91 1178 0359 UB AMSTERDAM   R E I Z E VAN DEN JONGEN ANACHARSIS DOOK GRIEKENLAND.   R E I Z E VAN DEN JONGEN ANACHARSIS DOOR. GRIEKENLAND. UIT HET FRANSCH VAN DEN Abt BARTHELEMIJ DOOR M. S T U A R T. TWEEDE DEEL. te AMSTERDAM, bij JOHANNES ALLART. MD C C X C V.   INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL. Eerste hoofdstuk. Vertrek uit Scijthie. Het Taurifche Cherfonefus. De Euxijnfche zes. Staat van Griekenland zeden de verovering van Athenen in het jaar 404 voor J. C. tot aan het begin dezer reize. De Thracifche Bosphorus. Aankomst te Bijzantium. . . Bladz. 1 Tweede hoofdstuk. Befchrijving van Bijzantium. Reis van daar naar Lesbos. De zeeëngte van den Hellespont. Griekfche volkplantingen. 30 Derde hoofdstuk. Befchrijving van Lesbos. PlTTACUS. AlC/EUS. SaPPHO. . . 52 Vierde hoofdstuk. Vertrek van Mijtilene. Befchrijving van Eubcea. Aankomst te Theben. 72. Vijfde hoofdstuk. Verblijf te Theben. Epa- minondas. Philippus van Macedonië. - 84 Zesde hoofdstuk. Vertrek van Theben. Aankomst te Athenen. Bewooners van Atlica. 97 Zevende hoofdstuk. De Academie. . . 113 Agtste hoofdstuk. Het Lijceum. De oefen- fchoolen. Isocrates. De Worftelperken. De Lijkplegtigheden der Atheners. . 137 Negende hoofdstuk. Reize naar Corinthus. Xenophon. Timoleon. . . . 166 Tiende hoofdstuk. Werving, monftering en oefening des Krijgsvolks bij de Atheners. 175 Elfde hoofdstuk. De Schouwburg., . 206 * 3 Twaalf-  vi INHOUD van het TWEEDE DEEL. Twaalfde hoofdstuk. Befchrijving van Athenen- • • • . Bladz. 114 Dertiende hoofdstuk. De flag van Mantinea. De dood van epaminondas. . Veertiende hoofdstuk. Het tegenwoordige Staatsbeftuur van Athenen. . - 259 Vijftiende hoofdstuk. De Atheenfche Overheden. • . .293 Zestiende hoofdstuk. De Gerechtshoven te Athenen. . 3co Zeventiende hoofdstuk. De Areopagus. 308 Agttiende hoofdstuk. De Gerechtshandel bij de Atheners. . . ■ , e ' Negentiende hoofdstuk. Over misdaaden en ftraffen. . ' Twintigste hoofdstuk. De zeden en het Burgerlijke leeven der Atheners. . . „5 Een en twintigste hoofdstuk. Over den Godsdienst, de Geestelijkheid en de voornaarnfie misdaaden tegen den Godsdienst. 355 RE 1Z E  REIZE DOOR GRIEKENLAND. EERSTE HOOFDSTUK. Vertrek uit Scijthie. Het Taurifche Clier/onefus (*). De Euxinifche zee Cf). Staat van Griekenland zedert de verovering van Athenen in het jaar 404 voor J. C. tot aan het begin dezer reize. De Thracifche Bosphorus, Aankomst te Bijzantium (§). Anacharsis , uit Scijthie, de zoon van toxaris , is de fchrijver van dit werk, het geen hij aan zijne vrienden opdraagt. Hij begint het zelve met eene opgave der redenen, welke hem deeden reizen. Gij weet, dat ik afftamme van anacharsis den Wijzen , zoo beroemd onder de Grieken , als onwaardig behandeld bij de Scijthen. Da gefchiedenis van zijn leeven en fterven boezemde mij-i van mijne vroegfte kindsheid af, cene achting in voor dat volk , het geen zijne (♦) De Krim. (f) De zwwte zee. (§) Confltnlmopeltn. H. DEEL. A HoornsT. 1.  2 REIZE VAN DEN WOOFDST. I. ] 1 1 4 s I zijne deugden vereerde , en eenen afkeer vaa hun, die ze miskenden. Die afkeer werd vermeerderd door de aankomst van eenea Griek/eken flaaf, die mijn eigendom werd. Hij was uit een der voornaamfte genachten van Theben in Basotie afkom, ftig. Omtrend 36 jaaren te vooren (*) had hij den jongen cijrus gevolgd op deszelfs togt tegen zijnen broeder artaxerxes, den Perjifchen Koning. Krijgsgevangen geworden in een dier Hagen, die de Grieken al wijkende nog moesten leveren, veranderde hij vaak van meester, en kwam, na zijne boeijen reeds bij onderfcheidene volkeren te hebben gedragen, ook ter plaatze, waar ik woonde. Hoe meer ik hem leerde kennen , te fterjer gevoelde ik de meerderheid van een vericht volk boven andere natiën. Timagenes , lus heetede die Thebaan, verrukte en befchaamle mij tevens door het bevallige van zijnen smgang en den rijkdom zijner kundigheden, De gefchiedenis der Grieken , hunne zeden, mn ftaatsbeftuur, hunne weteafchappen, hunle kunsten, hunne feesten , hunne fchouwfpeen, waren de onuitputlijke onderwerpen van >i)3 onderhoud. Ik vroeg , ik luisterde met •ervoering, en, in mijn agttiende jaar gaande, erfpreidde mijne verbeelding nog de leeven.igïte kleuren over zijne rijkfte tafereelen. Ife ad nog nooit anders dan hutten., veedriften, eo (*) Ja het jaar 400 voor J. C»  JONGEN AN AC HAR SIS. 3 pn woestenijen gezien. Buiten ftaat, om langer het zwervende leeven, het geen ik leidde, en de diepe onkunde , waartoe ik veroordeeld was, uit te houden, befloot ik eene luchtftreek, alwaar de natuur naauwlijks 's menfchen behoeften vervult, en een volk te verlaten, het welk mij geene anderen verdienden fcheen te bezitten , dan dat het alle de ondeugden nog niet .kende. De fchoonfte jaaren van mijn leeven heb ik in Griekenland, JEgijpte en Per fit doorge•bragt : in het eerfte dezer landen hield ik mij echter het langfte op. Ik genoot de laatfte oogenblikken van deszelfs roem , en verliet het niet , voor dat ik deszelfs vrijheid op de vlakte van Chcerenea had zien fterven. Terwijl ik deszelfs gewesten doorkruiste , verzamelde ik zorgvuldig alles , het geen eenige oplettendheid verdiende. Naar dat dagboek heb ik, in Scijthie terug gekomen , het verhaal mijner reize opgefteld. Misfchien zou hetzelve veel naauwkeuriger zijn , wanneer het fchip , waar mijne boeken aan boord waren, in de Euxinifche zee geene fchipbreuk geleeden had. Gij, wien ik het geluk had, op mijne reize in Perfie te leeren kennen, arsames en ph^edime , hoe dikwijls heb ik uwe naamen, 6 doorluchtige echtgenooten , willen melden in mijne verhaalen ! Hoe fchitterden zij mij in de oogen , wanneer ik eene groote hoedanigheid van hart of van verftand fchetzen, of A a ysq* HOOFDST. i.  HOOFDST. I. 4 REIZE VAN DEN van weldaaden 'en derzelver erkendnis fpreken moest! Gij hebt recht op dit werk. Ik itelde hef gedeeltelijk op in dat fchoone verblijf, waarvan gij zelve de fchoonfte vercierfelen zijt; ik voltooide het verre van Perjie , maar nog fteeds onder uwe oogen ; want het aandenken der oogenblikken, bij u gefleeten , wordt nimmer bij mij uitgewischt. Dat aandenken zal het geluk uitmaaken mijner overige dagen, en al, wat ik verlange , na mijnen dood, is, dat de zerk , die eens mijn ftof bedekken zal, deze diepgegravene woorden drage: arsames en phtedime hielden hem hunne liefde waardig. Tegen het einde van het eerfte jaar der 1040e Olijmpias (*), ging ik met timagenes, dien ik zijne vrijheid fchonk, op reis. Na wijduitgeftrekte woestenijen doorgetrokken te zijn , kwamen wij aan den oever der Tanaii (f), niet verre van de plaats , waar zij zich in eene foort van zee uitftort, onder den naam van het Mceotifche meir bekend. Van daar fcheep gegaan , landden wij aan de ftad Panticapea, gelegen op eene hoogte (1) tegen over den ingang eener engte, welke de Chnmerifche Bosphorus heet, en het meir met de Euxinifche zee vereenigt. Deze ftad , waar de Grieken weleer eene volkplanting vestigden (2), is de hoofdftad ge- wor- (*) In Grasmaand van het jaar 363 voor J. C. (f) De Don. CO Strab. L. 7, p. 309. (a) ld. ibid. p. 310. Pliiu L, 4, c. 12, t, 1, p. 218.  JONGEN ANACHARSIS. * worden van een kleen gebied , het geen zich langs de oostlijke kust van het Taurifche CherJbnefus uitftrekt. Leucon beheerschte hetzelve zinds omtrend 30 jaaren (1). Hij was een grootsch en edelmoedig Vorst (2) , die door zijnen moed en bekwaamheid vcrfcheidene zamenzweringen gedempt en veele overwinningen behaald had (3). Wij zagen hem niet , wijl hij aan het hoofd zijner krijgsmagt in het veld ftond. Eenigen tijd te vooren waren die van Heraclea en Bijzantium met eene magtige vloot opgekomen , om eene landing in zijne Staaten te doen. Leucon , bemerkende , dat zijne krijgsknechten maar flaauwen tegenftand aan de vijandelijke onderneming booden , plaatfte eene bende van Scijthiërs agter hun, met last, om ze nedertevellen , wanneer zij laf genoeg mogten zijn , om te rug te deinzen (4). Men verhaalt van hem een gezegde, het geen mij nog doet ijzen. Zijne gunstelingen hadden verfcheidene zijner vrienden, door valfche befchuldigingen, van hem verwijderd en zich van hunne goederen meester gemaakt. Hij ontdekte dit eindelijk , en een hunner, eene nieuwe betichting waagende , kreeg ten andwoord: „ rampzalige, ik zou u doen fterven, indien de overheerfchers zulke fchelmen , als gij zijt , niet noodig hadden (5)." ^ CO Diod- Sic. L. 16, p. 432. CO CbrJjfip. tp. M*. deS-oic. repuÈn. t. 2, P. 1043- O) NB)*»- StrateS' L. 6, c, 9. (4) W' ibid. CO Athen. L. 6, c. Mi p. 257' A 3 IIOOFDST, 1.  €■ REIZE VAN DÉN HOOFDST. ï. i ] i i i i Het Taurifche Cherfonefus brengt eenen over* vloed van graanen voord: de naauwlijks omgeploegde grond geeft 'er dertigvouwdige vrucht Ci)- De Grieken drijven hkr zulk eenen fterkcn handel , dat de Koning zich verplicht gezien heeft, bij Theodofta (*}, eene andere ftad van den Bosphorus , eene gefchikte haven voor honderd vaartuigen aan te leggen (2). De Atheenfche koopluiden komen in menigte aldaar of te Panticapea. Zij betaalcn uit- noch in-gaande rechten: uit erkendnis daarvoor heeft het Gemeenebest dezen Vorst en zijne kinderen als burgers aangenomen (3). Wij vonden een fchip van Lesbos, het geen zeilree lag. Cleomedes, die het voerde, nam ons aan boord. Onder het wachten naar een gunstigen wind af en aan gaande, kon ik mij niet verzadigen met het gezicht van den burg, het tuighuis, de haven , de fchepen, derzelver takeling en wendingen. Ik liep op goed geluk de burgerhuizen , werkplaatzen en kleene winkels n, en buiten de poort ko:i ik mijne oogen niet tfvvenden van de vruchtbaare boomgaarden en voornrijke velden. Mijne gewaarwordingen wa■én vol keven, mijne verhaalen vol vuur. Ik ;on mij niet beklaagen, geene getuigen te heb>en van mijn geluk , ik praatede 'er met elk over (O Strnb. L. 7 , p. 311. (*) Tegenwoordig Cefa. fa) lemostfc. in Leptin. p. 54^. Strab. L. 7 , p. 309. (3) leuiosth. ibid. p. 545. Zie de aanmerking aan liet elr.it an dit boekdeel.  ■   JONGEN ANACHARSIS. f ©ver; al wat mij bijzonder trof, liep ik aan ti- hoofdst. magenes vertellen als eene ontdekking, welke voor hem even nieuw, als voor mij, was; ik vroeg hem , of het Mceotifche meir niet de grootfte aller zeeën , of Panticapea niet de fraai fte Stad der geheele waereld was.. Geduurende mijne reizen, en vooral in derzelver begin, ondervond ik telkens dergelijke aandoeningen, wanneer de natuur of de vlijt mij nieuwe voorwerpen aanbood : en wanneer dezelven gefchikt waren, om de ziel te verheffen, dan moest mijne verrukking zich ontlasten in traanen, dien ik niet kon wederhouden, of in eene blijdfchap, welke timagenes niet kon maatigen. Het verzwakken mijner verrasfchingen deed vervolgends de genoegens verdwijnen, waar van zij de bronnen geweest waren, en met droefheid merkte ik op , dat wij aan gewaarwordingen verliezen, het geen wij aan ondervinding winnen. Ik zal de gewaarwordingen niet befchrijven, welke mij vermeefterden, wanneer, bij ons uitzeilen van den Cimmerifchen Busphorus, zich ongevoelig de zee, welke de Euxinifche genoemd wordt, in haare ganfche breedte aan mijne oogen vertoonde (*). Zij is eene ontzaglijke waterkom, die fchier rondom, fchoon op onderfcheidene afftanden, met bergen bezet is, en waarin bijna veertig rivieren de wateren van een ge' ■ ' deel- (•) Zie de kiart vin de Euxirdfcht zse. A4  S REIZE VANDEN HOOFDST. I. deelte van AJie en Europe uitftorten fj). Men zegt, (2) dat haare lengte ii,ioo (*) en haare grootfte breedte, 3,300 ftadiën (f) bevat; derzelver ftranden worden door volkeren bewoond, die in afkomst , zeden en taal van eikanderen verfchillen (3). Men vindt onder dezen overal , baar inzonderheid aan de zuidkust, Griekfche Steden , door de Mieters , Megarers en Atheners aangelegd en wel meeftal op vruchtbaare en voor den handel welgelegene plaatzen. Ten ooften ligt het Colchifche land, door den togt der Argonauten vermaard, dien de verdichting wel heeft opgecierd, maar die den Grieken echter deze afgelegene gewesten het best heeft leeren kennen. De rivieren, die zich in deze zee ontlasten, bedekken dezelve, bij ftrenge koude, met fjsfchotfen (4) 1 verzoeten haare wateren, en vullen ze met eene groote menigte flib en zelfftandigheden uit het plantenrijk , waar op de visfchen greetig ^azen (5). De thonijnen , tarbotten en fchier afle andere foorten komen in dezelve haare kuit fchieten , en vermenigvuldigen zich des temeer, daar deze zee geene verflindende en verwoeften- de - (O Srrcb, t. 7, p. 298. 00 Herod. t. 4, 0 85. (*) Omtrend 41^ mijlen, (f) Omwend 1244 mijlen. (3) Amtn. Marcell. L. 22, c. 8. (4) Herodot. op Macrob. L. 7, c. 12. Mem. de i'Acad. des bell. lett. t. 32, p. 640. (5; Arist. Hist. Anim. L. 8 , e. 19. t. 11, p. 913, Voy. de Chard, f. 1, p. 107.  JONGEN ANACHARSIS. o de visfchen voedt (i). Dikwijls hangt een dik- hoofmt. ke damp over haare wateren, en wordt zij door geweldige onweders ontrust (2). Men kiest, om haar te bevaren , dat jaargetijde uit , waarin men het minst van fchipbreuk hoort (3). Zij is niet diep (4), behaïven aan de oostkust, alwaar de natuur onpeilbaare afgronden gedolven heeft (5). Terwijl cleomedes ons dit alles verhaalde , teekende hij ons op zijn fchrijftafeltjen den omtrek van de Euxinifehe zee af. Toen hij dit gedaan had, zeide ik: „ daar hebt gij, zonder het te weten , den boog afgeteekend, waarvan wij ons in Scijthie bedienen , want zoodanig is juist deszelfs gedaante (6) : maar ik zie aan deze zee geene uitkomst." — ,, Zij vereenigt zich ook, andwoordde hij, met andere wateren door eene engte, fchier even naauw,als die, waaruit wij gekomen zijn." In plaats van ons op dezelve recht aan te ftuuren, hield cleomedes , uit vrees, om zich niet van ftrand te verwijderen, eerst ten westen en daarna ten zuiden aan. Wij onderhielden ons, in het voorbijvaren, over de kustbewooners, wij zagen zomtijds de kudden aan ftrand ko- (1) Arist. Hift. anim. L. fi, c. 17, t. I, p. f74. Strab. l 7, p. 320. Plin. l. 9, c. 15, t. 1, p.5°7- Anim. Matcell. l. 22, c. 8, p. 318. (2; Mem. de 1'Acad. t. 32. p. 639. Voy. de Chard. t. 1 , p. 92. C3) Voy. de Tournef. t. 2, Lett. t6. (4) Strab. L. 1 , p. 50. (5) Arist. Meteor. l. 1 , O 13, t- x, P- 545. 5+ö. (tij Strab. L.s, p. 125- Dionijspeiieg. V. 157. Schol. ibid. A $  HoornsT l. 10 REIZE VAN DEN komen, om het aangenaame en gezonde water dezer zee te drinken (i) Men verhaalde ons, dat de visfchers dezer ureeken des winters, wanneer de zee vast zit ("2), hunne tenten op haare oppervlakte liaan en hunne frioeren in gehakte bijten werpen (3_). Men wees ons van verre den mond van den Borijsthenes (*), den hter (f) en eenige andere rivieren. Zomtijds bragten wij den nacht aan ftrand , zomtijds ten anker, door (4). Op zekeren dag verhaalde ons cleomedes , dat hij de gefchiedenis der onderneming van den jongen cijrus eens gelezen had. ,, Griekenland heeft zich dus met onze rampen bezig gehouden , andwoordde timagenes , dit maakt ze minder fmartelijk voor hun, wien het noodlot ze heeft laten overleeven. Maar welke hand heeft derzelver tafereelen gemaald?— De hand van eenen der Veldheeren, zei cleomedes , die de Grieken in hun vaderland terug gebragt heeft: van xeimophon den Athener. — Helaas! riep timagenes uit, zie daar het eerfte nieuws, dat ik van zijne terugkomst hoor zinds zeven en dertig jaaren, toen het lot hem van mij fcheidde. Ach ! hoe aangenaam zou het mij geweest zijn, hem, na zulk een lang afzijn , weder te zien ! Maar ik vrees, dat de dood hem reeds... — Schep moed, riep cleomedes fi) Arrian. peripl. ap Geogr. Min. t. 1 , p. 8. (2) Voy. de Tournet", t. 2. p. 130. (3) Arist. Meteor. L. 1, c. 12, *• 1, P- 5+3« {*) De Dnieper. (f) De Doneu. (4) Demostfc» in Polycl. p. 1087.  JONGEN ANACHARSIS. 11 kes, hij leeft nog. — Dank zij den Goden, hervattede timagenes , hij leeft, hij zal dan, nog omhelsd worden van eenen fpitsbroeder , van eenen vriend, dien hij meer dan eens het leeven xeddede : — ongetwijfeld hebben de Atheners hem overladen met eer? — Zij hebben hem gebannen , zei cleomedes , om dat hij al te gehecht 1'cheen aan de Lacedarmoniërs (i). — Hij nam evenwel in zijne ballingfehap de achting van geheel Griekenland mede ? — Neen, elk houdt hef oog op epaminondas, den Thebaan. — Epaminondas ! Hoe oud?Zijn vaders naam? — Hij is fchier vijftig jaaren y de zoon van polijmnis en de broeder van caphisias (2). —Ja hij is het, riep timagenes in verrukking uit,hij is liet,ik heb hem gekend, toen hij een kind was. Nog ftaat mij zijn gelaat voor: wij waren de beste bloedverwanten. Ik was Hechts eenige jaaren ouder: men leerde hem de armoede en de deugd beminnen. Niemand maakte fneller vorderingen in geest- en ligchaams-oefeningen. Zijne leermeefters konden zijne leergierigheid naauwlijks Voldoen. Het heugt mij nog, dat wij hem niet konden afhouden van het gezelfchap eenes ftroeven enftrengen Pythagorist, lijsis genaamd (3). Epaminondas was nog maar twaalf of dertien jaaren oud, toen ik naar het leger van cijrus ging (O Diog. Laërc. in Ximph. L. 2, §. 51. (e) PI»r. de Gen. Socr, t. 2 , p. 576 & 57V- Nep. in Epam. c. i. (?) Nep. ibid. c. 2. Pluc. ibid. p. 585. JElian. Var. Hist. L. 3. c. 17. , nooFnsT. 1.  hoofdst. 1. ia . REIZE VAN DEN ging, en liet toen reeds verfcheidene trekken van een groot charakter blijken. Men voorzag toen reeds zijne meerderheid boven andere menfchen (i). Verfchoon mijne onbefcheidenheid: hoe heeft hij aan die groote verwachtingen voldaan? Het andwoord was : hij heeft zijne natie groot gemaakt, door zijne bedrijven is zij de eerfte Mogendheid van Griekenland geworden. — O Theben l riep timagenes uit, o mijn vaderland! gelukkig verblijf mijner kindsheid! nog gelukkiger epaminondas !... " Eene onvrijwillige verrukkingbelettede hem uit tefpreken. Ik riep op mijne beurt uit: ,, ach! hoe wel verdient men bemind te worden, wanneer men zoo gevoelig is!" Mij voordsom zijnen hals werpende zeide ik: „ mijn waarde timagenes , ftelt gij zulk een belang in de plaats, alwaar het toeval u uwe geboorte gaf, welke gevoelens moet gij dan niet koelteren voor de vrienden, dien gij zelf uitkiest 1" — Mijne hand drukkende, antwoordde hij:,, ik heb menigmaal met u gefproken van die onveranderlijke liefde, welke de Grieken voor hun vaderland behouden; gij kond dezelve bezwaarlijk begrijpen , oordeel thands uit mijne traanen, of zij hartlijk en oprecht zij." — Hij weende waarlijk* Na eenige oogenblikken zwijgens vroeg hij, op welk eene wijze zulk eene roemrijke omwenteling voor de Thebaanen tot ftand gekomen was»— „ Gij verwacht van mij , zeide cleomedes, Ci) Nep, ia Epam. c. s.  JONGEN ANACHARSIS. 13 des , zeker geen omftandig verflag van al, wat 'er voorgevallen is , na uw vertrek. Ik zal mij Hechts bij de voornaamlle gebeurenisfen bepaalen , en dezen zullen u den tegenwoordigen ftaat van Griekenland genoegzaam leeren kennen. ,, Gij moet weten, dat alle onze Gemeenebesten zich, door de verovering van Athenen (*) , in zekeren zin af hanglijk van de Lacedcemoniè'rs bevonden ; dat zommigen zich gedwongen zagen , om derzelver bondgenootfchap te verzoeken, anderen om het aan te nemen. De fchitterende hoedanigheden en roemrijke daaden van den Laeedcemonifchen Koning agesilaus fcheenen ze allen met eene lange flaavernij te dreigen. In JJie te hulp geroepen door de Ioniërs, die, zich tegen den jongen cijrus verklaard hebbende, voor de wraak van artaxerxes beefden . verfloeg hij verfcheidene maaien de legers van dien Vorst, en, daar zijne ontwerpen zich naai gelang zijner behaalde voordeelen uitbreidden, kreeg hij reeds in het hoofd , om zijne wa penen in Perjie te voeren en den grooten Ko ning op zijnen eigen throon aan te tasten. (1/ ,, Artaxerxes ontweek den ftorm. Groot geldfommen trokken verfcheidene Griekfch Steden , waarin zij uitgeftrooit werden, van d Lacedcemoniè'rs af (a). Theben, Corinthus, Ar gos en andere volkeren gingen een magtii bond (*) In het jaar 404 voor J. C. CO P'ut. in Agef. t. 1. 1 €03. Nep. in Ages. c. 4. (2) Xenoph. Hist. Grsc. L. 4 p. 513. Plut. ibid. p. 604. ld. Apophih. Lacon. t, a, p. ai HOOFDST. I. AGESILAUS. I r u  JJOOFDST. 1. H .11 E ï Z E VAN DEN \ bondgenootfchap aan en bragten hunne krijgsbeiir den bij een in de Coroneifche Velden van Bceotie (*) ; fchierlijk kwamen zij aan den llag met het laeir van agesilaus , die , op bevel van Latedamon , elders verplicht geweest was , den ftroom zijner overwinningen te fluiten. Xenophon , die naast dezen Vorst vocht, zeide, dat hij nimmer zulk eenen bloedigen llag aanfchouwde (i). De Lacedcemoniè'rs hadden de eer der overwinning , de Thebaanen die van afgetrokken, zonder gevlucht, te zijn. (2) „ Deze overwinning bevestigde Spana1* magt, maar bragt tevens nieuwe onrusten en vereenigingen voord. Onder de overwinnaars zelve waren zommigen vermoeid van hunnen voorfpoed, anderen van den roem van agesilaus. Deze laatften , die aan hun hoofd den Spartaan antalcidas hadden, ftelden den Koning artaxerxes voor, om den volkeren van Griekenland den vrede te fchenken. Hunne afgezanten kwamen bijeen , en teribazes , de Landvoogd van lonie , maakte hun zijns meesters wil in deze woorden bekend (f): „ de Koning artaxerxes gelooft, dat de rechtvaardigheid vordert, 1} dat de Griekfche Heden van AJie, gelijk mede de eilanden Claxomene en Cijprus, onder zijn gebied veree- nigd (») In het jaar 393 voor J. C. fi) PM* "> AgeI"- 1, p. 605. Xeiioph. in Agel". p. 659. (1) Xenoph. Hist. Gr. L. 4. p. 519. Plut. ibid. Diod. Sic. L. 14 > 'p. S01, Ct) In jaar 387 voor J. C.  JONGEN ANACHARSIS. 15 ïiigd blijven ; 2) dat de overige fteden van Griekenland vrije Staaten zijn, uitgezonderd de jeilanden Lemnos, Imbros en Scijros , die den Atheneren zullen toehooren. Hij zal zijn vermogen bij dat der volkeren voegen, die deze voorwaarden aannemen , maar hetzelve wenden tegen hun, die derzelver onderfchrijving zullen weigeren (1)." ,, De uitvoering van een verdrag, 't welk het Staatkundig ftelzel van Griekenland zou omkeeren, werd den Lacedcemoneren aanbevolen , die 'er de fchets van ontworpen hadden. Door deszelfs eerfte voorwaarde bragten zij de Afiatifche Grieken onder het Perfifche juk, om wier vrijheid fchier eene ganfche eeuw zoo veel bloeds gedroomd had; door de tweede verplichteden zij Theben de onaf hanglijkheid der Baotifche fteden te erkennen , en verzwakten zij alzoo de eenige Mogendheid , welke zich misfchien tegen hunne ontwerpen zou kunnen verzetten (2). De Thelaanen en de Argiërs kwamen ook niet tot dit verdrag , voor dat zij 'er door geweld toe gedwongen waren : andere fteden namenze zonder tegenftand aan , zommigen zelfs met genoegen. „ Weinige jaaren daarna (*) trok de Spartaan PHE- (1} Xenoph. Hist. Gr. L. 5, p. 550; L. 6, u. dos. Isocr. de pac. t. 1, p. 369. Plur. Apnphrh. L*con. t. 3, p. 213. (4; Xenoph. ibid. p. 551. Plut. in Agef. r. • , p. 608. Nep, ia Pelopid. c. u (.*) In het jam 38a voor J. C, HOOFPST. I.  HOOFDST, 1. 16 REIZE VAN DEN phëbidas met een aantal krijgsbenden Bceotie in , en legerde zich digt bij Theben (i). De burgerij was aldaar in twee partijen verdeeld , waarvan elke eenige voornaame overheidsperfooonen aan het hoofd had. Leontiades, het hoofd der Lacedcemonifche partij, haalde phëbidas over, om zich van den burg meester te maaken, en gaf hem daartoe de middelen aan de hand. Dit gefchiedde in den vollen vrede en in een tijdftip, waarin de Thebaanen zonder vrees of erg het feest van ceres vierden (2). Zulk eene vreemde trouwloosheid werd nog haatlijker door de wreedheden tegen burgers gepleegd , die aan hun vaderland getrouw waren gebleeven ; vier honderd hunner zogten eene wijkplaats bij de Atheners; ismenias , hun opperhoofd , werd in de boeijen geworpen, en onder voorgewende befchuldigingen ten dood gebragt. ,, Hierover ging eene algemeenekreet 'mGriekenlani op. De Lacedcemoniè'rs zelve knarsten van verontwaardiging en vroegen woedende, of phëbidas last tot zulk eenen aanflag gekreegen had (3). "Agesilaus antwoordde , dat het eenen Veldheer vrij ftond, zijnen last te buiten te gaan, wanneer 's Lands welzijn zulks vorderde, en dat men het bedrijf van phëbidas alleen naar dat beginzel beoordeelen moest. Leon- (O Xenoph. Hist. Gr. L. 5, t. 1, p. 556. Pint. in Agef. t. 1, p. 608. Nep. in Ptlopid. c. i. (2) Xenoph, ibid. p. 557 Plut. in Pelop. t. 1, p. 280. (3) Xenoph. Hist. Cr. L. 5, P. 55? & 558. Plut. in Ages. éoS.  JONGEN ANACHA RSlS. ï7 Leontiades bevond zich te Lacedamon en bevredigde de gemoederen, door ze tegen de Tkebaanen te verbitteren. Men beiioot, den burg van Theben bezet te houden en phëbidas in eene geldboete van 100,000 drachmen te verwijzen (1). „ Alzoo, zeide timagenes, clkomédes in de rede vallende, voer Lacedcemon wel van de misdaad, terwijl zij den misdaadiger ftrafte (2). En hoe was nu het gedrag van agesilaus ? — Men befchuldigde hem , andwoordde Cleomedes , de geheime bewerker geweest te zijn Van dien aanflag en van het befluit, het geen deszelfs onrechtvaardigheid voltooide (3); Gij had mij achting voor dezen Vorst ingeboezemd , hervattede timagenes , maar na zulk eene fnoodheid. . . ,', Niet te voorbaarig, zeide Cleomedes , denk* dat de deugdzaame xenophon niet opgehouden heeft, agesilaus te bewonderen, hoog te achten en te beminnen (4). Ik zelf heb verfcheidene togten onder dezen Vorst mede gedaan. Ik zal niets van zijne krijgsbekwaamlieden zeggen, in verfcheidene gewesten van Griekenland en Afie zult gij zijne zegeteekerien zien (5); maar ik kan u verzekeren , dat hij aangebeden werd door zijne foldaaten Q6), met wien (O Plut. in Pelopid. t. I , p. 280. Nep. in Pelop. c. ij 90,000 Livres. (2) Polib. Hist. L. 4 , p. 296. C3) Plut. in Agef. t. 1, p. 609. C4) Xenoph. Hist. Gr. L. 5. Id. in Agéf, C5)Isocr. Archid. t. 2, p. 58- (6) Xenoph. in Agef. p.607". II. DEEL, J3 Hoornsf. i.  HGOFDST. i. 18 REIZE VAN DEN wien hij alle moeite en gevaaren deelde; dat hij, in zijnen AJiatifchen veldtogt , de barbaaren verbaasd deed ftaan over de eenvouwdigheid van zijn voorkomen en de verhevenheid van zijne gevoelens; dat hij ons geduurig verrukte door nieuwe trekken van zijne belangeloosheid , onthouding, gemaatigdheid en goedheid; dat hij, zijne eigene grootheid vergetende, zonder te vreezen , dat een ander die vergeten zou , altijd genaakbaar bleef, eene aandoenlijke gemeenzaamheid liet blijken, en zonder erg of wangunst (i) fteeds het oor aan onze klagten leende ; in een woord , de ftroeffte Spartaan had geene ftrengere zeden, de beminnelijkfte Athener had nooit een aangenaamer geest (i). Ik zal nog maar éénen trek bij deze loffpraak voegen: bij zijne luisterrijke veroveringen in AJie was zijne voornaamfte zorg fteeds, om het lot der krijsgevangenen te verzachten, *n den llaaven de vrijheid te fchenken (3). „ Ach ! wat helpen alle die hoedanigheden , andwoordde timagenes , wanneer hij ze bezoedeld heeft door de onrechtvaardigheid, tegen de Thebaanen gepleegd , te onderfchrijven? —— Echter befchouwde hij, zeide cleomedes , de rechtvaardigheid als de allereerfte deugd (4). Ik erken , dat hij ze zomtijds fchond, maar, zonder hem te willen ontfchul- di- (O Plut. in Agef. t. i, "p. 599. (2) Xenoph. in Agef. p. €19. Plut. in Age(. p. 596. (3) Xenoph. ibid. p. 654(4) Plut. apophth. Lacon, t. s, p. 213.  JONGEN ANACHARSIS. 19 digen , moet ik aanmerken , dat hij zulks alleen ten voordeele zijner vrienden, doch nooit ten nadeele zijner vijanden deed (1). Hij veranderde van gedrag ten aanzien der Thebaanen, het zij dat hem alle maatregelen wettig fcheenen , om Sparta's mededingfter te vernederen, het zij dat hij de gelegenheid, om zijn perzoonlijk ongelijk te wreeken , meende te moeten gebruiken: want hij had zich van alle zijne driften meester gemaakt behalven van eene, welke hem beheerschte, en welke , met den roof der overigen verrijkt, geweldig, onrechtvaardig en buiten Maat ter vergeving van eenig ongelijk geworden was. Zij was eene onmaatige eerzucht, en dezelve was meer dan eens door de Thebaanen gekwetst (2) , vooral toen zij zijn ontwerp verijdelden , om den Perjïfchen Koning van zijnen throon te haaien. ,, Het gemelde belluit der Lacedtzmonü'rs bragt het tijdperk van hunnen val voord. Zij wer* den door hunne meeste bondgenooten verlaten, pn drie of vier jaaren laater (*) verbraken de Thebaaners het gehaate juk (3). Eenige onverfchrdkkene burgers bragten in ée"nen nacht, in één oogenblik, alle de deelgenooten der dwingelandij te onder, en deeden, door het volk in hunne eerfte pogingen onderfteund, de Spartam CO Plut. in Agef. t. I, p. 59*. Id. Apopth. Lacon. p. s 09. Ca) Xenoph. Hift. Gr. L. 7, p. 621. Plut. in AgeS. P» 5^9- t*) In 'c iaar 37t» of 378 voor J. C. (3) Xenoph. HUI. gr. L. 5 9 p. 566. B 2 HOOFDSt; 1.  '2 Tot nog toe had geen volk den Lacedcemoniè'rs met gelijke magt durven ftaan, veel minder nog met eene kleenere. De llag was bloedig, de overwinning langen tijd onbeflist. De Lacedcemoniè'rs, hunne beide Bevelhebbers en hun beste krijsvolk verlooren hebbende , maakten voor den doortogt des vijands ruimte zonder uit hunne gelederen te gaan , maar pelopidas, die meester van het flagveld wilde zijn, viel hun op nieuw aan en had het ge (O pl«t. in Pelop. p. 285. CO In 't jaar 375 voor J. C. B 3 HOOFDST. 1.  22 REIZE VAN DEN J500FDST 1. genoegen van hun over de vlakten, te ver* ftrooijen. „ Deze onverwachte overwinning verbaasde Lacedtemon, Athenen en alle de Gemeenebesten van Griekenland. Afgemat van de rampen des oorlogs, beflooten zij, hunne gefchillen in het minnelijke te vereffenen. De rijksdag werd te Lacedtemon (i) bij een geroepen. Epaminondas woonde dcnzelven met andere Tltebaan* Jchs afgezanten bij. Hij was toen in zijn veertigfte jaar. Tot aan dien tijd toe had hij , volgends den raadt der Wijzen , in 't verborgen geleefd (2), of liever, zich in ftaat gefteld , om anderen van dienst te zijn. In zijne eerfte jeugd had hij de voltooijing zijner eigene opvoeding op zich genomen, In weerwil van zijn middelmaatig fortuin, had hij den Wijsgeer lijsis bij zich gehouden C3)» door deszelfs veelvuldig onderhoud was hij geheel doordrongen geworden met de verhevene denkbeelden der Pijthagoristen over de deugd , en die deugd , welke in zijne gerhigfte daaden uitblonk, maakte hem ongenaakbaar voor eenige vrees. Gelijktijdig , dat hij zijne gezondheid door lopen , worftelen (4) en nog meer door onthouding verCO Xeuoph. Hift. Gr, L. 6, p. 590. (2) Plut. de occult, vivend. L. 1 , 1129. CO Plut. de gen. Socr. t. 2 p. 585. «lian. var. Hift. L. 3, q. 17. Diod. Sic. Li 15, p. 356. Id. in excerpt, vales. p. 246. Cic. de off. L. i, c 44, t. 3, p. 223. (4} Nep. in Epamin, c, s-  JONGEN ANACH ARS fS. 23 Verfterkte , beoefende hij den mensch , ging hij met de verlichtfte mannen te raad (1) en overdacht hij de plichten van den krijgsman en denftaatsman. In zijne openlijke redevoeringen was hij van geene kunstmaatige cieraaden afkeerig (2) , doch de welfprekendheid eener groote ziel bleef fteeds in dezelven kennelijk Zijne begaafdheden , welke hem in den rang der beroemde redenaars geplaatst hebben , blonken voor het eerst uit op den Lacedcemonifchen rijksdag , waarop agesilaus Voorzitter was. „ De afgevaardigden der onderfcheidene Gemeenebesten droegen aldaar derzelver rechten en belangen voor. Ik]heb toevallig de redevoeringen van drie Atheenjche afgezanten gezien. De eerfte was een Priefter van ceres , vol inbeelding op zijne geboorte en trotsch op den lof, dien hij van anderen ontvangen of zich zelf gegeven had (3). Hij haalde alle de belangrijke bezendingen op, welke de Atheners aan zijn geflacht hadden toevertrouwd; hij fprak van de weldaaden , welke de volkeren van Peloponnefus ontvangen hadden van de Godheid, welker dienaar hij was, en befloot met deze aanmerking, dat de krijg nooit te laat begonnen noch te vroeg geëindigd kan worden. — Callistrates , een beroemd redenaar, had de onbefcheidenheid, om , in plaats van het algemeene belang van Grie- (0 Nep. in Epam. c. 3. C2) ld. c. 5. (3) Xenoph. Hift. Cr. l. 6, p. 5510. B4 HOOFDST.' 1.  HOOFDST. I, H REIZE VAN DEN Griekenland voor te ftaati, in tegenwoordigheid van alle de bondgenooten te beweeren, dat de afzonderlijke vereeniging tusfchen Athenen en Lacedmnon deze twee Mogendheden van het oppergebied te water en te land verzekeren zou. Antocles , eindelijk, de derde afgevaardigde liet zich dapper over de onrechtvaardigheden der Lacedcemoniërs hooren, die de volkeren onophoudlijk tot vrijheid opriepen en ze intusfchen daadlijk in flaavernij hielden, onder het ijdele voorwendzel van hun borg te blijven voor het verdrag van antalcidas. „ Ik heb u gezegd, dat, uit hoofde van dat verdrag , alle Griekfche Steden vrij moMlen zijn; de Lacedcemouiërs nu, die de Steden van Laconie van zich afhanglijk hielden, eischten meesterachtig , dat die van Boeotie aan de Thebaanen niet onderworpen zouden blijven (i). Wanneer dezen zich hier over in bittere klagten uiteden, doch zich min juist, dan weleer, lieteii hooren , zei epaminondas , \vien hunne langdraadi%t verwijten verveelden : „ gij zult ten minden ïoeftaan, dat wij u gedwongen hebben , uwe moorden van ée'ne lettergreep te verlangen (2)." De redevoering, welke hij vervolgends hield, naakte zulk eenen fterken indruk op deafgevaarligden , dat zij aoesilaus zelf ontrustede. De Thebaan krachtig aandringende op de nood:aaklijkheid van een verdrag op de gronden van recht (1) Diod. Sic. L. i5 , p, 366. fjO Blut. de lui laude, ■ 2 > P- &45' ld. Apophch. t. 2, p. J93.  JÓNGEN ANACHARSIS. 23 recht en reden gebouwd , vroeg agesilaus hem s 1 ,, fchijnt het u dan niet rechtmaatig en redenlijk , de onaf hanglijkheid aan de fteden van Boeotie toe te ftaan ? — En houdt gij, andwoordde epaminondas , het voor redenlijk en rechtmaatig, die van Laconie te erkennen ? — Spreek duidelijk , hervattede agesilaus vol toorn: ik vrage u , of de Steden van Boeotie vrij zijn ? — En ik, voerde hem epaminondas ftout te gemoet, vrage u, of die van Laconie het zijn zullen?" Na dit zeggen haalde agesilaus den naam der Thebaanen in het verdrag door, en ging de vergadering uit een (1). ,, Aldus, zegt men,liep deze vermaarde rijksdag tem einde. Anderen geven 'er een ander bericht van, het geen gerustiger voor agesilaus is (2). Wat 'er ook van zij, de voornaamfte punten van het befluit des rijksdags hielden in , dat de krijgsbenden uit den dienst ontflagen worden , alle volkeren de vrijheid genieten, en dat elk dgr zamenverbondene Mogendheden de onderdrukte fteden te hulp zou mogen komen (3), ,, Men zou nog tot onderhandelingen hebben kunnen geraaken, maar de Lacedcemoniërs, door eenen geest van bedwelming ten hunnen ondergang gedreeveu (4) , gaven den Koning cleombrotes last, om met het leger der bondgenooten, waarover hij in Phocis het bevel voerde, Boeotie in te ruk- (1) Plut. in Agef. t. i, p. 611, (2) Xenoph. Hift, Gr. L. 6, p. 593. (3) Xenoph. Hift. Gr. L. 6, p. 593. Diod, Sic. L. 15, p. 355. (4) Xenoph. Hift. Gr. p. 55(4. B 5 100FB3T, i.  s8 REIZE VAN DEN rukken. Het zelve was 10,000 voetknechten etj 1000 ruiteren fterk (1). De Thebaanen konden flechts 6000 mannen (2) en een kleen getal paarden in het veld brengen: maar epaminondasftond aan hun hoofd en pelopidas voerde het bevel onder hem. ,, Men fprak van ongelukkige voorteekenen: het beste voorteeken andwoordde hij, is zijn vaderland te verdeedigen (3). Men bragt gunftige godfpraaken aan , en hij onderfteunde der* zeiver gezag zoo fterk, dat men hem voor derzelver uitvinder hield (4). Zijne benden waren welgeoefend en door zijnen geest bezield. De vijandlijke ruiterij , welke uit zamengeraapte manfchap beftond , bezat ondervinding noch naarijver (5). De bondgenooten hadden hunne toeftemming aan deze onderneming met den grootften tegenzin gegeven en hunne krijgsbenden trokken met misnoegen voord. De Koning van Lacedtemon zag deze moedeloosheid wel, maar hij zelf had vijanden en waagde liever alles , dan aan derzelver haat nieuwen fchijn van grond te geven (6). ,, De beide heiren ftonden in eene ftreek van Setotie, welke Leuclren genaamd wordt. Dags voor den llag, alle zijne fchikkingen maakende met een hart vol onrust over den uitflag eener ge- (0 But. in Pelop. t. 1, p. 2S8. (2) Diod. Sic. L. 15. p. 3W. (3) ld. ibid. (4) Xenoph. ibid. p. 595. Diod. Sic. ibid. Palijasn. Strat. L. 2, c. 3, 58. (5; Xenoph. ibid. p. 596. (6) Cic. de off. L. 1, §. 34, t. 2, p. 201,  JONGEN ANACHARSIS. s? gebeurenis, waaraan het lot zijns vaderlands hing, hoorde epaminondas , dat een zijner Bevelhebbers in zijne tent gerust ontflapen was, en riep daarop uit: „ Ach! goede Goden'. hoe heeft men in zulk eenen toeftand tijd om te fterven (O?" „ Des anderen dags (*) werd deze (lag geleverd , die door de bekwaamheden van den The~ baanfchen Veldheer eeuwig in geheugen zal blijven. Cleombrotes had zich aan den rechter vleugel zijner dagorde geplaatst met de Lacedce~ monifche (2~)phalanx, gedekt door de ruiterij, welke de eerfte linie uitmaakte. Epaminondas , zich van de overwinning verzekerende, wanneer hij dezen geduchten vleugel kon omver werpen , befloot, zijnen eigen rechter vleugel aan den vijand te onttrekken en met zijnen linker aan te vallen. Derwaards liet hij zijne beste benden heenen trekken , fchaarde ze vijftig gelederen diep, en ftelde zijne ruiterij mede in de eerfte linie. Op dit gezicht veranderde cleombrotes zijne eerfte fchikking, maar in plaats van zijnen vleugel te verdiepen, breidde hij dien uit, om epaminondas te omcingelen. Geduurende deze beweging viel de Thebaanfche ruiterij op de La- (O P'ut. de San. tuend. t. 2, p, 136. (*) Den 8ften vaj Hooimaand van het jaar 371 voor J. C. (2) Xenoph. Hist Gr. L. 6. p. 596. Diod. Sic. L. 15, p. 370. Plut. in Pe lopid. p. 289. Arrian. taaie. p. 32. Edk. Amft. 1683. Folard. trait. de la colon. Ch. ie dans le prem. vol. de li trad. de Polijbe , p. 57, BOOTOSTe l.  HQOFOST. ï, ( £8 REIZE VAN DEN Lacedasmonifche aan en dreefze naar de phalanx te rug, welke niet meer dan twaalf gelederen had. Pelopidas , die de heilige bende (*) aanvoerde, viel haar in de zijde , terwijl epaminondas met het ganfche gewigt zijner colonne van vooren op haar inftortede. Zij ftond dezen fchck uit met eene dapperheid, welke eene betere zaak en gelukkiger uitilag verdiend had. Geene wonderen van moed konden cleombrotes behouden. De krijgsknechten , die hem omringden, offerden hun leeven op, om het zijne te redden of ten minften zijn lijk aan de Thebaanen te ontrukken, en deeden hun deze prooi misfen. ,, Na zijnen dood trok het heir van Peloponne* fus naar deszelfs leger, op eenenabuurigehoogte ter nedergeflagen , af. Zommige Lacedemoniërs fielden het hervatten van den llag voor (i) , maar hunne Bevelhebbers, over het verlies voor Sparta getroffen en op geene bondgenooten durvende reekenen, die door haare vernedering veel eer voldaan dan aangedaan waren, lieten de Titelmanen in vrede een zegeteeken op het flagveld oprichten. Het verlies der laatften was gering, dat der eerften beftond in 4000 mannen, waaronder men duizend Lacedcemoniè'rs telde: van 700 Spartaanen hadden 'er 400 het leeven gelaten (2). Het (*J Dezelve betlond uit 300 Thebnantn en was om haare lapperheid vermaard. (1) Xenoph. Hist. Cl. L. 6, p. 597. 2) ld. ibid, Diod.,Sic. L. 15, p. 371.  JONGEN AN AC HAR SIS. 29 „ Het eerfte gerucht van deze overwinnig verwekte te Athenen eenen onbetaamlijken naarijver tegen de Thebaanen (1). Te Sparta deed hetzelve de ongemeene gevoelens herleeven , welke de wetten van lijcurgus aan alle harten hadden ingeprent. Bij de aankomst van den bode vierde het volk plegtige feeften, waar bij mannen van allerleijen ouderdom om den prijs in het worftelen en in andere fchoolfche ligchaamoefeningendongen. De Overheid voorzag Lacedaemons nederlaag , maar liet, zonder de fchouwfpelen te ftooren, elk huisgezin deszelfs verlies weten, met aanmaaning voor de moeders en vrouwen, om haare droefnis in ftilte voor zich te houden. „ Des anderen dags zag men deze nabeftaandcn, met de blijdfchap op het gelaat , naar de tempels en de markten gaan, om de Goden te danken en malkanderen geluk te wenfchen, van zulke moedige burgers aan den Staat geleverd te hebben. De anderen durfden zich niet aan het algemeen vertoonen , of verfcheenen in rouwgewaad. Het gevoel der fchaamte en de liefde des vaderlands hadden bij de meeften hunner zoo zeer de overhand, dat de mannen den opflag van de oogen hunner vrouwen niet konden verdragen en dat de moeders voor het wederkeren hunner zoonen vreesden (a). „ De Thebaanen werden door deze overwinning zoo opgeblaazen, dat de Wijsgeer antisthenes zei- O) Xenoph. Hist. Gr. L.6", p. 598. (5) Xenoph. ibid. p. 597. Plut. in Agef. t. 1, p. 612. HUOFDST. i.  go REIZE VAN DEN ÜOOFDST. 1. zeide : „ ik verbeelde mij trotfche fchoolknaapen te zien, die hunnen meefter geflagcn hebben C0-" Van den anderen kant wilden de Lacedcemoniè'rs hunne nederlaag niet erkennen, maar eischten, dat de beide volkeren zich aan het oordeel der Achce'érs zouden onderwerpen O). „ Twee jaaren daarna (3) werden epaminondas en pelopidas benoemd tot Bwotarchen of Hoofden van het Bmotifche bondgenootfehap (*), Zamenlopende omltandigheden , hoogachting , vriendfehap , eenftemmigheid van oogmerken en gevoelens bragten tusfehen hun eene onfeheidbaare verceniging voord. De een bezat zekerlijk meer deugden en bekwaamheden; maar de ander deed deze meerderheid, door ze eerbiedig te erkennen, verdwijnen. Met dezen trouwen deelnoot van zijnen arbeid en roem trok epaminondas Peloponnefus in , fchrik en wanhoop jagende onder de volkeren, die aan Laceicemon verkleefd waren (4), den afval der overigen verhaastende, en het juk verbrekende, waaronde Mesfeniè'rs zinds verfcheidene eeuwen zuchteden. Zeventig duizend mannen van verfchillende natiën trokken met een gelijk vertrouwen onder zijne bevelen op (5). Hij voerde ze tegen Lacedtemon aan met het vast befuit, om des- 0) Plut. in Lyc. t. 1, p. 59. Q2) p0lijb. Hist. I.. 2 . p. 127- CS) Dodwell. Annal. Xenoph. p. 729. CO 'l iaar 369 voor J. C. CO Xenoph. Hist. Gr. L. 6, p. 607. AJian, Var. Hist. L. 4 , c. 8. C5) Plut. in Pelopid. p. 250; ia Agef. p. 613. Diod. Sic. L. 15, p. 775 & 390.  JONGEN ANACHARSIS. 3* deszelfs inwooners aan hunne eigene haardfteden aan te tasten , en zijn zegeteeken in het midden der ftad op te richten. Sparta heeft geene wal noch burg ("O; men vindt 'er flechts verfcheidene hoogten , dezen had agesilaus zorgvuldig met krijgsvolk bezet, terwijl hij zijn overig leger in het hangen van den hoogften dezer heuvelen nederfloeg. Van daar zag hij epaminondas met zijn heir optrekken en toebereidzelen maken, om de rivier Eurotas, welke door de gefmoltene fneeuvv gezwollen was, over te trekken. Hem langen tijd met zijne oogen fpraakloos gevolgd zijnde, zeide hij flechts : ,, welk een man ! welk een wonder (a)!" „ Eene doodlijke onrust martelde intusfchen dezen Vorst. Van buiten een ontzaglijk heir; van binnen een kleen aantal krijgsknechten, die zich niet langer onverwinnelijk hielden en een groot aantal muiters , die zich alles veroorloofden ; het gemor en geklag van inwooners , die hunnen eigendom vernield, hun leeven in gevaar zagen; de algemeene kreet, welke hem als den bewerker van alle de rampen van Griekenland befchuldigde, en het wreed herdenken aan een voorig luisterrijk beftuur, het geen op deszelfs einde door een zoo nieuw als vreeslijk tooneel gefchandvlekt werd: want, (i) Xenoph. Hift. Gr. L. C, p. 608. Plut. in Agef. p, 662. Liv. L, 34, c. 38. L. 39, c. 37. Nep. in Agef. c. 6. Juftin. L. 14 c. 15. (2) Flut, in Agef. t. 1, p. 613. HOOFDSt I.  %t REIZE VAN DÉN tlOOEDst. i. want, zinds meer dan vijf eeuwen hadden gééne vijanden iets meer, dan eenige ftrooperijen, op de grenzen van Laconie gewaagd, (i) nog nooit hadden de Spartaanfche vrouwen den rook van hun leger gezien (2). ,, Niettegenftaande zooveele rechtmaatige redenen van onrust vertoonde agesilaus een helder gelaat, en verachtede hij den fmaad van zijnen vijand, die, om hém zijne post te doen verlaten , hem dan eens zijne bloohartigheid Verweet , dan weder de nabuurige landerijen onder zijne oogen verwoestede. Middelerwijl hadden omtrend 200 zamengezwoorenen zich meester gemaakt van eene voordeelige en zeer moeilijke post: men deed den voorflag, om eenige benden tegen hun te laaten aantrekken, maar agesilaus verwierp dit voorliel. Hij Vertoonde zich zelf, van flechts écnen buisbedienden vergezeld, aan deeze muiters en zeide: „ gij hebt mijne bevelen verkeerd begreepen; gij moet u niet alhier, maar daar en gindsch [aten vinden." Hij wees hun ook in de daad de plaatzen aan, waar hij hun verdeden wilde, en terftond begaven zij zich derwaards „ Epaminondas wanhoopte intusfchen , de Lacedcemoniè'rs ia de vlakte te krijgen. De winter Was (i/Thucijd. L. 2, c. 25; L. 4, e. 4'; l. 5, c. 14. ?lut. in Per. p. 170. (2) Ifocr. Arclüd. t. 2, p. 30. Dinard-,idv. Demosth. op Orat. Gr. p. 99. Diod. Sic. L. 15, p. S77- iElian. Var. Hist. L. 13. c. 42. Plut. in Agef. p. 61;, [3) Plut. in A^ef. p. 614.  JONGEN ANACHARSIS. 33 was reeds ver gevorderd. De mannen van Arcadie, Argos en Elea hadden het beleg reeds verlaten. De Thebaanen verlooren dagelijks xnanfchap en kreegen gebrek aan leefmiddelen. Dit drong epaminondas tot den aftogt. Hij verwoestede het overige gedeelte van Laconie, en , het leger der Atheners onder bevel van iphicr.ates ontweeken zijnde, bragt hij het zijne weder onbelemmerd in Bcsotie (1). „ Het opperbevel der Hoofden van het Bceotifcht bondgenootfehap duurt flechts één jaar, na het» zelve moeten zij hun gebied aan hunne opvolgers overdragen. Epaminondas en pelopidas hadden het vier maanden langer gevoerd , dan den tijd , dien de wet voorfchreef (2). Zij werden befchuldigd en in rechten betrokken. De laatfte verdeedigde zich onwaardiglijk , en nam zijne toevlucht tot gebeden. Epaminondas verfcheen voor zijne Rechters met dezelfde bedaardheid , als voor de fpits zijner krijgsbenden. ,, De wet veroordeelt mij: zeide hij, ik verdien den dood (3). Ik begeer alleen, dat men dit opfcbrift op mijn graf plaatze: de Thebaanen bragten epaminondas ten dood, om dat hij hun bij Leuctren dwong, die Lacedcemomè'rs aan te tasten en te overwinnen, dien zij te vooren niet durfden onder de oogen zien; om dat zijne overwinning het behoud zijns vaderlands (O Xenoph. Hifi. Gr. L. 6, p. «ia. (a) Plut. in Pelop, p. 2yo. Nep. in Epam. c. 7. (3) Plut. de fui laude. t. a r- 540. II. DEEL. C H01FD5T. i.  31 REIZE VAN DEN i. lands was en de vrijheid aan Griekenland fchonk ; om dat de Thebaanen , onder zijn geleide, La' cedamon belegerden , het welk zich gelukki"rekendc, den ondergang te ontkomen; om dac hij Mesfena herftelde en met fterke muuren bemantelde (i)." De omftanders juichten dit zeggen van epaminondas toe , en de Rechters durfden hem niet veroordeelen. „ De nijd, die door deze teleurftclling aangroeide, meende eene zekerer gelegenheid gevonden te hebben, om hem te vernederen. Bij de verdeeling der algemeene bedieningen werd de overwinnaar van Leuctren belast met de zorg voor de reinheid der ftraaten en het onderhoud der itadsrioolen: maar hij bragt deze bediening in aanzien , en toonde , gelijk hij zelf zeide, dat men de menfehen niet moet beoordeelen naar de posten , welke- zij bekleeden, maar de posten naar hun , die ze vervullen (2). ■ „ Geduurende de zes jaaren, die zinds verlopen zijn , zagen wij meer dan eens, dat epaminondas de Thebaanfche wapenen deed ontzien in Peloponnefus en dai pelopidas ze deed zcgepraalen in Thesfalie (3). Wij zagen den laatüen, tot fcheidsman verkoozen tusfehen twee broeders 6 die eikanderen den Macedoonfihen throon betwisteden , dien twist bijleggen en Ci) Nep. in Epam. c. S. /Elian. var. Hift. L. 13, c. 42. (2) Plu.-, de pi:ecept. reip. t. 2, p. 811. (3) Xenoph. Hift. Gr. L. p. «16 , 624. Plut. in pelop. p. 201. Dodwell. Annal. Xenoph. p. 280, 233.  JONGEN ANACHARSIS. 35 *n den vrede in dat rijk herftellen (i>; wij hootmt. zagen hem voords naar het Hof van Sufa (2) gaan, alwaar hem zijn roem, die hem vooruit ging, fchitterendeonderfcheidingen verwierf (*); wij zagen hem de maatregelen der Atheenfche en Lacedcemonifche afgezanten verijdelen , die om de befcherming van den Perfifchen Koning aanhielden; en dat verdrag voor zijn vaderland tot ftand brengen , het geen het zelve met dien Vorst op het allernaauwlte verbindt. „ In het voorige jaar (f) trok hij tegen eenen Thesfalifchen dwingland, alexander genaamd, te veid, maar ftierf in den llag, terwijl hij den vijand , dien hij tot eene fchandelijke vlucht gedwongen had, vervolgde (3). Theben en deszelfs bondgenooten beweenen zijnen dood: het zelve heeft in hem een van deszelfs fteunpilaaren verlooten; maar heeft epaminondas nog overig. Deze bedoelt niets minder, dan Lacedamon den laatftenflag toe te brengen. Alle de gemeenebesten vmGriekenland verdeelen zigonderling,maaken bondgenootfebappen en ontzaglijke toebereidzelen. Men zegt, dat de Atheners zich bij de Lacedcemoniè'rs zullen voegen, en dat echter deze vereeniging epaminondas niet wederhouden zal. Het aanftaande voorjaar zal dit groot ge- fchil (1) Plut. in Pelop. p. 291. (2) Xenoph. L. 7, p. 620. Plut. ibid. y. 194. (*) In het jaar 367 voor J. C. (Dodwell. Annal ) (t) In het jaar 304 voor J. C. (3) Plut in Pelop. p. 295. Nep. in Pelop. c. 5. Dodwell. Annal. Xenoph. p. 28Ó. C 2  !'100ÏI)ST. L 1 ( 36 REIZE VAN DEN fchil beflcchtcn." Dit was het verhaal van cleomedes. Na eene gelukkige fcheepvaart van verfcheidene dagen kwamen wij in den Thracifchen Bosphonis. Dezen naam draagt de engte, waarvan cleomedes met ons gefprokcn had. Derzelver inkomst is gevaarlijk; tegenwinden drijven dikwijls de fchepen op bij gelegene kusten (1) alwaar de fchepelingen dc flaavernij of den dood vinden , wijl derzelver bewooners , van xvege hunner wreedheid, waare barbaaren zijn (2). Bij het inlopen der engte (*) zond het fchcepsvolk duizend dankzeggingen op aan ju« rn-er , urius bijgenaamd , wiens tempel wij aan de linkerhand op de kust van Afie hadden, en die ons voor de gevaaren van zulk eene ilormachtige zee beveiligd had (3). Middelerwijl zeidejik tot timagenes: „ de Euxijnfche ■/■cc , zegt men , ontvangt fchier veertig vloeden, waarvan zommigen zeer aanmcrklijk zijn en zich door deze naauwe engte niet zouden kunnen ontlasten (4J. Waar blijft dus die ontzaglijke menigte waters, welk dag «n nacht n dezen wijden boezem nederftort ? Gij riet hier flechts een gedeelte uitlopen , and.voorddehij, het overige, in dampen ontbonden, noet door de zonnefrraalen worden opgetrokten , terwijl dit water, veel zoeter en dus veel (1 IVoij. de Chard. r. 1, p. Ic0. fa) Xenopb. Hifi. Gr. L.r. >. 3Z0 tC4u, r*j Zie de kaart van den Thracifchen iosptorus. 3)CliislHill.A!itiq A(iat.p.6i.(OVoij.deToujncf.r, 1$. 123.   TI.  JONGEN ANACHARSIS. 37 veel ligter , dan eenig ander water, zijnde , des te gemaklijkcr in dampen opgelost moet worden (1). Wat weten wij , of misfehien die onpeilbaare kolken, waarvan clbomedes laatst fprak, niet een gedeelte van het: water dier zee verzwelgen , en het door natuurlijke gewelven onder het vaste land door naar de afgelegenfte zeeën voeren." De Thracifche Bosphorus fcheidt Europa, van Afie. Zijne lengte is, van den tempel van jupiter. tot aan de ftad Bijzantium , alwaar hij eindigt, 120 Stadiën (2); zijne breedte is onderfchciden , bij deszelfs mond , houdt zij 4 Stadiën (3), aan het andere einde 14 ; op zekere plaatzen maaken zijne wateren groote kommen en diepe baaijen (4). Aan beide zijde rijst het land als een verheven halfrond en levert de aangenaamfte en verfehcidendfte gezichten op : heuvels met bostellen bedekt en vruchtbaare daalen fteken op zekere afftanden treffend af bij de rotzen, die telkens de richting dezer engte veranderen (5). Men (O arifti meteor- l. a , c. 2 , t. 1, p. 5* C3* Herod. L. 4, c. 85. Polijb. b. L. 4 , f- 3°7 et $u. Arrian. peripl. p. 12, ap. Geogr. Min. t. 1. (4 m'j|es ?'J3*° toifen.-) Cï) Herod. ibid. Strab. U 2, p. 125 (371 (*) tU3 toifen. De ouden verfchillen onderling, en de hedendaagfche nog meer , over deze maat, gelijk ook over die van de Euxijnfche zee, de Profontis en den HelUspmt. Ik hib mij in het algemeen aan die van HERonoius moeten houden , wijl die in het tijdvak dezer reize bet meest bekend was. (4) Voij. de Tournet" T, ar, p. «5^- (5i W» Ibid. p. 125- . C 3 itoorcsTi i.  38 REIZE VAN DEN HOOFDST. TWEE» Men vindt op jde heuvelen gedenkftukken van den Godsdienst der volkeren en aan den oever bekoorlijke huizen , veilige havens , fteden en dorpen door den handel verrijkt , en rivieren , die de fchatting haarer wateren aanvoeren. In zekere jaargetijden worden deze tooneelen bezield door een aantal vischfchuiten en fchepen, die naar de Euxijnfche zee varen of met derzelver buit wederkeeren. Omtrend het midden der engte wees men ons de plaats, waar de Perfijche Koning dar:fi* .*«»• .okï Cïj (O Stepb. in b»5*y. Euflath. in Dionij?. v. 804. (ui Veil. Pacetc. L. 2 , c. 15. (3) Amm. Marcell. 0. 22, c. 8, p. J08. luftin. L. 9,c. 1. (4) Strab. L.7, p. 3:0 ,24 nüh lenO C 4 tlOOPDST. II. Bijzan tinm  40 REIZE VAN DEN HoorosT. I. ren gevoegd, dat zij eenen klomp fchijnen uit te maaken (i). Aan de landzijde zijn deze muuren vrij hoog , doch aan de andere zijden veel laager , wijl zij aldaar eene natuurlijke verdeediging vinden in het geweld der baarert en, op zommige plaatzen , in de rotzen, waarop zij gebouwd zijn , en die ver in zee uitfteken O). Behalven eene oefenfchool (3) en verfcheidene, foorten van algemeene gebouwen , vindt men in deeze Stad alle de gemakken , welften een vermogend en talrijk volk (4) zich weet te verfchafFen. liet zelve vergadert op eene plaats, welke groot genoeg is, om 'er eenkleen leger in flagorde te fchaaren (5). Aldaar bevestigt of verwerpt het de befluiten van eenen veel fchranderer Raad (6). Deze wanvoeglijkheid heeft mij verbaasd in verfcheidene fteden van Griekenland , en dikwijls zijn mij daarbij de woorden van anacharsis aan solon te binnen gefchooten: „ bij u overleggen de wijzen, maar befluiten de gekken (7)." Het grondgebied van Bijzantium brengt een rijken overvloed van graanen en vruchten voord die O) Dlo , Hist. Rom. f.. 74 , p. ij5i. Herodian. I. 3, in init. (2) Dio. ibid. Xenoph. exped. Cijr. l. 7. p. 305. f3) Ariftot. de cur. rei. famil. t. 2, p. 5üj. (4) rjiori. Sic. L. is, p. 190. C5) Xenoph. ibid. Zozim L. 2,p. f,S7, f6) Demosth. de Cor. p. 1487. (7j Plut. ia Soloa. t, 1, p. 8a.  JONGEN ANACHARSIS. & £-0, die maar al te dikwijls bloot ftaan voor »o in Tacit. Annal. l. 12 , c. 63. (2) Xenoph. exped. Cijr. p. 398, Polijb. ibid. (3) Strab. l. 7 > P- 32°- Alhen. l. 3, c. S5 , p. 116. Pet. Gill. piref ad urb. descript. (4) Ariltot. Hift. anim. l. 6. c. 17 . t. 1, p. 874; l. 8, C iq, t, 1, p. 913. Plin. l. 9, c. 15, t. 1 , p. 507» Tacit Annall. l. 12, c.63. (5) Ariftot. decur. rei fam. t. 2, p. 502. 0"O fJemosth. in Leptin. p. 549. Id. in Polijcl. p. 1024. Xenoph, Hift. Gr. h. 4,P. 542. (7) Diod. Sic. L. 1C,- p. 41-- C 5  42' REIZE VAN BEN HÓOFDST. ii. Volkplantingen. Cleomedes had te Panticapea zout nigeool men (i) , maar wijl dat van Bijzmtium voor beter gehouden wordt (2) , maakte hij hier zijne geheele laading vol, en, na het volvoeren zijner zaaken , verlieten wij de haven en liepen de Propontis in. De breedte van deze zee (3) houdt , volgends het algemeene zeggen, 500 Stadiën (*), terwijl zij 1400 Stadiën (f) lang is. Langs haare kusten verheffen zich verfcheidene vermaarde fteden , door de Grieken gefticht of veroverd : aan de eene zijde, Se* lijmbria, Perinthus. Bijzanthus, aan den anderen kant AJlacus in Bilhijnie en Cijficus in Mijfie. De zeeën , welken wij bevaren hadden , weezen ons op haare kusten verfcheidene ftichtingen van Griekfche volkeren aan. Ik zou nog anderen in den Hellespont vinden en ongetwijfeld ook in de afgelegener zeeën.—- ,, Welke waren toch de beweegredenen dier verhuizingen? Welke richting namen zij ? Behielden de volkplantingen haare betrekkingen tot de moederlieden ?" — Cleomedes vertoonde eenige kaarten en timagenes gaf zich demoeite, om mijne vraagen te beantwoorden. „ Griekenland, zeide hij, is een fchiereiland, ten westen door de Ionifcht , ten oosten door de JEgeïfche zee ingeflooten. Hetzelve be- (O Demosth. in Laer. p 953. (2) Atlien. L. 3 , p. ti? et 123. (3) Herod. L. 4, c. 8fi. f»j Omtrend 19 mylen. (t) Omtrend 53 mijlen.  JONGEN 'ANACHARSIS. 43 bevat thans Peloponnefits , Attka , Phocis , Boeotie , Thesfalie, JEtolie , Acarnanie , een gedeelte van Epirus en eenige andere kleene gewesten. Onder verfcheidene bloeijende fteden onderfcheidt ,men inzonderheid Lacedcemon, C*« rinthus, Athenen en Theben. „ Dit land is van eene zeer middelmaatige uitgeftrektheid (*), over het algemeen onvruchtbaar, en fchier overal metbergen bezet. De wilden, diedezelven bewoonden, vereenigden zich uit behoeften , en verfpreidden zich in vervolg van tijd over verfcheidene landftreeken. Laat ons een vluchtig oog Haan op den tegenwoordigen ftaat onzer bezittingen. „ Ten westen bezitten wij de nabuurige eilanden , Zacijnthus , Caphalenia , Corcijra , wij hebben zelfs eenige vastigheden op de kusten van Jllijrie. Nog verder hebben wij talrijke en veelvermogende bondgenootfchappen in het zuidlijke gedeelte van Italië en bijna in geheel Sicilië. Nog al verder, in het land der Celten zult gij Marfeille vinden , door de Phaceërs gefticht, welke zelve eene moeder geworden is van verfcheidene volkplantingen op de nabuurige kusten ; Marfeille , het geen zich verheffen mag op de wetten, welken het zich gaf, op de overwinning der Chartagers (O en op het doen bloeijen der wetenfchappen en kuns- (*) Omtrend 19O0 vierkante mijlen. (O Thucijd L. 1, e. 13. IIOOFOST. 11.  44 REIZE VAN DEN t-ioornsT. II. kunsten van Griekenland in een barbaarsch g&* west. ,, In Afried is de magtige ftad Cijrena , de hoofdftad van een koningrijk van dien naam, en Naucratis , aan een der monden van den Nijl gelegen, onder onze beheering. Naar het Noorden terug keerende, zult gij ons in het bezit vinden fchier van het ganfche eiland Cijprus, Rhodus en Cr et* , van de eilanden der Mgeïfche zee , van een groot gedeelte der Afiatifche kusten tegen over die eilanden gelegen, van de oevers van den Hellevont en van de meeste ftranden van de Propontis en de Euxijnfche zee. „ In gevolge van jiuuiie ligging zonden de Atheners hunne volkplantingen oostwaards, en de volkeren van Peloponnefus de hunnen westwaards van Griekenland (i). De bewooners van lonie en van de meeste eilanden der JEgeïfcht zee zijn oorfpronglijk Atheners. De meeste fteden in Sicilië zijn door de Corinthiïrs, in Groot Griekenland door de Lacedcemoniè'rs gefticht. „ De onmaatige bevolking eener ftreek, de eerzucht van derzelver Opperhoofden (2), de vrijheidsmin der burgeren, befmetlijke en veelvuldige ziekten, bedrieglijke Godfpraaken, onbedachte geloften enz. gaven aanleiding tot de meeste vroege verhuizingen; uitzichten van koop* handel of ftaatkunde bragten de jongften voord. De CO Thueijd. L. i, c. 12. fa) Herodot. L. 5 , c 43.  JONGEN ANACHARSIS. 45 De eene en de anderen hebben Griekenland nieuwe landen toegevoegd , en de wetten der natuur en des gevoels in het algemeene recht deivolkeren ingevoerd (1). „ Dezelfde betrekkingen, welke de kinderen verbinden aan hunne ouderen, hebben 'er plaats tusfchen de volkplantingen en de fteden, welke ze aangelegd hebben (2). Zij nemen in haare onderfcheidene betrekkingen den tederen en achtbaaren naam aan van dogter, zuster, moeder, gtootmoeder, en uit deze onderfcheidene benaamingen worden haare wederkeerige verbindnisfen gebooren (3). De moederftad moet natuurlijk haare volkplantingen befchermen, welke van haare zijde zich ten plicht maaken, haar te hulp te fchieten , wanneer zij aangevallen wordt. Van haare hand ontvangen zij dikwijls haare Priesters , Overheden (4), Bevelhebbers; zij nemen over of behouden haare wetten, gebruiken en godsdienst ; 's jaarlijks zenden zij naar haare tempels de eerftelingen van haaren oogst; haajre burgers hebben bij haar het eerfte deel bij de verdeeling der offerdieren en de aanzienlijklte plaatzen in de fpelen en volksvergaderingen (5). Al- (1) Bougninv. disfert fur les metr. et les col. ip. 18, Spant, de praft. num. p. 580. Ste Croix, de 1'Etat des anciens p«uples, p. 65. (2") Plut. de leg. L. 6, t. a, p. 754. (3) Spanh. ibid. p. 575. (4) Thueijd. L. 1, c. 56. Cs) Spanh. de prest. num. p. 580. Bougainv. disfert. fut •s metr. et les sol. p. - %& . lOOFDST. 1.  IIOOFDST. IJ. i 1 I 1 1 ] 1 46 REIZE VAN DEN „ Alle deze voorrechten, aan de moederftad toegedaan , maaken haar gezag echter geenzins gehaat. De volkplantingen zijn vrij in haare af hanglijkheid , even als de kinderen in hunnen eerbied voor ouderen , die hunne liefde waardig zijn. Zoodanig is ten minsten de geest, die de meeste Griekfche fteden moest bezielen, en haar Athenen , Lacedosmon , en Corinthus doen aanzien als de moeders of Hammen van drie talrijke geflachten, die door de drie waerelddeelen verfpreid zijn. Maar dezelfde oorzaaken , welke bij de bijzondere perzoonen de gevoelens der natuur verdooven , verwekken dagelijkfche onrust in het huisgezin der fteden, en de fchijnbaare of wezenlijke [chending haarer onderlinge plichten , is maar li te dikwijls het voorwendzel of de reden geworden van oorlogen , die Griekenland vercheurd hebben (1). „ De wetten , waarvan ik fpreke, zijn flechts verbindend voor de volkplantingen , die op toog bevel verhuist zijn of met toeftemming ran haare moederftad: de overigen , en vooral le ver afgelegene bepaalen zich bij het bevaaren van een teder aandenken aan de plaats ïaarer afftamming. De eerften zijn meestal tuttige of noodzaaklijke ftapelplaatzen voor den :oophandel van het moederland, en gelukkig geïoeg , wanneer de volkeren, die zij uit hunne woo- (O *>!«• de Leg. L. C, t. 2, p, r54.    JONGEN ANACHARSIS. 4? wooningen verdreeven hebben , haar in vrede hoofmt. laten en de veiling haarer koopwaaren toeftaan. Hier, bij voorbeeld, hebben de Gieken zich aan de zeekusten nedergezet , aldaar , rechts af, hebben wij de vruclitbaare velden van Titratie; links af de grenzen van het groote Perfifclie rijk , door de Bithijniërs ca Mijfiërs heilagen. Deze laatften breiden zich langs den Hellespont uit, dien wij Maan intevaren (*)." Deze zeeëngte is de derde , welke gij op De Helle. mijnen fcheepstogt vindt , na dat ik Scijthie^0"1' verlaten heb. Zij is 400 Stadiën (1) lang. Wij voeren ze in korten tijd af. De wind was gunstig en 'er ging een fterke ftroom. De oevers dezer rivier, want alzoo kan men dezen zeearm noemen, zijn afgefneeden door heuvelen en bedekt met fteden en gehuchten. Wij zagen, aan de eene zijde, de Stad Lampzacus, welker grond vermaard is door dezelfs wijnbergen (a) ; aan de andere zijde , den mond van eene kleene rivier Mgos - Petamos genaamd , daar lijsander die beromde overwinning behaalde, welke een einde aan den Peloponnefifchen krijg maakte. Verder op liggen de fteden Sestos en Abijdos , fchier tegen over eikanderen. Digt bij de eerfte is de toren van hero (3). Aldaar, zegt men , dat eene jonge Priesteresfe van venus zich in de golven (*) Zie de kaart van den Hellespont. (ji) Herod. L, 4 s t. 85 ("15 mijlen 300 Toijtn.) (2; Strab. fc. 13, p. 589. (3) W. ibid. p. 5<;t.  43 REIZE VAN DEN hoofbst. ven neederflortede. Dczelven hadden haaren minnaar leander verzwolgen , die, om haar bijzijn te genieten , verplicht was geweest, de engte over te zwemmen (i). „ Alhier, zeide men mij, dat de engte flechts 7 Stadiën (2) breed is. Xerxes trok aan het hoofd van het ontzaglijkfte heir dezelve over langs eene dubbelde brug, welke hij had doen nederflaan. Korten tijd daarna bevoer hij ze in eene visfchers fchuit. Aan deze zijde is het graf van hecuba , aan gene dat van ajax. Zie hier de haven, welke de vtoot van agamemnon naar Afie uitliep; en zie daar de kusten van het rijk van priamus." Trcfe. Wij waren nu de zeeëngte ten einde : vol van homerus en zijne aandoeningen, ftond ik 'er op , dat men mij aan land zettede , en fprong aan wal. Ik zag vulcaan zijne vuurflroo? men uitftorten in de fchuimende golven van den Scamander , die tegen achilles aanbruischte. Bij het naderen der Stads poorten gevoelde ik mijn hart verfcheurd door het teder affcheid van andromache en hector. Ik zag paris op den berg Ida den prijs der fchoonheid aan de moeder der liefde toewijzen. Ik zag juno daar bijkomen ; de aarde nam den bevalligften lach in haare tegenwoordigheid aan, en de uitfpruitende bloemen teekenden haare fchreden : zij droeg CO Mela, L. 1, c. 19 ; L. 2, c. 2 , Virg. Genrg. L. 3, v. 258. Ovid. Amor. L. 2 , eleg. 16, v. 31. (2J Herod. U 4. c. 85.  JONGEN ANACHARSIS. 4.9 droeg den gordel van venus ; nooit was zij den naam waardiger van de Koningin der Goden. Maar zulk eene zoete bedwelming verdween fchierlijk, toen ik de plaatzen, door de zangen van homerus vereeuwigd, niet kon wedervinden. 'Er is geen fpoor van Troje meer overig, ook deszelfs bouwval is niet meer (i_): aanfpoelingen en aardbevingen hebben de geheele gedaante van deze ftreek veranderd (2). Ik kwam weder aan boord en fprong van vreugde op , toen ik hoorde , dat onze reis ten einde liep , dat wij in de JEgeifche zee waren , en des anderen dags te Mijtile71c, eene der Hoofdlieden van Lesbos, zouden zijn. Wij lieten rechtsaf de eilanden Imbros , Samothracie en Thafos liggen, waarvan het laatfte vermaard is door deszelfs goudmijnen (3) , het tweede door de heiligheid van deszelfs geheimenisfen. Tegen den avond ontdekten wij aan den kant van Lemnos , het geen wij ten westen zagen , dat 'er van tijd tot tijd eenige vlammen in de lucht opgingen. Men zeide mij , dat dezelve uit den kruin van eenen berg barsteden (4) , dat het eiland vol van on- (0 Lucan. Pharfel. L. 9, V. 969- (•) Herodot. L. a, c. 10. Strab. L. 1, p. 58. Wond, an esC on tlie orig. etc. p. 308. (3) Herodot. L. 6, c. 46. C4> Bo<*« Ceogr, Sac. L. 1 , c 12, p. 399. II. diee. D HOnrnsT. U.  HOOFDST. 