01 1178 047* UB AMSTERDAM   VAN D » » JONGEN ANACHARSIS DOOR. GRIEKENLAND.   R E I Z E VAN SIN JONGEN ANACHARSIS DOOR. GRIEKENLAND. UIT HET FRANSCH VAN DEN Abt BARTHELEMIJ DOOR M. S T U A R T. VIJFDE DEEL. te amsterdam, bij JOHANNES ALLART, mdccxciii.   INHOUD VAN HET VIJFDE DEEL. Vijf en veertigste hoofdstuk. Over de Staatsgefteldnis van Lacedamon. , .. Bladz. i Zes en veertigste hoofdstuk. Over de Wet^ ten van Lacedamon. 2 8 Zeven en veertigste hoofdstuk. Over de Opvoeding en het Huwelijk der Spartanen. . 40 Agt en veertigste hoofdstuk. Over de zeden en gewoonten der Spartanen. . . 60 Negen en veertigste hoofdstuk. Over den Godsdienst en Feesten der Spartanen. ^ . 91 Vijftigste hoofdstuk. Over den krijgsdienst bij de Spartanen. . . «99 Esh en vijftigste hoofdstuk. Verdeediging van de Wetten van lijcorgus. Oorzaaken van derzelver verval. • • . 109 Twee en vijftigtse hoofdstuk. Reizedoor Af cadie. . H* Drie en vijftigste hoofdstuk. Reize door Argolis. . • • • 180 • 3 VlEA  1 n H o u d. Vat en vijftigste hoopdstuk. Het Gemeenebest van plato. Vijf en vijftigste hoofdstck. Over den At. heen/eken handel. Z« en vijftigste hoofdstuk. Over de belastingen en den rtaat der Geldmiddelen bij de ■dtbeners. Zsven envjjftioste hoofdstuk. Vervolg' van ^ de boekerij van eenen Atbener. De Redenkunst. Act en vjjftigst* hoofdstuk. Vervolg van de boekerij van eenea Athcntr. De Redekunst. 300 KEI»  R E I Z E DOOR GRIEKENLAND. VIJF EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Over de Staatsgefteldnis van Lacedcemon. "Van de oprichting der maatfchappijen af, was de uitbreiding van gëzag het doel der Vorften, de beperking der magt de pooging der Volkeren. De oneemgheden , uit deze tegenftrijdige bedoelingen ontftaan , lieten zich te Sparta meer, dan elders, gevoelen j twee Koningen , zomtijds door verfchillende belan» gen gedreeven , en altijd door eenen grootst» aanhang onderfleund, aan den eenen, en een onbuigzaam krijgsvolk aan den anderen kant, het welk even weinig te gebieden als te gehoorzaamen wist, Horteden den Maat beurtlings in alle de uiterften der dwinglandije en der volksregeering (i). Lijcörgus was veel te verlicht, om het Staatsbeftuur aan de grillen der menigte {2) of in de handen der twee regeerende huizen oyer CO Plut »n ^ijc. t. 1, p. 42. (2} ld. in Apóptk. Lacon. t. 2, p. 228. V, DEEL. A HOOFDSTj XLV.  HOOFhJT. XLV. ( t I I * REIZE VAN DE-N over te laten. Hij zoet een middel, om de magt door wijsheid te maatigen , en meende hetzelve in Creta te vinden. Een hooge Raad maatigde aldaar het vermogen van den Vorst (i^. Hij l\ 1de eenen foortgelijken te Sparta aan. Tagtig hoogstervaarene Grijsaards werden verkoozen, om de volheid der oppermagt met de Koningen te deelen (2). 'Er werd vastgefteld, dat de grootfte aangelegenheden van Staat in dezen eerwaardigen Raad zouden behandeld worden ; dat de beide Koningen het recht van voorzitten hadden , doch dat de meerderheid van ftemmen zou befluiten (3) ; dat zulk een befluit vervolgends aan de algemeene volksvergadering zou bekend gemaakt worden , ten einde betzelve te bevestigen of te verwerpen, zonder ircrlof van de allerminfte verandering (4). Het zij dit beding niet duidelijk genoeg in le wet fprak , het zij de beoordeeling der ilaadsbefluiten natuurlijk de zucht verwekte, >m in dezelve iet te veranderen, ongevoelig eigende zich het Volk het recht toe , om zelf er iet toe of af te doen. Dit misbruik werd roor eens te keer gegaan door polijdorus en rHEOPQMPUS , die omtrend honderd en dertig jaaren na lijcurgus regeerden (5), en door pijTHiA van Delphi eenen nieuwen artikel lieten CO Ariftot. de rep. L. 2 , c. 10, r. 2 , p. 332. si) Plat. de leg. L. a, t. 2, p. 692. Pluc. in I.ijc. t. 1, 1. 4e. (3^ Dion. Hal. antiq. Rom. L. 2, c. 14, t. I i «64. (4) Plut. ibid. p. 43- (S) W. ibid.  JONGEN ANACHARSIS. s ten voegen bij de Godfpraak, welke de verdee» Jirjg der Magten had geregeld (i). Tot dus ver had de Raad het evenwigt (2) gehouden tusfehen de Koningen en het Volk: daar echter de raadplaatzen zowel, als de throonzetels, leevenslang waren, ftond het te vreezen, dat beiden zich in vervolg zouden trachten te vereenigen, zonder alsdan den minden tegenftand te vinden. Men liet daarom een gedeelte der werkzaamheden aan vijf Overheidperzoonen afftaan , die Ephoren of Opzieners genaamd en beltemd waren , om het Volk in geval van on« derdrukking voor te ftaan. De Koning theo« pompus Relde, met 's Volks toeftemming, dit nieuwe middeubelïuur aan (3). Indien men den Wijsgeeren wil gelooven, zon deze Vorst zijn gezag , door het zelve te beperken, Heviger en duurzaamer gemaakt hebben (4); doch indien men naar de uitkomst oordeelt , bereidde zijne voorzorg voor een ge», vaar , 't welk nog niet befloud , een ander , het welk vroeg of laat ontftaan moest. Me» vond in de Staatsgelteidnis van lijcurgus. eene gelukkige vermenging yan het Koning- fchap , f x) Pint. ia Lijcurg. t. 1, p, 43» OO ld. ibid. Polijb. L. <5, p. 459. (3) Arift. L. s, c. 11 , t. 2, p. 47e» Hut. ibid. Id. ad. princip. in erad. t. 2, p. 779. Val. Max. L. 4, c 1, in extern, no. 8. Dion. Clirijfoft. orat. 5» P- 5Ö5- Cic. de leg. L. 3 , c. 7, t. 3 . p. 164' (Zie de aanmerkiag aan het einde van dit boekdeel.) (4) Plas» At leg.' L. 3, p. 692. Arift. ibid. A 2 HOOFD5T.  Hoorns T. xlv. Over d= Koningen. 4 REIZE VAN DEN fchap, de Arijlocratie en Democratie; doch theo* pompus voegde 'er eene Oligarchie bij (i), die in onze dagen in dwinglandij ontaard is (2). Slaan wij tbands een vluchtig oog over de onderfcheidene deelen dezer Staatsgefteldnis, zoo als dezelven tegenwoordig zijn , en niet zoo als zij weleer waren, wijl ze fchier allen aan verandering onderhevig geweest zijn (3). De twee Koningen moesten afdammen van hercules en mogten geene vreemde vrouwen trouwen (4). De Ephoren letteden op het gedrag der Koninginnen, op dat zij den Staat geene kinderen buiten dit eerwaardige geflachc gaven (5). Bij overtuiging of fterk vermoeden haarer ontrouwe, werden haare zoonen tot den rang van bijzondere burgers verlaagd (6). In de beide regeererde takken ging de kroon op den oudften zoon , of, bij gebreke van dien , op 's Konings broeder over (7); wanneer de oudfte bij 's vaders leeven ftierf, viel zij den naastvolgenden ten deel; de manlijke erf» genaam des oudften zoons werd echter zijnen oom voorgetrokken (8). Bij gebrek van naaste erf- (13 Archijr. ap. Stob. p. 26>). Arift. de rep. L. 9, c. 6, p. 321. (2^ Plat. de leg. L. 4, p. 712. f3) Xenoph. de rep. Laced. p. 690. (4) Plut. in Agid. t. l, p. Sec.' f5) riat. in Alcib. 1, t. 2 , p. 121. (6; Herodot. L. 6, c. 63. Paufan, L. 3 , c. 4, p. 212 ; c. 8 , p. 224. C7) Herodot. L. 5, p. 42. Xenoph. hift. Gr. L. 3, p. 493. Plut. in Lijc. t. t, p. 40. Id. in AgeC p. 596. C8} P'uC. in Agid. c. 1 , p. 796.  JONGEN ANACHARSIS. 5 erfgenaamen werden de verre bloedverwanten ten throon geroepen, doch nimmer de afdammelingen van het andere huis (1). De verfchiJlen over de throonopvolging worden verhandeld en beflischt in de Volksvergadering (a). Wanneer een Koning bij zijne eerde vrouw geene kinderen heeft , moet hij ze verdooten (3). Anaxandiudes had de dogter zijner zuster getrouwd; hij beminde haar teder; doch na verloop van eenige jaaren riepen de Ephoren hem voor hunne rechtbank om hem aan te zeggen : het is onze plicht, de koninglijke geflac'iten niet te laten verderven. Verdoot uwe gemaalin en kies eene andere , welk U eenen throonopvolger geve!" De Vorst weigerde zulks; de Ephoren overlegden met den Raad, en hielden hem daarna voor : „ volg onzen raad, en dwing de Spartaanen tot geenen geweldiger dap. Sluit eene nieuwe verbindnis , welke ons hoop geeft, zonder dat Gij de dierbaare banden van uw hart verbreekt." Niets ftreed meer met de wetten van Sparta; anaxandrides gehoorzaamde echter; hij trouwde eene tweede vrouwe , welke hem eenen zoon gaf, doch hij bleef deeds zijne eerde beminnen , welke, eenigen tijd daarna, van den vermaarden leonidas beviel De (1) Nep. in AgeC L. u (2) Xenoph. hifi. Cr. L. s, p. 4V3 ; in Agef. p. 652. Psui. L. 3 , c. 8 , p. 224. (3) Herodot. L. 6, c. 63. (4) Herodot. L. 5 , c. 39. Pauftn, L. 3, c. 3, p. alt. A3 hoofost. XLV.  6 REIZE VAN DEN SÖOTBST, XLV, De vermoedelijke erfgenaam wordt geenzins met de overige kinderen van den Staat opgevoed (i), wijl men vreest, dat eene te groote gemeenzaamheid hun den eerbied bezwaarlijk •zou maaken, dien zij hem eenmaal zullen verfchuldigd zijn. Hij wordt echter daarom niet te min zorgvuldig opgebragt. Men geeft hem een behoorlijk denkbeeld van zijne waardigheid, een nog duidlijker echter' van zijne plicht. Eens zeide een Spartaan tot cleomenes : „ een Koning moet minzaam zijn." — „Voorzeker, andwoordde de Vorst, mids hij zich aan geene minachting bloot ftelle (2)." Een ander Koning van Laceiamon voerde zijnen bloedverwanten , die hem eene onrechtvaardigheid afvorderden , toe : ,, mij leerende , dat de wetten eenen Vorst meer verbinden, dan eenigen anderen burger, hebt Gij mij geleerd, U heden ongehoorzaam te zijn (3)." Lijcurgus heeft den Koningen de handen gebonden , maar heeft hun allen aanzien en Voorrechten gelaten, dien zij als de Opperhoofden van den Godsdienst, de uitvoerende magt en het krijgswezen bezitten. Behalven zekere Priesterfchappen welken zij zelve waarne» men (4) , regelen zij alles, wat den openbaaren eerdienst betreft en ftaan zij aan het hoofd var» alCO Nut. in Agef. t. 1, p. 506. CO U. Apopth. Lacon. t. 2, p. 223. (3) *öcr; de pac. t. 1 , p. .431. Plut. Apopth. Lacon. bi, p. 216. GO Herodot. L. 6, c. 5Ö.  JONGEN ANACHARSIS. 7 alle godsdienftige plegtigheden (1). Om hun tot het opzenden hunner beden , 't zij voor hun zelve , 't zij voor het Gemeenebest , in ftaat te (lellen (2), geeft de Staat hun op den eerden en zevenden dag van elke maand een offerdier, met eene zekere hoeveelheid wijn en garftemeel (3). Beiden hebben zij het recht, twee Raaden of Wigchelaars bij zich te houden , die hun nooit verlaten en Pijthiè'rs genoemd worden. De Koning zendt hun, wanneer hem zulks noodig fchijnt , naar fijtiiia, en bewaart de Godfpraaken voor zich, dien zij terug brengen (4). Dit voorrecht is welligt het belangrijkfte van het ganfche Koningfchap; het zelve brengt den Vorst in geheime onderhandeling met de Delphifche Priesters, de uitbrengers dier Godfpraaken, die dikwijls het lot eenes koningrijks beflischten. Als Opperhoofd van den Staat kan hij, bij zijne throonbeklimming, alle fchulden vernietigen, dien eenig burger aan zijnen voorgangsr of aan den Staat had (5). Het Volk ftaat hem ook een zeker gedeelte van alle nalatenfchappen af (6), waarover hij, geduurende zijn lee- ven (O Herodot. L. 6, c. 57. Arift. de rep. L. 3 , c. 14 , t. 1, p. ^fi- Dion. Halic. Antiq. Kom. L. 2 , t. 1, p. 264. (2) Xenoph. Hift. Gr. L. 3 , p. 49^ (3) Herodot. ibid. c. 57. Xenoph. de rep. Laced. p. 690. C<0 Herodor ibid. Xenoph. ibid. f5) Herod. L. 6, c. 59. 'Dit gebruik was ook in Perfte in zwang ■—• Herodot. ibid.) (fi) Xenoph, de rep. Laced. p. 698. A4 HoornsT. XLV.  5 R E I Z E VAN DEN HOOF» t. XLV. ven ten voordeele zijner bloedverwanten kan befchikken (O' De beide Koningen zitten voor in den Raad, en brengen alle voordellen in overweging (V). Elk hunner geeft zijne dem, en doet dezelve, in geval van afzijn , uitbrengen door eenen Raadsheer van zijne verwantfehap ("3). Deze heeft als dan twee Hemmen (4). In alle zaaken, welke in de volksvergadering voorgedragen worden , beflischt de meerderheid (j;. Wanneer beide de Koningen eendemmig een blijkbaar nuttig voordel voor het Gemeenebest doen, daat het niemand vrij, zich daar tegen te verzetten (6). De volksvrijheid heeft niets van zulk eene overeendemming te vreezen ; behalven de geheime wangunst tusfehen de twee huizen (7) , is het nog zeldzaam , dat derzelver beide Opperhoofden den zelfden graad van fchranderheid hebben , om de waare Staatsbelangen in te zien , of denzelfden graad van moed , om ze voortedaan. De gefchillen over het onderhoud der wegen, de plegtigheden der kinderaanneming , de keuze des bloedverwants , die eene ouderlooze erfdogter uithuwelijkt , daan allen ter hunner beflisfching (8). De CO Xenoph. in Agtf. p. 665. Ca) Herodot. L. 6, c. 57. Dion. Halic. Amiq. Uom. L. 2 , t. 1, p. 164. (3) Herodot. ibid. (.4) Thucijd. L. t, c. 20. Schol. ibid. Lucian. in Harmon. c. 3 , t. 1, p. 855. Meurf. de regn. La. con. c. 23. (5j Dion. Halic. ibid. £6) P'ut. in Agid. t. 1, p. 800. Cr) ld. Apopth, Lacon. t. s, p. 215, 1.8) Heredot. L. 6, c. 5-.  JONGEN ANACHARSIS. (> De Koningen mogen zich in vredestijd nooit Verwijderen (i), noch beiden te gelijk in den oorlog (a) , ten zij 'er twee heirlegers op de been zijn. Hun komt het krijgsbevel toe (3) •> het welk lijcurgus wilde, dat zij zouden voeren met al den luister en magt , die ontzag en gehoorzaamheid verwekken kan. Op den dag des uittogts , offert de Koning aan jupiter ; bij welke gelegenheid een jongman een brandend hout van den altaar neemt, en hetzelve voorbij de krijgsbenden heenen draagt tot aan de grensvesten van het land , alwaar een nieuw offer geflacht wordt (4). De Staat zorgt voor het onderhoud van den Veldheer en zijn gevolg , behalven de twee Pijthicrs of Wigchelaars , boven vermeld , uit Pokmarchen of Hooge Bevelhebbers befhande, dien hij eiken oogenblik kan raadpleegen, en uit drie Onderbedienden, die hem in alle opzichten dienstbaar zijn (5). Aldus van alle huiszorg ontflagen, heeft hij zich alleen met zijne krijgsverrichtingen te bemoeijen. Het ftaat aan hem, wapenfehortingen met den vijand te treffen (6), en gezantfehappen van vreemde Mogendheden te hooren of af te wijzen (7); de twee Ephoren , die hem vergezellen, hebben geenen an- CO Milt. in Agel". t. 1, p. 3oo. CO Herodot. L. 5 , c. 75. Xenoph. hift. Gr. p. 562. (3) Xenoph. de rep. Lïced. p 690, Anft, de rep. L. 3, c. 14, t. 2, p. 350". C4) Xenoph. de rep. Lnced. p. 688.. (5) ld. ibid. (6j Thucijd. L. 5, c. 60. T7) Xenoph. ibid. p. C3> A -5 HOOFIIST. xlv.  HOOFDST. XLV. ïo REIZE VAN DEN anderen last, dan voor de goede zeden te zorgen, en mengen zich in geene andere zaaken, dan welken hij hun wil mededeelen (i). In deze laatfte tijden heeft men zomtijds den Veldheer verdacht gehouden van zamenzwering tegen de vrijheid van zijn vaderland, of van verraad jegens deszelfs belangen, het zij door zich met gefchenken te laten omkopen, het zij door naar kwaaden raad te luisteren (2). Voor deze misdrijven worden , naar vereisen van omftandigheden , zwaare geldboeten , ballingfchap, ja zelfs het verlies van kroon en leeven tot ftraffen gefield. Onder de Vorften, die in ftaat van befchuidiging gebragt waren, werd de een verplicht, zich te verwijderen en in eenen tempel te vluchten {3) , een ander verzogt vergifnis van het Volk en verkreeg dezelve , doch op voorwaarde , dat hij zich voordaan naar den raad van tien Spartaanen zou gedragen , die hem in het veld zouden volgen, eh dien de volksvergadering benoemde (4). Het vertrouwen tusfehen den Koning en de andere Overheden vermindert van dag tot dag , eerlang zal hij op zijne veldtogten alleen omringd zijn door befpieders en verklik- (i) Xenoph. hift. Gr. L. a, p. 477 & 478. Id. de rep. Laced. p. 683. (i) Hersdor. L. 6, e. 82. Thucijd. L. 1 , c. 132. Paufan. L. 3 c. 221. (3) Thucijd. L. 2, c. 21; L. 5, c. 16. Paufan. ibid. (4) Thucijd. I» 5, c. 63. üiod. Sic. L. 12, p. 116.  JONGEN ANACHARSIS. n Klikkers , die uit zijne vijanden gekoozen zijn (1). Geduurende den vrede zijn de Koningen niet meer dan de eerde burgers van eenen vrije» Staat. Als burgers verfchijnen zij in het openbaar zonder gevolg en zonder praal; als eerde burgers laat men voor hun de eerde plaats open, en daat elk in hunne tegenwoordigheid op , behalven de Ephoren, wanneer dezen in gerichte zitten (2). De openbaare maaltijden niet kunnende bijwoonen, zendt men hun eene maate wijns en meels (3), die hun echter onthouden wordt, in geval van afzijn buiten noodzaaklijkheid (4). Bij deze maaltijden , gelijk bij die , welken het hun vrij daat, bij bijzondere burgers bij te woonen, ontvangen zij een dubbeld deel, 't welk zij met hunne vrienden deelen (5). — Eene bijzonderheid , die geenzins als onverfchillig moet aangemerkt worden: want alle onderfcheidingen mogen elders overal bloote teekenen van overeenkomst naar vereisch van tijden en van plaatzen zijn, die der Koningen van Lacedcemon maaken geenen minderen indruk op het Volk, dan het talrijk heir, 't welk de lijfwacht van den Koning van Perfie uitmaakt. Het (O Arill. de rep. L. 2, c. 9, t. 2, p. zi\. CO Xe110:h. de rep. Laced. p 690. Heracl. Pcintic. i» Antiq. Gr. t. 6, p. 2823. Plut. in Apopth. Lacon. t. 2, p. 217. C3 Herodot. L. 6, c. 57. (4) Piut. in Lijc. t. 1, p. 46. (5) Herodot. ibid. Xenoph. in AgeC p. 665, HOOVUST. XLV.  HIOFDST. XLV. ia R E I Z E VAN DEN Het Koningfchap is te Lacedamon altijd in Hand gebleeven, vooreerst, om dat bij de verdeeling der twee huizen de eerzucht van het eene weldra onderdrukt werd door den naarijver van het andere zoo wel, als door de waakzaamheid der Overheden; ten tweeden, wijl de Koningen , nimmer de vergrooting hunner magt beproevende , het Volk nooit ontrust hebben (i\ Deze gemaatigdheid bragt 's Volks liefde g'eduurende hun lesven (2) , 's Volks rouwe na hunnen dood voord. Een der Koningen den laatften'adem uitgeblaazen hebbende, lopen"er vrouwen langs de ftraaten, en kondigen den algemeenen ramp door het kloppen op koperen vaten aan (3). De markt wordt met flroo gedekt, en geduurende drie dagen is 'er alle han. del verbooden (4). Men zend renboden uit, om het treurnieuws door het ganfche gewest te verfpreiden, en het aan hun, die onder de vrijgeboorenen of flaaven de uitvaart moeten bij Woonen , bekend te maaken. Duizenden volgen het lijk , waaronder 'er zijn, die zich voor het hoofd flaan, en, midden onder het langst uitgerekt gekerm , roepen : „ 'er was nooit beter Vorst (5;." Schoon zij voor zich gelf den geen voor eenen dwingland hielden, dien zij CO Xenoph. in Ager. p. 651. (2) ifocr. om, aJ Phiu t. I, p. 260. Id. de p. 431. Cs") Herodot. L. 6 , c. 5I?. Schol. Theocr. in Mijl. 2, v. S& C4) Hertel. Pont. in *nric]. Gr. t. 6, p. 2823. (5) Herodot. ibid. Mtm. fit. bift. L. 6, c. 1. Paufan» 4, c 14, p. 313.  JONGEN ANACHARSIS. 13 zij thands verplicht zijn te beweenen. De Spartanen weten dit zeer wel, maar door eene wet van lijcurgus (i) verplicht, bij deze gelegenheid hunne eigene klagten en traanen te bedwingen , begeeren zij , dat de geveinsde rouwe hunner flaaven en hunner onderdaanen, eenigzins de waare droefheid fchetze, welke zij gevoelen. Wanneer de Koning in het veld lheuvelt, wordt zijne beeldnis op een praalbed ten toon gelegd, en is geduurende tien dagen de bijeenroeping der volksvergadering, en de zitting der gerichtshoven verbooden ("2). Zodra het lijk, 't welk men zorgvuldig in honig of wasch bewaard heeft (3), terugkomt, wordt het met de gewoone plegtigheden begraven in de wijk, waar de graven der Koningen zijn C4). De Raad, uit twee Koningen en tagtig Gerontes of Grijzaards (5) te zamen gefield,E maakt den Hoogen Raad uit (6), waarin ter eerfte injlantie de zaak en van oorlog, vrede, verbonden en hooge Staatsaangelegenheden behandeld worden. Eene plaats in deze eerwaardige vergadering te bekleeden , is ten throon der eere flijgen. Dezelve wordt alleen aan hun vergund, die zich (1) Plut. inftit. Lacon. t. 2, p. 238. 00 HerodotJ L. 6, c. 58. (3, Xenoph. hift. Gr. L. 5, p. 564. Plut. in Agef. t. i, p. 618. (4); Paufan. L. 3, c. 12, p. 237. ld. ibid. c. 14 1 p. 240. (5) Crag. de rep. Laced. L. 3, e. J. C6) Paufan, L. 3, e. 11, p. 13:. HOOFDST. XI.V. O vet den aad.  BOOFDST, xlv. 14 . REIZE VAN DEN zich van jongs af onderfcheiden hebben, door een verlicht oordeel , en fchitterende deugden (i); hij is onbereikbaar tot aan den zestig jaarigen ouderdom (2), en wordt bezeten rot aan den dood (3). Men vreest geene verzwakking van zielvermogens, wijl ligchaam en geest te Spana veel min, dan elders, door den ouderdom lijden. Wanneer een lid van den Raad zijnen loop voleindigd heeft, bieden zich verfcheidene mededingers tot zijnen opvolger aan, die openlijk hun verlangen daarnaar moeten te kennen geven. — Lijcurgus wilde dan de eerzucht bevorderen (4) ? — Voorzeker die eerzucht , welke voor beweezene dienften aan het vaderland met ijver vraagt, om aan het zelve nog anderen te mogen bewijzen. De verkiezing gefchiedt op de markt (5) , alwaar het Volk vergaderd is met de Koningen, de-Raaden, en verfchillende clasfen van Overheden. Elke mededinger vertoont zich in den rang, dien hem het lot heeft aangeweezen (6J. Hij gaat ftilzwijgend met nedergeflagene oogen, den kring langs, vereerd door min of meer talrijke , min of meer herhaalde toejui- chin- fi) Demotlh. in Leptin. p. 556. Ulpian. «bid. p. 589 jElchin. in Tiiuarcb. p. 288. (») Plut. in Li je t. t\ P- 5=:. CO Arid. de rep. L. 2. c. 9, t. 2, p. 330. Polijü. L. 6, p. 489. (4) Arift. de rep. L. 2, c. 9 1, P- 332. (5) ld. ibid. l. 4, c. 9, p. 374. (S; piuJ ia Lijciirg. t. 1, p. 55,  JONGEN ANACHARSIS. 15 chingen. Deze toejuchingen worden, verzameld door mannen, die in een nabuurig huis verborgen zijn, van waar zij niets kunnen zien, en zich alleen bevredigen met de opmerking van den aard der toejuiching, welke zij hooren , en die, na het einde der plegtigheid komen zeggen , op welke keer zich de keuze des Volks het leevendigst cn langduurigst heeft laten hooren. Na dezen wedftrijd, waar in de deugd alleen voor de deugd onderdoet, begint eene foort van zegepraalenden optogt, die den overwinnaar door alle de wijken der ftad geleidt, met eene krans om het hoofd, en gevolgd door eene rei van jonge knaapen en meisjens , die zijne deugden en overwinning vieren; voords begeeft hij zich naar de tempels en offert aldaar zijne gaven , van daar naar de huizen zijner bloedverwanten , waar gebak en fruit aangericht ftaan. „ Neem deze gefchenken aan , wordt hem aldaar toegevoegd, waar mede de Staat U door onze handen vereert." Des avonds komen alle de vrouwen, welke hem in den bloede beftaan , bij een voor de deur der zaal, waar hij zijnen maaltijd houdt; wanneer hij 'er eene, welke bij hem het hoogst geacht is , tot zich laat komen en haar, onder het aanbod van een der twee bedeelingen, welke men hem voordient, toevoert : „ gij zijt het, aan welke ik het loon der eere, het gene ik ontvange, affta." Alle de overigen juichen zijne voorkeuze toe, en brengen de uitver- koo- woofdst; XLV.  15 REIZE VAN DEN I0OITST. XLV, koorene met de vleijendfte eerbewijzen naaf huis (i_). Van dit oogenblik is de nieuwe Raadsheer gehouden, het overfchot zijner dagen aan de bedieningen zijner waardigheid toe te wijden. Zommigen betreffen den Staat , welken wij reeds boven hebben aangeweezen, andéren bijzondere rechtzaaken van burgers , wier uitfpraakaan den Raad gelaten is. Van dit Gerichtshof hangt niet alleen het leeven af der burgers, maar ook hun rijkdom (2) , ik wil zeggen hunne eer, want de waare Spartaan kent geenen anderen fchat. Verfcheidene dagen duurt het onderzoek van halsmisdaaden, om dat de dwaaling in dezelven onherftelbaar is. Men veroordeelt den aangeklaagden niet op bloot vermoeden, maar, fchoon voor de eerfte maal vrij gefproken, wordt hij te ftrenger vervolgd , wanneer men naderhand nieuwe bewijzen tegen hem in handen krijgt (3). De Raad heeft het recht , om eene fobrt van vernedering te gebruiken, welke den burger van een gedeelte zijner voorrechten be. rooft en van daar , dat in de tegenwoordigheid van eenen Raad , de eerbied , die een deugdzaam man inboezemt, zich met hetheilzaa- me (1) Plut. in Lijcsrg. t. t, p. 56. CO H. ibid. p. 55^ (3) Thucijd. L. 1 , c. 131. Plut. Apopth. Lacon. 1. a , P. 217.  ONGEN ANACHARSIS. 17 me ontzag vereenigt, liet geen de Rechter verwekt (1). Wanneer een Koning bcfchuldigd wordt, de wetten gefchonden of de Staatsbelangen verraaden te hebben, is het Gerichtshof, 't welk hem vrijfpreken of vcroordeelen moet, te zamen gefield uit agt en twintig Raaden, vijf Ephoren en den Koning uit het andere huis (2). Echter kan hij zich van het vonnis op de algemecne Volksvergadering beroepen (3). De Ephoren of Opzieners , aldus genoemd9 om dat zich hun tocvoorzicht uitftrekt over alle de deelen van het Staatsbeftuur (4) , zijn. vijf in getal ("5). Uit vreeze, dat zij hun gezag zullen misbruiken , vernieuwt men ze jaarlijks (6) ; zij aanvaarden hunne posten met het begin des jaars, het welk invalt met het begin van de nieuwe maan na de herfstnachtevening (7). Het jaar zelf, wordt naar den eerften onder hun genoemd (8) , zodat het om den tijd eener gebeurenis op te geven , genoeg is te zeggen , onder welken Ephorus zij voorgevallen zij. Het Volk heeft het recht hunner verkiezing en (1) /Efchin. in Timarcb. p. 28Ï. (2) Paufan. L. 3, c. s, p. 215. t3) Nut. in Agid. t. *, p. 804. Crag. de rep. Laced. L. 4, c. 8. OU Suid. in E$«p. Schol. Thucijd. ibid- c. 86. Q5) Arift. de rep. L. 2 , c. 10 , t. 2, p. 332' Paufan. L. 3 , c. 11, p. 231. (6) Thucijd. I» 5> c. 36. Plat. in Agef. t. i, p. 1597. (7) DodweJ. de Cijd. disf. 8, §. 5, p. 320. Id. in animal. Thucijd, p. 168. (8) Paufan. L. 3, c. 11, p. 232* B IIOOFPST. xtv. 3 e Ephvrenl  hoopds r. XLV. 1 iS REIZE VAN DEN en draagt deze waardigheid aan burgers uit alle (tanden op (i). Na derzelver ambtaanvaarding worden zij door het Volk, als deszelfs verdeedigers, befchouwd , het welk niet nagelaten heeft, om onder dien naam deszelfs eigen vermogen uit te breiden. Ik heb boven gezegd, dat lijcürgüs deze Overheid in het ontwerp zijner Staatsgefteldnis niet gebragt had , het fchijnt dat anderhalve seuw laater de Koningen van Lacedcemon verrcheidene wezenlijke voorrechten ten haaren yoordeele afftonden, en dat in het vervolg haar jezag voornaamlijk rees door de bemoeijing ran eenen asteropus, die het Hoofd van dit Gerichtshof was (2). Van tijd tot tijd met 3e afbreuk van den Raad en het Koningfchap verrijkt , vereenigt dezelve thands in zich de jitftekendfte rechten, als de bediening van het recht , de inftandhouding der goede zeden en Ier wetten , het opzicht over alle overheidambten, en de uitvoering der bcfluiten van de ilgemeene volksvergadering. De Ephoren houden hun Gerichtshof op de markt (3) en zitten in hetzelve dagelijks, om ïitfpraak te doen over zekere befchuldigingen, ;n om de gefchillen tusfchen bijzondere perzoonen te vereffenen (4). Weleer werd deze belangrijke Cl) Arift. de rep. L. s, c. 9 , t. 2, p. 3jo; L. 4 , :. 9, p. 374. (2) Pluh. in Agid. t. i, p. 8oS. C3) Paul". U 3, c. u, p. 231. (<) Plut. ibid. p. 807. Id. Apopth. «acon. c. 2, p. 221.  JONGEN ANACHARSIS. i9 ke bediening alleen door de Koningen waargenomen (i). Na den eerften Mesfenifchen krijg Lacedamon meermaalen moetende verlaten, vertrouwden zij dezelve den Ephoren toe (2) ; echter behielden zij altijd voor zich het recht van zitting en van ftem (3). Daar de Lacedmmoniè'rs maar weinige wetten hebben , en echter dagelijks te vooren onbekende misdaaden in de maatfchappij, fluipen t zijn de Rechters dikwijls verplicht , de uitfpraak van hun eigen oordeel te volgen, waardoor men, na dat in laatere tijden onder hun min verlichte luiden geplaatst zijn , dikwijls reden heeft, om aan de billijkheid hunner uit» fpraak te twijfelen (4). De Ephoren dragen de uiterfte zorg voor de opvoeding der jeugd. Dagelijks onderzoeken zij zelve, of de kinderen van den Staat ook met te groote weekheid worden opgevoed (5) , ■ fcn kiezen voor hun leidsluiden uit, die hunnen naarijver prikkelen (6), en hun aanvoeren, bij zeker Godsdienftig oorlogsfeest , 't welk ter eere van minerva gevierd wordt (7). Andere Overheden hebben het opzicht over het gedrag der vrouwen (8): de Ephoren houden het oog op dat der burgers. Al wie, fchoon Hechts (i)Pauf. L. 3, c. 3,p. 205. (2) Plut. in AgiJ. t. i, p„ 808. (») Herodot. L. 6, c. 63. (.4) Arift. de rep. L. 2, e' 9> P- 33<~i (5) Agatarch. ap; Athen. L. 12 , p. 550. (6) Xenoph. de rep. Laced. p. 670. f7) Polijb. L. 4, P» 303. (8) Hefijch. in 'Aprfs. B 2 HOOPDJT, XLV,  KOOFDST. XLV. ao REIZE VAN DEN flechts van verre, eenige inbreuk kan doen op de algemeene orde en aangenomene gebruiken, is aan hunne tucht onderworpen. Zomtijds zag men hun menfchen vervolgen, die hunne plichten verwaarloosden (i) , of zich ongeftraft lieten hoonen (2) , de eerften hunne onachtzaamheid op het geen zij aan de wetten verfchuldigd waren, den laatften hunne vergetelheid van zich zelve verwijtende. Meer dan eens gingen zij het misbruik te keer, 't welk vreemdelingen, dien zij tot hunne fpelen hadden toegelaten , van hunne begaafdheden maakten. Een Redenaar boodt zich aan , om eenen geheelen dag over allerleije ondervvLi-pen te redenen, doch zij zetteden hem de ftad uit (3). Archilochus onderging weleer hetzelfde lot, omdat hij zich in zijne gefchriften zekeren laagen trek had laten ontvallen, en ten onzen tijde zag zich de Toonkunftenaar timotheus , die Sparta door zijne fchoone zangen verrukt had, door eenen Ephorus aangevallen met een mes in de hand, zeggende : ,, wij hebben u verweezen, om vier fnaaren van uwe lier af te fnijden, van welken kant wilt gij, dat ik de fnede doe (4) V Naar deze voorbeelden kan men de ftrengheid bereekenen , waarmede dit Gerichtshof weleer zulke misdaden ftrafte, die rechtflreeks de (1) Schol. Thucijd. L. 1, c. 84; (4) Plut. infl. Laced. t. a , p. «39. (3) ld. ibid. (4) ld. Ibid. p. 238. / j  JONGEN ANACHARSIS. 21 de wetten en goede zeden fchonden. Thands zelf, fchoon reeds alles vervalt , is het wel min geëerbiedigd, maar niet min gevreesd, en zij, die hunne oude grondbeginzelen verlooren hebben, vergeten niets, om zich aan de oogen dezer Tuchtmeesters te onttrekken, die zomtijds te ftrenger jegens anderen zijn, naarmaate zij meer toegevend zijn voor zich zelve (1). Meest alle Overheden ter verandvvoording te roepen van haar beftuur O), de zulken, welke de wetten overtreden , op te fchorten in haare bedieningen , naar de gevangenis te brengen, voor het hoogst Gerichtshof aan te klaagen en door de fcherpfte vervolgingen naar het leeven te ftaan, zijn de rechten der Ephoren (3). Gedeeltlijk oefenen zij dezelve tegen de Koningen , dien zij door dit ongemeen en zonderling middel in afhanglijkheid houden. Om de negen jaaren kiezen zij eenen flillen en helderen nacht uit, en befchouwen, in het veld gezeten , oplettend de beweging der Herren ; zien zij dan eenen, ontvlamden damp door de lucht fchieten , dezelve is eene verfchietende fler , en de Koningen moeten de Goden beleedigd hebben. Men roept hun in het recht, men zet hun af, en eene vrijfpraak van het Delphisch orakel alleen kan hun het verlooren gezag doen wederkrijgen (4). De Cl) Arift. de rep. L. 2 . c. 9 , t. 2, p. 53°. CO Idibid. (3) Xenoph. de rep. Laced. p. 683. CO in Agi 1, t. 1, p. Soa, B 3 rooi'DT XLV.  aa REIZE VAN DEN HoornST. XLV. De Koning, die van eene misdaad tegen den Staat wordt verdacht gehouden, kan zeker wei- ' geren, om op de twee eerfte oproepingen voor de Ephoren te verfchijnen, maar op de derde moet hij komen (i), wijl zij zich voords van zijnen perzoon kunnen verzekeren (2) en hem voor het Gerecht brengen. In minder misdrijf nemen zij de ftraf bepaaling voor eigene reekening. Nog kortling veroordeelden zij den Koning agesilaus tot eene geldboete, om dat hij eiken aankomenden Raadsheer een gefchenk gezonden had (3). De geheele uitvoerende magt ftaat in hunne handen. Zij roepen de Volksvergadering bij een (4) , en maaken 'er de ftemmen op (5). Men kan over de magt, waarmede zij bekleed zijn, oordeelen uit de vergelijking der beflui. ten des Volks met de vonnisfen , welken zij in hun bijzonder Gerichtshof liaan. Het volksbefluit wordt voorafgegaan door dit formulier: „ het heeft den Koningen en Ephoren goedgedacht (6);" terwijl het flot is : „ het heeft den Ephoren en der Vergadering goed gedacht (7)." Tot hun vervoegen zich de Afgezanten van vij- CO Plut. in Agid. p. E09. (2) Thucijd. L. 1, c. 131. S?ep. in Pauf. c. 3. (3) Plut. de frat. amor. t. 2, p. 432. (4) Xenoph. hifi. Gr. L. 2, p. 460. (5) Thucijd. L. 1» e. 87. (6) Boëth. de muf. L. 1, c. ï. Balliad. in Theon, Smijrn. p. 295^ (7) Xenoph. bilt. Cr. L. 3, p.. 4411,  JONGEN ANACHARS IS. 23 vijanden en bondgenooten CO- Met de aanwerving en optogt der krijgsbenden belast (2), geven zij den Bevelhebber de bevelen, dien hij te volgen heeft (3) , en doen hem door twee hunner vergezellen , ten einde zijn gedrag te befpieden (4), breken zomtijds zijne overwinningen in het midden af, en roepen hem te rug, naar gelang hun eigen perzoonlijk of het algemeen Staatsbelang zulks vordert (5). Zoo veele voorrechten verwekken hun eenen eerbied , dien zij wederkeerig billijken , door hunne vereering van fchoone daaden (6_), door hunne gehechtheid aan de oude grondbeginzelen(7), en door de ftandvastigheid, waarmede zij, in de laatfte tijden alle zamenzweringen tegen de algemeene rust verijdeld hebben (s;. Eene lange reeks van jaaren beftreeden zij het gezag der Raadsheeren en der Koningen, en hielden niet op hunne vijanden te zijn, voor dat zij hunne belchermers geworden waren. Dergelijke aanflagen , dergelijke aanmaatigingen zouden elders ftroomen bloeds hebben geftort; door welk toeval bragten zij te Spar- CO Xenoph. hift. Gr. L. 2, p. 459 & 4^0. Plut. in Agid. t. 1, p. 801. (2) Xenoph. ibid. L. t, p. ge-! ; L. 5, P- 556, 563, 5C8, 574 &c. Plut. Apophth. Lacon. p. 215.. C3) Xenoph. ibid. L. 3 , p- 470. (4) ld. ibid. L. 2, P' 478. C5) Thucijd. L. 1, c. 131. Xenoph. in Ageli p. 697. Plut.;Apopth. Lacon. p. til. (6; PIul. in Agef. t. 1, p. 615. (2) Xenoph. ibid. L. 3, p. 496- (.8) M» ibid. p. 494. B 4 IIOOFDST. XLV.  IIOOMST. XLV. De Volksvergaderingen. 24 REIZE VAN DEN Sparta Hechts eene geringe gisting voord ? Omdat de Ephoren naamlijk aan het Volk de vrijheid beloofden, terwijl hunne mededingers even arm als het Volk zelf, geene fchatten te belooven hadden; ook om dat de geest van vereeniging, door de wetten van lijcurgus ingevoerd , zoo ver tegen alle bijzondere inzichten overhaalde , dat de oude Overheden, naarijverig, om zelve groote voorbeelden van gehoorzaamheid te geven, fteeds geloofden tot de opoffering hunner rechten aan de aanmaatigingen der Ephoren verplicht te zijn Ci). Ingevolge van dezen geest heeft het Volk niet opgehouden, de Koningen en Raadsheeren , wier magt het befnoeid had, te eerbiedigen. Eene indruk maakende plegtigheid , welke maandlijks gevierd wordt, herinnert het deszelfs plichten. De Koningen zweren als dan in hunnen eigen naam, de Ephoren in dien des Volks, om, wat de eerftenbetreft naar de wetten te regeeren, de anderen , om het koninglijk gezag te verdeedigen, zoo lang het zelve geene wetten fchendt C2). De Spartanen hebben zommige belangen , die geheel hunne eigenen zijn , anderen , dien zij gemeen hebben met de inwooners der onderfcheidene fteden van Laconie : van daar heeft men foorten van vergaderingen, waarbij altijd de Ko- (ij Xenoph. de rep, Laced. P. 683. r2i U. ibid. p. 690.  JONGEN ANACHARSIS. 25 Koningen, de Raad, en de onderfcheidene rangen van Overheden tegenwoordig zijn. Wan' neer 'er befchikking te maaken is over de throonopvolging, over de verkiezing of afzetting van Overheden , of uitfpraak te doen over flaatsmisdaaden, of bepaalingen vast te- Hellen zijn over voornaame zaaken van Gods» dienst of Wetgeving, beftaat de vergadering alleen uit Spartanen en wordt zij de kleene vergadering genoemd (r). Dezelve wordt gewoonlijk alle maanden met volle maan gehouden (2) , en komt buitengewoon naar vereisch van omftandigheden bij een : de raadpleeging moet een raadsbefluit voor zich hebben (3) , ten zij de verdeeldheid der ftemmen den Raad belet heeft, een befluit te vormen; in welk geval de Ephoren de zaak aan de vergadering voordellen Ca)' Elk der aanwezigen heeft recht van (rem , mids dat hij meer dan dertig jaaren oud zij: voor dien ouderdom (laat het hem niet vrij , in het openbaar te (preken (5). Men vorder! in hem tevens een onbefproken wandel; ziel: fteedsherinnerende aandien knaap , diehetVoll door zijne welfprekendheid had ingenomen wieni (1) Xenoph. hift. Gr. L. 3, p. 494. (2) Thucijd. L. I c. 67. Schol. ibid. (3) Plut. in Lijc. t. 1 , p. 4a jd. in Agid. p. 798 & 800. (4) Hut. in Agid. t. 1 P* 799* (5) Arguin. in dcclam. 24. Liban. t, 1 p. 553- B 5 HOOFDST. XLV. 1 1  JlOOFESÏ XLV. 2ó REIZE VAN DEN • wiens gevoelen ook voortreflijk was, doch tegen wien, daar het zelve uit een onreinen mond voordkwam , men een Raadsheer zag opiïaan , om deszelfs verontwaardiging over de infchiklijkheid der Vergadering te betuigen, en het zelfde gevoelen terftond door een braafman te doen herhaalen: „ op dat men niet zegge, was zijne taal, dat de Lacedcemomërs zich door den raad van eenen onwaardiger! Redenaar hebben laten geleiden (i)." Men roept de algemeene Volksvergadering bij een , wanneer het den oorlog , vrede en verbonden betreft. Dezelve beflaat als dan uit Afgevaardigden der lieden van Laconie f»3 waarbij men zomtijds voegt de Afgezanten van Eondgenooten (3), en van andere Volkeren, die den bijfland van Lacedemon komen vragen (4), Op dezelve worden hunne wederkeerige aan' fpraaken en klagten, de verbondfchennis van andere volkeren, de middelen van bevrediging, de ontwerpen van den veldtogt , de bepaa' ling der fchattingen geregeld. De Koningen en Raadsheeren voeren 'er zomtijds het woord ; hun gezag is van groot gewigt, van nog grooter echter dat der Ephoren] Wanneer het onderwerp genoegzaam is toegeligt, vraagt een der Ephoren de ftemmen der (O iEfchin. In Timarch. p. 282. Plut. de audit. t. a. P- 4i- 00 Xenoph. hifi. Gr. L. 6, p. c7o. f3; I(J" »»W L. 5s p. 554, p. 55„. 5g8j 590< " ^ P« 554J L. 6. p. 579,  JONGEN ANACHARSIS. 27 der vergadering ; terftond verheffen 'er zich daarop duizenden voor of tegen het voorftel; doch wanneer het na herhaalde proeven onmogelijk fchijnt de waare meerderheid te onderfcheiden, als dan verzekert 'er zich de ftemopnemer van , door de verfchillend Hemmende leden zich te laten affcheiden van eikanderen, en alzoo de meerderheid en minderheid te tellen (i> (O Thucijd. L, i, c. 3f. ZES'. HOOFDST. XLV.  HOOFDST. XLVI. èS REIZE VAN DEN ZESENVEERTIGSTE HOOFDSTUK. Over de wetten van Lacedamon. Schier altijd is de Natuur in tegenfpraak met de wetten (i) , werkzaam zijnde tot het geluk van elk in het bijzonder buiten alle betrekkingen tot anderen, terwijl de wetten haar opzicht op de betrekkingen hebben, welke de bijzondere perzoonen verbinden, en eene oneindige verfcheidenheid van geaardheden en neiging voordbrengende, terwijl het oogmerk der wetten derzelver hoogstmogelijke vereeniging is. Uit dien hoofde moet de Wetgever, wiens taak het is, deze tegenftrijdigheden weg te nemen, of ten minden overeentebrengen, de zedenkunde befchouwen als het meest vermogend en allerwezenlijkst beginzel zijner Staatkunde ; hij moet zich van het werk der Natuur fchier in het oogenblik, waarin zij hetzelve voordbrengt , meester maaken; hij moet deszelfs gedaante en evenredigheden durven verbeteren , en wel op zulk eene wijze, dat hij de oorfpronglijke trekken niet uitwisfche ,' maar jVerzachte , en dat eindlijk de onafhanglijke mensch uit zijne handen kome als de vrije burger. Dat W Demofth. In Ariftog. p. 839.  JONGEN AN AC HAR. SIS. Dat verlichte mannen weleer in ftaat waren de vtrftrooide wilden uit hunne bosfchen te vereenigen, dat wijze opvoeders dagelijks in zekeren zin de geaardheden der kweekelingen hunner zorgen, naar welgevallen , vormen, laat zich ligtlijk bevatten: maar welk een alvermogen van geest was 'er noodig, om een reeds gevormd Volk te hervormen 1 En welk eene itoutheid, om het te durven toevoeren: „ ik zal uwe behoeften te zamen trekken tot uwe bloote noodwendigheden , en van uwe driften de fmartlijkfte offers eisfchen; gij zult de bekooring van den wellust niet meer kennen; gij zult de genoegens des leevens verruilen voor de moeilijkfte en pijnlijkfie oefeningen ; ik zal den eenen van het zijne berooven , om het onder anderen te verdeelen, en het hoofd des armen zal zich even hoog optieken, als dat van den rijken ; gij zult uw begrip , uwen fniaak, uwe heblijkheid, uwe inbeelding, zomtijds zelfs het zoo teder en dierbaar gevoel, 't welk de natuur in den grond uwer harten vlocht, verzaaken!" Dit echter volbragt lijcurgus door zulke wezenlijk verfchillende inflellingen van die der overige Volkeren, dat een reiziger, te Lacedcemon komende , gelooven moest onder eenea anderen hemel overgebragt te zijn. Derzelver zonderlingheid noodigt hem echter , om ze te overdenken , en weldra treft hem die diepte van inzicht en verhevenheid van denkwijze , wel- HOOFDST. XLVI.  3o ÜÈIZEVANDÊfj HOOFDST. XLVI. I I ( ] I 1 welke ia het werk van lijcurgus uitfchit. teren. Hij liet de Overheden niet door het lot, maar hij ftemming verkiezen (i). Hij benam den rijkdom allen aanzien (2) , der liefde allen naarïjver (3). Al eenige onderfcheidingen toeftaande, verkwist het Staatsbeftuur, door zijnen geest bezield, dien nimmer, en durven braave luiden om dezelven geenen aanzoek doen. De eer werd de fchoonfte vergelding, de fchande de allerwreedfte ftraf. Zomtijds werd de doodftraf uitgevoerd : maar een fcherp onderzoek ging dezelve fteeds voor , wijl niets dierbaarer is, dan het leeven van eenen burger (4). De uitvoering wordt in den kerker bij nacht yolbragt (5) , op dat de ftandvastigheid des misdaadigers de aanfchouwers niet vertedere. De ftrop werd tot de ftraf verkoozen (6), wijl het vermeerderen der marteling onnut rcheen* Ik zal in het vervolg de meeste inrichtingen ran lijcurgus opgeven , en thands over de jrondverdeeling fpreken. Het voorftel , door riem daartoe gedaan , bragt de geesten in oproer ; na den hevigften twist echter werd de ftreek Ci) Ifocr. panathea. t. 2, p. s.6f. AtiH. de rep. L. 4, '.. 9, t. 2, p. 374. CO Plut. inffit. Lacon. t. 2, p. 239. ]3) ld. in Lij'c. t. 1, p. 49. (4) Thucijd. L. 1, c. 132. 'lut. apopth. Lacon. t. 2, p. 217. (5) Herodot. L. 4, :. 146. Val. Max. L. 4, c. C. (6) Plut. in Agid. t. 1, ii 893, 804.  JONGEN 'ANACHARSIS. $t ïtreek van Sparta verdeeld in negen duizend 1 deelen (*) en het overig Laconie in dertig duizend. Elk deel , aan een Hoofd des huisgezins toegedaan , moest, behalven zekere hoeveelheid van wijn en olie , zeventig maaten garst voor het Hoofd des gezins en twaalf voor zijne echtgenoote opbrengen (i). Na dit werk vond lijcurgus goed, zich voor eene wijl te verwijderen, om de gemoederen eenigen tijd van bedaaren te geven , en bij zijne wedtrkomst vond hij de landerijen van Laconie met koornfchooven bezet van dezelfde zwaarte, en ten naasten bij op gelijke afftanden. Hij geloofde, een groot landgoed voor zich te zien, welks vruchten onder broeders verdeeld waren ; zij geloofden in hem eenen vader te vinden, die, in de uitdeeling zijner gaven, geene grootere liefde voor dezen, dan voor genen zijner kinderen liet blijken (2). Maar hoe kan toch zulk eene gelijkheid van bezittingen ftand houden ? Voor lijcurgus waagde het de Wetgever van Creta niet, zulk eene gelijkheid in te Hellen , om dat hij nieuwe aanwlnfien veroorlofde (3). Na lijcurgus hebben phaleas van Chalcedon (4) , phi- LO. (*) Zie de aanmerking aan het einde van dit boekdeel. Cl) Plut. in Lije. t. i , p. 44. C») ld. ibid. Id. Apoptb. Lacon. t.'2,p. 326. Porphijr. de Abftin. l. 4, §. 8, P. 300. C3) Polijb. L. 6, p. 480. C4) Arift. de rep. «» c. 7', i"é, p. 3a». [OOFDSt". XLVI.  3* REIZE VAN DEN lotas van Theben (i), plato (2) en andere Wetgevers en Wijsgeeren onvoldoende middelen ter oplosfing van dit raadzel voorgefteld. Het was aan lijcurgus gegeven, de ongemeende zaaken te beproeven, de tegenftrijdigfte te vereenigen. Hij regelde , in de daad door eene zijner wetten , het getal der erfnisfen naar het getal van burgers (3), en door eene andere wet, uitzonderingen aan hun toeftaande, die drie kinderen, en nog grootere voorrechten aan anderen, die 'er vier hadden (4), waagde hij het, de evenredigheid te verbreken, welke hij wilde vastftellen, en de onderscheiding van rijken en armen te herftellen, welke hij zich had voorgefteld weg te nemen. Terwijl ik mij te Sparta bevond, was de bepaaling van den eigendom verward geraakt door een befluit van den Ephorus epitades , die zich over zijnen zoon had willen wreeken (5); ik verzuimde , onderzoek te doen naar hunnen oorfpronglijken ftaat, en dus thands het inzicht des Wetgevers ten deezen aanzien niet anders opgeven, dan afgeleid uit zijne eigene grondftellingen. Volgends de wetten van lijcurgus mogt geen Hoofd des huisgezins een gedeelte gronds ko- (1) Aritt. de rep. l. 2, c. t2, p. 337. (i) Plat. de leg. l. 4, t. 2, p. 740. (3) Polijb. l.6,p. 189. (4) Aritt. ibid. c. 9, t. 2, p. 330. /ffilian. Var, hift. l. c, c. 6, (5) Plut. in Agid. t. 1, p. 797.  JONGEN ANACHARSIS. 33 kopen of verkopen (O, noch weggeven bij zijn leeven of vermaaken bij uiterften wil, aan wien hij wilde (a); hij had zelfs geen recht, om het te verdeelen (3); het oudfte kind was erfgenaam (4), even als in het koninglijke gedacht de oudfte zoon het kroonrecht had (5). • Welk was het lot der overige kinderen? Zouden de wetten , welk hun het onderhoud geduurende het leeven hunnes vaders hadden verzekerd , hun verlaten hebben , bij zijnen dooi Vooreerst fchijnt het, dat zij llaaven, fpaaro-eld en allerleijen huisraad konden erven. J3c prijs van derzelver veiling was ongetwijfeld tot hunne kleeding genoegzaam, wijl het laken, 't welk zij gebruikten , zulk een kagen prijs had , dat de armoedigften zelve 'er zich van konden voorzien (6). Ten tweeden had elk burger recht, om deel aan den algemeenen maaltijd te nemen , door voor zijn aandeel eene zekere hoeveelheid garst aan te brengen, 't welkomtrend op zeven medimnen kan gereekend worden, terwijl elke Spartaan, 's jaarlijks van zijn erfftuk zeventig medimnen vooe zich en twaalf voor zijne vrouwe trok. Het overfchot van den man was alzoo genoegzaam voor (O Arift. de rep. L. 2 , p• CO Plut- in Agid. t. 1, p. 7V7- (3) Heracl. de Polit. in Antiq. Gr. t. 6 , p. 2823. C4) Erom. delcript. reip. Lacon. in »nr. Gr. t. 4 , p. 483CS, Herodot. Ui, c. 42 CO Alift- de rcP' L* 4 ' c. 9, t. 2, p. 374. Xenoph. de rep. Laced. p. 682. V. DEEL. C iOOFBST. XLVI.  34 REIZE VAN DEN KOOFRT. XLVI, voor het onderhoud der kinderen; en daar lijcurgus niet moest onderftellen, dat elke huisvader zulk een groot gezin hebben zou, mag men gelooven, dat de oudfte zoon niet Hechts verplicht was, om voor zijne eigene kinderen, maar ook voor die zijnes broeders te zorgen. Ten derden is het te vermoeden, dat het de -nageboorenen alleen vrij ftond vrouwen ten huwelijk te nemen , die , bij gebrek aan broeders , eenen grondeigendom geërfd hadden, zonder welke voorzorg de erfniafen zich op één hoofd hadden kunnen vermenigvuldigen. Ten vierden deelde de Overheid , na gedaan onderzoek naar hunne geboorte , hun die gronden (i) toe , die door het verderven van gedachten waren ledig gekomen. Ten vijfden vernielden de veelvuldige oorlogen, in de laatfte tijden, een groot aantal Spartanen , terwijl in vroegere eeuwen verfcheidene volkplantingen werden uitgezonden. Ten zesden koflede het uithuwelijken der dogters niets, wijl de huwlijksgiften verboden waren (2). De geest van vereeniging en belangeloosheid eindelijk maakte in zekeren zin alles onder de burgers gemeen (3)5 kennende de een boven den anderen geen ander voorrecht, dan dat van CO Plut. in Lijcurg. t. 1, p. 49. (2) Juftin. l. 3 , c 3. Plut. Apopth. Ls.on. t. 2, p. 227. (3) Xenophde rep. Laced. p. 679. Arift. de rep. l. 2, c. 5, p. 317. . Plut. inftit. Lacon. t. 2 , p. 238.  JONGEN AN ACH AR SIS, 35 van elkanders behoeften te kunnen voorkomen 1 of vervullen. Zoo lang deze geest werkzaam bleef, wederftond de Staatsgefleldnis alle fchokken , die haar begonnen te ontrusten: maar wat zal haar vervolgends (taande houden, na dat het befluit der Ephoren, waarvan ik gefproken heb, het aan eiken burger vrij laat, zijne dogters huwelijksgiften te fchenken, en naar welgevallen over zijnen grond te befchikken ? De erfenisfen komen dagelijksch in verfchillende handen, het evenwigt van vermogen is verbroken, en met hetzelve de gelijkheid tevens. Om tot de fchikkingen van lijcurgus weder te keeren : de grondeigendom was zoo vrij als de mensch zelf, en mogt door geene belasting bezwaard worden. De Staat had geene fchatkist (1); in zekere gelegenheden bragten de burgers op naar hun verfiogen (2); in andere gevallen namen zij toevlucht tot middelen , die hunne verregaande armoede beweezen. Gelastigden van Samos vroegen eenmaal eene fomme gelds ter leen; de algemeene volksvergadering , welke geen ander middel kende, kondigde een algemeen vasten aan, zowel voor de vrijgeboorenen als voor de flaaven en huisdieren ; waarna het bezuinigde (1) Archid. ap. Thucijd. L. i,f. 80. Pericl. ap. eund. t , 1, c 141. Plut. Apopth. Lacon. t. 2, p. 217. (2) Ariit. de rep. L. 2 , c. y, t. », g-, 331. C a IOOFDST. XLVI.  3<5 REIZE VAN DEN XLVI. ■ de aan de Gelastigden werd in handen gefield (i). Alles onderwierp zich aan den geest van lijcurgus ; de begeerte naar eigendom begon té verdwijnen ; hevige driften ontrusteden de algemeene orde niet meer. Deze kalmte zou echter een te grooter kwaad geweest zijn , ten zij de Wetgever derzelver duurzaamheid verzekerd had. De wetten alleen konden deze groote uitwerking niet voordbrengen : zodra men zich gewent, om de minbelangrijke te verachten , zal men eerlang de veel gewigtiger gering achten. Wanneer wetten te talrijk zijn, wanneer zij in veele gevallen zwijgen, en in ■anderen met de duisterheid van Godfpraaken fpreken ; wanneer het eiken Rechter, vrijftaat haaren zin te bepaalen en eiken burger, zich over haar te beklaagen ; wanneer zij tot in de kleenfte bijzonderheden bij het bedwang van onze vrijheid den vernederenden toon der bedreiging voegen , dan worden zij te vergeefsch in marmer gebeiteld, wijl zij nooit in het hart zullen gegriffeld worden. Oplettend op het onweerftaanbaar vermogen dier indrukken , welken den mensch in zijne eerfte kindsheid en geduurende zijn geheele leeven ontvangt, had lijcurgus zich zinds lange bepaald tot de keuze van een zamenftel , 't welk de ondervinding in Creta gerechtvaardigd had. (i) Arift. de currei taroil. t. t, p» 503.  JONGEN AN A C HARSIS. 37 had. Voedt alle kinderen gemeenfchaplijk op, 1 met dezelfde tucht, naar onveranderlijke gronden , onder het oog van Overheden en van het algemeen, zoo zullen zij hunne plichten door oefening leeren, zij zullen ze daarna lief hebben , om dat zij ze reeds zullen beoefend hebben, en zullen nooit ophouden u te eerbiedigen , om dat zij ze door elk betracht zullen zien. De gebruiken zullen, door derzelver ftandvastigheid , eene onverwinbaare Hevigheid van derzelver oudheid en algemeenheid erlangen ; eene reeks van gegevene en aanfchouwde voorbeelden zal eiken burger voor zijnen buurman tot eenen wetgever , voor zich zelf tot eenen leevendigen regel maaken (1) ; men zal het verdienstlijke der gehoorzaamheid bij den blooten dwang der heblijkheid behouden, en zich verbeelden vrij te werken, om dat men geene verlochening gevoelen zal. Het moet den Volksopvoeder alzoo genoeg zijn, voor elk gedeelte des bewinds een kleen aantal wetten vast te Hellen O) , welke naar geen grooter aantal zullen doen verlangen , en die het gebied der gebruiken zullen bevorderen , die doorgaands veel vermogender zijn, dan de wetten zelve. Hij zal ze verbieden in gefchrift te brengen (3) uit vrees , om (O Pl"t' >n Lijcnrg, t. t. p. 47. (2) ld. Apopth. Lacon. t. l , p. 332. (3) >D^> P' 2t7* Id' Lijc. ibid. C 3 InOFDST.1 XLVW  MOOFDSB. XLVI, 38 REI2E VAN DEN om het "gebied der deugden niet te beperken, op dat men niet geloove, alies gedaan te hebben, waartoe men verplicht was, terwijl men nog niet alles gedaan heeft , wat men doen kon. Hij zal ze echter geenzins verbergen; zij zullen van mond tot mond worden overgeleverd , bij alle gelegenheden worden aangehaald , en bij alle burgers, als getuigen of rechters bij de daaden van anderen * bekend 2ijn. Het zal den jongelingen niet vrij ftaan, ze te minachten, zelfs niet te beoordeelen (1), na dat zij ze als bevelen des hemels hebben aangenomen, en wijl het gezag der wetten alleen op den eerbied rust, dien zij inboezemen. Even min moet het prijzen van vreemde wetten en gebruiken vrij ftaan (2), om dat men eerlang eene andere wetgeving zal begeeren , zodra men gelooft , niet onder de beste te leeven. Verwonderen wij dan ons niet meer , dat de gehoorzaamheid voor de Spartanen de eerfte deugd was ("3J, en dat deze fiere luiden nooit met de wet in de hand hunne Overheden seekenfchap kwamen vorderen van derzelver geflagene vonnisfen. Verwonderen wij ons nog minder, dat lijcurgus de opvoeding befchouwde als de be- lang- CO Plat- de leg. L. 1 , t. %\ p. 634. Ca) Demoflh. in Leptin. p. 556. (3) Ifocr. in Arthid. t. 2, p. 153, Xenoiili. de iep. L«ced. p. 682.  JONGEN ANACHAR.SIS. 39 langrijkfte zaak voor den Wetgever (1) en dat hij , om den geest en het hart der Spartanen te buigen , hun al vroeg onderworpen heeft aan die oefeningen , van welken ik mi verflag zal doen. CO ^"t. in Lijc. t. 1 , p. 47- C* ZE- HOOFDST. XLVI.  4<2 REIZE VAN DEN HOOPniT. XLVH. ZEVEN EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Over de Opvoeding en het Huwelijk der Spartanen. ■ De wetten van Lacedmmon waakten met de uiterlïe zorg over de opvoeding der kinderen (1). Zij bepaalden, dat dezelve openbaar en aan armen en rijken gemeen zoude zijn (Y). Zij waren reeds voor de geboorte werkzaam; wanneer eene vrouwe zich zwanger verklaard had , hing men in haar vertrek afbeeldzels op der bevalligfle jeugd en fchoonheid, als van apol- LO , narcissus , hijacinthus, castor , pollux enz. op dat haare verbeelding beftendig door deze voorwerpen getroffen, eenige trekken daarvan zoude overbrengen op het kind , het Welk zij droeg C3). Zodra het zelve ter waereld gekomen was , werd het vertoond aan de vergadering der oudften uit de wijk,waartoe deszelfs maagfchapbehoorde. Nu werd de min geroepen , welke het niet met water , maar met wijn wiesch, het welk men wilde , dat doodlijke toevallen voor zwakke geitellen verwekken moest. Na deze proef, (1) Arift. de rep. L. 8, c. 1, r. 2, p. 450. (2) ld. bid. L. 4, c. 9, pt 374. (3) Oppian. de Venat. L. 1, f, 3§7.  JONGEN ANACHARSIS. 41 proef, waarop terftond een ftreng onderzoek volgde , werd het vonnis over het kind UÏtgefproken. Indien men het niet wenfchelijk voor het kind zelf of voor den Staat oordeelde, dat het langer in leeven bleef, liet men het bij den berg Taijgetus in een hol werpen : maar fcheen het gezond en welfchapen , dan nam men het zelve in den naam des vaderlands op , om eenmaal deszelfs befchermer te zijn (1). Weder te huis gebragt , werd het op een fchild gelegd, bij welk flag van eenen wieg men tevens eene fpies plaatfle, op dat deszelfs eerfte blikken zich aan dit wapentuig gewennen zouden (a). Men kluisterde de tedere leden in geene zwachtels, die derzelver beweging konden beletten ; men verhinderde deszelfs gefchrei niet, wanneer het traanen ftorten moest; maar nimmer bragt men dezelven door Haan of dreigen voord. Langzaam werd het aan de eenzaamheid , de duisternis, en de grootfte onverfchil-, ligheid in de keuze der fpijzen gewend (3). Zonder willekeurigen fchrik, zonder nutteloos bedwang, zonder onrechtvaardig verwijt, zonder eenige bepaaling integendeel overgelaten aan zijne onfchuldige fpelen, genoot het zelve de volle zoetheden des leevens, en verhaastede zijn ge- (1) Plut. in Lijc. t. i, p. 49. (2) Non. Dionijf. L. 41» p. 1062. Schol. .Tliucijd. L. 2, c. 39. (3) «Kt li. 4. C 5 HOOFDST. XL VIL  HOOFDST. XL VII. l 1 1 < ] < I 1 i t i a 1 I I t. te 4- REIZE VAN DEN geluk de ontwikkeling zijner krachten en hoedanigheden. Alzoo wordt het zeven jaaren oud , zonder eenige flaaffche vrees te kennen, maar met dit tijdperk eindigt tevens doorgaands alle huislijke opvoeding (O- Men vraagt den vader , of hij zijn kind volgends de wetten wil opgebragt hebben : zijne weigering doet hem zelf zijn burgerrecht verliezen (V) , zijne toeftemming geeft zijn kind niet flechts deszelfs ouders , naar tevens de wetten, de overheden en alle aurgers tot voogden, die allen gemagtigd zijn, >m het te ondervragen , raad te geven en te caftijden , zonder eenig verwijt van wreedheid e vreezen, wijl zij zelve geftraft zouden worlen, wanneer zij zwak genoeg waren, om op iet zien van deszelfs fouten de kastijding te paren (3). Men ftelt een der eerwaardigte mannen van den Staat over de kinderen an (4), die ze verdeelt in onderfcheidene clasen, waar van elke befluurd wordt door eanen neester van uitftekende wijsheid en moed. Zij ibeten zich zonder tegenfpraak onderwerpen an zijne bevelen en aan de kastijdingen , welke ij oplegt, doch die uitgevoerd worden door mgelingen van manbaaren ouderdom, mee eesfelroeden gewapend (5). Van (1) Plut. in Lljc. M,p, 5* r» ld. infflr. Lacon. 2» P. 238. (3) ld. ibid. p. 237. (O Xenoph. de >. Laced. p. 6/6. (5) £d. ibid. p. 677.  JONGEN AN AC H A R.S IS. 43 Van dag tot dag wordt de tucht ftrenger. Men fnijdt hun het haair af, men laat hun barrevoets gaan, en, om ze aan de ftrengheid der jaargetijden te gewennen , laat men hun zomtijds geheel naakt worftelen (1). Twaalf jaaren oud leggen zij de tunica af, en dekken zich Hechts met eenen eenvouwdigen mantel , die het een geheel jaar moet uithouden (2). Zeer zelden ftaat men hun het gebruik van baden en reukwerk toe. Elke hoop flaapt bij een op riettoppen, die aan den Eurotas groeijen , en dien zij zonder behulp van eenig mes afrukken (3). Thands beginnen zij ook bijzondere verbindnisfen aan te gaan , weinig bekend bij vreemde volkeren, maar veel zuiverer te Lacedtemon, dan in eenige andere fteden van Griekenland. Het ftaat elk hunner vrij, de beftendige gedienftigheden van een braaf jongman aan te nemen , wien de bekooring hunner fchoonheid en de nog veel vermogender bevalligheid hunner deugden , waar van het fchoon de beeldnis fchijnt, tot zich getrokken heeft ("4). De Spartaanfche jonglingfchap wordt dus , als het ware, verdeeld in twee clasfen, de eene uit minnaars . de anderen uit beminden beftaande (5). De eerften, gefchikt om tot voorbeelden voor de tweeCO PJut« in Lïic' *> 1' P* 8* (a) Xenoph. de rep. Laced. p. 677. Plut. ibid. Jultin. L. 3, c. 3. C3) Plut. ihid. Qtf ld- ibid. (5) Theocr. idijl. 