R E I Z K VAN DEK JONGEN ANACHARSIS DOOR. GRIEKENLAND.   R E I Z E VAN DEN JONGEN ANACHARSIS door GRIEKENLAND. uit het fransch van den Abt BARTHELEMIJ door M. S T U A R T. derde deel. te amsterdam, bij JOHANNES ALLART. mdccxcvl   I N H O U Ö VAN HET D ERDE DEEL. INLEIDING, Twee en twintigste hoofdstuk. Reize riaar Phocis. De Pijthifche fpelen. De tempel en Godfpraak te Delphi. , - Bladz. I Drie en twintigste hoofdstuk. Merkwaardige gebeurenisfen in Griekenland voorgevallen (zinds het jaar 361 tot aan hetjaar 357 voor j c.) De dood van agesilaus, Koning van Lacedcemon. De komst van rmuprus tot den throon van Mace ■ dorde. De krijg der bondgenooten. • 47 Vier en twintigste hoofdstuk. Over de Atheenfche feesten. • • 57 Vijf en twintigste hoofdstuk. Over de huizen en Gastmaalen der Atheners. . • 78 Zes en twintigste hoofdstuk. Over de Atheenfche opvoeding. • • 108 Zeven en twintigste hoofdstuk. Gefprekken over de toonkunst der Grieken. . • *?' Act en twintigste hoofdstuk. Vervolg van de zeden der Atheners. . . • 22S Negen en twintigste hoofdstuk. De boekerij van eenen Athener. Het vak der Wijsbegeerte. 243 Dertigste hoofdstuk. Vervolg van het voorgaand} Hoofdfluk. Gefprek van den Grootpriester van cfiRBS over de eerfte oorzaaken. . • s^l  INHOUD v«f het bemje DEEL, Een en dertigste hoofdstuk. Vervolg der Boekerij. De Sterrekunde. . Bladz. ao De Pijthifche fpelen, De Tempel en Godfpraak te Delphu Dikwijls ral ik {preken van de feesten van Griekenland ; dikwijls zal ik tot die gewijde plcgtighedenwederkeeren, bij welken alle deonderfcheidene volkeren van dit gelukkige land te «amen komen. Dezelven hebben wel veele trekken van onderlinge gelijkheid , en misfchien zal men mij daarom het herhaalen van dezelfde tafereelen wijten : maar vertoonen zij , die de oorlogen der volkeren befchrijven , ons wel iet anders , dan eene eenzelvige reeks van moordtooneelen ? En welk belang kunnen toch tafereelen wekken , waarin wij den mensch fteeds in de ftuiptrekking der woede of der wanhoop zien? Is het niet nutter en genoeglijker , hem te volgen in den fchoot des vredes en der vrijheid, bii zulke kampgevechten , waarbij zich de verJ mo- (*) Zie de kaait van Phoch. III. DEEL. A POOPBST. XXII.  HnnFDST. XXtL ± R. E I Z E VAN DEN mogens van den geest en de bevalligheden van het ligcbaam ontwikkelen, bij zulke feesten, waarop de imaak alle prikkels, het vermaak alle bekoorlijkheden ten toon fpreiden ? Deze gelukkige oogenblikken , zoo gefchikt verdeeld, om de oneenigheden der volkeren (i) te doen zwijgen , en de bijzondere menfchen aan den last hunner zorgen te onttrekken; deze öo'genblikken , wier 'voorfmaak bij de hoop op derzelver wederkomst, en wier nafmaak bij het vervliegen van dezelven nog ftreelend is door de herinnering, die ze duurzaam maakt, hebbe ik meer dan eens genooten, en , ik bekenne het, in dezelven traanen van aandoening geftort, wanneer ik duizenden van ftervelingen , door dezelfde deelneming vereenigd , zich eeniremmig zag overgeven aan de leevendigfte vreugde , of fnellijk de treffendfte gewaarwordingen uiten , wier befchouwing een waare wellust voor het gevoelige hart is. Zulks vindt men bij de plegtigheid der Pijthifche fpelen , die om de vier jaaren te Delphi in Phocis gevierd worden. Wij verlieten Athenen in het laatst der maand Ëlaphebolion, in het derde jaar van de honderd en vierde Olijmpias (*> Wij gingen naar de landengte van Corinthus , en , ons te Pages ingefcheépt hebbende , liepen wij den zeeboezem' van Crisfa in , juist op den eerfi:en feestdag (j). VoorCO Koer. paneg. t. i, p. 139. (*) In het begin van Grasmaand des jaaren 361 voor J. C. (t) Deze fpelen werden gevierd in het defde jaar van elke Olijmpias , tegen he-   XVI.  JONGEN ANACHARSIS, g Voorgegaan en gevolgd door een groot aantal ligte vaartuigen , kwamen wij bij Cirrha , eene kleei.c Rad aan den voet van den berg Cirphis gelegen, aan land. Tusfchen dien berg en den Parnasfus is eene vallei, waarin de wedloop met paarden en wagens gehouden wordt.- De rivier Pliftus. doorfnijdt dezelve tusfchen de boorden van aanminnige weiden (1) * met de kleuren der lente getooid. Na het bezichtigen dier renbaan (2} floegen wij een der voetpaden naar Delphi in (*> De ftad vertoonde zich als eert rijzend halfrond in het hangen des bergs {[3). Wij onderfcheidden weldra dwars door de gebouwen, die haar verfraaijen, den tempel van apollo , en de verkwistende menigte van. itandbeelden , waarmede verfcheidene van haare pleinen als bezaaid zijiï. Het goud, waarmede de meestert Gvertogen zijn, door de ftraalen der opgaande zonne befcheenen ^ fchitterde tot op eenert verren affiand met eenen luistervollen gloed (4),; Ten gelijken tijd zagen wij, de omgangen vari jonge knaapen en meisjens, die eikanderen dert roem der pracht en fchoonheid fcheenen te be- twis- tiec tegin der maand Manij'iUon , welke in het jaar , doof mij geltoozén, invalt op den veertienden van Grasmaand. (Corfin. difl*. agonift. in Pijth. Id. fait. Attic. t. 3. p. 2870 Dodwell. de Cijcl. p. 719.) (1) Pind. Pi/th. Od. 10. v. 23, Argum. Pijth. p. 163. Paufan. L. 10 , p. 817. (2) Paulan. ibid. c. 37, p. 893. (*) Zie de fchets van; Del[)M en deszelfs otnmeflreeken. (3) Strab. L. g.p. 41$»' U) Juftin. L. 24, c. 7. A 2 HOOFDST.' xxu.  4 RÊtZE VAN DEN twisten, langzaam in de vlakte en langs de keuvelen voordgaan. Van den kruin der bergen en van de oevers der zee haastede zich eene tallooze fchaare, om te Delphi te jkomen. De heldere dag, gepaard met de zachte lucht, welke men in deze ftreeken inademt, leenden nieuwe bekoorlijkheden aan de indrukken, dien onze zinnen van alle kanten ontvongen. De Parnasfus is eene keten van bergen, die zich noordwaards uitftrekt, en ten zuiden in twee toppen eindigt, onder welken Delphi, met den kleenen omtrek van zestien Jtadiën ligt (i). Geene muuren , maar fteilten , welke haar aan drie zijden omringen , ftrekken haar ter verdeediging (2). Men heeft haar apollo ten Beichermgod gegeven , met wiens eerdienst men dien van verfcheidene andere Godheden vereenigt, welken men den hoftToet zijnes throons noemt. Zij zijn latona , diana , en de vooruitziende minerva , wier tempels voor aan in de ftad zijn. Wij hielden ons een oogenblik in dien van minerva op , en zagen in denzelven een gouden fchild, door cRasus, den Koning van Lijdie, gezonden; buiten ftond een groot koperen beeld, door de Masfiliêrs in Callie aan de gedachtenis der overwinning geheiligd , welke zij op de Carthagers behaalden (3). Wij gingen deoefenfehool voorbij' en kwamen aan den oever der Cas- (1) Sttab. L. 9, p. 418. Toilen.") (2) Jultin. L, *4s c. 6. (3) Pwifaih L. ic, p. lij.  JONGEN ANACHARSIS. $ Castalifche bron , wier gewijde wateren ter reiniging ftrekken van de bedienaars der altaaren en de raadpleegers der godfpraak (i). Voords gingen wij op naar den teirfpel, die in het bovenfte gedeelte der ftad is (2) , omringd van eenen wijd uitgeftrekten omvang, vervuld met de kostbaarfte offers aan de Godheid gebragt. De Volkeren en Vorsten, die gunftige andwoorden erlangen , die overwinningen behaalen , of van dreigende rampen bevrijd worden , houden zich verplicht, hier ter plaatze gedenkteekenen hunner dankbaarheid opterichten. Bijzondere menlchen, die de kroon in de openlijke fpelen van Griekenland wegdragen 9 die nut aan hun vaderland door goede diensten doen, of het ten cieraad door hunne begaafdheden ftrekken, erlangen in dezen omtrek gedenkteekenen van hunnen roem. Aldaar vindt men zich door een gansch Heldenvolk omringd, aldaar brengt alles de aanmerklijkfte gebeurenisfen uit de gefchiedenis te binnen , aldaar fchittert de beeldhouwkunst met grooter luister, dan ergens elders in alle de gewesten van Grit" kenland. Gereed ftaande , om deze verbaazende verzameling te doorlopen , bood een Delphi'e'r, cleon genaamd , ons zijn geleide aan. Hij was een dier tempeltolken , wier beroep de korte voldoening der greetige nieuwsgierigheid van Ci) Eurip, in Ion. v. 04. Heliod. ^Etkiop. L. 2 , p. 107. jjgunso&lov ofiyi (i) Plut. de Pijth. orac. t. 2, p. 395. Lucian. in philopfcud. §.4, t. 3, p. 32. Id. in Caluin. p. 32. (2) Pau» fan. L. 10, c. 9, p. 3i8.  JONGEN ANACHARSIS. 7 en van die hunner hulptroepen naar Delphi. Zij zijn agtentvviniig in getal; gij ziet ze agter dezen, waarvan ik fprak (1). „ Dit koperen paard is een gefchenk der Argiêrs. Op deszelfs voetftuk kimt gij lezen , dat de beelden , die het omringen uit een tiende gedeelte van den buit zijn gekomen , door de Atheners op de Perfen in de velden van Marathon behaald. Alle dertien zijn zij van piiidias vervaardigd. Zie eens , onder welke trekken hij ons apollo, minerva, theseus , coDRUS en verfcheidene anderen dier oude Atheners doet zien , die zich waardig gemaakt hebben , dat de wijken der ftad naar hunne riaamen geheeten werden. Miltiades , die de overwinning bevocht , fteekt midden tusfchen deze Goden en Helden uit (2). „ De volkeren , die dergelijke offers geven , voegen dikwijls bij de beeldnisfen hunner Veldheeren ook die hunner Koningen en bijzondere mannen , wier naam van de oudlte tijden af hunnen volksroem vereeuwigd heeft. Gij hebt daarvan een nieuw voorbeeld voor u in die groep van vijf en twintig of dertig beelden , dien de Argiërs bij onderfcheidene gelegenheden en voor verfchillende overwinningen geheiligd hebben. Dit is van danaus, den magtigflen Koning van Argos , dat van hijpermnestra , zijne dogter , het andere van lijnceus , zijnen fchoon- (1) Paiiian. L. 10, c. 9» p- 818. P'«'« * Lijfend. t. 1, p. 443. (2) i'auf. ibid-c. 10, p. 821. ' A 4 HÓOTJST. xxu.  E REIZE VAN DEN hoofd;*, 'fchoonzoon. Zie daar de voornaamfte Bcvel- xxn. hebbers uit het gevolg van adrastus , den Koning van Argos in den eerden Thehaanfchen krijg; hier hebt gij ze, die zich in den tweeden onderfcheidden ; daar is diomedes , en sthenelus en amphiaraus op zijnen wagen met baton zijnen bloedverwant, die de teugels deipaarden houdt „ Gij kunt geene fchrede doen zonder weder ftil te ftaan bij de meesterftukken der kunst. Deze koperen paarden en deze jammerende gevangenen zijn van de hand van ageladas van Argos , en waren een gefchenk van de Tarentijners in Italië. Deze geftalte vertoont triopas , den ftamvader der Cnidiërs in Carie : deze beelden van latona , apollo en diana , die haare pijlen tegen titijus flingert , zijn offers van dat zelfde volk. Die zuilengang, waarin zoo veele fcheepsfnebben en koperen fchilden hangen , werd door de Atheners gebouwd ("2). — Zie hier de rots, waarop men zegt , dat eene oude Sibijlle, he. ropiiile genaamd , haare godipraaken gaf (3). — Deze geftalte in harnas en wapenrok werd uit Andros gezonden en verbeeld andreus, den dichterdier ftad. — De Phoceïrs fchonken dezen apollo ten offer , benevens deze minerva en die biana ; de Pharfaliërs uit Thesfalie gaven dit ridderbeeld van achilles ; de Macedoniërs dezen (O PauJ'an. L. 10, c. 10, p. «12. (a) U, Jbid. c. 11, 5>< 8*5» (3) M- ibid. c. ia, p. 845,  JONGEN ANACHARSIS. dezen apollo met zijne hinde ; de Cijreneërs v°-^^r' die wagen, waarop zich jupiter vertoont met al de majefteit , welke den God der Goden voegt (i) ; de overwinnaars van Salamii eindelijk dit beeld van twaalf elleboogeu (*) , hetgeen een fcheepscieraad in de hand heeft en agter dat vergulde beeld ftaat van alexander den eerden , den Koning van Macedonië (a). „ Tusfchen dit verbaazend aantal van gedenkftukken heeft men verfcheidene kleene gebouwen gedicht, waarin de volkeren en bijzondere perzoonen ontzaglijke geldzommen gebragt hebben, het zij om ze den Goden te offeren, het zij om ze aldaar, als in eene veilige plaatze in bewaaring te leggen. In het laatde geval teekent men zorgvuldig den naam der eigenaars op, om ze, naar behoeven, weder te kunnen uitreiken (3)." Wij gingen tusfchen de fchatkameren der Atheners , Thebaanen , Cnidiërs, Sijracufers enz. door (4) en werden overtuigd, dat men niets vergroot had, toen men ons verzekerde , dat wij meer gouds en zilvers te Delphi zouden vinden , dan 'er welligt in geheel Griekenland was. De fchat der Sicijoniërs vertoonde ons, onder andere zeldzaamheden, een gouden boek, door eene (O Paufan. L. 10 , c. 13. p. 829. (•) 17 Voeten. Cs) Herodot. L. 8, c. 121. C3) Xenoph. exped. Cijr. tr, 5j P. 349* (4) Paufanu l. 10, c. u, p. 823. A5  ict REIZE VAN DEN togmsi. eene vrouwe, aristomache genaamd, geofferd na het bebaalen van den. prijs der dichtkunde bij de hthmifche fpelen (i). In dien der Siphmèrs zagen wij eene groote hoeveelheid gouds uit de mijnen dien zij wel eer op hun eiland groeven (2), en bij de fchatten der bewooners van Acanthus vonden wij gedenkzuilen van ijzer , door de ligtvaardjge rhodope geofferd (3). — „ Is het mogelijk, riep ik uit, dat zulk een offer apollo aangenaam was „ Waren de handen, o vreemdling, die deze eerezuilen ftichteden — voerde mij hierop een Griek toe , dien ik niet kende, — zuiverer? Gij leest boven den ingang van het heiligdom , waarin wij ons bevinden: de INWOONERS VAN ACANTHUS OVERWINNAARS DER atheners (4); eldei'S DE ATHENERS OVERWINnaars der CORINTHlëRS ; DE PHOCEeRS DER THESSALlèRS ; DE ORNEëRS DER SICIJONICRS enz. alle opfchriften in het bloed van meer dan honderd duizend Grieken gefchreeven. Apollo is van geene andere gedenkteekenen , dan van dien onzer raazernijen , omringd (5) , en gij verwondert u nog, dat zijne Priesters het offer eener hoere hebben aangenomen ! " De fchat der Cotinthiè'rs is de rijkfte van allen. In denzelven bewaart men het voornaamste gedeelte der offers , dien verfcheidene Vorsten aan (O P!ut> Sijmpos. l. 5, t. 2, p. 675. (2) Herodot. I» 3 > c. 57. Paufan. L. 10 , c. n, p. 823. (3) pint. de Pijih. orac. t. 2, p. 400. (4) ld. in Liifand. t. 1, p- 433» (5) ld. de Pijth. orac. t. 2, p. 400. •  JONGEN ANACHAR.SIS. n aan den tempel van apollo hebben gebragt. H°t>™1STWij '■ vonden 'er onder de prachtige gefchenken •van gijges , den Koning -van Lijdie , waarbij zes groote goüdene bekers (*) •> dertig talenten zwaar (v)s in het oog vielen.- ,, De mildheid van dien Vorst werd weldra, zeide cleon , door die van crqïsus , eenen zijner opvolgers , overtroffen. Deze , de Godfpraak geraadpleegd hebbende , was dcrmaate over haar andwoord voldaan, dat hij naar Delplii liet voeren: i) honderd en zeventien goudene halve plinten (f_) ter dikte van eene handbreèd, meestal zesmaal zoo lang en driemaal zoo breed 4 wegende elk twee talenten , uitgezonderd vier, waarvan elk flechts anderhalve talent zwaar was. Gij zult ze binnen in den tempel zien. Door de wijze, waarop men ze geplaatst heeft, ftrekken zij ten grondvlak van eenen leeuw van het zelfde metaal , die echter eenige jaaren daarna bij den brand des tempels eenige fchade leed. Gij hebt hem thands voor u. Weleer woog hij tien talenten, maar, na het geen hij 'door het vuur leed, weegt hij thands maar zes en een half (2). 2) Twee groote bekers , dë - - - een (*) De bekers waren groote vaten in de gedaante van drinkfcbaalen , waarin men water en wijn mengde. (i) lierodot. l. 1 , c. 14. (Zie , zoo wel bier over , als over het volgende, de aanmerking aan het eind van dit boekdeel.) (fj Men verfiaat doorgaands door eene plint , een plat vierkant ftuk, waarop eene zuil rust. (2) Heredot. l. 1, c. 50. Diod. Sic. l, 16 , p. 452,  12 REIZE VAN DEN hoofost. een van goud , agt talenten en twee en veertig minen zwaar , de ander van zilver , zeshonderd amphoren bevattende. Gij hebt den eerften gezien in den fchat der Clazomew'ërs, den laatften zult gij in het portaal des tempels vinden (i). 3) Vier zilveren vaten in de gedaanten van tonnen van eenen ontzettenden inhoud (2) , gij kunt ze hier alle vier zien (3). 4) Twee groote lampetkannen, de een van goud, de andere van zilver (4). 5) Een gouden ftandbeeld , verbeeldende, gelijk men wil, de bakkerin van dezen Vorst : hetzelve is drie elleboogen lang en agt talenten zwaar (5). 6) Bij dezen fchat voegde crcesus nog eene menigte van zilveren baaren, halsketenen en gordels zijner Gemaalinnen, en verfcheidene andere niet min kostbaare gefchenken." 'Voords wees cleon ons eenen gouden beker, door de ftad Rome in Italië naar Delphi gezonden (6_). Men liet ons het halscieraad van heleka zie» (7) , en wij telden , zo in den tempel, als in onderfcheidene fchatkamers, drie honderd en zestig goudene phioolen, ter zwaarte elk van twee minen (8). Alle deze fchatten en anderen , waarvan ik geen (i) Herodot. L. i, c. 51. (2) Vlot. in Sijl. p. 459, C3) Herodot. I.. 1, c. 51. (4) W. ibict. C5) ü ibid. Plut. de Pijth. Orac. r. 2 , p. 401. (.6) Li». L. 5, c. *8. flut. in Camin. p. 133. (?) Diod. Sic. L. ifi. p. 458. (8) Diod. Sic. L. p. 45U C3 > 3 oneen, i loots en sa getin.)  JONGEN ANACHARSIS. 13 geen gewag heb gemaakt bedragen gezamenlijk onnoembaare fommen. Men oordeele hier over uit het volgend geval. Eenigen tijd na onze reis naar Delphi , maakten de Phoceêrs zich meester van den tempel, en het goud en zilver , 't welk zij uit denzelven lieten munten werd op tneer, dan tien duizend talenten gereekend (1). De fchatkamer der Corinthiè'rs verlatende vervolgden wij onze befchouwing der gedenkftukken in den buitenomvang des tempels. „ Hier ïs eene groep, zeide cleon , welke uwe oplettendheid verdient. Zie eens , met welke eene drift apollo en hercules eikanderen eenen drievoet betwisten, met wélk eene deelneming latona en diana den eerften, en minerva den tweeden trachten te rug te houden (a): deze vijf beelden door drie Corinthifche kunstenaars vervaardigd , werden alhier door de Phoceêrs gewijd — Die drievoet van goud , door eenen koperen draak gedragen , werd door de Grieken na den flag van Platcea geofferd (4). De Tarenters zonden uit.Italië, na eenige overwinningen op hunne vijanden behaald , deze ridderbeelden en die andere fiandbeelden , de voornaamfle Bevelhebbers der overwinnaars en der verwonnenen vertoonende (5). — De inwooners van Delphi zelve fchonken dezen koperen wolf y (i) Diod. Sic. L. 16 , p. 453. (Meer dan 54. millioenen ixvrw.) GO Paufen. L. 10 , c. 13 , p. 830. (3) He. Mdet. L. S, c. 27. C4") Pwifen. WH. (-5) Id- ibi*' HOOFDST. xxu.  J4 REIZE VAN DEN «rornsT. XXII. wolf, dien gij bij dat groote altaar ziet (i), de Atheners dezen palmboom en deze minerva van het zelfde metaal. De minerva was wel» eer verguld , gelijk ook de vruchten van den palmboom , maar tegen de onderneming der AHieners op Sicilië voorfpelden de raven hunne nederlaag , door de vruchten van den boom af te fcheuren en het fchild der Godesfe te doorpikken (2)." Daar wij eenigen twijfel aan dit geval te kennen gaven , voegde 'er cleon ter bevestiging bij: ,, is deze zuil, die bij het ftandbeeld van HiëRO , den Koning van Sijracufen, ftond, niet omgeflagen op den dag zijnes doods? Vielen de oogen uit het beeld van dezen Spartaan niet, eenige dagen voor dat hij in den llag van Leuctren fneuvelde (3) ? Verdweenen, tegen dien zelfden tijd , deze twee goudene fterren niet, dien lijsander alhier ter eere van castor en pollux geheiligd had (4) ? " Deze voorbeelden deeden zoo veel bij ons af, dat wij, uit vrees voor nog veele anderen, cleon veel liever in het ongeftoord bezit zijner vertellingen wilden laten. „ Let wel, voegde hij 'er bij , op de marmerlfeenen die den grond, waarover gij gaat , bedekken. Alhier is het middenpunt der aarde (5} , het punt, 't welk even (1) Paufan. L. 10, c. H, p. 832. (2) Plut. in Nic. t. 1, p. 531. Paufan. ibid. c. 15, p. 834. £3) Plut. de Pijth. orac. t. 2, p. 397- (4) Cic. de divin. L. i, c. 34 j *• 3» P- 29. C5) JEschijl. in chceph. V. 1036. Eurip. Ik  JONGEN ANACHARSIS. 15 even ver van de plaats des opgangs als van die des ondergangs der zonne verwijderd is. Men zegt, dat jupiter , om het zelve te vinden , twee arenden van de beide uiteinden der aarde liet vliegen , die eikanderen juist hier ter plaatfen ontmoeteden CO«" Cleon fchold ons niet één opfchrift kwijt: inzonderheid hield hij zich bij de Godipraaken, op, welken de Priesteresfe gegeven had , en dien men zorgvuldig voor het gemeen ten toon ftelde (2); hij deed ons allen opmerken, die door de uitkomst gerechtvaardigd waren. Onder de offers der Lijdifche Koningen hebbe ik vergeten van eenen giooten zilveren beker te gewaagen , door alijattes gezonden , wiens voctftuk tot nog toe den Grieken bewonderenswaardig blijft (3) , misfchien wel om dat het zelve ten bewijze der nieuwheid van de kunsten in Griekenland verftrekt. Dezelve is van ijzer in de gedaante van eenen tooren van onderen breeder , dan van boven ; hij is doorluchtig , en tusfchen het loofwerk , waarmede hij gecierd is, ziet men verfcheidene kleene diertjens fpelen. Deszelfs onderfcheidene ftukken zijn geenzins door nagelen aan een gehecht , maar leveren in Orefl. V. 330; in PhcenifT. V. 244; in Ion. V. 223. Plar. de rep. L. 4', t. 2 , p. 427. (1) Paufau. L. 10, p. 835. Pipdar. Pijth. 4 , V. 6. Schol. ibid. Strab. L. 9, p. 419, Plut. de Orac. defect, t. 2, p. 409. (2) Diod. Sic. L. 16, p. 428. Van Daie, ds Orac. p. i$8 & 175. (3) Herodot. L. 1, c 25. Paufan. L. 10, p. 834. Plut. de Orac. def. t. 2 , p. 435. Hegefand. aj>. Athea. L. 15, p. 210. HOOFnsT* XXII.  i6 REIZE VAN DEN H«t>ti>st. XXII. ren het eerfte voorbeeld der foldeerkunst op. Men geeft glaucus van Chios de eer van dit werkftuk, die omtrend voor twee eeuwen leefde , en de eerfte uitvinder was van het geheim, om ijzer te foldeeren. Eene menigte van andere gedenkftukken hadden onze oplettendheid getrokken. Wij hadden het ftandbeeld van den Redenaar gorgias fji) en de tallooze beelden van de overwinnaars in de onderfcheidene fpelen van Griekenland gezien : en wordt het oog verbijsterd door de trotschheid van zoo veele te Delphi bij een gegebragte offers , het is zulks niet minder dooide uitftekendheid der kunst (2) , wijl fchier allen in de voorige of in de tegenwoordige . eeuw werden geheiligd, en de meesten door de bekwaamste kunstenaars dier twee eeuwen vervaardigd zijn. Uit den gewijden omvang traden wij den tempel in, die voor omtrend honderd en vijftig jaaren gefticht werd (3). De voorige was door de vlammen verteerd , doch de Amphittijons (*) bevalen deszelfs herbouwing, en de bouwmeester spintharus van Corinthuf nam zulks aai) CO Hermip. op. Athen. L. 11 , c. 15. P- 5°5- cic' de Orat. L. 3 , e. 32, t. 1, p. 31c Paufan. L. 10, c. 18, p. 842. Val. Max. L. 8, c. 15, in extern. O) Strab. L. 9, p. 459. (3) Mem. del'acad. des belles lettres t. 3» p. 150. (Omtrend het jaar 513 voor J. C.) (*) Zij waren afgevaardigden uit verfcheidene Heden, die jaarlijks te Delphi bijeen kwamen , en het opricht over ien tempel hadden, waarvan ik hierna fprekefl 2*  JONGEN ANACHARSIS. 17 aan voor drie honderd talenten (*). Het drie yierde gedeelte dier fomme werd uit onderfcheidene fteden van Griekenland geheven , met het overige vierde deel werden de inwooners van Delphi belast , die, om hun aandeel optebrengen, eene opzameling deeden tot in de ver af•gelegenfte landen. Eén Atheensch gedacht nam yoor eigene reekening de kosten der cieraaden, waarop bij het eerfte ontwerp niet gereekeiid was (i). Het gebouw zelf is van zeer fchoone fteenen opgetrokken , doch de voorgevel geheel en al van Parisch marmer. Twee Atheenfche beeldhouwers hebben diana , latona , apollo , de Zanggodinnen , bacchus enz. in de gevelfpits geplaatst (2). De Capiteelen der Colommen dragen verfcheidene foorten van verguld wapentuig, vooral van fchilden, dien de Athe~ ners , ten aandenken aan den ilag van Marathon'^ fchonken ("3). De voorhof is vercierd met fchilderftukken, die het gevecht van hercules met de hijdra, den ftrijd der Reuzen tegen de Goden , en dien van bellerophon tegen chim/era vertoonen (4). Men vindt hier ook verfcheidene altaa- (*) i,6eo,ooo Livres i deze bereekening kan men echter veilig nog een weinig hooger nemen, wijl de talent in dien tijd zwaarer was , dan in vervolg. (i) Herodot. l. 2, p. 1805 l. 5, c. 62. Paufan. l. io» p. 811. (2) Paufan. l. 10, c. 19, p. 842. (3) W. ibid. /Elchin. in Ct«« fiph. p. 44'">. (4") Eurip. in Ion. V. 19°- III. DEEL. B HOOFDST» XXII.  flWFOST. XXH. 18 REIZE VAN DEN altaaren (i>, een borstbeeld van homerus O), wijwatervaten (3) , en andere groote vaten, waar in het water en de wijn voor de gewijde plengingen gemengd worden (4). Op den wand leest men verfcheidene fpreuken , waarvan zommigen , gelijk men voorgeeft, door de; zeven Wijzen van Griekenland gefchreeven zijn. Zij behelzen zedenlesfen, welke, als het ware, door de Goden worden medegedeeld aan de genen , die hun komen aanbidden (5). Zij fchijrten hun alzoo toe te roepen : ken u zelf; niets te veel; het ongeluk volgt KORT. Eén woord van twee letteren, boven den ingang geplaatst, geeft aanleiding tot verfcheidene verklaaringen : de bekwaamite uitleggers vinden in het zelve eenen zeer diepen zin. Het beteekent eigenlijk gij zijt , en is eene erkendnis onzer nietigheid en eene waardige vereeriug der Godheid , aan wien alleen het beftaan toekomt (6). Terzelfde plaats lazen wij op een bord , het geen aan den wand hing, deze woorden , met zeer groote letteren gefchreeven : niemand genaake hier , wiens handen ONREIN ZIJN (7). Ik (O Eurip. in Ion. v. 118ö. (2) Paufan. L. 10, p. 857. (3) Heliod. mhiop. (4) Herod. L. 1, c- 51. C5) Plat. in Alcib. 1, t. 2, p. 124 , 129. Id. in Cbarm. pi 164» Xenopb. Mem. L. 4 , P- 79& Paufan. L. 10, p. 857. Plin. L. 7 , c. 32, P. 393- C6) P'ut* de te< t. 2, p. 384. (7) Lucian. de Sacrïf. §. 13, 1.1, p. 53. 1* » tlermot. §. 11 , t. 1, p. 7&o.  JONGEN ANACHARSIS. 19 Ik zal mij niet ophouden met de befchrijvhig der rijkdommen van het binnenfte des tempels, wijl men daarover uit het geen buiten denzelven is, kan oordeelen. Ik zal alleenlijk zeggen, dat men hier een Colosfaal beeld ziet van apollo , inkoper, door de AmphiSlijons geheiligd (i), en dat men onder verfcheidene andere ftandbeelden van Goden , den ftoel , waarop pindarus zijne lofzangen , dien hij ter eere van apollo gedicht had , opzong , zorgvuldig bewaart en aan den eerbied der volkeren vertoont (2). Dergelijke trekken verzamele ik ten blijke , tot welk eenen trap de Grieken begaafheden weten te huldigen. In het heiligdom is een gouden ftandbeeld van apollo (3) en die oude Godfpraak, wier andwoord zoo vaak het lot der Rijken beflist heeft. Haare ontdekking is men aan het geval veiTchuldigd. Eenige geiten, die over de rotzeil van den berg Parnasfus dwaalden , te na bij zeker hol gekomen , 't welk kwaadaardige dampen uitwafemde , geraakten eensklaps , volgends het verhaal, in buitengewoone en ftuiptrekkende bewegingen ("4). De herder en de bewooners der nabuurige ftreeken , tot dit wonderverfchijnzel te zamen gelopen, ademden demzeifden damp in , ondervonden dezelfde uit- wer- (i) Oiod. Sic. L. 16, p. 433. {2) Paufan. L. ia, c. 24, p. 858. Cs) ld. ibid. (4) Plut. de orac. def. t. a> p. 433- Paufan. ibid. c. 5, p. 809. Diod. Sic. L» f.4, p. 427. HOOFFST. XXil,  £0 REIZE VAN DEN n lornsT. XXII werking , en bragten, in hunne raazernij , woorden zonder zamenhang en flot voord. Weldra vattede men deze woorden als voorfpellingen op , en hield men den damp des hols voor eenen heiligen geest, die de toekomst ontdekt (i). Verfcheidene tempeldienaars vinden hun werk in dit gefticht. De eerfte, die zich aan de vreemdelingen vertoont , is een jong man, doorgaands bij het altaar opgebragt, altijd aan de ftrengfte onthouding gebonden , en belast met de zorg voor de zindlijkheid zoowel , als voor de vercierielen der heilige plaatzen £2). Met het aanbreken van den dageraad gaat hij, gevolgd door hun , die onder zijn bevel arbeiden , in een kleen geheiligd bosch lauriertakken verzamelen, om van dezelven kranzen te vlechten, dien hij aan den ingang, den wand , om de altaars en den drievoet ophangt, waarvan de Pijthifche Priesteresfe haare Godipraaken geeft: voords haalt hij uit de Castalifche bron het water , waarmede hij de vaten van den voorhof vult en den tempel van binnen befprengt; daarna neemt hij zijnen boog en pijlkoker, om de vogelen te verjagen , die op het dak des tempels of op de ftandbeelden in den gewijden omvang zitten. De Propheten verrichten een verhevener werk: zij (1) Plin. L. a , c. 91, p. 116. (Zie de aanmerking aan het einde van dit boekdeel.) (2) Eurip. in Ion. V. 95 > &c.  JONGEN ANACHARSIS. 21 zij blijven (reeds bij de Pijthifche priesteresfe (i) , verzamelen haare andwoorden , fchikken ze , verklaaren ze , en deelen ze zomtijds onder geheimhouding aan andere Tempeldienaars mede, die ze in vaerfen overbrengen (2). Zij , die den naam van Heiligen dragen , deelen in het werk der Prophete». Zij zijn vijf in getal , hun priesterdom is altijdduurend in hun gedacht, het welk deszelfs afkomst voorgeeft van deucalion (3). Vrouwen van eenen zekeren ouderdom zijn verplicht, te zorgen, dat. het heilige vuur nimmer uitgaa (4) , hetgeen zij met dennehout moeten ftooken (5). Een aantal offeraars, wigchelaars, waarzeggers , en onderbedienden vermeerderen de majedeit van den eerdienst, en voldoen nog bezwaarlijk aan den ijver der vreemdelingen , die uit alle gewesten der waereld naar Delphi komen. Behalven de dank- en zoen-offers, en dezulken , die ter affmeeking van der Goden befcherming gefchieden, zijn 'er nog anderen , die het andwoord der Godfpraake vooraf moeten gaan, en zelve door verfcheidene plegtigheden voorgegaan worden. Terwijl men ons van de bijzonderheden onderrichtede, zagen wij aan den voet van het geberg- co Van Me , de Orac. p. 104. Mem. de 1'Acad. des bell. lett. t. 3, p. 186. c2) plut- Je Pijth. Orac. t. *, p. 407. Strab. l. 9, p. 419. (3) Plut. Qucefh Orac. t. ï , p. 292 ; & de Orac. del. p. 438. (4) jT.fchijl. in Cbosph. V. 1037. Plut. in Nuiu. t. i , p. 66. (5) Plat. 'de r£,, t. », p. 385. B 3 HOOFDST. XXII  "ornsT. as REIZE VAN DEN bcrgtc en op het pad, 't welk men den heiligen weg noemt, eene groote menigte van rijdtuigen kómen , vol van mannen , vrouwen en kinderen (i), die, voords afgeftapt zijnde, zich in rangen fchikten , en onder het zingen van liederen ten tempel opgingen. Zij kwamen van Peloponnefus, om der Godheid de hulde te brengen van de volkeren, die het zelve bewoonen. De Theorie of gewijde omgang der Atheners volgde hun van nabij , en werd zelf gevolgd door de gezantfchappen van Verfcheidene andere Reden , onder welken men dat van het eiland Chios , als uit honderd jonge knaapen beflaande^ onderfcheidde (2); In mijne reize naar Delos zai ik breedvoeriger van deze bezendingen , van derzelver fchitterenden luister , van de verwondering , welke zij verwekken , en van het aanzien fpreken, het welk zij aan de feesten geven , die ze doen te zamenkomen. Zij , die thands te Delphi kwamen , fchaarden zich rondom den tempel, booden hunne offers aan , en zongen ter eere van apollo lofzangen , dien zij met danzen begeleiden. De rei der Atheners onderfcheidde zich door de fchoonheid haarer Hemmen , en eene groote bekwaamheid in de uitvoering (3). Elk oogenblik opende belangrijke en fnel voorbijgaande tooneelen. Hoe zal ik dezelven befchrijven ? Hoe alle die bewegingen , zang- ver- CO Plut. Qtiffift. Grxc. T. 2, p. 301. (25 Herod. Li 6, c. 27. (3) Xenoph. Meruor. L. 3, p. 765.  JONGEN ANACHARSIS. vereenigingen, uitroepingen, eerwaardige plegtigheden, tuimelende vreugde, menigte van tafereelen vertoon en , welke eikanderen opvolgden en telkens nieuwe bekoorlijkheden droegen? Wij waren mede voordgeftroomd naar het fchouwtooneel (i) ? alwaar in dicht- en toonkunst om den prijs gedongen werd. De AmphiStijons zaten hier bij voor. Deze zijn het, die, op onderfcheidene tijden, de fpelen, dien men te Delphi vindt, hebben ingefteld(2). Zij hebben over dezelven het opzicht, bewaaren 'erde goede orde , en wijzen de prijzen aan de overwinnaars toe ("3). Verfcheidene Dichters gingen den wedftrijd aan. De prijsftof is een lofzang ter eere van apollo C4) , dien deDichter zelf opzingt en met de cither begeleidt. De fchoonheid der ftem en de kunst , om ze met volle en welluidende fnaargreepen te onderfteunen , hebben zulk eenen invloed op het gevoelen der beoordeelaars en rechters, dat hesiodus eenmaal, bij gebreke dier twee voordeden , van de mededinging werd uitgeflooten, en dat andere dichters, door ■derzelver vereenigd bezit in hoogen graad, den prijs wegdroegen, fchoon zij geene werken van hun eigen maakzel voordbragten (5). De ge- dich- (0 Pi"'. Sijmpos. I.. 2, c, 4, t- 2, p» 63s- Pau^n- ï« 10, c. 31, u. 877. (2) Paufan. ibid. c. 7, P- 813. Strab. L. 9, c. 4?i. (3) Pind, Pijth. 4, v. 118. Schol. ibid. U) Strab. L. 9, p. 411. (5) Paufan. L. 10, c, 7, p. 813. B 4 HOfiFDST. xxu„.  R E I Z E VAN DEN kOOFDST. XXII. dichten , welken wij hoorden, bezaten groote fchoonheden. Hij , die zich bekroond zag werd met zulk een herhaald handgeklap be. groet, dat de herauten ftilte moesten gebieden. Terftond daarna zag men de fluitfpelers optreden. Het onderwerp, 't welk men hun gewoonlijk opgeeft, is de ftrijd van apollo tegen de flang Pijthon. Men moet in hunne bewerking de vijf hoofdbijzonderheden van dezen ftrijd kunnen onderfcheiden (1). Het eerite deel is Hechts een voorfpel; in het tweede begint de ftrijd ; dezelve wordt hevig en eindigt in het derde; in het vierde hoort men de overwinningkreet ; en in het laatfte het gefits des ondiers , voor dat het fterft (a). Zodra de jlmphiEbijons den prijs hadden toegeweezen, begaven zij zich , naar de loopbaan, alwaar de wedloop te voet begon. Men hing eene kroon op voor hem , die deze baan in den kortfte-n tijd afliep; eene andere voor hun, die dit tweemaal uithielden ; eene derde voor den genen, die ze , zonder ftilltaan , twaalfmaalen afliep (3); dit noemt men de enkele, de dubbelde , en de lange baan. Deze verfchillende oefeningen zagen wij vervangen door den wedloop van kinderen (4) en dien van gewapende mannen, door de worsteling (5), het vuistgevecht (O Strab. L. y, p. 411. Argiun. in pijth. Pmd. P. 163. Athen. L. 14. (2) Athen. ibid. Poll. L. 4, c. 10, § 84. (%) Mem. de 1'Acad. des bell. lett. t. 3, p. 308; t. 9, p. 386. (4) Paufan. L. 10, c. p. 814. (5) Pind. nem. Od. 6, v. 60. Heliod. ^Ethiop. L. 4, f, 159.  JONGEN ANACH ARSIS. 25 Vecht en meer dergelijke wedftrijden, waar van wij uitvoerig in onze befchrijving der Qlijmpifche fpelen zullen fpreken. Weleer bood men den verwiunaaren eene geldzomme aan (i_). Toen men hun grooter eer wilde bewijzen, gaf men hun flechts eene lauerkrans. Wij hielden het avondmaal met de Theoren of afgevaardigden der Atheners. Zommigen waren voornemens, de Godfpraak raad te pleegen. De volgende dag moest hunne vragen beandwoorden , wijl de Godfpraak zich alleen op vastgeftelde dagen des jaars laat naderen , en de Pijthifche Priesteresfe flechts eenmaal in de maand haaren drievoet beklimt ( 2 ). Wij namen voor, haar ook op onze beurt te vragen, alleen uit bloote nieuwsgierigheid , en zonder het minfte geloof aan haare uitfpraaken. Den ganfchen nacht zong de Delphifche jeugd, langs de flraaten verfpreid , liederen ter eere van hun, die bekroond waren (3); al het volk deed de lucht wedergalmen van langwijlige en onftuimige toejuiching; de geheele natuur fcheen deel te nemen in de zege der overwinnaars. Die tallooze Echo's, die rondom den Parnasfus (luimeren , werden telkens door het trompettengefchal gewekt, vulden met haaren weerklank de holen en daalen (4) , verdubbelden tel- (O Paufan. L. 10 , c. 7. p. 814. fi) Plut. Qu.-eft. Graïc. t. 2, p. 292. (3) Pind. nem.Od. 6 , v. 66. S:Lol. ibid. (4; juftin. L, 2} s c. 6. B 5 HCHFflST. XXIX.  HOOFDST. XXII. s6 REIZE VAN DEN telkens en bragten tot verren afftand het luid gefchal der algemeene vreugde over. Den volgenden dag gingen wij tempelwaards, wij gaven onze vragen fchriftlijk op (i) en verwachteden de uitfpraak van het lot , zodra wij flechts de Pijthifche Priesteresfe konden naderen (2_). Naauwlijks hier van onderricht, zagen wij haar den tempel doorkomen (3), vergezeld van eenige Propheten , dichters en heiligen, die met haar het heiligdom intraden. Treurig en neêrilagtig fcheen zij als een offer naar het altaar geleid te worden. Zij kauwde laurier (4) 5 en wierp, in het voorbijgaan eenige bladeren met gerftenmeel gemengd in het heilige vuur (5). Haar kruin was bekransd, om haar voorhoofd was een band (6). Weleer had men flechts eene Pijthifche Priesteresfe te Delphi; bij het veelvuldig bezoek der Godfpraak ftelde men 'er drie aan (7) en, na dat een Thesfali'ër eene dezer Priesteresfen vervoerd had, bepaalde men haaren ouderdom boven de vijftig jaaren (8). Zij nemen op haare beurt den dienst waar. Men verkiest ze uit de inwooners van Delphi (9) en wel uit den aller- laag- CO Ariftopb. Schol, in Plut. v. go. Van Me, de Orac. p. 116. (2) Eurip. in Ion. V- 419- ^Efchijl. in eum. v. $a. C3) Eurip. ibid. v. 42. f4) Lucian. in bifaceus. §. 1 , t. *, p. 792. f5) Plut. de Pijth. Orac. t. 2, p. 397. Id. de ~Ei,P- 3^5- Ion- v' 9S*  JONGEN ANACHARSIS. 27 laagften rang. Meestal zijn zij arme dogters zonder opvoeding , zonder ondervinding, van zuivere zeden en eenen zeer bekrompen geest Ti). Zij zijn verplicht, zich eenvouwdig te kleeden , mogen zich nimmer met eenig reukwerk zalven (2) , maar moeten haare dagen in Godsdienstige bezigheden flijten. Een groot aantal vreemdelingen fchikten zich, om de Godfpraak raad te pleegen. De tempel was omringd van offerdieren, die voor het gewijde mes neervielen, en wier geloei zich met het geluid der lofzangen mengde. Het ongeduldig verlangen, om het toekomende te weten, teekende zich in aller oogen met de daarvan onaffcheidelijke hoope en vreeze. Een der Priesters nam onze voorbereiding op zich. Na dat het wijwater ons gezuiverd had, offerden wij eenen ftier en eene geit. Zou dit offer den Goden aangenaam zijn , dan moest de ftier zonder draalen het meel eten , het geen men hem voorhield, en de geit zichtbaar eenige oogenblikken ftaan trillen, na dat men haar met koud water begooten had (3). Men gaf ons volftrekt geene reden van deze plegtigheden: doch hoe onverklaarbaarer dezelven zijn , te grooter eerbied boezemen zij in. De goede uitflag de zuiverheid onzer oogmerken gerechtvaardigd hebbende, gingen wij den tempel weder in, met eene lauerkrans om het hoofd, en eenen Cl) Plut. de Pytli. Orac. t. «, p. 405. (a) ld. ibid. P' 3"?. (3) P'ut' de Orac. Def. t. 2, p. 435, 437. HOOFDST. XXII,  23 REIZE VAN DEN HoornsT. XXII. eenen tak met eenen zwagtel van witte wol omllingerd in de hand (i). Met dit teeken naderen de bidders aan de altaaren. Men bragt ons in eene capel, waarin men eensklaps eene hoogstlieflijken geur ontmoet in oogenblikken, dien men voorgeeft, dat door de Priesters voorzien noch befteld zouden zijn (2). Dit wonder doet men de vreemdelingen zorgvuldig opmerken. Eenigen tijd daarna kwam de Priester ons opzoeken en geleidde ons naar het heiligdom, zeker flag van een diep hol (3), welks wanden met verfcheidene offerhanden vercierd zijn. Hier legt hij eenen fluier af, met kroonen en overwinningen geborduurd (4). Wij hadden eerst moeite, om de voorwerpen te onderfcheiden, de wierook en andere reukwerken, die hier onophoudlijk brandden, vulden alles met eenen dikken rook (5). In het midden van dit hol is een onderaardsch luchtgat, waaruit de voorfpellende geest voordkomt. Men nadert het zelve langs eene onmerkbaare helling (6), doch het blijft onzichtbaar, wijl het bedekt wordt door eenen drievoet, die zoo digt omringd is met kranfen en lauertakken (7), dat de damp zich buiten het zelve niet kan verfpreiden. De (OVan Dale, deOrac. p.114. (2) Plut. de orac. def. t.2, P- 437- (3) Strab. L. 9. p. 4j9. (4j piut. in ximo|i t<, > ^ «39- C5) Lucian. in Iov. trag. t. 2, p. «75. C6) Lu. can. Pharfal. L. 5, V. ,50. (?J Arfftopb. in Plut. V. i9- Schol. ibid. u  JONGEN ANACH ARSIS. 29 De Pytifehe Priesteresfe, door vermoeidheid reeds afgemat, weigerde onze vragen te beandwoorden. De tempeldienaaren , die haar omringden , wendden beurtelings hiertoe bedreiging en geweld aan. Voor dien aandrang eindelijk wijkende, plaatfte zij zich op den drievoet , na eene teug van het water te hebben genomen, het geen in dit heiligdom vliet, en, gelijk men voorgeeft, ter ontdekking der toekomst dient (1). De fterklte kleuren zouden bezwaarlijk volftaan, om de vervoering af te maaien, welke haar een oogenblik daarna aangreep. Wij zagen haare borst zwellen, haar gelaat gloeijen en belterven , alle haare leden kwamen in onwillige ftuiptrekking (2.), doch zij liet geen ander dan een gillend geluid en diepe zuchten hooren. Haare oogen begonnen te vonkelen , haar mond te fchuimen, haare haairen overeind te rijzen, en nu niet langer den damp, dien zij onderdrukte , kunnende wederftaan, noch zich van den drievoet afrukken , waarop de Priesters haar vasthielden , fcheurde zij haaren gordel , en fprak , te midden des afgrijslijkften gehuils, eenige woorden uit , dien de Priesters ijverig bijeen zamelden, voords in orde fchikten, en ons fchriftlijk overgaven. Ik had gevraagd, of ik (1) Paufan. L. 10, p. 859. Lucian. in bis accuf. t. 2, p. 79e. (2ï Lu tan. Pharfal. L. 5 , V. 170. Lucian. in Iov. tragic. S- 33 > *• »> B> 67$» Van Dale, de Orac. HOOFDST. XXII.  H01FDST. XXII. 30 REIZE VAN DEN ik het ongeluk zou hebben, van mijnen vriend te overleeven. Philotas had, zonder de minfte affpraak met mij, dezelfde vraag gedaan. Het andwoord was duister en dubbelzinnig. Wij verfcheurden het , toen wij den tempel verlieten. Vol van verontwaardiging en medelijden, weeten wij ons zeiven met het bitterst berouw den rampzaligen toeftand, waar in wij die ongelukkige Priesteresfe hadden gebragt. Zij oefent waarlijk het haatelijkst beroep , het geen reeds veeleji haarer gelijken het leeven heeft gekost (i). De Priesters weten zulks en echter zagen wij ze koelbloedig haare folteringen aanfchouwen en vermeerderen. Het geen hierin nog geweldiger fluit, is, dat een vuil belang hunne harten verfteent. Zonder haare raazernijen zou de Pijthifche Priesteresfe minder geraadpleegd worden , en de mildaadigheden des volks min veelvuldig zijn. Zij, die haar flechts eene eenvouwdige hulde bewijzen, moeten ten minden offerhanden en andere gaven op haare altaars nederleggen (2.): doch zij, die het toekomende willen weten , moeten nachtdieren offeren. 'Er zijn 'er, die zich niet fchaamen , om bij deze gelegenheden de grootfle pracht ten toon te fpreiden. Daar een gedeelte des flachtoffers den tempeldienaaren toekomt, het zij ze de offerdieren verwerpen, of toelagen, O) Plut. de Orac. def. t. 3, p. 438. Lucan. Pharfal. L. 5, V. 116. CO Eun'p. in Ion. V. s.26.  JONGEN ANACHARSIS. 31 ten, is de minde ónregelmaatigheid in het vee genoegzaam , om het zelve buiten te fluiten, men heeft zelfs gezien, dat loontrekkende Wigchelaars in de ingewanden der dieren wroeteden , en uit dezelve geheele gedeelten wegnamen , om een nieuw offerdier te doen flachten (1). Intusfchen is deze belasting, die het geheele jaar op 's volks ligtgeloovigheid ligt en door de Priesters , wier voornaam inkomen zij uitmaakt (2) , fcherp wordt ingevorderd , nog oneindig minder gevaarlijk , dan de invloed hunner andwoorden op de algemeene zaaken van Griekenland en van de overige waereld. Men moet zuchten over de ellenden des menschdoms, wanneer men bedenkt, dat men, behalven de voorgewende wonderen , waarvan de inwooners van Delphi eene doorgaande kostwinning maaken (3) , tot zekeren prijs andwoorden van de Pijthifche Priestersfc kan kopen (4), en dat alzoo één woord 3 door omgekochte Priesters ingegeven , en door eene zwakke dogter voordgebragt, in ftaat is , de bloedigfte oorlogen te verwekken (5} en de verwoesting over een geheel Rijk te brengen. De Godfpraak vordert, dat men den Goden 'm v:.i :b . jb^bfetov feim 643 JBt (O Euphr. ap. Athen. L. 9, c. 6, p. 380. Van Dale, de Orac. c. 5, p. 106.- (1) Lucian. in Phalar. 2 , §. 8. t. 2, p. 204. (3) Plut. in Nic. t. I, p. 532. (4) Herodot. L. 6, c. 66. Plut. in Demofth. t. 1, p. 854. Paulan. L. 3, p. 213. Polijxn. Strateg. L. i,c. 16. (5) Herodot. L. 1, c. 53. H00PDST. XXII.  S2 REIZE VAN DEN .ttfOFDST, xxn. de verfchuldigde hulde heiligt , maar fcbrijft ten dezen aanzien voords geencn regel voor, en wanneer men haar vraagt, welke de beste hulde zij , andwoordt zij fteeds : houdt u aan die, welke in uw land aangenomen is CO. Zij eischt ook eerbied voor de tempels, en fpreekt zeer ftrenge ftraffen uit tegen de heiligfchenners, of de misbruikers van derzelver eigendom. Ik zal hier van een voorbeeld bijbrengen. De vlakte, welke zich van den berg Parnasfus tot aan de zee uitftrekt , was, voor omtrend twee eeuwen, het eigendom der inwooners van Cirrha, doch de wijze, waarop zij daarvan beroofd werden , toont genoegzaam welke eene wraak men hier over den tempelroof neemt. Men weet hun , dat zij fchattingen vorderden van de Grieken, die bij hun aan wal kwamen, om naar Delphi gevoerd te worden, en dat zij voords ftrooperijen op den grond aan* richteden , die het eigendom des tempels was (2). De Godfpraak , door de AmphiSiijons geraadpleegd over de foort van ftraffe, welke de misdaadigers verdiend hadden, beval, hun nacht en dag te vervolgen, hun land te verwoesten, en ze allen tot flaaven te maaken. Terftond greepen verfcheidene. volkeren de wapenen aan. De Stad werd verdelgd , de haven vernield , de inwooners vermoord of in ketenen geklonken en de rijkdom hunner velden aan den tempel van (1) Xenoph. memcr. L. 4, p. 803. (2) Ptufan. L. 10, p. 894,  JONGEN AN AC HARS IS. 33 van Delphi toegeheiligd zijnde , zwoer men, om dezelve nooit weder te bebouwen, noch 'er eenig huis in op te flaan , terwijl men tevens dezen verfchriklijken vloek uitfprak.: „ dat „ de menfchen , of volkeren , die dezen eed „ zonden durven verbreken, verdoemd zouden „ zijn vuor de oogen van apollo en de andere „ Godheden van Delphi; dat hunne landerijen ,, geene vruchten zouden dragen , en hunne ,, vrouwen en kinderen niet dan molliters „ vuordbrengen; dat zij zouden fneuvelen in „ hunne veldllagen; alle hunne ondernemingen „ zien mislukken; dat hunne ftawmei) met hun „ zouden uitgeroeid worden , en dat apollo „ en de overige Goden van Delphi, hun leeven „ lang, hunne geloften en offers met afkeer zou„ den verwerpen (1)." Den volgenden dag kwamen wij af in de vlakte, om den wedloop met paarden en wagens te zien (2). De Hippodromus , welken naam men aan de baan geeft, die afgerend moet worden, is zoo breed, dat men zomtijds in dezelve veertig wagens eikanderen de overwinning tevens ziet betwisten (3). Wij zagen 'er tien te gelijk het ftaketzel uitvliegen (4), waarvan 'er maar zeer weinigen terug kwamen , wijl de overigen tegen de meetpaal, of midden in de baan verbrijzelden. Na ([■) MrMa. in Ctcfiph. p. 445- (O L- 10» c. 3?,p. 893. Sophocl. in Elea. V. 700, rgi. Pijch. 5, V. 65. (4) Sop'.iocl. in Elect. V. 703. III. DEEL. C HOOFUST. XXII.  34 REIZE VAN DEN KOOPDST. xxu. Na het eindigen van dezen wedloop, gingen wij weder op naar Delphi, om de lijkeer bij te woonen , welken de Theorie der JEnianen verfchuldigd is aan de fchim van neoptolemus , en de plegtigheid, welke dezen eerdienst moet voorgaan. Dit volk, 't welk achilles onder deszelfs oude Koningen telt, en bijzonderlijk de nagedachtenis van dezen Held en ran zijnen zoon neoptolemus vereert, woont lan den berg . 127.  JONGEN ANACHARSIS. 35 inet krauzen en bloemfiioeren vercierd waren. Zij werden door een gelijk getal van Thesfaliërs geleid, in het wit gekleed en met bijlen op hun* ne fchouders. Andere offerdieren volgden ze1, en werden bij tusfchenvakk.cn afgebrooken door toonkunftcnaars , die verfcheidene fpeeltuigcn voerden. Voords zag men eene rei van Thesfalifche meisjens , wier bevalligheden aller oogen trokken. Zij gingen met eenen gelijken tred, lofzangen ter eer van thetis, de moeder van achilles , zingende, en aan haare hand of op haar hoofd korven vol bloemen , vruchten * en kostbaare fpecerijen dragende* Zij werden gevolgd door vijftig Thesfalifche jongelingen op uitmuntende paarden, wien de hagelwitte fchuini dik op het gebit zat* Polijphron onderfcheidde zicli even zeer door zijne edele geftalte, als door zijne rijke kleeding. Tot voor den tempel van diana genaderd, zag men uit denzclven eene Priesteresfe in de houding en toerusting haarer Godinne komen 4 eenen pijlkoker over haaren fchouder en in haare handen eenen boog en brandenden fakkel hebbende. Op eenen wagen geklommen floot zij den omgang , die in denzelfden rang voordtrok tot aan het graf van neoptolemus , binnen eenen ringmuur ter {linkerzijde van den tempel gelegen (1). De Thesfalifche ruiters reeden het zelve drie maaien rond. De Thesfalifche meisjens bragten CO Pauf. L. io, c 24» c. 858. C a 1 % HOuFDS". xxii,  36 r e i z e van den mopfmt, XXII. diepe zuchten voord, en de overige afgevaardigden gilden hunne droefheid uit. Een oogenblik daarna gaf men het teeken, en alle de offerdieren vielen rondom het altaar. Men hakte ze de uitwendige deelen af , en legde dezelven op eenen grooten brandftapel, dien de Priesters, na het opzeggen van eenige gebeden, befprengden en pouji-hron in brand Hak met den toorts, dien hij uit de hand der Priesteresfe van diana overnam. Vervolgends gaf men den tempeldienaars hunne rechten der flachtoffers , terwijl'men het overige bewaarde voor een offermaal , waarbij de Priesters, de voornaamfte inwooners van Delphi en de Theoriën of afgevaardigden van de andere Steden van Griekenland genoodigd werden Wij had¬ den tot het zelve ook toegang, doch eer wij 'er ons aan vervoegden gingen wij naar Leschey het welk voor ons lag. Het zelve is een gebouw of gaanderij,- aldus genoemd, wijl men onder het zelve te zamen •komt, om met eikanderen te fpreken of zaaken te verhandelen (2). Wij vonden 'er zeer veele fchilderijen , dien men zinds eene eeuw als mededingende ten toon ftelt (3). Deze kunstwerken troffen ons echter minder, dan het fchilderwerk , het geen den muur vercierde, van (1) Eurip. Ion. V. 1131. Heliod. /Ethiop. L. 3, p. ijs, 134. (2) Paufan. L. 10, c. 25, p. 853, (3) Hin.U Ï5 , c. 9. t. 2. p. 690.  JONGEN ANACHARSIS. 37 van de hand van polijgnotus van Thafos en aan deze plaats door de Cnidièrs geheiligd (1"). Op den rechterlBuur heeft polijgnotus de verovering van Troje of liever de gevolgen dier vsrovering gemaald, wijl hij daartoe het tijdflip uitkoos, waar in fchier alle de Grieken, van de flacliting verzadigd , zich gereed maakten, om naar hun Vaderland weder te keeren. De plaats voor zijn tooneel bevat niet Hechts de Stad , die van binnen gezien wordt door den muur, dien men omver haalt, maar tevens de zeekust , waar men de vlag van menelaus ontrollen en zijn geheele fchip zeilvaardig ziet. Eene menigte van groepen zijn verfpreid over de markt, de ftraaten , en aan het ftrand. Hier ziet gij helena , vergezeld van twee haarer hofdames , omringd van veele gewonde Trojaanen, wier rampen zij veroorzaakt heeft, en van veele Grieken, die haare fchoonheid nog fchijnen te befchouwen. Een weinig verder zit Cassandra op den grond , midden tusfchen ul1jsses , ajax , agamemnon en menelaus , die onbewegelijk nabij eenen altaar ftaan : want, over het geheel , heerscht 'er in dit ganfche tafereel die doodfche ftilte en vreesfelijke rust, waarin overwinnaars en verwonnelingen moeten vervallen, wanneer de eerften afgemat zijn van hunne woede , de laatften van hun leeven. Neoptolemus is de eenige , wiens bloed- Ci5 Paufan. & Plin. ibid. Plut.de Orac def. t. 2, p. 412. C 3 \ xxu.  35 REIZE VAN DEN bloeddorst niet gelescht is , maar hem nog eenige zwakke Trojaanen doet vervolgen. Zijne geftalte trekt boven al het oog der befchouwers, het geen ongetwijfeld ook het doel des kunftenaars was , die dit fchilderduk voor eene plaats vervaardigde, welke zoo nabij het graf van dezen Vorst is. Men gevoelt den indruk der ontzetting en des medelijdens leevendig , wanneer men het ligchaam befchouwt van piuamus en van zijne voornaamfte Bevelhebbers , uitgedrekt, met wonden bedekt, en verwaarloosd liggende midden op de ftraaten der wel eer zoo bloeijend» Stad ; men gevoelt dit op het gezicht van dat kind , 't welk, in de armen van eenen ouden flaaf, de hand voor de oogen houdt, om zich voor de ijsfelijkheden, dien het omringt , te verbergen; van dat andere kind, 't welk, door fchrik gejaagd, met opene armen naar het altaar loopt; van die Trojaanfche vrouwen, die, op den grond gezeten , en , als het ware in elkandcren 'gekrompen , onder het gewigt van hun noodlot fchijnen verpletterd te worden. Onder het getal dezer gevangenen zijn de twee dogters van priamus en de ongelukkige ak-, dromache , haaren zoon op haare knieën houdende. De fchilder heeft ons de fmart der jongde dier Prinfesfen laten zien , van die der overigen kan men niet oordcelen , een Uuijer bedekt haare hoofden. Wij herinnerden ons hier bij, dat men het Timanthes tot eene verdiende reekendc, ia zijn  JÓNGEN ANACHARSIS. 39 sijn offer van iphigenia , het hoofd van agamemnon met eenen fluijer bedekt te hebben. Van dit beeld had zich EurupiDES (i) reeds bediend , die het ongetwijffeld van polijgnotus had overgenomen. Wat hier ook van zij, op een der hoeken des fchilderftuks leest men dit opfchrift van simonides: „ polijgnotus van tiiasos , de zoon van aglaophon heeft de „ verwoesting van Troje gemaald (a)-" Dit opfchrift is in dichtmaat , gelijk fchier allen zijn, die beroemde naamen of daaden moeten vereeuwigen. Aan de overzijde heeft polijgnotus de nederdaaling van ulijsses naar de onderaardfche gewesten , overeenkomftig met de vertellingen van homerus en andere Dichters, gcfchilderd. De boot van caro , de oproeping der fchim van tiresias, het Elijftum met Helden bevolkt, de Tartarus met booswigten opgevuld; zijn de voornaamfte voorwerpen, die den befchouwer treffen. Men kan hier eene ijslijke en nieuwe martelfoort opmerken, welke polijgnotus den ontaarden kinderen heeft toegelegd : een dier kinderen legt hij op den voorgrond , en laat het door deszelfs vader worgen ( 3 ). Ik moet nog aanmerken, dat hij bij de kwellingen van tantalus , 'er nog eene gevoegd heeft, welke dien rampzaligen Vorst in beftendigen fchrik houdt, een ijslijke rots naamlijk, weICO Eurip. Iphig. in Aul. V. 1550. (2) Paufan. L. 10, e. 27, p. S66. (3) ld. ibid. c. 28, p. 866. C 4 HOOFDST. XXII.  4o REIZE VAN DEN H00FDST. XX1L welke hem telkens dreigt op den kruin te zullen ftorten : hij zelfs echter heeft dit denkbeeld van den Dichter archilochus overgenomen (i). Deze fchilderijen , waarvan het eerfte meer dan honderd, het laatfte boven de tagtig, beelden bevat , doen eene grootfche uitwerking en geven een verheven denkbeeld van den geest en bekwaamheden van polijgnotus. Men wees rondom ons derzelver gebreken en fchoonheden aan (2), maar in het algemeen erkende men, dat de kunftcnaar deze groote en grootfche ontwerpen met zoo veel oordeels behandeld had, dat elk derzelven een rijk en prachtig geheel uitleverde. De voornaamfre beelden zijn kennelijk aan den naam, die bij dezelven Haat: een gebruik , 't welk afgegaan is, na dat de kunst meer volkomen is geworden. Terwijl wij deze kunstflukken nog bewonderden , kwam men ons melden , dat polijphron ons in de feestzaal wachtede. Wij vonden hem midden onder eene groote vierkante tent, van boven en aan drie zijden bedekt met gefchilderd tapijtwerk, het welk men in de fchatkamer des tempels bewaarde, en door polijphron uit dezelve geleend was. De zoldering verbeeldde aan de eene zijde de ondergaande zon; aan de andere (O Paufan. L. to, p. 876. (2) Quintil. L. 2, c. lo. Lucian. in imaj. t. 2 , p. 465. Mem. de i'acad. des bel!, iett. t. 57, tuft. p. 49. CËuvr, de Falc. t. 5 , p. I.  JONGEN ANACHARSIS. 4* dtre den doorbrekenden dageraad, in het midden den nacht op zijnen wagen in zwart krip gekleed, en door de maan en Herren vergezeld. Aan de overige deelen des tapijtwerks , zag men paardmenfchen, ruiters, die op hertenen leeuwen joegen , 1'chepen, die met eikanderen ilags waren (t_). De maaltijd was zeer kostbaar en zeer lang. Men liet fluitfpelcrs komen , en de Thesfalifche meisjens lieten zich in verrukkende reijen hooren, terwijl de Thesfaliërs in knullig uitgevoerde danzen een fpeelgevecht vertoonden (2). Eenige dagen daarna klommen wij tot de bron der Castalifche beeke op, wier zuivere en verkwikkende ftroomen de fchoonfte watervallen langs het hangen des gebergten formen. Zij ontfpringt met dikke draaien var tusfchen twee rotsfpitzen , die over de Stac Delphi hangen (3). Van daar onzen weg ten noorden vervolgen de, kwamen wij, na het afleggen van meer dai zestig Stadiën (*), bij het hol van coiujcius wel eer het hol der Nijmphen genoemd , on dat het aan dezelven geheiligd is, gelijk ooi aan de Goden üacchus en pan (4). Het wa te (1) Eurip. in Ion. V. 1141. (2) Heltod. /T.thiop. I.. 5 p. 144. (31 Paufan. L. 10, 08, p. 817. Spon. voi de Oréce. t. 2, p. 37. Wfcel. a jouw. book 4, p. 3l'J (*) Omtrend 2j mijlen. (4} yïifchijl. in Eumen. V, 2J Pauf. L. 10, c. 32, p. 878. C 5 HOOFOST. . xxii. . i I t r  HOOFDSTt XXII. ( 4i REIZE VAN DEN ter, dat van alle kanten afltroomt , formt hier kleene , maar onuitputlijke bceken, die, hoe diep ook, door het daglicht op den grond worden belcheenen (i). Dit hol is zoo groot, dat de meeste bewooners van Delphi , bij de onderneming van xerxes , in het zelve de vlucht koozen (a). Men ivees ons in dien omtrek eene menigte van grotten , die den eerbied der volkeren wekken, wijl, in deze eenzaame ftreken , alles geheiligd en bevolkt is aan en met Geesten (3). De weg , dien wij volgden, bood aan onze oogen telkens de afwisfelendfte voorwerpen, de aangenaamfte valeijen, pijnboomboschjens, bebouwbaare gronden, rotzen, die onzen kruin dreigden, afgronden, die zich voor onze voeten fcheenen te openen, zomtijds gezichtspunten, van waar ons oog in de ontzettendfte diepte op de nabuurige velden viel. In de verte zagen wij nabij Panopeus , eene grensftad tusfchen Phocis en Emotie , wagens met vrouwen vervuld, die affteegen en in het rond danften. Onze geleiders erkenden haar voor Atheenfche Thijïaden. Deze zijn vrouwen , welke ingewijd djn in de geheimnisfen van eacchus , en zich sjaarlijks met die van Delphi vereenigen, om ;ezamenlijk de toppen van den Parnasfus te be- klim- (i) Pauran. L. 10, p. 878. (2) Herodot. L. 8. c. 36. Wacfckflfc in Eumen. V. a3. Strab. L. 9, p. 4,7. "L„" :an. Pnarf. L. 5, V. 73.  JONGEN ANACHARSIS. 43 klimmen en aldaar met gemeenfchaplijke woede de Orgiën van dezen God te vieren (i). De buitenfpoorigheden, waaraan zij zich overgeven, zullen den genen niet zeer verbaazen, die weten,hoe gemaklijk hetvalle, de leevendige en vuurige verbeelding der Griekfche vrouwen te ontvlammen. Meer dan eenmaal heelt men ze in grooten getale zich , als losgebrokene ftroomen, zien verfpreiden door Steden en geheele gewesten , allen met los hangende haairen, half naakt , en ijslijk huilende. Slechts één vonkjen was 'er noodig, om die raazernijen te ontfteken. Eenigtti onder haar, eensklaps van eenen zwijmelgeést bevangen , hielden zich door Godlijke inblaazing ontvonkt, en onr,ftaken in alle haare gezellinnen dezelfde herlenwoede. Bij het bedaaren van den aanval dezer raazernije bragten geneesmiddelen en zuiveringoffers de rust weder in haare zielen (2). Deze befmettingen zijn echter veel zeldzaamer geworden bij de vordering der menfchelijke kennis , doch 'er zijn nog genoeg fpooren van dezelven overig bij de feesten van bacchus. Al voordtrekkende tusfchen op een geftapelde bergen , kwamen wij aan den voet van den Lijcoreus, den hoogften berg van den geheelen Parnasfus, welligt van geheel Griekenland (3_). AICO Paufan. L. 10, c. 4, p. 8o5; c. 6, p. 812; c. 32, p. 876. (2) Herodor. L. 9, c. 54. .TJian. vir. hifi. L. 3, .c. 42. Theoporap. ap. Snid. in b<£ï 1,241,000 Lhrts. (1) Plut. in Agef. t. 1, p. 618. Id. Apoptli. Lacon. t. 2 , p. 215. (f) Onder het Arehontlchap van callimedes , in het eerfle jaar van de 105de Olijmpiai, hst welk overeenkomt met de jaaren 3G0 en 359. voor j. c. (2) Hsrodot. L. 5, c. 22; L. 9, c. 45.  JONGEN ANACHARSIS. 