50 REIZE VAN DEN onderaardfche vuuren was , dat men 'er wellen van heet water aantrof (1) en dat de oude Grieken deze uitwerkzelen geenzins aan natuurlijke oorzaaken toefchreeven. Vijlcaan , zeiden zij , heeft eene zijner fmederijen te Lem* nos : de cijclopen vervaardigen 'er de blikfem-fchichten voor jtjpiter. In het dof geluid , het geen zomtijds deze vuuruitbarftingen vergezelt , geloofde het volk, hunne hamerflagen te hooren. Omtrend middernacht zeilden wij het eiland Tenedos voorbij. Met het aanbreken van den dageraad liepen wij de engte in, welke Lesbos van het nabuurige vaste land affcheidt (2). Kort daarop hadden wij Mijtilene voor ons, en zagen wij op het veld eenen plegtigen Dptogt , die met een langzaamen tred naar :enen tempel ging, dien wij in de verte konden snderfcheiden. Dezelve was de omgang van \pollo , wiens feest men vierde (3). Luide Temmen deeden de lucht van haare gezangen wedergalmen. De hemel was helder , een twoele zuidewind fpeelde met onze zeilen. Verrukt van dit fchouwtooneel merkte ik liet, dat wij reeds in de haven waren. Cle)medes vond zijne nabeftaanden en vrienden >p de wal, die hem met verrukking van vreugïe verwelkomden. Eene menigte matroozen en CO Euflath. in Iliad. L. 1, p. 157. CO Voij, de Tournet". •'iP' 392. (3) Thueijd. L. 3, c. 3.  JONGEN ANACHARSIS. $t en werkluiden, die het oog op mij hadden, omringden hem en vroegen met eene onftuimige nieuwsgierigheid , wie ik was , van waar ik kwam , waar ik heen ging. Wij namen onzen intrek bij cleomedes , die de zorg op zich genomen had voor onzen overtogt naar het vaste land van Griekenland, p ö der- HOomsT. II.  5a REIZE VAN DEN DERDE HOOFDSTUK. Eefchrijving van Lesbos. Pittacus, alceus, SAPPHO. «ooFnsT. fJoe ongeduldig timagenes was, om zij» vaderland weder te zien , wachteden wij echter langer, dan eene maand, het vertrek af van een fchip, het geen ons naar Calchis, de hoofdftad van Eubaa zou overbrengen. Ik maakte van dien tijd gebruik, om mij van alles te laten onderrichten , het geen het land , waarop ik mij bevond, betrof. Men fchrijft Lesbos noo Stadiën (*) in den omtrek toe (i). Het binnenlte des eilands , vooral ten oosten en ten westen, is door eene keeten van bergen en van heuvelen doorfneeden, de eene met wijnftokken, de andere met beuken- cijpresfen- en pijnboomen , bedekt (2), de overigen leveren een gemeen en weinig geacht marmer op (3). De daalen , welken zij open laten, brengen overvloed van koorn voord (4). Op verfcheidene plaatzen vindt men (♦) 4r-mijlenen 1450 Toifen. (1) Strab. L; 13, p. 617. ( ) Baned. Bordone, Ifölario, L. 2, p. 58. Porcacchi, Ifole piu famos. L. 2 , p. 128. Rich. Pococ. defcript. of the Eaft. t. 2, part. 2, p 16. (3) p|i„. L. 36, c. 6, t, ~' P- 73f. (4/ Pococ. defcript. of the Eaft. t. 2, part. a, P- 20.  JONGEN ANACHAPvSIS. 53 men warme bronnen (i) , agaaten en verfchil- hoofmt. lende kostbaare fteenen (2), fchier overal mijrthen- olijven- en vijgen-boomen, de voornaamfte rijkdom der eilanders bcltaat echter in hunne wijnen , dien men in verfcheidene landen voor de besten van Griekenland houdt (3). De kusten zijn van de natuur metbaaijen doorfneeden, aan wier zijden zich fteden verheffen , door de kunst verfterkt en door den handel bloeijende. Zulke fteden zijn MijMene , Pijrrha , Methijmna , Arisba , Eresfus,, Antisfa (4). Derzelver gefchiedenis leevert eene aaneenfchakeling van omwentelingen op. Na lang de vrijheid genooten of onder de flaavernij gezucht te hebben , verbraken zij het juk der Perfen ten tijde van xerxes , en fcheurden zij zich in den Peloponnefifchen krijg meer dan eens van het bondgenootfebap der Atheners af (5), telkens echter werden zij gedwongen , te rug te komen, gelijk zij zulks nog heden zijn. Een dezer afvallen was. zoo rampzalig in deszelfs gevolgen , als ligtvaardig in deszelfs oorzaak. Een der voornaamfte burgers van Mijtilene, uijtOeat. twee rijke erfdogters voor zijne zoonen niet ten • (1) Pococ. Defcript. of the East. t. 2, part. 2, p. (2) Pliu. L, 37, c. io, t.2,p. 787* 79'- (3) Clearch. ap. Athen. L. 1, c. 22, p. 28. Archest, ap. eund. L. 1, c. 23, p. 29 j L. 3, P- 9* Plin- l. 14, *•,*».* %»P" 7l7' jï>ian. Val. Hift. L. 11, c. 31. f4) Herod. L. 1, c. 151. Strab. L. 13, p. 618. C5) Thueijd. L. 3, c. i. D 3  HoornsT. in. (i) Arift. de rep. L. 5 , c 4 , t. 2, p. 350. (2) Thueijd. L. 3, C 50. Diod. Sic. I.. 12, c. 2 , p. 108. (•) 486,000 Livrcs. (3) Diod. Sic. L, 17, t. 2, p. 509. 54 REIZE VAN DEN ten huwelijk hebbende kunnen krijgen, ftrooide het zaad der tweedragt tusfehen de inwoonersvan deze Stad, befchuldigde ze, van zich met de Lacedcemoniërs te hebben willen vereenigen , en belegde zijne fnoode ftreeken zoo wel , dat Athenen eene vloot naar Lesbos zond, om deze trouwloosheid te voorkomen of te ftraffen (1}. De nabuurige fteden, Methijmm uitgezonderd, wapenden zich vruchteloos voor haare bondgenoote. De Atheners bragten haar in korten tijd ten onder, namen Mijtilene in, llegteden haare muuren, maakten zich van haare fchepen meester , en bragten de voornaamfte inwooners , ten getale van duizend , ten dood (2), Men ontzag niets , dan het grondgebied van Methijmna , het overige eiland werd in 3000 deelen verdeeld , waarvan men 303 aan den Godsdienst toewijdde, en de overigen bij het lot verdeelde onder de Atheners , die , zelve dit land niet kunnende bebouwen, het zelve verpachteden aan de oude eigenaars tegen twee viinen elk gedeelte , het welk 's jaarlijks voor de nieuwe bezitters eene fom van 90 talenten (*J opbrengt. Zinds dat rampzalige tijdvak heeft Mijtilene haar verlies herlleld, haare muuren herbouwd (3) en weder den zelfden trap van luister beklommen , waarop zij verfcheidene eeuwen lang  JONGEN ANACHARSIS. 55 lang gepraald had CO- De grootheid van haaren omtrek, de fchoonheid van haare gebouwen, en het getal en vermogen van haare inwooners (2) geven haar het aanzien van de Hoofdftad van Lesbos. De oude Stad, op een kleen eiland gefticht, is van de nieuwe Stad door eenen zeearm afgefcheiden (3)- De laatfte ftrekt zich langs den oever uit in eene vlakte door heuvelen omringd , die met wijngaarden en olijven bedekt zijn (4} , agter welken eene zeer vruchtbaare en volkrijke ftreek ligt. Hoe gelukkig echter de ligging van Mijtilene fchijnt , heerfchen 'er winden , die 'er zomtijds het verblijf onverdragelijk maaken. De Zuide en Noordweste winden veroorzaaken 'er verfcheidene ziekten , en de Noordewind, die dezelven geneest , is zoo koud , dat men, wanneer hij waait, bezwaarlijk op de markten en ftraaten blijven kan (5). De koophandel trekt zeer veele vreemde fchepen in haare havens , waarvan de eene ten noorden, de andere ten zuiden van de Stad, ligt. De eerfte, welke veel grooter en dieper , dan de tweede , is, wordt tegen de woede der winden en der golven gedekt door een hoofd of voormuur van zwaare rotzen (6). Les- CO Plin L, 5. t. I, p. 283. C2J Xenoph. Hift. Gr. L. i, p. 445. Strab. L. 13 , p. 616 , 617 , Cic. de leg. agr. orat. 9, c. *5 , t. 5 , p. 119. f3) Diod. Sic, L. 13, t. 2, p. 201. C4) Long. Pastor. L. 1, in init. Pococ. 1.2, part. 2, P- 15- (5) Vitruv. L. 1, c. 6. (6) Diod. Sic. L. 13, t. 2, p. 2oo. Strab. L. 13, p. 617. Pococ. t. a, part. a , p, 15. D 4 HOOFDST. 111.  H0DFDST. UI, i 56 REIZE VAN DEN Lesbos is het verblijf der vermaaken, of liever van de ongebondenfte losbandigheid (1). De inwooners hebben gronden van zedenkunde , die zich naar welgevallen buigen en met het zelfde gemak naar de omftandigheden fchikken, als zekere reepen loods , welke hunne bouwmeesters gebruiken (2). Niets heeft mij misfchien geduurende mijne ganfche reis zoo zeer verbaasd, als zulk eene ongebondenheid en de voorbij gaande veranderingen , welke dezelve in mijne ziel voordbragt. Ik had zonder eenige beproeving de indrukken mijner kindsheid ontvangen , en mijne reden , naar het geloof en voorbeeld van anderen gevormd, bevond zich eene volflagene vreemdeling bij een veel verlichter volk. In deze nieuwe waereld heerschte eene vrijheid van denkbeelden en gevoelens, welke mij eerst bedroefde; maar ongevoelig leerden mij de mannen bloozen over mijne maatigheid, en de vrouwen over mijne ingetogenheid. Mijne vorderingen in de befchaafdheid van gewoonten en fpraak waren minder fnel; ik was als een boom , die men uit een bosch in eenen thuin brengt, en wiens takken zich niet, dan met den tijd, naar de willekeur van den hovenier kunnen buigen. On (1) Atherr. L. 10, p. 43S, Lucian. Dial. 5, t. 3, p. 189. >) Arift. de mor. L. 5, c. 14, t. 2, p. 72. Deze reepen Srekten tot maaten , om allerleije vlakke of bogtige oppervlakten te meten.  JONGEN ANACH ARS [S. 57 Onder deze mijne nieuwe opvoeding hield hoomjt, ik mij bezig met de vermaarde mannen, dien Tesbos heeft voordgebragt. Aan het hoofd der beroemdfte naamen zal ik dien van pittacus plaatzen , wien Griekenland onder deszelfs Wijzen geteld heeft (i). Meer, dan twee, eeuwen na zijnen dood ver- phtacus. lopen hebben flechts eenen nieuwen luister aan zijnen roem gegeven. Zijn moed en beleid verloste Mijtilene, zijn vaderland, van dwingelanden , die het onderdrukten, van den krijg, dien het tegen de Atheners voerde, en van inwendige verdeeldheden , welke het verfcheur- den (2)- De ma§t over Miïtilene en liet gan" fche eiland, in zijne handen gefield, werd alleen door hem aangenomen, om den vrede te herftellen in deszelfs boezem en het wetten te geven , welken het noodig had (3). Eene derzelven , welke de opmerkzaamheid der Wijsgeeren vordert , is nog in wezen (4) , zij is die , welke eene dubbelde ftraf fielt op misdaaden, in dronkenfchap begaan. Zij fcheen niet geëvenredigd aan het misdrijf, maar het was noodzaaklijk, het voor- wend- CO Plut. in Protag. t. 1, p. 34S. « «W. W Diod. exi. cerpt. p. 234, iu excerpt. V.les. Strab. L. 13 > P- ('°°- Plut' demalign. Herod. r. 2, p. 858 Pollen. Strat. L. 1 , c. 25. <3) Atilt. de rip. L. J, c. H, t. 2, p. 357- L.ert. L. 1, S.75. (*) Arift. de rep. L. 2, c. lij, t. 2, p. 337- de mor. L. 3, c. 7, t. 2. p. 34- M. de rhetor E, 2, c 25, t. 2 , p. 582. Laërt. ibid. §• 76-  HOOFBST. 111, 5S REIZE VAN DEN wendzel van onkunde te benemen aan wandaaden, waartoe de hitte naar wijn de Lesbiè'rs vervoerde. Het werk zijner wetgeving voltooid hebbende, befloot hij, het overlchot zijner dagen aan de beoefening der wijsheid toe te wijden (1) , en ontfloeg zich zonder eenige verwaandheid van het ganfche oppergezag. Naar de reden daarvan gevraagd , andwoordde hij : „ ik ben verfchrikt geweest, van pbriander. van Corinthus den dwingeland zijner onderdaanen te zien worden , na hun vader geweest te zijn (a); het is al te moeilijk , op den duur deugdzaam te blijven (3)." De toon- en dicht- kunst maakten te Lesbos zulke groote vorderingen, dat, fchooa men er eene min zuivere taal, dan te Athenen fpreekt, (4) de Grieken echter altijd zeggen , dat de treurende Zanggodinnen de lucht doen wedergalmen van haare klagten bij de uitvaart van eenen Lesbiër (5). Dit eiland bezit eene fchool der toonkunst, welke van de vroegfte eeuwen haare inftelling zou moeten reekenen , wanneer men eene overlevering gelooven mogtj, welke ik te Methijmna hoorde. Ik fchaame mij een weinig , om ze te verhaaien. Om evenwel de Grieken volkomen te kennen, is het goed, zomtijds een oog te Haan op CO PIut' HÏPP- Maj. t. 2, p. 281. Laërt. L. 1, § 75. fa) 2enob. Cent. 6, prov. 38. C3) Plat. in Protog. t. 1, 339- (4) Ióy-iW*. p. 341. cs) Mem. de l'Acad, des i>ell. Iett. t. 7, p. 338.  JONGEN AN ACH ARS IS. 59 op de verdichtzelen , waarmede zij hunne *00™*' jaarboeken opgecierd of misvormd hebben , want men vindt waarlijk het kenmerkende van hunne driften in hunne gefchiedenis , en van hunnen geest in hunne fabelen. Orpheus, wiens gezangen zoo veele wonderen werkten, door de Bacchanten verfcheurd zijnde , werd zijn hoofd en lier in de Thracifche rivier , den Hebrus, geworpen, en door de baaren der zee tot op de ltranden van Methijmna voordgefpoeld (i). Onder dit voorddrijven liet de mond van orpheus aandoenlijke klanken hooren , door de toonen der lier onderfteund , welker fnaaren de wind zachtkens bewoog (2). De inwooners van Methijmna begroeven dit hoofd op eene plaats, welke men mij aanwees , en hingen de lier in den tempel van apollo op. Ter vergelding hier voor bezielde hun deze Godheid met den fmaak der toonkunst , en deed hun met eene menigte van fchitterende begaafdheden prijken (3). Terwijl de Priester van apollo ons dit verhaal deed , merkte een burger van Methijmna aan , dat de Zang-godinnen zelve het lichaam van orpheus in een gewest van Titratie begraven hadden (4) , en dat omftreeks zijne begraafplaats de nachtigaalen veel ineen fmel- (1) Ovid.Metam. L. n,V. 55" Phijlarg. in Georg. Virg.L. 4. V. 523. Euftath. in DionijT. V. 536. (2) Lucian. adv. indoft. t. 3 . P- I2C' (33 H'ÏSin' AftrQn# Pogt' L' 2 ' c. 7. (4) W. ibid.  6o REIZE VAN DEN gooFDST fmeiteuder toonen, dan ergens anders , liaan (i). Lesbos bragt eene opvolging van bekwaame Toonkunftenaars voord , die eikanderen de eer overdroegen van de overige Toonkunstenaars van Griekenland in het citherfpel verre te overtreffen (a). De naamen van arion van Methijmna en terpander van Antisfa vercieren deze talrijke lijst. De eerfte, die omtrend voor 300 jaaren (3) leefde, heeft eene verzameling van dichtftukkeu nagelaten(4), welken hij bij zijne lier zong, gelijk toen alle Dichters deeden. De Bithijramben (5)* eene dichtfoort, waar van ik in het vervolg fpreken zal, uitgevonden of volmaakt hebbende, vergezelde hij dezelven meteenen dans in het rond (6), het geen tot nog toe in gebruik is. Periander, de dwingeland van Corinthus , hield hem lang in die Stad opgeflooten. Van daar vertrok hij naar Sicilië , alwaar hij in eenen wedftrijd der toonkunst den prijs wegdroeg (7). Zich voords aan boord van een Corintisch fchip naar Tarentum begeven hebbende, beflooten de matroozen hem in zee te werpen, om zich met zijnen roof te verrijken. Hun te vergeefsch door de welluidendheid zijner ftem hebbende willen bewegen, fprong hij over boord (8). Een veel aandoenlijker dolphijn , zegt men, dat CO Paufan. L. 9, p. 769. CO Plut. de Mus. t. 2 , p. 1I33> C3) Solin. c. 7. (4J Suid. in 'Afim. C5) Herod. L. i. c. 23. Schol. Pind. in Olijmp. 13, V. 25. (6) Hellan. & Dica;ar. ap. Schol. Ariftoph. in Av. V. 1403. (7) Solin. c. 7. (S) Herod. ibid. c. 24, Oppian. Halieut. L. 5, V. 450. Plin. L. 9, c. 8, t. 1. p. 502. Solin. c. 12.  JONGEN" ANACHARSIS. 61 dat hem op het voorgebergte Tcenarus overbragt, hoo»mt. van welk wonder men mij de mogelijkheid door redenen en voorbeelden heeft willen aantoonen. Dit geval, door arion in een zijner gezangen bevestigd (1) en in overlevering door de Lerbiè'rs bewaard, werd mij te Corinthus verzekerd, alwaar men zeide, dat periander de matroozen ten dood had doen brengen (2). Ik heb zelf te Tcenarus C3), op den Helicon (4) en op andere plaatzen de beeldnis van dezen Dichter altijd op eenen dolphijn gevonden. Waarbij wij mogen voegen , dat de dolphijnen niet flechts zeer gevoelig voor welluidende toonen (5) , vatbaar voor erkendnis, en vrienden van den mensch zijn (6_) , maar dat zij meer dan eens het zelfde tooneel, waarvan ik fpreke , vernieuwd hebben (7). Zij bewaarden taras , den Hichter van Tarentum, voor fchipbreuk, en aristoteles (8) deed mij eenmaal opmerken , dat de inwooners dier ftad dit geval op hunne munten hadden afgebeeld (*). Terpander (9) leefde omtrend gelijktijdig D*™PAN" met CO iElian. Hist. Anim. L. ia , c. 45. (2)Herod. L. 1, c. 24. C3) Id.ibïd. Dion. Chrijfost. Orat. 37, p.455' Gell.L. 16, c. 19. C4) Paufan. L. 9, c. 30, p. 767. (5) Arion ap, /Elian. ibid. Plin. L. 9, c. 8, t. 1, p. 5°2> (6) Arist' Hist- Anim. L. 9. c. 48, t. 1 , p. 954. jElian. ibid. L. 6, c. 15. (7) Plin. ibid. Paus. L. 10, c. 13. P- 831. C8) Arist ap. Poll. c. 6 , $. 80. CO De penningen van Tarentum (lellen eenen man voor, op eenen dolphijn gezeten, met eene lier in de hand. C?) Fabtic. Bibl. Gr. t. 1, p. 234. Mem. de 1'Acad. des bell, Lettr. t. 10, p. 213.  Si REIZE VAN DEN HOOFDST iii. alcaïus en sappho. met arion. Hij behaalde meer dan eens den prijs in de algemeene fpelen van Griekenland (i) : doch zijhe ontdekkingen maakten zijne wezenlijkfte overwinningen uit. Hij verrijkte de lier met drie fnaaren , die te vooren Hechts vier had gehad (2); hij ftelde voor verfcheidene fpeeltuigen wijzen op , welke ten voorbeelden ftrekten, (3); hij voerde nieuwe voetmaaten in de dichtkunst in C<0> e" hragt zekere werking, en dus zeker belang, in de gezangen , die voor de wedftrijden der toonkunst gefchikt waren (5). Men is aan hem het Hellen der toonen bij het gezang der dichtftukken van homerus verplicht (6). De Lacedcemoniè'rs noemen hem bij uitftekendheid den Lesbifchen zanger (7), en de overige Grieken behouden voor hem den diepen eerbied, waarmede zij alle bekwaamheden vereeren, welke iet tot hun genoegen toebrengen. Omtrend vijftig jaaren na terpander bloeiden te Mijtilene alc^eus en sappho , beiden den eerften rang der Lierdichteren waardig. Alc^eus (8) was met eenen onrustigen en onftuimigen geest gebooren. Hij fcheen zich eerst tot den wapenhandel te zullen bepaalen, dien hij boven alles ftelde. Zijn huis was vol zwaar- . ^1) Piut. de Maf. t. 2, p. 1132. Athen. L. 14, c. 4, p. ^35» C2,) Terp. ap. Eucl. introd. barm. p. 19; in au.or. antiq. mus. t. 11, Strab. L. 13, p. 618. (3) Plut. ibid. Marm. Oxon. Epoch. 35. (4) Plut. ibid. p. 1132. (5) Poll. l. 4, c 9, § 66. (6) Plut. ibid. p. 1132, (7) ld. de fer. num, vind. t. s , p, 558. (8) Fabr. Bibl. Gr. t. I, p, 563.  JONGEN ANACIIARSIS. 63 Zwaarden, helmen, fchilden , harnasfen (i): maar bij het eerfte treffen nam hij fchandelijk de vlucht, en de Atheners overlaadden hem , na hunne overwinning, met fchande en hingen zijne wapenen aan den tempel van minerva te Si~ geum (2). Hij kwam zeer fterk voor zijne vrij heidsmin uit: maar men hield hem verdacht van eene geheime begeerte, om de vrijheid te belaagen ("3). Hij voegde zich met zijne broeders bij pittacus , om melanchus , den dwingland van Mijtilene te verdrijven (4), en tevens bij de misnoegden, om tegen het beftuur van pittacus op te ftaan. Zijne overdreevene en ruwe lasteringen tegen dien Vorst uitgebragt (5) waren geene andere bewijzen dan zijner wangunst. Hij werd uit Mijtelene gebannen, kwam kort daarna aan het hoofd van eenige ballingen te rug (6) en viel in de handen van zijnen mededinger, die zich op eene fchitterende wijze van hem wreekte , door hem vergiffenis te fchenken £7). De dichtkunst, de liefde en de wijn vertroofteden hem in zijne ongevallen. In zijne eerfte gefchriften had hij zijne gal uitgeworpen tegen de dwingelandij. Daarna zong hij ter eere van de Goden (8) en vooral van hun, die devermaaken begunftigen £9) j hij bezong zijne minnaa- rijen, Ci]) Alcrn. ap Athen. L. 14, p. 647. Ca) Herodot. 5. c. 95» (3) Strab. L. 13 , p. 617. C4) Diog. Laërt. L. i, j. 74. C5) ld. ibid. §. 81. Menag. not. in Diog. Laërt. Arist. de rep. L. 3, c. 14. C7) Diog. Lrërt. L. 1 §. 76. (8) Fabtic, Bibl. Gr, t. i,p. 5C3. (9) Horat.. L. 1, Od, 3a. HOOFDST. UI,  64 REIZE VAN DEN H0OF1ST. rijen, zijne krijgstogten, zijne reizen, «n de onheilen van zijne ballingfchap (i). Zijn geest moest door onmaatigheid in werking gebragt worden (2), en in zekere foort van dronkenfchap fchreef hij zijne werken, die de bewondering der nakomelingfchap hebben weggedragen. (3) Zijn ftijl, die altijd gefchikt is naar de ftof, welke hij behandelt;, heeft geene andere gebreken, dan die der taaie , welke men te Lesbos fpreekt. Hij vereenigt aangenaamheid met kracht, rijkheid met juistheid en duidlijkheid ; ja, hij verheft zich fchier tot de hoogte van homerus , wanneer het hem te doen is, om véldHagen te befchrijven of eenen dwingeland te doen beeven (4). AlcjEus had liefde voor sappho opgevat. Hij fchreef haar eens: „ ik wenschte mij aan u te verklaaren, maar de fchaamte wederhoudt mij. — Uw gelaat behoefde niet te. bloozcn, andwoordde zij , wanneer uw hart niet fchuldig was (5)." „ De liefde voor vermaak en voor deugd, zeide sappho, zijn mij ten deel gevallen (6); zander de laatfte is niets zoo gevaarlijk , als de rijkdom , en in de vereeniging van beiden is het geluk gelegen (7)." Een ander zeg- Ci) Alccei carm. Horat. l. 2, Od. 13, (2) Athe». l. 10, c. 7. p. 429. (3) Dion. Hal. da Straft. Orat. t, 5. p. 187. (4) ld. de Ce«s. Vet. Script, t. 5, p. 421. Quintil. L. 10, c. 1 , p. 631. f5) Arist. Rhetor. l. 1. c. 9, t. 2, p. 53'. (6) Sapph. ap. Athen. l. 15 , p. 687, (7) Ead. ap. Schel. Picid. Olytnp. c.V.96; & Pyth. 5, V. 1.  JÓNGEN ANACHARSIS. ^ zeggen van haar was: „ de eene mensch ondcrfcheidt zich door zijne geftalte , de ander door zijne deugden ; gene fchijnt ichoon bij* den eerften opflag, deze fchijnt zulks niet minder bij den tweeden (i)." Ik bragt deze en veeie andere dergelijke fpreuken eens te pas bij eenen burger van Mij. tilene , en voegde 'er bij: „ het beeld van Sappho is op uwe munten geflagen (2), en gij zijt met eerbied vervuld voor haare nagedachtnis (3) : maar hoe zijn de gevoelens, die zij in haare fchriften uitdrukt (4), en de eer, welke gij haar openlijk bewijst, overeen te brengen met dat fchandelijk gedrag, het geen nïen haar in ftilte toefchrijft? — Wij weten te weinig van haaren zedenlijken wandel, andwoordde hij, om daarover te oordeelen (*), en om naauwkeurig te fpreken, zou men ook even min ten haaren voordeele kunnen befluiten uit het recht, 't welk zij aan de deugd, en wij aan haare bekwaamheden gedaan hebben. Het een of ander haarer werken lezende, durve ik haar niet vrijfpreken; maar zij had verdienden en vijanden, en ik durve haar niet veroordeelen." zij tl) Sappho ap. Schol. Pind. Olymp. 2, v^ 96; et Pyth. 5, v. 1. (2)<£ad. in fragm. Chrift. Wolf. p. 72. (3) Poll. onotn. L. 9, c. 6, §. 84. (.4) Arift, Rhet. L. 2, c. 23, t. 2, p. 576. (*) Men behoort in aanmerking te nemen, dat alles, wat van de ongebondene zeden van sappho verhaald is, alleen gevonden wordt in Schryvers, die eerst lang 11a haar leefden. J!. DEEL, E HOOFOST. 111.  REIZE VAN DEtf ii'oofosT. HU Na den dood van haaren echtgenoot wijdde zij haaren ledigen tijd aan de letteren, voor welken zij het ondernam de Lesbifche vrouwen met fmaak te bezielen (i). Verfcheidenen dezer gaven zich aan haar geleide over , terwijl veele uitlandfche vrouwen haare 1'chool talrijk maakten. Zij beminde dezelven overdreeven , wijl zij niets anders beminnen kon , en drukte voor haar haara tederheid met eene hartstogclijke hevigheid uit. Hier over zult gij u geenzins verbaazen, wanneer gij de uiterfte gevoeligheid der Grieken leert kennen; wanneer gij weet, dat de onfchuldigltc. betrekkingen onder hun dikwijls de taal der liefde aannemen. Lees de zamenfpraken van plato ; zie, met welke vervoering socrates in dezelven van de fchoonheid zijner kweekelingen fpreekt (2); en echter weet plato beter, dan iemand anders, hoe zuiver de oogmerken van zijnen meester waren. Die van sappho zijn zulks misfehien niet minder geweest: maar eene zekere buigzaamheid van zeden en het vuur haarer uitdrukkingen waren maar al te gefchikt, om voedzel te geven aan den haat van eenige aanzienlijke vrouwen , welke haare eigene minderheid gevoelden , en van eenigen haarer leerlingen , welke de voorwerpen haarer voorkeufe niet waren. Deze haat openbaarde zich. Zij beandwoordde denzelven met waar- (ijSuid. xi 1 (2) Plat. in PhKdi. Max. Tyr. diiïert. 24, §. q, p, 107.  JONGEN ANACIIARSIS. C>? waarheden en fpotternijen CO? die naai'e vijan" dinnennog raeer verbitterden. Zij beklaagde zich voords over haare vervolgingen CO, cn zulks werd haar tot eene nieuwe misdaad gereekend. Verplicht, de vlucht te nemen C*), zogt zij eene fchuilplaats in Sicilië Cs), alwaar men thands het ontwerp maakt CO » 200 als ik heb hooren zeggen, om haar een ftandbeeld op te richten C10- — Wanneer de geruchten, waarvan gij fprfcekt , ongegrond zijn, gelijk ik denk, dan heeft haar voorbeeld beweezen, dat de grootfte onbefchoftbeden genoegzaam zijn, oni den goeden naam van iemand te krenken , die aan het oog van het algemeen en van de nakomelingfchap is bloot gefteld. ,, Sappho was ten uiterften gevoelig. — En dus ten uiterften ongelukkig , zeide ik. ——* Ongetwijfeld, antwoordde hij. Zij beminde phaon , die haar verliet (5); zij wendde vruchtlooze poogingen aan, om hem te doen wederkeeren, en wanhoopende, om voordaan niet of zonder hem gelukkig te zullen zijn, fprong zij CO Athen. L. i,' p. *i. Sapph. ap. Plut. Conjug. pnc. cep. t. 2, p. 146; aP« Stob' de >mPrud- l"ernl- 4, P> 5eC2) Horat. L. 2, od. 13. (*) Zie de aanmerking aan her eind van dit boekdeel. C3) Marm. Oxon. epoch. 37. (4) Cic. in Verr. L. 4, c. 57, t. 4, P- 4°2- Ct) Dit ftandbeeld werd eenige jaaren laater opgericht, bet was gemaakt door silanion, eenen der beroemdfte beeldhouwers van zynea tijd. (Cic. ibid. Tatian. ad Gr*c. c. 52 , p. 113.) C5) Athen. L. 13, p. 596. Plin. L. 22, c. 8, t. 2, p. *9> Ovid, He, toïd. ep. 15, t. 1, p. 195- E a [ÏOlFnST. IJfi  68 REIZE VAN DEN HOOFOST. UI. zij van de Leucadifche rots, en verdronk ifï de golven (i _). Haar dood heeft den fmet van haar gedrag nog geenzins uitgewischt; en misfchien, voegde hij 'er bij, zal dezelve nooit gezuiverd worden, want de nijd, die zich aan beroemde naamen hecht, fterft wel, maar laat den laster na, die nimmer fterft." Sappho heeft hymnen, oden, elegihn en verfcheidene andere dichtltukken gemaakt, meest al naar voetmaaten, welken zij zelve had ingevoerd (2): allen fchitteren zij van de gelukkigfte uitdrukkingen , waarmede zij de taal verrijkte (3> Verfcheidene Griekfche vrouwen zijrf in de dichtkunst zeer wel geflaagd , maar tot nog toe heeft niemand sappho kunnen evenaarcn (4) en onder de Dichters zijn 'er zeer weinigen, die den voorrang boven haar verdienen* Welk eene naauwkeurigheid in de keuze van haare onderwerpen en woorden! Zij heeft alles gefchilderd, het geen de natuur bekoorlijks aanbiedt (5). Zij heeft het gefchilderd met de best gekoozene kleuren; en deze kleuren wist zij naar vereisch zoodanig te fchakeeren, dat dezelve altijd eene gelukkige menging van fchaduvv en licht voordbragten (6_). Haar fmaak fchit- (O Men. ap. Stotr. L. 10, p. 452. (2) Fabr. Bibl. Gr. t. 1, p. 590. J. C. Wolf. vit. Sappn. p. 16 & 18. (3) Demetr. Phal. de elocut. c. 167* £4) Strab. L. 13, p. 617. Cs) Demetr. Phal. de elocut. c, i3t. (6) Dion. Hal. de coinp, Verb. Secl. 23, p. 171.  JONGEN ANACHARSIS. 6*9* fchittert tot in het werktuiglijke van haaren ftijl. Van daar vindt gij , door eene kunstgreep, welke nimmer eenige moeite verraadt, nooit iet onaangenaams, ftootends , of geweldig ftuitends zelfs in de letteren , door haar gebruikt , en het keurigfte oor zou bezwaarlijk in een geheel ftuk eenige klanken opvangen, welken het liever niet zou willen hooren (1). Deze verrukkende welluidendheid doet in haare meeste werken haare vaerzen bevalliger en zachter vloeijen, dan die van anacreon en si- monides. Maar met welk eene kracht van geest fleept zij ons mede, wanneer zij de bekoorlijkheden, de vervoeringen en den zwijmel der liefde befchrijft! Welke tafereelen 1 Welk een gloed J Beheerscht , als pijthia , van den God , die haar bezielt, werpt zij vlammende woorden op het papier (2). Zij ftort haare gevoelens uit als eene hagelbui van pijlen, zij vallen als een vuur-regen, die alles verteert. Alle de toevallen van dezen hartstogt worden door haar bezield , worden perzoonen, om de geweldigfte bewegingen in onze zielen voord te brengen (3). Ik ontwierp deze flaauwe fchets van sappho's dichtgeest te Mijtilene , naar het oordeel van verfcheidene oordeelkundige men- fchen.- (O Dion. Hal. ibid. p; 180. Demetr. Phal. c. 132. Plut.de Pjjth. Orac. t, 2, p. 397. (2) Plut. Amat. t, 2, p. 763. Heirat. L. 4, Od. 9, v. 11. C?) Longin. de Subl. §. 10, E 3 HOOFDST» Hl.  70 REIZE VAN DEN üoornsT. lik fchen. In dc ftilte dezer overdenking bij een dier luistervolle nachten, die zoo gemeenzaam in Griekenland zijn, was het, dat ik onder mijne venfters eene roerende ftcmme, door eene lier vergezeld, eene Ode hoorde zingen, waarin die vermaarde Lesbifche Dichteres zich ongedwongen had overgegeven aan den geheelen indruk, dien de fchoonheid op haar al te gevoelig hart maakte. Ik zag haar krachtloos, beevende, als van eenen donderflag getroffen, die haar van vcrftand en gevoel beroofde, bloozen, verbleeken, met moeite ademen, en beurtelings bezwijken voor de verfcbillende en onfluimige bewegingen van haaren hartstogt of liever voor alle de hartstogten , die elkandejen in haare ziel beftreeden. Zoodanig is de waarc welfprekendheid van het gevoel. Nimmer brengt dezelve zulke verhevene enwerkzaame tafereclcn voord, dan wanneer zij dc voornaame omftandigheden van ecnigen belangrijken toeftand uitkiest en te zamen verbindt (O, gelijk dit in een kleen dichtftuk van haar gefchiedt , waarvan ik flechts de eerfle koppelvaerfen zal affchrijven. Gelukkig hij, die aan uw zij' gezeten, Zijn' liefde klaagt! Hij mag een' Godheid heten, Hij, die uw' lonk — uw' toon, die vreugd kan wekken, Toe zich mag trekken ; Als C i ) Longin. de Sublim. §. to.  JONGEN ANACHARSIS. 71 Als ik u zie, voel ik mijn' boezem gloeijen Het ziedend bloed door all' mijn' adren vloeijen; En ieder woord, dat van mijn' tong wil glippen, Sterft op mijn' lippen. Mijn denkkracht fuft een nevel dekt mijn'oogen, Ik droom en voel mij mijmerend' opgetoogen, Mijn adem zwicht en all* mijn leden beeven; Ik dreig te fneeven (*). <•} Zi; de aanmerking aan het einde van dit boekdeel. E 4 VIER- HOOFDST. 111.  REIZE VA N DEN- VIERDE HOOFDSTUK. Vertrek van Mijtilene. Befchrijving van Eub^ Aankomst te Theben. wohwt. Des anderen dags drong men ons, om aan boord te komen. Men maakte de floep aan het fchip vast (O en de beide ftuurluiden (tonden aan beide de boorden van de agterfteven fV). Men had de mast reeds opgezet, de raa opgehaald, en de zeilen aangeflagen: alles was reê. Twintig roeijers, tien aan eiken boord (3) hielden hunne armen reeds aan de riemen uitgeftrekt. Wij verlieten Mijtilene met eenigen weerzin, terwijl het bootsvolk bij het uitlopen der haven liederen ter eere der Goden zong en met groot gefchreeuw geloften voor eenen gunftigen wind deed (4). Het voorgebergte Maka, aan den zuidhoek van het eiland, te boven zijnde, maakte men de zeilen los. De roeijers fpanden op nieuw hunne krachten in, en wij vloogen over de vlakte der zee. Ons vaartuig, het welk fchier geheel van f.) Demo«h. in Zenoth. P. p20. Achill. T«. de Clitoph. IITT'*™' L' 3' C' 3' P- Boden. LeipZ. rnfi. 2) SebefF. de milit.n.v. L. 2, c.5, p. MÖ. Cj; rL p. aoo. ' ó"'  JONGEN ANACHARSIS. 73 van dennenhout gebouwd was (1) , was een hoofdst. dier ihelzeilers, die 70,000 Orgijen (*_) in ee- 1V' ncn zomerfchen dag, en 60,000 Q) in eenen nacht afleggen (2). Daar zijn 'er geweest, die het in 24 dagen uit de koudfte gewesten in de heetfte luchtftreeken hebben overgebragt, uit het Mceotifche meir naar JEthiopie (3). Onze overtogt was gelukkig en zonder toevallen. Onze tenten waren naast die van den Scheepsbevelhebber opgeflagen (4}, wiens naam I'iianes was. Dan eens was ik infchiklijk genoeg, om naar de vertelling van zijne zeetogten te luisteren ; dan weder nam ik homekus eens in de hand, en vond bij hem nieuwe fchoonheden, want ter plaatze, waar hij fchreef, kan men eerst oordeelen over de juistheid zijner befchrijvingen en de waarheid zijner kleuren (5). Ik nam het vermaak, om zijne tafereelen met dien der natuure te vergelijken, zonder dat het oorfpronglijke eenige afbreuk aan de kopije deed. Middelerwijl begonnen wij den top van eenen berg in het oog te krijgen , die Ocha genoemd wordt en de hoogde van geheel Etibota is (6). Hoe meer wij naderden, des te meer fcheen CO Theoph. Hift. plant. L. 5, c. 8, p. 533. Edit. Bodaei Aroft. 1644. C*) Omtrend 2ö| mijlen. Ct) Omtrend 221 mijlen. (2) Herod. L. 4, c. 86. C3) Diod' sic- L- 3» p. 167. C 4) SchefF. de milit. nav. L. 2, t. 5, p. 137. (5) Wood, an efiay on the orig. hen. of Hom. (6) Strabk, E. 10, p. 445. Euftatb. in Iliad. L. 2, p. 280. E 5  74 REIZE VAN DEN «optost, fcheen mij het eiland zich van het Zuide naar 1 ' het Noorde uitte ftiekken. „ Het ftrektzich, zeide phanes, langs Attica, Boeotie, het land der Locriërs en een gedeelte van Thesfalie uit (i); maar de breedte is niet evenredig aan deszelfs lengte. De grond is vruchtbaar en brengt veel koorn, wijn, olij en ooft voord (2). Dezelve levert ook koper en ijzer op (3). Onze werkluiden weten van deze metaalen een zeer handig gebruik te maaken(4), en wij beroemen ons, derzelver nut het eerst uitgevonden te hebben £5). Wij hebben op verfcheidene plaatzen warme wateren, die voor veelerleije ziekten heilzaam zijn (6). Deze voordeden vinden een tegenwigt in de aardbevingen , die zomtijds geheele fteden verzwolgen en de zee terug gedreeven hebben naar kusten, die te vooren door inwooners beflagen waren (7_). Voortreflijke havens, magtige fteden, fterke plaatzen (8), rijke oogften, die dikwijls Athenen van leeftogt voorzien: dit alles, gevoegd bij de ligging van het eiland, doet ligtelijk vermoeden, dat het zelve, eens in de handen van eenen Opperheer gevallen zijnde, gemaklijk f 1) Strab. L. 10, p. 444- (2I Herod. L. 5, c. 3r. (3) Strab. ibid. p. 447. (4) Steph. in'A/Jijip. (5) ld. in X«Ak. Euftath. in Iliad. L. s, p. 1S0. () Steph. ibid. Strab. ibid. Arift. rr.eteor. L. 2, c 8. t. 1, p. 567. Plin. 1. 4, c. 12, t. x, p. 211. (7) Arift. de meteor. L. 2, c. 8, t. 1, p. 567. Thueijd. L. 3, c. 89. Sttab. L. 10, p. 447. (8) Plut. in Thoc t. i, p. 747.  JONGEN ANACHARSIS. 75 lijk de nabuurigc volkeren in onderwerping hoofdst. zou houden (i). Onze verdeeldheden, welke hun voor die gevaar bevrijden, hebben hun dikwijls dc begeerte ingeboezemd en de middelen in handen gegeven, om ons te onder te brengen (2), maar hunne onderlinge wangunst heeft ons onze vrijheid wedergegeven (3). Meer bondgenooten, dan onderdaancn, van de Atheners zijnde , kunnen wij, voor zekere fchatting , welke wij aan hun betaalen (4.) , een vreedzaam genot hebben van onze wetten, en van alle de voordeden der volksregeering. Wij kunnen onze algemeene vergaderingen te Chalcis bij een roepen, en aldaar verhandelen wij de belangen en vorderingen van onze Steden (5)." Aan boord waren eenige bewooners van Eubm, die uit inzichten van koophandel naar Mijtilene gereisd waren en naar hun vaderland wederkeerden. De een was van Oreos, de ander van Carijjtos , de derde uit Eretria. „ Als de wind het ons toelaat, zeide de eerfte" om aan de noordkust in de engte tusfehen het eiland en het vaste land in te lopen, dan kunnen wij voor de eerfte ftad, welke wij aan onze linkerhand zullen vinden, gaan liggen (6> DeCO Demostb. de Cor. p. 483- Ulptan. in Orat. ad Arillocr. p. 7f9. Polijb. L. 17, c 75>- ( 2 ) B«mostb. ibid. Thueijd. L. 1, c. m. Diod Sic. L. 16, c.7. p.4U. (3) Demosth. ibid. p.489. ld. in Androt. p. 710. /Elehin. in Ci.es p. 4i«(4) «fenin. in Ctes. p. 442, 443- (5, Ht ibid- l6> Liv' L. 28, c. 5.  HOOFDST, IV. 76 R E 1 Z E VA N BEN Dezelve heet Oreos en wordt fchier geheel doop Atheners bewoond. Gij zult in haar eene zeer fterke plaats vinden uit hoofde van haare ligging en vestingwerken (1). Gij zult 'er eene landsdouw zien, wier wijngaarden reeds ten tijde van homerus beroemd waren (2). — En wanneer gij de engte van de andere, zijde inkomt, zeide de tweede tot mij, dan noodige ik u de haven van Carijflos, welke gij aan de rechter* hand zult vinden, in te lopen. Uw oog zal daar over graanlanden en veerijke weiden gaan (3). Ik zal u in de fteengroeven van den berg Ocha brengen. Het marmer, 't geen men daar uit haalt, is grijsachtig groen, gemengeld met tinten van verfchillende kleuren. Het zelve is uitnemend voor colommen gefchikt (4). Gij zult ook eene foort van fteenen vinden, dien men fpint, en waarvan men linnen maakt-, het geen door het vuur niet verteerd, maar van alle onreinheid gezuiverd wordt (5)." „ Kom te Eretria, zei de derde, en ik zal u ontelbaare fchilderijen en ftandbeelden doen zien (6): gij zult het eerwaardigfte gedenkfhik aanfchouwen in de grondlagen onzer oude muuren, door de Ferfen, dien wij ftaan durfden omvergehaald (7). Eene colom in een onzer tem- O) Diod. Sic L. ,5. p. 840. Liv. L. 3r, c.4<5. 00 Mad, J"e> V.537. f3) Eaüzth_ jn iIU(j> Uzp 2g3> ^ L' 9, P. 437; L. 10, p. 446. Dio„. chrijfoft. Orat. 80 Ei«' ü*3 L' '°' P- 44<5' (6) Liv' L'3». c. 16. 17; Herod. L. 6, c. lot. Strab. ibid. p. 44g.  JONGEN ANACHARSlS. ff tempelen geplaatst zal u toonen, dat wij op een jaarlijksch feest ter eere van diana (i) weleer 3,000 voetknechten, 600 ruiters en 60 wagens bragten (2)." Hij haalde vervolgends met zoo veel vuurs van het oude vermogen dier ftad en van het aanzien op, het geen dezelve tot nog toe in Griekenland heeft, dat phanes zich haastede , om eene loffpraak op Chalcis te beginnen; en weldra werd het gefchil over den voorrang van beide de fteden zeer hevig. Verbaasd over hunne drift, zeide ik tot timagenes: ,, deze menfchen verwarren hunne bezittingen met hunne perzoonlijke hoedanigheden. Vindt men elders veele voorbeelden van zulk eene mededinging ? — Dezelve heeft plaats, andwoordde hij, ■ tusfchen de magtigfte mogendheden en de kleenfte dorpen. Zij heeft haaren grond in de natuur , welke, om alles op aarde in beweging te brengen , zich vergenoegd heeft, in onze harten twee driften te plaatzen, welke de bronnen van alle enze genoegens en tevens van alle onze rampen zijn: de eene is de zucht tot die genoegens, welke ter inftandhouding van onze fchepzelenfoort ftrekken; de andere is de zucht naar meerderheid, welke de eerzucht en de onrechtvaardigheid , den naarijver en den vlijt voordbrengt, zonder welke 'er geene colommen te Carijstos gebeiteld , geene fchilderijen te Eretria ge- „tO Liv. jl. 35, c. 38. (3) Strab. L> 10, p. 448. HOOFDST. iv;  HOOKDST. IV. 1 ] ( ] ] c 1 j c t t r 8 E X 11 ft C ti 78 REIZE VAN DEN gemaald, misfchien geene wijngaarden te Oreos zouden geplant zijn." Op dit oogenblik zei dc Chalcidi'ër tot zijne tegenpartij: „ heugt het u niet, dat men u op het Atheenfche tooneel vertoond heeft, en dat men den gek ftak met die barbaarfche uitfpraak, welke gijluiden van Elis hebt afgesragt (f)? — En herinnert gij u niet, andtvoordde de Eretriër, dat men zich vrij wat njtender fpotternijen op het zelfde tooneel feroorlofde over de vrekheid der Chalcidiërs :n de bedorvenheid hunner zeden Q2) ? — Dat nag zoo zijn, hervattede de eerfte, Chalcis is :ene der oudfte fteden van Griekenland: homeius fpreekt 'er van. — Hij fpreekt op dezelfde )laats van Eretria ( 3 ), andwoordde de tweee. — Wij zouden ons op de volkplantingen unnen beroemen , welken wij weleer naar "hracie, Italië en Sicilië zonden. — En wij ver dien, welken wij bij den berg Athos ves- gden (4). Onze voorouders zuchteden erst eenigen tijd onder de overheerfching der ijken en daarna onder die van eenen dwineland, phoxus genaamd, maar zij hadden ïoeds genoeg, om dat juk te verbreken en de olksregeering te vestigen (5). — Onze voor- va- CO Strab. L. 10, p. 448. Hefijch. iu 'Eptrp Euflath. in iad. L. 2, p. 279. Ca) Hefijch. et Suid. in X«A*. Euath. in IBad. L. 2, p. 279. Cs) Hiad. L. 2, V. 537. ^) Strab, L. 10, p. 447. Euftath. ibid. C5) Arift. de p. L. 5, c. 4, t. 2, p. 391.  JONGEN A?\ ACHARSIS. 79 vaders hebben even eens dc volksregeering in hoommt. plaatze van de adelregeering ingevoerd (1). — Gij behoeft u op zulk eene onwenteling niet te beroemen, zeide de Carijjliêr, nooit zijn uwe lieden zoo bloeijende geweest, dan onder de regeering van een kleen getal burgers, toen zaagt gij in de daad de verhuizing dier talrijke volkplantingen, waarvan gij fpreekt. — Des te dvvaa/.er, voegde 'er de burger van Oreos tusfchen, zijn de Chalcidie'rs, dat zij de dwingelandij van mnesarchus verdragen, en de Eretriërs die van themison (2). — Het ontbreekt hun niet aan moed, zeide timagenes, beiden zijn zij een dapper volk, en zulks zijn zij altijd geweest. Eens maakten zij, eer zij aan den llag gingen, de voorwaarden van hun gevecht op, en kwamen overeen, om lijf tegen lijf te vechten zonder zich van wapenen re bedienen, die Op een afftand den dood aanbrengen. Deze ongemeene affpraak is op eene zuil gebeiteld, welke ik eens in den tempel van diana te Eretria gezien heb (3). Dezelve moest wel veel bloeds doen ftorten, maar moest ook den oorlog eindigen. „ Onder de voorrechten, waarmede gij elkanderen beftrijdt, zeide ik toen, is 'er een, het welk gij met ftilzwijgen zijt voorbijgegaan. Zou Eubm niet éénen Wijsgeer, niet éénen beroemd (O Arift. de rep. L. 5, c. 6, t. 2, p. 395. C*0 ^Efchin. ia Ctef. p. 441. (3) Strab. L. 10, p. 44S-  Stf REIZE VAN DEN aooFnsT. roemden Dichter hebben voordgebragt?Door welk toeval hebben uwe betrekkingen tot de Atheners u geene finaak voor de letteren medegedeeld (i) ? " — Zij zweegen. De fchipper gaf zijne beveelen aan het fcheepsvolk. Wij zeilden den zuidhoek van het eiland om, en liepen eene engte in, wier oevers ons van beide kanten fteden van onderfcheidene grootte vertoonden : wij voeren de wallen van Carijftos en Eretria langs, en kwamen te Chalcis. ' Zij ligt op eene plaats, waar de kust des eilands , door twee voorgebergten, die wederzijds toelopen, fchier aan die van Eceotit ftoot (2): deze geringe tusfchenruimte, welke Euripe genoemd wordt, is gedeeltelijk vereenigd door een. dam, dien timagenes geheugde in zijne jeugd te hebben zien leggen. Op beide deszelfs uiteinden is een toren ter verdeediging en eene ophaalbrug geplaatst , om fchepen door te laten (3). Men ziet aldaar ten duidlijkflen een verfchijnzel, waarvan men de oorzaak nog niet ontdekt heeft. Het zeewater fpoelt meer dan eens des dags en des nachts beurtelings naar het noorde en naar het zuide, en béfteedt telkens denzelfden tijd, om te rijzen en te daalen. Op zekere dagen fchijnt de vloed en de eb aan beftendige wetten onderworpen, gelijk de groote oceaan. Weldra volgt het gemeen CO Dicearcl.. Stat. Grac. ap. Geogr. min. t. 2, p. 20. C») Strab. L. 10, p. 445. Cs) Diod. Sic. L. 1$, p. i7>  JONGEN ANACHARSIS. 81 meenlijk geenen regel (i) en ziet gij den ftroom hoofhst, van oogenblik tot .oogenblik veranderen (2). Chalcis is in het hangen van eenen berg van Chalets. dien zelfden naam gebouwd (3). Hoe groot de omtrek der ftad zij, is men echter voornemens , ze nog uit te leggen (4). Het zwaare geboomte op de opene plaatzen en in de tuinen (5) befchermen de burgers voor de hitte der zon, en eene overvloedige bron, de fontein van arethüsa genaamd, vervult hunne behoeften aan water (6). De ftad is met een tooneel, oefenfchoolen , gaanderijen, tempels , ftandbeelden en fchilderftukkeu verfraaid (7). Haare gelukkige ligging, haare koperfmederijen (°8), haar grondgebied, door de rivier Lelantui bevochtigd en met olijfboomen bezet, lokken in haare haven de fchepen der handeldrijvende volkeren (9). Haare inwooners zijn zeer onkundig en uitermaate nieuwsgierig: zij zijn gastvrij jegens vreemdelingen, en, hoe naarijverig ook omtrend hunne vrijheid , fchikken zij zich echter ligtlijk naar de dienstbaarheid (10). Wij bragten den nacht te Chalcis door, en kwamen des anderen dags met den dagenraad aan Ci) Plat. in Phaed. t. 1, p. Oo. (2) Voij. de Spon, t. 2, p. 162. C3) Dicrearch. Stat. Grsc. ap. Geogr. min. t. 2, p. 19. Euftath. in Iliad. L. z, p. 279. Sceph. in X*»*. C4) Strab. L. 10, p. 447- C5) Dicsarch. ibid(6) Euttatb. in Iliad, ibid. (7) Dicaarch. ibid. (*) Steph. ibid. C9) Dicasarcn. ibid. Plin. L. 4, c. 12, t, 1, p. au. (10) Diczearch. ibid. II. DKEL. F  8a REIZE VAN DEN HooresT. aan de overkust, te Aulis, een kleen vlek, in de nabijheid van een grooten inham, waarin de vloot van agamemnon zoo lang door tegenwinden werd opgehouden (1). Van Aulis gingen wij over Salganeus naar Anthedon langs eenen vrij zachten weg, die gedeeltelijk langs ftrand, gedeeltelijk over eenen boomrijken heuvel liep, waar uit eene menigte wellen ontfprongen (2). Anthedon is eene kleene ftad met eene markt door fchoone hoornen belommerd en van gaanderijen omringd. Het meestendeel der inwooners houdt zich blootelijk met de visfeherij bezig. Zommigen bebouwen eenen losfen grond, die veel wijn, maar weinig koorn voordbrengt ("3). Wij hadden 70 Stadiën afgelegd (*_), en waren nu nog maar 160 Cf) van Theben ver. wijderd (4). Daar wij op eenen wagen zaten, namen wij den weg over de vlakte, fchoon dezelve lang en bogtig was (5). Weldra naderden wij deze groote ftad. Op het gezicht van den burg, die ons van verre in het oog viel, kon timagenes zijne traanen niet inhouden. Hoop en vrees ftonden beurtelings op zijn gelaat geteekend. ,, Zie daar mijn vaderland, zeide hij; daar liet ik eenen vader en eene moeder agter, die mij zoo teder lief hadden. Ik kan mij (1) Strab. L.q, p. 403. (2) Dicsearcb. Stat. Gr. ap. Geogr. Min. t. 2, p. 19. (3) ld. ibid. p. ig, (*) 2 mijlen, 1615 Tui. en. (f) 6 mijten, 120 Toi/in. (4) ld. ibid. p. 17, 19, (5) ld. ibid. p. 17,  JONGEN A N ACH AliSiS. 83 mij niet vleijen, ze weder te zullen vinden: maar ik had eenen broeder en eene zuster, zou de dood dezen nog gefpaard hebben ? " — Zulke gedachten, welke geduurig weder boven kwamen , verfcheurden zijn hart en tevens het mijne. Ach! Welk een deel nam ik op dit oogenblik in hem ! Ach ! Hoe beklaagenswaardig fcheen hij mij in het volgende! Wij kwamen te Theben, en de eerfte navraag ftootede den dolk reeds in het hart van mijnen vriend. De fmart over zijn afzijn had zijne ouders ten grave gelleept. Zijn broeder was in eenen veldflag gefneuveld; zijne zuster was gehuwd geweest te Athenen, maar leefde niet meer, zij had eenen zoon en eene dogter nagelaten. Zijne droefheid was bitter, doch de blijken van achting en liefde, welken hij ontvong van zijne medeburgers van allerleijen ftaat, van eenige verre nabeftaanden , en boven al van epaminondas, verzachteden zijne fmarten, en vergoedden , in zekeren zin, zijn verlies. F ft VIJF- HOOFDST. IV.  84 REIZE VAN DEN HOOFDST. v. EPAMINONDAS» ] V IJ F D E HOOFDSTUK, Verblijf te Theben. Epaminondas. Philippus van Macedonië. In het verhaal van eene tweede reize, welke ik naar Bosotie gedaan heb, zal ik van Theben en de Thebaanfche zeden fpreken. Op mijne eerfte reize- hield ik mij alleen met epaminondas bezig. Ik werd bij hem voorgedragen door timagenes. Hij kende anacharsis den Wijzen te wel , om niet getroffen door mijnen naam te zijn. Hij was aangedaan over de beweegredea mijner reize naar Griekenland. Hij deed mij eenige vragen over de Scijthen. Ik was zoo vol van eerbied en bewondering, dat ik bezwaarlijk kon andwoorden. Hij merkte dit en wendde liet gefprek op de onderneming van den jongen cijrus en den aftogt der tien duizenden. Hij verzogt ons, hem dikwijls te bezoeken. Wij zagen hem alle dagen. Wij woonden zijn jnderhoud met de verlichtfte Thebaanen en bekwaamde Krijgsbevelhebbers bij. Schoon hij sijnen geest met allerleije kundigheden verrijkt iad, wilde hij liever aanhooren, dan fpreken. Zijne aanmerkingen waren altijd naauwkeurig ;n grondig. Bij gevvigtige gelegenheden, wanïeer hij zich te verdeedigen had, waren zijne ndwoorden vaardig, krachtig en bondig. Het  JONGEN ANACHARSIS. 85 gefprek was hem hoogst belangrijk , wanneer het over Wiisgeerige en Staatkundige Itoffen liep (1). Met een genoegen, het welk niet vrij van -allen hoogmoed is, herinner ik mij den gemeenzaamen omgang met den groottten man, dien Griekenland ooit heeft voordgebragt O). En waarom zou men dien naam weigeren aan eenen Veldheer , die de krijgskunde volmaakte , den roem der vermaardfte krijgsluiden verdoofde (3) Diod. Sic. L. 1 , p. 356 et 396. .fEtian. L. 7 > c. 14. C4) Polijb. L. 9, c. -;48. (5) M. L- 6> P' 488, Diod- ibid* p. 388 et 3«7. Paufan. L. 8, c. 11, p. 622. Nep ki Epam. c. to. (6) Nep. ibid. c. fi. (7) Cic. in Brut. c. 13. t. i , p. 346. (Jt.) W. de fin. lib. 2 , c. 19 , c 2 , p. 123. F 3 HOOFDST. v.  U REIZE VAN DEN HOOl'DST' V. fchien rechtvaardiger, dan aristides zelf, was ? De getrouwe beeldnis van zijn verftand en van zijn hart zou de eenige loffpraak zijns waardig zijn: maar wie kan die verhevene Wijsbegeerte ontwikkelen, welke zijne daaden verlichtede en beftuurde ; wie eenen geest, zoo fchitterend van fchranderheid als onuitputlijk in bedenkingen ; wie zijne ontwerpen zoo voorzichtig beraamd, als vaardig uitgevoerd? Nog meer, hoe laat zich die gelijkmaatigheid van ziel, die zuiverheid van zeden (*), die waardigheid in houding en gedrag , zijn opmerkzaamen eerbied voor alle welvoeglijkheid tot in de geringfte zaaken, zijne zachtzinnig-? heid, zijne goedheid, het geduld afmaaien, waarmede hij de onrechtvaardigheden des volks en Van eenigen zijner vrienden verdroeg (i) ? In een leeven, het geen hem als mensch niet ■min eerbied waardig , dan als beambt burger maakt , zal het genoeg zijn, eenige trekken naar welgevallen uit te kiezen, om hem van beide zijden te kenmerken. Zijne voornaamfte bedrijven heb ik in het eerfte hoofdftuk van dit werk reeds verhaald. Zijn huis was minder de fchuilplaats, dan het heiligdom, der armoede.' Zij heerschte in het- (*} Zie de aanmerking aan het einde van dit boekdeel, (i) Nep. in Epam. c. 3, Plut. in Pelop. p. 2>o. Paufan. fc. 49 , p. 699-  JONGEN ANACIÏARSI S. 8? hetzelve met al de vreugde der onfchuld, met den vrede, dien het geluk niet ftoort, en te midden van andere deugden , waaraan zij nieuwe fterkte leende, en welke haar wederkeerig met haare eigene fchoonheden vercierden. Zij heerschte aldaar in zulk eene volftrekte ontblooting , dat men het bezwaarlijk gelooven zou (i). Gereed ftaande, om eenen inval in Pdoponnefus te doen , was epaminondas verplicht, zelf aan zijn veldtuig te arbeiden. Hij nam 50 drachmen ter leen (*_) en dat fchier in denzelfden tijd, waar in hij 50 ftukken gouds , welken een Thesfalisch Vorst hem had durven aanbieden, met verontwaardiging verwierp (2). Eenige Thebaanen beproefden vruchtloos, hunne bezittingen met hem te deelen , hij zelf vergunde hun deel in de eer , van ongelukkigen bij te ftaan. Wij vonden hem eens met veelen zijner vrienden , dien hij bijeen geroepen had. ,, Sphodrias , zeide hij tot hun, kiest eene huwbaare dogter. Hij is te arm, om haar eene huwlijksgift toe te leggen. Ik,heb elk uwer naar evenredigheid van uw vermogen op fchatting gefield. Ik ben verplicht, eenige dagen te huis te blijven, maar bij mijn eerften uitgang zal ik u dien braaven burger aanbieden. Het is billijk , dat hij van u die weldaad ontvange en dat hij zijne weldoeners ken- ne (O Front. Strateg. L. 4, c. 3. (*) 45 livrei, (a) /Elian, L. 11 , c, 9. Plut. in Apophth. t. 2, p. 198. F4 HOOFDST. v.  88 REIZE VAN DEN HOOFDST. v. ( ne (i)." Allen namen zij genoegen in deze fchikking en verlieten hem met dankzegging voor zijn vertrouwen. Timagenes , over zijn voornemen , om in huis te blijven, ontrust , vroeg hem naar de reden en kreeg eenvouwdig ten andwoord : „ ik moet mijneo mantel wasfchen (2)." Hij had 'er waarlijk maar één. Een oogenblik daarna kwam micijthus binnen , een jongeling , dien hij zeer lief had. ,, Diomedon van Cijzikum is in de ftad, zeide hij, hij heeft zig bij mij vervoegd , om bij u ingeleid te worden. Hij heeft u voordellen te doen van wegen den Perfifcken Koning, die hem gelast heeft, u eene aanzienlijke geldfom in handen te ftellen. Hij heeft mij zelfs gedrongen vijf talenten aan te nemen. — Laat hem komen, andwoordde epaminondas. — Hoor diomedon , zeide hij voords tot hem , wanneer de oogmerken van artaxerxes met de belangen van mijn vaderland overeenkomen , dan zijn zijne gefchenken onnoodig; wanneer zij met dezelven ftrijden , dan kan al het goud van zijn rijk mij mijnen plicht niet doen verraaden. Gij hebt mijn hart naar het uwe beoordeelt , dit ver»eve ik u , maar verlaat terflond deze ftad, )p dat gij de burgers niet bederft ("3). En 1, micijthus , zal ik terftond der Overheid in - CO Nep. in Epam. c. 3. CO .Eiian. L. 5 , e. 5, {) Nep. ibid. c. 4. JElw.. ibid.  JONGEN ANACHARSIS. 89 in handen Hellen , wanneer gij niet op ftaan- hoopdst. den voet het geld, het geen gij' hebt aangenomen, terug geeft. „ Wij hadden ons geduurende dit gefprek verwijderd , maar micijthus verhaalde het ons een oogenblik daarna. Dezelfde les, welke hij gekreegen had, was door epaminondas meer dan eens gegeven aan hun, die hem omringden. Terwijl hij bevel over het leger voerde, hoorde hij, dat zijn wapendrager aan eenen krijgsgevangen de vrijheid verkogt had. „ Geef mij mijn fchild terug , zeide hij, wijl het geld uwe handen bezoedeld heeft , zijt gij niet meer gefchikt, om mij in gevaaren te vergezellen (1)." Hij volgde , als een ijverig leerling van pijthagoras , deszelfs zoberheid na. Hij had zich zelf het gebruik van wijn ontzegt , en nam dikwijls Hechts een weinig honig tot zijn voedzel (2). De toonkunst , welke hij onder de bekwaamde meesters geleerd had , vermaakte zomtijds zijne vrije uuren. Hij muntede uit op de fluit , en zong ter maaltijden, waar hij genoodigd was , op zijne beurt mede , zelf zijne ftem met de lier geleidende (3). Hoe toegevender hij in gezelfchap was, te ftrenger nam hij de welvoegelijkheid van eiken rang, waar zulks noodig was , in acht. Een verCO ^"Eiian. L. n , c. 9. Plut. in Apophth. t. 2, p. 194. C=) Athen. L. 10, p. 419. C?) cic- Tuscul. L. 1, c. 2 ( t. 2, p. 234. Athen. L. 4 > P- l84. Nep. in Ep.m. t. 23. F5  oo REIZE VAN DEN HOOFDST. v. verlichtmiste knaap uit de heffe des volks was vastgezet. „ Waarom hebt gij zijn ontflag op mijn verzoek geweigerd-, om hetzelve aan eene boer toe te ftaan :" vroeg pelopidas aan zijnen vriend. ,, Om dat het geenen man, als gij zijt , voegt, andwoordde epami nonds , belang te ftellen in eenen knaap, gelijk hij is CO" Nimmer bejoeg of weigerde hij openlijke posten. Meer dan eens diende hij als eenvouwdig foldaat onder Bevelhebbers zonder ondervinding, wien de kuiperij hem voorgetrokken hud. Meer dan eens riepen de krijgbenden, in haar eigen leger opgeflooten en tot de rampzaligfte uiterften gebragt, om zijnen bijftand: alsdan beftuurde hij de krijgsverrichtingen, verdreef hij den vijand en bragt het leger onbelemmerd te rug, zonder aan de onrechtvaardigheid van zijn vaderland , of aan den dienst, dien hij het zelve deed, te denken (2). Hij liet geene aanleiding ongebezigd, om den moed zijner natie op te winden en haar ontzaglijk voor andere volkeren te maaken. Voor. zijnen eerften veldtogt in Peloponnefus haalde hij eenige Thebaanen over, om te worftelen met eenige Lacedamoniërs , die zich te Theben bevonden : de eerften verkreegen de overhand , en van dat oogenblik af ontzagen zij de Lacedcsmoniëri niet CO Plut. de rei ger. prajc. t. a , p. 808. C*) Nep. in Span. c.if.  JONGEN ANACHARSIS. 91 niet meer (1). Hij lag in Arcadie\tc veld, het was in den winter, de afgevaardigden eener nabuurige ftad kwamen hem voorftellen , om dezelve intetrekken en aldaar te overwinteren. Geenzins, zei epaminondas tot zijne Officieren , wanneer zij ons naast hun om den haard zagen zitten, zouden zij ons voor dagelijkfche menfchen houden. Wij zullen hier blijven in weerwil van de ftrengfte koude, en onze worftelingen en ligchaamsoefeningen ziende, zullen zij verwonderd ftaan (2)." Daïphintus en jollidas , twee Bevelhebbers , die zijne achting verdiend hadden , zeiden eens aan timagenes : ,, gij zoudt hem nog veel meer bewonderen , wanneer gij hem in het veld gevolgd waart, wanneer gij zijne marfchen, zijne legering, zijne fchikkingen voor den llag, zijnen fchitterenden moed en zijne tegenwoordigheid van geest in het treffen befchouwd had; wanneer gij hem, altijd werkzaam, fteeds bedaard, met éénen opflag had zien doorgronden de ontwerpen van den vijand , denzelver eene doodlijke gerustheid inhoezemen, rondon hem fchier onontwijkbaare valftrikken vermeiiig vuldigen (3), ten gelijken tijd de ftrengfte krijgs tucht in zijn leger bewaaren, den moed zijne foldaaten door onvoorziene middelen verlee vendigen (4) en zich onafgebroken bezig hou dei CO Pol'iwi. Strat. L. 2, c. 3s $• <*. CO ««. an feni &c. p. 788. (3) Polijsn. Strat. I,. a, c. 3. C4") ibid HOOFDlT. V. I 1  hoop ijs r. V. i i p 2 92 REIZE VAN DEN den met hun behoud en boven al met hunne eer. „ Door zulke treffende oplettendheden won hij hunne liefde. Afgemat van vermoeidheid, gemarteld van honger, zijn zij echter fteeds gereed, om zijne bevelen uit te voeren om zich in gevaaren te begeven (1). Die onverwachte fchrikken, welke in andere legers zoo gemeenzaam zijn, zijn in het zijne onbekend. Wanneer dezelven dreigen , om zijne benden te bekruipen, weet hij ze door één woord te verdrijven en ten besten te keeren (2). Wij [tonden op het punt, om Peloponnefus in te rukcen : het vijandlijke heir floeg zich voor ons ieder (3). Terwijl epaminondas deszelfs lig. jing opneemt, brengt een donderdag het krijgsvolk in angst. De Wigchelaar gebiedt den ogt te ftaken. Men vraagt den Bevelhebber net ijzing, wat zulk een voorteeken toch aan:ondige. Dat de vijand eene flegte legerplaats ;ekoozen heeft, roept hij ftoutmoedig uit. )e moed der benden herleeft en den volgen[en dag baanen zij zich met geweld den doorogt (4)-" De twee Thebaanfche Officieren verhaalden log andere feiten, welken ik verzwijge ; ik la ook zeer veel over, het geen onder mijne ei- <0 Xenoph. Hift. L. 7, p. 645. (»; Diod. Sic. L. 15, . s6>, 368. Poli>n. ibid. §. 3 & 8. C 3) Diod. ibwl. p. lo. (4) Polijien. ibid. §. 3.  JONGEN ANACHARSIS. 93 eigene oogen gebeurd is, en onthoude mij van alle aanmerkingen. Vrij van eerzucht, trotsch» heid en eigenbaat verhief epaminondas zijne natie in weinige jaaren tot die grootheid, waarin wij de Thebaanen vonden. Hij deed die wonderwerk eerst door den invloed zijner deugden en bekwaamheden. Terwijl hij door de meerderheid van zijnen geest en zijne inzichten de geesten van anderen beheerschte, befchiktc hij naar welgevallen over de driften van anderen, om dat hij meester van zijn» eigenen was. Maar het geen hem het ipoedigst zijn doel deed bereiken , was de fterkte van zijn Charakter. Zijne vrije en verhevene ziel was reeds vroeg verontwaardigd over de heerfchappij der Lacedcemoniè'rs en der Atheners over de Grieken in het algemeen en over de Thebaanen in het bijzonder. Hij zwoer hun eenen haat, dien hij in zijn hart zou beflooten hebben: maar na dat zijn vaderland hem deszelfs wraak had toevertrouwd, verbrak hij de kluisters der volkeren en werd hij veroveraar uit plicht. Hij vormde het zoo ftout als nieuw ontwerp, om de Lacedcemoniè'rs aan te tasten tot in het middenpunt van hun gebied en hun uit dien voorrang te verdringen, waar in zij zoo veele eeuwen geftaan hadden; hij vervolgde dit ontwerp hardnekkig, met verfmaading van hunne magt, van hunnen roem, van hunne bondgenooten, van hunne vijanden, die met een onrustig oog de fnelle vorderingen der Thebaanen aanfehouwden. Hij liet zich even min tegen BOOÏDST. V.  9t REIZE VAN DEN HOOFl)tT. v. genhouden door den tegenftand eener partij* welke te Theben opftond en den vrede begeerde, om dat epaminondas den oorlog wilde (i). Meneclides was aan het hoofd dezer partij: zijne welfprekendheid, zijne waardigheden , en het bekoorlijke, het geen de rust voor de meeste menfchen heeft, gaven hem een groot gezag bij het volk. Maar de ftandvastigheid van epaminondas rukte eindelijk die hindcrpaalen omver, en alles was voor den veldtogt in gereedheid , toen wij hem verlooren. Wanneer de dood geen ejnde aan zijne dagen gemaakt had in het midden van zijne overwinning, welke den Lacedamoni'érs geen hulpmiddel overliet, zoo zou hij den Athentren reekenfchap hebben afgevorderd van hunne overwinningen over de Grieken, en, gelijk hij zelf zeide, den burg van Theben verrijkt hebben met de gedenkteekenen, welke dien van Athenen vercierden (2). Wij hadden dikwijls gelegenheid, om polijmnis, den vader van epaminondas te zien. Deze eerwaardige grijzaard was min gevoelig voor de hulde zijner eigene deugden, dan voor dé vereering van zijnen zoon. Hij droeg ons meer dan eens het teder gevoelen voor, 't welk epaminondas na den llag van LeuEtren liet blijken, zeggende: ,, het geen mij het meeste itreelt, is, dat mijne ouders nog leeven, en zich in mijnen roem zullen verheugen ($)." De CO Nep. in Epam. c. 5. CO jEfchin. dc fals. leg. p. ♦ 11. (3) Plut. in Coriol. p. 215.  JONGEN ANACHARS1S. 95 De Thebaanen hadden polijmnis belast, op den jongen philippus , den broeder van perdicus, den Koning van Macedonië, het oog te houden ( 1). Pelopidas , de onrust van dat rijk geftild hebbende, had dezen Prins en dertig voornaame Macedoonfche jongelingen tot gijsfelaars gekreegen (2). Philippus , omtrend agttien jaaren oud, paarde reeds dc kunst bij de begeerte om te behaagen. Hem ziende was men verrukt van zijne fchoonheid (3), hem hoorende was men verbaasd over zijnen geest, zijn geheugen, zijne welfprekendheid en de bevalligheden, welke zoo veel bekoorlijks aan zijne woorden gaven C4). Zijne blijmoedigheid liet hem zomtijds eenige kwinkflagen ontvallen, die echter niets beleedigend hadden. Zacht, fpraakzaam, edelmoedig, vaardig in het onderfcheiden der verdienften, kende niemand beter, dan hij, de kunst en de behoefte , om zich in de harten in te dringt (5)' De Pijthagmist nausithous , zijn leermeester, had hem eenen fmaak voor de fraaije letteren medegedeeld, dien hij zijn ganfche leeven behield, en lesfen van maatigheid gegeven, welken hij in het vervolg vergat (6). De (1) Diod. Sic. L. 16, p. 407. (2) Plut. in Pelop. p. 251. Diod. L. 15, p. 379. luftin. L. 7, c. 5. Orof. L. 3 , c. 12, p.'1Ö7. (3) .'Elchin. de falf. leg. p. 40J, 412. (4) ld. ibid. p. 401. (5) Diod. L. 16, p. 482. Plut. an feni, &.C. t. 2, p. 806. (6) Clem. Alex. Pa:dag. L- 1 , p. 130. Diod. ibid. p. 487. Athen. L. 4, p. 1C7; L. 6, p. 260. nooraiT. V.  KOOFDST. V. ZES- 96 REIZE VAN DEN De zucht naar vermaak fchitterde tusfchen alle die bekwaamheden door, maar ftoorde derzelver oefening niet, en men vermoedde toen reeds, dat deze jonge Prins, eens ten throon gefteegen zijnde, even min door bezigheden als door vermaaken geheel geleid zou worden. Philippus was beftendig bij epaminondas: hij beoefende in den geest van een groot man het geheim, om zelf eenmaal zoodanig te wor« den (1); hij vong zorgvuldig alle zijne gefprekken op , en tevens zijne voorbeelden, en in deze voortreflijke fchool leerde hij zich maatigen (2) ? de waarheid verftaan, van zijne dwaalingen te rug komen, de Grieken kennen en hun onderwerpen. (1) Plut. in Pelop. p. 29a. (2) ld. Conjug. prsc. t. 2, p. 143; in Apophth. p. 177.  JONGEN ANACHARSIS. & ZESDE HOOFDSTUK. Vertrek van Theben. Aankomst te Athenen. Bewooners van Attica. Ik heb boven gezegd, dat timagenes geene andere bloedverwanten overig had, dan eene zusters-zoon en-dogter, die te Athenen woonden. Zijn neef heetede philotas en zijne nicht epichaPvIS. Zij was gehuwd aan eenen rijken Athener, apollodorus genaamd. Zij kwamen te Theben in de eerfte dagen van onze komst aldaar. In hun bijzijn fmaakte timagenes eeri vreedzaam genoegen, het geen zijn hart zinds langen tijd niet gekend had. Philotas was van mijne jaaren. Ik verbond mij nader met hem en weldra werd hij mijn geleider, mijn metgezel, mijn vriend, de beste, de trouwfte mijner vrienden. Zij hadden ons, voor hun vertrek, doen belooven, dat wij hun weldra zouden bezoeken. Ons affcheid van epaminondas ging met eene droefheid vergezeld, waar in hij zelf wel wilde deel nemen. Wij kwamen te Athenen den i6den van de maand Anthefterion, in het 2de jaar van de 104de Olijmpias (*)'. In het huis van Apollodorus vonden wij alle de gemakken en dien- (») Den i3den van Lentemaand in het jaar 36a voor J. C. II. DEEL. O HOOFnST. VI.  IIOOFIIST. VI. REIZE VA.N DEN dienften, welken wij van zijne rijkdommen en aanzien moesten verwachten. Dags na onze aankomst ging ik naar de Academie en zag daar plato. Ik liep naar de werkplaats van den fchilder euphranok., en was in die foort van bedwelming, welke de tegenwoordigheid van beroemde mannen en het genoegen van met hun bekend te worden in het eerfte oogenblik voordbrengt. Ik vestigde voords mijne oogen op de ftad, en bewonderde eenige dagen agter een haare pronkftukken , terwijl ik al haar uitwendig fchoon doorliep. Athenen is, als 't ware, verdeeld in drie deelen, te weten, den burg, op eene rots gebouwd, de ftad rondom deze rots (i) en de havens van Phalerus, Munijchia en Pirceus (*). De eerfte bewooners van Athenen floegen zich op de rots van den burg ;neder O). Op dezelve lag dus de oude Had, welke, fchoon zij alleen toeganglijk aan de zuidwestzijde was (3), echter omringd was van muuren, die nog in wezen zijn (4). _ De omtrek van de nieuwe ftad is 60 ftadicn groot (5> De muuren, die met fchanstooi rens (6) bezet, en ten tijde van themistocles rohbi, t»f> ftwrt&Vk si mttuswi 'pW .nsman büt ( 1) Aristid, panathen. r. 1, p. 99. (*) Zie bet ontwerp van de buitenftreken van Menen. (a) Thueijd. L. 2, «• 15. C3) Paufan, L. 1, c. 22-vp. £l. Whel. Voijage tot Uv. t. 2, p. 415. (4) Herod. L. 6, c. 137. Paul. L. 1, c. 28, p. 67. (5) 2 Mijien joifen% Thueijd. L. 2, v. 13. Sehol. ibid. (6) Jd. ibid. c. 17.    JONGEN ANACHARSIS. 99 in haast zijn opgetrokken , vertoonen overal brokken van zuilen en Hukken eener fchoonere bouwkunde, verward onder eikanderen liggende met ruwe bouwftoffen, waarvan men zich bij derzelver bouwing bediend heeft (1). Van de ftad af (trekken zich twee lange muuren uit, de eene van S5 ftadü'n (*) ' die tot aan den mond der haven van Phalerus loopt en de ander van 40 ftaditn Ct) tot aan dien van Pirceus. Aan derzelver uiteinde worden zij door een derden van 60 Jladiën fchier aan een gedootenOO. en daar zij dus niet flechts die twee havens, maar ook de derde, welke tusfehen beiden ligt en eene menigte van huizen, tempels en gedenkftukken van allerleije foor't influiten (3) , kan men zeggen dat de omtrek der ftad fchier 200 Jtadiën groot is (4). Aan den zuidwestkant en zeer nabij den burg is de rots Mufceum, door een kleen dal afgezonderd van den heuvel, waarop de Areopagus deszelfs zittingen houdt. Verfcheidene andere hoogten maaken den grond der1 ftad zeer ongelijk , men vindt op dezelve eenige bronnen , welke echter niet rijk genoeg zijn voor de behoeften der inwooners- (5). Dezen voorkomen dit gebrek door putten en regen- baker,) Thueijd. L. 1, c. 93. C*3 1 Mij! 807 § 7»M Ct) * Mijl ia3o toifeé (a) ld. L. 2, c. ?f. (3) I«t c- «J Piuf. L. i, c. i, 2. U) 7 Mijlen 1400 Toifen. C5J RloI>' Cbrij[bft. Orat» 6, p. 87* G a hoofdst VI.  