12, V. 12. Schol. ibid. Mas. Tij'r. diK. 24. p. 28S. HOOFDST, xlvh,  HOOPOST. xlvil t c i k (: l Cc 44 REIZE VAN DEN tweeden te veiftrekkert, maaken eene geestdrift van dat gevoel, 't welk de edelfte naarijver voordbrengt , en 't welk , met alle de vervoeringen der liefde, volftrekt niets anders is, dan de hartstogtlijke tederheid van eenen vader voor zijnen zoon, dan de blaakende vriendfchap der zuivere broedermin (i). Wanneer het gezicht des zelfden voorvverps ook bij ande. ren die godlijke geestvervoering voordbrengt, welken naam aan deze neiging gegeven wordt (2) , wel verre van minnenijd ontftaat 'er onder dezen de naauwfte vereeniging en de hartlijkfte deelneming voor de verdere veroveringen hunnes beminden , wijl hunne ganfche ijverzucht beftaat, in denzelven zoo waardig te maken in de oogen van anderen , als hij in de hunnen is (3). Een der braaffte burgers werd in eene geldboete verweezen, om dat hij zijn hart nimmer op eenen jongman gefteld had (4), ïen ander , om dat zijn jonge vriend in een 'evecht eene laffe kreet had laten hooren (5j- Deze verbindnisfen , welke zomtijds groote iedrijven hebben voordgebragt (6), zijn aan beie gedachten gemeen (7) en duuren zomtijds het [eheele leeven lang. Zij beftonden een tijd te voo» (O Xenoph. de rep. Laced. p. 678. (2) ld. ibid. & Ccmviv. p. 873 & 33. iElian. Var. hift. L. 3 , c. 9. 1) Plut. in Lijc. t. 1, p. 51. f4) zElian. Var. hi(L .3,0. 10. (5j Plut. in Lijc, t. 1, p. 51. iElian. ibid. ) Plat. Sijmpol". t. 3 , p. 178. (j) Plut. ibid.  JONGEN ANACHARSIS. 45 vooren in Creta (1). Lijcurgus kende derzeiver waarde en voorkwam derzelver gevaar. Behalven dat de minfte fmet op eene vereeni^ing, die heilig zijn moet, en die alzoo fchier altijd is (2) , den fchuldigen voor altijd eerloos zou maaken (3), en zelfs, naar vereisch van om Handigheden , met den dood geftrafd zou worden O), kunnen de kweekelingen zich geenen oogenblik onttrekken aan de oogen van bejaarde luiden , die 'er zich een plicht van maaken , hunne oefening bij te woonen, en de welvoeglijkheid onder hun te bewaaren , noch aan het opzicht van den Oppervoogd der opvoeding , noch aan dat van den Ir mus of bijzonderen Opzichter van elke verdeeling. Deze Irenus is een jongman van twintig jaaren, die ten loon van zijnen moed en beleid, de eer geniet , van lesfen te geven aan hun , die hem toevertrouwd worden (5). Hij voert hun aan, wanneer zij eikanderen flag leveren, wanneer zij den Eurotas overzwemmen , ter jagt gaan , zich op het worftelen, lopen , en de onderfcheidene oefeningen der fchoole toeleggen. Met hem te huis komende , nemen zij een gezond en maatig voedzel (6), welk zij ft) Hemel. pont. de polit. in antiq. Gr. t. 6, p. 2824. Strab. L. 10, p. 483. /Elian. de aniuial. L. 4, c. 1. (2) Xenoph. de rep. Laced. p. 678. Plat. ibid. Max. Tijr. difi". 26, p. 317. (3) Puit. iriltit. Lacon. t. 2, p. 237. (4) /Eliau. Var. hift. L. 3 , e. n. (5) Plut. in Lijc t. 1, p. £0. (6) ld. inflit. Lacon. t. 2 , p. 237. HOOFOST. XL Vil.  RO0FD3' xl vii 46 REIZE VAN DEN zij zelve toebereiden. De fterkften brengen het hout, de zwakften de moeskruiden aan en andere fpijzen, dien zij fteelsgewijze uit de openbaare eetzaalen gehaald hebben. Betrapt wordende, is de geesfeling hunne ftraf , en tevens het verbod van aan tafel te komen (1) ; zomtijds brengt men hun bij een altaar , 't welk zij rond moeten lopen onder het zingen van verfcheidene vaerfen tegen zïgIi zelve (2). Na het einde van den maaltijd , beveelt de jonge Opzichter zommigen te zingen, en geeft aan anderen vragen op , waaruit men hunnen 'geest en denkwijze kan beoordeelen: als ,,wie is de braaffte man in de ftad ? Wat dunkt u van zulk eene daad ?" Het andwoord moet beflisfchend en beredend zijn. Zij, die fpreken , zonder gedacht te hebben , ondergaan eene ligte kastijding in tegenwoordigheid deiOverheden en Grijzaards , die bij dit onderhoud tegenwoordig en zomtijds zelve over het gevoelen van den jongen Opzichter te onvreden blijven, tot zij hem in eenzaamheid kunnen ftraffen over zijne toegevendheid of geftrengheid (5). Men onderwijst de kweekelingen maar oppervlakkig in de letterkunde, maar men leert hun zich duidlijk uit te drukken, zich wel te houden in de reijen van toon- en dans-kunst, den roem van hun, die voor het vaderland ftierven, en de (O «n Lijc. t. 1, p. 50. (2) ld. inllit. Lacon. *>aDp. 37- (3) ld. in Lij'c. p. 51.  JONGEN ANACHARSIS. 4r de fchande van deszelfs verraaders in vaerfen te vereeuwigen ; — dichtwerken , die de grootfle denkbeelden met eenvouwdigheid, de verhevenlie gevoelens met warmte voordragen (i> Dagelijksch worden zij door de Ephoren bezogt, van tijd tot tijd komen zij zelve voor de Ephoren, die alsdan onderzoeken, of hunne opvoeding wel behartigd wordt, of niet eenige weekheid in legering of kleeding plaats heeft, ofzij ook gefchiktheid hebben, om zwaarlijvig te worden (2). Dit laatfte punt wordt van groote aangelegenheid gehouden: zomtijds heeft men de Overheid te Sparta burgers voor het Gerichtshof des Volks zien roepen en met ballingfchap bedreigen , wier uitftekende welgedaanheid eert blijk van dartelheid fcheen te zijn (3). Ook zou een vrouwelijk gelaat eenen Spartaan doen bloozen. Het ligchaam moet bij deszelfs wasdom , in buigzaamheid en flerkte toenemen , en hier bij fteeds de behoorlijke evenredigheid bewaaren (4). Dit doel heeft men in het onderwerpen der Spartanen aan bezigheden , welke fchier alle oogenblikken van den dag vervullen. Een groot gedeelte van denzelven brengen zij door in de oefenfchool, alwaar men geenzins, gelijk elders, meesters vindt, die hunnen leerlingen de kunst leeren, om hunnen beftrijders een been te (O Plut. in Lyc. p. 53» (2) JBlian. var. hist. L. 14 «• 7- (3) Agatarch. ap. Athen. L. 12, p. 50e. £liin. ibid. U) jElian, ibid, HOOFDJT. XLVI*  HdOPnST( XLV. •4S REIZE VAN DEN te zetten (i), wijl de list den moed zou bevlekken , en de eer zoo wel de nederlaag als de overwining vergezellen moet. Van daar, dat het in zommige oefeningen den Spartaan niet vrij ftaat, onder te doen , of zijne hand op te {teken , wijl dit de erkentenis van eenen overwinnaar zijn zou (2). Dikwijls heb ik de gevechten bijgewoond in de Platanijtas tusfchen jonge luiden van agttien jaaren. De toeftel werd in de fchool gereed gemaakt, bij het dorp Therapne gelegen. In twee benden verdeeld , waarvan de eene zich naar hercules , de anderen naar lijcurgus noemt (3), offeren zij gezamenlijk des nachts eenen kleenen hond op het altaar' van mars. Men heeft zich verbeeld , oat het moedigfte huisdier het aangenaamfte offer voor den dapperften der Goden zijn moest. Na dit offer brengt elke bende een tam gemaakt wild zwijn , 't welk tegen het andere wordt aangehitst, en door overwinning of nederlaag ten voorteeken verftrekt. Den volgenden middag trekken de jonge krijgsluiden geregeld langs verfchillende wegen , door het lot hun aangeweezen, naar het flagveld. Op het fein af, vallen zij op eikanderen aan, en flaan eikanderen beurteling terug. Men Ci) Plut. apophth. Lacon. t. 2. p. 233. (2) IJ. in „. Lyc. t. 1, p. 5!. Id. appophth. Lacon. t. 2 p. 228. Senec. de benef. L. 5, c. 3. (3; Lucian. de CymBsf. t. 2, p. 919.  JONGEN ANACHARSJS. .40 Weldra neemt hunne hitte trapswijs j toe, men ziet ze met voeten en vuisten vechten , mee tanden en nagels fcheuren , eenen nadeeligen ftrijd uithouden, en zich, ondanks de imartlijk.fte wonden , veel eer aan den dood bloot (lellen dan aan wijken te denken (i) , ja zelfs zomtijds in moed toenemen, naar gelang van vermindering der krachten. Een hunner, gereed om zijnen beftrijder op den grond te werpen , fchreeuwde eensklaps: ,, gij bijt mij als eene vrouw. Neen, andwoordde de ander ,* maar als een leeuw (2)." Het bedrijf gefchiedt onder de oogen van vijf Overheden (3), die met één woord de woede kunnen beteugelen , en in tegenwoordigheid van eene menigte ooggetuigen , die beurtling lof aan de overwinnaars , fchimp aan de overwonnenen uitdeelen. Het gevecht heeft een einde , wanneer een der twee partijen gedwongen wordt, den Eurotas over te zwemmen , of eenen anderen droom, die, met deze rivier vereenigd, den P/atanijtas influit (4). Ik heb nog andere gevechten gezien , waar bij de grootde moed met de grootde fmarten te drijden heeft. Op een feest , 't welk jaarlijks ter eere van diana , orthia bij genaamd , gevierd wordt, plaatst men eenige jonge Spartanen, die naauwlijks de kindsheid ontwasfen zijn, (1) Cic. tufcul. L. 5 , c 27s, t. 2 , p. 383. Ca) Plut. Apopth. Lacon. t. 2, p. 23+. (3) Paufaa. L. 3, c. 11 , p. 231. CO ld. ibid. e. 14 , P« »4i> V. DEEL. D «OOFDST, XL Vit.  50 REIZE VAN DEN HnoPDST. XL VII. 1 ï i l ( P ( zijn, en die uit allerleije rangen gekoozen worden bij het altaar, en flaat men ze met geesfelroeden, tot dat hun het bloed begint af te lopen. De Priesteres is 'er bij tegenwoordig, houdende in haare handen een zeer kleen en ligt houten beeld van diana. Wanneer de kastijders medelijden fchijnen te krijgen, roept zij, dat zij het gewigt van het beeldjen niet langer houden kan, waarop de flagen verdubbelen , en de algemeene deelneming grooter wordt. Men hoort hier de ouders hunne onfchuldige flachtoffers woedend toefchreeuwen , van toch geene weeklagt te uiten , de kinderen zelve hoort men de fmart uitdagen en befchimpen (i). De tegenwoordigheid van zoo veele getuigen, bezig om de minfte bewegingen waar te nemen, en de hoop op den prijs der overvinning, den genen toegeftaan, die het ftandfastigst lijdt, verharden hun dermaate, dat zij sich tegen deze fchriklijke foltering met eea dij gelaat en tergende vreugde verzetten (2). Verbaasd over hunne ftandvastigheid zeide ik ot demonax, die mij vergezelde: ,, ik moet leggen , dat uwe wetten getrouw worden in cht genomen. — Zeg liever , zeidte hij, chandhjk overtreeden. De plegtigheid , welke ;ij gezien hebt, was wel eer ingefreld ter eere ener barbaarfche Godheid , waarvan men zegt, O) Cic. tufcul. L. 2, c. 14, t. fi, p. 288. Senec. da rovid. c. 14. Stat. thsb. L. 8, v. 437» LitóUt. ibid in net. O P'« inftit. Lacon. t. s. p. 939.  JONGE N AN AC II AR SIS. fl zegt, dat or.estes het beeld en den eerdienst Van Tauris naar Lacedcemon heeft overgebragt De Godfpraak hadbeflooten, Haar menfehen te offeren , lijcurgus fchafte die ijslijke gewoonte af, maar wilde, om het bijgeloof eene vergoeding te bezorgen , dat de jonge Spartanen , ter geesfeling om eenige fouten veroordeeld, hunne ftraf zouden ondergaan aan het altaar van deze Godin (2)." ,, Men had zich bij den letter en den geest der wet moeten houden: die niet meer , dan eene ligte kastijding , eischte (3> Maar onze onzinnige loftuitingen bragten' zowel hier, als in den Platanistas, eenen verfoeilijken naarijver onder de jonge luiden voord.» Hunne martelingen zijn voor ons voorwerpen van nieuwsgierigheid, voor hun van zegepraal ^ ge* worden. Onze vaderen kenden geene andere heldendeugd , dan die het vaderland nuttig was , en hunne deugden waren nimmer boven of beneden het peil hunner plichten doch, nadat de hoogmoed onze deugden beheerscht * Vergroven haare trekken dermaaten , dat zij fchier/ onkenbaar worden* Deze verandering , zinds den oorlog van Peloponnefus ontfttëti, is een ontzettend kenmerk van het verval onzer' zeden* Het overdrijven van de misdaad brengt verachting voord , maar van het goede misleidt der! eerCO Paufan. L. 9, c. 23 4 p.- 642. lïyg (2) ld. in Lyc. ibid, (3) ld. apopth. Lacon. :. s, p. 234. f4) Arift.. de, rep. L, S, c. 4, t. s, p. 45*.  ONGEN ANACHARS1S. 53 laatst nog eenen Spartaan , na het bedrijven van fchitterende feiten , zien ftraffen, om dat hij zonder fchild had gevochten (i>? Maar, naar gelang onze zeden veranderen , kent de valfche eer geenen teugel en dringt ongevoelig alle de rangen van den Staat door. De Spartaanfche vrouwen van voorige dagen , veel braaver en zediger dan onze tegenwoordigen, vergenoegden zich , op het hooren van den dood haarer,inden flag gefneuvelde, zoonen , de natuur te doen zwijgen : thands maaken zij 'er eene deugd van , dezelve te befchimpen , en ontzien zich niet , uit vreeze van zwak te fchijnen, zich ontaard te vertoonen." Dit was het andwoord van demonax. Ik keere nu weder tot de opvoeding der Spartanen. In verfcheidene Griekfche lieden liaan de jongelingen , tot den ouderdom van agttien jaaren gevorderd, niet langer onder het opzicht hun« ner opvoeders. O). Lijcurgus kende het menfchelijke hart te wel, om het aan zich zelve Over te laten in de hagchelijklie oogenblikken , waarvan doorgaands het geheele leevenslot van eenen burger, dikwijls het lot van eenen Staat afhangt. Hij ftelde der ontwikkeling van driften eene nieuwe reeks van oefeningen en bezigheden. De Opzichters vorderen thands van hunne kweekelingen grootere zedigheid , onderwerping, maatigheid en ijver. Het gezicht vah (1) Plut. ia Agef. t. 1, p. 615- (2) Xenoph. de rep. J.aced. p. 678. » 3 liOivnsT. xlvu,  54 R E l'Z E VAN DEN HOOFB!r XL Vil. • deze bloozende jongelingfchap, bij welke het trotsch gevoel van eigen moed en fchoonheid zoo groote inbeelding verwekken kon, en welke echter, om zoo te inreken, den mond niet durft openen, de oogen niet opOaan, maar met langzaame fchreden en met de zedigheid van een vreesachtig meisjen , welke gewijde offers rond draagt, zich op ftraat vertoont, is inderdaad het zonderlingfle fchouwfpel CO. Indien echter deze regelmaatigheid niet bezield werd door eene veelvermogende drijfveer, zoo zou de fchaamte op hun voorhoofd , maar de ondeugd in hun hart kunnen heerfchen, Lijcürgds omringde hun hier tegen met eene fchaar van befpieders en mededingers, die befteudig het oplettendst oog op hun houden , en niets is gefchikter, dan deze wijze, om de deugd onbezoedeld te houden. Stel naast eenen jongeling één voorbeeld van zijnen ouderdom, hij zal het haaten, wanneer hij het niet kan naarvolgen , of verachten wanneer hij het fchierlijk overtreft. Maar ftel de eene menigte tegen de andere over, en , daar het gemaklijk valt derzelvcr krachten onderling gelijk te maaaken of derzelver zamenfteihng te veranderen, zal de eer der overwinning noch de fchande der nederlaag de bijzondere leden daarvan te zeer kunnen verheffen of vernederen ; 'er vestigt zich integendeel een naarijver met achting gepaard J 0llders eQ » vrien* W w™&> tij rep, L*Ced, p. 67».  JONGEN AN ACHARSIS. 55 vrienden nemen 'er deel aan, en de eenvouwdigfte oefeningen worden de belaiigrijklte vertooningen voor alle de burgers. De jonge Spartanen verlaten zomtijds hum ne fpelen , om zich aan veel fneller bewegingen over te geven. Men geeft hun bevel, om zich door de geheele landftreek te verfprei den, met de wapenen in de handen , bloot! voets, en blootgefteld aan de onguurheid del getijden , zonder flaaven om hun te dienen, zonder dekzel, om hun tegen de nachtkoude te beveiligen (1). Nu eens beoefenen zij dekennis van hun land en de middelen, om het vooi vijandlijke invallen te bewaaren (2) 3 dan eens jagen zij op wilde zwijnen , en verfcheiden ander wild (3) Zomtijds houden zij zich. om de verfchillende handgrepen der krijgskunst te leeren, den geheelen dag in eene hinderlage op , vallen des nachts op de Hikten aan, en Haan allen ter neder, die, fchoon te vooren van het gevaar gewaarfchuwd , de onvoorzigtigheid hadden, om uit te gaan en hun ontmoeteden (4). De Spartaanfche meisjens worden geenzins als de Atheenfche opgevoed; haar is geene wet gefteld , om zich opgeflooten te houden, wol te- O) Wat. de leg. L. 1, t. 2, p. 053. (%) l& L. (> , p. 703. (3) Xenoph. de rep. Laced. p. 680. (4) Heracl. Pont. de polit. in ant. Gr. t. 6, p. 2822. Plut. in Lijc. t. 1, p. 59. (Zie de aanmerking aan het einde van dit boekdeel.) I>4 HOOFDST. XLVll. 1  56 reize van den XLV1I. I 1 i ( 9 I r te fpïnnen, zich van wijn en zwaar voedzel te onthouden : maar men leert haar danzen, zingen , met eikanderen worftelen, luchtig in het zand lopen, den fchijf 0f fpies flingeren (O, en alle haare oefeningen zonder flui|er en half naakt verrichten r» in tegenwoordigheid der Koningen, Overheden en Burgers, de jonge knaapen zelve niet uitgezonderd , dien zij nu eens door haare voorbeelden , dan door Imren vlcijenden lof, ook wel eens door fcherpen fcherts tot roemzucht aanfpoow> Cs)- ' Bij deze fpelen worden twee harten, beftemd wn zich eenmaal te vereenigen , doorgaands *>or het eerst van die gevoelenis getroffen, die lerzelver geluk zullen uitmaaken nooit echter vordt de liefde door eene ontijdige vereenigin>ekroond (*■); Overal waar men den kinderen ieroorloft, de gedachten voord te planten 'erkleent en ontaardt het menfchenras op m nanmerklijke wijze Cj). Te Laced«mn >Wt het zelve onverbasterd, om dat men aI laar geen huwelijk fluit, voor dat het ligchaam des Ui Plat. Ue leg. L. 7, t. 2 , p. 806. Xenoph. «fe rep  'JONGEN ANACHAR-SIS. 57 deszelfs wasdom heeft, en het beituur der reden de keuze geleiden kan CO- Bij goede hoedanigheden moeten de echtgenooten eene manlijke fchoonheid, eene rijzige geflalte en bloeijende gezondheid bezitten (2,}. Lijcurgus, en fchrandere Wijsgeeren na hem , hebben het vreemd gevonden, dat men zich zoo veel moeite gaf, om het ras der huisdieren te volmaaken (3) , terwijl men dat der menfchen volftrekt verwaarloosde. Zijne uitzichten zijn bereikt; de gelukkig gekoozene echtverbindnisfen fchijnen der menfeUelijke natuure eenen nieuwen graad van fterkte en luister te geven (4). Waarlijk niets is fchooner, niets is zuiverer , dan het Spartaanfche bloed. Ik ga alle de bijzonderheden der huwelijksplegtigheid voorbij (5); maar zal van eene gewoonte fpreken , wier zonderlingheid zeer op merklijk is. Wanneer het oogenblik der vof trekking daar is, begeeft de bruidegom zich na het genot van eenen luchtigen maaltijd it de algemeene zaal , met het begin van den nach naar het huis zijner fchoonouders , vervoei 'er fteels gewijze zijne bruid , brengt haa naar zijn verblijf, en keert weldra bij zij ne medemakkers in de oefenfchool weder, mt wie (O XenopV de rep. Lac. p. 676. Plut. in Num. t. 1 p. 77. H. Apophth. Lacon. t. 2, p. 228. (i) Plut. t Jib. educ. r. 2, p. I. Plat. de rep. L. 5, t. 2 p. 4;o. Theogn. tent. V. 185. Pli . in Lijc. r. 1, p. 4$ (4) Xenoph de iep, Laced. p. Cyrt. (5) Athen. L. 14 p. f'46. Paufan. L j, c 13 . p. 2^0. D 5 I.'OOFBSTé XLV1II. I t t r t ti e  H00FIST XLVil, ] ( < i i 1: t SS REIZE VAN DEN wien hij als te vooren verkeert. De volgendedagen bezoekt hij naar gewoonte het huis haarer ouderen, doch kan flechts eenige , aan de waakzaamheid der omfianders ontftolene oogblikken , aan de liefde wijden, wijl het hem lang tot fchande verftrekken zou, wanneer men hem het vertrek zijner vrouwe had zien uitkomen (i). Zomtijds leeft hij geheele jaaren lang in dezen omgang, wiens geheimenis zoo veel bekoorelijks aan de verrasfching der ontmoeting en geftolene genoegens geeft. Lijcurgus wist, dat de begeerlijkheid, te fchierlijken te vrij verzadigd, in onverfchilligheid en walging eindigt, hij zorgde voor haar onderhoud, op dat de echtgenooten tijd mogten hebben, om zich aan elkanders gebreken te gewennen, en op dat de liefde, ongevoelig van haare misleidingen ontbloot , eerlang tot haare volmaaktheid mogt komen , door in vriendfchap over te gaan (2). Van daar die gelukkige svereenftemming , welke in de huisgezinnen leerscht, waar de Hoofden, op elkanders iiem , tlle inbeelding afleggende, zich dagelijks door :ene nieuwe keuze fchijnen te vereenigen, en onophoudelijk het treffend fchouwfpel ver'tooien van den grootften moed met de grootfle achtmoedigheid vereenigd. Een Spartaan kan zeer gewigtige redenen ebben , om zich niet in den echt te verbin- den (O Xenoph. de rep. Laced. p. 676. (2) Plut. in Lijc. • i> P« 43' ld. Apopth. Lacon. t 3, p. aaS.  JONGEN ANACHARSIS. 59, den (1); maar geenzins kan hij in zijnen ouderdom op eene gelijke achting met zijne overige medeburgers reekenen. Men haalt het voorbeeld van dercijllidas aan, die het heir met grooten lof had aangevoerd (i). In de Volksvergadering komende, voerde hem een jongman toe: „ ik fta niet voor u op, om dat gij geene kinderen zult nalaten , om eenmaal voormij op te ftaan (3)." De ongehuwden zijn aan nog andere vernederingen bloot gefteld ; zij woonen de kampgevechten niet bij der half naakte meisjens; het ftaat aan de Overheden, om hun, geduurende den winter, de markt rond te doen lopen , zonder kleederen , en tegea zich zelve fchimpliederen te doen zingen, waarin zij erkennen, dat hunne ongehoorzaamheid aan de wetten deze kastijding verdient (4). CO Xenoph. de rep. Laced. p. 676. (O ld. hitt. Gr. l. 3 , p. 490 &c. (j) Plut. in Lijc. t. 1, p. 48' (O Plut' ibid. AGT HdOl'MT. xlv11.  fa REIZE VAN DEN HOOFnST. XLVM. " 1 i 1 ( \ t t F b v 3 c, t. in P- AGT EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Over de zeden en gewoonten der Spartanen. Dit hoofdituk is Hechts een vervolg van het voorgaande, wijl de Spartaanfche opvoeding , )tn zoo te zeggen, het geheele leeven voordluurt Ci). Na hun twintigfte jaar laten zij haair en iaard groeijen; het haair bevordert hunne choonheid , en voegt den vrijen mensch even :eer als den krijgsman (2). Men ftelt de geloorzaamheid in de onverfchilligfte zaaken op Ie proef; wanneer de Ephoren hun ambt aan« aarden, doen zij met trompetten gefchal een efluit afkondigen , 't welk het fcheeren van den oven lip, als mede eene algemeene onderwering aan de wetten, gebiedt (3). Alles bedoelt ier leering. Een Spartaan, naar de reden geraagd, waarom hij zijnen baard zoo lang hield, tidwoordde: „ zedert dat de tijd hem verzilvert CO Plut. in Lijc. t. 1. p, 54. (2-) Herodot. L. I, 8c. Xenoph. de rep. Laced. p tii6. Plut. in Lijfand. ». P- 424- ld. Apopth. Lacon. t. a , p. 230. C3) Plufc Agid. t. i,p. t'08. Id. de Stil. Nnnt. vind. t. a, 55». /  JONGEN AN ACHARSIS. 61 vert heeft, leert hij mij mijne grijsheid niet te bezoedelen (i)." Door allen opfcbik van hunne kleederen te houden, hebben de Spartanen een alom bewonderd, doch nergends naargevolgd, voorbeeld aan andere Volkeren gegeven. Bij hun hebben de Koningen, de Overheden, noch de geringde Burgers iet, het geen hun uiterlijk onderfcheidtC2) ; zij dragen eenen zeer korten rok (3), van grove wol geweven (4), en flaan daarover eenen mantel of grove kap (5). Hunne voeten zijn met voetzooien of eene andere foort van fchoeizel, gemeenlijk rood van kleur (6), bekleed. Twee Spartaavfche Helden, castor en pollux , worden afgebeeld met mutzen, die van onderen aan eikanderen gevoegd, naar het ei gelijken, waaruitzij zouden voordgekomen zijn (7). Neem een dezer mutzen , en gij zult het hoofddekzel hebben , het geen de Spartanen tot nog toe gebruiken. Zommigen maaken het zelve met riemen bij de ooren vast (8), anderen beginnen reeds het kapzel der Griekfche lichtekooijen naar te volgen. „ De Lacedcemonitrs zijn niet langer onverwin- W, (1) Plut. apopth. Lacon. t. 2 , p. 23a. (2) Thucijd. L. 1, c. 6. Aiïft. de rep. L. 4, c. 9, t. 2, p. 374(3) Plar. in Protag. t. 1, p. 34'- p|ut. iuid- P« 2Ï0' C4) Ariftopb. in Vefp. V. 474. Schol. ibid. (5) Demotlh. in Conon. p. 1113. Plut. in Photj, t- 1, p. 74». (6)MeurG Mifcell. Lacon. L. 1, c, 18. (7) Meun", ibid, c. lp 00 M. i>>id HOOFBSTl XL v UL  ÏIO0PDS1 2lv1il A, iEIZE VAN DEN '• lijk, zeide de dichter antipiianes in mijnen tijd , hun haairnet is van purperkleur (O." Zij waren de eerften , die de Creters naarvolgden , in zich geheel te ontkleeden voor de oefeningen der worftelfchool (Y). Dit gebruik is voords overgegaan naar de Olijmpifche fpelen ("3), en deszelfs onwelvoeglijkheid heeft opgehouden met deszelfs algemeenheid (4}. Op ftraat dragen zij een grooten, vanboven gekromden ftok (5), doch zij mogen denzelven niet voeren in de algemeene vergadering (6) om dat de Staatszaaken door kracht van reden en niet door geweld moeten worden afgedaan. De huizen zijn kleen en kunstloos gebouwd. De deuren moeten alleen met den zaag, de planken met den beitel bearbeid worden, terwijl boomftammen, ter naauwernood van bast gezuiverd, tot balken dienen (7). Het huisraad , fchoon beter bearbeid (8), is even eenvouwdig, maar wordt nooit verward op een geftapeld. Oc Spartanen hebben alles, wat zijnoo- dig. CO Artiph. ip. Atlten. F , 15, c. 8, p. 6u Csfaub. !Wi i. 2 , P. 6w tifa de rep, l. 5, t. 2, p. 452. Di) Lucian. in niereer, t. j|, p. 321. —— Deze kaas worde nog in het land hooggeacht. CVoijez Lacodemonie Ancienne t. 1, p. 63.) C?ï Meutf. ibid. «. 12 & 13. HOOFBIt XL VI IJ.  jiotdst. .XLVIU. \fö RE I ZE VAN DEN grof vleesch gefchikt zijn (i) , en geene ra< gouts mogen gebruiken dan bij den zwarten «ioop (2), een doop , wiens zamenfrelling mij ontfchooten is (*) , doch waar in de Spartanen hun brood foppen. Zij houden dit voor hun lekkerst beetjen (3)- De dwingland dionijsius wilde, op het geroep daarvan, 'er zijne tafel mede verrijken. Hij liet eenen kok van Lacedemon komen , en beval hem, niets te fpaaren. De doop werd voorgediend , de Koning proefde dien, maar verwierp hem met verontwaardiging. „ Heer , zeide de flaaf, 'er ontbreekt nog het beste kruid aan. — Welk, dan vroeg de Vorst ? Eene geweldige ligchaamsbe- weging voor den maaltijd :" was het andwoord (4). ■ Laconie brengt verfcheidene foorten van wijn voord. De wijn, dien men op vijf heuvelen , zeven Jladiën van Sparta gelegen , perst, w» femt eene wezenlijke bloemlucht uit (5). Hunne gebrande wijn moet verkooken , tot 'er een vijfde gedeelte van geminderd zij. Zij be- • CO iEüan. Var. hit*. L. 14, e. 7. (2) Plut. in Lijc. t. 1, p. 46. U. in Agid. p. 8ro. Poll. L. 6, c. 9, § 57; C) meursius gist (in zijne mifcell. Lacon. L. 1, c. 8.) dat de zwarte doop gemaakt werd van het uitgedrukte vleeschnat van een zwijn, waarbij men zout en azijn voegde. Het fchijnt ook, dat de koks 'er niet anders, dan azijnen zone, bij konden gebruiken. (Plut. de fanit. tuend. t. 2, p. 128.) CS) Plut. inftit. Lacon. t. 2 , p. 28Ö. (4) ld. ibid. Cic, Tufc. Quasft. L. 5, c. 34, t. 2, p, 389., Stob. Seri». 29. p. ao8. C5) Alcm. ap. Athen. L. i,c, 24, p. 31.  JONGEN ANACHARSIS. (S$ bewaarcn denzelven vier jaar, eer zij dien drinken (i). Bij hunne maaltijden gaat de beker niet van hand tot hand, gelijk bij andere volkeren, maar elk drinkt zijnen eigen ledig , die terftond weder door den flaaf, die de tafel bedient, volgefchonken wordt (a). Zij hebben de vrijheid, van naar genoegen te drinken (3) , welke zij met vermaak gebruiken, doch nooit misbruiken (4). Het afzichtlijk fchouwfpel van eenen dronken flaaf, het geen men hun zomtijds vertoont, terwijl zij nog jong zijn, boezemt hun eenen diepen afkeer in van de dronkenfchap Cs), terwijl hun hart veel te grpotsch blijft, om zich daar toe ooit te laten verlaagen. Hierop kwam het andwoord uit van ecncnSpartaan aan iemand, die hem vroeg, waarom hij zoo maatig in den wijn was: ,, om nimmer het yerlland van eenen anderen noodig te hebben (6>" Behalven met dezen drank (tillen zij dikwijls hunnen dorst met getapte melk (7). Zij hebben verfcheidenc foor ten van algemee^ ,ae maaltijden, de gewoonlijkften zijn de Phili- tïin CO Deiaocr. geopon. L. 7 , c. 4. Pallad. ap. Seript. rej jullie. L. 11, Ut. 14, t. 2, p. ego. (i) Crit. ap. Athen, L. 10, p. 432; L. 11 , e. 3, p. 463. C3)Xenppb. de rep. Laced. p. 680. Plut. Apopth. Lacon. % 2, P- 208. (4) Plat. de leg. L. 1, t. 2, p. 637. ,(5) Plut- ;«»ftit. Lacon. t. ï, p. 239. Athen. L. 10, p. 43*. plur» npophth. Lacon. t. 2, p. 224. (7) Hefijch in gij/ff CDeze drank is daar te land nog in gebruik: — VoiiczLaceslemone ancienne t, 1, p. 64.) V. DEEL. £ hoofdst, xlvul;  B00FDST XLV1I] : 66 R E I Z E VAN DEN _ tiën (*). Koningen, Overheden, eenvouwdige ' burgers, allen komen daar bij een, om hunnen maaltijd te houden, in zaaien, waarin eene menigte van tafels ftaan, meestal elk voor vijftien perzoonen aangericht (i). De gasten van de eene tafel vermengen zich niet met die van eene andere,', maar maaken te zamen een gezelfchap van vrienden uit, waar in men niet kan worden aangenomen , dan met eenpaarige toeftemmingCa). Zij liggen niet gemaklijk, maar op eikenhouten tafelbedden, en rusten met den elleboog op eenen fteen of op een blok (3). Men dient hun den zwarte doop voor, vervolgends gekookt fpek, waarvan gelijke deelen afzonderlijk aan eiken gast worden aan gebo oden , en die zoo ligt zijn, dat zij raauwlijks een vierendeel van eene mina haaien (4). Wijn, koeken , en garftenbrood hebben zij in overvloed. Zomtijds voegt men bij de gewoone bedeeling ook visch of verfcheidene foorten van wild (j> Die geofferd hebben of (*) Deze maaltijden worden door zommige fchrijvexs PMditiën genoemd , door verlcheidene andere PhilltUn, het welk de waar* naam fciiijnt te zijn , wijl die de vereenigirg van goede vrienden of vriendenmaaltijden beteekent. [Zie Meurf. mifcell. lacon. L. 1, c. 0., (,) P]ut. ,B Lijc. t. l, p. 46. Porphijr. de Abftin. in L. 4, §. if '• 305. (O Plut. ibid. C3) Athen. L. u, p. 5l!)| >uid. in Avk & in rjic. orat, pro Mur. c. 35, t. 5, i». 232. Meurf. Mifcull. Lacon. L. i. c. 10. (4) Di- M«th. ap. Athen. L. 4 , c. 8 , p. ,4, omtrend |3 Once. {5) Dicaarch. ap. Athen. L. 4, c. 8, p. 141  JONGEN ANAGHARSJ S. C? of op dejagt geweest zijn, mogen aan hun eigen i huis eten, maar moeten aan hunne dischgenoo ten een gedeelte van het wild of offer-gebraad zenden (i> Bij eiken fchotel voegt men een brok kruim van brood , om aan het zelve, de yingers af te veegen O). Onder het eten loopt het gefprek meestal Over zedenlijke onderwerpen of over deugdzaame voorbeelden. Eene braave daad wordt als een nieuws verteld, 't welk de aandagt der Spartanen overwaardig is. De grijzaards voeren meestal het woord , en fpreken naamvkeurig , terwijl ze met eerbied worden aangehoord. Het vrolijke paart zich met het betaamlijke (3). Lijcurgus maakte 'er een bevel yan voor de gasten, en met dit inzicht gebood hij hun een beeld voor oogen te (tellen van den Lach-god (4). De gefprekken, die het gelach verwekken, moeten echter niet ergerlijks behelzen , en iemand eenige kwaade trek ontvallende , mag dezelve niet buiten de zaal herhaald worden. De oudfte wijst elk, die inkomt, de deur aan, met de herinnering , dat dezelve niets mag uitgaan, 't welk hij hooren zal (5). De yerfchillende clasfen van kweeke-lingeg w.oonen den maaltijd bij, zonder aan denz^L- •yen (1) Xenoph. de rep. Laced. p. 680. Nut. in Lijc. f. ff p. 46. (2) Poll. L. 6, c. 14, .§. 93- Athen. SL. ,9? p. 409. (3) Ariltoph. in Liififtr. V. 1228. (s.) fllut. ibid. p. 55b .(5) Plut. inflit. Lac. t. 2,p. 336. E a ioorns-T. XLyiIjf;  WOFDST, XLV lil. 6S REIZE VAN DEN ven deel te hebben, de jongflen zijn alhier tegenwoordig, om op eene behendige wijze het een of ander van tafel weg te haaien , 't welk zij met hunne vrienden verdeelen ; de overigen, om 'er lesfen van wijsheid en vernuft te hoorei» (i). Het zij de openlijke maaltijden in eene ftad ingericht zijn in naarvolging der maaltijden iu het leger ; het zij dat zij derzelver oolprong elders ontleenen (z), het is zeker , dat zij in eenen kleenen ftaat van wonderbaare kracht zijn ter inllandhouding der wetten (3) : geduurende den vrede bevorderen zij de eensgezindheid , maatigheid , gelijkheid ; geduurende den oorlog ftrekken zij tot eene nieuwe drijfveer om eenen burger te hulp te vliegen, met wien me« offer- of pleng -gemeenfchap hield (4). Minos had ze in zijne Staaten ingefteld ; lijcurgus nam deze inflelling met eenige verandering over. In Creta worden de onkosten gemaakt voor reekening van het Gemenebest (5) , te Lacedemon voor reekening van elk in het bijzonder, die maandlijks gehouden is, zekere hoeveelheid garst en meel, wijn, kaas, vijgen en zelfs geld Hl (O Plut. in Lijcurg. t. 1, p. 46 & 5c, (s) piat. de leg- L- 1, t. 2, p. 625, L. 6; . p. 780. fs) l&, ibid. Plut. in Lijc. t. 1, p 45. u Ap0plltht Lacon> u 2> p. 226. (4) Di0n, Ha]iCi antiqj Rom< 2 , t. 1, ?• 23> C5J Arkl. Ue rep. L. 2, c. 9 & 10, t. 2' h 331 & 332.  JONGEN A NA C HAR SIS. 69 bij te leggen (1). Door deze gedwongene belasting lopen echter de armen gevaar van buiten geflooten te worden , en dit is een gebrek, 't welk aristoteles aan de wetten van lijcurgus wijt ("2): plato berispte minos en lijcurgus beiden van eenen anderen kant, van de vrouwen niet betrokken te hebben onder de algemeene zamenleeving ("3). Ik voor mij onthoude mij , van tusfcben zulke groote Staatkundigen en Wetgevers te beflisfchen. Onder de Spartanen zijn 'er, die niet kunnen lezen of fchrijven (4) , anderen kunnen bezwaarlijk reekenen (5) , niemand heeft 'er eenig denkbeeld van meetkunde, tlerrekunde of andere wetenfchappen (6). De geleerde vermaakt zich met de vaerfen van homerus (7), terpander (8) en tijrt^eus, om dat dezelve de ziel verheffen. Hun tooneel is enkeld voor hunne ligchaamoefeningen gefchikt (9) , men vertoont 'er treurfpelen noch blijfpelen , wijl eene wet allen dergelijken tooneelgebruik verbiedt (10). Eenigen , wier getal echter zeer gering is, zijn niet ongelukkig gedaagd in het lierCo Pluf- in Lijc. t. i, p. 4»!. Porphijr. de Abftin. L. 4, §. 4j P' 3°5« DicaJrch. ap. Athen. L. 4, c. 8, p 141. 12) Arift. ibid. ( 3) Plat. de leg. L. 6, t. 2, p. 780 cc 788; L. 8, p. 839. (4) Itocr. panath. t. 2, p. 250. (<;) P,at, inltipp. Maj. t. 3, p. s8c. (6) ld. ibid MY.m. Var. hitt. L. 12, c. 50. (7) Plat. de Leg. L. 3, t. 2, p. fi8o. (8) Heracl. pont. in Ant. Gr. t. t>, p. 2823, (9) Herodot. L. 6, c. 67, Xenoph, hifi. Gr/L. 6,p.*97. Plut. in Agef. 1.1, p. 612. (10) Plut. indit. Lacon. t. 2, p. 339. E 3 HonrnsT. ju. v lil  xl viii. i < I i ( i t 70 REIZE VAN DEN lierdicht. Alcman , die voor drie eeuwen leeft de, muntede 'er in uit (1); zijn ftijl j$ vloeijend, fchoon hij met den harden Dorifchen tongval , die tc Lacedcemon gebruikt wordt, te worftclen had (2) 5 doch hij zelf bezat een gevoel , 't welk alles vertederde; en zijn ganfche leeven aan de liefde gewijd hebbende, zong hij der liefde zijn leeven lang. De Spartanen beminnen de toonkunst, welke de geestdrift der deugd voordbrengt(3) 5 zonder deze kunst tc beoefenen , zijn zij in ftaat, deszelfs invloed op de zeden te beoordeclen, en verwerpen alle nieuwigheden , welken derzelyer eenvouwdigheid zouden kunnen veranderen (4)1 Men kan uit de volgende trekken hunnen afkeer tegen de Redekunst beoordeelen (5). Een Jong Spartaan had zich ver van zijn vaderland in de weifprekendheid geoefend; bij zijne wederkomst lieten de Ephoren hem ftraffen als iemand, die ten doel had zijne landgenooten te misleiden (6). Geduurende de Peloponnejil'chen krijg werd een ander Spartaan naar dert Viervorst ïisaphernes gezonden, om hem het bond- (O Meurf. Bibl. Gr. in Alcman. Fabric; bibl. Gr. t. 1 . 565. Baijle, cHclion. au mot Aleman* (z) Paufan. l. «' .15, p. 244. (3) Plut. lnlïic. Lacon. t. 2, p. 238.' Ihamel. ap. Atben. l. 4, e. 25, fc ,s4. U) A[ia. de ;p; l. 8, c- 5 , t. 2, p. 454. Aihen. L. 14, c. 6, p. 126; 5) Quintil. inftit ürat. L. z, c. 16, p. izt. Atben." • 13-, p. 611. (6) Sext. Éffipit; adv. Rheton 2;C 2?3«  JONGEN ANA C HAR SIS. v bondgenootfchap van Lacedcemon boven dat van i Athenen te doen verkiezen. Hij gaf zulks met weinige woorden te verftaan, en, ziende dat de Aiheenfche Afgevaardigden hunne geheele weidfche welfprekendheid ten tone fpreidden ,trok hij twee lijnen uit één punt, waarvan de een recht, de ander golvend was; voerende, terwijl hij op beiden wees , den Viervorst toe: „ kies nu." Twee eeuwen vroeger wendden zich de bewooners van een eiland in de Magaï* fche zee, (i) d90r hongersnood gedrongen, tot de Lacedamoniers hunne bondgenooten, die hunnen Afgevaardigden andwoordden: „wij hebben het flot uwer aanfpraak niet begreepen, en het begin vergeten. „ Men koos nu eenen anderen Redenaar, hem wel vermaanende , van toch kort te zijn. Hij kwam, en begon, met den Lacedtemoniërs eenen meelzak te vertoonen. De zak was ledig, en de vergadering befloot terftond, het eiland te verzorgen , maar vermaande den Afgevaardigden tevens , van in het vervolg zoo wijdloopig niet te zijn: hij had 'er naamlijk bij gevoegd, dat de zak gevuld moest worden (2). Zij verachteden fteeds de kunst, maar vereerden het vermogen, om wel te fpreken. Zommigen hunner hadden hetzelve van de natuur (3) ont- CO Herodat. L. 3 , c. 46. V-) Sext. Empir. Adv. Rhetor. L. 2, p. 293- (3) iElchin. in Tim. p, 283. E 4 lOPFHST. XL VIII.  XLv hl, i ] h ï \ r h n 1EIZE VAN DEN ontvangen , en toonden zulks het zij tg hunne eigene of in vreemde Volksvergaderingen, het zij in de lijkredenen, die jaarlijks ter eere van pausanias en leünidas gehouden werden (i). De Veldheer, die, i„ den Pelo. ponnefifchen oorlog, de eer van zijn vaderland ia Macedonië ophield, brasidas, werd voor welfprekend gehouden zelfs naar het oordeel der ét toners , die de welsprekendheid op zulk eenen hoogen prijs Mi den (2). _ De welfprekendheid der L acedcemoniers is altijd zonder omweg, e„ bereikt baar doel door dé een vouwdigfle middelen. Vreemde drogredenaars hebben zomnjds verlof gekreegen, om in hun- L f t°men e" ^ hUnne Onwaardig. heid te fpreken: nutte Waarheden voordbrenjende werden zij met genoegen gehoord, maar )p verblinding toeleggende , luisterde 'er „ie»and. Een dier Redenaars ftelde ons od zekeren dag voor , den lof van hercules te 'ooren. i9 Van hercules? riep terftond AN'ALCiOAs uit; wie toch durft hem verach eri f 3) ?" Zij.ichaamen zich geenzins over hunne ohunde in wetenlchappen, welken zij overtollig ïekenen. Een hunner gaf eenen Athener, die em deze onkunde verweet, ten andwoord: Cj Paufan. L ,; c;4,p.a,0. (aj Thnciji Li 4| *** (Ü Plut; in Apopth: t. L p. i»al  TONGEN ANACHARS1S. 73 's, wij zijn waarlijk de eenigen, wien gij uwe misdaaden niet hebt kunnen aanwrijven (i)" Hunne geest enkel vestigende op noodzaaklijke kundigheden, zijn hunne denkbeelden des te juister, en des te gefchikter op derzelver plaats, want valfehc denkbeelden zijn als onregelmaatige brokken , die in het bouwen nimmer pasten. Dit volk mag dus min onderlegd zijn, het is echter veel verlichter, dan andere volkeren. Men zegt, dat thales , pittacus , en de overige Wijzen van Griekenland van dit volk de kunst ontleenden, om hunne zedenregels in korte lprcuken zamen te trekken (2). Het geen ik 'er van gezien heb, heeft mij menigmaal verbaasd. Ik meende met onkundige en onbefchaafde luiden te fpreken, maar weldra kwamen 'er uit hunnen mond andwoorden van diepen zin, en die als pijlen troffen (3). Al vroeg gewend, om zich met zoo veel kracht, als kortheid , te uiten (4), zwijgen zij , wanneer zij niet iet belangrijks te zeggen hebben (5). Wanneer zij te veel ftof hebben, maaken zij ontfchuldigingen (6), door een natuurgevoel van grootheid geleerd , dat de wijdloopige ftijl alleen den biddenden flaaf voegt: (i) Plut. in Lijc. t. i, p. 52. Id. Apopth. Lacon. t. 2, p. 217. (2) Plat. in Protag. t. I, p. 343- (3) ld. ibid. p. B4H (4) Herodot. L. 3 , c. 46. Plat. de leg. Li i , t. 5, p. 641; L. 4, p. 721. Plut. in Lijc. t. i , p. 51 & 52. Paufan. L. 4, c. 7, p. 296. (5) Plut. ibid. p. 52. <'6j Thucijd. L. 4, c. 17. E J H00FnS% xlv11l  HOOFDST, xlvh1. 1 t il I H R EIZE VAN DEN voegt : en waarlijk, wat is zulk een ffijl anders dan de bede, welke om den voet des altaars fchijnt om te kruipen, en den genen te omflingeren , wien men overreden wil. De korte ffijl, integendeel, is treffend, ftout; hij is de toon des gebieders (i); hij voegt den aard der Spartanen, die hem veelvuldig in gefprekken en brieven bezigen. Uit hunne lichtfnelle andwoorden ftraalt zomtijds het helderst licht van hunnen geest, zomtijds ook het hoog gevoelen door, het geen zij van zich zelve en van hun vaderland koesteren. Men prees de goedheid van den jongen Koning charilaus. „ Hoe zou hij goed zijn , andwoordde de andere Koning , daar hij het zelfs voor de misdaadigers is (2)?" In eene Stad van Griekenland riep een omroeper , die flaaven veilde: „ ik verkoope eenen Lacedcemo- nier. Zeg liever eenen gevangen:" viel tiem deze in , terwijl hij hem de hand op den nond hield De Veldheeren van den Per- Hfchen Koning vroegen de Afgevaardigden van Lactdamon , in welke hoedanigheid zij de onlerhandeling meenden te vervolgen?" Indien 'A] mislukt, was hun andwoord , in die van )ijzondere perfoonen, doch flaagt zij, als afge:anten (4}." In (O Demetr. Phaler. de eloc. c. 253. (1) Plut. in Lye. 1, p. 42. Id. in Apophth. Lacon. t. 2, p. 218. (3) ld. *S P. 233. (4; ld. in Lyc. t. 1, p. £5. Id. Apophth. aced. p. 231.  JONGEN ANACHARSIS. ?; In de brieven door Overheden gefchree ven , of door haar van Bevelhebbers ont vangen , is dezelfde kortheid opmerklijk. D< Ep'ionn, vrcezende, dat de bezetting van Detelia zich zou laten verrasfchen, of haare ge woone krijgsoefeningen afbreken , fchreevei niet anders clan : „ wandel niet (i)." De ont zettendfte nederlagen en fchitterendfte over winningen werden gelijkerwijze aangekondigd, Wanneer in den Peloponnefifchen oorlog hunn vloot , onder bevel van mindarus , door d Atheenfche, onder bevel van alcibiades, gefla gen was, fchreef een Bevelhebber aan de Epho rem ,, De ilag is verlooren : mindarus i gefneuveld. 'Er is leeftogt noch ondei Itand (2)." Korten tijd daarna kreegen zij Van hunnen Veldheer lijsander eenen brie van den volgenden inhoud : „ Athenen i over C3)." En dit was het geheele bericht va de roemrijkfte en belangrijkfte veroverin voor Lacedcemon. Men verbeelde zich , na deze voorbedde niet , dat de Spartanen , aan eene te ftreng reden onderworpen , nimmer het voorhoof durfden ontfronzen. Zij hebben, in tegendeel die (temming tot vrolijkheid, welke uit de vri heid van ziel en het gevoel van gezondhei on ti) mmu var. hifi. hifi. L. 2, c. 5» CO Xenoph. hii Gr. L. 1 , p. 420. (3, Plut. in Lyfand. t. 1 p. 44 ld. apophth. Lacon. t. s . p. 22Qi Schol. Dion. ChrhyCo brac. 64 , p. loöi f . HOOPDSti XLVIUi l I f s 8 5 n e d a i- d t- t. I.  HooFnsi xlviu. i a ( I ?6 REIZE'VAN DElf. • ontftaat. Hunne vreugde deelt zich fnel mede en wordt onderhouden door eene fcherts, die * niet laags noch iet bijtends hebbende , oneindig verfchilt van alle fnaakerij en fchimp (r). Al vroeg keren zij ze ontvangen en terug', kaatzen (V), en houden 'er mede op, zodra hij, die 'er het voorwerp van is, verzoekt dat men hem fpaare (3). Met foortgelijke trekken fluiten zij zomtijds de inbeelding of kwaade luim. Ik was eens bij den Koning archidamus : zijn Geneesheer PERiANijER vertoonde hem eenige vaerfen welken hij vervaardigd had. De Vorst las 'ze en zeide minzaam : „ waarom maakt zulk een goed Geneesheer zulke Hechte vaerfen C4)s» Eenige jaaren laater , wanneer zig een oud man bij Koning agis beklaagde over eenige inbreuken op de wet, en uitriep , dat alles verlooren was, andwoordde agis grimlag. chende : „ dat is zoo waar, dat ik dit reeds" m mijne kindsheid van mijnen vader hoorde seggen, die het in zijne jeugd j van den zijnen ÏL gehoord had (5)." De geldwinnende kunften, vooral die der weelde, zijn ftrenglijk aan de Spartam» ontzegd (6). Het is hun verboden, den aard der olie CO Plut. in Lyc. t. I, p. 55. (2) Herad- Pont Ulüq. Gr. f 6, p. 2823. (;) Plut. ibid. p. 46. ld Pophtb. Lacon. t. 2 , p. 2l8. (5) ,d. ibjd< 5) ld. ia Lyc. t. 1, p. 44. mhn, var> bifti L% , £ tf uiyan. Strateg. L. 2, c. 1.110. 7. *  JONGEN ANACHARSIS. 77' olie door reukwerken, of de witheid der wol door kleuren , het purper alleen uitgezonderd, te veranderen. Van daar ook geene reukverkopers en bij na geene wolverwers onder hun (i\ Zij hadden geen goud of zilver te kennen , en behoefden gevolglijk geene werkluiden in die metaalen f». In het leger mogen eenige een voordeelig beroep oefenen, als van omroeper, trompetter , of kok , mids dat de zoon in de kostwinning des vaders opvolge , gelijk zulks in Mgijptus plaats heeft (3). Zij maaken zieh zulk een groot denkbeeld van de vrijheid, dat zij den arbeid der handen met dezelve onvereenigbaar befehouwen (4). Een hunner zeide mij na zijne terugkomst van Athenen: ,, ik kome uit eene ftad , waar niets fcbandelijk is." Hier mede zoo wel hun , die gering handwerk verrichten, als de zulke bedoelende, die voor geld hoeren leveren (5). Een ander hoorde te Athenen, dat iemand in eene geldboete over ledigheid verweezen was, en begeerde, als iet ongemeens, den burger te zien , die in een Gemeenebest geftraft was , om dat hij zich van allerleijet; flag van flaavernij ontdaan had (6). Zijne bevreemding grondde zich daarop, dal d< (O Athen. L. 15 , p. 686. Senec. Quaeft. nat. L. 4 c. 13, t. 2, p. 76a. Ca) P'ut. in Lyc. t. 1 , p. 44 (3) Herodot. L. 6, c. Co. (4) Arift. de Het. L. 1, c. y »• 2» P' 532- (5) Plut. Apophth. Lacon. t. 2, p. 256 (fi) ld. ibid. p. 221. HOOFHST. XLVHI.  HOOFOST, XL VUI. } ii 2 2 i C ( i 73 REIZE VAN DEf} de wetten van zijn land inzonderheid (trekken ? om den geest van alle kunstbehoeften en huiszorgen te ontheffen. (1), De bezitters van landerijen, zijn verplicht , ze aan Hikten te verpachten (2); zij , die in eenig verfchil geraaken, moeten het zelve in der minne bijleggen ; het is hun even zeer verbooden, den dierbaaren leeftijd aan pleitgedingeu te befteeden (.3; , als aan den handel (4) en aan alle andere middelen, die men gemeenlijk bezigt , om zijne bezittingen te vergrooten of om zich aan zich zelf te onttrekken. Intusfchen kennen zij geene zeifverveeling , om dat zij nooit alleen of in rust zijn (j)! Het zwemmen, het worflelen, het lopen, het balflaan (6) , de andere oefeningen der worjtelfchool en allerleije krijgswendingen vervullen elk deel van den dag (7); voords maaken zij zich eenen plicht en vermaak, om de rpelen en gevechten der jonge kweekelingen nj te woonen (8); van daar gaan zij naar de Lefches, welke zaaien zijn, in de verfchillende vijken der flad (9) , waar zich mannen van Herleijen ouderdom verzamelen. De verkce- ring CO Plut, inftit. Lacon. t. 2, p. 229. (2) ld. ' Lyc p. 54. W. in Apopth. Lacon. c. 2, p. 16- C3) ld. in Lyc. p. 54. ld. Apophth. Lacon. p. 33' (4) Xenoph. de rep. Laced. p. 632. (5) p]ut. 1 Lyc. p. 55 (6) Xenoph. de rep. Laced. p. 634. >') .Elian. var hifi. L. 2 , c. 8. Id. ibid. L. 14, c. 7. S) Plut. in Lyc. t. , , p. f4. (9) pauran, L> ^ : i>P- 240, c. HtP. 245.  JONGEN AN ACHARSIS. 79, ring is voor hun een bekoorlijk genoegen , fchier altijd loopt het algemeen gefprek over de belangen en ontwerpen der volkeren ; zij zijn onvermoeid in het luisteren naar de lesfen van bedaarde luiden (1), en gaarne hooren zij van den oorfprong der menfchen , der Helden en Steden fpreken (a), terwijl de deftigheid dezer gefprekken door veelvuldige kwinkflagen getemperd wordt. Deze gezelfchappen worden, even als de openlijke maaltijden en oefeningen, altijd door de tegenwoordigheid der grijzaards vereerd, van welke benaaming ik mij opzetlijk bediene, om dat de grijsheid , elders aan verachting overgelaten , eenen Spartaan daadlijk ten top van eere verheft (3). De overige burgers, en boven al de jonge luiden, bewijzen haar eenen eerbied , dien zij op hunne beurt voor zich zeiven meenen af te vorderen. De wet gebiedt hun , voor haar bij elke ontmoeting te wijken , op te ftaan, wanneer zij zich vertoont, te zwijgen, wanneer zij fpreekt. Men hoort haar met achting aan in de volksvergaderingen en in de zaaien der oefenfchool; zoo ook worden de burgers , die hun vaderland gediend hebben , in plaats van in het einde hunner loopbaan aan het zelve vreemd te worden , fteeds geëerbiedigd , zommigen als be- waa- (1) Plut. in Lyc. p. 44. (2) Plat. in Hipp. Maj. t. 3, p. 285. (3) Plut. inftit. Lacon. t. 2, p. 237. juilin. L. 3, c 3- HOOFDST. XLVUI, I  8o REIZE VAN DEN HoopnsT. XLV1I. waarers van den fchat der ondervinding , anderen als gedenkftukken, wier overblijffelsmeti godsdienfhg bewaart. Bedenkt men nu, dat de Spartanen een gedeelte van hunnen tijd befteeden aan de jagt en aan de volksvergadering, dat zij een groot aantal feesten vieren , wier luister door de mededinging van dans en toonkunst vergroot wordt (O , en dat eindlijk de algemeene voll (f 2j p< „3Si  TONGEN. ANAC-H ARS IS. 81 den het 'zien derven' niet ontzetteshder, 'dan het i zien-gebooren worden, overreed-,,-.tlat de dood een einde aan hunne dagen moetimaake.n, onderwerpen zij zich aan de wetten.'der natuur rnct gelijke zelfverlochening , als. .aan de behoef-» ten van den Staat. . . De vrouwen zijn groot, fterk, bloozend van gezondheid , en. fchier allen zeer fchoon : 'zij zijn echter altijd ftrenge en trotfche fchoonheden (i) , welke aan eenen pihdIas een groot aantal beelden voor zijne minerva zouden geleverd hebben , maar naauwlijks een eenige aan PRAXITELES VOOr zijllö VENUS, Haare kleeding be'daat. in: eene tunica , of kort hemd, en in eenen rok* rjjgg tot op de enkels hangt fa). De meisjeiis , die alle uuren van den dag moeten betteedeu aan het Wftrftfb len , lopen, fpringen en andere inpeizaame bewegingen, • dragen gemeenlijk, eene zeer ligte kleeding zonder mouwen (3), op de fchouders met haaken vastgemaakt (4) en .door den gor^cl (5) boven de kniëen opgefchort (6); van.on» deren is het zelve ter wederzijde gefpleeten a 1*63 snrtsoino sb t;o tóflfcoob -U . b «sMW (t) Homer. oJyX. L. 13, v. aU. Aiiitopti. in Lyliftr. v.' «©.•• Maf. de Her. v. 74. Cohith. ds rapt. Helen. v. ai8. Euleb. praj,?. Evarg. L. 5» c- Meur(- Ui^i htWi L. 2,, c. 3. (2") Plut. in Agid. t. 1. p. 825. C3) Except, mantifcr. ap. Potter, in tiOt. ad. dein. Alex. psdag. L. 2 , c. 10, p. ad*.. Euftath in liiad. t. a, p. 575. <4) Po"» L. 7, c. 13, §. 59. Euftath-. ibid. (5) Plut. in Lyc ui, p. 48. (6; Ckm. Alcx. ibid. Virgil. /Eneid. L. I., v. s*e, S4 it 408. V. Deel. F xlv1ii.  H00FDST. XLVill. ] 1 ( I c 2 V d i p> M P' 82 REIZE VAN DEN zo dat de helft van het ligchaam bloot komtf». Wel verre van dit gebruik te billijken, moet ik echter de redenen en uitwerkingen van hetzelve voordragen en het andwoord mededeeïen, 't welk mij eenige Spartanen op mijne betoondê verwondering gaven. Lijcurgus kon de meisjens niet aan dezelfde oefeningen, als de jongens, gewennen , zonder alles te verbannen , het geen haare ligchaams bewegingen belemmeren moet. Ongetwijfeld had hij opgemerkt, dat de mensch zich niet eer gedekt heeft, dan na zich bedorven te hebben ; dat zijne kleederen in evenredigheid van zijne misdaaden vermenigvuldigd zijn; datdefchoonheden , welke hem verleiden, dikwijls haareb?. kooring verliezen, door zich te vertoonen, en iat eindlijk het oog alleen het reeds bezoedeld ïart bezoedelen kan: door deze bedenkingen geleid ondernam hij, door zijne wetten zulk ene overeenftemming te vestigen tusfchen de loedanigheden der beide genachten , dat daar oor de ftoutheid van het eene verlaagd en de wakheid van het andere verhoogd werd. Niet oldaan met de doodftraf op de onteering eener ogter (2) gefield te hebben, gewende°hij de ïartaanfche jeugd tevens, alleen over de onsugd te bloozen C3> De fchaamte, van een deel CO Europ. in Androm. v. 598. Soph. «p. Plut. in Num. 77. Pint. ibid. p. 7o. Hefych. in A*f(«'£ (2) Meurf. ifcell, Lacon. L. 2, e. 3. Cj) Wat. de rep. L. 5, t. 2, 45a.  JONGEN ANACHARSIS. 83 deel haarer fiuijers ontbloo' (1)5 werd wederzijds geëerbiedigd , en de vrouwen van Lacedcemon munteden alzins door de zuiverheid haarer zeden uit. Ik moet 'er bij voegen, dat lijcurgus onder de Wijsgeeren aanhangers gevonden heeft. Plato wilde , dat in zijn gemeenebest de vrouwen van allerleijen ouderdom zich in de oefenfchool zouden oefenen, zonder eenig ander bekleedzel, dan haare deugden (a). Eene Spartaanfche dogter draagt haar gelaat ontbloot tot aan haar huwelijk. Na het zelve haaren echtgenoot alleen moetende behaagen, draagt zij eenen lluijer (3); en daar zij haaren man alleen bekend behoort te zijn , duldt hij niet, dat anderen met lof van haar fpreken (4). Deze duistere fluijer en dit eerwaardig ftilzwijgen moet echter alleen aan de hulde der welvoeglijkheid worden geweeten. Nergens worden de vrouwen minder bewaakt of beperkt (5) ; nergens maaken zij minder misbruik van haare vrijheid. Het denkbeeld van ontrouw aan hunne echtgenooten was haar weleer even vreemd , als dat om eenig vreemd tooizel te zoeken Có), en fchoonzij thands dezelfde braafheid (i) Plut. ia Lyc. t. 1, p. 48. CO PIat' de reP' L* 5. P' 457» (S) plut- Apophth. Lacon. t. 2, p. 232. (4) ld. ibid. p. 217 & 2jo. (5) Atift. de rep. L. 2 , c. 9, t. 2, p. 328. Dion. Hal. antiq. Rotn. L. 2 , c. 14, t. 1, p. 287. (G) Pint. in Lijcurg. t. 1, p. 49. Id. Apophth. Lacon. t. 2 , p. 21J. Heracl. de polit. in Ant. Gr. t. 6, p. 2834, F 2 HOOFÜST. XLV1II.  HCfFDST. 1 ] i \ \ i c c t / 'u *4 . R E I Z E VAN DEN heid en zedigheid niet meer bezitten , zijn zij echter nog veel .meer, dan de overige vrouwen van Griekenland, aan haare plichten gehecht. Zij bezitten ook een veel moediger charakter, en maaken daarvan met voordeel gebruik in de onderwerping haarer mannen, die haar gewillig raadpleegen, zoo wel over hunne bijzondere zaaken , als over de belangen des volks. Men heeft opgemerkt, dat krijgshaftige volkeren minziek zijn, de vereeniging van mars en venus. fchijnt deze Waarheid te bevestigen, en het voorbeeld der Lacedcemomérs (trekt, om ze te verlterken (i). Een vreemdeling zeide Eens tegen de Gemaalin van Koning leonidas: „ Gij lieden' zijt de eeniguen, die uwe manfcn beheerscht. - Ongetwijfeld, andwoordde :ij, om dat wij de eenigften zijn, die mannen ter vaereld brengen (2)." Deze Heldinnen gaven , voor eenige jaaen, echter een voorbeeld, 't welk geheel Grit* enland verbaasde. Op het gezicht van het heir an epaminondas vulden zij de ftad met verwarring en fchrik (3).- Begon haar charakter lan met haare deugden te verminderen? Of is e onverfchrokkenheid aan zeker noodlot onerhevig? En kan een oogenblik van zwakheid egen zoo veele trekken van. grootheid en verI ' . he- ftj Arift. de rep. L» 2, c. 9, t. 2, p. 328. p;„t. in gid. t. 1, p. 798. Id. in amator. t. 2, p., 7*1. (2) Plut. Lijc. t. 1 , p. 48. (3) Arift. ibid. c. 9, t. 2. 3*9.  JONGEN ANACHARSIS. 85 hevenheid opwegen , welke haar altijd onderfcheiden hebben , en dagelijks' gebleéken zijn ? Zij voeden een zeer groot denkbeeld van eer en vrijheid; hetwelk- zij zomtijds zoo ver drijven, dat men alsdan geen naam weet ■■.te geven aan hftt gevoelen , 't welk haaf bezielt. Eene onder haar fchreef aan haaren zoon , die zich in den flag 'gered had : ,, 'er loopt eenkwaad gerucht van 11; doe het ophouden, óf houd op te leeven (1)." In .een dergelijk geval belastede eene Athaw.fche moeder den haaren : ,, ik danke u, dat gij u. voor mij gefpaard hebt (2). ,, Zij , die de laatfte zouden ; willen onifchuldigen:, kunnen echter zich van bewondering der eerde niet onthouden, en zullen niet min verbaasd flaau over het andwoord van argixeonis, de moeder van den vermaarden brasidas : eenige Thraciërs , haar den roemrijken dood va.n haaren zoon bekend maakende , voegden 'er bij- , dat Lacedcemon nooit grooter Veldheer had voordgebragt. „ Vreemdelingen, was haar andwoord, mijn zoon was een braaf man j maar Weet , dat Sparta meer burgers bezit, die npg grooter zijn, dan hij (3)." De natuur werd hier beheerscht, maar niet verkracht : en hier in is de waare dapper, heid gelegen. De Ephoren legden dezer vrouwe (1) Plut. inflit. Laeon/t. s, p. o.\i} (2) Stob. Senu. io<5, p. 57O. (3) P,ut. in Apinhdi. t.^2 , F» 2l9 ik. 2\0. F 3 HOt-rr>ST. Xl.ViÜ.  Moofdst. XLVJII. i 1 \ i x 7 \ ii h v w O e f< di ö' b< i La Ar c. vai ftr< eer we 55 REIZE VAN DEN we eene uitftekende eere toe (i). Maar wie kan zonder ijzing eene moeder , aan welke men zeide : „ uw zoon is geiheuveld op de plaats , daar hij ftond % „ hooren andwoorden :" men begrave hem, en ftelle zijnen broelerin zijne plaats 00?" Of die andere, welke n de voorftad het nieuws vah den flag afwachede ? —. De renbode komt; zij vraagt. —,, Uwe 'ijf zoonen zijn gefneuveld. Dit vrage ik liet: heeft mijn vaderland niet te duchten ? — Het zegepraalt. Wel nu! dan drage fc mijn verlies met vreugde (3)." Wie zou onder fchrik vrouwen haare eigene zoons , an bloohartigheid overtuigd , om het leeven unnen zien brengen C4); of eene andere naar et flagveld zien lopen , om 'er zich het lijk ni haaren eenigen zoon re laten aanwijzen, aarna zij met een rustloos oog zijne wonden irerziet, om te tellen, of ze zijnen dood ver:ren of bevlekken, trekkende voords, na die briklijke bereekening, met grootfche fchre. :n der lijkflaatfie vooruit, of zich opzetlijk fluitende, om haare traanen en fchande te ver-, rgen C5> De« !0 Diod. Sic. L. 12, p. ua. Ca) Plut. Apophth. con. t. 2 , p. 242. C3) ld. ibid. p. 241. (4) ld. ibid. thol. L. 1, c. 5, p. 5. r5) J£\ian, Var. hift. L. 12, 21. (Die laatfte feit en eenige foortgelijhcn fchijnen 1 laater tijd te zijn, dan toen de wetten van liici-rgus nglijk werden opgevolgd. Na derzelver verval vond st eene vairehe heldhaftigheid bij de SpartaanCcl"- vrou 1 en kinderen ingang.)  JONGEN ANACHARSIS. 87 Deze buitenfj)oorigheden of liever deze mis. daaden van eer overfchrijden zoo ver die grootheid van ziel, welke den mensen betaamt, dat de Spartanen zelve, hoe zeer ook overgegeven aan de dweeperij der eerzucht, zich nimmer aan dezelven hebben fchuldig gemaakt, en wel om deze reden , wijl bij hun de Vaderlandsliefde eene deugd is , welke verhevene daaden voordbrengt, maar bij hunne echtgenooten eene drift , welke tot buitengewoon? daaden overfpant. Schoonheid , tooizel, geboorte, vernuft waren niet genoeg in aanzien te Sparta , om onder de vrouwen eenige onderfcheiding te veroorloven, zij vestigden dus haare meerderheid op. het aantal en de dapperheid haarer zoonen. Geduurende derzelver leeven verheugden zij zich in hunne hoop en goede verwachting, na hunnen dood erfden zij hunnen verworven roem. Dit noodlottig erfrecht maakt haar gruwzaam en doet haare toewijding aan het vaderland vergezeld gaan van al de woede der eerzucht en dei trotschheid. Deze overfpannenheid van geest, welke zij van tijd tot tijd laten blijken, zullen weldra worden opgevolgd door onedele gevoelens , zonder dat dezelve echter nog zal verbroken worden , wanneer ' haar leeven een mengzel worden zal van kleenheid en grootheid, woest heid en wellust. Verfcheidenen laten ziet reeds bekooren door den glans van het goud F 4 ei HOOFtlST. XL, VUL t  «oOForl XLVUI < n H'ElZE VAN Ï)ËN • en de verlokking.des vermaaks ftg De jtlg »ers , die zeer veel "op de vrijheid hadden tJ zeggen, welke'te Sparta aan ■ de vrouwen ^ Men wercl zegevieren reeds op het zien, dit d-ie vnjheid. in.losbandigheid ontaardt De Wajsgeeren zelve verwijten lijcurgus , dat hif ■Xdh enkel met de opvoeding der mannen heeft bezig gehouden ■("3). h.2tf l6VeZe *fin ee" *■* hooldltuk onderzoeken, en dan tevens de oor- zaaken aanwij-zèn van het verval in <8fc Zedef, der Spartanen. Men moet, jn de daad er. tan, dat zij niet méér die genen zijn', die m voor eene eeuw waren. • -Zommigen verhef, len-zieh öngeOraft op hüflne rijkdommen, anderen lopen.om bedieningen, welke hunne va'ders alleen trachteden te verdienen • f4) Niet lang geleeden ontdekte men -eene hoere'in den omtrek van Sparta (5); en, het geen niet min gevaarlyk lS, wij hebben-gezien, dat de zuster van Koning age^laus eenen w m vier paarden befpannen naar Olijmpia rond om naar den prijs te rennen; Dichters vierdei haaren zegeflpraal; de Staat vereerde dien met een gedenkteeken (6). , aH,l9ov98 slsbano ?oc?