01 1178 8+33 UB AMSTERDAM   R E 1 Z E VAN DEN JONGEN ANACHARSIS DOOR GRIEKENLAND.   R E I Z E VAN DEN JONGEN ANACHARSIS DOOR GRIEKENLAND. UIT HET FRANSCH VAN DEN Abt BARTHELEMIJ DOOR M. S T U A R T. VIERDE DEEL. te AMSTERDAM, ruj JOHANNES ALLART, MDCCXCVL   INHOUD VAN HET VIERDE DE E Li Vier en dertigste hoofdstuk. Reize door Baatte; het hol van thuophoniusj hesiodus; pindarus. .... Bladz. X Vijf en dertigste hoofdstuk. Reize door TltesJdie. De Amphiclijons; de Toveresfen; de Koningen van Pherce; het dal van Tempé. . 51 Zes en dertigste hoofdstuk. Reize door Epirus, Acarnanie en JEtoüe. De Godfpraak van Dodona. De Leucadifche fprong. . . 98 Zeven en dertigste hoofdstuk. Reize naar Megara, Cannthus, Sicijon en Jchaje. , n<5 Act en dektigste hoofdstuk. Reize naar Elis. De Olijmpifclie fpelen. . . , 17.j Negen en dertigste hoofdstuk. Vervo'g der Reize door Elis. Xenofhon te Scilius. . 23S Veertigste hoofdstuk. Reize door Mesfenie. 257 Een en veertioste hoofdstuk. Reize door La(onie. , . 202 * 3 Twee  inhoud.: Twee en veertigste hoofdstuk. De inwooners van Laconie. . . Bladz. 327 Drie en veertigste hoofstuk. Algemeene fchets der wetgeving van lijcurgus. . . 335 Vier en veertigste hoofdstuk, Het leeven van iijcurgus. . , . , 353 REI.    REIZE door. GRIEKENLAND. VIER EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Reize door Bceotie (*); het hol van thropho» mus j hesiodus; pindarus. ]VLn reist in geheel Griekenland zeer veilig; men vindt in de voornaarnfte fteden en langs de groote wegen herbergen CO » maav men wordt in dezelven fchaamteloos gefneeden. Wijl het land fchier overal met bergen en heuvelen bedekt is , gebruikt men geene rijdtuigen, dan alleen voor kleene togtjens , waarbij men nog dikwijls verplicht is, de wielen vast te zetten (2). Op langduurige reizen (3) moet men zich van muilezels bedienen en eenige flaaven bij zich hebben, om de bagagie te dragen (4). Behalven dat de Grieken zeer gaarne vreemde- (*) Zie de kaart van Daolie. (O Plat. de leg. L. 11 , p, 919. /Efchin. de fals. leg ^p. 4i°> O) Athen. L. 3 , p. 99. f3) ^fchin in Ctefipli. p. 440. (4) ld. de fait, leg. p. 410. Cafaub. in Tbepptar. c. 11, p. 103. Duport, jbid, p. 385. JV. DEEL, A HOOFDST» xxxiv.  2 REIZE VAN DEN HOOFDST. XXXIV. I delingen ontvangen , vindt men in de voornaamfte fteden Prcxenen, wien de zorg voor de reizigers is aanbevoolen: zomtijds zija dezen Hechts bijzondere 'burgers, die in betrek-, king van handel of gastvrijheid met burgers van andere fteden liaan ; zomtijds hebben zij eer. openlijk charakter en worden als zaakvoerers erkend van zekere ftad of volk, van welken zij door een plegtig befluk en ten genoegen van het volk, waartoe zij behooren, aangefteld zijn (1} ; eindelijk zijn 'er ook onder dezen, die beurtelings de zaaken eener vreemde ftad en van derzelver bijzondere burgers behartigen (2). De Proxenos eener ftad herbergt derzelver afgevaardigden , verzelt ze alom , en onderfteunt hunne onderhandelingen met zijn geheele aanzien en vertrouwen (3), terwijl hij aan derzelver reizende inwooners alle genoegen verfchaft, 't welk in zijn vermogen is. In verfchedeine fteden van Griekenland ondervonden wij dezen dienst. In zommige ftreeken voorkwamen eenige inwooners van zelve alle onze wenfehen (4), in de hoop , van de gunst der AtJitners te verwerven , wier zaakvoe- Cl) Thucijd. L. 2 , c. 29 ; L, 5 , c. 59. X:noph. hift. Grac. L. 1 , p. 432- EuJtith. in liiad. L. 4, p. 485. O) Ion. sp. Athen. L. 13 , p. C03. Deraofth. in Callip. p. ïoyy & 1101. (3) Xenoph. ibid. L. 5, p. 570. Euftath. ibid. E. 3 , p. 405. (4) Thucijd. L. 3 „ c. 70,  JONGEN ANACTIARSIS. 3 Voerers zij wensciiten te worden, om zeiven, 1 wanneer zij te Athenen kwamen , de voorrechten aan die post gehecht te genieten , onder anderen den vrijen toegang tot de volksvergadering , en den voorrang bij godsdienstige pleg* tigheden en openlijke fpelen (1). Wij verlieten Athenen in de eerfte dagen van de maand Munijchion , in het derde jaar van de 105de Ohjmpias (*). Wij kwamen denzelfden avond te Orope langs eenen zeer ongeïijken maar op zommige plaatzen met laurier bosfchen befchaduwden weg (2). Deze Had ligt op de grenzen van Bcsotie en Attica, omtrend 20 Jta > dien van zee (3), de inkomende rechten worden alhier met de uiterfte ltrengheid afgevorderd en ftrekken zich uit tot den leeftogt der inwooners (4), die meestal zeer ongemakkelijk en uitermaate gierig zijn. Nabij de Stad in eene ftreek, welke door da zuiverfte waterbronnen (5) verfrischt wordt, is de tempel van amphauaus. Hij was een der Veldheeren in den Thebaanfchen krijg , en daar hij bij het leger het werk eenes Wig« chelaars verrichtede, onderfrelde men* dat hij na zijnen dood Godfpraken zou geven. Zij, die zijne verlichting komen affmeeken, moeten zich (O De 1'etat des cöloit. pSr M. de Sainte Croix , p. !!()„ (*) In het voorjaar van liet Jaar 357 voor J. C. r» Dicasrch. Stat. Grsc. ap. Geogr* min. t. 2, p» 11. (3) Strab, L. g , p. 403. (omcrend # mijl.) (4) Dicasrch. ibid. p. 7a» (5) Liv. L. 45, c. 47. A S IOOFDST4 XXXiV»  4 REIZE VAN DEN HOOFBST. XXXIV. ! ! ! 1 ( zich drie dagen lang onthouden van wijn, en geduurende vier en twintig uuren van allen voedzel (i). Voords offeren zij voor zijne beeldnis eenen ram , wiens vacht zij op het voorplein uitipreiden , om op het zelve te gaan flapen. Men zegt , dat de Godheid hun als dan in den droom verfchijnt, en hunne vraagen beandwoordt (2). Men vertelt eene menigte van wonderen in dezen tempel bewerkt; maar de Eoeoiiè'rs flaan zoo veel geloof aan alle Godfpraaken (3) , dat men niet Wel kan afgaan, op het geen zij verhaalen. Op den afftand van dertig Jtadié'n (*) ligt op eenen heuvel de Stad Tanagra, wier huizen een fchoon voorkomen hebben (4). De meesten zijn vercierd met gebrand fchilderwerk en voorportaalen. Het grondgebied dezer Stad, door eene kleene rivier, welke Thermodon heet , doorfneeden (5),is met olijfboomen van verfchillende foorten overdekt, de grond zelf brengt weinig koorn , maar den besten wijn uit geheel Emotie voord. Schoon de inwooners wel gegoed zijn, kennen zij echter de weelde noch buitenfpoorigleid , welke haar gevolg is. Men befehuldigt ie van wangunst (6): doch wij zagen bij hun liet dan goede trouw, rechtvaardigheid, gastvrij. CO Philoftrat. vit. Apull. L. 2, c, 37, p. 90. Ca) Pan"an. L. 1, c. 34, P> 84. C3) Plut. de orac. defccl t. 2, ). 411. (*) Een weinig verder dan een mijl. C4) Di. :asarch. Stat. Gra:c. ap. Geogr. vair* t. 2 , p. 12, C5) Heodot. L. 9, c. 45. (6} DicKarch. Stat. Gnec. ap. ?eogt. win. t. 2, p. 18.  JONGEN ANACHARSIS. $ vrijheid, en barmhartigheid jegens ongelukkigen, wien de behoefte van Stad tot Stad doet ronddwaalen. 'Er is geene ftreek in Boeotie , waar de reizigers minder te vreezen hebben voor knevelaarijen (i). Ik geloof het geheim hunner deugden ontdekt te hebben in de voorkeur, welke zij aan den landbouw boven alle andere kun Hen geven, ■Zij dragen den Goden zoo grooten eerbied toe, dat zij geene tempels (lichten dan op plaatzen , die van de huizen der fterflingen afgezonderd zijn (2). Zij verhaalen, dat mercurius hun eenmaal van de pest verloste, door eenen ram rondom de Stad op zijne fchouders te dragen: onder deze gedaante hebben zij hem afgebeeld in deszelfs tempel , en op zijnen feestdag wordt deze zelfde plegtigheid herhaald door eenen jongeling van de fchoonfte gellalte (3). Over het algemeen houden zich de Grieken verzekerd, dat de hulde, welke zij den Goden bewijzen, denzelven de aangenaamfte is, wanneer jeugd en fchoonheid ze opdragen. Corinna , welke de dichtkunst gelukkig beoefende, was te Tanagra gebooren. Wij zagen haar graf op de meest in het oog vallende plaats der Stad, en haare beeldnis in de oefenfchool. Haare werken lezende , vraagt men , hoe (1) Dicamch. Stat. Grac. ap Geogr. min. t. a , p. ij» (a) Paulan. U 9, c. ai, p. 753- (3) ld. ibid. p. 75a., A3 HonrnsT.' xxxiv»  6 REIZE VAN DEN Honrn't. XXXIV. hoe zij zoo vaak in den wedftrijd der Dichteren voorgetrokken werd boven pindarus ; maar haare beeldnis ziende , vraagt men , waarom zij niet altijd de voorkeur wegdroeg Ci). ■ De Tanagreërs hebben , even als de overige Grieken , zekeren hartstogt voor haanengevechten. Deze dieren zijn bij hun uitftekend groot en fchoon (2) , maar fchijnen min gefchikt ter vermenigvuldiging, dan wel ter uitrooijing van hun gedacht, wijl zij alleen van vechten weten C3). Men vervoert ze naar zeer veele fteden , laatze tegen eikanderen Vechten, en wapent hunne fpooren , om derzelver Hagen nog moordaadiger te maaken , met kopere punten (4.). Tanagra verlaten hebbende kwamen wij, na het afleggen van een hobbeligen en moeilijken Weg van twee honderd Jladiën (5) te Plalcea, weleer eene vermogende, thands onder haaren bouwval begravcnc, ftad. Zij lag aan den voet van den berg Citkceron (6) , in die fchoone vlakte , welke door den A/opus befproeidt wordt, en waarin mardonius weleer, aan het hoofd van 300,000 Perfen, de nederlaag kreeg. De Plausers onderfcheidden zich zoo zeer in dien CO Pauftn.L. 9, c. 22,p.753. (2) Columel, de re ruft. L. 8, c, 2. Varr. de re ruft. L. 3, c. 9. 3) Plin. L. io , c. 21, c. 1 , p. 55*. f4) Ariftoph. in av. v. 760 Schol. ibid. et V. 1505. (5) Dicajarch. Stat. Grac. ap! geogr. min. p. 14 (7J mijlen.) (6) Strab. L, 9, p. 4U,  JONGEN AN AC HAR SIS. f dien ilag , dat de overige Grieken, zoo wel Bit erkendnis van hunne dapperheid, als om glle wangunst te ontwijken, aan hun den grootden roem der overwinnig gaven. Men ftelde onder hun feesten in, om derzelver aandenken te vereeuwigen , en bedoor alhier 's jaar» lijks de lijkplegtigheden ter eere der op het llachtveld gefneuvelde Grieken te vernieuwen (i). Dergelijke indellingen zijn veelvuldig onder de Grieken , wel wetende, dat gedenkteekenen niet genoegzaam zijn , om fchitterende daaden te vereeuwigen, ten minden niet om dergelijken voord te brengen. Zulke gedenkteekenen vergaan of worden onbekend, en bewijzen vaak niet meer, dan de bekwaamheid des kundenaars, en de trotshheid der genen, die ze oprichteden. Maar algemeene en plegtige zamenkomften, waarbij jaarlijks de naamen van hun, die zich den dood opofferden , overluid worden gelezen, waarbij dc loffpraak hunner braafheid door welfprekende monden wordt uitgebragt, waarbij het vaderland, trotsch op het voordbrengen van zulke mannen , traanen komt dorten op hun graf: deze is de waare hulde der dapperheid. Bij derzelver hernieuwing volgden de Plataers deze orde. Met het aanbreken van den dag (2) gaf eert trompet het teeken , en begon de optogt. Bij den- (1) riut. in Ariftid. t. I , p. 3S*« (2) M« ibi(1»i A4 (10CFD5T. XXXIV.  S R|E*Ï ZE VA N DEN JCXX1V. (0 Thucij'd. L. 3, e. fii. denzelven zag men verfcheidene wagens mét kroonen en mijrthe-takken ; eenen zwarten ftier, door eenige jonge knaapen gevolgd, die melk, wijn en veelvuldig reukwerk in vaten droegen ; eindelijk de hoogde Overheid der Platceers in eenen purperen rok, met een vat in de eene en een zwaard in de andere hand : de geheele praaldaatzie trok de Stad door; op het flachtVeld gekomen, fehepte de Overheid water uit eene nabuurige bron , wiesch de fteenen of zuilen , die op de graven zijn opgericht , befproeide ze voords met reukwerk , flachtede den ftier, en noodigde, na het opzenden van gebeden aan jupiteu en mercurius, de fchiramen der krijgsluiden , die in den (lag fneuvelden, bij de gewijde plengingen; daarna vulde zij eene fchaal met wijn, ftortede een gedeelte van denzelven uit , en riep overluid: „ ik drinke ter eere dier dappere mannen , die voor de vrijheid van Griekenland geftorven zijn." Na den flag van Plattea vereenigden zich de bewooners dier Stad met de Athener>, en verbraken liet juk der Thebaanen , die zich voor derzelver (lichters hielden (i), en die van dien tijd af haare onverzoenlijke vijanden werden. Derzelver haat ging zoo ver, dat zij, in den Peloponnefifchen krrijg zich bij de Lacedcemoniërs gevoegd hebbende,P/a?«a aantasteden en geheel en al ver-  JONGEN ANANARCHSIS. 5 verwoesteden (1). Kort daarna werd Platxa op nieuw bevolkt, doch daar zij fteeds den Atheneren bleef toegedaan, heroverden de Thebaanen haar andermaal, en verwoesteden ze nogmaals , het geen thands zeventien jaaren geleeden is (a). 'Er is niets van overig gebleeven , dan de tempel , dien de veroveraars eerbiedigden, en eenige huizen , welken zij Spaarden, benevens een groote herberg voor hun, die hier hunne oifers komen brengen. Het laatfte is een gebouw van twee honderd voeten in liet vierkant, met eene menigte van vertrekken gelijk gronds en op de eerfte verdieping (3). Wij zagen den tempel van jmineiiva , welke gebouwd is van den Ptrfijchen buit, te Marathon gemaakt. Polijgnotus maalde in denzelven de ■wederkomst van ulijsses in zijne Staaten en de flachting, welke hij onder dc minnaars van penelope aanrechtede. Onatas had 'er den eerften togt der Argi'èrs tegen Theben in gefchilderd (4). Reide deze fchildcrftukken hebben pog haaren eerften gloed (5J. Het ftandbeeld der Goden is van phidias en heeft eene ongemeene grootte: het is van verguld hout, maar het gelaat, de handen en voeten zijn van marmer (6). In den tempel van diana zagen wij het graf van CO Thucïjd. L. 3, c. 68. (a) Diod. Sic. L. 15, p 362. C3) Thucijd. ibid. (4) Paufan. L. 9, c. 4, p, 718. (5) Plu:, in Ariftid. t. 1, p. 331. (6) Pau< Tan. ibid. AS HOOFDST. XX XIV,  to REIZE VAN DEN xxxiV. van eenen burger van Platceci , eltchidas genaamd. Men zei ons , bij deze gelegenheid, dat de Godfpraak, na de nederlaag der Perfen, den Grieken bevolen had, het vuur, waarvan zij zich bedienden , uit te dooven, om dat het zelve door de barbaaren bezoedeld was, en te Delphi dat geen te komen haaien, het geen zij voordaan bij hunne offers zouden gebruiken. Ingevolge hiervan werd al het vuur in de geheele omftreek uitgedoofd, waarna euchidas zich terftond naar Delphi begaf, het vuur van den altaar nam , denzelfden dag voor zonne - ondergang te Platcea wederkwam, en eenige oogenblikk'en laater van vermoeidheid den geest gaf CO. Hij had iooo Jtadiè'n te voet afgelegd (*): een ongemeene fpoed, die voorzeker elk zal bevreemden, die niet weet, dat de Grieken zich bijzonderlijk in het lopen oefenden , en dat de meeste Steden lopers hielden C2) ■> die gewoon waren, ontzaglijke wegen op eenen dag af te leggen C3). Wij reisden voords door liet vlek Lenctren en de Stad TJiefpi'ën , welke beiden haare vermaardheid aan groote tegenfpoeden verfchuldigd zijn. Nabij het eerfte was eenige jaaren geleeden die bloedige flag geleverd, welke de geheele magt van Lacedamon fnuikte: de tweede was , even als Platm in den laatften oorlog ver- fi) Plut. in Ariftid. t. 1 , p. 331. (*) 37 mijlen en sooo toifen. (t) Herodot. L. 6, c. lof!. CS) Liv. L« Si, c. 24. PHn. L. 7 , c. 10, t. 1, p. 38rt. Solin. c. I, p. 9. Mem. de 1'icad. des bell. lettr. t. 3, p. 316,  JONGEN ANACHAR SIS. u verwoest (i> De Thebaanen ontzagen 'er niets, i dan de gewijde gedenkftukken : van dezelven trokken twee onze oplettendheid. De tempel van hercules, die door eene Priesteresle bediend werd, welke haar geheele leeven ongehuwd moet blijven Ca); en het beeld van cupido , dien men zomtijds met den mingod verwart , het welk niet anders is dan een kleene ongeformde Heen,zoo als dezelve uit de Steengroeven gekomen is (3), want op deze wijze ftelde men zich oudtijds de voorwerpen der algemeene hulde voor. Wij blecven den nacht over in eene plaats A/era genaamd , omtrend veertig Jtadiën van Thespitn (4): een dorpjen, alwaar het verblijf in zomer en winter even ondragelijk is 1^5), doch het geen de geboorteplaats van hesioDus was. Den volgenden dag bragt ons een eng voetpad naar het gewijde bosch der Zanggodinnen (6). tiet zelve ingaande hielden wij eerst ftand aan den boord der fontein Aganippe, voords bij het ftandbeeki van linus, een der oudfte Dichters van Griekenland: het zelve ftaat in eene grot (7) even als in een kleenen tempel. Rechts en links doorliepen onze oogen met vermaak de talrijke woo- (1) nioii- sic> L- 11 • P« OO Pauran. L.9, C. 27, p. 7^3. C3) ld. ibid. p. 761. (4) Strab. L. 9, p. 409. (omtrend 1} mijl.) (5) Hefiod. oper. V. 638. 16J Strab. ibid. p. 410. (7) Paufan. L. o,c. 29,p. 766. I0OFDST. ÜXXIVw  12 REIZE VAN DEN HOOFDST. JLXXiV. I 1 wooningen, welken de landluiden op deze heuvelen gebouwd hebben (i). Weldra in de fchoonfte laanen komende , meenden wij overgevoerd te zijn in het fchitterend hof der Zanggodinnen, wier vermogen en invloed zich alhier wezenlijk op de luisterrijkfte wijze aankondigen, door de gedenkteekenen , welke deze eenzaame plaats verderen en bezielen. Haare flandbeelden , door verfcheidene kunftenaars bewerkt, vertoonen zich dikwijls aan het befchouwende oog. Hier betwisten apollo en mercurius eikanderen eene lier (2); daar herleeven de vermaarde Dichters en Toonkunftenaars, thamijris , arion , HESionus en oupheus , omringd door verfcheidene afgebeelde wilde dieren, door de zoetheid zijner ftem gelokt (3). Rondom ziet men eene menigte van koperen Jrievoeten , het edel loon der bekwaamheden in de wedftrijden der Dicht- en Toon-kunst (4). De overwinnaars zelve hebben ze aan deze plaats gewijd. Onder anderen onderfcheidt men den driepoet , dien hesiodus te Chalcis in Eubaa won (5)'. Weleer kwamen de Thefpiërs alhier jaarlijksch lergelijkc prijzen uitdeelen , en de feesten ter :ere der Zanggodinnen en der liefde vieen (6). On- CO Paufcn. L. 9, c. 31, p. 771. (2> ld. c. 30, p. '«7. (3) ld. ibid. p. 76S. (4) ld. jbid. p. 771. (5) Heïod. oper. V. 658, (6) Pauf. ibid.  JONGEN ANACHARSIS. 13 Onder in het bosch ftroomen tusfehen bloerarijke oevers eene kleene rivier , Permesfus genaamd, de bron Hippocrene, en de Narcisfus, waarbij men zegt dat de jongeling van dien naam van liefde ftierf, door het beftendig aanfchouwen zijner eigene beeldnis in haar ftille water (1). Thands beklommen wij den Helicon , eenen berg beroemd om de zuiverheid der lucht, den overvloed van water , de vruchtbaarheid der valleijen , de frischheid der fchaduwen en de fchoonheid van het oude geboomte, het geen denzelven bedekt. De landluiden uit de omtrek verzekerden ons , dat de planten aldaar zoo gezond zijn , dat de Hangen na derzelver voedzel , haar venijn verliezen. Zij vinden eene uitnemende zoetheid in hunne boomvruchten en bovenal in hunne andrachne (i). De Helicon is de throon der Zanggodinnen. Derzelver gefchiedenis is vol beuzelachtige overleveringen, doch haare naamen ontdekken haare afkomst. Het fchijnt , dat de eerfte Dichters door de fchoonheid der natuure verrukt , het zich eene behoefte lieten worden, om de Nijmphen der bosfchen, der bergen en der bronnen aan te roepen, en dat zij, den fmaak voor leenfpreuken involgende, dezelven onderfeheidden door naamen, betreklijk tot haaren invloed op de voordbrengzelen van den geest. Eerst Ci) Paufan. L. 9, c. ap, p. 7G6; c. 31, p. 773- (<0 •* ibid. c. 28 , p. 7C3. HOOFDST. XXXIV.  HOOFDST. xxxiv. 14 REIZE VAN DEN Eerst kenden zij Hechts drie Zanggodinnen, melete, mneme, aoide (1), dat is de over* peinzing of overdenking , waarmede men het werk moet beginnen , her geheugen , 't welk luisterrijke daaden moet vereeuwigen , en den zang, die derzelver verhaal vergezelt. Naar gelang de Dichtkunst vorderde, werden haare charakters en uitwerkfels meer perfoonlijk gemaakt. Het getal der Zanggodinnen nam toe, en de naamen , welken zij nu ontvingen , hadden betrekking op de bekoorlijkheden der Dichtkunst, haare hemelfche afkomst, de fchoonheid haarer taal , het vermaak en de vrolijkheid, welken zij verfchafc, den zang en dans, die haaren naam verheffen, en den roem, die haar bekroont (*_). In het vervolg gaf men haar de Bevalligheden op zijde , welke de Dichtkunst moeten verfntaijen, en de Liefde, welke zoo dikwijls derzelver voorwerp is CO» Deeze denkbeelden werden in een onbefchaafd land , in Thracie gebooren, alwaar, te midden der onkunde, okpheus, likus en derzelver leerlingen eensklaps opftonden. De Zanggodinnen werden aldaar op de Fierifche bergen vereerd (3), en, van daar haare veroveringen uitftrekkende, vestigden zij zich agtervolgends op den Pindus, den Parnasfus, den He~ Zi- fi) Paufan. L. 9, c. 23. p. 765. (*) Zie de aanmerking aar, bet einde van dit boekdeel. f» Hefiod. Tbeo» gon. V. 64. (3) Prid. in mann. oxon. p. 340.    JONGEN AN AC HARS IS. 15 licon, en in alle eenzaanie plaatzen, waar de Schilders der natuure, omringd van de vrolijkfte beelden , den gloed eener Godlijke geestdrift gevoelden. Wij verlieten deze verrukkende eenzaamheid en begaven ons naar Lebadia, gelegen aan den voet eenes bergs , waar uit de kleene rivier Hercijne ontfpruit , die tallooze waterval, len vormt (1). Deze Stad vertoont alzins gedenkteekenen van het vermogen en den goeden fmaak der inwooners (2_); wij hielden ons bij dezelven met vermaak bezig , maar waren nog begeeriger om het hol van trophonius , eene der vermaardfte Godfpraaken van Griekenland + te zien, waartoe ons echter eene onvoorzichtigheid van philotas den toegang belettede. Op eenen avond ten eten zijnde bij een -der voornaamften dier Stad, liep het gefprek over de wonderen in dit geheimzinnige hol verricht. Philotas toonde eenige twijfeling en merkte aan , dat dergelijke verbaazendè uitwerkingen meestal flechts natuurlijke oorzaaken hadden. Ik was eens in eenen tempel, voegde hij 'er bij , alwaar het ftandbeeld der Godinne met zweet bedekt fcheen: het volk fchreeuwde van een wonder, maar naderhand hoorde ik , dat het zelve van hout vervaardigd was, 't welk van tijd tot tijd uitwafemt(3_)." Naauwlijks had hij O) Paufan. L. 9, c. 39, p. 789. Whel. book 4, p-317. Spon. t. 2, p, 50. Poiock. t. 3 , p. 158. (sj Paufan» ibid. (3) Theophr. hifi. plant. L. 5, c. 10, p. 541. UOOFOSTi XXJUV.  KOOFnST. XXXIV. 16 REIZE VAN DEN hij dit gezegd , of wij zagen een der gasten verbleeken en weinige oogenblikken daarna vertrekken : deze was een der Priesters van trophonius. Men raadde ons, om ons niet bloot te geven aan zijne wraak door ons in te laten in een onderaardsch gat, waarvan de uitgangen alleen den Priesteren bekend waren (*_). Eenige dagen laater gaf men ons kennis, dat een Thebaan in het hol zou afdaalen. Wij gingen naar het gebergte , vergezeld van eenige vrienden en gevolgd door een groot aantal inwooners van Labadia. Weldra kwamen wij aan den tempel van trophonius in het midden van een aan hem geheiligd bosch (i). Zijn Standbeeld , 't welk hem in de gedaante van /esculapius voordelt, is van praxiteles gebeiteld. Trophonius was een Bouwkunstenaar, die, gezamenlijk met zijnen broeder agamedes , den tempel te Delphi bouwde. Zommigen zeggen, dat zij bij denzelven eenen geheimen toegang maakten , om des nachts deszelfs Schatten te rooven, en dat agamedes; in een daartoe opzetlijk gefpannen Strik gevangen zijnde, door trophonius het hoofd werd afgeflagen , die hiermede allen vermoeden wilde ontwijken, doch eenigen tijd daarna in den grond , die zich onder zijne voeten opende, verzwolgen werdt (2). Anderen bcweeren, dat de beide broeders, den tempel vol- C*) Zie de aanmerking aan het einde van dit boekdeel, fi} Paufan. L. <), c. 39, p. (a) ld, ibid. c. 37. P- 785.  JONGEN ANACHARSIS. 17 voltooid hebbende, apollo om eene belooning baden; dat die God hun andwoordde , dat zij dezelve na zeven dagen zouden ontvangen, en dat zij , na den zevenden dag, in eenen genisten flaap den dood vonden (1). Men verfchilt niet minder over de redenen waarom trophonius eene Godlijke eere verdiend heeft: fchier alle de voorwerpen van der Grieken eerdienst hebben eenen oorfprong, dien het onmogelijk is te doorgronden , en nutteloos te onderzotken. De weg van Lebadia naar den tempel van trophonius is omringd met tempels en ftandbeeiden. Het hol zelf, 't welk beneden het gewijde bosch een weinig is uitgegraven, vertoont in het eerst 1 ene foort van voorhof, omringt met een witte minneren borstweering, waarop koperen obelisken fta;in (2). Van daar komt men in eene grot door kunst uitgehouwen, agt elleboogen hoog en vier breed (*): in het zelve bevindt zich de mond van het hol; men daalt 'er in langs eenen ladder , en op zekere diepte gekomen zijnde, ontmoet men Hechts eene zeer naauwe opening ; hier moet men de voeten doorileken, en wanneer men, met vrij wat moeite, het overige ligchaam 'er doorgedrongen heeft, gevoelt men zich met de fnelheid eeues neder- ftor- (O Pindar. ap. Plut. de Confol. t. a, p. 109. (a) Paufan. L 9, p. 791 PMIoftr. vit. Apoll. L. 8 , c. 19. (*) Hoog 15 voeten en 4 duimen; breed 5 voeten, en U duimen. IV. BB£L. B nnoFnsT. xxx'iv.  1 HOOFDST, XXXIV. men , wordt men met dezelfde fuelheid en kracht, met het hoofd nederwaards, weder op. getrokken. De honigkoeken , welken men in de hand moet houden, laten niet toe, om de werktuigen met de hand te vatten, waarmede het nederdaalen of optrekken verfneld wordt: maar om allen vermoeden van bedrog te verwijderen, wenden de Priesters voor, dat het hol vol Hangen is , tegen wier beeten men zich beveiligt , door ze deze honigkoeken voor te werpen (1). Men mag zich niet in het hol begeven dan des nachts, na lange voorbereidzelen en een ftreng onderzoek. Tersidas , aldus heetede de Theiaan, die de Godfpraak raadpleegde, had eenige dagen doorgebragt in eenen tempel aan de Geluksgodin en goeden Geleigeest gewijd, koude baden gebruikende, zich van wijn en van alle andere door de wet der plegtigheden verboodene dingen onthoudende, en zich alleen met de offerdieren fpijzigende , dien hij zelf geofferd had O)- Met het begin van den nacht werd een ram genacht , en verklaarden de Wigchelaars , na het befchouwen der ingewanden , even als zij reeds bij de voorige flachtoffers gedaan hadden , dat trophonius de hulde van tersidas aannam en zijne vragen zou beandwoorden. Nu geCO Schol. Aliftoph. in Nub. V. 598. (2) Paul", L. 9« p. 790. 18 REIZE VAN DEN Hortenden iTrooms , voordgefleept tot op den onderaardfchen bodem. Om 'er weder uit te ko-  JONGEN ANACI1ARSIS. 19 geleidde men hem naar den oever Van de rivier Hijrcine , alwaar twee jongens, van dertien jaaren, hem met Dlij iuwreeven en verfcheidene maaien weder affpoelden; van daar werd hij gebragt naar twee nabuurige bronnen , dé ëene de fontein Lethe , de andere de fönteiri Mnemofijne genaamd, waarvan de eerfte het geheugen des voorleedenen uitwischt, de andere in het geheugen prent, het geen men in het hol ziet öf hoort. Voords geleidde men hem geheel alleen in den tempel, waarin zich het oude ftandi beeld van trophonius bevond; Tersidas ftortede hier zijne gebeden uit, en ging, met een linnen rok gekleed, naar het hol. Wij volgdem hem bij het flaauw fakkellicht, 't welk heni voorging ; hij ftapte de grot in en verdween Voor onze oogen (1); Terwijl wij op zijne terugkomst wachteden i luisterden wij naar de gefprekken van de overige aanfchouwers; 'er waren 'er verfcheidene onder , die in het hol geweest waren; zommigeri: zeiden, dat zij 'er niets gezien haddén, maar dat de Godfpraak hun ftemmelijk had geandwoord; anderen in tegendeel hadden niets gehoord ,maar hadden verfchijningen gehad j waar door hun bezwaar was opgeheven. Een burger' Van Lehadia, de kleenzoon van "ïtmarchus den leerling van socrateS , verhaalde Ons het geen zijnen grootvader was overgekomen.; hij had zulks gehoord van den Wijsgeer cebes van Thebent die (1 j Pauf. L. 9 , F- 79o; Ö 3 HOOFDIT, XXXlv'.  bo REIZE VAN DEN XXXIV. die het hem fchier met dezelfde woorden verteld had , waarvan timarchus zich bediend had (i}. „ Ik kwam de Godfpraak, zeide timarchus , vragen , wat men, te denken had van den Geleigeest van socrates. Ik vond eerst in het hol niets dan eene diepe duisternis. Ik bleef langen tijd onder den grond bedolven, mijne gebeden aan trophonius opzendende, zonder te weten , ef ik droomde of waakte: eensklaps hoorde ik aangenaame klanken, maar die geenzins onderfcheiden waren, en zag tevens eene tallooze menigte van groote eilanden door een zacht licht befcheenen; elk o'ogenblik veranderden zij van ftand en kleur, zich fteeds in de rondte bewegende en op eene zee drijvende, waarin zich van beide zijden twee vuurftroomen uitftorteden. Digt bij mij opende zich een ijslijke afgrond, waaruit dikke dampen fcheenen op te borrelen, en uit wiens diepte het geloei van beesten neeg, verward onder een gemengd met het gehuil van kinderen en het gekerm van mannen en vrouwen. „ Terwijl alle deze voorwerpen van fchrik mijne bevreesde ziel vervulden, riep mij eene onbekende ftem op eenen droeven toon toe. „ Wat wilt gij weten, timarchus?" Ik andwoordde fchier bij toeval: „ alles, want alles komt mij hier verwonderlijk voor." De ftem hervattede : „ de eilanden, dien gij van verre ziet,zijn de hemelfche Gewesten, de- zel- (1) Plut. de Gen. Socr. t. 2, p. 59c,  JONGEN ANACHARSIS. ai zelve (taan onder andere Goden; maar bet rijk van proserpina , 't welk wij beftuuren en het geen door de Stijx van deze gewesten is afgefch eiden, kunt gij doorreizen." — Ik vroeg: „ wat de Stijx was." De ftem andwoordde: „de weg, die naar het onderaardfche leidt; de lijn, die de duisternis van het licht fcheidt." „ Nu verklaarde zij den oorfprong en veranderingen der zielen: „ zij, die met misdaaden bezoedeld zijn, vervolgde zij, vallen, gelijk gij ziet, in den afgrond, om zich voor te bereiden tot eene nieuwe geboorte." „ Ik zie niets, zeide ik, dan Sterren, die op den rand van den afgrond zich bewegen, waarvan zommigen 'er in daalen, anderen 'er uit rijzen." ,, Die Sterren , hervattede de ftem , zijn de zielen, waarvan men drie foorten kan onderfcheiden rf zulken , die , zich in den wellust gedompeld hebbende , haar natuurlijk licht hebben laten uitgaan; zulken, die beurtelings tegen de driften, en tegen de reden, geworfteld hebbende, noch geheel zuiver noch geheel en al bedorven zijn ; en zulken , die , de reden alleen ten geleide genomen hebbende, haaren oorfpronglijken aanleg hebben behouden. De eerften ziet gij in die Sterren , die u uitgedoofd fchijnen, de tweede in die, wier licht verduisterd is door eenige dampen, welke haar fchijnen te omringen, de laatften in die, welke, met een glansrijk licht fchitterende, zich boven de overigen verheffen. De laatften zijn de Geleigeesten , zij B 3 fee. KOOFDST. XXXIV.  XXXIV. |i) ScfeoJ, Arifèoplj. in Nub. V. 508» at REIZE VAN DEN bezielen de gelukkige ftervelingen, welke eenea naauwen omgang met de Goden hebben." ,, Deze denkbeelden een weinig breeder ontwikkeld hebbende, zeide de ftem : „ Jonge-: ling, gij zult deze leer binnen drie maanden Veel beter verftaan; thands kunt gij vertrekken." Hier meede zweeg zij: ik wilde mij omkeeTen, om te zien , van waar zij gekomen was, maar oogenbliklijk gevoelde ik een zwaare hoofdpijn , als of men mij met geweld op de herzenen drukte; ik geraakte van mij zelf, en weder bijkomende bevond ik mij buiten het hol. Aldus was het verhaal van timarchus geweest. Zijn kleenzoon voegde 'er bij, dat zijn grootvader drie maanden na zijne terug komst te Athenen fïierf, gelijk de Godfpraak hem •/oorfpeld had. Wij bragten den nacht en een gedeelte van den volgenden dag door met het luisteren naar dergelijke verhaalen : door dezelven zamen te Verbinden , was het ons niet moeilijk in te zien, dat de tempeldienaars zich langs geheime wegen naar het hol begeven, en dat zij geweld bij bedrog voegen, om de verbeelding der genen te ontftellen , die de Godfpraak komen raadpleegen. Zij blijven langen of korten tijd in het hol(i): ?er zijn 'er, die uit het zelve niet terug komen, dan na het verloop van twee nachten en eenen dag  JONGEN ANACHARSIS. 4$ dag (ï )• Het was reeds middag ; tersidas kwam nog niet; wij zwerfden rondom de grot. Een uur laater zagen wij de menigte onftuimig toelopen naar de borstweering, wij volgden ze en zagen den Thebaan, door de Priesters onder, fteund, die hem op eenen ftoel zetteden , de ftoel van Mnemofijne genaamd; op denzelven moest hij zeggen, het geen hij gehoord en gezien had onder den grond. Maar hij was nog vol fchrik , Zijne matte oogen herkenden niemand: na het opvangen uit zijnen mond van eenige afgebrokene woorden, welken men befchouwde als het andwoord der Godfpraak, geleidden hem zijne dienaars naar den tempel van de Geluksgodin en den goeden Geleigeest. Alhier kwam hij larigzaamerhand tot zich zelf f», doch hij had Hechts verwarde denkbeelden overgehouden van het onderaardsch verblijf, en welligt niet anders dan van de verfchriklijke gewaarwordingen enfehokken , welken hij ondervonden had, wijl men deze Godfpraak nooit ongeftraft raadpleegt. De meesten der genen, die uit het hol terug keeren, behouden hun leeven lang eene droefgeestigheid , welke door niets te verdrijven is, en ftof tot een fpreekwoord geeft, het welk vaneen zeer droefgeestig mensch zegt: hij komt uit het hol van trophonius (3). Onder de veelvuldige Godfpraaken, welken men in Bceotie vindt, is 'er geene , waarbij het bedrog grover en COPlut. de gen. Socr. t. 2 , p. 59°. f 2). PauH. L. 9,» U 39» P« 79a* Cï) 5clio1' Ariftoph. in Nub. V. 108.. I> 4 HOUTOSïi XXXlVi  REIZE VAN DEN Tlonrr«T, -XXXiV. I ] I ( 4 i 1 ] en openlijker gefchiedt, en tevens is 'er geene, welke meer geraadpleegd wordt. Wij gingen het gebergte af, en floegen eenige dagen daarna den weg naar Theben op: wij traden Chceronea in , wier inwooners ten hoofdvoorwerp van hunnen eerdienst den rijkftaf houden, dien vulcanus op last van jupiter fmeedde, en die uit de hand van pelops vervolgends overging in die van atreus , thijestes en agamemkon. Dezelve wordt niet aangebeden in eenen tempel , maar in het huis van eenen Priester , alwaar men dagelijksch offers brengt en eene wel voorziene tafel houdt (i). Van Charonea kwamen wij , na het doortrekken van bosfchen , heuvelen, vruchtbaare landerijen en verfcheidene kleene rivieren , te Theben. Deze Stad, eene der merkwaardigften fan Griekenland, is met eenen muur omringd , en net torens verfchanst. Zij heeft zes poor:en (2); haar omvang (*) bevat 43 Stadiën (3). )e burg ligt op eene hoogte. Op denzelven floeren zich de eerfte bewooners van Theben neder. \ldaar ontfpringt eene bron, welke men, zinds le oudfte tijden, langs onderaardfche waterleilingen in de Stad gebragt heeft (4}. Haare ommeftreeken worden verfraaid door twee Ci) Paufan. L. 9, c. 40, p. 705. (a) H. ibid. c. 8, • 727. (*) Zie de aanmerking aan het einde van dit otkded. (3) Dicicarch. Siat. Grsjc.V. 9j, p. 7. (1 roiji 563 ilifenO C4) W. ibid. p. 15.  JONGEN ANACHARSIS. 25 twee rivieren,door wandeldreeven en thuinen: haare itraaten mislet , even als die van alle oude Steden, rechtheid (ij. Under de prachtige werken , welke de openbaare gebouwen verderen, vindt men Standbeelden van degrootftefchoonheid. In den tempel van hercules bewonderde ik het Colosfale beeld van dien God, van alcamene's hand, enhet af beeldzei zijner feiten, door praxiteles uitgevoerd (2) ; in dien van den Ismenifchen apollo den mercurius van phidias , en de minerva van scopas (3). Wijl zommigen dezer gedenkilukken opgericht zijn voor beroemde Thebaanen , vroeg ik naar het beeld van fiNDARUS. Men andwoordde mij : „ wij hebben het niet , maar zie daar dat van cleon , den besten zanger vaii zijne eeuw." Ik ging 'er nader bij en las op het bijfchrift : „ Cleon heeft zijn vaderland vereerd (4)." In den tempel van den Ismenifchen apollo ziet men onder eene menigte van koperen drievoeteh , meestal voortreflijk bewerkt , 'er een van goud, 't welk een gefdienk is van crcesus den Koning van Lijdie (5). Deze drievoeten zijn offergefchenken van volkeren en bijzondere perzoonen: men brandt 'er reukwerken op, en, van eene bevallige gedaante zijnde, Strekken zij den tempelen tot cieraad. Men heeft hier , gelijk in de meeste Griek- fche (1) Dkirardi. Star. Grac. V. 95, p. 15. (2) ld. ibifl. c. u, p. 732. (3) Paul'an.9, L. c. 10, p.7?o. (4)AthcH. U i3 e. 15, p. 19. (5) Hurodot. L. 1, p. 91. B.5 HOOFDJT. XXXIV.  ÉOOFDST. XXXIV. ( fc maar men maS naar tevens wel derzelver hoofdftad noemen. Zij ftaat aan het hoofd van een groot bondgenootfchap, uit de Vüornaamfte fteden van Bceotie te zamen gefteld. Allen hebben zij recht, om gelastigden ter algemeene vergadering te zenden, waar de.belangen der natiën, vooraf in vier onderfcheidene raadsvergaderingen overwogen , worden afgedaan (a> Elf Opperhoofden, bij den naam van Baeotarchen bekend, maaken daarbij de voorzittende tafel uit (3), terwijl de vergadering zelve hun het gezag toeftaat , 't welk zij bekleeden. Hun invloed op de overleggingen is zeer groot, en doorgaands voeren zij het hoogde krijgsbevel (4). Zulk eene magt zou gevaarlijk zijn , wanneer zij altoos duurde, de Baeotarchen moeten daarom 's jaarlijks op dooddraffe hun gezag nederleggen, al donden zij ook aan het hoofd van een overwinnend leger , of op het punt om de grootde voordeden te behaalen (5). Alle de fteden van Bceotie hebben aanfpraak en wettig recht op de onafhanglijkheid, maarondanks alle de poogingen van haar en andere volkeren van Griekenland , hebben de Thtlaanen haar nimmer in het genot eener volko- ine.- CO Diod. Sic. L. 15, p. 349, 00 Tflucijd. L. 5 ». e. 38. Diod. Sic. L. 15, P- 389- Liv. L: 36, c. 6. (S.) Thucijd. L. 4 , C 9*. (4) Oiod. Sic. L. 15 » P». 3.68. Plut. in Peiop. t. x , p. 288, (5J, WWi >bi4f. £o 200. HOOPDST. XXXIV,  HOOFDST. XXXIV. 63 REIZE VAN DEN mene vrijheid willen laten (i). Ten aanzien der fteden , welken zij zelve ftichteden, doen zij de rechten gelden van moederlieden jegen» volkplantingen (2) ; tegen anderen gebruiken zij geweld (3), hetwelk dikwijls hun grootfte recht , of het bezit , 't welk de beste fchijngrond is. Zij verdelgden Thefpiën en Platcea om derzelver afzondering van het Bosotisch verbond , wiens geheele werking zij thands beftuuren (4)5 en 't welk twintigduizend mannen op den been kan brengen (5). • Die krijgsmagt is te geduchter , daar de Bosotiërs over het algemeen , dapper , krijgshaftig en trotsch op de overwinningen zijn , welken zij onder epaminondas bevochten. Hunne ligchaamsfterkte, welke zij door de bewegingen hunner oefenfchcol dagelijksch vermeerderen, is verbaazend (6). De grond, dien zij bewoonen, is de vruchtbaarde van geheel Attica (7) en geeft eenen overvloed van het beste koorn (8) ; de gelukkige ligging hunner havens brengt hun in handel aan den eenen kant met Italië, Sicilië (i) Xenoph. Hift. Grac. L. 6, p. 594. Dicd. Sic. tv 15 > P- 355 , 367 , 381 &c. (2) Thucijd. L. 3, c. 61, 62. (3) Xenoph. ibid. L. 6, p. 579. Diod. Sic. L. 11, p. 629, (4) IiH ibid. L. 5. p. J58. Diod. Sic. E. 15, p, 389. (5) ld. mem. L. 3, p. 767, Diod. Sic. L. ia, p. 119. (6) Diod. Sic. L. 12, p. 341, 366. (7) Strab. L. 9 , p. 400. (Z) Plin. L. 18 , t. 2, p. 107.  JONGEN ANACH AR.SIS. ao Ue en Jfriea, aan den anderen met JEgijptus, Chijprus, Macedonië en den Hellefpont (i). Behalven hunne algemeene feesten , die hun in de velden van Coronea bij den tempel van minerva doen te zamen komen 0)> hebben zij in elke ftad nog veele bijzondere feesten; de Thebaanen, onder anderen, Helden 'er veelen in , dien ik bijwoonde, fchoon ik Hechts van ééne plegtigheid zal gewaagen , welke bij het feest der lauriertakken plaats had, Dezelve beftond in eene praalltaatzie of gewijden omgang, dien ik den tempel van den Ismenifchen apollo zag naderen , wiens Priester jaarlijks verwisfeld wordt , en welgemaaktheid met geboorte en jeugd in zich moet veree«ïigen (3). Hij vertoonde zich in dezen omgang met eene goudene kroon op het hoofd en eenen lauriertak in de hand, met haairen, wier lokken hem over de fchouderen golfden , en gekleed in eenen prachtigen tabbaard (4) : hij werd gevolgd door eene rei van jonge meisjens, mede lauriertakken dragende, en lofzangen zingende. Een jongman van zijnenaastbeltaanden ging voor hem uit , in zijne hand eenen langen olijftak houdende met bloemen en laurierbladen bedekt, aan welks einde een kopexen bol ftak , de zon verbeeldende. Aan dezen (!) Strab. L. 9, p. 400. (O Id' ibid- P' *»*" Plut. araat. narrat, t. 2, p. 774- Paufan. L, 9. C, 34, p. 778. (3) Paufan. ibid. c. 10 , p. 73°' (4) P™cl. Cbreftom. ap. Phot. p. 93S' hoctost. XXXIV.  REIZE VAN DEN HoornsXXXIV zen bol hingen verfcheidene kleenere bollen van het zelfde metaal , om de overige fterren af te beelden, en drie honderd drie ea zestig purpere linten, de dagen des jaars aanduidende; eindelijk werd de maan door eenen anderen bol afgebeeld , die kleener dan de eerfte , en beneden denzelven geplaatst was. Wijl dit feest ter eere van apollo of van dé Zon was ingefteld, wilde men door zulk een zegeteken haaren luister boven de overige fterren doen uitblinken. Zeker voordeel, wel eer op de bewooners van Arna behaald , had deze plegtigheid doen inftellen. Onder de Thebaanfche wetten zijn 'er , die verdienen genoemd te worden. Zekere wet verbiedt het benoemen van eenigen burger tot Overheidposten, die niet reeds tien jaaren geleeden van allen handel in het kleen heeft afgezien (i); eene andere onderwerpt fchilders en beeldhouwers, die hunne voorwerpen niet zedig behandelen , aan eene geldboete (2) ; eene derde verbiedt het ten vondeling leggen der eerstgeboorene kinderen (3), het welk in eenige andere fteden van Griekenland plaats heeft (4). De vader, die bewijzen kan , dat hij zelf ze niet kan onderhouden, moet ze aan de Overheid vertoonen , welke ze voor eene kleene fom aan eenen burger afftaat, die zé aan- (O Arift. de rep. L. j, c. 5, f; 2, p. 544. (a)JE\iiai Var. Hift. L. 4, c 4. (3; ld. ibid. L. 2 , e. ft (4) Pee. leg. Act. p. 1444  JONGEN ANACHARSIS. 3t aanneemt, om ze vervolgends onder zijne flaaven te houden (i)- De Thebaanen ftellen de gevangenen , dien de wapenen in hunne handen brengen , losbaar, wanneer zij niet in Bceotie zijn gebooren, in welk geval hun lot de dood is (z). In Attica is de lucht zeer zuiver, maar in Bceotie zeer dik (3) , fchoon het laatst genoemde van het eerfte gewest alleen door den berg Cijtharon is afgefcheiden : dit onderfcheid fchijnt een evenredig verfchil in de zielvermogens voordtebrengen , en de wijsge^rige aanmerkingen over den invloed der luchtItreeken te bevestigen (4.)' De Bceotiè'rs hebben over het algemeen die fcherpzinnigheid noch die leevendigheid, welke de Atheners onderfcheidt. Misfchien heeft de opvoeding echter hier aan meer fchuld dan de natuur. Hun plomp en dom voorkomen (5) ontftaat uit hunne onkunde en ruwheid: zich meer bezig houdende met de oefeningen des ligchaams, dan des verftands (6), bezitten zij geene welfprekendheid (7) , geene bevallige uitfpraak (8), geene kundigheden, welken de let- (1) JEYnTi.t. A, P' 4« Ca) Paufan. L. 9. p. 740. C3)Cic. de fat. c. 4 , t. 3, p. 101. (4) Hippocr. de Aër. loc. »q. c. 55 &c. Plut. de leg. L. 5, t. 2, p. 747. Atift. probl. 14, t. a, p. 750. (5) Pind. Olijmp. 6, v. 15». Dcniofth. de Cor. p. 479. Plut. de tfu carn. t. 1, p. 95. Dion. Halic. de Rhetor. t. 5, p. 402. Cic.de fat. c. 4,t. 3, p. 101. (6) Nep. in Alcib. c. 11. (7) Plat. in conviv. 1.3,p. 182. (8) Lucian.iujov.trag. c. a, p. 679.Eeb.ol. ibid. HOOFDJt. XXXIV.  xxxiv. HESIODUS. fs REIZE VA N DEN letteroefening mededeelt (i) , en geene van die innemende uiterlijkheden, die meer door kunst, dan door natuur ontftaan. Intusfchen moet men niet denken , dat Emotie onvruchtbaar in mannen van vernuft geweest is : verfcheidene Tliebaanen deeden eer aan de fchoole van socrates (2) ; epaminondas onderfcheidde zich niet min door zijne kundigheden , dan door zijne krijgsbekwaamheden (3). Ik ontmoetede op mijne reis zeer geleerde luiden , onder anderen anaxis en dionijsiodorus , die eene nieuwe gefchiedenis van Griekenland fchreeven (4). Hesiodus , corinna en pindarus ontvingen hun levenslicht in Bceotie. Hesiodus liet eenen beroemden naam en hooggepreezene werken na. Daar men hem eenen tijdgenoot van homerus reekent (5) hebben zommigen hem voor deszelfs mededinger gehouden : maar homerus kon geene mededingers hebben. De Theogonie, of geflachtlijst der Goden van hesiodus is, even als die der oudfte fchrijvers van Griekenland , niet anders dan een zamenweefzel van ongerijmde denkbeelden, of ondoorgrondelijke leenfpreuken. De overlevering der volkeren, die nabij den Heil) Strab, L. 0 , p. 401. (2) Diog. Laërt. L. s , $. 124. (3) Nep. in Epara. c. 2. (41 Diod. Sic L. 15, p. 403. (5) Herod. t, a , c. 52. Marm. Oxcn Kpoch. V) & 30.  JONGEN ANACHARSIS. 33 Helicon wonnen , verwerpt alle de werken , welken men aan hem toefchrijft , uitgezonderd eenen brief aan zijnen broeder perses CO om hem tot den arbeid aan te fpooren , hem het voorbeeld van hunnen vader voorhoudende ,, die voor zijn huisgezin zorgde met gevaar zijnes leevens, 't welk hij op een koopvaardijfchip waagde , en die , op het eind zijner dagen de Stad Cumce in Molie verliet, om zich bij den Helicon neder te zetten (2}, Behalven zeer juiste aanmerkingen over de plichten der menfchen (3) en zeer bedroevende over hunne ongerechtigheden , heeft hesiodus in dit gedicht veele voorfcbriften wegens den landbouw yerfpreid(4) ,die te belangrijker zijn, wijl geen an? der fchrijver voor hem deze wetenfchap behandeld heeft (5). Hij reisde niet (6), maar beoefende de Dichtkunst tot in den hoogden ouderdom (7). Zijn bevallige en welluidendende dijl dreelt het oor op eene aansenaame wijze (8) , en heei't den fmaak dier oude eenvouwdigheid % welke niet anders is, dan eene juifte betrekking (V Paufan. L. 9, c. it, P 771. (a) Hefiod, oper. & dier. V. f.33. (3I Hat, de rep L. 5, p. 5fi6. Cic. sd.frrnil. L. 6, ep. 18 , t. f, p. 213. Cu) Heiod. jbirt. V. ^8*. (5) Plin. L. 14- c. 1 , t. I, p, 70*. (6, Paufan t. i, c. 2, p. 6 7) Cic. ce Seneft. §. 7, t. st p, soit; (8 Dlon. Halic. ds ver. Sciipt, Csnf. t. 5. f. 419 JV. dek;-. G iionpnix., XXXIV.  hoofiist. xxxiv. Pindarus. 34 REIZE VAN DEN king tusfchen het onderwerp, de denkbeelden en de uitdrukkingen. Muntede hesiodus in eene dichtfoort uit, welke geringe verhevenheid vorderde (i); pindarus deed zulks in eene andere, welke zeer groote eischte (2^. Hij bloeide ten tijde der onderneming van xerxes (3), en werd om* trend vijf en zestig jaaren oud (4). Hij nam lesfen in de dicht- en toon-kunst bij verfcheidene meesters , inzonderheid bij mijrtis, eene vrouwe, welke zich door haare begaafdheden onderfcheidde, maar nog meer beroemd is door haare leerlingen pindarus en de fchoone corinna (5)- Deze twee kweekeiingen waren onderling, door kunstmin voor* zeker , naauw verbonden. Pindarus , veel jonger dan corinna, maakte zich haare raadpleeging ten plicht: van haar geleerd hebbende , dat de dichtkunst zich met ■ e verciering der fabel moet ven ijken, begon bij een zijner (lukken in dezer voege: „ zal ik den vloed isme„ nes bezingen, of de nijmphe melia, cad> „ mus, hercule> of bacchus ?" Aan elk dier naamen had hij bijnaamen gegeven. Couinna voerde hem grimlagchende toe : „ gij hebt eenen zak zaads genomen, om een ftuk lands te be- CO Qainflil. inflit. L. 10, c. t, p. 629. C<0 W» ibid. p. «31. (3) Pind. Ifthm. 8, V. 20. Schol ibid. Diod. Sic. L. 11 , p. 22. (4) Thom. mag. gen. pind. Corfm. faft. Au. t. 2, p. 56; 122,206. C5) Suid. in Kvtv & in IlltS  JONGEN ANACHARSIS. 35 bczanijen , en , in plaats van mee de hand te ftrooijen, hebt gij, bij uwe eerfte fchrede den geheelen zak uitgefchud (i>" Hij oefende zich in allerleije dichtmaaten (2) en was voornaamlijk zijnen roem verfchuldigd aan de lofzangen, dien men van hem vroeg, het zij ter eere van de feesten der Goden, het zij tot luister van de zegepraalen der overwinnaars in de fpelen van Griekenland, Niets is misfehien moeilijker, da^zulk eene taak. Het lofoffer des Dichters moet 'op den bepaalden dag gereed zijn ; hij heeft telkens dezelfde tafereelen af te maaien, en loopt altijd gevaar, zich te ver boven zijn onderwerp tf verheffen of te diep beneden het zelve te daalen: maar pindarus was van eenen dichtgeesi bezield, die niet een dier kleene hindernisfen kende, maar hem blikken deed werpen verre buiten de grenzen, waar ons gezigt eindigt.— Zijn fterke en koene geest laat zich niet, dan in regeüooze trotfche, en onftu'tmige bewegin gen, hooren. Zijn de Goden de voorwerpei zijner zangen ? Hij fnelt als een adelaar to aan den voet hunner throonen. Zijn zij men fchen ? Hij ftort als een briefchend roscl ter renbaan in. In de hemelen zo wel , al ©ver de aarde, wentelt hij, als het ware, een ei ftroor (O P.Iut. de glor. Athen. t. '2 , p. 347- CO SnU in TI/vS- Fabr' bifaL Gr' c- 1' Pf 550, Mera' de l des bell. lett. t. 13 » P- "3 5 <• ü , P- i&t c % XXXIV. t l I I? I  tioorO'T. xxxiv. 1 I 3o" REIZE VAN DEN Aroom van verhevene beelden , ftoute leenfpreuken, krachtige denkbeelden, en helfonkelende zedelesfen (i). Waarom ziet men zoms dien vloed deszelfs boorden overftroomen, naar deszelfs bedding terug keeren , met nog meer woede daarvan opfuiiven en weder gaan liggen , om vreedzaam deszelfs loop te voleinden? Gelijk aan den leeuw , die , van zijne veelvuldige fprongen langs vreemde wegen en paden, niet rust voor het bemagtigen zijner prooi , valt pindarus vol woede op het voorwerp aan 't welk zich vertoont of onttrekt aan zijnen blik. Hij loopt en vliegt langs het fpoor des roems en laat zich door zijne behoefte martelen , om den zeiven het volk te doen kennen. Schittert die roem niet genoeg in de overwinnaars , dien hij prijst, hij zoekt dien bij hunne voorouders, in hun vaderland, in de {lichters der fpelen , overal, waar flechts eene ftraal fchittert, weet hij dezelve over :e nemen in den glans zijner Helden, wier aanfehouwing hem in teugellooze geestdrift vervoert, waarin hij derzelver gloed tot dien ier zonne verheft (2) , en den man, die se wegdraagt , ten top der gelukzaligheid brengt: CO Hom. L. 4, od. 2. Quintil. inltit. L. 10, c. 1, ', f531. Dilc. prelim. de la traduft de Pjjthjnaes. Mem. Ie 1'acad. des bell. lettr. t. a, p. 34 , t. 5, hifi. p. 05; • 33, p. 45i. (2) Pind. Olijmp. 1, v. 7,  JONGEN ANACHARSIS. 37 brengt (1) : bezit die fterfling rijkdom en fchoonheid, hij plaatst hem op jupiter's throon (2), maar haast zich tevens om hem tegen den hoogmoed te wapenen, met de herinnering, dat de aarde eerlang het laatfte kleed zijnes lterflijken ligchaams zijn zal (3). • Zulk eene overdreeveue taal voegde den geest dier eeuwe. De overwinningen;1, door de Grieken onlangs op de Perfen behaald , hadden hun op nieuw overreed , dat niets het hart meer verheft dan de luide loffpraak van het algemeen gevoel. Pindarus zich van die omftandigheden bedienende , en de krachtigfte uitdrukkingen en fchitterendfte beelden op een ftapelende, fcheen den donder zijne ftemme te ontleenen, om den volkeren van Griekenland toe te roepen : „ laat het hemelsch vuur niet verdooven , het geene onze harten ontvlamt; wekt allerleijen naarijver; vereert alleiieije verdienden ; verwacht niet, dan dappere en grootfche daaden van hem , die niet dan voor den roem leeft." Den Grieken , in de velden van Olijmpia bij een, zeide hij: „ ziet hier die worftelaars , die, om eenige olijfbladen in uw bijzijn te verwerven , zich aan de ruwfte oefeningen onderwerpen : wat zoudt gij dan niet doen, wanneer het om de redding uwes vaderlands te doen was?" Nu . (O Pind. Olijmp. 1, V. 157. (a)Id# IHim. 5 > V. 18, (}) ld. nemi 11 , V. 20, C 3 HoopnsT. XXXIV.  33 ?R1E IZE VAN DEN HOOÏDEt > Nu nog zullen zij, die de fchitterende pleg-^ ' tigheden der Grieken bijwoonen, en eenen worftelaar in het tijdftip zijnes zegepraals zien; die hem bij zijne terugkomst in de üad zijner geboorte volgen, en rondom hem het gejuich en de verrukking der verwondering en vreugde hooren, waaronder de naamen hunner voorouders , die dezelfde eer genooten , en der Befchermgodeu , die hun land zulk eene overwinning fchonken , luid klinken ; die allen , zegge ik, zullen nu nog, wel verre van zich over de uitweidingen en geestdrift van pindarus te bevreemden , ondervinden , dat zijne dichtkunst , hoe verheven ook , den indruk geenzins uit, dien zij zelve gewaar worden. Pindarus , vaak getroffen door zulk een aandoenlijk en groot fchouvvfpel, deelde flechts in de algemeene verrukking , en verhief zich, door ze alleen in zijne tafereclen overtenemen , toe den lofredenaar en uitdeeler des roems: daar door werden alle zijne onderwerpen veredeld en met het charakter van majefteit bekleed. Hij vond goed, doorluchtige Vorften en geringe Burgers te prijzen, in den eenen noch in den anderen op den man , maar op den overwinnaar lettende. Onder voorgeven , dat loffpraaken, waarvan men zelf het voorWerp, niet is , fchierlijk walgen CO s hield bij fl) PM. pljth. i, V, iéo; 3, V. 43 j Uüim. 5l v.C5; nsM. io, V. fT%  JONGEN ANACHARSIS. 39 Jlij zich weinig met perfoonlijke hoedaniehe- ■ den op , doch wijl de deugden der Koningen derzelver rechten op den roem zijn, prees hij het goede , het welk zij verrichteden (i) en wees hun het heilzaame, 't geen zij bewerken konden. „ Sijt rechtvaardig , voerde hij „ hun toe , in alle uwe daaden, waarachtig „ in alle uwe woorden (*) : denkt, dat dui„ zende getuigen het oog op u houden , dat " uwe gcringfte fout een heilloos kwaad zou zijn C2)-" Aldus prees pindarus: nimmer verkwistede hij den wierook, en geenzins Rond hij elk het recht toe, om denzelven te offeren. „ De lof, zeide hij, is de prijs van „ fchoone daaden (3), deszelfs zachte daauw „ doet de deugden groeijen , gelijk de planten „ in den daauw des hemels C4) ? maar he' „ past den braaven alleen , den braaven tc „ prijzen (5)." Ondanks de diepte zijner gedachten en d< fchijubaare ongeregeldheid van zijnen ftijl, dra gen zijne vaerfen bij alle gelegenheden d< goedkeuring weg. De menigte bewondert ze zonder ze te verftaan (6), om dat zij genoes heel (O Nnd. Olijmp. I , V. 18; 2 , V. 10 & ito. C) D< ■nize, wurop pindarui deze grondlesfen TJOfdrMgt, k» een denkbeeld geven van de koenheid zijner ultdrukkta gen. „ Stuur, zegt hij, met het roer der gertctolgktU^ fmee uwe tong op het aambeeld der waarheid." (2) «• Plith- 1 V. 165. C3) ld. ifthm. 3, V. 11. (4) nem. 3 V. 68. (5) ld, ibid. 11 , V. 22. L<5) W. Oliimp. 2 V. 153. C4 [ooFDslr. XXXIV. » t l f *  XKKlV. I t 40 KEIZE VAN DEN heeft aan het voorbijvliegen der leevendigfre beelden als weerlichten voor haare oogen , en aan het treffen haarer ooren door de verdub, belde flagen van zwellende en hoogdravende woorden : bevoegde Rechters wijzen hem den eerften rang onder de Lierdichters toe en de Wijsgeeren haaien reeds zijne grondlesfen met eerbied voor zijn gezag aan (2). In plaats van de fchoonheden te befchrijven, welken hij in zijne gedichten verfpreid heeft , hebbe ik mij bepaald bij het aanwijzen der edele gevoelens, die ze bezielen. Het zij mij dus geoorlofd met hem te zeggen: , ik ■„ had veele pijlen om te fchieten, maar k'003 „ dien , die het wit met den edelften indruk s, treffen kon (3)." Nu nog eenige trekken uit zijn leeven en charakter. De voornaamften hebbe ik ontleend uit zijne eigene fchriften, waarin de Thtbaanen Verzekeren, dat hij zich zelf heeft afgemaald, „ 'Kr was een tijd, waarin het vuil belang de" „ taal der dichtkunst niet bezoedelde (4). „ Dat anderen thands de glans van 't goud „ verblinde, dat zij hunne bezittingen Verre uit, ftrekken (5); ik fte! geenen prijs op fchat> ten, dan wanneer zij, door deugden hefteed „ en (O Herat. tjDtotH. Longin. DionijT. Halic. Mem. de •«L*.bdl ,«r, ,. I5, p.36j. (23 Pldt. in Mfit. : ; p,l.!de Tep-L-p- si», cs) Pimi ibw. . .49. pm. t, v, s4. U) Id. mab v> ; O W. nem. 8, V. 63.  JONGEN ANACH ARSIS. *t s, en verfraaid , ons in ftaat ftellen, om ons i „ met onfterflijken roem te bekroonen (i). 3, Nimmer verfchillen mijne woorden van mij„ ne gedachten (2). Ik bemin mijne vrienden, „ ik haat 'mijnen vijand , maar ik val hem „ nooit met de wapenen des lasters of der befchimping aan (3). De wangunst wekt bij mij eene vernederende verachting: in plaats van wraake , laat ik haar over aan „ de etterbuil, welke haar het hart verteert (4). ,, Nimmer zal het magtloos gefchreeuw van vreesachtige en nijdige vogels den ftouten ,, adelaar wederhouden, die hoog in de lucht „ zweeft (5), Wie kan zich , bij den eb en vloed der vermaaken en fmarten , die overliet hoofd der „ ftervelingen gaan, met het genot van eenen beftendigen voorfpoed vleijen (6)? Rondom ,, mij ziende en meer geluks in den middel,, ftaat, dan in de andere (tanden, vindende, beklaagde ik het lot der magtigen, en bad ,, ik de Goden , mij nimmer onder den last „ van zulk eenen voorfpoedte verpletteren (7). ,, Ik bewandel eenvouwdige wegen. Verge- 5, noegd met mijnen ftaat, en van mijne me- 6, deb.urgers bemind (8), ftrekt mijne eerzucht „ alCO Pi""- Oliimp. 2. V. 96; Pijtij. 3 , V. 195; ibid. 5, V. 1. (2) ld. Iftbm. 6, V. 105. fji} IJ- nem. 7, V. 100; fijth. ï, V. 154, 155 (4) ld, pijth. 2, V. id8,- nem. 4, V. 65. (5) ld. nem. 3, V. 138. , ld. Olijmp. 2, V. 62; nem. 7, V, 81. <7) ld pijib. U, V. 76.. (8) Plut. de anim. procreat. t. 2 . p. 10-30. C 5 inopnsT, XXXIV.  XXXIV. 42 REIZE VAN DEN ,, alleen, om hun te behaagen, zonder vait „ het voorrecht af te zien , om mij vrijelijk te uiten over zaaken, die eerlijk of oneer- „ lijk zijn (i) Met zulk eene gefteldnis verwacht ik gelaten den ouderdom (2); gelukkig, wanneer ik , aan de donkere grenzen des leevens genaderd , mijnen kinderen de ,, onwaardeerbaarfte erfenis van eenen goeden naam agterlate (3)." Pindarus zag zijne wenfchen vervuld : hij leefde in den fchoot der rust en des roems, het is waar , dat de Thébaanen hem in eene geldboete verweezen, om dat hij de Atheners, hunne vijanden , had gepreezen (4), en dat de gedichten van corinna vijfmaal, in den wedftrijd der Dichteren , de prijs voor zijne ftukken wegdroegen (5), maar na deze voorbijgaande ftormen volgden weder heldere dagen. De Atheners en alle volkeren van Griekenland overlaadden hem met eer (6), en corinna zelve deed recht aan de meerderheid van zijnen dichtgeest (7). Geduurende de Pijthifche fpelen te Delphi, eens gedrongen om plaats te ruimen voor den aandrang der tallooze menigte van aanfchouwers, plaatfte hij zich, met eene lauerkrans vercierd, op eenen verheven ftoel (8), nam de lier in han. den, (f) Pind.nem. 8, V. 64. (a) ld. Hlhm. 7,V. 58- C') ld. pijth. 11 , V. 7(5. (4) /Elchin. epift. 4, p- 207. Paufan. L. 1, c. 8 , p. 20. C5") ^lian. var. hifi. L. 13 , c 25. (6) Paufan. ibid. Thoni. mag. gen. Pind. (j) Fabric. bibl. Grsc. t. 1, p. 578. ($) Paufan. L. 10, e. 14, p. 858.  JONGEN ANACHARSIS. 