HOOFÜST. VI. iso reize van den bakken, waar in het water eene koelte krijst, waarop zij zeer gefield zijn (i). De ftraaten zijn over het algemeen niet regelmaatig. De meeste huizen zijn kleen en niet gemaklijk (2). Eenige aanzienlijke gebouwen laten naauwlijks derzelver cieraaden zien aan het einde van een voorplein of liever van een langen en naauwen gang (3). Van buiten vertoont alles eenvoudigheid, en op het eerfte aanzien moeten de vreemdelingen in Athenen de ftad zoeken, die door de geheele waereld zoo vermaard is (4), maar hunne verwondering groeit ongevoelig aan, wanneer zij op hun gemak die tempelen, die gaanderijen, die openlijke gebouwen befchouwen, aan wier verfraaijing alle kunften zich met mededingenden ijver beroemd hebben willen maaken (5;. De rivieren llisfus en Cephife kronkelen rondom de ftad, en langs haare oevers zijn de algemeene wandelwegen aangelegd. Verder af en op onderfcheidene afftanden vormen de heuvelen , met olijven , laurieren en wijngaarden bedekt en in het hangen van hoogere bergen liggende, als het ware eenen ringmuur om de vlakte ten zuiden tot aan de zee gelegen. Attica is eene foort van fchiereiland in eene drie- Ci) Plat. in Lijf. t. 2, p. 203. Stwb. L. 9, p. 397. (2) Theopb. char. c. 20. (3) Dfcajarch. p. 3. C4) Euiltih. in Iliad. L. 8, V.435. Didijm. ibid. HeOjch. in 'e?a*. Vitruv. L.6,uk. (5) Dicajarcb. p. 8,    JONGEN ANACIIARSIS. 101 driehoekige gedaante. Naar den kant van Argolis zou het zelve hemelsbreedte 357 Jtadiën (*") naar dien van Bceotie 235 (f) en naar dien van Eubaa 406 Jtadiën (-10 groot zijn; deszelfs oppervlakte bellaat 53200 vierkante /ladiën ($), waar onder Salamis niet is begreepen, welks inhoud 2925 vierkante Jtadiën bevat (**). Dit kleene land, overal doorfueeden van bergen en rotzen, is uit zich zelf zeer onvruchtbaar en geeft den landman alleen ten kosten van den moeijelijkfien landbouw het loon van zijnen arbeid : echter hebben de wetten, de koophandel en de ongemeene zuiverheid van lucht deszelfs bevolking zoo zeer bevordert, dat Attica thands bedekt is met dorpen en vlekken, waar van Athenen de hoofdplaats is (tt> Men verdeelt de bewooners van Attica in drie ciasfen. In de eerfte zijn de burgers, in de tweede de inwoonende vreemdelingen, in de derde de flaaven. Men onderfcheidt twee foorten van flaaven,( van oorfpronglijke Grieken naamlijk en van buitenlanders. De eerften zijn in het algemeen de sulken , wien het lot der wapenen in de handen heeft doen vallen van eenen overwinnaar , die door een te langen tegenftand ver- (•) Omtrend 13 J mijlen, (t) Schier 9 mi)len. (4) 15 mlen 767 Tuifen. (%) 76 vierkante mijlen. C"J Omtrend.4 vierkante mijlen, (ft) Zie de kaart van Attica.., G 3 HOOFDST. VI. De flaaven tand.  HOOFnST. VI. 102 REIZE VAN DEN verbitterd werd ( i); de tweeden komen uit Thracie, Phrijgie , Carie (*) en andere landen door Barbaaren bewoond (2). De llaaven van allerleijen ouderdom, kunne en afkomst maakeu een aanmerklijk gedeelte van den handel over geheel Griekenland uit. lnhaalige handelaars voeren hun onophoudelijk van de eene plaats naar de andere, ftallen hun, als gemeene koopwaaren, op de markten uit, en dwingen hun, wanneer 'er een koper komt, in het rond te fpringen, om over hunne fterkte en vlugheid te laten oordeelen (3). De prijs, dien men voor hun geeft, verfchilt naar gelang van hunne bekwaamheden. Zommigeii worden op 300 drachmen gefteld Cf), anderen op 600 (4), doch 'er zijn 'er, die vrij wat meer gelden. De Grieken, die in handen van zeerovers vallen, worden in de Griekfche fteden verkocht en verliezen hunne vrijheid, tot dat zij in ftaat zijn, een zwaar losgeld te betaalen (5). Plato en diogenes ondervonden dien ramp ; de vrienden van den eerften betaalden 3000 drachmen om hem vrij te kopen (6); de twee- ( 1 5 Thueijd. L. 3, c. 68. (* ) De vreemde flaaven dragen bij de Grieken hunne landsBaamen; men r.oemt den eenen den Cariër, den anderen den Thraciïr, enz. f2,1 Eurip. in Alceft. V. 675. (3) Menand. ap. Harpocr. in Kvxfoi. (f) 270 Livrei. (4) 540 Livrei. Demofth. in Aphob. 1, p. 895. (5) Andoc. de Mijlter. p. ib. Terent. in Eunuch. Aft. 1. Sccn. 2. (6) 2700 Livrei. Diog. Laërt. in Plat. L. 3, §. 20.  JONGEN ANACHARSIS. 103 tweede bleef geboeid en leerde de tónde- hootmt. ren zijns meesters deugdzaam en vrij te zijn (O- Schier over geheel Griekenland gaat het getal der flaaven dat der burgers zeer ver te boven (2). Overal bedacht men daarom allerleije middelen, om hun in onderwerping te houden (3). Lacedtemon, het geen ze door ftrengheid tot gehoorzaamheid wilde dwingen , drong hun dikwijls tot eenen opftand. Athenen , 't geen ze door zachtere middelen getrouw wilde doen zijn, maakte hun onbefchoft (4). Men telt 'er ten naasten bij 400,000 in Attica (5). Zij ziJn de §enen' die m land be" bouwen, de handwerken drijven , de mijnen delven, in de fteengroeven werken en in de huizen met alle dienstbaarheid belast zijn: want de wet verbiedt, werkelooze flaaven te onderhouden, en de zulken, die, in den flaavenftand gebooren, zich door gecnen zwaaren arbeid kunnen vrij maaken, leggen 'er zich op toe, om zich door behendigheid, bekwaamheid, en beoefening derfchoone kunttenuoodzaaklijk te maaken (6). Men vindt Fabrikeurs die meer dan 50 llaaven in hunnen dienst hebben (7) , waar van zij een aanmerklijk voordeel trekken. In verCO Diog Laërt. in Plat. L. 6, §. 29- <*) U 6 ' p. 272. (3) «*. de leg. L. 6, t. 2, p. 7?6. C4) Xenoph. de rep. Athen. p. 695. 00 Athen. L. 6, P. S?fc C«) piar. in M.d. P- 683. (7) PUr. de repj L. y, 1. 2, p. 578. Demoll. in Aphob. I, P- fcQ6\ G 4  ïo+ REIZE VAN DEN hoojdst. verfcheidene manufacïuuren brengt een Haaf 's jaarlijks zuiver 100 drachmen op (j), in zommigen zelfs wel 120 drachmen (*) Men vindt 'er, die hunne vrijheid'verdiend hebben, door voor het vaderland te vechten C3) of door hunne Meesters blijken'van trouw en gehechtheid te geven , welken men nog als voorbeelden bijbrengt C4). Wanneer zij door hunne goede dienften hunne vrijheid niet kunnen bekomen, kopen zij zich dezelve voor eenig fpaargeld, het geen hun geoorlofd is bij een te houden (5), en vvaar van zij gehm£ maaken, om bij bijzondere gelegenheden hunnenHeeren eenig gefchenk te geven, bijvoorbeeld, wanneer 'er een kind gebooreu, of een huwelijk m hun huis gcflooten is (dj. Wanneer zij daadelijk in hunnen plicht te kon fehieten, kan hun Hew ^ ^ ^ belaaden (7), in den molen doen lopen (8) bet huwelijk verbieden of hun van hunne vrouwen afnemen C9), maar nimmer mag hij hun aan het leeven komen:, wanneer men hun met wreedheid behandelt, noodzaakt men ze oin weg te lopen of ten minden eene fchuilplaats W den tempel van theseus te zoeken O). In f O 99Lhr<,. Demofth. ibid. (,) ,c8 Liyres. /Efchin. in Tim. P- 275. (3J Artftoph. in Ra„. v. 7ps. (4y P4y. de , L P, 72. (8) Terem. in And. A&. Se. ( ' «opb. (E=on. p. 844. ( L> C9)  JONGEN ANACHARSIS. 105 In het laatfte geval, verzoeken zij in den dienst van eenen min ftrengen Heer over te gaan (1) en het gelukt hun zomtijds, zich alzoo aan het juk van eenen dwingeland te onttrekken , die hunne zwakheid misbruikte (2). In dezer voegen hebben de wetten voor hunne veiligheid gezorgd : maar wanneer zij veel verftands of aangenaame hoedanigheden bezitten, ftrekt hun het belang hunner Meesters tot veel beter waarborg. Zij verrijken hem, en tevens zich zeiven door een gedeelte van het loon, 't welk zij van dezen en genen ontvangen , voor zich te houden. Dergelijke voordeden ftellen hun in ftaat, om zich befcherming te bezorgen, in wederT fpannige weelde te leeven, en grootfche aanfpraakeu te maaken , welke bij de laagheid hunner gevoelens affteken (3). Het is onder zeer ftrenge ftraffen verbooden, den flaaf van eenen ander te Haan, om dat alle geweld eene burgermisdaad is (4) en, daar de flaaven voor het uiterlijke fchier niet te onderfcheiden zijn (*), het ongelijk, zonder (1) Plut. de Superft. t. 2, p. 166. (2) Demofth. in Mid. p. 6. 1. Pet. leg. Att. p. 178. (3) Xenop. de iep. Athen. p. 693. C4) DemoiT. in Mid. p. 610. Athen. L. 6, p. 266, (*) De flaaven waren gehouden , hunnen kruin te fcheeren ( Aiidoph in Av. V. 912. Schol, ibid, ~> maar zij bedekten hun hoofd met eene muts. (ld. in Velji. V 443) Hunne kleederen mogten niet verder reiken, dm tot hunne knieijen (ld. in Lijfll'. V. 1153. Schok. ibidO man zeer veele burgets gingen eensgelijks gekleed. 9 5 HOOFDST. VI.  ïoö REIZE VAN DEN JBOOFDST. VI. Huiszittende vreem. dtlingen. der deze wet , zeer ligt eenen burger zou kunnen treffen, wiens persoon geheiligd is (i). Wanneer een Haaf vrij gemaakt is, gaat hij niet in de clasfe der burgers maar der inwooneren over, welke aan die der burgeren door haare vrijheid,en aan die der llaaven dour haar. gering aanzien grenst. De inwooners , ten getale van omtrend 10,000 (2), zijn vreemdelingen, die zich met hunne huisgezinnen in Attica hebben nedergezet (3), de meesten drijven eenig handwerk, of dienen ter zee (4). Zij zijn befchermd door de regeering, zonder aan dezelve eenig deel te hebben; zij zijn vrij, onafhanglijk en van veel dienst voor den Staat, die hun ontziet, om dat vrijheid zonder vaderlandsliefde gevaarlijk is, maar veracht van het volk , het welk naarijverig en trotsch is op de onderfcheidingen aan den burgerftand gehecht (5). Zij zijn gehouden, zich onder de burgers eenen Befchermheer te kiezen , die voor hun gedrag inftaat (6) en moeten 's jaarlijks aan 's lands fchatkist eene fcliatting van 12 drach 'men (*) voor de hoofden des huisgezins en 6 drachmen Q) voor hunne kinderen opbrengen COco Xenoph.de rep. Athen, p.tf93. Qz) Athen. L.6,p. 27a (3) Hirpocr. in Mito/x. (4} Xenoph. de rep. Athen. p. 693. C5J &liin. Var. Hift. L. 6, c. 1. (6) Harpocr. «t Sjid. in Ilporal?ti Hijpper. au. üarpocr. in 'Atti^. C) 10 Lmis, 16 Stil. (t) 5 Ltyres 8 Sols,  JONGEN ANACHARSIS. 107 (1). Zij verliezen hunne goederen, wanneer zij de eerfte verplichting niet volbrengen, en hunne vrijheid wanneer zij de tweede fchenden O), maar wanneer zij den Staat uitftekende dienften bewijzen, verkrijgen zij vrijdom van deze fchatting (3> Bij godsdienftige plegtigheden worden zij door bijzondere bedieningen van de burgers onderfcheiden: de mannen moeten een gedeelte der offerhanden, en hunne vrouwen zonnefchermen boven het hoofd der burgervrouwen dragen (4J. Zij zijn eindelijk blootgefteld aan de befchimpingen des volks en aan de fmaadredenen , waarmede men hun, op het fchouwtooneel aanvalt (5). Zomtijds liet de Staat , wanneer dezelve door langduurige oorlogen uitgeput was , een zeer gFOOt aantal hunner in de clasfe der burgers overgaan (6). Doch wanneer zij door oneerlijke middelen in dien eerwaardigen rang influipen, is het geoorlofd, hun in rechten te vervolgen , en zomtijds zelfs als flaaven te verkopen (7}. De vrijgemaakte flaaven , die in deze clasfe ©yergefchreeven zijn , zijn onderworpen aan de- (i)Ifeus ap. Harpocr. in Mtlol* I>o11- 3, c. 4 , § 55. (2) Satn. Pet. leg. Att. p. 17.. (3 M' ibid- P' I(59(4) /Elian. Var. Hit. L. 6 , c. 1 , Periz. ibid. Harpocr. in Melii* et in 2»*p. Suid. et Hefijch. in (5) Atiftop in Acharn. (6) Diod. Sic. L. 13, P- (7) Sïln- Pet' kg. Att. p. 134. HOOFnsT. VI.  HOOFDST. VI. I i 1 I 1 i i Burgers. V V d g d tj d li 2. Ie JoS REIZE VAN DEN dezelfde belasting , af hanglijkheid en vernedering. Zij, die in flaavernij gebooren zijn, kunnen geene burgers worden (i) ; en dke Be. fchermheer , die met goed recht eenen (laaf dien hij heeft vrijgemaakt , van ondankbaar! heid ten zijnen aanzien overtuigen kan , heeft de magt om hem op het oogenblik aan ketenen te fluiten , onder het fpreken van deze ivoorden: „ zijt flaaf, wijl gij niet weet, vrij te zijn (V)." De toeftand der inwooners begint thands Iragehjker te worden (3). Zij worden zinds ■enigen tijd minder gekweld , zonder dat zij venwel meer over hun lot voldaan zijn , vermts «y, na het verkrijgen van eenige achting, m ook tevens eenig aanzien willen hebben ml het bezwaarlijk valt , in eene maat' chappy niets te zijn, waarin zoo veele luiden -ts ziju. Men is een gebooren burger, wanneer men an ouders af komftig is , die zelve burgers ;aren (4J, maar het kind van eenen Athener ie met eene vreemde vrouwe gehuwd is, heeft eene andere dan de rechte •■ au ue rechten zijner moeer. P«ic«s fflMkte de2e W£ ... ld, toen hi, zich door kinderen omringd zag, e zijn geflacht konden voordplant. Hi] et dezelve met zoo gr0ote fengheid uit- voe- fO Dion Cbrrcs, 0ra, p< ^ ^ y- Max_ ^  JONGEN ANACHARSIS. 109 voeren, dat fchier 500 mannen uit den bur- «wowsn gerftand geftooten en bij veiling verkocht werden : maar hij zelf fchond die , toen hem flechts één zoon overfchoot, wiens geboorte zij onwettig verklaarde (1). De aangenomene burgers genieten fchier dezelfde rechten als de geboorene burgers. Toen men in den begin Attica moest bevolken, nam men elk tot burger aan, die zich. aldaar kwam nederzetten (2). Na eene genoegzaame bevolking ftond solon die gunst alleen toe aan dezulken , die met hun gantfche geflacht overkwamen j of, voor altijd uit hun land gebannen zijnde , alhier eene veilige feluülplaats zogten (3> in het vervolg beloofde men het burgerrecht aan hun , die den Staat goede . diensten zouden doen (4) , en J daar niets zoo vereerend is, dan de erkentenis van eene verlichte natie te verdienen , werdt dit burgerrecht, zoo dra het de prijs der verdienften geworden was4 het voorwerp der eerzucht vanVorften, die dezen titel eenen nieuwen luister gaven, wanneer zij denzelven droegen, en dien zij nog fterker deeden uitfehitteren, wanneer hij hun geweigerd werd. Zulks gefchiedde eens aan perdicus, den Koning van Macedonië , die zulks niet verdiende , terwijl men dien nader (O Pht- i" P«icl. p. i>3. *lian. L. 6 , c. io ; L. 13 , c. 24. Snid. in A^ott. Schol. Ariftoph. in Vdp. v. 710". (2) Thueijd. L. 1, c. 2 , Schol. ibid. C3} Nut. in SUou, p. 01. (4) Demostb. ia JNear. p. 86r.  iio REIZE VAN DEN HO0FO5T. Vi. : ] i i i derhand met veel meer infchiklijkheid aan evagoras , den Koning van Cijprus , aan dionij" sius , den Koning van Sijracufen en aan andere Vorften toeftond (i). Zoo lang de Atheners ftreng bij hunne wetten bleeven , welke tegen de te groote gemeenmaaking van den burgernaam waakten , werd dezelve met de grootfte eerzucht gezogt : want toeri was het niet genoeg, door een volks befluit tot burger aangenomen te zijn , maar dit befluit moest voords bekrachtigd zijn door eene vergadering, waarin zesduizend burgers hunne ftemmen in het geheim uitbragten, en deze dubbelde verkiezing ftond dan zelfs nog bloot voor den aanval van den gcringften Athener , die dezelve kon brengen voor eene rechtbank , waaraan 's volks eigen oordeel onderworpen vas ([2). Door het verwaarloozen dezer voorzorgen in laater tijden zijn 'er tot den burgerftand nenfchen verheven , die denzelven vernederd lebben (3) en wier voorbeeld in 't vervolg ïog veel onedeler keuzen wettigen zal. Men telt 20,00a weerbaare mannen onder de dtheenfche burgers (4). Zij, die zich door hunnen rijkdom, geboorte , CO Demofth.de ord. rep. p. 126. Meurf. de fort. Athen. p, 702. (2) Epift. Phil. ad Athen. in oper. Demosth. p. 115. (bcr. in Evag t. 2, p. 97. C3) Demosth. in Nea;r. p. 875. 4; ld. de rep. ordin. p. 116.  JONGEN ANAC MARS I'S. Ui je, deugd of kunde onderfcheiden (i) maaken hier , gelijk fchier overal , de vooruaaHie burger - clasfe uit, welke men de clasfe der aanzienlijken noemen kan. In dezelve plaatst men de rijken , om dat zij de lasten van den Staat dragen , de braave en verlichte mannen , om dat zij bet meest tot deszelfs ftand en luister toebrengen. Men vereert de geboorte, om dat men gelooft, dat zij de edelfte gevoelens en uitgebreidlïe vaderlandsliefde van den vader op den zoon doet overgaan (2). Men heeft dus achting voor gedachten , die hunne afkomst opgeven van de Goden , of van de Atheenfche Koningen , of van de eerfte Griekfche Helden , maar boven al voor zulken , wier voorvaderen groote voorbeelden van deugd gegeven , de eerlte overheids ambten bekleed, veldflagen gewonnen, en in de openlijke fpelen eereprijzen weggedragen hebben (3). Zommigen bereekenen hunne afkomst tot in de langst verlopene eeuwen. Zinds meer dan duizend jaaren is het priesterfchap van de Ekufinifche ceres in het huis der eumolpi- CO P,at- in Crit. t. 3 , p. 110. Demosth. in Ariltog. p. Si'i. Plut. in Pericl. p. 172. Philohor. ap. Scho!. Pind. Olijmp. 9, v. 67. lil. ap. Schol. Ariftoph. in Vcfp. v. 71^. CteCcl. ap. Athen. l. 6, c. 20, p. 272. (2) Arift. de rep. l. 4 , c. 4 , t. 2 , p. 3tï8. Herald, animadv. in Sslm. obferv. l. 3 , p. 252. (3) Arift. ibid. l. 3, c. 13, t. ïs p. 353. Id. rhetor. l. 1 , c. 9, t. 2, p. 532. ïioornsT. vi.  Iia REIZE VAN DEN hoofbst. VJ. den CO en dat van minerva in het genacht der eteobutaden geweest (2). Het voorgeven van andere gedachten is niet geringer , en om het zelve te doen gelden , maaken zij geflaehtreekeningen , C3) in wier waar- of valsch-heid men weinig belang fielt, vermits de aanzienlijken , geen afzonderlijk lichaam van Staat uitmaakende, völftrekt geene voorrechten of voorrang bezitten. Hunne opvoeding geeft hun alleenlijk aanfpraak op dé hoogfte waardigheden, en het algemeene gevoelen maakt hun derzelver verkrijging gemakkelijk. Behalven de fiaaven bevat Athetntn meer # dan 30,000, inwooners C4). fO Plat. ap. Diog Lrë. t. L. 3 , 5 88, Arift. Rhetor. l. t. c 5. t. a, p. 511, (23 Hefijch. in Einrtv. (3j M. Harpocr. ea 5u«d. in (4j schoi. Aristoph. in Av." 1124,    JONGEN ANACHARSIS. u3 ZEVENDE HOOFDSTUK. De Aeaiemit. Ik was nu reeds eetrige dagen te Athenen géweest, en had met een vluchtig oog alle bijzonderheden, welken hetzelve bevat, opgenomen: Wanneer mijn gastheer apollodorus , mij nu meer bedaard ziende, het voorftel deed, om naar de Academie te rug te keeren (*_)• Wij gingen eene wijk der ftad door , welke men de Ceramicus of Pannebakkerij noemt, en voords de poort Dipijle uitgaande kwamen wij op de Ceramifche velden (i), waarop wij langs den weg eene menigte graflieden zagen (2): want in de ftad mag niemand begraven worden (3). De meeste burgers hebben hun eigen graf in hunne buitenhuizen ("4) of in ftreeken , die hun buiten de ftad zijn aarigeweezen. Het Ceramifche veld is alleen voor hun , die in den krijg gefneuveld zijn (5). Onder deze graflieden vindt men ook die van pericles en van eenige andere Atheners, die niet op het bed van eer geltorven zijn, doch wien men (*) Zie het ontwsrp van de Academie. [(_ I^.Menf. Cero». gem. c. 19. Qi) Pauf. L. 1, e. 29, p. 70. (3) Cic. epifl. ad fam. L. 4, Ep. 12, t. 7, p. 139. (4) Detnofth. irt Macart. p. 1040, et in Calicl. p. 1117* (5) Thueijd, L-i 2, c. 34. Jl. DE E H IJOOFDSTi vu.  uonrosT. Vil. 114 REIZE VAN DEN men na hunnen dood eene onderfcheidende eer wilde aandoen (1). De Academie is flechts zes Jtadiën (*) van de ftad afgelegen. Dezelve beflaat eene groote uitgeftrektheid gronds , weleer het eigendom van zekeren AtheenJ'chen burger academus geheeten (2). Op denzelven vindt men thands eene oefenfchool, en eenen hof met muuren omringd (3), met overdekte en bekoorlijke wandeldreeven verfraaid (4) en van beekjens doorfneeden , die onder de fchaduw van platanen en andere boomen vlieten (5J. Aan den ingang ftaat een altaar der Liefde en de beeldnis dier Godheid (6); meer binnenwaards zijn de altaaren van meer andere Godheden. Niet ver van daar heeft plato zijn verblijf gekoozen digt bij eenen tempel , door hem aan de Zanggodinnen geheiligd , op een ftuk lands, het welk hem toebehoort (7). Dagelijks komt hij in de Academie. Wij vonden hem in het midden zijner leerlingen, en zijne tegenwoordigheid doordrong mij met eerbied (8). Schoon hij omtrend agt-en-zestig jaaren oud was, had hij echter nog eene bloozende kleur. De natuur had hem een fterk geitel gegeven. Zij- (1) Pauf. L. 1, c. 29, p. 71. (*) Een kwartier. Cic. «Ie fin. L. 5, c. 1, t. 2, p. 196. (2; Hefijch. et Suid. in 'AxaS'. (3) Suid. in *o '\wa^. (4) Plut. in Gin. p. 487. (5) Schol Anftoph. in Nub.V. icon. (6) Pauf. L. 1, c. 30. (7) Plut. de exil. t. 2, p. 603. Diog. Laërt. in Plat. L. 3, §. 5. et 20. Id. in Speur. L. 4, c. 8, §. 1. (8 ) Mlho. var. hifi:. L. 2, c. 10.   XI. T3a '&m * —^ "'ir"*" BBgaaTïïlT^^ .-^ ■w--&mTmrma£*-- —ri&™™^mmrm$t* - ££^,^4/; j BE ÏXATTE G&OITO VAN EEK GXIEKSCH WOXSTELPEJiJl "VOLGEND S VITltUVIUS.  JONGEN ANACIIARSIS. 115 Zijne lange reizen hadden zijne gezondheid «optost. gekrenkt, maar zijne ftrenge leefwijze had dezelve herfteld (1 ), en hij had geene andere kwaal overgehouden dan zekere droefgeestige hebbelijkheid , welke hij gemeen had met socrates , empedocles en andere beroemde mannen (2). Zijne trekken waren regelmaatig, zijn gelaat ernftig C3)> ziine oogen vol zachtheid (4). Hij had een hoog voorhoofd zonder hair (5). eene breede borst, hooge fchouders (6), veel eerwaardigs in zijne houding, veel deftigs in zijnen gang, veel zedigs in zijn voorkomen (7). Hij ontvong mij met zoo veel beleefdheid als eenvouwdigheid, en hield zulk eene fchoone loffpraak over anacharsis den Wijzen , dat ik bloosde over het voeren van denzelfden naam. Hij fprak langzaam (8), maar de bevalligheid en overreeding fcheenen van zijne lippen te vloeijen. Daar ik hem vervolgends bijzonderer leerde kennen, zal zijn naam dikwijls in mijn verhaal voorkomen. Ik zal hier flechts eenige berichten bijvoegen, welken apollodorus mij toen gaf. „ De ( 1 ) Senec. epift. 58- CO Arift. probl. Seft. jo.-t. 2, p. 815. Plut. in Lijfand. p. 434- Dio» Laërt. L. 3, §. 28. (3 ) ffilian. var. hift. L. 2, c. 10. (4 ) Neanth. ap. Diog. Laërt. L. 3, §. 4. C5^ Suid> in nA"?- Senec epift* 5So (6) jElian. L. 3, c. 19. Schol. Ariftoph. in Nub. V. 361, (7) Diog. Laëtt. L. 3. §. 5- C8) M. ibid. §• *• Suid- in H a  ïi6 REIZE VAN DEN ho^fdst» VU. „ Dc moeder van plato, zeide hij mij, was van dezelfde afkomst met soln, onzen Wetgever, en zijn vader ftamde af van codrus onzen laatften Koning (i), die nu omtrend 700 jaaren dood is. In zijne jeugd befteedde hij zijnen ganfchen tijd aan de fchiiderkunst, de toonkunst en de verfchillende oefeningen der fchooleO). Met eene flerke en fchitterende Verbeelding gebooren, maakte hij dithyramben, oefende zich in het heldendicht, maar vergeleek zijne vaerfen met dien van homerus en verbrandde ze (3). In de hoop, dat het tooneel hem fchaadeloos voor deze opoffering ftellen zou, vervaardigde hij eenige treurfpelen, maar terwijl de tooneelfpeelers zich tot derzelver vertooning voorbereidden , kreeg hij kennis aan socrates , verduisterde zijne ftukken, en wijdde zich geheel aan de wijsbegeerte ("4). ,, Nuttig aan zijne medemenfchen te zijn werd voords zijne dringende behoefte ("5). De Peloponnefifche krijg had alle goede beginzelen verkracht en . de zeden bedurven. Derzelver herftelkr te zijn was het toppunt zijner eerzucht. (i) Diog. l aërt. L. 3, §.. 4' 5- f2) Zijne ged/chten in hes vuur werpende paste hij het volgende vers- van Homerus: Help mij, vulcaan, want thetis heeft u noodig. Aldus op zich zelf toe Help mij, vulcaan, want plato heeft u noodig. Hom. Iliad. L. 18. V. 397. Euftath. t. 2, p. 1149. Diog. Laërt. L. 3, $. 4, 5. C3-) föhn. L. 3, §. 5. C4) Diog. laërt. L. 3, §. 5. (5) Plat. Ep. 7, t. 3, p. 324.  JONGEN ANACHARSIS. 117 zucht. Dag en nacht door dit groote denkbeeld ontrust, wachtedc hij met ongeduld naar het tijdftip, wanneer hij, met het gezag derOveïheid bekleed, zijnen ijver en begaafheden zou kunnen ontwikkelen: maar de fchokken,. welken het gemeenebest in de laatfte jaaren van dien oorlog leed, de veelvuldige omwentelingen , die in korten tijd de dwingelandij onder de vreesüjklïe gedaanten vertoonden, de duod van socrates, zijnen leermeester en vriend, cn de overdenkingen, welke zoo veele gebeurenisfen in zijnen geest verwekteu, overtuigden hem weldra , dat alle regeeringftelzels aan ongeneeslijke kwaaien onderhevig zijn, dat de zaak der menschheid, om zoo te zeggen, hoopeloos is, en dat de Itervelingen niet gelukkig zullen zijn, voor dat de wijsbegeerte hun geleide op zich neemt (1). Zijn ontwerp alzoo daar latende, belloot hij, zijne kundigheden uit te breiden en ze aan ons onderwijs te befteeden. Met dit oogmerk begaf hij zich naar Migara, naar Italië, naar Cijrene, naar JE^ijpten, en overal, waar het menfchelijke verltaud groote vorderingen gemaakt had (2). „ Hij was omtrend veertig jaaren (3) oud, toen hij zijne reis naar Sicilië ondernam om de Mtna te zien (4). Dionijsius , de Koning van Ci ) Plat. epist. r, t. i, p. 8*^ (O Td- cic- de fin. L 5, c. 29, t. 2, p. 228. Diog. Laërt. L. 3, § 6, Qjn.il. L. 1, c. 12, p. 81. (3) PI". ibW, p. 3«4» C4; P ut. in Dion. p. 959. Diog. Laërt. L. 3, §. 18. H 3 HOOFDST. VU.  ït8 REIZE VAN DEN iioorwr. V15. van Sijracufen verlangde naar zijn onderhoud. Hun gefprek liep over het geluk , de rechtvaardigheid en waare grootheid. Plato beweerd hebbende, dat niemand laager en ongelukkiger is, dan een onrechtvaardig Vorst, zeide dionijsius tegen hem in toorn: ,, gij fpreekt als een oude gek," en gij als een dwingeland : „ andwoordde plato. Doch dit andwoord kostede hem fchier het leeven. Dionijsius wilde hem niet aan boord van eene galei laten gaan, welke naar Griekenland moest varen, zonder alvoorens den ftuurman zijn woord te hebben afgedwongen, om hem in zee te werpen, of als een gemeenen flaaf op te brengen. Hij werd verkocht, gelost, en naar zijn vaderland gebragt. Eenigen tijd daarna fchreef hem de Koning van Sijracufen, niet om dat hij zijn zclfsverwijt, maar om dat hij de verachting der Grieken niet verdragen kon: maar het vernederend andwoord op zijne bede om hem in zijne redevoeringen te fpaaren, was: ,, ik heb geen tijds genoeg, om aan dionijsius te denken (i)." ,, Bij zijne terugkomst nam plato eene leefwijze aan , waarvan hij nooit afweek. Hij heeft zich beftendig onthouden van de algemeene zaaken, om dat wij, naar zijn zeggen, niet meer te recht te brengen zijn noch door overreeding, noch door geweld (2): maar het licht, het f 1 ) Diog. Laé'rt. L. 3, §. 19 et 21. (2 ) Cic. ep. r.d ïain. l. 1, ep. 9, t. 7.  TONGEN ANACHARSIS. 119 het geen door alle de gewesten, welken hij bereisd heeft, verfpreid was, bijeen getrokken, en de gevoelens der Wijsgeeren van voor zijnen tijd, zoo veel mogelijk, vereenigd hebbende, brengt hij een zamenllel in wezen , het geen bij in zijne gefchriften en gefprekken ontwikkelt. Zijne gefchriften hebben de gedaante van zamenfpraaken. Socrates is in dezelven de voornaame fpreker , en men zegt , dat hij onder dezen naam het gezag voor zijne oorfprongelijke of aangenomene denkbeelden zoekt (1). ,, Zijne verdienden hebben hem vijanden verwekt , hij zelf heeft ze zich ook op den hals gehaald door zich in zijne werken eene fcherpe fpotternij over verfcheidene beroemde fchrijvers te veroorloven (2). Het is waar, dat hij. dezelve op reekening van socrates zet, maar de behendigheid, waarmede hij zich daarvan bedient, en verfcheidene trekken, welke men van hem kan aantoonen, bewijzen, dat hij, ten minden in zijne jeugd , groote neiging voor het hekeldicht had (3). Ondertusfchen ftooreii zijne vijanden de rust niet, welke het goed geluk en zijne deugden in zijn hart onderhouden. Zijne deugden heeft hij gedeeltlijk aan de natuur te danken, gedeeltlijk aan zijne eigene zelfbeftuuring toe te fchrijven. Een opvliegend geitel was hem aangebooren, en thands is hij de zacht- ( 1) Seiec. ep. 6. Diog. Lsërt. L. 3. §• 35» (2) AtnenL 11. p. 505. (3) ld. ibid. H4 HOOFtXT. Vil.  120 REIZE VAN DEN HOOFDST. vii. zachtzinnigfte en geduldigfte mensch (i). Zucht naar eer of beroemdheid fchijnt mij zijne voornaamfte of liever eenige drift. Ik verbeelde mij, dat hij zelf den naarijver gevoelt, waarvan hij zelf zoo dikwijls het voorwerp was (2). Moeilijk en agterhoudend voor hun , die met hem denzelfden weg lopen, maar openhartig en gemaklijk voor hun, dien hij zelf geleidt, heeft hij met de overige leerlingen van socrates altijd in agterhoudenheid of vijandfchap geleefd (3 ), en met zijne eigene leerlingen in vertrouwen en gemeenzaamheid, fteeds oplcN tend zijnde op hunne vorderingen zoo wel, als op hunne behoeften, zonder zwakheid of ftrengheid hunne neigingen op waardige voorwerpen leidende ("4), en hun veeleer door zijn voorbeeld, dan door zijne lesfen , verbeterende (5). „ Zijr.e leerlingen verheffen, van hunne zijde, hunne achting voor hem tot eerbied, en hunne bewondering tot dwceperij. Gij zult 'er zelfs zien, die hooge en ronde fchouderen willen aannemen, om naar hem te gelijken (6) : even als de hovelingen in JEthiopie zich zeiven verminkeu , om naar hunnen Vorst te zweemen , wanneer die eenig ligchaamgebrek heeft (7).. Zie ( l ) Senec. de itó. L. 3, p. 114. Plut. t ?, p. 10 et 551. Athen. L. 2, p. 59. (2) Athen. L. 11, p. 506. (3) Diog. Laërt. L. 3, §. 34 tkc. (4) Plut. de Sanit. luend. t. 2; P-i '5' (5) ld. de Adul. t. 2, p.71. Id.de Aud. poëti. t. 2, p. 26, et de Adul. p. 53. (7; oiod. Siff. L. 3, P, 146,  JONGEN ANACHARSIS. 121 Zie daar de voornaamfte trekken van zijn leeven en charakter. Gij zult in het vervolg zelf in ftaat zijn om over zijne geleerdheid, welsprekendheid en bijzondere gevoelens te oordeelen." Op het einde zijner reden merkte apollodorus, dat ik met verwondering het oog op eene vrij fchoone vrouw hield, welke zich onder de leerlingen van plato gemengd had. ,, Zij heet lasthenia , zeide hij , en is eene lichtekooi]' van Mantinea in Arcadie(i^). De liefde voor de wijsbegeerte bragt haar herwaards, en men vermoedt, dat de liefde van speusippus , den zusterszoon van plato , haar hier gehouden heeft. Hij zit naast haar (2)." Te gelijk deed hij mij op een ander Arcadisch meisjen letten , axiothea genaamd , welke, na het lezen van ééne zamenfpraak van plato , alles, zelfs de kleeding haarer kunne, verlaten had, om de lesfen van dezen Wijsgeer te hooren (3). Hij noemde mij nog verfcheidene andere vrouwen op , die tot dat zelfde oogmerk zich van eene verkleeding bediend hadden (4). Ik vroeg hem vervolgends ; ,, wie is die magere en drooge jongeling, dien ik naast plato zie, met zijne lispende tong en kleene vuurige oogen (5)? — Aristoteles van Sta- gij. CO Diog. Laërt. in Plat. L. 3, §. 46, in Speufipp. L. 4, §. 7. (2~) Athen. L. 7, p. 279; L. ii, p. 540. C?) Di°S' Laërt. in Plat. L. 35 §• 46- Theraiit. Orat. 23, p. 295. f4; Menag. in Diog. Laërt. p. 155. (5) Diog. Laërt. in. Arift. L, s , §. I. Plut, de aud. Poet. t. a, p. 26. HOOFDST. vu.  122 REIZE VAN DEN flOOFDST. Vil. gijra, kreeg ik ten andvvoord , de zoon vail nicomaciius , den lijfarts en vriend van den Macedonifchen Koning amijntas ( i ). Nicomachus liet zijnen zoon (2), die zich zinds vijf jaaren onder ons nederzettede, een vrij aanzienlijk erfgoed na. Hij moest toen 17 of 18 jaaren oud zijn ("3). Ik ken niemand, die zoo veel geest en werkzaamheid bezit. Plato onderfcheidt hem van zijne andere leerlingen, en vindt niets anders in hem te berispen, dan zijne te groote netheid in kleeding (4). „ Naast aristoteles , vervolgde apollodorus , ziet gij xenocrates van Chalcedonie, zijn geest is traag en ftroef. Plato vermaant hem vaak, der Bevalligheden te offeren. Hij zegt van hem en van aristoteles , dat de een den teugel, de ander de fpooren noodig heeft (5). Men kwam plato eens aandienen, dat xenocrates kwaad van hem gefproken had. Ik geloof het niet, was zijn andwoord. Men verzekerde zulks: hij bleef bij zijn ongeloof. Men bood hem bewijzen aan. Neen, herhaalde hij, het is onmogelijk, dat ik niet bemind zou worden van iemand, dien ik zoo teder lief heb (6)." „ Hoe noemt gij, zeide ik voords, dien an- (1) Suid. in HiKi/i. (2) JFJiau. Var. Hift. L. 5, c. 9. '(3) Apoll. ap. Lfërt. l. 5, §• 9- Dion. Hal. ep.ad Ammiam. t. 6, p. 728. (4; Diog. Laërt. L. 5, §. t. .fëlian. l. 3, c. 19. (5) Diog. Laërt. in Xtnocr. L. 4, §. 6. (6j Val. Max. L. 4, in extern, c. 1.  JONGEN ANACHARSIS. 123 anderen jongeling , die van zulk eene zwakke. gezondheid fchijnt, en tusfchen beiden zijne fchouderen optrekt (O? — Demqsthenes, andwoordde apollodorus. Hij is van eene deftige afkomst. Zijn vader, dien hij, zeven jaaren oud zijnde , verloor , hield een groot aantal flaaven in zijne zwaardveegerij en ter vervaardiging van verfcheidene foorten van huisraad (2). Hij heeft onlangs een twistgeding, het geen hij zelf, fchoon naauwlijks zeventien jaaren oud zijnde , bepleit heeft, tegen zijne voogden gewonnen, die hem van een gedeelte zijner goederen wilden berooven (3). Zijne medemakkers geven hem thands, ongetwijfeld uit wangunst over zijne overwinning, den naam van Hang (4} en meer andere onteerende bijnaamen , dien hij zich door de ftroefheid van zijn charakter fchijnt op den hals te haaien (5J. Hij wil zich aan het gerechtshof wijden en bezoekt, om die reden, de fchool van is^eus meer, dan die van iso' crates , wijl hem de welfprekendheid van der eerften krachtiger fchijnt, dan van den laat' ften. De natuur heeft hem eene zwakke ftem eene benaauwde borst en eene onaangenaam! uitfpraak (6) maar tevens een dier onverzetlijkc charakters gegeven, die door de hinderpaaler zei CO PIut- x orat- v!t> *• 2> P- 844- (O Demofth. in Aphob 1, p. 89/1. (3) ld. ibid. p.8y5,etinOnetor.p. 921. (4) Suid in Au/*. /Efcliin. in Tim. p. 280, et de fa'.f. leg. p. 410 Plut. Xorat, vit. t. 2, p. 847. (f5) ld. ibid. p. 844, HOÖTn'T* vu. A  HOOFDST. MI. : ] 3 i ! 4 i 124 REIZE VAN DEN zelve nog meer veffterkt worden. Alhier komt hij, om zich beurtelings de gronden der wijsbegeerte met dien der wellprekendheid eigen te maaken (i). „ Dezelfde beweegreden lokt die drie kweekelingen hier, dien gij bij demosthenes ziet. De een heet ^eschines : die frisfche bloozende jongeling daar (2;! In een geringen ftaat gebooren, moest hij in zijne kindsheid de laagfte bezigheden verrichten (3), en, daar hij eene ichoone en zingende Item heeft, bragt men hem voords op het tooneel, waar hij echter flechts de tweede rollen fpeelde (4). Hij. heeft een bevallig vernuft, en beoefent de dichtkunst met geluk (5). De :weede heet hijperides Q6) en de derde lijdurgus. De laatfte is verwand aan een der 5udfle geflachten van het gemeenebest (7)." Deze allen , - dien apollodorus noemde, lebben zich in laatere tijden ónderfcheiden, sommigen door hunne wellprekendheid, ande•en door hun gedrag, fchier allen door eenen ïardnekkigen afkeer van de flaavernij. Ik zag lier ook verfcheidene vreemdelingen, die zich noeite gaven, om de leeritellingen van plato over (O Cic. de Orar.L. 1, cao, 1.1 ,p. 149; ld. in Brut. c. 31. « »tP« 303; ld. Orat.c.4, p. 423. (23 Piut. X urai. wc. t. 2S • 840 (3) Deroofth. de falf. leg. p. 3*3, &c. Id. de curcuia, •5«555i6. (4) Vit. iEfchin. p.41. Plut. ibid. C5j /E'clnu. 1 Timarth. p.281. (jü) Plut. ibia. p. «48. (7) Plui. X orw. it, p. 81.  JONGEN ANACHARSfS. over de rechtvaardigheid en vrijheid te hooren, maar die, bij hunne terugkomst met eenige deugden gefchitterd hebbende, hun vaderland echter wilden verflaaven of waarlijk verflaafd hebben (i): dwingelanden, die te gevaarlijker waren, naar maate men ze in den haat der dwingelandij meer opgevoed had. Zomtijds las plato zijne fchriften aan zijne leerlingen voor (2) , zomtijds gaf hij hun eenig vraagltuk op , liet hun tijd ter overdenking, en gewendde hun, met juistheid de denkbeelden te bepaalen, welken zij aan de woorden hechteden (3). Hij gaf zijne lesfen gemeenlijk in de wandeldreeven der Academie (4), wijl bij het wandelen voor eene veel gezonder beweging hield, dan de geweldige ligchaamsoefeningen der worstelfchoole (5). Zijne oude lcenin^en , zijne vrienden, zijne vijanden zelve kwamen hem dikwijls hooren, terwijl anderen door de bekoorlijkheid ;der plaats uitgelokt werden. Ik zag 'er eenen man , 'van omtrend 45 jaaren, binnen komen (6). Hij was zonder voetzooien (7), zonder rok, met een langen baard, eenen (tok in de hand, eenen zak over den fchouder en eenen mantel om C#)> waar onder hij een (1) Athen. L. 11, c. 15, p. 50S. (s) Diog. Laërt. L. 3, S- 37' (.3) E?icr. ap. Athen. L. 2, c. 18, p. 59. (4.) Diog. Loert. ibid. §. 27. Mlitn. L. 3, c. 18. (5) Plat. in Pnatd. t. 3, p. 2.7. (6") Oiog. Laërt. L. 6, §• 76,79. (7) DionCbrijfoft. Orat. 6, p. 89. '8) Diog. Laërt. ibid. §. 22, 23. ! 'OPDST. VII.  HOOPDST. Vil. 126 REIZE VAN DEN een levendig geplukten haan hield. Hij wierp dien in 't midden der vergadering en zeide : „ ziet daar een Platonisch mensch Ci). — Terüond vertrok hij. — Plato grimlachte Ca): zijne leerlingen morden. — Apollodorus zeide mij:" plato heeft eene bepaaling van den mensch gegeven als van een dier met twee beenen zonder vederen: diogenes heeft willen toonen , dat zijne bepaaling niet juist is. — Ik zag dezen onbekenden , andwoordde ik, voor een dier onbefchaamde bedelaars aan, dien men alleen bij rijke en befchaafde volkeren vindt. — Hij bedelt ook zomtijds, hervattede hij ; maar niet altijd uit behoefte. Daar mijne verbaazing al hooger fteeg , zeide hij: laten wij ons onder dezen plataanboom nederzetten; ik zal u in korte woorden zijn gefchiedenis verhaalen en tevens eenige vermaarde Atheners leeren kennen , dien ik in de nabuurige laanen zie. ,, Wij gingen zitten tegen over eenen tooren, die timon de menlchenhaater genoemd wordt C 3) > en eenen heuvel met boomen en huizen bedekt, die Colone heet C4). ,, Schier gelijktijdig, wanneer plato zijne fchool in de Academie opende, zeide apollodorus , floeg antisthenes , een ander leerling van socrates de zijne op eenen heuvel aan de an- de- (1) Diog. Laërt. L. C, §. 40. fa) Epicr. ap. Athen. L. 2 j P« 50- (3) Pauf. L, 1 , c. 37. (4) Cic. de fin. L. 5 , c. 1, t. 2, p. 190.  JONGEN ANACHARSI S. 127 acre zijde der ftad op (1). Deze Wijsgeer zogc repris in zijne jeugd de vertooning eener ftrenge deugd te maaken. Zijn oogmerk ontfnapte geenzins aan socrates , die hem eens zeide: antisthenes ik zie uwe ijdelheid door de gaten van uwen mantel (2). Door zijnen meester geleerd , dat het geluk in de deugd gelegen is , deed hij de deugd beftaan in de verachting van den rijkdom en van den wellust (3), en, om zijne grondltellingen gezag bij te zetten , verfcheen hij openlijk met eenen ftok in de "hand , eenen knapzak op den rug, even als één dier ongelukkigen , die hunne ellende aan de voorbijgangers vertoonen (4). De zonderlingheid dier vertoouing bragt hem leerlingen aan, wien zijne wellprekendheid eenigen tijd bij hem hield (5) : maar de (brengheden , welken hij hun voorfchreef, verwijderde ze ongevoelig , en dit weglopen mishaagde hem zoo zeer, dat hij zijne fchool floot (6). ,, Diogenes kwam toen ten tijd in de Stad. Hij was met zijnen vader, die als een vallche munter aangeklaagd was, uit Sinope zijne geboorte plaats verbannen (j). Na veel tegenftand (8) deelde antisthenes hem zijne grondftellingen mede , dien diogknes terlïond begreep. Antisthenes bedoelde dc verbetering, Cl) Diog. Laërt. L. 6, §. ij. CO H. ibid. §. 8. C3) W ibid. §. 3. (4) ld. ibid. §. 13. C5) ld. ilid. §. 14. CO ^Eüan. var. Hift. L. 10, c. 16. (7) Diog. Laërt. L. 6, $. 20. (8) ld. ibid §. 21. iElian. ibid. HOOFDST. va.  128 REIZE VAN DEN ttOOFn3T. VU. I I I I i i < I t f< 3 7 ring, diogenes de verdelging der driften» Volgends hem moest de Wijze, wilde hij gelukkig zijn , zich onafhanglijk maaken van de fortuin, de menfchen en van zich zeiven; van de fortuin, door het trotfcheeren haarer gunften en grillen ; van de menfchen , door het wegnemen der vooroordeelen, gebruiken , en wetten zelve, wanneer zij met de reden niet overeenkomen; van zich zeiven , door zijn ligchaam te verharden tegen cle ftrengheid Ier jaargetijden en zijne ziel tegen de verokzelen der vermaaken. Zomtijds zeide hij: k ben arm, voordvluchtig, zonder vaderland, ïonder wijkplaats , verplicht van den eenen lag tot den anderen te leeven, maar ik zette len moed tegen de fortuin , de natuur tegen le wetten, de reden tegen de driften (i). ,, Uit deze beginzelen , wier verfchillende jevolgen tot de hoogfte volmaaktheid of tot Ie grootfte ongeregeldheden opleiden (*), pruit de verachting der rijkdommen, der eermbten , des roems , der burgerlijke ondercheiding , der roaatfchaplijke welvoegelijkhe!en, der kunften, der wetenfehappen, en van 11e gemakken ces leevens voord (V). De aensch , waarvan diogenes zich de beeldnis heeft Cl) Diog. Laërt. L. 6, §. 38. /E'.ian. L. 3, c. 29. (*)Anisthenes en diogenes zyn de hoofden geweest der Cijnifchi hooi, waar uit de Stüfche ontftaan is. (Cic. de Orat. L. i c. 17, t. 1, p. 293.) <*) Diog. Laërt. L. 6, §• 28, 1, 72, 71'  JONGEN ANACHARSIS. 129 heeft voorgefteld, en dien hij zomtijds met eene laantaarn zoekt (i_) , die mensch , die vreemd zou zijn aan alles , wat hem omringt , ongenaakbaar voor alles , wat de zinnen (treek , die zich eenen waereldburger zou noemen , zonder een burger van zijn vaderland te willen zijn , zou éven ongelukkig als onrustig in befchaafde maatfchappijen wezen, en heeft zelfs vóór derzelver oprichting geen belraan gehad. Diogenes meende den eerften aanleg van zijnen mensch bij de Spartaanen te ontdekken , en zeide daarom:" ik heb nergens menfchen gezien; maar te Lacedtemon zag ik kinderen (2)." ,, Om den mensch, waarvan hij zich een denkbeeld gevormd heeft , in zijn eigen perzoon daar te (lellen , onderwierp hij zich aan de de ruwfte proeven en maakte hij zich zelfs vrij van den geringften dwang. Gij zult hem zien worstelen tegen den honger , denzelven bevredigen met het groflte voedzel, dien temmen aan maaltijden, waar de overvloed heerscht, zomtijds de hand voor de voorbijgangers zien ophouden (3^, zich des nachts in een vat opfluiten , zich aan de onaangenaamheden van de de lucht onder de gaanderij van eenen tempel blootftellen (4) , zich in den zomer in het brandende zand zien wentelen , in den winter met (1) Diog. I.aërt. L. 6 , §. 41. (2) ld. ibiuV-§.. 27(X) ld. ibid. §. 67. (4) 1(1. ibid. J. 2», aj. II. HEEL. I HCOFDlYi VII.  i3o REIZE VAN DEN «OOFDST. VII. met bloote voeten door de fneeuw zien gaan Ci) alle zijne behoeften in het openbaar en op de volkrijkfte plaatzen zien voldoen (2), moedig de befpotting , befchimping en verongelijking zien trotfcheeren en verdragen , de vastgeftelde gebruiken tot in de onverfchilligfte zaaken zien omkeeren , en dagelijks too« neelen zien opleveren , welke hem de verachting van verftandige menfchen maaken , en hun tevens de geheime drijfvederen van zijn gedrag ontdekken. Ik zag hem eens , bij eene zeer ftrenge vorst , half naakt een koperen ftandbeeld omhelzen. Een Lacedcemo* nier vroeg hem, of hij daarbij iet leed. Neen , zeide de wijsgeer. Welke eer hebt gij 'er dan van , beet hem de Lacedcemoni'êr toe C3) ? ,, Diogenes bezit een diepzinnigen geest, fterkte van ziel, en een vrolijk charakter. Hij ftelt zijne leerilellingen met zoo veel klaarheid voor en ontwikkelt ze met zoo veel kracht, dat men vreemdelingen naar hem heeft zien luiste. ren, en terftond alles verlaaten, om hemte vol. gen CO- Daar hij zich geroepen waant, om de menfchen te hervormen , heeft hij voor hun geene de minfte befcheidenheid. Zijn leerffelfei doet hem uitvaren tegen de ondeugden en misbruiken , en zijn character doet hem hun allen zonder medelijden vervolgen, die dezelven duurzaam (1) Diog. Laërt. L. 6, %. 22, 84. (2) ld. ibid. §. 22» 56. .Elian Var. Hift. L. 9 , c. 19. (3) Plut. in Apoptb. t. 2, p. «33. (4) Dioj. Laërt. L.6,%. 75.  jongen AnAchArSIS. i3i zaam maaken. Alle oogenblikken fchiet hij op hun de pijlen der befchimping en eener nog veel vreeslijker fcherts af. De vrijheid , welke in zijne redenen heerscht , maakt hem bij bet volk aangenaam CO- Men laat hem in gezelfchappen toe , waaruit hij de verveeling verbant door zijne vaardige C2) zomtijds gelukkige , en altijd veelvuldige andwoorden , om dat hij zich niets ontziet. De jonge luiden zoeken hem op , om hun fpottend vernuft aan hem te beproeven, en wreeken zich van zijne meerderheid door verongelijkingen Cs) j dien hij verdraagt met eene bedaardheid, welke hun vernedert. ,, Ik heb dikwijls gezien, dat hij hun uitdrukkingen of daaden verweet ^ welke hun van fchaamte deeden bloozen C4) •> en ik geloof niet , dat hij zelf zich ooit aan buitenfpoorigheden fchuldig maakte , welke hem zijne vijanden ten last legden C5)- Zijne onbeschoftheid is meer in zijne manieren, dan in zijne zeden gelegen (6). Zijne groote begaafdheden , groote deugden , en groote poogingen zullen hem echter niets meer, dan een zonderling man doen blijven , over wien ik altijd het oordeel van plato wel zal willen onder- fchrij- (i) Diog. Laërt. l. 6 , §. 43- (» ld. ibid. § 74- (3/ ld. ifcid. §• 33. 4». (4) ld. ibid. §. 4-5, 47. 65 &c. (5; Plan de Stoïc. p. 1044. Laërt. ibid. §. 46, 69. (6; ISrucki Hift phil. t. 1, p, 881.Ï i 2 rtOnpbSTi Vil.  i32 REIZE VAN DEN H0TD5T. vu. fchrijven , die hem eenen waanzinnigen socrates genoemd heeft (r)." In dit oogenblik zagen wij eenen man voorbijgaan , die langzaam bij ons wandelde. Hij fcheen omtrend 40 jaaren oud. Droefnis en zorg waren op zijn gelaat: zijne hand hield hij in zijnen mantel gewikkeld (a). Schoon zijn voorkomen eenvouwdig was, ftond apollodorus op, om hem te groeten met eenen eerbied , uit bewondering en liefde zamengefteld. Weder bij mijn gezeten zijnde , zeide hij : „ dat is phocion , en die naam moet altijd in uwen geest met het denkbeeld van de braafheid zelve gepaard gaan ("3). Hij is van eene geringe geboorte (4), maar zijne ziel is ten uiterften verheven. Reeds vroeg bezogt hij de Academie (5) en legde aldaar die verhevene beginzelen op , die vervolgends zijn gedrag hebben geregeld, beginzelen, die in zijn hart gegraveerd en zoo onveranderlijk zijii, als de rechtvaardigheid en waarheid , waar uit ^ij voordvloeijen. „ Na het verlaten der Academie diende hij onder chabrias , wiens hevigheid hij maatigde , en die aan hem een groot deel der overwinning van Naxos verfchuldigd was (6). Andere (») tf.lian. Var. Hift. l. 14, c. 33. (2} Plut. in Phoc. t. », p. 743. (3) Nep. in Phoc. c. 1 , ^lian. l. 3, c. 47 ; l. 4 , c. 16. Plut. de Muf", t. 2 , p. 1131. (4) iElian. l. 12 , c. 43. C5) Plut. in Phoc. p. 743, ('., Id. ibid. p. 744.  JONGEN ANACHARSIS. 133 dere gelegenheden hebben zijne krijgsbekwaamhedeu aan den dag gelegd. Geduurende den vrede, bebouwt hij een kleen ftuk lands (1) , het geen aan de behoeften van den gemaatigd ften&mensch bezwaarlijk voldoen zou, en echter aan phocion eenen overvloed opbrengt , waar uit hij de behoefte van anderen vermindert (2). Op het zelve leeft hij met eene buisvrouw , zijne liefde waardig , om dat zij zijne achting verdient ; hij leeft ^'er met zijn lot te vreden , zonder zich over zijne armoede te fchaamen of op de zelve te verheffen , zonder naar bedieningen te ftaan (3) en ze alleen aannemende, om zijne plichten te vervullen. „ Gij zult hem nooit zien lagchen of weenen (4), fchoon hij gelukkig en aandoenlijk is : zijne ziel is te fterk voor de vreugde en de droefnis. Laat u niet affchrikken door de donkere wolk, die zijne oogen fchijnt te verduisteren. Phocion is minzaam, menfchelijk, infchiklijk voor onze zwakheden : hij is alleen voor hun bitter en ftreng, die de goede zeden door hun voorbeeld, of den Staat door hunnen raad bederven (5). „ Ik verheug mij, dat gij toevallig diogenes en phocion gezien hebt, Door ze beiden te vergelijken zult gij vinden , dat de etr- (1) Nep. in Phoc. c I. (V> Suid in 6) plut" i„ Phoc. p. 745- (4) W- ibid. P. 743- Id. Apophüi. t, 2, p 187,. (<0 ld. in Phoc. p. 743. 74r'' I 3 IOOFOST vu. '  134 REIZE VAN DEN HOOl'DST. VII. ( \ i eerde der Wijsbegeerte niet één offer brengt zonder het te ver te drijven , en 'er het algemeen op te doen letten , terwijl de tweede zijne deugden noch vertoont, noch verbergt. Ik zal nog verder gaan en zeggen, dat men bij den eerden opflag zien kan, wie van deze twee mannen de waare Wijsgeer is. De mantel van phocion is even grof als die van diocenes, maar de mantel van diogenes is gefcheurd, die van phocion is heel." Na phocion kwamen 'er twee Atheners, waarvan de eene opzien baarde door zijne grootfche gedalte en eerbiedwekkend voorkomen Ci). ,, Hij is de zoon, zeide apollodorus , van eerien fchoenmaaker C*) en de fchoonzoon van den Thracifchen Koning cotijs C3)Zijn naam is iphicrates. — De ander is de zoon van conon , die een der grootde mannen van zijn tijd was, en heet timotheus. ,, Beiden, aan het hoofd onzer legers geplaatst , hebben lange jaaren agter een dea roem van het gemeenebest opgehouden CO; beiden wisten zij kunde met begaafdheid, nadenken met ondervinding , list met moed te vereenigen C5)- Iphicrates onderfcheidde zich in zonderheid door de naauwkeurige krijgstucht, welke hij onder onze benden invoerde, door C» Nep. in Iphicr. c. 3 (2) Plut. Apophth. t. 2 , p. i8(f. 3) Nfcp. in Ipliicr. c. 3. (4) ld. in Tiraoth. c. 4. f5J Poijsett. Strat. L. 3 , c. 9 , 10. Xenoph, Hift, Gnec. p. 89.  JONGEN ANACHARSIS. 135 door de voorzichtigheid , waarmede hij zijne ondernemingen aanlegde , en door een twijfelachtig wantrouwen, het geen hem altijd tegen den vijand op de hoede hield (1). Hij is veel aan zijnen naam verfchuldigd , en zeide zelf eens, tegen de barbaaren uittrekkende: ,, ik vrees alleen, dat zij van iphicrates niet zullen gehoord hebben (2)." ,, Timotheus is werkzaamer (3) , geduldiger , min gefchikt , om ontwerpen te beraamen, maar des te Standvastiger en onverzerlijker in derzelver uitvoering. Zijne vijanden befchuldigden hem , wanneer zij zijne verdienften niet willen erkennen, van flechts gelukkig te zijn. Zij lieten hem uitfchilderen onder eene tent flapende, met eene zwevende Geluksgodin boven zijn hoofd , welke de veroverde Steden voor hem in een net bij een vong. Timotheus zag de fchilderij en zeide fchertzende: ,, wat zou ik niet wel doen, wanneer ik wakker was (4)!" „ Iphicrates heeft nuttige veranderingen in de wapenen van het voetvolk gemaakt (5): ti» motheus heeft dikwijls de uitgeputte fchatkisten met vijandelijken buit gevuld, fchoon het waar is, dat hij zich zelf tevens verrijkt heeft (6). De eerfte heeft Cl) Nep. in Iphicr. c. i. Plut. apophth. t. 2, p. 187. 2) Plut. ibid. (3) Nep. in Tim. c. t. f4) Plut. in Sijll. p. 454. Id. Apophth. t. 2 , p. 187. iElian. L. 13, c. 43. (5) Nep. in Iphicr. c. 1, Diod. Si. c. L. 15 s p. 360. (6) Nep. in Tim. c. 1. 14 HOornsT. Vit.  floopnsT. VII. AGT- 136 REIZE VAN DEN heeft Koningen op hunne throonen herfteld (1) : de tweede heeft de Lacedamoniërs gedwongen, ons het gebied ter zee af te ftaan (2). Beiden zijn zij begaaafd ter taal. De welfprekendheid van iphicrates is omflachtig en winderig (3): die van timotheus eenvouwdiger en overredender (4) Wij hebben hun ftandbeelden opgericht (5), en misfchien bannen wij hun ten eenigen tijd." fi) Nep. in Iphicr. c. s .f5) id. in Tim. c< 2> ft) ' ^ de fep. ger. t, 4 , p. 8l3. (4) mUn. h. S, C 16 C5) Nep. in Tim. t. 2 , Pauf. 1, c. 24.  JONGEN ANACHARSIS. i3? AGTSTE HOOFDSTUK. Het Lijceum. De Oefenfchoolen. Isocrates. De Woxftelperken. De Lijkplegtigden der Atheners. Wanneer apollodorus op eenen anderen dag bij mij kwam , om mij eene wandeling haar het Lijceum voor te Hellen : kwam ik hem juist te gemoet lopen , en zeide: ,, kent gij hem ? wien ! —•— isocrates. Ik heb daar eene zijner redevoeringen gelezen , en ben geheel verrukt. Leeft hij nog ? waar is hij ? wat doet hij ? Hij is in deze Stad , andwoordde apollodorus , en geeft les in de welfprekendheid. Hij is een beroemd man; ik ken hem zeer wel. — Ik wil hem heden, dezen morgen , op dit zelfde oogenblik nog zien. —- Wij zullen naar hem toe gaan in het wederkeeren uit het Lijceum." Wij gingen door de wijk der moerasfen , en , de JEgceifche poort uitkomende , volgden wij een voedpad langs den Jlisfus, die als een bruifchende ftroom of ftille beek, naar gelang der onderfcheidene jaargetijden, aan den voet van eenen heuvel , waarmede de berg Hijmettus eindigt, nederftort of heenen vloeit. Deszelfs oevers zijn aangenaam, deszelfs waI § ter HOOPnST. vih.  ' HOOFDST. viii, I I 1 133 REIZE VAN DEN ter gemeenlijk zuiver en helder (1). Wij zagen in deze ftreek eenen altaar aan de Zanggodinnen geheiligd Ca) ; de plaats , van waar men vertelt, dat boreas de fchoone orithija , de dogter van Koning erechTheus wegvoerde (3); den tempel van ceRes , waarin de kleene verborgenheden gegevierd worden (4) en dien van diana, waarin men 's jaarlijks eene groote menigte geiten ter haarer eere opoffert. Voor het aangaan van den flag van Marathon beloofden de Atheners haar van dezelven zulk een aantal, als zij gefneuvelde Perfen op het flagveld zouden vinden : maar na de overwinnig zagen zij, dat de betaaling van zulk eene onberadene gelofte fchierlijk alle kudden van Attica verdelgen zou; men bragt daarom het getal der geiten op vijfhonderd (5) en de Godin liet zich alzoo bevredigen. Onder het verhaal hier van zagen wij eeni, %t Jandluiden op den heuvel lopen en op kopere vaten flaan, om eenen zwerm bijen te Jokken, die den korf ontvlogen was (6). Deze diertjens zijn ongemeen gefteld op den berg Hijrmttus , dien zij met hunne zwermen om- (1) Plat. in Phadr. t. 3 , p. 2ap. Spon> Voijage) ' $ >• in. (O Paulan. L. 1 , c, 19, p. 45. Djonjjs. Perieg. '■ 425- C3) Plat. ibid. Paulan. ibid. C4) Steph. in 'Ay(*. 5) Xenopb. de exped. Cijr. L. 3 , p. 30,. Piut. de Herent, malign. t. £ , p. 862. {b) Plat. & le„ L. t, t. 2, >. 843,  JONGEN ANACHARSIS. i39 omringen, en die fchier overal met wilden tijm (i) en welriekende kruiden bedekt is. Uit den voortreflijken tijm , dien dezelve voordbrengt (2), zuigen zij inzonderheid die dierbaare fappen , waarvan zij den hoogstgewaardeerden honig van geheel Giekenland berei. den (3). Dezelve is geelachtig wit , wordt door het lang ftaan hooger van kleur., en blijft fteeds vloeibaar (4). De Atheners verzamelen 'er jaarlijks een grooten oógst van, en de gewoonte der Grieken, om denzelven zoo welbij hun geftoofd vleesch, (5) als in hunne gebakken (6) te gebruiken, maakt de waarde, welke zij in dezen honig ftellen , ligt berekenbaar. Men zegt, dat dezelve het leeven ver^ lengt en den grijsaards vooral van nut is (7), lk heb zelf verfcheidene leerlingen van pijthagoras gezond zien blijven , bij het gebruik van een weinig honig voor hun ganfche voedzel (8). Den llisfus weder overgegaan zijnde, bevonden wij ons op eenen weg, waarop men zich in (1) Theophr. Hift. plant. L. 6 , e. 7, p. 678. Plin. L. 19 , c. 8 , r. 3 , p. 181. C2) Antiph. ap. Athen. L. I i c. «12 , p. 28. Alex. ap. eund. L. 14 , p. 652. (3) Plin. L. II, c. 13, t. 1, p. 596. M. L. 21 , c. 10, t. 3, P- »43. Varro. de re rustica L. 3 , c. 16 , p. 374- Celum. de re rust. L. 9 , c. 4. C4) Geopon. L. 15, c- 7- C5) Athen. L. 3, c. 25, p. 109; L. 14 , P- 64«. (<9 Helijch. in "Xxtrf. (7) Geopon. ibid. (8) Athen. L. » c 7, p. 46. L. 10, etc. HOOÏDSTj VUL  HoornsT. Vilt, 1 ] a | II I 140 REIZE VAN DEN in het lopen oefende , en die ons naar hst Lijceum geleidde (1). De Atheners hebben drie oefenfchoolen tot onderwijs der jeugd gèfchikt (V), het Lijceum de Cijnqfarges, op eenen heuvel van dien zelfden naam gelegen (3) en de Academie. Alle drie zijn zij buiten de muuren der Stad op kosten van de Regeering gefticht. Wel eef nam men in de tweede fchool geene anderen, dan onechte kinderen aan (4). Deze fchoolen zijn zeer groote gebouwen nnringd door tuinen en door een geheiligd josch. Bij het inkomen heeft men een vierkant plein van twee Jtadiën omtreks (5). Het :elve is door gaanderijen en gebouwen omingd. Langs drie van deszelfs zijden zijn uime zaaien van geftoelten voorzien , waarin ie Wijsgeeren, de Redenaars en Drogredenaars mnne leerlingen verzamelen (6). Langs de ierde zijde vindt men het benoodigde voo? [e baden en andere fchoolgebruiken. Ten ;uiden is de gaanderij dubbeld , zoo dat de egen in den winter bij eenen harden wind net naar binnen kan flaan. Uit dit plein komt men weder in een vierkant Ci) Xenopb. Hift. Gr. L. 4, p. 476. (2) Uipian. i„ Tu'ocr. p. 82c. C3) Demosth. in Leptin. p. 791. Liv. L. J4. Diog, Laërt. L. S , $. „. ^ lgp Toif^ »ruv. L. 5, c. „. (5) P)at# jn Euthijpb> u - 2> w. panatb. t. ,, P. ,9I. m dfi . 11. tueian. Dia!, mort. t. 1, p. 329.  JONGEN ANACHARSIS. 141 kant park , welks midden befcbaduwd wordt door eenige plataanen, Drie zijden van hetzelve zijn van gaanderijen voorzien. De noordlijke rust op eene dubbelde rij colommen , om de wandelaars voor! de zon te befchermen. De zuidlijke wordt de Xijstus genoemd (1). In de lengte dezer gaanderij heeft men een zekeren hollen weg van twaalf voeten breed en twee voeten diep gegraven , waarin zich de jonge kweekelingen, voor de onaangenaamheden van het weder en tevens afgezonderd van de aanfehouwers , die rondom deze drooge graft wandelen, in het worftelen oefenen. Buiten den Xijstus is een renperk van eene Jtadie lang (2). Een Overheidsperzooh heeft onder den naam van Gijmmfiarch het opzicht over alle de oefenfchooleu van Athenen. Zijne bediening duurt één jaar , en wordt hem door de algemeene volksvergadering opgedragen (3). Hij moet de olij verzorgen , welke de worstelaars gebruiken , om hunne leden leenig te maaken (4). In elke fchool beeft hij verfcheidene bedienden onder zich, zoo als eenen Gijmnast, eenen Pcedotriba en meer anderen , waarvan zommigen de goede orde onder de fchoolieren bewaaren , anderen dezelven op onderfcheidene oefeningen africhten. Inzonderheid verCO Xenoph. CEcon. L. 5 , p. 850. (i) Vitruv. L. 5 , 0 11. (3) Demosth. in Leptin. p. 544. (4) .Uïpian. ia Leptin Orat. p. 575, HOOFDST. vin.  HOOFDST. VIII. i t 1 1 1 1 7 t % C < 2 S t V X4s REIZE VAN DEN verdienen de tien Sophtonisten eenige aanmer? king, die , door de tien wijken benoemd en belast worden met het opzicht over de goede zeden (i). Alle deze bedienden moeten door den Areopagus goedgekeurd zijn (2). Daar de goede trouw en veiligheid in de fchoolen even als in alle andere plaatzen, alwaar men in groote getalen zamenkomt, moeten heerfchen , worden de dieverijen in dezelven gepleegd met den dood geftraft , zoo 3ra zij de waarde van tien drachmen te boven raan (3). Wijl de oefenfchoolen tevens de heiligdommen Ier onfchuld en der eerbaarheid moeten zijn , heeft !olon derzelver algemeenen toegang verboolen, zoo lang de kweekelingen , bij de feestviering ter eere van mercurius (4) , meer miten het opzicht hunner opvoeders zijn: naar dit verbod wordt niet meer in acht gelomen (5). De oefeningen , in deze fchoolen verricht, ijn geregeld door de wetten , onderworpen an regels, en worden aangemoedigd door de oedkeuring der leermeesters en nog meer door en naarijver onder de leerlingen. Geheel Griekenland befchouwt dezelven als het weenlijkfte gedeelte der opvoeding, wijl zij den mensch CO Stob. Serm. 5 , p, 77. (e) Axioch. ap. Plat. t. > P' 367» Cï) 9 Livres. Demoitb. in Timocr. p. 791. O ffifchin. in Tim. p, 26*. (5) Plat, in Lijf. t. 2* . 204, 206,  JONGEN ANACHARSIS. »43 mensch vlug en fterk maaken en hem in ftaat ftellen , om den last des oorlogs en de ledige dagen van den vrede te verduuren (i). Ten aanzien der gezondheid worden zij door de Geneesheeren met een goed gevolg aanbe-. volen (z), Met betrekking tot de Krijgskunst kan men zich van dezelven geen grooter denkbeeld formen, dan door het aannaaien van het voorbeeld der Lacedcemoniè'rs , die weleer de overwinningen , waardoor zij aan andere volkeren zoo geducht fcheenen , aan dezelven verfchuldigd waren , en wien men naderhand eerst in de ligchaamsoefeningen gelijk moest worden , om ze te overwinnen (3). Zijn intusfchen de voordeden daarvan groot, derzelver misbruik is van geen minder aanbelang. De Geneeskunde en de Wijsbegeerte veroordeelen de te geweldige ligchaamsoefeningen eenftemmig , wijl zij het igchaam uitputten , an den geest meer woestheid dan dapperheid geven (4). Men heeft van tijd tot tijd de oefenfchool van het Lijceum vergroot en verfraaid (5). Haa- Cl) Lucian. de Gijm. t. 2, p. 901. Ca) Hippocr. de dieet. L. 2, t. 1 , c. 39 etc. L. 3, c. '25. C3) Arift. de rep. L 8, c. 4, t. 2, p. 452. Plat. Sijmpof. L. 2, c. 5, t. 2, |p. 639. C4) Hippocr. iliid. L. 3 , t. 1, c. 28. Plat. de rep. L. 3, t. 2, p. 410. Arift. ibid. Id. uiagn. moral. L. 1, c. 5, r. 2, p. 151. (5) Theopomp. et Philoch. ap. Suid. in ■Awe. Harpocr. in Avx, Paufan. L. 1 , c. 29 , P> 75, HOOFD5T. VIII.  144 REIZE VAN DEN HOOFDST. ViH. Haare wanden zijn verrijkt met fchilderftukken (i). Apollo is de Befchermgod dezer plaats ; aan den ingang vindt men zijn ftandbeeld (2). De tuinen, van fraaije wandeldreeven dooriheeden, werden in de laatfte jaaren van mijn verblijf in Griekenland vernieuwd (3). Onder derzelver boomen zijn overal rustplaatzen voor den wandelaar C4). De ligchaamsoefeningen der jeugd bijgewoond en eenige oogenblikken in de gehoorzaalen vertoefd hebbende, alwaar men beurtelings belangrijke en nmteloozen vraagen opperde, namen wij onzen weg van het Lijceum naar de Academie langs de ftadsmuuren ("5). Naauwlijks waren wij eenige fchreeden voord , of wij vonden eenen eerwaardigen grijsaard, over wiens ontmoeting apollodorus mij zeer verheugd fcheen. Na de eerfte groete , vroeg hij hem, werwaards hij heenen ging. De oude man andwoordde met eene fijne ftem : „ ik ga met ephorus en theopompus , die mij bij de poort Dipijle wachten , bij plato het middagmaal houden. —— Dit is juist |i« onzen weg , hervattede apollodorus , wij zullen het genoegen hebben , van u te vergezellen. Gij hebt dan nog; altijd zoo veel met PLA- (t) Xenoph. exped. Cijr. L. 7 , p. 425. (2) Lncian. da Gijmnas. t. 2 , P. 887. Taufan. L. 1 , c. ig, p. 44. [3) P!«t. X. Orat. vit. t. 2, p- 841. (4) Lucian. ibid. ?• 8Q5- (5) P'at. in Lijs. t. 1, p. 203.  JONGEN ANACHJARSIS. ï4j plato op (i)? Zoo lang ik mij vleijen kan door Kern bemind te worden. Onze vriendfchap , reeds in onze kindsheid gevormd , is zinds nooit verbroken. Hij is zulks in eene zijner zamenfpraaken indachtig geweest , alwaar socrates , dien hij fprekende invoert , van mij in zeer vereerende woorden gewaagt (2). ■■■ ' Die eer was hij aan u verfchuldigt. Men herinnert zich nog, dat gij bij den dood van socrates , toen zijne verfchrokkene leerlingen de vlucht namen, u met een rouwgewaad over hem langs de ftraaten van Athenen durfde vertoonen (3). Eenige jaaren te vooren had gij nog een ander voorbeeld van ftandvastigheid gegeven. Toen the? ramenes , in den vollen Raad door de dertig dwingelanden gebannen , zijne toevlucht bij bet altaar nam , maakte gij u op , om hem te verdeedigen , en hij zelf moest u bid-? den , om hem de fmart te fpaaren , van u nevens hem te zien omkomen (4), ,, De grijsaard feheen verrukt over deze loffpraak. ïk brandde van ongeduld naar zijnen naam ; maar apollodorus had vermaak , in hem mij onbekend te laten. „ Zoon van theodorus , zeide hij , zijt gij niet even oud als plato ? Ik ben zes of (1) Diog. Laërt in Plat. L. 3, §. 8. C2) PIat- «n Phierd t. 3 , p. 278. C3) PIut> X Orat. vit. t, 2, p. 838. (4) Jd, ibid. p. 836. II. deel.. r£ vin.  i46 RÈIZE VAN. DEN mupdst i Vill. j i i j ] ] j 1 ] { i i s I i I 1 )f zeven jaaren ouder (i), hij moet niet meer dan agt en zestig kunnen tellen. —Gij xhijnt zeer welvarende te zijn. — Ongemeen vel; ik ben zoo gezond van ligchaam en van »eest, als men zijn kan (a). — Men zegt lat gij zeer rijk zijt (3) ? — Ik heb door mijren vlijt zoo veel vergaderd , als een wijs nensch behoeft (4). Mijn vader had een pceltuigwinkel ("5). Hij werd bedorven in len Peloponnefifchen krijg; en mij niet anders, jehalven eene uitmuntende opvoeding ten erfleel agterlatende , was ik verplicht te leeven ran mijne begaafdheid en mijn voordeel te ioen met de lesfen, welken ik van gorgias , 'rodicijs en de bekwaamfte redenaars van geïeel Griekenland gehoord had. Ik nam de ileitbezorging op voor hun, die niet in ftaat varen, hunne eigene gedingen te ver weeen (6). Eene redevoering , welke ik voor «coclës , den Koning van Cijprus hield, verborgde mij van zijnent wege eene belooning nn 20 talenten (7). Ik vong openlijke lesen der welfprekendheid aan : en daar het retal mijner leerlingen dagelijks toenam , jogftede ik de vrucht van eenen arbeid n, waar aan, ik alle de ©ogenblikken van mijn (O Lttot. in Plat. l. 3, §. 4, Plut. x orat. vit. t. 2, i 836. C2) Ifocr. Panath. t. 2 , p. 184. Cs) Dion. Hal_ l« Iibcr. r. 1, p. gtf. (4) Ifocr. ibid. C5) Plut- ibid« ton. Hal. ibid. p. 534. (6) Cic. in Brut. t. i, p. 346. 7) io8,cco Liyrti, Pist. ibid. p3 838 \  JONGEN ANAC HARSIS. 147 mijn leeven belteed heb. Staa mij' egter toe , dat gij met al uwe ftrengheid van zeden , 'er ook eenigen aan het vermaak hebt toegewijd. Gij kad weleer uwe fchoone metanira , en toen gij uwe jaaren kreegt, hield gij nog geene minder bevallige meesteresfe (1). Men zei toen , dat gij de grondftellingen der wijsbegeerte met den verfijnditen wellust wist te vereenigen, en men iprak toen van dat kostbaare bed , het geen gij had laten maaken , en van hoofdkusfens , die zulk eene bekoorlijke geur uitwaasfemden (2). „ —De grijsaard erkende zulks grimlagchende. „ Gij hebt, vervolgde apollodorus , een beminnelijk gezin , eene goede gezondheid , een maatig fortuin, tallooze leerlingen, eenen naam, die u beroemd gemaakt heeft, en deugden , welke u onder de braaffte burgers dezer Stad rangfchikken (3). Met zoo veele voordeden moet gij de gelukkigfte der Atheners zijn. —-—1 Helaas ! riep de oude man uit, ik ben misfchien de ongelukkigfle der menfchen. Ik had mijn geluk verbonden aan het aanzien , doch , daar men in eene volksregeering geen aanzien kan verkrijgen, zonder zich in 's Lands zaaken te mengen , en daar de natuur mij, . van den anderen kant eene zwakke ftem en eene O) Lijf-. Hermip. et Strat. ap. Athen. L. 13, p. 5 , f.90 &c. (4X ld. ibid. p. 388. C5) cic- dc orat- c' '3, t. 1 , p. 429. Oioq. Hal, de Ifocr. t. 5 , p. 536. CG) Plut. X orat- vit. 1. z, p. 838. K 3 loornsT. VlU.  