01 1178 0557 UB AMSTERDAM   R E I Z E VAN DEN JONGEN ANACHARSIS DOOR. GRIEKENLAND.  ■  R E I Z B VAN DEN JONGEN ANACHARSIS DOOK. GRIEKENLAND UIT HET FRANSCH VAN DEN Abt BARTHELEMIJ DOOR. M. S T U A R T. ZEVENDE DEEL. T2 AMSTERDAM, Bij JO HANNES ALLART, MDCCXCVIII.   INHOUD VAN HET ZEVENDE DEEL. Vier en zestigste hoofdstuk. Vervolg der boekerij. De Natuurkunde. De Natuurlijke Gefchiedenis. De Geleigeesten. Bladz. t Vijf en zestigste hoofdstuk. Vervolg der Boekerij. De Gefchiedenis. ... 76 Zes en zestigste hoofdstuk. Over de eigene naamen, onder de Grieken in gebruik. . 104 Zeven en zestigste hoofdstuk. Sockates, iij Agt en zestigste hoofdstuk. Feesten en Geheimenisfen van Eleufis. , , . 174 Negen en zestigste hoofdstuk. Over het Griehfche tooneel * 3 Ze-  iv INHOUD. Zeventigste hoofdstuk. Vertooning der ftuk» ken op het Atheenfehe tooneel. . « 2fio Een en zeventigste hoofdstuk, Gerprekken over den aard en het doel des Treurfpels. 298 REL  R E I Z E door. GRIEKENLAND. VIER EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. Vervolg der Boekerij. De Natuurkunde. De Natuurlijke gefchiedenis. De Geleigeesten. mijne terugkomst uit Perfis begaf ik mij weder naar euclides; ik had nog een gedeelte zijner boekerij te befchouwen , en vond hem aldaar met meton en anaxarchus. De eerfte was van Agrigentum op Sicilië, uit één gellacht met den vermaarden empedocles ; de tweede van Abdera in Thracie, uit de fchool van demociutus : beiden hadden zij een boek in de hand en fcheenen in het diepfte nadenken te zijn. Euclides wees mij eenige verhandelingen over de dieren , de planten en delfftofFen. Ik ben niet zeer rijk in dit vak , zeide hij, de fmaak voor de natuurlijke gefchiedenis en de eigenlijk gezégde natuurkunde is maar zinds eenige jaaren bij ons ingevoerd. Evenwel hebben zich oudtijds verfcheidene mannen vaii bekwaamheden met de natuur bezig gehouden; VIL deel. A bij HOOFDST.'  2 REIZE VAN DEN hhofdst. LXIV. bij eene andere gelegenheid hebbe ik u hunne werken laten zien , en ongetwijfeld herinnert gij u het gefprek, waarin de Opperpriester van ceres u een beknopt denkbeeld van hunne leerftelzels gaf (*), Gij hoordet toen , dat zij zich meer bezig hielden met de naarfpooring van de kennis der oorzaaken", dan der uitwerkzels, met de ftof der wezens meer, dan met derzelver gedaanten CO. „ Socrates wendde het eerst de Wijsbegeerte aan ten algemeenen nutte, en, op zijn voorbeeld, legden zijne leerlingen hunnen arbeid aan de menfchenkennis ten kosten (2). De naarvorfching van het overige heelal , fchier eene ganfche eeuw geftaakt, en in onzen leeftijd hervat , wordt thands met grootere kunde en oordeel voordgezet. Men behandelt wel die algegemeene vraagftukken , waarover de oude Wijsgeeren verdeeld waren , maar ten gelijken tijd tracht men , om van de uitwerkzelen op te klimmen tot de oorzaaken en van het bekende tot het onbekende (3). Gevolglijk houdt men zich met bijzondere zorgvuldigheid onledig bij het ondeelige , en begint men eerst zaaken te verzamelen en ze onderling te vergelijken. Een C*) Zie liet XXXfte HoofJftuk. (1) Arift. de nat. «iscult. L. 2, c. 2, t. 1, p. 329. Id. de part. anim. L. r, g. 1, t, 1 . p." 967 & 968. (.2.; ld. de part. anim. t. 1, p. 971. (3) ld, ibid. p. 967. ld. de nat. aufcult. l. 1, c. 1 , p. 315.  JONGEN ANACHARSIS. 3 Een wezenlijk gebrek vertraagde weleer de vordering dier wetenfcbap ; men was niet oplettend genoeg bij de verklaaring van het wezen van elk ligchaam (i), of bij de bepaaling der kunstwoorden, waarvan men zich bediende, en deze onachtzaamheid bragt eindlijk zulk eenen afkeer voord , dat de beoefening der Natuurkunde juist zoo lang verwaarloosd werd , tot dat de kunst der bepaalingen in trein kwam. Dit was ten tijde van socra- tes (i.)." Op dit zeggen kwamen anaxarchüs en meton nader bij. „ Heeft democritus, vroeg de eerfte, geene juiste bepaalingen gegeven? —— Heeft empedocles , zeide de tweede , zich niet toegelegd op de ontbinding der ligchaamen ? , Veel meer, dan de overige Wijsgeeren, hervattede euclides , maar zoo doorgaands niet, als zij behoord hadden (3)." Het gefprek begon nu leevendig te worden ; euclides verdeedigde met warmte de leer van zijnen vriend aristoteles ; anaxarchüs en meton die hunner landgenooten. Meer dan eens befchuldigden zij aristoteles, de leerftelzels der ouden in zijne werken te hebben verminkt, om ze met te beter voordeel te be- ftrij- (o Arift. de nat. aufcult. l. 2, c. 2, p. 329. (2) ld. de part. aniin. l. 1 , c. 1, p. 971. Id. metaph. l. 1, c. 6, t. 2, p. 848. (3) ld. de part. anim. l. i, c. 1 , p. 97». A a HOOIEST. lxiv.  4 REIZE VAN DEN H50FDST. LXIV. ftrijden (i). Meton ging nog verder, hij beweerde, dat aristoteles, plato en socrates zelf fchier alles , wat zij over de natuur, de' ftaatkunde en zedenleer voordroegen, uit de fchriften der Pijtkagoristen van Italië en Sicilië gehaald hadden. • „ Aan die gelukkige gewesten , zeide hij, is de waare Wijsbegeerte haare geboorte en aan pittiiagoras zijn wij deze weldaad verfchuldigd (2)." ,, Ik heb eenen diepen eerbied voor dezen grooten man, hervattede euclides; doch daar hij en andere Wijsgeeren zich de rijkdommen van Mgijptus, van het oosten en van alle volkeren , dien wij baTbaaren noemen (3) , hebben toegeëigend, zonder zulks te kennen te geven , hebben wij immers hetzelfde recht , om ze naar Griekenland over te brengen ? Laat ons moeds; genoeg hebben, om malkanderen onze letterdieverijen te vergeven ; heb zulks inzonderheid, om mijnen vriend het recht te doen, het geen hij verdient. Ik heb hem dikwijls hooren zeggen , dat men de gevoelens moet behandelen met de billijkheid eenes onpartijdigen fcheidsmans (4). Is hij zelf van dien (O Porphijr. vit. Pijthag. §. 53, p. 49. Bruck.hïft. phiL disfert. pnelim. p. 14 ; l. 2, c. 1, p. 464. Mouhem. ad Cudworth. c. 1, §. 7, not. ij. (2) Porphijr. vit. Pijthag. p. 49. Anonijm, af. Phot. p. 1316. f3; Tatian. orat. ad Grac p. 2. Clem. Alex. Stroin. l. 1 , p. 355. liruek. hift. philoC l. 1, o. 1, p. 47. (4) Arift. de ceel. L. 1} Ci 19, t. 1, p. I44.  JONGEN ANACHAIISIS. * dien regel afgegaan, dan veroordeele ik hem. Hij haalt niet altijd de Schrijvers aan , van wien hij zijne kundigheden ontleent , omdat hij eens in het algemeen verklaard heeft, dat zijn oogmerk is , 'er zijn voordeel mede te doen (i). Meermaalen haalt hij hun aan , wanneer hij hun wederlegt , omdat de vermaardheid van hunnen naam maar al te zeer in ftaat zou zijn, om der dwaaling, welke hij beftrijden wil, gezag bij te zetten. ,, Aristoteles heefc zich meester gemaakt van den fchat der kundigheden , door uwe en onze zorgen aangegroeid; hij zal dien verrijken door zijnen arbeid, en, door denzelven tot de nakomelingfchap te doen overgaan, een der fchoonfte gedenkftukken oprichten , niet voor de ijdelheid van de eene of andere fchool in het bijzonder, maar voor den roem van alle onze fchoolen. ,, Ik leerde hem kennen aan de Academie; onze vriendfchap werd door de jaaren fterker, en, zinds hij Athenen verlaten heeft, onderhoude ik met hem eene geregelde briefwisfeling. Leert Gij, die hem niet anders kunt beoordeelen, dan naar het kleen aantal zijner wer. ken, dien hij heeft uitgegeven, eerst den omvang zijner ontwerpen kennen, en verwijt hem dan, wanneer gij durft, dwaalingen en verzuimen. „ De CO AriIk de mor. l. 10, c. io,.t. i, p. 144. A 3 HOOFDST. LXIV.  6 REIZE VAN DEN HOCF!;ST. LXIV. (i) Ammon. vit. Arift. ,, De Natuur, welke tot het grootfte gedeelte der rnenfchen niet fpreekt, gaf hem al vroeg te kennen, dat zij hem voor haaren ver» trouweling en tolk gekoozen had. Ik zal u niet zeggen , dat hij , met den gelukkigften aanleg gebooren , de fnelfte vorderingen maakte in de loopbaan der wetenfchappen en kunften , dat men hem , van zijne vroegfte jeugd, de werken der Wijsgeeren, als verfiinden, zich in die der Dichteren ontfpannen, zich de kundigheden van alle landen en alle tijden zag eigen maaken (i): zoo prijst men het gros der groote mannen. Het geen hem onderfcheidt is de fmaak en geest van eenen waarnemer; is de vereeniging van de verrasichendfte werkzaamheid met de ftoutfte ftandvastigheid in zijne onderzoekingen; is, al verder, die doordringende blik , die ongemeene fcherpzinnigheid, welke hem, in eenen oogertblik, ten befiuite brengt , en welke dikwijls zou doen gelooven , dat zijn geest veel eer door natuurdrift, dan door overdenking, werkt; is, eindlijk , zijne bevatting, dat alles, wat ons de Natuur en Kunst voor de oogen brengen, eene enkele oHmeetlijke reeks van zaaken is, allen aan eene algemeene keeten verbonden , dikwijls te gelijkvormig , om niet gemaklijk verward te kunnen worden, en ook weder te wijd verfchillend, om niet onderfcheiden te moe-  JONGEN AN ACIIARSIS. 