43 den, en deed de verrukkendfte toonen hooren, die van alle kanten een gejuich van verwondering deeden rijzen, en het fchoonfte cieraad van het feest uitmaakten. Na het volbrengen der offers , noodigde hem de Priester van apollo plegtig aan het gewijde offermaal , wijl de Godfpraak zelve, door eene fchitterende en geheel nieuwe onderfcheiding, bevolen had , voor hem een gedeelte der eerftelingen te bewaaren, dien men in den tempel zou offeren (1). De Bcsotiè'rs hebben veel fmaak voor de Toonkunst , fchier allen leeren zij de fluit fpeelen (2). Na dat zij den (lag bij LeuStren wonnen , geven zij zich met meer drift aan de vermaaken der tafel over (3): zij hebben keurlijk brood, veel groente en fruit, en zulk eenen overvloed aan gevogelte en visch, dat zij daarvan eene aanzienlijke menigte naar Athenen verzenden (4). De winter is in geheel Baeotie zeer ftreng, en te Theben fchier onverdragelijk (5) ; fneeuw, wind, en gebrek aan hout maaken 'er alsdan het verblijf zoo guur, als het zelve 'er in den zo- (•1) Panran. L. 9 , c. 23, p. 775- Thom. Mfg. gen. Pind. (1) Ariitopb in Acharn. V. 863. Schol, ibid- V. 86 &c. Poll. L. 4 , §. «5. Athen. L. 5, c. *5, p. -'84- Cs) Po" lijb. ap. Athen. L. 10, c. 4, p. 418. (4) Ariftoph. ibid. V. 873. Eubul, ap, Athen. L. 2, c. 8, p. 47- Dicacarch. Stat. Gr. p. 17. i;lin. L. 19. c, 5, 1.2, p. 166,167. (5) Columel. de re ruft. L. 1, c. 4. ioofdst. XXXIV.  44 REIZE VAN DEN hoopd«t; XXXIV. j i I ■\ c c 9 t. zomer aangenaam is, zoo wel door de zuiverheid der lucht , welke men 'er inademt, als door de uitnemende frischheid van het water, het geen 'er in overvloed is, en het lagchend gezicht der weiden, die langen tijd haar groen behouden (i). De Thebaanen zijn moedig, onbefcheiden , Mout en trotsch: fchierlijk gaan zij van toorn tot beleediging en verachting der wetten over, zonder om eenige menfchelijkheid te denken. Het geringfte eigenbelang geeft aanleiding tot fchreeuwende onrechtvaardigheden, en het minste voorwendzel tot moord en doodfiag (u). De vrouwen zijn groot , welgemaakt, meestal Dlond; haar gang is edel, haare kleeding met maak. Op ftraat bedekken zij haar gelaat , ioo dat men alleen haare oogen kan' zien: haar laair is boven op het hoofd vastgeftrengeld , ïaare voeten zijn in purperverwige muilen gebeld, die zoo kort zijn dat zij fchier den geïeelen voet onbedekt laten; haare ftem is onemeen zacht en roerend ; die der mannen is ard, onaangenaam, en in zekeren zin beandroordend aan hun charakter (3). Vruchtloos zoekt men de trekken van dat harakter in eene bende jonge krijgsluiden, de ewijde bende genaamd ("4): dezelve beftaat uit rie honderd jongelingen, bij eikanderen opge- voed ICO Diélracb. Stat. Gr. p. i7. jd> ibid- . 15. r3) ld. ibid.j p. 16, 17. (4) j!,u£i in pelop# 1", p. s8?.  JONGEN ANACHARSIS. 45 voed en op kosten van liet land op den burg onderhouden. De welluidende toonen eener fluit regelen hunne oefeningen en zelfs hunne vermaaken. Om te-beletten, dat hunne heldhaftigheid in geene blinde woede ontaarde, prent men hun de edelfte en treffendfte gevoelens in. ' . Elk krijgsknecht dezer bende moet zich in dezelve eenen vriend kiezen, met wien hij onaffcheidbaar vereenigd blijft. Al zijne eerzucht beftaat, in denzelven te behaagen, zijne achting te winnen, in zijné genoegens en fmarten met hem zijn leeven lang te declen , gelijk ook alle togten en gevaaren des oorlogs. Indien hij al zich zelf niet genoeg eerbiedigen mogt, hij zou zulks in den vriend doen, wiens afkeuring hem de wrcedfte kwelling, wiens lof hem de wenfchelijkfte wellust is. Deze fchier bovennatuurlijke vereeniging maakt hun den dood verkieslijk boven de fchande, en doet de zucht naar roem alle andere belangen te boven gaan. Een dier krijgsknechten, in het hevigst van den flag, met het aangezicht op den grond geworpen, riep den vijandlijken krijgsman , die gereed ftond , hem de lendenen te doorlteken , toe, terwijl hij zich opbeurde: „ wacht, druk mij het ftaal „ in de borst: mijn vriend zou zich te zeer 5, fchaamen , wanneer men mij verdenken kon , van vluchtende gefneuveld te zijn." ■ Weleer verdeelde men deze drie honderd bij troppen voor aan in de verfcheidene verdeeJingeu eener üagorde. Pelopidas , die dikwijls HOOFDST» XXXiV.  4(5 REIZE VAN DEN XXXIV. wijis de eer had , van ze aan te voeren , liet ze gezamenlijk vechten, en hier aan waren de Thebaanen fchier alle voordeden verfchuldigd, dien zij op de Lacedcemoniërs behaalden. Pmlippus verfloeg bij Clmronea deze, tot dien tijd, onverwinnelijke bende, en kon zich, deze jonge Thebaanen op het flagveld uitge(trekt, met wonden overdekt , en op één gedrongen ter plaatze, waar zij gedaan hadden, ziende liggen, niet onthouden van traanen, noch van het roemrijkde getuigenis hunner deugd zo wel als hunner dapperheid (i). Men heeft opgemerkt dat volkeren en fteden zo wel, als familiën zekere heerfchende gebreken of ondeugden hebben , die, even als zekere ziekten , zich van gedacht tot geflacht overzetten met min of meerder hevigheid; van daar die verwijten, welken zij eikanderen doen , en die in zekere foort van fpreekwoorden overgaan. Zoo zeggen de Bmotiërs gemeen! jk, dat de nijd te Tanagra woont, de ongt-orlofde winzucht te Oropus, de geest van tegenfpraak te The/piën, het geweld te Theben, de inhaaligheid te Anthedon. de valfche gedienftigheid te Coronea, de praalzucht te tlateea en de domheid te Haliartus (2). Theben verlatende, reisden wij langs een groot meir, Hijlica genaamd, waarin zich de rivieren ontlasten, die den grond der ftad befproeijen: van (1) Plut. in ïelop, t. 1, p. 28?. fji) Dicajarch. Stae Gr. p. 18,  JONGEN ANACHARSIS. 47 van daar begaven wij ons naar de oevers van hetmeir Copaïs, het welk onze geheele oplettendheid trok. Bceotie kan als een groot bekken aangezien worden, omringd van bergen, wier onderfcheidene fchalmen vereenigd zijn, door. eenen vrij hoogen grond. Andere bergen ftrekken zich binnenwaards uit; de rivieren , die uit dezelven voordkomen verzamelen zich in het meir Copaïs, welks omtrek van drie honderd en tagtig Stadiën is (1), en het welk geene blijkbaare uitwatering heeft of hebben kan. Het zelve zou dus eerlang geheel Bceotie onderzetten , indien de natuur, of liever der menfchen vlijt, geene geheime afleidingen voor dezelfs.wateren vervaardigd had (2). Ter plaatze, waar dit meir het naast aan zee is, eindigt het indriebaaijen ,die tot aan den voet van den berg Ptous , tusfchen het meir en de zee gelegen , voordlopen. Uit de diepte dier baaijen lopen verfcheidene gooten dwars door de geheele breedte van den'berg, waarvan zommigen drie honderd Stadiën (_*_) lang, anderen nog veel langer zijn (3): om dezelven te graven of fchoon te maaken, heeft men op onderfcheidene afftanden op den berg putten geftoken, die ons van eene onmetelijke diepte voorkwamen. Op de plaats zelve zijnde ftaat men verbaasd over de CO Strab. L. 9, p. 407. 04 mii'en en 910 Toifen.) (11) ld. ibid. p. 406. 1*) Meer dan eene mijl. (3J Stiab. L, j), p. 406. Wheler, a jowrn. p. 466. HOIFDST. XXXIV.  H'V>FDST kxx1v'. 48 REIZE VAN DEN de moeilijkheid der onderneming, over de kostten , die dezelve, vereischte, en over den tijd, die 'er aan hefteed móest worden. Het geenechter het meest verbaast, is, dat dit werk, waar van noch de gefchledenis , noch de overlevering eenig geheugen draagt, moet te huis ge-' bragt worden bij de grijsde oudheid , en dat men, in die vroegere eeuwen zelfs, te vergeefsch in Bceotie naar een vermogen zoekt, 't welk in ftaat was, om zulk een groot ontwerp teformenof uit te voeren. ■ Wat hier van zij, deze waterleidingen vorderen zeer veel aan onderhoud. Zij zijn thands zeer verwaarloosd (*): de meesten zijn ingedort, en het meir fciiijnt de overhand op de vlakte te bekomen. Het is zeer waarfchijnlijk dat de Zondvloed of liever de overdrooming, die ten tijde van ogijces Bceotie onderzettede, door eene verdopping dier onderaardfche waterleidingen ontllond. Na Opus en eenige andere Steden der Locriërs doorgetrokken te hebben kwamen wij op den weg der Thermopijlen Eene innerlijke huivering beving mij bij de intrede dier vermaarde engte , alwaar vier duizend Grieken verfcheidene dagen lang het ontelbaare heir der Per/en ophielden , en leoimidas met driehonderd Spartaanen, wier aanvoerer hij zelfwas, omkwam, (*> Ten tijde van alexandp.r werd een man van Chalets gelast , om ze ichoon te maaken. (Suab. L. 9, p. 40?, Steph. in 'Aii}».)  JONGEN ANACHAH.SIS. 49 kwam. Aan de eene zijde is deze weg , door hoog gebergte , aan de andere door de zee gefloqten, waarvan ik de befchrijving in mijne inleiding tot dit werk gaf (*). Wij bewandelden deze engte meer dan eens, en bezogten de Thermen of warme baden , diè haar den naam der Thermopijlen geven (i > Wij befchouwden den kleenen heuvel, waarop de medgezeilen van leonidas, na het fueuvelen van dezen Held, de wijk namen (2) ; wij volgden ze naar den anderen uitgang der engte (3) tot aan de tent van xerxes , wiens opoffering in het midden zijnes legers hun ftout befluit was. Eene menigte van omflandigheden wekten in onzen geest de hevigfte ontroeringen. De zee, wel eer geverwd met het bloed der volkeren, de bergen, wier toppen tot in de wolken reikten , de diepe eenzaamheid , welke ons omringde , de herinnering van zoo veele feiten, dien het gezicht dezer plaats ons vereenigd voor oogen ftelde , dit alles wekte reeds onze verwondering of aandoening, wanneer wij nabij ons de gedenkteekenen zagen, dien de vergadering der AmphEtijons deed oprichten op den heuvel, waarvan ik fpreke (4). Zij beftaan in kleene .halve colommen ter eere der drie (*) Zie hst eerfte Deel van dit werk* bl. 204 (i) Herojot, L. 7, c. 176. CO W. i,,id' c- **5« *3) Piut* de malign. Heiodot. t. 2', p. 86fi. (4) Uerodot. L. 7, c. 223. IV. deel. D xxxiv.  H^OFDST. VIJF 5o REIZE VAN DEN drie honderd Spartaanen en verfcheidene andere Griekfche benden , die den flag bijwoonden. Tot de eerfte, die wij voor ons zagen, genaderd , lazen wij op dezelve: ,, Alhier leverden , 'vierduizend Grieken uit Peloponnefus tegen „ drie millioenen Perfen flag." Op eene tweede vonden wij deze woorden van simonides : „ voorbijganger , zeg te Lacedxmon, dat wij „ hier rusten na het gehoorzaamen haarer hei„ lige wetten Met welk een gevoel van grootheid , met welk eene verhevene onverfchilligheid heeft men zulke feiten aan de nakomenlingfchap overgebragt! De naam van leonidas en van zijne drie honderd mede firijders worden op deze twee opfchriften niet vermeld; voorzeker om dat men zelfs niet vermoeden kon, dat zij ooit vegeteri konden worden. Ik heb ook verfcheidene Grieken ze uit het hoofd hooren opnoemen en alzoo aan anderen zien overleveren (2). Een derde opfchrift, ter eere van den Wigchelaar megistias , vermeldt, dat die Spartaan, bewust van het lot, het geen hem wachtede , den dood boven het verlaten des Griekfchen heirs verkoos (3")- Niet ver van deze grafzuilen is eene wapenzuil van xerxes zelf opgericht, meer vereerend voor de overwonnenen, dan voor de overwinnaars (4). (1) Herodot. L. 7, c. 228. Strab. L. 9, p. 429. Cic. tufcul. L. I, c. 42, t. 2, p. 268. (2) Herodot. L. 7. c. 224. (3) ld. ibid. c. 228. (4J lfocr. epift. ad 1'uüipp. t. I , p. 304.  JONGEN ANACÏIARSIS, 51 VIJF EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Reize door Thesfalie (*). De Amphiftijons; de Toveresfeii; de Koningen van Phetx J liet dal van Tempt. J3e Thermopijlen uitkomende , bevindt men zich in Thesfalie1 (f). Dit gewest, 't welk in zich Magnefia en verfcheidene andere kleene gewesten bevat, die onderfcheidene naamen dragen , is ren oosten door de zee, ten noorden door den berg Olijmpus, ten westen door den berg Pindas, ten zuiden door den berg (&ta ingeilooten. Van deze eeuwige grenzen lopen andere keetens van bergen en heuvelen af, die zich door het binnenlte des lands (lingeren, en op verfchillende afttanden vruchtbaare vlakten omvatten, die door derzelver gedaante en omtrek naar groote Amphitheaters gelijken Op de heuvelen, die deze vlakten omringen, verheffen zich bloeijende Steden ; het geheele land is doorwaterd van rivieren , welke zich meest allen in den Peneus ontlasten, die niet in zee ftort, dan na alvoorens het vermaarde dal, onder den. naam van Tempé bekend5 doorflingerd te hebben. Eeni- (*) In den zomer van het jaar 3*7 W°r }. c. Ct) Zie de iuari van Thesfalie. (ij PUn. U 4, c. 8 , t. 1 , p. lyii. D a KOOFDST. XXXV.  5ö REIZE VAN DEN xxxv. De /Jmp'iictijons. Eenige Jladiè'n van de Thermopijlen vonden winnet kleene dorp Anthela , beroemd door eenen tempel van ceres en de jaarlijkfche vergadering der Amphittijons C1 )• Deze vergadering zou de heilzaamfte en gevolglijk de fchoonfte (lichting zijn, indien de beginzelen van menfchelijkheid , waar aan zij haare oprichting verfchuldigd is , niet gedwongen waven te wijkeu voor de driften van de beheerfchers der volkeren. Volgends eenigen was amphictijon, die in dien omtrek het gebied voerde, derzelver ftichter ( 2) ; andere noemen acbusius , Koning van Argos (3). Dit fchijnt men met zekerheid te weten, dat in de vroegfle tijden twaalf volkeren uit het noorden van Griekenland (4), als daar zijn de Doriërs, de Ioniërs, de Phoceers, de Bceotiërs, de Thesfaliers enz. een bondgenootfehap ter afweering van alle oorlogsrampen gevormd hebben. 'Er werd vastgefteld, dat zij jaarlijks afgezanten naar Delphi zouden afvaardigen , voor wier vergadering alle aardlagen tegen den tempel van apollo , aan wien zij eenen eed deeden , en alle aanrandingen van het recht der volkeren, welks verdedigers zij zouden zijn , gebragt zouden worden ; dat elk der twaalf volkeren in derzelver vergadering twee Hemmen door zijne Af- (1) Herodot. l. 7, c. aoc. Mem. de Tacad. des bell. lett. t. 3, P »9'« (2) Marm. Oxon. epoch. 5. Prid. commment. p. 350, Theopomp. ap. Harpocr. in 'jipQuir. Pawfan. l. Io, c. 8, p. 815. (3) Strab. L. 9, p. 42.0. (,4) jElchin. de falf. leg. p. 413. Strab. ibid, Paulan. ibid. (_Zie de aanteekening aan het eir.de van dit boekdeel.)  JONGEN ANACHARSIS. 53 Afgevaardigden kon uitbrengen , maar zich tevens verbinden zou , om alle de befluiten van dit eerwaardig Gerichtshof ten uitvoer te brengen. Dit verbond werd bevestigd dooreenen eed, die zinds telkens vernieuwd is. ,, Wij zwee,, ren , is de eed der zamenverbondene volkeren , nimmer de Ampkicïijonifcke Steden om te keeren, noch haar, het zij in vrede, het „ zij in oorlog , de noodzaaklijke bronnen 3, van beftaan te zullen floppen. Wanneer eeni„ ge Mogendheid dit beltaat, zullen wij tegen „ haar ten veld trekken , en haare Steden verdelgen. Wanneer heiligfchenners de han„ den aan de ofi'ergefchenken des tempels van „ apollo flaan , zullen wij , op onzen eed, ,, onze beenen , armen, Item , en alle onze „ krachten tegen hun en hunne medepligtigen ,, gebruiken (1)." Dit Gerichtshof beftaat thands nog fchier in denzelfden form, die deszelfs oprichting droeg. Deszelfs rechtsgebied heeft zich uitgebreid met de volkeren , die, het noorden van Grikenlana' verlatende en fteeds gehecht aan het Amphitlijonisch böndgenoodfchap blijvende , naar hunne nieuwe wooningen het recht overbragten , om deszelfs vergadering met eene vrije ftem bij te woone» (2). Zoodanig is het met de Lacedcemonïtrs gelegen, die weleer in Thesfalie woonden, en die, zich in Peloponnefus vestigende. eer (1) Afchin. de fitt. leg. p. «I* (2) Mem. de 1'acad des bell. lett. t. 31, hilt. p. 237. D 3 hoofdst. XXXV.  XXxv. ! 54 REIZE VAN DEN een der twee (temmen behielden der Doriè'n onder wien zij behoorden. Zoo ook werd de dubbelde ftem, oorfpmnglijk aan de fatten toegedaan, in het vervolg verdeeld tusfchen de Athenen en de Jonifche volkplantingen in kleen Afie (i). Schoon 'er op de algemeene vergadering Hechts vier en twintig ftemmen kunnen uitgebragt worden, is echter het getal der afgevaardigden onbepaald: zomtijds zenden 'er de Atheners drie of vier (2}. De AwphiEtijons komen in de lente te Delphi, in den herfst in het dorp Anthela, bijeen (3). Hunne zitting lokt eene groote menigte van aanfchouwers, en wordt geopend, met offerhanden voor de rust en het geluk van Griekenland. Bebalven de onderwerpen , in den opgegeven eed vermeld, komen ter hunner uitfpraak de °-e. fchillen tusfchen Steden ontdaan , die eikanderen het recht der voorzitting bij algemeene offerplegtigheden (4) of de eer betwisten, waar aan zij, na eenigen gewonnen veldflag, eenpnarig deel hebben (5). Nog andere zaakén worden hier voorgedragen , zo wel burgerlijke, als lijfdradijke (6), maar boven al daaden van openlijke fchennis van het recht der volkeren CO jEfcBiil, de fair. Ie?, p. 413. (?) M. in Ctefiplj. |>. 446. (3) Strab. L. 9, p. 420. &kWL ibid. C4) Demofïn. de cor. p. 495. J>|ut. X. Rhct. vit. t 2, p. g50. :«j Demoftb. in Neasr. p. 877. Cic. de in ven r. L.'a, c. iSi t. 1 , p. 56; (6J Mem. i'acad. des beli. iett. t.'5 j r. 405.  JONGEN ANACHARSIS. 55 ren( i), welke door de afgevaardigden vanbeide de partijen bepleit worden, waarna het Gerichtshof, bij meerderheid van Hemmen vonnisfende, de fchuldig bevondene volkeren of gemeenten in eene geldboete verwijst: na verloop van den termijn , ter betaaling toegedaan , wordt deze boete in eene tweede zitting verdubbeld (2) , en in geval van volflagene onwilligheid heeft de vergadering het recht, ter uitvoering van haar vonnis , het geheele Amphi&ijmisch bondgenootfehap , dat is een groot gedeelte van Griekenland , in de wapenen te roepen. Ook heeft zij het recht, om de wederfpannigen af te fnijden van het bondgenootfehap en de gemeenfchap des tempels (3). Vermogende volkeren onderwerpen zich echter niet altijd aan zulke vonnisfen. Men oordeele daarover uk het jongst bedrijf der Lacedcemoniërs. Zij hadden zich, in vollen vrede, van den burg van Theben meeester gemaakt; de Overheid dier Stad daagde hun voor de algemeene vergadering ; zij werden in eene boete van vijfhonderd talenten verweczen, en daarna in eene van duizend , aan wier betaaling zij zich echter niet gehouden reekenden, onder voorgeven, dat de uitfpraak onrechtvaardig was (4). Oe vonnisfen , tegen volkeren geveld, die der C) P'ut. in Cim. t. t, P. 483. CU Diod. Sic. L I Hoe toch hebben dergelijke, denbeelden het tnenfchelijk verftand kunnen onderkruipen! Zij, die ze als nog geheel nieuwbefehouwen, zeggen, dat eene Thesfalijche vrouwe , aglaonice genaamd, in de voorige eeuw , de kunst verftaande , om maanverdüisteringen te voorfpellen, zulks toefchreef aan haar bezweringen (2), en dat men daaruit beflooten heeft, dat het zelfde tovermiddel tegen alle de wetten der natuure gold. Maar men fpreekt ook van eene andere Thesfalifche vrouw , die , in den helden-tijd reeds een willekeurig gebied over de maan voerde (3) 5 en veelvuldige feiten bewijzen ook, dat de toverij zinds" lange in Griekenland reeds ingevoerd is. Min geneigd om derzelver oorfprong op te fpooren, befteedden wij ons verblijf te Hijpate, liever, om" haare werking te zien. Men bragt ons heimelijk bij eenige oude vrouwen , wier armoede even erbarmlijk als haare onkunde was: zij beroemden zich, tovermiddelen tegen den beet der fcorpioenen en adders te bezitten (4), als mede om het vuur eenes jeugdigen echtgeiioots kwijnend en werkloos te maaken, en ook 00 (1) Emped. a'p. Diog. I.aërt. L. 8 *§. 59. Apul. metara. L. i,p. 6, Virgil. eclog. 8, V. 6g. CO «». conjug. pracept. t. 2, p. 145. Id. de orac. defec. p. 417- F.aijle, rep. aux queft. t. 1, Ch. 44 » P- 424- SeBec' in llercul. CEi«J> V. 525. (4) flat. in Euthijtlcra. t. 1, D5 Hnoi'nST. xxxv. De Tova- rc&l'eu.  ÜOOFnST. XXXV. 58 REIZE VAN DEN om geheele kudden en bijenzwermen te doen fterven (1). Wij vonden 'er , die wasfche beelden , maakten, dezelven met vervloekingen overlaadden , naalden in het hart ftaken, en ze voords in onderfcheidene wijken der Stad ten toon Helden (V). De menfchen , die hunne beeldnis daar in naargebootst vonden , hielden zich ten dood vervloekt , en zomtijds verkortede de vrees hiervoor daadlijk hun leeven. Wij troffen eene dier vrouwen aan , welke onder het uiten van geheimzinnige woorden , fnellijk een rad rond draaide ("3). Haare bezwering ftrekte om den jongen polijcletus te rug te brengen (4), die salamis , eene der voornaamfte vrouwen uit de ftad , verlaten had. Om den uitflag van dit werk te weten , gaven wij eenige gefchenken aan mijcale, — zoo heetede de toveres. Eenige dagen daarna zeide zij ons: salamis heeft de uitwerking mijner eerfte bezwering niet willen afwachten , zij komt van avond om een nieuw middel te beproeven, ik zal u in eenen hoek verbergen , van waar gij alles zien en hooren kunt." Wij maakten 'er op onzen tijd te we- zen. CO Herodut. L. 2, c. 181. Plat. de leg. L. 11 , t. 2, P- 933- (2) ld. ibid. Ovid. Heroid. epift. 6, V. pj* :3) Pindar. Pijtb. 4 , V. 380. Schol. ibid. Apoll. Argon. L. 1 , V. u39. Schol. ibid. Hefijch. in 'p9!ig. Baijle , rep. aux qaeft. p. 4,4. W Lucian> in ' p. 283. J'  JONGEN ANACHARSIS. 59 zen. Mijcale was met de toebereidzelen be- 1 zig , rondom haar lagen lauriertakken (1), geurige planten, koperen plaaten met vreemde charakters befneeden , vlokken fchaapswol, in purper geverwd , galgepennen , waaraan nog bloedende brokken hingen , hoofdschedels half afgeknaagd door wilde dieren , (tukken van vingers , neuzen en ooren afgefneeden van lijken, ingewanden van offerdieren, eene vies met bloed van een mensch, die een geweldigen dood geftorven was, het beeld van hecate in wasch , met wit , zwart en rood geverwd , eene zweep, eene lamp en een zwaard dragende , om het welk eene flang geflingerd was (2), verfcheidene vaten met fontein - water (3) , koemelk en berg-honig , eene toverroede, koperen gereedfehap, haair van polijcletus , een ftuk van den zoom zijnes roks ("4), eindelijk eene menigte van ander tuig , 't welk onze oplettendheid naar zich trok, wanneer een zacht gedruisch ons de komst van salamis te kennen gaf. Wij floopen in een nabuurig vertrek. De TliesfaiiJ'che fchoone kwam vol gramfchap en liefde binnen. Na bittere klagten over haaren minnaar en over de toveresfe, namen de plegtigheden eenen aanvang. Om dezelven van meer kracht te doen zijn , dienen zij eenige overeenkom- (o Tbencrit. idijll. 2. Apul. metam. L, 3 , p. 54« (2) Euièb. prsp. Euang. L. 5, c. 14, p. 202. C3) Apul. bid. p. 55. (4) Theocrit. ibid. [0OFD5T. xxxv.  HOOI'DST. XXXV. 0b ÜÊIZE VA N DEN komst te hebben met het oogmerk, 't welk men bedoelt. Mijcale maakte eerst over de ingewanden der offerdieren verfcheidene plengingen met water, melk en honig: voords nam zij het haanvan polijcletus , vlocht het zelve en knoopte het op verfchillende wijzen, en, het verder met eenige kruiden vermengd hebbende, wierp zij het op een brandend komfoor (i). Dit Was het oogenblik, waarin polijcletus, door eene onweerftaanbaare magt gedwongen, zich vertoonen en aan de voeten zijner meefteresfe werpen moest. Men wachtede naar hem te vergeefsch. Salamis , die zinds eenigen tijd in de geheimen dezer kunst was ingewijd, riep nu eensklaps uit : ,, ik zelve wil de bezwering verrichten. Dien gij mijne geestvervoering, mij• cale ! Neem dat plengvat , bekleed het met wol (2). Gefternte van den nacht , leen gij ons een gunftig licht ! En Gij, Godinne des afgronds , die rondom de graven en de plaatzen waart, waar het menfchenbloed ftroomde , verfchijn ons vreeslijke hecate, en laat onze bezwering even vermogend, als die van medea en circe zijn! Strooi dit zout in het vuur , mijcale (3) en zeg , ik verftrooi de beenderen van polijcletus. Dat het hart van dien ("O Apul. metam. l. 3 , p. 55. (3) Theocrit. idijll. 2 , v. 2. (3) Heiïns. in Theocrit. idijli. a , v. 18.  JONGEN AN AC HAR SIS. «J dien trouwloozen de prooi der liefde worde , gelijk deze lauriertak in de vlam verbrandt, dit wasch voor den koolenglocd verfmelt (O! Dat polijcletus om mijne wooning draaijc, gelijk dit rad draait om deszelfs fpil! Werp handen vol zemelen in het vuur; flaa op de koperen vaten. Ik hoor het gehuil der honden reeds ; hecate is aan den hoek van de ftraat; flaa, zegge ik u ; ons geraasch doe haar hooren , dat wij haar reeds voelen naderen. Maar de winden houden reeds hunnen adem in , alles is ftü in de natuur. Helaas mijn hart alleen is zonder rust (2) ! O hecate ! o vreeslijke Godesfe ! Ik Hort deze drie plengingen ter uwer eer; ik zal drie maal de nieuwe minnaarijen van polijcletus vervloeken. Mogt hij mijne medeminnaaresfe verlaten, gelijk theseus de ongelukkige ariane verliet ! Beproeven wij onze krachtigftt minnedranken. Laat ons die hagedis in der Vijzel ftooten , 'er meel onder mengen , et daaruit eenen drank voor polijcletus brou wen ; en gij , mijcale , neem het fap dezei kruiden, en ga het terftond fprengen op der drempel zijner deur. Weêrltaat hij al dit vereenigd vermogen, zoo zal ik fchriklijker middelen gebruiken , en mijne wraak aan zijnen dood boeten (3)." Na deze woorden vertrok zij. Di (O Theocrit, idijll. ï, V. 28. Virgil. eclog. S , V. £0. (4) Tbeociic. ibid. (3) ld. ibid. HOOFDST, xxxv.  Hoornsi. XXXV. 6i REIZE VAN DES De tovervverkïng, welke ik befchreef, ging vergezeld van geheimzinnige fpreuken, weikeu mijcale van tijd tot tijd uitfprak (i) : fpreuRen, die geene melding verdienen, daar zij uit vreemde en afgebruokcue woorden zonder eenigen zin waren te zamen gefield. Nu moesten wij de plegtigheden nog zien , waarmede men de fchimmen ten vodrfcliijn riep. Mijcale bedelde ons tegen den nacht op eenigen afftand buiten de ftad , in eene eenzaame plaats vol graffteden. Wij vonden 'er haar bezig met het delven van eenen kuil (2) , om welks rand zij voords kruiden beenderen , Hukken van geraamten , poppen van wol, van wasch en deeg, en hethaair van eenen Thesfaliër wierp , dien wij gekend hadden , en dien zij ons wilde vertoonen. Zij ontftak vuur , liet het bloed van een zwart fchaap, hetwelk zij medegebragt had, in den kuil lopen, en herhaalde verfcheidene maaien haare plengingen , oproepingen en geheime fpr.uken. Van tijd tot tijd liep zij met verfoeide fchreden , ontbloote voeten . en losfe haairen rond, onder het uiten van ijsfelijke vervloekingen en het aanheffen van een loeijend gehuil, 't welk haar zelve ten laatften verraadde, wijl daarop de wacht, welke haar op last der Overheid reeds lang had naargegaan , terftond afkwam,, O) Heliod. .ïirrop. L. fi, p. 293. (2 Hrnier Odijsf, L. 11 , v. 3rt. Hotst. L. 1, Sat. 8, V. 22. Heliod. ibid. p. 292. Honur. L. 1 , c. 17.  JONGEN ANACHARSIS. 63 kwam. Men greep haar en fleepte haar naar de gevangenis. Den volgenden dag dee. den wij eenige moeite, om haar los te krijgen, maar men raadde ons , haar over te laten aan de ftrengbeid van het recht (01 en zelve de ftad te verlaten (2). Het beroep , 't welk zij dreef, ftaat voor eerloos bij ae Grieken te boek. Het volk verfoeit de toveresfen, om dat het haar voor de oorzaak aller rampen houdt. Men befchuldigt ze , van de graven te openen, om de lijken te fchennen (3), en, waarlijk zijn deze wijven tot de zwaartfte gruwelen in ftaat , daar het gif haar ruim zoo veel, als haare tovermiddelen , dient. De Overheid is daarom ook overal tegen haar zeer ftreng. Geduurende mijn verblijf te Athenen zag ik 'er eene ten dood verwijzen , en haare naastbeftaanden als medefchuldigen dezelfde ftraf ondergaan (4). De wetten verbieden echter het misbruik alleen dezer befpotlijke kunst, zij dulden bezweringen , welke van geene misdrijven vergezeld gaan, en wier doei ten dienst der maatfchappij kan ftrekken. Zoo gebruikt men ze zomtijds tegen de vallende ziekte (5) , tegen hoofdpijnen (6) en (OLucian. in Afin. t. a, 632. f2) Lucan. Pliarfal, L. 6, V. 538. Apul. metam. L. C, p 33 * 35 (i) Dcmotth. in Ariltog. p. 840. Philochor. ap. Harpocr. in Stap. (4")Demofth. ibid. (5- rn Charm. t. 2, p. 155. ld. in tonviv. t. 3, p. 202. (6) Pind. Pij tb. 3, V. yi. Pliü' h. 2» , C. 2, t. 2, p. 444' 1TOOFDST. XXXV.  HOOFHST XXXV. f54 REIZE VAN DEN en bij de behandeling van verfcheidene andere ongelteldheden (i). Van den anderen kant zijn de Wigchelaars zelve door de Overheid gelast met de oproeping en bevrediging van cte fchimmen der afgeftorvenen , waarvan ik breedvoerig fpreken zal in mijne reize door Laconie. Wij keerden van Hijpate naar Lamia terug , en kwamen door eene woeste ftreek en langs eenen ongelijken en hobbeligen weg te Thautnaci, van waar zich voor ons een der fchoonfte toonee» lenuit geheel Griekenland opende (2), hangende deze ftad over eene ontzaglijke rondom ingefloote vlakte, wier gezicht terftond de leevendig» fre aandoening voordbrengt, daar zij in haaren fchoonen en rijken fchoot (3) verfcheidene fteden, en onder anderen Pharfalus, eene der grootfte en rijkfte fteden van Thesfalie, bevat. Wij doorreisden ze allen, en vernamen , zoo veel wij konden naar derzelver overleveringen , regeeringbeftel , en naar de zeden en het charakter haarer bewooners. Men behoeft het oog maar te flaan op de gefield heid van het land , om zich verzekerd te houden , dat het zelve weleejr fchier zoo veele volkeren of ftammen gevoed hebbe, als het thands bergen en valleijen vertoont. Sterke borstweeringen, die telkens aan* (1) Plut. de conlbl. t. 2 . p. 109. fa) Liv. L. 3?, c 4- (3) Pocock. t. 3 , p. 153,  JONGEN ANACHARSIS. 65 aangevallen of verdeedigd moesten worden , fcbeidden de volkeren in dien tijd van eikanderen , en maakten ze zoo dapper als ondernemend. Bij de verzachting der zeden werd Thesfalv het verblijf der Helden, het tooneel der grootfte bedrijven. Op hetzelve vertoonden zich de Centauren en Lapithen , op het zelve fcheepten zich de Argonauten in, ftierf hercules , werd achilles gebooren , leefde pijrithous, kwamen krijgsluiden uit de verst afgelegene gewesten zich door feiten van wapenen beroemd maaken. De JEchceërs , JEoliërs, Doriërs, van wiert de Lacedcemoniërs afkomftig zijn, en andere magtige volkeren van Griekenland, waren uit Thesfalie afkomftig. De volkeren, dien men 'er nu nog onderfcheidt , zijn de eigenlijk genoemde Thesfaliërs, de (Etceerst de Phhiotiërs, de Metliërs , de Magnefiërs , de Perrhcebers , enz; Weleer ftonden zij onder Koningen, doch verVolgends ondergingen zij de aan groote en kleene Staaten gemeene Staatsomwentelingenk De meesten hebben thands eene oligarchifche fegeering (i). Bij zekere gelegenheden zenden de fteden van elk gewest, dat is, van elk volk, hunne gelastigden ter algemeene vergadering, alwaar over de algemeene belangen van. dat gewest ge* (1) Thtieijd. L. 4 , c. 78: IV* DEEL. £ xxxv.  66 REIZE VAN DEN H00FDST, XXXV. geraadpleegt wordt (i) , doch de befl uiten dier vergaderingen zijn alleen verbindend voor hun , die ze onderfchrijven. De gewesten zijn alzoo niet flecbts onderling onafhanglijk, maar deze onafhanglijkheid ftrekt zich zelfs uit tot de fteden van elk gewest. Zoo is bij voorbeeld het gewest der (Etceers in veertien diJtriSten verdeeld (2), en kunnen de bewooners van zommigen weigeren, om met die der overigen te veld te trekken (3). Deze buitenfpoorige vrijheid verzwakt elk gewest door de belemmering van aller vereenigd vermogen, en brengt zulk eene langwijligheid in de algemeene raadflagen voord, dat men meestal ontziet, de algemeene vergaderingen bij een te roepen (4). Het bondgenootfchap der eigenlijk genoemde Thesfaliërs is het vermogendfte , zoo wel door de menigte van fteden, welken het bevat, als door het toevallen der Magnejïërs en Perrhcebers, dien zij fchier geheel aan zich onderworpen hebben (5). Men ontmoet ook vrije fteden, die zich aan geen volk fchijnen te verbinden , en die, te zwak om zich in zekeren rang ftaande te houden , zich vereenigd hebben met twee of drie na- (1) Thucijd.L. 45 c. 68. Liv. L. 35, c. 31; , c. 8; TL. 39, c. 25, L. 42, c. 38. (i) Strab. L. 9, p. 434. f8) Diod. Sic. L. 18, p. 595. (4) Liv. L. 34 , C. 51. C5)tTiieop. ap. Athen. L. 6, p. 265.  JONGEN ANACIIARSIS. 67 nabuurige, even afzonderlijke en even zwakke fteden (i> De Thesfaliërs kunnen zes duizend ruiters, en tien duizend voetknechten in het veld brengen O), zonder hunne boogfchutters te reekenen , die voortreflijk zijn en wier getal men, naar genoegen , vergrooten kan, wijl dit volk van jongs af aan pijl en boog gewend is (3). Geene ruiterij is beroemder, dan de Thesfalifche (4.) , welke niet Hechts den naam heeft van ontzaglijk te zijn, maar waar van de geheele waereld erkent , dat derzelver aanval naauwlijks uit te houden is (5). Men zegt, dat zij het eerst den paarden eert bit in den bek hebben weten te leggen, en ze te veld te brengen; men voegt 'er bij, dat van daar de vertelling oorfpronglijk zij, dat 'er weleer in Thesfalie gedrochten waren , half man , en half paard , Centauren geheeten (6). Eene vertelling , die alvast de oudheid van het paardrijden onder hun bewijst, voor welke oefening hunne zucht zoo groot is, dat zij dezelve geheiligd hebben door eene plegtigheid, welke zij bij hunne huwlijken in acht nemen;, hier in beftaande , dat de brui- de- ri) Strab. L. 9, p, 437. Liv. L. 44, c. 53. CO Xenoph. bilt. gr. L. 6, p. 581- Ifocr. de pac. t. I, p. 42°. C3) Xenoph. ibid. Solin. c. 8. C*) Paufan. L. 10 , c. 1 , p. 709. Diod. Sic. L. 16 , p. 435' Liv- L. 9, c. kj», C5) Polijb. L. 4» p. 278. (0) Plin. L, 7, c. 65, c. 1 » E » HOOFD SI . XXXV,  63 REIZE VAN DEN HOnFDST. XXXV. degom , na bet verrichten der offerhanden en andere piegtige gebruiken , der bruid een geheel ten ftrijd toegerust paard aanbiedt (i). Thesfalie brengt wijn , olijven en verfcheidene andere foorten van vruchten voord. De aarde is zoo vruchtbaar, dat het koorn te fchierlijk zou opfchieten, indien men het niet eerst eens affcheerde of door fchaapen liet afeten (2). De oogst is gewoonlijk overvloedig , maar wordt dikwijls door wormen verflonden (3). Men vervoert eene groote menigte van koorn naar verfchillende havens, boven al, naar die van Titelen in Phthiotie , van waar het buitens lands verzonden wordt (4). Deze handel, die ontzaglijke fommen opbrengt, is te voordeeliger voor de natie , daar zij denzelven gemaklijk onderhouden en zelfs uitbreiden kan door de verbaazende menigte van flaaven, dien zij bezit. Deze flaaven dragen den naam van Peneften , en zijn meestal afkomftig van de Magnefiërs, dien de Thesfaliïrs overwonnen en in ketenen geklonken hebben. Een fprekend voorbeeld voorwaar van de tegenftrijdigheden in 's menfchen geest! De Thesfaliïrs toch , die zich misfchien het meest van alle de, Grieken laten ;voorftaan op hunne vrijheid (i) /Elian. de am'm. L. 11, c. 34- CO Theophr. bilt. plant. L. 8 , c. 7 , p. 942. Csj id. ibid, c- ,0(4) Xenoph. Irift. gr. L. 6,p. 581. Liv, L. 39, c. 25.  JONGEN ANACHARSIS. 69 beid (1), zijn de eerften geweest, om de Grieken in flaavernij te brengen: de Lacedamoniérs, even naarijverig op hunne vrijheid , hebben Griekenland het zelfde voorbeeld gegeven (2). De Pene/ien zijn meer dan eens opgedaan (3): hun aantal is zoo groot , dat zij altijd zorg verwekken, en dat hunne meesters hun tevens als eenen tak van handel kunnen befchouwen, om ze aan de overige volkeren van Griekenland te verkopen. Men ziet hier zelfs , het geen nng veel fchandelijker is, inhaalige guiten elkanders daaven ontdeden ett't zelfs vrije burgers vervoeren, om ze in ketenen geklonken naar de vaartuigen te fleepen , die de winzucht naar Thesfalie trekt (4). In de ftad Arna vond ik daaven, wier lot veel zachter is. Zij waren afkomftig van die Beotiërs , die zich weleer in dit gewest neder zetteden , en daarna door de Thesfaliërs verjaagd werden. De meesten keerden naar hunne oude verblijven te rug, maar de overigen , hunne wooningen niet kunnende verlaten , gingen onderhandelingen met de veroveraars aan. Zij lieten zich welgevallen, hunne flaaven te worden, onder beding, dat hunne meesters hun het leeven niet konden benemen , noch el- O) Kuripid. in Alcett. V. 677. O) Theop. ip. Athen L. 6, c. 18, p. 265. (3) Ariftot. de rep. I,. 2, c. 9. t. 2, p. 328. (4} Anftoph. in Plut. V. jpo. Schol, ibid. E 3 IOOFTUT. XXXV.  7o REIZE VAN DEN POOVO'T. XXXV. elders vervoeren „ terwijl zij den landbouw op zich namen tegen eenen jaarlijkfchen grondpacht. Verfcheidenen hunner zijn thands rijker dan hunne meesters CO. De TJiesfaliè'rs ontvangen de vreemdelingen zeer hartlijk , en onthaalen ze prachtig (2). De weelde fchittert in hunne kleeding en huizen (3); zij zijn verzot op pracht en goede cier; hunne tafel wordt zoo keurig als overdaadig gediend , en de danzeresfen , welken zij bij hunne maaltijden toelaten, behaagen niet, zoo lang zij zich niet fchier van allen dekzel der fchaamte ontdoen (4). Zij zijn leevendig , onrustig (5; en zoo moeilijk te regeeren, dat ik verfcheidenen hunner fteden door partijfchappen verfcheurd vond (6). Men wijt hun , even als aan alle andere befchaafde natiën, geene flaaven van hun woord te zijn, en zeer ligt hunne bondgenooten te laten zitten (7). De opvoeding bij zulk eenen aard niet dan vooroordeelen en dwaalingen voegende, begint hun zedenbederf al zeer vroeg. Het voorbeeld van anderen maakt het (il Archem. ap. Athen. L. 6 , p. 164. Thucijd. I. 12. CO Xenoph. bilt. gr. L. 6, p. 579. Athen. L. 14 , c. 5 , p. C24. (j) Plat. in Crir. t. 1 , p. 53. Athen. ibid. c. 23 , p. 663. Theop. ap. Athen. L. 15, c 17, p. 260. CO Aihen. L. 13, c. 9, p, 607. (5) Liv. L. 34, c. 51. (6) Ifocr. ep. 2 , ad. Phil. t. 1 , P- 451. C7) Demoflh. Olijntb. 1, p. 4. ld. i„ Ariftoer. P« +3.  JONGEN ANACHARSIS. /ï het misdrijf ligt , en de ftrafloosheid onbefchaamd (i). Van de vroegfte tijden af beoefenden zij de dichtkunst: zij beweeren dat thamijius , oapiieös , linus , en veele anderen , die in de heldeneeuw leefden , aan wier roem zij zoo grooten deel hadden , onder hun gebooren werden (a), doch zinds dat tijdvak hebben zij geenen Schrijver of Kunfienaar van naam voordgebragt. Omtrend anderhalve eeuw geleeden vond simonides hun nog ongevoelig voor de fchoonheid zijner gedichten (3). In den laatften tijd zijn zij leerzaamer geweest voor de lesfen van den Redenaar gorgias , en tot nog toe geven zij der zwellende welfprekenheid , die hem onderfcheidde, de voorkeur, welke intusfchen ongefchikt is, om de verkeerde denkbeelden , dien zij van rechtvaardigheid en deugd hebben, te richtigen (4). Hunne fmaak en achting voor het danzen is „zoo groot, dat zij de fpreuken dier kunst op de eerwaardigfte gebruiken toepasfen. Op eenige plaatzen noemen de Veldheeren of Overheden zich dus Voordanzers (5). Hunne muziek is eene (!) Plat. in Cf» t. 1, p. 53- C*) Vosf. ol.ferv. ad. Mrlam. L. S,CÜ , P- 456. (3) «»t- & al'd- Poët- £' *• p.,5l C4) P^t. in Crit. t.i.p, 53- Mel1- r- a' P'7°* C5) Lucian. de fait. c. 14, t. 2 , p. *7<" (CMfCIW» bre"8c een oplchrifl bij van eenen Thesfaliêr , vervat in deze -woorden « „ Het volk heeft dit ftandbeeld doen oprichten voor plation , om dat hij in den flag ze« wel is aau den dans geweest.") ^ HOOPÖSli XXXV.  ft REIZE VAN DEN WOOFrtST, XXXV. De Konin pen van Phera. eene middenfoort tusfchen die der Doriërs en der hni'èrs: beurtelings de trotschheid des zelf-, vertrouwens en de verwijfdheid van den wellust fchilderende , beandwoordt zij volkomen aan het charakter en de zeden des volks (1). Op de jagt zijn zij verplicht, de oijevaars te ontzien. Ik zou hier van geen gewag maaken, indien niet dezelfde ftraf op hecdooden van dien vogel, als op den menfehen moord, ftond (2), Verbaasd over zulk eene vreemde wet, vroegen wij naar derzelver reden, en men andwoordde ons, dat de oijevaars Thesfalie gezuiverd had-i den van ontelbaare Hangen , die dit gewest weleer onbewoonbaar maakten , en dat men, zonder deze wet , weldra het land weder zou moeten verlaten (3.) , gelijk de menigte van mollen eene geheele ftad van Thesfalie , wier naam mij ontfehooten is , had doen ontruimen (4). _ In onzen tijd had zich in de ftad Pherce een vermogen gevestigd, welks aanzien zoo fchitterend als kortftondig geweest is : lijcophron legde 'er de eerfte gronden van (5) , en zijn opvolger jason bragt het tot eene hoogte , die ontzaglijk was voor Griekenland en de verder afgelegene volkeren, ik heb van dien CO Atben. L. 14 , p. 6*4, CO P'-n. L. «o, c 23, Solin. c. 40. Plut. de lfid. & Ofer. t. 2, p. 380. {3) Ariftoc. de mirab. aufcult. t. t, p. 1152. (4) P!in- L« 8, e. 29, p. 455. Cs) Xenoph. hift. gr. L. 2 . p. 461, Difid, §ic. L. 14, p. 30c. Reinet. ütf. jttl. £. 2, p, 366,  JONGEN ANACHARSIS. 73 dien zonderlingen man zoo veel gehoord, dat ik meene, eene fchets te moeten geven van het geen hij deed en doen kon. Jason had alle de vereischte hoedanigheden, om een magtig rijk te ftichten. Hij begon al vroeg een ligchaam van zesduizend hulptroepen in foldij te nemen , dat hij onophoudelijk afrechtede en aan zich verbond door belooningen, wanneer zij uitmunteden, door geduu* rige zorgvuldigheden, wanneer zij ziek waren, door eene eerlijke uitvaart, wanneer zij ftierven (1). 'Er werd, om onder deze beuden te komen en te blijven, beproefde dapperheid en eene onverfchrokkenheid vereischt, welke jason zelf in alle moeilijkheden en ge■ vaaren betoonde. Menfchen die hem gekend hebben , zeggen, dat zijne gezondheid tegen de groottte vermoeijenisfen beitand, en zijne werkzaamheid voor de grootfte hinderpaalen be* reekend was. Hij wist van den flaap noch van andere behoeften, wanneer 'er iet te doen was; hij was ongevoelig of liever ongenaakbaar voor de verleiding van vermaak , voorzichtig genoe°- 5 om niets te ondernemen zonder verzekering van den goeden uitflag, en even behendig, als themistocles , om de oogmerken zijner vijanden te doorgronden, de zijnen te verbergen, en de fterkte door list en doorfleepen- heid (O Xenoph. bilt. gr. L. 6 , p, E 5 HOOFDST. XXXV.  74 REIZE VAN DEN Hoorns Ti XXXV. ! J ] 1 ( I heid (i) te vergoeden, alles, eindelijk, dienstbaar maakende aan zijne eerzucht, en nimmer iet aan het geval overlatende. Voeg hierbij, dat hij zijne onderdaanen met zachtheid beftuurde (i) en voor de vriendfchap zoo gevoelig was , dat hij, bij de befchuldiging van den Atheenfchen Veldheer timotheus , met wien hij in betrekking van gastvrijheid Hond, zich ontdeed van allen luister des throons , te Athenen kwam , zich als een eenvouwdig ambtloos man onder de vrienden van den gedaagden mengde, en door zijne dringende voorfpraak bij het volk deszelfs lee« ven hielp redden (3). Na het te onderbrengen van zommige en het in verbond treden met andere volke•en , deelde hij zijne ontwerpen aan de Thesraliers mede (4). Hij maalde hun het vermogen der Lacedcemoniërs af, als vernietigd door len flag van Leuclren , dat der Thebaanen, als liet lang kunnende Hand houden, dat der Atheners, als bepaald bij het zeeweezen en eerlang verduisterd door de vlooten, dien men in Thesalie kon aanleggen. Hij beweerde, dat het lun gemaklijk vallen zou , om door verove■ingen en bondgenootfchappen het gebied over Griekenland te voeren en den Perfifchen throon im ver te ftooten, wiens zwakheid (de togten van CO Cic. de rffic. L. i, c. 30, t. j, p. 200. CO Diod. Vc. L. 15, P. 373. (5) Deinofth. in Timotb. p. 1075. Mep. inïiinoth, c. 4. (4).Xenoph. bifi. gr. L. 6 ,p. 5S0.  jUJNLrrilN A1NAU11AKS1S. 7$ van agesilaus en van den jongen cijrus nog onlangs ontdekt hadden. Met zulke voordellen de geesten bedwelmd hebbende , werd hij tot Hoofd en Opperbevelhebber over het ThesJalisch bondgenootfchap verkoozen, en zag zich weldra aan het hoofd van twintigduizend voetr knechten , over de drie duizend ruiters , en een ontzaglijk aantal ligte benden geplaatst (i). Zoo ftonden zijne zaaken, wanneer de Thebaanen zijnen onderftand vroegen tegen de Lacedcemoniërs (£). Schoon zelfs in oorlog met de Phoceërs zijnde, nam hij de keur zijner benden, trok met de fnelheid des lichts voords , en vereenigde zich , fchier overal het gerucht van zijnen aantogt voorkomen zijnde, in het gezicht der Lacedcemoniërs met de Thebaanen. Om geen van beide deze volkeren door eene overwinning te verfterken, die zijne eigene inzichten belemmeren zou, haalde hij ze tot het teekenen van een beftand over , viel voords zelf in Phocis, 't welk hij verwoestede, en kwam na verfcheidene andere even vaardige bedrijven, te Pheros terug, overladen met roem en aangezogt door veele volkeren om zijn bondgenootfchap. De Pijthifche fpelen ftonden gevierd te worden. Jason kreeg het in het hoofd, 'er zijne krijgsmagt naar toe te brengen (3). Zommigen dachten , dat hij de bij een vergaderde Grieken wilde verbijsteren, om zich het oppertoe- voor- (1) Xenoph. hift. gr. L. 6, p. 583. (*) ld. ibjd, p. 598. {3) ld. ibid. p. 60e, aoornsT. XXXV.  7ö REIZE VAN DEN HOOFHST. XXXV. voorzicht over de fpelen te doen opdragen. Doch, wijl hij zomtijds vreemde middelen gebruikte , om zijne benden te onderhouden (i), meenden die van Delphi , dat hij het oog op de gewijde fchatten had (a). Apollo , door hun geraadpleegd over het gefchiktfte middel , om zulk eene heiligfchennis te voorkomen , andwoordde, dat hem #elf deze zorg aanging: en eenige dagen daarna werd jason , aan het hoofd van zijn heir omgebragt door zeven zamengezwoorene jongelingen, die, zegt men , zich over zijne ftreugheid te beklaagen hadden (3). Onder de Grieken verheugden zich zommigen over zijnen dood , omdat zij gevreesd hadden voor hunne vrijheid, terwijl anderen denzelven betreurden, om dat zij reeds hunne hoop op zijne ontwerpen gevestigd hadden (4). Ik weet niet, of hij uit zich zelf het ontwerp om de Grieken tot één te brengen en de Perjbi te beoorlogen opgevat, of dat hij hetzelve overgenomen hebbe van eenen dier Sophisten t die zinds eenigen tijd hun werk 'er van maakten , om daar van, zoo wel in hunne gefchriften, als in de algemeene vergaderingen der Grieken , te gewaagen Cs). Hoe dit zij , zijn ontwerp was uitvoerlijk, en de uitkomst heeft het gerecht- vaar- : (O Polijen. Strateg. L. 6, c. 1, &c. f2) Xenoph. hift. gr. L. 6, p. 600. (3) Val. Max. L. 9, e. 10. (4) ld.ibid. (5) Philoft. de Vit. Sophift. L. 1 , p. 493- Ifoer. paneg, t. 1 , p. 290. Id. ap. Pbiüp. t. 1, p. 291.  JONGEN ANACHARSIS. 77 vaardigd. Ik heb naderhand philippus van Macedonië de wet zien voorfchrijven aan Griekenland , en na mijne terugkomst in Scijthie heb ik vernomen , dat zijn zoon den Perfifchen throon om ver heeft geworpen. Beiden hebben zij het ftelzel omhelsd van jason , die misfchien niet min beftendig, dan de eerfte, en niet min werkzaam, dan de laatfte, was. Hij was reeds eenige jaaren dood geweest toen wij te Pherce kwamen. Zij is eene vrij groote ftad, rondom in tuinen gelegen (1). Wij dachten 'er nog eenige overblijfzels van dien luister te zullen vinden, die haar ten tijde van jason deed fchitteren, maar alexander heerschte 'er, die den Grieken een tooneel opende, waar van ik, die nog nimmer eenen dwingland zag , geen denkbeeld had. De throon, waarop hij zat, rookte nog van het bloed zijner voorgangers. Jason was door zamengezwoorenen omgebragt; hij was opgevolgd door zijne twee broeders polijdorus en polijphron ; de laatfte vermoordde den eerften (a) en werd zelf weldra van kant gemaakt door alexander, die , bij onze aankomst te Pherce , fchier in het elfde jaar zijner regeering was Deze wreede Vorst had geene driften, dan die door de groffte ondeugden waren verbasterd. Trouwloos in verbonden en een bloodaard (1) Polijb. l. 17, p. 756. Liv. L. 3J, c. 6. (a) Xenoph, hift. gr. L. 6 , p. éoo. (3) Diod. Sic. L. 15, p- 374. HOOFDST» xxxv.  HOOFDST. xxxv. 78 REIZE VAN DEN aard in den ftrijd, ftrekte zijne zucht naar veroveringen zich alleen uit, om zijnen gouddorst te ftillen, en naar vermaaken , om zich aan den fchandlijkften wellust over te geven (1). Eene bende vluchtelingen en ballingen , aan de zwartfte misdaaden fchuldig, en echter min ondeugend dan hij zelf, tot zijne krijgsknechten en lijfwachten aangenomen, bragt de verwoesting ïn zijne eigene Staaten zoowel, als bij de nabuurige volkeren. Men zag hem eens aan htm hoofd een bondgenootfchaplijke ftad intrekken en onder verfcheidene voorwendzels de burgers op de markt bij een haaien , om ze allen om te brengen en hunne huizen ter plundering te geven (2). ïn het eerst behaalden zijne wapenen eenig voordeel, doch daarna door de Thebaanen , met eenige volkeren van Thesfalie te zamen vereenigd , geflagen zijnde (3) , oefende hij zijne woede alleen tegen zijne eigene onderdaanen: zommigen waren leevendig begraven (4) , anderen in beeren- of zwijnen-huiden geftooken en alzoo vervolgd en verfcheurd door honden , op zulk eene jagt afgericht. Hunne marteling was hem vermaak , hun gejammer verfraaide zijn hart. Eens echter werd hij van zijne eigene aandoening verrascht, bij de vertooning naamlijk der Trojaanfche vrouwen van euripides : hij verliet daar- (1) Plut. in Pelop. t. 1, p. 293. (2) Dio3. Sic. L. 15. p. 385. Plut. ibid. Paufan. L. 6 , p. 463. (3) Diod» ibid. p. 390. (4) Plut. ibid,  -- JONGEN ANACHARSIS. 79 daarop terftond den fchouwburg, zeggende, dat hij zich te veel zou moeten fchaamen , van aangedaan te fchijnen bij de rampen van hecuba en andromache , daar hij het bloed zijner onderdaanen bedaard kon zien ftroomen (l,). De inwooners van Pherce leefden in beftendige vrees en in eene nederflagtigheid, welke , door overmaat van rampen veroorzaakt, zelve een ramp te meer is. Zij durfden aan hunne zuchten geene lucht geven, en hunne verborgene wenfchen om de vrijheid eindigden fteeds in magtlooze wanhoop. Alexander, door dezelfde vrees ontrust, waarmede hij anderen kwelde, deelde in het lot der dwinglanden, van te haaten en gehaat te zijn. Men las in zijne oogen, dwars door de trekken zijner wreedheid , de onrust, het wantrouwen en den fchrik, die zijne ziel martelden : alles was hem verdacht, zijne eigene lijfwacht deed hem beeven. Hij nam voorzorgen tegen thebe , zijne gemaalin , jegens welke de woede zijner ijverzucht evenaarde aan die zijner liefde , indien men de woeste drift, welke hem alleen tot haar dreef, dus noemen kan. Hij bragt den nacht in zijn paleis door op een vertrek , het geen men met eenen ladder beklom , en welks toegang bewaakt werd door eenen bulhond , die niemand anders dan den Koning, de Koningin, enden Haaf toeliet, die hem CO /Elian. var. hift. L. 14, c. 40. Plut. in Peiojv Ui Pi 293. HOOFDST. xxxv.  8o REIZE VAN DEN HÓ1FDST. XXXV. hém fpijs bragt. Derwaards begaf hij zich allé avonden , voorgegaan door dien zelfden flaaf, die, met een bloot zwaard in den vuist, het vertrek vooraf naauwkeurig ouderzogt (i). Ik zal een zonderling geval vernaaien, zonder hetzelve door eenige aanmerking te begeleiden. Eudemus van Ch'jprus, van Athenen naar Macedonië reizende, was ziek geworden te Pherce (a) : daar ik hem dikwijls bij aristoteles, wiens vriend hij was, gezien had, bewees ik hem in zijne ziekte alle dienden, die in mijn vermogen waren. Op eenen avond wanneer zijne Geneesheeren mij hunne wanhoop aan zijne herdelling hadden te kennen gegeven, zat ik naast zijn bed; mijne aandoening trof hem, hij gaf mij de hand en zeide met eene dervende dem : ,, ik moet aan uwe vriendfchap een geheim vertrouwen , welks openbaaring aan iemand anders gevaar» lijlc zou zijn. In een der laatde nachten ver* fcheen mij in den droom een jongeling van verrukkende fchoonheid , hij gaf mij kennis, dat ik herdellen en binnen vijf jaaren naar mijn vaderland terug zou keeren, en ten waarborg dezer voorfpelling voegde hij 'er bij , dat de dwingland nog maar weinige leevensdagen over had." Ik hield dit vertrouwlijb gefprek van eudemus voor een toeval van ijl- ' (O Cic. de off/L. 2 , c. f, t. 3, p. 3, p. 233. Val. Max. l. 9, c. t3. (2) Ariftot. aps Cic. de divk. L. z, c. 25, t. 3 , p. 22.  JONGEN ANA.C HAR SIS. Si ijlhoofdigheid , en keerde naar huis vol droefnis. Den volgenden dag werden wij in den vroegen morgen opgewekt door de duizendmaal herhaalde kreet: „ hij is dood; de dwingland leeft niet meer; de Koningin heeft hem afgemaakt." Wij liepen •terltond naar het paleis en zagen 'er het lijk van alexander ter pronije liggen der befebimping eener menigte , welke der Koningin ten .voet viel (O eB haarenmoed met verrukking uitgalmde. Zij ftelde zich daadlijk aan het hoofd dei zamenzwering, het zij uit afkeer van de dwing, landij, het zij om zich van haar eigen onge? lijk te wreeken. De een zeide , dat alexander op het punt had geftaan, om haar te verlaten; een ander , dat hij eenen Thesfalifchen jongeling, dien zij beminde , had omgebragt (2); anderen, eindlijk., dat pelopidas , eenige jaaren vroeger in alexander's handen gevallen, geduurende zijne gevangenis een gefprek met de Koningin gevoerd en haar aangezet had , om haar vaderland te verlosfen, en zich , daar zij eene dogter van jason was, haare geboorte waardig te maaken (3). Wat hier van ook zij , thebe , haar ontwerp gereed hebbende, hield den broeders van alexander, tis1phonus, pijtholaus en lij- cophron voor, dat haar gemaal hunnen dood ber flooten had, en deed hun oogenbliklijk den zijnen zwe (O PI"- in 'Pe,°P- «f x' P' ^ Quiï>u'* h' 7' c' 1 p. 4cq. (2) Xenoph, hift. gr. L. 6 , p. 601. (.i) PlW in Pelop. t. 1, p. 297. JV. deel. F HOOFIJSÏ. xxxv,  «2 REIZE VAN DEN XXXV. zweren. Des avonds te vooren hield zij ze verborgen in het paleis (i): tegen den nacht beklom ai exander , na wel befchonken te zijn, zijn vertrek, wierp zich te bed, en Hiep. Thebe verliet zijne zijde, ging naar beneden, bragt den (laaf en hond ter zijde , keerde met de zamengezwoorenen te rug en greep het zwaard des dwinglands, het geen aan het hoofdeneind hing. Nu fcheen de moed der broederen te verflaauwen , doch thebe hun gedreigd hebbende , wanneer zij aarzelden, deu Koning te zullen wekken, wierpen zij zich op hem , en maakten hem met veeie wonden af. Ik ging terftond dit nieuws verhaalen aan eudemus , die 'er geenzins van verwonderd fcheen. Zijne krachten herftelden zich, en hij ftierf eerst vijf jaaren daarna op Sicilië. Aristoteles , die naderhand een gefprek over de ziel aan de nagedachtenis van zijnen vriend wijdde (2), beweert, dat zijn droom in alle bijzonderheden bewaarheid is , wijl het wederkeeren tot zijn vaderland niet anders is, dan het verlaten dezer aarde De zamengezwoorenen , eenigen tijd de inwooners van Pherce hebbende laten adem haaien, verdeelden onder zich het oppergezag, en pleegden zoo veel onrecht, dat hunne onder- daa- (1) Plut. in Pelop. t. 1 , p. 297. O) ]b. in Dion. t, 1 , p. 967. (3; Cic. de Divin. L. c. 15, p. 1117. (3) Dicearch. ibid. p. 28. U; ML ibid. p. 3e.  JONGEN ANACHARSIS. 85 In het zelfde gevolg van den gewijden omgang den berg weder afgeklommen zijnde, werden wij genoodigd aan het maal, 't welk deze plegtigheid belloot, waarbij wij eenen dans zagen, die bijzonder eigen is aan eenige volkeren van Thesfalie , en zeergefchikt, om den moed en wakkerheid der landbewooners op te wekken (1 ). Een Magnefiër vertoonde zich in volle wapenrusting, welke hij op den grond nederlegde , om de houding en gebaarden van iemand naar te bootzen , die in den oorlogs - tijd zijn land bezaait en bearbeidt. De vrees ftond hem op het gelaat geteekend, hij draaide het hoofd naar alle zijden rond, en zag nu eene vijandlijken krijgsman, die hem wilde verrasfchen , terftond greep hij de wapenen op, tastede dien krijgsman aan, zegepraalde , bond hem aan zijne osfen , en dreef hem voor zich heenen. Alle deze bewegingen werden op de maat en klank der fluit uitgevoerd. Onze reis vervolgende kwamen wij te Sijcurium, eene Stad , welke, op eenen heuvel aar den voet van den berg Os/a gelegen, over rijke landerijen hangt. De zuiverheid der lucht er overvloed van water maaken haar tot eene der aan genaamde verblijfplaatzen van Griekenland (2} Van daar tot aan Larisfa is het land vruchtbaai en zeer volkrijk. Bij het naderen dier Stad welke met reden voor de eerfte en rijkfte vai Thes ti) Xenoph.' exped. Cijr. L. 6, p. 371. 00 Liv« 1 4»» C» 54- F3 HOOFOST. XXXV. ' - / I  ÏÏOOFDST. xxxv. Het Dal Umpe. 1 < V 4 V 86* REIZE VAN DEN Tliesfalie gehouden wordt , neemt het zelve ook fteeds toe in vrolijkheid De rivier Peneus, die haare kristallijne wateren , rondom haare muuren flingert, is haar buitencieraad (i). Wij hadden onzen intrek bij amijntor en vonden 'er alle de gemakken en genoegens, welken wij moesten verwachten van zijne oude vriendfehap met den vader van philotas. Ons verlangen naar Tempé was ongeduldig. Deze naam, aan verfcheidene valleien gemeen, welken men in dit gewest ontmoet, onderfcheidt bijzonderlijk dat dal, 't welke door de te zamen nadering van den berg Olijmpus en den berg Osfa gevormd wordt : het zelve is de eenige groote weg , om uit Thesfalie in Macedonië te komen. Amijntor wilde ons derwaards vergezellen. Wij namen eene fchuit en voeren met het aanbreken van den dagenraad, op den 15 den van de maand Metageitnion (*) , de Peneus af. Weldra vertoonden zich voor ons verfcheidene Steden , als Phalanna, Gijrton, Elatice, MopHum , Homolis ; zommigen aan den oever der rivier , anderen op nabuurige hoogten, geleden (2.). Den mond van den Tüarefius voor>ij zijnde , wiens water niet zoo zuiver, .ls dat van den Peneus, is (3), kwamen wij te 7cnnus, omtrend honderd en zestig jladiè'n (j) van (1) Plin. £. 4, c. 8, t. 1 , p. eer,. (*) De 10 den ïn Oogstmaand des jaaren 357. voor j. c. (e) Liv. L. !, c. 61. (%) Hom er. iliad. 2, V. 754. Strab. L. 9 , 441. f.t) 6 mijien en 110 Toifsn,  JONGEN ANACHARSIS 87 Van Larisfa gelegen (1). Aldaar begint dit dal en wordt de rivier ingeflooten tusfchen den berg Osfa, die. ter rechter, en den berg Olijmpus , die ter linker zijde is , zijnde deszelfs hoogte een weinig minder dan tien Jtaaiè'n (*). Volgends eene oude overlevering fcheidde eene aardbeeving deze bergen van een en opende eenen doortogt voor het water , 't welk de velden 0 verdroomde (2) Dit ten minden is zeker, dat de Peneus, wanneer men dezen weg affloot, geene uitwatering zou hebben , wijl deze rivier , die in haaren loop verfcheidene andere rivieren mede voert, over eenen grond ftroomt, die langzaaraerhand rijst tot heuvels en bergen .waarvan deze ganfche ftreek omringd is. Ook zegt men , dat xerxes, indien de Thesfaliïrs zich niet aan hem onderworpen hadden, zich van Gonnus zou meester gemaakt hebben, om aldaar een ondoordringlijken dam voor die rivier aanteleggen (3). Deze Stad is van zeer veel aanbelang door haare ligging. Zij is de lleutel van Thesfalie aan den kant van Macedonië (4) , even als de Thermopijlen aan de zijde van Phocis. Het dal drekt zich van het zuidwesten ten noordoosten uit (5) en is veertig Jladiïn (*) lang, CO Liv- 36> c- 16, O 9(0 To'fen- Zie de aanraer- king aan het einde van dit boeWeel. (2; Hevodot. L. 7, c. 12 P- >52' **otc iniff. de Smart. (*) Omtrend ij mijl; de mijl altijd op 2500 Tuifs* gereekend. F 4 HODFDST. XXXV'.  HOflFDST. XXXV. 1 ] i ( 1 i C < I 88 REIZE VAN DEN lang (i) , deszelfs grootfte breedte bevat twee en eene halve Jtadie (a), doch deze breedte vermindert zomtijds zoo zeer, dat dezelve niet meer dan honderd voeten (*) fchijnt :e bevatten (3). De bergen zijn bedekt met populieren, platanen, en verwonderlijk fchoone esfchen-boomen (4). Aan derzelver voet ontfpritigen aronnen van cristal-helder water (5), en van :usfchen hunne toppen ftroomt eene frisfche ucht door, welke men met innigen wellust inidemt. De rivier vertoont fchier overal eenen ftillen vijver, die op zommige plaatzen kleene eilandjens omfpoelt , wier jeugdig groen zij vereeuwigt ("6). Eenige grotten in de zijde der bergen (7), en grasheuvels aan de boorden der rivier fchijnen de wijkplaatzen der rust en des vermaaks te zijn. Het geen ons het meest verbaasde, was zeker overleg in de verdeeling Ier cieraaden dezer eenzaame ftreek. Elders Dut de kunst zich uit, om de natuur naar te Dootzen, alhier fchijnt de natuur de kunst te rebben willen volgen. De laurieren en vercheidene foorten van heesters vormen uit zich ( O PHn. L. 4, c. 8, t. I, p. 200. Li?. L. 44, c. 6» i) Noce mlT. de Stu«rt. (omtreid 236 Toifsn.