor de omiïandcrs fchrikbaarendc is, geeft het veeltijds tot kwaadfpreekenheid aanleiding, waaraan de Verloskundige reeds, bij een onkundig «emcen , te dikwijls is blootgeftcld (V> men zekere tekenen van den dood des kinds kan bekoomen, de haaken en andere werktuigen welke tot de opening van het hoofd zijn gefchikt, gevoeglijk de voorkeur boven de tang te geven (f). 1722. De hefboom, welke in het midden van deze eeuw bekend gemaakt, en als zoo hoogst nuttig uitgebromd is, heeft, zoo als wij reeds tevooien hebben aangetoond, in het geval der beklemming, alle de nadeelen der tang, zonder eene van derzelver voordeelen te bezitten ; offchoon fommige Vroedmeesters aan denzelven nog den voorrang geven. Dit werktuig zoude dan eerst te pasfe koomen, indien hetzelve tusfchen de punten der faamenkomst, welke de wezenlijke beklemming uitmaaken, konde gebragt worden;' indien de meeste breedte vaneen waarlijk geklemd hoofd op de hoogte dier punten in het bekken was omvat; en wanneer een zoodanig hoofd flechts uit eene enge in eene wij-  C t?9 ) wijdere plaatfe had te daalen. De hefboom Joude het gefchiktfte werktuig zijn om het hoofd tot dezen eerften graad te doen nederdaalen; maar meer zoude men 'er niet van moeten wagten, naardien deszeifs nuttigheid zich vooral niet verder zoude uitftrekkens terwijl alles wat men aan dit werktuig boven dien heeft toegefchreven bedrieglijk is, 1723. De Keizerlijke fnede, welke door' ItocDERER, in het geval, hetwelk hij Para. : gomphofis noemt, en waarin het hoofd, naar \ zijn zeggen, door den inwendigen rand van \ het bekken van alle zijden zoo naauw omflo- * ten is dat het met deze beenige buis flechts een lighaam uitmaakt, is aangeprezen, zoude, door het leven der vrouwe tevens in gevaar te ftellen, voor het kind van geen heilzaamer gevolgen zijn (70); fchoon de aart der C70) Wij zouden de misdagen die men ten dezenopzichte begaan heeft, ter oorzaake van den afkeer welken zij ons aanjaagen, ftilzwijgende voorbij gaan indien zij ons niet gefchikter dan iets anders toefcheel nc,:1 om de waarheid van hetgene wij aangaande do mitt loosheid en het gevaar der Keizerlijke fnede, ia geval zich het hoofd van het kind waarlijk in de klem bevind, bijbrengen, diep in de harten der jonge Ver, Joskunstoeffcnaarcn te prenten Een Heelmeester, welke, 'uit hoofde van deszeifs ctfd iCh"ige aChUng Waerdig ,ieCft °'« ver" zekerd, d t hlJ> eenige jaaren geleden, in een geval bijna van de** aart, tot het verrigten der Keizerüj M 3 ke >er de Ket:erlijke fneIe, tot de icklcmming an het boord ctrekkelijk.  ( i8o ) der beklemming van het hoofd nimmer zoo* danig is als die Schrijver heeft gefield. Be. hal- kc fnede de hand had geleend; en, nadat men de romp van het kind buiten den buik had gebragt, een fterk gefpierd mansperfoon, welke zich op het bedde der lijdcresfe had begeven, verplicht wierd, met al deszeifs kracht, en geduurende eenen langen tijd, aan den romp te trekken, met oogmerk, om het hoofd af te haaien, hetwelk door eenen anderen met de hand alleen, in de fchede gebragt zijnde, wierd terug gevoerd. Hetgene ons nog meer verwonderde was, te vernemen, dat dc vrouw deze kunstbewerking zoude overleefd hebben, indien zij riet, in den tijd. waarin men het meeste op haarc hcrftelling rekende, het flagtoiïer van 'eene kwaade fpijsverteering ware geworden. In het jaar 1788 werd aan de Maatfchappij der Heelkunde (te Parijs) een nog verfchriklijker voorbeeld der onkunde van eenige Heelmeesters medegedeeld, dewelke zich , onbevoegd, het uitoetfenen der Verloskunde hadden aangemaatigd. Men had eerst het gebruik der haaken, en dat van andere middelen, zelfs het vermoffelen van het hoofd des kinds in het lighaam der vrouwe, vrugteloos beproefd. Schoon de lijderesfe reddeloos fehecn, deed de Schrijver der waarneming, welke even onkundig was als diegenen welke hem hadden voorgegaan, de Keizerlijke fnede; dan, het hoofd niet weder boven den ingang van het bekken kunnende terug voeren, hetwelk den bodem dezer holligheid befloeg, en, fciijk hij "er bijvoegt, den hals der baarmoeder reeds was.  C i8t ) halven dit, zouden de voordeelen dezer kunstbewerking, indien men dezelve, in fommige gevallen van dezen aart, al eenigen mogt toekennen , bijlang niet tegen die der doorfnijding van de kraakbeenige vereeniging der fchaambeenderen (??) kunnen opweegen. De omftandigheid waarover wij thans fpreeken zou- 00 SeElio fynchondrofts ojjlum pubis. Was doorgetrokken, nam hij vervolgens toevlugt tot de doorfnijding der fchaambeenderen, met oogmerk om het kind door den natuurlijken weg af te haaien.hetwelk even vrugteloos wierd in het werk gefield. Wat fchoot 'er des over te verrigten? Hij fneed het kind in de baarmoeder zelve den hals af, door de opening welke hij bij het doen der Keizerlijke fnede had gemaakt; haalde het lighaam af langs dezen, en het hoofd langs den natuurlijken weg, welke door het doorfnijden der fchaambeenderen een weinig wijder was geworden. De vrouw overleefde flechts den tijd welke vereischt wierd om haar zoo veele fmarte te doen ondergaan; en bij de opening van haar lijk bevond men, dat de kleene middenlijn der bovenfte engte flechts twee en een halven, de fchuinsfche drie en een halven duim, en de dwarsfche drie duimen en twee lijnen uitgeftrektheid hadden. Het geval hetwelk deze waarneming betreft behoort veeleer tot die foort van gevallen dewelke op 5. 1729 en vervolgens word aangewezen, dan tot die der beklemming welke het onderwerp van deze afdeeling uit- M 3  C 18a > 'Ovei-het gedrag hetwelk men in geval van de beklemmingdes hool'ds hebbe te houden. ' youde zelfs diegene wezen waarin deze nieuwe kunstbewerking van het beste gevolg zoude zijn , indien de vaneenwijking der fchaambeenderen aan zoo weinig nadeel verknogt ware als de voorftanders dier kunstbewerking verzekeren: want de gevorderde vaneenwijking dier beenderen zoude den uittogt van het hoofd gewis ten gevolge hebben , door eene der punten van faamenkomst weg te nemen dewelke het hoofd in beklemming houden, (Ziet de afdeeling over de doorfnijding der fchaambeenderen, aden deels 2de ftuk). 1724. Zoo dikwijls men het moogiijk oordeelt om het hoofd, indien het zich in de klem bevind • met de tang te kunnen afhaalen , moet men tot dit werktuig de toevlugt nemen; terwijl de gevallen waarin hetzelve niet voldoende is, indien dezelven immer kunnen plaats hebben, bij uitnemendheid zeldzaam moeten worden aangetroffen. Geen ander middel, wanneer het kind leeft, kan met de tang worden gelijk gefield , tot dat de voordeelen van de doorfiiijding der fchaambeenderen klaarer zullen blijken, indien de tijd immer in ftaat zal zijn om ons te toonen dat deze kunstbewerking in fommige omftandigheden voordeelen kan teweeg brengen. Dan, indien men van den dood des kinds zeker is, vooral, wanneer de deelen der vrouwe ontdoken en pijnel'rjk zijn, doet men beter het bekkeneel te openen , en van de hersfenen te ontdoen, om het hoofd daarna met de haaken af te haaien, dan zich van de tang te bedienen: naardien deze werkwijze het voordeel teweeg brengt  ( i83 ) brengt van de kracht der punten van faamenkomst, welke de beklemming uitmaaken, te benemen; daar de tang dezelve, in fommige gevallen, doet voortduuren, en zelfs fterker doet worden, hetwelk tot nieuwe toevallen aanleiding geven , of diegenen welke reeds aanwezig zijn verzwaaren kan. 1725. Alvoorens wij tot de bijzonderheden van de opgenoemde kunstbewerkingen, -en de werktuigen welken daartoe gefchikt zijn, overgaan, is nog noodig, dat wij het onderfcheid doen kennen hetweik tusfchen een waarlijk geklemd hoofd, en dat hetwelk flechts aan den doortogt wederhouden word, gelegen zij. TWEEDE AFDEELING. OVER DE OMSTANDIGHEDEN IN DEWELKEN HET HOOFD, ZONDER IN DE KLEM TE ZIJN, AAN DEN DOORTOGT KAN WEDERHOUDEN WORDEN ; EN OVER HET ONDERSCHEID DAT TUSSCHEN DE BEKLEMMING, EN SLECHTS WEDERHOUDING VAN HET HOOFD , GELEGEN ZIJ. 1726. De Schrijvers hebben het woord Doortogt zoo onbepaald en in zulke verfchilknde omftandigheden gebeezigd, dat men M 4 niet Over het hoofd aan den doortogt wederhouden.  ( 184 > Over hetgene men dooi het woord Doortogt hebbe te veriïaan. Overde oorzaaken welke het hoofd aan den doortogt wederhouden. (71) Dus word dit woord door al de Verloskunstöeffenaaren , zelfs door alle de vrouwen, verftuan, dewelke zich het hoofd niet in den doortogt voorftellen, alvoorens het zich aan de vrouwelijkheid begint te vertoonen. niet wel kan begrijpen wat zij door deze\ bewoording hebben willen uitdrukken. Hebben z'ij dezen naam aan de geheele buis welke het hoofd moet doortrekken, of alleen aan de onderfte engte van het bekken, en de opening der uitwendige zachte deelen, gegeven? Het laatfte blijkt, zelfs door de duisterheden van de gefchrlften der meesten, hunne bedoeling te zijn geweest; maar, dewijl wij ons gevoelen ten dezen opzichte behooren te bepaalen, berigten wij vooraf, dat wij door dit woord, alleen met betrekking tot het bekken aangemerkt, nietsranders dan de onderfte engte willen te kennen geven, en dat wij geen hoofd erkennen aan den doortogt wederhouden te worden, dan zulk een, hetwelk die engte, in weerwil van de krachtdaadigfte poogingen der natuur, niet kan doortrekken (71). 1727. Verfchillende oorzaaken kunnen het hoofd op deze plaats doen wederhouden worden, en elk derzelven wijst ons onderfchei. dene inzichten aan. Dit toeval kan plaats hebben, iQ. wanneer het hoofd de dwarsfche of regthoekige ligging blijft behouden, waarin het zich bij den togt door de bovenfte engte bevond; 20. wanneer de kin, zoo fpoe-  C 185 ) fpoedig het hoofd in die engte begint omvat te worden, het bovenfte gedeelte der borst verlaat,en het agterhoofd zich agtér-over op den rug begeeft: want dan nadert het bovenlte gedeelte van het voorhoofd het midden, punt der onderfte engte, en de geheele uitgeftrektheid der grootfte middenlijn van het hoofd vertoont zich regtftreeks aan dezelve, zoo als op §. 1277 en vervolgens word geleerd; 30. het hoofd kan, inwelk eene ligging het zich ook bevind, denzelfden tegenftand aan den doortogt aantreffen, indien de onderfte engte is ingetrokken; 40. wanneer de uitwendige deelen aan hetzelve groote tegenftand bieden; eindelijk 50. indien de fchouders zei ven aan de bovenfte engte wederhouden worden. Wanneer de navelftreng zeer kort is, of zich, door te groote lengte, om den hals van het kind heeft gevlogten, kan zulks mede, volgens het gevoelen van veele Verloskundigen , het hoofd aan den doortogt wederhouden, en deszeifs uittogt beletten; dan, wij meenen deze dwaaling elders genoegzaam ontmaskerd te hebben, om onzeLeezersderwaards terug te kunnen wijzen, en vermijden dierhalven dezelve hier op nieuw te wederleggen. (Ziet §. 650, als mede §. 1128 en vervolgens). 1728. Een hoofd hetwelk flechts aan den doortogt wederhouden word,verfchilt hierin met zulk een hoofd, hetwelk zich wezenlijk in de klem bevind, dat het niet volftrekt,] zoo als dit laatfte, onbeweeglijk is. Men zoude het, met uitzondering nogthans wanneer het zich reeds buiten den hals der baarM 5 moe. Oo gerij tnf gevoelen aangaande dit oixtecwerp. Waarin de* ze ftaat met ie beklemming ver-' chilt.  C 186 ) Over het ge val hetwell met de beklemmingde meeste overeenkomst heeft moeder bevind, of ingeval het de bovenfte engte, meer of min ingetrokken zijnde, niet dan met eene aanmerklijke moeite is doorgetrokken , den meesten tijd kunnen terug drukken, met oogmerk om het kind bij de voeten af te haaien; en, fchoon het hoofd in dat geval, waarin de bovenfte engte eenigzins misvormd, en het uit dien hoofde met veel moeite in het bekken gedaald is, niet terug kan wijken, blijft het hoofd nogthans de fpil- of ronddraaiende - beweeging , hoe bepaald die ook moge zijn, kunnen verrigten, hetwelk in de beklemming geenzins plaats kan hebben. 1729. Indien het hoofd in het voorgefteld : geval niet onbeweeglijk is , zoo als in dat waarin het zich in de klem bevind ; indien het, geduurende de weeën een weinig daalen, en vervolgens weder terug wijken kan; indien men het zonder moeite zelfs tot boven den rand van het bekken kan terug drukken , en op deszeifs fpil doen beweegcn, zoo is 'er nogthans eene omftandigheid waarin die beweegingen genoegzaam bepaald zijn , om te doen gelooven dat de beklemming van het hoofd wezenlijk plaats heeft. Om deze omftandigheid te ontvouwen moet men de , engten van bet bekken van eene zekere wijdte vooronderftellen , welke minder is dan de omtrek der natuurlijke afmeetingen van het hoofd; terwijl men dan ook detusfchenruimte van het bekken wederkeerig ruimer dan naar gewoonte vooronderftelt, hetwelk dikwijls plaats heeft wanneer het heiligbeen misvormd is, en die misvorming in deszeifs te groo-  C 187 > groote bogt beftaat. Wij zullen dan den afftand der fchaambeenderen van het heiligbeen , bovenwaards, en dien der eerstgemelde beenderen van het onderfte uiteinde des eerften lids van het ftaartbeen, beneden, waards, beiden tot op drie duimen en eenige lijnen bepaalen. 1730. Uit deze vooronderftelling nu, wel. ke niet naar loutere willekeur is aangenomen, dewijl 'er veele zoodanige bekkens als dat, waarvan wij de wijdte hierboven bij vooronderftelling, opgaven, gevonden, en zelfs in onze bijzondere verzameling aangetroffen worden, blijkt, dat het hoofd, wiens breedste , genomen tusfchen de wandbeenfche vernevenheden, over het algemeen, drie en een kalven duim uitgeftrektheid heeft, de boven4te engte niet kan doortrekken , zonder verfcheiden lijnen in die rigting af te nemen; terwijl het vervolgens door de onderfte engte niet kan daalen, tenzij dat hetzelve van de kruin tot aan den bodem van het bekkencel eene evenredige verkleening ondergaa, naardien het als dan de kleene middenlijn dier engte in deze afmeeting moet doortrekken. 1731. lp dit geval daalt het hoofd in den beginne zeer langzaam (72); 'er ontftaan plooien in deszeifs bekleedfels, waaraan men welhaast èene min of meer aanmerkelijke zwel- (72) Wij hebben deze foorten van gevallen verfcheiden maaien waargenomen: om welke reden w.lj hier beClsfend fpreeken.  C 188 ) «Welling befpeurt, welke, even als wanneer 'er een beginfel van wezenlijke beklem, ming plaats heeft, inden omtrek toeneemt, tot dat het hoofd de bovenfte engte is doorgetrokken. Maar naauwlijks bevind het zich buiten deze eerfte engte of alle deze toevallen verdwijnen, vooral, indien de baarenspijnen dan vertraagen of ophouden; terwijl •dan ook het bekkeneel, even zoo als zulks voor onze oogen gefchied, wanneer het kind met een verlengd en als misvormd hoofd ter wereld koomt, deszeifs eerfte breedte weder aanneemt: om dat het zich dan vrijer in de tusfchenruimte van het bekken bevind, en niet langer, zoo als in den eerften tijd, op deszeifs zijden word gedrukt. Deze wederaanneming der breedte van het hoofd gefchied zelfs, in het geval waarover wij fpreeken, des te fpoediger, naar maate dat de drukking , welke de kruin op de punt van het heiligbeen, op het ftaartbeen, en op de bilnaad ondergaat, fterker daar henen ftrekt om de hoogte van het hoofd te verminderen; de wandbeenderen te doen buigen; derzelver verhevenheden meerder te doen uitpuilen; en, met één woord, om het bekkeneel van de eene naar de andere zijde in de breedte te doen toenemen. 1732. Het hoofd, dus wederhouden wordende , kan , ter oorzaake van de groote moeiehjkheid welke 'er in gelegen is om hetzelve van de kruin naar den bodem van het bekken te verkleenen, niet buiten het bekken worden afgedreven, tenware dat de poogingen va^n de vrouw ter verlosfing nog lang, en  en geweldig blijven aanhouden. Indien dit laatfte plaats heeft, zwelt het hairig deel des hoofds, welverre van dat deszeifs zwelling, zoo als wij hierboven gezegd hebben, zoude verminderen, meer en meer, even zoo als zulks in de waare beklemming gefchied. Daar nu het hoofd, hetwelk in dit geval zeer langzaam daalt, in eenig opzicht, met zulk een hoofd, hetwelk in de klem is , verfchilt, zoo beftaat dit verfchil hierin, dat het nog een weinig bij elke wee kan daalen, echter, om daarna weder terug te wijken; dat het zich tevens op deszeifs fpil beweegen kan; en dat het nergens genoegzaam ftuit, om niet een bekwaam werktuig tusfchen het hoofd en de wanden van het bekken, zonder veele moeite, en buiten eenig nadeel, te kunnen brengen. 1733. Het bekkeneel bevind zich als dan in het midden der holligheid van het bekken, als in eene doos , omflooten , zonder dat het op eene bemerkbaare wijze, tenzij men daartoe fterke en regelmaatig ingerigte poogingen aanwend, daalen, of weder terug wijken kan. Hetzij dat men het hoofd tragt af tehaalen, of weder terug te voeren, moet men hetzelve als dan altijd in die rigting van omtrek doen verminderen, in dewelke het tusfchen de fchaambeenderen en het heiligbeen moet doortrekken. Om het hoofd in dit geval uittogt te verfchaffen,moet men het van de kruin naar den bodem van het bekkeneel platter doen worden, en om het boven den ingang van het bekken weder terug te 4jk>en wijken, moet meq het van de eene naar de.  Over hei gene ons d oor/.naken Welke het hoofd in dc dooi togt wc derhouden aan de hani geven. (V) Sulura lambdoïdea. (7.3) In gevallen- van dezen aart zoude de Keizerlijke fneede, met opzicht tot de afhaaling van het '4iool'd, groote moeite ten gevolge hebben. (Ziet de aantekening op §. 1723). C 190 ) de andere wandbeenfche verhevenheid, tvetl zoo als bij deszeifs nederdaalen natuurlijk plaats had, faamendrukken, hetwelk door de hand bijna nooit teweeg gebragt kan worden, en behalven dat zeer gevaarlijk zoude zijn (73> • 1734- Wy hebben tevooren gemeld, dat 3 elke oorzaak welke in ftaat is om het hoofd aan den doortogt te wederhouden , of te 1 doen fluiten , een bijzonder inzicht aan de -hand geeft; het is hier de tijd om zulks te j leeren kennen. Wanneer de hinderpaal, welke het hoofd belet zich in de onderfte engte te begeven, alleen uit deszeifs dwarsfche'ligging, met opzicht tot deze engte, ontftaat, moet men die ligging veranderen, en het agterhoofd onder de fchaambeenderen voeren, tenware dat zulks, om reeds bekende redenen , naar het heiligbeen word vereischt. Indien het hoofd zich op die wijze in het bekken heeft begeven dat het bovenfte gedeelte van het voorhoofd zich aan het midden der onderfte engte vertoont, moet men het voorhoofd zelf terug drukken, ten einde de vereeniging van de pijl- en winkel-naad (0) te doen  OP* ) doen daalen, zoo als op §. 1284, en vérvoV: gens, is aangewezen. Men moet het hoofd, zoo dikwijls het door gebrek van wijdte der onderfte engte aan den doortogt wederhouden word, door middel van de tang afhaalen ; tenware dat dit gebrek bovenmaatig mogt zijn, als wanneer daartoe andere middelen, naamlijk het gebruik der haaken, wanneer het kind dood, en de Keizerlijke fneede, indien het levend is (74), worden vereischt. Het is in tegendeel voldoende om de uitwendige zachte deelen der vrouwe leenig te maaken en te ontfpannen, indien derzelver tegenkanting fterker is dan de werking van de werktuiglijke deelen (j>) welke het kind poogen af te drijven, en wanneer het hoofd alleen door deze oorzaak aan den doortogt wederhouden word. De rigting der fchouderen boven den ingang van het bekken is, fchoon de Heer Levret- C/0 Organa. (74) Men moet hier het geval , waarin de onge» meene naauwte der onderfte engte zich tegen den uittogt van het hoofd, en het aanwenden der tang verzet, niet met die gevallen vermengen welke het onderwerp van §. 1729, en vervolgens, uitmaaken, en tot de aantekening op §. f723 aanleiding gegeven hebben: om dat hetzelve van deze laatften zeer verre verfchilt: want, indien de onderfte engte tot dien graad is ingetrokken, dan is de bovenfte zeer wijd, en het hoofd kan zonder moeite terug wijken.  v-ret zulks voorfchrijft (75), geenzins zoet gemakkelijk te veranderen, indien deze deelen zich tegen de genoemde uitdrijvende werking aankanten; en wij voorzien reeds de verwondering, die, door de tang in dit geval voor te ftellen, in den geest derzulken zal oprijzen, dewelke dit punt niet genoegzaam overwogen hebben. 1735. Men kan nimmer dan bij gevolgtrekking oordeelen .of de fchouders, door op de bovenfte engte te blijven rusten, de verhindering tegen de afdrij ving'van het hoofd teweeg brengen. Zal' deze gevolgtrekking frond hebben, zoo is noodig: i°. dat het ekken van eene gewoone diepte, aan deszelfs ingang middenmaatig ingetrokken, en voor het overige welgevormd zij, naamlijk, dat de onderfte engte eene behoorlijke wijdte hebbe; 20. .dat het hoofd, in de tusfehenruimte van het bekken genaderd zijnde, zich aldaar vrij en weinig geprangd bevinde; 30. dat de uitwendige deelen geen beletfel tegen den uittogt van het hoofd fchijnen te veroorzaaken, en de uitdrijvende krachten genoegzaam blijven aanhouden om dien uittogt in alle andere gevallen te bevorderen. Maar, fchoon men dan al grond hebbe om den beletten uittogt van het hoofd vermoedelijk aan de rigting der fchouderen, in derzelver be- trek- (75) Dc Heer Levret, fuite des obfervations Jur la caujè & les accidens de plujieurs accouche* mens laborieux, 4e. édition, page 4, obfervation u.  C *93 ) f rekking tot de bovenfte engte, te kunnen toefchrijveh, kan men echter'niet eerder dan na den uittogt van het hoofd zelf in het ze. kere onderkennen dat het alleen door dezé oorzaak wederhouden wierd. 1736. Dit geval verfchilt in veele 'opzichten van dat waarvoor de Heer Levret de verplaatfing der fchouderen aan den ingang van het bekken , hetzij door de eens hand iii de fchede te brengen , hetzij door Zich van den eenen tak der tang- te bedienen, heeft aanbevolen f76); Wij meenen bewezen te hebben, dat het beletfel, hetwelk zich aJs dan tegen de uitdrijving van het hoofd aankantede , alleen door deszeifs eigenlijke ligging, en de wijze waarop het zich in het bekken had begeven, en geenzins door de ligging der fchouderen , wierd veroorzaakt. (Ziet §. 1278 en vervolgens}. Int het geval waarover wij fpreeken', ontftaat deze verhindering in tegendeel alleen uit de ligging der fchouderen: want, deze deelen op den rand van het bekken, denwelken zij reeds overfchrijden, rustende, en bovendien,door de poogingen, welketot de voor tftuu wring van den romp ftrekken, in breedte toenemende ï be- (76) Het hoofd heeft zich in dit-geval, in het bekken daalende, niet agter-over naar den nek gewend; . zoo als op J. 1273' en vervolgens word aangemerkt] hier is het de agterfte, en niet de bovenite fontenel; Welke zich naar beneden vertoont. IV, Deels I. Stuk, N  C 194 ) beletten zij die poogingen tevens op het hoofd te werken, en hetzelve af te drijven. Het zoude even vrugteloos zijn, zegt die vermaarde Schrijver, dat men het hoofd tragtede af te haaien , naardien de fchouders niet kunnen volgen (77). Indien men op de beweegbaarheid van den hals des kinds acht geeft, en men tegelijktijdig deszeifs lengte met de diepte van het bekken vergelijkt, zal men bevinden, dat het oordeel van den Heere Levret geenzins zoo gegrond is als men irt den eerften opflag zoude kunnen denken, en dat men het hoofd kan afhaalen, zonder dat de fchouders daardoor de uitgeftrektheid van eene lijn nederdaalen. Laat ons, om deze waarheid voor alle onze kunstgenooten bevattelijk te maaken, vooronderftellen, dat het hoofd van het kind in den bodem van het bekken is gedaald; dat het agterhoofd zich tegen-over het linker eironde gat dezer beenige holligheid, en de agterfte fontenel zich nabij den rand van den boog der fchaambeenderen, aan diezelfde zijde , bevind. De beweegbaarheid van den hals laat toe, het ag. terhoofd tenvolle, en buiten nadeel, on. der de fchaambeenderen te brengen , hetwelk niemand zoude kunnen in twijffel trekken; terwijl de lengte van den hals, welke die van de vereeniging der zoo even genoemde beenderen overtreft, tevens toelaat, om dit deel, door i (77) Levret, op de-reeds aangehaalde plaats, $■ 1734-  C *95 ) door hetzelve, voorbij den venusheuvel op t* heffen, zoo als natuurlijk bij eene gewoone Vei losfing plaats heeft, geheel buiten de fchede te. kunnen brengen. Indien nu de lengte van den hals, agterwaards, bijna die Van de vereeniging der fchaambeenderen evenaart , zoo is de uitgeftrektheid Van deszeifs voor fte gedeelte, genomen van de kin tot aan het bovenfte gedeelte van de borst, wanneer het hoofd agter-over op den rug is gekeerd , ten minfte evenredig aan de lengte van hét heiligbeen: Waaruit men befpeurt, dat de kin tot aan het benedenfte gedeelte van de vrouwelijkheid kan naderen, zonder dat de fchouders , nevens de borst, daardoor den rand van het bekken verlaaten , en de hals zelf, de minfte fmartelijke rekking ondergaat. De afhaaling van het hoofd is dierhalven mooglijk, in geval de fchouders, op de bovenfte engte blijvende rusten, deszeifs afdrijving onmooglijk maaken; en wij geven deze werkwijze de voorkeur boven hetgene de Heer Levret in deze omftandigheid heeft aanbevolen. Indien de fchouders, na den uittogt van het hoofd,, niet willen daalen, zal men dezelven als dan met minder moeite, en meer voordeel dan tevoofen kunnen verplaatfen , dewijl de toegang tót de holligheid van het bekken dan vrijer is. lm* mers, deze handelwijze hebben wij in gevallen van dezen aart, verfcheiden maaien gevolgd, en zullen dezelve blijven volgen zoo dikwijls ons weder andere van dezoodankg gevallen voorkoomen. K % DER-  C 196 > DERDE HOOFDSTUK. over het gebruik der tang, en de Wïfze opwelke men 'er zich, in elk der . gevallen waarin zij te tasse koomt, van moet bedienen. 1737. De meesten dergenen welke óver het gebruik der tang gefchreven hebben, gaven, aangaande dit onderwerp, flechts oppervlakkige en onnaauwkeurige regelen op, zoo, dat men bijna zoude moeten denken , dat derzelver gebruik in geene werkwijze kan veranderd worden, en het goed gevolg der aanwending van dit werktuig flechts van eene gelukkige kans afhangt. Een aantal Vroedmeesters hebben door dit middel niet altijd die voordeelen bereikt welke zij verwagt hadden , om dat zij op de ligging van het hoofd, op de hoogte van het bekken, en op den loop welken het hoofd in deze of gene ligging moet volgen, niet genoegzaam hadden acht gegeven: omwelke reden 'er zich tegenwoordig nog veelen, zelfs in zeer eenvouwige gevallen, vrugteloos van bedienen. Wij hebben reeds tevooren melding gemaakt, dat de wijze opwelke de tang moet worden aangewend niet naar willekeur kan worden ingerigt, maar dat dezelve aan vaste regelen on-  onderworpen is, dewelke op de kennis van het bekken der vrouwe; op die van het maakfel, den vorm, en de ligging van het hoofd des kinds; op die van de overeenftemming der afmeetingen van de genoemde deelen; op het werktuiglijke der verlosfing; en eindelijk op de kennis van den vorm, en de wijze van werking van de tang zelve, gegrond zijn. EERSTE AFDEELING. OVER DE ALGEMEENE REGELEN, HET GE> BRUIK DER TANG BETREFFENDE. 1738. Onder de regelen welke men bij het gebruik der tang moet in acht nemen J zijn fommigen tot de ligging der vrouwe , c en anderen tot de wijze van werking betrek, kelijk. 1739. Ten opzichte van de vrouwe, koomt flechts ééne ligging in alle gevallen te pas. P Men plaatst haar agter-over op het voeten- JJ einde van den rustbank, zoo, dat de billenp een weinig van het bedde afhangen, even zoo als wij met betrekking tot de tegen natuurlij, ke verlosfingen hebben voorgefchreven; terwijl men voor het overige dezelfde voorzorg hebbe te gebruiken om de vrouw in die geftalte te houden. Alle andere liggingen, vooral, die, waarin de vrouw op de knieën en ellebogen rust, met den buik naar het bedde, en de M 3 bil» Over de re» ;elen tot hes anieggen er tang. □verde lig, ing waar^T 1 men de 'ouw moei aatfen..  C 198 ) billen naar den Vroedmeester gekeerd (78)» fqhijnen ons toe, betzij voor dezen laatften zelf, (78) Mijn broeder en ik hebben, fints eenen gefuimen tijd, tcfaamen eene practijk, die de alleruitgeftrektfte van eenigen anderen Vroedmeester, zo niet overtreft, ten minde evenaart, zonder dat wij nog immer een geval hebben aangetroffen, waarin wij ons, hetzij om de afdrijving van het kind te bevorderen ; hetzij om hetzelve te keeren en bij de voeten af te leiden; hetzij, eindelijk, om het hoofd, met de tang af te haaien, in de noodzaaklijkheid be. vonden, om de vrouw deze houding te doen aannemen CO- CD Dat 'er gevallen kunnen worden aangetroffen waarin men volftrekt verplicht is om de vrouw, tot bet doen der verlosfing, op knieën en ellebogen te plaatfen, geloove ik tot hiertoe zoo min ais onze Schrijver; dat die houding veeltijds groote nadeelen moet hebben, zoude ik veeleerder durven ftellcn ; dat dezelve voor de vrouw en den Vroedmeester beiden ongcmaklijk moet'zijn, is voor mij wel waarfchijneliik, maar niet aloemeen bewezen; immers, *er zijn beroemde mannen , die, op het voetfpoor van den E'gelfchen Vrocdmeester Willougbij, welke omtrent het midden der voorige eeuw geleefd, en in deszeifs waarnemingen, waarvan eene Nederdnitfche vertaaling agter de tweeledige verhan« deling der Heeren De Visscher en van dePoll is té vjnde- , blijken van een gezond verfhnd ea van waarlijk verloskundige beginfelen gegeven heeft.  C 199 ) zelf, hetzij voor de vrouwe, ongemaklijk te zijn. 1740. 'Er kunnen nogthans gunftige om. ftandigheden plaats hebben, waarin men de vrouw, fchoon zij op een gewoon kort bedde ligt, bijna even gemaklijk als in eene natuurlijke verlosfing, door de tang, kan verlosfen; mits dat zij de billen flechts een weinig opheft, en de onderfte ledemaaten buigt: dan naamlijk, wanneer het hoofd den bodem van het bekken tenvolle beflaat, en het agter- of voor-hoofd zich aan den boog der fchaambeenderen vertoont. 1741. De regels der welvoegelijkheid, welke door alle befcheidene vr0edmeesters ligt zijn optemaaken, moeten niet minder, in acht genomen worden. Schoon de ingetoogenile vrouwen aangaande dit punt ons niet verbieden de oogen naar die plaats te wenden, alwaar wij ons werktuig inbrengen , moet men dezelven echter nooit buiten noodzaaklijkheid ontblooten, en haar dus naakt ten aanfchouw van de omftanders Hellen. 1742. beeft, die, zegge ik, als geloofwaerdige lieden, getuigen, bij deze houding van de vrouw, in fommige gevallen, tot het keeren en afhaalen van het kind bij de voeten, niet alleen voor zichzelven veel gemak gevonden, maar ook hun oogmerk, tot welzijn van de vrouw en het kind, met minder moeite bereikt te hebben (V). N 4  C 200 3 Voorzorge' die men mc opzich; totd tón; zelve hebbe in ach te nemen. Cv i (79) Men heeft vrij algemeen de gewoonte om de, ,ei s plaats zelden door de reden kan doen innemen: het woord infirumenten alleen brengt de 1 17.4*. De regels welke tot het aanwen. 'den der tang betrekking hebben, en nog van 2 veel meer belang dan de laatstgenoemde zijn,. tkennen flechts bedrevene Verloskunstoefrt> naaren. Men moet in acht nemen, ip. het werktuig een weinig te warmen; derzelver: takken van elkander te fcheiden, en met boter of pomade te befmeeren ;• 20. de beide takken afzonderlijk, en, .naar maate van de ligging van het hoofd des kinds, en de plaats welke hetzilve in het bekken beflaat, op eene onderfcheidene wijze in te brengen (79). J743-  C 20I ) 1743. De lepels der tang moeten altijd op de zijden van het hoofd aangewend worden: en, indien 'er eenige uitzonderingen op de aen regel zijn, moeten dezelve in een zeer gering de ziel in beweeging, e,n de meeste vrouwen zijn door geene andere oorzaak tegen de Vrocdmecsters ingenomen, dan om dat zij zich verbeelden dat deze zich altijd van werktuigen bedienen. Hoe veelo voorbeelden van af keerigheid tegen dc beste redmiddelen der Verloskunde zoude ik hier niet kunnen bijbrengen !. Maar mijne Kunstgenootod zullen , buiten twijfTel, een aantal van dezelven, bij eigen ondervinding, hebben aangetroffen. Het zij echter verre van mij, dat ik met onzen Schrijver niet zoude inftemmen, dat de vrouwen, indien zij de werking van de tang kenden, haare vreeï?e voor dezelve fchielijk zouden overwinnen, en dat zulks, en voor haarzelven, en voor diegenen welke dit werktuig verpiicht zijn te gebruiken, van eene ■onbegrijpelijke nuttigheid zoude zijn; dan, om de tang aan de vrouwen te vertoonen wanneer zij ziel» «verkelijk in baarensnooxi bevinden, en 'er tcvooren niet mede bekend waren, zoude ik niemand durven aanraaden, uit vreeze voor de kwaade gevolgen welke uit dit gedrag zouden kunnen ontftaan; maar dat eene voorzichtige en bedrevene penne de algemeene voIksvDoroordeelen, met opzicht tot den ftaat der Verloskunde, eens mogt aanwijzen, en de nevels welke haaren luister tot op dezen dag omgeven eenmaal tragtede weg te vaagen, zoude, zoo als ik an- ■ dermaal aanvoere, eene nuttige en lofwaerd^e onderneming zijn (V). * N 5; Over dedee» len van het hoofd waarop men de tang; moet aanleg, gen.  ( 202 ) Aanmerking van den Heere Levret aangaande dit onderwerp. ring aantal plaats hebben; dan welke gevalen wij in het vervolg zullen leeren kennen. Somtijds is het noodig, bij het inbrengen /an de tang, met den fpildraagenden, en op indere tijden met den fpilontvangenden tak :e beginnen; dan, daar menze in veele getallen langs de zijdelijke deelen van het bekken moet invoeren, is men ook dikwijls verplicht een derzelven onder de fchaambeenderen , en de andere tegen-over het heiligbeen aan te wenden; of fomtijds moeten de beide takken aan de tusfchenwijdte van deze vier voornaame punten beantwoorden: want elke bijzondere ligging van het hoofd des kinds vordert in veele opzichten eene verfchillende bewerking. 1744. Deze aanmerking is der aandagt van den vermaarden Levret geenzins ont. flipt: want, nadat hij eene optelling der gevallen , waarin men verplicht is om de tang aan te wenden, heeft gegeven, zegt hij, dat elk derzelven eene bijzondere werkwijze fchijnt te vorderen, maar dat hij 'er eene algemeene voor heeft uitgedagt welke op alle gevallen toepasfelijk is. Hij geeft als onveranderlijke voorfchriften op, de tang nooit op het aangezicht van het kind te moeten aanwenden; en dezelve langs geene andere plaats dan langs de zijden van het bekken te moeten inbrengen , om dat men, voegt hij 'er bij, aldaar de meeste ruimte aantreft. Wij zullen deze algemeene werkwijze, welke den grond dezer twee gewigtige voorfchriften uitmaakt, kortelijk ontvouwen, ten einde men dezelve zoude kunnen beoordeelen en  C 2°3 ) en met diegene vergelijken, welke wij in het vervolg voor elk geval in het bijzonder zullen beichrijven. 1745. Volgens den Heere Levret moet men de plaats van het bekken zoeken alwaar de meeste ruimte, en het hoofd het minfte omfloten is: zulks, zegt hij, word aan de zijden dier holligheid aangetroffen. Indien nu de meeste ruimte, bij voorbeeld, ter linkerzijde plaats heeft, moet men den fpilontvangenden tak der tang langs die zijde inbrengen, en wel op deze wijze, dat deszeifs onderfte of bolronde bogt naar boven, en de nieuwe bogt naar beneden, of naar het toompjen zij gekeerd, zorgdraagendc om het buitenfte uiteinde van dezen tak zeer laag te houden, tot dat het uiteinde van den lepel aan de uitranding van het darmbeen, of op de hoogte der bovenfte engte van het bekken, genaderd is. Als dan doet men denzelven, als hoepelsgewijze, de helft van eenen kring befchrijven , door hem , onder het hoofd van het kind heenen, voorbij het heiligbeen der vrouwe, naar de tegen-overzijde van die alwaar hij is ingebragt, te leiden, maar zoo, dat de nieuwe bogt zich nu naar boven, en de bolronde rand zich naar beneden bevind: waarna men den tweeden tak, in het vooronderfteld geval, mede langs de linkerzijde, naar binnen voert, echter met dit onderfcheid dat deszeifs holle rand naar boven, of naar de fchaambeenderen is gerigt.' Volgens het voorfchrift hetwelk de Heer Levret tevens opgeeft, om, naamlijk de takken der tang nimmer op het aangezicht te moeten aan-  ( 204 ) Over hetgene men aangaande de werkwijze des Heeren Levret hebbe te denken. aanwenden, zoude men, wanneer het hoofd overdwars of fchuins gelegen is, niet langer meester zijn aan welke zijde van het bekken: men met het inbrengen der tang moet beginnen, naardien dan zulks aan die zijde waaraan het agterhoofd beantwoord zoude moeten gefchieden. Laat ons daadelijk deze werkwijze, met opzicht tot die liggingen onderzoeken, waarin het agterhoofd aan de fchaambeenderen of aan het heiligbeen beantwoord, en het hoofd, hetzij geheel of ten deele, de holligheid van het kleene bekken beflaat. 1746. Wanneer men zich datgene herinnert hetwelk wij aangaande de werkwijze van van Roonhuizen, toen wij over zijnen hefboom fpraken, gezegd hebben, zal niemand het gebrekkige van die des Heeren L evret ontkennen. Dezelve is, in geval van beklemming, vanwelk eenen aart die ook mogt zijn, zichtbaar onuitvoerlijk, en kan niet werkftellig gemaakt worden wanneer het hoofd, met betrekking tot het bekken, groot is, zonder dat het zich nogthans in beklemming bevinde. Zij zoude ten beste genomen in dat geval zijn uit te oeffenen wanneer het hoofd kleen en ongeprangd is in het bekken 5 maar tot welk een einde doet men dan den eerften tak der tang twee-derde van den inwendigen kring van het bekken omtrekken, om denzelven naer die zijde te leiden langs dewelke zij terftond, met veel minder moeite dan langs de andere, ingebragt had kunnen worden ? Zij, welke zich de moeite willen geven om de werkwijze van den Heere Levret, met opzicht tot dit onderwerp,  C 205 > werp, en eene menigte andere punten, me zijn fchrander doorzicht te vergelijken, het welk hij elders betrekkelijk dc Verloskund aan den dag legt, zullen zich over de zon derl inge tegenftrijdigheid verwonderen, wel ke in het een en ander word aangetroffen. 1747. De meeste Vroedmeesters kennel tot hiertoe flechts ééne wijze om de tang aar .te leggen, welke nogthans veel verfchilt me die waarvan wij zoo even gefproken hebben zij beftaat hierin, dat men de takken van hei werktuig, zonder op de rigting van hei hoofd acht te geven, langs de zijden van hei bekken inbrengt, zoo, dat een derzelver fomtijds op het aangezicht en de andere o\ het agterhoofd is aangewend; terwijl zij op andere tijden over de ooren zijn uitgeftrekt: of wel het hoofd fchuins in de lengte, naamlijk tusfchen de eene zijde van het voorhoofd •en het aangezicht, en de tegen overzijde van het agterhoofd, omvatten. 