7 moeten worden. Van daar zijne keuze, om, zijnen gang door twijfeling te verzekeren (i j, om denzelven door het veelvuldig gebruik van bepaalingen, verdeelingen en onderverdeelingen voor te lichten, en geenen ftap voord te zetten naar het verblijf der waarheid , dan na alvoorens het uitwendige van deszelfs ringm uur befchouwd te hebben. ,, Deze wijze zal hij volgen in de uitvoering eenes ontwerps, het welk eiken anderen, behalven hem, zou doen fchrikken ; de algemeene en bijzondere gefchiedenis, naamlijk, der natuur. Eerst zal hij de groote ftukken aanvatten : den oorfprong of de eeuwigheid der waereld (z) ■> ^e oorzaaken, grondbeginzelen en het wezen der dingen (3); de natuur en de wederkeerige werking der hoofdftoffen; de zamenftelling en ontbinding der ligchaamen (4). De vraagftukken over het oneindige, over de beweging, het ledige, de ruimte en den tijd zullen daar in voorgedragen en verhandeld worden (7). „ Daarna zal hij eene algemeene of gedeeltlijke befchrijving geven van dat geen, het welk beftaat en werkt in de hemelen, in het bin« nen- fi) Arift. metaph. L. 3, c. 1, t. 2, p. 858. C2)- W« de ceel. L. i , c. 2. t. i, p. 432. (3) ld. de nat. auIcult. L. 1 & 2, t. 1 , p. 315 étc. ld. metaph. t. 2, p. 838. (4) ld. de gener. Cfc cirupth. t 1, p. 493 &c. Diog. Laërt. L. 5, §, 25. Ca) Arift. de natur. aulcult. L. 3s 4, &c. A4 HOWt)5T. LXIV.  9 REIZE VAN DEN HOOFBST. lxiv. nenfte der aarde en op derzelver oppervlakte in de hemelen, van de luchtverhevelingen den afftand en omwenteling der dwaalfterren, de natuur der Herren en fpheeren, waaraan zij verbonden zijn (2); in den fchoot der aarde, van de delfftoffen, de mineraalen (3), de geweldige fchokken , die den bol in wanorde brengen (4); op de oppervlakte, van de zeè'en, de rivieren (5}, de planten (6) , de dieren (7). ,, Wijl de mensch onderhevig is aan oneindige behoeften en plichten, zal hij in alle zijne betrekkingen worden naargefpoord. De ontleeding van het menfchelijke ligchaam (8), de natuur en vermogens der ziel (9), de voorwerpen en werktuigen der zinnen (10) , de eigenaardige regelen om de fijnfte werkingen van den geest (11) en de geheimfte bewegingen van het hart te richten (12), de wetten CO Aiïtï. meteor. t. 1, p. 528. (a) ld. de ceel. l. e , c. 1, p. 452. Id. attronom. ap Diog. Laërt, l. 5, § a6. C3) Arift. meteor. L. 3, c. 6, t. 1 , p' 583. C4) u. ibid. l. 2, c. 8, p. 566. (5; jj. ibid. c. z , p. jst, &<-. (fi) Diog. Laërr. L. S, §. 25. (7) Arift. hift. anim. Id. de animal. incest", part geuer. t. i. Diog. Laërt. ibid. (8j Arift. Lift. anim. l. 1, c. 7, p- 76ü &c. Diog. Laürt. ibid. Qj) Arift. de anim! t. 1, p. 616. Id. de mem. t. i, p. 678. (10) ld. de fens. ibid. p. 662. (11) ld. categ. analijt. topic. t. 1 , p. 14 &c. Diog. Laëri. ibid. §,13 & 24. (12; Arift. de mor , magn. mor; eudem. de virt. de vit. u %, p, 3 , &c.  JONGEN ANACIIARSIS. 9 fen (1), de ftaatsregelirtgen (2), de wetenfchappen en kunften (3) ; over alle deze belangrijke onderwerpen zal hij als Gefchiedfchrijver zijne eigene kundigheden voegen bij dien der reeds verlopene eeuwen, en, naar de wijze der meeste Wijsgeeren , fteeds het natuurlijke op het zedenlijke toepasfende, zal hij ons verlichten , om ons gelukkiger te maaken. „ Zie daar het ontwerp van aristoteles, voor zoo ver ik het heb kunnen bevatten uit zijne gefprekken en brieven, ik weet niet of hij zich zal kunnen onderwerpen aan de orde, waarin ik het zelve heb opgegeven. ■ En waarom zou hij die niet volgen, zeide ik ? Omdat , andwoordde euclides, zekere ftoffen voorafgaande toelichtingen vereifchen. Zonder zijn vertrek te verlaten , waar in hij eene kostbaare boekerij heeft verzameld (4) , kan hij eene menigte van onderwerpen behandelen ; /maar wanneer hij de gefchiedenis van alle dieren zal befchrijven , die over de aarde verfpreid zijn , welk eene lange en moeilijke reeks van waarnemingen zal hij als dan niet behoeven? ïntusfchen ontbrandt zijn moed door de hinderpaalen : behalyen de bouwftoffen, welken hij in zijne magt heeft, vestigt hij eene gegronde ; (1) Diog. Laërt. L. 5, $. 26. (2) Arift. de rep. t. a, p. 2,96. (3) Diog. Laërt. ibid. Fabric. bib!. Gr. L. 3 , c. 6 & 7, t. z, p. f7, &c. (4) Strab. L. 13 , p. Ö08. Aul. Geil. L. 3 > c. 17. A5 HOOFDST» LXIV.  HOOFPST. LXIV. 10 REIZE VAN DEN de hoop op de befcherming van phiuppus wiens achting hij zxh verworven heeft Cl^\ en op die van alexander , wiens opvoeiing hij betluuren zal. Indien het waar is , gelijk men zegt, dat deze jonge Vorst eene leevendige zucht voor de wetenfchappen toont (Y), dan hoop ik, dat hij, eenmaal ten throon gedegen , zijnen Leermeester in ftaat zal ftellen, om zijnen gang te verhaasten (3)." Naauwlijks zweeg euclides , of anaxarchüs vattede het woord aldus op. „, Ik zou aan democritus hetzelfde ontwerp , als gij aan aristoteles, kunnen toefchrijven. Ik zie hier de tallooze werken, welken hij uitgegeven heeft over den aard en onderfcheidene deelen des heelals; over de dieren en planten; over onze ziel, onze zintuigen, onze plichten, onze deugden; over de geneeskunde, de ontleedkunde, de landbouwkunde , de redenkunst, de meetkunst, de fterrekunde, de landbefchrijving, ja zelfs over de toon en dicht-kunst ("4), zonder nog te te fpreken over zijnen betoverenden ftijl, die bevalligheden ftrooit over de afgetrokkenfte onderwerpen (5)- De algemeene achting heeft hem in den eerften rang gefteld der natuurkundigen , die de uitwerkzelen op de oorzaaken heb* fi") Aul. Geil. L. 9, c. 3. Ammon. vit. Arift. /Eiian. var. hift. L. 4 , c. 19. (a) Plut. de fort. Alcx, t. 2, [>• iW, 328 &c. C3) Plin. l. 8 , c i5, t. 1, p. 443. 'A) Diog. Laërt. L. 9, §. 46. Fabric. bib!. Gr. t. i, f- 803. (5) Cic. de orat. L. 1, c ,u ,X. I , J>. M».  JONGEN ANACHARS1S. u hebben toegepast. In zijne gefchriften bewondert men eene reeks van nieuwe denkbeelden, zomtijds te ftout gewaagd, meestal zeer gelukkig. Gij weet, dat hij, op het voorbeeld van zijnen Meester leucippus , wiens leerftelzel hij volmaakte (i), het ledige, de ondeelen en draaikringen toeliet ; dat hij de maan voor eenen aardbol hield , met bewooners bevolkt (2) ; dat hij den melkweg aanzag voor eene menigte van kleene fterren (3); dat hij alle onze gewaarwordingen tot het gevoel te rug bragt (4), en dat hij altijd ontkende, dat de kleuren en overige zinnelijke hoedanigheden aan de ligchaamen eigen waren ,, Zommigen zijner denkbeelden waren, reeds voorgedragen (6) j maar hij had de verdienden van ze aan te nemen en uit te breiden. Hij was dc eerfte , die zich de overigen vormde, en de nakomelingfchap zal oordeelen, of zij trekken zijn van vernuft, dan verbijsteringen van geest; misfehien zal dezelve ontdekken , het geen hij Hechts gisfehen kon. Indien ik uwe Wijsgeeren van wangunst kon verdenken, dan zou ik zeggen , dat het in de fchriften van PLA- (1) Bruck. hiit. phil. t. i , p. 1187. (2) Plut. de plac. phil. L. i,c. 25, t. a, p. 891. (3) Arift. meteor. %, 1, c. 8 , p. 53». P|ut- de PIac- Pwl- L. * , c. 25 , t. 1, p. 895- (4) Arift' de fenr" c* 4' t- 1' p' 6Ö9" (5) ld. de anim. L. 3, c. 1, t. 1, p. «49- Sext. Empir. $dv. Logic. L. 7, p. 39h CéJ Arift. de fenf. c. 4, t. 4j .P- IIOOFDST. LXIV. I  HOOFDST. LXIV. Algemeem Hatuurfcun Leerftelze van aristo ie les. ia REIZE VAN DEN plato en van aristoteles bijzonder gezogt fchijnt , dat de eerde hem nooit noemt, de laatfte hem altijd beltrijdt." „ Euclides verzettede zich tegen dit verwijt. Men hervattede de reeds verhandelde vraagftukken ; nu eens ftreed elke worftelaar zonder helper; dan eens had de derde de aanvallen van de twee anderen te verduuren. Dit twistgeding daar latende, zal ik, om mij tot het befluit te bepaalen , in weinige woorden het gevoelen voordragen van aristoteles en empedocles over den oorfprong en de regeering van het heelal: dat van demociutus over. het zelfde onderwerp heb ik reeds elders op-, gegeven ,, Alle Wijsgeeren, zeide euclides, hebben beweerd, dat de waereld gemaakt is; om altijd te beftaan , volgends zommigen ; om eenmaal te eindigen , volgends anderen ; om eenmaal te eindigen en herfteld te worden in rondlopende tijdperken , volgens de overigen. Aristoteles houdt ftaande, dat de waereld altijd geweest is, en altijd zijn zal (i). Duld, dat ik u invalle, zei meton, verfcheideue onzer Bijthagoristen, en onder anderen ocellus lucanus , hebben vóór aristoteles reeds de eeuwigheid der waereld aangenomen (2). —— Ik fta zulks toe, andwoordde euclides; maai* ari" O Zie het XXXfts Hoofdftuk. d. UI bi. 265. (1) Arift. de nat. aulcult. L. 8, c. 1, t. 1 , p. 4,39. Id. de ceel. L. 1, c i«, p. 447. (2j ocell. Lucan. c. 2.  JONGEN AN ACHARSIS. xg aristoteles heeft dit gevoelen door nieuwe bewijzen verfterkt. Ik bepaal mij tot dat, welk hij van de beweging ontleent. Indien de beweging een begin gehad heeft, zegt hij, dan was zij oorfpronglijk door vóórbeftaande wezens medegedeeld; deze wezens waren voordgebragt of beftonden van alle eeuwigheid. In het eerfte geval konden zij niet voordgebragt zijn , dan door eene beweging, vroeger dan die , welke wij als de eerfte onderftelden ; in het laatfte geval , moet men zeggen, dat deze wezens, vóór derzei ver beweging, in rust waren; maar, het denkbeeld van rust fluit altijd dat eener geftaakte beweging in, waarvan zij eene berooving is (i), derhalven is de beweging eeuwig. „ Zommigen ftaan de eeuwigheid der ftoffe toe en geven eenen oorfprong aan het heelah De deelen der ftof, zeggen zij , waren ongeregeld in beweging in den baijaard tot op het oogenblik, waarin zij zich ter vormeering van ligchaamen vereenigden. Wij and woorden , dat derzelver beweging overeenkomftig of ftrijdig moet geweest zijn met de wetten der natuur (a), omdat wij geene andere kennen. Was zij overeenkomftig, dan heeft de waereld altijd beftaan ; was zij ftrijdig, dan heeft zij nooit kunnen beftaan 5 want bij de eerCO Arift. de nat. aufcult. L. 8 , c. I, t. i, p. 408* Cl) ld. de ceel. l. 3, c. 2 , t. 1, p. 475« HOOFDIT LXIV.  HOOFDST, LXIV. 14 R E I Z E VAN DEN eerfte onderftelling zouden de deelen der ftof uit zich zelve en van alle eeuwigheid die zamenvoeging hebben aangenomen, welke zij tot heden behouden; bij de tweede hadden zij ze nimmer kunnen aannemen, vermids de tegennatuurlijke beweging affcheidt en vernielt , in plaats van te vereenigen en op te bouwen En wie zal ooit bevatten, hoe onregelmaatige bewegingen zulke zelfftandigheden hebben kunnen voordbrengen, als het gebeente , het vleesch en de overige deelen van ons ligchaam (a_) ? „ Overal ontdekken wij eene reeks van bewegende krachten , die , door op eikanderen te werken, eene aaneenfchakeling van oorzaaken en uitwerkzelen voordbrengen. Zoo wordt de fteen door den ftok (3), de ftok door den arm, de arm door den wil, enz. in beweging gebragt. De reeks dezer krachten, zich niet in het oneindige kunnende uitftrekken (4), bepaalt zich tot bewegers, of tot eenen beweger, die van alle eeuwigheid beftaat. Deze is het noodzaaklijke wezen (5), het eerfte en voortreflijkfte aller wezens; deze is God zelf; hij is onveranderlijk , verftandig , ondeelbaar , zonder uit. CO Ar'ft' de cal. L. 1, c. 2 , t. 1, p. 43$. CO Itt. ibid. L. 3, c. a, p. 475. (3) ld. de rat. aufcult. L. 8 , c. 5, t. I, p. 415. C4) ld. ibid. Id. metaph. L, 14. c 8 , t. 2, p. 1003. C."0 W. ibid. L. 4, c. 8 , p. 882, E; L. 14, c. 7, t. 2, p. 1000, O.  