> fcplova-co - 'JZ, Ech- (O drift, de rep.' L, 2, c. o n «o* ^ > n, r . r „ , • 2> c' 9> P- 32S. (2) Plat. de leg» [- 1, t. 2, p. 037. C3) ld. ibid. L. 6, t. 2 n ,«,. i~ e, P. sec. Aria. ünd. p.- >,■ *a •p;731 i t „„ a !;" C4) ienoph. de rep. Pophtl, Ucon. t. 2, p. 2,2. Paüft* L. 3, c. 8, p 222: f » '15 . p. 243. -  JÖNOEN ANACHAftSlS. - Echter ;behduden zij, in déze-vermindering eenige overblijfzelen der oüde grootheid. Gij Shit bun- geene 'toevlucht'zien nfeffiSH tot A'ein« zerijen of laagheden: zij zijn hebzuchtig zb»* der gierigheid , eerzuchtig tBoJWfefl kunftenaarijen. "De vermogendften bezitten nog' fchSaftii te genoeg 5 om'dé losbandigheid! van *hun' ge* drag te verbergen." (i), zi> bh'jv&fi^oVerlopéfs^ die de gefchbrtdeaie wetten vreizeniy-eii de veiloorene deugden beklaagen. Ik zag tevens Spartanen , wier grootmoedigheid den wensch verwekte.* rOj»,:bua. gelijk te zijn. Zij hielden zich in deze hoogte zonder moeite , zonder vertooning, zonder verlaagd te worden door den luister hunner waardigheden , of de hoop op vergeldingen. Vorder niet laags van hun ; zij vreezen gebrek noch dood. Op mijne laatfte reis.naar Lacedcemon, onderhield ik mij met tale'crus, die zeer arm was, en met damindas , die een rijklijk beftaan had. Een dier luiden , dien philippus , de Koning van Macedonië, bezoldigde , om hem aanhangers te kopen, kwam bij ons. Hij vroeg den eerden: „ Hoe veel bezit gij? Het noodige :" andwoordde talecrus en keerde hem den rug toe (2). Hij dreigde den tweeden met den toorn van philippus. ,, Wat vermag uw meester , p bloodaard , was hei andCO Arift. de rep. L. 2, cj.p. 330. (2) Plut. apophth. Lacon, t. 2, p. 232. F 5 •fioopnsTs XLV11I.  flOOFDST xlvj1ï NE» 90 REIZE VAN DEN . andwoord van damindas , tegen mannen , die den dood verachten (1) ?'» Dit mengzel van ontluikende ondeugden en oude deugden op mijn gemak befchouwende, verbeeldde ik mij in een bosch te zijn, door het vuur gefchonden, waarin ik zommige boomen tot asfche verteerd, anderen half verbrand zag, maar ook anderen , die, zonder iet gelee* den te hebben, den kruin trotsch ten hemel Raken. <0 Plut." apophth. lacon. 1.1, p. l9.  JONGEN ANACHARSIS. j>i NEGEN EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK, 'u^ï ^ .«jW&atnaL.vo.^bfTp ^biasü»' -»d Over den Godsdienst en Feesten der , Spartanen. De voorwerpen van den openlijken eerdienst verwekken te Lacedcemon een diep ontzag en diep ftilzwijgen , men veroorloft zich ten aanzien daarvan gefprekken noch twijfelingen; de Goden te aanbidden , de Helden te vereeren, zie daar het eenige leerftuk der Spartanen. Onder de Helden , voor wien zij tempels , altaars of beelden hebben opgericht, munten hercules, castor, pollux, achilles , ulijsses, lijcurgus enz. uit. Het geen hun , die de onderfcheidene overleveringen der volkeren niet kennen, moet verbaazen, is,daarin te zien, dat helena met menelaus fcfaier Godlijke eer genieten (O, en dat het beeld van clijtemnestra naast dat van agamemnon geplaatst is (a). De Spartanen zijn zeer ligtgeloovig. Een hunner meende des nachts een fpookzel rondom (I) Herodof. L. 6, c. «i. Ifocr. Helen, encora. t. a p. I44. Paufan. L. 3 s c. 15 j p. *14. 00 Paufan. c. 19 j p. -5%' HOOMIST. XL IX.  HOOPDST. XLlX. 1 i j 1 1; e C a b O) Plut. apophth. Lacon. r. a, p. 236. (2) ld. in Agid. t. 1, p. 837. Cic. de divin. L. 1, 0 34, t. 3, P- 3<5. (3) Plat. in Lijcurg. t. 1 , p. Ss. (4; Plat. in Alcih. t. 2, p, i4S. (5) Pint, ïnftit.-Lacon, t. a , P. 239- - $3 • R E I Z E V A N DEN dom een graf te zien waaren, hij vervolgde het met opgeheevene fpies en riep het toe: „ het zal u vvèl ftaan, gij zult voor de tweede maal fterven (i)! „ Het zijn dè Priesters niet, die het bijgeloof onderhouden, maar de Epho* ren, dezen brengen zomtijds den nacht door in den tempel van pasipiia3, en geven dags daar. aan hunne droomen voor waarheden uit (2). Lijcurgus -, die .geene kans zag, om de godsdienflige begrippen te'beheerfehen , dempte flechts de daar uit voordfpruitende misbruiken. Elders moet men overal de Goden naderen met yleklooze.flachtoffers, zomtijds met al den toeHel der pracht , doch te Sparta met kostlooze jffers en eene zedigheid , welke den bidder ietaamt (3)- Elders kwelt men de Goden net onbefchcidene en lange gebeden,'te Sparta 'meekt men hun flechts om de genade van lofijke daaden te verrichten , nadat men goede .edreeven heeft (4), en zulk eene bede wordt iet, deze woorden beflooten, wier diepen zin lk trotsch hart gevoelt: „ fchènk ons fterkte, monrecht te verdragen (5.)." Het gezicht der 'ge.ftorvenen hindert hier niet, even als bij naburige volkeren. De rouw duurt niet langer, i-Jl •• .,.;-•( --■ . ,\ . daft  JONGEN ANACIIARSIS. 95 dan elf dagen (O; is de droefheid ernst, dan moet zij aan geenen tijd bepaald, is zij geveinsd , dan moet het bedrog niet verlengd worden.' . ■ Hieruit volgt, dat, zo de eerdienst der La* cedcemonib'rs al, even als die der overige Grieken , met dwaaling en vooroordeel in de befchouwing bezoedeld is , dezelve ten minden vol gezond verftand en -kennis in de beoefe* iiing is. De Atheners geloofden, de ,overwinning bij zich te kunnen houden, door haar ongevleugeld af te beelden 'O), om die zelfde reden hebben'de Spartanen mars en venus zomtijds gekeetend vertoond (3). Dit krijgshaftige volk gaf aan venus eene wapenrusting , en Helde allen den Goden en Godinnen eene fpeer in de hand (4). Het beeld des doods is geplaatst naast dat van den flaap, ten einde zich te gewennen, om beiden met denzelfden blik te aanfchouwen (5). Men heeft der Zang-Godinnen alhier eenen tempel geheiligd, om dat men gewoon is op de zingende toonen van fluit en lier ten ftrijd te trekken C<5) ; een andere is aan neptunus gewijd , die de aarde doet beeven; wijl men eenen (O P'uf- in U}c. b' 1 , p. f6. (2) Pauf. L. I C. 22, p. 5*. (3) L. 3, c. 15, p. 24*5 & 246 (4) Plut. apophth. Lacon. t. 2 , p. 232. Id. inttit. Lacon p. S39- f5) Paufan. L. 3, c. x8,"p. 253. (f) W ibid. c. 17, p. 251. HOOFDST. xl ix. ' I  H0OFDS1 xl1x. m REIZE VAN DEN . eenen grond bewoont die aan veelvuldige fchokken onderhevig is ("O; en nog een andere aan de Vrees, wijl 'er ook eene. heilzaame vreeze is, als die voorde wetten bij voorbeeld (a). • Een groot aantal feesten nemen de ledige dagen weg. Bij de meesten zag ik drie reijen geregeld omgaan , de lucht van haare zangen boende wedergalmen. De Rei der Grijzaards zong Wij zijn voorheen jong, dapper , ftout geweest! De rei der mannen beandwoordde dit: Wij zijn het thands, wien 't Just, beproeve het! Waarna de rei der jonge luiden zong Eerlang zijn wij 't, die u te boven glan (3). Bij de feesten van bacchus zag ik een elftal vrouwen naar den prijs des wedloops dingen (4). Ik volgde de Spartaanfche meisjens tot midden in de vervoering der algemeene vreugde, waar zij zich, op wagens rijdende (5) naar het dorp Therapne begaven, om haare offers op het (O Xenoph. hifi. Gr. L.6,p.6o8.-; Strab. L. 8, p. 36? Paufan. L. s, c. 20, p. 260. Euftath. in Iiiad. L. 2, p. 20/ Ca) Plut in Agid. u lt p. 8o8> (3) ,d .n ljjci j«* P- 53- (Oe fchrijver volgde de vertaaling van Aniijot in Trocha.fchf difiuhen, wij hebben de vaersmaat van bet oorfpronglijke getracht te houden.) (4) Paulan. L. 3 , c. ,3. P- =39. (5) Plut. in Agef. t. t, p. 666. Hefijgh. in  JONGEN ANACHARSIS. 95 het graf van menelaus en helena te brengen (1). Geduurende het jaarlijkfche feest van den Carnifchen apollo, hetwelk hf het laatst van den zomer (2.), negen dagen duurt(3) , woonde ik den wedftrijd der citherfpelers bij (4), en zag ik rondom de ftad tien loofhutten in de gedaante van tenten opflaan. Dagelijksch kwamen 'er nieuwe gasten ten getale van een en tagtig, of negen voor elke tent, in dezelven hunnen maaltijd houden; de door het lot verkooreneBeftuurers bewaarden de orde (5) en alles werd uitgevoerd op aankondiging des algemeenen omroepers (6). Alles had de gedaante eenes legers , maar niemand dacht aan den krijg; niets mogt zelfs dit feest ftooren , ja, hoe dringend het gevaar ook zijn mogt, men wachtede deszelfs einde af, eer men ten veld trok (7). Dezelfde] betrekking houdt de Lacedamonii'rs te huis geduurende het feest van hijacinthus (o), 't welk in de lente (9) voor al door de be- (1) lfocr.Helen, encom. t. 2, p. 144. Paufen. ibid. c. 19, p.asg. (a)Dodwell.annal. Thucijd.p. 178. Frérei. mem. de l'acad. des bell. lettr. t. 18, hift. p. 138. Corfin. faft. Att. t. 2 , p. 452. C3) Demetr. ap, Athen. p. 141. (4) Helen. ap. Athen. p. 14» c. 4»P- 635. Plut» inftit. Lacon. t. a, p. 238. (5) Hefljch. in Ka$»i«T. (6) Demetr, ap. Athen. p. 141. (7) Herodot. l. 7 , c. ao6. Thucijd. I. 5, c. 76. Schol. Thucijd. in cap. 54. (8) Herod. l. 9, c. 6 * n. ISO Corfin. Faft. Att. t. *, ?• 450- HOOJBST. xux.  XLlX. gö " K. E I Z E VA N DEN • -bewooncrs van Amyclcs gevierd .wordt ("ï). Men vertelt, dat hijacinthus , de zoon van ree'nen SpartaanfcMh Koning ; bemind werd van apollo; ZEPiiijkus, op zifnefchoonheid naarijr :verig., gaf zuilp tene richting aan den werpfchijf, dien i rvdl-lo "eens flitigerde.,, dat :degelve hem •het leeven benam 5 de :eenigé troost, voor de fmart dezer'Gódiieid , was den jonyling in eenen .bloem naar, zijnen, naam. te herfcheppen (a~). Men wijdde hem jaarlijkfche -feesten (3). Op den eerden en derden dag ziet men niet anders dan een rf beeldzel van droefheid en rouwe, de tweede is een dag van vreugde, dan geeft JLacedcemon zich aan de bedwelming des ver» maaks over;, en dezelve wordt ten dag van algemeene vrijheid, .waarop de flaaven aan dezelfde tafels met hunne meesters eten (4). Van alie kanten ziet men reijen van jonge knaapen, mat een enkelen roh. gekleed, waarvan zommigen -op de lier fyelen , of hijacinthus met oude zangwijzen , door de fluit ge•leid s vereeren, terwijl anderen danzen , en de overigen hunne behendigheid te paard doen uitblinken ter plaatze' voor de algemeene fchouvv» fpelen beftemd (5), . . . . . - : .osn : ( .., Daar» CO Xenoph. hift. Gr. L. 4, p- 528. Strab. L. 6a p. 278' Meun. Grac. , fenat. -in Ilijacii th. • C?) Nlcaiid. in theriac. V. 902. Ovid. metam. L. 10, tab, 5. Eaufan, L, 3, c. 1, p. 204; c. 19, p. 358, Plin. L. 21 , c. 11, p. 244. (3) Ovid. ibid. V. 219. (i) Poljicr. api Ather. L, 4. «• 7, V' 139. CS) H. ibid. Xenoph. in Agef. p. C61,  JONGEN ANACHAR.SIS. 97 Daarna gaat de trein of plegtige omgang naar Jmijcla, geleid door eenen -aanvoerer, die qn> der den naam van Gezapt in den témpei van a.pollo de gebeden des volks. lütlïort (i): bij zijne aankomst, is de toeftel tot eenjjragh;; tig offer gereed , en begint men , bij wijze van plenging, wijn en -m'eliï iiit-te ftorten m het binnenfte des Altaars , waarop bet beeld ftaat. Dit altaar is het graf van hijacinthus (a). Rondom (laan twintig of vijf en twintig jongens en even zoo veele meisjens gefchaard, die , in tegenwoordigheid van ver•fcheidene Overheden van Lacedceman , verruk? kende beurtzangen aanheffen (3). Door geheel Griekenland neemt het Befhiur deel in de Godsdieiittigcplegiighedcn; de Koningen en hunne kinderen maaken 'er een plicht van, ze bij te woonen. Men heeft, in dezen laatften tijd, agesilaus , na de roemrijkfte óy'e> winning, zich zien plaatzen in den rang, dien de Beftuurers der reijen hem'aanweezen , en, onder de eenvouwige burgers, met hun eenen lofzang hooren aanheffen ter eere van apoll© ,op het feest van hijacinthus (4). De tucht der Spartanen is intusfchen zoo^ danig , dat hunne vermaaken altijd gepaard gaan met zekere zedigheid , zoodat op de fees? < 1) Jarcripr. Fourmmit. in MM. Reg. ( e) Pauft. L. z, c 19, P- 257- i) W<*& *P rmont in bi~h '£> (Zie de aanmerking aan het „einde vm dit botU.al) Xenoph- in Agef. p. 66u y.jDJEEL. G hoof mff XUXo  HOOFB5T. XL1X. VIJF- 98 REIZE VAN DEN feesten van bacchus zelve het zij in de ' fta i , het zij op het veld , niemand zich veroorloft de wet , welke het onmaatig gebruik van den wijn verbiedt, te overtreden (i). f O Wat. de Leg. L. i, t. 2 , p. 6j.  JONGEN ANACHARSIS. 99 VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Over den Krijgsdienst bij de Spartanen. De Spartanen zijn verplicht te dienen van hun twintigfte tot hun zestigfte jaar : boven dien ouderdom ontflaat men hun van de wapenen , ten minden zolang de vijand niet tot in Laconie indringt (1). Bij de werving der krijgsbenden, bevelen de Ephoren , door middel der omroepers , alle burgers van twintig jaaren tot aan den ouder» dom, dien de oproeping bepaalt O), ^ch aan te geven, om onder het zwaar gewapend voetvolk of de ruiterij te dienen, dezelfde aankondiging gefchiedt ook aan de werkluiien, die het leger moeten volgen (3). Gelijk de burgers in vijf Hammen verdeeld zijn, zoo ook is het zwaargewapend voetvolk; in vijf regimenten onderfcheiden, die doorgaands onder het bevel van even zoo veel Polemarehen Haan (4) ; elk regiment beftaat uit vijf bat' (1) Xeno?h.hift. Gr. L. 5, V 563. Plut. in ASef- ft *• p. 600 & 610. (2) Xenoph. ibid. L. 6, p- P97- f 3) Tdde rep. Laced. p. &5- (4) Arift. ap. Harpscr. in Méfut»* öiod. Sic. L. 15» P- 350-, . G • H00FD3Ï. L.  HdFOST, l. ioo R E 1 2 E VAN DEN hataillms , uit agt penteojlijen, en zestien ericmotiën of comp gniè'n (i). Bij sommige gelegenheden laat men, in plaats van een geheel regiment, flechts eenige bataillons uittrekken , die alsdan, hunne compagnün verUibbeltnde ofverviervuldigende, uit 256,of wel uit 512 mannen befiaan f» Ik fprêke hier echter van voorbeelden en niet van regels ' want het getal van manfchap in eene enomotie is niet altijd het zelfde fV). Om den vijand onbekend met zijne fterkte tè laten, verandert elk Bevelhebber zeer dikwijls cfe zamenftelling van zijn heir (4). Behalven de vijf regimenten , is 'er nog eene bende van zeshonderd uitgelezene mannen , dien men Scirites noemt , en die zomtijds de overwinning beflischt hebben (5). De voornaamffe wapenen van den voetknecht zijn een piek en fchild ; ik noeme het zwaard niet , 't welk flechts eene foort van dolk is dien hij in zijnen gordel draagt (6). Op de piek ftelt bij zijne hoop, dezelve komt bijna nooit uit zijne hand , zo lang hij in bet leger is (7). Een vreemdeling vroeg eens den eerzuchtigen agesilaus : „waar meent gij dan de gren- (1) Thucijd. l. 5, e. 66. Xeroph. de rep. Laced. >. 687. (Zie de aameekening aan het einde van dit boek' deel.1 (2) Thucijd. L. 5 . c. 68. Schol. ibid. ftj Xenoph. hift. Gr. l. 6, p. gfi Snid. in En^r. f4) ThuCijd. t. 5 . c. m. f5) ld. ibid. Dipd Stc. i.. 15, p. 3;;o C«) Meurf. Mifcul. Lacon. L. 2 , c. 1. (7> Xenóph. de rep. Laced. p. 637. Plut. apophth. Lacon. t. 2, p. 33ö.  JONGEN ANACIIARSIS. 101 grenzen van Laconie te bëpaalea? Binnen het bereik onzer pieken :" was het andwoord fi). Zij dekken hun ligchaam met een koperen fchild (z) van eene eironde gedaante , aan 'beide zijden, zomtijds ook aan eene zijde, uitgehold , aan de beide einden in twee punten uitlopende , en met de eerfle letters van den naam van Lacedcemon gctcekend (3). Aan dit merkteeken kent men de natie ; maar 'er is nog een ander noodig , om eiken krijgsman te kennen , die op ftraffe van eerloosheid, verplicht is , zijn fchild weder te huis te brem gen. Hier toe laat hij op het midden de zin fpreukfnijdcn, welke hij zich toegeëigend heeft, Een. hunner had zich aan de fpotternij zijnei vrienden blootgefteld, door zich eene vlieg, ir haare natuurlijke grootte, ten zinnebeeld te töé zen , doch hij zeide hierop: „ ik zal den vijanc zoo digt op het lijf komen , dat hij dit mert duidlijk zien zal (4)." De foldateiirok is rood van cleur (5), welk; men gekoozen heeft, om den vijand het bloec niet te doen merken , 't welk hij heeft doer ftorten (6). Di (OPlut, apophth. Lacon. t. 2, p. ito. (2) Xenoph. de rep Lac.p. 6H5. (3)Pa«f. L, « c. 28, p. 341. Euflath. in llhd L. 2 , p. 293. Mem. de ï'actd, des bell. lcttr. t 16, hift p. tel. (4) «tot. ibid. p. *34- CS) Xem>P" dï reï l.aced. p. 685. (6) Plut. infht. Laccn. t. a , p. aj8. Va: Max. L. ï, c. 6. Schol. Ariftoi>h. hl pïc. V. i>75» G 3 HOOVH5T. i. [ [ i  UOOFISi. £. j j » } 1 \ 1 I 1 t V || v I C (< p. L, ïo2 REIZE VAN DEN De Koning trekt voor het heir uit, zelf voorgegaan door de benden Sciriten en' door de ruiters , die op verkenning uitgaan. Dikwijls offert hij , in tegenwoordigheid van de Bevelhebbers der Laadcemoni/che benden en der bondgenooten (i). Dikwijls verandert hij van legerplaats, het zij om de landerijen derlaatftea te dekken , het zij om die der vijanden te befchaadigen (2). Dagelijksch houden de krijgsknechten hunne chooloefeningen : de kampplaats wordt in de Wbijheiddes legers afgeftoken. Na de morgen>efen.gen zitten zij op den grond tot aan het niddagmaal; na de avondoefeningen, eten zij, nngen zij lofzangen ter eere der Goden, en' igg=n zich op hunne wapenen ter ruste neder, ferfcheidene vermaaken vervullen de tusfehen'oozen van den dag (3), wijl zij alsdaa ^ >er gebonden zijn aan den arbeid, dan voor unnen uittogt , zo dat men fchier zeg. en zou, dat de oorlog voor hun een rusttijd 'as (4). Op den dag des treffens, offert de Koning 1 naar volging van hercules, eene geit ter! •ijl de fiuitfpelers de zangwijze van castor laazen (5). Daarna geeft dc'fluit den fla'g- zang CO Xenoph. de rep. Laced. p. 688. (2) W. ibid. „. CZ?. O ld. ibid.p. C88. C4) p,ut. in Mjc u 0 Xonoph. ,bid. P. 689. Hut. ibid. Id. cie mul 1 f 1140. poii. l. 4, c. 10f $. 73. m^ S£ra ;; •j c. 10, s  JONGEN ANACHARSIS. 103 zang aan, die alle de krijgsknechten , met gekranste noofden, eenltemmig herhaalen O). Na dit zoo fchoon en zoo ontzettend oogenbük, fchikken zij hun haair en hunne kleederen , reinigen hunne wapenen , dringen hunne Bevelhebbers , om hun in het veil van eer te voeren, bemoedigen eKanderen door vrolijke kwinkflagen (2) , en trekken op den toon der fluiten voord , die hunnen moed prikkelen of maatigen (3J. De Koning (lelt zich in het voorde gelid , omringd van honderd jonge krijgsluiden , die op ftraffe van eerloosheid , hun leeven moeten waagen , om het zijne te befchermen (4) > en van eenige worfl:elaars » die den prijs behaald hebben in de openbaare {pelen van Griekenland , en die deeze post als hunne roemrijkfte vereering befchouwen (5). Ik zegge niets van de fchrandere krrjgswendingen , dien de Spartanen voor en onder den flag maaken: hunne krijgskunde fchijnt in het eerst verward (6) , maar de minde oplettendheid is genoeg, om overreed te worden, dat zij op alles gevat is, alles gemaklijk gemaakt heeft. (1) Plut, de tnur. t. s, p. 114c. poll. 1.4, c. 7, f. 51 (-.") Xenoph. de rep. Lace (. (3) Thucij1. L. 5. c. 7= polijb. L. 4, p. 28>. Plut. de ui. t 2 , p. 4^8. Athen, L.:i, P- 6IW i- «4,P. 626. Anl. Geil. L. 1 , c. 12 (4) Herodot. L. 5 , c.1 56- ifcïr. epift ad Philip, t 1 p. 445. C5) PI"1- inLijc. t. I , p. 53.$ 5'• Sijinpol L. 2 , c. 5, t. 2,p. (539- () Xenoph. ibid. p. 686. G 4 H10FD5T. L.  BCÓFns*. Lï ( 1 1 h V h w ru de ( Su; P. c. I R E I Z E V A N' D E N f-eft, en dat 'de krijgsinrichtingen van tij» èjmóus verkieslijk zijn boven die der overige vblkeren (i\ Voor elk man is het vluclnen fchandelijk j voor dt Spartanen zfjn zulks reeds de gedachten laartoe f». jntusTcheri is hun moed, hoe ge*eldig eh bruisfehend ook , geene blinde woe-' 3e : een hunner hoordé in het heetde des ge/echts het fein tot den aftogt , terwijl hij iet ftaal boven eenen vijand hield, die onIer Z1jne voeten lagóogenbliklijk liet hij os, zeggende, dat de gehoorzaamheid aan :ijnen Veldheer zijn voornaamttej Michï ras C3). Leze m'enfcben-foort is niet gevormd, om eetenen te dragen, daar de wet haar onop^ oudJijk toeroept: „ liever dood , dan flaaf 8 Sias, die het bevel over eene krijgsbende ad , zich doof iphicrates hebbende laten ifrasfehen , andwoordde zijn krijgsvolk 't ■elk hem vroeg: „ Wat Haat ons nu te doen5 — U, terug te trekken, mij.', _ te flrijden i te fneuvelch ("4)." Zij flcilen meer waarde iri het gelid te be* jaren, dan een man of wat meer te veran (5); het is hun niet Hechts verbooden n vijand te vervolgen, maar zelfs hem uit te 0 Xe„cph. de rep. Ltcett p. 685 & fiS9. ro Senec. ■'• 2, t. 3, p. l6. (3) pJut< èpopbth_ Laan t 2 "r C4J 14 ,bid-*" 2JÖ- (5j tóf»,,. L. 4 ', p. zoz. *'  jONGËN ANACHARSIS. io$ ie fchudden zonder bevel daartoe, moetende zij alzins meer oplettend op de overwinning, dan op den buit , zijn (i). Drie honderd Spartanen houden het oog op de uitvoering dier Wet (2). Wanneer dé Veldheer in deh eerften flag eenig krijgsvolk verlooren heeft, moet hij eenert tweeden leveren , om het zelve weder te krij^ gen (3). Wanneer een krijgsman zijn gelid verlaten heeft , moet hij eenken tijd ten aanzien van het ganfcHè hcir op zijn fchild blijven ftaan rusten (4). De blijken van lafhartigheid, hoe zeldzaam zij ook zijn mogen, geven den fchuldigen aan alle de verfchrikkingen der eerloosheid over; hij mag naar geene bediening ftaan; indien hij gehuwd is , wil zich niet één gedacht aan het zijne verbinden ; is hij ongehuwd , hij zelf kan zich met geen ander vermaagfchappen (5), wijl het fchijnt, als of zijne fmet het ganfche nakroost zou bezoedelen. Die in den flag fneuvelen, worden begraven, even als andere burgers , in een rood kleed en (1) Thucijd. L. 5, e. 73. Plut. in Lijc. t. 1, p. 54. ïd. Apophth. Lacon. t. 2 , pi 228. /Elian. Var. hift. L. 6, c. 6. Ca) MetiiC tóilcéff; Lacon. L. 2, c. k. (<0 Xenoph. hift. Gr. L. 3 , p. 507. (4> ld. ibid. p. 481. Cs) Plut. in Agei. t. 1, p. 612. Id. apophth. Lacon. t. 2, p. 414. G 5 hooit jtj L.  HOOFDSr. L { l c ( i] t. 10S RETZE VAN DEN en met eenen olijftak , het zinnebeeld der Spartaan/ene krijgsdeugden (i). Wanneer zij uitgemunt hebben, wordt hun graf vereerd met hunne naamen en zomtijds met de afbeelding van eenen leeuw (2), maar wanneer een krijgsknecht zijne doodwond in den rug gekreegen heeft, is zijn lijk van de begrafnis verdoken (3). Men vereert de voordeden van het voorzientig beleid boven die der doute onverfchrokkenheid (4). Men hangt den vijandlijl«n roof geenzins in den tempel op. ,, Offers, aan bloodaards, ontnomen, zeide de Koning ci.eomi.nes , moeten voor het oog der Goden niet worden ten toon gedeld , zelfs niet lan het oog onzer jongelingfchap ("5)." Weleer wekte de overwinning vreugde noch verrasfehing , thands bragt een voordeel , door iRCHiDAMUS , den zoon van agesilaus , beaaald, zulke hevige verrukking onder de Sparenen voord, dat 'er geen twijfel aan hun verral overig bleef (6). Men neemt onder de ruiterij menfehen zonier ondervinding en zonder genoegzaameu loed en ijver aan. De rijke burger bezorgt de CO Plut. inflit. tjcnn. t. 2 , p. 238. Herodot. L. 8, 1 l«4- t2} Plut. ibid. itliua. Var. hift. L. 6 , c. 65) Meurf. mifcell. Lacon. L. 2 , c. 1. (4; Plur. iid. p. nli. (5; ld. ibid. p. 224. (6) ld. in AgeC 1, p. 6r<(.  JONGEN ANACHARSIS. ie? de wapenen en onderhoudt het paard (1). Indien de ruiterij ooit eenige voordeden behaalde , was zij zulks verfchuldigd aan vreemde ruiters in Spartaanfche foldij (2). De Spartanen dienen over het algemeen veel liever te voet ; verzekerd , dat de waare moed aan zich zelr genoeg heeft, verkiezen zij, lijf om lijf te vechten. Ik was bij den Koning archidamus , wanneer men hem een werktuig aanbood, om de pijlen op eenen afdand te werpen , 't welk onlangs op Sicilië uitgevonden was, doch na het zelve oplettead befchouwd te hebben , zeide hij: „ het is met de dapperheid gedaan (3)." Laconie kon drie duizend zwaar gewapende voetknechten en vijftienhonderd ruiters C4-) houden; maar, het zij de bevolking niet genoeg begunftïgd werd, het zij de Staat geene eerzucht had, om talrijke legers op den been te brengen , Sparta , 't welk zomtijds volksgewijze tegen nabuuren optrok (5) , heeft nooit meer , dan een kleen aantal eigene benden op afgelegene togten gebruikt. Zij had , wel is waar , vijf en veertig duizend mannen in het flagveld van Platcea, doch men telde daar onder flechts vijfduizend Spartanen en even zoo veel Lacedcemoniërs, het over- Cl) Xenoph. hift. Gr. L. 6, p. 595. (2) I''. de Biasiftr. equic.'p. 971. (3) Plut. apophth. Lacon. t. 2, p. 219. (4) Arift. de rep. L. 2, c. 9, t. 2, p. 32;). (3) Xenoph, hift. Gr. L. 7, p. 043. HOOFBST. L.  liooroiT. tl. 1 r r 2 t z h p- L in ïo!t REIZE VAN DEN fchot beftond uit Hikten (Y); en in den flag bij LettOren telde men maar zeven honderd Spartanen (2). Sparta had dus aan geene eigene krachten haare overmagt te danken , en deed zij , in het begin van den Pekponnejifchen bifg, zestig duizend mannen optrekken tegen de Jtheners° zulks was , omdat alle de volkeren van dat fchiereiland , meestal zinds verlcheidene eeuwen met haar vereenigd , aJle derzelver benden bij de haaren gevoegd hadden (3). In dezen laatfien tijd beftonden haare heiren uit eenige Spartanen en eene bende Neodamen of vrijgemaakte ilaaven , bij wien men , naar rereisch, de krijgsknechten van Laconie en een reel grooter aantal van anderen voegde , dien ie bondgenooten leverden (4). Epaminondas , na den ilag van Leuciren, le vrijheid aan Mesfenie wedergegeven hebicnde , het welk zoo lang onder het juk /an Sparta gezucht had , ontnam haar het liddel, om in dit gewest te wervan: en , ver:heidene volkeren van Pekponnefus daarna haare ij de verlatende, is haare magt, weleer zoo evreesd, vervallen tot eenen ftaat van wakheid, waarvan zij zich nimmer herfteln zal. O) Herodot. L. 9, c. v> & u. p!ut. in Ager. t. 325. (23 Xenoph. ibid. L. 6, p. 597. (3) Thucijd. 2, c. 9. Plur. in Pwicl. t. 1, p. 170. (4) Xenoph. Agef. n. 1, p. 651. EEN  JONGEN ANACHARSIS. 109 EEN EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Verdeediging van de wetten van lijcurgus: oorzaaken van derzelver verval. Ik heb boven gezegd, dat philotas , dags na onze komst te Lacedcemon, naar Atheenen op reis gegaan was. Hij kwam niet te rug; ik werd ongerust; ik kon niet begrijpen , hoe hij zulk eene wreede fcheiding zoo lang kon uitltaan. Eer ik hem ging agterhaalcn, wilde ik echter een tweede gefprek met Demonax houden. In ons eerfte had hij de wetten van lijcurgus befchouwd in derzelver bloei, maar dagelijksch zag ik ze met zoo weinigtegenftands voor gevaarlijke nieuwigheden bezwijken , dat ik aan derzelver alouden invloed begon te twijfelen. Ik nam de eerfte gelegenheid waar, om demonax daarover te onderhouden. Op zekeren avond bragt ons het gefprek van zelf op lijcurgus, waarbij ik eenige mindere achting voor dezen grooten man liet blijken. ,, Het fchijnt, zeide ik, dat gij uwe meefte wetten van de Perfen en JEg,ijptenaars gekreegen hebt (ij." Zijn andwoord was : ,, de bouw- (i) Herodot. l. 6, c. 59 et 60. Ifocr in Bnfir. t. 2 , p. 162. Plut, in Lijc. t. 1, p. 41 et 41. Diod. Sic. L. 1, HOOFBIT. li.  HfWT ST Lii < HTd 1 E I Z E VAN DEN ■ bouwmcefter van den Mgijptifchen doolhof heeft zijnen roem niet bezwalkt, door deszelfs ingang met Parisch marnier te vercieren , het welk hij van verre haalde (i). Om over den geest van lijcurgus te oordeelen, moet men het geheel zijner wetgeving te zamen befchouwt.il." En dit geheel, hervatte- de ik , wil men u ontnemen. De Athenen (V) en Creiers (3) beweeren , dat hunne Staatsgefteldnisfen , hoe zeer ook onderling verfchillende , tot voorbeelden voor de uwe verflrekt hebben." „ Het getuigenis der eerden, zeide demonax , gaat altijd met eene kinderachtige partijdigheid gepaard: zij denken nimmer aan ons, dan om aan zich zelve te denken. Het gevoelen der Creters heeft meer gronds: lijcurgus nam verfcheidene ' wetten van mikos aan, doch verwierp weder anderen (4); de genen, welken hij uitkoos, wijzigde hij en fchikte ze zoodanig naar zijn ontwerp, dat men kan zegden, dat hij zelf op nieuw ontdekt: , 't welk minos en anderen voor hem ontdekt hadden, dergelijk de beide Staatsg-rfteldnisfen : gij zult er nu eens de denkbeelden van een groot man loor een nog grooter man in volmaakt vinden (t) Plin. L. 36, c. 13, p. 759. ta) Ifocr. pnnath.t. 2, j. 2C0. (3) Herodot. L. 1, c. 65. Plat. in Min. t. 2, i. 318. ld. de leg. L. 3, p. 683. Xenuph. Ephor. Callilth, ip. Polijb. L. 6, p. 488. Arift. de rep. L. 2, c. 10, p. 53a. Strab. L. 10, p. 477, (4) Plut. in Lijc. t, 1. p. 41.  JONGEN ANACHARSIS. iït den(i); dan eens zulk een blijkbaar verfchil, iat gij naauwlijks zult kunr;en begrijpen, hoe men ze beiden heeft kunnen bij een brengen (2). Om u een voorbeeld van de verfcbillendfte inzichten te geven: de wetten van minos dulden de ongelijkheid der bezittingen (3) , de onze verbieJenze , en van daar moet het wezenlijkst verfchil in de Staatsgefteldnis en zeden der beide volkeren om ftaan." ,, Intusfchen hebben het goud en zilver bij u de grcnsvesten van onvoldoende weiten overweldigd , en gij zijt niet meer , als wel* eer, gelukkig door uwe behoeften en, als het ware , rijk door uwe armoede." Demonax wilde andwoordden , wanneer wij verfcheidene maaien op llraat hoorden fchreeuwen : ,, open, open, men laat immers te Laced® jBowniet aankloppen (4)?" — Hij was het, —het was philotas , ik ging mij in zijne armen werpen, maar vond hem alreeds in de mijne : ik bood hem op nieuw demonax aan, die zich een oogenblik daar na uit befcheidenheid afzonderde. Philotas vroeg mij naar zijn charakter. „ Hij is een goed en zeer gefchikt man, zeide ik , wiens welleevendheid uit het hart voordkomt, en alzoo veel meer waardig is, dan alle uiterlijke beleefdheid; zijne zeden zijn eenvouwig , zijne gevoelens eerliik." Phi- (0 Ephor. ap. Srrab. L. 10. p. (2) Polijb. L.6, p. 48g. (3; ld. ibid. (4) Plut. inltit. Lacwi. t. 2, p. 239. hoofdSt. LI.  JJQOFDST. Li. 1 t < t C r l d > h h § VI r< k< h< re ii? R E I Z E VAN DEN Phjlotas begreep, dat hij eyen onkundig zijn zou , als het gros der Spartanen. Ik voegde 'er bij , 'dat hij zeer ingenomen was met de wetten van lijcurgus. Philotas; vond, dat hij hem min beleefd, dan bij onz^ eerlle ontmoeting, gegroet had. Mijn vriend was zoo ingenomen met zijne natie, dat hij andere volkeren verachtede , en 3e Lacedcemoniers volurekt baatede. Hij had tegen dezen alle de, grollen verzameld van. den Atheenfchen fchouwburg, alle de veron? jelijkiugen , waar in de Atheerfche Redenaars egen hun verkwistend zijn , al het onrecht , 't welk de Atheenfche Gefchiedfchrijvers hun en last legden , alle de gebreken , welken de Atheenfche Wijsgeeren in de wetten van lij.iuRpus vonden, en, met alle deze wapenen □egerust, viel hij beftendig de aanhangers an Sparta aan. Dikwijls had ik dit verkeer* e in hem getracht te veranderen , wijl ik iet kon dulden, dat mijn vriend eenig gebrek ad. Hij was over Argolis te rug gekomen, van aar tot aan Lacedcemon is de weg zoo ruw en obbelig, 'dat hij, van vermoeidheid afgemat, eer ij zich ter ruste begaf, mij toeduwde: „ ongetwijfeld zult gij mij, volgends uwe loflijke geooute, morgen weder op den een of anderen 'ts laten klauteren, ommet gemakdeommefrree(n dezer fchoone ftad te bewonderen , want :t ontbreekt hier niet aan bergen, om den iziger dit genoegen te geven?" — „ Mor? gen  JONGEN ANACHAR.SIS. 113 gen zullen wij naar Menelaïon gaan, eene hoogte aan gene zijde van den Eurotas, werwaards DEM6NAX de beleefdheid zal hebben , ons te geleiden." Den volgenden dag gingen wij den Babijx over, welken naam de brug van den Eurotas draagt (1). Schierlijk vielen ons de bouwvallen •van verfcheidene huizen in het oog , die wel eer den linker oever van den Eurotas omzoomden, en, in den laatden oorlog, door epaminondas verwoest waren (2). Mijn vriend nam deze gelegenheid waar, om de grootde loffpraak op den grootden vijand der Lacedemoniè'rs te houden, doch kreeg zelf, op het diep dilzwij«■en van demonax, medelijden. & Al voordgaande ontdekten wij drie of vier Lacedamoniërs in mantels met verfchillende kleuren opgelegd, en met eenen half gefchooren baard (3). „ Welke klucht fpelen die daar?" vroeg philotas. -- „ Zij zijn beavers , {4) andwoordde demonax , aldus ge. noemd , om dat zij de vlucht namen uit den flag, waar in wij de benden van epaminondas te rug floegen. Hunne dragt maakt hun kenbaar en is zoo vernederend voor hun, dat zij 2ich in eenzaame plaatzen ophouden , gelijk gij (O Arift. ap. Plut. in Lijcurg. t. i , p. 41- lïefijcfc. in $«/3l*. (2) Xenoph. hift. Gr. L. 6, p. fio8= (3) Wut, in Agel'. t. ?• p. 62. (4) Meurf. MAfceU. Laron. L, 0, f. 7- V. Deel,, H 400VS,f ■ LL  uoofdst. U. 1 ] ( C 1 \ t V d P rr g ir v( h( ve ( Lm c. ! 114 REIZE VAN DEN gij ziet , dat zij onze tegenwoordigheid ontwijken Ci)." Na dat wij , van den top eenes heuvels, het oog hadden laten gaan over die fchoone landerijen , die zich ten zuiden uitftrekken , en over het trotsch gebergte, 't welk Laconie ten westen omgrenst , namen wij onze zitplaats tegen over de ftad. Demonax zat aan nijne rechterhand , aan mijne linker had ik philotas , die zich naauwlijks verwaardigde, ■et oog te flaan op den [geheelen hoop ongeegeld opgeilagene hutten. „ Zoodanig is chter, zeide ik , het nedrig verblijf van dit olk, waarin men vroegtijdig de kunst leert, m bevel te voeren , en de nog moeilijker unst, om te gehoorzaamen (2)." Philotas attede mijne hand, en wenkte mij, dat ik zwijen zoude. Ik voegde 'er bij: „ het verblijf an eene natie, welke nooit trotsch werd door en voorfpoed , nooit neerflagtig onder ram. en (3)." Philotas fluisterde mij in: „ dwing ij, in 's Hemels naam, niet om te fpreken , j hebt reeds gezien , dat deze mensch niet ftaat is , om mij te beandwoorden." Ik ging iord: „ een volk, 't welk altijd de meerdert id boven anderen behouden , 't welk de Per1 vernederd, dikwijls de Atheenfche Veldheeren rflagen heeft , en eindelijk hunne hoofdftad ver- 1) Xenoph. de rep. Laced. p. 684. f» Plut. apophth. on. t. a, p. 21t. 03 Archid. ap. Thucijd. L. 6,  jongen ana:charsis. h$ veroverde: 't welk noch lichtzinnig, noch zich ongelijk, noch deprooiis van bedörvene redennaars , die door geheel Griekenland... ." ,, Ten üiterften verfoeid over deszeifs dwinglandij en veracht, om deszelfs ondeugden;" viel philotas in, doch terftond van fchaamtê bloozende , zeide hij tot demonax: ,, vergeef deze vlaag van drift aan eenen jongman , die zijn vaderland aanbidt, en nimmer dulden zal, dat men het befchimpe." „ Ik eerbiedig dit gevoel , andwoordde de Spartaan , lijcurgus maakte het zelve ter drijfveer van alle onze daaden. Hij , die zijn vaderland bemint , mijn zoon, gehoorzaamt de wetten, vervult zijne plichten; het uwe verdient uwe liefde, en ik zou het anac kar sis kwaalijk nemen, zijnen jok zoo ver gedreeven te hebben , indien hij ons geene gelegenheid had gegeven , om ons van een of ander vooroordeel te genezen. Het ltrijdperk is geopend; gij zult 'er in voortreden met alle de voordeden uwer opvoeding, ik zal 'er mif in vertoonen met de liefde voor de waarheid." Intusfchen 2ei philotas mij in Itilte : „- deze Spartaan heeft gezond verftand; fpaar mij het verdriet, vart hem te bedroeven; geef^ indien het mogelijk is, eene andere wending aan' het gefprek." — „ Philotas heeft, zeide ik tot demonax , de Spartanen afgemaald naar de Schrijvers van Athenen, verzoek hem , dat hij ti het afbeeldzel eens toone." De gramfchap' van mijnen vriend ging nu op mij los doch BEÖOtfAX voorkwam hem op deze wijze: gij h 2- hebt Lï. v  IIOOFBST. Ll, ] I 1 I C 116 REIZEVAND E,N hebt mijn vaderland verongelijkt, ik moet het verdeedigen 5 gij zijt fchuldig , wanneer gij uit u zelve gefproken hebt, maar ik verlchoon u , wanneer gij eenige Athenen hebt naargepraat, want ik vermoede niet, dat zij allen zulk een (legt denkbeeld van ons zullen opge. vat hebben." „ Neen , waarbjk niet, andvvoordde philotas met drift, gij hebt onder hun aanhangers, die u als halve Goden befchouwen (1) , en die uwe manieren trachten naar te bootzen: maar ik moet bekennen , dat onze Wijzen zich vrijmoedig over uwe wetten en zeden laten hooren." „ Deze luiden zijn ongetwijfeld wel onderricht ?" „ Hoe, onderricht! zij zijn de fchoonfte geelïen van Griekenland ; plato , isocrates , s.ristoteles en veele anderen! " —_ Demovax ontveinsde zijne verwondering , en , na /eele verontschuldigingen hernam philotas' het fvoord. „ Lijcurgus kende den rang der deugden liet. Hij wees der dapperheid den eerften rang :oe Ca), en van daar die menigte van rampen, lien de Lasedtsmoniè'rs ondervonden, en dien zij mderen hebben doen bezuuren." ,, Naauwlijks was hij dood , of zij beproefïen hunne heerschzucht aan nabuurige volke■en (3) : dit feit wordt getuigd door eenen GecO Hoer. panatli. t. a, p. 201. (2") Plat. de leg. • 1 , t. 1, p. 63»; L. 4, p. 705. (3) Herodot. L. i, , 66.  JONGEN A N AC HA RS IS. 117 Gefchiedfchrijver , dien gij lieden niet kent en die herodotus heet. Verflonden van d heerschzucht , dwong hun onvermogen hu; Vaak tot de vernederendfte laagheden en fnood fte onrechtvaardigheden: zij kochten het. eers vijandlijke Veldheeren om (1), bedelden he eerst de befcherming der Per/en, die barbaren aan wien zij eindelijk , door den vrede vai antalcidas , de vrijheid der Afiatifche Grieken verkochten (a). Bedekt in hunnen handel, trouwloos h hun verdrag (3), vergoeden zij in het gevech den moed door list (4). De voorfpoed vai een ander volk grieft hun op het fmartlijkst zij berokkenen het zelve vijanden, verwekkei of ftooken het verfcheurende verdeeldheden in de jongst verlopene eeuw, deeden zij he voordel , om Athenen te; verdelgen, 't well Griekenland behouden had (5) , en bliezen dei oorlog van Peloponnefus aan , die Athenen vei nielde (6). ,, Vcrgeefsch trachtede lijcurgus hun voo het gif der rijkdommen te hoeden, Lacedcemo verbergt 'er eene ontzaglijke hoeveelheid va i (O Paular. L. 4, c. 17, p. 311. (2) Jfocr. Panegij t. I , p. 184. Id. panath. t. 2, p. 234. Polijb. L. 6 , j 492. (3j Euripid. in Androm. V. 446. Anftupli. in pai V. 21G et 1007 ; in Lyfiftr. V. 630. (4) Paricl. t\ Thncyd. L. 2 , c. 39. 15) vElian. var. Hift. L. 4, c. t Piod. Sic. L. 15 , p. 375' (6) Dion. Hal. t. 6 , 1 770. . H3 ^ , UOOFDST. l t t i l 1 t é t i l t c 1 r l ï ai  ïiS 1 E I Z E VAN DEN in deszelfs fchoot (i), doch dezelve is alleen in banden van eenige weinigen, die van geene verzadiging weten. (V). Die alleen komen tot waardigheden, welken men weigert aan de verdienfie , die onder de armoede zucht (3). Hiïnne vrouwen , wier opvoeding lijcurgus verwaarloosde, even als die der overige Lacedcsmoniè'rs, —hunne vrouwen, welke hun beheerfchen en verraaden, deelen in hunne hebzucht en vermeerderen door ongebondenheid van zeden het algemeen bederf (4). ,, De deugd der Lwdamoniërs is ftroef, fireng en alleen op vrees gegrond (5). Dunne opvoeding maakt hun zoo wreed, dat zij zonder gevoel het bloed hunner kinderen , en zonder zelfverwijt dat hunner flaaven , zien flroopien. >.•.:.-■. „ Deze befchuldigingen zijn niet ligt, voegde 'er philotas eindigende bij , en ik weet niet , hoe gij ze zult beandwoorden." . „ Met de taal van dien Leeuw, zeide de Spartaan , die op het gezicht van eenen groep, waarin een dier van zijne foort onder de handen van eenen mensch bezweek , zich vergenoegde met de aanmerking, dat de Leeuwen geene beeldhouwers hadden." Philotas flond ver- (1) Plat. in Alcib. i, t. 2, p. 122. (2) Arift. de rep. U'. 3 , c. o . t. =, p. 331; l, <;, c. 7, p. sofi. f3) Perfcl. ap. Thucijd. c. 37. (4) Plat. de leg. l. 7, t. 2, p. 82^. Arift. de rep. L. 2. 0 9. t. 2, p, 32?.. (6) Pertdes, ibid.  JONGEN ANACHAR'SIS. 119 verbaasd, én zeide mij in ftilte: „ zou bij de 1 fabelen van /f.sopus gelezen hebben?" Ik weet bet niet, moest ik hem andwoorden, misfchien heeft hij deze vertelling van eenen Athener gehoord." „Gelooft gij wel, ver- volgde demonax, dat men zich hier even min bekreunt over het gemor op de markt van Athenen, als over het geen 'er voorbij de zuilen van hercules voorvalt (1)." „Hoe, hervattede philotas , gij wilt dan uw lieder naam van ftad tot ftad en van gedacht tot gedacht gefchonden laten overbrengen?" ■ Zij , die ons land en onze eeuw niet ken» nen, andwoordde demonax, zullen ons nooit durven veroordeelen , op het gezag van een altijd mededingend en zeer dikwijls vijandig volk. Wie weet, of wij geene verdeedigers zullen vinden?" „ Goede hemel! wat zullen zij toch tegen over het tafereel kunnen ftellen, het geen ik u afmaalde?" „ Een veel getrouwer af beeldzei, door geene min bekwaams handen vervaardigd. Zie hier het zelve. , Te Lacedcemon en te Creta alleen heelt men een wezenlijk Staatsbeftuur , elders vindt men flechts eene vereeniging van burgers, waarvan zommigen meefters , de overigen flaaven zijn (2). Te Lacedcemon kent men geen ander onderfcheid tusfehen den Koning en den Burger, Ci) tfocr. panath. t. 2 , p. 312. (?)Plat- ds ,eS' L' 4' t. 2, p. 712. II 4 [OOFD5T. li.  flnopiisf, JU. ' i 1 ito REIZEVANDEtf gef, den rijken en den armen, dan die doof eenen wetgever gemaakt was, wien de Goden zelve bezielden (i> Ja , het was een God , dien lijcurcus geleidde , toen hij het te' groot gezag der Koningen door eenen Raad maatigde (2). », Dit Staatsbelltiur. waarin de magten zulk een volkomen evenwigt hebben (3) en welks wijsheid algemeen is erkend (4) , heeft vief eeuwen lang beflaan, zonder eenige wezenlijke verandering te ondergaan, zonder de minfte verdeeldheid onder de burgers te verwekken C5). Nimmer belfond het gemeenebest in die gelukkige tijden iet, waarover het zich behoefde te fchaamen (6); nergens vond men in eenigen anderen Staat eene zoo groote onder* werping aan de wetten , zulk eene belange* loosheid, foberheid, zachtmoedigheid , grootmoedigheid , dapperheid en nedrigheid (7)> Wel eer weigerden wij , op aandrang onzer boud* CO Pbt. de leg. l. j, p. (aJ ,d. iWd> p. ff C3) Arift. de rep. L. i. c. 6, r. a, p. 32I . c. „ > p. ^ l. 4, C 9 , p. 374. /-4) Xenoph. hift. Gr. L. 2, p.466. Hoer. ad. Nicocl. t. 1, p. 96. Id. in Areop. p. 342. ,d. in Archid. t. ï, p. 34. pur, de rep. l. idj f. 2> p< $9■ t- 2, p. 122. xtnoph. hift. Gr. L. 5 , p. S5». Id. deJ ep. Lased. p. rt8S. Ifocr. in Panath. t. 2 , p. 237 et id1.  JONGEN A NA C HARS I S. ial böndgenooten, dat Athenen (i) te verdelgen, 'c welk naderhand..." Op deze woorden riep philotas uit : „ gij hebt voorzeker alleen met de Lacedcemonifche Schrijvers geraadpleegd?" i Wij hebben 'er geene, and- ^voordde demonax." „ Dan fchriften die te Lacedcemon verkogt werden?" „ Wij kopen nooit boeken. Wilt gij mijne borgen kennen ? Zij zijn de fchoonfte geesten van Griekenland , plato , thucijdides , isocrates , xenophon , aristoteles en veele anderen. Ik heb naauwe verbindnisfen met eenigen hunner gehad op de veelvuldige reizen , dien Ik weleer, op last onzer Overheden, naar Athenen gedaan heb 5 aan hunne gefprekken en aan hunne werken ben ik deze geringe kundigheden, welke u in eenen Spartaan verbaazen, verfchuldigd." Demonax zag Hechts verbaazing in de houding van philotas , ik las 'er veel meer de vreeze in , van over onkunde of kwaade trouw te worden befchuldigd : men kon hem echter niets meer dan voorbaarigheid en losheid wijten. Ik vroeg aan demonax: ,, waarom de Atheenfche Schrijvers zich zoo groote verfcheidenheid en vrijheid in het fpreken over zijne natie hadden veroorlofd?" „Ik zou u (!) Andocid. de tnijtr. p. 18. Xenoph. hift. Gr. L. 2, p. 460; L. 6, p. 609 et 611. Ifocr. de pac. t. I , p. J99 et 414. Polijra:. Strateg. L. I, c. 45, §. 5. Juftin. L. 5, C. 8. H 5 Hoopnst. LI.  I2a REIZE VAN DEN KOOFDST. Li. i | I < ] I 1 I i C t a li n d b e v u ( t( z u kunnen andwoorden , zeide hij , dat zij beurtling voor de waarheid en voor den volkshoogmoed bezweeken. Maar vrees niets philotas , ik zal uwe kieschheid fpaaren. ,, Geduurende den oorlog hebben uwe Redenaars en uwe Dichters , om het gemeen tegen ons aan te hitzen, even als die fchilders gehandeld, die , om zich van hunne vijanden :e wreeken , ze met afgrijslijke gedaanten afaeelden. Uwe Wijsgceren en Gefchiedfchrijrers handelden verfhndiger , en deelden ons of of fchande toe, dien wij, in verfchillende ijdperken, onderfcheidenlijk verdienden. Zij leeden, als bekwaame Kunftenaars, die hunne lelden dan eens in eene dille , dan eens in ene woedende houding, voordellen met alle de rekken der jeugd , of met alle de rimpels en dsvalligheden des ouderdoms. Gij en ik, wij rellen ons deze verfchillende tafereelen voor ogen : gij ontleent 'er de trekken uit, die uw eeld kunnen haatlijk maaken , ik zou 'er die Heen uit overgenomen hebben, die het mijne adden kunnen verfraaijen, indien gij mij het tijne had laten voltooijcn , en beide zouin wij ontrouwe afbeeldzels geleverd heben. Wij moeten dus op nieuw beginnen, i onze begrippen op onbetwistbaare feiten sstigen. ,, Ik heb twee zijden te verdeedigen, wijl iv aanval zich even zeer tegen onze zeden als gen ons Staatsbeftuur heefc ingericht. Onze :den hadden geduurende vier eeuwen geene ver-  JONGEN ANACHARSIS. 123 verandering ondergaan , dit hebben uwe eigene Schrijvers erkend; in den Peloponnefifchen krijg begonnen zij te verbasteren, wij zelve erkennen dit : berisp nu onze tegenwoordige gebreken, maar eerbiedig orize oude deugden. Van de twee (tukken, dien ik te verweeren' bad, heb ik dus reeds voor een bijgelegd; ten aanzien van het tweede zal ik niets toegeven , maar altijd blijven beweeren , dat 'er onder de bekende Staatsgcfteldnisfen geene betere , dan die van Lacedcemon, is. Het is waar, dat plato , fchoon overreed van derzelver uitmuntendheid, eenige gebreken heeft gemeend te ontdekken (1) , en ik hoor , dat mustoteles het voornemen heeft, om 'er een nog veel grooter tal aan te wijzen. „ Indien deze gebreken niet wezenlijk de Staatsgelleldnis treffen, zal ik aan plato zeggen: gij hebt mij geleerd, dat het Eerfte aller wezens bij de vorming vau het heelal eene voorbeftaande ftofhad te bewerken, welke aan Hetzelve eenen onverwinbaaren tegenftand bood, en dat Het daarom flechts zooveel goeds werkte , als waarvoor bet eeuwige wezen der dingen vatbaar was(2). Ik durve op mijne beurt zeggen : lijcurgus bearbeidde eene wederfpannige ftof, welk< deel ',had aan de onvolmaaktheid , die var het wezen der dingen onaffcheidlijk is; ik meer (D Plat. ile le?. L. i, t. 2, p. Cto et 634; L. 7. p. HOOFDST. LI.  HOUFDST. Li. I 1 i 1 i 1 i d al in Ai R ï24 REIZE VAN DEN meen den mensch , van wien hij al maakte, wat 'er van gemaakt kon worden. „ Indien de gebreken, aan zijne wetten geweeten, noodzaaklijk derzelver verval moesten medebrengen, dan zou ik plato herinneren, het geen van alle Atheenfche Schrijvers erkend is (O en het geen hij laatst nog zelf aan oiomjsius, den Koning van Sijracufen, fchreef: de wet alleen regeert te Lacedcemon, en hetzelfde Staatsbefhiur houdt zich zinds verfcheidene eeuwen luisterrijk ftaande (2). Maar hoe kan men zich nu een Staatsbeduur voordellen , het geen met verwoestende en onaffcheidbaare gebreken fteeds ongenaakbaar voor partijschappen zijn zou, welke zoo dikwijls de anlere Heden van Griekenland ontvolkt heb. >^n (3) ?" „ Deze eensgezindheid is, zeide ik, des te vreemder, daar bij u de eene helft der bw> :ers aan de wet onderhevig is, de andereniet. )it ten minden hebben de Atheenfche Wijseeren bij gebragt; zij zeggen, dat uwe weteving zich niet uitftrekt over de vrouwen , relke, een voldrekt gebied over hunne echtgeooten hebbende aangenomen, van dag tot dag en voordgang van het verderf verhaasten (4)." DaCO Thucijd. L. 1, c. 13. Xenoph. in Agef. p. 65r & . ut fupra. co Plat. epift. 8, t. 5, p. 354. (3) Lijf. Olijmp. p. Sai. co Plat. de leg. L. ?. u a, p. So6. de rep. L. 2, e. 9, t. 2 , p. 32Ü & 329. ld. de' «tor. L, 1, c. 5, t. 2, p. 533.  TONGEN ANACHARSIS. 125 Damonax andwoordde mij: „ leer die Wijsgeeren, dat onze dogters in dezelfde tucht , met dezelfde Itrengheid, worden opgevoed , als onze zoonen; dat zij zich^nevens hun aan dezelf de oefeningen gewennen j dat zij haaren echt genooten niets anders ten huwelijk moeten bren gen dan eenen rijken deugden-fchat(i)» dat zi als moeders belast zijn met de lange opvoedin haarer kinderen, eerst met behulp haarer echtgt nooten, daarna met die haarer Overheden; ds 'er altijd waakzaame opzichters van haar gt drag zijn (2); dat het beduur van deflaaven e de huishouding geheel op haar aankomt (3); d lijcurgus zorg droeg , van haar allen tooi verbieden (4); dat het nog geen vijftig jaan geleeden is, dat men te Sparta eene rijke kle ding aanzag voor eene vernedering der fchoo heid (5); en dat de zuiverheid haarer zedet voor dit tijdvak algemeen erkend was (6] vraag hun eindelijk, of het mogelijk zij, dat eenigen Staat de mannen deugdzaam zijt zonder dat 'er de vrouwen tevens bn zijn?" „ Uwe dogters, hervattede ik , gewenn zich van haare kindsheid aan moeizaame 1: chaamsoefeningen, en dit prijst plato: nu (1) Plut. apophth. Lacon. t. 2, p. 227, luftin. L. 3, < (i) Hefijch. in 'Apfurn- (3) Wit. de leg. L. 7 > t. p. 8c6. (4) Heracl. in depolit. antiq. Gr. t. 6, p. ïS Cfi) Plut. in Lijf, t. 1, p. 434- <.ó> 1m het ten eenemaal te verwoesten. Wij verwerpen dit voorftel (6); en waarlijk deszelfs :ebouwen en tempels behoefden minder begraven CO Thucijd. L. 3 , c. 06. (2) ld. L. 5, c u 5) ld. ibid, C, ,3. C4) ld. L. 4 . c. 15 {Sc I7, Diod; IC. L. 13, p. 177. Scholi Arin-oph. |„ pac> y ^ 5; Thucijd. L. 5, c. 36. C6J Andoc. de mijft. paIt. 2' !• 18. Xenoph. hift. Gr. L. 2, p. 4C0. Ifocr. Juftin. & la utfupra.  JONGEN AN ACH ARS IS. 133 ven te worden in de'ingewanden der aarde , dan de fchauen, dien het bevattede, ik meen dien kostbaaren buit en onmetelijke fchatten, welken lijsander, onze Vlootbevelhebber, in den loop zijner krijgsbedrijven bij een gebragt en van tijd tot tijd in onze ftad heeft ingevoerd Ci). Het heugt mij , ik was nog jong, hoe de wijste mannen onderons beefden opliet gezicht van dien vijand. Door hunne kreec opgewekt, fielden de Ephoren voor, dezen rijkdom voor altijd te verwijderen , als eene vruchtbaare bron van verdeeldheid en ongeregeldheid , waar mede wij bedreigd werden (2). De partij van lijsander behield de overhand. Men befloot, het goud en zilver tot geld te liaan ten behoeve van den Staat en niet van bijzondere burgers (3): dwaas en rampzalig befluit ! Zodra het beftuur waardij aan dat metaal hechtede, moest men verwachten, dat elk voor zich 'er eene onbepaalde waarde aan zou hangen," „ De verleiding kostede geene moeite, zeide ik, daar uwe wetten, naar de aanmerking van plato , u wel gewapend hadden tegen de fmart, maar geenzins tegen het vermaak (4)." „Wan- (1) Xenoph. Hift. Gr. l. i 2', p. 462. Djod. Sic. L. IJ, p. 225. (.Zie de aanmerking aan het einde van die boekdeel.) (2) Athen. l. 6, p 233. Plut. n Aaid. t. 1 , p. 797- ld. inftit- Lacon. t. 2 , p. 239- (3) p]at' in Lijl. t. 1 , p. 442. AVum. Vsr. hift. l, 14, c. 29. (_4) Plat. de leg. l. 1, t. 2, p. 634. , 13 1.1.  flOOPDST. li. I I » f Ï34 REIZE VAN DEN ■ „ Wanneer het gif in het flaatsligchaani is, moet de wijsbegeerte hetzelve beveiligen , wanneer het 'er nog buiten is, moet de wetgever zich alleen bij deszelfs verwijdering bepaalen, wijl het beste middel, om zich aan zekere gevaaren te onttrekken, beftaat, in ze niet te kennen." „ Maar, hervattede ik, was dus de Volksvergadering, welke het doodlijk gefchenk, 't welk lijsander bragt, aaiir nam, niet de eerfte oorzaak der verbastering uwer zeden?" ,, Het kwaad had eenen vroegeren oorfpron% zeide hij ri> De Perfifche oorlog wierp ons midden in die waereld , waarvan lijcurgus ons had willen afzonderen. Eene halve eeuw lang voerden wij , in fpijt onzer oude grondbeginzelen, onze heiren in afgelegene gewes:en; wij gingen 'er naauwe verbindnisfen met ierzelver bewooners aan. Onze zeden, onoploudelijk onder die van vreemde natiën vernengd, veranderden, even als zuiver water, 't welk door een bedorven en befmettend moe! ras ftroomt. Onze Veldheeren, gewonnen loor de gefchenken van hun, over wien zij net de wapenen moesten zegepraalen, bezoeielden dagelijksch hunnen en onzen roem JV,J ftraften ze bij hunne terugkomst ; maar le rang en dienst der fchuldigen maakten de nisdaad min afzichtig en de wet min geducht. Meer CODisreu. deM. M«ho? de u Cour& ds M> rAbbé e Gouru, fa, ,a ÜLC,deace de, ^ ^ Lijcurgue_  JONGEN ANACHARSIS. 13? Meer dan eens had PEB.ici.ES de dilzwijgendheid van zommigen onzer Overheden omgekocht, die invioeds genoeg hadden, om onze oogen blind te houden voor de ondernemingen der Atheners (1). Na dezen krijg, die ons met roem overdekte, en ons de zanden der ondeugden mededeelde, zagen wij zonder fchrik, of liever, namen wij deel in de hevige hartstogten der twee vermogende geesten , dien ons ongeluk midden onder ons verwekte. Lijsander en agesilaus ondernamen, Sparta te verheffen tot het toppunt van grootheid , de een om over, de ander om met, het zelve te heerfchen. ,, De Atheners meer dan eens ter zee geflagen, een oorlog van zeven en twintig jaaren in één uur beflischt (2) , Athenen veroverd, veele deden van een haatlijk juk verlost, anderen uit onze handen haare Overheden ontvangende , welke haar eindelijk verflaafden , Griekenland tot zwijgen gebragt, en gedwongen de uitdekende meerderheid van Sparta te erkennen : zie daar de voornaamde trekken, welker het fchitterend Staatsbeduur van lijsander kenmerken. „ Zijne Staatkunde kende flechts twee grond beginzelen, het geweld en de trouwloosheid Bij3 gelegenheid van eenige verfchillen tusfchei ens en de Argiïrs, betreffende de grensfehei ding CO Arator*, in pac. V. 621. Theophr. ap. Plut. in U %, i, p. lö+. (3, Piut. in Lijf. :. l, p. »}». I4 HOCEBST. Li. .  JLl. i 1 i t >. ] d }< i$6 REIZE VAN DEN ' ding' droe§en de laatstgenoemden hunne gronden voor:" zie hier mijn andwoord: „ zeide lijsander. , terwijl hij de hand aan zijn zwaard fioeg (i). Zijne geliefde gronddelling was men moet de kinderen met bikkels, de manpen met eeden bedriegen (»." „ Van daar zijne knevelaarijen en onrechtvaardigheden , wanneer hij zich niet behoefde te ontzien; zijne listen en geveinsdheden, wanneer hij geen openlijk geweld durfde gebruiken; die buigzaamheid eindlijk, waarmede hij zich naar alle omftandigheden fchikte. Aan het Mof der Grooten van jjfia verdroeg hij zonder eenig gemor het gansch gewigt hunner grootheid (3); en kort daarna deelde hij onder de Grieken alle de blikken van verachting uit, dien hij zelf van de Per/en ondergaan had. De hcerfchappij der zeeën verkreegen hebbende , vernietigde hij overal de Democratie ; dit was het gebruik van Sparta (*) : hij nam bet zelve onverzetlijk in acht , doch om aan tiet hoofd van elke flad menfchen, te plaatten, die geene andere verdienden, dan eene rolllagene overgegevenheid aan zijnen wil, be- za- CO Plut. t„ Lijf, t. x, p. 445. (2) Id. m =34- Id. Apopth, Lacon. t. a, p. 2S0. f3j ,d » L'JJ, f- t, p. 434. (*) Niets doet aan Sparta grooter er, dan d.t gebruik. Door het on.naatig misbruik, 't wdk iet volk overal van deszelfs ge2Sg maakte, heerschten de ver«Idheden ,n elke lUd, en vermenigvuldigden zich de oorffen in j;cbecl Gïiektnlant.  JONGEN ANACHAR.SIS. 13? zaten. (1). Deze omwentelingen kwamen (leeds op (hoornen van traanen en van bloed te ftaan. Niets was hem te duur , om zijne fchepzels te verrijken en zijne vijanden te verdelgen , welken naam zij allen droegen , die de belangen des volks voorftonden. Zijn haat Was onverzoenlijk , zijne wraak verfchriklijk , en, nadat de ouderdom zijn zwartgallig vocht verfcherpt had (e), maakte de geringde wederftand hem woedend (3)- P>j zekere gelegenheid liet hij agthonderd inwooners van Mikte vermoorden, die , op het geloof aan zijne eeden , door onvoorzichtigheid hunne wijkplaatzen verlaten hadden 00- „ Sparta verdroeg ftilzwijgend zulke gruwelen (5). Hij had zich veele aanhangers onder ons gemaakt door de ftrengheid zijner zeden (6) , zijne gehoorzaamheid aan de Overheden, en den luister zijner overwinningen: en, nadat hij door zijne onmaatige gelduitdeelingen en door den fchrik van zijnen naam zich nog een veel grooter aanhang bij de vreemde volkeren had gevormd, werd hij als de Oppermagtige Gebieder van Griekenland befchouwd (7). Intusfchen was hij, fchoon uit het gedacht der (O P'ut- in L'if- t. I , p. 435- (*) Ari(tot. problem. §. 30, t. 2 , p. 815. Plut. ibid. t. 1 , p. 434 & 449' ( 3) Plut. ibid. p. 445- (4) >d. ibid. p. 443- (5) ld. ibid. 444. C6; ld. ibid. p, 434- (?~) ld. ibid. P- 4 5. 