51 gedeelte van zijn heir om in eenen flag tegen de lllijriërs. Op deze maar verkloekte philippus , zijn broeder, dien ik als gijsfelaiar bij de Thebaanen gezien heb, zijne wachters, begaf zich naar Macedonië en werd tot voogd benoemd over den zoon van perdiccas (i). Het Rijk werd toen door eenen kortaanftaanden val gedreigd. Inwendige verdeeldheden en veelvuldige nederlagen hadden het in diepe verachting gebragt bij de nabuurige volkeren, die zamen fcheenen te Hemmen, om deszelfs ondergang te verhaasten. De Paoniërs ontrusteden de grenzen ; de lllijriers trokken hunne krijgsmagt te zamen en hadden eenen inval in het oog ; twee even geduchte mededingers, beiden uit het Koninglijke gedacht , ftonden naar de kroon ; de Thraciërs kwamen voor de rechten van pausanias op; de Atheners zonden eene welbemande vloot in zee , om dien van arg^eus te doen gelden. Het raadlooze volk vond deszelfs geldmiddelen uitgeput, een kleen getal krijgsknechten zonder moed en zonder tucht, den rijkdaf in handen van een kind, en naast den throon eenen regent van naauwlijks twee en twintig jaaren. Philippus , meer met zijne eigene krachten 9 dan met dien des Rijks te raade gaande, onder* nam, om van zijn volk te maaken, het geene epaminondas met het zijne gedaan had. Eenige kleene voordeden leerden de krijgsbenden , I (1) Dioeus te veld, verfloeg hem, en zond de krijgsgevangene Atheners zonder eenig losgeld terug (1). Schoon Athenen zich alleen ftaande hield door het gewigt haarer vermaardheid, verdiende zij echter ontzag, als de wettigde aanfpraak op de Stad Amphipolis in Macedonië, en het grootfte belang hebbende bij derzelver terug brenging onder haar gebied. Zij was eene haarer volkplantingen en eene belangrijke plaats voor haaren handel; door haar kreeg zij hoog uit Thracie haar bouwhout , wollen en andere koopwaaren. Na verfcheidene omwentelingen was Amphipolis in handen van perdiccas , den broeder van philippus , gevallen. Men kon tiaar niet terug geven aan haare oude meesters, zonder dezen in Macedonië voet te gunneu, noch haar behouden , zonder zich hunne wapenen op dén hals te haaien. Philippus verklaarde ïaar onaf hanglijk, en teekende met de Atheners :en vredeverdrag, waarin van deze Stad geen ge- CO üiod. Sic. L. 16, p. 408.  JONGEN ANACHARSIS. 53 gewag gemaakt werd: een ftilzwijgen, het welk de rechten der verdragende partijen in derzelver geheel liet (1). Daar alles dus zoo wel ging, kondigden eenige , onder het volk verfpreidde , Godfpraken het herftcl van den luister van Macedonië aan onder het bewind des zoons van amijntas. De hemel beloofde aan het Rijk eenen grooten man, en de geest van philippus vertoonde denzeiven Ca). Het volk, het geen zich verzekerd hield, dat hij alleen volgends der Goden eigen wil het Rijk beftuuren moest, ftelde hem het oppergebied in handen , waarvan het den zoon van perdiccas beroofde. Bemoedigd door deze keuze trok hij een gedeelte van Pceonie aan Macedonië, floeg de Illijriè'rs , en floot ze binnen hunne oude grenzen op Cs)- Eenigen tijd laater maakte hij zich meester van Amphipolis, 't welk de Atheners intusfchen te vergeefsch hadden zoeken te heroveren, en van eenige nabuurige Steden , waarin zij hunne bezettingen hadden C4-)- Athenen, met eenen anderen oorlog belemmerd, kon de vijandlijkheden, dien philippus met fchijnfchoone voo.rwendzels wist te kleuren , voorkomen noch wreeken. Niets vergrootede zijne magt echter meer, dan (O Diod. Sic. L. 16, p. 4f3. Polijren. Strateg. L. 4. «. a, §. 17. (.2) luflin. l. 7. c. 6. (3J £>iod. Sic. L. ld, p. 409. CO W. "Wd p. 412. Polijajo. Sirateg, L. 4» c. 2. D 3 HOOPD'r. XXIU.  54 REIZE VAN DEN HoornsT.'S XXIII. dan de ontdekking van eenige goudmijnen, dien hij uit liet delven , en waar uit hij 's jaarlijks over de duizend talenten trok (i), die hem vervolgends dienden , om de genen , die aan het hoofd der Gemeenebesten Honden, om ta kopen. Ik zeide, dat de Atheners verplicht waren , de eerfte vijandlijkheden van philippus door de vingeren te zien. De Stad Ëijzantium, en de eilanden Chios, Cos en Rhodtis gingen een bondgenootfehap aan , om zich onaf hangelijk te verklaaren (2). De oorlog begon door het influiten van Chios. Chaerias voerde het bevel over de zee- en chares over de land-magt ("3). De eerfte had eenen grooten naam aan zijne veelvuldige togten te dankèn: men gaf hem alleen na, met te veel drift zijne niet omzichtig genoeg geformde ontwerpen uit te voeren C4). Hij bragt zijn geheele leeven fchier door aan het hoofd der krijgsbenden en ver van Ather.en, alwaar het gerucht van zijne kostbaare leefwijze en van zijne verdienden den naarijver wekte (5). De volgende trek zal eenig denkbeeld van zijne krijgsbekwaamheden geven. Hij ftond eens op het punt, om door agesilaus overwonnen te worden. De benden , welke in zijne foldij fton- den, (1) Strab. L. 7, p. 331. Senec. Quaïft. Nat. L. 5, c. 15. Diod. Sic. L. 16. p. 408. (Meer dan 5,400,000 Li»«) CO Diod. Sic. ibid. p. 412. Demoflh. de Rhod. libert. p. 144. (In het derde jaar van de 105de Olijmpias, in het jaar 358 en 357. voor j. 0) (3) Diod. ibid. (4) Pint. iu Phoc. t. 1, p. 744. (5) Theopomp. ap. Athen. L. 12, 1'. SS8- Nep. in. Chabr. c. 3.  JONGEN ANACHARSIS. 55 den , hadden de vlucht genomen, en die der Atheners geraakten reeds aan het deinzen, om ze te volgen. In dit tijdftip gebood hij haar met ééne knie op den grond te vallen , zich met haare fchilden te bedekken , en de pieken geveld te houden. De Lacedamonifche Koning, over deze nog geheel onbekende krijgswending verbaasd, en het te gevaarlijk oordeelende om deze feherp gepunte phalanx aan te tasten , gaf het teeken tot den aftogt. De Atheners befiooten, hem een eerebeeld op te richten , en vergunden hem, zich af te laten beelden in de houding, welke hundefchandevan eene nederlaag gefpaard had (i). CHARES,trotsch op eenige kleene voordeelen(a) en ligtc wonden (3) , dien hij aan het gevat verfchuldigd was, doch voords zonder begaafdheden , zonder fchaamte en onverdraaglijk van eigenwaan, liet geduurendc den vrede en den oorlog eene walglijke weelde blijken (4); haalde zich bij eiken veldtogt dé verachting deivijanden en den haat der bondgenooten op den hals; ftookte verdeeldheden onder de minzaamfte volkeren, en puttede hunne fchatten uit, waarnaar hij hoogst inhaalig en waarmede hij tevens hoogstverkwistend was (5); ten laatften ging zijne ftoutheid zoo ver, dat hij Redenaars omkocht, om den krijgsknechten hunne foldij te doen (1) Nep. in Chabr. c. 1. (2) Diod. Sic. L.15, p-385(3) Plut. in Pelop. t. 1, p. '-73. (4) Theopomp. ap. Athen. U 12, p. 5ï*. (5) PM i" P'<'°c- t. 1 , p. 74?« Diod. ibid. p. 40> D 4 HOOFDST. XXIII.  56 R E f Z E VAN DEN SI00FD3T. XXIH. VIER doen onthouden (i), terwijl hij feesten aan het volk gaf, het welk hem daarom boven alle andere Veldheeren ftelde (2). Op het gezicht van Chios liet chabrias, onmagtig om zijne hitte te maatigen, de riemen verdubbelen, liep alleen de haven in , en zag zich terftond door de vijandlijke vloot aangetast. Na eenen langen wederftand fprong zijn krijgsvolk overboord , om zwemmende de overige galeijen te bereiken , die ten onderftand kwamen opzetten. Chabrias kon hun voorbeeld gevolgd hebben, maar wilde liever omkomen , dan zijn fchip verlaten (3). Het beleg werd om Chios geflagen en weder opgeheven. De oorlog duurde vier jaaren (4). Wij zullen in het vervolg deszelfs uiteinde zien. CO «fcfc. de falf. leg. p. 4c6. Theopoma. Athen. L. 12, P- 532. (3) Diod. Sic. L. 16, p. 4i2. piut. in Phoc. t. 1, p. 744' Nep. in Chabr. c. 4. (4) Diod. ibid. p. 414.  JONGEN AN AC H ARSIS. 57 VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Over de Atheenfche Feesten. D e eerfte feesten der Grieken waren gekenmerkt door vreugde en dankbaarheid. Na het inoogften van de gewasfen des aardrijks kwamen de volkeren te zamen , om dankoifers te bieden en zich aan de vreugde over te geven, welke dc overvloed voordbrengt (1). Veele Atheznfche feesten laten dezen oorfprong blijken. Zij vieren het wedcrkeeren van het jeugdige groen, van den koorn- en wijn-oogst en van de vier getijden (2): en , daar de hulde hiervoor aan ceres en bacchusbcweezen wordt, zijn de feesten dier Goden veel talrijker, dan die der overigen. In het vervolg werd het herdenken aan heilzaame of roemrijke gebeurenisfen , op vastgeftelde dagen, tot derzelver vereeuwiging bepaald. Doorloop de maanden van het Atheenfche jaar (3), gij zult in dezelven een kortbegrip hunner jaarboeken en de voornaamfte trekken van hunnen roem vinden; nu eens de vereeniging der volkeren van Attica door theseus, de CO Arift. de mor. L. ï, c. 11, t. s,p. no. C») Meurt". Crn:c. fer. Caftellan. &c- (3) Piur. de Glor. Athen. t. 2, P- 349» D 5 XXiV.  58 R.EIZE VAN DEN HOOFDST. XXIV. de wederkomst van dezen Vorst in zijne Staaten , de door hem bezorgde algemeene fchu'ldkwijting, dan weder den flag van Marathon, dien van Salamis, van Plataa, van Naxos, enz. (i). Bij de geboorte van kinderen worden huislijke feesten gevierd O), bij de infchrijving der kinderen in den rang der burgers (3), of, wanneer zij, tot zekeren ouderdom gekomen, openlijk hunne vorderingen, in de oefeningen der fchoolen toonen, heeft een volksfeest plaats (4). Behalven de feesten des geheelen volks , heeft elk dorp deszelfs bijzonder eigenen. De algemeene feesten keeren 's jaarlijks, of om een zeker getal van jaaren, weder. Men onderfcheidt dezulken, die, van de oudfte tijden af, in het land gevestigd zijn, van de zoodanigen, die nieuwlings van andere volkeren zijn overgenomen (5)« Zommigen worden met uitftekende pracht gevierd. Bij zekere gelegenheden zag ik tot drie honderd osfen ftaatig naar de altaaren geleiden (6). Meer dan tagtig dagen C7) , aan den vlijt en landbouw onttrokken , worden doorgebragt in fchouwfpelen , die het volk even zeer aan den Godsdienst, als aan het Staats- (i) Meurf. Gtxc. fer. 00 l£ ibid. in Amphidr. {3) ld. ibid. in Apat. CO W. ibid. in Ofchoph. (5) Harpocr. in 'Zmóér. C6) Ifocr. areop. 1, p. 324. (?) ld. paneg. t. 1, p. 142. Zie den tijdwijzer der Atheners bij Petit, Corflni, enz.  JONGEN ANACHAR.SIS. 59 StaatsbeHuur verbinden. Zij befiaan in offers, wier prachtig vertoon van plegtigheden eerbied inboezemt, in omgangen, waarin de jeugd van beide de geflachten haare bekoorlijkheden ten toon fpreidt, in tooneelHukken, de voordbrengzels van de fraaifte vernuften van Griekenland, in danzen , gezang en kampgevechten, waarin behendigheid en begaafdheid beurtelings uitmunten. De kampgevechten zijn tweeërlei, de Gijmna~ Jtifcke, die in de loopbaan , en de Scenifche die op het tooneel gegeven worden (1). In de eerHen dingt men om den prijs in het lopen, worftelen en andere oefeningen van het Gijmnafium, in de laatflen, om den prijs in zang en dans, beiden maaken zij het cieraad der voornaam (ie feesten uit ("2). Ik zal ü een denkbeeld van den tooneelltrijd geven. Elk der tien wijken geeft eene rei en eenen aanvoerer van dezelve (3). De aanvocrer,dien men Choregas noemt, moet ten minflen veertig ja'aren oud zijn (4). Hij zelf kiest de fpelers , die gemeenlijk genomen worden uit de kinderlijke jeugd of jongelingfchap {5). Zijne zaak is , eenen bekwaamen iluitfpeler te hebben, om de Hemmen te geleiden , en eenen gefchikten meester, om de pasfen en gebaarden te regelen (6). Wijl 'er de hoogstmogelijke gelijkheid (l) Poll. L. 3. c. 30, §. 14.:. (2) Lijf. defenf. mun. V' 374- Co) Argum. orat. in Mid. p. (co. Demofth. ibid. p. (105. Id. in Bceot. p. 1002. (4) /Efcbin. in Timareb. p. 262. (5) Plat de leg. L. 6, t. 2, p. 764. f6) Demofth. in Mid. p. 60G Cc C12. XXIV.  ób REIZE VAN DEN HOOFDST. xxiv. ' ] < heid tusfchen de mededingers plaats moet hebben , en, deze twee onderwijzers dikwijls de overwinning beflisfen , laat een der Overheden van het gemeenebest ze in het bijzijn der onderfcheidene reijen en Choregen bij het lot trekken Ci). Eenige maanden voor den feesttijd begint men de fpelers te oelfenen. Dikwijls neemt hun de Choregus , om ze niet buiten zijn oog te laten , aan zijn huis en zorgt voor hun geheel onderhoud Ca); daarna verfchijnt hij als mede zijn geheel gevolg , met eene guldene kroon en eenen prachtigen rok op het feest C3). Zijne bediening, door den Godienst geheiligd, wordt verder veredeld door het voorbeeld van aristides , epaminondas , en meer andere groote mannen , die in derzelver waarneming eene eer hebben gefield: dezelve is echter zoo kostbaar, dat men verfcheidenen heeft zien bedanken voor de gevaarlijke eer , om een gedeelte hunner goederen op te offeren C4) aan de onzekere hoop, om zich, langs dezen weg, tot de eerfte Overheidambten te verheffen. Zomtijds vindt de eene of nndere wijk geenen Choregus, als dan belast de Staat zich net alle de kosten (5) , of eischt twee burgers CO Demoflb. in Mjd. p. fOS. CO Amiphon. 0m> «. P. 143. Ulptan. in Lept. p. 575. c3) Demofth. i„ m. p. 606 & 613. Antiphan. ap. Athen. L. 3 , p. 103. 4} Lijf. defenf. mun. p. 575. Demofth. in Mid. p. 605' irgum. ejnfd. orat. p, 6co. ft) infcript. ,„,, s ' 'ojjag. t. i, p, 32f.  JONGEN ANACHARSIS. 61 gers op, om derzelver last onder zich te verdeelen (i), of vergunt den Choregus eener andere wijk ook- deze rei te geleiden (2). Voor het overige beijvert zich elke wijk, om den besten Dichter tot het zamenftellen der gewijde zangnukken te hebben (3). De reijen verfchijnen in de heilige praalftaatfien of omgangen, fchikken zich rondom de altaaren , en zingen lofzangen geduurende de offeranden £4). Daarna begeven zij zich naar het fchouwburg, alwaar zij, verplicht de eer haarer wijken op te houden (5), eikanderen prikkelen door den fcherplten naarijver. Haare aanvoerers laten geene kuiperij noch omkoping om de overwinning onbeproefd (6) 'Er zitten Rechters, om den prijs uit te wijzen (7). Bij zekere gelegenheden beftaat dezelve in eenen drievoet, die de zegevierende wijk zorgvuldig heiligt in eenen tempel (8), of in een gebouw, het welk zij zelve laat ffcichten (9). Het volk, fchier even ijverzuchtig op deszelfs vermaaken, als op deszelfs vrijheid, wacht de laefchikking der mededinging met dezelfde onrust (O Ariftot. ap. Schol. Arilloph. in ran. V. 408. (2) Antiphon. Chat. 16, p. 143. (3) Arifioph. in Av« V. 1404. Schol. ibid. f4) Plut. de leg. L. 7, c. 2, p. 8eo» (5) Arilloph. in nub. V. 311. C6) Oenioft. in Mid. p. 604 & 612. (7) ld. ibid. p. 606. (8j ld. ibid. p. 604. ld. in Pbcenipp. p. 1025. Plut. in Ariilid. t. i, p. 318. Athen. L. 1, p. 37. Suid. in nuS. Taijlor. in marmor. Sandvvic. p. 67. (9) plut. in x Rhetor. vit. t. s,p. 835, Chaudl. infeript. p. 48. HO0FJ)ST. XXIV.  Cl REIZ£ VAN DEN H00FI5ST. xxiv. I 1 : ■1 ( rast en onftuimigheid- af, waarmede het deszelfs dierbaarlle belangen behartigt. De eer, welke de overwinning geeft, wordt verdeeld onder de zegevierende rei, derzelver eigene wijk, den Choregus, die haar aanvoert, en de meesters, die haar afgericht hebben (O, Al wat de fchouwfpelen betreft is door wetten voorzien en bepaald. Dezelve verklaaren, geduurende den feesttijd, de perfoonen van den Choregus en der fpelers onfchendbaar (2); zij Depaalen het getal der feesten , waarbij men lan het volk verfcheidene foorten van fpelen , waarnaar het zelve zoo greetig is , geven moet (3). Dezen zijn onder anderen de Panatheneè'n en de 'roote Dionij/iè'n, of de Dionijjïén der Stad. De eerften vallen in de eerite maand, die met le zomerzonneftand eenen aanvang neemt. Zij djn in de oudfte tijden ter eere van minerva ngefteld, en, ter gedachtenis der vereeniging van die de volkeren vanAttica, door theseus herleid: 'sjaarlijks keeren zij weder, doch worlen om de vijf jaaren met grooter plegtigheid en luister gevierd (4). Zie hier derzelver chikking, zoo als ik dezelve, toen ik ze voor iet eerst bijwoonde, heb opgemerkt. De bewooners der dorpen van Attica , die zich (1) lucian. in Herot. t. I, p. E51. Infcript. Antiq. ap. Spon. Voijag. t. 2, p. 315 & 327; ap. Van Dale, deCijra. laf. c. 5; ap. Taijlor, in roarmor. Sandwic. p.70. (2) Denoftb. in Mid. p. 612. (3) ld. ibid. p. 604. (4) Meurf; >anatbcn. Corfin. faft. Actie. t. e, p. 357. Cartell. de feft. >t»c. in panath.  JONGEN ANACHARSIS. 63 zich in menigte naar de hoofdftad begeven hadden , bragten een groot aantal offerdieren mede , om ter eere der Godesfe genacht te worden (1). Ik ging 's morgens langs den oevervan den llisfus, en aanfchouwde den wedloop deipaarden , waarop de zoonen der voornaamfie burgers van het gemeenebest eikanderen den roem der overwinning betwisteden (2). De wijze, waarop de meesten te paard fteegen, viel mij bijzonder in het oog; zij zetteden hunnen linker, voet op eene klamp onder aan hunne piek, en wipten alzoo luchtig op hunne wedrenners ("3). Niet ver van daar zag ik andere jonge lieden naar den prijs dingen in het worftelen en andere ligchaanisoeffeningen (4). Voords ging ik naar het Odeum , en zag aldaar eeneu veel aangenaamer en min gevaarlijken wedftrijd van veele toonkuuftenaars (5). Zommigen lieten zich op de fluit of cither hooren, anderen zongen en geleidden zich met het laatfte fpeeltuig (6). Men had hun den lof van harmo- DIUS , ARISTOG1TON dl THRASIJBULUS Opgegee- ven, die het gemeenebest van deszelfs onderdrukkende dwingelanden verlost hadden (7). Bij de Atheners zijn alle openlijke inrichtingen eere- tee- CO Arilloph. in Nub. V. 385. Schol. ibid. CO Xenoph. Sijmpof. p. 872. Athen. L. 4, p. 168. (3) Xenoph. de re equell. p. 942. Winkelm. defeript. des pierres gravées de Stofch. p. 171. C4) Deraofth. de coron. p. 492. Xenoph. Sijmpof. ibid. CS) plut' 'n Per> t. 1, p. 160. (6) Meurf. panath, c. u> (7) Philoilr. vit. Apoll. L. 7, C. 4, p. 28j. HOOFDST. XXIV.  Hn0FDST. XXIV. i I 64 REIZE VAN DEN teekenen van hun , die den Staat wel hebben gediend, en lesfen voor de genen, die denzelven moeien dienen. Eene olijfkrans en een vat vol olie waren de voorgeftelde prijfen der overwinnaars (1). Vervolgends werden eenige burgers bekroond, aan wien het volk, getroffen door hunne vaderlandsliefde , dit eereteeken had toegelegd (2). Daarna ging ik naar de panbakkerijen , om den omgang te zien voorbijgaan, die buiten de Stad bij een was gekomen (3), en nu begon op te trekken. Dezelve was te zamen gelleld uit verfcheidene clasfen van burgers met bloemen bekranst (4), en in het oog vallende door hunne fehoonheid. Zij waren grijsaards van een eerbiedwekkend voorkomen, met olijftakken in de hand Cd) i volwasfene mannen, die, met lancen en fchilden gewapend, ten ftrijd fcheenen te gaau (6); jongelingen , niet boven de agttien jaaren , lofzangen ter ecre der Godesfe zingende (j); beeldige kinderen met een eenvouwdig kleedjen bedekt C8), en alleen met hunne natuurlijke bevalligheden getooid ; meisjens , eindelijk, uit de eerfte huizen van Athenen, wier gelaat, rijzige geftalte , en gang aller oogen medefleep- ten (1) Arlftot. ap. Schol. Sophocl. in CEdip. Col. V. 730. Schol. Pind. nem. 10 , V. (5. Mcurf. panath. c. 11. 2) Demofth. de Coron. p. 492. (3) Thucijd. L. 6, c. 57. ,4) Demofth. in Nid. p. 612. {5) Xenoph. Sijmpof. p. i83. Etijmol. magn. & Hefijch. in ©«AAoif. (6) Thucijd. bid. c. 58. (7j Heliod. ^Ethiop. L. 1, p. 18. (.8; Meurf. sanath. c. 24.  JONGEN ANACH ARS IS. ö5 ten (1). Haare handen onderfleunden op haare hoofden korven, die , onder een glinflerenden fiuijer , gewijde werktuigen , koeken , en al, wat de offerdienst verder vereischt , bevatteden (o). Haare fchreden werden gevolgd door dienaaresfen , welke in de eene hand eene zonnefcherm boven haare hoofden hielden, en inde andere eenen vouwttoel droegen (3). Deze flaaffche dienst moeten de dogteren der vreemde inwooners te Aclienen verrichten: eene flaavernij, welke zij met haare ouders gemeen hebben, die vaten vol water en honig , voor de plengingen gefchikt , op de fchöuders dragen (4). Zij werden gevolgd door agt toonkunftenaars , waarvan 'er vier op de fluit en vier op de Lier fpeelden (5). Agtcr dezen kwamen de Rhapfoiisien, die de Gedichten van homerus opzongen (6), en danzers in volle wapenrusting, die, eikanderen van tijd tot tijd aanvallende, op het geleide der fluit, het gevecht van minerva tegen de titans vertoonden (7). Voords zag men een fchip verfchijnen, het geen (O Hefijch. & Harpocr. in K«v>»!f>. Ovid. Metam. L. e , V. 7IU (a) Arilloph. in pac. V. 948. (3) ld. in Avib. V. 1553. Scl ol. ibid. /F.lian. Var. Hifi I,. 6, c. I. (4) iElian. ibid. Harpocr. in Hierom ld. & Hefijch» in Xxuip. Poll. L' 3, c. 4, §. 55- CS) De afteekeningen va,n NOiNTEL in 's Konings boekerij. (_r>) Lijcurg. in Leocr. part. 2, p. ifii. Plat. in Hjpp. t. 2, p. 228. {3 > Arilloph. in Nub. V. 984. Schol. ibid. Lijf", in uiun. accept, p, 374. Meurf. panath. c. 12. III. DEEL. E HOOFDST. XXIV.  XXiV. 66 REIZE VAN DEN geen over den grond fcheen te glijden door den wind en een ontzaglijk aantal van roeijers, doch het geen zich bewoog door inwendige werktuigen (ij. Over het fchip flingerde een zeil van ligt doek (2) , waarop de jonge meisjens de overwinning van minerva over dezelfde titans geborduurd hadden (3). Ook hadden zij, op last van het Beftuur, op het zelve eenige Helden gemaald, wier feiten, met die der Goden verdienden vermengd te worden (4). Deze omgang trok met Iangzaame fchreden, onder het geleide van verfcheidene Overheden voord (5). Zij ging het volkrijkfte gedeelte der Stad door , tusfchen eene menigte van aanfehouwers, die meestal op opgeflagene flellaadjen flonden (6). Aan den tempel van den Pijth ijchen apollo genaderd (7), werd het gefpannen zeil van het fchip geRreeken, en begaf men zich naar den burg , alwaar het zelve in den tempel van minerva werd nedergelegd (8_). Tegen den avond liet ik mij naar de Academie medefleepen , om den fakkelloop te aanfehouwen. De loopbaan hiertoe is flechts zes of zeven Jtadisn lang (9), zij flrekt zich uit van het altaar (r) Heliod. yïUhjop. t. i, p. 17. Philoftr. in Sophift. L. 2 , p. 550. Meurf. panath. c. 19. (2) Harpocr. in rieirA. (3) Plat. in lïuihijplir. r. 1, p. 6. Eurip. in Hecub. V. 466*. Schol. ibid. Suid. in ÏIsjTA. (O Arilloph, in Equit. V. 562. Schol. ibid. C5) Poll. L. 8, c. 9,5.93. (6) Athen. L. 4, p. iö7- (7) Philoftr. in Sophift. L. 2, p. 550. (8) Plat. in Eutijphr. t. I, p. 6. (9) Cic. de fin. L. 5, c, t, t. 1, p. 196.  JONGEN ANACHARSIS. 67 taar van prometheus, 't welk aan den ingang des mins is , tot aan den muur van de Stad. Ci). Verfcheidene jonge luiden zijn op gelijke afltanden in deze tusfchenruimte geplaatst (2). Zodra het gefchreeuw der menigte het teeken gegeven heeft (3), ontfteekt de eerde zijnen fakkel aan het altaar (4), en brengt dien lopende aan den tweeden, die denzelven op gelijke wijze overbrengt aan den derden , en zoo vervolgends (5). Die zijnen fakkel laat uitgaan, kan niet verder mede >ingen (6). Die zijne fchredcn vertraagt, wordt overgeleverd aan de fpotternijen en zelfs aan de flagen des gemeencn volks (7). Om den prijs te behaalen moet mcit alle de onderfcheidene afftanden hebben afgelopen. Deze foort van wedftrijd wordt dikwijls herhaald en is onderfcheiden naar den aard der onderfcheidene feesten (8). Zij , die in de verfchillende oefeningen den prijs beha?ld hadden, noodigden hunne vrienden ten avondmaal (9). In het Prijtaneum en andere opeiibaare plaatzen werden groote gastmaalen gegeven, die tot den volgenden dag duurden (10). Het volk, waaronder men de offer- die- (0 Paufan. L. i, c. 30. p. 75. (2} Herodot. L. 8, c. 98. (3) Ariftoph. in Ran. V. 133. (,4) Plut. in Solon. t. 1 , p. -9. (5; Herod. ibid. /Efchijl in Agam. V. 320. Meurf. Crasc. fer. L. 5 , in lampad. (6) Paufan. L. 1^ t. 30, p. 75. (7j Aiiftoph. in Ran. t. H2g. Schol. ibid. Hefijch. in Ksfait (8) Plat. de rep, L. 1, t. 2, p. 328. (9) Athen. L. 4, p. 168. (10) Heliod. /ïïthiop.L. 1 ,p, 18, E a HonrnsT,  H10FDST. XXiV. De Oroot Dionijfii'n. 68 REIZE VAN D E"N dieren had uitgedeeld (i), rechtede overal tafelen aan, en gaf zich aan eene leevendige en luidruchtige vreugde over. ! Verfcheidene dagen van het jaar zijn gewijd aan den eerdienst van bacchus (2,). Zijn naam klinkt beurtelings in de Stad, aan dezeehaven Piratus , op het land en in de dorpen. Meer dan eens hebbe ik de geheele Stad in de diepfle dronkenfchap zien liggen C3); fchaaren van Bacchanten en Bacchantinnen met klimop, venkel en populier bekransd zien woelen, danzen, en tieren langs de firaaten, terwijl zij bac chus met woest gefchreeuw aanriepen (4) , met hunne nagels en tanden de rauwe ingewanden der offerdieren verfcheurden , ffangen in den vuist hielden, dezelve in hunne hairen vlochten, of om hun lijf llingerden, endoor dit toovertuigde menigte verfchrikten en bezig hielden (5). Deze tooneelen worden gedeeltlijk herhaald op een feest, 't welk bij de werierkeering der lente gevierd wordt. De Stad is als dan vol van vreemdelingen (6), die in menigte aankomen, om de fchatting der eilanden, die aan de Atheners cijnsbaar zijn (7), te brengen, óm de nieuwe Hukken , welken men ten tooneele voert, te zien O) Ariftoph. in Nub. V. 3Ï5. Schol. ibid. fa) D-mofth. in Mid. p. 604. (}) piat. de )eg> l. !i, t. ap. 37' (4) Demofth. de Coroo. p. 5i6. Q5) Plut. in Alex. t. 1, p. 665. Clem. Alex. protrept. t. r, p. 11. (6) Demofth. i„ Mid. p. ^ (rf Scholi Ariftophi ^ Achran. V. 377.  JONGEN AN ACHARSIS. 69 zien (i),en om de fchouwfpelenen vrolijkheden bij te woonen, maar boven al om den omgang, die den zegepraal van bacchus vertoont, te aanfchouwen. Bij den zeiven ziet men het zelfde gevolg, 't welk die God bij zijne verovering van Indie zou bij zich gehad hebben, Satijn, Pans (2), mannen, die bokken ten offer ilcepen (3), anderen, die op ezels zitten en silenus naarbootzen (4), anderen als vrouwen gekleed (5), anderen met ontuchtige beelden, aan lange ftokken hangende (6), en lofzangen zingende, wier ongebondenheid boven alle verbeelding gaat (7), eindelijk allerlei flag van volk van beide de gedachten, meestal met wilde geiten-vellen bedekt (8), onder mommen verborgen (9) , met eiloof bekranst, geheel dronken ef zich aldus houdende (10) , hun bedendig gefchreeuw vermengende onder het geraas der fpeeltuigen, terwijl zommigen , als zinneloozen te werk gaande, zich overgeven aan alle duiptrekkingen der raazernijen, en anderen ongeregelde krijgsdanzen maak en, doch drinkfehaalen in de plaats van fchilden voerende, en hunne Thijr- fen, (O P'ut' dc ex"- a> P' ^°3' Schol. Ariftoph. inNub. V. SU. (2) P'ut' 'u Auton. t. 1 , p. 92G. Athen. L. 5, p. 197. (3) p'ut- de CUP* divit t. 2 , p. 527. (4) ülpian. in Mid. p. 633. (5) Hefijch. in (6) He¬ rodot. L. 2, c. 40. Ariftoph. in Acharn. V. 242. (7)Ariftoph. ibid. V. 260. (3) M. in Ran. V. 1242. Athen. L. 4, c. 12) p. 148. (9) Plut. de Cup. Divit. ibid. Alh, L, 14. p. 622. (10) Demofth. in Mid p. 632. E 3 IIOOFnST. xxiv.  99 REIZE VAN DEN XXIV. i ] ( I < I X i r» S in 61 fen, waarmede zij vaak de aanfchouwers aanvallen, als pijlen flingerende (i). Midden onder deze bende van raazende fpelers trokken in eenen geregelden rang deverfchilk'nde reijen van de onderfcheidene wijken voord ^a): een groot aantal jonge meisjens van den eer/ten rang uit de geheele Stad gingen met «edergeflagene oogen Cs.), opgecierd met al haar tooifel, en op haare hoofden korven dragende , waarin, behalven de eerftelingen der vruchten, koeken van verfchillende gedaanten , zoutkorlen, eiloofbladeren, en andere geheimzinnige jeduidenisfen waren (4). De daken, die alle plat zijn gebouwd, waren jedekt met aanfchouwers , voornaamlijk met -rouwen , meestal met lampen en fakkels in de land (5), om den trein te verlichten, die fchier Itijd des nachts voorbij trekt (6) , en aan l.e kruisfiraaten en op de pleinen ffil houdt, om lengingen te doen en olfers ter eere van kac:hus te flachten (7). De dag is aan verfcheidene fpelen gewijd. Leeds vroeg begeeft men zich naar den fchquwurg het zij om den wedftrijd in toon- en ans-kunst, door de reijen geleverd, bij te woo- nen , Ci) Demofth. in Athen. I. 14, p. $iU (4) piut, lJe p. L. t. 2, p. 475. (3) Ariftoph in Acharn. V. 241.iuol.. tbid. Id. V. 253, &c. (4; ciem. Alex. protrept. 1, p. 19. Caftellan. in Dionijf. (5) Ariftoph. in Acharn. . «ril. Cafanb. in Atben. L. 4, c. 12. (6) Sophocl. Antig. V. |l(Sj. Scbol. ibid. (7) üernoft-h. in Mid. p. r. (2) ld. ibid. p. 6tj.  JONGEN ANACHARSIS. 71 n«l, het zij om de nieuwe tooneelftukken, door de Dichters aan het algemeen gegeven, te aanfchouwen. De eerfte der negen Archonten zit bij de feesten voor (O, de tweede bij andere plegtigheden (2.): zij hebben dienaars onder zich, die hun in deze taak verligten (3) , en wachten , om de verftoorers der ftilte den fchouwburg uit te drijven C4-)- Zoolang het feest duurt, is het minfte geweld tegen eenen burger eene hoofdmisdaad, en alle vervolging tegen fchuldenaars verbooden: doch in de eerstvolgende dagen worden de misdaaden en ongeregeldheden , op het feest begaan , met ftrengheid geftraft (5). De vrouwen alleen hebben deel aan het feest van adonis (6) , en aan het geen onder den naam der Thesmophoriën gevierd wordt, ter eerc van ceres en proserpina (7): het eene en andere wordt met plegtigheden gevierd, welken ik meer dan eens befchreeven heb. Slechts één woord van het laatfte: het zelve komt alle jaaren weder in de maand Puanepfion (*j en duurt verfcheidene dagen. On- Ci) Poll. L. 8, c. 9, §. 89. Plut. in Cim. p. 483» (2) Poll. ibid. §. 90- (3) Detrofth. in Mid. p. 605. (4) ld. ibid. p. C31. (5) W- ibid. p. fioi. <70 Meurf. Grec. fer. L. 1. Mém. de' l'acad. des bel'., leur. t. 3, P(75 Meutf, ibid. L. 4. Mém. de l'acad. des bell. letr. t. 39, p. 203. O Deze maand begint dan eens in de laatfte dagen van wijnmaand , dan eens in de eerft. van fl achtmaand. E 4 HOOFDST. xxiv.  7* REIZE VAN DEN , °nde\ ^«^erkingvvanrdige bijzonder- heden hebbe ik de Atheenfche £ meisjens zich naar zien begeven, en al¬ daar eenen ganfchen dag i„ den tempel, op den grond ge2eten , i„ een geflreng vasten doorbrenger, Waartoe dient deze onthoudi vroeg lk aan eene, welke bij dit feest bad voor! gezeten ? ,, Haar andwoord was:" om dat ckres geenefp)JZe nuttigt,zoolangzij haare dogter pro. serpina zoektCO. „ Ikvroeghaar nog:" waarom ZJJ, naar Elèvfis gaande, op haar hoofd eenise hoeken droeg? _ Wijl zjj de wetten ^ £Tr TjgeIoove"' ^an ceres ontvangen te hebben Waarom voerde gij bij dezen husterrijken omgang, waarbij de lucht van uwe gezangen wedergalmde, dien grooten i^orl op d,en wagen, met vier witte paarden beipannen (4)? 'Er waren onder anderen de Spanen ,n, wier bouw wij aan ceres verfchul?f Z1Jn' WI'J °P h« feest van minerva korven vol wolvlokken dragen (5), wijl zij ons de- Zelvenheeftleerenfpinnen:wanthetbeSte middel om eene weldaad te erkennen , is , zich dezeIve' t>jds aan den weldoener te herinneren." (O Plut. de If. & Ofir. ..«..,,» AH r 10 . P- 307. (*) Cllfm. Hiim. in r« v W Schol. Theocr. Idijll. 4, V «. ^ L *, ? t. *, P. Zijne vrouw lijsistrata vertoonde zich nooit anders dan op eenen wagen met vier witte Skijonifche paarden befpan«en (4). Hij liet zich , gelijk andere Atheners, door een kamermeisjen bedienen , welke in de rech- CO Xenopl, «cm. l. 5, p. 825. demo?b> fs) Demofth. pro mom. P. u^,!a'eiir e DcGaatuLryenT 4 VtHtyderJ)eun*icAtAc . J DeRlxoJisc/uCaanJery J BttBsrvtjUum. e De Zaal. voor CaJimaa/en O De Gaa/id<-ryeri £ Doekcryen 7 Het Vimyartaal g De CaZulero voerSc/uUerven 8 De Werkzaal _ De EetzaZl J> Jlet it&ia/nvrtrrA- 2 Aame/tr ovc-df/Jlfirfiode-n m Delhi,, I  JONGEN ANACHAR.SIS. 7$ rechten zijner gade deelde (1), en onderhield nog daarbij in de Stad eene meesteresfe, welke hij edelmoedig met de vrijheid befchonk en in goeden doen zettede, eer hij haar verliet (2). Zich beijverende , om zelf te genieten, en van het genot zijner vrienden getuige te zijn, gaf hij dikwijls gastmaalen en feesten. Ik verzocht, hem eens, mij zijn huis te willen laten zien, en teekende 'er voords den platten grond van , dien ik hier bij voege (*). Men ziet 'er eenen langen en fmallcn gang rechtftreeks op het verblijf der vrouwen aanlopen, deszelfs ingang is den mannen verbooden, uitgezonderd den bloedverwanten en hun , dien de man zelf medebrengt. Na het overgaan van een grasperk door drie gaanderijen omringd, kwamen wij in eene zeer groote zaal, alwaar zich lijsistrata bevond , aan welke dinias mij voordroeg. Wij vonden haar bezig aan het borduuren van een kleed , doch nog meer bezig met twee Siciliaanfche duiven , en een kleen Maltheesch hondjen (3), het welk bij haar fpeelde. Lijsistrata werd voor eene, de fehoonfte vrouwen van Athenen gehouden , en trachtede dat oordeel te onderdennen door de keurigheid haarer kleeding. Haare zwarte met oliën (l'J Demofth. in Nea>r. 881. (2) ld. pro Phorm. bid. C) Zie dezen platten grond en de aanteekening aan het einde van dit boekdeel. (3) Theophr. Characl. c. 5 et 21. HOcrniT. xxv.  76 REIZE VAN DEN HOOFDST. XXV. oliën welriekend gemaakte haairlokken (i) vielen haar met groote krullen over de fchouders; gouden kleenoodiën fehitterden in haare ooren (2), paerelen om haaren hals en armen (3), edele gefteenten aan haar vingeren (4). Niet te vreden met de kleuren der natuur, had zij bij de kunst ter leen geweest , om met het fchoon der roozen en der leliën te praaien (5) m Zij was in een wit gewaad, gelijk doorgaands de vrouwen van rang dragen (6). Op het oogenblik hoorden wij eene ftern , welke vroeg, of lijsistata te huis. was (7): ja, riep een Haaf, die daar na terftond euchaius kwam aandienen. Zij was eene der vriendinnen van lijsistrata, welke haar terftond te gemoet ging en teder omhelsde, naast zich plaatfte , en niet ophield, haare fchoonheid en kleeding te prijzen. „ Gij ziet 'er lief uit; gij zijc keurig gekleed ; die ftof is verruklijk; zij zit u verwonderlijk; hoe veel kost zij wel (8)?" Vermoedende, dat dit gefprek zoo fchierlijk nog niet zou aflopen, verzogt ik van lijsistrata verlof, om het overige gedeelte vaii haar verblijf te bezichtigen. Haar kaptafel trok ter- (1) Lucian. amor. t. 2, p. 441, fa) LijT. Contr. Eratostli. p. 198, Diog. Laërt. L. 3, §. 45. f3) Anacr. od. to.Xenopli. mem. L. 5, p. 847. Theophr. de L^pid. §. 64. (4) Ariftoph. in nub. V. 331. (5) Lijf. de Cffid. Eraiosth. p. 8. Athen. L. 13, c. 3, p. f,fJ3. Etijm. m5gn in E'Jy'A* et in 'Eyx (6) Ariftoph. inThesmoph. V. 84S. Schol. ibid. A77- Ariftoph. in ran. v. 969. Spanh. ibid. p. 31;.  JONGEN ANACHARSIS. 79 De zamenkomst was tegen den avond be- 1 paald , zodra de fchaduw des zonnewijzers de lengte van twaalf voeten had (1). Wij waven oplettend genoeg, om niet te vroeg noch te laat te komen , het geen de welleevendheid vorderde (2), Wij vonden dinias bezig in het geven zijner bevelen. Hij bood ons philonides aan , een dier tafelfchuimers , die zich bij de rijke luiden houden, om de eer van hun huis op te houden en de gasten te vermaaken (3). Wij zagen hem van tijd tot tijd het ftof van het kleed van dinias affchuijeren (4)* Een oogenblik daarna kwam de Geneesheer nicocles zeer vermoeid binnen, hij had veele zieken, zij waren echter, zeide hij, van gering aanbelang met bloote verkoudheden, door de regenbuijen veroorzaakt, die van het begin van den herfst gevallen waren (5). Weldra werd hij gevolgd door leon , zopirus en theotimus , drie voornaame Atheners , wien de zucht naar vermaak aan dinias verbond. Ten laatften, kwam demochares eensklaps binnen, fchoon hij niet genoodigd was ( p. 174. IOOFDIT. xxv.  REIZE VAN DEN loornsT XXV. rukking door het geheele gezelfchap ontvangen. Wij gingen in de eetzaal, waarin wierook en ander reukwerk brandde (i). Op de aanrechttafel Honden zilveren en vergulde vaten y zommigen zelfs met edele gelteenten vercierd (2). Slaaven (horteden rein water over onze han« den uit (3), en zetteden ons kranzen op (4). Het lot wees ons den Tafelkoning aan (5). Deze moest de losbandigheid weeren, zonder de vrijheid te benadeelen , het oogenblik aangeven , waarin men lange teugen zou nemen, de gezondheden noemen, waarop men zou drinken, en de vastgeflelde wetten onder alle drinkgezellen doen uitvoeren (*). Dit lot Viel Op DE MO C HARE S. Rondom de tafel , die verfcheidene maaien met eene fpons werd afgewischt (6) , plaatften wij CO ArcheOr. ap. Alben. L. 3, c. 21, p. ioi- <» Plar. de.rep. L. 3, t. 2, p. 417. Theophr. Charaél. c. 13. Id. de lapid. g. 63. Plur. i„ Alcib. r. 1 , p. I93. (3, Athen. L. 9, c. 1, p. 3i56. Duport. in Theophr. p. 454. f4) Archeftr. ap. Athen. L. 3 , p. 101. (5-) Ariftoph. in Piut. V. 973. Diog. Laerr. L. S, %. 64. Plut. fijmnof. L. 1, c. 4 , t. 2, p. 602. (♦) Volgends eene dier wetten moest men drinken, of de tatel verlaten. (Cic. tusculi L. 5 , e. 41, t. 2, P. 395O Zomtijds liet men het bij het uitgiften van den geweigerden wi)n op het hoofd des onvvilligen blyven. CDiog. Laërt. t. 8, §. 6.1.) (6) Homer. Odijsf. L. 20, V. 151. filartial Epigr. 145. L, t4.  JONGEN ANACIÏAR'SIS. Si wij ons op beddekens (i) , waar over eene purpere fprei lag (2). Dinias kreeg eene opgave der fpijzen (3); wij allen bewaarden de eerde beete voor het offer van diana (4). Elk onzer had eenen dienaar medegebragt (5). Dinias werd gediend door eenen zwarten, een zijner JEthiopifcke daaven, voor wien de rijken zeer veel gelds betaalen, 0111 zich van ander» burgers te onderfcheiden Q6). Ik zal geen uitvoerig bericht geven van. een gastmaal, 't welk ons elk oogenblik nieuwe proeven van de kostbaarheid en verkwistingr van dinias gaf. Een algemeen denkbeeld zal daarvan genoeg zijn. Men bood ons eerst verfcheidene. foorten van fchelpvisch aan ,. gedeeltlijk, zoo als zij uit zee kwamen, gedeeltlijk in hecte asch gedoofd, of in pannen gebraaden; meest allen met peper en komijn bedrooid (7). Te gelijk diende men verfche hoender- en paauwen-eijeren voor, welke laatden het meeste geacht zijn (8), yoords metworst (9), varkenspootjens (10), de le- (i) Xenoph. mem. L. 5, p. 842. Arift. rep. L. 7, cap. ultim. t. 2 , p. 4+8. (2) Athen. L. 2, c. 9 , p. 48 (3) Athen. L. 2 , c. 10 , p. 49. (4) Teophr. charact. c. 10. Dupprt ibid. (5) ld. ib d. c. u. (6) ld. Ibid. c. si. Cafaub. ibid. Tarent. in Eunuch, act. 1, Ie. 2, v. 85. C7) Athen. L. 3 , c. 12 , p. 90 &c, C8 Triph. ap. Athen. L. 2, p. 58- i9> Ariftoph. in Equit. V. 161. Heritic. Steph. in 'AaaS;. ti°) Ephant. et Pherecr. *p, Athen. L. 3 , 07, p. 96. UI. DEEL. F HOOl'nsT, XXV.  82 REIZE VAN DEN HOOFDST xxv. lever van een wild zwijn (ij, een lamskop (2), de omloop van een kalf (3), den buik eener zeuge met komijn , azijn en benzuinkruid (*) toebereid (4) , kleen gevogelte, met eene warme faus , uit gefchraapte kaas , olij, azijn en benzuinkruid zamengefteld (5). Het tweede gerecht beftond uit het keurigfte wildbraad , gevogelte en visfchen. Het fruit maakte het derde gerecht. Uit deze menigte van fpijzen, die voor ons ftonden mogt elk onzer vrijelijk kiezen , het geen den fmaak zijner vrienden het meest kon irreelen , en hun het zelve voordienen (6) , 't welk zulk een plicht is, dien men nimmer bij ftaatige maaltijden verzuimt. Met het begin van den maaltijd nam demochares eenen beker, bragt denzelven even aan zijne lippen , en liet dien van hand tot hand rondgaan. Elk proefde op zijne beurt deszelfs drank. Deze eerde teug wordt als het teeken en onderpand befchouwd der vriendfchap, welke de gasten onderling moet vereenigen. Weldra volgden 'er anderen, naar de gezondheden geregeld, welken demochares dan den eenen, dan CO Eubul. ap. Athen. L. 7, c. 24, p. 330. (2) ld. ibid. (3) ld. ibid. Schol. Ariftoph. in pac. V. 716. (*_) silphium eene plant, waaivan de ouden veel gebruik bij hunne maaltijden maakten. (4) Archeftr. ap. Athen. L. 3, c. 21 , p. 101. (5} Ariftoph. in av. 532 et 1578. (6) Ariftoph. in Acharn. V. 1048. Theophr. charrét. c. 17. Cafaub. ibid. p. 137,  JONGEN ANACHARSIS. 83 dan den anderen , toewenschte (1), en welken wij terftond beantwoordden.^ Een leevendig en vrolijk gefprek, 't welk , zonder een bepaald onderwerp , onafgebroken voordging, werd weldra eene fpotternij met de maaltijden der fcherpzinnigen en wijsgeeren , die den kostlijken tijd verüijten, in zich zelve te verwarren in raadzelen en dubbelzinnigheden (2), of in het gieten van zedenkundige en bovennatuurkundige voordellen in den forra van kunstmaatige weetenfchappen (3). Om nog eene trek bij dit tafereel der belagchelijkheid te voegen, ftelde demochares voor, om onze kundigheden wegens de keuze der fmaakelijkfte fpijzen, de wijze van derzelver bereiding, en het gemak, om zich te Athenen alles aantefchaffen, kunstmaatig te ontwikkelen. Daar men dus eenen maaltijd van geleerden wilde verbeelden-, werd elk bevoolen, op zijne beurt te fpreken, en zijn onderwerp met behoorlijke deftigheid te behandelen, zonder zich te zeer in het uitvoerige te verdiepen , of ook hetzelve te zeer te verwaarloozen. Het begin viel mij te beurt, maar te weinig bekend met de ftof, welke men wilde verhandelen , ftond ik gereed, om mij te ontfchuldi- (i) Hamer. Iliad. L. 4> »• 3» Ariïtopb. in Lijliftr. V. 804. Athen. L. io, p. 432 et 444.Feith. Antiq. Homer. L. 13, p. 306. O) Plat. de rep. L. 5 ,t. 2. p. 4^4' Athen. L. 10, c- 15, p. 448. (3) Plat. conv. t. 3, p. 172. Xenoph. ibid. p. 872, Plut. fept. fapient. conviv. t. 3, p. I4$« F 2 HOOFDST. XXV.  §4 REIZE VAN DEN JIOOFDST xxv. ■ gen, toen demochares mij verzogt , hem een denkbeeld van de gastmaalen der Scijthen te geven. Ik andwoordde met weinige woorden, dat zij zich alleen met koe- en merrie-melk voeden (i), dat zij, van hunne geboorte af, aan dezelve zoo gewend worden , dat ze geene minnen behoeven (z) , dat zij deze melk in groote emmeren vangen, dat zij ze zoo lang karnen, tot dat zich derzelver fmaaklijkst gedeelte affcheidt, en dat zij tot dit werk dezulken gebruiken , wien de oorlogskans tot hunne krijgsgevangenen gemaakt heeft (3) : doch ik verzweeg, dat men dezen ongelukkigen het gezicht benam , om hun het weg lopen te beletten. Na verfcheidene andere bijzonderheden, welken ik voorbijga, nam leon het woord op en zeide. „ Men verwijt den Atheners onophoudelijk hunne foberheid (4); het is waar, dat onze maaltijden over het algemeen niet zoo langwijlig en kostbaar zijn , als die der Thebaanen en van eenige andere volkeren van Griekenland (5); doch, wij zijn reeds begonnen, hun voorbeeld te volgen , en eerlang zullen zij het onze naarflreeven. Wij brengen dagelijksch nieuwe verfijningen bij de lekkernijen onzer taCt) Juftin. L. a, c. 2. Cs) Antiphan. ap. Athen. L.6, c. 2,p. 226. (3) Herodot. L. 4, c. 2. (4) Eubul. ap. Athen. L; 2 , c. 8 , p. 47. (5) Diphil. et Polijb. ap, Athen L. 4j fp, 17 et 18. Eubul. ap. eumd. L. 10, cv 4, F- 4J7.  J;ONG'EN AN ACH ARS IS. §5 tafel en zien ongemerkt de oude eenvouwdig- ' heid verdwijnen met alle die vaderlandfche deugden, welken de behoefte voordbragt , en die niet altijd welvoegelijk zijn. Laten onze Redenaars , zo veel zij willan, ons de Hagen van Marathon en Salamis herinneren , laten de vreemdelingen de gedenkftukken , die ten cieraad onzer ftad ftrekken , bewonderen , Athenen heeft thands een weezenlijker voordcel in mijne oogen : het zelve is de overvloed, waar in het zich het geheele jaar door bevindt •, en de markt, waarop dagelijksch de beste voordbrengzelen der eilanden en van het vaste land worden bijeen gebragt. Ja, ik fchroom niet, te zeggen, dat 'er geen land in de waereld is, waar men beter goede cier kan maaken : — ik zondere zelfs Sicilië hier niet bij uit. „ Onze vleeschhal en vogelmarkt laat ons geene wenfchen overig. De voorplaats onzer huizen is in de ftad zoo wel , als op het land rijküjk voorzien van kapoenen (1), duiven O), endvogels (3), hoenderen en ganzen, dien wij weten vet te mesten (4). De jaargetijden bezorgen ons, bij afwisfeling , vijgeneters (5) , kwar- (l) Ariftot. hifi. amin. L. 9, c. ro, t. I , p. 956. (_) ld. ibid. L. i, c. 1, p. 763. Athen. L. 9, c. 11, p. 339. (3) Athen. ibid. p. 395. Mneflm. ibid. c. 15. p! 403. U) Athen. ibid. c. 8-, p. £84. Varr. de re rultic. L. 3» c. 8 , S 9- Cioer. acad. L. 2, c. 18, t. a., p. 26. Plin. L. 10 , c. 50 , t. 1, p. 57». (53 Motwilta. ficedula. Ariftot. ibid. L. (N P- t.; 36 REIZE VAN DEN kwartels CO, lijsters CO, leeuwrikken C3), roodborstjens (4), ringelduiven, (5), tortelduiven CO , houtfnippen (7) en korhoenderen (8). De Phajis heeft ons de vogelen leeren kennen , die het cieraad haarer oevers en met nog grooter recht het cieraad onzer tafels zijn : zij beginnen reeds bij ons voord te teelen in de phaifanthokken van onze rijke burgers Co). Ons vlakke land is vol haazen en patrijzen C10), onze heuvelen zijn met thijm , rosmarijn en andere planten bedekt, die fmaak en geur aan het konijn geven. Uit de nabuurige bosfchen haaien wij frislijnen {*) en wille zwijnen (xi): en van het eiland Melos krijjen wij de beste reebokken van Griekenland (12.)." „ De zee, vervolgde hierop zopijrus , is te )plettend op het betaalen haarer fchattin? aan iaare meesters , om onze tafels met geen heer- (1) Athen. L. 2, c. 10 , p. 392. (2) Ariftoph. in pao . 1149. Athen. ibid. p. 64. (3) Arift. ibid. L. 9, . 25 , t. l, p. 935. CO ld. ibid. L. 8 , c. 3, p. 902. lin.JL. 10, c. 9,p. 56r. fs) Hift. Anim.ibid. Athen. L. 9 • 393- (6) Arift. ibid. Athen. ibid. p. 394. (7) Arift! id. c. 26 , p. 93' C&j Ariftoph. et Alex. ap. Athen. .9. P- 387> Phcenic. ap. eumd. L. 14, c. 18, p. 652. riftot. ibid. L. 9. c. 49, p. 955. (9j Ariftoph. in Nub. . 103. Schol. ibid. Ariftot. L. 6, c. 2, t. 1, p. 859. lilüx. ap. Athen. L. 4, e. 2, p. 147. Athen. L. 9, 338. Whel. a journ. book 5, p. 352. (*) wilde varkens, e nog geen jaar oud zijn. (11) Xenoph. de venat. '991. Mnefim, ap. Athen. L. 9, c. 15, p. 403. Spon. ,2j P- 56. (ts; Athen. L. 1,04, p. 4.  JONGEN ANACHARSIS. 87 jiceiiijK.cu viatii il. vi.iiijiv>_»« v*y* " v " — mwnena (2) , den zeebraafem (3) den Pieterman (4) , den zwaardvisch (5) den pagrus (6), de elft (7)5 en eene menigte thonijnen (8). „ Niets haak bij den zeeaal, dien wij van 5i° cijon krijgen (9) , bij den zeegroenen visch, dien men te Megara vangt (10), bij den tarbot, de makreel, de fchol, den herder en den zeehaan, die onze kusten bezoeken (11). De fardijn is elders voor het gemeen, maar, dien wij bij Phalerui. vangen, mag op eene Godentafel voorgezet worden , vooral wanneer men hem maar één oogenblik in ziedende olie laat (12). ,, Het gemeen, 't welk zich door den naam laat bedotten , gelooft dat alles lekker is aan het geen kostbaar is: maar wij, die het waare we- (I) Spon. t. a, p. 147. Whel. a journ.book 5 , p. 352. (2 J Weiligt de Zeeaal, Ariftot. hifi: anira. L. S, c, IJ, f. ooy. Theophr. ap. Athen. L. 7, c. i3. p. 312- C3)EPich- etArcheftr. ap. Athen. L. 7, c. 24, p. 318. Aldrov. de pifc. L. 2, c. 15, p, 169. Gesn. de pifc. p. 128. C4J Muefin. ap. Athen. L. 9, c. 14, p.403. A'drov. L. 2, p 255. Cs) üe Xiphias. Athen. L. 7, c. 7, p. 282. Aldrov. L. 3, p. 330. (6) Eene kreeften zoort. Athen. L. 7 » &. 22 , p. 327. Aldrov. L. 2 , p. 149. Gefn. de pifc. p. 773. C7) Ariftot. L. 9 c. 37 » t- 1 s P' 941' Gefn. ibid. p. 21. Aldrov. p. 499. (8) Gefn. ibid. p. U47- f9) Eurfox. et Philcm. ap. Athen. L. 7, c/ 10, p. 288. Aldrov. p. 348. Gefn. ibid. p. 345. (10) Den Thauxiixof Archeftr. ap. Athen. ibid. p. 295. («) MjOÊ. Sam. ibid. p. 285 cc 330. Archeftr. ibid. p. 288. Cratin. et faucier. ibid. p. 325. (12) Athen. ibid. c. 8, p. 285. Aldrov. de pifc. L. 2, p.212. Gefn. ibid. p. 73 i et alii. F 4 XXV.  ilOOFDST. XXV. fiS RE I ZE VAN DEN Weten te vinden tot in de kleenfte bijzonderheden , verkiezen het voorfhik van den zeegroenen visch , den kop van den barbeel en den zeeaal, den buik van den thonijn, den rug van den rog (1) , en laten het overige voor min kiefche tongen Maan. ,, Bij den toevoer der zee, hebben wij dien van de Bceotifche meiren. Brengt men ons niet dagelijksch uit het meir Capaïs aal , die zich even zeer door zijne lekkerheid, als door zijne kloekte, onderfcheidt (a) ? Eindelijk kunnen wij onder onzen waaren rijkdom die ontzettende menigte van gezouten visch tellen, dien wij uit den HelLespont , van Bijzantium en van de kusten der Euxijn/che zee krijgen." ,, Lëon en zoptjRUS, zeide philotas , hebben van fpijzen gefproken , die den grondflag van een goed maal uitmaaken : maar die van het eerfte en derde gerecht vórderen eene veel dieper kennis dan de mijne , maar zouden niet minder de voordeden van ons gewest bewijzen. De zeelpinnen en kreeften (3) zijn bij ons even gemeenzaam als de mosfels, oesters (4) en zeeëgels (5), welke laatften zom- tijds (1) Plat. ap. Athen. L. 7, p. 579, Antiph. ibid. p. 295. Euriph. ibid. p. 301. (2) Ariftoph. in pac. V. 1004. Id. in Lijfiftr. V. 36. Schol. ibid. Athe.i. L. 7, p, 297» (3) Arift. hift. Anim. L. 4, c. 2 , p. 815. Athen. L. 3, c. 23 , p. 104 5 105. Gefn. de loc. et de aftac. etc. f4) Athen. ibid. p. co. Archeftr. ibid. p. 92. (5; Arift. ibid. c. 5 , p. S22. Matrou. ap. Athen. L. 4, c. 5 , p, 135,  JONGEN ANACHARSIS. 89 tijds toebereid worden met honigzuur (*), peterfelie en kruizemunt (1). Bij volle maan ge- ' vangen, zijn zij heerlijk (2) en nooit verdienen zij de fchande , welke een Lacedcemoni'ér, die nimmer deze fchelpvisfchen gezien had, haar aandeed , door ze eerst aan den mond te brengen , en 'er de fcherpe punten af te bijten (3). ,, Ik zal niet fpreken van de paddeftoelen, de fpergies (4), verfcheidene foorten van komkommers (5) , noch van die oneindige verfcheidenheid van groenten, die dagelijksch ter markt worden gebragt , maar moet nogthands niet vergeten , dat onze tuinvruchten eenen verheven fmaak hebben (6). De voortreflijkheid onzer vijgen is algemeen erkend (7); pas geplakt zijn zij het lekker van de inwooners van Attica, en, zorgvuldig gedroogd , verzendt men ze naar de afgelegenfte landen, en komen ze op de tafel zelve van den Perfifchen Koning (8> Onze ingezoutene olijven wekken den eetlust; die , welke wij Colijmbaien Cf_) noemen, worden om derzelver grootheid en fmaak hooger geacht;, dan uit eenig ander land (*) Oxijmel. (rjAthen. L. 7. p. 91. ~ (2) ld. ibidp. 88, (?,) Demetr. Scept. ap. Athen. p. 91. (4) Athen. L. 3, p. rfo, 62 , etc. (5J W. ibid. p. 67. (6) Arift'. probl. Seci 20, t. 2, p. 774- <1\ Athen. L. 14, p- 652. (8) Diuon. ap. Athen. ibid. (t) De Grieken van Alhenen noemen ze heden nog bij denzelfden naam: de Groote Heer laat ze allen voor zij na tafel bewaaren. (Spon. Voij. t, 2 , p. 147O F 3 HOOFD3T. XXV.  HOOFnsT XXV. 90 REIZE VAN DEN land Ci). De druiven, bij den naam van Nicoftraten bekend , ftaan in geene mindere achting O). De kunst van enten (3) geeft aan onze meeste vruchten hoedanigheden , welken de natuur ze geweigerd had. (4}. Eubcea geeft ons zeer goede appelen (5), Pluenicie daadels (6), Corinthus kweeën, wier fmaak haare fchoonheid evenaart (7) , en Naxos amandelen, die door geheel Griekenland beroemd zijn C*0'" Toen de beurt aan den eigenlijken tafelvriend kwam , verdubbelden wij onze oplettendheid. Hij begon in dezer voege. „ Het brood , het geen wij op onze tafels gebruiken , het zelfde , 't welk op de markt verkocht wordt , is fchitterend blank en verwonderlijk fmaakvol (9De kunst , om het te bereiden, werd in de jongde eeuw op Sicilië door thearion volmaakt (.10), zij is onder ons in haare ganfche volkomenheid ftaande gebleeven, en brengt niet weinig ter verbetering van ons gebak toe. Wij kennen thands duizende middelen, om allerleije foort van meel tot een even gezond als aangenaam voedzel te kneeden. Voeg bij het koornmeel een weinig melk, (O Athen. L. 4, c. 4, p. 133. (2) ld. L. 14, c. 19, P- 554. CS) Arift. de plant. L. 1, c. 6, t. 1, p. 1016. ii) Athen. ibid. p. 653. (5) Hermipp. ap. Athen. L. r, c 21, p. 27. (6) ld. ibid. p. 28. Antiphan. ibid. p. 47. (7) Athen. L. 3 , p. 82. Cs l W- ibid. p. 52. (9) Archeftr. et Antiphan. ap. Athen. L. 3, p. 112. (io) Plat» in Gorg. t. 1, p. 5*3  JONGEN ANACHARSIS. 91 melk, olie en zout en gij zult dit fmaaklijke » brood hebben , 't welk ons de Cappadociërs hebben leeren kennen (1): kneed het met honig , maak van uw deeg kleene plaatjens, die gij kunt op rollen, wanneer zij het ijzer flechts ruiken, en gij zult deze rolkoekjens hebben , dien gij in den wijn fieekt (*) , doch men moet ze eten, wanneer zij heet zijn (2). Deze zoete en ligte bolletjens, die u na dezelven zijn voorgediend (3), worden van Ooxtersch koorn met honig en olie in de pan gebakken (|). Neem gepelde garst, floot ze kleen in den vijzel , doe ze in een pannetjen, ftort 'er olie over, fchud ze telkens, terwijl zij zachtkens op het vuur bakt, befprengt ze van tijd tot tijd met hoender- geiten- of lams- nat, draag wel zorg dat ze niet overkookt , maar neem ze op den rechten tijd af, en dien ze voor (4). Wij hebben koeken, die alleen uit melk en honig beflaan (5)*, en anderen , waar bij men Oostersch koorn en kaas of olie voegt (6). In zommigen eindelijk bakken wij vruchten van onderfcheidene foort (7). Tot deze lbort behooren de haazenpaflejen (8) , de vijgeneter- Pas- (1) Athen. L. 3, c. 28, p. 113. (*) Zij waren zeker eene foort van Oubliën. (Cafaub. in Athen. p. 13!.) (2) Antidot, ap. Athen. L. 3,0 25, p. 109. C3) Athen. L. 14, c. 14 , p. 646. (.t) Bignetten of Spuitgcbak. (4) Athen. L. 3 , c. 36, p. 11C, Calaub. in Athen. p. 1-51. (5) Eupol. ap. Athen. L. 14, c. 14, p. f46. (C) Athen. ibid. (7) ld. ibid. p. 648. Poli. L. 6, c tl, S- 78. (8; Telecl. ap. Athen. ibid. p. 647 et f548. OOFD^T. XXV.  HOOTDST. xxv. ( ( < ft REIZE VAN DEN pafteij, en voords die Van het kleen gevogelte, 't welk zich bij de wijnbergen ophoudt (i)." Dit gezegd hebbende nam philoniües eene rozijnen- en amandel-taart (Y), welke men hem voordiende, en was niet weder aan het praaten te krijgen. Onze aandacht werd niet lang ledig gelaten , daar theotimtjs terftond het woord opvattede. „ Veele fchrijvers, zeide hij, hebben hunne pennen der kookkunst gewijd, de edelfte aller kunften, wijl haare genoegens de veelvuldigfte sn duurzaamfte zijn. Onder dezen behooren mith/ecus , die ons den Sicüiaanfchen kok gegeven heeft (3). Numenius van Heraclea% hegemon van Thafos, philoxenes van Leucadie (4) , actides van Chios , tijndarus van Sicijon Ik zou nog verfcheidene anderen kunnen noemen , want ik lïebbe alle hunne werken in mijne boekerij, en het geen ik boven allen waardeer is de Gajtronomie (het Maag. boek) van archestratus. Deze fchrijver, die de vriend was van eenen der zoonen van rERicr.Es (6), had ter zee en te land gereisd, om zelf te zien, welk lekkers zij voortbrengen (7). Hij hield zich op zijne reizen niet op CO Poll. L, 6, e. 11, §, 78. r» ld. ibid. (3) Plat. i* ïorg. t. 1 , p. 518. C4.) Athen. L. 1, c. §, p. 5. 5) li. L. 14, c. 23, p. 6fÜ. Poll. L. 6, c. 10, §. 71. 6) Athen L. 5, c. ao, p, 330. fr; u, L. 7, c. 5,  JONGEN ANACHARSIS. 93 op met de zeden der volkeren .wier kennis onnut is , w:jl derzelver verandering toch onmogelijk blijft, maar hij bezogt de werkplaatzen, waar men voor de lekkernijen der tafel arbeidde, en had geenen anderen omgang, dan met mannen, die zijnen fmaak dienstbaar waren. Zijn Dichtftuk is een fchat van kundigheden: elke regel is in het zelve een voorfchrift. „ Uit dat wetboek hebben verfcheidene koks de beginzelen eener kunst gepuurd, welke hun onfterflijk gemaakt heeft ( 1). Zinds lang was zij in Sicilië en Elis (2) volmaakt , en onder ons is zij door thimbron ten hoogden top van roem gevoerd (3). Ik weet wel, dat zij, die deze kunst oefenen , dikwijls door hunne eigene inbeelding verdiend hebben, op ons tooneel gebragt te worden ( 4), doch zonder geestdrift voor hun beroep,.zou het hun ook aan geest in het zelve ontbreken. ,, De mijne, dien ik kortlings uit Sijracufen gekreegen heb , verfchrikte mij, voor een paar dagen, met de optelling van alle de hoedanigheden en kundigheden, welken zijn beroep vorderde. Mij in het voorbijgaan gezegd hebbende , dat cadmus , de grootvader van bacchus , en Stichter van Theben, een kok was geweest bij den Koning van Sidon (5), vervoglde hij: „ weet (1) Athen. L, 7> P< 293- (O ld. L. H , p. <56r. (3) ld. L. 7, p. 293. (4) Damoxen. ap. Athen. L. 3, c. ai. p. ïoi. Philem. ibid.' L. 7 , c. 19, p. 288. Hegefard. ibid. p; 290. (5) Evemeï. Ibid. L. 14, c. 23, p. 658. HOOFDST. XXV. /  KOOPDST. XXV. 54 R E I Z E VAN DEN „ weet gij wel, dat het, om mijn ambt wel waar „ te nemen , niet genoeg is , fijne zintuigen „ en eene gezondheid te bezitten, welke alles „ kan' uitftaan CO, maar dat zich daartoe te„ vens de grootfte begaafdheden, met-de uit„ gebreidfte kundigheden moeten vereeni„ gen CO ? Ik bemoei mij niet met het gemee„ ne keukenwerk; ik kom in uwe keuken niet, „ dan om de werking van het vuur te regelen „ en den uitflag mijner fchikkingen teaanfchou„ wen. Doorgaands in eene bijgelegene kamer „ gezeten geve ik flechts mijne bevelen , die ,, door onderknechts worden uitgevoerd (3) , en „ denke voords de voortbrengzelen dernatuure „ naar, dien ik dan eens laat in derzelver eenvou„ digheid, dan weder bekleede of rangfchikke ,, in nieuwe evenredigheden, of naar bijzon„ der genoegen van uwen fmaak. Moet ik u, „ bij voorbeeld, een fpeenvarken of een groot „ ftuk osfenvleesch voorzetten? Ik laat het zel„ ve Hechts kooken C4). Begeert gij eenen voortreflijken haas? Wanneer hij jongis,' behoeft hij niets meer, dan eigene waar„ de, om met eere te verfchijnen ; ik Heek „ hem aan het fpit , en laat hem opdragen , „ terwijl hem het bloed nog ontloopt (5). „ Doch mijne waare kunst beftaat in de fijnheid ,, haarer verbindingen. „ Het (0 Pofeid. ap. Athen. L. i+, p. 661. (2) Damop. ibid. c. si, p. 10a. C3) W. «bid. (4) Athen. L. 2, p. $y L- 9> P« 375» (5) Arechftr. ibid. L. 9, p. 375.  JONGEN ANACHARSIS. 95 „ Het zout , de peper, de olie, de wijn- azijn en de honig zijn de voornaamfte mid„ delen, dien ik in werking moet brengen, en ,, onder geene andere luchtltreek vindt men ze ,, voortreflijker. Uwe olie is uitmuntend (1),, ,, gelijk ook uwe Decelifche azijn (2): uwho„ nig van den berg Hijmettus ( 3) verdient de voorkeur boven dien van Sicilië zelve. Be- halven deze kunstmiddelen bedienen wij ons „ in de opftoofzels (4) van eijeren , kaas, rozijnen , benzuinkruid , peterzelie , oos„ tersch koorn , komijn, kappers , tuinkers, „ venkel, kruizemunt, koriander, geele wor- telen , knoflook, uijen, en die geurige plan„ ten , waarvan wij zulk een veelvuldig ge„ bruik maaken, als, onder anderen, de ori- gan (*) en den uitnemenden thijm van den „ berg Hijmettus (5). Zie daar , om zoo te „ fpreken, de magt, waarover een kunftenaar ,, kan befchikken, maar welke hij nooit moet „ verkwisten. Krijg ik eenen visch in handen , „ om welken het vleesch vast zit, ik befirooi hem „ zorgvuldig met gefchraapte kaas en befpreng „ hem met azijn; is hij malsch, dan heeft hij „ flechts eene vingergreep zout en eenige drup„ pels olie noodig (6); dan weder fchikke ik ,, hem (O Spon- *• a> p. 146. (a) Athen. L. 2, c. 26, p. 67. Ci) Antiphan. ibid. L. 3, c. a, p. 74. Spon. ibid. p. 130. (4) Aihen. L. 3, c. 26, p 63. Poll. L. 6, c. 10, §. 66. C) Eene foort van wilde mariolijn. (5) Antiphan. ap. Athen. L, 1, p. 2S. (6) Archeftr. ibid. L. 7, p. 20, si. HOOPDST. XXV.  HOomsT. XXV. i * i fiC? REIZE VAN DEN „ hem met mariolijnbladen op, leg hem in een „ vijgenblad , en laat hem onder de asfche ,,. bakken (i). „ In faufen en opftoofzels alleen mag men deze „ middelen vermenigvuldigen. . 'Wij hebben 'er „ verfcheidene foorten van, zommgen zijn „ fcherp, anderen zacht. De faus, waarmede „ men allen gekookten of gebraaden visch kan „ eten (2), heiraat uit azijn , gefchraapte kaas en „ knoflook , waai-bjj men kleen gefneeden look „ en uijen kan voegen (3). Wil men ze een „ weinig minder ftcrk, men maakt ze van olie, ,, dooiren van eijeren , prei, knoflook en kaas ,, (4); verkiest gij ze nog zachter, neem dan „ honig, daadels, komijn en ander dergelijk ,, goed (5): doch alle deze foortverdeelingen „ moeten mede niet aan de grilligheid eenes on- kundigen koks worden overgelaten. „ Ik moet het zelfde zeggen van het vulzel, „ het welk men in den visch ftopt. Elk weet, dat men den viseh moet openen, en dat men „ hem, na het weg nemen der graaten, kan ,H opvullen met benzuinkruid , kaas , zout „ en mariolijn (6), elk weet ook, dat een fpeenvarken opgevult kan worden met lijs„ ters , vijgeneeters, eijerdooiren , oesters en „ ver- ('ï") Archetlr. ap. Athen. c. 5, p. 278. (2) Anan. btd. L. 7 , p. 282. ( 3) Schol. Ariftoph. in Vefp. V. Ï5. Dalech. not. in Athen. p. 747 , 750. (4; ]d. ibid. n Equit. V. 768. (5) Hefijch. in 'TirÓTtifi- Alex, tp. Athen. L. 7, p. 322.  JONGEN ANACHARSIS- 97 ï4 verfcheidene andere fchelpvisfchen (i); maar „ geloof vrij, dat men dit mengzel tot in het j, oneindige kan veranderen, en dat'er een veel,, vuldig en diepzinnig onderzoek vereischt „ wordt , om het zoo aangenaam voor den „ fmaak , als dienftig te maaken voor de ge„ zondheid,: want mijne kunst heeft betrek„ king op alle wetenfchappen (*) en het meest ,, omniddelijk op de geneeskunst. 