VIII, *5b REIZE VAN DEN ■ zen , voegde 'er apöllodqrus bij , dat gij* de vorderingen der redekunst verfneld hebt (i). En juist die verdienden wil men mij ook ontroovcn. Dagelijks ontkenen doute drogredenaars , en ondankbaare leermeesters uit mijne fchriften hunne lesfen en Voorbeelden , verdeelen dezelven onder hunne fchoolierën , en branden niet te min van raazende woede, om mij te verfeheuren; zij behandelen dezelfde onderwerpen , welken ik behandeld heb; zij verzamelen hunne aanhangers rondom zich, en vergelijken hunne redevoeringen bij de mijne , welke zij uit voorzorg verminkt hebben , en welke zij nog laag genoeg zijn , om befpottelijk voor te lezen. Zulk eene bitterheid, doordringt mij met fmart (2). Maar ik zie ephorus en theopompus. Ik ga ze naar plato geleiden , en neme mijn affcheid van u." Zoo dra hij weg was , wendde ik mij tot apollodorus en zeide: wie is toch die oude man, die zoo zedig is met zoo veel eigenliefde en] zoo ongelukkig onder zoo veel geluks? Isocrates zelf, kreeg ik ten andwoord, bij wien wij in onze terugkomst zouden aangaan» Ik heb hem door mijne vraagen u de voornaamfie trekken van zijn leeven en eharakter doen opgeven. fO Cic. de orat, L. a , c. 21 , P. 5'i4. Id. orat. c. 13 , p. 429; c. 5», p. 464. Neucfat. ap. Cic. de ora:. i.. ?, *• 44> p. 32». O) Ifocr. panath. i. fi , p. 190, ld. epii't. ad. Philifl. t. 1 , p.  JONGEN ANACHARSÏS. i$r ven. Gij hebt gezien , dat hij zich in zijne jeugd tweemaalen moedig gedroeg. Ongetwijfeld puttede die infpanning de ganfche veerkracht zijner ziel uit ; want het overige deel zijns leevens heeft hij in vrees en kwelling gefleeten. Het gezicht van het fpreekgeftoelte het welk hem wijslijk ontzegd is , treft hem zoo fterk, dat hij de algemeene vergadering niet meer bijwoont (1). Hij verbeeldt zich van vijanden en benijders omringd te zijn , om dat Schrijvers, dien hij veracht, over zijne fchriften ongunftiger oordeelen, dan hij zelf. Zijne beftemming is, onophoudelijk den roem naar te jagen, en nimmer rust te vinden (2). ,, Ongelukkig geven zijne werken , welke anders vol van grootfche fchoonheden zijn, der oordeelkunde vermogende wapenen in handen: zijn ftijl is zuiver en vloeijend, vol zachtheid en welluidendheid, zomtijds weidsch en grootsch, maar zomtijds ook fleepende, wijdlopig en met bloemen overladen , die denzelven ontcieren (3). „ Zijne welfprekendheid was niet gefchikt voor de uitweidingen van het volksgeftoclte of van het gerichtshof (4); zij bemoeit zich meer met de ftreeling van het oor, dan met de fchud- ding (1) Plut. X orat. vit. t. 2, p. 338. (aj Hoer. panatli. t. 1, p. 184-, 187. (3) Cic de orat. L. i , v. 7 , r, 1 . p. 286. Dion. Hal. de Ifocr. t. 5 , p. 537- <4? Dion. Hal. ibid. t. 5> P< 539- Cic. orat. c. 12 , t. 1 , p. 429. K4 HOOPnsT. •Vi'Ll.  Vili. I t 152 REIZE VAN DEN ■• ding van het hart. Men wordt dikwijls moeilijk t eenen geachten Redenaar zich te zien verlaagen tot eenen zingenden Schrijver, hem zijne kunst te zien vernederen tot de bloote verdiende der bevalligheid (O , angstvallig zijne denkbeelden te zien onderfchikken aan zijne woorden (2), met eenen kinderachtige gemaaktheid het te zL rneii komen van klinkletters te vermijden (3), geen ander doel in het oog te houden, dan de' ronding zijner volzinnen, en geen ander hulpmiddel tot de zamenftemming van derzelver dcelen te zien hebben , dan ze met overtollige woorden en kwaalijk geplaatfte figuuren aan te vervullen (4). Geene verfcheidenheid genoeg in de wijzen zijner uitdrukking brengende , doet hij eindelijk zijnen lezer bekoelen en walgen. Hij is een fchilder, die aan alle zijne beelden dezelfde gedaante , dezelfde kleeding den zelfden omtrek geeft ("5). „ Zijne meeste redevoeringen betreffen de gewigtigfte onderwerpen der Zedenleer en der Staatkunde (6). Hij overreedt noch overtuigt om dat hij zonder vuur fchrijft, en meer fchijnt op te hebben met zijne kunst, dan met de waar- CO Arist. ap. Cie. de orat. L. 3 , c. 35 , t. 1 , p. 3.,. (i) Dion. Hal. ibid. p. 553. f3) Qujntii; L. gf c. 4 , p." 593- Dion. Hal. ibid p. 558. Demetr. Pbaler. de elocut c. 58. Ca) Cic. orat. c. i2 , t. i , p. 42p. Pjut. de glor> (Vthen. t. 2, p. 550. Dion. Hal. ibid. p. 540. Hermo». de onn. L. 2 , p. 3R8. (5) Philon. ap.; Dion. Hal. de Koer. ■ 5> P- 55°' (6) Dion. Hal. ibid. p. 535.  JONGEN ANACHARSIS. 153 waarheden, welken hij voordraagt (1). Van daar misfchien , dat de Vorlten, voor wien hij zich, in zekeren zin, tot Wetgever heeft .opgeworpen (2), zijne vermaaningen met belooningen beandwoorden. Over de plichten der Koningen heeft hij een kleen werkjen gefchreevcn , 't welk hij aan alle Hoven doet rondlopen. Dionijsius , de Sijracufaanfche Dwingeland, ontvong het (3). Hij bewonderde den fchrijver, en vergaf hem gaarne zijne lesfen, welke zijner ziele geene wonden toebragten. „ Isocrates is onder het opftellen , befchaa-, ven , herzien en vermaaken van een zeer kleen getal van werken oud geworden. Zijne lofrede op Athenen kostede hem , zegt men , tien jaaren arbeids (4J. Geduurcnde al dien tijd van zulk eene moeizaame opftelling bemerkte hij niet, dat hij zijn gebouw optrok op gronden, die deszelfs inftorting moesten veroorzaaken. Hij nam ten grondflag aan , dat de welfprekendheid kleene dingen vergrooten, groote verkleenen moest, en vervolgends poogde hij te bewijzen , dat de Athenen meer diensten aan Griekenland gedaan hadden , dan de Lacedcemoniè'rs (5)! „ Niet- CO Hermog. de formis. t. i, p. 294, L. 2, p, 388. (4) Ifocr. de Nicncl. t. 1, p. 55- Aphthon. progijmn. p. 4. (3) Ifocr. orat. ad. Pbil. t. 1, p. 269. Socrat. epift. p. 66. C4) Plut. de glor. Athen. t. 2 , p. 350. Guintil. L. 10, c. 4. Phot. Biblioth. p. 1455- (.5) tongin. de Subl. S- 38. itonrosT, vm.  HOOFDSÏ VIII. 154 REIZE VAN DEN „ Niettegenftaande deze gebreken , waarbij zijne vijanden nog eene menigte van andere voegen , bieden zijne fchriften zoo veele gelukkige wendingen en gezonde grondlesfen aan, dat zij fteeds tot voorbeelden zullen dienen voor de genen , die in ftaat zullen zijn, om ze oordeelkundig te beoefenen. Hij is een bekwaam Redenaar , gefchikt , om voortreflijke Schrijvers te formeu, en een duidlijk Leermeester, altijd oplettend op de vorderingen zijner leerlingen en de behoeften van hunnen geest. Ephorus van Cuma en theopompüs van Chios , die hem ons daar hebben afgehaald , ondervonden zulks op de gelukkigfte wijze. Door den eerften eene hooger vlucht te doen nemen , en door de verbeelding des tweeden te breidelen (1), heeft hij ze beiden tot Gefchiedfchrijvers gevormd ("2). Hunne eerfte proeven doen aan de fchranderheid des meesters, en de aan bekwaamheden der leerlingen eer." Terwijl APPOixoDORUS mij deze bijzonderheden verhaalde, warenjWij de markt overgegaan. Voords geleide bij mij door de ftraat der Hermen raar het worftelperk van Taureas, tegen over de koninglijke gaanderij gelegen ("3). Athenen heeft zoo wel verfcheidene worftel- per- (1) Cic. de OMt. t. 3 , c. 9 , t. 1. p. 288. Id. de Clsr. óm. c. 56 , p. 383. Qnint. L. 2 , c. 8, p. 105. Suid. in Hpap. (2) Cic. de orat. L. z , c. 13, t. 1 , p. 205. C3) Zie den platten grond -vaïi het worstelperk. — Plat. iu Charmkl. t. 2 , p. 153.  JONGEN ANACHARSIS. 155 perken als oèfenfchoolen. In de laatften oefent men de kinderen , in de eerften de worftelaars van beroep. Wij vonden 'er een gfoot aantal, die den prijs behaald hadden in de gewoone fpelen van verfcheidene fteden in Griekenland, en anderen , die naaf dezelfde eer dongen. Verfcheidene: Atheners, ja grijsaards zelve (1), bezoeken deze fchoolen geregeld , om hunne ligchaamsoefeningen te onderhouden, of de worftelingen van anderen te zien. De worftelperken hebben ten naasten bij dezelfde gedaante als de oèfenfchoolen. Wij gingen de vertrekken door, die voor allerleije foorten van baden gefchikt waren ; voords die, waar di worstelaars hunne kleederen aflegden ; waar zi met olij werden ingewreeven , om hun leenh te maaken ; waar zij zich voords in het zant wentelen , om door hunne tegenpartij aangepak te kunnen worden (2), Het worftelen, het fpringen , het balflaan ei alle ligchaams-oefeningen van het Lijceum zagei wij hier onder veelvuldiger gedaanten en me meer ligchaamsfterkte en vlugheid van den kan der worltelaars herhaalen. Onder de verfchillende groepen , dien zij uil maakten , zag men mannen van de uitmuntend fte fchoonheid , de voortreflijkfte modellen voo de kunstenaars; zommigen met ftoute en fterk trekken, zoo als men eenen hercules afmaalt ar CO Plat. de rep. L. 5 , t. 2 , p. 432. 0>) Mtfa. < 1'acad. des faell. leur. t. 1, hilt, p. 99* HOWDST, Vilt. i 1 1 1 t e r '■> \  HOOPD-T. VUL I ] ( c 2 % V e n in b h dj d< KJ PI < t. | de 1'ac pul; P- p. , 156 REIZE VAN DEN anderen met eene l sfer en bevalliger geftalte, gelijk achilles gefchilderd wordt. De eersten , die zich bloot op het worstelen en vuist-s vechten toelegden, bedoelden niets anders dan le vermeerdering hunner krachten (1) ; de :weeden, tot min geweldige bewegingen als het open , fpringen enz. opgeleid , oefenden aleenlijk hunne vlugheid. Hunne leefwijze is overeenkomftig aan hunte beftemming. Veelen onthouden zich van 'a vrouwen (2) en den wijn. Zommigen leien een zeer ingetogen leeven ; maar zij , die ich aan de vermoeijendfte oefeningen wijden, ebben ter herftelling hunner krachten, zeer eele voedzaame fpijzen , als gebraaden osfen:r varkens - vleesch , van nooden ("3). Waneer , zij [daarvan dagelijks flechts voor twee inen met eene geëvenredige hoeveelheid broods ïhoeven, prijst men hunne maatigheid ten jogften (4). Maar men kent 'er veelen , die larvan eene verfchriklijke hoeveelheid verflinn. Men zegt , bij voorbeeld, dat theage:s van Thafos op eenen dag een ganfchen os >at Cs). Men fchrijft dezelfde daad aan milo an 1) Plat. de rep. L. 3, t. 2, p. 4K, (a) Id.de leg. L. 8, p. 840. (3; Hippocr. epid. L. 5, t. 1, p. 788. Plat. rep. I" 3, p. 4M.PIut. in Arat. t. i, p. ,028. Mem. de »d. des bell. lettr. t, 1 , p. a*r. (0 Galin. de dignot. !- L. 2 , c. 2, Mem. de 1'acad. des bel?, lettr. t. 1 , 22i , cic. (5;> Pofeidip. ap. Athen. L. 10 , s. 2, lia.  JONGEN ANACHARSIS. 157. van Crotonu toe , wiens dagelijkfche verteering ""v™"' 20 tuinen aan vleesch, even zoo veel aan brood (*) en drie congie'n wijn Q) beliep (1). Men vertelt eindelijk nog, dat astijdamas van Milete , zich aan de tafel van den Landvoogd ariobarzanes bevindende , geheel alleen het ganfche avondmaal verflond, hetgeen men voor negen gasten had aangerecht (2_). Deze feiten, die ongetwijfeld vergroot zijn, rechtvaardigen ten minsten het denkbeeld, het geen men zich van dë vraatachtigheid dezer worstelaars formt. Wanneer zij hunnen eerlust zonder eenig gevaar kunnen involgen , verkrijgen zij ongemeene krachten , hunne geftalte wordt zomtijds reusachtig , en hunne beltrijders ontlopen , bedwelmddoor de fchrik op hun gezicht alleen, het flrijdperk, of ftorten onder het gewigt van hunne ontzaglijke vleeschklompen ter neder. Hun onmaatig voedzel bezwaart hun dermaate , dat zij een gedeelte van hun leeven verplicht zijn, in een diepen flaap door te brengen (3). Eene onbefchofte dikte misvormt]weldra alle hunne trekken (4); eerlang komen hun ziekten over , die hun zoo ongelukkig maaken voor zich zeiven , als zij van te vooren onnut voor het Vaderland waren (5), want, om de waarr (*) Omtrend 18 Livres. Ct) Omtrend 15 pinten. (1) Theodor. ap. Athen. ibid. (2) Athen. ibid. p. 413. (3) Plat. de rep. L. 3, p. 404. (4) Arift. de gener. L. 4, c. 3> p. 1121. (5) Euripid. ap. Athen. L. 10, c. 2»  i5§ REIZE VAN DEN h°vTii.T' waarheid te zeg§en) het worstelen , het vuistvechten , en alle die wedftrijden , die met zoo veel woede bij de openlijke feesten gegeven worden , zijn niet meer dan bloote vertooningen voor de aanfchouwers , zinds de krijgskunde meer volmaakt is. JEgijpte heeft ze nimmer aangenomen , om dat zij flechts eene kortftondige fterkte geven (i). Lacedcemon heeft derzelver gebreken door wijze wetten verbeterd. Bij de overige Grieken heeft men ingezien, dat men de ligchaamsgeftalte der kinderen in gevaar brengt, en derzelver groei verhindert , door ze aan dezelven te gewennen (2), en dat de worstelaars van beroep in eenen gevorderder leeftijd de fiegtfte krijgsluiden zijn, om zij dat den honger , den dorst, het gemis aan nachtrust, ja nog mindere behoeften , en de geringfte ongesteldheid niet kunnen verduuren (3). Bij het uitgaan van het worstelperk hoorden wij , dat telaïua , de vrouw van pijrrhus , een bloedverwant en vriend van apollodorus een zeer gevaarlijk toeval had|gekreegen. Men had aan haaren deur lauwriertakkeu en beerenklaauw zien hangen , hetgeen , naar algemeen gebruik , eenen .zieken te kennen geeft (4). Wij gingen 'er terftond naar toe. De bloedverwan- (O Diod. Sic. L. 1 , p. 73. C*) Aria. L. 8, c. 4. t. 2, p. 452. C33 Pint. in Philop. t. t, -p 357- C4) Dio£. laërt. in Bion. L. 4 , §« 57. Etijm. magn. in A»7v. Bod. in TUeophr. Hift. Plaat, L. 3, c, 17, p. 258,  JONGEN ANACHARSIS. i$9 wanten, die vol drukte rondom haar hed wa« ren , riepen uercurius , den leidsman der zielen , in den gebede aan (i) en de ongelukkige pijrrhus ontvong het jongst vaarwel van zijne lieve huisvrouw (»> Men fcheurdc hem met moeite van het fterf bed af i wij wilden hem de Icsfen, welken hij in de Academie gehoord had, te binnen brengen; lesfen, welke zoo fchoon zijn , wanneer men gelukkig is , als lastig, wanneer men lijdt. „ O Wijsbegeerte! riep hij uit, gisteren gebood gij mij, mijne vrouw te beminnen; heden verbiedt gij mij haar te beweenen (3)!" Men zei hem eindelijk: „ maar uwe traanen zullen haar het leeven niet wedergeven ! —— Ach! dat juist verdubbelt ze:" was zijn andwoord. Zoo dra zij den geest gegeven had , wedergalmde het geheele huis van gekerm en geween. Het lijk werd gewasfchen , met reukwerk gezalfd en in een kostbaar kleed gewikkeld (4). Op het hoofd , 't welk met eene fluier bedekt was , zettede men eene bloem krans (5) ; in de handen ftak men eene koek van meel en honig, om cjerberus te bevredigen Q6), en in den mond (O Homer. Odijsf. L. 14, v. 9 , Etijm. magn. in (2) Eurip in Aleest. V. 391- C3) Stob. Serm. 97 , P- 539. (4) Stob. Serm. 123, p. 613. (5) Homer. llrad. L. 24, v. 5S7. ld. in Odijsf. L. 24. v. 44« Eurip. in; Phoenhf. v. 1329. et. 162C Id. Alceft. v. 158. Sophocl. in Eleft. v. 1145. Lucian. de lu«. t. 2 , p. 9*6« C«) Ewrip. ft Hippol. v# 145?=  ito REIZE VAN DEN ,I0vTiiSTi mond een ftuk gelds van een of twee ftuivers * om aan charon te betaalen (i) : aldus gefteld werd- het lijk eenen geheelen dag in het voorportaal ten toon gelegd. Bij de deur ftond een vat met wijwater, waarmede zich een ieder moet reinigen, die een lijk heeft aangeraakt (2). Deze ten toonlegging der lijken is noodig ter verzekering van derzelver wezenlijken (3) en natuurlijken dood (4) : zomtijds duurt zij drie dagen -lang (5). De uitvaart werd aangezegd. Men moest aan het fterfhuis zijn voor het opgaan der zon (6). De wetten, welke niet wilden dat zulk eene droevige plegtigheid in eene vertooning der trotschheid ontaarden zou , verbieden de keuze van een ander uur. De bloedverwanten en vrienden waren genoodigd (7). Digt bij het lijk vonden wij vrouwen, welke diepe zuchten loosden (8_), eenigen van haar fneeden zich haairlokken af, en legden ze ter zijde van telaïra , als een onderpand haarer tederheid en fmart (9). Men plaatfte het lijk op eenen wagen, (1) Ariftoph. in Lijfift. v. 6-)t. Schol. ibid. Id. in Eccles. V- 534- (2) Ariftoph. in Ran. v. 140. Schol. ibid. v. 272. Lucian. ibid. Epigram. Lucil. in Anthol, p. 2(53. C3) Eurip. in Alcest. V. 100. Ariftoph. in Eccles. 1025. Poll. L. 8, c. 7 , §. 65. Hefijch. ir, 'A(£ Cafaub. in Theophr. c 16. (4) Plat. de leg. L. 12, p. 959. (s) Poll. %tk ?» J7> §• 65. C6) Jungerm. in Poll. L. 8 , c. 14. §. 146. (7) Demosth. in Macart. Callim. epigr. in Anthol. I" 3. P- 377. (8) Arift. de morib. L. 9, c. 2, p. n3. (9) Eurip. in Alcest. v. 103. (10) ld. ibid. v. 102. Sophocl, jn Ajac. V. 1192, Kirchm. de funerib. L. 2, c. 13 et 15.  JONGEN AN ACH ARS f S. ioï gen , in eene kist van cijpresfenhout (i). De mans gingen vooruit; de vrouwen volgden (a); zommigen met gefchoorene hoofden, allen met nedergeflagene oogen, in het zwart gekleed (3) , en voor gegaan door eene rei van toonkunstenaars , die treurzangen lieten hooren (4). Wij kwamen aan een huis , hetgeen pijrrhus digt bij de haven Phalerus had. Aldaar was de begraafplaats zijner vadereu (5). De gewoonte, om de lijken te begraven, was weleer algemeen onder de volkeren in zwang (6_); die, van ze te verbranden, kreeg vervolgends bij de Grieken de overhand (7) : tegenwoordig fchijnt men weinig verfchil te maaken, in ons overfchot onder de aarde te brengen of aan de vlammen ter prooie te geven (8). Toen her lijk van telaïra verbrand was , verzamelden de naaste bloedverwanten de asch (9), die, in eene lijkbusch geflooten, onder de aarde begraven werd. Ge' CO thueijd. Li 2, c. 34. CO Demosthen. irt MacaftJ p. 1037. Lijf. de ca:de. Eratosth. p. g. Terent. in AndW Aft. 1, Scen. 1 , v. go. (3) Xenoph. Hift. Gr. L. I, p. 440. Eurip. Iphig.in Aul. v. 1438 et 1449.(4) Homer. Iliad. L. 24, v. 721. Euftath. p. 1372. Plat. de leg. L. 7 , t. 2, p. 800. Athen.. I— 14, c. 3, p. 619. (5) .Demosth. ia Macare, p. 1040. Id. in Callicl. p. 1117. O5) c'c- de leg. L. 2, c. 22, t. 3, p. 115. ICirchm. de fur.er. L. i » c. 2. (7) Homer. pafiitn. Thueijd. L. 2, c. 52. Terenu lh Andr. Aft. 1, Scen. 1. Lucian. de luét. c. ai, t. 2 , p. 93S. (Z) P'at. in Phaïdon. t. 1, p. M51 (p) Homer lliaak JU 23, v. 352} L. 24, v. 793. j). D£EL. h nonrnsf. vin.  HOQFDST . vm. t i 5 ( i 162 REIZE VAN DEN Geduurende de plegtigheid plengde men wijn; wierp men eenige kleederen van telaïra in het vuur; riep men haar met luide ftemmen toe (1), en dit eeuwig vaarwel verdubbelde de traanen, welke zonder ophouden uit aller oogen geftroomd hadden. Nu werden wij aan het lijkmaal geroepen, alwaar de gefprekken alleen over de deugden van telaïra liepen (2). Op den negenden en den dertiglten dag kwamen haare bloedverwanten , in het wit gekleed en met bloemen bekranst nogmaal bij een , om nieuwe eer aan haare fchim te bewijzen (3) ; en onderling fielden zij vast , om 's jaarlijks op haaren geboortedag te zamen te komen , en zich over haar verfeheiden , als ware het jong geleeden, te onderhouden. Deze zoo fchoone verbindnis heeft dikwijls op den duur plaats in eene familie, in een vriendenkring , onder de leerlingen eenes ivijsgeers (4), en de fmart , welke zij bij' die gelegenheden uiten , wordt hernieuwd bij het ilgemeene feest der dooden , 't welk in de naand Anthestemn (5) gevierd wordt. Meer lan eens zag ik ook bijzondere perzoonen naar een (1) Homer. iliad. I.. ij, v. 221. (O ld. ibid L. 24, 802. Demofth. de Cor. p. 52c. Cic. de leg. 2, c. 25, . 3, p. 158. C3) Ifeus de Cijion. hiered. p. 73. Poll. >• «. c. 7, §. 66 ; L. 3 , c. 19 , §. IC2; l. 8 , c. 14. r 146. Jungerm. ibid. (4) Meurf. Grsc. fer. in rWj 5) Eene maar.d , welke in onze Sprokkelmaand en Lenmaand valt. Meurf. Crsc. fer. in N«ws.  JONGEN ANACHARSIS. 163 eene grafplaats gaan, aldaar een gedeelte hunner haairlokken nederleggen , en rondom hetzelve water , wijn, melk en honig plengen (1). Minder denkende om den oorfprong dezer gebruiken , dan wel om het gevoelen , 't welk zij leevendig houden , bewonderde ik de wijsheid dier oude Wetgevers , die'het zegel der heiligheid op de uitvaart der dooden en derzelver bijplegtighedcn drukten. Zij begunstigden alzoo het geloof, dat de ziel, ontdaan van het ligchaam , haar tot een bekleedzel gegeven, werd opgehouden aan den oever van den Stijx, aldaar van verlangen gekweld werd om ter haarer beftemming door te dringen , en daarom in droomen verfcheen aan hun , die belang moesten ftellen in haar lot, tot zoo lang, dat dezen haar agtergebleeven fterflijk overfchot voor de ftraalen der zon en de ruwheid der lucht hadden verborgen (a). Van daar die zorgvuldigheid , om der ziele de rust te geven , waarnaar zij verlangt; van daar die aanbeveling aan de reizigers, om de lijken , dien zij op hunnen weg vinden , met aarde te bedekken (3); van daar die diepe eerbied voor de graflieden , en die ftrenge wetten tegen derzelver fchenners; van daar nog dat gebruik ten aanzien der genen, die door de golven yerzwolgen of in een vreemd land geftorven zijn (1) Pott. archseol. L. 4, c. 5, t. (2) Hotnel. Iliad. L. sj , v. 83. Eullath. ibid. (3) Sophocl. in Antig. v. «óa. Schol. ibid. /Elian. var. Hift. L. 5 , c. i*. L % HOPFT15T. vin.'  l64 UEIZE VAN DEN HOOFDST. vin. zijn, zonder dat men hunne lijken heeft kunnen wedervinden, dat, naamlijk , hunne medemakkers hun driemaalen met luideftemmen roepen, en zich door offerhanden en plengingen vleijen, hunne fchimmen (i) te zullen kunnen doen wederkeeren, waarvoor zij zomtijds Cenotaphen oprichten, welke eene foort van grafzuilen zijn en even heilig als de graven zelve gehouden worden. Onder de burgers , die geduurende hun leeven een ruim beftaan gehad hebben , hebben zommigen , overeenkomitig met het oude gebruik, boven hunne asch flechts eene kleene zuil, waarin hun naam gebeiteld is; anderen integendeel. liggen, in weerwil der wetten, die de pracht en fchijn eener geveinsde droefnis verbieden, onder fchoone en trotfche gevaarten, voorzien van ftandbeelden en op eene kunftige wijze verfraaid (a). Ik heb eenen eenvoudigcn vrijgelaten flaaf twee talenten (*) aan de begraafplaats zijner vrouwe zien ten kosten liggen (3). Tusfchen de bijpaden waarop overdrevenheid of gebrek aan gevoel den mensch doet afwijken, hebben de wetten eenen middelweg afgebakent, waarvan men zich niet mag verwijderen. Zij ontzeggen de eerfte Overheidsposten aan den ondai.kbaaren zoon, die bij den dood zijner ou- (1) Homer. Odijsf. L. 1 , v. 04. Euftatb. ibid. p. 1614. Pind. pijth. 4, v. 283. Schol. ibid. (2) Paul. L. 1 , ï. 18, p. 43. (*) 10'ioo Liyrtt, £3) Demofth, in Steph. 1, p. 980.  JONGEN ANACHAR.SIS. 165 «uderen , de plichten van de natuur en den Godsdienst verwaarloosd heeft (1): terwijl zij den genen, die eene uitvaart bijwoonen, eene betaamelijkheidzelf |in hun gejammer aanbevelen, op datzij geenen fchrikin het hart der aanfchouweren jagen door luide kreeten en ontzettend misbaar, inzonderheid op dat de vrouwen zich het gezicht niet mishandelen , gelijk zij zulks weleer deeden CO- Wie zou gelooven> dat men haar ooit de zorg voor het behoud haarer fchoonheid zou hebben moeten voorfchrijven? (O Xenoph. raemor. p. 7A3- O) cic' de leg* L' 2 ' °' *5. U 3» P' 15P. L 3 NE- HOOFOST» vin.  i6fi REIZE VAN DEN HOOFDST. I NEGENDE HOOFDSTUK. Reize naar Corinthus. Xenophon, timoleon. onze aankomst in Griekenlad hadden wij gehoord , dat xenophon met zijne zoonen te Corinthus was komen woonen, na dat de El.'ërs zich van eene kleene ftreek in Peloponnefus, Scillus genoemd , alwaar hij zich ophield , hadden meester gemaakt (i). Timagenes brandde van ongeduld , om hem te zien. Wij gingen op reis vergezeld van philotas , wiens familie betrekkingen van gastvrijheid had met het huis van tiwodemos , een der oudften van 'Corinthus (2). Wij reisden door Ekufis , Megara, en de landengte óver, maar maakten al te„ veel fpoeds , om ons met de voorwerpen , die zich ander weg aanbooden, op te houden. Timooemos bragt ons zelf bij xenophon. Hij was niet te huis : wij vonden hem in een labuurigen tempel , alwaar hij eene offerhande leed. Alle de oogen waren op hem geflagen, :n hij zelf zag niemand, wijl hij met den zelflen eerbied voor de Goden verfcheen , dien hij :elf den menfchen inboezemde. Ik befchouwde hem, O) Dio£. Laérr. in Xenoph. L. 2, §. 53. (zj Plut. ia 'imol. t. 1, p. 2j7„  JONGEN ANACIIARSIS. 167 hein , met eene leevendige deelneming. Hij «oofdst. fcheen omtrend 75 ïaai'en olld » en zi3n S'elaat vertoonde nog de overblijfzelen der fchoonheid , welke hem in zijne jeugd onderfcheiden had (1). Naauwlijks was zijne plegtigheid verricht, of timagenes wierp zich om zijnen hals , en noemde hem, daar hij zich niet weder los kon maaken , met eene afgébrokene item, zijnen Veldheer, zijnen Redder, zijnen Vriend. Xenophon zag hem met verwondering aan , en zogt in hem naar meerdere trekken , die hem wel niet onbekend, maar echter niet meer gemeenzaam waren. Eindelijk riep hij uit: ,, het is dan ongetwijfeld timagenes ? Ach! wie anders , dan hij , zou zulke leevendige aandoeningen na zoo een lang afzijn behouden hebben ? Gij doet mij in dit oogenblik frnaaken , hoe zoet het zij , vrienden te zien herleeven , van wien men zich voor eeuwig gefcheiden geloofde." De tederfte omhelzingen volgden fchierlijk op deze herkenning, en, geduurende ons ganfche verblijf te Corinthus, waren onderlinge leevensverhaalen de eenige onderwerpen hunner veelvuldige gefprekken. In een vlek van Atitica gebooren , in de fchool van socrates opgevoed, droeg xenophon het eerst de wapenen voor zijn vaderland , vervolgends ging hij als vrijwilliger tot het heir over, 't welk de jonge cijrus op den been bragt, om zijnen broeder artaxerxes , den Perfifchen Koning (O Diog. Laërt. L. a, §, 4*. L 4  t6i REIZE VAN DEN K0O,DST. ning te ontthrooneil (I> ^ dQod y cijrus werd hij, met vier andere Onderbevelheb, bers , aan het hoofd gefteld der Grkkfche ben, den (2) en toen was het, dat de Grieken dien ichoonen aftogt deeden, die in deszelfs foart even zeer bewonderd is geworden, als het ver, baal , hetgeen hij ons daarvan gegeven heeft Bij zijne terugkomst ging hij i„ dienst van agesilaus , den Koning van Lacedvmon, in wiens roem hij deelde en wiens vriendfchap hij verdiende C3> Eenigen tijd daarna , verweczen de Atheners hem in ballingfchap , ongetwijfeld uit naanjver over de voorkeur , welke hij den Lacedvnoniërs gaf (4) : om hem zulks te vergoeden gaven de laatften hem een verblijf te Scillus (5), J In deze gelukkige wijkplaats bragt hij veele jaaren door, fteeds op zijne wederkomst reekenende, wanneer de oneenigheden in Pekponnefus eens bij gelegd zouden zijn. Geduurende ons verblijf'te Corinthus maakte ik kennis met zijne twee zoonen , grillus en PIodorus, en ging ik de hartlijkfte vriendfchap a»n met timoleon, den tweeden zoon van Ti modemps, bij wien wij te huis waren Wanneer ik de afbeelding te maaien had , zou ik geenzins fpreken van zij- p ClXCr!,Vyped' Cil>- L' *» * & «■ <& CrS,.D,0g- Laë"- I" »i $. 5T. Nep. in Agef. c. u 4) Di0g. Laert. ib;d. (5J Dinsrcil> ^ £ * ?• 5*. 1  Iongen anacharsis. i6g iijne fchitterende dapperheid cp het flagveld, om dat dezelve bij krijgshaftige natiën geene onderfcheiding verdient, voor dat zij, veel te ver gedreeven , ophoudt eene deugd te zijn : maar om alle de hoedanigheden zijner ziele te doen kennen , zoude ik mij vergenoegen met de voornaamften op te geven ; de volmaakte voorzichtigheid , naamlijk, welke hem in zijne levensjaaren is vooruit gelopen j die verregaande toegevendheid , wanneer het om zijne eigene belangen te doen is; zijne onverzetlijke halftarrigheid , wanneer het de belangen van zijn vaderland raakt ; zijn geweldige haat tegen de dwinglandij der eerzucht en der kwaade voorbeelden (i) ; en, om zijne Jofredï te voltooijen , zoude ik 'er flechts bijvoegen , dat niemand zoo veele trekken van gelijkheid heeft met epaminondas , wien hij door eene geheime aandrift zich ten voorbeeld ftelt O). Timoleon genoot de algemeene en zijne eigene achting, toen de overmaat zijner deugd fchier alle gemoederen van hem verwijderde en hem zelf den ongelukkigften mensch maakte. Zijn broeder timophanes , die even min zijne bekwaamheden als zijne grondbeginzeleri bezat, had zich een aanhang gemaakt van omgekocht volk, het welk hem geduurig aanzettede, om liet openlijk gezag te overweldigen. Ct) Plut. in Tiraoi 2;7< Diod. L. 16, p. 459. (ï) Plut. ibid. p. 25J, H0OFDS1. IX. '  170 REIZE VAN DÉN JIOOFIMT. IX. 1 1 1 ) "I I X ■\ gen. Eindelijk geloofde hij, daartoe recht te hebben. Eene blinde en zwetzende onvertzaagdheid had hem het vertrouwen doen winnen der Corinthers, wier krijgsmagt hij meer dan eens aanvoerde, en die hem aan het hoofd van 400 mannen , ter bewaaring der algemeene veiligheid gefchikt , gefield hadden. Timopha.\£s gebruikte ze als zijne lijfwagt, verbond de heffe des volks aan zich door milde giften, ging als meester te werk door eene vreeslijke par. tij onderfteuud , en liet alle burgers , die hem verdacht waren , ter ftrafplaats fJeepen (1). Timoleon had fteeds het oog gehouden Dp zijn gedrag en bedoeling. In de hoop, /an hem tot inkeer te zullen brengen, had hij ils nog een kleed over zijne gebreken pooren te werpen, en den roem van eenige braare daaden , welke hem bij toeval afgingen e verbreiden. Men zag hem zelfs eens in :enen veldflag zich ertverfchrokken midden mder de vijanden werpen en alleen alle hunrë aanvallen verduuren, om het leeven van :enen broeder te redden, dien hij beminde, :ri wiens ligchaam , door wonden overladen, >p het punt was , van in hunne handen te 'allen (2). Intusfchen met verontwaardiging ziende , fitt de dwingelandij zich bij zijn leeven reeds ves- CO Pïac in Timol. t. 1, p, 237. (2} ld. ibid.  JONGEN AN ACH ARS IS. 171 vestigde en wel in de fchoot van zijn eigen genacht , maalde hij timophanes leevendig den gruwel af van de aanflagen , dien hij reeds volvoerd cn dien hij. nog voor had, en bezwoer hij hem , ten alleerften een gehaat gezag neder te leggen en voldoening te geven aan de fchimmen der reeds gevelde flachtofferen zijner dwaaze eerzucht. Eenige dagen daarna kwam hij weder bij' hem , vergezeld van twee hunner vrienden , waarvan de een de fchoonbroeder van timophanes was. Een. ftemmig herhaalden zij dezelfde beden, en drongen hem in den naam des bloeds, der vriendfchap en des vaderlands. Eerst beandwoordde timophanes hun met eene bittere befpotting, vervolgends met bedreigingen en woede. Men had afgefproken , dat eene volflagene weigering van zijne zijde het fein voor zijnen dood zou zijn. Zijne vrienden, vermoeid van zijne helftarrigheid , boorden hem dus een dolk in de borst , terwijl timoleon , zijn hoofd met een flip van zijnen mantel bedekkende , in den hoek van het vertrek eenen traanenvloed ftortede (1). Ik ben niet in ftaat, zonder ijzing te denken aan het noodlottig tijdftip , wanneer wij door ons huis de gillende jammerkreeten , de verfchriklijke woorden hoorden: „ Timophanes is dood : zijn fchoonbroeder en zijn broeder zijn zij- (1) Plut. in Timol. t. I, p. 237. Nep. in Timol. c. 1. HOOFDST» ix.  SOOPfjST ix. ï7i REIZE VAN DEN zijne moordenaars! „ Wij waren toevallig bif zijne moeder dimarista : zijn vader was niet tegenwoordig. Ik floeg mijne oogen op deze ongelukkige vrouw. Ik zag haare haairen te. bergen rijzen op haar hoofd en de affchrik zich op haar gelaat teekenen midden tusfchen de fchaduwen des doods. Bij het herkrijgen van het gebruik haarer zintuigen , wierp zij, zonder eene traan te ftorten , de vreeslijkfte vervloekingen tegen timoleon uit, die zelfs den troost niet genieten mogt, van ze uit haaren mond te hooren. Zich in haarvertrek opfluitende zwoer, zij den moordenaar van haaren zoon nooit te willen zien Onder de Corinthers befchouwden zommigen den moord van timophanes , als eene heldendaad, anderen als eene wandaad. De eerften kenden geene maat voor hunne bewondering dier ongemeene heldhaftigheid, welke de natuur en vriendfchap aan het algemeene welzijn opoffert. Het grootfte gedeelte, het geen den dood des dwingelands billijkte (2>, meende, dat elk burger recht had , om hem het leeven te benemen, behalven zijn eigen broeder. 'Er ontftond eene woeling, welke eerlang bedaarde. Men bragt tegen timoleon eene befchuldiging in, doch dezelve had geen gevolg (3). Hij zelf beoordeelde zich nog veel ftren?er: ziende, dat zijn bedrijf door de meerderheid CD Plut. Timol. t. 1, p. 2,8j (s) ld. ibid. M Diod. itc. L. 16, p. 459,  JONGEN ANACHARSIS. f73 lieid van het algemeene gevoelen veroordeeld hootost; werd, begon hij aan zijne eigene onfchuld te twijfelen en befloot hij, een einde aan zijn lee-ven te maaken. Zijne vrienden en bloedverwanten haalden hem met moeita en met bidden over, om eenig voedzel te gebruiken, maar konden hem volltrekt niet overreden, om onder hun te blijven. Hij verliet Corinthus , en dwaalde, jaaren lang, door eenzaame plaatzen, alleen bezig met zijne fmart, en met berouw de verbijftéringen zijner deugd , zomtijds ook de ondankbaarheid der Corinthers, beweenende (O- Eens zullen wij hem met nieuwen luifter weder zien ten voorfchijn komen , om een groot Rijk , het welk aan hem deszelfs vrijheid ver* fchuldigd zal zijn, gelukkig te maaken. De bewegingen, door den dood zijns broeders veroorzaakt, verhaafteden ons vertrek. Wij verlieten xenophon met zeer veel aandoening. Ik zag hem eenige jaaren daarna te Scillus weder , en zal , wanneer zulks tijd is , verflag geven van de gefprekken, welken ik toen met hem hield. Zijne twee zoonen reisden met ons, zij moeiten onder de benden gaan dienen, welken de Atheners aan de Lacedosmoniërs zonden. Wij ontmoeteden op weg zeer veele reizigers , die naar Athenen gingen, om jde groote Dionijfièn , een der vermaardfte feeften dier ftad, f o Plut. in Timol. t. 1, p. ïj8. Nep. in Timol. c. x.  Ï74 REIZE VAN DEN «topojt. ftad, bij te woonen. Behalven de luifter der andere fchouwfpelen, verlangde ik zeer eenen wedftrijd te zien , die zinds lang in zwang was tusfchen Dichters , die nieuwe Treurof Blij - fpelen aanbooden. Wij kwamen den vijfden van de maand Elaphebolion (*) te huis. Agt dagen daarna moest het feest eenen aanvang nemen (f_). (*) Den eerften van Grasmaand in het jaar jfia voer J. C (t) Zie de aanmerkingen aan het einde van die boekdeel. TIEN-  JONGEN ANACHARSIS. 175 TIENDE HOOFDSTUK. Werving , Monftering en Oefening des Krijgsvolks bij de Atheners, Xwee dagen na onze wederkomst te Athenen begaven wij ons naar eene plaats , alwaar het krijgsvolk geworven werd, het geen men naar Pelaponnefus wilde zenden. Het zelve moest zich bij de beuden der Lacedcemonii'rs en van eenige andere volkeren voegen, om zich gezamenlijk tegen de ontwerpen van de Thebaanen en derzelver bondgenooten te verzetten (1). De Strategos of Opperveldheer hegelochus (a) zat op een verheven geftoelte C3). Naast hem hield een Taxiarch C4), of algemeene Onderbevelhebber eene lijst in handen, waarop alle de naamen der burgers ftonden , wier ouderdom hun aan den krijgsdienst onderhevig maakte (5) en die zich allen voor 's Veldheers geftoelte moeften vertoonen. Hij riep ze met luide Hemmen op, en teekende de naamen der genen aan , dien de Veldheer aangenomen had (6~). De (O Xenoph. Hï»C. Gr. L. 7, p. 642. Diod. Sic. L. 15» p. 391. fs) Diod. Sic. ibid. p. $93- (3) PUtt. in Phoc. t. 1, p. 746. U) Ariftoph. in pac. v. 1172. (5) ld. in Equit. V. 366. Schol. ibid. Suid. & Hefijch. in K«t«A. Argum. Orat. Demosth. adv. Olymp. p. 1064. (6~) Lyf. in Alcib. p. 275. Poll. L. S, c. 9. §. 115. HOOVPST. x.  HOornsT. x. I7ö REIZE VAN DEN De Atheners zijn gehouden aan den dienst van hun agttiende tot hun zestigffce jaar (i). Zelden gebruikt men burgers van hoogere jaaren (Y), en wanneer men ze in hunne vroegere jeugd aanneemt , verwijdert men hun zorgvuldig van de gevaarlijkfte posten (3). Zomtijds bepaalt de Regeering den ouderdom der nieuwe werving (4), zomtijds gefchiedt zulks door het lot (5). Zij , die de algemeene belastingen in pacht hebben, of bij het feest van bacchus de reijen uitmaaken , zijn vrij van den dienst (6). Alleen in den uiterilen nood laat men de flaaven O), de vreemdelingen, die zich in Attica nedergezet hebben , en de armfte burgers uittrekken (8), om dat zij geenen eed van trouw aan het Vaderland gedaan of geen het minfte belang bij deszelfs verdeediging hebben. De wet vertrouwt deze zorg alleen den burl geren toe, die eenigen eigendom bezitten, en de rijktten onder hun dienen zelve als gemeene krijgsknechten. Van daar kan het verlies van eenen veldflag door het verzwakken van de (1) Arist. ap. SuiJ. & Harpocr. in Svpx]. p0H. L. a, c. 2, §. 11. Taijlor, in Not. ad Lyf. p. i2d. (2) Plut.'in Phoc. t. 1 , p. 752. (3) MCch. de Falf. leg. p. 422 Suid. & lE.ijmol. Magn. in TipSp. M Denjoflh. Philipp> t> p> 50. (5) Lyf. pro. Mantit. p. 307. f6; pet. leg. Att. p. 555. Pian. in 3 OÜjtith. p. 43. (7) Atiftoph. in Ran. V. 33 «t 705. Schol. ibid. (8; Ariftoph. ap. Harpocr in ©?r Pet. ibid. p. 545.  JONGEN ANACHARSIS. 177 de eerfte clasfe van burgers , genoegzaam zijn, om der laatfte clasfe eene meerderheid te geven , waardoor het geheele Staatsbelluur veranderen kan (1). liet gemeenebest had aangenomen, aan het leger der bondgenooten 6000 mannen , zoo ruiterij als voetvolk , te leveren (2). Dags na hunne werving liepen zij in hunne wapenrusting onftuimig langs ftraaten en markten (3). Hunne naamen werden aangeplakt op de ftand. beelden der tien Helden, van wien de Atheenfche wijken derzelver naamen ontleend hebben (4) , zoo dat men op elk ftandbeeld de naamen der krijgsknechten van iedere wijk las. Eenige dagen laater hield men de monftering. Ik woonde dezelve met timagenes , apollodorus en philotas bij. Wij vonden 'er iphicrates, timotheus, phocion, chabrias , alle de oude en alle de tegenwoordige Veldheeren. De laatften waren , naar gewoonte , bij het lot in de volksvergadering benoemd. Zij; waren tien in getal b één uit elke wijk (5). Ik herinner mij bij deze gelegenheid, dat philippus van Macedonië eens zeide : ,, ik benijde het geluk der Athe- CO Arift' de rtP- E. 5 , c. 3 , t. a , p. 389* 00 Oiod. SiE. L. 15, p. 393. (3) Ariftoph. in Lijfift. v. 556 &c. C+) ld. in pnc. v, 1183. Schol. ibid. C5) Detnoith. Philip. 1, p.50, Ariftot. et Hijper. »p. Harpocr. in Sr;*r?y,Pluk ia cin. t. 1 , p. 480 et aiii. 11. DEEL. M KOOPDSt'  i7S REIZE VAN DEN HoornsTi X. Atheners, die 's jaarlijks tien mannen vinden, dis hunne heiren kunnen aanvoeren, terwijl ik nooit iemand anders dan parmenio (i) gevonden heb, om de mijnen te gebieden." Weleer verwisfelde het Opperbevel onder de tien Veldheeren. Eiken dag kreeg het heir een nieuwen Bevelhebber (a) en, ifi geval van verdeeldheid des krijgsraads , had de Polemarch , een der voornaamfte Overheden van bet Gemeenebest, het recht van mede te ftemmen (3). Tegenwoordig is het ganfche gezag gewoonlijk in de handen van een»n eenigen , die op zijne beurt verandwoording verfchuldigd is van zijne krijgsverrichtingen, aan wien men ten mintten geene onbepaalde magt toevertrouwt (4). De andere Bevelhebbers blijven te Athenen , en hebben geene andere bediening, dan zich bij algemeene plegtigheden te vertoonen (5). Het voetvolk (6) beftond uit drieërlije krijgsknechten: uit opliten of zwaargewapenden, uit ligt gewapenden en uit peltasten, wier wapenen niet zoo zwaar, als die der eerften, noch zoo ligt, als die der laatften waren (7). De opliten hadden tot verweerende wapenen , (O Plut. Apophth. t. 2 , p. 177. (j) Herod. L. 6, c. 110. Plut. in Arift. t. i , p. 321. C3) Herod. ibid. e. 109. C+) Plut. in Alcib. t. 1, p. 200. Suid. in Airox^. (5) Demosth. philip. i , p. 51. (6) Plut. reip. ger. pracepi. t. 2 , p. Sto. (7) Arrian. tact. p. I0. jElia». tact. c. 2.  JONGEN ANACHARSIS; i?| tien , een helm , harnas, feheenborden ; hunne aanvallende wapenen bellonden in eene piek en zwaard'Cl). De ligtgewapenden waren gefchikt, om fpiefen of pijlen, ook wel om fteenen re werpen , het zij met den flinger , het zij met de hand. De peltasten droegen eene fpeer eh een kleen fchild, pelta genoemd. De fchilden , die meest allen van wilgen hout waren gemaakt (2), of zelfs van wilgen teenen gevlochten, waren met kleuren, zinnebeelden en opfchriften befchilderd C3)« Ik zag 'er , waarop men met guldene letteren deze woorden gefield had : aan de goede gelukGodin C4) s en anderen , waarop verfcheidene Ondérbevelhebbéren zinnebeelden van hun charakter of van hunnen fmaak hadden doen afmaaien* In het voorbijgaan hoorde ik eenen grijzaard tot zijnen buurman zeggen: ,, ik was bij dien ongelukkigen togt naar Sicilië, dat is nu 53 jaaren geleeden. Ik diende onder nIcias , alcibiades en lamachus. Gij zult wel hebben hooren fpreeken van de weidfche pracht des eerften , en van den moed en fchoonheid des tweeden: maar de onvertzaagdheid des derden deed elk beeven. Nicias had goud en purper (1) Suid. in O's*. CO thueijd. L. 4 , ti 9. Poll. Li t , fc. 10 , §. 133. Theophr. Hift. plant. L. 5, c. 4, p. 5»8°' C3) .Sfcbijl. Sept. contr. Thcb. v. 393. &£i {4) Plut. 1H fiemofth. p. 855. M 9. Hoorosis x.'  HOr.fdst. l ( ( i i d v v g K ir ei Ja VI hi d: k( ee ( C»j Ah Iph 180 REIZE VAN DEN per op zijn fchild (1), dat van lamachus vertoonde het hoofd van gorgona (2) ; maar op het fchild van alcibiades , zag men eenen Liefdesgod den blikfem flingeren C3)." Gaarne had ik dit gefprek willen aanhoo•en , maar de komst van iphicrates , aan vien apollodorus de gefchiedenis van tima;enes en van mij verhaald had , verhinderde lit. Na de eerfte plichtpleegingen , wenschfe •imagenes hem geluk met de verandering, vtlke hij in de wapening der opliten had inevoerd. ,, Zij was hoognoodig, anwoordde phicrates ; de phalanx , onder het gewigt er wapenen gebukt , kon bezwaarlijk de bergingen maaken , die bevolen werden, en ■as veel beter afgerecht, om vijandelijke fla:n ; af te weeren , dan om den vijand flagen ie te brengen. „ Ik gaf het krijgsvolk eenen linnen borstrok plaats van een metaalen harnas , een kleen l ligt fchild in plaats van die lompe beukears, die , om ons te befchermen , ons alle ijheid benamen. De piek is een derde, en ;t zwaard de helft langer geworden , de foltat maakt zijn fchoeizel thands veel gemakilijker vast en los ("4). Ik wilde den opliten n vreeslijker aanzien geven , wijl zij in een le- 0 Plot. in Nic. t. 1 , p. 5<4 poll. L. 1, c. ro. §• 134. Ariltopb. in Achnrn. a. 573, Schol. ibid. (3) Plut. in ib, t. 1, p. .98. C4) Diod. Sic. L. 15, p. 360. Nep. ia icr. c 1.  JONGEN ANACHARSIS. i8r leger het zelfde zijn , als de borst aan het ligcnaain. Daar iphicrates gaarne zijne wellprekendheid liet blijken, zettede hij zijne vergelijking voord , en noemde den Veldheer het hoofd , de ruiterij de voeten en de ligte troepen de handen van het heir (i). Timacknes vroeg hem, waarom hij den Bosotifchen helm niet overgenomen had, die den hals bedekt en zich tot op het borstharnas uitftrekt (2)? Deze vraag bragt verfcheidene anderen voord over het onderhoud des krijgsvolks en de krijgskunde der Grieken en Perjen : terwijl ik van mijn kant apollodorus onderhield over verfcheidene onderwerpen, die uit zijne andwoorden zullen blijken. „ Onder de tien Strategen , zeide hij , ftaan tien Taxiarchen , die , even als de eerften , 's jaarlijks door het lot benoemd , en uit elke wijk in de algemeene vergadering getrokken worden (3*). Zij zijn het, die, onder het bevel des Veldheers, het heir van leeftogt'moeten voorzien , de marfchen regelen en beftuuren, het leger nederfiaan (4), de krijgstucht onderhouden, t-.i de wapenen fchouwen. Zomtijds voeren zij het bevel over den rechter vleugel (5) ; zomtij is zendt de Veldheer hun af, om de tijding eenei (l) Plut. in Pelop. t. T, p. 27B. C») Xenoph. de re equeft, p. 0&2- (3) Demolih. Phil. 1, p. 50. Poll. L. 8 , c. 9, J. 54. (4) A'iïpn. de rep. Aihen. L. 4, c. 5 Pon. AvchJeol Cr. L. $ , c. 5. (5) Aiiltuph in Av. v. 352. M 3 HOOPiisT. X.  ïSa REIZE VAN DEN H0OFOST. eener overwinning te brengen en verflag van he? voorgevallene bij het treffen te doen (i)." Op dit zelfde tijdflip zagen wij eenen man in eenen rok (2) gekleed, die hem aan de knieën kwam, en waar over hij zijn harnas had moeten aangorden, doch het geen hij met zijne overige wapenen onder den arm hield, Hij kwam bij den Taxiarch van zijne wijk , naast wien wij Itonden. ,, Kameraad, zei hem de Onderbevelhebber , waarom trekt gij uw harnas niet aan? — De tijd van mijnen dienst is ten eindea andwoordde hij, gisteren arbeidde ik op mijnen akker, toen gij de oproeping deed. Toen callias Archont was, ftond ik reeds op de krijgslijst; zie de lijst der Archonten na (3) , gij zult zien , dat dit reeds meer dan twee en veertig jaaren geleeden is. Mijn vaderland mogt ondertusfchen mijn perzoon behoeven , daarom heb ik mijne wapenen mede gebragt. ,, De Onderbevelhebber vond deze opgave oprecht, fprak 'er met den Veldheer over , wischte den naam van dezen braaven burger uit , en ftelde eenen ander in zijne plaats (4). ,, De posten der tien Taxiarchen zijn bedieningen van den Staat, welken men liever bekleeden , dan waarnemen, wil. De meesten ontflaan zich van het uittrekken, wanneer hunne (O ^Efchin. d« fa!s. leg. p. 422. (2) Xenoph. rexped. Cijr. jl. 5, p. 347. .fëlian. v«r. hift. l. 13 , c. 37. (3} Demofth. ap. Harpocr. in Ured. Cijr. L. 5, p. 36Ö. CrO Id. exped. p. 317. Id. de rep. Laced. p. 686. (7) ld. ibid. L. 3, p. 299» M 4 x.  HoopnST. X. { 1 \ 1 I ( ( < 'f Pi 184 REIZE VAN DEN leefmiddelen voor den togt aan CO- Wanneer het gedruisch bij den aanval of den aftogt de Item der Herauten verdooft, richt men feinen op (2) ; wanneer de ftof dezelven onzichtbaar maakt , laat men de trompet hooren (3); en , wanneer ook dit vruchtloos is , als dan brengt een Adjudant des Veldheers bedelen van gelid tot gelid over (4)." In dit zelfde oogenblik vloogen ons eenige jonge luiden voorbij, wier fnelle vaart eenige deftige perzoonen, die met afgemeten tred voordgingen, fchier geheel omver liep. „ De eerften , zeide mij appollodorus , zijn hardlopers (5) , de tweede Wigchelaars: twee foorten van menfchen, mer dienst in onze legers veelvuldig is , genen om de bevelen des Veldheers op eenen verren ifftand over te brengen , dezen om in de ingevanden der offerdieren te zien, of dezelven over, ■enkomflig der Goden wil zijn (6). „ Alzoo, hervattede ik , hangen de werkaamheden van eenen veldtogt bij de Grieken af an het belang en de onkunde dezer gewaande temeltolken? — Maar al te dikwijls, was zijn ndwoord. Indien echter het bijgeloof ze ai mdM ons voordbragt , is het misfchien da Staat- OO Xenopb. ibid. p, 3i2. Schol Ariftoph. In Av. v. 450. 0 Thueijd. ibid. c. 63. Suid. in Sïfc. jEÜM. tafl. c. 34, O Xenepb. ibid. L. 4 , p. 3,9, et alii. (4) Suid. in Guifch. ttft. d'Arrian. t. 2, p. 169. (5) Suid. in \wh Haroocr. ia Apouc. >enoph, de m,g. Jj^ 972. ld, esped. Cijr. tt alii.  JONGEN ANACHARSIS. 1S5 Staatkunde , welke hun onderhoudt. Onze krijgsknechten zijn vrije , moedige maar ongeduldige menfchen , onbekwaam om de voorzichtige langzaamheid van eene Veldheer uit te ftaan , die, zijne redenen daarvoor »iet bloot kunnende leggen, geen ander middel, dan der Goden taal heeft, om hun toe te fpreken." Daar wij rondom de Phalanx kruisten , zag ik, dat elk Onderbevelhebber iemand bij zich bad , die niet van zijne zijde ging. „ Dat is zijn fchildknaap CO ' zeil-ie apollodorus ; dezelve is verplicht, hem midden in het gevecht te volgen, en, bij zekere gelegenheden, zijn fchild te bewaaren (2). Elke oplites , of zwaar gewapende, heeft eensgelijks zijnen wapenknecht C3) » die , onder andere diensten , zomtijds dezelfden van eenen fchildknaap waarneemt C4) > maar dien hij voor het aangaan van den flag naar de bagagie te rugzendt (5). Onder ons is de oneer gehecht aan het verlies van een fchild (6) en niet van een zwaard of ander aanvallend wapentuig. Waartoe deze onderfcheiding , vroeg ik ? — Om ons eene groote les te geven , kreeg ik ten andwoord, om ons te leeren, dat wij minder op het fforten van (i) /Etian. van Hift. l, ti , c. 9. Plut. Apophth. t. 2, p. 194. (2) Xenoph. exped. Cijr. l. 4 , p. $2'. Cs) Thueijd. l 3, c. 17, p. 177. (4) Polijatn. Stratig. l. 2, c. 3 , «. 10. (5) iEliin. tact. c. 53. Arrian. tact p. 7J- C6) ^fchin in Tim. p. 264. Lijs. in Theoran. p. 174- Andoc. de mijd, p< >o- M 5 HOOÏDIT. X.  i86 REIZE VAN DEN HOOF.'JST I ( van 's vijands bloed, dan op de bevvaaring van ons eigen bedacht moeten zijn (i) , wiji de oorlog meer een ftaat van verdeediging, dan van aanval behoort te wezen." Wij gingen voords naar het Lijceum, alwaar de monftering der ruiterij gefchiedde. Zij ftaat van rechtswegen onder twee Bevelhebbers , Bipparchen genoemd, en onder tien Opperhoofden Phlijarchen geheeten, welke allen 's jaarlijks bij het lot in de algemeene Volksvergadering worden aangefteld (2J, Eenige Atheners zijn zeer vroeg reeds in dit ligchaam ingefchreeven, gelijk bijna alle de anderen onder het voetvolk. Het zelve beftaat uit 1200 mannen (3). Elke wijk levert 'er 120 , met eenen Bevelhebber , die hun gebiedt (4). Het getal der genen , dien men op den been brengt, hangt gemeenlijk af van het getal der zwaar gewapende voetknechten ; en deze evenredigheid, welke naar de omftandigheden verandert , ftaat dikwijls als één tot tien , dat is te zeggen , dat men 200 ruiters bij 2000 opliten yotgt (5). „ Het is op zijn langst eene eeuw geleeden , zeide mij apollodorus , dat men ruiters bij ons heir ziet. De Thesfalifche ruiterij is talrijk , wijl dat land rijkelijk voeder geeft. De overige ge-. (1) Plut. i» Pelop. t. 1, p, 278. (ï) Demosth. phihp. i, p. 50. C3) Andoc. orat de pace p. 24. Suid. in (4) Poll. L. 8 , e. 9 , §. 94 Harpocr. in ." Schoon de Atheenfchs ruiters alle de voorzorgen niet gebruikten , welken timagenes aanwees, echter was hij over de wijze hunner wapening vrij wel voldaan. De Raadsheeren en Bevelhebbers gaven aan eenigen , die niet fterk genoeg fcheenen , hun affcheid (5) < anderen berispten zij over flordigheid op hunne wapenen. Men fchouwde voords de paarden, of zij gemaklijk te beklimmen (6) waren , naar den' toom • (i) Xenoph. <1e re equeft. p. 95(a) Id. ibid. p> ^ ($) ld. ibid. P. 953. (4) IU. ibid. p. g5ti et rfe ^ «qur. P. 968. (5) ld. ibid. p. 955. £6; ld. de te ^„^ P- 9J6.  JONGEN ANACHARSlS. iro toom luisterden ongemakken konden uit- hootost. ftaan (i), of zij niet fchichtig (2) , niet al te heet , of al te traag waren (3J. Verfcheidene werden uitgemonfterd , en om dezulken , die oud of zwak waren , voor altijd uit te ftooten , gaf men ze met een heet ijzer een merk op de kaak (4). Onder deze monstering kwamen de ruiters van eene wijk met een groot gefchreeuw één hunner fpitsbroeders verklaagen , die, eenige jaaren geleeden, zonder goedkeuring der Opperhoofden uit het voetvolk tot de ruiterij was overgelopen. De overtreding was openlijk, de wet fprak duidelijk (5). Hij werd tot die foort van oneerlijkheid verweezen , welke den burger van zijne meeste rechten berooft. Dezelfde grieve ondergaat hij , die zich aan den dienst onttrekt (6), of wien men door rechterlijk bedwang tot denzelven verplichten moet (7) : alsmede de foldaat, die op het gezicht van den vijand vlucht, of om deszelfs Hagen te ontwijken in een veiliger gelid dringt (8). In alle deze gevallen mag de fchuldige geene algeen Xenoph. de magift. equit. p. 954. (O M- de re equeft. p. 9%7. Cl) Id' ibid' P> 947* i4) Hefijch. et Etijm. Tpvrtir. Euftich. in Odijsf. L. 4 , v. 1517- (5) Lijf. in Alcib. 1 , p. 276 . 282. Id. in Alcib. 2 , p. 299. Lijc. ap. Harpocr. in A«*ift. Demofth. pro RhoH. libert. p. 148^ (6) Demofth. in Neer. p. 865. ld. in Timocr. p. 789. (7) Xenoph. de magift. equit. p. 955. (8) /Efchin, in Ctef. p, 456. Lijf. in Alcib. 1, p. 275 , 878.  igö REIZE VAN DEN HOOFDST x. gemeene vergaderingen of offerhanden bijwoönen , hebbende elk burger het recht, om hem j zulks doende , in rechten te vervolgen. Op deze overtreding ftaan onderfcheidene ftraffen, en wanneer eene geldboete , zijne ftraf is, wordt hij gevangen gehouden tot aan derzelver betaaling. ,, Verraad wordt met den dood geftraft $ gelijk mede het weglopen, wijl het verlaten van het leger een verraad van den Staat is (2). De Veldheer heeft het recht, om eenenOnderbevelhebber , die ongehoorzaam is, of laagheden bedrijft, tot eenen laageren rang te vernederen, en zelfs tot de verachtlijkfte diensten te verwijzen (3). ,, Zulke ftrenge wetten, zeide ik, moe tende eerzucht en de ondergefchiktheid in uwe heiren bewaaren. . Een land, het geen zijne wetten niet befchermt , is zonder befcherming, andwoordde apollodorus. De belangrijkste wet van allen, welke iederen burger ter verdeer diging van zijn Vaderland verplicht, wordt dagelijks onwaardiglijk gefchonden. Dc rijkfte burgers laten zich onder de ruiterij infchrijven , en ontflaan zich van den dienst, het zij door Vrijwillige wachtgelden (4), het zij door eenen man, wien zij hun paard overgeven , in hunne plaats (t) Lijf. In Philon. p. 498. fa) Pet. leg. Att. p. 563-. (3) Suid. et Hefijch. in Airê^c*. (4) Xenoph. de magilt equit. p. 957. ld. exped. Cijr. L. 3, p. 296. Pet. lej, Att. p. 556.  JONGEN ANACTIARSIS. 191 plaats te nellen (1). Eerlang zal men geene Atheners meer in onze legers zien. Gij zaagt gisteren een kleen getal opfchrijven. Men plaatst hun bij huurlingen, aanwien wij het heil van ons Gemeenebest fchaamteloos toevertrouwen. Zinds eenigen tijd zijn 'er in Griekenland ftoute Legerhoofden opgeftaan , die met hunne heiren , uit foldaaten van allerleije natiën zamengeraapt, van gewest tot gewest doortrekken , de wanhoop en den dood rondvoeren, hunne dapperheid voor elke Mogendheid, welke hun betaalen wil, veil hebben, en even gereed zijn , om, bij het geringfte misnoegen, die zelfde Mogendheid te beftrijden (2). Zie daar hoe het thands met het vermogen en de hoop van Athenen gefteld zij. Zoo dra een oorlog verklaard is, fchreeuwt het Volk , aan de gemakken van den vrede gewend , en voor de lasten van den veldtogt bevreesd , met eene eenpaarige ftem : dat men tien, dat men twintig duizend buitenlanders in dienst neme (3) ! Onze vaderen zouden bij zulke een fchaamteloos gefchreeuw op hunne tanden geknarst hebben ; maar het misbruik is een gewoonte , de gewoonte is eene wet geworden (4.). „ Wan- (O Demofth. in Mid. p. 629. Xenoph. de m»gift. equit. p. 972. v2) Potter, orchxol. Gr. L. 3, c. 3. (3) Demofth. in Ariftocr. p._ 747. ld. Philip, 1 , p. 50. Ifocr. de pace. t. 1, p. 384. Id. orat. ad. Philip, t. 1, p. 278. Id. epift. 2 ad. Philip, ibid. p. 457. ld. epift. ad. Archid. ap. Phot. Biblioth. p. 334. Polijajn. Suteg. h. J , C. io, §■ 9» (4) Demofth. Philip. 1, p. 50. HoornsT. X.  102 REIZE VAN DEM HOOFDST. X, J I 2 ll ,, Wanneer echter , zeide ik , onder de gehuurde benden de krijgstucht heerscht, en dezen onder uwe eigene gedoken worden , dan verplicht g'j ze, om eikanderen met waakzaame oogen gade te flaan , en wekt gij alzoo misfchien een nuttigen naarijver (i). Hebben onze krijgsdeugden aanfchouwers noodig, andwoordde hij, waartoe dezelven dan elders, dan in den boezem van het Gemeenebest gezogt ? Volgens eene zeer wijze inrichting worden de burgers van ééne wijk , van öéne ftreek onder de zelfde bende zoo wel te paard als te voet opgefchreeven; zij trekken, zij vechten naast hunne bloedverwanten , vrienden , buuren , mededingers. Welk krijgsman zou bloohartig durven zijn ten aanzien van zulke ontzettende getuigen? Hoe zou hij bij zijne terugkomst de blikten kunnen verdragen , die hem fteeds zouden vernederen?" Nadat apollodorus mij over de verregaande weelde der Onderbevelhebbers , der Bevelhebbers zelve , onderhouden had , welke thands n de legers doordrong (2), vroeg ik naar le foldij der voetknechten en der ruiters. , Die was verfchillend , zeide hij , naar jelang van tijd en plaats. Ik heb grijzaards, lie , nu 68 jaaren geleeden , in de belegeing van Potidcea gediend hadden , hooren eggen , dat men aldaar aan de eplitin, voor mees- (O Xenoph. del Magift. equit. p. 971. (2) Demoftli, 1 Med. p. 625. Theo», ap. Athen. l. »2, p. 582.  JONGEN ANACHARSIS. 193 meester en knecht tevens (1), dagelijks twee drachmen gaf (*) ; doch deze foldij was buitengewoon en puttede 's lands fchatkist uit. Omtrend twintig jaaren laater , was men verplicht , eene bende ligte troepen , dien men uit Thracie had doen komen, afte danken, om dat zij de helft dier foldij begeerden (2). „ Tegenwoordig is de gewoone foldij voor eenen zwaargewapenden 4 obolen 's dags en 20 drachmen 's maands (3). Men geeft gemeenlijk het dubbeld daarvan aan den Bevelhebber eener eohors en het vier dubbeld aan den Veldheer (4). Zekere omftandigheden verplichten zomtijds, deze fom voor de helft te verminderen ( 5) , als dan begrijpt men , dat deze geringe foldij voor den voetknecht genoeg is tot leevensonderhoud, en dat zijn deel aan den buit het overige wel vergoeden zal. De foldij van den ruiter is, in oorlogstijd , het dubbeld (6), het driedubbeld (7) err zelfs het vier dubbeld (8) , naar gelang der gelegenheden , van den voetknecht. In vredestijd , wanneer alle foldij ophoudt, ontvangt hij tot onderhoud van zijn paard omtrend 16 drachmen (O Thueijd. L. 3, c. 17. (*) 1 Livre 16 Solt. f2) Thueijd. L. 7, c. 27. (3) Omtrend 12 Solt 's dags, en 18 Livres 's maands. Theopomp. ap. Poll. L. 9, c. C , §. 64. Euftath. in Iliad. p. 951. Id. in Odijsf. p. 1405. (4) Xenoph. Cijr L. 7, p. 402, 413. (5) Demofth. Philip. 1, J>. 51- (6) Tlmcijd. L. 5, c. 47. (7) Demofth. ibid. (8) Xenoph. Hift. Gr. L. 5, p. 556. II. DEEL. N HOOFDST.  m REIZE VAN DEN RnnFRST. X. 's maands (*); hetgeen eene jaarlijkfche uitga» ve van bijna 40 talenten voor *s lands fchatkist uitmaakt ("1)." Het verveelde apollodorus niet, alle mijne vraagen te beandwoordden. Voor dat wij heenen gingen zeide hij nog : „ men beveelt den krijgsknechten , voor eenige dagen fpijs mede te nemen (2). Vervolgends is het de zaak der -Bevelhebbers , op marsch voor de noodwendig* behoeften te zorgen (3). Voor de bagagie heeft men karren , lastdieren en flaaven. Zomtijds zijn de krijgsknechten zelve verplicht , die te dragen (4). „ Gij wilt weten , welk gebruik de Grieken gewoonlijk maaken van den vijandlijken buit. Het recht, om over denzelven te befchikken , of dien te verdeelen , is altijd als een der voorrechten van den Veldheer befchouwd. In den oorlog van Troje werd dezelve aan zijne voeten nedergelegd, waarvan hij een gedeelte voor zich behield , en het overige onder zijne Onderbevelhebbers of onder de krijgsknechten verdeelde (5). Agt honderd jaaren laater regelden de Veldheeren de verdeeling van den buit in den Gag van Platcea op de Perfen behaald. Dezelve werd (*) Omtrend 14 Lhres 8 Soir. (O Omtrend 216,000 Livreu Xenoph. de magift. equit. p. 956. Pet. leg. Att. p. 55?. (2) Ariftoph. Acharn. v. 190. Schol. Ibid. Plut. ia Phoc. p. 752. (3) Xenoph. memor. l. 3, p. 762. (4) ld. exped. Cijr. L. 3 , p. 303 &c. (5) Homer. Iliad. L. 9 , v. 3so; Odijsf. L. 9, y. 39; L. 14, v. 232.  JONGEN ANACHARSIS. 195 werd verdeeld onder de krijgsknechten, na het aftrekken van een gedeelte ter verciering van 'de tempels van Griekenland , en ter begiftiging van rechtmaatige belooningen voor hun , die zich in den flag boven anderen onderfcheiden hadden (1). „ Van dien tijd tot op den tegenwoordigen heeft men de Griekfche Veldheeren de opkomst van den verkochten buit dan eens in 's lands fchatkist zien brengen (2) , dan eens aan algemeene werken C3)> of aan de verciering der tempels zien belteeden C4) j dan weder hunne vrienden of krijgsknechten daarmede zien verrijken (5) j zomtijds dit zich zeiven zien doen (6) , of ten minften een derde gedeelte voor zich behouden , het geen hun , in zekere landen, volgends een vast gebruik toekomt (7). ,, Dit voorrecht van den Veldheer is onder ons door geene wet bepaald. Hij bedient zich van hetzelve min of meer, naar gelang hij min of meer baatzuchtig is. Al wat de Staat van hem (l) Herod. L. 9 , c. 80. Diod. Sic. L. 71, p, 26. Plut. in Ariltid. t. 1, p. 331. (2) Dit gefchiedde door cimon (Plut. 484, 487) door timotheus (Nep. c. 1.) door lijsander (Xenoph. Hift. Gr. L. 2, p. 462; Diod. Sic, L. 13, p. 225. Plut. p. 44-i.) (3) Cimon , Pint. 387. Nep. e. a. (4) Herod. L. 9, c. 80. Thueijd. L. 3 , c. 144. (5) Mijronides , Diod. Sic. L. kt, p. 63. Agesilaus, Nep. c. 3, Plut. p. 610. Xenoph. p. 654. Iphicrates» Polijsen. Strateg. fL. 3, c. 9, §. 3. (6) Cimon , Plut, Nep. ut fupra. (7) Cleomenes , Polijb. Hift, b> *, p. 147. HOTfDST. x.  196 REIZE VAN DEN HooroST. X. hem vordert , is , dat de krijgsbenden, indien het mogelijk is, op 's vijands kosten leeven en in de verdeeling van den buit hunne foldij goed gemaakt vinden, wanneer men die uit hoofde van bezuiniging heeft moeten verminderen." De volgende dagen waren ter oefening des krijgsvolks gefchikt. Ik zal van alle de handgreepen niet fpreken , welken ik bij bun opmerkte , en waarvan ik flechts eene zeer onvolkomene befchrijving zou kunnen geven, hun van geen het minfte nut, voor wien ik fchrijve. Zie hier flechts eenige algemeene opmerkingen. Wij vonden bij den berg Anchesmus eenen krijgshoop van 1600 zwaargewapende voetknechten, in gelederen ftaande van 16 mannen diep en 100 breed , waarvan ïlk krijgsman eene plaats befloeg (1) van 4 elleboogen (*). Bij deze bende was een zeker aantal ligt gewapenden gevoegd. De beste krijgsluiden ftonden in de voorlte et agterfte gelederen (2). De vleugelluiden en de opfluiters van elk gelid waren mannen , wier dapperheid en ondervinding hun onderfcheidde C3J. Een der Onderbevelhebbers had over allen het bevel. „ — Vat de wapenen aan, fchreeuwde hij (4) , de knechten buiten de phalanx ; hoog de piek; laag de piek ; fluit de gelederen; richt CO Ana"' c. 11. C*J 5 voeten en 8 duimen. (O Xenoph. Memor. L. 3, p. 761. (3) Arrian. ta93- N 3 HOOFD5T. X.  193 REIZE VAN DEN hoofmt. zekere omftandigheden, dan van de natuur der zaaken afhangt. Naauwelijks waren deze wendingen volvoerd, of wij zagen van verre eene wolk van ftof oprijzen. De voorposten (f) kondigden de aannadering des vijands aan. Dezelve befïond uit eene andere krijgsbende, welke men bij het Lijceum drilde (V) en welke men beflooten had, handgemeen met de eerfte te laten worden, om eenen veldflag te vertoonen (3). Terftond fchreeuwde men: te wapen ! Dc krijgsluiden liepen naar hunne gelederen. De ligte benden maakten de agterhoede uit (4). Van daar wierpen zij pijlen, fchichten en ff eenen boven over de phalanx heenen op den vijand (*). Intusfchen rukte deze met verdubbelde fchreden aan (5) met de piek op den rechter fchouder. Deszelfs ligte benden waaren vooraan (6) , hieven een groot gefchreeuw op, werden terug gedreeven, op de vlugt gejaagd en door de opliten vervangen, die op den affland van eenen fpiesworp ftand hielden. In dit tijdftip heerschte 'er eene diepte ftilte in beide de flagorden O). Weldra blies de trompet den aanval. De ; (0Xen°Pb- exP^- Cijr. L. *, p. 2?8, M Ariftoph. in1 pac. v. 355- Schol. ibid. in. v. 3,3. ft) onofand. Inftiu c. 10, p. 34. M Xenoph. Cijrop. L. 6,p. 1Ö7. Arrian. tact. p. 32. n Ono5.,ndf.r zegt ffnfflt. c. ioj) dat de Opliten i„ eeB fpiegelgevecht (lokken en riemen en de hgtgewapenden kluiten gebruikten. (5J Xenoph. exped. Cijr. L. 6, p. 387. Cö) iEiUn. ta& fc £ (?) Hom"r; Iliad. L. 3, v. 3.  JONGEN ANACHARSIS. 199 De krijgsluiden zongen ter eere van mars hun hooms*. krijgslied (1) ; Heten hunne pieken zakken ; sommige floegen op hunne fchilden (2) ; allen rukten zij in eenen rechten lijn in volmaakte orde voord. De Veldheer hief, om hunne drift te verdubbelen , het veldgefchreeuw aan (3). Duizendemaalen herhaalden zij het eleleu ! eleleu (4) ! Het gevecht fcheen zeer leevendig; de vijanden werden Verftrooid, en van alle kanten hoorden wij in ons kleene leger de overwinnings kreet alalé (*) wedergalmen C5)- Onze ligte benden vervolgden den vijand (6> en bragten veelé gevangenen te rug. De overwinnaars richteden een zegeteeken op , en zich voor een nabuurige legerplaats in flagorde gefchaard hebbende , legden zij hunne wapenen Op den grond , maar zoo geregeld , dat zij ze bij het wederopvatten terftond in orde vonden (7). Voords begaven zij zich in het leger , alwaar zij, na een kleenen maaltijd, den nacht (1) Xenoph. Hift. Gr. l. a , p. 474. Id. esped. l. 4 « p. 324, 326 &c. (2) Kif. exped. l. 1 , p. 265. Poll. l. t, t. id , §.i«g. (3) Xenoph. ap. Demetr. Phaler. c. 98. C4) ld. exped! l. 1, p. 26=;. Ariftoph. in Av. v. 363. Schol* ibid. Hefijch. et Suid. in(*) In de oude tijden weid de laatfte letter van het wooid alaie als eene I uiige* fproken (Plat. in Cratijl. t. 1, p. 418) Men hoorde dus alali. (s) Ariftoph. In Av. v. 954 et «7*. Schol. ibid. Hefijch. in 'AAeiA. (g) Xenoph. exped. l- 6 , p. 387(7) Trad. de 1'exped. de Cijms par. m. Ie C. de L. L. t. 3, p. 221. N 4  2oo REIZE VAN DEN nacht op bedden van boombladeren doorbrak ten (i). 6 Men verzuimde geene voorzorgen, welken men in den oorlog gebruikt. Nergens was eenig vuur binnen het leger Ca), maar voor het zelve liet men vuuren branden , om de vijandlijke ondernemingen zichbaar te maaken C3). Men zettede avondwachten uit C4), die door verfchillende nachtwachten werden afgelost C5). Een Onderbevelhebber deed meer dan eens de ronde met eene fchel in de hand (6). Op derzelver klank, gaf de fchildwacht het wachtwoord, welk afgefproken was. Het zelve verandert telkens, en ftrekt ten kenmerk van vrien-» den en vijanden. De Bevelhebbers en krijgs, knechten ontvangen het voor het aanban van den flag , om eikanderen midden in het treffen te kunnen vinden , en voor het vallen van den avond , om clkanderen in den donker te kennen (7). De Veldheer zelf geeft het en de grootfte achting, welke hij aan iemand kan bewijzen , is aan hem dit recht af te ftaan (i). Men bedient zich zeer dikwijls van deze fpreuken: jupiter de verlosser en US.' CO Pollen. L. 3. c. 9, Emlarh. in WPed. L. 7, p. 406. f5) u. ibM. L P-3««;I«7,p.40C. C«; ia. ibid. ». 407.  JONGEN ANACHARSIS. aoi hercules de geleider (0 5 jöpiter de verlosser en de overwinning; minerva en pallas j de zon en de waan; de degen en de dolk (2). Iphicrates , die geduurig bij ons gebleeven was, zeide, dat hij de fchel bij de ronde had afgefchaft, en , om het wachtwoord te beter voor den vijand te verbergen, twee verfchillende woorden voor den Onderbevelhebber en den fchildwacht gegeven had , zoo dat de een, bij voorbeeld , jupiter de verlosser zeggende , van den ander neptunos ten andwoord kreeg (3). Iphicrates wilde , dat men het leger met eene wal zou omringd hebben , om deszelfs toegangen afte fluiten. „ Van deze voorzorg, zeide hij , moet men zich eene hebbelijkheid maaken , ik verzuimde ze nooit , zelfs niet wanneer ik op den grond onzer vrienden lag (4). ,, Gij ziet, zeide hij, die bedden van bladeren. Zomtijds liet ik 'er flechts één voor twee krijgsluiden fpreiden, zomtijds voor elk man twee; als dan verliet ik mijn leger ; de vijand kwam, telde de bedden , en mij zwakker of fterker houdende , dan ik wezenlijk was , durfde hij mij niet aantasten, of deed hij zulks ten zijnen nadeel (5). „ Ik 03 Xenoph. exped. L. 6, p. 386. Ca) W- ibid. L. 1, p. 264. /Eneas comment. c. 24. (3) JËneas, ibid. Ü) Polij^n. Strar. I» 3 , c. 9, §. 