1748. Wij hebben op §. 1743 voorgeichreven, om de beide takken der tang, uitgezonderd misfchien in één geval, hetwelk wij in het vervolg zullen aanwijzen, altijd op Over de nocu dige voorzorg welke men tot he£ inbrengen der' tang hebbe int acht te nemen.  Over den tijd. opwclken men o\ er liet slgérneen de tang moet flanVi enden. Over de oor-, Zaaken welke zich tegen het inbrengen der tang aankanten. de geheele hand in de fchede te brengen, om dus de lepels van het werktuig te beftuuren , zelfs dan niet, wanneer daartoe genoegzaame ruimte wierd gevonden. 1749. Men moet de tang nooit aanwenden vóór dat de rand van den mond der ba>rmoe* der zacht, deze opening behoorlijk verwijd, of nog voor eene meerdere gemak lij ke verwijding vatbaar is. Dc uitwendige deelen vorderen dezelfde oplettendheid en omzigtigheid; terwij 1 wij geene gevallen kennen , waarin men tot dc tang de toevlugt moet nemen, vóór dat men alle deze deelen tot derzelver aanwending hebbe voorbereid. 1750. Men moet, bij het inbrengen van de takken der tang tot de vereischte hoogte, nimmer met geweld te werk gaan: naardien de hindernisfen welke zich daartegen aankan, ten, den meesten tijd, alleen door zekere plooien der bekleedfels van het bekkeneel des kinds, of van de deelen der vrouwe veroor. zaakt worden, en dierhalven, door het werktuig eenigzins eene andere rigting te geven , bijna altijd zonder moeite zijn uit den weg te ruimen. Indien men fomtijds grooter hinderpaalen aantreft, worden dezelven veroorzaakt, doordien het uiteinde van den lepel te fterk tegen het hoofd of de wanden van het bekken word aangedrukt, zoo, dat de bogten van het werktuig niet naauwkeurig met de oppervlakten der genoemde deelen overeenftemmen: welke 'verhinderingcn men ook vermijden of overwinnen kan, door de rigting, die men aan den lepel tot hiertoe gegeven heeft, te veranderen , hetzij dat men zulks  C 2°7 ) zulks doet door deszeifs buitenfte uiteinde meer op te heffen of neder te drukken, hetzij door hetzelve naar de eene of andere dije van de vrouwe te rigten, naarmaate dat de omftandigheden zulks vorderen, dewelken niet wel kunnen worden waargenomen dan door hem die het werk zelf verrigt. 1751. Zoodanig een Verloskundige welke zich de verfchillende bogten van het werktuig ; den vorm van het deel waarop hij hetzelve wil aanwenden, nevens dien van het bekken , en de rigting van deszeifs regtnederdaalende middenlijn, geftadig vertegenwoordigt , ontmoet veel minder tegenkanting, dan zulkeene welke op alle deze zaaken geen acht geeft, of van dezelven onkundig is. 1752. Naardien de vingers van den Vroedmeester niet meer binnen den rand van den mond der baarmoeder koomen, en dierhalven ten geleide van het werktuig, derwaards, niet dienen kunnen, zoo fpoedig het hoofd van het kind buiten dit ingewand genaderd is, en de holligheid van het bekken geheel beflaat, moet men , bij het inbrengen van de lepels der tang, zorgvuldig acht geven, om derzelver uiteinden, zoo naauwkeurig als mooglijk is, op het hoofd aangerigt te houden, ten einde die uiteinden als vanzelven onder den genoemden mond te doen koomen; de rand van dit deel, welke min of meer uitpuilt, in het vervolg, niet tusfchen dezelven gevat worde; en derzelver nadering aan de vereeniging van de baarmoeder met de fchede te beletten, welke verfcheurd zoude kunnen worden , indien men het werktuig, door Andere voorzorg be. trckkelijk het gebruik der tang.  ( 208 ) Over de wij ze opwel kc her hoofd door dc tang gevat moet Worden. In hoeverre men het hoofd door de tang moet fiamendruki.cn. door meer geweld te gebruiken j hooger wilde opvoeren. 1753- In allegevallen moet men het hoofd naar deszeifs meeste lengte tragten te vatten : naamlijk zoo, dat eene lijn, welke den boe. zem der tang, genomen van het midden der vereeniging haarer takken, en naar de rus* 'fchenwijdte loopende die uit de faamenkomst van de uiteinden der lepels ontftaat, in twee gelijke deelen zoude feheiden, het hoofd tevens, van het agterfte uiteinde der pijinaad tot de kin , of van deze tot het eerstgenoemde pünt, fchuins zoude doortrekken : zoo als in de xvrnde en xxxvfte plaat van Smellie, en in onze vuilte plaat word aangewezen. 1754. De faamendrukking van het hoofd des kinds, door middel van de tang, moet^ geduurende men dit deel af haal d, altijd geevenredigd worden naar de overeenkomst van deszeifs afmeetingen met die van het bekken der vrouwe. Wanneer dit laatfte welgemaakt is, moet men de tang om het hoofd niet fterk, maar alleen vast genoeg fluiten, om dezelve geduurende de kunstbewerking niet te doen afflippen ; dan, indien 'er eene mismaaktheid in het bekken plaats heeft, moet men het hoofd vaster omvatten, dewijl het deze holligheid als dan niet kan doortrekken, zonder dat men deszeifs omtrek, ten minfte in ééne rigting, verkleene, en tot.deszeifs afhaaling veel meer^ kracht aanwende: inwelk laatfte geval men zelfs dikwijls ver; licht is, de buitenfte uiteinden van de takken der tang naauwkeurig tot elkander te brengen * en.  C 2°9 > en in dien ftaat, door middel van eenen band, of gerolden doek, te bevestigen; met welken laatften men het werktuig vervolgens geheel, tot in de nabijheid van de deelen der vrouwe, omvat, met oogmerk om hetzelve gewisfer te houden , dan wanneer men ds hand 'er bloot op aanlegt. I755« Wanneer men de tang op het hoofd hebbe aangelegd, hetzij dat het in de bovenfte engte Hechts wederhouden, of wezenlijk in de klem is, moet men hetzelve,nadat men. het in den bodem van het bekken heeft gebragt , zonder iets op de krachten der natuur te betrouwen, of deszeifs afdrijving aan hasre zorge over te laaten, zoo als door fommigen , onder het bloot voorwendfel van de deelen der vrouwe te ontzien, en aan dezelven den tijd te gunnen om zich te verwijden, is voorgefchreven , afhaalen ; fchoon men als dan, ten geftrengfte genomen, aan met wezenlijk inzicht reeds voldaan heeft, en d$ tang nu niet langer, zoo als in het eerfte tijdftip , van eene volftrekte noodzaaklijkheip is. Indien men behoorlijk heeft opgemerkt hetgene wij op §. 1749 hebben voorgefchreven, weet men vooraf, dat de deelen der vrouwe tot derzelver verwijding genoegzaam zijn voorbereid aleer wij de tang aanwenden; terwijl men deze verwijding, inmiddels, dcor de tang, even graadsgewijzc, en welligt beter, kan bevorderen, dan in eene natuurlijke verlosfing gefchied; en, daar de Vroedmeester zich, behalven dat, de genoemde deelen altijd vertegenwoordigt, of als voor oogen ftelt, en derzelver ontwikkeling met de hand IV Deels L Stuk. O kas  Over dc rigting welke het hoofd moet volgen wanneer het met de tang word afgehaald. (t) Buiten twijffcl bedoelt de Heer Baüdelocque hier niemand anders dan den Heere Levret, wel. ( ) kan nagaan, moet hij zich ten dezen opzichte op de gunftiglte wijze gedragen. Wij [temmen toe, dat 'er gevallen kunnen plaats hebben waarin men beter doet de tang weg te nemen, zoo fpoedig het hoofd zich aan de vrouwelijkheid begint te vertoonen; maar 'er zijn eene menigte anderen, waarin deze voorzorg overbodig is, en in nog andere gevallen is men genoodzaakt om te blijven voortwerken, wanneer de vrouw, afgemat zijnde, zich buiten ftaat bevind, om het hoofd, niet tegenftaande het reeds den moeielijkften weg heeft afgelegd, door het vermoogen der natuur af te persten. 1756. Zoo dikwijls men zich van de tang bedient, moet men het hoofd eene rigting doen volgen welke met deszeifs ligging, en dien loop overeenkoomt, zoodanig eenen welken wij, in de befchrijving van het werktuiglijke der verfchillende foorten van natuurlijke verlosfingen, op grond van ondervinding, gefchetst hebben: dat is, men moet de kleenfte middenlijnen van het hoofd des kinds met die van het bekken der vrouwe doen overeenftemmen. (Ziet §.677, en vervolgens, tot §.752, ingefloten). 1757. Men moet nimmer de tang regtftreeks naar zich trekken, om dat het hoofd daardoor met minder gemak zoude daalen, zoo als reeds de beroemde uitvinder van dit werktuig (f) heeft aangemerkt; maar tevens  Ou > ▼ens moet men aan de ronddraaiende beweegingen paaien zetten, welken deze Verloskundige aanprijst met de tang te verrigten, ten oogmerk hebbende, om de rimpels der fchede te doen verdwijnen. Het is voldoende, dat men het buitenfte uiteinde van het werktuig, tegelijktijdig dat men het naar zich trekt, beurtelings, nu naar de eene, en dan naar de andere dije der vrouwe rigt; moetende men ook acht geven, om hetzelfde uiteinde allengs naar den buik der vrouwe op te heffen, naar maate dat het hoofd zich in de onderfte engte, en in de vrouwelijkheid begeeft. In dit laatfte tijdperk houd men het werktuig flechts met de eene hand, om de andere op de bilnaad aan te wenden, ten einde dezelve, even zoo als men bij eene natuurlijke verlosfing in acht neemt, te onderfteunen , en voor verfcheuring te beveiligen. Eindelijk, men moet de takken der tang niet eerder van elkander fcheiden, en wegnemen, dan nadat de wandbeenfche verhevenheden buiten de opening van de vrouwelijkheid genaderd zijn. 1758. Naardien het aanwenden der tang over het algemeen zoo veel minder voorfchriften vordert, en moeite in heeft, als het hoofd van het kind laager aan de uitwen- . di- welke als de uitvinder der tang aangemerkt kan worden, in zoo verre als hij de beste veranderingen aan dit werktuig gegeven heeft; en deze verbeterde tanj word ook overal naar zijnen naam genoemd (Y). O 2  dige deelen der vrouwe, en zoo ook omgekeerd, genaderd is, zullen wij in de eerfte plaats voorftellen, hoedanig men zich van dit werktuig hebbe te bedienen, wanneer het hoofd den bodem van het bekken beflaat, en tenvolle in het kleene bekken is gedaald, ten einde van het eenvouwige tot het faamengeftelde over te gaan , en de verfchillende wijzen van werking duidelijker te befchrijven. TWEEDE AFDEELING. OVER DE WIJZE OM ZICH VAN DE TANG TE BEDIENEN , WANNEER HET HOOFD , MET DE KRUIN VOORKOOMENDE , DEN BODEM VAN HET BEKKEN BESLAAT. 1759* Wanneer men het geheel van de algemeene regelen,welken wij zoo even, met opzicht tot het gebruik der tang, hebben vastgefteld, en vooral die , welke het onderwerp van §. 1743> 1753» en J75Ö uitmaaken, wel begrepen heeft, is men reeds tevooren onderrigt, dat dit werktuig, in alle gevallen waarin het hoofd, met de kruin voorkoomende, den bodem van het bekken beflaat, niet beftendig op eene en dezelfde wijze aangelegd kan worden, naardien de zijden van het hoofd, waarop men de lepels der tang hebbe te plaatfen, niet altijd aan dezelf-  C 213 ) zelfde punten van de wanden des bekkens beantwoorden, en dit deel, bij elke ligging waarin het zich kan aanbieden, in fommige opzichten, eenen verfchillenden loop moet volgen. Het is dierhalven noodig, om, bij opklimming , eene befchrijving" te geven van hetgene men , in elk van deze verfchillende liggingen, hebbe te verrigten. EERSTE VERDEELING. «ver het aanleggen der tang, inde ligging van het hoofd, waarin het agterhoofd aan den boog der schaambeenderen , ; en het voorhoofd aan het heiligbeen beantwoord; als mede in die, in dewelke het agterhoofd naar het heiligbeen , en het voorhoofd naar den boog der schaambeenderen is gekeerd. 1760. Geene van alle de liggingen, welken door de kruin aan de onderfte engte van het bekken aangenomen kunnen worden, is, tot den uittogt van het hoofd, en het aanwenden van de tang, zoo gunftig als die, waarin het agterhoofd aan den boog der fchaambeenderea, en het voorhoofd aan het midden van O 3 het  C "4 ) Dc eerfte werkwijze ■met de tang. Over het inbrengen var den eerften tak der tang het heiligbeen beantwoord. Hetzij datdebeilemming van hec hoofd in deze rigting; gebrek aan baarenspijnen; machteloosheid der vrouwe; bloedftorting; of eenige andere oorzaaken, ons verplichten om tot de tang de toeVlugt te nemen, zoo moet men zich van dit werktuig op de volgende wijze bedienen. 1761. De vrouw, 'zoo als op §. 1739 of 1740 is voorgefchreven, geplaatst, en alles behoorlijk gereed gemaakt zijnde, brengt men den fpildraagenden tak der tang langs de linker, en den anderen langs de regterzijde van het bekken in ; maar alvoorens moet men twee vingeren van dc regterhand , of wel flechts eenen , onder den zijdelijken rand van den mond der baarmoeder brengen , indien men denzelven bereiken kan; of anders moet zulks zoo hoog mooglijk is op het hoofd van het kind gefchieden. Als dan den fpildragenden tak van het werktuig in deszeifs midden, omtrent zoo als men eene fchrijfpenne houd , met de linkerhand omvattende, brengt men het uiteinde van den lepel aan de vrouwelijkheid, zoo, dat de bogt van denzelven vlak ligge, of wel, deszeifs nieuwe bogt naar de fchaambeenderen zij gekeerd; terwijl men het haaksgewijs uiteinde van dien tak boven de regter lies der vrouwe rigt: waarnamen dien lepel, janss de vingeren welke hem den weg wijzen, in de fchede voert., Zoo fpoedig het uiteinde van den lepel de vingeren voorbij getrokken is, begint men dc rigting van het buitenfte uiteinde te veranderen, cn van de lies, boven dewelke men het eerst gerigt hield , te -verwijderen: hetzelve allengs, door het naar J de  ( 215 > de linker dije der vrouwe te brengen , naar maate dat deze tak der tang dieper in de fchede koomt, neder drukkende: waar mede men blijft aanhouden , tot dat de lepel zich op de hoogte van vier a vijf duimen in de fchede bevind , en het lighaam van het werktuig, voor zoo verre het zich naar buiten vertoont , bijna eene zelfde lijn befchrijft als de regtnederdaalende middenlijn van den romp der vrouwe. 1762. Men moet dezen tak tot de hoogte van vier a vijf duimen in de fchede voeren , ten einde zich deszeifs uiteinde omtrent denv hoek van de onderkaak , of nabij de wang, aangerigt bevinde, zoo als in de agtfte plaat word aangewezen. Men kan zich verzekerd houden dat het dit punt genaderd , en dc tak wel geplaatst is, indien dezelve weinig waggelt; deszeifs fpil , fchoon wanneer men zich van onze aangenomene tang bedient, verfcheiden duimen van de vereeniging der fchaambeenderen verwijderd, in eene regte lijn aan die vereeniging beantwoord ; en men, door het werktuig regtftreeks een weinig naar zich te trekken, omtrent het verborgen uiteinde van dezen tak een foort van tegenftand gewaar word. 1763. De hoogte op welke men het buitenfte uiteinde der tang als dan hebbe te houden, moet een weinig verfchillen, naar maate van de bijzondere rigting van het bekken der vrouwe, en van de meerdere of mindere helling dezer buis, met opzicht tot den vlakken grond. Niet tegenftaande men aangaande dit onderwerp geene vaste regelen kan O 4 op- Hoe hoog ïcn dcnzel« en moetin* aeren. Over de ïoogte op welke het 3Ultenfte uiteinde van de tang zich in het vervolg moet bevinden.  ( 215" > ©pgeven, zullen wij echter aanmerken, daff men het genoemde uiteinde, in het tegenwoordig geval, waarin wrj de vrouw vooronderstellen op den rug, met de billen een weinig verheven , te liggen, op zulk eene hoogte moet houden, dat het zichtbaar gedeelte van het werktuig daardoor , met eene getrokken lijn van het benedcnfte gedeelte der vrouwelijkheid naar en tusfchen de knieën der vrouwe, een hoek van dertig k veertig graaden uitmaakt. (Ziet de agtfte plaat, nevens derzelver uitlegging.) Een bekwaam helper moet dezen eerften tak van het werktuig , geduurende dat de tweede word aangewend, vasthouden , en in de aangewezene rigting bepaalen O). 176^ (f) Indien men altijd een bekwaam helper met ziek konde nemen , zoude men dikwijls, cn ook in dit geval, daarbij veel gemak kunnen vinden ; dan, riïëd Zoude zulks , vooral hier te lande, niet durven ondernemen , waaromtrent men in Parijs geene de minfte zwaarigheid behoeft te maaken. Daar men dierhalven altijd gebrek aan bekwaame helpers heeft, en het gevaarlijk is , om den eerst in gebragten tak der tang door eene onkundige hand te doen vasthouden ► zonder nog kwaade oogmerken van fommige omftanders, ten opzichte van den Vroedmeester, of gebrek tan dc vereisrhte kloekheid van geest van eenen helper Welke aan de omflandighéden, tot onze kunst foffitijds betrekkelijk , ongewoon' is, in acht tc ne«fiefl , dcct men vóerziehtiger, zich tc gewennen,; •Hl |  ( 217 ) I7Ó"4. Tot het inbrengen van den tweeden tak gebruikt men dezelfde voorzorgen , uitgezonderd , dat men dezen met de rcgterhand, en wel op deze wijze omvat , dat deszeifs haaksgewijs uiteinde in den beginne boven de linker lies van de vrouwe zij gerigt; terwijl twee, of Hechts een der vingeren van de linkerhand, tusfchen het hoofd en de. regterzijde van het bekken in de fchede gebragt zijnde , den lepel van dezen tak, bij het inbrengen van denzelven, ten geleide moet dienen. Naar maate die lepel in de fchede nadert, drukt men deszeifs buitenfte uiteinde behoorlijk naar beneden, terwijl men hetzelve tevens van de linker dije der vrouwe verwijdert, zoo , dat het gat van dezen tak, hetwelk ter ontvanging van den fpil des eerften gefchikt is, vlak tegen - over die fpil nadere, op dat deze zich zonder moeite in hetzelve zoude kunnen be- ge- cm, tot het bepaalen van dien tak, geene hulpe noo«dig, te hebben: hetwelk ik bij ondervinding durve verzekeren mooglijk te zijn, en waarbij ik meer gemak en voordeel hebbe gevonden , dan toen ik mij , tot het bewuste einde , nog van eenen helper bediende, hetgene ik echter geen zes maaien hebbe gedaan , naardien ik 'er mij altijd kwalijk bij bevond. Dc wijze om den eerstaaugewenden tak der tang zelf vast te houden, beflaat alleen in eene gewoonte of hebbelijkheid, welke zich niet wel laat befchrijven, maar die een iegelijk Verloskundige ligt bevatten, en zichgrelvan eigen maaken kan (V). O 5 Over het inbrengen van den tweeden tak der tang.  ( "8 ) Over de wijze cm het hoofd in dit ■geval af te taaien. geven. Als dan vereenigt men de beiden takken van her. werktuig , in welk eenen ftaat men dezelven moet bevestigen, door den genoemden fpil een halven flag rond te draaien. 1765. Dit verrigt hebbende, omvat men de tang met de beide handen: naamlijk , men plaatst de linkerhand boven de fluiting van het werktuig, nabij de fchaambeenderen der vrouwe, en de regter omtrent deszeifs haaksgewijs uiteinde , zoo als in de agtfte plaat word aangewezen. Als dan trekt men de tang naar zich, derzelver laatstgenoemd uiteinde beurtelings nu naar de eene en dan naar de andere dije der vrouwe brengende, maar zoo , dat zulks niet boven eene uitgeftrektheid van Zeven of agt duimen in de breedte gefchied; want indien men dat uiteinde verder ter zijde bragt, zouden de zachte deelen , waarmede de takken van de zit - en fchaam - beenderen bekleed zijn , en welke beenderen wederzijds, in deze beurtelingfche beweegingen, aan de takken der tang ten fteunpunt dienen, door den rug der lepels van dit werktuig fterk gekneusd , of plat gedrukt worden. Men heft tevens het buitenfte uiteinde der tang allengs naar den buik der vrouwe op, naar maate dat 'het hoofd zich in de onderfte engte van het bekken begeeft, zoo als tevooren reeds is aanbevolen: en, wanneer het hoofd tot dien graad genaderd is dat het de bilnaad uitfpant, moet men dit deel met de eene hand onder, fteunen; terwijl men met de andere, fchoon langzaam, aan het werktuig trekt, ten einde de uitwendige deelen , door dus omzichtig te handelen, den tijd te verfchaffen , om zich meer  ( "9 ) meer graadsgewijze te ontwikkelen en te verwijden. Door zich dus te gedragen , doet men het hoofd eenen loop befchrijven, welken het in die gevallen volgt, waarin het door de enkele poogingen der natuur word afgedreven, en op deze wijze doet de kunst niets anders dan de natuur navolgen. 1766. Na de ligging waarover wij zoo even gefproken hebben , is 'er geene welke1 eene eenvouwiger behandeling vereischt dan< die, waarin het voorhoofd van het kind agter den onderften rand van de vereeniging der fchaambeenderen verborgen , cn het agterhoofd in de bogt van het heiligbeen gehuisvest is. Wij hebben op §. 699, en vervolgens , aangemerkt, dat deze ligging tot den uittogt van het hoofd veel minder gunftig is' dan in het voorgaande geval, fchoon de om. Handigheden voor het overige in alles met dat geval overeenkoomen ; en dat fommige vrouwen, in zulk eene omftandigheid, zoo bezwaarlijk door de enkele werking der natuur verlosfen, dat men dikwijls beter zoude doen zich van de tang te bedienen, dan dezelven, zoowel als het kind, aan de gevaaren van eenen te langduurigen en fmartelijken arbeid bloot te ftellen. Indien deze ligging op zichzelve, met uitfluiting van alle andere oorzaaken , ons, in de meeste gevallen, waarin dezelve plaats heeft, niet tot dit middel moet doen befluiten, word hetzelve ten minfte in alle diegenen noodzaaklijk, indewelken de vrouwen door toevallen worden aangedaan. 1767. De wijze opwelke de tang in dit ge-; feal moet worden aangelegd, komt volftrekt O ver- Tweede ;evaltot het lanwenden Ier tang. Jc werkwijje tot dit geral koomt  jriet die tot het voorgaande•vereen. Over de rigting welke men het hoofd, in he afhaalen vai ( 220 ) overeen met die gene, Welke, met opzicht tot de eerfte ligging, befchreven is. Men voert den fpildraagenden tala, met deszeifs nieuwe bogt naar boven gekeerd, langs de linker, en den fpilontvangenden, langs de regter zij de van het bekken , in de fchede. Beiden brengt men tot dezelfde hoogte, naamlijk van vier avijf duimen, in; alleen houd men derzelver buitenfte uiteinde , wanneer men het hoofd naar zich begint te trekken , een weinig meer verheven dan in het eerfte geval, met oog-1 merk om het uiteinde der lepels verder op de zijden van het agterhoofd te doen koomen, en dezelven met meer kracht op dit deel te doen werken. Indien de rigting der tang, wanneer men dezelve dus aanlegt, eenigermaate verfchild met die welke in de voorige ligging word befpeurd, zoo beftaat dit verfchil alleen daarin, dat de nieuwe bogt van dit werktuig , aan de fchaambeenderen der vrouwe beantwoordende, nu naar het aangezicht van hpt kind , in plaats van naar het agterhoofd is gekeerd. Voor het overige om? vat men de tang op dezelfde wijze, en men gedraagt zich eveneens in het afhaalen van het hoofd; met dit onderfcheid alleen, dat men veel langzaamer tewerk gaat dan in het eerfte geval, om dat de hindernisfen over het algemeen grooter zijn, en de uitwendige deelen der vrouwe veel aanmerklijker verwijden en rekken moeten. 1768. Men moet, bij het afhaalen van het hoofd, zorgvuldig acht geven, van hetzelve - dien loop te doen befchrijven, welken het in 1 deze ligging volgt, wanneer de verlosfing ( door  door de enkele krachten der vrouwe gefchied. Het agterhoofd moet zich weder het eerst, maar volgens eene andere rigting, naar buiten begeven: want, in plaats van zich, bij deszeifs uittogt, naar de fchaambeenderen op te heffen, moet het zich, zoo fpoedig de nek aan de vrouwelijkheid verfchijnt, over de bilnaad van de vrouwe wenden; om welke reden men de vermogens der kunst, tot op dit tijdftip, zoo nabij mooglijk omtrent het agterfte uiteinde van het hoofd moet doen ltrekken, en het aangezicht beletten om vanonder de fchaambeenderen ten voorfchijn te koomen. 1769. Deze wijze om de tang aan te leggen , wanneer het aangezicht van het kind aan de fchaambeenderen der vrouwe beantwoord , is door alle Verloskundigen , zelfs door den Heere Levret, goedgekeurd; fchoon deze laatfte in zijne bijzondere lesfen eene volftrekt tegenftrijdige werkwijze desaangaande heeft voorgefteld: eene werkwijze, welke een zeker Vroedmeester, die 'er op roemt van de genoemde lesfen gevolgd te hebben, en 'er dierhalven niet onbewust van kan zijn, als de vrugt van zijnen arbeid en zijner overweegingen, binnenkort, heeft uitgegeven. Zij beflaat hierin , om de takken der tang, met opzicht zoo als wij hebben voorgefchreven, verkeerd in te brengen , naamlijk , om den fpilontvangenden tak naar de linker , en den fpildraagenden naar de regterzijd-j van het bekken te rigten, zoo, dat de nieuwe bogt der tang als dan aan de bogt van hec heiligbeen beantwoord. Het doet ons ietzelve>, noet doen /oigerj. Over eene andere wijze jfn de tang in Uitgeval aan :e leggen.  C 2ZZ ) ons leed dat het beftek van ons werk niet toelaat, om deze werkwijze, zoowel als die welke Smellie voor hetzelfde geval heeft voorgefteld, in het breede te onderzoeken , ten einde daardoor derzelver nadeelen aan den dag te brengen, en voor alle diegenen welke zich op de uitoeffening der Verloskunde toeleggen vatbaar te maaken. UITLEGGING van de AGTSTE PLAAT. Deze plaat vertoont eene toplijnige fnede (coupe verticale) van een welgemaakt bekken, welke het hoofd van het kind, in de gunftigfte ligging, met opzicht tot de onderfte engte, tenvolle in het kleene bekken gedaald, en tusfchen de takken der tang omvat, op die wijze zoo als dezelve in een diergelijk geval moet worden aangewend, wanneer toevallige omftandigheden het gebruik van dit werktuig ter bevordering van de verlosfing vereifchen , (ziet §. 1761, en vervolgensj , bloot voor oogen fielt. «, a, Het lighaam van de tweelaatfte lendenwervelen. 6,6,6,6,6, De vijf valsfche wervelbeenderen van het heiligbeen, t, c, c, De drieftukkenvan hetftaartbeen. dyd^dyd^dyd, De doornige uitfteekfels van de twee laatfte lendenwervelen,  C **3 ) len, en der vier eerfte valsfch» wervelbeenderen van het heiligbeen. e, e, e, De buis van deze beenige ftukken, met het algemeen bandachtig bekleedfel overdekt. ƒ,ƒ, De regte darm. g, De kraakbeenige en bandachtige oppervlakte van het linker fchaambeen, welke een gedeelte der fchaambeenfche vereeniging uitmaakt. h, De venusheuvel. £!, iyiyiy Deze kring vertoont de toplijnige fnede van de baarmoeder , van dewelke het regter half-rond is weggenomen, om de houding van het kind te doen zien. k, Het bovenfte gedeelte van het agterhoofd des kinds, of de plaats der agterfte fontenel. I, De kin, of het voorfte uiteinde van het hoofd. Een lijn, getrokken van letter 1 naar k, trekt het hoofd in deszeifs meeste lengte midden door; welke lijn wij de fchuinfche middenlijn noemen, m, m, m, De fpilontvangende tak der tang, naarbehooren terregterzijde van het bekken der vrouwe, en op het regter oor van het kind, geplaatst. n 3 n, »,  »> «, 72, Dc fpildraagende tak van het werktuig , op dezelfde wijze ter linkerzijde van het bekken, en op die van het hoofd aangewend. o, De linkerhand van den Vroedmeester , welke het lighaam der tang , nabij de vrouwelijkheid, omvat, ongeplaatst is zoo als wij op §. 1765 hebben aanbevolen. py Deszeifs règterhand, op het haaksgewys uiteinde van het werktuig aangewend, zoo als in dit geval te pasfe koomt. 1-> r, De geftipte lijn , welke men tusfchen deze twee letteren aantreft, dient, om ten naastenbij de hoogte te bepaalen, opwelke men het buitenfte uiteinde der tang hebbe te houden, wanneer het hoofd , in de ligging waarin men het hier ziet, in den bodem van het bekken genaderd is; zoo als wij op §. 176-3 hebben voorgefteld. Om het hoofd van het kind in dit geval af tc haaien, moet men het buitenfte uiteinde van de tang, geduurende dat men dezelve naar zich trekt, allengs naar den buik der vrouwe opheffen, zoo, dat het agterhoofd zich over den onderften rand van de vereeniging der fchaambeenderen wende, en de kin, door zich van de borst te verwijderen , eene kromme    C 225 ) lijn befchrijve, loopende van letter 1, over de i , welke omtrent het midden der bogt van het heiligbeen, en over.de f, die aan de voorzijde van het laatfte ft uk des ftaartbeens gevonden word, om aan letter r te eindigen. Deze pkat kan tevens dienen, tot verftand van hetgene wij omtrent de -tweede ligging der kruin met opzicht tot de onder* fte engte van het bekken hebben voorge* fchreven. (Ziet van §. 1766, tot 1768, ingefloten). TWEEDE VERDEELING. over. de wijze om zich van de tang te ee! Dienen , in gevalhet Agterhoofd aan het linker eironde gat van het bekken, en het voorhoofd aan de regter heilig • darm - beensche vereeniging beantwoord ; en, wanneer het agterhoofd naar het laatstgenoemde, en het voorhoofd naar het eerstgenoemde deel van het bekken is gekeerd. 1770. Wij hebben, toen wij over de na. tuurJijke verlosfing handelden, doen opmer ken , dat het hoofd gewoonlijk in zulk eene IV, Deels 1. Stuk. P lig- Deidegevai tot het aanwenden der tang.  C 226 ) ligging in het bekken daalt, waarin het agterhoofd aan het linker eironde gat, en het voorhoofd aan de regter heilig - darm - beenfche vereeniging beantwoord ; en dat het agterhoofd zich niet eerder naar den boog der fchaambeenderen wend, dan wanneer het in de onderfte engte begint te koomen. Indien het hoofd deze ronddraaiende bcweeging niet verrigt , maar , in weerwil van de hevigfle pijnen welke het poogen af te drijven, deszelfs eerfte rigting blijft behouden , en dat zulks door den vinger niet herfteld kan worden , moet men tot de tang de toevlugt nemen: vanwelk werktuig men tevens gebruik moet maaken, wanneer'er toevallen ontfiaan, welke ons geene vrijheid geven om de verlosfing langer aan het vermoogen der natuur over te laaten; dan de wijze om 'er zich van te bedienen, moet een weinig verfchillen van die, welke wij in de voorgaande verdeeling befchreven hebben. 1771. De zoodanigen die geene andere dan de voorgaande befchrevene werkwijze kennen , volgens welke de beide takken der tang langs de zijden van het bekken aangewend worden , zouden het hoofd, in dit geval, tusfchen het linkerzijdelijk gedeelte van het agterhoofd, en het midden van het regterzijdelijk gedeelte van het voorhoofd, regthoekigomvatten, en het dus naar zich trekken: tegelijktijdig hunne krachten bij vermeerdering aanwendende, naar maate van de uitgeftrektheid der hinderpaalcn welken zij des wegens aantreffen, endiezijfomtijds onoverkoomlijk maaken, dewijl dezelve, door zulk eene handelwijze, geduurig toenemen ,  C 227 ) men, naar evenredigheid dat het hoofd meer enmeer de onderfte engte van het bekken der vrouwe nadert. Volgens de algemeene werkwiize van den Heere Levret, zoude men den fpil. ontvangende tak, langs de linkerzijde van het bekken , op het agterhoofd moeten aanwenden ; denzelven vervolgens meer dan de helft van het agterfte gedeelte dier holligheid, hoepelsgewrjzc, doende omtrekken , om daardoor het aangezicht onder de fchaambeenderen te wenden. (Ziet §. 1780). Door deze verfchiilende handelwijze met die welke wij gaan voorftellen te vergelijken, zal een iegelijk bij zichzelven de gevolgtrekkingen kunnen maaken die 'er als vanzelf uit voortvloeien. 1772. Indien men zich de algemeene regelen , die wij , met opzicht tot het gebruik der tang , hebben vastgefteld , te binnen brengt , zal men belenen , dat de fpildraagende tak , in geval , omtrent de linker heilig - zit • beenfebe uitranding Cq), en de fpilontvangende onder het regter eironde gat geplaatst moet worden , ten einde de beide zijden van het hoofd naauwkeurig te omvatten. (Ziet de negende plaat, en derzelver uitlegging). Men neemt den eerften in de linkerhand, deszeifs buitenfte uiteindeinden beginne zeer hoog houdende, en een weinig meer dan in de voorige gevallen naar de regter hes der vrouwe rigtende; als dan voert men (?) Incijura facro-ifchiatica. P 2  C 22§ ) Over het in brengen vai den tweeden tak O") Ligafnentum facro -ifchiatieum. jmcn het lepelsgewijs uiteinde, langs eenige, of flechts eenen der vingeren van de regterhand, weiken men tot dat einde in de fchede brengt, eerst tot boven den linker heilig - zitbeenfehen band f», en vervolgens, in dezelfde rigting, tot op de hoogte van vier duimen of daaromtrent, naar binnen , doende hetzelve de voorzijde van het heiligbeen een weinig overkruisfen , om de lepel over de linker wange van het kind te doen koomen, welks aangezicht aan de regter heilig-darm - beenfche vereeniging beantwoord. Hieruit befpeurt men, hoe zeer men acht hebbe te geven om het buitenfte uiteinde van den fpildraager nederwaards te drukken , en in dezelfde evenredigheid naar de linker dije van de vrouwe te rigten ; zoo nogthans, dat de top van den fpil, welke ter vereeniging van de beide takken dient, zich beftendig naar boven, en eenigermaate naar de linker lies gekeerd, moet bevinden: dewijl anders de meeste breedte van den lepel de bolle oppervlakte van het linker wandbeen des hoofds nietnaauwkeurig zoude kunnen omvatten. - 1773. Men brengt den fpil ontvanger, met 'dezelfde ZOFge, langs de regterzijde van het bekken , naar binnen ; maar een weinig meer voorwaards, zoo , da*: hij agter het eironde gat, en onder dc azijnmaat koome. Voorts rigt mei) denzelven op die wijze dat hij zich zonder moeite met den eerften vereenige. 1774.  C 229 ) 1774. De buitenfte uiteinden der tanglmuc men op eene middenmaatige hoogte bover den viakken grond, en men rigt dezelven tegelijktijdig naar de linker dije, zoo naamlijk, dat men het hoofd des tops van den fpil des eerften taks van bet werktuig fchuins aan de lies dier zelfde zijde doet beantwoorden, gelijk wij reeds hebben aanbevolen, en op de negende plaat is te zien (80). Als dan omvat men de tang met de beide handen , de linkerhand bovenwaards tegen de fchaameihèid (V), en de regter aan het haaksgewijs uiteinde der takken van het werktuig plaatfende. Men' fluit de tang zoo veel noodig is, en doet het hoofd in het bekken eene gefchikte wending ondergaan, om het agterhoofd onder den boog der fchaambeenderen te doen koomen; dan, om het dus te wenden moet men het buitenfte uiteinde der tang, dezelve een boog doende befchrijven wiens ronde oppervlakte aan de linker dije zoude beantwoorden, in zooverre opheffen , dat hetzelve op het aangewezen punt op §. 1763 koo- CO Pudendum. (80) Wij vooronderftellen eens voor al, dat de vrouw, met de billen door een kusfen verheven, vlak op den rug ligt: dewijl anders, indien de borst zich hooger dan de billen bevond, de takken der tang veel laager dan op het aangewezene punt gehouden zouden moeten worden. Voor het overige word hij, die de verJpsfimg doet, daarvan, door de rigting der buis Va» het bekken, genoegzaam onderrigt. P 3 O ver dc wijze om het hoofd in dit geval af te haaien.  C 230 ) koome, en de fpil geheel naar boven zij gerigt. Deze ronddraaiende beweeging gefchied den meesten tijd zonder moeite; wordende deswegens geene hinderpaalen aangetroffen , dan wanneer het heiligbeen der vrouwe plat van vorm is, of het hoofd van het kind zich , bij het nederdaalen , een weinig op den rug gewend heeft, zoo, dat het voorhoofd , met betrekking tot het agterhoofd, telaag in den bodem van het bekken is genaderd: inwelk laatfte geval men, alvoorens te tragten om het hoofd te doen wenden , het voorhoofd, zoo veel noodig is, terug moet drukken, zoo als wij op §. 1284 hebben voorgefchreven (81). Het hoofd in de eerfte ligging der kruin, met opzicht tot de onderfte engte , nadat men het de genoemde ronddraaiende beweeging heeft doen ondergaan, gebragt hebbende, moet men het op dezelfde wijze afhaalen, als wanneer het zich oorfprongelijk in die lieging bevind. 1775. 'Er kunnen gevallen plaats hebben, waarin het volftrekt onmooglijk is om het hoofd dus te doen wenden, en in dewelken het gevaarlijk zoude zijn, niet om zulks met omzichtigheid te beproeven , maar om 'er zich hardnekkig tegen te verzetten, en daartoe veel geweld te gebruiken; welke gevallen ech- (81) Men moet, in alle de fchuinsfche liggingen van het hoofd, wanneer men eenigen tegenftand gewaar word om het op deszeifs fpil te doen draaien» dezelfde oplettendheid gebruiken.  C 231 ) echter zeer zeldzaam zijn, en hoedanigen wij ten hoogfte flechts vijf a zesmaalen hebben waargenomen. In fommige van deze gevallen, welke het onderwerp dier waarnemingen uitmaaken, kwam het hoofd van het kind, na eenen zeer langduurigcn arbeid, in eene fchuinsfche rigting, met opzicht tot de onderfte engte, ter wereld; cn in de anderen haalden wij het hoofd, in dezelfde rigting, af, nadat wij alvoorens beproefd hadden om het te doen wenden, en het agterhoofd onder de fchaambeenderen te brengen. Zulke gevallen kunnen alleen plaats hebben wanneer het heiligbeen regt en plat is, zoo, dat het die bogt niet heeft welke het middenfte gedeelte van het bekken wijder maakt dan de beide engte van de voor- naar de agter-zijde uitgeftrèktheid hebben. 1776. Schoon wij daadlijk tot de voorftelling van die ligging overgaan , waarin het agterhoofd aan de regter heilig-darm-beenfche vereeniging, en het voorhoofd aan de linker az'rjnmaat beantwoord, willen wij daardoor niet te kennen geven, dat dezelve, na diegene waarover wij zoo even gehandeld hebben, het meeste plaats heeft van alle de regthoekige of fchuinsfche liggingen, welken het hoofd, ten opzichte van de onderfte engte, kan aannemen; maar wij doen zulks, om dat deze twee liggingen , indien men alleen de overeenftemming der afmeetingen van het hoofd met die van het bekken in aanmerking neemt, elkander in alles gelijk zijn; en om dat de tang in dit geval op dezelfde wijze aangelegd moet worden. Immers, zoo wel in P 4 het Het vierde geval tot het aanleggen der tang.  ( 232 ) Over de w ze om het hoofd in de vierde ligging af te haaien. het een als in het ander geval beantwoord de meeste lengte van het bekkeneel aan eene en dezelfde fchuinsfche middenlijn van het bekken; een der ooren aan het regter eironde gat, en het ander aan de linker zkbecnfche uitranding: agter welk gat, en vóór welke uitranding de lepels der tang ingebragt moeten worden, om het hoofd behoorlijk te omvatten. ij- 1777' Men moet dierhalven den fpildraagenden tak der tang, een weinig agterwaards, 2eter linker, en den fpilontvangenden , voorwaards, ter regterzijde van het bekken plaatfen : acht gevende, om, ook in dit geval, het buitenfte uiteinde der beide takken, na derzelver vereeniging, naar de linker dije der vrouwe te rigten, zoo als wij op 1774. hebben aanbevolen. Alvoorens men aanvangt om het hoofd af te haaien, moet men het voorhoofd, door hetzelve omtrent een zesde gedeelte van eenen kring, even als het agterhoofd in de voorige ligging, te doen befchrijven, onder dc fchaambeenderen brengen; waarna men op dezelfde wijze te werk gaat, zoo als bij gelegenheid van de tweede ligging der kruin aan de onderfte engte is aangewezen. (Ziet §. 