~) (*) Orarend 94 van onze voeten. (3") Plin. ibid. /Eüan. Var. ift. L. 3, c. 1. Perizon. ibid. Salmaf. in Solin. p. 583. 4) Theophr. hift. pl. L. 14 , c. 6. Catul. epithal PeU k Theüd. Plut. in Flamin. p. 370. Ilefijch. iu Teftt. 5) fètian. Var. bid, L. 3, e. I. CO Pocock. t. 3s p. 152a y~) Note inSi". ds Stuait.  JONGEN ANACH ARSIS. 8? zich zeiven loofwelfzels en boschjens, en doen eene fchoone tegenwerking tegen de groepen van boomcn aan den voet van den Olijmpus geplaatst (i). De rotzen zijn met eene foort van eiloof behangen , en de boomen met planten vercierd , die rondom den ftam kruipen (2), zich tusfchen de takken vlecht n, en dan weder als bloemfnoeren afhangen* Alles, in een woord, vertoont in dit verruwh> oord de vrolijkte verciering , van alle zijden fchijnt het oog zelf koelte in te ademen en de ziel nieuwen leevensgeest te ontvangen. De Grieken zijn zoo leevendig van gewaarwording , en woonen onder zulk eene warme luchtftreek, dat men zich geen zins verwonderen kan over hunne aandoeningen bij zulk een gezicht, zelfs niet bij hun aandenken aan dit verrukkend dal: bij het, door mij Hechts flaauw gefchetst, tafereel voege men nu nog, dat het in de lente geheel gebrandverwd is van bloemen en wedergalmt van een oneindig aantal vogelen (3) , aan wier zangen de eenzaamheid en het jaargetijde veel tederer en treffender toonen fchijnen te leenen. Intusfchen volgden wij langzaam den flroom van den Peneus, en fteeds keerden mijne oogen, hoe zeer ook afgetrokken door eene menigte van bekoorlijke voorwerpen, op deze rivier te (1; Note mir. de Stuart. (1) -«'ian. fhr. hift. L. 3, c. 1. Plin. L. 16, c. 44» t. », p. 4«- C3) P'in. L. 4. s, 8, :. 1, p. 200. F 5 HOOFTMT. XXXV.  HOOTDST. XXXV. 1 90 REIZE VAN DEN te rug. Dan eens zag ik zijne kabbeling glinfte. ren tusfchen het loof, het welk zijne oevers befchaduwde (1); dan weder, aan land gaande, befchouwde ik den vreedzaamen vloed zijner golven (2;, die eikanderen fcheenen te onderlteunen, om haaren loop zonder verwarring en gedruisch te volbrengen. „ Dit is, zeide ik tot amijntor, de beeldnis eener zuivere en vreedzaame ziel; haare deugden worden uit eikanderen gebooren, en werken allen overeendemmend zonder gedruisch. De fchaduw van vreemde misdaaden alleen doet haar door tegenftelling fchitteren." „ Ik zal u, andwoordde mij amijntor , het beeld der eerzucht en van haare rampzalige gevolgen toonen." En nu geleidde hij mij naar eene der engten van den berg Os/a, van waar men zegt, dat de ftrijd tusfchen de titans en de Goden geleverd werd. Aldaar ftort zich een geweldige droom op een bed van rotzen neder , dien hij door de hevigheid van zijnen val doet daveren. Wij kwamen aan eene plaats, waar zijne derk te zamen gedrongene golven eenen doortogt wilden maaken. Zij Horteden , deigerden , en vielen huilende in zenen afgrond, van waar zij met nieuwe woede spdooven , om zich tegen eikanderen in de lucht te verbrijzelen. Mijne ziel was vol van dit fchouwfpel, wanneer k, mijne oogen opheffende, mij ingeflöoten zag tus- fi) PHn. L. 4, c. 3, t. 1, p. 200. (2) mhn. Var. iffli t. i, c. 1. Pcozop. sedit. L. 4, c. 3, p, 72.  JONGEN ANACHARSIS. örd. Nabij hunne toppen zweefden zwaare wolken tusfchen treurboomen , of bleeven tusichen derzelver onvruchtbaare takken hangen. Beneden mij zag ik den bouwval der natuur, afgebrokkelde bergen lagen 'er met haare wr;>kken overdekt, en vertoonden flechts dreigende en ongeregeld op elkander geftapelde rotzen. Welke magt 'heeft toch de banden dier ontzaglijke klompen verbroken? Was het de woede van den noorden wind ? of de omkeering' des aardbols? of de uitwerking van de fchriklijke wraak der Goden over de titans? Ik weet het niet : maar in dit verfc brik lijk dal voorzeker moesten de veroveraars het tafereel der verwoestingen komen befchouwen, welken zij over de aarde brengen. Wij haasteden ons om deze plaats te verlaten, en werden fchierlijk door de welluidende klanken eener lier (i), en de nog veel verruklijker toonen der ftem getroffen. De Theorie of bezending, welke de Delphiè'rs, om de negen jaaren, naar Tempé zenden , was thands daar (2). Zij vertellen, dat apollo bij hun gekomen is met eene laurier-krans en tak, in dit dal gemaakt, en het aandenken hier aan doet hun de bezending afvaardigen, welke wij nu zagea aankomen. Zij beftond uit den bloem der Delphi- fche fO PHu. de mufic. t, 1, p. it-6". Mem. de 1'scad des belt. lett. t. 13, p. a20. CO ^"ian- Var- lliftl L- Ï>c' J' HoornST» XXXV.  9» REIZE VAN DEN HoornsT. XXXV. fchen jongelingen , die een plegtig offer bragten op eenen altaar, nabij de rivier Peneus opgericht, en, na het affnijden van eenige takken van denzelfden laurierboom , waar van apollo zijne krans had genomen , onder het aanheffen van lofzangen vertrokken. Het dal verlatende vertoonde zich het fchoonfte tooneel. Eene vlakte , naamlijk , met huizen en boomen beflagen , waarin de rivier, wiens bed hier veel breeder, en wiens loop veel fneller is, zich door tallooze kronkelingen fchijnt te verveelvuldigen. Op den afftand van eenige Jtadiè'n vertoont zich de Thermaïfche zeeboezem ; een weinig verder rijst het eiland Pallene ; terwijl de berg Athos in de verte dit trotsch gezicht befiuit (i). Wij meenden des avonds te Gonnus weder te keeren , maar een geweldig onweder verplichtede ons, den nacht door te brengen in een huis dicht aan ftrand : het zelve hoorde eenen Thesfaliër toe, die zich alle moeite gaf, om ons wel te herbergen. Hij had eenigen tijd lang aan het Hof van Koning cotijs geweest , en verhaalde ons, onder het avondeten , verfcheidene bijzonderheden van dezen Vorst. ,, Cotijs , vertelde hij ons, is de rijkfte, de wellustigfte en onmaatigfte der Tnracifche Vorflen. Behalven andere bronnen zijnes inkomens , trekt hij jaarlijks meer dan twee hon- (i) Note min de Stuart.  JONGEN ANACHARSIS. 93 honderd talenten (*) van de havens, dien hij in Cherfonnefus heeft (1) en nog zijn zijne fchatten ontoereikend voor zijne liefhebberijen. ,, In den zomer dwaalt hij met zijnen Hofftoet in de bosfchen , waarin fraaije wegen zijn aangelegd: vindt hij aan den oever van een beek jen een vrolijk uitzicht en koel lommer, hij houdt 'er ftand, en geeft zich over aan alle tafelverkwistingen. Thands beheerscht hem eene liefdekoorts, die niet dan medelijden verwekken zou, indien dwaasheid met magt vereenigd alle driften niet wreed maakte. Weet gij, wie het voorwerp zijner liefde is ? Minerva. Eerst beval hij aan eene zijner meesteresfen, zich te kleeden in alle de onderfcheidingteekenen dier Godin ; doch daar zulk eene misleiding Hechts ftrekte, om zijne drift meer te ontvlammen , verkoos hij de Godin zelve te trouwen. De bruiloft werd gevierd met de grootfte pracht: ik was 'er op genoodigd. Hij wachtede met ongeduld zijne gemaalin, en geraakte onder het wachten befchonken. Tegen het einde van de bruiloft, ging een zijner wachten , op zijnen last, naar de tent, waar het huwlijksbed gefpreid lag : wederkeerende , zeide hij, dat minerva nog niet gekomen was. Cotijs fchoot hem hierop met eene pijl , die hem doodlijk wondde. Een tweede onderging het zelfde lot. Een derde , door deeze voorbeelden (*) Meer dan i,o80jOOO Livrts, (i) Demoftli. in Ariflocr. p. 743. HODHIST, xxxv.  HOOFDST XXXV, $4 REIZE VAN DEN ■ den geleerd, zeide dat hij de Godin gezien had, dat zij reeds te bed lag, en den Koning al lang wachtede. Op dit zeggen vermoedende, dat deze de gunden zijner gemaalin had genooten, viel hij hem woedend aan , en verfcheurde hem met eigene handen (i)." Dit was het verhaal van den Thesfalïêr. - Eenigen tijd laater zwoeren twee broeders iieraclides en pijthon tegen cotijs zamen, en maakten hem van kant. De Atheners hadden beurtlings reden, om hem te prijzen en zich over hem te beklaagen , in het begin zijner regeering hadden zij hem eene goudene kroon en het burgerrecht gefchonken, na zijnen dood droegen zij dezelfde eer aan zijne moorders op Het onweder dreef met den nacht over. Bij ons ontwaaken was de zee (Bi, de lucht onbewolkt : wij keerden weder naar het dal en zagen 'er den toeftel tot een feest, 't welk de ThesfaU'érs 'er jaarlijksch vieren ter gedachtenis van de aardbeeving, die den Peneus eenen vrijen loop fchonk, en de fchoone vlakten van Larisfa ten voorfc'nijn bragt. De inwooners van Gonnus, Homolis en anderen nabuurige Steden kwamen van tijd tot tijd in het dal. De offerwierook brandde aan alle kanten (3); de rivier was bedekt met fchuiten , die GO Athen. L. 12, c. 8, p. 531. (2) Demofth. in Arifirocr. p. 744. Athen. L. 14, p. 639. (3) mhn. Var. hift, L. 3, C l, Meiuf. in itiAup.  JONGEN ANACIIARSIS. 95 die haar onophoudelijk op- en af-voeren. Men srichtede tafels aan in de boschjens , op de grasheuvels , langs de boorden der rivier , op de kleene eilandjens en nabij de bronnen , die uit de bergen welden. Eene bijzonderheid van dit feest is, dat de flaaven op het zelve onder hunne meesters vermengd zijn, of liever, dat de eerften door de laatften gediend worden , die doorgaands hun nieuwe heerfchappij oefenen met eene vrijheid, die zomtijds aan losbandigheid grenst, doch die alleen de vreugde te leevendiger maakt. Onder de vermaaken der tafel mengden zich die van den dans, van de muziek en verfcheidene andere oefeningen, die tot laat in de nacht voordduurden. Wij keerden den anderen dag weder naar Laris/a, en hadden eenige dagen later gelegenheid , om een dierengevecht te zien. ik had dergelijken reeds in verfcheidene andere Steden van Griekenland bijgewoond (1) , doch de inwooners ■van Larisfa laten hierbij meer afgerechtheid , dan de overige volkeren, blijken. Het tooneel •was in de nabuurfchap der ftad: men liet verfcheidene nieren los en even zoo veele Ridders , die hun vervolgden en prikkelden met eene foort van werpfpiezen. Elke Ridder moet zich bij éénen ftier houden , hem fteeds op zijCO P'ta« L« S, c. 48, t. 1 , p. 472. Sueton. in Claud. c. 21 Heliod. ^Ethiop. L. 10, p. 408. Salmaf. in Pollion. p. iU. HOOFDST. XXXV.  QfS REIZE VAN DEN JtOOFDST XXXV. zijde blijven , beurtelings op hem aandringen en hem ontwijken, en, alzoo de krachten van het dier uitgeput hebbende , hem bij de hoorens vatten en op den grond flingeren, zonder van zijn paard te komen. Zomwijlen fchiet hij op het dier aan , terwijl het van woede brult , en werpt het in weerwil van deszelfs geweldige kopfchuddingen , dien hij moet doorftaan, op den grond ten aanzien van een eindloos tal aanfchouwers , die zijne zegenpraal vieren. Het beftuur dezer Stad is in handen van een ■kleen getal Overheden , die door het Volk verkoozen zijn , en die zich verplicht gelooven , om het zelve te vleijen en het waare welzijn aan deszelfs grillen op te offeren (i). De Natuurkenners zeggen, dat de lucht veel zuiverer en koeler geworden is, nadat men ^ene uitwatering bezorgd heelt aan de fhlltaande poelen in verfcheidene omme(treeken der ftad, en ter bevestiging van hun gevoelen haaien zij deze twee blijken aan. De olijf hoornen tierden weleer weelig in dit gewest , maar kunnen thanas de winterkoude niet uitftaau ; en nu bevriezen 'er de wijngaarden dikwijls , het geen weleer nooit gebeurde C2). Wij waren reeds in den herfst: daar dit faaii zoen doorgaands zeer fchoon in Thesfalie is en lan- C1) Ariitot. de rep. L. 5 , c. c. «, t. 1, p. 81a. 00. W. me[eor# L c C5J Den ofth. de Haloa. p. 73.  JONGEN ANACHARSIS loi bloote vlekken verdeeld (i) ; zommigen zijn in onderfcheidene tijdvakken aan onderfcheidene regeeringen voorheen onderworpen geweest (2), anderen , waaronder de Molosfers, hebben zinds negen eeuwen aan Vorften van hetzelfde huis gehoorzaamd. Het zelve is het oudfte en beroemdfte van geheel Griekenland , en neemt deszelfs oorfprong van pijrRHüs,den zoon vaiiACHiLLES, wiens aframmelingen fteeds van den vader op den zoon eenen throon hebben overgeleverd, die geene de minfte wankeling onderging. Wijsgeeren fchrijven de duurzaamheid van dit Rijk aan de kleene uigeftrektheid van deszelfs Staaten in vroegere tijden toe. Zij beweeren, dat de Koningen, hoe geringer hunne magt is, te minder eerzucht en neiging tot willekeurig gezag hebben (3). De beftendigheid van dit rijksgebied wordt voords door een ftandvastig gebruik bevestigd: wanneer een Vosrt ten throon komt, verzamelt zich het Volk in eene der Hoofdlieden, en , na het verrichten van godsdienftig voorgefchreevene plegtigheden, verbinden zich de Koning en de onderdaanen, door het afleggen van eenen eed bij de altaaren , de een, om overeenkomftig met de wetten te regeeren, de andere O Theophr. ap. Strab. L. 7, p. 323. Scijlax. peripl. geogr; min1, t. 1. p. 2. (») Homer. Odijsf. 14., V. 315. Thucijd. L. 2, c. 80. (3) Ariftot. de rep. L, 5, c. ii, c 2, p. 40S. G3 KinFn.1t. XXXVI.  H0DFB3T XXXVi. I j i 1 De Godfpraak van de Botlona. 1 3 162 REIZE VAN DEN deren, om het Koningfchap overeenkomflig met dezelfde wetten te verdeedigerj (t_). Dit gebruik werd in de voorige eeuw ingevoerd , wanneer 'er eene aanmerklijke omwenteling in het Staatsbeltuur en de zeden der Molosfers plaats greep ^2). Een huimer Koningen had bij zijnen dood Hechts eenen zoon agter gelaten. Met volk, overtuigd, dat het algemeen welzijn het hoogst belang bij deszelfs opvoeding had , droeg de zorg daar voor aan wijze mannen op , die het ontwerp beraamden , om hem ver van virmaaken en vlejjerij op te voeden. Zij bragten hem naar Athenen, en üzoo leerde hij in een Gemeenebest de wederzijdfche plichten van Vorften en onderdaanen kennen. Bij zijne te huiskomst in zijn vaderland gaf hij een grootsch voorbeeld , tot zijn volk zeggende: ,, mijne magt is te groot; ik wil te btpaalen." Bijvoerde eenen Raad , wetten en Overheden in. Weldra bloeiden de letteren en ;un(ten door zijne zorg en zijn voorbeeld." De Molosfers, van wien hij aangebeden werd , bechaafden hunne zeden, en namen over de barlaarfche volkeren van Epirus die meerderheid tan, welke het eigendom van de verlichting is. In een der noordlijke dcelen van Epirus ligt de Stad Dodona. Aldaar is de tempel van jvniÈm en (1) Plut. in Pijrili. t, 1, p. 3G5. (2} ld. ibid. p. 383. aftin, JU 17, c. 3.  JONGEN ANACHARSIS. 103 ta de oudfte Godfpraak van Griekenland (1). Deze Godfpraak belfond reeds, toen de bewooners dezer ftreeken Hechts een verward denkbeeld van eenige Godheid hadden , en echter ftrekte zich hun rustloos verlangen toen reeds naar het toekomende uit: zoo waarachtig is het, dat de zucht om het aanftaande te weten een der oudfte zoo wel , als een der heillooste ziel-ziekten is ! Nog eene andere kwaal is bij de Grieken niet minder oud, die, naamlijk, om aan bovennatuurlijke oorzaaken niet Hechts natuurlijke uitwerkzelen , maar zelfs gebruiken en dichtingen toe te fchrijven , wier oorfprong men vergeten is. Wanneer men zich verwaardigt, de keten hunner overleveringen te volgen , ziet men , dat zij allen in het wonderbaare eindigen. Tot de dichting van de Godfpraak van Dodona werd alvasl een wonder vereischt , en zie hier , hoe de Priesteresfen diens tempels het zelve ver. haaien (a). Twee zwarte duiven vloogen eens weg uil de Stad Theben in Mgijptus , de eene bleef in Libije, de andere te Dodona. De laatfte, zich o'p eenen eikenboom plaatzende fprak deze woorden met eene zeer duidelijke ftem uit: dicht op deze plaats eene Godfpraak tèr eere van jupiter ! " De andere duil fchreef den Libijers hetzelfde voor, en beider werden zij als uitleggers van der Goden wil ge hoor (!) Herodot. U*,c. 52. <» Id' ibid' c' ^ G 4 HOOFDST. XXXVI.  HOOFDST. XXXVI. < J 104 REIZE VAN DEN hoorzaamd. Hoe ongerijmd dit verhaal zij; fchijnt het echter een wezenlijken grond te hebben : want de JEgijptifche Priesters beweeren 5 dat twee Priesteresfen weleer hunne gewijde gebruiken overbragten naar Dodona en Libije , en in de taal der oude volkeren van Epirus werd voor eene duif en eene oude vrouw een en het zelfde woord gebruikt (1). Dodona ligt aan ckn voet des bergs Tomarus, van waar verfcheidene onuitputlijke bronnen ontfpringen (2). Zij is haare vermaardheid en rijkdom verfchuldigd aan de vreemdelingen , die haare Godfpraak komen raadpleegen. De tempel van jupiter en deszelfs rondlopende gaanerijen zijn vercierdmet ftandbeelden zonder tal, en offergefchenken van fchier alle volkeren der aarde (3). Na bij denzelven rijst het heilig woud C4)- Onder de eiken , waar uit het beftaat, is 'er een , die den naam van den gewijden of prophetifchen eik draagt, en zinds lange eeuwen door de godsvrucht der volkeren geheiligd is (5). Niet ver van den tempel is eene bron , welke dagelijks op den middag droog en des nachts op haar hoogfte is, welk dagelijksch verfchil door (O Strab. in fuppl. L. 7, np. grogr. min. t. p. 103. 5erv. in Virgil. eclog. 9, V. l3. Schol. Sophocl. in Tra. :hin. V. 175. Mem. de 1'acad. des bell. lett. t. 5, hift. p. 15' (1) Strab. L. 7, p. 328. Thsop. ap, Plin. L. 4, : 1, p. 188. (3) Polijb. L. 4, p. 331» £• 5, p. 358. O Serv. in Virgil. georg, L. 1, V. 149. (5J Pguiin. " 81 p. 643.  JONGEN ANACHARSIS. 10$ door eb en vloed wordt veroorzaakt. Men zegt , dat dezelve een nog zonderlinger verichijnzel geeft, dat, naamlijk, deszelfs water, 't welk koud is en brandende fakkels , in het zelve gedompeld, uitbluscht, de uitgebluschte fakkels , op zekeren afftand bij het zelve gebragt'i*), weder ontbreekt (i). Het woud van Dodona is omgeven van moerasfen, doch de grond is over het geheel vruchtbaar, en men ziet 'er tallooze kudden in fchoone weiden graazen (2), Aan drie Priesteresfen is het toevertrouwd de uitfpraak des orakels te verkondigen (3), doch de Bceotiërs moeten dezelve overnemen van eenen of anderen tempeldienaar (4). Dit volk eenmaal de Godfpraak over eenen aanflag , waarop het zelve bedacht was , geraadpleegd hebbende , andwoordde de Priesteres : „ begaat eene godloosheid, en het zal u gelukken." De Bceotiërs, meenende, dat de Priesteres hunne vijanden begunftigde, wierper haar terftond in het vuur, zeggende : „ in dien zij ons bedriegt, dan verdient zij der dood , en fprak zij de waarheid, dan gehoor zaame'n wij de Godfpraak door het begaai eener godloosheid." De twee andere Pries t< (.) Zie de aanmerking aan bet einde van dit boekdee (O Plin. I.. 2, e. to3, t. I, p. 120. Mela, L. 2, c. 3 C2) Apoll. ap. Strab. L. 7, P- 3*8. Hefiod. aps Sehol Sophocl. in Tradun. V. 1183. Cs) Herodot. L. 2,e 5Ï. Strab. L. 7, P-329. (4) Strab. L. 9, p. Aoz. G 5 HOOFDST» XXXVI. : t  HOOFD! T. XXXVI. j I « to6 REIZE VAN DEN teresfen meenden haare ongelukkige ambgenoote te moeten rechtvaardigen. Naar haar zeggen had de Godfpraak alleen gewild, dat de Bxotiërs den gewijden drievoet uit hunnen tempel zouden haaien , en denzelven in dien van jupiter van Dodona brengen, en te gelijk bedoor men, dat de Priesteresfen voordaan de vragen der Beotiërs niet meer zouden beand-1 woorden. De Goden openbaaren op veelerleije wijzen hunne geheimen aan de Priesteresfen van dezen tempel. Zomtijds gaan zij in het gewijde bosch en plaatzen zich onder den prophetifchen boom (i), oplettend zijnde op het geruisen, van deszelfs door den zuiden wind bewoogene bladeren, of op het gerucht van deszelfs takken bij den ftorm. Dan weder blijven zij bij de bron, welke aan den wortel van dien boom Dntfpringt Ca) en luisteren naar het geraas van ierzelver bruifchende en vluchtige golven. Zij merken vaardig het verfchil en den overgang ïer klanken op, die haare ooren treffen, en befchouwenze als voorteekenen van toekomftige gevallen , welken zij verklaaren naar de regcien, dien zij zich voorfchreeven , en nog vaaker laar het belang der genen, die haar raadpleegen. De zelfde regels nemen zij in acht bij de uit- CO Homer. OdijJT. L. 14, V. 3*8. ^chijl. in Prom. ; 831. Sophocl. in Trachin. V. i74. Euftath. in Homer. Iiad. 2, t. 1, p. 335. pnilollr. icon. L. 2 c> &c< O Ssrv. in Virgil. ^neid. L. 3, V. 466.  JONGEN ANACHARSIS. 107 uitlegging 'van het geraasch door den flag op verfcheidene koperen bekkens veroorzaakt , die ron om den tempel hangen (1) en wel zoo nabij eikanderen , dat men Hechts dén-behoeft aan te raaken , om alle de overigen in beweging te brengen. De Priesteres , welke oplettend is op den klank , die zich mededeelt, verandert en verliest, weet eene menigte voorfpellingen uit deze verwarde geluiden op te maaken. Dit is nog niet alles. JNabij den tempel zijn twee zuilen (2), op de eene ftaat een koperen vat, op de andere het beeld eenes kinds , 't welk eenen zweep houdt met drie koperen ketenen en een hamertjen aan het einde van elke keten. Daar Dodona Zt er bloot ligt voor den wind, flingeren deze ketenen fchier onophoudelijk tegen het koperen vat, en brengen een langduurig geluid voord (3), welks duuring de Priesteresfen bereekenen en tot haare oogmerken doen dienen. De Godfpraak wordt ook door mid 'el van het lot geraadpleegd, beftaan e in briefjens of dobbclfteenen , blindelings uit eene bus getrokken. Wanneer de Laceaamoniërs eens dit middel gebruikten , om den uullag hunner onderneming te voorfpellen, fprong de aap des Konings van fi) Mened. ap. Steph. frar. in Dodon. Euftath. in OdijfT. L. 14, t. 1. p. 17(10. (*J Ariflot. ap. Suid. in AwSwv. & ap. Euitaib.-ibïd. Pelem. ap Steph. ibid. Strab. Suppl. L. 7, p. 309, ap. Geogr. min. t. 2, p 103. .3) Philoftr. icon. L, a, c. 34» p. S59« Strab. Suppl. ibid. 100FDST. XXXVI,  ïoS REIZE VAN DEN HOOFIHT. XXXVI. i 0 van Molos/u: op de tafel, wierp de bus omver ; en verftrooide de loten. De Priesteres, riep vol verbaazing uit: „ dat de Lacedaimoniërs, in plaats van op de overwinning , Hechts op hunne eigene veiligheid, te denken hadden. „ Dé afgevaardigden bragten dit nieuws te Spana te rug, en nimmer bevond zich dat krijgshaftige Volk in grooter verlegenheid (i}. De Atheners bewaaren verfcheidene andwoorden der Godfpraak van Dodona. Ik zal 'er een affchrijven, om daaruit derzelver algemeeneq geest te doen zien. „ Aldus zegt jupiter's Priester tot de Athe„ ners. Gij hebt den tijd des offers en der „ bezending laten voorbijgaan , vaardigt uwe „ gezanten haastiglijk af; dat zij, boven de „ reeds door het volk bepaalde gefchenken, „ aan jupiter negen osfen tot den landbouw „ gefchikt en bij eiken os twee fchaapen bren„ gen ; ook zullen zij diona eene koperen „ tafel, eenen os en andere offerdieren ge» „ ven (V)." Deze diona was de dogter van uranus , en aeelde met jupiter den wierook, die in d«n :empel te Dodona gebrand werd (3), welke vereniging van Godheden alleen ftrekt, om de Jffers en gefchenken te vermenigvuldigen. Deze berichten gaf men ons te Ambracie. InCO Cic. de divin. t. 3, L. 1, c. 34, p. 3o; L. 2 , c. ï» p. 7ï- (2) Demofth. in Mid. p. (Ju. Taijl. In e*nd. rat. p. 179. Cs) Stnü. L. 7, p. 329.  JONGEN ANACHARSIS. 109 ïntusfchen waren wij, bij het naderen des win* ters, bedacht, om deze Stad te verlaten. Wij vonden een koopvaardijfchip , 't welk zeilreê lag naar NaupaEtus , in den zeeboezem van Crisja gelegen. Op het zelve als pasfagiers aangenomen , verlieten wij, zodra het weder beftendig was, de haven en boezem van Ambracie. Weldra ontmoeteden wij het fchier eiland Leucadie, 't welk door eene zeer fmalle landengte aan het vaste land gehecht is. Wij zagen verfcheidene zeeluiden hunne fchepen over deze landtong heenen dragen, ten einde het geheele eiland niet om te zeilen (1), doch daar het onze hier toe te groot was, voeren wij de westlijke kust van Leucadie, langs en kwamen aan deszelfs uithoek , in eenen zeer hoogen en fpitzen berg beftaande, op welks kruin een tempel van apollo ftaat, dien het bootsvolk van verre reeds zag en be« groetede. Hier vertoonde zich voor ons het verfchiïklijkst tooneel (2). Terwijl een groot aantal vaartuigen zich rondom dit voorgebergte fchaarde , poogde eene menigte menfchen deszelfs top te beklimmen. Zommigen bleeven bij den tempel ftaan, anderen kroopen op de fpitzen der rotzen , als wilden zij Ooggetuigen van het vreemdfte voorval zijn. Hunne bewegingen duidden niet kwaads aan , en wij bevonden ons in de volmaakfte gerustheid, wanneer wij eensklaps op eene af- ge- O; Thueijd. L. 3, c. 81, Ca) Stub. L. 10, p. 452. HOOFDST. xxxvi. De Leua iifche [prong»  HflOFDST. XXXVI. iio REIZE VAN DEN gelegener rots verfcheiden dezer menfchen eenen1 üit hun midden zagen aangrijpen ;, en in zee?' ftooten omfer een luid vreugde gefchreeuw van de aanfchouwers op den berg zoo wd, als op de vaartuigen, Ie in zee 'geworpen was met vederen bedekt, zelfs had men vogels aan heiri vast gemaakt, om door het uitbreiden hunner vleugelen zijnen val te venraaien. Naamvlijks lag hij in zee , of I et fchetpsvolk haast ede zich , om hem te redden , naaide hem aan boord, en overlaadde hem met alle zorgvul iighèdeó', welken men van ue tecterlte Vrierrctfch p !iad mogen verwachten (i ) lk was hierover ui et eerfte oogenbhk zoo aangedaan, dat ik uitriep'i •., barbaaren! fpeelt gij alzoo met 'sme fcheö leeven ! " Maar de overige' fctrepehngen ververmaakten zich met mijne verrasfching en verontwaardiging. Eindelijk zeide mij een Ameracisch burger: ,, dit volk , 't uelke 's jaarlijksch' op denzelfden dag het feest van apollo viert, is gewoon , dezen God een zoenoffer op te dragen, en op deszelfs hoofd alle de rampen te laden, die het zelve dreigen. Men v rkiest hier toe een ten dood veroordeeld man. Zeldzaam verdrinkt hij, en na hem gered te hebben, bant men hem voor eeuwig uit t.euradie (z). ■ ,, Gij zult nog meer verbaasd fta'ari, voegde 'er de Ambracier bij, wanne, r gij het vreemd gevoelen hoort , 't geen onder de Grieken heerscht, (O Strab. L. 10, p. 452. Ampel. Lib. memor. c. 8. (2) Strib. ibid.  JONGEN ANACIiARSIS. in heerscht, dat, naamlijk de Leucadifche fprong een goed middel tegen de woede der liefde is (i). Men heeft meer dan eenen ongelukkigen minnaar te Leucadie zien komen , om dit voorgebergte te beklimmen , zijne offers in den tempel van apollo te brengen , en zich -bij plegtige gelofte tot den zeefprong te verbinden , en voords denzelven daadlijk zien doen. ,, Men zegt, dat zommigen genazen van de kwelling , welke zij; leeden , onder anderen haalt men hier voor het voorbeeld aan van eenen inwooner van Butkroton in Epirus, die, telkens vatbaar voor nieuwe liefde-vlammen, zich viermaal en altijd met een goed gevolg aan deze proef onderwierp (2). Daar echter de meesten, die zulks waagden , geene voorbehoedzels genoeg gebruikten , om de fnelheid van hunnen val te verminderen, fchooten zij 'er doorgaands het leeven bij in : de vrouwen werden inzonderheid de deerlijkfte flachtoffers van dezen fprong. I „ Men wijst te Leucas het graf nog aan van artemisia, de vermaarde Koningin van Carie, welke zoo groote blijken van haaren moed gaf in den flag bij Salamis (3). Ontvonkt van de hevigfte drift voor eenen jongeling, die haare liefde niet beandwoordde , overviel zij hem in den flaap, en haalde hem de oogen uit. (t) Ptoiem. Hepliscft. ap Phot. p. 491. C2) M. ibiiJ. (3) Herodot. L. 8, c 87. H0OFDST. XXXVI.  REIZE VAN DEN w00fds1 XXXVI. uit. Kort daarna bragt haar de fpijt en wanhoop naar Leucas , alwaar zij , ondanks alle poogingen , om haar te redden, het leeven in de baaren liet (i"). ,, Dus was ook het einde van de ongelukkige sappho : van phaon , haaren minnaar, verlaten kwam zij, om hier verzachting te zoeken voor de fmarten haarer liefde , en vond den dood (s). Deze voorbeelden hebben ook den Lucadifchen fprong in zulk eene minachting gebragt , dat men geene minnaars zich meer door roekelooze beloften ziet verbinden, om denzelven naar te doen." Onze coers voordzettende zagen wij aan onze rechterhand de eilanden Ithaca en Ceophalennia , en ter linkerzijde de kust van Acarnanie. In het laatfte gewest vindt men eenige aanmerklijke fteden (3), eene menigte van verfchanfte dorpen (4), verfcheidene volkeren van verfchillende afkomst (5) , doch in een algemeen bondgenootfchap vereenigd en fchier altijd in krijg tegen de Mtoliërs hunne nabuuren, wier landen van de hunnen door de rivier Archelous afgefcheiden zijn. De Acarnaniïrs zijn luiden van hun woord, en zeer naarijverig op hunne vrijheid Den CO Ptolem. Hephaïlt. ap. Phof. p. 49T. (2) Menand. ap. Strab. L. 10, p. 452. (3) Thucijd. L. », c. icj. (4) Diod. Sic. L. 19, p. 708, (5) Strab. L. 7, p. 321. {6) Polijb. L. 4, p, 399,  JONGEN ANACHARSIS. 113 Den mond van den Archelous voorbij zijnde liepen wij eenen ganfchen dag langs de JEioliJ'che kust (O- Dit land, wiens velden vruchtbaar zijn, is het verblijf van een oorlogzuchtig volk (2), verdeeld in verfcheidene ftammen , die meestendeels niet van Griekfchen oorfprong zijn , en waarvan zommigen nog overblijfzels hebben hunner oude onbefchaafdheid , als eene taal fprekende, die zeer moeilijk is te verftaan , hun vleesch raauw etende en in opene vlekken woonende (3). Deze onderfcheidene ftammen vormden , door vereeniging hunner belangen, een groot bondgenootfchap , gelijk aan dat der Basotièrs, Thesfaliïrs en Acarnaniïrs. Jaarlijks komen zij door Afgezanten in de ftad Thermm te zamen, om de Hoofden hunnes beftuurs te kiezen (4) , terwijl de pracht, bij deze gelegenheid ten toon gefpreid, de fpelen , en feesten, en de zamenloop van kramers en aanfchouwers . deze bijeenkomst zoo fchitterend als deftig maaken (5). De Mtolïërs geven om verbond, noch om verdrag. Zodra het oorlogsvuur tusfchen twee volkeren in hunne nabuurfchap ontvlamt, laten zij het bondgenootfchap drijven, vallen op beiden aan , en gaan met den buit door, dien deze op elkan- de- (i) Dicsarch. Stat. Gr. V. 65, p. 5. Scij!. perip. p. 14. f» Strab. L. 10, p. 450. Palmer. Gr. Antiq. p. 4MC$)Thucijd. L. 3, c. 94. (4) St«b' L- *°» P- 463' Poli)b' excerpt, legat. c. 74 , p. 895. (5) folijb. ibid. h. 5, p. 35?' IV. DEEL. H HOOFDST. XXXVI.  HOoVnsT. XXXVI. 3 i S 114 REIZE VAN DEN deren gemaakt hadden. Dit noemen zij : op den buit buiten {1). Zij zijn zeerovers in hun hart, even als de Acarnaniïrs en de Ozolifche Locriërs. Alle deze kustbewooners hechten aan dit bedrijf geen het minfte denkbeeld van onrechtvaardigheid of oneer. Dit is een overblijfzel der oude Griekfche zeden , en het gevolg dier zeden is , dat zij in vredestijd zelf de wapenen niet afleggen (2). Hunne ruiterij is zeer geducht, wanneer zij man tegen man vecht , veel minder , wanneer zij in flagorde vechten. Juist het tegendeel heeft bij de Thesfalïêrs plaats (3). Aan de oostzijde van den Archelous vindt men leeuwen. Men ontmoet dezelven ook noordwaards opgaande tot aan de rivier Ntstus in Thracie. Zij fchijnen in deze wijde uiige[trektheid flechts eene fmalle ftreek te bewoonen, die aan beide deze rivieren, der eene ten westen , der andere ten oosten , ten dam vertrekt. Men zegt , dat deze dieren in andere gewesten van Europa onbekend zijn (4). Na vier dagen varens (5), kwamen wij te Naupaclus , eene ftad aan den voet eenes Dergs (6) gelegen, in het land der Ozolifche Lo- (O Polijb. exceror. Iegat. L. 17, p. 746. r» Tliucijd. 5, c. 1 (O Polijb. L. 4, p. 278. f4) Herodot. -• 7, c. ufi. Ariftor. bilt. animal L. 6, c. 31 , t. 1, p. s4- (5'; Scijhx , peripl. ap. Geogr. min. t. 1 , p. 12, fcc. Ditsarcb. Stat. Cr. t. 2, p. 4, (6) Voijag. d« pon. t. 2, p. 18.  JONGEN ANACHAÏLSIS. 115 Locriè'rs. Wij zagen aan den oever eenen tempel van neptunus , en digt daarbij eene grot, met offer gefchenken bedekt en aan venus toegewijd , waarin wij eenige weduwen vonden , welke die Godin om nieuwe echtgenooten fmeekten (1). Den volgenden dag namen wij een kleen vaartuig, 't welk ons na Pagce, eene haven van Megaris bragt, en van daar keerden wij wedef naar Athenen^ (1) Pxufón. L. 10, p» 89!. H a ZÈ- HOOPDST. XXXVI.  u6 REIZE VAN DEN HOOPDST. XXXVII. Megnra. ZEVEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Reize naar Megara , Corinthus, Sicijon en Achaje (*). bragten den winter over te Athenen. met ongeduld het tijdftip verbeidende, om onze reize te hervatten. Wij hadden de noordlijke gewesten van Griekenland bezogt , nu ftond ons Peloponnefus te bezichtigen , werwaards wij met het begin der lente de reis aannamen Cf ). Eleufis doorgetrokken , van welke Stad ik naderhand zal fpreken , kwamen wij in Magaris , 't welk de Staaten van Athenen affcheidt van dien van Corinthus. Men vindt in dit gewest een kleen aantal Steden en Dorpen. Megara , derzelver Hoofdftad , reikte weleer tot aan de haven Niscea met twee lange muuren, dien de inwooners zich verplicht vonden , af te breken omtrend eene eeuw geleeden CO* Langen tijd ftond zij onder Koningen Ca). Daarna beftond de Volksregeering tot dat de Volksredenaars , om der menigte te behaagen, haar over- haal- (*) Zie de kaart van Achaji. (\) Tegen lentemaand »an ^ jaar 356 voor j. c. (1) Thucijd. L. 4, c. 100. Strab. L. 7, P- 302. CO Piukn. J». 1 , e. 39, p. S54 e« 41, p. 09.    JONGEN AN ACH ARS IS. ïi? haalden, om onder zich den roof der rijke burgeren te deelen. Hier op volgde de Heerfchappij van weinigen ( 1); doch thands heeft het Volk deszelfs gezag hernomen (2). De Atheners herinnerden zich, dat dit gewest een gedeelte uitmaakte van hun grondgebied (3), en wenschten het wel weder daar aan te trekken , wijl het hun , in zommige gevallen, ter borstweering ftrekken kon (4), maar meer dan eens moesten zij daar tegen de wapenen opvatten , wijl het zelve het bondgenootfchap der Lacedmmoniers boven het hunne voortrok, Ia den Peloponnefifchsn krijg bragten zij het tol het uiterfte, dan eens door het plunderen var deszelfs landerijen (5) , dan weder dooj bet affnijden van allen handel met hunni Sraaten (6). In vredestijd brengen de Megarers hunne leef waaren naar Athenen , vooral eene menigte vai zout, 't welk zij van de rotzen, welke hunm zeehaven omringen, verzamelen (7). Sclioo zij maar een kleen grondgebied beflaan, 't gee nog even ondankbaar is, als de grond van Att, ca (8), hebben zich echter veelen hunner vei rijl (ï) Thucijd. L. 4, c. 74. Arift. dq rep. L. 5, c. 3, a, p. 388 ; e. 5, p. 392« (*) Diod. Sic. L. 15 , p, 35 (3) Strab. L. 7, p. 392. Paulan. ibid. c. 42, p. ic Ci) Demolïh. in Philip. 3 , p. 95. (5) Thucijd. L. c. 31. Paufan. ibid. c. 40, p. 97. (6) Thucijd. L. 1, 67. Ariftoph. in Acharn. V. 520. Id. in pac. V. 6( Schol. ibid. C7) Ariftoph. in Acharn. V. 520 ö; 7< Schol. ibid. (8) Strab. L. 7, p. 393. H 3 IIOOFDST. XXX VU, ; | I 1 ;t t. 7. 1. 2. Ca 8. °t  ffy REIZE VAN DEN HOOPDST. XXXVII. ] ] 1 1 I c I * f d t k d v .d N Si L. in bi rijkt door een wijs huisbeleid (i), en andererê door eene fpaarzaamheid Ca) , welke hun den naam heeft gegeven , van in hunne verbonden zoo wel , als in hunnen koophandel, oneerlijke zetten en kraamerftreeken te gebruiken C3)« In de laatfte eeuw behaalden zij eenige bhitterende voordeelen , doch hun geheel vernogen is thands te niet, fchoon hun hoognoed in evenredigheid van hun onvermogen oegenomen- is, en hun nog meer doet denken , vie zij weleer waren , dan wie zij thands ;ijn. Denzelfden avond van onze aankomst, net de voornaamfte burgers den maaltijd houende , kreegen wij, op onze vraag naar den taat van hun zeeweezen , ten andwoord : , ten tijde van den Perfifchen oorlog waren :r twintig galeijen 'van ons bij den flag van alamis C4)- Kunt gij een genoegzaam ;ger te veld brengen? Wij hadden drie uizend mannen onder de ftrijders van Platei (5). Hoe talrijk is uwe bevoling? ——■ Dezelve was weleer zoo fterk, ar wij verplicht waren , volkplantingen te erzenden naar Sicilië (6), Propontis (7) en Thracifchen Bosphorus (U) en de Euxijn- feke (O Hoer. in pac. r. i , p. 480. (2) Demofth. in ïasr. p. 8(56. (3) Arifloph. ibid. V. 738. Schol. ibid. id. in Usyat. (4) Herodot. L. 8 , c 45. (5) ld. 9 , c. 28. (6) Strab. L. 6, p. 267. (_?) Scijnm. defcr. orb. V. 715. (8} Strab. L. 7, p. 320. Scijnnj. ti. V. 71Ö & 740.  JONGEN ANACHARSIS. 119 fche zee (O-" Voords wilden zij' zich van eenige trouwloosheden , welken men hun verwijt (2), verfchoonen, en vertelden ons daartoe eene bijzonderheid , welke verdient bewaard te worden. De bewooners van Megaris hadden tegen eikanderen de wapenen opgevat : doch men kwam overeen, dat de krijg den akkerbouw niet zou belemmeren. Wanneer de krijgsknecht eenen landman gevangen maakte, bragt hij hem naar zijn eigen huis, fpijzigde hem aan zijne eigene tafel , en ontfloeg hem weder, eer hij het losgeld, waartoe zij overeen waren gekomen , in handen had. De krijgsgevangen haastede zich , om het den krijgsman te brengen, zodra hij het bijeen had. Men riep de wet niet in tegen den geen, die zijn woord niet hield, maar zijne ondankbaarheid en eerloosheid bragt hem overal in verfoeijing (3) —— „ Maar dit is toch in onzen tijd niet gebeurd?" zeide ik „ Neen , was liet andwoord, in het vroegst begin van onzen Staat." ,, ik dacht ook al, herhaalde ik, dat het in de eeuw der onkunde te huis behoorde. Den volgenden dag wees men ons verfcheidene ftandbeelden aan , zommïgen van hout (4) en dezen waren de oudften , anderen van goud (i) Srrab. L. 6, p. 31O' CO Ep'ft- Philip, ap. DeBiofth. p. 114. C2j Ptyp Quajft. Grec. t. 2, p. 295. (a) Pauf. L. ï, 0 41, p. 102. H4 HOOFOST. XXX.VII.  i JïOOl'D'T. XXXVII 1 i \ ■v I I 1 I 11 43 (3 c« L to REIZE VANDEN xoud en elpenbeen (i), doch dezen waren de t'raaiften niet, nog anderen van marmer en koper, door praxiteles en scopas bewerkt Wij zagen het raadhuis (3) en andere gebouwen van zeer witten fteen opgetrokken , die ich gemaklijk laat houwen en vol is van verleende fchulpvisch ("4), 'Er is in deze Stad eene vermaarde Wijsgee* ige School (5). Haar (lichter , euclides , vas een der ijverigfte leerlingen van socrates , indanks den verren afftand zijner woonplaatsin de doodftraf door de Atheners op eiken Me\arer gefteld , die over hunne grenzen durfde ;omen: menigmaal zag men hem des avonds als :ene vrouw verkleed uitgaan , om eenige •ogenblikken met zijnen Leermeester door te irengen , en met het krieken van den dag te ug te keeren (6). Zij onderzogten te zamen , iraarin het waar geluk belfond. Socrates, neus onderzoek zich alleen tot dat punt beaalde, bediende zich, om het zelve te treffen, iet dan van eenvouwdige middelen ; doch iucliü.'-.s, al te gemeenzaam met de fchriften an parmemdes en de Eleïfche fchool (7), am vervolgends toevlucht tot het afgetrokkee, eenen meestal gevaarlijken cn doorgaands on- ;0 Paufan. L. I , c. 40, p. 97; c. 42, p. 101; c. , p. 10e. fa) ld. ibid. c. 43", p. 105 ; c. 44. p. 106. ) ld. ibid. c. 42 , p. iöt. f4) ld. ibid. c. 44, p. 107. ) rsruck. Hift. PbiioT. t. 1, p. 610. f6) Aul. Geil. 6, c» 10. (7) Diog. Laërt. L. t, §. 106.  JONGEN ANACHARSIS. Ml öntoeganglijken weg. Zijne beginzelen komen genoegzaam met die van plato overeen: hij beweerde , dat het waare goed één, altijd het zelfde, altijd eenzelvig zijn moet (i). Voords moesten deszelfs verfchillende eigenfchappen bepaald worden, en nu werd de belangrijkfte zaak der geheele waereld de onverftaanbaarfte. Tot derzelver duisterheid bragt de wijze zeer veel bij, welke men reeds had aangenomen , om tegen zeker voorftel een ftrijdig voorftel over te (lellen, en zich met derzelver, bloote vergelijking eenen geruimen tijd bezig te houden. Ken , toe-n uitgevonden , gereedfchap, vermeerderde vaak deze verwarring, ik bedoele de fluitreden, wier (lagen, even ontzettend als onvoorzien , den beftrijder , die niet gevat was op derzelver ontwijking , ter neder wierpen. Weldra onderfteunden de kunstgreepen der Redenkunst de fcherpzinnigheden der Bovenatuurkunde, de woorden vervongen de zaaken , en de jonge kweekelingen zoogen in de fchoolen niet dan den geest van bitterheid en tegenfpraak in. • Euclides bragt denzelven in de zijnen, misfchien onvrijwillig, daar hij van natuur zachtzinnig en verdraagzaam was. Zijn broeder , die reden meende te hebben, om zich over hem te beklaagen, zeide eens in drift tot hem: „ ik wil fterven , indien ik mij niet wreeke. En (O Cic. acïd. 2, c. 4«» c< 2' p« 54* H5 HOOPDST. XXXVil.  jas REIZE VAN DEN «O0FD5T. XXXVil. En ik, andwoordde euclides , indien ik u niet dwing, om mij lief te hebben (\)" Hij vond maar te veel genoegen in het vermenigvuldigen en wegnemen van zwaarigheden , en voorzag niet, dat grondbeginzelen , te vaak gefchud, gedeeltlijk derzelver lievigheid verliezen. Eubulides van Mikte, zijn opvolger, geleidde zijne leerlingen langs nog glibberiger en bogtiger paden. Euclides oefende, eubulidks fchokte het verdand. Beiden bezaten zij veel kennis en oordeel , het geen ik vooral moet aanmerken , eer ik van den tweeden fpreke. Wij vonden hem omringd van jonge luiden, die op zijne woorden en minstbeduidende teekenen acht gaven. Hij onderhield ons over de wijze, waarop hij hun oefende, en het bleek ons daaruit, dat hij de verdeediging bovenden aanval verkoos. Wij verzochten hem, ons eene proeve van eenen redenftrijd te geven, en terwijl men zich hiertoe gereed maakte, zeide hij ons, verfcheidene foorten van fluitredenen te hebben uitgevonden, alle den wonderbaarlijkften dienst aan de opheldering van denkbeelden doenden. De eene heetede de verborgene , eene andere de kaalkop, eene derde de leugenaar en dergelijken (2). „ Ik zal 'er eenigen in uwe tegenwoordigheid beproeven, zeide hij, en daarna zal de reCO Plut. de fratern. amor. t. 2, p. 489. (s) Dio£. Laërt. L. *, §. 108. Menag. ibiii.  JONGEN ANACHARSIS. 123 redenftrijd volgen, dien gij wenscht bij tewoorien: beoordeelt ze vooral niet te lichtvaardig , 'er is 'er , waar voor de fchranderfte geesten ftaan, en die ze in engten brengen, waar uit zij zich bezwaarlijk redden (1)." Nu kwam 'er eene gedaante ten voorfchijn van het hoofd tot de voeten bedekt. Hij vroeg mij , of ik ze kende. Mijn andwoord was : j? neen. -— Wel nu, hervattede hij, zie dan hoe ik redenkavele. Gij kent dezen man niet; maar deze man is uw vriend; derhalven kent gij uwen vriend niet (2)." Hij trok den fluijer weg , en nu zag ik waarlijk eenen jongen Attiener met wien ik zeer gemeenzaam was. — Zich voords terftond naar philotas wendende vroeg etjeulidf.s : ,, wat is een kaalkop ? Iemand , die geen haair heeft. En als hij maar één haairtjen had, zou hij dan nog kaal blijven ? • Voorzeker. — Als hij 'er nog twee , drie , vier had ?" En nu maakte hij dit getal al grooter, het telkens met een vermeerderende , tot dat philotas eindelijk erkende , dat zulk een mensch niet langer een kaalkop zijn zou. ,, Een enkeld haairtjen, hervattede eubulides toen, is dan genoeg, om te maaken, dat een mensch niet kaal is, en gij had echter het tegendeel beweerd (1) Anft. de mor. L. 7. c. 2, t. 2, p. 87. Cic. acad. a, c. 30, t. 2, p. 40. (2) Lucian. de vitar. auct. M . 9. S63. Hoorns t. XXXVII.  124 REIZE VAN DEN IIO0FD5T. JCXXV1I. weerd (i). — Gij voelt wel, voegde hij 'er bij, dat men op gelijke wijze betoogt, dat één fchaap genoeg is, om eene kudde te maaken, dat één graankorrel de maat van een geheel fchepel vult." Wij ftonden zoo verfteld over deze ellendige dubbelzinnigheden en waren zoo verlegen met onze houding, dat alle de fchoof lieren in een luid gelach uifbarfteden. De onvermoeide eubulides ging intusfchen voord: ,, zie hier den moeilijkften knoop ter ontwikkeling. Epimenides heeft gezegd, dat al de Creters leugenaars zijn ; maar hij zelf was een Creter; derhalven heeft hij gelogen ; derhalven zijn de Creters geene leugenaars; derhalven heeft epimenides niet geloogen; derhalven zijn de Creters leugenaars (2), Naauwlijks had hij dit gezegd, of hij riep; te wapen ! te wapen ! val aan en verdeedig den, leugen van epimenides." Op deze kreet traden twee partijen uit met vlammende blikken, dreigende gebaarden, en verhaasten, tred, ftooteden eikanderen voord, en ftorteden eenen flagregen van fluitredenen, drogredenen en dubbelzinnigheden (*) op elkanderen uit. Eerlang werd alles duister, de gelederen geraakten in de war, de overwinnaars en overwonnenen wondden zich met hunne ei- (1) Menag. ap. Diog. Laërt. l. 2, §, 108, p, iat. (s.) Gasfend. de logic. C. I , c. J , p. 40. Bai/l. dicl. a Part. Euclidenote D. (') Syllogismen , SophismeumParalogismsn,  JONGEN ANACHARSIS. 1*5 eigene wapenen, of vielen in dezelfde hinderlagen. Hevige fchimpredenen kruisten eikanderen in de lucht; en verlooren zich eindlijk in een doordringend gefchreeuw , 't welk de ganfche zaal deed daveren. De ftrijd ftond hervat te worden , wanneer philotas tegen eubulides zeide, dat de partijen meer letteden op het omverwerpen van elkanders ftelling , dan om eenig eigen gevoelen vast te zetten , 't welk eene verkeerde wijze van redenkavelen is: ik voegde 'er bij, dat het mij voorkwam, dat zijne leerlingen heeter waren op den zegepraal der dwaaling dan der waarheid , 't welk eene gevaarlijke handelwijze is (1). Hij zettede 'er zich toe. om mij te andwoorden, toen men ons kwan; berichten , dat ons rijdtuig gereed was. Wi namen ons affcheid , en beklaagden, in het heen gaan, het onwaardig misbruik, 't welk de drogredenaars van hun verftand en van de begaafdheden hunner leerlingen maaken. Om ons naar de landengte van Corinthus te rug te brengen , geleidde onze gids ons over hoogten , langs de kroonlijst van eene rots, die, zeer fmal en ongelijk, over de zee helde en den rug eenes berg dekte, wiens kruin door de wolken Hak (2) ; deze is die beruchte engte, waar men vertelt dat zich sciron ophield, fi) Plut. de Stoïc. repiign. t. 2 , p. io£G. (2) Spon. voijag. t. 3 , p. 171. Chandl. trav. in Grece. c. 44» p. 198. HOOFDST. xxxvii. i  HOOWT. XXXVII. iaö REIZE VAN DEN hield , die de reizigers in zee ftortede , na hun te hebben uitgefchud, doch wien the* seus het zelfde lot deed ondergaan (x}. Niets kan akeliger in den eerften opflag zijn » dan deze overgang: wij durfden ons oog in den afgrond onder ons niet laten vertoeven, daar het geklots der baaren ons eiken oogenblik het gevaar tusfchen leeven en dood fcheen te herinneren» Maar weldra gemeenzaamer geworden met dit gevaar, kreegen wij ook genot van het hoogst ontzettend fchouwfpel. Geweldige winden , naamlijk, overkruisten den kruin der rotzen aan onze rechterhand, huilden hoog boven onze hoofden, vielen , in wervelwinden verdeeld , loodrecht op verfcheidene plaatzen van de oppervlakte der zee, en deeden haare golven, ten onderst boven gekeerd en met wit fchuim bedekt, affteken bij de tusfchenvlakten der wateren , welke ftil en elfen bleeven (2). Het pad, welk wij langs gingen, loopt omtrend agt en veertig fiadiè'n (*) voord (3), beurtelings rijzende en daalende tot bij Cromijon eene haven en kasteel der Corinthers, 't welk honderd en twintigjtadiè'n (f_) van hunne hoofdftad afligt (4/). De zeekust voords langs reizende op eenen gemaklijker en vrolijker weg, kwamen wij ter plaatze, waar de landengte Hechts CO Plut- in Thef. t. 1, p. 4. CO WtoL a jonrn^ book 6, p. 436. C) >| mijl. C3) P'in. L. 4, c. 7, p. it)S. Whel. ibid. (7} 4j mijl, {4) Thucijjd. L. 4, e. 45.  JONGEN ANACHARSIS. 127 flechts veertig Jladi'en (*) breed is (1). A1-. daar verfchanften zich zomtijds de volkeren van Peloponnefus , wanneer zij eenen inval vreesden (2); aldaar vieren zij ook de IJthmifche fpelen bij den tempel van neptunus , in een bosch van pijnboomen, 't welk aan dien God geheiligd is (3). Het land der Corinthers is tusfchen naauwe grenzen beflooten : fchoon het zich het verst uitftrekt langs de zee, kan echter een fchip deszelfs kust in eenen dag afvaren (4). Het heeft eenige rijke velden , maar overigens is de grond ongelijk en onvruchtbaar (5). Deszelfs wijn is al zeer liegt (6). De ftad Corinthus ligt aan den voet eenes hoogen bergs, op welks kruin eene vesting is (7). Ten zuiden heeft zij den berg zelve ter verdeediging , die van dien kant zeer fteil is. Sterke en hooge (8) wallen befchuttcn haar aan de drie andere zijden. Haar omtrek bevat veertig fladiè'n (*_) , doch daar haare wallen zich langs de zijde van den berg uitftrekken en ook (*) ij mijl. Ci) Scijlax , perip!. ap. Geogr. miu. t. 1, p. 15. Strab. L. 8, p. 334 & 335- DiotL Sic. L. H, p. 14. (2) Heroilot. . 8, c. 40. Ifocr. in paneg. 1. 1, p. 166. Diod. Sic. L. 15, p. 380. (3) Pind. Olijmp. od. 13, V. 5, ld. itlhm. od. i. Strab. L- 8, p. «4 & 335. Paufan. L. 2, c. 1, p. ui. f4) Scijl. peripl. ap Geogr. min. t. 1, p. 15, & 21. C5) Strab. ibid. p. 382. (6) Alex. ap. Athen. L. 1, c. 23, p. 3°. (7) Strab. ibid. t>. 379. Paufan. L. 2, c. 4< P- l21- (3) Plut. Apopth. Lacon. t. 2 , p. 215. C*i Omtrend ijj mijl. HOOTnST. XXXVII. Corintïms.  128 REIZE VAN DEN H00JDST. XXXVII. ook deszelfs kruin influiten, kan men zeggen, dat haar geheele omvang vijf en tagtig ftadiën (*) beflaat (i). De zee van Crisfa en de Saronifche zee brengen haare laatfte golven aan haare voeten, al» wilden zij haar zeegebied daardoor eerbiedigen. Voor de eerfte is de haven Lechceon , welke door eenen dubbelen muur van omtrend twaalf Jladiè'n (f) lang aan de ftad verbonden is (2) , voor de laatfte is de haven Cenchrea , welke zeventig Jladiè'n (§) van Corinthus afligt C3). Een groot aantal gewijde en ongewijde, oude en nieuwe gedichten verfraaijen deze ftad. Na het bezoeken van de marktplaats, welke naar gewoonte met tempels en beelden vercierdis (4), bezichtigden wij den fchouwburg, alwaar het Volk over Staatszaaken raadpleegt, en alwaar men ook wedftrijden in de toonkunst en andere fpelen geeft bij gelegenheid der volksfeesten C5> Men wees ons het graf aan van de twee zoonen van medea, dien de Corinthers van de altaaren haalden, door de ongelukkige moeder hun ter vrij (♦) 2 mijlen en 532 toifen. (i) Strab. L. 8, p. 379. (f) Schier § mijl. (2) Xenoph. hift. Grasc. L. 4 , p. 522 & 525 ld. in Agef. p. (161. Strab. ibid. p. 380. (§, Schier 3 mijlen. (3) Strab. ibid. (4J Xenoph. hift. Grzec. L. 4 , p. 521. Paulan. L. 2 , c. 2 p. 115 (5) Nut. in Arat. t. 1, p. 1034. Polijajn. Strateg, L. 4 , c. 6.  JONGEN ANACHARSIS. 120 Vrijplaatzen aangeweezen, en dien zij voords door fteeniging om het leeven bragten. Ter ftraf dier misdaad nam eene befmetlijke ziekte hunne kinderen weg uit derzelver wieg, tot dat zij, naar de ftem der Godfpraak luisterende , zich verbonden , om jaarlijks de gedachtnis dier flacbtoffers hunner woede te vereeren (i). „ Ik geloofde, op gezag van euripides , zeide ik, dat deze Vorftin ze zelve had omgebragt (a)." *, Ik heb hooren zeg¬ gen, antwoordde daarop een der omftanders , dat de Dichter zich hier toe heeft laten omkopen door eene fom van vijf talenten (*), welke hem onze Overheden zouden betaald hebben (3): maar wat hier ook van zij, waar toe dient hetzelve ontveisnd, daar een oud gebruik klaar toont, dat onze voorouders misdaan hebben , want, om hunne misdaadente herdenkenen te verzoenen, moeten onze kinderen nog tot zekeren ouderdom het hoofd gefchooren en eenen zwarten rok aan het lijf hebben (4)-" Het pad naar den burg loopt in zoo veeIe kromten, dat men dertig Jladiè'n gaans heeft, eer men den top bereikt (5). Wij ontmoeteden op hetzelve eene bron , Pirene genaamd, (1) Pauran. l. 2, c. 3, p. 11S. JFMaa. Var bid. l. 5, c. tl. Pannen. & Didijm. ap. Schol. Euripid. in Med.V. 273. (2) Euripid. ibid. V. 1271 et alibi. (.*.) 27,000 Livres. (3) Parmen. ap Schol. Euripid. in Med. f4) Paufan. ibid. (5) Strab. L: 3 , p. 379. Spon. voijag. r. 2 , p, 175. Whel. book 6, p. 4^0. IV. deel. I H"OPOST. xxxvii.  13° REIZE VAN DEN HOOFDST. XXXVii. j ] ( 1 ] t 1 \ t t ii P n 1? 'i n 1 ?; ir P- waarbij bellerophom den pesagus zou gevonden hebben. Derzelver water is zeer koel in helder (i), en, daar men niet zien kan, waar hetzelve zich ontlast, gelooft men, dat iet door buizen , welken de Natuur in de ■otzen groef, naar de Stad afloopt, alwaar iet eene fpringbron vormt, wier water wegens ieszelfs ligtheid vermaard is (2), en genoeg> ;aam zijn zou voor de behoeften der inwooters, al hadden zij de groote menigte hunner elfgeboorde wellen niet (3). De ligging , en verfchanzing van den burg naaken denzelven zoo fterk, dat verraad (4) f gebrek alleen denzelven veroverbaar maaken» Vij vonden aan deszelfs ingang den tempel an venus , wier beeld met fchitterend wapenuig bedekt is : naast haar ftaan de beelden es Minnegods en der Zon , welke, voor de ivoering van den dienst aan venus , hier ter laatze vereerd werd ("5). Van dit verheven gewest fchijnt d eze Godin arde en zeeën te beheerfchen. In die vereelding bragt ons het trotfche fchouwfpel , welk zich aan onze oogen voordeed. Ten oorden ging het uitzicht tot den Parnasfus en ïelicon; ten oosten tot aan het eiland Mgia, den burg van Athenen en het voorgebergte (1) Strab. L. 8, p. 397. Athen. L. 2, c. 6, p. 43. ) Athen. ibid. c.5, p. 43. (3) Strab. ibid. (4) Plut. Arat. t. 1, p. 1034 & 1035. (5} Paufan. L. 2, c. 4, 121.  JONGEN ANACHARS1S. 131 te Éunium; ten westen weidde het oog in de rijke velden van Sicijon (1). Wij lieten ons gezicht met genoegen ipelen op de twee zeeboezems , wier golven zich fcheenen te verbrijzelen tegen de landengte , door pindarus met reden vergeleeken bij-eene brug, door de Natuur in het midden der zeeën opgeflageu, om de twee hoofddeelen van Griekenland te zamen tf verbinden (2). Van dezen kant befchouwd, fchijnt het, dal 'er zonder de toeftemming der Corinthers, geene gemeenfchap tusfchen het wederzijdfche vaste land had kunnen plaats hebben (3); en men heeft reden, om deze Stad voor de borst weering van Pelopennefus, en voor een der flagboomen van Griekenland te houden (4): doch de wangunst der andere volkeren lieten den Curintheren nooit toe, om hun den vrijen doorrogt der engte te beletten, en alzoo bedienden zij zich van deze ligging alleen, om aanmerklijke rijkdommen uit den handel te verzamelen. De zeerooverij was gelijktijdig met de zee* vaart, even als de gieren met de duiven. De' handel der Grieken , in het eerst alleen te land gedreeven, had de engte noodig , om Peloponnefiis in of uit te gaan. De Corinthers trokken daarvan hunne tollen en verkreegen 'er een groot (O Strab. L. 3, p. 379- sP°n' J75- Wh cl. book 6. p. 442. O) puid Iftl,m- od* 4' V' 34 ; Scbo1, ibid. r%) Plut. in Arat, t. i, p. 1044.' U) Plut. ta tt&Tb narrat, t. %, p. 772. P°''jb. 17 3 P< ?5h 1 i IIOOFDST. xxxvn.  132 REIZE VAN DEN HOOFntT. XXXVII. groot vermogen door (1). Na het fchuimea der zee van alle rooffchepen, durfden de koopvaarers , door geringe ondervinding gefterkt, nog geenzins de onftuimige baaren trotfeeren, welke van het eiland Creta tot het voorgebergte Malea in Lmconie wentelen C2). Van daar zeide men fpreukgewijze : vergeet al wat u dierbaar in de waereld is , eer gij dat voorgebergte omfteekt (3)- Men verkoos veel liever de beide zeeën der landengte te bevaren. De koopwaaren uit Italië, Sicilië en van de westlijke volkeren kwamen de haven Lechceon in , die der eilanden van de JEgceifche zee , der kusten van Kleen AJie en der Phcenici'ërs (4) de haven van Cenchrea. Vervolgends voerde men ze over land van de eene haven naar de andere en vond men ook middelen uit, om de fchepen zelve over te voeren ("5). Corinthus, alzoo de ftapelplaats geworden van AJie en Europa (6), behield haare tollen van de vreemde koopmanfchappen (7) , bedekte de zee met haare kielen , en bragt eene zeemagt in wezen, om haaren handel te befchermen. Deszelfs voordeden prikkelden den ijver, en deze gaf CO Homer. Iiiad. L. 2, V. 570. Thucijd. L. 1, c. 13. f») Homer. OdijQ". L. 9, V. 80. Sophocl. in Trachin. V, 120. (3) Strab. L. 8, p. 378. f4) ThucijdV L. 2, c. «9. C5) ld. I. 3» c. 15; L. 8, c. 8. Strab. L. 8, p. 3S5- Polijb. ap. Suid. in An t. 2, p. 682; c. 12 , p. -10. (3) Ephor. sp. Strab, h. 7 , p. 303. Polïdon. ap, Senec- epift. 90, t. 2 , p. 412. Diog. Lacrt. &c, (4) Theo->br. ap-, Schol. Pind. Olijuip. od. 13 , V. 25. Plin. L. 7, :, 56 t. i- p. 414, (5; Hoiacr. {iiad, L, 18,, p. 6 Aldus is het gelegen met de meeste uitvindingen , welken de volkeren van Griekenland zich om ftrijd toefchrijven , en al , wat men uit dit voorgeven kan befluiten , is , dat zij al vroeg de kunften oefenden , voor wier uitvinders mei] ze houdt. Corinthus is vol pakhuizen en werkplaatzer (2): men vervaardigt 'er onder anderen bed de-dekens, die elders fterk getrokken zijn (3) Men verzamelt te Corinthus met groote koste] fchilderijen en beelden van goede Meesters (4) maar deze Stad zelve heeft tot nog toe geen Kunftenaars voordgebragt, die eer aan Grieken land doen , het zij dat Corinthus voor de meester (tukken der kunst alleen den fmaak der weel de bezit, het zij dat de Natuur, het plaatzei der verhevene Geesten aan zich voorbehoudende aan haare Overheden alleen heeft willen over laten de zorg, om de kunst te verzamelen e ze in het fchitterendst licht te plaatzen. Me maakt nogthands vrij wat werks van eenig me taal- en gebakken (teen-werk, 't welk in de ze ftad vervaardigd wordt. Zij bezit geen erts (i) Diod. Sic. l. 4 , [>. 277. (2) Strab. l. 8, p. 38! Oror. l. 5, c. 3. C:0 Hcrmip. ap. Athen» l. 1 , ( 21, p. 27. (4) Polijb. ap. Strab. l. 3 , p. 38r. Floi l. 2, c. 16. 14 HOOFDST. xxxvii. 1 I \ l 1 1 1  HOOJBST. JIXXVII. 1 < li C: v p 3 te 136 REIZE VAN DEN ertsmijnen (1); maar haar werkluiden, mengen de vreemde kopererts met een kleen gedeelte gouds en zilvers (2) en Hellen alzoo een glinsterend en boven allen roest verheven metaal te zamen (3"). Het zelve verwerken zij aan harnasfen, helmen , kleene beelden, be» kers en vaten, die, meestal met bladen en andere verderfden van het drijfijzer opgefchikt, doorgaands van wegen de kunst hooger gefchat worden , dan van wegen de ftof (4). Eene onderlinge verftandhouding doet hun dezelfde vercierfelen op het aardwerk brengen (5), en alzoo ontvangt de gemeeufte ftof door de bevallige gedaante, welke men haar geeft , en de fraaiheden, waarmede men haar opciert, eene waarde , welke die van het kostbaarst marmer en metaal ver te boven gaat. De Corinthifche vrouwen onderfcheiden zich Joor haare fchoonheid (6), de mannen door ïunne zucht naar gewin en vermaak. Zij vernielen hunne gezondheid in het onmaatige ïunner tafel (7) , terwijl de liefde onder hun sene teugellooze ongebondenheid is (8). Wel verCO Paufan. L. i,c. 3. CO Plin. L. 34, c. 2,p,<54o I. L. 37, c. 3 , p. 772. Flor. ibid. Orof. L. 5, c. 3. ij Cic. tufcul. L« 4, c. 14, t. 2, p. 340. id. in err. de Sign. c. 4*, ?. 4 , p, m. (5) Strab. L. 8, ■ 3*1. Salmaf. in exerc. Plin. p. 1048. (6V) Anacr od. i. (7) Plat. de rep. L. 3,1. 2, p. 4P4. f«) Arisph. in Tbefmopb. V. 655. Schol. ibid. Steph. in KófnB.  JONGEN ANACHARSIS. 