17- (5) iWd. §. 19= N 5 HOOPDST. X.  «OOFDST. X. \ i 1 1 » t c f c e 1 v f] z e O f; Boa REIZE VAN DEN „ Ik hield mijne benden waakzaam , door hun onder de hand eenen ijdelen fchrik aan te [agen , dan eens door een onverwacht alarm dan weder door een verdicht verraad, 0f' door tiet valsch gerucht eener hinderlaage of vijandlijke verfterking (i). „ Om hunne fust in geene traagheid te laten ontaarden, liet ik hun graften graven, boomen rerhakken , het leger verleggen en de bagagie Versjouwen (z). „ Vooral poogde ik hun door het gevoel van :er te geleiden. Kort voor den aanval zag ik nijne krijgsluiden eens verbleeken: heeft iemand iwer, riep ik overluid, iet in het leger vergeen , dat hij heenen gaa , maar fchierlijk weerom zij. De grootlfe bloodaards maakten van it verlof gebruik. Zij zijn vertrokken , de aaven, riep ik toen , nu hebben wij niet aners dan braaf volk bij ons. Wij rukten voord ^ n de vijand nam de vlucht (5)." Iphicrates vertelde ons verfcheidene andere rijgslisten , die hem allen even goed gelukt raren. Tegen middernacht gingen wij naar uis, des anderen dags en veele volgende dagen igen wij de ruiterij zich oefenen in het Lijceum 1 bij de Academie (4) : men gewende haar , n zonder behulp 4te paard te Hijgen (5), we- CO Polijsen. Strat. L. 3 , c. p", §. 32. C*} W. ibid. |. 35. ) ld. ibid. §. !t. (4) Xenoph. de magift. equit. p. t. (i) id. ibid. p. 954.  JONGEN ANACH AR SIS. S03 werpfpiefen te dirigeren CO » graften over te hoovdst. fpringen , hoogten te beklimmen , naar de laagte te rennen (2) , aan te vallen , te vervolgen (3) , allerleije wendingen te maaken , dan eens afzonderlijk , dan weder met het voetvolk vereenigd. . „ Hoe fchoon deze ruiterij is , zeide timagenes , zij wordt verflagen , wanneer zij met de Thebaanfche aan den gang komt. Deze neemt flechts een kleen getal flingeraars en boogfehutters in de tusfehenruimte haarer gelederen, maar de Thebaanfche wei driemaal zoo veel, eri gebruikt daartoe geene anderen, dan Thesfaliè'rs , die in dit wapentuig boven alle de volkeren van Griekenland uitmunten." De uitkomst bevestigde deze voorfpelling van timagenes (4). Het heir maakte zich tot den optogt gereed. Veele huisgezinnen zaten in droefheid, de gevoelens der natuur en der liefde waren hevig in de harten der moeders en der vrouwen. Terwijl dezen zich toegaven aan haare bekommeringen, onderhielden ons de onlangs aangekomene afgezanten van Lacedcemon over de hardvochtigheid der Spartaanfche vrouwen bij zulke gelegenheden. Een jong krijgsman zeide tot zijne moeder , terwijl hij haar zijn zwaard wees; (1) Xenopli. dê raajift. equit. p. 954 et 956. tal ld. ibid. p. 966; et de re equest. p. 936. (S) W- 'oiJ' P- 95»(4) Diod. Sic. L. 15 i p. 394'  m -Reize va n den hoopmt. wees: „ het zelve is wat kort! Wel nu, was haar andwoord, dan zult [gij eene fchrede voorwaards moeten doen (i).» Eene andere Lauden monifchemoeder zeide tegen haaren zoon, bij het aangeven van zijn fchild (V): „ keer met of op het zelve weder (*_)!" De krijgsbenden vierden het feest van bao chüs mede, welks laatfte dag van eeneplegtigheid gevolgd werd, welke door haare omftandigheden zeer belangrijk was. De Raad, het krijgsvolk , een zeer groot aantal burgers van allerleijen rang, vreemdelingen uit allej landen waren daarbij tegenwoordig. Na het laatfte treurfpel zagen wij eenen Heraut ten tooneel komen, gevolgd van verfcheidene weeskinderen , in fchitterende wapenrustingen. Hij trad voor, om ze der eerwaardige vergadering te vertoonen, en fprak met eene nadruklijke en welluidende ftem de volgende woorden langzaam uit. „ Ziet hier jonge luiden , wier vaderen in den krijg zijn gelneuveld na eenen dapperen frrijd. Het Volk bet walk 2e aangenomen heeft, heeft ze opgevoed hun twimigfte jaar> Thands fch£nkt het hun eene volledige wapenrusting, ontflaat hun tevens, en wijst hun de eerfte plaats in onze fchouw- iD(,VÏt'cAP°Pblh' L,C0"- f- 2' P" a^ W Ariftot. • JL , * 7 ' P' P'Ut- ibid- SeP(- Eu"'P- Hij. *™. L. 3, c. ,4., p. l8r. (t) Hel was (e eerioo. , z,jn feqiJd le mIiezen t m we MW-U.B brigt m«o op hunne fchildeu te huis.  JONGEN ANACHARSIS. 205 , fchouwburgen aan (1)." Aller harten waren «oofdjt. getroffen. De krijgsluiden weenden traanen x' van tederheid, en gingen den volgenden dag te veld. (O Thueijd. L; 2, c. 46. Plat. in Menex. t. 1 , p. 248. iEfchin. in Ctefiph. p. 45a. Lesbon in ptotrept. p. 172» Diog. Laërt. in Solon. L. I, $■ 55- ELF-  so6 REIZE VAN DE N nanSffrJ r.:-b::s-m '•iMn!»v;h>f 3ü .nslloii ■■■> ELFDE HOOFDSTUK. De Schouwburg (*). hoofbst. Jj. jie^ daarz00 £en treurrpei gezien, en, ter» wijl de verbijstering mijner denkbeelden nog Voorduurt , werpe ik de indrukken , dien ik daarvan ontvangen heb, op het papier. De Schouwburg werd met het aanbreken van den dag geopend (i). Ik ging 'er met philotas heen. De eerfte °pdag van het oog was betoverend : aan het eene gedeelte een tooneel door de bekwaamfte kunstenaars opgecierd; aan het andere een ontzaglijk groot halfrond met zitbanken , die zich allen agter den anderen tot eene verbaazende hoogte verhieven. Uitftekende portaalen en elkander kruizende trappen , vereenigen het geheele halfrond en verdeelen tevens de banken in verfcheidene afdeelingen, waarvan zommigen opengehouden worden voor zekere genootfchappen en ftanden. Het volk ftroomde van alle zijden toe , het ging , (*) In het tweede jaar van de 104de Olijmpias, op den eerften dag der groote Dionijfiën of van liét grootfte feest ter eere van bacchüs , het welk , volgens dodwell , altijd op den I2den van de maand Elaphebolion komende, thands op den 8ften van Grasmaand van het jaar 3(^2 voor J. C. in viel. CO Xenoph. mentor, L. 5, p. 825. ^fchin. ie Ctcfiph. p. 440, >'  JONGEN ANACHARSIS. 2.07 gingj kwam, klom naar boven, naar beneden, fchreeuwde , lachte , drong, ftootte , en trotfcheerde de bedienden, die van alle zijde toefchooten , om de goede orde te bewaaren (1). Midden onder dit geraas , kwamen van tijd tot tijd de negen Archonten of voornaame Overheden van het Gemeenebest, de leden van het Gerichtshof (2), de Raad van Vijfhonderden, de Bevelhebbers der legers (3), de Bedienaars dei altaaren (4). Deze verfchillende genootfchappen namen de laaglte zitplaatzen in. Boven dezelven plaatften zich jonge luiden van agttien jaaren (5.). De vrouwen zaten op eene plaats j welke hun van de mannen en van de ligtekooijer afzonderde (6). De plaats der Speelluiden was ledig. Dezelve was gefchikt voor de wedftrij den in de dicht-toon- en danskunst, die na d< vertooning der tooneelftukken zouden plaat! hebben , want alhier vereenigen zich alle fchoo ne kunsten, om den algemeenen fmaak te ftree len. Ik zag eenige Atheners , die purpere tapijtei onder hunne voeten lieten leggen, en op zacht kusfens zaten , welken hunne flaaven gebrag had (O Demofth. in Mid. p. 631. Ulpian. ib:d. §. (65 Schol. Ariftoph. in pao v. 733. (2) Poll. onom. t 4 > c. 19 , §• U>' (S) Theophr. charact. c. 5 , Calaub ibid. p. 51. (4) Hefijch. In Nt/»wr. (5) Poll. ibid. §. iai Schol. Ariftoph. in Av. v. 795, (jS) Ariftoph. in Eeclcs v. 2i. ScboI. ibid. itooimsTV XI. t I  noS REIZE VAN DEN hoofd**, hadden (i) ; anderen , die voor en onder de •vertooning wijn , fruit en gebak lieten komen O); zommigen,die over de zitbanken heen fpróngen, om eene betere plaats te zoeken, en 'dte derzelver bezitters wegdrongen (3). „ Dezen hebben dit recht, zeide mij philotas , als eene bekronende onderfcheiding voor hunne dienden aan den Staat." Ik was verbaasd over het getal der aanfchou!wers: men zeide mij, dat hetzelve wel 30,000 bedragen kon (4). De plegtigheid van dit feest trekt hun uit alle gedeelten van Griekenland bij een , en brengt eenen zwijmelgeest onder de inwooners dezer dad. „Gij zult ze verfcheidene dagen lang hunne bezigheden zien verzuimen , hunne nachtrust verwaarloozen, en een gedeelte van den dag alhier zien doorbrengen , zonder zich te kunnen verzadigen aan de verfchillende vertooningen, welken men geeft. Dit vermaak is voor hun te leevendiger, daar zij het maar zelden genieten. De mededinging in tooneeldukken heeft bij nog twee andere feesten alleen maar plaats , en dan nog befpaaren de Dichters hunne beste Hukken voor het tegenwoordige. Men heeft ons zeven of agt nieuwe Hukken beloofd (5). Ver- (0 /Efcbin. in Ctefiph. p. 440. Theophr. charaiS. c. ï. (a) Pbilock. et Pherecr. ap. Atben. l. 11 , p. 4.64. (S) Ariftoph. in equit. v. 572. Schol. ibid. Suid' In sr/ui^. (4) Plato in conv. t. 3, p. 173, 175. (Sj pmt. an Urn, «cc. t. 2, p. 785. Mem. d* 1'acid. dei keil. lettp. t. 39, p. 18c.  JONGEN ANACHARSÉS. 209 Verwonder u daar niet over. Elk , die in ge- hoopmt. heel Griekenland voor het tooneel arbeidt, bemoeit zich, om ons het offer zijner bekwaam' heden aan te bieden (i> Anders vatten wij zomtijds de ftukken van onze oude Dichters weder op ; de antigone van sophocles zal thands den wedftrijd openen, en gij zult het genoegen hebben, van twee uitmuntende fpelers , theodorus en ARfsTODEMUs, te hooren (2)." Naauwlijks had philotas uitgefproken , of een Heraut gebood ftilte (3) en riep: „ de rei van sophocles kome voor (4.)!'" Dit was de aankondiging van het ftuk. Het tooneel verbeeldde het voorhof van het paleis van creon , den Koning van Theben (5): antigone en ismene , de dogters van ckdipus, openden het tooneel , met eene mom voor het aan gezicht. Haaf opzeggen kwam mij natuulijk voor, maar haare ftem verbaasde mij. ,, Hoe heeten deze too- neelfpeelfters , vroeg ik ? Theodorus en aristodemus , andwoordde philotas : op het tooneel komen geene vrouwen (6)." Een oogenblik daarna trad eene rei van vijftien Thebaanfche grijsaards voor , met eenen gelijken tred in gelederen van drie breed en vijf diep op» Cl) Plat. in Laeh. t. p. 183. C*) Demofth. de fals. leg. p. 331- (3) Ulpian. in Demosth. p. 687. (4) Ariftoph. in Acharn. v. 11, Schol. ibid. (5) Soph. in Antig. v. 18. Argum. Ariftoph. Grammat, ibid. (6) Plut. in Phoc. p» 750. Aai. Geil. L. 7, c. 5. Lucian. de Salt. c. «8, t. *, K>. 285. II. de si,» P  4oi REIZE VAN DEN MooTnsT. opkomende. Zij bezongen, op welluidende wijzen, de overwinning der Thebaanen over polijnice, den broeder van antigone . Ongevoelig ontwikkelde zich de knoop. Alles , wat ik zag , wat ik hoorde, was mij zoo nieuw , dat mijne deelneming en verwondering van oogenblik tot oogenblik toenam. Vervoerd door de betoveringen , welke mij omringden, bevond ik mij midden in Theben. Ik zag antigone , in weerwil van het ftrenge verbod van creon , de laatfte eer aan polijnice bewijzen. Ik zag haar door den dwingland , doof voor de gebeden van zijnen deugdzaamen zoon h^emon, die op het punt Hond, van haar echtgenoot te worden, met geweld naar eene donkere grot fleepen, welke aan het eind van hst tooneel was (i), en haar ten graf moest ftrekken. Kort daarna,, door de bedreigingen des hemels ontrust , komt hij zelf bij dat hol , en hoort 'er het verfcrikkelijkst gekerm. Het zijn de jammerklagten.van zijnen zoon. Deze houdt de ongelukkige antigone , welke door een rampzaligen ftrop haar keven had geëindigd, in zijne klemmende armen. Het bijzijn van creon tergt zijne woede, hij trekt het ftaal tegen zijnen vader, —— doorboort zich zelf en valt voor de voeten zijner beminde neder , welke hij tot zijnen laatiten adem omhelst. AlCO. Pc"' L. 4, C. 10, $• »4-  JONGEN ANACHARSIS. au Alle deze wreedheden hadden fchier onder mijne eigene oogen plaats; een kleene gelukkige afftand verzachtede flechts derzelver ijslijk-. heid: maar welk eene kunst is het toch, die mij te gelijk zoo veel vermaaks en zoo veel fmart aandoet , die mij zulk eene aangenaame deelneming aan rampen geeft , wier gezicht ik niet zou kunnen uitllaan? Welk eene wónderbaare mengeling van misleiding en wezenlijkheid! Ik/vloog, in gedachten , der ongelukkige gelieven te hulp , en verfoeide den onverbidlijken bewerker hunner ellenden. De geweldigfte driften verfcheurden mijn hart zonder hetzelve zéér te doen , en nu voor het eerst vond ik wellust in den haat. Dertigduizend aanfchouwers, met mij hunne traanen Hortende, verdubbelden mijne aandoeningen en bedwelming. Hoe belangrijk werd de Vorftin niet , toen zij, door wreede lijfwachten naar het hol gefleept, en haar trotsch en onverwonuen hart voor de gebiedende ftemme der natuur voelende bezwijken, in een oogenblik van zwakheid, deze jammerklagten uitede. w „ Ik ga dan in den bloei mijnes leevens „ nederdaalen in het verblijf des doods (f) i „ Ik zal dan het licht des hemels niet meer „ zien (2) ! ó Graf, ö fterfplaats , ö eeuwig „ verblijf (3)! Mij is nu niet meer, dan eene „ hoop (i) Sophoc. i,i Antig. v. 9J2. (z) ld. ibid. v. 891 < C3) ld. ibid. v. 903. O * HOOFDST. XI.  au. REIZE VAN DEN HOOFDST. XI. ! 5 i l i a ( V „ hoop overig: gij zult mij ten doorgang „ (trekken , om de mijnen weder te vinden, „ mijne rampzaligen , waar van ik de laatfte „ en ellendigfte omkome (i). Ik zai mijne „ ouders wederzien, zij zullen mij met ge„ noegen aanfchouwen. En gij, polijnice, „ ó mijn broeder , zult weten, dat ik mijne „ jeugd, mijn leeven , mijn huwelijk, mijn „ alles , wat ik op de waereld beminde, heb „ opgeofferd, om aan u de plichten, door na„ tuur en godsdienst voorgefchreeven, te vol„ doen. Helaas ! men verlaat mij in dit doo„ delijk oogenblik. De Thebaanen fpotten met „ mijne rampen Qï) ! Ik heb niet eenen ,, vriend , van wien ik ééne traan verwerven „ kan (3)! Ik hoor den dood mij roepen, „ en de Goden zwijgen (4)! Waar zijn mij4 ne misdaaden ? Is broedermin een misdrijf, „ ik zal het boeten met mijnen dood: maar , zijn mijne vijanden fchuldig, ik wenfche , hun geene wreedere ifraf, dan de mijne , » toe (5)." Na de vertooning van alle de tooneelftuken , mag men eerst den prijs uitwijzen. Het :uk van sophocles werd gevolgd door eeige anderen , welken ik echter niet kon anhooren. Ik had geene traanen meer te florCt) Sophoc. in Antig. v. 907. f4) ld. ibid. v. 8ro. 0 W. ibid. v. 894. (4) id. ibid. v. 945. (5) ld. ibiüV 940*  JONGEN ANACHARSIS. 213 ftorten , geene- oplettendheid meer te ves- howdst. tigen. Ik heb in dit hoofdftuk de eigene woQrden uit mijn dagboek afgefchreeven. Elders zal ik alles , wat de tooneelkunst, en de overige vertooningen, die het feest der Dionijfiin vermaard maaken, befchrijven. O 3 TWAALF-  £14 REIZE VAN DEN TWAALFDE HOOFDSTUK. Befchrijving van Athenen. HOOFDST. cl , - „ xii. VJeene ftad m Griekenland heeft zoo veele gedenkftukken als Athenen. Overal verheffen zich gebouwen , die door derzelver oudheid of fchoonheid aanzienlijk zijn. Meefterftukken der beeldhouwkunst zijn tot aan de openbaare plaatzen verfpild , met die der fclrilderkunst vereenigd verfraaijen zij de gaanderijen en tempels. Alles leeft, alles fpreekt hier tot het oog van den oplettenden befchouwer. De gefchie. denis der gedenkftukken van dit volk zou de gefchiedenis zijn van deszelfs bedrijven erkendnis en godsdienst. Ik heb geen oogmerk, om ze allen afzonderlijk te befchrijven , en geene gedachten , om den indruk van de fchoonheden der kunst op mijn hart in dat mijner Iezeren te doen overgaan. Het is een voordeel voor den reiziger , eenen fehat van aangenaame en leevendige gevoelens verkreegen te hebben , wier geheugen zich zijn ganfche leeven vernieuwt, maar hij kan ze niet mededeelen aan anderen, die, ze zelve niet gefmaakt hebbende , altijd meer belang ftellen in het verhaal zijner gevaaren, dan zijner genoegens. Ik zal de uitleggers der Qlijmpifche en Delphifehe bijzonderheden naar- vol*    JONGEN ANACHARSÏS. 115 volgen: ik zal mijnen lezer in de verfchillende hoopost. wijken van Athenen brengen , wij zullen ons in de laatfte jaaren van mijn verblijf in Griekenland verplaatzen, en met oiize aanlanding in de haven van Pirceus beginnen (*> ,, Deze haven , welke nog drie kleenere bevat (1), ligt ten westen van die van Münijchia en Phalerur, die tegenwoordig bijna in onbruik zijn. Zomtijds liggen in dezelve 300galeijen (2), zij zou 'er 400 kunnen bergen (3). Themistocles ontdekte haar , als 't ware, toen hij Athenen tot eene zeemogendheid wilde maaken (4). Weldra zag men bij dezelve markten, magazijnen en een tuighuis , gefchikt ter wapening eener talrijke vloot. ,, Aanfchouw, eer gij aanland ftapt, dat nabuurige voorgebergte. Een vierkante, onopgecierde en op een eenvouwdig voetftuk geplaatfte fteen, is de grafzuil van themistocles. Zijn lijk werd van de plaats zijner ballingfchap herwaards gebragt (5). Zie daar de binnenkomende, uitlopende; en zeilvaardige ' ' - • ' - . fche- (*) Zie de fcbets van Athenen en deszelfs omroeftreeken , benevens de aanmerking aan het einde van dit boekdeel. (o Thueijd. l. I , c 93. Paufan. l. t , c. 1, p. 3. Le Roi, ruines de la Grece, part. première, p. 261. o) Thueijd l. i , c. 13. (3) Strab. l. 9 , p. 395(4) spon en wheler merken aan, dat 40 of 45 onzer fchepen bezwaarlyk binnen deze haven zouden kunnen liggen. Plut. in Themift. t. 1, p. 121. Nep. in Themift. c. 6. Diod. Sic, l. 11, c. 32. (5) Paufan. l. 1 , c. 3. O 4  HOO'DST. XII. ( 1 a D ■ 116 REIZE VAN DEN fchepen ; zie die vrouwen en kinderen, die aan boord komen, om de eerfte welkomkusch aan hunne mannen en vaders te brengen , of hun de laatfte affcheidskusch te geven; zie die tolbedienden zich haasten , om de binnengebragte baaien te openen en te verzegelen , tot dat 'er de vijftigfte penning van betaald is (i); zie die Regeeiingsperzoonen , en opzichters heen en weder lopen, zommigen om den prijs op het koorn en meel te zetten (2) ■> anderen , om 'er twee derde van binnen Athenen te doen brengen (3), anderen , om den iluikhandei te voorkomen en de goede orde te handhaven (4). „ Laat ons onder eene dier gaanderijen gaan , welke langs de haven zijn Cs). Daar hebt gij koopluiden, die, zcilreede naar deEuxijnfche zee of naar Sicilië zijnde, tegen groote renten de geldfommcn leencn , welken zij noodig ïebben , en de lijst der marktprijzen opmaa. ;en (6). ,, Daar is 'er een , die voor getuigen verklaart, lat de goederen , welken hij infcheept, in ge. ral van fchipbreuk voor reekening der reeders :ijn (7). Wat verder liggen op eene tafel verCO Demofth. in Lacrit. p. 955. TEneas Poliorc. c. 29. O Harpocr. e: Suid. in "ZilcQuX. (5) Dinarch. et Aiiflot. p. Hirpocr. in '£^fA. Erijra. magn. ibid. CO Ariftot. 1. furpocr. in '/tïopxt. f5) Meurf. in Pir. c. 4. (6) Deoflh. in Lacrit. p.'9*9. Theophr. Characl. c, 23. (7) Deofth. adv. Phorm. p, 944.  JONGEN ANACHARSIS. 117 verfcheidene koopwaaren uit den BospJwrus (1) "^"u*'' en monfters van nieuwlings binnengebragte graanen, uit Fontus, Thracie, Sijrie, Mgijpte, Libije en Sicilië (2). —- Laat ons naar de plaats Hippodamus gaan , aldus naar eenen Miletifchen bouwmeester geheeten, die haar heeft aangelegd (3). Hier is de ftapelplaats van de voordbrengzelen uit alle gewesten, en dus niet zoo zeer de markt van Athenen, dan wel van geheel Griekenland (4). ,, De haven Pireeus is vercierd met eenen fchouwburg, verfcheidene tempels en eene menigte van ifaudbeelden (5). Daar zij Athenen van leevensonderhoud moet verzorgen, beveiligde themistocles haar voor eenp verrasfching door het optrekken van dien voortreflijken muur, die tevens het vlek Pireeus en de haven van Munijchia omvar. Dezelve is 60 Jtadiën lang (6), en 40 elleboogen (*) hoog; themistocles wilde hem tot 80 optrekken ; hij is breed genoeg voor twee wagens , en van groote vierkante fteenen gemetzeld , die van bui- (1) Harpocr. in AHy;«. Polijien. Strat. L. 6 , c. 2 , §. a. (2; Theohpr. Hift. plant. L. 8, c. 4. (3) Meurf. in Pir. c. E. (4) Thueijd. L. 2 , c. 38. Ifocr. paneg. t. 1, p. 139. Sopatr. de div. quasft. ap. Rhetot. Gr. t. 1 , p. 3°5- E*tAid. 1508. (5) Meurf. ibid. (6) Thueijd. L. 2 , c. 13. (*) Deszelfs lengte was van 5670 toifm en dus van twee mijlen en 25C0 toifen, met een uitftek van 670 toiftn, omtrend een vierde van een mijl. De hoogte van 48 elleboogen, of 60 325- C») Thueijd. L. 2 , c. 13. Strab. L. 9, p. 395. Diog. Laërt. in AntUtb. t.. 6, §. 2, (3) Plut in Themifi. p. i2i. C4) Thueijd. L. 1 , c 107, 10Ü. Andoc. de pac. p. 24. Plut. in Pericl. p. 160. C5) Andoc. ibid. (6~) Plut. in Cim. p. 487. (7) Xenoph. Hift. Gr. L. 2 , p. 460. Biod. Sic. L. 13, p. 226, Plut. in Lijfand. p 441.  JONGEN ANACHARSIS. aio , ,, De weg,-dien wij bewandelen, is altijd, op elk uur van .den. dag vol volks , het geen door de nabijheid .van Pireeus, en door deszelfs feesten en handel herwaards getrokken wordt. : ,, Hier zijn wij voor een praalgraf' door de Atheners opgericht ter nagedachtnis van Eü•ripides , die in Macedonië vgefrorven is (ij. ■Lees de eerfte woorden eens van net opfchrift: de roem van euripides heeft geheel Griekenland tot een gedenkzuil (2). Ziet gij dien «amenloop van aanfchottwe*rs bij de poort , daar zoo veele rijdtuigen (til houden (2), daar die man op eene (telling ftaat , omringd van werkluiden ? ——- Dat is praxiteles , die op een voetftuk, 't welk tot een grafzerk dient, een heerlijk ftandbeeld te paard , het geen hij voltooid heeft, laat oprichten ("4). ,, Nu zijn wij in de ftad en na bij het gebouw , het welk Pompeïon genoemd wordt (5). Van daar neemt de gewoone prachtige optogt der jongelingen en meiSjens eenen aanvang, welke van tijd tot tijd de feesten van andere volkeren moeten bijwoonen. In een nabuurigen tempel , aan ceres geheiligd, bewondert men de ftandbeel- den CO Xenoph. Hift. Gr. L. 4, p. 537. Diod. L. 14, p. 303, Nep. in Timoth. c. 4. Id. in 'Canon. c. 4. (») Paufan. L. 1, c. 2 , p. 6. Cs) Anthol. Gr. L. 3, p. 273. Edit. Henr. Stephani isfiff. Thom. mag. in vit. Eurip. C4) Dinarch. orat. adv. Demosth. in oper. Demofth. p.' 177. (5) Paufan* L. I, c. 2, p. ö. hoofiw*) m  tv3 REIZE VAN DEN HOOFDST. den van die Godin, van proserpina en van den jongen jacchus , alle drie door de. hand van praxiteles vervaardigd (i). „ Laat ons deze gaanderijen fchierlijk door? gaan , welke ter zijde der ftraat, en in deze ftad bij uitftek veelvuldig zijn. Zommigen ftaan op zich zeiven, anderen zijn aan gebour wen vast, waarvan zij voorportaalen uitmaaken. De Wijsgeeren en lediglopers brengen onder dezelven een gedeelte van den dag door. Bijna in allen ziet men voortreflijke fchilderftukken en beeldwerken. In de gaanderij , waar het meel verkogt wordt (2), zult gij een tafereel vinden van helena, door zeüxis gemaald (3). ,, Gaan wij deze ftraat aan onze linkerhand langs, dezelve zal ons in de wijk van Pnijx brengen en wel ter plaatze, waar het volk eenigen van deszelfs vergaderingen houdt (4). Deze wijk, die zeer volkrijk is, grenst aan die van den Ceramicus of der pottebokkers s aldus naar de pottebakkerijen genoemd, die 'er weleer waren (5). ,, Dit groote plein is in tweeën verdeelt , waarvan het eene gedeelte buiten den muur der ftad ligt, en waar men de Aeadtmie vindt, terCO Paufan. L. 1, c. a, p. 6. C») HeDjch. in 'AZ?,r. rViftopb. in Eccl. v. 6B2. (3) Euftath. in Iliad. I. n, p. 568, lin. 37. U) Meurf. de pooul. A;hen. ia voce Pnijx. 15) Plin. L. 35. c. u , p. 710. Suid. in Kf**> Meurf. ~cram.  JONGEN ANACHAPvSlS. 221 terwijl het andere binnen de ftad de groote markt uitmaakt. Vertoeven wij een oogenblik in de koning* lijke gaanderij, welke, om verfcheidene redenen , onze opmerkzaamheid verdient. De tweede Archont, de Archont-koning genoemd, houdt alhier zijn Gerichtsftoel (i> De Areopagus vergadert hier zomtijds (2). De beelden , die het dak vercieren, zijn van gebakken fteen, en verbeelden theseus , die sciron in zee werpt, en aurora , welke cephalus vervoert (3). „ Het koperen beeld , het geen gij aan den ingang ziet, is dat van pindarus , met een koninglijken hoofdband bekroond, een boek op zijneknieën en eene lier in zijne hand houdende (5). De Thebaanen , zijne landgenooten, misnoegd over den lof, dien hij den Atheners gegeven had, waren laaghartig genoeg , om hem in eene geldboete te verwijzen , en de Atheners richteden hem deze beeldnis op, misfchien niet zoo zeer uit achting voor dezen grooten Dichter , dan wel uit haat tegen de Thebaanen. Niet verre van pindarus ftaan de beeldnisfen van conon , van deszelfs zoon timotheus , en van den Cijprifchen koning evagoras (6). „ Digt bij de koninglijke gaanderij is die van juCO Paufan. l. I, c. 3, p. 8. (2) Demofth. in Ariftog. p. 631. (3) Paufan. l. i , c. 3, p. 8. (4) /Efchin. Epift. 4, p. 207. C5) Ifocr. in Evag. t. 2, p. 98. Demofth. in Leptin. p, 551, Paufan. L. i, c, 3, p. 8. KOOFOST* XII.  222 REIZE VAN DEN HOOFOST. xii. jupiter den bevrijder (i), alwaar de fchildec euphranor in agter een volgende tafereelen de twaalf Goden, theseus , het Atheenfche volk en het ruitergevecht afgemaalt heeft , waarin grijllus , de zoon van xenophon , de Thebaanen, onder geleide van epaminondas, aantastede (V) : men ziet tcrftond , wie de een en de ander is, en de drift, welke hun bezielde;, is door zijn pinzeel met vuurige trekken uitgedrukt (3). De apollo in den uabuurigen tempel is van denzelfden mees. ter (4). ,, Van de koninglijke gaanderij lopen twee ftraaten op de markt aan. Laat ons. de ftraat in liaan, welke aan onze rechterhand is; gij ziet, dat zij vercierd is met veelvuldige Hermen : aldus noemt men de borstbeeelden , die het hoofd van mercurius vertoonen. Eenigen zijn door bijzondere burgers nedergezet, anderen op last der Overheid (5). Schier allen brengen zij roemruchtige feiten te binnen, en zommigen tevens ware lesfen der wijsheid. De laatlten is men aan hipparchus , den zoon van pisistratus verfchuldigd. De fchoonfte zedenlesfen in vaerfen gebragt hebbende, liet hij ze allen op even zoo veele Hermen fnijden, die op zijn bevel op de pleinen , op de kruisftraaten, in verfcheidene andere ftraaten van Athe- O) Meurf. in Geram. c. 4. (2) Paufan. L. i, c. 3, p. 9. Cj) Plut. de glor. Athen. t. 2, p. j4ö. (4) Paufaa. ibid. (5) Harpocr. in '&pft.  JONGEN ANACHARSIS. 223 tien en vlekken van Attica werden opgericht. Op dezen bij voorbeeld leest gij: de rechtvaardigheid zij steeds uwe leidsvrouw. Op dien anderen : schend de rechten der vriendschap nooit (i). ,, Zedenfpreuken , welke ongetwijfeld veel toegebragt hebben, om de taal der landbewooners fpreukrijk te maaken (2). „ Deze ftraat eindigt in twee gaanderijen, welke op de markt uitlopen. De eene is die van hermes (3), de andere, verreweg de fchoonfte van allen, wordt de Pcecile genoemd. In de eerfte vindt men die Hermen , waarop men weleer, na het behaalen van eenige voordeden op de Meiers, den roem vermeldde, dien het Volk geenzins aan de Veldheeren, maar aan de krijgsknechten, die onder hun overwonnen hadden , wilde gegeven hebben (4). Aan den ingang van de Pcecile ftaat het beeld van soL0N C5)« De wanden dier gaanderij, met veroverde fchilden van Lacedcemonifche en andere volkeren behangen (6), zijn met de meester-r ftukken van polijgnotus, micon , pawenus en verfcheidene andere beroemde fchilders verrijkt. Op deze tafereelen , wier fchoonheid zich beter laat gevoelen, dan befchrijven, zult gij* (O Pl?t' 'n HÏPP- t- 2, p. 229- Hefijch. in '\itrc*f%. Suid. in (2) Ariftot. Rhet. t. 2 , p. 572. (3) Mne- fim. ap. Athen. L. 9, p. 402. (4) vEfchin. in Ctefipb. p. 458. (5) Demofth- in Ariftog. p. 847. Paufan. l. i , c. 16 p. 38. Ü51ian,;,var. Hift. L. 8, c. 16. (6) Paufan. L. I, c. 15' HOOFDSM X.  1H REIZE VAN DÉN UoornsT. XII. gij de verovering van Tro]e, den bijftand der Atheners aan de Heracliden , hunne gevechten tegen de Lacedcemoniè'rs te (Emè' , tegen de Per/en te Marathon, en tegen de Amazonen binnen Athenen zelve zien (i). „ Dit plein,'twelk zeer groot is, is omringd met gebouwen voor den dienst der Goden en des Lands , met andere geftichten tot wijkplaatzen zomtijds van ongelukkigen, maar te dikwijls van misdaadigen, met ftandbeelden ter eere van Koningen en burgers opgericht, die zich verdienftelijk bij het Gemeenebest gemaakt hebben (a). „ Volg mij, wij zullen in de fchaduwjder plataanen, die dit plein verfraaijen (3), deszelfs eene zijde langs gaan. In dit groote gevaarte is een tempel ter eere van de moeder der Goden en een paleis voor de vergadering des Raads (4). In alle die gebouwen en rondom ftaan heele en halve zuilen, waarop de meeste wetten van solon en verfcheidene volksbefluiten gebeiteld zijn (5;. In dit ronde gebouw, hetwelk van hoornen omringd is (6), moeten de in dienst zijnde Prijtanen dagelijks hun mid- dag- (O Meurf. Athtn. Att. L, 1 , c. 5. (t) ld. in Ceram» 16. (ï) Plut. in Cim. t. 1 , p. 4S7. (4) Plut. X orat. vit. t. 2 , p. 482. Suid' in Mtfp*y. (5) Lijcurg. orat. in Leocr. p. 165. /Efchin. in Ctefiph. p. 4580 harpocr in K«0«/7«. (6) Suid. et Hefijch; in 2*<«j.  JONGEN ANACHARSIS. 225 dagmaal houden en zomtijds offerhanden voor het heil des volks verrichten Midden tusfchen de tien ftandbeelden, waarvan de Athcenfche wijken haare naamen ontkenen (2), heeft de Voorzitter der Archonten zijne Gerichtsplaats (3). Bij elke fchrede houden hier de werken der kunst den befchouwer ftaande. In den tempel van de moeder der Goden hebt gij een ftandbeeld gezien van phidias vervaardigd (4) ; in den tempel van mars, dien wij voor ons hebben, zult gij dien God vinden door alcamenes , eenen waardigen leerling van phidias , bewerkt (5). Alle de zijden van dit plein vertoonen dergelijke kunstftukken. ,, Midden op het plein zelf, ziet gij het leger der Scijthen, dien de Staat onderhoudt, om de rust te bewaaren (6). Daar is de kring, waar binnen het Volk zomtijds vergadert , doch die thands met kraamen beflagen is , waar in allerleije waaren verkogt worden (7). Wat verder ziet gij eenen hoop Volks , dien men bezwaarlijk kan doorkomen : daar ter plaatze vindt men alle leevensnoodwendigheden voor de * tal (1) Detnoft. de falj leg. p. 332. Ulpian ibid. p. 388 Paufan. l> 1 . c. 5, p. 12 , Meurf in Ceram c. 7. (2) Paufan. l. 1, c. 5, p. 12. (3) Suid."Afic.vt. k4) Paii fan ibid. c. 3 , p. 0. (5) W' »l>id. c. 8 , p 20. (<$ W Meurf. in Ceram. c. 16. (7) Demofth. de cor. p. 501. ld inNear. p. 875» Taijlor. not. in Demofth, p.620. Harpoa. i II, DEEL jP HoiPOST. Kil, 1  226 REIZE VAN DEN HOOFDST. XII. s ] ^ < I I 2 i c c c z t É d v 54 Cs talrijke inwooners ; aldaar is de algemeene markt, welke in verfcheidene bijzondere markten verdeeld , en op alle uuren van den dag vol Volks is, bijzonderlijk van negen uuren des morgens tot op den middag. De ontvangers komen daar de accijnfen opnaaien van ales , wat 'er verkogt wordt, en eenige Overiieidspeizoonen houden 'er beftendig het oog 3p alles, wat 'er omgaat. Ik zal u twee zeer wijze wetten, betreffende dit ongezeglijk en onluimig gemeen, opnoemen. De eene wet verbiedt, liemand eenig verwijt over de winst op zijne vaaren te doen (i) : wijl men niet wilde , lat eene nuttige kostwinning eene verachtelije zou worden. De andere verbiedt den veroper, eene onmaaatige winst door bedrog te oeken (2). De eerzucht heeft de eerfte wet 1 ftand gehouden , maar de eigenbaat heeft e tweede krachteloos gemaakt. Daar de markt e volkrijkfte plaats der geheele ftad is, wordt ezelve fterk door de handwerksluiden geogt (3), en doen de huizen in derzelver omrek een veel hooger huur dan elders. „ Ik zal u nu naar den tempel van theseus eleiden , die eenige jaaren na den llag van 'alamis door cimon gefticht is. Kleener dan e tempel van minerva zijnde , waar van ik reldra fpreken zal, en waarvoor hij ten voorbeeld (O Demofth. in Eubul. p. 886. (t) ld. in Leptin. p. 2. Ulpian. ibid. p. 570. Hijperid. ap. Harpocr. in KarecT?». ). Lijf. adv. delat. p. 413."  JONGEN ANACHARSIS. 227 "beeld fchijnt geweest te zijn (1) , is hij, even als deze , naar de Dorifche orde in eenen fchoonen {"maak gebouwd, en door bekwaame fchilders met hunne onfterflijke kunstftukken verrijkt (2). „ Den tempel van castor en pollux , de capel van agraule , de dogter van cecrops , en het Prijtaneum , voorbij gegaan zijnde , waarin het Gemeenebest eenige burgers, die aanhetzelve uitftekende dienden beweezen hebben , op algemeene kosten onderhoudt (3) , zijn wij nu in de drievoet-ftraat gekomen (4), welke veel eer de zege-ftraat heeten mogt, wijl 's jaarlijks de overwinnaars in de wedftrijden, die onze feesten verfraaijen , hunnen roem , als het ware , in deze ftraat ter bewaaring afleggen. Deze wedftrijden worden door toonkunftenaars en danzers van verfchillenden ouderdom gevoerd. Elke wijk benoemt de haaren. Die wijk, waarin de overwinnaar te huis hoort, fchenkt eenen geheiligden koperen drievoet nu eens in eenen tempel , dan eens in een huis , hetwelk zij in deze ftraat heeft laten bouwen C5)- Gij ziet veele zulke offers op de gevels of binnen in de fchoone gebouwen ftaan, welken wij hier aan beide zijCO Le Roi, ruinei de la Grece , t. i p. 18. c3) Paufan. l, 1, c. 17 , p. 40. Cj3 Meurf. Athen, Att. l. 1, c. 7, 8. (4) Athen. l. 12, p. 542 , r43- Paufan. l. I, c. 20, p. 46. c5) Chandl. infcript. part. 2 , p. 48. P a HOOFDST. xii.  HOOÏDST. xii. i < ( p 1 &tS REIZE VAN DEN zijden hebben (O- Elke drievoet heeft een opfchrift, naar vereisch van omftandigheden met den naam van den Voorzitter der Archmten van de overwinnende wijk , van den burger die onder den titel van Choregus voor het onderhoudt der tooneelfpelers zorgt, van denDichter die de vaerfen gemaakt , van den meester', die de reijen onderweezen, en van den toonkunftenaar, die derzelver zangen door de toonen zijner fluit geleid heeft (2). Laat ons wat nader toetreden , daar ziet gij, hoe de overwinnaars der Perfen gepreezen werden, om dat zij zich aan het hoofd der reijen vertoonden. Op dezen drievoet leest gij: de wijk antiochus heeft DEN PRIJS BEHAALD; AlUSTIDES WAS CHOREGUS ; ARCHESTRATUS HAD HET stuk GE-( maakt (3) ; op dien anderen ftaat : themi- STOCLES WAS CHOREGUS ; PIIRIJNICUS HAD HET TREURSPEL VERVAARDIGD.' ADIMANT WAS 4RCHONT (4). „ De gedenkftukken van bouw- en beeldhouwkunde , welke ons omringen , verrukken even :eer door de voortreflijkheid van derzelver bearbeiding , als door de aanleiding tot derzelver voordbrenging ; maar alle derzelver Taaiheden verdwijnen op het gezicht van den (ï) Paufan. L. 1, c. 20 , p. 4 p. 672. Chandl. trav. in Grece , p. 90. 3) Plut. in Ariftid. t, 1, p. 318. (4) ld. in Tbem. t. 1, • "4. (Zie de aanmerking aan het einde van dit bockiel)  JONGEN ANACHARSIS. 229 den Satyr , dien ik u in dit gebouw zal wij- homos* zen ; praxiteles zelf hield hem voor een zijner beste Hukken, en het algemeene oordeel plaatfte hem onder de grootfte meesterftukken der kunst. „ De drievoet-Jtraat brengt ons bij denfchouwburg van bacchus. Niets is welvoegelijker , dan dat de zegeteekenen nabij het llagveld worden opgericht, want in dezen fchouwburg betwisten de reijen der wijken eikanderen de overwinning (2). In denzelven komt het Volk ook zomtijds bij een , dan eens om ftaatszaaken te verhandelen , dan eens om treur- of blijfpelen te zien uitvoeren. Bij Marathon , Salamis en Platcea zegepraalden de Atheners Hechts over de Perfen , maar hier zegepraaleu zij over alle volkeren , die thands in wezen zijn , of die misfchien ooit beftaan zullen; en de naamen van /echijlus, sophocles en euripides zullen in volgende eeuwen niet minder beroemd zijn , dan die van miltiades , aristides en themistocles. ,, Tegen over den fchouwburg is een der oudfte tempels van Athenen (3) , ter eere van bacchus , den God der wijnperfen bijgenaamd. De fchouwburg ftaat in de wijk der moe- ' CO Panfan. l. i , c. »o, p. aS. Plitii L. 34, c. 8, p. 653. Athen. I» 13 , p. 59'. PO Demofth. in Mid. p> 60S et 612. (3) Demofth. in Ne»r. p, 872. Panfin. L. t, c. se, p. tfi. P 3  23° REIZE VAN DEN hoogst, moerasfen (i) en gaat maar eenmaal in het jaar open (2). Binnen deszelfs ontzaglijken omtrek vertoonde men weleer bij zekere feesten fchouwfpelen , voor dat men nog een fchouwburg gebouwd had (3). „ Eindelijk komen wij aan de trappen van den burg (4). Let eens, hoe het uitzicht onder het klimmen zich naar alle zijden uitbreidt en verfraait. Zie eens links af naar dat hol in eene rots gegraaven, en aan pan geheiligd daar digt bij die fontein (5). Apollo genoot aldaar de liefde van creusa , de dogter van Koning erechteus ; thands ontvangt hij 'er de hulde der Atheners, die nooit verzuimen, de zwakheden hunner Goden te heiligen. Laat ons een weinig voor dat fchoone gebouw blijven ftaan, het geen zich aan ons in de Borifche orde vertoont, het draagt den naam der Propijleeen of van het voorhof des burgs. Pericles liet hetzelve van marmer flichten, naar de teekening en onder het opzicht van den bouwmeester mnesicles (6). Onder het Archontfchap van eutijmenes Q*) begonnen, werd fO Athen. l. 4, c. 3 , p. 405. Wwa ap. Harpocr. in 'bAlf» Hefijch. in Alfa f>) Thueijd. l. 2 , c. 15. ($) Hefijch. in %»fefi>. C4) Medailles d'Atbenes du cabi. net du Rol. (S) Eurip. ïu ion. v. 17, 501, 036. Paufaa. l. », c. 28, p. 63. fucian. in bis accu», t. 2, p. i3o. C«J Pl«t. in Pericl. t. i , p. iö0. C) to het jaar 43? voor J. C. •■•   XT1I ï LAT TE-GROND EX HOOGTE TAN DE PROPYLEEN.  JONGEN ANACHARSIS. 231 werd het eerst vijf jaaren laater voltooid, en hoofdst. kostede, zoo als men zegt, 2012 talenten (1): .«ene ontzaglijke fom, welke het inkomen des Lands geduurende een geheel jaar overtreft. „ De tempel, dien wij aan onze linkerhand hebben , is aan de Overwinning toegewijd, Gaan wij het gebouw in aan onze rechterhand , om de fchilderijen te bewonderen , welke , meest allen van de hand van polijgnottus , deszelfs wanden verderen (2). Ga nu midden voor dit gefticht ftaan en befchouw de zes fchoone pilaaren, waarop de ganfche voorgevel rust. Doorloop het voorportaal, het welk door twee rijen van Jonifche colommen in drie vakken verdeeld is en aan de andere zijde in vijf poorten eindigt , door welken wij de zuilengang kunnen zien, die naar het binnenfte gedeelte van den burg zich uitftrekt (3). Merk intusfchen die groote marmere plaaten op , waar uit de zoldering beftaat, wélke het dak onderfteunen moet. „ Nu zijn wij in den burg (4). Zie deze menigte van ftandbeelden , welken de godsdienst en dankbaarheid alhier heeft opgericht, en die door den beitel van eenen mijron , eenen (1) (10,864,800 Lhres.) Heliod. ap. Harpocr et Suid. In IlfOirü^. (2) Pauf. L. 1, c. 2a,. p. 51. (3) Le Roi, ruines de la Grece , part. 2 , p. 13 et 47, Paulan. ibid. (Zie den platten grond der Propij'lam.') (4) Meurf. in Cectop - P4  &r- REIZE VAN DEN flOOFDSl XII. • eenen phidias eenen alcamenes en van dé beroemdlh? kunftenaars bezield zijn. Hier zullen pericles, phormio , iphicrates , timotheus en meer andere Atheenfche Veldheeren eeuwig leeven. Hunne edele jbeeldnisfen zijn zonder eenige rangfchikking onder die der Goden geplaatst (f ). „ Deze foort van vergoding trof mij bij mijne komst in Griekenland fterk. Ik meende in elke ftad twee foorten van burgers te zien, dezulken, wien de dood der vergetelheid reeds toefchikte, en anderen, wien de fchoone kvmften een eeuwig leeven beloofden. Ik befchouwde de eerften als menfchen kinderen , de laatften als kinderen der eer: maar vervolgends heb ik , door het dikwijls zien der ftandbeelden , beide mijne menfchen foorten weder onder een gedacht vermengd. , ,, Laat ons wat nader bij die twee altaaren gaan. Eerbiedig het eerfte , het is dat der schaamte ; omhels het tweede met verrukking, het is dat der vriendschap Lees -op dezen koperen zuil dat volksbefluit eens, het welk zekere burger en zijn nageflacht als eerloos brandmerkte, om dat hij Perjisch goud ter omkoping der Grieken aangenomen had (3)- Aldus worden de flechte daaden vereeuwigd, om goede, en de goede om nog ooft) Pauffji. h. V, pasfim. (e) Hefiféh. in A'ilui. (3) De«nosth. philipp, 4, p. 31. W. de fals. leg. p. g»6. PUir. ia. Themift, t. 1, p, 114.  JÓNGEN ANACHARSIS. 233 betere daden voord te brengen. Sla nu' uwe hootwtJ oogen op, en bewonder het werk van phidias. Dit colosfaale ftandbeeld wijdden de Atheners na den flag van Marathon aan minerva toe (1). ,, Alle de ftreeken van Attica zijn onder de befcherming dier Godin (2) ; maar men zou zeggen , dan zij haar vast verblijf op dezen burg genomen had. Hoe veele ftandbeelden zijn hier niet ter haarer eer ! Onder de ftandbeelden zijn 'er drie, wier ftof en bearbeiding het toenemen der weelde en der kunften kenmerken. Het eerfte is zoo oud, dat men het als uit den hemel nedergedaald befchouwt (3); het is ruw en van olijven hout. Het tweede, het geen ik u aanwijze , is van eenen tijd, waarin de Atheners van alle de metaalen alleen het ijzer gebruikten, om overwinningen te behaalen , en het koper, om ze te vereeuwigen. Het derde , welk wij zoo zullen zien , werd door pericles gemaakt en is van goud en ijvoir (4). Zie hier eenen tempel , die uit twee capellen beftaat , de eene aan minerva polias , de . andere aan neptunus , erechthetjs bijgenaamd , toegewijd (5). Hier zien wij, hoe de fabelachtige vertelzelen zich zomtijds met ge- fchied- (0 Ditnoflh. de fsls. leg. p. %%6, Paliian. l. i , c. 28, p. 6f'. CO Paufan. ibid. c. 26 , p. 63. (3) ld. ibid. f.4) Scboh Demofth. in. Androt. p. 440. (,5)Meurf. in Cecrop. £. 20. JP 5  H0OPDST. xii. 234 REIZE VAN DEN fchiedkundige berichten vereenigd hebben, Aan de eene zijde vertoont men hier den olijftak , dien deze Godin uit de aarde deed ontfpruiten en die zich in Attica vermenigvuldigde : aan den anderen kant vertoont men de bronnen , waaruit neptunus het zeewater zou doen ontfpringen hebben (i). Door dergelijke weldaaden dongen deze beide Godheden naar de eer, van de opkomende ftad haaren naam te zien dragen. De Goden beflisten het gefchil ten voordeele van minerva , en langen tijd Melden de Atheners den landbouw boven den handel (2). Na dat zi3 beide deze bronnen van welvaart hebben in] een doen lopen, verdeden zij ook terzelfder plaatze hunnen eerdienst tusfchen beide hunne weldoeners , en, om ze volkomen te bevredigen , hebben zij een gemeenen altaar opgericht, dien zij den altaar der vergetelheid noemen (3). „ Voor het ftandbeeld der Godin hangt eene goudene lamp, overfchaduwd door eenen palmtak van het zelfde metaal , die tot aan het gewelf reikt. Die lamp brand nacht en dag (4) en ontvangt echter maar eens in het jaar olij. Het lemmer , hetwelk van A:niant (5) is, verteert nooit; en de damp trekt onder een blad van (O Herodot. L. 8, c. 55. Paufan. L. 1 , e. 56, p. Ö2# Meurf. in Cecrop. c. 19. C2; Plut. in Themift. 1 > p. (XI. (3) Plut. Sijmpor. L. 9 , quaft. 6, t. 2, p. 741. C4) Paufan. L. t , c. 26. p. 63. Strab. L. 9 , p. 606. Cs) Salmas. in Solin. t. 1, p. 178.  TONGEN ANACHARSIS. 235 van den palmtak door eene geheime buis weg. Dit is een werkftuk van callimachus ; het zelve is zoo keurig uitgewerkt, dat men 'er liever iet van het losfe der onachtzaamheid in had : maar eene te groote netheid was het gebrek van dezen kunftenaar. Hij verwijderde zich van de volmaaktheid , terwijl hij ze wilde bereiken , en door zijne ontevredenheid met zich zelf maakte hij de liefhebbers misnoegd over zich (i). „ Men bewaart in deze capel het zwaard van mardonius , die het Perjïfche heir in de vlakte van Platota aanvoerde, benevens het harnas van masistius, die aan het hoofd der ruiterij ftond (2). Men ziet ook in den voorhof van het Parthenon den throon met zilvere voeten, waarop zich xerxes plaatfte , om ooggetuigen van den flag bij Salamis te zijn (3), en in de gewijde fchatkisten heeft men nog overblijfzelen van den brief, die in het Perjifche leger gevonden werd (4). — Deze vijandlijke roof, die voor een groot gedeelte in onzen tijd door heiligfchennige handen geftoolen is, was een zegeteeken, waarop de Atheners zich heden nog verheffen, als hadden zij ze aan hunnen moed te danken : even als die gedachten, die wel- (O Plin- L. ii . c. 8, t. i, p. 658. Paufan. ibid. CO Demofth. in Timocr. p. 793» Ulpian. in Olijuth 3, p. 45. Schol. Thueijd. L. 2, c. 13. Paufan. Ibid. c. 27, p. 64. (3.) Demofth. in Timocr. p. 793. Harpocr. in 'ApyvftT. (4) Thueijd. L. 2, c. 13> HOOFDST. XE.  AoOFOST. xii.- 236" REIZE VA N DEN eer groote mannen voordbragten, en die nu door de herinnering van het geen zij geweest zijn willen doen vergeeten, het geen zij thands zijn. „ Dat andere gebouw, Ophiftodomos, geheeten , is de algemeene fchatkamer (1). Dezelve is omringd door een dubbelen muur. Schatmeesters , 's jaarlijks bij het lot getrokken, leggen aldaar de lommen neder, welken de Raad hun in handen ifelt (a), en de voornaamfte der Prijtanen, die 's jaarlijks afgaat, bewaart derzelver fleutel ($). „ Reeds lang hield gij uwe oogen op dien beroemden tempel van biinerva , die een der fraaifte cieraaden van Athenen is. Hij is onder den naam van Parthenon bekend. Vergun mij, dat ik u, eer wij denzelven naderen, eenen brief voorleze, dien ik bij mijne terugkomst uit Perfie aan den Magus othanes fchreef , met wien ik geduurende mijn verblijf te Suza, eene naauwe vriendfchap gehouden had. „ Hij kende de gefchiedenisj van Griekenland en hoorde gaarne van de gebruiken der volkeren. Hij verzogt mij eenige ophelderingen over de tempels der Grieken : zie hier mijn andwoord. 5» Gij CO Meurf. in Cecrop. c. s6. fc.) Ariftot. ap. Harpocr. i" Poll. L. 8, e* 9 , §. 97. (O Argum. orat. mofth. in Andrut. p. C,97. Suid. in '£*;{«r.  JONGEN ANACHARSIS. a3? „ Gij beweert, dat men de Godheid onder geene menfchelijke gedaante mag voorftel,, len, noch dat men haare tegenwoordigheid „ binnen den omtrek van eenig gebouw beft perken mag (i) : maar gij zoudt zekerlijk „ cambijses niet geraaden hebben , om de voorwerpen van den algemeenen eerdienst der Mgijptenaars te fchenden (2), noch aan ,, xerxes , om de tempels en ftandbeelden der „ Grieken om ver te haaien (3). Deze Vor„ ften, wier bijgeloof tot raazernij overfloeg, „ wisten niet, dat eene natie veel eer geweld „ dan verachting verdraagt , en zich onteert ,, houdt, wanneer men met haare heiligdom,, men fpot. Griekenland verbood de gewijde „ gedenkftukken , welken de Perfen eenmaal) ,, vernielden, te herftellen (4), derzelver overblijfzeien wagten het tijdftip der wraake „ af, en wanneer de Grieken hunne overwin,,, nende wapenen in de Staaten van den „ grooten Koning ooit overbrengen, dan zul„ len zij aan xerxes gedenken, en uwe fteden „, in de asdi leggen (5). „ De Grieken hebben het denkbeeld (6) en „ de (O Herodot. L. is c. 131. Cic. de leg. L. 2, c ro, 3, P- 145. (O Herodot. t. 3. c.25, 29 &o. (3) ^fcbjjl. iu Perf. v. 811. Herodot. L. 8 , c. 109. Diod. Sic. L. 5, P- 332. (4) Ifocr. paneg. t. 1 , p. 203. Lijcurg. cont. Leocr. part. 2, p. 158. Paufan. I,. 10, c. 35 , p. 887. Diod. Sic. L. ii, p. 24. (5; u, L. 17, p. 545.'Strab. 15 > p. 73°' Quiat. Curt. L. 5 t c. 7. (6) Heredot. L. 2 , c, 4, HOOFDST. XII.  JIO0FDS1 XII. s38 REIZE VAN DEN . „ de gedaante hunner tempelen (i) van de Mgijptenaars ontleend , maar tevens aan „ deze gebouwen eene evenredigheid gege„ ven , welke veel fchooner, of ten minften ,, veel overeenftemmender met hunnen fmaak „ is. „ Ik zal de befchrijving van derzelver on„ derfcheidene deelen niet ondernemen , lie„ ver zende ik u eene afteekening van den „ platten grond des tempels van theseus. Vier muuren, inde gedaante van een paral„ lelogram of langwerpig vierkant, maaken het „ fchip of het ligchaam van den tempel uit. „ Het geen denzelven het meest verfraait en „ deszelfs voornaame fchoonheid uitmaakt, is „ uitwendig , en behoort zoo weing tot den „ tempel zelf, als de kleeding tot den mensch, „ welke de verfchillende rangen van burgers on,, derfcheidt. Ditbeftaatin eene rondom lopende „ gaanderij, wier colommen op eene onderlaag j, van verfcheidene trappen rustende, de lijst 3, van het geheele dak onderfchraagen, hetwelk „ vanvooren en van agteren met een fpitfen ge- vel pronkt. Deze gaanderij zet het gebouw „ even veel fchoonheid als grootschheid bij, „ en bevordert den luister der plegtigheden „ door den toevloed van aanfchouwers , dien „ zij (i) Voijag; de Norden, pl. 132. Pococ. L. i.pl.44» 45 &c. Mofaiq. de Paleftr. dans les mem. de 1'Acad. des bell. lettr. t. 30, p. 30, p. 503.  JONGEN ANACHARSIS. 239 „ zij gemaklijk bevatten en voor den regen „ befchermen kan (1). In den voorhof zijn de vaten met wijwa3, ter (2) en altaaren, waarop meu de gewoo„ ne offers brengt (3). Door het zelve gaat „ men in den tempel , waarin men het ftand„ beeld der Godheid en de offers van den „ eerdienst der volkeren vindt. Al deszelfs „ licht komt alleen door de deur (4). ,, De afteekening , welke gij voor uw hebt, „ kan, volgends de regelen der kunst en den „ fmaak der kunstenaars, in veele opzichten ,, veranderd worden. Wat het verfchil in de „ grootheid betreft. De tempel van jupiter ,, te Olympia is 230 voeten lang, 95 breed en „ 68 hoog (5). Die van jitpiter te Agrigen- tuin in Sicilië (6} is 340 voeten lang , 160 ,, breed en 120 hoog (*). „ Ten (O Vitruv. L. 3, c. 2, p. 42. (2) Cafaub. in Theophr. c. 16, p. lïö. Dcport. ibid. p. 45rt- (3) Euripld. Iphigen. in Taur. v. 72. Poll. L. 1, c. 1, §. 6 &c. (4) CZie de aanmerking aan het einde van dit boekdeel.) Voijag. de Spon. t. 2 , p. 89. (5) Paufan. L 5, c. 10, p. 398. (6) Diod. Sic. L. 13 , p. 203. (.*) De lenjte van den tempel te Olijmpia was, volgends onze koningsmaat, 217 voeten , 2 duimen en 8 lijnen ; deszelfs breedte, 89 voeten , 8 duimen , en 8 lijnen; deszelfs hoogte 64 voeten , 2 duimen, 8 lijnen. De tempel te dgrigentum was 321 voeten, 1 duim en 4 lijnen lang; 151 voeten, 1 duim en 4 lijnen breed; 713 voeien en 4 lijnen hoog. Winckelmann (Ree. de fes lett. t. 1, p. 282.) vooronderftelt met reden, dat deze tempel ióo Grttkjche voeten breed was , in h00fd5t.  a4o REIZE VAN DEN h0"fd5t. XII. ,, Ten aanzien van het verfchil in het getal ,, der colommen: zomtijds telt men 2, 4, 6, „ 8 tot 10 toe in de beide gevels , zomtijds „ vindt men ze in den voorgevel alleen, zom,, tijds maakt eene dubbelde rij colommen eene dubbelde rondlopende gaanderij uit. ,, De verfcheidenheid in de vercierfelen en ,, evenredigheid der colommen, gelijk ook in „ den lijst van het dak, doet inzonderheid het „ vernuft der Grieken fchitteren. Na vcrfchei- dene proeven hunne gedachten en ontdekkin- gen onder zamenflellen gebragt hebbende, ,, bepaalden zij twee foorten of wel twee or,, dens in de bouwkunde , waarvan elk kenne,, lijk onderfcheiden is en geheel bijzondere fchoonheden bezit ; de eene is ouder, man,, nelijker , hechter en wordt de Dorifche ge,, noemd , de andere , welke losfer en beval„ liger is , heet de hnifche. Ik fpreke van ,, de Corinthifche niet , om dat dezelve van „ de twee opgenoemden niet wezenlijk ver„ fchilt (1). ,, Wat de verfcheidenheid in het binnenfte „ der tempelen betreft: zommigen bevatten een ,, heilige der heiligen, hetgeen den ongewijden ,, verbooden is (2) , anderen zijn in verfchei- „ de- in plaats van 60, gelijk de text van diodorus beeft, zo als wij denzelven thands bezitten. (1) Le Roi, ruines de Ia Grece , p. 15 de 1'êsfai fur l'hifl:. de i'architecl. (2) Val. Max. L. 1 , c. 6, §. 12. Poll. ti 1 , c. 1 , 5. 8- Casf. de bell. civ. L. 3 , c. 105.   GEZICHT VAK »E>T TMTEL PART HE NON .  JONGEN ANACHARSIS. 241 „ denedeelen verdeeld. 'Er zijn 'er, die behal- ho-tost. „ ven de deur van den ingang , nog eene an- Ml" ,, dere daar tegen over hebben , of wier dak „ door een of twee rijen van colommen ge,, dragen wordt (*). ,, Om u beter over de gedaante der tempelen ,, van dit volk te doen oordeelen, voege ik bij „ mijnen brief twee teekeningen van den voor„ gevel en het verfchiet van den tempel Par„ thenon, op den burg te Athenen (f), bene„ vens het werk van jetinus over dit fchoone ,, gebouw (1). Hij was een der bouwmees„ ters, dien pericles tot dit gefticht verkoos, ,, de ander heetede callicrates (2). „ Van welk eene zijde men Athenen nadert, „ het zij van de zee- het zij van de land-zijde, ,, ziet men denzelven reeds van verre zich bo« „ ven de ftad en den burg verheffen (3). Hij „ is naar de Dorifche bouworde van zeer fchoon „ wit marmer gebouwd , 't welk in de fteen„ groeven van den Attifchen berg Pentelihos „ gevonden wordt. Zijne breedte is van 100 „ voeten ; zijne lengte van omtrend 227 , en „ zijne hoogte fchier 69 voeten (f). Deszelfs „ gaanderij is aan de beide gevels dubbeld, maar (*} Zie de aanmerking aan het einde van dit boekdeel, (f) Zie de plaat bij dit Hoofdftuk behoorende No. 2, en 3. co Vitruv. praf. L. 7 , p. 185; (2) plut. in Per. t. ï, p. 159. Strab. L. 6, p. 305. Pauian. c. 41, p. 6B5. (3) Le Roi, ruines de la Grcee , part. 1 , p. 8. C*) z& de W.* snerking aan het einde van dit boekdeel. II. deel. O  HOOFBST. XII. 24a REIZE VAN DEN „ maar aan de beide zijden enkeld. Langs hst „ buitenfte van deszelfs fchip of ligchaam is „ een fries , waarop een gewijde omgang ter „ eere van minerva is afgebeeld (i): een halfje verheven beeldwerk, hetgeen den kunste. „ naar, die het bewerkte,- de hoogfte eer aandoet. „ Binnen den tempel is dat ftandbeeld , 't „ welk om deszelfs grootte , kostbaarheid van „ ftof, en fchoonheid van bewerking zoo ver„ maard is. Men erkent de hand van phjdias „ zeer ligt aan de verhevene trotschheid , welke „ in alle de trekken en ia de ganfche geftalte van minerva fchittert. Alle dc denkbeelden „ van dezen kunftenaar waren zoo grootsch, „ dat het hem veel beter gelukte, Goden, dan „ menfchen, af te beelden f». Men zou gezegd „ hebben, dat hij de laatften uit de hoogte, en „ de eerften van nabij gezien had. „ De hoogte haarer geftalte is 26 elleboogen. ,, Zij ftaat overeind met haar cegis-fchild en een „ lang onderkleed bedekt (3). In de eene „ hand hóudt zij eene lans , in de andere een „ overwinningsbeeld van bijna 4 elleboogen (*). „ Haar (O Chandl. «av. In Grece, p. 5>« (a) Quintil. L. 12 , c. 10, p. 744. (3) Paufan. L. 1, c. 24, P- 57, 5*, plin' L. 36 , c. 5 : t. 2 , p. 726. Max. Tijr disf. 14, p. J5. Arrian. iu Epift. L. 2 , c. 8, p. 2=8. (.*) Daar de elleboog bij de Grieken 1 ï voet gereekend werd , was de hoogte van dit beeld sfi koningsvoetcn en 10 dnimen, en van het oveiwinningsbeeld 5 voeten en 3 duimen.  JONGEN ANACHARSIS. 243 Haar helm , met een fphinx van boven, heeft .,, ter wederzijde twee griffioenen. Van buiten op haar fchild , 't welk aan haare voeten „ ftaat, heeft phidias den ftrijd der Amazonen afgebeeld, vanbinnen, den reufenftrijd tegen de Goden ; op haar fchoeizel is het gevecht „ der Lapithen en Centauren , op het voetftuk ,, de geboorte van pandora en eene verfchei•„ denheid van andere onderwerpen. De zicht,, haare deelcn des ligchaams zijn van ijvoir , ,, uitgezonderd de oogcn , wier appel door ,, een bijzonder gefteente is uitgedrukt CO' ,, Aan de geheele uitvoering is een ongelooflij,, kc arbeid door den voortreflijken kunstenaar ,, befteed, die de grootheid van zijnen geest tot ,, in de allerkleenfte-bijzonderheden heeft aan den dag gelegd (2). „ Voor dat hij dit werk ondernam, moest hij ,, zich in eene volksvergadering laten hooren , „ over de ftof , welke hij zou gebruiken. Hij ,, verkoos het marmer , wijl deszelfs glans het „ langfte duurt: men hoorde deze reden oplet„ tend aan , maar toen hij 'er bijvoegde , dat ,, hetzelve ook het minde kostede , legde men „ hem het zwijgen op, en bepaalde men , dat ,, het beeld van goud en elpenbeen zou gemaakt „ worden C3> „ Men koos het fijnfte goud, waarvan men 5, voor (O Plat- Hipp. f. 3 , p, 590. Plin. L. ,37, p. 787, 788. (2) Plin. L. 36, c. 5, t. 2 , p. 726. f3) Val. max. L. 1, 0 1 , §. 7. Q % 110' "nsT, MI,  -44 REIZE VAN DEN voor 46 talenten (*) noodig had (1). Pnt„ dias gebruikte hetzelve, op raad van peri- cles, indiervoege, dat men het altijd weder „ gemaklijk weg 'kon nemen. Pericles raad„ de hem zulks om twee redenen: om dat hij den tijd voorzag, wanneer men dit goud tot drin„ gende behoeften van den Staat zou dienen aan te wenden, waartoe hij zeifin het begin van den Peloponnejifchen oorlog het voorliet ,, deed (&); en tevens om dat hij voorzag, dat ,, men hem en phidias zou kunnen befchuldi„ gen , een gedeelte te hebben agtergehouden ; ,, eene befchuldiging, welke ook daadelijk plaats had (3) , maar die door de gebruikte „ voorzorg alleen tot fchande zijner vijanden „ uitviel. „ Men verweet phidias, zijn eigen afbeeld,, zei en dat van zijnen befchermheer op het ,, fchild van minerva gebragt te hebben. Hij had zich zelf afgebeeld onder de trekken van „ eenen grijfaard, die een grooten fteen wilde „ wegfiingeren , en men zegt , dat deze „ beeldnis , door eene fchrandere werktuigkun„ de zoodanig vereenigd is met het geheel, dat „ men (*) De evenredigheid van de waarde van goud en zilver flond toen tegen elkander, als 1 tot 13, zoo dat 40 goudene talenten 520 zilvere talenten uitmaakten , dit is van ons geld 2,808,000 Livres. Zie de aanmerking aan het einde van ik boekdeel over de hoeveelheid van goud aan dit beeld hefteed, (i) Thueijd. L. a, c. 13. (2) ld. ibid. (3) Plut. in Pericl. t. 1, p. 169.  JONGEN ANACHARSIS. 245 5, men het zelve niet zou kunnen wegnemen, ,, zonder het geheele ftandbeeld in brokken te „ doen nedervallen (O- Pericles was tegen „ eene Amazone ftrijdende afgebeeld , zijn uit- geftrekte en met eene fpeer gewapende arm „ bedekte dc helft van zijn aangezicht : de kunstenaar verborg echter dit gedeelte om „ geene andere reden , dan om de begeerte om hem geheel te zien te verdubbelen. „ Bij dezen tempel is eene bank, waarin bij„ zondere burgers geldfommen leggen, welken „ zij aan hunne eigene huizen niet durven be„ waaren. In dezelve bewaart men ook de of„ fers, welke aan de Godinne zijn toegewijd, „ in kroonen, vafen, en kleene godenbeeldtjens „ van goud of van zilver beftaande. De Atheen- fche vrouwen leggen in dezelve dikwijls hun„ ne ringen, hunne armbanden en halskeetenen ,, ten offer af. De kostbaarheden worden akn ,, fchatbewaarers der Godinne toevertrouwd , ,, die geduurende het jaar hunner bediening „ over dezelven het opzicht hebben. Bij hun „ aftreden ftellen zij hunne opvolgers eenen ftaat in handen , waarop het gewigt van elk ftuk, ,, en de naam van elk , die eenig gefchenk ge„ daan heeft , gebragt is. Deze Haat , die „ voords in marmer gefneeden wordt (2) , is ., eene (l) De mund. au Arittot. t. \, p. Ö13. Cic. orat. c. 71 , t. 1, p. 481. I I. Tufcul I.. 1 , c. 15, t. z, p. 245. (2) Chandi. infcript. ia not. part. 2, p. XV. Poli. L. 10,, b 28. $. 126. Q 3 HOOFDST. XII.  Mi. £46 REIZE VAN DEN ,, eene verzekering van de eerlijkheid der fchat* bcwaarers , en een prikkel voor de edelmoe„ digheid der burgers. „ Deze tempel, die van theseus en nog eenige anderen zijn de pronkftukken der bouw- en beeldhouw-kunst. Ik zou dezen lof niet kunnen vergrooten , door mij over „ de fchoonheid van elks geheel en de keurig, heid van elks bijzondere deelen uit te laten. ,, Laat u echter de menigte der gcftichten ter ,, eere der Goden niet bevreemden. Naarmaate „ de zeden meer bedorven zijn , vermenigvul„ digt men de wetten , om de misdaaden tè „ voorkomen , en de altaaren , om ze te verzoe„ nen. Voor het overige verfraaijen zulke ge,, bouwen eene ftad , bevorderen zij de kuns„ ten , en worden zij meestal ten kosten van „ de vijanden gebouwd , wijl een gedeelte van 55 den buit altijd voor den algemeenen eerdienst j5 afgezonderd wordt." ,, Dit was mijn andwoord aan den Magus oTHANES. — Zonder den burg te verlaten zullen wij nu verfchillende ftandpunten uitkiezen, om een meer en meer geregeld gezicht over de ltad te hebben. ,, Dezelve is, in den laatften tijd, naar het zuidwesten uitgelegd, om dat de handel de inwooners dagelijks al nader naar de Pireeus dringt. Aan deze en aan de westzijde van den burg is dezelve op zekere afftanden van rotzeu en hoogten (i) omringd', die meestal met huizen (i) Wh el. a iouni. bock 5, p. 338. Spon. Chardl. e::.  JONGEN ANACH ARSIS. 247 gen beflagen zijn. Aan onze rechterhand hebben wij den heuvel van den Areopagus; linksaf dien van het Mufesum ; tusfchen beiden den Pnijx, waarop ik reeds gezegd heb, dat de algemeene vergadering zomtijds bij een komt. Zie eens hoe waakzaam de twee partijen , welke Athenen verdeelen , op eikanderen zijn : daar men op den kruin van dezen heuvel duidlijk de haven van Pireeus ziet, plagten de redenaars, die niets verzuimden , om het volk alles voor het zeewezen te doen opofferen , weleer met hun gelaat naar die haven gericht hunne aanfpraaken te doen; de aanhang der Arijtocraten hier over ten hoogden geërgerd zeide , dat de eerde Wetgevers alleen den landbouw hadden begunstigd , en dat themistocles , door de ftad met Pireeus en de zee met het land te ver* binden , het getal der zeeluiden en tevens het gezag der menigte vergroot had; de dertig dwinglanden, die, na de verovering van Athenen , door lijsander werden aangedeld , rusteden om die reden niet, voor dat het fpreek* gedoelte, het geen te vooren naar den zeekant gericht was , naar de landzijde verplaatst werd (i)-. ,, 'Er zijn verfcheidene gebouwen ter zijde en nabij den burg, waarvan ik geen gewag gemaakt heb : onder anderen het [Odeum en de tempel van den Olijmpifchen jupiter. Het eerfte is eene zekere foort van Schouwburg , dien PE¬ CO Plut. in Themift, t. i, p. Kt. Q4 ioofCst. Xli.  a4S REIZE VAN DEN XU. I pericles oprichtede voor medingende toon» kunstenaars (i) , doch waarin de zes laatfte Archanten zomtijds hunne zitting houden (2}. Deszelfs dak, door colommen gedragen , is van de wrakken der Perfifche vloot na de overwinning bij Salamis , zamen gefield (3). De tentpel van den Olijmpifchen jupiter werd door nsiSTRATus begonnen , en zou , naar men zegt , een der trotschte tempels geweest zijn, wanneer hij volbouwd geworden was (4). ,, Gij ftond zomtijds ftil en zaagt verwonderd op langs den weg , dien wij van de haven van Pireeus ter plaatze toe , waar wij ons thands bevinden , vervolgden. 'Er zijn weinige plaatzen in deze ftad , of zij leveren allen zoortgelijke voorwerpen der opmerking op. Gaa echter altijd niet op het uiterlijke af, zulk een gebouw, 't welk 'er van buiten onooglijk uitziet, bevat inwendig kostbaare fchatten. Zoek daar, noordwaards in de buurt van Melite, eens een huis, 't welk naauwlijks tusfehen het geboomte, waarvan het omringd is, uitkomt; aldaar woont phocion (5) : aan deze zijde ziet gij midden onder die huizen een kleenen tempel aan venus toegewijd , in- denzelven is eene fchilderij van zjiuxis, de liefde verteonende met roozen bekranst CO Meurf. in Ceram. c. 11. CO Demoflli. in Nesr. p. C3) Theophr. Charaft. c, 3. Plut. in Pericl. t. 1, p. 160, C4) Dicasarch. Stat. Gr. ap. Geogr. min. t. 2, P- 3, Meurf, Athen. Attic. c. 10. Plut, in Phoc. t. 1»  JONGEN ANACHARSIS. 249, kranst (1): daarbeneden aan dien heuvel iseen ander gebouw, waarin de mededinger van zeuxis eene dier proeven gedaan heeft , waartoe zich het grootfte vernuft alleen weet te verheffen. Parrhasius zich verzekerd houdende, dat hij, het zij door de uitdrukking van het gelaat, het zij door de geftalte en houding zijner beelden, de gefteldheid van verftand en hart voor den aanfchouwer kennelijk zou kunnen maaken (3) , ondernam eene afbeelding van het Athenifche volk te maaken, en daar in deszelfs charakter, of liever de verfchillende charakters van dit heftige, onrechtvaardige , zachte , medelijdende , eerzuchtige , kruipende , ftoute en bloode volk te brengen (43. Maar hoe volvoerde hij dit geestige ontwerp ? —— Ik wil u het genoegen der verrasfing laten behouden; gij zult 'er zelf over oordeelen. ,, Ik heb u binnen de ftad fchier buiten adem doen lopen, nu kunt gjj met eenen opflag deszelfs ommeftreeken afzien. Ten oosten ligt de berg Hijmettus , dien de bijen verrijken met haaren honig , en de thijm bewierookt met deszelfs geuren. De llisfus, die aan deszelfs voet ftroomt, flingert rondom onze muuren. Aan de overzijde dier rivier ziet gij de oèfenfchoolen van Cijnofargus en het Lijceum. In het noordwesten hebt gij de Academie , en , een weinig verCO Ariftoph. in Ach.irn. v. 091. Schol. ibid. Suid. in 'A\h/*. (2) Xenoph. memor. L, 3, p. 781. (3) Plin. L. 15» C. 13 , t. 2 , p. 6<;3. Q5 IIOOFDST.' X«.  doorn sr. xif: DER- iS0 REIZE- VAN DEN verder, eenen heuvel, Colonos geheeten, ahvaaf sophocles het tooneel van oïdipus geplaatst heeft, hetgeen deuzelfden naam draagt. De Cephifus , die deze ftreek met zijne wateren befproeidt, vermengt zich daar met dellisfus. In groote hitte wordt de laatfte zomtijds droog. — Dit ganfche gezicht is door fchoone lusthuizen, welken wij aan alle zijden zien, verfraaid. „ Ik befluit met het zeggen van lijsippus in een zijner blijfpelen : „ die Athenen niet verlangt te „ zien , is plomp ; ;die het zelve zonder genoegen „ ziet, is nog plomper; maar het te zien, 'er „ vermaak in te vinden en het te verlaten, is „ het toppunt van volflagene gekheid (i)." (O Dicsearcb. Stat. Gr. t. 2, p. 10. Henr. Stepb. Lucub. in Dicaearch. c. 3, in Thes. Antiq. Gr. t. 11.  JONGEN ANACH ARSIS. DERTIENDE HOOFDSTUK. De flag van Mantinea (*). De dood van epaminondas. Griekenland was nabij aan eene Staatsomwenteling. Epaminondas ftond aan het hoofd van een heir , zijne overwinning of nederlaag moest beflisfen, of de Thebaaners, dan of de Lacedcemoniè'rs voordaan de wetten aan de overige volkeren zouden voorfchrijven. Hij zelf verbaastede het oogenblik van deze bellisfing. Hij brak op eenen avond van Tegma in Arcadie op , om Lacedcemon te verrasfen (i). Deze ftad heeft geene wallen , en werd alleen door kinderen en grijzaards verdeedigd. Een gedeelte des krijgsvolks ftond in Arcadie, het overige was onder het geleide van agesilaus derwaards op weg. De Thebaanen kwamen met het aanbreken van den dag aan (2; , maar zagen agesilaus fchierlijk gereed , om hun te ontvangen. Door eenen overloper van den optogt van,epaminondas verwittigd, was hij met den ui- (*) In liet tweede jaar van de 104de Olijmpias , op den laden van de maand Scirophorion , dat is, den £den van Hooimaand vanhetproliptifcke Juliaanfche Jaar 362 voor J. C CO Xenoph. Hifi. Cr. L. 7, p. 613. Polijam. Strateg. I„ 2,' £.3=5- 10. CO Dl0"1' Sic- I" 15 j p> 392. HOOFDST o XIII.  {ÏOOFDST. XtU. t i I » pa. REIZE VAN DEN uiterfien fpoed terftond terug getrokken, en had hij de gewigtigfte posten reeds met zijne krijgsknechten bezet.. Dc Thebaanfche Veldheer gaf, wel verbaasd, fnaar niet ontmoedigd , bevel tot verfgheidene aanvallen. Hij was reeds tot op de markt doorgedrongen (1) en had zich meester gemaakt van een gedeelte der ftad. Agesilaus gaf alleen aan de wanhoop gehoor (2). Hoewel reeds bij de tagtig jaaren zijnde, wierp hij zich in het midden der gevaaren , floeg door den braaven archidamus , zijnen zoon, onderfteund , den vijand af, en dwong hem , terug te trekken. Isasas gaf bij deze gelegenheid, een voorbeeld , 't welk de verwondering en ftrengheid der Overheden wekte. Deze Spartaan, naauwlijks der kindsheid ontvvasfen, zoo fchoon als de Min, zoo; dapper als achilles, geene andere vapenen, dan eene piek en een zwaard voerenle , drong midden door de Lacedcemonifche ;elederen heen , ftortede onffuimig op de Thebaalen in , en velde elk voor zijne voeten neder, lie zich tegen zijne woede verzettede. De Ephoen legden hem eene kroon toe, om zijne feien te vereeren, maar tevens eene geldboete op , mi dat hij zonder harnas en fchild gevochten iad C3)- E paCO Polijb. l. 9 , p. 547. CO Muc in Agesf. t. 1, p. '5' (}) ld.ibid.  JONGEN ANACHARS tS. 253 Epaminondas werd op zijnen aftogt niet ontrust. Eene overwinning moest den kwaaden uitflag zijner onderneming doen vergeten. Hij trok Arcadie in , alwaar de voornaamfle krijgsmagt van geheel Griekenland bij een was (1). De beide heiren kwamen eikanderen fchierlijk in het gezicht. Dat der Lacedcemoniè'rs en van hunne bondgenooten was meer dan 20,000 voetknechten en 2000 ruiteren fterk, dat van het Thebaanfche bondgenootichap beftond uit 30,000 mannen te voet en 3000 te paard (2). Nimmer liet epaminondas meerdere bekwaamheden, dan bij deze gelegenheid, blijken. Hij fchikte zijne flagorde naar die zelfde regelen, waaraan hij de overwinning bij LeuEirm had te danken gehad (3). Een zijner vleugelen, in eene colonne te zamen gedrongen, viel op de Lacedcemonifche phalanx aan, welke echter geenzins tot wijken zou gebragt zijn , indien hij zelf zijne benden niet was komen onderfteunen door zijn eigen voorbeeld en door eene uitgelezene bende , welke hem volgde. Zijne aannadering verfchrikte de vijanden en dreef hun op de vlucht (4). Hij vervolgde ze met eenen moed, dien hij niet kon bedwingen, en werd omringd door eenen Spartaanfche bende , die (1) Xenoph. Hift. Gr. L. 7, p. 647. f» Diod. Sic. L. 15- P> 393- (3) Folard, traite de la Colon. ch. 10. dans le 1 vol. de ttad. de Polijbe. p. LXI. (4) Diod. Sic.L. *5 » p. 395- xui.  Hnnrnsx XIII. 054 REIZE VAN DEN die eene hagelbui van pijlen op hein neder» ftortede. Langen tijd den dood afgeweerd en eeno menigte van vijanden met eigene hand geveld hebbende ftortede hij door eene werpfpies ter neder, wierftaal hem in de borst bleef hangen. De eer, om hem te vermeesteren, veroorzaakte geen minder hevig en bloedig gevecht. Zijne medeftrijders verdubbelden hier tegen hunne flagen, en hadden den droeven troost , van hem in zijne tent terug te kunnen brengen. Aan den anderen vleugel vocht men met weifelende kans. Door de kundige fchikkingen van epaminondas konden de Atheners de Lacedaimontérs niet onderftcuncn (i). Hunne ruiterij viel die der Thebaanen aan , maar werd met verlies terug gedreeven.- Zij herftelde zich op nieuw en vermeesterde eene bezetting, door de vijanden op dc nabuurige heuvels geplaatst, Hunne voetknechten ftonden op het punt, om de vlucht te nemen , toen de Ek'e'rs hun te hulp toefchooten (2). De wond van epaminondas maakte een einde aan het bloedvergieten en aan de woede des krijgsvolks. De wederzijdfche benden bleeven, van gelijke verbaazing getroffen , bedrijveloos ftaan (.0- Van beide z'Jde blies men den aftogt, en richtede men zegeteekenen ■op het flachtveld op (4). Epaminondas leefde nog. Zijne vrienden .J .o'i?. .bnWI <•••) .yd .q ,? ,J -O .i.iill .dqoteZ (O Xenoph. Hift. Gr. L. 7 , p. f>\6. (i) Diod. Sic. L. 15, P- 394- (3) Ju'Hn. L. 6, c. 7. (4) tliod. Sic. L. 15, P. 3£>5.  JONGEN ANACHARSIS. jt# en Onderbevelhebber? ftorteden traanen rondom zijn bed. Het leger wedergalmde van gejammer en wanhoop. De wondheelers hadden verzekerd, dat het uittrekken van het daal uit zijne wond hem terftond zou doen derven (ij. Hij vreesde, dat zijn fchild in 's vijands handen gekomen was : men vertoonde het hem en hij kustede het , als het werktuig van zijnen roem (2). Hij fcheen ongerust over de uitkomst van den llag : men zeide hem , dat de Thebaanendenzelven hadden gewonnen. „Goed, andwoordde hij , nu heb ik lang genoeg gefeefd (3)," Hij vroeg voords naar diaphintus en jollidas , twee Veldheeren, dien hij zijne plaatsvervulling waardig keurde : men zeide hem , dat zij gefneuveld waren. „ Overreedt den Thebaanen dan, hervattede hij, den vrede te maaken (4}." Nu beval hij het uittrekken van het doodelijk ftaal, en een zijner vrienden in de verbijstering zijner droefheid uitgeroepen hebbende : ,, gij fterft , epaminondas! o dat gij ons ten minden kinderen naliet! — gaf hij met veege lippen ten antwoord, ik laat twee onderflijke dogteren agter, de overwinning van LeuStren en die van Mantinea (5)." Timagenes, die tedere vriend, die mij nanr Griekenland geleid had , dierf vóór hem, Agt daCO Diod. Sic. L. ig, p. 396. (2) Cic. de fin. L. t, c. 30, t. 2, p. 135. id, epift. farail. l. 5.. ep. 12, t, 7, p. 163. Juftin. L. 6 , c. 8. (3) Diod. ibid. Nep. in Epamc, g , (4) Plut, Apuphtb. t. 2 , p, 194. (5; Diod. Sk. L> 15» !»• 2S»5. HOOFDST»  HOOFDST. XIII. 256 REIZE VAN DEN gen voor den veldflag was hij eensklaps verdweenen. Een brief, op de tafel zijner nicht ephicharis agtergelaten, berichtede ons, dat hij zich bij epaminondas gevoegd had, aan wien hij zich, geduurende zijn verblijf te Theben, verbonden had. ,, Weldra zou hij bij ons wederkomen , om ons nimmer te verlaten. Wanneer de Goden het anders befchikken , voegde hij 'er bij , onthoudt dan alles , wat anacharsis voor mij gedaan heeft, en wat gij mij beloofd hebt , voor hem te doen." Mijn hart werd bij het lezen dezer letteren van een gefcheurd. Ik wilde terltoiid vertrekken, en was dit ook verplicht geweest: maar timagenes had de zekerfte maatregelen genomen, om mij dit te beletten. Apollodorus, die, op zijne bede , voor mij het Atheenfche burgerrecht verkreegen had, toonde mij, dat ik de wapenen tegen mijn nieuwe vaderland niet kon opvatten , zonder hem en zijn geflacht bloot te ftellen. Deze bedenking wederhield mij, en ik volgde mijnen vriend niet, en ik was geene getuigen van zijne daaden, en ik ftierf niet aan zijne zijde ! Zijne beeldnis is mij fteeds leevendig voor de oogen. Het is nu reeds dertig jaaren en echter maar een oogenblik geleeden, dat ik hem verloor. Twee maaien ondernam ik zijne lofrede te ftellen, tweemaalen deeden mijne traanen de letteren wegvloeijen. Indien ik fterk genoeg geweest was, om ze te voltooijen, ik was  JONGEN ANA CHARSIS. 257 zou tevens in ftaat geweest zijn, om ze'buiten het licht te houden. De deugden van eenen'veugeten mensch zijn toch alleen voor zijne vrienden dierbaar, en hebben zelfs geen recht, om anderen ten voorbeeld te zijn. De flag van Mantinea vermeerderde in het vervolg de onrust in Griekenland (i) , fchoon dezelve in het eerfte een einde aan den oorlog maakte (2). De Atheners zorgden , eer zij aftrokken, om de lijken hunner gefneuvelden weg te haaien. Zij verbrandden ze, en voerden de beenderen naar Athenen , alwaar men eenen dag bepaalde tot het verrichten der lijkplegtigheden, waar over een der voornaamfte Overheden het opzicht had (3). De plegtigheid nam eenen aanvang in eene groote tent met de vtrtooning der kisten van cijprcsfen-hout, waar in de beenderen waren gellooten. Zij, die eenig verlies te beweenen hadden , beide mannen en vrouwen kwamen hier, van tijd tot tijd, gewijde plengingen doen en de plichten, door tederheid en godsdienst voorgefchreeven , volvoecen (4). Drie dagen daarna werden de kisten op zoo veele karren gezet, als 'er wijken zijn , die langzaam de ftad doorreeden tot aan den buitenctramicus, waar men lijkfpelen vierde. Men liet de dooden in den fchoot der aarde neder (i> Xenoph. Hift. Gr. L. 7, p. 647. f» PlBt. in Acefi, h i, p. 616. (j) p0ii. l. 8, c, 9, j. 91. (4) Thueijd. I~ 2 , 0 34. II. dbbl, R, HoofosT. XIU.  Hoornst. • xiii. 258 REIZE VAN DEN der , nadat alvoorens derzelver bloedverwanten en vrienden ze voor het laatfte met hunne traanen hadden befproeid. Een Redenaar, door het Gemeenebest verkooren , ftond nu op en hield eene lijkrede over deze braave krijgsluiden (1). Elke wijk onderfcheidde de graven Zijner burgers door zerken , waarop men zorgvuldig hunne naamen, benevens die hunner vaderen, de plaats hunner geboorte en die van hunnen dood had doen ftellen. De weg , die van de ftad naar de Academie leidt, is vol van zulke opfchriften (2). Eene menigte van anderen ziet men in den omtrek. Hier rusten zij , die in den Mgaeifchen krijg vielen , daar , die in Cijprus bleeven 4 nog verder , die op den Siciliaaiifchen togt omkwamen. Men kan alhier geene fchrede doen , dan in de asch van eenen Held, of van een flachtoffer des vaderlands. De foldaaten , die uit Peloponnefus terug kwamen , en deze lijkplegtigheden bijwoonden , dwaalden midden tusfehen deze graffteenen, weezen elkanderen de naamen hunner voorouderen, en hunner ouderen aan , en fcheenen reeds een voorfmaak van de eer te genieten , welke men ook eenmaal tan hunne nagedachtnis zou bewijzen. (1) Lijf. orat. funeb. p. s6 ct 67. (*) Paulan. L. x * c. 29. VEER-  JONGEN ANACHARSIS, VEERTIENDE HOOFDSTUK» Het tegenwoordige Staatsbeftuur van Athenen. Ik zal zomtijds van het eene onderwerp tot het andere overgaan zonder dit vooraf te waarfchuwen: ik dien mij echter hier over te recht* vaardigen. Athenen was de plaats van mijn gewoon verblijf; dikwijls verliet ik het in gezelfchap van mijnen vriend philotas , om nabuurige of verder afgelegene gewesten te bezoeken ; bij mijne terugkomst hervattede ik mijn onderzoek , en hield mij bij voorkeur met eenig bijzonder onderwerp bezig. De orde in "dit werk is dus over het algemeen geene andere , dan die van mijn dagboek , waarvan ik reeds gefproken heb , en waarin ik bij het verhaal mijner reizen en. van merkwaardige gebeurenisfen alle de ophelderingen aanteekende', dien ik over zekere ftoffen magtig werd. Ik was begonnen met het onderzoek des Atheenfchen Staatsbeftunrs. In de inleiding tot mijne reisbefchrijving, heb ik mij vergenoegd , deszelfs voornaamfte gronden flechts aan te wijzen, thands zal ik die ontwikkelen, en het zelve befchouwen met alle die veranderingen en misbruiken, die, van tijd tot tijd, R 2 deur  noopnST. XIV. De Raad. Cl) Strabi L. 9, p. 39<5. Enflath. in Iliad. L, 2, p. a84. CorCn. faft. Alt. t. 1 , Dislert. 5- (fl) Argura. in Andtot. orat. p. 697. Pet. leg. Att. p. 186. &> Xenoph. mem. Soer. t. 1 . p. 7.1* M Harpocr. in (5) ld. ibid. Andoc. de mijft. part. a, f. «3. (fi) *dv. Pailon. p. 487^ 260 REIZE VAN DEN door ongelukkige omfrandigheden in het zelve gebragt zijn. De fteden en vlekken van Attica zijn in 174 verdeelingen of ftreeken gefplist (1), die door derzelver verfchillende zamenvoegingen tien wijken uittnaaken. Alle de burgers, zelfs die te Athenen woonen, behooren onder ééne van deze verdeelingen , zijn verplicht hunne naasten op derzelver lijsten aan te geven , en bevinden zich daar door natuurlijk onder eene der wijken. 's Jaarlijks , tegen het einde des jaars (2}, komen de wijken afzonderlijk bij een , om eenen Raad aan te ftellen van 500 afgevaardigden , die ten minlten 30 jaaren oud moeten zijn (3). Elk der wijken Helt 'er 50 aan en" voegt bij dezelven een tweede vijftigtal, om de plaatzen te vervullen door den dood of het wangedrag der afgevaardigden opengevallen (4). Dezen zoo wel, als genen, worden door het lot getrokken (5). De nieuwe Raadsheeren moeten een fcherp onderzoek doorftaan (6), wijl zij, die anderen zullen beftuuren, zelve een onbefproken gedrag moeten leiden. Voords doen zij eenen eed,  JONGEN ANACHAR.SIS. 261 eed, waarbij zij, onder anderen, belooven, niet dan goeden raad aan het Gemeenebest te zullen geven, volgends de wetten te zullen oordeelen, geenen burger, die goede borgen fielt, gevangen te zullen zetten, ten zij van zamenzweering tegen den Staat , of van agterhouding van 's Lands penningen befchuldigd (1). De Raad , uit afgevaardigden van de tien wijken zamengefteld, is natuurlijk verdeeld in tien kamers , waarvan bij beurten elk het voorzitterfchap heeft. Deze beurtverwisfeling is door het lot bepaald (2), en duurt voor de vier eerfte clasfen zes en dertig , voor de overigen vijf en dertig dagen (3). De voorzittende kamer word de kamer der Prijtanen genoemd (4) en op algemeene kosten onderhouden (5) in eene plaats het Prijtantum geheeten. Maar nog veel te talrijk zijnde, om maatfchappelijk alle da bezigheden, waar mede zij belast is, te volvoeren , ondergaat zij eene onderverdeeling in vijf decuriè'n, elk uit tien Proëdren of Voorzitters, betraande (6). De zeven eerften zijn beurteligs zeven (O Pet' ,e?- Att' P* ll>2- CO Argum. in An-hw. orat. p, 697. Suid. in ni«T. (3) Suid. ibid. Pet. ibid. p'. it9. Corfin. fait. Att. disf. 2, p. 103. (t) Harpocr. et Suid. in Tlfvr. (5) Demofth. de cor. p. 5°'- Poll. L. 8, c. c. 15 , §. 155. Ammon. ad Harpocr. in (6) Argttffl» »« Androt, ibid. R 3 MOOFDST. XIV.  262 REIZE VAN DEN xiv. ven dagen agter een Voorzitters, de overigen zijn geheel buiten geflooten. Die deze plaats bekleedt , wordt als het hoofd van den Raad aangezien. Zijne bediening is zoo gewigtig , dat men ze flechts eenen dag aan iemand meende te moeten toevertrouwen. Hij doet gemeenlijk de voorftellen , hij roept de Raadshceren ter Remming op, en bewaart, geduurende zijn kort bewind , het zegel van den Staat, de ileutels van den burg en die van de fchatkist van miner» VA Cl). Deze verfcheidene fchikkingen, die altijd door het lot geregeld worden , hebben ten doei de volmaakfte gelijkheid onder de burgers en de meeste veiligheid voor den Staat. 'Er is geen Athener, of hij kan een lid, het hoofd zelfs worden van het vooruaamlle ligchaam des volks , en niemand , die door verdienden of kunstgreepen een gezag kan misbruiken , het geen hem flechts voor eenige oogenblikken wordt toevertrouwd. De negen overige kamers van den Raad hebbeneensgelijk eenen Voorzitter, die bij elke vergadering verwisfeit , en telkens bij het lot door den Voorzitter der Prijtanen getrokken wordt (Y) In zekere gevallen brengen deze (i) Suid. iu 'Zriu Argum. orat. Demofth. in Androt. p. 097. (2) Harpocr. in nftiS', et in '£**$, Pet. leg. A(c« p. ia».  JONGEN ANACHARSIS' 263 ze negen Voorzitters de Raadsbefiuiten voor uomwr. de volksvergadering , en vraagt de Voorzitter onder hun de volksftemmen af (1) y bij andere gelegenheden is dit het werk van den Voorzitter der Prijtanen of van een zijner bijzitters (2). De Raad wordt 's jaarlijks veranderd. Geduurende deszelfs regeering moet hij de leden, wier gedrag berispelijk is , buiten fluiten (3), en zijne reekening afleggen, alvoorens uit een te gaan (4). Wanneer men over het beftuur voldaan is, legt het Volk den Raad eene kroon toe: maar van deze vereering is hij verftooken , wanneer '&c geene nieuwe galeijen zijn in zeegebragt (5). Zij, die den Raad uitmaaken , genieten voor hunne tegenwoordigheid eene drachma tot daggeld (6). Hij vergadert dagelijks , uitgezonderd op de feestdagen, en die dagen , dien men als heillooze befchouwt (7). Het ftaat aan de Prijtanen, hem bij een te roepen , en vooraf de onderwerpen der raadpleegingen te regelen. Zelf alle de wijken verbeeldende, wordt hij door de Prijtanen vertegenwoordigd, die, altijd in het zelfde verblijf bij een zijnde , on- CO Corfin. fafl. Att. t. i, p. 276» 2P6. (21 Ariftoph. in Acharn. v. 60. Schol. ibid. Thueijd. L. 16 , c. 24. Ifocr. de pace, t. 1, p. 368 et alii. (Zie de aanteekening aan het einde van dit boekdeel.), C3) #fch">-. in Timarch. p. 277. (4) ld. ini Ctefiph. p. 430, 43(5) Deiuoft. in Androt. p. 700. Arg. ejusd. orat. f,6) Hefijch in (10 &ols.) (7) Pet. leg, Att. p. 193. R4  a64 REIZE V A N D E N hoofdst. onophoudelijk waakzaam zijn op de gevaaren, die den Staat dreigen, om daar van den Raad te berichten. v?rgaVderiDSg'. Geduurende de 35 of 36 dagen , dat de ° kamer der Prijtanen in werking is, vergadert het volk vier maaien (1), en deze bijeenkomften, op den itden, den soften, den 3oflen en den 33ften dag der Prtjtanie invallende, worden gewoone vergaderingen benoemd. In de eerfte bevestigt of ontzet men de Overheden , die in opengevallene plaatzen gegetreden zijn (V); bemoeit men zich met de krijgsbezettingen en de fterkten van den Staat (2), als mede met zekere openlijke befchuldigingen, en befluit men met de bekendmaaking der verbeurd verklaaringen van goederen , door de Gerichtshoven uitgeweezen (4). In de tweede kan elk burger, die eenen olijftak met heilige banden omwonden op den altaar geplaatst heeft, zich vrijmoedig laten böoren over eenig onderwerp tot de bediening of de inrichting van het Staatbeltuur betrekkelijk. De derde is gefchikt , om aan Herauten en Afgezanten gehoor te verkenen , die voor af reekenfchap hunner zending (5) gedaan of hunne geloofsbrieven aan den (1) Ariftot. ap. Harpocr. in K.vp(x. Sipo;). de rep. Athen. L. i, c. 2, c. 4. Pot. Archffiol. Cr. L. 1 , c. 17 , Pet. leg. Att. p. 106. (2) Poll. L. 8, c. 9, j. 05. CO Ariftot. ap. Harpocr. ibid. (4) Po!!, ibid. (sj Asfettln. de fnls.leg. f. 397, 40». Derawih. de f»Is, leg. p. 296, 29a.  JONGEN ANACHARSIS. 265 den Raad vertoond hebben (1). Die vierde «toom*, loopt eindelijk over zaaken van den Gods- X1V' dienst, als feesten offerhanden enz. Daar men het onderwerp dezer vergaderingen weet, en zij dikwijls niet belangrijk zijn, moest men, nog niet lang geleeden, het volk met geweld ter vergadering brengen, of het zelve door boeten dwingen , om 'er tegenwoordig te zijn (2_). Maar het zelve komt thands veel getrouwer op, na dat men elk 30 obolen (*) voor zijne tegenwoordigheid heeft toegelegd (3) : doch daar men geene boete meer fielt op de genen, die wegblijven, maaken thands de armen eene veel grootere meerderheid, dan de rijken, uit , het geen echter zeer wel in den geest der tegenwoordige volksregeering valt ("4"). Bchalven dezen zijn 'er nog buitengewoone vergaderingen , welke gehouden worden , wanneer de Staat door eenig Haakend gevaar gedreigd wordt (5). Dezelven worden zomtijds door de Prijtanen (6), maar meestal door de Bevelhebbers der kfijgsmagt (7), op naam en met verlof van den Raad bijeen geroepen. Wanneer de em- (0 Poll. L. 8 , c. 9, §. gelegenheden, van aanbelang gezamenlijk de hoofdst. volksvergadering bijwoont , zitten in de zelve voor. De voornaamfte Krijgsbevelhebbers hebben eene onderfcheidene, plaats (1). De bezetting der ftad , uit Scijthen zamengefteld, houdt bij dezelve de wacht en bewaart de goede orde (2). Wanneer alle de burgers gezeten zijn (3) in den kring , die door het bloed van offerdieren vooraf geheiligd wordt (4) , ftaat een Heraut op, onteen formulier van plegtige beloften voor te zeggen, hetgeen ook in den Raad wordt uitgefproken, zoo dikwijls als dezelve vergadert (5). Deze geloften, aan den Hemel voor het heil des volks gedaan , gaan tevens van vreeslijke vervloekingen tegen den Redenaar vergezeld , die gefchenken mogt aan genomen hebben, om het Volk, of den Raad, of het Gerichtshof der Heliafien te misleiden (6). Voords ftelt men het onderwerp der raadpleeging voor, meestal in een voorlopig befluit van den Raad vervat , het welk men met eene luide ftem voorleest '("7)5 waar na de Heraut uitroept: ,, dat de burgers, die eenen heilzaamen raad aan het vaderland kunnen geven, het fpreekgeftoelte beklimmen, beginnende met hun , die boven de vijftig jaaren . CO ^fc1""- de {a,s- leB- P- 4°8- (O Ariftoph» in Acharn, V. 54. Schol. ibid. C3) W' in equit. v. 751 et 732. Id. in Eccles. v. JÖ5. (4} ^Efchin. in Timarch. p, 268. Ariftoph. in Acharn. v. 43. Schol. ad. v. 44. C5) Demofth. de fals. 'eg. p. 304. C'0 W. in Ariftocr. p. 741- Dinarca. in Atiftog. p. 107. CrJ Deraoith. de fals. leg. p. 299.  268 REIZE VAN DEN * xïvT' ren oud ziJn'" Weleer moest men wezenlijk boven die jaaren zijti, om zich het eerst te laten hooren, doch thands heeft men deze wet verzacht ("i) gelijk verfcheidene anderen. Hoewel het op dit oogenblik aan elk lid der volksvergadering vrijftaat, het fpreekgeftoelte te beklimmen, ziet men echter op het zelve gewoonelijk geene anderen dan Redenaars van den Staat. Deze zijn tien burgers , die door hunne begaafdheden uitmunten , en bijzonderlijk gelast zijn, om de belangen des Vaderlands in de vergaderingen van den Raad en van het Volk te behartigen (2). Wanneer het voordel genoegzaam opgehelderd is , vragen de Froè'dren of Voorzitters van den Raad het befluit des Volks op het gedaane voordel. Zomtijds ftemt het zelve bij ftemcedels, maar meestal door het opdeken der handen , het welk een teeken van toeftemming is. Wanneer men van de meerderheid der ftemmen verzekerd en het voorftel nogmaal zonder tegenfpraak voorgelezen is, wordt de vergadering door de Voorzitters gefcheiden, welke met dezelfde onftuimigheid uit een gaat, die van het begin af aan (3) geduurende haare raadplegingen geheerscht heeft. Wanneer de leiders des volks in zommige gele- gén- (1) iEIchin. in Tim. p. 264; in Ctefiph. p. 418. O) Ariflot. ap. Schol. Ariftoph. Vefp. v. 689. jEfchin. in Ccefiph. P, 128. Plut. in X orat. vit. t. 2, p. 850. (3) Arifiopb. i» Acharn. v. 24, Plat. de rep. L. 6, t. 2, p. 492.  JONGEN ANACHARSIS. 269 genheden den invloed der rijken vreezen , ne- Hoofost. men zij tot zeker middel toevlucht , 't welk in de overige fteden van Griekenland mede weieens jn gebruik is (1). Zij ftellen naamlijk eene ftemming bij wijken voor (2) , waarvan elke wijk naar genoegen der armen ftemt, die in veel grooter aantal, dan de rijken, zijn. Op deze onderfcheidene wijze openbaart. de oppermagt , die wezenlijk alleen bij het Volk berust , haaren wil. Het zelve beflist den oorlog en den vrede (3) , verleent den Afgezanten gehoor , verbreekt of geeft de kracht der wetten , benoemt fchier alle ambtenaarem , vestigt de belastingen , ftaat het burgerrecht den vreemdelingen toe , en geeft vergeldingen aan hun, die zich bij het Vaderland verdienstlijk gemaakt hebben (4). De Pvaadsheeren maaken den fteeds voordduurenden raad des Volks uit, Gemeenlijk zijn zij .verlichte mannen. Het onderzoek , 't geen zij yoor de aanvaarding,van hunnen rang ondergaan, toont ten minsten, dat hun gedrag onberispelijk is, en doet alzoo de rechtmaatigheid hunner bedoelingen vermoede^. Het Volk mag niets vastftellen, hetgeen niet eerst door den Raad is goedgekeurd. Aan den zel- (1) JRrtex Poliorc. comtnem c. tl. CO Xenoph. Hift. Crtec. L. l, p. 449. C3") Thueijd. L. 1 , c. 139. Demofth. de fris. leg. p. 296. .•Ëfchin. de fals. leg. p. 404. (4; Thueijd, X. Plut. in Sol. t. 1, p. 88. Harpocr. in i^fé^nK (a) Demofth. in Arhlocr. P' 740. Ulpian. p. 766.  JONGEN ANACHARSIS. 271 Voorzitters dagelijks verwisfelert, heeft dezelve tijd noch "belang genoeg, om een gedeelte van dat gezag te behouden ; en daar hij , na het •einde van zijn regeeringjirar , het Volk om gunst- en eer-bewijzen vragen moet (1), is hij fteeds verplicht, hetzelve als zijnen begunstiger en gevolglijk als zijnen meester te befchouwen. 'Er is in de daad geene verdeeldheidj tusfchen deze beide ligchaamen , en echter zou de fchok van hunnen onderlingen naarijver min gevaarlijk zijn, dan die eenigheid welke thands onder hun heerscht. De befluiten , die door «den Raad zijn goedgekeurd, worden nu niet flechts in de volksvergadering verworpen , maar dagelijks ziet men ?er ambtlooze burgers andere voorftellen in derzelver plaats ■doen, welke door de vergadering, fchoon zij te vooren van dezelven geene kennis had, worden aangenomen. De Voorzitters willen hier tegen hun recht wel doen gelden , om alle redentwisten te verwijderenl; zomtijds bevelen zij , dat het Volk over niet anders dan het befluit van den Raad zal ftemmen ; zomtijds trachten zij, de nieuwe voorftellen te doen vallen , door de oproeping ter ftemming te weigeren , en de beflisfing tot eene andere vergadering uit te ftellen: maar fchier dagelijks ftaat het Volk tegen de oefening van een recht op , het geen het zelve belet te raadpleegen en deszelfs ge- voe- 0) Demofth. in Audror. p. 700. HOOFOST. XIV.  £72 REIZEVAN DEN boofdst. voelens te doen hooren. Het zelve dwingt vaak door een onftuimig gefchreeuw de Voorzitters , die zich tegen deszelfs wil verzetten , hunne plaatzen voor anderen te ruimen , die der menigte terftond de vrijheid laten, waarover zij naarijverig was (i). Volksrede- Ambtlooze burgers hebben alzoo op de algenaars, rneene raadpleegingen eenen invloed, dien de Raad behoorde te hebben (2). Zommigen zijn partijmaakers van den laaglten rang', die door hunne ftoutheid de menigte medelleepen; anderen zijn rijke burgers , die haar omkopen door uitdeelingen ; de geachtften onder hun, zijn welfprekende mannen , die , alle andere bezigheden verzuimende, zich alleen toeleggen op het Staatsbeftuur. Dezen beginnen meestal met zich in de Gerichtshoven te oefenen ; en wanneer zij zich aldaar door wellprekendheid onderfcheiden , treeden zij , onder voorwendzel van hun vaderland te willen dienen , maar meestal uit wezenlijke eerzucht, eene roemrijker loopbaan in , zich belastende met de moeilijke taak, om den Raad voor te lichten en het Volk te leiden, Dit beroep, waaraan zij zich in hunne vroege jaaren reeds (3) toewijden, vereischt bij de opoffering hunner vrijheid , diep doorzicht ' (ij yEfcliin. de fils. leg. p. 408. Xenoph. Hift. Gr. L. i, p. 449. (t) Demofth. Olijnth. 3, p. 39. Id. de ord. rep. p. 126. Ariftot. de rep. L. 4, c. 4,p. 369. (tfJEktm, epift. 12, p. 213,  JONGEN ANAC HARSES. m zicht en edele gaven. Het is hier toe niet genoeg, eene naauwkeurige kennis te hebben yan de gefchiedenis, de wetten , de behoeften en het vermogen van den Staat, als mede van de nabuurige of ver afgelegener Mogendheden Ci) ; het is niet genoeg, met éénen blik de fnelle of traage poogingen, welken onderfcheidene Staaten onophoudelijk "tegen eikanderen te werk Hellen , en de fchier onmerkbaare fchokken, di« ze inwendig doen inftorten , te overzien , den naarijver der zwakke enzamenverbondene natiën te voorkomen , de ontwerpen yan magtiger en vijandlijke volkeren te verijdelen , de waare belangen des vaderlands onder eene menigte van verbindingen en . betrekkingen te onderfcheiden ; de Redenaar moet daar tc boven de groote waarheden, waarvan hij zelf in het bijzonder getroffen is ,' in het algemeen doen gelden; om bedreigingen noch toejuichingen des volks geven ; den haat der rijke trotfcheeren door hun zwaare belastingen op te leggen „ dien der menigte, door ze in haare genoegens of rust te ftooren , 'dien der overige Redenaars door hunne kunstgreepen te ontdekken ; hij moet raad fchaffen in voorvallen , dien hij niet kon beletten noch voorzien (2) ; met zijne eigene ongunst bij het volk boeten voor ontwerpen, die mislukt zijn , ja zelf voor zulken, wier uitflag -hem naderhand rechtvaar- (1) Afiftoc. de Ithetor. L. 1 - c. 4, t. 2 , p. 5jo ; ibid, C. 8. (2 Demofth. de cor. p. 513. II. DEEL, S H03FDST." XIV. •  HonpnsT. XIV. (i) .Efchin. in Tinarcb. p. 2f>4. (2) Dinarch. adv.. De•nioilh. in oper. DemoP.k: p. 182, 474 REIZE VAN DEN vaardigde ; hij moet onverfchrokken fchijnen , wanneer een dringend gevaar van alle kanten fchrik verwekt , en door fnelle uitzichten de verflagene hoop herftellen ; hij moet bij de nabuurige volkeren lopen, veelvermogende bondgenootfchappen aanleggen, door de geestdrift der vrijheid de krijgzucht aanvuuren , en, na het vervullen van alle de plichten eenes Staatsmans, Redenaars en Afgezants, zich terftond naar het flagveld begeven, om met zijn eigen bloed den raad te verzegelen , dien hij het volk op het fpreekgeftoelte gaf. Deze is de taak der genen , die aan het hoofd des ftaatsbeftuurs ftaan. De wetten , die het gebied voorzagen , het geen zulke nuttige en gevaarlijke mannen tevens over de gemoederen zouden verkrijgen , wilden , dat men geen gebruik van hunne bekwaamheden maakte, voor dat men verzekerd was van hun gedrag. Zij verbannen van de fpreekplaats CO den geaen , die zijne ouders geflagen , of hun onderftand geweigerd heeft, om dat men geene vaderlands liefde gevoelen kan , wanneer men vereeld is voor de gevoelens der natuure. Zij ontzeggen dezelve voords aan hem, die zijns vaders erfgoed heeft doorgebragt, om dat hij nog veel ligter de fchatten van den Staat zou verfpillen ; ook aan hem , die geene wettige kinderen (2) heeft of goederen in At-  JONGEN ANACIIARSIS. 27S Attica bezit , om dat hij, zonder deze banden , geen ander dan flechts een algemeen belang bij den Staat heeft, 't geen verdacht blijft, zoo lang het met geen eigenbelang vereenigd is ; als mede den genen , die de wapenen bi] de algemeenc oproeping weigert op te vatten (i), die zijn fchild in den flag verlooren heeft , of die zich aan fchandelijke vermaaken verflaaft , vermits de laagheid en zedenloosheid , welke fehier altijd te zamen gaan , het hart openen voor allerleije verraad , en wijl voor het overige elk, die zijn vaderland niet verdeedigt door zijnen moed noch verciert door zijn voorbeeld , onwaardig is , bm het zelve voorteüchten door zijn oordeel. De Redenaar moet dus het fpreekgeftoelte beklimmen met de zelfbewustheid en het ganfche gezag van een onberispelijk leeven. Zomtijd.; verzelden zij, die voor het algemeen fpraken , daarom hunne redenen flechts met eene edele;, beJaarde en kunstelooze houding, even ongemaakt , als de deugden, welken zij voordroegen ; en men herinnert zich nog, dat themi» stocles, aristides en pericles, bijna zonder eenige beweging op het fpreekgeftoelte met de handen onder hunnen mantel ftaande (2) ruim zoo veel door de eerwaardigheid hunner houding afdeeden , als door de kracht hunner welfprekendheid. W«l £0 JF.lchvu. in Tinsrch. p. «64. (t) ld. ibid. S s HOOFD.',?. xiv. ■  i;(5 REIZE VAN DEN HOOrrtJT. Wel verre van deze voorbeelden te volgen, laten de meeste Redenaars in hunne trekken , in hunne uitroepingen , in hunne gebaaren, in hunne kleeding (i) eene mismaakte mengeling van onwelvoegelijkheid en vervoering blijken. Dit misbruik is flechts een gering blijk der fchandelijkheid van hun gedrag. Zommigen verkopen hunne bekwaamheden en hunne eer aan de vijanden van Athenen, anderen hebben rijke burgers aan hun fnoer, die zich voor eene korte flaavernij tot de hoogfte posten hoopen te verheffen ; allen voeren zij met elkanderen eenen eer- en baat- zuchtigen krijg , vol van naarijver naar den roem en het voordeel , in het geleiden der verlïchtfle natie yan Griekenland en van de geheele waereld gelegen. Van daar die kunfienaarijen en verdeeldheden, die onophoudelijk in den boezem van het gemeenebest woelen, en in deszelfs onffuimige volksvergaderingen uitbarrten. Het volk , zoo kruipend, wanneer het gehoorzaamt ,alsheerschzuchtig, wanneer het gebiedt , brengt in de zeiven benevens de losbandigheid der zeden de teugelloosheid mede, welke zij aan het oppergezag vereenigd reekent. Alle deszelfs driften worden daar hartstogten, alle deszelfs buitenfpoorigheden zijn daarftrafloos. De Redenaars •ver* (i) Plur. in wie. t. i, p. 5»!,  JÖNGËN ANACHARSIS. aft verfchijnen in dezelven als zoo veele hoofden van partijen, dan eens omduwd door Krijsbevelhebbers , wier befcherming zij verworven hebben, dan weder door ondergefchikte partij niaakers, wier woestheid onder hunne wenken ftaat. Naauwlijks zijn zij bijeen, of zij vallen eikanderen met verongelijkingen aan (i), welke de menigte verbitteren, of met fpotredenen, welke haar doen fchateren. Weldra verdooven het gefchreeuvv, de toejuichingen en het gelach (2) de ftem der Raadsheeren, die in de vergadering voorzitten , der verfpreide wachten , die voor de goede orde moeten waaken (3) ja, de ftem van den Redenaar zelf (4), die zijn voordel door die zelfde kleene kunst» greepen ziet verwerpen , waardoor zoo dikwijls een tooneelduk in den fchouwburg van bacchus valt. Te vergeefsch wordt hier tegen bij elke vergadering eene der tien wijken bij het lot aangedeld, om zich rondom het fpreekgedoelte te fchaaren, ten einde alle verwarring te voortkomen, en de gefchondene wetten te doen gelden (5) ; zij zelve wordt weg gefleept door den (1) Ariftoph. in eccles. p. 142-. JEfchin. in Ctefiph. pi 428 (2) Plut. de rep. L. 6, t. 2, pi 492. Demofth. de fals, leg. p. 297. et 310. (3) Ariftoph. in Acharn. V. 54. Schol. ibid. (4) Ariftoph. ibid. v. 37. Demofth. ibid. p. soq. et 310. (5) .fëfchin.-in Tim. 0, 205 • in Cts* npfi. p. 41Ï. S 3 HOOPDST. XIV.  HoemsT. XIV. 278 R El ZE VAN DEN den ftroorn.,. dien zij zou Muiten , en ihasre nuttelooze bijftand ftekt alleen, cm de grootheid aan te toonen van eene kwaal , die nie: flechts voedzel vindt in den aard van het Staatsbeftuur , maar tevens in het charakter der Atheners. Dit volk, wiens aandoeningen zeer leevendig en zeer kortftondig zijn , vereenigt in de daad veel fterker, dan alle andere volkeren, de tcgenttrijdigite hoedanigheden , en wel dezulken , welke het ligtfte voor verleiding vatbaar zijn. De gefchiedenis ftelt ons hetzelve dan eens als eenen grijzaard voor, dien men onbefchroomd bedriegen kan (1) , dan eens als een kind , het geen men beftendig moet vermaaken ; zomtijds als zeer verlicht en bezield met de edelfle gevoelens; dan weder als buitenfpoorig verzot op deszelfs vermaaken en vrijheid , rust en roem; bedwelmd door de loftuitingen , welken het ontvangt; zelf de verwijten toejuichende , welken het verdient (2) ; doorzichtig genoeg, om op de eerfte woorden de ontwerpen reeds te begrijpen , welken men aan het zelve voordraagt (3) , maar te ongeduldig, om naar derzelver ontwikkeling te luisteren of om derzelver gevolgen te bereekenen; deszelfs Overheden doende beeven, terwijl het go (1) Ariftoph. in equic. v. 710 , 719 &c. (2"; Plut. prsec. ger. reip. t. 2, p. 799. (2} Thucija. h. 3, c. 38.  JONGEN ANACHARSIS. 279 gelijktijdig deszelfs wreedlte vijanden vergeeft; met de fnelheid des blikfems van woede tot mededogen , van mismoedigheid tot onbefchaarridheid , van onrechtvaardigheid tot berouw overgaande ; zoo veranderlijk en ligtzinnig (O, dat, bij de ernftigfte of hagchelijkfte omftandigheden, een toevallig woord, een gelukkige kwinkflag, het geringde voorwerp, het kleenfte voorval, wanneer het flechts onverwacht komt, in ftaat is , om hetzelve van alle vrees af te trekken of om geene belangen te doen denken. Aldus zag men eens fchier eene geheele vergadering opftaan, om een kleen vogeltjen naar te lopen, het geen alcibiades, nog jong zijnde, en voor het eerst in het openbaar fprekende, door onachtzaamheid uit zijne borst had laten vliegen (2). Desgelijks kon, omtrend dien zelfden tijd, de Redenaar cleon, de Afgod der Atheners, hoe weinig zij hem anders ook achteden, ftraffeloos met de gunst des volks fpeelen , welke hij genoot. Zij zaten eens vergaderd en wachteden hem met ongeduld, eindelijk kwam hij, om hun te verzoeken, de raadpleeging tot eenen anderen dag uit te ftellen, wijl hij , eenige vreemdelingen ten maaltijd wachtende , geen tijd had , om zich met Staatszaaken te bemoeijen. Het volk ftond CO PI'"- k< 35. t. 10, t. 2, p. 693. Nep. in Timoth. c- 3> (O Plut. in Alcib. t. i , p. 195. Id. pr»cept. ger. r»'.p. t. » p 799, S 4 HOOFUSÏ. XIV.  üSo ltEI2E VAN DEN HO'TDST, x.v. ftond op , klapte in de handen , en de Rë« denaar verwierf 'er nog te meer aanzien om (i). Ik zelf zag eenmaal het volk zeer onrustig over de vijandelijkheden , welken , philippus gepleegd had , en die eene vredebreuk fcheenen. aantekondigen. Op het oogenblik , dat aller geesten hoogst werkzaam waren , vertoonde zich een zeer kleen en geheel mismaakt man op .het fpreekgeftoelte. Hij was leon, de Afgezant van- Bijzantium , die bij de wanftaltigheid zijns ligchaams echter die vrolijk* heid en tegenwoordigheid van geest bezat , welke den Atheners ten lioogfte.n behaagt. Op dit gezicht barsteden zij in zulk een luidruchtig gelach uit , dat leon geen oogenblik ftike kon krijgen. „ Wel zoo , zeide hij eindelijk , wat zoudt gij dan wel doen, wanneetgij mijne vrouw zaagt; zij komt naauwlijks aan mijne knieën : en met dat al, zoo kleen als wij zijn , is geheel Bijzantium voor ons niet groot genoeg , wanneer wij het niet eens zijn!" Deze boert had dat gevolg , dat de Atheners oogenbliklijk den onderftand beloofden, dien hij was komen vragen (a). Men heeft gezien , dat zij zich de brieven van philippus , dien men onderfchept had. lieten voorlezen, en te midden hunner veront- waar- (O Pluu in Nic. t. i , p. 52-. ld. prjecept. get. rdp, t. 2S p. 799, (2) ld. iaid.  JÖNGÉN ANACHARSiS. 28ï waardiging, bevel gaven, om 's Konirïgs brieven aan zijne gemaalin te ontzien, en ongeopend te rug te zenden (^i). Zoo gemakkelijk als het is, de driften en den fmaak van zulk een volk te leeren kennen, zoo ligt valt het ook dészelfs vertrouwen te winnen , eri het zelve ook weder te verliezen ; maar zoo lang men het zelve bezit, kan men allés zeggen, alles ondernemen, en het, van deszelfs kant, met gelijke drift tot het goede als tot het kwaade leiden. Wanneer het zelve door ftandvastige en deugdzaame mannen geleid Wordt , befchikt het over de rêgeeringplaatzén, gezantfchappén en het legerbeftuur alleen ten voordeele dér bekwaamheid en deugd: maar in onze dagen heeft het zelve keuzen gedaan 4 Waarover het bloozen moest (2) , doch dit is de fchuld der vleijers , die het zelve lelden ^ Vleijers, die hier even gevaarlijk als bij dwingelanden zijn (3), en volftrekt van geene andere fchaamte weten j dart die over het verliezen van 's volks gunst. Daar dc Raad van het Volk afhangt, en het Volk zich zonder dé minlte beperking (4) overgeeft aan hoofden , die hetzelve verbijsteren i kan de volksregeering alleen in ftand blijven door den onderlingèn haat van bijzondere per« zooCO Plut. praïcent. ger. reip. t. J s p. 790. f*j Eupbl, a<3. Stob, p. 233. CO Arift. de rep. L. V, C. 4 i t. 2 j !>• 3r9- C4D Demofth v Olijnth. 3, p. 39. Id, de ord. i«p. jp. 126 ld. in Leptin p. 541. S 5 HoorosT»  aS2 REIZE VAN DEN HOO FDST. XIV. zoonen Qi) , en door de weinige moeite, die het kost, om eenen Redenaar te vervolgen, die het vertrouwen misbruikt heeft. Men befchuldigt hem , de wetten te hebben overtreden, en daar deze befchuldiging zijn perzoon of den aard van zijn voorftel kan betreffen (2) , is hij altijd blootgefteld aan tweeërleije foor; van aanval. De bedoeling der eerfte is, hem in de oogen zijner medeburgeren te onteeren. Wanneer hij gefchenken aangenomen heeft, om zijn vaderland te verraaden , wanneer zijn gedrag eene fchandelijke fmet heeft gekreegen en vooral door misdrijven, welken wij boven reeds opgegeven hebben en waarvan hij zuiver moet zijn , om in zijne post te kunnen blijven, heeft elk burgerde vrijheid, hem openlijk eenen gerechtshandel aan te doen. Deze gerechtshandcl, die verfcheidene benaamingen heeft , naar den onderfcheiden aard des misdrijfs (3^, wordt voor de Overheid gevoerd, welke bij de eerfte zitting kennis neemt van de befchuldiging zelve; Wanneer het misdrijf gering is , wordt de befchuldigde in eene ligte geldboete verweezen (4) ; wanneer hetzelve zwaarer is, wordt hij naar eene hoogere rechtbank verzonden , en (1) /Eichiri. in Tim. p. 260. Melanth. ap. Plut. de aud. poet. t. 2, p. 20. (2) Ka-us ap. Harpocr. in 'VijTtp. ypap. CO Harnocr. et Suil. in 'Vnrtg. y(xtp. (4) Poll. L. 83 c. 6 3 p. 885.  JONGEN ANACH ARSIS. 2s3 en alsdan volkomen overtuigd zijnde , ondergaat hij, onder andere ftraifen , ook die, van niet meer het fpreekgeftoelte te mogen beklimmen. De Redenaars , wier geregeld gedrag hun beveiligt tegen deze eene foort van befchuldiging , hebben niets minder te vreezen van de tweede , welke men eene befchuldiging over wetverkrachting noemt (i). Onder die menigte van befluiten, welke van tijd tot tijd met de bekrachtiging van deri Raad en het Volk in wezen komen, vindt men 'er , die zichtbaar itrijden tegen het welzijn van den Staat , en wier (ernietiging het algemeen belang vordert. Doch daar zij uitvloeizelen zijn der wetgevende magt, fchijnt geen ander vermogen , geen ander gerechtshof, ze te kunnen affchaffen. Het Volk zelf moet zulks üiet ondernemen , wijl die zelfde Redenaars, die het eenmaal misleidden , zulks andermaal zouden kunnen doen (2). Het eenige redmiddel voor den Staat is eene wet, die in den eerften opflag vreemd fchijnt, maar die echter zoo verwonderlijk en zoo noodzaakelijk is , dat de geheele volksregeering met derzelver affchaffing of verwaarlóozing zou vernietigd worden (3) ; die (1) Hume, discours politiq. difc. 9, t. 2, p.2. (2,) /Efchin. in Oef. p. 448. Demofth. in Leptin. pi 1541. (O Denton», in Timocr. p. 797. /Efchiu, in Ctef. p. 428 e» 459- WOFDSTV' XIV.  tU r e i z e V ar de ar SfOOFOST. XIV. ( < ( 1 l i t die naamlijk , welke den geringften burger het gezag laat, om zich tegen het oordeel des geheelen Volks te verzetten, wanneer hij in ftaat is , om te bewijzen, dat deszelfs befluit met de reeds vastgeftelde wetten ftrijdt. Bij zulke gelegenheden laat zich dé onzichtbaare oppermagt, de wet zelve, hooren tegen het volksoordeel, het welk haar fchond ; in den naiam der wetten befchuldigt men; voor het befchermende en wreekende gerechtshof der wetten vervolgt men, en de Rechters, die het befluit vernietigen , verklaaren Hechts , dat het gezag des Volks , ondanks deszelfs eigen wil , zich in tegenlfelling met dat der wetten bevindt , of liever zij houden flechts 's Volks ouden en dtiurzaamen wil tegen deszelfs tegenwoordigen en veranderlijken wil [taande. Door de inroeping der wetten de kracht mi werkzaamheid verbrooken hebbende, welke iet Volk aan eenig voorltel gegeven had, en iet Volk zelf niet in rechten kunnende verbolgen , kan men alleen tegen den Redenaar, lie het voorltel gedaan heeft , een rechtsgeling ondernemen , en is hij het ook in de laad , tegen wien men de befchuldiging van vetverkrachting doet gelden. Men houdt zicli iij den grondregel , dat hij, die zich zonder oodzaak mét het belïuur bemoeit, zich aan sn van beiden blootltek, vereerd te worden , wan-  JONGEN ANACHARSIS. g£$ wanneer hij wel Haagt, of geltraft te worden, aoojnsa.' \iv. wanneer het kwaalijk uitvalt (i). Het geding wordt voor den eerften of voor d,e zes laatften der Archonten gebragt (2}. Na het noodige voorafgaande onderzoek, wordt het zelve aan het Gerechtshof der Heliasten voorgedragen, het geen meestal uit 500, zomtijds uit 1000 , uit 1500 , ook uit 2000 Rechters beftaat. De Rechters bepaalen zelve, overeenkomfiig met den aard des misdrijf* , de grootheid hunner rechtbank , welke zij , bij zekere gelegenheden , tot een aantal van 6oop bragten (3). Men kan het voorftel aantasten , wanneer ,het door den Raad nog maar alleen is goedgekeurd ; men kan daar mede ook wachten, tot dat het Volk hetzelve bevestigt heeft. Wat men ook kieze , binnen het jaar moet men zijn bezwaar inbrengen, om den Redenaar geftraft te krijgen , vermids hij , na dien tijd, niet aanfpraaklijk voor zijn voorftel blijft. Na dat de aanklaager alle redenen ter af» fchaffing , en de gedaagde alles ter verweering heeft bijgebragt, worden de Hemmen opgenojnen ("4). Wanneer de eerfte het vijfde ge.deelte der ftemmen niet voor zich heeft, is hij verplicht, vijfhonderd drachmen aan 's Lands fchat- (1) Demofth. de falj. leg. p, 309. O) ld. de cor. p. 481. Id. in Leptin. p. 555. (» Andoc, de mijft. p. s(4) jEfchiq. in Ctefiph. p. 4Ö0,  sSfj REIZE VAN DEN Honimsf. XIV. fchatkist te betaalen fj) > en daarmede is de zaak afgedaan. Wanneer de laatfte het verliest , kan hij om maatiging zijner ftrafFe vragen, maar nimmer komt hij zonder ballingfchap , zonder afzetting, of zvvaare geldboeten vrij. Even als in verfcheidene andere foorten van rechtsgedingen hebben ook in zulk een geval drie termijnen van pleit en uitfpraak plaats ; de ecrlte is voor den aanklaager, de tweede voor den verweerer , de derde , wanneer het daartoe komt, voor dc ftraf bepaaling (2). 'Er is geen Redenaar, die op het gezicht van zulk eenen aanklaager niet beeft , en 'er zijn geene hulpmiddelen , waarvan hij zich niet bedient , om de gevolgen te voorkomen. Gebeden , traanen , eene verwaarloosde kleeding , de befcherming van Krijgsbevelhebbers (3), kundige wendingen der welfprtkendheid, alles wordt door hem of zijne vrienden te werk gedeld. Maar al te dikwijls flaagen deze kundenaarijen , zoo dat wij den Redenaar aristophon hebben zien pogchen , dat hij vijf en zeventig dergelijke aanklagten ondergaan had en ze allen zegevierend ontkomen was (4). Daar ondertusfchen elk Redenaar, geduurende zijne bemoei- Jing (5) Demofth. de cor. p. 489 ct 490. /jEfchin. de fals. leg- P- 397- (4".o Livres.) (2.) jEfchin. de fals. leg. ibid. (3; ^Efchin. in Ctefiph. p. 4^, (4) ld. ibid. P. 459.  JONGEN ANACHARSIS. 28? jing met het Staatsbeftuur , verfcheidene voorftellen doet doorgaan; daar het zelfs zijne zaak is, om ze te vermenigvuldigen ter in Hand houding van zijn gezag ; daar hij omringd is van vijanden, wien de nijd fchcrpziende maakt; daar het gemaklijk valt, door ver getrokkene gevolgen of gedwongene uitleggingen eenige tegenftrijdigheid te vinden tusfchen zijn voorftel en gedrag en tusfchen de veelvuldige wetten , welke in kracht zijn, is het bijna onmogelijk , dat hij vroeg of laat het flachtoffer niet wordt van befcliuldigingen , waarmede hij onophoudelijk bedreigd wordt. Ik zeide, dat 'er te Athenen veelvuldige wetten zijn. Behalven die van draco, welke gedeeltelijk nog beftaan behalven die van solon , welke ten grondflag (trekken van het burgerlijke recht , zijn 'er verfcheidene anderen door de 'tijdsomftandigheden gebooren of op gezag der Redenaars aangenomen (2). tn allen Staatsbeftuur behoorde het zeer moeilijk te zijn, eene oude wet af te fchaffen en eene nieuwe in te voeren, en deze moeilijkheid behoorde des te grooter bij een volk te zijn, het geen, beurtelings onderdaan en wetgever zijnde, altijd gezind is, om het juk te verzachten of te verfchuiven , het geen, het zich zelf heeft opgelegd. Solon had daarom de handen der wet- CO Demonii. in Everg. p. 1062. Andoc. de ttij'ft. parr. *j p. .11. CO Demeflh. in Lepti». p. 554. tOPFÓSJf XIV. '  ■£J REIZE VAN DEN HOOPTIÏT. XIV. ( J wetgevende magt zoodanig gebonden, da? zij, zonder de uiterfte omzichtigheid , aan den grondflag zijner wetgeving niet konden raaken. Elk, die de affchaffing eener oude wet voorfielt , muet gelijktijdig eene andere in derzelver plaats hebben (j). Beiden draagt hij ze aan den Raad voor (2) , die , ze zorgvuldig tegen eikanderen vergeleeken hebbende, de voorgeftelde verandering aanneemt of afkeurt, of deszelfs Voorzitters gelast, dezelve in die algemeene volksvergadering voor te dragen , welke zich onder anderen met het onderzoek en de beoordeeling der in kracht zijnde wetten bezig houdt ("3). Dezelve wordt op den :lfden dag der eerfte maand van het jaar ge* houden (4). Wanneer de wet in ('e daad verwerpelijk fchijnt , verwijzen de Prijtanen bet voorftel naar de volksvergadering, weke gewoonlijk negentien dagen later gehouden ivordt, en benoemt men bij voorraad vijf Redenaars , die de verdeediging der wet , welke men wil af fchaifen , moeten op zich nemen, [ntusfehen plakt men dagelijks deze wet, als nede de nieuwe , welke men in de plaats wil ftellen, aan de ftandbeelden, die voor elk :en toon ftaan (5). Elk burger vergelekt op rijn gemak de voordeden en nadeelen van bei. .., den, (1) Demofth. in. Leptin. p. 554; in Timocr. p. 778. rO Id- >n Timocr. p. 781. Cïj ld. ibid p.776. (4) Ulpian. n Tim. p. 831. (5; Demofth. ibid.  'JONGEN ANACHARSIS. a8o den ; zij worden het onderwerp der gefprekken in gezelfchappen; het algemeene gevoelen wordt langzaam kennelijk, en vertoont zich openlijk bij de aangezegde vergadering. Dezelve kan echter nog niets beflisfen: men benoemt eenige leden, zomtijds tot iooi toe, wien men Wetgevers noemt, en die allen zitting onder de Heliasten moeten hebben (t). Dezen maaken eene rechtbank uit, waar voor de aanvallers en verdeedigers der oude wet zich beide moeten vervoegen. Deze gelaftig. den hebben de magt , om ze af te fchaffen„ zonder nieuwe voordragt aan het volk; voords beoordeelen zij , of de nieuwe wet met de omftandigheden overeenkomt, alle de burgeren geldt, en met de overige wetten zamenltemt; na dit onderzoek , bekrachtigen zij zelve het yoorftel, of dragen het aan het volk voor, het geen 'er door (temming het zegel van gezag aan hecht. De Redenaar, die aanleiding tot deze verandering gegeven heeft , kan niet vervolgd worden om het affchaffen eener onnut gewordene wet, maar blijft aanfpraaklijk over de invoering eener nieuwe , welke fchaadelijk zijn kan. Alle nieuwe wetten moeten op dezelfde wijze voorgefteld en overwoogen worden. In weerwil echter van de opgenoemde gebruiken, in weerwil der verplichting van zekere Overheden , CO Demofth. iu Timocr. p. 776 , Per. Irg. Att. p. IOI. H. DEEL. X H'lOFDST. XIV.  tlOOFDS T. XIV. 290 REIZE VAN DEN den , om jaarlijks de wetten naauwkenrig ié herzien , is 'er zulk een groot aantal van tegen ftrijdigheden en duisterheden in het wetboek gefloopen , dat men , in deze laatfte [dagen , gedrongen geweest is , een bijzonder genootfchap te benoemen, om uit alle die wetten eene keuze te doen, doch het zelve heeft tot nog toe niets uitgevoerd (i)* , Ten aanzien der wetgeving is het verwijlend nitftel en onderzoek uit den aard der volksregeering ontflaande zeer heilzaam , maar hoogst nadeelig in omftandigheden , welke de grootfte haast vorderen. Irt eene alleenheerfching behoeft men flechts een oogenblik, om den wil des gebieders te kennen en uit te voeren (2}, Hier moet men eerst den Raad aanfpreken, daarna het Volk te zamenroepen , het zelve moet onderricht worden, raadpleegen, befluiten. De uitvoering is aan nog veel grooter vertraaging onderhevig. Alle die oorzaaken maaken den loop der zaaken zoo langzaam , dat het Volk zomtijds verplicht is , de beflisfing aan den Raad over te laten (3} : doch nimmer komt het zonder fpijt tot zulk eene opoffering uit vrees van eene partij te zuilen doen herleeven, wier gezag het eenmaal gefnuikt heeft, die naamlijk der voorftanders der Arijlocratie (4}. Thands O) /Efcliin. ia Ctef. p. 433. Demofth. in Leptin. p. 554;. Ca) Demofth. de fals. leg. p. 321. (3) lik ibid. p. 317. (4i Ifocr. de pac. t. 1 , p. 387. etj 427. Tbeepnr. Chattó. c, 2t>, Cafaub ibid Nep. ia Pbec e. 3.  JONGEN A NA C HAR SIS. 291 Thands delven zij het onderfpit , doch des te heviger woelen zij, om de magt te vernielen , welke hun verdrukt en vernedert : terwijl het volk hun des te meer haat , daar het zelve hun met de dwingelanden verwart. Wij hebben tot dus verre den Raad en het Volk befchouwd , als zich alleenlijk met het groote onderwerp des beftuurs bemoeijende ; beiden dient men daar te boven , als twee. afzonderlijke Gerechtshoven aan te merken , waar voor zekere misdaaden gebragt worden CO, en, het geen bevreemdend is, uitgezonderd eenige ligta geldboeten , welken de Raad oplegt (2), moeten of worden ten min(ten alle andere pleitgedingen, na de beoordeeling van den Raad of van het Volk, of van beiden vervveezen naar eene andere rechtbank, welke bedisfend vonnist C3). Ik heb eenen burger , die befchuldigd was, van 's Lands fchatkist te kort gedaan te hebben , na dat hij veroordeeld was door den Raad, en daarna door de ftemmen des Volks , welke eenen ganfchen dag verdeeld hadden geweest, door twee andere rechtbanken zien vonnisfen, welke te zamen' uit 1001 Rechters beftonden (4). Men heeft met reden gemeend, dat de uit- voe* (t) Andoc. de tnijft. psrt. t, p. 4. 00 Demofth. in Eaerg. p. 1058. r8) Ariftpph. in vefp. v. 588.'DemtftV ibid. LjblD. Argijtn. in orat. Demofth. air. M:T hi -aft 6) Poll. L. 8, c> % §. 85, 86. CO ld- H*M- Plut. h Spion. p. 02. (3I Plut. ibid, p. 88. ld. in Pericl. p. ij7Pojl. ibid. c. io, §, 118. (4) Poll. ibid.. §. 85. Hefijdiy. Ju Mvföir. Meurf. leét, Att. L. 6 , c. 6., noorcJT, XV.  596 REIZE VAN DEN IffJilFDST. XV. 1 < 1 ( I I I I 1 I. Pi afzonderlijke rechtbank , alwaar zij met twee bijzitters, door hun zelve gekoozen, hunne zitting houden (i)- De zes laatften Thesmotheten genoemd hebben flechts één rechtsgebied gezamenlijk. Voor deze verfchillende rechtbanken worden ook verfchillende zaaken gebragt (2). De Archonten hebben het recht , om de Rechters van het hoogfle Gerechtshof bij het lot uit te trekken (3). Zij hebben eenige bedieningen en voorrechten met eikanderen gemeen , en weder anderen , welke flechts een van hun toekomen. De eerde, bij voorbeeld, die Eponijmus genoemd wordt, om dat zijn naam aan het hoofd der handelingen en befluiten ftaat, die geduurende het jaar zijner •egeering gehouden en genomen worden , noet inzonderheid zorgen voor weduwen en veezen (4); de tweede , de Koning geheeten, noet hun, die zich aan doodflag hebben fchullig gemaakt, van de godsdienftige verborgenleden en plegtigheden verbannen ("5); de dere, of Polemarchus , heeft zeker rechtsgebied >ver de vreemdelingen, die in Athenen woolen (63. Alle drie zitten zij afzonderlijk- bij fees- (r) «fchin. in Tim. p. 184. Demofth. in Neser. p. 87», 74. Poll. L.8, c. o,§. 92. (2) Demofth. inLacrit.p. 956. in anten. p. 992- C3) Polk ibid. §. 87. U) Demofth. in tacart. p. 1040. Id. in Lacrit. et in Pantsen. ibid. f5) Pol. . 8, c. 0 \ §■ 9«' (<0 Demofth. in Zenotfc. p. 932, ►11. ibid.  JONGEN ANACHARSIS. ap? feesten en plcgtige fpelen voor. De zes laatften bepaalen de dagen der zitting van het hoogfte Gerechtshof (O, doen des nachts de ronde ter bewaaring der rust en veiligheid van de ftad (2) , en zitten bij de verkiezing van verfcheidene laagere Overheden voor C3). Na de verkiezing der Archonten gefchiedt die der Strategen of Veldheeren , der Hipparchen of Ruiterbevelhebbers (4) , der Ontvangers en Bewaarers van 's Lands middelen (5) , der Opzichters van de magazijnen , van de wegen , en van eene menigte anderen , die meerdere bedieningen waarnemen. Zomtijds verkiezen de wijken zelve , na een voorafgaand volksbefluit daartoe, Opzichters en Schatmeesters , om de bouwvallige gebouwen en werken der ftad te herftelien. (6). Schier alle deze ambtsbedieningen worden door tien perzoonen waargenomen , uit elke wijk een, in gevolge der gelijkheid, welke men zorgvuldig bij het tegenwoordige beftuur in het oog houdt. Eene der beste inrichtingen van deze foort is de reekenkamer , welke men 's jaarlijks in de algemeene volksvergadering met tien Over- he- (O Poll. L.8,c.o,$. 87.(2)Ulpian.in orat. Demofth. adv; Mid. p. 650. (3) jEfchin. in Ctefiph. p. 459. (4) ld. ibid. (5) Atiflot. de rep. L. 6, c. 8 > t. 2, p. 422. Poll. ibid. §• 97 > Plut. in Lijc. 841. (6) /F.fchin. in Ctefiph, 9' 43*. T5 Hoorns», XV. I  fioS REIZE VAN DEN HOOtDST. XV. heden vernieuwt CO. De Archonttn, de lede* van den Raad , de Bevelhebbers der galeijen . de Afgezanten CO, de Anvpagiten, de Altaarbedienden zelve , in een woord ailen , die eenig deel aan het beftuur gehad hebben , moeten zich aldaar vervoegen , zommigen bij het aftreden van hunne post, anderen' op bepaalde .tijdperken , dezen om verandwoording te dqen van de geldzommen door bun ontvangen , anderen om reekenfchap te geven van hun beftuur , anderen eindelijk om te toonen dat zij geene verandwoording behoeven te vreezeen. Zij, die aldaar niet willen verfchijnen, mogen geenen uiterften wil verklaaren , niet uit het land gaan (3) , geene tweede Overheidspost bekleeden (4), geene kroon erlangen , welke het volk den genen toelegt , die de algemeens belangen met ijver behartigd hebben C5); zelfs kunnen zij aangeklaagd wordsn voor den Raad en voor andere Gerechtshoven, om aldaar op nog grievender wijze gefchandvlekt te worden (6). Zoo dra zij van hunne post zijn afgetreden , heeft elk burger het recht, om hun te verT Ct) /Efchia. in Ctefiph. p. 430. Harpocr. et Etijmol. in AfVH. (5J Poll. L. 8, c. 6, §. 45. (3) ^Ichin. in Ctefiph. p. 43e. (4) Demofth. in Timocr. p. 795. f5) iEfchin. ibid. p. 429, etc. (6) Demofth, in Mid, p. 617,  JONGEN ANACHARSIS. 299 vervolgen (1). Wanneer de befchuldiging over 's Lands dieverij is , behoort derzelver onderzoek aan de reekerkamer, andere aanklagten worden bij de gewoon e rechtbanken ingebragt (a). (1) /Efchin. in Ctefiph. p. 43L Ulpian. in orat. Demflfih. adv. Md. p. 663. (3) Poll. L. 8. e. 6, S. 45. ZES- ÖOOFOST. XV.  Sco REIZE VAN DEN HQOFDST. XVI. ZESTIENDE HOOFDSTUK. De, Gerechtshoven te Athenen. JT/ïet recht om de onfchuld te befchermen wordt alhier niet verkreegen door geboorte of rijkdommen , maar is het voorrecht van eiken burger (i> Gelijk zij allen bij de volksvergadering tegenwoordig kunnen zijn en aldaar over de belangen van den Staat beflisfen , zoo kunnen zij ook allen hunne ftem geven in de Gerechtshoven , en over de bijzondere belangen der burgers uitfpraak doen. De hoedanigheid van Rechter is dus geene bediening, noch een ambt , maar eene voorbijgaande waarneming, welke uit haaren aart eerwaardig is , maar door de beweegredenen , waaruit de meeste Atheners zich met dezelve inlaten , verachrlijk wordt. Winzucht houdt hun geduurig bij de Gerechtshoven , even als bij de volksvergadering. Men geeft elk 3 obolen (*_) voor eene zitting (V); en dit geringe daggeld maakt eene jaarlijkfche fchuld van omtrend 150 talenten (f) voor den Staat uit, wijl het getal der Rechters buiten- fpoo- fO Pint, in Solon. p. El. (*) 9 fils. (a) Ariftoph. in Plut. v. 529. Id. in Run. v. 140. Id. in Equit. v. 51 et 255. Schol. ibid. Poll. L. 8, c. 5. §. 20. Ct) 810,000 Livrm. Zie hier de bereekening van den fcholiast van aristophanes fin Veip. v. 661.) Twee maanden waren aan feestdagen jeheiligd. De Gerechtshoven ftoBden dus flechts tien maanden  JONGEN ANACHARSIS. 3üï fpoorig is en zomtijds bij de zesduizend beloopt (i). Een Athener , die dertig jaaren oud , onopfpraaklijk van gedrag , en niets bij 's Lands fchatkist ten agteren is, heeft de vereischte hoedanigheden voor de rechtsbediening (2). Het lot bellist 's jaarlijks tot welk Gerechtshof hij behoort (3). Door dit middel worden de Gerechtshoven bezet. Men telt te Athenen tien voornaame Gerechtshoven , vier voor doodflagen , zes voor andere lijfdraffelijke en burgerlijke zaaken. Onder de eerstgenoemden doet het eerfte onderzoek naar den onbedoelden mandag; het tweede naar den doodflag in geval van rechtvaardigen tegenweer ; het derde over den mandag, wiens daader reeds daarom uit het land gebannen geweest zijnde , echter door deze ballingfchap daarvan nog niet genoeg gezuiverd fchijnt; het vierde eindelijk over den doodüag door den val van eenen lteen , eenen boom of andere dergelijke toevallen veroorzaakt C4). In het volgende hoofdduk zal men zien , dat de Areopagits zich met den opzetlijken moord bemoeit. Zoo deu of 300 dagen open. Eiken dag kosteden zij 18,000 obolen, dat is 300 drachmen , of een halve talent en gevolgelijk 15 talenten in de maand, en 150 's jaars. Samuel petit heeft deze bertekening tegengefproken (p. 325o Cu Ariftoph. in vesp. v. 660. Pet. leg. Att. p. 324» (a) Poll. L. 8, c io, $. 122. Pet. ibid. p. 306. CO De. mofth. in Ariftog. p. 832. Schol. Ariftoph. in Plut. v.277. f43 Dem. in Ariftocr. p. 736. Pall. L. 8, c. i'j, §. 222» HOOFnST. XVI.  302 REIZE VAN DEN H00FDS1 XVI. Zoo veele rechtspleegingen voor eene ea dezelfde misdaad bewijzen juist niet , dat dezelve thands hier gemeenzaamer dan elders is, maar alleen, dat zij ingefteld zijn in eeuwen, waar in men niet anders , dan geweld kende : allen zijn zij ook afkomftig van den Heldentijd. Den oorfprong der overige Gerechtshoven kent men niet, zij werden opgericht naar gelang de burgermaatfchappij volkomener werd, en de list het geweld vervong. Deze tien hooge Gerechtshoven, meestal uit vijfhonderd Rechters te zamen gefield (i) en zomtijds nog talrijker , kunnen uit zich zelve niet werken, maar worden door de negen Archonten in werking gebragt. Elk dier Overheidsperzoonen brengt voor dezelve de gevallen, welke ter zijner kennis gekomen zijn , en zit zelf voor, wanneer zij beoordeeld worden (a). De rechtdagen kunnen niet invallen op de vergaderdagen des volks, om dat fchier dezelfde perzoonen op beide in werking zijn (3). De Archonten bepaalen de eerften, en verkiezen bij het lot de Rechters* , die deze onderfcheidene Gerechtshoven moeten uitmaaken. Het vermaardfle van allen is dat der Heliasten (4) , waar voor alle groote zaaken gebragt wor- (1) Poll. L. 3 , c, 10 $. ia3. f» Ulpian. in otat. Demofth. adv. Mid. p. 041. Harpocr. in 'Hyc/t. C3) Demofth. in Timocr, p. 786. (4) Paafan. L. 1 , c. sï, p. 69. Harpocr. et Steph, in 'HA*.  JONGEN ANACHARSIS. 3o3 worden , die den Staat of bijzondere burgers betreffen. Wij hebben reeds vroeger gezegd, dat hetzelve gewoonlijk uit vijfhonderd Rechters beltaat; en dat de Overheden , bij bijzondere gelegenheden, de vereeniging der overige Gerechtshoven met het zelve bevelen , zoo dat het getal der Rechters zomtijds tot zesduizend fteigert (i). Zij verbinden zich , onder eenen eed , om volgends de wetten en befluiten van den Raad en het Volk te oordeelen , geen gefchenk aan te nemen, naar beide de partijen even zeer te hooTen, en zich met alle magt te verzetten tegen de genen , die de minfte pooging tegen het tegenwoordigen ftaatsbeftuur mogten doen; de ijslijkfle vervloekingen tegsn zich zeiven en hunne nabeftaanden befluiten dezen eed, die nog verfcheidene andere min wezenlijke bijzonderheden behelst (2). Wanneer ik in dit en de volgende hoofdftukken alle de bijzonderheden der Atheenfche rechts» "bediening wilde doorgaan, zoude ik ligtlijk verdwaalen in dit duister en moeijelijk vak : evenwel moet ik van eene inüelling fpreken , welke mij toefcheen, den braaven pleiters zeer gunffig ie zijn. 'sJaarlijks trekken veertig Onderrechters alle de vlekken van Attica door houden in de- (1) Poll. 1. 8, c, ao, 5. 113. Dinarch. adv. Demoflh. p. 1&7. Lijf. in Agorat. p. 244. Andoc. de mijft. part. x. j. 3. (2) Demofth, in Timocr. g. 79'. (3") Poll. L. I, «• 9 j J, ioo. rïOOFOSj. XVI.  ÜOOPOST. XVI. 1 < / 3o4 REIZE VAN DEN dezelven hunne zittingen , doen over zekere gewelddaadigheden uitfpraak (f ) , beflisfen de pleitgedingen over geringe geldzommen van tien drachmen min of meer (*) , en verwijzen zaaken van meer gewigt aan de Scheidsluiden (2). Deze Scheidsluiden zijn mannen, die in een goed gerucht ftaan , en omtrend zestig jaaren oud zijn : tegen het eind van elk jaar worden zij ten getale van vier en veertig uit elke wijk bij het lot getrokken (3). Partijen, die de traagheid der gewoone rechtspleeging of het borgftellen eener groote geldzom , of de boete vreeze , welke voor den, in het ongelijk geltelden, aanklaager opkomt, kunnen hunne belangen in handen van een of rncer Scheidsluiden ftellen, dien zij zelve benoemen, of dien een Archont in hunne tegenwoordigheid bij het lot uittrekt (4). De keuze zelve gedaan hebbende , zweren de partijen, zich naar hunne uitfpraak te zullen gedragen , zonder zich daarvan te kunnen beroepen , doch de Scheidsluiden van het tot gekreegen hebbende blijft het beroepen "ij (5) i wanneer deze de verklaringen der getuigen en alle ftukken , het gefchil betreffen3e, in eene welverzegelde doos, in handen van den (O Demofth. in Panuen. p, 992. (*) 9 Livres. (2) Poll. .. 8, c- 9, §. ico. (3I Suid. et Hefijch. in Aixit. Ulpian. in rat. Demofth. adv. Mid. p. 663. (4) Herald, animsdv. L. . c. 14, p. 570. Pet. leg. Att. p. 344. f5) Demofth. ia phob. p. 918. Poll. L. 8, c. 10, f. 127.  jONGEN ANACHARSIS; 305 den Archont ftellen , die het gefchil als dan voor een der hoogere Gerechtshoven brengt (1). Wanneer de Archont , op verzoek der eene ■partij, de zaak aan Scheidsluiden, die bij het lot getrokken zijn , heeft overgelaten , heeft de andere recht 3 de onbevoegdheid van deri Rechter in te brengen, of andere middelen aan te wenden, ten einde zijne uitfpraak niet aan te nemen (2); Scheidsluiden * die hunne nabeltaanden of' vrienden zouden moeten veroordeelen, konden in verzoeking komen , om een onrechtvaardig tonnis te vellen ; men heeft daarom hun gelegenheid gelaten , om zulk eene zaak naar een der hooge Gerechtshoven te verwijzen (3). Zij konden zich ook door gefchenken laten winnen of door bijzondere partijfchap laten vervoéren ; de beleedigde partij heeft daarom het recht, om hun , wanneer hun jaar teil einde is , voor een Gerechtshof te daagen , en ter rechtvaardiging van htin vonnis te dwingen (4). De vrees voor deze verandwoording mogt hua terug houden in de waarneming hunner bediehing; de wet werpt daarom eene blaam op deri Scheidsman, die ^ bij het lot getrokken zijnde,1 zijnen dienst weigert (5). Toen ik het eerst van den eed hoorde fpreken, CO Herald. Aminadv. p. 372. (>) Ulpian. in orat Demofth. iidv. Mrd. p. f.6t. f3) Demofth, adv. Phorm. p. 943. CO ld- in Mid. p. 617. Ulpian. p. 6(>z. (5) PolU L. ti;a 10, §. 136. lE DEELo V hoofdst;  3c6 REIZE VAN DEN HiWDST. XVI. ken, dacht ik, dat dezelve alleen noodzaaklijk was bij onbefchaafde volkeren , wien een leugen minder dan een meineeci fchijnt te kosten. Ondertusfchen zag ik , dat de Athertrt denzelven afvorderden van hunne Overheden , Raadsheeren, Rechters, Redenaars, van de Getuigen, van den Befchuldiger, die zoo veel belang heeft in denzelven te breken, en van dén Befchuldigden, dien men daar door in de noodzaaklijkheid brengt , om zijn geweten of om zijn belang verzaaken : maar ik zag teven? , dat deze eerwaardige plegtigheid niet meer was dan eene gebruikelijkheid, even onteerend voor de Goden, als onnut voor den Burgerllaat en beleedigend voor den genen , die verplicht •wordt, om zich aan dezelve te onderwerpen. De Wijsgeer xenocrates , tot getuigen geroepen zijnde , deed zijne verklaaring en keerde zich naar den altaar, om dezelve te bezweren. De Rechters bloosden , en deeden hulde aan de braafheid van dien eerbiedwaardigen getuigen, door zich gezamenlijk tegen zijne beëediging te verzetten (i). Maar welk een denkbeeld hadden zij dan van de overigen? De bewooners der Eilanden en Steden, aan het Gemeenebest onderworpen , zijn verplicht , hunne gefchillen voor de Atheenfche Gerechtshoven te brengen , om aldaar de beflis- fmg CO Cic. ad Attic. L. i, ep. 16, t. 8, p. 6g. ld. pro Balb. c. 5, !. 