'Moet ik de kruiden niet kennen , die in elk faifoen de „ meeste fappen en krachten hebben ? Zou ik „ in den zomer eenen visch op uwe tafel brengen , die 'er alleen des winters moest „ verfchijnen ? Zijn zekere fpijzen in zekere „ tij len niet zeer ligt te verteeren, en ontftaat „ het meestendeel onzer ziekten niet uit de onachtzaamheid , waarmede men het eene „ boven het andere voedzel verkiest (a)?" Op deze woorden riep de geneesheer' nicO' cles , die, zonderfpreken en zonderonderfcheid, alles verflond , wat hem voor de hand kwam, met drift uit 2 uw kok heeft het wel. Niets i3 van meer belang, dan de keus der fpijzsn, ukts vordert grooter oplettendheid. Mm >\ini KicH Vooral fchikken naar de gcftd iheid der inchtftrccky jiaar de verandering des dampkrings cn der jacr- £°* (i) Athen. L. 4, p. I29. (*) Men Jtsfï UH (jefiip^ liet welk de Grickfche BlijfpOilktilWS den kok* »an honncn tijd in den mond legden, vergelijken toet btt peen >iONT*it^ nè in weinige woorden \ naai cauafFa zegt, Liv. 1. ch. 5;. (a) Nitusn. *j>f Athen. L. 7, c. li, p. aoi. HL DEEI,« G HOOFUSlf  XXV. I I < 98 R E I Z E VAN DEN getijden , naar het verfchil van bloedmenging en van ouderdom (1); voords naar de min of meer voedende kracht', welke men in de onderfcheidene foorten van vleesch, visch, moeskruiden en vruchten ontdekt. Het osfenvleesch, bij voorbeeld, is zwaar en moeilijk ter verteering, het kalfsvleesch is veel ligter; zoo ook is het lamsvleesch ligter dan het fchaapen vleesch, een geitjen ligter dan een geitenhok (2). Het varkens-en wilde zwijnen-vleesch verdroogt, maar vcrfterkt ook, eu verteert ligtlijk. Een fpeenvarken is in tegendeel zwaar. Het vleesch der haazen is droog en zamentrekkend (3). Over het algemeen vindt men het vleesch min laprijk in de wilde, dan in de huis - dieren, in de vruchten-, dan in de gras-etende, in de mannctjens , dan in de wijfjens , in de zwarten dan in de witten , in de ruigen, dan in de kaaien; deze is deleer van hippocrates ("4). „ Zoo ook heeft elke drank deszelfs eigenfchap. De wijn is verwarmend, opdroogend, en heeft in deszelfs beftanddeelen iet ontlastends (5); de zoete wijnen lopen minder in het hoofd (6); de roode zijn voedende; de witte openende; de bleekroode opdroogende en bevorderlijk voor de fpijsverteering (7). De nieuwe wijnen zijn, volgends hippocrates, meer afdrijvende dan de oude, om dat zij meer van den (O Hippocr. de diar. L. 3, c. j, &x. t. 1, p. 241. [23 ld. L. 2, p. 219, §. 15. (j) ld. ibid. p. 220. [4) ld. ibid. p. 222 , §, zo. (5) ld. ibid. p. 223 , §. ai. 6) Diocl. & Praxag. ap. Athen. L. i, p.aa. (7) Mntfirth. ip, Athen. ibid.  JONGEN ANAC HARS IS. .99 den most hebben (1) ; de geurige zijn weder voedzaamer dan de anderen (2) ; de roode en lieflijke wijnen " Nicocles wilde voordgaan , maar dinias viel hem in en zeide : ,, ik (loore mij aan zulke orrderfcheidingen niet, maar verban van mijne tafel den wijn van Zacijnthus en Leucadie, dien ik fchaadelijk houde om den kalk, die 'er in gemengd wordt (^3) ; dien van Corin* thus bemin ik niet , om dat dezelve wrang is ("4), dien van Icarus nog minder, om dat hij boven dien naar het hoofd vliegt (5). Ik boude veel van den wijn van Corcijra, die zeef lieflijk (6), en van den witten Mendifchen, die alleredelst is (7). Archilochus vergeleek dien van Naxos bij den Neftar (8_); doch ik (lel dien van Thafos zelf boven dezen Godendrank (9). Ik geef hem de voorkeur boven allen, uitgenomen dien van Chios , wanneer deze van de allereerfte foort is, wijl 'er wel drie verfchillende zijn (10). „ Wij Grieken houden veel van zoete en geü* fige wijnen (n). OP zommige plaatzen maakt i riaitï men (O Hippocr. de dist. p. 224. (2) Uk ibid. p. 2ij. (3) Athen. L. 1 , c. 25 , p. 33. Eufhth. in Homer. Odijfiv L. 7, t. 3 , 1573, lin. 25. (4) Alex. »p. Athen. L. 1, P- S°' (5) ld- f>id. (6) Id- ib'd- P' 33. (7) ld* ibid. p. 29. (!S) Id. ibid. p. 3°< (°) Ariftoph. in Plut. V. IC2S. Schol. ibid. Id. in Lijfiftr. V. is,<5. Spanh. in Plut. Ariftoph. L. 545. Plin. L. 34, c. 7 , p. 717(10) Athen. L. I, p. 32. Hermipp. ibid. p. 29. (n)AtaeH* ibid. p. 3«> G 3 HOOFUSTi XXV.  XXV, I i l ioo REIZE VAN DEN men ze zoet, door gehonigd deeg in het Vat te werpen CO 5 Schier overal mengt men ze met mariolijn (2) , fpecerijen > fruit en bloemen. Ik heb gaarne , dat bij het openen mijner vaten de geur der violetten en roozen zich terftond verfpreidt in de lucht, en mijnen ktlder vervult (3); evenwel ben ik 'er niet voor, om het eene zintuig te zeer boven het andere te begunftigen. De wijn van Bijblos, in Phoenicie, verrascht door de menigte van reukwerk , waar van hij doortrokken is. Ik heb 'er eenen goeden voorraad van , evenwel ftel ik denzelven ver beneden dien van Lesbos, die min geurig, maar meer fmaaklijk is (4}. Begeert gij eenen aangenaamen en gezonden drank? Vermeng dan geurige en krachtige wijnen met de geheel tegen evergeflelde. Bij voorbeeld den wijn van Erijthrea met dien van Heraclea (5). „ Zeewater met wijn gemengd bevordert, zegt men, de fpijsverteering, en maakt, dat de wijn niet naar het hoofd loopt, doch het water moet de overhand niet hebben. Dit is het gebrek in den wijn van Rhodus, het geen men weet te ontwijken in dien van Cos (6). Ik ge, loof, dat eene pint zeewater voor vijftig pinden wijns genoeg is, vooral wanneer men voor de- CO Theophr. ,p. Athen. p. r2) ^ peol)1em> «t.■ ao, t. 2, p. ?76. Spann. i„ p,ut> Ariftopl)> v> g 3 Hernnpp. ,p. Athen. U i , p. 20. U} .J Cn- *" P' 2* (5> Theophr. ibid. p. 42 (6j Athen.  JONGEN ANACHARSIS. 101 deze vermenging nieuw in plaats van oud fust neemt (i). ,, De onderzoekingen der geleerden , hebben ons de wijze, om drank te mengen , geleerd» De doorgaande evenredigheid van wijn tot wa« ter behoort te zijn , als die van twee tot vijf, of van een tot drie (a) ■> maar ■> in gezelfchap van goede vrienden, verkieze ik de omgekeerde reden, en tegen het einde van den maaltijd ver» geten wij alle die ftrenge regels. „ Solon verbood ons den onvermengden wijn. Deze is misfchien de best in acht genomene van alle zijne wetten, dank zij het bedrog van onze wijnkopers, die dezen kostbaaren drank vervalfchen (3). Ik voor mij neme de wijnen uit de eerde hand, en gij kunt verze. kerd zijn, dat aan de wet van solon , dit ganfche maal lang , niet gedacht wordt." Dit gezegd hebbende , liet dinias zich verfcheidene bottels van eenen wijn brengen, dien hij langer, dan tien jaaren , bewaard had, en die weldra door eenen, die nog ouder was , ge» volgd werd (4). Wij dronken fchier zonder tusfehenpoozen. Na verfcheidene gezondheden gewenscht te hebben , nam demochares eene lier, en onderhield ons , terwijl hij ze ftemde , over de ge- woon- (1) Phan. Eref. ap Athen. p. 51. (2) Hefmd. oper. V. 59^. Athen. L. ut, p. 4 .6, 430. Cafauli. in Athen. L. 10, £• 7,P- 454- Span. in Plut. Ariftoph. V-UJ3. (3) Alex. ap. Athen. L. 10, c. 8, p. 431. (4) Athen. L, 13 s p, 584, 585. G 3 HOOFDST. XXV.  ■OOPDST. XXV. I 102 REIZE VAN DEN woonte, welke men akijd gehad heeft, om het gezang b;j de tafelvermaaken te voegen. „ Weleer, zeide hij, zongen alle de gasten te gelijk en eenftemmig ( ï )• Daarna kwam het in zwang, dat elk op zijne beurt zong (2} met eenen mijrthe- of laurier-tak in de hand. Het vermaak was dan wel min luidruchtig , maatniet min leevendig. Men bepaalde hec zelve nog meer, toen men de lier bij de Item voegde (3)> wijl daar door veele gasten verplicht werden, te zwijgen. Themistocxes verdiende weleer het verwijt, van deze begaafdheid te hebben verwaarloosd: terwijl epaminondas bij onzen tijd geroemd werd om derzelver beoefeninS c4)- Na dat men op dergelijke vermaaklijkheden prijs heeft geüeld, zijn zij eene oefening geworden: thands volmaakt zich de kunst ten koste van het vermaak, en men grimlacht flechts bij derzelver goede uitvoering. „ De tafelzangen behelsden in het eerst niet dan uitdrukkingen van dank, of lesfen der wijsheid. Wij vereerden, en vereeren nog in dezelven de Goden, de Helden en de nuttige burgers van hun vaderland. Bij deze deftige onderwerpen voegde men voords den lof deswijns, en de dichtkunst, met de uitdrukking daarvan in de leevendigfte kleuren belast, fchilderde te ge. 0) Mém. de 1'acad. des beH. letc t. 9,p 324. (:)Athen. t 15, c. 14, P- «594. Dïcasarch. ap. Schol. Ariftoph. in lan. V. 1337. (3) P'"t- Sijmpof. L. i, Quaift. t. », p, >'5« (4} Cicer. tufcul. t. 1, c. s, t. 2, p. 234.  JONGEN ANACHARSIS. 103 gelijk die verwarring van denkbeelden, die onftuimige gemoedsbeweegingen af, dien men met zijne vrienden ondervindt op bet gezicht van den tintelenden drank in de fchuimende bekers. Van daar alle die bacchus's liederen vol fpreuken, dan eens over het geluk en de deugd , dan eens over de liefde en vriendfchap ; want tot die beide gewaarwordingen keert de ziel met genoegen weder, wanneer zij de vreugde, welke haar doordroomt , niet langer kan binnen houden. „ Verfcheidene Dichters hebben zich op dit flag van vaerfen toegelegd ? eenigen hebben 'er in uitgemunt. Ai.C;eus en anacreon maakten het zelve beroemd. Het vordert geene infpanning , vermids het niet begeert te fchitteren. Om de Goden en Helden te looven, heeft men grootfche uitdrukkingen en denkbeelden noodig , maar het gevoel der vermaaken te fchilderen eischt bedwelming en bevalligheid. ,, Geven wij ons, voegde 'er demochares bij , aan de vervoering van deze gelukkige oogenblikken over; zingen wij gezamenlijk, of beurt om beurt, en nemen wij den laurier- of mijrthe-tak in onze handen (1) !" Wij gehoorzaamden terftond zijne hevelen, en na verfcheidene toepasfelijke liederen, hief het geheele Choor den lofzang van harmodius en AiusTOGiTON aan (2). Demochares begeer) Schol. Ariftoph. in Nub. V. 1367. Id. in Vefp. V. 1817. (*} Athen. L. 13, 0 15, p. 605. (Hetzelve G 4 wet<* HOUPOST. XXV.  hoopdst xxv. 104. REIZE VAN DEN geleide ons bij tusfchenpoozen, doch eensklaps , door eene nieuwe geestdrift ontvonkt , riep hij: „ mijne lier wil zich niet laten Hemmen voor zulke verhevene onderwerpen , zij fpaart haare toonen voor de zangen van den wijn en de liefde. Ziet, hoe, op het herdenken aan anacreon, haare fnaaren trillen en veel fmeltender toonen geven. Dat de wijn roet groote golven, flroome , mijne vrienden ; vereent uwe ftera. met de mijne, en volgt de afwisfelende toonen, Drinken wij, zingen wij hacohus ! Hem behaagt ons danzen en zingen Wtg haar, wangunst en zorgen (i). Het verleidend bevallige drietal (2), De betoverende Goden der liefde Zijn zijne kinders. Minnen wij, drinken wij, zingen wijTsACCHUs! Nu is 't heden, ftraks niet meer. Pe tijd onzes leevens is die des genots (3). Minnen wij, zingen wij bacckus! Wijs in dwaasheid (4), rijk in vrengde, Verfchoppen wij d'aard* en haar ijdelen trotschfs)» En in dien zoeten roes, Dien 't lieflijk heden ons hart gunt, Drinken wij, zingen wij £acchvs. ïntusfehen hoorden wij een groot geraas aan de werd dikwijls bij maaltijden gezongen; lnen vindt het in de IVde aanmerking agter de Inleiding tot deze Reize.) COAnacr. Od. 26, 30, 42, &c. Ca) ld. Od. 41. Mém. de 1'Acad. des bel), lett. t. 3, p4 11. f3) ld. Od, «. «5» «4 , &c, (4j ld. üd. 48. (5) ld. Od, 26. ]  JONGEN ANACHARSIS. 105 -de deur en zagen callicles binnenkomen, met nicostratus en andere jonge luiden, dansferesfen en fluitfpeleresfen medebrengende, met welken zij het avondmaal hadden gehouden (1). Het meestendeel der gasten rees aanftonds van tafel op, om te danzen; eene oefening, welke de Atheners met zoo groote drift beminnen, dat zij het als eene onbeleefdheid befchouwen, niet mede te doen , wanneer de gelegenheid het vordert (2). Gelijktijdig werden 'er verfcheidene bijgerechten aangebragt , gefchikt , om den dorst te prikkelen, als van Cercopen (*) en krekels (3}, van aan ftukken gefneeden radijs met azijn en mostaard toegemaakt (4)5 van gebraadene cicers (5) , en ingelegde olij• ven (6). Deze nieuwe aanrechting, vergezeld van eenen nieuwen voorraad van wijn en van veel grooter bekers, dan tot nog toe gebruikt waren(7), kondigde buitenfpoorigheden aan, die gelukkig agterbleeven door eene onverwachte vertooning. Bij het inkomen van callicles had theotimus de (O Plat. in conviv. t. 3, p. 212. ld. in Piotag. t. 1, p. 347. (2) Alex. ap. Athen. L. 4,p. 133- Tbeopbr. Charaft. c. 15. Q') Kleene diertjens aan den krekel gelijk. (Athen. p. 133.) (3) Ariftoph. ap. Athen. h. 4, P- '33(4) Athen. ibid. Ariftot. Aift. anim. L. 5 , c. jo. t. < , p. 85Ó. (5) Schol. Ariftoph. in Eccl. V. 45. 1 6) Athen. ibid. p. 133. (7) Diog. Laé'rt L. 1 , §. 104. Cafaub. in Theophr. c. 4, p. 39. G 5 H0OFO5T. . xxv.  HfiOFHST, XXV. I 1 < r ( I 106- REIZE VAN DEN de zaal verlaten. Thands kwam hij weder binnen, gevolgd van tafelfpelers en potzenmaakers, die op de openlijke piaatzen het volk vermaaken met hunne wonderkunften (i). Een öogenblik daarna werd de tafel afgenomen. Wij maakten plengingen ter eere van den GOEDEN GELEIGEEST en Vail JUPITER DEN BEHOUDER (V), en na dat wij onze handen hadden gewasfchen in water met reukwerk gemenSd (3) , begonnen onze knnlfenaars hrxn werk. De een bragt een zeker aantal fchelpert of balletjens onder bekers, en liet ze, zonder dat zulks bemerkt werd, naar welgevallen verfchijuen of verdwijnen (4); de ander fchreef of las terwijl hij fuellijk in de rondte draaide (5). Ik zag zommigen vuur fpuvven, of, met het hoofd om laag, op de handen lopen, terwijl zij met hunne beenen de gebaarden van danzcrs maakten (6). 'Ertrad eene vrouw voor, met twaalf koperen hoepen in de hand, om wier rand verfcheidene kleene ringen van het zelfde metaal rondliepen, danzende wierp zij de twaalf hoepen in de hoogte en wist ze agter eikanderen A-eder op te vangen (» Eene andere wierp zich tus- CO Pi«. de leg. L. e, t. 2, p. 053. Athen L. 4, c. r, '• «4, (O Ariftoph. i„ Av. v. 12I2. Schol, ejufd 1 pac. V. 299 (3) Athen. L, 9, c. 18 , p. 4CQ' 4; Calaub. in Athen. L. 1, c. ,5, L. 4 , c. ,. & Xeopb. in Conv. p 893. (6) Htrodot. L< g 7) Xenoph. in Conv. p. t;6. Caijius, recneil t.' » P. 2C2. *  JONGEN ANACHARSÏS. 107 tusfchen verfcheidene ontbloote zwaarden (i\ Deze kunften , waarvan zommigen mij oplettend hielden, zonder mij te behaagen, werden fchier allen op het geblaas der fluit af gefpeeld. Om in dezelven wel te flagen, moet men losheid en juistheid van alle bewegingen weten te vereenigen. (O Xenoph. in Cnnviv. p. 176. Athen. L. 4,p. U9» Vf ciauJ. de Athlet. K«£ie. $• 5> P» »8. ZES HOOFD'T. XXV.  ioS REIZE VAN DEN HOOPRST. XXVI. ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK, Over de Atheenfche opvoeding. De Mijtikners, eenigen hunner bondgenooten , die trouwloos geworden waren, zich onderworpen hebbende , verhoeden hun , het .minne onderwijs aan hunne kinderen re geven (i), kennende geen beter middel, om ze in flaavernij, dan om ze in onkunde re houden. Het oogmerk der opvoeding is, het lichaam die fterkte te geven, welke het noodig heeft; en de ziele die volmaaktheid te doen bereiken, waar voor zij vatbaar is O). Zij begint bij de Atheners met de geboorte des kinds, en eindigt niet voor deszelfs twintigfte jaar. Deze proeftijd is in geenen deele te lang, om goede burgers te vormen , maar veel eer nog ontoereikend door de verwaarloozing der ouderen , die de hoop des vaderlands en hunner geflachten eerst aan flaaven , daar na aan loontrekkende meesters overlaten. De Wetgevers konden zich hier over flechts in algemeene wetten verklaaren (3); de Wijsgeeren hebben 'er zich dieper mede ingelaten, en zelfs acht geflagen zoo wel op de zorgen, welken de vroe- (i) tf.lian. Var. Hift. L. 7, c. i5. (2) pjut. de leg. I. 7, p. 788. Q3j ld. ibid.  JONGEN AN ACH AR. SIS. 109 vroege kindsheid vordert, als op devaakwreede oplettendheden, welken haar door anderen ontijdig beweezen worden. Mij met dit belangrijk (luk bezighoudende, zal ik deszelfs betrekkingen' met bijzondere Godsdienst- of Staat-gebruiken aanwijzen, en den goeden raad van verlichte mannen" tegen de daadlijke misbruiken overftellen. Epicharis , de echtgenoot van apollodorus, bij'wien ik mijn verblijf had, moest eerlang bevallen. Geduurende de eerde veertig dagen haarer zwangerheid was haar het uitgaan ongeoorlofd geweest (1). Men had haar voords vaak herinnerd , dat haar gedrag en welftand invloed konden hebben op het geitel van haare vrucht (2), dat zij daarom een gezond voedzel gebruiken en hnare krachten door kleene wandelingen onderhouden moest (3). Onder verfcheidenen dier volkeren, dién de Grieken barbaaren noemen , is de geboorte dag van een kind een dag van rouwe voor het huisgezin (4). Door het zelve omringd, wordt het beklaagd , van het rampzalig gefchenk des leevens ontvangen te hebben. Deze bevreemdende jammerklagten verfchillen weinig van de grondltellingen der GriehfcMt Wijzen. Wanneer men, zeggen zij, aan de beftemming van den mensch (O Cetifor. de die nat. c. n. f2) Hlppocr. de nat. puer. §• 22, t. 1, p. 149- (33 Pi"- de lsS* L* 7>t# 2 » p. 78';. Arift. de rep. t,. 7 > c. 16 , t. 2 , p. 447» (4) Herodot. L. 5. c. 4. Strab. L. 11, p. 5«9» Antbol. p. 16, H01FD9T. xxvi,  XXVi. 1 1 < 2 i 2, Ti t( d te Ho HEIZE VAN DEN mensen op aarde denkt, moet men deszelfs wieg met traanen befproeijen (i). De geboorte van eenen zoon bij apollodorcs liet mij echter tederheid en vreugde in de oogen van alle de bloedverwanten lezen; ijk zag eene olijfkrans aan de huisdeur ophangen, als het zinnebeeld des landbouws, de beftemming van den man. Was het kind een meisjen geweest, een wolie band , in de plaats van de krans opgehangen , zou het werk hebben afgebeeld, waarmede de vrouwen zich moeten bezig houden (2> Dit gebruik , het welk tevens de voorouderlijke zeden herinnert , maakt den Staat de aanwinst eenes burgers bekend , terwijl het weleer de plichten des huisvaders en Ier huismoeder aankondigde. De vader heeft het recht, om zijne kinderen en leeven of ten dood te vcroordcelen. Zodra ;ij ter waereld zijn, worden zij voor zijne voeen gelegd; neemt hij ze in zijne armen op, an zijn zij behouden; is hij niet rijk genoeg, om e op te voeden , of wanhoopt hij aan het hertel van eenige wanfehapenheid, dau wendt hij ijne oogen 'er van af, en men haast zich, ze er af te vondeling te leggen, of om het leeven, i brengen (3). De Thebaanfche wetten verbieen deze onmenschlijkheid £4), welke fchicr door CO Eurip. fragm. Ctefiph. p. 474. Axioch. aP. p)3t. L. , p. 368. Cic. tufcuJ. l. 1, c. 8, t. 2,p.i.7i, (2) riecb. in XriQca. Ephipp. ap. Athen. l. 9, p. 370. (3) Tent. Heauton. Aft. 4, Sc. 1. (4) /Eüan. Var. hifi. l. > c. 7.  JONGEN ANACHARSIS. 111 door geheel Griekenland gezag heeft of geduld wordt. Wijsgeeren hebben ze gebillijkt (i), zommigen zelfs , die echter daadlijke tegenfpraak bij (Irengere zedekundigen ontmoeten (2), beweeren tevens, dat eene moeder, welke reeds door een te talrijk gezin omringd is, rechtheeft, om het kind te moorden, het geen zij onder het .hart draagt. Waarom of toch verlichte en gevoelige volkeren der natuure zulk een geweld aandoen ? Ongetwijfeld , om dat, bij dezelven het getal der burgeren door de Staatsgefteldnis zelve bepaald zijnde , 'er weinig belang gefield wordt in de vermeerdering der bevolking , en omdat , elk burger foldaat zijnde, het vaderland zich niet laat gelegen zijn aan het lot eenes menfchen, van wien het nimmer dienst kan trekken , maar aan wien het dikwijls bij Hand verkenen moet. Men wiesch het kind in laauw water naar het voorfchrift van hippocrates ("3). Bij de volkeren , dien men barbaaren noemt, zou men het in koud water gedompeld hebben (4), en dit zou deszelfs fterkte hebben bevorderd. Voords legde men het in een dier tenen-korfjens, waarvan men zich bedient, om het koorn van het flroo te wannen (5) : en dit moet grooten rijkCO Plat. de rep. L. 5, t. 2, p. 460. (a) Arift. de rep. L. 7, c. 16, t. 2, p. 447. Phocijlid. poetn. adinon. V. 172. (3) Hippocr. de Salubr. dist. §. 9, t. 1, p. 656. C4) Arift. de rep. L. 7, c. 17, t. c, p. 447. (5) Callira. hijmm. in Jev. V. 48. Schol. ibid. Etijm, magn. ia MOOFDST. XXVI.  XX VI. '-. 3 I V t t c k d e é d G i J>i He (♦ C<5 m heize van den rijkdom of eene talrijke nakomenfchap bedu/w den. Weleer ontfloeg de hoögfte tang zelfde moeder niet, om haar eigen kind te zoogen; thands Vertrouwt men dezen heiligen plicht eener.flaavinne toe (i), welke men echter, om dè gebreken haarer geboorte te verbeteren , in hui» houdt, zoo dat de meeste minnen de vriendinnen en vertrouwden worden der dogters, welken zij hebben opgebragt («_). Wijl de Lacedcemtmifche minnen in Griekenand zeer gepreezen worden (3), had apolloiorus 'er eene ontbooden , aan welke hij zijen zoon overgaf. Het kind overnemende fachtede zij zich zorgvuldig van het te zwach-len (4) of deszelfs leden in banden te kluisden , waarvan men zich in zekere landen beient (5) ■> en die meestal alleen ter tegenwering der natuur ftrekken. Om het vroegtijdig aan de koude te gewennen, ckte zij het Hechts luchtig met ligte klederen: :n gebruik , 't welk de Wijsgeeren aanprij' :n (6) , en door mij in zwang gevonden is bij 8 Celten , mede een dier volkeren , dien de rieken barbaaren noemen. De vijfde dag was die der gewijde zuivering. Eene ;0 Rat- de leg. L. 7, t. 2, p. 7go. Am, de raor. t, c. y, c. 2, p. I0s. (V) Eurip. iu HjppoL Teren{ Jt aurout. Adelph. &c. (j) Piut. in Lijcurg. t. r, p. 4V ld ibid. C5) Arift. de rep. L. 7, t. j?, t. 2, p. 447, | ld. ibid. '  JONGEN ANACHARSIS 113 Eene vrouw liep, met het kind op den arm, en gevolgd door alle de huisgenooten, verfcheidene keeren rondom het vuur, 't welk op den altaar brandde (1.) Wijl veele kinderen, kort na derzelver geboorte, aan ftuipen ff erven, wacht men doorgaands den zevenden , zomtijds den tienden dag af, alvoorens ze eenen naam te geven (2). Apollodorus, zijne bloedverwanten en dien zijner vrouwe benevens derzelver vrienden (3) bij een geroepen hebbende , verklaarde in hunne tegenwoordigheid, dat hij zijnen zoon den naam van zijnen vader , lijsis , gaf. Het gebruik wil, dat de oudfle zoon den naam des grootvaders draagt (4). Deze plegtigheid ging vergezeld van een offer en vriendenmaal, Eenige dagen daarna volgde hierop eene nog veel eerwaardiger plegtigheid , die , naambjk , der inwijding in de geheimnisfen van Eleujis. Zich verzekerd houdende , dat dezelven groote voordeden na den dood aanbrengen , haasten zich de Atheners, om 'er toch hunne kinderen vroeg in te laten aannemen (5). Op (1 ) t>1at. in Theast. t. i, p. 160. Harpocr. & HeGjcb* in A(ti3jJ Meurf. de puerp. c. 6. (2) Euripid. in ElecÜ. V. Ilï6i Ariftoph. in Av. V 494 & 923. Schol. ibid. Demofth. in Bceot. p. jocm. Arift. hift. anim. l. 7, c. 12* t. i, P- 3y6. Harpocr. in 'E(3So(i. (3) Suid. in Atx6?>. (4") Ifteus, de Hsredir. Pijrrh. p. 41. Plat. ia Lijl. t. 2, p. 205. Demofth. in Bceot. p. 1005. (5) Terent. iii Phorm. aft. i, Sc,. 1, V. 15. Apollod ap. Donat. ibid. Turneb. adv. L- 3, c. ét Not. de Mad. Dader, fat 1* 2 Scène du 4 Alle du Plut. d'Ariftoph. III. DEEL, H Honvflüf, xx vi. I  ïï4 ïl* E I Z E VAN DEN Hri F is* XXV], Op den veerti^den dag verliet epïcharis haara kraamkanier (i), en die dag was een feestdag voor het geheele huisgezin van apollodorus. De beide echtgenooten , vernieuwde blijken van harrlijke deelneming hunner vrienden ontvangen hebbende , Verdubbelden thands hunne zorgen voor de opvoeding hunnes zoons. Hunne eerde pooging ftrekte , om hem een fterk geitel te geven , en om daartoe, onder de in zwang zijnde gebruiken, dezulken uit te kiezen, die het meest overeenkwamen met de bedoelingen der natuure en de inzichten der wijsbegeerte. Deïöamia , aldus heetede de min of voedfter, luisterde naar hunnen raad, en onderrichtede zelve hun uit haare ondervinding. Geduurende de vijf eerfte jaaren der kindsheid is de groei van het menfchelijke ligchaam zoo fterk , dat hetzelve , volgends eenige Natuurkenners, in de twintig volgende leevensjaaren de dan reeds verkreegene lengte geenzins verdubbelt (i). Het ligchaam heeft in dien tijd dus veel voedzej en beweging noodig. De natuur zelve houdt het kind door eene geheime rusteloosheid bezig, en verplicht de minnen, om het dikwijls op de armen in flaap te wiegen, en de herfenen door eene ligte fchudding onder het neuriën van aangenaame en welluidende (i) Ccnfbt. de dis nat. s. n. Plat. dc leg. L. t. 3, p. 78s.  JONGEN ANACH AR SIS. 115 de zangen in ftilte te fusfen. Het fchijnt alzoo, dat eene lange heblijkheid het zingen en danzen als de eerde lesten der opvoeding heeft doen befchouwen (ij. Deze bewegingen bevorderen de fpijsverteering, maaken eenen ge-, rusten flaap, en verwijderen de onverwachte fchrikken , die de uitwendige voorwerpen op de al te zwakke zintuigen voordbrengen. Zodra het kind op de beenen kon ftaan , liet jmiDAWiA het lopen, fchoon fteeds gereed, om het eene onderlteunende hand te bieden (a). Ik zag haar wel eens kleen fpeeltuig in deszelfs handjens geven , welks geraas aan het kind vermaak of afleiding gaf (3) : eene bijzonderheid, waarvan ik niet zou gewaagen, indien het gefchiktfte dier fpeeltuigen niet van de uitvinding van den beroemden Wijsgeer architas was (4), die over den aard van het gantsch heelal fchreef, en zich met de opvoeding der kinderen bezig hield. , Gewigtiger zorgen hielden nu eerlang Deidamia bezig , en bijzondere inzichten deeden haar van de gebruikelijkfte regelen afwijken. Zij gewende haaren kweekling , om geen onderfcheid te maaken in de fpijzen, welken zij hem bood (5). Nooit gebruikte zij geweld, om zijn gehuil te doen ophouden, niet om dat zij, op CO P'at. de leg. L. 7, t. 1, n. 700. f» ld ibid. p. 789 (3j Etijm. maan. et Suid. in nharay. Anthul. L. 6, c. =3: p. 44c. (4) Arift. de ren. L. 8 , c. 6, t. 9, p. 45& (5) l'lut. in Lijcurg. t. 1, p. 49. H ft XXVi.  HOJFDJT. XXVI. 1 : ] i 1 1 1 i i e u fi h de Sc HG REIZE VAN DEN op het voorbeeld van eenige Wijsgeeren (i). het fchreeuwen als eene nutte Jigchaamsoefening voor de kinderen befchouwde, maar om dat het haar beter fcheen, het weeneh te doen ophouden, door de reden weg te nemen, wanneer men die kende, of de traanen vrij te laten , wanneer men derzelver oorzaak niet wist. Al dit gehuil hield ook eerlang op, toen het kind door gebaarden deszelfs behoeften begon te kennen te geven. Zij was boven al oplettend op de eerde indrukken , dien het ontving : indrukken, zomtijds zoo fterk en duurzaam , dat deszelfs trekken niet zelden het ganfche leeven lang in het :harakter kennelijk blijven; en het is voorzeker niet gemaklijk , om eene ziel , die in de cindsheid geduurig door ijdelen fchrik ontrust vordt , te bewaaren voor eene fteeds toeneenende, als 't ware , aangeleerde bloohartigeid f» Deidamia onthield daarom haaen kweekeling alle voorwerpen van fchrik i plaats van ze door dreigen of flaan te verlenigvuldigen. Ik zag haar eens kwaad worden, om dat me moeder tegen haaren zoon zeide, dat de itflag, dien hij in het aanzicht had , eene raf zijner leugens was (3). Haar eens verwld hebbende , dat de Scijthen zoo wel de wa- m Arift. de rep. L. f, 0. 17, t. t, p. (2) P|„. leg. L. 7, t- a, p. 79,. (3) Tneocr. Idiji. I2j v rol. ibid.  JONGEN ANACHARSIS. 117 wapenen met de linker als met de rechter hand voerden , zag ik niet lang daarna , dat baar vocdllerling zich onverfchillig van beide handen wist te bedienen (1). Het kind was gezond en fterk; men behandelde het niet mette groote toegevendheid, die de kinderen ongemaklijk , opftuivend, ongeduldig voor de minde tegenfpraak, en onverdragelijk voor anderen maakt ; noch met te groote ftrengheid , die ze vreesachtig , flaafs en onverdragelijk voor zich zeiven doet zijn (4). Men verzettede zich tegen deszelfs begeerten zonder hem zijne afhanglijkheid te herinneren; men ftrafte hem over zijne fouten, zonder befpotting bij berisping te voegen (3). Het geen apollodohus zijnen zoon het zorgvuldigst verbood , was de verkeering met zijne dienstboden, wien hij ten ftrengften beval, om hem geene de minde kennis aan de ondeugd door hunne gefprekken of voorbeelden te ge. ven (4). Volgens den raad van wijze luiden moet met den kinderen, in de vijf eerde jaaren, geenei aanhoudenden arbeid opleggen (5); hunne fpeler alleen behooren hun bezig en vrolijk te hou den. Apollodorus verlengde dezen tijd, aar den groei en derkwording des ligchaams toe. gedaan, met nog één jaar voor zijnen zoon, diei CO Plat. de leg. L. 7 , t. 3 > p. 7t geen openlijk met den geest der democratie ftrijdt. In de huislijke opvoeding gelooft het kind, 't welk op eene verachtelijke wijze aan de vleijerijen van bloedverwanten en derzelver fiaaven wordt overge- la- (1) Ifsus de H*red. ApoU. p. f5. Id. de „„. W Ariftot. de rep. l. 8, c. ,. t. ?J p. 440, * 7  JONGEN ANACHARSIS. mi laten , zich wel dra onderfcheiden van het ge- wvwr. XKVi. meen , om dat het van hetzelve afgefcheiden is : in de algemeene opvoeding is de naarijver veel grootcr, en Haan de onderfcheidene Manden gelijk , of naderen zich fteeds. In dezelve leert de jeugd dagelijksch , elk oogenblik, dat verdiensten en begaafdbeden alleen eene wezenlijke meerderheid geve:1. Dit vraagftuk is veel gemaklijker te beflisfchen , dan eene menigte van anderen , waarover de Wijsgeeren nutteloos verdeeld zijn. Men vraagt dus, of men meerder zorgen moet aanwenden ter oefening van het verftand, dan ter vorming van het hart; of men den kinderen alleenlijk lesfen der wijsheid geven, dan ook anderen , welke betreklijk tot de behoeften en de aangenaamheden des leeveus zijn, voorhouden moet ; in hoe verre derzelver onderwijs in wetenfchappen en kunsten behoort te gaan (i). Wel verre van zich met dergelijke onderzoekingen in te laten , befloot ai»ollodorus , zich geenen Hap te verwijderen van het leerftelzel der opvoeding, door de oude Wetgevers gevestigd, en welks wijsheid eene menigte jonge kweekelingeu uit nabuurige en verder afgelegene landen lokt (2.) : .echter hield hij het aan zich, deszelfs gebreken te verbeteren. Dagelijksch zond hij zijnen zoon naar de fchoo- O) Arifl. de rep. L. 8, c. 2,t. 2, p. 45°» CO ^Erchin. epift. 12, p. 214. H 5  122 REIZE VAN DEN "xxvi!' fchooIen ' die» volgends de wet, met den opgang der zonne geopend en met hawenondergartg geflooten werden (i). Zijn geleider bragt hem des morgens derwaards , en haalde hem van daar des avonds (2). Onder de Leermeesters , aan wien men de Atheenfche jeugd toevertrouwt, vindt men niet zelden mannen van uitftekende verdienden. Zulk een was weleer damon , die socrates in de toonkunst (3) en pericles in de Maatkunde onderwees (4). Zulk een man was in mijnen tijd philotimus. Hij was een leerling in plato's fchoole geweest, en vereenigde de verlichting eener gezonde wijsbegeerte met de ervarenheid der kun (ten. Het was apollodorus, die hem zeer beminde, gelukt, hem in zijne zorgen voor de opvoeding zijns zoons te doen deelen. Zij waren overeengekomen , om zijne opvoeding langs één grondbeginzel te regelen. „ Het vermaak en de fmart, zeide .philotimus eens tot mij, zijn twee rijke bronnen, welken de natuur voor de menfchen doet ftroomen, doch waaruit zij, naar het valt, geluk of onheil fcheppen (5). Zij zijn de twee eerfte gewaarwordingen , welken wij ontvangen in onze kindsheid, en welke in gevorderder leeftijd alle Ontij ^fcbin. in Tim. p. 261. (2) i>j3t. in Ljjf. c. i, p. 223. (3) Ibid. de rep. L. 3, t. 2, p. 4co. (4) ld. iu Alcib. 1 , t. 2 , ,,. piut in Peri£lt t. , f p> , (5> M«. d« leg. L. 1, t. 2, p. 636.  JONGEN ANACHAR.SIS. 123 onze daaden richten. Men moet alleen zor- ,,0CF,,ST, gen, dat deze wegwijzers ons niet rondvoe- Xxvl, ren in alle derzelver kronkelingen. Heeds vroeg moet lijsis leeren, ze te mistrouwen, om toch in zijne eerile leevensjaaren geenerhanda heblijkheid aan te nemen , welke de reden eenmaal niet zou kunnen herliellen , maar om, integendeel, voorbeelden, omgang, wetenfcbappen, ligchaamsoefeningen en alles te doen zamenlopen, om hem van nu af te doen beminnen en haaten , het geen hij zijn ganfche leeven lang beminnen en haaten moet CO-" De loop der leeroefeningen bevat de toonkunst en de Gijmnastica (2), dat wil zeggen, al, wat betrekking heeft op de oefening van geest en ligchaam , in welke verdeeling alzoo het woord toonkunst in den uitgeltrektlten zin genomen is. De gedaante en beduiding der lettere» te kennen, ze bevallig en gemaklijk naar te trek* ken (3) , aan de lettergrcepen de behoorlijke lang- en kort-heid zoo wel, als den vereischten toon te geven , maakte den eerden arbeid van lijsis uit. Dagelijksch ging hij naar eenen Grammatist (Lettermeester), wiens huis, nabij den tempel van theseus, in eene volkrijke buurt (1) Tlat. de leg. L. 2, p. 65",. Anlt. de mor. L. 1 , c. 2, r. 2 , p. 20. (2) Plat. in Prota^. t. 1 , p. 3^5 etc. Id. de rep. L. 3, t. 2, p. 412. (O Lucian. de Gijmnalt. t. 2, p. 902.  m R E I Z E VAN DEN xx"'!' buurt baande, veele leerlingen trok ("i). Alle avonden verhaalde hij zijne vorderingen aan het huisgezin. Jk zag hem met een fchrijfnaald of (lift i„ de hand bij herhaalde proe. ven de omtrekken der letteren Haartrekken * dien zijn Meester voor hem op zijn fchrijftafeltjen getrokken had (2). Men beval hem de onderfcheidingsteekenen wel in acht te nemen , tot dat men hem derzelver regels kon opgeven (3). Hij las dikwijls de fabelen van ^esopus (4), en dikwijls fneedTiij de vaerfen op, dien hij van buiten kende, want om het geheugen te oefenen laten de Leermeesters der taalkunst hunne leerlingen geheele ftukken van homerus , hesiodus en Lierdichters van buiten leeren (5> Ondertusfchen zeggen de Wijsgeeren, dat niets ftnjdiger met het doel van allen onderwijs is wijl de Dichters driften toefchrijven aan dé Goden , en alzoo de driften der fnenfchert rechtvaardigen , het welk de kinderen reeds gemeenzaam met ondeugden maakt, welken zij nog niet kennen. Men heeft daarom tot hun gebruik verzamelingen van uitgelezene Hukken 0)W«. in Aicib. ■,,.!)P,II, Demofth. de Cor. P- 494 et 5,5. (2) Plat. in ChaiQ)a t Quintii. L. ,,c. ,,p. ,3. (3) Arift. de Rbetor. L. 3 c 5, t. 2, p. 589. (i) Ariftopb> jn pac> v> i5g> Id_ .n ÏZZ' T' A"lh 3P* SC"0)- Arift°Pb- ib,d- (5) Mat. in S'tV,DP-3J5, W' de "» l- *> P' ™. tucian. «Jijra'-l. t. 2, p. yo2  JONGEN ANACHAR.SIS. 115 ken bij een gebragt , wier zedenkunde zuiver H°(^T* is (1), en eene dezer verzamelingen heeft de Leermeester van lijsis hem in handen gefield. Hierbij voegde hij vervolgends de optelling deikrijgsbenden , welken het beleg van Troje bijwoonden , zoo als ze in de Ilias te vinden is (2). Eenige Wetgevers hebben het van buiten opzeggen dier lijst in de fchoolen vastgefteld, om dat ze de naamen der oudde lieden en gedachten in Griekenland bevat (3). In het begin, wanneer lijsis fprak, las, of uit eenig werk opfneed, dond ik verbaasd over het belang, 't welk men delde in de leiding zijner item, dan eens om ze afwisfelend van toon te maaken, dan weder om op eene lettergreep te vertraagen of om haaren overgang tot eene andere te verhaasten. Philotuuus , aan wien ik mijne verwondering te kennen gaf, nam dezelve aldus weg. „ Onze eerde Wetgevers begreepen ligtelijk , dat men door de verbeelding tot de Grieken moest fpreken, en dat de deugd zich beter door het gevoel, dan door het verdandlaat aanprijzen. Zij verkondigden ons waarheden in den vollen bekoorlijken tooi van dicht- en toon-kunst. Wij leerden onze plichten onder de vermaaken onzer kindsheid kennen; wij zongen van de weldaaden der Goden , van de deugden der Hel- (OPlat. de leg. l. 7, r. 2, p. 8tr. (O Horaer. jliad. L. 2. Cs) Euftath. ia Ilïad. a, t. I, p. -ij.  126 REIZE VAN DEN TxT' den 0nze 2ede» werden zacht door deze leiding, en thans kunnen wij ons beroemen, dat de Bevalligheden zelve de zorg onzer opvoeding op zich nemen. „ De taal, welke wij fpreken , febijnt haar werk. Welke vloeijendheid ! Welke rijkdom ! Welke welluidendheid ! Zij is de getrouwe tolk van ons verftand en van ons hart. Zij is door den overvloed enftoutheid haarer uitdrukkingen genoegzaam voor alle onze denkbeelden , en weet gelijktijdig , naar vereisen, dezelven te dekken met de fchitterendite kleuren, terwijl haare zachtvloeijendheid de overtuiging in de ziele voert. Ik wil u deze uitwerking liever laten zien , dan verklaaren. „ Wij merken in onze taal drie wezenlijke eigenfehappen op, den klank, den toon en de maat (i). „ Elke letter, het zij afzonderlijk, het zij met 'eene andere vereenigd, laat zekeren klank hooren, en deze klanken verfchillen onderling in zachtheid en hardheid , Merkte en zwakheid , helderheid en dofheid. Ik leer lijsis dezulken kennen, die het oor ftreelcn , en de zulken, die het oor hinderen 5 ik doe hem opmerken , dat een open CO Arift. de poër. c. w , r. 2 , B. 667. (a) PIat. in Tbe*t. t. i , p. soi. Id. in Cratijl, ibid. p. 2,4. Dion, H»lic. de compof. Verb. c. 12, t. 5 , p. 65,  JONGEN ANACHARSIS. t*7 open, volle , breede klank meer werking "1^,™1T* doet , dan een ander, die op de lippen verdwijnt , of tegen de tanden gebrooken wordt , en dat 'er ééne letter is , wier veelvuldige wederkomst zulk een onaangenaam gefijffel voordbrengt , dat zommige fchrijvcrs zc ftrenglijk uit hunne werken hebben verbannen ,, Gij ftaat verfteld over deze foort van welluidendheid , welke onder ons niet flechts ons opzeggen bezielt, maar zelfs onze gemeenzaame gefprekken ; doch gij zult dezelve fchier bij alle volkeren van het zuiden vinden. Hunne tong wordt zoo wel, als de onze, door toonteekens beltemd, die bij elk woordt (taan, en die aan de Item te veelvuldiger buigingen geven, naar gelang de volkeren gevoeliger zijn, en ze te Iterker maaken , naar gelang zij minder verlicht zijn. Ik geloof zelfs, dat de Grieken oudtijds niet Hechts meer ademhaalingen, maar zelfs meer afwijkingen in hunne toongeving hadden , dan wij. Wat hier van zij, de Item verheft of verlaagt zich onder ons zomwijlen tot het verfchil van eene quint ntt eens bij twee lettergreepen, dan eens in eene (2). Haare afwisfelingen zijn doorgaans echter minder (3), zommigen merkbaar en anderen naauw- lijks (O Dion. de Compof. Verb.c. 14,t. 5.p. 80. Athen. L. 10, p. 445. Eut'rath. i'i Iüad. 10, p. Biji (2) Dion. Halic. ibid. c. tt, c. 5, p. 58. fjj Sim. Bircov. not. in Dionijf. p. 8. Wem. de 1'aead. des bcll. le:t. t. 3a, p. 433.  H? REIZE VAN DEN xxvT' lijks gcwaarwordelijk , of onderfcheidenlijk. Daarbij bet fchrijven de toonteekenen boven de woorden gefteld zijn (i) , onderfcheidt lijsis zee* ligt de lettergreepen , waar bij de ftem rijzen of daalen moet, doch wijl de juiste trap van verheffing en zakking dcor geene teekenen kan aangeweezen worden, leere ik hem de gevoegelijkfte ftembuigingen naar vereisch van onderwerp en omftandigheden kennen (2). Gij hebt kunnen opmerken, dat zijne toongeving van dag tot dag nieuwe bevalligheden aanneemt, wijl dezelve fteeds in zuiverheid en verfcheidenheid toeneemt. „ De duur der lettergreepen wordt door zekere tijdruimte afgemeten. Zommigen worden min of meer lang uitgehaald: anderen lopen met mindere of meerdere fnelheid voord ("3). Voeg Hechts eenige korte lettergreepen te zamen, en, zelfs tegen uwen zin, zult gij door de fnelheid der uirfpraak worden weggefleept ; ftel lange lettergreepen in derzelver plaats, en gij zult opgehouden worden door derzelver zwaarte; verbindt ze te zamen in evenredigheid van haare maat, en gij zult uwen Itijl zien gehoorzaamen aan alle de bewegingen uwer ziel, en alle indrukken zien afbeelden, welken gij mij wildet mededeelen. Dit brengt die zangmaat, dien toonval (4) voord, dien men niet kan (O AriR. de Soph. elfneb. t. I, p. 2P4. f2) ld. de Rhetor. l. 3 , 0 1 , c. 2, p. 51». Cs) Dion. Haiic. de Compof. Verb. c. 15. t. 5 p. 85. (4) Plat. in Cu.ijl. t. 1, p. 424. Arift. de Rhetor. L. V>c i, t. 3, p. 501.  jongen anacharsis. 129 kan verwaarloozen , zonder het oor te kwet- p"2^*< zen, en alzoo ontltaan uit de verfcheidenheden, welken de natuur , de driften en de kunst in de Item gebragt hebben , toonen van onderfcheidene aangenaamheid , hoogte en fnelheid. ,, Wanneer lijsis meer gevorderd is, zal ik hem aanwijzen, dat het beste middel, om deze toonen te vermengen, beftaat in ze tegen elkanderen te laten afïteken , vermids de tegen{telling, waar uit het evenwigt ontftaat, in de geheele natuur, en vooral in de naarbootzende kunlten , de hoofdbron van orde en fchoonheid is. Ik zal hem leeren, door welk eene gelukkige opweging hij dezelve kan verzwakken of verlterken. Op deze voorfchriften zullen voorbeelden volgen. Hij zal in de fcbriften van thücijdides eenen ernltigen, eerbied wekkenden en adelvollen toon onderfcheiden , doch die meestal van lieflijkheid ontbloot is 5 in dien van xenophon eene reeks van zamengeluiden, wier zoet- en zacht-heid de Bevallig* heden kenmerken, welken ze hem ingaven (1)$ in dien van homurus eene ahijd wijze, altijd afwisfelende rangfchikkmg (2). Let eens wanneer deze Dichter van penelope fpreekt, hoe de tederlte en klinkendlte toonen zich vereenigen , om de overeenltemming en luister' dei' fehoon* (o Dionijf. Halic. de Compof. Verfc. c. 10, t. 5 , r/. 5*. (2) ld. ibid. c. 15, p. Q3. UL DEEL, , J  i3o REIZE VAN DEN TxvT' fchoonheid te ontwikkelen (i). Moet hij het geklots der golven , die zich tegen den oever verbrijzelen, afbeelden, zijne uitdrukking verlengt zich en wordt hol en hevig. Wil hij de marteling van sisjjphus voorftellen , daar hij eeuwig bezig is aan het opwentelen van eenen (teen tegen eenen berg, waar van de zelve telkens weder afrolt, zijn flijl, die eerst langzaam, zwaarmoedig, vermoeijend was, verfnelt en overtuimelt zich, even als een brm'zende ftroom (2j. Aldus worden in de pen van den zangrijkften Dichter de toonen wezenlijke kleuren en beelden der waarheid. „ Wij leeren onzen kweekelingcn geene vreemde taaien, 't zij uit verachting van andere volkeren , 't zij, om dat zij geen tijd genoeg hebben , om hunne eigene wel te leeren. Lijsis kent de eigenfehappen der letteren, waaruit de zijne te zamen gefield is. Zijne buigbaare werktuigen der fpraak drukken gemaklijkde ligtfl-e overgangen uit, dien een geoefend oor opmerkt in den aard der toonen , in derzelver lengte , en verfchillende graaden van hoogte en zwelling (3)- ,, Deze kundigheden, welke tot nog toe in geenerhande gefchreeven werk zijn bij een gebragt, zullen u misfehien weinig beduidende VOOrCO Donijf. Haiie.deCompo'.V-rb.c. 16 ,t.S) p. 97. Ca) IJ. ibid. c. cc , t. 5, p. ,3y. (J) Ari[L de Rnet< L> ?j c. i, t. a, p.583.  JONGEN ANACHARSIS. 131 voorkomen; en zij zouden zulks ook waarlijk H^°]T* zijn, indien wij , verplicht , om de menfchen te behaagen, ten einde ze te treffen, niet dikwijls gedrongen waren, den ftijl boven het denkbeeld-, de welluidendheid boven de uitdrukking te Hellen (1). Die kundigheden zijn noodzaaklijk in een Staatsbefïuur , alwaar de gaaf van welfprekendheid eene oneindige waarde erlangt van bijkomende begaafdheden , welke haar vergezellen , en voornaamlijk bij een volk, wiens geest vluchtig, wiens zintuigen zeer fijn zijn , en 't welk eenen Redenaar nog wel eens vergeeft, wanneer hij zich tegen deszelfs wil verzet , maar nimmer wanneer hij deszelfs ooren pijnigt (V). Van daar die ongelooflijke proeven , welken zich zommige Redenaars getroost hebben , om hunne uitfpraak te verbeteren ; van daar hunne poogingen , om in hunne woerden dien zang en toonval te brengen, die de overtuiging bewerken ; van daar eindelijk die onuhdruklijke bekoorlijkheden, die verrukkende welluidendheid, welke de Griekfche taal in den mond der Atheners erlangt (3). De taalkunst heeft, van dezen kant befchouwd, zoo veel overeenkomst met de toonkunst , dat dezelfde Leermeester door- (1 Ariïl de Rhct. L. 3, f. 2, p. 854. Dion. Halic. de Compof. verb. c. 20, t. 5, p. 139 &c. (2) Demnfth. de Coion. p. 481. Ulpian. ibid. p. 529. Cic. orar. c. 8 et 9, t. 1 , p. 425. Suid. in GtpiSi (3; Plat. de les- L. I, t. 2, p. 642. Cic. de oxat, L. 3, c. 11, t. 1, p. 290. 1 a  132 R.E1ZE VAN DEN *»vl doorgaands aan zijne leerlingen onderwijs in beiden tevens geeft (ij." Bij eene andere gelegenheid zal ik het gefprek mededeelen , het geen ik met philotimus over de toonkunst hield. Ik woonde zomtijds de lesfen bij, dien hij zijnen leerling gaf. Lijsis leerde met fmaak zingen, en wist zijne ftem met de lier te geleiden. Men onthield hem alle fpeeltuigen, die de ziel Icbokkend aandoen, of dezelve alleenlijk verzwakken (2). De fluit, welke beurtlings de driften wekt en ftilt , was hem verbooden. Niet lang geleeden was zij het vermaak der voornaamfte Atheners. Alcibiades wilde ze reeds blaazen, toen hij nog een kind was , doch ziende, dat zijne poogingen hier toe de zachtheid van zijne gelaatstrekken veranderden , fmeet hij zijne fluit in duizend (lukken (3). Van dien tijd af befchouwde de Atheenfche jeugd dit fpeeltuig als eene onedele oefening, het welk zij aan de fpelers van beroep overliet. Omtrend dien tijd ging ik op reis naar JEgijp. ten. Voor mijn vertrek verzogt ik philotimus, mij het vervolg zijner opvoeding fchriftlijk mede te deelen, en uit zijn dagverhaal zal ik thands derzelver gefchiedenis volgen. LijCO Quinti.. inftit. L. c. I0)p. 6-y. f0Arirt. ^ rep. L. 8 , c. fi , t. 2 , p. 457. (3) p]ati Alcib< *. 2, p. 106. Aal. Geil. 15, c. 17.  JONGEN ANACIIARSIS. 133 Lijsis kwam agtervolgends bij verfcheidene H^y!IT' Meesters. Hij leerde de reekenkunst naar regelen en al fpelende : om het leeren hiervan gemaklijk te maaken, gewent men de leerlingen dan eens om onderling naar gelang hunner grooter of kleener talrijkheid een zeker getal appels en kranzen uit te deelen, dan weder zich in hunne ligchaamsoefeningen zoodanig van ftand te verwisfelen , dat elk op zijne beurt alle onderfcheidene ftandplaatzen bekomen kan (1). Apollodorus wilde niet, dat zijn zoon die voorgewende eigenfchappen, dien de Pijthagoristen aan de getalmerken toefchrijven, zou leeren kennen, even min als de baatzuchtige toepasfing der reekenkunde op het gewin van den handel (2). Hij hield de reekenkunst in waarde , om dat zij , onder andere voordeelen, de feberpte des oordeels vermeerdert en den weg bereidt voor de kennis der meet- en fterre-kunde (3). Li|sis maakte kennis met beide deze wetenfchappen. Met behulp der eerfte , kon hij , eenmaal aan het hoofd eener krijgsmagt daande , gemaklijk een leger afdeken , een beleg Daan, zijne benden in dagorde fchaaren, en ze fchierlijk in den togt of in den dag doen zwen- (O Plat. de Leg. L. 7, t, f, P- 8l9- C2ie de *™™<*Uilig aan het einde van dit boekdeel.) ( 2 ) li. da rep. L. 7 , t. 2 , p. 525- CO ld- in Thrst. t. i , p. 145. ld. de rep' L, 7, t. 2, p. 526. ld. de leg L. 5, t. 1. 747- I 3  REtZEVANDEN ken CO- De tweede moest hem bewaarea voor den fchrik der zon of maan- verduisteringen en buitengewoone luchtverfchijnzelen, die, nog zoo lang niet geleeden, de krijgsknechten konden doen fidderen (2). Apollodorus ging eens naar een der Leermeesters van zijnen zoon en vond aldaar meetkundige werktuigen 5 fpheren, bollen (3) en tafels , waarop de grenzen van verfchei lene rijken en de ligging der beroemdfte Heden waren afgeteekend (4). Gehoord hebbende, dat zijn zoon dikwijls tegen zijne vrienden fprak van een landgoed in het gewest van Cephisfia , het Welk het goed zijner familie was, nam hij deze gelegenheid waar, om hem dezelfde les te geven , welke ALciBiADEs eens van socrates kreeg (5). „ Wijs mij op deze landkaart, zeidehij, waar Europa , Griekenland, Attica liggen. ,. Lijsis voldeed aan dit bevel : maar apollodorus verder vragende , waar nu het dorp Cephejji* lag, moest zijn zoon, van fchaamte bloozende, ten andwoord geven, dat hij het zelve niet vond. Zijne vrienden grimlachten: hij zelf fprak daarna nooit weder van zijns vaders bezittingen. Hij brandde Van leergierigheid, doch apollodorus verloor nimmer dezen ftelregel van eenen La- CO Plat dc rep. L. 7, £. 2 , p. 5*. (0 Ttiudjd> L. 7 , c. -50 C3) Ariftoph. in Nub. V. 201 , etc. C<0 Herod. L. 5 , c. 49, Diog. Laürr. L. 5, §. 5i. C5) .Man. Var. Hift. L. 3, c. 28.  JONGEN ANACHARSIS. 135 Lacedxmonifchen Koning uit het oog: dat men nmmt. de kinderen niets moest laten leeren, dan het geen hen in het vervolg van nut kon zijn (1); even min ook den volgenden: dat de onkunde verkieslijk is boven eene menigte van kundigheden, die in den geest verward opeengeftapeld liggen (2). Lijsis leerde tevens het overzwemmen der rivieren en het temmen der paarden (3). De dans regelde zijne fchreden, en gaf zwier aan alle zijne bewegingen. Op den duur bezogt hij de oefenfchool van het Lijceum. De kinderen beginnen hunne ligchaamsoefeningen al zeer vroeg (4), zomtijis reeds met hun zevende jaar (5), en zetten dezelven door tot hun twintigfte. Men gewent ze in tijds aan het verduuren van kou ie, hitte, en alle ruwheden der jaargetijden (6); voords om ballen van onderfcheidene groote voord te flaan en ze ouderling terug te kaatzen. Dit en dergelijke fpelen z'jn flechts voorfpelen van de arbeidzaame proeven, welken men hun al verder, naar gelang der vermeerdering hunner krachten, doet ondergaan. Zij lopen in diep zand , flingeren werpfpiezen, fpringen over eene graft of merklijn, terwijl zij klompen loods in de handen houden, en fteenen of koperen werpfchijven in de lucht wer- fi) Plut. Lacon. Apopht. t. a, p. aa4. CO War. de leg. L. 7, t. a, p. Sty. Cs) P«- Att' P(4) Plat. ie rep. L. 3, t. a, p. 402. Lucian. de G.jmnalT. t. 2, p. b\8. (5) Axioch- PUu £* 3' P' 3 (JS) Lucian. ibid. 1 4  136 REIZE VAN DEN iwoFDST. werpen of voor zich uit fchceren (i); eens of ffieermaalen lopen zij de baan van het Stadium af, en zulks dikwijls in zwaare wapenrusting. Hunne hoofdbezigheid is, het worftelen en vuistl vechten van verfchillenden aard , het welk ik, van de Olijmpifche fpelen fprekende, befchrijven zal. Lijsis , die zich met drift hier aan overgaf, was verplicht, zich hier in te maatigen, en de uitwerking daarvan te herfteüen door de oefeningen des verftan.ds, waar toe zijn vader hem geduurig re rug riep. Des avonds, wanneer hij weder te huis was, geleidde hij zich zelf dan eens met de lier (V), en hield zich dan eens weder met het teekenen bezig. Zinds eenige jaaren is het in algemeen gebruik gekomen , om de kinderen van onafhanglijken fland vooral de teekenkunst te laten leeren (3). Dikwijls leest hij in het bij. zijn van vader en moeder boeken , die hem leeren of vermaaken kunnen. Apollodorus vervult bij hem de plaats dier taalkenners, die onder den naam van oordeelkundigen (4) de moeilijkheden in den tekst eenes fchrijvers weten op te helderen , en ephicharis die eencr vrouwe van fmaak , welke deszelfs fchoonheden weet te waardeeren. Lijsis vroeg eens , hoe men de waardij van een boek tebeoordeelen had, Aris- CO Lucian. de Gijmnaf. t. 3, p. 9ep, (£) piiU. inLijf. r.«,p, «9. C3l Arift.derep.L.3,c.3,t.2sp. 450. pKtu 1" 35, t. 2, p. 69A. W Axio^ an. pJgu f> # Strab. ap. Eiiftath, t. i, p. 285.  JONGEN ANACHARSIS. m Aristoteles , die daarbij tegenwoordig was, andwoordde: „ wanneer de fchrijver al zegt, wat hij moet, niets, dan het geen hij moet, en alles zoo, als hij moet (i)." Zijne ouders vormden hem naar die zelfde edele welleevendheid, waarvan zij de voorbeelden waren. Zucht om te behaagen, gemaklijkheid in het gezellige leeven, gplijkmaatigheid van tharakter , oplettendheid om voor ouderen te wijken (2), betaamelijkheid in houding, in al het uiterlijke, iu uitdrukking en manieren(3), dit alles was zonder dwang voorgefchreeven, en werd zonder ftijfheid in acht genomen. Zijn vader nam hem dikwijls op de jagt van viervoetige dieren, om dat dezelve het afbeeldzcl des oorlogs is (4)., zomtijds ook op die der vogelen, maar altijd "op onbebouwde landen, om de hoop der landluiden niet te vertreden (5). Men bragt hem al vroeg in den fchouwburg (6). In het vervolg onderfcheidde hij zich meer dan eens op plegtige feesten in de reijen der toon- en dans-kunst. Hij vertoonde zich ook in die openlijke fpelen, waarin men den wedloop der paarden toelaat. Dikwijls behaalde hij de overwinning, maar men zag hem nooit, (O Arift. de mor. lT ft, c. 5, t. ft, p. 22. Id. de Rhetor. L. 3, C. I, t. ft. p. 583- (O ld. de mor. L.o, c. 2, t. 2, p. 118. (3) liocr. ad Demon. t. 1, p. 24, 27, &C. Arift. de rep. t. 2, l. 7, c. 17, P- 44^ö) Xenoph de Venat. p. 974, 995- C_5) plau ée lsS' L' 7 t, " , p 824. CO Theophr. Charaft. e. 9- 15  138 REIZE VAN DEN Bvmsr. „ooit, als zommige jonge luiden, overeind op den rug van zijn paard ftaan, om werpfpiezen te flmgeren , of zich door dergelijke kuusijens ten toon Hellen (i). Hij nam eenige lesfen bij eenen fchermmeester 00; en leerde ook de krijgskunst (3), maar bezogt zulke onkundige meesters nimmer, die den jongen luiden het legerbevel willen leeren (4). Alle deze onderfcheidene ligchaamsoefeningen hadden betrekking op de krijgskunde. Maar moest hij eenmaal zijn vaderland verdeedigen hij moest het zelve ook mede eenmaal verlichten. De redenkunst en redekunde, de zedenleer en de gefchiedkunde , het burgerlijk recht en de Staatkunde hielden hem agtervolgends bezig. Bezolgdigde Leermeesters namen deszelfs onderwijs aan, en lieten zich hunne lesfen zeer duur betaalen. Men verhaalt deze trek van aiustipplts. Een Athencr verzogt hem de voltooijing der opvoeding zijnes zoons op zich te nemen. Aiustippus vroeg 'er duizend drachmen voor (*). „ Maar , andwoordde de vader voor zulk eene fom kon ik eenen flaaf hebben 1 Gy kunt 'er twee voor hebben, voerde hem de Wijsgeer toe, i„ de eerfte plaats uwen zoon ït^JÏ flaaf' dkn «ö ^ ^ven Wel- CO i'Iat. in Men. t. a. d o« r«\ ja ■ . . _■,■.„ , - , . a' P- °3- (2) ld. Ju Lacb. t. 2, P--s2. C3) Axmch. ap. PJat. t. 3 6Ö# ' m Euthiid. t. x. D 7 r«w r- ' lib. educ. 'V C^°°to'«- toPluc.de  JONGEN ANACHARSIS. 139 Weleer kwamen de Sophisten ftroomsgewijze naar deze ftad. Zij richteden de Alheenfche jeugd at, om oppervlakkig over allerleije onderwerpen ie redetwisten. Schoon hun aantal verminderd is, ziet men 'er echter nog, die, omringd van hunne leerlingen , de zaaien van het Gijmnafium doen wedergalmen van hun gefchreeuw en getwist. Lijsis woonde zelden hunne harrewarrerijen bij. Veel verlichter Leermeesters gaven hem lesfen , en Vernuften van den eerlten rang gaven hem raad. De laatftcn waren plato, isocrates , aristoteles, alle drie vrienden van apollodorus. De redenkunst gaf nieuwe kracht , de redekunde nieuwe bevalligheid aan zijn vcrftand: doch men waatfchuwde hem, dat de eene zoo wel als de andere, fchoon alleen gefchikt voor den zegepraal der waarheid , dikwijls dien van den leugen dienstbaar zijn. Wijl een Redenaar alle uiterlijke begaafdheden niet te zeer moet verwaarloozen, liet men hem eenigen tijd onder opzicht van eenen bekwaamen tooneelfpeler , die de leiding van zijne item en gebaarden regelde (1). De gefchiedenis van Griekenland maakte hem bekend met de aanmaatigingen en gebreken der volkeren, die het zelve bewoonen. Hij bezogt de vierfchaar in verwachting , om mede , op 'het voorbeeld van themisïocles en andere groote man- CO Plut. in Demofth. t. 1, p. ïJ9»  REIZE VAN DEN «WOST. mannen f de zaak ^^^^ ^ verdee^ gen CO- Een der voornaamfte oogmerken der opvoeding is de vorming van het kinderlijke hart. Zoo lang dezelve duurt (a), kwellen de ouders , opvoeders , dienstboden , en leermeesters het zelve met algemeene grondwaarheden , wier indruk zij door hun eigen voorbeeld verzwakkendikwijls wekken zelfs bedreigingen en onbefcheiden gebezigde tuchtigingen eenen afkeer van die waarheden, welken het moest leeren beminnen Doch de zedenkunde kostede lijsis nimmer traanen. Zijn vader had hem luiden toegevoegd die hem door hun eigen gedrag leerden en M^ V' S4. (3, Plat. in Püasdr. r. 3) p. S63.  JONGEN ANACIIARSIS. 143 denkbeelden van ? Weet gij wel, dat bet grootst "^'y*" gevaar der vooroordeelen en ondeugden zich verbergt onder het masker der waarheid en der deugd, en dat het zeer moeilijk is, de ftem eenes trouwen geleiders te hooren, wanneer dezelve overfchreeuwd wordt door eene menigte bedriegers , die naast hem gaan , en zijnen toon naarbootzen? ,, Ik heb tot nog toe geene moeite gedaan , om u in de deugd te verfterken, maar heb mij te vreden gehouden , met u derzelver daaden te doen bedrijven. Uw hart moest bereid worden , even als men de aarde bereidt, voor dat men het zaad, het geen ze verrijken zal, in dezelve werpt (1). Heden eerst moet gij mijreekenfchap vragen van de offers, welken ik dikwijls van u vorderde , en u alzoo in (laat ftellen, om de zulken te billijken, welken gij eenmaal doen zult." Eenige dagen daar na had aristoteles de goedheid , van verfcheidene werken mede te brengen, dien hij ontworpen of afgewerkt had, en die meestal over de zedenkunde handelden (2). Onder bet lezen deelde hij verfcheidene ophelderingen mede. Ik zal ze opgeven en zijne grondHellingen beproeven. „ Alle leevenswijzen , alle bedrijven hebben een bijzondere doel , en alle die bedoelingen lopen in één algemeen oogmerk te za- men, CO Arift. de mor. I.. 10, t. e. 10, t. 2, p. 141. COWibid. p. 3. ld. map. mor. p. 145. Id. in end. p. 105.  144 REIZE VAN DEN paoFDsr. men, het welk is het geluk (i). Wij bedriegen ons geenzins in het doel, maar in de middelen (2). Hoe dikwijls zijn ons de eerambten , rijkdommen , bet vermogen , de fchoonheid niet veel verderflijker, dan heilzaam , geweest (3) ! Hoe vaak heeft ons de ondervinding niet geleerd , dat ziekte en armoede op zich zelve niet nadeelig zijn (4)! Door het verkeerde denkbeeld , het geen wij van goed of kwaad hebben, zoo wel, als door de onbeftendigheid van onzen wil (5), handelen wij fchier dagelijksch, zonder juist te weten, wat wij te wenfchen en wat wij te vreezen hebben (6). „ Het waare goed van het fchijngoed te onderfcheiden (7JI is het doel der zedenkunde, welke ongelukkiglijk geene vorderingen maakt aan dien der wetenfchappen evenredig, welke alleen met de befchouwiug te doen hebben. In de laatiten ziet de mensen zonder zwaarigheid de gevolgen uit derzelver beginzelen voordvloeijen (!>_): maar wanneer het op werken aankomt, moet hij aarzelen, overwegen, kiezen, zich boven al wachten van uitwendige misleidingen en van andere , welke binnen uit ziju hart oprijzen. Wilt gij hier in zijn oordeel verlichten, ga dan in u zelf, en maak u een juist denk- CO Arift. de mor. L. 1, c. 1 & 2. (2) ld. msgn. mo/, L. 1 , c. 19, t. 2, p. p. i<8. (3) ld. eud. L. 7, c. 15 , p. 29c. (4) ld. mor. L. 3, c. 9, p. ; 6. C5) ïd« maga. mor. L. I, c. 12 , p. 155. (6) ld. eud. L, t, c. 5, p. 197. &c. p. iofi. ld. eudem, L. 2, c. 1, p. 204.' (jj ld. magn, moral. ibid. (") Zie de aanmerking au liet eind van dit boekdeel. III'. DEEL, K"  146 REIZE VAN DEN HxxviT' De wiJslieid overdenkt niet flechts deze beginzelen , maar tevens de gevolgen, die uit dezelven voordvloeijen, zij neemt van het verftand de befehouwing, van de wetenfcbap de betooging over De voorzichtigheid waardeert en verbindt het goede en het kwaade, overlegt langzaam, en bepaalt onze keuze op de meest overeenkomende wijze met onze waare belangen (2). Wanneer zij met genoegzaam inzicht, om uitfpraak te doen , maar zonder genoezaam gezag is, om ons te doen handelen, is zij niet meer, dan een gezond verftand (3). De meening eindelijk omzwachtelt zich in twijfelingen (4), en wikkelt ons niet zelden in dwaaling. „ Van alle de vermogens der ziele is de wijsheid het uitftekendlte , de voorzichtigheid het nuttiglte. Daar 'er niets grooter in het ganfche heelal, dan het heelal zelf is , verdienen die Wijzen, die tot deszelfs oorfprong opklimmen en zich bezig houden met het onverderfiijke wezen aller dingen, de eerde plaats in onze hoogachting. Zoodanigen waren anaxagoras en thales. Zij lieten ons verwonderlijke en verhevene kundigheden na, doch die onnut zijn voor ons geluk (5), want de wijsheid heeft flechts eenen zijdelingfchen invloed op onze zeden. Zij CO Arift. magn. mor. c. 35, p. i;o. (2) id. de mor. L. 6, c. 5, p. 76; c. 8 , p. 79. (3) U. ibid. L. 6 , c. 11, p. 8r. (4) ld. magn. mor. L. 1, c. 35, p, 170., (5) ld. de. mor. L. 9, c. 7, p. 78; c. 13, p. 83.  JONGEN ANACIIARSIS. 