15 HOOFIWT. i li.  13? R E I Z £ VAN DEN {J08FDST. L X. der Heracliden (i'), te ver van den throon verwijderd , om denzelven te kunnen naderen; hij deed dien agesilaus beklimmen j dien hij teder beminde, en wiens kroonrecht betwistbaar was. Zich vleijende , op naam van dezen jongen Vorst, te zullen heerfchen, boezemde hij hem de zucht naar roem in , én bedwelmde hij hem mer de hoop van het magtig rijk der Perfen te zullen verdelgen. Weldra zag men Afgevaardigden van verfcheidene lieden opkomen, door hem heimlijk hiertoe verzocht. Zij vroegen agesilaus tot Veldheer over het heir , 't welk zij tegen de Barbaren op den been bragten. Eerlang ondernam deze Vorst den heirtogt, vergezeld van eenen Raad van dertig Spartanen met lijsander aan het hoofd Ca). ,, Men kwam in Afia ; alle die kleene dwinglanden, dien lijsander, in de nabuurige deden geplaatst had, dwinglanden veel wreeder dan die van groote rijken , om dat de wreedheid in evenredigheid der zwakheid daat, erkenden flechts hunnen befchermer , kroopen als flaaven voor zijne poorte, en beweezen den Koning zelf alleen de fchraale hulde der welvoeglijkheid. Naarijverig op zijn gezag bemerkte agesilaus fchierlijk, dat hij , fchoon den eerden rang bekleedende , echter de tweede rol fpeelde. Hij gaf zijn misnoegen hier over (O Plut. in Lijf. t. i , p. 434. (aj ld. ibid, P» 44J-  JONGEN ANACHAR.SIS. 139 over zeer koel aan zijnen vriend te kennen, die te Sparta wedergekeerd, niet dan wraak tegen hem ademde (1). Thands befloot hij, een ontwerp uit te voeren , 't welk hij weleer gefmeed had , en waarvan hij zelf de fchets in een gedenkfchrift gefield had (2), 't welk onder zijne papieren na zijnen dood gevonden is. „ De Ham der Heracliden is verdeeld in verfeheidene takken. Slechts twee hebben het kroonrecht. Lijsander, wilde hetzelve uitbreiden tot de óverigen , ja zelfs tot alle de Spartanen. De eer van vrije menfchen te regecren zou de prijs der dapperheid zijn geworden, en eenmaal zou lijsander zelf zich door zijn gezag met de oppermagt bekleed hebben. Doch daar zulk eene omwenteling met geen openlijk geweld bewerkflelligd kon worden, nam hij het bedrog te baat. „ 'Er liep een gerucht, dat in het rijk van Pontus eene vrouw was bevallen van eenen zoon, waar van apollo de vader was, en dat de voornaamflen des lands hem lieten opvoeden onder den naam van silenus. Deze losfc geruchten gaven lijsander het denkbeeld perier list aan de hand, welke jaaien lanjj werkte , en welke hij ongemerkt door onder gefchikte werktuigen beftuurde. De een her jnnerde van tijd tot tijd de wonderge boorte van dit kind ; de ander zeide, da; (1) Plut. in Lijf. t. 1, 447. CO id. ibid. p. 45°» HOOFBSTJ, Li.  HOOFDST. Li. ; 1 i 1 C J r ii d z z ei & g< zi bi zc V( (i Ho R E I Z E VAN DEN de Priesters van Delphi oude godfpraaken onder zich hadden , welke het hun niet geoorlofd was aan te raaken , maar dien zij eenmaal den zoon Van dien God moesten in handen Hellen , wiens altaaren zij bedienden. De ontknooping van dit vreemde ftak nalerde. Silenus had zich in Griekenland ver:oond ; het was afgefprooken , dat hij zich laar Delphi zou begeven ; dat de Priesters , Hen men zich dienstbaar gemaakt had, in te! [enwoordigheid van een groot aantal van ;etuigen, (zijn geboorterecht zouden onderoeken ; dat zij , gedrongen wordende , om em voor den zoon van apollo te erkennen, e oude voorfpellingen in zijne handen zonen Hellen, welken hij zou lezen ten aauhoom van deze talrijke vergadering , en dat ï eene dezer Godfpraaken gezegd zou woren , dat de Spartanen voordaan de deugdlamfte burgers alleen tot hunne Koningen :>uden kiezen. „ Op het oogenblik der uitvoering durfde :n der voornaamfle werkers-, voor de gevol:n der onderneming fchrikkende, het werk enszins voltooijen CO ; waarop lijsander ch in vertwijfeling het bevel over de krijgsnden liet opdragen , dien men naar Bootte •nd. Hij fneuvelde in den flag (2) : wij Teerden zijne nagedachtnis, (3)muu behoorden 00 Plut. in Lijf. t. 1, p. 453. CO ld. ibid. p. 443. ) ld. ibid. p. 451.  JONGEN ANACHARSIS. 141 den ze befchimpt te hebben. Hij bragt veel meer, dan iemand anders, toe, om ons van onze gemaatigdheïd en armoede te berooven. „ Zijn ftelzeï van vergrooting werd met nog meer overleg door agesilaus vervolgd. Van zijne togten in Griekenland , Afia en JEgijptus zal ik niet fpreken. Hij was veel gevaarlijker dan lijsander , om dat hij nevens dezelfde begaafdheden meer deugden bezat, en bij dezelfde eerzucht altijd vrij bleef van inbeelding en trotschheid. Hij dulde nimmer , dat men hem een ftaudbeeld oprichtede (1): lijsander wijdde zijn eigen aan den tempel van Delphi toe, vergunde, dat men akaars voor hem ftichtede en hem offers bragt, verfpilde rijke belooningen aan Dichters , die aan hem hunnen lof verfpilden, en had altijd een hunner onder zijn gevolg , om zijne geringde voordeden zelve in heldendicht te vereeuwigen ("2"). „ Beiden verrijkten zij hunne fchepzels , leefden zelve in de uiterfte armoede , en bleeven altijd ongenaakbaar voor de vermaaken (3). „ Beiden vleidden zij , om het krijgsbevel in handen te krijgen, de Ephoren op eene fchandelijke wijze , en bragten eindelijk het opperbevel in hunne handen over. Na de verovering van Athenen fchreef lijsander hun: (1) Xenoph. in Agef. p. 673. (a) LÜr- *• 1 > P. 44Ï- (3) 14 ibid. p. 434 , W. in SijlL t. I, p. 4/6« 100FDST, LI.  Li. t& FvEIZE VAN DEN • hun: ,, ik heb den Atheneren gezegd, dat gif de meeifers zijt van den oorlog en den vrede (i)." Agesilaus fiond van zijnen throon op, zodra zij verfcheenen (2). „ Beiden , in alles op hunne befcberming kunnende reekenen, vervulden ons met eenen geest van bedwelming , en hitfïen door een aanhoudend onrecht en geweld (3) epaminondas tegen ons aan, die, na den flag bij Leuctren en de herftelling der Mesfeniërs 6 ons tot dien beklaaglijken toefland bragt , waarin wij ons thands bevinden. Wij hebben ons vermogen zien ten gronde gaan , met onze deugden (4.}. De tijden zijn vervloogen , toen. volkeren, die vrij wilden zijn, Lacedcemon om eenen van deszelfs krijgsluiden vraagden, ten einde hunne keetenen te verbreken „ Bewijs aan onze wetten echter nu de laatfie eer. Elders zou hetbederf met de verwijving van den geest begonnen zijn, onder ons heeft het zelve groote en fterke driften, eerzucht, wraak , jaloersheid naar magt , en raazernija naar beroemdheid doen uitfchitteren. Het fchijnt, als of de ondeugden zelve ons niet dan omzichtig, naderen. De gouddorst heeft zich (1) Xenorh. hift. Gr. L. 3, p. 460. (2) Plut. m Agef. t. 1 , p. 597. f3) Ifocr. de pac. t. 1, p. 411. Diod. Sic. L. 14, p. 234. (4) Polijb. L. 4, p. 344. Plut. in Num. t. 1 , p. 78. (5) Xenoph. de rep. Laced. p. 69c lfocrat. in Archid. p. 36. Plut. in Lijc. t, 1, p. 58.  JONGEN ANACHARSIS. 14: zich in alle rangen nog niet doen gevoelen , en de verlokzelen des vermaaks hebben noj maar een kleen aantal burgers aangedaan Meer dan 'eens hebben ■ wij de Överhcdei en Veldheereii (1) de oude tucht ftrerij zien bandhaven, en enkelde burgers deugde: aan den dag zien leggen , der fchoonfte eeu wen waardig. „ Gelijk aan die volkeren, die, op d grenzen van twee rijken woonende, een meng zei van beider taal en zeden aannemen , zij de Spartanen , als bet ware , de bewoonei geweest van de grenzen der deugd en der 01 deugd , doch wij zullen die gevaarlijke po; niet lang behouden, elk oogenblik kondigt or eene onverwinnelijke magt aan , die ons i den afgrond zal Horten. Ik zelf beve voc het voorbeeld , 't welk ik heden geve. W: zou lijcurgus zeggen , indien hij eenen zi ner kweekelingen zag redeneeren, onderzoi ken, redetwisten en redekunftige wendinge bezigen ? Ach i ik heb te lang met de Ath ners omgegaan : ik ben niet meer, dan et verbasterde Spartaan" (O Xenoph. hift. Gr. L. i, p. 44J> TWEE Hoorns LI. t l i 1 s t s n r :t h n  144 REIZE VAN DEN HOOFDST. LU. I < 1 1 1 [ i 1 TWEE EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Reize door Areadie (*_). Eenige dagen na dit onderhoud verlieten wij damonax met aandoeningen, waarin hij zelf wel wilde deelen , en namen onzen weg naar Areadie. Terftond ontmoetteden wij den tempel,van achilles , dien men nimmer opent, en in welks nabijheid de jonge luiden , die zich in den Platanistas tot den llrijd moeten begeven, waarvan ik gefproken heb, hunne offers brengen. Voords vonden wij zeven zuilen , wel. eer, gelijk men vertelt , ter eere der zeven Dwaalfterren opgericht. Vervolgends kwamen Wij aan de ftad Pellana, en verder aan Belmina3 op de grenzen van Laconie en Areadie geleden (i). Belmina , eene jfterkte, wier bezit likwijls gefchillen heeft doen ontftaan tusfehen le beide volkeren , en wier grond befproeid vordt door den Eurotas en eene menigte van >eeken uit het nabuurige gebergte (2), betrijkt eene engte , welke men doortrekt , >m te Megalopolis te komen, 't welk negentig flf C) Zie de Kaart van Areadie. (i) Plut. in Agid. t. i, . 806. (2) Ljy. l, 38j c# 34< paufant l> 3> c> aj f », 263.    JONGEN ANACHARSÏS. 143' Jtadicn (*) Van Belmina , en omtrend drie! honderd en veertig (f) van Lacedamon afligt (a)« Den ganfchen dag hadden wij het vermaak-, zomtijds aan onze zijden geweldige en brui* zende ftroomen te zien golven, zomtijds om de ftille wateren van den Eurotas, den Thiuns en Alphceus te zien vloeijen. Areadie beflaat het midden van VeUponnefusi Hooger, dan de omringende gewesten, gele. gen (3) is het vol bergen , (4) zommigen vari eene ontzettende hoogte (5), fchier allen met wild bevolkt en met bosfehen overdekt Dii landerijen zijn rijk doorfneeden met rivieren en beeken. Op zekere plaatzen ftorten derzelver overvlocijende wateren, geenen uitgang in de vlakte vindende, eensklaps in diepe holen neder, lopen eenigen tijd in het duister voord, en werken zich dan weder boven de opper* vlakte der aarde (6). Men heeft veel moeite gedaan , om zie te leiden , doch geene moeite genoeg. Naast vruchtbaare velden , zagen wij andere dooi veelvuldige overftroomingen tot eene beftendt ge onvruchtbaarheid gedoemd (7).- De eer" ftej (*) 3 Mijlen 1005 foijen. (t) Paufan. L-. 8, é. 35 p, 670. Cf) Bijna 13 Mijlen. (2) Ari'tot. problem. § a6, t. a, p. 8o5. (3) Strab. L. 8 , p. 388. (4 Pan* l. 8 , c. 38 , p. 679. Strab. ibid. (5) Paufari* ibid. c 35 , p. 671. C6) Atiftot. problemV §. 26,- t », p.- 806. Saab. L. 8, p. 380. Paufan. L. 8, c. 7. 22,- 23 y 44*. e' 54. Diod, Sic. L. 15, p. 365- Cf) Pi«f«n< ibid* e. 7 j>. 611. V. DEEL < & LIL I r  146 REIZE VAN DEN HO! TDS1. Lil. ften brengen eenen overvloed van koorn en andere grassen voord (i); zij geven voeder voor talrijke kudden , 't welk in zonderheid voortreflijk is voor de ezels en paarden, wier ras zeer geacht wordt (2). Behalven een groot aantal van heilzaame planten voor de geneeskunde (3), groeijen alhier ichier alle bekende boomen. De inwooners , die hier van eene geregelde oefening maaken (4), geven aan de meeflen bijzondere eigennaamen (5); doch het is gemaklijk onder dezelven den pijnboom, (<5) den denneboom (j), de cijpres, de theria, de andrachne (8), den populier v'o), en eene foort van ceder te onderfcheiden , wiens vrucht eerst in het derde jaar rijp wordt (10). Ik ga verfcheidene andir^n voorbij, die hier even gemeen zijn, behalven nog die boomen , die tot cieraad der thuinen verlfrekken. Wij zagen in eene vallei dennen van ongemeene dikte en hoogte, waarvan men ons zeide, dat zij hunne zwaarte aan hunne gunltige ftandplaats te danken hadden, als zijnde even min aan den geesfel der winden , als aan CO Xenoph. hift. Gr. L. 5, p. 552. (,} Strab, L. 8) p. 388. Varro, de re ruft. L. a, c. 1, §. 14. ( ) Theophr. hift. p'ant. L. 4 , c. 6, p. 367. f0 Id ibid. L. 3, c. 6, p. 130; c. 7, p. j38; c. 10, p. 159. C5J Mn. h. 16, c. 10, t. a, p. 9. (6j Theophr. ibid. L. 3, e. P »59- (?) Paufan. L. 8, c. 41, p, 684. (8) Theophr. hift. plant. L. 3 , c. ö, p.130. (pjld. ibid. c. 5, p. 124. (10) ld. ibid.c. 12, p^ jgo. piin, L. 13, c. 5, t. 1, p. 63o.  JONGEN AN AC HAR SIS. 147 aan den brand der zonne blootgefteld (1). In een bosch , digt bij Mantinea, wees men ons drieëïleije foort van eiken aan (2) , die met breede bladeren , den phagus en eene derde foort , wier fchors zoo ligt is, dat hij op het water drijft, waarvan de visfehers zich bedienen, om hunne netten boven te houden, en de (tuinluiden , om de ligging hunner ankers te onthouden (3). De Arcadiërs befchouwen zich als kinderen der aarde, wijl zij altijd den zelfden grond bewoond en nooit een vreemd juk gedragen hebben (4). Men zegt , dat zij , zich eerst op de bergen nedergezet hebbende (5), langzaamerhand leerden, hutten te bouwen , zich met egelhuiden te bekleeden, en de eikels van den phagus te verkiezen boven de wilde en dikwijls fchadelijke kruiden ; in deze laatere tijden zelve maaken zij nog van eikels ge. bruik (6). Dit fchijnt zeker , dat zij , de behoefte der vereeniging kennende, nog vreemd aan de genoegens der maatfehappij bleeven. Hunne koude en flrenge luchtfteerk ("7) geeft hun ligchaam fterkte, hunnen geest vastheid. Om deze woefte geeflen te verzachten, boezemden (O Thophr. liifb. plant. L. 4, c. 1 , p. 283. £2) ld. ibid. L. 3 , c. 9, p. 146. (3) Paufan. L. 8, c. ia. p. 623. (4) Thucijd L. 1, c. 2- Xenoph. hift Gr. L 7, p. 618. Plut. quasft Rom. t, 2, p. 286. (5) Strab. L. 8, P. 33J- (.01 Pauf. L 8, c. l, p. 599. (7) Arift. probl. §* 26, t. 2, p. 806. K a HOOFMT. LU.  148 REIZE VAN DEN HOOFDST LU. den eenige Wijzen van den eerlten rang, die hun door nieuwe gewaarwordingen wilden verlichten , hun den fmaak in voor de dichtkunst, het gezang, den dans en feesten; en nimmer bragt de edelfte verlichting des verflands vaardiger of algemeener zeden - verwisfeling voord , en de uitwerkzelen daar van duuren tot heden toe, wijl de Arcadiërs nimmer ophielden , de kunften hunner voorouderen aan te kweeken. Dagelijksch genoodigd, om te zingen bij de maalcijden , zou het voor hun eene fchande zijn , de toonkunst niet te kennen of te verwaarloozen, welke zij van hunne kindsheid af en geduurende hunne jeugd moeten leeren. Bij feeften en veldtogten richten de fluiten hunne fchreden en wendingen (i). Overtuigd , dat deze bekoorlijke kunst het volk alleen kan vrij waaren voor den invloed der luchttlreek , roepen de Overheden jaarlijksch derzelver jon: ge kweekelingen bij een, en laten ze danzen , om over hunne vorderingen te oordetien. Het voorbeeld der Cijnetheers rechtvaardigt deze voorzorg , daar dit kleene volkjen , aan den noordkant van Areadie , in het midden van het gebergte, onder eenen koperen hemel, altijd geweigerd heeft , het oor aan deze verleiding te ieenen, en daardoor zoo woest en wreed is geworden , dat men het zelve niet zonder fchrik noemt (2). De O; Polij'b. L. 4, p. 290, Athen. L. 14, p. 626. Ca)ld» ibid. p. 291.  JONGEN ANACHAPvSIS. 149 De Arcaditrs zijn menschlievende , weldaadig, naauwgezet op rechten der gastvrijheid, geduldig onder den arbeid , onvertzaagd in hunne ondernemingen , verachters van allen tegenftand en gevaar. (1). Zomtijds leverden zij gelukkige, altijd roemrijke , veldllagen. Bij tusfchenpoozen van rust , gaan zij in fbldij bij vreemde Mogendheden zonder de minfte keuze of voorkeur , zoodat men ze zomtijds tegenftrijdige belangen heeft zien dienen , en tegen eikanderen de wapenen zien dragen tij}'. Buiten dezen huurlinggeest zijn zij hoogst naarijverig op de vrijheid. Na den flag van Charonea , door phiuppus , den Koning van Macedonië gewonnen, weigerden zij hunnen overwinnaar den rang van Opperveldheer over de heirlegers van Griekenland (3). Oudtijds aan Koningen' onderworpen , verdeelden zij zich vervolgends in verfcheidene Gemeenebesten , die allen het recht van zending ter algemeene vergadering hebben (4). Mantinea en Tegea zijn de Hoofden des bondgenootfchaps , 't welk veel geduchter zijn zou , wanneer het deszelfs vermogen een en ondeelbaar verklaarde, wijl het land zeer volkrijk is en men 'er tot drie maal honderd duizend flaaven telt (5) : doch de naarijver over de op- per- (O Xenoph. hift. Gr. L. 7, p. 618. (2) Thuc. L. 7, c. 57, Hermipp. ap. Athen. L. 1, p. 27. (3) Diod. Sic. L, 17 , p. 488. (4) Xenoph. hift. Gr. L. 6, p. 6u2, (5) Theop. ap. Athen. L. fi, c. 20, p, 271. K 3 HOOFDST. LU.  REIZE VAN DEN h'i'TrsT. LU ! 1 ] 3 < Megalopolis. I n 1 fa perroagt onderhoudt deeds de verdeeldheid in. de groote en kleene Staaten. In onzen tijd svaren de partijfchappen zoo vermeenïgvulrligd , dat men ter algemeene vergadering een ontwerp van nieuwe verbindnis voordroeg, 'twelk, onder anderen, aan een ligchaam van tienduizend mannen het vermogen toevertrouwde, om over vrede en oorlog te bellisfchen (i). Dit ontwerp, 'twelk eerst bleef (teken door Je nieuwe onrust, die het verwekte, werd met iringeader ernst hervat na den (lag van Leuc^ 'ren. Epaminondas , die , om de Spartanen ran alle zijden in bedwang te honden , de jude inwooners van Mesfenie te huis riep , lelde den Arcadiërs de verdeediging hunner kleele weerlooze (leden voor, wier inwooners zij ïadden over te brengen naar eene derkte ian de grenzen van Laconie op te trekken, lij leverde hun duizend mannen, om deze onierneming te onderdennen , en nu wierp men Ie grondflagen van Megalopolis (2), 't welk imtrend vijftien jaaren voor onze komst aldaar efchiedde. Wij donden verdeld over de grootheid van aaren omtrek (3) , en de hoogte van haare , iet toorens bezette, muuren ("4). Zij was .acedcemon reeds zorglijk, 't welk ik gemerkt had (O Demoflh. de falf. leg. p. 295. Diod. Sic. L. 15 , p. •ï. Ca) Paufan. L. 8, c. 27, p. 65i; L. 9 , c. 14 , 739- C3) Polijb. L. 2, p. 140; L.5, p. 43a. Ct) Paun. L. 8 , c. 27, p. 657.  JONGEN ANACHARSIS. 151 had in een gefprek met den Koning archidamuS. Eenige jaaren laater tastede hij deze opkomende volkplanting aan, en trof eindlijk met haar een vergelijk (1). De zorg der wetgeving hield haar eerst bezig : met dit oogmerk noodigde zij plato , om haar een wetboek te geven. De Wijsgeer was niet ongevoelig voor zulk eene vleijende onderfcheiding, maar door eenige Afgevaardigden der ftad zelve, en door eenen zijner leerlingen, dien hij dervvaards gezonden had, vernomen hebbende , dat men de gelijkheid van bezittingen niet zou dulden, verkoos hij, geen gehoor te lecnen aan haaren aandrang (2). Eene kleene rivier, Heiisfon genaamd, fcheidt de ftad in twee deelen , in beiden gaat men nog voord met het bouwen van bijzondere huizen en algemeene gebouwen. Het noorderdeel was reeds verfraaid door eene markt met eene fteenen leuning omvangen , en met gewijde gedichten en gaanderijen omringd. Men richtede 'er voor den tempel van jupiter een voortref!ijk koper apollo-beeld op van twaalf voeten. Dit was een gefchenk van de Phiga* Utrs , die met genoegen deze ftad , als 0111 ftrijd , verfraaiden (3). Enkelde burgers betoonden denzelfden ijver; een der gaanderijen droeg (1) Diod. Sic. l. 16, p. 43?- CO PampWl. ap- Diog. Lsërt. l. 3, §. 23. Plut. in Colot. t. 2, p. m6. /Bijan. vat. hift. l. 2, c. 42. (3) Paufan. l. 8, c. 30, p. 662. K 4 HorrnsT» Lu.  Lil. 151 R E I Z E VAN DEN droeg den naam van aristander , die ze op £ijne kosten had laten aanleggen (i j. In het zuider gedeelte , zagen wij een zeer groot gebouw , waarin de tien duizend Afge« vaardigden , met de zorg voor de algemeene belangen des volks belast , te zamen vergaderen (a). In eenen tempel van ^esculapius Wees men ons ontzaglijke groote beenderen aan , dien men zeide , dat van reuzen waren (3). De ftad werd met beelden bevolkt; wij kenden 'er twee Atheerfche Kunftenaars, cephiso, dotus en xenophon , die eene groep vervaardigden, vertoonende jupiter op zijiien thronn, mer Megalopolis aan zijne rechter en diana de behoudster, aan zijne linkerhand. Het marmer was uit den berg Pentelichus gehaald , nabij Athenen gelegen (4). Ik zou nog andere bijzonderheden te vernaaien hebben , maar in het bericht mijner reizen hebbe ik opzetlijk vermijd van die menigte van tempels, altaaren, beelden en praalgraven te ipreken , welken ons elke ftad , elk dorp, de eenzaamfte plaatzen zelve aanbooden ; eensgelijks meende ik de meefte wonder-verhaaien en ongerijmde fabelen , waar van men Dns lange vertellingen deed, te moeten VoorNi gaan, een reiziger is veroordeeld, om ze aan Cl) Paufan. L. 8 , c. 30. p. 663. r*) Jfenoph. hift. Gr, L. 7. p. fel. Paufan, L. 8 , c. 32 , p. 666. (3) Panf, bid. p. 667. (4) ld. ibid. p. 664,  JONGEN ANACHARS IS. 153 aan te hooren , maar zijnen lezeren moet hij die kwelling fpaaren. Hij zoeke de verfchillende vertellingen uit de gefchiedenis der Goden en vroegfte Helden niet overeen te brengen ; zijn moeizaamfte arbeid zou toch enkel de verwarring vermeerderen van eenen baijaard , die ontoeganglijk ovoor het licht is. Dat hij in het algemeen aanmerke , dat bi; elk volk de voorwerpen van den openlijker eerdienst flechts andere naamen dragen , dat d< offers, dien men aan dezelven brengt , andere plegtigheden vorderen , en dat derzelve ftandbeelden verfchillende onderfcheiding tee kenen hebben. Hij moet, in tegendeel, zich bezig houdei met de gedenkftukken van hunnen fmaak, vai de geleerdheid, of de onkunde eener eemve •hij moet hunne feesten befchrijven , wijl me: ■bet ongelukkige menschdom niet te veel aan genaame en vrolijke beelden kan voorhouden hij moet de volksbegrippen en gebruiken vei melden , die tot voorbeelden of lesfen vei ftrekken, terwijl hij derzelver toepasfing voo zijne lezers overlate. Wanneer ik mij du vergenoege met te zeggen, dat in een gewes van Areadie het Opperwezen onder den naar van den Goeden vereerd wordt (1) , moe men zich van zelfs genoopt gevoelen , or het Opperwezen te beminnen. Wanneer i Verhaal, dat de dweeperij in het zelfde gewes mer p) Paufan. L. 8, c. Jïi P- 6>j. li 5 LU. f i t 1 r s t 1 c 1 t t  154- REIZE VAN DEN HOOFDEI LU. ■. menfchenoffers geflacht heeft (i), zal men fidderen op het gezicht, hoe de dweepzucht zulke gruwelen door een volk hebbe kunnen doen bedrijven , 't welk den Goeden God bij uitftekendheid aanbad. Dan, ik keere tot mijn verhaal terug. Wij hadden bellooten, om Areadie rond te reizen. Een land , 't welk eene onafgebrookene reeks van tafreelen uitlevert , waarop de natuur alle de grootheid en rijkheid haarer gedachten heeft ontwikkeld , door haar achtloos bij een gebragt, zonder op het verfchil van haare eigene manier te letten. De Almagtige hand, welke op eeuwige grondflagen zoo veeIe ontzaglijke fehorre rotzen vestigde, teekende hier dartelend aan derzelver voet of in derzelvei' klooven bekoorlijke weiden af, tot heilig, dommen der kuischheid en rust. Overal drooide zij fchilderachtige liggingen , onverwachte tegenwerkingen , verwonderlijke uitkomHen. Hoe dikwijls zagen wij , na het beklimmen van eenen hoogen berg , den blikzem onder ons heenen ilingeren ! Hoe dikwijls, in het gewest der wolken opgedeegen , het helderst daglicht eensklaps verwisfelen met een doorfchijnend duider, terwijl de lucht verdikte, in geweldige beweging kwam, en ons een CO Paufan. L. 8 , c. 30", p. 600. PorpMjr. de Abttin. L. 1, §.27, p. 150. C2ie de aanmerking aan het einde van dit boekdeel.)  JONGEN ANACHARSIS. 155 een zoo fchoon als ontzettend fchouwfpel gaf! De dampltroomen , die fnel voorbij onze oogen vielen cn zich in de diepe valleijen nederftorteden, de watcrftroomen, die loeijend gingen in den boezem der afgronden, de berg. klompen , die midden door de verdikte vloeiftof, welke ons omringde, met zwart overtoogen fcheenen, de klaagtoonen der vogelen, het loeijend gehuil der winden en der fchuddende boomkruinen : dit alles was ons de hel van empbdocles, die zelfde vaale witachtige lucht, welke de misdaadige zielen heen en weder llingert, dan eens door luchtledige vlakten , dan weder tusfchen de , in het luchtruim hangende , aardbollen door (i> Wij verlieten Megalopolis , en gingen over den Alpheus naar Lijcofura, aan den voet van den berg Lijcce-as , weleer de Olijmpus genaamd (2). Dit gewest is vol bosfehen en wilde beeften. Des avonds wilden onze gastluiden ons onderhouden over hunne ftad , welke de oudfte der waereld is , over hunnen berg, waarop jupiter. is opgevoed, over den tempel en feeften van dien God en bovenal over deszelfs Priefter , die de magt heeft, om in drooge tijden het water uit den hemel te doen nederdaalen (3); voords vertelden zij* ons van eene hinde, die nog voor twee eeuwen leefde , en welke zeven honderd jaaren oud (1) Plut. de vitand. wri. atïéïi. t. 2, p. 833. (2) patlf* L. li, c. 38 , p. 678. (3) ld; 'bid. uoornsT. UI. Lijcojura.  HOOFTjST. LU. i 1 ! " \ j 1 t a i L t. L L l 156 reize van den oud zou geworden zijn. Zij werd eenigen tijd voor den Trojaan/eken krijg gevangen waar van de dagteekening op haaren halsband' ftond: men had haar als een heilig dier onderhouden in den omtrek des tempels (1). Aristoteles, wien ik dit geval eens voorhield, bevestigd door het gezag van hesiodus , die iet leeven der hinde nog veel langer maakt (2), .iet zich hier door niet misleiden , maar be'. •vees mij, dat de tijd der dragt en des wasïoms zulk een lang leeven geenzins aanduidlen (3). Den volgenden dag op den top van den >erg Lijcms geklommen, van waar men fchier geheel Peloponnefus overziet (4), woondden wij Ie vermaarde ipelen ter eere van den God •an bij, in eenen tempel en kleen boschjen, t welk hem geheiligd is (5). Na de toewij. :ing van den eereprijs zagen wij jonge knaa>en moeder naakt onder een luidruchtig gelach lk naariopen, die hun op weg voorkwam (6); nderen zagen wij het beeld der Godheid eesfelen, het zelve ftraffèndè , omdat zekere igt , onder haare begunltiging ondernomen , geen (O Paaf. i.. 8, c. 10, p. 620. (2) Htfiod. ap. PIi„. . 7, c. 48, p. 402. (3) Arift. hift. Anim.L. 6, c.29, 1, P- £33- BufT. hift. «ar. t. 6, p. 93. (4j Paur. ■ 8, c. 13, p. 6;g. C5-) ld. ibid. p. 6?8. (6 Liv'. . 1, c. 5. Plut. in Romul. t. I,> 31. CDe Romewfehe ■ipcrcahën Ontleedden haaren ooriprong van dit hestO  JONGEN AN AC II ARS IS. 15? reen wildbraad genoeg voor bunnen disch had spgebragt (1). De Arcadiërs zijn des niet te min pan's gehoorzaame vereerers. Zij hebben zijne tempels , beelden , altaaren en gewijde bosfchen vermenigvuldigd (2) en flaan zijne beeldnis op hunne munt (*). Deze God maakt jagt op de dieren, welke het graan befchadigen; zijn welgevallen is het zwerven over de bergen (3) ; van daar waakt hij op de talrijke kudden der vlakte (4), terwijl hij uit den zevenmondigen ruispijp, dien hij uitvond C5)> klanken haalt , die door de nabuurige valleijen wedergalmen (6). Weleer had pan het beter ; hij voorfpelde de toekomst in eenen zijner tempelen, waarin men dag en nacht eene brandende lamp hield (7). De Arcadiërs beweeren nog, dat hij den derllingen , geduurende hun leeven, ftraffen en belooningen naar verdienden toedeelt (8) ; zij dellen hem dus, even als de Mgijptenaars onder de Goden van den eerden rang, (9) , en de naam , dien zij hem geven , fchijnt aan te dniden , dat hij zijn gebied over al, wai (O Theocr. FtöjÜ 7 , v. io*. Schol. ibid. (*) Pau1"* paffin;. (*) Zie de penning - tafel aan het einde van dit werk. (3) Theocr. idiji. t. V. 123 Callim. in Dian. V. 83. (4)Pind. Olijmp.6, V. 160. Horat. L.4-;od. M. Virgil eclog. ■ i V. 33; georg. 1, V. 17. (5' v»'g- ec,0S 2' v-3ï; eclog. 8. V. 24. (6) Pauf L. 8, c. j6, p. 074- C7> ld. c 37, P- 677. (8) ld. ibid. (9) id. c. 31 s P- 66*' HOOTDST. Lil.  HOOFDST. Lli. I i < 153 REIZE VAN DEN wat ftoflijk is , uitftrekt (ij. Ondanks deze fchitterende waardigheden, bepaalen zij heden zijne bediening echter tot de befcherming van jagers en herders. Niet ver van zijnen tempel is die van jupiteh midden in eenen omvang , die ons ondoordringbaar was Eerlang vonden wij andere heiligdommen , wier toegang aan de vrouwen alleen geoorlofd is ("3). ^ Wij vervolgden onze reize naar Phigalia , 't welk men van verre op eene zeer fteile rots ziet (4). Op de markt ftaat een beeld , 't welk van waarde is voor de gefchiedenis der kunften. De beenen zijn ten naaften bij geflooten, terwijl de hangende armen vast zijn aan de zijden en dijen (5). Dus vormde men weleer de beelden in Griekenland (6) , en alzoo maakt men ze nog in ^gijpten. Dat , 't welk wij zagen , was opgericht voor den worftelaar arrachion , die een der prijzen wegdroeg in de twee en vijftigfte, drie en vijftigfte en vier en vijftigfte Olijmpiaden. (*}. Men moet daaruit opmaaken, dat verfcheidene Beeldhouwers zich, twee eeuwen voor onzen CO Macrob. Saturn. L. 1, c. »». (2) P)m. qua.Ih Gr# • 2, p. 300. Pauf. L. 8, c. 38, p. 679. Hijgin. poet. dtron.p. 4ÏÖ. 3) Pï«c ibid< c. s> p fKS. c lo> p< 18; c. 31. p. *65, c 36, p. 673. l^u c. 39 , p. 8». 00 Iu. c. 40. p. 682, (6/ Diod. Sic. L. 4, p. 7<5. <*) In de jaaren voor J. 0.572, 50S &. 564.  JONGEN ANACHARSIS. 159 zen tijd , nog bepaalden bij den Mgijptifchen finaak. Rechts dertig Jtadiën (*) van de ftad af is de berg Elaïus , links veertig Jiadièn (f) de berg Cotijlius. Op den eerflen vindt men de grot van ceres bijgenaamd de zwarte , om dat deze Godin , troostloos over het verlies van proserpina , zich hier eenigen tijd in rouw-kleeding opgeflooten hield (1). Op het altaar , bij den ingang der grot , offert men geene heeften, maar vruchten , benevens honig en ruwe wol (2). In het vlek, 'twelk op den anderen berg ligt , vonden wij ons verrascht door het gezicht des fchoonften apollos-tempels van geneed Peloponnefus, zoo door de keuze der dak- en muur-fteenen, als door de gelukkigfte zamenftemming van alle deszelfs deden. De naam des Bouwmeefters is genoeg, om de waardij van dit gebouw te verzekeren ; hij was dezelfde ictinus , die , ten tijde van pericles, den vermaarden tempel van minerva te Athenen bouwde (3). Te Phigalia te rug gekomen , woonden wij een feest bij, 'twelk met eenen grooten maaltijd eindigde, waarop de flaaven fpijzigden nevenshunne heeren, en men die gasten het meest roemde, die het meefte konden eten (4). Den (*) Eene mijl en 335 Toifan. (t) Omtrend ij mij! O) Pauf. L. 8, Éi 41'. P' W ld' 'Wd\ p. 688 (3) ld. c. 41, P- 684. C4) Athen. L. 4, c. 13, T 149. HOOFDST. LU. (  160 REIZÈ VAN DEN Hoofdst. LU. Gortijs. Den volgenden dag gingen wij weder ovef Lijcojura terug, den Alpheus, niet ver van Trapezus, overgaande: wij namen ons nachtverblijf te Gortijs, wier landerijen vruchtbaar gehouden worden door eene rivier van den zelfden naam. Den ganfchen dag hadden wij koopluiden en reizigers ontmoet, die zich naar de kleene ftad Aliphera begaven , welke wij aan de linkerhand lieten liggen , en waar zij ter jaarmarkt gingen (i). Wij volgden hun niet, om dat wij reeds meer dan eens zulk een vermaak hadden bijgewoond, en nog te minder om dat wij een eind ver langs eenen berg, van afgronden omringd, hadden moeten omkrul pen. (2). Onze gidzen vergaten , ons te brengen in eene vlakte in de nabuurfchap van Traoezus , alwaar men zegt, dat de aarde bij de fontein Olijmpias , die om het andere jaar droog is , vuur fpuwt. Men voegt 'er bij , dat alhier de reuzenttrijd tegen de Goden plaats had, en dat de bewooners , om het geheugen hiervan te bewaaren , bij zekere gelegenheden aan het onweder , het weerlicht en den blikzem offeren C3). De Dichters hebben de frifche waterftroomen van den Cijdnus in Cilicie, van den Melas in Pamphijlie bezongen, maar die van den Gortijnius verdienden veel eer hunnen lof, daar de ltreng- fO Pf"f. L. 8, c. 26, p. «53. f2) Polijb. L. 4, p. 340. Pauf. L. 8, c. 26, p. 65s. (.3) Paul. ibid. c.aS, ). 660.  JONGEN ANACHARSIS. idi ftrengfte vorst ze nooit met ijs bedekt, en de brandendfte hitte ze nimmer van hoedanigheid verandert (i); het zij men 'er zich in baadt, het zij men ze tot drank gebruikt , altijd verwekken zij het aangenaamst gevoel. Behalven deze frischheid, die het water van Areadie bijzonder eigen is, heeft dat van den Ladon, djen wij den anderen dag overgingen, zulk eene doorfohijnende zuiverheid , dat 'er geen helderer op de geheele aarde is (2). Aan deszelfs boorden , door trotfche populieren overfehaduwd , vonden wij de dogters uit de nabuurige ftreeken , rondom eenen laurier danzende, waaraan zij bloemfnoeren ophingen. De jonge clijtia, welke haar met de lier vergezelde, zong de liefde van daphne de dogter van ladon en van leucippus den Koning van Pi/a (3). „ Wie was fchooner in Areadie dan dapilne , niemand fchooner in Elis dan leucippus. Maar hoe «en hart verwonnen, 't welk diana aan haare wetten boeide , 'c welk apollo naar de' zijnen niet buigen kon ? Leucippus knoopte zich het haair boven het hoofd , kleedde zich in eenen losfen rok , bond zich eenen pijlkoker over de fchouderen, en maakte, in deze vermomming, naast daphne jagt op de dasfen en reeën in de vlak- CO Paut L. 8, e. 28, p. 659. Ca) !ron , waar in men , gelijk ook in de overige bosfchen van Areadie beeren, wilde zwijnen, en zeer groote fchildpadden vindt, wier fchilden tot lieren kunnen gebruikt worden (2). Pfophis, eene der oudfte fteden van Peloponnefus ligt op de grenzen van Areadie' en Elis. Een zeer hooge heuvel beveiligt haar voor den noordenwind , ten 00den droomt de rivier Erijmanthus , die uit eenen berg van dien zelfden naam voordvloeit, en waar men dikwijls (*; De Thesfaliers geven voor, dat daphne de dogter was van pïneus , en dat zij op den oever van deze rivier in een' laurierboom veranderde. (1) Paul: L. 8, c. 23, P. 644. (1) ld. ibid.  JONGEN ANACIIARSIS. 163 wijls wilde zwijnen en herten jaagt (1), ten westen is zij omringd door eenen diepen afgrond , waar in zich een aroom nederftcrt , die zich ten zuiden in den Erijmanthus verliest (2). Twee voorwerpen trokken onze oplettendheid. Wij zagen het graf van dien alcm-eon, die, om de bevelen van zijnen vader ampiiiaraus te gehoorzaamen, zijne moeder eriphile ombragt, daarna lang door de Raazernijen vervolgd werd , en ten laatften zijn ijslijk gefolterd leeven door eenen rampzaligen dood eindigde. Digt bij zijn graf , 't welk geen ander cieraad heeft, dan eenige ongemeen hooge cijpresfen C3) , wees men ons een kleen veld en eene kleene hut aan. Aldaar leefde , Voor eenige eeuwen , een arm en deugdzaam burger , aglaus genaamd. Zonder vrees, zonder begeerte , onbekend bij de menfchen en onkundig van alles, wat onder hun voorviel , bebouwde hij vreedzaam zijn kleene erf, welks fcheidlijnen hij nimmer was overgekomen. Hij was reeds tot eenen ftokouderdom geklommen , toen de Afgezanten van den magtigen Koning van Lijdie , gijges of crcssus , gelast Werden , om het Delphisch orakel te vragen , of 'er op de geheele aarde een gelukkiger fterf- ling CO Homer. OdijC L. 6, V. 103» 00 V°tib' L' 4i 0» 8ï3' (3) Paufan. 8, c. 24, p. 64A L 2  i6a REIZEVANDEN iOOlTST. LU. Pheneos. I j J i I J 1 4 2 s i iing , dan hunne Vorst, beftond ? en van pijthia ten andwoord kreegen : „ aolaus van Pfophis (i)." Op onzen weg van Pfophis naar Pheneos hoorden wij van verfcheidene wateren fpreken , die bijzondere eigenfchappen hadden. Die van Clitor beweerden, dat eene hunner jronnen zulk eenen afkeer van den wijn innoezemde , dat men derzelver reuk niet meer /erdragen kon (2). Wat verder noordwaards s tusfchen het gebergte, nabij de ftad Nona* 'is, eene hooge rots , waar van beftendig een ioodlijk water afftroomt , 't welk de rivier Stijx vormt. Deze rivier, zoo vreeslijk voor Soden en menfcben , flingert door een dal, n het welk de Arcadiërs hun woord met de jnfchendbaarfte eeden komen bevestigen (3), naar nooit lesfchen zij 'er hunnen dorst , ïooit geleidt 'er een herder zijne kudde langs. }it water, fchoon helder en zonder reuk, is :chter doodlijk voor de dieren zoo wel , als roor de menfchen , die leeveuloos nederval. en, zodra zij 'er van drinken ; het verteert 11e bergftoffen en verbreekt alle vaten , waarin iet geftort wordt , uitgezonderd die alleen , die fO Paufan. L. 8 , c. 24 , p. 647. pIin. t. ?, c, fi, t. 1, p. 402. Val. max. L. 7, c. 1. CO Eudox. p. Steph. in Atca- ld. ap. PIin. L. 31, c. 2, t. », p. W. Vitruv. L. 8, c. 3 , p. 164. (3; Herodot. L. 6, • 74.  JONGEN ANACIIAPvSIS. 165 tlie van het hoorn der voeten van zommige dieren vervaardigd worden (1). Daar de Cijnetheèrs toenmaal deze ftreek verwoefteden, konden wij zelve ons niet van de waarheid deezer feiten gaan overtuigen ; maar op weg twee afgevaardigden ontmoetenden uit eene ftad van Achaje, die naar Pheneos reisden , en die meer dan eens deze rivier langs getrokken waren , maakten wij uit hun andwoord op onze vragen weldra op, dat de meefte wonderen, aan deze beruchte bron toegefchreeven, bij het minfte onderzoek verdwijnen. Zij waren zeer kundige luiden , dién wij nog veele andere vragen deeden. Zij weezen ons ten Noordooften den berg Cijllenes , die zich grootsch boven het overig Arcadisch gebergte verheft (2) , en wiens rechtftandige hoogte op vijftien of twintig Jladiën kan bereekend worden (3) ; de eenige plaats in Griekenland , waar men eene foort van witte meerlen vindt (4). „ De berg Cijllenes bereikt met zijnen voet den berg Stijmphalus, aan welks voet men eene ftad f 1) Vitniv. L. 8, c. 3, p. 163. Varr. ap. Solin. c. 7. Senec Quatf. nat. L. 3, <:• 25- L' 2' c' 103' U 1' p. 151 ; L. 30, c. 16, t.2, p. 543 i L- 3', P- 5^L. 8, c. 18, p. 635. Euftaih. in Iliad. r. 1 , p. 3°l ; 1.2, p. 7iS, t. 3, p. 1(37- O) Paufan. L. 8, c. »7,p o33. (3) Strab. L. 8, p. 3S8. (4) Ariit. hift. amin. L. 9, c. 19 , t. 1, p. 934- L 3 BOOFBST. Lil.  nu *66 REIZE VAN DEN ftad, "een meir en eene rivier van denzelfden naam vindt. De ftad was eertiids een der bloeijendfte van Areadie (i) ; de rivier wordt m het meir gebooren , en haaren loop door dn gewest begonnen hebbende, verdwijnt zij, om den zeiven in Argolis, onder eenen anderen naam , te gaan voleindigen (2). Iphicrates ondernam in onzen tijd , als Bevelhebber der Atheenfche krijgmagt, haaren afloop te fluiten, om alzoo haare wateren naar het meir te rug te doen lopen en door deszelfs overftrooming de ftad, welke hij vruchtloos belegerde, tot eene overgave op befcheidenheid te dwingen; maar na eenen langen arbeid was hij gedwongen, zijn ontwerp te ftaaken (3). „ Volgends eene oude overlevering was het meir weleer bedekt met roofvogelen die dit gewest onveilig maakten, welken hepcuees met pijlen wegfehoot, of door het geraas van zekere fpeeltuigen verjoeg (4). Dit bedrijf vereerde den Held en maakte dit meir vermaard. De vogelen kwamen 'er nooit weder , doch de munt van Stijmphalus draagt derzelver beeldnis nog (5y> Zie daar ]l£t bencht van onze reisgenooten. De CO Pind. Oüfrnp. C, V. X69, W Herodot. L. 6, c 6 D,0d. s;c. L. p ?^ L — .!,A ,'C'22'P'"4C* <3> "-i M ApoHon. Argon. L. 2, V. ,o57, Schol, ibid. Pwf" L ^c-b-:;^;,strjb'L-s'p'371-  JONGEN ANACHARSIS. 167 De ftad Pheneos, fchoon eene der voornaam- 1 ften van Areadie, behelst niets aamnerkiijk , maar de nabuurige vlakte vertoonde ons een der fchoonfte werken der oudheid. Zonder den eigenlijken tijd te kunnen bepaalen ziet men Hechts , dat in de vroegde eeuwen de ftroomen , die van de bergen ftorteden, welke deze vlakte omringen , dezelve geheel ovcrftroomd en het oude Pheneos geheel omgekeerd moeten hebben f», en dat men, om dergelijke verdelging voor het vervolg te voorkomen, eene graft midden door de vlakte gegraven heeft, van vijftigJiaêm lang (*), dertig voeten diep (f) en eene evenredige breedte. Dezelve moest het water van de rivier Olbius en van de buitengewoone ftortregenen ontvangen , het welk door haar geleid werd naar twee kolken , die nog in wezen zijn aan den voet der twee bergen , waarondet de Natuur zelve geheime rioolen vormde. Deze werken, waarvan men zegt, dat hercules de aanlegger geweest is, ftaan alvast veel beter in zijne gefchiedenis, dan zijn gevecht tegen de fabelvogelen van den Stijmphalus. Hoe dit ook zij, ongevoelig verwaarloosde men het onderhoud van deze graft (2) en eene aardbeving verdopte in het vervolg de onderaardfche gangen, die de landerijen van wa« CO pmC L. 8, c. 14, p- fcft (*) ScHer 2 mi,len* ffj Een weinig meer dan 28 van onze voeten. (2>Pauf. L. S , c. 14, p. 628. L 4 [OOFrST. LU.  M06FÖST» LU. 1 I I c rl 0 l i V w K i 5, (4: P. 163 HÊIZË VAM DÉN water ontlasteden (1); de beWooners vluchfeden naar de hoogten en floegen op deztlveri houtten bruggen van vereeniging, terwijl de dagelijkse aanwas des waters hun verplichtede, om telkens nieuwe bruggen boven hunne ouden te flaan (2), Eenigen tijd daarna (3) openden zich de wateren eenen doortogt onder de aarde dwars door de verzakkingen , welken haar telkens weder fhiiteden , tot dat zij met vreeslijk geweld dezen duifteren doortogt uitbrekende, ien fchrik over geheele gewesten joegen. De Ladon, die fchoone en ftille rivier , waar van k reeds heb geiproken , en die , na de vertopping dier onderaardfche gangen , met haaen loop had opgehouden (4) , ftortede zich m met onftuimige ftroomen in den Alpheus, ie de ftreek van Olijmpia overltroomde (5). ^ Pheneos merkte men als eene bijzonderheid p , dat het dennenhout , waarvan men de ruggen had vervaardigd, na het ontfehorst te ebben, tegen de verrotting beftand gebleeven as (6), Van Pheneos begaven wij ons naar Caphije aar men ons bij eene fontein eenen ouden ataanboom aanwees, die den naam van ME. iLAus droeg. Men zei, dat deze Vorst hem zelf . J r.. 8, P. 3so. w TheopI,r, m plm< u c- 5, P- 522. (33 ld. if,id. L. 3, c. t> „j |I? Strab. L. r, p. 60. (s) Eratcfth< g * S89. (6) Theophr. L. 5, e. 5. p. 522.  jONGÉN ANACHARS ffy zelf had geplant , eer hij zich naar het beleg Van Troje begaf (i> In een nabuurig dorp zagen wij een bosch en tempel ter eere van de verworgde diana O). Een eerwaardig grijzaard onderrichtede ons wegens den oorfprong van dezen vreemden bijnaam : ,, fpelende kinders , zeide hij, vonden eens eenen ftrik, maakten den zei ven aan het beeld vast, en fleepten het daarmede voord, terwijl zij lagchend riepen : wij worgen de Godin. Eenige voorbijgangers ergerden zich hier over dermaate, dat zij ze allen dood fteenigden. Zij geloofden, de Goden gewrooken te hebben , doch de Goden wreekten de onnoozelheid. Wij ondervonden hunnen toorn, en de geraadpleegde Godfpraak fchreef ons de oprichting van een praalgraf voor de ongelukkige flachtoffers voor, en beval ons, ze jaarlijkfche lijkeer te bewijzen C3>" Verder op gingen wij langs eenen grooten< Heenweg, dien de inwooners van Caphijce hadden aangelegd tot eenen dam tegen eenen ftroom en een groot meir uit den omtrek van Orchomenus (4). Deze ftad ligt op eenen berg ; wij zagen ze ter loops ; men liet 'er ons fpiegels zien van eenen zwartachtigen neen, die in de omftreek gevonden wordt C5)« Voords (1) Pauf. L. 8 , c. 23, p. 643. 00 Clera. Alex. cohort, ad. gent. p. 32. (3) l auf L. 8. c. 23, p. 043. (4; ld. ibid. p. 642. (5.) PIin. L. %7 , c. 7 , t. 2, P- 779' L 5 H!ÖFDSTi LU. Irchomenusm  HOOFT);. T, ■LU. ( co Pauf. L. 8, c, ij, p. (2A. r2) u> ibid. ï?o r e i z e van den Voords floegen wij een der twee wegen naar Mantinea in (i). Onze gidzen hielden bij eenen kleenen heuvel ftand, dien zij gewoon waren, den vreemdelingen te laten zien. Eenige Mantineërs , die op denzelven omwandelden zeiden ons : „ gij hebt wel van penelope , van haaren kommer en traanen , en boven al van haare huwlijkstrouw gehoord 5 maar weet dan ook, dat zij zich over het afzijn van haaren gemaal troostede met die minnaars , dien zij rondom zich getrokken had , en dien ulijsses bij zijne terugkomst uit zijn hof joeg ; wel nu , die penelope ftierf alhier , daar is haar graf ("2).'' Op onze fchijnbaare verwondering zeiden zij: „ gij zoudt niet minder opgezien hebben , wanneer gij den anderen weg gekoozen hadt, gij zoudt in het hangen van eenen heuvel eenen tempel van diana gevonden hebben , waar in alle jaaren het feest dier Godinne gevierd wordt. De inwooners van Orchomenus en Martinea hebben dien onderling gemeen ; dc ien onderhoudt 'er eenen Priefter, de ander eene Priesteresfe. Beider dienst is leevenslang, beiden zijn ze aan den ftrengften leefregel gehouden. Zij mogen geen bezoek gaan afleggen; het gebruik der baden en de onfchulligfte vermaaken des leevens zijn beiden ver>oden; zij zijn geheel alleen, hebben volftrekt gee-  JONGEN ANACHARSIS. 171 geene afleiding, en zijn echter aan de ftrengfte onthouding gebonden (1). Mantinea , oudtijds door de bewooners van vier of vijf gehuchten aangelegd (2) , onderfcheidt zich door haare bevolking, rijkdommen en verfraaijende gedenkftukken (3}. Zij heeft vruchtbaare velden (4) ; uit haaren omtrek lopen verfcheidene wegen naar de voornaamfte fteden van Areadie (5); onder die , welke naar Argolis leiden , is 'er een die de trapweg genoemd wordt, om dat men, tot gemak der voetgangers, eenen hoogen berg op denzelven met trappen belegd heeft (6). Men zegt, dat de bewooners van Mantinea de eerften geweest zijn, die in hunne oefeningen het man tegen man vechten hebben uitgedacht (7), ook de eerften , die zich in krijgsgewaad gekleed en zekere rusting aangenomen hebben , welke nog naar den naam van deze ftad genoemd wordt (8). Men heeft hun altijd gehouden voor de dapperfte luiden van Areadie (9). In den Perfifchen krijg, niet eer, dan na den flag, te Platea gekomen zijnde, gilden zij hunnen fpijt uit, en wilden, om zich zelve (O Pan!". L. 3 , c. 13, p. 625. (2) Xenoph. hift. Gr. L. 5 , p. 553. Diod. Sic. L. 15, p. 331. Strab. L. 8, P- 337- (3) Pauf. ibid. c. 9 , p. 61Ó. 00 Xenoph. hift. Gr. L. 5. p. 552. (5) Pauf. fc. 8 , c. 10, p. rti8. (6) Jd. ibid, c. 6, p. 610. (7) Hermipp. ap. Athen. L. 4. c. 18, p. 154. (3) Ephor. ap. Athen. L. 4, c. 13 , p. 154. (o; Diod. Sic. h. 15, p, 335. HOOFDST■ UI. Mantinea,  K0OFDST. jl11. 1 ] 1 1 ] c p p *?• R. E I Z E VAN DEN ve te kastijden , eene vluchtende bende Perfieri tot in Thesfalie vervolgen , en zonden , na hunne terugkomst , hunne Bevelhebbers in ballingfchap, wijl derzelver langzaamheid hurt de eer des gevechts onthouden had (i). In de volgende oorlogen ontzagen de Lacedcemomërs hun als vijanden, of wenschten zich met hun als bondgenooten geluk (2): beurtiings met Sparta , Menen en andere vreemde Mogendheden verbonden , zag men hun gebied zich uitftrekken fchier over het gantfche gewest (3; doch hun zelve eindelijk buiten ftaat, om hunne eigene grenzen te verdeedi. gen. Kort na den flag van Leutiren werd Mantinea door de Lacedcemoniërs belegerd, en daar het beleg langwijlig werd , leidden zij tegen den gebakken fteenmuur der ftad den nabuurigeu Iroom af, die denzelven ondermijnde. De fad werd fchier geheel verwoest , en de inwooners op nieuw verftrooid in de gehuchen , welken zij weleer bewoonden (4.). Eerang verrees Mantinea met nieuwen luister uit laare puinhoopen, en fchaamde zich niet, om, net Lacedcemon vereenigd , 'zich tegen ;paminondas te verklaaren, aan wien zij gedeel- O) Herodot. L. 9 , c. 76. 00 Diod. Sic. L. r5, p. 330". !) Thucijd. L. 5 , c. 239. f4) Xenoph. hift. Gr. L. 5, 552. Diod. Sic. L. 15, p. 381 & 336. Pauf. L. 8, c. 8 ,  JONGEN ANACHARSIS. 173 deeltelijk haare vrijheid verfchuldigd was (1) '■> in het vervolg werd zij beftendig door vreemde oorlogen of door inwendige partijfchappen verfcheurd. Dit was, in dezen laatften tijd, het lot der Griekfche fteden , boven al van die , waar het volk zelf j de oppermagt oefende, Dit flag van bewind heeft altijd te Mantinea plaats gehad. Haare eerfte Wetgevers maatigden hetzelve , om 'er de gevaaren van te voorkomen. Alle burgers hadden het recht , om in de volksvergadering hun gevoelen te uiten, doch maar een kleen getal, om tot Overheden benoemd te worden (2}; en de overige deelen der Staatsgefteldnis waren met zoo groote wijsheid geregeld , dat zij nog als een voorbeeld wordt aangehaald (3). Thands nemen de Demiurgen of Gemeensluiden de voornaamfte bedieningen waar, en zetten hunnen naam ender de ftaatsftukken voor dien der Raadsheeren en der Overheden (4). ■ Wij kenden te Mantinea eenen Arcadiër, antiochus genaamd, die, eenige jaaren vroeger , een der Afgevaardigden geweest is, dien verfcheidene fteden van Griekenland zonden aan den Koning van Per/ie , om voor hem hunne onderlinge belangen te bepleiten. Antiochus fprak (I) Xenoph. hifi. Gr. L. 6. p. 602. Tauf. L. 8, c. 8 p. 615. (2) Arift. de rep. L. 6,Sc. 4 , t. 1, p. 4,fJ' C3) l'olijb. L. 6, p. 487: M,\hn. Var. hift. I, 2, c. 22, (O Thucijd. L, 5 , c. 47' IIOOFDST. Lil,  174 R E I Z E VAN DEN HOOFDST. Lil. J i ( 1 i ! i I { 2 1 è e ii v E hl ec bi Z( ee I c. La brak in naam van zijn volk, maar vond wei* dg gehoor. Het verflag, het welk hij na zijie wederkomst in de ■vergadering der tien luizenden gaf, kwam hier op uit : „ ik heb ;an het Hof van au.taxer.xes een groot aanal bakkers, koks, fchenkers en deurwachters gevonden. Ik zogt zijn geheele Rijk door laar krijgsluiden , dien hij tegen de onzen :ou kunnen aanvoeren, maar vond ze niet. U wat men van zijnen rijkdom zegt, is bloot gezwets , beoordeelt zulks zelve uit dien ;ouden plataanboom , waarvan men zoo reel fpreekt , en die zoo kleen is , dat ijne fchaduw geenen fpringhaan bedekken :an CO-" Van Mantinea naar Tegea gaande hadden wij en berg van menelaus aan onze rechter , ti een groot bosch aan onze linker hand (2); 1 de vlakte tusfchen beiden ingeflooten, werd Dor eenige jaaren die (lag geleverd , waarin 'aminondas de overwinning behaalde , doch :t leeven verloor. Men richtede hem twee denkteekenen op , eenen wapenpraal (3) en n eeregraf (4) ; beiden zijn zij zoo dicht ) eikanderen, als of de Wijsbegeerte zelve : geplaatst had. Het praalgraaf van epaminondas beftaat in ne eenvouwdige zuil, waaraan zijn fchild hangt, 1) Xenoph. hift. Gr. L. 7, p. 621. (O Pauf. L. 8, 11, p. 620. (3) Diod. Sic. L. 15, p. 39ö, (4, Pauf. 8. c. 11, p. 622.  JONGEN ANACHARSIS. 175 hangt, dat fchild, 't welk ik zoo dikwijls gezien heb in die kamer, bij dat bed, aan dien muur, boven dien ftoel, waarop de Held gemeenlijk zat. Deze plaatslijke omftandigheden vertoonden zich eensklaps weder voor mijnen geest met de geheele herinnering van alle zijne deugden, van alle zijne goede eigenfchappen, met elk woord, 't welk hij mij bij zulk eene gelegenheid toefprak, met eiken glimlach, die hem bij eene andere ontging , met duizende bijzonderheden , welke de rouwe zich zoo gaarne weder te binnen brengt , en nu kwam het ondragelijke denkbeeld weder op, dat 'er van dien grooten man niets meer overig was, dan een hoop dorre beenderen , dien de aarde onophoudelijk afknaagde , en dien ik op dit oogenblik onder mijne voeten had ; dit alles bragt mij in zulk eene verfcheurende en geweldige fchudding, dat ik mij moest afrukken van een voorwerp , 't welk ik aanfehou. wen noch verlaten kon. Ik was toen nog gevoelig , maar thands niet meer , dit zie ik aan de flaauwheid mijner uitdrukkingen. Echter wil ik hier den troost raapen , van den roem van dezen grooten man met eene nieuwe ftraal vermeerderd te hebben. Drie fteden betwisteden eikanderen de fchraale eer van het leeven aan den krijgsman gegeven te hebben, die hem de doodlijke wond toebragt. De Atheners noemen grjjllus , den zoon van xenophon , en vorderden , dat euphranor zich in een zijner fchilderftukken naar dit ge- voe- HOOFDST. lu.  J7el , waar de Priester maar eenmaal des aars ingaat (6) ; en vonden op de markt wee groote zuilen , waarvan de eene de nftelhngeii der Tegeifche Wetgevers, de nder een ridderbeeld droeg van iemand, ie, in de Olijmpifche fpelen , den prijs van CO Pauf. L. 8, c. 47, "p. c95i 0. 48, p. L. 9, c. 70. C4) Pauf.L. 8> ^  JONGEN AN ACHARSIS. t?o van het paardrijden had weggedragen (i). Schoon de Tegeè'rs aan beiden dezelfde eer beweezen hebben , is het echter niet te denken , dat zij ze ook gelijke achting toedragen. f i) pauf. L. 8. c. 48 » p. 696, M a DRIE LU; *  iSo REIZE VAN DEN HOOFHST, UIL i DRIE EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Reize door Argolis. (*) Van Tegen trokken wij Argolis in door eene engte tusfchen een zeer hoog gebergte (1). Nader bij den zee-kant komende zagen wij het moeras van Lerna, weleer het verblijf dier fchriklijke flang , waarover hercules zegevierde. Van daar namen wij onzen weg op Argos, midden door eene fchoone weide (2). Argolis is , even als Areadie, doorfneeden met heuvels en bergen , die tusfchen beiden valleijen en vmchtbaare vlakten openlaten. Deze verwonderlijke onregelmaatigheden troffen ons niet meer, maar eene andere foort van deelneming beving ons hier. Dit gewest was der Grieken bakermat , wijl het zelve de eerfte vreemde volkplantingen ontfing , die hun het eerst befchaafclen (3). Het werd naderhand het tooneel der meefte gebeurenisfen , welke de oude jaarboeken van Griekenland vullen. Op het zelve verfcheen inachus, die zijnen naam aan den vloed leende , wiens wateren (') Zie de Kaart van Argolis. (1) Pauf. L. 8, c. 6, p. do. (a; Fourm. Yoijag. mamifcr, de 1'Argolide. (3) Diud. Sic. L. 1, p. 24.    TONGEN ANAC H ARSIS iSi ren het grondgebied van Argos befproeijen ; , op het zelve leefden danaus , hijpermnes- TRA , LIJNCEUS, ALCM^eon , PERSEUS , AMPtUTRIJON , PELOPS , ATREUS , THIJESTES » agamemnon en veele andere vermaarde mannen. Hunne naamen, dien men zoo dikwijls in dt werken der Dicbteren ziet fchitteren, en in den fchouwburg hoort klinken , maaken eenen te fterker indruk, wanneer zij fchijnen te herleeven in de feesten en gedenkftukken, die aan deze Helden geheiligd zijn. Het gezicht der plaatzen brengt de tijden nader, geeft wezen aan de verdichtzels en leeven aan gevoellooze voorwerpen. Te Argos , midden onder de puinhoopen van een onderaardsch paleis , waar men zeide , dat Koning acrisius zijne dogter DANAë (t) zou opgeflooten hebben gehouden , meende ik de jammererklagt dezer ongelukkige Princesfe nog te hooren. Op den weg van Hermione naar Trcezene , meende ik theseus den onbehouwen deen te zien optillen , waaronder men het zwaard en de overige kenteekenen begraven had , waaraan zijn vader hem eenmaal herkennen moest (2). Deze misleidingen maaken den tol uit , die men der vermaardheid fchuldig is , en dillen de verbeeldt) Pauf. L. 2, c. 23, p. 164. ApoIIoct. L. 2, p. 89. (2) Plut. in. Thef. L. 1 , p. 3. Pauf. L. 1 , c. 27 , p. £>é; L. 2, p. iS3 & 192. M 3 lOOFDST. Lilt.  BOOFDST. LUI. i I t t C l 'è I ii l ib ïb ifó REIZE VAN DEM' beelding , welke dikwijls meer voedzel , dan ie reden zelve noodig heeft. Argos ligt aan den voet van eenen heuvel , waarop een burg is aangelegd (O; zij is :ene der oudfte Heden van Griekenland (2). /an haare dichting af maakte zij zulk eenen ;rooten naam , dat men denzelven zomtijds an haar gewest, aan Peloponnefus, aan geheel rriekenland gaf (3). Na dat het huis van peops zich te Mijcenen gevestigd had, verduiserde echter deze dad den glans haarer medelingder (4). Agamemnon regeerde in de ene , diomedes en sthenelus in de andee (5). Eenigen tijd daarna hernam Argos aaren voorrang (6) , en verloor dien nimmer teer. Haar Staatsbeduur was in het eerst toeverrouwd aan Koningen, die hunne onderdaanen nderdrukten , en aan wien men eerlang niet teer dan den naam liet , dien zij misbruikt adden (7). De naam zelfs werd 'er voords afgefehaft, 1 de Democratie bleef 'er deeds in wezen (S), en Raad overlegt de algemeene belangen, eer zij CO Strab. L. 8, p. 370. Liv. L. 32, c. 25. CO Heidot. L. 1, c. 1. Diod. Sic. L. 1, e. 24, C3) Strab. . 8, p. 369. Schol. Pind. in Ifthm. 2 , V. 17. plut. u;eft. B'om. t. 2, p. 272. Apollod. L. 2, p. 75. C4) Strab, id. p. 372. (5) Homer. Iliad. L. 2, V. 5(14, (6) Strab. id. (7) Plut. in Lijc. t. 1, p. 43. Pauf L, z, C, 19 j 1 k$4. 'ö?) Th'acjjd. L'. 5, c. 28, sk & 41.  jo NGEN anac ii ARS i S. i8j zij bet volk ter beflisfching worden voorgedragen (O '•> docn daar de zetve de uitvoering niet op zich kan nemen , zijn tagtig van deszelfs medeleden ITeeds waakzaam op het welzijn van den Staat en vervullen dezelfde posten als de Prijtanen van Athenen (2). Meer dan eens, in onzen tijd nog, wilden de voornaamfte burgers , door hunne Redenaars of door de Lacedamoniè'rs onderfleund, zich aan de dwinglandij der menigte onttrekken door eene Qligarctee te vestigen, doch hunne poogingen bragten niet anders dan bloedftorting voord (3). De Argi'èrs ftaan voor dappere luiden bekend, veelmaal hadden zij met uabuurige volkeren te doen', en nimmer fchroomden zij de Lacedamoniërs (4) , die hun bondgenootfchap vaak zochten (5). Wij zeiden , dat het eerfte tijdvak hunner gefchiedenis met roemrijke naamen en luisterrijke daaden fchittert, doch in hun laatfte hebben zij, na zich de overheerfching van geheel Peloponnefus in het hoofd gebragt te heb. ben (6) , zich door ongelukkige togten en inwendige verdeeldheden verzwakt. Even als de Arcadiërs, verwaarloosden zij de we- (t) Herodot. L. 7, c. 14.S. Thucijd.L. 5, c. 37- (2) H. ibid. c. 47. Diod, Sic. L< 19, p. 704, (3) Thucijd. ibid. c. 76, 81.& 82. Diod. Sic. L. 12. p. 127; L. 15, p. 372. 14) Ilerodor. L. 6, c. 77- (5) Thucijd. ibid. C. 16.' (0) ld. L. 5, c. 28. Diod. bic. L. 12, p. 123. M 4 HOOFDST. JL.Ü1.  Horens t. IJ II. I i ] i i ! ] j F" ( I I 184 R E I Z E VAN DEN tenfchappen eri beoefenden de kunflén. Voor' den tögt van xeuxes , waren zij b'edreevenef in de toonkunst, dan de overige volkeren (1): eenen tijd lang bleeven zij zoo zeer gehecht aan dë oude , dat zij eenen fpeler beboete', den , die zich in dén wedftrijd met eene lier , welke zeven fnaaren meer dan de oude had, durfde vertoonen en op dezelven zangwijzen doorlopen , die nog niet waren aangenoinen (2). Onder de Toonkunftenaars, in dit gewest gebooren, onderfcheidt men lasus (3) , sacAdaS (4) en AristonicuS (5}; onder de Beeldhouwers , ageladas (6j en poujcleTüs (7); onder de Dichters, telesilla. De drie eerften Verhielden de vordering Ier Toonkunst, aceladas en poeijcletus diè Ier Beeldhouwkunst. De laatfre , die ten tij. Ie van pericles leefde, verrijkte Peloponnefui ;n geheel Griekenland met zijne onfterflijke lukken. Door nieuwe fchoonheden bij de latuur van den mensch te voegen , ging hij 'Hidias te boven; doch in der Goden beeldlis voorteflellen , moest hij voor de verhevenirid der denkbeelden zijnes mededingers onlerdoen (8> Zijne voorbeelden fleeds in dé jeugd fi) Herodot. L. 3 , c. 131. f2j piut. de Mu f u 2 > iUii C3) ld. ibid. p. 1141, ft) IdWMd. p. ii^* 5) Athen. L. 14, p. 637- C) Pauf. l. 6, c. 8, p. 7ii c. 14, p. 487. (7) Plat. ir Prong. t, t, p. '3lri hthol; Gr. L. 4, pt 3334 (8j 'juintih intt» orat. l.ia,  JONGEN ANACHARSIS. 185 jeugd of in de kindsheid kiezende, zou men gezegd hebben, dat de ouderdom zijne hand, aan de vertooning der Bevalligheden gewend , gehéél verftijfde: — eene manier echter, die zoo fterk in het achtlooze valt , dat men polijcletuS prijzen moet , van zich ftrengelijk aan het naauwkeurig overzicht zijner reekening verbonden te hebben; en men heeft waarlijk van hem een beeld, waarin de evenredigheden van het menschlijke ligchaam zoo naauwkeurig zijn gadegellagen, dat de kunftenaars zelve, bij een Onwederfprekelijk vonnis , het zelve voor den Canon of regel der kunst verklaard hebben (1). Zij allen beoefenen het zelve zoo dikwijls zij de natuur in de zelfde omltandigheden moeten voordragen, wijl het onmogelijk is, zich een eenig voorbeeld voor te Hellen , 't welk voor allerleijen ouderdom , Voor beide kunne , en voor alle charakters zou kunnen dienen (2). Indien men ooit iet in polijcletus wilde berispen , zou men moeten andwoorden , dat hij , zo hij het volmaakte al niet trof, 'er ten minften zeer nabij kwam (3). Hij zelf fcheen zijn goed geluk te mistrouwen: in eenen tijd , waarin de Kunftenaars onder hunne werken (telden , die of die heeft het gemaakt , vergenoegde hij zich met 'er onder te (i) PIin. L. 34 , c. 3, t. 2 , p. 650. Jun. de piet. p. MS. (2) Mem. de 1'acad. des bel!, lettr. t. 25, p. 3"3ffitw, de Falconn. t. 3, p. 87. (3) Cic. dt clar. orit. e. ,8,t. i,p. 351. M 5 HOOFDSf. 