137 verre van zich daar over te fchaamen, zoeken zij zulks te rechtvaardigen door eene ftichting, welke de ongebondenheid ten plicht fchijnt te maaken. Daar venus hunne voornaame Godlieid is , hebben zij aan haaren dienst onkuifche vrouwluiden gewijd , welke voor de befcherming der Godin over Corinthus moeten zorgen , en bij _ groote volksrampen, of dreigende gevaaren de algemeene offers bijwoonen, in plegtigen omgang met de overige burgers optrekken en gewijde lofzangen zingen. Bij den inval van xerxes riep men haare voorfpraak te hulp , ik heb zelf het fchilderftuk gezien, het welk haar in gebeden aan de Godin vertoonde , terwijl eenige dichtregelen van simonides , aan den voet des fchilderftuks, haar de eer van het behoud der Grieken toefchreeven (1). Zulk een fchoone zegepraal vermeerderde het aantal van dit flag van Priesteresfen. Thands belooft elk , die zich van het goed geluk zijner onderneming wil verzekeren , een zeker aartal ligtekooijen , welken hij van verfcheidene plaatzen bij een haalt , aan venus ten offer v». Men telt in deze ftad meer dan duizend hoeren , welke de vreemde koopluiden lokken , en in weinige dagen al het fcheepsvolk uitfchudden, van waar het fpreek- woord (o Charael. Theopomp. Tim. ap. Athen. L. 13, c. 4, j>. 573. Pind. ap. eund. p. 674- (2) Athen. ibid. 1.5 HOOTOST, XXXVII.  T38 REIZE VAN DEN nooprtST xxxvn . woord: „ de vaart op Corinthus is elks zaak niet (i)." Ik moet hier aanmerken , dat de vrouwluiden , welke dezen handel der zedenloosheid drijven , door geheel Griekenland geene de minfte aanfpraak op algemeene achting hebben, ja, dat te Corinthus zelve , alwaar men met zoo veel welgevallen het graf van de oude laï's (2) aanwijst, de eerlijke vrouwen een bijzonder feest ter eere van venus vieren, waarbij geene oneerlijken toegelaten worden (3), en dat de burgers van dezen Staat , na het geven van fchitterende blijken van dapperheid in den Perfifchen krijg (4), zich door de vermaaken hebbende laten ontzenuwen, en onder het juk der Argiërs gezonken zijnde , verplicht waren beurtelings bij de Lacedcemoniërs, Atheners, en Thebaanen, om befcherming te bedelen (5) en eindelijk niets meer gebleeven zijn , dan het rijkfte, verwijfdfte, en zwakfte volk van geheel Griekenland. Ik moet nu nog eene fchets geven van de veranderingen , welken het ftaatsbeftuur van Corinthus ondergaan heeft , en ben hier toe A'erplicht op te klimmen tot vroege eeuwen, doch zal in dezelve niet lang vertoeven, Om- CO Strab. L. 8 , p. 378. (2; Paufan. L. 2, c. it, P- >'5- (3J Ata. ap. Athen. L. ij, p. 574. (4J Herodot. L. 9, c. 104. Plut. de malign. Herodot. t. 2, p. 870 & 872. f5) Xenopb. hift. Grac L. 4, p. 52j & 5ï3>" L. 6, p. 610, L. 7, p. 624.  JONGEN ANACHARSIS. 139 Omtrend honderd en tien jaaren na den Trojaanfehen krijg, dertig jaaren na de terugkomst der heracliden bezat aletas , een afftammeling van heucules den throon van Corinthus, die in zijn huis geduurende vier honderd en zeventien jaaren bleef, met geduurige erfopvolging des oudften zoons (i)- Daarna werd het Koningfchap afgefchaft en het oppergezag in handen gefield van twee honderd burgers, die zich onder eikanderen verzwagerden (2.) en allen van het bloed der heracliden moesten zijn (3). Jaarlijks verkoos men een van hun, om het bewind van zaaken onder den naam van eenen Prijtanes te voeren (4). Zij hieven van de koopmanfehappen , die de landengte overgevoerd werden, tollen, die hun verrijkten , maar hun tevens door overmaat van weelde bedierven (5). Negentig jaaren na hunne inftelling (6) , bekleedde cijpselus , die het volk in zijne belangen had weten te trekken, zich zelf met al hun gezag (*) en herftelde den throon , die drie en zeventig jaaren en zes maanden in zijn geflacht bleef ftaan (7). Hij teekendc het begin zijner regeering door verbanningen en wreedheden , vervolgende elk, (O Diod, Sic. ap. Sijncell. p. 179. (2) Herodot. l. 5, e. 92. (3) Diod. Sic. ibid. (4) ld. ibid. Pam'an. l. 2 , c 4 5 p- 120- (5} Strab. l. 8 , p. 3?3. ^'ian. var. hift. l. l , c. 19. (6) Diod. Sic. ibid. Ariftot. de r«p. l. 5, c. 10, t. 2, p. 403. (.*) In het jaar 658 voor J, c. (1) Ariftot. ibid. c. 1, 2 p. 43» HOOFT) flT. XXXVII. I  hoofdst. XXX Vil, 1 1 ] i 1 1 t c 2 h 6 ii ö Ho REIZE VAN DEN elk, wiens gezag hem in den weg ftond, verbannende den een, beroovende den anderen van zijne bezittingen, en deed de meesten om hals brengen (1). Om den aanhang der rijken al verder te verzwakken , vorderde hij tien jaaren lang den tiendeii penning hunner bezittingen, onder voorwendzel, gelijk hij zelf zeide, vzn voor zijne komst ten throon eene gelofte gedaan te hebben (2) , waarvan hij zich meende te kwijten door het oprichten , van :en- zeer groot verguld beeld in den tempel van Olijmpia (3). Zelf geene vrees meer geroelende , wilde hij zich nu doen beminnen :n vertoonde zich daartoe zonder eenige lijfvacht of gevolg (4). Het volk, door dit 'lijk van vertrouwen getroffen , was zeer genaklijk in het vergeven van onrechtvaardigleden, waar van het zelf geen fiachtoffer was feweest, en liet hem in vrede fterven na eene egeering van dertig jaaren (5). Zijn zoon periander volgde zijnes vaders latfte voetftappen , en kondigde bij zijne hroonbeklimming gelukkige dagen en eene uurzaame kalmte aan. Men bewonderde zijne achtmoedigheid (6) , zijne kundigheden , zijn eleid en de wetten , welken hij invoerde te- (0 Herodot. L. 5, c. 92. Polijien. Strareg. L. 5, c. 31. J Ariftot. de cur. rei Famil. L. t , t. 2 , p. por. Suid. Kui|/jA. {3) Plat. in Pha:Jr. t. 4, p. 236. Strab, L. 1, 373. Suid. ibid. £4) Ariftot. ili rep. L. 12, p. 411. J Herodot. ibid. Ariftot. ibid. (fi) Herodot. ibid.  JONGEN ANACHARSIS. 141 tegen hun, die te veel flaaven hadden, of wier uitgaven hun inkomen te boven ging, en tegen hun, die zich met fnoode misdaaden of bedorven e zeden bezoedelden. Hij vormde eenen Raad , hief geene nieuwe belasting , hield zich met de reeds opgelegde tollen der waaren te vreden (1), bouwde veele fchepen (2) en befloot, ten einde meer leeven aan den handel te geven, de landengte door te Heken en de twee zeeën in een te laten lopen (3). flij had ook krijg te voeren, en deed een groot denkbeeld van zijnen moed uit zijne overwinning rijzen (4). En wat had men ook anders te wachten van eenen Vorst, wiens mond het fpraaktuig der Wijsheid fcheen te zijn (5) en dikwijls zeide : „ de ongeregelde zucht naar rijk„ dommen is eene lastering der Natuur; de ,, vermaaken gaan voorbij , maar de deugden ,, zijn eeuwig (6); de waare vrijheid beftaat „ alleen in een zuiver geweten (7)." Bij zekere hagchelijke gelegenheid ging hij te raad bij thrasijbulus , die het bewind te Afilete voerde , en met wien hij in naauwe betrekking van vriendfchap ftond (8). Thrasij. jjulus geleidde zijnen afgezant in een veld, en (1) Heraclid. Pontic. de polit. in Antiq. Gnuc. t. 9, p. 2825. (2} Nicol. Daiuafc. in exerpt. Vales. p. 450. (3) Diog. Laërr. L. 1 , §. 99. (4) Ariftot. L. 5, c. 12 p. 411. Nicol. Damafc. ibid. (5; Diog. Laërt. ibid. §. 91. (6J Stob. Serm. 3, p. 46. CO ld. Serm. 25, p. 192. (,8J Herodot. L. 1 , c. ao; L. 5, c. 92. HOOPDST. XXX VII.  142 REIZE VAN DEN HOOPDST. XXVii. i ; 2 1 t c. (: U en vroeg hem , onder het wandelen midden door de rijpe koornaairen, naar het doel zijner zending , terwijl hij al gaande weg de hoogstgefteegene koornaairen affloeg. De afgezant begreep niet dat thrasijbulus hem hier door eenen Staatsregel wilde leeren , die onder de meeste regeeringen , in de Ge* meenebesten zelve, aangenomen is, dat men, naamlijk , niet moet toelaten , dat bijzondere burgers te groote verdienden of te groot gezag krijgen (i). Periander verltond deze beeldfpraak, doch voer voord, zich gemaatigd te gedragen (2). De glans van zijnen voorfpoed en de lof zij* ler vleijers ontwikkelden eindlijk zijn charak^ er, welks hevigheid hij tot dus ver altijd onderdrukt had. In eene vlaag van toorn, door ninnenijd welligt ontftoken , bragt hij zijne jemaalin melissa om, welke hij fmoorlijk beüind had (3). Hier mede eindigde zijn geluk n zijne braafheid. Wrevelig door langduuri;e fmart , verbitterde hem nog meer het geucht, 't welk , wel ver van hem te beklaa;en, hem openlijk befchuldigde, van eenmaal ijnes vaders bed bevlekt te hebben (4). Gelovende, dat de algemeene achting voor hem ekoelde , belfond hij, ze te trotfeeren , en zon- (O ArifEOt. de rep. L. 3 , c. 13 , p. 355 ,• l. 5, 10, p. ,03. (2) Plut. in conviv. r. 2 , p. 147. ) Herodot. l. 3, e. 50. Diog. Laërt. l. 1, §. 04,) Diog. Laïrt. L. i, §, 36. Parthen. erot. c. 17»  JONGEN ANACHAR.SIS. 143 zonder te denken , dat 'er verongelijkingen zijn, waar over een Koning zich alleen door langnioedigheidwreeken moet, liet hij alle zijne onderdaanen het drukkend gewigt van zijnen rijkftaf voelen , omringde zich met eene lijfwacht (1), werd wreed tegen hun , dien zijn vader gefpaard had, beroofde, onder een beuzelachtig voorwendzel, de Corintifche vrouwen van haare juweelen en verdere kostbaarheden (2), overlaadde het volk met zwaaren arbeid, om het flaafsch te houden, zelf onop. houdelijk ontrust wordende door agterdocht en verichrikking, terwijl hij eiken burger ftrafte, die vreedzaam op de marktplaats zat (3) , en elk mensch, als misdaadig veroordeelde, die Hechts misdaadig worden kon. Huislijk verdriet vermeerderde het fchriklijke van zijnen droevigen toeftand. Zijn jongfte zoon lijcophron, door zijnen grootvader van moederzijde onderricht van het rampzalig lot zijner moeder , vattede zulk eenen bitteren haat op tegen haaren moordenaar , dat hij deszelfs gezicht niet langer kon verduuren, en zich niet verwaardigde , deszelfs vraagen te beandwoorden. Lief koozerijen en gebeden werden vruchtloos aan hem befteed. Periander zag zich genoodzaakt, hem van zijn Hof te ver- r* fj) Heracl. de polir. in Antiq. CrOFD«T. XXXVII. Ü b t d li ee do 33 de c. ï$o REIZE VAN DEN krijgs (i). Wij verzogten hem, ons niet naar die afgelegene tijdperken te rug te leiden , maar zich bij de drie of vier laatfte eeuwen te willen bepaalen. „ Toen kreegen wij , zeide hij , eene reeks van Regenten, onder den naam van Tijrannen bekend, omdat hun gezag onbepaald was, doch die geen ander geheim bezaten , om 3at gezag eene geheele eeuw ftaande te houien, dan door het zelve binnen behoorlijke trenzen te houden en de wetten te eerbiedijen ("2). Orthagoras was de eerfte en cliithenes de laatfte. De Goden, die zomtijds geveldige middelen tegen hooggaande kwaaien geiruiken, gaven aan beide deze Vorften het leeven, im ons eene vrijheid te benemen, die noodlotiger was dan de flaavernij. Orthagoras beredigde door zijne gemaatigdheid en voorzienigheid de woede der partijzucht (3); clishenes deed zich eerbiedigen om zijne deugen en ontzien om zijnen moed (4). „ Toen de vergadering der Jmphiftijons het efluit nam , om de volkeren van Griekenland t wapenen tegen de inwooners van Cirrha (*), ie zich fchuldig hadden gemaakt aan omheining van den tempel te Delphi, benoemde zij te. CO Caftor. ap, Eufeb. Chronic. L. 1, p. 11; ap. Sijn. !. p. 97. Paufan. L. 2, c, 5, p. 123. Petav. de ctr. temp. L. 9, c. is. Marsh. Chron. can. p. ifi & Si (1). Ariftot. de rep. L. 5, c. t2, p. 411. (3; Plutfeia num. t. 2, p. 553. (4) Ariftot. de rep. L. 5, 12, p. 411. (*) Omtrend bet jaar 59(5 voor j. c.  JONGÉN ANACIIAPvSIS. 151 tevens tot een der Legerhoofden ci.isthenes , die groot genoeg was, om zich dikwijls naar den raad van solon , die bij dezen togt aanwezig was, te gedragen (1). De krijg was fehierlijk ten einde , het gedeelte van den buit, 't welk clisthenes ten deel viel, werd door hem aangelegd ter dichting eener fchoone galerij in de hoofddad zijner daaten (2). ,, De roem zijner wijsheid verhief zich dooi •eene bijzondere omdandigheid. Hij had te Qlijmpia den prijs in den wedloop met een vierfpan behaald; zodra zijn naam bekend geworden was, trad een heraut voor de ontzaglijke menigte van aanfchouwers uit , en kondigde aan, dat elk, die naar den echt van argista , de dogter van clisthenes , meende te kunnen daan , zich binnen zestig dagen naar Sicijon te begeven had, en dat een jaar daarna de gemaal van deze Vordin benoemd zou worden (3). „ Weldra zag men uit verfcheidene dreeken van Griekenland en Italië eene menigte medeminnaars opkomen , die recht genoeg meenden te hebben, om aanfpraak op zulk een luisterrijk huwelijk te maaken. Onder dit getal bevond zich ook smindijrides , de rijkde en wellustig, fte der Sijbariten. Hij kwam met eene galei, welke hem toebehoorde , en een gevolg van dui (1) Paufan. L. 10, c. 37. P- 894 Polijst). Strateg. L. 3» c. 5. (2) Paufan. L. 2, c. 9, p. 133- CS) Herodot. L. 6, c. I26„ p. 495. K 4 HO 1 POST. XXX. Vil.  i$t REIZE VAN DEN HOOPDST. XKXVI1. duizend flaaven , visfchers , vogelaars en koks (i). Hij was dezelfde , die eens op het gezicht van eenen boer, die zijne fpade driftig ophief, fchier in onmagt viel, en die niet flapen kon, om dat een roozenblad, waarmede zijn bed beftrooid was , toevallig dubbeld lag O). Zijne verwijfdheid geleek naar niets, dan naar zijne pracht, en zijne pracht naar zijne trotschheid. Des avonds na zijne aankomst, wanneer men zich aan tafel zou plaatzen , beweerde hij , dat niemand recht had, om naast hem te zitten, dan de Prinfes, wanneer zij zijne Gemaalin zou zijn (3). „ Zijne medeminnaars waren laocedes , Uit een oud Argisch geflacht gefprooten, laphanes uit Arcadie, een afftammeling van euPhorion , die, gelijk men wil, de Dioscuren castor en pollux zou geherbergd hebben, voords megacles , uit het vermogend Atheensch geflacht der Alcmceoniden, hippoclides, mede een Athener, vermaard door zijn verfrand, rijkdom en fchoonheid (4), en agt anderen , die door verfchillende hoedanigheden zeer wel tegen zulke mededingers in het ftrijdperk mogten komen. ,, Het Hof van Sicijon was beftendig in feesten en vermaaken , het renperk was geduurig vol (o Diod. Sic. in excerpt. Valef. p. 230, Athen< L. f5j c. si, p. ï73; l. 12, c. 11, p. 541. (2) Senec. de iri. l. ï, e. 25. /Elian. Var. hitt. l. 9, c. 24. (3) Diod. Sic. in excerpt. Valef. p. sjo. f4j Heredot. l. 6, c. 127,  JONGEN ANACIIARSIS. 153 Vol wedlopers, men betwistede eikanderen den prijs in allerleije oefeningen. Clisthenes die reeds onderzoek naar aller afkomst had gedaan, woonde alle hunne wedftrijden bij, beoefende zorgvuldig hun charakter, dan eens in algemeene gezelfchappen, dan eens in bijzondere gefprekken. Eene geheime neiging had hem reeds tot een der twee Atheners doen overhellen, maar eindelijk bekoorde hem de fchoonheid van hippoclides (1). De dag, die zijne keus moest openbaaren, begon met een offer van honderd osfen , gevolgd door eenen maaltijd , waarbij alle de Sicijoniërs benevens de medeminnaars genoodigd waren. De tafel werd afgenomen, het drinken hield nog aan, men fprak over de toonkunst en andere onderwerpen. Hippoclides , die in alle opzichten uitmuntede, hield het gefprek gaande: eensklaps liet hij voords den fluitfpeler zekere wijs blazen, en begon daarop eenen dartelen dans met een blijkbaar zelfgenoegen , her welk de verontwaardiging van clisthenes fcheen te wekken. Een oogenblik daarna, liet hij eene tafel brengen, fprong 'er op, en danfte toen I.acedcemonifche en Atheenjche danzen. Clisthenes , over zulk eene onwelvoeglijkheid en losheid geërgerd, had moeite, om zich te bedwingen, doch hem daarna, met het hoofd om laag en op zijne handen lopende , verfcheidene gebaarden met zijne voeten ziende maaken, riep (i) Herodot. L. 6, c. is3. K 5 HOOFDST. XXXVII.  HOnFDST. xxx va. I ! < i ! 1 1 \ ] 1 I s £ 154 REIZE VAN DEN riep hij hem toe: „ zoon van tisander , dan. nu uwe echtfcheiding! Hier aan ftoort zich hippoclides niet:" was het andwoord des Atheners , 't welk daarna een fpreekwoord ■werd Ci). Clisthenes liet daarop ftilzwijgen gebieden, bedankte alle, de medeminnaars, bad elk hunner, een talent te willen aannemen, en verklaarde , dat hij zijne dogter aan megacles, den zoon van alcmveon gaf. En uit dit huwelijk was de vermaarde pericles van moederzijde afkomftig (2)." ^ Aristratus voegde hier bij: „ dat, na den tijd van clisthenes, de wederzijdfche haat der rijken en armen , die eeuwigduurende kwaal der Grisèfche Gemeenebesten, niet ophield zijn vaderland te verfcheuren, en dat, eindelijk, een wurger eutijphron genaamd, het beleid bezat, 3m zich zelf alle gezag in handen te (telen (2), en het zelve eenigen tijd te behoulen, doch het naderhand verloor, en in de tegenwoordigheid der Thehaanfche Overheid, wier >efcherming hij ging fmeeken , vermoord'werd. De Thebaanen durfden den moordenaar niet fraffen van eenen man , die van dwinglandij «fchuldigd werd, maar het volk van Sicijon, iet welk hij altijd had begunftigd , ftichtede tem een praalgraf op het midden van de markt, en (l) Plut. de malign. Herodot. t. t, p. 85;. Lucisn. JOÏ. pro merced. cond. t. 1, p. 724. ld. in Herc. t. , P- 8(5. (e) Herodot. L. 6, c. 131. (;) Xenoph. Hift. r. L. 7, p. 623. Diod. Sic. L. 15, p. 53a.  JONGEN ANACHARSIS. 155 en vereert hem nog als eenen braaven burger en «enen van deszelfs befchermers (1). Ik veroordeel hem echter , zeide aristratus , omdat hij dikwijls tot bedrog zijne toevlucht nam en de partij der rijken niet genoeg verfchoonde: doch hoe het zij, het Gemeenebest heeft een Opperhoofd noodig." Deze laatfte woorden ontdekten ons zijne eigene bedoeling: eenige jaaren daarna hoorden wij, dat hij zelf zich van de hoogfte magt had meester gemaakt (2). Wij bezichtigden de ftad , de haven en de fterkte (3). Sicijon zal voorzeker in de gefchiedenis der volkeren uitmunten door de zorg, waarmede zij de beoefening der kunften behartigt. Gaarne wenechte ik, naauwkeurig te bepaalen , in hoe verre zij aan de opkomst der fchilderkunst en aan de ontwikkeling der beeldhouwkunst heeft toegebragt : maar, gelijk ik reeds gezegd heb , de kunften gaan ganfche eeuwen lang in het duister voord, «ene grootc ontdekking is niet anders dan de verbindnis van eene menigte geringere ontdekkingen, welke haar zijn voorgegaan', en, daar het onmogelijk is, derzelver fpooren te volgen , is het voldoende, haare kennelijkfte fchreden op te merken , en zich bij derzelver uitkomst te bepaalen. De teekenkunst is voorzeker haaren oorfprong aan (1) Xenoph. Hift. Gr. L. 7, p. 612. <2) Plot. in Ar»t, t. 1 , p. 1032. Plin. L. 35, c. 10, t. 2, p. 700. ii)Xt, tioph. ibid. p. C29. HOOFDST. XXXVII.  XXXVII. 156 REIZE VAN DEN aan het toeval, de beeldhouwkunst aan den godsdienst, de fchilderkunst aan de vordering van andere kunften verfchuldigd. In de oudfte tijden kreeg de een of ander het in het zijn hoofd, om den omtrek derfchaduw, welke een ligchaam, door de zon of eenig ander licht omfcheenen , op den grond of op eenen muur wierp , te volgen en na te trekken: van daar leerde men, de gedaante der voorwerpen door eenvouwdige lijnen uit te drukken. In dezelfde overoude tijden, wilde men's volks ijver aanvuuren , door het zelve het kenmerk of het af beeldzei van het voorwerp van zijnen eerdienst zichtbaar voor te ftellen. Eerst zettede men eenen fteen (1) ofboomftruik ter aanbidding neder ; daarna begon men deszelfs boveneind tot de gedaante van een hoofd te ronden ; eindelijk trok men lijnen, om voeten en handen aan te duiden. Dus was de ftaat der beeldhouwkunst bij de JEgijptenaars, toen zij dezelve tot de Grieken overbragten (2) , die zich langen tijd vergenoegden met het volgen dier voorbeelden. Van daar dat flag van beelden , 't welk men zoo veelvuldig in Peloponnefus vindt, en waar in men niets dan een ftokbeeld, zuil, of fpits ziet (3), met een hoofd daar boven , zomtijds ook met handen, die Hechts afgeteekend zijn, en met voeten, die niet van el- O) Paufan. L. 7, c. 22, p. 579. ld. L. 9, c. 07, p. 761. (2) Herodot. L. 2, c. 4. (3) Paufan. L. 2, c. y, p. I32J L. 3» c. 19, p. 257. L. 7, c. 22. p. 597.  JONGEN ANACHARSIS. 157 eikanderen zijn gefcheiden. De beelden van mercurius, doorgaands Hermen genoemd, zijn nog overblijfzels van dit oud gebruik. De JEgijptenaars beroemen zich, de beeldhouwkunst ontdekt te hebben voor meer dan tienduizend jaaren (1), en de fchilderkunst ten zelfden tijd , of wel zesduizend jaaren, voor dat dezelve bij de Grieken bekend was O). Dezen , verre van gezind, om zich de eerfte dezer kunften toe te fchrijven, meenen rechtmaatige aanfpraak te hebben op de uitvinding der tweede (3). Om deze verfcheidene toeëigeningen overeen te brengen , dient men tweeërleije fchildering te onderfcheiden, die, naamlijk, welke beftaat in eene teekening te dekken met doorgaande kleuren, en die, welke , na veelvuldige poogingen , zoo ver gekomen is , dat zij dc natuur getrouw volgt, De JEgijptenaars vonden de eerfte uit. Men ziet nog in Thebaïs zeer fchtterende en zeei oude verwen op den buitenwand der grotten, die misfehien tot graven dienden , op de zolderftukken der tempelen, op de figuuren der beeldfpraak , en op de afbeeldingen van menfeher en dieren (4). Doch deze kleuren, die zomtijd; no{ (1) Plat. de leg. L. 2, t. 2, p. 656. O) L- 35 c. 3, t. 2, p. 681. (3; W. it»id. Strab. L. 8 , p. 381 (4) Voyag. de Grang. p. 35. 47, 73- Sicard mitT. du Lev t. s,p, a8> t. t, p. Ó04. (2) ld. ibid. HOOFDST. XXXVII.  H'IOFDST. xxx vii. fhliut. (i) Plut. in Arat. t. i, p. 1032. (u) Paufan. L. 2, c 11, p. 136. (3) id. ibid. c, 12, p. 138. 160 reize van den • ben, melanthus en apelles (i). Hij had groote verwachting van den eerften , maar nog grooter van den laatften , die zich met zulk eenen meester geluk wenschte , gelijk pamphilus zich door zulk eenen leerling vereerd vond. Wij deeden eenige uitflappen in den omtrek van Sicijon. Bij het dorp Titans, op eenen berg gelegen , zagen wij in een cijpresfenbosch eenen tempel van /esctjlapius , wiens beeldnis , met eenen rok van witte wol en met eenen mantel bedekt, niets anders bloot liet, dan het aangezicht, de handen en de fpits der voeten. Naast het zelve ftond het beeld van hijgia , de Godin der Gezondheid, even zeer omflingerd in eenen rok en voords met haairlokken omhangen, welken zich de vrouwen affnijden, om ze aan deze Godheid te offeren (V). De gewoonte, om de ftandbeeldeu kleederen om te hangen, en zomtijds wel zeer rijke , is vrij algemeen in Griekenland, en maakt dikwijls, dat men zich beklaagen moet, dat deze vercierfelen de fchoonheden der kunst bedekken. Wij vertoefden in de ftad Phlius (3) , wier inwooners in onze dagen een aanzien verkreegen , 't welk hun rijkdom noch overwinning zou gegeven hebben. Zij waren met Sparta ver-  JONGEN ANACHARSIS. 161 vereenigd , als het zelve op den hoogften trap van grootheid ftond. Toen deszelfs flaaven en meeste bondgenooten, na den flag van LeuStren, trouwlooslijk opftonden, vloogen de Phliunters Sparta te hulp, en na hunne terugkomst was het vermogen der Thebaanen en der Argiërs, noch de ijslijkheid van den krijg en hongersnood in ftaat, hun ooit dit bondgenootfchap te doen opzeggen (i\ Dit voorbeeld van trouw is in eene eeuw gegeven, waarin men met de eeden fpeelt, en wel door eene kleene ftad , welke een der armoedigften is van Griekenland. Eenige dagen te Sicijon ftil geweest zijnde , trokken wij Achaje in, 't welk zich uitftrekt tot aan het voorgebergte Araxus, tegen over het eiland Cephalenia gelegen. Het zelve is eene fmalle ftreek lands, ten zuiden door Arcadie en Elis, ten noorden door de zee van Crisfa ingeflooten. Deszelfs kust is meestal met rotzen bezet , die dezelve ongenaakbaar maaken. Binnen in het land is de grond zoo fchraal, dat dezelve niets , dan met moeite voordbrengt (&): echter treft men op zommige plaatzen goede wijnltokken aan (3). Achaje werd weleer bewoond door die iöniërs, die thands de kust van Afie bevolken. Zij werden verdreeven door de Achcters, toen de- (1) Xenoph. hift. Gr.;L. 7, p. C14. fa) Plut. in Arst, t. i, p. ioji. 13) paufan. L. 7, c. a6, p. 593. IV. DEEL. L HOOl'D'T. XXXVII.  161 REIZE VAN DEN HOOFDST. XXXVII. dezen zich verplicht vonden , het rijk van Argos en Lacedcemon aan de Heracliden af te ftaan (i). Zich op hunnen nieuwen grond gevestigd hebbende, bemoeiden de Achceers zich niet met de zaaken van Griekenland , zelfs niet toen xerxes het met eene lange flaavernij dreigde (a). De Peloponnejifche krijg wekte hun uit eene rust , welke hun geluk uitmaakte : nu eens vereenigden zij zich ;met de Lacedcemoniërs (3), dan eens met de Atheners, voor wien zij altijd de grootfte genegenheid behielden (4). Toenmaals wilde alciriades de inwooners van Patrce overreden, om de muuren der ftad tot aan de haven te verlengen , ten einde de Atheenfche vloot hun zou kunnen onderfteunen : doch een der omftanders liet zich aldus onder de menigte hooren : „ wanneer gij dien raad volgt, zullen de Atheners u eindelijk geheel verflinden. ,, —" Dat is mogelijk, andwoordde alcibiades , maar met dit onderfcheid, dat de Atheners met de voeten, en de Lacedcemoniërs met het hoofd zullen beginnen (5)." Daarna gingen de Achceers andere bondgenootschappen aan: eenige jaaren na onze reize zonden zij tweeduizend mannen naar > CO Herodot. L. 1, c. 145. Paufan. L. 7,0 1 , p. 5". f») Paufan. ibid. e. 6 , p. 5=6. C3) Thucijd. L. 1, c. 9. (4) ld. L. 1 , c. in. Paufan. L. 7, e. 6, P> 537- (5) Pint. i*> Alcib. t. I, p. 198.  JONGEN ANACHARSiS. l$i Phocis (i), en onderfeheidden zich hunne krijgsbenden in den flag v.an Chceronea. (a). Pellene, zoo kleen als alle de fteden van Achaje (3), is rondom eenen heuvel gebouwd, wiens gedaante zoo onregelmatig is , dat de twee wij' ken der ftad, aan de tegen over geftelde zijden van den heuvel gelegen , fchier geene de minfte gemeenfchap met eikanderen hebben (4). Haart; haven is zestig jladiè'n van de ftad af. (*). D< vrees voor zeeroovers dwong weleer de bewoo ners dezer ftreek , zich op hoogten, min of mees van zee verwijderd, te vereenigen : alle oude fte den van Griekenland hebben zulk eene ligging Bij het uitgaan van Pellene zagen wij eenei tempel van bacchus, waarin men jaarlijks he feest der lampen viert, dien men als dan in eei zeer groot aantal laat branden , terwijl mei rijklijk wijn onder de menigte fchenkt Qj) Daar tegen over is een bosch aan diana de Be houdfter, geheiligd, waarin niemand, behalvei de dienaars der Godin, toegang heeft. Voord: zagen wij in eenen tempel van minerva he beeld dier Godin in goud en elpenbeen zo< fchoon gewerkt , dat men het zelve aan phi dias zou toefchrijven (6). Wij begaven ons nu naar Mgita, omtrem twaalf Jtadiën (*) van zee gelegen. Terwij wi (1) Dwd. Sic. L. 16, p. 436. (*) Paufan L. % c.6 (3) Plat. in Arat. t. 1 , p. io%l. (4) Paufan. p. 537 ibid. p. 594. (*) Omtrend 2$ mijl. fs) Paufan ibid. c. 27, p. 535. (6) IA. ibid. p. 594. (fj 1134 Toiftii ti ft HOOFD»*» xxx Vil. Peltenlt ! I r 1 1 t 1 I Mgita. I I  i6"4 REIZE VAN DEN HOOFnST. XXXVII. Ueliu. wij de geftichten dier ftad befchouwden, verhaalde men ons, dat derzelver inwooners weLeer, niet beftand zijnde tegen die van Sicijon, die hun aanvielen , een groot aantal bokken namen , aan derzelver hoornen brandende toortzen bonden , en ze alzoo 's nachts de ftad uitdreeven, waarna de vijand aftrok, zich verbeeldende de krijgsbenden der bondgenooteu van Mgira te zien (i). Een weinig verder gingen wij in eene fpelonk , alwaar zich eene godfpraak ophield , om het toekomende uit het lot te voorfpellen. Naast het beeld van hercules vindt men in dezelve eenen hoop dobbeïfteenen, wier zijden onderscheidenlijk geteekend zijn. Men neemt 'er vier blindelings af, en werpt dezelven op eene tafd, waarop dezelfde teekenen met derzelver uitlegging vermeld ftaan (a). En deze is eene godfpraak welke even gewis gehouden en even zeer geraadpleegd wordt als eenige andere. Nog verder bezogten wij de puinhoopen van Helice , weleer twaalf Jiadien (*) van zee gelegen (3), doch bij onzen tijd door eene aardheeving verdelgd. Deze fchriklijke omkeeringen hebben meestal in de bij zee gelegene ftreeken plaats (4) en worden doorgaands aangekondigd door ontzettende teekenen: men ziet ver- (O Paufan. L. 7, c. 26, p. 591. t» ld. ibid. c. 25, p. 59c (*y 1134 Taifen. (3) Heraclid. ap., Strab. L. 8 , p. 384. (4J Arittut. de meteor. L. t , c, 8, t. 1, p. 567.  JONGEN ANACH AR.SIS. 165 verfcbeide maanden lang hetj water des hemels over de aarde flroomen , of men ondervindt eene even langduurige droogte ; de Zon verliest de glans haarer ftraaïen, of gloeit als een brandende kool ; ftormwinden verwoesten de velden; vuurige ftreeken fchitteren in de lucht, .benevens veele andere verfchijnzelen als voorlopers van den verfchriklijkften ramp (1). Na den ondergang van Helice herinnerde men zich verfcheidene wonderteekenen, die denzelven hadden aangekondigd. Het eiland Delos was gefchud j eene ontzaglijke vuurzuil had zich in de lucht verheven (2). Wat hier van ook zij , zeer kort voor den flag van Leuttren (3), in den winter, des nachts (4), bij een tegen elkander werkende noorden en zuiden wind (5) > werd deze ftad, na geweldige en fnelle fchokken, die tot het aanbreken van den dag verdubbeld werden, ten onderst boven gekeerd, en terftond begraven onder de golven der zee , welke haare grenzen overfchrijdde (6). De overflrooming ging zoo hoog, dat zij den top bereikte van een bosch aan NEP- P.iufan. L. 7, c. 24, p. 585» (O Callifth. ap. Senec. qua:(t. nat. L. 6, e, 26. (3. Polijb. L. 2, p. 128. Strab. L. 8, p. 384. (Tegen het einde van het jaar 373 voor J. C, of in bet begiu van %7%.j (4) Heracl. ap. Strab. ibid. Diod. Sic. L. 15 , p. 33- (5) A". ftot. meteor. L. 2, c. 8. t. 1 , p. 570. (6) De mundo ap. Ariftot. e. 4, t. 1, p. 60Ï. Diod. Sic. ibid. p. 304. Paufan. L. 7, c. 24, p. 5^7' *<3 hoofost. XXXVII.  WOOFDST XXX VUI, \66 REIZE VAN DEN neptunus geheiligd. Het water viel gedeeltlijk ongevoelig, maar bedekt nog de puinhoopen van Helice, en laat Hechts eenige onduidlijke overblijfzels zichtbaar (ij. Alle de inwooners kwamen daarbij om het leeven , efi vruchtloos poogde men , in de volgende da. gen , hunne lijken ter begraving op te visfchen (s_). Men zegt, dat de aardbeeving niet gevoeld werd in de ftad JEgiurh (5) , waarvan Helice Hechts veertig Jtaatin (f) aflag (4) , doch dat derzelver fchudding zich naar den anderen kant uitftrekte, en in de ftad Bura, op denzelven «fltand van Helice, als JEgtum, gelegen, muuren , huizen , tempels , ilandbeelden , menfchen, dieren, in een woord, alles omkeerde of verdelgde, De gevluchte inwooners herbouwden na hunne terugkomst die ftad, die nog in wezen is (5). Helice werd vervangen door een kleen dorp, alwaar wij eene boot namen, öffl eenige overblijfzels der ftad , langs den Oever vérftrooid, van nabij te zien. Onze roeijers namen eenen omweg uit Vrees vaft tegen eenen koperen neptunus te ftooten wiens kruin gelijk is met de oppervlakte des wa- (OPaufan. L.' 7, c. 24, p. s?.7. Plin. L. t, c. 92 t 1 t>. H5. (2) Heracl. ap. Stnb. L. 8, p. 3g5. 'Se'nec[ Qua*. Mt. L. 6 , c. 25. (., eei, «ijl en ,280 Toifcn, Of 3780 Toi/ex. C4; pmlSw. aWi p> ^ ( ^ e. 25, p. 550.  JONGEN ANACHARSIS. 167 waters, waarin hij nog op zijn voetftuk fcaat (1). i, ^ . Na den ondergang van Helice erfde JEgium deszelfs grondgebied en werd alzoo de hoofdftad van Achaje. In deze ftad worden de Staatenvan het gewest bij een geroepen O), die hunne ver«adering houden in een nabij gelegen boscli aan jupiter gewijd, niet ver van deszelfs tem pel, die aan ftrand ftaat (3). Achaje was van de oudfte tijden af verdeek in twaalf fteden , waarvan elk zeven dorpel onder haar gebied had (4). Allen hebben z. het recht, om afgevaardigden te zenden te gewoone vergadering , welke met den aanvan; van hun jaar, in het midden der lente gehou den wordt (5)- Men beraamt in dezelve all fchikkingen , welken de omftandigheden vo] deren; men benoemt 'er Overheden, om ze ui tevoeren, dien men tevens met de magt bekleec om eene buiten gewoone vergadering bij een 1 roepen in geval van ontftaande oorlog , 1 wanneer men over het fluiten van een verbot moet raadpleegen (6). Het ftaatsbeftuur werkt, als het ware , v; zelf. Het zelve is een volksbeftuur , 't we de O) Eratoftb. ap. Strab. L. 8, P. 384. CO Tolijb. L. p. 350. Liv. L.*8,c. 7; L. 38,0.40. Patón.L ibid. p. 584. (4) Herodot. L. ï, C. .45- Polijb. L. p. ,aS. Strab. ibid. p. 3S7& 386. Cs) Polijb. L. 4, P- 3' L.5, p. 330. Strab. ibid. p. 385. (6) excerpt. \ p. 355. 4 HOOFI13T. XXXVII. i i r r > e It e >f d n k s« 5. 7» n. r, >5« *  HoornsT. XXX VII. i ] i \ t 4 | J l \ e i d 2> fi ti f3 i P- 579- * L S hoofbst. XXX Vil. Phatét^  X7o REIZE VAN DEN hootost. xxxvh Pat a. i gen , voords tot mercurius naderen , hem zachtkens vragen , daarna met toegeftopte ooren de markt verlaten , en de eerfte woorden , welken hij [vervolgens hooren zou , opmerken, wijl die zijnen twijfel moesten oplosfen De menigte volgde hem , doch wij keerden naar ons verblijf te rug. Eer wij te Patm kwamen , fteegen wij af in een bekoorlijk bosch, waar verfcheidene jonge knaapen zich in den wedloop oefenden (a). fn een der dreeven ontmoeteden wij eenen knaap pan twaalf of dertien jaaren , zeer lief gekleed en met koornaairen bekransd. Op onze vragen indwoordde hij ons: het is heden de feestdag van bacchus esijmnetes , zoo heet hij (*_) ; alle de kinderen der ftad gaan naar de rivier Milichus. Aldaar maaken wij eenen trein, om naar den tempel van diana te gaan, alen gij daar ziet liggen; dan leggen wij deze krans aan de voeten der Godin , en , als wij ons dan in de rivier gewasfehen hebben, nemen wij eene eiloof-krans, en gaan dan weër laar den tempel van bacchus, die aan dien kant is." ,, Waar toe dient , vroeg ik hem, die krans van koornaairen?" — ,, Om dat men ons zoo opfchikte, toen wij op het altaar van diana geofferd werden." — „ Hoe, toen fi) Pau^n. L. 7, c. ïi , p. 579. (a) ld. L. 7, :. ai, p. 577. (?) EJijmnetei betetkende in de vroegfie ijden Koning ^Ariftot. de rep. L. 3, e. 14, t. s, p. 356.  JONGEN ANACHARSIS. ij-r toen men u offerde? „ " Weet gij dan de gefchiedenis van den fchoonen melanippus en de fchoone comqjtho niet? Ik zal ze u dan vertellen. Zij hielden zooveel van eikanderen, dat zij dagelijks elkandereö opzogten, en, als zij niet meer bij eikanderen waren , evenwel nog naar eikanderen zagen. Zij vroegen ten laatften aan hunne ouders verlof, om te trouwen, en die booze menfehen wilden dat niet hebben. Korten tijd daarna gebeurde het, dat 'er groote hongerfnood ert kwaade ziekten over het landkwamen. De Godfpraak werd om raad gevraagd en zeide, dat diana boos was , om dat melanippus en com(etho eikanderen getrouwd hadden in haaren tempel, in den nacht van haar feest , en dat nu , om haar weder goed te maaken , alle jaaren een mooije jongen en een mooij meisjen moesten geofferd worden. In het vervolg beloofde de Godfpraak ons, dat deze ijslijke gewoonte zou ophouden , als een vreemdeling hier een zeker beeld van bacchus zou brengen: de vreemdeling kwam, het beeld werd in dien tempel geplaatst, en in de plaats van het offer kwam de omgang en plegtig- beid , dien ik u verteld heb. Vaarwel. vreemdeling (i)!" Dit verhaal, 't welk wij hoorden bevestiger door kundige luiden, verwonderde ons des t< minder, daar men zinds langen tijd geen be te: (t) Paufan. l. 7, c. 19 , p. S7i- HOOTOST. xxxvii.  172 REIZE VAN DEN HOOPDST. XXXVII. i i < i I AGT ter middel gekend heeft , om 's hemels toorn af te weeren, dan het vergieten van menfchenbloed, en voor al het (lachten van jonge dogters op de altaaren. De gevolgtrekkingen, waardoor men tot deze keuze kwam, waren rechtmaatig, maar zij fteunden op het verfoeilijk beginzel, dat de Goden meer letten op de waarde der offers , dan op het oogmerk der offeraars. Deze rampzalige dooling eens toegelaten zijnde, moest men, gevolglijk, hun de fchoonfle, /oordbrengzelen der aarde en de voortreflijkffe lachtdieren offeren , en , daar het menfchenjloed kostbaarer is, dan dat der dieren, liet nen eindelijk dat eener maagd ftroomen , in velke zich jeugd, fchoonheid , geboorte in :en woord, alle voorrechten vereenigden, waar)p de mensch den hoogften prijs ftelt. Na het bezichtigen der merkwaardigheden ran Patras en van nog eene andere ftad, Dijma :enaamd , ftaken wij den Larisfus over , en .wamen alzoo in Elis.    JONGEN ANACHARSIS. 173 AGT EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Reize naar Elis (*). De Olijmpifche Spelen. Elis is een kleen landfchap , welks kusten befproeid worden door de Ionifche zee , en 't welk in drie valleijen verdeeld is. In de noordlijkfte ligt de ftad Elis aan den Peneus, eene rivier van denzelfden naam , maar min aanmerklijk , dan die van Thesfalie , de middelde vallei is vermaard door den tempel van jupiter aan de rivier Alpheus gefticht, de laatfte word Triphijlie genaamd. De bewooners dezer landftreek genieten zinds langen tijd eene diepe rust. Alle de volkeren van Griekenland ftemden zamen , om hun te befchouwen , als aan jupiter geheiligd, en, dit ontzag ging zoo ver ,. dat de vreemde benden hunne wapenen bij het inkomen dezei ftreek nederlegden , en ze niet weder opnamen, dan dezelve uitgaande (1). Tegenwoor dig hebben zij zelden van dit voorrecht eenij genot: ondanks de kortduurende oorlogen waaraan zij zich in dezen laatften tijd za gen blootgefteld, en ondanks de verdeeldhe den, welke nog in zommige fteden woelen i (♦) Zie de Kaart van EBU (O Strab. L. S, p. 35 noeFnsT. XXXVW. » S '  H00FBST. XXXYIÜ. 1 i ] 174 REIZE VAN DEN is Elis echter het rijkst en meest bevolkt gewest van Peloponnefus gebleeven (1). Deszelfs meest alle zeer vruchtbaare velden (a) zijn vol arbeidzaame flaaven; de landbouw bloeit 'er, omdat het beftuur die achting voor de landluiden betoont, welke zulke nuttige burgers alzins verdienen : zij hebben eigene rechtbanken, waar voor hunne pleitgedingen ter laatfte injlanlie worden afgedaan , en zijn alzoo vrij, van naar de fteden om eene onbillijke of al te lang verfchoovene uitfpraak te gaan bedelen. Verfcheidene rijke huisgezinnen brengen hunne dagen vreedzaam op het land door: ik heb 'er in den omtrek van Elis gezien, waaruit niemand, zinds twee of drie gedachten, eenen voet in de hoofdftad had gezet (3). Na de vernietiging van het éénhoofdige beltuur, verbonden zich de fteden onderling tot ïene bondgenootfchaplijke vereeniging ; doch 3e ftad Elis, magtiger dan de overigen zijnde, onderwierp zich haare bondgenooten ongevoelig (4) en laat hun thands den blooten fchijn der vrijheid over. Gezamenlijk maaken zij agt Staaten uit (5J beftuurd door een ligchaam van legentig Raadsheeren, voor hun ganfche leeven langefteld, en die bij opvolging, zich die ambtïenooten,welken zij begeeren5door hun gezag weten (O Mik L. 4, p. 33ö. (% Strab. L. 8, p. 344. '«uftn. L. 5, c. 4, p. 3«i. (3) Polijl,, ibid. (4") Heodot. L. 4, c. i48. Thucijd. L. 5, c. 3. (5) Paufan. " 5. P. 397.  JONGEN ANACHARSIS. i?S ten te geven : het oppergegezag berust alzoo onder een zeer kleen aantal van perfoonen, door wien dus eene oli-garchie in eene oli-garchie is ingevoerd, het welk een der verderflijke gebreken is van dit beftuur (i )• Men heeft ook reeds in den laatften tijd poogingen gedaan, om het volksbeftuur te herftellen (s> De Stad Elis is nog vrij nieuw: zij is, naar het voorbeeld van veele Steden van Griekenland en vooral van Pelopomiefus, uit verfcheidene gehuchten ontftaan (3). In de eeuwen der eenvouwdigheid leefde men , naamlijk, in opene en weerlooze vlekken: doch in verlichter tijden floot men zich in welverfchanfte fteden op. Bij onze aankomst ontmoeteden wij eenen omgang, die zich naar den tempel van minerva begaf. Dezelve maakte nog een gedeelte dar plegtigheid uit, waarbij de jonge luiden van Elis om den prijs der fchoonheid hadden gedongen, De overwinnaars werden in zegepraal rondgc leid: de eerfte, die mei hoofdfnocren was op gefchikt, droeg de wapenen, welke der Godir gewijd zijn; de tweede geleidde het offerdier; d< derde was met andere offers beladen (4). Ik heb dikwijls in Griekenland zulke wedftrij den gezien, zoo voor jongens, als voor vrou wen en meisjens. Bij verder afgelegene volke rei CO Ariftot. de rep. L. g » C. (5, t. t, p. 394. (2) X£ noph. hift. Gr. L. 7, P- «35- Cs) Strab. L. 8, p. 33< Diod. Sic. L. 11 , p. 40. (4) Athen. L. 13, c« *» F 565. Theophr, ap. eumd. ibid. p. 609. HOOFBST. XXXV11I. t  176 REIZE VAN DEN HOOPnST. XXX VIII. De OUjmpi"che fpelen, i ren heb ik eensgelijks vrouwen tot dergelijke wedftrijden toegelaten gevonden, met dit onderfcheid evenwel, dat de Grieken den prijs fchenken aan de fchoonffe, en de barbaaren aan de deugdzaamfte (1). Tempels, kostbaare gebouwen, en eene menigte ftandbeelden , waaronder zommigen van de hand van phidias , verfraaijen de Stad (>;. Onder de laatstgenoemde merkwaardigheden vonden wij 'er, waarin de Kunftenaar geenen minderen geest, dan bekwaamheid, getoond heeft; zoodanig is de groep der bevalligheden in den aan haar geheiligden tempel. Zij zijn met eene ligte en glinfterende kleeding bedekt; de eene heeft eenen mijrthetak in de hand ter eere van venus , de andere eene roos ter aanduiding der lente, de derde een bikkel , als het kenmerk van de fpelen der kindsheid, en op dat niets aan het bekoorlijke der zamenfrelüng ontbreke , ftaat de minnegod op het zelfde voetftuk der bevalligheden (3) Niets maakt deze landftreek vermaarder, dan de Olijmpifche fpelen , die om de vier iaaren ter eere van jupiter worden gevierd. Elke Stad van Griekenland heeft deszelfs feesten, die derzelver bewooners bij een bren. gen: maar vier groote feesten brengen alle de volkeren van Griekenland te zamen. Zij zijn 3e Pijthijche, of Delphifche de Isthmifche of Co- rin- CO Tbeophr. ap. Athen. L. 13, c. 1. p. 600 & 613. f» Pau. in. L. 6 , c. 23, p. 511. (3) Paufan. ibid. c. 24, p. 514.  JONGEN ANACHARS IS. 177 rintifche , de Nemeïfche en de Olijmpifche fpelen. Van de eerlten fprak ik reeds in mijne reize door Phocis, thands zal ik mij met de laatften bezig houden, de twee overigen met ftilzwijgen voorbij gaande , om dat zij ten naasten bij dezelfde fchouwfpelen leveren. De Olijmpifche fpelen waren door hercules ingefteld , en werden, op raad van den vermaarden lijcurgus , en door de zorg van iphitus , den Oppergebieder van Elis , na langen tijd afgebrooken geweest te zijn , weder herfteld (O. Honderd en agt jaaren daarna teekende men voor het eerst in de flaatsregisters van Elis den naam des genen op, die den prijs in het renperk had weg gedragen (2); deszelfs naam was choroïbus. Dit gebruik hield ftand, en bragt eene lijst van overwinnaars voord, wier naamen , de onderfcheidene Olijmpiaden aanwijzende, zoo veele vaste punten voor de tijdreekening zijn geworden. Men zou deze fpelen voor de honderd en zesde maal vieren, toen wij te Elis kwamen (*). Alle de inwooners van Elis bereidden ziel tot deze eerwaardige plegtigheid. Men hac reeds een befluit afgekondigd, 't welk alle vijand fchappen fchorfte (3 ) , en alle krijgsbenden, die op den thands geheiligden grond zouder voord (1) Ariftot. ap. Plut. in Lijcurg. t. i, p. 39- W Fre! defenr. de la Chronol. p. 16.•. (») In den zomer van he jaar 356 voor j. c. C3) ^febin. de fctlf. leg. p. 39? Paufan. L. 5 , e. 2©, p. 4*7- IV. DEEL. M HOOPEST. XXX VIII. I I  175 REIZE VAN DEN XXXVilI. ; i i 4 i t t > c ( F £ voordtrekken (i) in eene boete verwees van twee minen (*) voor eiken krijgsman (2). De regeling der Olijmpifche fpelen ftaat zinds vier eeuwen aan de Eliè'rs, die daar aan alle volkomenheid gegeven hebben, waarvoor zij vatbaar zijn, dan eens door het invoeren van nieuwe wedftrijden, dan eens door het weglaten van zulke , die de aandacht der vergadering met geen genoegen bezig hielden (3). Het is hunne zaak, allerleije kunstgreepen en listen te voorkomen , de rechtvaardigheid bij de beoordeeling te doen gelden, de mededinging aan vreemde volkeren te ontzeggen (4) en zelfs aan zoodanige Griekfche fteden (5), welke befchuldigd sijn, de voorfchriften van geregeldheid geduurende het feest te hebben gefchonden. Van ;leze voorfchriften vormen zij zich zulk een *root denkbeeld , dat zij weleer afgevaardigden ïaar JEgijptus zonden, om aan de Wijzen van dat and te vragen, of zij bij het opmaaken derzelven >ok iet vergeten hadden. „ Eenen wezenlijken rtikel, was derzelver andwoord, dat, naamlijk , le Eliïrs, zelve Rechters zijnde , van de mededin;en behoorden uitgeflooten te zijn (6)." Niet egenftaande dit befcheid, worden zij nog heden ot den wedftrijd toegelaten , en hebben reeds erfcheidenen hunner den prijs weg gedragen, zon- (O Diod. Sic. L. 14 , p. 24g. (*) !8o Lhres fa) Thuijd. L. 5 , c. 49. (3) Paufan. L. 3, c. 8, p. 294. o Herodot, L. 5 , c. ü, (5} Thucijd. L. 5, c. 49. sufan. ibid. c. 21, p. 431. (f>) Herodot:. L. 2, c. »6o. iod, Sic. L. i, p. 85.  JONGEN ANACHARSTS. 179 zonder dat de onpartijdigheid der Rechters ooit verdacht is geworden (1). Om dezelve onbefproken te houdeu, heeft men echter den worftelaaren vergunt, zich op den Raad van Olijkpia te beroepen wegens de uitfpraak, wanneer zij den prijs verliezen (2). Bij elke Olijmpias worden de Rechters of Voorzitters der fpelen bij het lot getrokken (3) , ten getale van agt , één naamlijk uit elke ftam (4). Deze komen te Elis bij een ter viering van het feest , en laten zich geduurende tien maanden naauwkeurig onderrichten in alle de plichten, dien zij hebben waar te nemen: dit onderricht wordt hun van Overheden gegeven, die de bewaarers en uitleggers tevens zijn van de algemeene wetten dezer fpelen (5), en om de oudervi'iding bij deze voorfchriften te voegen , oefenen zij , geduurende dat zelfde tijdvak , de worllelaars , die hunnen ijaarrj hebben opgegeven (6) , om naar den prijs in den wedloop en in de meeste wedftrijlen te voet U dingen ij). Veelen van deze worllelaars heb ben hu ne bloedverwanten , vrienden , ci vooral de meesters bij zich, die hun opge leid hebbeü 5 de roemzucht fonkelt hun ii de oogen , terwijl de inwooners van Elis ziel reed (1) Dion. Cbrijfolr. in Rhod. p. ',44- 00 P»uO»n. L C, c. 3, p. 458. (■) Philoftr. Vit. Apoll. L 3, * 2C p. 1*1. (4) Paufan. L. 5, c. 9, p. Z',7- (5) Id« 1 6. c. p. 514 IJS) iEfctiin. epilt. II , p. 212. (7) P« fan. ibiii. p. 513. M a BOOFDST* XXXVIll. I 1 t I  i8ó REIZE VAN DEN HOofDST. XXX VIII, Qlijinp'ta. reeds op het zien van hunaanhetleevendigst ver* maak fchijnen over te geven. Het belang,'twelk zij in de viering hunner fpelen ftellen, zou mij verbaasd hebben, indien ik de geestdrift der Grieken voor fchouwfpelen,en het wezenlijk nut,'twelk dtEliè'rs van dit feest trekken, niet gekend had. Na alles gezien te hebben , het geen merkwaardig was , het zij in de Stad Elis, het zij in Cijllene , welke haar ter haven (trekt , en Hechts honderd en twintig Jladiè'n (*) van haaf afligt (i), begaven wij ons naar Olijmpia. Derwaard's leiden twee wegen , de een over de vlakte en drie honderd Jtadiè'n lang (2), de ander over hec gebergte en door het vlek AleJiceum, alwaar alle maanden eene aanmerklijke. markt gehouden wordt (3). Wij koozen den eerften , en vonden langs denzelven vruchtbaare velden, welbebouwd, en door verfcheidene beeken bevochtigd. In het doortrekken zagen wij de fteden Dijspontium en Letrini (4), en kwamen alzoo te Olijmpia. Deze Stad, even zeer bij den naam van Pi/a bekend (5), ligt bij den rechter oever van de rivier Alpheus , aan den voet eenes heuvels, dien men den berg van saturnus noemt tv- (*) Omtrend 4| mijl. (1) Paufan. L. 6. c. s6, p, 5ig, (2) Strab. L. 8, p. 367. Pauf. ibid. c. 22, p. 5i0. (3> Strab. ibid. p. 341. Cu mijlen en 850 Tot/en.) (4) Xenoph. hift. Gr. L. 3, c. 491. Strab. ibid, p. 357. Pauran. ibid. p. 510. (5) Herodot. L. 2, c. 7. Pind. Oiijmp. *> 3> 8 , &c, StcpU. in 'OAv/tsr. Ptolem. p. 101.    JONGEN ANACHARSIS i$* (*). De Alpheus heeft deszelfs bron in Arcadie(i), hij vertoont en verbergt zich weder op onderfcheidene plaatzen (2). en, na het water van andere rivieren ontvangen te hebben (3), ftort hij zich in de bijgelegene zee (4). De Altis bevat in deszelfs kring de merkwaardigfte voorwerpen: dezelve is een gewijd (5), zeer uitgeftrekt en met muuren omringd busch (6), waarin de tempel van jupiter, die van juno, bet Raadhuis, het tooneel (7) en eene menigte fchoone gebouwen te midden van ontelbaare ftandbeelden gevonden worden. De tempel van jupiter. werd gedicht in de voorgaande eeuw uit den buit, door de Elièrt op eenige wederfpannige volkeren behaald (8): dezelve is van de Dorifche bouworde, met zui> ïen omringd, en opgehaald van zekeren fteen. uit de nabuurige groeven gehaald , maar zoc fchitterend en hard , fchoon ;min zwaar , ah het Parifche marmer (y). Hij is agt en zestig voeten hoog , twee honderd en dertig breec en vijf en negentig lang (*). Libon, een zeer bekwaam man, was des zelf (*) Zie' de proeve d?r plaatsbercbrijving van Olijrtiph O) Paufan. L. 5 , c. 7, p. 390. O) ld. L. 8 , c. 5J p. 700. (3) ld. ibid. Strab. L. 8 , p. 3»4> CO St«' ibid. p. 343. (5) P'nd- Qlijmp- 8 , V. 12. Schol. ibi< Paufan. L. 5 , c. io, p. 3a- r34, c. 8, t. 2, p. 657 ;L. 35, <•'. 8, p.«%« (2,Lucian.pr iuiag. cap. 14, t. 2, p. 492. M 5 XXXVIU. I i >  xxxviii. 1E6 REIZE VAN DEN zij te aanbidden hadden (i). Uit welke bronb had hij toch zulke verhevene denkbeelden gefchept? Dichters zeiden, dat hij ten hemel gevaren was , of dat de Godheid op de aarde voor hem was nedergedaald O): doch hij zelf beandwoordde hun , die hem deze vraag deeden , op eene eenvouwiger en edeler wijze (3). Hij haalde de dichtregelen van homerus aan , waarin hij zegt , dat één blik van jupiter den Olijmpus doet daveren (4). Deze vaerfen verwekten in de ziel van phidias het beeld van 't waare fchoone , van dat fchoone, het welk alleen bemerkbaar is voor groote Geesten (5) , en bragten alzoo dtnOlijmpifchen jupiter voord, die, wat ook het lot van den eerdienst, die in Griekenland plaats heeft, worden mag, altijd ten voorbeeld der Kunftenaars verftrekken zal , die ooit het Opperwezen op eene waardige wijze willen afbeelden. De Eliërs kennen de waardij van het kunstftuk 't welk zij bezitten , en wijzen den vreemdelingen nog de werkplaats van phidias aan (6). Zij hebben hunne erkentnis tot op de afftammelingen van dezen grooten Kunftenaar uitgeftrekt, en aan dezelven het toevoorzicht (1} Quintil. inftit. orat. L. 12, c. 10, p. 744. Liv. L. 45. c. 28. (2) Anthol. L. 4, c. 6, p. 301. (3) Strab. L. 8 , p. 354. Plut. in iEmil. t. 1 , p. 270. Valer. max. V. 3 , c. 7. (4) Homer. Iliad. L. i,V. 530. (5) Cicer. orat. c. 2, t. 1, p. 421, (6) Paufan. L. 5 , c. 15, c. 413.  JONGEN ANAC.HARSIS. 187 zicht over het onderhoud van al den luister dezes fcünëtweiks opgedragen (1). Daar de tempel , benevens deszelfs ganfche omtrek op moerasflH-n bodem rust, bedient men zich onder andere ffl ddelëii, om het ijvoir voor vochtigheid te bewaaren , van oEj , die men zeer dikwijls san den voet van.'den throon uiifcort in eenen daartoe getc^ikten bak (2). Uit den tempel van jupitlr gingen wij naar dien van Jima (;0-> mede van de Durifche bouworde en met zuilen omringd , maar van veel vroegere Inenting. De meeste beelden, dien men 'er in aantreft, bet zij van goud, het zij van elpenbeen, dragen blijken van eene nog zeer grove kunst , fchoon zij niet boven de drie eeuwen OUd zijn. Men wees ons de kist van ciji'SELUs (4), waarin die Vorst, die zich naderhand meester maakte van het oppergezag te Corinthus , in zijne eerfte kindsheid door zijne moeder verborgen werd gehouden voor de vervolgingen der vijanden van haar huis. Dezelve is van cederhout, het dekzel en de vier zijden zijn met gefneeden beeldwerk vercierd, gedeehlijk in het cederhout zelf, gedeeltlijk in ijvoir en goud gewerkt, verbeeldende veldtlagen, fpelen en andere voorwerpen uit de helden-eeuwen, met bijgevoegde opfchriften in oude letters. Wij befchouwden de ^»Z«Mt*) 1 • bii" CO Paufan. Ë. 5, C. 15, p. 412. C2) ld WH. c. Hl P- 4°5, Cï) ibid. c. 17, p. 4»8. Cv ld. ibid. P« 4>9« XXXV1U.  ï83 REIZE VAN DEN xxxvm. bijzonderheden van dit ftuk met genoegen, wijl ze den ongevormden ftaat der fchoone kunften in Griekenland, voor die eeuwen, aantoonden. In de nabuurfchap van dezen tempel worden fpelen gevierd O)» waarbij zestien vrouwen voorzitten, gekoozen uit de agt ftammen der Eliërs, door deugd zoo wel, als door geboorte aanzienlijk. Zij onderhouden twee reijen voor de lofzangen ter eere van juno, en borduuren den fchoonen fluijer, dien men op den feestdag uitfpreid, voords wijzen zij den prijs in het lopen onder de dogters van Elis uit. Op het gegeven teeken , fnellen deze jonge mededingfters fchier half naakt en met flodderende haairlokken over haare fchouders ter loopbaan in : de prijs is eene olijfkrans en het nog vleijender verlof voor (de overvvinnaares, om haare beeldnis in den tempel van juno te mogen ophangen. Van daar doorwandelden wij de wegen van dezen heiligen omtrek. Tusfchen de platanen en olijfboomen, die deze plaats overfcbaduwen 00, zagen wij rondom ons zuilen , wapenpraalen , zegekarren , ontelbaare ftandbeelden , in koper en marmer, zommigen ter eere der Goden, anderen der overwinnaars (3), wijl CO Paufan. L. 5, c. 16, p. 4ir. f2) ld. ibid. c. 27, p. 450. Phleg. de Olijmp. in Thesf. sntiq. Gr. t. 9, P> i»95« (3) Paufan. ibid. c. 21 , p. 429.  JONGEN ANACHARSIS. 189 wijl deze tempel des roems alleen voor hun open ftaat, die recht op de onfterflijkheid hebben. Veelen dezer ftandbeelden ftaan met den rug tegen zuilen , of rusten op voetftukken; allen dragen zij opfchriften, de oorzaak van derzelver toewijding vermeldende. Wij onderfcheidden meer dan veertig beelden van jupiter verfchillende Meesters, zommigen ter hoogte van zeven en twintig voeten, allen door geheele volkeren of bijzondere perzoonen aan deze plaats gewijd (1). Die der worftelaaren maaken eene ontzaglijke verzameling uit , en zijn hier ter neder gefield of door hun zelve (2) , of door de burgers , onder wien zij gebooren zijn (3), of door de volkeren , bij wien zij zich verdienftelijk hebben gemaakt (4). Deze gedenkftukken , zinds vier eeuwen agtereen vermenigvuldigd, maaken hun, die zich dezelven verwierven, fteeds aanwezig bij de nakomelingfchap. Om de vier jaaren ftaan zij ten toon voor eene ontelbaare menigte van aanfchouwers uit alle landen , die zich in dit verblijf komen vermaaken met den roem der overwinnaars , het verhaal hunner wedftrijden aanhooren , en eikanderen met verrukking de zulken aanwijzen , op wien zich hun onder- fchei- CO Pauftn. L. 5 , c. i+ , p. 440. (O ld. L. 6, P> 497- C3) ld. ibid. p. 49}. (.4) U. ibid. p. 480 & 492. HOOFDST. XXX.VUI.  HnoFns i. xxxviii. 190 REIZE VAN DEN fcheiden vaderland kan verheffen. Welk een geluk zou het voor de menschheid zijn , indien zulk een heiligdom alleen voor -de deugd open ftond ! — Neen, ik bedriege mij, eerlang zou hetzelve door de list enfehijnheiligheid gefchonden worden , die 's Volks hulde veel meer behoeven , dan de de deugd die noodig heeft. Terwijl wij ons verwonderden over al dit beeldhouw-werk, en de ontwikkelingen en laatere vorderingen dezer kunst naargingen, deeden onze uitleggers ons lange vertellingen, waarin eene menigte bijzonderheden voorkwamen betreffende hun , wier betldnis zij ons aanweezen. Na dat wij het oog geflagen hadden op twee koperen karren, waarvan de een g£l'on, den Koning van Sijracu/en, de andere hier o zijnen broeder en opvolger in had (1), zeiden zij : „ naast giiLon ziet gij het beeld van cleOMedes ; deze worftelaar had het ongeluk, zijne tegenpartij onder het worftelen van het leeven te berooven, de Rechters onthielden hem , ter zijner ftraf, de eerekroon, 't welk hem zoo zeer trof, dat hij het verftand verloor. Eenigen tijd daarna ging hij in een huis, ter opvoeding van de jeugd gefchikt, rukte 'er de zuil, waarop het dak rustede, om ver, en keerde hetzelve om , bij de zes- hon- , O) Paufan. L. 6, c. 9, p. 473; c. is, p. 479.  JONGEN ANACHARSIS. 191 honderd kinderen onder deszelfs puinhoopen verpletterende (i)* 5, Ziet daar het beeld van eenen anderen worftelaar , timanthes genaamd. Hij oefende zich in zijnen ouderdom dagelijks in het boogfehieten; zekere reis deed hem deze oefening ftaaken; hij wilde ze daarna weder hervatten , maar zijne krachten daartoe te zeer verminderd ziende, bouwde hij zelf zijnehoutmijt en wierp zich in deszelfs vlam (V). ,, Dit merriepaard, het geen gij ziet , werd de wind geheeten om deszelfs ongemeene ■(helheid. Eens in het renperk lopende, wierp het philotas, dien het bereed, af, rende echter voord, vloog de meet om , en bleef voor de Rechters ftaan, die deszelfs meester den prijs toeweezen en verlof gaven, om zich albier met bet werktuig zijner overwinning in beeldnis te vertoonen (3). . „ Die worftelaar heetede glaijcus (4). Hij was jong en arbeidde op het land. Zijn vader zag met verwondering, dat hij, om het losgegaan ijzer op nieuw aan den ploeg te flaan , zich van zijne vuist in plaats van eenen hamer bediende, hij bragt hem herwaards en ftelde hem ten vuistgevecht voor. Glaucus eene partij tegen zich hebbende, die beurt- (1) Paufan. l. 6, c. p, p. 474. C2) >b'ci' c p, 471. (3) IJ. ibid. c. ij, p. 484- (4) )d- 'bid* pi 475. HOOFDST. xxxvm,  HOCIFDST. xxxv1i1. 192 REIZE VAN DEN beurtlings behendigheid en krachten bezigde y ftond op het punt, om onder te doen, wan* neer zijn vader hem toeriep : „ beuk 'er op mijn zoon, als op den ploeg!" De jongeling, hierop zijne flagen verdubbelende, werd als verwinnaar uitgeroepen. „ Hier is theagenes , die in verfchillende fpelen van Griekenland, naar men zegt, twaalfhonderd maaien den prijs wegdroeg in het lopen, worftelen en andere oefeningen (1). Na zijnen dood wekte het ftandbeeld , 't welk men in zijne geboorte ftad, Thajos, oprichtede , den naarijver nog van eenen zijner mededingers , die alle nachten zijne woede verzadigde aan dit koper , en het door geweldige vuistflagen zoo zeer aan het fchudden bragt, dat het omviel en hem zelf verpletterde. Het beeld werd voor het gerecht gebragt en in zee geworpen. Daarna overkwam Thafos een hongerfnood. De Godfpraak , door de burgers daarover geraadpleegd , andwoordde : ,, dat zij de nagedachtnis van theagenes had verwaarloosd (2)." Nu legde men hem Godlijke eer toe , men haalde het beeld weder op en plaatfte het in dit verblijf (*). „ Die andere worftelaar droeg zijn ftandbeeld (1) Plut. de pnecepc. ger. reip. t. 2 , p. 8ti. Paufan. L. 6, c. il , p. 477- (2} Paufan. ibid. p. 470. (•) De eerdienst van theagenes breidde zich vervolgends verder uit, voor al bediende men zich van denzelven in ziekten. (Paufan. ibid.)  JONGEN ANACHARSIS. tfc beeld* op zijne fchouderen, en br?gt het zelf hier ter plaatze. Hij is die beroemJe milo , die in den krijg der Crotenors , zijne landgenooten, tegen de Sijbariten , aan het hoofd der benden van zijn vaderland gefteld, eene uitftekende overwinning behaalde : hij kwam ten ftrijd met eene knods en de overige kleeding van hercules , die in hem fcheen te herleeven (i). Hij zegevierde dikwijls in onze fpelen en in die van Delphi. Hij gaf vaak blij. ken van bovenmenfchclijke kracht. Zomtijds ging hi op eenen werpfchijf ftaan, dien men beolijde, om hem te glibberiger te maaken, en echter konden hem de geweldigfte ftooten niet doen wankelen dan weder nam hij eenen granaatappel in de vuist, en hield dien, zonder den appel aan ftuk te drukken, zoo vastgeflooten , dat de fterkfte worftelaars zijne vingers niet van een konden krijgen , om hem den appel te ontnemen ; echter deed zijne bijflaap ze hem gemaklijk openen (3). Men vertelt ook van hem, dat hij de loopbaan afliep met eenen os op de fchouderen (4) ; dat hij eens met de leerlingen van pijthagoras in zeker huis zijnde, hun leeven redde, door de zuil op te houden, waarop de zolder ritstede , en die bouwvallig ftond (5) ; en dat hij eindlijk in zijnen ouderdom de prooi der wilde bees- CO Diod. Sic. L. Jt, p. 77. (c) Paiiten. L. 6, c. 14, f. 486. (j) /£lia«i. var. hifi:. L. 2, c. 24., (.4} Atheu. h. 10, p. 412. (5) Strab. L. 6, p. »6> IV. DÏEL. N HOOFDST. XXXVIII.  