147 Zij beftaat in bloote befchouwing, doch de H£xvv' voorzichtigheid geheel en al in betrachting (*). „ Gij ziet, dat in een huishouden de heer aan eenen getrouwen opzichter de geringe bijzonderheden van het huisbeftuur overlaat, om zich met gewigtiger zaaken bezig te houden: alzoo ook verlaat zich de wijsheid, weg gevoerd in diepe overdenkingen , op de voorzichtigheid in het regelen onzer neigingen, en het beftuur van dat gedeelte der ziel , het welk ik het verblijf der zedenlijke deugden noem- , de CO- ,, Dit gedeelte wordt elk oogenblik in werking gehouden door de liefde, den haat, den toorn, de hoop , de vrees , den nijd en die menigte van andere driften , wier zaaden wij reeds dragen bij onze geboorte, en die op zich zelve prijslijk , noch verachtlijk zijn (2). Derzelver bewegingen , welke haare richtingen ontvangen van het verlokkende des vermaaks of de vrees voor fmart, zijn fchier altijd onregelmaatig en heilloos: gelijk gebrek of overmaat van oefening, de ligchaamskrachten vernielt, diedoor eene maatige ligchaamsoefening herfteld worden, zoo ook verwijdert eene te hevige of te zwakke driftbeweging de ziel aan deze of gene zijde van het doel, 't welk zij zich moet voor- (*) Zie de aanmerking aan het einde van dit boekdeel» (1) Arift. magn. mur. L. i, c. 35, p. 171 & 17a. (ï; M« 0m een voorbeeld te geven. De bloodaard vreest alles en misdoet door gebrek ; de roekelooze vreest niets, en misdoet door overmaat; de dapperheid, welke tusfchen beiden het midden houdt, vreest alleen . 't geen waarhjk te vreezen is. Op deze wijze brengen gelijkzoortige driften in ons drie onderfcheidene aandoeningen voord , waar van 'er twee misdaadig zijn , doch de derde deugdzaam is-Ca;. Aldus worden de zedenlijke deugden uit de driften geboren, of zijn liever niet meer dan driften binnen derzelver behoorlijke grenzen beperkt." Nu het aristoteles ons een gefchrift, in drie colommen gefield, zien, waarop de meeste deugden geplaatst waren midden tusfchen derzelver uiterlfen; bij voorbeeld, de mildaadigheid tusfchen de gierigheid en verkwisting de vriendfchap tusfchen den afkeer of haat en de gedienftigheid of vleijerij (3). Daar de voorzichtigheid door haaren aard tot de redenlijke en door haare werkingen tot de onredenlijke ziel behoort, vonden wij haar begeleid door listigheid, eene ondeugd des harten, en door domheid , welk een gebrek van het verftand is. Wij CO Arifl.de mor. L. 2, c. 2 , ij. 10 «i7:,j, ,. ... . ' ' l9- O Zie de aanmerking aan ner e.nde van d,c boekdeei. (2) Arift. de mor. L. , ƒ g =5- f3) ld. ibid. c. 7, p. a4. id. eudem. L> ' p. ao«; c. 7, p. 225.  JONGEN ANACH AR.SÏS. 149 Wij merkten eenige gaapingen op in dit tafe- wwftg». reel. De maatigheid ftond tegen de onmaatigheid over , welke haar eene uiterfte is , voor het andere had men de gevoelloosheid gekoozen: ,, dit is, zeide aristoteees , om dat men in geval van vermaak nimmer bij gebrek zondigt, ten zij men ongevoelig is. Onze taal, voegde bij 'er bij, heeft geen eigenaardig woord , om de deugd te kenmerken, welke tegen over den nijd ftaat, men kan baar echter zien in de verontwaardiging, welke de voorfpoed der booswigten in een edel hart verwekt (O-" ,, Hoe het zij, twee ondeugden , welke ter zijde van de deugd ftaan, kunnen van dezelve min of meer verwijderd zijn , zonder op te houden verachtlijk te wezen. Men is min of meer bloóhartig , min of meer verkwistend ; maar flechts op eene wijze kan men mildaadig, dapper zijn. In onze taal hebben wij ook zeer weinige woorden, om elke deugd te befchrijven, maar een veel grooter aantal om elke ondeugd af te maaien. De Pijthagoristen zeggen daarom, dat het kwaad iet gemeens heeft met de natuur des oneindigen, het goed met die van het eindige (2). „ Maar wie zal dit fchicr onmerkbaar goed, onder al het kwaad, waarvan het omgeven is, op- (i) Arift. de mor. L. 2, c. 7, P' «4- ™. eud. I.. 2, c. 3, p. 206, c. 7 , P- fO ld. de mor, U 2, c. 5., p, 23. IcW magn. mor. L. 1 , c. 25. p. 1-62. K 3  15© REIZE VAN DEN "xkTJ' perken ? De voorzichtigheid alleen , welke ik zomtijds het gezond verftand noemde, wijl zij bij het natuurlijk licht der reden ook dat der ondervinding voegt, en de eene door de andere te recht zet (i). Haare taak is, ons het pad aan te wijzen, het geen wij moeten langs gaan en, zoo veel mogelijk , die driften te fluiten ,* welke ons op bijpaden zouden kunnen doen afdwalen (a), wijl zij het recht heeft, om aan dezen haare bevelen voor te fcbrijven. Zij is ten haaren aanzien het geen een bouwmeester in betrekking tot de werkluiden is, die onder hem arbeiden C3). ,, De voorzichtigheid beraadt zich bij alle gelegenheden over de goederen , welken wij moeten agtervolgen; goederen, moeilijk te ken3ien , die niet flechts betreklijk zijn tot ons, Biaar ook tot onze bloedverwanten , vrienden, medeburgers (4). Dit overleg moet gevolgd worden door eene vrije keuze, welke, bij gebreke dier vrijheid, niet dan infchiklijkheid of medelijden zou kunnen verdienen (5). Zij is vrij, zoo dikwijls geen uitwendig geweld ons dringt, om onzes ondanks te handelen, en gee. 31e onfchuldige onkunde ons eenigzins verleidt (6), Eene daad, wier oogmerk edel is, moet aldus vooraf gegaan zijn door overleg, en CO Arift. de mpr. X. 6", c. 1,9, &c. ld, magn, «kw, L. 1, c. 18, p, 15&, r3) ld. ibid. c. 35, p. i7a, (4> ld. de bw> L. 1, c. 5, p. 3. (5) lti, ibid. L. 3» e» i» p. sa, (6) id. ibid. c. 1 & 2,  JONGEN ANACH ARS IS. 151 en keuze, om, eigenlijk gezegd, eene zeden- xxvlt lijke daad te worden; en zulk een bedrijf vaak herhaald , brengt in onze ziele eene hebhjkheid voord, welke ik deugd noeme (1). „ Thands zijn wij in Haat, om te onderfcheiden, wat de natuur in ons werke, en wat het gezond verftand bij die werking voege. De natuur heeft ons geene deugd gegeven of geweigerd: zij ftaat ons flechts vermogens toe, wier aanwending zij aan ons overlaat (2). Door in onze harten de zaaden te leggen van alle driften, heeft zij in dezelven tevens de grondbeginzels van alle deugden gelegd (3). Gevolglijk ontvangen wij bij onze geboorte eene mindere of meerdere gefchiktheid, om deugdzaam te worden , eene min of meer fterke neiging, voor alles, wat goed is C4> „ Hier uit ontftaat een wezenlijk onderfcheid tusfchen dat, het welk wij zomtijds natuurlijke deugd noemen , en tusfchen de eigenlijk genoemde deugd (5). De eerfte is die gefchiktheid, die overhelling, waarvan ik fprak; eene foort van natuurdrift , welke, nog niet door de reden verlicht zijnde , zich dan eens tert goede, dan eens ten kwaade neigt. De tweede is diezelfde natuurdrift, maar beftendig naar het goede gericht door het gezond verftand, en altijd CO Arift. de mor. L. 2,c. i ,p. z&; c.5, p.ai CO W ibid. (i) ld. mago. mor. L. a , c. 7, p. 184. (4) M. d« nor. L. 6, c. p 84. Id. magn. mor. iliid. 14. ibid. L. J, c. 15, p. 171. Id- de mor. p. 84. K 4  Mft REIZEVANDEN 'xlZJ- ^ met ken*is » verkiezing en yolfiandigheid werkzaam (i). „ Ik benuite bier uit , dat de deugd eene oorfprongelijke gefchiktheid is ,■ welke vervol7 gends door de voorzichtigheid beftuurd wordt; óf, indien men wil, eene natuurlijke aandrift tot al, wat goed is, door de voorzichtigheid tot eene heblijkheid verheven f». „ Verfcheidene gevolgen laten zich uit deze begrippen afleiden. Het ftaat in onze magt, om deugdzaam te zijn , wijl wij alle gefchiktheid hebben , om deugdzaam te worden C3); maarhet ftaat aan niemand, om de aller deugdzaamfte te worden, ten zij hij van de natuur eene gefteldheid verkreegèn heeft, welke zulk eene volmaaking toelaat (4). „ Daar de voorzichtigheid in ons de heblijkheid der deugd voordbrengt, is alle deugd haar wcrk, waaruit volgt, dat in eene ziel, welke leerzaam is voor alle haare infpraaken, geene deugd op eene verkeerde plaats kan komen, en geene tegen eene andere ftrijden kan (V). in zulk eene ziel, moet men alzoo eene volmaakte • overeenftemming der reden en der driften ontdekken , wijl in haar de eene het bevel voert ' en alle de overigen gehoorzaamen (6). „ Maar O) Arifl. de mor. L. c. 3, p. au r» Id. m. c <5, p. ,j, ld. rn.gn. mor. I. t, t. J5, p. 1?u )H de mor. L. 3, c. 7, p. 33. „. 11!agn> mor_ L c_ -* P- 153. M) Jd. tegK mor. L. i c. 12 p. ^ de inor. L. 6. c. i, n «. „ 55 C5y ld' '3 , p. 04. Jd. magn. mor. L. 2, c. •? p. 174. (6j ld. ibid. c. 7s p. ,84. '  J0NGEN ANACHARSIS. 153 ,, Maar hoe zult gij u zelf nu verzekeren van H?f™Vr" zulk eene overeenftemming ? hoe zult gij u vlei jen met het bezit van zulk eene deugd? In de eerfte plaats dooreen inwendig gevoel (1) en voords door de kwelling of het genoegen, het geen gij ondervinden zult. Zoo lang deze deugd nog onvoltooid is, zullen de offers, welken zij u vergen zal , u bedroeven; maar wanneer zij volkomen is , zullen dezelve u met suiverc vreugde vervullen, want de deugd zeive heeft ook haaren wellust (2). ,, Kinderen kunnen niet deugdzaam zijn, wijl zij hun waarachtig goed kunnen kennen noch kiezen, Daar het intusfehen noodzaaklijkis, de neiging ten goede, welke zij hebben , aan te kweeken, moet men ze tevens dezelve in geduurige oefening doen brengen (3). ,, De voorzichtigheid zich altijd naar braave beweegredenen gedragende , en elke deugd yolftandigheid vorderende, verliezen verfcheidene daaden , die lofredenen waardig fchijnen, derzelver waarde, wanneer men derzelver beginzelen ontdekt (4). Dezen ftellen zich bloot aan gevaaren in de hoop op grooten roem; genen uit vrees voor fehande ; beiden zijn zij niet dapper: ontneem den eerlten zijne eerzucht, den laatften zijne fchaamte , en welligt zullen zij de grootfte bloodaards zijn (5). Noem CO Arift. magn. mor. L.2,c. 10, p. 186. CO^- mor. L. 2, c. 2, p. 19; L. 10, c. 7, p. 137. (3) Jd. ibid. I,. 2, c.' 1, p. 18. Ci) ld. ibid. L. 2, c. 3. f5; ld, magn. mor. L. I, c. SI, p. 160.  154 REIZE VAN DEN jSvT' " N°em hem ook geenzi"s dapper, die door wraak gcdreeven wordt; zulk een is een wild zwijn gelijk, het geen in het fraai loopt, 't welk hem gewond heeft. Geef dien naam even min aan hun, die door ongeregelde driften beheerscht worden, en wier moed met dezeiven ontvlamt en uitdooft. Wie is dan de dappere man? Alleen die gene , die door een edeler beginzel gedreeven en door het gezond verftand geleid, het gevaar kent, vreest, en 'er zich in begeeft (i)." Aiustoteles paste dezelfde grondftellingen toe op de rechtvaardigheid, de maatigheid, en de overige deugden. Hij doorliep ze allen, en volgde ze tot in haare onderverdeelingen, terwijl hij de uitgeftrektheid en tevens de grenzen van derzelver gebied bepaalde, ons aantoonende, op welk eene wijze, in welke omftandigheden, en omtrend welke voorwerpen elk derzelven werkzaam of werkloos zijn moest. Door dit middel loste hij eene menigte van' vraagftukken op, welke de Wjjsgeeren verdeeld houden over den aard onzer plichten. Deze uitvoerige bijzonderheden, welke dikwijls aangeweezen zijn in zijne werken, en welken ik alhier niet kan ontwikkelen , bragten hem op de beweegredenen , welke ons onfchendbaar aan de deugd moeten verbinden. „ Be- C«> Arift. de mor. L. j, c. 11, p. 38. Id. ettdem. L. 3, S>. £40.  JONGEN ANACHARSIS. 155 „ Befchouwen wij haar, zeide hij eens , in "SSS^ haare betrekkingen tot ons en anderen. De deugdzaame mensch vindt zijn vermaak, in bij zich zelf in te woonen , met zich zelf te leeven. Gij zult in zijne ziel noch verwijten , noch onrustigheden vinden , welke de ondeugenden kwellen. Hij is gelukkig in het herdenken aan het goede , het geen hij deed, en in de hoop op het goede , het geen hij doen kan Ci). Hij geniet zijne eigene achting, terwijl hij die van anderen bezit ; hij fchijnt alleen voor hun werkzaam, en zal gewillig zijne luisterrijkfle posten verlaten, wanneer hij overreed is, dat zij zich van dezelven beter, dan hij, kunnen kwijten (2). zij" geheele leeven is ééne werkzaamheid (3) , alle zijne bedrijven ontftaan uit de eene of andere deugd. Hij bezit alzoo het geluk, 't welk niet anders is, dan eene aaneenfchakeling van deugdzaame daaden C4)- ,, Ik fpreek thands van het geluk, het welk een werkzaam en aan de plichten der maatfchappij geheiligd leeven toekomt , maar 'er is nog een ander van eenen verhevener rang, 't welk bij uitlluiting alleen bewaard is voor het kleen getal van Wijzen, die, verre van het gedruisch der bezigheden , zich aan een be- fchou- co Arift. mor. L. 9, c. 4, P- 120. co tó magnmor. L. 2, c. 13, p. 191. Cs) ld. IbW. c. 10, p. jP-7(4) ld. de mor. L. 1, c. fi, p. 9 , L. 10, c. 6 , ?. Id. magn. mor. L 2 , t. 4, p. 150  156 RE f ZE VAN DEN *xxvi!' fchouwend leeven overgeven. Ontdaan van al. les, 't welk wij van den fterfling hebben , en Hechts van verre het gewoel der driften hoor?nde, is alles vreedzaam in hunne ziel, is alles In dezelve in diepe ffilte , uitgenomen in dat gedeelte, 't welk het gezagvoerende iS; een godhjk deel, het geen men het verftand of hoe ook anders noemen mag (j) ono ' houdhjk werkzaam in overdenking der godliike natuur en van het wezen aller dingen (A die alleen naar deszelfs Hem luisteren' worden bijzonder van de Godheid bemind • want indien het waarachtig m het geen o„s' .Hes doet gelooven, dat zij zorge draagt voo de menfchelijke belangen, met welk een oo™et Z1J d,n dezulken befchouwen , die op° haar voorbeeld, hun geluk alleen ftellen Ten ^h°U™Z der -uwige waate" In de gefprekken, welken LIJSIS bijwoonde ft elde «oc*™ zijn g£hoor5 ^ ^ aristoteles z.jn verftand , ontvlamde plato «jnen geest. De laatfte legde hem nu eens de het'omw/00^8 ftdde hcm *™ eens het ontwerp van z.jn gemeenebest voor: deed hem op eenen anderen tijd gevoelen , dat 'er geene waare grootheid, volkomene onaf hang- lijk- CO Arift. de mor. l. in r * e- 9, p. 140. ' c* 8> P- '59;  JÖNGÈN ANACHARSIS. 157 lijkheid, dan in een deugdzaam hart, plaats heeft. Nog meermaalen wees hij hem uitvoerig aan, dat het geluk bellaar in de kennis van het hooglte goed, het welk geen ander is, dan God (1). Terwijl andere Wijsgeeren der deugd geene andere vergelding, dan de algemeene achting en het voorbijgaande geluk dezes leevens, toelegden, bood plato haar alzoo een veel edeler fteun. „ Het geluk, zeide hij, komt van God (2). Gij kunt hetzelve niet erlangen, zonder u zelf te kennen, zonder wijs te zijn, zonder u zelf te Hellen boven alles ^ wat het uwe is. Hoor naar mij, lijsis ! uw ligchaam , uwe fchoonheid, uw rijkdom zijn aan U , maar maaken U niet uit. De mensch is geheel en al in zijne ziel (3). Om te weten , wat hij zij, en wat hij doen moet, moet hij zichzelf befchouwen in zijn verftand, in dat gedeelte zijner ziele, waar in een ftraal fchittert der Godlijke wijsheid (4), een zuiver licht, het welk ongevoelig zijne befchouwing zal opleiden naar den oorfprong, waarvan het uitgevloeid is. Is hij zoo ver gekomen, heeft hij dat eeuwige voorbeeld van alle volmaaktheden befchouwd, dan zal hij gevoelen , dat zijn grootfte belang is , zich naar het zelve te vormen, en zich der Godheid (1) Vlit. de rep. L. Ö , p. 505 , dcc. Bruck. Hifi. crit. philoC t. i, p. 721. O) Pltir. in Men. t. 2, p' 99, 100. (3). Id. in Alcib. I, t. z, p. 130, 131. CO ld. ibidp. 13$.  158 REIZE VAN DEN HXXvl heid gelijk te maaken i ten- 0«fte« voor zoo verre zwakke naarvolging zulk een fchoon voorbeeld kan nabij komen. God is de maatftaf van alles (i); 'er is niet goeds, niet prijswaardigs ter vvaereld, dan 't geen eenige gelijkvormigheid met Hem heeft. Hij is hoogst wijs, heilig en rechtvaardig. Het eenige middel , om Hem te gelijken en Hem te behaagen, is , vol van wijsheid, heiligheid en rechtvaardigheid te worden (2). „ Plaats u, tot deze verhevene beftemming geroepen, in den rang van hun, die, geljjk de Wijzen zeggen, door hunne deugden, de hemelen met de aarde, de Goden met de menfchen verbinden (3). Uw leeven vertoone de gelukkigfte overeenftemming voor u zelf, het fchoonfte tafereel voor anderen, dat naamlijk eener ziele , waarin alle deugden in den volmaaktften zamenlland zijn (4). „ Ik heb u zoo dikwijls onderhouden over de gevolgen, afgeleid uit deze waarheden , welke, als ik het dus durf noemen , door redenen van ijzer en diamant aan een geklonken zijn (5); doch, eer ik eindige, moet ik u herinneren, dat de ondeugd , behalven dat zij onze ziel onteert, vroeg of laat haar verdiend loon wegdraagt. >, Het CO Pl«t. de leg. L. 4 , t. 2, p. 716. (O ld. in The«t. t. 1 , p. I?6. Id. de Iegf ibjd> (^ H> wGorg. t. 1, p. 5oo. (4) Idt de rep> Lt 3> u 2f V' 4°^ CsJ W. in Gorg. p. 500.  9 ! JONGEN ANACHAR.SIS. 159 Het is reeds vóór ons gezegd , dat God het geheel al doorzweeft, in zijne hand het begin, midden en einde van alle wezens houdende (*). De gerechtigheid volgt zijne fchreden , gereed om de inbreuk op de Godlijke wette ftraffen. De ootmoedige en zedige mensch vindt zijn geluk in derzelver opvolging. De ijdele fterfling verwijdert zich van dezelve en wordt door God overgegeven aan zijne driften. Eenigen tijd lang fchijnt hij iet te zijn in de oogen van het gemeen, maar eerlang overvalt hem de wraak, om hem, in dien zij hem al in deze waereld fpaart, met te meer woede in de andere te vervolgen CO. Wij moeten ons alzoo geenzins in den fchoot der eerambten , noch in de meening der menfchen zoeken te onderfcheiden , maar voor den ontzaglijken rechterftoel , die ons ftreng zal beoordeelen na onzen dood C^)." Lijsis was zeventien jaaren oud, zijne ziel was vol driften, zijne verbeelding leevendig en fchitterend. Hij drukte zich zoo bevallig als gemaklijk uit. Zijne vrienden hielden niet op, deze voorrechten te roemen , en hem door hunne voorbeelden zoo wel, als door hunne befpotting, den naauwen band kennelijk te maa- ken, waarin hij tot nog toe geleefd had. Philotimus zeide eens tot hem. „ De kin- de- (*) Zie de aanmerking aan het einde van dit boekdeel. CO Plat. de leg. l, 4, t. 2 , p. 716. (») ld. in Goig. 1.1, p. $20. HOOFD? IV xxvi.  ïóo R.EIZE VAN DEN IPOFDST. ] CO Ariftoph. in Nub. V. 960. CÖ M. ibici. deren en jonge luiden werden weleer veel ftrenger, dan thands , gehouden. Tegen dé< onguurheid der getijden hadden zij flechts ligte kleeding, tegen den honger, die hun kwelde , het gemèenfte voedzel. Op ffraat , bij hunne Leermeesters en bloedverwanten vertoonden zij zich met nedergeflagene oogen en in eene zedige houding. Zij durfden den mond niet openen in het bijzijn van bejaarde mannen , en men onderwierp ze zoo ftreng aan alle welvoeglijkheid , dat zij zich gefchaamd zouden hebben , van met de beenen over elkanderen te zitten (1). —En wat was het gevolg van deze ftijf heid , vroeg lijsis ? Deze ftijve mannen, antwoordde philotimus , veri floegen de Ptrfen en behielden Griekenland. — Wij zullen ze nóg flann. Daar aan twij- fêle ik, zoo vaak ik op het feest van minerva onze jongelingfchap, die naauwlijks den beukeiaar kan dragen, onze krijgsdanzen met zoo veel bevalligheid en verwijfdheid zie uitvoeren (2)." Philotimus vroeg hem op eenen anderen tijd, wat hij wel dacht van eenen jongnan, die in zijne woorden én kleeding geene )plettendheid, welke men aan de maatfehap)ij verfchuldigd is , in acht nam. „ Alle zijne nedemakkers juichen hem toe , zéidë lijsis • ■i— en alle verftandige menfehen vooroordee- lën  JONÖËN AMAGHARSlé. 161 len hein t, hcrvattede philotimus. *»m Maar door die verftandige luiden, vervolgde lijsis * verftaat gij grijsaards, die niet anders kennen, dan hunne oude gewoonten, en die, zoo infehiklijk zijn ze voor onze zwakheden , wel zouden wenfchen, dat wij in ons tagtigfte jaar gebooren waren (l). Zij denken op hunne wijze , en hunne kleenzoonen op eene andere* Wie zal hier rechter zijn? Gij zelf , voerde hem. philotimus toe. Zonder hier onze grondstellingen te herroepen over de achting en liefde, welke wij aan onze ouders verfchuldigd zijn, onderltel ik, dat gij verplicht waart , om naar verre landen te reizen j zoudt gij dan eenen weg kiezen zonder te weten , of hij bruikbaar was , of hij ook door onmetelijke woestenijen leidde, of hij u bij woeste natiën zou brengen , of hij op zommige plaatzen onveilig door ftruikroovers was ? —• Het zou onvoorzichtig zijn i zich aan zulke gevaareri bloot te Itellen : ik zou eenen gids nemen. — Bedenk nü, lijsis, dat de oude luiden reeds aan het einde van de loopbaan zijn , welke gij nog te doorlopen hebt, eene loopbaan völ ongemaks en gevaars f» Ik begrijp u j zeide lijsis , en bloos over mijn misverftand." Intusfchen prikkelde de rdem der opehiijkê Rè- (t) Metiand. ap. f ere rit. et in Heaütont. Acï. 2» Sc', li (2) Plat. de rep. L. 1, l. 2 , p. 328. lil. DEEtf» i* Hoorrtsf; XXVI;  HOOFDST. XXVI. "< I \ t t ■\ t 'c l 2 (O Xtnojh, mem. L. % , p. 772. 162 RE I ZE VAN DEN Redenaaren zijne eerzucht. Hij hoorde bij toeval eenige Sophisten in het Lijceum wijdlopig over de ftaatkunde handelen , en hield zich nu in Haat , om Athenen te verlichten. Hij was heet in het bedillen des tegenwoordigen bewinds , en wachtede, als de meesten van zijne jaaren , met ongeduld het tijdfh'p af, waar in het hein vrij zou ftaan, de fpreekplaats te beklimmen : maar zijn vader deed dezen waan verdwijnen , even als socrates dit bij den jongen broeder van plato deed. Mijn zoon, zeide hij tot hem CO, ik lioor , dat gij van begeerte brandt , om aan iet hoofd des Staatsbewinds te komen. ._ ;k bedoel zulks , werd door lijsis beevende reandwoord. Het doel is fchoon ! Bereikt jij het, dan zult gij van nut voor uwe nabeftaanlen, voor uwe vrienden, voor uw vaderland tinnen zijn: uw roem zal zich niet enkel onler ons , maar over geheel Griekenland verreiden , ja welligt , even als die van themitocles , zelfs onder de barbaaren." Bij deze woorden trilde de jongeling van reugde. ,, Om dien roem te verwerven , ervattede apollodorus , moet men immers en Staat -gewigtige dienden willen doen ? — [onder Wijffel. Maar welke is dan de erfte weldaad, welke het gemeenebest van u al ontvangen?" Lijsis zweeg, om op eenig  JONGEN ANACHARSIS. 163 eenig andwoord te denken. Na een oogenblik zwijgens vervolgde apollodorus. ,, Wanneer het te doen was, óm het huis van uwen vriend groot te maaken, zoudt gij voor zeker .het eerst denken, om het zeivete verrijken? Alzoo ook dient de vermeerdering van 's Lands inkomden uwe eerde zorg te zijn. Dit is mijn oogmerk. Zeg mij dan, hoe hoog gij die zult brengen , van waar ze zullen ontdaan , welke takken gij voor verdere uitbreiding vatbaar oordeelt , en welke bronnen men nog geheel zou Verwaarloosd hebben ? Ongetwijfeld hebt gij hier over reeds gedacht? Neen, vader, daar aan dacht ik nimmer. Gij weet ten minden, welk gebruik men maakt van 's Lands penningen, en uw doel moet voorzeker de vermindering van nuttelooze uitgaven zijn? Ik beken, mij hier mede even min, als met het voorige, te hebben bezig genouden. -—— Wel nu ï Daar wij onbekend z.jn met den ontvangst en de uitgave beiden , willen wij ook het ontwerp, om den Staat nieuwe bronnen van vermogen te bezorgen, voor eerst nog daarlaten. —— Maar, vader, het zou toch mogelijk zijn, qm ze den Staat ten kosten van den vijand te verfchaffen. Dit erken ik , maar zulks hangt alleen af van de voordeelen dien gij over den vijand zoudt behaalen , én hier toe dient men toch , eer men zich tot den oorlog bepaalt, eene vergelijking gemaakt te hebben tusfchen de magt , welke men aan zal L 2 voe- HOOF'l'T. xxvi.  IÖ4 REIZE VAN DEN HOOFD^T. xxvi. voeren , en die , welke men zal te beftrijden vinden? Gij hebt gelijk. Geef mij nu eens den ftaat onzer land- en zeemagt op, als mede dien der benden en fchepen van den vijand. „ Zulks kan ik niet agter elkander opzeggen. — Misfchien hebt gij het op fchrift; dit wilde ik wel eens zien. Neen , dit heb ik niet. „ Ik begrijp , hervattede apollodorus , dat gij nog geenen tijd hebt gehad, om u toe te leggen op dergelijke bereekeningen: maar voorzeker hebben onze grensplaatzen uwe oplettendheid getrokken. Gij weet, welk een aantal krijgsknechten, wij op die onderfcheidene posten hebben ; gij weet daar te boven, dat verfcheidene posten niet genoegzaam verdeedigd zijn, dat andere geene verdeediging behoeven ; en, in de algemeene Volksvergadering, zoudt gij dus weten op te geven, welke bezettingen vermeerderd of welke verleid zouden moeten worden ? Ik zou veel eer voor- flaan , om ze allen in te trekken, wijl zij haaren plicht zeer flecht betrachten. En hoe zijt gij verzekerd, dat de toegangen van ons land zoo kwaalijk bewaakt worden ? Hebt gij u derwaards begeven ? Neen > ik verm0e. ie dit. —— Men zou alzoo dit ftuk weder dienen in te trekken, tot dat wij in plaats van gisfingen, zekere kennis bekomen hadden. » Ik weet, dat gij nog nooit de zilvermijnen  JONGEN ANACHARSIS. 165 nen van den Staat gezien hebt, en gij kunt mij dus nier zeggen, waarom dezelven thands minder opbrengen, dan weleer. —Neen , nimmer begaf ik mij derwaards. — De plaats is zeker ongezond en deze ontfchuldiging zou u verfchoonen, wanneer de Athsners ooit deze zaak in overweging bragten. Doch zie hier eene andere, welke u voorzeker niet zal ontfnapt zijn. Hoe veele maaten koorns brengt Attica voord? Hoe veel heeft hetzelve tot onderhoud der inwooners noodig? Gij begrijpt ligt, dat deze kennis in het Staatsbewind noodzaaklijk is, om eenen hongersnood te voorkomen. — Maar, mijai vader, waar kwam men ooit ten einde, wanneer men zich met alle deze bijzonderheden moest in laten? Moet dan een huisvader niet onophoudelijk letten op de behoeften zijnes gezins en op de middelen, om 'dezelven te vervullen ? Wanneer , voor het overige , deze bijzonderheden u affchrikken, diende gij, in plaats van u te belasten met de zorg voor tien duizend huisgezinnen in deze Stad, veel liever eerst uwe krachten te beproeven aan het in orde brengen van het huis van uwen oom , wiens zaaken in eenen verwarden ftaat zijn. —— Ik zou dezelven fchierlijk in orde hebben , wanneer hij. flechts. mijnen raad wilde volgen.. En gelooft gij dan ter goeder trouw , dat alle de Atheners, en uw oom daarbij, zoo veel vatbaarer voor overreeding zullen zijn? Zie. toch wel toe , mijn zoon x dat eene ijdele roemzucht u geene fchati; 1*1 * HOOFDST. XXVI.  ió6 RE'IZE VAN DEN 'ISS* tie doe in™len. Gevoelt gij niet, hoe onvoorzichtig en gevaarlijk het zijn zou , zich met zulke groote aangelegenheden te bezwaaren , zonder ze te kennen ? Eene menigte van voorbeelden zullen u leeren, dat, in de belangrijkfte posten, de bewondering en achting alleen het deel zijn van kunde en wijsheid , doch de blaam en verachting dat der onkunde en verwaandheid." Lijsis ftond verfteld over de 'uitgeftrektheid der noodzaaklijke kundigheden van eenen Staatsman (i) , maar werd door dezelve niet ontmoedigd. Aristoteles leerde hem de onderfcheidene foorten van Staatsbefluur kennen , welken door de Wetgevers ontworpen waren (2)] Apollodorus onderwees hem in den aard des bewinds, in het vermogen en den handel zoo Van zijn eigen land, als van andere volkeren 'Er werd bepaald, dat hij, na de voltooijing zijner opvoeding, eene reizc zoude doen on° der alle die volkeren, welke in eenige betrekkingen van aanbelang met de Atheners ftonden (3). ... Ik kwam toenmaals uit Perfie terng, en vond hem in zijn agttiende jaar (4). I„ dezen ouderdom gaan dc zoonen van Atheners in den rang der Epheben over en worden aangenomen in Ci) Arift. de Rhetor. L. , , c. 4, t. ., p. $iu c de rep. t. «, p. 29s. (0 Id. de Rhe|or> ^ - { ' t. 2, p. 522. (4) Corfin. fait. att. dilTert. ft. t 2 * T- 139- '  JONGEN ANACHAR.SIS. 167 in den krijgsdienst, fchoon zij de twee eerst- B°"™Tvolgende jaaren niet buiten Attica te veld trekken (O. Het vaderland , 't welk hun voordaan als zijne befchermers befchoawt, eisclit, bij plegtigen eede, hunne gehoorzaamheid aan deszelfs bevelen. Lijsis beloofde in den tempel van Agraule midden tusfchen d« altaaren, om, onder anderen, nooit de wapenen van den Staat te zullen onteeren , zijne post nimmer te verlaten, maar zijn leeven veü te hebben voor zijn vaderland, en het zelve in gröoter bloei agter te laten, dan waarin hij het gevonden had (2). In dit ganfche jaar verliet hij Athenen niet, maar waakte voor de veiligheid der Stad, trok Teduurig ter wacht, en gewende zich aan de krijgstucht. In het begin des volgenden jaars (3), kwam hij op het tooneel, alwaar de volksvergadering bij een was, en ontvong _ aldaar, bij 's volks goedkeuring van zijn gedrag, tevens eene lans en fchild. Terftond daarop verliet hij Athenen, en werd van tijd tot tijd gebruikt in de grensplaatzen van Attica. Met zijn twintigfte jaar te rug komende ftond hem eene belangrijke plegtigheid te ver- vul- (0 mchin. de fals. lef P- 422. Poll. L. 8, c. g, §.105. TJIpian. ad Olijnth. 3 » P- 42. (O Lijcirg. in Leocr. part. 2, p. 157- Ulpian. in Demofth. de fals. leg. p 391. Plut. in A!cib. t. I, p. 190" Philoftr. vit. Apoil. J„. 4, c. ai, p. iöo. (3) Arift. ap. Harpocd. in n»f/*oA. L4  HoornsT. f-f), Karpocfc iv Lfacg\. (a) Ksbus. ap. Harpocr. in Ko^w. CO "Demoltb. in teccb. p. 1048. (4) De. mofth.^ ibid. p. ^7. Harpotr. et Suid. in "Kir,*, 168 REIZE VA ND E N vullen, Ik heb boven gezegd, dat hij in zijne kindsheid reeds ingefchre.even was, in het bij-, zijn zijner bloedverwanten, op den naamrol di'r Curie, waar van zijn vader een lid was. Dit feit hewees de echtheid zijner geboorte, thands moest 'er nog een ander plaats hebben , om hem in het bezit van alle rechten eenes burgers. Je Hellen, Het is bekend, dat de inwooners van Attica verdeeld zijn in een zeker aantal van Cantons of Biftriclen , die door derzelver onderfcheidene vereeniging de tien wijken uitmaaken. Aan het hoofd van elk Dijtricl of ftreek ftaat een Demarchus, eene Overheid, welke belast is met de oproeping der leden en de bewaaring van derzelver naamlijden (1), Het geflacht van apol, lodorus, behoorde onder de ftreek van Gephisfa, welke een gedeelte uitmaakte van de wijk Er.echtkeïs. (°). Wij vonden in dit dorp. het meestendcel der ftemgerechtigden van deze vernaderingen. Apollodorus droeg hun zijnen won voor- benevens het bewijs zijner aanneming in zijne Curie (3). Na de ftemoprieming verd lijsis op de naamlijst gefteld (4). Dan, laar dit het eenige bewijs van den ouderdom :enes burgers is, plaatfte men. bij den naam ■anj lijsis , den zoon van apollodorus , tevens  JONGEN ANAGHARSIS. ^ yens dien van den eeriïen der Archontert,.n\zt flechts van het lopende jaar, maar ook dien des voor-gaanden (i). Van dien tijd af had lijsis; het recht, om de volksvergaderingen bijtewoonen, naar Oyerheidambten-te ftaan, eiï over zijne eigene goederen te. befchikken , wanneer hij zijnen.vader verliezen mogt (2). . fssban Naar Athmen wedergekeerd zijnde , gingen wij andermaal naar den tempel van Agraule, alwaar lijsis , in volle wapenrusting, zijnen eed hernieuwde, dien hij voor twee jaaren had afgelegd (3). Ik zal flechts een enkeld woord van de op* voeding der dogteren zeggen. Naar derzelver onderfcheidene ftandep leeren zij lezen, fchrijven, naaijen, fpinnen, de wol bereiden, waarvan men klederen maakt , en het huishouden waarnemen (4). De dogters uit de voornaamfte huizen worden met meer zorgvuldigheid opgevoed. Daar zij van haar tiende ja'ar en zomtijds van haar zevende (5) de godsdienftige plegtighedenbijwoonen ,de eene met gewijde korven op het hoofd , de andere lofzangen zingende, pf danzende , worden zij door onderfcheidene meesters geleerd, haare ftem en gang te regelen. Over het algemeen vermaanen de moeders haare dogters tot een zedig gedrag (6) ; fchoon zij meest- Cl) Arift. ap. Harpocr. in Er/w*. CO s «!d- in Aï£r«»A. (3) Poll. L. 8, c. 9, §. io5. Stob. Serm. 41, p. 243. Pet. leg. Att. p. 155. C4) Xenoph. mem. L. 5. p. 836 et 840. (5) Ariftoph. in Lijfiftr.V. 642. (6) Xenoph. ibid. p. 8j7. h 5 IIOUPBST. XXVI.  17» REIZE VAN DEN meestal nog fterker aandringen op de noodzaak, bjkheid eener goede houding , op het intrekken haarer Ibhouderen , het opbinden van haaren boezem met een breed Iind, het in acht nemen eener hooge foberheid en van alle andere middelen, om eene poezelheid te voorkomén , welke nadeel doen zou aan de tederheid haarer geftalte en de bevalligheid haarer beweging O). (O M«n*Hd. jp. Terem. Eunuch. Aft. 2, fc. 3, v. 21, ZE-  JONGEN ANACHARSIS 171 •no nrss nocfcr3ri vtvroU'ïw ot: .. rid ibsloviav •t*i*wh ■———r~-— ; ( 1 fTfi v nv n' b:;;.l 38f«'. ü» nöja ijss 990ï isW- ! gil» ZEVEN kn TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Gefprekkeri over de toonkunst'der Grieken. Ik ging. philotimus eens /bezoeken in een hoofost. kleen verblijf, 't welk hij had buiten de nuturen van Athenen , op den heuvel Cijnofarges , drie Stadiën , van de poort Melitis. Deszelfs Hand was bekoorlijk. Het uitzicht had aan alle zijden rijke tooneelen vol van verfcheitlenheid voor .zich. Verfchillende deelen der Stad en .haarer ommeflrecken overziende , ftrekte het zich tot aan de gebergten van Salamis, Corinthus, ja zelfs van Arcadie uit (1). Wij gingen in eenen kleenen tuin, dien philotimus zelf bebouwde , en die hem-eenen overvloed van fruit en groenten gaf: een plataanboschjen , in welks midden een altaar was, aan de Zanggodinnen geheiligd , maakte al deszelfs cieraad uit. ,, Nimmer onttrok ik mij, zei philotimus al zuchtende, aan deze afzondering zonder fmart. Ik zal voor de opvoeding van den zoon van apollodorus zorgen, om dat ik zulks beloofd heb, doch dit is het laatfte offer, het geen ik van mijne vrijheid doen zal." Daar ik mij bevreemd toonde over deze woorden, ver- (i) Swsrc, the antiq. of Atfcens, p. 9,  HOOTDST. xxvii. EER, i7z R E I Z E V A N D E N vervolgde hij. „ De Atheners hebben geen onderwijs meer noodig: zij zijn al temirinenswaardig ! Wat toch zal men in ernst luiden voor houden, die dagelijksch tot eene grondflelling aannemen , dat één aangenaam gevoel verkieslijk is boven alle waarheden der zedenkunde ? " Het huis fcheen mij met zoo veel welvoeglijkheid als fmaak opgefchikt. Wij vonden in één vertrekjen, lieren, fluiten, fpeeltuigen van onderfcheidene gedaanten , waarvan zommigen niet meer in gebruik waren (i). Verfcheidene tafeltjens lagen vol van boeken , voor de toonkunst gefchikt: ik verzogt philotimus , mij dezulken te willen opgeven, waaruit ik derzelver gronden zou kunnen leeren." Zulk een beftaat 'er niet, andwoordde hij mij, wij hebben niet dan een kleen aantal zeer oppervlakkige werken over denaarddertoonftemmingfa), maar een groot aantal over de voorkeuze, welke men in de opvoeding aan zekere fóorten van muziek dient te geven (3"). Niet één Schrijver heeft tot nog toe ondernomen, om alle de deelen dier wetenfchap in eene doorgaande [eerwijze op te helderen." Ik toonde hem echter zulk een leevendig verlangen , om ten minden eenig denkbeeld daarvan re hebben, dat hij aan mijnen aandrang daartoe roldeed. CO Arifl. de rep. L. 8, c. ff. ral Ariftox. hirra. elera. L. t, p. 2,4; L. a, p. 3(1. C3) Aiift. ibid. c. 7.  JONGEN ANACHARSIS. 173 EERSTE GESPREK. Over het werktuiglijke der toonkunst. „ Gij kunt, zeide hij, over onzen fmaak voor de muziek oordeelen uit de menigte van beteekenisfen, welken wij aan dat woord hechten , het geen wij zonder onderfcheid toepasfen op de wijs , de maat, de dichtkunst, den dans , de gebaarden , de vereeniging van alle deze wetenfchappen, ja op de kennis van fchier alle kunften. Dit is nog niet genoeg: de zucht ter verbinding , welke, zinds twee eeuwen, onder ons algemeen is geworden en ons overal naar betrekkingen doet zoeken, heeft zelfs de beweging der hemelfche ligchaamen (1) en ook die onzer ziele aan de wetten der overeenftemming willen onderwerpen (2). „ Wij zullen echter deze vreemde voorwerpen ter zijde ftellen ,en ons alleen over de eigenlijk gezegde toonkunst btzig houden. Ik zal beproeven, u derzelver gronden duidelijk te maaken, indien gij mij maar belooft, de verdeeling van alle de bijzonderheden , waarmede ik mij zal moeten inlaten, geduldig te zullen aanhooren." Dit door mij beloofd zijnde, ging hij in dezet voege voord. „ Men onderfcheidt in de muziek, de klanken , de (iï Plin. L. 2, c. 22. Cenfor. c. ij , &c. (2) V\at, de muf. t. 2, p. 1147-  fT* REIZE VAN DEN xxv" de-.toonrProngen , de zamenftemming, de toonladders , de toonen, den trant, de overgangen en veranderingen (1). ,, De klanken, dien wij zingende of fprekende laten hooren , brengen, fchoon door dezelfde werktuigen voordgebragt , niet dezelfde werking voord. Zou dit verfchil daaruit ontdaan , gelijk zommigeji voorgeven (2), dat de Hem in het zingen, zich met veel merkbaarer toonverfchil laat hooren, zich veel langer op eene lettergreep ophoudt , en dikwijls bij afgemetene rusten zwijgt? ,, Elk toonverfchil, welk de ftem overfpringt, zou verdeeld kunnen worden in een oneindig aantal van deelen , doch het werktuig des gehoors, hoe vatbaar ook voor een groot aantal van gewaarwordingen, is min volkomen, dan dat der fpraak en kan flechts een bepaald getal van toonfprongen waarnemen (3). Maar hoe nu dezelve juist tebepaalen? De Pijthagoristen bedienen zich hier toe van de reekenkunde, de Toonkunflenaars alleen van hun gehoor (4)." Philotimus nam hierop eene monochord op, of eenen toonladder (5) waarover ééne fnaargefpannen was, aan beide einden over twee onbeweegbaare kammen vast gemaakt. Wij lieten een CO Plat. de rep. t. * , t. 2 , p. 303. Euciïd. inttod. Harm. p. 1. Ariftid. Quintil. de muf. L. i, p.p. ti)Ari. flox. harm. elem. L 1, p. 8. Euclid. ibid. p. 2. C^Ari•ftox. ibid. L 2, p. jij. (4; W. ibid, r_, 2 5 p. 32o Meibom, ibid. Plut. de Muf. t. 2, p. „44, {Q Alim Quintil. Boéth. de muf. L. 4, c. 4> p. i443.  JONGEN ANACHARSIS. 175 een derde kam onder de fnaar langs gaan, hiel- ^^vff* den ze bij de onderfcheidene verdeelingen van den toonladder ft.il, en nu hoorde ik duidelijk, dat de onderfcheidene gedeelten der fnaar veel hooger toon hadden, dan de geheele fnaar, dat de helft dier fnaar de diapafön of de oEtaaf aangaf, dat haare drie vierde gedeelten de quant en haare twee derde deelen de quint lieten hooren. Gij ziet , zeide philotimus , dat de toon van de geheele fnaar tot den toon van kaare deelen ftaat , als haare geheele lengte, tot die haarer deelen, en dar alzoo de oEtaaf in dezelfde reden ftaat van 2 tot 1, of van 1 tot J, de quart van 4 tot 5 , en de quint van 3 tot 2. „ De eenvoudigfte verdeelingen van de mona~ chord geven aan het oor de aangenaamfte toonfprongen. Vooronderftel, dat de geheele fnaar mi (*) aangeeft , dan is de quart, mi la, de quint, miji, -de oEtaaf, mi mi. „ Om de dubbelde oEtaaf te bekomen zal het genoeg zijn, het getalmerk van de oEtaaf door 2 te deelen het welk \ geeft, en waar door gij | krijgt." En terftond liet hij mij hooren, dat het vierde gedeelte van de geheele fnaar een dubbelde oEtaaf aangaf. Mij de wijze aangetoond hebbende om de quart van de quart en de quint van de quint te krij- rj") Om mij te doen verflaan , ben ik verplicht, mij van de lettergreepen te bedienen, -welken wij bij ons ut re mi, ƒ« Jol gebruiken ; daar anders de Grieken in plaats van mi volgends hunne tijdverdeeling, zouden gefprooken hebben van Hijpele, Meje, of Hijpatc mefox.  i/6 REIZE VAN DEN Tim.' krii5en, vroeg ik hem, hoe hij de waardij van eenen toon bepaalde. „ Door het verfehil te nemen, was zijn andwoord, van de quint tot de quart, van de fi tot de la (i), wanneer de quart , dat is de breuk f, bevonden wordt te liaan tot de quint, dat is tot de breuk f, als 9 tot 8. „ Eindelijk , voegde hij 'er bij , is men door eene reeks van bereekeningen overtuigd, dat de halve toon , de toonfprong bij voorbeeld van mi tot fa, in evenredigheid ftaat van 256 tot 243 (» „ Onder den halven toon gebruiken wij de ters- en quart-toonen (3), doch zonder derzelver juiste evenredigheid te bepaalen , of ons met eene ftrenge naauwkeurigheid te vleijen; ja ik durf zeggen, dat het geoefendfte oor dezelven naauwlijks onderfcheiden kan (4)." Ik vroeg philotimus, of hij, uitgezonderd deze fchier onmerkbaare toonen, in ftaat was alle de toonen , wier hoegrootheid op den toonladder juist was afgemeten, uit eene fnaar te haaien. ,, Hier toe zou men, was zijn andwoord , eene onmaatig lange fnaar behoeven, doch gij kunt ze door bereekening aanvullen. Onderftel 'er eene, die verdeeld was in 8192 gelijke deelen (jj en ia Ji (*) geftemd. „ De O) Ariftoph. harm. elem. L. 1, p. 21. (2) Theon. Smijrn. p. 102. (3; Arittox. ibid. L. 2, p. 46. (4) id. ibid. L. 1, p. 19. (5) Euclid. p. 37. Ariftid. Quintil. L. 3, p. 116. (*j zie de aanmerking agtet dit boekdeeL  JONGEN ANACHARSIS. i?? „ De evenredigheid van den halven tpon, Hwwwft yan fi tot ut bij voorbeeld, onderlteld pijnde ■ ! als 256 tot 243 te zijn, dan bevindt gij, dat 259 tot 8192 ftaat, als 243 tot 7776, en dat gevolg* lijk het laatlte getal ut moet geven. ,, De evenredigheid van den heelen toon, gelijk wij gezegd hebben, also tot 8 zijnde, is het blijkbaar, dat gij het negende gedeelte van 7776 afnemende , 6912 voor re zult overhouden. ,, Op dezelfde wijze met de overige getallen yoordgaande, het zij voor hcele, het zij voor halve toonen, zult gij weldra uwen toonladder ver boyen het bereik van ftem of fpeeltuig ver? heffen tot aan de vijfde oEtaaf van Jl, waarmede gij begon; dezelve zou n gegeven v/ot? den door 256 en de op haar volgende ut door 243 , het welk u de betrekking van den halven tqon aanwijst, welke ik nu flechts onderfleld heb.'? Philotimus maakte alle deze bereekeningen op de maat af, en dezelve ten einde gebragt hebbende , zeide hij : ,, hier uit yolgt, dat pp dezen langen toonladder de heele en halve toonen onderling volkomen gelijk zijn ; gij zult ook zien , dat de toonfprongen van dezelfde foort volmaakt dezelfde zijn, dat bij voorbeeld, de ander-halve tQon of de kleene ttrs altijd ftaat als 32 tot 37, en de dubbelde toon of grpote ters als. Si tot 64 (1)." Maar, vroeg ik, hoe is men hier yan jrj (?) Rousfier, Muf. des znc. p, 197, 34$, JII. DEEL, M,  i7S R E I Z E VAN DEN T\"ii/ deilit™eringzeker?" „ Bchalven eene ian- ge heblijkheid , zeide hij , bedienen wij ons zomtijds, om des te naauwkeurigér te zijn , van de verbinding der quarten en quinten , dien men op eene ofmeer enkelde (haaren gebragt heeft (ij. Het verfchil van de quart tot de quint mij den toon gegeven hebbende, klim ik, wanneer ik de groote ters onder den gevonden toon wil hebben, bij voorbeeld la, tot de quart re op, en loop van daar tot de quint fol af, klim dan Weder tot de quart ut, en daal andermaal tot de quint, wanneer ik de fa vinde, als de groote ters onder de la. „ De toonfprongen zijn zamenllemmend of wanlTemmend (2}. Onder de eerfte foort ftellen wij de quart, de quint, de o£taaf, de elfde, twaalfde en dubbelde cciaaf; doch de drie laatiten zijn niet anders, dan herhaalingen van de eerfte. De andere toonfprongen, onder den naam van disfonanten bekend, zijn van tijd tot in de melodie ingevoerd. „ De oeïaaf is de aangenaamfte confonant (3), om dat zij de natuurlijkfte is. Zij is die zamenftemming, welke men hoort, wanneer eene kinderftem zich onder eene mansftem mengt (4), welke eene fnaar geeft , die men gekneepen houdt; de afnemende , de weg fmeltende toon geeft zelfs de octaaf aan (5)." Wil, O) Ariftox. harm. eJc-m. L. 2, p. 55. (2) ld. ibid. p. 44. Euclid. inrrod. barm. p. 8. (3) Arift. problem. t. 2, p. 7C6. (4) ld. probl. 39, p. 768. (g) W. probl. 24 & 31.  JONGEN ANAC HARS IS. e$i Willende bewijzen, dat dezauien(temmingvan u^y]£* de quart en quint (l) niet min overeenkomdig Waren aan de natuur, liet philotimus mij op zijne monochord zien , dat de item in eene hanstogtlijke redevoering, ja zelfs in gemeenzaanle gefprekken, deze toonfprongen veel vaa» ker, dan eenige anderen doorloopt. ,, Doorlopende, zeide ik, komt men fieebts van den eenen toon op den anderen: maar laten Zich die klanken , die eene zamendemming üitmaaken , nooit te gelijk in het zingen hooren V " ,, Het gezang, was zijn andwoord, is niets anders, dan eene fnelle opvolginge Van toonenJ de zangdem blijft altijd éendemming of in de oStaaf, die zich van het eerde alleen onderfcheidï door meer dreelend voor het gehoor te zijn (2). Wat de andere toonfprongen betreft, over derzelver betrekkingen oordeelt het oor alleen doöf vergelijking met den toon, die vervloogen is, en die zich op het oogenblik laat hooren (3). In de concerten alleen, waar de dein door fpeeituigen geleid wordt, kan men de verfchillende en gelijktijdige toonen onderfebeiden-. Ont het eenvouwdige van den zang te verhelpen, koten de lier en fluit zomtijds vercieringen en Veranderingen onder het zingen hooren, die niet sselden geheele vreemde uitweidingen van hti eigen-1 (1) Nicom. niart. L. 1, p. tö. bionijf. Halié. i!e compoh §. 11. (2) Arift. probl. 39, p. 7^3. (3J Arift&Jt. Ui l, p. 39. . ■ M 3  H00FD5 r, XX VII. 1S0 UIZE VAN DEN eigenlijke thema worden, doch waarop zij weder fchierlijk te mg keeren, om het gehoor, 't welk door dergelijke vrijheid fterk getroffen wordt , niet te zeer te verbijsteren (i)." „ Gij hebt mij, zeide ik, de bepaaling van de waardij der toonfprongen thands opgegeven, en ik doorzie het gebruik, het welk van dezelve in de melodie gemaakt wordt. Ik wenschte nu wel te weten, in welk eenen rang gij ze op uwe fpeeltuigen laat volgen." „ Befchouw deze tetrachord (*), was zijn andwoord, gij zult aan dezelve zien , op welke wijze de toonfprongen op onze fchaal verdeeld zijn, en hier door een volledig denkbeeld van het geheele zamenflel onzer toonkunst erlangen. De vier fnaaren van dezen cither zijn zoodanig gefield, dat de twee buiten (te, die nooit veranderd worden , de klimmende quart mi la aangeven (2). De twee binnenfte , beweegbaare fnaaren genoemd, om dat zij eene verfchillende maat van fpanning kunnen ondergaan, maaken drieërleije foorten van harmonie uit, de diatonifche, de chromati/'che en de enharmonifche gaheeten. „ In de diatonifche volgen de vier fnaaren elkander op met eenen halven en twee geheele toonen, miy fa, fol, la; in de chromatifche met twee (O Flat. de leg. L. 7, p. 812. Arift. probl. 39, p. 763. Mém. de 1'scad. des bell. lett. t. 3, p. 119. {*) Een irierfpan \?n fn«art:rj. (3) Ariftox. t. 1, p. n. %ucl.  JONGEN ANACHARSIS. i8ï twee halve toonen en eene kleene ters, mi, fa, /ff'-krtnV, la; in de enharmotifche met twee quart toonen en een groote ters, mi, mi kruis, fa, la. ,, Wijl de beweegbaare fnaaren vatbaar zijn voor mindere of meerdere fpanning, en gevolglijk grootere of kleenere toonfprongen kunnen voordbrengen, ontftaat hier uit eene andere foort van het diatonifche, waarbij de dik-quart en de vijf- quart toonen worden toegelaten, en twee andere foorten van het chromati/che, in de eene van welken de toon door deszelfs verdeelingen, als het ware, geheel verbrijzeld wordt (1). Het enharmonifche hebbeik, in mijne jeugd,zomtijd* zien behandelen naar evenredigheden, welke in elke foort van harmonie verfchillend waren (o), doch thands febijnt mij het zelve meer bepaald te zijn, en, in we-rwil van de tegenfpraak van eenige Toonkunflenaars, zullen wij ons bij de formulen houden, welken ik u zal aanwijzen, en die thands algemeen aangenomen zijn (3). „ Om het zamenftel onzer toonkunst verder uit te breiden, vergenoegde men zich met de vermenigvuldiging der tetrachord: haare bijvoegzelen kreegen echter van tijd tot tijd eerst plaats. De kunst vond hinderpaalen in de wetten, welke haare grenzen beperkten, en inde onkunde , welke haare vlucht wederhield. Over- (O A'iflox. r>. 1, 1». 24. CO Ariflid. Quintil. L. I, n, it. CO Ariltox. ibid. p. 5» & »j. M 3 HnOFDST.' XJCVlt.  li» REIZE VAN DEN Overal deed men proeven. In zommige landen voegde men nieuwe fnaaren aan de lier, in anderen ontnam men haar dezelven (i). Eindefjk kwam de heptachord (de zevenfnaar) voor den dag, en trok eenen tijd lang alle opmerking. Zij is deze lier met zeven fnaaren. De vier ecrjftcn maaken de oude tetrachord uit van mi% fa* fol, la, de vier laatften, die met gelijke toonfprongen klimmen , en wiens laagfte dezelfde met de hoogfte van de vier eerfte fnaaren is , geven la, Ji mol, ut, re aan. Dit dubbeld vierfpan van fnaaren , wordt het te zaamver-* iondene genoemd, wijl zij door de middelfnaar la zijn vereenigd, die, even ver van beide haare uiterften in de laagte van la tot mi, h\ de hoogte van la tot re, denzelfden fprong van «ene quart doet (2). „ In het vervolg nam de Toonkunfienaar terpander , die omtrend voor drie eeuwen ïeefde, de vijfde fnaar Ti mol weg, en Helde in haare plaats eene andere van veel hooger toon » waar door hij deze reeks kreeg mi, fa, fol, la , ut, re, miy welker beide uiterften een octaaf uhmaaken (3)-. Daar deze tweede heptachord^ geen volkomen paar tetrachorden uitleverde, herftelde pijthagoras, volgends zommigen^), en tijCAÖN yan. Swos, volgends anderen ($) de, (O Pinf- öe touf, b s5 i'44-. fa") Eraftocl, ap.. Ariftox. L, 1 s p, 5. (j> Ariflox. prob. 7 & 32, t. 4 % P- 763. (+) N.icois, min. L, i, p, 9, (5j lioet^ de mi.f. L. i , c. 20.  JONGEN ANACHARSIS. 133 deze onvolmaaktheid, door eene agfte fnaar boven de la tusfchen in te voegen." Eene cither met agt fnaaren befpannen opvattende, vervolgde philotimus: „ ziedaar de oEtachord (de aafnaar), welke uit de bijvoeging der agtfie fnaar gebooren is. Zij beftaat uit twee tetrachorden, die niet zamenverbonden, maar van een gefcheiden , zijn: als mi, fa, fol, la , fi . ut, re , mi. In de.eerfte heptachord mi, fa, fol, la, fi mol, ut, re, gaven de, in gelijke betrekkinge ftaande, fnaaren altijd de quart aan, mi la, fa fi mol, fol ut, la re. In de oEtachord laten zij de quint hooren, mi fi, fa ut, fol re, la mi (1). De oEtaaf wordt nu de harmonie genoemd , om dat zij de quart en de quint, dat is, alle zamenftemmende toonen bevat (i) ; en daar deze toonfprongen meermaalen voorkomen in de oEtachord, dan op de overige fpeeltuigen, is de lier met agt fnaaren befchouwd, en wordt dezelve nog gehouden, voor het volmaaktfte zamenftel in de geheele diatonifche foort; en van daar, dat pijthagoras (3), zijne leerlingen en de overige hedendaagfche Wijsgeeren de theorie der toonkunst binnen de grenzen bepaalen van eene oEtaaf, of van twee tetrachorden (4). ,, Na andere proeven, om het getal der fnaaren te vermeerderen (5) , voegde men eene derde (1) Nicom. man. L. I, p. 14- (O Ut !W» p- IJ* (3j Plut. muf. r. 2, p. HMfr (4) ftfk*. "P- Nicom. p„ 17. Arift. Probl. iy, t. 1, 0. 7^3- I Suid.inTifW*» M 4 HOOFDST. xxvu..  *f>OFDSt; XXVih ] I ( i84 REIZEVANDEN de tetrachord bij de twee voorigen en wel ónder derzelver eerfte (i} , waardoor men de hendecacliord (de elffnaaO bekwam (n), welke de volgende reeks van toonen gaf: fit ut, re, toi, fa, fit, la, ft, ut, re, mi. Andere Toon! kunftenaars begonnen roords vier, ja zelfs vijf tetrachorden op hunne lieren te fpannen (*ƒ' PriiLoxiMus liet mij voords eithers zien, Welke gefchikter waren , om 'er zekere gezant gen op uit te vöeren,dan wel om tot voorbeelden van eenig zamenftel te ftrekken. Zulk eene Was de magadis , waarvan zich anacreon zom* tijdö bediende (3> Zij was met twintig fnaaren befpannen, die zieh echter tot tien lieten terug brengen, wijl elke fnaar haare octaaf naast zieh had. Zulk eene was ook het Epigonium, door epxgonus van Ambracie uitgevonden, die het eerst de fnaaren met den vinger vattede, in plaats van ze met den ftrijkftok te roeren (4), 200 ver ik mij herinnere maakten zijne veertb' fnaaren, Op gelijke wijze als vooren tot twintig terug gebragt, flechts eene driedubbelde heptl rhord mt, welke men voor drieérleijè toonladders , of op drie verfehülende wijzen, ftcm, men kon: „ Hebt gij t vroeg ik, het getal der heele en balve toonen bereekend, welken de ftem en (? *iC°"- L >» P' «*. CO Plut. de lui 130. Pauf. L. 3, P. Mem. de hrad. des beil. ilft,, . iJ ; p. 241. Zie de aanmerking aan het einde vari ;.t hbeköcei. (3j Anacr. ap. Athen# ») *ott L, 4* t- 9i % Sf. A..öuU4.p..8a.  JONGEN ANACH AR SIS. 185 fpeeltuigen in de diepte zoo wel, als in de hoog* te kunnen aangeven?" „ De item, and- woordde hij, doorloopt gemeenlijk flechts twee vftaaven en eene quint; doch de fpeeltuigen hebben eenen veel grooter omvang (1). Wij heb* ben fluiten, die tot boven de derde oEtaaf gaan. Over het algemeen laten de veranderingen , welken ons zamenlrel der toonkunst dagelijksch ondergaat, niet wel toe, om het getal, van alle de gebruiklijke toonen juist te bepaa* len. De twee middelfnaaren van de tetrachord, aan'eenen verfcbillenden graad van fpanning onderworpen , laten alleen, volgends het voorgeven van zommigen, naar het verfchil der drie toonladders en van derzelver foorten, de drie-^arï, de ters, de qmrt, en andere kleene onderverdeelingen van toonen hooren, zoo dat te tweede fnaar van de tetrachord vier bijzondere foorten van de ut of de fa kan aangeven , en de derde zes foorten van de re of de fol (Y). Deze verfcheidenheid zou, o»*-z^i te fpreken, tol in het oneindige lopen, indien mende vrijheder der Toonkuntlenaars wilde in aanmerking nemen . die, ter vervvisfeling hunner hcémonie, naar welgevallen de beweegbaare fnaaren van hun fpeel tuig verhoogen of verlaagen, en daar door een< verfcheidenheid van klanken voordbrengen, diei het oor niet Weet bepaalen (3). „ Die verfcheidenheid Van klanken breng voordi ( i) Ariftox. L. 1 , p. ze; Eucliii. p. 13 (2) AnftoS fc. 2, p. 51* CO W. ibil P- 48, 49 M 5 lioopDsf, XXVil. i  h;>c tost. iXVU. i j 3 t e d d è iSÖ R E I Z E VAN DEN voords nieuwe toonen voord. Stem de fnaaren van uwe lier een heelcn of eenen halven toon hooger of laager, en gij zult terftond in eenen anderen toon vallen. De volkeren , die, in de vroegde eeuwen, de toonkunst beoefenden , waren bet niet eens over den grondtoon van de tetrachord, gelijk thands de nabuurigfte volkeren nog verdeeld zijn in het tellen van de dagen hunner maanden (i;. De Dorürs vonden denzelfden zang op eenen veel laager toon, dan de Phrijgiërs, uit, en dezen waren weder laager, dan de Lijdiers. Bij de eerden is de Jaagde klank vzndetetrachord de mi; bij de tweeden de fa kruis, bij de derden de fol kruis. Bij dezen werden voords andere toonen gevoegd , die allen weder meer dan eens, ivat de form betreft, veranderd zijn (2) Wij Jagen telkens nieuwe toonen ontdaan (33, naar ?elang zich het fnaarenfpan uitbreidde , of de oonkunst veranderingen onderging, en, even ds het in eenen tijd van omwenteling moeilijk s,zijnen rang te behouden, zoo ook zogtcn de roonkunftenaars eenen quart-toon naderbij den 'hrijgifchen en Lijdijchen toon te komen, die ltijd eenen geheelen toon verfchild hadden (4). „ Onbeflischbaare gefchillen reezen 'er onphoudiijk over de benoeming , rangfchikking n het getal der overige toonen. Ik ga alle ie bijzonderheden voorbij, wier verveeling oor mijne mededeeling geenzins verminderen zou; (O Ariftox. L. 2, p. .37 (:) ÜLrp.j;. f3W]yt. muf. p. na, 6. (4; Ariftox. t. 2 , p, i7.  JONGEN ANACHARSIS, 187 zou: dat gevoelen, 't welk de overhand begint te krijgen, laat dertien grondtoonen toe (1), van eikanderen eenen halven toon verfchillende, en in den volgenden rang opklimmende van den Hijpodorifchen, die de laagfte is. De Hijpodorifche uit fi of & De laags Hijpphrijgifche — ut — c De hooge Hijpophrijgifclie — ut kruis — cis De laage Hijpolijdifche — re — d De hooge Hijpolijdifche — re kruis— dis De Dorifche —mi — e De Jonifche —— — fa — ƒ De Phrijgifche » — ƒ<» hruis — ju De Molifche of laage Lijdifchs — fol — g De hooge Lijdifche — /oi kruis — gif De laage Mixolijdifche —la — « De hooge Mixolijdifche — kruis — af De Hijper mixolijdifche — fi — b „ Alle deze toonen hebben een bijzonder charakter, bet welk zij niet zoo zeer erlangen van den grondtoon, dan wel van de foort des gedichts en der maat, der wijze en der zang-vercieringen, die aan dezelven eigen zijn, en ze zoo wezenlijk onderfcheiden , als het verfchil der evenredigheden en cicraadicn de onderfcheidene bouworden kenmerkt,; De (O Ariftox. ap. Euclid. p. 19. Ariftid. Quintil. L. i;, p. 28.  188 Reize Van den xxvu. » Ue "em kan van den eenen toon in den anderen overgaan; maar deze overgangen kunnen met gemaakt worden op fpeeltuigen, die alleen voor zekere toonen afgekamt of gedemd zijn, doch hier toe bedienen zich de Toonkundenaars van tweeërleije middelen. Zomtijds hebben zij verfcheidene, verfchillend geffemde, fluiten of cithers bij de hand, om, naar vereisch, de eene ln plaats van de andere gefchikt te kunnen gebruiken (i). Nog meermaalen befpannen zij eene en dezelfde lier (2) met alle de fnaaren, welken de verfcheidenheid van toonladders en grondtoonen vordert (*y. Her is zelfs niet lang geleeden , dat een Toonkundenaar aan de drie zijden van eenen beweegbaaren drievoet drie lieren plaatfte , de een in den Dorifchen, de ander in denPkrijgifchenen de derdein den Lijdifchen grondtoon geftemd. De minde aandooting deed den drievoet op deszelfs fpil draaijen en delde den fpeler in ftaat, om, onafgebro! ken , deze drié toonen te doorlopen. Dit werktuig , 't welk men bewonderde, geraakte echter na den den dood des uitvinders in vergetelheid (3). „ De uirachorden worden onderfcheiden door naa- CO Ariftid. QuintiL de Muf. L. a, p. 9j. r» Plat. L, 10, t. 2, p. 600.  JONGEN ANACHARSIS. 195 hooren, en gij zult gelooven, het gefchreeuw ***** des gevechts, of de kreet der overwinning te verliaan, en u eensklaps onze oorlog- zangen en krijgsrianzen herinneren. Verfcheidene ftemmen, langzaam opvolgende klanken op eene aangenaame wijze ter uwer ooren brengende, zullen u opgetoogen maaken. Behelzen haare zangen den lof der Goden : de eerbied , die hunne tegenwoordigheid wekt , zal u doordringen. Deze uitwerking doet vooral die maat, welke bij onze godsdienftige plegtigheden onze lofzangen en heilige danzen regelt. Het eigendomlijk charakter der maat is zoo juist bepaald , dat de verzetting van ée'ne lettergreep dezelve verandert. Wij brengen zomtïjds in onze vaerfen twee voeten , den Jambus en den Trocheus, beiden uit eene lange en eene korte lettergreep beftaande, alleen met dit onderfebeid , dat de Jambus met de korte, en de Trocheus met de lange begint. Deze 'past. het best bij het zwaarmoedige van eenen boerendans , de ander bij het vuur van een leevendig gefprek (i). Daar de Jambus bij elke maat zijn vuur fchijnt te verdubbelen, cn de Trocheus het zijne te verliezen , befchimpen de Hekeldichters met den eerften hunne vijanden, en brengen de Tooneeldich- ters (O Ariftot, de peilt, c. 4, M. de-Rhetor , L. s, t. 3. N 2  195 REIZE VAN DEN xxvn. ters met den laatfien zomtijds de reijen van grijzaards ten tooneel (i). „ 'Er is geene beweging in de natuur en in onze driften , welke in de onderfcheidene foorten van maaten geene beweging vindt, welke haar beandwoordt en afbeeldt (2). Ook deze betrekkingen zijn zoo juist afgemeten, dat een gezang alle aangenaamheid verliest , zo dra het zelve uit de maat is, en onze ziel alzoo op den afgepasten tijd die gelijkmaatige opvolging van gewaarwordingen niet ontvangt , welke zij verwacht. De ondernemers onzer fchouwfpelen en feesten oefenen daarom de fpelers, aan wien zij hunnen eigen roem toevertrouwen, onophoudlijk in de maat. Ja, ik houde mij verzekerd, dat de toonkunst een groot gedeelte van haare werking alleen verfchuldigd is aan de fchoonheid der uitvoering en boven al aan de angstvallige oplettendheid der reijen (3), om toch in de maat te blijven, welke haar opgegeven is. „ Maar, voegde 'er philotimus bij, het is tijd, om dit gefprek af te breken, morgen zullen wij het, indien gij het goedvindt, hervatten: eer ik naar apollodorus ga, zal ik bij u komen." CO Arifloph. in Acharn. V. ar-j. Sebol. ibid. (V) Ariftot. de rep. L. 8. t. 3, „. 455. (g) Id> 1. 2, p. 705. TWEE-  JONGEN ANACHARSIS. 197 TWEEDE GESPREK. Over het zedenlijke der toonkunst. Ik ftond den volgenden morgen op, toen de hoofimt. hewooners van het land hunnen voorraad ter markt kwamen brengen, en die der ftad zich woelig langs ftraat begonnen te verfpreiden CO* De lucht was Ril en helder, eene verrukkelijke koelte doordrong mijne ontfpannene zinnen. Het oosten fonkelde van vuur, en de geheele aajrde hijgde naar de verfchijning van het geftirnte , het welk haar dagelijksch fchijnt te herfcheppen. Verrukt van dit tafereel , had ik de komst van philotimus niet eens gemerkt. „ Ik heb u, zeide hij, in eene foort van geestvervoering verrascht? Dezelve zal niet ophouden , andwoordde ik, zo lang ik in Grit' kenland blijf. De uitnemende zuiverheid van lucht, welke men hier inademt, en deleevendige kleuren, waarin zich alle voorwerpen aan mijn gezicht vertoonen , fchijnen mijne ziel voor geheel nieuwe gewaardingen te openen." Dit gaf ons aanleiding, om over den invloed der lurhtftreek te fpreken (2). Philotimus fcbreef de CO Ariftoph. in Ecdef. V. =78, CO Hippocr. de aür. s. 55 &c. PUt.BLi Tim. t. 3, p. 14- N3  198 REIZE VAN DEN XXVU.' d° verbaazende gevoeligheid der Grieken aan deze oorzaak toe : „ eene gevoeligheid, zeide hij, welke voor hun eene onuitputlijke en van dag tot dag Ichijnbaar aanwaaiende bron van vermaak en misleiding is." — „ Ik zou eer gelooven, zeide ik, dat deze gevoeligheid begint te verminderen , en, bedriege ik mij hier in , zeg mij dan, waarom de' toonkunst thands de zelfde wonderen niet meer , als wel eer, uitwerkt?" ,, Van daar , andwoordde hij j dat zij wel eer grover en de volkeren nog in derzelver kindsheid waren. Laat menfchen, bij wien de vreugde in een luid gefchreeuw uitbarst, eene Hem , door eenig fpeeltuig begeleid, op eene zeer eenvouwdige, maar echter regelmaatige, wijze hooren , en gij zult bim weldra, verrukt van vreugde, hunne verwondering, in de fterklte grootfpraak zien uiten. Dit was het, 't welk de volkeren van Griekenland voor den TrojaanJchen krijg ondervonden. Amphïon moedigde door zijne zangen de arbeidsluiden aan de vesting van Theben aan , even als men dit naderhand bij de herftelling der muuren van Mesftne in acht nam (i) ; en nu vertelde men , dat de. muuren van Theben op de klanken zijner lier waren gereezen. Orpheus haalde uit zijn fpeeltuig eenige aangenaame toonen , en men z;i- de, (O Paufin. L. 4, c. 27.  