1.1.1.  HOOFDST. LUI. ; j ] ( t V b k c P w w d; d, v -1S6 PvEIZE VAN DEN te zetten polijcletus maakte het, als of hij , om het te voltooijen eerst bet oordeel van het algemeen wilde afwachten (i). Hij luifterde naar de oordeelvellingen en wist ze te waardeeren. Hij maakte twee beelden voor het zelfde onderwerp, het eene in het geheim , alleen met zijnen eigen geest :n de wel doorziene regelen der kunst te raade gaande , het andere in zijne werkplaats , lie voor elk openftond met geduurige verbeering en verandering naar genoegen der geien , die hunnen raad aan hem verkwisteden. Se beiden af hebbende, ftelde hij ze ten toon. let eerfle wekte verwondering, het tweede eed lagchen , dit is het mijne, dat is uw zerk , was zijne taal (2). Nog een trek , irelke bewijst, in welk een aanzien hij reeds ij zijn leeven ftond. Hipponicus, een der oornaamfte burgers van Athenen, een ftandeeld aan zijn vaderland willende toewijden, reeg den raad , om zich daartoe van polijletus's beitel te bedienen: „ daar zal ik opisfen , was zijn andwoord, om de geheele aarde van het offer niet voor den Beeldhouer te laten (3)." Men zal vervolgends zien , it zijn leidbaaren geest zich met geenen min-, :ren uitflag op de bouwkunde toelegde. Telesilla, welke omtrcnd voor honderden jftig jaaren bloeide , vercierde haar vaderland 1) PIin. L. 1, t. 1, P. 5, d) >FAim. Var. hift. L. > c- 3. (3; ld. ibid. c. ié.  JONGEN ANACHARSIS. 187 land door haare fchriften en behield het door haaren moed. Argos ftond in de handen der Lacedamoniè'rs te vallen , zes duizend mannen, waaronder de uitgelezende jeugd, hadden het leeven verlooren (1), in dit noodlottig tijdsgewricht, verzamelde telesilla de vrouwen, welke het gefchiktst tot haaren aanflag waren , ftelde haar de wapenen in handen, welken zij uit de tempels en burgerhuizen had opgehaald, beklom met haar de muureu, en weerde den vijand af, die, het verwijt zijner overwinning zoo zeer als zijner nederlaag vreezende , de partij koos, van te rug te trekken (2). Men bewees aan deze Heldinnen de grootde eer. De in het gevecht gefneuvelden werden langs den weg van Argos begraven , men dond aan de overigen toe, een dandbeeld ter eere van mars op te richten (3). Het beeld van telesilla werd op eene zuil tegen over den tempel van venus gedeld; ziende, in plaats van het oog te daan op de boekrollen aan haare voeten gelegd, met genoegen op eenen helm, dien zij in haare hand houdt , om ze zich op te zetten C4> 0m » eindlijk , zulk een ongemeen geval voor altijd te vereeuwigen , delde men een jaarlijksch feest in , waarCO Herod. L. b , c. 76 ; L. 7. c. 148. CO Pauf. L. 2, c. 20, p. 157. Polija»n. Strateg. L. 7, c. 33- Lucian. in Amor. t. 2, p. 431. Clein. Alex. Stroro. L. 4, p. 618. Snid. in TeXsmA. (3) Plut. de virt. Mul. t-. 3, p. 245. (4) Pauf. L. 2, c. £0, p. 157. HO0FD5T. LUI.  rtoopnst. LUI. i 3S8 REIZE VAN DEN waarop de vrouwen als mannen , de mannen als vrouwen, gekleed gaan (i). Het is met Argos even als met alle de fteden van Griekenland , de gedenkftukken der kunst zijn 'eralgemeen, doch de meefterftukkert zeldzaam. Onder de laatften is het genoeg, de beelden van Polijcletijs en praxiteles te noemen f» De volgende Voorwerpen waren ons om andere redenen belangrijk. Wij zagen het praalgraf van eene dogter van perseüs , welke na den dood van haaren eerften gemaal met cebalus van Sparta trouwde. Tot aan haaren tijd hadden de Argifcht Vrouwen geen tweede huwelijk durven aan. gaan (3). Dit geval behoort tot de vroegfte oudheid. Wij zagen eene groep, perilaus van Argói verbeeldende, gereed om den Spartaan othrijadas van kant te maaken (4). De Lacedcewiotvers en Argiërs twisteden om het bezit van de ftad Thijrea. Men kwam overeen tot de wederzijdfche benoeming van drie honderd krijgsluiden, wier gevecht den twist beflechten zou. Allen fneuvelden zij , uitgezonderd twee Argiërs , die , zich van de overwinning zeker houdende, der Overheid van Argos dit nieuws gingen brengen. Iutusfchen leefde otiirijadas nog , en bezat, ondanks zijne doodlijke wonCO Plur. de virt. mvl t. 2, p. 245- Stmeg. L. 8, c. 33. ro™.L.,,c.KNp. I54;c. 2,,p. l69t (3jld.ibid.c. '1, p. 150. (4J ld. ibid. c. 20, p. 156.  JONGEN ANACHARSIS. i8$ wonden kracht genoeg, om op het flachtveld een wapenpraal op te richten , en daarbij , met zijn eigen bloed deze korte woorden gefchreeven hebbende : ,, de Lacedxmoniërs overwinnaars der Argiërs," bragt hij zich zelf om, ten einde zijne medeftrijders niet te overleeven (i). De Argiërs gelooven , dat apollo in eenen hunner tempels het toekomende voorfpelt. Eens in de maand offert de Priesteresfe , tot eene beftendige kuischheid verplicht , des nachts een lam , en, het bloed van dit offerdier geproefd hebbende , wordt zij terflond van eenen voorfpellenden geest bevangen (2). Wij zagen de Argifche vrouwen verfcheidene dagen agter een in eene foort van Capel bij een komen , aan den tempel van jupiter. den behouder behoorende (3) , om aldaat adonis te beweenen. Gaarne had ik haar toegevoegd, het geen wijze mannen bij dergelijke gelegenheden wel eens gezegd hebben: waartoe hem beweend , wanneer hij een God is: waartoe hem geofferd, wanneer hij geen God is (4) ?" Veer- CO Pauf- l. a, c. ao, p. 156. Chrijferm. ap. Plur. ia parall. t. 2 , p. 300. Suid. in 'Oipvxiï. stat- tne1'- l' 4 1 V. 48, Luctat. ibid. Stob. Serm. 7, p. 92- 00 PauI ibid. c. 14» p- 165. (3) Pauf. ibid. c. 2e, p. 156 (4) Plut, Apophth. Lacon. t. a, p. aa8. Id. in Iöd. p S/u. HOOFDJT.' li li.  HOornsT. lui. i i ] 1 1 i z l c «? ïpo R.EIZE VAN DEN Veertig ftadien (*) van Argos (i) U de tempel van juno , een der vermaardften van Griekenland (2), weleer aan deze ftad en aan Mijcenen tevens in gemeenfchap (3). Nog geen jaar geleeden brandde de oude tempel af door achtloosheid van de Priesteresfe chrijsis , welke eenen lamp had vergeten uit te blusfchen die midden tusfchen gewijde bindzelen hing (4/. De nieuwe, aan den voet van den berg Eubceus langs den boord van een kleen riviertjen ge. ftïcht, draagt blijken van de verre vordering der kunften , en zal den naam van eupomelus van Argos, deszelfs Bouwmeefter, vereeuwi, gen (5). Nog beroemder zal echter de naam van polijcletus zijn door het werk, waarmede hijdezen tempel vercierd heeft (6) , en boven al loor een , bijna Colosfaal, beeld van jupiter. Het zelve zit op eenen throon ; het hoofd is ïmgeven met eene kroon, waarop de Uuren in' Bevalligheden gebeiteld zijn; in de rechterland houdt het eenen granaatappel , een geleimvol zinnebeeld 't welk „en ongewijden net wordt uitgelegd; in de linker eenen rijklaf met eenen koekkoek op deszelfs top, een onderling kenmerk , 't welk gelegenheid tot kin- (*) Omtrend iJMijl. O) Strab. l. 8, p. 3fi8. Ca) Pauf. . 2, c. 17, p. I47. (3) strab. .l 8, p. 372. ^Thu, Jd. l.4, c. 133. Paur. ibid. p. 148. (S) pauff ib[d} ' '47. (6) Strab. l. 8, p. 37?.  JONGEN A NA C HAR SIS. 191 kinderachtige vertellingen geeft. Terwijl wij het werk bewonderden , den mededinger van eenen phidias waardig , en den rijkdom der ftolTe van goud en van elpenbeen; wees philotas al lagchende mij een wanftaltig zittend beeld aan, van den tronk eenes wilden peerebooms gemaakt, en met ftof overdekt. Dit was het oudfte beeld van juno (i) : na lang de hulde der ftervelingen ontvangen te hebben, ondergaat het thands het lot van den ouderdom en armoede, men heeft het in eenen hoek van den tempel gefchooven, waarin het door geen mensch wordt aangebeden. De Overheden van Argos komen op dit altaar den eed afleggen van de vredes verbonden te zullen onderhouden : doch den vreemdelingen ftaat het niet vrij, op hetzelve eenige offers te brengen (2). De tempel is , van deszelfs eerfte {lichting af, bediend geworden door eene Priesteres , welke zich, onder andere dingen , ook van zekere visfchen moet onthouden (3) : bij haar leeven wordt haar reeds eene beeldnis opgericht (4) , waarop , na haaren dood haar naam en de langduurigheid van haar priefterfchap gefneeden wordt. Deze rij van beelden tegen over den tempel geplaatst, is vermengd met die van verfcheide- ne (i} Pauf. L. ft, c. 17, p, 14G. (al Herod. L. 6, c. 81. Cs) plut> de folert. animal. t. 2, p. 983. CO Pa"ribid. p. 140. HOOFDST. LUI.  HOOFHST WH. 102 REIZE VAN DEN ne Helden (i) , en levert eene reeks van jaatv teekeningen op , waarvan de Gefchiedfchrijvers zich vaak bedienen, om de tijdreekening te bepaalen (2}. Op de lijst der Priesteresfen vindt men beroemde naamen, als die van hijpermnestra, de dogter van danaus , van admete , de dogter van Koning eurijsïiieus ("3), van cjjdippe , welke haaren roem min verfchuldigd was aan haare geboorte, dan aan haare kinderen. Men verhaalde ons haare gefchiedenis , onder de viering van het juno-feest. Dezs feestdag, die eene menigte van aanfchouwers tot zich trekt , is boven al aanmerklijk door eene plegtige praalftaatfie, welke uit Argos naar den tempel der Godinne trekt. Zij wordt voorgegaan door honderd oiTen , met kranzeu verfierd, om geofferd en onder de feestgenoot ten verdeeld te worden (4); voords wordt zij gedekt door eene bende van jonge Argiërs , in glinfterde wapenrusting , welke zij bij de nadering des altaars eerbiedig afleggen (5); zij eindigt met de Priesteresfe, op eenen wagen door twee witte en zeer fchoone osfen (O P»uf. L. 2, c. 17, ». 148. (t) Thucijd. L «, c. 2, Sch»l. ibid. Hellan. ap. Dion. Hal. Ant. Rom. L, 1, t. I , p. 1*1. Pol jb. excerpt, p. 50. weuri. de Archont. Athen. I,. 3 , c. 6. C3) Marfh. Chrunic. can. p. 117. Freret', défens. de lan chronol. p. 75, f4) Schol. Pind. in Olijmp. 6, V. 152. (5; iEneas Poliorc. c. 17, p. 13.  JONGEN ANACHARSIS. 19; 'getrokken (1). Toen, ten tijde van cijdippe, de omgang reeds ten einde gekomen was, en dit tweefpan nog niet aankwam, floegen biton en CLEOüis zich beiden in het gareel voor den wagen van haare moeder en trokken haar vijf' en veertig Itadiën (*) ver in zegepraal voord door de vlakte tot midden op den berg , waar de tempel ftond (2); cijdippe , alzoo onder vreugde gefchreeuw en toejuiching aangekomen zijnde, bad, te midden haarer eigene verrukking , dat de Godin haaren zoonen het grootde geluk fchenken mogt. Haar» beden , zegt men , werden verhoord ; een zoete flaap overviel hun nog in den tempel en deed hun in zachte rust het leeven verwisfclen met den dood (3); als of de Goden ons geen grooter geluk konden fchenken, dan heï einde onzer dagen. De voorbeelden van kinderliefde zijn ongetwijfeld niet zeldzaam onder groote volkeren, doch ter naauwernood vereeuwigt zich derzelver aandenken in het gedacht zelf, het welk ze voord bragt , terwijl in Griekenland eene geheele dad ze zich -toeeigent en ze vereeuwigt als even wettige aanfpraaken op achting en CO Patepta. de incredib. c. %M (♦) Omtrentd in i| Mijl- (O Pauf. L. ft, c. 17, p. 143. (3) Herod. L, 1, c. si. Axioch. ap. Plat. t. s ,' p- 3*7« Cic tufcul. L. 1, «. 47, t. 2, p. 273. Val. Max. L.5. c, 4, extern, 4. Stob. Serm. 169, p. 6oj. Setv. & Philarg. in VU*, gcorf, fc. 3. V. 532. V, DEEL. N I Hoopnst. UIL  I100FDST. lui. 194 REIZE VAN DEN en eerbied, als de roemrijkfte overwinningen op den vijand behaald. De Argiërs zonden de ftandbeelden van dit edele broederpaar naar Delphi (1), en in een anderen tempel van Argolis heb ik eene groep gezien , welke hun voor de kar van haare moeder vertoonde (2}. Het edel loon, het welk de Grieken aan de deugden van bijzondere perzoonen toeleggen, gezien hebbende , zagen wij , Hechts vijftien ftadiën van den tempel (3) , tot welke buitenfpoorigheid zij de naarijverige heerschzucht brengen. Eenig puin , waar onder men met moeite de graven van atreus , agamemnon , orestes en electra vinden kon, zie daar den ganfchen bouwval van het oude en roemruchtige Mijcenen. Schier anderhalve eeuw geleeden verwoefleden de Argiërs deze ftad (4). Haare misdaad was , zich nooit gekromd te hebben onder het juk, 't welk zij fchier geheel Argolis hadden opgelegd, en, in weerwil van hunne bevelen , haare krijgsbenden gevoegd te hebben bij dien, welken Griekenland tegen de Perfen verzamelde (5). Haare ongelukkige inwooners zworven door verfcheidene gewesten: de meeften vonden geene fchuilplaats , dan in Macedonië (6). De gefchiedenis der Grieken leevert meer dan <0 Herod. L. 1, c. 31. (a) Pauf. L. a , c. 2c, p. »53- fs) ld. ibid. c. 17, p. 147- (O Diod. Sic. L. 11, p. 49. Scrab. L. !>, p. 37e. (5) Pauk L. t, U l<5, p. 146. (6; ld. L. 7, c. as, P- fifty.  JONGEN A NAC HAR SIS. 195 dan een voorbeeld van zulke fcbriklijke verhuizingen : en dit moet geenzins verwonderen "üe meefte Griekfche gewesten waren weleer te zamengefteld uit een aantal onafhanglijke Staaten , zommigen van Arijtocratifchen, anderen van Democratifchen aard , allen vatbaar voor de befcherming van vermogende nabuuren , die belang hadden in hunne verdeeldheden (1). Te vergeefsch poogden zij Zich door een algemeen bondgenootfehap te vereenigen , de meest vermogenden betwiste, den eikanderen, na de onderwerping der zwakkeren het oppergebied: zomtijds zelfs voerde een van allen, die zich boven de overigen had weten te verheffen , eene wezenlijke opperheerfchappij onder de fchoonfehijnende vertooning van vrijheid. Van daar die misnoegdheden ennationaale oorlogen, die zoo langen tijd, Thesfalie, Bceotie , Areadie en Argolis hebben geteifterd. Nimmer troffen zij Attica of Laconie , het eerfte gewest niet , omdat deszelfs bewooners als medeburgers van dezelfde ftad onder dezelfde wetten leefde ; bet laatfte even min , om dat dezen fteeds onder de werkzaame oplettendheid ftonden van de Overheden van Sparta en onder het bedwang der bekende Spartaanfcht dapperheid. Het is waar , de inbreuk op de verbonden en de verkrachting van het recht der Volkexen , werden ter tafel van de AmphWjons ge* (i) Thucijd. L. 1, C. }5 & <°' N * HOOI DS r. Uil.  ÉOOFDST. LM. 196 REIZE VAN DEN gebragt, die van onheuglijke tijden onder de? noordiijke Grieken waren ingefteld ; het is waar, dat verfcheidene fteden van Argolis onder zich een dergelijk Gerichtshof oprichteden (1) , maar deze Vergaderingen , welke flechts kennis namen van zekere zaaken, ftrekten hun rechtsgebied niet uit over geheel Griekenland, of hadden nimmer kracht genoeg, om zeker te zijn van de uitvoering haarer be. fluiten. Bij onze terugkomst te Argos beklommen wij den burg, waar wij, in eenen tempel van minerva, het ftandbeeld van jupiter vonden, 't welk weleer uit het paleis van priamus gered was. Het zelve heeft drie oogen, waarvan het eene midden in het voorhoofd ftaat, het zij om aan te duiden, dat deze God hemel, zee en afgrond te gelijk beheerscht f», het zij misleiden om te kennen te geven, dat hij het voorleedene, tegenwoordige en toekomende gelijklijk ziet. Voords trokken wij naar Tirijns, omtrend \\]ïüg Jladiên (*_) van Argos gelegen.. Van deze oude ftad f3) waren flechts de muuren overig, meer dan twintig voeten (4) dik , en van eene evenredige hoogte. Zij zijn'van ontzaglijke op elkander geftapelde fteeaklompen opgetrokken , waar van de kleenfien zoo cn- (O Strab. L. S. p. 374. (4) paur. fc. t% c> a4> p> 16(5. (*; Omtreud a§ Mijl. (S) Psuf,,,. ibid> c> ,5j P' '45. (4) Vüijag. de Des Monceaax, p. 774,  JONGEN ANACHARSIS. ro? onbehouwen zijn, dat een gefpan muilezels ze bezwaarlijk kon voordtrekken. Daar men ze niet gebeiteld heeft, heeft men kleenere fteenen gebruikt, om de openingen van derzelver onregelmaatigheid aan te vullen (i> Deze muurcn bleeven reeds eene lange reeks van eeuwen ftaan , en zullen misfchien nog de verwondering en verbaazing van duizende volgende jaaren blijven (2). Het zelfde werk vindt men in de oude gedenkftukken van Argolis, inzonderheid in de half verdelgde muuren van Mijcenen (3), en in de grootfte holligheden , welke wij bij de haven van Nauplia vonden (4), op eenen kleenen afftand van Tirijns. Men fchrijft alle deze werken den Cijclopen toe (5), wier naam denkbeelden van grootheid verwekt , wijl dezelve door de oudfte Dichters dan eens aan de Reuzen (6) , dan eens aan de Kinderen des hemels en der aarde gegeven werd, wier werk het blikfemfmeeden voor jupiter was (7). Men meende dus, dat zulk rauzen-werk, als het ware, geene ge- (O PauOw. L. 2, c. 25, p. 169. (2 ld. L. 9, c. S<5, p. 983. Des Mouceaux , p. 47> C3) Enripi l. in Hen ui. fur. V. 914. Pauf. L. 7, C. 25, p. 5*!9- Hefijch. in Xfmfcipè (O s"ib. L. 8 , p. 373- • (5) Eurip. in Orelt. V. 693; in Iphig. in Aul. V. 15a, & 1501; in Eleclr, V. 1158; in Hercul. fur. V. 15. Strab. ibid. Paul. ibid. Euftath. in Iliad. p. 286. Stat. theb. L. 1, p- *5l(fi) Homer. Odijff. L. 9. Bochart. georg. Sacr. L. 1. c.30. (7J Mem. de 1'acad» des bell. lettr. t. 23. hift. p. iS. N 3 HOOPnST. LUI.  193 R E I Z E VAN DEN HOOPDST. LUI. ne- gewoone ftervelingen tot arbeiders kon gehad hebben. Men had ongetwijfeld niet opgemerkt, dat de menfchen in de vroegfte tijden bij het bouwen hunner huizen, zich meer op de hechtbeid dan op de fraaiheid toelegden , en dat zij zich van de meestvermogende middelen bedienden , om zich den langden duur van hunnen onvermijdelijken arbeid te belooven. Zij delfden ruime holen in de rotzen , om 'er in hun leeven hunne toevlucht, na hunnen dood hunne rustplaats in te vinden 3 zij fcheurden brokken van bergen af en omringden 'er hunne verblijven mede; dit was het voordbrengzel van kracht, en de zegeprael der hindernisfen. Men werkte toen naar het voorbeeld der natuur, welke niets, dan het geen eenvouwdig, noodzaaklijk en duurzaam is, voordbrengt! De juiste evenredigheden en fchoone omtrekken , naderhand in de gedenkftukken in gevoerd , maakten aangenaamer indruk, maar geenzins ' naar ik twijfele, zulken diepen. In die genen zelve, die het meefle recht op de algemeene verwondering hebben en zich met de meefte majefteit boven den grond verheffen , bedekt de hand der kunst die der natuur, en heeft men niets dan grootsheid in de plaats van grootheid gefchooven. Terwijl men ons te Tirijns vertelde, dat de Argiërs, door lange oorlogen uitgeput, Tirijns, Midea, Hij fits en eenige andere fteden verdelgd hadden, om derzelver inwooners bij zich in te  JONGEN ANACHARSIS. 19: nemen (1), beklaagde philotas zich, bier ter plaatze de oude Tirijnthiërs niet te vinden. Ik vroeg hem naar de reden, en zijn andwoord was : „ geenzins om dat zij zoo groote lief hebbers van den wijn waren , als de overige volkeren van dit gewest O), maar om dat hun ne bijzondere zotheden mij zouden vermaak hebben. Een Argiër heeft 'er mij het volgendi van verhaald. „ Zij hadden zich zulk eene gewoonte ge maakt van met alles te fpotten , dat zij niei meer in ftaat waren , de gewigtigde belanger ernftig te behandelen. Van hunne eigene licht zinnigheid eenen walg gekreegen hebbende namen zij toevlucht naar Delphi. DeGodfpraa! verzekerde hun van hunne genezing, wannee zij eenen, aan neptunus geofferden, os, zon derlagchen in zee konden werpen. Het is klaar dat het opgelegd bedwang zelf hun de voltooi jing van dit proefftuk fchier onmogelijk maakte Evenwel kwamen zij aan ftrand bij een : z hadden hunne kinderen zorgvuldig naar huis ge zonden , één echter was 'er tusfchen hun inge floopen , men wilde dien wegjagen, maar d guit vroeg hun : zijt 'gij bang, dat ik uwe os zal indikken? Allen barsteden bic op in een gefchater uit , en onderwierpe zich , in de overtuiging van de ongenee li.! O Pauf. L. 8, c. 27, p. 65j. (*) Athen. L. V c. 12, p. 438. N 4 > HOOFDST. L1U. I ► » i e n R fc  HOOFDST. 4-III. soo REIZE VAN DEN lijkheid hunner kwaal , geduldig aan hun lot (i)." Tirijns verlaten en ons naar den uithoek van Argolis begeven hebbende, bezogten wij Hermione en Trcezene. In de eerfte ftad zagen wij onder andere een kleen boschjen aan de Bevalligheden geheiligd; nog eenen tempel van venus, waarin alle de meisjens, eer zij in het huwelijk treden , een offer moeten brengen (aj; en eenen anderen van ceres , met de ftandbeelden van eenigen van deszelfs Priefteresfen 'er voor. In den zomer viert men in denzelven een feest,welks voornaamste plegtigheid ik kortlijk befchrijven zal. Aan het hoofd van den gewijden omgang gaan de Priesters der verfchillende Godheden, en de Overheden, welke in regeering zijn; dezen worden gevolgd door vrouwen , mannen , en kinderen allen in het wit gekleed , met bloemkranzen op en zangen zingen! de. Voords komen 'er vier veerzen , die een voor een in den tempel geleid en na elkanderen door vier voornaame vrouwen geofferd worden. Deze dieren, welken men weleer naauwlijks houden kon , worden op het geroep dezer vrouwen geheel mak , en plaat, zen zelve zich voor het altaar. Wij zagen dit echCC Theophr. sp. Athen. L 6, c. .7, p. t*T. hi Odijff. L. i8, p, l8$o, Jin. 47. (i) pauf, L. , fa 34. f. 193.  JONGEN ANACHARSIS. 201 echter niet , wijl men den tempel geduurende het offer floot (1). Agter dezen tempel zijn drie plaatzen met fteenen leuningen omringd. In de eene dezer plaatzen opent zich de aarde en vertoont eenen diepen afgrond , die een der monden van de hel is, waarvan ik op mijne reize door Laconie gefproken heb De inwooners vertelden , dat pluto, bij de fchaaking van proserpina , dezen afgrond koos , om dat deszelfs doortogt de kortfte weg was. Zij voegden 'er bij, dat zij , uit hoofde der nabuurfchap, van het ftuivergeld aan caron ontflagen, hunnen lijken geen geld in den mond geven, gelijk men elders gewoon is (V). Te Trazene zagen wij met genoegen de gedenkwaardigheden dier ftad en hoorden met geduld de lange vertellingen aan van een volk, dat , trotsch op zijne afkomst C3), ons de gefchiedenis verhaalde van zijne oude Koningen en Helden , die zich op dit tooneel vertoond hadden. Men w«es ons den ftoel aan , waarop pittheus , de zoon van pelops het recht uitfprak (4); het huis,.waar theseus, deszelfs zoon en kleenzoon gebopren werden (5) i dat, 't welk hippolijtus bewoonde Cl) Paufan. L. 2, c. 35, p. 195. /Ciian. bilt. Aniinal. L. u, c. 4. O) 2>e D. iv. bi. 305. (2)Strab. L. 8, p. 373- Callin. ap. etijmol. Magn. in A«v«k- (3) Pauf. L. 2, c. 30 » P> '81. C4) ld. 'bid. c. 31, r. 184. (.5) ld. ibid. c. sa, p. i?8. N 5 HOOFDST. LUI.  KOOFKT. XIII. 2oa REIZE VAN DEN de CO ; deszelfs tempel , waar in de dogters van Trazene haare lokken afleggen , eer zij in den echt treden (2). De Trcezeners bewijzen hem Godlijke eer, en hebben aan venus de plaats geheiligd, waar ph/edra zich verborg, om hem te zien, toen hij zijnen wagen in het renperk mende. Zommigen zeiden , dat hij van zijne paarden niet weggefleept, maar naar het gefternte vervoerd was, anderen bragten ons bij zijn graf, digt bij hec graf van phjbdra (3). Men liet ons ook een gebouw in de gedaante eener tente zien, waarin orestes gebragt werd , toen men hem eene gewijde zuivering deed ondergaan , en eenen zeer ouden altaar, waar men beurtlings aan de Schimmen en aan den Slaap offerde uit hoofde der vereeniging tusfchen deze Godheden (4). Een gedeelte van Tmzene ligt in het hangen van eenen berg , het overige in eene rot aan de zeehaven voordlopende vlakte, die doorflingerd wordt van de rivier Chrijforrhoas, en fchier van alle kanten omflagen is met heuvelen en bergen , tot op zekere hoogte met wijngaarden , olijfboomen en mijrthen beplant en voords met pijnboomen en dennen gekruind, die zich in de wolken fchijnen te verliezen (5). De fchoonheid van dit tooneel was echter niet in ftaat CO Pauf. L. a, c. 31, P. 187. Ca) ld. ibid. p. iU>. fjL> ld. ibid. p. 186 & 187. (4) ld. ibid. c. 51, p. 184. (5) Fourmonc. voijag. Manufcr. de "Argolide.  JONGEN ANACHARSIS. 203 ftaat, om ons lang in deze ftad te doen verblijven. In zekere jaargetijden is 'er de lucht ongezond (O ; de wijn ftaat 'er in geenen goeden naam Ca)» en het water, uit de eenige bron, welke 'er is, heeft geene goede eigenfchappen (3). "Wij trokken de zee langs en kwamen te Epidaurus, aan eenen inham gelegen (4) tegen over het eiland Angina , 't welk weleer aan de ftad toebehoorde (5) : fterke wallen befchermde haar oudtijds tegen de aanvallen van magtige nabuuren (6); haar grondgebied, 't welk van wijngaarden als overdekt is (7), wordt van bergen , met eiken beplant , omringd (8). Veertig Jladiën (9) buiten de ftad is de tempel en het bosch, 't welk aan msculapius is toegewijd (10) , werwaards de zie> ken uit alle gewesten genezing komen zoeken, Een Raad, uit honderd en tagtig burgers heftaande, is met het beftuur van deze kleem landftreek belast (11). Men weet niets met zekerheid van het lea van ^ïsculapius , en dit maakt, dat men 'e: vee f 1) Chandl. trav. in Greece, p. 216. C») Theophi hift. plant. l. 9, c. 20. PIin. l. 14, c. 18, t. 1, f 724. C3) Vitruv. l. 8, c. 3 > p. 150, P'in- l. 31 5 P 548. (4) Strab. l. 8, p. 374. C5) Herod. L. 5,0 83 Causias bearbeid is. In eene van zijne tafereelen vertoont zich de God der liefde, maar geenzins in de houding van een dreigend krijgsman : boog en pijlen liggen aan zijne voeten , 4e lier alleen, welke hij in zijne hand houdt, is (1) Clera. Alex. Scrom. L. 5, p. 652. Porphijr. de Abftin. L. 2, §. 19, p. 136. C2) P»uf. L. a, c. «7, p. 172. C3) U. ibid. p. 174, IO0FDST* LUI.  lui. ( i F P a 208 REIZE VAN DEN is genoeg, om hem te doen zegepraalen. Li een ander vak heeft pausias de Dronkenfchap verbeeld onder de gedaante van eene vrouwe, wier gelaat doorfcbijnt dwars door eene fles, welke zij bijna ledig heeft In den ganfchen omtrek zagen wij eene menigte zuilen , niet flechts de naamen der gezond gewordenen en den aard van derzelver ziekten behelzende, maar tevens eene opgaave der middelen tot hun herftel C2). Dergelijke gcdenkflukken der ondervinding van vroegere eeuwen behoorden altijd dierbaar te zijn, en waren noodzaaklijk, eer men over de Geneeskunde fchreef. Het is bekend, dat de Mgijp. tifche Priesters in hunnen tempel de omftandige berichten bewaaren van hunne welgeflaagde genezingen (3). De Priesters van ^esculapius hebben , benevens alle hunne andere gebruiken , ook deze gewoonte overal ingevoerd , ivaar zij zich nedergezet hebben (4). Hippo:rates kende de waarde daarvan , en haalde :en goed deel van zijne leer over den leefregel uit de oude opfchriften , die bij den temjel van /esculapius te Cos gevonden wericn Cs). Men moet echter erkennen, dat deszelfs PrieS' (O Paul. L. 2, c. 27, p. 173. (2) Id. im. Strab, '■ 8 » P« 374« (3) Galen, de Compof. Med. L. 5, c. 2. • S46. (4) Strab. L. !?, p. 374. Gruter. infcript. r. I, ■ ft' (5) Strab. L. 14, p. 657. Pijn. L. 19, c. 1, t. » P. 49J.  JONGEN ANACHARSÏS. 209 Priesters , meer gefield om wonderen dan ge^ ! Bezingen te doen, maar alte dikwijls bedrog te baat namen , om zich van 's volks aanzien te verzekeren, doch men moet hun weder prijzen , dat zij hunne tempels buiten de (leden en op hoogten bragten (1). Die van Epi* ïtaiirus is omringd door een bosch , waar» in geen mensch gebooren worden of fiers ven mag. Om het fchriklijk beeld des dood van hier te verbannen , verwijdert men uit het zelve alle hoogst gevaarlijke zieken, en tevens alle vrouwen, welke hoog zwamger zijn (2). Eene gezonde lucht ., eene maatige beweging, een gevoeglijke leefregel en gefchikte geneesmiddelen zijn de welgekooze■ne hulpmiddelen , dien men dienftig heeft geoordeeld ter herfleliing der gezondheid „ doch dien de Priesters niet voldoende willen gehouden hebben. Om natuurlijke uitwerkzelen aan bovennatuurlijke oorzaakeu te doen toefchrijven , hebben zij eene menigte bijgeloovige praktijken bij deze behandeling gevoegd. Men heeft bij den tempel eene g-roote zaal gebouwd, waarin zij, die /esculapius komen raadpleegen , na het offeren van koeken, fruiten en andere gefchenken op den gewijdpu disch , den nacht doorbrengen , liggende op Idee*. (1) PUit. Qusjft. Rom. U 2, p.286 O,) Paul'. L» zf C. 27 , P. J72. V. PEEL. ' o IOOFOS1T, LUI.  aio R E I Z E VAN DEN ucornsT. Uil. ! 1 < i kleene bedden (i) ; een der Priesters beveelt hun, zich ten flaap te liggen, in diepe ftilte te blijven, fchoon zij eenig gerucht hooren, en oplettend te zijn op de droomen , dien de God hun zal in geven (2), vervolgends dompt hij het licht uit , en verzamelt de offergefchenken , waar mede de tafel overdekt is (3)'. Kort daarop meenen de zieken de ftem van /esculapius te hooren , het zij dezelve hun door eenig kunstwerk wordt toegebragt , het zij de Priester terftond terugkomt , en hun ©enige woorden aan hun bed influistert , het zij eindelijk dat hunne verbeelding , in de kalmte hunner zintuigen, alle de verhaalen en voorwerpen voor hun in wezen brengt , die hun van hunne aankomst af onophoudelijk getroffen hebben. De gewijde ftem fchrijft hun de geneesmiddelen ter hunner herftelling voor , die al vrij overeenkomftig zijn met die van andere Genees, heeren (4); maar dezelve onderricht hun tevens in/de oefeningen van Godvrucht, die derzelr-er uitwerking moeten verzekeren. Wanneer 3e zieke geene andere kwaal heeft , dan die van (1) Ariftoph. in Plut. V. 662. Pauf. L. 2 . c. 27, p 73. Ariftid. Orat. t. 1, p. 515. Phüoftr. vit. Sophilt. L* > P- 535> Plant, in curcul. act. 1 , Scen. 1, p. 263. So» in. c. 7. (2) Cic. de divin. L. 2, c. 59, t. 3, p. 89, 3) Ariftoph. ibid. V. 662 & 676. (4) Le Clere hift, de * Méd. Liv. 1, fth. s8 , p. (0.  JONGEN ANACHAR5IS. 21? van voor alle kwaaien te vreezen, of wanneer hij befluir, om het fpeeltuig des bedrogs te wor-: den, dan wordt hem bevolen, om den volgenden dag in den tempel te komen, van den eenen kant des altaars naar den anderen te gaan, op denzelven de hand te leggen, dezelve dan weder naar zijn lijdend deel te brengen , en openlijk zich genezen te verklaaren ten aanzien van een groot aantal aanfehouwers, wien zulk een wonder met nieuwe dweeperij vervult (i\ Zomtijds beveelt men den zieken, om elders de voorfchriften van ^esculapius te gaan volgen, ten einde zijne eer Maande te houden (a) j op eenen anderen tijd krijgen zij een bezoek van dien God zelf onder de gedaante yan. eene flang , wier liefkoozing hun vertrouwen onwankelbaar maakt (3). In het algemeen zijn de Hangen aan dezen God geheiligd , het zij om dat ze meestal dienstbaare eigenfehappen voor de Geneeskunde bezitten (4)» het zij om andere redenen, wei? ke niet meldenswaardig zijn , inzonderheid echter fchijnt ^esculapius die foort verkoozen te hebben, welke men in Epidaurus vindt, en wier kleur naar het geele trekt (5). Zonde? fenijn en van eenen vreedzaamen en zachten aard, worden zij gaarne met de menfehen gemeen? (O Gruter. infeript. t. I, p. 17. (2) Ariftid. Orat t. I, p. 516 & 540. (3) Ariftoph. in Plut. v. 688. (4) Pliji. ff. 19, c, 4; t. }, p. 505- (5) Pauftn. L. 2, fi a?» »• '75? O a KOOÏDSTo JLltl- '  2i2 REIZE VAN DEN faaopnsT. lui. meenzaam. Die, welke de Priesters binnenin den tempel houden, flingert zich zomtijds om hun lijf, of richt zich op haaren ftaart op om het voedzel te nuttigen, 't welk men haar op een bord voorhoudt (i); men laat haar zelden uit, doch wanneer zij buiten is, kruipt zij deftig de braaien langs, en verwekt, door haare komst , die als een gelukkig voorteeken befchouwd wordt, eene algemeene vreugde (2). Zommigen eerbiedigen haar , om dat zij onder de befcherming van den Befchermgod der Stad ftaat ; anderen werpen zich voor haar neder , om dat zij ze met dien God zelf verwarren. Men vindt ook deze gemeenzaame {lange» in de overige tempels van ascülamus (3), als mede in dien van bacchus (4) , en van eenige andere Godheden. Zij zijn zeer gemeen in Pella de hoofdftad van Macedonië. De vrouwen vinden aldaar vermaak in ze op te voeden. In de grootfte zomerhitte dragen zij ze als eene halsfnoer , en in haare orgiën voeren zij ze als een cieraad, of drijven ze boven haar hoofd. Terwijl ik in Griekenland was; zeide men dat olijmpias , de Gemaalin van den Macedonifchen Koning philippus dikwijls eene flang met zich te bed nam, men' voegde 'er zelfs bij, dat jupiter de gedaante van (1) Medailles du Cabinet du Roi. (2) Val. Max. L. 1 «• 8. §. a. (3) Plut. L. 2, c. 11,p, ,s7. (4} schot' Ariftoph. in Plut. V. öpo.  JONGEN ANACHARSIS. 213 van dat dier had aangenomen, en dat alexan» der zijn zoon was (t). De Epidauriërs zijn ligtgeloovig : en nog meer de zieken. Zij gaan in menigte naar Epi>'virus, en gebruiken 'er met het volkomcnfte vertrouwen allerleije geneesmiddelen , fchoonzij ze tot dus verre zonder voordeel reeds gebruikt hebben, doch wier kracht dit vertrou. wen [zelfs zomtijds heilzaam maakr. De meesten verhaalden mij met een volkomen geloof de droomen, waarmede zij waren begunftigd ; zommigen waren zoo bekrompen van geest, dat zij bij het minfte onderzoek in heiligen ijver ontftaken; anderen waren zoo angstvallig, dat de fterkfte redenen hun niet konden afbrengen van hunne ingebeelde kwaaien; allen haalden genezingen aan , dien niemand ooit' beweezen had, doch die nieuwe kracht kreegen door van mond tot mond verteld te worden. Weder door Argos terug gekomen, namen wij den weg naar Nemea , eene ftad, welke vermaard is door de plegtigheid der fpelen, die 'er om de drie jaaren ter eere van jupiter gegeven worden. Ten naasten bij dezelfde vertooningen opleverende , als de Olijmpifche, zal ik ze ftilzwijgend voorbij gaan , en alleen aanmerken , dat de Argiërs bij dezelven voorzitten (2), en dat men'er den overwinnaar flechts (1) Plat. in A!ex. t. i , p. 665- Lucian. in Alex. c. 7, t. 1, p. 215. (O Pauf. L. 2, c.5, p. 144. Julian. epiit. pro Argfr, p. 408. O 3 HOOPOST. LUI. / NemiMd p. 416. (3; ld. ibid. L. 2, p. 576. (O H- i»"1 P- 377- O 5 HOOFD9T» LIV,  HOOFD ST. LIV. 1 i 3 I i i i < t K k g n t z a z d a b fi d Pie 218 REIZE VAN DEN luk , alvroeg niet buitengewoon te leeren vinden in de fnoodfie bedrijven. „ Verlaagen wij de Goden nimmer door Ier gelijke beelden. Dat de Dichtkunst Hun den cinderen van krijgsluiden doe kennen met zoo ;roote waardigheid als welbehaagen; men zegje hun onophoudelijk , dat God geene andere >orzaak, dan van het goede zijn kan (i); dat nj niemands onheil werkt; dat zijne kastijdin;en weldaaden zijn , en dat de zondaars te >eklaagen zijn , niet wanneer zij dezelven mdervinden , maar wanneer zij het midcl vinden , om 'er zich aan te onttrek, en (2). ,, Men zorge, hun op te brengen in de volomenfle verachting van den dood en de bedrciingen der hel (3). Die ijslijke en overdreeves affchilderingen van den Cocijtus en den Stijx ïogen in zekere gelegenheden nut doen, zij ijn niet gefchikt voor mannen , die gcenen ideren fchrik moeten kennen , dan dien zij slve aanjagen. „ Doordrongen van deze waarheden, dat de 30d geen kwaad is (4) , en dat de Wijze m zich zelf genoeg heeft , zullen zij hunne oedverwanten en vrienden rondom zich zien leeven , zonder eenen traan te Horten, zon:r eene zucht te loozen. Hunne ziel moet zich (O Plat. de rep. t. a,L. 2, p. 373. (2) ld. ibid. 380; ld. in Gorg. t. 1, p- 472 & 50J. (3) ld. de p. L. 3, p. js6. (4) Plat. dc rep. L. 3 , p. 387.  j ö N GEN ANACHARSIS. êto zich nimmer overgeven aan onmaatige droef- 1 heid , blijdfchap of toorn ; dezelve zij onbekend met de verachtlijke eigenbaat en den , is het mogelijk , nog verachtlijker leugen ; dat zij zich fchaame over de zwak- en wreed-heden, welken de Dichters den ouden krijgsluiden toefchrijven (i), en den waaren moed doe beftaan , in de beheering der driften en gehoorzaaming der wet. ,, In zulk eene ziel griffele men, even als b koper, de eeuwige begrippen van rechtvaardigheid en waarheid; In dezelve drukke men met onuitwischbaare trekken, hoe ongelukkig de zondaars, zelfs te midden des voorfpoeds, zijn O); en hoe gelukkig de deugd zij, zelfs onder vervolging en in algemeene vergetelheid. Deze waarheden moeten echter niet worden voorgedragen onder kleuren, die derzelver waarde veranderen (3). Weg met alle fchouwfpelers , die haar op het tooneel vernederen, door het al te getrouw bijvoegzel van zwakheden en menfchelijke ondeugden. Hunne begaafdheden zouden onzen kweekelingen dien fmaak van naarvolging ingeven, waarvan de vroeg aangenomene heblijkheid in de zeden overgaat en in alle tijdvakken des leevens opkomt. Zij moeten geene gebaarden in gefprekken overnemen, die niet aan hun cha- rak« (i) Plat. de rep. t. a , L. 3, p. 391. (s> Id' ibid' F- 39fc (3) Id- ibU' P* 33** &c' [OOFDST. LIV.  800FDST. 1IV. ] ■ I i Sao REIZEVANDEN rakter beandwoordden , hunne houding en uitfpraak moeten de zuiverheid hunner deu?d kennelijk maaken , en geen ander vercierfel dan de hoogde eenvoudigheid zelve, bezitten. Zoo ooit een dier Dichters, die zoo behendig zijn in de wending van den vorm der gefprekken en in de aanneming van allerleije perfoonen zonder eenig onderfcheid , in onze ftad mogt iniluippen, wij zouden hem het hoofd zalven , maar tevens zijn affcheid geven (i). „ Wij zullen de klaagtoonen der Lijdijclie welluidendheid en de wellustige Ionifche zangen tevens verbannen , doch den Dorifchen toon behouden , wiens mannelijke uitdrukking den moed onzer krijgsluiden zal ftijven , en den Phrijgifthen , wiens ftille en godsdienftige aard aan de kalmte hunner ziel zal beandwoorden; beide deze toonwijzen echter zuilen wij beperken in derzelver maat en tot eene edele louding dwingen, welke aan de omftandigheden voegt, met den zang, die haar moet rejelen, overeenkomt, en bij de woorden past, vaar aan zij altijd onderworpen zijn zal (V). „ Uit dit gelukkig verband tusfchen de voorden en maat zal die welftandigheid en, )ij gevolg, die fchoonheid gebooren worden , vaarvan onze kweekelingen altijd een leevenüg denkbeeld moeten hebben. Wij zullen vor-. CO Plat. de rep. t. aj L. 3 , p. m & m. fS) W. )id.  JONGEN ANACHARSIS. 221 vorderen , dat de Schilderkunst, dat de Bouwkunst , dat alle kunften ons het zelve altijd voor oogen zullen ftellen , op dat zij van alle kanten door fchoone beelden omringd en aangedaan , en midden onder dezelven , als in eene zuivere en heldere lucht , leevende, derzelver onophoudelijken invloed tot op den grond hunner zielen gevoelen, en zich gewennen, om ze wederkeerig in alle hunne zeden en bedrijven te uiten (1). Met deze heilige vruchten gevoed, zullen zij op het eerde aanzien der ondeugd fchrikken , om dat zij daarbij dien heiligen indruk niet zullen misfen , dien zij in het hart hebben ; terwijl de ftem der reden en der deugd hun verkwikken zal , zodra dezen zich onder de zoo bekende en gemeenzaame trekken vertoont. Het fchoone moet door hun met vervoering, doch zonder de buitenfpoorigheden der liefde, bemind worden. ,, Dezelfde beginzels zullen dat deel hunner opvoeding regelen, het welk de behoeften en bewegingen des ligchaams betreft(2). Hun leefregel zij aan geene vaste maar eenvouwige voorfchriften gebonden ; luiden , die in het veld moeten leeven en moeilijke togten volgen , moeten den honger , dorst, koude, hitte alle behoeften, alle ongemakken, alle faifoenen leeren verdragen. In een fober voedzel zullen zij CO Kat. de rep. L. 3 , p. 4°i» (2) W. ibid. HOOFDST. LlV.  HonrrsT. LIV. 2;a REIZE VAN DEN zij den fchat der gezondheid vinden , en in beitenciige ligchaamsoefeningen het middel om nog meer hunnen moed, dan hunne krachten te verfrerken (i). Zij , die van de Natuur een teder geftel ontvangen hebben , moeten geene verfterking in de hulpmiddelen der kunst zoeken. Gelijk een daglooner den tijd niet heeft, om het verval zijnes ligchaams, 'twelk door den arbeid wordt afgefleeten, te herlrel. len (2), zullen zij zich fchaamen door kunstmiddelen een kwijnend en voor den Staat nutteloos leeven te verlengen. Toevallige ziekten zal men met vaardige en eenvouwdige geneesmiddelen te keer gaan , terwijl men de ongefteldheden der onmaatigheid en andere buitenfpoorigheden niet zal kennen , en aan het geval overlaten alle die kwaaien , wier zaaden men reeds ter waereld brengt (3). Al zoo zal die Geneeskunst onder ons verbannen zijn welke alleen gevat fchijnt, om ons lijden te vermeerderen, en ons iferven Hechts langwijlig te maaken. „ Ik zal hier niets van de jagt , den dans of de worftelfchool zeggen (4), ook niets van den onfchendbaaren eerbied voor ouders en grijzaards (5) , nog min van eene menigte oplettendheden , wier optelling mij te verre zou afleiden. Ik legge flechts algemeene grond? be- CO Plat. de rep. t. a,L. 3, p. 410. (2) ld. ibid.p. 40S. (3) ld. ibid. p. 41c. (4) id. ibid. p. 412. (5) id. ibid. L. 4, p,425.  JONGEN ANACHARS1S. 223 beginzelen , waaruit de bijzondere regels van zelfs zullen opkomen, en zich zonder moeite naar de omftandigheden zullen laten toepasfen. Het wezenlijke beftaat hier in, dat de Toonkunst en Ligchaamsoefening eenen gelijken invloed behooren te hebben op de opvoeding , en dat de oefeningen des ligchaams in eene behoorlijke evenredigheid tot die van den geest moeten ftaan, wijl de Toonkunst uit zich zelve den aard verwijft, dien zij verzacht (1), doch de Ligchaamsoefening denzelven verhardt en woest maakt, terwijl zij deszelfs moed vermeerdert. Door deze twee kunften te verbinden en ze door eikanderen te verbeteren, zal men in ftaat zijn, om in eene juiste evenredigheid de fnaaren eener te zwakke en te hevige ziel te verhoogen of te verlaagen ; hier door zullen onze krijgsluiden, moed en krachten met zachtheid en befchaafdheid paarende, in het oog hunner vijanden de geduchtfte ftrijders , en in dat der overige burgers de beminlijkfte luiden zijn (2}; doch om deze ge. lukkige uitwerking voord te brengen, zal men zich wachten, van niet nieuws in te voeren in het eenmaal aangenomene ftelzel van opvoeding. Men heeft gezegd , dat de regelen der Toonkunst te veranderen eene ondermijning van de grondwetten des Staatsbeftuurs zou fijn (3); ik voege 'er bij, dat men zich aan het (O de rep.t. a, L. 3 , p. 410. CO IJ- 'bid. L. 2, P. 37$. C3) W. ibid. L. 4, p. 424- HOOFDST. LIV.  HOOFDST. LIV. £24 R E I Z E VAN DEN het zelfde gevaar zou blootflellen door ver* andering in de fpelen , vertooningen en geringfte gebruiken (j) , om dat bij een volk, 't welk zich meer naar gebruiken, dan naar wetten, regelt, de minfte verandering gevaarlijk is , wijl men , bij het verlaten der oude gebruiken in flechts een punt , terftond het gevoelen van derzelver algemeene wijsheid verliest , en alzoo met het eerfte misbruik le/ens het wezenlijkst vergif in den Staat laat influipen. ,, Alles zal in ons Gemeenebest afhangen van de opvoeding der krijgsluiden (2), en weder alles in deze opvoeding van de ftrengheid der tucht: zij zullen het geringde voorfchrift als eenen plicht befchouwen , en de geringde onachtzaamheid als eene misdaad. Men verwondere zich geenzins over het gewigt, 'twelk wij aan fchijnbaar beuzelachtige gebruiken zullen hangen: wanneer zij niet rechtftreeks op het algemeene welzijn in. (doenen , zal de fliptheid van derzelver betrachting echter onwaardeerbaar zijn, wijl deze de algemeene neiging dwingen en vermeelteren zal. Wij willen den geest tot den hoogften trap van volmaaktheid om zich zelfs, en vai dienstbaarheid om den wil des vaderlands brengen. Onder de handen eenes bekwaatnen leiders moet die even gefchikt worden voor de de CO Plat. de leg. L. 7, p. 797. CO de rep. L. 4, P- 4*3 &c.  JONGEN ANACIIARSIS. 225 de kleenfte , als voor de grootfte zaaken; beftendig moet de wil worden verbroken , en geduurige opofferingen leeren hun eindiijk, niet anders te denken, te doen, te wenfchen, dan het heil van den Staat. Zij, die niet groot genoeg voor deze zelfverlocheningen zijn , zullen in den krijgsftand niet worden toegelaten, maar in de clasfe der kunftenaars en arbeiders worden opgefchreeven (1): niet de geboorte, maar de zielhoedanigheden alleen, zullen de Handen onderfcheiden. ,, Eer men verder gaat, zal men de kweekelingen dringen, het oog te liaan op de leefwijze , welke zij eenmaal zullen te volgen hebben ; de ftrengheid onzer voorfchriften zal hun alzoo miuder ontzetten , en zij zelve zullen zich beter voor hunne aanftaande verhevene befteni'!' ming voorbereiden. „ Bezaten de krijgsluiden landerijen en huizen , bezoedelde het zilver en goud Hechts eens hunne handen (2), eerlang zou de wangunst, nijd en alle andere driften , welken de rijkdom wekt , hunne harten bevangen , en zij daar door niets meer, dan gewoone menfchen, worden. Bevrijden wij hun dus van alle laage zorgen , die hun zouden dwingen, om zich naar den grond te krommen. Men voede hun op algemeene kosten : het vaderland, waaraan zij alle hunne gedachten, hunne wen- fchen (.1) Plat. de rep. L. 3, t. 3, p. 415. (•) W. fM p. ai6. V. DEEL. P HOOFDS LIV.  22Ö REIZE V AN DEN UOOFDST. LIV. fchcn toewijden , neme de vervulling hunner behoeften op zich , daar die tot bloote noodwendigheden te rug gebragtzijn; en , werpt men ons tegen , dat deze onthouding hun min gelukkig , dan de overige burgers, maaken zal , ons andwoord is, dat een Wetgever zich het welzijn der geheele maatfchappij moet voorftellen , en niet dat van éénen ftand (1). Welk middel hij daar toe ook gebruike, zeer zeker zal hij, bij deszelfs goeden uitflag, ook het bijzonder geluk bevorderen, wijl hetzelve altijd van het algemeene welzijn afhangt. Ik heb ook, anders, geen doel , om eenen ftaat van weelde te ftichten: mijn doel is , den arbeid 'er in dier voege te doen drijven , dat dezelve het gebrek verbanne , zonder de overdaad in te voeren 00 en indien onze krijgsluiden, van andere burgers verfchiilen zullen , zal het daarin zijn , dat zij met meer braafheid , minder behoeften , zullen hebben. „ Wij hebben hun getracht te ontdoen van dat laage eigenbelang , 't welk zoo veele misdaaden voordbrengt; wij moeten nu nog in hun hart uitblusfchen of liever volmaaken die gevoelens , dien de Natuur verwekt, en ze door die zelfde middelen in overeenftemming brengen , die anders tot derzelver verdeeling llrekken. Dan, ik betrede hier eene nieuwe baan , en ga dezelve met fidderende fchreden op, (O Pl»t. de rep. L. 4, p. 420. (2) ld. ibid. p. 421.  JÖ NGËN AN ACTIARStS. tüj Op, wijl de denkbeelden, welken ik voorzal dragen , zoo ftootende als hersfcnfchimmig zullen voorkomen. Zelf wantrouwe ik mij , en dezegeestgefteldnis moet, indien ik dwaale, mij in voorraad van eene onwillige dooling verfchoonen. „ Zou die kunne , welke wij tot onopgemerkte en huislijke bezigheden bepaalen , niet gefchikt zijn voor veel edeler, veel verhcveneï verrichtingen (i)? ■ Heeft zij geene voor» beelden gegeven van moed , van beleid , van vordering in allerleije deugden , in allerleije kundigheden (V) ? Misfchien behouden haare goede hoedanigheden altijd iet van haare ligchaamlijke zwakheid, en blijven fteeds beneden de onzen: maar volgt daaruit, dat zij nutteloos voor het vaderland moet zijn f Neen, de natuur verleent niet ééne gave, om dezelve onvruchtbaar te laten; en de groote kunst van den Wetgever is, alle hulpmiddelen, welken zij aanbiedt, en wij achtloos laten rusten, voor den dag te brengen. Onze krijgsluiden zullen met hunne echtgenooten in de zorg voor de rust der ftad deelen , even als de getrouwe hond met zijne teef de wacht over de kudde deelt, die hem is aanbevolen (3). Beiden zullen zij opgebragt worden in dezelfde beginzelen , in dezelfde fchoolen , onder dezelfde meesters ; gezamenlijk zullen zij, met de beginzelen (1) Plat. de rep. L. 5, p. 452. (O IJ' ib':d> P' 45S« C3J ld. ibid. p. 451} L. 7, p. 537. P 2 hoofi.üt» LiV.  228 REIZE VAN DEN ücornsT. LIV. len der wetenfehappen, de lesfen der wijsheid ontvangen , en in de oefenfchoolen zullen de jonge meisjens, van alle kleeding ontdaan, en alleen met haare deugden, als de eerwaardigfte kleeding, getooid, den prijs der oefening aan de jonge knaapen, die haare mededingers zullen zijn, betwisten (i). ,, Wij zijn voorzeker te befelieiden en te verdorven , om niet geërgerd te worden aan eene inrichting , die door heblijkheid en zuiverer zeden veel gevaarloozer zijn zou. Evenwel zullen de Overheden op de misbruiken letten (2). Bij de feesten, ter wettige en heilige echcverbindnis ingefteld, zullen zij de naamen van hun , die den Staat nieuwe befchermers belooven, in eene busch werpen. Deze zijn de krijgsmannen van dertig tot vijf en vijftig en de krijgsvrouwen van twintig tot veertig jaaren (3). Het getal der mededingers zal zich naar de flerfte regelen , wijl wij den overvloed aan bevolking even zeer, als het gebrek , moeten vermijden. Het lot zal, infchijn , de echtgenooten bij een brengen , doch de Overheden zullen deszelfs nukken door be« hendige handgreepen zoo goed herflellen, dat zij fteeds de gefchiktlte voorwerpen uit beide gedachten, ter bewaaring van het zuiver ras onzer krijgsluiden , zullen kiezen. Op het zelfde tijdltip zullen de Priesters en Prieste- res- (O Plut. de rep. L. 5, p. 452 Si 457. (2) ld. ibid, t' 457* (3) ld. ibid. p. 460.  JONGEN ANACHARSIS. 229 resten het bloed der offerdieren over den altaar doen ftroomen en de huwelijkszangen de lucht doen wedergalmen CO, terwijl het volk als getuigen en borg van dezen band , door het lot geftrengeld , den hemel om nog braaver kinderen , dan derzelver ouders , zullen aanroepen. ,, De kinderen dier huwelijken zullen hunnen ouderen terflond worden ontnomen , en in eene plaats gebragt, waar de moeders , zonder ze te kennen , nu aan het eene en dan het andere het zog zullen brengen, het welk zij voor de vruchten haarer liefde niet afzonderlijk mogen houden (2). „ In deze wieg des krijgsvolks zullen geene kinderen komen, die eenige wanfchapenheid ter waereld brengen; dezen zullen ver verwijderd en in eenen onbekenden oord verborgen worden ; even min zal men 'er kinderen toelaten , wier geboorte niet voorafgegaan is door gewijde plegtigheden , waarvan ik gefproken heb, ook niet de zulken, die uit eene vroege of te laate vereeniging voordkomen (3). ,, Wanneer de echtgenooten den wensch des vaderlands voldaan hebben , zullen zij zich fcheiden en vrij blijven, tot dat de Overheden hun op nieuw ten wedflrijd roepen en het lot hun nieuwe banden aanwijst. De geduurige huw- (0 Plat. de rep. L. s, p. 459» (2) ld. ibid. p. 4p zulk een offer zijn , noch om de verwoeting over de velden of het vuur door de huiten te jagen. Deze wreedheden , welken zij ach naauwlijks tegen de barbaaren zullen veroorloven , moeten nimmer gepleegd worden in Griekenland, dat Gemeenebest van bondgenooten, wier verdeeldheden nimmer naar oorlogen moeCO Plat. de rep. L. 5, p. 469 &c.  JONGEN ANACHARSIS. 231 moeten gelijken , maar veel eer naar voorbijgaande woelingen , die zomtijds burgers van dezelfde ftad ontrusten (i). ,, Nu gelooven wij genoegzaam voor het geluk des krijgsftands gezorgd te hebben (2): wij maakten denzelven rijk door veelerleije onthouding ; wij lieten hem het meeste genot', zonder eenig bezit; niet één, die niet zegger kon: alles komt mij toe." — ,, En die 'er niei moet bijvoegen, zeide aristoteles , die tot noj toe gezweegen had , eigenlijk komt mij niets toe Het zijn geenzins, 0 plato , vervolgde hij, di< goederen , dien wij met anderen gemeen heb ben , die ons dierbaar zijn , maar alleen die welke ons eigendomlijk zijn. Hebben uwi krijgsluiden geenen eigendom , verwacht vai hun eene deelneming zonder warmte zo wel als zonder doel ; hunne tederheid welke ziel geenzins kan hechten op alle die kinderen die hun omringen, zal ten eenemaal kwijnen de een zal het voor den anderen overlaten om lesfen en voorbeelden te geven , even al men de huisflaaven de plichten het meest zie verwaarloozen , dien zij allen gemeen heb ben (3)." Plato andwoordde. „ Wij hebben twe grondbeginzelen aan het hart onzer krijgslui den eigen gemaakt, die gezamenlijk hunne ijver beflendig moeten aanzetten; de gevoelig heid (1) Plat.de rep, l. s, p. 465. O) id' iWd» (ï) Ari de polit. L. 2, c. 3, & 4. 2» P« 3i4 &e. P 5 HOOFDST, LIV. I > » » t :  HoorosT. LIV. I ! S34- R E I Z E VAN DEN heid, naamlijk, en de deugd. De eerfte zal bij hun niet enkel in het algemeen werken , als burgers van één vaderland, maar nog veel fterker, als kinderen van één huisgezin , hoedanig zij in de daad zijn zullen , terwijl de duisterheid hunner geboorte geenzins de rechten des bloedverwantfchaps verdonkeren zal. Heeft de misfleiding hier in de kracht der waarheid niet, zij z,al veel grooter uitgebreidheid hebben , en het Gemeenebest zal 'er bij winnen; het raakt den Staat toch weinig, of de genegenheden tusfchen enkelde perzoonen overdreeven zijn, wanneer dezelven maar allen bezielen en genoegzaam zijn, om ze allen met eenen algetneenen band bij een te houden. Indien ze echter toevallig te zwak mogten zijn om onze krijgsluiden deelnemend en wakker te maaken , hebben wij dan niet eene andere drijfveer , die verhevene deugd naamlijk , welke hun altijd zal aandrijven , om hunnen plicht te volbrengen?" Aristoteles wilde hem hierop andwoorden , doch wij wederhielden hem, en hij vergenoegde zich , met plato te vragen: of hij üich overtuigd hield , dat zijn Gemeenebest beftaan kon?" Plato gaf hem zachtzinnig ten andwoord: „ herinner u het doel van mijn onderzoek. Lk wilde bewijzen , dat het geluk onaffcheid>aar is van de rechtvaardigheid; en, ten dien inde, onderzoeke ik, welk het beste Staatsbetmir gijn zou, om vervolgends aan te too- acn ,  JONGEN ANACHARSIS. 235 aen, dat zulk een het gelukkigfte zou wezen. Zou men eenen Schilder , die ons een beeld fchetfte, wiens fchoonheid alle onze denkbeelden overtrof, tegenwerpen, dat de Natuur nimmer zulk een fchepzel voordbragt ? Even eens houde ik u een tafereel voor van het allervolmaaktfte Gemeenebest; dit ftel ik voor als een voorbeeld, waarnaar de overige Gemeenebesten meer of min moeten gelijken, om meer of min gelukkig te zijn. Ik ga verder, en beweere , dat mijn ontwerp, hoe hersfenfchimmig het ook zij, gedeeltlijk in wezen kan komen , niet flechts onder ons , maar zelfs overal , indien men flechts ééne verandering in Staatsbeftuur wilde maaken. En. welk zou deze verandering anders zijn , dan dat de Wijsgeeren ten throon fleegen , of dat de Voriten Wijsgeeren werden (1). „ Dit denkbeeld zal hun voorzeker ftooten, die de waare Wijsbegeerte niet kennen, doch de overigen zullen erkennen , dat 'ei zonder haar geen herllel is voor de rampcr der lijdende menschheid. ,, En ziet daar ons tot den derden en belangrijkften ftand onzer burgers opgeklommen, Ik zal thands van onze Overheden gewaagen, van dat kleen aantal menfchen, onder de deugdzaamfle menfchen uitgelezen, van die Gezagvoerers in een woord, die, uit den krijgftand genomen , zich door de uitnemendheid hunne! Plat. de rep. L. 5, p. 47a. HOOFTWT. LIV.  «ooms tg* R.EIZE VAN DEN r. ner waarde even ver boven denzelven zullen verheffen , als de krijgsluiden boven de kunftenaars en arbeiders. „ Welke voorzorg zal ons Gemeenebest in de keuze van zulke zeldzaame mannen niet behoeven ! Welk eene oefening, om ze wel te kennen ! Welke oplettendheid , om ze vroeg te vormen! Treden wij het heiligdom binnen° alwaar men de kinderen van onze krijgsluiden opvoedt, en welker toegang de kinderen van de overige burgers zich ook kunnen waardig maaken. Merken wij inzonderheid hun op , die , eenen voordeeligen leest met natuurlijke bevalligheid paarende , zich van hunne tijdgenooten door geest- en ligchaam- oefening onderfcheiden CO- Onderzoeken wij , 0f de weetlust en welwillendheid zich vroeg teekenen in hun voorkomen en in hunne gefprekken ; of zij, naar maate zich hun verftand ontwikkelt, ook een leevendig belang in hunne plichten nellen, en of zij, naar gelang vnn hunnen ouderdom, ook van tijd rot tijd trek. ken van een gelukkig charakter vertoonen Stellen wij hun jeugdig oordeel ftrikvraageii voor. Bevinden wij hunne aangenomene grondbeginzelen voor verandering onvatbaar noch door den tijd, noch door ftrijdige gronditellingen, dat wij hun dan aanvallen door de vrees voor feiart, door het verlokzel des vermaaks door CO Plat. de rep. L. 6, p. 485 & 43(5 ; I. 7 P- 535. ' '  JONGEN ANACIIARSIS. 23? door allerleije foorten van geweld en verleiding (O- Brengen wij voords deze jon» ge kweekelingen bij den vijand , niet om zich met het gevecht te bemoeijen, maar om 'er aanfchouwers van te zijn , en letten wij wel, welken invloed de moeite en het gevaar op hun geitel hebben. Hun deze proeven zoo zuiver hebbende zien ontkomen, als het goud den fmeltkroes (2) , ons verzekerd hebbende, dat zij eene natuurlijke onverfchilligheid voor zinlijke lusten en eenen afkeer van den leugen hebben (3) , dat zij juiste denkbeelden met edele gevoelens , en eene leevendige verbeelding met een vast charakter vereenigen (4), alsdan behooren wij nog meer, dan ooit, oplettend te zijn , om hun gedrag te befpieden en de vorderingen hunner opvoeding naar te gaan. „ Wij hebben reeds vroeger gefproken van de grondbeginzelen , die hunne zeden moeten beftuuren, thands hebben wij aan de wetenfehappen te denken , die hun verltand moeten uitbreiden. Dezen zijn vooreerst de Reekenkunst, en Landmeetkunst (5) ; beiden gefchikt om de fterkte en fchranderheid van geest te vermeerderen, beiden eenen Krijgsman nuttig , om hem in zijne krijgsverrichtingen te geleiden , en eenen Wijsgeer onmisbaar , om hem aan (1) Plat. de rep. L. 3 , p. 413. (2) ld. ibid. L. 6 , f- 5°3- (3) ld. ibid. p. 485. (4) ld. ibid. p. 503. (5; id. Ibid. Li 7, p. 5" & 5*(ï, iwqfdst. LIV.  