JONGEN ANACHARSIS. 15 uitgebreidheid (1) ; hij woont boven den omtrek der waereld; en vindt daar zijne gelukzaligheid in de befchouwing van zich zeiven (a). „ Daar zijne magt altijd werkzaam is, deelt hij en zal hij onafg;brooken, zijne beweging mededeelen aan het eerst beweegbaare C3) , aan den bol der hemelen, waar in de vaste fterren geplaatst zijn, en heeft hij dezelve van alle eeuwigheid medegedeeld. En welke magt zou toch zijnen arm geboeid hebben , of zou den zeiven in het vervolg kunnen boeijen ? Waarom zou de beweging in het eene tijdvak liever , dan in het andere, begonnen zijn ? Waarom zou dezelve eenmaal ophouden (4)? „ De beweging van het eerst beweegbaare deelt zich mede aan de laagere bollen, en doet haar dagelijksch van het oosten naar het westen rollen ; maar elk derzelven heeft daar te boven nog eene of meer bewegingen , door eeuwige en onftofiijke zelfftandigheden geregeld (J> „ De (1) Arift. de nat. aufcult. L. 8, c. 6, t. 1, p. 418, c 15, p. 43°. Id. metaph. L. 14 , c. 7 & 8 , t. 2, p. 1001. (s) ld. metaph. L. 14, c 9, t. 2, p. 1004. Id. do mor. L. 10, e. 8, t. 1, p. 139, E; ld, magn. mor. L. i, c. 15, p. 193. (3) Id- ibi p. 43; L. 7, p. tyf>. (2) Arift. de nat. aufcult. l. 2, c. 4, t. 1, p. 332. C3) ld. -Md, <=. 5, p. 3»J« (4) W. ibid. t. 0, V'. 335» B 3 lüOFD'T. LX IV,  EoopnST. LXIV. ao REIZE VAN DEN weging, uit zich zelf beftaande in de beftaneU deelen des vuurs, der lucht, der aarde en des waters (i). Deszelfs werking is altijd eenpaarig in de hemelen, maar wordt dikwyls belemmerd , door beletzelen in het ondermaanfche rijk. De natuurlijke eigenfchap van het vuur, bij voorbeeld , beftaat , in zich te verheffen, echter wordt het zelve door eene tegenftrijdige kracht dikwijls genoodzaakt tot eene ftrijdige richting (a> Met betrekking tot dit gewest is de Natuur ook niet enkel het grondbeginzel der beweging , maar , bij toeval, tevens dat van rust en van verandering (3). „ Zij vertoont ons beftendige en geregelde omwentelingen uit oorzaaken, die onveranderlijk offchier altijd dezelfde zijn. Vergun mij, dat ik mij bij dezen bepaale, zoudt gij dezelven daarom houden voor de werking van het blind Geval (4)? Zonder mij uit te laten over de verwonderlijke orde , welke 'er doorftraalt in de bovenfpheren; zoudt gij beweeren, dat het bij Toeval is , dat de regen fteeds veelvuldiger is in den winter, dan in den zomer , de warmte daar tegen veel grooter in den zomer, dan in den winter (5) ? Slaat het oog op de planten en voornaamlijk op de die» ren, in wien zich de Natuur met de fprekend» fte (1) Arift. de nat. aufcult- c. 1 , p. 2:7; L. 3, c. 1 , V 139* (a) **''''* de Sener- I" 2 1 c. 6 , t. 1 , p. 521. (3) ld. de nat. aufcult. L. 2 , c. 1 . t. 1, p. j»/. 'd. ibid. c. 5, p. J33» (5) ld. ibid. c. 8 , p. $30 & 33?.  JONGEN ANACHARSIS. 21 Re trekken uitdrukt. Schoon de laatften zon» der onderzoek en zonder overleg werken, zijn derzelver werkingen echter zoo zarnengefteld , dat men in twijfel gebragt wordt, of de fpinnen en mieren ook met verftand begaafd z'jn. Daar nu de zwaluw in het bouwen van haar nest, de fpin in het opzetten van haar net een zeker ontwerp volgen; daar de planten zich met bladen dekken, om derzelver vruchten te bewaaren , en daar derzelver wortels, in plaats van op te rijzen, zich dringea in den grond, om 'er voedzaame fappen uit te trekken, erkent gij dan niet, dat de eindoorzaak zich ten duidelijkften in deze uitwerkzelen , die altijd op dezelfde wijze weder voortgebragt worden, vertoont ,, De Kunst mist zomtjjds haar doel, zelfs wanneer zij overlegt ; zij treft het zomtijds. zelfs zonder overleg ; en het is niet min waarachtig, dat zij altijd een doel heeft. Men kan het zelve van de Natuur zeggen. Van den eenen kant ontmoet zij hinderpaalen in haare werking , en de misgeboorten zijn haare af wijkingen (2); van den anderen kant, dwingt zij wezens, voor overleg onvatbaar, om zich te vermenigvuldigen , en leidt ze zeiven tot het doel, het geen zij zich voorftelt 1 Wal is dit doel ? De voordduuring der geflachten, Wa (1) Arift. de nat, sufcuit. L. 2, c. 3, p. &6 & 3S7 C2J ld. ibid. 337, B 3 HOOFDST. LXIV. t  LXiV'. 5 t p 22 REIZE VAN DEN Wat is het grootfte goed dier gedachten ? Derzelver beftaan en onderhouding (i)." Terwijl euclides deze denkbeelden van aristoteles voordroeg, drongen anaxarchüs en meton hem toedemmingen af, welken zij weldra tegen hem keerden. ,, Gij erkent, zeiden zij, eenen God, eenen eerden beweger, wiens onmiddelijke werking de orde in de hemelen eeuwig in dand houdt; maar gij laat ons onkundig , hoe ver zich zijn invloed op aarde uitdrekt. Door ons aanhouden gedrongen, hebt gij in het eerst gezegd, dat de hemel en de natuur van hem afhanglijk zijn (2); gij hebt voords met zekere be. paaling gezegd, dat alle bewegingen in zekeren zin aan hem ondergefchikt zijn Cs) 5 dat hij de oorzaak en het begin van alles fchijnt te zijn (4); dat hij eenige zorg fchijnt te dragen iroor de menfchelijke zaaken (5) , gij hebt eindelijk gezegd , dat hij in het gansch heelal niet anders , dan zich zelf, zien kan; dat het gezicht d er misdaad en der wanorde zijn oo"jou bezoedelen (6); dat hij de bewerker niet kan zijn van den voorfpoed der ondeujenden noch van den tcgenfpocd der braa- ven (1) Arift. de gener. l. 3, c. 19, p, 5j5, B. (j) ij, netaph. l. 14, c. 7 , t. 2 , p. iooo, E. Cs) ld. dg jerer. l. i, c. 10, t. 1, p, 525, E. (4) ld. metaph. ,. i, c. a , p. 481, D. (5) 1,1. de •nor. l. 10, c. o. 2, p. wo. E. (6) ld. metaph. l. 14 , c 9, t. 2 . 1004. Du Val, fijmpof. analijt. ibid, p. 122.  JONGEN ANACHARSIS. S3 ven (1). Waartoe die twijfelingen , die beperkingen? Verklaar u naauwkeurig! Strekt zijne zorg zich over de menfehen uit ?" „ Gelijk die van eenen vader des huisge» zins, andwoordde euclides , zich over zijne minfte flaaven uitftrekt(2). De regel, tot welzijn des geheelen huizes, en geenzins tot hun bijzonder welzijn , blijft niet te min in wezen , fehoon zij dikwijls van denzelven afwijken en hij zijne oogen fluit voor hunne verdeeldheden, voor de gebreken, die onaffcheidbaar zijn van hunnen aard ; doch wanneer ziekten hun doen fterven , of wanneer zij eikanderen ombrengen, worden zij fchierlijk door anderen vervangen. Zoo ook wordt in dezen kleenen hoek der waereld, waarin de menfehen ver* bannen zijn, de orde Maande gehouden, door den algemeenen indruk van den wil des Opperwezens. Defchokken, dien deze kloot ondergaat en de rampen , die de menschheid treffen, verhinderen den loop des heelals niet; de aarde blijft in ftand , de geflachten volgen elkandren op , en het greote doel van den eerften Beweger wordt getroffen (3). Gij zult mij wel ver'fchoonen, van in uitvoeriger bijzonderheden te treden: aristoteles heeft die leer nog niet ontwikkeld, en misfehien zal hij dezelve wel overflaan , wijl hi; (i) Arift. ma? mor. l. ï , c. 2 , p. 1P5, a. (2) Jtl mctapli. l. 4 > c 10, r. 2, p.1004. (s) ld, de g.r.er, l. 2, c. ie, •• eelden, hoe gelukkig gekoozen, aan de juistïeid zijner denkbeelden fchaden , en zomtijds dleen ftrekken, om eenen prachtigen fluijer te verpen over de werken der Natuur (5). In jijne leerftellingen volgde hij pijtiiagoras , liet met de blinde gehoorzaamheid eenes fob» iaats, maar met de edele ftoutheid van eenen jpperhoofd en met de onafhanglijkheid van :enen man, die liever wilde leeven als een senvouwdig burger in eene vrije ftad, dan te heer-  JONGEN ANACHARSÏS. S$ heerfchen over flaaven (i). Schoon hij zich. voornaamlijk bezig hield met de verfchijnfelen der Natuur, verklaarde hij niet te min zijne begrippen over de eerfte oorzaken. „ In deze waereld, die maar een kleen gedeelte is van het heelal, en waar buiten noch beweging , noch leeven is (2), onderfcbeiden wij twee beginzels, het eene werkzaam, het welk God is, het ander lijdend, het geen de Stof is (3). „ God, het hoogfte verftand : de bron der waarheid , kan alleen door den geest gekend worden C<0 > <^e Stof beftaat in de verecniging van fijne, gelijkformige, ronde (5) en beweginglooze deelen, twee eigenfchappen, uit haar wezen oorfpronglijk , bezittende , welke wij onderfcbeiden bij de naamen van liefde en haat, de eene gefchikt, om deze deelen te vereenigen , de andere, om ze af te fcheiden (6). Om de waereld te vormen, deed God niet anders, dan werkzaamheid te geven, aan deze twee beweegkrachten , die tot nog toe geboeid waren geweest: terftond werkten zij , en fielden den baijaard ter prpoije der verfchriklijkheden van fi) Xantli. & Arift. ap. Diog. Laërt. L. 5, §. 63. fV) Plut. de plac. phil. L. 1, c. 5, t. 2, p. 8"p. Stob. «dog. phij . L. I, p. 5". t3) Bruck. bid. phil. t. i, p. 1112. (4) Onat. ao. S.'ob. eclog. Phijf. p. I & 4. (5) Plur. de plac. phil. L. 1 , c. 13 & 17, t. 2 , p. 883. Stob. eclog. Ehijl. I,. j , p. 33. (rt) Arift. de- nat. aufcult, L. 1, c. 6, t. 1, p. 332. Id, metaph. L. 1, c. 4, ' t. 2, p. 344. B 5 HOOFDST, LXIV.  .BOOFDSTï LXIV. i 26 REIZE VAN DEN van haat en van liefde. In deszelfs ontroerden het.onderst bovengekeerden fchoot Horteden nu ftroomen van ftof met bruifchend geweld, en ftooteden zich tegen eikanderen fchuimend van een : de gelijkvormige deelen beurtling aangetrokken en terug geftooten , vereenigden zich eindlijk en maakten vier hoofdftoffen uit (1), die, na nieuwen ftrijd, wanftaltige gedaanten en gedrochtelijke wezens voordbragten (2) , in het vervolg vervangen door ligchaamen van eene volkomener bewerktuiging. „ Aldus kwam de waereld uit den baijaard voord, aldus zal hij tot denzelven wederkee. ren ; vermids al, wat zaamengefteld is, een begin, een midden en een einde heeft. Alles beweegt zich en beftaat,zoo lang de liefde één ding uit verfcheidenen zamenftelt, en de haat verfcheidenen uit één maakt (3) , maar alles ftuit en ontbindt zichwanneer deze twee te. genftrijdige beginzelen eikanderen niet meer opwegen. Deze wederkeerige overgangen van beweging tot rust, van het beftaan der ligchaamen tot derzelver ontbinding, keeren in rondlopende tijdperken weder (4). In de hemelen onderhouden Goden en Geleigeesten CO Bruck. i, p. Hi5, Moshem. in Cudw. c. 5. tBi t. i, p. 24 & 40. (3) Arift. de nat. aufcult. S.. i», c. 8 , t. i, p. »36. fS) id. ibid. L. 8, c. i, j. 408. (4) Arift. de nat. aufcult. L. i , c. 5, r. 1, >. 3 V ! L. 8, c. 1, p. 403. Id. de ceel. L. j, c. 10, * ij P» 447.  JONGEN ANACHARSIS. s.r ten CO » in de dieren en planten afzonderlijke zielen , en in de waereld eene algemeene ziel fa) , de beweging en het leeven. Deze Geesten, wier wezen uit een zuiver en zeer fijn vuur is te zamengefteld, zijn ondergefchikt aan het Opperwezen, even als eene bende toonfpeejers aan haare Corijphceus, als een heir aan deszelfs Overften (^)- Maar uitvloeizeis van dat Wezen zijnde, gaf de fchool van pijthacoras aan dezelven den naam van Godlijke zelfftandigheden f4), en van daar die uitdrukkingen , die haar gemeenzaam zijn : „ dat de „ Wijze een Ged is C5)? dat de Godheid de „ geest en ziel der waereld is (6); dat zij de 3, ftof doordringt , zich in dezelve inlijft en „ haar bezielt (7)." Wacht u echter wel, van daar uit te befluiten , dat de Godlijke natuur verdeeld zou zijn in eep oneindig aantal van deeltjens : God is de eenheid zelve (8); zij deelt zich mede, maar verdeelt zich niet. „ Hij woont in het verhevenfte gedeelte der hemelen ; ondergefchikte Goden beheerfchen, als dienaars van zijnen wil, de fterren; de Ge- lei- (O Di°g- Laërt. L. 8, §. 32, Pijthag. anr. carm. V. 3 ïlierocl. ibid. p. 16. Pluc. de plac. phil. L. 1, c. 8, t. 2, p. 8S2. (2) Riuck. h'ft. phil. t. t, p. J.113. Onat. ap. Stob. eclog. phijf. p. 4. Plar. ap. Stob. ibid. p. i. (4) Onat. ibid. p. 5. (sj Pijth. anr. carm. V. ultim. Diog. Laërt. L. 8, §. (2. Bruck. p. 1137. (<5) Onat. ibid. p. 4. (7) Cic. dé nat. deor. L. i> c. 11, t. 2, p. 405. H. de feaéA. c. 21 , t. 3, p. sij. (8) Beau-, ibbr. hift. da ijianich. L. 5, t. 2, p. 170. HOornsT. LXiy.  9* REIZE VAN DEN HOOFDST. LXIV. leigeesten de aarde als mede de ruimte, waarvan zij onmiddellijk omgeven is. In de nabuurige kringen van het verblijf*, het geen Hij bewoont is alles goed , is alles orde, om dat de volmaaktfte wezens het naast bij zijnen throon geplaatst zijn , en blindeling aan hunne beftemming gehoorzaamen, ik wil zeggen , aan de^wetten , welken Hij zelfheeft vastgefteld (i). De wanorde begint zich te vertoonen in de tusfchenvakken; en het kwaad overheerscht ten vollen het goed (2) in het ondermaanfche, om dat aldaar de hef en het grondfap gezakt is van alle die zelfstandigheden , die door de vermenigvuldigde fchokken van den haat en de liefde niet tot haare volmaaktheid konden komen (3). Aldaar vloei'jen vier voornaame oorzaaken op onze daaden in ; God, onze wil, het noodlot en het geval (4); God, omdat hij voor ons zorgt (5;; onze wil, om dat wij' overleggen, eer wij hanaeien; het noodlot en geval (6) , omdat onze oogmerken dikwijls verijdeld worden door gebeurenisfen, die overeenkomkig of ichijnftrijdig zijn met de vastgestelde wetten. „ Wij hebben twee zielen, eene zinlijke, gro.. (O Bruck. hifi. phil. t. I. p. ioS^, (2) Ocell. Lucan c- *• (3) Anonijm. ap. Phot. p. i i5. (4) id. ibid. Bruck. hifi. phil. L. 1, p. 1084. C5) Diog. Laërt. L. 8 , §. 27. Aminon. ap. Bruck. t. 1, p. j 115. (6) Arift. de nar, aufcult. L. 2, c. 4> t. 1, p. 332 &c. Anonijm, ap. Phot. p. 1317.  JONGEN ANACHARSIS. »9 grove, verderflijke en verganglijke, uit de vier hoofdftofFen zamengefteld; en eene verftande•lijke , onoplosbaare en uitgevloeide uit de Godheid zelve (1). Ik zal alleen van de laat-, fte [fpreken ; zij ftelt de naauwfte betrekking daar tusfchen ons, de Goden, de Geleigeesten, de dieren, de planten en tusfchen alle wezens, wier zielen denzelfden oorfprong met de onzen hebben (a). De bezielde en leevende Natuur is alzoo Hechts één gezin, waarvan God het hoofd is. „ Op deze verwantfchap is het leerftuk der zielverhuizing gebouwd , bet geen wij van de Mgijptenaars hebben overgenomen (3)» het welk zommigen omhelzen met verfcheidene wijzigingen, en 't welk empedocles zich verooriofd heeft met de fabel, het cieraad der dichtkunst, te vermengen. „ Dit gevoelen onderftelt den val (4), de ftraf en het herftel der zielen. Derzelver aantal is beperkt haare beftemming is, gelukkig te leeven op eene der dwaalfterren. Zich bezondigende, worden zij verjaagd en op de aarde verbannen. Als dan veroordeeld, , om zich in eene eene groove ftof te omkleeden, gaan zij geduurig over van het eene ligchaam in het andere , ondergaan de elenden, aar I .al (1") Bruck. lia.pliil. t. 1, p. 1117. (2) ld. ibid. p. 1118 (3) Herod. L. 2 , c. 113. (4) Bruck. hift. phil. t. 1 p. loyi. Moshem. in Cudwj c. I, $• .3* » P« *i (5) Bruck. ibid. p. 1092, HOOFDST. lxiv. l  IJOOFIIST. .Uuv. i ] i t 1 2 J I i » s 0 C; t. *« •30 R E I Z E VAN. DEN' alle ftanden des leevens gehecht, en kunnert haaren nieuwen ftaat niet dulden, fchoon ongelukkig genoeg, om het gevoel van haare oorfpronglijke waarde te verliezen (1). Zodra de dood de banden fcheurt,. die haar aan de ftof boeijen, maakt zich een der hemelfche Geleigeesten van haar meester, en levert haar voor eenen tijd aan dc Raazernijen over, wanneer zij zich door gruwelijke misdaaden bezoedeld hebben (2); doch de zulken, die den weg der gerechtigheid hebben gehouden , worden )vergevoerd naar de fterren. Dikwijls echter onderwerpen de onveranderlijke befluiten der joden beiden aan veel harder proeven; haare verbanning en omdwaaling duurt dan verfcheidene aarduizenden (3) , en dezelve eindigt, wanïeer zij, door een regelmaatiger gedrag, verliend hebben , om zich weder te vereeni. ;en met haaren oorfprong , en, in zekeren in, te deelen in de heerlijkheid der God. eid (4). ,, Empedocles befchreef de folteringen 4 Seri hij voorgaf, zelf ondergaan te hebben , 'i dezer voege. „ Ik verfcheen van tijd tot ■, tijd in de gedaante van eenen jongman, eene CO Plut. de exil. t. 2, p. 607. I.l. de e(u carm. p. 996; :ob. eclog. phijf. p. 112. Bruck. hift. phil. t. 1, p. iii8. y Diog. Laërr. t. 8, §. 31. Bruck. ibid. p. loya. ) Herodot. L. 2 , c. 123. Emped. ap. Flut. de exil. a, p. 607. . (4) Hierocl. aur. carm^ V. ultitn. Bruck. I,p. io>4.  jONGEN ANA CHARSIS. 31 4, jonge dogter eene plant , eenen vogel, eenen visch (ï) ; in eene dezer verhuizingen» „ dwaalde ik langen tijd als een ligt gefpook door de ruimte der hemelen; maar weldra „ werd ik meer dan eens geftort in de zee 4 5, geworpen op de aarde , geflingerd door de „ zon, en weder omgeflïngerd in de draaikringen ,, der lucht (2.). Ten iehrik voor anderen en voor mij zeiven, verdreeven mij alle hoofd„ ftorFen , als eenen flaaf, die het oog zijnes-' 5, meesters ontlopen was (3)." ,, Meton merkte, ten befluite aan, dat demeesten dezer denkbeelden gemeen waren aart de leerlingen van pijthauoras , maar dat empedocles het eerst de beurtlingfche ontbinding en herftelling der waereld,. uit vier hoofdftoffen, als grondbeginzels, zamengefteld , (4) dié in werking gebragt waren door de drijfveereit Vah liefde en haat, onderfteld had." ,, Stem mij toe , zeide anaxarchüs hierop tot mij met een lagchend gelaat, dat democritus recht had van te zeggen, dat de waarheid verbannen is in eene put van onmetelijke diepte (5)-" — ,» Erken gij tevens, and-- woof- (1) Diog. Laërt. L. 8, §. 77. Anthol. L. r, p. 127Ï .JEUan. de animal. L. ia, c. 7. Ca) Empedocl. ap. Plut. de vit. sire alien. t.' 2 , p. 830. (3) ld. ap. Plut. de exil. t. 2, p. 607. C4) Arift. metaph. L. i , c. 4 , t. 2, p. 845. Cs) Cici quseft, acad, L. 1, c. 12, t. 2, p. 75. HOOFMti LXIV.  3- REIZE VAN DEN tóoOEDS lxiv1. woordde ik hem, dat zij zeer verbaasd zou zijn, wanneer zij op aarde kwam, eii wel voor- naamlijk in Griekenland. Zij Zou fchierlijk terug keeren, zeide euclides : Wij zouden haar voor de dwaaling aanzien." De voorgaande leerftelzels betreffen den oorfprong der waereld. Niet min verdeeld is men over den ftaat van onzen bol, na deszelfs vorming , en over de omwentelingen , welken hij tot heden ondergaan heeft. ,, Lang was hij onder de baaren der zee bedolven, zei anaxarchüs , de hitte der zon deed 'er een gedeelte van opdampen , ert nu vertoonde zich de aarde (i). Op deszelfs oppervlakte bleef flib zitten , die door dezelfde hitte in gesting gebragt , de geboorte gaf aan de verfcheidene foorten van dieren en planten, Wij hebben 'er nog een treffend voorbeeld van in JEgijptus , waar de agterblijvende flijk nade overftroomingen des Nijls, een ontelbaar aantal kleene diertjens op de velden voordbrengt (a). — Hier aan twijfele ik, zeide ik? men heeft mij hetzelfde te Thebaïs verteld, maar ik heb 'er mij nooit van kunnen overtuigen. — ,Wij zullen geene zwaarigheid maaken, om het aan te nemen , andwoordde euclides, daar ,wij geenen anderen oorfprong aan zekere foort van CO Arift. de meteor. L. 2 , c. 1, t. r , p. m. Anaxim. tp. Plut. de plac. phü. J». 3, r. s, p. 895. CO Diod. Sic. l. 1, p. 7 & 8.  JONGEN ANACHARSIS. 