JONGEN ANACIIARSIS. 199 de, dat de tijgers hunne woede aflegden voor «o™. zijne voeten." Ik begeer niet op te klimmen tot die aloude tijden, hervattede ik, maar beroep mij op de Lacedcemoniërs , die, onderling verdeeld zijnde, eensklaps vereenigd werden door de welluidende fnaargreepen van terpander (O; op de Atheners , door de zangen van Solon naar het eiland Salamis gelokt, ondanks het volksbelluit, om den Redenaar te veroordeelen, die ftout genoeg zou zijn, om over de verovering van dat eiland te inreken (*>; op de Arcadifche zeden door de toonkunst verzacht (3) , en ik weet niet op hoe veele andere gevallen , die voorzeker uw onderzoek niet kunnen ontgaan zijn." „ lk weet van dezelven genoeg, was zijn andwoord, om te kunnen verzekeren, dat het wonderbaare dier gevallen verdwijnt , zo dra men ze onderzoekt (4}. Terpander en solon waren hunne gelukkige werking meer verfchuldigd aan de dicht- dan aan de toon-kunst, en misleiden nog minder aan de dichtkunst, dan wel aan bijzondere omflandigheden. De Lacedxmoniërs moesten hunne verdeeldheden wel reeds moede zijn geworden, toen zij overeen/ kwa- O) Plut. de muf. t. i, P. D>°d- sic' fraS t. 2 , p. 639. C*0 P)at- ln 3oU l> x' P' 8l* 00 1 lijb. L. 4,p. **9- Athen. L. H, p. 626. CO «f* de 1'acad. des bell. leur. t. 5>P' N 4  300 R E I Z E VAN DEN *SSmus kwamcn» 0111 terpander te hooreH. En de her. roeping van het volksbefluit, door solon bewerkt, zal niemand bevreemden, die de ligtzinnigheid der Atheners kent. „ Het voorbeeld der Arcadièrs is fterker. Deze volkeren hadden, onder eene ruwe luchtftrcek en moeizaamen arbeid, eene woestheid aangenomen , welke bun ongelukkig maakte. Hunne eerfte Wetgevers merkten den indruk op , dien het gezang op hunnen geest maakte , en oordeelden hun voor geluk vatbaar, om dat zij gevoelig waren. De kinderen leerden lofzangen ter eere der Goden en Helden des Lands. Men ftelde feesten, algemeene offers, plegtige praalftaatfiën en dansen van jonge knaapen en meisjens in. Die infteUingen, welke nog in ftand zijn, bragten deze boerfche menfchen ongevoelig bij een, die nu zacht, menfcbelijk, weldaadig werden. Maar hoe veele oorzaaken werkten tot deze omwenteling niet mede ? De dicht- de zang- de dans-kunst, bijeenkomften, feesten, fpelen, eindelijk alle die middelen, die, daar zij met de banden des vermaaks trokken ' hun den fmaak voor kunften en den geest de? zamenleeving inboezemden. „ Dergelijke uitwerkingen had men te verwachten , zo lang de toonkunst, ten naauwiten met de dichtkunst vereenigd, en deftig en eerwaardig blijvende, beftemdvvas, om de zuiverheid van zeden te bewanren. Maar na dat zi.1 zoo aanmerkJijk verder gebragt is , heeft zij het eerwaardig voorrecht verloeren, om de menfchen  JONGEN ANACHARSIS. sol fchen te leeren en te verbeteren." „ Meer HxxvV dan eens heb ik deze klagten gehoord, zeide ik, maar nog meermaalen heb ik ze als herferifchimmig zien bejegenen. De een zuchtede over het bederf der toonkunst, de ander verblijdde zich over haare volmaaking. Gij hebt nog voorftanders van de oude, maar nog meerder van de nkuwe muziek. Weleer befchouwden de Wetgevers haar als een wezenlijk gedeelte der opvoeding (O; thands houden de Wijsgeeren haar fchier voor'niets meer, dan voor een eerlijk vermaak (2). Hoe toch kan eene kunst, welke zoo een groot vermogen op onzen geest heeft, min nuttig worden door zich meer te volmaaken ? " „ Misfchien zult gij dit , was zijn andwoord , ligt begrijpelijk vinden, wanneer gij de oude muziek vergelijkt met die, welke fchier in onzen tijd is ingevoerd. Eenvouwdig in haar begin , maar veel rijker en verfcheidener in vervolg, bezielde zij agtervolgende de vaerfen van hesiodus, homerus, archilochus, terpander, simon1des , en pindarus. On- affcheidbaar van de dichtkunst ontleende zij van haar bekoorlijkheden , of liever leende zij zelve de haaren aan deze , wijl haare ganfche eerzucht beftond, in haare gezellinne te verderen. ,, 'Er is flechts ééne uitdrukking, om een beeld of eene gewaarwording in volle kracht kenbaar O) Tim. Loer. ap. P!at. t. 3 , p. 104. (a) Ariftot. de rep. L. 8, c. 3 , t. a , p. 451. N 5  202 REIZE VAN DEN *xxvX te ,Make«' Deze uitdrukking wekt in ons te leevendiger gevoelens, naar gelang zij de ftem der natuur meer alleen doet fpreken in ons bart Hoe toch weten ongelukkigen zoo ge™khjk het geheim te vinden , om ons hart te vermurwen en te verfcheuren? Alleen, voorzeker, om dat hunne toonen, hun gejammer de eigenaardige uitdrukking der fmarte 2iju. In de itemmuziek is de eenvouwdige uitdrukking eene ioort van toongave , welke overeenkomt met elk woord, met eik vaers (i). De oude Dichters , die te gelijk Toonkunftenaars, Wijsgeeren en Wetgevers waren , verlooren dit beginzei nooit int het oog, daar zij zelve verplicht waren , m hunne vaerfen die foort van zang te bren-en waarvoor zij gefchikt waren-. De woorden de Wijs, de maat, die drie veel vermogende werk. tuigen, waar van zich de toonkunst ter naarbootzing bedient aan dezelfde hand toe¬ vertrouwd zijnde, vereenigden derzelverwerkinzoodanig, dat alles gelijkerhand tot eenheid der uitdrukking zamenliep. „ Al vroeg kenden zij de diatonifche, chromatifche, en enharmonifche toonladders, en den aard dier hoofdfoorten wel onderzogt hebbende, weezen zij aan elk derzelven die dichtfoort toe, welke daarmede het best overeenkwam (3). Zij CO Tartin. tf«i, de muf. p. uu f ^ rf£ 3 . t. s, p. 308. Ariftot. de poet. ci r . n el Ariftid. Quintil. L. 1, p. 6. », ' ' P' Ö5ï" P* o. (3) PJut> de milf ^ "♦*• Wétn- de 1'acad. des bell. lett. u ,s, p# 3?2t P  JONGEN ANACHARSIS. 203 Zij gebruikten onze .drie voornaamfte toonfoor- H*o»»*« ten en pasten dezelven bij voorkeur toe op de drieërleie onderwerpen, welken zij fchier altijd te behandelen vonden. Moest men een krijgshaftig volk ten ftrijd bemoedigen, of het deszelfs krijgsbedrijven voorhouden, de Dorifche toon leende al haare kracht en majefteit(i> Moest men lesfen geven in den rampfpoed en groote, voorbeelden van tegenheid voordellen, de Elegiën, deklaagzangen, ontkenden de hartbrekendfte en trelfettdfte klanken van den IJjdifchen toon O). Moest men eerbied en erkenduis jegeu de Goden wekken, de Phrijgifche (*) ilemde de gewijde gezangen (3). „ Meestal waren deze gezangen, die nomi, dat is, wetten of voorfchriften , heetedea (4).,verdeeld in verfcheidene deelen , die te zamen een bedrijf uitmaakten. Daar men in dezelven het onveranderlijke wezen der bijzondere Godheid , welke daarin vereerd werd , erkennen moest , waren hierin vooorfchriften, die fchier nooit overtreden werden (5). „ Het gezang, het welk ftreng naauwkeurig met de woorden overeen kwam , werd onderfteund door zulk een fpeeltuig, als het meest aan het zelvé voegde. Dit fpeeltuig gaf denzelf* (1) Plat. de iep. L. ï, t. 2, p. S99- Plut. ibid. p. itjS, HS7' (O P'u!- iwd- P- M36" C*) zie de aanmerking aan het einde van dit boekdeel. (sO P'at- a- ReP- ih'd' Chron. de Paros1. CO Poli. L. 4, c. 9. §. 66. Wem. da 1'acad. des heil. Iettr. t. 10 , p. 218, (5) Plu», de >»u''t, 2, p. 1133. Plut. de leg. L« 2i t,2J P- I00*  *04 REIZE VA N DEN rivn: ffden toon der ftem aan (i), en, wanneer de dans zich met het gezang paarde , fchilderde deze getrouwlijk het zelfde beeld of het zelfde gevoel voor de oogen af , het welk de ftem voor de ooren uitdrukte. „ De lier had flechts een kleen aantal klanken , en het gezang zelf maar zeer weinig verfcheidenheid. De eenvoudigheid der middelen, waar van zich de toonkunst bediende, verzekerde den zegepraal der dichtkunst; en deze veel wijsgeeriger en leerzaamer dan de gefchie' denis , om dat zij alzins de fchoonfte voorbeelden uitkipt (X>, fchilderde groote charakters en gaf verhevene lesfen van dapperheid voorzichtigheid en eer. „ Philotimus brak hier af, om mij eenige ftukken van deze oude muziek te laten hooren, vooral eenige liederen van eenen Dichter , olijmpus genaamd , die omtrend voor negen eeuwen leefde." Zij gaan flechts over een kleen getal van fnaaren (3), zeide hij, en echter maaken, zij in zekeren zin, onze hedendaagfche zamenftellers wanhoopig (*). ; „ De kunst vorderde ; zij kreeg meerdere toonen en voetmaaten ; de lier werd rijk in fnaaren : maar zinds lang verwierpen onze Dichters deze nieuwigheden , of gebruikten ze flechts maatiglijk, altijd nog gehecht blijvende aan Ci)Plut. de muf. t. *, p. M4I. fa) Ariftjt. de poët. c. 9. Batt. ibid. p. 248. (5) PIut> de mnf. f , p_ i«S7. (•) Zie de «anteekening san het einde van die boekdeel.  JONGEN ANACHARSIS. 205 aan hunne oude gronden, en bovenal zorvuldig, «g*°£om zich geenzins van de welvoeglijkheid en waardigheid (O, welke de muziek onderfcheidden, te verwijderen. „ Van deze beide eigenfchappen, welke zoo wezenlijk voor fchoone kunften zijn , wanneer zij derzelver doel niet enkel bepaalcn bij de ftreeling der zinnen, behoort de eerfte tot de orde , de tweede tot de fchoonheid. De welvoeglijkheid of gepastheid is het, welke eene juiste evenredigheid tusfchen den ftijl en het onderwerp , het geen men behandelt, voordbrengt , aan elk onderwerp, elk denkbeeld, elke drift haare eigene kleur , toon , beweging geeft (2), en gevolglijk alle ongepastefchoonheden als gebreken verwerpt, noch ooit toelaat, dat roekeloos verftrooide cieraaden aan het hoofddoel fchaaden. De waardigheid betreft, daar tegen, de verhevenheid der denkbeelden en gevoelens. De Dichter, die haaren indruk in de ziel draagt, geeft zich nooit aan Üaaffche naarvolging over (3); zijne gedachten gaan hoog, en zijne taal is die eenes Middelaars , die de Goden moet toefpreken en de menfchen moet ononderwijzen (4). „ Deze was die tweeledige beftemming, aan welke de eerfte Dichters zoo naarijverig trachteden te voldoen. Hunne lofzangen boezemden Gods- (1 Plut. de muf. t. 2, p. 1140. Athen. L. 1*, p. 611. f» Dionijf. Halic. de Struct. orat. §. eo. Cs) PUt- de rep. t. z, p. 59S, &c. (4> Pint- ^ »uf* «• 2» P*  2cö RE (ZE VAN DEN xxm' Godsvrucht , hunne Heldendichten eerzucht, hunne klaagzangen fhndvastigheid bij den tegen' fpoed in. Ligte, edele , uitdrukvolle zangen prenteden gemaklijk de voorbeelden en voorfchriften in het geheugen, en de jeugd, ai vroeg aan het herhaalen dier gezangen gewend, puttede uit dezelven met vermaak, de liefde voor plicht en den fmaak voor waare fchoonheid. „ Het komt mij voor, zeide ik tegen philoti. mus , dat zulk eene ftrenge toonkunst geenzins gefchikt was , om gemoedsbewegingen te verwekken." „ Gij denkt dan, andwoordde hij grimlagchend , dat de driften bij de Grieken niet werkzaam genoeg zijn ? Het volk was ftout en gevoelig; door het verwekken van te (terke gemoedsbewegingen liep men gevaar , van 's volks deugden en ondeugden ver te overdrijven. Het was dus ook een diep inzicht der Wetgevers , het geen hun de toonkunst deed aanwenden , om het vuur des volks in den fchoot der vermaaken en op den weg ter overwinning te maatigen. Waarom toch anders laat men van de vroegffe eeuwen het gebruik van lofzangen ter eere van Goden en Helden bij de maaltijden toe, dan om het onmaatig gebruik van den wijn te voorkomen (i), het welk des te verderflijker zijn zou, naar gelang de geesten in heviger vervoeringen gebragt waren ? Waarom anders fteken de L acedoemonifche Veldheeren een zeker getal fluitfpelers onder de krijgsknechten, en laten dezen lie- ' (O Plut. de muGc. t. a, p; ir4f>. Athen, L. 14, p. 647.  JONGEN ANACHARSIS. 207 liever op het geluid van dit fpeeltuig, dan op H°^y]j' den klank der trompet tegen den vijand optrekken, dan om den onbefuisden moed der jonge Spartaanen terug te houden , en hun te verplichten , om in hunne gelederen te blijven (1)? ,, Het bevreemde u dus geenszins, dat reeds vóór de opkomst der wijsbegeerte, de befchaafdtfe Staaten zoo zorgvuldig gewaakt hebben voor de onveranderlijkheid der gezonde toonkunst Qi), en dat daarna de wijste mannen, van de noodzaaklijkheid overreed, om onze driften veel eer te bedaaren, dan te prikkelen, erkend hebben, dat de toonkunst, door de wijsbegeerte geleid, een der fchoonfte gefchenken des hemels , een der edellte werkzaamheden van den mensch is (3). ,, Zij dient thands tot niet anders, dan tot vermaak. Gij kont reeds naargaan , dat zij, tegen het einde van haar gebied, gedreigd werd door een aanftaand bederf bij het verkrijgen van nieuwe rijkdommen. Polijmnestes , naar welgevallen de fnaaren der lier rekkende en ontfpannende , voerde nog geheel onbekende accoorden in (4). Eenige Toonkunlrenaars oefenden zich in het ftellen van wijzen voor de (1) Thucijd. hm 5, c. 70. Aul. Geil. L. 1 , c. IK Arift. ap. eund. Plut. de iri. t. 2, p. 458. Polijb. L> 4, p. 289. Athen. L. 12 , p. 517. ld. L 14 , p- 627. (2) Plu. de muf. t. 2, p. 1146. ($) Tim. Loer. ip. P!»t. t. 3, p. '04. Plar. de rep L, 3, t. 1, p. 410. Diotogen. ip. Stob. p. «51. (4) Plut. de muf t. 2 , p. 1141. Mém. de 1'acsd, des bell. letcr. t. 15, p. 318.  2o8 REIZE VAN DEN TxTiT de fluit > zonder eenige woorden (i) • kort daarna zag men in de Pijthifche fpelen wedftrijden, waarbij men niet anders, dan den klank der fpeeltuigen, hoorde (a) . de Dichters eindelijk, de uitvinders inzonderheid van die ftoute en onftuimige dichtfoort, welke onder den naam der Dithijrambifche bekend is , deeden beurtelings der taal en zang en rhijthmm geweld aan, om ze allen naar hunne dwaaze geestdrift te buigen (3). De oude fmaak behoudt intusfchen nog de voorkeur. Pindarus , prati. nas, lamprus en andere beroemde Lierdichters hielden denzelven, bij deze verbastering, liaande (4). De eerfte bloeide bij den togt van xerxes , omirend honderd en twintig jaaren geleeden, en leefde lang genoeg, om getuige te zijn van deze verbastering , welke reeds voorbereid was, door de nieuwigheden zijner voorgangers, en bemoedigd door den geest van onafhanglijkheid, welke onze overwinningen op de Perfen ons inboezemden. Het geen deze omwenteling in de toonkunst het meest verhaastede , was de onmaatige drift , welke men eensklaps voor de werktuiglijke muziek, en de dithijrambifche dichtkunst , opvattede.' De eerfte leerde ons, alle woorden te ontbee' ren, de tweede, ze onverftaanbaar te maaken door allerleije vreemde cieraaden. De CO Pl«. de muf. t. 2, p. „34 & 1i4i. c8)pauran. l. i0 P- «13. Mém. de l'.cid. t. 32 , P. 444. ( j) P1„. ds !eg< 3. t. 2. p. 700. Schol. Ariftoph. in Nub. V. t» CO Plut. ibid. p. 1142.  JONGEN ANACHA RSIS. aoo De toonkunst, tot dus verre aan de dicht* hoofdstj . , . , - i XXVII. kunst onderworpen (1), verbrak haar juk met alle de ftoutheid van eenen wederfpannigen flaaf. De Toonkunstenaars wilden zich nu, om ftrijd , door nieuwe uitvindingen onderfcheiden. Hoe meer zij de fchreden der kunst verdubbelden , te verder weeken zij van de natuur af (2). De lier en cither gaven een veel grooter tal van toonen aan- Men vermengde de eigenfchappen van toonladders, zangwijzen, Hemmen en fpeeltuigen. Gezangen, die weleer voor onderfcheidene dichtfoorten gefchikt waren , werden zonder eenige voorkeur bij elk derzelven gebruikt f3). Men hoorde onbekende accoorden, ongebruikte toonverwisfelingen, dikwijls van alle harmonie ontbloote ftembuigingen ontftaan (4). De 011waardeerbaare grondwet van den rhijthmus werd openlijk verkracht, de zelfde lettergreep kreeg verfcheidene klanken (5), eene grilligheid, welke even ftootend in de muziek, als in de uitfpraak zijn moest. ,, Ten aanzien van zoo veele fnelvolgende Veranderingen, zeide anaxilas , niet lang geleeden , in een zijner blijfpelen, dat de muziek , even als Libije , 's jaarlijks een nieuw gedrocht voord bragt (6). De voornaamfte invoerers dezer nieuwig- he^ (1) Prat. ap. Athen. L. n, p. 617. CO Tartin. tratti de muf. p. 14*. (3) Pl«. de leg. L, 3 , t. 2, pt fsa (4) Pherecr. ap. Plut. de muf. t. 2, p. 1141. (5) Arij ftoph. in Ran. V. 1349, 1390. Schol. ibid. CO Athen. L. 14, p. 613. UI. deel; O  ttfl R E I Z E VAN DEN xxvifc heden hebben in de j°"gfie ee«w geleefd, of liever nog onder ons; als of het de beftemming der toonkunst geweest ware , haaren invloed op de zeden in eenen tijd te verliezen, waarin men het meest van wijsbegeerte en zeden fpreekt. Veelen van hun ontbreekt het geenzins aan geest of bekwaamheden (i). Ik zal alleen melanoppides , cinesias , phkijnis (2), polijides (3), die zoo beroemd is doorzijn treurfpel iphigenia , en timotheus van Mikte noemen , die zich in alle dichtfoorten geoefend heeft, en bij zijnen hoogen ouderdom nog in het vol bezit van zijnen roem gebleeven is. Hij is de geen , die het meest van allen de oude muziek verdrongen heeft. De vrees, van voor eenen nieuwheidzoeker door te gaan , wederhield hem in het eerst (4) : om de waakzaamheid der Overheden te bedriegen, en den toen heerfchenden fmaak niet te zeer te fruiten, mengde hij oude wijzen onder zijn eerfte werken: maar eerlang, door zijn goed geluk verftout, ontzag hij geene grenzen. „ Behalven deze losbandigheid, waarvan ik fpreke , wilden de rustelooze Kunftenaars der tetrachord nieuwe klanken afwringen. Zommigen gaven zich alle moeite, om eene reeks van quart- toonen in het gezang te brengen (5), zij rek- (i) Plat. de leg. L. 3, t. 1, p. 700. (2) Pberecr, ap. Plut. de muf. t. 2, p. 1141. (3; Arift. de poët. c. if>,' t. a, p. <5tf4. (4) piut. ibid. p. u 32. (5) Ariftox. Harm. eleni. L, 2, p. 53.  JONGEN ANACHARSIS. , Het viel een weinig zwaar , ons aan hunnen tongval te gewennen. Een dier Joniers, timotheüs , dien ik reeds genoemd heb , werd eerst op ons tooneel uitgeflooten : maar euripides, die den geest zijner natie kende , voorfpelde hem, dst hij eerlang het tooneel beheerlchen zou, het geen gebeurd is f». Hoogmoedig op dezen bijval, begaf hij zich naar de Lacedamoniërs, met zjne cither van elf fnaaren en zijne verwijfde zangen. Reeds tweemaalen hadden zij de ftoutheid der nieuwe Toonkunftenaars beteugeld (3). Thands nog vorderen zij in de ftukken, die ter mededinging worden aangebooden , dat de wijze, op een fpeeltuig van zeven fnaaren uitgevoerd , flechts uit één of twee toonen gaa (4). Maar hoe groot was niet hunne verbaazing bij de accoorden van timotheus ! En hoe groot was niet de zijne op het lezen van een raadsbefluit des Konings en der Ephoren! Men befchuldigde hem, door de onwelvoeglijkheid, weelderigheid en verwijfdheid zijner zangen de' majefteit der oude muziek gefchonden en het bederf der Spartaanfche jeugd beproefd te hebben. Men beval hem, vier fnaaren van zijne lier af te fnijden, 'er bij voegende, dat zulk een voorbeeld voor eeuwig alle nieuwigheden ver- (1) Plut. in Lijc. t. 1, p. 4i. Lucian. Harm. t. 1, p. 851. Mém. dc 1'acad. des bell. lettr. t. 13, p. 2o8* {ï) Plut. an Seni, &e. t. 2, p. 795. Athen. p.628. Plut. in Agid. r. 1 , p. 799. u. jn Lacon. inftit. t. 2, p, 838. (4) Plut. de muf. i. 2, p. 1142.  JONGEN ANACHARSIS. 213 verbannen moest, die eenige inbreuk op de H™$|£ ftrengheid der zeden zouden maaken (1). — Men merke wel op, dat dit raadsbefluit ten naasten bij van dien tijd is, toen de Lacedcemonie'rs, bij Mgos - Potamos, die vermaarde overwinning behaalden , welke hun meesters van Athenen maakte. ,, Bij ons beflischten werkluiden en huurlingen het lot der toonkunst; dezen vulden den fchouwburg , woonden -de wedfrrijden in deze kunst bij, en Helden zich tot fcheidsluiden van den fmaak aan. Vatbaarer voor fchokken , dan voor zachte bewegingen, wekte de muziek te heviger hunne vervoering, naar gelang zij ftouter , fchitterender , wilder was (2). De Wijsgeeren mogten roepen (3), dat het aannemen van dergelijke nieuwigheden eene ondermijning was van de gronden van Staat (*) , te vergeefsch fchooten de Tooneel-dichters duizend fchimpfcheuten op hun af, die dezelven wilden invoeren (4) . geene raadsbefluiten hebbende , om daarmede voor de oude muziek te ftrijden , voltooiden de bevalligheden haarer vijandinne haaren geheelen ondergang. Beiden ondergingen zij het zelfde lot, 't welk de deugd en (1) Boëth. do mat. L. i, c. i. Not. Bulliald. in Theon. Smijrn. p. 2Ï5- 00 Arift. de rep. L. 8 , t. 2 , p. 458 , 459- (3) plat' de reP- L' 4' r- 2' F' 4Z4- C*J Z'e de aanmerking aan het einde van dit bockdoe!. (4) Ariftoph. in Nub. V. 065 ; in Ran. V. t$?y, Schol. ibid. Piat. ip, Athen. L, 14, p. 617. Pherecr. ap. Plut. de muf t. 2. . p. 1141. O 3  «4 REIZE VAN DEN %?viu en de weliust ondergaan, wanneer zij in wedftrijd komen." „ Maar zeg mij ter goeder trouwe, vroeg ik Philotimus nu, hebt gij „iet zomtijds deze0al- ; gemeene verleiding mede ondervonden?" „ Zeer dikwijls , andwoordde hij ; ik erken dat de tegenwoordige muziek de voorige over! treft in rijkdom en vermaak, maar beweer dat zij geen zedelijk doel heeft. In de Hukken der ouden eerbiedige ik den Dichter, die mij mijnen plicht doet beminnen; in dien der hedendaagfchen vereer ik den Toonkunftenaar, die mij vermaak fchaft." „ £n zoudt gij niet denken, hervattede ik driftig, dat men de muziek moet beoordeelen , naar het vermaak *t welk zij geeft (i) ? " „ Volftrekt niet, andwoordde hij , wanneerdat vermaak fchaadelijk , of andere, min leevendiger, maar meer nutte genoegens vervangt Gij zijt jong en behoeft fterke en veelvuldige Gemoedsbewegingen (fl>, daar gij u imuslchen zoudt fchaamen, om u aan dezelven over te geven , wanneer zij met de goede orde ftreeden is het blijkbaar, dat gij uwe genoegens en fmar! ten aan de proef der zeden moet onderwerpen, eer gij ze ter regelmaat van uw oordeel en van uw gedrag aanneemt. „ Ik meen, dit grondbeginzel nog nader te moeten ftaaven. Geen voorwerp is onze gene- gen- (ö Plat. de Ut. L. r., t. ,, p. o68. c,, J) Strab. L. 9, P. 4ïr. ^ plst- de Ieg< L. a > t> 2 p. (mg. O) Arift. de rep. L. 8, c. fi, t. 2 , p. 457! (*J Zie de aanmerking aen het einde van dit boekdeel Cl) Plut. de rnuic. t. 2, p. 1135,  JONGEN ANACHAR.SIS. 219 onze ooren. Men vierde op dezen dag een feest "j?"™5*" ter eere van theseus (1). De reijen , welke zich naar den tempel van dien Held begaven, beltonden uit de aanzienlijkfte jeugd van Athenen. Zij bezongen zijne overwinning van Minotaurus, zijne komst in deze ftad , en de te huiskomst der jonge Atheners , wier ketenen hij had verbrijzeld. Met oplettendheid hiernaar geluisterd hebbende, zeide ik tot philotimus: „ ik weet niet, wat ik het meest bewondere , het gedicht , het gezang , de juistheid van het rhijthmus, de belangrijheid des onderwerps of de verrukkende fchoonheid der ltemmen (2^, doch deze muziek fchijnt mijnen geest te bezielen en te verheffen." „ Dit komt, andwoordde philotimus met drift, om dat zij, in plaats van onze min beduidende driften te bewegen, tot op den bodem van ons hart gevoelens verwekt , die de menschheid vereeren en der maatfchappij heilzaam zijn , gevoelens van moed, van dankbaarheid , van toewijding aan het vaderland: dit komt, om dat zij, door haare gelukkige verbinding met de dichtkunst, van het rhijthmus en alle die middelen , welken gij opnoemt, een ontzettend, grootsch en edel charakter ontleent ; om dat zulk een charakter nooit zonder uitwerking is, en elk, die voor haar gevoel heeft, des te fterker aan zich verbindt , (1) Plut. in Tricf. t. 1, p. 17- GO Xenoph. meraor. L. 3 » P- 7fi5*.  aao REIZE VAN DEN "xxTJ. bindt» *W zi3 ieder "et edelst zelfgevoel ingeeft. En zie daar de rechtvaardiging van plato's leer. Hij wilde, dat de kunften , de fpelen , de tooneelen , alle uitwendige voorwerpen, indien het mogelijk was, ons omringden met tafereelen , welke onze oogen op waare fchoonheid gevestigd hielden. De heblijkheid , van dezelven te zien, zou voor ons eene foort van natuurdrift worden, en onze ziel zou alzoo getrokken worden , om haare werkingen te richten overeenkomftig de orde en overeenllemming, welke in dat Godlijk beeld fchitteren (i). „ Ach! Hoe ver zijn onze Kunftenaars niet af van de verhevenheid dezer denkbeelden ! Niet te vreden, met de vernietiging der onderfcheidene eigenichappen van de verfchillende deelen der toonkunst, fchenden zij daarbij alle de regelen der gemeenzaamfre welvoeglijkheid. De dans aan hunne grilligheden onderworpen is reeds wild en onltuimig, wanneer zij deftig en zedig zijn moest; reeds voert men tusfchen de bedrijven onzer treurfpelen brokken van vreemde dicht- en toon- nukken in met reijen, welke niets met het tooneelftuk gemeen heb' hen (2). „ lk zeg niet, dat dergelijke ongeregeldheden de oorzaak van ons zedenbederf zijn , maar be- rO Pi.r de rep. L. t. 2, p. 4„. <2) Arjft de F°ei. c. li , t. 2, p. «56.  JONGEN ANACHARSIS. a*i beweer, dat zij het zelve voeden en verfterken. «jgj Zij , die dit als onverl'chillig aanzien , weten niet, dat men zoo wel door zeden en gewoonten, als uit beginzelen, regelmaatig blijft; dat de zeden, even als de wetten, haare bijzondere formen hebben , en dat de fchennis dier formen, langzaamerhand alle banden onder de menfchen Haakt-. „ Men moet der tegenwoordige muziek nog wijten die wellustige tederheid , die betoverende klanken, die de menigte vervoeren, en wier uitdrukking , geen ander bepaald voorwerp hebbende, altijd ten voordeele der heerfchende neiging wordt uitgelegd. Haare eenige uitwerking is de voordgaande ontzenuwing eener natie , wier kracht- en charakter-looze zielen zich onderling alleen door den verfchillenden graad haarer verwijfdheid onderfcheiden." Maar zeide ik, als de oude muziek zo veel grooter voordeel, en de nieuwe zoo veel meer vermaaks geeft, waarom heeft men dan derzelver vereeniging niet beproefd?" — ,, lk ken eenen Toonkunftenaar, hield ik ten andwoord, tilesias geheeten, die , voor eenige jaaren , dat ontwerp maakte (i). In zijne jeugd was hij onderhouden met de ftroeve fchoonheden, welke in de ftukken van pindarus en van eenige andere Lierdichters heerfchen. In het vervolg weg- ge- (i; Plut. de muf. t. s, ?• n+*.  222 R E I Z E VAN DEN SËff §efleePt door de voordbrengzels van philo^ nes, timotheus en hedendaagfche Dichters, wilde hij deze verfchillende manieren tot elkan'deren brengen : maar ondanks alle zijne poo^ gmgen , viel hij telkens in die zijner eerfte meesters , en zag geene andere vrucht van zijnen arbeid, dan het misnoegen der beide partijen. „ Neen , de muziek herltelt zich nimmer van haaren val! Men moet ons daartoe van denkwijze kunnen veranderen, ons onze deugden wedergeven : en het is veel moeilijker een volk te hervormen , dan te befchaaven. Wij hebben geene zeden meer , vervolgde hij , maar wij zullen onze vermaaken behouden. De oude muziek voegde den Atheners , als overwinnaars te Marathon, de nieuwe past den Atheners , als overwonnelingen bij JEgos-Po. tamos." „ Ik heb nog maar eene vraag te doen, zeide ik, waarom leert gij uwen kweekelin-'zulk eene verderflijke kunst? Waar toe toch°dient zij thands?» „ Waar toe zij dient, was zijn andwoord, tot eenen ratel voor kinderen van allerleijen ouderdom, om haar van het vernielen des huisraads af te houden (i). Zij houdt dezulken bezig, wier'ledigheid gevaarlijk zijn zou in zulk een Staatsbeftuur , als het onze; zij vermaakt dezulken, die, alleen (O And. de rep. L. 8, c. 6, U *, p. 4i6„  JONGEN ANACHARSIS. aas gevaarlijk door de zelfverveeling, welke zij met "™™*?> zich voeren, niet weten, waar zij hun leeven mede zullen doorbrengen. Lijsis zal de toonkunst leeren , omdat hij, opgeleid ter vervulling der eerfte plaatzea in het gemeenebest, zich in ftaat moet ftellen, om zijne ftem uit te brengen over de ftukken, welken men ter mededinging voordraagt, het zij op het tooneel, het zij in den toonftrijd. Bekend met alle de foor ten van welluidendheid , zal hij aan geene andere zijne achting toeftaan, dan die van invloed op zijne zeden zijn kan (O : want, in weerwil van haare verbastering, kan de muziek ons toch wel eenige nutte lesfen geven (a> Maar geene zwaare muziek , geene moeilijk uit te voeren zangen , welken men weleer in onze fcbouwburgen blootelijk bewonderde, en waarin men tegenwoordig de kinderen met zoo veel arbeids oefent (3), zullen immer mijnen kweekeling afmatten. Ik zal hem van eenige fpeeltuigen meester maaken, maar onder voorwaarde, dat hij zich nimmer op dezelven zoo bekwaam zal maaken, als een meester in de kunst. Ik wil, dat eene uitgelezene muziek de ledige oogenblikken, welken hij hebben mag , aangenaam zal vervullen, zijnen arbeid ontfpannen , in plaats van vermeerderen, en zijne driften maa- O) Arift. de rep. L. 8 , e. 7, t. 2, p. 488. CO M' ihid. c. ft, p. 45- (S) ld* ibid> P' 457'  244 REIZE VAN DEN xxv/iT" raaati&en5 wanneer hij al te gevoelig is (Y); ik begeer voords , dat hij deze grondles altijd voor oogen hebbe , dat de toonkunst ons terug roept tot het vermaak, de wijsbegeerte tot de deugd, maar dat de natuur ons door vermaak en deugd ter gelukzaligheid noodigt (2). CD Arift. de rep. L. 8, c, jr, t. ,, p. 458. (2) liu ibid. c. 5, p. 454, AGT-  JONGEN ANACHARSIS. 225 AGT EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK, Vervolg van de zeden der Atheners, Ik heb reeds boven (*) gezegd, dat de Atheners pp zekere uuren van den dag, op de markt of in de winkels, die dezelve omringen, bijeen komen. Dikwijls begaf ik mij derwaards , het zij om eenig nieuws te hooren , het zij om het charakter van dit volk wel te doorgrondden. Eens ontmoetede ik 'er eenen der voornaam' Ren uit de Sad, die met groote fchreden wandelde. Zijne laatdunkendheid werd alleen geëvenaard door zijnen haat tegen de Democratie t yan alle de yaerfen van homerus had hij 'er geene onthouden dan alleen deze fpreuk ; nooit deugt 't bewind van veelen (1)." Hem wedervoer eene geringe beleediging. „ Neen , fchreeuwde hij in woede uit , die man , of ik, moet de ftad ruimen; wie kan het ook in dezelve alzoo langer uithouden ; zit ik jn eenig rechtsgeuoelte, eene menigte yan pleiters overvalt mij , het gefchreeuw der pleit? frj zie hst XXfte Hoofdfiuk, (i) Honier. 1|mA L, 2.™ V. 204. JJI. deel. r  22ó- reize Van den 'ixvul' Pleitverzorgers verbijstert mij; in de algemeene volksvergadering heeft een fmeerige ongehavende knaap de onbefchaamdheid , om zich naast mij te plakken (i) ; onze Redenaars zijn verkocht aan dit volk, hetwelk hen dagelijks aan het hoofd van deszelfs belangrijklte zaaken fielt, daar ze intusfchen luiden zijn, wien ik aan het hoofd mijner eigene zaaken niet zou begeeren (2). Laatst nog was het om de keuze van eenen Veldheer te doen; ik ftond op, fprak van de posten, door mij in het leger vervuld, toonde alle mijne leedteekenen van voorige wonden , en men verkoos een mensch zonder ondervinding en bekwaamheid (3). Aan theseus , den invoerer der gelijkheid, hebben wij al dit kwaad te danken. Homer.us had gelijk : nooit deugt 't bewind van veelen. ,, Dit zeggende ftootede hij elk trotfchelijk terug die hem in den weg Rond, beandwoordde , de groete van fchier niemand, en liet zich door niemand zijner afhangelingen op zijde komen, dan om hem overluid de dienden voor te houden , dien deze van hem had genooten (4). In dit oogenblik fprak hem een zijner vrienden in luiden toon met deze woorden aan. „ Wel, zal men nu nog zeggen, dat ik een onvergenoegd en knorrig man ben ? Ik heb daar mijn pleitgeding, met eenpaarige Hemmen, f 1.) Theophr. Charatt. c. art. f2) ifocr. de pac. t> P- , j) Xenoph. mem. L. 3 , p. 76s. (4) the.' ophr. ibid. c. 24.  JONGEN ANACHAR.SIS. 227 nea , zoo veaar ik leeve, gewonnen; en echter had mijn pleitverzorger de ^gewigtigtte ftukken voor mijne zaak vergeten. Mijne vrouw beviel gisteren van eenen zoon , en men wenschte mij. geluk, als of de vermeerdering van mijn gezin niet eene wezenlijke vermindering mijner goederen was.. Een mijner vrienden ftond mij, na mijn vriend.lijk verzoek, zijnen besten flaaf af: ik liet den prijs geheel aan hem over , en, weet gij , wat hij doet, hij geeft mij den flaaf voor een veel laager prijs, dan ik reeds gebooden had. Ongetwijfeld heeft de flaaf een verborgen gebrek (O- Ik weet niet , welk geheim gif zich altoos onder mijn geluk vermengen moet." Ik liet dezen man zijne wederwaardighedea beklaagen en wandelde tusfchen de verfcheidene groepen door, welken ik rondom de markt zag. Zij beftonden uit menfeben van allerleijea ouderdom en ftand. Tenten waren hunne zonjiefchermen. Ik zettede mij naast eenen rijken Atkener , philander genaamd, neder. Zijn tafelvriend critOn trachtede hem met overdreevene vleijerijen bezig te houden en door fpotzieke trekken te vermaaken. Hij gebood ftilte en klapte met drift in de handen , wanneer .philander fprak, of hield de flip van zijnen mantel voor den mond , om niet overluid te lagchen, wanneer (!) Theophr. cbïraQ. c. ar. P » IIOnFDJT.. XXv'lii.  hoofdst XXVIII. aa8 REIZE VAN DEN ■ wanneer philander zich eene zoutelooze trek liet ontvallen. „ Zie eens, zeide hij tot hem, hoe elk het oog op u heeft: gisteren in de gaanderij kon men van uwen lof niet tot zwijgen komen; de vraag was, wie de hupschfte man uit de geheele flad wel zijn zou, en, fchoon wij dertig fterk waren , vielen alle de ftemmen op u O)." - „ js die man > vroeg philander , dien ik daar ginder, met dat prachtig gewaad en die drie ilaaven agter zich zie, apollodorus niet, de zoon van pasion, dien rijken wisfelaar?" „ Dezelfde, andwoordde zijn tafelvriend. Zijn hoogmoed is onverdragelijk: hij denkt 'er niet aan, dat zijn vader een flaaf was (V)-" „ En die an¬ dere, hervroeg philander , die naast hem met het hoofd omhoog gaat ?" „ De naam zijns vaders, zeide criton, was eerst sosias, maar na dat hij in 't leger geweest was, Het hij zich sostratus noemen (3), Vervolgends werd hij onder de burgers opgefchreeven. Zijne moeder is uit Thracie, en ongetwijfeld van aanzienlijke afkomst, want de vrouwen, welke uit dat verafgelegen land geboortig zijn * hebben doorgaands zoo groote aanfpraak op aanzienlijke afkomst, als op zachtheid van zeden. De zoon is een fchurk, evenwel zo groot niei als Ci) Theophr. carafl. c. 2. (») Cenofth. pro Phorm. P- S/65. (3) Theophr. ibid. 428. Somas is de mam van eenen flaaf; sosistratus die van eenen vrijman. Stratia betetkent een leger.  JONGEN ANACHARSIS. 220 als hermogenes, corax en thersites, die, vier fchreden van ons af, ftaan te praaten. De eerfte is zoo gierig , dat zijne vrouw , in het midden van den winter zelfs, zich in koud water moet baden (1) ; de tweede is zoo veranderlijk, dat hij op denzelfden dag twintigerlei menfchen vertoont; de derde zoo laatdunkend, dat hij nimmer eenen medehelper in zijne eigene lolfpraaken, noch eenen mededinger in de liefde voor zijnen eigen perfoon gevonden heeft." Terwijl ik mij omkeerde , om eene dobbel.partij te aanfchouwen , kwam iemand haastig naar mij toe , en zeide : „ weet gij het nieuws al? Neen. Hoe , weet gij het niet, dan verheuge ik mij , het u mede te deelen; ik heb het van mcerates , die uit Macedonië gekomen is. Koning philippus is door de lllijricrs gellagen, gevangen genomen, gefneu- veld. VVat zegt gij! Is het mogelijk? — Niets is zekerer. Jk ontmoetede twee van onze Archonten, ik zag de vreugde op hun gelaat gefchilderd. Vertel het echter niet, bovenal noem mij niet. „ Met een verliet hij mij, om zijn geheim der geheele waereld bekend te maaken (2). „ Die man, zeide mij een zwaarlijvig Athsner, die naast mij zat , verflijt zijn leeven in het £0 Theophr. rhaiad. c. 28. (a) ld. ibid. c. 8. P 3 HOOFÓST. xx vm.  S3° R E I Z E VAN DEN xxvnZ' hetverzinnenvannieuwtjens. Hij bemoeit zich met zaaken, weiken hem niet aangaan: ik voor 'mij heb genoeg met mijne eigene zaaken te doen. ik heb eene vrouw, welke ik zeer liefheb, en nu hield hij over haar eene loffpraak (i j. Gister avond kon ik niet met haar eten, ik was bij eene mijner vrienden verzogt; - en nu gaf hij mij eene befchrijving van dat gastmaal. Ik kwam wel te vreden te huis , maar had dezen nacht eenen zeer ontrustcnden droom; — dezen vertelde hij mij ook. Voords zeide hij mij zeer ernftig, dat de Stad van vreemdelingen krielde ; dat de menfchen thands zoo goed niet waren , als weleer: dat de leefmiddelen zeer hoog in prijs- waren ; dat men eenen goeden oogst te wachten had , wanneer 'er een regentjen kwam. Eindelijk vroeg hij mij,den hoeveelften dag der maand wij telden (aj en Hond op, om met zijne vrouw het avondmaal te houden. ,, Wel zoo, riep mij een Athemr toe, dien ik reeds lang gezogt had en nu aantrof, gij had dan nog geduld genoeg, om naar dien verveelenden man te luisteren ! Waarom deed gij niet, als aristoteles ? Een groote fnapper hield hem' op , kwelde hem met allerleije vreemde vertellingen, en vroeg hem, 0f hij Jer niet verfteld van ftond? . Ja, ik f£a verfteld , andwoordde hem aristoteles , dat men ooren heeft, om naar u te luisteren', zo lang (i) Thsophr. charjft. c. j. (2) u. ibid.  JONGEN ANACHARSIS. «31 lang men voeten heeft , om u te ontlopen (1)." Ik zei hem , dat ik hem over eene zaak had te fpreken, welke ik hem wilde voordragen ; maar telkens viel hij mij m de reden met : „ ja, ik weet wel, wat gij meent ; ik zou u dit in het breede kunnen vernaaien; ga voort zonder ééne bijzonderheid over te flaan; zeer wel ; daar vat gij het; volmaakt zoo ; zie eens , hoe noodzaaklijk wij malkanderen moesten fpreken." Eindelijk gaf ik hem te kennen , dat bij mij geduurig inviel. „ Het is waar, andwoordde hij, maar ik moet volftrekt praaten. Evenwel gelijke ik niet naar den man, die u verliet. Hij fnapt zonder overleg , en dit geloof ik , dat men van mij niet zal zeggen; getuige daarvan de redevoering, welke ik laatst in de volksvergadering hield: gij waart 'er niet bij ; ik zal ze u opzeggen." Bij deze woorden wilde ik mij den raad van aristoteles ten nutte maaken, maar hij volgde mij al fnappende en opzeggende (^2). lk wierp mij midden in eenen kring , die zich romdom eenen Wigchelaar gevormd had, die zich over het ongeloof der Atheners beklaagde. Wanneer ik, fchreeuwde hij uit, in de algemeene Vergadering van gewijde zaaken fprekc en u het toekomende ontdek , drijft gij den fpot met mij, als met eenen gek; en echter rechtvaardigt de uitkomst mijne voorfpcllin- gen (1) riut.de gjrrul. t. z,r>. ^03. CO Theophr. chtraft.c. 7. P 4 HOOFliST. XXV11I.  232 REIZE VAN DEN mtisr, gen, Maar gij benjjdt den w.ens ukzi^ ten zich verder, dan de uwe , uitftrek* ken (i)." Hij wilde voordvaren toen diogenes ver* kheen. Hij kwam van Lacedcemon. 'Er was iemand , die hem vroeg : „ van waar komt g,J ? " ~~ J' Uit het verblijf der mannen in dat der vrouwen , was zijn andwoord (2)." , „ Was 'er veel volks, vroeg hem een ander,bij de Olijmpifche fpelen ?" — „ Veele aanfchouwers » maar weinige menfchen, was zijn befcheid (3)." Bezè andwoorden werden toegejuicht, en terftond zag hij zich door eene menigte van Atheners omringd, die van hem een of ander befcheid poogden te krijgen. „ Waarom eet gij op de markt, vroeg hem de een?" — „ Om dat ik honger op de markt heb, was het andwoord f4)." — „ Hoe kan ik mij het best van mijnen vijand wreeken , vroeg een ander?" - „ Door veel deugdzaamer te worden (5)." _ „ Diogenes, veelen befpotten u, zeide een derde." — „ ]k neem hunnen fpot niet aan (6)." — Een vreemdeling uit Mijndus gebooren wilde van hem weten , hoe hij die Stad gevonden had. „ Ik heb de inwooners geraaden, zeide hij, de poorten te fluiten, uit vrees, dat zij weg zou lopen (7>" Die Stad, naamlijk, is zeer kleen, maar i. Êuthijphr. t. p.3, (ï) Diog. Uèrt. L. 6, §. 59. o; id. ibid. §. 60. (A) id. ibid. S. 58 C5) Plut. de Md. poft. t. 2> p. 2l4 i6) üi0g4 Latu Lt 6» % 54* (7j ld. ibid. §. i7.  Jongen anacharsis, 233 maar heeft zeer groote poorten. De tafelfchui- H^nm mer criton was op eenen ftoel geklommen, en Vroeg hem , waarom men hem hond noemde? « „ Om dat ik, was zijn andwoord, hun ftreek , die mij te eten geven , hun aanbasfe, die het mij weigeren, en hunbijte, die ondeugend zijn CO-"— „ En welk is het gevaatlijkfte dier , hervattede criton ? " — „ Onder de wilde dieren de lasteraar > en onder de huisdieren de vleijer (2)." Op deeze woorden barfteden de omftanders in een fchaterend gelach uit, de tafelfchuimer verdween, en de aanzoek hield met vernieuwd vuur aan» „ Diogenes , van waar zijt gij afkomftig, vroeg 'er een?" — „ Ik ben een waerelburger , was het andwoord (3;,"— „Wel neen, zeide een ander hij is van Sinope, alwaar de burgers hem veroordeeld hebben, om de Stad te ruimen." — „ En ik hun, was zijne taal, om 'er niet uit te komen (4)." Een jongman van eenen fchoone geftalte kwam nader , maar bediende zich van eene uitdrukking , welke eenen zijner vrienden van denzelfden ouderdom deed bloozen. „ Houd moed, mijn kind, voerde diogenes dezen toe, deze is de kleur der deugd (5)." Maar zich nu tot den eerften richtende , zeide hij: fchaamt gij u niet. eenen looden kling uit eene O) Diog. Laërt. L. C, §. 60. CO «■ Md- S- 5«« Cs) ld. ibid. §. 63. u) ft. U 4* C5) W. ibid. §• 54. P 5  «34 REIU VAN DEN xxvul: «ne ijvoire fchedc te haaien (x)V> De ion» knaap hem hier op in toorn eenen klap gegeven hebbende, .zeide hij, 20nder de minfte drift-» welzoo, gij leert mijj dat ik eej)en no'Q_ dig heb W ___ ?5 Wat voorded faebt toch vroeg men hem daarop terftond, van uwe wijsbegeerte getrokken?» „ Het geen gij ziet, was zij„ andwoord, om op alle gevallen gevat te zijn (3)." . * Op dit oogenblik kreeg diogenes, zonder van piaats te wilkn veranderen j ^ ^ het hoofd, t geen van boven van een huis ftortede t daar eenige omftanders hem hier over fcheenen te beklaagen , zeide plato , die bij toeval daar vooroij ging: „ wi]t & hj?ffl m «elijden, ^ „ ^ rf ^ zietj (4.). Ik vond op zekeren dag eenige Atheners in de gaanderij van JUPiTEa, die zkh om geenge onderwerpen bezig bielden. „ Neen zeide een oud leerling van heeaceitus droevig' * kan de natuur niet befchouwen zonder zekere ijzing. De ongevoelige wezens zijn met eikanderen in eenen ftaat van oorlog en ver woestfcg. De lucht-, zee-en aard. bewooners hebben tot geen ander doel hunne fterkte of list ontvangen, dan om eikanderen te vervolgen en te vernielen. Ik zelf worg en verflinde het dier, het welk ik van mijn eigen arbeid fPijzig. de, (O Diog. Laërt. L. 6 , §. 65. fj),d .  JONGEN ANACHARS1S. 235 de, en verwacht eerlang de prooi van veracht- wng* lijke infeétcn te- worden * die mij op hunne beurt zullen verteeren." „ Ik laat mijn oog in veel bevalliger tafereelen weiden, zeide daarop een jong aanhanger van DEMOCRrrus» Ee vloed en eb der geflachten doet mij niet meer aan, dan de geregelde opvolging van de baaren der zee of van de boombladeren (1). Wat raakt-het, of deze of gene dingen .gaan of komen? De aarde is een tooneel, 't welk elk oogenblik van fchermen verandert. Bedekt zij zich jaarlijksch niet met nieuwe bloemen, nieuwe vruchten? De ondeelen, waaruit iji te zamen gefteld ben, zullen zich na derzelver fcheiding weder eens vereenigen , en mij in eene andere gedaante, doen herleeVen G0«" „ Ach! zeide een derde ,• de maat van liefde of van haatj van vreugde of van droefheid, waarin wij aangedaan zijn , heeft maar al te grooten invloed op ons oordeel C3> Ziek zijnde, zie ik in de natuur niet anders , dan een zamenftel der verwoesting , maar gezond een zamenftel der herfchepping." „ Zij is het beide tevens , zeide een vierde. Toen het heelal uit den baijaard voordkwam, mogten de redenlijke fchepfelen zich vleijen, dat de (1) Mimner. ap. Stob. Serm. »6, p. 52«. Simcmid. ap. eund. p. 530. (2) Plin. hilt. nat. L. 7, c. 55, t. i > p. 411. Bruck. hift. pbilof. t. 1, p. H95- C3) Arift. de Rhet. L. 1, e. a, t. s, p. 515-  sjff R E I Z E VAN DEN & d£ °Pperfte W1>heid h«n de reden van hun beftaan ontdekken zou, doch zij befloot haar geheim in haaren eigen boezem , wendde zich tot de tweede oorzaaken, en fprak flechts deze tweewoorden: verweest, herfchept CO; woorden, die voor eeuwig het lot der waereldbeilist hebben." „ Ik weet niet, hervattede de eer He, of de Goden ons gefchapen hebben, om zich te vermaaken, dan wel tot een ernftiger einde (2); maar ik weet wel, dat het grootfte onheil de' geboorte , het grootfte geluk de dood is (3). Het leeven, zei pindarus , is de droom van eene Ichaduvv C4): een verheven beeld voorwaar, 't welk met ééne trek de geheele nietigheid van den mensch maalt. Het leeven, zei socrates, behoort eene overdenking des doods te zijn (5; t eene vreemde tegenfpraak, te onderftellen, dat ■men ons laat leeven , om ons het fterveu "te leeren. „ De mensch wordt gebooren, leeft en fterft in het zelfde oogenblik ; en welk een verband van hjden in dit fnel voorbij vliegend oogenblik! Zijne intrede in het leeven kondigt zich door gejammer en geween aan; in zijne kindsheid en jeugd heeft hij leermeesters, die hem martelen , (O iEfop. ap. Stob.Serm. 103, p. 5^4. piar. ^ leg. L. 1 , t. 2, p rj44. ( 3 Sophoc|> ;R CEdip. Colon. V. 12<ïg. Bacchijl. et Bii ap. Stob. Serm.96. P- 5SO, 53,. Ciccr. Tufcul. ƒ_. 1, c. 48, t. 2, p. 273. (4; rind. Pij.hic. s, v. i3f7. (5) mu in Phaïdün- f_ ^ P- «4 & P>. ld. ap. Clem. Aiex. Stromat. t. 5l p. 6Z6.  JONGEN ANACHARSIS. 237 len, plichten , die hem zwaar vallen CO 5 voords ^JJJ komt eene verfchrikkende reeks van moeizaamen arbeid, verteerende zorg, bitter verdriet, en allerleijen ftrijd, 't welk alles beflootcn wordt door eenen ouderdom , die hem verachtlijk maakt, en een graf, 't welk hem weldra doet vergeten. „ Gij hebt hem maar te befchouwen. Zijne deugden zijn flechts afwisfelingen zijner gebreken , van welken hij zich aan zommigen onttrekt, om zich aan anderen te onderwerpen (2), Slaat hij op zijne ondervinding geene acht, dan blijft hij een kind, 't welk dagelijksch gebooren wordt; raadpleegt hij haar getrouw, dan is hij een grijsaard, die zich over een te lang leeven beklaagt. Hij bezat boven de dieren twee voorrechten', het vooruitzicht en de hoop. Maar wat doet de natuur? Zij heeft ze beiden wreedelijk door de vreeze vergiftigd. „ Hoe veel gebrekigs in al, wat hij verricht! Hoe veel verandering en ongelijkheid in zijne neigingen en ontwerpen! Ik vrage u: wat is de mensch ?" „ lk zal het u zeggen, andwoordde een jonge losbol , die op dit pas inkwam , en van onder zijnen rok eenen kleenen pop van hout of kaart gemaakt haalde, wiens leden zichbewoogen naar de draaden, dien hij naar welgevallen trok of los (!) sophoel. in ffidip. Colon. V. «90, &c- AxiochPlat. t. 3, p. S6S. Telef. ap. Stob, p, 535». (O pl»t. in Phïdon. t. i, p. (-9-  23? REÏZE VAN DEN xTviIl Ios liet Deze ^aaden, zeide hij, aifa de driften, welke ons dan naar deze , dan naar gene zijde trekken O); ziet daar al wat ik 'er van weet," En weg ging hij. „ Ons leeven , zeide nu een leerling van plato , is te gelijk een blijfpel en een treurfpel. In de eene betrekking is onze dwaasheid de knoop, in de andere de dood de ontwikkeling; enalzoo, In den aard van heide die tooneelftukken deelende , heeft het leeven deszelfs gemengde vermaaken en fmarten (2)." Het gefprek veranderde telkens. De een ontkende het aanzijn van beweging, de ander dat der voorwerpen, die ons omringen. „ AI wat buiten ons is, zeide men, is beguichegeling en bedrog, al wat binnen ons is, is dwaaling en te leurftelling. Onze zinnen , onze driften , onze reden misleiden ons; de wetenfchappen of liever ijdele inbeeldingen ontnemen ons de' rust der onkunde, om ons aan de foltering der onzekerheid over te leveren , terwijl men het verftandlijk genoegen met duizendmaal meer fmart, dan dat der zinnen , verlaten moet." Mij verftoutende, het woord op te vatten, zeide ik. „ De menfchen worden van tijd tot tijd verlichter. Is het niet te vermoeden, dat zij, na alle dwaalingen te zijn doorgegaan, eindelijk het geheim dier verborgenheden zul- (1) Herodot. L. 2, c. 48. Lib. de mund. apud Arift. c 6, t. x, p. 611. Lucian. de Dea Sijr. c. 16, t, 3, p. 40*3. Apul. de mund. &c. (2) Plat. de leg. L. i,t. 2, p. Ö44. (j) U- iu Phileb. t. 2, p. 50.  JONGEN ANAC HARSIS. S39 zullen vinden, waarover zij zich kwellen ? " jcxvul' En weet gij, wat'er gebeurt, andwoordde men mij. Wanneer dat geheim op het punt ftaatvan ontdekt te worden , valt de natuur terftond in verfchriklijke ftuipen (O' Een zondvloed, een vuurgloed verdelgt de volkeren met alle de gedenkltukken hunner kundigheid en ijdclheid. Dikwijls reeds hebben deze verfchriklijke verwoestingen onzen aardbol omgekeerd; meer dan eens den fakkel der wetenfchappen reeds uitgebluscht en weder ontftooken. Bij elke om> wenteling bieeven enkelde perfoonen toevallig gefpaard, die den draad des menfchelijken geflachts weder voordfponnen, en dan weder had men een nieuw ras van ongelukkigen , die eene lange reeks van eeuwen in moeizaamen arbeid doorbragten , in zich tot maatfcbappijen te vereenigen , wetten te geven , kunften uit te vinden, en derzelver kennis te volmaaken (2) , tot dat eene nieuwe omkeering hun in den afgrond der vergetelheid verflond." lk was niet in ftaat, het langer uit te houden bij zulk een vreemd en nieuw gefprek voor mij. Ik verliet de gaanderij fpoedig , en zonder te weten , werwaards ik zoude heenen gaan, begaf ik mij naar 'de oevers van den Ilisfur. De droevigfte gedachten, de fmartlijkfte gevoelens entrusteden mijne ziel geweldig. Om zulke eene (O P'at- in Tim. r' üi P- 221 Arift- meteor. L- 2, c. 14, t. 1, p. 548. Polijli. L. 6, p. 453. Hersclit. ap. Cletn. AIm. L. 5 , p. 711. Not. Potter, ibid. (2; Aiift. metaph» L. 14 , c. 8, t. 2 , p. 1003.  24° UIZE VAN DEN ftfiflï: 6ene ,.iaateIii^ verlichting te krijgen moest ife dan mijn land en mijne maagen verlaten ! Alle de poogingen van het menfchelijk verftand ftrekken dan alleen, om te toonen, dat wijde ellendigfte wezens zijn! Maar van waar toch ontftaan , waar door vergaan deze wezens? Wat beduiden die beftcmde veranderingen, welke op het tooneel der waereld alle eeuwen door voorvallen ? Voor wien wordt dit fchriklijk tooneel vertoont ? Zou zulks voor de Goden zijn, die het niet behoeven? Voor de menfchen, die 'er de flachtoffers van zijn ? En , wat mijbetreft, waarom dwongmen mij,eene rol op dit tooneel te fpelen ? Waarom mij, zonder mijne toeftemming,uit hetniet getrokken,en, zonder mijnen wil, ongelukkig gemaakt. Ik vrage dit den hemel, de' aarde, het gansch heelal. Wat zullen zij 'mij andwoorden, zij zelve voeren ftilzwijgend bevelen uit, wier bedoeliug zij niet kennen, Ik vrage 'er de Wijzen naar. Die wreedaards! Zij hebben mij geandwoord, zij hebben mij mijzelf leeren kennen, zij hebben mij allen recht op eigene achting ontnomen: nu reeds ben ik onrechtvaardig jegens de Goden, eerlang ben ik een wreedaard tegen de menfchen ! Tot welk eenen trap van werkzaamheid en overdrevenheid voe-t ons eene fterk ontruste verbeelding niet! Met eenen blik overzag ik alle de gevolgen van deze nootlottige gevoelens. De minfte fchijnbaarheden waren voor mijwezenlijkheden , de minfte vrees was voor mij reeds eene ftraf. Mijne denkbeelden, aan ontzet-  JONGEN ANACHARSIS. 241 zettende fchrikbeelden gelijk, dreeven en joegen i^mvr. ° J XXVlil. «lkanderen in mijnen geest, even als de baaren der zee door een hevig onweder geteisterd. Midden in dezen ftorm had ik mij , zonder het gewaar te worden ■, aan den voet van eenen plataanboom geworpen , onder welken socrates zich zomtijds weleer met zijne leerlingen kwam onderhouden (1). De herinnering aan dien wijzen en gelukkigen man ftrekte alleen -, om de verwarring mijner verbeelding te vergrootem Lk riep hem aart met luide ftemme , en befproeide de plaats * waar hij wel eer gezeten had, met traanen 4 wanneer ik van verre phocus , den zoon van phocion zag, benevens ctesippus, den zoon van chabrias (2) , vergezeld van nog eenige jonge luiden, met wien ik in kenniswasi lk had naauwlijks tijds genoeg, om het gebruik mijner zintuigen te hervatten, wanneer zij reeds bij mij waren en mij drongen, om met hun të gaarn Wij gingen naar de markt $ alwaar meri bns fchimpfchriften en gezangen liet zieri tegen hun, die aan het roer van zaaken (ronden (3), en voords beweerde^ dat het besté beduur het Lacedosmvnifclie was (4); Wij begaven ons verder naar den fchouwbufg ? waar nieuwe Rukken gefpeeld werden , welken (1) Plat. in Plisdr. t. 3, i>. 220. (»} Plut. in PttÖK t. 1, p. 744, 75°. (3) W- in Pericl. t. 1, pi 1705 (4^ Arift. de rep. L. 4, c- 1, t. 2, p. 3Ö> HL DEE1U Q  542 reize van den xxvm!" ken w,'j uitflooten CO , en die echter opgang maakten. Wij neegen voords te paard, en, bij onze terugkomst ons gebaad hebbende, hielden wij het avondmaal met danzeresfen en fluitipcelfters ("O- Ik vergat de gaanderij, den plataanboom en socrates , en gaf mij zonder eenigen teugel aan het vermaak en de dartelheid over. Wij bragten een gedeelte van den nacht drinkende door, en het overige gedeelte, met langs de ftraaten de voorbijgangers aan te randen (3). Bij mijn ontwaaken heerschte 'er weder kalmte in mijnen geest, en ik zag nu ligtlijk den grond der onrust in , welke mij den voorigen dag gekweld had. Nog niet genoeg bevestigd tegen de onzekerheden in al ons weten, was mijn angst dezelfde geweest van een kind, 't welk zich voor het eerst in den donker bevindt. Ik nam van dit oogenblik af voor, om mijne denkbeelden ten aanzien der gevoelens, welke men in de gaanderij verhandeld had, te bepaalen, daartoe de boekerij van eenen mijner Atheenfche vrienden te bezoeken, en van deze gelegenheid gebruik te maaken, om eene naauvvkeurige kennis van alle de onderfcheidene takken der Griek/ene letterkunde te verkrijgen. (1) Demofth. de fals. Ieg*t. p. 346. (ï) pur, in ptotig. k »• P- 347* (ï) Demofth. in Cenon. p. ma. ne-  JONGEN ANACHARSIS. 143 NEGEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK, De boekerij van eenen Athenen Het vak der Wijsbegeerte. Voor twee honderd jaaren legde pisistratus h^foVt eene boekerij aan ten algemeenen nutte, welke xbrxes vervolgends naar Perfie vervoerde (1). In mijnen tijd hadden verfcheidene atheners boekverzamelingen. De aanmerklijkfte was die van kuclides , dié ze van zijne voorouders had overgeërfd (a) en haar bezit verdiende uit hoofde zijner kennis van haare waarde. Dit boekvertrek intredende gevoelde ik eene huivering van ontzetting ert genoegen. Ik bevond mij in het midden der fraaifte geesten van Griekenland. Allen leefden , ademden zij iri hunne werken, die rondom mij ftonden; Huri ftilzwijgen zelf vermeerderde mijnen eerbied. Eene vergadering van alle oppermagten der aarde zou mij min ontzettend gefcheenen hebben. Na eenige oogenblikken riep ik uit , „ helaas ! hoe veele kundigheden ; welke den Scijthen ontzegd zijn !" Doch naderhand zeide ik meer , dan eens ; „ hoe veele kundigheden waar van de mensch geen nut heeft 1" Ik (O Aal. Geil. L. 6, c. 17. (*3 Athen t. i j tj p. j. Cafwb. ibid. p. 6. Q 2  hoof bs t. xxix. i 1 f < i c i pi a u 31 ■4+ REIZE VAN DEN Jk zal alle de ftoffen niet opnoemen, waarop men al getracht heeft te fcbrijven. De geitenen fchapen-vellen (ij, en verfcheidenezoorten van doek werden daartoe agtervolgends gebruikt O} - daarna bediende men zich van papier , vervaardigd uit de binnenfte laagenvanden fteel eener plante, welke in de moerasfen van JEgijptus of in het midden der ftilftaande wateren groeit, welken de Nijl na zijne overltrooming agterlaat (3> Men maakt 'er rollen van, aan wier einde men een opfchrift hangt met den titel des boeks. De eene zijde der rol, is alleen befchreeven , en, om derzelver lezinggemaklijker te maaken, is zij verdeeld in verfcheidene afdeelingen of bladzijden (*). 'Er zijn affchrijvers van beroep (4), die hua ranfche leeven flijten in het affchrijven der wercen, dien zij in handen krijgen, en ook andere bij:ondere perfoonen, die zich, uit zucht tot weenfchap , daar mede bezig houden. DemosrHENES zeide mij eens , dat hij, om zijnen ffijl te ormen, agt maaien met eigene hand de gefchieenis van thucijdides had afgefchreeven (5). lier door worden de affcbriften vermenigvuligd, die echter van wegen de kosten voor het af- CO Herodot. L. 5, c. <;8. 00 Plin. L. 13, c. n, t. , p. f 89. CnijU.s. ree. d'nmiq. t. 5 , p. 76. (3) Th'eo_' ir. hifi. phnr. L. 4, c. 9, p. 423. Püd. ibid. Mem. de cad. des bell. lettr. t. 26, p. 27*. Men zie de rculaanfche handrchjriften. (4) Poll. L. 7, c. 33, §. *• (5J Lucian. adv. indoét. §. 4, t. 3, p. 10a.  JONGEN ANACHARSIS. 24J affchrijven (*) nooit veelvuldig zijn, het geen Mg»» den voordgang der verlichting aanmerklijk vertraagt. Een boek wordt nog veel zeldzaarner , wanneer het uit een afgelegen land komt en over eene ftof handelt, welke niet voor eenen ieder bevatlijk is. Ik weet , dat plato , ondanks zijne briefwisfeling in Italk, met zeer veel moeite eenige werken over de wijsbegeerte kon bekomen (1), en honderd minen (f) f»*» moest voor drie kleene verhandelingen van PHILOLAUS (O- De boekhandelaars van Athenen kunnen zich zoo veel moeite niet geven , noch dergelijke werken in voorraad houden. Doorgaands hebben zij in hunne winkels boeken van bloot vermaak , waarvan zij een gedeelte verzenden jn nabuuiïge ftreeken, en zomtijds zelfs naar de G'iekfche volkplantingen aan de Euxijnfche zee (3). De fchrijfdrift verfchaft onophoudelijk nieuw voedzel voor hunnen handel. De Grieken hebben zich op alle vakken der letterkunde toegelegd, waarvan men zat kunnen oordeelen uit verfcheidene opgaven, welken ik van de boekerij van euclides zal doen. lk zal met het vak der wijsbegeerte aanvangen. Het zelve is. niet ouder dan de. eeuw van so- M Na den dood van tWÖWtWS een leerling van plato. kocht aristotules ajpe bftïkfft, die maat weinig in> «tal waren, voor 3 'alenun, dat is ifaoo i.Vwi. (,.) Oiog, Laërt.L.8,§. 80. CP ',000 Unf>. (2) M. in Plat. L. 3,S- M L. 8, §• 85. A.U. Geil. L. 3,. o g W Xenoph. euped. Cijr. L. 7, P- 4I2>  246 REIZE VAN DEN £3?!' S0L0N' die omtrend voor derdehalve eeuw bloeide. Van te vooren hadden de Grieken hunne Godgeleerden, maar geene Wijsgeeren , terwijl de Dichters , zonder veel op te hebben met de beoefening der natuure, de wanbegrip, pen en bijgelqovigheden , die onder her volk heerschcen , in hunne werken verzamelden en bevestigden. Maar ten tijde van dien Wetgever, tegen de vijftigfte Olijmpias (*}, had 'er eene onverwachte omwenteling in de verftanden plaats, Tiiales en pijthagoras legden de gronden hunner wijsbegeerte ; cadmus van Milete fchreef de gefchiedenis'in "onrijm ; thessus gaf de eerfte houding aan het treurfpel, en süsarion aan het blijfpel. Tiiales van Milete in lonie , een der zeven wijzen van Griekenland werd in het eerfte jaarvan de vijfëndertigfte Olijmpias gebooren (i). Terftond onderfcheidde hij zich in de bedieHingen, waartoe zijne geboorte en wijsheid hem riepen. De behoefte naar kennis dreef hem echter eerlang tot eene reize onder vreemde volkeren. Na zijne terugkomst zich onver, deeld op de beoefening der natuure toeleggende , verbaasde hij de Grieken door zijne voorfpelling eener zonverduistering (2), maar onderwees hun tevens, door hun de kundigheden me-. (♦; OuarenU het jaar 5So voor j. c. (1) Arollod. ap Diog. Laèrt. l. 1, §. 38, Corfin. f.lt. Att. t. s, p. ^6. Omtrend het jaar 640. voor j. c. (2J Herod. l. 1 c. 74. Cic. de divin. l. 1, c. „9> t. 3, p. 4U pun] l.' a, c. u, t. t, p. ;8.  JONGEN ANACHARSIS. 