HOOFDST. LIV. 1 3 258 REIZE VAN DEN aan eene juiste bepaaling zijner denkbeelden en aan eene beftendige opklimming tot aan het Rijk der waarheid te gewennen. De Sterrekunde, de Toonkunst, en alle Wetenfchappen, welke eene dergelijke uitwerking voordbrengen, moeten in het ontwerp onzer opvoeding komen (i); doch onze kweekelingen moeten zich op deze oefeningen zonder moeite, zonder dwang, al fpelende toeleggen (2) ; met hun agttiende jaar moeten zij ze ftaaken, om zich twee of drie jaaren lang , op de ligchaamsoefeningen toe te leggen, daarna moeten zij ze weder opvatten, om te beter derzelver onderlinge betrekkingen te gevoelen (3). Zij, die de hoop, welke wij in hunne kindsheid opvatteden, blijven rechtvaardigen , zullen vereerende onderfcheidingen wegdragen, en, den ouderdom van dertig jaaren bereikt hebbende, zullen wij hun inwijden in de Wetenfchap der overdenking, in die verhevene Redenkunst, welke de grens hunner eerfte oefeningen zijn moet, en welker doel meer is de kennis van het beftaan, dan van het wezen der dingen (*). „ Alleen bij ons zelve ligt de fchuld, dat Mt doel tot nog toe niet bereikt is. Onze onge luiden leggen zich veel te vroeg op de Zedenkunst toe , en , tot de eerfte beginzelen der (O Plat. de rep. L 7. p. 5a7 & 530. CO ld. ibid. >• 530. Qtj id. ibid. p. 537. (*) Ten tijde vao 'lato was onder de DialeiTica tevens begreepcn dt Lsgita, Ie Thevkgia naiuraas en de Metaphijfica,  JONGEN ANACHARSIS ss£ der waarheid, welken zij leert, niet kunnende opklimmen, maaken zij een fpel van haare wapenen (i) en leveren zij twistredenen, waarin zij,nu eens overwinnaars, dan eens overwonnenen, niets anders opdoen dan twijfeling en dwaaling. Van daar die feilen, die hun het ganfche leeven aanblijven, die geest van tegenfpraak , die onverfchilligheid voor waarheden , welken zij niet weten te verdeedigen , die voorkeur voor drogredenen, wel« ke hun eenmaal de overwinning deeden behaalen. Zulke ijdele en gevaarlijke voordeden zullen onze kweekelingen, wier vorming wij willen voltooijen, nimmer in verzoeking brengen : de helderlte inzichten zullen fteeds de vrucht hunner gefprekken zowel, als hunner infpanning, zijn. Afgetrokken van de zintuigen , begraven in de overdenking, zullen zij zich langzaamerhand verzadigen aan het denkbeeld des goeden , van dat goede, waarnaar wij met zulk een brandend verlangen hijgen, en waarvan wij ons zulke verwarde denkbeelden vormen, van dat hoogfte goed, het welk, als de bron van waarheid en gerechtigheid, de hooge Overheid moet bezielen en haar in de oefening haarer plichten onomzetlijk maaken (Ja). Maar waar woont het zelve? Waar moet het gezocht worden ? In de vermaaken, die (i) Plat. de rep. i. 7, p. 539. (aj ld. L. 6, p. 5°5» & 548. HOOFDST. LIV.  HOIEnST, UIL 240 REIZE VAN DEN die ons bedwelmen; in de kennis , die ons verhovaardigt; in het fchitterend tooizel, het geen ons verblindt? Geenzins, want al , wat verandert en verwisfeit, kan het waare goed niet zijn. Verlaten wij dan de aarde en de fchaduwen, die haar verduisteren ; heffen wij onzen geest op naar de wooning des lichts, en kondigen wij den flervelingen, hun nog onbekende , waarheden aan. „ 'Er beflaan twee waerelden , eene zichtbaare en eene denkbeeldige (1). De eerfte, naar het beeld der tweede gevormd , is de door ons bewoonde. Op dezelve is alles aan geboorte en verderf onderworpen , en verandert en verloopt alles onophoudlijk: op dezelve vindt men niets dan gelijkenisfen en vluchtige beelden van het waare wezen. De tweede bevat al het wezenlijke en al het voorbeeldlijke van alle zichtbaare voorwerpen, en derzelver wezenlijkheden zijn alleen waarachtige wezens , wijl ze onveranderlijk zijn. Twee Koningen, waarvan de een den anderen ten dienaar en flaaf verftrekt, verbreiden hun licht in beide de waerelden. Hoog uit de lucht brengt de Zon alles voord, en houdt alles in wezen, 't welk ons zichtbaar is. Uit het verhevenst deel der geestlijke waereld brengt het Opperwezen alle wezens voord, en houdt die in ftand, welken hetzelve verftaanbaar voor 011- (0 Wat. de rep. L. 6, p. 50$.  JONGEN AN ACHARSÏS. 241 onze zielen maakt (1). De Zon verlicht ons door haaren gloed, het Opperwezen door zijne waarheid , en , gelijk onze oogen eene öuidlijke kennis hebben , wanneer zij zich op voorwerpen flaan , die door den dag ver. licht zijn, zoo ook erlangt onze ziel waare wetenfchap, wanneer zij de wezens bcfchouwt door de waarheid toegelicht. , Maar wilt gij weten , hoe veel de dag , die beider gebied verlicht , in helderheid en fchoonheid verfchilt ? Verbeeldt u dan een diep hol, waarin de menfchen, van hunne geboorte af, zoo vast aan keetenen zijn gekluisterd, dat zij noch van plaats kunnen veranderen, noch eenige andere voorwerpen zien , dan die recht vóór hun zijn (2) ; op zekeren afdamt agter hun is op eene hoogte een vuur ontdoken , wiens gloed zich door hef hol verfpreidt; tusfchen het vuur en de geboeiden is een muur, waar langs andere menfchen gaan en komen, zommigen ftilzwijgende , anderen in gefprek, in hunne handen houdende en boven den muur heffende de gedaanten van menfchen of dieren, en van allerleijen huisraad , wier fchaduw zich vertoont op den wand des hols, dien de gevangenen alleen maar zien kunnen. Getroffen door deze voorbijgaande beelden zullen zij ze voor waare wezens houden , en leeven , be. Ci) Pkt. de rep. L. 6, p. 5»8. (a) W. ibid. L, 7» V. Deel. Q iOCTDf T, LiV.  HOOFDST. tiv. 1 £32 REIZE VAN DEN beweging en fpraak toefchrijven. Kiezen wij nu eenen dier gevangenen uit (i), en verbreken wij ,om zijne misleiding te doen ophouden, zijne boeijen; doen wij hem opflaan en zijn hoofd omdraaijen ; verbaasd over de nieuwe voorwerpen , die hem nu zullen treffen, zal hij aan derzelver wezenlijkheid twijfelen,en, verblind en gebrand door den gloed des vuurs, zal hij zijne oogen weder afwenden , om ze op zijne ijdele fchijnzels te liaan , die hem te vooren bezig hielden. Nemen wij met hem eene nieuwe proeve; voeren wij hem, ondanks zijn gefchreeuw, zijnen tegenftand en alle de moei. te van eenen ongemakkelijken weg, uit zijn hol. Op de oppervlakte der aarde gekomen zal hem het fchitterend daglicht eensklaps verblinden , en niet, dan na verfcheidene proeven zal hij fchaduwen, ligchaamen, en Herren des nachts.onderfcheiden en eindelijk de zon leeren aanzien en befchouwen als de oorzaak der jaargetijden en de vruchtbaare bron van alles, wat onder onze zinnen valt (2). „ Wat zal hij thands van den lof denken, Aie in zijn hol aan hun gegeven werd , die het eerfte de voorbijgaande fchimmen opmerkten en herkenden ? Wat van de inbeelding , den nijd en de wangunst, die deze ontdekkingen bij dat ongelukkige volk voordbragten? Een medelij. CÜ Plat. de rep. L. 7, p. 515. (2) ld. ibid.  JONGEN ANACHA RSIS. 243 lijdend gevoel zal hem ongetwijfd verplichten, hun te hulp te komen , hun deze waanwijsheid , deze kinderlijke kennis te ontnemen ; doch, daar bij den eensklapfchen overgang van zulk eene groote duisternis tot zulk een groot licht, de onderfcheiding niet mogelijk is, zullen zij tegen hem opftaan, en, hem zijne eigene blindheid wijtende, zullen zij hem als een voorbeeld aanhaalen van het gevaar , 't welk men loopt, door zich naar verhevener gewesten te begeven (i)' ,, Ziet daar het juifte tafereel van onzen rampzaligen toeftand! Het menfchelijk gedacht ligt in een ontzaglijk hol begraven, overladen met keetenen, en kan zich alleen met ijdele en kundige fchaduwen bezig houden (2) ; in het zelve hebben de vermaaken eenen bitteren nafmaak, de goederen eenen bedrieglijken glans, de deugden eenen broozen Iteun, de ligchaamen zelve een misleidend beftaan ; men moet deze plaats der duisternis verlaten , deze keetenen verbreken, zich met verdubbelde poogingingen verheffen tot aan de geestlijke waexeld (3), alzoo nadert men langzaamerhand tot den Opperften geest, om de Godlijke natuur in de diepfle kalmte van zinnen en driften te befchouwen. Dan ziet men , van zijnen throon in de zedenlijke orde der dingen, rechtvaardigheid , wetenfehap en waarheid ftroomen , in de na- tuur- (O Plat. de rep. L. 7, p. 517. (e) ld. ibid. (3) ld. ibid. HOOFDST." LIV.  FO'iFESI LiV. 244 R E I Z E VAN DEN ■ tuurlijke het licht der zon , de voordbrengzels der aarde , het befiaan van alle dingen. Neen, voorwaar, eene ziel, welke eenmaal tot deze hoogte is gefleegen , welke eenmaal de aandoeningen, den wellust, de verrukking gefmaakt heeft van de kennis des Opperwezens (O, zal zich niet verwaardigen wedertekeeren , om deel aan onzen arbeid en eerambten te nemen ,• of wanneer zij weder zich tot ons verlaagt, en zich, eer zij weder gemeen geworden is met onze duiflernis , gedrongen ziet, om over de gerechtigheid onder menfchen te fpreken, die flechts haar fchaduwbeeld kennen (2), zoo zullen haare nieuwe Hellingen zoo vreemd, zoo gevaarlijk fchijnen, dat men eindelijk haare dwaasheid befpotten, of haare roekeloosheid beftraffen zal. „ Zoodanig zijn echter de Wijzen, die aan het Hoofd van onzen Staat moeten zijn , en dien de Redenkunst moet vormen. Vijf jaaren lang aan deze oefening toegewijd (3) , zullen zij den aard van het waare, het rechte en eerlijke nadenken. Niet te vreden met vlottende en onzekere begrippen, dien men hun weldra geeft , zullen zij derzelver waaren oorfprong naarfpeuren; zij zullen hunne plichten lezen, niet in menfchelijke voorfchriften , maar in de eifchen , dien hun het Opperwezen zelf zal voor- (O Plat. in Pluedr. t. 3 , p. 250. Id. de rep. L. 6, p. 485. Ca) ld. de rep. ibid. p. 517. (s) id. ibid. L. 7 , p. 53a.  JONGEN ANACHARSIS. 245 voorfchrijven. In den gemeenzaamen omgang, dien zij , als het ware, met het zelve zullen houden, zullen zij onfeilbaare kundigheden opdoen , om de waarheid te onderfcheiden , onverzctlijke ftandvastigheid in de oefening van het recht , en die ffijfzinnigheid, om het goede te doen, waarover niets kan zegepraalen en die eindelijk zelve over alles zegeviert. „ Doch terwijl zij , dus naauw verecnigd met het Opperwezen en het waare leeven leidende (1) , de geheele Natuur zouden vergeten , zal het Gemeenebest, het welk recht heeft op hunne deugden , hun te rug roepen, om hun krijgsposten en andere bedieningen , die het best met hunne jaaren overeenkomen , op te dragen (2). Aldus op nieuw ten toets gebragl tot aan hunnen vijftigjaarigen ouderdom , zullen zij, hunnes ondanks met het Oppergezag hekleed, met nieuwen ijver weder tot het Opperwezen naderen , ten einde het hun gedrag beftuure. Aan den Hemel door de Wijs< begeerte en aan de Aarde door hunne Bediening verbonden , zullen zij hunne medeburgers verlichten en gelukkig maaken. Na hunnen dood, zullen zij herleeven in opvolgers, door hunne lesfen en hun voorbeeld gevormd, terwijl het vaderland hun praalgraven opricht, en als befchermgeeften aanbidt (3). 1 „ De (1) Pin. in de rep. L. 6, |>|49S' CO W< W*. L. 7, p. 519 & 540. (3) Id. L. 5. P- 414 i L, 7, p. 540- Q 3 HOOF/lST. LIV.  246 R E I Z E VAN DEN KOOFDSTt j j 1 | ] < r I „ De Wijsgeeren , dien wij aan het Hoofd van onzen Staat zullen (tellen, zullen dus geene ledig lopende Redenaars noch Drogredenaars zijn, wien het volk, 't welk zij niet weten te leiden, veracht (i). Zij zullen ilerke, groote Geesten zijn , enkel bezig met het welzijn van den Staat, door eene lange ondervin. ding en de verhevenfte befchouwing verlicht in alle deelen des bewinds , mannen, die door hunne deugd en kennis op aarde de beeldnisfen en tolken der Goden zullen zijn. Daar ons Gemeenebest Hechts geringe uitgeftrektheid zal hebben (2) , zullen zij met éénen opflag alle deszelfs deelen overzien. Hun gezag, zoo eerwaardig uit zich zelf, zal des noods ftaanle gehouden worden door die onverwinlijke en vreedzaame krijgsluiden, wier hoogde eer:ucht de verdeediging der vaderlandfche weten zijn zal (3). Het geluk des volks zalbeftaan n het genot van een maatig, doch beftendig, brtuin; dat der krijgsluiden, in de bevrijding ran alle huiszorgen en in den lof hunner wel;eflaagde feiten (4) J dat der Overheden in het renoegen, van wel te doen, en het Opperwesen daarbij tot getuigen te hebben." Bij deze drijfveeren voegde plato eene nog Tachtiger , het tafereel naamlijk des heils en Ier ellende in een ander leeven voor de deugd en CO Plat. de rep. L. 6, p. 493. f,) W. ;Wd. L. 4, • 423. CS) ld. ibid. L. 3 , p. 395. (4; Id. L. • P. 4é8.  JONGEN AN AC HARSIS, 24? en ondeugd weggelegd. Hij weidde over de onlterflijkheid en verfcheidene ziel verhuizingen uit (O ■> nij doorliep voords de wezenlijkfte gebreken der gevestigde Staatsgefteldnisfen , en belloot met de aanmerking, dat hij niets wegens den eerdienst der Goden had voorgefchreeven , om dat deszelfs regeling aan de Godfpraak van Delphi Hond. Zijne redenen geëindigd hebbende , gaven zijne leerlingen, door zijne welfprekendheid vervoerd , hunne bewondering te kennen. Doch andere, en wel bedaarder, toehoorers beweerden, dat hij een gebouw had opgetrokken , 't walk meer trotfchen fchijn, dan wezenlijke hechtheid had (2) , en dat zijn ftelzel niet hooger moest gefchat worden dan de mijmering eener verhitte verbeelding van eene deugdzaame ziele. Anderen beoordeelden het zelve nog llrenger. „ Plato , zeiden zij, is de ontwerper daarvan niet, hij heeft hetzelve uit de wetten van lijcurgus en de fchriften van protagoras gehaald, waarin het fchier geheel te vinden is (3). Terwijl hij op Sicilië was, wilde hij hetzelve in eenen hoek van dat eiland tot ftand brengen ; maar de jonge dionijsius , die hem daartoe eerst verlof had gegeven , trok het zelve naderhand weder in (4). Hij fchijnt het thands met verfcheidene bepaalingen en als (ij Plat. de rep. L. tc, p. 608. CO Arift. de rep. L. 4, c. 4, t. 2, p. 567. (O Ariftox. ap. Diog. Laêrt. L. 3 j §• 37- (O Diog. Laërt. L. 3» §• 2I* Q4 HOOFDST. LIV.  HOOFDST. LIV. 3 ( ! 1 ] i < i 3 I I C 3 148 REIZEVANDE ils eene bloote onderftelling voortedra^en doch meer dan eens het zelve , onderzijn [preken , voor uitvoeriijk verklaarende (i), verraadt hij nog fteeds zijne geheime gevoelens." ,, Wel eer, zeide men verder, waren zij, ïie den vorm des Bèftuurs trachteden te verinderen , Wijzen, die, door hunne eigene oniervinding of door die van anderen voorgeicht, wisten, dat Staatskwaalen door geweliige middelen eer verergeren, dan verbeteren: hands zijn zij Wijsgeeren, die meer vernuft lan kunde hebben, en die het benuur zonder rebreken, den mensch zonder zwakheden wilen daarflellen. Hippodamus, van Mikte, was le eerste, die, zonder eenig deel aan het bevind gehad te hebben, het nieuw ontwerp van :en Gemeenebest vormde O). Protagoras (3) :n anderen hebben zijn voetfpoor gevolgd, 't weik ïog meer gevolgd zal worden , want niets is jemaklijker, dan ftelzels te ontwerpen ter betelukzaliging van een volk, gelijk niets moeiijker is, dan ze ten uitvoer te brengen. Wie och kan dit beter weten , dan plato zelf, lie zijne ontwerpen van hervorming niet heeft lurven geven aan volkeren, die 'er naar ver-' angden , doch het anderen aanbood, die 'er ïeen gebruik van konden maaken (4) ? Mij weiCO Plat. de rep. L. 5, p. 47i & 472; L. 6, p. 409; 7, p. 540. (2) Arift. de rei'. L. 2, c. 8 , t. 2, p 325. i) Diog. Laëtt. L 5,5, 55. (+; p.at. dc flirt. AUi, t.  JONGEN AN ACH AR SIS. 240 weigerde ze aan de inwooners van Megalopis, onder voorwendzel, dat zij de gelijkheid van goederen en eer niet wilden toelaten (1), hij weigerde ze aan de Cijreneërs , om reden dat zij te rijk waren, om aan zijne wetten te gehoorzaamen (2); maar waren zij beiden zoo deugdzaam , zoo verheven boven de aardfche goederen en eere geweest, als hij verklaarde, dan hadden zij zijne verlichting niet van nooden gehad. Deze voorwendzels verhinderden hem ook niet, aan die van Sijracufen zijn gevoelen te zeggen , wanneer zij hem, na den dood van dion raadpleegden over den vorm des Staatsbewinds, dien zij in hunne ftad zouden aannemen (3). Evenwel werd zijn voorflag niet gevolgd, fchoon het veel uitvoerbaarer was, dan dat van zijn Gemeenebest." Dus lieten zich, het zij te recht, het zij uit wangunst, veiTcheidenen zijner toehoorers ovei de Staatkundige ontwerpen van dezen Wijsgeer uit. fi) Pamphil. ap. Diog. Laërt. L. s , §. 23. JERm. var, hift. L. z , c. 42. (2) Plut. in Lucull. t. I, pi 492. H ad. princ. iner. t. 2, p. 779. üilian. var. hift. L. 12, c.30, C3) Plat. epift. 8, t. 3, p. 552. Q S VIJF- HOBFDST. LIV.  S5o REIZE VAN DEN HOOFDS" LV. VIJF EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Over den Atheenfchen handel. De haven van Pirceus wordt fterk bezogt, niet alleen door Griekfclie fchepen , maar ook door die van andere volkeren, dien de Grieken barbaren noemen CO' Het Gemeenebest kon 'er zelfs nog een veel grooter aantal tot zich trekken , indien het een beter gebruik maakte van de ligging des lands, de gefchiktheid der havens, de meerderheid der zeemagt, de zilvermijnen en andere voordeden , en wanneer het de handelaars, wier vlijt en werkzaamheid 's volks rijkdommen vermeerderen, met eere beloonde (O : doch in dien tijd , toen de Atheners de noodzaaklijkheid eener zeemagt gevoelden, dachten zij, vol van veroverzucht, om geene andere reden aan de heerfchappij ter zee, dan om dezelve te kunnen voeren op het vaste land , en zinds heeft zich hun handel bepaald bij het haaien van koopwaaren en noodwendigheden uit andere gewesten». Door geheel Griekenland hebben de wetten den handel belemmerd. Die van Carthago deeden zomtijds inbreuk op het recht van eigendom CO Demofth, in Lacrit. p. 5148. (2) Xenoph. rat. re Ari' oph. in «v. V. 4Ö3. U. jn Lijfi(lr. v> ^ w> fa ^ ■ 549. Spanh. ibid. r3) piut. in Sülon> t> , yj 0 Theophr. charaa. c. 23. Cafaub. ibid. p. 160. C5)Deiofth. ,„ Tircocr. p. 805. Polijb. excerpt, kg. p. 833 & yu Xenoph. rat. redit. p. Qit.  JONGEN ANACHARSIS. 255 van Thracie , wijl de handel met de kustbewooners van de Euxijnfche zee meestal hier mede gedreeven wordt (1). De fmaak, die in hunne handwerken heerscht, maakt ook overal de voordbrengzelen van hunnen vlijt gezogt. Zij voeren hunne zwaarden en verfchillende foorten van wapentuig, hunne lakens, bedden en andere huiscieraadiën zeer verre uit. De boeken zelve leveren bij hun eenen handeltak op (2). In fchier alle plaatzen, werwaards de hoop op winst hun trekt, hebben zij hunne onderhandelaars , terwijl verfcheidene volkeren van Griekenland weder te Athenen zich vrienden kiezen , om voor hunne handelbelangen te waaken (3). Onder de vreemdelingen mogen de huiszittenden alles , na het betaalen eener belasting, waaraan zij onderhevig zijn, op de markt verkopen (4}; de anderen moeten hunne waa» ren aan den Pirceus zelf uitftallen; en, om het koorn op zijnen prijs te houden , die vijf drachmen (*) de medinna is (5), is eiken burger op doodftraf verbooden , boven eene bepaal. (1) Demofth. in Laerit. p. 949 & 954» Polijb. L. 4, p. 306. (2) Xenoph. exped. Cijf- L. 7. P- 4'2. (3) Demofth. in Callip. p. 1099. CO ld. in Eubul. p. 887. (♦) Vijf drachmen of 4. 1. 10. f., terwijl de meditnna een vierde van eene Franjche fchepel is. CVoijez G°guet. de 1'orig. des lois. &c, t. 3, p. 260.) Q5) Demofth. ia 1'horm. p. 94$. HOOFDSTW LV.  ,256 K-EIZE VAN DEN hoofdst. LV. paalde maat daarvan op te kopen (i). Dezelfde • ftraf ftaat op de koorn-opzichters , wanneer zij den opkoop niet te keer gaan (2), die den bijzonderen perzoonen altijd verbooden is, en op zekere plaatzen door het Staatsbefcuur gebruikt wordt , om deszelfs inkomfcen te vermeerderen (3). De mcefte Atheners gebruiken hun geld in ■den handel, maar mogen het voor geene andere markt, dan die van Athenen uitzetten (4}; zij trekken eene rente , die door de wet niet bepaald is en die afhangt van overeenkomften, welke uitgedrukt ftaan in een verdrag, 'twelk wederzijdsch ter bewaaring gegeven wordt van eenen bankier (5) of van iemand , die beider vriend is. Wanneer het, bij voorbeeld, om eene reis naar den Cimmerifchen Bosphorus te doen is, dan ftelt men in het verdrag den tijd van het uitlopen des vaartuigs, de havens , welken het moet aandoen , de waaren , welken het - moet innemen , derzelver verkoop in «Md' P' 943- M. 'in Laerit.p< 949. Id. in Pantin, p.- 988. O5) ld- in Aphob„p. 900. Id. in Fautsen. p. 988.- /Éfchin. in étefipJÉ" p. 444- V. DEEL.' 1% OOPDSTo LV.  £58 REIZE VAN DEN IJ00FDST. lv. i 'smaands (i); doch, daar de wetten van solon geenzins het nemen van hoogeren woeker verbieden (2), ziet men zomtijds enkelde perzoonen C3) zestien ten honderd 's maands van hun geld trekken (4) , en anderen, vooral onder het gemeen, dagelijksch een vierde van de hoofdzom vorderen (5). Deze buitenfpoorigheden zijn bekend en kunnen niet anders dan door het algemeene gevoelen geftraft worden , het geen dezelven veroordeelt (6) , maar de fchuldigen niet genoeg veracht. De handel vermeerdert den omloop der gel, den , en deze omloop heeft bankiers doen gebooren worden, die denzelven nog meer bevorderen. Iemand, die op reis gaat, of die eene zeer groote fom niet bij zich durft hou* den , ftelt dezelve hun in handen , zomtijds als in bloote bewaaring zonder eenige rente te vorderen , zomtijds op voorwaarde van eenig deel aan het voordeel, 't welk 'er mede mogt gedaan worden (7). Dezen doen daar mede uitfchotten voor de Veldheeren , die legers hebben aan te voeren (8), of voor bijzondere burgers , die hunnen onderfland noodig hebben. In de meefle verdragen , dien men met hun fluit, fi) Ariftoph. in Nub. V. i?. Schol. ibid. duport. in Theophr. Charaft. c. 10, p. 349. (2) Lijf. in Tbeomn. p. 179. [Sj Plat. de leg. L. 8, l. 2, p. 555. (4) pet. leg. Att. f* 403. (5) Theophr. characl. c. Cu Cafaub. ibid. (6) Deuofth. in Paufan. p. 994. Arift. de rep. L. 1, e. 10. (?) Herald, aminadv. in Salamas. p. 178 & 182. (8; Deaoftb. ia Timotb. p. 1174.  JONGEN ANACHARSTS. 239 fluit , wordt geen getuigen genoemd (1) ; meestal laten zij het berusten bij het boeken , dat zoo iemand hun zulk eene fom heeft in handen gefield, en dat zij dezelve, in geval van zijnen dood, aan zoo iemand weder zouden moeten uitkeeren. (2) Het zou dikwijls zeer moeilijk vallen te bewijzen , dat zij deze of gene fom onder zich hadden; maar wanneer Zij meer dan eens zich voor zulk eene befchuldiging bloot ftellen , dan verliezen zij het algemeene vertrouwen, waarvan de geheele uit* flag hunner ondernemingen afhangt (3)» Door het geld te gebruiken j het geert zij flechts te bewaaren hebben, en tegen een veel hooger rente uittefchieten , dan zij zelve het ontvangen (4) , verzamelen zij rijkdommen (5) die hun eene menigte van vrienden bezorgen s wier befcherming zij door geduurige dienftert kopen (6). Maar al die heerlijkheid verdwijnt # wanneer zij, hunne gelden niet kunnende innen , buiten ftaat geraaken , om aan hunnes verbindnisfen te voldoen; (7) als dan verpacht t om zich te verbefgen , (8) kunnen zij de ge"-* ftrenglleid van het recht niet ontgaan, zonder' de bezittingen , die hun overig zijn, aan hunMe fchuldeisfchers af te ftaan (oO> Wé»» Ci) Hoer. in Trapez. t. 2 , p. 449'- (O Demofth.in Calijp. p. 109S. f 3) Ifocr. ibid. p. 458- Demofth. irf Phoim. p. 9C3. (4) Herald, aïuihadv. in Salamaf. p.iili (5; Demofth. in Phorm. p. 959 & 965; (6) Ifocr. ibid! p. 409. (7) Demofth. in Timoth. p. f083. (8) ïd. ffi *p«. pi 9J4« (9) ld. in Phorm. p. 966; R 2 noor«  aóo REIZE VAN DEN HOOÏDST. : ii V. Wanneer men vreemde munt wil wisfelen, als Dorifche , Cijrifche enz., wijl deze foorten in den handel gangbaar zijn (i) , als dan, vervoegt men zich bij de bankiers (a), die door onderfcheidene middelen , als door den toetsfteen en de goudfchaal , onderzoeken , of zij niet vervalscht zijn in gewigt of in gehalt (3). De Atheners hebben drieërleije munten. Het fchijnt, dat zij ze eerst in zilver, en naderhand in goud floegen. Het is naauwlijks een jaar geleeden , dat zij het koper hier toe gebruikt hebben (4). Het zilvergeld is het gemeenfte , men heeft het zelve menigmaal moeten veranderen , gedeeltlijk wegens de onbeftcndige foldij der krijgsluiden , gedeeltlijk wegens de van tijd tot tijd aan het volk toegeflaane uitdeelingen, gedeeltlijk om het zelve gemaklijker in den handel te maaken. Boven de drachma (*), die uit zes obolen beftaat, heeft men de didrachma of de dubbelde drachma, en de tetradrachma of vier dubbelde drachma; en beneden dezelve heeft men Hukken van vier, drie en twee (t)' Lijf. in Eratofth. p. 194. («> Menand. ap. Prijnich. eclog. p. 192. Lijf. ap. Poli. L. 7, c. 33 , §. 174. Theocr. idijl. 12, V. 37. Poll. L. 3, c. 9, §. 84. Herald, animadv. in Salm. p. 176. & 177. f3) Theocr. ibid. Lijf. in Theomn. p. 179. Lucian. in Hermot. t. 1, p. 8io. Poll. ibid. Hefijch. in 'Jifyvttyi. & 'n 'Oflo*, (14) Corfin. faft. Att, t. 2, p. 024. C*J 18 Sols Fruifcht aiunrj.  JONGEN AN ACH ARS IS. t6t twee obolin , daarna den obolus zelf en den halven obolus (i). Daar dit laatfte geld, hoe kleen ook , nog niet genoegzaam voor den handel des geringen volks is, heeft men ten tijde van den Peloponnefifchen krijg het kopergeld in gevoerd , (2) , het welk men tot ftukjens flaat , die flechts een agtfle van eenen obolus gelden (3). Het zwaarfle goudgeld weegt twee drachmen en is aan zilver agt en twintig drachmen waardig (4). Het goud was zeer zeldzaam in Griekenland , toen ik 'er kwam. Men haalde het uit Lijdie en uit eenige andere gewesten van kleen jifia , uit Macedonië , waar de boeren' dagelijksch ftukjens en brokjens opraapen , die door de ftortregenen van nabuurige bergen worden afgefpoekl (5), en van het eiland Thafos, welks mijnen, weleer door de Phceniciërs ontdekt, nog heden blijken dragen, van den ongelooflijken arbeid , door dit ijverige volk ondernomen (6~). In (1) Poll. L. 9, c. 6, §. 62. Cu fols, 9 fait, 6/els. 3 fols , 18 deniers.) (2) Ariftoph, in Eccles. V. 8lo. Id. in ran. V. 737. Schol. & Spanh. ibid. Callim. ap. Athen. L. 15 , c. 3 , p. 669. Spanh. in Nub. Arilloph. V. 861. Coifin. faft. Att. t. 5, p. 219 & alii. (3) Philem. ap. Poll. L. 9, c. C, §. 65. OtJ Denier) (4) Ikfijch. in XfW. (18 Livres.) (5) Thucijd. L. 4, c. 105, Aiift. 1. r , p. 1153. Strab. L. 7, p. 331. (6) Herod L. 6, c. 46 & 47. Thncijd. L. 1, c. ïco. Plut in Cïm. t. 1, p. 487. R 3 HOOFDST, LV.  HOOFDST. ' LV. 1 I 1 ?ö2 REIZE VAN DEN In eenige fteden was een gedeelte van deze kostbaare delfftof beftemd voor de munt ; in fchier alle de overigen werd dezelve ook gebruikt tot kleene cieraaden der vrouwen en offerhanden aan de Goden. Twee omftandigheden, welken ik bij woonde, maakten dit metaal gemeener. Philippus, de Koning van Macedonië, gehoord hebbende , dat 'er in zijn rijk mijnen waren, dien men in aloude tijden gegraven doch in zijnen tijd verwaarloosd had , liet de lchaften onderzoeken , dien men bij den berg Pangms gegraven had (i), De uitflag voldeed aan zijne verwachting-; en deze Vorst, die wel eer Hechts eene kleene flesch met goud bezat , dien hij des nachts onder zijn koofdkusfen legde (sQ , trok nu jaarlijksch meer dan duizend talenten uit deze groeve Cs). Ten zelfden tijde ftalen de Phocefrs uit de fchatkamer van Delphi de goudene offergefchenken , dien de Koningen van Lijdie naar den tempel van appollo hadden gezonden (4) ; en weldra nam nu de menigte pan dit metaal dermaate toe , dat deszelfs ivenredigheid tot het zilver van een dervende , gelijk het was voor honderd jaaren CO Senec Quajft. nat. L. S , p. 773. strab. L. 7, ». 831, CO Athen. L, 6, c. 4, p. 231. C3) Diod. >!C. L. 16 , p. 4I3, (j^er dan 5,400,000 Liyrit^ 4) Athen, L? 6? b 4. , p. 232. Uiod, Sic. 16 4s;e,  JONGEN ANACHARSIS. 263 ren (1) , of van een twaalfde, gelijk het eeni- 1 gen tijd daarna bleef (2) , tot een bloot tiende daalde (3). (O HeroJ. L. 3, c. 95. CO Plat. in Hipparch. t. a, p. 231. C3) Msnand. ap. Poli, I.. 9, ct ö, 7$. R i ZUS ÏOOFOST. LV.  ê£)4 reize van den lipomsr LVi. ZES EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Over de Belastingen en den Staat der. Geldmiddelen bij de Atheners. n . , *S de opkomst der gronden, die den Staat in eigendom behooren , de huizen , naamlijk, die verhuurd , en de landerijen en bosfchen,' die verpacht worden (2). 2) De vierentwintigde penning van alle opkomften der zilvermijnen , wanneer de Staat aan bijzondere bur-, gers derzelver bearbeiding afftaat (3j. 3) De jaarlijkfche fchatting van alle vrijgemaakte ilaa, Ven O4O. 4) De geldboeten en verbeurdver, klaaringen , waarvan het grootfte gedeelte in *s Lands (O Ariftoph. in Vefp. V. rts8. C'o^o.ooo Lfriw.J Cal AndociYër de tien wijken en alle derzelver bur;ers , naar gelang hunner middelen , zoodat én perzoon, die zijne bezittingen in onder:heidene wijken heeft, op meer, dan eene 'laats, moet betaalcn C3> De heffing is dikwijls zeer moeilijk; het eerst gebruikte middel an gijsfeling is verworpen als [ftrijdig met en aard des Staatsbefluurs ; gemeenlijk vertint men eenig uitflel, doch na deszelfs ver)op tast men de goederen aan, en verkoopt ze ij veiling C4). Van Cl) Demofth. in Timocr, p. 788. CO Theophr. cbact. c. 52. Caftub. ibid. p. 155. Plat. in Alcib. r. 1, p. 195, ) Demofth. in Polijcr. p. 1085. C4) Thucijd. L. 3, c. 18. smofth. in Androt. p. 705 & 707. ld, in Timocr. p. 798,  JONGEN ANACHARSIS. *6> Van alle lasten is het onderhoud der zeemagt ongetwijfeld de zwaarfte. Het is nog niet lang geleeden, dat twee of drie rijke burgers de uitrusting van eene galei op algemeene kosten aannamen (i); 'er kwam vervolgends eene wet, welke bij mijne komst in Griekenland nog in wezen was , en welke alle burgers, die landerijen, werkplaatzen, of geld in den handel of bij de bankiers hadden, naar het getal der wijken in tien clasfen elk van honderd en twintig perzoonen verdeelde. Daar deze burgers den ganfchen rijkdom van Attica in handen hadden , verplichtede men hun , om alle de belastingen op te brengen, en inzonderheid , om de zeemagt te onderhouden en, naar vereisen , te vermeerderen. Elk behoefde zijn aandeel flechts om het andere jaar op te brengen (2). Deze twaalfhonderd lastdragers werden in twee hoofdclasfen verdeeld , elk uit zes honderd beftaande , waarvan de helft fchatrijken en de andere helft flechts middelbaar rijk waren. De eerften waren de borgen van de laatften, en fchooten hun in dringenden nood voor (s). Wanneer 'er eene uitrusting moest gefchieden, gaf elk der tien wijken bevel, om in derzei- (I) Lijf. in Polijeucla. p. 327. Demoith. in Mid. p. 628 (2) lfsus. de Succesf. Apollod. p. 67. Demofth. in Lsptin. p. 542. id. de Polijcl. pnsGm. Pat. leg. Att. p. 274. (3) Demofth. de ciasf. p. 135. Id. in Plisnip. p. 1023. Vlpian. in Ölijnth. 2, p. 33. HOOFDST. LVL  HOOFDST, LVl. : i j < i 1 i 1 3 l é t e in 47» REIZE VAN DEN zeiver kring even zoo veel talenten te heffen, als 'er fcheepen te bemannen waren en vorderde' dezelven van even zoo veele gezelfchappen , die zomtijds uit zestien cijnsbaare perzoonen beflonden (ï). Deze opgebragte gelden werden verdeeld onder de Iriërarchen; alzoo noemt men de Scheepsbevelhebbers 0)< Men benoemt 'er twee voor elke galei; elk dient zes maanden C3) en moet voor de fcheepskost zorgen C4) , wijl de Staat meestal enkel zorgt voor het fcheepswant en de matroozen C£).> Deze inrichting was gebrekig, door dat zij cte uitvoering vertraagde , en , zonder op de ongelijkheid der bezittingen te letten , de ■ijkften zomtijds flechts een zestiende gedeelte lan de uitrusting eener galei liet betaalen. In le laatfte jaaren van mijn verblijf in Griekenand, deed demosthenes een befluit nemen, >m de belastingen veel gemaklijker en evenediger te maaken , het welk hierop nederwam. Elk burger, die tien talenten bezit, moet, i geval van nood, eene galei aan het land sveren ; twintig talenten bezittende , zal hij ;r twee leveren , doch zeer groote fchatten ezittende, zal men hem niet meer, dan drie aleijen. en eene floep afvorderen. Zij, die gee- (i) Demofth. de Cor. p. 490. (2) ïd. in Mid. p. 6c!, Ipian. ibid. p. 682. 13) ld. in Polijcl. p. 1089, 10^3. c <4) Fiut. de glor. Athen. t. s, p. 349. (5) Demofth. Mid. p. Ci8,  JONGEN ANACHARSIS. &7* geene tien talenttn bezitten , zullen met malkanderen eene galei uitrusten (i). Deze belasting , waarvan men de Archonten alleen ontheft (2) , is, zo veel mogelijk , geëvenredigd aan het vermogen der burgers ; derzelver drukking komt altijd op de rijkften neder, en dit is een gevolg der grondftelling, dat men niet de perzoonen , maar de bezit» tingen, belasten moet (3). Daar het vermogen van den eenen rijst , terwijl dat van den anderen daalt, liet demosthenes hierbij de wet van verwisfeling gelden. De Overheden, met de zeezaaken belast, laten jaarlijksch eiken lastdragenden burger vrij, om eenen anderen aan te geven, die minder aangeflagen ftaat, dan hij, fchoon hij veel rijker geworden of geweest is. Wanneer de aangeklaagde de verbetering of wezenlijke meerderheid van zijn vermogen erkent , dan wordt hij in de plaats zijnes aanklaagers op de fchatlijst gefield; ontkent hij zulks, dan gebiedt men een nader onderzoek, en wordt hij daarna zomtijds verplicht, om zijne bezittingen met dien van zijnen aanklaager te verruilen (4). De, of door het Beftuur, of door de wij. ken, aan de de Scheepsbevelhebbers toegelegde onderftand zou echter geenzins genoegzaam zijn, Ci) Demofth. de cor. p. 490. CO ld. in Leptia. p. 5*5- f3) ld. in Androt. p. 707. CO ld. Philjpp. 1.1» f>. 53. Id. in Pbcsnip. p. 1023 & 1027. WOFDST. lvi.  a7a REIZE VAN DEN HOOFIttT. LVi. i i i zijn , indien hun eigen ijver en eerzucht daa* niet bijkwam. Daar het hun belang is, zich onder hunne mededingers te onderfcheiden , vindt men 'er, die alles in het werk Hellen , om de fnelfle fchepen en beste manfchap te hebben (i), en anderen , die voor eigene reekening het maandgeld der matroozen verhoogen , 't welk gemeenlijk op drie obolen des dags gefield is (*). Deze naarijvar, door de hoop op eer en belooning voordgebragt (2) , is zeer voordeelig in jenen Staat, waar de minste oorlog de fchatdst uitput en de inkomsten verflindt. Zooang de oorlog duurt, kunnen de cijnsbaare wolkeren, onophoudelijk door den vijand geIreigd of wel overmeesterd, het Gemeenebest liet bij ftaan , maar zijn dikwijls genoodzaakt , om het zelve in tegendeel om ondcrftand te vragen. In zulke netelige omftandigheden gaan 3e vlooten afgelegene kusten plunderen en teeren zomtijds met rijken buit te rug. Kan nen zich dan meester maaken van den Heiepont (3) , dan eischt men van alle de fchepen , die in de Euxijnfche zee handel drijven, :en tiende der waaren, welken zij vervoeren, :n deze bron heeft meer dan eens den Staat jered. De verplichting, om. fchepen en geld te leveren Cl) Demofth. in Polijcl. p. i034. (*) 0 Jolt. (?) Lijf.' b uiun. accent, p. s7r. (3) Xenoph. hift. Gr. L,- 1 y >• 4i°- Demofth. k Leptin. p. 54^,  JONGEN ANAC IIARSIS 273 ren, houdt met den oorlog op; doch het is gebruiklijlc , dat de rijke burgers, op zekere dagen, maaltijden geven aan die genen hunner wijk , die tot het onderhoud der oefenfchoolen bijdragen en voor de openlijke fpelen de reijen onderhouden, dienaar den prijs in dans- en toon-kunst moeten dingen (1). Zommigen nemen dezen last vrijwillig op zich, anderen worden 'er door de keuze hunner wijk toe verplicht , en kunnen 'er zicii geenzins aan onttrekken, ten zij ze den vrijdom daarvan door beweezene dienden aan den Staat verkreegen hebben (2). Allen hebben zij hier door zeker recht op 's volks gunst, 't welk hun, die zich, om 'svolks feesten te verfraaijen, bedorven hebben , door bedieningen en eerambten te gemoed komt. De zorg over het beduur der geldmiddelen is aan verfcheidene kamers van Ambtenaaren, door het volk daar toe benoemd, op gedragen ; terwijl elke wijk bij de meesten dezer kamers doorgaands één lid benoemt. Eenigen (3) verpachten de inkomende rechten, verleenen, tegen zekere belasting, den vrijdom van mijndelving , hebben het opzicht over de veiling van verbeurd verklaarde goederen enz. An- de- O) LijC in mun. accept, p.'374. Demofth. in Mid. p. 605 & 62". Argum. jusd. orat. p. Coi. Karpocr. in 'éticct. (O Demofth. in Leptin. p. 545 &c. (3) Harpocr. in n»Ai)T. Poll. L. 8, c. g, $. 99. V. Deel. S lvi.  HOf'fDST. i.Vi. 274 REIZE VAN DEN deren houden lijsten, van het geen elk burger verplicht is , in dringenden nood op te brengen (i). De onderfcheidene foorten van inkomllen worden jaarlijksch in zoo veele onderfcheidene kasfen geftort, waarvan elk door tien Ontvangers of Penningmeesters beheerd wordt. De Raad overlegt met hun de uitgave (a^, overeenkomstig 's volks befluiten en in tegenwoordigheid van twee tegenboekhouders , waarvan de een op naam van den Raad, de ander op dien der Penningmeesters, de aanteekeningen houdt ("3). De ontvangers van 's lands middelen houden boek van de lommen, waarop alle de burgers zijn aangeflagen (4)- Zij baaien , in tegenwoordigheid van den Raad, de naamen van hun door, die hunne fchuld voldaan hebben en geven aan een der Gerechtshoven kennis van hun, die niet betaald hebben. Het Gerecht benoemt als dan Onderzoekers^), met last om de vereischte penningen in te vorderen langs de gewoone wegen, die, in geval van weigering , tot verbeurdverklaring van goederen loCO Harpocr. & etijmol. magn. in 'ZTriyp. Poll. L. 8,C 9, 5. ,03. CO ld. in •Amti»T. & in '£Vi«v«t. Suid. in 'Aü-o&xr. Poll. ibid. §. 97. &c. f3) ld. in 'Amyp. U) ld. & Suid. in 'Arob**. Arift. de rep. L. (5, 0 8. C5) Demoftb. in Timocr.  JONGEN ANACHARSIS. 275 lopen. Deze toevlucht tot her Gerecht heeft ' echter maar alleen in gewigtige gevallen plaats; in mindere zaaken , laat men het aan de ontvangers over, om alles af te doen, wat in hunnen kring voorvalt (1). Zij, die de geldboeten ontvangen , hebben het zonderling recht van herzien der vonnisfen , en om de boete te maatigen of kwijt te fchelden , in geval die hun te zwaar voorkomt (a). De uitgaven voor den oorlog en alle andere takken van het Beduur worden op de onderfcheidene kasfen, waarvan ik fpreek, afgefchreeven. In oorlogs tijd wil de Wet , dat het overfchot der overige kasfen, in de krijgskas gedord wordt (3) , doch 'er wordt een volks-befluit vereischt, om den regel der affchrijving te veranderen. Jaarlijksch dort men in eene kas , die door bijzondere Ambtenaars beheerd wordt , aanmerklijke fchatten , die openlijk verdeeld moeten worden , om de arme burgers in ftaat te ftellen , tot het betaalen van hunne plaatzen in den fchouwburg (4). Het volk wil niet, dat men ooit aan dit geld raakt : in mijnen tijd hebbe ik de dooddraf zien ftellen tegen eiken Redenaar, die een voor- (O Po». L. 8, c. Sophifi. elentii. c. 3}, t. 1, p. 315.  JONGEN ANACTIA RS IS. 279 „ Bedenken wij voords, dat een groot aantal der voorwerpen van onze gedachten onderlinge zinnelijke betrekkingen heeft, welken ze fchijnen te vereenzelvigen , en geringe verfcheidenheden tevens, welken ze daadeliik onderfcheideu , dan moeten wij verfteld ftaan over den moed en fchranderheid van hun , die het eerst het ontwerp maakten en uitvonden, om zekeren rang en ondergefchiktheid in dit oneindig gebied der denkbeelden , dien de menfchen nu reeds ontvangen hadden, of in het vervolg zouden kunnen ontvangen , in te voeren. ,, Welligt is deze eene der floutfte poogingen van 's menfchen geest geweest ; ten minften eene der grootfte ontdekkingen, waarop de Grieken zich mogen beroemen. Wij ontvingen van de JEgijptenaars, de Chaldetrs en misfchien van een nog afgelegener volk , de beginzelen van fchier alle wetenfchappen en kunften : maar deze leerwijze , wier gelukkige bewerking de redenkaveling aan redenen onderwerpt , zal de nakomelingfchup aan ons verfchuldigd zijn. Wij zullen een vlugtig oog over haare voornaamfte deelen (laan. ,, Eenige dingen noemt men flechts, zonder 'er iet van te ontkennen of te bevestigen: zoo zegge ik, een mensck , paard, tweevoetig dier. Anderen noemt men met woorden, die eenige bevestiging of ontkenning behelzen. ,, Hoe talrijk de eerden ook mogen zijn , meu vond echter het middel, om ze in tien i S 4 foor- loOPntT. LVU. T)i Cittt. oriea.  hooi'nsT. LVU. i ( 2S0 REIZE VAN DEN foorten te verdeden , waarvan eene de zelfftaudigheid en alle de overigen derzelver wijzen behelzen. Tot de eerfte brengt men alle zelfftandigheden , als mensch, paard, enz. (1) , tot de tweede, de hoegrootheid van welk eenen aard ook , als het getal , den tijd , de uitgeJtrektheid, enz; (2). de derde, de hoedanigheid , en onder dien naam begrijpt men: 1) de hebbelijkheden , als de deugden en wetenfchappen; a) de natuurlijke gefchiktheden van den mensch tot zekere oefeningen; 3) de zinnelijke hoedanigheden, als zoetheid, bitterheid, hitte, koude , kleur enz. ; 4) den vorm, de gedaante, als rond, vierkant enz. (3). „ Tot de overige foorten behooren de verfchillende betrekkingen, werkingen, ftanden, bezittingen enz. ; zoodat deze tien clasfen van dingen alle wezens en alle derzelver wijzigingen bevatten. Men noemt ze categoriïn of toeèïmeningen , om dat men niets aan eenig onderwerp kan toeëigenen, het welk geene zelfjtan* iigheid of hoegrootheid enz. is. „ Het was reeds veel, de voorwerpen onzer gedachten tot zulk een kleen aantal foorten te hebben terug gebragt, maar dit was nog geenzins genoeg. Men befchouwe oplettend elke :ategorie , en men zal weldra zien , dat zij vatbaar is voor eene menigte onderverdeelinjen, welken wij als aan eikanderen onderge- fchikt (H Arift. categ. c. 4, t. 1, P< I5. (2) H. ibid. 6 «J. 3) ld. ibid. L. 3. p. 26.  JONGEN AN ACHAR-SIS. a8i fchikt befchouwen. Ter opheldering ftrekke een voorbeeld uit de eerfte categorie. „ In onze kindsheid ziet noch bevat onze geest iet anders dan enkelden (*); wij noemen die heden nog eerfte zelfftandigheden CO, het zij om dat zij ons het eerst voorkomen, 't zij om dat zij waarlijk de wezenlijkfle zelfftandigheden zijn. ,, Vervolgends vertoonen zij , die de treffendfte gelijkheid met eikanderen hebben, zich aan ons onder dezelfde foort, dat is onder denzelfden vorm, onder hetzelfde voorkomen, en nu maaken wij onderfcheidene foorten (2j. Zoo vormen wij ons naar zulk en zulk eenen mensch , naar zulk en zulk een paard ,• het foortlijke denkbeeld van een mensch en een paard. „ Gelijk de verfchillende takken van een gedacht in eenen algemeenen dam zamenlopen, zoo vereenigen zich verfcheidene foorten, door groote trekken van overeenkomst bijeen gebragt, zich onder een en hetzelfde geflacht (3). Dus ontdond 'er uit de foortlijke denkbeelden van een mensch , een paard , een os en alle andere wezens, die leeven en gevoel hebben, het geflachtbegrip van een dier of leevend we. zen , want in onze taal willen deze woorden het (*) De enkelden (individu's') worden , in liet Grisksch, alomi (cndeelen) genoemd Arift. cate,». c. 2, p. 15. (1) ld. ibid. c. 5. p. 16. (2) ld. topic. L. 1, c. 7, t. 1. p. 184. (3) ld. metaph. L. 5. c. 28, t. 2, p. iioi. S 5 HOOFDST. LVU. Enkelden. Soorten. Geflachteii.  26*2 R E I Z E VAN DEN LV,I I 1 1 "\ 1 1 C c V f« O h i 01 b v k f< fc d lei hec zelfde zeggen. Boven dit gedacht fielt men zich nog algemeener denkbeelden voor , ils dat van eene zelfjlandigheid, enz.; en alzoo komt men tot het algemeenlte denkbeeld van het wezen zelf zonder eenige bepaaling. ,, Op dezen ladder, waar het wezen boven lan ftaat, en waar langs men afklimt tot en:elden , kan elke middentrap als gedacht bechouwd worden van den laageren, en als foort 'an den hoogeren trap. „ De Wijsgeeren vinden vermaak in zulke gelachtboomen voor 'alle voorwerpen der natuur, oor alle bevattingen des verltands, te vormen; ezelven maaken hun het middel gemaklijk, m de ontwikkeling der denkbeelden te agterolgen, en van rang tot rang de verfchillende >orten door te lopen, even als men eene flagrde overziet CO- Zomtijds befchouwen zij •t gedacht als de eenheid en het eindige , de lorten als het meervouwd en de enkelden als het '.eindige , waaruit verfcheidene vraagen over st eindige en oneindige , het enkelle en meermwdige ontdaan, vraagen, welke alleen betreking hebben tot de natuur der gedachten , ionen en enkelden C2). „ Elke foort is van haar gedacht onderheiden , door eene wezenlijke eigenfchap , ie haar kenmerkt, en die verfchil genoemd wordt Ci) Plat. de rep. L. 7,t.2, p. 534. f2) ld. in Thi. ). Id. i;i Parra,  JONGEN ANACIIARSIS. 2S3 wordt (1). De reden, welke voor den mensch t het fchoonfte en onmcdedeelbaarfle voorrecht is , onderfcheidt hem van alle andere dieren (*). Voeg bij het algemeene denkbeeld van een dier nu dat van redenlijk, dat is, Van het verfchil , en gij zult het foortlijke denkbeeld van eenen mensch hebben (2). Het is zoo moeilijk als belangrijk , de verfchillen in een en het zelfde gedacht te bepaalen, en de verfcheidenheden der foorten, die aan gedachten ondergefchikt zijn, welke onderling eenige verwantfehap hebben. Zich aan dezen arbeid zettende , onderfcheidt men weldra in elke foort eigenfehappeu , die aan haar volflrekt behooren, en wijzigingen, die toevallig zijn. „ Het is hier niet om zulk eene eigendomrnelijkheid te doen , welke met het wezen eerier zaak in eenloopt, maar die daarvan wezenlijk onderfcheiden is (3). Wij verf/taan hier door dat eigendomlijke , het welk alleen aan de foort eigen is, en het geen enkel uit die voornaame eigenfehap voordfpruit , welke wij het verfchil genoemd hebben. De mensch is in ftaat om zekere wetenfehappen te leeren; dit is eene zijner eigeufchappen , zulks ontHaat uit zijn vermogen van redenkavelen, en behoort enkel aan zijne foort. Doch zijn vermogen '(¥) Arift, topic. I- 6, c. 4, t. 4, p. 245- §• 6 * P' 24«. f* i Zie de Aanmerking aan het tinde van dit boekdeel. (:) Porphiir. ifagoj». ap. Arift. t. i, p. ~. (?) Arill. top. L. I, c. 4 & 5. 1001T.5T, LVU. Ffet eigenumiijkt.  HOOFDST» ' LVII. Ij 2 Het toeYallige. g z li li ti o v k k De niuticiMtie. U: v: v; bi m he ke, is en ge ( («) i84 REIZE VAN DEN nogen om te flapen, om zich te bewegen an niet iet eigendomlijks zijn , om dat hetelve hem nevens andere dieren gemeen is (i). „ Het toevallige is eene wijze , eene tóeè> ening , welke het verltand gemaklijk van de aak zelve afzondert , zitten is eene toeval, gheid van den mensch, witheid is óe toeval, gheid van een ligchaam. (2). „ De denkbeelden , waarvan wij tot nog >e fpraken, gingen van geene bevestiging of ntkenning vergezeld , en waren dus noch aar noch valsch (3); laat ons nu tot dezulïn overgaan, die een dezer twee kenmerken .innen dragen. „ De uitfpraak des oordeels is een voorflel, welk eene zaak erkent of ontkent (4). Deze tfpraak kan dus alleen voor waarheid of Ischheid vatbaar zijn. Da overige wijzen ■n fpreken, als het bidden , het gebieden , vatten noch waarheid noch valschheid. „ In elke uitfpraak verbindt of fcheidt men ïer denkbeelden. Men onderfcheidt in haar t onderwerp , het werkwoord , en het toegeide. In: socrates is wijs, bij voorbeeld, socrates het onderwerp, is het werkwoord, wijs het toegekende. „ Het onderwerp is , het geen onder aan Plaatst wordt. Men noemt het alzoo , om dat O Ar* top. L.i, c4.&5;L.5)C. 3, p. W ld. ibid. L. i, c. 5, p. 183. (3) Id. de ■ ' c« l> P. 37. f4) ld. ibid. c. 4 & 5.  JONGEN ANACHARSIS. a§5 dat het eene zaak uitdrukt , waarvan men fpreekt; en welke men onder de oogen houdt; misfchicn ook wel, om dat het, min algemeen zijnde , dan het geen 'er aan moet toegekend worden, aan hetzelve in zekeren zin ondergefehikt is (i). „ Het onderwerp drukt nu eens een algemeen denkbeeld uit, het geen aan verfcheidene enkelden voegt, als dat van een mensch, een dier; dan eens een bijzonder denkbeeld , het welk flechts aan een enkeld voegt , als dat van callias, van socrates (2); na dat het zelve algemeen of enkelvouwdig is , wordt ook de uitfpraak , in welke het vervat is, algemeen of bijzonder. ,, Om een onderwerp in deszelfs ganfchen omvang te nemen , moet men 'er bijvoegen elk of geen. Het woord mensch is eene algemeene uitdrukking; wanneer ik zeg elk mensch, geen mensch , dan neme ik hetzelve in zijne volle uitgeltrektheid; maar wanneer ik flechts zegge eenig mensch dan beperk ik deszelfs algemeenheid. ,, Het werkwoord is een teeken, hetwelk te kennen geeft, dat het toegekende aan het onderwerp voegt (3). 'Er moet eene plaats van zamenkomst zijn , en deze is in het werkwoord zijn, het zij uitgedrukt, het zij 'ei cnderverftaan. Ik zegge onderverftaan, omdat het (1) Arift. categ. c. 5, t. 1, p. 17. 00 Id- de 'nterpr. c. 7, t. 1, p- 39. (O Id« c< 3» P* 37* HOOFSS T. lvu,  IfCOPDST. LVil. 1 i n$6 REIZE VAN DEN het onder het Gebruik van andere woorden hegreepen is ; gelijk immers ik ga betekent ii ben gaande (i). „ Ten aanzien van het toegekende, hebt gij reeds gezien , dat hetzelve onder eene der Categoriën begreepen is, die alle de genachten van toegekende eigenfchappen bevatten f/a), „ Onze oordeelvellingen zijn dus niet anders dan werkingen, waardoor wij de eene of andere zaak erkennen of ontkennen , of liever dezelve zijn blikken der ziele , waardoor zij ontdekt, dat deze of geene eigenfchap , deze of geene hoedanigheid aan zulk een voorwerp toegekend worden kan of niet , wijl het oordeel, 't welk deze ontdekking doet, voor de ziel het zelfde is , als het gezicht voor het oog (3). „ Men onderfcheidt verfcheidene foorten van uitfpraaken. Wij zullen een enkeld woord zeggen van die, welke, ten aanzien van hetzelfde onderwerp , door toeftemming of ontkenning tegen eikanderen overftaan. Het fchijnt dat de waarheid van het eene de waarheid van het andere moet vastftellen naar die regel gaat niet algemeen door, om iat de tegenftelling tusfchen beiden op ondercheidene wijze kan plaats hebben. „ Wanneer in beiden het onderwerp alge. neen, in deszelfs ganfche uitgeltrektheid ge- nomen (O Arift. de interpr. c. 12, p.46. (2) ld. topic. L. 1, ' 9, t. 1, p. ,s5. (J) I(J. ibid# £ Vm p_  JONGEN ANACHARSIS. 287 nomen is, dan worden beide de uitfpraaken ftrijdig genoemd en kunnen beiden valsch zijn (1). Bij voorbeeld: elk mensch is blank » geen mensch is blank. Wanneer deszelfs uitgeftrektheid in het eene geene en in het andere deszelfs grenzen heeft, dan worden zij tegenzeglijk genoemd, waarvan de eene waar , de andere valsch is. Bij voorbeeld: elk mensch is blank; eenige menfchen zijn niet blank; of wel geen mensch is blank ; eenige menfchen zijn blank. De bijzondere uitfpraaken brengen dezelfde foort van tegenftelling voord als de tegenzeglijke, waarvan de eene noodzaaklijk waar, de andere noodzaaklijk valsch moet zijn : als socrates is blank; socrates is niet blank fa). ,, Twee bijzondere Hellingen , waarvan de eene ontkennend, de andere erkennend, is , ftaan, eigenlijk gezegd, niet tegen eikanderen over ; derzelver tegenftelling is alleen in de uitdrukking gelegen. Wanneer ik zeg : eenige menfchen zijn rechtvaardig; eenige menfchen onrechtvaardig , dan fpreke ik niet van dezelfde menfchen (3). ,, De voorgedragene kundigheden , en een veel grooter aantal anderen, welken ik voorbij ga , waren de vrucht van eene lange reeks van opmerkingen. Men had echter al fchierlijk bemerkt, dat onze meefte dwaalingen ontftaan uit de onzekerheid van onze denkbeelden (O Arift. de inrecpr. c. 7, t. 1, p. 39. (O ld. cate?. c. 10, t. 1, p. 33. Id. de interpr. c. 7, t. i , p. 4s>. C3j id. analijt. prior. c. 15, r. 1, p. 117• HOOFDST. LVil.  HOOFDST. Lva. < ] < (i) Arift. fophift. elench. L.'ï, c i', t, I, p. 28r. a88 REIZE VAN DEN den en van derzelver vertegenwoordigende teekenen. De uitwendige voorwerpen enkel door onze zintuigen kennende, en ze gevolglijk niet anders kunnende onderfcheiden dan door derzelver voorkomen, verwarden wij vaak derzelver natuur, met derzelver hoedanigheden en toevallen. Wat de verftandelijke voorwerpen betreft, dezelve brengen, in het gros der geescen, niet dan flaauwe fchemeringen , onnaauwkeurige en vlottende beelden voord. Deze verwarring wordt nog vermeerderd door dat aantal gelijknaamige woorden en overdrag. ten , waarvan de taaien krielen, en bovenal door die menigte van algemeene uitdrukkingen , welken wij dikwijls gebruiken , zonder ze te verltaan. „ De overdenking alleen kan de voorwerpen doen naderen, welke deze duisterheid van ons fchijnt te verwijderen. Het eenige verfchil tusfchen een verlicht en een onverlicht ver. [land is dus dit, dat het eene de dingen op :enen behoorlijken afftand, het andere ze alleen n de verte ziet (i). „ Het is gelukkig, dat de menfchen flechts :ene zekere gelijkvormigheid van denkbeelden n zekere nadering in taal noodig hebben , >m de plichten der maatfchappij te vervullen. 5ij de verruiling hunner denkbeelden handelen Ie weldenkende geesten met eenen goeden munt,  JONGEN A NA C HAR SIS. sSr munt , wier gehalt zij dikwijls zelve niet kennen , doch de anderen met valsch geld , het welk echter niet minder in den handel rond loopt. De Wijsgeer moet zich van de meest gebruiklijke uitdrukkingen bedienen (O, doc& derzelver beteekenis wel onderfcheiden, wanneer zij 'er meer, dan eene, hebben; voords moet hij het denkbeeld bepaalen , 't welk hij aan elk woord hecht. „ Eene zaak te bepaalen is , haaren aard kenbaar maaken door merkteekenen, welke alle verwarring met andere zaaken beletten (2). AVeleer had men geene regelen, om tot deze naauwkeurigheid te komen, of zich van dezel. ve te verzekeren. Eer men ze vastftelde , merkte men op , dat 'er flechts ééne goedi bepaaling voor eene zaak was (3); dat zuil eene bepaaling eeniglijk op het bepaalde pasfer moest (4); dat dezelve alles moest uitdrukken, het welk in het denkbeeld des bepaalden ver vat was (5); dat zij zich zelfs moest uitflrekker tot alle wezens van dezelfde foort, die vati den mensch, bij voorbeeld , tot alle mem fchen (6) '•> dat zii ïuist moest ziïn ■> en e1*' overtollig woord moest laten vallen (7); dal zi (1) Arift, in topic. L. 2, c. 2, t. 1 , p. tc/). CO M ibid. L. I, c. 5, t. 1, p. 182. (3) ld. ibid. L. 6, C 14, t. 1, p. 260. (4) ld. ibid. L. 7> c. 5, p- 264 C5) ld. ibid. L. 6, c. 5, p. 247. (6) Id» c« 1 p. 141. (7) ld. ibid. c. 3, p. 443. V. DEEL. T HOOFflST, LVJ.L Over de bopaaling. 1 ■ 1 |  HOOFDST A.VU. i i c ( < 290 REIZE VAN DEN zij duidlijk moest zijn, en alle dubbelzinnige, lééhfpreuk'ige en min gemeenzaame uitdrukkingen moest buitcnOtiiten (1), zoodat men, om haar te verfïaan , geene toevlucht tot de bepaalde zaak behoefde te nemen, wijl zij anders gelijken zou naar rië beelden der oude fchilderijen, dien men alleen kende aan de naamen, die 'er onder itonden (2). „ Hoe nü aan alle die vereischteri te voldoen ? Wij hebben reeds gefproken van dien ladder van denkbeelden, die ons van de en keiden doet opklimmen tot het algemeene wezen. Wij hebben gezien, dat elke foort terRond een geflacht boven zich heeft, waarvan het door eenig verfchil onderfcheiden is. Eene naauwkeurige bepaaling moet dus beflaan uit het onmiddellijk geflacht en het foortlijk verfchil van de bepaalde zaak (3) , en moet dus haare twee voornaamfle toegekehden bevatten. Ik geve van den mensch deze bepaaling: een mensch is een redelijk dier (4). Het Seflacht dier toont alhier de betrekking van den nensch tot alle leevendige wezens , waarvan iet verfchil redenlijk hem weder onderfcheidt. „ Hieruit volgt, dat eene bepaaiing de ge.' ijkheid aanduidt van veele verfcriillende zaaken foor het geflacht, en derzelver verfcheiden- heid, (O Arift. topic. L. 1, c. 2, p. 24i. <2) ld. ibid. L. 6, . 2, p. 24S. C3) Id. ibMi L. I, c. 8 , p. 135; L. 6. • i . P- 242. (4) ld. 4p. jamblic. dé Vit. Prjthag. . 6, p. 34.  JONGEN AN ACH ARS IS. 2r)l heid door het verfchil. Niets is van groo ter aangelegenheid, dan deze gelijkheid en de ze verfcheidenheid op te nierken, wanneer mer zich in de kunst van denken en redenkaveleii oefent (i). ,, Ik ga veele fcherpzinnige aanmerkingen voorbij over de natuur van het geflacht en Van het verfchil, als mede over de verfcheidene foorten van verzekeringen, welken men gewoon is, redenkavelende , voor te brengen. Slechts proeven van de vorderingen des menfchelijken verftands willende geven , behoeve ik alle de lichtftraalen niet te verzamelen , welken het zelve over zijnen weg verfpreid heeft; doch de ontdekking der fluitreden verdient wel, dat wij 'er ons een oogenblik bij ophouden. ,, Wij zeiden , dat in het voorftel socrates is wijs , socrates het onderwerp, wijs het toegekende was, en dat het zelfflandige werkwoord , het welk beiden zamenbond , het denkbeeld bevestigde , dat het denkbeeld van wijsheid bij dat van socrates paste. ,, Maar hoe kan men van de waarheid of valschheid eener verzekering genoegzaam overreed zijn , Wanneer de betrekking van het toegekende tot het onderwerp niet duidlijk wordt aangeweezen ? ——. Dit gefchiedt, door van het bekende over te gaan tot het onbé- keu- (l) Arift. topic. L, 1 , c. 13, 16 & 17. T % Hoor...;. Over rfe fluiueJtu,  a92 REIZE VAN DEN HOOFDST LIV. . kende (i) , door toevlucht te nemen tot een derde denkbeeld , wiens dubbelde betrekkingtot het onderwerp en het toegekende zeer kennelijk is. ,, Om, duidlijker te zijn, zal ik mij alleen bij de toellemmende verzekering houden. Ik twijfel, of A gelijk is aan B; maar wanneer ik vinde, dat A gelijk is aan C , en C aan B, dan befluite ik zonder aarfeling, dat A gelijk is aan B (2). Om, dus, te bewijzen, dat de rechtvaardigheid eene heblijkheid is , is het genoeg aan te toonen , dat de rechtvaardigheid eene deugd, en elke deugd eene heblijkheid is (3). Maar om de gedaante eener fluitreden aan dit bewijs te geven, plaatze ik het woord deugd tusfchen het onderwerp en het toegekende van de Helling , en krijge alzoo de drie leden, rechtvaardigheid, deugd, heblijkheid. Het tweede wordt het middenlid genoemd , het zij uit hoofde van deszelfs Mand, 't zij om dat het tot een middel voorwerp flxekt , om de twee anderen te vergelijken , die de uiterften genoemd wor den (4). Het is beweezen , dat het middenlid ten minffen eens in eenen algemeenen zin moet genomen worden , en dat eene der twee ftel- (1) Arift. Metaph. 1. 7, c. 4, t. 2 , p. 909. (2) ld. analijt. prior. c. 4, t. 1, p. 54. (3) ld. de mor. L. t, c. i, t. 2 , p. 17; c. 4, p. 21. (4) ld. analijt. priqr. c. 4, t. I, p. 54.  JONGEN ANACHARSIS. so; ftellingen algemeen moet zijn (i). Ik moei dus eerst zeggen Elke deugd is eene heblijkheid. dan moet ik 'er bij voegen Maar de rechtvaardigheid is eene deugd. Dethalveti is de rechtvaardigheid eene heblijkheid. Hier uit volgt: i) dat eene fluitreden be ftaat uit drie leden, dat het derde het toege kende is van het tweede, en het tweede vai het eerde (2). Heblijkheid is hier het toege kende ten aanzien van deugd, en deugd tei aanzien van rechtvaardigheid. Daar het toegekende altijd genomen word uit eene der Categoriën, of uit de reeks vai wezens , die dezelven zamenftellen , moeten d< betrekkingen van het middenlid tot beide d< uiterden betrekkingen zijn van zclfdandigheid hoedanigheid, grootheid enz. of van geflach ten, foorten, eigendomlijkheden enz. (3). Ii het gegeven voorbeeld zijn het gedachten ei foorten , wijl heblijkheid het gedacht is tei aanzien van deugd , en deugd ten aanzien vai rechtvaardigheid. Het is ook zeker, dat alles wat van een hooger gedacht gezegd wordt ook gezegd moet worden van de gedachtei en fooiten in den nederdaalenden lijn (4). Tei (O Arift. topic. L. 3 , c. 1, t. 1 , p. 167 ; c. 14» P(2) ld. analijt. prior. c. 4, t. 1 , p. 54. d) ld- MP' L. 1 , c. 9, t 1, p. 185. f4) ld. ibid. L. 4 > c. i, t. i p. atjj L. 6, c, i, p, 247. T3 HOOFDFT» LVU.  i y r-nsT. 294 REIZE VAN DEN Ten tweeden, volgt daaruit, dat eene fluitreden uit drie Hellingen beftaat. In de twee eerften vergelijkt men het middenlid bij elk der uitersten ; in de derde befluit men , dat het eene der twee uiterften het toegekende van het andere zijn moet, het geen beweezen moet worden. Ten derden moet dus eene fluitreden eene redenkaveling zijn , waardoor men uit zekere aangenomene ftellingen eene andere afleidt % welke van de eerften verfchilt (1). De verfchillende zamenfteliingen der drie Ieden brengen verfchillende foorten van fluitredenen voord, die meest allen echter terug kunnen gebragt worden tot het voorbeeld, 'twelk ik genomen heb (a). De uitkomsten verfchillen eensgelijks naar gelang de voordellen bevestigend of ontkennend zijn, en naar gelang men ze, even als aan de leden zelve, meer of mindere algemeenheid geeft; waaruit eene menigte van regelen zijn ontdaan , die met den eerften opflag de juistheid of het gebrek van eene redenkaveling aantoonen. ■ Men bedient zich van gevallen en voorbeelden , om de menigte te overtuigen , van fluitredenen om Wijsgeeren te overreeden (3). Niet;; Arm- t0P- «,',t,i,f.if* id. sophift: elerch. L, i, c I, t. p. ,jx. (2) Ari(f. Analijt. prior, L, l, c. 7, t. 1, p, ro. (5) ld. topic L. 1 , i- 12, t. i, p. 188; L. », c. 2, p. s69.  