HOOFDST. XXXVIII. m REIZE VAN DEN beesten werd , door het vast klemmen zijner handen tusfchen eenen boom , dien hij , door wigchen half gefpleeten, verder wilde van een trekken (i)." Vervolgends zagen wij zuilen , waarop de verbonden tusfchen verfchillcnde Volkeren van Griekenland gefneeden waren (2), en dien men hier geplaatst had , om ze des te heiliger te maaken. Doch alle die verbonden zijn verbroken met alle de eeden op derzelver duur» zaamheid , en de zuilen , die nog in wezen zijn , bevestigen eene ontzettende waarheid , dat befchaafde Volkeren nooit meer ter kwaader trouwe handelen , dau wanneer zij zich verbinden , om in vrede met eikanderen te leeven. Ten noorden van den tempel van juno , aan den voet van den berg saturnus (3) , is een ftraatweg, die naar de renbaan loopt, en langs welken verfcheidene Griekfcht en vreemde Volkeren gebouwen, onder den naam van fchatkamers, gefticht hebben. Soortgelijken heeft men te Delphi t doch die zijn vol van kostbaare offergefchenken , terwijl de Olijmpifche fchier alleen ftandbeelden en overblijfzelen van eenen flegten fmaak of geringe waarde bevatten. Wij vroegen naar de reden van dit onderfcheid en kreegen van eenen der uitleggers ten and. woord: CO Paufiin. L. 6 , c. 14, p. 487. (2) ld. L. 5, c. i2, p. 407; c. 23, p. 437. (ï) ld. ibid. c. ip# ?• 497«  JONGEN AN AG II AR SIS. 10$ woord: ,, wijhebben wel eene Godfpraak, maar weinig aanzien, 't welk eerlang zelf geheel te niet zal geraaken (-i). Twee of drie voorfpellingen, door de uitkomst gerechtvaardigd, hebben het ver rouwen van eenige Mogendheden voor Delphi gewonnen , en derzelver mildheid heeft het goed geloof van alle Volkeren getrokken." Intusfchen ftroomden de Volkeren in menigte naar Olijmpia (O- Ter zee i te land» uit alle ftreeken van Griekenland, en uit de verafgelegenfte gewesten, haastede men zich, om bij dit feest te zijn, welks vermaardheid oneindig alle andere plegtigheden overtreft , en 't welk echter van één vermaak is verftooken, 't welk het zelve nog veel luisterrijker maaken zou. 'Er worden geene vrouwen bij toegelaten , ongetwijfeld om de naaktheid der worftelaars. De wet, welke haar uitfluit, is zoo ftreng , dat, men de genen , welke dezelve durven fchenden, van eene rots neder werpt (3). De Priesteresfen eenes tempels hebben echter eenê onderfcheidene plaats (4) en kunnen zekere ligchaamsoefeningen bijwoonen. De eerfte dag van het feest valt in op den elfden der maand Hecatombaon , welke met de nieuwe maan, na den zomer - zonneftand begint : het zelve duurt vijf dagen; op het eind van (O Xenoph. hift. Gr. X. 4, p. 533- Strsb' *" 8» p. 335' (O Pi'iloftr. vit. Apoll. L. 8 , c. 18, p. 361. (3) Paufan. L. 5, c. 6 , p. 389- Gti •* L« 'ft c' 2Ö» .Suet. in Neron. e. is. N ft HOOl'DST. XXXV1U. I  xxxv ui. 196 REIZE VAN DEN van den vijfden dag, die op de volle maan valt, gefchiedt de plegtige afkondiging der overwinnaars (1). Het feest begint des avonds (*) met verfcheidene offerhanden op ahaaren ter eere van verfcheidene Godheden opgericht , zoo in den tempel van jupiter , als rondom denzelven (2). Alle waren zij vercierd met kranzen en bloemfnoeren (3) , en ftroomden van het bloed der offerdieren (4). Men begon met het groote altaar van jupiter , tus> fchen den tempel van juno en den muur van pelops geplaatst (5). Dit altaar is het voornaame voorwerp van der Volkeren eerdienst? de Elei'rs brengen op het zelve dagelijks hunne offers, en de vreemdelingen het ganfche jaar door. Het zelve rust op eenen vierkanten grond, dien men met fteenen trappen beklimt , en waarop men eene foort van terras heeft gemaakt, om 'er de offerdieren op te fiachten , en uit welks midden het altaar rijst ter hoogte van twee en twintig voeten ; tot aan die hoogte zijn trappen , uit den asch der CD Pind. Olijoip. 3, V. 33; & 5 , V. 14. Schol. ibjd. Dodwcl. de Cijcl. dhTert. 4. §. 3, 3. Corfin. diflert. «gon. ?. 13. Id. faft Att. diflert. 13 , p. 495. (*) In het eerfte jaar der 106de Olijmpias viel de eerfte dag van Heentomhaon op den avond van den I7den van Hooimaand van het Juliaanfchc proleptifche jaar 356 voor J. C. ; en de 11de van Hecatombzon begon des avonds van den ayttea van Hooimaand. (?) Paufan. L. 5, c. 14, p. dit. (3) Schol. Pind. Oljjmp. 5 , V. 13. (4) P»utan. jbid» (5) ld. ibid. p. 400.  JONGEN AN AC HARS IS. 197 offerdieren gemaakt , die in het water van de rivier Alpheus verfteent. De gewijde plegtigheden ftrekten zich uit tot ver in den nacht bij het fchijnzel der maan, welke fchier vol was , met eene geregeldheid en achtbaarheid , beurtelings verwondering en eerbied wekkende. Met den middernacht, toen alles verricht was , begaven zich de meesten der aanwezigen met eene drift, welke hun het ganfche feest bij blijft (1) , naar het renperk, om eene goede plaats te zoeken ten einde de fpelen , die met den morgenftond eenen aanvang zouden nemen, te beter te kunnen zien. Het Olijmpifche renperk is verdeeld in twee deelen, het Stadium naamlijk en de Hippodromus (2> Het Stadium, of de loopbaan, is een fteen-pad van zes honderd voeten (*) lengte en eene geëvenredigde breedte (3), op het zelve worden dewedloopen te voet en de meeste kampgevechten gehouden. De Hippodromus, of ren. baan, is gefchikt voor het wedrennen met wagens en paarden. De eene zijde van de renbaan ligt langs eenen heuvel, de andere, welke zich een weinig breeder uitftrekt , is beftraat (4) , haare breedte is van zeshonderd voe- fi) Mem. de 1'acad. des bell. Iettr. t. 13 , p. 481. (2) Paulan. L. 6, c 20, P. 5°2- (*) 9it0'fen 3 voeten. (3) Herodot. L. 2, p. 149. Cent'or. de die nat. c. 13. Aul. Geil. L. 1 , c. i. (4) I'aufan. L. 6» p. 5°4> 5°3' N3 HOOFDS l-, XXXV UI,  ïq8 reize van den HOOPDST. kxxviu. ten , haare lengte bedraagt bier van het dub* beltal (i). De renbaan is van de loopbaan af-, gefcbeiden door een gebouw , 't welk de fiagboom heet. Het zelve beftaat in eene galerij , met eenen zeer ruimen voorhof, aangelegd als de voorfteven van een fchip, zoo dat de wederzijdfclie muuren eikanderen fteeds naderen, en ten laatften fleehts eene groote opening vormen, die verfcheidene wagens te gelijk kan doorlaten. Binnen in dit hof zijn , op gelijken afftand^van de muuren, (tallen gemaakt voor de wagens en paarden («)., die bij het lot getrokken worden, om dat zommigen voor.; deeliger gelegen zijn, dan anderen. De loopen renbaan zijn beiden vercierd met ftandbeelden , altaaren en andere gedenkftukken (3) , waarop de lijsten regeling der wedftrijden, die geduurende het feest zullen plaats hebben, vastgehecht zijn (4). De orde der kampgevechten is meer dan eens verfchikt (5); de algemeene regel, dien men thands in acht neemt , fchikr de zoogenaamde ligte oefeningen , als de verfcheidene foorten van wedloopen voor den voormiddag, en de, zoogenaamde zwaare of geweldigs CO Piufan. L. 6 , e. 16, p. 401; L. 5, c. a, p. 406. Plut. in Sol. t. 1, p. 91. (189 Toifen.) (t) Paufau. L. 6 e. 20, p. 503. (S) ld. ibid. (4) Dion. L. 79* ?• 359' (5) Zie de aanmerking aan het einde van dit bütkdee!. (Paufan. L. 5, c. p, p. 396,)  JONGEN ANACHARSIS. m ge (i), als de worteling, het vuistgevecht en dergelijken voor deu namiddag (a). Met het aanbreken van den dag begaven wij ons naar de loopbaan. Dezelve was reeds vol van worllelaars, die het voorfpel van den wedftrijd hielden (3), en omringd van aanfcliouwers; een nog veel grooter aantal plaatfte zich ongeregeld onder een op den heuvel, die zich als een halfrond boven de loopbaan verheft. In de vlakte zag men wagens heen en weder vliegen; men hoorde het geklank der trompetten, het gehinnik der paarden en het gefehreeuw der menigte verward onder een , en wanneer zich onze oogen van dit tooneel konden aftrekken en het onftuimig gewoel der algemeene vreugde vergelijken met de kalmte en ftilte der Natuur, welk eenen indruk maakten dan de helderheid des hemels, de verrukkelijke frischheid der lucht, de Alpheus , die hier eene voortreflijk( vaart vormt (4) en de vruchtbaare velden dooi de eerfte zonneftraalen verfraait, niet op ort hart! Een oogenblik daarna zagen wij de worfte laars hunne oefeningen ftaaken, en zich naa: het gewijde perk begeven. Wij volgden hui derwaards , en vonden in de kamer van dei Raad de agtVoorzitters der fpelen, in pracht voll kle (t) Diod. Sic. L. 4. p. M». (2) Paufan. L. 6, c. a* p. 513. Cï) Fauric. agon. L. 3, c. 3*- C4) Hf*! Li 5, c. 7, p. 389- N 4 H0OFDST. xxxvm. v I  HOflFDST. XKXVIII. i I 1 J 200 REIZE VAN DEN klederen en met alle de kenmerken , hunner waardigheid (i). Aldaar namen de worllelaars, aan den voet van een beeld van jupiter, op de bloedige deelen van offerdieren ftaande (2), de Goden tot getuigen, dat zij zich geduurende tien maanden voor de kampgevechten, dien zij leveren zouden , geoefend hadden. Tevens beloofden zij., geene list te gebruiken, maar zich eerlijk te zullen gedragen : 't welk ook door hunne bloedverwanten en leermeesters met eeden bevestigd werd (3). Na het bijwoonen dezer plegtigheid keerden wij weder naar de loopbaan. De worttelaars begaven zich naar het verblijf, 't welk vóór de loopbaan is , kleedden zich daar geheel uit, trokken voords halve laarsfen aan , en lieten zich over het geheele ligchaam met olij inwrijven (4). Intusfchen zag men overal onderbedienden zoo wel in dit verblijf, als onder de veelvuldige rijen van aanfehouwers, om overal le goede orde te bewaaren (5). Na dat de Voorzitters hunne plaats genomen ïadden, riep een heraut uit: „ dat de wedloüers in de loopbaan komen! (6)." Terftond /erfcheen 'er een groot aantal , die zich op eene :ij plaatften volgens den rang door het lot hun aan- CO Fabr. agon. L. 1, c. 19. . (1) p.nfi„. L. 5, c. 24, 441. C3) ld. ibid. (4) Thucijd. L- 1, c 6. I'all, 3 , §. 15S. (5) litijmol. magn. in 'AAi/t*;z. (6) Plat. ie leg. L. 8, u »; p. 83S. Heüed. /Eüiiop. L. 4.  JONGEN ANACHARSIS. 20Ï aangeweezen (O- Voords las de heraut hunne naamen en geboorteplaatzen op (2). De naamen , die reeds door voorige overwinningen vermaard waren , werden met een herhaald handgeklap ontvangen. Daarna vroeg hij : ,, kan iemand deze worftelaars verwijten, immer boeijen gedragen of een ongeregeld leeven geleid te hebben (3}?" En nu heerschte 'er eene diepe ftilte , welke mij met eene deelneming vervulde, welke aller hart beving, en welke men bij de fpeelen van andere yolkeren nimmer gevoelt. Ik zag nu niet langer in deze loopbaan gemeene menfchen, die gereed ftonden, om eikanderen eenige olijfbladen ie betwisten , maar vrije mannen , die , met algemeene toeitemming van geheel Griekenland , bezwangerd met de eer (4) of fchande van hun vaderland, zich aan de verachting of den roem bloot fielden voor het oog van duizende getuigen (5), die de naamen der verwinnaars en overwonnenen bij de hunnen bekend zouden maaken. De hoop en vrees ftonden opdeonrustige aangezichten der aanfehouwers geteekend en derzelver trekken werden fteeds leevendigei naar gelang het oogenblik naderde, het geeri ze zou doen verdwijnen. Dat oogenblik was daar. De trompet gaf het teeken (6), de lo (1) Paufan L. 6, c. 13, p. 482. (2) Heliod. Atioph L. 4, p. ïrti. (3) Mem de 1'acad. des bell. lett. t. 13, p 481. (4 Pind. Otfjnjp. 5 , V. 8 Schol. ibid. C5j ludi] de Gi'mn. c. 10 5 t. 2, p. 81,0. (0") Sophocl. in Eleftr. V. 7 ij HOOFDST. XXXVilt.  2gz REIZE VAN DEN MOornsT. XXXVJJI. lopers verlieten hunne rij en. waren in eenea oogenblik aan de meet voor de Voorzitters. De heraut riep den naam van porus van Cijrene uit (i) , en duizende monden herhaalden dezen naam. De eer , welke hij weg droeg, is de eerfte en fchitterendfte, welke bij de Olijmpifche fpelen toegeweezen wordt, om dat de eenvouwdige wedloop de oudfte der wedftrijden is, die bij dit feest gehouden worden (2). Dezelve is in vervolg van tijd op veelerleije wijze veranderd. Wij zagen dien vervolgends houden door knaapen, die- naauwlijks twaalf jaaren oud waren (3), en door mannen, die met eenen helm, fchild, en zekere foort van fcheenharnasfen liepen ("4). De volgende dagen werden andere wedlopers opgeroepen, om de dubbelde loopbaan af te lopen. Deze moesten, de meet bereikt hebbende , om dezelve heen lopen en weder ter plaats, van waar zij afliepen, te rug keeren (5). Zij werden vervangen door mededingers, die twaalf maal de loopbaan afliepen (6). Zommigen dongen in onderfcheidene wedftrijden mede , en behaalden meer dan eenen prijs (1) Diod. Sic. L. 16, p. 406. Afric. up. Eufeb. in chron. Sr. p. 41. (2) Paufan. L. 5, c. 8, p. 394. (3) ld, U 16, c. 12, p. 456. L. 7, c. 567. CO ld. L. 6, c. 10. P. 475» &c. c. 17, p. 4P3- (5) ld. L. 5 , c. 17, p. 120. (6) Iiernard. de pond. & menf. L. 3, No. 32. Mem. de 1'acad. des bel], lett. T. 3, p, 309, 311, t. 9, ?• 39°-  JONGEN ANACHARSIS. prijs Onder de voorvallen, die meer dan eens de oplettendheid van de geheele vergadering wekten , zagen wij zommige wedlopers Verdwijnen, om zich aan de befpotting der aanr fchouwers te onttrekken; anderen , op het punt van tot het doel van hun verlangen te geraaken, eensklaps op den een of anderen glibberigen fteen ter neder vallen. Men wees ons zommigen, die naauwlijks eenen voetftap in het ftof agterlieten (2}. Twee Crotoners hielden langen tijd de verwachting onzeker , zij fnelden hunne wederpartijen vlug voorbij, doch, de een van hun den anderen door eenen ftoot doende vallen, ging 'er een algemeen gefchreeuw tegen hem op , en was hij van de eer der overwinning verftoken , wijl het uitdruklijk verbooden is , om zich van dezelve door zulke middelen meester, te maaken (3) : men veroorloft den omilanders.alleen , om de lopers , in wien zij belang ftellen, door hun gen fchre^uw te bemoedigen (4}. De overwinnaars mogen niet bekroond worden voor den laatfteu dag van het feest (5), maar na het einde van hunnen loop, ontvangen pf liever nemen zij eenen palmtak weg , die voor (1) Paufan. L. 6 , c. 13, p. 481, &c. (2) Solin. c. I, p. 9. (S) Lucian. dï caulmn. c. 12, t. s , p. HL P»u.i fan. L. 5, p. 441. (4) PI"- 'n Phsedon. t. 1, p. 61. Ifocr. in Evag. t. 2, p. ui. (5) Scliol. Pind. Qlijmp. 3, V. 33» Olijuip. 5, V. 14. HOOFBST. XXXVIII,  HOOPDST. XXXVIII. i I ( l ] REIZE VAN DEN voor hun gereed ligt (i). Dit oogenblik was het begin van eene reeks van zegepraalen. Elk wilde hun' zien en gelukwenfchen ; hunne bloedverwanten , hunne vrienden, hunne landg'enooten ftorteden traanen van aandoening en verrukking, droegen hun op de fchouders, om ze aan anderen te vertoonen, en leverden ze alzoo aan de toejuiching der geheele vergadering over, die met volle handen bloemen over hun uit[trooide (2). Den volgenden morgen vroeg gingen wij naar de renbaan , alwaar de wedloop met paarden en wagens gefchieden moest. Vermogende luiden kunnen alleen deel nemen aan dezen vvedürijd , die waarlijk groote onkosten vordert (3). Door geheel Griekenland vindt men echter zekere luiden, die 'er hun werk en verdienfte van maaken , om ftet ras der wedrenners aan te fokken , af te rechten, en in de openlijke fpelen te laten meledingen (4). Daar men in eigen perfoon niet jehoeft mede te dingen naar den prijs, geven tich dikwijls Mogenheden en Gemeenebesten ander de mededingers op , en Hellen derzelver :er in handen van bekwaame rijders. Men findt dus op de lijst der overwinnaars theron, Ko- (0 Plut. SijmpoC L. 6, Quaift. 4. Pollux. L. 3, §, 145. ïtijm. magn in Bfafi. O; Paulan. L. 6, c. 7, p. 469. :iem. Alex. psdocr. L. 2, c. 8, p. 213. (3) Ifbcr. de igif. t. 2, p. 437. (4) pind. Iftnm, 2> v_ 55> paaftfc 6, c. i, p. 453. c. s, & 12, &c.  Jongen anacharsis. 205 Koning van Agrigentum, gelon en hiero, Koningen van Sijracufen (i) , archelaus, Koning van Macedonië, pausanias, Koning van Lacedcemon , en verfcheidene anderen , als mede veele fteden van Griekenland. Men begrijpt ligt]ijk, dat zulke mededingers den brandenften naarijver moeten wekken. De pracht, welke zij daarbij vertoonen , de bijzondere eigenaars evenaaren , en overtreffen ze ook zomtijds. Men herinnert zich nog, hoe men in de fpelen , waarvan alcibiades den prijs weg droeg, zeven wagens op naam van dien vermaarden Athener aan den flagboom zag ftaan, en dat drie van deze wagens den eerften, den tweeden en den vierden prijs behaalden (2). Terwijl wij het fein verwachteden , maak« te men ons oplettend op eenen koperen dolphijn voor aan in de renbaan geplaatst , als mede op eenen koperen arend, op eenen altaar midden tusfchen de flagboomen zittende, kort daarop , zagen wij den dolphijn nederdaalen en zich onder den grond verbergen , terwijl de arend zich met uitgeftrekte vleugelen voor de aanfchouwers verhief (3) ; een groot getal ruiters rende op dit oogenblik de baan in, fnelden ons voorbij met de vaart des weerlichts , en vloo- (O P'wk"- Oiijmp. 1, 2. Paufan. p. 473 & 479- P'ut Apophtb. Lacon. u 2» p- Solin- c.o.p.aö. (2) Thu. cijd.L. 6,c 16. Ifoer. da bigif. p. 437- P"«- 'n Alcib' :' *i P. »96. il) Paufan. L. 6, c. 20, p. 503. hoopdst. xxxvm.  aoö REIZE VAN DEN BOPFDST. XXXVilI vloogen de meet om, welke aan het einde is| zommigen vertraagden , anderen vernielden hunnen loop, tot dat een hunner zijne poogingen verdubbtlende, zijne overige meededingers mistroostig agter zich liet. De overwinnaar had naar den prijs gedongen op naam van philippus , den Koning van Macedonië , die naar allerleijen roem reikhalsde , en eenmaal van denzelven zoo verzaadigd was, dat hij de Geluksgodin bad, haare gaven door eenige ongunst te maatigen (i). Binnen korte dagen behaalde hij naamlijk deze overwinning in de Olijmpifche fpelen, verfloeg parmenio, een zijner Veldheeren, deHUjr.iérs, en beviel olijmpias zijne Gemaalin, van den vermaarden alexander Qï). Nadat eenige wedlopers, naauwlijks de kinderjaaren ontwasfchen, dezen zelfden loop herhaald hadden (3), werd de baan vervuld met eene menigte van wagens, die eikanderen volgden. De eerften hadden twee paarden voor (4), de volgende twee veulens, de laatften een vierfpan, 't welk den prachtigften en roemrijkften wedloop van allen uitlevi rt. Om den toeftel hier van te zien, hadden wij ons binnen den flagboom begeven, alwaar wij verfcheidene prachtige wagens vonden , door gefpannene touwen gekeerd, welke tusfchen elke (O Plut. Apopth t. 2, p. 177. (a) ld. in Alex. t. 1, p. órVS. Juftin. L. ia , c. 16. (3) Paufan. t. 6, e. s, P' 455- (4) ld. L. 5, c. 3, p. 395.  JONGEN ANACHARSIS. 207 ke rij langs liepen,en dien men agtervolgends liet vallen (1). De voerluiden hadden eene ligte "kleeding aan. Hunne paarden, wier hitte zij naauwlijks konden beteugelen , trokken allen het oog door derzelver fchoonheid, zommigen door de overwinningen , welken zij reeds behaald hadden (2). Zodra het fein was gegeven, reeden zij tot in de tweede rij (3) voord, die zich mede met de eerfte vereenigde , en alzoo gezamenlijk zich in eene rij voor de renbaan vertoonden. Op het oogenblik zag men ze , met ftof overdekt (4), elkander voorbij kruizen, tegen elkander aan rennen, en de wagens met eene fnelheid voordfleepen, welke het oog bezwaarlijk kon agtervolgen. Hunne hitte verdubbelde in de nabijheid van het beeld van eenen Geleigeest, dien men zeide, dat hun met geheimen fchrik beving (5) ; dezelve verdubbelde andermaal op het hooren der fchelklinkende trompetten (6) bij eene meet . welke berucht is door de wagenbreuken . welken zij veroorzaakt. In de breedte van df renbaan geplaatst, laat deze meet voor de wx gens Hechts een eng pad over, waarop de benen digfte rijders dikwijls tuimelen : en dit gevaai is te vreeslijker , wijl men deze meet twaal] maaien voorbij moet, zijnde men verplich twaalf (O Panfan. L. 6, c. ju», pi 5c?.. (O Herodot. I, fi, c. 103. (3) Paufan. ibid. (4) Sophoc). in Eleftr. V 716. Horat. od. 1. (5} Paufan. ibid. p. 504» 1(1 ibid. c. 13, p. AjH' HOOFDST. XXXVUf,  2cS REIZE VAN DEN WOOFDST. XXXV'Iil. twaalfmaal de lengte van de renbaan, heefl en weder, af te rijden (i). Bij elke wending gebeurde 'er het een of ander , 't welk medelijden , of een befchimpend gefchater bij de vergadering wekte. Zommige wagens liepen de renbaan uit, anderen verbrijzelden tegen eikanderen , de baan geraakte beftrooid met brokken, die den wedloop nog gevaarlijker maakten. Op het laatst bleeven 'er niet meer dan vijf mededingers overig, een Tkesfahër, een Libijer, een Sijracufer , een Corinther en een Thebaan. De drie eerften waren op het punt om de meet voor de laatfte keer om te rennen ; de Thesfaliër verbrijzelde zich tegen dezen hinderpaal (a), hij viel en verwarde zich in de teugels ; zijne paarden keerden zich omen liepen tegen den Libijer , die hem kort op het lijf reed; de Sijracufer ftortede in eene holte ter neder, welke ter dezer plaatze aan het eind van de renbaan is (3), en terwijl hier over een luid en herhaald gefchreeuw opging, bedienden zich de Corinther en Thebaan van het gunftige oogenblik, renden de meet om, prikkeiden hunne vuurige paarden , en vertoonden zich voor de Rechters , die den Corinther den eerften , den Thebaan den tweeden prijs toe weezen." Ge- ' (1) Pind. Olijmp. j, V. 59. Schol. ibid. oiijmp. 6, V. Iü6. Schol. ibid. Mem. de 1'acad. des bell. Lett. t. 3, p. ïl4.; t. 9, p. fpU (2) Sophocl. in Eleclr. V. 747] lt) Mem, de 1'acad. des bell. lett. t. o, p. 384,  JONGEN ANACHARSIS. 209 Geduurende het feest en op zekere uuren 1 van den dag verlieten wij deze fchouwplaats, om in de ommeftreeken van Olijmpia te wandelen. Nu eens vermaakten wij ons met het Zien aankomen der Ihsori'ên of bezendingen, belast met de hulde van fchier alle de volkeren van Griekenland aan jupiter (O > dan eens ftonden wij verbaasd over de fchranderheid en werkzaamheid der vreemde koopluiden , die hunne waaren alhier komen uitftallen (2). Bij eene andere gelegenheid waren wij ooggetuigen van de eerbewijzen , welken de eene Stad aan de andere betoonde (3). Dezelven beftonden in volksbefluiten, waarbij zij eikanderen wederkeerig ftandbeelden en kroonen toeweezen , en dien zij bij de Olijmpifche fpelen deeden voorlezen , om de erkentnis even openbaar te maaken , als de ontvangene weldaad. Eens langs den Alpheus wandelende , wiens oevers , overfchaduwd van allerleije boomen , bedekt waren met tenten van verfchillende kleuren (4), zagen wij eenen jongen knaap , van eenen bevalligen leest , eenige brokken van eenen palmtak , dien hij in dc hand hield, in de rivier werpen , en dit offer met geheime beden vergezellen. Hij had den prijs in het lo- (O Dinarch. in Demofth. p. ico. Paufan. L. 5, c. 15, p. 414. (2) Cic. tnfcul. L. 5. c 3. t- 2» p- 3*3. (3) Demoilh. de cor. p. 487. (4) Andocid. in Aklb. P- 3ï- IV. deel. /O JOOFDTS. LXXVIII.  «HUWT- xxxvui. ( I /, I I ] I aio REIZE VAN DEN lopen behaald , fchoon hij naauwlijks zijn derde Lustrum, of vijftiende jaar bereikt had. Wij ondervroegen hem hier over , en kreegen ten andwoord. Deze alpheus, wiens overvloedige en zuivere wateren, dit gewest vruchtbaar maaken , was een Arcadisch ja*er (i) ; hij beminde arethusa , welke hem mtvluchtede en , om zijne vervolging te ontgaan , zich naar Sicilië begaf, alwaar zij veranderd werd in eene fontein; hij zelf verkeerde in eene rivier , doch zijne liefde hier door niet uitgebluscht zijnde , weezen hem de Goden , ten loon zijner ftandvastigheid, eenen weg door den boezem der zeeën, en vergunden hem alzoo de vereeniging met arethusa." Welke laatfte woorden de jongeling al zuchtende uitbrak. Wij keerden dikwijls naar den gewijden ringmuur te rug, en zagen hier de worftelaars, die nog niet in het perk geweest waren , in de ingewanden van offerdieren den uitffag , die ïun verbeidde, zoeken (2); elders trompetters , die , op een groot altaar ftaande , illeen om zekeren prijs , die het eenige roorwerp hunner mededinging was, in de wedle blaazen; een weinig verder vonden wij eene nenigte vreemdelingen rondom eene galerij ïaar eenen weerklank luisteren, die tot zeven naaien de woorden herhaalde, welke men den- zel- (0 Pauran. l. 5, c. 7, p. 590. (a) Pind. Olijmp. 8, r. 3. Schol. ibid.  IONGEN ANACHARSIS. au «elven toefprak Ci). Overal ontmoeteden wij verbaazendevoorbeelden van pracht en hoogmoed, wijl deze fpelen allen tot zich trekken, die zich reeds beroemd gemaakt hebben, of eenige ver* maardheid bejagen door hunne bekwaamheden, wetenfchappen of rijkdommen (2). Alle zulken komen zich hier aan eene menigte vertoonen , welke altijd de genen omringt, die eenige meerderheid bezitten of voorwenden. Na den zeeflag van Salamis vertoonde zich Themistocles midden in de loopbaan, welke terftond wedergalmde van het gejuich ter zijner eer. In plaats van op de fpelen te letten, waren aller oogen den ganfchen dag op hem gevestigd , men wees den vreemdelingen met vreugde en eerbied dien man, die Griekenland behouden had, het geen themistocles deed zeggen, dat die dag de fchoonfte zijnes leevens geweest was (3)* Wij hoorden, dat plato bij de laatfte Olijm* pias eenen dergelijken zegepraal genoot. Zich vertoond hebbende, hield de geheele vergadering het oog op hem geflagen, en gaf door de vleijendfte uitdrukkingen haare blijdfchap over zijn bijzijn te kennen (4). Wij zelve waren getuigen van een nog treffender tooneel. Een grijzaard zogt eene zitplaats , (1) Plut. de garrul. t. 2, p. 50*. Paufan. L. 5. c. 21, p. 434. fa) Ifocr. de bLjif. t. 2, p. 436. (3) Plut. in Themift. t. 1, p. 120. (4) Nesnth. ap. Diog. Laërt» L. 3, J. 25, O a HOOPDST» KXXVUI.  si2 REIZE VA N DEN •jnoFnST. XXXVUI, plaats, na verfcheidenene banken doorgedrongen te hebben en overal door beleedigende ipotternij afgeweezen te zijn, kwam hij bij de Lacedcemoniè'rs. Alle de jonge luiden en de meeste mannen zelve ftonden met eerbied op, en booden hem hunne plaats aan. Terfioud hoorde men een veelvuldig handgeklap, waarop de aangedaane grijsaard zich niet wederhouden kon, te zeggen: ,, de Grieken kennen, de Lacedcemoni'êrs betrachten de welvoeglijkheid (i)." Ik zag binnen den ringmuur eenen fchilder, den kweekeling van zeuxis , in naarvolging van zijnen meester (2) , wandelen in eenen prachtigen purperen tabbaard, waarop zijn naam met gulde letters geborduurd was , en hoorde hem van alle kanten toeroepen: ,, gij volgt den hoogmoed van zeuxis naar, zonder zeuxis te zijn!" Ik vond eenen Cijrener en Corinther bij een, waarvan de een zijne fchatten, de ander zijne voorvaders opnoemde. De Cijrener kon de praalzucht des drinthers, deze de trotschheid des Cijrev.ers niet verdragen. Ik ontmoetede eenen lomer, die, met middelmaatige bekwaamheden , wel geflaagd was in eene kleene onderhandeling,, waarmede hem zijn vaderland belast bad. Hij voedde thands voor zich zelf al de achting , welke de zotten (1) Plut. in Apopth. t. 2, p. 235. (a) Plin. L. 35, c. 9 , t. s, i>. ógi.  JONGEN ANACHARSIS. 613 ten den gelukskinderen bewijzen. Een zijner vrienden verliet zijn gezelfchap, om mij in te fluisteren: „ ik had nooit geloofd, dat het zoo gemaklijk was, een groot man te worden." Niet ver van daar had een drogredenaar een reukvat en eenen kam bij zich , als of hij naar het bad ging. Na de ijdele aanmaatiging van anderen befpot te hebben , klom hij op eenen der zijgevels van den tempel (van jupiter , plaatfte zich midden op de lijst (1) en riep van deze hoogte het volk toe : „ gij ziet dezen ring wel , ik zelf heb hem gemaakt; dit reukvat en deze kam is mede mijn werk; mijn fchoeizel , mijn mantel , mijn rok en gordel , alles is mijn eigen maakzel ; ik zal u heldendichten , treurfpelen , lierdichten , allerleije ftukken in onrijm en voetmaat voorlezen , welken ik op allerleije onderwerpen vervaardigd heb ; ik ben gereed, om met u over de toonkunst en letterkunde te fpreken, Om u allerleije vragen te beandwoorden O)." Terwijl deze drogredenaar met zelfvoldoening zijnen hoogmoed uitltalde, waren 'er fchilders, die de ftukken vertoonden, welken zij afgewerkt hadden (3), en Rhap/bdisten , die eenige brokken van homerus en hesiodus gongen ; een hunner liet ons een geheel ge- dichl . CO Philoft. vit. Apoll. L. 4, c. 31, p. 170. CO l'lac in Hipp. t. 1, p- 3Ö3 & 308. C3) Lucian. in Hermot, e. 4, t. 1, p. 834. 03 HOOFDST. xxxviii.  ai4 REIZE VAN DEN HOOFDST. XXXVIII, 1 I 1 1 1 i I 1 1 \ 2 | c, c. & dicht van empedocles hooren (i). Dichters, Redenaars, Wijsgeeren, Gefchichtfchrijvers ftonden tusfchen de zuilen des tempels en op allerleije verhevene plaatzen hunne werken op te fuijden (a); zommigen behandelden onderwerpen der zedenkunde, anderen hielden eene lofrede op de Olijmpifche fpelen , op hun vaderland , of op de Vorften, wier befcherming zij bedelden (3). Omtrend dertig jaaren geleeden wilde dionijsius , de dwingland van Sijracufen, zich door de geheele vergadering doen bewonderen. Men zag zijnentwegen en onder het opzigt van zijnen broeder thearides, in dezelve eene plegige bezending verfchijnen, belast met offerfefchenken voor jupiter , voords verfcheidene vagens met vier paarden, om in den wedloop nede te dingen , als mede eene menigte tenen , om in het veld opgefiagen te worden , indelijk een aantal rolopzeggers om openlijk e dichtftukken van dien Vorst op te fnijden. )erzelver begaafdheid en bevallige ftem trok:en terftond der Grieken oplettendheid, welke eeds ingenoomen was door de kostbaarheid an al dien toeftel: doch eerlang door deze outelooze voorlezing verveeld, gaven zij zul. e fcherpe fchimpfcheuten op ^dionijsius af, es (O 4thtn. L. 14, c. 3 , p. Ö2o, (2) Lucian. in Hermot, 3, Plut. X Rhet. vit. t. 2, p. 836. Paulan. L. 6. 17 » P- 495 &c. Philoftr. vit. Sopb. L. 1, c. o, p. 433 :. (33 Plut. X Rhet. vit. t. *, p. 845.  JONGEN ANACHARSIS. 215 en ging hunne verachting zoo ver , dat verfcheidenen hunner zijne tenten omver haalden en plunderden. Ter overmaat van misnoegen, geraakten zijne wagens buiten de baan, of verbrijzelden zich tegen eikanderen, en werd het fchip , 't welk dezen ganfchen fleep had overgebragt, dooreenen ftorm op het Italiaan' fche ftrand gefmeeten. Men zeide te Sijracufen openlijk, dat aan de vaerfen van dionij. sius het ongeluk van zijne Redenaars, paarden en vaartuig was te wijten, doch men beweerde aan het Hof, dat de nijd altijd de fchaduw der verdientten is (1). Vier jaaren daarna zond Dio.Nijsius nieuwe voordbrengzelen zijner dichtkunst en bekwaamer rollezers , doch met dezen liep het nog fchandelijker af, dan met de eerften. De tijding hier van maakte hem zinneloos , en in deze razernij fchoot hem geen ander middel tot troost over , dan dat der dwinglanden, om, naamlijk , te bannen en hoofden te doen rollen (a). Wij waren geduurig bij de voorlezingen , welken 'er te Olijmpia gehouden werden. Zomtijds waren 'er de Voorzitters der fpelen tegenwoordig, en verzamelde 'er zich het volk met aandrang bij. Op zekeren dag, toen het zelve met onderfcheidende oplettendheid fcheen te luisteren, hoorde men van alle kanten den naam van polijdamas klinken. Terftond liepen (1) Diod. Sic. l. 14, p. 38»« C*) ib' p' SS1' O 4 H< OF05T. kxxvul  aiö REIZE VAN DEN HOOFDST. xxxviii. I I I I 1 J 1 pen de meesten der aanwezigen naar polijdahas toe, die een Thesfalifche worftelaar was , van buitengewoone grootte en fterkte. Men vertelde van hem, dat hij ongewapend op den berg Olijmpus zijnde, eenen ontzaglijken leeuw met vuistflagen had afgemaakt , dat hij eens eenen woedenden ftier bij den poot houdende , het dier zich niet kon losrukken, zonder hem het hoorn in de hand te laten, dat de fterkfte paarden geenen wagen konden voord trekken, dien hij met ééne hand van agteren vast hield. Hij had verfcheidene eereprijzen in openlijke pelen weggedragen : maar thands, te laat te Olijmpia gekomen zijnde , had hij niet kunnen nededingen. Wij hoorden naderhand het treurig einde van dezen ongemeenen man. Met :enigen zijner vrienden in een hol gegaan zijnIe , om de hitte te ontwijken , begon zich leszelfs gewelf, te openen en in te ftorten, djne vrienden vluchteden, doch polijdamas , len berg willende ophouden, werd door denselven verpletterd (i). Hoe moeilijker het wordt, onder befchaafle natiën uit te munten, des te onverzaadlij» ter wordt de hoogmoed, en te grooter deslelfs buitenfpoorigheid. Op eene andere reize laar Olijmpia ontmoetede ik eenen Geneesheer ran Sijracufen, de meeste door hem genezene neken met zich voerende, voor wier herftelling hij (.0 p?ofan. L. 6, c 5, p. 403. (Zie de aanmerking aan et einde van dit boekdeel.)  JONGEN ANACHARSIS. &17 hij vooraf bedongen had, hem overal te volgen (1). De een had het gewaad van hercules aan, de ander van apollo, een derde en vierde van mercurius of ^esculapius , hij zelf droeg een purperen rok en eenen rijkftaf in de hand, en maakte de vertooning van jupiter , die de waereld met deze nieuwe Godheden doorreisde. Hij fchreef eens aan den Koning van Macedonië den volgenden brief. ,, Menecrates. ,, jupiter aan philippus" heil. Gij heerscht „ in Macedonië , ik in de geneeskunst j gij ,, doet hun, die gezond zijn , fterven, ik geve „ den zieken het leeven weder; uwe lijfwacht „ beftaat uit Macedoniërs , de mijne uit Go,, den." Philippus antwoordde hem met een paar woorden : ,, herkrijg uw verftand (*) !" Eenigen tijd daarna van zijn verblijf in Macedonië hoorende, ontbood hij hem, en verzogt hem bij zich ten avondmaal. Menecrates werd met zijn gezelfchap op kostbaare en hoog gefchudde tafelbedden geplaatst, voor hun ftond een altaar met de eerftelingen van den oogst, en terwijl men aan de overige gasten een uitmuntend gastmaal voordiende, bood men aan dit nieuw flag van Goden niet dan reukwerk en wijnplenging aan, die, deze befchimping niet kunnende verdragen , de zaal on- (1) Athen. L. 7, c. 10, p. 289. (*) Plutarchus fchrijft dit andwoord aan agesilaus toe, aan wien, volgends hein, de brief gefchreeven was. (Apopta. t. ft, p. 211O O 5 HOOFDST. xxxvai.  noiynsT, XXXVIU. I 00 Paufan. L. 6, c 4 , p. 460. CO Xenoph. hift. Cr. L. 7,p. «39. Diod. Sic. L. 15, p. 387. aiS REIZE VAN DEN onftuimig verlieten en zich niet weder vertoonden. Eene andere trek teekent de zeden der Grit' Ren en de ligtzinnigheid van hun charak* ter niet min fprekend. Men hield , voor agt jaaren, geduurende het feest, eenen wedftrijd binnen het gewijde perk. Die van Pi/a hadden zich daarbij het Voorzitterfchap aangemaatigd (1) boven de Eleè'rs, die daar tegen op hunne rechten ftonden. Van beide zijden kwam men, door bondgenooten onderfteund, in het perk, en 'er ontftond een geweldig en moorddaadig gevecht. Men zag eene tallooze menigte aanfchouwers, door het feest te zamen gebragt, en fchier allen met bloemkranfen gekroond, zich bedaardlijk rangfchikken rondom hetflachtveld, en bij deze gelegenheid dezelfde deelneming als bij de gevechten der worftelaars toonen , ja , beurtlings , met dezelfde aandoeningen van vreugde het voordeel van deze of gene ftrijdende partij toejuichen {2). Nu moet ik nog van oefeningen fpreken , welke meer ligchaamsfterkte, dan de voorige, vorderen, als het worftelen, de vuistflag, het pancratium en pentathlum. Ik zal den rang niet in acht nemen , waarin deze gevechten eikanderen opvolgen, maar met de worfteling beginnen. Het  JONGEN ANACHARSIS. 219 Het oogmerk dezer oefening is, zijne partij op den grond te werpen, en hem alzoo te dwingen, om zich overwonnen te verklaaren. De worftelaars, die dezen kamp zullen vechten, houden zich op in eene nabuurige galerij, alwaar zij tegen den middag worden bijeengeroepen (1). Zij waren zeven in getal: men wierp een gelijk getal briefjens in eene bus, die voor de Rechters ftond (2). Twee dezer briefjens waren geteekend met den letter A, twee anderen met B , het derde paar met C, en de zevende met eene D: na dat men ze in de bus had onder een gefchud, trok elke worftelaar 'er het zijne uit, en gaf een der Voorzitters hem den genen tegen zich, die eenen gelijken letter had getrokken, 'ür waren dus drie paaren worftelaars , terwijl de zevende man bewaard werd , om tegen den overwinnaar der overigen te kampen (3). Zij trokken alle hunne kleederen uit, lieten zich met olij inwrijven (4) en wentelden zich dan in het zand, ten einde hunne beftrijders minder vat aan hun, bij het aanpakken, zouden hebben (j> Weldra traden een Thebaan en een Ar» gier (O Philoftr. vit. ApolL L. 6, c. 6", p. 235. (2) Lucian. in Hermot. c. 40, t. 1 , p. 783. Fabr. Agon. L. I, c. 24. (3) Julian. Irop. p. 317. (Edit. Ez. Spanhemii, ifiofy) (43 Fabr. agon. L. t, c. $. (5) Lucian. in Anach. t, a, p. 910. HOOFDST. XXX VIII,  Sao REIZE VAN DEN HOOFDST. XXXV11I. giè'r in het ftrijdperk. Zij kwamen op eikanderen af, maten zich onderling met de oogen, en omvatteden eikanderen met de armen. Schierlijk zetteden zij hunne voorhoofden tegen eikanderen Ci) en drukten zich met gelijke infpanning; eenige oogenblikken fcheenen zij onbeweegbaar , terwijl zij zich in vruchtelooze poogingen uitputteden ; nu rukten zij met geweldige ftooten of wrongen zich als Hangen, rekten zich uit , krompen in , boogen zich voor en agter over , ook over de beide zijden (2) j het zweet ftroomde van hunne afgematte leden; na een oogenblik verademing, vatteden zij elkanderen om den middel, en, op nieuw alle kunst en kracht in het werk gefteld hebbende, tilde de Thebaan den Argiè'r op, maar boog onder zijne zwaarte ; beiden vielen zij, wentelden zich in het ftof, en waren dan onder, dan boven. Eindelijkbelettede de Thebaan doorde flingering van armen en beenen , alle beweging zijner partij, die hij onderhield, bij de keel greep en dwong, de hand op te fteken ten teeken zijner nederlaag C3)« Intusfchen was dit niet genoeg, om den prijs te behaalen ; de overwinnaar moest ten minften tweemaal zijnen mededinger onder gekreegen hebben C4), waar (1) Lucian. in Anach. t. 2, p. 884. (2) Mem. de 1'acad. des bell. letc. t. 3, p. 237. f3) Fabr. agon. L. 1, c. 8. (4) Mem. de 1'acad. des bell. lettr. t. 3, p. 250.  JONGEN ANACHARSIS. aax waar toe zij gemeenlijk driemaal handgemeen werden (i). De Argiër won het in de tweede worfteling , de Thebaan andermaal in de derde. De twee andere paaren hunne worfteling mede volbragt hebbende, gingen de overwonnenen vol fchaamte en fpijt weg (2): 'er fchooten nu drie overwinnaars over, een Agrigentiner, een Ephefiè'r , en de Thebaan, van wien ik fprak. 'Er was ook nog een Rhodiër, dien het lot tot heden buiten het ftrijdprek had gehouden. Deze had het voordeel van geheel frisch voor te treden, maar hij kon ook den prijs niet wegdragen , zonder meer dan eenmaal te worftelen (3). Hij won het van den Agrigentiner, en verloor het van den Ephefiër , die weder onderdeed voor den Thebaan. Deze behaalde den palmtak. Alzoo moet de eerfte overwinning de volgende geleiden en in eenen wedftrijd van zeven worftelaars kan de overwinnaar ligtlijk tegen vier beftrijders te vechten hebben (4) en met elk hunner drie maal aan den gang moeten» ■ Het is niet geoorlofd bij het worfteien den mededinger eenen (lag toe te brengen: terwijl in het vuistgevecht alleen het kloppen vrij ftaat. Tot deze oefening booden zich agt kampvechters aan, die even, als de worftelaars , door (O jfclchtil. in Eumen. V. 592. Schol. ibid. Plat. in Euthijd. t. I, p. 277 &c. (2) Pind. Oli jtnp. 8 , V. 90. C3) iEfchijl. in Choeph. V. 8MS, (4) Pind. Olijmp. 8 , V. 90. HOOFDST. XXXVIIU  ai» REIZE VAN DËM hoofdst. XXXVlll. door het lot gepaard werden. Hun hoofd was met een koperen kap bedekt (i), hunne vuisten met eene foort van handfchoenen, uit kruisling over en door eikanderen lopende Iedere riemen vervaardigd (2). De aanvallen waren zoo onderfchelden, als de toevallen, die op dezelven volgden. Zom. tijds zag men twee kampvechters verfcheidene bewegingen maaken, om de zon niet in deoogen te hebben , voords gebeele uuren doorbrengen met eikanderen te befchouwen, om het oogenblik af te kijken, waarin de partij eenig deel zijnes ligchaams onverdeedigd bloot gaf (3), met hunne armen opgeheven en op zulk eene wijze uitgeftrekt te houden, dat zij het hoofd dekten , of met ze fchierlijk te bewegen, om den vijand het naderen te beletten (4). Zomtijds vielen zij op eikanderen woedend uit, en begroeteden zich onderling met een hagelbui van Hagen. Wij zagen 'er, die met opgehevene armen eene partij op het lijf wilden komen , doch, daar deze zulks vaardig ontweek, zoo geweldig op den grond vielen, dat zij zich alle leden door den val braken; anderen , die afgemat en bedekt door doodlijke wonden eensklaps weder opreezen, en in hunne wanhoop nieuwe krachten vonden ; anderen eindelijk, dien CO Euftath. in Iliad. 23, p. 1324, Lign. 38. (2) Mem. de 1'acari. des bell. lettr. t. 3, p. 267. (3) Lucian. de .Calumn. t. 3, p. ,39. (4j m*,b, de 1'acad. des bell. lettt. t. 3 ,ip, 173.  JONGEN ANACHARSIS. 223 dien men uit het ftrijdperk weg haalde (1) met een gelaat, waarop niet eene trek meer kennelijk was , en met geene andere teekenen van leeven, dan het bloed, 't welk zij met groote golven uitbraakten. Ik zidderde op het gezicht van dit fchouwfpel, doch mijne geheele ziel werd van medelijden bevangen , toen ik jonge kinderen de leerlingsproeven dezer gruwzaamheden zag herhaaien (2). Men riep hun ten worftelftrijd en vuistgevecht op , eer men weder volwasfene mannen toeliet ("3), Onderwijl verlustigden de Grieken zich met het vermaak dezer wreedheid , zij bemoedigden de ongelukkigen door hun gefchreeuw, fchoon zij reeds woedend tegen eikanderen waren (4): en echter zijn de Grieken gevoelig en menschlievend ! — De Goden hebben ons voorwaar het rampzalig en vernederend vermogen gegeven , om ons aan alles te gewennen , en ons eindelijk een fpel te maaken van de onmenfchelijkheid zoo wel, als van de ondeugd! De wreede ligchaamsoefeningen , waar toe men deze kinderen opbrengt , putten ze reeds zoo vroegtijdig uit , dat men op de lijsten der Olijmpifche overwinnaars naauwlijks twee of drie naamen vindt, die als overwinnaars in de (1) Anthol. L. i, c. 1, epi?r. 141 (2) Paufan. L. 5, C 8,; p. S95» L' ö» c. 1, p. 45*- (3) Plut. Sijrap. 1. a, c. 5 . p. 639. (4) Fabr. agon. L, i, c. 33. HOOFDST. XXXVIII.  HOOFDST. XXXVIli. 224. REIZE VAN DEM de kindsheid en in gevorderder leeftijd geteekend ftaan (i). In de kampgevechten laat zich de overwin, ning gemaklijk beflechten. Bij het vuistgevecht moet een der ftrijders zijne nederlaag erkennen. Zoolang hem nog zekere maat van krachten overig is , wanhoopt hij geenzins aan de overwinning , wijl dezelve alleen van zijne pooging en hardnekkigheid kan afhangen. Men verhaalde ons, dat een worftelaar de tanden, dien hem door eenen vreeslijken flag waren aan ftuk geflagen , fchierlijk doorflokte , en dat zijn mededinger, zijnen aanval vruchtloos waanende , zich overwonnen verklaarde (2> Deze hoop doet den worftelaar zijne fmarten verbergen onder een dreigend gelaat en ftoute houding , en doet hem gevaar lopen , van het leeven 'er bij in te fchieten, ja hem zomtijds daadlijk omkomen C3) , ondanks alle oplettendheid des overwinnaars en de ftrengheid der wetten , die denzelven, op het verlies van den eereprijs , het dooden zijnes mededingers verbieden C4). De meesten, dit gevaar ontkomen , blijven verminkt voor hun geheele leeven of behouden de mismaaken. de lidteekenen (5). Van daar misfchien, dat dit (O Ariftot. de rep. L. 8 , c. 4, t. s, p. 45?. (1) /Elian. Var. hift. L. 10, c. 19. (3) Schol. Pind. Oüjrnp. 5, V. 34- (4) Paufan. 6, & 9, p. 474. (5) Antbol. L. 2, C. 1 , epigr. I & 2.  JONGEN ANACHARSIS.' 125 dit kampgevecht het minst geteld , eri fchier' geheel overgelaten wördt aan het laagfte gemeen (i) Voor liet overige verdragen deze hardvochtige en woeste menfchen veel gemaklijker Hagen en wonden , dan de afmattende hitte (2), geduurende deze gevechten , die in een gewest van Griekenland, in een jaargetijde, op een uur van den dag gehouden worden, waarin liet zonnevuur zoo brandend is , dat de «anfcbouvvers moeite hebben, om het zelve uit te Haan (3), ' 1 Juist , toen deze hitte zich nóg fcheen te verdubbelen, begon het pancratiunt, een gevecht uit de worfteling en den vuistdag ta aamengetteH (4), alleen met dit ondèrfcheid , dat deze worftelaars eikanderen niet om het lijf mogen vatten , geene Iedere handwapenen aan hebben , en alzoo min gevaarlijke Hagen toebrengen. Dit gevecht was fchierlijb gadaarij 'er was dags te vooren een Sicijoniër aangekomen', sostratus genaamd, beroemd door de menigte eerekranzen; welken hij had behaald en door de bekwaamheden , welke ze hem hadden doen verwerven (5). De meeste mededingers waren door zijne tegenwoordig- ■ heid (1) Xfoer. de bigis, p. 437. Ca) Cic. de cïar. orat.' e'. 6y, t. t t p. 394. (3") Ariftot. problem.' 38, f. 2,' p. 837- /Elian; Var. hift. L. 14, c. 18. (4) Ariftot. dg Rhet. to 2, p. 524*. Plut, Sijmpof. L. 2 , e. 4, t.' a , p. f528. (5) Paufan. L. 6 , c. 4, p. 46c. iV. DE£Lf f tlOOWle  HfiornsT. JÖCXV11I. 226 REIZE VAN DEN heid (i), de overigen door zijne eerfte proeven afgefchrikt, wijl hij bij het bloote voorfpel, waarin de worftelaars eikanderen tot een proefjen bij de hand vatten, met zulk eene kracht de vingers zijnes mededingers gekneepen en gewrongen had, dat hij hem terftond de overwinning had toegekend. De worftelaars, van wien ik tot dus ver fprak , zijn alleen op dit flag van oefening afgerecht: die , van wien ik nu gewaagen zal verftaan zich op allerleije foorten van kampgevechten, liet pentathlum bevat naamlijk niet Hechts het lopen , worftelen, vuistflaan en vechten, maar ook het fpringen, fchijfwerpen en Ipiesflingeren (2). In de laatstgenoemde oefening heeft men alleen eene fpies te werpen en met dezelve ze< ker doel te treffen. De werpfchijven zijn me. taal- of üeen - klompen, als linzen gevormd, dat is rond , een weinig hooger in het midden dan bij den omtrek, voords lomp van grootte en zoo glad van oppervlakte , dat zij daar door zeer moeilijk te bevatten zijn, (3). Men houdt 'er drie te Olijmpia na , welken men telkens bij de fpelen voor den dag haalt, (4), en waarvan de een doorboord is, om 'er eenen riem door te haaien (5). De worftelaar op (1) Pbilon. de eo, quod. deter. p. 160. (2) Mem. de 1'acad. des bell. lettr. t. 3, p. 320. (3) ld. ibid. p. 334. (4) Faufen. L. 6, c. ly, p. 498. (5) Euftath. in lliad. 8, p. 1591.  JONGEN ANACIIAKSIS. 227 op eene kleene hoogte (taande (1), welke 'mi de loopbaan gebragt is, houdt de fchijt in zijne hand, of in eenen riem, llingert dezelve in de rondte (2) en werpt ze met alle magt: de fchijf vliegt door de lucht, valt en rolt in de baan , waarna men de plaats, waar dezelve blijft liggen, teekent, zijnde het nu de zaak der overige mededingers, om de hunne door agtervolgende poogingen daarvoorbij te brengen. Om een gelijk voordeel is het in den fprong te doen, die met alle deszelfs bewegingen op het geluid der fluit gefchieden moet (3). De fpringers houden tegenwigten in hunne handen , welken men zegt, dat hun helpen in het ver fpringen (4). Zommigen weten het oves de vijftig voeten te brengen (5). Om den prijs in het pentathlum te behaalen moet men ten minften in de drie eerde kampen , dien men aangaat, de overwinnaar zijn ( 6). Schoon zij zich niet gelijk kunnen nellen met de worftelaars van elke oefening in het bijzonder, zijn dezen echter zeer geacht (7), wij! zij, de hoogstmogelijke fterkte , vlugheid er los CO Pbiloftr. icon. £ i, c. 14, P- 7vS. f:} «onier ihdt L. 24, V. 8401 ÜJjisf. L. 8, V. 139. (3) Paulan. L 5, c. 7, p. 392; c. 17, p. 4«. (4) Ariftot. problein. 5, t. 2, p 7095 de animal. incest, c. 3, <• •) P- 734- ï- 5» <= sfi, p. 446. Lucïan. de Cijmnaf. 1. 2, f. 9<# (j) Euftath in odijsf. L. !>, t. $, p. 1591. Schol. Ariftoph. in Adrtrri V. 213. (47 voeten, a djitnen en 8 lijnen , FrttnfcUe maat.; CöjPlut. Sijmpuf. L. 9. t. tt, P- 7^8- Ptufiih;L. 3, c. 11 p, 23a. (7) Mem. de 1 scad. des bell. letcr. t. 3, 01 322 Va. HpOFnS r, X,!t.Yaif. }  323 REIZE VAN DEN XXXVIII losheid aan het ligchaam gevende, aan alle de bedoelingen , welken men zich bij oprichting der fpelen en oefenfchoolen voorftelde , volkomen beanwoorden. De laatfte feestdag was beflemd ter bekrooning van de overwinnaars (i). Deze, voor hun zoo roemrijke plegtigheid, werd verricht in het gewijde bosch (a) en werd voorafgegaan door ftaatige offers. Dezelve volbragt zijnde , verfcheenen zij op het tooneel, opgeleid door de Voorzitters der fpelen, gekleed in rijk gewaad (3) en met eenen palmtak in de hand (4). Zij gingen, in eene bedwelming van vreugde (5) 0p het geluid der fluiten af (6>, omringd door eene tallooze menigte, wier toejuiching de lucht deed wedergalmen. Vervolgends zag men andere overwinnaars op paarden en wagens verfchijnen. Derzelver hoogmoedige rosfen, met bloemen vercierd (7), vertoonden zich met alle trotschheid der overwinning en fcheenen in den zegepraal te deelen. Op het tooneel gekomen lieten de Voorzitters den lofzang aanheffen, weleer door den Dichter archilochus gefield en gefchikt, om den (1) Schol. Pind. Olijmp. 3 , V. 33 ; Olijmp. 5, V. 14, p. 5rt. (b) Philoftr. vit. Apoll. X. 8, c. 18. (3) Luriaiï. in Demon. t. 2, p. 382. (4) Plut. Sijmpof. l. 8, c. 4, t. 2, p. 723. Vitruv. prjefat. l. 9, p. 173. (5) pind, Olijmp. 9, V. 6. (_6) Paufan. l. 5 , p. 392. (7) Pind.. Oiijmji. 3 , V. 10.  JONGEN ANACHARSIS. 229 ien roem der overwinnaars en den luister dezer plegtigheid te vergrooten (t\ De aanfchouwers paarden bij elke herhaaling hunne ftem met dien der Toonkunftenaars , daarna ftond een heraut op en riep porus , den Cijrener, als overwinnaar in de loopbaan uit. Deze vertoonde zich voor den eerften Voorzitter (2}, die hem eene wilde olijfkrans opzettede , gcfneeden , gelijk alle de overigen, welken men te Olijmpia uitdeelt , van eenen boom agter den tempel van jupiter (3), die door dit gebruik een voorwerp van algemeene vereering geworden is. Alle de blijken van vreugde en verwondering, waarmede men hem in het oogenblik zijner overwinning vereerd had, werden nu eensklaps met zulken nadruk en uitbundigheid herhaald, dat porus mij waarlijk den hoogden trap des roems fcheen beklommen te hebben (4)- Op deze hoogte befchouwden hem alle aanwezigen , en thands verwonderde ik mij niet langer over de moeilijke proeven, waaraan zich de worftelaars onderwerpen , noch over de ongemeene uitwerkingen , welke deze zamenftemmende lof meer dan eens heeft voordgebragt. Men verhaalde ons bij deze gelegenheid, dat de wijze chilon van vreugde ftierf bij de omhelzing van zijnen zoon, (.1) Pind. Olijmp. 9 , V. i. Schil. ibid. Cs) IJ. ibid. 3, V. 21. (3) Pauftn. l. 5, c. 15, p. 414. (4} Pind. Olij.np. 3, V. 77. Schol, ibid P 3 HOOFDST* xxx Vilt.  XXXVIU. 030 REIZE VAN DEN zoon, die de overwinning behaald had (1), en dat de geheele vergadering der Olijmpifche fpelen zich ten plicht gehouden had, zijne uitvaart bij te woouen. In de laatfte eeuw , voegde mén 'er bij, waren onze vaders van een nog treffender tooneel getuigen. ,, Diagoras van Rhodas, die den glans zijner geboorte verhief door eene overwinning in onze fpelen behaald (s), bragt twee zoonen hcrwaards , wier mededinging den prijs wegdroeg (3). Zo als zij dien ontvangen hadden, zetteden zij denzelven op hunnes vaders hoofd, namen hem op hunne fchouders en geleidden hem midden door de aanfchouwers , die hem geluk wenschten, met bloemen beftrooiden , en waarvan zommigen hem toeriepen : fterf vrij diacoras , want gij hebt geenen wensch meer overig (4)!— Het genot was te groot voor zijnen ouderdom : hij ftierf ten aanzien der vergadering , die door zulk een tooneel tot in het hart getroffen was, en werd befproeid met de traanen zijner zoonen, die hem in de armen drukten (5}. De roem, die den overwinnaars ten deel valt, wordt zomtijds geftoord of liever verheven door de raazernijen des nijds. Zomtijds hoor- Tr") Diog. Laëit. L. I , r. 72. Plir. L. -, c. 32, t. 1 , p. 394. 00 Pind. Oüjrap. 7. (3J Paufan. L. f>, c. 7, p. 460. (4) Cic. tufeul. L. 1 , c. 46, r. 2, p. 272. Plut. Jn Pelop. t. ï, P. 257, (5) a-.il. Geli. L. 3, c. t5.  JONGEN AN AC HAR SIS. 131 hoorde ik onder het algemeen gejuich een ge- ' merigd gefluit meestal van bijzondere inwooners van fteden, die in vijandfchap waren met de geboorte plaatzen der overwinnaars (1). De trekken van wangunst werden tufschen beide vervangen door geene mindere treffende blijken van vleijcrij of edelmoedigheid. Eenigen der genen , die den prijs met paarden en wagens behaald hadden, lieten in hunne plaats die genen als overwinnaars uitroepen , wier gunst zij wilden bejagen, of wier vriendfchap zij hoog achteden (2). De worftelaars, die in kampgevechten zegevieren , kunnen geenen anderen in hunne plaats noemen , maar hebben weder andere zetten, om hunne inhaaligheid te voldoen. Zij geven zich , op het oogenblik hunner af kondiging, als inboorlingen aan van eene ftad , waarvan zij gefchenken hebben gekreegen (3) , en waagen 'er alzoo de ballingfchap aan uit hunne geboorteplaats wier roem zij aan hunne gierigheid opoiferen (4). De Koning dionijsius, die het veel gemaklijkcr vond, de hoofdftad van zijn rijk vermaard, dan gelukkig, te maaken, zond meer dan eens zijne zaakverrichters naar Olijmpia , ten einde de overwinnaars zich voor Sijracufers te doen verklaaren (5) ; doch , de eer voor geen geld te koop zijnde, was het hem ever fi) Plut. apophth. Iacon. t. a , p. 230. (2) He" rtKlot. L. 6 , e. 103. C3) L. 6 , p. W & 481. (.4) U. ibid. p. 497- (-0 ld' ibid' P« 4S5' P 4 lOOTOST. lxxviu.  Hoorns t. XXXVIII as* REIZE VAN DEN even groote fchande , zommigen te hebber! omgekocht, als andere onomkoopbaar te hebben gevonden. Dikwijls Haat men den weg der verleiding in , om eenen geduchten mededinger buiten den ftrijd te houden, of om hem de overwinning, door het inhouden zijner krachten, te doen afftaan, (i) , of om de rechtvaardigheid der Rechters om te zetten , doch zij , die overtuigd worden van zulke flinkfche ftreeken, worden met roeden gegcesfeld (2) en in zwaare geldboeten verweezen , terwijl de opfchriften , daarvan gemaakt , den aard der misdaad en den naam der fchuldigen vereeuwigen (3). Op den dag der bekrooning bragten de overwinnaars zelve offers van dankbaarheid (4). Hunne naamen werden opgeteekend in de algemeene registers der Eliërs (5) en zij zelve prachtig onthaald in eene der zaaien van het Prijtaneum (6). De volgende dagen gaven zij wederkeerige maaltijden , wier vreugde door zang en dans vermeerderd werd (7). Voords werd het de taak der dichtkunst, om hunne naamen te vereeuwigen, en der beeldhouwkunst, om hun (1) Paufan. L. 5 , C. ai , p. 430 & 434. (2) Thucjid. L. 5 1 c. 50. Pa-.!. L. 6, c. 2, p. 454. Philoftr. «at. Apqll. L. 5, c. 7, p. 191. (.3) Paufan. L. 5 , e. ai, p. 4^30. (4; Schol. Pii:d. in Olijmp, 5, p. 56 (5} Paijfan. L. 5, p. 432 & 4 p. 237. Diog. Laërc. in Solon. L. I, §. 55. Plut. in Ari. ftid. t. 1 , p. 335, (3) piot. in Lijcurg, t. 1 , p, 53. ld, Sijmpof. L. 2, c. 5, t. 2, p. fi39. P 5 HOOFDST. XXXV1U.  HOOFDST. XXXVIII. NE- *34 REIZE VAN DEN ben zij de voorfte plaats bij de vertooning der fpelen (O, terwijl de naam van Olijmpifcken overwinnaar hun eene achting en onderfcheiding verwerft, die het geluk van hun leeven uitmaaken (2). Zommigen doen de eer, welke zij ontvangen, affchijnen op de paarden, waaraan zij ze te danken hebben, door denzelven eenen gelukkigen ouderdom te gunnen, eene eerlijkebegraafenis toe te ftaan (3), en zomtijds zelfs door grafnaalden op te richten boven derzelver overfchot (4}. (1) Xenoph. ap. Athen. L. jo, c. a s p. 414. (2) Plat. de rep. L. 5, t. a , p. 465 & 4(16. (3) Herodot. L. 6 , e. 103. Plut. in Caton. t. 1, p. 339. .Man. de animal. L. 12, c. 13. (4) Plin. L. 8, e. 42.  JONGEN ANACHARSIS. 5*35 NEGEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Vervolg der Reize door Elis. Xenophon te Scillus. .Xenophon woonde te Scillus, eene kleene Stad , twintig jladiën (*J van Olijmpia gelegen Ci). De Peloponnefifche krijgsbenden hadden hem zijn verblijf doen verlaten (2), en zich te Corinthus nederzetten, alwaar ik hem bij mijne aankomst in Griekenland vond Ct): maar» nadat de rust herfteld was, was hij wedergekeerd naar Scillus (§). Den eerften dag na het geëindigde feest gingen wij hem bezoeken met diodorus , zijnen zoon, die ons geduurende het zelve trouw bijgebleeven was. Xenophon's bezitting was aanmerklijk. Een gedeelte daarvan was hij verfchuldigd aan de edelmoedigheid der Laeedcemoniërs C3)> het overige had hij aangekocht, om het aan diana te heiligen en alzoo eene gelofte te betaalen bij zijne terugkomst uit Perfie door hem gedaan. Hij zonderde de tiende van deszelfs opkomst af (*) Omtrend % mijl. CO Xenoph. experi. Cijr. L. jp. 350. (2) Dio?- Laërr. L. 2, §. 53. (f) Zie het IXde Hoofdftuk van dit werk. (