6, p. 127. Val. Max. L. s, extern, c. to. Diog» Laërt. in Xenocr. §. 7.  JONGEN ANAGHARSIS. 30-7 fmg yt hooren (1). De Staat heeft voordeel bij de tollen, welken zij bij het inkomen det haven betaalen , en bij hunne verteering in de Stad. Nog eene andere reden verfreekt hun van het voordeel, om hunne gefchillen onder hun zelve te beflisfen. Wanneer zij eene vrije rechtsoefenïng hadden , behoefden zij flechts de befcherming hunner Stedehouders te verzoeken , en konden zij bij veelvuldige gelegenheden de voorftanders der volksregeering onderdrukken , terwijl men, door ze alhier te doen komen , ze tevens dwingt, zich te vernederen voor het Volk, het geen hun voor de Gerechtshoven opwacht, en het geen maar al te gereed is , om het recht, het geen het zelve hun wil doen wedervaren , af te meten naar den graad hunner' believingj van deszelfs gezag. CO Xenoph. de rep. Athen. p. 694. Ariftoph. in Av. Vè 14*2, 1455. V 2 HET HOOi'DSfi XVL  3o8 REIZE VAN DEN HOOFDST. XVII. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. De Areop&gui* De Raad van den Areopagu; is het oudfte' ; en niet te min het onbefprokenfte Gerechtshof van Athenen. Zomtijds vergadert hij in de koninglijke gaanderij (i), maar meestal op eenen heuvel , die digt bij den burg is (2), en wel in jeene zaal , welke tegen de ruwheid der lucht alleen door een boerendak befchermd wordt (3). De aanftelling dezer Raadsheeren is voor "hun ganiche leeven , en hun aantal onbepaald (4). De Archonten worden, na hun regeeringjaar voleindigd te hebben , onder dezelven aangenomen (5) ; na alvoorens echter in een plegtig onderzoek getoond te hebben, dat zij hunne bediening met zoo veel ijver als getrouwheid hebben waargenomen (6). Indien zommigen bij dis onderzoek al bekwaam of vermogend genoeg mogten bevonden zijn , om de ftrengheid hunner beoordeelaaren te ontduiken, als Areopagiten wordt.hun het gezag van CO Demofth. in Ariftog. p. 831. CO Heroclol. L. 8. c. 52. {3} Poll. L. 3, c. 10, §. 118. Vitruv. L. 2, c. 1 (4) Argum. Orat. Demofth. adv. Androt. p. 697. (5) Plut in Solon. p. fi8. Ulpinn. in orat. Demofth. adv. JLeptin. p. 586» ffi> Plut. in Pericl. p. 157. Poli. ibid. r j 1 • V  JONGEN ANACH ARSIS. 309 .van het voorbeeld hunner medeleden onwederiiaanbaar, waardoor zij gedwongen worden, om zich deugdzaam te gedragen CO5 evenals men onder zekere krijgsbenden gedwongen wordt , om zich dapper te houden. De goede naam van dit Gerechtshof, geduurende zoo veele eeuwen , fteunt op gronden „ jdie denzelven geduurende de volgende eeuwen zulfen ftaande houden (2). De onfchuld, voor .hetzelve gedaagd, nadert zonder vrees ; de overtuigde en veroordeelde fchuldige vertrekt .zonder zich te durven beklaagen C3)- Het zelve waakt over het gedrag van deszelfs eigene leden, en beoordeelt ze, dikwijls om geringe fouten, onpartijdig. Een Raadsheer werd geftraft, om dat hij een vogeltjen gefmoord had, het geen in angst zich in zijnen boezem had willen verfchuilen (4) , ter leering, dat geen ongevoelig hart over het leeven der burgers beflisfen moet. De uitfpraaken van dit Gerechtshof worden ook niet flechts als vóorfchriften der wijsheid , maar ook als ftelregels der menfchelijkheid befchouwd. Ik zag voor het zelve eene vrouw brengen , van gifmenging befchuldigd ; zij had den man, dien zij beminde , door eenen minnedrank tot wederliefde willen wekken 9 doch CO Vaa. Areopag, t. 1 , p. 3«9, J3°- (O cic« CP'11' ad Attic. L. 1, ep. 14. (s) Demofth. in Ariftocr. p.*735- Lij' carg. in Leocr. part. 2. p. 149- AriftiU. in Panath. f, 1, p. ?$5° CO Uellad» ap. Plut. p. 1*91. V 3 HOOFtliT^ XVII.  gi© "REIZE VAN DEN «jPOFDST. uw I i { < ü doch dezelve had hem den dood gedaan. Men ontfloeg haar als meer ongelukkig dan misdaadig (1). Andere Overheden krijgen ten loon haarer dienden van het Volk eene kroon en andere eereteekenen : maar deze, waarvan ik fpreke , vraagt niets en mag niets verzoeken (2). Niets onderfcheidt haar meer , dan geene onderfcheidingen te behoeven. Bij de invoering van het tooneel ftond het allen Atheneren vrij, zich in deze liefhebberij te oefenen , doch men zonderde de leden van den Areopagus uit ("3). En hoe zouden zich ook mannen van zulk een eerwaardig voorkomen, van zulke ftrenge zeden , met de befpottelijkheden der zamenleeving kunnen bezig hóuden ? Men bereekent de inftelling van den Areopdbus van den tijd van cecrops (4). Doch deszelfs luifter is aan solon te danken, die. bem de zorg voor de goede zeden oplegde (5). Aan denzelven ftond toen de beoordeeling van fchier alle misdrijven , gebreken , en misbruiten. De opzetlijke doodflag, de gifmenging, le dieverij, de brandffichting, de ongebondeniëlH , de nieuwigheden in den Godsdienst of n het Staatsbeftuur hielden toen deszelfs waak-. zaam- Ci) Ariftot. magn. Moral. L. 1, c. 17, t. 2, p. 157. CZie e aanmerking aan het eir.de van dit boekdeel.) (2) jEfchin. Ctefiph. p. 430. (3) Plut. de glor. Athen. t. 2. p. 348* ^ Matoor. Qxoa. epoch. 3. £5} Plut. in SoIoji. p. 93,  JONGEN ANACHARSIS. 311 eaamheid gaande. De burgerhuizen indringende kon hij. eiken onnutten burger als een gevaarlijk mensch , en eiken doorbrenger, wiens uitgaven zijne middelen te boven gingen, als eenen misdaadiger veroordeelen (1). Met de grootfte onyerzetlijkheid de misdaaden itraffende, met de zorgvuldigfte omzichtigheid op de verbetering der zeden lettende, en nimmer kastijdende , dan na voorafgaande vermaaningen en bedreigingen ^2), deed zich dit Gerechtshof echter beminnen bij de uitoefening zelve van het onbeperktst gezag. De opvoeding der jeugd werd het voornaam voorwerp van deszelfs oplettendheid (3). Het wees den burgerkinderen de loopbaan aan voor derzelver vermogens , en gaf hun daarin gidfen ten geleide. Zomtijds zag men het den naarijver der krijgsbenden door milde uitdeelingen aanfpooren, en vergeldingen toeleggen aan geringe burgers, die zich in ftilte van hunnen plicht getrouw kweeten (4). Geduurende den Perfifchen krijg ftrekte deszelfs ijver en) ftandvas» tige zorg voor de onderhouding der wetten , ten wezenlijken fteun van het fiaatsbeftuur (5). Deze inrichting , te fchoon om van langen duur te zijn, hield flechts ééne eeuw ftand^ Psiuci.ES ondernam de fnuiking van ee« gezag he CO Meurf. Areop. c. 9. (O lfo«. in Areopag. * » P- 334» (3) ld» il>id. p. 332. CO Meurf. Ateop c. 9. Cs) Ariftot. de rep. L. 5 , c. 4, t. 2 , p • v4 noons XVII.  ftP0FHST. XVii. .] ( < 1 \ gia REIZE VAN DEN het geen het zijne in den weg was. (t) Hij was pngelnkkig genoeg, van hier in te flaagen, en van dien tijd af had de Staat geene Zedenmeefters meer, of liever werden alle de burgers de Zedenmeefters van eikanderen. Het aanbrengen werd veelvuldig, en de zeden ondergingen eenen rampzaligen fcbok. De Areopagus heeft thands geene andere eigenlijke rechtspleeging dan over den opzetlijken doodflag, de brandltichting , de gifmenging 001 en eenige mindere misdrijven (3). Wegens eenen manflag wint de tweede Archont berichten in , brengt dezelven voor den Areopagus, neemt mede zitting onder de Rechters (4) en fpreekt met hun de ftraf uit, welke door de wetten, op eene zuil gegraveerd } yoorgefchreeven is ("5). Wegens eene misdaad jegens den Godsdienst pf den Staat bepaalt zich deszelfs gezag alleen tot de opmaaking van het geding. Zomtijds wint het uit zich zelf de noodige berichten in, zomtijds op last des vergaderden Volks (6), tiet geding afgelopen zijnde , geeft het daarvan aan het Volk verflag , zonder zelf iet te befluiten. De beschuldigde kan als dan nieuwe mid- (1) Ariftot. d« rep. L. 2, c. it. Diod. Sic. L. 11, p. 59. >lut. in Pericl. p. 157. («) Ly[. in Simon. p. 69. Demofth. dv. Dceot. s, p. 1012. Id. in Leptin. p. 5G4. Liban. in rat. adv. Androt. p, 696. Poll. L. 8, c. 10, §. 117. fj) ijf. orat. areop. p. .132. (4) Poll. L. 8, c. 9, $. 90. s) Lyf. in Eratoft. p. 17. (r5) Diaarch, adv. Demeftb. p. 79, lïo, etc.  JONGEN ANACHARSIS' 313 middelen ter verdeediging beproeven , terwijl H het Volk Redenaars benoemt , om hem voor één der hooge Gerechtshoven te vervolgen. De vonnisfen van den Areopagus worden door deze ontzettende plegtigheden voorafgegaan. De beide partijen, midden tusfchen de bloedige Hukken van geflacht offervee (taande, doen eenen eed, dien zij door de ijslijkfte vervloekingen tegen zich ên de hunnen bekrachtigen Ci), en nemen daarbij de vreeslijke Raazernijen ten getuigen , die in eenen nabuurigen tempel, waar zij vereerd worden (2), hunne ftem lchijnen te hooren, en zich ter ftraffe van den meineed gereed te maaken. Na dien toeftel begint het pleitgeding : de) waarheid alleen mag voor deze rechtbank komen , alwaar de welfprekendheid even zeer, als de leugen, gevreesd wordt. De pleitbezorgers moeten zich in hunne aanfpraak volftrekt onthouden van alle inleiding , befluitopmaaking , uitweiding, cierlijkheid van ftijl, ja zelfs van den toon des gevoels , eenen toon , die zoo ligt de verbeelding der menfchen vervoert , en zoo veel invloeds op medelijdende harten heeft C3)« He oogen en gebaarden van den Redenaar zouden voords te vergeefsch zijne ge- (1) Demofth. in Ariftocr. p. 7jf>. Dinarch. adv. Demofth. p. 178. (2) Meurf. in Areop. c. a. (s) Lyf. ad. SimOn. p. 88. Lijcurg. in Leocr. part. 2 , p. 149. Ariftot. thetor. L'. 1, t. z, p. 51e. Lucian. in Anach. t, 2, p. 899. Poll..L' 9, c. w, §. 117. V S ootmsT. XVU.  3T4 R' E I Z E VAN DEN HO*?FDST. XVil. gevoelens afmaaien , daar de Areopagus fchier altijd des nachts deszelfs zittingen houdt. Het onderwerp genoegzaam toegelicht zijnde, leggen de Rechters in diepe ftilte hunne ftemmen in twee busfchen, waar van de eene de busch des doods, de anderen die der barm. hartigheid heet (i). Wanneer de ftemmen ftaaken, geeft een der onderbedienden de ftem van minerva ten voordeele des befchuldigden (2). Men noemt deze laatfte ftem aldus, om dat deze Godin, volgends eene oude overlevering , de rechtspleeging van orestes bijwoonende , met haare ftem het gefchil zou bo flist hebben. ■ Bij gewigtige gelegenheden , wanneer het Volk, door deszelfs Redenaars aangevoerd, op het punt is , om tot een nadeelig befluit voor den Staat te komen , ziet men zomtijds de Areopagiten zich in de volksvergadering vertoonen, en 's Volks geest te rug brengen, het zij door redenen, het zij doorbeden ($): en het Volk, 't welk niets te vreezen heeft van hun gezag, maar hunne wijsheid eerbiedigt , laat hun niet zelden de magt , om deszelfs eigene befluiten te herzien. Het geen ik daaromtrend vernaaien zal, is in mijnen tijd gebeurd. Een gebanne burger durfde zich weder te Athenen vertoonen. Men verklaagde hem bij het Volk , het geen hem op de overreeding van <0 Meurf. Awop. c. 8. (2) Ariflid. orat. in Min. t. 1, p. 24. Plut. in Phoc. p. 748.  JONGEN ANACIIARSIS. 315 vm eenen hoog geachten Redenaar wilde vrij f fpreken. Maar de Areopagus, de zaak onderzogt hebbende , liet den fchuldigén gevangen nemen, bragt hem op nieuw voor het Volk,- en deed hem veroordeelen (1). IVien moest' afgevaardigden' benoemen naar de Vergadering der Amph;£tiom. Onder de verkoorenen door het Volk bevondt zich 'de Redenaar ^eschines , wiens gedrag in geen gunftig licht ftond. De Areopagus , bij wien bekwaamheden zonder braafheid geene waarde hebben, onderzogt het gedrag van ^eschi^es; verklaarde, dat de Redenaar hijperides aan het zelve voorkwam, die eer meer waardig te zijn ; en hijperides werd door het Volk benoemd Ca). Het ftaat fchoon , dat de Areopagus , fchier van alle deszelfs bedieningen ontzet, niet aan deszelfs roem en wezenlijke braafheid verlooren heeft , 1 en dat hij , bij deze vernedering zelve , zich van het gemeen doet eerbiedigen. Ik zal een ander voorbeeld daarvan aanhaalen, waar van ik zelf ooggetuigen was. De Areopagus was in de algemcene vergadering gekomen, om deszelfs gevoelen te zeggen over eenen burger timarchus genoemd , die kort daarna om zijne zedenloosheid gebannen werd. Autolijcus voerde het woord uit aller naam. Deze Raadsheer, in de eeuvouwdigheid van (O Demofth. de Coion. p. 495. (O ld. ibid. onFOST. XVII.  SVIi, $16 REIZE VAN DEN van den ouden tijd opgebragt, kende hetfchan." d^ijk misbruik niet, het geen men thands van de gemeenzaamfte uitdrukkingen in de zamenleeving maakt. Hem ontviel een woord , het geen, tegen deszelfs waare meening opgevat, eene zinfpeling kon fchijnen op het losbandige leeven van timarchus. De toehoorers juichten hem met uitgelatene dartelheid toe , doch AUTOLijcus.nam eene veel ernftiger houding aan. Na een oogenblik zwijgens, 'wilde hij voordgaan, maar het Volk, de ondeugendfte uitleggingen aan zijne woorden gevende , hield niet op, hem met een verward geraas en onbefchaamd gelach in de reden te ftooren, Nu ftond een voornaam burger op en riep ; „ fchaamt gij u niet, Atheners, zulk eene bui, tenfpoorigheid te bedrijven in het bij zijn van den Areopagus." Het Volk andwoordde: „ dat het den eerbied kende aan de majelteit van dit Ge, rechtshof verfchuldigd, maar dat 'er omftandigheden waren , waarin men zich binnen de paa^ len van dien eerbied niet kon houden ê(0«" Hoe veel braafheid moet de grondflag en de fteun van ziflk een hoog gevoelen bij het algemeen niet geweest zijn ? en welk een nut was daarvan met behoorlijke omzichtigheid te trek ken geweest! (O ^Bfchi». in Timircb. p. 37a.  JONGEN ANACHARSIS. §17 AGTTIENDE HOOFDSTUK. De gerechtshandel bij de Atheners. I)e zaakeri , welken men voor de Gerechtshoven brengt, zijn misdaaden, welke den Staat of bijzondere burgers betreffen. In het eerfte geval kan elk burger de aanklaager zijn : in het tweede alleen de beleedigde perzoon. In het eene wordt bet vonnis zomtijds eene halsftraf, in het andere meestal eene fchaavergoeding in klinkende voldoening, In eene volksregeering wordt veel meer, dan onder eenig ander Staatsbeftuur , elke ftaatsmisdaad de zaak van eiken burger , en elke geweldenaarij jegens eenig burger eene misdaad tegen den Staat (1). Men vergenoegt zich hier niet flechts, hun openlijk aan te tasten, die hun vaderland verraaden, of aan ongodsdienftigheid, heiligfchennis en brandftichting fchuldig zijn (2) , maar op gelijke wijze kan men eenen Veldheer aanvallen , die niet alles gedaan heeft, wat hij moest of kon doen, eenen krijgsknecht, die den dienst ontweeken of uit denzelven weggelopen is , den Afgezant, de O verheid, den Richter, den Redenaar, die zijnen plicht verraaden heeft , hem, die zich in den tang (O Demoflh.iUv, Mld.p. 6io, C*)Poll<.L.8, c. 6, §.40 e:s= HOOFUSf» XVÜL  31S .REIZE VAN DEN Hf^FD^T. XVIII. rang der burgers gevoegd beeft zonder .dc vereischte hoedanigheden , of in de Regeering in weerwil der redenen , welke hem buitenflooten , hem, die de Rechters omkoopt, de jeugd verleidt , het huwlijk verwerpt op de eer of het leeven van eenen burger toelegt; ia een woord, alle daaden, welke meer bijzonder itrekken, om het ftaatsbeltuur of de burgerlijke veiligheid te belaagen. De gefchillen over erfenisfen , aanvertrouwde goederen, betwiste fchulden, geleeden nadeel in goederen en over alle andere zaaken , welke niet rechtsftreeks den Staat aangaan , maaken de pleitgedingen uit tusfchen de belang hebbende perfoonen (ij. De rechtsgedingen verfchiilen zoo wel naar gelang der Gerechtshoven, als der misdrijven. Ik zal mij flechts bij de algemeene gebruiken bepaalen. De openlijke befchuldigingen worden zomtijds voor den Raad of voor het Volk (2) gebragt, die, na een vooroordeel geveld te hebben , ze verwijst naar eene der hooge Gerechtshoven (3); maar gemeenlijk vervoegt zich de befchuldiger bij eene der voornaamfte Overheden , (4) welke hem ondervraagt en tevens voor- ,houdt, O) Sigon. de rep. Athen. 1. 3. Herald. Atninadv. in ju£ Attic. L. 3. (2) Demofth in Mid. p. 603 ; in Everg. p. 1058. Poll. L. 8 , c. 6, §. St. Harpocr. in E'ieecy. (3") De mofth. in Mid. p. 637. Herald. Aminadv. p. 233. CO Pet:r leg. Att. p. 314.  JONGEN ANACHARSIS. 319 houdt, of hij zijnen ftap wel overdacht heeft, of hij in alles gereed is , of het niet beter zou zijn, nog nadere bewijzen in te winnen, of hij getuigen heeft en of hij ook anderen begeert. Tegelijk ftelt hij hem voor, dat hij zich door eenen eed moet verbinden , om de befchuldiging door te zetten, en dat het verbreken van dien eed hem oneerlijk zou maaken. Daarna wijst hij hem eene rechtbank aan, waar voor hij hem als befchuldiger laat verfchijnen en hem andermaal het zelfde voorhoudt, en blijft hij hier volftandig bij zijn voornemen , dan wordt de befchuldiging openlijk aangeplakt, tot dat de Rechters dezelve vervorderen (O. De befchuldigde brengt daarop zijne uitzonderingen in, het zij van een vroeger vonnis, of van eene lange verjaaring, of van de onbevoegdheid der rechtbank ontleend (2). Hij kan uitftel krijgen , zelf eenen gerechtshandel tegen zijne partij aanvangen, en geduurende eenigen tijd het vonnis , het welk hij vreest , hangende houden. Na al dit voorlopige , waartoe men echter altijd geene gelegenheid vindt , zweren beide de partijen, de waarheid te zullen zeggen, en beginnen daarop beide haar gefchil te bepleiten. Men (1) Demofth. in Theocrin. 'p. 850, ld. In Mid. p. 619, 5Tê XVII!.  S22 REIZE VAN DEN HOOPDST. XVIII. 1 ( uitmaaken , is deze lijn veel korter (i); wanneer beider getal gelijk is , wordt de befchuldigde vrij gefproken (o). De ftraf door de wet bepaald zijnde, voldoet deze eerfte uitfpraak; maar wanneer dezelve in den eisch van den aanklaager alleen voorkomt, heeft de befchuldigde vrijheid, zich eene zachtere toe te leggen, en dit tweede pleidooi wordt door eene tweede uitfpraak beflist, waar toe? men onmiddellijk overgaat (3). Hij, die eene, door hem ondernomene, befchuldiging niet voordzet , of geen vijfde gedeelte der ftemmen voor zich heeft (4), wordt gemeenlijk verweezen in eene boete van honderd drachmen (*). Daar echter niets gemaklijker en niets gevaarlijker is , dan. van den Godsdienst misbruik te maaken, ftaat de doodftraf, in zekere gevallen, op den genen, die eenen ander van godloosheid befchuldigt zonder hem te kunnen overtuigen .("5). De bijzondere gefchillen worden in de meeste opzichten op den zelfden voet behandeld, als de algemeene befchuldigingen , en worden meest* Cl) Ariftoph. in velp. v. 106. Schol. ibid. (2) ^fchin. in Ctefiph. p. 469. Ariftot. problem. ftfl. 29, t. 2 , p. 812. [d. de rhet. c. 19 , t. 2 , p. 628, Cs) Ulpian. in Demofth. adv. Tinarch. p. 822. Pet. leg. Att. p. 335. C4) Plat. apud. Socrat. t. 1 , p. 36. Demofth. de cor. p. 517 ; in Mid. p. 610; in Androt. p. 702; in Ariftocr. p. 738; in Timocr. >. 774; in Theocrim. p. 850. (*) 900 Lines. Eene zom, •elke by de inftelling dezer wet, zeer aanaierklyk was. 5) P»U. h. 8, c. 6, §■ 41.  JONGEN ANACIIARSlS. 323 meestal voor de rechtbanken der Jirclimten gebragt, die zomtijds een vonnis uitfpreken , waarvan men zich echter beroepen kan (1) 9 zomtijds zich vergenoegen met het innemen van berichten voor de hoogere Gerechtshoven (2). 'Er zijn zaaken, welken men burgerlijk kan behandelen door eene bijzondere befchuldiging , en lijfftraflijk door eenen algemeenen gerechtshandel. Van dien aard is de beleediging eenen burger aangedaan (3)1. De wetten , welke voor de veiligheid hebben willen zorgen, magtigen eiken anderen burger in dit geval tot eene openlijke aanklagte, maar laten den belecdigdcn de keuze zijner wraake vrij, welke zich bepaalen kan tot eene geldzom, wanneer hij burgerlijk pleit, maar tot de doodftraf toe kan klimmen, wanneer hij lijfftraflijk vervolgt. De Redenaars misbruiken deze wet dikwijls, door listige wendingen de burgerlijke in lijfftraflijke rechtsgedingen verkeerende. Dit is het eenige gevaar niet, waarvoor depleiters te vreezen hebben» Ik heb de Rech-i. ters onder het voorlezen der ftukken onaan* dachtig , op het eigenlijk gefchil onoplettend en bij toeval (temmende gezien (4) ; ik heb gezien, dat de vermogenden door hunne rijkdom-5. (O Demofth. in onet. t , p. 920. td. in Olijmp. p. ioG3 flut. in Solon. p 88. (2) Ulpian. in otat. Demofthi adv. Mid. p. 041. (3) Herald, animadv. in juf. Att» L. 2S e, 11, p» 128, (4) /Efchin. in Ctefiph. p. 459» X 4 HOOFMt» xvin.  HlOFtHT. XVill. REIZE VAN DEN dommen openlijk de armen beleedigden , zonder dat dezen' om eene voldoening durfden vragen (O; ik heb Sezien- dat ziJ de pleitgedingen in zekeren zin vereeuwigden, door het verkrijgen van agtervolgende uitftellen, en den Rechteren niet toelieten eenige uitfpraak over hunne misdrijven te doen, voor dat de algemeene verontwaardiging reeds geheel bekoeld was (») ; ik heb hun in het verhoor zien komen omringd van gehuurde getuigen , en zelfs van voornaame luiden , die , uit zwakheid , hun gevolg hielpen uitmaaken , en daaraan door hunne tegenwoordigheid gezag leenden (3); ik heb hun zelfs de hoogere Gerechtshoven zien wapenen tegen de ondergefchikte rechtbanken , welke zich aan hunne onrechtvaardigheden niet hadden willen leenen (4). Niet tegenfiaande deze wanvoeglijkheden , heeft men middelen genoeg, om zich van eenen mededinger te pntilaan of over eenen vijand te wreeken. Bij de bijzondere befchuldigingen voegen zich zoo veele algemeene aanklagten, dat men gerustelijk beweeren kan, dat 'er meer pleitgedingen voor de rechtbanken van Athenen, dan voor die van geheel Griekenland komen (5). Dit misbruik is onvermijdelijk in eenen Staat, die, om zijne uitgeputte geldmiddelen te herftellen, dikwijls geene andere bron- nes (1) Demofth. in Mid. p. <5ó5. (1) ld. ibid. f 606 e» (mi. Cs) P« 6ft5- CO W. ibrt. g. 617. C5) x«* »0ph. dt rep. Atbto. p, 69»,  JONGEN ANACHAR.SÏS. 325 Sen heeft, dan de bevordering der algemeene befchuldigingeu en de bevoordeeling der verbeurdverklaaringen van goederen, welke daarvan de gevolgen zijn: hetzelve is onvermijdelijk in eene Staat, waar de burgers, verplicht zijnde om eikanderen onderling in het oog te houden, geduurig eerambten hebbende, om naar mede te dingen, bedieningen , om eikanderen te betwisten , en reekeningen , om te verandwoorden, noodzaaklijk de mededingers, de befpieders en de zedenmeesters van eikanderen worden. Een zwerm van gehaatte en gevreesde verklikkers blaast onophoudelijk dezen inwendigen krijg aan, ftrooit het zaad van agterdocht en wantrouwen, in de maatfchappij, en fcbraapt ftoutelijk het overfchot der genen weg, wier welvaart zij ten gronde gebragt hebben. Zij hebben, het is waar , de ftrengheid der wetten en de verfoeijing der braave luiden tegen zich , maar zij hebben voor zich den fchijn van het algemeene welzijn, die zoo dikwijls het masker van de eerzucht en den haat is, en bezitten een nog fterker fchild i» hunne onbefchaamdheid. De Atheners vreezen de gebreken eener volflagene volksregeering veel minder , dan de buitenlanders. De groottte vrijheid fchijnt hun zulk een groot goed, dat zij 'er zelfs hunne rust aan opofferen. Zijn voords de algemeene aanklagten het voorwerp van fchrik voor zommigen, zij leveren een des te bekoorelijker fehouwfpel voor de overigen op , die eenen v « door- ■ffJOFDST. XVIll.  3S6* 'REIZE VAN DENr HOnTTST. XVIII. doorgaanden fmaak vinden in alle de listen en kunstgreepen der piekeren , welke zij met dezelfde hitte gadeflaan, waarmede zij gewoon zijn, alle hunne genoegens te bejagen (1). Hunne werkzaamheid vindt voedzel in de geduurige en fcherpzinnige befchouwingen hunner belangen , en hier aan misfchien meer, dan aan eenige andere oorzaak, is die fcherpzinnigheid en laftige welfprekendheid toe te fchrijven , waar door dit volk zich van andere natiën pnderfcheidt, Ci) Ariftoph. in pac. v. 504. Id. in Eqnit. v, 1314. Schol, ibid,  JONGEN ANACHARSIS, 3?? NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Over de misdaaden en ftraifen. M en heeft eenige lijfftraffelijke wetten in zuilen gefneeden , die digt bij de Gerechtshoven zijn opgericht (1). Konden zulke gedenkftukken zich uitftrekken tot eene volkomene fchaal van alle misdrijven en derzelver ltraffen , men zou meer billijkheid in de vonnisfen en minder misdaaden in de maatfchappij vinden. Maar men heeft zich nergens toegelegd, om elk misdrijf afzonderlijk te waardeeren, en overal beklaagt men zich , dat de ftraf der misdaadigers geenen eenpaarigen regel volgt. De rechtspleeging der Atheners vervult, in veele gevallen, het ftilzwijgen der wetten. Wij zeiden , dat men, in geval 'er geene bijzondere ftraf bepaald of geëischt is, bij de eerfte uitfpraak den befchuldigden alleenlijk overtuigd verklaart van zijne befchuldiging, en bij eene tweede uitfpraak de kastijding , welke hij verdient, bepaalt (2), In den tusfchentijd tusfchen de eerfte en tweede uitfpraak , vragen de Rechters aan den befchuldigden, aan welke ftraf hij zich onderwerpt. Het (O Lijf- Pro cxd. Eiatosth. p. 17. Andoc. de Mijd. p. 12. (2) «fctain. in Ctefiph. p. 460. Herald. AnimadiJ» ja jus Attic. p. 10», §. S- Pet. leg. Att. p. 345' X 4 tOOFDST. XIX,  XIX, < t i t i i E C p ft I M $8 REIZE VAN DEN Het ftaat hem vrij, de allerzachtrte te kiezëtf en die het meest met zijne belangen ftrookt, fchoon de befchuldiger de ftrengfte en voldoe' aendfte aan zijnen wrok heeft voorgefteld: de Redenaars laten zich over beiden hooren , en de Rechters , in zekeren zin Scheidsluiden wordende , zoeken de partijen nader bij eikanderen te brengen , en brengen daar door tusfchen het misdrijf en de ftraf de hoogstmogelijke evenredigheid (i). Alle de Atheners zijn aan dezelfde ftraifen onderworpen, allen kunnen zij het leeven, de vrijheid, hun vaderland, hunne goederen, en voorrechten verliezen. Laten wij deze 'onderfcheidene hoofdzaaken kortiijk doorlopen. De doodftraf ftaat op den kerkroof (a), de ontwijding der verborgenheden (3), de aa'nfla. jen tegen den Staat, vooral tegen de volksregering (4), op het weglopen uit den krijg* lienst (5), op het overleveren van eene vesing, galei, of krijgsbende aan den vijand (6)\ n het kort op ! alle rechtftreekfche aanflagen egen den Godsdienst , het Staatsbeftuur , öf et leeven van eenen burger. Ds- CO Ulpian. in Demosth. adv. Timocr. p. g5,. (y* Xe, >ph. Hift. Gr. L< 1 , p. 450. id. memor. L. ,, p. £iori. L, 16, p. 4S7. mitn. Vjr_ Hj(l< L. 5, c. rff 0 Audoc de mijflw. part„ ,, p< -u plut- in Mc.K t< . 200. Pet. leg. Att. p. 33. (4) Xcnoph. ibid> A„d0Ci 1 mnfter. p. ,3. piut. in Publ- p> |,£ ^ Sujd> c£ He= ch. ,„ Air^. pet. kg. Att. p, s53< m Lijj> CQihl ilon. p, 49%  JONGEN ANACHARSIS. 32$ Dezelfde ftraf ftaat op den diefftal bij dag gepleegd ter waarde van meer dan vijftig drachmen (*); op den diefftal bij nacht, hoe kleen die ook zij ; en op dien, in de baden en oèfenfchoolen gepleegd , van welk eene zeer geringe waarde het geftoolene ook zijn mag (O- Gemeenlijk beneemt men den misdaadigers het leeven met den ftrop , het zwaard of den gifbeker (a); zomtijds door ftokflagen Cs) ; men werpt ze ook in zee CO - of in een kuil, met fcherpe punten gewapend , om hunnen dood te verhaasten C5) wijl bet eene foort van heiligfchennis is, de misdaadigers zelve van honger te laten omkomen (6). In de gevangenis houdt men den burger, die over eenige misdaaden befchuldigd is, tot aan zijne te rechtftelling C?) ; den ten dood veroordeelden tot aan de uitvoering van het vonnis (8) ; den fchuldenaar , tot dat hij betaald heeft (*) Meer dan 45 Uvris. (1) Xenoph. memnr. L. 1 , p. 721. Demofth. in Tim. p. 791. Ifocr. in Lochit. t. 2 , p. 550. Ariftot. problem. fect. 29, c. 2, p. 814. Pet. leg. Att. p. 518. Herald. Animadv. in jus. Att. L. 4, c. 8. f2} Pet. leg. Att. p. 564. Pott. Archsol. Gr. L. 1, c. 25, (.j) Lijf. in Agorat. p. 25$ et 257. (4) Schol, in Ariftoph, in Equit. v. 1300. (5) Ariftoph. in Plut. v, 43». Id. in Equit. v. 1359. Schol. ibid. Dinarch. adv. Demofth. p. 181. (6) Sophocl. in Antig. v. 786. Schnl ibid. (7) Andoc. de mijfter. part. 2, p. 7 et 12. (8) Plat. in Phaad. t, 1 ^ ih 53, x 5 HOOFDST. XIX.  |«lr>FDsT. XiX.' ,530 REIZE VAN DEN heeft (1). Zommige misdaaden worden door eene gevangenis van verfcheidene dagen geboet (s.); op anderen ftaat eene eeuwige hechtenis (3)' In zekere gevallen kunnen zij, die naar de gevangenis gebragt worden , zich onder borgtogt daarvan ontflaan (4), in anderen worden de gevangenen aan boeijen geflooten , die hun het gebruik hunner ledemaaten benemen (5). De ballingfchap is voor den Athtner eene des te ftrenger ftraf, wijl hij nergens de genoegens van zijn vaderland wedervindt, en de vriendfchap zelve hem in zijn leed niet mag vertroosten. Een burger, die hem eene fchuilplaats gaf, zou dezelfde ftraf moeten ondergaan. (6). Deze verbanning heeft in twee opmerkelijke omftandigheden plaats. De eene is deze: hij, die van eenen onvoorbedachten manflag vrij gefproken is, moet zich een geheel jaar van Athenen verwijderen , en mag niet wederkeeren zonder de bloedverwanten des gefneuvelden-bevredigd en zich door gewijde plegtigheden gezuiverd te hebben (7). De tweede is: elk , die , voor den Areopagus van eenen voorCO Andoc. de roijfter. parr. ï, p. 12. Demofth. in Apat.p. 933. Id. in Ariftog. p. 837. C2) Demofth. in Timocr. p. -89, 791, 79:. (3) Plar. apol. Socrar. t. r5 P- 37. (4) Demofth. ibid. p. 795- (5) Plat. ibid. Demofth, ibid. p. 789. Ulpian. ibid. p. 818. (6) Demofth. in Po.-, lijd. p. 1091. C7) Pet.-leg. Att. p. 512.  JONGEN ANACHARSIS. 33e voorbedachten doodflag befchuldigd , na de eerfte bepleiting reeds aan zijne zaak wanhoopt , kan, voor dat de Rechters ter fternming overgaan , zich aan eene ballingfchap onderwerpen en in vrede verwijderen (i). Men verklaart zijne goederen verbeurd , maar zijn perzoon is veilig, mids dat hij zich niet vertoone op den grond van het Gemeenebest, noch bij de plegtige feesten van Griekenland, in welk een geval het eiken Athener vrij ftaat, hem voor het recht te roepen, of om het leeven te brengen: een recht, dat daarop fteunt, dat geen moordenaar dezelfde lucht mag inademen of dezelfde voorrechten genieten , welken hij genoot , wien hij het leeven benam (2). De verbeurdverklaringen lopen meestal ten voordeele van de algemeene fchatkist : in dezelve brengt men ook de geldboeten , na aftrekking echter van den tienden voor den eerdienst van minerva en den vijftigflen penning voor dien der overige Goden (3). De vernedering berooft den burger van alle of van een gedeelte van zijne burgerrechten. Deze ftraf is overeenkomftig met den algemeejien regel der dingen, wijl het rechtmaatig is, dat (O Demofth. in Ariftocr. p. 73C. Poll. L.8, C. 9, §• 99* .(2) ld. ibid. p. 729 , 730. Herald, animadv. ia jus Att. p. 300. C3) Detnoflh. adv Timocr. p. 791. Id. adv. Theocr. p. 852. Id. adv. Ariftog. p. 831. Id. ad. Neasr. P; 861. hoopdst. XIX.  flOOFDST. XIX. -I 1 i I 335 REIZE VAN DEN dat hij, die zijne voorrechten misbruikt, dezelven verliest. Zij laat zich ook bet gemaklijklte evenredig maaken aan het misdrijf, wijl het zelve naar den aard en grootheid der burgerrechten kan bereekend worden (i). Zomtijds vergunt zij den fchuldigen niet, het fpreekgeftoelte te beklimmen , de volksvergadering bij te woonen, of onder de Raadsheeren of Rechters te 2itten ; zomtijds ontzegt zij hem den ingang der tempelen , en allen deel aan het heilige; dan eens verbiedt zij hem, zich op de markt te vertoonen of in zekere Janden te reizen ; dan weder berooft zij hem van alles, en laat hem, burgerlijk dood zijnde, illeen den last over van een leeven, zonder genoegen, van eene vrijheid, zonder derzelver gebruik (2). Zulk eene ftraf is zeer zwaar , maar zeer heilzaam tevens in eene volksregeering, wijl hier de burgerrechten veel wezenlijker en veel meer gewaardeerd zijn , dan elders, en niets vernederender is, dan beneden zijns gelijken gefteld te worden. Door dé-, zelve wordt elk een ontthroond burger , dien men alleen in de maatfehappij toelaat, om aan iezelve ten voorbeeld te (trekken. Deze ontzetting heeft echter niet altijd de mteering ten gevolge. Een Athener, die in de (1) Andoc. de mljfter. part. 2', p.10. (2) ld. ibid. Deaofth. orat. 2, in Ariftog. p. 832 , 834 , 836 et 845. Efchin. In Cteflph. tijf. in Andoc* p. 115, L'ipian. in out* lemoftli. adv. Mid. p. §62 et 665.  JONGEN ANACHARSIS. 333 «He ruiterij gefloopen is, zonder een vereischt •nderzock te hebben ondergaan , wordt aldus geftraft , om dat hij de wetten overtreden heeft (i}, maar is niet eerloos, om dat hij de goede zeden niet gefchonden heeft. Deze foort van vernedering verdwijnt ook door een noodzaaklijk gevolg, zoo dra derzelver oorzaak ophoudt» Die aan 's Lands fchatkist fchuldig is, verliest zijns burgerrechten; maar herkrijgt ze weder , wanneer hij betaalt (2). Om dezelfde reden fchaamt men zich ook niet in tijden van gevaar ten dienst des vaderlands alle burgers op te roepen , wien de oefening hunner rechten verbooden was (3), doch vooraf wordt als dan hun vonnis herroepen, het geen niet gefchieden kan, dan door eene rechtbank van zes duizend Rechters, en onder voorwaarden, door den Raad en het Volk voorge» fchreeven (4). Ongeregeldheid en zedenloosheid brengen eene geheel andere vernedering voord , welke de wetten zelve niet zouden kunnen wegnemen , maar, wanneer zij zich met het algemeene gevoelen vereenigen , verzwaaren, dooi den burger, die de algemeene achting verloor. tevens alle middelen, om ze te herwinnen, te be- (l) Lijf. in Alcib. p. a-7. Taijl. leclion. Lijfiac. p 717. CO Demofth. in Theocrim. p. 857. Liban. Arg«m orat. Demofth. adv. Ariftog. p. 843. (3) Andoc. de mijftei p. 14. Demofth. adv. Ariftog. p. 846. CO ÏJ- m Tim«j p. 780. XIX.  KQOSnST. XIX. TWIN- 334 REIZE VAN DEN benemen. Zoo laten zij hem, die zijne ouders mishandeld (i) , of zijne post lafhartig verlaaten, of zijn fchild verboren heeft (2), niets anders dan de knaagendfte zelfs verwijtingen over, doorhem, bij de algemeene fchande, van alle ambten en bedieningen buiten te fluiten. CO Dk>g« Laërt. L. 1, §. 55. CO Andoc. de mijfter. p. 10»  JONGEN ANACHARSIS. 53$ TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De zeden en het Burgerlijke leeven der Atheners. ]M[et het krieken des dags komen- de buitenluiden met hunnen voorraad in de ftad onder het gezang van ouderwetfche deuntjens Qi), Ten gelijken tijd gaan de winkels met groot geraas open, en komen alle de Atheners op den been (2). Zommigen hervatten den arbeid van hun beroep ; anderen begeven zich, in grooten getale, naar de onderfcheidene Gerechtshoven, om aldaar de rechterlijke bedieningen waar te nemen. Bij het gemeen zoo wel, als in het leger , tafelt men tweemaal des dags (3); luiden van zekeren rang vergenoegen zich echter met eenen maaltijd (4}, dien zommigen des middags (5) , doch de meesten voor den ondergang der zonne houden (6). Des namiddags nemen zij eenige oogenblikken tot rust (7) ; of Ct) Ariftoph. in Eccles. v. 278. C2) ld. iu Av. v. 490. Demetr. Phal*. de elocut. c. 161. C3) Herodot. L. 1, c. 63. Xenoph. Hift. Gr. L. 5 , p. 573. Demofth. in Everg. p. ic6o. Theophr. charaft, c. 3. C4) Plat. epift. 7, t. 3 , p. 326. Anthol. L. 2, c. 185. C5) Athen. L. 1, c. 9, p. 11. (6) ld. ibid. Ariftoph. in Eccles. v. 648. Schol, ibid. (7) Phcrecr. ap. Athen. L. 3, p. 175» HOOFDST.' XX.  33o REIZE VAN DEN hootost. XX. of vermaaken zich met de bikkels , den teerling, en andere gezelfchapsfpelen (i). Voor het eerde fpel bedient men zich van vier bikkels , op elk van derzelver zijde een der getalmerken i, 3, 4, 6 hebbende (2). Uit derzelver verfchillende vereenigingen ontdaan vijf en dertig worpen , waaraan men de naamen van Goden , Vorflen , Helden enz. gegeven heeft (3). Zommigen verliezen, anderen winnen. De gelukkigfte van allen heet dé worp van venus , wanneer de vier bikkels met de vier verfchillende getalmerken boven liggen (4). Met de dobbelfteenen onderfcheidt men ook gelukkige en ongelukkige worpen (5); doch meestal is het, zonder op deze onderfcheiding te letten , flechts te doen , om meerdere oogen , dan zijne wederpartij, te werpen (6). De zes is altijd de hoogde worp (7). Men bedient zich flechts van drie teerlingen tevens , fchudt dezelven in een hoorn , en werpt ze , om allen bedrog voor te komen , door een ronden tregter , waar uit ze over het fpeel- CO Herodot. L. t , c. 63. Theop. ap. Athen. L. 12 , p. 532. (2) Lucian, de amor. t. 2, p, 415. Poll. L. 9 c. 7, §. ioö. C3) Euftath. in Iliad. L. 23. p. 1289, Meurf» de Iud. Gra;c. in 'A(pay. (4) Lucian. ibid. Cic. de divin. L. 1, c. 13 ; L. 2, c. 21, t. 3 , p. 12 ei 64. C5) Meurf. de Iud. Gr. in Kv&. (6) Poll. L. 9 , c. 7 , §. ii7« Cr) ffifchijj, in Agamemn. v. 33. Schol. ibid. Hefljcb. in VfiT '£|. Not. ibid.  JONGEN ANACHARSIS. 331 fpeelbord rollen (1). In plaats van teerlingen bedient men zich hiertoe zomtijds van bikkels. Alles hangt in de opgenoemde fpelen van het geluk af, doch in de volgende beflist de fchranderheid des fpelers. Men plaatst op een bord, door lijnen in hokjens verdeeld (2), van weerskanten dam- of fchaak - ftukken van verfchillende kleur ("3). De kunst beftaat in het eene ftuk door het andere te onderfteunen, die zijner wederpartij weg te nemen , wanneer zij te onvoorzichtig los komen , en hem vast te zetten , zoo dat hij niet meer fchuiven kan (4). Men vergunt hem echter te verfpelen , wanneer hij een verkeerd ftuk aangeraakt heeft (5), Zomtijds vereenigt men dit fpél met den teerling. Als dan richt de fpeler zijne fchuiven of zetten naar de oogen , dien hij werpt. Hij behoort de worpen, die hem gelukkig of un- ■ r CO -flifchin. inTimsrch. p. 269. Poll. L. 7, c. 33, §. 203» ld. L. 10, c. 31, g. I50. Harpocr. in Aiuntcr. ct in sïe' XX,  332 REIZE VAN DEN HOOFDST. XX. ] ( ( I gelukkig zijn , voor uit te bereelcenen en het is zijne zaak , zich van de gunften van het lot te bedienen , of deszelfs nukken te verhelpen (i). Dit fpel vordert zoo wel , als het voorgaande, zeer veel zamenftelling; mén dient het in de jeugd te leeren (2), en zommigen worden 'er zoo behendig in, dat niemand tegen hun durft fpelen , en men hun als voorbeelden bijbrengt (3). In de tusfchentijden van den dag, voor al in den morgen voor den middag , en des avonds voör het avondmaal, gaat men, langs de boorden van den Ilisfus en rondom dé ftad, de uitnemende zuiverheid der lucht en het verrukkend gezicht van alle de ommeftreeken genieten (4); gewoonlijk begeeft men zich echter naar de markt , welke de meest bezogte plaats der ftad is ("5). Wijl de algemeene vergadering aldaar gehouden wordt , en het paleis van den Raad en de reQhterftoel van den eerften der Archonten aldaar geplaatst zijn , worden fchier alle burgers derwaards door eigene zaaken of door de algemeene belangen getrokken (6). Veelen komen 'er om afleiding, veelen om bezigheid te ioéken. Op zekere uuren wordt de markt, van (O plat- de «p. L, 10 , t. 2 , p. 604. Plut. in Pijrrli.' 1. 400. (2) Plat. ibid. L. 2 , p. 374. {3) Athen. L. i, . 14, p. 16. (4) Plat. in Pha:dr. t. 3, p. 227 et 229. 5) Meurt in Ceram. c. 16. (öj Demofth. in Ariftog. . 8.  JONGEN ANACHARSIS. S3S van alle koopmanfchap ontruimd, een vfij veld voor hun, die de menigte willen aanfchouwen, of zelve door de menigte bekeeken willen Worden. Rondom de markt zijn winkels van reukmengers (*), goudfmeden, baardfcheerers enz. die voor elk open ftaan (i), alwaar men met veel gedruisch de belangen van den Staat , de bijzonderheden der huisgezinnen , de ondeugden en zotheden van bijzondere perzoonen verhandelt. Midden uit die zamenkomften , welke door eene verwarde beweging telkens uit een gaan en bij een komen, worden duizende geestige of kwaadaartige fchimpfcheuten afgegeven op hun, die of in eene te llordige kleeding wandelen (2) , of zich niet fchaamen, zich door aanftootlijken praal te onderfcheiden C3)- Dit fpotzieke volk bedient zich van eene foort van fcherts, welke zoo veel te fcherper is, als zij te zorgvuldiger alle kwaadaartigheid verbergt (4). Mén vindt Zomtijds in de onderfcheidene gaanderijen der ftad, een uitgelezen gezelfchap en leerzaame gefprek- ken (•) In plaats van te zeggen naar de reukwinkels gaan, zeide men ter reuk gaan, even als de Franfchen zeggen ter coffij in plaats van naar het Coffijhuis gaan. (.Poll. L. 10. c. 2, §. 19. Schol. Ariftoph. in Equit. v. 1372. Spanh. et Kufter. ibid.) CO Ariftoph. ibid. Lijf. adv. delat, p. 413. Demofth. in Mid. p. 606. Id. in Phorm. p. 942. TheOphr. charait,. c. n. Cafaub. et Duport. ibid. Terent. in Phorm. a&. 1, fan. 2, v. 39. (2) Theophr- cbaraft. c. 19, (3) ld. «. 21. CO Lucian. de gijmn. t. 2, p. 897. Y a H0OFDST. XX.  HOOfOST. XX, 3 ] ] 1 c ( II 334 REIZE VAN DEN ken (i). Deze foorten van zamenkomften moesten zich wel onder de Atheners vermenigvuldigen. Hunne onverzaadbaare nieuwsgierigheid , een gevolg van de leevendigheid van hunnen geest en van hunne ledigheid, dringt hun, om eikanderen op te zoeken. Deze hevige zucht, welke hun den naam van Atheenfche gaapers doet dragen (2J, wordt onftuimig ongeduld in oorlogstijden. Ais dan gaat hun de mond op ftraat en in huis alleen van krijgsverrichringen; dan zien zij elkander niet, zonder met ongeduld naar iet nieuws te vragen (3) ; dan vindt men overal zwermen van nieuwstijdingkraamers , die op den grond of tegen eenen muur de kaart van het land afteekenen, waar zich het vijandlijke heir bevindt (4), die behaalde voordeden luidkeels, de geleedene nadeelen binnen 's monds , verkondigen (5), en de geruchten verzamelen envergrooten, die de ftad in de onmaatigfte vreugde , if in de fchriklijkfte wanhoop brengen (6). Zagter onderwerpen houden de Atheners geluurende den vrede bezig. Daar de meesten mnne eigene landerijen hebben , rijden zij des norgens te paard uit, en keeren, na den arbeid iunner flaaven geregeld te hebben , tegen den vond terug (7}. Hun? CO Theophr. charaft. c. 3. CO Ariftoph. in Equit. . 1260. C3) Demofth. philip. 1 , p. 49. CO P!ut. in AU ib. p. 199; in Nic. p. 531. C5) Theophr. charaft. c. 8. 5) Plut. in Nic. p. 542. Id. in garrul. t. 2, p. 509. COXe* oph. mem. t. £ , p. 831.  JONGEN ANACHARSIS. 355 Hunnen ledigen tijd brengen zij zomtijds met de jagt (1) en de ligchaams beweegingen van de oefenfchool door O). Behalven de algemeene baden , waar het volk in menigte bij een komt , en die den armen tot fchuüplaatzen voor de flrenge koude in den winter verftrekken (3}, hebben bijzondere burgers baden in hun eigen huis (4). Derzelver gebruik is hun zulk een behoefte geworden, dat zij ze tot op hunne fchepen gebragt hebben (5). Meest al baden zij zich, eer zij gaan wandelen , en fchier altijd voor zij ten maaltijd gaan (6). Uit de baden komende wafemen zij van welriekende olijen , wier geuren zich vermengen met die der reukwerken , waarmede zij hunne kleederen, welke onderfcheidene naa< men naar derzelver fneede en kleur dragen . zorgvuldig doortrekken (7). De meesten dragen flechts eenen rok, welk< hun ten halve beens komt (S) , en daarovei eenen mantel, die hun tot op de hielen hangt Alleen de boeren en onopgevoede luiden fchor ten deze kleederen op tot boven de knie (9). Ve« (O Xenoph. mem. L. 5 , p. 831. Plat. de rep. L. s p. 373. Ariftoph. in av. v. io8*. (2) Plat. de rep. L. 5 p. 452. C3) Ariftoph. in Plut. v. 535. Schol. ibid. (4) Pla in Phiedon. t. 1 , p. Demofth. in Conon. p. nrc Theophr. c. 18. f5) Spanh. in Ariftoph. Nub. v. 93; (6) ld. ibid. (7) Poll. L. 7 , c. 13. Winck. hift. de 1'ar Liv. 4, ch. 5. (8) Thueijd. L. I, c. 61. (9) Thi oohr. charaft, c, 4. Cafaub.,. ibid. Atheti. L. 1 , c. X' p 21 v3 tl(V>FDST. XX.  55ö REIZE VAN DEN hoofdst. XX. 1 I \ i J Veelen gaan blootsvoets CO* Anderen bedekken zelfs hun hoofd met eenen grooten nederhangenden hoed , zoo wel in de ftad, als op reis , ja zelfs bij de gewijde omgangen (O- In de manier van kleeding moeten de mannen de welvoeglijkheid, de vrouwen de bevalligheid en goeden fmaak tevens in acht nemen. Deze dragen, voor eerst , eenen witten borstrok , die met knoopen op de fchouderajj vastgehecht, onder de borst met eenen breeden gordel te zamen getrokken C3) ■ en in golvende plooijen tot aan de enkels nederhangende is C4) ; voords eenen veel korter rok , die boven de heupen met een breed lint (5) vastgemaakt, en van onderen , even als de borstrok met banden van verfchillende kleuren omringd is Có); — deze rok heeft zomtijds ook mouwen, die echter maar een gedeelte der armen bedekken; — ten laatteen eenen mantel, die dan eens als een fjerp om den middel gewoeld , dan eens rondom het ligchaam ontrolt , door deszelfs bevallige golvingen alleen voor de teekening gefchikt fchijnt. Zeer * dikwijls verwisfeit men denzelven echter met een CO Plat. in Phaidr. t, 2, p. 229. Athen. L. 13. c. 5 , >• 583- (2) Volgends de afbeeldingen van wintel in 's Kolings cabinet bewaard. C3> Achil. Taf. de Clitoph, et La. Ip. Amor. L. t , c. 1. CO Vo\\. L. 7, c. 16. (5) ld. # c. 14, $. 65. &) ld. ibid. e. ij, s. 5*i c. «4, • 6,  JONGEN ANACH ARSIS. 337 een ligt manteltjen JBij het uitgaan dra¬ gen de vrouwen eenen fluijer over het hoofd. Linnen (2)5 katoen (3) en boven al de wol zijn de meest gebruikte ftoffen voor de Atheenfche kleeding. Wel eer was de borstrok van linnen (4), thands is die van katoen. Het volk draagt ongeverwd laaken , het geen weder fchoon gemaakt kan worden (5). De rijken verkiezen het gekleurde laaken. Zij houden zeer vé?l van het fcharlaaken , door middel van kleene roodachtige zaadkorrels, dien men aan zeker heestergewas vindt, geverwd (6_) ; echter maaken zij nog veel meer werks van het purper (7), bij uitftekendheid van dat purper , wiens donkerrood naar de violetkleur trekt (50. Voor den zomer heeft men zeer ligte kleederen (9). In den winter dragen zommigen groote rokken, dien zij van Sardes ontbieden, en waarvan het laaken te Ecbatana in Medie bewerkt, met groote vlokken wols ter afweering van de koude opgekamd is (10). Men ziet hier ftoffen, die eenen goudgloed verco Winck. hifi. de 1'art. liv. 4, ch. 5, p. 185. (2) Poli. ibid. c 16. C3) W« ibid' c- «7« Paufan. L. 5, p. 384; 7» p» 578. Goguet, de 1'origine des lois , etc. t. 1, p. 120. CO Thueijd. L. 1, c. 6. (5) Fertar de re veft. L. 4, c. 13. (6~) Goguet. de 1'origine des lois etc. t. 1, jp. ic=. (7) Plut. ia Alcib, p. 198. (8; Goguet. ibid , p. tco. (9) Schol. Ariftoph. in Av. v. 716. OO Ariftoph. in Vefp. v. 1132. y 4 HOOFDST. XX.  flooFnsT. XX. ( i ] \ , I I fe8 REI.ZE VAN DEN verfpreiden anderen met de fchoon fte bloemen in derzelver natuuriijkfte kleuren bemaald f»; doch dezen zijn alleen tot kleedcren gefchikt , waarmede men de ftandbeelden der Goden omhangt (3) , en waarmede de tooneellpelers in denfchouwburg verfchijnen (4).. Om dezelven aan braave vrouwen te ontzeggen , hebben de wetten aan de oneerlijke vrottwen derzelver dragt voorgefchreeven (5). De AtJwenfche vrouwen verwen haare wenk. braauwen zwart , en leggen op haar gelaat eea blanketzel van loodwit cn hoog rood (6). Haar haair beftuiven zij met geele poeder (» en bekransen het met bloemen (S), en , naar evenredigheid haarer geftalte , dragen zij een hooger of laager tooifel (9). In haar verblijf beflooten, misfen zij het genoegen der deelneming en vermeerdering van het vermaak der gezelfchappen haarer echtgenoeten. De wet laat haar, behalven in zekere gelegenheden, het uitgaan bij dag niet toe, en bij nacht niet anders dan met rijdtuig en JakkëUicht (10), Deze gebrekige wet, welke zich tot fO Poll. L. 4, c. t8, §. nS. fa) Hst. de rep. L. 8, »» P- 557- CO Ariftot. oecon. t. i , p. stt. mhn, vfIV -lift. L. X, C 2o. C4) roll. ibid. Cs) Pet. lee. Att. p. 477. 6) Xenoph. mem. L. 5, p. 84.-. Lijf. de ctode Eratofth p. I.Eubul. ap. Athen. L. 13, r. £5?. AIex. ibjd> p> ^ :tijmol. magn. in tytf* (7) £eho!. TlleQCr< jn ^ ^ 88. Hefijch. in «$. Salin. in PH„. p. 1,63. W simou. p. Stob. Serm. 71, p. 436. f9) Lijl; jn s-mo^ p ^ ^ iopb. ibid.AIes. ,P. Athfü. Ibid. Cioj Plut. in Solor. p. 50  JONGEN ANACHARSIS. 339 tot alle ftanden niet kan uitftrekken, laat de i Trouwen van den laagften rang in eene volflagene vrijheid (i) , en is voor de overigen flechts een voorfchrift der welvoeglijkheid geworden , het geen dagelijks door dringende bezigheden of niets beduidende voorwendzelen overtreden wordt (2). Buiten dien hebben zij wettige redenen genoeg, om haare kamers te verlaten ; bijzondere feesten , waarbij de mannen zijn uitgeflooten , doen haar dikwijls bij een komen (3) , en bij de algemeene feesten woonen zij zoo wel de tooneelfpelen als de tempelplegtigheden bij. In alle gevallen mogen zij zich echter niet vertoonen , ten zij vergezeld van gefnecdenen (4.) of van flaavinnen, welke haare bijzondere lijfeigenen zijn, en welken zij zelve huuren, om een talrijker gevolg te hebben (5). Zich niet zedig gedragende , leggen de Overheden, tot haare opzichters aangeiteld , haar eene zwaare geldboete op , en doen baar vonnis, op een bord gefchreeven, aan een der platanen ophangen, die de markt omringen (6). Getuigschriften van eenen gansch anderen aard vergoeden haar zomtijds den dwang, waar in zij leeven. Ik (1) Ariftot. de rep. L. 4, c. 151 t. 2, p. s8.V CO 'in Pericl. p. 157, 160. C3) Ariftoph. in Lijfift. V. I. Schol', ibid. C4) Terfnr. in Eunuch. Aft. 1, fcer. 2 , v. *f f5) Theophr. cbaraft. c. 22. Cafaub. ibid. CO P0"' L' 8» c. 9, §. ) ld. ibid. §. 30. Clem. Alex. Strom. L. 7, p. J43. C7) Plut. in Alcib. p. 192. C8) /Klian. var. Hilt. L. 9 . c 17. C9) Ariftoph. in Av. v. 1038. Ci°) Ifocr.. Areop. '• 11 P- 353» et 354. Cu) Xenoph. mem. p. 855,  JONGEN ANACHARSIS. 347 fchoft met een zwaaren balk tegen het lijf en hoofd;*. riep hem toe : „ wacht u! —— Wilt gij dan nog eens tegen mij aanlopen?" gaf diogenes terftond ten andwoord (1). Wanneer men des nachts niet eenige bedienden bij zich heeft, loopt men gevaar, door fchurken beroofd te worden Ca) , ondanks de waakzaamheid der Overheden , welke alle nachten verplicht zijn , de ronde te doen C3). De ftad onderhoudt eene Sajthifche wacht C4), om aan deze Overheden den Herken arm te leenen, om de vonnisfen der Gerechtshoven uit te voeren , en om de goede orde in de volksvergaderingen en bij de algemeene plegtigheden te bewaaren C5). Zij fpreekt het Grieksch zoo barbaarsch uit , dat men haar dikwijls op het tooneel naar» bootst C6) , en houdt zoo veel van den wijn, dat men , om onmaatig drinken uit te drukken , zegt, zuipen als een Scijth (7). Het volk is uit den aard maatig ; gezulte fpijs en groenten zijn deszelfs voornaamfte voedzel. Die genen, die niet kunnen beftaan , het zij ze verminkt zijn geworden in den krijg, het zij ze door ziekten buiten ftaat zij 11 , om te werken , ont» (O Diog. Laërt. L. 6, §. 41. CO Ariftoph. in Eccles. t. 664. (4) Ulpian. in orat. Demofth. adv. Mid. p. 654. C4) Ariftoph. in Acharn. v. 54. Schol. ibid. Suid. in Taga'té Meurf. Ceram. gem. c. ifi. Jungerm. in Poll. L. 8, c. 10, §• 132. (5) Ariftoph. in Lijflik, v, 433' (6) W. in The* fmoph. 'v. 1016. Schol. ibid. Demetr. de elocut. c. 96, C?) Herodot. L. 6, c. 84. Ariftot, probiets. feit. 3, t. a# p. 695 Athen. L. to,,ct 7. p. 427» II. DEEL« Z  348 REIZE VAN DEN boopöst. ontvangen dagelijks van ftadswegen een of twee Obolen (i) , die hun door de volksvergadering worden toegelegd. Van tijd tot tijd ziet me» in den Raad de lijst der genen naar , die dezen onderftand genieten , en fchrapt men dezulken uit, die geene aanfpraak op denzelven meer hebben (2). De armen krijgen nog eenen anderen onderftand in hunnen nood; bij elke nieuwe maan zetten de rijken op de kruisllraaten, ter eere der Godin hecate , fpijzen neder , «lien men door de armen laat weghaalen ("3). Ik had eene naauwkeurige aanteekening van den prijs der leevensmiddelen gemaakt; maar heb ze verlooren , en herinner mij alleen , dat de gewoone prijs van het koorn (4) vijf drachmen de medimnus was (*). Een vette os (5) gold tagtig drachmen (f), een fehaap het vijfde gedeelte van een os (6) , dat is omtrend zestien drachmen, een lam tien drachmen (7). Men begrijpt, ligtclijk , dat deze prijzen in tij- CO Lijf' 'ad», delat. p. 4'4 et 416. Arifiie. panatbtn. t. 1. p. 33»• Hefijch. et Harpocr. in *A<ï*v. (2) jEfchin. in Tinarch. p. s76. C3) Ariftoph. in PJut. v. 594. Schof. ibid. Demofth. in Conon. p. 1114. (4) Demofth. in Phorm. P. 946- C*J 4 Livres 10 fob. De drachma op 1$ fris ftel. lende , en de mtdimnus een weinig meer dan 4 Fran/che fchepels , (Goguet, orig des lois, r. 3, p. 260O zou de Frenfche mudde omtrend ij Livres gekost hebben. CO Marm. Sandwic. p. 35. CD Omtrend 72 Livres. (6) Demetr Phaler. ap. Plut. in Solon. p. 91. (omtrend 9 Livres. —— Zje de aanteekening aan het einde van dit boekdeeJ.J CO Mi»aud> ap. Athen. I» «, p.146 j, I* 3, p. 364.  JONGEN ANACHARSIS. §49 tijden van fchaarsheid rijzen» Men heeft zomtijds de medimnus koorn zien klimmen van vijf drachmen, deszelfs gewoonen prijs, tot zestien drachmen ; en de gerst tot agttien (i> Men merkte bij mijn verblijf te Athenen op , dat de prijs der eetwaaren , geheel afzonderlijk van dergelijke voorbijgaande oorzaak, zinds omtrend zeventig jaaren, van tijd tot tijd, was toegenomen , en dat het graan inzonderheid voor twee vijfden duurer was , dan in den Pelopon-* nefifchen krijg (2)° Men vindt hier zoo grooten rijkdom niet als in Perfie : wanneer ik dus van de weelde ert pracht der Atheners fpreke, is zulks alleen irt Vergelijking met de overige volkeren van Grzfhenland. Men vindt hier echter ook huizen, welke zeer vermogend zijn geworden door den handel , of door de zilvermijnen , dien zij te Laurium bezitten. De overige burgers meenen een aanzienlijk vermogen te bezitten , wanneer zij vijftien of twintig talenten rijk zijn (*) ert aan hunne dogters honderd minen ten huwlijksgoed kunnen geven (3). Schoon de Atheners de onverdragejijke fout hebben, van den laster te gelooven, zonder be= hoor» (1) Demofth. in Phorm; p. 94S. li in Phwnip. p. io*5« (») Ariftoph. in Eccl. v. 380 et 543. (*) De talent waf 5400 Livres waardij. CO Demofth. in Steph. ij p. 97* (9000 Eivres. Zie de aanmerking aan h« «imt* V*B Sreekdtéi.) z *  350 REIZE VAN DEN XX. hoorlijk te onderzoeken (i), zijn zij meer ligtzinnig dan ondeugend; en men zegt gemeenlijk, wanneer zij goed zijn , dat zij veel beter zijn, dan de overige Grieken, omdat hunne goedheid geene deugd hunner opvoeding is (2). Het volk is hier mee-r fchreeuwachtig dan elders, [n de eerfte clasfe der burgers heerscht alleen die welvoeglijkheid , welke ons doet gelooven, dat iemand achting voor zich zelf heeft, en die beleefdheid, welke fchijnt te toonen , dat hij eok achting voor anderen heefr. Het goede gezelfchap vordert welvoeglijkheid in uitdruk, kingen en houding (3); hetzelve weet de oplettenheden , waarmede men eikanderen voorkomt , naar omftandigheden en perzoonen te bereekenen (4) en befchouwt eene gemaakte of voorbaarige houding als een teeken van ijdelheid of losheid (5) , en houdt eenen ruwen, beflisfenden en al te boogen toon voor een bewijs van eene flegte opvoeding of van lompheid (6). Hetzelve keurt tevens alle eigenzinnigheid (7) , alle gemaakte gedienstigheid, alle trotschheid en zonderlingheid af. Het vordert daarentegen zekere gemaklijkheid van zeden, welke even ver is verwijderd van eene valfche be-. Ci) Pint. in Praee. ger. reip. t. e, p. 799. Ca) Plat. de Leg. L. x , t. 1, p. 642. C3) Ariftot. de rep. L. 7, C 17, t. 2, p. 448. Theophr. charact. c. 4. C4) Ariftot. de mor. L. 4 , c. 12, t. 2, p. 54. Spanhetn. in Ariftoph. Plut. v. 325. C5) Demofth. in Pantsu. p. 995. (6) ld. ibid. Ariftot. Rhet. L. 2, c. ai, t. 3, p. 572. Theophr. ibiii. c. », 17) Theophr. ibid. c, 13 , 15 , 17.  JONGEN ANACHARSIS' 351 believing, om alles goed te keuren, als van eene norfche onvergenoegdheid , welke niets wel vindt CO- Doch, hetgeen het zelve het meest onderfcheidt, is eene fijne en losfe fcherts CO > uit welvoeglijkheid en vrijmoedigheid zamengefteld, welke men moet weten , niet kwaalijk te nemen van anderen, en tevens moet zorgen, dat zich zelf niet kwaalijk genomen kan worden; eene kunst, welke maar weinige menfchen bezitten , maar weinigen zelve recht kennen. Zij beltaat ik zal 'er liever niets ,van zeggen. Zij, die haar kennen , verftaan mij genoeg , en anderen zouden mij toch niet begrijpen. Men noemt haar thands fnedig- en aartigJieid, wijl zij het vernuft alleen ten voordeele van anderen doet fpeelen en met haare trekken vermaaken en niet kwetzen moet C3) : men ver" wart haar dikwijls met ftekeligheid, koddigheid of fnaakerij (4), maar elk gezelfchap heeft deszelfs eigen toon. — De goede gezelfchapstoon is fchier geheel in onzen tijd gevormd. Om zich hier van te overtuigen heeft men het oude met het nieuwe tooneel flechts te vergelijken. Het is naauwlijks eene halve eeuw geleeden , dat de blijfpelen nog vol van lompe befchimpingen en walgelijke dartelheden waren , welken men thands 'CO Ariftot. de mor. L. 4. c. 12, t. a, 9- 5*« Id* li* Rhet. L. 2, c. 4, t. 2, p. 552. Ca) W. de mag», moral. L. t, c. 31, t. 2, p. 164. ld. de Rher. p. 55a- (3} ld. de mor. L. 4, c, 14, t. 2, p, 56. CO Ifocr. Areop. c. i'i p. 356- H90PDST. XX.  352 REIZE VAN DEN HÖoföst. XX. thands niet zou dulden in den mond des tor> neelfpelers (i). Men vindt in deze Stad verfcheidene gezelfchappen , waarvan de leden zich verbinden, om eikanderen onderling bij te ftaan. Wordt de een in rechten betrokken , of van zijne fchuldeisfchers vervolgd , als dan roept hij den onderftand zijner medeleden in , die hem , in het eerfte geval, voor de rechtbank vergezellen en hem , wanneer zij gevorderd worden , als voorfpraaken of getuigen dienen (V); en , in bet tweede geval, fchieten zij hem de noodige geldzommen op, zonderde minfte rente te vorderen , of hem eenige andere bepaaling der wedergave te maaken , dan bij de terugkomst van zijn vermogen of van zijn vertrouwen C3)Wanneer hij hierin gebrekig blijft, als het hem aan geen vermogen hapert , dan kan hij wel niet in rechten aangefproken worden, maar Haat ils oneerlijk te boek (4). Zomtijds komen deee vrienden bij een, om hunne verbindnis door maaltijden te bevestigen, waarbij alle ongedwongenheid heerscht (5). Deze maatfehappijen, welke door edele en braave beginzelen antftonden, worden thands alleen door onrecht sn belang in ftand gehouden. De rijke vermengt CO Ariftot. de mor. h% 4, 5. 74, t. a; p, 56. CO I$f. telat.in Qbtrecl.p. i59. (s) -Tfceopbr. caaraft. c. 15 et 17, :aufaob. in Theophr. c. tS. Pet. leg. Att. p. 419. CO Hea!d. snimadv. in Salruas. L. 6, c. 3, p. 414. (5) i£, Cs); nog anderen , waaronder zich hercules onderfcheidt , dien men onverfchillig onder den rang der Goden ea der Helden plaatst (6). De f O Jofeph. in Apion. L, 2, p. 4jii « 453. Harpocr. in *e.Kii£T. (2) Plur. de rep. Ê. 1t. i , p. 327 et 354. Demofin. de Cor. p. 516. Strab. L. ic, p. 471. Hefijch. in ©s«i fenai. (3) Ariflopb. in vefp. v. 9; in Lijfjft. v. 389, etc. Cic. de leg. L. 2, c. 15 , t. 3, p. 149. (4) MeurK de reg. Athen. L. 2 , c. 12. Cs) Paufan. L. t, c. 5, p 13. fS) Herod. L. 1, c. 44, Pau&h. L I, c. 1$, p. 374 L. 2, c. ïo, p. 133.  JONGEN ANACHARSIS. 35? De eerdienst der laatften verfchilt allerwezenlijkst van dien der. Goden, zoo wel in het oogmerk , het geen men daarbij heeft , als in de plegtigheden , welken men waarneemt. • De Grieken, werpen zich neder voor de Goden, om hunne afhanglijkheid te erkennen , derzelver befcherming af te fmeeken of voor genootene weldaaden te danken : maar wijden tempels , altaarenen bosfchen, en vieren feesten en fpelen ter eere der Helden (i) , om hunnen roem te vereeuwigen, en zich hunne voorbeelden te herinneren. Men brandt wierook op hunne altaaren , terwijl men gelijktijdig op hunne graven de plengingen verricht, welke bellemd zijn, om de rust hunner zielen te bevorderen. De offerhanden, waarmede men hun vereert, WOïden, eigenlijk gefproken , ook alleen aan de Goden des Afgronds geheiligd. In de geheimenisfen van eleusis , van bacchus en van eenige andere Godheden , onderwijst men verborgene leerltukken : doch de heerfchende Godsdienst is geheel en al uiterlijk. Dezelve heeft geen het minfte leerftelzel, openlijk onderwijs, of naauwe verbindnis, om, op de vast gefielde dagen , aan den ingeftelden eerdienst deel te nemen. Het is, voor het geloof , genoeg , verzekerd te fchijnen , dat de Goden beftaan , en dat zij de deugd beloonen in dit, of in het andere leeven; en, voor de beoefening , bij tusfchenpoozen zekere godsdiens-. O) Thueijd...Iv. -3^c. VI, HOOÏDST. XXI.  S5S REIZE VANEEN «OOFUST. XXI. De Gebeden. 1 < < ! e dienstige verrichtingen te doen, als, bij voorbeeld , in de tempelen te komen bij plegtige feesten , en zijne Godsvereering op openlijke altaaren te vertoonen Het volk doet de Godsvrucht eeniglijk in gebeden , offerhanden en zuiveringen beftaan. De bijzondere burgers zenden hunne gebeden aan de Goden op bij den aanvang van eenige onderneming (2). Zij doen deaelven des morgens , des avonds, bij het opgaan en ondergaan van de zon en de maan (3). Zomtijds begeven zij zich naar den tempel met nedergeilagene oogen en in eene ernftige houding (4), en verfchijnen zij aldaar als ootmoedige fmeekers. Alle de teekenen van eerbied, van ontzag, en van vleijerie , dien de hovelingen betoonen , wanneer zij den throon naderen, worden doordeze menfchen aan de Goden , bij de naderin» hunner altaaren , verkwist. Zij kusfchen den grond (5) 3 bidden overeind fiaande (6) , 0p de knien geboogen (7) , geheel voorover liggende (8), met takken in de handen (9), welken zij ten hemel heffen, of naar het beeld der Godheid uitftrekken , na ze alvoorens aan hunnen mond gebragt te hebben (10). Wanneer- CO Xenoph. apol. Socr. p. 703. {2) Plat. lp Tim. t. 3, »• 27. (3) ld. de leg. L. 10, t. 2, p. 887. CO W. in Ucib. 2, t. 2, p. 138. (5) Potter. Archasol. L. 2, c. 5. G) Philoftr. in Apollon. vit. Lib, c. 4, p. 233. C7) Theopty, :iwaurip. in Electr. v. 3io. (3) Homer. iliad L. 1, v. c(>2. «.4) Actiën. L. 7. c. 13, p. 297. (5) Xenoph. Mem. L. 9, p. 745.  JONGEN ANACHARS-IS. 365 dom'willen praaien , zoeken zich door kostbaarc offerhanden te onderfchciden. Ik heb 'er gezien , die, na het offeren van eenen os, het voorfte gedeelte van deszelfs kop met bloemen en linten vercierd aan hunne deuren hingen (i> Wijl een oS het eerwaardigfte offerdier is, maakt men voor de armen kleene koeken in de gedaante van zulk een'dier gebakken, waarmede de Priesters zich-wel willen te vreden houden (2). Het bijgeloof heerseht met zulk een geweld over den geest, dat het zelve het zachtfte volk des aarbodems wreed gemaakt heeft. De meniehen-offers waren Weleer gemeenzaam in Griekenland (3) , zij waren bij fchier alle volkeren in zwang , en zijn zulks nog bij eenige natiën (4). Zij zullen eenmaal ophouden, wij zotte en nuttelooze wreedheden vroeg of laa voor het gevoel en de reden moeten wijken maar het geen veel langer in wezen zal blijven is het blinde vertrouwen, het geen men in uit wendige verrichtingen van den Godsdienst Helt Onrechtvaardige menfchen, fchelmen zelve dut ven zich vleijen, de Goden door gefchenken t te kunnen omkopen en door de vertooning va godsvrucht te bedriegen (5). Te vergeefse laten zich de Wijsgeeren tegen dit gevaarlij wai r;0 Theoph. charact. c. ai. (a) Suid. in Bao\ "E/9 f3) Clem. Alex. cohort, ad gent. t. i, p. 3<5- Porph. de a ftin. L. 2, S- 54. P- 197. «c. CO «*• de leg* Ll 6> 2, p. 782. (5) ld. ibidi L. 10, p. 885, 905 et aan liuil> die ee«en mandag, zelfs onvrijwillig, begaan hebben (3) \ aan de zulken , die met kwaaien bezogt zijn, welken men als blijken van 's Hemels gramfchap befchouwd , als pest (4), krankzinnigheid (5) enz. ; in een woord aan allen , die zich bij de Goden welbehaaglijk willen maaken. Deze plegtigheid is ongevoelig overgebragt op de tempels , altaaren, en alle plaatzen, welken de Godheid met haare tegenwoordigheid vereeren wil; Ook op de fteden, ftraaten, huizen, velden , en alle plaatzen , welken de ondeugd ontheiligd heeft, of werwaards men 's Hemels gunsten trekken wil (6). Men zuivert 's jaarlijks de ftad Athenen, op den zesden van de maand Targelion (7). Zoo yaak zich der Goden toorn laat blijken door hongersnood , befmetlijke ziekten of andere, rampen , tracht men denzelven afteleiden op eenen Qi) Suid. et Harpocr. in 'AnQtiïfi. O) Eurip. in Ion. V. 95. (3) Demofth. in Aritiocr. p. 73Ö. CO O'OgLaërt. L. l , §• HO. (5) Ariftoph. in Vesp. v. u8. Schot, ibid. C<5) Lomeij. de luflr. (7) Diog. Laërt. L. % , $.. 44t Aa $ -XXI.  REIZE VAN DEN XXI, 7 f. ii A C eenen man en eene vrouw, die door de» Staat onderhouden worden , om , in geval van nood, in den naam van beide de gedachten tot reinigingoffers te verftrekken. Men geleidt ze door de ftraaten met fpeeltuig vergezeld , en doet ze de Had uitgaan , na ze eenige geesfel. flagen gegeven tc hebben. Weleer verwees men ze ten brandfrapel en wierp men hunne asch voor den wind CO- Schoon her zeewater het gefcbiktfte voor de zuiveringen is (2) , bedient men zich echter meestal van zoogenaamd wijwater. Het zelve is gemeen water , waar in men een brandend hout, genomen van eenen altaar, waarop eenig offer verbrand wordt , gedompeld heeft C3). Men vult hier mede de vaten , welke in de voorhoven der tempelen, in de plaats der algemeene volksvergadering, en rondom de kisten ftaan Ser ten toon gelegde lijken C4J. Wijl het vuur de metaalen loutert , wijl het zout en de zalpeter de onreinheid wegnemen en net ligchaam gezond houden , wijl de rook en welriekende reukwerken tegen den invloed eener sedorvene lucht beveiligen, heeft men van rap tot trap gaan gelooven, dat deze en andere b nam SibVn .... mi.4». CO Ariftoph. in Equit. v. 1133. Sckol. ibid. Id. In Ran. v. ♦5. Scholi rbid. Heüad. ap. Phot. p. 159C. Meun. Grax. r. in Thargcl. CO Eurip. Ip,,ig. in Taur. v. Eu,ltat!