JONGEN AN ACHARSIS. *95 Niets is dringender,nietsbeflisfchender, dan een beflujt uit twee waarheden getrokken, welken door partij erkend zijn (i). Dit vindingrijke kunstwerk is intusfchen niets meer dan de ontwikkeling der natuurlijke werking van onzen geest. Men had op. gemerkt, dat, de eerde grondwaarheden uitgezonderd, die van zelfs overreeden (2), alle onze verzekeringen befluiten zijn , die gebouwd worden op eene redenkaveling, welke met eene verbaazende vaardigheid in ons verftand gefchiedt. Zodra ik zeide : de rechtvaardigheid is eene heblijkheid, had ik reeds in den geest de fluitreden gemaakt, welke ik heb voorgedragen. Zomtijds verzwijgt men een der beide voordellen , wier invulling zeer gemaklijk is. Alsdan wordt de fluitreden Enthijmema genoemd , doch is , niet tegendaande haare onvolledigheid van eene even befluitende kracht Q). Bij voorbeeld : elke deugd is eene heblijkheid; der^ halven is de rechtvaardigheid eene heblijkheid; of wel de rechtvaardigheid is eene deugd, derhalven is zij eene heblijkheid, Nog gemaklijker zou ik tot het zelfde befluit komen, wanneer ik eenvouwdig zeide: de rechtvaardigheid, eene deugd zijnde, is eene heblijkheid, of wel de rechtvaardigheid is eene heblijkheid, wijl elk deugd eene heblijkheid is, enz. Het CO Plat. in men. t. 2 , p. 75. (O Arifr. topic. L. I , c, i, t. i , p. i3o. (3) nemetr. Phaler. de eloc. c. 32. T4 HOOFDST; LVU.  HOOFDST. LVII. I 1 j 1 4 I ] j < ' 1 ] I 5 i | h$6 REIZE VAN DEN Het zelfde geldt van het volgende voorbeeld , uit een onzer Dichteren getrokken. Draag, fterfling, nooit onfterflijken haat (i). Om van deze fpreuk eene fluitreden tè maaien, zegt men: geen Jierfling moet eenen onfterflijken haat dragen ; maar gij zijt een Jierfling • lerhalven , enz. Wilt gij 'er eene Enthijmema iran hebben , verzwijg flechts een der twee fellingen. „ Elk gezegde, elke aanmerking, het zij ze raar bewijs met zich brengt , het zij zulks liet van haar blijke, is alzoo eene wezenlijte fluitreden, alleen met dit onderfcheid, dat n het eerfte geval het bewijs het middenlid litmaakt, 't welk het toegekende tot het onmderwerp brengt of van het zelve verwijlen, terwijl in het tweede geval dit middenid in de gedachten moet aangevuld worden. „ Door oplettend de aaneenfchakeling onrer denkbeelden te beoefenen, hebben de Wijsjeeren de kunst ontdekt, om de bewijzen mzer reden bevatlijker te maaken, en de onvolledige fluitredenen , welken wij beftendig naaken , te ontwikkelen en te rangfchikken! ^en gevoelt wel , dat de goede uitflag van ene hardnekkige ftandvastigheid afhing van ;ulk eenen oplettenden geest , die , wel s waar, niets uitvindt, om dat hij niets bij le natuur toevoegt, maar die in haar dat geen weet CO AriR. Rhstor. L. 2, c. 21, t. s, p. 571.  jfONGEN ANACHARS1S. 297 Weet te ontdekken, het welk aan gewoone geesten ontfnapt. „ Elk bewijs is eene fluitreden, maar niet elke fluitreden is een bewijs (i\ Zij heeft bewijskracht, wanneer zij op grondwaarheden of op derzelver onmiddellijke gevolgen fteunt; zij wordt enkel redekunftig , wanneer zij op gevoelens gegrond is, die alle menfchen of ten minften den verlichten Wijzen blijkbaar fchijnen (2); zij is betwistbaar, wanneer zij het befluit opmaakt uit ftellingen, welken zij voor blijkbaar wil doen doorgaan , zonder dat zij zoodanig zijn. „ De eerfte dient den Wijsgeeren, wien het om de waarheid te doen is , de tweede den Redenaars, die zich dikwijls met het waarfchijnïijke moeten ophouden , de laatften den Drogredenaars , die zich met de geringfte waarfchijnlijkheid te vreden houden (3). ,, Daar wij doorgaands meer naar gevoelens, dan naar grondwaarheden redenkavelen, leggen de jonge luiden zich al vroeg op de Redekunst toe, welken naam men aan de Redenkunst geeft, wanneer zij enkeld op waarfchijnlijkheden afgaat (4). Men geeft hun natuurkundige , zedenkundige en redenkunfti- g< (i) Arift. analijt. prior. c. 4, t. 1, p. 54. (2) ld. topic. L. 1 , c. 1, t. 1, p. 180. (3) ld. ibid. L. 1 , c. 14 t. 1 , p. 189. ld. Sophift. elench. c. 1, p. 282. ld. met?r''- l. 4, t. 2, p. 871. (4) ld. f.opic. L. ï, c. a t. 1, p. Sn. Tj HOOFDST» LVU.  Hoornsi JU VU. sgS REIZE VAN DEN • ge (O , vraagftukken of Hellingen op (2) , ten, einde hun te gewennen, om hunne krachten aan verfchillende onderwerpen te beproeven , om gisfchingen te wikken, beurtling verfchillende gevoelens te beweeren C3), en ook om zich in alle de flingeringen der drogreden te begeven, ten einde haaren aard te leeren kennen. „ Daar onze gefchillen meestal daaruit ontftaan, dat de een, door zommige voorbeelden misleid, te algemeen fpreekt, en dat de ander, door eenige voorbeelden van het tegendeel getroffen, niet algemeen genoeg fpreekt, leert de eerfte , dat men van het bijzondere niet tot het algemeene kan befluiten (4) , de tweede, dat eene uitzondering geenen regel weg neemt. ,, Zomtijds wordt het voorftel in vraagen en andwoorden behandeld (5). Wanneer deszelfs pnderwerp is de opheldering van eenigen twijfel , of de leiding des ontwikkelenden verHands , dan moet de oploshng noch al te duidlijk, noch al te moeilijk zijn (6). „ Men moet zorgvuldig ontwijken, ftellingen te beweeren , die zoo onwaarfchijnlijk zijn, dat zij fchierlijk in het ongerijmde vallen (7) , en over onderwerpen te handelen, Waar aan alle twijfel gevaarlijk is: of men, bij CO Arift. topic. L. 1, e. 1, t. j, p. 187. CO 'd, ïbid. c. 14. p. 189. f3) ld Rlietor. L. 1 , c. 1 , t. z , p. 5'4- (4j 'd- ibid. p. 5,7. <-<0 ld topic. L. 8, 1, r. 1, p. ld. il,id. L. 1 , c. n , t. I , p. 187. (7; ld. ibid. L, 1, co, t. I, p. 275.  JONGEN AN A C HAR SIS. ap3 bij voorbeeld , de Goden moet eeren , zijne ouders beminnen, enz. (i). ,, Schoon het te vreezen is , dat geesten, die zich aan zulk eene flrenge juistheid gewennen, den goeden fmaal< bezwaarlijk zullen behouden , en in deszelfs plaats veeleer den geest van tegenfpraak aannemen , niet min waar is het echter, dat de zulke evenwel eene wezenlijke meerderheid over anderen hebben. In de aanneming van weténichoppen , zijn zij veel meer gefchikt tot twijfelen, en in den gemeenzaamen omgang, om terftond bet gebrek van eene redenkaveling te ontdekken. (i) Arift. topic. L. », c. n, t. I, p. 187. AGT- HOOFDST. LVU.  joo R E I Z E VAN DEN HOOKl ST. EVUI. ACHT EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Vervolg'; van de boekerij van eenen Athentr. De Redekunst. ,, Terwijl men met ijver aan het zamenftel der Logica arbeidde , zeide euclides , rees aan haare zijde dat der Rhttorica, wel min hecht en fterk , maar met meer fmaak en pracht." Het eerfte kon noodzaaklijk zijn, zeide ik , maar de nuttigheid van het tweede doorzie ik niet. Voerde de welfprekendheid niet reeds te vooren haar gebied over de Volkeren van Griekenland? Betwistede zij der dapperheid den prijs niet reeds in de Helden-eeuwen (i)? Worden alle haare fchoonheden niet reeds gevonden in de fchriften van homerus , in wien men zo wel den Vorst der Redenaaren , als dien der Dichters eerbiedigt (2) ? Ontmoet men dezelven niet in de werken der mannen van vernuft, die zijn voetfpoor volgden ? Waartoe zoo veele voorfchriften , wanneer men zoo veele voorbeelden heeft?" ,, Deze voorbeelden , hervattede euclides , moeten opgezogt worden , en dit is het werk der (O Cic. de dar. ont. c. 10, t. I, p. 344. (2) Her«uog. de id. ap. Rlietor. ant. t. 1, p. 140.  JONGEN ANACHARSIS. 301 der Redekunst." — „ Bedroogen zij zich dan in deze keuze , hervattede ik , de pisistratussen, de solons, en die Redenaars , die in de vergaderingen des volks of voor de hoo. ge Gerechtshoven zich overgaven aan de gevoelens eener natuurlijke welfprekendheid? Waartoe toch de fpreekkunst voor de fpreekgaaf ingevoerd?" „Men heeft flechts, andwoorddeeuclides, de buitenfpoorigheden des vernufts willen beteugelen en daar door ter vereeniging van deszelfs krachten willen dwingen. Gij twij. feit aan de voordeden der Redekunst, en weet echter , dat aristoteles , fchoon ingenotegen dezelve (1), erkent , dat zij van nut kan zijn (2)? Gij twijfelt 'er aan en hebt Demosthenes gehoord?" ,, Zont der de lesfen zijner meesteren , zeide ik, zou demosthenes overal den geest vermeesterd hebben , terwijl ^eschines misfchien , zonder hulp der zijnen , zich met zoo veel fmaak niet zou hebben uitgedrukt." — ,, Gij erkent dan, hervattede euclides , dat de kunst veel aanvalliger gedaante aan de Natuur kan geven ? Ik zal even oprecht zijn, en erkennen , dat ook daarin fchier haare eenige verdiende gelegen is." Zich voords naar zijne kasten wendende , zeiCO Cic. de orat. L. j, c. 38, t. 2, p. 229. (2) Arift. de R'iet. L. 1, c. 1, t. 2, p. 514- HOOFDST. LV11I.  LVIil. \ 3 I i 1 d fl li i c S02 IV E I Z E VAN DE N zeide hij : „ zie hier de Schrijvers , die ons lesfeii over de welfprekendheid gegeven, en die ö;.s goede voorbeelden nagelaten hebben. Schier allen leefden zij in de voorige of tegenwoordige eeuw, onder de eersten zijn corax van Sijtacufen, tisias , thrasijmachus , pijtiiagoras , ïrodicus , gorgias , polus , lijcimn1us , alcidamas , theodorus , evenus , callippl's , ènz. ; onder de laatften ftaan in eene welverdiende achting lijsias, antiphon, andocides, is/eus, callistratus, isocrates, bij wien wij hun Voegen, die zich beginnen te onderfcheiden , als dêmosthenes , /eschines , tnjPERiDES , lijcurgus , enz." ,, Ik heb de werken der Redenaars gelezen, zeide ik , maar met die der Pvedekunftenaars ben ik gahsch onbekend. In ons voorig a i lerhoud wildet gij mij wel over de vordering :n tegenwoordigen ftaat van eenige vakkèn der etterkunde onderhouden ; zou ik dezelfde gelienftigbeid van u mogen verwachten ten aanien der Redekunst ?" „ Den gang der Wetenfchappen laat zich emaklijk naar gaan, was zijn andwoörd, ermids zij flechts édnen weg tot derzelver oei vervolgen , en men alzoo met eenen bpig ziet van het punt af, waarvan zij begonen , tot aan dat , waar zij zich bevinden. Llzoo is het geenzins met de kunften der erbeelding gelegen: de fmaak, die ze beöoreelt, is willekeurig; het doel, het welk zij zich  JONGEN ANACHARSIS. 303 zich voorlieden, is dikwijls onbepaald (x); en de weg , dien zij vervolgen , heeft meestal Verfcheidene in een lopende zijpaden, zoodat het onmogelijk, alvast zeer moeilijk is, haare poogingen en vorderingen naauwkeurig af te meten. Hoe toch zal men de eerste fchreden van het natuurvermogen ontdekken , en , mét den maatftok 'in de hand , het vernuft volgen , wanneer het op eens onmetelijke ruimten doorvliegt? Hoe zal men het licht afzonderen van de valfche fchemering, welke het omringt, en die losfe bevalligheden bepaalen, welke verdwijnen, zodra men ze ontleedt? Hoé eindlijk die verhevene fchoonheid waardecreh , welke de volmaaktheid in elk vak uitmaakt (2)? Onze Schrijvers hadden eeuwen lang de taal der Dichtkunst géfproken , het ondicht fcheen hun te gemeen en te bekrompen , om aan de behoeften des verftands of liever der verbeelding te voldoen , aan welk vermogen men de meeste zorg ten kosteh legde. De Wijsgeer pherecijdes van Scijros en de Gefchiedfehrijver cadmus van Mitiité begonnen, omtrend twee eeuwen geleeden , zich van de ftrenge wetten, welke de zegkracht boeiden , te ontfiaan (3). Schoon zij eenen nieuwen en veel gemaklijker weg hadden gebaand, viel het echter zoo bezwaarlijk, den ouden te ver- fi) Arift. Rhet. L. i, c. i , t. 2, p. 514. CO cic« orat. c. n , t. 1 , p. 423. (3Ï Sirab. L. I , p. 18. PIin. h. 5, c. 29 , t. 1, p. 278. Suid in ipipcx. & in Svy/^'p. HOOFDST^ LVlll.  3o4 R E I Z E VAN DEN woopnsi evi1i. • verlaten, dat men solon de overbrenging zijner wetten in dichtmaat zag beproeven (i) , en de Wijsgeeren empedocles en parmenides hunne gevoelens met den tooi der Dichtkunst opcieren. „ Het gebruik des ondichts diende eerst ter vermenigvuldiging der gefchiedenisfen (2) , Eene menigte Schrijvers maakten de jaarboeken van verfchillende Volkeren algemeen, in eenen ftijl die vol is van fouten, welke duidlijk de omwenteling van onzen fmaak kenmerken. Dezelve is wel klaar en kort (3)» maar van alle fchoonheid en welluidendheid ontbloot. Korte zinnen volgden eikanderen zonder verband; vruchtloos zoekt en vermoeit zich het oog, daar het tusfchen dezelven geene betrekkingen vindt; dan weder , en vooral in de eerste Gefchiedfchrijvers , fchemert hij van dichterlijke wendingen , of liever vertoont hij niet dan brokken van vaerfen, wier maat verbroken is (4). Overal ziet men, dat deze Schrijvers Dichters ten voorbeelden hadden , en dat 'er zoo wel tijd vereischt werd, om den ongebonden ftijl te vormen, als om de regelen der Redekunst te ontdekken." „ In Sicilië zag men de eerfte proeven dezer kunst (5). Omtrend eene eeuw na den dood CO Plut. in Sol. t. 1, p. 80, CO Dion. Halic. in Thucijd. jud. t. 6, p. 818. (3) ld. ïbirf. p. 820. (4} D&metr. Phal. de elocut. c. ia. Strab. L. r, p. 18. Cs) Arift. ap. Cic, de tiar. orat. c. 12, t. 1, p. 345. Cic. de orat. L. 1, c. 20, p, 150. Quintil. L. 3 , c. i, p. 141.  JONGEN AN ACH AR SIS. 30* dood van cadmus , richtede corax , een Sijracufer (i), eene fchool op , en fchreef eene verhandeling over de Redekunst , welke nog heden hoog geacht wordt (2), hoewel hij het geheim der Welfprekendheid alleen liet beftaan in de bedrieglijke bereekening van zekere waarfchijnlijkheden. Zie hier, bij voorbeeld, zijne manier. Iemand, die, verdacht gehouden van eenen anderen geüagen te hebben , voor het recht wordt geroepen, is zwakker of llerker dan zijn aanklaager ; hoe kan men nu, zegt couax , in het eersts geval hem voor den daader houden ? en hoe kan hij zelf in het tweede geval den fchijn daarvan gewild hebben C3) ? Deze en dergelijke regelen werden van zijn leerling tisias uitvoerig voorgedragen in een werk, 't welk wij nog hebben (4) , terwijl hij zelf 'er zich van bediende, om zijnen Leermeester het ver« fchuldigde leergeld te onthouden ("5). ,, Dergelijke listen waren reeds in de Re* dekunst ingevoerd, waarvan men nu de grondbeginzelen begon op te maaken, en gingen gemaklijk uit de Denkkunst tot de Spreekkunst over, welke zelfs naar de drogredenen en den geest (1) Proleg. in Hermog. ap, Rhet. aat. t. 2 , p. g. (2) Arift. Rhet. ad. Alexandf. c. I, t. 2, p. 610. f3) ld. Rhet. L. 2, c. 24, t. 2, p. 5«i. (4) Plat. in Pliasdr* ■ 3» P- 273. (5) Proleg. in Hermog. ap. Rhet, ant, t.a, p, 6. Sext. Empir. adv, Rhetor. l. 2 , p. 307, V. Deel. V HOOFDST LVIlI,  HOOFDST. lv111. 306 REIZE VAN DEN geest van tegenfpraak riekt, die in de buiten» fpoorigheden der eerfte plaats hadden. „ Protagoras, een leerling van democrïtus , was, geduurende zijn verblijf op Sicilië , ooggetuigen van den verworven roem van corax. Tot dus verre had hij zelf zich beroemd gemaakt door de diepe naarfpooring van de natuur der dingen, eerlang deed hij zulks door zijne gemeen gemaakte fchriften over de Taalkunde en verfchillende deelen der Redekunst. Men geeft hem de eer van de eerste verzameling dier algemeene fpreuken , welken men loei communes noemt (1), en waar van zich een Redenaar bedient , of om zijne bewijzen te vermeerderen (2), of om met gemak over allerleije ftoffen te redenen. „ Deze gemeene plaatzen, fchoon zeer talrijk , laten zich echter tot een kleen aantal foorten te rug brengen. Men beoordeelt eene daad, bij voorbeeld, naar haare oorzaak, uitwerking , omftandigheid , bedrijver enz. ; en uit deze betrekkingen ontftaan reekzen van grondftellingen en tegenftellingen , vergezeld van haare bewijzen, en fchier allen bij vragen en andwoorden voorgefteld (3) in de fchriften van protagoras en van andere ,, Re- (O Cic. de clar. orat. c. 12, t. 1, p. 345. Quimil. t. 3, c. i, p. 142, (2) Arift. Rhet. L. i,c. s,t. s, P- 5'8; c. 6, 7, &c. Cic. topic. t. i, p. 483. C3J)Arift* Sophift. elench. L. a . t. 1, p. 314.  JONGEN ANACHARSIS. 307 Redekunftenaars, die zijn werk vervolgd hebben. „ Na de wijze bepaald te hebben , om de inleiding te regelen, het verhaal te fchikken , en de driften der Rechters gaande te maa' ken (1), breidde men het gebied der welfprekendheid , welke tot nog toe binnen de affchutzels der markt of de balie der Gerechtshoven beperkt was , veel verder uit. Als eene mededingfler der Dichtkunst hield zij eerst lofredenen op Goden , Helden , en Burgers , die op het llachtveld waren gebleeven. Vervolgends Helde isochates lofredenen voor bijzondere perzoonen van uitflekendenrang(2}j naderhand prees men zonder onderfcheid luiden, die den lande van dienst of ondienst geweest waren; de wierook ging van alle zijden op, ja men bepaalde, eindUjk , dat lof- of fmaad - redenen zich aan geene maat te houden hadden (3). ,, Deze verfchillende poogingen hielden het naauwlijks eene eeuw uit: in dien tusfchentijd legde men zich zorgvuldig op den ftijl toe. Men behield niet flechts deszelfs oor* fpronglijken , van de Dichtkunst ontleenden, rijkdom , maar men zocht, dien nog te ver» meerderen, en dagelijks vond men nieuwe kletrren uit. Deze fchkterende bouwfloffen lage» t* CO Arift- Rh«t« L. 1, c. l, t. 2, p. 513. (s) ïfocf, in Evag, t. a, p. 73. 1^3) Georg. gp, Cic. ds $Ut. w**> S. 12, t, 1, p. 34$. V S IIOOFIJST. lviü. " ■ %  HOOFDST LVII1. (O Demetr. Phal. de eloctit. c. 13. (2) ld, ibid. c. i*. Cic. ome. c. 51, t. 1, p. 464. 308 R E I Z E VAN DEN te vooren door het bloot geval onder een veripreid, als fteenen, dien men voor een gebouw bij een brengt CO = het natuurgevoel alleen nam derzelver iborteering en voorflelling in eene fchoone orde op zich. In plaats van op zich zelve ftaande fpreuken , die, bij gebrek van verband en fteun , bij elk woord fchier vielen , bragten te zaamvereenigde groepen van keurige uitdrukkingen een geheel voord, welks deelen elkander zonder moeite ftaande hielden. De zuiverfte ooren werden verrukt door de welluidendheid des ondichts, en de feherpzinnigfte geesten door de deftige ontwikkeling van eenig denkbeeld in éénen volzin. „ Deze gelukkige manier, door achtingwaardige Redekunftenaars, als gorgias, alci. damas en thrasijmachus uitgevondeu, werd volmaakt door isocrates , den leerling van den eerstgenoemden (a). Van dien tijd verdeelde men de volzinnen eener reden in fchier gelijke evenredigheden; derzelver deelen werden verbonden of in tegenftelling gebragt door de tusfchen voeging van woorden of denkbeelden ; de woorden zelve fcheenen, door veelerleije omzettingen, flangwijze rond te flingeren door de haar aangeweezene ruimte , zoodat zij in het begin eener fpreuke derzelver  JONGEN ANACH ARSIS. 309 ver einde reeds aan oplettende geesten lieten merken (1). Deze kunstgreep , met omzichtige fpaarzaamheid gebruikt, bleef eene bron van genoegen; maar te dikwijls herhaald verveelde zij dermaate, dat men zomtijds in onze vergadering de ftemming zag beginnen en volbrengen, eer de Redenaar zijnen langen volzin, dien hij met zelfvoldoening uithield, ten einde bragt f» ,, Nadat eindlijk verdubbelde poogingen den ftijl rijk, vloeijend, welluidend, voor allerleije onderwerpen gefchikt, en voor allerleije aandoeningen vatbaar gemaakt had, onderfcheidde men onder de Grieken drieërleije taal; de edele en trotfche dichterlijke naamlijk, de eenvouwdige en zedige taal der verkeering, en die van het verhevene ondicht , welke min of meer van eene der twee anderen heeft naar gelang der ftoffen, welke zij bearbeidt. ,. Kensgelijks onderfcheidde men tweeërlcije Redenaars , de zulken , naamlijk, die de welfprekenheid aan de volksverlichting in vergaderingen dienstbaar maakten, gelijk pericles, of aan de verdeediging der belangen van rechterlijk befchuldigden , als antiphon en lijsias , of aan de verfpreiding van Dichterlijke kleuren over de Wijsbegeerte, als democritus en plato (3): en in dezulken, die de Redekunst alleen beoefenden uit vuil eigenbelang, CO TJemetr. Phsl. de elocut. c It. CO Id« ibid. e. 15. C3) Cic. orat. c. 20 , t. 1, p. 4345. V 3 lOOFDSf. lvih.  HOOFDST. LVHI. ; j iie» REIZE VAN DEN lang, of die uit ijdele vertooning in het opensaar fpraken over den aard der Staatsgefteldris en Wetten, over de Zeden , de Wetenfchappen en Kunften, en dat wel in zwetzende Redevoeringen , waarin men de denkbeelden vruchtloos onder eenen zwellenden ftijl zoekt. ,, De laatften, onder den naam van Sophis)en , of Drogredenaars bekend, verfpreidden zich meestal door de fteden van Griekenland, Iwaalende van ftad tot ftad, wordende overal met genoegen gehoord en door eene groote menigte van leerlingen gevolgd, die, uit zucht, m zich door hunne welfprekendheid eenmaal :ot de eerfte waardigheden te verheffen, hunne lesfen zeer duur betaalden, en zich bij tiun voornaamlijk voorzagen van die algemeene kundigheden of algemeene plaatzen , waarvan ik reeds gefprooken heb. ,, Hunne werken , welken ik bij een heb , zijn met zulk eene afgemetcne cierlijkheid gexiireeven , en fpreiden zulk eenen overvloed rai fchoonheden ten toon, dat men zelf vernoeid wordt van den arbeid, dien zij hunnen Schrijvers kosteden. Doch, indien ze al eens sverreedeu , nimmer treffen zij, wijl 'er de bhijnftrijdigheid de plaats der waarheid in bedeedt, en de hitte der verbeelding die van den ;loed der ziele. Zij befchreeven de Redekunst nu eens ilS een werktuig der overreeding (i), welks be- ("i) Plat. in Gorg. t. i, p. 459.  JONGEN ANACHARSIS. 3iï berpeling meer geest dan gevoel vereischt , dan eens als eene foort van krijgskunde, welke een groot aantal woorden verzamelt , ineendringt, uitbreidt , eikanderen doet onderfteunen en Hout op den vijand aanrukken. Zij wisten ook van krijgslisten en hulpbenden, doch hunne voornaamfte fterkte belfond in het geraas en geflikker hunner wapenen (i). ,, Dit geflikker glinflerde het meest in hunne lofredenen op hercules en andere Halve Goden ; wijl deze onderwerpen fteeds hunne voorkeur uitmaakten : ja zelfs ging de raazernij der lofredenen zoo verre , dat zij zich tot op ziellooze dingen uitflrekte O). Zoo heb ik een boek, 't welk ten titel voert, de lof van het zout , waarin alle de fchatten der verbeelding uitgeput zijn , om deszelfs dienst voor den mensch te vergrooten (3). ,, Het ongeduld , 't welk de meesten dier fchriften verwekken , klimt tot verontwaardiging, wanneer hunne Schrijvers te verftaan geven , of wel trachten te bewijzen , dat een Redenaar in ftaat moet zijn , om de misdaad en de onfchuld, den leugen en de waarheid te doen zegepraalen (4) ; terwijl die verontwaardiging in walging verkeert, wanneer zij hunne redenkavelingen op de fcherpzinnigheden der Reden- (O Cic. de orat.'L. 2, c. 22, t. 1, p. 214. CO Arift' Rhet. L. 1, c. 91, t. 2, p. 530. CS) platl in conv« t. 3, p. 177. Ifocr. Halen, encom. t. 2, p. 119. CO in Phasdr. t. 3, p. 261. v4 HOOTDST. LV1U.  HOOFDST. hVUl. 31a REIZE VAN DEN RsdenknBst bouwen. De fcbranderfte hoofden echter hebben zich, met oogmerk alleen om hunne krachten te beproeven , vrijwilh> in dezen bedrieglijken doolhof laten rondlei! *den. Xanthippus , de zoon van pericles verhaalde met vermaak , dat eens , op zeker feest, een bij verzien gefchooten pijl een paard getroffen hebbende, zijn vader en protagoras eenen ganfchen dag doorbragten, om de oorzaak van dit toeval te ontdekken; of hetze]ve' moest geweeten worden aan den pijl , aan de hand des fchutters, of aan de beltuurers der fpelen (ij? „ Uit het volgende voorbeeld kunt gij de geestdrift beoordeejen , welke, weleer aulk eene gemaakte Welfprekenheid verwekte. In den Peloponnejifchen oorlog kwam hier een Siciliër, die geheel. Griekenland met verbaazin* en verwondering vervulde (2), gorgias , naamlijk, wien de inwooners van Leontium , zijne ge. boorteplaats, gezonden hadden, om onzen onderftand te verzoeken C3). Hij verfcheen voor de vergadering en hield eene rede, waarin hij de ftoutfte beelden en zwellendlte uitdrukkingen had opeengeftapeld. De volzinnen waren nu eens afgemeten naar dezelfde lengte, dau eens kennelijk aan het zelfde flot (4), en dc nietige CO Plut. in Pericl. t. 1, P. ,r.. fi) Me01< de racad. ta fcell. lett, t. 15, p. Cs) p,,t. Hippt m.t u 3j ». S8?. Diod. Sic. L. li, p. ,06. (4) Cc. ém. 0 49. 1, p. 461. Dion. Halic. epifi, ad Amm. 0 2, c. 6, p. 703. « 17. p. 8o3. ■ /y '  JÓNGEN ANACHARSlS. 313 nietige cieraadiën dezer volzinnen fchïtterden 1 echter den Atheneren zoo flikkerende in de 00gen , dat zij, daardoor verblind (1), de Leon* liërs hunnen bij Mand leenden , den Redenaar dwongen, om zich onder hun neder te zetten, en flroomsgewijze bij hem les in de Redekunst gingen haaien (»• Men overftelpte hem met toejuiching , wanneer hij den lof over burgers , die in 's lands dienst gefneuveld waren , uitfprak (3), of wanneer hij, op het tooneel voorgetreeden , zich gereed verklaarde , om 'over allerleije ftoffen het woord te voeren (4), 'of wanneer hij, bij de openlijke fpelen , eene redevoering hield, om de onderfcheidene volkeren van Griekenland tegen de barbaren te Vereenigen (5). „ Op eenen anderen tijd beflooteti de Grieken, bij de Pijthifche fpelen Vergaderd, hem een fïandbceld op te richten , 't welk , in zijne Tegenwoordigheid , in den tempel van apollo gefchiedde (6). Een nog vleijender uitflag had zijne begaafdheid in Thesfalie gehad. De vol- CO Dion. Halic. de Lyf. t. 5, p. 458. (2) Mem. de 1'acad. des bell. lett. t, 15, p. 169. (3) Ptiiioflr. de vit. Spphift. L. 1, p. 493- (O Plat. in Gorg. ft r, p. 447Cic. de fin. L. a. c. f, t. 2, p. 101. Mi de orat. L. 1, c. 22 , t. i , p. 153. Philoftr, de vit. Sophift. p. 482. (5) Arift. Rhet. L. 3, c. 14. t. 2, p. 599. Paufan. L. C, p. 405. Philoftr. ibid. p. 493- fl>) Cic. de orat. L. s. c. 32, t. 1, p. 31c. Val. Max. L. 8. c. 15. PIin. L. 33. c. 4. p. 619. Philoftr. ibid. Hertpip. ap. Athen. L. ti , v5 iOOfDST. lviu.  314 REIZE VAN DEN HOOFDST, LV1II. volkeren van dit gewest verftonden zich nog alleen maar op het paard rijden en handeldrijven : gorgias verfcheen onder hun, en weldra trachteden zij, zich door geestvermogens te onderfcheiden (i). „ De rijkdom , dien gorgias zich verzamelde , evenaarde zijnen roem (2); doch de geestomwenteling , door hem bewerkt , was niet meer, dan eene voorbijgaande bedwelming. Zijn ftijl is koud , en verwijdert het verhevene van zich door de pooging zelve, om het te bereiken: terwijl de trotschheid zijner uitdrukkingen dikwijls alleen ftrekt, om de fchraalheid zijner denkbeelden aan den dag te leggen (3). Evenwel breidde hij de grenzen der kunst uit, en dienden zijne gebreken zelve ter leering." Mij verfcheidene aanfpraaken van gorgias, en eenige werken van zijne leerlingen , rolus , lijcimnius , ALCiDAttiAS en andere vertoonende , vervolgde euclides: „ ik maak minder werks van den winderigen toeftel, dien zij in hunnen fchriften uitftallen , dan van die edele en eenvouwdige Welfprekendheid , welke eenen prodicus van Ceos kenmerkt (4_). Deze Schrijver heeft zeer veel fchoons voor het gezond verftand , en maakt de CO Pl»r. in Men. t. 2, p. 70. Philofir. epift. ap. Jul. p. yi(>. Ca) Plat. Hipp. Maj. t. 3. p. 282. (3) Mem. de Pacad. des bell. lett, t. 19. p, 21». (4; ibid. t. 21, p. 108.  JONGEN A NA C HAR SIS. 315 de fchranderfte onderfcheidingen tusfchen woorden , die gelijk beteekenend fchijnen (1).'' ,, Dat is zoo, zeide ik, maar elk woord weegt hij ook met eene zoo fchroomvallige, als vermoeijende, naauwkeurigheid. Gij herinnert u wel, dat hij eens tegen socrates en protagoras zeide, wier gevoelens hij wilde overeenbrengen : „ Gij moet met eikanderen redenwisfekn maar niet redentwisten, want met vrienden , redenwisfelt, maar met vijanden redentwist men. Daardoor zult gij onze achting en niet onzen lof verwerven, want de achting komt uit het hart voord , daar de lof dikwijls alleen van de lippen komt. Wij van onzen kant zullen 'er genoegen en geen vermaak in vinden, want het genoegen is het deel der geestverlïchting , het vermaak alleen van het zingenot. (2)." Had prodicus zich dus ooit uitgedrukt, zeide euclides , wie zou dan immer geduld gehad hebben , om hem te hooren of te lezen? Doorloop zijne fchriften (3) en gij zult verfteld ftaan over de wijsheid zowel , als over de keurigheid van zijnen ftijl. Het is plato , die hem dit andwoord leent, het geen gij aanhaalt. Zoo vermaakte hij zich ook ten kosten van protagoras , gorgias en de beroemd- fte (O Plat. in Men. t. 2, p. 75. Id. in Lach, t. 2, p. 197. (2) ld. in Protag. t. I, p. 337. Mern. de 1'acad. des bcli. lett. C. 21, p. i'a. (3v Xenoph. Mem. t. a, p. 737. HOOFDST. LViU.  HOOFDST. LVIU. $16 R E I Z E VAN DEN fte Redenaars van zijnen tijd (i). Hij gaf zê in zijne zaïnenfpraakeri voor zijnen Leermees* ter bloot, en maakte van hunne gefprekken vrij kluchtige tooneelen." . „ Heeft dan plato, zeide ik, de gefprek* ken van socrates niet getrouw verhaald?" „ Ik geloove van neen , andwoordde hij , zelfs denke ik, dat de meesten dier zamenfpraaken nooit gehouden zijn- (2)" -- ' ■ En waarom laat men zich dan tegen zulk eene verdichting niet hooren?" „ Ph^don verklaarde, na het lezen van de zamenfpraak, welke zijnen naam draagt, dat hij zich zelf niet herkende in de gefprekken , welken plato hem in den mond legde (3). Gorgias betuig, de het zelfde , de zijne lezende , 'er alleen, bijvoegende, dat de jonge Schrijver eenen grooten aanleg voor het Hekelfchrift had, en eerlang den Dichter archilochüs vervangen zou (4)" „ Gij zult echter toellaan dat zijne afbeeldzels gelijkende zijn?" . „ Gelijk men pericles en socrates niet beoordeelt naar de blijfpelen van aristophanes , moet men ook de drie Sophisten , van .wien ik gefproken heb, geenzins beoordeelen naar de zamenfpraaken van plato. » Ongetwijfeld had hij reden , om zich tegen hunne leerftellingen te verzetten, maar moest co Plat. in Protag. in Gorg. in Hipp. &c. 00 Cic. de Orat. L. 3. c. 32, c. p. jio. {,) Athen. L. 11, c. i5, P- 5°5' (4) Hennipp. »p. Athen. ibid.  JONGEN ANACHARSIS. 517 woest hij hun daarom voordellen als menfchen f zonder denkbeelden , zonder kundigheden , onbekwaam, om eene redenkaveling te agter* volgen , altijd gereed, om in de lompfle drikken te verwarren , en wier werken niet dan verachting verdienden? Hadden zij geene ongemeene gaven bezeten , zij zouden zoo ge. vaarlijk niet geweest zijn. Ik wil niet zeggen , gelijk misfchien nog wel eens vermoed zal worden (O, dat hij hunnen roem benijdde ; maar het fchijnt mij toe , dat hij zich in zijne jeugd te veel aan verdichting en fpot> ternij overgaf (f.). ,, Wat hier ook van zij, de misbruiken , ten zijnen tijde in de Welfprekendheid ingevoerd , veroorzaakten tusfchen de Wijsbegeerte en Redekunst, 'die zich tot dien tijd met dezelfde onderwerpen bezig gehouden en denzelfden naam gevoerd hadden , eene foort van echtfcheiding , welke nog duurt (3) , en die beiden dikwijls van den dienst beroofd heeft, dien zij zich onderling konden doen (4). De eerde verwijt der laatfte, zomtijds in den toon der verachting, het aanmaatigen haarer rechten, door breedvoerig te durven han leien over Godsdienst, Staatkunde en Zedenkunde, zonder, derzelver grondbe- gin- (i> Dion. Halic. epift, ad Pomp t. fi, r>. 756. (ï) Tim. ap. Athen. L. u , p SC5. (3 Cic de orat. L. 3, c. 16 «c 1, t. 1, p. 294 öc 296. (4) ld. orat. c. 3. p. 422. OÓÏOST. LVill.  HOOFDST. i LV1U. i ] 1 « I v 4 1 ll li I e k k g iN n ei t< d z: t. (3 c. jiS REIZE VAN DEN rinzelen te kennen (i); doch men zou der Wijsbegeerte kunnen andwoorden, dat zij, )nze gefchillen door de verhevenheid haarer eerftellingen en de juistheid van haare taal liet kunnende vereffenen, behoort te dulden, lat haare mededingfter haare tolk worde , én laar met eenige bevalligheden tooi je, om'ons emeenzaamer met haar te maaken. En dit waarlijk doen thans de Redenaars, die, met e vorderingen en den dienst van beiden gejkerhand hun voordeel doende , hunne gaen enkeld tot nut van het algemeen aaneggen. Perjcles wordt door mij, zonder aarzeng , aan hun hoofd gefield: hij was aan de sfen der Redenaars en Wijsgeeren die orde 1 klaarheid verfchuldigd, welke, met alle de rachten des vernufts vereenigd, de Redeunst fchier tot haare volmaaktheid bren?n (fa). Alcibiades , critias , theramees (3) volgden zijne voetflappen. Zij, die iderhand kwamen , hebben hun geëvenaard ï zomtijds overtroffen, terwijl ze hun trachden naar te volgen; en men kan zeggen , it de fmaak voor de waare Welfprekendheid ch thands in alle vakken gevestigd heeft. „ Gij kent de Schrijvers, die in onzen tijd uit» :i) ld. orat. L. i, c. 13,p. 143. (2) Plat. in Plnedr. 3 , p. i«a. Cic. de clar. orat. c. n & 12, t. 1, p. 345. ) Cic. de orat. L. 3, c. as, p. 214. li. P» 5IS- CO Plat. in Plisdr. p. 274. Arift. ibid. c. 3, t. 2, p. 510. ld. Rhet. ad Alex. c. 2 , p. 610. C3) Arift. ibid. t. 2, p. 512. Cic. de orat. l. 3 , c. 35, t. 1, p. 3i3. C4) ld. ibid. l. *, c.38, t. i,p, 220. (5j Arift. ibid. L. 1, c. 1, t.2, p. 513.  JONGEN ANACHARSIS. 323 gen Ci} ; dan weder, om ons eenige voorfchriften wegens den ftijl (2) of over de middelen te geven, om driften te verwekken (3) ; ook Wel eens, om drogredenen uit te vinden , ten einde de waarfchijnlijkheid boven de waarheid en eene kwaade boven eene goede zaak te doen gelden (aJ '■> a^en hadden zij de wezenlijke bijzonderheden vergeten ter regeling van gebaar en ftem des Sprekers Cj} 5 allen hadden zij zich toegelegd, om Pleitbezorgers te vormen , zonder één woörd van openlijke Redenaars te gewaagen." „ Dit verbaast mij, zeide ik: de dienst van de laatften is toch veel nutter, edeler en moeilijker, dan die der eersten C^)-" ' 5» Men dacht ongetwijfeld, andwoordde euclides, dat in eene vergadering, waarin alle burgers behooren getroffen te zijn door het zelfde belang , de welfprekendheid zich behoorde te vergenoegen met de voordragt Van feiten, of de opening van eenen heilzaamen raadflag ; doch dat men alle de kunftenaarijen der Redekunst noodïg had, om onverfchillige en met de zaak, welke voor hun gebragt wordt , geheel onbekende Rechters in drift te brengen C?)« „ De gevoelens van deze Schrijvers zullen in (O Aritt' fthet. L. 1, c. a, t. 2, p. 518. CO ld. ibid. L. 3, c. 1, p. 584. CO ld. ibid. L. , c 2, p. 515. (41 ld. ibid. L. 2, c. 23 , p. 577; c« 24, p. 581. f5) M. ibid. L. 3 , c. i, p. 584. (6) ld. ibid. e. 17, t. a, p. 603* (7>ld. ibid. L. ï, c. I, p. 513. X 2 HOOFMTs lv11l  LVlIf. $44 REIZE VAN DEN in het werk van aristoteles wederlegd dikwijls beftreeden en fchier altijd begeleid worden door oordeelkundige aanmerkingen en belangrijke bijvoegzelen. Gij zult het zelf^ eens'lezen, en hierom houde ik mij verfchoond, 'er u meer van te zeggen." ,, Te vergeefsch hield ik euclides hierom aan: naauwlijks andwoordde hij op mijne vra. gen. Nemen de Redenaars de grondftellin- gen der Wijsgeeren aan ?" ,, Zij verlaten ze dikwijls, vooral wanneer zij het waarfchijn- lijke boven de waarheid verkiezen (i)." » ,, Wat is het eerste vereischte in eenen Redenaar ?" „ Een voortreflijk Redennaar (Logicus) te zijn (2)." ,, Wat zijn eerste plicht?" .„ Te toonen ; wat 'er van eene zaak zij of niet zij (3)." ,, Wat zijne voornaame zorg?" „ In elk onderwerp de gefchiktfte middelen ter overreeding te zoeken (4)." ,, In hoe veele deelen onderfcheidt men eene redevoering?" — „ De Redenaars dulden 'er een groot aantal (5) , die zich tot deze vier laten te rug brengen, de inleiding, het voorftel of bedrijf, het bewijs en flot; waarvan men zelfs het eerfte en laatfte zon kunnen affnijden (6)," Ik wilde voordgaan, maar euclides verzogt mij (O Plat. in Pbxdr. t. 3, p. 267. CO AriIt- Rhetor. L. 1, c. 1, t. 2, p. 513. C33 Id' ibid- P* 512. (4I ld. ibid. c. 1 & 2, C5^ Plat. ibid. p. 267. (6) Arift. ibid. L. 3, c, 13.  JONGEN ANACHARS1S. 325 mij verfchooning , en ik kon niet meer , dan eene handvol aanmerkingen over de uitfpraak meester worden. „ Hoe rijk de Griekfche taal zij, zeide ik, hebt gij echter moeten opmerken, dat de uitdrukking niet altijd aan het denkbeeld beand- woordt." ,, Ongetwijfeld , hervattede hij , maar wij hebben het zelfde recht, het geen de eerfte vinders onzer taaie hadden (1); het flaat ons vrij, een nieuw woord te waageu, het zij wij het zelve geheel en al maaken , het zij wij het uit een reeds bekend woord afleiden (a). Op eenen anderen tijd hechten wij eenen figuurlijken of eenen letterlijken zin aan eene, in bet algemeen gebruik gewettigde, uitdrukking; wij verbinden ook wel eens twee woorden , om 'er een derde van zamen te ftellen; deze laatfte vrijheid is echter gemeenlijk alleen den Dichteren geoorlofd (3), voornaamlijk hun, die dithyramben gebruiken (4). Wat andere nieuwigheden betreft , dezelven moeten maatiglijk gebruikt worden, en het gemeen neemt ze niet aan , dan voor zoo ver ze met de eigenaardigheid der taaie over een komen. „ De fchoonhejd eener uitdrukking beftaa' in den klank, dien zij doet hooren en in den zin (1) Quiiiti!. L. 8, c. 3. P- 4&!». CO Demctr. Phaler. de elocut. c. 95, 9'J &C. (3) ld. ibid. c. 93. Arift Rhetor. L. 3, C. 2, p. 585. C.4) Arift. ibid. c. 3, P 5 -7- X 3 HOC'isr. LVHl.  HOOFDST. lvih. ! t ( 1 c 2 I 0 é t él cc c. Q6 «26 REIZE VAN DEN zin, dien zij bevat. Weg met elk woord, het welk de fchaamte ergert, of den fmaak walgt." — „ Een uwer Schrijvers , zeide ik, wil geen het minfte onderfcheid toelaten tusfchen de teekenen uwer gedachten, en beweert, dat men altijd de zelfde uitwerking voordbrengt, op welke wijze men eenig denkbeeld uitdrukt." „ Hij bedriegt zich, zeide euclides : van twee woorden , die ter uwer keuze ftaan , zal het eene veel welvoeglijker , veel zediger zijn, wijl het eene flechts de beeldnis aanwijst , van het geene het andere u onder de jogen brengt (i_). „ Wij hebben eigenaardige en figuurlijke voorden , eenvouwdige en zamen gefielde , nlandfche en vreemde O) ; zommigen zijn ;rootfcher en aangenaamer dan anderen , om !st zij in ons verhevener of vrolijker denkieelden verwekken (3); anderen zijn laager n wantooniger , welken men uit het ondicht 0 wel, als uit de vaerfen, verbannen loet (4). „ Uit derzelver verfchillende zamenvoeging ntflaan volzinnen, waarvan zommigen flechts ia lid hebben (5) , anderen to.t vier leden >e, maar ook meer niet (6). Uwe CO Arift. Rhet. l. 3 , c. 2, p. 586. CO id. püët. 21 & 22, t. 2, p. 668 & 66a. C3) Demetr. Phal, de 'c- c- 175» i;6 &c. (4) Theophr. ap. Dion. Hal de mpof. verb. c. 16, t. 5, p. 105. Demetr. Phal. ibid. J79- C5) Arift. Rhet. l. g, c. 9, t. 2 , p. 59a. ) Demetr. Phal. ibid. c. 16.  JONGEN ANACHARSIS. 527 Uwe rede vertoone geene web van volle en afgemetene volzinnen, gelijk die van gorgias (1) en isocrates , noch eene reeks van korte en afgebrokene fpreuken (2), gelijk die der Ouden. Da eersten vermoeijen den geest, de laatften hinderen het oor (3)- Verander de maat uwer volzinnen geduurig , en uwe ftijl zal de verdienften der kunst en der eenvouwdigheid tevens bezitten (4), zelfs zal hij deftig worden, wanneer gij het laatfte lid van uwen volzin langer maakt , dan de eersten (5), en hetzelve weet te fluiten met een dier lange lettergreepen, waarop de ftem eindelijk rusten kan (6). „ Gepastheid en duidlijkheid zijn de twee voornaame vereischten der uitfpraak (7). „ 1.) De Gepastheid. Al vroeg ziet men, dat het uitdrukken van verhevene denkbeelden door laage woorden, en van geringe door zwellende uitdrukkingen , het bekleeden zijn zou van de Heeren der aarde in vodden, en van het laagst gemeen in purper. Men befpeurt ook, dat de ziel eene verfchillende taal heeft naar gelang van haare beweging of rust; dat een grijsaard zich niet als een jongman, noch de landluiden zich als de ftedelingen uiten. Daaruit volgt , dat de zegwijze ver- (1) Demetr. Phal. de eloc. c. ij. CO ld. ibid. c. 4. f3) Cic. de orat. L. 3, c. 49, t. 1 , p- 326. W Demetr. Phal. ibid. c. 15. (5) ld- »«* P- -8- (6) Arift. Rhet. L. 3, c. U, t. a, p. 591. <7j ld. ibid. c. 2, p. 584- x4 hoofdst. LVIU.  Hoofd st. LVlll, I I i < ( t 3 SaÖ REIZE VAN DEN verfchillen moet naar gelang van het charaktef des fprekers, van den aard der (tof, welke hij verhandelt, en van de omftandigheden , waarin hij zich bevindt ("i). 'Er volgt verder uit dat de dijl der Dichtkunst, der Welfprekendheid , der Gefchiedenis en der Zamenfpraak wezenlijk onderfcheiden is (2), ja zelfs, dat in elk vak , de zeden en begaafdheden èenes Schrijvers een kennelijk onderfcheid moeten veroorzaaken (3). „ 2O De duidlijkheid. Een Redenaar en Schrijver moeten hunne taal ernstig beoefend hebben. De regelen der Taalkennis verwaarlozende , zou ik dikwijls moeite hebben, om iwe gedachten te verdaan. Het gebruik van lubbelzinnige woorden of nutteloozen omflag; iet verkeerd plaatzen der bindwoorden voor le onderfcheidene leden eenes volzins; de verwarring van het meervouwd met het enkel/ouwd; de achtloosheid op de onderfcheiding /an laater' tijden , tusfchen mannelijke en vrouwelijke naamwoorden ; het gebruik van iezelfde uitdrukking bij gewaarwordingen /an tweeërleije zintuigen, van het werkwoord :ien bij de voorwerpen van gehoor en gezicht evens (*; ; het ongeregeld verdrooijen der woor- O) Arift. de Rber. L. 3 > c. 7 , p. S9U (2) Id, jhid> • i, t. 2, p. 584. Demetr. Phal. de elocur, c. 19. Cic. CM. c. 20, t. i, p. 436. (3) Cic. ibidi c> u. p 4?& Die deed ^schijlus, (in pro,n. v. aj lateode volca* os zeg?en , dat prometheus geene tneulchelijke llem noell sdaaiite meer zou zien.  JONGEN ANACHARSIS. 329 woorden van eenen volzin , naar het voorbeeld van heraclitus, zoo dat de Lezer de zinfcheiding des Schrijvers niet kan raaden: dit alles zijn gebreken, die den ftijl duister maaken (1). Die duisterheid vermeerdert , wanneer de overmaat van bloemen , en de lengte der volzinnen de aandacht des Lezers verbijsteren en geene ademhaaling vergunnen (2); of wanneer een te fnelle voordgang hem uw denkbeeld doet ontglippen , even als de wedlopers, die in eenen oogenblik uit het gezicht der aanfchouwers zijn (3). „Niets bevordert de duidlijkheid meer, dan het gebruik van algemeen aangenomene woorden (4) : indien gij ze echter nimmer van derzelver gewoone beteekenis afleidt, zal uw ftijl gemeenzaam en kruipende zijn , dien gij door nieuwe wendingen en figuurlijke uitdrukkingen weder verheffen kunt (5}. „ Het ondicht moet deszelfs maat regelen naar eenen ligt te houden Dichttrant , maar zich van allen zang , die tot het vaers behoort , onthouden ("6). De meesten verbannen alle vaerfen, en dat wel op eenen grond , die altijd voor oogen dient gehouden te worden, om dat , naamlijk, de kunst zich -verbergen moet CO Arift. Rhet. L. 3, c. 5, t. 2, p. 585. Id. Rhet. ad. Alex. c. 2tT, p. 632. (2) Demetr. Phai. de elocut. c. 208. (3; ld. ibid. c. 201. (4) Arift. ibid. c. a, r. 2, p. 585. (5) ld. ibid. CO U' ibid- c- 8» l». 591. Cic. de clar. orat. c. 8. t. 1, p. 343* ln» o"c« C. 20, p, 436; C. 51, p. 4^3- X 5 HOOFDKT. LVIII.  KOOFDST. lv11i. j ] i b v I r v z tl tl k 8' k II or «h f3 Bi 333 REIZE VAN DEN moet Ci), en dus een Schrijver, die mij roeren of overreeden wil , de kinderachtigheid niet moet hebben , om mij zulks te laten zien, daar hij, door vaerfen tusfchen het Snditht te ftrooijen , het gedwongene en gemaakte van zijn gefchrijf kenbaar maakt." „ Moet men dan , zeide ik , wanneer in de warmte Ier zamenltelling een vaers ontglipt , zulks rerwerpen ten kosten van het vuur en de tracht zijner gedachten ?" „ Wanneer iet flechts den fchijn van een vaers heeft, .ndwoordde euclides , moet men het aanneïen, en het fchoone der fchrijfwijze zal 'er ij winnen (2) ; doch is het een volkomen aers, dan moet men het uit een Haan, en 'er e deelen van gebruiken, die den volzin zangjker zullen maaken C3). Verfcheidene Schrijers, en onder dezen isocrates zelf, hebben ich voor deze berisping bloot gefield , door : weinig acht op deze voorzorg te flaan C4). ,, Glijcera is bij het vlechten van een uitjen niet keuriger in de fchikking van de euren , dan een Schrijver , die een zuiver :hoor heeft , in de welluidendheid der klan:n. Hier worden de regelen veelvuldig. : ga ze voorbij: doch nu komt 'er eene vraag wel- LO Arift. Rhet. l. 3 , c. 2, t. 2, p. 585. Cic. it »t. l. 2, c. 37, t. 1 , p. 228. (2) Demetr, Phsl. de icut. c. 184, Hermog. de form. orat. l. 2, t. 1. p. 122. ) Demetr. Phal. ibid. c. i8j. (4) ld. ibid. c. 118. eron. ap. Cic. orat. c. 56, t. 1, p. 468,  JONGEN ANACIIARSIS. 331 welke ik dikwijls heb hooren verhandelen. Kan men twee woorden agter eikanderen plaatzen, waarvan het eene eindigt en het ander begint met eenen klinkletter? Isocrates en zijne leerlingen ontwijken deze ontmoeting zorgvuldig; demosthenes dikwijls; thucijdides en platO; zelden ^i); zommige Kunstrechters verbannen ze ftrenglijk (Y); anderen bepaalen deze Wet , en beweeren , dat een volflrekt verbod zomtijds der deftigheid van zeggen fchaaden zou (3)." Ik heb , zeide ik, van verfchillende foorten van ftijl hooren fpreken, als van eenen verheven, deftigen, eenvouwdigeii, aangenaa- men, enz. (4)." „ Wij zullen het den Redenaars overlaten , andwoordde euclides , om derzelver onderfcheidene eigenfchappen op te geven. Ik heb ze allen in de twee woorden aangeduid van gepastheid en duidlijkheid : dezelven in acht nemende zal 'er altijd eene juiste evenredigheid tusfchen uwe woorden, uwe denkbeelden en uw onderwerp plaats hebben (s); en men heeft niets meer te vorderen. ,, Overdenk deze grondftelling, en de volgende verzekeringen zullen u geenzins be- vreem- fï) Cic. orat, c. 44, t. 1, p. 457- (O A^WÊft id. Alex. c. 26, r. 2, p. 632. (3) Demerr. Phaler. rie elocut. c. 322 & 323- (4) Arift. Rhet. L. 3, c. 13 , t. a, p. 538. Demetr. Phal. ibid. c. 36, (5) Arift. ibid. L,3 4 {.?,(.», P 58«i HOOfn-r," LVUI.  33* R E I Z E VAN DEN HOOFTiST. LV11I. f Hyperbolen* vreemden. De welfprekendheid 'der Pleitzaal verfchilt wezenlijk van die der Volksvergadering: men vergeeft den Redenaar onachtzaamheden en herhaalingen , waarvan men eene misdaad voor den Schrijver maakt (i). Menige Redevoering, welke in de Volksvergadering werd toegejuichd , kon zich bij het lazen niet ftaande houden , om dat de voordragt haare waardij uitmaakte : menige andere, met de grootde naauwkeurigheid gefchreeven, zou in het openbaar vallen, wanneer zij niet voor het gebaar gefchikt was (2). De voordragt, welke ons door haare trotschheid trachtte verblinden, is ijskoud, wanneer zij onwelluidend is, of het gemaakte van den Schrijver .je zeer ontdekt, en, om mij van een gezegde van sophocles te bedienen, de wangen ftijf opfpant, om een kleen fluitjen te blaazen (3). De ftijl van eenige Redenaars is onverdragelijk door de menigte van vaerfen en van zamengeftelde woorden , die uit Dichteren ontleend zijn C4). Van den anderen kant mishaagt ons alcidamas door zijne verkwisting van verveelende bijwoorden, en gorgias door de duisterheid zijner ver gezogte leenfpreuken (5). „ De meeste overdreevene fpreekwijzen f maaken ons hart ijskoud. Wie lacht niet om (O Arift. Rhet. l. 3, c. iï,t.2. p. 597. (2) IA. ibid. * (3> Longin. de lub). §. 3. W) Demetr. Phal. de elocut. c. 117. (5j Arift. ibid. L. 3, c, 3 5 t. t, p, 587.  JONGEN ANAGHARSIS 333 om Schrijvers , die eenen gedwongen met eenen krachtigen ftijl verwarren, en die zich wringen , om krachti'preuken uit te drukken. Een van hun zegt, daar hij van de rots fpreekt, welke polijphemus vruchtloos tegen het fchip van uujsses flingerde: „ men zag op haaide geiten vreedzaam graazen , terwijl haare vaart de lucht kliefde (x)-" „ Ik heb dikwijls het misbruik van beelden ontdekt, zeide ik, en misfchien moest men ze wel met eenige onzer hedendaagfche Schrijvers , geheel uit het ondicht verbannen (2)." —** ,, De eigenaardige woorden, andwoordde euclides , maaken de taal der Reden uit , de beeldrijke uitdrukkingen die der driften. De Reden kan een tafereel teekenen, en het vernuft 'er eenige kleene vercierfelen bijvoegen , de Drift alleen moet het zelve beweging en leeven geven. Eene ziel, welke ons in haare aandoeningen wil doen deelen , roept de geheele Natuur te hulp en. fchept. zich eene nieuwe taal, die door de ontdekking van me nige trekken van gelijkheid of (trijdigheid in de omringende voorwerpen , zeer fchierlijk beelden op een ftapelt , wier voornaamsten zich tot eene foort laten te rug brengen, welke ik de vergelijking noeme. Wanneer ik zegge: achilles valt aan als een leeuw, maake ik eene vergelijking. Zegge ik, van achil les fprekende, niets meer dan: deze leeuw vah aai CO Demetr. Pual. de elocut. c. 115. (2; ld. i.id. c. 67 HOOFDST. lvhi.  Bi oFnsT. LVHI. \Metufhuta, Antihefis, ] 1 « 1 C i \ V k a li la m w ibi l. P> 334 REIZE VAN DEN aan , dan gebruike ik eene leenfpreuk f Achilles , fneller dan de wind, is eene grootfpraak;'zijne dapperheid tegen de lafhartigheid van tkersites overgefteld , maakt eene tegenftelling f uit,* en aldus' brengt de Vergelijking twee voorwerpen bij een , welken de Leenfpreuk vermengt, doch deGrootfpraak zoo wel als de Tegenftelling verwijdert, na dat zijze bij een gebragt heeft. „ De Vergelijkingen pasfenmeer aan het dicht, dan aan het ondicht (V),de Grootfpraak en Tegenstelling meer aan lijk- en lof-redenen, dan aan lanfpraaken en pleitgedingen. De Leenfpreu:én pasfen in allerleije onderwerpen en ffij* en; zij geven der zegwijze iet vreemds , en !er gemeenzaamste denkbeelden zekere nieuwheid (3). De Lezer wordt door de zeiven een ogenblik opgehouden, doch bemerkt weldra, wars door den dunnen iluijer j de trekken an gelijkheid, welke men alleen voor hem erborg , om hem het genoegen der ontdeking te laten. Men verwonderde zich onlangs, men Schrijver den ouderdom te zien vergeken bij het Itroo (4), weleer met graan beden, doch thands dor en eerlang ftof, doch en nam fchieriijk dit zinnebeeld aan, het elk met éénen trek den overgang van de bloei- :<) Arift. Rhet. L. 3) c. 4, t. 2, p. 588. f2) ld. d. Demetr. Phal. de elocut. c. 90. (3) Arift. ibid. 3> c. 2, t. 2, p. 5!)5. (4; Idi i[)idi c tf 593-  JONGEN ANACHARSIS. 335 bloeijende jeugd tot den onvruchtbaaren en broozen ftokouderdom afmaalt. Wijl het vermaak van den geest in het vermaak der verrasfching beftaat, en dit Hechts een oogenbhk duurt, zult gij dezelfde werking niet zien van het herhaald gebruik van het zelfde beeld ; eerlang vermengt het zig onder de algemeene woorden, gelijk zoo veele andere leenfpreuken , welken de behoefte in alle taaien en vooral in de onze zoo zeer vermenigvuldigd heeft. De uitdrukkingen, eene hel' derejtem, ruwe zeden, het oog vandenwijnjlok(i) enz., hebben reeds, door gemeenzaam te worden, alle opmerking verlooren. ,, De leenfpreuk brenge , zoo veel mogelijk is, eene zaak in werking. Zie eens , hoe alles onder het pinfeel van homerus, bezield wordt: de lans dorst naar 's vijands bloed ; de fchicht is ongeduldig om hem te treffen (2), ,, Verkies, in zommige gevallen, leenfpreuken, die vrolijke denkbeelden te binnen brengen. Homerus fprak van den roosvingerigen dageraad, om dat hij misfchien had opgemerkt, dat de natuur zomtijds roosverwige tinten aan eene fchoone hand geeft, die haar nog meer verfraaijen. Wat zou 'er van zijn beeld geworden zijn, indien hij van den purpervingerigen dageraad gefproken had (3). » Elk (1) Demetr. Phal. de elocut. c. 87 & 88. (2"> Arift. Rhet. L. 3, c. li, t. 2, p. 595. 3) ld. ibid. c. 2, p. 56. HOOFDSl LVI1I.  335 HUIZE VAN DEN POOFDST, LVllï. „ Elk beeld wijze eene waare en kennelijke gelijkheid aan. Herinner u de verflagen» heid der Atheners , toen pericles hun zeide: onze jeugd is in den Jlag gefneuveld, als hadde men het jaar van zijne lente beroofd (i). De overeenkomst is hier volmaakt, wijl de jeugd ten aanzien der overige leenfpreuken , als de lente voor de overige jaargetijden is. „ Met recht gispt men deze uitdrukking van euripides : de riem, 'ï bedwang der zee, om dat zulk een trotfche naam aan zulk een gering werktuig geenzins voegt. (a). Zoo ook veroordeelt men deze uitdrukking van gorgias : gij maait met fmart , het geen gij met fchande zaaidet (3). Ongetwijfeld om dat de woorden zaaijen en maaijen tot nog toe in geenen figuurlijken zin , dan door de Dichters , gebruikt werden. Eindelijk misprijst men plato , wanneer, hij, om te kennen te geven , dat eene wel ingerichte ftad geene muuren behoeft, zich dus uitdrukt: men late haare muuren op den grond Jlapen (4)." Euclides weidde over verfcheidene verderfden der rede uit. Hij haalde voorbeelden aan van gelukkige verzwijgingen, keurige zinfpelingen, geestige gedachten, en andwoorden wol zout (5;.- Hij erkende, dat de meeste dezer CO Arift. Rhet. l. 3, c. 10, t. ï, p. 594. (2) ld. ibid. e. 2,p 58ö. (3) ld. ibid. c. 3 , p. 5*7. (4) Plar. de leg. L. 6, t. 2, p. 778. Lorgin. de fubl. §. 3. (5) Arift. ibid. c. 11, t. 2, p. 556. Demetr. Phal. de elocut. c. 271. [Zie de aanmerking aan het einde van dit boekdeel.)  JONGEN ANACHARSIS. 337 zer manieren onze kundigheden geerzins verTijken, maar alleen toonen, met welk eene fnelheid de geest befluiten formt, zonder bij de tusfchen-denkbeelden te vertoeven. Hij erkende ook , dat verfcheidene fpreekwijzen beurtling door even fchrandere Kunstrechters goedgekeurd en verworpen waren. Hij fprak nog een enkeki woord van de regeling der ftem en gebaarden, en herinnerde zich, dat demosthenes het gebaar gehouden had voor het eerfte , tweede , en derde vereischte in eenen Redenaar (1). ,, Overal, zeide hij ten laatsten , hangt de welfprekendheid van het charakter der volkeren af. De Grieken van Carie, Mijjie en Phrijgie zijn nog grof en fchijnen geene andere verdiensten tc kennen, dan de weelde van eenen Viervorst, onder wiens dienst zij ftaan; en hunne Redenaars fnijden hunne walglijk overladene Redevoeringen met gedwongene volmondigheid op (2). Bij hunne ftrenge zeden en gezond oordeel zijn de Spartanen volflagen onverfchillig voor allen praal: zij fpreken ook flechts een enkeld woord, en zomtijds behelst dit woord eene trek van zeden- of van Staat-kunde, „ Laat een vreemdeling onze beste Redenaars hooren, onze beste Schrijvers lezen, en hij zal fchierlijk zien , dat hij zich onder een befchaafd, verlicht, gevoelig, vernuftig en fmaak- yoj (1) Cic. de clar. orar. c. r.S. r. i, p, 368. (O ld. prat. c. 8, t. 1, p, 425 c. 18 , p. 43}. V. Deel. Y JtGOi'rtr. EVUl.  338 REIZE VAN DEN LVili. '• vol volk bevindt. Bij allen zal hij de zelfde pooging ontdekken, om de fchoonheden van elk voorwerp aan te wijzen , en de zelfde fehranderheid bij derzelver verdeeling; fchier altijd zal hij zien , dat deze prijswaardige eigenfchappen door trekken, die oplettendheid wekken, en door fchertzende bevalligheden , welke het verltand verfraaijen, worden epgecierd (i). „ Hoe dikwijls zal hij zich zelfs in die fchriften, waarin de grootste eenvouwdigheid heerscht, verwonderen , eene taal te hooren welke men gaarne met de gemeene fpraak verwisfelen zou, fchoon zij 'er door eenen allerwezenlijksten affland van verfchilt ! Hoe veel meer nog, 'er betoverende bekoorlijkheden in te vinden , dien hij niet ontdekken zal , voor dat hij vruchtloos beproefd heeft, ze in zijne eigene fchriften over te brengen (2)." Ik vroeg hem : „ welken Schrijver hij wel tot een voorbeeld van ftijl zou willen ftellen?" „ Niemand bij uitzondering , zeide hij, maar allen in het algemeen (3). Ik haal niemand bijzonder aan, om dat onze twee beste Schrijvers, die het naast aan de volmaaktheid komen, plato en demosthenes, zomtijds misdoen, de een door overdaad van cieraad (4), do (O Cic. orat. e. 9, t.Y, p. 416. ld. de opt. gen. orat. ibid. p. 541. Quintil L.6 , c. 3 , p. 378 & 3S5. (2) Cic. ibid. c, 23, t. l, p. 478. (3) ld. ibid. C. 9, p. 48(5. (4) Dion. Hal. ap. ad. Pomp. t. 6, p. 758,  JONGEN A NA CU ARS IS. 339 de ander door gebrek aan verhevenheid (1) ; maar wel allen in het algemeen, om dat men, door overdenking en vergelijking van den eenen met den anderen niet flechts leert, zijnen flijl op te eieren (a) , maar tevens dien keurigen en zuiveren fmaak , die de voordbrengzelen van het vernuft wijzigt en beoordeelt, en dat fnelle en door ons geheel aanzijn verfpreide gevoel verkrijgt , het welk men fchier voor eene natuurdrift van ons volk zou houden. ,, Gij weet, hoe het in de daad alles met verachting verwerpt, het geen in eene Redevoering juist noch cierlijk is; met welke vaar» digheid het zich in deszelfs vergaderingen uit tegen eene oneigene uitdrukking of valfche toonftelling; hoe onze Redenaars zich afmartelen, om zulke kiesfche en llrenge ooren te voldoen (3)." — „ Zij verzetten zich, zeide ik, wanneer 'er iet aan de welluidendheid mangelt; maar nooit, wanneer de welvoeglijkheid aanftoot lijdt. Ziet men de Redenaars niet dagelijksch bittere verwijten, onguure en lompe befchimpingen bij een brengen ? Welke zijn toch de middelen anders waardoor zommigen verwondering trachten te wekken , dan het veelvuldig gebruik der grootfpraak (4) , het ge- (1) /Efchirj. de falf. leg. p. 41a. Cic. orat. c. S, p. 426," (2) Cic. de orat. L. 2, c. 14, t. 1, p. 005. (3) ld. orat. c. S, p. 435* (4) Arift. Rhet. L. 3, c. 11, t, a, V- 597' y * HOOFD*T tvui.  HOOFDST. LVlil. 