1768). 1778. Men moet, in de ligging van het hoofd,waarover wij thans fpreeken, nimmer tragten om het aangezicht van het kind naar het heiligbeen te rigten: dewijl het aldaar niet koomen kan, zonder het een groot derde-deel van den inwendigen kring des bekkens te doen omtrekken, en deze beweeging niet kan gefchieden, dan door den hals van het kind ee-  C 233 ) eene gevaarlijke, en welligt doodelijke, om. draaijmg te doen ondergaan: hetweik men zich gemaklijk kan voorftellen, indien men de paa:en, welken de natuur aan de fpildraaiende beweeging, voor dewelke het hoofd vatbaar is, heeft gefteld, in aanmerking neemt. UITLEGGING van de NEGENDE PLAAT. Deze plaat, welke wij noodig geoordeeld hebben om in de plaats der zevende plaat, die in de eerfte uitgave van dit werk word aangetroffen, te voegen, vertoont een bekken , welks afmeetingen weder tot op de helft der uitgeftrektheid, welke zij in den ftaat der welgemaaktheid hebben, verkleend zijn. Het kind, door eenen kring omgeven, wel! ke de topiijnige fnede der baarmoeder verbeeld, bevind zich in dit ingewand in die *igg»fig> volgens dewelke deszeifs hoofd gewoonlijk de bovenfte engte doortrekt, maar welke ligging het fomtijds blijft behouden, na dat het in den bodem van het bekken genaderd is. In deze plaat ontdekt men zonder moeite, dat het agterhoofd aan het linker eironde gat, en het voorhoofd aan de reg. ter heilig-darm-beenfche vereeniging beant. woord; dat het hoofd door de tang omvat word zoo als wij op §.1772 en 1773 hebben voorgefchreven; en dat dezelve zich in p 5 zulk  < 234 ) zulk eene betrekking met het bekken bevind, dat een der lepels van dit werktuig onder het regter eironde gat, en vóór de azijnmaat dier zijde, en de andere omtrent de linker zitbeenfche uitranding, tegen-over het heiligbeen der vrouwe, is geplaatst. a, o, De heupbeenderen. b, b, De fchaambeenderen. c, De fchaambeenfche vereeniging. d, d, De boog der fchaambeenderen. e, e, De zitbecnderen. ƒ, ƒ, De eironde gaten, g, g, De azijnmaatcn. ft, ht h, De toplijnige fnede van de baarmoeder, vanwelk ingewand het bovenfte halfrond is weggenomen , om de ligging van het kind niet alleen, maar vooral die van het hoofd, en de plaatfing der tang, duidelijk te doen zien. i, Het bovenfte gedeelte van het agterhoofd, omtrent de agterfte fontenel. it, De hoek van de onderkaak, door het uiteinde van het lepelsgewijs gedeelte van den eenen tak der tang omvat. Z, l, l, De fpilontvangende tak der tang, onder het regter eironde gat van het bekken, en over het regter oor van het kind, aangelegd. m, m> w, De fpildraagcnde tak van dit werktuig, wiens lepelsgewijs uit-  ^•3   C 235 ) uiteinde zich omtrent de linker zitbeenfche uitranding bevind, en over het linker oor van het kind is uitgeftrekt. «, o, Een gedipte lijn , regtftreeks uit het midden van het agterfte gedeelte des heiligbcens getrokken : om aan te duiden , hoe hoog men het haaksgewijs uiteinde der tang, nadat dezelve behoorlijk is aangelegd, hebbe te houden. Om het hoofd van het kind, in de ligging zoo als hetzelve in deze plaat word vertoond, af te haaien, moet men het eerst in het bekken doen wenden, ten einde het voorhoofd naar het midden van het heiligbeen, en het agterhoofd onder de vereeniging der fchaambeenderen te leiden: dat is te zeggen, dat men het hoofd, alvoorens iets verder te doen, dus moet plaatfen, zoo als in de agtfte plaat word aangewezen. De tang moet volftrekt op dezelfde wijze aangewend worden, wanneer het hoofd zich zoodanig in het bekken heeft begeven, dat het voorhoofd aan het linker eironde gat, en het agterhoofd aan de regter heilig, zitbeenfche uitranding beantwoord; maar alvoorens te tragten om het hoofd af te haaien , moet men het voorhoofd onder de fchaambeenderen brengen, zoo, dat de tang even als in de agtfte plaat zich vertoont. (Ziet $. i?76» en vervolgens, als mede §. 1768j. DER.  C 236 ) DERDE VERDEELING. OVER HET AANLEGGEN DER TANG, 1°. WAN• NEER HET AGTERHOOFD AAN HET REGTER EIRONDE GAT, EN HET VOORHOOFD AAN DE LINKER BEILIG-ZIT-BEENSCHE UITRANDING BEANTWOORD; 2°. IN GEVAL HET AGTERHOOFD ZICH TEGEN-OVER DIE UITRANDING, EN HET VOORHOOFD ZICH AGTER HET GENOEMDE GAT BEVIND; 30. INDIEN DE KRUIN VOLSTREKT OVERDWARS OP DE ONDERSTE ENGTE VAN HET BEKKEN IS GELEGEN. Het vijfde geval waarin het aanleggen ■ 'der lang te-, pasfe koomt; en over de: wjzeomhet, hoofd in dit, geval af te' haaien. 1 ( ( 1 t j 1779. Indien de omftandigheden het gesruik der tang in die ligging van het hoofd vorderen, waarin het agterhoofd aan het reg:er eironde gat van het bekken beantwoord, noet men den fpildraager, denzelven in de inkerhand houdende, langs een of twee vingeren van de regterhand, welken men in de chede brengt, in eene fchuinsfche rigting, >nder het linker eironde gat, op de linkerzij, le van het hoofd des kinds aanwenden. Naar naate dat de lepel in het bekken nadert, doet nen het haaksgewijs uiteinde, hetwelk men n den beginne zeer hoog, cn naar de regter lije gerigt hielt, daalen, echter zoo, dat de fpil,  ( 237 > fpil, welke ter vereeniging van dezen met tien tweeden tak dient, altijd naar de les derzelfde zijde zij gekeerd. Vervolgens neemt men den fpilontvanger in de regterhand, en voert dien tak, langs een of meer vingeren van de linkerhand, tusfchen hetregterzijuelijk gedeelte van het hoofd des kinds, en den regter heilig-zit-beenfchen band der vrouwe, in het bekken; terwijl men denzelven verder, volgens de rigting van de linker heilig darm beenfche vereeniging, naar binnen brengt, en de voorzijde van het heilig, been een weinig doet overkruisfen , acht gevende, om deszeifs buitenfte uiteinde, naar evenredigheid de lepel in het bekken koomt, te doen daalen , tot dat de opening , welke ter ontvanging van den fpil des eerften taks gefchikt is, denzelven ontmoet, en zonder moeite kan ontvangen. Als dan vereenigt en bevestigt'men de beide takken van het werktuig; waarna men deszeifs haaksgewijs uiteinde met de linkerhand omvat, en de regter, omtrent de fluiting, nabij de deelen der vrouwe, plaatst; vervolgens doet men het hoofd eene wending in het bekken ondergaan, waardoor het agterhoofd onder den boog der fchaambeenderen koorn»;, en men de verlosfing, zoo ais in de eerfte ligging, teweeg kan brengen. (Ziet §. 1765). 1780. De werkwijze, welke Smellie voor de ligging waarover wij beezig zijn te' fpreeken, voorftelt, is bij uitnemendheid' omflagtig. Die, welke Levret zijnen leer-^ lingen voorfchrcef, beftaat daarin, dat men den fpildraagenden tak der tang, met deszeifs rneu. Het gevoe. ie, en L«- HET.  C 238 ) nieuwe bogt naar beneden gekeerd, eerst langs de regterzijde van het bekken inbrengen, en vervolgens van daar, voorbij bet heiligbeen naar de linkerzijde leiden moet , doende dezelve daardoor meer dan de helft van den inwendigen kring des bekkens omtrekken ; terwijl men de lepel vast genoeg op het hoofd aangerigt houd, om hetzelve te doen wenden, en het aangezicht onder de fchaambeenderen te doen koomen. Hierna wilde hij, dat men den tweeden tak van het werktuig aan die zijde zoude plaatfen, langs welke de eerfte ingebragt wierd; zoo echter, dat deszeifs holle rand aan de fchaambeenderen beantwoord. Deze werkwijze, welke onuitvoerlijk is, tenzij dat het hoofd zich vrij in het bekken bevind , heeft zoo veele moeite in, als de onze in eenvouwigheid uitmunt, en met gemak verrigt kan worden. Zij ftemt, behalven dat, met de waare gronden der kunst niet overeen: dewijl het aangezicht van het kind nimmer in dit geval onder de fchaambeenderen kan koomen , zonder het ten minfte een derde gedeelte van den inwendigen kring des bekkens te doen omtrekken; terwijl het agterhoofd ten hoogfte Hechts een zesde gedeelte van eenen kring van dezelven verwijderd is, en de uittogt van het hoofd met oneindig minder moeite is te bevorderen indien dit deel aan die beenderen beantwoord, dan wanneer het voorhoofd onder dezelven ligt: welke aanmerking wij reeds ter gelegenheid van die ligging hadden moeten maaken, waarin het agterhoofd naar het linker eironde gat is gekeerd. (Ziet §. 17 71). 1781.  C 239 ) 1781. Naardien de overeenkomst der afmeetingen van het hoofd des kinds met die van het bekken der vrouwe, in de ligging, waarin het voorhoofd aan het regter eironde gat, en het agterhoofd aan de linker-zitbeenfche uitranding beantwoord, aan het voorgaande geval volftrekt evenredig is, moet de tang volgens dezelfde regelen aangewend worden, indien de omftandigheden derzelver gebruik vereisfchen. Men moet dierhalven den fpildraager onder het linker fchaambeen , agter het eironde gat, en den fpilontvanger langs de regter heilig-darmbeenfche vereeniging, naar binnen brengen: altijd acht gevende, om het haaksgewijs uiteinde der tang naar de lies der laatstgenoemde zijde te rigten. Vervolgens omvat men het werktuig met de beide handen, welken men op die wijze plaatst zoo als aan het einde van §. 1779 is aangewezen; als dan doet men het hoofd ook die wending ondergaan welke in dezelfde zinfnede word aanbevolen, echter niet om het agterhoofd, zoo als in het voori^e geval, maar, om het voorhoofd onder den boog der fchaambeenderen te leiden; waarna men de verlosfing gelijk in die ligging bevordert , over dewelke op §. 1768 gefprooken is. 1782. Het is bij uitnemendheid zeldzaam dat het hoofd van het kind zich in deszeifs meeste lengte regtflreeks overdwars aan de j onderfte engte van het bekken der vrouwe 1 vertoont, zoo, dat een der ooren juist aan de vereeniging der fchaambeenderen, en het ander aan het midden van het heiligbeen be- ant- Het zesde geval waarin de dienst der tang tepasfe koomt; en hoedanig men het hoofd in hetzelve hebbe af le haaien. Zevende en igtfte geval ot het aajjeggen der i ang.  C 240 ) Over de kunstbewerking » wanneer het agterhoofd aan de Iinkerzij•de beant.Wooru. Over de wij ze van werking, wanneer het agterhoofd aaide regterzijde beantwoord. antwoord. De beste wijze om de tang in dit geval aan te leggen verfchilt bovendien zoo weinig van die welke wij voor de fchuinsfche liggingen van het hoofd hebben aangewezen, dat wij het daarbij, zonder veel te verzuimen, zouden hebben kunnen laaten. Deze dwarsfche liggingen kunnen flechts ten getale van twee plaats hebben: naamlijk, waarin het agterhoofd zich juist ter linker, of ter regterzijde van het bekken bevind. 1783. Om zich, in het eerfte dezer gevallen, overeenkomftig onze vastgeftelde regelen van de tang te bedienen, moet men den fpilontvangenden tak van het werktuig regtftreeks onder de fchaambeenderen, en den fpildraagenden langs de voorzijde van het heiligbeen inbrengen , de haaksgewijze uiteinden geduurende al dien tijd naar de linker dije der vrouwe rigtendc. Wanneer de beide lepels wel geplaatst , vereenigd en bevestigd zijn, omvat men de haaken der tang met de regter, en derzelver middenfte gedeelte met de linkerhand; als dan wend men het hoofd zoodanig, dat het agterhoofd onder de fchaambeenderen koonT: waarna men hetzelve op die wijze afhaalt, zoo als bij gelegenheid van de gunftigfte ligging is voorgefchreven. 1784. In de dwarsfche ligging van het hoofd aan de onderfte engte, waarin het agterhoofd aan de regterzijde van het bekken beantwoord, plaatst men den fpildraager vlak onder de fchaambeenderen, enden fpilontvar» gertegen over het midden van het heiligbeen: acht gevende, om het handvatfel der beide takken naar de regter dije der vrouwe te rigten.  C 24* ) ten. Vervolgens omvat men het midden van het werktuig met de regter, en deszeifs haaksgewijze uiteinden met de linkerhand; ais dan wend men het agterhoofd, zoo als in de voorige ligging, onder den boog der fchaambeenderen, en men bevordert de verlosfing op dezelfde wijze. DERDE AFDEELING. over het gebruik der tang , wanneer het hoofd des kinds zich nog boven den ingang van het bekken der vrouwe bevind. 1785. Onder alle diegenen welke over de Verloskunde gefchreven hebben , worden flechts zeer weinigen aangetroffen die het gebruik der tang voor dat geval hebben voorgefteld, waarin het hoofd van het kind nog boven den ingang van het bekken ligt, en aldaar voor alle bewecging vatbaar is. De Heet Levret heeft 'er geene de minfte melding van gemaakt; maar Smellie, aan denwelken wij het denkbeeld om de tang zoo hoog te voeren verfchuldigd zijn, heeft ons genoegzaam vol> doende voorfchriften aangaande dit onderwerp nagelaaten. Het doet ons leed, dat die Franfche Verloskundigen , welke fints dien LV. Deels I. Stuk. Q tijd Over de Schrijvers, welke de tang voorgefteld hebben, wanneer het hoofd nog boven den ingang van het bekken ügt.  ( 242 ) tijd over dit ftuk gefchreven hebben , ten minfte met opzicht tot de meeste der liggingen waarin het hoofd zich als dan kan aanbieden, van het fpoor zijn afgeweken hetwelk hun door dien Engelfchen Schrijver was aangewezen. Sommige ftellen voor ieder van die liggingen eene bijzondere werkwijze voor; en anderen hebben zich flechts ééne aangenomen , welke zij zonder onderfcheid op alle gevallen,hetzij dezelve daarin te pasfe koomt ■of niet, tocpasfelijk maaken. Deze laatstgenoemde werkwijze, welke wij in het vervolg ontleden zullen, fchijnt door de nevelen heenen, die dezelve in een der jongstuitgekoomene werken omgeven , in welk werk de Schrijver zegt, dat niemand zich vóór hem van de tang bediend heeft, wanneer het hoofd zich nog boven den ingang van het bekken bevond (82). Deze gevallen moet men geenzins verwarren met diegenen in dewelken het hoofd in de bovenfte engte van het bekken in de klem is, naardien zij aanmerkelijk van elkander verfchiilen: welke laatstgenoemde het onderwerp van eene bijzondere afdeeling zullen uitmaaken. EER- (82) Obfervation fur l'opération céfarienne faite è la ligne blanche; & fur l'nfage du forceps, la tête arrêtée au detroit fuperteun par M. Dele»rije, 1779  C 243 "> EERSTE VERDEELING. OVER DE OORZAAKEN WELKE ONS TOT HET AANWENDEN DER TANG MOETEN DOEN BESLUITEN , WANNEER HET HOOFD ZICH •NOG BOVEN DEN INGANG VAN HET BEKKEN BEVIND; EN OVER DE ALGEMEENS REGELEN, WELKEN IN DTE OMSTANDIGHEDEN IN ACHT ■ MOETEN GENOMEN WORDEN. 17Z6. Het is voor dezulken, welke in de kunst om de tang te gebruiken niet zeer be dreven zijn, dikwijls zoo moeielijk om het hoofd met dit werktuig behoorlijk tc omvatten, wanneer hetzelve nog boven den ingang van het bekken ligt, en 'er kunnen zoo veele nadeelige gevolgen uit ontftaan, dat zij zulks nimmer behoorden te ondernemen, tenware dat de omftandigheden, welke den arbeid vergezellen, hun geene zachter of veiliger hulpmiddelen aan de hand geven. En, niet tegenftaande Me moeielijkheden desaangaande voor de zoodanigen minder zijn, welke eene, op reden en ondervinding gevcsf tigde, gewoonte hebben om dit werktuig te gebruiken, en de overeenftemming der tang met het hoofd van het kind en het hekken der Q 2 wou-. Over de oorzaaken welke in dit geval het gebruik der tang vereisibhen.  ( 244 ) vrouwe.volkoomen kundig zijn, zijn dezelve echter nog groot genoeg, om 'er zich niet bij voorkeur van te bedienen, wanneer men hetzelfde oogmerk op eene andere wijze even goed bereiken kan. De toevallen die het bevorderen ■der verlosfing vereisfchen, wanneer het hoofd zich nog zoo hoog bevind, zijn niet voldoende om ons te doen befluiten die voorkeur aan de tang te geven* Het gebrek van wijdte der bovenfte engte, met opzicht tot de grootte van het hoofd, kan 'er ons alleen toe verplichten; en behalven dat is dan nog noodig, dat 'er genoegzaame ruimte overblijft, om te kunnen hoopen, het kind met minder gevaar , door middel van de tang , dan, door hetzelve te keeren, bij de voeten af te haaien. 1787. Offchoon 'er, door het aanleggen •der tang boven den ingang van het bekken, wanneer hetzelve welgemaakt is, min. der toevallen dan in den tegengeftelden ftaat te vreezen zijn, naardien 'er dan meerder ruimte plaats heeft om dit werktuig in te brengen, en de deelen der vrouwe , zoo wel als het hoofd des kinds, geene zoo fterke drukking door hetzelve te lijden hebben, moet men 'er zich nogthans niet van bedienen: om dat 'er zoo veel meerder moeite aan vast is om het hoofd wel te vatten, naar maate het zich aan de engte van het bekken minder onbeweeglijk bevind. De afhaaling van het kind bij de voeten verdient als dan de voorkeur, nadat men daartoe de gewoone toebereidfcls hebbe gemaakt, indien de ftaat der baarmoeder zulks vereischt. De-  ( 245 ) Deze werkwijze is voor de meeste Verloskunstoeffenaaren aan minder moeite verknopt , en in hunne handen voor de vrouwe veiliger, dan het gebruik der tang. 1788. Daar wij geen genoegzaamen grond hebben om aan de tang de voorkeur te geven, dan wanneer de bovenfte engte is ingetrokken, koomt zij in geenen deele te pasfe, zoo dikwijls die engte in zoo verre misvormd is, dat het hoofd in dezelve niet omvat kan worden: want de bij uitftek kwaade vorming van den ingang van het bekken laat het gebruik van dit werktuig veel minder toe,, dan wanneer deszeifs afmeetingen eenenatuurlijke uitgeftrektheid hebben. In dit laatfte geval verwerpen wij de tang om geene andere reden, dan om dat het keeren van het kind ons toefchijnt de voorkeur te verdienen, en derzelver wijze van aanlegging als dan eene uitgeftrekte kundigheid vordert, welke de meeste dergenen, die zich de uitoeffening der Verloskunde aanmaatigen, niet bezitten, en dewelke zij door de enkele leezing niet verkrijgen kunnen; maar in het andere geval ftrijd het gebruik der tang volftrekt tegen alle gronden van kunst en reden. „ Zij zal ook zeer zelden van een goed gevolg „ zijn," (zegt een hedendaagsch Schrijverr naamlijk de Heer Deleurije) ,, indien het „ kind dood is, om dat het hoofd, als dan „ geene veerkracht meer hebbende, geenge„ noegzaame wederftand meer kan bieden, „ om de greep van het werktuig te bevesti„ gen". Maar in dit geval zoude 'er veel minder nadeel in gelegen zijn om zich van de Q 3 tan£  tang te bedienen, dan wanneer het kind leeft, indien deszeifs gèwisfen dood ons geene vrijheid gaf om de haaken , of eenig ander werktuig van dezen aart, bij voorkeur tc gebruiken. Het hoofd kan , fchoon het kind dood is, dezelfde vastigheid hebben ais in den natuurlijken ftaat, en bijgevolg de greep van het werktuig eveneens toelaaten: want het verliest noch deszeifs vastigheid , noch veerkracht,alvoorens dat de verrotting reeds eenige vorderingen heeft gemaakt. De aanmerking van denzelfden Schrijver aangaande de zwelling van het hairig deel des hoofds, welke hij als een' hinderpaal tegen het inbrengen van de takken der tang aanmerkt, verdient nog veel minder om 'er aandagt aan te leenen : want hoe groot dezelve ook moge zijn, zal zij nimmer het naauwkeurig aanleggen van dit werktuig beletten. Indien ons iets tot het gebruik der tang, alvoorens die zwelling plaats hebbe, moet doen befluiten,zoo is het, om reden dat men dezelve niet tevroeg kan aanwenden, wanneer de verlosfing op geene andere wijze is te verrigtcn; en, indien een foorfgelijk gezwel, als dat waarvan de Heer Deleurije gewaagt , ons dit werktuig moet doen verwerpen, zoo kan het ons da-artoe enkel doen befluiten, om dat hetzelve den dood van het kmd'aanduid, cn men zich als dnn van den haak bedienen kan. f Ziet nogthans over dit laatfte §. 1897 , en de aantekening op §. 1909). 1789. Men moet, in alle gevallen, maar bijzonder in dat geval , waarin de geringe wijdte van «dc bovenfte engte ons tot het gebruik  ( 247 ) bruik der tang verplicht, groote oplettendheid in acht nemen, om derzelver lepels dus te plaatfen, dat men de middenlijnen van het hoofd, door middel van dit werktuig, met die van het bekken kan doen overeenkoomen, en diegene, welke dc minstuitgeftrektfte middenlijn der engten van die buis moet doortrekken, zoo veel noodig is, te verkleenen: hetwelk wij in de volgende verdeelingen nader zullen verklaar en. In alle die gevallen zullen wij de lengte van de kleene middenlijn der bovenfte engte beneden de. drie en een' halven, en boven de twee en drie-vierde van eenen duim vooronderftellen. TWEEDE VERDEELING. OVER HET AANLEGGEN DER TANG, IN DE LIGGING VAN HET HOOFD, WAARIN HET AGTERHOOFD Ol' DE BOVENZIJDE VAN DE VEREENIGING DER SCHAAMBEENDEREN, EN HET VOORHOOFD OP HET UITSTEK VAN HET HEILIGBEEN RUST 5 EN , WANNEER HET AGTERHOOFD AAN DAT UITSTEK,EN HET VOORHOOFD AAN DE SCHAAMBEENDEREN BEANTWOORD. 1790. In de eerfte van deze liggingen, welke in het begin van den baarensnood bij uitnemendheid zeldzaam word aangetroffen, ontftaat de onmooglijkheid waarin de vrouw Q 4 zich Eerfre gevaj, waarin het iioofd boven den ingang van het bek-*  C 248 ) ken wedei houden wor Over het aar Jeggen der tang in dit geval. - Zich bevind om natuurlijk te verlosfen veel '•minder uit de mismaaktheid van het bekken, dan wel uit de wijze opwelke zich het hoofd van het kind aan deszeifs ingang vertoont. Het is als dan de grootfte middenlijn van het hoofd welke in de rigting van de kleenfte der bovenfte engte poogt door te trekken, hetwelk onmooglijk zoude kunnen plaats hebben, zonder dat de laatstgenoemde omtrent haare natuurlijke uitgeftrektheid heeft. Men zoude kunnen volftaan met de rigting van het hoofd te veranderen, om de vrouw in ftaat te ftcllen van buiten andere hulp te verlosfen, indien de mismaaktheid der genoemde engte niet boven het middenmaatige ging, en derzelver kleene middenlijn drie en een' halven,of drie en een'vierden duim uitgeftrektheid behield. - 1791. Wanneer men nuttig oordeek het gebruik der tang boven eenige andere werkwijze de voorkeur te geven, moet men de takken van dit werktuig op de zijden van het hoofd aanleggen, dezelven, langs de zijdelij, ke deelen van het bekken, tot eene evenredige hoogte van zeven a agt duimen, inbrengende, indien men het hoofd door de lepels der tang naauwkeurig en naar behooren wil omvatten. Indien men zich van onze aangekomene tang bedient (ziet §. 1598), beftaat de regel, welken wij aangaande dit onderwerp voorfchrijven , hierin , dat men de takken van het werktuig tot zoo hoog in de baarmoeder voere , dat de plaats haarer vereeniging aan den rand der vrouwelijkheid jaake. - 1792.  C 249 ) 1792. Naardien het niet gemaklijk valt om, door flechts twee vingeren, zoo als in de reeds verhandelde gevallen in de voorige afdeeling, in de fchede te brengen, hoog genoeg op de zijden van het hoofd te reiken, ten einde de takken der tang langs dezelven veilig aan te leggen, kan men in dit geval de geheele hand, uitgezonderd den duim, invoeren ; hetwelk nogthans niet volftrekt noodzaaklijk is, dewijl zelfs één, of ten hoogfte twee vingeren meest altoos voldoende zijn. Daar nu de fpildraagende tak der tang het eerst aangewend, en met de linkerhand gehouden moet worden, brengt men de vingeren van de regterhand, langs de linker heiligdarm-beenfche vereeniging, onder den rand van den mond der baarmoeder, om het lepelsgewijs uiteinde van dezen tak ten geleide te dienen. Zoo fpoedig het uiteinde van die lepel boven de toppen der vingeren gekomen is, rigt men dezelve allengs, en naarmaate zij dieper indringt, naar de zijde van het hoofd des. kinds en die van het bekken der vrouwe. De holligheid van het uiteinde der lepel moet dus de zijde van het voorhoofd des kinds in den eerften, en de bolronde oppervlakte der eene wand van hét hoofd in den tweeden tijd omvatten. Men moet acht geven om het buitenfte uiteinde van het werktuig, naar evenredigheid dat het andere zich verder over het hoofd uitftrekt, naar beneden te rigten, en wel veel laager dan wanneer het hoofd den bodem van het bekken beflaat, in hetwelke men zich echter, naar maate van de bijzondere helling dier holligheid met'opzicht q 5 tot.  C 250 ) Over de wijze om het hoofd in dit fieval af te haaien. tot den vlakken grond, en de min of meer groote bogt van bet heiligbeen, enz. verlchiliende paaien moet ftellen, die alleen door hem, welke de kunstbewerking doet, zijn af te meeten. (Ziet dc tiende plaat, nevens derzelver uitlegging). 1793. Men moet de fpilontvangende tak met dezelfde omzichtigheid aanwenden; denzelven met de regterhand beftuurende, terwijl men het uiteinde van de lepel , langs eenige vingeren van de linkerhand, welken men aan den ingang der baarmoeder brengt, binnen den mond van dit ingewand voert, en tegen-over de regter heilig-darm-beenfche vereeniging rigt, vanwaar men deze lepel naar de tegen-overzijde van de eerstingebragte leid, zoo, dat zij in den beginne de zijde van het voorhoofd , cn vervolgens de bolronde oppervlakte van het eene wandbeen omvat. 1794. De beide takken der tang vereenigd zijnde moet men het hoofd behoorlijk tusfchen dezelven fluiten, door de haaksgewijze uiteinden van het werktuig meer of min tot elkander te brengen, en dus, door middel van eenen band, of de flip- van een gerold fervet, te bevestigen. Als' dan wend men de lengte van het bekkeneel buiten de rigting van de kleene middenlijn dér bovenfte engte, door het agterhoofd naar eene der zijden van het bekken , maar liefst ter linkerzijde , te rigten, cn dat wel niet verder dan tot aan den bodem der azijnmaat, indien de engte flechts middenmaatig is ingetrokken. Tot dat einde omvat men de tang met de beide han-  ( 25i ) handen, naamlijk, niet de regter, welke me» op het haaksgewijs uiteinde, en met de linker , die men nabij de deelen der vrouw© plaatst, zoo, dat de wijsvinger van de laatstgenoemde hand, in de fchede gebragt zijnde, het bovenfte gedeelte van het hoofd des kinds, tusfchen de lepels van het werktuig, geftadig' kan voelen. , Men moet de groptfte zorgvuldigheid in acht nemen, om, naar maate dat men het hoofd boven den ingang van het bekken doet wenden, het buitenfte uiteinde der tang zoo verre naar beneden te drukken als de uitwendige deelen der vrouwe bij mooglijkheid toelaaten , en hetzelve tegelijktijdig allengs naar de linker dije te rigten. (Ziet de elfde plaat, en derzelver uitlegging). 1795 In deze rigting, naamlijk nederwaards en naar de linker dije der vrouwe, moet men aan het werktuig trekken, om het hoofd in den bodem van het bekken teleiden. Zonder deze voorzorg is het onmooglijk het hoofd te ver. plaatfen, of te doen daalen , en de inwendige zachte deelen van het bekken voor fterke kneuzing of kwetfmg te behoeden : van hetwelke men zich ligt kan overtuigen, door de natuurlijke leiding dezer foort van beenige buis in aanmerking te nemen. Het isuitonkunde, indewelke de meeste Vroedmeesters ten dezen aanzien verkeeren, waardoor hunne poögingen, in dit geval, vrugteloos afliepen; waardoor zij in het denkbeeld gekoomen zijn, en zelfs gefchreven hebben, dat de tang met geen nut aangewend kan worden, wanneer het hoofd zich nog boven den ingang van het bekken bevind; en waardoor zij dezulken, welke verzekeren, vaja  C 252 } van dit werktuig, in zoodanige omftandigheden, hetzelfde voordeel getrokken te hebben als in die, waarin het hoofd den bodem van het bekken beflaat, van kwaade trouwe hebben durven befchuldigen. De hierboven aanbevolene voorzorgen zijn zoo noodzaaklijk , dat het uit het oog verliezen van flechts eene derzelven alle de overigen vrugteloos kan maaken. 1796. Zoo fpoedig het hoofd inde tusfchenruimte van hetbekkengekoomen is, heft men het buitenfte uiteinde der tang, hetwelk men echter altijd naar de linker dije der vrouwe gerigt houd, een weinig naar boven. Vervolgens verandert men op nieuw de rigting van het hoofd, deszeifs agterfte gedeelte onder den boog der fchaambeenderen voerende, boven denwelken het zich in den beginne vertoonde: waaromtrent men, gelijk ook in het overige der verlosfing, op dezelfde wijze te werk gaat als op §. 1774 en vervolgens is voorgefchreven, 1797. Men zoude het hoofd in deszeifs oorfprongiijke rigting in den bodem van het bekken moeten leiden , indien de bovenfte engte , tegen alle verwagting aan, van de eene tot de andere zijde , meer dan van vooren naar agteren, ingetrokken ware, zoo als men , fchoon zeer zeldzaam, heeft waargenomen; maar als dan moet men het voorhoofd zoo hoog mooglijk boven den heilig - wervel - beenfchen hoek terugdrukken, om het bovenfte gedeelte van het agterhoofd in eene meer regtnederdaalende lijn met den ingang van het bekken te doen overeenftemmen: waardoor 4e  ( 253 ) de hoogte van het hoofd, genomen tusfchen de kruin en den bodem van het bekkencel, en geenzins deszeifs geheele lengte, zoo als tevooren plaats had, aan die middenlijn dei bovenfte engte zal beantwoorden, welke van het heiligbeen naar de fchaambeenderen loopt , hetwelk het hoofd met veel minder moeite zal doen daalen. 1798. Die ligging van het hoofd, in dewelke het agterhoofd op den heilig- wervelbeenfchen hoek, en het voorhoofd op het bovenfte gedeelte van de vereeniging der fchaambeenderen rust, is nog zeldzaamcr dan die, waarover wij zoo even gefproken hebben. Dezelve is ook veel ongunftiger voor de verlosfing, om dat het aangezicht naar boven ligt, en men niet vermijden kan om het weder onder de fchaambeenderen te keeren, nadat het eerst ter zijde was gewend, teneinde den togt van het hoofd door de bovenfte engte te begunftigen. 1799. Men moet voor het overige op dezelfde wijze als in het voorgaande geval te werk gaan , indien men flechts het aanwenden der tang zelve in aanmerking neemt. Men plaatst de takken van het werktuig op de zijden van het hoofd en die van het bekken ; men brengt dezelven even hoog , en in dezelfde rigting naar binnen ; en men omvat de buitenfte uiteinden der tang eveneens met de beide handen, wanneer men overgaat om het hoofd te verplaatfen, en door de engte af te leiden. Dan, wanneer men het hoofd alleen in aanmerking neemt, doet men hetzelve eenen anderen loop dan in de eerfte lig ging Tweede geval , in hetwelk het hoofd boven den ingang van het bekken wederhoudenword. t Over de wijze opwelke men het hoofd in dit geval moet afhaalen.  ( 254 ) ging volgen: want in dit geval word niet het agterhoofd van boven de vereeniging der fchaambeenderen afgewend , en naar de linkerzijde van het bekken gerigt, om het vervolgens weder onder den boog der gemelde beenderen te brengen; maar als dan doet men het voorhoofd die wending ondergaan. Men zoude alle hoop verliezen om het kind levend af te haaien, indien men* zoo als Smellie heeft aanbevolen, het aangezicht, hetzij vóór , hetzij na den togt van het hoofd door de bovenfte engte, naar het heiligbeen wilde wenden, ter oorzaake van debuitengewoonc omdraaijing welke de hals daardoor zoude ondergaan , dewijl de romp die wending geenzins kan volgen , welke het werktuig het hoofd zoude doen verrigten. 1800. Daar de werkwijze welke voor die ligging van de kruin, waarin het aangezicht boven ligt, is voorgefteld , en in dewelke men de tang avcregts, naamlijk, met■ derzelver nieuwe bogt naar het heiligbeen gekeerd, aanlegt, zonder veele nadeelen niet is uit te voeren, wanneer het hoofd de tusfehenruimte van het bekken beflaat, zoude het ongerijmd zijn om dezelve in het geval, waarover wij thans gefproken hebben, te beproeven. UIT-  ( 255 ) UITLEGGING van de TIENDE PLAAT. Deze plaat vertoont weder dezelfde toplijnige fnede van het bekken als de agtfte; maar het hoofd bevind zich in hetzelve dus geplaatst , dat het agterhoofd op de fchaambeenderen , en het voorhoofd op het uitftek van het heiligbeen ligt; terwijl deszeifs grootfte middenlijn aan de kleenfte van de bovenfte engte beantwoord. a, a, De twee laatfte lendenwervelen. . I, bt b,b, b', De valsfche wervelbeenderen van het heiligbeen. c, c, c, Het ftaartbeen. d, d, De buis welke het uiteinde van het rugm erg huis vest. e, e, e, De doornige uitfteekfels van de laatfle lendenwervelen. ƒ, f, Het platte gedeelte der voorfte oppervlakte van het heiligbeen. g, De heilig-zit-beenfche band. h, De inwendige oppervlaktevan het linker zitbeen. i, De tak van het fchaam - en zit - been , in de verkorting gezien. De kraakbeenige en bandachtige oppervlakte van het linker fchaambeen, welke de vereo-  (*5 en vervolgens). Nog moet men dit werktuig op dezelfdè wijze aanleggen , wanneer zich het hoofd j volgens deszeifs lengte, tusfchen de fchaambeenderen en het heiligbeen, bovenwaards j. in de klem bevindi IF. Deels I. Stuk. R DER.  C 258 ) Derde geval , in hetwelk het hoofd boven den ingang van het bekken wederhouden word DERDE VERDEELING. OVER DE WIJZE OPWELKE MEN ZICH VAN DE TANG HEBBE TE BEDIENEN, IN GEVAL HET HOOFD , AAN DEN INGANG DER BOVENSTE ENGTE WEDERHOUDEN WORDENDE, MET DESZELFS AGTERSTE GEDEELTE AAN DE REGTER, EN HET VOORHOOFD AAN DE LINKERZIJDE VAN HET BEKKEN BEANTWOORD; EN ZOO OOK OMGEKEERD. i8oi. De grootfte lengte van het hoofd vertoont zich zelden in eene zoo regthoekige of fchuinsfche ligging aan den ingang van een bekken, hetwelk van vooren naar agteren is ingetrokken, als in eene natuurlijke verlosfing plaats heeft; terwijl het in dit geval nietmin•der zeldzaam in eene volftrekt overdwarsfche ligging word aangetroffen. Vooronderftellende dat de groote middenlijn van het hoofd de bovenfte engte in dit geval even fchuins overkruist als in dat, waarin die engte welgevormd is , zoude het, geduurende dat de tang word aangewend, die regthoekige rigting geenzins kunnen behouden: want, beweegbaar zijnde , wijkt hetzelve voor de drukking, welke men, bij het inbrengen van den eerften tak der tang, op deszeifs zijden uitoeffent, en plaatst zich naauwkeurig genoeg  C 259 ) lioeg overdwars, om het, wat de aanlegging van het werktuig betreft, in deze nieuwe rigting te moeten aanmerken. 1802. Indien het hoofd, Wanneer het op den rand van een ingetrokken bekken blijft rusten, in eene dier fchuinsfche liggingen be. paald kondé worden , welke over het algemeen plaats hebben wanneer het bekken welgemaakt is, zoude men de takken der tang met veel meer gemak op de wanden van het hoofd kunnen aanwenden, volgens dezelfde regelen welken wij, in het geval waarin het den bodem van het bekken beflaat, met opzicht tot elk dier liggingen, hebben voorge. fchreven: alleen achtgevende, om de lepels hooger naar binnen te voeren, en het haaksgewijs uiteinde van het werktuig meer naar beneden te rigten. De tang zoude nog met veel minder moeite aangewend kunnen worden , indien men het hoofd vooraf, door middel van de hand , eene dier liggingen konde doen verkrijgen, welken wij in°de voorige verdeeling befchreven hebben , naamlijk, door het agter - of voor-hoofd naar het bovenfte gedeelte van de fchaambeenderen te leiden : welke ftelling door de overeenkomst der afmeetingen van het hoofd met die van de bovenfte engte, in deze foorten van gevallen, tenvolle bevestigd word ; dan, het oogenblik waarin men zoude kunnen hoo. pen om dit oogmerk te bereiken, is, ongelukkig, dikwijls reeds verre af wanneer onze hulp word ingeroepen. Laat ons dierhalven alle deze liggingen als overdwarsfche, of omtrent als zoodanig, aanmerken, naardien de R 2 leng-  Het gevoelen van Smellie en d e l e uk ij e over dc wijze van werking in dit geval. (83) OhJ'ervations, it la fuite de cellefiir topêration ccjhrienne a la lig ne blanche, 1779. En de nieuwe uitgave van het werk van denzelfden Schrijver, §1796. lengte van het hoofd, behalven dat, zoo als men reeds gezien heeft, in deze rigting geplaatst moet worden, om hetzelve te doen daalen, wanneer de bovenfte engte tot dien graad is ingetrokken , als op §. 1789 is aangewezen. 1803. Het voorfchrift van Smellie , betrekkelijk deze liggingen, beftaat hierin , dat men den eenen tak der tang onder de fchaambeenderen , en den anderen tegen-over het heiligbeen moet inbrengen, zonder echter te bepaalen welke van de beiden takken zoodanig geplaatst moet worden. Dezeonderfcheiding konde hij indedaad niet maaken, indien hij zich van zijne regte tang bediende; maar zij word noodzaaklijk, wanneer men de kromme tang gebruikt, zoo als op §. 1807 word aangemerkt. De Heer D e leur ije, wiens werk, na dat van den zoo even gemelden Engelfchen Verloskundigen, bijna heteenige is, hetwelk , met opzicht tot de tegenwoordige omftandigheid, eenige voorfchriften inhoud, gedraagt zich geheel anders. Hij raad, fchoon op eene vrij duistere wijze, aan, de takken der tang langs de zijden van het bekken ,gevolglijk op het aangezicht en agterhoofd van het kind , te plaatfen; terwijl het uit alle zijne waarnemingen blijkt, dat hij dit werktuig nooit anders aangelegd heeft (83). 1804.  C 3*1 ) 1804. De gebreken van deze werkwijze moe. ten zich hier in al derzelverkrachtvertoonen.1 Behalven het gevaar hetwelk 'er in gelegen, is om een der takken van de tang op het aan- ] gezicht aan te leggen, en de geringe hegtingi welke de andere op het agterhoofd aantreft, kan het werktuig , op deze wijze geplaatst wordende, den omtrek van het hoofd in die rigting niet verkleenen , volgens welke het tusfchen de fchaambeenderen en het heiligbeen moet doortrekken; maar zoude dezelve veeleer doen toenemen, indien het waarheid was, dat men het hoofd, door het in de eene rigting faamen te drukken, noodzaakt om zich in eene andere te verlengen, inwelk denkbeeld dezelfde Schrijver verkeert. Welverre dierhalven van het gebrek van overeenftemming te doen ophouden , hetwelk zich tegen de verlosfing aankant, zal deze werkwijzeeen tegenftrijdig gevolg teweeg brengen , en de hindernisfen vergrooten, naar evenredigheid van de kracht welke men aanwend om dezelven uit den weg te ruimen : hetzij dat het hoofd, van vooren naar agteren faamengedrukt wordende, van de eene tot de andere zijde in breedte toeneemt, hetzij dat deszeifs overdwarsfche uitgeftrektheid dezelfde blijft. Indien men het al zoo verre brengt dat men die hindernisfen te boven koomt, kan zulks voor het minfte niet gefchieden , dan door genoegzaame kracht aan te wenden , om het hoofd , tegen de fchaambeenderen aan de eene, en tegen het heiligbeen aan de andere zij de, bij deszeifs nederdaalen, fterk aangedrukt wordende , te noodzaaken ;in deszeis, breedR 3 ' te Over dege» ireken der (verkwijze ■an den aatstgeïoemden.  