) H. ibid. Paufan. L. 5 , c. 6, p. 388. (3) plot. de exil. t. 2, p. i°5. Oiog. Laërt. L. 1, §. 52.  JONGEN ANACH ARSIS. 23? verfpreid , daadlijk door hem in werking ge- i bragt CO- ^an weder moedigde hij ons aan, om ter jagt te gaan, het welk hij den jongen luiden fteeds aanbeval, als de gefchiktfte oefening, om hun aan de bezwaaren des krijgs te gewennen C^)- Diodorus geleidde ons dikwijls op de jagt van kwartels, patrijzen en verfcheidene andere vogelen (3). Wij hadden 'er in kouwen , dien wij , 'er uitgehaald , midden op onze netten vast maakten, wanneer de zelfde foort van vogels door hun gelijkfoortig gefluit gelokt , in den ftrik vielen , om het leeven of de vrijheid %e verliezen (4). Dit vermaak werd gevolgd door woeliger en verfcheidener genoegens. Diodorus had veelerleije koppels honden, voor de lange jagt , voor de hertenjagt, en eene derde foort, uit Laconie of Locris getrokken, voor de zwijnen jagt (5). Mij noemde zc allen bij derzelver naamen C*) en kende zoo wel derzelver gebreken, als goede eigenfchappen C0")- Niemand verftond zich beter op de krijgskunde in dit flag van oorlog, waar van hij zoo goed wist te fpreken, als zijn va- (1) Xenoph'. p. 818 & 93a. CO ld. de Venat. p. 974. & 995» (3) W. memor. p. 734. (4) Ariltoph. in Av. V. 1083. Sohoi. ibid. (5) Xenoph. de venat. p. 991. (*) Men was opletiend, om den honden zeer korte naamen van twee lettergroepen te geven, als> Thimos , Lochut, Fhij' iax, Phonex, Bremon, Vft/che , Heit. enz. f Xenoph. de ver.aj. p. 987.) CO M» 'bid» V 987 & 996. lOOFD'T. XXXIX.  HOOFDST. XXXIX. «13S REIZE VAN DEN vader te fchrijven (i). Op de volgende wijze werden de haazen gejaagd. Vooraf waren 'er netten van verfchillende grootte gefpannen voor de paden en geheime uitgangen , waardoor het dier kon ontfnappen (2). Wij gingen vroeg uit, in eene luchtige kleeding, met eenen ftokin de hand (3). De jager liet voords een zijner honden los en wanneer hij zag, dat deze lucht vond, liet hij ook de overigen vrij, en wanneer de haas fchierlijk werd opgedaan. Op dit oogenblik werd alles deelnemende werking bij het aanflaan der honden, het getjalk der jagers, die hun aanhitften (4), de lopen en fprongen van den haas, dien men in eenen oogen* blik vlakten en heuvelen zag aflopen, graften overfpringen, zich in het hout verbergen , dan weder ten voorfchijn komen en verdwijnen, en eindelijk in eene der gefpannene ffrikken verwarren. Digt bij het net ftaat een oppasfer, die den haas grijpt, cn aan de jagers hem vertoont , dien hij door ftem en gebaarden roept (5). In de vreugde der overwinning, begint men reeds eene nieuwe jagt. Verfcheidene maaien herhaalden wrj ze op dien eenen dag ("6). Zomtijds ontkwam ons de haas , door den Sslinus over te zwemmen (7). Bij gelegenheid van het offer, 't welk xenophon (1) Xenoph. de venat. p. 97a. (2) ld. ibid. p. 983. (3) ld. ibid. 984. (4) ld. ibid, p. 985. (5) ld. ibid. V- 5»24> (O ld. ibid. p. 98S, (7) ld. ibid. p. <,8o.  JONGEN ANACHARSIS. £39 Phon 's jaarlijks aan diana brengt (i), kwamen alle zijne nabuuren , zoo wel vrouwen als mannen, te Scillus. Hij zelf onthaalde zijne vrienden (», terwijl de fchatkist des tempels bezwaard was met het onderhoud der overige toefchouwers (3). Men verzorgde hun van wijn, brood, meel, fruit, en een gedeelte der offerhanden; men deelde ook wilde zwijnen, herten en reeën onder hun uit, door de nabuurige jeugd geveld, welke reeds eenige dagen van te vooren te Scillus bij een was gekomen , om zich bij het onderfcheiden jagtvermaak te laten vinden (4). Voor de zwijnen-jagt had men fprieten, Werpfchichten en grove netten. De verfche prent van het dier , de beet zijner tanden in den fchors der boomen, en nog andere fpooren bragten ons bij een dik kreupelbosch (5). Men liet eenen Laconifchcn hond los ; deze volgde het fpoor, en aan het leger van het zwijn gekomen, maakte hij ons zijne ontdekking door het aanflaan bekend. Men riep hem nu terftond te rug, fpande het net voor alle de uitgangen , en verdeelde onderling de posten. Het zwijn fprong aan mijne zijde op; maar in plaats van in het net te lopen, hield het Hand, en wederftond eenige oogenblikken den aanval van den geheelen koppel honden, wier geCO Xenoph. exped. Cijr. L. 5, P- (O Diog. Laërt. L. 2, §. 52, Qz) Xenoph. exped. Cijr. L. 5, p. 250. {4) ld. ibid. (5; ld. d» Venat. p, Si^a. HOOFDST. XXXIX.  JiOOFDST. XXXiX. ] I i 1 i I 840 REIZE VAN DEN gebasch het bosch deed wedergalmen, en dien der jagers, die op het zelve rnetfchiehten en fteenen afkwamen. Kort daarop rende het zwijn op moschion aan, die het, fchrap ftaande, op de fpits van zijn fpriet verwachtede j maar het fpriet fchampte bij den iehouder af en viel den jager uit de handen, die oogenbliklijk met zijn gezicht voorover op den grond ging liggen (1). Ik hield hem reeds verlooren. Het zwijn ^ geenen vat aan hem ziende , om hem op te tillen , vertrapte hem reeds met de pooten , toen hij nJ.orxm.us in het oog kreeg , die zijnen medgezel ter hulp fprong: terltond viel het dier yp dezen nieuwen vijand uit, die, behendiger of gelukkiger, het zelve het fpriet tusfchen den 'chouder dreef, en nu zagen wij een ontzettend roorbeeld van de verwoedheid dier dieren. Schoon ioodlijkgetroffen, hield het zwijn aan,woedendop jiodorus aan te dringen , en zich het ftaal tot jp de ftootplaat in het lijf te lopen (2). Verscheidene onzer honden waren omhals of gejond geraakt in dit gevecht , echter minder, lan in een tweede , het welk een ander zwijn :enen gaufchen dag uithield.- Andere wilde ;wijnen liepen , door de honden gedreeven n Itrikken, dien men met takken bedekt, ï.ad (3> De volgende dagen gold het de herten op lezelfde wijze (4). Anderen werden door ons Op- (O Xenoph. de Venat. p. 993. (2) ld. ibid. (3; 14} bid. p. 99,1, rj4) ld. ibid.- p. 990.  JONGEN ANACHARSÏS. 241 cpgefrooten en door de honden zoodanig afgemat, dat zij zomtijds in het fchot onzer fchichten bleeven ftaan, zomtijds in poelen , zomtijds zelfs in zee fprongen (1). Geduurende den jaagtijd liep het gefprek over geen ander onderwerp. Men vertelde elkander van de middelen, door onderfcheidene volkeren uitgedacht, om leeuwen, panthers , beeren en andere wilde beesten te vermeesteren. Op zommige plaatzen vergiftigt men de poelen en het voedzel, waaraan zij den dorst en honger ftillen. Op anderen fluiten eenige ruiters des nachts eenen kring rondom het dier, en beginnen met den dag eenen aanval, waarbij dikwijls het leeven gewaagd wordt. Elders graaft men een breeden en diepen kuil, waarin men flechts een aardbult overlaat , waarop men eene geit vast zet, en dien men met veldftaaken omringt, welke, digt aan een geflooten, geene opening vrij laten. Het wilde dier fpringt op het geluid der geit over dit paalwerk heen en ftort in den kuil , waaruit het niet kan ontkp» men (2). Men verhaalde nog, dat 'er tusfchen de fperwers en de bewooners van zekere ftreek in Thracie eene .foort van bondgenootfchap plaats heeft, waar bij de eerften het kleen gevogelte vervolgen en naar den grond drijven, de laatften hetzelve met ftokken doodflaan, of in nétjen vangen, en de prooi met hunne bondgenoot ,,. _* : te» (t) Xenoph. de venat. p. 991. fa) Id» j°id. P* S^i' IV- DEiiL» Q HnnrnsTo XXXIX,  HOOTOST. XXXIX. 242 REIZE VAN DEN ten deelen (1). Ik twijfel zeer aan de waarheid hiervan , evenwel zou dit het eerfte geval niet zijn, waarin onverzoenlijke vijanden zich vereenigden , om den zwakken alle uitkomst te benemen. Daar niets belangrijker is, dan eenen grooten man in zijne afzondering te befchouwen, bragten wij een gedeelte van den dag door in het onderhoud van xenophon, om hem te hooren, te vragen en naar te gaan in alle de bijzonderheden zijnes huifelijken leevens. Wij vonden in zijne gefprekken dezelfde vloeijendheid en cierlijkheid , welke in zijne fchriften heerfchen. Hij bezat den moed tot groote en tot kleene dingen tevens, welke laatfte veel zeldzaamer en noodzaaklijker is dan de eerfte: aan de eerften was hij eene onverzetlijke vastheid , aan de laatften een onverwinlijk geduld verfchuldigd. Eenige jaaren van te vooren werd zijne ftandvastigheid op de hardfte proeve voor een gevoelig hart gefield. Grtjllus, zijn oudfte zoon , die onder de Atheenfche ruiterij diende, in den flag van Mantinea gefneuveld zijnde, bragt men xenophon dit nieuws , terwijl hij omringd van zijne vrienden en huisgenooten een offer deed. Te midden der plegtigheid verfpreidde zich een verward en jammerend gemurmel, de bode drong door: „ de Thebaanen, was het woord , ze» (1) Ariftot. hift. irimtl. t. 9, c. 36, t. i.p.040. Alian.' Ie nat. amm. I..a,' c. 4a.  JONGEN ANACHARSIS. 243 zegevierden, en grijllus Een ftroom van traanen belettede hem uit te fpreken." Hoe ftierf hij?" —— vroeg de ongelukkige vader, terwijl hij de krans afnam, die zijn hoofd omringde. ,, Na de luisterrijkfte feiten en tot fmart van het ganfche heir:" was het andwoord. En nu zettede xenophon zich de krans weder op , .en volvoerde zijn offer. (x). Ik wilde eens met hem van dit verlies fpreken, doch hij liet het bij dit andwoord: ,, helaas! ik wist, dat hij een fterfling was (2)!" en wendde terftond het gefprek. Op eenen anderen tijd vroegen wij hem, hoe hij socrates had leeren kennen. ,, Ik was nog jong, zeide hij, toen ik hem ontmoetede in een naauwe ft raat van Athenen: hij floot mij den weg af met zijnen ftok en vroeg mij, waar men leevensnoodwendigheden vond ? Ik andwoordde: op de markt. Maar, hervattede hij, waar vindt men het geen men noodig heeft, om een braaf man te worden ? Ik hierop aarzelende , zeide hij: volg mij en gij zult het leeren (3)." Ik volgde hem en verliet hem niet, dan om naar het heir van cijrus te gaan. Bij mijne terugkomst hoorde ik, dat de Atheners den deugdzaamften man hadden doen omkomen. Ibyoud geene anideren troost, dan in de overlevering van de blijken zijner onfchuld, door mijne gefchriften, aan de vol- (., ■) Dioc. Laërt. h, i, §. £4. jElian. Var. hit*. L- 3» c. 3. Stob. Sarm. 7, p- s°- C*j V»l. max. L 5, c. 19, «l. sje. s. ll) Diog. Laërt. L. a, $. 9- » XXXiS,  HOOFDST. xxmx. £44 REIZE VAN DEN volkeren van Griekenland en welligt aan de nakomelingfchap ; terwijl thands mijn grootfte troost is, mij zijne nagedachtnis te herinneren en bezig te houden met zijne deugden." Daar wij aan zulk een leevendig en teder gevoel hartlijk deel namen, onderhield hij ons breedvoerig over het leevensftelzel, 't welk socrates omhelsde en over zijne leer , zoo als dezelve daadlijk was, alleenlijk tot de zedenkunde bepaald (1), zonder inmengzels van vreemde leerftelzels , zonder alle die natuurkundige en bovennatuurkundige uitweidingen, welken plato zijnen Leermeester heeft in den mond gelegd (2). ——- Hoe zou ik plato kunnen misprijzen, voor wien ik den diepften eerbied koestere ? En echter moet ik erkennen, dat men in zijne zamenfpraaken minder, dan in die van xenophon, de gevoelens van socrates moet naargaan. Ik zal ze trachten te ontwikkelen in het vervolg van dit werk, fchier overal met denkbeelden verrijkt, dien ik aan de verkeering te Scijllus verfchuldigd ben. Xenophon fchreef meteenen geest, rijk in nutte kundigheden en zinds lang op overdenking afgerecht , om de menfchen door verlichting te verbeteren : zijne liefde voor de waar- O) Ariftot. Metaphijf L. i, c. 6, t. a , p. 848. Ca) ld. ibid. p. 847. Theopomp. ap. Athen. L. u, p. 508. Diog. Laërt. L. 3, $• 5. Uniek. Hift. Philof. t. 1, p. 11 &6p7, Koshem. in Cudw. t. 1, p. 241 Cfc 600.  JONGEN ANACHARSIS. 245 wa*rheid was zoo groot, dat hij aan geene Staatkunde dacht, voor den aard der Staatsbeftuuren doorgrond te hebben; geene gefchiedenis ichreef, dan om feiten te verhaalen , welke meestal onder zijne oogen bedreeven werden; van geene krijgskunde fprak , voor dat hij zelf gediend en zelf met de grootlte onderfcheiding het bevel gevoerd had; geene zeden predikte, dan na de dnadlijke betrachting der iesfen, welken hij aan anderen geven zou. Ik heb weinige Wijsgeeren even deugdzaam, weinige mannen even beminlijk gevonden. Met welk eene gevalligheid en aangenaamheid beandwooride hij onze vraagen! Diodoros, philotas en ik geraakten eens, op eene wandeling langs den Silanus, in een vrij hevig gefprek over de heerfchappij der driften. Zij be weerden, dat de liefde zelve ons niet tegen on zen wil beheerfcheu kon. Ik hield het tegen deel ftaande. Xenophon kwam op dat pas bi ons : wij namen hem ten rechter, en bij ver haalde ons de volgende gefchiedenis. ,, Na den flag, dien de groote cijrus ove de Asfijrièrs won, werd de buit gedeeld, doel voor den Vorst eene zeer prachtige tent , ei eene gevangene, welke alle anderen in fchoon fleid overtrof, bewaard; zij was panthea, d Koningin van Sufa (1). Abradatus , haar ge maal, was op weg naar Batlriane, om aldaa ouder (tand voor het Asjijri/chs heir te zoeken „ Ci (O Xsnoph. inftit. Cijr. L. 5 , p. Ut* Q3 hoofdst. XXXIX. i r Panthea en aijrad/ 1 tUi., 1 ï r  s'46" lËlZE VAN DEN' BOOFI>«T. XXMX. „ Cijuus wilde haar niet zien, maar ftelde haaf onder de bewaaring van eenen jongen Medifehen Vorst, araspes genaamd, die met hem was opgevoed. Araspes befchreef den vernederenden toeftand, waarin zij zich bevond, toen hij haar voor het eerst zag. ,, Zij zat, zeide „ hij, in haare tent op den grond, in 't midj!, den van haare vrouwen, als eene flaavin ge- kleed,met een nedetgeboogen hoofden eenen ,, fluijer over het gelaat. Wij bevalen haar op ,, te ftaan, en terllond reezen alle haare vrou„ wen. Een van die wilde haar vertroosten „ met te zeggen, wij weten, dat uw gemaal uwe liefde door fchitterende hoedanigheden waar ,, dig is , maar cijrus , voor wien gij beftemd „ zijt, is de volmaaktrte Vorst van het oos„ ten (1). — Doch op deze taal verfcheurde zij den fluijer , en haare traanen, gepaard met het ,, gejammer haarer dienaaresfen fchilderden ons de ijslijkheid af van haaren toeftand. Wij hadden ,, toen echter tijds genoeg, om haar te befchou- wen, en kunnen U verzekeren dat AJïe nim> i, mer zulk eene fchoonheid voordbragt: doch Gij zelf zult hier over veel beter oordeelen." ,, ,, Geenzins : zeide cijrus , uw verhaal „ ftrekt mij tot eene reden te meer, om huas, re tegenwoordigheid te ontwijken. Indien 5, ik haar eens zag, ik zou haar nog eens >, willen zien , en ik zou gevaar lopen, van ,', in haar bijzijn de zorg voor mijnen roem |H (O Xenoph. ififtit. Gijr. Li j » p. lig.  JÓNGEN ANACHARSIS 247 55 en veroveringen te vergeten. —— Meent Gij „ dan, hervattede de jonge Meder , dat de liefde haare heerfchappij met zulle een geweld voert, dat zij ons tegen onzen wil van onzen ,, plicht kan aftrekken? Waarom onderwerpt zij zich dan alle harten niet? Waarom durven wij dan geene onkuifche oogen liaan op haar, welke ons ter waereld bragt, of welke ,, haare dagen aan ons is verfchuldigd ? — Om dat „ de wet ons dit verbiedt? Zij is dan fterker dan de liefde. — Maar wanneer zij ons „ de ' gevoelloosheid voor honger en dorst, voor koude en hitte, verbood, dan immers zouden alle onze zintuigen tegen haar in op. ftand komen ? De natuur is de fterkfte 5, wet van allen , en niets zou de liefde kunnen wederftaan, wanneer zij uit zich zelve onverwinlijk was ; maar men bemint , „ alleen als men beminnen wil (i)." ,, Wanneer men meester was, andwoord, de cijrus , om zich dit juk op te leggen, men zou zich van het zelve ook kunnen ont„ flaan: en echter heb ik minnaars traanen van ,, fpijt zien ftorten over het verlies hunner ,, vrijheid, en zich in de boeijen zien wringen , dien zij verbreeken noch verdragen „ konden." „ „ Deze waren , hervattede de jongman, „ laage zielen , die der liefde hunne, eigene „ zwakheid tot eene misdaad maaken. Groot- moeCO Xenoph. inftit. Cijr. L. 5 , p. 116. Q4 HOOPDST. XXXIX  ITHflTnjT. XXXIX, 248 REIZE VAN DEM moedige zielen onderwerpen haare driften „ aan haaren plicht." „ ,, Araspes, araspes! zeide cijrus hem verlatende, bezoek de Vorftin zoo dikwijls i, (O-" " ,, Panthea paarde met de voordeelen haarer geftalte, hoedanigheden , welken het ongeluk zelf fteeds treffender maakt. Araspes meende haar de zorgen verfchuldigd te zijn , welken hij ongemerkt verdubbelde , en daar zij hem beandwoordde met oplettendheden, welken zij hem niet kon weigeren , verwarde hij deze kenmerken van dankbaardheid met dg zucht om te behaagen (2), en vattede ongevoelig eene zoo toomelooze liefde voor haar op , dat hij dezelve niet langer verzwijgen kon. Panthea verwierp zijne betuiging zonder bedenking , doch ontdekte ze aan cijrus niet, voor dat araspes haar gedreigd had , tot uiterften te zullen overgaan (3). ,, Terftond liet cijrus zijnen gunfteling zeggen: dat hij den weg der overreding, maar geenszins des gevvelds bij de Vorstin te volgen had. Deze raad trof araspes als een donder, flag. Hij bloosde over zijn gedrag, en de vrees voor het misnoegen zijnes meesters vervulde hem zoo zeer met fchaamte eu fmart, dat cijrus « met zijnen ftaat bewoogen , hem voor iich riep en zeide: ,, waarom vreest gij mij- „ ne fr. Xoaoplu fcftit. Cl;r. L. 5 , p. 117. (ij ld, Md. Li 6 , y. Ï53. (S; l*» 'Md'  JONGEN ANACHARSIS. 24? ne tegenwoordigheid ? Ik weet al te wel, hoe de liefde met der menfchen wijsheid en de „ magt der Goden fpeelt. Ik zelf kan wij„ kende alleen haare fchichten ontgaan. Ik „ wijte geen feil, waar van ik zelf de oorzaak „ ben: ik ben het, die , de Vorstin aan u ver,, vertrouwende, u aan gevaaren bloot ftelde, die uwe krachten te boven gingen." ■ „ „ Hoe! riep de jonge Meier uit, terwijl mijne „ vijanden zegevieren, en mijne verflagene vrien„ den mij raaden,om uwen toorn te ontwijken, „ terwijl alles zamenfpant, om mij te onder„ drukken, verwaardigt zich. mijn Koning zelf, „ om mij te troosten ! Gij cijrus , blijft, U zelf „ fteeds gelijk, fteeds toegevend voor zwak,, heden , waar aan Gij geen deel hebt , en „ welken Gij verfchoont, omdat Gij den mensch „ kent." " „ „ Laat ons, hervattede cijrus , die denkwijze ten uwen aanzien ons ten nutte maa„ ken. Ik begeer de magt en de ontwerpen ,, mijner vijanden te kennen ; loop naar hun ,, leger over ; uwe geveinsde vlucht zal de» „ fchijn van mijne ongenade hebben, en u van hun vertrouwen meester maaken. — lk ,, vlieg 'er naar toe , andwoordde araspes, „ dubbeld gelukkig , van mijne fchuld door zulk een geringen dienst te kunnen uitwis„ fchen. — Maar zult gij u, vroeg cijrus , van „ de fchoone panthea kunnen verwijderen (1)? „ ik (O Xenoph. iiiftit. Cijr. l. 6, p. 154. Q 5 HOOVUST. xxxix.  *5<* REIZE VAN DEN' HOOFDST. xxxix. fi —- Ik erken , andwoordde de Jongeling, j, dat mijn hart verfcheurd wordt, en thands „ gevoele ik maar al te wel, dat wij twee zie- len omdragen, waarvan de eene ons fteeds ,, ten kwaade, de andere ten goede drijft. Tot „ nog toe volgde ik de aandrift der eerfte, -,, thands zal de tweede, door uwen onderftand ,, verfterkt, over haare mededingfter zegepraa- len (i)." " Araspes kreeg voords geheime bevelen , en vertrok naar het leger der Asjljrièrs." • Hier zweeg xenophon. Wij fcheenen hier over verwonderd. ,, Is het gefchil nog niet bellischt was zijne vraag? O ja, and¬ woordde philotas, maar de gefchiedenisis nog ■niet ten einde, en dezelve is ons belangrijker, dan het geheele gefchil, geworden." Xenophon grimlachte eens en ging in dezer voege •voord.' ■ ■ . :. „ Panthea, van de verwijdering van aras. its verwittigd , liet aan cijrus zeggen , dat zij Hem eenen trouwer en misfchien eenen nutter vriend, dan dezen jongen gunfteling, bezorgen kon. Zij bedoelde abradatus , dien zij aan den dienst des Asjijrifchcn Konings wilde ontrekken , over wien hij reden had , van onvoldaan te zijn. Cijrus zijne goedkeuring tot dezen handel gegeven hebbende, kwam abradatus , met twee duizend ruiters voor het Perfifchi leger, en Üet cijrus hem terftond in het verblijf van tan" (O Xcnopb. inftit. Cijr, L. 6, p. 154,  JONGEN ANACHARSIS. 1151 panthea geleiden (i). Zij verhaalde hem in die verwarring van denkbeelden en gevoelens, dien een, zinds lang gewenscht, maar fchier vertwijfeld , geluk verwekt, haare gevangenis , haar lijden, het aanzoek van araspes, de edel* moedigheid van cijrus; waarna haar gemaal, vol ongeduld, om zijnen dank te uiten, naar den Koning liep,. en Hem bij de hand vattende toeriep: ,, Ach cijrus! vooral, wat ik aanUverfchuldigd ben, kan ik U niets dan mijne vriend„ fchap , mijnen dienst, en mijne krijgsluiden aanbieden : maar zijt verzekerd, dat, welk ontj, werp Gij hebt,abradatus fteeds uw fterkfte „ fteun zal zijn." Cijrus omhelsde zijn aanbod met verrukking en gezamenlijk ontwierpen zij de fchikking voor den veldflag (2). ,, De krijgsbenden der Asfijriërs , Lijdiërs en van een groot gedeelte van Afie ftonden tegen over de llagörde van cijrus. Abradatus had de vreeslijke phalanx der JEgijptenaars aan te tasten: het lot had hem die hagchelijke post aangeweezen, welke hij zelf gevraagd had, en die de overige Bevelhebbers hem eerst niet hadden willen afltaan (3). „ Hij ftond gereed, zijnen wagen te beklimmen , als panthea hem eene wapenrusting kwam aanbieden, welke zij zelve heimelijk had laten vervaardigen, en waaraan verfcheidene vercierfeien hingen , waarmede zij zich zoirt- (1) Xenoph. inttit. Cij'r. L. 6, p. 155. C*j Id- ibid(3) ld ibU p. 168. HOOÏDST. XXA1X.  &5* REIZE VAN DEN nooynsT. XXXIX. zomtijds optooide. ,, Gij wilde mij dan alle3 opfferen, tot zelfs uw tooizel, zeide de Vorst vol aandoening ? — Ach ik begeer geen ander , andwoordde zij, dan dat gij u heden zoodanig aan allen vertoont, als gij altijd voor mij ?ïjt." Dit zeggende, hing zij hem de cierlijke wapenrusting om , terwijl haar pogen traanen ftorteden , welken zij vruchtloos wilde verbergen (i). -' „ Hem de teugels ziende opvatten, deed zij alle omftanders vertrekken en fprak hem op deze wijze aan. ,, Indien ooit eene vrouwe haaren echrge- noot duizendmaalen meer, dan zich zelve , be,., mind heeft, zij is ongetwijfeld de uwe, het „ geen u haar gedrag meer, dan haare taal, moet „ doen geloove'n : in weerwil echter van het vermogen dezer drift , zou ik liever , dit ,, zweer ik bij den band, die ons vereenigt, zou ik liever met u in eere fterven, dan met „ eenen gemaal leeven , in wiens fchande ik „ moest deelen. Denk aan den dank, dien wij „ cijrus zijn verfchuldigd; denk , dat ik kee„ tenen droeg, dien hij verbrooken heeft; dat ik der beleediging ter prooije ftond, wanneer ,, hij zelf mij verdeedigde;,denk, eindelijk, dat „ ik hem van zijnen vriend beroofd heb, en „ dat hij geloof floeg aan mijne beloften, van „ eenen dapperer en vooral getrouwer vriendin „ mijnen waarden abradatus te zullen we,, der vinden (2)." „ In CO Xenoph. inftit. Cijr. L. 6, p. jöo, CO ld. ibid.  JONGEN ANACHARSIS. as$ ,, In verrukking op het hooren dezer woorden, ftrekte de Vorst zijne hand uit over het hoofd zijner echtgtnoote , en riep met naar den hemel geflagene oogen uit: „ Groote Go„ den ! mogt ik mij heden eenen waardigen vriend van cijrus , en bovenal eenen waardigen gemaal van panthea betoonen." En nu fprong hij op zijnen wagen, vergunnende zijne ontroerde echtgenoote naauwlijks den tijd, ora met fidderende lippen de laatfte kusch op zijnen mond te drukken. Ia haare bedwelming volgde zij het rijdtuig met groote fchreden tot in de vlakte , wanneer abradatus , dit gewaar wordende , haar bezwoer te rug te keeren en nieuwen moed te vatten. Haare gefneedenen en flaavinnen traden nu toe en onttrokken haar aan het oog der menigte, welk, fteeds op haar gevestigd, de fchoonheid noch pracht van abradatus had bemerkt (i). ,, De flag viel bij den PaStolus voor. Het heil van crcesus werd geheel verflagen, het uitgeItrekte Lijdisch rijk verbrijzelde in eenen oogenblik , en het Perfifche verhief zich op deszelfs puin. „ Den volgenden dag vroeg cijrus, ontrust, dat hij abradatus niet had zien wederkeeren, naar bericht van hem (2), en kreeg van een zijner Onderbevelhebbers te verftaan , dat deze Vorst, fchoon bij den aanvang van den flag reeds door een deel zijnes krijgsvolks verlaten, echter met den OUr O) Xenoph. inftic. Cijr, L. 6, p. 170. (i)ld. ibid. L. 7,p. 184, HOOFDST» XXXlX.  HOOFDST. xxxix. *5* REIZE VAN DEN onvertzaagdften moed de JEgijptifche phalanse had aangetast , en , fchier alle zijne vrienden Tondom zich hebbende zien vallen , gefneuveld was; dat panthea zijn lijk aan den oever van den PaEtolus had laten brengen, en thands een eeregraf voor hem oprichtede. ,, Vol van innige fmart beval cijrus terftond derwaards alle toebereidzelen te brengen tot eene uitvaart, welke hij den gefneuvelden helden had toegelegd; hij zelf ging voor uit, kwam en zag de ongelukkige panthea op den grond zitten hij het bloedige lijk van haaren gemaal. Zijne oogen fchooten vol traanen , hij. wilde de hand, welke voor hem ftreed, drukken, doch zij bleef in de zijnen , daar een flagzwaard ze in het gevecht had afgehouwen. De aandoe» ning van cijrus verdubbelde ; panthea brak in een hartverfcheurend gejammer uit, zij nam de , hand te rug , en ze met ftroomende traanen en vuurige kusfchen overdekt hebbende , poogde zij ze weder aan den ftompert arm te voegen , onder het uiten dezer woorden , welke op haare lippen ff ierven: ,, nu, „ cijrus , Gij ziet den ramfpoed , die mij ,, vervolgt: maar waarom wilt Gij 'er ge„ tuigen van zijn? Voor mij , voor U, liet „ hij het leeven. Ik, zinnenlooze, wilde, dat ,, hij uwe achting zou verdienen, en, te ge» ,, trouw aan mijnen raad, dacht hij minder „ aan zijne eigene , dan aan uwe , belangen* „ Hij ftierf, het is waar, op het bed van eer; * maar hij ftierf en ik leeve nog!" „ Na  JONGEN ANACHARSIS. &$$ „ Na eenïgen tijd ftille traanen geftort te hebben , andwoordde cijrus : ,, de over- winning kroonde zijn leeven, zijn dood kon „ niet roemrijker zijn. Ontvang dit cieraad, „ 't welk hem in het graf verzeilen moet, „ en deze offerdieren , dien men ter zijner „ eere (lachten zal. Ik zal zijne nagedacht- nis door een gedenkteken doen vereeuwi, gen. Wat u betreft, nooit zal ik u verla,, ten : daartoe eerbiedige ik te zeer uwe deug. , den en uwe rampen. Wijs mij de plaats „ Hechts aan, waar gij gebragt wilt zijn." „ Panthea verzekerde hem , dat hij dit weldra weten zou. De Vorst vertrok , zij zelve deed haare gefneedenen zich verwijderen en eene vrouwe, welke haare voedfter geweest was naderen. „ Draag zorg, zeide zij, dat, na mijnen dood , het zelfde doodkleed mij er» mijnen gemaal dekke. „ De flaavin wilde haar door gebeden bewegen, maar ziende, dat haare rechtmaatige rouwe daar door veel eer geprikkeld werd, ging zij, in traanen zwemmende, bij haare meesteresfe zitten; waarna panthea eenen dolk trok en zich zelve dien in den boezem wrong, behoudende in haaren dood nog magt genoeg, om haar hoofd op het hart van haaren gemaal ter neder te leggen (i). „ Haare flaavinnen en geheel gevolg hieven hierop eene kreet van droefheid en van wanhoop aan. Drie haarer gefneedenen offerden zich zel- (i) Xenoph. ioftic. Cijr. L. 7, p. 185. HOOTOST. XXXIX.  S5<5 REIZE VAN DEN BOOl'DST xxxix. VEER* zeiven aan de fchim haarer Vorstinne op , eit cijrus , die op de eerfte maar van dezen ramp derwaards ijlde , beweende op nieuw het lot dezer echtgenooten , en liet hun een praalgraf ftichten, 't welk hunne gemeenfchap. lijke asch befloot (i)." • (O Xenoph. inftit. Cijr. L. 7, p. J85.    JONGEN ANACHARSIS. 257 VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Reize door Mesfenie (*). Wh verlieten Scillus , en, Triphijlie doorgereisd hebbende, kwamen wij aan den oever van den Neda , die Elis van Mesfenie affcheidt Voornemens , de kusten van het laatst ge" noemde gewest re bezoeken, gingen wij in de haven van Cijparisjïa fcheep , en kwamen den volgenden dag te Pijlos, onder aan den berg JEgulceon gelegen (2). De ichepen vinden hier eene veilige reede, welke fchier geheel beflooten is door het eiland SpaSteria (3). Omftreeks ziet men niet dan bosfehen , fteile rotzen, eenen dorren' grond en doodfche ftilte (4). De Lacedcemoriièrs verwaarloosden Mesfenie , waar van zij meester waren in den Peloponneftfchen oorlog, geheel en al; doch de Atheners, 'er zich meester van gemaakt hebbende, haasteden zich, om het land te verfterken, en 'er alle de Laceócemonifche en andere benden benevens die van derzelver bondgenooten te land en ter zee uit te drijven. Zinds dien tijd trekt Pijlos, even als elke (*) Zie de kaart van Misfemi. (i) Psulan. L. 4, c. ao, p, 327. Strab. L. 8, p. 348. (2) Strab. ibid. p. 359.. (sj Thucij 1. L. 4, e. 8. Diod. Sic. L. 12 , pt 113- (4^ ld. ibid Pauian. c. 36, p. 3-3. IV. DEEL. ii HOOPDiT. XL.  253 REIZE VAN DEN nonrnsT, XL. elke andere plaats , waar de mcnfchen eikanderen vermoordden , de nieuwsgierigheid der reizigers (i). Men wees ons een ftandbeeld der Overwinning aan,'t welk 'er de Atheners agterlieten(si), en voords tot de vroegfte eeuwen overfpringende, zeide men ons, dat de wijze nestor dit gewesc beheerscht had. Wij mogten zeggen, dat hij, volgends homerus, over Tripkijlie regeerde (3) , in plaats van eenig ander andwoord wees men ons het huis, het beeld en de grot van dezen Vorst , waarin hij zijne koeijen opfloot (4). Wij wilden nog tegenfpreken, maar werden weldra overtuigd, dat de volkeren en bijzondere perfoonen, even trotsch op hunne afkomst, niet gaarne hebben, dat men de rechtmaatigheid van hunne aanfpraak onderzoekt. De kust verder langs varende tot aan den zeeboezem van Mesfenie zagen wij te Mothon (*) eene put, welker water, door de natuur met pekdeelen bezwangerd, in reuk en kleur naar den balzem van Cijzicum gelijkt (5); te Colonides vonden wij inwooners, die, zonder de zeden of taal der Atheners , voorgaven van hun afkomftig te zijn, om dat nabij Athenen een vlek is, 't welk Colonus heet (JS~); verder op trof- (1) P*ufan. L. 4,c. jrt, p. 372' (a)Id. ibid. (3)Strab. L. 8, p. 350. (4) Paulan. L. 4 , c. 36 , p. 37». (*) Heden Modon. (5) Paufan. L. 4, c. 35 , p. 369. (0) ld» ibid. c. 34, p. 365-  JONGEN ANACIIARSIS. 259 troffen wij eenen tempel ann van apollo, zoo vermaard als oud door het veelvuldig bezoek der zieken , die in denzelven hunne genezing meenen te vinden (1); voords kwamen wij bij de Stad Corone (*), onlangs eerst op bevel van epaminondas gefticht (2); eindelijk aan den mond van den Pamifus , dien wij met voiie zeilen inliepen , kunnende de fchepen denzelven tien Jtadién ver op varen (3). Deze is de grootfte rivier van Pehponnefus, fchoon men van haaren oorfprong tot aan zee niet meer dan omtrend honderd Jtadicn telt (4). Haare loop is kort, maar eerwaardig, en kevert de beeldnis van een kortftondig leeven vol van fchoone dagen. Haar water fchijnt te golven voor het geluk van al, wat haar omringt. De beste zeevisch fpeelt 'er het geheele jaar door in, en zwemt, bij de wederkomst der lente, met geheele fchoolen haare bedding op, om 'er haare kuit te fchieten (5). Terwijl wij aan wal gingen, zagen wij eenigf fchepen , welke ons van een vreemd maakze fcheenen,met zeilen en riemen tevens aankomen Zij kwamen aan land, en terftond fprongen alh pasfagiers zonder onderfcheid van gifiacht ofouderdom aan wal, vielen voor over, en riepen: gelukkige , duizend en duizendvoud geluk- ki (O Paufan. L. 4, c. 34. P' 365. f*) Thands Conti (1) ld. ibid. (3) ld. ibid. p. 363» (4) Strab. L. 8, p. 361. (omtrend z\ mijlen.) (5) Paufan L. 4, c. 34» P*.3«3- R * x I  ROiïTOST. xl. iCo REIZE VAN DEN kige dag , die ons verlangen voldoet ! Wij befproeijen u met onze traanen , o dierbaare grond, dien onze voorouders bezaten, heilige aarde , die het (lof onzer vaderen dekt! " Ik vervoegde mij bij eenen grijzaard, diexEisocLES heetede , en vroeg hem , wie zij waren en van waar zij kwamen. „ Gij ziet hier, andwoordde hij,. de nakomelingen dier Mesfenie'rs , wien de barbaarscheid van l.acedcemon weleer dwong, hun vaderland te verlaten , en die onder het geleide van mijnen vader comon naar de meerite grenzen van Libtje vluchteden ineen land, 't welk geene gemeenfehap met de volkeren van Griekenland houdt. Wij zijn lang onkundig gebleven , dat epamiivondas , omtrend vijftien jaaren geleeden , Mesfenie weder vrij gemaakt en deszelfs oude bewooners terug geroepen heeft (ij. Toen wij dit hoorden, werden wij door onoverkomelijke beletzelen te rug gehouden : de dood van epaminondas ftelde onze terugkomst nog langer uit , en nu, komen wij eindelijk zijne weldaad genieten." Wij hielden ons bij deze vreemdelingen, en, na het doortrekken van vruchtbaare vlakten, kwamen wij te Mesfene, even als Corinthus, aan den voet van eenen berg gelegen , en , even als die Stad , eene der fterkten van Peloponnefus (2). De muuren van Mes/ene, van gehouwe fteenen O) I'aufan. L. 4, c. art, p. 342. (aJ Polijb< L, ft p. 5°5« Strab. L. 8, p. 361,  JONGEN ANACHARSIS. 26*1 tien opgetrokken , met kanteelen gekroond en met toorens verfchanst (*) , zijn fterker en hoogcr, dan die van Bijzantium, van Rhodus of andere Griekfche Steden ( 1 j. De berg Ithome is binnen deze muuren betrokken. Binnen in de Stad vonden wij eene groote marktplaats, met tempels, beelden, en eene waterrijke fontein verfraaid. Rondom ftonden fchoone gebouwen , waarna men de pracht kon bereekenen, welken Mesfene eenmaal weder vertoonen zal (2). De nieuw gekomene inwooners werden met zoo groote achting als hanlijkheid ontvangen; den volgenden dag gingen zij hunne offers verrichten in den tempel van jupiter, die op den kruin van eenen berg ftond (3) in het midden van eenen burg, die de volkomenfte vestingbouw met de volmaaktfte ligging vereenigt. De berg is een der hoogden en de tempel een der oudften van Peloponnefus (4), op denzelven zorgden , gelijk men vertelt,' de Nijmplien voorde kindsheid van jupiter. Het beeld van dien God, door /egeladas vervaardigd, is in het huis des Priesters (5), wiens bediening Hechts een (*) Agt en dertig van deze fchaiistorens waren nog voor vijftig jaaren in wezen , dien de Abt fourmont gezien heeft. (Mem. de 1'acad. des bell. leur. t. 7 , bift- p. 355.) (I) Paufan. ibid. c. 31, p. 356. (2) Mem d« 1'acad. des bel), lettr. t. 7, hift p. 355. f) Paufan. L. 4 , c. 33. P- S««i CO ld. ibid. c. <■) , p. 301. (5) ld. ibid. c. 3, p. 287. R 3 Moofdst. XL.  aÖ2 REIZE VA N DEN hoofd; r, xl. (O Paufan. L. 4, c. 33, y CO ld. ibid. een jaar duurt, en van de vrije volksftem afhangt (1). Hij, die het thands in bewaaring had; heetede celenus, en had het grootfte gedeelte zijnes leevens cp Sicilië doorgebragt. Op denzelfden dag vierde men nogeenjaarlijksch feest van jupiter. , het welk de volkeren der nabuurige gewesten bij een brengt. De fchuinte des bergs was met mannen en vrouwen bedekt, die met drift naar deszelfs kruin klommen. Wij aanfehouwden dc heilige plegtigheden , en woonden den wedflrijd der toonkunst bij , welke zinds eene lange reeks van eeuwen daarbij plaats heeft (2). De blijdfehap der Mesfeniërs maakte het tooneel aandoenlijk, welks belang nog aanmerklijk vermeerderd werd door een onverwacht voorval. Celenus, de Priester van jupiter , vond in den leidsman dezer ongelukkige gezinnen eenen broeder weder. Zij konden eikanderen niet uir de omhelzende armen komen , daar zij zich den rampzaligen toeftand te binnen bragten, die hun weleer van een fcheidde. Wij hielden ons eenige dagen op bij deze twee eerwaardige grijzaards met verfcheidenen hunner bloedverwanten en vrienden. Uit het huis van celenus kon men geheel Mesfenie overzien en deszelfs grenzen agtervolgen langs eenen omtrek van omtrend agthonderd  JONGEN ANACHARSIS. 263 jladiè'n (1) ; ten noorden ftrekte zich het gezicht uit over Arcadie en Elis, ten westen en ten zuiden, over de zee en nabuurige eilanden,ten oosten over eene keten van bergen, die onder den naam van den Taijqetus dit gewest van dat VEn Laconie affcheidt. Daarna kon het oog rusten op het landfchap , 't welk binnen dezen kring is bellooten. Men wees ons op verfcheidene afltanden rijke landerijen , door heuvelen en rivieren afgebroken , en met runderen en veulen bedekt, die den rijkdom der inwooneren uitmaaken (2). „ Na het gering aantal van bouwluiden bereekend , zeide ik , fchijnt mij de bevolking van dit gewest niet evenredig aan deszelfs vruchtbaarheid. - Wijt dit den barbaaren , andwoordde mij xenocles , van wier haatelijk gezicht ons dit gebergte bevrijdt. Ziuds vier geheele eeuwen hebben de Lacedcemoniërs , Mesfenie verwoest , en deszelfs bewooners geene andere keuze over gelaten dan tusfchen krijg of baliingfchap , dood of de flaavernij." Wij hadden flechts een oppervlakkig denkbeeld van deze verfchriklijke gefchiedenis , xenocles merkte dit , en zeide zuchtende tot zijnen zoon: ,, neem uwe lier en zing de (i)Strab.L. 8, p. 302. (30 $ mijlen.) (2) Euripid. & Tipt. ap. Strab. L. 8, p. 36^. Plat. in Alcihiad. 1, t. 2, p. 122. Pauian. L. 4, p. 288 fc 316. Plat. in Agef. t. 1, p. 6/5. K4 HOOFDST. XL.  HOOFDST. XL. E E Pv- 264 REIZE VAN DEN de drie klaagliederen, waar in mijn vader, bij onze komst in Libije , ter verzachting van zijn leed , de gefchiedenis der rampen , dien uw vaderland verdiende , wilde vereeuwigen (*)." De jongman gehoorzaamde en hief in dezer voege aan. (*) Zie de aanmerking aan het einde van dit boekdeel.  JONGEN ANACHARSIS. 265 EERSTE KLAAGLIED. 1 Over den eerften Mesfenifchen krijg (*). "Verbannen uit Griekenland en den overigen ' volkeren vreemd, is een onvruchtbaar medelijden onze eenige betrekking tot menfchen, die met het zelve zomtijds onze rampen verwaardigen. Wie zou gezegd hebben, dat wij, na zoo lang zwervens op de baaren , aan de haven der Evesperiden zouden geland zijn (1), in eene ftreek , welke de natuur en de vrede met haare kostbaare gaven verrijken? Hier geeft de aarde , ter vervulling der wenfchen des landmands , honderdvoud weder , het welk men aan haaren fchoot vertrouwt (2). Stille rivieren fiingeren door de vlakte langs een dal, overfchaduwd van laurieren enmijrthen, granaaten en veelvuldig ander geboomte (3). Verder op is brandend zand, barbaarsch volk, wild gedierte , maar wij hebben 'er niet voor te vreezen, Lacedcemon is 'er niet. De bevvooners dezer fchoone gewesten, boo- den (*) Deze oorlog begon in bet jaar 743 voor j. c. en eindigcle in bet jaar 723 voor j. c. (1) Paula". I- 4 » e. 26, p. 342. (2} Herodot. L. 4, c. 198. (3) Scijlac. perip). ap. geogr. min. t. 1, p. 46. Plin. L. 5, c. 5, p. 249. R 5 HOOFDST. XL.  s.66 REIZE VAN DEN HOOFDST. xl. den ons, door onze rampen vertederd, edelmoedig eene fchuilplaats. Intusfchen verteert de ünart onze dagen, en verbittert het geringe genoegen zelfs ons grievend gemis. Ach J Hoe dikwijls voelde ik , ronddwaalende door deze verruklijke boomgaards, de traanen over mijne wangen rollen, bij het herdenken aan Mesfenie ! O zalige oevers van den Pamifus, heilige tempels , gewijdde bosfchen, en velden , vaak doortrokken van het bloed onzer voorouderen ! Neen, nooit vergeet u mijn hart. En u , onmenfchelijke Spartanen , zwere ik in den naam der vijftig duizend Mesfeniè'rs, dien gij hebt verftrooid over de aarde, eenen haat even onverzaadlijk als uwe wreedheid; ik zweer u dien in den naam hunner nakomelingfchap, in den naam aller gevoelige harten, wanneer ea waar zij ook kloppen. Rampzalig overfchot van zoo veele nog ongelukkiger Helden , mogten mijne zangen, geftemd in den toon van tijrt.'eus en archilochus, u fteeds in de ooren dreunen even als de krijgstrompet, die den krijgsman te wapen roept, even als de donder, die den bloodaard in den flaap ftoort ! Mogten zij u dag en nacht de dreigende fchimmen uwer vaderen vertoonen, en eene wond in het hart laten , die dag en nacht bloedde! Eeuwen lang genooten de Mesfeniè'rs eene diepe rust op eenen grond, die rijklijk voldeed aan hunne behoeften, onderden zachteninvloed eener lucht, die fteeds eenen helderen hemel ver»  JONGEN ANACHARSIS. 267 vertoonde. Zij waren vrij, zij hadden wijze wetten , eenvouwdige zeden , Koningen, die hun beminden (1) , en vrolijke feesten , die hunnen arbeid ontfpanden. Eensklaps leed de band, die hun met Lacedamon verbond , eene onherftelbaare breuk: men verwijt, men verbittert elkander; men beklaagt zich , men dreigt. De heerschzucht , tot heden door de wetten van lijcurgus geboeid , verbreekt thands alle banden, roept luidkeels het onrecht en geweld te baat, dringt met dit heilloos gevolg het hart der Spartanen in, en doet hun op de altaars zweren, geene wapenen af te leggen voor de overheerfching van Mesfenie (2). Trotsch op haare eerfte zege, geleidt zij hun naar den kruin van den berg Taijgetus , vertoont hun de open liggende velden vol rijkdom , en brengt hun in eene fterkte, welke aan hunne oude bondgenooten behoorde, en ten voormuur der beide gewesten verftrekte (3). Onze voorouders, die geenen fchimp konden dulden, lopen, op deze tijding, te zamen naar het paleis onzes Konings. EuPHAës bekleedde den throon; hij hoort den raad van de hoofden des volks; zijn eigen mond is het fpraaktuigder wijsheid. Hij ontvlamt het vuur der Mesfeniè'rs en bedwingt het weder, tot dat het met voordeel CO Paufan. L. 4t e. 3, p. 28>>. («) Juffin. I» 3, c 4. C3) Paufan. L. 4, c. 5, p. 29a. HOOFDST. XL.  HOOFDST. , XL. I j I I ] ( j i } e 1 a I 4 ?< P' söS REIZE VAN DEN deel kan uitbarften (i). Gebeele jaaren zijn naauwlijks genoegzaam, om het volk, 't welk voorzeker te gemeenzaam was geworden met de rust van eenen langen vrede, te gewennen aan de krijgstucht. Het leerde intusfchen zonder muiterij aanzien , hoe de Lacedcemoniërs den oogst weghaalden, en zelf tevens ftrooperijen in Laconie doen. Tweemaal fcheen het tijdftip der wraake te naderen , tweemaal worftelde het geheele vermogen der beide Staaten : maar de overwinning durfde den grooten twist niet beflechten, :n haare weifeling verhaastede ons verderf, iet heir des Mesfeniërs verzwakte van dag tot lag door het verlies van een groot aantal ftrijleren , door de bezetting van verfcheidene )laatzen, door het verlopen der flaaven, door ene volksziekte , welke het weleer zoo bloeiende land verwoestede. In dezen nood befluit men, zich op den berg 'thome te verfchanzen (2) , en raad met de Delhifche Godfpraak te pleegen. De Priesters, n geenzins de Goden, gaven dit onmenfchejk andwoord : „ het behoud van Mesfenie hangt f van het offer eener jonge dogter , uit het [oriinglijke huis, bij het lot getrokken (3)." Oude vooroordeelen fluiten de oogen voor e gruwzaamheid der gehoorzaaming. Men brengt fO Paufan. L. 4, c. 7, V- 295. CO ld. ibid. c. 9 , 3or. Cs) ld. ibid. Eufeb. prajp. Evang. L. 5, c. 27, 223.  JONGEN ANACHARSlS. aög brengt de noodlottige bus en het lot veroordeelt de dogter van lijciscus, die haar terftond aan aller oogeu ontvoert , en met haar naar Ldbedcemon vlucht. Aiustodemus , een krijgsman , treed hierop toe en biedt de zijne, ondanks de ftem der tederheid, welke op den bodem van zijn hart jammert, voor de altaaren aan. Zij was verloofd aan een van 's Konings gunftelingen, die ter haarer befcherming toefchiet. Hij beweert, dat men niet zonder zijne toeftemming kan befchikken over zijne bruid. Hij gaat verder en bekladt haare onfchuld, om haar te redden, hij verklaart zijnen echt reeds voltrokken. Afkeer van bedrog, vrees voor fchande , vaderliefde , het heil des lands, de heiligheid van zijn woord, en eene menigte andere tegenftrijdige driften flingeren de ziel van ARisTODEMüs zoo geweldig, dat zij zich alleen door een wanhoopig bedrijf kan uiten. Hij trekt eenen dolk , zijne dogter valt dood ter neder aan zijne voeten, alle aanfchouwers ijzen, de onverzaadlijke bloeddorst des Priesters fchreeuwt : ,, geene vaderlandsliefde maar woede heeft den arm van dezen moordenaar beftuurd; de Goden eisfchen een ander of. fer." „ Een ander offer valle:" her¬ haalt het volk , terwijl het den ongelukkigen minnaar aangrijpt; doch in het oogenblik zijner flachting bedaart de Koning de ontruste gemoederen , en overreedt ze, dat de voorwaarden der Godfpraak vervuld zijn. Sparta werd fteeds hardnekkiger bij haare ont» HOOFDST. xl.  *7o REIZE VAN DEN HOOFDSÏ. XL. ontwerpen van verovering, en kondigde ze aan door veelvuldige vijandlijkheden en bloedige gevechten. In een dezer gevechten viel de Koning EUPHAës en werd vervangen door aristodemus (i), in een ander, waar aan verfcheidene volkeren van Peloponnefus voor Mesfenie hadden deel genomen (2), werden onze vijanden geflagen , en deeden drie honderd van hun, met de wapenen in de hand gcgreepen, onze altaaren ftroomen van hun bloed (3). Het beleg van Ithome werd met dezelfde woede vervolgd. Aristodemus verlengde het door zijne wakkerheid , zijnen moed , het vertrouwen des krijgsvolks en het wreed herdenken aan zijne dogter. In het vervolg verbijsterden bedrieglijke Godfpraaken en fchriklijke voorbeduidzelen zijne flandvastigheid. Zich zelf# in zijnen wanhoop aan het behoud van Mesfenie , doorftoken hebbende, gaf hij den geest op het graf zijner dogter (4). De belegerden weerden zich nog verfcheidene maanden, eer zij, na het verlies hunner Bevelhebbers en dapperfie krijgsluiden , en beroofd van alle voedzel en onderftand, de fterkte verlieten. Zommigen begaven zich bij na- buu- (O Paufan. L. 4, c. to, p. 304. (O ld. ibid. c. n. P- 305. C3) Mijron. ap. Paufan. L. 4, c, 6, p. 094. Clem. Alex. Cohort, ad «ent. t. 1 , p. 36. Eufeb. prsp. Evang. L. 4, c. 16, p. 157. phit. in Bom. t. i , p. 33. Mem. de 1'acad. des bell. lett. t. 2, p. 105. (4) Paufan. L. 4, c. 13, p. 311.  JONGEN ANACHARSIS. 271 buurige volkeren , anderen naar hunne oude wooningen, waar de overwinnaars hun dwongen , de gehoorzaamheid te bezweren aan deze bevelen." Gij zult niets ondernemen tegen ons gezag; gij zuk uwe landen bebouwen , maar ons jaarlijks de helft van derzelver vruchten brengen ; bij het overlijden onzer Koningen en voornaame Overheden zullen mannen en vrouwen in rouwgewaad gaan (1 )." Deze waren de vernederende voorwaarden, dien de Lacedmnonièrs na eenen twintig jaarigen krijg onzen voorouderen voorfchreeven. (1) Tijr. an. Paula». L. 4 . «• -4* Vi 3i3- iElun. Var. Hift. L. 6 , c. i. TWEE« HOOPDST. XL.  HOOFDST. XI» Over den tweeden Mesfenifchen oorlog (*_). Ik hervatte mijne taak , en zal den roem bezingen van eenen Held , die lang op de puinhoopen van zijn vaderland ftreed. AchJ ilond het aan den fterfling , den gang van het nootlot te wenden, zijne overwinnende handen hadden ongetwijfeld- de fchande herfteld van eenen even gehaaten vrede en oorlog. Welk een vrede, rechtvaardige Hemel! Negen en dertig jaaren lang had hij het ijzeren juk op 'den verwonnen hals gedrukt (i) en het geduld gemarteld door allerleije flaavernij. Verflaafd aan den moeizaamften arbeid, geboogen onder den druk der belastingen voor Lacedxmon , gedwongen tot traanen op het graf hunner dwingelanden (2) , zonder den magtloozen haat zelfs te kunnen uiten , lieten de Mesfeniè'rs hunnen kinderen ramp te lijden en ongelijk te wreeken ten erfdeel. De ellenden reezen tot die hoogte , dat de grijsaards niets meer hadden te vreezen van den (*) Deze oorlog begon in het jaar 0^4 voor j. c. en eindigde in het jaar 6fi8 voor j. c. CO faufan. L. 4 , c. »5. P- 3'5- (O Tijrt. ap. Paufan. L. 4, c. 14, p. 313, Polijb. L. 6, p. 3«o. 372 REIZE VAN DEN TWEEDE KLAAGLIED.  JONGEN ANACHARSIS. a?3 dood, en de jongelingen niets te hoopen van hun leeven. Hunne fteeds ter aarde geflagene oogen , zagen eindlijk op naar aristomenes , eenen afitamling onzer oude Koningen, en die van zijne vroegfte jeugd reeds de heimelijke trekken eener groote ziel vertoond had in zijn gelaat, woorden en daaden. Deze Vorst, omringd door eene ongeduldige jongelingfchap, wier vuur hij beurtlings opwakkerde en maatigde, fprak de nabuurige, volkeren aan, en, verzekerd, dat Argos en Arcadit hem geenen onderftand zouden weigeren, bragt hij het volk in opftand (i), 't welk nu ter* ftond de kreet der onderdrukking en vrijheid liet hooren. De eerfte flag werd geleverd in een dorp van Mesfenie. De uitkomst was twijfelachtig, doch de dapperheid van aristomenes ftraalde in denzelven zoo glansrijk door , dat eene eenpaarige ftem hem midden op het flagveld tot Koning uitriep : nogthands wees hij eene eer van de hand , waarop zijne geboorte ea nog meer zijne deugden hem recht gaven. Aan het hoofd der krijgsbenden gefield , wilde hij de Spartanen door eenen verrasfchenden trek bedwelmen, en daartoe middenin hunne eigene hoofdftad een gedenkteeken oprichten van den haat, dien hij hun van zijne kinds Cr) Paufan. L. 4, t. 14. p. 8*4» IV. DEEL. S HOOFDST. XL. /  *74 REIZE VAN DEN HOOFDST. xl. kindsheid [toedroeg. >Hij trok naamlijk naa? Lacedcemon, drong heimlijk in den tempel van minerva , en hing aan deszelfs wand een fchild op, 't welk deze woorden droeg : uit den roof der Lacedeemonihrs, heeft aristomenes dit gedenkteeken aan de Godinne gewijd (O-" Sparta vroeg, overeenkomftig de godfpraak van Delphi, de Atheners thands om eenen Bevelhebber , om het heir te voeren in dezen krijg. Athenen , 't welk huiverig was , om haare mededingfter te helpen vergrooten, ftelde haar tijrt^eus voor (2) , eenen weinig bekenden. Dichter , die de gebreken zijner geftalte en de wangunst der geluksgodin vergoedde door een verheven kunstvermogen, 't welk de Atheners echter als zekere krankzinnigheid befchouwden (3). Tijrtüeüs , ten bijftand eenes krijgshaft!gen Volks geroepen, 't welk hem weldra onder deszelfs burgers aannam (4) , gevoelde zijnen geest zich verheffen , en wijdde zich geheel en al zijner grootfche beftemming toe. Zijne vuurige zangen deeden alle gevaaren en den dood verachien. Hij zong, en geheel Lacedetmon vloog ten ftrijd (5). Gee- (O Paufan. L. 4, c 15, p. 316. (2) Lijcurg ia Leocr. p. 162. Juftin. L. 3 , c. 5. Plut. in Cleom. p. u05. Paufan. L. 4, c. 15, p. 306. Mem. de 1'acad. des bell. lettr. t. 3 , p. 144; t. 13, p. iÜ4. (3) Diog. Laërt. 2, §. 43. (4) Plat. Leg. i,t. 2, p. 639. (5) Plu: ia Agid. t. 1, p. £05. Horat. art. poSt. V. 40..  JONGEN ANACHARSIS. 275 Geene gewoone kleuren maaien de bloeddorftige woede af, welke beide de volkeren bezielde: daartoe moeten nieuwe worden gefchaapen. Even als , wanneer het dondervuur in de kolken van den JEtna flaat en ze' ontfteekt, de geheele vuurberg fchudt en loeit, deszelfs kookende Itroomen doet fteigeren , dwars door de wanden, dien zij zich openen, uitbraakt , en trotfchelijk ten hemel werpt , doch de blikzem, verontwaardigd over die ftoutheid, zich op nieuw bezwangert met al het vuur der wolken , fneller dan het licht nederfchiet, met verdubbelde flagen den kruin des bergs teistert , en na het doen verftuiven van deszelfs gloeijende verbrijzelde rotzen , den afgrond doet zwijgen in een graf van asch en eeuwigen puin; zoo ook valt aristo-' me nes , aan het hoofd der Mesfenifche jeugd , met onftuimig geweld op de keur der Spartanen , door Koning anaxander aangevoerd. Zijne luiden doen, op zijn voorbeeld, hunnen aanval als woedende leeuwen; maar hunnen fchokken verbrijzelen zich tegen het onbewegelijk ijzerpuntige ligchaam , 't door welk de hevigfte driften in de ziedenfte kooking gebragt, onophoudelijk pijlen des doods uitwerpt. Overdek: met bloed en wonden , wanhoopen zij aan de overwinning , wanneer aristomenes , zich zelf en zijne foldaten inwendig verdubbelende , den dapperen anaxander en zijnen fchriklijken phalanx doet wijken, S 2 fnel HOOFDST. XL  276 REIZE VAN DEN hoofdst. XL. \ (i), fnel alle de verdeelingen des vijands doorvliegt, de eene door zijnen moed, de"andere door zijne tegenwoordigheid uiteendrijft, verftrooit, vervolgt, en ze in hun leger in doodsbedwelming agterlaat. De Mesfenifche vrouwen vierden deze overwinning door liederen , dien wij nu nog herhaaien (2). Hunne mannen ftaken het hoofd om hoog, welks dreigend voorhoofd de Krijgsgod ten zetel der wraak en onvertzaagdheid koos. Meld gij thands, Godin des geheugens, hoe zulk een fchoone dag eensklaps met eenen dikken en duisteren nevel betrok! — Maar in uwe tafereelen heerscht altijd misformigheid van trekken , dofheid van kleuren; het voorleedene laat voor het tegenwoordige den bouwval flechts overig van gedenkwaardige feiten, even als de baaren de wrakken aan ftrand werpen van het fchip, het geen zich wel eer de zeeën onderwierp. Hoort gij , jonge Mesfeniè'rs, naar een getrouwer, eerwaardiger getuigen; ik zag hem, ik hoorde zijne ftem midden in den noodnacht, die de vloot verftrooide, welke ik naar Libije [tuurde. Geflingerd op eene vreemde kust, riep ik, o aarde ! gij zult ons ten minften ter grafplaats verftrekken , en onze beenderen zullen door geene Lacedcemoniè'rs worden vertreden. Op het noemen van dien heilloozen naam zag ik Ci) Paufan. L. 4, c. 16, p. ji8. (*) M. ïbid. p.319.  JONGEN ANACHARSIS. 277 ïk een dwarlwiiid van vuur en rook Hijgen uit eene grafplaats, welke aan mijne zijde was, en midden uit deszelfs hol rees eene fchim, welke deze woorden fprak : ,, welk fterfling ftoort hier de rust van aristomenes en ontlteekt den haat in zijnen asch , dien hij tegen een barbaarsch volk in het graf nam ? • Een Mesfeniër, andwoordde mijne verrukking, comon , de erfgenaam eenes huizes , 't welk weleer aan het uwe verzwagerd was. Aristomenes , grootfte der fterflingen, het is mij dan gegund, u te zien en te hooren 1 Voor het eerst mijnes leevens , danke ik u, o Goden, comon en zijnen wederfpoed naar Rhodus te hebben overgevoerd. Mijn zoon , hervattede de Held, gij zult hun uw ganfche leeven zegenen. Zij kondigden mij uwe komst aan, en vergunden mij, u de geheimenisfen der hoogfte wijsheid te openbaaren. De tijd nadert, wanneer, even als de dagtoorts uit den fchoot eener zwangere wolk met fchitterend licht ten voorfchijn komt, Mesfenie met nieuwen luister op 's waerelds tooneel herrijzen zal; de hemel zelf zal door onmerkbaaren invloed den Held beftuuren , die dit wonder verrichten moet ; gij zelf zult den tijd der volvoering ervaren (1): vaarwel, gij kunt vertrekken , uwe togtgenooten wachten u in Libije, breng hun dit belangrijk nieuws." „ Toef, edele fchim, hervattede ik, verwaar- (O Paufan. L. 4, c. 26, p. 34* & 343» c* P* S 3 HOOFDST. XL.  278 REIZE VAN DEN HOOFDST. xl. ] 1 1 i I 1 I V n t\ p. waardig u , bij deze zoete hoop nog zoeter troost te voegen. Onze vaders waren ongelukkig; hoe ligt houdt men ze fchuldig! De tijd heeft de bewijzen hunner onfchuld verteert , en rondom laten de volkeren voor hun vernederende vermoedens blijken. Aristomenes, verraaden , eenzaam van Stad tot Stad dwaalende, eenzaam op het eiland Rhodus ftervende, is zelf het ergerlijkfte beeld voor de eer der Mesfeniè'rs." „ Ga, reis, vlieg, mijn zoon, andwoordde de Held met luider Hem; zeg aan de ganfche waereld , dat de moed uwer vaderen brandender was , dan het hondsgefternte , hunne deugd zuiverer, dan het licht van den hemel; :n ontwring den menfehen , dien gij nog mbaar voor medelijden vindt, traanen door iet verhaal onzer rampen. Hoor mij! ,, Sparta kon de fchande haarer nederlaag liet dulden ; zij zeide tegen haare oorlogsrechten, wreekt mij; tegen haare flaaven, bechermt mij (1); tegen eenen flaaf, verachtlijker an haare eigenen, en wiens hoofd eenen Koningjken haairband droeg , verraad uwe bondgeooten (a). Hij was aristocrates, die het ermogend Arcadisch volk beheerschte, en zij. e benden bij de onzen gevoegd had. „ De twee heiren naderden eikanderen als vee onweders , die zich de heerfchappij der win- :0 Paufan. L. 4, c. 16, p. 319. (2j id. ibid. c. 17, 321.  JONGEN ANACHARSIS. 079 winden betwisten. Op het gezicht hunner overwinnaars zogten de -vijanden vruchtloos het overfchot van moed op den grond van hun hart ; hunne onrustige blikken teekenden de verachtlijke leevensmin. Nu vertoonde zich tijrtjEus aan het krijgsvolk met al den moed en het gezag van eenen man, die het heil zijnes vaderlands in handen heeft. Terftond brengt hij het zelve eene menigte leevendige en zielvolle beelden met fchitterenden gloed voor de oogen (1). Het beeld van eenen Held , die den vijand verflagen heeft , het verward gedruisch van vreugde en aandoening , welke zijnen zegenpraal omringen , de eerbied, dien zijn bijzijn altijd wekt, de eerwaardige rust , welke hij geniet in zijnen ouderdom , of het nog treffender beeld van den jongen ftervenden krijgsman op het veld van eer, van de heilige plegtigheden bij zijne uitvaart, van de droeve rouwe eenes ganfchen volks op het gezicht zijner lijkbaar , van grijsaards , van vrouwen , van kinderen, weenende en kruipende om zijn graf, van de onfterflijke eer zijner nagedachtnis, — zoo veele voorwerpen en onderfcheidene gewaarwordingen , met ftroomende welfprekendheid gemaald en in fnelle beweging gebragt, brengen het krijksvolk in een nog onbekend vuur. Elk hecht zijnen naam en dien van zijn geflacht aan zijnen arm, gelukkig genoeg, als hem een verkerend graf ten deel valt, en de nakomeling- \ fchap (5, Tijit. ap. Stob. Serm. 49 > P« 354. S4 HOOFDST. XL.  HOOFDST. XL. aüo REIZE VAN DEN fchap eenmaal, die naamen lezende, kan zeggen: deze ftierf voor het vaderland (i)! „ Terwijl een Dichter deze verandering in het Lacedcemonisch heir te wege bragt, voltooide een Koning de trouwloosheid in het onze (2). Kwaade geruchten, op zijnen last verfpreid, hadden zijne verfchrikte troepen tot lafhartigheid voorbereid. Het teeken ten flag werd hun het teeken ter vlucht. Aristocrates zelf geleide hun in het fpoor der oneer, en dien weg baande hij zich dwars door onze krijgbenden in het noodlottig tijdsgewricht, waarin zij het ganfche gewigt der vijandlijke/>/jalanx hadden te verduuren. In eenen oogen* blik werd de bloem van ons krijgsvolk geflacht en Mes/mie verflaafd. ——- Neen, niet verflaafd, de vrijheid had zich nog eene fchuilplaats op den berg Ira voorbehouden (3). Derwaards vereenigde zich de krijgsluiden, die de flachting ontkwamen , en de burgers, die het juk ontvluchteden. De overwinnaars floegen eenen kring om den voet des bergs. Zij zagen ons met fchrik boven hunnen hoofden , even als verbleekte fcheeplingen , wanneer zij zwarte wolken boven den gezichteinder zien rijzen, die den ftorm in hunne ingewanden dragen. „ Nu begon een beleg, min vermaard , maar dezelfde vermaardheid , als dat van Mum , waardig ; alle de feiten der oude Helden werden hier her- U) Juftin. L. 3, c. 5*. 00 Pauftn. h. 4, C. 17» p. 31*. (3) ld. ibid. p. 3231  JONGEN ANACHARSIS. 281 herhaald of bewaarheid; de ftrengheid der elfmaal vernieuwde jaargetijden kon de hardnekkige woede der belegeraars noch de onverzetlijke ftandvastigheid der belegerden afmatten (.O. „ Driehonderd Mesfeniè'rs, van uitftekenden moed, vergezelden mijne ftrooptogten (2); het viel ons ligt, den ringmuur aan den voet des bergs te verbreken, en den fchrik te verfpreiden tot in den omtrek van Spana. Eenmaal werden wij, belaaden met buit, omringd door het vijandlijke heir. Wij vielen 'er op in, zonder hoop van te overwinnen. Door eenen bedwelmenden flag getroffen, verloor ik weldra het gebruik mijner zinnen, en mogten de Goden mij het zelve nooit hebben terug gegeven ! Hemel! Welk een ontwaaken! De zwarte Tartarus zou mij, door eene eensklapfche vertooning, minder ijzing hebben gewekt. Ik bevond mij op eenen flapel van lijken en ftervenden, in een donker verblijf, waar men niet anders hoorde, dan hartbrekend gekerm en halfgefmoorde zuchten, uitgebragt van mijne fpitsbroeders en vrienden , dien men voor mij in eene diepe kuil had geworpen. Ik riep hun toe , wij weenden te zanten , mijn bijzijn fcheen hun leed te verzachten. Hij dien ik het meest beminde, 0 wreed herdenken ! 0 fchriklijke beeldnis ! gij zult zidderen, mijn zoon, wanneer gij van hem hoort, hij CO Rhian. »!>• Paufan. L. 4> c. 17, p. 3*S» (*) ld' ibid. c. 18, p. 323. S 5 Hoorns», XL.  HOOFDST. XL. ] l j.82 REIZE VAN DEN hij was een uwer voorouders. Ik hoorde aan eenige woorden uit zijnen mond, dat mijn val zijnen dood verhaastede. Ik drukte hem in mijne armen , bedekte hem onder mijne gloeijende traanen, en den laatften leevensadem op zijne lippen niet kunnende terug houden, verhardde zich mijne ziel door overmaat van fmart, zonder verderen troost in traanen of beklag te vinden. Mijne vrienden ftorven rondom mij agter een. Aan de onderfcheidene toonen van hunne verzwakkende ftem bereekende ik het getal der overige oogenblikken hunnes leevens en zag het zelve koelbloedig als het einde hunner rampen naderen. Eindelijk hoorde ik de laatfte zucht van den laatften hunner, en nu heerschte 'er ftilte in den afgrond. „ De zon had reeds driewerf haaren loop hervat, zinds men mij niet meer onder de leevendigen telde (1). Zonder beweging , uitgeftrekt op het bed der fmarten/gewikkeld in mijnen mantel, verbeidde ik met ongeduld den dood, die ïijne gunst op een zoo duuren prijs ftelde, wanneer een zacht geruisch mijn oor trof: het weid veroorzaakt door een roofdier (*_), 't welk door een verborgen toegang in dit hol was jekomen. Ik greep het, het wilde ontvluchten, ik hield mij aan het zelve vast. Welk jogmerk mij beftuurde wete ik niet , wijl het eeven mij de wreedfte foltering fcheen. Ongewijfeld beftuurde eene Godheid mijne beweging C>) Paufan. I. 4, c. 18, p. 324. (*>Een vos.  