33 van visch toefchrijven dan zeeflijk, en zeezand (O." Anaxarchüs vervolgde. „ Ik heb gezegd, dat in volgende eeuwen, de hoeveelheid van water, welke de aarde bedekte, door de werking der zon verminderd is; en daar dezelfde oorzaak (tand houdt, zal 'er een tijd komen, waarin de zee geheel zal uit droogen f>). — Nu verbeelde ik mij waarlijk, riep euclides uit, iESOPUS de volgende fabel aan 'zijnen fchipper te hooren vertellen: charijbdis had tweemaal haaren fehriklijken mond geopend, en tweemaaien Horteden de wateren , die de aarde bedekten, in haaren fchoot, de eerfte keer, kwamen de bergen boven ; de tweede da eilanden; de derde keer zal de zee niet meer te zien zijn (3). Hoe kon democritus onkundig zijn , dat die onmeetlijke hoeveelheid dampen , welke de hitte der zon optrekt j weldra in regen verandert, weder op de aarde valt, en alzoo aan de zee terug geeft, het geen dezelve verloor (4)? Stemt gij niet toe , zeide anaxarchüs , dat de velden , die thands met graan bedekt zijn , weleer onder water bebolven lagen ? Daar het water nu gedrongen is geweest, om deze plaatzen te verlaten, moet deszelfs hoeveelheid immers verminderd zijn ? —— Maar wanneer de aarde, in (ï) Arift. hift. anim. l. 6 , c. 15, t. 1 , p. 871. (2) Democrit. ap. Arift. meteor. L. 2, c. 3, t. 1, p. 55*' (3) ld. ibid. (4) Arift. ibid. c. 2 , p. 552. VII. deel. C HOOFDST. LXIV.  HOOFDST. LXIV. 1 ; 34 REIZE VAN DEN in zommige ftreeken, het op de zee, en deze » in anderen , het op de aarde wint:. andwoordde euclides (i) ? " Anaxarchüs wilde hier nog op aandringen, maar terftond het woord opvattende zeide ik tot euclides : „ nu begrijp ik , hoe men fchulpen kan vinden in het gebergte en in den fchoot der aarde, ja zelfs verfteende visfchen, in de fteengroeven van Sijracufen (2). De zee heeft eenen langzaamen en geregelden gang , die haar alle de gewesten van onzen aardbol agtervolgends doet doortrekken ; ongetwijfeld zal zij eenmaal Athenen , Laceda» mon en de grootffe fteden van Griekenland ver* zwelgen. Zo dit denkbeeld al niet vleijend voor volkeren is, die op de eeuwigheid van hunnen naam reekenen, het herinnert mij ten minften aan de verbaazende omwentelingen in de hemelfche ligchaamen , waarvan mij de JEgijp. tifche Priesters fpraken. Heeft men den tijdkring der zeeomwentelingen reeds bereekend?" „ Uwe verbeelding wordt warm, andwoordde euclides; bedaar, de zee en het vaste land zijn , naar ons begrip , even als twee ?roote rijken, die nooit van plaats veranderen , maar die zich dikwijls onderling het jezit van eenige kleene grensftreeken bewisten. Nu eens wordt de zee gedrongen, mare ftranden in te trekken, door het flijk en zand, CO Arift. meteor. L. 1, e. 14, t. 1 , p. 546 & 548. 2) Xinophon, sp. Origen. phil. c. 14 , t. 1 , p. 803.  JONGEN ANACHARSIS. 3j zand, het welk de rivieren in haaren boezem brengen , dan weder breidt zij haare grenzen Uit door het geweld haarer baaren , en door andere oorzaaken , welken haar zelve vreemd zijn. In Acarnanie, in de vlakte van Ilion, bij Ephefus en Mikte hebben de aanfpoelingen bij den mond der rivieren, het vaste land reeds verlengd (i)." ,, Toen ik het Mceotifche meir overvoer , zeide ik, heeft men mij onderricht, dat het flib, 't welk de Tanaïs dagelijksch agterlaat, den grond van dit meir dermaate verhoogd heeft, dat de fchepen voor het zelve zinds eenige jaaren, veel kleener , dan weleer, gebouwd worden (2). ■ Ik kan nog een veel fferker voorbeeld bijbrengen, zeide hij: dat gedeelte van JEgijptus, het geen zich van net Noorden naar het Zuiden, van de zee tot aan Thebaïs, uitftrekt, is het werk en gefchenk van den Nijl. Aldaar was, in overoude tijden , een golf, die zich ten naasten bij in eene evenwijdige rich« ting met de Roode zee verlengde ("3), doch de Mjl heeft denzelven geheel en al gedempt door bergen flijks , dien zij 'er jaarlijksch agterliet. Het Ci) Herodot. L. 2, c. lo. Strab. L. 1, p. 58; L. ij, P« 595 & 598. Diod. Sic. L. 1, p. 37. (2J Arift. meteor. L. i, c. 14, t. 1 , p. 549. Polijb. L. 4 , p. 308. C3) Herodat. L. 2, c. II, Arift. meteor. ib;d. p. 548. Strab. L. 7, p. 50; L. 12, p. 536. Eplior. ap. Diod. Sic. L. 1, p. 37. Oiod. Sic. L. 3, p. 144. C a HOOFDST. LXIV.  j6 REIZE VAN DEN «OOFDST. lxiv. Het is zeer gemaklijk, zich hiervan volkomen te overtuigen , niet enkeld door de overleveringen der Mgijptenaars, door de gefteldheid van den grond, door de fehulpen, dien men vindt in de gebergten , die boven Memphis liggen (i); maar „daar te boven nog door eene waarneming , welke bewijst , dat de grond van Mgijptus, ondanks deeze daadlijke verhooging , nog niet tot het waterpas der nabuurige gewesten gereezen is. Sesostius , necos, darius en andere Vorften, het aanleggen van verceniginggraften tusfchen de Roode zee en den Nijl beproevende , ontdekten, dat de oppervlakte van deze zee veel hooger, dan de grond van Mgijptus, was (2). ,, Terwijl de zee zich op haare grenzen eenige deelen van haaren grond laat. ontnemen, ftelt zij zich hier voor, van tijd tot tijd, fchadeloos door haare inbreuken op de aarde. Haare onophoudlijke aanvallen openen haar vaak eensklaps eenen doortogt, dwars door den grond, dien zij in ftilte ondermijnt ; zij is het, die, naar allen fchijn, Sicilië van harte CO Herodot. L. 2 , c. 12. (De ouden hielden een groot gedeelte van JEgyptus voor het werk van den Nijl. De hedendagfche Schrijvsrs zijn hier over verdeeld. — Zie Bochard, geogr. Sacr. L. 4, c. 44, col. ttöfci Frér. mém. de 1'acad. des bell. letr. t. 16, p. 333. Wood , an esfaij on the orig. gen. of Homer. p. 103 &c. &c.J (ji) Herodot. L. 2, c. 158. Arift. meteor. L. 1, c. 14, t. 1 . p. 54S. Diod. Sic. L. 1, p. 29.  JONGEN ANACHARSIS. 37 He heeft afgeflagen (1), Eubcea van B&o- \ tie (2), en eene menigte andere eilanden van het vaste land; terwijl uitgeftrekte landen verzwolgen werden door .eene plotslijke doorbraak haarer golven. Deze fchriklijke omwentelingen zijn door onze Gefchiedfchrijvers niet te boek gefield, om dat de gefchiedenis flechts weinige oogenblikken bevat van het leeven der volkeren : maar zij hebben onuitwischbaare fpooren in het geheugen dier volkeren zelve agtergelaten. ,, Gaat naar Samothracie en gij zult hooren , dat de wateren van de Euxijnfche zee, langen tijd opgeflooten in eene , aan alle zijden , welgeflcoteue kom , en geduurig vermeerderd door die van Europa en Jfia, zich den doorloop bij den Bosphcrus en den Hellespont geopend hebben , en , door derzelver geweldige uirftorting in de M^ceïfche zee, derzelver ftranden , ten kosten der omringende kusten , hebben uitgebreid. Vastgeftelde feesten op het eiland getuigen nog van den ramp, die deszelfs oude bewooners dreigde, en van de weldaad der Goden , die 'er hun voor bebefchermden (3). Raadpleegt met de Fabelleer: üercules , wiens daaden men goedgevonden heeft te verwarren met de werkingen der Natuur , — wijst deze hercules , met zij- Cl) ap. Strab. L. 6, p. 252. Mem. de 1'acad, d?s bcll. lett. t. 37 , p. öó. Cs) Strab. L. 1, p. 60, C3) Diod, L. 5, p, 322. C 3 TOOTDST. LXIV.  R E I Z E VAN DEN HOPFnsl . zijne affcheiding van Europa van ^/"n'ca niet aan, dat de Atlant'fclw zee de landengte vernielde, die beide deze gewesten der aarde verbond, cn zich alzoo in de binnen zee ftortede (O ? „ Andere oorzaaken hebben deze fchriklijke en wonderbaare werkingen vermenigvuldigd. Voorbij de gemelde landengte lag , volgends oude overleveringen, een eiland zoo groot als Afia en Africa; eene aardbeving verzwolg het met deszell's ongelukkige bewooners in den diepen afgrond der Atlantifche zee (2). Hoe veele landen zijn niet verdronken onder de wateren des hemels ! Hoe dikwijls hebben ftormen geene zandbergen doen verwaaijen over vruchtbaare vlakten! De aarde het water en het vuur fchijnen zamen gezwooren te hebben tegen de aarde; en echter treffen deze fchriklijke gebeurenisfen , die der ganfche waereld eenen fpoedigen ondergang dreigen , ter naauwernood eenige ftippen op de oppervlakte eenes bols , die zelf een ftip is in het heelal (3). Wij hebben boven gezien, hoe de zee en het vaste land eikanderen met de rechten des oorlogs, en gevolglijk ten kosten der ongeïnkkige ftervelingeu, beftrijden. De wateren , die op CO Strat. ap. Strab. L. 1, p. A0. VVm. L. s, c. 1, t. 1, p. 135. C') Plat. in Tim. t. 3, p. 95; m Crit. p. na &c. C3) Arift. meteor. L. i, c, 14 , t. 1, p. 548.  JONGEN ANACHARSIS. $9 op da aarde ftroomen of ffil (laan , veranderen niet minder van gedaante. Zonder van die rivieren te fpreken, die beurtlings den overvloed en de verwoesting in een land brengen, moeten wij opmerken, dat, in onderfcheidene tijdvakken, dezelfde landflreek overladen , genoegzaam voorzien of volftrekt beroofd is geworden van derzelver behoef aan water. Ten tijde van den Trojaanfchen krijg vond men in de ommeftreeken van Argos eenen moerasfigen grond en maar weinige handen, om dcnzelven te bebouwen, terwijl de grond van Mijcenen, alle zaaden der groeizaamheid bevattende, rijkdom van graanen en eene talrijke bevolking aanbood : de hitte der zon , geduurende agt eeuwen de overbodige natheid van den eerlten' en de noodzaaklijke vochtigheid van den katuilen opgetrokken hebbende , heeft de velden van Mijcenen dor, dien van Argos vruchtbaar, gemaakt (1). ,, Het geen de natuur alhier in het kleene gedaan heeft, vernielt zij overal in het groot op den aardbodem ; zij berooft haar onophoudlijk, door den dienst der zon , van haare vruchtbaar maakende vochten; doch, daardoor allen ze eenmaal moetende doen opdroogen, brengt zij van tijd tot tijd overftroomingen aan, die, even als de hards winters, in korten O) Arift, meteor. L. i , c. 14, t. 1 , p. f$j, C 4 HOOFDST. LXIV.  40 REIZE VAN DEN HoorDsts LXIV. ten tijd de fchadan herftellen, welken zommïge gewesten eeuwen lang leeden (i). Dit wordt ons verzekerd door onze jaarboeken , waarin wij zien, dat menfehen, ongetwijfeld aan de fchipbreuk hunner natie ontkomen, zich nederzetten op hoogten (z) , dijken aanleggen, en afleidingen maaken voor de wateren , die in de vlakten overbleeven , zoo deed, in overoude tijden, een Koning van Lacedtemon de wateren , waarmede Laconie bedekt was, in eene graft aflopen , en gaf alzoo de geboorte aan den Eurotas (3). ,, Na deze aanmerkingen kunnen wij vooronderftellen , dat de Nijl, de Taneiïs en alle rivieren, welke men eeuwig noemt, oorfpronglijk meiren waren , in dorre vlakten door fnelle overftroomingen gevormd, en daarna, dooiden werkzaameu ijver van den mensen , of door eenige andere oorzaak gedrongen , om zich eenen doortogt door het land te baanen C4)« Nog moeten wij vooronderdellen, dat zij haare bedden verlieten, wanneer nieuwe omwentelingen haar noodzaakten zich te verfpreiden, over ftreeken, die tot nog toe onvruchtbaar en woest zijn. Dusdanig is, volgends aristoteles , de verdeeling der wate^ ren, (1) Arifl. meteor. l. 1, 0 14, t. 1, p. 54S. (2) ld, ibid. p. 547- i'lat. ap. Strab. l. 13 , p. 592. (3) Taufan. l. 3, c. 1 . p. 204. (4) Ariit. meteor. l. 1, c. 14, ?