C 252 ) te toe te vallen. Eene zoodanige vermindering van den omtrek des hoofds word als dan veel gevaarlijker dan die, welke de takken der tang, onmiddelijk op deszeifs zijden geplaatst zijnde , zoude teweeg brengen , omdat het bekkeneel in dit geval tegelijktijdig in de breedte en in de lengte word faamengedrukt, in welke laatfte rigting men de tang doet werken : daar het integendeel, volgens onze behandeling, flechts van de eene naar de andere wandbeenfche verhevenheid in omtrek vermindert , terwijl zich het voor - en agterhoofd omtrent de zijdelijke deelen van het bekken in volkoomene ruimte bevinden. Het hoofd, volgens de werkwijze van den Heere Deleurije, wanneer het zich in de bovenfte engte begeeft, in vier verfchillende rigtingen faamengedrukt wordende, naamlijk door de beide takken der tang, welke op het vooren agter-hoofd werken, en door de fchaambeenderen en het heiligbeen , welke eenen natuurlijken tegenftand bieden , moet daardoor, indien het evenveel in de lengte als in de breedte verliest, inwendig aanmerklijk in omtrek verminderen, hetwelk eene meer of min fterke drukking aan de hersfenen veroorzaakt, en tot duizende van toevallen aanleiding geeft, waarvoormen het kind ten grooten deele kan behoeden, door de takken der tang over deszeifs ooren aan te leggen. 1805- Dc werk wiize welke wij zoo even ontvouwd hebben, -heeft geene voordeelen boven die welke wij hierna befchrijven zullen, dan met opzicht tot het inbrengen der takken van het werktuig, waarin men ais dan (wij fteni'  ( »6*3 ) ftemmen zulks toe) een weinig meer gemak aantreft. Indien 'er één geval kunde plaats hebben in hetwelk deze werkwijze bij uitfluiting te pasfe koomt , zoude het alleen dan moeten zijn, wanneer het hoofd , zich in deszelfs breedte tusfchen de fchaambeenderen en het heiligbeen in de klem bevindende, niet weder boven den ingang van het bekken terug gedrukt kan worden: welke terugdrukking S m ellie heeft aangeraaden, om de takken der tang over de ooren van het kind te kunnen aanleggen. Deze foort van beklemming heeft zeker geen plaats gehad bij de vrouwen welken de Heer Deleurije door de tang verlost heeft: want dan zoude hij niet langer de verdiende bezitten , van dit werktuig op een ongeklemd hoofd boven den ingang van het bekken , maar flechts op zoodanig een aangewend te hebben het welk tot een derde, en zelfs tot de helft van deszeifs hoogte, in dieengte was omvat: welk laatfte reeds door veele Verloskundigen, vóór hem, was gedaan, eninwelk geval wij meer dan hij verrigt zouden hebben. 1806. Om de kunstbewerking, in de overdwarsfche liggingen van het hoofd, waarover wij fpreeken , naar die regelen in te rigten 1 welken ons door de natuur van het beletfel, het-' welk zich tegen de verlosfing aankant, zelf: zijn aan de hand gegeven, moet mende tak 1 ken der tang over de ooren van het kind, ge-1 volglijk de eene tegen - over het heiligbeen, en de andere onder de fchaambeenderen der vrouwe plaatfen. Het inbrengen van den eerften tak gaat vrij gemaklijk; maar dat van den tweeden vordert veel omzichtigheid en weeR 4 ten- Over de vijzeopvelke men '.ekunstbeverking in lit geval lebbe teverigten.  C 264.) tenfchap, gepaard met eene groote geoeffendheid in de kunst om dit werktuig te gebruiken. 1807. Het is in dit geval geenzins onverïchillig om den fpildraagenden, of den fpüontvangenden tak der tang agter de fchaambeenderen te plaatfen: want zij moeten weder zoodanig met het hoofd van het kind overeenftemmen, dat de nieuwe bogt van het werktuig naar het agterhoofd gekeerd zij , welk deel onder den boog der fchaambeenderen zeiven gerigt moet worden , zoo fpoedig het hoofd de bovenfte engte van het bekken is doorgetrokken, hetgene men onmooglijk zoude kunnen doen , indien de gemelde bogt niet aan het agterhoofd beantwoordde. Men hebbe dan den fpilont vanger onder de fchaambeenderen , en den fpildraager tegen - over het heiligbeen te plaatfen, zoo dikwijls het aangezicht ter regterzijde van het bekken ligt. Het is even noodzaaklijk om eerst dien tak van het werktuig in te brengen welke zich onder de fchaambeenderen moet bevinden, om dat de hindernisfen die zich tegen deszeifs inbrenging op die plaats aankanten, door het aanzijn van den tweeden tak, nog vermeerderd zoude worden, indien dezelve eerst agterwaards , naamlijk tegen - over het heiligbeen, aangewend was. 1808. Ten einde den eerften tak naar behooren aan te wenden, moet men denzelven , langs eenige vingeren van de linkerhand, welken men in de fchede brengt, onder den rand van den mond der baarmoeder, tegen - over de regter heilig - darm - beenfche vereeniging, rigten, en in die leiding verder naar binnen voeren, tot dat  C 265 ) dat de lepel eene der zijde van het voorhoofd naauwkeurig omvat. Niet eerder dan in dit tijdperk moet men dezen tak van het werktuig naar de fchaambeenderen beginnen te voeren, om denzelven onder de vereeniging dier beenderen te plaatfen, hetwelk men teweeg brengt, door de lepel over het aangezicht en de flaape van het hoofd des kinds te leiden. Om zulks met meer gemak en veiligheid ten uitvoer te brengen, moet men de vingers, welke zich in de fchede bevinden , onder den ronden rand van die lepel aanleggen , en dezelve , met opzicht tot het bekken , van agteren naar vooren opheffen; terwijl men het buitenfte gedeelte van dezen eerften tak der tang, zoo veel mooglijk, met de regterhand naar beneden drukken, en de haak , welke aan deszeifs uiteinde gevonden word, allengs agterwaards draaien moet, tot dat deszeifs punt naar den grond gekeerd zij. 1809. Alvoorens de vingeren, welke ten geleide van den eerften tak der tang gediend hebben, uit de fchede terug te trekken, moet men den tweeden, langs dezelfde vingeren, tegen- over het heiligbeen, binnen den agterften rand van den mond der baarmoeder brengen, en, met opzicht tothetlighaam van den eerften tak, dus plaatfen, dat dezelve, wanneer men hem tot eene behoorlijke hoogte ingebragt heeft, met den anderen ongedwongen kan vereenigd worden. Men voert denzelven, even zo als den eerften, met de regterhand naar binnen: zorgdraagende , om deszelfs haaksgewijs uiteinde in den beginne zeer hoog te houden, en boven het linker fchaamR 5 been  ( 266 ) Vierde geval t in hetwelk het hoofd boven den ingang van het bekken wederJaoudenword. Over -de wijze opwelke men als been te rigten; het uiteinde van de lepel aan het onderfte en agterfte gedeelte van den ingang der fchede, len deszeifs nieuwe bogt fchuins aan de linker dije der vrouwe te doen beantwoorden. Dus voert men den fpildraager op deszeifs plat, langs het heiligbeen , naar binnen: welk oogmerk men echter geenzins kan bereiken, zonder het haaksgewijs uiteinde, hetwelk men eerst zeer hoog hield, allengs naar beneden te drukken. (Ziet de elfde plaat, nevens derzelver uitlegging). 1810. Betrekkelijk de afhaaling van het hoofd des kinds moet men op dezelfde wijze te werk gaan, als op §. 1795 ? en vervolgens, is voorgefchreven. 1811. Die ligging, waarin het agterhoofd aan de regterzijde van de bovenfte engte beantwoord, met opzicht tot de overeenftemming der afmeetingen van het hoofd met die van de genoemde engte, met de voorige overeenkoomende, moet de tang in dit geval naar dezelfde regelen worden aangewend, dewelken wij bij gelegenheid van de voorgaande ligging hebben vastgefteld. Maar in deze moet de fpildraagende tak van het werktuig onder de fchaambeenderen, en de fpilontvangende tegen - over het heiligbeen geplaatst worden: want anders zoude de nieuwe bogt der tang geenzins aan het agterhoofd kunnen beantwoorden, hetwelk men ook in ditgeval onder den voorften boog van het bekken leiden moet, zoo fpoedig het hoofd in den bodem van deze beenige buis genaderd is. 1812. Men moet dan den fpildraager, inde eerfte plaats, langs eenige vingeren van de  regterhand, om dat men den tak zelf in de lin- kerhand moet houden, tegen-over de linker heilig-darm-beenfche vereeniging, binnen den rand van den mond der baarmoeder brengen: inwelke rigting men denzelven hooger opvoert, tot dat de lepel het bovenfte gedeelte van het voorhoofd omvat; vanwaar men dezelve, door de uiteinden der vingeren, welken men op deszeifs ronden rand aanlegt, allengs opdrukt, en agter de vereeniging der fchaambeenderen, als mede op de zijde van het hoofd, welke aan die vereeniging beantwoord , doet koomen; terwijl men intusfchen het buitenfte uiteinde langzaam doet daalen, en de punt van deszeifs haak regtitreeks aan den vlakken grond doet beantwoorden. Vervolgens brengt men den tweeden tak, naamlijk den fpilontvanger, langs de voorfte oppervlakte van het heiligbeen der vrouwe, onder het hoofd des kinds: denzelven voor het overige dus rigtende, dat hij zonder moeite met den eerften kan vereenigd worden. Wanneer men zich den graad der bogten van elke lepel der tang voor oogen Helt, kan men zonder moeite beoordeelen, dat men die lepels, en vooral de tweede, niet naar behooren plaatfen kan, zonder het haaksgewijs uiteinde in den beginne zeer hoog te houden, en, in dit laatfte geval, tegelijktijdig naar de regter lies der vrouwe te rigten. 1813. De tang aangelegd zijnde, moet men in de afhaaling van het hoofd op de volgende wijze te werk gaan: met omvat het werktuig met de beide handen, waarvan men de linker op deszeifs haaksgewijze uiteinde, en de reg- tej dan moet te. werk gaan.  C 26'8 ) ter omtrent de vereeniging der takken, 200 nabij mooglijk de deelen der vrouwe, plaatst, zoo, dat de'wijsvinger van de laatstgenoemde band, in de fchede gebragt zijnde, het hoofd van het kind aanraakt. Eerst treKt men nederwaards, het buitenfte uiteinde der tang eenigzins naar de agterzijde van de regter dije der vrouwe rigtende, tot dat het hoofd de bovenfte engte doorgetrokken is: inwelk tijdftip men het handvatfel van het werktuig meer of min naar boven heft. Zoo fpoedig het hoofd den bodem van het bekken geheel beflaat, doet men het op deszeifs fpil draaien, om het agterhoofd onder de fchaambeenderen te leiden, en de verlosfing te bevorderen , zoo als wij bij gelegenheid van de voorgaande ligging hebben aangewezen. (Ziet §. 1795 ï en vervolgens). UITLEGGING van de ELFDE PLAAT. Deze plaat vertoont de helft van een bekken waarvan de kleenfte middenlijn der bovenfte engte drie duimen en zes lijnen uiige, ftrektheid heeft, en hetwelk toplijnig, in het midden der fchaambeenderen, als mede van het heilig-en zit-been, is doorgezaagd (84). & Het (84") Dc afmeetingen van dit bekken zijn niet tot op de juiste helft van derzelver natuurlijke uitge~ firekt  ( 269 ) Het hoofd van het kind is in hetzelve dus geplaatst, dat het agterhoofd aan de linker, en het voorhoofd aan de regterzijde van de bovenfte engte beantwoord; terwijl het regter oor boven de fchaambeenderen, en het linker boven het heiligbeen is gerigt. Men ziet hier het hoofd door de beide takken der tang omvat, zoo als wij van §. 1806 tot 1809, ingefloten , hebben voorgefchreven. Het werktuig, op deze wijze geplaatst, vertoont flechts deszeifs agterften rand, en de buitenfte oppervlakte van dat gedeelte van den eenen tak waarmede dezelve zich met den anderen vereenigt. «, 0, De laatfte lenden wervelen. bybibjbyb, De vijf valsfche wervelbeenderen van het heiligbeen. c, c, c, Het ftaartbeen. d,d, De buis welke het uiteinde van het rugmerg huisvest, e, e, e, e, e, Het platte gedeelte der voorfte oppervlakte van het heilig- en ftaart-been. ƒj ƒ»ƒ > ƒj ƒ> De doornige uitfteekfels der laatfte lendenwervelen, en van ftrektheid verklecnd: hetwelk in dit geval van geen groot aanbelang konde zijn, dewijl ons oogmerk niet was om uit deze afbeelding de mooglijkheid van de handgreep, welke wij met opzicht tot deze omftandigheid voorfchrijven, te bewijzen , maar om 'er cenjg licht over te verfpreiden.  van de eerde valsfche wervelbeenderen van het heiligbeen. g, De heilig-zit-beenfche band. h, De kleene heilig-zit-beenfche band. », kj De inwendige oppervlakte van het lighaam, en van den knobbel van het linker zitbeen.2, Het eironde gat. tn, De kraakbeenige en bandaehtige oppervlakte van het linker fchaambeen , welke de vereeniging der fchaambeenderen helpt uitmaaken. «, De venusheuvel, o, o, o, De fpildraagende tak der tang, tegen-over het heiligbeen, en op de linkerzijde van het hoofd des kinds geplaatst. pi p, p, De fpilontvangendetak, onder de fchaambeenderen, op de regterzijde van het hoofd aangewend. (Ziet §. 1807; cn over de wijze opwelke de beide takken aangelegd moeten worden §. 1808 en 1809). q, qy q, Deze kring vertoont de top. lijnigefnede van de baarmoeder, wier regterzijde isweggenomen, om de ligging van het kind aan te wijzen. De    De ligging van het hoofd, zoodanig deze!-' ve in deze plaat is afgebeeld, is de beste van alle diegenen welken hetzelve, met opzicht tot de bovenfte engte kan aannemen, wanneer dezelve zich van vooren naar agteren een weinig ingetrokken bevind. In deze rigting zoude men het hoofd moeten plaatfen, bijaldien het zich niet natuurlijk dus vertoonde, zoo als wij in de uitlegging der tiende plaat hebben aanbevolen , echter nog met dit onderfcheid, dat het agterhoofd iets meer aan de linker azijnmaat moet beant. woorden. Wanneer men het hoofd, in deze rigting, in den bodem van het bekken geleid heeft, doet men hetzelve eene wending ondergaan , om het agterhoofd onder de fchaambeenderen te brengen. (Ziet §. 1796; en, om het hoofd in den laatften tijd af te haaien, hetgene op §. 1765 verhandeld is). VIERDE AFDEELING. «VER DE WIJZE OPWELKE MEN ZICH VAN DE TANG HEBBE TE BEDIENEN, WANNEER HET HOOFD , ZICH MET - DE KRUIN AANBIEDENDE , IN DE BOVENSTE ENGTE IN BEKLEMMING IS. 1814. Tot hiertoe •alleen over het gebruik der tang in die gevallen gefproken hebbende, in  in dewelken het hoofd van het kind ongeprangd en beweegbaar in de tusfchenruimte van het bekken, en boven deszeifs ingang, lag, word het tijd dat wij ons met die gevallen beezig houden, waarin zich het hoofd in de bovenfte engte geklemd bevind. Schoon deze laatstgenoemde toeftand van het kind, wat het aanleggen der tang betreft, weinig verfchilt met dien, in denwelken het hoofd nog boven den ingang van het bekken ligt, hebben wij nogthans noodig geoordeeld dezö beide gevallen in twee afzonderlijke afdeelingen te moeten verhandelen, ten einde dezelven duidelijker voor te Hellen. 1815. Men hebbe zich hier te herinneren, dat het hoofd van het kind, in de lengte en in de breedte, tusfchen de fchaambeenderen en het heiligbeen, in de klem geraaken kan; en zich dierhalvcn ook in dit geval in eene der vier liggingen moet vertoonen, dewelken wij in de voorige afdeeling hebben aangewezen. x Eerfte en 'tweede ge- j Val van de EERSTE VERDEELING. )VER HET AANLEGGEN DER TANG, WANNEER HET HOOFD, IN DESZELFS LENGTE, TUSSCHEN HET BOVENSTE GEDEELTE DER SCHAAMBEENDEREN EN VAN HET HEILIGBEEN, BEKLEMD IS. 1816. Het hoofd, Zich in deszeifs lengte n de klem bevindende, ligt nu met deszeifs  C *73 ) agterfte, en dan weder met deszeifs Voorft gedeelte tegen de fchaambeenderen, hetwel twee in wezen verfchillende liggingen ui maakt, maar dewelke nogthans "hierin mt elkander tenvolie overeenftemmen j dat 'er in dit geval, tusfchen de overeenkomst de afmeetingen van het hoofd en die van he bekken der vrouwe, ais mede in de kunstbe werking, ter bevordering van de verlosfin noodzaaklijk, geen het minfte onderfcheii plaats heeft. Immers, zoo wel in de eerfti als in de tweede ligging, beantwoord de lang werpige middenlijn van het hoofd aan de klee ne middenlijn van de bovenfte engte, en bei de het voor- en agter-hoofd maaken, met he voorfte en agterfte gedeelte van het bekken de punten van faamenkomst, of van beklem nnng, uit, terwijl de zijden van het hoof< zich ongeprangd bevinden. 1817. Indien het hoofd in deze rigting ii de klem zal geraaken, is noodig, dat d< kleene middenlijn der bovenfte enfte een< zoodanige uitgeftrektheid hebbe, da°t 'er hel hoofd, in eene overdwarsfche ligging, zon der groote moeite, kan doortrekken: hetwelk ons den weg aanwijst welken men het zelve, door het werktuig, hebbe te doen volgen, ten einde het buiten beklemming te brengen, en af te haaien. 1818. Men moet de takken, der tang, langs de zieden van het bekken , op die van het hoofd aanleggen: tot welk einde men dezelfde voorzorg hebbe in acht te nemen, welke in de tweede verdeeling van de voorige afdeel mg, op §. 1791 en vervolgens, is voor- IVDeelslStuk. S ge. e beklemming |j des hoofds. t » r t T > i d % l i Over de wijze, opwelke men in deze gevallen moer te werk gaan.  C 274 ) gefchreven; echter hebbe men hierin dit onderfcheid te maaken, dat men de lepels omtrent anderhalve duim laager aanleggen, en de buitenfte uiteinden van het werktuig , nadat hetzelve geplaatst is, iets hooger en minder agterwaards houden moet, dan wij op §. 1792» 1795, enz. hebben aanbevolen. Men moet in geene van deze beide liggingen het hoofd regtftreeks naar zich tragten te haaien: want, door hetzelve tusfchen de lepels der tang van terzijde faamen te drukken, zoude men, welverre van het in de lengte, tusfchen het agter- en voor-hoofd, te verkleenen, de punten van faamenkomst met de fchaambeenderen-en het heiligbeen des te meer kracht doen verkrijgen; de fchuuring aanmerklijker doen worden ; en het daalen van het hoofd veel moeielijker, en, zoo voor de moeder als voor het kind, fmartelijker en meer gevaarlijk maaken. Men moet het hoofd dierhalven eerst eene dwarsfche ligging doen aannemen, ten einde deszeifs kleene middenlijn met die van de bovenfte engte te doen overeenftemmen. Om deze verplaatfing met de minfte moeite te bevorderen, moet men het hoofd buiten beklemming brengen, door hetzelve weder boven het punt, alwaar het zich in de klem bevind, te doen oprijzen; niet door het regtftreeks met de tang terug te drukken; maar door hetzelve, even zoo als men een fpijker doet, welke men met eene nijptang wil uittrekken, een weinig ginds en weer te wrikken, en het handvatfel van het werktuig eenige, kort agter elkander volgende, maaien, beurtsgewijze, nu naar de regter en , dan  ( *75 ) dan naar de linker dije van de vrouwe te yigten, hetwelk zich met gemak laat uitvoeren (85). Men kan de moogüjkheid, van het hoofd, door hetzelve op deze wijze te wrikken, weder te kunnen doen terug wijken, cn buiten beklemming te brengen, ligt bcleffen, indien men zich den vorm herinnert welken hetzelve , wanneer het in de klem geraakt, aanneemt, en tevens acht geeft, dat deszeifs bodem, welke jn dit geval den grootften omtrek van het hoofd uitmaakt, zich als dan nog boven dc punten van faamenftooting bevind, welke het wederhouden en beletten te daalen; temeer nog, indien men bedenkt, dat het uit eene enge naar eene ruimere plaatfe terug gevoerd word. (Ziet §. 1700). 1819. Zoo fpoedig men het hoofd, door zoodanige wrikkende beweegingen, ontkiemd en terug gevoerd heeft, wend men het voorof agter-hoofd, naar maate het hoofd met het een of ander van deze deelen voorkoomt, van boven de vereeniging der fchaambeenderen af, en rigt dat deel, hetwelk aan die vereeniging beantwoordde, bij voorkeur naaide linkerzijde van het bekken. Als dan haalt men het hoofd, in deze nieuwe ligging, naar zich , C85) De ondervinding heeft ons verfcheiden maaien de noodzaaklijkheid bevestigd, om alle die voorfchriften, welke den inhoud yan deze zinfnede uitmaaken , naauwkeurig in achtte moeten nemen; terwijl zij ons tevens van derzelv.er nuttigheid verzekerd heefr. §2  C 276 ) zich, tot dat het in den bodem van het bek- ken genaderd is: waarna men, zoo rasch het Zich aldaar bevind, hetzelfde deel, hetwelk in den beginne boven de vereeniging der fchaambeenderen was geplaatst, onder den boog dier beenderen leid, en de verlosfing als naar gewoonte bevordert: oplettende, van, in deze vcrfchillende tijdperken der kunstbewerking , al datgene in acht te nemen, hetwelk wij, van 1792 tot 1799, ingeflotcn, hebben voorgefchreven. TWEEDE VERDEELING. 1 over het gebruik oer tang, ingeval zich het hoofd in de bovenste engte, overdwars, in de klem bevind. D-;rdc er, vierde ge va van dc beklemmingdes hoofds i dc bovenfte engte van he bekken. 1820. Deze foort van beklemming kan, 1 indien het hoofd niet veel grooter is dan naar gewoonte, nimmer plaatshebben, tenzij dat , de kleene middenlijn van de bovenfte engte geen drie en een halven duim lengte kan haa. tfen: om dat de breedte van het hoofd gewoonlijk geen meerder uitgeftrektheid heeft, en hetzelve bovendien, alvoorens wederhouden te worden en in de klem te geraaken, nog aluid in die rigting afneemt indewelke het de meeste fchuuring ondergaat. Wanneer het hoofd op deze wijze omlloten is, moet men het, zoo als Smellie heeft aan- ge-  genaden, met de hand tragten terug te voe-' ren, ten einde de takken der tang in dezelfde orde en rigtingen te kunnen aanleggen, zoo als wij in dc derde verdeding van de voorige afdeeling hebben voorgefehreven. Maar indien men hetzelve niet op deze wijze kan doen terug wijken, moet men de tang langs de zijden van het bekken inbrengen, en een der lepels op het aangezicht, en de andere op het agterhoofd plaatfen : zorgdraagende om de beide takken even hoog in te Voeren, om dat zij anders met elkander niet zouden kunnen vereenigd worden (86). Dan , het koomt ons onwaarfchijnlijk voor, dat 'er immer (86) De Heer Deleurije fehrijft, in zijne werkwijze tot het aanleggen der tang boven den ingang van het bekken, voor , den tak, welken pp hee agterhoojd geplaatst moet worden, zoo hoog niet in te brengen,, enz. (Ziet §. ?o6 van deszeifs werk). Maar, hij had tevens de wijze, opwelke do twee gedeelten van het werktuig als dan vereenigd en bepaald kunnen worden, moeten voorfchrijven. De tang met de fchuiffpil (Forceps a a.ve ambulant) zoude hem van grooten dienst zijn, indien dezelve teweeg bragt hetgene hij aanbeveelt te moeten verrigten. Met hetzelfde oogmerk heeft de Heer Levret deze t,ng eertijds voorgefteld; en de Heer Coutouljj heeft 'er onlangs, om dezelfde reden, nieuwe veranderingen aan gemaakt; dan, welken wij niet kunnen aannemen , om -dat. wij 'er de nuttigheid niet vafi 2ïc11. s 3  iner van die gevallen kunnen plaatshebben, waarin het hoofd, wanneer het alleen in do bovenfte engte omfloten en in beklemming is, niet weder terug gevoerd kan worden, om dat deszeifs grootfte omtrek zich als dan altijd boven die engte bevind (ziet §. 1700 en 1818); fchoon men dit geval niet met datgene moet verwarren, hetwelk het onderwerp van de volgende zinfnede uitmaakt. 1821. De mooglijkhcid, van het hoofd, wanneer het zich, op deszeifs zijden, tusfchen de fchaambeenderen en het heiligbeen, fterk in de klem bevind, niet weder terug te kunnen drukken, toeftemmende, zoude dit het eenige geval zijn , in hetwelk de werkwijze, waartegen wij ons op §. 1804 verklaard hebben, boven die welke het onderwerp van §. 1806, en vervolgens, uitmaakt, de voorkeur verdienen, ja zelfs, bij uitfluiting te pasfe koomen zoude. Schoon dezelve dan niet zonder eenige nadeelen kan gerekend worden, is zij echter in dit geval niet aan alle diegenen onderworpen welken wij haar, in de dwarsfche liggingen van het hoofd boven den ingang "van het bekken, hebben toegefchreven; dewijl de natuur reeds, vóór het aanwenden van de tang, bijna al de verkleening had teweeg gebragt, welke het hoofd moest ondergaan om in deszeifs breedte de bovenfte engte te kunnen doortrekken, want het is in dié engte in de klem geraakt, hetwelk niet gefchieden kan, zonder dezelve reeds voor een derde gedeelte, en zelfs de helft van deszeifs hoogte, te zijn doorgetrokken-. Ï Wanneer men zich in de noodzaak- lp-  C 279 ) lijkheid gebragt ziet, om de werkwijze, waarover wij fpreeken, te moeten volgen, moet men de rigting der takken van het werktuig veranderen, zoo fpoedig men het hoofd uit de bovenfte engte afgeleid heeft, en dezelve als dan over de ooren van het kind aanleggen, zoo, dat de nieuwe bogt der tang naar die zijde van het bekken gekeerd zij aan dewelke het agterhoofd beantwoord, ten einde dit deel onder den boog der fchaambeenderen te kunnen rigten, en de verlosfing als naar gewoonte te volbrengen. VIJFDE AFDEELING. OVER HET GEBRUIK DER TANG, EN DAT VAN DEN HEFBOOM , WANNEER HET KIND MET HET AANGEZICHT VOORKOOMT. 1823. Wij hebben reeds doen opmerken, hoe veele hinderpaalen de natuur kan aan. treffen om de verlosfing daar te ftellen, wanneer het kind met het aangezicht voorköomt; als mede, welke moeite het ons verfchaft, indien wij in dit geval niet tijdig genoeg geroepen worden, om de vrouw in het tijdftip der ontlasting van het lamvliesvogt te kunnen verlosfen. Het wezenlijk inzicht, hetwelk ons deze orde van verlosfingen aan de hand geeft, in dewelken de ligging van het S 4 kind  kind zodanig is, dat bet hoofd zich beftendig agter-over op den rug bevind, vastftellende, hebben wij tevens aangetoond, dat niet altijd aan dat inzicht voldaan kan worden, naamlijk, om deze kwaade ligging door de hand alleen te herftellen; maar dat men Zich daartoe fomtijds van den hefboom moet bedienen. In de meeste van deze gevallen kan de tang met geen vrugt aangewend worden, dan na dat men zich eerst van den hefboom heeft bediend; en indien men fomtijds Verplicht is daadlijk tot het eerstgenoemde werktuig de toevlugt te nemen, kan deszeifs gebruik niet altijd voorkoomen om zich in het vervolg van het laatfte te moeten bedienen, Zoo als uit de volgende verdeelingen zal blijken; maar in alle gevallen kan een van de beide takken der tang in de plaats van den hefboorn djenen , en hetzelfde nut teweeg brengen. EER-  C»8i ) EERSTE VERDEELING. OVER HET AANLEGGEN DER TANG, EN' VAN DE^ HEFBOOM, IN DE LIGGING VAN HUT AANGEZICHT, WAARIN HET VOORHOOFD AAN DE 5CHAAMBEENDEREN, ENiDE KIN AAN HET HEILIGBEEN BEANTWOORD; ALS MEDE, WANNtKR DE KIN ZICH OMTRENT DE SCHAAMBEE NDEREN , EN HET VOORHOOFD ZICH TEGEN-OVER HET HEILIGBEEN BEVIND. 1824. De ligging van het aangezicht, waarin het voorhoofd aan de fchaambeenderen , en de kin aan het heiligbeen beantwoord, word zeer zelden aangetroffen: en wanneer dezelve plaats heeft, ziet men het nog zeidzaamer daalen, en zich tot in den bodem van het bekken begeven, tenware dat hetzelve zeer wijd mogt zijn; maar word gewoonlijk in de bovenfte engte wederhouden. 1825. Wanneer zich het hoofd, in den tijd waarin men verplicht is tot de kunst de toevlugt te nemen, geheel in de bovenfte engte heeft begeven, moet men de kwaade ligging, door de hand alleen,tragten te herftellen,zoo als op §. 1339 is voorgefchreven; maar indien men dit oogmerk niet bereiken kan, poogt men den hefboom agter de vereeniging der fchaam. S 5 been- Eerftc geval, waarin het aangezicht voorkuomo Over denupi righeid van den hefboom in dit geval.  ( 282 ) beenderen, langs de kruin van het kind, tot boven de agterfte fontenel, in te brengen, met inzicht om het agterhoofd met het uiteinde van dit werktuig, als haaksgewijs te omvatten (87). Hierin flaagende, moet de 'Vroedmeester, door met de eene hand bijna regtftreeks naar beneden aan den hefboom te trekken, zijn best doen om het agterfte ge'deelte van het hoofd te doen daalen; terwijl hij tegelijk tijdig, door de uiteinden van eenige vingeren der andere hand, welken men behoorlijk op de zijden van het _ aangezicht aanwend, tragten moet om de kin naar het bovenfte gedeelte van het heiligbeen terug te drukken. (Ziet de twaalfde plaat, en derzelver uitlegging). In weerwil van de tegenwerpingen , die men ons aangaande deze handelwijze zoude kunnen maaken, waarvan wij de moeielijkheden zoo goed als iemand kennen, terwijl wij tevens van de onzekerheid van een goed gevolg, welke zij ons in verfcheiden gevallen fchijnt te doen vreezen, bewust zijn, zoo ftellen wij dezelve echter voor, om dat zij beter met de gronden der kunst overeenkoomt, dan die handelwijzen, welken wij bij de Schrijvers voorgefteld vin-den, en, "fchoon te vergeefs, met minder nadeel beproefd kan worden. 1826. (87) Om deze reden is het, dat wij eenen hefboom de voorkeur geven welke een weinig grooter bogt heeft, en breeder dan de gewoone hefboom is.  C 283 ) 1826. Indien het hoofd zeer hoog tusfchen de fchaambeenderen en het heiligbeen omfloten blijft, en men hetzelve, door de hand, geene betere ligging kan verfchaffen, i om deszeifs afdrijving vervolgens aan de zorge der natuur toe te betrouwen; of, wanneer hcc niet verplaatst kan worden, met oogmerk om de voeten van het kind te bereiken , hetzij om dat het hoofd te laag gedaald, of te naauw omfloten is, hetzij om dat het keeren van het kind met teveel gevaar verzeld zoude gaan , moet men de takken der tang op de zijden van het hoofd aanwenden, even als of zich de kruin in de eerfte ligging, naamlijk met het agterhoofd naar de fchaambeenderen gekeerd, vertoonde. Vervolgens doet men het hoofd eene overdwarsfche rigting verkrijgen, en men leid hetzelve in de tusfehenruimte van het bekken, als wanneer men, naardien het hoofd zich dan minder geprangd bevind, deszeifs oogmerk, om het aangezicht terug te drukken, en het agterhoofd te doen daalen, met minder moeite zal bereiken. Om hierin wel te flaagen , moet men, geduurende dat men, door flechts met de eene hand aan de tang te trekken, welke, indien het bekken niet zeer misvormd is, flechts weinig moet gefloten worden , het hoofd uit de bovenfte engte afleid, het benedenfte gedeelte van het aangezicht, door de uiteinden van eenige vingeren der andere hand, welken men behoorlijk op de zijden van de bovenkaak aanlegt, onderfteunen, om het te beletten van in evenredigheid van -het agterhoofd te daalen, en het hoofd, in z'g. Over de tuttigheid ;an Se tang n hetzeiiuö^ ;eval.  C 2 U ) zijnen voortgang zelf, als hetware, tusfcheri de lepels van het werktuig te doen wenden. 1827. Wanneer men in dit eerfte tijdftip niet mogtflaagen, om het hoofd, zoo veel noodig is om het de onderfte engte onverhinderd te doen doortrekken, op de borst te doen buigen, blijft men aanhouden met het aangezicht terug te drukken , zoo fpoedig het den bodem van het bekken beflaat: zorgdraagende om de takken der tang nog minder dan tevooren te fluiten, op dat het hoofd zich tuslchen dezelven met minder moeite zoude kunnen beweegen. Dan, indien men deszeifs oogmerk op deze wijze nog niet mogt hereiken, moet men den eenen tak der tang wegnemen, en zich van den anderen, bij wijze van eenen hefboom, bedienen, om het agterhoofd te doen daalen; maar deswegens hebbe men acht te geven op de zijde van het bekken, werwaards men het voorhoofd van het kind heeft gekeerd, naardien eene en dezelfde tak, tot dit einde, niet in alle gevallen gebruikt kan worden. Indien men het voorhoofd naar de linkerzijde van het bekken heeft gekeerd, moet men denfpilontvangenden tak der tang wegnemen, en den fpildraagenden op de kruin en het bovenfte gedeelte van het agterhoofd aanwenden, om dit laatfte af te leiden, zoo als, bij gelegenheid van de dwarsfche ligging van het aangezicht, op § 1834 en vervolgens, aangewezen en voorgefchreven word, en in de twaalfde plaat te zien is. Wanneer men het voorhoofd, door het hoofd aan de bovenfte engte te verplaatfen, ter regterzijde van het bekken heeft gerigt, moer  C 285 ) moet men denfpildraager wegnemen, en zich, volgens de opgegevene regelen, van den fpilontvanger, bijwijze van eenen hefboom, bedienen. 1828. Nadat men het agterhoofd genoegzaam naar beneden geleid, en het hoofd zelf in eene van de natuurlijkfte liggingen geplaatst heeft, moet men de beide takken der tang, indien men noodig oordeelt om hetzelve af te haaien, weder over de ooren van het kind, gevolglijk den eenen tegen-over het heiligbeen , en den anderen agter de fchaambeenderen , aanleggen : oplettende, de nieuwe bogt van het werktuig aan het agterhoofd te doen beantwoorden. Als dan voert men het laatstgenoemde deel onder den voorften boog van het bekken, ten einde de verlosfing op dezelfde wijze te bevorderen, als of de kruin zich eerst in eene der dwarsfche liggingen, welken wij reeds befchreven hebben, natuurlijk had aangeboden. Indien men oordeelt dat de vrouw, na de bewuste verplaatfing van het hoofd des kinds , zonder verdere hulp, cn buiten nadeelen, verlosfen kan, moet men, in de plaats van de beide takken der tang, op de aangetoonde wijze, weder op nieuw aan te leggen, ook dien tak wegnemen .welken men, om het agterhoofd te doen daalen, in het bekken gelaaten had, en de uitdrijving van het hoofd afwagten, hetwelk, indien de omftandigheden zulks begunftigen, welhaast gefchieden zal. 1829. Het is niet alleen om de ligging van het aangezicht, met opzicht tot de bovenfte engte, te veranderen, of het hoofd in den bo-  bodem van het bekken te leiden, alwaar men het, in fommige gevallen, met minder nadeel verplaatfen kan, dat wij het gebruik der tang aanprijzen; maar bovendien, om het in die rigting zelve, in dewelke het zich in het bekken heeft begeven, af te haaien, wanneer dezelve volftrekt niet kan veranderd worden: welke verplaatfing moet beftaan in het aangezicht op te heffen , en het agterhoofd te doen daalen; of wanneer die verplaatfin g n iet dan met veel gevaar voor de vrouwe gefchieden kan, gelijk in die gevallen zoude plaats hebben, m dewelken het hoofd zich vast omfloten bevind, en de baarmoeder op het kind naauw faamengetrokken is. Als dan verkiezen wij de tang te gebruiken, om het hoofd in deszelfs oorfpronglijke ligging af te haaien, naardien daaruit minder nadeelen voor het kind ontftaan, dan 'er uit alle andere werkwijzen voor moeder en kind beide zouden voortvloeien. Men plaatst dan de lepels der tang op de zijden van het hoofd, hetzelve in de aangewezene ligging op §• 1824 in de tusfehenruimte van het bekken leidende, zoo dikwijls deze, en ook die ligging, plaats heeft, waarover op §. 1830 zal gefproken worden ; alleen acht gevende, om het hoofd, zoo als Smellie heeft voorgefchreven , eerst deze laatfte rigting te doen verkrijgen, wanneer het aangezicht, met betrekking tot de onderfte engte, overdwars gelegen is. Mijn broeder heeft, in een geval van den laatstgenoemden aart, uit deze handelwijze de meest mooglijk gewenschte vrugt getrokken , niettegenftaande zich het hoofd , flnts meer  C 287 ) meer dan agtenveertig uuren, zeer laag in het bekken bevond, naardien de Vroedvrouw niet had geweeten dat zich het aangezicht vertoonde. 1830. De ligging van het aangezicht, in dewelke het voorhoofd aan het heiligbeen, en de kin aan de fchaambeenderen beantwoord, is nog zeldzaamer dan de voorige, en het hoofd kan als dan even min, zonder groote moeite, in den bodem van het bekken daalen, zelfs dan, wanneer dit laatfte welgevormd is. Maar, indien het hoofd, in den tijd waarin wij tot hulp van de vrouwe geroepen worden, zoo laag mogt gedaald zijn, moet men het aangezicht agter de vereeniging der fchaambeenderen in zooverre tragten terug te drukken,. tot dat de agterfte fontenel omtrent aan de punt van het heiligbeen beantwoord; en wanneer men deze wippende beweeging door de hand alleen niet kan teweeg brengen, moet men zich tot dat einde van den hefboom bedienen. Schoon deszeifs gebruik in dit geyal minder ongemaklijk en meer zeker dan in het voorige fchijnt, kan men zich echter ook in deze omftandigheid niet altijd vleien 'er het noodig goed gevolg uit te zullen trekken, ter oorzaake van de menigvuldige hinderpaalen welken in dit opzicht, bij fommige gelegenheden , worden aangetroffen. Om zich, in het geval, waarover wij fpreeken, met vrugt van dit werktuig te bedienen, moet men hetzelve langs het heiligbeen der vrouwe en dc kruin van het kind, tot boven de agterfte fontenel, inbrengen, hetwelk met meer gemak dan in de VOO- Tweede gcvaï waarin zich het aan* gezicht vcr:ootit,  ( 238 ) voorige ligging kan gefchieden, en het agterhoofd tragten te doen daalen; terwijl men het aangezicht, door het met eenige vingeren op te drukken, in de voorgefchrevene rigting doet terug wijken. Indien het aangezicht, in de ligging waarover wij beezig zijn te handelen, zich aan de onderfte engte vertoont, kan het geval plaats hebben, dat de kin, wanneer het hoofd, met.opzicht tot de wijdte van het bekken, zeer kleen is, zich aan het bovenfte gedeelte van de vrouwelijkheid aanbied, en zich onder den bovenftcn rand van den boog der fchaambeenderen begeeft (*). Als dan moet men niet meer tragh v J ten (*) Men moet dit geval n'er gelijkfteücn met dat, waarvan ik de waarneming onlangs, in eenen brief aan den Heere Bügse van den Boge, vermaard Vroedmeester tc Haarlem, hebbe medegedeeld, en dewelke tc vinden is in den Algemcenen Kunst- en Letterbode, ódendccl, 144. Want daarin lag het aangezicht fchuins in dc tusfehenruimte van het bekken, zoo, dat de kin aan de linker azijnmaat, en het voorhoofd aan den knobbel van het regter zitbeen beantwoordde; terwijl het bekken eer tot de middcumaatigc dan tot dc groote bekkens behoorde, en het hoofd, met opzicht tot hetzelve, zeer groot was: nicttcgenftaande hetwelke de vrouw, door eene gunftige,°en buitengewoons werking van de natuur, inmiddels dat ik mij gereed maakte om dc tang aan tc wenden, naardien mijne poogingen, om het aangezicht, door eenige vingeren, terug tc drukken, vrugteloos waren, vanzetve verloste. (Ziet verder de waaruetóing opete aangewezene plaats). (V).  C 289 ) ten om het aangezicht, zoo als in de voorige omftandigheid, agter de vereeniging der fchaambeenderen te doen terug wijken, maar flechts om het agterhoofd, door den hefboom, te doen daalen, tot dat hetzelve buiten het onderfte gedeelte van de vrouwelijk, heid genaderd is. (Men kan, zoo voor de wijze om den hefboom aan te leggen, als om het hoofd af te haaien, §. 1873 raadplce. gen). 1831. Dan, de moeielijkheid welke 'er in gelegen is om dit werktuig , wanneer her.1 hoofd, inde ligging welke wij hier vooron- [ derftellen, zich nog in de bovenfte engte be- * vind, hoog genoeg in te voeren, ten einde deszeifs uiteinde op het bovenfte gedeelte van het agterhoofd aan te leggen; zoowel als dc onmooglijkheid om het tusfchen dit deel en het heiligbeen te doen koomen, indien het hoofd door dit laatstgenoemde been en de fchaambeenderen naauw omfloten word, noodzaakt ons fomtijds om eerst de tang te gebruiken, met oogmerk om het hoofd te verplaatfen, en in den bodem van het bekken te leiden , alwaar minder tegenftand word aangetroffen. 