>. Iliad. L, 1, p. 108. (3) Eurip. in Herc. fur. v. o2s! :hen. L- 9, c. fa p. 409. (4) Cafa.il,. jin Theophr baraci. c. i6> p« 126.  JONGEN ANACHAR.SIS. 369 middelen behoorden gebruikt te worden bij verfchillende zuiveringen. Om die reden fchrijft men eene geheime kracht toe aan den wierook, dien men in de tempelen brandt (O, en aan de bloemen, die dezelven verderen ; z >o herkrijgt een huis deszelfs zuiverheid door Jen rook van zwavel , en de bel'prenging van water , waar in eenige zoutkorrelen gefinolten ■zijn (-)• *n ze^ere gelegenheden is het genoeg, rondom het vuur te gaan (3), of eenen kleenen hond, of eenig ander dier rondom zich te doen lopen (4). Bij de zuiveringen van fteden geleidt men de offerdieren langs de muuren (5). De plegtigheden veranderen , naar gelang het voorwerp meer of min belangrijk, het bijgeloof min of meer fterk is. Zommigen gelooven, dat men zich geheel in eene rivier moet onderdompelen ; anderen meenen , dat het genoeg is , wanneer men zeven maaien het hoofd onderfteekt; de meeften vergenoegen zich , hunne handen met wijwater te bevochtigen , of zich door eenen Priefter te laten befprengen , die daartoe aan den ingang des tempels gereed ftaat (6). Elk bijzonder mensch kan eenige offers op tenen altaar brengen, die bij den ingang van zijn huis (O Plaut. Amphitr. Acr.. z, Teen. 2, v. 107. f2) Theocr. Mijl. 24, v. 94. (3) Harpocr. in 'AftfriS'i. 4; Lomeij. de luftr. o 23, f5} Atlien. U 14, c 5, p. 626. (_<0 He' fych. in 'xiïjiti. Lomeij. de lultr. p, 12a. Aa 4 HOOFDST.' XXI.  3?" REIZE VAN DEN huis ftwt, of wel in zijne eigene buiscapel fa D.kwijls heb ik daar eenen deugdzaamen vader' omringd van zijne kinderen, zijnen eerdienst mtl dien van hun zien vereenigen, en gebeden hooren unftorten , die , door de tederfte liefde voordgebragt, der verhooring wel waardig waren. Daar deze foort van Priefterfcbap flechts onder één huisgezin mag dienstbaar zijn, heeft men Geestlijken voor den openlijken eerdienst moeten aanftellen. '£r is §eene ^d, alwaar men zoo veele Priefiers en Priefteresfen vindt, als te Athenen,wijl 'er geene is , alwaar men zoo veele tempelen opgericht heeft, of zoo veele feeften viert Q&% In de onderfcheidene dorpen van Attica en* van geheel Griekenland is één Priefter genoeg voor den tempeldienst; in de aanzienlijke fteden wordt het Priefterfchap onder verfcheidene perzoonen verdeeld , die gezamenlijk één lig. chaam uitmaaken. Aan deszelfs hoofd is de dienaar der Godheid , zomtijds met den eernaam van den Hoogeprielter bekleed. On* der hun ftaan de Neocorus , met de zorg belast voor den cieraad en zindelijkheid der gewijde plaatzen Cs) en voor de befprenging met wijwater op de tempelgangers (4); de Offeraars, die de offerdieren flachten; de Wichelaars, die derzelver ingewanden onderzoeken; de Uitroe.wt»»«T < • j .-O- .-' .2 .0. • - ...... pers OJ.H.t. de leg. ,.. ,0, t.2,p. 9JO> (j) Xtnopb ^ ^P. Atben. p. 7oo. f8) Suid in K«w. CO Mem. de rW des bell. lettr. t. i, p. ói„  • JONGEN ANACIIARSIS. 371 pers, die de plegtigheden regelen en de vergade- H0°™[T' ring doen fcheidei: (1). Op zornmige plaatzen noemt men hem Vader , die aan het hoofd der Priefteren, en haar Moeder, die aan dat der Priefteresfen is (2). Aan de leeken laat men min heilige bedieningen toe, Welke op den tempeldienst betrekking hebben. Zommigen zijn Bouwmeefters en Schatbewaarers; anderen ftaan als Getuigen en Opzichters bij dé plegtige offerhanden C3). De Priefters doen hunnen dienst in rijkfe kleederen , waarop met vergulde letteren de naam der genen te lezen is , die dezelven aan den tempel gegeven hebben (4). Deze pracht wordt nog grootfcher door de fchoone geftalte, edele houding, welluidende ftem en bóven al door de kenteekenen der Godheid , wier dienaaren zij zijn. Dus verfchijnt de Priefteres van ceres met eene krans van heul en koornairen (5) ; en die van minerva met het fchild , het borstharnas en den gevederden helm (6). Verfcheidene Priefterfchappen zijn erfiijk in ou* CO Pott. Archas. 1. L. 2 , c. 3- CO Mem. de 1'acad. t. 23 , p. 4u. C3) rlat. de leg. L. 6, t. 2, p. 759. Ariftot. de rep. L. 6, c 8. t, 2. p. 423. Demofth. in Mid. p. 6jo. Ulpian. in Demofth. p. (586. JFScbin. in Timarch. p. 276. (4) Lib. in Demofth. orat. adv. Ariftog. p. 843. C5> Cal!tiijmn. in Cerer. v. 45. Spanh. ibid. t. 2, p. 604. Heliod. /Ethiop. L. 3, p. 134. Plut. in X. orat. Vit. t. 2, p. 843. (6j Polijasn. Strateg. L. 8, c. 59. Aa 5  37* REIZE VAN DEN hoofdst, I oude en vermogende genachten (i), waarin zij van den vader op den zoon overgaan. Anderen worden door het volk opgedragen (2) , na een voorafgaand onderzoek naar perzoon en zeden , wijl de nieuwe Priefter zonder eenig gebrek in zijne geftalte (3) rn volftrekt onopfpraaklijk van gedrag moet zijn C4). Ten aanzien des verftands is het genoeg , wanneer hij het bijplegtige van den tempel kent , dien hij bedient; wanneer hij het zelve met alle waardigheid volvoert, en wel weet te o.nderfcheiden de verfchillende foorten van vereering en ge-, beden, welken men den Goden moet opdragen (5). Eenige tempels worden door Priefteresfen bediend : gelijk die van bacchus bij de moerasfen. Zij zijn veertien in getal , ftaan ter benoeming van den Archont-koning (6) , en zijn tot eene volftrekte onthouding verplicht. De vrouw van den Archont , de Koningin genaamd , wijdt haar in de geheimenisfen, welke haar worden toevertrouwd , en vordert haar, alvoorens haar dezelven medetedeelen, eenen eed af, dat zij altijd in de volkomenfte zuiverheid CO P'at. de les. L. 6 t. 2, p. 759. Put. in X orat. vit. : 2, p. 843. Hefijch. Harpocr. &; Suid. in Kmi'J1, CO De- , moflb. exord. conc. p. 239. C3) Etijm. magn in 'AipeA. 4) Plat ibid. jEfdjin. in Tim. p. 263. C5) Politic, t. 2, 5.*oo. 'tt; Harpocr. He(ij'cH.& Etij'to, magn. in Upttf, Poll. U 8 , §, icg.  JONGEN ANACHAR.SIS. 373 heid geleefd en geene gemeenfchap met mannen gehad hebben (1). Voor het onderhoud der Priesters en tempels zijn verfcheidene inkomften afgezonderd (2). Men houdt van alle verbeurde goederen en geldboeten terftond het tiende gedeelte voor minerva en het vijftiglle gedeelte voor de andere Goden in (3). Een tiende van den vijandelijken buit is den Goden ook geheiligd (4> In eiken tempel hebben twee bedienden, onder den naam van Parafiten bekend , het recht, om van eiken pachter uit de Itreek, welke hun is toegeweezcn, eene msat gerst tc vorderen (5); eindelijk, 'er zijn weinige tempels, die geene huizen en landerijen bezitten (6). Deze inkomften , waarbij men voegen moet de offergaven van biizundere burgers, worden in bewaaring van uert Schatbewaarer des tempels gefield (7). Dezelve ftrekken voor de herftelling en de verciering der gewijde plaatzen , voor de onkosten der offerhanden , en voor het onderhoud der Prii-fters , die bijna allen een jaarlijksch inkomen (8_) , eene vrije woo- (1) Demofth. in Near. p. 875. CO Mem. de 1'Acad. des bell. Iett. t. 18, p. 66. (3) Demofth. in Timocr. p. 791. Xenoph. Hist. Gr. L. I ,p. 449- CO Demoltb. ibid. Sophocl. in Trach. V. 186. Harpocr. in Aex.ur. (5) Crates , ap. Athen. L.£6, c. 6, p. 235. CO pl»t. de leS- I" 6> P- 759- Harpocr. in 'A?ra iwifl. Maufac. ibid. Taijlor, in marm. Sand. p. 64. Chsmil. infer. part. 2, p. 75. (7) Ariftot. politic. Is» 6. c. 8, p. 423. Chandl. infetipt. not. p. XV. etc. C8> jchin. in Ctefiph. p. 430. . ... HOOFDST. XXI-,  ÜOOFIVT. XXI. , 1 ] 1 I ( i > c 1 i c m REIZE VAN DEN wooning en aanfpraak op een gedeelte der offerdieren hebben. Zommigen hebben een zeer aanzienlijk inkomen, gelijk de Priefteres van mi, NEnvA, aan welke men eene maat koorn, eene maat gerst , en een Obolut moet geven , zo dikwijls 'er in een huisgezin iemand gebooren wordt of fterft (ï). Behalven deze voordeden hebben de Priefters belang, om het recht der vrijplaatzen in ftand te houden , het geen niet enkel aan de tempels, maar ook aan de gewijde bosfchen , en aan de huizen en bidplaatzen , die in derzelver omtrek zijn, is toegeftaan (a). Men kan Je misdaadigers van deze plaatzen niet weghalen , en men mag hun zelfs niet beletten 'er iun voedzel te laten brengen. Dit voorecht, zoofchandelijk voorde Goden, als voorledig voor derzelver Priefters, ftrékt zich zelfs lit tot alleen Maande altaaren (3). In JEgijpte maaken de Priefters het eerfte igchaam in den Staat uit , en zi/n niet verdicht , iet in deszelfs lasten te dragen , fchoon en derde gedeelte van 's Lands grond aan hun ■nderhoud is toegeweezen. De zuiverheid hun. er zeden en de ftrengheid huns leevens verweren hun des volks vertrouwen, en hunne fchranerheid dat des Konings, wiens raad zij uitmaaen, en die uit hun ligchaam gekoozen moet zijn, (O Ariftot. CEcon. L. *, t. a, p. 502. (l) Tflucjjd- u , c 1*8 & 134- Strab. L. 8, p. 3?4. Tacit. Annal. L. 4, 14. (3) Thueijd. ibid.c. .a6,  JONGEN, ANACHAR.SIS. 375- sijn, of van het zelve een lid moet wordejn, eer dat hij den throon beklimt (i). Verklaarers van den wil der Goden, fcheidsluiden tusfchen dien der menfchen, bezitters der weten-» fchappen en bovenal, van de geheimen der geneeskunde zijnde (2) , genieten zij een onbepaald gezag, en leiden naar welgevallen de vooroordeelen en zwakheden der itervelingen. Die van Griekenland genieten vereerende ouderfcheidingen als, bij voorbeeld , afzonderlijke plaatzen in den fchouwburg (3). Allen zouden zij zich voords bij hunne ambtsverrichtingen alleen kunnen bepaalen , en hunne dagen in eene zachte rust flijten (4) ; doch de meeften onder hun, begeerig om door hunnen ijver den beweezen eerbied voor hun charakter te verdienen, vervullen moeilijke posten in het Gemeenebest, en dienen hetzelve zoo wel in dc legers , als in de gezant fchappen (5). Zij maaken geen afzonderlijk noch onaf hanglijk ligchaam uit (6). Geene betrekking van eenig belang heeft 'er tusfchen de bedienaars van verfchillende tempels plaats; zaaken zelve, welke hun perzoonlijk aangaan, worden voor de gewoone rechtbank gebragt. De (1) Plat. Politic, t, 2, p. 290. Diod. Sic. L. 1, p. öfi. Plut. de Ifid. & Ofir. t. 2, p. 354- (2) Clem. Alex StromL. 6, p. 758. Diog. Laërt. L. 3 , §• <" C3) Chandl. infer. part. 2. p. 73. Schol. Ariftoph. in Ran. v. 299. (4) Ifocr. de permut. t. 21 p. 410. (5; Hetod. L. 9, c. 85, Plut. in Ariftid. p. 321. Xenoph. Hist. Gr. p. 590. Demofth. Ne*r. p. 880. (fi) Mem. de 1'Aiad. des bell. lettr. t. i>, p. 72. IOOFDST», XXI,  HOOFDST. XXI. De Wigche laars. 376 REIZE VAN DEN De negen Archonten of Hooge Overheden f waaken voor de inftandblijving van den openlijken eerdienst; en zijn fteeds aan het hoofd van alle -godsdienftige plegtigheden. De tweede , onder den naam van Koning bekend , is gelast met de vervolging van misdaaden tegen den Godsdienst, met de voorzitting bij de algemeene offerhanden , en met de beoordeeling der verfchillen tusfchen de priefterljke geflachten over eenige opengevallene priefterplaats fji). De Priefters kunnen de offerbanden der bijzondere burgers regelen, doch wanneer zij , bij deze bedrijven van Godsvrucht , de vastgefteidë wetten mogten overtreden, zouden zij zich geenzins aan de waakzaamheid der Overheden kunnen ontrekken. Wij hebben, in onze dagen , den Hoogepriefter van ceres zien ftraffen op last van den Staat, om dat hij deze wetten overtreden had in bijzonderheden, welke waarlijk van geen aanbelang fcheenen te zijn CO. Op de Priefters volgen de Wigchelaars, wier beroep bij den Staat in aanzien is , en die in het Prijtaneum onderhouden worden C3). Zij geven voor, het toekomende te fpellen uit de vlugt der vogelen en de ingewanden der offerdieren. Zij volgen fteeds het heir, en van hunne uitfpraak, welke vaak tot eenen onmaa- ti- CO P'at. politic, t. a, p. 2r,o. Poll. L. 8 , c. 9 , 5. 90. Sigon. £2") Demofth. in Ngm: p. 880. (3) Ariftoph. in pace. v. 1084. Schol ibid.  JONGEN ANACHARSIS. $77 tigen prijs gekogt wordt , hangen dikwijls dé omwentelingen des beltuurs zoo wel , als de werkingen van den veldtogt af. Men vindt ze door geheel Griekenland, doch die van Elis zijn het meest vermaard. Aldaar leveren , zinds verfcheidene eeuwen , twee of drie geflachten de kunst,, om het toekomende te voorzeggen en de rampen der ftervelingen te dpen eindigen , van den vader op den zoon over (1). De bediening der Wigchelaars ftrekt zich echter nog veel verder uit. Zij beftuuren de gewetens en worden geraadpleegd , of zekere daaden al of niet met de Godlijke "rechtvaardigheid overeenkomen (2). Ik heb 'er gezien , die de dweepzucht tot wreedheid bragten en, zich met de belangen des Hemels belast geloo. vende, hun eigen vader in rechten ter doodftraf zouden vervolgd hebben , wanneer hij aan eenen moord was fchuldig geweest (3). Voor twee of drie eeuwen fchijnen eenige menfchen, die volitrekt geene zending van den Staat hadden en zich blootelijk opwierpen tot tolken der Goden , het volk zoo ligt geloovig gemaakt te hebben, als zij zelve waren of wel voorgaven , door van volk tot volk voord te lopen, ze allen met des Hemels toom te dreigen , nieuwe plegtigheden tot deszelfs .'l ,- .1 .fhïq JMMM -v: - v' • be- CO Herod. L. 9, c. 33. Pausf. L. 3, c. 11, p. 231; I* 4, c. 15; p. 317; L. 6, c. 2. p. 454" f-ic. de Divinat. L. 1, c. 41, t. 3, p. 34. (2) Plat. in Ëuthijphr. t, I, p. 4 (3) ld. ibid. p. 5. XXI.  378 REIZE VAN DEN JI00FDST, XXI. I bevrediging in te ftellen , en de menfchen in» tusfchen veel zwakker en ongelukkiger te maaken door de angften en zelfs verwijtingen, waar mede zij hun hart vervulden. De een was zijne eerbiediging aan kunftenaarijen , de ander aan groote begaafdheden fchuldig. Van dit flag waren abaris van Scijthie , empedocles van /Igrigentum , epimenides van Creta (i). De indruk, dien zij op de gemoederen ag» terlieten, heeft het rijk des bijgeloofs vereeu* wigt. Het volk vindt nu altijd en overal de ontzettende teekenen van der Goden wil in de zon- en maan-verduifteringen, in het rollen desdonders , in alle ontzaglijke natuurverfchijnzelen j in de toevalligfte gebeureniafen. De droomen (2) , het onverwacht gezicht van eenige dieren (3) , de ftuiptrekkende beweging der oogleden (4), het fuisfen der ooren ("5), het liezen (6J, eenige toevallig uitgefprokene woorden , en eene menigte van andere onverfchilli%t zaaken, zijn gelukkige of rampfpoedige vooreekenen geworden. Vindt gij in uw huis eene lang ? richt ter zeiver plaatze eenen altaar }P (?)• Ziet gij eene wouwe in de lucht zwee- ven ? Ci) Diog. Laïrt. L. 1, §. 109. Bruck. Hift. phil. t. i, p. 15?. (2) Homer. iliad. L. i, ;v. 63. Sophocl. in Èleft. v. [16. C3) Theophr. charaft. c. 16. (4) Theocr. idijt. 3, v. ,7. f5) iEIian. Var. Hist. L. 4, c. 17. (6) Ariftoph. ia v. v. 721, (7) Theophr. ibid. Terent. in Phorm. Act; 4 'een* 4;  JONGEN ANACKARSI?» 379 wen? val fchielijk op uwe knieën. CO Is uwe 11™™s'w verbeelding door verdriet of ongefteldheid verwardt ? Het is empusa , welke aan u verfchijnt , of een herfenbeeld , door hecate toegezonden , bet welk allerleije gedaanten aanneemt, om ongelukkigen te kwellen (2). In alle deze gevallen neemt men toevlucht tot de Wigchelaars en Waarzeggers f3), en de hulpmiddelen , welken zij aan de hand geven , zijn even herfenfehimmig als de rampen, waarmede men zich gedreigd waant. Eenigcn dezer bedriegers dringen zich bij d« vermogenden in , en vleijen de vooroordeelen van zwakke gemoederen (4); Zij bezitten, naar hun voorgeven, nimmer feilende geheimen, om de magt der booze geesten te kluisteren. Zij belooven drie voorrechten, waar naar de rijken zeer grectig zijn , beftaande in eene verzekering tegen allen zelfsvetwijt, in de wraak over alle vijanden , en in de duurzaamheid des geluks tot na den dood. De gebeden eii zuiveringen, welken zij in hst werk ftellen, befiaan in oude voorfchriften, welken men aan orpheus en mus/eus toefchrijft (5;. Vrouwluiden van het gemeenfte flag drijven hetzelfde handwerk (6). Zij gaan in de huizen der armen en verrichten daar eene zekere in-' (0 Ariftoph. in av. 501. (O ™. in R,n' v' 295= {3) Theophr. charaft. c. 16. CO de rep. l. z „ p. 364. (5) ld. ibjd. (f) Demoilhi de cör. p. 516. D'iöJ, t,aëtt. U. io, §. 4. II* DEEL;  38o REIZE VAN DEN *$gT: inwij'ding , zij begieten den ingewijden met water, wrijven hem met flijk en zemelen, bedekken hem met een dierenhuid , en vergezellen deze plegtigheden met formulieren, dien zij uit een formulierboek voorlezen en door gillende fchreeuwen vervangen, welke de menigte ontzetten. Beter onderrichte menfchen , fchoon vrij van de meesten dezer zwakheden, zijn niet min gehecht aan alle godsdienifige gebruiken. Na eenig gelukkig toeval, in ziekte, bij het geringde gevaar, bij de herinnering van eenen verfchrikkenden droom, doen zij offerhandenzomtijds richten zij zelfs midden in hun huis capellen op , die zoo veelvuldig zijn , dat godsdienifige Wijsgeeren wenschten , dat ze allen mogten afgebroken en alle geioften d burgers alleen in de tempelen gedaan worden (i). Maar hoe kan men dit vertrouwen op heilige Plegtigheden overeenbrengen met de denkbeelden , dien men van den opperften der Goden heeft? Men durft zich juriTER een geweldenaar voorftellen , die zijnen vader van den throon des Heelals geftooten heeft, en zelf daarvan eenmaal door zijnen zoon geftooten zal worden. Dit gevoelen , door de gezindte der zoogenaamde leerlingen van (O Plat. de Leg. L. 10, p. 909.  JONGEN ANACHARSIS. 381 van orpheus ftaande gehouden (1) , heeft ""^f"1' /eschijlus niet gefchroomd in een treurfpel aan te nemen , welks vertooning en toejuiching de Regeering nimmer verhinderd heeft (i). Ik heb reeds gezegd, dat 'er , zinds omtrend eene eeuw , verfcheidene nieuwe Goden bij de Atheners zijn ingevoerd : ik moet 'er bijvoegen, dat het ongeloof, in dien zelfden tijd , gelijkerhand toegenomen is. Na dat de Grieken eenige verlichting der wijsbegeerte ontvongen , begonnen zij zich te verbaazen over de onregelmaatigheden en aanftootlijkheden in de natuur en niet minder daarover dat zij derzelver oplosfing niet vonden in het wanftaltig zamenftel van godsdienst, het geen zij tot nog toe gevolgd hadden. Het twijfelen vervong de onkunde en bragt losbandige begrippen voord, welken dc jeugd greetig aannam (3) , doch wier eerfte uitvinders de voorwerpen van den algemeenen haat werden. Het volk verweet hun , dat zij het juk van den godsdienst alleen hadden afgeworpen, om zich te vrijer aan hunne driften over te geven (4): en de Staat vond zich verplicht, hun te vervolgen. Aldus rechtvaardigt men de onverdraagzaamheid. De (1) Procl. in Plat. L. 5, p. 291. Mem. de 1'Acad. des Bell. letc. t, 23, P- 265- O) ^Efchijl. Prom- v' 100 ' 755, etc. 947. (3) Plat. de leg. L. 10, p. 886. (4) IA. H)id. Kb a  H00FDST. XXI. 38a REIZE VAN DEN De algemeene eerdienst door grondwetten voorgefchreeven (1) en daar door tevens ten naauwften met de Staatsgefteldnis verbonden zijnde, kan men denzelven niet aantasten, zonder zich hier aan te vergrijpen. Daarom is het de plicht der Overheden, om denzelven in ftand te houden, en zich te verzetten tegen alle nieuwigheden, die denzelven zouden ondermijnen. De fabelachtige vertelzelen van de afkomst der Goden , de wijsgeerige begrippen Over hunne natuur, zelfs de onbetaamlijke fpotternijen over de daaden , welken men hun toefchrijft , zijn echter de onderwerpen haarer oordeelvellingen niet , maar de genen , die tegen het beftaan der Goden fpreken of fchrijven, die met verachting hunne ftandbeelden verbreken , of die de geheimen der verborgenheden fchenden, welken het ftaatsbeftuur erkent , worden ftreng vervolgd en met den dood geftraft. Terwijl men alzoo den Priesteren de zorg aanbeveelt, om den uitwendigen eerdienst te beftuuren, en aan de Overheden het noodige gezag geeft , om voor deszelfs in ftand blijving te waaken, vergunt men den Dichteren, nieuwe gellachtbereekeningen der Goden te maaken of aan te nemen (2), en den Wijsgeeren , em de neteligfte onderwerpen over de eeuwigheid der ftoffe en de vorming van het heelal tP. (O Porphljr. de Abftin. L. 4 , p. 380. (t) Herodot. Li 2, c. 156. Jofeph. in Appion. L. a, p. 491.  JONGEN ANACHARSIS. 383 te behandelen (i), mids zij flechts. daar bij, ««" twee groote klippen ontwijken, van de keringen der verborgenheden niet te na te komen, en , van den anderen kant , om niet zonder nadere bepaling grondbeginzelen voor te dragen, waaruit noodzaaklijk het verval zou moeten ontdaan van\den eerdienst , die zinds onheugelijke tijden is ingevoerd. In het eene geval zoo wel, als in het andere, worden zij als fchuldig aan godloosheid vervolgd. Zulk eene befchuldiging is des te vreeslijker voor de onfchuld, daar zij meer dan eens ten werktuig van den haat gediend heeft, en zoo gemaklijk de woede des volks ontfteekt, wiens godsdienstijver nog veel wreeder, dan die der Overheden en Priesteren , is. Elk burger kan als aanklaager opkomen, en den misdaadigen aanbrengen bij den tweeden Archont (2), die de zaak voor een der voornaamde Gerechtshoven van Athenen , dat der Heliaften, brengt. Zomtijds wordt de aanklagt in de volksvergadering gedaan (3). Wanneer zij de geheimenisfen van ceres betreft, doet de Raad het onderzoek, ten zij zich de befchuldigde op de eumolpiden beroept (4) , vermids dit priefterlijke gedacht, van alle tijden her aan den tempel van ceres verbonden , een eigen rechtsgebied heeft, hit geen zich CO PI". Ariftot. etc. CO Polu L- 3 , c. o , §. 90 C3) Andoc. de mijfter. p. 2. Plut. in Ahb. p. 200(ui Demofth, in Andtot. p. Ulpian. p, 718» £b 3  3§4 REIZE VAN DEN Bxx"ST' Zich echter aIleen uitu*ekt over de fchennis der verborgenheden, en tevens allerftrengst is. De eumolpiden vonnisfen naar ongefchreevene wetten, wier uitleggers zij zelve zijn, en die de fchuldigen niet flechts aan der menfchen, maar daar te boven nog aan der Goden wraak, overgeven Ci). Het is zeldzaam, dat zich iemand aan de ftrengheden van dit gerechtshof onderwerpt. Het is gebeurd , dat de befchuldigde zijn leeven behield, door zijne medepligtigen te ontdekken , maar niet te min ontzegde men hem allen deel aan de offerhanden , feesten » fchouwfpelen , en rechten der overige burgers (z). Bij dit fchandaal voegt men zomtijds verfchriklijke plegtigheden : vervloekingen naamlijk, welken de Priesters der onderfcheidene tempels op last der Overheden pleg. tig uitfpreken C.3)> zich naar het westen keerende en hunnen purperen tabbaard affchuddende , vloeken zij den fchuldigen en zijne nakomelingen den Goden des Afgronds toe C4> Men houdt zich verzekerd, dat de Raazernijen daarop terftond het hart des fchuldigen innemen, en dat derzelver woede niet ophoudt, voor dat zijn ganfche kroost verdelgd is. Het priefterlijke gedacht der eumolpiden betoont meer ijver voor de inftandhouding der geheimenisfen van ceres , dan de overige Pries- CO Lijf", in Andoc. p. ic8. f» ld. ibid p. n5. (3J LiT. I" 31 > c. 44. (4) Lijf. in Andoc. p.  JONGEN ANACHARSIS. 585 Priesters voor den heerfchenden Godsdienst, «gw. Men heeft hun zelve -meer dan eens de fchuldigen voor de rechtbank zien brengen Q$i Intusfchen moet men tot hunnen lof zeggen , dat zij , in zekere gelegenheden , verre van de woede des volks aan te blazen, het geen gereed ftond , om de befchuldigden over heiligfchennis der verborgenheden van een te fcheuren , eischten , dat het vonnis volgends de wetten geveld zou worden O). 0nder deze wetten is 'er eene, welke men zomtijds uitgevoerd heeft, en die den geweldigften haat zou hebben kunnen beperken , in dien dezelve voor eenige bepaaling was vatbaar geweest. Die naamlijk, welke wil, dat de befchuldiger of de befchuldigde fterve; — de eerfte , wanneer hij zijne aanklagt niet kan volhouden ; de laatfte Wanneer zijn misdrijf blijkt (3). Ik heb nu nog de voornaamfte vonnisfen aan te haaien , door de Atheenfche gerechtshoven , zinds omtrend eene eeuw , in gevallen van godloosheid uitgefproken. De Dichter ^schijlus werd aangebragt, als hebbende in een zijner treurfpelen de leer der geheimenisfen ontdekt. Zijn broeder aminias poogde de Rechters te verbidden, door de leedteekenen aan te wijzen , welken hij in den flag bij Salamis gekreegen had. Dit middel zou (1) Andoc. de Mijfter. p. «*• (O LijC in Andoc. p. 130. (3) Andoc. de mijd. p. 4. Bb 4  3S5 REIZE VAN DEN «wrat. zou echter onvoldoende geweest zijn , indien jeschijlus niet beweezen had, niet onder de ingewijden te behooren. Het volk had hem reeds opgewacht aan de poort van het gerechtshof, om hem te fteenigen (i). De Wijsgeer diagoras van Melos, befchuldigd van ontdekking der geheimenisfen en ontkenning van het beftaan der Goden, nam de Vlucht. Men loofde prijzen uit voor hem die hem leevendig of dood in handen bragt', en het vonnis, het geen hem met fchande overlaadde , werd in eene koperen zuil gedreeven (a). Protagoras , een der beroemdüe Sophifien van zijnen tijd, een zijner werken begonnen hebbende met deze woorden : „ Ifc weet nief pf 'er Goden zijn , dan of zij 5er niet zijn * werd lijfftraflijk vervolgd en nam de vlucht Men zogt zijne gefchriften in de huizen van bijzondere burgers op , en lietze op de markt verbranden (3). Prodicus van Ceos werd verweezen , 0m den fcheerlingbeker te drinken , om dat hij beweerd had, dat de menfchen in den rani der Goden wezens, geüeid hadden, waarvan zij eenig CO Ariftot. rie mor. L. 3, c. a t 5 „ »r u;n, r . ^ * P* 9' /Elinn. var. HM. L. 5, c. IQ. Glem. Aiex. Stront. L. t , c. 4 t ï PUJSU (2) Lijt i„ Andoc. P. ,„. SchoI. ArinJph. iB* g.J. 323. Id. in Av. v. 1073. Schol, ibid, (}) Diog. Lafr?- te 9., §, 52, Jo£èph. in Appion. L. 2 . t. 2 ,  JONGEN ANACHARSIS- 387 eenig nut trokken, als de Zon , de Maan, de «ootdst. Fonteinen enz. (1). De tegenpartij van peiucles, hem niet openlijk durvende aanvallen , bcfloot hem langs eenen zijweg te verderven. Hij was de vriend van anaxagoras , die flechts édn verftandig Opperwezen erkende. In gevolge van eene wet tegen hun , die het beflaan der Goden ontkenden , werd anaxagoras in de gevangenis geworpen , doch hij kreeg eenige ftemmen meer, dan zijn befchuldiger, en was dit alleen aan de traanen van pericles verfchuldigd, die hem voords uit Athenen hielp. Zonder deze hulp van zijnen befchermer zou de godsdienftigfte Wijsgeer als een godverlochenaar gefteenigd zijn geworden (2). Ten tijde van de onderneming op Sicilië , bevond men, terwijl alcibiades gereed ftond, om zijne krijgsbenden in te fchepen, de ftandbeelden van mercurius, op verfcheidene plaatzen te Athenen opgericht, in éénen nacht allen gefchonden (3). Athenen was eensklaps vol fchriks. Men fchreef den bewerkers dezer godloosheid, dien men als muiters aanmerkte, de verregaandfte oogmerken toe. Het volk Vergaderde 1 de getuigen befchuldigden alcibiades , (1) Cic. dc nat. Dêor. l. i, c. 42, t. 2, p. 432- SextEmpir. adv. phijf. L. 9, p. 552 Suid. in JlpóS'. (O tkrmip. ct Hieron. ap- Diog. Laërt. L. 2 , §. 13- Wut. de profefl. t. 2. p 8;. Eufeb. prsep Euang. l. 14, c. 14. (3) J'tatüi Alcib, t. 1, p. 200, Bh 5,  333 REIZE VAN DEN H°xxf!T' ADES' van de ftandbeelden mishandeld, en met de medemakkers zijner ongebondenheid in bijzondere huizen de geheimenisfen van ceres gevierd te hebben (i). Daar het krijgsvolk echter de partij van den Bevelhebber trok, werd de rechtspleeging opgefchort; maar naauwlijks was hij aan Sicilië geland , of zijne vijanden hervatteden de befchuldiging (V), de aanbrengers vermeerderden , en de gevangenisfen geraakten vol van onrechtvaardig vervolgde burgers. Veelen werden 'er ten dood gebragt, anderen ontkwamen het door de vlucht (3). In den loop des pleitgedings had eene bijzonderheid plaats, welke ten duidlijkften toont, hoe ver de verblindheid des volks gaat. Een der getuigen , ondervraagd zijnde , hoe hij in den nacht de perzoonen , dien hij befchuldig. de, had kunnen onderfcheiden, andwoordde: „ bij het maanlicht. " Men bewees , dat de maan toen niet gefcheenen had. Verftandige luiden ftonden verbaasd (4), maar de woede des volks werd 'er te heviger door. Aecieiades , voor zulk éene onwaardige rechtbank gedaagd, terwijl hij gereed ftond, om Mesfina en welligt geheel Sicilië te veroveren , weigerde te verfchijnen, en werd ten dood veroordeeld. Men verkogt zijne goederen, en graveerde in eene zuil het vonnis , 't welk hem verbande en onteerde (5). De Priesters van (O Andoc. de mijfter. p. 3. (_2) Plut. in Alcib. 501. (3) Andoc. ibid, C4> Plut. ibid. Cs) Nep. in Alcib. c. 4  JONGEN ANACHARSI-S. 389 van alle de tempels kreegen bevel , om de H0£™*T» fchriklijkfte vervloekingen tegen, hem. te doen. Allen j,e!iourzaamden zij behalven de Priesteresfe tueano , w.-lker andwoord, veel eer eene zuil verdiend had. „ Ik ben aangefteld , zeide zij, om 's Hemels zegen en niet deszelfs vloek over de menfchen af te bidden (O-" Zijnen dienst aangebooden hebbende aan de vijanden van zijn vaderland , bragt alcibiades het zelve op het punt des ondergangs. Zich toen genoodzaakt ziende, om hem terug te roepen, fielden zich de Priesters van ceres tegen zijne wederkomst (a), doch zij werden gedwongen, hunne vervloekingen tegen hem uitgefproken in te haaien. Men merkte de dubbelzinnigheid op, waarmede de eerfte dezer tempelbedienden zich uitdrukte: „ ik heb alcibiades niet gevloekt, indien hij onfchuldig is (3)-" , Eenigen tijd daar na viel de rechtspleeging van socrates voor , waarvan de Godsdienst flechts het voorwendzel was , gelijk ik in het vervolg toonen zal. De Atheners zijn even onverbidlijk tegen den kerkroof. De wetten ftellen de doodftraf op dit misdrijf, en weigeren den misdaadiger de eer eener begraafnis (4). Deze ftraf , welke verlichte Wijsgeeren zelve niet te zwaar vinden (2) Thueijd. L. 8, c. 53. (3) Plut. in Alcib. p. 210, (4) Diod. Sic. l. 16, p. 427.  30o REIZE VAN DEN hootdst. den CO 5 wordt door den valfchen ijver der Atheners • tot op de geringde misdaaden toegepast. Zou men wel gelooven, dat men burgers heeft zien ten dood verwijzen, den eenen, om dat hij eenen flruik in een gewijd bosch uit den grond had getrokken, en eenen anderen, omdat hij, ik weet niet welken, vogel, die aan ^esculapius geheiligd was, gedood had Ca) ? Zie bier nog een fterker trek! Een verguld blad was aan de kroon van diana ontvallen. Een kind raapte het op. Het Was nog zoo jong, dat men deszelfs oordeel vooraf moest beproeven. Men hield het op nieuw het vergulde blad tegelijk met dobbeloenen , kinderfpeelgoed en een groot ftuk zilver voor. Het kind koos het laatfte, de Rechters verklaarden hetzelve verftandig' genoeg, om misdaadig te zijn, en het werd met den dood geftraft (3). (O Plat. de .eg. L. o , c. 2, p. gS4. (a) m>n. va,. Hift. L. e. 17. C3) ld. ibid. c. lö. Poll. L, y, c. 6, AAN-  3y* AANMERKINGEN. I. Over de voorrechten , welken leucon en de atheners eikanderen toeftonden. Bladz. 6. Om de handelaars deze voorrechten te doen kennen, had men ze op drie zuilen gegraveerd, waarvan de eene bij Piraus , de tweede bij den Thracifchen Bofphorus, de derde bij den Cimmerifchen Bofphorus opgericht was, dat is, aan het begin, in het midden , en op het einde van de vaart der koopvaardijfchef>en CO- II. Over sappho. Bladz. 67. De plaats, waar in de chronijk van Paros fpreekt »ver sappho is fchier geheel uitgelleeten op het marmer (a); echter leest men 'er nog duidelijk, dat zij de vlucht nam , en naar Sicilië te' fcheep ging. Het ■was dus geenszins , gelijk men gezegd heeft, oin phaon te volgen, dat zij naar dit eiland vertrok. Het is vermoedelijk, dac aloeus haar inwikkelde in de <0 Demofth. in Leptin. p. S4<5' (O Unm' v.O*°n" epoch. %7  3pa AANMERKINGEN. de zamenzwering tegen pittacus, en dat zij, gelijktijdig met hem en zijne medeftanders uit Mijtilene verbannen werd. III. Over de Ode van sappho. Bladz. 71. Deze vrije vertaaling lezende (welke de Schrijver «n zijnen vriend den Abt de lille , en de vertaaler aan zijnen r. weiland verfchuldigd is) neme men ia aanmerking, dat daarbij gebruik gemaakt is van de vertaaling van boileau , ea dat men alleen bedoeld heeft een denkbeeld te geven van die foort van vaersmaat, wellce sappho uitgevonden of ten minften het meest gebezigd heeft. In de mee6ten haarer dichtwerken beftaat elk koppelvaers uit drie vaerfen van elf lettergreepen en één vaers van vijf lettergreepen, waarmede het eindige. IV. Over epaminondas. Bladz. 85. clearchus , door athen^us aangehaald (i), verhaalt een feit, het geen de zuiverheid der zeden vas epaminondas kan doen verdenken; maar dit naauwlijks aangeftipte feit zou de geheele oudheid weder- fpre- CO Athen. 1. 13, e. 6, p. 590.  AANMERKINGEN. 393 Tpreken, en kan volftrekt niet ftrooken met de ftrenge beginzelen, waarvan deze groote man nooit afweek, zelfs niet in de neteligfle omitandigheden. V.* Over den tijd, wanneer men het groote feest van bacchus vierde. Bladz. 174. Men vermoedt, dat de groote Dionijfiën , of de Dionijfiën der Stad, den i2den der maand Elaphebo' lion begonnen (1). In het 2de jaar van de ic^den Olijmpias, het jaar, waarom het hier te doen is, viel de I2den va» de maand Etapheboüon in op den 8ften van Grasmaand van 't 3Ö2lte Juliaanfche proleptifche jaar voor J. C. VL Over den plattegrond van Athenen. Bladz. 115. Ik meende mijnen lezer te moeten voorleggen eene fchets van den plattegrond van Athenen , betreklijk tot den tijd, waarin ik de reize van den jongen anacharsis plaatze, zij is verre van volkomen, en ik durve geenzins voor derzelver juistheid inftaan. Vergeleeken hebbende het geen de oude Schrijvers ons van de ligging der Stad gezegd, en het geen de he- CO Dodwell. de Cijcl. p. 598. Id. Ann. Thueijd. p. 165. Corlin. fait. attic. t. 2, p, 326 & 385.  394 AANMERKINGEN. hedendaagfche reizigers uit derzelver bouwval meenett ontdekt te hebben, bepaalde ik mij alleen tot de aanwijzing der merkwaardigfte gebouwen» Om dit te doen, diende vooraf de ligging der algemeene plaats bepaald te worden, welken de Grieken Agora , dat is, de markt noemen". In alle de Steden van Griekenland heeft men een hoofdplein met ftandbeelden, altaaren, tempels en andere algemeene gebouwen verfraaid, van winkels omringd, en op zekere tijden van den dag met aller, leije leevensnoodwendigheden bedekt. Derwaards komen de inwooners dagelijks. De twintig duizend burgers van Athenm, zegt demosthenes (i) verzuimen den marktgang niet, waartoe hun hunne eigene of de algemeene belangen roepen. Onder de oude Schrijvers geve ik het meeste ge« Zag aan het getuigenis van plato, xenophon, demosthenes en ^schines, die in het ijdvak leefden, het geen ik genomen heb. Schijnt pausamas (s) niet volkomen met hun in te ftemmen, men bedenke dat het mij om eene plaats te doen, die in hunnen tijd aanwezig was, en niet in dien, waarvan hij fpreekt: dit zelfde zoude ik ook den genen andwoorden, die eenige plaatzen , betreklijk toe eenig. ander ver yan het mijne verwijderde tijdvak, tegen mij mogten inbrengen. [De agora of markt.] Derzelver ligging wordt door de volgende plaatzea bepaald. ^schines zegt (3 , : „ verplaats u in uwen geest in de Padie Ceene vermaarde gaanderij); want op de markt vindt CO Demoflh. in Ariltog. p. 835, f2) Paufan, L. 1. £3) /Efchin. in Ctefiph. p. 458.  AANMERKINGEN. 395 vindt gij de gedenkftukken uwer gfoote daadeti." Lucianus voert verfcheidene Wijsgeeren in zijne zamenfpraaken in (1), en laat plato zeggen : „ het is niet noodig, het huis dezer vrouwe (de Wijsbegeerte) te bezoeken. Uit de Academie wederkeerende , £al zij, naar gewoonte, den Ceramicus overgaan, osn in de Ptcile te wandelen." » Bij de verove¬ ring van Athenen door sijlla, zegt plutarchus (2), zettede het bloed, op de markt geftort, den Ceramicus onder , die binnen de poort Dipijle is , en verfcheidenen verzekeren, dat het de poort uitfpoelde en over de voorftad ftroomde." Hier uit volgt, voor eerst, dat de mafkt in de wijk van den Ceramicus was; ten tweeden , dat zij na bij de poort Dipijle was , waar uit men naar dê Atademie ging, en, ten derden, dat de Pmeile op dei markt was. ïEschines laat , ter aangehaalde plaats , duidlijk hooren, dat de Metroün op de markt was. Dezelve was een ringmuur en tempel ter eere van de moeder der Goden. De ringmuur bevattede tevens het paleis van den Raad , het geen uit verfeheidene plaatzen blijkt (3). Naast de Metroön nebbe ik de gedenkuukkeu geplaatst, waarvan pausanias (4) gewaagt, als dat van Tholus , de ftandbeelden der eponijmsw , enz. Deii tempel van veacus nebbe ik volgends hek.odotüs jaangeweezen. (s)> en tel Leocorion , eenen tempel ter (1) Lucian. in piscat. ft 1, p. 581- (2) P'«t- in p. 460. fa] /Efohin. in Ctef. p. 45». Plot- * oï«. vit. t. * , p. 842. Suid. in M«r;«y.- Harpocr. in i t&ifftftt f4> Paufan. L. |, e, 5, P- (5) Hsrodot. U 5 f C 80. li. deel, 09  596 AANMERKINGEN. ter eere der dogteren van leos gebouwd, die zicli hadden opgeofferd , om de pest te verdrijven , volgends demosthenes (i). [De koninglijke GAANtERij.] Ik heb dezelve geplaatst bij de ineenloping van twee ftraaten , die beide op de markt uitkomen: de eerfte is door pausanias (2) opgegeven, die van deze gaanderij naar de Metroön loopt, de andere door eenen ouden fchrijver (3), die fteüig zegt, dat men van de Padie en de koninglijke gaanderij, dat is te zeggen , van de eene dezer gaanderijen naar de andere , verfcheidene Hermen of fpits toelopende ftandbeelden van mercübius vindt. [De poëcile en de gaanderij der hermen.] Naar deze laatfte plaats hebbe ik de Padie aan het eind van eene ftraat gefteld , welke van de koninglijke gaanderij naar de markt loopt. Zij beflaat den eenen hoek, dien deze ftraat met de markt maakt , terwij! san den anderen een gebouw moet ftaan, het geen zomtijds de gaanderij der Hermen, zomtijds de Hermen alleen, genoemd wordt f4). Twee getuigen zullen genoeg zijn, om te toonen, dat het zelve aan de markt ftond. Mnesimachus zeide in een zijner blijfpelen: „ weg van hier naar de markt, naar de Hermen (5)." — „ Bij zekere feesten , zegt xenophon , behoort het, dat de ruiters hunnen eerbied bij CO Demofth. in Conon. p. 1105» et Ï113. C2} Paufan. L. 1 , c. S' C3) Ap. Harpocr. in 'EipftZi. CO -ffifchin. in Ctefiph. p. 458. Lijf. in Panel. p. 398. Demofth. in Leptin. p. 5S7 Meurf. Athen. Attic. L. i,c, 3. (5) Medn. ap. Athen. L. c. 15 , p. 402.  AANMERKINGEN. §97 f>ij de tempelen en ftandbeelden , die op de Agora 3ijn , bewijzen. Zit zullen bij Hermen beginnen . de Agora rond rijden , en bij de Hermen weder uitko. men." Ik heb daarom gemeend, dar deze gaanderij aan het eind eener ftraat moet zijn , waar eene rij van Hermen flond. De Pcecile was ten tijde van /esChijt-us aan de marktj 2ij was zulks niet meer ten tijde van pausanus, die van deze gaanderij fpieekt, eer hij op de markt komtfji): 'er moet dus eenige verandering is deze wijk gekomen zyn. Ik vooronderltel, dat in de eeuw van pausanias een gedeelte der oude markt bebouwd was, dat aan haare zuidzijde maar ééne ftraat overig was, alwaar zich de Raad , de tholus enz. bevonden; dat haare overzij ie verder naar het Noorden uitgezet was, en dat du? Pcecile door gebouwen van de markt afgefcheiden was: want alle die veranderingen, waarvan ik fpreke , hebben toch de markt in geene andere wijk gebragt. P usan as plaatst haar nabij de Pcecile tn wij zagen, dat, zij ten tijde van sijlla , nog in den Ceramicus. nabij de poort Dipijle was. Volgends deze fchikking is het zeer gemaklijk, den weg van paus nias te vindt». Van de koniriglyke gaartderi' volgt hij eene ftraat j die in de zuidzijde der oude markt uitkomt; langs dezelve keert hij weder te rug. en befchouwt eenige gedenkftukken aan de zuidwest zijde van den burg, onder anderen dat gebouw , het geen hi voor het oude Odeum houdt* (p. 20 het Eleufinium (p 25 enz.; da-> keert hij ïiogmaal naar de Koninklijke gaanderij te rug p. 36) en zijnen weg langs de ftraat der Hermen nemende, gaat CO Xenoph. de maa. equit. p. 955. (2) Pauf. L. I , e» »5> P- 3Ö; c. 17, p. 39- C C 2  30$ AANMERKINGEN, gaat hij terftond naar de Pcecile, en voords naar de markt van .zijnen tijd (p. 30), die waarfchijnlijk een gedeelte van de oude markt uitgemaakt heeft, of niet ver van dezelve verwijderd was. Ik zou gaarne aan den Keizer hadfianis de meesten dezer veranderingen toefchrijven. Van de Agora komende gaat paus/nias naar de oefenichool van ptolem-teus (p. 39), welk nog niet in wezen was in het tijdvak van mijne reize; en voords naar den tempel van theseus , die tot nog toe in wezen is. De afftand van dien tempel van een der hoeken van den burg is mij opgegeven door fouchbeot, éenen bekwaamen krijgsbouwmeester, die den Graaf du chojseul gouffieu door Griekenland vergezeld heeft en die , nogmaals de oudheden van Athenen bezogt hebbende , zijne inlichting , welke hij bij het befchouwen der plaatzen zelve gekreegen heeft, mij wel heeft willen mededeelen. Ik heb pausakias tot in het Prijtaneum gevolgd (p. 41). Van daar fcheen hij mij noordoostwaards op te gaan. Aldaar vond hij verfcheidene tempel*, van serapis , lucina , en den 0LijMP;scHtN juprrm. (p. 42). Voords gaat hij ten oosten en doorloopt eene wijk, welke, volgends mijne fchets, buiten de Stad ligt, en, in zijn tijd , binnen dezelve lag, wijl de muuren aldaar geflegt waren. Hier bezoekt hij -de tuinen van vesus, het Cijnefarges, het Lijceum =CP- 44)- Dén Ilisfm overbekende, begeeft hij zich naar het renperk p. 45 et 45.) Derwaards heb ik pausakias niet gevolgd, om dat de meeste gedenkftukken die men daar ontmoetede, •van laater tijd , dan mijne reize, zijn , en omdat de overigen niet tot het inwendige der ftad behoorden : maar ik neme hem op nieuw ten gids , wanneer hij  AANMERKINGEN. 399 In het Priitaneum terug gekomen, door de ftraat der drie voeten naar den burg gaat. [De straat d2r drievoeten.] Zij werd aldus, volgends paüïawas genoemd (i), om dat men in dezelve verfcheidene tempels vond , waarin men kopere drievoeten ter eere der Goden gefteld had. De overwinningen door dc Atheenfche wijken in de wedftrijden der toon- en dans-kunst behaald veroorzaakten deze gewijde gefchenken. Aan den voet des burgs aan de oostzyde , heeft men verfcheidene opfchriften gevonden , die gewag van dergelijke overwinningen maaken (2). Dat fchoone gebouw, het geen thands onder den naam van de lantaarn van demosthenes be» bekend is, maakte een der cieraaden van deze ftraat uit. Het was van marmer gefticht bij gelegenheid dit de wijk Acamanihis den prijs behaald had , onder het Archontfchaf van ewenetes (3), in het jaar 715 voor J. C., dén jaar voor dat anacharsis Athenen verliet. In de nabijheid van dit gefticht is onlangs een opfchrift gevonden , onder anderen bij CHANdler te vinden (4). De wijk P andion beval daar bij, in haar huis, het geen zij in deze ftraat had, eene zuil op te richten voor eenen Athener, micias genaamd , die Choregus geweest was, en den prijs behaald had bij de feesten van bacchus en bij die, welken men de Thargelien noemde. Men zegt daar ia verder, dat men voord.aan (na het Archoutfchap van EUCU- (O P»uf. L. I , c. 20. p. 46. f2) Chandl. travels in Grcce, p. 99. Id. in fer. in Not. XXVU. CS) Spon. t. 2, p. 200. Whel. B. 5 , p. 397. Ie Uoi ruines de la Grece. parr. I , p. 20. Stuart. Antiq. of Athens cli. 4:, p. 27. C*.) Chandl. infer. part. z, p. 49- «bid. in Not. p. XXII. Cc 3  4oo AANMERKINGEN1. «oclidks , in det jaar 403 v or J. c.) 0p dezelfds zuil de naamen der genen uit deze wijk zou fchrij. ven die in zekere fecften bij naamen in dit wijk befluit opgenoemd, dergelijke overwinningen behaald aouden hebben. Uit het geen ik gezegd heb, is bet klaar, dat de irievoetftraae langs de oostzijde van den burg liep. [Het odeum van pkbici cs.j Aan het eind der flraat, waarvan ik Ipreke, en eer men aan de Schouwburg van bacchus komt; vond p usanias een geflicht , waar van hij ons het oogmerk niet meldt. Hij merkt alleenlijk aan , dat het zelve gebouwd was naar het mqakzel van de tent van x* rxës en eenmaal bij de belegering van -t enen door sijllI verbrand zijnde, weder herbouwd is 1 . Vergelijken wij met dit bericht die treken, weken ons andere oude Schrijvers over het Odeum van Athenen nagelaten hebben. Dit flag va,, een Schouwburg 2) werd opgericht door pj,b. clrs 3 en gefcliikt voorde, mededinging in de toonkunst 4) S fteene of marmere zuilen, droegen den kap , die van fprleien en masten van de veroverde Perfifche fchepen 5- VVPS zamengelkld , en wiens gedaante naar de mt van XERxr.s. geleek (,6.) Deze gelijkenis gaf aanleiding. ?ot verfcheidene fpotternijen. De Dichter c atisus, ia, een zijner Bli (pelen willende te kennen geven,' 4at het hoofd van jkriclbs fpjts toeliep, zeide, dat Uk, Ci-1 Paufan. L. x , c. e®, p. 47. (,y Suid. ia Sltë. Schol. ^ritlOph. in vesp., V. 1104. ('y Piut. in Pericl. n. <ƒ,. vi„ 5- c- 9- Suid. ibid. (.,,) Hefycb. in (5j Wmv- öi) Pauian. L. 1, «« ai. p. 4Ü» Cq 4  ge* AANMERKINGE in eené grót, welke in eene rots was uitgehouwen' eenen drievoet zag ; en juist over de gedaante van het toonee! , het welk eruNULEu herkend heeft, vindt men eene grot in eene rots uitgehouwen, en zinds dien tijd in eene kerk veranderd onder den naam van de Panagia fpiüothfa, het welk men zou kun. uen vertaaien de lieve vrouw van de grot. Men merke op , dat het woord Spiliotisfa klaarlijk uitdrukt, waarmede pausanias dit hol noemt. Men zie ook , het geen de reizigers hier over gezegd hebben (i). Het is waar, dat 'er over het toon.e! aan den zuidwest hoek , twee foorten van uitgeronde muurholten gevonden worden , doch dezelven kunnen geenszins genomen worden voor die grot, waar. van imusani as fpreekt. 3) Xenophon (2) van de krijgsoefening der ruiterij fprekende , welke in. het Lijceum, of liever bij het Lijceum, pla.ns had, zegt: s, wanneer de ruiterij den hoek van den Schouwburg „ voorbij is, die daar tegen over is, enz: „ derhal ven was de Schouwburg naar den kant van het Lij. ccum (3). Ik heb gezegd, dat op de voornaamlh feeften Act Atheners, de chooren der bijzondere wij. ken eikanderen den prijs in de dans- en toon-kunst benvisteden; dat men aan de zegevierende wijk eenen drièvoet gaf, dien zij den Goden toéheffigcfe ; dat men op dit offer den naam der wijk fiieed benevens dien van den burger, die het choor ten zijnen kostert onderhouden had, zomtijds van den Dichter, die de vaerfen gemaakt of van den Leermeefter, die de fpeiet-s geoefend had (4). Ik heb tevens gezegd, dar 'er afc.sjjigiA -fe)! - ' •': >- - •■ • . Chsndl. travels in Greece, p. r.». (?) XeHOpb. de mas< p_ ^£ m Pint. in Tbèmist. p, \l$ V4) Whet: iliid.Tc Rol, nuf- Greee. t. j, p, 5, .  AANMERKINGEN. 40$ ten tijde van pausanias een drievoet gevonden werd in de grot, welke tegen over het tooneel was Tot nog toe ziet men bij het intreden van deze grot eene foort van eereboog , met drie opfchriften van verfchillenden tijd, ter eere van twee wijken, welke den prijs weg hadden gedragen (i). Een dier bijfchriften is van het jaar 320 voor J. C, en alzoo Hechts eenige jaaren laater, dan de reis van anacharsis. Zinds men aan den uithoek van den burg ten zuidoosten gevonden heeft gedenkltukken , voor hun opgericht, die de kroon hadden weggedragen in wedflrijden, dien men gemeenlijk in den Schouwburg voerde (2), heeft men met grond gaan denken ,- dat de Schouwburg van bacchus aan het eind -van de drievoetflraat geweest was, juist op die hoogte-, waar chandler denzelven onderdek. En , gelijk IK in het twaalfdehoofdftuk zeide, niets was gevoeglijker, dan de zegeteekenen nabij het ftrijdperk te plaatzen. De Schrijvers , die in het tijdvak leefden', hetgeen ik voor mijne reize uitkoos, maaken maar van eenen Schouwburg gewag. Die, welken men aan den zuidwest hoek van den Burg vindt, moet dus in hunnen tijd nog niet in wezen geweest zijn. Ik houde hem,' met chakdler , voor het Odeum, hetgeen herotjes , dc zoon van atticus omtrend 500 jaaren laater flichtte, en het geen philostratus eenen Schouwburg noemt (3). „ Het Odeum van Patras, zegt pausanias (4) | zou het fchoonfte van allen zijn , indien het niet overtroffen werd door dat van Athenen , het geen allen in grootheid en trotschheid te boven gaat. Hero. CO Deniofthi in Mid. r. «06 & 612. Cx) Mftó», ie vir. Sophist. in Herod. L, a , p. 551. i, c. 30, p, 574. Cs #  4o4 AANMERKINGEN* Herodes de Atkener heefc het zelve gefticht na den dood en ter eere van zijne vrouw. Ik heb 'er in mijne befchrijving van Attica niet van gefproken , otn dat het nog niet begonnen was , toen ik dat werk fchreef." Philostratus merkt eensgejijks aan, dat de Schouwburg van herodes een der fchooufte werken der geheele waereld was (i). Chanoler onderftelt, dat het Odeum of de Schouwburg van tierodes gebouwd is op den bouwval van het Odeum van pericles. Hier in kan ik hem niet volgen. Pausanias , die dit laatfte gebouw elders plaatst, zegt, van het eerfte fprekende, geenzius dat herodes het herbouwde, maar dat hij zalf het maakte, ïirt'wsv. Volgends de onderftelling van chandler zou het oude Odeum ter rechterzijde van den Schouwburg van bacchus geweest zijn , terwijl zulks , volgends vitruvius aan de linkerzijde was (a). In een woord, ik heb hierboven reeds aangetoond , dat het Odeum van pericles aan den zuidoost hoek van den burg was. Men begrijpt nu, waarom pausanias, de zuidzijde van den burg langs gaande van den zuidwesthoek af, alwaar hij den Schouwburg van bacchus zag , niet fpreekt van het Odeum of van eenigen anderen Schouwburg , ora dat, naamlijk, zulks nog niet aanwezig was aan de zuidwestzijde, wanneer hij zijn eerfte boek fchreef, het geen over Attica handelt. [Pnijx.] Op eenen heuvel niet ver van den burg gelegen , ziet men de overblijfzelen nog van een gefcouw, het geen men nu eens voor den Areopagus (3), dan (1) Philoflr. de vir. Soph. in Herod. I.. a , p. 551. CO Vitruv, L. 5, c 0. (3) S?ofi. Voijsg. t. % , $,  AANMERKINGEN. 405 dan eens voor de Pnijx fi) , dan weder voor hes Odeum ,2) gehouden heeft. Het zelve is eene groots ruimte, gedeeltelijk in de rots gehouwen, gedeeltelijk door eenen muur van groote brokken Heen opgehaald, wier punten als diamanten gebeiteld zijn Ik houd* dezelve met chandle.ii , voor de Pnux , alwaar het volk eenige vergaderingen hield. De Pnijx was waar, lijk door eenen muur omflo ..en 3), lag tegen over den Areopagus (4) en had het uitzicht op de haven van Pirams (5). Alle deze kenmerken komen overeen met het gebouw , waar van hier gefproken wordt. 'Er is echter nog een beflisfenuer: „ wanneer iet volk, op deze rots zit, zege austopuan«s , enz. 6)j" van de Pnijx fprekende. Ik late andere bewijzen, die hetzelfde bevestigen, onaangeroerd Evenwel ichijnt pausan a- dit gebouw voor het Odeum te hebben genomen , en wat zal men hieruit anders beiluiten , dan dat de Pnijx , " aarvan hij geen gewag maakt, in zijn tijd van naam veranderd was, wijl het v .lk aldaar niet meer vergaderde, en het nu in een ftriidperk voor toonkunstenaars h rvormd was. UU de vergelijking van alle de berichten , u eiken men dien aangaande heeft, zal men beÜuiten , dat deze mededinging eerst gehouden is in een gebouw aan den Zuidoosthoek van den burg, hei Odeum van psricusi, daarna in de Pnijx het Odeum , waarvan pausanias fpreekt; ten laatften in den Schouwburg, waarvan nog een gedeelte overig is aan den zuidwesthoek van den burg (i) Chrndl. travels in Greece, cb, 13, p. 68. CO Whel. B. 5 , p. 3Üt. Le Roi, ruii es de la Gréec. t. 1 „ p. 8. C3' Phi'ochor. ;>p. S^hol. Aritlopu. in Av. V. 998. C4) Lucian. in bis Alcus. t. 2, p. Set, (,5) Pint. is, Thera. ?• C6i Ariftoph. in eg,uU. V. 751,  \o6 A A N M Ë ft g I N G burg , het Odeum van herodes , den zoon van at-' tiet/»:' -' -- tali ... -. [De tempel van den olijmpischen jupiter.} Ten noorden van den burg zijn nog trotfche overblijfzelen, die de aandacht der reizigers boeijen. Zommigen (i) geloofden, in dezelven te herkennen den bouwval van den fraaijen tempel van den olijmpischen' jupitsr, dien pisisratus begon te bouwen, en dien men meer dan eens poogde te voltooijen , waaruit sijlla de zuilen naar Rome liet vervoeren, en die eindelijk door HADidANus herfteld is C=). Hiertoe beriepen zij zich op het verhaal van pausanias , die in de daad deze ligging fchijnt aantewijzen (3); maar thucijoides (4) zegtuitdruklijfc, dat deze tempel ten zuiden van den burg. was, en zijne verzekering gaat vergezeld van bijzonderheden , welke niet toelaten . om de veranderde lezing van den text van thucijdioes , door valla en palmier voorgefleld , aan te nemen Stuart f5) beroept zich op dezen gefchiedfehrijver, om den tempel van den 0LijMriscHBN jufiter aan de zuidoostzijde van den burg te plaatzen , op eene plaats , alwaar men nog zeer groote zuilen vindt , welken men de zuilen van hadrianus noemt. Zijn gevoelen is door ls roi beflreeden (6) , die deze zuilen neemt voor een overblijfzel van het Pantheon van dezen Keizer. Ondanks mijne achting voor de bekwaamheden dier twee geleerde reizigers heb ik j ter- (\) Whel. B. 5 , p. 392. Spon. t. 1, p. 108. (2) Meurf. Atlien. Attic. L. 1, c. 10. (3) Paufan. L. t, c. 18, p. 42. C4) Thueijd. L. 2, c. 15. (5) Stuart , AnuVof Athens. ch. 5, p. 38. () Le Roi, ruines, de la Gréce, t. 2 , p. 16. (4) Xenoph. Hist. Gr, L, 2, p. A76. Cfi) ld' de mag. equit. p. 959.  4oS AANMERKINGEN. maaten en raer eenen draaiweg omringen i), in het vervolg herbouwde en oetiee Ide EiODüs , de zoon van att.cus het renperk , waarvan de overblijfzelen nog in wezen zijn, geheel met marmer (2}. [De muuren der stad.] Ik laat verfcheidene vragen onaangeroerd, welke men zou kunnen doen over de muuren , die de Pineus en .Vlunijc'na ojmïngen, en die van Piraus en Phalerus tot aan de muuren van Athenen voordlopen. Ik zal flechts een enkeld woord van den omtrek der ftad zeggen. Derzelver gedaante kunnen wij niet bepaalen ; doch wij bezitten eenige hulpbronnen, om ten naasten bij derzelver inhoud te bereekenen. Thlcijdides (3), de bereekening maaken. de van de benden , welken 'er voor de wacht der muuren noodig waren, zegt, dat dat gedeelte van den omtrek , hetgeen men verdeedigen moest, 43 ftadiën (dat is4oö3i toifen) groot was, en dat'er dan nog een gedeelte overlchoot, het welk aan de eene zijde den muur van Phalerus, aan de andere dien van Pireeus had. De Scholiast van thucjjdides fchri ft aan dit gedeelte 17 ftadiën toe, en ree kent gevolglijk-voor den geheelen omtrek der ftad Co ftadiën (dat is, 5670 toifen) het geen eene wandeling van 2f mijlen zou uitmaaken , wanneer men 2500 toifen voor eene mijl ftelt. Wilde men deeze aanwijzing volgen, dan zou de muur van Phalerus zich tot het Lijceum uitftrekken, hetgeen niet wel mogelijk is, en dus moet 'er een aanmerklijke fout bij den Schtliast ingefloopen zijn. Ik CO Lljcurg. ap. Plut. X. orat. vit. t. 2 , n. 841. (2) Paufan. L. 1 , c. 19 , p. 45. Philoftr. de vit. Sophift. I". a, p. 55°. C3) Thueijd. L. 2 , c 13,  AANMERKINGEN. 40* Ik heb mij ten dezen aanzien , gelijk ook in de lichting der lange muuren en der ommeftreeken van Athenen , gehouden aan de kundigheden van barbié , die, na zorgvuldig de plaatsbefchrijving dezer ftad beoefend te hebben , de geringe proeve, welke ik het Algemeen heb voorgedragen , wel heeft willen uitvoeren. Daar wij over eenige voornaame punten van het inwendige verfchilden, moet men hem echter niet verandwootdlijk houden voor de misftellingen, welke men in dit gedeelte van den plattegrond zou mogen vinden. Ik had denzelven wel met huizen kunnen dekken , maar het was onmogelijk, den loop der ftraaten aantewijzen. VII. Over twee Opfchriften, in het twaalfde hoofdftuk vermeld. Bladz. 228. Ik heb het woord EAIAASKE , het geen in den Criekfchen text gevonden wordt, overgezet door had het stuk gsmaakt , had het treurspel vervaardigd. Daar hetzelve echter zomtijds wil zeggen had de tooneelspeelers geoefend , fta ik voor mijne vertaaling niet in. Men kan over dit woord de aanmerkingen zien van casaubonus over athen/eus (Lib. c. 7, p- 260.) ; van taijlor over het Sandwichfche marmer (p. 71.); van van dalen over de Oèfenfchoolen (p, 686.) en van meer anderen. viii;  4Xo AANMERKINGEN» VIII. Over de wijze, om de tempels te verlichten. Bladz. 339. De tempels hadden geene veufters : zommïgen ontvongen het licht alleen door de deur; in anderen hing men lampen voor het voornaamfte ftandbeeld (1); anderen waren verdeeld in drie vakken door twee rijen van zuilen; waar het middelvak zonder dak zijnde de twee andere laagere en verdekte vakben genoeg, zaam verlichtede (£}, De groote boogswijze openingen , welke men in de zijdmuuren van eenen teropej ziet , die tot nog toe onder de overblijfzelen van Agrigentum (3) aanwezig is, zi,n lang na deszelfs ftichting eerst gemaakt. y .. IX. Over de zuilen binnen in de tempels, Bladz. 241. Het fchijnt, dat de tempels bij de Grieken eerst zeef kleen waren. Toen men ze grooter maakte, begreep men , het dak te fchraagen met eene enkelde rij van zuilen, waarop eene andere rij ftond, die tot aan het dak kwam. Dus heeft men in een dier oude tempelen gewerkt, wier overblijfzelen ik te Paftum gezien heb. In ' ft) Strab. L. g,p. 396. Paufan. L. 1, c. 27, p. 63. (2) Sira'j. ib'd. Vitruv. L. 3, c. i, p. 41. (3) D'Otville^ Sicula , c, s, p. jijv  AANMERKINGEN. "411 In het vervolg plaatfte men twee rijen van colommen , in plaats van ééne , en toen verdeelde men te gelijk de tempels in drie vakken. Dus waren gebouwd de tempel* van jupitüR te Óftjmpie, naar het getuigenis van pausanias (1), en van minerva te Athenen, gelijk fouch:rot verzekert. De tempel van minerva te Teg'a in Arcadie , door scopas gebouwd, wis van dezelfde foort; pausanias zegt (2), dat de eerfte rij der buitenzuilen naar de Dorifche, de tweede naar de Curinthifche bouworde was. X. Over de evenredigheid van het Parthenon. Bladz. 241. Volgends le roi (3) is de lengte van dien tempel 124 voeten, 10 duimen en 4lijnen van onze voetmaat, en de hoogte 65 voeten. Deze maat in Griekfche voeten overgebragt geeft voor de lengte omtrend 227 voeten en voor de hoogte 68 voeten en 7 duimen. Wat de breedte betreft, dezelve fchijnt uitgedrukt te zijn door den naam van Hecatonpedon (100 voeten), dien de ouden aan dezen tempel gaven. U hoi heeft in de daad bevonden, dat de lijst van den voorgevel P4 voeten en 10 duimen van onze voetmaat hield, het geen op 100 Griekfche voeten beloopt (4). ix. CO Pauftn. L. 5 . c. 10, p. 4co. 00 W L. 8 , c. 45, p. 693. CS) Le Roi' ruines de h Gre" part' ' ' P' 50 ' part. ï , pl. XX. CO W. ibid. p. 29. II. deel. Dd  4i2 AANMERKINGEN. XI. Over de hoeveelheid van Goud aan het ftandbeeld van MINERVA. Bladz. 244. Thucijdides zegt fi) 40 talenten , andere fchrijvers O) fpreken van 44 , nog anderen van 50 (3). Ik houde mij bij het bericht van thucijdides: onderftellende, dat in zijn tijd de evenredigheid van het goud tot het zilver ftond als 1 tot 13, gelijk zulks was ten tijde van herodotus, zouden de 40 talenten gouds bedragen 510 talenten zilvers , die, op 5400 Livres bereekend , eene fom van 2 808,800 Livres bedragen: doch daar, ten tijde van pericles , de drachma ip foh en de talent 5700 Livres waardig was (zie de aanmerking bij de bereekening der geldmunten aan het einde van dit geheele werk) zouden de 40 talenten, waarvan hier gefproken wordt, ten minften 2,694,000 Livres bedragen hebben. XII. Over de wijze , waarop het goud aan het ftandbeeld van minêkva verdeeld was.. Bladz. 244. De Godin was met eenen langen rok gekleed, die van. (1) Thueijd. L. 2 , c. 13. (2) Philochor. ap. Schol. Aii. ftoph. in pace. v. 604. (3) Diod. Sic. L. 12, p. 96.  AANMERKINGEN. 413 ■Tan ijvoir moest zijn. De Aigis, of de huid van de •geit Amalthea dekte haare borst en misfchien den linker arm , gelijk men zulks aan eenigen haarer ftandbeelden ziet. Aan den rand der Algh waren Hangen vastgehecht ; op het middenvak, het geen met nangenfchubben bedekt was , vertoonde zich het hoofd van medusa. Aldus is de /Egis afgebeeld op gedenkftukken en door oude fchrijvers (i> Isocrates , die nog leefde in den tijd , waarin ik de reize van den Jongen anacharsis in Grieken/and gefield heb, merkt aan (2) , dat het Gorgommn geftooten was; en su:das (3). van het zelfde feit fprekende, voegt 'er bij, dat hetzelve geftoolen was van het beeld van minerva. Het blijkt, uit eene plaats van plutarchus (4) , dat men door dit woord de jEgis verdaan moet. Laat ons nu zien, van welke ftof de Mgis was, waarvan het beeld beroofd werd. Behalven , dat men het niet zou geftoolen hebben , in dien hetzelve niet van eene kostbaare ftof geweest was , bericht ons philochorus (5/» dat de diefftal, waarover men zich het meest beklaagde aan de fchubben en flangen bedreeven was. Alhier wordt geenzins van eene flang gefproken , welke de kunftenaar onder de voeten der Godin geplaatst had: want dit was flechts een bijvoegzel, een bijwerk , het geen weinig kostbaarheid vorderde , en, daar te boven , fpreekt ijhiloc ouus van flangen in het meervouwd. Ik befluit hier uit, dat phid'as de fchubben , die de AZgis bedekten en de flangen, welke haar omring. den, O) Virgil. ^tieid. L. 8 , v. 43(1. (2) Koer. ad. Callira. H 2, p. 511. '%) Suid. in *iA«eiW (4) Plut. in Thetniltp. 11?. (.5) Philoch. ap. Sciiol. Ariftoph. in pac. v. 604. Dd 2  414 AANMERKINGEN, den. van gond vervaardigd heeft. Dit wordt bevestigd door pausanias (i), daar hij zegt dat minerva op haare borst een Medufa hoofd van ijvoir had; het welk eene nuttelooze aanmerking zou zijn , indien de ASgis van dezelfde ftof geweest was, en dit hoofd niet afgeftooken had bi] den gouden grond, waarop het vastgehecht was. De vleugelen van her overwinningbeeld, 't welk m.kerva in de hand hield, waren eensgelijks van goud. De roovers, die in den tempel floopen, vonden middel, om ze los te maaken , maar verraadden zich zeiven door ze onder zich te verdeelen (2). Na verfcheidene opgaven , welken ik voorbij ga, kan men denken. dat het half verhevene van den helm, van het fchild, van het fchoeizel, en misfchien wel van het voetftuk van het zelfde metaal was. Het meeste deel dier verderfden ware nog aanwezig in mijn aangenomen tijdvak. Eenigen tijd laater werden zij door zekeren lachares geftolen (3). XIII. Over de Voorzitters van den Raad te Athenen. Bladz. 263. Alles wat de Ambtenaaren van den Raad en derzelver bedieningen betreft, is zoo moeilijk, dat ik mijne Lezers blootelijk verwijze naar de Geleerden, die daar- over (O Paufan. L. 1, c. 24, p. 53. (2) Demofth. in Timocr. P- 702. Ulpian. ibid. p. 2b1. C3J Paufan. ibid. c. 25, P- Ci.  AANMERKINGEN. 4^5 over gehandeld hebben , als sigonius (de republ. Athen. L. 2, c. 4.) Petavius {de doBrin. temp. L. 2, c. 1.) Dodwel {de cijcl. difert. 3. §. 43-3 ï SAM' ietit (leg. Attic. p. 188.) Cobsimjs (faft. Attic. t. 1, diiT. ó.> XIV. Over de befluiten van den Raad en van het Volk te Athenen. Bladz. 270. Niets werd ten uitvoer gebragt, ten zij' uit kracht van wetten of befluiten (i . Derzelver verfchil beliond daarin, dat de wetten verbindend waren voor alle burgers en voor alle tijden ; terwijl de befluiten eigenlijk alleen bijzondere perzoonen en een zekeren tijd betroffen Uit kracht van een befluit zond men Afgezanten, wees men eene burgerkroon toe enz. Zo dra een befluit elk aanging en voor altijd krachtig was, werd het zelve eene wet. XV. Ove1* een zonderling oordeel van den Areopagus. 1 Bladz. 310. Bij het vonnis, door mij in den text gemeld, kan men een ander voegen, het geen veel laater plaats had en wel (O Demotth. in Timocr. p 7H7. Dd 3  416 AANMERKINGE ML wel in eenen tijd, toen Athenen deszelfs roem geheel verlooren , maar de Areopagus den zijnen behouden had. Eene vrouw van Sicijon uit wraak , dat haar tweede man en deszelfs voorzoon haaren eigen voor. zoon van de allerbeste verwachting den dood hadden gedaan, vergaf ze beiden. Zij werd voor verfcheidene rechtbanken gebragt, welke haar durfden veroordeelen noch vrijfpreken : haare zaak kwam voor den Areo. 'pagus, die, na een lang onderzoek , beval , dat de partijen over honderd jaaren zouden wederkomen (i\ • XVI. Over het Dobbelfpel. Bladz. 331. Peiresc had een ouden tijdwijzer, met afbeeldingen vercierd. Op Louwmaand vond men eenen fpeler die een hoorn in de hand hield , en dobbdfteenen door zekeren toren wierp, die op den rand van het bord ftond (2). XVII. Over den prijs van verfcheidene Waaren, Bladz. 348. Ik heb ik den text den prijs van eenige eetwaaren opgegeven , zoo als dezelve ten tijde van d&. MO.-THE- O) Val. Max. L. 8 , c. 1. Aul. Geil. L. 12, c. 7; et alii. (2) Vales. in Harpocr. p. 79.  AANMERKINGEN. 4*7 mosthenes te Athenen was. Omtrend 6 jaaren vroeger , ten tijde van. amstoehanes , was het dagloon van een handwerker 3 Obolen (9 Sols) O) , en gold een paard , 't welk een wedrenner was, 12 Minen of ,00c. Drachmen (1080 M (2) , een mantel 20 Drachmen (i8i«V«0» «n Paar fchoenen 8 ZW»*» (7 ü,»Vm 4 oVs) (3). XVIII. Over het erfgoed van demosthenes. Bladz. 349. De vader van demosthenes ftond voor rijk te boek (4): evenwel liet hij zijnen zoon flechts om en bij de 14 Talenten (omtrend 75,600 Livres) na (5). De voornaamfl-e goederen dezer nalatenfchap waren: 1) eene zwaardveegerij , waarin dertig flaaven werkten (61. Twee of drie , die meesterknechten waren, rolden'elk 5 of <5oo Drachmen (omtrend 500 Livres); de prijs der overigen was ten minften 300 Drachmen (270 Livres); 's jaarlijks bragten zij 30 'Minen of 2700 Livres, zuivere winst op. 2) Eene beddewinkel, die 2o flaaven werk gaf, wier prijs te zamen 40 Minen of 3600 Livres beliep, en dle's jaarlijks 12 Minen ot I08o Livrei opbragten. 3) Aan ijvoir, ijzer, en hout (7) 80 Minen of 72°° Livres. Het ijvoir diende voor de voeten der bedfteden(8), of voor de gevesten en (O Ariftoph> in Eccles. v. 310. fa) «■ Nub' v; ]'-7' <3) ld. in Pint. v. 983- (4) Demoltb. in Aphöb. r. 896,90*, 504. (5) ld. ibid. p. t» (6; M. iWd. P- 896. (7) 10. ibid. c«3 Pht »P- Allltn' L. 2 , c. 9, P- 4*.  4*8 AANMERKINGEN, en fcheden der degens (i). 4) Aan galnooten en ko* per 7o Minen of 6300 Livres. 5) Een huis van 30 Minen of 2700 Livres. 6) Aan huisraad , vaatwerk, bekers, goudene kleenoodien, kleederen en de fcapta» fel van de moeder van demosthenes , 100 Minen of Sooo Livres. 7) Aan gereed of in den handel liggend geld enz. (2). CO Demollli. in Aphob. p. 898. Diog. Laërt. L. 6, $. 65, C2) Demofth. ibid. p. 895. EINDE VAN HET TWEEDE DEEL. BERICHT VOOR HET PLAATZEN DER KAARTEN. V. Tegen over Bladz. 7 , ml ZZ % XII. XIII. ,31