540 REIZE VAN DEN gefchitter der tegenftellingen en der ganfche redezvvier (1), eindlijk gewrongen gebaar en gefchreeuw (2)?" ,, Deze buitenfpoorigheden , andwoordde euclides , worden veroordeeld door het gezond verftand." ,, Maar worden zij het ook, hervattede ik, door het volk? Verkiest men niet jaarlijksch op het tooneel de rampzaligste boven de voortreflijkste Hukken (3)?" ■ ,, Kortftondige en door verrasfching of list verkreegene toejuiching, zeide hij, verzekert de achting van eenen Schrijver niet." — ,, Dat de goede fmaak niet algemeen onder uw' volk is , blijkt reeds daaruit, voerde ik hem toe, dac gij nog Hechte Schrijvers hebt. De een verkwist, op het voorbeeld van gorgias , den rijkdom der Dichtkunst in het Ondicht (4); een ander fchikt, rondt, vervierkant, verlangt de volzinnen, wier begin men vergeten is , voor men het einde heeft (5); een derde drijft de gemaaktheid tot het befpotlijke, gelijk hij, die, van eenen Centaurus gefproken hebbende , dit gedrocht een mensch noemde , het geen op zich zelf te paard reed (6)." Deze Schrijvers zijn even als de misbruiken, zeide euclides, die overal in fluipen, en (O Ifocr. Panath. t. 4, p. l8t. (2) iEfchin. Timarch. p. 264. Plut. in Nic. t. 1, p' 528. (3) Aul. Geil. L. 17, c. 4. (,0 Arift. Rhet. L. 3, e. 1, t. 2, p. 584. (5) Detnttr. Phal. de elocut. c. 4. (6j ld. ibid. c. 191.  JONGEN ANACHARSIS. 341 en hunne zegepraalen even als de droomen, die K niet dan fpijt agterlaten. Ik fluit hun zoo wel als hunne bewonderaars uit van dat volk , welks fmaak ik prijze, en 't welk niet dan uit verlichte burgers beflaat. Dezen zijn het, die vroeg of laat het oordeel der menigte bepaalen (O : en gij zult wel toeftaan, dat dezen in veel grooter aantal onder ons, dan elders zijn. ,, Het komt mij voor dat de welfprekendheid thands haaren hoogsten trap beklommen heeft (2) ; wat of voords haar lot zal zijn ?" „ Dat laat zich ligt vooruitzien, zeide ik, zij zal verwijfd worden , wanneer gij onder eene vreemde Mogendheid gebragt wordt (3), en zal vernietigd worden, wanneer de Wijsbegeerte u overheerscht. Maar gelukkig zijt gij voor dit laatste gevaar veilig." —— Euclides gevoelde mijne meening en verzogt mij, dezelve uit te breiden. ■ „ Met beding , andwoordde ik, dat gij mij mijne fchijnftrijdigheid en afwijkingen vergeven zult. ,, Ik verlra door de Wijsbegeerte eene geheel verlichte reden, en vrage u, of de misleidingen, die in onze taal zoo wel, als in onze driften, zijn ingefloopen, niet verdwijnen voor haar gezicht, even als' hersfenfchimmen | en (1) Lucian. in Hermot. t. i, t. 2, p. Ss^. f2) Theoplu ap. Poth. Piibliotb. p. 394. (3) Cic, de clar. orat. c. 9, U 11 P' 344* ld. de orat. L. 2. c. 23, p. 214, Y 3 OOFl>ST. Lvnt.  tOOFDST. LVlil. 342 REIZE VAN DEN en fchaduwen voor het aanbreken van den dag? „ Laat ons een der Geesten, die de hemelbollen bewoonen, en zich met de reine waarheid voeden, tot Rechter nemen. Hij zij midden onder ons; ik leg hem eene Redevoering over de Zedenkunde voor oogen; hij juicht de ftrengheid der gronden, de klaarheid der denkbeelden, de kracht der bewijzen, de eigenaardigheid der uitdrukkingen toe. Intusfchen zegge ik hem, deze Redevoering zal geenen opgang maaken , indien zij niet in de taal der Redenaars wordt overgebragt. De leden van dezen volzin moeten beter afgemeten, en dit woord in eenen anderen geplaatst worden , om 'er aangenaamer klank uit te haaien (1). Ik heb mij altijd niet kort genoeg uitgedrukt; de toehoorers zullen mij niet vergeven , dat ik hun begrip gewantrouwd heb. Mijn ftijl is te eenvouwdig , ik moest dien door eenige toetzen verlicht hebben (2). Wat zijn toetzen , vraagt de Geest ? Dat zijn grootfpraaken, vergelijkingen, leenfpreuken en andere beelden, die gefchikt zijn, om de dingen veel te vergrooten of te verkleenen (3). ,, Deze taal verbaast u ongetwijfeld, maar wij menfchen zijn zoodanig gefchapen , dat wif (O Demetr. Phal. fle elocut. c. 139. t» Cic. de orat. 3» c. 25, t. 1 , p. 303. Id. orat. c. 25 , p. 440. ld. de dar. orat. c. 79, p. 402. CSJ Quin'-il. L. 9, c. a ,  JQNGEN ANAC HARS IS. 343 wij den leugen zelf moeten gebruiken , om de waarheid te verdeedigen. Ik zal eenigen dezer beelden, ontleend uit de fchriften der Dichters , waarin zij met groote trekken zijn afgeteekend , en waaruit de Redenaars ze in het Ondicht overbrengen, aannaaien. Ik zal den naam van mijnen Held eenen eeuwigen roem onder alle menfchen Jlichten (1). Houd op, zegt de Geest; kunt gij verzekeren , dat uw werk in alle tijden en plaatzen bekend en toegejuichd zal zijn ? ■ Neen , zegge ik , maar dit is eene figuur. Zijne voorouders, het oog van Sicilië (2), zetteden zich neder bij den /Etna, de zuil des Hemls (3). Ik hoor den Geest in ftilte zeggen : de Hemel onderfleund door eene kleene rots van dien kleenen kloot, die de aarde heet! Welke buitenfpoorigheid! —— Woorden, veel zoeter dan honig, vloeiden van zijne lippen (4) en vielen bejlendig , als de fneeuwvlokken op het veld (5). — Wat hebben woorden met honig en fneeuwvlokken gemeens, vraagt de Geest ? — Hij had den bloem der Toonkunst geplukt (6), zijne lier bluschte den vlammenden blikzem (7). — De Geest ziet mij verbaasd aan, ik vervolge : hij had den blik en wijsheid van jupiter, het fchrikbaarend oog van mars en de kracht van NEP» (1) Hoer. in Evlg. t. 2, p. 71. (2) Pind. Olijmö. 2, V. 17. (3) ld. Pijth. 1 , V. 36. (4>Uonier. Iliad. c. 1, V. 249. (O ld. ibid. L. 3 , V. 222. (_6j Pind. ibid. I, V. 22. (7) ld- P'jtli- I, V. 8. Y 4 HOOFDST. LYill.  LViII. I 1 1 t 'r d r c c r t f li rj i 344 REIZE VAN DEN neptunus CO ; het getal der door hem ven* verde fchconheden is het getal der boomen en dat der haaren gelijk , die zich agtervolgende op den lever der zee komen verliezen] (2). — Op deze ivoorden verdwijnt de Geest, en zweeft naaf het verblijf des lichts." „ Schoon men u wijten kan, zeide euclides, te veel beelden in deze loffpraak gebran :e hebben , begrijpe ik , duidlijk , dat onze /ergrootingen zoo wel onze denkbeelden als >nze gevoelens vervalfchen, en eenen Geest , lie aan dezelven niet gewoon is, vernjsteren. Maar men moet hoopen , dat >nze reden niet altijd in haare kindsheid blij. •en zal." „ Vleid u daar niet mede , lervattede ik , de mensch zou in geene even■edigheid meer ftaan met de menfchelijke Nauur , indien hij die volmaaktheden kon be. ;iken , waarvoor men hem vatbaar houdt. „ Vooronderftel , dat onze zintuigen oneinig fijner werden , dan zou onze tong den idruk van melk en honig niet kunnen dulen, noch onze hand eenige ligchamen , zoner zich te bezeeren, kunnen aanraaken • de" mk eener roos zou ons in ftuiptrek'king rengen; het geringste geraas zou onze ooren Jheurèn, en onze oogen zouden de afzichtjkste naaden op het gladde van eenen fchooen huid zien. Het is eveneens met de eigen- fchap. (1) Homer. m& s , V. lS9 & 47?. Euf,athi fc fc ) Anacr. 0('. 34.  JONGEN ANACH A'RS IS. 545 fchappen van onzen geest : geeft hem het fcherpst doorzicht en de ftrengste rechtvaardigheid , welk eenen walg zal hem bevangen, van de matheid en valschheid der teekenen , die onze denkbeelden uitdrukken! Hij zal zich ongetwijfeld eene andere taal vormen , maar wat zal 'er van die zijner driften zelve worden , onder het oppergebied van eene zoo Zuivere en ftrenge Reden? Dezen zullen verdwijnen nevens alle verbeelding , en de mensch zal niet meer dezelfde zijn. ,, In zijnen tegenwoordigen toeftand kondigt alles, wat uit zijn verltand , uit zijn hart en van zijne handen komt, ongenoegzaam, beid en behoeften aan. Binnen enge grenzen beflooten, llraft hem de Natuur flreng, zodra hij ze wil overtreden. Gij gelooft, dat hij, door zich te befchaaven, eenen grooten ftap ter volmaaktheid gedaan heeft; maar wat heeft hij toch gewonnen? In de algemeene orde der maatfchappij menfchelijke Wetten in de plaats der Natuurwetten , het werk der Goden ; — in de Zeden de fchijnheiligheid in de plaats der Deugd;—in de vermaaken de misleiding in de plaats van het Wezen; —in de Welleevendheid beleefdheden in de plaats van het gevoel. Zijn fmaak is door deszelfs zuivering zoodanig verkeerd, dat hij zich gedwongen vindt, om in de kunsten het aangenaame boven het nuttige te verkiezen; in de Welfprekendheid de verdiensten van ftijl boven dien Y 5 vai HOOFDST. LVI1I.  HOOFDST. LVIil. ! 346* REIZE VAN DEN van gedachten (1); overal het Kunstwerk boven de Waarheid. Ik durf zeggen , dat verlichte volkeren niets anders boven ons voor hebben , dan de volmaaking van het bedrog en het geheim, om een masker voor elk gelaat te vinden. „ Ik zie uit al , wat gij mij gezegd hebt, dat de Redekunst zich geen ander doel voorftelt, en dat zij het zelve alleen bereikt door aangenaame klanken en kleuren aan woorden re geven. Welverre dus van haare regelen te beoefenen , zal ik mij , gelijk ik tot heden deed, bij deze aanmerking van aristoteles houden. Ik vroeg hem , aan welk kenmerk hij een goed gefchrift onderfcheidde , zijn andwoord was: wanneer het onmogelijk is , 'er et bij te voegen , of iet af te nemen (2)." Deze denkbeelden met euclides overwogen hebbende , gingen wij eene wandeling laar het Lïjceum doen. Onder weg toonde bij mij eenen brief, dien hij van eene zijner vriendinnen ontvangen had, en wiens fpelling mij gebrekig fcheen; zomtijds ftond 'er eene i in de plaats van eene é, en eene z voor eene d. ,, Ik ben altijd, zeide ik, ten aanzien der Atheetifche vrouwen over deze flordigheid verwon- lerd geweest." . „ Zij fchrijven gelijk zij Opreken, andwoordde hij, en gelijk men wel ser fprak (3)." ,, Is 'er dan verande¬ ring, (O Arift. Rhet. l. 3 , c. I, t. a, p. 584 (2) ld. de üor. l. t, c. $ , t. 2, p. aa. {3) Plat. in Cratijl. 1.1 ,p. 418.  JONGEN ANACHARSIS. 347 ring, vroeg ik, in de uitfpraak gemaakt ?" — „ Eene zeer groote, zeide hij; oudtijds zeide men bij voorbeeld, himéra (een dag) daarna zeide men héméra, en daarna hèméra. ,, Om eenige woorden welluidender of deftiger te maaken , neemt het fpraakgebruik nu eens eenige letters weg, en voegt 'er dan weder eens eenige bij, door welke geduurige verandering alle hoop wordt weggenomen, om eenmaal tot de oorfpronglijke taal te rug tekeerenCO. Het fpraakgebruik doet nog meer , het veroordeelt woorden, dien men wel eer gemeenzaam gebruikte en wier vernieuwing misleiden zeer goed zou zijn, tot eene voldrekte vergetelheid." Den voorhof van het Lijceum ingaande , trof ons het derk gefchreeuw uit eene der zaaien van deze oefenfchool. De Redenaar leon en de Drogredenaar pijthodouüs waren in een zeer hoog lopend gefchil gekomen. Wij hadden moeite , om door de menigte heenen te dringen. „Treedt nader, zeide de eerste: ziet daar pijthodorus , die beweert, dat zijne kunst niet van de mijne verfchilt, en dat ons beider doel alleenlijk is , onze toehoorers te bedriegen. Welk eene aanmaatiging van eenen man, die zich moest fchaamen , den naam van eenen Sophist te dragen!" Die naam , beandwoordde hem pijtho- no- (1) Lijf. in Theomn. p. 18. Plat. in Cratijl. t. i, p. 418 & p. 414. Sext. Kmpir. adv. Giamm. L. 1, c. x , p. 234. HO0FI>ST„ LV1II.  HOOFDST. LV11I. i A i 1 ii c ï 348 REIZE VAN DEN dorus , was wel eer geacht ; het was die, dien zich , van solon af tot pericles toe, dc zulken toeëigenden , die hunnen tijd aan de beoefening der wijsheid heiligden ; en in de daad beteekent hij niets anders. Plato, eenigen, die denzelven misbruikten , willende ten toon ftellen (i_), maakte dien verachtlijk onder zijne leerlingen. Ik zie hem echter nog dagelijksch aan socrates geven (2), dien gij zonder twijfel toch eerbiedigt , en aan den Redenaar antiphon , voorwien gij openlijk uwe achting betuigt (3). Maar het is hier om geenen ijdelen naam te doen, en ik zal u, zonder eenig ander belang, dan dat der waarheid, zonder eenig ander licht , dan dat der Reden , bewijzen , dat een Redenaar en een Sophist dezelfde middelen gebruiken , om het celfde oogmerk te bereiken." „ Bezwaarlijk kan ik , hervattede leon , mijne verontwaardiging bedwingen. Hoe! laa?e huurlingen, woordenfmeeders (4), die hunïe leerlingen leeren, om zich met Dubbelzinïigheden en Drogredenen te wapenen, en zoo vel het voor als het tegen ftaande te houden , lezen durft gij vergelijken bij die eerwaardige uannen, die de zaak der onfchuld leeren verieedigen in de Gerechtshoven, de zaak des va- der- 0) Plat. in Gorg., in Protag., in Hipp. &c. (2) JEkbin. 1 Timarch. p. 287. (3) Xenoph. Mem. l. 1, p. O Mnefarch. ap. Cic. de Orat. l. 1, c. 18 t 1 ■ 148.  JONGEN AN ACH ARSIS. 349 derlands in de algemeene vergadering, en die def deugd in Redevoeringen, welken zij aan dezelve toewijden?" „ Ik vergelijk geene men¬ fchen, zeide pijthodorus , ik fpreke enkeld van de kunst, welke zij oefenen. Dra zullen wij zien, of deze eerwaardige mannen niet veel geduchter zijn, dan de gevaarlijkste Sophisten. „ Moet gij niet erkennen, dat uwe leerlingen zoo wel, als de mijnen, zich weinig aan de waarheid zelve bekreunen , maar zich, gemeenlijk bij de waarfchijnlijkheid ophouden (O?" „ Ja wel, maar de eersten gronden hunne Redekavelingen op groote waarfchijnlijkheden , de tweeden op een weinig beduidend voorkomen." • ,, En wat verHaat gij door waarfchijnlijk ?" ■ ,, Het geen aan alle menfchen, of wel aan de meesten der menfchen waar fchijnt (2)-" — „ Let wel op uw andwoord, want daaruit zou volgen , dat die Sophisten , wier welfprekendheid de toeftemming eener Natie verwier. ven, niet dan waarfchijnlijke voorftellen zouden gedaan hebben." „ Zij verblindden enkeld de menigte, de Wijzen waren voor hunne misleiding veilig." „ Men moet zich dan, vroeg pijthodorus voor de rechtbank der Wijzen beroepen , om te weten , of eene zaak waarfchijnlijk is, of niet?" —— „Ongetwijfeld, hervattede leon , en (1) Arift. Rhet. l. i, c. 2, t. 2, p. 5h & 517; c. 1, p. 384. (2) ld, topic. l, 1, s. 1, t. 1, p. 180, H00FD8T. lviii.  ITCOTD3T. LVlll. 350 REIZE VAN DEN en ik voeg 'er bij, dat in zommige gevallen voor waarfchijnlijk moet gehouden worden , het geen als zoodanig door het grootste aantal van Wijzen , of ten minsten door de verlichtsten onder hun , daar voor gehouden is (1). Zijt gij nu voldaan?" „ Daar¬ uit volgt dan, dat het waarfchijnlijke zomtijds zoo moeilijk te gevoelen is, dat het zelfs aan de meeste Wijzen ontglipt, en alleen door de verlichtsten onder hun, gevat kan worden?" „ Wel nu!" J? En waRneer gjj nu eens twijfelt aan de wezenlijkheid dezer waarfchijnlijkheden, die fchier voor alle menfchen onbcgrijplijk zijn, gaat gij dan dit kleen aantal Wijzen raadpleegen ?" „ Neen> dan houde ik mij aan mijn eigen oordeel, en vooronderfteHe daarin het hunne. Maar wat wilt gij toch uit deze verveelende haairklooverijen befluiten?" „ Dit, zeide pijthodorus , dat gij geen zwaarigheid maakt, eene meening te volgen , welke gij op eigen gezag waarfchijnlijk gel maakt hebt, en dat bedrieglijke waarfchijnlijkheden zoo wel genoegzaam zijn ter bepaaling van den Redenaar als van den Sophist (2)." — „ Maar den een ter goeder, doch den ïnder ter kwaader trouwe." Het eenig onderfcheid ligt dus in de bedoeling; dit hebben Wijsgeerige Schrijvers ook waarlijk (O Arift. topic. L. 1, c. 1, t. x, p. 180. {2; ld. Rhet. I. *, c. 24, t. 3, p. 581,  JONGEN ANACHARSIS. 35r lijk toegeltaan (i), maar ook dit voordeel kan ik u niet laten. „ Gij verwijt den Sophisten het voor- en tegenfpreken, maar ik vrage u of de Redenkunst niet zoo wel, als de Redekunst, u regelen aanwijst, om twee Itrijdige gevoelens wel te verdeedigen (2)." —— -> Ik ftaa dit toe: maar vermaane den jongen leerling fteeds, om deze middelen niet te misbruiken (3) ; hij moet ze alleen kennen, om de ftrikken te ontwijken, dien een afgerecht beltrijder hem zou kunnen leg* gen(4)."—■ „ Dat wil zoo veelzeggen, als of men eenen jongeling, dien men eenen dolk en een zwaard in handen geeft, toeroept, gebruik , wanneer de vijand u dringt , en wanneer gij door belang, eerzucht of wraak in drift gebragt zijt , Hechts een dier twee wapenen , maar bedien u nooit van het andere, al moest het u de overwinning kosten (5). Ik zou deze gemaatigdheid bewonderen, 'maar, om ons te overtuigen, of hij ze waarlijk oefent, zullen wij hem in den Itrijd volgen, of liever duld, dat ik zelf 'er u in geleide. „ Vooronderftel , dat het uwe zaak was, iemand te befchuldigen, wiens misdaad niet volkomen gebleeken was, en veroorlof mij, dat ik CO Arift. Rhet. L. i, c. 1, t. 2, p. 514. CO ibid. Cic. de orat. L. a, c. 7 & 53, t. 1 , p. igy & 243. C3) Plat. in Gorg. t. 1 , p. 457. (43 Arift. ibid. L. I, c. 1, t. g, p. 514. (5) Cis. de orat. L. 3, c. 14, 1.1, flOOtDS? LVM.  352 REIZE VAN DEN HOOFDST. LVIif. ik u de lesfen herinner, dien de Leermeesters dagelijksch hunne kweekelingen geven ; dan moet ik zeggen: uwe hoofdzaak is te overreeden(i), en om deze overreeding te bewerken, moet gij behaagen en treffen (Y). Gij bezit vernuft en gaven , gij ftaat in eenen goeden naam , trek van deze voordeden nut (3); dezelven hebben u reeds het vertrouwen verworven (4), gij zult het zelve verfte*ken door in uwe Inleiding en vervolgends in uwe Redevoering gronden van rechtvaardigheid en braafheid in te voeren (5), maar inzonderheid door uwe Rechters te vleijen, wier kunde en eerlijkheid gij boven al moet prijzen (6). Verwaarloos de goedkeuring der Vergadering niet, gemaklijk kunt gij dezelve verwerven. Niets is ligter, zeide socrates , dan de Atheners midden in Athenen te prijzen; fchik u naar hunnen fmaak, en laat alles voor eerlijk doorgaan, 't welk zij vereeren (7). ,, Breng, naar vereisch der zaake, de hoedanigheden van beide de partijen het naast bij derzelver aangrenzende goede of kwaade hoedanigheden, ftel de wezenlijke of ingebeelde O) Arift. Rhet. L. 3, c. 1, p. 515. (2) ld. ibid. e. 1, t. 2, p. 584. Cic. de opt. gen. orat. c. 1, t. 1, p. 541. Quintil. L. j , c. 5, p. 154. (3_) Arift. ibid. L. l, c. 2, p. 505- (4) ld. ibid. L. 1, c. I, p. 547; ld. Rhet. ad. Alex. p. 650. (5) ld. Rhet. L. 1, c. 9, t. 2 , p. 530 &e. (6) ld. Rhet. ad. Alex. c. 37, t. 2, p. 643. (7) li, Rhet. L. 1 , C. 9, t. 2, p. 532.  JQNGEN ANACHARSIS. 353 de verdiensten van hem, voor wien gij pleit, in het fchoqnfle licht; verfchoon zijne fouten , pf liever , doe ze voor overdreevene deugden doorgaan ; herfchep de trotschheid in grootmoedigheid, de roekeloosheid jn dapperheid , de verkwisting in mildaadigheid , de woede des toorns in uitdrukkingen van openhartigheid , en gij zult de Rechters verblinden (1). ,, Wijl bet fchoonste voorrecht der Redekunst beftaat in alle voorwerpen te verfraai» jen of te misvormen, te vergrooten of te verkleenen (2) , zoo ontzie nooit, uwen vijand met de zwartste kleuren af te maaien; doop uwe pen in gal ; verzwaar zorgvuldig zijne •minste gebreken; yergiftig zijne fchoonste daaden (3); Rel zijn charakter in het duister; is hij omzichtig en voorzichtig, noem hem verdacht en tot verraad bekwaam ("4). Zommige Redenaars hekranzen het offer , ,eer zij het voor hunne vopten doen vallen 5 zij beginnen met hunne partijen te prijzen # en , allen vermoeden van kwaade trouw Jiier door van zich verwijderd hebbende , ftooten zij hunnen vijand op hun gemak den dolk in het hai£ {1) Arift. Rhet. L. i, c 9, t. I, p. 53«. O) tfoit. jmnegijr. t. i, p. 123. Plat. in PhaHr. t. 3., p. 167. Arift. ibid. L. k , c. i3 , p. 568. Sext Empir. adv. Rlint. E. 2, p. 298. (3) Arift. Rhet. nd. Alex, c. 4 & 7, r. 1, p. 6if jüc 620. f4) JLd, Rhet. L. J, c. -9, t, * , p. 53*» V. DEEL. Z JLViU.  354 REIZE VAN DEN nofFrsT. LVUI. hart Cl). Doet deze verfijnde boosheid u ijzen, ik zal u een ander even fchriklijk wapentuig in handen geven. In plaats van uwen vijand, wanneer hij u door het gewigt zijner redenen knelt , te andwoorden , hebt gij hem flechts befpotlijk te maaken , en gij zult uwe overwinning in de oogen der Rechters lezen (2). Heeft hij het onrecht Hechts aangeraaden, beweer dat zulks flrafwaardiger, dan de daad zelve, is; heeft hij den raad van anderen flechts gevolgd , beweer dat de daad veel misdaadiger dan de raad is. Dit heb ik, niet lang geleeden door eenen onzer Redenaars (*), die twee verfchillende pleitzaaken had, hooren beproeven (3). ,, Staan u de gefchreevene Wetten in den weg? Beroep u op het natuurlijk Recht, en betoog, dat het zelve veel rechtvaardiger is, dan het befchreeven recht. Dient u het laatfte , toon dan de Rechters , dat zij, onder geen voorwendzel , hoe genaamd , zich vaa deszelfs opvolging mogen ontdaan ("4). „ Misfchien zal uwe partij , zijne misdaad kennende , voorgeven, dat dezelve in on- kun- CO Arift. Rbet. h. 3, e. 15, t. 2, p. 002. (25 Idibid. c. 18, r. 2. p. 606. Cic. war. c. 26, p. 441. I(J. de orat. L. e. c. 54, p. 244. (*) Leobamas , eerst den Redenaar calustratus en naderhand den Veldheer chabrias vervol^-nde. (3) Arift. ibid. L. 1 , t. 2, t. 7, P- 527. (4; Jd. ibid. c. l5# t. », p. 543, Sest. Êmpir! adv. Rhet. L. 2, p, 295.  JOttGËN ANACHARSIS. 3$s kunde of bij ongeluk bedreeven is ; beweer daar tegen den wel overdachten toeleg (i). Biedt hij eenen eed ten bewijs zijner onfchuld ? Zeg , zonder aarzeling , dat hij geen ander doel heeft , dan door meineed aan de rechtvaardigheid , welke hij vreest* te ontduiken* Biedt gij, van uwe zijde, aan, om door eeneri eed te bevestigen , het geen gij bijbrengt : zeg dan, dat 'er niets Godsdienstiger en eerlijker is, dan zijne belangen den Goden in handen te ftellen (2). „ Hebt gij geené getuigen , verminder dé kracht van zulk een bewijs : hebt gij ze « vergeet dan niets, om het zelve te doen gelden (3). „ Is het UW belang, om de flaaven vati Uwe partij te doen verhooren, zeg, dat zülké het allerfterkst bewijs is. Is het uw belang $ dat de uwen niet verhoord worden, zeg, daÊ het zelve het onzekerst en gevaarlijkst van al. Ie middelen is (4). „ Deze middelen -maaken de overwinning gemaklijk i maar dezelve moet zeker zijn. Verlies daar toe , geduurende het ganfchö pleit, Veel eer uwe zaak , dan uwe Rechters j uit het oogj Voor gij hun overweldigd hebt^ ault gij over uwe partij niet zegevieren» Vef- Vül (D Arift. fthef. «d. Alex* d'. 5, t. a, t>i8. (2) tó. fehet. L. 1, c. 15, t. 2, p. 546. Quiritil. L. 5, c. Ks (3) Arift ibid. p. 544. Quiutil. ibids c» 7, (4} Ari!ïé ibid. p. 545. Quintil. L. 5, c. 4* Z z LVllt.  HOOFDST» LV1Ü. 356 R.EIZE VAN DEN vul hun met deelneming en medelijden ten uwen voordeele ; de fmart blijve kennelijk in uw gelflat en in den toon uwer ftemme. Storten zij eenen traan, ziet gij den evenaar flingeren in hunne handen , overval hun dan met alle de woede der welfprekendheid, verbind hunne driften met de uwe, wek tegen uwen vijand hunne verachting , verontwaardiging , gramfchap (1); en , fteekt hij door bedieningen of rijkdommen uit, wek dan ook hunne wangunst, en verlaat u vrij op den haat , die haar fpoe« dig volgt (a). ,, Alle deze voorfchriften, leon , zijn zoo veele hoofdbefchuldigingen tegen de kunst , welke gij oefent. Beoordeel zelf de uitwerking, welke zij voordbrengen uit het fchriklijk andwoord , 'c welk een vermaard Pleitbezorger van Bijzantium, dien ik onlangs vroeg, wat de Wetten van zijn land in zekere gevallen bepaalden , in deze woorden aan mij gaf: ,, alles, wat ik begeer f3)." Leon wilde de verwijten, welke pijthodorus der Redekunst deed , op de Redenaars fchuiven. ,,Vooral niet, hervattede deze daarop met drift, het L is hier om het misbruik te doen, CO Arift. Rhet. L. 3, c. 19, t. 1, p. fic.7. Id. Rher. *d. Altx. c. 37, p. 046. Cic. de orat. I,. 1, t. 44, t. 1, p. a34. Id. orat. c. 37 & 38, p. 451. Sext. Etnpir. adv. Cramm. L. a, e. ago. (a Arift. ibid. L. a, c. 10, t. a, p. 562. Id. Rhet. ad Alex p. 618. cic. de orat. L. 2 , S'i p. 24°» Cï) Sext. Smp. adv. Rhet. L. a, p. 297,  JONGEN ANACIIA RSIS. 357 doen, het welk aan deze heillooze kunst volftrekt eigen is; ik beroepe mij daartoe op al , het geen men in de verhandelingen over de Redekunst vindt, op het geen dagelijksch de geachtste Redenaars uitoefenen , op het geen dagelijksch de bekwaamste Leermeesters onderwijzen , op het geen wij beiden in ouze jeugd geleerd hebben. ,, Laat ons terugkeeren tot die plaatzen, waar men voorgeeft de jeugd in te wijden in de Redekunst, als of men Marktfchreeuwers , Tooneelbehangers en Worstelaars had af te rechten. Zie eens, met welk eenen ernst men hunne oogen , ftem en gebaaren regelt (1) ; met welken moeizaamen arbeid men hun leert, nu eens de valfche kleuren te mengen, waarmede zij hunne Redenen hebben af te zetten , dan eens een trouwloos mengzel van verraad en van geweld te vervaardigen. Welk een bedrog! Welk eene woestheid! Zijn deze dan de vercierfelen der Welfprekendheid? Is dit dan de borstweering der onfchuld en der waarheid ? Ik meende in derzelver heiligdom te zijn, en ik bevinde mij in een ijslijk moordhol, waar men het fijnste gif bereidt, en de moordaadigste wapenen fmeedt; en, het geen het vreemdst is, dat gif, die wapenen worden onder toevoorzicht van het Staatsbeftuur verkocht , en bewondering en achting zijn het loon CO Aiift. Rhet. L. s, o 1, t. », p. 5^4- Cic. orat, c. iB, t. i|, p. 434- Z 3 H007DC T. LV1I1.  LVIII. 358 11 E I Z E V A N D E N loon van hun , die 'er het wreedst gebruik van maaken. „ Ik heb het verborgen venijn niet willen trekken uit fchier alle de lesfen onzer Redenaars. Maar , zeg mij , wat is dan toch de grond, dien' ik reeds genoemd heb, en waarop het geheele gebouw der Redekunst fteunt, anders, dan 't geen de Rechters ontroeren moet? Ontroeren ?—Goede hemel! Hun, dien men moest bedaaren , wanneer zij ontroerd zijn! Hun , die nooit meerdere bedaardheid van zinnen en van geest behoeven! Hoe ! Daar men de geheele waereld door erkent, dat driften het oordeel verbijsteren en den ■aard der zaaken in onze oogen omkeeren (i), fchrijft men den Redenaar Voor, zich zelf, Zijne Toehoorers , zijne Rechters in drift te brengen (V); eu men is onbefchaamd genoeg, van te beweeren, dat zulke geweldige en ongeregelde driften eene rechtmaatige uitfpraak zouden voordbrengen! „ Begeven wij ons nu naar de plaatzen , waar de groote belangen des Lands worden behandeld. Wat zien wij 'er? Weerlicht en blikzemfchichten , die van boven van het fpreekgeftoelte affchieten , om hevige driften aan te Heken en verfchriklijke verwoestingen aan te rechten; een zwak volk, het geen lof komt be- (O Arift. Rhet. L. i, c. 2, t. 2, p. 515; L. 2 , c. 1, »• 547« (O 'd. ibid, L. 3, c. 7, p, 51;o. Cic. or*t, :. 33, t. 1, p. 451?  JONGEN ANACHARSIS. 359 bedelen , die het baldaadig maakt, en Redenaars, die ons onophoudelijk tegen de Welfprckendheid hunner wederpartijders waarfchuwen. Die welfprekendheid moet dan wel gevaarlijk zijn! Zij alleen echter befluurt ons , en de Staat gaat verlooren (1). ,, 'Er is nog een ander vak, het geen door Redenaars bearbeid wordt, wier geheele verdiensten beftaat in den toeftel der tegenftrijdigste leugens en der overdreevenlte grootfpraaken , om gewoone en dikwijls verachtlijke menfchen te verhemelen. Wanneer deze foort van vleijerij ingang vindt , mag de deugd wel afzien van den lof der menfchen: doch ik wil niet langer fpreken van dit laage uitbroeizei ; zij, die moeds genoeg hebben, om die prullen te lezen , mogen moeds genoeg hebben, om za te prijzen of te laaken. „ Dit is dan openbaar, dat de Rechtvaardigheid bedtndig in haar Heiligdom, de Staat in onze Volksvergaderingen, en de Waarheid in de Lof- en Lijk-redenen verkracht wordt. Ja, men heeft, waarlijk, wel reden om te zeggen , dat de Redekunst zich in deze eeuw volmaakt heeft, want ik mistrouwe der volgende eeuwen het vermogen , om den minften graad van fnoodheid bij deze gruwelen te voegen." ,, Op deze woorden zei een Atliener , die zich (1) Plat. in Gorg. t. i, p. tfi6. Cic. pro. Flacc. e. 7 , t. 5» P- 2<4> z4 ■}ooro»T. LVttK  HOOFDST. LVUi. $So REIZE VAN DEN" zieR zinds lang voorbereid had , om èenS eene aanfpraak aan het Volk te doen , met een verontwaardigden glimlach : „ pijthodorus keurt dan de Welfprekendheid af?" — „ Geenzins , andwoordde hij, maar ik veroordele die Redekunst, welke het misbruik der Welfprekendheid noodzaakljik moet na zich fleepen." — i5 Gij hebt ongetwijfeld , hervattede de eerste , uwe redenen, om de bevalligheden uit de taal te verbannen. Men zegt echter altijd en men zal altijd zeggen , dat de voornaamste zorg van eenen Redenaar gaan moet , om zich bij zijne Toehoorers» door het lireelen hunner ooren in te dringen (1)." -—- ,, En ik zal altijd zeggen , voerde hem pijthodorus toe , of liever het gezond verftand en*de braafheid zullen altijd andvvoorden , dat de fchoonste taak en eenige plicht van eenen Redenaar is , de Rechters roor te lichten." „ En hoe wilt gij dan, dat men hun voorlichte?" riep een ander Athener ongeduldig uit,, die aan de behendigheid zijner Pleitbezorgers rie winst van verfcheidene gedingen verfchuldigd was. —— „ Zo als men hun voorlicht in den Areopagus, andwoordde pijthodorus, waar de Redenaar , zonder gebaar en zonder drift, zich vergenoegt, met de feiten zoo eeuvouwdig en droog, als hem mogelijk is, voorts Ci) Cic. de opt. gen. orat. c. 1, t. t, p. 541. Id. de clar. orat. c. at, p. 354. id, ont. c. 44, p. 44$, &e.  jONGEN ANACHARSIS. 361 ta dragen (1); zoo als men ze voorlicht te Creta , te Lacedcemon en in andere Staaten , waar men den Pleibezorgers verbiedt, de Toehoorers te roeren (2) ; zoo als men ze voorlichtede onder ons , nog geene eeuw geleeden, toen de partijen, zelve gehouden, om haare eigene zaaken te bepleiten, geene redenen , door kunstige pennen gefield, konden voordragen (3). „Ik keere dan tot mijne éérste ftelling te rug. Ik beweerde, dat de kunst der Redenaars niet wezenlijk verfchilde van die der Sophisten (4); dit heb ik beweezen, door le toonen , dat beiden , niet flechts in de uitwerking , maar zelfs in de grondbeginzelen , het,zelfde doel door gelijke flinkfche middelen trachten te bereiken. Indien 'er tusfchen hun eenig verfchil is, zal het daarin beftaan , dat een Redenaar zich meer ter taake fielt, om de driften te verwekken , een Sophist, om ze te bedaaren (5). ,, Voords zag ik leon gereed om mij met de prachtige en dreigende rusting der Redekunst aan te vallen. Ik verzogt hem , zich bij de zaak in gefchil te bepaalen, en te bedenken , dat de flagen , dien hij mij zou toe- bren- (O Lijf. in Simoti. p. 38. Arift. Rhet, L. i,c, i, t,2, p. 512. (a) Arift. ibid. Sext. Empir. adv. Rhet. L. 1, p. 392. (3) Cic. de clat. orat. c 12, t. 1 , p. 34'»Quintil. L. 2, c. 15, p. 123. Sext. Empir. ibid. p. 304. (4) Plat. in Gorg, t, i, p. 520. (5} Cic. orat. c. 19, 1. 1, p. 434. Z5 HOMtlSfj LVI1I.  nooros' lvi11, AAN- 362 REIZE VAN DEN brengen , tevens op verfcheidene uitmuntende Wijsgeeren zouden nederkomen. Ik kon in de daad het getuigenis van plato en ari. stoteles ten mijnen voordeele hebben aangehaald (O; maar al dat gezag is onnoodig, wanneer men zulke duchtige redenen kan voordbrengen." Naauwlijks had pijthodorus uitgefproken: of leon nam de verdeediging der Redekunst op zich. Maar wijl het reeds laat geworden was, gingen wij heen. (O Plat. in Gorg. t. 1, p. 4c3 , &e. Arift. Rhet. L. s t C «4, p. 5«i J L. 3, c. 1, p.584.  3ö3 AANMERKINGEN. I. Over de aanftelling der Ephoren, Bladz. 3. De meeste Schrijvers fchrijven deze inftelling aan theopompüs toe, die omtrend eene eeuw na lijcurgus regeerde. Dit is het gevoelen van aristoteles (l)> tlutarchus (2), cicero (3) VAJ.ebius MAX1- mus (4) , dion chrijsosthomüs (5). Op deze lijst kan men ook xenophon ftellen, die den oorfprong dezer Overheid fchijnt toe te fchiijven aan de voornaamste burgers van Lacedcemon (<5), en euseeius , die ze in zijne tijdreekenir.g ftelt onder de regeering van theoi-ompus (7). Twee andere getuigen verdienen eene nog grootere opmerking, wijl zij den tijd zelf zeer naauwkeurig opgeven. Volgends plutarchus zeide Koning cleomenes III. in de Volksvergadering: „ lijcurous vergenoegde zich, den twee Koningen één ligchaam van Raads- (1) De rep. L. 5, c. 11, t. a, p> 4&7- (O I" Liict. 1, p. 4V ld. ad. princ. inetud. t. 2 , p. 779. (s) De kg. L. 3, c. 7, t. 3, p. 164. CO L- 4. c- »• exiern. No. «. CS) Orat. 56 , p. 565. (6) De rep. Laced. p. 683. (7J Eufeb. Chron, L, 2, p. 151. Frer. defenf. de la Chrono!, p. 171,  2H AANMERKINGEN. Raadsluiden tos te voegen ; rangen tijd kende da Staat geene andere Overheid', toen de Mesfentfchs krijg zich (ten tijde van theopompus) hoe langs zoo meer uitrekte, hielden de Koningen zich verplicht, de zors der rechtsbediening aan Eyhoren toe te vertrouwen, die wel eer flechts hunne Ambtenaars waren; maar in bet vervolg overweldigden de Opvolgers dezer Overheden hit gezag, het welk een hunner, astekopuï genaamd, onafhanglijk maakte(i)." Plato (2) maakt van drie oorzaaken gewag, welke verhinderden, dat te Lacedcemon het Koningfchap in geene Heerfchappij ontaartede. Dezen zijn de twee laatsten. „ Ëen man, door eenen Godlijken geest bezield (lijcurgus), beperkte het gezag der Koningen door dat des Raads; een ander Verlosfer woog vervolgends het gezag der Koningen en Raaden gelukkig op dóór dat der Ephoren" En de Verlosfer, van wien plato hier fpreekt, kan geen ander, dan theopompus, zijn. Van den anderen kant houden hekodotus (3), plato (4) en een oud Schrijver , satijrus genaamd (5) , lijcurgus voor den infteller der Ephoren. Mijn andwoord is, dat, volgends hesaclides van Pontus , die korten tijd na plato leefde , eenige Schrijvers alle inrichtingen, tot het Staatsbeftuur van lacedcemon betreklijk, aan lijcurgus toefchreeven(6). De twee aangehaalde plaatzen van plato ftrekken '#r tot fprekende voorbeelden van. In zijnen agt- ften i^i) Plu", in Agid. t. 1, p. 808. f» De leg. L. 3, t. 2, p. 691. (3) L. i, e. f15. f4) Epift. 8 , t. 3, V' 354. (5) Diog. Laërt. L. I, §. 68. (6) Heracl. Pont. de Polic. in Antiq. Gr. t. 6, p. 2823.  AANMERKINGEN. %6j fien brief CO zeg' bij in het algemeen» dat lijcuiv» gus de Raadsleden en Ephoren ii ftelde : terwijl hij in zijne Verhandeling over de Wetten (2), waar in hij uitvoeriger is, aan deze twee Overheidsligchaamen tweeërlei je afkomst geeft. Aan het gezag van satijrus zou ik mij, bij deze gelegenheid, niet bekreunen , in dien het zelve niet verfterkt was door herodotus. Ik zal niet zeggen met marsham (3) , dat het woord Ephoren bij den laatsten Schrijver in den tekst is in gefloopen , maar dat zijn getuigenis zich zeer wel met dat van andere Schrijvers Iaat overeenbrengen (4). Het fchijnt, dat het Ephorfchap eene Overheid was, zinds lange tijden bij verfcheidene volkeren van Peloponnefus bekend, onder anderen ook bij de Mesje, niè'rs (5). Eensgelijks moet [het bekend geweest zijn bij de oude bewooners van Laconie, vermids de Ephoren , bij gelegenheid der nieuwe Wetten van lijcurgus , het volk tegen hem ophitsten (ö). Wat meer is , LrjcuRGUs zelf had, in zekeren zin, de Staatsregeling van Sparta naar die van Creta gericht, en de delers hadden reeds voornaame Overheden, die Comen genaamd werden, en dien aristoteles vergelijkt met de Ephoren te Lacedcemon (7). Eindlijk fpreken de meeste Schrijvers, dien ik het eerst heb aar«ehaald, nietvan het Ephorjchap , als van eene Overheid geheel nieuw ingefteld door theopompus , maar als van een teu- gel Cl) Plat. Epift. 8, t. 3, p. 354. (2) Plat. t, 2, p.tfoi. Cs) Clirqn. /Egijpt. p. 509. .(4; Frer. defenf. de Ja .Chronol. p. 170. CS) Polijb. l. 4, p. 27J. (6) piut. Apophth. Lacon. t. 2, p. 227. (7) Arift. de rep, L. 2, C. 10) t. i, p. 332.  366 AANMERKINGEN. gel, dien deze Vorst aan de magt der Koningen ilef» de. Het is dus 2eer waarfchijnlijk , dat lijcurouï den Ephoren, die reeds voor hem in wezen waren , eenige bedieningen liet, en dat theopompus hun voorrechten toeftond, die vervolgends het Staatsbeftuur deeden overhellen tot een bewind van wei» nigen. II. Over de Iandverdeeling van lijcurgus. Bladz. 3r. Plutahchus draagt drie onderfcheidene gevoelens over deze verdeeling voor. Volgends het eerste verdeelde lijcurgus allen grondeigendom van Laconie in 39000 deelen, waarvan 'er 9000 aan de inwooners van Spatta werden toegelegd. Volgends het tweede , gaf hij den Spartanen flechts 6co deelen , waarbij Koning polijdorus, die eenigen tijd daarna den eersten Mesjenijclten krijg ten einde bragt nog 300 anderen voegde. Volgends het derde, hadden de Sparta* nen van deze 9.000 deelen flechts de helft van lijcurgus en de andere helft van polijdorus gekree* gen (j). Ik heb het eerste gevoelen aangenomen, omdat plütarchus, die daarover meer Schrijvers kon raadpleegen , dan wij, het zelve de voorkeur fchijnt te geven. Evenwel verwerpe ik de anderen niet. Het fehijnt toch, dat *er onder de regeering van polijdo- sus (O Plut, in Lijc, t. 1, p. 44,  AANMERKINGEN. 3ö> bus eenige toevoeging bij het verkreegen deel der Spartanen hebbe plaats gehad. Een fragment der gezangen van Tijm'iEUs vermeldt, dat het volk van Sparta toen eene nieuwe landverdeeling begeerde (i); men zegt ook, dat polijTjorus , ten ftrijd tegen Mesfene trekkende , zou gezegd hebben, dat hij naar een land ging, welk nog niet verdeeld was (2). De verovering van Mesfenie moest, eindlijk, eene vermeerdering van bezitting bij de Spartanen invoeren. Dit alles zou breedvoerige nafpooringen vorderen. Ik zal flechts twee onnaauwkeurigheden aanwijzen , die aan twee mannen fchijnen ontglipt te zijn, die de eer van hunne eeuw en van hun volk uitmaakten, van ahistotei.es en jmontesquieo. Aristoteles zegt, dat de Wetgever van Lacedcemon zeer wel deed, met den Spartanen het verkopen van hunne aandeelen te vetbieden ; maar dat hij hun niet moest hebben toegelaten, ze bij hun leeven weg te geven of bij uitersten wil naar welgevallen te vermaaken (3)- Ik voor mij geloove niet, dat lijcurgus, dit immer vrij gelaten heeft. De Ephorus epitades was het, die om zijnen zoon van zijne opvolging te verfteken, dat befluit deed doorgaan, het welk tot het oordeel van aristoteles aanleiding gaf (4), een oordeel, des te onbegrijplijker, daar deze Wijsgeer zeer korten tijd na ewdatïï fchreef. Solon had het trouwen met eene halve zuster van vaders zijde, maar geenzins van der moederzijde, toegedaan. MouTEsquiEü heeft zeer klaar be weezen , dat Ci) Arift. de fep. L. 5, c. 8, p. sgfi. (2) Plat. Appopht. Lacon. t. 2 , p. 231. (3) Arift. ibid. L. 2 , C> 9, P. 329. (4) Plut, in Agid. t. r, p. 797.  308 AANMERKINGEN. dat solon door deze Wet wilde voorkomen , djff de twee echtgenooten geene dubbele erfenis op zied te zamen hoopten (r), het welk gebeuren kon, wan* neer een broeder en zuster van dezelfde moeder te zamen huwden , wijl de een als dan de erfnis van den eersten, de ander die van den tweeden man, zou naar zich trekken. Hij merkt voords aan, dat deze Wet overeenkwam met den geest der Griekfde Gemeenebesten, en lielt ze tegen eens plaats van philo over, waar gezegd wordt, dat lijcurgus het huwelijk van halve broeders en zusters van der moeder zijde (2), dat is tusfchen eenen zoon en dogter van dezelfde moeder, maar van verfchillende vaders, had toegedaan. Om deze zwaarigheid weg te nemen, zegt :montesquieu , dat, wanneer , volgends strabo (3) eene halve zuster, haaren halven broeder te Lacedamon getrouwd had,zij hem flech-s de helft van dat aandeel aanbragt, 't welk op dezen broeder komen moest. Maar strabo fpreekt hier, naar den Gefchiedfchrijver ephorus , over de Wetten van Crcta en niet over die van Lacedcemon , en fchoon hij met dezen Gefchiedfchrijver toeflaat, dat de Iaatsten gedeeltlijk uit de Wetten van minos gehaald zijn, volgt daaruit echter geenzins , dat lijcubgus ook deze Wet, waatvan ik fpreke, zou overgenomen hebben. Ja, wat meer is, hij kon, volgends zijn eijen ontwerp, der zuster de helft der erfenis van haaren fchoonbroeder niet ter huwelijksgift toe leggen, daar hij alie huwelijksgiften verbooaen had. Al onderftelde ik zelfs, dat de, door strabo aan- ge» (1) Ejprit des Loia. Liv. 5, eb, 5. (O Phil. Jud« d5 Spec. p. 770, t3) Srrab. L. 10, p. 4.82.  Aan u e ii k i n g e n. 30$ gehaalde, wet te Lacedcemon wis aangenomen; d;in geloove ik nog niet, dat de plaats van pi ato daarop betreklyk is-- Deze Schrijver zegt* dat het te Lacedcemon vrijftond , de halve zuster van vaders en niet van der moederzijde in den echt te nemen. Dit verklaart montesquieu aldus: „ om te beletten , dat het aandeel wit het gedacht der ,zuster niet overging in dat des broeders, gaf men der zuster de helft van 's broeders aandeel ten bruidfchat." Deze uitlegging vooronderftelt twee zaaken : i) dat de bruidfchat een noodzaaklijk vereischte was, en dit ftrijdt met de Wetten van Lacedcemon; 2) dat zulk eene zuster van het erfgoed haares vaders afzag , om met dat des broeders te deelen; Jk andwoorde hierop, dat, wanneer de zuster eene eenige dogter was , zy het goed haares vaders moest erven en niet kon van de hand wyzen ; wanneer zy eenen broeder uit het zelfde bed had, die alleen de erfgenaam was, en met eenen broeder uit het andere bed trouwende, geen gevaar liep van twee erfdeelen by een te brengen. Indien de Wet , door thilo aangehaald, op da' land verdeeling- fteunde, zou derzelver verklaaring niet moeilyk vallen: eene moeder, by voorbeeld , die van haaren eersten man eene eenige dogter en van haaren tweeden verfcheidene zoons had, kon voorzeker deze dogter aan een der laatstgcboorerren van het tweede bed huwelyken, om dat de laatstgebooreneu toch geen aandeel kreegen. In dezen zin kon eert Spartaan zijne halve zuster van der moederzijde ter vrouwe hebben. Indien fhilo dit wilde zeggen , zou' Ik geene moeite hebben om hem te verftaan, maar wanneer hij 'et bijvoegt, dat men zijne halve zuster van vaderszijde niet mogt trouwen, dan begrijpe iie 7. Deel, Ah  37° AANMERKI N G E N. 'er niets van , wijl ik daaivoor niet eene reden opgrond der landverdeeling vinde, welke dergelijke huwelijken zou moeten belet hebben. III.. Over de Crijpteïa. Bladz. 55. Ik fpreke hier van de CrijpUU, welke men gewoonlijk door hinderlage overzet, en welke men meestal met de jagt op de Hikten verward heeft. Volgends heeaclides van Pontus, die korten tijd na de reize van den Jongen anackarsis door Griekenland. leefde, en volgends flutarcijus, die eenige eeuwen laater bloeide, gaf men den jongen luiden van tijd tot tijd bevel, om zich, met dolken gewapend, op het land te verfpreiden, en zich des dags In verborgene plaatzen op te houden, ten einde des nachts de Hi. loten om te brengen, die hun mogten ontmoeten CO- Bij deze twee getuigen kunnen wij aristoteles voegen, die ons in zekere plaats, door plutarchus bewaard , zegt, dat de Ephoren bij hunne ambtaan. vaarding den Hilo'.en den oorlog aanzegden , ten einde men ze ftrafloos zou kunnen ombrengen (2). 'Et is volftrekt geen bewijs dat zulk eon befluit door de Wetten van lijcurgus geftaafd werd, en alles overreedt ons , dat het zelve van verzachting gepaard ging fi) Herac'. Pont. ue polit. in Anriq. Gr. t. 6, p. $8:3. Plut. in Lyc. 1, p. 5 Plat. de lej. L. 6, t. 2 , p. 76$. (a) M. ibiil. L. 1, ja. 633° Aa 2  372 AAN MERK INGE N, oefening Crijpteïa geheeten, welke voortrefiijk is, orrf ons met de fmart gemeenzaam te maaken; zij verplicht ons. des winters barrevoets te gaan, zonder dekzel te flapen, ons zelve zonder behulp van flaaven te bedienen, en zowel bij nacht als bij dag van het eene naar het andere gedeelte des lands te lopen." De overeenkomst van deze twee plaatzen is merkbaar; zij verklaaren het doel der Crijpteïa zeer duid. lijk, en men merke 'er bij op, dat zij niet een enkeld woord van de Hikten - jagt gewaagen. Even min wordt daarvan gefproken in de werken , dien wij van aristoteles overig hebben, of in die van thuc;jdide,s, xenophok, isocrates en verfcheidene andere Schrijvers van die zelfde eeuw , fchoon men bij hun dikwijls gewag gemaakt vindt van de muiterij, en het weg lopen der Hikten , en zij op meer dan eene plaats de wetten van lijcurgus en de gewoonten der Lacedamoniirs gispen. Ik dringe te fterker op dit ontkennende bewijs aan, 031 dat eenigen dezer Schrijvers Atheners waren en in eenen Staat leefden, waar de flaaven met de grootste menfcheüjkheid behandeld werden ; en ik geloove uit deze aanmerkingen te mogen befluiten, dat tot aan den tijd, wanneer plato zijne verhandeling over de Wetten fchreef, dc Crijpteïa nog geenzins beltemd was, om het bloed der Hikten te Horten. Zij was niets meer , dan een uittogt, waarbij de jonge luiden zich aan het krijgsbedrijf gewenden , een leger opflotgen , zich gewapend in hinderlagen verfchoolen , als of ze na bij den vijand geweest waren , en , des nachts uit hunne fchuilhoeken komende, de Hikten terugdreeven , die bun ontmoeteden. Na den tijd van plato toen de Wetten haare kracht  AANMERKINGEN. "73 Tiracht verlooren hadden, geloove ik, dat het jonge volk de Hiloten eerst omgebragt heeft, die zich met te veel ge weids tegen het zelve verzetteden , en mis. fchien zelve aanleiding tot het befluit der Ephoren gaven , het geen ik boven aangehaald heb. De dagelijkfche vermeerdering van het misbruik zal eindelijk de Crijpteïa met de Hikten - jagt hebben doen verwarren. 2.) De tweede vraag is: was deze jagt door lijcurgus bevolen? Heraclides van Yontus zegt alleen , [dat men hair aan dezen Wetgever toefchreef; doch dit is niet» meer dan een vermoeden van dezen Schrijver , die na plato leefde. De volgende plaats verdient geene meerdere aanmerking. Volgends plutauchus (i) » fchreef aristoteles de inftelling der Crijpteïa aan lijcukgus toe, en daar deze Gefchiedfchrijver, naar de 'dwaaling van zijnen tijd, de Crijpteïa met de Hiktenjagt verwart, zou men kunnen gelooven dat ook aristoteles ze niet onderfcheidde, doch zulks zou niets meer dan een vermoeden zijn. Wij weten niet of aristoteles in de bedoelde plaats het werk der Gijpten uitlegt, en het fchijnt, dat plutarchos hem flechts heeft aangehaald, om hem te wederleggen , want hij zegt eenige regels laager(2), dat de oorfprong der Crijpteïa, zoo als hij zelve ze opvattede, veel jonger dan de Wetten van lijcurgus zijn meest. Plutarciius is in het verhaal van feiten niet altijd naauwkeurig, en, bij deze gelegenheid zou ik kunnen bewijzen , dat zijn geheugen hem meer dan eens bedroog (O Hut. in Lijc. t. i , p. 55. (a) ld. ibid. p. 17. Aa 3  374 AA NMERKINGEN. droog : en zie hier al het gezag, waartegen ik te and woorden heb. Wanneer men den tijd naauwkeurig onderfcheidt, laat alles zich gemaklijk overeenbrengen. Volgends aristoteles was de Crijpteïa door lijcurous ingefteld. Plato verklaart haar doel, en houdt hetzelve nuttig. Toen de zeden der Spartanen verbasterden, misbruikte de Spartaan/die jeugd deze oefening, om , gelijk men vethaalt, zich aan fchriklijke wreedheden over te geven. Ik ben zoo ver af, van dezelven te billijken, dat ik het vethaal, 't welk men 'er ons van doet, voor overdreeven houde. Maar wie zegt ons , dat de Hiloten geen middel hadden , om 'er zich van vrij te waaren ? i) Misfchien was de tijd der Crijpteïa vast bepaald, a) Bezwaarlijk konden de jonge knaapen zich verfpreiden, zonder ontdekt te worden in een land, met Hiloten bevolkt, wier belang "het was, daar op te pasfen. 3.) Het was niet min onwaarfchijnlijk, dat de burgers van Sparta, die hun beflaan uit den landbouw trokken , de Hikten, hunne Pachters , niet gewaarfchuwd zouden hebben voor het gevaar, 't geen hun dreigde. In alle deze gevallen hadden de Hiloten de jonge luiden flechts te laten begaan, en zich des nachts maar te huis te houden. Ik heb gemeend, in deze aanmerking de wijze te snoeten rechtvaardigen, ivaarop ik in het werk zelf de Crijpteïa verklaard heb. Ik heb het niet noodig geoordeeld, de menfchen erger voor te ftellen, dan zij zijn, en zonder bewijs eenen wijzen Wetgever wreedheden te doen inftellen. IV.  AANMERKINGEN. IV. 375 Over de Keuze eener Echtgenoote bij de Spartanen. Bladz. 56. De Schrijvers verfchillen onderling over de gewoonten der Griekfche Volkeren, omdat de gewoonten zelve, naar het verfchil der tijden, veranderd zijn. Het fchijnt, dat de huwelijken ie 6>«a. geregeld werden naar de keuze der echtgenooten of na die der ouderen. Ik zal het voorbeeld van lijsandeh. aanhaalen , die voor zijnen dood zijne twee dogters aan twee burgers van Lacedcemon verloofde (1). Ik zal nog eene Wet aanhaalen , die de vervolging in rechten toeftond tegen hem, die een wanvoeglijk huwelijk geflooten had CO- Van den anderen kant verhaak eea oud Schrijver, hermippus genaamd (3), dat men ie Lietdasmon de huwbaare dogters in een donkere plaats opfloot, waar uit elke jongman 'er eene op goed geluk weg haalde, welke hij trouwen moest. Men zou, bij wijze van vereeniging, kunnen zeggen, dat lijcurgus waarlijk de Wet maakte, waarvan hermippus fprak, doch dat men vervolgends van dezelve afweek. Plato had haar in zekeren zin voor zijn Gemeenebest overgenomen (4). V. Ci) piat. in Lijf. t. 1, p. 45». CO M- i!,id- (O Hermip. ap. Athen. L. 13 > p. 555- C4) P'at' de reP' L' 5» t. z, p. 4Ö0. Aa 4  3$ AANMERKINGEN. V. 0ver dtn huwbaaren ouderdom te Lacedcemon. •Bladz. 56. Grieken kenden af vroeg het gevaar der om», fhge huwehjken. H«,oDDs (x) wil, dat de ouderdom eer.es jongmans niet veel onder de 30 jaaren Jjn zal. Wat de meisjens betreft, fchoon de tekst daarvan niet duidlijk is , fchijnt hij echter ,s jaaren - bepaaIe„. Plato begeert) dM dg } J$ ^ Sv7,f^ mTHS voor de 2a Vo,^d—G: 2* ^3V3eh0orden de 37 en de vrouwen x8 «-„ oud te zi)n. ,k denke> ^ men [e 8 Lr,r 7twee redenen-£) °eze oude'd°* heeft plato , d!e 2eer veel van lwus over! f"W> 3ek00ze"- *) De verkreeg In" torechc in de Volksvergaderingen nie ^ £ ouderdom van 30 jaaren CO, bet seen f,vvooronderftcilen, dat 2,"J voo/d e„ ^ie V' befchouwd worden als hoofden des bu^ * »l^j*J^?\™C COPla,(!ereP. 5, a, p. 4«o. fj) Arjft< de « ». P- 44«. (4) Lib. Arguro. Deel,*. S4. p. 553. ' vu  AANMERKINGEN. 377 VI. Over het feest van hijacinthus. Eladz. 97. Onder de oprchriften, duor den Abt fouemokt in Laconie (1) gevonden, zijn 'er twee van de zevende of misfchien wel van1 het laatste der agtste eeuw vóór de geboorte van J. C. Dezelve voegen bij den naam des Gezants of des Hoofds eener plegtige bezending, nPESEErx, de naamen van verfcheidene Overheden en ook van jonge knaapen en meisjens , die zich in de reijen vertoond hadden, en die op een der twee gedenkftukken Hijalcaden genoemd worden , welke benaaming, volgends hesijchius (2), reijen van kinderen onder de Spartanen beteekende: en ik meene, dat men hier den trein van het injAciKTHUs-feest bedoeld heeft. Men merke, dat onder de jonge meisjens , welke eene der reijen uitmaakten , 'er een lijcorias , de dogter van deuxidamas of zeuxidamas , eenen Koning van Lacedcemon, die omtrent 700 vóór J. C. leefde, genaamd werd. CO Infcrtp. Fourm. in bibl. reg. (2J Hefijch. in Aa % VIT.  37S AANMERKINGEN. VII. Over; de zamenftelling van een Lacedcz* monisch heir. Bladz. ioo. Het is zeer moeilijk en welligt onmogeljk, een juist denkbeeld van deze zamenftelling te geve:). Daar zij dikwijls veranderde , hebben de oude Schrijvers zich, zonder eenige ojigave van bijzonderheden, enkel bij het verhaal der krijgsbedrijven gehouden , en naderhand heeft men bijzondere bedrijven voor algemeene regels opgevat. De Spartanen waren in verfcheidene clasfen verdeeld, mopai of moipai, dat is, gedeelten of verdeelingen genaamd. . De onderverdeelingen van elke clasfs waren de lochos, de pentecostijs en de enomotie. In den tekst heb ik gemeend de mora te kunnen vergelijken bij een regiment , de lochos bij- een bataillon en de enomotie bij pene compagnie; in deze Aanmerking zal ik de Gr;'ekjche woorden behouden, maar ze misfchien in het enkelvouwd gebruiken, waar ze in het meervouwd zouden moeten gefteld worden. Deze onderverdeelingen worden duidlijk opgegeven door xenophon (i), die in het tijdvak leefde, 't weik ik voordereizevan den Jongen anacharsis verkoos. „Elke mora zegthij, heeft tot Opperbevelhebbereenen Polemar' chus, vier Oversten van den lochos, agt Bevelhebbers van de pentecostijs, zestien Aanvoerers der enomotiën." El. 'CO Xenoph. de rep. Laced, p. fiSf.  AANMERKINGEN. 3*9 Elke mora beftond dus uit vier lochos, elke lochos uit twee pmtecoitijs, elke pentecostijs uit twee enomotiën. Xenofhon geeft ons hier eenen algemeenen regel op, die door deze plaats van thucijdides bevestigd wordt: „ de Koning geeft zijne bevelen aan de Polemarchen, dezen aan de Lechagen, die aan de Pentecontatetes , en dezen aan de Enomotarchen, die ze in de enomotiën overbrengen (i)." In plaats van eene mora te doen uittrekken zendt men zomtijds flechts eenige lochos af (2). In den eersten flag van Mantinea, dien de Lacedcemcniè'is wonnen in het jaar 418 voor J, C., was hun heir, onder bevel van Koning agis , verdeeld in zeven lochos. Elke lochos, zegt TfiucijDioEs(3), bevattede vier pentecostijs, en elke pentecostijs vier enomotiën : de zamenftelling der lochos verfchilde alhier dus van de opgave van xenofhon , maar de omflandigheden waren ook' niet dezelfden, xenophon fprak in het algemeen van de inrichting der mora, wanneer alle derzelver deelen bij een waren, thucijdides in tegendeel van een bijzonder geval, en wel van de lochos, afgefcheiden van derzelver mora. Hoeveel mor as waren 'er nu wel? Zommigen zeggen zes , anderen vijf. Zie hier de bewijzen voor het eerste, daarna zal ik die voor het tweede gevoelen opgeven. 1.) In drie opfchriften, door den Abt fourmont uit Mesfenie en Laconie (4) medegebragt, vond men de naamen der Koningen van Lacedcemon , der Uaadsheeren, der Ephoren, der Krijgsbevelhebbers en der (1) Thucijd. L. 5, c. 66. (2) Xenoph. Hifi. Gr. L.4 p. p 2c2* CO Pa«C L' 8 > P- 2 > 'p.-öoo. C5) Plat. de leg. L. 6 1. 2, p. 782. X.  AANMERKINGEN. 389 X. Over de inkomende en uitgaande Rechten te Athenen. Bladz. 265. In den Peloponnefifchen oorlog werden dezen tollen verpacht voor 36 talenten, dat is 194,400 Livres (ij. Hier bij nu het voordeel der Pachters bereekenende, zou men derzelver opkomst tot 200,000 Livres kunnen brengen , en daaruit opmaaken , dat de buitenlandfche handel der Atheners alle jaaren ongevaar jo,coo,oco Livres beliep. XI. Over de belasting der Bondgenooten. Bladz. 267. De 460 talenten, die men jaarlijksch van de Bondgenooten in den Perfifchen oorlog trok, en dien de Atheners op hunnen burg bewaarden , maakten eerst gene fom uit van io.oco talenten (*) volgends isocrates (2) of van 9700 (|), volgends thucijdtdes (3). Pericles had 'er, geduurende zijn bewind, 8coo gebragt (4); doch 'er 3700 van beileed hebbende zo yoor verfraaijing der ftad, als voor de eerste uitgaven aan (l) Andoc. de mijsr. p. 17. C*) 54»coo,eoo Livres. (2) Ifocr. de pac. r. 1, p. 395. (f) 52,r.8o,oco Livres. 13) Thucijd. L. 2, c. 13. (4) Ifocr. ibid. p. 424* Bb 3  390 AANMERKINGEN. aan het beleg van Poiidea, fchooten 'er in het begfa van den Petoponnefijchen krijg flechts 6000 f) over (1). Deze oorlog werd door een beftand tusfchen Athenen en Lacedcemon gefchort. De belasting beliep toen van twaalf tot dertien honderd talenten, en bragt geduurende de zeven jaaren des beftands 7000 takntenin de fchatkist (2). XII. Over de bepaaling van den mensch. Bladz. 200. roitr-KiTtutjs bepaalt in zijne inleiding tot de leer der Peripatetici den mensch als een redenhjk en fterf1'Jk dier (3). Jk heb deze bepaaling in de werken welken wij van a:ustoteles bezitten , niet gevonden' Misfchien had hij 'er zich van bedient in een z'jner verlooren geraakte fchriften,- wëlligt gebruikte hij ze nrmmer. Dikwijls brengt hij eene andere bij, welkplato en andere Wijsgeeren hadden aangenomen en welke alleen beubat in de optelling van eenige'uitwendige hoedanigheden van den mensch (4). Daar men echter een wezenlijk verfchil ftelde iu>fchen de redenlijke en onredeniijse dieten (5), kan men vragen , waarom de Wijsgeeren het redenvermogen niet ,», aanC Jl 3Moo coo Uym, tl) Ifocr. de pace t. ,, p. w 00 Andoc. de Pac. p. ^ plüt. ;„ » ™ 37.8oo.coo Ct) Pophijr. ^ u opef Aruh -..P.7. (a) Arift. topic. L. 6, c 3, p. 244; c. 4, P- «5; W. metapi,. L. 7 , c. ia, t. 3, p. 92o. Cs; ld. ** aram. L.3,c. tb t,,p.6w. ^  AANMERKINGEN. 391 aangenomen hebben voor het foortlijk verfchil van den mensch. Ik zal deze vraag trachten te beandwoorden. Het woord, waarvan zich de Grieken bedienen , om een dier uit te drukken , beteekent een leevend wezen (1): het redenlijke dier was dus een lecend wezen met verlfand en reden begaafd. Deze bepaaling voegde aan den mensch, maar nog veel uitftekender aan - de Gidbeid; en dit deed de Pijthagoristen overgaan , om Cod en den mensch onder de redenlijke dieren , da: is, onder de redenlijke leevende wezens, te rangfchikken (2). Uit dien hoofde moest men een ander verfchil zoeken , het geen den mensch van het Opperwezen onderfcheidde en zelfs van alle hemelfche geesten. Wijl nu eene bepaaling een duidlijk denkbeeld der bepaalde zaak moest geven, en de aard der geesten niet genoeg bekend was, hielden zich de Wijsgeeren, die den mensch op de fchaal der wezens wilden rangfebikken, bij voorkeuze aan deszelfs uitwendige hoedanigheden. Zij noemden den mensch een dier, 'net geen hem onderfcheidde van alle onbezielde ligebaamen. Zij voegden 'er voords bij een land dier, om hem te onderfcheiden van dieren, die in de lucht of in het water leeven; op twee beenen, om hem te onderfcheiden van viervoetige en kruipende dieren ; zonder veeren, om hem niet te verwarren met de vogelen; en, toen diogenes door eene zeer bekende grap getoond had , dat deze bepaaling even goed op eenen geplukten haan en eiken anderen vogel paste, voegde meneindlijk bij deze bepaaling een nieuw foortverfchil, ontleend van de gedaante zijner nagelen (3). Ten (1) Pist. in Tim. t. 3 , p. 77. f2) Arilt. ap. Jambl. de vit. Fijthag. c. 6, p. 23. (3)Diog. Laërt. t. 6, $. 40.  392 AANMERKINGEN. Ten tijde van porphijrius bepaalde men den mensch, om zich van de opgegevene wanvoeglijkbeden te ontflaan, als een redenlijk en fterflijk dier (i). Wij hebfcen 'er naderhand het woord Jierflijk weder afgelaten, om dat elk dier, naar den zin, dien wij aan dat woord hechten, fterflijk is. XIII. Over een gezegde van den Redenaar demas. Bladz. 336. Demas , een man van veel vernuft, en een der voornaamfte Atheenjcbe Redenaars leefde ten tijde van demosthenes. Men haalt eene menigte van gelukkige en krachtvolle andwoorden van hem aan (2) : onder zijne invallen zijn 'er echter, die ons gezocht voorkomen. Dus noemde hij, bij voorbeeld , om dat de Atheners gewoon waaren, met het haanen gekraai op te ftaan, de trompet, die hun ter vergadering riep, den Staatshaan van Athenen (3). Indien de Athei.ers zich niet ergerden aan deze leenfpreuk, dan zouden zij zich waarfchijnlijk ook niet geërgerd hebben aan den Zongriffier, dien la motte waagde voor eenen Zonnewijzer te noemen (4). (1) Porphijr. ifag. in oper. Arift. t. 1, p. 7. fa) Demetr Fhaler. de elocut. c. 299. (3) Athen. L. 3, c. 21, I>. 99- U) Liv. 3 , fable. 2. EINDE VAN HET VIJFDE DEEL. BERICHT VOOR HET PLAATZEN DER KAARTEN. XXVI. Tegen over bladz. 145.