1832. In dit geval plaatst men de takken der tang, even zoo als in de voorige ligging, op de zijden van het hoofd, en fnen wend de kin, dezelve naar de linkerzijde van het bekken rigtende, van boven de vereeniging der fchaambeenderen af, zoo, dat men het aangezicht eene dwarsfche ligging doet verkrijgen. Als dan doet men het hoofd in deze rigting daalen, waaromtrent men zich hebbe . IV. Deels I. Stuk. T ff Over donuts gheid der ing in die evai,  C 290 ) te gedraagen zoo als in de tweede ligging van de kruin boven den ingang van het bekken. (JZiet §. 1798, enz.). Zoo fpoedig het in de tusfchenruimte van deze beenige holligheid genaderd is, tragt men deszeifs kwaade ligging in de holligheid van de tang zelve te herftellen, wier takken men als dan niet fluiten moet, om het hoofd eene vrije beweeging toe te laaten. Maar, indien men dit laatfte oogmerk niet bereiken kan, moet den fpildraagenden tak van het werktuig weggenomen, en den anderen op de kruin, welke dan aan de regterzijde van het bekken beantwoord, aangelegd worden, met inzicht om het agterhoofd naar beneden te leiden; terwijl men tevens het aangezicht, door eenige vingeren van de regterhand behoorlijk op de zijden van den neus, beneden de wangen aan te wenden, terug drukt, en daardoor de werking van dezen hefboom behulpzaam is, zoo als wij, bij gelegenheid van de oorfpronglijk overdwarsfche liggingen van het aangezicht, hier beneden voorfchrijven. (Ziet §. 1834 en vervolgens, als mede de twaalfde plaat, nevens derzelver uitlegging). 1833. Zoo fpoedig men het agterhoofd genoegzaam naar beneden geleid, en de ligging van het hoofd daardoor verbeterd heeft; en wanneer de omftandigheden vorderen het hoofd te moeten afhaalen, herplaatst men de beide takken der tang op deszeifs zijden, zoo, dat de fpildraagende tak zich onder de fchaambeenderen, en de fpilontvangende zich tcgen-over het heiligbeen bevind;, als dan rigt men het voorhoofd, naar boven, of onder de»  C 291 ) den boog der fchaambeenderen, en men bevordert de verlosfing, 200 als wij met op. zicht tot de tweede ligging der kruin hebben voorgefchreven. (Ziet §. 1768^. TWEEDE VERDEELING. OVER DE WIJZE OPWELKE DE TANG, ALS MEDR DEN HEFBOOM, AANGEWEND MOET WORDEN , IN DE OVERDWAR53CHE LIGGING VAN HET AANGEZICHT, WAARIN HET VOORHOOFD AAN DE LINKER, EN DE KIN AAN DE REGTERZIJDE VAN HET BEKKEN BEANTWOORD; EN INGEVAL HET EERSTGENOEMDE DEEL ZICH TER REGTER, EN HET LAATSTGENOEMDE ZICH, TER LINKERZIJDE BEVIND. Ï834. Naardien het hoofd, wanneer het aangezicht overdwars gelegen is, zich met veel minder moeite, en laager in het bekken begeven kan, dan in de voorige liggingen, j vind men het gewoonlijk reeds in den bodem van deze holligheid genaderd, in den tijd waarin wij als tweede geroepen worden om de vrouw te verlosfen; terwijl men fomtijds de kwaade ligging met de hand alleen niet meer herftellen, of het hoofd terzijde wenden kan, om de voeten te zoeken, en het kind Derde ge. 'al waarin iet aangelicht voor» ;oonit,  C 292 ) Dcwcrkwij-1 ze van Smel- j lie. De werkwijze van Levret. (88) Dit is de werkwijze welke de Heer Levret in zijne bijzondere lesfen heeft aangeprezen. dezelven af te haaien. Smellie heeft n dit geval aanbevolen, om den eenen tak der-tang onder de fchaambeenderen, en den anderen tegen-over het heiligbeen aan te wenden, met oogmerk om het hoofd in volkoomenheid tc doen daalen, en de kin vervolgens-onder den voorften boog van het bekken te rigten, ten einde het hoofd in deze ligging af te haaien. Maar de tang kan in dit geval niet zeer heilzaam zijn, zonder dat men de ongunftige ligging van het hoofd alvoorens herfteld hebbe: naamlijk, zonder eerst de kin naar het bovenfte gedeelte van de borst des kinds terug te drukken, en het agterhoofd nederwaards te leiden. Dit is hetgene zich de Heer Levret voorftelde, wanneer hij aanraadde om eender takken van het werktuig op het agterhoofd aan te leggen, ten einde hetzelve, door dien tak op dc wijze van den hefboom te gebruiken, te doen daalen (88). Het oogmerk van dezen beroemden Verloskundigen zoude bij uitnemendheid heilzaam zijn, indien hij niet had aanbevolen om het aangezicht vervolgens on. der de fchaambeenderen te rigten: want zijne werkwijze is alleen in dit punt gebrekkig. Men doet veel beter het aangezicht naar het heiligbeen dan naar de fchaambeenderen te wenden, wanneer men het even gemaklijk naar agteren als naar vooren kan plaatfen. 1835.  C 293 ) 1835. Indien men zich, om de ligging" van het hoofd te herftellen, van den epnen tak der tang, in de plaats van den gewoonen hefboom, kan bedienen, zoo is het echter geenzins onverfchillig welken van de beide takken men gebruikt: want de fpildraager koomt bij uitfluiting te pas in de dwarsfche ligging van het aangezicht, in dewelke de kruin aan de linker, en de kin aan de regterzijde van het bekken beantwoord; gelijk ook de fpilontvanger alleen van nut kan zijn, in de ligging welke wij hierna befchrijven zullen. 18.36. Men brengt dan, in dit geval, den fpildraagenden tak der tang, langs de linker-5 zijde van het bekken, over de kruin van het1 kind, naar binnen, en wel tot die hoogte, \ dat het uiteinde van de lepel tot over de ag. terfte fontenel koome, en derzelver bogt de bolle oppervlakte van het agterhoofd naauwkeurig omvatte. Als dan legt men de beide handen op het werktuig aan, naamlijk, de regter op deszeifs haaksgewijs uiteinde, en de andere omtrent het midden, nabij de deelen der vrouwe: vervolgens trekt men het agterhoofd, door middel van deze foort van hefboom, in de rigting van de linker dije der vrouwe, welke men vooronderftelt uitgeftrekt te zijn, naar zich: zorgdraagende het werktuig behoorlijk te herplaatfen, zoo dikwijls het van het hoofd af flipt, dewijl men zeldzaam daadlijk flaagt. Om de wippende beweeging, welke het hoofd moet ondergaan, te be-'gunftigen, is men fomtyds verplicht, het aangezicht, door de uiteinden van twee a drie vingeren vari de linkerhand, terug te T 3 druk-" Over r"c wijie cpw. ,ke ncn in dit ;evai moet te vcïk gaan,  ( ( jj 1 1 ] ! Vierde geval Waarin liet aangezicht Yoorkoomt. leen nxei san * ^ C 294 ) bikken* geduurende dat men, met de anehand, ^or middel van den hefboom , an het agterhoofdsgedeelte trekt: hetwelk Pet mooglük is, zonder dat men aan dit verktui*, dóór den duim der eerstgenoemde und 'er behoorlijk oP aan té rigten, een leunpunt leene, zoo als in de twaalfde ?laat, nevens derzelver uitlegging, vvQid ^TNadat men het agterhoofd genoeg, taam hebbe doen daalen, en de kin op de borst terug gedrukt heeft, betrouwt men de Te losüng aan de zorge der natuur; tenware iat de omftandigheden mogten vorderen om de vrouw zonder uitftel te venosfen: als wanneer men de beide takken der tang op de zijden van het hoofd aanleggen, en zich deswegens, gelijk ook in het afhaalen van het. Sve, gedragen moet, overeenkomftig de, zelfde regelen, welken wij, bij_ gelegenheid van die ligging der kruin, waarin het agterroffa^deUerz^de r ^t bf en beantwoord, vastgefteld hebben. (Ziet §. i7H). 1838 De overdwarsfche ligging van het aaneezicht, in dewelke het voorhoofd aan de egfei en de kin aan de linkerzijde van het bekken beantwoord, bied ons dezelfde inzichten aan de hand als de voorige ligging, daarmede zij, met betrekking tot de overèenaemming der afmeetingen van het hoofd met die Wn het bekken, ten volle overeenkomt. Indien men de kwaade ligging van het hoofd, hetwelk als dan agter-over op den ?ug van 'het kind gekeerd is, met de hand al*-» ' . K„.ft0iioi, mnet men zich van  C 295 ) den hefboom, of van den fpilontvangehden tak der tang, bedienen. Het een of ander van deze werktuigen moet men langs de regterzijde van het bekken inbrengen, en op het agterhoofd aanleggen, hetwelk men , even als in die ligging welke hierboven befchreven is, naar zich trekt, of naar beneden leid: hetzij dat men deze wippende beweeging bevordert door eenige vingeren op de zijde van den neus aan te wénden, en het aangezicht terug te drukken; hetzij dat men hetzelfde oogmerk buiten dat kan bereiken. 1839. fpoedig men het hoofd eene betere ligging heeft doen verkrijgen, moet men zich van de tang bedienen, om hetzelve af te haaien, indien de omftandigheden niet toelaaten om de afdrijving van het kind aan de natuurlijke werktuigen toe te betrouwen» Maar als dan hebbe men den fpildraagenden tak der tang onder de fchaambeenderen, en den fpilontvangenden tegen-over het heiligbeen te plaatfen, ten einde het agterhoofd, even zoo als in de dwarsfche ligging der kruin, in dewelke dit deel aan de regterzijde der vrouwe beantwoord, onder den voorften boog van het bekken te kunnen leiden. (Ziet §. 1784). 1840. 'Er kunnen, fchoon bij uitftek zeldzaam, omftandigheden plaats hebben, waarin men zich genoodzaakt bevind om van de regelen af te wijken, welken wij hierboven, met opzicht tot de overdwarsfche liggingen van het aangezicht, hebben voorgefchreven; in dewelken het onmooglijk is om de ligging van het hoofd te herftellen, en hetzelve eene natuurlijke rigting te doen verkrijgen, T 4. of.  ( > of, om het kind tc keeren en bij de voeten af te haaien: aan de eene zijde, om dat het hoofd zich te laag, en in het bekken te naauw omfloten bevind; en aan den anderen kant, ter oorzaake dat de baarmoeder te fterk faamengetrokken, te veel gefpannen, te pijnelijk, en het leven van het kind, bovendien, al te onzeker is. In deze gevallen van uitzondering, op dewelken de vastgeftelde regelen niet toegepast kunnen worden, en waarin de vrouw den meesten tijd alle onze oplettendheid alleen fchijnt te verdienen, moet men het hoofd, even gelijk Smellie deed, en zoo als wij reeds op §. 1829 hebben voorgefchreven, door middel van de, tang afhaalen. d?b n> f ^jT-;r-J3dinc::r:::'! ' • '1 Bb smg ' '• UITLÊGGiNG van de TWAALFDE PLAAT. Deze plaat vertoont weder een welgemaakt bekken /van hetwelk het voorfte gedeelte^ is weggenomen, om eene der dwarsfche liggingen van het aangezicht te doen zien , en meer licht te verfpreiden over hetgene wij, met opzicht tot het werktuiglijke van deze foort Van verlosfing, gezegd hebben. d, ö, Een gedeelte van de kommen der darmbeendcren. b, Z>, Een gedeelte van de kammen derzelfde beenderen. C, Cy  < *97 ) c, c, De boven fte- voor/te doornea, dier beenderen. d, d, De knobbels der zitbeenderen. e, e, De azijnmaaten. ƒ, ƒ, De dikte der zitbeenderen, aan de voorzijde van derzelver knobbels-top lijnig doorgezaagd. g> gi De lighaaraen van de fchaambeenderen, vóór de azijnmaaten doorgezaagd. Pi $9 //, Deze kring verbeelt de toplijnige fnede der baarmoeder, welker voorfte gedeelte is weggeno. men, om het kind te vertoonen. ia De kin van het kind. £, Het agterfte uiteinde van het hoofd. ij ly ly De hefboom, over de kruin aangelegd , en wiens uiteinde omtrent den knobbel, van het agterhoofdsbeen hegt. m, Het linkerzijdelijk' en benedenfte gedeelte van het bekken. n, Een gedeelte van het regterzijde. lijk deel van de holligheid der baarmoeder. Men zal hieronder de nuttigheid van deze aanwijzing ontdekken. o, De linkerhand van den Vroedmeester, van dewelke den wijsen middenften vinger p9 q, op de zijden van den neus des kinds geplaatst, cn op de bovenkaak gerigt zijn. T s r,  ( 293 ) r, Dc regterhand van den Vroedmeester, het handvatfel van den ' hefboom omvattende. Wij hebben deze ligging van het aangezicht boven de drie anderen gekoozen, om dat dezelve het meeste word aangetroffen. Wanneer men het hoofd, zoo naauw omfloten wordende, niet verplaatfen, en deszeifs natuurlijke ligging doen verkrijgen kan, door op die wijze te handelen welke wij op §. 1343 hebben voorgefchreven, moet men den hefboom,zoodanig als hier is afgebeeld, aanwenden, om -hetagterhoofd k, tot het punt van het bekken, met den letter m getekend, naar beneden te leiden; terwijl dat men, door de vinperen p, q, de kin i tot aan letter n terug drukt. (Ziet §. 1836 en vervolgens). Men moet zich hetzelfde doel voorftellen , in de drie andere liggingen van het aange. zicht, waarover wij in den text gefproken hebben. Wanneer de omftandigheden het gebruik van den hefboom vorderen, moet dezelve altijd zoo als op deze plaat word aangetoond, met opzicht tot het hoofd, maarverfchillende, met betrekking tot het bekken, aangewend worden: want nu moet men dit werktuig onder de fchaambeenderen, en dan weder tegen-over het heiligbeen, of aan eene der zijden van het bekken plaatfen. (Ziet §. 1825, 1830, 1836 en 1838). ZE S-    C 299 ) ZESDE AFDEELING. aanmerking over het gebruik der tang, es van den hefboom, in de verlossingen, waarin het kind zich met het agterhoofd, en eene der zijden van het hoofd, aan de bovenste engte vertoont. 1841. De vermaarde Levret bepaalt de nuttigheid van deszeifs kromme tang niet alleen tot die gevallen, waarover wij tot hiertoe gefproken hebben; maar prijst dezelve nog in die omftandigheden aan, in dewelken net kind zich met het agterhoofdsdeel, of met een der wanden van het hoofd , in de bovenfte engte heeft begeven, en dpsdaanig m de klem geraakt is; dan, men vind in zijne werken geene van die waarnemingen, weïke moesten ftrekken om deze onderfcheidene ioorten van beklemming vast teftellen, zoo min als eenig voorfchrift, betrekkelijk de wiize opwelke de kunstbewerking als dan verrigt moet worden, tenware dat men hiertoe datgene wilde brengen, hetwelk hij in die re vallen voorfchrijft, waarin hij zijn' hoofdtrekker met drie takken voorftelt (89). 1842. (?o) Ziet het eerfte gedeelte van zijne waarnemü), gen over de oorzaaken der zwaare verlosfingen.  C 300 ) Over de gevallen waarin het agterhoofd voorkoomt. 1842. Indien men zich datgene herinnert hetwelk wij elders over de oorzaak van zulke verlosfingen, in dewelken het agterhoofdsgedeelte voorkoomt, als mede over de inzichten , welke ons die gevallen aan de hand geven, gezegd hebben, zal men kunnen nagaan onder welk oogpunt wij dezelven hier hebben aan te merken. Het hoofd vertoont zich nimmer met het agterhoofdsgedeelte dan aan de bovenfte engte, en in het begin van den arbeid. Het kan in dit geval niet daalen zonder dat zich dit gedeelte van die engte verwijdert, en dat van de kruin, alwaar de agterfte fontenel gevonden word, het middenpunt van het bekken nadert, zoo, dat, wanneer het hoofd in deze ligging in de klem geraakt, de kruin zelve veeleer dan het agterhoofd regtftreeks voorkoomt. 1843. De verlosfingen in dewelken zich het agterhoofdsgedeelte, in het begin van den arbeid, op den ingang van het bekken geplaatst bevind, zijn altijd aan veelminder nadcelen onderworpen, dan die, waarin het kind met het aangezicht voorkoomt: naardien het hoofd zich niet in het bekken kan begeven, zonder allengs eene natuurlijke ligging aan te nemen, en zich meer en meer op de borst te buigen; daar het integendeel, wanneer het aangezicht voorkoomt, naar evenredigheid het laager in het bekken daalt, verder van die gunftige ligging afwijkt, en zjch geheel agter-over den rug begeeft. 1844. Indien men, in den tijd waarin hetagterhoofdsgedeelte aan den ingang van het bekken beantwoord, in de verplichting koomt  ( 301 ) koomt om de verlosfing te bevorderen, et men beter keurt om daartoe de tang te ge. bruiken, dan om het kind te keeren en bij dc voeten af te haaien, moet men alvoorens de kruin, door de eene hand, welke men in de fchede brengt, van dat punt van den rand des bekkens, tegen hetwelk zij zich aangedrukt bevind, verwijderen, en dezelve in het midden van de bovenfte engte leiden: om de beide takken van het werktuig vervolgens over de ooren van het kind aan te leggen, zoo als wij, met opzicht tot de verfchiilende liggingen van de kruin, hebben aanbevolen. Eén voorbeeld zal genoegzaam zijn, om de wijze van werking in aile de gevallen van dezen aart te leeren kennen. 1845. Laat ons vooronderftellen, dat het agterhoofd aan de bovenfte engte dus gelegen is, dat de nek op den rand der fchaambeenderen, en dc kruin op het uitftek van het heiligbeen rust. In dit geval moet men dc eene hand, langs het agterfte gedeelte van het bekken, inbrengen, om de kruin, wanneer de vingeren hoog genoeg gekoomen zijn om dezelve te kunnen omvatten, in het midden der genoemde engte te leiden ; terwijl men tegelijk tijdig, door de andere hand, eene meer of min fterke drukking doet op den buik der vrouwe, met oogmerk om de voor-overhelling van de baarmoeder een weinig te verminderen. Vervolgens plaatst men de lepels der tang, langs de zijden van het bekken, tot op eene behoorlijke hoogte, op de zijden van het hoofd, even zoo als in de eerfte lig. ging van de kruin, wanneer dit deej zich j.ns, be- t Overdcwif* ze opwelke men de tang lis dan hebbe ïan te M enJen.  ( 3°2 ) Gevallen waarin een ècr zijden van liet hoofd voorkoomt. heklemming bevind. De tang aangelegd zijnde, moet men het agterhoofd van boven de vereeniging der fchaambeenderen afwenden, en naar het linkerzijdelijk gedeelte der bovenfte engte rigten, ten einde de grootfte middenlijnen met elkander te doen overeenftemmen: inwelke rigting men het hoofd in den bodem van het bekken leid, alwaar men hetzelve weder eene andere ronddraaiende beweeging doet ondergaan, om het agterhoofdsgedeelte onder den boog der fchaambeenderen te keeren, en de verlosfing als naar gewoonte te bevorderen. 1846. Indien het agterhoofd in eene andere ligging voorkoomt, dan welke wij tot een voorbeeld genomen hebben, moet men zich eveneens van de hand bedienen, om de kruin in den ingang van het bekken te leiden, waaromtrent men hetzelfde tot een rigtfnoer van zijn gedrag moet houden, hetwelk wij, aangaande deze foorten van verlosfingen, op §. 1408 en vervolgens, hebben voorgefchreven. Wat het aanwenden der tang betreft, moet men datgene raadpleegen, hetgene wij bij gelegenheid van die ligging der kruin gezegd hebben, dewelke men het hoofd van het kind als dan heeft doen verkrijgen. 1847. Het hoofd kan zich nimmer met eene van deszeifs zijden aanbieden, zonder dat hetzelve, aan de tegen-overzijde van die met welke het voorkoomt, min of meer op de fchouder is gebogen: even zoo als het zich met het aangezicht niet kan vertoonen, zonder agter-over op den rug gekeerd te zijn. Het zijn ook bijna dezelfde oorzaaken welke deze verfchülende deelen aan den ingang van het  < 3°3 ) het bekken doen voorkoomen, maar de ge volgen van deze kwaade liggingen zijn zeei onderfcheiden. In het geval waarover wi fpreeken kan het hoofd niet in het bekker daalen, zonder van rigting te veranderen, er als vanzelf eene natuurlijke ligging aan te ne men; daar het integendeel meer en meer var die gunftige ligging afwijkt, naar maate dat het zich laager in het bekken begeeft, wanneer het aangezicht voorkoomt, zoo als wij op §. 1843 hebben doen opmerken. De beklemming is dierhalven in de zrjdelijke liggin. gen van het hoofd niet meer te vreezen dan in de gevallen waarin het agterhoofd zich aan de bovenfte engte vertoont, naardien dit toe. val geenzins kan plaats hebben, zonder dat het hoofd zich in die engte begeeft, en hetzelve zich in alle deze gevallen daarin niet begeven kan, zonder van rigting te veranderen, en eene natuurlijke ligging te verkrijgen. Indien het hoofd dus in de klem mogt geraaken, dan zoude zulks met de kruin moeten zijn: en dit geval behoort tot diegenen welken elders reeds zijn voorgefteld- Het is bijgevolg veel minder de beklemming van het hoofd, welke ons, ter bevordering van de verlosfing, tot het gebruik van werktuigen moet doen befluiten, wanneer zich een der zijdelijke oppervlakten van het hoofd aanbied, dan wel het gevaar hetwelk 'er, naar maate van de' omftandigheden, fomtijds aan verknogt zoude zijn, om in dit geval het kind te keeren en bij de voeten af te haaien. 1848. Indien deze omftandigheden ons fomtijds tot het gebruik der tang doen be- fluf i 1 1 Over de \v$. ^e opwelke. yen zich ia  ( 3°4 ) dit geval var de tang zoude moeren bedienen, fluiten, moet men, alvoorens dezelve aan te wenden, door middel van de eene hand,welke men in de fchede brengt, met de verplaat» fing van het hoofd beginnen: ten einde zich vervolgens, zoo als in de verfchillende liggingen der kruin, van dit werktuig te kunnen bedienen. Eén voorbeeld moet weder genoeg zijn, tot verftand van hetgene men, in alle de gevallen, waarin een der ziiden van het hoofd voorkoomt, hebbe te verrigten. 1849. Laatcn wij dan voorondcrftellen, dat zich de regterzijdelijke oppervlakte van het hoofd aan den ingang van het bekken ver* toont, zoo, dat de kruin aan het uitftek van het heiligbeen, en het benedenfte gedeelte van het regter oor aan den bovenften rand der fchaambeenderen beantwoord: eene ligging welke niet zeer zeldzaam plaats heeft, zoo als wij elders hebben aangemerkt. Indien men als dan nuttiger oordeelt om de verlosfing door de tang te bevorderen, dan door het kind te keeren en bij de voeten af te haaien , moet men de linker hand in de fchede brengen, en de vingeren over de kruin uitftrekken, om dezelve in de bovenfte engte te leiden, even zoo als men doen zoude, indien men zich alleen voorftelde het hoofd eene gewoone ligging te doen verkrijgen, met oogmerk om de verlosfing wijders aan de zorge der natuur over te laaten. (/,ict §. 1749), Nadat men dan de ligging van het hoofd veranderd, en dus de kruin in eene dwarsfche rigting, met opzicht tot de bovenfte engte, gebragt hebbe, zoo,dat het agterhoofd aan de linkerzijde vac hef bekken beantwoord, moet men den  C 305 ) «ten fpildraagenden tak der tang tegen-oves- nee heiligbeen, en den fpilontvangenden on. der de fchaambeenderen plaatfen , om het hoofd, volgens de voorgefebrevene regelen op §. 1783 , te omvatten en af te haaien. 1850. Het gevolg van het gebruik van den hefboom, om de ligging van het hoofd te veranderen, of de kruin in de bovenfte engte van het bekken te leiden, is, in alle deze gevallen, al te onzeker, dan dat het ons vrijheid zoude geven om denzelven aan te prijzen: de hand verdient deswegens de voorkeur. ZEVENDE AFDEELING. •VER HET GEBRUIK DER TANG, OM, IN TEGENNATUURLIJKE VERLOSSINGEN, HET HOOEO VAN HET KIND AF TE HA ALEN, NADAT DE ROMP REEDS GEEOOREN IS. I 1851. Niemand is het gevaar onbekend aan hetwelk het kind in die verlosfingen is ^ blootgeftcld, in dewelken men verplicht is c hetzelve bij de voeten af te haaien; vooral, \ wanneer het bekken, met opzicht tot des-c zelfs grootte, geene genoegzaame wijdte heeft. (In dit laatfte geval is de dood van bet kind bijna altijd onvermijdelijk, hetzij'dat men fterk aan den romp trekt, met oormerk om het hoofd af te haaien, hetzij dat men «eszelfs afdrijving aan de werking der natuur ly. Deels 1. Stuk. V ©vcr> Over de oordeelen er tan;:, na e geboorte an den romp es kinds.  C 306) c a 1 ^ c i t ] » ] Over de Schrijvers welke dc tang in dit geval 'gebruikt hebben. (jO Jfnatafis, vel extenfto. Qu) Spina dorp. (v) Medulla. 00 Luxatio, five dïslocatio. (x) Vertebra cevvicales. (jy) Compr&sfio. (z) Vafa jugi*laria. 00 Ligatura. iverlaat, zoo fpoedig men de voeten heeft fgelcid, hetwelk fommigen al te onbepaald lebben aanbevolen. Door de eerfte handelwijze word het kind het flagtoffer van de geIwongene uitrekking (f) der ruggraat (w) ; ran de fchudding van het merg (v) hetwelk n dezelve omfloten is; en van de ontwriging (iv) der nekwervelen O), of van het ïoofd zelf: door de tweede word deszeifs lood integendeel door de drukking (j), wel. ce de navelftreng, als mede de borst, in den :ogt door het bekken, ondergaat, alwaar leze deelen een langer of korter verblijf houden, veroorzaakt; en ook weliigt in het vervolg door de drukking der hahvaten (2), wanneer zich derand van den mond der baarnoeder, zoo wel ais de ingang van de fchele, even als een bind/el (V), om den hals van het kind faamentrekt. 1852. De kunst is dierhalven, in deze ongelukkige omftandigheid, tot behoud van het kind, van weinig baat, en van al derzelver hulpmiddelen kan het zekerfte niet altijd het dringend gevaar voorkoomen hetwelk het kind°bedreigt. Smellie heeft, in zoodanige gevallen, de tang verfcheiden maaien, met een goed gevolg,aangewend, en wij heb. ben desztdfs ipoor gedrukt; maar weinige Ver-  Verloskundigen hebben hem, met ons, nage. volgd, ten minfte vind men geene trekker! van deze werkwijze in hunne fchriften, uitgezonderd in dat van den Heere Deleurije» Deze Schrijver, welke verzekert,alleen door een langduurig onderzoek, en door overweeging, in deze foorten van verlosfingen % eenig nut uit het gebruik der tang getrokken te hebben, was waarfchijnlijk met Sm el. Lie, eb vooral met deszeifs vijfendertigfte plaat, nevens derzelver uitlegging, niet bekend (90), alwaar zaaken worden aangetroffen, welke flechts bij eenen waarlijk geoeflenden Schrijver te vinden zijn: want de Heer Deleurije zegt, dat Smellie zich alleen heeft bepaald, om in dit geval liet gebruik der tang voor te fchrijven , zonder de w^jze aan te toonen opwelke men 'er zich van hebbe te bedienen (91). Wij vinden Smellie integendeel, met opzicht tot dit laatfte, zoo klaar en naauwkeurig, dat wij onze Leezers tot deszeifs werk zouden wijzen, indien de wijze van werking welke hij befchrijft, (90) Smellie, Franfche vertaaling, tome iv, pag. 65, pl. xxxv. (t) (t) ib. Ne 'eniuirfche vertaaling, ifte deel, bl.213; 3de deel, de 34-e en 35de verzaameling; 4de deel, bi. 65 en 66; xxxvfte plaat. (V). (90 Traité d' Vlccouchemens, par M. DeleoaijE, nouvelle édition, §. 798 & 8co. V 2  C 3°8 ) Over de oorzaaken welke ons tot het gebruik der tang, in dit geval,moeten doen befluiten. fchrijft, in alle gevallen te pasfe kwam, in dewelken het hoofd, na den uittogt van den romp, kan wederhouden worden; dan, daar dezelve alleen toepasfelijk is op die liggingen, waarin de lengte van den bodem des bekkeneels met de voorfle-agterfte middenlijn van het bekken overeenftemt, hetzij dat -het agterhoofd aan de fchaambeenderen of aan het heiligbeen beantwoord, kan zij bijlange de voorkeur boven die werkwijze niet verdienen , welke wij voor de dwarsfche liggingen zullen opgeven, die, wanneer wij het hoofd vooronderftellen aan de bovenfte engte wederhouden te worden, veel meer dan de eerstgenoemde plaats hebben. 1853. De verplichting om het leven van het kind te befchermen is de eenige beweegreden niet, welke ons, in de verlosfingen, waarover wij fpreeken, tot het gebruik der tang moet doen befluiten: dewijl men dit werktuig zelfs na den dood van het kind moet aanwenden, om het affcheiden van den romp voor te koomen : ja, wanneer het kind dood is hebbe men de tang, naar maate dat men de affcheuring van het hoofd meerder te gemoete ziet, des te eerder de voorkeur boven eenig ander middel te geven; niet om dat het kind dan eenig nadeel van dit toeval te lijden heeft; maar om dat het hoofd met meer gemak afgehaald kan worden , wanneer het nog met den romp vereenigd, dan wanneer het van denzelven afgefcheiden is. 1854. Het hoofd word, in de tegen-na. tuurlijke verlosfingen, waarin men het kind bij de  C 300) de voeten afhaalt, niet altijd aan de bovenfte engte wederhouden: want fomtijds ontftaat de hinderpaal welke hetzelve tegenhoud alJeenuit de onderfte engte, waardoor de om. Handigheid tot het aanleggen der tang des te gunftigcr word. Indien de plaats, alwaar het hoofd de tegenkanting ontmoet, omtrent de wijze om de tang aan te leggen , eeni<* gering onderfcheid maakt, zoo vordert deszeifs ligging, met opzicht tot die plaats, tot het doen der kunstbewerking, een meer wezenlijk verfchil, zoo als men in het vervolg zal zien. EERSTE VERDEELING. OVER DE WIJZE OPWELKE MEN ZICH VAN DE TANG HEBBE TE BEDIENEN, WANNEER HET HOOFD, NA DEN UITTOGT VAN DEN ROMP DES KINDS, MET DESZELFS BODEM WEDERHOUDEN WORD, EN ZICH IN DIE LIGGING VERTOONT, DAT HET AGTERHOOFD AAN DE SCHAAMBEENDEREN , EN HET AANGEZICHT AAN HET HEILIGBEEN BEANTWOORD; EN ZOO OOK OMGEKEERD. 1855. In het eerfte van deze gevallen moet men, nadat men de armen van het kind naar buiten gebragt, en met denzelfdcn doek,' v 3 waar.' Eerfte geval, waarin men ie tang, na Jen uittogt  ( 3ï° ) ♦ah den romp, •moet aanwenden. waarmede men het lighaam omvat, omwonden heeft, den geheelen romp naar den buik der vrouwe opheffen, en door een' helper doen vasthouden. Als dan plaatst men de takken der tang, met dezelfde oplettendheid, en op gelijke wijze als in de eerfte ligging der kruin, langs de zijden van het bekken , op die van het hoofd (ziet de dertiende plaat); alleen op de hoogte acht gevende opwelke de bodem van het bekkeneel wederhouden word, ten einde de lepels, naar het belang der zaake, hooger of laager in re brengen, en het handvatfel van het werktuig in evenredigheid naar beneden te rigten. Zoo fpoedig de beide takken der tang vereenigd en gefloten zijn, moet men het hoofd afhaalen; maar hetzelve, naar maate van de plaats van het bekken welke het beflaat, en de engten welken het moet doortrekken, eenen vcrfchillenden loop doen befchrijven, 1856. Wanneer het hoofd flechts aan de onderfte engte wederhouden word, moet men alleen met de regterhand aan het buitenHe uiteinde van het werktuig trekken, en dezelve, naar maate dat het aangezicht het benedenftc gedeelte der vrouwelijkheid nadert, allengs opheffen, totdat het voorhoofd zich naar buiten vertoont; terwijl men den bilnaad met de andere hand onderfteunt, om deszeifs fcheuring voor te koomen. 1857. Indien het hoofd zich nog boven den ingang van het bekken bevind, moet men dc takken der tang hooger dan in het voorige geval inbrengen, cn derzelver handvatfel veel laa-  C3" ) laager houden. Vervolgens omvat men dat handvatfel met de regter, en het midden van het werktuig met,de linkerhand, cn men verplaatst het hoofd, door hetzelve, met opzicht tot de bovenfte engte, bijna eene dwarsfche ligging te doen verkrijgen , het agterhoofd bij voorkeur naar de linkerzijde van het bekken rigtende, zoo als in de veertiende plaat word aangewezen. Bijaldien het hoofd in de engte omvat en naauw omfloten mogtzijn, moet men hetzelve, alvoorens het dus te wenden, een weinig wrikken, en eenige lijnen terug drukken, door het buitenfte uiteinde der tang, beurtsgewijze, nu naaide eene en dan naar de andere dije der vrouwe te rigten, zoo als op §. r818 is aangemerkt. Geduurende dat men het hoofd wend, en de aangetoonde dwarsfche ligging doet verkrijgen, moet men het haaksgewijs uiteinde van" het werktuig meer en meer benedenwaards, en een weinig naar de linker dije rigten: inwelk eene rigting men tevens het hoofd naar zich moet trekken, om het in de tusfehenruimte van het bekken te leiden. Zoo fpoedig het hoofd aldaar gekoomen is, doet men hetzelve op nieuw eene wending ondergaan, om het agterhoofd onder de vereeniging der fchaambeenderen te keeren: waarna men aanhoud met het hoofd af te haaien, even zoo ais in de voorige zinfnede is aanbevolen, naamlijk, door het handvatfel der tang, naar maate het hoofd laager koomt, allengs op te heffen. 1858. De helper, welke het lighaam des kinds van buiten vast houd, moet hetzelve V 4 al *  •Tweede geval , waarin de tang, na de geboorte van den romp te pasfe &QOI1H. < i 2 r f l e l «3 ii b s P C 312 > slle die beweegingen doen verrigten, welken men het hoofd doet ondergaan. Wanneer de V roedmeester het agterhoofd naar de linkerzijde van het bekken wend, moet hij den rug van het kind naar de linker lies der vrouwe rigten; en dezelven, in het tiidperk waarin de eerstgemelde het agterhoofdsdeel onder de vereeniging der fchaambeenderen leid, zoo als fe vooren, weder naar boven keeren : welke voorzorgen in de volgende liggingen even noodzaaklijk jn acht genomen moeten worden. 1859- Wanneer het hoofd, door deszeifs jodern wederhouden wordende , met zijn asterite gedeelte tegen het heiligbeen ligt, sn het aangezicht aan de fchaambeenderen aeantwoord, moet men, in plaats van den •omp, zoo als op §. 1855 is voorgefchre/en, naar den buik der vrouwe op te hellen , lenzelven een weinig naar beneden rigten: tlwaar een helper het geheele lighaam van het :ind, de armen daaronder begrepen, op deelfde wijze als tevooren met eenen doek omvonden , moet onderfteunen. Als dan moet (]t-n de takken der tang, zoo als in de voorie ligging, maar boven het lighaam van het ind, inbrengen, en dezelven, langs de uitwden van eenige vingeren, boven het zijdejk gedeelte van de onderkaak aanleggen. Vervolgens houd men het haaksgewijs uiteine van het werktuig een weinig hooger dan 1 het eerfte geval, wanneer het hoofd den odem van het bekken beilaat; maar zoo laag is immer mooglijk is zonder het kind te beïdeeien, mdien het hoofd aan de bovenfte  C 313 ) -engte wederhouden word f92). Nadat men dan het werktuig behoorlijk heeft aange. wend, moet men in de afhaaling van het hoofd op de volgende wijze tewerk gaan. 1860. Indien het hoofd zich nog aan de bovenfte engte bevind, moet men hetzelve een weinig wrikken, om het eerst terug te doen wijken, en het aangezicht vervolgens met meer gemak van agter de fchaambeehderen af te wenden: hetwelk niet moeieiijk valt, wanneer men de voorzorg gebruikt, om het buitenfte uiteinde der tang, geduurende dat men het hoofd die weridin» doet ondergaan, meer naar beneden, en een weinig naar de dije dier zij ie te rigten, werwaards men het aangezicht keert, hetgene wij C92) Wanneer bet hoofd nog zoo hoog ligt, en men teveel tegenftand ontmoet; om de takken'der tang, ter oorzaake van de onmooglijkheid waarin men Zich als dan bevind om het handvatfel van dit werktuig zoo laag als in de voorige ligging naar beneden te rigten, boven hét lighaam van het kind in te brengen , moet men beproeven om zulks onder hetzelve te doen, door het kind naar den buik der vrouwe op te heffen. Maar hieruit ontdaan hindernisfen, die groote moeite vemorzaaken om het hoofd den loop tedoen volgen, welken op 5. 1861 word aangewezen; hin dernisfen, die men niet kan voorkoomen, dan dooide tang terug te trekken, zoo fpoedig het hoofd in het bekken gedaald is, en dezelve weder aan te leg: gen, even zoo als in de dwarsfche ligging, welke V?r m iQ velgendc verdeeling befchrrjveij zullen. Over de wijze opwelke incn het hoofd in dit geval hebbe af te haaien.  C 3H ) wij bij voorkeur naar de linkerzijde doen. De grootfte middenlijn van den bodem des bekkeneels met die van de bovenfte engte hebbende doen overeenftemmen, trekt men aan het werktuig, in eene rigting welke fcluuns onder de linker dije der vrouwe zoude (trekken, om het hoofd in de tusfehenruimte van het bekken te leiden, alwaar men hetzelve, zoo fpoedig het in dezelve genaderd is, op nieuw eene ronddraaiende beweeging doet ondergaan, waardoor men het aangezicht onder de fchaambeenderen rigt. Daar men het haaksgewijs uiteinde der tang, tegelijk tijdig dat men de ligging van het hoofd, met opzicht tot de bovenfte engte, verandert, nederdrukken, en naar eene van de dijen der vrouwe rigten moet, zoo is het noodig, om hetzelve, in den laatften tijd, op te heften, en met de hoogte der fchaambeenderen te doen overeenftemmen, ten einde het aangezicht onder de vereeniging dier beenderen te leiden. 1861. Óm het hoofd, zoo fpoedig men hetzelve, met opzicht tot de onderfte engte, weder die ligging, waarover wij fpreeken, heeft doen verkrijgen, geheel naar buiten te leiden, houd men de tang alleen met de regterhand, aan derzelver haaksgewijs uiteinde; terwijl men de linkerhand tegen den bilnaad der vrouwe, onder den hals van het kind aanwend, welk laatstgenoemde deel men als dan met den binnenften rand van den wijsvinger onderfteunt, zoo, dat het middenpunt der beweeging, welke het hoofd in deszeifs uittogt moet verrigten, op dien vinger, en geenzins op den onderften omtrek van de vrou-  vrouwelijkheid, of op het toompjen, nederkoomt. Als dan trekt men het werktuig, met de eerstgemelde hand, naar zich, zorgdraagende, om deszeifs buitenfte uiteinde langzaamerband op te heffen, en beurtelings nu naar de eene en dan naar de andere cije der vrouwe te rigten, tot dat alle de deelen van het aangezicht en van de kruin, een voor een, van onder de fchaambeenderen ten yoorfchijn koomen; want volgens dezen loop is het, dat het hoofd, in de ligging waarin het zich bevind, afgeleid moet worden, om Hechts deszeifs kleenfte middenlijnen aan die van het bekken te doen beantwoorden, zoo als wij in de verhandeling van her werktuiglij. ke der natuurlijke verlosfing hebben doen opmerken , in dewelke de voeten, met de tooncn naar boven, voorkwamen. 1862. Indien het hoofd, wanneer wij ons tot het gebruik der tang verplicht bevinden, flechts aan de onderfte engte wederhouden word, is de omftandigheid, zoo tot het inbrengen der takken van dit werktuig, als tot het afhaalen van het hoofd zelf des te gunfliger: omtrent welk een en ander men zich zoo hebbe te gedragen, a's op §. 1859 en 1861 is voorgefchreven. Men moet in dat geval, in hetwelk het aangezicht, na de geboorte van den romp, naar boven ligt, nimmer, dan met de ailergrootfte omzichtigheid, beproeven, om het agterhoofd onder de fchaambeenderen ie leiden. UIT»  5 UITLEGGING van de DERTIENDE PLAAT. Deze plaat verheelt dezelfde toplijnige fnede van het bekken als de anderen, en is eveneens tot op de helft der natuurlijke grootte verkleend. Het lighaam van het kind is, op het hoofd na, geheelgebooren, en dit laatfte, door de tang omvat, bevind zig aan de bovenfte engte wederhouden,en wel in die rigting, dat het agterhoofd aan de fchaambeenderen , en het benedenfte gedeelte van het voorhoofd aan het uitftek van het heiligbeen beantwoord. a, ff, De laatfte lendenwervelen. i>» b, b, b, b, De valsfche wervelbeenderen van het heiligbeen, c, c, c, Het ftaartbeen. d, d, De buis der laatfte len¬ denwervelen, en van het heiligbeen. e, e, Het platte gedeelte der voorfte oppervlakte van het heiligbeen. ƒ, De linker heilig-zit-beenfche band. g> gj g? g> g-> De doornige uitftcekfels van dc laatfte lendenwervelen , en van het heiligbeen.  