• 1 • i>< 549»  JONGEN ANACHARSIS. 41 ren, welken de Natuur aan onderfeheidene gewesten der aarde toeftaat. Maar waar bewaart zij derzelver voorraad , alvoorens ze ons te vertoonen ? Waar heeft zij den oorfprong der fonteinen en rivieren gelegd? Zij heeft, zeggen zommigen, onmeetbaare waterbakken in de ingewanden der aarde gegraven, derwaards komt grootendeels het water des hemels , en van daar loopt weder het zelve met meerderen of minderen overvloed en beftendigheid, naar gelang deivatbaarheid der buizen, af (1). Maar, vragen anderen, welke ruimte kon immer de hoeveelheid waters bevatten , welke de groote rivieren , een geheel jaar door , afvoeren ? Men mag, wanneer men wil, onderaardfche verzamelplaatzen aannemen voor den overvloed des regenwaters, doch laat men, daar zij niet genoegzaam zijn kunnen voor den dagehjkfchen afloop van rivieren en fonteinen , tevens erkennen, dat de lucht of liever de dampen, waar mede zij bezwangerd is, altijd en overal , door de koude verdikt, zich in den fchooc der aarde en op deszelfs oppervlakte in water veranderen, even als zij zulks tot regen doen in den dampkring. Deze bewerking gefchiedt nog veel gemaklijker op de bergen, wijl derzelver oppervlakte eene ontzaglijke hoeveelheid van dampen bewaart ; ook heeft men waarge- no- (1) Arid, meteor. L. 1, c, 14, t. 13. P> ï44> HOOFDST. LXIV.  BOOFBST. LXlV. BijzonderKatuurUundc. Ci) Arift. meteor.;L. i, c. ui U 13, p. 545. 42 REIZE VAN DEN nomen , dat de grootfte bergen de grootftc rivieren voordbrengen O)-" ; Anaxarchüs en meton namen affcheid van euclides, doch ik bleef en verzogt hem, mij eenigen zijner denkbeelden mede te deelen over dit gedeelte der Natuurkunde , hetwelk in het bijzender het wezen, de eigenfehappen en wederkeerige werking der ligchaamen betreft. ,, Deze wetenfehap, andwoordde euclides, heeft eenige overeenkomst met de wig. chelarij ; de eene moet het doel der Natuur in gewoone gevallen aanwijzen; de andere den wil der Goden in buitengewoone voorvallen. Doch het licht der eerfte zal vroeg of laat de bedriegerij haarer mededingfter ontdekken. '£r zal een tijd komen, waarin de voorbeduidzels, die het volk verfchrikken, in den rang der natuurlijke zaaken zullen gefchikt worden, en waarin de tegenwoordige verblindheid alleen eene foort van wonderverfchijnzel zijn zal. „ Daar de uitwerkingen der Natuur oneindig verfchillen, en derzelver oorzaaken oneindig duister zijn , heeft de Natuurkunde, tot nog toe, fiechts vermoedens gewaagd, en is 'er misfehien geene waarheid, welke zij niet vermoed, misfehien geene ongerijmdheid, welke zij niet beweerd heeft. Zij behoorde zich daarom voor het tegenwoordige te bepaalen tot bloote waarneming, en de beflisfehing over te laten voor volgende ecu-  JONGEN ANACHARSIS. 43 eeuwen. Naauwlijks echter der kindsheid ontkomen, vertoont zij reeds de onbefcheidenheid en inbeelding van eenen gevorderden ouderdom ; zij loopt reeds op haare baan, in plaats van nog te kruipen , en ondanks de ftrenge regelen, welke zij zich voorfchrijft, ziet men haar dagelijksch leerftelzels bouwen op waarfchijnlijkheden , of wel op een niets beduidend voorkomen. ,, Ik zal niet aanvoeren al, wat de verfchillende fchoolen gezegd hebben over elk der natuurverfchijnzelen, die onze zinnen aantreffen. Wanneer ik bij de befchouwing der hoofdftoffen, of bij de toepasfing , welke men van deze befchouwing gemaakt heeft, ftil blijve liaan, gefchiedt zulks, om dat het mij voorkomt, dat niets ter waereld een volkomener denkbeeld van de fchranderheid der Griekfcke Wijsgeeren opgeeft. Het raakt niet , of hunne beginzelen wel of kwaalijk gelegd zijn : misfehien zal men hun ten eenigen tijd verwijten , geene juiste denkbeelden gehad te hebben van de Natuurkunde , maar men zal toch moeten erkennen , dat zij als luiden van vernuft gedwaald hebben. ,, Konden zij, de eerfte Natuuronderzoekers , die de zamenftellende grondbeginzelen der zinnelijke dingen wilden kennen, zich met eenen goeden uitflag vleijen? De kunst gaf niet één middel aan dc hand, om de ligchaamen te ontbinden ; de verdeeling , hoe ver dezelve ook gebragt kan worden, vertoont aan het oog of de HOOFDST. LXIV.  44 REIZE VAN DEN HOOFDST. LXIV. i \ de verbeelding van den waarnemer flechts oppervlakten van min of meerdere grootte; intusfchen meent men te bemerken na eene me. nigte van poogingen, dat zommige zelfttandigheden tot andere zelfltandigheden te rug te brengen zijn, en daaruit maakt men al verder op , dat 'er in de Natuur enkelvouwdige en gemengde ligchaamen zijn ; dat de laatften flechts voordbrengzels zijn van de verbinding der eerden ; eiudlijk, dat enkelvouwdige en gemengde ligchaamen dezelfde aandoeningen , dezelfde eigenfchappen behouden, welken zij te vooren hadden. Nu was de weg geopend, en thands fcheen het flechts te doen te zijn, om , in de eerlle plaats , den aard der enkelvouwdige ligchaamen te onderzoeken. Zie hier eenige waarnemingen, welken men hier over gemaakt heeft; ik heb ze van aristoteles. ,, De aarde , het water, de lucht en het vuur zijn de hoofdflofl'en van alle ligchaamen: elk ligchaam kan derhalven in eenige dezer hoofditoiïen ontbonden worden (i). ,, De hoofdltoffen, enkelvouwdige ligchaamen zijnde, kunnen niet gefcheiden worden in ligchaamen van eenen anderen aard, maar onderling verzwageren zij zich en veranderen onophoudelijk de eene in de andere (Y). „ liet is onmogelijk, op eene naauwkeurige wij- C*; Arift. de ceel. L. 3 , c j , t. 1, p. 477. (2) Id. bid. c. 4, p. 479. Id. de eener. L. 2, c. ia, t. 1, • 5ï5- ftl'jsliem. ia Cudw. t. 1 , p. 24.  JONGEN ANACHARSIS. 45 wijze te bepaalen , welke de verbinding der beftauddeelen in elk ligchaam zij : het is dus enkel bij gisfching, dat empedocles zegt, dat een been zamengefteld is uit twee deelen water, twee deelen aarde en vier deelen vuur (O* ■ Wij kennen de gedaante der beftanddeelen der hoofdstoffen even min: zij, die getracht hebben, om ze te bepaalen, hebben ijdelen arbeid gedaan. Om de eigeniehappen van het vuur te verklaaren, hebben zommigen gezegd, dat deszelfs deelen kegelvormig moeten zijn 5 anderen, dat zij bolvormig moeten wezen. De vastheid van den aardbol, dien wij bewoonen, heeft aan de deelen der aardftof den teerlingvorm doen geven (a). ,, De hoofdftoffen hebben in zich zeiven een beginzel van beweging en van rust, het welk haar onaffcheidbaar eigen is (3); dit beginzel noodzaakt de aardftof, zich te vereenigen naar het middenpunt des heelals , het water, om boven de aarde te rijzen, het vuur boven de de lucht (4); de Stellige zwaarte, zonder inmengzel van ligtheid , komt alzoo alleen aan de aarde toe, de Stellige ligtheid, zonder eenig inmengzel der zwaarte, aan het vuur, de twee tus- f 1) Arift. de anim. L. i , c. 7 , t. i , p. Cl?. OO ld. de ceel. L. 3, c. 8, p. 4«3- (3) Mi «ie nat. aufcault. L. 2, c. 1, t. 1, p. 327- u- de cce1* l' 1 » c. 1 , t. 1 , p. 43*. (4) M. ibid. L. 4 , c. 4» p. 489. noorn«T LXlV.  as reize van den HOOFDST XXIV. tusfchen beide gelatene, de lucht en het watef , hebben ten aanzien tot de twee uiterften, eene betreklijke zwaarte en ligtheid; wijl zij ligter zijn dan de aarde en zwaarer dan het vuur. De betreklijke zwaarte verdwijnt, wanneer de hoofdftof, welke haar bezit, in een laager gewest daalt, dan waarin zij zelve heerscht: alzoo verliest de lucht haare zwaarte in het water, het water in de aarde (i)." „ Gij gelooft dan, zeide ik tot euclides * dat de lucht zwaarte heeft ? Daaraan is niet te twijfelen , andwoordde hij , eene vol-geblazen bol is zwaarer, dan een ledige 00- „ Aan de vier hoofdftoffen zijn vier wezenlijke eigenfchappen verbonden ; de koude , warmte , droogte en vochtigheid. De twee eerfte zijn werkzaam , de twee laatften lijdelijk Cs). Elke hoofdftof bezit 'er twee ; de aarde is koud en droog; het water koud en vochtig; de lucht warm en vochtig; het vuur droog en warm (4). De tegenftelling dezer hoedanigheden bevordert het oogmerk der Natuur, welke altijd door tegenftrijdigheden werkt; en zijn de eenige werkers, welken hij gebruikt , om alle haare uitwerkingen voord tc brengen (5). „ De CO Arift. de coel. L. 4, c. 4, p. 490. (i) ld. ibid.' C3) ld. meteor. L. 4, c. t, t. 1, p. 58a. (4) id. de gener. t. a, c. 3, p. 516. (5) id. de nat. aufcult. L. I, C. 6, t. 1, p, 331. Plut. adv. col. t. 2, p. Uil.  