247 mede te deelen, welken hij , in JEgijptus , in hoofost. de meet- en fterre-kunde had opgedaan (r). Hij leefde vrij, genoot zijnen roem in vrede, en ftierf gelaten (*> Zijne moeder drong hem in zijne jeugd tot het huwelijk en hield hier toe op nieuw verfcheidene jaaren laater aan: doch de eerfte maal zeide hij: „ het is nog te vroeg;" de laatfte maal: „ het is al te laat (2)." Men haalt nog verfcheidene andwoorden van hem aan, welken ik zal mededtelen , om dat zij een denkbeeld kunnen geven van zijne wijsbegeerte , en tevens toonen, met welk eene naauwkeurigheid de Wijzen van die eeuw trachteden te andwoorden op de hun voorgeftelde vraagen. „ Wat is hetfQhoonfte?" „ Het heelal: want het is het werk van God." „Wat het uitgebreidfte?" „ De ruimte: want zij bevat alles." „ Wat het fterkfte ?" „ De noodzaaklijkheid ; want zij overwint alles." „ Wat het moeilijkfte?" ., ,- j, Het geven van goeden raad." — Het zeldzaamfte?" „ Een oude dwingeland." , . j} Welk onderfcheid is 'er tusfchen leeren enfterven?" — „ Beide is gelijk." — „Waarom fterft gij dan niet ? " „ Omdat beide gelijk is." — „ Wat kan ons in den rampfpoed troosten?" — » Het gezicht van eenen vijand, die (O Diog. Laërt. L. i, §. U, 27. Bailüj, bfft. d'artron. are. p, 196, 439. (*) I" iaitt 548 voor j. C. (2) Diog. Laërt. L. I , §• 26". Q4  reize van den •SSÏ f* Nukkiger is , dan wij.» „ m beaoort 'er tot een onberispelijk leeven " , » Niets te doen, het geen men in anderen misprijst. ' „ Wat behoeft men , om gelukkig te zijn?" „ Een gezond ligch toereikend vermogen , opgeklaarden geest fi) enz. enz." w' Geen naam is beroemder-, dan die-van pij, thagok.a» , fchoon zijne leevensbij-zonderheden zeer weinig bekend zijn f» Het fchijntdat hij in zijne jeugd de lesfcn van thale* m. WBWCtjék* van Sijros heeft bijgewoond, dat hi, zich daarna lang in JEgijptus heeftopgehouden, en dat hij, indien hij de gewesten van Opper-Afte niet doorreist heeft, ten min. iten eemga kennis aan de wetenfehappen had weike aldaar beoefend werden. De diepzinl mgheid der JEgijpüJche verborgenheden en de. lang aanhoudende overdenkingen der ooster, tefae Wijzen , waren zoo bekoorlijk voor zij»» vuungc verbeelding , als de ftrenge leefwij, ze , weike de meesten hunner aangenomen, hadden, voor zij„ Vast charakter. £ij zijne terugkomst zijn vaderland door eenen dwingeland- onderdrukt vindende (3), giHg hij, ach, ver van de flaavernij-, te Crotan in. halie, neerzetten. Deze Stad was toen in eenen beklaaglijken, toeüand.. Haare inwoners, doos de (O Diog, Laë«, t. 1 , S. 35, :6j &c. (2) ..ft. Pfanol. t. ,, P. ^ ü} Str& L «H> taStt. L.8,5.3. • • -■^•-r- 9*%  JONGEN ANACHARSIS. 249 «te Locriërf ©verwonnen , hadden allen gevoel H££^* van eigene krachten vcrlooren , en wisten zich niet anders van hunne rampen, dan- door overmaat van zinlijk, vermaak , te troosten. Pijthagoras ondernam, hunnen moed te herftellen door het terug roepen hunner oude deugden. Zijne ksfen en voorbeeld verhaafteden den voordgang hunner hervorming zoo lpoedig, dat op zekeren dag de vrouwen zelve van Croton , door zijne welfprekendheid bewoogen , alle de kostbaarheden van haaren opfchik in eenen tempel kwamen opofferen (1). Niet te vreden met dezen zegepraal, wilde hij denzelven vereeuwigen door de opvoeding der jeugd in diezelfde grondbeginzeien, waaraan hij deze zege verfchuldigd was. Wel wetende, dat niets eenen Staat grooter flerkte verleent, dan goede zeden , noch eenen bijzoude-. ren burger , dan eene volltrekte zelfverlochening, förmJe hij een zamenltel van opvoeding, het welk den geest onafhanglijk maakt van de zintuigen , om denzelven vatbaar voor de. waarheid te doen zijn , en richtede voords die vermaarde kweekfchool op, welke zich. tot in deze laatere dagen onderfcheiden heeft onder de overige wijsgeerige gezinten (2). In het laatst zijnes leevens, in zijnen hoogen ouderdom, had hij het verdriet , zijn geheele werk CO lattin. L< », c. 4- 00 di 10 *> h, 2> p. 6oo.  25© REÏZE VAN DEN "xx?"* werk biina te «fes vernietigen door de wangunst der voornaamfte burgers van Croton. Verplicht, de vlucht te nemen , dwaalde hij van ftad tot ftad (O , tot dat de dood, een einde aan zijne rampen maakende, den nijd verftomde en aan zijne nagedachtnis den eerbied wedergaf, die door de herinnering aan zijne vervolging alle maat te, boven ging. De Jonifche fchool is haaren oorfprong verfchuldigd aan thales , de Italifche aan pij. thagoras : beide deze fchoolen hebben weder anderen voordgebragt, uit welken groote mannen zijn voordgekomen. Euclides had , bij de verzameling hunner gefchriften , hun zorgvuldig gerangfchikt naar de verfchillende leerftelzels der wijsbegeerte. Na eenige verhandelingen, misfchien ten onrecht, aan thales toegefchreeven fV), vond men de werken van hun , die zijne leer hebben overgeleverd, en van tijd tot tijd aan het hoofd zijner fchoole geftaan hebben. Zij zijn ANAXIMANDER (3), anaximenes (4), anaxa- goras , die het eerst in de wijsbegeerte te Athenen les gaf (5), en archelaos, de Leermeester van socrates (6). Hunne fchriften han- (1) Porph. de vit. Pijth. p. 51. (O Plut. de 0rac. t- 3,P- 403. Diog. Laërt. L. i, §. 23. (3) ld. L. 2, S. 2. Suid. in 'AvaSfc. C4) Fabric. bibliot. Gr. t. 2, p. 814. f5) Ariftot. de anim. L. 1, c. a, t. 1, 0. 620. Cletn. Ale,. Stroraat. L. 1, p. 35l. (6) Diog. Laër * ibid. §. i(5.  JONGEN ANACHARSIS. 251 handelen over de wording van het heelal, over *™g£ de natuur der dingen , over de meetkunst en fterrekunde. De daarop volgende fchriften betroffen meer de zedenleer , wijl socrates , gelijk ook zijne leerlingen, zich minder bezig hielden met de natuur in het algemeen, dan wel met die van den mensch in het bijzonder. Socrates heeft geen ander gefchrift nagelaten, dan eenen lofzang ter eere yan apollo en eenige fabelen van iESOPUs, dien hij geduurende zijne gevangenis in voetmaat overbragt (1). Ik vond bij EucLiuEsdie twee kleene llukjens onder de werken , die uit de fchool van dezen Wijsgeer zijn voordgebragt. Allen zijn zij fchier in den form van zaraenfpraaken , in welken socrates de voornaamfte fpreker is, wijl het oogmerk was , om zijne gefprekken te vereeuwigen. Ik zag de zamenfpraaken van plato , van alexamenes , welke nog ouder, dan die van plato zijn O), van xenophon, van ^eschines (3) , van criton (O , van simon (5), van glaucon (6), van simmias(7), van cebes (8) , van ph^edon (3), en van eu- CO p'ut- de fort- Alex- u 2' p* 3a8' cic' de orat" L' 3 c. 16, t. 1 , p. 294. Plat. in Phqedon. t. I, p. 60. Diog; Laërt.' L. 2 , §. 41* (=0 **»• aP- Athen' L> ° '5' p. 505. (3) Diog. Laërt. ibid, §. 61, Athen. L. 13, p. 6n. C4) Diog. Laërt. ibid. §. 121, (5) Ut ibid, §. iiï. (6) ld. ibid. §. 124. (7) ld. ibid. (ft ld. ibid. S. Iï5. (?) m' §•  *5* REIZE VAN DEN «™ EUCLIDES defl ftjchter yan ^ M^ fche fchool, welke thands door zijnen leerling eobulid.es gehouden wordt. De Italifcke fchool heeft een veel grootcr aantal fchrijvers voordgebragt , dan de IoniJche (2), behalven, eenige verhandelingen welke aan pijthagoras worden toegefchreeven, doch die niet, echt fchijnen C3) , bevattede de boekerij van euclioes fchier alle de fchriften.der Wijsgeeren, die zijne leer aangenomen of gewijzigd hebben. Tot dezen behoort empedocles van Agri* gentum, wien de burgers dier groote Stad de kroon opdroegen, doch die liever verkoos de gelijkheid onder hun in te voeren (4). Metd'ich urhjke begaafdheden bedeeld, welken hem eenen ÏÏTÏ "f'' dCeden k°men> wisr «We beval igheden der dichtkunst te leenen aan de afW trokkenfte ftoifen C5), en verkreeg daardoor zulk «ene vermaardheid , dat hij de oogen aller gZ te» bij de Olijmpifch, fpelen , op zich vestigde (6). Den Agrigentm zeide hij: „ gij i00pt i, devermaaken naar, als of gij morgen fter. iê ven zoudt, en bouwt uwe huizen, als of gij „ nooit fter ven moest (7)." Tot (O Diog. La£Tt. L. 9, 5. lo3. w Jaillbu vjt> C3; Heracl. ap. Djoe. Lacrr l ii e * .. • Aie* r „ ' É* Ilut de fort. Tt l:P' 328, LuCian' & ,aP'« jn t- x» P-ro. Fabr, B,L,-.Gr.,I>p 46c. ^ 7 8 J f *?* Amlot- ap- eurd- $• (5J Arilï. ibid;  JONGEN ANACHARSIS. *53 Tot ckzen behoorden nog ephicharMtjs , «en man van vernuft, gelijk de meeste Siciliërs zijn (1) , die zich de ongunst van Koning HiëRO op den hals haalde, om dat hij zich van eene onbetaamelijke uitdrukking in tegenwoordigheid van de gemaalinne van dien Vorst bediend had (2), en de vijandfchap der overige Wijsgeeren , om dat hij het geheim hunner leerftelzels in zijne blijfpelen had aan den dag gebragt (3) ; voords ocellus uit Lucanie , tim/eus van Loeren, min fchitterende, maar diepdenkender en naauwkeuriger fchrijvers, dan de voorige, archijtas van Tarentum, beroemd door zijne belangrijke ontdekkingen in de werktuigkunde (4), philolaus van Croton, een der eertten onder de Grieken , die de aarde om het middelpunt van het heelal liet bewegen (5). Eudoxus , dien ik dikwijls bij plato gezien heb, en die Meetkunilenaar, Sterrekijker, Geneesheer en Wetgever tevens was (6); zonder voords ecphantes , alcbl«on , hippasus en eene menigte anderen, zoo oude als hedendaagfche, te noemen, die in het duister leefden , doch na hunnen dood vermaard werden. ' Eene (O Cic. tulcul. UI, C. t.i t, P. 15». W. de Ctar. om. c. 12, t. 1, P- 345- («) plut- AP°Phth' N 2* „ fo Jambi. vit. Pijth. c. 36, p. 815. (6) ld. ibid. §• 85.  m REIZE VAN DEN *xxix.T' Eene der kasfen trok alle mijne oplettendheid? dezelve bevattede eene geheele reeks van wijsgeerige boeken, allen door vrouwen gefchreeven , welke meestal de Pijthagorifche leer omhelsd hadden (i). Ik vond 'er eene verhandeling in over1 de wijsheid door perictione(2), een nuk vol opgehelderde bovennatuurkunde. Euclides zeide mij , dat auistoteles 'er veel werks van maakte, en 'er eenige denkbeelden over de natuur van het wezen en deszelfs toevalligheden uit wilde ontleenen (3). Hij voegde 'er bij, dat de Italiaanfche fchool ineer licht in de waereld verfpreid had , dan de lonifche, maar ook in dwaalingen gevallen was waar van haare mededingfter zich natuurlijk moest wachten. De twee groote mannen, die ze ftichteden , drukten voorzeker op deze hunne werken den ftempel van hunnen verheven geest. Thales, zich door diepzinnigheid onderfcheidende, had tot zijne leerlingen Wijzen, die de natuur langs eenvouwdige wegen beoefenden* Eindelijk bragt zijne fchool eenen anaxago. ras en met hem de rechtfchapenfte Godskennis, eenen socrates en met hem de zuiverde zedenleer voord. Pijthagoras, door eene vuurige verbeelding beheerscht, ftiehtede eene gezinte van vroo- (1) Jïmbl. Vit. Pijthag. p. j,8. Fabric- bibl. Gr. t. 1, p. 594. Menag. Hifi. mul. Philof. (2 Swb. d» virt. Serm. 1, p. 6. Photh. Biblioth. p. in. (} F,-anc P.tric. discusf. peripat. t. . , L. t97. Ant. ComL illuflr. del Parroen. p. ao.  JONGEN ANACHARSIS. a55 vroome dweepers , die in de natuur eerst niet "j^ix? anders zagen dan evenredigheden en overeenftemming, en die voords, van de eene verbeelding tot de andere overgaande , de EUÏfche fchool voor de afgetrokkenfte bovennatuurkunde oprichteden. De Wijsgeeren dezer laatfte fchool kunnen in twee foorten verdeeld worden, waarvan de eene, tot welke xenophanes , parmenides , melissus en zeno behooren , zich tot de bovennatuurkunde bepaalt, de andere, waar onder leücippus , democritus , protagoras enz. moeten geteld worden , zich meer bezig houdt met de natuurkunde CO- De Eleïfche fchool is door xenophanes Van Colophon in Ionie (*), opgericht. Gebannen uit zijn vaderland , aan 't welk hij door zijne vaerfen vermaardheid gaf, kwam hij zich op Sicilië nederzetten, alwaar hij, om zich en zijn gezin te onderhouden, geen ander beftaan had, dan uit het openlijk opzingen zijner gedichten (2), even als de vroegfte Wijsgeeren deeden. Hij veroordeelde het dobbelfpel, en hierom eenmaal als zwak van geest en vol voor* oordeelen door iemand behandeld zijnde, zeidehij: ,, ikben ook waarlijk de zwakfte mensch in (1) Brucb. Hift. philof. t. 1 , p. it%%. C) Gebooren in het jaar 556 voor J. C. (Bruck. bilt. philof. p. "44.) (2) Diog. Laërt. L. 9, §. 18.  &$6 R E I Z E VAN DEN xmx. m aaaden, waarover ik mij zou moeten fchaamen (i)." Zijn leerling parmenides was uit een der oudfte en rijkfte huizen van Elea '(%). Hij, gaf zijn vaderland zulke uitnemende wetten, dat de Overheid eiken burger 's jaarlijks derzeiver gehoorzaaming deed hezweeren (3). In het vervolg zijn aanzien en gezag moede geworden , gaf hij zich geheel en al aan de wijsbegeerte over, en bragt het overige zijnes leevens in ftille overdenking door. Zijne meeste fchriften zijn in voetmaat (4). Zeno van Elea , die zijn leerling en aangenomen zoon was (5) , zag eenen dwingeland zich in eene vrije ftad opwerpen , fpande tegen hem aan, en ftierf, zonder zijne zamengezwoorenen te willen ontdekken (6). Deze Wijsgeer achtede het algemeen gevoelen zoo hoog , als hij zich zelf achtede. Zijne ziel, hoe onbezweeken ook in gevaaren , kon den' laster niet uitftaan. „ Om ongevoelig te zijn zeide hij , voor 't kwaad , >t welk men van mij zegt , moest ik zulks ook voor het goede zijn, het geen van mij gefproken wordt (7)." Men rt) Piut oe vitios. Pud. t. p. 530. r„ Brnch bid. philof. t. 1 , p. ns7, rz) P(ut. a(!v. Colot_ fc 24 p. m26. Spcunp. ap. Diog. Laërt. L. 9, jj. ,3. (+J D.0 Laërt, ibid, j. 22. (ö ,d. ibid- §- ^ i(j; m. 5. ««. Cic. tofcul. L. 2, c. 22, t. 2. p. 29. val. mtï, L. 3, c. 3, (7j DioS. Laërt, ibid. $. 29.  JONGEN ANACHARSIS. *57 Men vindt onder de Wijsgeeren, en vooral onder dien van de Ekïfche fchool , mannen, die zich met het Staatsbeftuur bemoeijen, gelijk parmenides en zeno (ij. Men vindt anderen die het legerbevel gevoerd hebben. Archiitas behaalde verfcheidene voordeden aan het hoofd der benden van Tarentum, O); iielissus, de leerling van parmenides, overwon de Atheners in . een zeegevecht (3). Met deze en andere voorbeelden, welken ik kon opnoemen, wil ik geenzins te kennen geven, dat de wijsbegeerte alleen genoegzaam zijn zou , om groote Staatsmannen en Veldheeren te vormen , maar zij bewijzen alleen, dat een groot Staatsman en Veldheer zeer wel de wijsbegeerte kunnen beoefenen. Leucippus week van de gronden van zeno , zijnen meester , af (4) en deelde de zijnen, mede aan democritus van Abiera in Thracie. De laatfte was in overvloed gebooren (5), maar behield flechts een gedeelte zijner goederen, om, op het voorbeeld van pijthagoras, onder de volkeren te reizen , dien de Grieken barbaaren noemen , en bij wien echter de wetenfchappen hemlieden. Na zijne terugkomst zorg- (O Diog- i" Patm- et Zen' (s) /Elian* Var' h'ft* I,. 7, c. I*. Ariftox. ap. Diog. Laërt. L. 8, §.82. M /Èlian. ibid. Plut. in Perici. t. t , p. 166, & «d»Coiót. t. », p. UïS. W Bruck. btff. pliHSf. t. I. P. 1171. (5) ld. ibid. p. i>77- Di >g. Laërt. L. y , f 3«- III. DEEL. K-  25» R E I 2 E VA N D E N. hwfbct. zorgde zijn broeder, wien hij met het overige van zijn vermogen verrijkt had, voor zijne behoeften , die zich bij blocte noodwendigheden bepaalden , terwijl demociutus , om de kracht | der wet te ontgaan , welke eenen burger, die overtuigd is, zijns vaders erfgoed te hebben doorgebragt , eene begraafnis ontzegt , den burgeren van Abdera een werk voorlas , het geen hem van hunner aller achting en bewondering verzekerde (ï% Hij bragt het overige zijnes leevens in diepe eenzaamheid gelukkig door, wijl hij Hechts ééne fterke drift had, welke hij dagelijksch kon bevredigen , die , naamlijk, om zelf wijzer te worden door zijne overdenkingen en anderen wijzer te maaken door zijne fchriften. Protagosas (2) , van arme ouders gebooren , die iïaaffchen arbeid verrichteden, was door DfiMocuiTus gevonden en opgevoed dia eerst zijnen geest leidde en uitbreidde. Deze is die zelfde protagoras , die een der be* roemdfte Sophisten van Athenen werd, alwaar hij zich nederzettede ; hij gaf den Thuriërs in Italië een zamenftel van wetten (3) , fchreef over de wijsbegeerte, werd van godvèrzaaking bcfchuldigd , en uit Attica gebannen. Zij„e werken , waarnaar men een ftreng onderzoek in CO Diüi5. Luën. L. o, §. 30. (2) ïirucfe. bifK pMlol; t. 1, p. 120e. (3) Heracl. ap. Diog. Laëu. L. o $' 5».  JONGEN ANACHARSIS; a59 in de huizen der burgeren deed* Werderl op de hoc^mt: markt verbrand (i). Ik weet niet, of men aan de omftandighedéri der tijden , of aan den aard van 's menfchen geest eene bijzonderheid moet toefchrijven , welke mij altijd getroffen heeft. Deze naamlijk, dat, zodra 'erin eene Stad een man van vernuft óf begaafdheid opftaat, men terftond eene menigte Van vernuftenen bekwaamheden ziet, die zonder zulk eenen man mifchien nooit zouden ontwikkeld zijn. Cadmus en thales Op Mikte , pijthagoras in Italië , parmenides in dé ftad Elea, .eschijlus en socrates té Athenen, hebben, als het ware, in deze onderfcheidene gewesten , een nieuw geflacht van geesten voordgebragt, vol naanjver orri hunnen Voorgangers gelijk te komen of te overtreffen. Abdera zelve, die kleene ftad, tot nog toe bij de domheid haarer burgers bekend (2) , had naauwlijks demociutus voordgebragt, ofpRÖtagoras trad in haaf ten voorfchijn, die weder vervangen ftaat te worden door éehert anderen burger van dezelfde ftad, door anaxarChus , die reeds den grootften aanleg laat blijken (3). Onder hun 3 die over de wijsbegeerte heb- beri fi) Diog. Laërr; L. o , §• f,ii Cic. de 0#t> deor. L. i, c. 23, t; 2, p. 4l6i Smd° ^furay. O) c'cibid. c. 43, P- 433- Juvenal, Sat. ia , v. 50. (3; Diog. Laërt. L. 9, <•; J«. *  £6o R.EIZEVANDEN nnornsx. ben gefchreeven , moet ik geenzins den duisteren heraclitus van Ephefus vergeten, die dezen bijnaam ten vollen verdient door de'duis- terheid van zijnen ftijl (i). Deze man> van een fomber charakter en eenen ondragelijken hoogmoed, begon met te erkennen,° dat hij mets wist, en eindigde met te beweeren, dat hij alles wist (V). De Ephcftèrs wilden hem het bewind hunner zaaken in handen geven, doch zijn misnoegen over hunne verbanning van zijnen vriend iiermodorus deed hem zulks weigeren (3). Zij verzogten hem om eenige wetten : zijn andwoord was , dat zij veel te bedorven waren (4). Zich bij elk geJiaat gemaakt hebbende, verliet hij Ephefus en zonderde zich af op het nabuurig gebergte, alwaar bij zich voedde met wilde kruiden, en geen ander genoegen van alle zijne overdenkingen trok, dan 'tgeen hem een fteeds toenemende menfchenhaat gaf. Socrates , zeide na het uitlezen van een werk van heraclitus, tot euripides, die hem hetzelve geleend had : „ het geen ik 'er „ van begreepen heb, is uitmuntend ; ik wil „ gelooven , dat het overige niet minder is ; „ maar men loopt gevaar van 'er in te ver- drin- O) Cic. de fin. L. 2, c. 5. Senec. ep. I2 , ciem Alex. Strom. 5, p. (i?6, fa) Diog. ^ • (3) td. ibid. §■ z, 6. (4) H. jbi.1. §. 2. 5"  JONGEN ANACHARSIS. iCi „ drinken , wanneer men geen Delifche zwem- ««mnr. mer is (i)." De werken van deze beroemde Schrijvers werden gevolgd door eene menigte van anderen , wier ftellers min bekend zijn. Terwijl ik euclides geluk wenschte met zulk eene rijke verzameling, zag ik eenen man , eerwaardig van geftalte, ouderdom en houding , het boekvertrek intreden. Zijne haairen hingen hem op de fchouderS, zijn voorhoofd was met eene diadeem en mijrthekrans omwonden. Hij was callias , de Hiërophant, of Groot-priester van ceres, en een boezemvriend van euclides , die de beleefdheid had, mij hem aantebieden, en hem voor mij iu te nemen. Na het onderhoud van eenige oogenblikken , wendde ik mij weder tot mijne boeken, en doorliep ze met een genoegen, het geen callias blijkbaar werd. Hij vroeg mij , of ik wel in mijnen fchik zou zijn met eenige denkbeelden van derzelver inhoud? „ lk zal u, zeide ik met drift, „ op dezelfde wijze andwoorden, als weleer „ eenmijnervoorouderen solon deedfV). Ik heb om geene andere reden Scijthie verlaten , „ onmetelijke gewesten doorreisd, en mij tegen de ftormen der Euxijnfche zee vermeten „ dan om onder u te leeren." Het ftaat vast ik vertrek van hier niet weder, ik wil alle de fchrif- (O Diog. Laerr. L. 2, 5. 22. ld. in Heracl. L. 9 , §, n, Suid. in An'A. (2) Lucian. de Cijainaf. §. 14 > t. 2, p. 892. ^3  HOOFDST. 0ER- a6a REIZE VAN DEN fchriften van uwe Wijzen verflinden : want hunne werken moeten groote waarheden tot heil des menschdoms bevatten. „ Callias grimlachte op het hooren van mijn befluit, en welligt met medelijden. Men oordeele hier Sver uit het volgende gefprek.  JONGEN ANACH ARSIS. 2(?3 DERTIGSTE HOOFDSTUK. vervolg van het voorgaande hoofdstuk. Gefprek van den Groot-priester van ceres over de eerfte oorzaaken. ,, Ik droomde eens, zeide callias, dat ik h^t. eensklaps geworpen werd op eenen landweg midden onder eene ontzaglijke menigte van menfchen van allerleijen ouderdom , gedacht en ftand. Wij gingen met verhaaste fchreden en met blinddoeken voor de oogen voord, terwijl zommigen van vreugde juichten , doch het meestendeel vol was van misnoegen en wrevel. Ik wist niet, van waar ik kwam, of werwaards ik ging. Ik vroeg het hun, die mij omringden. Eenigen zeiden :" wij weten het even min, maar°volgen flechts onze voorgangers en gaan onze naarvolgers voor. „ Anderen andwoordden:" wat raakt ons deze vraag? Zie daar eene menigte, welke ons dringt, wij moeten op onze beurt andere dringen. „ Zommigen, meer verlicht , zeiden mij eindelijk:" de Goden hebben ons gedoemi , om deze loopbaan af te leggen; wij volvoeren hunnen wil, zonder veel deel te nemen aan het ijdel gejuich of aan het even ijdel gemor dezer menigte. „ Ik liet mij ook door den ftroom mede fleepen ,tot d*tik eene R 4 Rem  2Ó4 R E I Z E VAN DEN Hx!xIT' ftem h00rde roepen :" hier is de weS des licht» en der waarheid. „ Ik volgde haar met ontroering. Een man greep mij bij de hand, ontnam mij den blinddoek , en bragt mij in een bosch , met even dikke duisternis bedekt, als mijne eerfte geweest was. K erlang verlo'oren wij het voetpad, 't geen wij tot dus ver hadden gevolgd, en vonden eene menigte menfchen, die even, als wij, verdwaald waren. Hunne leidsluiden werden, zoo dikwijls zij malkanderen ontmoeteden , handgemeen , vermids het hun belang was, eikanderen dezen of genen van hun gevolg te onttrekken. Zij hielden fakkels in de hand, en firooiden telkens vonken, die ons verblindden. Ik veranderde dikwijls van leidsman, ftortede vaak in kuilen, vond mij niet zelden voor eenen ondoordringlijken muur, wanneer mijne gidfen verdweenen en mij aa» al de ijslijkheid der wanhoop overlieten. Afgemat van vermoeidheid, bejammerde ik mijn verlaten van den weg der menigte, en te midden dier klagten ontwaakte ik. „ O mijn zoon ! de menfchen hebben verfcheidene eeuwen in eene onkunde geleefd, welke geene kwelling voor hun verftand was! Te vreden met de verwarde overleveringen welken tot hun wegens den oorfprong der dingen waren gekomen , genooten zij, zonder naar kennis te zoeken. Maar, zinds omtrend twee eeuwen, door eene geheime onrust beftreeden, poogden zij, de geheimen der natuure te doorgronden» dien zij weleer zelfs niet vermoedden, en  JONGEN ANACÏÏARS1S. 265 •en deze geheel nieuwe menfchelijke zielziekte H^°ST' heeft groote dwaalingen in de plaats van groote waarheden gefchooven. „ God, de mensch, het heelal: op de ontdekking, dat deze drie de groote voorwer.pen des overdenkens waren , fcheen zich de ziel te verhellen ; want niets wekt grootfcher denkbeelden, (louter aanfpraaken, dan de befcbouwing der natuure , en daar de eerzucht des verftands even werkzaam, even verflindend is, als die des harten, wilde men de ruimte afmeten , het oneindige doorgronden, en alle de fchalmen van die keten volgen, die in deszelfs onmetelijkcn omvang de algeheelheid der wezens omflingert. „ De fchriften der eerfte Wijsgeeren zijn leerzaam zonder vercierzels. Zij gingen op gronden en bij gevolgtrekkingen voord , even als de Meetkunftenaars (O; de grootheid van het onderwerp verfpreidt in dezelve echter eene majefteit, die dikwijls op derzelver titel reeds deelneming en eerbied inboezemt. Men kondigt aan, dat men zich zal bezig houden met de natuur , den hemel, de waereld, en de ziel der waereld. Democritus begint dén zijner werken met deze ftoute woorden: ik /preek van het heelal (2). „ Wanneer gij deze ontzaglijke verzameling door- (l) Zie ocei-lus lucanus en tiimeus locrls. (a) Cic. atad. 2, c. 23, 1. 2, p- 3«- R 5  *S5 UIZE VAN DEN fgogp doorloopt, waarin de helfte lichten fchitteren jrj het midden der grootfte duisternis , waarin de overmaat van raazernij gepaard gaat met de diepte der wijsheid, waarin de mensch de kracht en zwakheid tevens zijner reden heeft Woot gelegd, herinner u dan, mijn zoon! «at de natuur met eenen koperen fluier bedekt is dat de vereenigde poogingen van alle menfchen en alle eeuwen den flip Van dit dekkleed met konden optillen, en dat de wetenfebap van eenen Wijsgeer beftaat, in het waare punt, het eigenlijk begin, der verborgenheden juist te on"erfcheiden , zijne wijsheid , in het zelve te eerbiedigen. „ Wij hebben in onze dagen het beftaan der Godheid, een beftaan zoo langen tijd door de eenftemmigheid der volkeren bevestigd, zien verwerpen of in twijfel trekken (i). £enige Wijsgeeren ontkennen het zelve volftrekt r2v anderen ondermijnen het door hunne grond' tellingen: allen dwaalen zij, die het wezen van dit oneindig wezen doorgronden of reekenfchap van deszelfs werken willen geven ,, Vraag hun: wat is God? Zij zullen andwoorden : het geen noch begin noch einde neert C3;, - een zuivere geest _ eene zeer (O Arift. de Ceel. L. I, c. « r • '„ *' C' 2' '» 621' »• ^ nat. Deor. L. i, c. II, t. 2, p. 405. ' *"  JONGEN ANACHARSJS. 267 zeer fijne ftof, de lucht CO, — een «»i *™™T' met verftand begiftigd (a), — de waereld (3). Neen: God is de ziel der waereld, waarmede hij verenigd is, even als de ziel met het ligchaam (4). Hij is het eenige beginzel (5). Hij zelf is het beginzel van het goede , de ftof dat van het kwaade (6> —m. Alles gefchiedt naar zijnen wil en onder zijne oogen (7) ; alles wordt uitgevoerd door ondergefchikte wezens. ... O mijn zoon ! aanbid God, maar zoek hem niet te kennen. „ Vraag hun: wat is het heelal? Zij zullen andwoorden : al, wat is, was altijd; gevolglijk is de waereld eeuwig (8), Neen, de- waereld niet, maar de ftof is eeuwig (9}. Deze ftof, welke voor allerleije gedaanten vatbaar is , had 'er zelve geene (10), Zij had 'er eene , zij had 'er verfcheidenen, zij had 'er een oneindig aantal; want zij is niet anders dan het water (u) de lucht (12) het vuur CO Diog- AP°"* aP* cic- de nst'deor' L'1'c'18'l"a'p* 405, c. I*. Anaxim ap. Cic. ibid. c. 10. f» Pijthag. ap. Broek.; t. 1, 1'. »<»77' Democr. ap. Pluf. de plac philof. L. i , c.7, t.*,p. 88t. (s)Arilt. ap. Cic. ibid. c. 13. Heracl. pont. ap. Cic.ibid. C4) Tiiales ap. Plut. ibid. Pijthag. ap. Cic. ibid. c. 11. f5) Xenopban ap. Cic. Acad. 11, c.37, t. 2, p. 49. C6) Tiin. Loer. ap. Plut. t. 3, p. 93- Plat- in Tim. p. 47« ld. de rep. t. 2, p. 273- (7) »*• »>i°- (8) Ocell. Lucan. in init. Diod. Sic. L. 1. p. 6. Hilt. des caufes prem. t. I. p. 387. (9) Arift. de crelo. L. I, c. 10, t. 1. p. 447* (ic) Tim. Loer. ap. Plat. L. 3, p. 94- Plat. in Tim. ibid. p. 5t &c. Cu) Thales ap. Arift. Metapb. L. i, e. s. t. 2, p. 842. Plut. de plac. philor. L. 1, c. 3, t. *, p. ?75,. (12) Anaxim. & Diog. ap. Arift. ibid. Plut. ibid.  z6S REIZE VAN DEN Txx? vuur CO de hoofdftofFen f», eene verzameling van ondeelen (3) , een oneindig aantal onverderflijke grondbeginselen , en gelijkformige deeltjens, wier vereeniging de gedaante aan alle foorten geeft. Deze ftof was zonder beweging in den bajaard aanwezig ; het verftand deelde haar de werking mede, en nu kwam de waereld ten voorfchiin (4) Wel neen. zij had eene onregelmaatige beweging, welke God regelde door haar met een gedeelte van zijn wezen te doordringen, en alzoo werd de waereld gemaakt (s) Ook niet: de ondeelen be- woogen zich in de ruimte, en het geheelal was de uitkomst hunner toevallige vereeniging (6). Geenzins : 'er waren in de natuur maar twee hoofdftoffen , die alles voordgebragt en in wezen gehouden hebben; de aarde naamlijk, en het vuur , 't welk haar bezielt (7). Vast niet: bij de vier hoofdftoffen moet men nog de liefde voegen, welken ze vereenigt, en den haat , die ze affcheidt (8; o& mijn zoon! befteed uw leeven niet aan het onderzoek naar den oorfprong van het heelal, maar om CO Hipp. & i-ieracl. ap. Arift. Metaph. L. i. c. 3, t. e, p. 842. GO Emped. ap. Arift. ibid. (3} Dem. ap'. Diog. Laërt. L, 9, §. 44. Plut. ibid. p. 877- (4) Anaxag. ap. Arift. de cslo. L. 3 & 4, t. 1, p. 477 &c. ap. PJutde plac. phil. t. 2, P. S76, ap. Diog. Laërt. in Anaxag. L. 2, g. 6. (5) Tim. Loer. ap. Plat. t. 3, p. 95. p]ar in Tim. p. 34. C6) Plut. ibid. P. 878. (?) Pm'. ap. Anft. metaph. L. 1, c. 5, t. 2, p. 847. CS) Emped. ap. Arift. ibid. c. 4, p. 844.  JONGEN AN AC HAR SIS. 26? om het kleene plekjen, "t welk gij op het hoogst, zelve bellaat , gelijk het betaamt , te vervullen. „ Vraag hun eindelijk wat is de mensch ? Hun andwoord zal zijn: de mensch vertoont dezelfde verfchijnzelen en tegenftrijdigheden, als het gansch heelal, waar van hij een kort begrip is (O- Dat beginzel , waar aan men fteeds den naam van ziel en verftand gegeven heeft, is eene, zich altijd bewegende, natuur (2). Het is een getal, 't welk zich zelf beweegt (3). Het is een geest, zegt men , die niet gemeens met het ligchaam heeft. Maar , als dat zoo is , hoe kan het dan de ligchaamen kennen (4)? Het is veel eer eene zeer fijne lucht (5)., een zeer leevendig vuur (6), — eene uitgevloeide fonnevlam (7), een deel des Mthers (8), een zeer vloeibaar vocht (9), een mengzel van verfcheidene hoofdftoffen (10), ■ eene verzameling van vuurige en ronde ondeelen, gelijk aan die fijne ftofdeeltjens, welken wij in de CO Vita Pijthag. ap. Pbotium, p. 137- CO Tbales ap. Plut. de plac. philof. L. 4, c. 2, t. 2, p. 898. {i) Pijthag. ap. Wur. ibid. Xenocr. ap. eurod. de procr. anim. t. 2, p. 1012. Arift. topic. L. 6 , c. 3, t. 1, p. 243. (4) Arift. de anim. L. 1, c. 2, t. 1 , p. 621. Cö) P'utde plac. philof. L. 4, e. 3. («j Arift. ibid. (7) Eph charm. ap. Varr. de Hng. Lat. L. 4, P- '7- (8) piithaS' ap. Diog. Laërt. L. 8, §. 28. (9) Hippon. ap. Arift. ibid. p. de. (ie) Emped. ap. Arift. ibid. p. 619»  27o REIZE VAN DEN Bxxx.T* de zoniitlb"aalen zien fpelen (i). Zij is een enkelvoudig wezea. Neen I zij is zamengefleld ; zij beftaat uit verfcheidene grond beginzels , en wel uit verfcheidene ftrij- dige hoedanigheden zij is het bloed, 't welk door onze aderen omloopt (3). • Deze ziel is Verfpreid door het geheele lig^ ■chaam; zij woont alleen in de herzenen, in het hart ("4"), in het middenrif (5); zij fterft met ons te gelijk Neen: zij fterft niet, maar bezielt weder andere ligchaamen; doch vereenigt zich eindelijk met de ziel van het heelal (6; .... O mijn zoon ï beduur gij de werkingen uwer ziele, maar onderzoek haar wezen niet. „ Dusdanig is het algemeene tafereel van de gevoelens der wijsbegeerte. Deze overvloed van denkbeelden is niet, dan eene wezenlijke fchaarsheid , en die ftapel van werken, dien gij voor u ziet, deze voorgewende fchatkamer van verhevene kundigheden, is in de daad niet anders, dan de vernederende bewaarplaats van tegenftrijdigheden en dwaalingen. Zoek 'er geene eenformige en in alle deelen wel te zamenhangende leerftelzels , geene ophelde- ren- (1;Democr. pt)jj£)fi ^ ^ j J s, P. 899. (óy ld. ibid. c, 7. Cic- tulcul. ibid.  JONGEN ANACHARSI'S. 271 rende uitleggingen, geene toepasfeiijke oploslingcn van elk vcrfcliijnzcl der natuure. Schier alle deze Schrijvers zijn onverftaanbaar , om dat zij al te afgebrooken zijn, ook om dat zij uit vrees , van de gevoelens der menigte te kwetsen , hunne leer inwikkelen in overdragtlijke of wel geheel tegen hunne beginzelen ftrijdige uitdrukkingen, eindelijk om dat zij onverftaanbaar willen wezen, ten einde zwaarigheden te ontwijken , welken zij niet voorzien hebben, of niet in ftaat zijn, weg te nemen. „ Wilt gij echter, niet te vreden met deze algemeene opgave , welke gij gehoord hebt, eene oppervlakkige kennis hebben vau hunne voornaamfte leerftelzels. De sftrd der vraagftukken , waarover zij met eikanderen in het Itrijdperk treden, zal u voorzeker ontzetten. Is 'er Hechts één beginzel in het heelal ? of moet men 'er verfcheidene toeltaan? -- Indien 'er flechts een is , is het zelve dan bewegelijk of onbewegelijk ? —■ Indien 'er verfcheidenen zijn , zijn dezelven eindig of oneindig, enz. (1)? „ Het was hun voornaamelijk te doen om de verklaaring van de wording des heelals en de aanwijzing der oorzaak dier verbaazende menigte van foorten en enkelden , welken de natuur ons voor oogen ftelt. De gedaanten en hoedanigheden der ligchaamen veranderen, vergaan en herftellen zich onophoudelijk; maar de ftof, waar uit zij zamengefteld sijn , blijft <0 Arift. de net. sufcult. L. i, c. a, t. l, p. 316,  £72 tlEIZE VAN DEN "xxx T' bli^ft altijd » men kan liaar m gecJachten volgen bij ontelbaare verdeelingen en onderverdeelingen , en eindelijk aan een enkelvouwdig wezen komen , het welk het eerfte beginzel van het heelal en van alle ligchaamen in het bijzonder zijn zal (i). De Itichter der Jonifcjw fchool en eenige Wijsgeeren der overige fchoolen, legden zich toe op de ontdekking van dit enkelvouwdig en ondeelbaar wezen. De een erkende het in de hoofdftof van het water (2); de ander in die der lucht; anderen voegden de aarde en het vuur bij deze twee hoofdftoffen; andéren, eindelijk, onderftelden , dat 'er van alle eeuwigheid in den .oorfpronglijken mengelklomp eene onmetelijke en onbewegelijke hoeveelheid beftaan had van deekjens .in gedaante en foorten onder1'cheiden; dat alle de luchtdeeltjens flechts behoefden bijeen gevoegd te worden , om deze hoofdftof zamen te ftellen , :11e de gouddeeltjens, om dit metaal te vormen , en zoo voords voor alle overige fchepzelen - foorten (3). ,, Deze verfchillende fteizels hadden geen ander voorwerp, dan het ftoflijk en lijdend grondbeginzel der dingen : men erkende weldra , dat 'er een tweede noodig was, om het eerfte in werking te brengen. Het vuur fcheen den mees- (0 Arift. Metaph. L. 1. c. 3» t. 2 , p. 842. (a) IJ. ibid. Plut. de plac. philof. L. 1, c. 3, t. 2, p. Ï75. C3) Arift. ibid. p. 84».  JONGEN ANACHARSIS. 273 Bieesten een gefchikt werker, om de ligchaamen H£xxtT* te verbinden en te ontbinden; anderen bewonderden in de deeltjens der eerfte ftof eene zekere liefde en haat, gefchikt, om ze te vereenigen en te fcheiden (1). Deze verklaaringen , en die, welken men daarna in derzelver plaats ftelde, niet toegepast kunnende worden op alle verfcheidenheden der natuure , waren derzelver uitvinders dikwijls verplicht, tot andere beginzelen hun toevlucht te nemen , of onder het gewigt der zwaarigheden te blijven liggen , even als worftelaars, die, zich, zonder geoefend te zijn, ten ftrijd aangebooden hebbende, aan het goed geluk alleen de voordeden verfcbuldigd zijn, waar op zij zich verhovaardigen (2). „ De orde en fchoonheid, welke in het heelal heerfchen, drongen den geest eindelijk, tot eene verftandige oorzaak te rug te keeren. De eerfte Wijsgeeren der lonifche School hadden haar erkend (3); anaxagoras was echter, misfchien na hermotimus, de eerfte, die haar onderfcheidde van de ftof en uitdruklijk verklaarde, dat alle dingen van alle tijden in den oorfpronglijken baijaard waren, dat de verftandige oorzaak haare werking op dezen baijaard oefende, en in denzelven orde bragt. „Eer (O Emped. ap. Plut. de plac. philof. L. I, c. 3 . t. 2, p. 878. (.2) Arift. Metaph. L. I, c. 4 . 2 > P- 84<** (3) ld. ibid, c. 3, t. 2, 843. Cic. de d»t. dew, L. I » C. ie , t. 2, p. 405. III. DEEL» S  £74 R E I Z E VAN DEN al°xx.T* » Eer de lonifche School zich tot het begrip dezer waarheid verhief, welke , na alles , fchier niet anders was, dan de oude overlevering der volkeren, bevatteden pythagoras , of liever zijne leerlingen , want, in weerwil van de nabijheid des tijds, is het fchier onmogelijk , om de begrippen, van dien ongemeenen man wel te onderfebeiden —— bevatteden de Pijthagoristen , zeg ik, het heelal onder het denkbeeld, van eene ftof dooreen verftand bezield , welk haar in, beweging brengt, en zich zoodanig door alle haare deelen verfpreidt, dat het van dezelve onaffcheidglijk is (i). Men kan dit verftand befchouwen ,als den oorfprong van alle dingen, als een zeer fijn vuur, als eene zeer zuivere vlam , als de kracht , welke zich de ftof onderworpen heeft , en haar nog in bedwang houdt (2). Deszelfs wezen is ongenaakbaar voor de zintuigen; om het zelve uit te drukken moeten wij dus geenzins de taal der zinnen , maar des verftands gebruiken. Laat ons aan het verftand, of werkzaam beginzel des heelals- den naam eener monas of eenheid geven, om dat het altijd het zelfde is, en aan de ftof, pf aan het lijdend beginzel, dien van dijas of van meervoudigheid , om dat het zelve onderhevig is aan allerlei je foorten van verwisfelingen , aan de waereld eindelijk , die van trias (O Cic. de nat. deor. L. 1, c. 11 , f. i, p. 405. (2) Juftin mart. orat. ad gent. p. ao. (Edh. Eenedifi, Paris 1742.)  JONGEN ANACH ARSIS. 275 triüs, om ebt dezelve het voordbrengzel van m£^F'° het verftand en de ftof is. „Eenigeleerlingen van pythagoras hebben, des noods , andere denkbeelden aan deze uitdrukkingen gehecht, doch meest allen hebben zij in de getallen'de eigenfehappen gezogt , welke hun aangeduid fcheenen in de verfchijnzelen der luidgevende ligchaamen (1). „ Span eene fnaar , verdeel haar' agtervolgends in twee, drie en vier deelen, in elke helft zult gij de OEtaaf der geheele fnaar, in de drie vierde deelen haare Quart , en in de twee derde deelen haare Quiut hebben, De OEtaaf zal dus als 1 tot 2, de Quart als 3 tst 4, de Quint als a tot 3 ftaan. Ue aa gelegenheid dezer opmerking heeft aan de getallen 1, 2, 3, 4 den naam van het heilig viertal gegeven. ,, Zie daar de evenredigheden van pythagoras (2)5 zie daar de grondbegïnzelen, waar op het ftelzel der'toonkunst van alle Eer, m4m. E»r Ia Hift. des Anciens , p. 39. Si  276 ÏIEIZE VAN DEN "ffi* d£ VVaai'de rfftaad« der toonen bepaald heeft. Maar waarom kon zij, die zich altijd gelijk blijft in haaren loop, dezelfde wetten niet gevolgd zijn in het algemeene zamenftel des heelals ? Dit denkbeeld was eene lichtftraal voor vuurige geesten , die door afzondering, onthouding en overdenking voorbereid waren tot dweeperij, voor menfchen, die 'er godsdienst van maaken, eiken dag eenige uüren toe te wijden aan de toonkunst, en bovenal aan eene juiste toongeving (i). „ Eerlang ontdekte men in de getallen i 2, 3, en 4 (a) niet flechts een der grondbeginzelen van het zamenftel der toonkunst, maar tevens van de natuur- en zeden-kunde. Alles werd evenredigheid en welluidendheid, de tijd, de rechtvaardigheid, de vriendfchap, het ver! ftand waren niet anders, dan betrekkingen van getallen (3). „ Empedocles voerde vier hoofdftoffen in, het water, de lucht, de aarde en het vuur! Andere Pijthagoristen ontdekten vier vermogens onzer ziele (4): alle onze deugden vloeiden uit vier hoofddeugden voord. Daar de getallen, die het gewijde viertal zamenftellen, met CO PI«- vïrt. mor. t. 4, p. 44t. Arift. Quinti!. de muf. L. 3, r. 2, p. nfï. Boëtb. de muf. L. 1, c. 1 P- 1373. (2) Sext. Empir. adv. Ariilirn. L. 4', §'. 2 ' P- 331. (3) Arift. meupl,. L. 1, c. 5, t. 2 'p 845' Diog. Laërt. in Pijth. L. 8, §. 33. u) p]ut< de ^ philof. h. l. c. 3 , t. 2, p. 877.  JONGEN ANACHARSIS. 477 met eikanderen uitmaaken het getal van 10, ™xxT* en hier door het hoogst volmaakte van alle getallen verkreegen werd (1), moest men ook in den hemel tien Spheren hebben , fchoon dezelve 'er flechts negen bevat (2). ,, Die Pijthagoristen eindelijk , die eene ziel in het heelal onderftelden , wisten de beweging der hemelen en den afftand der hemelfche ligchaamen van de aarde niet beter te verklaaren, dan door de graaden van werkzaamheid te bereekenen, welke deze ziel van het middenpunt des heelals tot aan deszelfs omtrek bad C3)- En in de daad, verdeel die onmetelijke ruimte in 36 laagen, of liever ftel u eene fnaar voor , die uit het middenpunt der aarde zich verlengt tot aan de uiteinden der waereld, en die in 36 deelen verdeeld is, van elkanderen eenen heelen of eenen halven toon verfchillende , zoo zult gij de muziekfchaal hebben van de ziel des heelals (4). De hemelfche ligchaamen zijn op verfchillende graaden van deze fchaal gefield en wel op afftanden, die tot eikanderen ftaan in de betrekking van de Quint tot de overige zamenftemmende toonen. Derzelver bewegingen , naar dezelfde evenredigheden ingericht 3 brengen (O Arift. pVöMi feit. 15 , t. 2 , p. 752. Plut. de plac. phil. L. 1, c. 3, t. 2 , p. 876. f.2) H>id. metaph. L. I, c. 5, t. p. 845. (35 Tim. Loer. ap. Plat. t. 3, pag. 96. Mat. iü Tim. p. '30". (4) Balt' remarq. lui' Trmée , dans Hult. des cauies prim. t. 2 , p. 97. 5 3  ttgt REIZE VAN DEN *xzx7' gen eene ftreeler>de en godlijke welluidendheid voord. De Zanggodinnen hebben, als zoo veele Sirenen, haaren tbroon op de Herren geplaatst; zij beltuuren den toonvallenden gang der hemelfche bollen, ert zitten voor bij: de eeuwige en verruklijke Concerten , welke men niet kan hooren dan bij de ftilte der driften (O, en die, zegt men, de ziel van pijthagoras met eene zuivere vreugde vervulden (2). ,„ De betrekkingen , welken zommigen wilden vastltellen in den afftand en beweging der hemelbollen, gaven anderen voor , te ontdekken in de grootheden der fterren of in de middellijnen hunner loopkringen (3).. ,, De wetten der natuur wederfpraken deze befchouvving , men kende ze echter weinig, na dat dezelve eerst was in het licht gekomen, en toen men ze beter leerde kennen, was men te zwak, om in eens de bekooring van een leer-* ftelzel tegen te ftaan, 't welk van de verbeelding gebooren en getooid was. ,, Niet min herzenfehimmig, maar meer verstaanbaar, is een ander beginzel, door veele Pijthagoristen aangenomen. Volgends de opmerking van heraclides van Ephefus (4), zijn (O P1«E. de «f> L. 10, t. 2, p. 617. Arift. de Cctlo , . L. 2, £. o, E. I , p. 463. Plut. de anim. procr. t. a, p. 1029- (1) Emped. ap. Porphijr. de vita Pijthag, p. 35. Jambl. c. 15, p. 52. (3) Plut. ibid. p. .028. (4) Arift. de Coilo, L. 3» c. I, ï. 1, p. 473. IJ, uKUpii. U l, «. 6, t. 2, p. 847; L. 13, e. 4, p. 957.  JONGEN ANACHARSIS. 279 zijn de ligchaamen in eenen beftendigen ftaat H0^?J* van uitwaafeming en vloeibaarheid; de ftofdeeltjens , waaruit zij te zamen zijn gefield vervliegen Onophoudelijk , en worden vervangen door anderen , die op hunne beurt weder weggaan , tot aan de ontbinding van het geheel, het welk hunne vereeniging uitmaak, te (1). Eeze onmerkbaare maar wezenlijke en aan alle ftoflijke wezens gemeene beweging verandert elk oogenblik derzelver hoedanigheden , en hervormt ze in andere wezens , die met de vorige flechts eene fchijnbaare gelijkformigheid hebben. Gij zijt heden niet, die gij gisteren waart, morgen zult gij niet zijn, die gij heden zijt (2). Het is met ons even als met het fchip van theseus , het welk wij nog in wezen houden, maar waarvan reeds verfcheidene maaien alle de deelen vernieuwd zijn. „ Maar welk zeker, blijvend denkbeeld kan uit deze beweegbaarheid van alle dingen ontftaan, uit dezen geweldigen ftroom, uit dezen eb en vloed van de vlugtige deelen der wezens? Welk oogenblik zult gij waarnemen, om eene grootheid te meten , welke onophoudelijk toeneemt en afneemt (3)? Onze kundigheden , zoo veranderlijk als derzelver voor- (O Pl«. in conviv. t. 3 , p. 207. (2) Epichanu. ap. Diog. Laërt. in Plat. L. 3 , § M. C3) M. ibid. §. to. 1'ïat. in thcsct. t. 1 , p. 152. Jarnbl. c. 29, p. 136. S 4  s8o REIZE VAN DEN voorwerpen, zouden alzoo niet zekers,niet beftendigs hebben, 'er zou dan voor ons geene waarheid , geene wijsheid beftaan , indien de natuur zelve ons de gronden der wetenfchap en der deugd niet openbaarde. „ Zij is het , die , ons van het vermogen beroovende, om ons alle enkelden voor te ftellen, en ons daarom vergunnende, om ze in zekere foorten te rangfchikken , ons daar door zelve verheft tot de befchouwing van de oorfpronglijke beelden der dingen (i). De gewaarwordelijke voorwerpen zijn inderdaad onderwerpen van verandering; maar het algemeene denkbeeld van den mensch, van eenen boom , van de genachten en foorten ondergaan geene verandering. Deze denkbeelden zijn dus onveranderlijk, en wel verre van ze flechts te befchouwen als bloote aftrekkingen des verftands, moet men ze houden als zaaklijke wezens , als het waare wezen der dingen Nu eens fchijnt het getal de grondftof der uitgebreidheid te bevatten, welke de zelfftandigheid of het grondbeginzel en de laatfte grens der ligchaamen is, gelijk de punten die der lijnen , der oppervlakken en van alle de grootheden (4) j dan weder drukt het zelve niet anders dan de gedaante der oorfpronglijke hoofdftoffen Uit (5) : zoo heeft, bij voorbeeld, de grondftof der aarde eene vierkante gedaante; het vuur, de lucht en het water die van verfcheidene foorten van driehoeken, en deze zamenftand dier verlchillende gedaante is hun genoegzaam , om alle de uitwerkingen der natuure te verklaaren (6). Om kort te zijn, dit eene geheimzinnige woord is doorgaands flechts een willekeurig teeken, om het zij de natuur en het wezen der eerfte grondftoffen, het zij derzelver gedaanten, het zij der- zel- CO Arift. metaph. L. 1 r, e. 1, t. 2, p. 553. (2) Plat. in Philcb. t. a, p. 18. C3) Arift, iMd< c< a> p# y53(i) ld. ibid. L. 5, c. 1 & 8; L. 12, c. 3. (5) ld. ibid. I" ia, c. 5. (6) Tim. Loer. ap. Plat. t. 3> p. 08.  JONGEN ANACHARSÏS. 283 zeiver evenredigheid , het zij eindelijk de denk- iwwwr* beelden of eeuwige voorbeelden van alle dingen uit te drukken. „ Merk hier wel op , dat pijthagoras geenzins zeide, dat alles uft kracht der getallen geworden was, maar naar de evenredigheid der getallen (i> Hebben, ondanks zijne ftel-üge verklaaring, eenigen zijner leerlingen O) aan de getallen een zaaklijk beftaan en eene geheime kracht toegefchreeven, hebben zij ze als zamenftellende grondbeginzelen des heelals befchouwd , zij hebben tevens alle ontwikkeling cn opheldering van hun ftelzel zoo geheel en al verwaarloosd, dat men hun aan hunne eigene ondoorgrondiijke diepte moet overlaten. „ De duisterheid en ongelijkheid , welken een lezer bij het doorlopen van deze fchriften ontmoet, ontftaan 1) uit de nevelen, welken de onderwerpen, waar over zij handelen, altijd bedekken ; 2) uit de verfcheidenheid der beteekenisfen, waarin de woorden wezen, grondieginul, oorzaak, hoofdjtof, zelf Handigheid en alle overigen , welke de wijsgeerige taal uitmaaken, opgevat worden (3); 3) uit de kleuren, waarmede de eerfte tolken der natuure hunne leeringen dekten, in vaerfen fchrijvende of veel (1) XfaCHTi ap.Stob. eclog. Phijf. L. i, p. 'O Arift. de ccslo !.. c. 1, t. 1, P- 474- Id- de metaph. L. c. 5&6, t. 3, P- 845 & O) ld. meuph. L. 5, c. 1, &c. t. 2, p. 883j &c. ld. de Anim. L. i, c. 7. [. i, p. 627.  2«4 REIZE VAN DEN "ET- veel meer tot ^ verbeelding, dan tot het verftand fprekendeCO; 4) uit de verfcheidenheid der leerwijzen in zekere fchoolen ingevoerd. Veele leerlingen van pijthagoras vestigden, terwijl zij naar de grondbeginsels der wezens zogten , hunne aandacht op de natuur onzer denkbeelden , en gingen fchier ongemerkt uit de zinnelijke tot de verftandelijke waereld over De toenemende oefening der bovennatuurkunde werd nu boven die der natuurkunde gekoozen Daar men de wetten dierftrenge redenkunde nog met had opgemaakt , welke den geest terug houdt in deszelfs afdwaalingen (a), fchoof de reden haar getuigenis meesterachtig in de plaats van dat der zinnen. De natuur, welke altijd tracht te verenkelden (3), vertoont overal veelvuld,ghe,d en verfcheidenheid; de reden, welke altijd algemeen wil maaken , ziet overal hechts eenheid en onveranderlijkheid; de vlucht en geestdrift der verbeelding te hulp nemende (4), verhief zij zich van aftrekking tot af. trekking, en kwam eindelijk tot eene hoogte van befchouwing, waarop zich de aandachtigfte geest naauwlijks kan ftaande houden. „ In de Ekïfche fchool, voornaamlijk, ftelde de kunst of teugelloosheid van redenkaveling »Ue haare krachten te werk. Aldaar vestigden zich (i) U. ibid. L. 7. c irt „ , . Fm, j , , p' fla<<' (4.) Pannen d. ap. Sex. Etnpir. adv. logi*. L.?>P. VJ%, 1  JONGEN ANAC HARSIS. 285 zich twee rangen van denkbeelden ; de een, hoommt. die ten voorwerp had de ligchaamen en derzelver zinnelijke hoedanigheden ; de ander, die zich alleen ophoudt met de befchouwing van het wezen op zich zelf zonder eenige betrekking tot het beftaan. Van deze twee rangen, rust de een , zoo als men voorgeeft, op het getuigenis der reden en der waarheid, de ander op dat der zinnen en des vermoedens (1). Beiden hielden zij fchier denzelfden tred. Van te vooren hadden de Wijsgeeren, die zich van het gezag der zinnen bedienden, geloofd , duidlijk in te zien, dat de natuur, in het voordbrengen van eenige uitwerking, zich van twee ftrijdige grondftoffen bediende , als van aarde en vuur , enz. ; op gelijke wijze hielden de Wijsgeeren, die alleen de reden raadpleegden, zich in hunne befchouwingen bezig met het zijn en het niet zijn, het eindige en oneindige, de eenheid en meerheid, het effen en oneffen getal (2), enz. „ Nu bleef 'er nog eene ontzaglijke zwaarigheid over, die naamlijk , om al dit afgetrokkene toetepasfen, en de bovennatuurkunde met de natuurkunde te verbinden : en indien zij deze bevrediging al beproefd hebben , is zulks echter met zoo weinig klaarheid gefchied, dat men doorgaands niet weet, of zij als Natuurkundigen , dan als Bovennatuurkundigen fpreken. Gij (1) Arift. nat. aufcmt. L. i, c. 6, M, p. s»ï. (2) ld, metaph. L. 1, c. 5, p. 846; L. 12, c. 1, p. 971.  a%6 REI Z E V AN DEN T£xT' Gl} ZlÜt PAR:'IENIDES » 1111 eens,. noch voordbrengzelen , noch vernietigingen in de natuur zien onderftellen (i), dan weder zien.voorgeven, dat de aarde en het vuur de grondbeginzelen der geheele voordbrenging zijn (^2). Gij zult anderen volftrekt geenerhande overeen(remming tusfchen de zinnen en de reden zien toeftaan , en , alleenlijk oplettend op het inwendig licht, de uitwendige voorwerpen zien befchouwen als bedrieglijke fchijnbaarheden en onuitputlijke bronnen van misleiding en dwaaling. „ 'Er beftaat niets , riep een hunner „ uit; indien 'er iets beftond, rnen zou bet niet „ kunnen kennen ; en kon men het kennen , men „ zou het voor anderen niet gewaarwordelijk „ kunnen maaken (3)." Een ander, inwendig overtuigd, dat men niets moest ontkennen of toeftaan, mistrouwde zijne eigene woorden, en fprak alleen door teekenen 14). „ Ik moet u een voorbeeld geven, op- welk eene wijze deze Wijsgeeren redenkavelden: xenophanes, het-hoofd hunner fchoole , zal mij het zeive leveren. „ Uit niets wordt niets (5). — Uit dezegrondftelling, door alle zijne leerlingen aangenomen, volgt, (O Arift. de ccclo, L. a, 0 1, t. 1, p. 473. (2) ld. metapb. L. 1 , c. 5, p. g47; DSt. aufcil,Ci B. g) c>6j fc f;, P- S"- (3) Gorgias ap. Arilt. t. 1, p. iftcr. Hs]en'. encom. t. a, p. „5. r4) AnU ,netaph- 4, c. 5) t. a, p. 878. (5; id. de Xenoph. t. 1, p. Cic. <3e nat. „ In dit oneindig wezen , 't welk alles bevat , wiens denkbeeld onaffcheidlijk is van het verftand en de eeuwigheid (2), is gevolglijk geene vermenging van deelen , noch verfcheidenheid van gedaanten , noch voordbrenging , noch vernietiging (3). Maar hoe nu deze onveranderlijkheid overeengebragt met de agtervolgende omwentelingen , welke in de natuur zijn ? ■ Dezelven beftaan alleen in fchijn, (1) Bruck. hift. philof. t. i, p. «4». (O Arift. metsph. L. i, c. 5, p. «47- Diog. Laërt. L. 9, §. 19. Sext. Empir. pijrrhon. hijpoth. L. 1, c. 33. P-59« (.3) Arift. de erelo , L. 3, c. 1, t. 1, p. 473*  *88 REI2E VAN DEN Hxxx.T' fchijn' andwoordt xenophanes : het heelal vertoont ons een veranderlijk fchouwtooneel, waar van het tooneel wezenlijk beftaat, doch de verandering van het zelve alleen het werk onzer zinnen is. . De beweging is onmogelijk , zeide zeno. Hij zeide dit en bewees het dermaate, dat zijne tegenfprekers "verfteld Honden en tot zwijgen gebragt waren (ij, „ O mijn zoon! welk een bijster licht hebben deze vermaarde mannen, die voorgaven, zich de natuure dienstbaar gemaakt te hebben (2), over de aarde gebragt? En hoe vernederend zou de wijsbegeerte niet zijn, wanneer zij , van de twijfeling beginnende (3) , in dergelijke wonderfpreuken eindigen moest! Maar laat ons hun, die haar zoo ver bragten, recht doen. De meesten beminden de waarheid , zij meenden haar te agterhaalen langs den weg der aftrekking, maar geraakten op den dwaalweg door hun goed vertrouwen op de reden, wier grenzen zij niet kenden. Hunne dwaalingen inziende e#* verlichter Wordende, gaven zij zich op nieuw met het zelfde vuur aan dezelfde onderzoekingen over, wijl zij dezelven gefchikt hielden, om het ver-' ftand te bepaalen en meer juistheid in de denkbeelden te brengen. Men kan echter ook niet . ont- O) Arift. nat. aufculr. L. 6, c. 14, t. 1, p. 395; id. topic. L. 8, c. 8, t. 1. p. 274. (O metaph. L, 1. e. 2, t. a, p; 841. (3) W. frhfc t. j, c. 1, p. 8j8.  JONGEN ANACHAIISIS. a8o ontveinzen, dat veclen dezer Wijsgeeren, dien il0^Jeervvaardigcn naam weinig verdienende, alleen in het (Irijdperk kwamen, om hunne krachten te beproeven, en zich door overwinningen te onderfcheiden, die den verwinnaar even fchandelijk als den verwonnenen waren. Daar de reden, of liever de redenkunst, even als alle andere küriflen, haare kindsheid gehad heeft, leverden haare onnaauwkeurige bepaalingen en het veelvuldige misbruik der woorden den behendigen en vluggen worftelaar telkens nieuwe wapenen. Wij hebben nog even den tijd beleefd , waarin men , om te toonen, dat de woorden een en meer het zelfde voorwerp konden aanduiden, tegen u zou beweerd hebben, dat gij flechts! één zijt in hoedanigheid van mensch, maar twee in die van mensch en van toonkunftenaar (i> Deze ongerijmde kinderachtigheid, wekt thands niet anders , dan verachting, en is geheel en al voor de Sophisten overgelaten. „ Ik moet u nu nog over een ftelzel onderhouden , 't welk even aanmerklijk is door deszelfs zonderlingheid, als door de achting van deszelfs drijvers. ,, Het gemeen ziet rondom den bol, dien. het bewoont, niet anders dan een uitfpanzel 't welk bij dag glansrijk licht , en bij nacht bezaaid is met Herren, dit gewelf houdt het voor de grens van zijn heelal. Maar het heelal van (O Plat. in Phileb.. t. 2, p. 14. III. DEEfc. T  MOOFDST. XXX. I i 3 i 1 1 I f 1 ] 1 S t i I t 290 REIZE VAN DEN van zommige Wijsgeeren heeft geene grenzen , .en is, fchier in onze dagen, zoo zeer aangegroeid , dat het zelfs onze verbeelding verbijstert. „ Men nam eerst aan , dat de maan beivoond werd, voords dat de Herren zoo veele waerelden waren , eindelijk, dat het getal der waerelden oneindig moest zijn , wijl niet een derzelven de anderen bepaalen of influitea Icon (1). En welk een verbijsterend veld Dpende zich hier mede voor het menfchelijk verftand ! Bedeed de eeuwigheid zelve , om het af te lopen , neem de vleugelen van den lageraad, vlieg naar de dwaalfter saturnus , ioor de hemelen, die zich boven deze dwaalter uitbreiden, overal zult gij nieuwe fpheren , lieuwe bollen, waerelden vinden, die zich op dkanderen flapelen, overal zult gij het oneinlige ontmoeten in de ftof , in de miimte , in le beweging , in het getal der waerelden en Ier Herren, die haar verfraaijen, en na nullijnen van jaaren zult gij ter naauwernood lechts eenige Hippen kennen van dit grenzenoos rijk der natuur. O! hoe zeer heeft deze )efchouwing haar niet vergroot in onze oogen.' In, indien het waar is , dat onze ziel zich litbreidtmet onze denkbeelden, en zich in ze- ke- (1) Xenoph. ap. Diog. Laërt. L. p . §. 19. p]Ht. de lac. philof. t. 2, p. 875, 379, 888. Cic. de fin. L. 2, . 31, t. a,p. ijö. Meui. de 1'acad. des heli. igtw. . 9, V- i«.  JONGEN ANACHARSIS. 291 keren zin vormt naar de voorwerpen, waarvan hoofdst. zij doordrongen is , hoe mag de mensch zien dan niet verheffen , op het indringen in deze önbegrijplijke diepte!" „ Ons verheffen , riep ik met verbaazing uit! Waarop toch , eerwaarde callias ? Mijn geest blijl'c nederig bij het aanfehouwen dier grenzenlooze grootheid, waarvoor alle andere grootheden niet worden. Gij , ik , alle menfchen zijn niet meer in mijne oogen, dan kerfdiertjens, die in den onmetelijken oceaan zwemmen , waaronder koningen en veroveraars zich alleen onderfcheiden door een weinig meerder beweging, welke zij in de waterdeeltjens , die hun omringen, dan de overigen, maaken." Bij deze woorden zag callias mij aan , en zich een oogenblik herfteld hebbende, vattede hij mijne hand en zeide : „ mijn zoon , een kerfdiertjen, het welk den oneindigen gevoelt, heeft deel aan die grootheid , welke u verbijstert !" Hierna .vervolgde hij. Onder de kunfte= naars , die hun leeven doorgebragt hebben in de waerelden zamen te ftellen, en te ontbinden, verwerpen leucippus en demociutus de getallen, de denkbeelden , de overeenflemmende evenredigheden en alle de ftellaadien, welke de bovennatuurkunde tot dus ver had opgetrokken , niet anders , op hel voorbeeld yan eenige Wijsgeeren , dan de ruimte en de ondeelen tot grondbeginzelen der dingen aannemende 9 doch aan deze ondeelen alle die hoeT a da-  592 REI ZE VAN DEN "xSSf daniSheden weder ontnemende , welken men aan dezelven had toegefchreeven , *er alleen de gedaante en beweging aan overlatende (O. Hoor, wat leucippus en democritus leeren. „ Het heelal is oneindig. Het zelve is bevolkt met een oneindig aantal waerelden en draaikringen, die ontdaan, vergaan, en weder onafgebroken herfteld worden (2). Over deze groote omwentelingen heeft echter geen opperst verftand eenig toevoorzicht ; alles gefchiedt in de natuur door werktuiglijke en eenvouwdige wetten. Wilt gij weten , hoe een der waerelden ontdaan kan ? Stel u dan eene oneindigheid van eeuwige , onverdeefbaare , onveranderlijke ondeelen voor van allerleije gedaante en grootte, door eene blinde en fnelle beweging in eene oneindige ruimte omzwervende (3). Na veelvuldige en geweldige fchokken worden de groffte geftooten en te zamen gedrongen in één punt der ruimte, bet welk het middenpunt van den draaikring wordt; de fijnden verwijderen zich naar alle kanten en verheffen zich tot op onderfcheidene afdanden. in ver- (1) Moshem. in Cudworfrli. c. 1, §. 18, t, 1, p. 30 Exuk. frift, phüof. t. 1, p. Ior3. m Diog' Mg„' L ' §. 30. &c. ibid. §. 44. Bruck. ibid. p- J157j n87> H.ft' de cauf. pretn. p. 363. H) Arif£. de gener- L ^ - £ r. 1, P. 493. Id. de Ccelo. L. 3, c. 4 , p. 478. Plut. de Pl,c. philol. L. 1, c. 3, t. a, p. 877. Cic. de ««. deor. L. 1 , c. 24, t. 2, p. 416.  JONGEN ANACHARSIS. 193 vervolg van tijd vormen de eerften de aarde H{£Xx.T' en het water ; de anderen de lucht en het vuur. Deze laaüte hoofdftof, uit werkzaame en ligte bolletjens zamengefteld, fpant rondom de aarde eenen verlichten gordel ; de lucht integendeel wordt door den onophoudelijken vloed van ligchaamtjens, die zich uit de benedendeclen verhellen , een geweldige ftroom , die de fterren , van tijd tot tijd in haaren fchoot gebooren , met zich voert Ci) ,, Alles laat zich in de natuur zoo wel, als in de zeden-kunde door eene dergelijke werktuiglijkheid "zonder tusfcnenkomst van eene verftandige oorzaak verklaaren. De vereeniging der ondeelen vormt de zelfstandigheid der ligchaamen ; uit derzelver gedaante en fchikking ontftaan koude, warmte , kleuren en alle verfcheidenheden der. natuure (b$Ü derzelver beweging is het, welke onophoudelijk de dingen voordbrengt , verandert en ontbindt; en daar deze beweging noodzaaklijk is , hebben wij haar den naam van beftemming of noodzaaklijkheid gegeven (3). Onze gewaarwordingen, onze denkbeelden ontftaan uit ligte beelden, die zich van de voorwerpen affchéiden , en onze CO Plut. de plac. philoC L. i, c. 4 , t. 2, P- 87S. (2) Arift. metaph. L. 1 , c. 4, t t, p 815. Diog. Lsërt. L. 9, §. 72. (3) Stob. eclog. Phijf. L. ï, C 1, p, 10. T 3  294 REIZE VAN DEN SST* onze z»»uigen aanraaken (i> Onze ziel eindigt met ons ligchaam (2), wijl zij ais het vuur, uit kleene bólletjens beftaat, die door den dood buiten verband worden gefield C3) > en daar 'er in de natuur niets zaakelijks is behalven de ondeelen en ruimte (4), vindt men zich , bij gevolgtrekking, gedrongen , om toe te ftaan , dat deugd en ondeugd, blootelijk in de Verbeelding verfchillen (5). „ O ! mijn zoon ! werp u voor de Godheid neder , beween voor haar de doolingen van het menfchelijk verftand, en beloof haar, ten minften even deugdzaam te zullen zijn , als de meesten dier Wijsgeeren , wier grondHellingen ter vernietiging der deugd ftrekken; want niet in fchriften , welke der menigte onbekend blijven, niet in leerftelzels, door de hitte der verbeelding, de rustloosheid van den geest , of de zucht naar vermaardheid voordgebragt, moei men de denkbeelden der Schrijveren over de waardij der deugd beoefenen, maar in hun leevensgedrag , in hunne hart- deCO Diog. Laërt. t.. 9, 5. u. piut. de p,aCi pl]i|of L ^ c. 8, t. 2, p. 890. cic de nat. deor. L. 1, c. 38. t, 2' p. 429. Cal Plut. ibid. c. ?. C3) Arift. de ai;im; L. 1 , c. 2, t. 1, p. 619. (4) Sexr. zmpir. Pjjrrh. hijpopth. L. i , c. 30 , p. 54. ld. »dv Log. t. 7 , P. 339- (5) Cudworth. de jufh & boneft. notit. ad calc. Syfl intell. $. a, t. a , p. 629. Bruck. hift. Pbil. t. 1 , po 1199.  