C3I7 ) h, De kraakbeenige en bandachtige oppervlakte van het linker fchaatnbeen , welke de vereeniging der fchaambeenderen helpt uitmaaken. i, De venusheuvel. £, k, k, Deze kring verheelt de toplijnige fnede der baarmoeder, van dewelke de regterzijde is weggenomen, om het hoofd van het kind, door de tang ■ omvat, te doen zien. l} l, Een gedeelte van den moederkoek, aan het bovenfte en voorfte gedeelte van de baarmoeder ingeplant. m, «2, 772, De fpilontvangende tak der tang, op de linkerzijde van het hoofd aangewend, welke aan de regterzijde van het bekken beantwoord. n, n, De fpildraagende tak der tang, langs de linkerzijde van het bekken, op de regterzijde van het hoofd aangewend. o, Een gedeelte van den kJeenen linker heilig-zit-beenfchen band. pi Een gedeelte van het linker heupbeen, waarvan het  CsïS) het overige agter he£f hoofd van het kind verborgen is. q, Het punt, tot hetwelk het handvatfel der tang nedergedrukt moet worden , om het hoofd in de tusfchenrnimte van het hekken te leiden. Het punt, tot hetwelk het haaksgewijs uiteinde van het werktuig opgeheven moet worden, wanneer het hoofd den bodem van het bekken beflaat, en nadat men het aangezicht naar het heiligbeen gerigt heeft, zoo als or> §. 1856 en 1857 is aan* gewezen. De overeenkomst der afmeetingen van het hoofd des kinds met die van een welgemaakt bekken, is zoodanig, dat hetzelve de bovenfte engte, in de rigting waarin het zich bevind , zoude kunnen doortrekken; echter niet zonder eene veel aanmerkelfjker fchuuring te ondergaan, dan wanneer het overdwars gelegen was, hetwelk ons voldoende tocfchijnt om ons te doen befluiten hetzelve in eene zoodanige rigting te plaatfen. Deze voorzorg is van het grootfte aanbelang, wanneer de bovenfte engte van vooren naar agteïen een weinig is ingetrokken: als dan moet men niet nalaaten om het hoofd eene dwarsfche ligging te doen verkrijgen- alvoorens de min-    C 319 ) minfte poogingen aan te wenden om hetzelve af te leiden. Men rigt het haaksgewijs uiteinde der tang, geduurende dat men het hoofd dus plaatst, zoo veel als de uitwendige deelen der vrouwe toelaaten, tot het punt q, naar beneden, met hetwelke men blijft aanhouden, naar maate dat het hoofd daalt; terwijl men dit uiteinde tegelijktijdig naar de linker dije der vrouwe rigt. Zoo fpoedig de meeste breedte van het hoofd de genoemde engte is doorgetrokken, maakt men eenen aanvang om hetzelfde uiteinde der tang naar het punt r op te heffen, hetzelve eene boogsgewijze lijn doende befchrijven , wier ronde oppervlakte aan de linker dije der vrouwe beantwoord; terwijl men het hoofd tevens op nieuw eene wending doet ondergaan, om het aangezicht naar het heiligbeen te rigten, en op die wijze geheel naar buiten te leiden, zoo als op §. 1856 is voorgefchreven. TWEEDE VERDEELING. OVER HET AANLEGGEN DER TANG , WANNEER HET HOOFD, NA DEN UITTOGT VAN DEN ROMP , IN EENE OVERDWARSSCHE LIGGING WEDERHOUDEN WORD. 1863. Het is gewoonlijk in deze rigting in dewelke de bodem van het bekkeneel aan de bo- Dcrde c» vierde geval, in hetwelk de  C 5* ) tang, na de geboorte van den romp, te pasfe koom t. 3 1 i t ï 2 I C ë li b bovenfte engte wederhouden word, wnnfieer het kind met de voeten voorkoomt, of bij dezelven word afgehaald; en dit toeval is te vreezen,.zoo dikwijls de afftand der fchaambeenderen van den heilig.wervel-beenfchen hoek geen drie en een'halven duim uitgeftrektheid heeft. Het hoofd bevind zich als dan, fchoon in eene overdwarsfche, niet altijd in eene en dezelfde ligging: want fomtijds beantwoord het agterhoofd aan de linker, en op andere tijden aan de regterzijde van het bekken, hetwelk, tot de aanlegging van de kromme tang, van belang is in opmerking te ueemen, dewijl derzelver takken inde beide gevallen niet op eene en dezelfde wijze geplaatst moeten worden. Het is niet genoeg dat men dezelven flechts tot eene behoorlijke hoogte op de zijden van het hoofd aanjegge; maar men moet hun tevens op die wijze rig:en, dat derzelver holle rand naar het agterloofd gekeerd zij, ten einde dit deel, in den aatften tijd der kunstbewerking, onder de 'chaambeenderen te kunnen leiden. Het ^oude hier de plaats zijn, om datgene te herlaalen, hetwelk wij-elders aangemerkt hebien, met opzicht tot de nadcelcn welken 'er n gelegen zouden zijn om den eenen tak der ang op het aangezicht, en den anderen op et agterhoofd aan te wenden, zoo als plaats ou hebben indien men de werkwijze van da Ieeren Smellie en Deleurije volge; dan, wij wijzen onze leezers tot die afceling terug, alwaar wij over de dwarsfche ggingen der kruin, met betrekking tot de ovenfte engte, handelen. 1864.'  ( 321 ) I8Ó4« Wij ontveinzen echter niet, dat deze, met de gronden der kunst zoo weinig overeenftenimende, handelwijze met meer gemak is uit te voeren, dan die, welke wij aanprijzen ; maar dit gering voordeel kan ons niet overhaalen om dezelve de voorkeur té geven, naardien zij voor het kind oneindig minder veilig is. Dewijl men de takken der tang op de zijden van het hoofd behóórt tè plaatfen, en zulks nimmer met meer gemak is te verrigten, dan wanneer dit langs de zijden van het bekken kan gefchieden', zoude de Vroedmeester zich van eenige moeite ontheffen, indien hij de ligging van het hoofd, na de armen van het kind afgeleid te hebben, door de hand alleen, verplaatfcn en in dc eerfte van diegenen, welken wij in de voorige verdeeling befchreven hebben, veranderen konde, naamlijk, door het aangezicht naar het heiligbeen te rigten; dan, daar men zulks meestal, en zelfs bijna altijd, vrugteloos zoude beproeven, moet men zich op de volgende wijze gedragen. 1865. Wanneer het agterhoofd aan de lift) kerzijde van het bekken beantwoord, moet men den romp van het kind, de armen daaronder begrepen, nadat men het een eb ander met eenen doek omwonden heeft, alvoorens naar de linker dije de/vrouwe rigten , alwaar men denzelven , geduurende het aanleggen der tang, door eenen helper doet vasthouden*. Als dan brengt men den fpilontvangenden tak van het Werktuig, langs de regterzijde van het bekken, eerst naar binnen, eil men rigt het uiteinde Van de lepel, fahgè IV. Deels I. Stuk. X ee- Över Öe , wijze opwelke rrjen de kunstbewerking, in dit derde geval; hebbe te verrigten;  ( 322 ) eenige vingeren van de linkerhand, daadÜjk over de kin, tot eenigzins op de regter wang, ten einde het tegen de kaak niet te doen fluiten; niet in den mond te doen koomen; of den neus in het vervolg te doen ontmoeten: waarna men hetzelve, tot op de hoogte van het voorhoofd, in dezelfde rigting, verder naar binnen voert. Vervolgens rigt men de lepel, over het midden van het aangezicht en de linker flaape van het hoofd des kinds, onder de fchaambeenderen, door dezelve, met de uiteinden der vingeren, welke tot hiertoe alleen ten geleide van deszeifs uiteinde gediend hebben, maar die men nu op deszeifs onderften, of bolronden rand aanlegt, naar boven voort te Ituuwen; terwijl men tevens het buitenfte uiteinde van dezen tak, met de andere hand, allengs naar beneden rigt, en de punt van den haak, waarmede het eindigt, regtftreeks met den vlakken grond doet overeenkoomen, even zoo als, bij gelegenheid van eene der dwarsfche liggingen van de kruin, is voorgefchreven. (Ziet §. 1808). 1866. Den anderen tak brengt men, langs de voorzijde van het heiligbeen, tot dezelfde hoogte als den eerften , naar binnen, zoo als in de veertiende plaat, en op §. 1809 word aangewezen: waarna men de beide takken vereenigt, en behoorlijk faamenfluit. Dit verrigt hebbende, trekt men de tang in den beginne, zoo veel mooglijk benedenwaards, naar zich, tot dat het hoofd de bovenfte engte is doorgetrokken: in acht nemende, om het buitenfte uiteinde van het werktuig, naar  C 323' > naar maate dat het hoofd in het hekken daalt, een weinig naar de linker dije der vrouwe te rigten. Maar zoo fpoedig het hoofd in den bodem van het bekken genaderd is, moet men het handvatfel der tang naar de vereeniging der fchaambeenderen opheffen , en het agterhoofd onder dezelve leiden, om de verlosfing, zoo als in de eerfte ligging, te volbrengen. 1867. In de overdwarsfche ligging van den bodem des bckkeneels, in dewelke het agterhoofd aan de regterzijde van het bekken bcantwoord, moet men de tang op dezelfde wijze plaatfen; alleen met dit onderfcheid, dat derzelver fpildraagende tak onder de vereeniging der fchaambeenderen, en de fpilontvangende tegen-over het heiligbeen gerigt moet worden. In den beginne voert men den fpildraager ter linkerzijde van het bekken, alwaar zich het aangezicht bevind; en, na de lepel tot eene behoorlijke diepte te hebben ingebragt, zoo, dat derzelver uiteinde het voorhoofd omvat, leid men dezelve onder de vereeniging der fchaambeenderen, door die le» pel, met de uiteinden van eenige vingeren van de regterhand, welke dezelve eerst ten geleide dienden, maar nu op deszeifs bolronden rand aangerigczijn, naar boven voort te ftuuwen; terwijl men het haaksgewijs uiteinde van het werktuig, zoo veel mooglijk, allengs naar beneden drukken, en de punt van den haak zelf naar den grond keeren moet. Vervolgens brengt menden fpilontvanger, langs het heiligbeen, naar binnen; en, wanneer de beide takken van de tang vereenigd zijn, omvat men derzelver haaksgewijs uiteinde met de linker, en X % höË Over dë Wijze van Werking iri het vierde van deze gevallen»  C 324 ) het middenfte gedeelte met de regterhand. Als dan trekt men de tang eerst benedenwaards naar zich, de linkerhand een weinig naar de regter dije der vrouwe brengende, werwaards men het lighaam van het kind, alvoorens iets werkftellig te maaken, rigten moet. Zoo fpoedig het hoofd de bovenfte engte is doorgetrokken, doet men hetzelve in de holligheid van het bekken eene wending onder, gaan, om het agterhoofd onder de fchaambeenderen te brengen, en de verlosfing naar gewoonte te bevorderen. UITLEGGING van de VEERTIENDE PLAAT. Deze plaat verheelt weder eene toplijnige fnede'van het bekken': maar hetwelk men vooronderfteld heeft aan deszeifs ingang, van vooren naar agteren , flechts drie duimen en zes lijnen wijdte te hebben. De bodem van het bekkeneel bevind zich, in eene overdwarsfche ligging, in de bovenfte engte omvat, zijnde het agterhoofd naar de linker, en het aangezicht naar de regterzijde van het bekken gekeerd; zoo, dat de meeste breedte van het hoofd nog boven de genoemde engte ligt. «, 0, De twee laatfte lendenwervelen. k%b*b*btb%  ( 325 ) hy b} b, h, bj De vijf valsfche wervel. beenderen van het heiligbeen. c, e, c, De drie ftukken van het ftaartbeen. <ü, dy De buis der genoemde wervelbeenderen,f» e> e, e, De doornige uitfteekfels derzelfde wervelbeenderen, ƒ, ƒ, Een gedeelte der voorfle oppervlakte van het heiligbeen. g, De linker heilig - zit - beenfche band. b, De 'kraakbeenige en bandachtige oppervlakte van het linker fchaambeen , welke de vereeniging der beenderen van dien naam helpt uitmaaken. j, De venusheuvel. kf k. Deze kring verheelt de toplijnige fnede der baarmoeder, in dezelfde rigting als die van het bekken. li l, Een gedeelte van den moederkoek, in den bodem der baarmoeder ingeplant. »i, Mi,, m, De fpilontvangende tab der tang, onder de vereening der fchaambeenderen , op de linkerzijde van het hoofd des kinds aangewend. X 3 «,7Z,»>  C 3*6" ) ?ïj ny n, De fpildraagende tak,-tegcn-over het 'heiligbeen, op de regterzijde van het hoofd aangewend. De rigting van het werktuig is hier zoodanig, dat men flechts den bolronden rand van elke lepel, en de buitenfte oppervlakte van dat gedeelte van den eenen tak kan zien, waarmede dezelve met den anderen vereenigd word. Oj De lijn , volgens welke men aan het werktuig moet trekken , om het hoofd iri den bodem van het bekken te leiden. p, Het punt van hoogte, tot dewelke men het haaksgewijs uiteinde der tang moet opheffen , wanneer het hoofd den bodem van het bekken beflaat, en nadat men het aangezicht in de bogt van het heiligbeen heeft gebragt. Door het genoemde gedeelte van het werktuig dus op te heffen, doet men hetzelve eene boogsgewijze lijn befchrijven , zoodanig als aan het einde der uitlegging van de dertiende plaat is aangewezen. De    ( 3*7 ) De lepels der tang zijn, volgens de opgegevene regelen op §. 1865 en 1866, geplaatst. Deze plaat toont tevens aan, hoedanig men het lighaam van het kind, geduurende het aanwenden van het werktuig, en den tijd waarin het hoofd in de tusfchenruimte van het bekken geleid word, naar de linker dije der vrouwe hebbe te rigten. X 4 VIER-  ( 3^8 ) VIERDE HOOFDSTUK, OVER HET GEBRUIK VAN DEN HEFBOOM. Gevallen, waarin de hefboom van «ut kan zijn. ] < 1 "j i8<58. Urr hetgene wij tot hiertoe gezegd hebben blijkt, dat de nuttigheid van den hefboom zich zooverre niet uitftrekt als die deitang, waarvan een iegelijk Verloskundige, zonder ons gevoelen te raadpleegen , zich gemaklijk kan overtuigen, indien hij flechts de minfte aandagt leenen wil aangaande de wijze opwelke deze beide . werktuigen werken. Men moet den hefboom tot niets anders gebruiken, dan om fommige kwaade liggingen van het hoofd te veranderen , en deszeifs uittogt te begunftigen (ziet §. 1635 tot §. 1686. ingefloten); daar de tang in tegendeel tot de volkoomcne afhaaling van het hoofd kan dienen, zoo dikwijls 'er tusfchen hetzelve en bet bekken der vrouwe geen al te aanmerklijk jebrek van overeenftemming plaats'heeft. 1869. Het hoofd kan, door in het bekken :e daalen, fomtijds van den loop afwijken, .velken het volgen moet om hetzelve onbeemmerd door te trekken. Het agterfte geleelte der kruin, of dat deel van het hoofd tl waar de agterfte fontenel gevonden word, vijkt fomtijds, naar maate dat het overige van iet hoofd laager koomt, in plaats van de vrouwelijkheid te naderen, meer en meer in het  ( 3*9 ) het bekken terug, zoo,dat zich het bovenfte gedeelte van het voorhoofd in het midden der onderfte engte begeeft, en zich aldaar aanbied , waarvan wij het werktuiglijke op §. 1277 en vervolgens verklaard hebben. Het agterhoofd als dan min of meer agterover op den rug van het kind-gekeerd zijnde» en de kin de borst verlaaten hebbende, zoo, dat de grootfte middenlijn van het hoofd zich regtftreeks aanbied, kan de verlosfing, bij veele vrouwen niet buiten de hulp der kunst, of ten minfte niet zonder zeer groote moeite geibhieden. Daar wij dan tegen deze kwaade ligging niet te veel kunnen waaken, moeten wij omtrent dezelve alle oplettendheid gebruiken, hetzij om dezelve voor te koomen, door het hoofd te beletten zieh op deze wijze in het bekken te begeven; hetzij om dezelve te verbeteren, indien zij reeds plaats heeft eer dat wij ons bij de vrouwe bevinden, (Ziet §. 1283 cn vervolgens). 1870. In het eerfte geval beftaat de aanwijzing, in het bovenfte gedeelte van het voorhoofd te onderfteunen, om het te fpoedig en onregelmaatig daalen van hetzelve te beletten; en in het tweede, in het hoofd op de borst van het kind te doen buigen, hetzij door het voorhoofd, in eene behoorlijke rigting, weder op te drukken , hetzij door het agterhoofd naar beneden te leiden; De enkele hand kan deze gunftige verplaatftng bijna altijd teweeg brengen, en alleen dan, wanneer dezelve daartoe buiten ftaat is, moet men tot den hefboom de toevlugt nemen. Dan, wij achten noodig hier aan te merken, X 5 dat Waarin dat de werking van den hefboom beftaat.  ( 330 ) Over de plaats van het hoofd alwaar de hefboom aangewend moet worden. (93) Wij zullen echter, behalven die gevallen welken wij reeds, over het gebruik der tang fpreekende, hebben leeren kennen, nog eenigen van dezelven aanwijzen, om dat men, in een werk, hetwelk tot onderwijs van leerlingen gefchikt is, niets moet overflaan. Alle deze gevallen zullen aan een iegelijk, welke dezelve flechts met een vlugtig oog befchouwt, blijken, flechts uit een algemeen geval voort te vloeien : dewijl de dienst van den hefboom zich in elk derzelven enkel, tot het afleiden van het agterfte gedeelte des hoofds in den bodem van het' bekken bepaalt. dat de gevallen waarin het gebruik van den hefboom noodzaaklijk is, zoo zeldzaam plaats hebben, dat noch mijn broeder, noch ik, immer een enkel geval hebben aangetroffen, in hetwelk dezelve onvermijdelijk te pasfe kwam (93). 1871. Het is altijd het agterhoofd op hetwelk wij aanbevelen den hefboom aan te leggen, wiens bogt aan de bolle oppervlakte van dit deel moet geëvenredigd zijn, om hetzelve naauwkeurig te omvatten, en het uiteinde van dit werktuig op het genoemde deel des hoofds een genoegzaam fteunpunt te doen vinden, ten einde hetzelve naar zich te kunnen trekken. Men moet zich van dit werktuig bij wijze van eene foort van ftompen haak, en niet op de wijze van eenen gewoonen hefboom bedienen. De wijze opwelke hetzelve aan te leggen, moet, fchoon altijd naar dezelfde regelen, echter, bij elke ligging van  (( 33i ) van het hoofd, eenigzins onderfcheiden ïngerigt worden: naardien men acht moet geven op den loop, welken het hoofd, in de verfchillende liggingen waarin het zich kan aanbieden , befchrijven moet, om het bekken met de minfte moeite door te trekken. EERSTE VERDEELING. over het aanwenden van den hefboom, 11 de ligging der kruin, waarin het agterhoofd aan de schaam3eenderen, en het aangezicht aan het heiligbeen; der vrouwe beantwoord ; als mede , in geval het agterhoofd naar het heiligbeen, en het aangezicht naar de schaambeenderen is gekeerd. 1872. Het eerfte dezer gevallen, hetwelk omtrent met datgene overeenftemt, in hetwelk van Roonhuizen het gebruik van den hefboom heeft aanbevolen, is niet zeer gemeen: dewijl het hoofd de bovenfte engte zeldzaam in die ligging doortrekt, waarin het agterhoofd aan de vereeniging der fchaambeenderen beantwoord. Indien men het hoofd bijna altijd in deze rigting vind wanneer het zich buiten het bekken begeeft, ' koomt ( Het eerfte geval waarin men zich van den hefboom hebbe te bedienen.  C 33* ) Over dc wijze opwelke den hefboom aan te leggen, ) koomt zulks daarvandaan, dat deszeifs agterfte gedeelte zich onder de fchaambeenderen wend, zoo fpoedig hetzelve de bovenfte engte geheel is doorgetrokken; maar het hoofd kan deze ronddraaiende beweeging niet verrigten, wanneer het eenen zoodanigen loop gevolgd heeft, dat het gebruik van den hefboom daardoor noodzaaklijk word. Vooronderftellendc dat het hoofd met deszeifs agterfte uiteinde oorfpronglijk naar-de fchaambeenderen was gekeerd, en, door zich agterover op den rug van het kind te wenden, in deze rigting in het bekken is gedaald, als dan moet men, indien het voorhoofd, door de vingeren, niet teruggevoerd, of het agterboofdsdeel niet naar beneden geleid kan worien, den hefboom agter de vereeniging der "chaambeenderen inbrengen, en zoo hoog opvoeren, dat deszeifs bogt de ronde oppervlakte van het agterhoofd naauwkeurig omvat. Om dit werktuig veilig en regelmaatig in te brengen, houd men hetzelve in de eene hand, zoo, dat het handvatfel in den beginne zeer laag gerigt zij; terwijl men deszeifs lepels- of fpatels-gewijs uiteinde,langs den wijsen middenften, ofwel, alleen langs den eerften vinger der andere hand, vooraan in de fchede gebragt zijnde, tot op de aangewezene hoogte, naar binnen leid. Ten einde het laatstgenoemd uiteinde van den hefboom met meer gemak in het bekken en over het agterhoofd te doen koomen, moet men zorgdraa;en, om deszeifs buitenfte uiteinde allengs 3p te heffen, en tegelijktijdig, beurtelings, m naar de eene en dan naar de andere dije der  K 333 ) der vrouwe te rigten, tot dat hetzelve, volgens de lengte, in eene regte lijn met den vlakken grond overeenftemt. 1873. Het werktuig dan, tot eene behoorlijke hoogte over het hoofd, ingebragt heb*bende, omvat men hetzelve met de eene hand nabij de fchaamelheid, en met de andere aan deszeifs handvatfel. Met de laatstgenoemde hand trekt men het werktuig , een weinig daalenderwijze, naar zich ; terwijl men met de eerfte dus werkt, als of men het hoofd naar het ftaartbeen der vrouwe wilde nederdrukken, en agterwaards doen terugwijken: door hetwelke men het hoofd eene foort van wippende beweeging doet ondergaan, waardoor het agterhoofd daalt, en de kin naar de borst terug wijkt. Indien men op deze wijze niet mogt flaagen, in het agterfte gedeelte van het hoofd, zoo veel de omftandigheid vordert, te doen daalen, is men verplicht, om, tegelijktijdig men met den hefboom op het agterhoofd werkt, het voorhoofd, hetwelk zich agterwaards bevind, door de uiteinden van eenige vingeren van die hand welke het middenfte gedeelte van den hefboomomvat, een weinig terug te drukken, dan welke hand men dus moet aanrigten, dat dezelve den hefboom, door 'er den duim over aan te wenden, in deszeifs plaats bevestigen, en men tevens, met eenige vingeren, op het voorhoofd werken kan. Nadatmenhet hoofd deze wippende beweeging heeft doen verrigten, vertraagt het zeldzaam geheel gebooren te worden, tenware dat andere oorzaaken zich daartegen aankanten, als wanneer  C 334 ) Tweede geval in hetwelk de hefboom te pasfe koomt. < ] ( ] t 1 t < 1 < < ] 1 c / 1 O) Protuberantia ojfis occipitis. neer men de toevlugt tot de tang moet ne* men, indien de omftandigheden de vrouwbuiten ftaat ftellen om natuurlijk teveriosfen. 1874. De nuttigheid van den hefboom is niet minder zichtbaar in die ligging, waarin het. voorhoofd aan de fchaambeenderen, en het agterhoofd aan het heiligbeen beantwoord, dan in het voorige geval, wanneer de kin van het bovenfte gedeelte der borst tevroeg is afgeweken, en het hoofd zich, bij iet daalen in het bekken, een weinig agter)ver op den rug heeft gewend; maar men noet zich nogmaals van denzelven niet belienen, dan wanneer men deze ongunftige igging, niet anders herftellen, naamlijk, het gterhoofd, enkel door het gebruik der vineren, niet naar beneden leiden kan. 1875. Als dan voert men den hefboom, usfehen het agterhoofd van het kind en het leiligbeen der vrouwe, naar binnen, denzelren, bij het inbrengen, inden beginne bijna lie rigting gevende, zoo als men de Jonde houd, >m , op de gewoone wijze , naamlijk over>uiks, in de pisblaas te koomen; echter met lit onderfcheid, dat men het buitenfte uitinde van den hefboom minder dan dat van iet zoo evengenoemde werktuig naar den )üik moet doen overhellen. Om de bogt van len hefboom hoog genoeg, en over den ■nobbel van het agterhoofdsbeen (b~) te doen :oomen, moet men deszeifs handvatfel, zoo veel  ( 335 ) veel de uitwendige deelen der vrouwe toelaaten, allengs naar beneden drukken, en beurtelings, een weinig ter regter en ter linkerzijde rigten, zoo als reeds tevooren is aanbevolen. Zoo fpoedig men zich verzekert houd, dat de hefboom op het hoofd wel aangelegd is, of dat dezelve behoorlijk gevat heeft, plaatst men de eene hand, overdwars, onder het middenfte gedeelte van dit werktuig, nabij den bilnaad der vrouwe, teneinde hetzelve vast op het agterhoofd te bepaalen; terwijl men dit deel, door met de andere hand aan het handvatfel van den hefboom te trekken, naar beneden leid. Men moet acht geven, om het agterhoofd in den beginne in eene zoodanige rigting naar zich te haaien, welke met den vlakken grond bijna overeenftemt, en het buitenfte uiteinde van het werktuig vervolgens een weinig op te heffen, tot dat de nek zich aan het benedenfte gedeelte van de vrouwelijkheid vertoont. Als dan neemt men den hefboom weg, en men leid het aangezicht van onder de fchaambeenderen naar buiten, zoo als in die natuurlijke verlosfing, in dewelke het hoofd, met het aangezicht naar boven gekeerd, buiten de hulp der kunst, gebooren word. TWEE-  C 336 ) Over andere gevallen, in dewelken men tot den hefboom de toevlugt hebbe te nemen. TWEEDE VERDEELING. OVER HET GEBRUIK VAN DEN HEFBOOM, IN ALLE DE GEVALLEN, WAARIN ZICH HET HOOFD SCHUINS, OF OVERDWARS , AAN DE ONDERSTE ENGTE VAN HET BEKKEN AANBIED. 1876". De regthoekige, of fchuinsfche lig* gingen van het hoofd, zijn, met opzicht toe de onderfte engte van het bekken, het gevolg dier liggingen waarin het zich bijna altijd aan de bovenfte engte vertoont, en welke tot den togt door dezelve de gunftigfle zijn. Om deze liggingen te veranderen (tellen wij geenzins het gebruik van den hefboom voor: want de enkele vinger voldoet om het hoofd eene andere rigting te doen aannemen, en een van deszeifs uiteinden .onder de fchaambeenderen te wenden, indien het zich niet vanzelf onder die beenderen begeeft, hetwelk zeer zelden mist: en, indien de pooeingen der natuur, of de vinger van den Vroedmeester, daartoe onvoldoende mogten bevonden worden, zoude men tot de tang, en niet tot den hefboom, de toevlugt moeten nemen. Wij hebben het getal dezer liggingen elders op vier voornaamen bepaald, welken wij hier nog eens opnoemen, naam Jjjjk: in de twee eerften beantwoord het ag- ter-  C 337 ) terhoofd aan een der twee eironde gaten van het bekken, welke van de vier het meeste plaats hebben ; en in de twee anderen bevind zich dit deel tegen-over een van beide de heilig-zit-beenfche uitrandingcn geplaatst. 1877. Dan, wanneer het hoofd van het kind zich in eene dier liggingen in het bekken begeeft, en zich agter-over op den rug wend, zoo als wij op §. 1277, en vervolgens, aanmerkten, moet men, op de aldaar voorgefchrevene wijze , eerst tragten , het voorhoofd, door eenige vingeren, terug te drukken, cn het agterhoofd te doen daalen; en, indien dc vingeren deze verplaatfing niet kunnen teweeg brengen, als dan koomt het gebruik van den hefboom, bij uitfluiting van de tang, te pasfe. De Heer Levret oordeelde dat de hefboom vooral in deze gevallen is aan te prijzen, in dewelken hij zegt, ^een van de takken der tang met een gelukkig gevolg gebruikt te hebben, vóór dat hem de hefboom bekend was: want dit zijn dezelfde gevallen, als waarin hij meende,dat de doorn van het zitbeen zelden kon nalaaten zich tusfchen den pijlnaadte begeven. (Ziet §. 1649 «n 1650). 1878. Wanneer het agterhoofd aan een van beide de eironde gaten beantwoord, moet: men den hefboom bijna op dezelfde wijze als in die ligging aanleggen, welke op §. 1872 fe! voorgefteld; alleen met dit onderfcheid, dati men denzelven, in plaats van regtftreeks onder1 de fchaambeenderen , eenigzins langs de Zijde' van het bekken moet inbrengen, ten einde{ het werktuig altijd op het agterfte gedeelte 1 IV, Deels I, Stuk. ¥ van Over de Wij'c, opwelke hen zich van len hefboom noet bedieien>wanneeriet agteroofdaaneenan beide de ironde gaten 'eantwoord.  ( 33* > Over het aan* leggen van denhefboom, wanneer het agterhoofd aan de eene of andere zitbeenfche uitranding beantwoord. irën het hoofd te doen hegten, hetwelk me» Genoegzaam naar beneden moet leiden, om /ervolgens het overige der verlosfing aan de ïorge der natuur toe te betrouwen: tenware iat de omftandigheden ons mogtcn noodzaaien om dezelve daadlijk te bevorderen, als wanneer men zulks door middel van de tang verrigten moet. Het is noodig hier aan te snerken, dat het gevolg van het laatstgenoemde werktuig zeer onzeker zoude zijn, indien men het hoofd niet alvoorens de be* doelde foort \ran wippende beweeging doet ondergaan: hetwelk zonder moeite te begrijpen is, indien men zich de wijze van werking van de tang, en de overeenftemming der afmeetingen van het hoofd, dus agterover op den rug gewend, met die van de onderfte engte, te binnen brengt. 1879. Indien het agterhoofd aan de eene of andere zitbeenfcheuitranding beantwoord, moet men den hefboom tegen-over dit gedeelte van het bekken inbrengen: achtgevende, deszeifs buitenfte uiteinde in den beginne zeer hoog te houden, en min of meer naar de tegen-overgeftelde lies der vrouwe te rigten. Voor het overige moet men zich even als in die ligging gedragen, in dewelke het agterhoofd daadlijk aan het heiligbeen beantwoord, tot dat men dit deel genoegzaam hebbe doen daalen. 1880. De hefboom kan niet alleen in alle de, in dit Hoofdftuk voorgeftelde, gevallen, maar ook in diegenen van nut zijn, in dewelken het hoofd, met het aangezicht vooruit, in het bekken is gedaald, zoo als wij tevooren reeds  C 339 ) reeds hebben aangemerkt. Dan, in alle dezelven kan men een der takken van de gewoone tang, des noods, in deszeifs plaats gebruiken, fchoon men denzelven misfehien, in dit opzicht, zulke groote voordeelen als aan den hefboom zelf niet kan toefchrijveri, en het aanwenden van de eene lepel det tang, meer zorg en oplettendheid vorderti Y a VIJF-  ( 34° ) VIJFDE HOOFDSTUK. over de verlossingen, welke niet ver» rigt kunnen worden, dan door scherpe werktuigen op het lighaam van het kind aan te wenden. 1881. De moeder en het kind kunnen niet altijd in eene gelijke maate in de heilzaame gevolgen der Verloskunde deelen, om dat 'er omftandigheden plaats hebben, in dewelken men de eene niet behouden kan, zonder het leven des anderen, min of meer, in gevaar te ftellen. Niettegenftaande deze gevallen thans veel zeldzaamer dan in het einde der voorige, ja zelfs, dan in het begin der tegenwoordige eeuw worden aangetroffen, in welke tijden men menigmaal de haaken, en andere werktuigen , om het bekkeneel van het kind te openen, gebruikte, bevind men zich hedendaags nog in fommige omftandigheden genoodzaakt,deze werktuigen op het lighaam van het kind aan te wenden; terwijl men tevens, in andere gevallen, indedroevige noodzaaklijkheid kan verkeeren, waarin men verplicht is, fmartelijke, en zelfs dikwijls gevaarlijke, kunstbewerkingen omtrent de deelen der vrouwe te verrigten, ten einde haar, zoo  C 341 ) *oo wel als haar kind, voor eenen gewisfen dood te behoeden. 1882. De haaken en bekkeneelsbooren zijn de eenige fcherpe werktuigen niet, dewelken op het kind, in de baarmoeder nog orniloten, aangewend moeten worden: want fom t'rjds koomt het gebruik van de bistourie, van de troicart, of van de fchaar, beter te pas. Wanneer de laatstgenoemden de voorkeur verdienen, leeft het kind meest altijd; en, indien hetzelve , na het gebruik van deze werktuigen, fterft, is de dood van het kind minder het gevolg van de fcheiding des geheels welke zij veroorzaakt hebben, dan van het gebrek hetwelk derzelver gebruik noodzaaklijk maakte. Zulks is, met betrekking tot het aanwenden der haaken , en andere werktuigen van dezen aart, welke in hunne wijze van werking zoo zeer van de voorigen verfchillen, geenzins hetzelfde: de dood van het kind kan ons alleen vrijheid geven om tot dezelven dc toevlugt te nemen, hoedanig ook de aart der hinderpaalen moge zijn, welke zich tegen de verlosfing aankanten, dewijl zij zelden kunnen misfen, het kind, indien het leeft, om te brengen. Ingevalle men fomtijds, door middel van deze werktuigen, kinderen levend heeft afgehaald, dan heeft men ook de meesten derzelven, met leedwezen, weinige oogenblikken daarna, aan de hun toegebragte wonden, zien lterven. 1883. De oorzaaken, welke het gebruik van deze werktuigen vorderen, zijn, in het algemeen, de mismaaktheid van het bekken der vrouwe; de wangeltalte, hetzij van het Y 3 hoofd Verfchilfen- de foorten van werktuigen, welke in dit geval noodróklijk zijn. O ver derzelver ge\olgen, in het algemeen. Óver de oorzaaken welke het gebruik van deze werktuigen vorderen,  C 342 ) hoofd of van den romp des kinds; de waterzucht: in hec hoofd, in de borst, of in, den buik van hetzelve , enz. Alle welke oorzaaken wij in het vervolg zullen ontwikkelen, naar maate dat wij over de kunstbewerkingen handelen, welken zij vercisfchen. Dan , alvoorens met het een of ander te beginnen, fchijnt het ons toe van veel gewigt te zijn , dat wij de tekenen opgeven, volgens welken men met grond kan oordeelen, of het kind, in de baarmoeder nog omfloten zijnde, leeft, dan niet: om dat'er zoo. veel onkunde cn onmenschlijkheid zoude doorftraalen in een levend kind te verminken, ten einde de vrouw voor de fmart en het gevaar der Keizerlijke fnede te behoeden, als in het uitvoeren dezer kunstbewerking, om een dood kind uittogt te verfchaffen, hetwelk men, na hetzelve het hoofd doorboord, of van eenig wanftaltig deel ontdaan te hebben , door den natuurlijken weg had kunnen afhaalen. Wij zullen niets verzuimen, om jonge Verloskunstoeffenaaren deze gevaarlijke klippen te doen vermijden; of, zo wij hun, ter oorzaake van de onzekerheid, waarin ons de tekenen, welken wij daadlijk zullen opgeven, fomtijds laaten, niet geheel voor dezelven kunneVi beveiligen, zullen wij hun ten minfte, in het, nog al te gemeenzaam, gebruik der bovengenoemde werktuigen, zoo> wij hoopen, zeer omzichtig maaken. EER-  ( 543 ) EERSTE AFDEELING, ÓVER DE TEKENEN, VOLGENS WELKEN MEN, IN HET ALGEMEEN, OORDEELT, OF HET KIND LEEFT, DAN OF HET DOOD IS, 1884. Het van tijd tot tijd in dikte toenemen van den buik der vrouwe ; haare goede gezondheid \ de beweegingen welken zij na de vierde maand der dragt in haaren buik gevoelt, of welke de Verloskundige kan ,onderfcheiden, door de eene hand op dat gedeelte dier holligheid te plaatfen alwaar die beweegingen gefchieden, zijn, geduurende de zwangerheid, de tekenen, volgens welke men gewoonlijk over het leven van het kind oordeelt. Maar hoe dikwijls heeft men zich ten dezen opzichte niet vergist i 1885. Niemand zal deze tekenen voor beflisfend keuren, indien men in aanmerking neemt, dat de dikte van den buik der vrouwe fomtijds na den dood der vrugt nog blijft toenemen; dat fommige vrouwen inwendig beweegingen gevoelen, welke naar die van een kind gelijken, fchoon zij niet zwanger zijn; dat anderen, welke zich wezenlijk in dien ftaat bevinden, geene dan zeer twijffelachtige tekenen van het leven haars kinds gewaar worden, niettegenftaande hetzelve volkoomen gezond is; eindelijk, datveelen, nadat zij het kind een dag, en zelfs, een oogen- Y 4 bul Over de tekenen van het leven des kinds, geduurende do zwangerheid.  C 344 ) Over de te "kenen van hetleven de "kinds, gedut rende den 'baarensnooc Cc") Cuth. (<0 Palp '.tatio.. (e) Cor. (ƒ) ^rteria, (94) Wij voeren hier niets aan, dan hetgene uit ds> waarneming zelve afDeleid is. (£) Wanneer men eene hand van het kind bekoo* men kan, hetwelk dikwijls mooglijkis, en men, met den vinger, de handpalm kittelt, zal het kind, indien, kot blik vóór de verlosfing nog hadden gemeend te voelen leven, een dood, en reeds door verderf aangedaan , kind ter wereld bragten (94). 1886. Indien het kind leeft zijn daarvan andere tekenen , geduurende den baarens*nood. Veele Verloskundige menen, dat deweeën dan beter aanhouden, en het lamvlies. vogt helder en weiachtig is; maar op diergelijke tekenen kan men geen juist oordeel gronden: de volgende fchijnen veel meer zekerheid aangaande het leven van het kind te geven. De huid (c) van het bekkeneel is van een vast weeffel; heeft eene veerkracht, welke aan de bekleedfels eigen is; en zwelt altijd min of meer, naar maate dat het hoofd meer moeite heeft om in het bekken te daalen. Men kan de klopping (d~) van het hart (e), en die der Jlagaderen (ƒ j) van de navelftreng onderfcheiden, indien men met den vinger zoo verre kan koomen om dit onderzoek te doen; ook kan men, wanneer men den vinger in den mond van het kind brengt, de beweeging der tong en van de onderkaak voelen (t); maar in de droevige omftandigheid, in  C 345 > in dewelke de kunst geene andere redmiddelen dan de Keizerlijke fnede, of de ontleding van het knnd in de baarmoeder zelve, aan de hand geeft, is de navelftreng, ongelukkig, niet altijd onder het bereik van den vinger; terwijl men als dan de hand, of eenige vingeren, niet hoog genoeg kan inbrengen, om alle de opgenoemde tekenen na te fpooren. In dat geval moet men zich verlaaten op de redelijke tekenen, welken wij bij overlevering van de vrouw zelve bekoomen, als mede op die, welken uit het deel van het kind, hetgene zich aan den mond der baarmoeder vertoont , afgeleid worden. Het minst twijfelachtig teken van allen is, in deze omftandigheid, de zwelling, welke, geduurende den arbeid, aan het hairjg deel des hoofds, en tevens aan dat deel van het kind, ontftaat, hetwelk in het bekken omvat, of aan deszeifs ingang gedrukt word. 1887. Wij hebben op §. 459 aangemerkt, dat de voorfte fontenel, vóór de geboorte, voor geene de minfte kloppende beweeging vatbaar is: en wij achten noodig hier de volgende aanmerkingen te maaken: i°. dat men aan de flagaderen van het deel des kinds, hetwelk onder het bereik van den vinger is, dikwijls de klopping toefchrijft, welke in de flag- het leeft, de vingeren fluiten, waardoor ik verfcheiden maaien, zoo als bij de uitkomst bleek, over het leven, of den dood van het kind, met volle zekerheid geoordeeld hebbe (V), V 5 Aanmerkingen aangaande fommige /aa de opgetoomde t©tenen.  C 346 v Over dc tekenen van den dood des kinds. flagaderen van den vinger gefchied, van denwelkcn men zich tot dit onderzoek bedient; 2V„ dat de onregelmaatigheid en traagheid der baarenspijnen-, zoo wel als de kleur en reuk van het lamvliesvogt, den meesten tijd, geene de minfte betrekking hebben op het leven of den dood van het kind. Wij hebben het genoemde vogt menigvuldige maaien zeer helderen zonder eenen buitengewoonen reuk bevonden, niettegenftaande dat het kind dood was; terwijl hetzelve in andere gevallen, waarin het kind leefde, en zich volkoomen welvaarende bevond, drabbig, groen, of loodverwig was, en eenen onverdraaglijken ftank van zich gaf. 1888. Wanneer de waarfchijnlijke tekenen van het leven des kinds, in de baarmoeder nog omfloten, ontbreken, is zulks niet altijd een genoegzaam zeker kenmerk van deszelfs dood , om in dit opzicht geene misflagen te kunnen begaan: niets is meer in ftaat om ons van deze waarheid beter te overtuigen, dan de moeielijkbeid, en zelfs de onmooglijkheid, waarin wij ons fomtijds bevinden, om te beoordeelen, of zulk een kind, hetwelk tenvolle onder ons bereik is, naamlijk, hetgene wij zien en betasten kunnen, waarlijk dood is, dan of het leeft. Wij hebben levendige kinderen gekend, welken men, in den eerften opflag dood geoordeeld, en zelfs als zoodanig weggelegd had, nadat men alle middelen om dezelven bij het leven terug te roepen, geduurende eenen geruimen tijd $ zoo als eerst toefcheen te vergeefs, had beproefd, en waarin men eindelijk gelukkig flaag-  ( 347 ) Haagde (*). Daar het als dan fomtijds zoo moe'elijk valt om over het leven of den dood van het kind uitfpraak te doen, hoe voorzichtig moeten wij ons dan niet gedragen, wanneer men als hetware flechts één punt van des7elfs oppervlakte kunnen betasten? Hetwelk altijd plaats heeft, indien het bekken der vrouwe in zooverre misvormd is, om ons tot het doen van de Keizerlijke fnede, of tot het ontleden van het kind in de baarmoeder zelve, te verplichten. 