JONGEN ANACHARS1S. 47 4, De hoofdftoffen , die eene eigenfchap gemeen hebben, veranderen ligt van de eene in de andere; om ze te vernietigen is het genoeg, de eigenfchap des verfchils in den eenen of an* deren weg te nemen (1). Laat eene vreemde oorzaak het water deszelfs koude benemen en het de warmte mededeelen, dan zal het water warm en vochtig zijn, het zal dus de kenmerkende eigenfchappen bezitten van de lucht en niet meer van deze hoofdftof onderfcheiden zijn; het geen ook de kooking te weeg brengt, wanneer het water wegdampt en in de lucht optrekt. Laat nu in deze hoogere plaats eene andere oorzaak hetzelve berooven van de warmte, en deszelfs natuurlijke koude wedergeven, zoo zal het ook de voorige gedaante aannemen en weder op de aarde vallen : het geen in den regen plaats heeft. Neem , op gelijke wijze, de natuurlijke koude aan de aarde af, en gij zult ze in vuur veranderen : ontneem haar de droogte, en zij zal water worden (2). ,, De hoofdftoffen, die geene gemeene eigenfchap bezitten, nemen ook elkanders gedaante aan , maar deze verwisfelingen zijn zeldzaamer en gefchieden langzaamer (3). ,, Na deze Hellingen, op daadzaaken en gevolgtrekkingen gebouwd (4), begrijpt men (1) Arift. de gener. L. 2, c. 4, p. 517. (1) ld. meteor. L. 2, c. 4 , t. 1, p. 558. (3) ld de gener. L. 2, c. 4, p. 517. C4) Id< meteor. L, 4 , c. I, t. 1 , P« 583. HOOFDST. LXIV.  BnOPD5T. LXIV. 43 REIZE VAN DEN ligt, dat de gemengde ligchaamen meer of mirt zwaar moeten zijn , naar gelang zij min cf meer 'deelen van hoofdstoffen bevatten , die eene Stellige of betreklijke zwaarte hebben (i). Neem twee ligchaamen van eene gelijke uitgebreidheid , en, wanneer het eene zwaarer is $ dan het andere, moogt gij befluiten, dat het aardSche deel in het eene, het water-of lucht* deel in het andere, de overhand heeft. ,, tiet water waafemt door de warmte en bevriest door de koude ; alle vloeibaare Stoffen , aan dezelfde afwisfelingen onderhevig, moeten dus grootendeels uit deze hoofdftof zijn zamengefteld (2). De hitte verdroogt en maakt de aarde hard ; alle ligchaamen, waarop dezelve gelijkerwijze werkt, moeten derhalven hoofdzaaklijk uit aarddeelen beftaan. „ Uit den aard der vier hoofdftoffen, uit derzelver wezenlijke eigenfchappen, die gelijk ik gezegd heb , warmte , koude, droogte en vochtigheid zijn , ontftaan niet enkel de zwaarte en ligtheid, maar ook de vastheid en ijdelheid , de weekheid en hardheid , de brosheid en buigbaarheid en alle andere hoedanigheden van gemengde ligchaamen (3). Hierdoor kan men reden geven wegens derzelver geduurige veranderingen ; hier door kan men de lucht- ver- (1) Arift. de ceel. L. 4, c. 4. p. 490. (i) ld. meteor. L. 4j c. 10, t. i , p. 597. (3} ld. de part. anim. L. 2, c. 1, t. 1, p. 97Ö. ld. meteor, L. 4, c. 3, 3> &c. t. 1, p. 5Ï5.  JONGEN ANACH AR.SIS. 40 verfchijnfelen en de voordbrengzelen deiaarde verklaaren. In den hemel zijn de'verhevelingen (1) , in den fchoot der aarde de delfstoffen en ertzen enz. voordbrengzelen van drooge opltijgingen of natte dam« pen 00- ,, Het volgende voorbeeld, zal, op eene duidlijke wijze het gebruik aantoonen , het geen men van deze voorafgaande begrippen maakt. De Natuurkundigen waren verdeeld over de oorzaak der aardbevingen : democriïus , onder anderen, fchreef ze toe aan de veelvuldige regens, die in de aarde dringen en die , bij zekere gelegenheden , niet bevat kunnende worden in de groote waterbakken, welken hij in het binnenfte van den aardbol onderftelde, poogingen deeden , om dezelven uit te dringen (3). Aristoteles beweerde, integendeel, op de gronden, welken ik gelegd heb , dat het regenwater, door de inwendige warmte der aarde of door die der zon uitgezet , in eene hoeveelheid van lucht overging, welke, geenen anderen doortogt vindende , de bovenfte korst der aarde fchudde en optilde (4). „ De oude Wijsgeeren wilden weten, hoe de dingen gemaakt waren, eer zij wisten, hoe- da- (0 Arift. meteor. L. 2, c. 4, p. 55S. (*j ld. ibid. L. 3, c. 6, p. 5&3« C3) ld. ibid. c. 7, p. 566. (4) ld. ibid. c. 0. VII. DE7EL. D LXlV. De Nituu lij ke seIchiedeniSi  5o REIZE VAN DEN HOOFDST. LXIV. danig zij waren (t). Het boek der Natuur lag geopend voor hunne oogen : maar in plaats van het te lezen,begonnen zij, met het teveiklaaren. Na eenen langen en nutteloozen omweg begreep men eindlijk, dat men, om de dieren, de planten en de verfchillende voordbrengzelen der Natuur te kennen , ze met onverzetlijke Standvastigheid befchouwen moest. Van daar ontftond eene verzameling van waarnemingen, als eene nieuwe wetenfchap, veel keuriger , veel rijker, dan de oude natuurkunde. Wil hij, die nu zich daar mede bezig houdt, mij deelgenoot maaken van zijnen arbeid, dien hij zinds langen tijd aan de befchouwing der dieren gewijd heeft, hij moet twee wezenlijke plichten vervullen, eerst dien van Gefchiedfchrijver, daarna dien van Uitlegger. ,, Als Gefchiedfchrijver moet hij handelen over derzelver voordplanting , grootheid, geftalte , kleur , voedzel, aard en zeden. Hij moet zorgvuldig de ontleedkundige gelteldheid hunner ligchaamen opgeven, wier deelen door middel der ontleeding bij hem bekend moeten zijn (2). „ Als Uitlegger moet hij mij de wijsheid der Natuur doen bewonderen ($) in de (1) Arift. de psrc anim. L. 1, c. 1, t. 1 , p. 9S7 & gf>«. (2) I(i. de anim. incesf. c. 7, t. 1, p. 738. IJ hift. rnim. L. 2, c. II; c II, B I, p. 785, (33 ld, de nart. anim. pasfim.  JONGEN ANACHARSIS. 51 de beandwoording hunner bewerktuiging aan de plichten, dien zij te vervullen hebben , aan de hoofdftof, waarin zij moeten leeven, en aan het leevensbeginzel, het geen hun bezielt CO» hij moet mij dezelve aanwijzen in de gemaklijke werking der onderfcheidcne ledematen, die de beweging voordbrengen (2), als mede in de aangelegde middelen ter instandhouding en voordplanting van elk geflacht C3)» „ Hoe beperkt de kennis der hemelfche en * eeuwige ligchaamen is, zij brengt ons echter in grooter verrukking , dan die der aardfche en verganglijke zelfftandighea'en. Men zou zeggen , dat het fchouwtooneel des hemels op den Natuuronderzoeker denzelven indruk maakte, als de fchoonheid op eenen minnaar , die gaarne, om het voorwerp te bezitten, hetgeen hem trof, zijne oogen voor de geheele overige waereld zou willen fluiten (4). Maar verbaast ons de Natuurkunde , wanneer zij naar verhevene gewesten ftijgt, door de grootsheid haarer ontdekkingen, zij bekoort ons ten minsten, wanneer zij op aarde blijft, door de rijkdom der kennis , welke zij ons verfchaft, en die ons rijklijk den arbeid vergoedt , dien zij ons kost. Welke fchoonheden verfpreidt de Natuur niet over den arbeid eenes Wijsgeers, die, (t) Arift. de anim. incesf. L. x , c. 5, t. i , p. 07C. (*) ld. ibid. t. 1, p. 733. CS3 U. de gener. t. 1, p. 493 . (4) ld. de part. anim. L. 1 , c 5 , t. 1 , p. 974- D 2 H9f*n'T« LXIV.  HOOFHST. lxiv. 52 REIZE VAN DEN die , overtuigd , dat zij niets te vergeefsch verricht CO ■> eindlijk tot de ontdekking haarer werking geraakt, overal den indruk haarer grootheid vindt, zonder den kinderlijken hoogmoed dier verftanden te volgen , die hunnen blik op geen kerfdiertjen willen nederflaan ! Eenige vreemdelingen kwamen heraclitus raadpleegen ; zij vonden hem bij eenen oven zitten, wiens warmte hem de ftrenge koude van het jaargetijde had doen zoeken. Daar eene foort van fchaaaite hun terug hield aan den ingang der deur, zeide hij: komt maar bin,, nen ; de onfterflijke Goden vernederen zich „ niet, door deze plaats met hunne tegenwoor„ digheid te vereeren." De majefteit der Natuur veredelt even eens de wezens, die zelfs de geringfte in onze oogen zijn, want overal .werkt deze algemeene moeder met eene diepe wijsheid en langs de zekerfte wegen, om haare oogmerken te bereiken (2). „ Wanneer men met eenen oppervlakkigen blik het ontelbaar aantal haarer voordbrengzelen overziet, dan gevoelt men ligt, dat, om ze allen met nut te befchouwen , derzelver betrekkingen op te merken en ze naauwkeurig te befchrijven, men ze moet rangfchikken in eene zekere orde , en ze vooi eerst verdeelen in een kleen aantal van clasfen , als in die der d) Arift. de ceel. L. 2 , c IJ, , t, I, p. 463. Id. de Iftkn. incesl. c. z, t. I, p. 734. (i) ld. de part. anim. h. l, c. £ , t. 1, p. 975.  JONGEN ANACIIARSIS. 53 der dieren, der planten en der delfftoffen. Wanneer men voords elk dezer clasfen naargaat, bevindt men, dat de wezens, waar uit zij beftaat , onderling min of meer blijkbaare overeenkomst of verfchil hebbende , verdeeld en onderverdeeld moeten worden in verfcheiden foorten , tot dat men aan de enkelden zeiven ftuit. , „ Deze foort van ladder zou gemaklijk te maaken zijn, indien het mogelijk was, den overgang te onderfcheiden van de eene foort tot de andere. Maar, wijl deze overgangen op eene onmerkbaare wijze plaats hebben (1), loopt men elkoogenblik gevaar, te verwarren, het geen men moest onderfcheiden en te onderfcheiden , het geen bij eikanderen behoort. Dit is het gebrek van de tot heden algemeen gemaakte zamenftellen (a). In deze geflachttafelen is men verwonderd , vogelen onder de waterdieren gerangfchikt te vinden, of in eenige andere foort, die haar geheel vreemd is. De uitvinders dezer tafelen dwaalden reeds in de allereerfte grondftelling, zij oordeelden naamlijk over het geheel uit eert enkeld deel: de vleugelen voor een foortlijk verfchil houdende , verdeelden zij alle dieren in twee groote gedachten, het eene van gevleugelden, het andere van ongevleugelden, zonder te bemerken, dat onder de enkelden CO Arift. hifi. anim. L. 8 , c. 1, t. 1, r. H7' C*3 U' de part. anim. L. 1, c. 2, t. 1, p. 97»- D 3 HOOFD' T. JLXtV.  REIZE VAN DEN HOOFDST. lxiv. den van eene zelve foort, van de mieren, bij voorbeeld , zommigen met dit werktuig begiftigd zijn, anderen niet (i). De verdeeling in huisdieren en wilde dieren, fchoon door zommige Natuurkenners aangenomen , is even gebrekig, want de mensch en de dieren, wier zeden men heeft weten te ver. zachten , verfchillen niet foortlijk van den mensch , het paard en den hond , die in de bosfchen leeven (2). „ Eene verdeeling moet, zal zij naauwkeurig zijn , een wezenlijk onderfcheid daarftellcn tusfchen de voorwerpen , welken zij onderfcheidt; elk verfchil moet, zal hetzelve foortgelijk zijn, in eene en dezelfde foort alle enkelden vereenigen, die tot dezelve behooren (3), dat wil zeggen , allen, die volftrekr gelijkvormig zijn , of die alleen door het mindere of meerdere van eikanderen onderfcheiden zijn. ,, Daar deze voorwaarden zeer bezwaarlijk te vervullen zijn (4) , heeft aristoteles een ontwerp van verdeeling uitgevonden, hetgeen alle voordeelen der overige ftelzels heeft, zonder een van derzelver gebreken. In eene zij. ner verhandelingen zal hij hetzelve voordragen (5? 