JONGEN ANACIIARSIS. 283 ging en fchonk mij tevens krachten. Ik kroop langen tijd langs fchuinfche bogten , zag eindelijk den dag, liet mijnen gids lopen, vervolgde mij eenen weg te baanen, en ontkwam eindelijk het rijk der duisternis. Ik vond de Mesfeniè'rs weenende over mijnen dood. Mijn gezicht deed den berg van de kreet der vreugde, het verhaal van mijn lijden van de kreet der verontwaardiging daveren. ,, De wraak volgde van nabij: zij was bloedig, als die der Goden. Mesfenie, en Laconie werden nacht en dag door vijanden onrust, die op eikanderen uitgehongerd fcheenen. De Spartanen verftrooiden zich in de vlakte even als een vuur, 't welk den oogst verteert, wij als een ftroom , die vuur en oogst beiden vernielt. Een geheim bericht had ons verwittigd, dat de Corinthiè'rs Lacedcemon te hulp kwamen; de duisternis hielp ons heimlijk in hun leger, en zij gingen uit de armen van den flaap over in dien des doods C 1 )• Vruchtloos bedrijf, ijdele hoop! De tijd bragt uit de fchatkamer der jaaren en eeuwen , op het bepaalde tijdftip , die groote omwentelingen voord, welken de fchoot der eeuwigheid draagt en de godfpraaken zomtijds voorfpellen. Delphi had onzen ondergang aan voorteekenen verbonden , die bewaarheid werden ; de Wigchelaar theoclus waarfchuwde mij , dat wij der ontwikkeling van O) Paufan. L. 4, tt 19, p. 3*5- HOOFDST. XL.  HOOFDST. xl. 284 REIZE VAN DEN van zoo veele bloedige tooneelen naderden (1). Een herder, weleer de flaaf van emperamus, een Lacedcemonisch Bevelhebber, leidde dagelijk* zijne fchapen aan den oever van de Neda, welke aan den voet van den berg Ira vloeit (2). Hij beminde eene Mesfenifche vrouw, wier huis in het hangen van den berg ftond, en welke hem telkens bij zich ontving, wanneer haarman in ons leger de wacht had. Op eenen nacht kwam hij, onder een vreeslijk onweder, te huis , en verhaalde aan zijne vrouw, welke over zijne onverwachte komst onthutst was, dat het onweder en de duisternis de geheele fterkte voor eene overrompeling bloot fielden, dat alle posten waren verlaten en dat eene wond mij het bed deed houden. De herder, die zich verborgen had voor den Mesfeniïr, hoorde dit verhaal en bragt het terftond bij den Lacedamonifchen Veldheer over. ,, Afgemat van pijn en vermoeidheid had ik mij overgegeven aan de verkwikking der rust, wanneer de befchermgeest van Mesfenie mij verfcheen in een lang rouwgewaad en met eenen fluijer over het gelaat. Gij flaapt aristomenes, zeide hij, en de dreigende Itormladders ftaan reeds rondom de fchans; de jonge Spartanen ftijgen reeds op deze wankele fteunzels naar boven; de befchermgeest van Lacedcemon overwint mij, ik zag (i) Paufan. L. 4, c. 20, p. -27. CO M, ibid. p. 3*3.  JONGEN ANACHARS1S. a8< zag hem van den top der muuren zijnen woesten krijgsluiden toeroepen , de hand reiken, en hunne posten aanwijzen. ,, Ik ontwaakte eensklaps met een benaauwd hart, verwarden geest en in dezelfde wezenloosheid , als of de blikzem naast mij was nedergeflagen. Ik vloog naar mijne wapenen. Mijn zoon komt: waar zijn de Lacedamoniërs'i —— In de vesting, aan den voet van de wal, over hunne eigene koenheid ontfteld, durven zij niet voordrukken. Het is genoeg, zeide ik , volg mij. — Wij vonden op onzen weg theoclus , den Wigchelaar , den dapperen mantoclus , zijnen zoon , en andere Opperhoofden, die zich bij ons voegden (i). — IJlt, riep ik hun toe , roept alles te wapen , zegt den Mesfeniè'rs , dat zij met den dageraad hunne Veldheeren midden onder de vijanden zullen zien. „ Deze fchriklijke oogenblik komt (2) ; de ftraaten, de huizen, de tempels ftroomen van bloed, wedergalmen van noodgefchreeuw. De Mesfeniè'rs kunnen mijne ftem niet meer onderfcheiden en hooren alleen hunne woede. De vrouwen bemoedigen hun ten ftrijd, zeive wapenen zij zich met duizenderlei moordgeweer, ftorten op den vijand in, en vallen dervende op de lijken haarer mannen en kinderen. ,, Drie dagen agter een wordt dit wreed tooneel vernieuwt bij eiken tred , bij eiken oogen- (O Psuftn. L. 4, c. II» p. 33°. (») ld- «bid. p. 531. HOOFDST. XL.  286 REIZE VAN DEN HOOFDST. xl. oogenblik , bij het akelig fchijnzel des weerlichts , onder het dof gerommel eenes aanhoudenden donders; de Lacedcemoniërs, fterker in aantal , verpoozen eikanderen met rust en fris•fche krachten; de Mesfeniërs, zonder tusfehenpoozing vechtende, worftelen tegen den honger, den dorst , den flaap en het vijandlij k ftaal tevens (ij. ,, Op het einde van den derden dag voert mij de Wigchelaar theoclus toe: Ach! waar toe dient u zoo veel moeds en werks ? Het is ,, gedaan met Mesfenie, de Goden beflooten des- zelfs ondergang ; red u aristomenes , red „ onze ongelukkige vrienden; ik zal mij begra„ ven onder de puinhoopen mijnes vader„ lands." Dit zeggende wierp hij zich midden in het gevecht en ftierf vrij en roemrijk. „ Het ware vrij gemaklijk geweest, hem naar te volgen, maar, mij aan de Goden onderwerpende , geloofde ik, dat mijn leeven noodzaaklijk zijn kon aan zoo veele onfchuldige offers, als het ftaal ftond te flachten. Ik verzamelde de vrouwen en kinderen en floot ze in eenen kring van krijgsknechten. De vijanden , zich verbeeldende , dat wij eenen aftogt zogten, opende de gelederen , en lieten ons vreedzaam aftrekken naar de Arcadifche velden (2). Ik zal (!) Paufan. L. 4, c. 21. p. 332. (2) ha werd veroverd in het eerfte jaar der 28fte Olijmpias, in het jaar 668 voor j. c, (Paufan. L. 4, c. 23, p. 336. Corfin. faft. Atiic. t. 3, p. 46. Freret. lefenf. de la Chrou p. 174.)  JONGEN ANACHARSIS 287 zal niet fpreken van het ontwerp , 't welk ik formde, om op Lacedcemon af te gaan en het te verrasfchen , terwijl deszelfs krijgsvolk zich verrijkte met onzen roof op den berg Ira, noch van de trouwloosheid van Koning aristocra» tes , die ons geheim aan de Lacedcemoniërs ontdekte. De verraader! men overtuigde hem in zijne eigene volksvergadering ; zijne onderdaane werden zijne beulen; hij ftierf onder eene hagelbui van pijlen; zijn lijk werd naar eenen vreemden grond gebragt en men richtede hem «ene zuil op, welke ten getuigen zijner fchande cn ftraffe ftrekte (1). „ Door dezen onverwachten (lag ontdekte zich het noodlot duidelijk genoeg. Het was thands niet meer te doen, om het zelve af te wenden, ik alleen moest het beftrijden , en daarbij mijn leeven waagen. Ik beweende de Mesferdërs , die zich bij mij niet hadden kunnen voegen, en onttrok mij aan de traanen der Mesfeniërs, die mij gevolgd waren. Zij wilden mij vergezellen tot onder de afgelegendfte luchtftreeken (2); de Arcadiërs wilden hunne landerijen met hun deelen (3), doch ik verwierp dit aanbod, wijl mijne trouwe lotgenooten , onder een talrijk volk- vermengd , weldra hunnen naam en de herinnering hunner rampen zouden verlooren hebben. Ik gaf hun mijnen zoon, mijn ander ik, onder wiens geleide zij zich naar Sicilië be- ga- (o Polijb. L. 4, p. 301. Paufan. L. 4 , c. 22 , p. 335Ca) ld. ibid. c. 83 , p. 33s> C3) W. ibid. c. 22, p.333' HOOFDST. XL.  sSS REIZE VAN DEN IIUÜÏDST. XL. DER gaven, alwaar zij bewaard worden tot den dag der wraake (i). Niets na deze Wreede fcheiding te vreezen hebbende , en overal mijne vijanden onder de Lacedcemoniërs opzoekende, reisde ik onder alle de nabuurige volkeren. Eindelijk had ik beflooten , mij naar 4fie te begeven , en de magtige volkeren der Lijdiërs en Meders in onze rampen deel te doen nemen (2): maar de dood , die mij te Rhodus overviel, verhinderde ontwerpen , die . door het inbrengen dezer volkeren in Peloponnefus , welligr de geheele gedaante van dat gedeelte van Griekenland zou veranderd hebben." Na deze woorden zweeg de Held en zonk weder weg in den nacht des grafs. Den volgenden dag vertrok ik naar Libije. (l) Paufan. L. 4, c. 23, p. 335 & 336. (Zie de aanmerking aan het einde van dit Boekdeel.) C*^ l'»«fan. ibid. c. 24, p. 338.  jÖNGËN ANACHARSIS. 1189 DERDE KLAAGLIED. Over den derden Mesfenifchen krijg (*). Hoe treurig en fmartlijk is mij het berdenken aan mijn vaderland ! Het is bitter als alfem, fcherp als een fnijdend zwaard, het maakt mij ongevoelig voor genot en gevaar. Ik voorkwam heden den opgang der zon : mijne dwaalende fchreden bragten mij in het veld, maar de frisfche morgenftond had geene bekooring voor mijne zinnen. Twee ontzettende leeuwen fprongen uit het nabuurige bosch, maar derzelver gezicht wekte bij mij geenen ichrik. Ik beleedigde ze niet : zij gingen hunnes wegs. Wreede Spartanen! Wat hadden u onze vaderen gedaan? Na de verovering van Ira , deeldet gij uwe folteringen over hun uit, in de dronkenfchap uwes geluks was hunne ellende uw wellust. Aristomenes heeft ons eene gunftiger toekomst beloofd: maar wie zal ooit in ons hart het gevoel der rampen kunnen verdooven, wier verhaal wij hoorden, wier offers wij zelve waren? Gij waart gelukkig, Aristomenes, te niet aanfchouwd te hebben. Gij zaagt de inwooners van Mesfenie niet als fchelmen ten dood (*) Deze oorlog duurde van het jaar 464 tot 454 voof ji c. IV. DEEL, T !(>'->FI>TJ. xl.  HOOFDST. XL. 290 REIZE VAN DEN dood fleepen,noch verachtlijk als flaaven verkopert (1). Gij hebt niet gezien, hoe hunne nakomelingen twee eeuwen lang geen ander erfdeel dan de fchande hunner geboorte aan hunne zoonen overlieten (2). Rust vreedzaam in het graf, 0 fchim van den grootften der fterflingen, en duld, dat ik de laatfte gruwelen der Lacedcemoniërs brandmerke voor de nakomelingfchap! Hunne Overheden, zoo wel vijanden des hemels als der aarde , bragten de Godvereerers om, dien zij uit den tempel van neptunus ■weghaalden (3). De vertoornde God floeg de kusten van Laconie met zijnen drietand , de aarde beefde, afgronden fcheurden van een, een der kruinen van den Taijgetut ftortede in de valeijen , Sparta werd omgekeerd, flechts vijf huizen werden gefpaard, meer dan twintig duizend menfchen lagen verpletterd onder de puinhoopen der overigen (4). Zie daar het voorteeken onzer verlosiing , riep eensklaps eene menigte flaaven. Dwaazen ! Zij liepen razr\Lacedcemon zonder regel,zonder hoofd: op het gezicht eener bende Spartanen , dien Koning archidamus had verzameld, ftaan zij, als Winden, door jolijs ontketend, op het gezichtvan den Zeegod. Op het gezicht der Atheners (i) iElian. Var. hift. L. d, e. i. ($) Paufan. L. 4» c. 24, p. 33S. (3) Ariftoph. in Acharn. V. 509. Schol, ibid. Suid. in t«/Vap. CO Diod' sic' L' 11' p" 48, Cic' de divin. L. 1 , c. 50. t. 3, p. 4»« plin- L. a, c. t. 1, p. in.  JONGEN ANACHARSIS. a91 ners en verfcheidene andere volkeren, die den Lacedcemoniërs te hulp fchooten (i), verfpreidde zich het grootfte gedeelte, als de dikke dampen van een moeras voor de eerfte ftraalen der Zon. Maar niet te vergeefsch greepen de Mesfeniërs de wapenen op; eene lange flaavernij heeft het grootmoedig bloed nog niet verandert, 't welk hun door de aderen ftroomt; even als de gevangen adelaar, na het verbreken der traliën, zijne vlucht naar de hemelen neemt, begeven zij zich naar den berg Ithome O) en flaan moedig de herhaalde aanvallen der Lacedcemoniërs af, die weldra verplicht zijn , de benden hunner bondgenooten te hulp te roepen. Nu verfcheenen de Atheners, geoefend in het beleg van lteden. Cimon was hun Bevelhebber: cimon, wien de overwinning zoo vaak met onftcrflijke lauren kroonde. De luister van zijnen roem en de krijgshaftigheid zijner benden joegen den belegerden vrees , den Lacedcemoniërs fchrik aan. Men durfde dezen grooten man van trouwloosheid verdacht maaken: men verzocht hem , onder het onnozelst voorwendfel , met zijn heir weder af trekken naar Attica. Hij trok af; doch de Tweedragt, die rondom het leger zweefde, hield boven het zelve (til, zag neder op de rampen , welke eerlang over Grieken' (i) Diod. Sic. L. II, p. 48. Thucijd. L. 1, c. 101 & ia8. Paufan. L. 3 , p. 233 i L. 4, P- 339- Plut' «" cira' *• 1 » p. 480. ^Elian. Var. hitt. L. 6, c. 7. Polijsen. Srratïg. L. tt c. 41. (O Pa»fan. L- 4> c. *4> P- 3SS* T a JOOFDST. XL»  hoofdst» XL. 99a REIZE VAN DEN kenland zouden komen (i), en liet, haar (langen hoofd fchuddende, een vreugde gehuil hooren, waaruit men deze fchriklijke woorden onderfcheidde: ,, Sparta, Sparta! 't welk goede dienden alleen met verongelijkingen weet te betaalen , aanfchouw deze krijgsluiden, die den weg naar hun land wederkeeren , met fchaamte op het voorhoofd en kwelling in het hart. Zij zijn dezelfden , die laatst, met de uwen vereenigd , de Per/en bij Platcea vernoegen. Zij waren ten uwen bijftand opgekomen, en gij bedekt ze met fchande. Gij zult ze niet weder zien, dan onder uwe vijanden. De beleedigde eerzucht van Athenen zal tegen u de volkeren opruijen ($0 ; gij zult ze tegen haar opftooken (*). Uw en haar vermogen zal onophoudelijk botzen , even als de loeijende winden, die in de wolken breken. De krijg zal krijg voordbrengen. De wapenfchortingen zullen flechts verpoozingen der woede zijn. Ik zal met de eumemden de heiren vooruittrekken; wij zullen van onze brandende toortzen de pest, den honger , het geweld, de trouwloosheid, alle de onheilen van 's hemels toorn en der menfchen hartstogten op u affchudden. Ik zal mij wreeken van uwe oude. deugden, en zal mij een (O Thucijd. L. i, c. ioi & 118. Diod. Sic. L. 11, p. 49» Juftin. L. 3, c. 6. Plut. in Cira. t. i, p. 4s0-. Ca) Thucijd. L. ï, c. 10». C*J In den Pcbpennefifchin krijg.  JONGEN ANACH AR.STS. sq3 een fpel maaken van uwe nederlagen even als van uwe overwinningen. Ik zal uwe mededingfter verhoogen en ik zal ze weder vernederen. Ik zaLu, aan haare knieën, de aarde met een vernederd hoofd doen kusfchen. Gij zult haar den vrede vragen, en de vrede zal u geweigerd worden (i ). Gij zult haare muuren omverhaalen , haar zelf aan uwe voeten werpen , doch te gelijk met haar vallen, even als twee tijgers, die, na het opfcheuren van elkanders ingewanden, naast elkander fterven. Dan zal ik u zoo diep in het ftof begraven , dat de reiziger , van u geen overblijzel vindende, zich jiaar den grond zal moeten krommen, om u te herkennen. ,, Zie hier alvast het beflisfchend teeken, van de uitkomst mijner woorden! Gij zult Jthome in het tiende jaar des belegs vermeesteren. Gij zult de Mes/enic'rs willen uitrooijen, maar de Goden, die hun fpaaren, om uwen ondergang te verhaasten, zullen dit wraakzuchtig opzet verhinderen (2). Gij zult hun het leeven laten , mids dat zij het leiden onder eene andere luchtftreek, op itraffe van ketenen voor hun, die zich weder in hun vaderland durven vertoonen (3). Denk, na de vervulling van deze voorfpelling, aan mijne overigen en beef." Dus fprak de booze geest, die zijne kwaadaar- O) Thucijd. L. 4, c. 41. Ariftoph. in pace V. 637 & C64. Schol, ibid. (») Paufan. L. 4 , 6. 24 , p. 33s> (3) Thucijd. L. 1, e. 103. T 3 HOOFOST. XL.  a94 REIZE VAN DEN HOOFDST. XC. aardige magt van den hemel uitftrekt tot onder de aarde. Kort daarna verlieten wij Ithome. Ik was nog in mijne prilfte jeugd. Het beeld dier overhaaste vlucht (iaat met onuitwischbaare trekken in mijnen geest geprent: dagelijks zie ik nog die tooneelen van fchrik en ontroering, die zich aan mijne oogen vertoonden; een geheel volk, van deszelfs haardfteden verjaagd(i), op goed geluk rondzwervende bij volkeren, wien hunne rampen verfchrikten, zonder dat zij ze durfden verzachten ; krijgsluiden met wonden bedekt , en met hunne ouders op de fchouderen; vrouwen , op den grond gezeten «n van zwakheid bezwijmende nevens de zuigelingen , dien zij in de armen houden ; hier traanen , zuchten, en de fterkfte bewoording der wanhoop ; daar fpraaklooze fmart , en een fchriklijk ftilzwijgen. De wreedfte Spartaan zou zelf van medelijden het pinfeel uit de hand laten vallen, wanneer men hem deze tafergelen ter afmaaling opgaf. . Na lange en moeilijke togten fleepten wij ons voord tot Naupacïum, eene ftad aan de zee van Crisfa gelegen, en aan de Atheners behoorende. Zij ftonden ons dezelve af (2). Meer dan eens onderfcheidden wij ons dapperlijk tegen de vijanden van dat edelemoedige volk. Ik zelf vertoonde mij in den Peloponnefifchen oorlog VMt eenen krijgshoop aan de kutten van Mesfenie. (O Polijb. L. 4, p. 30c. (2) Thucijd. L.i.c. 103. Paufan. L. 4, c. 25, p. 339.  JONGEN ANACHARSIS. 295 mie. Ik plunderde den grond, en wrong aan onze barbaarfche vervolgers traanen van fpijt af (1): maar de Goden mengen fteeds een geheim gif onder hunne gunften, en vaak is de hoop Hechts een ftrik, dien zij den ongelukkigen fpannen. Wij begonnen een zachter lot te dragen, toen de Lacedcemonifehe vloot de Atheenfche floeg, en ons te Naupa&um kwam befchimpen. Wij gingen terftond aan boord van onze fchepen, en wederzijds riep men geene andere Godheid dan de wraakzucht aan. Nimmer verzwolg de Overwinning zoo veel onzuiver en zoo veel onfchuldig bloed tevens. Maar wat vermag de onverfchrokkenfte moed, tegen onmaatïge overmagt ? Wij werden overwonnen en uit Griekenland gejaagd , even als wij uit Peloponnefus waren verdreven; het meeste deel vluchtede naar Italië en Sicilië. Drie duizend mannen fielden hun lot in mijne handen Ca), dwars door ftormen en klippen bragt ik ze aan deze ftranden , die niet zullen ophouden van mijne treurzangen te wedergalmen. Dus eindigde het derde klaaglied. De jongling legde zijne lier neder en zijn vader xenocles zeide, dat kort na hunne aankomst in Libije een oproer ontftaan was te Cijrenen, des- (l) Thucijd. l. 4, c. 41. Paufan. l. 4, c. 26, p. 342» (2) Psuftn. ibid. Diod. Sic. l. 14, p. 163. T4 aoopüJT. XL.  20(5 REIZE VAN DEN HOOFDST, XL. ] l 3 < i 4 ( J c. deszelfs hoofdftad , dat de Mesfeniërs zich met de uitgewekenen verbonden hadden, en meestendeels waren omgekomen in eenen veldflag (i). Voords vroeg hij , hoe toch de omwenteling bewerkt was, welke hem in Mesfenie had terug gebragt, Celenus andwoordde : ,, De Theianen hadden , onder het bevel van epaminondas d« Lacedcemoniërs te LeuEtren in Bceotie geflagen (*); om hun vermogen voor altijd te verzwakken en hun buiten ftaat te ftellen, om eenige verre togten te ondernemen, maakte deze groote man het ontwerp , om hun eenen vijand op zijde te geven , die groote ongelijken te wreeken had. Hij liet rondom de Mesfeniërs noodigen, om in het land hunner vaderen weder te keeren (2). Wij vloogen op. dit gerucht: ik vond hem aan het hoofd eener ontzaglijke krijgsmagt , omringd van bouwmeesters , die aan den voet van dezen berg den slatten grond eener Stad afteekenden. Een )ogenblik daarna kwam een Argisch Bevelheb-, Der bij hem met eene koperen lijkbus , welke lij , op de aanwijzing van eenen droom , uit len grond had gedolven onder eenen klimop en fHjrthenboom, die hunne tedere takskens door lkanderen hadden geflingerd. Epaminondas ipende de bus en vond in dezelve opgerolde bla- CO Diod. Sic. L. 14, P. 253. (O I" het jaar 371 voo* c. (aj Paufan. L. 4, e. -Ö, p. 342. Plut, in Agef. 1, p. 615.  JONGEN ANACHARSIS. 397 bladeren van lood, waarop men oudtijds de gewijde plegtigheden van ceres en proserpina had opgeteekend. Hij erkende het zelve voor het heiligdom, waaraan het lot van Mesfenie hing en het geen aristomenes op de eenzaamfte plaats van den berg Ithome begraven had (l). Deze ontdekking en eene gunftige verklaaring der Wigchelaars gaven een Godsdienftig aanzien aan zijne onderneming, welke voords fterk onderfteund werd door de nabuurige volkeren, die van alle tijden her wangunftig op Lacedcemon waren. „ Op den dag der inwijding van de Stad, kwamen de krijgsbenden in de wapenen, de Ar* cadièis bragten flachtoffers, de Thebanen, Ar* gièrs en Mesfeniè'rs beweezen afzonderlijke hulde aan hunne Befcherni - goden , allen riepen zij gezamenlijk de Helden dezer ftreeken aan, en baden ze, bezit te komen nemen van hun nieuwe verblijf (2). Onder de naamen , die het volk dierbaar waren , wekte die van aristomenes een algemeen handgeklap. Offers en gebeden namen alle de oogenblikken weg van den eerften dag, in de volgende legde men den grondflag der muuren, der tempels en huizen op het maatgeluid der fluit; en in korten tijd was de Stad volbouwd, die den naam yan Mesfene kreeg. „ An- (O Paufan, L. 4, c. *6, p. 343. (2) ld. ibid. c. 37, P« 3*5. T 5 HOOFDST- XL,  HOOFDST. xl. 29S REIZE VAN DEN ,, Andere volkeren , vervolgde celenus , dwaalden mede lang als ballingen hunnes vaderlands , maar niet een onderging zulk eene lange verftrooijing, en echter bleeven onze taal en voorouderlijke zeden buiten verbastering (1). ^ durf zelfs zeggen , dat onze wederwaardigheden ons gevoeliger hebben gemaakt. De Lacedcemoniërs hadden eenigen onzer fteden aan vreemdelingen gegeven die, bij onze terugkomst , ons medelijden fmeekten; misfchien hadden zij 'er rechtmaatige aanfpraak op , maar hoe toch was het mogelijk , fchoon zij zulk een recht al niet hadden bezeten, het zelve aan ongelukkigen te weigeren ? Helaas! hervattede xenocles , die zachte en vreedelievende aard bragt ons wel eer ten val! Tusfchen de Lacedcemoniërs en Arcadiërs woonende, bezweeken onze voorouders onder den haat der eerften, om dat zij de vriendfchap der laatften hadden verwaarloosd (3); ongetwijfeld nog onkundig, dat de zucht naar rust even zeer werkzaamheid vordert, als die naar verovering." Ik deed den Mesfeniërs verfcheidenene vragen over hunne kunften en wetenfchappen, zij hadden nimmer tijd, om zich op dezelven toe te leggen ; over hun tegenwoordig beftuur, 't (1) Paufan. L. 4, c. 27 , p. 346- (2) W. ibid. c, 24, p. 338. (3) Polijb. L. 4, p. 300.  JONGEN ANACHARSIS. 299 't zelve was nog op geenen beftendigen voet; over hunne Staatsgefteldnis geduurende hunne Lacedtemonifche oorlogen , dezelve was een mengzel geweest van Monarchie en Oligarchie (1) , terwijl de gewigtigfte zaaken in algemeene volksvergaderingen werden beflischt (2) ; over den oorfprong van het laatfte regeerende geflacht, men bereekende dien van crespi-iontes , die met de overige heracliden, tagtig jaaren na den Trojaanfchen krijg, in Peloponnefus kwam. Mesfenie viel hem ten deel, hij trouwde merope , de dogter van den Koning van Arcadie, en werd met fchier alle zijne kinderen omgebragt door de voornaamften van zijn Hof, om dat hij te groote vriend van het volk was C3.)* He gefchiedkunde maakte het zich ten plicht, zijne nagedachtenis te heiligen en zijne moordenaars aan den vloek der nakomelingfchap over te leveren. Wij verlieten Mesfenie, en trokken den Patnifus over , om de oostkust van dit land te bezoeken , alwaar de reiziger, even als door geheel Griekenland , verplicht is, telkens de geflachtregisters der Goden , onder die der menfchen vermengd , op te helderen. Geene ftad , rivier , bron , bosch, of berg is 'er, 't welk den naam niet draagt van eene Nijmf (O Polijb. L. 4, p. 300. Paufan. L. 4, c. 24, p. 33S. (2) Paufan. ibid. c. fi, p. 294. (3) ld. ibid. c. 3, p. 286". IOOFDST» xl.  3©o REIZE VAN DEN HOOPDST, XL. ] i Nijmf , Held , of eenigen anderen perfoon , die thands veel beroemder is , dan hij ooit in zijnen leeftijd was. Onder de talrijke geflachten , die weleer kleene bezittingen in Mesfenie hadden , heeft dat van ^esculapius in het algemeen gevoelen eenen onderfcheiden rang. In de Stad Abia wees men ons zijnen tempel (1) , te Gerania het graf van zijnen zoon machaon 00 , te Pherce den tempel van zijne kleenzoonen nicomachus en gorgasus (3), die alle oogenblikken van den dag worden vereerd door offerhanden , offergefchenken en eenen toevloed van allerleije zieken. Terwijl men ons eene menigte wonderdaa» dige genezingen verhaalde, zeide een der zieken, die op flerven lag: „ naauwlijks was ik ter waereld, toen mijne ouders zich reeds gingen nederzetten aan de bron van den Pamifus , waar men voorgeeft , dat het water dier rivier zeer heilzaam voor de ziekten der kinderen is (4) ; ik fleet mijne dagen in de nabijheid van weldaadige Goden , die de gezondheid aan de ftervelingen fchenken, dan eens in den tempel van apollo in de nabuurfchap van de Stad Corone (5), dan eens in de plaatzen , waar ik mij thands be- (1) Paufan. L. 4, c. 50 , p. 353- (O ibid-. c. 3, 284. (3) ld. ibid. p. afy; c. 30, p. 353. (4) ld, bid. c. 31 , p. 35G. (5) ld. ibid. c. 34, p. 365,  JONGEN ANACHARSIS. 501 bevinde ; ik onderwierp mij fteeds aan alle voorgefchreevene plegtigheden zonder flachtoffers of gefchenken te fpaaren , men verzekerde mij geduurig , dat ik genezen was, en ik gevoel mijnen dood," Den volgenden dag was hij een lijk. EEN HOOPDST* XL.  302 REIZE VAN DEN HOOPDST. XLI. Cijthera. EEN EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Reize door Laconie (*). gingen te Pherce aan boord van een fchip, 't welk zeil maakte naar de haven van Scanden op het kleene eiland van Cijthera, aan den uithoek van Laconie gelegen. In deze haven komen veelvuldige koopvaardijfchepen uit JEgijptus en Africa. Nabij de haven is de Stad Cijthera, waar de Lacedcemoniërs eene bezetting houden en 's jaarlijks eene Overheid als Beftuurer van het ganfche eiland zenden (i). Wij waren jong en fchierlijk in kennis met eenige fcheeplingen van onzen ouderdom. De naam van Cijthera wekte in onzen geest vrolijke denkbeelden. ,, Dier praalt van onheugelijken tijd de oudfte en eerwaardigfte tempel, die aan venüs gewijd is (2); hier vertoonde Zij zich voor het eerst aan de fterfiingen (3) en namen de Liefdegoden nevens haar dezen grond in bezit, die nog met de bloemen pronkt, die zich in haar bijzijn haasteden te ontfpruiten. Zinds kent (•) Zie de kaart Tan Laconie. (1) Thucijd. L. 4, c. 53. Scijl. Carijand. ap. Geogr. min. t. 1, p. 17. (2)Paufirn. L. j, c. 23, p. 269. (3) Heüod. Theog. V. 158.    JONGEN ANACHARSIS. 303. kent men de toverkracht des zoeten gefluisters en des tederen grimlachs (1). Ongetwijfeld zoekt elk hart, in dezen zaligen oord, zich te verbinden; voorzeker flijten deszelfs bewooners hunne dagen in welzijn en vreugde!" De fchipper, die ons met verwondering aanhoorde , zei koeltjens : „ zij eten vijgen en gebraaden kaas ; zij hebben ook wijn en honig (2), maar krijgen niets uit den grond dan in het zweet hunnes aanfchijns, want dezelve is dor en rotsachtig (3); voords zijn zij zoo zeer op het geld gezet (4), dat zij van geen tederen grimlach weten. Ik heb hunnen ouden tempel gezien , weleer door de Phceniciè'rs ter eere van venus urania gefticht (5), doch haar beeld verwekt geene lusten , daar zij van het hoofd tot de voeten met wapentuig bedekt is (6). Men heeft mij ook verteld, even als u, dat de Godin, de zee verlatende op dit eiland kwam , maar men heeft 'er mij bij verteld , dat zij kort daar na het zelve naar Chijprus ontvluchtede (7)." Uit zijne laatfte woorden bellooten wij, dat de Phceniciè'rs, de zee overgeftoken zijnde, de haven van Scanden inliepen, en aldaar den eerdienst van venus invoerden; dat deze vereering veld won in de nabuurige landen, en dat van daar (1) Hefiod. Theog. V. 205. (2.) Her»cl. Pont. de Polit. in ttaef. antiq. Grac. t. 6, p. 2830. (3} Spon. Voijag. t. 1, p- 97. Whel. boolc 1 , p. 47. (4) Heracl. ibid. (5) Herodot. L. r, c. 105. (6) Paufan. L. 3> c. 23 . p. 269. (7) HeSod. Theog. V. 193. HOOFDST. XL1.  304 REÏ2ÈVANDEN HOOFDST. XL!. daar de ongerijmde vertelling ontftaan was van haare geboorte, haar verlaten der zee en aan* komst te Cijthera. In plaats van onzen fchipper naar dit eiland te volgen, verzochten wij hem nu, van ons te Tcenarus aan wal te zetten, zijnde eene Stad Van Laconie, wier haven groot genoeg is voor een groot aantal van fchepen Zij ligt nabij een voorgebergte van denzelfden naam (2), waarop een tempel ftaat, even als op de voornaamfte voorgebergten van Griekenland, om dat deze eerwaardige voorwerpen de geloften en offergefchenken des fcheepsvolks het meeste trekken. De tempel van Tcenarus is aan neptunus geheiligd midden in een gewijd bosch, 't welk eene wijkplaats voor misdaadigers is (3); in deszelfs ingang ftaat het beeld dier Godheid (4), in het diepst van het zelve opent zich een vreeslijk hol, 't welk onder de Grieken zeer vermaard is. Men meent, dat het zelve weleer het verblijf was van die overgroote flang , welke hercules velde, en die men Voords verward heeft met den hond van pluto, om dat haare beet doodlijk was (5). Hier bij kwam de reeds aangenomene verbeelding, dat dit hol naar het rijk der duisternis geleidde langs onderaardfche wegen, wier uitgang het ons, toen wij ze (1) Thucijd. L. 7, c. 19. (*) Stepb. fn Ta/y. Schol. Apollon. Argon. L. 1, V. 102. (3) Thucijd. L. 1 , c. n3 & 133- (4) Paufan. L. 3, c. 25, p. 275. (5) Het»t. Milsf. ap. Paufan. ibid.  JONGEN ANACHARSIS. 3°5 ze bezogten , onmogelijk was te ondek- i ken (O- ,, Gij ziet, zeide de Priester, een der monden van de hel Ca)- 'Er zijn meer dergelijken in verfchillende ftreeken, als in Hermione eene Stad van Argolis C3)> te Heraclea in Pontus (4), te Aornus in Thesprotie (5), te Cuma bij Napels Có) ; doch , wat ook die volkeren mogen beweeren, wij houden ftaande , dat hercules den Cerberus (7), en orpheus, zijne echtgenoote , door dit hol opwaards voerden Cc!> ,, Deze overleveringen zijn echter min belangrijk , dan het volgende gebruik. Aan dit hol is een voorrecht verbonden, waarvan verfcheidene andere fteden genot hebben (9): onze Wigchelaars komen hier de vreedzaatne fchimmen der dooden oproepen , of dezulken , die de rust der leevenden ftooren, naar de hel terug bannen. Heilige plegtigheden bewerken deze wonderen; eerst gebruikt men offerhanden (1) Paufan. L. 3, c. 15, p. 275. (s) Puid. Pijtb. 4, V. 79. Schol. ibid. Euftath. in Iliad. t. 1, p. 286 & 287. Mela, L. 2, c. 3. (3) Strab. l. 8, p. 373. (4) Xenoph. de cxped. Cijr. l. 6, p. 375. Diod. Sic- l. 14, p. 261. Plin. L. 27, c. 2, p. 419. (5) Herodot. l. 5, c. 92. Paufan. t. 9, c. 30, p. 769. Heriïjch. in @tol MoAer. C6i Scijmn. Chii orb. defcript. V. 248, ap. Geogr. min. t. 1. (7) Eurpid, in Hercul. fur. V. 53. Strab. l. 8, p. 363. Paufan. l. 3, p. 275. Apollod. l. s, p. 131. Schol Homer. in lliad. t. 8, V. 368. fJÖOrph. argon. V. 41. Virg. Georg. L. 4, V. 467. (9) Paula», L. », e. 17, p. 832. IV. DEEL. V JOOFD5Ï. XH.  HOOFDST xli. 3o5 REIZE VAN DEN , den, plengingen, gebeden, en geheimzinnige formulieren, daarna moet men eenen nacht in den tempel doorbrengen, wanneer de fchim, gelijk men verzekert, nooit nalaat, zich in den droom te vertoonen (i). ,, Vooral zorgt men, om de zielen te verbidden , die door gif of ftaal van het ligchaam zijn gefcheiden. Dus kwam callondas weleer , op bevel van pijthia , de vertoornde fchim van den Dichter archilochus, wien hij het leeven benomen had, verzoenen O). Ik zal u nog een laater geval vernaaien: pausamus, di* het heir der Grieken te Platm gebood, had, door een rampzalig misverftand, den dolk in de borst van cleonice geftooten, welke hij teder beminde; de herinnering hier van martelde hem fteeds; hij zag haar in zijne droomen , hem alle nachten deze verfchriklijke woorden toeroepende : de ftraf wacht u (3); hij begaf zich naar Heraclea in Pontus ; de Wigchelaars geleidden hem naar het hol, waar zij gewoon waren de fchimmen op te roepen ; die van cleonice vertoonde zich voor zijn gezicht en voorfpelde hem, dat hij te Lacedcsmon het einde van zijn lijden zou vinden ; hij begaf zich terftond derwaards , en 'er misdaadig verklaard zijnde vluchtede hij in een kleen huisjen, waar het hem aan alle (O Plut, de Confol. t. 2 , p. 109. (1) ld. de fer* rum. vindicl. t. 2 , p. 560. CEnom. ap. Eufeb. praip. Evang. l. 5 , p» 2a8. Suid. in *J./>#A. (j) Plut. ibid. i<»iP- 555 j & in Cim. t. 1. p, 4S2.  JONGEN ANACHARSiS. 30? alle leevensmiddelen ontbrak, en het gerucht zich voords verfpreidende, dat men zijne fchim in de gewijde plaatzen hoorde ^uchten, riep men de Thesfalifche Wigchelaars, die ze bevredigde met de , in dergelijke gevallen gebruiklijke, plegtigheden (1). Ik vertel u deze wonderen , Voegde 'er de Priester bij, zonder voor derzelver waarheid in te ftaan. Geen genoegzaamen af* fchrik van den menfchenmoord kunnende inboezemen , heeft men, misfchien, zeer wijslijk de onrust , welke de misdaad na zich fleept, willen doen voorkomen , als de kwelling der fchimmen , welk den misdaadiger vervolgen." „ Ik weet niet, zeide philotas , tot hoe ver men het volk behoort te verlichten : evenwel behoort men het zelve voor de overmaat der dwaaling te beveiligen. De Thesfa* liérs hadden in de laatfte eeuw eene droevige ondervinding van deze waarheid. Hun heit ftond nabij dat der Phoceïrs, die, in eenen maanlichten nacht , zeshonderd mannen met kalk befmeert naar het vijandlijk leger afzonden : hoe lomp deze krijgslist was, namen echter de Thesfaliïrs , van hunne kindsheid af aan fpookvertellingen gewend, deze krijgsluiden voor hemelfche geesten, die de Phoceïrs te hulp kwamen , zij booden geringen weder- ftand, " (1) Pint. t. *, p. 560. Idi ap. Schol. Eurip. in AlcefL. V. 112S. Baijle, rep. aux Qiieft. t. i, p. 345. V a HOOFtWt. XLI.  HOOFDST xu. 30S REIZE VAN DEN ftand , en lieten zich als offerdieren de keel affnijden (1)." ,, Eene dergelijke mislukking bragt wel eer, hervattede de Priester , in ons leger dezelfde uitwerking voord. Het zelve lag in Mesfenie en geloofde, castor. en pollux door hun bijzijn het feest te zien verheffen , het geen zij ter hunner eere vierden. Twee Mesfeniè'rs van eene luistervolle jeugd en fchoonheid vertoonden zich naamlijk voor het leger, op twee fchoone paarden gezeten , met lanfen in de hand , gekleed in witte kleeding en omhangen met purpere mantels , hebbende op het hoofd een fpitze mutze met eene fter 'er boven, in alles uitgerust als de twee Helden , welken wij godsdienftig vereerden. Zij komen binnen, overvallen de krijgsluiden, die voor hunne voeten knielen , richten een fchriklijk bloedbad aan , en trekken weder onverhinderd af (2.). Maar de Goden lieten eerlang hunnen toorn over dit bedrog jegens de Mesfenièrs blijken." „ Wat fpreekt gij van bedrog , zeide ik, gij onrechtvaardigen , die zelve met alle de misdaaden der heerschzucht bezoedeld zijt? Men had mij een groot denkbeeld gegeven van uwe wetten , maar uwe oorlogen in Mesfenie heb. CO Herodot. L. 8, c. 27. Paufan. L. 10, c. 1, r. 801. Polijsn. L. 6, c. 18. C*) Paufaa. L. 4, c. »z* p. J44.  JONGEN ANACHARSIS. 309 hebben uw volk eene onuitwisbaare fmet aangewreeven." — ,, Heeft men u daar van een getrouw verhaal gedaan"? was zijn andwoord. Het zou waarlijk voor het eerst zijn, dat de overwonnenen den verwinnaars hadden recht gedaan. Hoor mij eenen oogenblik. „ Toen de afkomelingen van hercules in Peloponnefui wederkeerden ,bezat cresphontes den Mesfenifchen throon bij verrasfching (1); hij werd eenigen tijd daarna vermoord, en zijne kinderen, die naar Lacedsmon vluchteden, ftonden ons het recht af, op de erfenis hunnes vaders. Schoon deze afftand door de Godfpraak van Delphi gewettigd werd (a), verzuimden wij echter eenigen tijd, denzelven te doen gelden. ,, Onder de regeering van teleclus zonden wij, naar gewoonte, eene rei van dogteren, om onder het geleide van dezen Vorst offers te brengen in den tempel van diana limnatis op de grenzen van Mesfenie en Laconie. Zij werden van Mesfenifche jongelingen gefchonden , en hielpen zich zelve van kant, om haare fchande niet te overieeven ; de Koning zelf kwam in haare verdeediging om hals (3). Om zulk eene fchandelijke misdaad te rechtvaardigen namen de Mesfenièrs hunne toevlucht tot de ongerijmdfte onderftellingen, terwijl Lacedcemoti de> V CO Paufan. l. 4, c. 3 & 4. CO Ifocr. in Archid. t, tj p. 20. (3) Strab. L. 8, p. .361. Paufan. L. 4, c, |, p. *8s. V 3 HOOFDST. XLI.  HOOFDST. XLI. T | J | i I c c c d c g V d d k d< 3io REIZE VAN DEN deze fchenddaad liever wilde verkroppen, dan den vrede breken. Nieuwe beleedigingen deszelfs geduld echter uitgeput hebbende CO, herriep het deszelfs oude rechten en begon de vijandelijkheden. Dezelven maakten veeleer eenen wraakgierigen , dan eerzuchtigen , krijg uit. Oordeel zelf hier over uit den eed, die de jonge Spartanen verbond, om niet weder te huis te kome:i voor de onderwerping van Mesfenie, en uit de geestdrift, waarmede de grijsaards leze onderneming voordzetteden CO* ,, Na het einde van den eerften krijg magigden ons de wetten van Griekenland, om de werwonnenen onder het getal onzer flaaven te eekenen, doch men bevredigde zich met hun ijnsbaar te maaken. De veelvuldige opftanden , n dit wingewest, verplichteden ons echter, a den tweeden krijg, om deszelfs bewooners nze boeijcn te doen dragen, en, na den derden , m ze uit onze nabuurfchap te verwijderen. Dit, ns gedrag was zoo overeenkomftig met het recht er volkeren, dat de Grieken of Perfen, voor en flag van LeuStren, ons nimmer voor floe* en, om de vrijheid aan Mesfenie weder te ge£n (3)' Voor het overige ben ik zelf een ienaar des vredes; wordt mijn Vaderland gerongen , om de wapenen op te vatten, ik beaage het; begaat het zelf onrechtvaardighe:n, ik veroordeel het; wanneer de oorlog be- ghn» CO Paufan. L. 4, e. 4 & 5. (O M- ibid. Juftin. L. J, 4. (O Ifocr. in Arcnid. t, s, p. 24.  JONGEN ANACHARSIS. 3" gint, fiddere ik voor de wreedheden, die mijne natuurgenooten zullen pleegen , en vrage, waar toe toch die wreedheid: maar dit is der Goden verborgenheid, dien men aanbidden en zwijgen moet." Wij verlieten Tcenarus , na deszelfs ommeftreeken doorwandeld en fteengroeven bezichtigd te hebben, die eenen zwarten fteen opleveren, even kostbaar als marmer (i). Wij begaven ons naar Gijthium , eene Stad , welke fterk in deszelfs muuren ligt , en eene haven heeft , waar in de vloot van Laced&r.on «n alles bij een is, het geen tot derzelver uitrusting en onderhoud vereischt wordt (2). Zij is dertig Jtadün ( + ) van de ftad verwijderd (3). De gefchiedenis der Lacedamonièrs heeft zulk eene groote vermaardheid gegeven aan het kleene gewest, 't welk zij bewoonen, dat wij het geringde dorpjen en de kleenfte fteden zelve , 't zij rondom den Laconifchsn zeeboezem, het zij meer binnenwaards gelegen, oplettend bezochten. Men wees ons overal tempels, ftandbeelden, zuilen en andere gedenkftukken , meestal van een grof maakzel, zommigen van eenen eerwaardigen ouderdom (4). In de oefenfchool van A/opus trokken eenige menfchen-beenderen van CO PÜ"' L' 3fi' c> ,8' u *' v' 748; c' 42' p' 75t' Strab. L. 8 , p. 367- CO Xenoph. hift. Gr. L. 6, p. 009, Liv. L. 34, c. 29. (*) 1 Mijl en 335 Toifen. (%) Polijb. L. 5, p. 3"7- C4) Paufaa. L, 3, c. 22, p. 205, V4 HOOFDST. XLI.  HOOPDST XLI. dmijcla, I 3is REIZE VAN DEN van ongemeene grootte onze oplettendheid(i), Na de rivier Eurotas te rug gekeerd, gingen wij dezelve langs , door een dal, 't welk zij befproeit (a),en voords midden door eene vlakte, welke zich tot Lacedcemon uitflrekt. Wij hadden de rivier aan onze rechter, den berg Taijgetus aan onze linker-hand , aan wiens voet de natuur veelvuldige groote holen in de rotzen gegraven heeft (3). Te Brijfece vonden wij eenen tempel van baccuus , wiens ingang den mannen verbooden is , terwijl de vrouwen alleen het recht hebben, om 'er offers in te brengen en plegtigheden te verrichten, wier ontdekking haar ongeoorloofd is (4). Te vooren hadden wij eene ftad van Laconie ontmoet, alwaar de vrouwen van de offerplegtigheden aan mars waren uitgeflooten (j). Van Brifece geleidde men ons naar den top des nabuurigen bergs , op eene plaats, Taletum genaamd , waar men, onder andere dieren, ook paarden aan de zon offert (6). Een weinig verder vonden wij dorpelingen, die zich beroemden , de koornmolens te hebben uitgevonden (7). Weldra vertoonde zich de Stad Amijclce, aan den rechter oever van den Eurotas gelegen, op eenen afftand van twintig Jladiè'n (*) van Lacedcemon (1) Paufan. L. s, c. M, p. 167. (2) Strab. L. 8, p. 543- Liv. L. 34, c. 28. (S; Guill. Laced. anc. t. i, p, '5. (4) I'auf. L. 3, c. io, p. 261. (5) ld. ibid. c. t2, p. 167. (6) ld. ibid. c. «o, p. tCl. (7) ld. ibid. >. 260. (•) 1890 Tuffen.  JONGEN ANACHARSIS. 313 mon (i> Dezelve inkomende , zagen wij terftond het beeld van eenen ftervenden worftelaar op eene zuil , een oogenblik na dat hij de overwinning kroon der Olijmpifche fpelen behaald had; rondom vonden wij zeer veele drievoeten , door de Lacedtemoniè'rs aan onderfcheidene Godheden geheiligd wegens hunne overwinningen der Atheners en Mesfenièrs (2). Wij waren verlangende , om ons naar den tempel van apollo te begeven , die een der vermaardften van Griekenland is. Het beeld dezer Godheid , dertig elleboogen (*) hoog (3) , is van een grof maakzel en fmaakt naar Mgijptisch werk : men zou het zelve voor eene koperen zuil houden , waarop men een gehelmd hoofd gezet en waaraan men twee armen met eenen boog en pijl en twee voeten gevoegd had, wier uiterfte deelen men alleen ziet. Dit ftuk is van hoogen ouderdom, en werd naderhand door eenen Kunftenaar, battijcles genaamd , op een voetftuk in de gedaante van eenen altaar geplaatst , midden op eenen throon , door de Uuren en Bevalligheden gefchraagd. Dezelfde Kunftenaar heeft de zijden des voetftuks en alle deelen van den throon vercierd met halfverheven beeldwerk , 't welk zulk eene menigte van verfchillende onderwerpen CO Polijb. L. 5, p. 367* (O P«u(an. L. 3, t. 18, p, 254- C*) Omtrend 42! voeten. CO Viuita. L. 3» *• >r, p. 25;. HborosT. XLI.  HOOFDST» XU. < i I 1 314 REIZE VAN DEN pen en voorwerpen vooriteit , dat derzelver befchrijving doodlijk verveelend zijn zou. De tempeldienst wordt waargenomen door Priesteresfen wier opperfte den naam van Moeder draagt. Na haaren dood wordt haar naam , en het jaartal haarer Priesterfchap in marmer gebeiteld. Men wees ons de tafelen, waarop men alzoo eene onwaardeerbaare volgreeks van tijdperken voor de tijdreekening vindt, en waarop wij den naam vonden van laomedea, de dogter van amijclas, die voor meer dan duizend jaaren in dit land regeerde (1). Andere opfchriften, welke hier gebragt werden, om ze te eerwaardiger te maaken , behelzen de verbonden tusfchen de volkeren (2), de meeste Staatsbefluiten der Lacedcemoniërs tot de godsdienstplegtigheden en krijgstogten betrekkelijk , benevens veelerleije geloften aan de Goden, gedeeltlijk door Mogendheden, gedeeltlijk door bijzondere perfoonen gedaan (3). Niet ver van den tempel van apollo is een andere, die, binnenwerks, niet grooter is dan zeventien voeten lang en tien en een halven troet brééd (4). Vijf onbehouwene zwarte [feenen, van vijf voeten dik, maaken de vier imuren en het dak uit , waarop twee andere ftee- CO Mem. de 1'acad. des heil. lettr. t. s5 , p, 4o(ï, a) Thucijd. L. 5, c. 18 & 2j. (3) Mem. de 1'acad. es bell. lettr. t. r5, p. jo3, t. 16, hift. p. iOI. Inicript. ourmont. in bibl. reg. (4) Mem. de Jacad. des bell. cttr. t. 15 , p. 402.  JONGEN ANACHARSIS. 315 fteenen als eene verminderende gevelfpits liggen. Het gebouw is drie trappen hoog , alle uit eenen fteen gemaakt. Boven den ingang leest men deze woorden , met zeer oude letters: EUROTAS KONING DES ICTEURATEN AAN ONGA. Deze Vorst leefde omtrend drie eeuwen voor den Trojaanfchen krijg. De naam van JSteurattn is die der oude bewooners van Laconie (1) en die van onga beteekent eene Phcenicifche of Mgijptifche Godheid , dezelfde, naar men vermoedt, als de minerva der Grieken (z). Dit gebouw, waaraan wij meer dan eens herinnerd werden in onze reize door Mgijpius, is verfcheidene eeuwen ouder dan het oudfte der Grieken. Na deszelfs eenvouwdigheid en hechtheid te hebben bewonderd , geraakten wij in zekere opgetogenheid , welker oorzaak wij naderhand zogten te ontwikkelen. ,, Dezelve is niet anders, zeide Philotas, dan de werking der verrasfching , wij aanfchouwen de fom der verlopene eeuwen zinds de ftichting van dezen tempel met dezelfde verbaazing, waarmede wij, aan den voet eenes bergs gekomen , dikwijls met onze oogen deszelfs ontzettende hoogte afmeten : de uitgeftrektheid van tijd doet dezelfde werking , als de uitgeftrektheid van ruimte." ,, Evenwel laat de CO Hefijchi in 'Ursua. CO Steph. in 'Oyx. Hcfijch. in 'Oyys. dCfettljfc in Sept. contra Theb. v. 170- Schol. ibid. & in v. 493. Seld. de diis Sijr. Sijnt. 2, c. 4. Doch. Geogr. Sacr. part. 2, L. 2, c. 12, p. 745, HOOFDST. XLI.  3ió REIZE VAN DEN HOOFDST. XLI. ( l de eene bij ons eenen indruk van droefgeestig, heid na, andwoordde ik, welke wij op het ge. zicht van de andere nimmer gevoelden , om dat wij naamlijk meer gehecht zijn aan de duurzaamheid, dan aan de uitgeftrektheid. Maaralle deze oude puinhoopen zijn zegeteekenen van den verflindenden tijd en voeren onze gedachten, onwillekeurig op de onbeftendigheid der menfchelijke zaaken terug. Hier heeft ons , bij voorbeeld , het opfchrift den naam van een volk vertoond , waarvan gij noch ik immer hoorden, het zelve beftaat niet meer, deze kleene tempel is het eenig gedenkteeken van deszelfs aanzijn , het eenige overfchot van deszelfs ondergang." Lagchende weiden (i), en ftaatige boomen verfraaijen de ommeftreeken van Amijclce; derzelver vruchten zijn uitnemend (2J. De ftreek is zeer aangenaam , rijk bevolkt en altijd vol vreemdelingen (3) door den luister derfeesten of eenig ander Godsdienftig beginzel derwaards gelokt. Wij vertrokken van daar paar Lacedcemon. Wij namen onzen intrek bij oamonax , aan wien xenophon ons had bevolen. Philotas vond hier eenen brief, die hem verplichtede, den volgenden dag naar Athenen te vertrekken. Ik zal van Lacedcemon niet fpreken, voor Cl) Stat. Theb. L. 9, V. 769. Liv. L. 34, c, 28. 2) Polijb. L. 5, p. 3c7. (3) infcript. Founuo.it in bibl.  JONGEN ANACHARSIS. 317 Voor ik eene algemeene fchets van dit gewest gegeven heb. Het zelve is ten oosten en ten zuiden doof de zee, ten westen en ten noorden door hooge bergen, of door hellende heuvelen ingeflooten , welke aangenaame valleijen formen. Het gebergte ten westen wordt de Taijgeius genoemd. Van eenigen van deszelfs toppen , die zich boven de wolken verheffen ( 1), ziet men Mï eenen blik geheel Peloponnefus over (2). Deszelfs zijde, fchier geheel met bosfehen beflagen , ftrekt ter fchuilplaats van eene menigte van geiten, beeren, wilde zwijnen en herten (3)» De Natuur, welke zich vermaakt heeft, in deze dieren alhier te vermenigvuldigen, fchijnt ook weder, om ze te verdelgen , voor een ras van honden te hebben gezorgd (4) , 't welk door alle de volkeren gezogt wordt, en bovenal uitmuntend is voor de wilde zwijnen jagt (5); zij zijn vlug, vuurig, ftout (6) en begaafd met eene fcherpe reuk (7). De teeven bezitten alle die deugden in den hoogffen graad (8}, en hebben nog eene andere, dat zij, naamlijk, doorgaands (1) Stat. Theb, L. 2, V. 35. (z") Schol. Pind. in nem. 10, V. 114. (2) Paufan. L. 3, c. 20 , p. 261. (4) Theophr. Charaét. c. 3. Euftath. in Odijsf. p. 1822. Meurf. mifcell. Lacon. L. 3, c. 1. C5) Xenoph. de venat. p. 991. (6) Callim. hijmin. in Dian. V. 94. Senec. trag. in Hippol. V. 35. Virg. Geogr- L. 3, V. 405. (7) Plat. in Parmen. t, 3, p. 128. Ariftot. de gener. Animal. L. 5, t. I, c s , p. 1139. Sophocl. in Ajac. V. 8. (8) Ariftot. hifi, anim. L. y, c. 1, t. I, p. 922. HOOFDST. xu.  31$ REIZE VAN DEN HOOFDST. XLI. gaands twaalf jaaren oud worden , terwijl de reuën zelden ouder worden dan tien (i). Om een nog vuuriger en moediger ras te trekken paart men ze met Molosfifche honden (2). Men zegt ook, dat zij zich zomtijds uit zich zelve met vosfen vermengen (3), maar dat van deze verbastering zwakke , leelijke, rosfe fpitsneuzen voordkomen, die alzins minder zijn, dan de anderen (4). Onder de Laconifche honden onderfchéidden zich de zwartbonte door hunne fchoonheid ("5), de roskleurige door hunne flimheid ( 6), de Castoriden en Manelaïden door de naamen van castor en pollux , die deze foort aanfokten (7), zijnde de jagt het vermaak geworden der oude Helden, na dat dezelve opgehouden had, noodzaaklijk te zijn. Eerst moest men zich verdeedigen tegen fchrikdieren; weldra verbande mea ze naar woeste ftreeken • nadat men ze onfchadelijk gemaakt had, maakte men zich zelf nieuwe vijanden , om het genoegen te hebben van ze te beftrijden , in plaatze, van zich aan eene kwijnende ledigheid over te geven; nu plengde men het bloed van den CO Ariftot. hift, anim. L. C, c. 20, p. 878. Plin. L. ro C. 63 , t. 2, p. 578. (2) id. ibid. l. 9 , C. i , p. 9Z2. (3) ld. ibid. l. i, c. 28, p. pao. Hefijch. in KwwAAr. Poll. l. 5, c. 5 , $. 39. W Xenoph. de Venat. p. 976". Tbemifh Orat. 21, p. -48. (5) Guill. Laced. Antic. t. 1, p. 199. (6) Horat, epod. od. C. V. 5. (3) po». L« 5, c. 5, §• 38.  JONGEN ANACHARSIS. 319 den onnoozelen duif, en begon men de jagt voor eene beeldnis van den krijg te houden. 1 Aan de landzijde is Laconie ongenaakbaar (1)5 men kan in het zelve niet anders komen dan over fteile heuvelen en ligt te bezettene engten (2). Bij Lacedcemon wordt de vlakre uitgeftrekter ("3), en ten zuiden voordreizende ontmoet men vruchtbaare ftreeken (4) , fchoon de landbouw op zommige plaatzen grooten arbeid vordert uit hoofde van de ongelijkheid van den grond (5). ^n ^e vlakte (6) zelve zijn verfcheidene hooge heuvelen , door menfchen handen opgeworpen; dezelven zijn veelvuldiger in dit gewest, dan in nabuurige ftreeken, en, voor de geboorte der fchoone kunften, opgehaald, om tot praalgraven te verftrekken van de voornaamfte Hoofden des volks (*). Naar allen fchijn werden dergelijke aardhoopen , tot het zelfde oogmerk gefchikt , in JEgijpten door fpitze fteenhoopen vervangen , want aldus heeft zich overal en ten allen tijde 's menfchen hoogmoed met 's menfchen nietigheid gepaard. Ten aanzien der voordbrengzelen van Laconie, (O Eurip. ap. Strab. L. 8, p. 366. Xenoph. Hift. Grasc. L. 6, p. 607. (2) Xenoph. ibid. Polijb. L. a, p. 150. Liv. L. 34 , c. 58; L. 35, c. 17. (3) Le Roi, ruines de la Grece, t. 2, p. 31. C4) Herodot. L. 1, c. 66. Plut. in Alcib. 1 , t. 2 , p. 122. Polijb. L. 5 > p. 367. (5) Eurip. ap. Strab. L. 8, p. 366. {6) Athen. L. 14, c. 5 , p. 625. (") Men vindt dergelijke terpen in verfcheidene gewesten door de oude Duitfchm bewoond. Hoorns i% XLI.  «OOPDST. XLI. 3ao REIZE VAN DEN nie , merkten wij op , dat 'er eene menigte kruiden gevonden worden, welke men in de geneeskunde gebruikt (i) ; dat men 'er ligt en weinig voedend koorn heeft (2); dat men 'er den vijgenboom zeer dikwijls begiet , zonder eenig nadeel voor de vrucht (3); dat de vijgen 'er vroeger, dan elders rijp worden (4); dat men eindelijk langs alle de kusten van Laconie , als mede aan de ftranden van Cijthera , eene rijke visfcherij heeft van fchelpvisfchen, waaruit men een zeer geacht purpervocht trekt C5) , het geen nabij aan de roozenkleur komt (6). Laconie is onderhevig aan aardbevingen (7). Men zegt, dat het zelve wel eer honderd Steden had (8) : maar dit was in eenen tijd, waarin het kleenfte dorp dien naam aannam. Al, wat wij 'er thands van kunnen zeggen, is, dat het zelve zeer volkrijk is (9). De Eurotas doorftroomt deszelfs geheele lengte en ontvangt de beeken of veel eer de ftroomen der nabuurige bergen. Geduurende een groot gedeelte van het jaar kan men deze rivier niet doorwaaden (10); zij ' (i) Theophr. hift. plant. L. 4, c. 6, p. 367. CO W» ibid. L. 8, c. 4, p. 932. (3) ld. ibid. L. 2, c. 8, ;>» 92. (4) ld. de cauf. plant. ap. Athen. L. 3, p. 77. Plin. L. 16. c. 26, t. 2, p. 20. (5) AriCtor. ap. Steph. in 'Ki/Jijp. Paufan. L. 3, c. ai, p. 264. Plin. L. 4, c. 12, t. 1, p. 208. (6 j Plin. L. 21, c. 8. (7) Strab. L. 8 , p. 367. Euftath. in lliad. L. a, p. 294. (S) Strab. ibid. p. 36a. Eurtath. in Dionijf. V. 419. (9; Herodot. L. I, c. 66. Polijb. L. 2, p. 125. Clc0 Polijb. L. g, p. 369.  JONGEN ANACHARSIS 321 zij droomt altijd over een fmal bed, en heeft, wanneer zij op baar hoogde is, de verdiende van veel dieper, dan breed, te zijn. Op zommige tijden is zij met zvvaanen bedekt van eene fchitterende witheid ( 1) , en altijd vol van zeker riet, 't welk derk gezogt wordt , uit hoofde van deszelfs rechtheid, hoogte , en verscheidenheid van kleuren (2):. Onder ander gebruik , 't welk de Lacedcemoniërs van dit riet maaken , vervaardigen zij 7er matten van , en bekroonen 'er zich ook mede op zommige feesten (3). Ik herinner mij bij deze gelegenheid, dat een Athener, tegen den hoogmoed der menfchen uitvarende, mij eens zeide : „ men behoeft .Hechts eene zwakke rietdaf , om hun te onderwerpen, te verlichten en te vertederen." Ik verzogt hem. nadere opheldering ; hij gaf ze mij in deze woorden : „ van deze brooze dof maakt men pijlen, fchrijfpennen, en fpeeltuigen (4).'? Aan den rechter oever van den Eurotas, op eenen kleenen afdand van deszelfs boord (5), ligt de dad Lacedcemon, anders Sparta genoemd. Zij heeft geene muuren (6), noch eenir (1) Stat. Sijlv. L. 1 , V. 143 Guill. Laced. atic. t. r, p. 97. (2) Euripid. in Hel. V. 355 & 5C0. Theog». Sent. V. 783. Theophr. hift. Plant. L. 4, e. ia, p. 470. (3) Sofjb. ap. Athen. L. 15 , p. 674. (4) Plin L. 16 , c. 36, t. 2, p. 27. (De fluiten waren gemeerlijk van riet.; (5) Polijb. L. 5, p. 3?9. (6) Xenoph Hift. Gr. L. 6 , p. 608. Id. in Agef. p. CCu Nep. in AgeC r. 6Xiy. L. 39, c. 37. J.Y DE KL. j$ HOoFnjX, XLI. '  3" REIZE VAN DEN HOOFBST. XLI. eenige andere verdeediging dan den moed haarer bewooners (i) en eenige hoogten, welken men, bij vijandlijken aanval, met krijgsbenden bezet (2). De hoogde dezer heuvelen ftrekt ten burg en heeft een groot plat, waarop verfcheidene heilige gedichten daan (3). Rondom dezen heuvel zijn vijf vlekken gefchaard, van eikanderen door grootere of kleenere tusfchenruimten gefcheiden , en heilagen door de vijf dammen van Spartanen *). Zoodanig is Lacedcemon, welks wijken niet tezamen vereenigd zijn , als die van Athenen (4). Welaer waren de deden van PAuponnefus niet anders dan een zamep.voegzel van gehuchten , dien men vervolgends nader heeft bij een gebracht, door ze binnen eenen algemeenen muur te befluiten (5). De groote markt, waarop verfcheidene flraaten uitlopen , is vercierd met tempels en ftandbeelden; voords onderfcheidt men 'er terdond de huizen , alwaar de Raad , de Eplioren en andere Overheden afzonderlijk vergaderen (6); men heeft 'er ook eene gaanderij , welke de Lacedcemoniërs bouwden , na den flag van Platcea , uit (1) Juftin. L. 14 , c. 5. (2) Plut. in Agef. t. 1, p. 6lj. Liv. L. 34, c. 38. (3) Paufan. L. 3, c. 17, p. 250. (*j Zie de aanmerking aan het einde van dit boekdeel. I4) Thucijd. L. I, c. 10. (5 ld. ib d. Strab. L. 8, p 337. Diod. Sic. L. 11, p. 40. QZie den platten grond van Lacedamon en de aanmerking aan het einde van iit boekdeel. \J5) Paufan L. 3 , e. 11, p. *gi.    JONGEN ANACHARSIS. 323 uit hun deel aan den buit der overwonnenen; het dak wordt niet opgehouden door zuilen, maar door groote beelden, verbeeldende Peruanen met fleepende klederen (1). Voords levert de Had eene menigte van gedenkftukken op ter eere der Goden en oude Helden. Op den hoogden heuvel heeft men eenen tempel van minerva , die het recht eener vrijplaats heeft, gelijk ook het bosch, 't welk denzelven omringt , en een kleen huis , 't welk 'er bij behoort, waarin men Koning pausanias van honger liet omkomen (2_). Dit was eene misdaad in de oogen der Godin: om haar te bevredigen beval de Godfpraak den Lacedcemoniërs, twee ftandbeelden ter eere van dien Vorst op te rechten, die nog bij den altaar in het oog vallen (3). De tempel is van koper gebouwd ("4), even als weleer die van Delphi was (5). Binnen in denzelven zijn de ondernemingen van hercules en de feiten der tijndariden benevens veele andere beeldgroepen in halfverheven werk bearbeid (6). Ter rechter zijde van dit gebouw vindt men een ftandbeeld van jupiter. het oudlte misfehien van allen , dien ' men in koper vindt, zijnde het zelve van eenen tijd , die gelijk ftaat met de herltelling der Olijmpifche fpelen, en beftaande uit eene menigte van in- (1) Vitruv. L. I, ei t. c2) Thucijd. L. i, c. i?.A. (3) Paufan. L, J, c. 17, P- 253. U" Thucijd. ibid. Liv. L. 3s, c. 36. Sicid. in (5; Paofan. '» e. 5, p. Sio. (.6) ld, ibid. l. s , c. 17. p. 350. X 2 HOOTOST, XLI.  HOOFDST. XLi. 3H REIZE VAN DEN ineengevoegde ftukken met fpijkers aan eikanderen gehecht (i). De graffteden der twee regeerende huizen van Lacedcemon zijn in twee verfchillende wijken (2). Overal vindt men gedenkteekenen van Helden, welken naam men geeft aan gebouwen enboschjens, die aan de oude Helden gewijd zijn (3). Hier verleevendigt zich door gewijde plegtigheden het geheugen aan hercules, tijndarus, castor , pollux , menelaus en eene menigte anderen min of meer bekend in de gefchiedenis , en min of meer deze vereeuwiging waardig. De dankbaarheid der volkeren en meermaalen de wil der Godfpraak verzorgden hun weleer deze onderfcheiding , doch de alleredelfte beginzelen vereenigdcn zich in de heiliging van eenen tempel aan lijcurgus (4). Dergelijke eer werd meer bezuinigd in het vervolg. Ik heb zuilen en ftandbeelden gevonden , die opgerecht waren voor Spartanen, die in de Olijmpifche fpelen de eerekroon hadden weggedragen (5)-, maar nergens voor de overwinnaars van da vijanden des vaderlands. Standbeelden zijn voor de Worftelaars, 's volks algemeene achting voor de Krijgsluiden. Van alle de genen , die in de laatfte eeuw , uitman» O) Paufkn. L. 3 . c. 17, p, 251. (2) ld. ibid. c. 12, p. 2375 e. 14, p. 040. (3) ld. ibid. p. 230 &c. GO Herodot. l. I, c. 66. Paufan. ibid. c. 16 , p. 248. Plut. ia. Lijc. t. I, f. 59« (5) Psuftn. l. 3 , c. ff., p. 340; C. H, p. 241; e. j8, p, 254»  JONGEN ANACHARSIS. 325 munteden tegen de Perfen of Atheners, werden vier of vijf in 't bijzonder met eenige lijkeer in de ftad verwaardigd; en het is zelfs waarfchijnlijk, dat zulks niet zonder moeite werd toegeftaan. Niet eer, dan veertig jaaren na den dood van leonidas , werden zijne beenderen, die naar Lacedcemon gebragt waren, in een praalgraf digt bij den fchouwburg geplaatst. Toen fchreef men ook voor het eerst op eene zuil den naam der drie honderd Spartanen die met dezen grooten man gefneuveld waren (1). De meesten der gedenkftukken, van welken ik fpreke, boezemen te grooter eerbied in, naar gelang zij minder praalvertooning maaken , en fchier allen van ruw maakzel zijn. Elders vond ik mijne oplettendheid alleen bij den Kunftenaar bepaald , te Lacedcemon vestigt zij zich enkel op den Held : een onbehouwen fteen was genoegzaam, om mijn geheugen op te wekken , maar dit geheugen werd dan ook vergezeld van het fchitterendst beeld der deugd of der overwinning. De huizen zijn kleen en zonder vercierzel. Men heeft zaaien en gaanderijen gebouwd , waar de Lacedcemoniërs hunne zaaken kunnen verrichten of met eikanderen verkeeren (2). Aan de zuidzijde van de ftad is de renbaan voor (O Pauftn. l. j, c. 14- P- =40. CO c' m & 15. X 3 nnoFnST.  