1889. De dood van het kind is geenzins aan eene en dezelfde oorzaak toe te fchrijven: fomtijds is dezelve het gevolg van ziekten, (*) Welk eene krachtige drangreden om de Menschlievendheid ook in dit opzicht te doen ontwaaken! Ja» ïnwooners van Nederland! Gij hebt eene MaatfchappiJ tot redding van drenkelingen cn verdikte perfoonert opgerigt, waarvan gij zulke heerlijke vrugten plukt; hier word gij met een ander foort van verflikten bekend; met kinderen, welke fchijnbaar dood ter wereld koomen, en dikwijls, door gepaste middelen t bij het leven terug geroepen kunnen worden, maar, helaas! veeltijds, door verzuim cn onkunde, aan eenen gewisfen dood worden opgeofferd.' Klopt niet, reeds uw hart van verlangen , om ook zulke ongelukkigen uwen bijftand te betoonen ? Ligt word u welhaast daartoe de gelegenheid gebooren: mogten mijne poogingen, welken ik in dit opzicht werkelijk aanwende, van een gewenscht gevolg zijn, hoe gelukkig zoude ik mij achten, van, tot oene zoo mcnsclv üevende ftigüng, aanleiding gegeven te hebben (V)5.  ( 348 ) De tekenen van den dood des kinds, welke voor de verlosfing -plaats hebben. (£) Plethara. ton , door dewelken het kind, vóór de geboord te, aangedaan kan worden; op andere tijden van ongefteldheden, welke de vrouw, geduurende de zwangerheid, kunnen oyerkoomen; of wel, van eene uitwendige oorzaak, als van eenen ffagj ftoot; enz. Onder de eerstgenoemden kennen wij 'er geenen, welke voor het kind meer, dan ftuiptrekking, en volbloedigheid (g), te vreezen zijn. 1890. De redelijke tekenen, of, welken men uit het verhaal der vrouwe, of uit eenige uitwendige omftandigheden, wegens den dood van het kind kan opmaaken , kunnen nergens toe dienen, dan, ten hoogfte genomen, in het geval, waarin het kind eenigen tijd vóór het gewoone tijdperk der verlosfing ftcrft; terwijl dezelve ons van geen nut kunnen zijn, wanneer deszeifs dood niet eerder dan in den loop van den baarensnood voorvalt. 1891. Wanneer het kind geduurende de zwangerheid ilerft, en de vrouw hetzelve nog eenigen tijd bij zich houd, vervangt eene hinderlijke fchommeling in den buik, als mede een gevoel van zwaarte omtrent die zijde waarop de vrouw ligt, welhaast de beweegingen welken zij gewoon was te gevoelen. Tusfchen den derden en vierden dag begint de boezem, gewoonlijk, te zwellen en pijne[ijk te worden, maar fiinkt weder fchielijk. Wei-  ( 349 ) Weinig tijd daarna word het aangezicht bleek; de oogen vallen in, cn rondsom de oogleden zet zich een blaauwe, paerslche , of loodverwige kring; de mond krijgt eenen kwaaden fmaak; de vrouw geeuwt bijna onophoudelijk; heeft geduurige hoofdpijn; ruifching der ooren; walging; braaking ; flaauwten ; vanzelf aankoomende vermoeidheid ; haar buik Hinkt; en dikwijls verteert haar eene traage koorts Qi~) zonder tusfchenpoozing (f). 1892. Niettegenftaande deze tekenen zelden misfen zich te vertoonen, wanneer da vrouw het lijk van haar kind eenigen tijd bij zich houd, hebben wij dezelven echter, aan het gevolg van eenen val, welke eene vrouw in de zesde maand haarer zwangerheid deed, fchoon het kind niet dood was, in dezelfde maate en orde waargenomen. 1893. 0") Febris lenta. (t) Als tekenen dat eene vrouw een dood kind bfj zich heeft, kunnen ook deze dienen: dat zij eene geduurige rilling en koude in de leden, vooral in den buik, alwaar zich de koude zelfs uitwendig doet gevoelen, gewaar word; eene fchier onophoudelijke ongerustheid bij zichzelve befpeurt, zonder er eenige oorzaak voor te weeten; in haaren flaap dikwijls niet fchrik wakker word; en, gaande, bij eiken tred welken zij doet, eene drukking op den mond'der baarmoeder ontdekt, als of haar het kind zoude ontvallen j enz. (V).  Waarnemln. gen ( 350 ) 1893. De vrouw welke wij bedoelen bleef Veertien dagen in dezen toeftand , zonder de minfte beweeging van het kind, welke aan de werking van deszeifs werktuiglijke deelen konde worden tcegefehreven, te gevoelen : na verloop van dien tijd befpeurde zij weder iigte beweegingen , welke allengs toenamen , en verloste niet eer dan twee maanden na dien \'al, van een kind, hetwelk indedaad kwijnend en zwak was, maar niet te min bleef leven , en , even zoo als kinderen van het gezondfte geftel, groeide. Eene andere Vrouw, bijna aan het einde van haare tweede zwangerheid, uit eenen benaauwden droom, met fchrik, ontWaakende, en zich het voorwerp van denzelven in haare verbeelding nog voorftellende, fprong uit het bedde, om zich te verdee. digen, en om hulp te roepen. Verder ontwaakt en bedaarder geworden zijnde, klaagde zij over niets anders dan over buitengewoone beweegingen van haar kind, hetwelk echter den volgenden dag geene andere tekenen, dan de lastige fchommeling, waarover op §. 1891 gefproken is, van deszeifs aanzijn in de baarmoeder gaf. Dezelfde tekenen , in de zoo eyengenoemde zinfnede vermeld, ontdekten zich in 't vervolg, en de vrouw, even zeer door die toevallen , als door het droevig Vooruitzicht om van een dood kind te zullen verlosfen, ter neergeflagen, beviel eerst den tienden dag daarna, niet, zoo als zij gevreesd had, van een dood, maar van een gezond, fterk kind, hetwelk ten minfte negen ponden zwaar was. 1804.  ( 35i ) Ï894. Wanneer de dood der vrugt het tijdperk der verlosfing eenige dagen vooraf gaat, is het lamvliesvogt, bij deszeifs ontlas ting, den meesten tijd, drabbig en modderig, als of het met meer of min ontbondene zwarte drekftofFe , welke eenen rotten en doodelijken flank van zich geeft, vermengd ware. De beenderen van het bekkeneel zijn los , de huid die dezelven bekleed is zeer week, en vormt fomtijds omtrent de kruin eene foort van zak, welke vol is van een ilijmerig en roodachtig vogt. 1895. Alle deze tekenen te faamen vereenigd kenmerken den dood van het kind op eene ontwijffelbaare wijze, omdat dezelve het gevolg van deszeifs verrotting zijn; maar zij hebben niet altijd in het tijdperk der verlosfing plaats, hetzij om dat het kind dan eerst geftorven is, hetzij om dat hetzelve in het lamvliesvogt voor de verrotting bewaard' kan blijven (95). Men zoude dierhalven het le- (95) Wij hebben kinderen ter wereld gehaald» welke eenige maanden na hunnen dood, in de baarmoeder, voor verrotting waren bewaard gebleven # nadat zij langen tijd vóór het natuurlijk tijdperk der verlosfing geftorven waren. Dc huid van deze kinderen was blank, en gerimpeld, even zoo als in een beginfel van verdrooging CO. CO 'Er zijn verfcheiden voorbeelden, dat een kind, ■in het lighaam der vrouwe, lang, zelfs veele jaaren, voor Tekenen welke zich alleen in den tijd der verlosfing op. doeni  C 35* ) Belangrijke Aanmerkingen met opdicht tot fommige van de. ee tekenen. voor verrotting bewaard kan blijven; maar dan is noodig, dat de vloeibaare deelen opdroogen, cn de vasten, als het ware, eene nieuwe zelffiandigheid aannemen. Ziet hier een nieuw voorbeeld, hetwelk mij -op dit oogenblik onder de aandagt is gevallen: „ Woensdag den 14. Januarij (laatstleden) wierd de„ Huisvrouw van den Heer John Cooke, in Ma„ rijland, verlost van een dood kind, hetgeen zi| „ meer dan 10 jaaren gedraagen hadde. Het kind „ had de grootte van eene voldragene vrugt van „ 9 maanden: en wierd haar afgehaald door middel „ van eene opening in de zijde (de Keizerlijke fne„ dc), gemaakt door Doéter Baijnham". (.Algemeen» Kunst- en Letter-bode, 6de deel, N°. 1*0.) (.V}. Jeven der vrouwe fomtijds in gevaar fteïlen, indien men de vereeniging van deze tekenen wilde afwagten, alvoorens eenig befluit te nemen. Naardien dan de dood van het kind in de natuurlijke orde der dingen, welke tevooren plaats had, nimmer blijkbaare veranderingen genoeg kan teweeg brengen, om ons van denzelven, van het eerfte oogenblik afaan, te verzekeren, moet de voorzichtigheid ons in de keuze der kunstbewerking beituuren, dewelke op het leven van het kind, of op dat der moeder, invloed zoude kunnen hebben. 1896. Wij hebben reeds aangemerkt, dat 'er aan het gedeelte der bekleedfels van het bekkeneel, hetwelk aan den mond der baarmoeder beantwoord, een foort van gezwel ontftaat, wanneer het hoofd tegen den rand van  C 353 } Van het bekken fterk aangedrukt, of in de bovenfte engte naauw omfloten word (ziet §• I7°5); dat dit gezwel geen plaats kan hebben, wanneer het kind flechts weinige oogenblikken vóór het begin van den baarensnood, en zelfs, vóór het berften der vliezen, fterft; en, dat hetzelve week en flap wórd, indien het kind, in het begin van den arbeid levende, in den loop van denzelven omkoomt. Maar in geval dit gezwel niet word aangetroffen, is zulks niet altijd een zeker kenmerk van den dood des kinds, zoo als fommige gemeend en gefchreven hebben; terwijl de verflenfing van dit gezwel, welke, indien hetzelve daadlijk beftond, fomtijds op de veerkracht, die het eerst bezat, niettegenftaande dat het hoofd in beklemming blijft, volgt, daarvan een even min onfeilbaar teken oplevert. „Wanneerhet hoofd gevaar loopt van in de klemtegeraa„ ken (zegt de vermaarde Levret), onts, ftaat 'er aan het deel, waarmede het voor„ koomt, een gezwel, hetwelk in grootte „ en vastigheid blijft toenemen, tot dat het hoofd buiten beklemming geraakt, of, tot dat het kind fterft: inwelk laatfte geval „ het genoemde gezwel niet alleen ophoud zich uit te breiden , maar zelfs weck ,, word." En hij voegt 'er verder bij: „Indien ,, het kind leeft, en dit gezwel, gefield dat'er „ zoodanig een beftaat, vóór dat het hoofd „ zich buiten beklemming bevind, ophoud „ in omtrek toe te nemen, dan is zulks een „ zeker teken dat het kind ophoud te leven." 1897. Indien men alleen op dezen grond befloot om het kind kleen te maaken, of wel, IV. Deels I. Stuk. Z om  ( 354 ) om deszeifs bekkeneel te openen, zoude men zich tomtiids hebben te befchuldigen levendige kinderen te hebben opgeofferd. Het genoemde gezwel kan, door eene geheel vreemde oorzaak van den dood des kinds, flap worden, zonder dat het kind daarom ophoud te leven. De weekheid van hetzelve, welke op de veerkracht volgt die het eerst bezat, is fomtijds het gevolg van eene uitflorting van vogten , dewelken enkel belet wierden door te vloeien. Op deze veerkrachtige gezwellen volgt nog vrij dikwijls een ander foort, welken, ter oorzaake van het berften van eenige aderlijke vaten, door uitflorting van bloed ontflaan (96). In de verlosfingen, dewelken de mismaaktheid van het bekken moeielijk en langduurig maakt, (96) Wij hebben deze foorten van gezwellen, bij eene eerfte verlosfing, driemaal waargenomen. De bekleedfels van het bekkeneel waren eerst gezwollen, en het gezwel had eene zeer tastbaare veerkracht. In een oogenblik wierd het gezwel week, en groeide, in een dezer gevallen, tot zulk eene grootte aan, dat het een dwars doorgefneden ende-eij evenaarde. In alle deze drie gevallen kwamen de kinderen levendig ter wereld, cn zouden welligt, zonder deze uitftorting van bloed buiten het bekkeneel, even als veele anderen, de flagtoffers van eene verftopping in, en verfcheuring van de vaten der herfenen geweest zijn. Wij zullen onze bedenkingen aangaande dit onderwerp, bij eene andere gelegenheid , bekend maaken.  ( 355 ) Kraakt, kan de ondcrtasting, wanneer dezelve onbedagtzaam word uitgcoeffend , deze verfchillende foorten van gezwellen veroorza'aken, of doen toenemen, en vooral die van de eerstgenoemde foort week maaken, zonder dat 'er eene aanmerklijke vergadering, maar flechts eene overvloeijing van vogten in, het ceileweeffel onder de huid der omliggende -deelen plaats heeft. 1898. De ontlasting der eerfte drekftoffe (f) vóór de geboorte; de ongeregeldheid van den arbeid , en de ophouding der weeën , zijn geene meer zekere tekenen van den dood des kinds, dan de kwaade lucht der ftoffen welke uit de fchede vloeien, ja zelfs, dan de affcheiding der opperhuid (j) van dat deel hetwelk zich aan het gevoel vertoont (.97)» De (0 Meconium. (ƒ) Epidermis. (97) Iq weerwil van de menigvuldige waarnemingen, welke de onzekerheid dezer tekenen bewijzen, en, als het ware, van even zoo veele fJagtofiers van het gebruik der haaken voorbeelden aan den dag brengen, laat men niet af van zich nog dikwijls van deze werktuigen te bedienen. Het volgend geval zal mooglijk meer wantrouwen omtrenr die tekenen verwekken, dewijl 'er geene gevallen zijn, in deweiken dezelve in grooter aantal vereenigd waren, cn waarin men meer grond tot het gebruik der haaken fchcen te hebben. Op den isden van Oogstmaand, des jaars- 1782, in het midden van den nacht, Mevrouw D***, Z 3 met  C 35* > De koude van de navelftreng; derzelver overgang tot verrotting, gepaard met het op- met een gelukkig gevolg, door middel van de tang, verlost hebbende, wierd mij, voor eene arme vrouw in de nabuurfchap, eer ik nog van de eerfte vertrokken was# mijne hulp verzogt; dan, de flcgte toeftand in denwelken ik haar aantrof, cn de zekerheid welke ik van den dood van haar kind meende tc hebben, deed mij, fchoon ik de tang bij mij had, befluiten om den haak de voorkeur te göven, waarvan ik echter het gebruik voor eenige uuren uitftelde, zoo om dat ik denzelven niet voorhanden had, als om dat de omftandigheid, ■waarin dc vrouw zich bevond, dringender middelen dan het doen der verlosfing voorfchrecf. Deze ongelukkige was fints twee geheelc dagen in arbeid ; de baarenspijnen waren naauwlijks meer te befpeuren; de buik was buitengemeen verheven, en Zoo pijnlijk als gefpaiinen; *cr kwam elk oogenblik een onverdraaglijk Hinkende lucht met geruisen uit de baarmoeder, en de vOgten, welke uit dezelve even dikwijls afvloeiden, ftonken niet minder. Het hoofd van het kind, op den omtrek der bovenfte engte gedrukt, had zich nog in geenen deelen in dezelve begeven, welke engte flechts, van vooren naar agteren, drie duimen, of daaromtrent, uitgeftrektheid had. De huid van het bekkeneel was week, flap, en als door verrotting aangedaan; de opperhuid en de hoofdhairen feheideden zich gemakkelijk ?.f, cn bleven aan den vinger hangen; terwijl zich de beweeging van het kind Kilts meer dan vieren*  ( 357 3 ophouden der klopping van derzelver flag. aderen, zijn van dezen ftaat van het kind meer zekere kenmerken; dan, hierover kan men niet oordeelen, tenzij dat de ftreng zich naar buiten vertoont, of, door den hals der baarmoeder, met eenen bogt in dc fchede is gedaald. 1899. Daar de opgenoemde tekenen, afzonderlijk aangemerkt, geene dan dubbelzin- nu entwintfg uuren niet meer had doen gevoelen. De pols der vrouwe was zwak, maar zeer fnel; de tong; de lippen, en het tandvlees, waren zwart, en als verzengd; en alles gaf eenen doodelijken reuk van zich. Het kind dierhalven dood oordeelende, befloot ik, hetzelve met den haak af te haaien, welk werktuig ik reeds in de hand genomen had, wanneer een gelukkig voorgevoel mij de tang in deszeifsplaats deed ftellen, welke ik op die wijze aanleide, zoo als op §. 1807, en vervolgens, is voorgefchreven. Ik verloste de vrouw van een levend en welvaarendkind, uitgenomen dat'er een doode korst aan de kruin gevonden wierd, maar welke niet verder ging dan de, dikte der huid, en in hetzelfde oogenblik afviel. De moeder, welke reeds gevaarlijk krank was, had langduurige kraamgevolgen , en begon naauwlijks een maand na haare verlosfing eerst te herftellen. De Heer Beauchesne, Dodor in de Geneeskunde, was bij dit geval tegenwoordig, en betoonde de vrouw, geduurende de gevolgen haarer krankre en verlosfing, uit liefdaadighcid, zijne hulpe. Z3  C 35S) ïrige kenmerken van den dood des kinds opleveren, kan derzelver geheel, of ten minfte de vereeniging van her grootfte gedeelte dier tekenen, ons dierhalven alleen tot het gebruik van fcherpe werktuigen, van die foort als de haaken en bekkeneelsbooren zijn, wettigen ; die men als dan nog de voorkeur boven de tang niet geven mag, tenware dat de omftandigheden derzelver gebruik onniooglijk, maakten. TWEEDE AFDEELING. OVER DE GEVALLEN, WELKE HET AANWENDEN VAN SCHERPE WERKTUIGEN OP HET LIGHAAM VAN HET KIND VORDEREN J EN OVER DE WIJZE OPWELKE DEZELVEN AANGEWEND MOETEN WORDEN, Over de wijze van werking van den EERSTE VERDEELING. OVER HET AANLEGGEN DER HAAKEN, EN ANDERE WERKTUIGEN VAN DEZEN AARTj OP HET HOOFD DES KINDS. 1900. Indien men op den vorm, en de wijze van werking van den haak acht geeft, zai  C 359 ) zal men duidelijk zien, dat hij tot de afhaaling van het hoofd geenzins te pasfe koomt, dan wanneer de afmeetingen van het hoofd met die van het bekken weinig van de natuurlijke orde afwijken: dewijl deszeifs werking niet gelijk die der tang, welke op twee regttegenover-ftaande punten werkt, daadlijk kan ftrekken om den omtrek van het hoofd te verkleenen: om welke reden men zich nimmer, dan in het zoo éven genoemd geval, en nog wel bij gebrek van de tang, van den haak moet bedienen. ' 1901. Wanneer de noodzaaklijke overeenftemming der deelen tot de verlosfing geen plaats heeft, dient de haak in den beginne tot niets anders dan om het bekkeneel, fcheurenderwijze, te openen, en uittogt aan de herfenen te verfchaften: want als dan kan men het hoofd, door middel van dit werktuig, niet eerder afhaalen, dan nadat de beenderen van het bekkeneel zijn ingevallen, hetwelk alleen na de ontlasting der herfenen kan plaats hebben. Dan, deze handelwijze is niet altijd bevrijd van toevallen, en het bekkeneel kan meer regelmaatig geopend worden : wij zullen hierna opgeven hoedanig men zich in dit opzicht hebbe te gedragen. 1902. Het gebruik der haaken moet zeer bepaald zijn: niettegenftaande zij de zelfftandigheid van alle de deelen des kinds kunnen doorbooren , moet menze alleen op het; hoofd, en, ten hoogfte genomen, op het bovenfte gedeelte van den romp aanwenden, wanneer men het hoofd van denzelven heeft afgetrokken. Z 4 i9°3* iaak, in hei il gemeen. Over de deelen opwelden men den laak moet lanleggen.  Over de g vallen waar men zich v; den haak moet bedic wen, i Over de plaats van het hoofd opwelke de haak aange legd moet Worden. .ik) PutrefaSiio. (0 Qnita ocuti (;») Os petrqfitm. C 360 ) ;- 1903. De oorzaaken welke ons tot het ge-" bruik van haaken bij uitfluiting verplichten , zijn alle diegenen welke het doen der verlos- - fing zonder uitftel vorderen, wanneer het hoofd van een dood kind den bodem van het bekken beflaat; of wel, indien men het hoofd , fchoon hetzelve bijlange zoo laag niet gedaald is, zonder veel gevaar voor de moeder, niet verplaatfen, en het kind bij de voeten afhaalen kan: gelijk in dat geval plaats heeft, waarin het lamvliesvogt fints eenen langen tijd afgevloeid; dc baarmoeder fterk faamengetrokken, gefpannen en pijneiijk is; en eindelijk, waarin het hoofd door de roU ting (P) reeds zoo week is geworden, dat 'er de tang geen vat genoeg aan kan vinden om hetzelve af te haaien. 1904. Om het oogmerk, hetwelk men zich voorftelt, te bereiken, is het geenzins onver- , fchiliig opwelke plaats van het hoofd men den haak aanlegt. Door denzelven , zoo als de meeste Verloskundigen, hetzij ouden, hetzij hedendaagfehen, gedaan hebben, op den boven ften rand van den ooghdl (/), of op het ft eenbeen Cm) te plaatfen, kan het hoofd nimmer daalen dan door zich agter-ovcr op den rug, of op eene der fchouderen te wenden, en deszeifs grootfte middenlijn regtftreeks aan te bieden: waardoor meestal veroorzaakt word, dat men het niet kan afhaalen, zonder hetzelve te ontleden, en uittogt aan  C 36-1 ) aan de herfenen te vcrfchaffen; ja zelfs dan niet, wanneer het, met opzicht tot de wijdte van het bekken, flechts van eene middenmaatige grootte is. Men moet den haak op het agterhoofd inplanten, indien het hoofd voorkoomt; en op de bovenkaak (ji)> of op het voorhoofd, wanneer wij verplicht zijn dit werktuig, in tegen-natuurlijke verlosfingen, na den uittogt van den romp, aan te wenden. Door zich dus te gedragen, doet men het hoofd met een van deszeifs uiteinden voorkoomen, terwijl hetzelve als dan, geduurende al den tijd waarin het word afgehaald, geene dan deszeifs kleenfte middenlijnen zal aanbieden. Bovendien moet men op de bijzondere rigting acht geven , welke het in elke ligging, waarin het zich kan vertoonen, volgen moet, om het bekken met de minst mooglijke moeite door te trekken. 1905. Dewijl men zorg hebbe te dragen om de deelen der vrouwe, zoo lang de kunst-1 bewerking duurt, door de punt van den haak jj niet te kwetfen, moet men denzelven, bij v het aanleggen, met de uiteinden van eenige vingeren beftuuren; terwijl men vervolgens den duim onder de plaats moet aanwenden alwaar men den haak heeft doen hegten, ten einde denzelven te ontvangen , indien hij , door de poogingen welken men aanwend om het hoofd naar zich te trekken , mogt afflippen: inwelk laatfte tijdftip de Vroedmeester te- iji) Maxilla fitferiqr. Over de öorzoïgen, éduurende c kunstbe* rerking.  tevens de noodige voorzorg gebruiken moet om zijne vingeren niet te kwetfen. De haak met de fchede, (crochet a gaine), door den Heere Levret uitgevonden (*), heeft geene andere voordeelen dan die van den Vroedmeester de laatstgenoemde voorzorg uit te winnen, en het verfcheuren van den hals der baarmoeder, of andere deelen, door het onvoorziens afilippen van deszeifs punt, voor te koomen; terwijl dezelve voor het overige, in het gebruik, bijlange zoo gemaklijk niet is als de enkele haak (f). 1906. Het gebeurt dikwijls, dat de Heelmeesters ten platten lande, en zelfs de Vroedvrouwen, in plaats van den haak der Vroed- (*) Dit werktuig vind men befchreven bij den Heer Levret, Suite des o'oferv. &e. nouv. édït. pag. 35 &J'uiv. en afgebeeld o.p pl. ie. de la fuite. (V), (t) Het verwonderd mij eenigzins dat de Heere Baudelocque niet van den dubbelen haak van Smellie fpreekt, welke, even als de tang, uit twee takken beflaat, en op dezelfde wijze op twee tegen elkander overftaande punten van het hoofd aangelegd word; fchoon dezelve niet boven den enkelen haak te verkiezen, en aan meer nadeelen onderworpen is: om welke reden onze Schrijver dit werktuig welligt, zoo wel als andere onnutte haaken, en hoofdbooren, of hoofdtrekkers, ftilzwijgende voorbij gaat, ten einde zijn werk niet met beuzelingen op te vullen (V>  C 3^3 ) Vroedmeester, zulk eenen gebruiken, welken toe huishoudelijke dienften gefchikt is: zoo als bij voorbeeld eenen haak, aan denweiken men een boeren-lamp ophangt, enz. hoedanigen minder gemaklijk aan te wenden, en, voor de vrouwe, met veel meer gevaar verknogt zijn. Wij zullen dezen hier een werktuig doen kennen, hetwelk zij zich overal kunnen aanfehaffen, en, des noods, zoo wel in de ftulp der behoefcigen, als in het paleis der grooten, voor handen vinden. Het beftaat uit een evenmaatig rond houten klosjen van twee duimen lengte, en eenen jpink dikte, zijnde aan deszeifs uiteinden afgerond, en in het midden vaneenen dubbelen garen band, van ten minfte eene elle lang, voorzien. Men opent het bekkeneel van het kind met de punt van eene fchaar, of van een gewoon mes; als dan brengt men het klosjen binnen hetzelve, hetwelk zich overdwars 'voor de opening plaatst; en vervolgens haalt men het hoofd naar zich, door aan de beide uiteinden van den band te trekken (.9^)- 1907. (98) Dit werktuig werkt op de wijze van de wiphoofdtrekker (jire-tête a bafculé), welke bij de Vroedmeesters zeer bekend is, en kan, in weinig bedrevene handen, geenzins zoo veele nadoelen teweeg brengen als de zooevengenoemde haak. Wij zijn het dcnltbeeld van hetzelve aan den Heere Dana via, Heel- en Vroed.-meester te Surinamen, yerfchuldigd.  Over de gevallen, waarin men het bekkeneel van het kind moet opener, i C 364 ) 1907. Het gebrek van overeenftemming tusfchen de afmeetingen van het hoofd des kinds en die van het bekken der vrouwe, het. welk het gebruik van werktuigen, van dien aart als de haaken zijn, vordert, is zeer onderfcheiden van dat gebrek van overeenkomst tusfchen de genoemde deelen , hetgene alleen van de kwaade ligging van het hoofd zelf afhangt, en hetwelk men, door het hoofd van rigting te doen veranderen, daadlijk uit den weg kan ruimen: want in dit geval beftaat dat gebiek hierin, dat de afmeetingen van het bekkeneel, zoo in deszeifs lengte als in alle mooglijke rigtingen, die der engte, welke het hoofd niet kan doortrekken, verre overtreffen. Dit gebrek van overeenftemming kan plaats hebben, doordien de afmeetingen van het bekken kleener, of die van het hoofd veel grooter zijn dan in den natuurlijken ftaat, ja fomtijds worden deze beide gebreken tegeJijktijdig aangetroffen. 1908. Het gebeurd zelden dat de middenlijnen van het hoofd de natuurlijke afmeetingen van het bekken overtreffen , tenware dat het kind een waterhoofd mogt hebben ; maar het heeft dikwijls plaats, dat de afmeetingeh van het bekken, wanneer hetzelve van den welgemaakten ftaat afwijkt, van minder uitgeftrektheid zijn dan die van het hoofd in den gewooncn ftaat: hetwelk twee aanmerklijk van elkander verfchillende omftandigheden uitmaakt, fchoon dezelven, wat de verlosfing aanbelangd, omtrent dezelfde voorfchriften aan de hand geven. 1000.  (3*5) 1909. Alle Verloskundigen weeten, dat men aan eene vergadering van vogten (i) binnen het bekkeneel, en ook fomtijds aan een •waterachtig gezwel tusfchen vel en vlees (p)% hetwelk zich aan de oppervlakte van het hoofd bepaalt, fchoon geene wezenlijke waterzucht (jf) zijnde, den naam van waterhoofd geeft. Wij Zullen hier alleen van het waterhoofd fpreeken (99), zonder de onderfcheiding in acht te nemen welke 'er fommige Schrijvers van gemaakt hebben, naamlijk , zonder de waare oorfprong der uitflorting te bepaalen: dewijl wij deze ziekte (f) ca- Co) Colle&to humor urn. (/>) j4nafarca. (jj) Hy? drops. CO Morbus. (99) Het is ons niet onbekend, dat men aan het hoofd waterachtige gezwellen heeft aangetroffen, welke aanmerklijk genoeg waren om zich tegen de verlosfing fterk aan te kanten, zoo, dat men verplicht was dezelven te openen, alvoorens het hoofd te kunnen afhaalen, of de vrouw in ftaat te ftellen van door haare eigene krachten te verlosfen. Dan, in diergelijke omftandigheden is een fteek (pon&iori) voldoende, hetzij dat men denzelven verrigt door middel van de troicart, of door eenig ander werktuig, zoo als met dc punt van eene gewoone fchaar, met die van een mes, enz. Het beftek van dit werk laat niet toe om 'er voorbeelden van bij te brengen, dawelke ons anders van belang zouden voorkoomen. 3vcr het warhoofd.  Over de gevolgen van dit gebrek, met opzicht tot de verlosfing. Tekenen ■van een waterhoofd. enkel met opzicht tot de hinderpaalen aanmerken welken zij tegen de verlosfing kan ver oorzaaken. 1910. Het is niet onmooglijk dat kinderen met een waterhoofd natuurlijk gebooren worden, om dat de hoeveelheid van uitgeftort vogt binnen het bekkeneel niet altijd aanmerklijk genoeg is om zich tegen de verlosfing aan te kanten. Dikwijls maakt dit gebrek de verlosfing flechts een weinig langduuriger en moeielijker, dewijl het hoofd, wanneer het niet te veel water bevat, toegevend genoeg is om zich allengs naar de, met opzicht tot deszeifs buitengewoonen omtrek, zeer enge, fchoon welgemaakte buis van het bekken te fchikken, en dezelve ten laatfte door te trekken. Maar zulks is geenzins hetzelfde wanneer de vergadering van vogten tot dien graad plaats heeft, dat de wanden van het bekkeneel daardoor uitgezet worden, en de omtrek van het hoofd des kinds door dezelve zoodanig toeneemt, dat hetzelve het hoofd van een' bejaarden in grootte evenaart, en zelfs overtreft: in welk geval de verlosfing onmooglijk zonder de hulp der kunst gefchieden kan. 1911. Deze ziekte is aan den ftaat der naaden en fontenellen gemaklijk te kennen: want deze laatften overtreffen fomtijds den omtrek van de palm der hand, en de eerften de breedte van een', ja zelfs van twee vingeren. De beenderen van het bekkeneel zijn behalven dat, vooral omtrent hunne randen,veel dunner en buigzaamer dan in den natuurlijken ltaat. Het hoofd, hetwelk in dit geval week is'i  ( 3^7 > is, word, even zoo als de vliezen, welke het lamvliesvogt in zich befluiten, voor dat dezelven geberften zijn, geduurende elke wee, gefpannen, en ontfpant zich wanneer de vlaag ophoud. Alle deze tekenen zijn zoo tastbaar dat zij , zelfs aan jonge uitoeffenaaren der Verloskunde, geene de minfte twijffeling kunnen veroorzaaken. 1912. De waterzucht van het hoofd, tot dien graad plaats hebbende dat zij hetzelve eenen zoodanigen omtrek doet verkrijgen als op het einde van §. 1910 is aangemerkt (100), is een zoo gevaarlijk gebrek voor het kind, dat geen Vroedmeester,geloof ik , de Keizerlijke fnede zal voorltellen, met oogmerk om hetzelve levend af te haaien : dewijl men daardoor het leven der moeder te veel zoude in gevaar Hellen, voor een kind, hetwelk haar de droefheid zoude veroorzaaken van het in het zelfde tijdftip zijner geboorte, of weinig tijd daarna, te zien fterven. Men doet veel beter, het bekkeneel, tusfchen eene der naaden, of aan eene der fontenellen, met de punt van eene fchaar, van een bistouri, troicart, of van een gewoon mes, te doorbooren, en dus aan het water uittogt te verfchaffen; hetwelk de vrouw dikwijls in ftaat ftelt van natuurlijk te verlosfen , zoo als uit de volgende waarneming overtuigend blijkt. 1913. (100) In een geval van dezen aart konden vier pinten water, Parijsfehe maat, in het bekkeneel gegoten zijnde, hetzelve niet geheel opvallen. Over hetgene een waterhoofd, met opzicht tot de verlosfing, voorfchrijfu  C 3^8 ) Waarneming. (s) Scektum. Ï913. Eene ongelukkige, haare poogingen ter verlosfing fints twee dagen vrugteloos aangewend hebbende, en haare Vroedvrouw van onkunde befehuldigende , deed eene andere roepen, van dewelke zij indedaad krachtdaadiger hulp genoot. Deze, aan den mond der baarmoeder een flap gezwel ontdekkende, hetwelk hard wiert wanneer 'e* eene wee plaats had, verbeeldde zich dat de vliezen nog niet geberften waren i en dat de in baarensnood liggende vrouw enkel valsch water had geloosd: om welke reden zij het openen van dezen zak met haaren vinger^ fchoon te'vergeefs, beproefde; waarna zij denzelven met de punt van eene fchaar doorftak, en langs dien weg het water uittogt verfchafte, hetwelk zij voor het lamvliesvogt aanmerkte. Van dat oogenblik af aan begon het hoofd van het kind in het bekken te daalen; maar onder eene buitengewoonc gedaante , hetwelk deze tweede Vroedvrouw verlegen maakte, en haar den raad van eenen Vroedmeester deed inroepen. Bij deszeifs komst vond hij de vrouw reeds verlost, en had dierhalven niets te verrigten, dan de ouders het aklig denkbeeld, waarin dezelven verkeerden, van, naar hunne mcening, een war.fchepfel voortgebragt te hebben, uit het hoofd te praaten: naardien de vrouw flechts van een kind met een waterhoofd was verlost: vanwclk kind ik het geracivite Q~) bewaare. 1914.  1914. Het hoofd bied zich niet altijd eerst aan wanneer hetzelve waterzuchtig is, zoo, dat men fomtijds, tenware dat het zich nabij den mond der baarmoeder rriogt bevinden, in de verplichting koomt om het kind tekeeren, en bii de voeten af te haaien. Als dan kan men niet eerder, dan na den uittogt van den romp, weeten, dat het kind een waterhoofd heeft, of ten minfte, dat de grootte van het hoofd, door het water grooter van omtrek geworden zijnde, zich tegen de verlosfing aankant: want de omftandigheden welke, bij het afhaalen van het kind bij de voeten, plaats hebben, zijn ook in dit geval dezelfden, tot dat het hoofd aan de bovenfte engte van het bekken genaderd is. Indien hetzelve die engte niet kan doortrekken, is men verplicht het bekkeneel, even zoo als in het eerfte geval, te openen; maar als dan doet men zulks aan de fontenellen welke zich beneden den winkelnaad bevinden, of in het gat van het agterhoofdsbeen zelf, agter den hoofd- of wereld-draager (?) [101]. 00 Atlas. (101) In een diergelijk geval, dan hetwelk nog niet bekend was toen men de eerfte poogingen in h'e*werk ftelde om het hoofd, nadat de armen afgeleid waren» af te haaien, verfpreide zich het water, hetwelk binnen het bekkencel was uitgeftort, met eenen bemerkbaaren fpoed, door het g'eheele lighaam van het kind; Meer dan veertig leerlingen, bij dit geval tegenwoor- IV. Deels 1. Stuk, A a dig  ( 37* ) In geval het kind een waterhoofd heeft, voldoet eene eenvouwige doorbooring Van het bekkeneel, om het water te ontlasten, en den omtrek van het hoofd in zoo verre te verminderen, als noodig is om hetzelve doortogt te verfchaffen; m tar zulks is geenzins hetzelfde, wanneer het geb.ek van overeenftemming , hetwelk zich tegen den uittogt van het hoofd aankant, in de mismaaktheid van het bekken gelegen is: want, behalven dat eene diergelijke doorbooring van het bekkeneel aan de herfenen geen uittogt kan verkenen, kunnen de beenderen van een vast en welgevormd hoofd niet, zoo als wanneer hetzelve waterzuchtig is, tot elkander toevallen. Offchoon het voorfchrift, hetwelk ons het gebrek van wijdte van het bekken in het laatfte dezer gevallen aan de hand geeft, hetzelfde is als in dat, in hetwelk de toevallige grootte van het hoofd de verlosfing onmooglijk maakt, en dit voorfchrift, in deze beide omftandigheden, in de verkleening van het hoofd beftaat, zoo moet men nogthans daarin geheel verfchillende te werk gaan. Alle foorten van werktuigen, mits dat dezelven fcherp zijn, koomen te pas om het bekkeneel, in geval van een waterhoofd,te openen s dig, bemcrkren, zoowel als wij, den fchieüjken voortgang dier iniijpeling, welke aan den hals begon, en zich tot aan de voeten üitftrekte. Het kind was dood; en het bekkeneel kon eene pint vogt, Parijsfche maat, in zich bevatten.  C 371 > men; en 'er is, bovendien, weinig kundigheid noodig om zich van dezelven wel te bedienen; maar voor het andere geval heeft men een groot aantal van werktuigen uitgedagt, hetzij om het hoofd te ontleden, hetzij om hetzelve af te baaien: en tot hun gebruik word veel oplettendheid vereischt. 1916. Naardien de meeste werktuigen j onder den naam van hoofdtrekkers bekend* zoo alss die van Mauriceau, en die van Levret, hetzij met de wip, hetzij met drie takken (102), of die met een dubbel kruis van eenen Heelmeester te Touloufe, enz. eniz. den omtrek van het hoofd niet genoegzaam verkleenen kunnen, verdienen dezelven, wanneer het bekken zeer misvormd is, geenzins den voorrang boven den gewoonen haak. Het laatstgenoemde werktuig is zelfs in die omftandigheid te verkiezen ; fchoon men 'er zich niet van bedienen moet, dan na alvoorens aan het voorfchrift, hetwelk ons de mismaaktheid van het bekken aan de hand geeft, voldaan te hebben: hierin beftaande, dat men eerst het bekkeneel moet openen, oiri C102) De faamenftelling van dit werktuig is taam-lijk eenvoudig; maar hetzelve is zonder eenige nuttigheid, niettegenftaande dat het kunstig is uitgevonden. De Heer Alph: le Roij was zeker met dit werktuig niet bekend, toen hij fchreef, dat de verbaazende menigte van ftukken, waaruit dit kunstgeftel beftaat, al het bewonderenswaerdige van hetzelve uit* maakt. - Aa a  1372 > om hetzelve van de herfenen te ontdoen, efi de beenderen van het hoofd de gelegenheid te verfchaffen van tot elkander te kunnen toevallen (103). Veele Verloskundigen bedienen zich nogthans van den haak, om de opening, tot doorlaating van de herfenen, te maaken, niettegenstaande dit werktuig de beenderen niet eigenlijk doorboort, maar verfcheurt, of aan ftukken rukt, waardoor puntige hoeken, en fcherpe ongelijkheden ontftaan, dewelke aan de vingeren des Verloskundigen even veel nadeel als aan de deelen der vrouwe kunnen teweeg brengen. Men kan zich ten dezen aanzien geheel anders, en op eene meer veilige wijze gedragen. 1917. Mauriceau -bediende zich van een foort van lans of fpies om het bekkeneel van het kind te openen; Smellie heeft daartoe eene zeer lange fchaar voorgefteld, van dewelke de fnede op die zijde word gevonden welke den rug eener gewoone fchaar uitmaakt; en van Deventer verkoos tot hetzelfde einde een tafel-mes, wiens lemmer hij, uitgezonderd deszeifs puntig uiteinde, geheel met een ftrookjen fijn linnen bewond. De keuze van een werktuig, tot dit gebruik gefchikt, valt niet moeielijk. Indien men de hoofdboor van Smellie niet bij zich heeft, en het werktuig hetwelk men voor- (103) Men kan niet te dikwijls herhaalen, dat alleen de dood van het kind ons vrijheid geeft om di$ TOorfchrift te volgen.  C 373 ) voorhanden vind zeer puntig en fcherp is, moet men deszeifs punt, behalven het lemmer , zoo als van Deventer deed, te bewoelen, met een kleen wasch-balletjen voorzien, ten einde het veiliger voor de vrouwe, en zonder zichzelven te kwetfen , in te brengen, en op het hoofd van het kind aan te wenden (t). 1918. Men moet het bekkeneel, zoo veel mooglijk, op de plaats der naaden, en voor-: al op die der pijlnaad, openen. Eene kruis j gewijze, of driehoekige infnijding (u) zoude < het toevallen der beenige Hukken, welke het'■ bek ; (li) Incifio crucialis, vel triangularls. m zu'ks te 'errigten.  C 374 ) -bekkeneel faamenftellen, beter dan eene eenvoudige infnijding begunftigen, en is bijgevolg boven deze laatfte te kiezen. Het hoofd is nooit beter tot deze kunstbewerking gefchikt dan wanneer het de kruin aanbied; en dc kunstbewerking zelve is des te gemaklijker uit te voer-er, naarmaate het hoofd laager gedaald, en door de beenderen van het bekken vaster omfloten is. 1919. Men voert de punt van het werktuig, hetzelve met eenige vingeren beftuurende, welken men vooraf in de fchede heeft gebragt, nadat men het wasch balletjen, met het uiteinde van een' dier vingeren, 'er af heeft gedaan, in het bekkeneel; vervolgens fnijd men hetzelve in eene behoorlijke uitgeftrektheid open, door het werktuig, met de hand welke deszeifs hegt omvat, even als of men zaagde, beurtelings op te ftuuwen en naar zich te haaien, zonder de punt, bij elken trek dien men doet , geheel buiten de holligheid van het bekkeneel te trekken (104). Men moet, behalven dat, de noodige voorzorg in acht nemen, om zich niet te kwetfen, zoowel als om de deelen der vrouwe voor de fnee van het werktuig te behoeden. Het bekkeneel genoegzaam geopend zijnde, moet men 'er het werktuig uit terug trekken, en (10,0 Een werktuig, hetwelk, even zoo als de fchaar van Smellie, deze opening in eens kan maaken, zoude buiten tegenfpraak boven alle anderen zij^ aan te prijzen.  