JONGEN ANACHARSIS. &9$ delingen , waarin zij, geen van de waarheid afgezonderd belang noch van het algemeen welzijn afgefcheiden doel hebbende , der ze den en der deugd die hulde bragten , welke haar in alle tijden en bij alle volkeren beweezen zijn." T4 EEN  20$ RE IZE VAN DEN EEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. vervolg der boekerij. De Sterrekunde. HxxxLT* Gallias > na het eindigen zijner rede , ver-' trokken zijnde, fprak euclides mij in dezer voege aan. „ Ik laat, zinds langen tijd, voor mij in Sicilië naar het werk van petron van Himera zoeken. Deze Schrijver nam niet flechts de meerderheid van waerelden aan , maar durfde zelfs haar getal bepaalen CO- Weet gij, hoe veel hij 'er telde? Honderd drie en tagtig. In naarvolging der Mgijptenaars, vergeleek hij het heelal bij eenen driehoek f», in elk van wiens drie zijden zestig waerelden liaan, terwijl de drie overigen in de hoeken geplaast zijn. Ondergefchikt aan de ftille beweging , welke in eenigen onzer danzen plaats heeft, naderen en verwisfelen zij met eikanderen langzaam van ftand. Het midden van den driehoek is het veld der waarheid; in het zelve hebben de betrekkingen en beelden der dingen, die zijn, geweest zijn, en zullen zijn , een diep bewegingloos verblijf. Rondom deze zuivere wezens (O P'ut- de orac. defect, r. 2, p. 42:. (2) ld. de ISd. & Ofir. t. z, p. 373.  JONGEN AN AC HARS IS. 397 zens is dc eeuwigheid, uit wier fchoot de tijd «gw* voortvloeit, die, als een onuitputhjke ftroom zich verlpreidt over dit aantal waerelden (i). „ Deze denkbeelden hangen met het leerltelzel der getallen van pijthagora> te zamen, en ik gis 9t Eer uwe wijsgeeren, viel ik hier euclides in, op zulk eenen alftand zoo veele waerelden gefchapen hebben , hebbel, zij voorzeker zich eene naauwkcurige kennis verfchaft van deze, welke wij bewoonen ? Ik verbeelde mij, dat 'er geen bol aan onzen hemel is , wiens aard, grootte, gedaante en beweging zij niet bepaald hebben." „ Gij zult zelf hier van oordeelen hervattede'euclides. Verbeeld u eenen cirkel, een zeker rad, welks omtrek agt en twintig maal grooter is , dan die der aarde, en wiens inhoud eenen onmeetlijken vuurgloed bevat. Uit deszelfs as, wiens middellijn gelijk is aan dien der aarde, komen ftroomen van liciit voord,die onze waereld verlichten (*> Dit is het denkbeeld, 't welk men zich van de Zon kan vormen. Voor de Maan moet gij eenen omtrek, ciie negentien maal grooter is , dan onze Aardbol , onderftellen (3). Wilt gij echter eene eenvoudiger uitlegging? Alle de vuurdeeltjens, die geduurende den dag Yan onze Aarde opvliegen ver- eeni- (1) Plut. r!eorac. defeft. t. 2, p« 4?*" 00 ld- de p!«c. philof. L. 2, c. ao, t. 1, p. 88y. Stob. eclog. PhyP. L. 1, p. 55. Achill. T«. iUg. ap- J'eMv. t. 3, P- 81. (3} PluU 1 de pl»c. philof. L. 2, c. 25, p. 891. T 5  m REIZE VAN DEN eenigen zich in één punt des hemels, alwaar zijde Zon uitmaakenj maar geduurende den nacht fnellen z,j naar verfcheidene punten , alwaar zij in Sterren verkeeren. Daar deze uitwasemingen juist verteerd worden, hebben zij onophoudelijk plaats , om ons dagelijksch eene nieuwe Zon, en eiken nacht nieuwe Sterren te leveren CO. Het is zelfs eens gebeurd, dat deZon, bij gebrek aan voedzel, eene geheele maand niet weder ontftooken werd (z). Deze reden verplicht haar, om rondom de Aarde te wentelen wijl zij, i„ één punt blijvende, fchierlijk de dampen, die haar voeden, geheel zou uitputten (3)-" Ik luisterde naar euclides, ik zag hem met verbaazing aan ; en zeide eindelijk : „ men heeft mij verhaald van een Thracisch volk, het welk zoo dom was, dat het niet boven het vier tal tellen kon (4). Zou, het geen gij mij vertelt, ook van dat volk overgenomen zijn ? " _ „ Geenzins, kreeg ik ten andwoord, dit is het gevoelen van veelen onzer beroemdfte Wijsgeeren , onder anderen van anaximander en heracxides, waarvan de oudfte twee eeuwen vóór ons leefde. Men heeft „aderhand min ongerijmde, maar even onzekere begrippen zien ontftaan, waarvan zommigen zelve de menigte PhS ^ reP' L' 6' U 9' p' «»• «** «ie plac' Pbiior. c. 24 p. 8oo. xenophan> ap> p - *. P. 54. Bruck. hift. Philof. t.,,p.I154. g 'portod, c. a4. Stob. ibid. p. 55. f0 ArJ Ca^ Piur. , „ _ y oi' (.3J Anit. nieteor. L. 2. c- *> P- 55i. C4j> ld. probJ. Seél. I5, t. a> pt ?59< 2>  JONGEN ANACIIARSIS. 299 öntrust hebben. Anaxagoras , bij onzer va- «ratjg*. deren tijd , beweerd hebbende , dat de Maan éen Aardbol was , fchier gelijk aan den onzen , en de Zon een gloeijende (teen, werd verdacht gehouden van ongodisterij en genoodzaakt, om Athenen te ruimen (1). Het volk wilde, dat men die twee hemellichten iri den rang der Goden zou plaatzen, en onze jongfte Wijsgeeren hebben , door zich zomtijds naar de volkstaal te fchikken (<0, het bijgeloof ontwapent, 't welk alles vergeeft, zoodra men het zelve flechts ontziet." ,, Hoe heeft men beweezen, vroeg ik, dat de Maan naar de Aarde gelijkt?" „ Men heeft dit niet beweezen, kreeg ik ten andwoord, maar vooronderfteld. Iemand zeide: indien 'er bergen in de Maan waren, zou derzelver fchaduw over haare oppervlakte welligt die vlakken voordbrengen , welken wij in haar ontdekken. Men befloot hierop terftond, dat 'er in de Maan bergen , daalen , rivieren, vlakten en eene menigte van fteden waren (3). Nu moest men tiog haare bewooners kennen. Volgends xenophanes leidt men 'er het zelfde leeven, als op de Aarde (4). Volgends eenige leerlingen van PIJ' (i) Xei.oph. merr). L. 4 > p. 815. Plat- Apel t. I, p. »fi. Plut. He Stipetft. t. 2 , p. 196- D'°S- Lafft. L. 2, §. 8. (a) Piat. de leg. L. 7, t- 2 p. 821, &c. «S>ty>t<, de plac. Bbilof. L. 2 , c. 13 & 25» *• 2» P- 883 & 8£"Stob. eclog. PhijC L. ï, p to. Achill. Tat. ifag. ap. Petav, t. 3, p. 83. Cic. acsd 2, c. 39, t. 2, p. 5«- P'ocl- ia Tim. L. 4, P- 283. (4) Xenoph. ap. La&ant. inftit. L. 3,c.«3,i. I» P- 253'  3oo REIZE VAN DEN hoop^t. pijthagoras , z.jn 'er de planten veel fchooner, de dieren vijftien maal grooter, de dagen vijftien maal langer, dan de onzen (i)» . £„ de menfchen zeide ik , ongetwijfeld vijftienmaal verftandiger , dan op onzen bol. Dit denkbeeld bevalt mijner verbeelding. Daar de natuur nog veel rijker is in verfcheidenheid, dan in aantal van foorten, verfpreide ik, naar welgevallen, op de onderfcheidene dvvaalfterren volkeren, die één, twee, drie, vier en meer zintuigen meerder, dan wij hebben, en nu hunne vernuften met dien, welken Griekenland heeft voordgebragt, vergelijkende erken ik, met homerus en pijthagoras medelijden te gevoelen." de_ mocritus heeft hunnen roem, zeide euclides, voor zulk eene vernederende vergelijking gered! Welligt overreed van de voortreflijkheid van ons geflacht, heeft hij beflischt, dat de menfchen overal dezelfde zijn. Naar zijn gevoelen beftaan wij gelijktijdig en op gelijke wijze op onzen bol, op dien der Maan, en op alle de overige waerelden des heelals (2)." „ Wij beelden dikwijls de Goden , die de Dvvaalfterren beheerfchen op wagens af,- omdat deze rijdtuigen onder ons de deftigften zijn. De JEgijptenaan plaatzen ze op fchuiten, om dat zij hun voertuig over den Nïjl zijn (3). Van daar CO Pl«. de plac. pm'of. L. 2, c. so, t. 2,p. S92. Stob. eclog. PhijC l. 1, p. (s0. Eufeb, prop. Evang. l. 15, p. «49- CO Cic. Acad. 2 , c. i7 , t. 2. p. 25. CO Cuper. Harpoer. p. 14. Caijlus , recueil d'antiq. t. 1, pl. y. Momfaue. antiq. expliq. Suppl. t. 1 , p. 17.  JONGEN ANACHARSIS. 301 daar gaf heraclitus aan de Zon en Maan de hoófdst. gedaante eener fchuit (1). — lk verfchoone u van het aanhooren van andere niet min beuzelachtige gisfmgen, welken men over de gedaanten der Sterren gewaagd heeft. Men Hemt thands vrij algemeen overeen, dat zij eene bolronde gedaante hebben (2). Wat derzelver grootte betreft , niet lang geleeden zeide anaxagouas nog, dat de Zon veel grooter dan Peloponnefus is, en heraclitus, dat zij wezenlijk niet grooter, dan van een voet middellijns is (3). „ Gij ontflaat mij, zeide ik, om u naar de maat der andere Dwaalfterren te vragen : maar gij hebt ze ten minften de plaats aangeweezen , welken zij in den hemel beflaan ? " „ Deze fchikking , vervolgde euclides , heeft zeer veel moeite gekost en onze Wijsj geeren verdeeld. Zommigen ftellen de maan , mer.curius, venus, de zon, mars , jupiter en saturnus boven de aarde. Dit is het oude ftelzel der JEgijptejiaars (4) en der Chaldeeuwen (5), het geen pijthagoras in Griekenland invoerde (6). „ Het (O PI"1- de P'ac- philof* L- 2) c. 2ï & a?. Achill. Tat. jfag. c. 19, ap. Petav. t. s- P- 82. (2) Arift. de coelo, L. 2, c. 8, t. I, p. 461; c. n, P- 462- (3) Wöt. de plac. Philof. l. S{ c. 21, t. 2, p. 89°- M Dion- hifl' Rom. l. 37, p. 124. CEdit. Reimari Hamburg »75°-) (5) Macrob. Soiuri. Scip. c. 19. Ricciol. almag. l. 9 , p. 280. (6) Mi. L. 2, c. 22, r. 1, p. 86. Cenfor. de die nat. c. 13. Pkir. de creat. anim. t. 2, p. 1028. Ricciol. almag. L. 9, c. 1, p. 277.  302 REIZE VAN DEN Bxxxit' " Het gevoelen, 't welk thands onder ons de overhand heeft, fchikt de Dwaalfterren in dezen rang: de maan, de zon, mercurius, VENUS, mars, jupiter en saturnus (j). De naamen van plato , eudoxos , aristoteles (2) hebben dit gevoelen, 't welk alleen in fchijn van het voorige verfehilt , gezag bij gezet. „ Het geheele verfchil is ontdaan uit eene ontdekking, welke in JEgijpten gedaan is, en welke zich de Grieken in zekeren zin willen toeëigenen. De JEgijptifche Sterrekijkers namen waar, dat de Dwaalfterren van mercurius en venus , onaffcheidlijke medgezellen der Zonne zijnde (3) , door dezelfde beweging rondgevoerd worden met dezen hemelbol, om wien zij onophoudelijk rondlopen (4). Volgends de Grieken ontdekte pijthagoras het eerst, dat de Ster van juno of van venus, die glansrijke Ster , welke zich somtijds na den ondergang der Zon vertoont, dezelfde is, welke op eenen anderen tijd haaren opgang voorgaat (5). Wijl de Pijthagoristen echter hetzelfde verfchijnzel aan (l) Plat in Tim. t. 3 , p. 38. w. de rep. L, 10, t. 2,, p. 616. Plut. de pl.e. plnlof. L. 2, c. 15; de mund. ap. Arift. t. 1 , p. 602. {2; pr cl. in Tim. L. 4, P- »«• (3) Tim. Loer. ap p;a . r„ 3 ) p. ^ cic> Soran. Scip. r. s, p. 4i2. , 4) Macrob. Somn. Scip. C 19. c5) Diog. Laërt. L. 2,§. 14, Phavor ap. eumid. l. 9, S- 23. Stob. eclog. pbijf. L. 1 , p. 55. pij,,. L> Sf c. 8, p. 75. Mem. de 1'acad. de» beli. lettr. t. ia. p. 379 & 478.  JONGEN ANACHARSIS. 303 aan de overige Sterren en Dwaalfterren toefchrij- "o?™"ven, blijkt het geenzins, dat zij uit deze opmerking, waarvan zij pijthagoras de eer geven, beüooten hebben, dat venus rondom de Zon wentelt. Maar uit de ontdekking der jEgijptifche Priesters volgt het klaar , dat venus en mercurius zich zomtijds boven, zomtijds beneden, de Zon moeten vertoonen, en dat men aan dezelve, zonder eenige ongevoeglijkheid , deze verfchillende ftanden kan toeëigenen (1). Ook hebben de JEgijptemars in hunne platte hemel - klootsverbeelding den rang der Dvvaalfterren geenzins veranderd (2). ,, In de fchool van pijthagoras zijn de vreemdfte begrippen ontftaan. In dit werk van iiiceras van Sijracufen zult gij vinden , dat in den hemel alles rust , de Sterren , de Zon, de Maan zelve. De Aarde", welke alleen om haaren fpil fnellijk ronddraait, geeft aan alle de Sterren dien fcbijn, dien zij in onze oogen hebben (3). Doch de onbewegelijkheid der Maan laat zich geenzins met haare verfchijnzelen overeenbrengen; en , ten anderen , wanneer de Aarde om haaren fpil draaide, zou een ligchaam, 't welk ver in de hoogte geworpen werd, niet op dezelfde plaats, waarvan het opgeworpen is, nederkomen, waarvan echter het te- (1) Macrub. Somn. Scip. r. 19. Baillij , Aftron. Ancien, p. 170. (2) Mem. de 1'ncad. des Sciences, armee 1708. Hift- p. no. (3) Theophr. ap. Cic. acad. 2 ? c. 39 , t. s,p. 5. Diog. Laërt. L. 8, §. 85'  3o4 REIZE VAN DEN "xxxi teSendeel biJ de ondervinding blijkt (i). Hoe durft inen , eindelijk, met eene heiligfchennige hand (2) de rust ftooren van de Aarde, welke altijd befchouwd is als het middenpunt der waereld , het heiligdom der Goden , het altaar . de knoop, de eenheid der natuure (3)? Philolaus vangt ook reeds in die andere ver. haftdeling aan , de geheiligde voorrechten , welken hij aan onze Aarde ontrooft, in her Vuur te werpen. Dat hemelsch vuur, 't welk de haard des heelals is geworden , maakt bij hem het middenpunt uit. Om hetzelve wentelen onophoudelijk tien fpheren , die naamlijk der vaste fterren, der Zon, der Maan en der vijf Dwaalfterren {*) , Van onze Aarde, en van eene andere Aarde, welke, fchoon voor ons onzichtbaar , echter onzen bol nabij is (4). De Zon heeft bij hem Hechts eenen geleenden luister; zij is niet anders dan een fpiegel, of kriftalle bol, welke ons het licht terug kaatst van het hemelfche vuur (5). „ Dit ftelzel , 't welk plato zich zomtijds beklaagt, van niet in zijne fchriften te hebben aan- f O Arift. de Coelo. L. 2, e. 14, t. 1, p. 470. r2) Plut. de fac. in orb |UH. t. a, p. g23. ft Tjm< ^ gp> Pist, t. '3 , p 9-. stob. eclog. Phijl". 1 . r , p, s,. c«) Vóór en ten rijde van plato verftord men onder den naam v»n dwaalfterr«6 mercurius, venus, mars, Jupiter en saturnhs. C4 Stob. ibid. pint. de plac Philof. L. », c. 11 & p. 895. c5; piui. ibid L. 2 , c. 20, p. 89o. Stob ibid. p. 5 rl,st °P Seene waarnemin- H™™J' gen , maar alleen op gronden van gevoegelijkheid. De zelfftandigheid van het vuur, zeggen deszelfs voorftanders , veel zuiverer dan die der aarde zijnde , moet het zelve het midden des heelals , als de eerwaardigfte plaats, bekleeden (a). ,, Het was niet genoeg den rang der Dwaalfterren bepaald te hebben, men moest ook aanwijzen, in welke onderlinge afllanden zij haare loopkringen volbrengen ; en hier in puttede zich de verbeelding van pijthagoras en zijne leerlingen uit. ,, De Dwaalfterren , de Zon en Maan daar onder begreepen, zijn, zeven in getal. Terftond viel bun de heptachord of de her met zeven fnaaren in; Gij weet dat deze lier vier tetrachorden bevat , te znmen vereenigd door eenen, aan beidengemeenen, toon, en dat zij, op den DiatoniJ'chen toonladder , deze reeks van klanken geeft: fi, ut, re, mi, fa, fol, la. Stel nu , dat de waan verlveld wordt door/j, dan zult gij voor mercurius ut , venus re, de zon mi, mars fa, jtpiter fol, saturnus la hebben, en alzoo zal de afftand van de maan fi tot mercurius ut een halve toon , die van mercukius ut tot venus re een heele zijn, dat wil zeggen, dat de afftand van venus tot mer" (1) Plut. in Num. t. i , p. 67. Id. in Plat. Quseft, t. 2, p. 1006. (O Arift- de ecelo ,, L. », t. li, t. is p. 466. JU. deel. V  3o6 REIZE VAN DEN "xxxiT" MERCURIUS het dubbeld zijn zal van dien van mercuiuus tot de maan. Zoodanig was de eerfte hemelfche lier. „ Men voegde 'er vervolgends twee fnaaren bij , om den afftand van de aarde tot de maan aan te wijzen , en dien van saturnus tot de vaste Sterren. Men fcheidde de twee tetrachorden van deze nieuwe lier van een , en men ftemde haar zomtijds naar den Chromatifchen toonladder , die geheel verfchillende evenredigheden in de opvolging der toonen aangeeft , dan de Diatomfche. Zie hier een voorbeeld van deze nieuwe lier (i). ir*^AT" Van de AARDE tot de MAAN i toon. Van de maan tot mercurius ï toon. Van mercurius tot venus \ toon. Van venus tot sol ^\ toon. Tweede Te- Van de zon tot mars - i toon -irathiitii. ,T Van mars tot jupiter > toon. Van jupiter tot saturnus ' | toon. Van saturnus tot de vaste fterren 1 < toon. „ Daar deze toonladder zeven toonen in plaats van zes uitlevert, die de o£iaaf volmaaken, heeft men zomtijds , om de volmaaktfte overeenftemming te krijgen , den afftand van saturnus tot de vaste Sterren en van venus tot (O Flin. L. a, c. aa.  JONGEN ANACHARSIS. 307 tot de Zon eenen toon verminderd (O- 'Er zijn nog andere veranderingen in dezen ladder gemaakt , door de Zon onder , in plaats van boven, venus en mercurius te plaatzen (2). „ Om nu deze betrekkingen op de afftanden der hemelfche ligchaamen toe te pasfen , geeft hij aan eenen toon de waarde van 126,000 Jiadïën C3); en volgends deze aangenomene ftelling, viel bet gemaklijk, de ruimte af te meten tusfchen de Aarde en den Sterrenhemel. Deze ruimte wordt korter of langer, naar maate men zich meer of min hecht aan zekere welluidende betrekkingen. Op den voorgaanden toonladder ftaan de afftanden der vaste Sterren tot de Zon , en die van haar tot de Aarde als eene quint tot drie en een halven toon; maar volgends eene andere bereekening , maaken deze twee afftanden niet meer dan drie toonen uit, dat is driemaal 126,000 Jtadiën (4). Euclides merkte, dat ik hem met ongeduld aanhoorde, en vroeg lagchende: „ zijt gij niet voldaan?" — „ Geenzins, andwoordde ik. Hoe nu ! Is de natuur verplicht, haare wetten naar uwe grilligheden te veranderen ? Eenigen uwer Wijsgeeren geven voor, dat het Vuur zuiverer is , dan de Aarde , en terftond moet onze bol zijne plaats ruimen en zich van (1) Cenfor. de die nat. c. 13. (2) Achil. Tat. ifig. c. 17, ap. Petav. t. p. 80. (3) 4762 mijlen en 20c© toifen; de mijl op 2500 taifcn bereekend. (Plin. I.. 2» c. *l, t. i, p. 86. OÜ Id- ihidV 2  3o3 REIZE VAN DEN TxxT"' Va" het middenPunt der waereld verwijderen. Vinden anderen meer behaagcn in den Chromatifchen of Biatonifchen toonladder, terftond moeten de hemelfche ligchaamen zich van elkanderen verwyderen of eikanderen naderen. In welk licht befchouwen mannen van verftand toch dergelijkebijfterheden." „Zomtijds, hervattede euclides, als fpelingen des verftands (i), zomtijds als de eenige bron van beftaan voor hun, die, in plaats van de natuur te beoefenen, haar Hechts trachten te gisfen. Wat mij betreft, ik wilde u uit dit ftaahjen flechts doen zien, dat onze fterrekunde ten tijde onzer vaderen nog in haare kindsheid was (2), en heden zelfs nog niet veel verder is." „ Maar gij heb[ toch? ^ de ik, Wiskunftenaars , die onafgebroken letten op de verwisfelingen der Dwaalfterren, en che derzelver afftanden van de Aarde zoeken te vinden (3); gij had dezelven ongetwijfeld reeds in de oudfte tijden, wat was toch het gevolg van hunnen arbeid?" „ Zeer lange redekavelingen , zeer weinige waarnemingen , en nog minder ontdekkingen was zijn andwoord. Indien wij eenige juist* begrippen van den loop der Sterren hebben wij zijn dezelve aan de JEgijptmaars. en Chal- deeu- (0 Arift. de co*,, L. *, c. 9 , t. r, p. 4**. W Hc. col. almag, L. 7, p. 493- C3) Xenoph. mem. L. 4, p, «14. Arift. de ctelo-, L. 2) c. 14, t. t, p. 470.  JONGEN ANACHARSISV 309 deeuweh verfchuldigd (1); zij hebben ons ta- H0X0™£fels leeren maaken , om de tijden voor onze algemeene feesten en voor den akkerbouw te bepaalen. Op dezelven vindt men den op- en ondergang der voornaamfie Sterren, de punten der Zonneftanden,. als mede der Nachteveningen , en de voorfpellingen der weêrveranderingen zorgvuldig aangeteekend (2). Ik heb veelen dezer tijdwijzers verzameld, zommigen bereiken al eenen zeer hoogen ouderdom, anderen behelzen waarnemingen , die met onze luchtftreek niet overeenkomen. In allen vindt men eene bijzonderheid, dat zij, naamlijk, de punten der Zonneftanden en der Nachteveningen niet op denzelfden graad van de teekenen des Dierenriems plaatzen; eene dwaaling, misfchien uit eenige beweging in de Sterren, welke tot nog toe onbekend is (3), mifchien ook wel uit de onkunde der waarnemers, ontftaan. „ Met de zamenftelling dezer tafelen hebben onze Sterrekundigen zich zinds twee eeuwen bezig gehouden. Tot dezen behoorden clf.ostrates van Tenedos , die zijne waarnemingen deed op den berg Ida ; matricetus van Metbiimna op den berg Lepetijmnus, phaïnus van Athe- CO Herod. L. a, c. 109. Epin. 'ap. Plat. t. 2, p. 987. Arift. de ccelo, L. 2, c. 12, t. 1, p. 464. Strab. L. .7, p. 806. O) Theon. Smiju,. in Arar. n. 93L. «2 p. 94. Petav. tlranol. t. .3; W Mi de la cton. p. 4s3. W^j , P" '9I * 421. V 3  3io REIZE VAN DEN "xkxu athmtn » °P den Lijcabsttifchen heuvel CO, DOSIJTHEUS , euctemon (2), democri- tüs (3) en anderen, wier opnoeming onnut zou zijn. De groote zwaarigheid of liever het eenige voorftel, 't welk zij hadden op te losfen, was het rangfchikken der feesten in het zelfde jaargetijde en op den tijd, daartoe door godfpraaken en wetten bepaald (4). De juiste lengte van het zonne- zoo wel, als van het maan-jaar moest dus, zoo veel mogelijk, bepaald en dermaate onderling overeen gebragt worden, dat de nieuwe maanen , welke onze feesten regelen, omtrend de vier jaarpunten in vielen, waarvan onze getijden beginnen. „ Verfcheidene vruchtlooze proeven weezen hiertoe aan meton van Athenen den weg. In het eerde jaar van de zeven en tagtigfte OüpfH pias (*), omtrend tien maanden voor het begin van den Peloponnefifchen krijg (5), gelijktijdig volgends affpraak met euctemon , dien ik zo even genoemd heb (6), de zomer zonneftand opgemerkt hebbende, bragt hij eenen tijdkring van negentien zonne-jaaren voord, die 235 maan-* (O Theophr. xtfi Smt. ap. Scalig. de eisend. L. 2, P- 72. (2) Pcolem. de appar. in Uranoi. p. 53. (3) Diog. Laërt. in Democr. L. 9, §. 43. Cenfor. de die nat. c. i3. Scalig. ibid. p. 167. (4; Gemin. elem. attron. 0 C,, ap. Fetav. t. 3, p. ,8. (•) Het jaar 432 voor J. C Zie dé ianteekeniug aan het einde van dit boekdeel. (s). Tbucijd. •I. 2, c. 2, rjS) Ptolem. magn. Cunfttuè. L. 3. p. 63.  JONGEN ANACHARSIS. 311 maanmaanden bevattede , en de zon en maan nokten naasten bij tot het zelfde hemelpunt te rug bragt. „ Ondanks de fpotternijen van Blijspeldichters (i), bekroonde de glansrijkfte uitkomst zijne poogingen 00 of wel zijne letterdieverij, wijl men denkt, dat hij dezen zonnecirkel gevonden heeft bij volkeren, die veel verder gevorderd waren in de fterrekunde, dan wij op dien tijd. Wat hier van zijn mag, de Atheners lieten de punten der Nachteveningen en Zonneftanden in de muuren van Pnyx beitelen C3> Het begin van hun jaar kwam van te vooren overeen met de nieuwe maan na den winter-zonneftand , en werd nu voor altijd bepaald met dien des zomers (4) , met welk laatfte tijdvak de Archonten of voornaamfte Overheden hunne bediening aanvaarden C5)- De meeste overige volkeren van Griekenland haasteden zich niet minder , om zich van de bereekeningen van meton te bedienen Có> Tot nog toe ftrekken zij, om tafelen naar te maaken, die in veele lieden aan zuilen opgehangen worden , en , geduurende negentien jaaren, in zekeren zin, den ftaat des hemels en de gefchiedenis des jaars vertoonen. Men vindt, naamlijk , op dezelven voor elk jaar (O Ariftoph. in Av. V. 0*8. 00 Arat. in A<0*W. p. s, schoi. ibid. Cs: WM* «p- Scho1- Arift°Ph'ibid' iElian. Var. hift. fc. «0, « 7- Suid. in M.r*». de leg. L. 6, t. 2, P- ?6>. Avien. Arat. prognnfï. p. , (5) Dodwel. de Cijcl. differtt 3, §• 35- C«) ^d. Sic. L. 12, p. 04; V4  SP* REIZE VAN DEN Jjiïffi.' iaar net Pu,lt 5 of den aanvang der faifoenen , en voor eiken dag de voorfpellingen van de veranderingen, welken de lucht zal ondergaan (1). „ Tot dus verre waren de Griekfche fterrekundige waarnemingen bepaald bij deze hoofdpunten, en bij de opkomst en den ondergang der Sterren: maar dit alles maakt nog geenzins den waaren Sterrekundigen uit. Eene lange oefening moet hem de onwentelingen der hemelfche ligchaamen volkomen leeren kennen (2). „ Eudoxus , reeds eenige jaaren overleeden , opende eene nieuwe loopbaan. Een lang verblijf in Mgijpten had hem in Haat gefield, om den Priesteren van dat land een gedeelte hunner geheimen afhandig te maaken, en terug te kceren met de kennis van de beweging der^Dwaalfterren (3), welken hij ons in verfcheidene uitgegevene werken mededeelde. Op dezen plank vindt gij zijne verhandeling,den fpiegel genoemd, die over de fnelheid der hemelfche ligchaamen (4), over den omtrek der aarde, en over de natuur-ver! fchijnzelen C5> Ik was zeer gemeenzaam met hem: hij fprak nooit met mij over de fterrekunde, dan in de taal der drift. „ lk wenschte wel , zeide hij eens tot mij, na genoeg bij de Zon (O Theon. Smijrn. in\ Am. Phanom. p. 03. Salmaf. exere. Plin. p. 740. (,) Epin. ap. Plat. t. a,p. 0,0' (8j Senec, queft. nat. L. 7, c. 3. (4) simp!. L. 2, jj I2°- fo1' verf0' (53 Hipparcb. ad pfcenom. in uranol. p. 8.  JONGEN ANACHARSIS. $13 Zon te komen, om haare gedaante en grootte te M£°F£jJ' leeren kennen , al moest ik 'er het lot vanpriAëTOn aan waagen (i)" lk gaf euclides mijne verwondering te kennen , dat de Grieken, met zoo veel geest, nog verplicht waren , om van andere verafgelegene Volkeren hunne kundigheden te gaan bedelen. . „ Misfchien hebben wij, zeide hij, de gaaf deiontdekkingen niet, en is het alleen ons deel, de uitvindingen van anderen te verfraaijen en te volmaaken, Hoe weten wij, of de verbeelding piet de ftevigfte hinderpaal voor den voordgang der wetenfchappen is ? Anders is het ook nog zeer kort geleden, dat wij onze oogen ten hemel gellagen hebben , terwijl de JEgijptenaars , en ChalJetuwen , zinds een ongelooflijk aantal eeuwen , in de bereekening van deszelfs beweging volhard hebben ; en de uitfpraaken der fierrekunde moeten op waarnemingen rusten. In deze, even als in alle andere wetenfchappen, vertoont zich alle waarheid voor ons eerst aan het eind eener reeks van dwaalingen, en welligt is het goed , dal de dwaaling voorafgaat, op dat zij, fchaamrood over haare verwerping, niet andermaal durve ten voorfchiju komen. Eindelijk moet ik ten uwen gevalle het geheim onzer trotschheid ontdekken. Zodra 'er ontdekkingen van andere natiën in Griekenland worden overgebragt, nemen wij ze als aangenomene kinderen op , dien wij onder onze eigene kin- d) Phit. t. 23 p. '.094. V 5  514 REIZE VAN DEN ■onnuT kinderen vermengen, en hun zelfs zomtijds voortrekken." „ Ik dacht niet, was mijn andwoord, dat men het recht van aanneming zoo ver kon uitftrekken : maar uit welk eene bron uwe kundigheden ook opgeweld zijn, kunt gij mij niet een algemeen denkbeeld van den tegenwoordigen ftaat uwer Sterrekunde geven ? " Euclides nam hier op eene fpheer , en bragt mij het gebruik van de verfehillende kringen te binnen, waar uit dezelve beftaat: voords toonde hij mij eene platte hemelkloots-verbeelding, en liet mij de voornaamfte Sterren zien in verfehillende Gefternten verdeeld. „ Alle Sterren , zeide hij, wentelen zich hi éénen dag, van het oosten naar het westen, rondom de aardpoolen. Behalven deze beweging hebben de Zon , en Maan, en vijf Dwaal fterren, eene andere, waar door ze in zekere tijdperken van het westen naar het oosten rond gevoerd worden. ,, De zon doorloopt de 360 graaden van de ecliptica in een jaar, het welk, volgends de bereekening van meton (1), 365 dagen en f5 van eenen dag lang is (*). ,, Elke maantijd duurt 29 dagen 12 uuren, 45 minuten, enz. De twaalf maantijden geven dus 354 dagen en een weinig meer , dan een derde van eenen dag(2). In ons burgerlijk even als CO Gemin. elem. Aftron. ap. Petav. t. 3, p. 23. Cenfor. de die nat. c. 19. Dodwel. de Cijcl. diflërt. 1, p. 5. C*. Zie de aanteekening aan het einde van dit boekdeel. (2> Petav. de doclr. temp. L. 2, c. 10, 13, p. 58 & 62.  JONGEN ANACHARSIS. jij als in ons maan-jaar verwaarloozen vyij deze hoof** breuk, en onderftellen Hechts 12 maanden, zommigen van 30, anderen van 29 dagen, in het geheel 354 dagen uitmaakende. Vervolgends brengen wij dit burgerlijk jaar overeen met het zonnejaar, door zeven tusfchenmaanden (intercalares), welken wij in den tijdkring van 19 jaaren voegen bij het 3de, 5de, 8fte , 11de, 13de, 16de en 19de jaar (1)." ,, Gij (preekt geenzins, merkte ik aan, van eene jaarfoort, welke, gemeenlijk uit 360dagen beftaande , korter is, dan het zonnejaar, en langer, dan het maanjaar. Men vindt ze bij de oudfte volkeren en bij uw beste Schrijvers (2): hoe was dezelve gefield? en waarom is zij onder u niet meer in gebruik (3)?" „ Dezelve was door de JEgijptenaars geregeld naar den jaarlijkichen omloop der Zon, die eerst te kort gefield was (4), en door ons naar de lengte van twaalf maantijden, welken wij allen even lang van dertig dagen gemaakt hadden (5). In het vervolg voegden de JEgijptenaars bij hun zonnejaar 5 dagen en 6 uuren; van onzen kant fneeden wij 6 dagen van ons maanjaar af; »t welk wij tot 354 en zomtijds tot 355 dagen bragten." „ Gij behoordet immers, her- vattede ik, dien jaarkring te hebben verlaten, toen O) Dodwcl. de Cijcl. diflert. i, §• 35- O) Herod' L- 1, c. 33. (3) Arirtot. hifi. animal. L. 6, c. 2u, t. 1, p. 877. Plin. L. 34, c. 6, t. 2, p. «44' (4) Herod. L. 2, c. 4. 00 Petav. de doclr. temp, li t, c. 6,7. Dodwel. ibirl. §. 14.  3i<5 REIZE VAN DEN' Hx™' t0e" ^ deszeIfs fout ontdekte." , „ Wij gebruiken denzelven nooit, was zijn andwoord, in zaaken, die het beftuur van den Staat of de belangen der burgers aangaan: maar in min gewigtige aangelegenheden doet ons eene oude heblijkheid zomtijds de kortheid boven de naauwkeungheid der bereekening kiezen, en niemand bedriegt zich hierin." Ik ga de vraagen voorbij, welken ik euclides over den tijdwijzer der Atheners deed en zal alleen verhaalen , wat hij mij van de vèrdeelmgen van den dag zeide. „ Van de Babijloniers , zeide hij, leerden wij, den zeiven verdeelen in twaalf deelen (O, die, naar het verfchil der faeifoenen, korter of langer werden. Deze deelen, .of uuren, want dit is de naam, dien men ze begon te geven 00 * zijn voor elke maand afgeteekend op de zonnewijzers met de lengte der fchaduwe , welke met elk uur overeenkomt (3> Gij weet zekerlijk, dat voor deze 0f gene maand de fchaduw van den naald , tot zulk of zulk een aantal voeten verleng zoo wel voor als „a den middag, het een* of ander uur van den dag aanwijst C«>, en dat wij wanneer het om een morgen- of avondbezoek te doen is, ons vergenoegen, met, bij voorbeeld, hetzelve op tien of twaalf voeten fcha- duw CO Herod. L. 2. n. mn /»n v Sr,o r„ c ,• °' M XenoPh- mem. L. 4, p. iunJ^i^. ^«--«c ke.  JONGEN ANACHARSIS. 317 duw te laten aanzeggen (1), en dat eindelijk hootwt. hiervan de vraag ontleend is : hoe lang is de fchaduw (2) ? Gij weet ook, dat onze flaaven van tijd tot tijd naar den zonnewijzer gaan zien, die ten dienst van elk Haat, en ons komen zeggen, hoe laat het zij (3). Hoe gemaklijk dit ook zijn mag, zoeken wij echter nog naar meer gemaks , en reeds begint men vervoerbaare zonnewijzers te maaken (4). „ Schoon de cirkel van meton veel juister is, dan die zijner voorgangers, heeft men in onze dagen echter in denzelven de noodzaaklijkheid van verbetering ontdekt. Eudoxus heeft ons reeds, in naarvolging van JEgijptifche Sterrekundigen beweezen, dat het zonnejaar uit 365} dagen beitaat, en bij gevolg ?'s van eenen dag korter , dan dat van meton , is (5). ,, Men heeft opgemerkt dat de Zon op de dagen der zonneftanden niet volmaakt op het zelfde tijdftip boven den gezichteinder komt (6_); men heeft daar uit bellooten , dat zij eene breedte heeft even als de Maan en de Dwaal- fter- <0 Aiiftopb. in Ecclef". V. 64S Menaiul. ap. Athen. L. 0, c. 10, p. 243. Cafaub. ibid. Eubnl- ap. Ath. t. 1, c. 7, p. 8. Hefych.in AmSek. Id. & Suid.in AexaT. Poll. L. 6,c. 8, §. 44. (2) Ariftoph. ap. Poll. L. 9 , c. 5, p. 46. (3) Athen. L. 9, c. 17, p. 40g. Calanb. ibid. Euftath. in Iliad. L. 24 , p. 1349. Hefycb. in lï£f&rf. (4) Athen. L. 4, c. 17, p. 163. Cafaub. ibid. Paciad. raonurn. Peiopon. t. ï, 50. (5) Gemin. elem. Aftron. ap. Petav. t. 3 , p. 23. Strab, L. 17, p. 806. Biilly , hift. de 1'aftroB, ancien. V' H7- C6) Simpl. de Ctelo , L. », p. üo.  3ï3 REIZE VAN DEN fterren (i); en dat zij in haaren jaarlijkfchen omloop aan deze en gene zijde in het vak der ecliptica afwijkt, met eene helling van omtrend 24 graaden tot den Evennachtslijn (2). „ De Dwaalfterren hebben fnelbeden, welke haar geheel eigen zijn, en dus ongelijke jaaren (3). Eudoxus deelde ons, na zijne terug komst uit JEgijpten nieuw licht over den tijd van derzelver omwentelingen mede (4). Mercurius en venus volbrengen de haare in denzclfden tijd der zonne, mars de zijne in 2 jaaren , jupiter in 12 , en saturnus in 30 jaaren (5). „ De Sterren, die in den Dierenriem omdwaaien, hebben geene eigene beweging, maar worden medegevoerd door hoogere fpheren, of door de zulken , waartoe zij behooren (6). Weleer vooronderftelde men niet meer dan agt zulke fpheren, die der vaste Sterren, der Zon , der Maan en der vijf Dwaalfterren (7): doch men heeft ze vermeerderd, na dat men bewegingen in de hemelfche ligchaamen waargenomen heeft, welken men nog niet gezien had. „ Ik zal u niet zeggen, dat men zich verplicht (i) Arift. metaph. L. 14, p. 1002. (2; Eudeai. Rhod. ap. Fabr. Bib!. Grac. t. 2. p. 277. Baillij, nift. de 1'afiton. ancien, p. 242, (3) Tim. Loer. ap. Plat. p. 97. Plat in Tim. p. 39. (4) Senec. Queft. nat. L. 7, c« 3 ("O Arift. ap. Simpl. p. 120. fol. verf. De «nind. ap. Arift. t. 1. p. 612. fö) ld. de Coelo, L. 2, c. 8, t. 1, p. 461. (7) Tim. Loer. de anim. ap. Plat. L» 3, p. oG.  JONGEN ANACHARSIS. 319 plicht gelooft, de Dwaalfterren in cirkels te laten H0^F.°siT" lopen (1) , alleen om dat derzelver figuur de volmaaktftc van allen is: want alzoo zou ik u de gevoelens der menfchen en niet de wetten der natuure leeren. „ De Maan ontleent haar licht van de Zon (a) ; zij verduistert voor ons het licht der Zonne, wanneer zij- zich tusfchen haar en ons bevindt ; zij verliest het haare, wanneer wij ons tusfchen beiden bevinden (3). De zonen maan-verduisteringen beangftigen de volkeren niet meer : onze Sterrekundigen voorfpellen ze ons. Men bewijst in de Sterrekunde, dat zekere Sterren grooter zijn dan de Aarde (4); of echter de middellijn der Zon negen maaien grooter is , dan die der Maan, gelijk eudoxus voorgeeft, weet ik niet (.5)-" Ik vroeg aan euclides , waarom hij de Staartfterren niet onder het getal der Dwaalfterren bragt. „ Verfcheidene Wijsgeeren , zeide hij, zijn waarlijk van dit begrip, onder anderen anaxagoras, democritus en eenige leerlingen van pijthagoras CA), doch het zelve (1) Simpl. de ceelo, p. 120. O) Pijthag. ap. Diog. Laërt. l. 8, S- 27. Parmen. ap. Plut. in Colot. f 2, p. Ut. Anaxag. ap. Plat. in Crat. t. 1, p. 409. Plat. de rep. l. 10, t. 2, p. 616. (3) Arift. de ceelo, l. 2, c. 13, t. 1, p. 466. (4) ld. ibid. l. 1. Id. meteor. c. 3, t. 1 , p. 529- (5) Archiin. in aran. p. 451. Baillij, hift. de 1'altron. ancien, p. 138. C<5) Arift. meteor. l. j , c. 6, t. 1. p. 534. Plut. de plac. philof. l. 3, c. 2, t. 2 , p. «93-  320 REIZE VAN DEN "xxxiT" zeIve deed §rooter eer aan hunnen geest, dan aan hunne kunde. De grove dwaalingen , waarvan dat gevoelen vergezeld gaat, bewijzen ten vollen , dat hetzelve geenzins de vrucht der opmerking is. Anaxagoras en bemocritus vooronderftelden, dat de Staartfterren dubbelde Dwaallterren waren, die, elkanderen naderende, flechts één ligchaam fchee. nen uit te maaken, voor welk gevoelen de laatfte nog dit bewijs aanvoerde, dat zij, zich weder van een fchc-idende, op nieuw afzonderlijk aan den hemel fchitterden, en zich als onbekende Sterren aan onze oogen vertoonden. De Pijtharogisten fchijnen Hechts ééne Staartfter te erkennen, welke zich bij tijdvakken vertoonen zou, na een gansch tij Iperk lang door de ZonnelTraalen verzwolgen geweest te zijn O.)-" „ Maar wat zult gij.. vroeg ik , den Chalde'ërs (V) en JEgijptenaars (3) andwoorden, die onbetwistbaar de beste Sterrekundige waarnemers zijn , en die immers mede den tijdmaatigen omloop der Staartlterren beweeren?" — „Onder de Chaldeeuwfche Sterrekundigen, andwoorde hij, geven zommigen voor, derzelver loopkringen te kennen , terwijl anderen ze befchouwen als wervelwinden , die door de fnelheid van derzelver beweging ontvlamd zijn (4). Het gevoelen der eerften kan niet meer, dan eene (1) Arift. meteor. L. r', 6. 6, t, » , j». 534. fa) Senec. (^uffift. nat. L. 7, c. 3. Stob. eclog. phijf. £. 1 , p. 63. Ct) Diod. Sic. t. 1, p. 73. (4; Senec. ibid.  JONGEN ANACHARSIS. 3« eene vooronderftelling zijn, wijl het begrip «"g™"der laatften, in weêrwil van het zelve, ftand houdt. „ Indien de JEgijptifche Sterrekundigen 'er het zelfde begrip van vormen, dan hebben zij 'er een geheim van gemaakt voor onze Wijsgeeren , die hun raadpleegden. Eudoxus melde 'er niets van , noch in zijne gefprekken, «och in zijne fchriften (i). Maar is het wel te vermoeden , dat de JEgijptifche Priesters zich de uitfluitende kennis van den loop der Staartfterren zouden hebben voorbehouden ? " Ik deed euclides verfcheidene andere vraagen, maar ontmoetede meest al verdeeldheid in gevoelens en gevolglijk onzekerheid in de zaaken zelve (2). Ik vroeg hem naar den Melkweg. „ Volgends anaxagoras, zeide hij, is dezelve eene verzameling van Sterren , wier licht voor de helft door de fchaduw der aarde verduisterd is , — als of haare fchaduw tot de Sterren kon reiken ! — maar volgends democritus zou zie 1 in deze hemelftreek eene menigte zeer klee ,t en zeer nabuurige Sterren bevinden, wier onder een vermengde zwakke lichtftraalen die bleeke fchemering voordbrengen (3)-" Na deze knge luchtreize kwamen wij weder 0^ de aarde. „ Wij hebben geene be- lang- CO Senec. Qusft. nat. L. 7 , c. 3. CO Stob. eclog. Phijf. l. 1 , p. 62. (.1) Arift. meteor. L. 1. c. 3, t. r, 538. Plut. de plac. philof. L. 3, c. 1, t, s, 1'. 8;>». ITI. deel. X  Saa flEIZE VAN DEN «poFo^T. langrijke waarheden , zeide ik, op onze lange reize opgedaan; wij zullen ongetwijfeld gelukkiger flaagen, wanneer wij op onzen eigen bodem blijven, wijl toch het verblijf der menfchen volkomen bekend moet zijn." Euclides vroeg mij: „ hoe zulk een zwaar gevaarte, als de aarde, zich midden in de lucht in evenwigt kon houden ?" „ Om die zvvaarigheid hebbe ik nog nimmer gedacht; was mijn andwoord. Het is misfehien met de Aarde even als met de Sterren en Dwaalfterren gefteld." „ Voor dezen, hervattede hij, is wel gezorgd, dat zij niet kunnen vallen , daar zij zeer vast gebonden zijn aan veel fteviger fpheren, die vaster en doorfchijnender tevens dan kristal zijn ; deze fpheren wentelen beftendig en voeren de hemelfche ligchaamen met zich om. Maar rondom ons zien wij nergens een vast punt, om de aarde aan hetzelve te hangen : en echter verzinkt zij niet in den afgrond der vloeiftof, welke haar omringt? Dit is , zeggen zommigen , om dat de lucht haar niet van alle kanten omringt, wijl de aarde als een berg is, wier grondflagen of wortelen zich tot in het oneindige in den fchoot der ruimte uitbreiden (i), en op wier kruin, door ons bewoond, wij gerust kunnen flapen. Anderen maaken deszelfs voet plat , om denzelven te laten rusten op een groot aantal (O Ariftot. de ccelo» L. 2, e. ij, t. i, p. 467.  JONGEN ANACHARSIS. 3*3 tal luchtzuilen , of om ze te doen drijven op t*jtej*i de oppervlakte des waters. „ Maar, vooreerst, is het bijna beweezen, dat de aarde eene bolronde gedaante heeft (i). Ten anderen is de lucht veel te ligt, om dezelve te dragen, en verkiest men hier toe het water , dan vraagt men , waar op het zelve rust f». Onze Natuurkundigen hebben in deze dagen veel eenvouwdiger weg gevonden, om ons van allen angst te bevrijden. Uit kracht van eene algemeene wet* zeggen zij, dringen alle zwaare ligchaamen naar een éénig punt, ert dit pnnt is het middenpunt van het heelal, het middenpunt der aarde (3); uit dien hoofde moeten de deelen der aarde, in plaats van zich uit hun midden te verwijderen , elkanderert fte. ds dringen, om meer en meer dit punt té naderen (4). „ Hier uit laat het zich gemakkelijk verklaaren, hoe de menfchen, die dezen bol rondom bewoonen, en zij inzonderheid, dien wij tegenvoeteis noemen (5}, zich zonder moeite kunnen (taande houden,- welken ftand men hurt ook geven mag." ■ # En gelooft gij, zeide ik, dat 'er waarlijk tegenvoeters' zijn?" ■ Ik weet het niet, was zijn andwoord. Schoon verCO Ariftot. meteor. L. 2, c. 7» *• l> P- 5fiö- Id- d* Cóelo, L. 2, c. 14, t. I, p. 471. a ld. de ecelo , ibid. p. 467. O) ld. ibid. p. 470. CO Plat- in Pcasdon. É. i; p. 109. (5) Diog. Laërc. L. 3, $. 24; L, 8, S- «6- X a  324 REIZE VAN DEN *xxxï.T' verfcheidene Schrijvers aardbefchrijvingen gegeven hebben (1), is het echter zeker, dat niemand dezelve rondgereisd heeft, en dat men flechts een kleen gedeelte haarer oppervlakte kent. Men moet lagchen om hunne ftoutheid, wanneer men ze , zonder het minst bewijs, ziet beweeren , dat de aarde geheel omgeven is door den Oceaan, en dat Europa even groot is als Afia (2)." Ik vroeg hem , welke landen bij de Grieken bekend waten ? Hij wilde mij hierop verwijzen naar de Gefchiedfchrijvers , dien ik gelezen had, maar ik hield hierop zoo fterk aan, dat hij in dezer voege voord ging. „ Pijthagoras en thales verdeelden eerst den hemel in vijf Zonen of hemelftreeken, twee bevroozene, twee gemaatigde , en eene , welke zich ter wederzijde van den evennachtslijn uitftrekt(3). In de laatfte eeuw bragt parmenides dezelfde verdeeling op de aarde over (4) , welke gij geteekend ziet op de fpheer, die voor u ftaat. „ De menfchen kunnen "flechts op een kleen gedeelte van de oppervlakte des Aardkloots leeven. De onmaatige koude en hitte laat hun niet toe, de gewesten te bewoonen, welke het naast aan de poolen en aan den evennachtslijn grenen Arifior. meteor. L. 1 , c. 13 , t. 1 , p. 54, (2) Herodot. L. 4, c. 8 & 36. (s) Stob. eelog. pbiiC U 1. P. 51. U) ld. ibid. p. 94.  JONGEN ANACTI ARSIS. 325 grenzen (1) ; onder de gemaatigde luchtftree. ^ggjf' ken alleen hebben zij zich vermenigvuldigd. Maar het is verkeerd, dat men op verfcheidene landkaarten aan den plek gronds , dien zij bewoonen, eene kringvormige gedaante geeft, wijl de bewoonde aarde zich veel minder van het Zuiden naar het Noorden , dan van het Oosten naar het Westen uitftrekt (2). ,, Ten Noorden van de Euxijnfche zee hebben wij de Scijthifche volkeren, waarvan zommigen den grond bebouwen, anderen fteed-e rondzwerven in hun uitgeftrekt gebied: verder op woonen onderfcheidene volkeren, en onder anderen ook menfchencters..." Die geene Scijthen zijn, viel ik terftond in. „ —" Dit weet ik , hervattede hij, en onze Gefchiedfchrijvers hebben ze ook zorgvuldig onderfcheiden (3). Hooger op , dan deze woeste volkeren woonen , vermoeden wij onmetelijke woestenijen (4). ,, Ten Oosten hebben ons de veroveringen van DAiuus volkeren doen kennen , die zich tot den Indus uitllrekken. Men zegt, dat aan gene zijde dier rivier een land ligt , welks grootte aan het overfchot van AJu gelijk is (5). Dit land is Indie, waarvan een zeer kleen gedeelte aan de Perfifche Koningen on- der- (1) Ariftot. meteor. L. z, c. 5, t. i, p, 5*2. Diogen. & Anaxsg. ap. Stob. eclog. Phijf. L. 1, r>. 34. (2) Ari'ff. ibid. (3) Herodot. L. 4, e. j8. (4) ld. ibid. c. 17.. C5; Ctefias ap. Strab. L. 15, p. 089. X 3  tjs6" REIZE VAN DEN fioorosT. derworpen is, die 'er jaarlijks eene ontzaglijke fchatting van ftofgoud uittrekken (i). Overigens is het onbekend. ,, Ten Noordoosten boven de Caspifche 2tt woonen verfcheidene volkeren, wier naam men ons opgeeft, met bijvoeging , dat zommigen zes maanden agter een flapen O) , en dat anderen maar één oog (3) of boksvoeten hebben (4), uit welke vertellingen gij onze aardrijkskunde beoordeelen kunt. „ Ten vVesten zijn wij doorgedrongen tot de zuilen van hercules en hebben een verward denkbeeld van volkeren, die de kusten van Iberie bewoonen, terwijl het inwendige van dat land Ons gansch onbekend is (5). Voorbij deze zuilen opent zich eene zee , welke men de Atlantifche noemt , en die zich , naar alle waarfchijnlijkheid, uitftrekt tot aan de oostlijke deelen van Indie (6) , dezelve wordt niet bevaren dan door de fchepen van Tijrus en Carthago, die zich niet eens ver van het land durven verwijderen , want de engte doorgelopen zijnde , zakken zommigen zuidlijk af langs de kusten van Africa, terwijl anderen noordwaards wenden , om derzelver koopgoederen te verruilen voor het tin van de Casjiterifche eilanden , wiet ligging den Grieken onbekend is (7). „ 'Er -COHerodot. L. 3 , c.1 94. (a)Id-L. 4, c. 25. (3jld. Lib.3 t. nf,. (4) Id.L. 4, c. 25. (5;Strab. L. I , p. 93. Cfi) AriJtot. de ccelo. L. a, c. 14, p. 472. (7) Herodot- L. 3 , %, 115. Mem. de 1'acad. des bell. Jett. t. 19, §. 153.  JONGEN ANACHARSIS. 327 „ 'Er zijn verfcheidene poogingen gedaan, h«*p£. om de aardrijksbefchrijving zuidwaards uit te breiden. Men geeft voor , dat 'er op last van hecos , die in Mgijpw omtrend voor twee honderd en vijftig jaaren regeerde, eemge fchepen, met Phosniciërs bemand, den Arabifchen golf'uitliepen, Africa rond zeilden, en twee jaaren daarna door de engte van Cadir (*) in JEgijptus te rug kwamen (1). Men voegt 'er bij, dat ook andere zeeluiden dit gedeelte der waereld omgezeild zijn (2); doch deze ondernemingen hebbeir, Indien zij al plaats hadden, geen gevolg gehad, de handel kon naamlijk zulke lange en gevaarlijke togten niet bemoedigen dan door uitzichten van eene zeer moeilijke vervulling. Men vergenoegde zich voords met het bezoeken der oostlijke en westlijke kusten van Africa, op welke laatften de Carthagers een zeer groot aantal volkplantingen hebben aangelegd (3)- Wat de binnenfte deelen van dit uitgebreid gewest betreft, wij hebben van eenen weg hooren fpreken , die hetzelve geheel doorfnijdt van de ftad Theben in JEgijptus tot aan de zuilen van 'hercules (4). Men verzekert ook, dat 'er verfcheidene talrijke volkeren in dit waerelddcel lce- C*) Thands Cadix. (O ««odot. L. 4, c. 42. Mem. de ractd. des bell. leur. t. 28 , P- S°9- W Strab' 5' p (j8. 00 Haun. ptripl. V ». SciJI. Cirijand p. 53, ap. Geogr. min. t. I, Strab. L. 1 . P. 48. (4) Herodot. L 4 c. 181. Mem. de 1'acad. ibid. f 'i0'' X4  32S REIZE VAN DEN xxxT' leeven' zonder dat raen derzelver naam meldt, en gij begrijpt ligt, na het geene ik u gezegd heb , dat zij onder de gezengde luchtftreek niet zullen woonen. „ Onze Wiskunflenaars beweeren, dat de omtrek der aarde vier maal honderd duizend Jtadién (*) groot is (i); ik weet niet, of de bereekening juist is; maar ik weet wel, dat wij ter naauwernood het vierde gedeelte van dezen omtrek kennen." (•) 15,120 mijlen. (1) Aiiftot. de ccslo, L. a, c. 14, t. x , p. 472. TWEE  JONGEN ANACHARSIS. 359 TWEE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Aristip pus. Dags na dit onderhoud liep het gerucht, dat aristippus van Cijrene in de ftad gekomen was: ik had hem nog nooit gezien. Na den dood van zijnen Leermeester socrates reisde hij onder verfcheidene volkeren, bij wien hij zich eenen fchitterenden roem verwierf (1) : veelen befchouwden hem als eenen hervormer in de wijsbegeerte, maar befchuldigden hem van de gedrochtlijkfte vereeniging tusfchen de deugd en den wellust te hebben willen invoeren : intusfchen fprak men van hem, als van eenen man van zeer veel geest. Zodra hij in Menen was opende hij zijne fchool ik begaf mij met de menigte der- waards , zag hem daarna alleen, en zie hier ten naasten bij het denkbeeld , het welk hij mij van zijn zamenftel en gedrag gaf (3). ,, Nog jong zijnde trok mij de roem van socrates (4) en hield mij de fchoonheid zijner (1) Diog. Laërt. in Ariftipp. L. 2 , §. 79 &c. Vitruv. prsf. L. 6,p. 102. (2) Diog Leert, in iEl'chin. L. 2 , §. 62. (3; Menzius in Ariftip. Bruck. hift philof. t. 1, p. 584Mem. de 1'acad. des bell. lettr. t. ï6, p. 1. C4) pll,tde curiof. t. a, P. 515. Diog. Laëtt. in .Ariflip. L. 2, s- 65. X 5  333 REIZE VAN DEN 'xxxhT' ner Ieere bij hem: maar> H opofferingen afvorderende, waartoe ik buiten ftaat was, meende ik , zonder mij te verwijderen van zijne gronden , eenen veel gemaklijker en voor mij veel gefchikter weg te kunnen vinden , om aan het eindperk mijner wenfcheu te geraaken. ,, Hij zeide ons dikwijls, dat de onmogc hjkheid, om het wezen en de eigenfchappen der dingen, die buiten ons zijn, te kennen, ons elk oogenblik het goed voor het kwaad , en het kwaad voor het goed deed nemen (i). Deze bedenking fchokte mijne traagheid; tusfchen de voorwerpen van vrees en hoop geplaatst, moest ik eene keuze doen, zonder mij op het voorkomen der voorwerpen, het welk zoo onzeker is , of op het getuigen mijner zinnen, die zoo bedrieglijk zijn, te kunnen verlaten. » Ik ging in mij zelf terug , en ftond getroffen over die zucht tot vermaak, dien afkeer van fmart, welke de Natuur op den grond mijnes harten geplaatst had , als twee zekere en gewaarwordelijke teekenen van haaren wil Ca)- En waarlijk, zijn deze aandoeningen misdaadig, waarom gaf de Natuur ze mij? Zijn zij zulks niet, waarom zouden zij mijne verkiezingen niet regelen C3)? „ Ik CO Xenoph. memor. L. 3, p. „?. L. « Ment. t. p. 38. w BiQgt u„rt< $• 88; (3) hl, ibid. '  JONGEN ANACHAUSIS. S3i K Ik zag eene fchilderij van parrhasius , ik hoorde een lied van timotheus : behoefde ik nu te weten, waarin de kleuren en klanken beftonden , om de verrukking , welke ik bij beiden gevoelde, te rechtvaardigen (O? En had ik het recht niet , om te befluiten , dat die muziek, dat fchilderwerk , voor mij ten minften , eene wezenlijke waarde hadden ? „ Ik gewende mij aldus , om alle voorwerpen te beoordeelen naar den indruk van genoegen of van fmart , dien zij op nvjne ziel maakten, en dezulken als nuttige op te zoeken, welke mij aangenaame gewaarwordingen verfchaften (2), en als fchaadelijke te vermijden, welke eene tegengeftelde werking deeden. Verbeet niet , dat ik, door de uitfluiting van die "gewaarwordingen , welke de ziel bedroeven, en dezulken tevens, die haar buiten z.ch vervoeren, het geluk alleen deed beftaan in eene reeks, van zachte gevoelens, welke haar aandoen zonder haar te vermoeijen, en dat ik, om de bekoorlijkheden van dezen toeftand uit te drukken, denzelven wellust noemde (3). „ Dit inwendig gevoel, deze tweè foorten van aandoeningen , waarvan ik fpreke , ten regel van mijn gedrag nemende, breng ik al- 6 les (1) Cic. acad. 2, c 24, t. ï, P- 3*« 1 & \ — . c O* fil Cic. d« fin. L. 1, c. "» t. 2, p. l°7r  33* REIZE VAN DEN SSL* Ies tot m}ï zeIf te «8 ; ik ftaa in geene an. dere betrekking tot het overige geheelal, dan in dat van mijn perzoonlijk belang, en befchouw mij alzoo als het middenpunt en de maatflaf van alle dingen (i). Hoe roemrijk echter die post zij, kan ik dezelve niet in vrede behouden, indien ik mijjjniet fchikke naar de omfhndigheden van tijden, plaatzen en perzoonen (a). Niet gemarteld willende worden, het zij door naberouw, het zijkoor onrust, verwijdere ik verre van mij alle denkbeelden des voorleedenen en der toekomst C3) , en leeve, geheel en al voor het tegenwoordige (4). Heb ik al het goede van de eene luchtftreek genooten, ik laat mij een nieuw verblijf in eene andere bouwen. Intusfchen ben ik , fchoon een vreemdeling onder alle volkeren (5). niemands vijand; ik geniet hunne voordeden en eerbiedig hunne wetten ; en fchoon deze wetten niet beftonden , zou een Wijsgeer wel zorgen, de algemeene orde te ftooren door de domheid zijner grondflellingen of de ongeregeldheid zijner zeden (6). ,, lk zal u mijn geheim zeggen, en dat van fchier alle menfchen openbaaren. De plichten der maatfchappij zijn in mijne oogen eene on- af- CO Diog. Lacrt. in Ariftip. L.a, §. 95. fa) H. iWd. S- 66. Horat. L. 1, epift. 17, v. 23. (3) Athen. L. 12, e. u , p. 544. (4) jElhn. Var. hift. U 14, c. rt. (5) Xenoph. mem. L. 3 , p. 736. C6) Diog. Laërt. ibid. §. 68.  JONGEN ANACHARSIS. 333 afgebrookene reeks van ruilingen ; ik waag «ggw. geenen ftap, zonder van denzelven voordeel te verwachten; mijnen geest en mijne kundigheden, mijne gedienttigheid en gevalligheid, alles leg ik in dezen handel ; ik doe geen het minfte onrecht aan mijnen naasten; ik achte hem, wanneer ik dit verfchuldigd ben; ik doe hem dienst, waar ik kan ; ik laat hem zijne inbeelding, en verfchoone zijne zwakheden ; ik bevinde hem geenzins ondankbaar, maar zie alle mijne uitfchotten fteeds met groote renten weder te huis komen. „ Alleen geloof ik, mij te moeten ontflaan van die manieren , welken men kieschheid van gevoelens en een gedrag van eer noemt. Ik heb leerlingen gehad en nam hun leergeld af: de fchool van socrates , wien dit bevreemde CO, bet zich hier tegen luid hooren, zonder te bemerken , welke eene inbreuk zij op de vrijheid van den handel maakte. „ De eerfte maal, wanneer ik voor den Koning dionijsius te Syracufen kwam , vroeg hij mij wat ik aan zijn Hof kwam maaken. Ik andwoordde hem: uwe gunst tegen mijne kundigheden, en mijne behoeften tegen de uwe verruilen Ca). Hij nam de koop aan en onderfcheide mij weldra van de overige Wijsgeeren, die hem omringden C3)« Hier (O Diog. Laërt. in Ariftip. L. 2, §• 65* C«) W. ibid. $. 77. Hora'. EpUlï c. 7, I» » » V. ao. (3) Diog. Latkc ibid, S. 66.  $34 REIZEVAN DEN VKxxn.' HieF Viel ik ARISTIPPUS ^ met de vraags „ is het waar, dat die voorkeur u hunnen haat berokkende?" „ lk weet niet* zeide hij , of zij dat kwellend gevoel ondervinden : ik voor mij heb 'er mijn hart voor vrij gewaard zoo wel , als voor die hevige driften , die veel verderflijker zijn voor hun 5 die *er zich aan overgeven , dan voor hun , die 'er de voorwerpen ■ van zijn (i). Ik heb nooit iet benijd, behalven den dood van socrates (2), en eens wreekte ik mij van iemand^ die mij wilde beleedigen, door hem koelbloedig te zeggen: ik ga heen, want hebt gij magt om kwaad te fpreken , ik hebze, om 'er niet naar te hooren (3) " En met welk oog, vroeg ik voords, be- fchouwt gij de vriendfchap ?" „ Als hef fchoonst en gevaarlijkst gefchenk des hemels, was zijn andwoord , wiens zoetheden verrukkelijk , wiens wisfelvalligheden verfchriklijk zijn, en zoudt gij willen , dat een wijs> man zich aan verliezen bloorftelde, wier rouwe het overfchot zijner dagen zou vergiftigen ? Gij zult uit de twee volgende trek* ken zien , met welk eene gemaatigdheid ife mij aan dat harts- gevoelen overgeve. „ Ik was op het eiland JEgina; , toen ik hoorde, dat mijn waarde Leermeester, socrates Cl) Diog. Laërt. L. 2, $. 91. CO »<1. ibid. $. ?6; O) W. ibid. S, 70.  JONGEN ANACHARSIS. 335; tes veroordeeld was, dat hij gevangen zat, M°°™£* dat zijn dood een maand uitgefteld was , en dat het zijnen leerlingen vrij ftond, hem te bezoeken (1). Had ik , zonder fchaade , zijne boeijen kunnen verbreken, ik zou hem te hulp gevloogen hebben; maar ik kon niets voor hem doen , en bleef op JEgina. Dit is een gevolg mijner grondftellingen : wanneer de rampfpoed mijner vrienden onherftelbaar is, fpaare ik mij de fmart, om ze te zien lijden. „ Ik was naauw vereenigd met ^eschines, mijnen medeleerling bij dien grooten man; ik beminde hem om zijne deugden, misfchien ook om dat hij verplichtingen aan mij had (2) , ja misfchien ook wel om dat hij meer fmaak in mij, dan in plato vondt (3). Wij kwa« men in onmin. Wat is geworden , vroeg mij iemand, van die vriendfchap , die u onderling vereenigde ? —— Zij flaapt, andwoordde ik , maar ik kan ze altijd weder wakker maaken. Ik ging naar /ESCHtnes toe en zeide : wij hebben beiden eene dwaasheid begaan; houdt gij mij onverbeterlijk genoeg, om alle vergifnis onwaardig te zijn? Aristippus ! Gij overtreft mij in alles : was zijn andwoord ; ik ben het, die ongelijk heb, en gij doet den eerften ftap. (4) ! Wij omhelsden malkanderen , (i) Plat. in Pbsdon. t. i, p 65. Demetr. de elocnt. c. 306 re) Diog. L*ïrt. in Ariftip. L. 2 , §. 6t. (3) ld. ibid.§, (o. (4) plut- de "«» a> P- 462. Diog. Laërt. ibid, §. 8*.  336 REIZE VAN DEN ^ln,s,T' ren' en ik bevond mij van alle kleene verdrietlijiuieden ontheven , welkèn onze verkoeling mij veroorzaakt had." „ Bedriege ik mij niet, zeide ik, dan vloeit uit uw ftelzel voord , dat men de verbindnisfen der welvoeglijkheid toelaten , maar der vriendfchap , welke ons voor de rampen van anderen zoo gevoelig maaken , verbannen moet." — „ Verbannen ! Andwoordde hij aarzelende. Wel nu ! Ik zal met de ph/edra van euripides zeggen : gij heb dit woord , niet ik, genoemd (i)." Aristippus wist, dat de geest der Atheners geheel tegen hem vooringenomen was , doch altijd met zijn andwoord vaard g op alle verwijten, welken men hem deed, drong hij mij, om hem gelegenheid te verfchaffen , ten einde zich te rechtvaardigen. „ Men befchuldigt u, zeide ik, eenen dwingland gevleid te hebben , het welk hier eene k fchriklijke misdaad is. lk heb u, zeide hij , de reden ontdekt , welke mij aan het Hof van Sijracufen bragt, het welk vol Wijsgeeren was , die zich als Hervormers voordeeden. Ik nam de rol eenes Hovelings op, zonder die eenes braaven mans af te leggen; ik juichte de goede hoedanigheden van den jongen dionijsius toe, maar prees zijne gebreken even min , als ik ze misprees , waartoe ik geen recht had , terwijl ik wist, (O Ewipid. in Hippol. V. 352.  JONGEN ANACHARS IS. 337 Wist, dat het veel gemaklijker valt, ze te ver- HooFnsTj dragen , dan te verbeteren. 4i Mijn infchiklijk en gemaklijk charakter boezemde hem vertrouwen in ; eenige gelukkige èndwoorden,' Welke mij ontvielen, vermaakten hem in ledige oogenblikken. Nimmer heb ik de waarheid te kort gedaan , wanneer hij mij Over belangrijke onderwerpen raadpleegde. Hartlijk wenfchertde, dat hij de uitgeftrektheid zijner plichten kénnen en de hevigheid zijnes fcharakters bedwingen mogt, zeide ik. dikwijls in zijn bijzijn , dat een welopgevoed mensch van eenen onbefchaafdeiï even zeer verfchilde, als een paard, 't wélk den toom gewend is, van een ongetemd rosch' (1), „ Wanneer 'er van geene StaatsZaaken ge° fproken werd , voerde ik eene vrijmoedige, wel eens eene onbefcheidene, taal. Ik deed eens een verzoek bij hém voor eenen mijner vrienden; hij hoorde mij niet: ik viel voor zijne knieën; men nam mij zulks kwaalijk, doch ik andwoordde :' is het mijne fchuïd, dat de ooren van dezen man aan zijne voeten zitten 00 ? ,, Terwijl ik vruchtloos bij hem om eene geïiadegift aanhield, vond hij goed, 'er plato' èene aan te bieden , die ze niet aannam. Ik zeide hier op zeer luid : de Koning loopt geen gevaar , om zich uit te kleeden, hij geeft aan" huil" £tj Diog. Laërt. in Ariftipp, L. 4, $. 69. C3) ^.ibitfi' J. 70,' SuidY fa 'Ai(<;i#. HL' deel; t  333 REIZE VAN DEN xxm" hun' die we5Seren» en weigert aan hun, die hem verzoeken (i). „ Dikwijls (telde hij ons vraagftukken voor, en viel ons dan fchierlijk in, zich haastende, om ze zelf op te losfen. Eens zeide hij tegen mij; laat ons een of ander ftuk der wijsbegeerte verhandelen ; begin maar. — Zeer wel , zeide ik , ik zal u het genoegen laten, om ons gefprek te eindigen en mij te leeren, het geen gij weten wilt. Hij nam zulks kwaalijk, en liet mij bij het avondmaal aan het laager eind van de tafel plaatzen. Dags daaraan vroeg hij mij, hoe ik die plaats had gevonden. Gij verkoos ongetwijfeld , zeide ik , dat dezelve voor eenige oogenblikken de aanzienlijkfte van allen zijn zou (2)." ,, Men wijt u daar te boven, vervolgde ik, «wezucht naar rijkdommen, pracht, goede cier, vrouwen , reukwerken , en allerleije zinlijkheden (3V— »■> Ik heb dezelve, andwoordde hij, mede ter waereld gebragt en geloofd, dat derzelver gemaatigde voldoening eene voldoening zijn zou der natuur en der reden tevens; ik bedien mij van de genoegens des leevens, en ontbeer ze ook zonder gemelijkheid ; men heeft mij aan het Hof van diomjsius een purperen kleed (4) zien dragen , elders eenen rok Cl) Plut. in Dion. t. I, p. 965. faj Hegcfend. ap. Athen. L. 12, c. 11, p. 544. Diog. Laërt. in Airftip. I" 2, §. 73. C3) Athen. L, ia, c 1 , p. 544- (4) Diog. Laïit. ibid. $. 78.  JONGEN ANACHAR.SIS, S39> rok van Müestfche wol, dan eens eenen groven ™kxj*I' mantel Ci). ,, Dionijsïus behandelde ons allen naar on« zen ftaat. Aan plato fchonk hij boeken, aan mij gaf hij geld (2), het welk echter niet lang genoeg in mijne handen bleef, om ze te bezoedelen. Ik liet vijftig Drachmen (*) voor een patrijs betaalen en vroeg aan iemand, die zich hier aan ergerde , zoudt gij 'er niet wel een obolus Ct) voor gegeven hebben? Ongetwijfeld ! — Wel nu ! Deze vijftig Drachmen zijn bij mij niet meer waardig C3)- „ Ik had zekere fom bij een gebragt voor mijne reis naar Libije: mijn flaaf, die het geld droeg, kon mij niet volgen, ik beval hem een gedeelte van dit zwaar en ongemaklijk metaal op den weg te werpen CO- ,, Een onverwacht toeval beroofde mij van ,een landhuis, het welk ik zeer beminde; een mijner vrienden trachtede , mij te troosten. Zijt niet bezorgd, zeide ik, ik heb nog drie anderen , en heb meer vergenoegen in het geen ik bezit , dan verdriet, over het geen ik kwijt ben, laat de kinderen alleen huilen en al hun fpeelgoed weg fmijten, wanneer hun éénig ftuk .ontnomen is (5). O) Diog. Xaërt. ïrt Ariftip. L. 2, $. 67. Plut. de fort. Alex. t. 2, p. 330. CO Diog- L«ërt> ibi(i- §" 8l* ^ 45 f.Wra. (t) 3 Sols. Cs) ld. ibid. §. .66". (4) ld. ibid. §. 