HOOFD? T. xli. TWEE 526 REIZE VAN DEN voor wedloopen -te voet en te paard CO. Van daar komt men n de Platanistas , eene oefenplaats der jeug.1, overfchaduwd door fchoone plataanboomen en gelegen tusfchen den oever van den Eurotas en van eene kleene rivier, welke deze plaats door eene graft van vereeniging influiten. Men komt 'er met twee bruggen in , aan de eene ftaat het beeld van .hercules of der Sterkte, welke alles temt, aan de andere dat van lijcurgus , of der Wet, welke alles regelt (2). Na deze korte fchets kan men oordeelen over de uiterfte bevreemding, waarin zich de liefhebber der fchoone kunften zou bevinden , wanneer- hij , door den roem der Spartanen naar Lacedcemon gelokt , 'er, in plaatze van eene trotfche ftad, armoedige gehuchten , in plaats van fchoone huizen , fchamele hutten, in plaats van woeste en onrustige krijgers vreedzaame menfchen vond , meest allen met eene grove pij bedekt. Maar hoe zou zijne verrasfcbing niet rijzen, wanneer Sparta, hem nader bekend geworden , hem den grootften man der waereld en bet fchoonfte werk van den mensch, in lijcurgus en zijne Staatsinrichting te bewonderen gaf? O) Xenoph. bift.Grac. L. f>,p.6o\ Liv. L. 3.,c. *7, C3) Paufan. L. 3, t. 14,p; 124. Lucian. de Gijmnaf. t. 2, p. 9,0".  JONGEN ANACHARSIS. 327 TWEE EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. De inwooners van Laconie. D e nakomelingen van hercules , door eene ben le Doriërs onderfteund , zich meester gemaakt hebbende van Laconie , leefden zonder eenige onderfcheiding met de oude bewooners van dit gewest te zamen. Eenigen tijd daar na legden zij hun eene belasting op en beroofden hun van een gedeelte hunner rechten. De fteden , welke haare toefteraming hier toe gaven, behielden haare vrijheid, maar Helos, 't welk zich daar tegen verzettede, werd fchierlijk genoodzaakt, zich te onderwerpen, en zag deszelfs bewooners bijna tot den flaavenftand vernederd (1). De bewooners van Sparta verdeelden zich , beurtelings verdreeven de fterkften de zwakken naar het veld of nabuurige fteden ("2). Men onderfcheidt heden nog de Lacedcemoniërs der hoofdltad van die des overigen gewests , en beiden weder van het ontzaglijk aantal flaaven , die door het geheele land verfpreid zijn. De (1) Strab. L. 8 , p. 365. Plutiu Lijc. t. 1 , p. 4°« Cs) Ifocr. panathen. t. 2 , p- «74. HOOFDST. XLU.  3=8 REIZE VAN DEN HOOFDST. XL». De Spar- De eerften , dien wij doorgaands Spartanen noemen, maaken de krijgsmagt uit, waarvan het lot van geheel Laconie afhangt. Hun getal , zegt men , beliep oudtijds tien duizend mannen (i); ten tijde van den togt van xerxes belfond het uit agt duizend (aj, en de laatfte oorlogen hebben het zelve dermaate verminderd , dat men thands maar zeer weinige oude genachten te Sparta vindt (3). Ik zag zomtijds wel vierduizend menfchen óp de markt, ën telde 'er naauwlijks veertig Spartanen onder, de twee Koningen, de Ephoren ert de leden van den Raad daar onder begreepen (4). De meeste nieuwe geflachten zijn afkomftig' van de Hiloteh, die zich eerst de vrijheid, naderhand het burgerrecht waardig maakten. Mert noemt hun niet Spartanen, maar men geeft hun, naar gelang der voorrechten, die hun vergund zijn, verfcheidene naamen , die echter fteeds hunnen vroegften ftand te kennen geven (5). Drie groote mannen , calliratidas , gijupt>us ën lijsandér , onder deze klasfe gebooien ((5), werden met de kinderen der Spartanen opgevoed , even als alle kinderen der Hiloten, wien men de kluisters heeft afgenomen CO» £t) Ariftot. ile rep. L. 2 , c. o, t. 2, p. 329. (2) Herodot. L. 7, c. 234. (3) Ariftot. ibid. Plut. in Agid. t. i ■> P- 797- ( 4 ) Xenoph. hift. Gr. L. 3 , p. 494. f5) Thucijd. L. 5, c. 34; L. 7, e. 58. Mefijch. in NeoJaji. Poll. L. s, c. 8, §. 83. (6) ^Elian. v»r. hift. L. ut *• 4J.  Jongen anacharsis. %n £i), doch hunne voortreflijke feiten deeden hun alleen bet burgerrecht verkrijgen. Weleer werd dit recht zelden toegeftaan aan hun, die van geene Spartaanfche ouderen waren gebooren (2). Het zelve is een volftrekt vereischte ter waarneming der Overheid en tot het krijgsbevel (3), en verliest een gedeelte van deszelfs voordeelen , wanneer het zelve door eenige fchandelijke daad onteerd wordt. Het Staatsbeftuur waakt over het algemeen voor het burgerrecht van allen , die het zelve bezitten , maar inzonderheid met de grootfte zorg voor het leeven der geboorene Spartanen. Men heeft het zelve eenen vernederenden vrede van Athenen zien vragen, en deszelfs zeewezen aan die Stad zien opollëren , om eenigen te verlosten van een eiland , waarop eene Atheenfche vloot hun ingellooten hield (4). Men ziet het zelve nog dagelijks maar een kleen getal hunner bloot Hellen aan de vijandlijke wapenen. In deze laatfte tijden voerden de Koningen agesj> laus en agesipolis zomtijds fiechts dertig op hunne togteu mede (5). Ondanks het verlies haarer oude voorrechten, maaken echter de fteden van Laconie zeker bond- Ó) Athep. L. 6, Ci 20, p. 271. Meurf. Mifceü. Lacon. h. 2, c. 6. Crag. de rep. Laced. L. 1 , -c 5. (2) Herodot. L. 9, c 33. Dion. Halic. Antiq. Rom. L. 2, c. 17, t. i, p. 270. (3) Plut. Apophth. Lacon. t. 2, p. 230* (4) Thucijd. L. 4, c. 15 & 19. (5,) Xenoph. Uil. Gr. jti 3, pi 496 i Li 5, p. 562- x s HOOnXTv  HOOFDST. XUI. Shfvcn. S3ö REIZE VAN DEN bondgenootfchap uit, welks doel is vereeniging van magt in oorlogstijd , en verdeediging van recht in den vrede^ Wanneer het de algemeene belangen der natie geldt, zenden zij haare Afgevaardigden ter algemeene vergadering , welke altijd te Sparta gehouden wordt (s). Op dezelve worden de op te brengen belastingen en krijgsbenden geregeld. J 'erzelver inwooners krijgen eene andere opVoeding, dan die der hoofdftad: hij boerfener zeden (2) is hunne dapperheid min fchitterend. Van daar heeft Sparta die zelfde meerderheid boven de overige fteden van Laconie aangenomen, welke de Stad Elis over het overige gewest van dien naam (3), en de Stad Theben over de verdere fteden van Bceotie heeft. Deze meerderheid wekt derzelver wangunst en nijd (4), zoodat veelen hunner zich, op een der togten van epaminondas, bij de Thebaanen voegden (5). Men vindt meer huisflaaven te Lacedamon, dan in eenige andere Stad van Griekenland (6). Zij dienen hunne meesters aan tafel (7) , kleeden en ontkleeden ze (8), doen hunne bevelen en houden het huis zindelijk: in het veld gebruikt men een zeer groot aantal bij de baga- (i) Xenoph. hift. Gr. L. 6, p. 579. CO Liv. L. 34, c. «7. f3)Herod. L. 4 , c. 148. Thucijd. L. 5, c. 31. (4) Xenoph. ibid. l. 3 • P> 494. (<0 ld. ib'd. L- 6, p. 607, 609. (6) Thucijd. L. 8, c. 40. (7) Crit. ap. Athen. L. li, c. 3, p. 463. C8) Plat. de leg. L. t. 9> P- 633.  JONGEN ANACHAR.SIS. 331 'gie (1). De Lacedcemonifche vrouwen , welke niet behoeven te werken , houden voor zich eenige fiaavinnen , om wol te fpinnen (2). De Hiloten dragen hunnen naam van de Stad Heks (?): men moet hun geenzins, gelijk eenige Schrijvers gedaan hebben (4) , verwarren met de eigenlijk gezegde flaaven (5), daar zij veel eer zekeren middenfland tusfchen de flaaven en vrijluiden uitmaaken (6). Een wijde rok , Iedere muts, harde behandeling , en doodvonnisfen , tegen hun zomtijds op de geringde vermoedens uitgefprooken, doen hun elk oogenblik hunnen toeftand gevoelen (f) : echter wordt hun lot door wezenlijke voordeelen verzacht. Even als de Thesfalifche flaaven {8), pachten zij den grond der Spartanen, en om hun door uitzicht op voordeel te verbinden , vordert men hun flechts eene pacht af, welke zinds langen tijd bepaald en geenszins evenredig is aan de vruchten, terwijl het den eigenaar tot fchande zou gereekend worden , deze pacht te verhoogen (9). Zommigen oefenen handwerken en kunften met (1) Xenopb. hift. Gr. L- 6, p. 586. (2) ld. de rep. Laeed. p. 675. (3) Hcllan. ap. Harpocr. in Ei'Awt. Paufan. L. 3 , c. 20, p. 261. (4) Ifocr. in Archid. t. 2 , p. 23. (5) Plat. in Alcib. 1, t. 2, p. 122. (6") Poll. L. 3, c. 8 , § 83. f7) Miiron. ap. Athen. L. 14»P- 657. (8)Suid_ & Harpocr. in rïtvfc. (9) Plut- '» ÜPW« l- 1 > P' 54in Apophth. t. a, p. 216. ld. initit. Lacon. p. 231/. Mijion, ibid. HOOFDST. XLil.  332 REIZE VAN DEN liOlFDST. XL1I. < ( met zulk een goed gevolg , dat mert overal Hemels ( i) , bedden , tafels en ftoelen begeert, die te Lacedcemon gemaakt zijn (2). Zij dienen ter zee als matroozen (3), in het veld als wapendragers der Opliten, of zwaargewapenden , waarvan elk één, of meer Hikten bij zich heeft (4). In den flag van Plataea had elke Spartaan 'er zeven bij zich (5). In dringende gevaaren wekt men hunnen ijver op door hoop op de vrijheid (6), welke geheele krijgshoopen zomtijds ten loon hunner treflijke krijgsbedrijven verworven hebben (7). Zij ontvangen deze weldaad van den Staat alleen , om dat zij meer lijfeigen zijn van den Staat , dan van de burgers, wier landen zij bebouwen : en dit maakt, dat dezen hun niet kunnen vrijmaaken noch buiten 'slands verkopen (8}. Hun. ontflag wordt door eene openlijke plegtigheid aangekondigd : men geleidt hun van den eenen tempel naar den anderen, bekransd met bloemen en ten aanzien van aller oogen (9), waarna het hun vrij ftaat, te gaan woonen , waar zij verkiezen (10). Nieuwe dien- (O Ariftot. in Thestnopb. V. 430. Biffet. ibid. (2) Plut. n Lijc. t. 1, p. 45. (s) Xenoph. hifi. Gr. L. 7, p. 615. [4) Thucijd. L. 4, c. 8. (5) Herodot. L. 9, c. 10&28. Plut. in Arift. t. 1, p. 3^5. Id. de malign. Herodot. t. 2 , p'. 871. (6) Thucijd. L. 4 , c. 26 Xenoph. bitt. Gr. 5, p. 608. (7) Thucijd. L. 5 , c. 34. Diod. Sic. L. 12, I. 124. (8) Strab. L. 8, p. 365. Paufan. L. 3, c. so. 9) Thucijd. L. 4, c. 8c. Plut. in Lijc. t. 1 , p. 51. 10) Thucijd. L. 5, c, 34.  JONGEN AN ACH AR.SIS. 333 dienften doen hun voords den rang van burgers beklimmen. In den beginne hadden de flaaven, ongeduldig onder hun juk, reeds dikwijls beproefd, het zelve te verbreken, maar na dat de Mesfenièrs door de Spartanen tot deze zelfde vernedering waren gebragt (i), werden hunne opftanden veelvuldiger ( a); een kleen aantal uitgezonderd , het welk trouw bleef (3) , hielden zij allen zich in het midden des lands , van welks rampen zij zich bedienden, als in eene hinderlage op, om zich van eene of andere belangrijke post meester te maaken (4) of wel aan de zijde des vijands te voegen. Het Beftuur trachtede hun in den band te houden door belooningen, maar meermaalen door overdreevene ftrengheid: men zegt, dat het zelve eens twee duizend deed omkomen , die zeer veel moeds betoond hadden , zonder dat men ooit wist, op welke wijze zij fneuvelden (5). Men haalt meer ftaalen eener even verfoeilijke wreedheid aan (6) , waarvan het fpreekwoord ontftaan js : „te Sparta is de vrijheid eri flaavernij even onbepaald (7)." Ik (1) Paufan. L. 4, c. 8, p. 297; c. 23, p. 325. jElian. Var. hift. L. 6, c. 1. f2) Ariftot. de rep. L. 2, c. 10, t« 2» P' 333- Xenoph. hift. Gr. L. I, p. 435. (3) Hefijch. in 'Agyiïtt. (4) Thucijd. L. 1, c. 101. Ariftot. ibid. c. 9, t. 2, p. 328. Plut. in Cim. t. i, p. 489. Pauian. ibid. c. 14, p. 339. (5) Thucijd. L. 4, c. 80. Diod. Sic. L. 12, p. 117. Pint. in Lijc. t. 1, p. 57. (6) Wijron. ap. Athen. L. 14 , p. 657. (Zie de aanmerking a»n liet einde van dit buekdeel.) (?) Plut. in Lijc. 1.1, p. 57. ihiofbstV XL1I.  334 REIZE VAN DEN HOOFDST. XUI. D RIB Ik ben 'er zelf geen getuigen van geweest, maar heb alleen gezien , dat de Spartanen en Hikten , vol van onderling wantrouwen, elkanderen vreesachtig in het oog hielden , en dat de eerften , om zich te doen gehoorzaamen , gebruik maakten van eene ftrengheid, welke de omftandighedcn fcheenen te gebieden, vermids de Hikten vol waan en ftoutheid op hun aantal , hunnen moed en boven al op hunnen rijkdom (i) , zeer moeilijk te regeeren zijn , waar door kundige Schrijvers zelve verdeeld zijn over dit flag van flaavernij, 't welk door zommigen afgekeurd, door anderen goedgekeurd wordt (2). CO Ariftot. de rep. L. t, c. 5, t, t, p. 31s. (2)ri«. de leg, L. 6, t. 2, p. 776.  JONGEN ANACHARSIS. 33S DRIE EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Algemeene fchets der wetgeving van lijcurgus. Ik was reeds eenige dagen te Sparta geweest. Niemand bevreemde mijne tegenwoordigheid: de wet, welke weleer den toegang alhier moeilijk maakte voor den vreemdeling, werd niet meer ftreng in acht genomen. Ik werd bij de beide Vorften ingeleid, die den throon bezaten , bij cleomenes , naamlijk , den kleenzoon van Koning cleombrotus , die in den flag van Leuctren bleef, en archidamus, den zoon van agesilaus. Beiden waren verHandig , de eerfce beminde den vrede , de tweede was oorlogzuchtig en ftond in groote achting. Ik leerde hier antalcidas kennen, die, omtrend dertig jaaren vroeger , een verdrag tusfchen Griekenland en Perfie geflooten had: doch van alle de Spartanen fcheen mij damonax, bij wien ik mijn verblijf had, de fpraakzaamfte en verlichtfte. Hij had vreemde volkeren bezogt, en was geenszins vreemd onder zijn eigen. Hem eens met vraagen overladende , zeide hij: ,, onze wetten te beoordeelen naar onze tegenwoordige zeden, is zoo veel, als de fchoonheid HOOFDST.' XLII1.  HOOFDST. XLill. 356 REIZE VAN DEM lieid van een gebouw uit deszelfs puinhoopen orl te maaken." „ Wel nu, hervattede ik, plaatzen wij ons dan in den tijd , toen deze wetten in volle kracht waren. Gelooft gij dat men derzelver verband en geest kan naargaan ? Gelooft gij , dat het gemaklijk zou vallen de vreemde en eigenzinnige voorfchriften goed te maaken , welken zij behelzen?" — „ Eerbiedig, was zijn andwoord, het werk van eenen geest, wiens inzichten, altijd nieuw endiep, alleen daarom te verre getrokken fchijnen, om dat andere Wetgevers te fchroomvallig en be> perkt waren. Zij vergenoegden zich , met hunne wetten te fchikken naar den aard hunner volkeren ; lijcurgus gaf door de zijnen , in tegendeel, eenen nieuwen aard aan het zijne: zij verwijderden zich van de Natuur, terwijl zij haar meenden te naderen ; hoe meer hij zich van haar fchijnt te verwijderen , te meer heeft hij haar ontmoet. „ Een gezond ligchaam en eene vrije ziel, zie daar alles, wat de Natuur voor den eenzaamen mensch beftemd heeft, om hem gelukkig te maaken; zie daar de voordeden, die, volgends lijcurgus , ten grondflag van ons geluk moeten ftrekken. Gij begrijpt reeds , waarom hij ons verbood , onze dogters in eenen te vroegen ouderdom uit te huwelijken; waarom zij niet opgevoed worden onder de fchaduw haarer boerfche daken , maar onder de brandende zonneflraalen, in het ftof der oefenfchool, onder be.-  JONGEN AN AC HAR SIS. 337 de beweging van het worftelen , wedlopen , pijlilingereR en fchijfwerpen (1) : fterkgefpierde burgers aan den Staat zullende geven, bebooren zij zelve, zich een fterk ligchaamsgeltel eigen te maaken , om het zelve aan hunne kinderen mede te deelen. ,, Gij begrijpt nu tevens, waarom de kinderen, bij hunne geboorte, eenplegtig oordeel ondergaan en ten dood verweezen worden, wanneer zij mismaakt zijn (2). Wat zouden zij voor den Staat zijn, wat zouden zij aan hun eigen leeven, onder een fmartlijk aanzijn, hebben? „ "Van onze vroegfte kindsheid af geeft eene onafgebrokene reeks van arbeidzaamheden en wedftrijden vlugheid, buigzaamheid en fterkte aan ons ligchaam. Een ftrenge leefregel voorkomt of verdrijft de ziekten , waar voor wij vatbaar zijn. Kunstbehoeften zijn hier onbekend : voor de vervulling der natuurbehoeften zorgen de wetten. Den honger, den dorst, het ongemak , den dood, alle deze voorwerpen van fchrik befchouwen wij met eene onverfchilligheid, welke de wijsbegeerte vruchteloos tracht naar te bootzen: derzelver ftrengfte gezindten hebben nimmer de fmart met meer verachting, dan de kinderen van Sparta,bs. handeld. ,, Maar deze menfchen, dien lijcurgus we. der in het bezit wilde rtellen van de voordeden der Natuur , zouden 'er misfchien geen lang ge- (1) Xenoph de r«p. Laced. p, 675 , 676. Plut. in Lijc. t. 1, p. 4 . ld. in Num. t. I , p. 77. (2} Plut. in Lijc. 1.1, p. 49. IV. DEEL. Y XL1U. _,  538 REIZE VAN DEN HOOFDST. XUÜ. i ] i t 1 I ] I 1 < 3 genot van hebben , zij moesten bij een zijn, zouden driften hebben, en het ftelzel van hun geluk zou weldra inllorten. En zie hier den zegepraal des vernufts ! Lijcurgus wist, dat eene hevige drift alle de overige overheerscht, en fchreef ons de vaderlandsliefde voor (i), in haare volle Merkte , geestdrift en bedwelming zelve. Die liefde moest zoo brandend, zoo overheerfchend zijn, dat zich in baar alle belangen , alle neigingen des harten vereenig. den, aldus zou 'er iri den Staat flechts één wil, en gevolglijk één geest overblijven; want evaar flechts één gevoelen is, is ook maar één *eest. „ In het overige Griekenland f» worden de iinderen van eenen vrijman toevertrouwd aan ie zorg eenes menfchen, die niet vrij is noch iet verdient te zijn : maar flaaven en huurlingen zijn niet gefchikt, om Spartanen op te voelen. Het vaderland zelf vervult dezen gewig. igen plicht: het zelve laat ons, geduurende le eerfte jaaren, in de handen onzer ouderen, naar, na dat wij tot kennis komen, doet het telve alle zijne rechten op ons gelden. Tof lit tijdftip toe word deszelfs geheiligde naam looit in onze tegenwoordigheid uitgefproken, lan met de fterkfte betooning van liefde en tchting: thands letten wij op deszelfs wenken' n volgen ze overal. Van zijne hand ontvangen CO Plut. in Lijc. t. i, p. 55. (2) Xenoph. de iep. .aced. p. 67ö. Plat. in Lijc t. 1, p. 50,  JONGEN AN AC HARS IS. 339 gen wij voedzel en dekzel, in deszelfs naam Woonen de Overheden , de grijsaards , alle de burgers onze fpelen bij, ontrusten zich allen over onze fouten , trachten elk zaadjen van deugd in onze woorden of daaden te ontwikkelen , en leeren otis door hunne tedere zorgvuldigheid, dat de Staat niets dierbaarer heeft, dan ons, en dat wij, thands deszelfs kinderen zijnde, in het vervolg deszelfs troost en roem moeten uitmaaken. ,, Hoe zouden zulke oplettendheden , welke van hooger hand komen, geenen Merken en duurzaamen indruk maaken op onze gemoederen? Hoe zouden wij geen Staatsgeftei eerbiedigen , 't welk , door de verbindnis der hoogfte goedl eid met de hoogfte magt aan alle onze belar.gen, ons reeds zoo vroeg de grootfte denkbeelden van onze eigene waarde leert vormen? Uit dit belang, 't welk het vaderland in ons ftelt, uit deze liefde, welke wij voor het zelve opvatten , ontftaan natuurlijk van deszelfs zijde de uiterfte geftrengheid, van onzen kant blinde onderwerping. Lijcurgus verliet zich echter niet op de natuurlijke orde der dingen , hij maakte ons onze gevoelens ten plicht. Nergens zijn ftrenger of beter naargekomene wetten , nergens ftrenger of meer geëerbiedigde Overheden. Deze gelukkige over*' eenftemming, zoo volftrekt noodzaaklijk, om menfchen af hanglijk te houden, die in de verachting des doods worden opgebragt, is de vrucht Y 2 eener XUH.  HnnrnsT. XUli. 340 REIZE VAN DEN eener opvoeding, welke alleen beftaat, in het leeren der gehoorzaamheid, en, indien ik het dus noemen mag , in het handwerk der deugd. Daar leert men, dat zonder orde moed , eer noch vrijheid beftaan kan, en dat niemand in orde kan blijven, die geen meester is van zij* nen wil. Aldaar lopen lesfen , voorbeelden , kwellende opofferingen , beuzelachtige bedrijven, alles tezamen, om ons deze zelfsbeheering te bezorgen, welke even moeilijk is te behouden als te verkrijgen. ,, Een der eerfte Overheden houdt ons altijd onder zijne eigene oogen ; wanneer hij zomtijds voor een oogenblik zich van ons moet verwijderen, mag elk burger zijne plaats innemen en het opzicht over ons houden (1}: zoonoodzaaklijk is het, onze verbeelding fteeds door ontzag te treffen ! „ De plichten vermenigvuldigende met de jaaren is , de aard van het onderwijs geëvenredigd aan de vordering der reden, en worden de opkomende driften beteugeld door de veelvuldigheid der ligchaamsoefeningen , of behendig afgeleid op nuttige voorwerpen voor den Staat „ Zelfs in dien tijd, wanneer zij haare woede beginnen te ontdekken , verfchijnen wij nooit in het openbaar, dan ftil zwijgende, met de fchaamte in het gelaat, met nedergeflagene 00- (O Xenopb. de rep. Laeed. p. 6;C.  JONGEN ANACHAR.SIS. 34- «ogen , en de handen onder den mantel (i), in de houding en met de deftigheid van Mgijptifche Priesters , even als ingewijden, dien men groot brengt voor het dienstwerk der deugd. De vaderlandsliefde moet den geest van eensgezindheid , de dienstvaardigheid jegens het zelve den geest des naarijvers onder de mede*burgers voordbrengen. Van hier wordt onze eensgezindheid niet ontrust door ftormen, die ze elders vernielen. Lijcurgus waarde ons vrij van fchier alle bronnen der wangunst , door fchier alles gemeen en gelijk te maaken onder de Spartanen. ,, Dagelijks roept men ons aan |eene algemeene tafel, waar de welvoeglijkheid en foberheid heerfchen. Daardoor zijn uit de bijzondere huizen verbannen de behoefte, de overdaad en alle de ondeugden, welke uit eikanderen worden gebooren (2). „ Het ftaat mij vrij, wanneer de omftandig heden het vorderen, flaaven, rijdtuigen, paar den en alles te gebruiken, wat eenen anderer burger toebehoort (3), en deze foort van ge meenfchap van goederen is zoo algemeen, da zij zich, in zekeren zin, tot onze vrouwen ei kinderen uitftrekt (4): van daar de verplich tin (O Xenooh. dt rep. Laced. p. 079. (2) ld. ibid. p,">! < Plut. in Lijc. t. 1, p. 4«. C.3) Xenopb. ibid. p. 68t Ariftot. de rep. L. 2, c. 5, t. e, p. 317. M «*"■ ibi<* f, 50. Mi inltit. L»con. t. 2, i>. 237. Y.3 HOOFDST. XLIli. ; t ■ 1 r  HOOFDST. XL1I1. .( I ï \ <] ï e ti o e p.' ,g42 REIZE VAN DEN ting voor een oud man, die kinderloos met een jonge vrouw leeft, om eenen welgemaakten geestigen jongeling te kiezen, zelf dien in Zijn huwelijksbed te brengen, en de vruchten dezer nieuwe vereeniging aan te nemen (i). Wanneer dus ook een ongehuwde zich zelf door kinderen wenscht te overleven, heeft hjj vrijheid , om de vrouw van zijnen vriend te leenen en bij haar kinderen te verwekken, welken haar man onder de zijnen aanneemt, zonder echter deel te hebben aan zijne erfopvolging (2). Wanneer , van den anderen kant, mijn zoon zich bij mij durfde beklaagen, dat een burger hem hard behandeld had, zoo zou Ik hem voor fchuldig houden , om dat hij van denzelven geftraft was, en ik zou hem kastij, len, om dat hij zich verzettede tegen het valerlijke gezag, 't welk onder alle burgers vereeld is (3). ,, Ons van den eigendom beroovende , die 00 groote verdeeldheid onder de menfchen heeft oordgebragt, was lijcurgus des te oplettener, om den naarijver te beguniïigen; dezelve ras noodzaaklijk geworden, om de wanfmaak mer te volkomene eensgezindheid te voorkolen, om het ledige te vervullen, het welk het titflag van huislijke zorgen in ons hart laat (4), } om ons in den oorlog, den vrede en eiken oo?en- :0 Xenopb. de rep. Lsced. p, C76. P\uu in Lijc. t. r, *9v (M Xenoph. ibid. p. 676. C»i 1'iut. infiit. Lïced» p. A37. (4) Xenoph. ibid. p. S;p.  JONGEN ANACH ARSIS. 343 oogenblik ©nzes leevens in werking te houden. Deze zucht naar voorrang en meerderheid, welke zich zoo vroeg laat blijken in de jeugd, wordt befchouwd als het zaad eener nuttige mededinging. Drie , door de Overheid daartoe benoemde, perzoonen doen eene keuze van drie honderd jongelingen, die zich door hunne verdienften onderfcheiden , en maaken van hun een bijzonder ligchaam , 't welk zij openlijk bekend maaken, met de gronden tevens hun< ner keuze (O- Op het zelfde oogenblik maaken zij , die voorbij gegaan zijn, eene verbindnis tegen deeze bevordering, welke zekere vernedering voor hun is. 'Er ontftaan dus in den Staat twee ligchaamen, wier leden, op elkanderen fteeds waakzaam, de fouten hunner tegenltreevers bij de Overheid aanbrengen, dik. wijls openlijke wedftrijden van eerlijkheid en deugd houden , en , als het ware, zich zelve overtreffen , om zich tot den betwisten rang te verheffen , of in denzelven ftaande te houden. Uit een dergelijk beginzel ftaat het hun vrij, om bij elke ontmoeting eikanderen aan te tasten en de krachten tegen elkander te beproeven. Deze vechterijen hebben echter geen nadeelig gevolg , want , wanneer men eenig blijk van kwaadaardigheid ontdekt , kan de geringde burger dezelven met één woord fcheiden , en, wordt bij toeval zijne ftem niet ge- (i) Xenoph. de rep. Laced. p. 679. Y 4 HOOFDST. XLlll. I  HOOFDST. XLIII. 344 REIZE VAN DEN gehoord , dan trekt hij de vechters voor den Rechter, die, in zulk een geval, den toorn als eene ongehoorzaamheid aan de wetten ftraftCi). ,, De inrichtigen van lijcurgus vormen ons tot zekere onverfchilligheid voor goederen , wier bemagtiging veel meer kwelling kost, dan derzelver bezit genoegen geeft. Ons geld is flechts van koper, deszelfs grootte en zwaarte zou den gierigaard verraaden , die het voor zijne flaaven zou willen verbergen (2). Wij befchouwen het goud en zilver als het vreeslijkfte gif voor den Staat. Een burger, het zelve in zijn huis verbergende, zou het geduurige onderzoek der algemeene ambtenaars noch de ftrengheid der wetten ontkomen. Wij kennen kunden noch koophandel noch eenige andere middelen, om de behoeften en ellenden van een volk te vermenigvuldigen. En wat zouden wij dus met rijkdommen doen? Andere Wetgevers hebben derzelver omloop getracht te bevorderen, en de Wijsgeeren derzelver gebruik te regelen, maar lijcurgus heeft ze ons nutteloos gemaakt. Wij hebben onze hutten , onze kleeding en ons brood ; wij hebben ftaal en armen, om het vaderland en onze vrienden te dienen ; wij bezitten vrije en onverfchrokke11e harten, even onvatbaar voor de overheer- fching (O Xenoph. de rep. Laced. p. 6Zn, (2) Tt. ibid ». 63z. Plut. iu Lijc t. 1, p. 44,  JONGEN ANACHARSIS. 34$ fdiing van anderen, als van onze eigene driften , zie daar onze fchatten! ,, Wij befchouwen de onmaatige eerzucht als eene zwakheid en de roemzucht als eene misdaad. Wij hebben Gefchichtfchrijver, noch Redenaar, noch Lofredenaar, noch eenige gedenkftukken, die flechts van der volkeren trotsheid getuigen. De volkeren, dien wij overwonnen, mogen zelve der nakomelingfchap onze over. winningen melden : wij zullen onze kinderen lee« ren , even dapper en deugdzaam , als hunne voorouders, te zijn. Het voorbeeld van leo^ nidas , fteeds leevendig voor hun geheugen . ontvonkt hun nacht en dag. Gij hebt 'er hui Hechts naar te vragen , de meesten zullen u de naamen der drie honderd Spartanen, die met her hij de Thermopijlen fueuvelden, van buiten op zeggen (1). „ Wij noemen geene grootheid die onaf hanglijkheid van de wetten, waarna anders voor naame burgers ftaan. De losbandigheid , doo ftrafloosheid verzekerd, is eene laagheid, wel ke den burger, die aan dezelve fchuldig is, e: d«n Staat, die ze duldt, even verachtlijk maakt Wij houden ons zoo groot als eenig ande mensch, in welk land , in welken rang ook al was hij de groote Perfifche Koning zelf maar, wanneer onze wetten fpreken, verneder zich onze hoogmoed , en de vermogendfte on zer burgers vliegt met dezelfde onderwerpin 0; (1) Herodot. L. 7, c. aa4> X 5 HOOFDST. xli11. 1 ï r i a » i T >  34<5 REIZE VAN DEN HOOFDST. XL1II. 1 i < d ii C; op de ftem der Overheid, als de geringfle Wij vreezen niets , dan de wetten. Lijcurgus liet ze door de Delphifche Godfpraak bevestigen , en wij namen ze als den wil zelf der Goden aan CO* Lijcurgus bereekende ze «aar onze ware behoeften , en dus maaken zij den grondflag uit van ons geluk. *,, Na deze eerfte fchets begrijpt gij ligtlijk, dat lijcurgus niet moetbefchouwd worden als een bloot Wetgever, maar als een diep denkend Wijsgeer, als een verlicht Hervormer; dat zijne wetgeving een zedekundig en ftaatkundig ftelzel tevens bevat; dat zijne wetten beftendigen invloed hebben op onze zeden en gevoelens, en dat hij , terwijl andere Wetgevers zich alleen bepaald hebben, bij het verhinderen van het twaad, ons gedwongen heeft, goed te doen en ieugdzaam te zijn (3}. „ Hij kende het eerst de fterkte en zwakheid ?an den mensch, en bragt ze beiden dermaate >vereen met de plichten en behoeften van :enen burger, dat de bijzondere belangen bij >ns altijd verftrengeld zijn onder de algemee1e van den Staat. Men verwondere zich dan iet langer, dat een der kleenfte Staaten van ïriekenland de magtigfte van allen is geworen (4) : alles is hier in werking gebragt, 'er s niet één graad van kracht, welke niet ten alen Xenoph. de rep. Laced. p. 683. (a) id. ibid. ) ld. ibid. p. 685. (A) Thucijd. L. I, c. r.8. Xeiph. ibid. p. 675. Ifocr. io Archid. t. a, p. 53.  JONGEN ANACHARSIS. 34? algemeenen welzijn is gewijzigd, niet één deugdzaam bedrijf, welk verloren gaat voor het vaderland. ,, Het ftelzel van lijcurgus moest rechtvaardige en vredelievende menfchen vormen : maar, hoe fmartlijk dit verwijt ook zij , indien ze niet verbannen worden naar een verafgelegen en ongenaakbaar eiland, zullen zij fteeds verflaafd blijven aan de ondeugden of de wapenen van nabuurige volkeren. De Wetgever trachtede dit dubbel gevaar te voorkomen; hij verbood den vreemdelingen in Laconie, te komen, dan flechts voor zekere dagen (i), den inwooneren buiten 's lands te gaan (a), dan om gewigtige redenen. De ligging zelve bevorderde de uitvoering dezer wet (3), en uit dit verbod ontftond het onfchatbaar voordeel , van maar weinige wetten te hebben, wijl men opgemerkt heeft, dat eene ftad zonder koophandel de helft minder wetten behoeft (4). „ Het was nog veel moeilijker ons te onderwerpen, dan ons te bederven. Van den opgang tot den ondergang der zon , van onzen vroegftea tot onzen laatften ouderdom , altijd in de wapenen cn oplettend op den vijand, houden wij ftrenger krijgs- (0 Aïiftoph. in av. V. 1014. Schol, ejusd. In pac. V. 622. Thucijd. L. 1 , c. 144 ; L. 2, c. 59. Mui. in Lijc. t. 1, i>. 56; in Agid. p. 799. H. inftit. Laced. t. 2 , p. 238. Meurf. Mifcell. Lacon. L. 2 , c. 9. (2, Plat. ia Pritag. :. 1, p. 34a. (3) Plut. inftit. Lacon. t. 2, p. zyj. (4; Plat. de rep. L. 8 , t. 2, p. 842. ioofost. XLUI.  34' REIZE VAN DEN ■OOfDST XLJII. krijgstucht , dan in 's vijands tegenwoordigheid zelve. Slaa uwe oogen naar alle kanten , en gij zult u eer in een legerveld dan in eene Stad verbeelden (i). Uwe ooren hooren niet, dan overwinning - kreeten of het verhaal van ftoute daaden; uwe oogen zien niet dan marfchen , en krijgswendingen, aanvallen en gevechten ; deze ontzettende toerusting is niet flechts de uitfpanning onzer rust , maar bewaart tevens onze veiligheid door den fchrik en eerbied voor den Lacedxmonifchen naam alom te verfpreiden. ,, Tot dezen krijgsgeest hebben onze meeste wetten betrekking. Nog jong zijnde gaan wij alle morgens ter jagt (2) , en in het vervolg zoo dikwijls als onze plichten ons eenigen ledigen tijd laten (3). Lijcurgus prses ons deze oefening aan, als een af beeldzei van het gevaar en de overwinning. „ Terwijl de jonge luiden zich aan hetzelve met drift overgeven , ftaat het hun vrij, zich te verfpreiden over het veld en weg te nemen , het geen hun aanftaat (4). Zij hebben in de Stad dezelfde vrijheid , en worden fchuldloos ja lofwaardig gehouden , wanneer men ze van geenen roof kan overtuigen, doch in dit geval veracht en geftraft. Deze wet, wel- (1) Plat. de leg. L. a, t. 2, p. 665. Plut. in Lijc. t. ï, p. 54. Ifocr. in Arcbid. t. 2, p. 53 . (2) Ifocrat. Panath. t. 2, p. 291. (3) Xenoph. de rep. Lac. p. 080. (4; Ubcrat. Panath. t. a, p. 291.  JONGEN ANACHARSIS. 349 welke ontleend fchijnt van de JEgijptenaars(1), heeft veele berispers aan lijcurgus verwekt O). Zij fchijnt, in de daad, den jonge luiden eenen fmaak voor losbandigheid en ltruikrooverij in te boezemen , maar zij brengt bij hun vaardigheid en handigheid, bij de overige burgers waakzaamheid, bij allen eene heblijkheid voord, om de oogmerken des vijands te voorzien , hem zelfs ftrikken te fpannen en zich voor de zijnen te wachten (3). „ Herinneren wij ons nu nog, eer wij eindigen , de beginfelen, welken wij ten gronflag legden. Een gezond en fterk ligchaam, en eene ziel van kwelling en behoeften vrij, hierin be« ftond het geluk, waar voor de natuur den op zich zelf (taanden mensch beftemde: eensgezindheid en naarijver onder de burgers was het hoogstwenfchelijkst doel voor leden der maatfchappij. Hebben nu de wetten van lijcurgus dit oogmerk der natuur en der maatfchappij bereikt , dan bezitten wij voorzeker de fchoonfte Staatsgefleldnis. Maar gij zult ze in alle haare bijzonderheden beoordeelen en mij zeggen, of wij ons op dezelve met reden mogen verheffen." Ik vroeg aan damonax , hoe toch dergelijk eene Staadsgefteldnis kon beftaan: „ want, zeiCO Diod- Sic. L. 1, p. 72- Aul. Geil. L. n, c. 18. Ca) Ifocrat. ibid. (3) Xenoph. de rep. Laced. p. 677. Heracl. Pont. de Polit. in Antiq. Gr. t. 6 , p. 2823. Plut. ia Lijc. t. 1, p. 51. Id. inftit. Lacon. t. 2, p. 237, ioofdst.' XLIII.  35o REIZE VAN DEN Xi.UI. » zeide ik , daar zij op de wetten en zeden te. vens gegrond is, moet gij ook op de fchennis van beiden gelijke ftraffen ftellen ; ftraft gij dart de burgers, die de eer krenken , even zeer met den dood , als of zij booswichten waren ?" „ Wij doen nog meer, andwoordde hij, wij laten ze leeven en maaken ze ongelukkig. In bedorvene Staaten wordt een mensch, die zich , onteert, overal wel gelasterd, maar ook overal weder aangenomen , bij ons vervolgt hem de fchande alom en tot den dood. Wij ftraffen hem uitvoerig , in hem zelf, en in al, wat hem lief en waard is. Zijne vrouw, tot traanen veroordeeld, mag zich niet in het openbaar verwonen. Wanneer hij zelf zich vertoont, moet de achtloosheid zijner houding hem zijne fchande herinneren, hij moet zich met ontzag verwijderen van eiken burger, die hem op zijnen weg ontmoet , en zich in onze fpelen naar eene plaats begeven, die hem aan den algemeenen fmaad en verachting bloot ftelt. Duizend dooden zijn met die ftraf niet te vergelijken." „ lk heb nog eene andere bedenking, zeide ik: ik vrees, dat lijcurgus, door uwe driften zoo zeer te verzwakken en alle voorwerpen van eerzucht en belang, de drijfveeren van alle andere volkeren, weg te nemen, een groot ledig voor uw hart heeft agtergelaten. Wat ïchiet 'er toch overig?" „ De geestdrift ter dapperheid, andwoordde hij, de liefde voor CO Xtnoph. de rep. Laced. p. 684.  JONGEN ANACHARSIS. 351 voor het vaderland, tot dweeperij gedreeven, het gevoel onzer vrijheid, de verruklijke hoogmoed , dien onze deugd ons geeft , en de achting van een volk uit hoogstachtbaare burgers beftaande: meent gij dat het onze zielen, bij zulke fnel werkende drijfveeren, aan kracht of werkzaamheid kan ontbreken?" ,, lk twijfel , hervattede ik , of een geheel volk wel vatbaar is voor zulke verhevene beginzels , en of het wel gefchikt is , om zich in deze duizelige hoogte te houden." — „ Wanneer men het charakter van een volk wil vormen , was zijn andwoord, dan moet men met de voornaamde burgers beginnen. Zijn deze eenmaal ontvonkt en tot groote dingen aangevuurd, dan ontfteken zij weldra van zelfs die grovere menigte', welke zich meer door voorbeelden, dan door grondftellingen, laat geleiden. Een krijgsman, die een bloodaard is onder eenen laf hartigen Veldheer, zou welligt wonderen doen onder eenen Held." ,, Maar, hervattede ik nogmaal, door het verbannen der weelde en der kunften, hebt gij u zeiven toch beroofd van derzelver genoegens ? Men zal altijd moeite hebben, om zich te overreeden, dat het beste middel, om gelukkig te worden, beftaat in het verbannen des vermaaks. - Eu om ook de deugdzaamheid uwer wetten te beoordeelen , diende men te weten, of gij, met alle uwe deugden, wel zoo gelukkig zijt, als de overige Grieken." Wij gelooven, veel gelukkiger te zijn, zeide hij, HOUPUST. XL UI.  HOOFDST. XLIU. VIER 352 REIZE VAN DEN hij, en deze eigene overreeding is genoegzaam, om het ons daadlijk te doen wezen." Ten laatften verzogt oamonax mij, niet te vergeten, dat, volgends onze affpraak, ons gefprek alleen gelopen had over den geest der wetten van lijcurgus en over de zeden der oude Spartanen,  JONGEN ANACHARSiS. 353 VIER EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Het leeven van lijcurgus. In de inleiding tot dit werk (*) zeide ik, dat de nakomelingen van hercules , wel eer uit Peloponnefus verbannen , tagtig jaaren na de verovering van Troje, in het zelve wederkeerden. temenus , cresphontes en aristode- mus , alle drie zoonen van aristomachus , bragten een Dorisch heir mede, het welk hun meester maakte van dit gedeelte van Griekenland. Argolis viel temenus ten deel, Mesfenie aan cresphontes (i), de derde broeder intusfchen geftorven zijnde, fereegen euristhenes en procles , zijne zoonen, Laconie in bezit, van welke Vorlren twee Hamhuizen ontttaan zijn, die zinds negen eeuwen gezamenlijk Lacedcemon beheerscht hebben. Dit opkomend rijk werd dikwijls ontrust door inwendige partijen, of door fchitterende ondernemingen. Het werd met eenen fpoedigen ondergang gedreigd, toen eender Koningen, polijdectes genaamd , zonder kinderen ftierf. Lijcurgus zijn broeder volgde hem op, wijl men de zwangerheid der Koningin niet wist, doch hier (*) i Deel bl. 50 & 51. CO d« les- l< *>c' j» f. 683. IV. DEEL. Z XLIV.  HOOFDST, XLlV. i I 354 REIZE VAN DEN hier van onderricht, verklaarde hij, in dien zij van eenen erfgenaam des throons beviel , de eerfte te zullen zijn, om hem daar voor te erkennen , en , ten waarborg van zijn woord, beftuurde hij het rijk flechts in hoedanigheid van voogd van den jongen Vorst. Intusfchen liet hem de Koningin zeggen, dat zij, indien hij met haar wilde trouwen, geene zwaarigheid zou maaken, haar kind om te brengen. Om de volvoering van dit ijslijk ontwerp te verijdelen, vleide hij haar met bedrieglijke hoop (i). Zij beviel van eenen zoon, hij zelf nam het kind in de armen, vertoonde het der Spartaanjche Overheid, en zeide : „ zie daar den Koning, die U gebooren is." De vreugde , welke hij betoonde over eene gebeurenis, welke hem van de kroon beroofde gepaard met de wijsheid van zijnbeftuur, verborgde hem de achting en liefde van de meeste burgers , doch zijne deugden ontrusteden de roornaamften van den Staat. Zij werden onderfeund door de Koningin , welke, uit wraak )ver haar vermeend ongelijk, maagen en vrienien tegen hem opzettede. Men zeide, dat het gevaarlijk was, het leven van den jongen Vorst :e vertrouwen aan de zorg van eenen man, üe geen ander belang had, dan in het zelve te /erkorten. Dit gemor, 't welk zwak in deszelfs geboorte was, barftede eindelijk met zulk :en geweld uit, dat hij, om het zelve te doen ep- (i) Plut. in Lijc. t. i, p. 40.  JONGEN AÜACnAPvSÏS. 355 ophouden, verplicht was, zich uit zijn vaderland te verwijderen. Te Creta hielden de wijze wetten van minos zijne aandacht lang gevestigd. Hij bewonderde de eendragt , welke zij tusfchen den Staat en deszelfs leden .onderhielden. Onder de verlichtfte mannen, die hem door hunne inzichten, van dienst waren , hechtede hij zich zeef naauw aan den Dichter thales , dien hij waardig oordeelde , om het groot ontwerp, waar^ van zijn hoofd zwanger was, te onderfteunen (i> Thales , die naar zijnen raad luis^ terde, ging zich te Lacedcemon nederzetten ert liet aldaar zangen hooren , die de gemoederen tot gehoorzaamheid en eensgezindheid uitlokten en voorbereidden. Om de uitwerkzelen, welken het verfchil Vari ftaatsbeftuur en zeden voordbrengt, nog beter te beoordeelen, bezogt lijcurgus de kusten van Afia, maar vond 'er wetten en geesten, beide krachtloos. De Creters waren onder eeü eenvouwdig en ftreng ftaatsbeftuur gelukkig * de Ioniërs , die voorgaven gelukkig te zijn * zuchteden als flaaven onder het juk der Vermaaken en der losbandigheid. Eene onfchatbaare ontdekking vergoedde hem het walglijk gezicht , 't welk hem dit fchouwfpel leverde; De dichtftukken van homerus kwamen hem iri handen 5 hij vond in dezelven , met Verruk king, de fchoonfte grondlesfen der zeden en dér" (i) Strab. L. to, fs. *8*« Z i Xi.IV.  35u REIZE VAN DEN XUV. < ( I * ( c 1 1 i V iei Sl latkuride in het bekoorlijk tooizel der iering, en befloot, Griekenland daarmede te verrjken (i). Terwijl hij zijne reize door verafgelegene gewesten voordzettede, overal den geest en het werk der Wetgevers beoefenende en de zaaden i n i elnk verzamelende, welken zij inverfchiliende oor.'en hadden verfpreid , zond Laceicemon , afgemat van deszelfs verdeeldheden , hem meer dan eens afgezanten , om op zijne terugkomst ter redding van den Staat aan te dringen. Hij alleen kon deszelfs teugels voeren, iie nu beurtelings vlotteden door de handen 3er Koningen in die der menigte ("2). Langen tijd wederftond hij dezen aandrang , eindlijk roldeed hij het algemeen en hevig verlangen Ier Lacedcemoniërs. Te Sparta wedergekeerd , zag hij fpoedig, lat het geenzins om eene hcrftelling van het >ude wettenftelzel te doen was, maar om :ene volflagene omverwerping en optrekking tan een geheel ander gebouw naar eene nieuwe venredigheid : hij voorzag alle de zwaarigheden aarvan, doch fchrikte 'er geenszins voor. Hij lad ten zijnen voordeele de achting, welke men tan zijne afkomst en braaf heid toeftond, hij be:at bij zijnen grooten geest, eene uitgebreide kenlis, dien ontzettenden moed, die den wil overwelügt, en dien geest van bevrediging, die denzelven boeit (1) Plut. in Lijcurg. t. 1 , p. 41. (*) ld. ibid. . 42.  JONGEN ANACHARS IS. 357 boeit (1), eindlijk had hij 's hemels ftem voor zich, welke hij, op het voorbeeld van andere Wetgevers, altijd zorgvuldig wist te gebruiken. De Godfpraak van Delphi andwoordde tem : „ de Goden nemen uwe hulde aan en onder hunne goede voorteekenen zult gij de uitmuntendfte ftaatstgefteldnis vormen." Lijcurgus liet voords zijne verftandhouding met pjjthia geenszins varen, maar van tijd tot tijd het zegel van godlijk gezag op zijne wetten drukken (2). Voor den aanvang van zijn werk , onderwierp hij hetzelve aan het oordeel zijner vrienden en der voornaamfte burgers. Hij koos zich een dertigtal uit, om hem gewapend t vér. gezellen naar de algemeene volksvergaderingen. Deze lijfwacht was niet altijd genoegzaam, om allen oploop te voorkomen; in eene opfchudding, bij gelegenheid eener nieuwe wet ontftaan , verzetteden zich de rijken met zulk eene woede tegen hem , dat hij de vlucht wilde nemen in eenen nabuurigen tempel, maar, op zijne vlucht terug gehouden door eenen geweldigen flag , dien men zegt , dat hem een oog kostede, zich met zijn bebloed gelaat aan zijne vervolgers vertoonde. De meester., op dit gezicht van fchaamte bevangen, bragten hem naar huis met alle teekenen van achting'en van fpijt , de misdaad aan hem gepleegd verfoeijende en den misdaadiger in zijne handen (tel- (1) P!ut.'m Lijeurg. t. i, p. 42. (2y Polii*04 Strateg. L. i. c. 16, Z 3 H'lOFllST, XUV.,  353 REIZE VAN DEN Hellende, om naar eigen welgevallen over hem te befchikken. Deze was een jong onlluimig en opvliegend mensch. Lijcurgus hield hem, zonder hem iet te verwijten of zich in het minst over hem te beklaagen, bij zich, en beval hem flechts, hem te dienen en zijne wond te verbinden. De jongman gehoorzaamde ftilzwijgend, en, elk oogenblik getuigen zijnde van de goedheid en lijdzaamheid en groote hoedanigheden van lijcurgus , veranderde zijn haat ïn liefde, terwijl de woestheid van zijnen aard door de fchoonheid des fprekenden voorbeclds verzacht werd (r). De nieuwe Staatsgefteldnis werd eindlijk goedgekeurd door alle de rangen van den Staat: alle deszelfs deelen voegden zoo volmaakt in een, dat men in den eerften opflag, geene andere houvasten noodig oordeelde (2). Ondanks baare voortreflijkheid hield zich lijcurgus echter van haare duurzaamheid niet verzekerd. „ Ik moet u nog, zeide hij tot het zamenvergaderde volk, den belangrijkften artikel onzer wetten voorftellen, maar vooraf wil ik de god. fpraak van Delphi raadpleegen. Belooft mij, tot aan mijne wederkomst de vastgeftelde wetten onaangeroerd te laten." Zij beloofden dit. „ Bezweert het:" vervolgde hij, en nu namen deKoningen , Raadsheeren en alle burgers de Goden tot getuigen hunner beloften(3). Een eed, die on- her- (1) Plut, in Li;;, t. i, p. 45. ft) Tc!, p 57. f 3^ f/pid, Iiico.1. Dainafc. bi excerpt, Valef. p. 446.  JONGEN ANACHARSIS. 359 Jierroeplijk zijn moest,wijl hij hetoogmerk had, om nooit weder in zijn vaderland te komen. Hij begaf zich terftond naar Delphi, en vroeg, of zijne nieuwe wetten genoegzaam zouden zijn ter bevestiging van het geluk der Spartanen , en , pijtiiia geandwoord hebbende, dat Sparta de bloeijendfte ftad der waereld zijn zou, zoo lang zij derzelver onderhouding zich ten plicht ftelde, zond lijcurgus deze godfpraak naar Lacedcemon, en verwees zich zelf tot eene hallingfchap CO » waarin hij ftierf verwijderd van het volk, welks geluk zijn werk was. Men heeft gezegd, dat hetzelve zijner nagedachtnis te weinig eer heeft aangedaan , ongetwijfeld om dat hetzelve hem geene eer genoeg kon aandoen. Het ftichtede hem eenen tempel, waarin hem 's jaarlijks de hulde van eene offerhande gebragt werdt(2). Zijne bloedverwanten en vrienden maakten eene maatfchappij uit (3), welke nog beltaat, en van tijd tot tijd bij een komt, om aan zijne deugden te gedenken. Eenmaal, wanneer deze vergadering in den tempel bij een was , richtede euclides de volgende rede tot den Befchermgeest dier plaats. ,, Wij vereeren U, zonder te weten , welken naam wij U zullen geven: pijthia twijfelde, of Gij meer een God, dan een iterfling waart (4) , in dien twijfel noemde Zij U eenen vriend der O) PIut' in Lïic t. 1, p. 17. (O Ariftot. ap. Plut. ibid. p. 59. (3) Herodot. l. i , c. 66. Paula». L. 3, c. 16, p. (4) Plut. ibid. z4 (IOOFDST. XLIV.  K°npr)ST. xuv. 1 ■ ] ] I ( ] I ] 3G0 REIZE VAN DEN der Goden , om dat Gij een vriend der menfchen waart. „ Uwe groote ziel zou verontwaardigd zijn, wanneer wij 'er iet groots in U van durfden maaken, dat Gij de kroon niet kocht voor eene misdaad ; zij zou nog minder gevleid zijn, wanneer wij 'er bij voegden, dat Gij uw leeven waagde en uwe rust opofferde , om wel te doen: — men moet geene offers prijzen, dan die duur zijn. „ De meeste Wetgevers dwaalden van het fpoor door het volgen van den gebaanden weg: Gij oordeelde, dat men , om een volk gelukkig te maaken , het langs ongewoone wegen moet leiden (1). Wij prijzen U, dat Gij, in den :ijd der onwetendheid , het menfchelijke hart seter kende, dan de Wijsgeeren in deze verichte eeuw. ,, Wij danken U, dat Gij het gezag der Koïingen , de onbefchoftheid des Volks, den vaan der rijken, onze driften en deugden zeire beteugeld hebt. „ Wij danken U, dat Gij boven ons hoofd :ehe Oppermagt hebt geplaatst , welke alles liet, alles vermag, en onomzetlijk is. Gij ftelle de wetten ten throon en de Overheden aan iaare voeten , terwijl men elders eenen mensch >p den rijkszetel en de wet onder zijne voeten ïlaatst. De wet is eenen dadelboom gelijk, die over allen , die onder zijne fchadnw lig- CO Xenopli. de rep. Laced. p. 6>g.  y JONGEN ANACKARSIS. 361 liggen, gelijklijlc zijne vruchten verfpreidt; de willekeur gelijkt eenen boom, op eenen berg geplant, om wien zich niet dan gieren en Hangen verzamelen. „ Wij danken U, dat Gij ons flechts een kleen aantal juiste en zuivere denkbeelden gelaten en verhinderd hebt, dat onze begeerten ooit talrijker , dan onze behoeften, worden. „ Wij danken U, dat Gij hoog genoeg van ons hebt gedacht, om te vertrouwen, dat wij de Goden om geenen anderen moed zouden te bidden hebben , dan om dien , tot het verdragen van ongelijk (1), wanneer zulks zijn moet. ,, Wanneer uwe wetten , van grootheid en fchoonheid fchitterende , geheel alleen, om zoo te zeggen, voor U uitgaan, zonder te flooten of zich van een te verwijderen, dan fmaakt Gij, als het ware , eene zuivere vreugde, aan die van het Opperst Wezen gelijk, wanneer Hij het gansch heelal, pas uit zijne handen gekomen , deszelfs beweging overeenftemmend en regelmaatig zag volvoeren (2). ,, Uw pad hier beneden was kennelijk aan weldaaden. Gelukkig , wanneer wij , ze ons beftendig herinnerende , dien fchat even onverminderd voor onze naneeven kunnen agterlaten , als wij dien van onze vaders ontvongen! " (O Plut. Inftit. I.*con. t. 2, p. 239. (2)14- in Lijc. {• l, P- 57' Z 5 AAN- XUV. /  36* AANMERKINGEN. I.- Over de naamen der Zanggodinnen. Bladz. 14. Eiuto beteekent de Beminlijke; urania de He. melfche; calliope kan de Lieftaligheid uitdrukken; eutebpe de Bevalligheid; thalia de Vrolijkheid, inzonderheid die, welke bij de gastmaalen heerscht ; melpomeke de Zanglievende; polijmnu de Zangrijke; tebpsichore de Danslievende; cno den Roem. II. Over de geheime uitgangen van het hol vaa TROPHONIUS. Bladz. 16. Niet lang na de reize van anachabsis door Le. ladea, kwam een van bet gevolg van Koning demeTkius de godfpraak raadpleegen. De Priesters mistrouwden zijn oogmerk. JUen zag hem bet hol ingaan , maar 'er niet weder uitkoiren. Eenige dagen daarna werd zijn lijk uit het hol geworpen, door eenen  AANMERKINGEN. 363 eenen geheel anderen uitgang, dan dien men gemeenlijk ingaat (1) III. Over den omtrek van de Stad Tlieltn, Bladz. 24. In de dichtmaatige befchrijving van den Staat van' Griekenland door dicearchus (2) wordt gezegd, dat de omvang van Tlieben drie en veertig ftadiën, dat is ééne mijl en 1563 toifen bedroeg. In de befchrijving in ondicht van den zelfden Schrijver (p. 14) wordt gezegd , dat zij zeventig ftadiën, dat is twee mijlen en 1615 toifen bevat. In den laatften tekst heeft men eene fout des affchrijvers vermoedt, doch men zou even goed kunnen onderftellen , dat de Schrijver in de eerfte plaats fpreekt van de benedenftad, en dat bij in de laatfte tevens den burg betrok, ken heeft. Dic/earchüs fpreekt geenzins van Theben, 't welk door alexander verwoest is, en waarvan in dit werk gewaagd wordt: maar, wijl tausanias verzekert (3). dat cassander bij deszelfs herbouwing de oude muuren- weder heeft laten optrekken , fchijnt het dat de oude en nieuwe ftad denzelfden omvang gehad heeft. (O Pauftn. L. 0, c. 39, p. 792. CO Ap. geogr.mis. Ü. 5■, P- 7, V. 94 & 95' C3) L. 9 , c. 7 ,ïp. 725.  564 AANMERKINGEN. IV. Over het getal der inwooners van Theben. Bladz. 26. Men kan het getal der inwooners van Theben flechts bij nadering vinden. Toen deze flad door alexander veroverd werd , kwamen 'er meer dan Cooo menfchen oin, en werden 'er meer dan 30000 als flaaven verkocht. Men fpaarde de Priesters en allen die eenige betrekking van gastrecht of belang tot alexander of zijnen vaderpniuppus hadden gehad. Veele burgers namen ongetwijfeld de vlucht (1). Gevolglijk kan men opmaaken, dat het getal der inwoonets van Theben en deszelfs ommeftreek 50,000 perzoonen van beide gedachten en allen ouderdom moet be.'open hebben , zonder 'er de flaaven onder te begrijpen. JM. de sainte. croix houdt deze opgave voor overdreeven (2), doch ik durf zijn gevpelen niet ombelzen. V. Over de Volkeren , die hunne Gelastigden ter vergadering der Amphiclijons zonden. Bladz. 52. De oude Schrijvers verfchillen over de volkeren, die (O Diod. Sic. L. 17, p. 497. Plut. in Alex- t, 1, p. 670. /Elian. var. hift. L. 13, c. 7. (t) Exam. crit. de hift. d'Alex. p. 46.  AANMERKINGEN. 3Ö5 die hunnen gelastigden ter algemeene vergadering zonden, ü^chines, dien ik onder den tekst heb aangehaald , en die verkieslijk is boven alle anderen, wijl hij zelf Gelastigde geweest is, noemt de Thesfaliêrs, de Bteotiërs, de D^riërs, de Ioniërs, de Perrhcebiërs, de Magnefièrs, de Loeres, de CZtaërs, de Phthioters ,de Makers, de Phoceërs. De affchrijvers floegen de elfden over, en de oordeelkundigen meenden, dat zij de Deloptrs geweest waren. VI. Over de hoogte van den berg Olijmpus. ' Bladz. 67- Plutarchus (i) brengt een oud opfchrift bij, waaruit het blijkt, dat xenacoras de hoogte van den Olijmpus, 10 ftadiën en ééne plethra, min 4 voeten bevonden had. Volgens suidas was de plethra j van eene ftadie en alzoo 15 toifen 4 voeten en 6 duimen. De 4 voeten hiervan afgetrokken, blijven 'er 16 toifen, die, geteld bij de 945 , welken de 10 ftadiën uittnaaken, eene hoogte geven voor den Olijmpus van 960 toifen, Berkoulli vond hem 1017 toifen hoog (2). (O Paul. iEmil. t. i, p. 263. (i) Buff. epoo,. de I» nat. p. 303. VII-  jöS AANMERKINGEN, VII. Over de heete bron van Dodona. Bladz. 105. „Men verhaalt ten naasten bij' het zelfde van de \1e9te bron , omtrend drie mij'len van Grenoble gelegen, en geduurende langen tijd als een der zeven wonderen van Dauphine befchouwd: maar het wonder is verdweenen , zodra men de moeite heeft genomsn, om 'er de oorzaak van te onderzoeken. (1), VIII. Over DiEDALus van Sicijon. Bladz. 158. De Ouden fpreken dikwijls van eenen Atheenfcfon djedalus, aan wien zij de belangrijkfte ontdekkingen der kunften en handwerken , den zaag , den bijl, den boor, de visch-Iijm, de zeilen, masten enz. toefchrijven. Op Creta wees men eenen doolhof van hem aan, op Sicilië eene vesting en baden, op Sardinië groote gebouwen, en overal eene menigte Standbeelden (2). Voor djedalus, zegt men, hadden de beelden geflootenen oogen, bij het lijf hangende armen * en aan een gellootene voeten, maar hij opende de oog* Ci)Mem.de 1'acad,desfciences,»nnéei()99,p. 13. Hift. crit* dcpratiq. Superft. 1.1, p. 44. (2) Diod. Sic. L. 4 ,p. 235 0:270* Plin. 9, L. 7 « r, 56, p. 414. Paufan, L, 9, c. 40, p. 73Se  AANMERKINGEN. 367 oogleden, en maakte armen en beenen los (,1). Hij is, eindelijk, diedjedalus, die houten beeldendoor kwik* zilver, of door verborgen radwerk wist, zich te doen bewegen en voordtegaan (2). Men moet ook weten, dat hij een tijdgenoot van minos genoemd wordt, en dat de meeste uitvindingen, waarvan men hem de eer geeft, door andere Schrijvers toegeëigend'worden aan Kunltenaars, die lang na hem leefden. De narichten der Schrijvers met de oude gedenkftukken vergelijkende , is het mij voorgekomen, dat de fchilder- en beeldhouwkunst het eerst onder de Grieken opgang hebben gemaakt in twee eeuwen , waar van de eene voor, de andere na de eerfte Olijmpias verlopen is, welke bepaald wordt op het jaar 776 voor j. c. Dit was , met betrekking tot de fchilderkunst ook de uitflag van het onderzoek van M. de la NAUZE (3). In gevolge hiervan meende ik de veranderingen, in den form der oude ftandbeelden gebragt, aan djedalus van Sicijon te moeten toefchrijven , van wien pausanias (4) dikwijls gewaagt, en die geleefd heeft in den tusfchen tijd van het jaar 700 tot het jaar 600 voor j. c. En zie hier eenige gunftige getuigenisfen voor dit gevoelen. Eenigen, zegt pausanias (5) gaven aan djedalus tot leerlingen DiriENUsen scijlms,dienplinius (6) voorde ie- (O Riod. L. é, p. 276. Themift. orat. 26, p. 316. Suid. in A*/S«/t. (2) Plat. in Men. t. 2, p. 07. Ariftot. de anim. l. 1, c. 3, t. 1, p. 622. Id. de rep. l. 1, c. 4, t. 1, p. 299. Scalig. animad. in Eufeb. p. 45. (S) Mem. de 1'acad. des bell. Icttr. t. 25, p. 2.67. (4) Paufan. l. » c 3, p. 457; L. ie, c. 9, p. 819. (5; ld. L' *, c J5» P' i«. i) !<*• J" S<3» c 4, p. 7*¥  36S AANMERKINGEN. regeering van cijitus, omtrend de 5ofte Olijmpias, ftelt, welke met bet jaar 580 voor j. c. begon , en het geen dus het tijdperk van djedalus zou brengen tot het jaar óco vóór dezelfde tijdrekening. Akistoteles, door plinius aangehaald (1), wil dat Eucma, de bloedverwant van djedalus , de eerfte uitvinder der fchilderkunst onder de Grieken is geweest. Indien deze euchir dezelfde is, die zich toelegde op het boetzeeren, en die dlmaratus van Corinthus naar Italië vergezelde (2), dan is deze nieuwe tijdsvereeni» ging weder eene bevestiging voor de gemelde opgave , want demabatus was de vader van tarquinius een ouden , die ten throon fteeg omtrend het jaar 614 voor j. c. Athenagoras (3), eindelijk, na van verfcheidene Kunltenaars van Corinthus en Sicijon gefproken te hebben, die na hesiodus en homerus leefden, zegt: „ na hun kwamen djedalus en theodorus, beiden van Mikte, de uitvinders der beeldhouw, en boetzeerkunst." Ik ontken geenzins het beftaan van eenen alouden djedalus, maar beweere alleen, dat de eerfte vorderingen der Beeldhouwkunst aan dien van Sicijon behooren te worden toegefchreeven. IX. Over bet bijwerk aan den throon van jupiter.. Bladz. 184. - Men zou ook kunnen onderftellen, dat deze zeven fO Paufan. L. 7, p. 417. (2) Plin. L. $5 , c. u, p. 7». CS) Apoloj. p. 128,  AANMERKINGEN. 369 ven en dertig beelden, geheel rond gewerkt, op de fporten van den throon geftaan hebben: ook kan men de voorwerpen op elk der vier ftijlen geheel anders plaatzen, dan ik ze gefchikt heb. De befchrijvkg van pausanias is zeer kort en onbepaald: door ze op te helderen , loopt men gevaar, van zich te misleiden , en door zich bij eene letterlijke vertaaling te houden, loopt men gevaar, van onverftaacbaar te worden. X. . Over de orde der kampgevechten bij de Olijmpifche fpelen. Bladz. 198- De orde bleef niet altijd dezelfde, vermids men het getal der kampgevechten dikwijls vermeerderde of verminderde en ook redenen van welvoeglijkheid daarin niet zelden verandering maakten. Die orde, welke ik hier opgeve , komt geenzins overeen met de getuigenisfen van xekophon O) en tausanias (2). Deze Schrijvers, die niet volkomen met eikanderen inftemmen, fpreken flechts van drie of vier kampgevechten, en geven ons geen licht over de opvolging der overigen. In deze onzekerheid heb ik gemeend, mij bij de duidlijkheid te moeten houden. Ik heb eerst van verfchillende wedloopen van menfchen, paarden en wagens gefproken , en vervolgends van gevechten in eenen bepaalden omtrek, van het worfteien, vuist flaan enz. Da, (i) Hift. Cr. L. 7, p. 638. (O L. 5, p. 296. IV. deeu Aa  37o AANMERKINGEN. Deze fchikking is ten naasten bij dezelfde, welke PUtto in zijn boek der wetten voorftelt (i). XI. Over polijdamas. Bladz. 2j6. Pausanias en suidas (2) laten dezen worftelaar leeven ten tijde van darius nothus , Koning van Perfie, omtrend 60 jaaren voor de Olijmpifche fpelen, waatin ik vooronderftel, dat hij zich ten gevecht aan. bood: maar, van eenen anderen kant, beweerden de inwooners van Pellene , dat polijdamas in de Olijmpifche fpelen overwonnen werd door eenen hunner medeburgers, promachus genaamd, die ten tijde van alexander leefde (3). Het is van zeer weinig belang, dit tijdreekendundig gefchil op te helderen , maar ik heb deszelfs moeilijkheid Hechts moeten opgeven, om mij van tegenfpraak vrij te waaren. XII. Over het verblijf van xenophon te Scillus. Bladz. 235. Korten tijd voor den flag van Mantinea, die in het jaar 362 voor j. c. voorviel, werd Scillus door de Mes- (O L. 8, t. 2, p. 833. r2) P,ufan. L. t>, c. 5, p,46> Suid. in noA»S. (3) Pauf. L. 7, c. 27, p.595.  A A N M É R. K I N G E N. 371 Mesfeniè'rs verwoest, en nam xenophon de wijk naar Corinthus (1). Aldaar plaatze ik hem in het IXde Hoordftuk van dit werk. Een oud Schrijver wil, dat hij 'er zijne dagen zon geëindigd hebben (2); echter "bewaarde men, volgends bericht van pausanias , zijn overfchot te Scillus (3), en plutauchus verzekert, dat hij in dit eenzaam verblijf zijne gefchiedenis fchreef (4), die tot het jaar 357 voor j. c. loopt (5). "Men kan dus onderftellen, dat hij, na eenigen tijd te Corinthus gewoond te hebben, te Scillus wederkeerde en aldaar zijne dagen ten einde bragt. XIII. Over de drie klaagliederen, tot de Mesfenifche oorlogen betreklijk. Bladz. 264. Pauianias (ut« in Lijc. t. 1, p. 57. ld. inftit. Lacon. t. 2, p. 239. Ca) ld. in Lijc. t. 1, p. 57. EINDE VAN HET VIERDE DEEL.