C 37S ) en eenige vingeren binnen hetzelve voeren, om de herfenen te ontlasten. Dit verrigt hebbende, drukt men het hoofd, met dezelfde hand welke zich in de fchede bevind, tot elkander, om de beenderen te doen toevallen; waarna men hetzelve, hetzij door de vingeren haaksgewijs in de gemaakte opening te brengen, hetzij door den haak op het agterhoofd aan te wenden, naar zich trekt. 1920. Wanneer men het kind bij de voeten heeft beginnen af te haaien, in het geval waarin het bekken geene genoegzaame ruimte heeft om het hoofd door te laaten, moet men het bekkeneel met dezelfde zorgvuldigheid openen. Maar , dewijl men het werktuig als dan niet tusfchen den piilnaad in de holligheid van het bekkeneel kan voeren, moet men de infnijding, driehoekig, op het midden van het voorhoofd, en een der uiteinden van den kroonnaad (v), of in den loop van den winkelnaad, maaken: door middel van welke infnijding men den top van het agterhoofdsbsen (w), of een der beide deelen van het voorhoofdsbeen (x) zonder moeite kan ombuigen; of liever drukt men deze beenderen naar binnen, om de herfenen met meer gemak uittogt te verfchaffen. Door zich dus te gedragen kan men zich van veele moeite ontheffen, en veeltijds voorkoomen , den romp van het hoofd af te rukken. . 1921. (») Sutura coronalis, (w) Os occipitis. 00 Os frontis, (ive coronale. Aa 4 Over de plaars alwaar men het bekkeneel moet openen .wanneer de romp reeds gebooren is.  ( 37<5 > 1921. Zoo dikwijls men het hoofd des kinds van de herfenen ontdaan heeft, moet men, terftond nadat de vrouw verlost is, eene infpuiting (v) van laauw water in de baarmoeder doen, om dc ftukken der herfe-Ben, welke in dit ingewand, of in de fchede, agtergebleven mogten zijn, af te leiden; dan, zoodanige infpuitingen zijn Hechts in de eerfte ©ogenblikken na de verlosfing noodzaakHjk. TWEEDE VERDEELING. OVER HET AGTERBLIJVEN VAN HET HOOFS» BES KINDS IN DE BAARMOEDER, NADAT DE, ROMP VAN HETZELVE 1$ AFGESCHEURD ^ EN OVER DE WfjZE OM HET HOOFD,, JN, DIT GEVAL, AF TE HAALEN. Over het afrukken van den romp. 00 lnje®i°>. 1922. Het gebeurt fomtijds in de tegennatuurlijke verlosfingen , in dewelken het kindj bij de voeten afgehaald word, dat men de romp van het hoofd aftrekt, en dat dit laatfte in de baarmoeder, of in het bekken der vrouwe, agterblijft. Schoon een kundig Vroed- mees-*  C 377 ) meester zich altijd voor de onaangenaamheid van eene diergelijke gebeurtenis behoeden kan, zoo is het hem niet mooglijk zich te kunnen vleien van nimmer in zulke omftandigheden geroepen te zullen worden , nadat een ander den romp van het hoofd heeft afgerukt. 1923. Men kan de affcheiding van den romp des kinds voorkoomen, hetzij door het hoofd naar behooren te rigten, hetzij door de tang op hetzelve aan te wenden, of door het bekkeneel te openen , om de beenderen van hetzelve tot elkander te doen toevallen: want dit toeval is altijd het gevolg van het verzuim van een, of van meer der drie genoemde voorzorgen. 1924. De mismaaktheid van het bekken der vrouwe is niet zoo dikwijls als men zich verbeeld de afgelegene oorzaak van dit toeval. Het hoofd van het kind kan aan eene der engten van het bekken worden tegengehouden, fchoon dezelven wijd genoeg zijn om hetzelve door te laaten, indien men het eene goede rigting had doen volgen. De ondervinding heeft deze waarheid duizendmaalen bevestigd: want in eene menigte van gevallen had men het hoofd, nadat 'er de romp reeds van was afgefcheiden, flechts te verplaatfen, om de vrouw in ftaat te ftellen 'er zichzelve van te verlosfen, of, door de hand des Verloskundigen alleen, 'er van verlost te worden. Het hoofd is nogthans, fchoon in eene behoorlijke rigting geplaatst, niet altijd veilig om van den romp te worden afgefcheiden, indien de Vroedmeester geen' anderen Aa 5 re» Over de middelen om dit toeval voor te koomen. Over de oorzaaken welke 'er aanleiding toe kunïen geven.  C 378 } yegel kent om hetzelve af te haaien dan die van alleen aan den romp te trekken. Somtijds overtreffen de afmeetingen van het hoofd die van het bekken zoodanig, dat het deze beenige holligheid op geenerleie wijze kan doortrekken, vooral niet, wanneer de beenderen van het bekkeneel in zoo verre onbuigzaam, en de naaden tot dien graad ontoegevend zijn, dat die beenderen niet over elkander kunnen fchuiven , en het hoofd zelf zich niet eenigermaate naar de, met opzicht tot deszeifs grootte, enge buis van het bekken fchikken kan. 1925. De bovenmaatige verrotting van het kind is nog eene der aanleidende oorzaaken der affcheiding van den romp , wanneer het bekken der vrouwe flechts eenigzins is ingetrokken; dan, in alle gevallen is het onbedachtzaam trekken van den Vroedmeester aan den gebooren romp de daadlijke of werkende oorzaak van dit onaangenaam toeval. 1026. Alle Verloskunstoeffenaaren hebben dit toeval, met opzicht tot hetgene hetzelve ons' voorfchrijft, niet onder een en hetzelfde gezichtpunt befchouwd: want fommige hebben gemeend, dat men als dan het hoofd niet te fpoedig konde afhaalen, daar anderen hebben aangeraaden, om deszeifs afdrijving aan de poogingen der natuur over te laaten ; jdan, beiden hebben even fterk gedwaald. Het gedrag hetwelk men in dit opzicht hebbe te houden, moet, naar maate van den aart der omftandigheden , verfchillen. 'Er zouden niet minder nadeelen in gelegen zijn, in de afdrijving van het hoofd, in alle gevallen, zon-  C 379') zonder onderfcheid, aan de zorge der natuur toe te betrouwen, indien al fommige omftandigheden ons daartoe konden verplichten, ■dan in hetzelve zonder üitftel af te haaien. Aan hoe veele gevaaren zoude men de vrouw niet blootfteïlen, door, bij voorbeeld, de afdrijving van een zoodanig hoofd aan haare eigene krachten over te laaten, hetwelk zich, volgens deszeifs lengte, in den ingang van het bekken beklemd en naauw omfloten bevind; en, wat nog meer is, van zulk een hoofd, wiens omtrek de wijdte van de bovenfte engte in zoo verre overtreft, dat het Zich in dezelve niet konde begeven, niettegenftaande men hetzelve in de gunftigfte rigting tragtede naar zich te haaien, en dat wel met zulk eene kracht, welke toereikende was om 'er den romp van af te trekken ! En hoe zoude zich zulk eene vrouw, welke door vermoeidheid ter neder geflagen , en door de poogingen , die zij reeds heeft aangewend vóór dat de romp zich van het hoofd affcheidde, in krachten uitgeput is, door de enkele werking der natuur, van dit vreemde lighaam kunnen ontdoen! Wij kennen de redmiddelen der natuur (zullen de aanhangers van het gevoelen,hetwelk wij tegenfpreeken, buiten twijfTel, zeggen); de verrotting zal haar tot eene toevlugt verftrekken; zij zal dezelve als een middel aanwenden om de vereeniging der beenderen van het bekkeneel te verflappen, zelfs te vernietigen, en om de beenderen zeiven van elkander te fcheiden; waarna zij dezelven ftuksgewijze zal afdrijven , even zoo als men bij verfcheiden vrouwen  C 380 ) Over dc gevallen waarin de redmiddelen der natuur toereikende zijn. •Wen in zulke omftandigheden heeft waarge»" nomen, waarin het hoofd van het kind, week geworden en ingevallen zijnde , het bekken dan nog niet konde doortrekken. Maar het zoude gansch ongerijmd zijn deze voorbeelden,in het geval waarover wij fpreeken , tot eenen regel aan te nemen: want tegen ééne vrouw welke alle de gevaaren ontkoomen is, die door de verrotting en het lang agterblijven van het hoofd noodwendig veroorzaakt worden, en wier gefchiedenis men zich wel de moeite heeft willen geven aan ons mede te deelen, zijn veele andere vrouwen de flagtofters der onkunde, of der hgtgeloovigheid omtrent lieden op dewelken zij haar vertrouwen gevestigd hadden, geworden, en met de betreurenswaerdige overblijffelen baarer kinderen begraven 1 1927. Het zoude, ten hoogfte genomen, geoorloofd zijn, de afdrijving van het hoofd, in dit geva), aan de poogingen der natuur over te laaten, wanneer deszeifs afmeetingen genoeg beneden die van het bekken zijn, om hetzelve.gemaklijk te kunnen doortrekken, en indien men daarvan volkoomene zekerheid konde hebben. Maar dewijl men van deze gunftige overeenftemming der deelen niet overtuigd kan worden, dan door de hand in de baarmoeder te brengen, (uitgezonderd misfchien ter gelegenheid van eene verlosfing van zeven a agt maanden dragt, bij eene vrouwe wier bekken welgevormd is), waarom zoude men de vrouw dan niet tegelijktijdig van het agtergebleven hoofd des kinds verlosfen, dewijl men zulks dan door de hand ai-.  1381) alleen, en zonder veele moeite kan doen? De natuur treft altijd veel meer hinderpaalen aan om het hoofd af te drijven wanneer het van den romp afgefcheiden, dan wanneer het nog met denzelven vereenigd is, fchoon de overige omftandigheden dezelfden zijn: want, als boven den ingang van het bekken ginsch en weer rollende, neemt hetzelve, naar maate van de foort van fchuuring welke bet gewaar word, eene verfchillende, en zelden die rigting aan, welke tot deszeifs uittogt de gunftigfte zoude zijn. Indien men de afdrijving van het hoofd dan al aan de zorge der natuur mogt toebetrouwen, behoorde men nimmer te verzuimen de eene hand in de baarmoeder te brengen, zoo om zich van de grootce van het hoofd, hetwelk in dit inge. wand agtergebleven is, te verzekeren, als om het in de verfchillende tijdperken van deszelfs togt door het bekken naar behooren te beftuuren. Intusfchen, wij zijn van gevoelen, dat men de vrouw altijd van dezen fmartelijken arbeid moet ontheffen, welke dikwijls zeer langduurig, en fomtijds gevaarlijk is, en dierhalven, dat men het hoofd moet afhaalen. 1928. De affcheiding des hoofds van den romp geene andere oorzaaken hebbende dan ■ de kwalijk ingerigte poogingen welke men op den romp gedaan heeft, wanneer de grootte 1 van het hoofd den omtrek der openingen van het bekken niet overtreft, is de hand toereikende om hetzelve af te haaien. Als dan onderzoekt men eerst, of de meeste lengte van liet bekkeneel aan de grootfte middenlijn der bq« / v Over de wijse van werdng in dit reval.  C 382 ) Over de gevallen welke onder het gebied der kunst behoojen. bovenfte engte beantwoord, welke rigting men het hoofd moet doen verkrijgen indien deze overeenftemming geen plaats heeft* Vervolgens brengt men twee vingeren , haaks, gewijze, in den mond van het kind, én men plaatst den duim onder de kin , of in den nek, waarvan meest altijd een gedeelte aan het hoofd gebleven is. Het hoofd dus gevat hebbende, trekt men hetzelve, volgens de regtnederdaalende middenlijn van het bekken, naar zich, tot dat het de bovenfte engte is doorgetrokken; geduurende welken tijd de vrouw fterk naar beneden perst. Zoo fpoedig het hoofd in de tusfchenwijdte van het bekken genaderd is, wend men het aangezicht naar het heiligbeen, en men blijft aanhouden met aan de onderkaak te trekken, zorgdraagende de hand als dan een weinig op te heffen, ten einde de kin in de vrouwelijkheid te doen koomen, en het hoofd geheel af te leiden. Indien de onderkaak afgefcheurd mogt worden, moet men zich van den haak bedie-, nen, welken men dan op het voorhoofd plaatfen moet. (Ziet §. 1904). 1929. Indien de natuur, in het geval waarover wij zoo even gefproken hebben, nog eenige redmiddelen in zichzelve vindj en , ten ftrengfte genomen, zichzelve als dan kan redden, zoo is zulks geenzins hetzelfde met opzicht tot dat geval, in hetwelk 'er een aanmerklijk gebrek van overeenftemming tusfchen de afmeetingen van het hoofd en die van het bekken plaats heeft. Als dan heeft de vrouw waarlijk geene zekere toevlugt dan in de hulp der kunst, en in den dienst Van  ( 383 ) van werktuigen. Men zoude haar aan eenen fchier onvermijdelijk en dood bloot fteilen, indien men de afdrijving van het hoofd deS kinds aan de zorge der natuur toebetrouwde: dewijl de vrouw in dit geval van hetzelve niet verlost kan worden, dan door de tusfchenkomst der verrotting van het hoofd, welke eene bron van allerleie toevallen oplevert. Dit geval behoort dierhalven zichtbaar onder het gebied der kunst, en fchrijft ons dezelfde inzichten voor , als wanneer het hoofd nog met den romp vereenigd is; maar in deze omftandigheid is 'er een weinig meerder moeite aan verknogt om aan die inzichten te voldoen. 1930. Men heeft verfchillende foorten Van werktuigen voorgefteld, om 'er het hoofd van het kind, na dat 'er de romp van is afgefcheiden, mede af te haaien, en men heeft zich naauwlijks met de middelen beezig gehouden om dit toeval voor te koomen, hetwelk men echter met veel minder moeite had kunnen doen. Sommigen hebben het gebruik der haaken, en anderen het aanwenden van eenen ftrop op de onderkaak aangeprezen; weder anderen hebben bijzondere hoofdtrekkers, een foort van beursjen, of van een flingerverband (z) , uitgedagt; en nog anderen hebben alleen het gebruik der tang aanbevolen. Indien men in het gebruik dezer verfchillende middelen fomtijds geflaagd is, (t) Funda. Over de middelen ivelke men n alle deze gevallen beproefd heeft.  ( 384 > Over de wijze om het hoofd te openen en af te haalen.na dat 'er de romp van is afgefcheiden. is, moet het gebrek van overeenftemming, hetwelk tusfchen de afmeetingen van het bekken en die van het hoofd plaats had, onge* twijfïeld van zeer weinig aanbelang zijn geweest , dewijl niet één derzelven , of het zoude de tang moeten zijn, daadlijk ftrekt om den omtrek van het hoofd te vtrkleenen ; en , behalven dat, is de faamendrukking welke de tang aan het hoofd teweeg brengt, gelijk men weet, zeer bepaald; terwijl derzelver aanlegging, in het geval waarover wij fpreeken, zoo moeilijk valt, dat men te vreezen hebbe dit werktuig twintigmaalen vrugteloos aan te wenden, alvoorens het hoofd behoorlijk te omvatten, tenware dat het reeds in de tusfchenruimte van het bekken mogt genaderd zijn. Onzes bedunkens is de tang in dit geval niet aan te prijzen , dan wanneer het hoofd reeds zoo laag gedaald, of, volgens deszeifs lengte, in het bekken naauw omflo. ten is, en deszeifs middenlijnen die der engten van het bekken flechts voor een gering gedeelte overtreffen. Het is volftrekt noodig het bekkeneel te openen, en van de herfenen te ontdoen , wanneer het hoofd zich nog boven den ingang van het bekken bevind, en deszeifs omtrek, met opzicht tot die beenige holligtrid, zoo groot is, dat het zich in denzelven niet begeven kan. 1931. Sommige Verloskundigen hebben, volgens Celsus, voorgefchreven, om op den buik der vrouwe te doen drukken, ten ;inde het hoofd van het kind aan den ingang van het bekken te bepaalen, geduurende men beezig is met het bekkeneel te openen; en an*  i 385 > anderen hebben, met hetzelfde inzicht, aangeraaden, een' ftrop op de onderkaak aan te leggen, of een' haak op eenig ander deel te plaatfen. Deze laatstgenoemde werktuigen fchijnen ons toe buiten eenige nuttigheid té zijn; terwijl de drukking op den buik der vrouwe gevaarlijk is. De Vroedmeester kan aan dit inzicht, met de hand alleen, tcnvol1e voldoen, welke hand hij in de baarmoeder brengt, om het werktuig , tot de opening van het bekkeneel, te beftuuren. Hij begint de kunstbewerking, met de kruin, in eene dwarsfche rigting, aan de bovenfte engte te plaatfen; in welk eenen ftaat hij het hoofd bevestigt j door de vingeren van de hand welke in de baarmoeder gebragt is over den bodem van het bekkeneel te buigen. Als dan brengt hij het werktuig, hetwelk hij met de andere hand omvat, langs den duim der eerfte, in het bekken, en rigt deszeifs punt, met eert wasch.balletjen voorzien, op de plaats van den pijlnaad, alwaar men het bekkeneel moet doorbooren, om het vervolgens op die wijze te openen, zoo als op §. 1919 is voorgefchreven. Nadat men het werktuig uit def fchede terug getrokken heeft, voert men eenige vingeren binnen het bekkeneel, om 'er* de herfenen uit te ontlasten ; waarna men het hoofd, met de hand welke zich in het.bekken bevind, te faamen drukt, om het, met deze tde hand, of, in derzelver plaats, met den haak, op het aangezicht of agterhoofd geplaatst, af £e haaien. 1932. Daar deze kunstbewerking, in het geval waarin het hoofd zoo groot is, dat desIK Deels I. Stuk. Bb ' zelfs'  ( 386 ) zelfs afmeetingen die van het bekken verre overtreffen, volftrekt te pasfe koomt, en het in alle de andere gevallen veeleer betaamt, het hoofd af te haaien, dan deszeifs afdrijving aan de natuur over te laaten, is men ook fomtijds verplicht met het een en ander te vertoeven, en vooraf aan de dringende voorfchriften te voldoen, welken Ons de ontfteking der baarmoeder, die van derzelver hals, enz. enz. aan de hand geven. Over de af fcheidingdei hoofds van den romp. DERDE VERDEELING. OVER DE OMSTANDIGHEID, WAARIN HET HOOF» DES KINDS VAN DEN ROMP IS AFGESCHEIDEN, TERWIJL DEZE LAATSTE ZICH NOG IN DE BAARMOEDER BEVIND ; EN OVER VERSCHEIDEN ANDERE GEVALLEN, WELKE HET AANWENDEN VAN DEZE OF GENE SCHERPE WERKTUIGEN OP DEN ROMP ZELF VEREISSCHEN. 1933- Daar metl den romP' 'm de teSeT1 na" ; tuurlijke verlosfingen waarin het kind bij de voeten afgehaald word, van het hoofd kan aftrekken, kan men ook, wanneer zich dit laatfte eerst aanbied, hetzelve van den romp afrukken, en dezen in de baarmoeder agterlaaten. Het uit het oog verliezen van fommige grondregelen der kunst; de verrotting  C SB? ) van het kind; en dé onnatuurlijke grootte van den romp, hetzrj door deszeifs wanftaltig maakfel, of door eene aanmerklijke uitftorting van vogten in eene der holligheden van denzelven , zijn zoo veele oorzaaken, welke tot dit toeval aanleiding geven. 1934.. Het is altijd veel gemaklijker den romp af te haaien, wanneer men het hoofd van denzelven heeft afgetrokken , dan de vrouw Van dit laatfte te verlosfen, indien hetzelve alleen in de baarmoeder agtergebleven is. Somtijds kan men volftaan met de rigting der fchouderen flechts te veranderen, om den romp gemakliik te kunnen afleiden, hetzij dat men zulks doet, door onder.elkeii -oxel een' ftrop, of ftompen haak aan te leggen , hetzij door den gewyonen haak op het bovenfte gedeelte van dc borst, of van den i-ug te plaatfen. Het fchijnt, dat de Heer Levret zijnen haak met de fchede in dert beginne alleen voor dit geval heeft voor^eHeld. Indien de fchouders zich nog boven den ingang van het bekken bevinden, kan men de armen van het kind afleiden, en de itroppen op de gewrigten van deszeifs handen aanleggen, ten einde de Vroedmeester flechts met zijne eene hand zoude behoeven te trekken, om den romp af te haaien, en hij dus zijne andere hand, dezelve in de fchede brengende, zoude kunnen gebruiken, om den hals, indien 'er een genoegzaam groot gedeelte aan het hoofd mogt gebleven zijn om in de verlosfing tot hinder te verftrekken, in de rigting der bovenfte ledemaaten van het kind buiten de vrouwelijkheid te brengen. Bb 2 Som".  C 388) Over dc waterzucht var het kind. O ver de middelen om zich te verzekeren of'e eene waterzucht plaats heeft. O) Pe&'is. 0) Abdomen. (V) HydropsfeSoris, Somtijds doet men beter, om, in plaats van de armen eerst af te leiden, den romp te kceren en bij de voeten te doen gebooren worden» 1935. Indien de horst (V), of de onderluik (£)> eene genoegzaame hoeveelheid water in zich bevat om zich tegen de afhaaling van den romp aan te kanten, moet men aan hetzelve uittogt verfchaffen, door die holligheid te openen waarin dit vogt word opgehouden , hetzij dat men zulks door eenen haak, of door eenig ander, daartoe gefchikt, werktuig , verrigt. In tegendeel moet men den romp ontleden, wanneer het wanftaltig maakfel van denzelven zich tegen deszeifs uittogt aankant, zoo als in de hierna volgende zinfneden zal worden aangewezen. 1936. De waterzucht van de borst (c), zoo wel als die van den buik, heeft bij de vrugt bij uitftek zelden tot dien-graad plaats, om de verlosfing, buiten de hulp der kunst, onmooglijk te maaken, en verwart bijna nooit derzelver natuurlijke orde. 1937. Het is bij uitnemendheid moeielijk om zich te verzekeren dat deze ziekte plaats heeft, wanneer het kind met het hoofd voorkoomt. Schoon men vrijheid hebbe om te vermoeden dat het kind waterzuchtig is, indien het hoofd, niettegenftaande het Hechts eenen middenmaatigen omtrek heeft, in weerwil van het toereikende der poogingen, welken  C 389 ) ken de vrouw aanwend, ophoud te daalen, zoo kan men dit gebrek nogthans niet met zekerheid onderkennen, dan door de hand tot aan de zitplaats der uitflorting in de baarmoeder te brengen: hetwelk niet gemaklijk is uit te voeren, naardien het hoofd, de holligheid van het bekken als dan opvullende, zich flerk tegen dit onderzoek aankant. Maar zulks is geenzins hetzelfde wanneer de voeten voorkoomen: want, naardien dezelven naauwlijks gebooren zijn, wanneer de hinderpaalen zich reeds opdoen, kan men de hand zonder moeite langs de dijen van het kind inbrengen, om over den aart dier hinderpaalen te kunnen oordeelen. De waterzucht is kenbaar aan den omtrek en fpanning van den buik, en vooral aan de fchommeling (d) van het deel hetwelk het vogt in zich befluit. 1938. De waterzucht van het kind, nog in de baarmoeder omfloten, wel gekend zijnde, valt het inzicht, hetwelk zij ons, met betrekking tot de verlosfing, voorfchrijft, niet moeielijk te bevatten: men moet, naam lijk, het water uittogt verfchaffen , door de borst, of den buik tc openen. De keelfnij. der (e); eene lange fchaar ; de punt van eenen haak; een gewoon mes, cn vooral zoodanig een als fommigen hebben voorgefteld om het bekkeneel te openen; alle deze werktuigen kunnen even goed dienen om aan het oogmerk des Verloskundigen te voldoen. De 00 Flu&uatlo, (e) Pharyngotomus. Bb 3 Inzichten, welken ons .le watersuchtvanhetkind, nog in :1e baarmoeder befloteri, i'oorfchrijlt.  C 390 > De Heer Levret verkoos, de bekleedfels» op de plaats van den navelring (ƒ), met den vinger, te verfcheuren; maar, door deza handelwijze tlaagt men bijlange zoo gemaklijk niet, dan door middel van de aangewezene werktuigen. 1939. Een zeer kleene infnijding is voldoende; terwijl men geene grooter infnijding moet doen, tenware dat men van den dood des kinds verzekerd is. In dit laatfte geval is het onverfchillig op welke plaats men de opening maakt, en alleen wanneer het kind leeft moet men de zoo evengenoemde kleene infnijding boven den gewoonen buikfzeck (g) verkiezen. Nadat men den buik, of de borst van het kind geopend heeft , plaatst men eenen vinger aan elke zijde van de gemaakte opening, om de holligheid, waarin zich het water ophoud, 'een weinig te drukken, en, de ontlasting der vogten te begunftigen, dewelken, zonder deze voorzorg, in derzelver uittogt nog eenige verhindering zouden kunnen aantreffen: dewijl de omliggende deelen der vrouwe,aan dewelken de oppervlakte van het kind onmiddelijk beantwoord, de opening kunnen ftoppen (*). z 1940. (ƒ) ytnnulus umbilicalis. (g) Paraceme(is. (*) Het is aan alle Heelkundigen hekend, dat alle kleene openingen in den buik, zoo wel als in de borst, te fchielijk toczuigen om 'er eene maatige hoeveelheid van vogt uit te kunnen ontlasten: het is om de-  ■ C 39* ) Ï940. De mismaaktheden, welken het kind, bij de geboorte, kan vertooncn, zijn menigvuldig; maar zij verdienen niet allen den naam van wanstaltigheden, en brengen geenzins dezelfde verhinderingen tegen d verlosfing teweeg. Die, welken in het ontbreken van fommige voornaame deelen, zoo als het hoofd, of de ledemaaten, beftaan, fchijnen de verlosfing veeleer te begunftigen dan dezelve moeielijker te maaken ; maar dus is het geenzins met die mismaaktheden gelegen, waarin twee, of meer hoofden met flechts éénen romp, twee rompen met flechts één hoofd, of tweelingen,'hetzij alleen door de bekleedfels, of door eenig ander deel, met elkander vereenigd zijn, zoo, dat het een zoo wel als het andere, flechts één geheel uitmaakt : hetwelk men vrij dikwijls heeft waargenomen. 1941. Het behoort tot ons vak niet om de oorzaak dier wonderlijke verfchijnfels na te fpooren: wij laaten aan meer verlichtte Natuurkundigen dan wij zijn over, om te beflisfen, of dezelven uit eene verwarde inbeelding aan de zijde der vrouwe, of uit ee- deze reden, en tevens om alle voorzichtigheid in acht te nemen, dat ik hier weder eene foort van Kystitome, voor dit gebruik vervaerdigd, durve aanprijzen, om, zoo fpoedig het pijpjen in dc holligheid .waarin zich het water ophoud , gekoomen is, de veer en het ianeat uit bet werktuig t« haaien, ten einde dus het Water door den koker te doen afvloeien (V). Bb 4 Overdewanfchapenheden van het kind.  C 392 > Qver de redmiddelen der natuur in diergelijke gevallen. O05) In het jaar 1763, verloste eene. vrouw in de, Stad van Amiens, zeer natuurlijk, en zonder andere hulp dan die eener Vroedvrouwe, van een levend kind, hetwelk twee hoofden, twee rompen, en zes of zeven , zoo bovenfte als onderfte , ledemaaten liad. Elk hoofd was van eene natuurlijke grootte, cn het lighaam van het tweede kind fcheen als op den linker arm van het eerfte te zitten. Wij merken hier, ter begunftiging van het gevoelen derzulkcn aan, welke deze gevolgen aan de verbeeldingskracht van de moeder toefchrijven, dat deze vrouw, bijna al den tijd van haare zwangerheid, aan den voet van een Maria-beeld, op eenen der kerkhoven van de Stad opgerigt, had doorgebragt; terwijl zij alle haare huis» Jijke beezigheden aan de genegenheid opofferde, welke zij, zwanger wordende, voor dit ftandbeeld had opgevat. In den tijd waarin wi) ons met de eerfte uitgave van dit werk beezig hielden, zijn drie kinderen, omtrent van hetzelfde maakfel, even natuurlijk gebooren: naamlijk een te Parijs, een in een nabuurig dorp» cn een in Bretagne. iemge andere oorzaak voortfpruiten; terwijl wij ons alleen beezig houden met hetgene zij, betrekkelijk de verlosfing, opleveren. 1942. Welverre dat de voorbeelden van fommige verlosfingen, welken, niettegenftaande van een zoo zonderling en wanftaltig maakfel van het kind, door de enkele poogingen der natuur gefchied zijn (105), eenig licht zouden yerfpreiden aangaande de regelen  ( 393 ) !en die men in diergelijke omftandigheden hebbe te volgen, omgeven zij den weg welken men moet inflaan met des te meerdere duisterheid: deze gevallen behooren tot de zoodanigen, in dewelke de onkunde van fommigen fchijnt te zegevieren, daar het meer verlicht verftand van anderen niets durft voorftellen. Schoon de ondervinding ons leert, dat fommige vrouwen, door eene gunftige welgemaaktheid van het bekken, gelukkig genoeg geweest zijn, om natuurlijk van kinderen te verlosfen, onder dewelken fommigen twee hoofden, en anderen twee rompen hadden,leert zij ons tevens, dat de hulp der kunst, in zulke gevallen, meermaalen noodzaaklijk is (ioó). 1943 Men kan deze foorten van wanftaltigheden niet onderkennen, dan door de eene hand in de baarmoeder te brengen; en dan nog moet het moeielijk zijn om juist te onderfcheiden vanwelk eenen aart dezelven zijn, ter oorzaake van de wijze opwelke het kind in (icó) Sommige openbaare gefcbriften hebben, in tien tijd waarin men het meeste met de doorfnijding der fchaambeenderen ophad , gewag gemaakt van eene Keizerlijke fhe'c, toen weinig tijd geleden, door den Heere Zimmerman, Chirurgijn. ■Major bij het Regiment van Sterburi, met een gewenscht gevolg, aan de Markgravinne van Chercy, liitgeoeffend, om haar van een kind te verlosfen hetwelk drie hoofden had. .Wij ftnan voor de waarheid van dit geval niet in. Bb 5 Overdemid- .Iclen om die wanftaltigneden, vóó,r :iu geboorte van het kind.» ce onderken»  C 394- ) Over de in- zichten,welken ons deze foorten van wanftaltigheden voorschrijven. in de baarmoeder gebogen ligt, en van de verwarring in dewelke zich alle deszeifs leden aan de vingeren aanbieden. 1944. Hetzij dat de verlosfing natuurlijk', hetzij dat dezelve tegen-natuurlijk gefchied,is het onmooglijk, dat de beide hoofden vaneen zoo wanftaltig kind, wanneer dezelve zich eerst aanbieden,tegelijk in het bekken kunnen daalen: een derzelven wend zich altijd op den romp, terwijl het andere het bekken doortrekt. Hetzelfde gebeurt met opzicht tot de onderfte ledemaaten, wanneer men het kind bij de voeten afhaalt, tenware dat men zorg gedraagen hebbe om alle die ledemaaten tegelijk af te leiden; maar in deze laatfte omftandigheid kan men de beide hoofden niet beletten zich tegelijktijdig aan te bieden, en in het bekken te begeven, hetwelk hunnen uittogt bij uitnemendheid ongemaklijk maakt. In alle deze gevallen moet het bekken der vrouwe buitengemeen wijd zijn, om, zonder dat men het kind verminke, langs den natuurlijken weg afgeleid te kunnen worden. 1945. Het zoude van een wezenlijk voordeel zijn indien men de gevallen van zulk eenen aart, waarin de natuur de hulp der kunst niet noodig heeft, vroegtijdig van diegenen konde onderfcheiden in dewelken zij dezelve volftrekt noodig heeft: ten einde de vrouw, in deze laatfte omftandigheden, aan geene vrugtelooze poogingen bloot te ftellen, en, in de anderen , de natuur in derzelver werking niet te ftooren. Maar als dan is het minder moeielijk de grenzen van het vermoogen der natuur te kennen, dan zich omtrent de keuze der werk-  ( 395 ) werkwijze te bepaalen, welke te pasfe koomt wanneer de verlosfing door de kunst moet bevorderd worden. 1946. Indien men de moeite welke 'er in gelegen is, om een kind, hetwelk van een zoo misvormd en wandal tig maakfel is, als waarover wij fpreeken, in het lighaam der Vrouwe te ontleden, behalven nog het gevaar hetwelk 'er voor de vrouwe zelve uit kan voortfpruiten, in ernftige overweeging neemt, ftaat men zeer verlegen om te bellis* fen, of eene diergelijke handelwijze boven de Keizerlijke fnede den voorrang verdient. Heeft men bovendien, wanneer het kind leeft, de vrijheid om het eerfte te kiezen? Heeft het kind, om dat het van een wanftaltig maakfel is, geene rechten tot het leven; en zijn wij door de wetten gerechtigd om hetzelve van het leven te beroovcn, met oogmerk om de moeder voor eene kunstbewerking te bevrijden, welke ons, ten haaren opzichte, noch fmartelijker, noch gevaarlijker toefchijnt dan die, door dewelke men zoude voorwenden haar leven in veiligheid te ftellen? Indien men de gefchiedenis kende van alle de vrouwen, welken de Keizerlijke fnede ondergaan hebben, en tevens van diegenen , welker kinderen, hetzij-door haaken, of andere werktuigen van dezen aart, in de baarmoeder ontleed of kleen gemaakt zijn, zoude dezelve ons welligt lecren, dat, onder een evenredig aantal van zulke vrouwen , een grooter aantal van deze laatften dan van de eerften door den dood zijn weggerukt. Dan, dc meeste Verloskundigen hebben alleen die ge-  (390 gevallen aan den dag gebragt, waarin hunne poogingen met eenen gelukkigen uitflag zijn > bekroond geworden, en fchijnen de overigen met eenen fluier bedekt te hebben (f). 1947. CO Twee gevallen, waarin ik verplicht was het hoofd des kinds, in het lighaana der vrouwe, kleen te maaken, cn waarin mijne poogingen, voor de vrouwe, van een gelukkig gevolg waren, zoo, dat ik haar, van haar derde kind, hetwelk, bij mijne komst, tekenen van leven gaf, en ook levend ter wereld kwam, door de Keizerlijke fnede konde verlosfen, heb ik in het openbaar bekend gemaakt. (Ziet mijne uitgegevene waarnemingen , over drie zwaare verlosfingen, enz.) Sints dien tijd heb ik mij, te Koordwijk binnen, voor de derdemaal, in eene omftandigheid bevonden, in dewelke ik genoodzaakt was het hoofd te ontleden, alvoorens hetzelve uittogt te kunnen verfchaffen; waarin ik mede gelukkig flaagde; hebbende dc vrouw naderhand , van een levend en welvaarend kind, dan hetwelk omtrent de helft kleener was dan het eerfte, verlost. Maar in een vierde geval van denzelfden aart mogt het mij niet gebeuren even gelukkig te flaagen: welk geval ik hier, om even getrouw in het niet als in het wel llaagcn mijner poogingen te handelen, echter zoo beknopt mooglijk, aantekenc. Op den I5den van Wicdemaand, laatstleden, wierd ik te Langcraar geroepen, om eene vrouw van haar eerfte kind te verlosfen, nadat zij zich reeds verfcheiden dagen in eenen fmartelijken baarensnood had bevonden. Zij was niet veel boven de vier voeten lang;  C 39f ) 1947. Indien men van den dood van een Wanltaltig kind eenige zekerheid heeft, en men lang; haar bekken was zeer misvormd en ingetrokken, zoo, dat de kleene middenlijn der bovenfte engte naauwlijks twee en een' halven duim uitgeftrektheid had. Het kind bood zich met de lenden, in eene overdwarsfche ligging, aan: hetwelk ik, geene tekenen van leven in hetzelve kunnende befpeuren, daar anders de Keizerlijke fnede zoude hebben te pas ge» koomen, bij de voeten begon af te haaien. Na veele moeite, den romp, de armen daaronder begrepen ,naar buiten gebragt te hebben, beproefde ik het"hoofd met de tang af te haaien, dan hetwelk mij niet moog.lijk was. Het hoofd, naar de grootte\an den romp afmectende, konde ik mij verzekerd houden dat hetzelve onder de groote 'hoofden behoorde. Ik doorboorde het bekkeneel; ontdeed het van de herfenen; leide een' haak op het agterhoofd aan, welke onder dc ircwcrking regtboog; vervolgens plaatfte ik eenen jmder-er binnen het bekkeneel, welke, door de gcwe'dige kracht die ik, ter oorzaake van den fterken tcge.ntu-nd, moest aanwenden, uit het hegt fchoot; ik wendde een' anderen in.deszeifs plaats aan, waarmede ik eindelijk, na ongelooflijke moeite, het hoofd bekwam. Om kort te gaan, de vrouw had eerst door eenen langduurigen, fmartciijken arbeid, en vervolgens door de fterke poogingen, welke ik verplicht was aan te wenden, te veel geleden; was bovendien van een te zwak geftel, om dit alles te boven te koomen, cn ftierf ook kort na de verlosfing. Vroedmecsters! laat eindelijk de ftelüngvaaren, dat Kien nimmer de Kcizer'ijke fnede moet uitoeffenen, dan  ( 398 ) men de mooglijkheid tenvolle doorziet, orri de overtollige deelen, zonder de moeder te fchaden, van elkander te kunnen icheiden, moet men dit laatfte nogthans, boven het doen der Keizerlijke fnede kiezen. Men moet nog tot hetzelfde de toevlugt nemen, indien tweelingen, fchoon dat Zij leven , flechts door een gedeelte van derzelver bekleedfels aan elkander vereenigd zijn, tenware dat zulks alleen omtrent het bovenfte gedeelte van het hoofd plaats had, zoo als in de tafelen vart Ambrosius Paré gezien word (£): omdat .clan wanneer men van het leven des kinds zekerheid meent te hebben. Deze kunstbewerking, ja, is gefVaarlijk voor de vrouwe; maar niemand kan ontkennen, dat een kind, in de baarmoeder befloten, doof fcherpe werktuigen klcen tc maaken, oneindig gft. vaarlijker is: zulks hier te betoogen zoude te wijd liitloopen ; misichien doe ik dit wel eens bij eene andere gelegenheid: mogt ondertusfehen iemand eens de eerfte zijn, die zich het vooroordeel, van tot het afhaalen van een dood kind dc Keizerlijke fnede niét te mogen in het werk ftellen, niet bekreunde, maar rietzeive, uit een heilzaam oogmerk, kloekmoedig te keer ging (V)! (t) Nedcrduitfche uitgave, 25(10 boek, fol. 786. Wannéér tweelingen met de onderfte ledemaaten'; met de tceldeelen; billen; enz. aan' elkander vcree1fiigd zijn, kan men dezelven ook, zonderze in de baarmoeder tc fchelden, afhaalen; mits dat het eerfte kind met het hoofd voorkoomt. De twee afbeeldingen , op fol. 787 en 788, bij den zoo even aangehaalden Schrijver, kan men nog tot voorbeelden nemen' (Y'2»  ( 399 ) dat men de tweelingen als dan kan afhaalen', zonder dezelven van elkander te fcheiden, en men deze kunstbewerking als dan veiliger na derzelver geboorte kan verrigten. 1948. Onder de wanftaltigheden van het kind kunnen nog, met opzicht tot de ver-n losfing, de groote gezwellen gerekend worden, welken het kind fomtijds, bij de geboorte , mede ter wereld brengt. Mij is eenmaal een geval voorgekoomen, waarin het kind een gezwel had, wiens afmeetingen die van het hoofd des kinds, hetwelk voldragen was, verre overtroffen: naardien hetzelve vijf duimen lengte, en, in allerleie rigtingen, vier duimen omtrek had. Hetzelve was aan het benedenfte gedeelte van denromp geplaatst, en hing tusfchen de dijen van het kind. Deszeifs natuur was bijna als die van een vleezig uitwas (h), en tevens van een Spekgezwel (Y); de oppervlakte van hetzelve, van een groot aantal van aderen doorweven, deed zich even als die der herfenen, met het dunne herfenvlies (j) overdekt, aanzien, dewijl de huid zeer dun en doorfchijnend was (107). Het hoofd trok de buis van het bek- (A) Fungus. 0') Steatoma. (ƒ) Pia mater. (107) In het werk van Peu word een bijna diergelijk voorbeeld aangetroffen. Na den tijd waarin wij het hierboven befchreven gezwel hebben waargenomen, zijn ons nog twee anderen voorgekoomen, welke bijna van de~ aelfde grootte , en tevens aan het benedenfte gedeelte Waarneling.  ( 4öo > bekken, zonder groote moeite, door; maaf in. het afhaalen van den romp trof ik veele hindernisfen aan: en het kind ftierf in de geboorte, in weerwil van alle zorg welke ik in acht nam om hetzelve levend af te haaien. Nu niets meer aan de zijde van het kind behoevende te ontzien, evenredigde ik mijne poogingen naar den tegenftand welken ik gewaar wierd: de bekleedfels van het gezwel fcheurden; terwijl hetzelve zich verlengde eii naar den vorm van het bekken fchikte. \e van den romp geplaatst waren; dan, welke flechts water inhielden. De Heer Piet, onze Kunstbroeder, deelde, in het jaar 1787, aan de Maatfchappij der Heelkunde (te Parijs) een voorbeeld van een nog veel grooter gezwel mede, hetwelk hij verplicht was te openen, alvoorens het kind tc kunnen afhaalen. Ilij fchattedc dit gezwel, over het kruis, een voët groot. Hetzelve beftond, aan dc bcnedenzijde, uit twee kwabben (Lo'oia) , waarvan Je eene klecner was dan de andere. De beurs (Saecvs), met dc bekleedfels bedekt, opg.ebIaazen en gedroogd zijnde,1 had, toen ik dezelve deed aftekenen, nog de volgende grootte: derzelver breedte, genomen van de eene. dije des kinds naar de andere, toen het gezwel nog niet was weggenomen, cn boven de verdeeling irf twee kwabben, was van negen en een' halven, èri de hoogte van zeven en een'halven duim; dc breedte, nevens de dikte van vooren naar agteren, van de grootte kwabbe, was van vijf duimen en agt lij-*; nen; terwijl de breedte, nevens de dikte, van do' kleene kwabbe, vier cn een'halven duim uitgeftrektheid had. EINDE VAN HET EERSTE STUK DES VIERDEN DEEfc&