77. Hom. L. 2. Sat. 3 , V. w, (g) Ui» <*c ÊW.ra. cran^uil. t. 2j p= 469. ¥ a  340 REIZE VAN DEN "Eu " In Baarvol.?ing der ftroeffte Wijsgeeren, biede ik mij zelf der fortuin als een ronden bol aan , dien zij naar welgevallen kan laten rollen , maar waaraan zij nergens eenigen vat vindt,, Komt zij mij op zijde? Ik reike haar de hand. Breidt zij haare vleugelen uit, om mij te verlaten? Ik geef haar haare gefchenken terugen laat ze vertrekken (i ). Zij is eene ligtvaardige, wier nukken mij zomtijds vermaaken > maar nooit bedroeven. „ De mildheid van dionijsius vergunde mij eene goede tafel, fchoone kleederen en talrijke flaaven. Verfcheiden Wijsgeeren , mispreezen mij, als ftrenge aanhangers eener ftroeve Zedekunde, openlijk (2), ik beandwoordde hunniet anders , dan met fcherts. Polijxenes , die zijn'eigenhart voor eene fchuilplaats aller deugden hield, vond eens drie lieve vrouwtjens bij mij en de voorbereidzelen tot een keurig maal, Terftond vierde hij den teugel aan de ganfche gevoeligheid van zijnen deugdijver. Ik liet hem uitpraaten en vroeg hem, bij ons te blijven; hij. nam het voorftel aan, en overtuigde ons weldra, dat , zo hij al geen liefhebber van onkosten was, hij echter de goede cier zoo wel , als zijn verleider, beminde (3). ,, Om kort te gaan , want ik kan mijne leer niet beter rechtvaardigen dan door mijne daaden, DI- (1) Horst. l. 3, Od. 29,, v. 5s, 54. (a) Xenoph.. mera. p. 733. Athen. L. 12, p. 544. üiog, Laërt.in Anftip. L. a. §• 6S% C3) ld. ibid. §. 76,  JONGEN ANACHAR.SIS. 341 dionijsius 'liet drie fchoone ligtekooijen ko- H^™J'« rnen, en ftond mij de keuze van eene toe. lk nam ze alle drie, onder voorwendfel, dat het paris te duur was te ftaan gekomen, zijne voorkeus aan eene der drie Godinnen gegeven te hebben. Onder weg, bedacht ik, dat haare bekoorlijkheden niet opkonden tegen de voldoening over mijne zelfverwinning; ik zond ze allen naar huis , en ging vreedzaam naar het mijne (1)." ,, Gij brengt , 0 aristippus , zeide ik nu, eene omkeering in alle mijne denkbeelden ; men had mij gezegd , dat uwe wijsbegeerte geene infpanning vordert, en dat een aanhanger des vermaaks zich zonder eenige terughouding aan alle zinlijke genoegens kan overgeven." „ Hoe nu! andwoordde hij, gij zouddan gedacht hebben , dat een man , die niets wezenlijker befchouwt, dan de beoefening der zedekunde (2), die zich van de meetkunst en andere wetenfchappen zelfs onthouden heeft, omdat zij geen onmiddellijken invloed op de zeden heb- N ben (3); dat een Schrijver, van wien platq zich niet gefchaamd heeft meer dan eenmaal denkbeelden en grondstellingen over te ne, men (4); dat, eindelijk, een leerling van so- I crates , fchoolert der zedenloosheid in ver- fchei« ff Athen. L. 12, c. II, P- 544- ^S- La5rt' L' B» $. 67. (2) ld. ibid. p. 79' c3) Ariftot. Metaph. U • 3» c. *fct, 4, Pt 86q< C4.) Theopomp, ap. Athen. U u » j». 508. Y 3 ■  34- RÉÏZEVAN DEN TxÊt' fcheidene Steaeri van Griekenland zou geopend hebben , zonder de Overheden en de zedenloos* te burgers zelve tegen zich op re ruien l ,, De naam van wellust, dien ik aan die inwendige voldoening geve , welke ons gelukkig moet maaken, heeft flechts oppervlakkige geesten geërgerd, die zich meer aan de woorden, dan aan de zaaken hechten. Wijsgeeren die hunne liefde voor gerechtigheid vergaten, onderfteunden dit vooroordeel, en eenigen mijner leerlingen , die zich aan buitenfporigheden overgaven , rechtvaardigden hun welligt: maar kart een edel beginzel ooit van waarde veranderen,om dat men 'er valfche gevolgen uit afleidt (O? „ Ik heb u mijn ftelzel verklaard.- Ik houdede aangenaame gewaarwordingen onzer ziele voor de eenige werktuigen van ons geluk; maar ik wil tevens, dat men dezelven onderdrukke, wanneer men ziet, dat zij ftrekken, om de ziel te ontrusten en te verwarren ( 2 ); en niets is ,ongetwijfeld, dapperer, dan aan de onthouding en aan het genot tevens grenzen te zetten. „ Antisthenes nam gelijktijdig met mij de ïesfenvan socrates waar: maar hij, ftroef en ftreng van aard, ik, toegevend en vrolijk. Hij verbande de vermaaken, en durfde zich niet in het ftrijdperk begeven tegen driften, welke ons in eene? zoete afmatting brengen; ik vond meer voordeels in CO Ariftor. ap. Cic. de na-. Deór. L. £, t. 31, t. 2, ffc 5*2' (2) Diog. Laërt* L. 2, §. 75*  JONGEN ANACH ARSIS. 343 in ze te overwinnen, dan te ontwijken, en, ondanks haar klaagend gemor , voerde ik ze agter mij rond, als flaavinnen , welke mij moesten dienenen den last des leevenshelpen dragen. Wij gingen beiden eenen uit een lopenden weg, en zie hier de vrucht van onze poogingen. Antisthenes acht zich gelukkig, om dat hij zich wijs acht : ik acht mij wijs, om dat ik gelukkig ben (1). „ Men zal welligt eenmaal zeggen, dat socrates en aristippus , zoo wel in hun leeven , als in hunne leer , zomtijds afweeken van de gewoone gebruiken : maar men zal 'er ongetwijfeld bijvoegen, dat zij deze kleene vrijheden vergoedden door het licht , 't welk zij in de Wijsbegeerte ontftaken -h (2)." (O Batt. mém. de 1'acad. des bell. lett. t. 26, p. 6, (2) Cic. de Offic. L. 1, c. 41, t. 3, p. 221. y4 DRIE  344 R E I Z E VA N DEN DRIE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Oneenigheden tusfchen dionijsius den jongen, Koning van Sijracufen, en zijnen fcboonbroeder dion. Reizen van plato naar. Sicilië (*> "Si Zinds ik in Griekenland was , had ik de voornaamfre Steden bezogt , en de groote, feestplegtigheden bijgewoond , welke de verfchillende volkeren ' te zamen brengen. Met deze afzonderlijke reizen echter geenzins te vreden , beflopten philotas en ik , om met meer oplettendheid alle de gewesten van Griekenland te bezoeken en met de Noordelijke /senen aanvang te maaken. Dags voor ons vertrek hielden wij hd$ avondmaal bij plato , bij wien ik met apollodorus en PHiLOTAS gekomen was. Wij vonden zijnen neef speusippus , verfcheidenen zijner leerlingen, en timotijeus , die zich door zijne overwinningen beroemd gemaakt heeft, bij hem. Men zeide ons, dat plato zich in een afzonderlijk vertrek bevond met dion van Sijracufen, die uit Peloponnefus aangekomen was, en , verplicht zijn vaderland te verlaten, weleer, zes of zeven jaaren geleeden, eenen geruimentijd te Athenen zijn ver- £*ï Zie de aanteekening aan het einde van dit boekdeel.  JONGEN ANACHARSIS. 345 verblijf had gebonden. Een oogenblik daar na kwamen zij beiden bij ons. Plato fcheen mij in het eerft onrustig en bezorgd, doch weldra hernam hij zijn helder gelaat, en liet voor ons opdisfchen. De welvoeglijkheid en zuiverheid heerschten aan zijne tafel. Timotheus , die in het veld niets hoorde, dan van wendingen, belegeringen, veldflagen, en in de kringen der Atheners , dan van het zeewezen en belastingen, gevoelde zeer leevendig de waardij van een onderhoud, 't welk ongezögt en leerzaam zonder verveeling was. Nu en dan riep hij zuchtende uit: „ach plato, wat zijt gij gelukkig (1)!" Hij verzogt verfchooning voor de foberheid van den maaltijd, doch timotheus andwoordde hem: „ ik weet, dat de avondmaalen der Academie eenen zoeten flaap en een nog zoeter ontwaaken geven (2)." Zommigè gasten namen reeds vroeg hun affcheid ; dion volgde hun fchierlijk. Wij hadden ons verwonderd over zijne houding en gefprekken. „ Hij is thands , zeide plato , het flachtpffer der dwinglandij , misfchien zal hij het eenmaal van de vrijheid zijn." Timotheus verzogt hem , zich nader te verklaaren. „ Vol achting voor dion, zeide hij , was ik echter, altijd onkundig van de waare oorzaaken zijner ballingfchap , en heb ik CO jElian. Va/« n»ft- L. 2 , c. 10. (e; ld. ibid. c. 18, Athen. L. 10 , p. 419.  s4^ Rëizëvanden IËSiI" ik nog maar een vervvard denkbeeld van de verwarringen aan het Hof van Sijracufen" — „ lk heb die woelingen , andwoordde plato , van al te nabij gezien. Weleer was ik verontwaardigd over de woestheden en onrechtvaardigheden , welken het volk zomtijds in onze Volksvergaderingen pleegt : maar hoe veel fchriklijker en gevaarlijker zijn niet de kunftenaarijen , die, onder eene fchijnbaare fülte, onophoudelijk den throon ondermijnen in die aanzienlijke rijken , waar het fpreken der waarheid eene misdaad , en dezelve den Vorst fmaaklijk te maaken een veel grooter misdaad is , waar de woede den fnoodaard rechtvaardigt , en de ongenade den deugdzaamen fchuldig doet zijn! Wij hadden den Koning van Sijracufen te recht kunnen brengen, maar men heeft hem op de onwaardiglte wijze bedorven: het is geenzins dion's lot, 't welk ik betreure, maar dat van geheel Sicilië. „ Deze woorden verdubbelden onzen weetlust, en plato, ons verzoek inwilligende, begon in dezer voege. De eerfte „ Het is omtrend dertig jaaren (*) gelee- reize van •, , i , v J 6 plato. den ■> dat eenige redenen , te lang om ze te melden, mij naar Sicilië bragten (i> Dionijsius de oude bekleedde toen den throon te Sijracufen : gij weet, dat deze Vorst, wiens be- (•) Omtrend het Jaar 330 voor J. C. Cl) Plat. epift. 7 , r. 3 , p. 324 & 326. Diog. Laërt. L. 3 , $• it.  JONGEN ANACHARSIS. |# bekwaamheden hem ontzaglijk maakten , zich «ró**»*; zijn leeven lang bezig hield, met het iroeeden van boeijen voor zijne nabuuren en zjn eigen volk, terwijl zijne wreedheid fcheen toetenemen in evenredigheid van zijn vermogen, het welk eindelijk tot den hoogden trap van grootheid deeg. Hij wilde kennis met mij maaken en verwachtede , daar hij zelf mij Voorkwam, vleijerij, doch kreeg niet dan waaiheid te hooren. Ik zal u niets zeggen van zijne woede , die ik braveerde , of van zijnen Wrok, voor welken ik mij naauwlijks wist vrij te waaren (1). lk had geloften gedaan , zoo lang hij leefde, van zijne onrechtvaardigheden te zwijgen , en zijne nagedachtnis behoeft genen nieuwen blaam , om bij alle volkeren in Verfoeijing te zijn. „ Ik maakte toenmaals eene verovering vóór* de wijsbegeerte , waarop zij zich verheffen mag , dion naamlijk, die daar vertrokken is,, Aristomaciie , zijne zuster , was eene der twee vrouwen , welken dionijsius op eenen: dag trouwde; hipparinus , zijn vader, had langen tijd aan het hoofd van het Gemenebest Van Syracufen gedaan (2). Aan de gefprekken , welken ik met den jongen dion hield, zal de dad eenmaal haare vrijheid verfchuldigd zijn, indien zij ooit gelukkig genoeg is, om hier CO P'nt. in *>ion. *« 2» P* i^0* C*3 tl 11 P 9.9'  343 REIZE VAN PEN fxxuu hier toe £e geraakenCi). Zijne ziel, welke ziek boven alle anderen vejhief, ppende zich voor de eerfte ftraalen der verlichting en ontvlamde eensklaps in eene hevige liefde voor de deugd, welke haar zonder aarzelen, alle driften deed afleggen, die haar weleer vernederd hadden. Dion onderwierp zich aan zulke groote offers met eene warmte, wier gelijke ik nimmer in eenen anderen jongman opmerkte, en met eene flandvastigheid, welke nimmer bezweek. „ Van dien tijd af, gruwde hij van de flaavernij , waarin zijn vaderland geileept was (2) maar zich fteeds vleijende , dat zijn voorbeeld en zijne grondbeginzelen indruk zou. den maaken op den dwingeland, die zich niet kon onthouden van hem te achten en te gebruiken C3), bleef hij bij hem, geduurig met de grootfte openhartigheid fprekende , en den haat van een bedorven Hof verachtende (4) „ Ten laatften (*) ftierf dionijsius , vol fchrik en van wantrouwen gekweld, even rampzalig, als de volkeren onder zijn agt en dertig, jaange overheerfching geweest waren (5) On der andere kinderen liet hij bij D0RiS, de eene zijner twee gemaalinnen , eenen zoon na, die denzelfden naam zijnes vaders droeg en deszelfs throon 'C-OK«. epltt.,. u s , p. ta6, av. (a)Id.ibid. V. 344, 3*7- f3) Nep. i„ Dion. c. ,, 2. (4; Wut. jn D.on. t. , , p. pCo. (•) ï„ het jaat 36? ^ c> . ibid. p. 961. " ' ''J IV.1*  JONGEN ANACHARSIS. 34? throon beklom (1); Dion bediende zich van rwo«ssfi de gelegenheid, om aan het geluk van Sicilië te arbeiden. Hij fprak den jongen Vorst in dezer voege aan. „ Uw vader vestigde zijn vermogen op de ontzaglijke vlooten j die ter uwer befchikking (taan, en op de tienduizend vreemdelingen, die uwe lijfwacht uitmaaken, dezen waren * naar zijn zeggen, de diamante keten, waar aan hij alle de deelen van zijn rijk geklonken hield. Hij bedroog zieh: ik ken geene andere handen , om dezelven onoplosfelijk te verbinden , dan 's Vorften rechtvaardigheid en de liefde der Volkeren. Welk eene fchande, verVolgde hij, zou het voor u zijn, wanneer gij u alleen zoudt kunnen onderfcheiden door den luister, die van uwen perzoon fchittert en uw paleis vervult, terwijl de minfte uwer onderdaanen zich boven u zou kunnen verheffen' door de meerderheid zijner kundigheden en gevoelens (2)!". „ Het was dion niet genoeg, den Koning te onderwijzen, hij was tevens waakzaam op het Staatsbeltuur, hij was werkzaam ten algemeenen heil, en vermeerderde het aantal zijner eigene vijanden (3). Eenigen tijd lang matteden zij zich zeiven af in vruchtlooze poogingen , maar eerlang gelukte het hun, dionijsius tot de fchandelijkfte bukenfpoorigheden t& (O Diod. Sic. L. *5. P' 38*. O) Pl«t. in Dion.(V 1, p. 96a. C3) M1' »P' u 3 rf: 2ü°"  3So REÏZE VAN DEN XXXiiT." teverleiden C1^ Dion , zulks niet kunnende beletten , wachtede een gunftiger tijdltip af. De Koning, dien hij voor mij had weten voorin te nemen en wiens begeerten altijd hevig zijn, ftbreef mij verfcheidene dringende brieven, en bezwoer mij, om alles te verlaten en mij ten fpoedigften naar Sijracufen te begeven. Dion voegde 'er de-zijnen bij, waarin hij melde, dat ik geen oogenblik te verzuimen had , dat; het nog tijd was, om de wijsbegeerte op den throon te plaatzen , dat bionijsius de beste gezindheden toonde, en dat zijne naastbeftaanden ons gaarne zouden onderfteunen , om hem. in dezelven te bevestigen (2). „ lk beraadde mij zeer rijpelijk over deze brieven. Ik kon mij wel niet verlaten op de beloften van een jongman, die in éénen oogenblik van het eene tot het andere uiterfte overfloeg, maar moest ik niet vertrouwen op het rijp verftand van dion ? Mogt ik mijnen vriend verlaten in zulke hagchelijke omftandigheden ? Had ik mijn leven der wijsbegeerte toegewijd, om haar te verraaden, daar zij mij ter haarer verdeediging riep (3)? Om openhartig te fpreken: ik had eenige hoop, om mijne denkbeel. den over het best mogelijk Staatsbewind in wezenlijkheid gebragt te zien en een Rijk van gerechtigheid in de Staaten van den Koning van CO Plut. in Dion. t. i, p. 96o. f» Wüt. epirt. ff t. p. 327. Plut. ibid. p. 96?. iEiian. var mu (3} Plat. ibid p. 3s8.  JONGEN ANACHARSIS. 35* Van Sicilië te (lichten (1). Deze waren de H^WU' echte drijfveeren, welke mijn vertrek bewerk* ten (*), drijfveeren echter zeer verfchillende van dien, welken mijne onrechtvaardige beoordeelaars mij hebben toegelegd (2), Ik vond het Hof van dionijsius vol twist en onrust. Dion was het doel van den fnood- Iten laster (3)." Bij deze woorden viel speusippus plato aldus in de rede : „ mijn oom durft geen gewag maaken van de eer f welke men hem bewees, en het goed gevolg, het welk zijne aankomst had (4). De Koning ontving hem, zoo dra hij aan land kwam, deed hem eenen trotfchen wagen , met vier witte paarden befpannen , beklimmen , en geleidde hem in zegepraal midden door de ontelbaare menigte , welke het ftrand bedekte : hij gaf bevel , om altijd de poorten van het paleis voor hem te openen , en deed een kostbaar offer ter erkendnis der weldaad, welke •de Goden in plato aan Sicilië fchonken. Eerlang zag men de Hovelingen, de hervorming vooruitlopen, de weelde van hunne tafels verbannen , en naarftiglijk de meetkundige figuu«•en bepeinzen , dien verfcheidene Leermeesters in het zand trokken , 't welk daartoe op dea fi) Plat, epilt. 7, t. 3, p. 328. Diog. Laërt. L. 3, §• ar. f») Omtrend het jaar 364 voor j. c. CO Plat. ibid. Themul. «rat. 23 , p. 285. Diog. Laërt. L. 10 , §. 8. (3) Plat. ibid. p. 329. (4) Plut. in Dion. t. 1, p. 963. Plin. L. 7. *. 30, t. 1 ,p. 325. .^Elian. var. Jiift, L. 4, c. 18.  35i R E I Z E VAN DEN ^xxm* den grond der zaalen van het paleis zelf geftrooid lag. Het Volk , over deze fchierlijke Omwenteling'' verbaasd, vattede hoop op; de Koning betoonde zich veel gevoeliger voor deszelfs klaguen 3 men herinnerde zich, dat hij den titel droeg van burger van Athenen (1), de vrijheidnnunendfte Stad in Griekenland. Men verhaalt zelfs, dat* een heraut, na het lezen des gebruiklijken formuliers bij eene Godsdienfhge plechtigheid, zijne gebeden ten hemel zendende voor het behoud van den Tijran, dionijsius , thands beleedigd door eenen titel, die hem tot nog toe nimmer belgde, plotslijk uitriep: ,, zult gij niet ophouden mij te vloeken (2) ?" ,•, Deze woorden deeden de aanhangers def dwinglandij beeven. Zij hadden philistus aan het hoofd, die de gefchiedenis van de oorlogen van Sicilië en andere werken van dien zelfden' aard gefchreeven heeft. Dionijsius de oudé had hem gebannen uit zijn rijk; doch welfpreekend en ftout zijnde had men hem terug geroepen, om plato te beftrijden (3). Naauwlijks' ■Was hij terug gekomen , of dion ftond den zwartften laster ter prooije, men maakte zijne trouw verdacht, men zoog fenijn uit alle zijne woorden en daaden. Raadde hij aan , om , in vredestijd een deel der krijgsbenden en galeijen af* te danken', dan Wilde hij het' Roninglijk' gezag v'erCO Demolth. epift. Philip, p. 115. (5) Plut. in Dich. t. 1 a p. ^63. (?) plut. ibid. p. Qfj2. Nep. in. Dioni c. 3.  JONGEN ANACHARSIS. 3-3 verzwakken , om de kroon over te brengen op hoogst. de kinderen, welken zijne zuster van dionijsius den ouden had. Hield hij bij zijnen kweekeling aan, op eene diepe overdenking der gronden van een wijs beduur, dan zeide men, dat de Koning niets meer , dan een leerling der Academie, dan een Wijsgeer was, gedoemd om zijn geheele leeven naar een herfenfchimmig goed te zoeken (1). „ Men fprak , indedaad, zeide plato , te Sijracufen niet dan van twee zamenzweringen, de eene van de wijsbegeerte tegen den throon, de andere van alle de driften tegen de wijsbegeerte. Ik werd befchuldigd, de eerfte te begunftigen, en van mijnen invloed op dionijsius gebruik te maaken , om hem veele ftrikken te fpannen. Het is waar , dat ik , uit éénen mond met dion , hem zeide, dat, indien hij zich met lauren wilde dekken en zelfs zijne magt vermeerderen , hij zich eenen fchat van deugdzaame vrienden moest verzamelen, om hun de overheidambten en bedieningen toetevertrouwen (a); dat hij de Griekfche fteden, welken de Carthagers verdelgd hadden, moest herftellen, en aan dezelven wijze wetten geven, tot dat hij ze in volle vrijheid ftellen kon; dat hij eindelijk grenzen behoorde te trekken om zijn gezag, en de Koning in plaats van den dwingers O Plat. epift. 7, t. 3. P- 533- Plut- in D'ont. 1 , p. ofia &c. (2) Plat. ibid. p. 33"» & 336. Hl. deel. Z  354 REIZE VAN DEN HonrruT. xxain. i 1 t % ft P' D geland zijner onderdaanen moest worden (i). Zomtijds fcheen dionijsius naar onzen raad te luisteren , maar zijne oude vooroordeelen tegen mijnen vriend , die door trouwlooze inboezemingen onophoudlijk leevendig gehouden werden , bleeven op den bodem van zijn hart zitten. In de eerfte maanden van mijn verblijf te Sijracufen wendde ik alle moeite aan, om ze te ontwortelen (>_), maar, in plaats van wel te flaagen, zag ik het vertrouwen van dion van dag tot dag verminderen (3). „De oorlog met de Carthagers duurde voord, en fchoon dezelve flechts voorbijgaande vijand, lijkheden voordbragt , was het echter noodig, aan denzelven een einde te maaken. Dion, den vijandlijken Veldheeren den wensch naar vrede willende inboezemen , fchreef hun, om hem kennis te geven van de eerfte onderhandeling :en einde hun eenen beftendigen vrede te besorgen. Deze brief kwam, ik weet niet hoe n 's Konings handen. Terftond raadpleegde' lij met philistus , verborg zijnen werkzaamen vrok onder de diepfte veinzerij, gedroeg zich ls of hij dion de grootfte gunst toedroeg, verftelpte hem met blijken van goedwilligheid, eleidde hem aan ftrand, vertoonde hem aldaar et noodlottig fchrift, verweet hem zijn verraad, (O PI". «Pil- 3, t.3. P. 315, 316, 319. Plut. i„ riion. 962. (2) Plat. epift. 7 , t. 3, p. 329, (3) piut. ja on. t. 1, p. 963.  JONGEN ANACIIARSIS. 355 raad, en deed hem, zonder hem één woord —st. ter ontfchuldiging te vergunnen , aan boord van een fchip gaan , *t welk terftond zeil maakte (O „ Die donderdag verfchrikte geheel sicilie en deed de vrienden van dion beven; men vreesde , dat dezelve hunne hoofden zou treffen ; het gerucht van mijnen dood verfpreidde zich reeds door Sijracufen. Doch op dit hevig onweder volgde terftond eene diepe ftilte ; het zij uit Staatkunde , het zij uit fchaamte , dj Koning legde dion eene fomme gelds toe, welke deze weigerde aan te nemen (2). Wel verre van de vrienden des ballings te vervolgen, verzuimde hij niet , om hunne jammerklagten te ftillen C3) ; inzonderheid poogde hij mij te vertroosten , en bezwoer mij , om bij hem te blijven. Schoon zijne beden met bedreigingen en zijne minzaamheden met woede gemengd waren , drong ik fteeds op dions herroeping of mijn affcheid aan. Mijnen weerzin niet kunnende overwinnen, liet hij mij op den burg , in zijn eigen paleis, vervoeren. Men maakte rondom fchikkingen , om mij naar Sijracufen terug te brengen , indien ik de vlugt mogt nemen; men verbood alle fchippers, om mij aan boord te nemen , zonder een uitdruklijk bevel van 'sVorften eigene hand. „ Schoon (O Plut. in Dion. t. i, P- 962. P'"- epift. 7. t. 3, P' 329. 00 Epi^ üion' aP- Platl t' 3» P- 3"9- CS) ^ epift. 7, t. 3» 3»9' Z a  556* REIZE VAN DEN xxxm." " Sch00n gevangen en zorgvuldig bewaakt, zag ik hem echter allen aandrang en tederheid voormij verdubbelen (O 5 Wj toonde zich naarijverig op mijne achting en vriendfehap ; hij kon de voorkeur van dion in mijn hart niet dulden, vorderde dezelve trotfchelijk, verzogt ze ootmoedig; onophoudelijk was ik bloot gefield aan de buitenfpoorigfte tooneelen van oplopenheid, ontfchuldiging, beleediging, gefchrei (2). Daar onze gefprekken van dag tot dag veelvul4iger werden , kreeg ik den naam van zijnen eenigen gunfteling. Die naam, door philistus en de zijnen kwaadaardiglijk verflerkt (3), maakte mij gehaat bij het volk en de krijgs'benden ; men legde mij 'sVorflen ongeregeldheden en het gebrekig Staatsbeflnur ten last. Het was 'er ver af, dat ik derzelver bewerker zou zijn: uitgezonderd de inleiding tot eenige wetten , waaraan ik zinds mijne komst op Sicilie werkte (4), had ik volftrekt geweigerd , mij met eenige Staatszaaken te bemoeijen zelfs in dien tijd, toen ik derzelver last met mijnen getrouwen medgezel kon deelen, dien ik nu verboren had. Dionijsius had zich in de armen van een groot aantal zedenlooze vleijers geworpen , en ik zou dien tijd verkoofen hebben, om eenen jongen losbol tot raadsman te ftrekken, die zich verbeeldde zelf te heerfchen, en (O Plat. epift. 7, t. 3, p. 330. (2; piut< jn Dion> t. 1, p. . in epift. % , t. 3, p. 2175 epift. 7, p« 33^ (o ld. epift. 7, p. 333. c3") ld. ibid. CO ePift« a> V 3, p. 312; epift. 7, p. 338. Z 4  HOOpnST. XXXIII. 360 REIZEVAN DEN zou, zie daar het ganfche geheim van zijne rusteloosheid , om mij magtig te worden. „ Intuschen geloofde ik, zoo veele (temmen voor en tegen mijn gevoelen niet te mogen wederfpreken. Men had mij misfchien eenmaal verweeten , den jongen Vorst verlaten te hebben , die ten tweedemaal de hand uitftak, om door mij uit zijne verdooling te recht gebragt te worden, — de vrienden, dien ik in die afgelegene gewesten had, te hebben overgeleverd aan zijne woede, — en de belangen verwaarloosd te hebben van dion , aan wien de vriendfchap , de gastvrijheid , de erkendnis mij zinds langen tijd verbonden CO- — Zijne vijanden hadden zijne inkomften aangeflagen (2) ; vervolgden hem, om hem tot wederfpannigheid te brengen; en vermeerderden 's Konings ongelijk, om hem onverbidlijk te maaken. Dionijsius fchreef mij (3): „ wij zullen de zaak van dion terftond afdoen ; ik zal alles over het hoofd zien, 't welk gij „ begeert, en hoope dat gij niet begeeren zult, „ dan het geen billijk is. Wanneer gij niet „ komt , zult gij nooit iet voor hem ver„ werven." „ Ik kende dion. Zijn hart bezit den geheelen hoogmoed der deugd. Vreedzaam had hij het geweld verdragen: maar wanneer men hem door ongelijken mogt vernederen, zou hij ftroomen bloeds (O Plat. epift. 7, t. s, p. 3a8. (2) ld. epift. 3, t. 3, p. 318. Plut. in Dion. t. i, p. 965. Q) piu. epift. 7, 3, P> 239. Plut. ibid.  JONGEN ANACHARSIS. 361 bloeds behoeven, om dien fmet af te wasfchen. Hij paarde met eenen voortreflijken leest de fchoonfte hoedanigheden van verftand enhart(i); hij bezat in Sicilie onmetelijke rijkdommen O); had door het ganfche Koningrijk eenen talloozen aanhang ; en in Griekenland een vertrouwen , 't welk onze braaffte krijgsbenden gehoorzaam maakte onder zijne bevelen (3). Ik zag zwaare rampen over Sicilie te zamen trekken , welligt hing het van mij af, ze nog te voorkomen of te vertraagen. ,, Het kostedc mij veel, op nieuw mijne afzondering te verlaten , en , in den ouderdom van bijna zeventig jaaren , eenen hoogmoedigen dwingland te gaan trotfeeren , wiens nukken even onftuimig zijn als de zeeën, dien ik moest overfteken: doch 'er is geene deugd zonder offer , geene wijsbegeerte zonder beoefening. Speusippüs wilde mij vergezellen ,• ik omhelsde zijn aanbod (4) : ik vleidde mij, dat de vrolijkheid van zijnen geest den Koning zou innemen , wanneer de kracht mijner redenen hem al niet mogt kunnen overtuigen. Ik ging op reis, en kwam gelukkig in Sicilie aan (*). Dionijsius fcheen verrukt van blijdfchap, ge- (1) Plat. epift. 7,U 3,p. 33- Diod. Sic. L. 15, p. 4io. Nep. in Dion. c. 4. (2) Plat. ibid. p. 347- Plut. ibid, t. 1, p. ono. (3) Plat. ibid. p. 328- 'bi<1- P- 94. (4) Plat. epift. 2, t. f, p. 3M- P'ur- in Dio"- c' *• P' 967. (*) In het begin van het jaar 361 voor J. c. Z 5 HOOFOSTV xxxili. Derde reize van pla ï'0.  36i REIZE VAN DEN xxxul' Selii,c ook de Koningin en het geheele Koninglijk gezin CO- Hij had een verblijf voor mij laten gereed maaken in den thuin van het paleis COlk hield hem in ons eerfte gefprek reeds voor, dat de ballingfchap van dion , ingevolge van onze overeenkomst , moest eindigen op het oogenblik van mijne wederkomst in Sijracufen. Op dit zeggen, riep hij uit: „ «ion is niet ge„ bannen , hij is Hechts verwijderd van het „ Hof (3). — Het wordt dan tijd, andwoord„ de ik , om hem het zelve te doen naderen, en „ hem zijne goederen te rug te geven, dien gij ter „ prooijevan oneerlijke opzichters laat C4)." Deze twee punten werden tusfchen ons betwist en hielden ons verfcheidene zittingen gaande; tusfchen beiden trachtede hij door eerbewijzen en gefchenken mij koeler te maaken voor de belangen van mijnen vriend en mij eindelijk zijne ongenade te doen billijken C5); maar ik wees alle gefchenken af, die ten prijs der ontrouw en eer. loosheid zouden ftrekken. „ Als ik zijne ziel gefteldnis wilde doorgronden en zijne gezindheden jegens de wijsbegeerte beproeven (6), fprak hij flechts van de verborgenheden der Natuure, en boven al van den oorfprong van het kwaad. Hij had bij de Pij. thagoristen van Italië hooren zeggen , dat ik mij lang over dat vraagftuk had bezig gehouden , en dit C>) Plut. in Dion. p. 955. CO Plat. »pift. 7, t. 3, P- 349- C3) W, p. 338. (4) ld. ibid. p. 317. C5) ld. epift. 7, p. 33ï, 334, (ö) Jd> ibidi p> 340i "  JONGEN ANACHARSIS. 363 dit was eene der redenen , waarom hij op mijne ^™]"f* terugkomst had aangedrongen CO« Hij verplichtede mij , hem eenigen mijner denkbeelden open te leggen ; ik zorgde wel, van ze niet te ver uit te breiden , en moet tevens zeggen, dat de Koning dit niet verlangde (2); hij was veel ijveriger, om eenige zwakke oplosfmgen , welken hij van andere Wijsgeeren had overgenomen , weder te laten hooren. ,, Intusfchen kwam ik telkens , en telkens vruchtloos , op mijn voornaam onderwerp te rug,het bevredigingwerknaamlijk tusfchen dionijsius en dion, als hoogst noodzaaklijk voor de welvaart van 't Koningrijk. Ten laatften begon ik, even afgemat, als hij zelf, van mijn lastig aanhouden , mij eene even nuttelooze als onaangenaame reize te verwijten. Het was in den zomer; ik wenschte van dit jaargetijde tot mijne terugreize gebruik te maaken ; ik verklaarde hem , niet langer aan het Hof van eenen Vorst te kunnen blijven , die zoo vervolgzuchtig tegen mijnen vriend was (3). Hij liet geene verlokzelen onbeproefd , om mij bij zich te houden , en beloofde mij eindelijk een zijner galeijen : doch, daar hij het vertraagen der toebereidzelen alzoo in zijne hand had, befloot ik , op het eerfte fchip , 't welk zeil zou maaken , aan boord te gaan. „ Twee dagen daarna kwam hij mij zeggen: CO Plat. epift. 7, t. 3 , t- 3s8' plut in f*01"' '» p. 965. (2) P'ut' iuid- P' 34 <• C3) W- ibid' P' 345»  364 REIZE VAN DEN xxxau " ge" W: " de zaak van D10N is de eenige re,, den onzer verdeeldheid: laat ons haar af„ doen. Zie hier alles , wat ik uit vriend„ fchap voor u ten zijnen voordeele kan „ doen. Laat hij in Peloponnefm blijven, tot „ dat de tijd zijner terugkomst bepaald zal „ zijn tusfchen hem, mij , u en uwe vrien,, den. Hij zal u zijn woord geven , van „ niets te ondernemen tegen mijn gezag : het „ zelfde woord zal hij geven aan uwe vrien„ den , aan de zijnen , en gij allen zult mij „ hier voor borgen zijn. Zijne fchatten „ zullen naar Griekenland vervoerd of toever„ trouwd worden aan opzichters , dien gij „ zelf zult verkiezen ; hij zal derzelver renten trekken, maar zonder uwe bewilliging „ aan derzelver fonds niet komen , wijl ik „ geene reekening genoeg maak op 'zijne eer„ lijkheid , om hem zulke groote middelen „ ter mijner benadeeling in handen te laten. „ lk beding tevens , dat gij nog één jaar bij y, mij blijft, en als gij vertrekt, zullen wij u „ het geld overmaaken, het geen hij van ons „ zal te ontvangen hebben. Ik hoop, dat hij „ genoegen zal nemen in deze fchikking, zeg mij, of dezelve u gevalt." „ Dit ontwerp bedroefde mij. Ik verzogt vierentwintig uuren , om het te overdenken. Na deszelfs voordeden en nadeden overwogen te hebben, andwoordde ik , dat ik de voorgefielde voorwaarden aannam, onder goedkeu(O PI", epift. ?,i 3s p. 345> rip$  JONGEN ANACHARSIS. 36$ ring van dion. 'Er werd voords bepaald, dat m™™?> ..... i r u " aaaiil» wij hem eerlang elk afzonderlijk zouden lcnrijven, en dat 'er, onder de afwachting van zijn andwoord , geene daadelijke verandering in zijne goederen zou gemaakt worden. Dit was het tweede verdrag het welk wij zamen aangingen , doch het zelve werd niet beter, dan het eerfte naargekomen (i). „ Ik had het beste getij voor mijne reis laten verlopen : alle fchepen waren reeds van den wal. Ik kon den thuin niet uitkomen, zonder medeweten van de wacht, die aan de poort ftond. De Koning, meester van mijnen perfoon zijnde, begon zich minder te bedwingen. Op zekeren tijd zeide hij: ,, wij hebben een wezen,, lijk ltuk vergeten. Ik zal aan dion flechts ,, de helft van zijn inkomen overmaaken; de „ andere helft zal ik voor zijnen zoon terug „ houden , van wien ik , als broeder van zij,, ne moeder arete , de natuurlijke voogd ,, ben ( 2 )." lk liet het bij de bloote aanmerking berusten , dat hij het andwoord van dion op zijnen eerften brief diende af te wachten , en hem daarna een tweeden te fchrijven tot zijn naricht wegens deze fchikking. „ Inttisichen ging hij fchaamteloos in de verfpilling van dion's goederen voord; en liet een gedeelte daarvan verkopen op zulke voorwaarden en aan kopers als hij , zonder naar mijne klagten te luisteren , goed vond. Van dag (O Plat. epift. 7, t. 3, p. 347' CO Id- ihli'  S66 REIZE VAN DEN SSïïE dag t0t dag werd mi)n toefland drukkender, terwijl een onvoorzien voorval deszelfs ongemaklijkheid nog verdubbelde. „ Zijne lijfwacht, misnoegd over zijn voornemen om de foldij der oude krijgsknechten te verminderen, kwam oproerig aan den voet van den burg bij een, wiens poorten hij had doen fluiten. Derzelver bedreigingen, krijgsgefchreeuw, en toeflei tot eenen ftorm verfchrikten hem dermaate, dat hij haar zelfs meer toeftond, dan zij eischte (i). Heraclides , een der voornaamfte burgers van Sijracufen , onder fterk vermoeden liggende, van de bewerker van dien opftand geweest te zijn, nam de vlucht en bediende zich van het vertrouwen zijner bloedverwanten, om den kwaaden indruk uit te wisfchen, dien men den Koning tegen hem had ingegeven. „ Eenige dagen daarna in den thuin wandelende (2) zag ik diootjsius en theodotus, dien hij ontbooden had, denzelven inkomen: na eenigen tijd te zamen gefproken te hebben, naderden zij mij, en zeide theodotus. „ Ik heb „ voor mijnen heraclides het verlof verkree„ gen , om zich te komen rechtvaardigen , „ en, naar dien de Koning hem niet langer wil „ dulden in zijne Staaten , zich naar Pelo„ ponnefus te begeven met zijne vrouw, zoon, „ en het vrij gebruik zijner vermogens. Ik „ heb mij uit dien hoofde verplicht gevon- ,, den, CU PI*, epift. 73, p. 343. u. m.  JONGEN ANACHARSIS. 36? den, om heraclides tot eene overkomst hoofdst. wxiu. te noodigen , en zal hem nogmaal daarover 5, fchrijven. Mijne tegenwoordige bede is, dat hij zich zonder gevaar, het zij in Sijracufen, het 9, zij daar omftreeksch, moge vertoonen. Bewil„ ligt gij dit, dionijsius? — lk fta zulks toe, „ andwoordde de Koning: hij kan zelfs teuwent ,, in volkomene veiligheid zijn verblijf houden." „ Den volgenden morgen , kwamen theodotus en euiujbius mij , met zichtbaare droefheid en ontfleldnis op het gelaat, bezoeken." Gisteren waart gij , plato , zeide de „ eerfte , getuigen van 's Konings belofte. Thands bericht men ons, dat alom verfpreid ,, krijgsvolk naar heraclides zoekt, met last „ om hem te grijpen. Welligt is hij op zijne ,, terugkomst : wij hebben geen oogenblik te verliezen , gaa met ons naar het paleis." lk volgde hun. In 's Konings tegenwoordigheid gekomen, bleeven zij roerloos ftaan , en barfleden in traanen uit. lk vattede het woord en zeide: ,, zij vreezen dat heraclides , on,, danks uwe gemaakte affpraak van gisteren, ,, in Sijracufen gevaar loopt, terwijl men ver„ moedt, dat bij reeds terug is." Dionijsius van toorn blaakende , verfchoot van gelaat. Eurijbius en theodotus wierpen zich voor zijne voeten , en terwijl zij zijne handen met hunne traanen befproeiden , zeide ik tegen theodotus: „ zijt goed moeds; de Koning zal ,, zijn woord nooit durven breken , het geen hij ons gegeven heeft." — „ lk heb u geen woord  368 R E I Z E VAN DEN wonpD^T. woord gegeven! " andwoordde hij mij met van woede vlammende oogen. ,, En ik zweer „ bij de Goden , hervattede ik , dat gij het woord gegeven hebt , welks werking zij ,, inroepen." Voords keerde ik hem den rug toe en vertrok (i). Voor theodotus fchoot niet anders over dan heraclides heimlijk te waarfchuwen , die ter naauwer nood de vervolging der krijgsknechten ontkwam. ,, Van dien tijd af ontzag zich dionijsius niet meer, hij volvoerde ijverig zijn ontwerp, om zich van dion's vermogen meester te maaken (2) en deed mij zijn paleis verlaten. Alle omgang met mijne vrienden was mij even ftreng, als alle toegang tot hem, verbooden. Ik hoorde van niet anders fpreken , dan van zijne klagten , befchuldigingen en bedreigingen (3). Wanneer ik hem bij geval zag, moes t ik den bitterden fchimp en den onbetaamlijkften fpot verdragen ("4): want de Koningen, en Hovelingen op hun voorbeeld, houdenzich ongetwijfeld zoo wel verzekerd , dat hunne gunst alleen onze verdienden uitmaakt, dat zij met hunne genegenheid tevens al hunne achting intrekken. Men waarfchuwde mij , dat mijn leeven gevaar liep : 's Konings lijftrawanten hadden daadlijk gezegd, mij , waar zij mij ontmoeteden, van kant te zullen maaken. „ Ik vond middel, om archijtas en mijne ove- (0 P^t' ePift' 7> t- 3, P. 349. (2) Plut. in Dion. c. I, p. 966. (.3) Plat. Ibid. (4) ld. epift. 3, p. 319.  JONGEN AN AC II AU SIS; 3$ overige vrienden te Tarentum van mijnen toe- «gr. ftand te verwittigen (O- Dionijsius had hun, voor mijne overkomst , zijn woord gegeven, dat ik , naar mijn eigen welgevallen, Sicilie zou kunnen verlaten , en zij hadden mij hun woord ten borg voor het zijne verpand (2). lk beriep mij op het zelve bij deze gelegenheid; Eerlang kwamen 'er afgevaardigden van Tarentum , die, na het afleggen van eenen last, dia Hechts ten voorwendzel hunner zending ftrekte, mijn ontflag bewerkten. „ Op mijne terug reis van Sicilie, ging ik te Ëiis aan wal, om mij naar de Olijmpifche fpelen te begeven, waar dion mij beloofd had , zicli te zullen laten vinden (3). Ik deed hem verflag van mijne zending, en befloot het zelvé met deze aanmerking: ,, beoordeel gij zelf nu „ het vermogen der Wijsbegeerte op den geest „ des Konings van SijraciLfen." „ Verontwaardigd over het nieuwe ongelijk* 't welk hij in den perzoon van mij ondervond* riep dion onmiddelijk uit." ,, Dionij- s sius moet niet langer bij de Wijsbegeerte, U maar bij den Tegenfpoed, ter fchoole gebragt worden ] derwaards zal ik hem den weg wij _ zen." „ Alzoois dan mijn dienst geëin- „ digd ; andwoordde ik hem, want al wareü „ mijne handen nog fterk genoeg, om de way, penen te.voeren, nimmer zon ik dezelvetl bp- ft) Plat. epift. 7, t. 3» P- 35ó- 00 ftflfc in Dion. t. i ; ft 965. Diog. I.aëlt. in Plat. L. ». §. 22. (3) Pl«III; DEEL; Aa  5?o REIZE VAN DEN TxJül' " °Pvatten teSen eenen Vorst , met wien ik „ huis en tafel en altaaren gemeen had; die, „ doof voor den laster mijner vijanden , mij„ ne dagen fpaarde, welke in zijne h&nd wa„ ren ; aan wien ik honderde maaien beloofd heb, geenen aanflag tegen zijn gezag te be,, gunftigen. Komt gij beiden eenmaal tot vre„ delievender denkwijze , en hebt gij als dan ,, mijne bemiddeling noodig , volijverig zal „ ik u dezelve aanbieden: maar verwacht, zo ,, lang gij ontwerpen tot elkanders ondergang fmeedt, van mijne zijde raad, noch onder„ ftand (i)." ,, Drie jaaren lang gebruikte ik allerleije voorwendzelen, om hem werkloos te houden: doch thands heeft hij mij verklaard , dat de tijd daar is, om zijn vaderland te hulp te vlie"gen. De voornaamfte burgers van Sijracufen zijn de flaavernije moede, en wachten Hechts naar zijne komst, om hun juk te verbreken. Ik heb hunne brieven gezien ; zij begeeren krijgsbenden noch fchepen , maar zijnen naam alleen, om op denzelven werkzaam te zijn, en zijne tegenwoordigheid, om zich onder hem te vereenigen (a). Zij melden hem tevens , dat zijne Echtgenoote, 's Konings dreigen en woeden niet langer kunnende wederftaan, gedwongen is , een nieuw huwlijk aan te gaan (3). De maat is vol. Dion begeeft zich andermaal naar Cl") Plat. epift. 7 , t. 3 , p. 350. (i) Plut. ia , Dion. t. I , p. 907. ld. ibid. p. 96/).  JONGEN ANA.C IIARS1S. 371 naar Peloponnefü!, zal aldaar krijgsvolk wer- «ggg; ven, en, na het voltooijen zijner toebereidzelen , naar Sicilië overfteken." Aldus verhaalde ons plato. Wij namen ons affchcid van hem, en gingen des anderen dag* naar Emotie op reis. Aai AAN*  373 A ANM ERKI N G E N. Over het gewigt en de waardij van eenige goudene ofFergefchenken, aan den tempel te Del* phi gedaan door de Koningen van Lijdiè' en befchreeven door herodotus (L. i. c. 14, 50. etc.) en door diodorus siculus (L. 16, P- 4520 Bladz. 11. Om de goudene talenten tot zilveren talenten te brengen, zal ik de evenredigheid van 1 tot 13 gebruiken, welke ten tijde van herodotus plaats had (1); en om de waarde öer zilveren talenten te bereekenen, zal ik de tafels volgen, welken ik aan het eind van dit werk gefield heb. Dezelve zijn bereekend voor de Attifck* talent, en cndetfieilen, dat de zilveren Drachma 79 greinen woog. Het is mogelijk, dat dezelve ten tijde van dezen Cefcbiedfcbrijver 2 of 3 greinen zwaarer was; waar van deze enkele waarfchuwing alhier genoeg is. Zie hier nu de offergefcbenken van goud, wier gewigt herodotus heeft opgeteekend. 6 Groote bekers wegende 30 talenten , ter waarde van 3ci6zilverentrttoitoi, in Fransch geld. / 2,100,000 Lkres. CO Herod. L. 3, c. 55.  AANMERKINGEN. 373 117 Halve plinten, 232 talenten z .vaar, ter waarde van 3016 zilveren tahnten, of ƒ 16,286,400 Livrts.. 1 Leeuw, wegende 10 talenten, ter waards van 130 zilveren talenten, of f 7°2>co° 1 i Standbeeld, 8 f steensgaar, J04 zilveren taUnien waardig, of f 5ör,6oo ! i Beker 8 talenten en j 2 mine» zwaar, 113 talenten en 6 ?»!- «en aan zilver waardig, of ƒ 6:0,74° — Bij deze offergaven voeg! diodo- rus sigulus (1) 36ogoudene phioolen , elk 2 minen zwaar, 't welk een gewigt uitmaakt van talenten gouds, 156 zilveren talenten waardig, of ƒ 842,400 —' Te zamen / 21,109,140 Voor bet overige vindt men eenig veifchil in de. bereekening van herodotus enmoDoaus sicuLus,,doch, deszelfs onderzoek zou mij te ver afleiden. II. Over den damp van het Delphifche hol. Bladz. 20. Deze damp was eene foort van lucht: dezelve rees flechts tot zekere hoogte, Hst fchijnt, dat men den grond. (ij Diod. Sic. L. 16, p- 452Aa 3  37+ AAN M E R K I N G £ N. grond rondom dit luchtgat opgehoogd heef:, Va» daar, dat men gezegd werd, naar dit luchtgat af ta ilimmen; en wijl hier binnen de drievoet ftond, begrijpt men tevens, hoe de damp bij de Priesteresfe kon komen, zonder de overige aanwezigen te hinderen. ui, Over den platten grond van een Grieksch huis., Bladz, 75. PünEAULT heeft den platten grond van een Giiekuk huis naar de befchrijving van vitrtjvius ;;etefcke^d (1). Galiani heeft eenen anderen vervaardigd , die ongetwijfeld beter is, dan die vanperrault (2). Ik hebniet eenen derdon gegeven , die wijlen mariei te op mijji verzoek wel heeft willen teckenen en tevens vetdcedJgen in. eene verhandeling, welke ik in handen heb. Ik beweer geenzins, dat veele Athenen in het tijdperk , waarinde jonge anachaksis reisde, zulke groote en trocfche huizen bewoonden; doch daar demostüenes verzekert, dat men in zij,jen tijd buizen optrok, die zeer verre in fchoonheid (3) de voortreflijkfte gebouwen te boven gingen, waarmede p^ricles Athenen verfraaide , meen ik te mogen ondetfteiien, dat die gebouwen niet veel zullen verfchild hebben van dat , het welk vi-. Tfluvius befchreeven heeft. (t) Viiruv. de Archir. L. 6, c. 10 Pcrraulr. ibid. C2) ClIUni jrchitet. di Viiruv. ibid. Cj) Oem..flb. Olijnth. 3, p. 3j, 3y, ld. de r*^. ord. p, 1,7. ld,, ia, Aalteer, p. 75 3.  AANMERKINGEN. 375 IV. Over de fpelen, waarin men de kinderen oefende. Bladz. 133- Deze fpelen ftrekten , om hun de bereekening van zekere getal ver wisfelingen in het geheugen te prenten : zij leerden dus , bij voorbeeld, dat 3 fjfffen of 3 letters, zich op 6 verfchillende wijzen laten te zamen voegen, 4 op 24, 5 op iao, 6 op 720, en zoo vervolgends, door het getal der gegevene zamenvoegingen te vermenigvuldigen met bet volgende getalmerk. V. Over den brief van isocrates aan demonicus. Bladz. 140- Eenige oordeelkundige geleerden hebben' beweerd, dat deze brief niet van isocbates zijn zou: doch hun gevoelen rust op loste gisfingen- Zie hier over fabrïcius (1) en de verhandelingen van de Academie der ftaaije letteren (2). VI, Over het woord Novj, verftand, inzicht. Bladz. 145. Het fchijnt, dat dit woord oorfpronglijk het gezicht beteekende. Bij homerus beteekent bet woord Na»' zom- (i) Bill. Grtcc. t. 1, p. 9°2- CO Tom' 12> m' p. «it. Aa 4  S7<5 AANMERKINGEN. zomtijds li zk (i). Dezelfde beteekenis is gehouden in ns: woord Hgi,oM% het geen de Latijnen overzetten door pteiifio, ptauhentia. Van hier zegt aristoteles-, dai het verftand, Noïs, inde ziel is, het geen het ge' aicht is in het oog (2). VII. Over de woorden wijsheid en voorzichtigheid,. Bladz. 147. XuNomox geeft, in naarvolging van socrates (3) den naam van wijsheid aan diedeugd, welke aristoteles. ilhier voorzichtigheid noemt. Plato geen haar zomtijds1 ook dezen zelfden naam (4). Lang vopr. bup lwl akchjttas gezegd, dat de voorzichtigheid is eene wefcnfchap der goederen-, die den mensch wel komen (O. vin. Over. de overeenkomst tusfchen verfcheidene. leerftellingen der Athïnfche en Pijihagori-. fche School. Bladz. 148. Asistot£li!s zegt (6), dat f-lato een gedeelte zijner, leer over de grpndbegipzelen der dingen ontleend heeft. van (O Iliad. L. 3, V. ar, 30, &c. (a) Tcpic. L. 1, c. T7-., r, i„ p. 192. Qp Memor. L. 3 , p. 7.?i, (4) Iti, ^uthijd, t. v, p. 2S1. (5) Stob. L. I , p, i,3. (i) Meïïphijf. L. 1, c. 6 , t. 2, .. 847.  AANMERKINGEN. 377 van dc Pijthagoristen. Aristoteles zelf vermde', overeenkomftig met hun begrip , zijne vernuffige fchaal der zeden, waarop elke deugd tusfchen twea ondeugden ftaat, waarvan de eene door gebrek, de andere door overmaac misdoet. Zie , het geen bie$ over theaue szegt (1}. Ï|X. Over eene uitdrukking der Pijthagoristen* Bladz. 159. Deze Wijsgeeren, opgemerkt hebbende, dat alles wat gewaarwordelijk voor de zintuigen is, opkomst, wasdom, en ondergang onderftelt, zeiden , dac alle dingen een begin, midden en einde hadden (2> Uit dien hoofde had archijtas reeds voor plato gezegd , dat de wijze, het rechte pad bewandelende, tot God komt, die het begin, midden en einde var* aUes is, het welk recht is (3). X. Oyer de fnaar, Prosïambanoméne genaamd. Bladz. 176, Ik heb voor den eerften toon van dezen toonladder de fi genomen ei), niet de Prosïambanoméne la , gelijk Schrij. (OAp. Stob. Serm. 1, p.9- (*) Ariftot. de ccelo.L. 1, c. 1, t. 1, p. 431. Serv. in Virg. eclog. 8, V. 74. (3) Mb,. 4e Sapient. ia Qpujc. mijthol. p. 734. $3, |  378 AANMERKINGEN. Schrijvers van laater tijd, dan deze gefprekken, gedann hebben. Het ftilzwijgen van plato, ARtsTOTtLüs en aristoxenus overtuigt mij , dat de Prulambantmne ten hunnen tijde in het ftelzel der toonkunst neg niet was ingevoerd. XI. Over het getal der tetrachorden, welke op de lier gebragt zijn. Bladz. 184. ARrsToxGKus fpreekt van vijf tetrachorden, die in zijnen tijd het groote fnaarenfpan der Grieken uitmaakten. Het is mij voorgekomen, dat bet zelve ten tijde van plato en aristoteles min uitgebreid was; doch, daar Xhistoxbnvs een leerling van aristotei.es was,' bebbe ik gemeend, te kunneri zeggen, dat deze veel', vuldïgheid der tetrachorden ten tijde van den Iaaistge. noemden in zwang begon te komen. XII. Over het aantal van Nooten in de Muziek der ouden. Bladz. 100. Buretti (O beweert, dat de ouden 1620 nooten hadden , zo voor de bereekenlng der ftem, als voor die der fpeeltuigen. Hij voegt'er bij, dat men, na tvti- (1) Mem. de 1'acai). t. 5, p. 181.  AANMERKINGEN. 379 weinige jaaren naauwlijks alle klanken op alle toonladders , fchoon door eene her begeleid, aangeven of noernen kon. Rousseau (i) en ducloi (2) hebben hels zelfde na buretti gezegd. De laatsgenoemde heeft zijne bereekening niet opgegeven, doch men ziet wel, hoe hij ze gemaakt heeft. Hij begint met dien tijd, toen de Muziek 15 toonwijzen had. Elk der 18 fnaaren van de lier had in elke wijze twee nooten noodig, eene voor de ftem en eene voor bet fpeeltuig, hetwelk voor elke toonwijze 36 sooten maakte; maar dit getal met de 15 toonwijze verme-, Bigvuldigende krijgt; men 540. Elke toonwijze, naar een der drie onderfcheidene toonladders uitgevoerd, had verfchillende nooten :: deze $40, aldus met deze 3 ver* menigvuldigd , geeft 162c. Buretti heeft zich echter niet herinnerd ,dat op eena lier van 18 fnaaren, 8 onbewegelijk waren en alzoode Zelfde klankteekenen hadden, naar welken toonladder men de lier ook wilde (temmen. Het is mij voorgekomen, dat alle de nooten, op de drie toonladders in alle de toonen gebruikt, niet meer dan 33 vpor de ftem en even zoo veel voor het fpeeltuig, en alzoo gezamenlijk 66 waren. Dit getal van nooten nu met alle de toonwijzen, dat is 66 met 15 vermenigvuldigende , zullen wij, in plaats van 1620. nooten,, welken buretti onderftelt, oco hebben, waarvan 'er 495 voor de„ ftem en de overigen voor 3pet fpeeltuig dienden. Niet tegenftaande deze vermindering zal men echter over de sienigte van klankteekenen, weleer in de toonkun<' februikt, verbaasd ftaan, zonder 'er aan te den-, *"7"* ken» (1) Di<3. nuifrc. a rwt. N,otes, (sj Mem, de racad*  3§3 AANMERKINGEN. l;en, dat wij zelve 'er een zeer groot aantal hebben, wijl onze neutels , onze kruizen en mollen den klank voor eene noot, fchier op eiken lijn in elke maat verandert. Schoon de Grieken 'er veel meer, dan wij, hadden , en dus eene veel uitgebreider toor.tafel behoefden , ben ik echter verre van te getooWn met buretti , dat zij geheele jaaren noodig hadden, om aich dezelve eigen te ma aken. XIII. Over de Dorifche en Phrijgifche Harmonie. Bladz. 203. Men is het niet volkomens een over den aard der ?brij$ifche harmonie. Volgends plato was zij , veel bedaarder dan de Dorifche, boezemde kalmte in, en voegde uitnemend voor het gebed (1). Volgends aristoteles was zij onftuimig en voor geestvervoering gefchikt (2). Hij haait (3) hier toe aan de zangwij-.e van OLijMPus, die de ziel met eene heilige woede vervullen kon : iritüsfchen heeft olijmpus op dien zelfden trant eene wijs voor minerva gefield (4), terwijl hijagnis , veel ouder dan olijmpus, verfcheidene gewijde lofzangen in de Phrijgifche harmonie ge. fteld heeft (5). ö fO De rep. i; 3, t. 2, p. ^ fa De rep L f.. 2, ,,. 45y. (3) ,bjd. p> U) p(ut_ de l. 2 , p. 114J. Mtm. ds j.acadt ües belL k t> xiv  AANMERKINGEN. 38i XIV. Over den oorfpronglijken aard der Muziek. Bladz. 204. Tlutarchus zegt, dat de Toonkunibnaars van zij« hen tijd vergeeffebe poogingen deeden om de manier van olijmpus naar te volgen. De beroemde TAtiTf ki fpreekc op dezelfde wijze , wanneer hij van de oudfte kerkgezangen gewag maakt. „ Men moet „ voorzeker erkennen , dat, 'er een en ander gezang onder is zoo vol van ernst, grootscbheid en zoet„ heid met de hoogfte toonkünftige eenvouwdig„ heid gepaard, dat het aan onze Hedendaagfchen groots „ moeite zou kosten, om dergelijk iet voord te bren„ gen (1)" XV. - Over eene zonderlinge uitdrukking van PLATO. Bladz. 213. Om deze uitdrukking te rechtvaardigen, moet men zich de verregaande losbandigheid te binnen brengen, die, ten tijde van plato, in de meeste Gemeenebesten van Griekenland heerschte. Na de inftellingen verkracht (1) Tartini. trattat. dl mufic. (Bifogna eoafefor certamente efftrvtne quakhedun (canükna) talmenie piaa di gravita, è dolcezza coireila a fomma fiinplkima muficale , chet moi maierni iuiaremmo futka rnolsa per pndurne di iguali,'}  $3* Aan m erking.en» kracht te hebben, wier oogmerk zij biet kende, vei' fchetirde zij bij herhaalde aanvallen de geheiligdfte banden des Staatkundigen ligchaams. Men begon met de verandering van de lofzangen der Goden, en men eindigde , met in hunne tegenwoordigheid een fpel van den eed te maaken (i). Op het gezicht van dit algemeene zedenbederf, maakten eenige Wijsgeeren geene zwaarigheid te beweeren j dat de minfte nieuwigheden gevaarlijk zijn in eenen Staat, die zich door de zeden meer , dan door de wetten, moet ftaande houden, om dat zij eerlang grootere na zich fleepen: het was ook de toonkunst alleen niet, wier aanranding zij verbooden, dit verbod ftrekte zich uit tot de fpelen , hettooneelvermaak, de oefenfchool enz. (2). Voor het overige waren zijne denkbeelden van de Mgijptenaars ontleend. Dit volk, of liever deszelfs beftuur, op het behoud van deszelfs gezag naarïjverig, kende geen ander middel, om alle onrust der geesten ta dempen , dan door derzelver eerfte poogingen tegen te gaan , van daar die wetten, welke den kunftenaars alle vordering verbooden, en tot bloote naarbootzers hunner voorgangers maakten (3). xvi. Over de uitwerkzelen der Muziek. Bladz. si8. Zie hier eene aanmerking van tartini (4). ,vDe „ toon- (O Pl»t. de leg. L. 3, t. «, p. 701. (2) ld. de rep. L. 4, t. 2, p. 424; de leg. t. 2, L. 7, p. 7^7- (3) Plau «Ie leg. L. a, t. %, p. 656. (4) Tm. di mufic. p. 141.  AANMERKINGEN. 383 „ toonkunst is geene andere , dan de kunst ■; om „ klanken te verbinden ; het ftofiijke alleen is hier „ van overig gebleeven, terwijl zij geheel beroofd is „ van den geest, die haar weleer bezielde: de regc „ len verkrachtende, die haare werking tot één punt ., bepaalden, is dezelve flechts algemeen gewor„ den. Wanneer zij mij thands vreugde of fmart ver„ wekt, zijn deze aardoeningen onbepaald en on„ zeker. De werking der kunst is nooit volko„ men , dan wanneer zij bijzonder en ondeelig »> is." XVII, Over he£ begin van den kring van meton. Bladz. 310. De dag , Waarop meton den zomer - zonne - ftar d waarnam, komt overeen met den 27ften Van zomermaand van ons JuliaanfcJie jaar* en die, waarop' hij zijnen nieuwen kring btgon , met den ióden' van Hooimaand (1). De 19 zonnejaaren van meton bevatteden 6940 dagen (2). De 19 maanjaaren, gepaard met derzeiver 7 fchrikkelmaanden, maakten 235 maantijdea uiu die, 30 dagen voor elk gefield zijnde, alzoo 110 dagen langer, dan de eerften waren. Om dit gelijk te maaken, nam meton van 110 maantijden voor elk eenen Ci~) Scaliger. de emend. temp. L. 2 , p. 77. Petav. d* èoéti. temp. t. 1, p. 63, & Var. Difiert. L. 6 , c. 10, t. 3, p. 131. Ricciul. Alinag. t. 1, p. 2^2. l?:ere;. mem, de 1'acad. des bel), lect. Hill. t. 18, p. 144. Dodwel, <5cc. 12J Ceulor. c. 18.  384 Aanmerkingen* eenen dag af, waardoor er 6940 dagen voor de 15) rnaanjaaren overbleeven (i).; xviii. Over de lengte van het zonne-Jaar en maanjaar volgends de bereekening van meton. Bladz. 314. De vijf negentiende deelen van eenen dag bedragea 6 uuren, 18 minuten, 56 feconden, 50 terfen , enz. Het zonnejaar beftond a'zoo , volgends meton uit 365 dagen, 6 u. 18', 56", 50"' (2); terwijl bet volgends *de hedendaagfche Sterrekundigen beftaat uit 365 dagen, 5 u, 48', 43" of 45" (3). Zoo dat bet verfchil ïusfchen metuh's jaar en het onze is 30' ea omtrend 12". De volle maanverandering had , volgends meton , plaats in 29 dagen, 12 u , 45" 57", 26"', enz. (4); volgends de nieuwe waarnemingen heeft zij 29 dagen , 12 u, 44', 3", 10'", enz. (s). Het maat jaar beftond, volgends meton, uit 364 dagen, 911, ij', 29", 21"'; en was dus 10 dagen, 21 u , 7', 27", 29"' korter dan het zonnejaar (6). Ci) Gemin. ap. Tetav. t. %, p, 2;. (2) Petav. da doctr. temp. t. 1, p. 62. Ricciol. almag. L. 4, p. 142. (3) Lalande, Aftron. t. 1, p. 35. Baill. hift. de 1'Aflron. Anc. p. 448. (4) Petav. ibid. t. 1, p. 62. (5) Lalwi* de ibid. t. 2, p. epi» (6) Petav. ibid. XIX.  AANMERKINGEN. 3«5 XIX. Over den Zonnewijzer der Ouden. Bladz. 316. Men kan zich een begrip van deze foort van zonnewijzers, uit het volgende voorbeeld vormen. Falladius rutilws, dietegen de vijfde eeuw na . C. leefde , en ons eene verhandeling heeft nagelaten over den landbouw, heeft aan het eind van elke maand eene tafel geplaatst, waarop men de overeenkomst der dagverdeelingen ziet met de verfchillende lengten van de fchaduw des zonnewijzers CO- M« moet hier bij in aanmerking nemen, 1) dat deze overeenkomst dezelfde b * de mund. , die even ver van den zonneftand verwijderd zijn , in Louwmaand en Wintermaand, Sprokkelmaand en Slachtmaand, enz. ,1 dat de lengte der fchaduw dezelfde is voor de uuren die even ver van het middagpunt verwijderd zijn. Zie hier de tafel voor Louwmaand. k Uuren I en XI Voeten 29. . II en X ■ ï» h III en IX IS- IV en VIII • ia- V en Vil ■ io- Deze (O Mhd. ap. Script, rei ruft. t. a, p. 9°5UI. DEEL. Bb  386" AANMERKINGEN. Deze zonnewijzer fchijnt vervaardigd te zijn voor de ligging van Rome. De plaatzen, welken ik in den tekst heb aangehaald, bewijzen, dat men ook dergelijke voor de ligging van Athenen vervaardigd had. Voords kan men over de tijdwijzers der ouden de Geleerden raadpleegen , die zich met dit onderwerp hebben bezig gehouden (i). XX. Over de reizen van plato naar Sicliie, Eladz. 344. Plato deed drie reizen naar Sicilie, de eerfle onder de regeering van dionijsius den ouden , de twee anderen ouder die van dtokijsius den jongen , die den throon beklom in het Jaar 307 voor J. C. De eerfte deed hij in het jaar 389 vóór die zelf. de tijdreekening, wijl plato zelf zegt, dat hij toen 40 jaaren oud was (2), en het elders beweezen is. dat hij gebooren werd in het jaar 429 voor J- C. (3). De tijd der twee andere reizen is flechts naar eene gebrekige bereekening bepaald door p, cORSiNr, den eenigen welligt der laatere Geleerden, die zich hier mede bezig heeft gehouden. De volgende feiten zullen f») Salmi», eiercit. in Solin. t. 1, p. fjja. Cafaub. in Athen. L. 6, c. 10; L, 9, c. 17. Petav. Var Oiflert. 3. L. 7 , c. 8. (2; Plat epifh t. 3, p. 324. (,j corCn. diflert. de natal. die Piat. in Sijmbol litr-r. vol. 6,  AANMERKINGEN. 387 ten echter genoegzaam zijn, om dit Huk der tijdrcekeBing op te helderen. Plato had zich naar Sicilie begeeven met oogmerk, om eene bevrediging te bewerken tusfchen dion en den Koning van Sijracufen. Hij bragt 'er 12 of 15 maanden door, en, bij zijne wederkomst, dion bij de Olijmpifche fpelen gevonden hebbende , gaf hij hem bericht van den kwaaden uitflag zijner onderhandeling. Wanneer men nu maar het jaar dier fpelen weet te bepaalen, zal men tevens den juisten tijd der Iaatfte reize van plato hebben. Men zou kunnen aarfelen tusfchen de fpelen der 304de, 305de en 326de Olijmpias, dat wil zeggen tusfchen de jaaren 364 > 360, en 356 voor j. C. ; doch de volgende aanmerking zal de vrijheid en moeilijkheid dezer keuze bepaalen. In de eerfte maanden van het verblijf van plato op Sicilië wis hij ooggetuigen van eene zonverduistering Ct)- Na z'in onderhoud met dion, befloot deze eene onderneming op Sicilie te waagen ; en terwijl hij zich te Zacijnthus infcheepte, had 'er, in het heetst van den zomer, eene maanverduistering plaats, welke alle zijne benden ontrustede (2). Het Olijmpifche jaar, waar het hier op aankomt, moet dus 1) voorgegaan zijn door eene zonverduistering, omtrend een jaar te vooren , en dat wel te Sijracufen zichtbaar , voorgevallen ; 2) en twee of drie jaaren daarna gevolgd door eene maanverduistering in het heetst van den zomer en zichtbaar te Zacijnthus. Den iaden van Bloeimand nu van het 361 voor J. C. had *er des namiddags ten 4 uuren eene zonverduistering plaats, welke te Sijracufen zichtbaar was, en den CO Plut- in Dion. t, 1, p. 9S6. (*) ibid. PBb 2  3?S AANMERKINGEN. den oden van Oogstmaand van het jaar 357 voor J. C. eene maanverduistering te Zacijnthus zichtbaar, waar uit volgt, dat de derde reis van plato in de lente van het jaar 361 en de togt van dion in de Oogstmaand van 357 voor J. C. hebben plaats gehad. En daar het blijkt uit de brieven van plato (i), dat 'er flechts twee of drie jaaren verlopen zijn tusfchen zijne tweede en het begin van zijne derde reis, kan men de tweede in bet jaar 364 voor J. C. plaatzen. Ik ben aan deze oplosfing gekomen door eene tafel van eclipfen, waarvoor ik «e la lande verplicht ben, en die alle de Zon en Maanverduisteringen bevat, die zichtbaar geweest zijn te Sijracujen en te Zacijn. thus , zinds de komst van dionijsius op den throon in 367 tot aan het jaar 350 voor j. c. Men ziet hier uit blijkbaar, dat geene andere Olijmpias , dan de 360, aan alle "de vereischten van het opgegeven vraa^ftuk kan voldoen : en men ontdekt hier door eene fout in de tijdreekening van p. corsini, die zich ligtelijk op gezag van zijnen naam zou vereeuwigd hebben, indien dezelve niet aangeweezen was. Deze Geleerde beweert, gelijk ik mede ftaands houde, dat plato verflag van zijne laaifts reizs aan dion gaf bij de Olijmpifche fpelen van het jaar 360, maar doet zulks op eene valfche onderftelling; want op den oden van oogstmaand diens jaars de Maanverduistering plaatzende, die in 357 voorviel, ftelt hij den togt van dion en deszelfs gefprek met plato bij de Olijmpifche fpelen , als weinige dagen na elkandersn in 360 voorgevallen (2). Het is hier de plaats niet, CO P'at- l- Z' cp. 3, p. 317; epift- 7, P- 338. ■{*) Corfin. disfert. da natal. die Tlat, in Sijmbol. Litter. ■wel. 6 , p. 114.  AANMERKINGEN. 58$ „iet, om de gevolgen te wederleggen, welken hij trekt uit deze zijne, of hem door anderen medegedeelde, verkeerde bereekening van deze verduistering. Men kan zich alleen op zekere feiten verlaten. De verduitering van den oden van oogstmaand is zeer zeker die van het jaar 357 i en het vertrek van mos naar Sicilië valt alzoo in oogstmaand van 357- Hij had een gefprek met plato bij het laatfte feest te Olijmpia, dus bevond plato zich, op zijne derde te rug reize, bij de Otijmpijche fpelen van het jaar 360. Ik zou kunnen aanwijzen, dat de verduistering bij deze gelegenheid de tijdreekering van diodoeus siculus (1) rechtvaardigt: maar het is tijd, deze aanmerking te eindigen. (O Diod. Sic. L. 16, p, 411. EINDE VAN HET DERDE DEEL,  BERICHT V00& HET PLAATZEN DER Kaarten. XV. Tegen over bladz. i XVI. 3