5 welke verhandeling zeer zeker het werk CO Arift. de part. anim. l. 1, c. 3, r. 1, p. prr; (t) ld. ibid. p. g;». (») ld. ibid. p. o;j. (4) ld. ibid. c. 4, P. 974. (5; ld. bilt. anim. t. i, p. 7o1.  JONGEN ANACHARSIS. SS werk zijn zal van eenen arbeidzaamen man, die niets onaangeroerd laat , en van eenen man van geest tevens , die alles overziet (*). „ Onder de waarnemingen, waarmede hij zijne gefchiedenis der dieren zal verrijken , zijn 'er eenigen, welken hij mij heeft medegedeeld , en dien ik voor zal dragen , om u de manier te doen zien, waarop men thands de Natuur beoefent. ,, i. Wanneer men de dieren met opzicht tot de luchtftreek befchouwt, bevindt men, dat de wilden veel woester in Afia, veel fterker in Europa , veel verfchillender van geftalte in Africa zijn, het welk, volgends het fpreekwoord, altijd nieuwe gedrochten teelt (i). Zij, die op de bergen leeven, zijn kwaadaardiger, dan die der vlakten O). Ik weet echter niet, of dit verfchil meer ontflaat uit de plaatze van derzelver verblijf , dan wel uit gebrek aan voedzel , want in JEgijptus , waar men voor het onderhoud der dieren zorgt , leeven de wildfte en tamfte dieren onderling vreedzaam , en ftreelt de krokodil de hand des Priesters, die haar fpijs geeft (3). De («) M. de Hulton heeft dit ontwerp zeer wel ontwikkeld in de voorreden van het eerfte deel i'er Natuurlijke Gefchiedenis. (i) Arift. hift. anim. L. 8 , c. 28 , t. i , p. 920 , A. f2) ld. ibid. e. 20 , p. 920, C. (3) ld. ibid. L. 9, c. 1 , p. 923 D4 HOOFDST. LXiV.  t houwt. LXIV, i < \ ! i i ( 1 l ( } 16 REIZE VAN DEN „ De luchtflreek heeft eenen veel vermogenden invloed op hunnen aard (i). Overmaat van koude en van warmte maakt ze wild en wreed (2) ; de wind , het water en voedzel zijn zomtijds genoegzaam , om ze te temmen (2). De volkeren van het zuiden zijn vreesachtig en bloode ; die van het noorden moedig en ftout : maar de eerften zijn meer verlicht, misfchien, omdat zij ouder zijn, misfchien ook, om dat zij meer verweekt zijn ; wijl fterke zielen zeldzaam door onrustige eergierigheid geprikkeld worden (4;. „ Dezelfde oorzaak , die dit zedenlijk verschil onder de nfenfchen voordbrengt , heeft )ok invloed op hunne bewerktuiging. Onder tndere proeven daarvan , zijn de oogen doorbands blaauw in koude landen, zwart in varme (5). ,,2. De vogels zijn zeer gevoelig voor de mguurheid der faifeenen (6"). Bij het naderen ran den winter of den zomer, verlaten zommi;en het gebergte of de vlakten, andere hunne ;eheele verblijfplaats , en gaan op verren affland ene gemaatigder lucht zoeken. Dus brengt Ie Koning van Per/ïe , om de overgroote ;oude en hitte te ontwijken , mede beurtling zijn CO PI«. de leg. L. 5, t. s , p. 747. (2} AM. pru. lera. Seét. 14, t. 2, P. 750. C3) Plat. de leg. ibid. 4) Arift. ibid. p. 75;. (s>| ld. ibid. p. 751, (6; ït[. jft. anim. L. 8, c. 13, t. j, p. 508.  JONGEN AN AC IIAR SIS. f» zijn hof over van het noorden naar het zuiden zijnes rijks (i> „ De tijd der komst en des vertreks der vogelen is geregeld tegen de nachteveningen. De zwakteen openen den togt , fchier allen trekken zij gezamenlijk en ftamsgewijze. Zomtijds hebben zij eene verre reis te doen, eer zij ter plaatse hunner beftemraing komen; zoo komen de kraanvogels uit Scijthie en trekken naar de moerasfen boven Mgijptus, van waar de Nijl zijnen oorfprong neemt , waar de Pijg- me'én woonen. Hoe! riep ik, gelooft gij aan de Pijgme'ënl Zijn zij nog in oorlog met de kraanvogels , als ten tijde van homerus (2)? ! Die oorlsg, andwoordde hij, is eene fpeling van dien Dichter, welke nooit zal aangenomen worden door eenen Gefchiedfchrijver der Natuur (*): 'er beftaan echter Pijgme'én ; een kleen ras van menfehen, even als hunne paarden; zij zijn zwart, en leeven, in holen, even als de Troglodijten (3). „ Dezelfde oorzaak, vervolgde euclides, die zommigevogelen dringt, omjaarlijksch van (1) Xenoph. ïnftit. Cijr. L. 8, p. 233. Plat. de exil. t. 2, p. 604. Atheu. l. 12 , p. 513. /Elian. de animal. l. 3, c 13. (2) Hsmer. iliad. l. 3, v. 4- (*) Aristoteles beeft deze fabel niet vertelt , fenoon eenige fchrijvers hem zulks ten last gelegen hebben op go«d geloof in de Latijnfche overzetting. (%) Arift. hifr. animil. l. 8, c. , t. 1 , p. 907. Herodot. l. 2. o. 32. Mannes, ap. Phot. p. 3. Ctefiss , ap. eutnd, p. 144. Mem. de i'acad. des bell. lettr, t. s3, p. 30Ö1 D 5 noornsT. LXIV.  hoofdst. LXIV. ( i < i "< 1 1 c 2 i t e » ö c o c. 53 REIZE VAN DEN luchtftreek te veranderen , werkt ook in den boezem der wateren (i). Wanneer men te Bijzantium is, ziet men, op vastgeftelde tijdperken , veelerleije foorten van visch nu eens naar de Emijnfche zee zwemmen, dan weder naar de Mgmïfche zee afzakken; zij trekken flamsgewijze , even als de vogelen, en derzelver weg , is even als ons leeven , beiet met ftrikken , die hunnen doortogt opsvachten. „ 3- Men heeft naarvorfchingen gedaan naar le langduurigheid van het leeven der dieren, :n men meent ontdekt te hebben , dat , in 'eele foorten > de wijfjens langer leeven, dan Ie mannetjens. Doch zonder ons bij dit verchil op te houden , kunnen wij verzekeren, lat de honden doorgaands leeven van veertien ot vijftien jaaren , en zomtijds zelfs tot twin>g (X) ; de runderen fchier even lang (3); :e paarden gemeenlijk van agttien tot twintig omtijds tot dertig, en zelfs tot vijftig (4). Ie ezels tot boven de dertig (5); de kameelen ot boven de vijftig (6) en zommigen tot de CO Arift. hifi. anim. c. i3, p. co9. Id, ibi(I> L- 6 20 , p. 878. Buff. hifi. nat. t. 5, p..2a3. C3) ^ W. c. 21, p. fc79. (4j id. ibid. c. 92, p. zto. "(5; id. id. €. 23, p. |3i. (Volgends buffon worden do ezels, /en als de paarden, van vijf en twintig tot dertig jaaren 'd' —- Hift' 4, P< 2:6.3 CöJ ld. ibid. 26, p. 832.) (Volgends buffoh veertig of vijftig jaaren. — t. z, p. 239.)  JONGEN ANACHARSIS. 5-9 de honderd (O; de elephanten worden; volgends den eenen, twee honderd, volgends den anderen, drie honderd jaaren oud C2). Men beweerde oudtijds, dat een hert viermaal zoo oud werd, als eene kraaij, en de laatfte negenmaal zoo oud , als een mensch (3). Al wat men thands met zekerheid weet van de herten, is, dat de tijd haarer voordteeling en haare fnelle groei niet toelaten, haar zulk een lang leeven toe te fchrijven C4_). ,, De Natuur maakt zomtijds echter uitzonderingen op deze algemeene regels. De Atheners zullen u het voorbeeld bijbrengen van eenen muilezel, die in zijn tagtigfte jaar ftierf. Bij de bouwing van den tempel van minerva gaf men hem zijne vrijheid , omdat hij al zeer oud was , maar hij bleef nog fteeds de anderen voor uit lopen, vuurde ze door zijn voorbeeld aan, en deed zijn best, om in derzelver lasten te deelen. Een volksbefluit verbood den winkeliers, hem weg te jagen, wanneer hij bij de korven met graan of andere uitgeftalde vruchten kwam (5). „ 4. Men heeft opgemerkt, gelijk ik u gezegd heb, dat de Natuur van het eene geflacht en de eene foort tot de andere met onmerk- baa- (1) Arift. hift. anim. L. 8, c. 9, p. 906. (2) IJ. ïbid. (3) Heüod. ap. Plur. de orac. def t. 2, p. 415. (4) Arift. hift. anim. L. f> , c. 29, p. 883. (5) ld. ibid. p. 88:. Piin. L. 8, c, 44, t. 1, p. 47a. Plut. de lolen. anim. t. 2, p. hoofdst. LXIV,  HOOFDST. XXIV. 6a REIZE VAN DEN baare trappen overgaat (O en dat van den mensch tot aan de gevoellooste wezens, alle haare voordbrengzelen aan eene aaneengeschakelde keeten Schijnen vereenigd te zijn. „ Neeme ik de delffioffen, die den eerden Schakel van die keeten uitmaaken ; ik zie in dezelven niets dan eene lijdende , onvruchtbaare , onbewerktuigde en gevolglijk behpeftlooze en werklooze Stof. Weldra meene ik in eenige planten eene Soort van beweging, van duistere gewaarwording, een leevensvonkjen te ontdekken. In allen vinde ik eene beStendige voordteeling, die echter van alle moederlijke zorg en opkweeking bevrijd is. Begeve ik mij aan het Strand der zee , ligt zou ik twijSelen, oS deszelfs SchulpvisSchen tot het gedacht der dieren, dan wel der planten behooren. Maar ik keere weder , en de kenmerken des leevens vermenigvuldigen zich in mijne oogen. Zie daar wezens, die zich bewegen, die adem haaien, die aandoeningen en bezigheden hebben. Zijn 'er, die, even als de planten , waarvan ik fprak , van derzelver" kindsheid aS aan het geval zijn overgelaten 'er zijn 'er ook , wier opvoeding min of meer zorgvuldig was. Dezen leeven in gemeenfchap met de vruchten haarer liefde : genen vervreemden zich van haar gezin. Verfcheiden vertoonenmij zelfs eene Schets onzer zeden; ik vinCO Arift. hift. anim. L. 8, c. i, t. i, p.J %07.  JONGEN ANACHARSIS. Si vindc onder hun , gemaklijke charakters, ik vinde ook onhandelbaare; ik zie in dezelven trekken van zachtheid, van moed , van Itoutheid, van wreedheid, van bangheid, van blooheid , zomtijds zelfs het af beeldzel der voorzichtigheid en des verftands. Wij bezitten inzicht , wijsheid en kunst : zij hebben begaafdheden, die deze voordeden vergoeden (i). „ Deze reeks van gelijkheden brengt om eindlijk aan de laatfte fchakel , waar d« mensch is geplaatst. Onder de hoedanighe den, welke hem dezen eerften rang toewijzen merke ik twee wezenlijke op: de eene is da verftand, 't welk hem, geduurende zijn lee ven, verheft tot de befchouwing der hemel fche zaaken (2) ; de andere is zijne gelukkig bewerktuiging , en bovenal zijn gevoel , he eerfte, noodzaaklijkfte en fijnfte onzer zintui gen (3), de bron der nijverheid, en het allergt fchiktfte werktuig, om de verrichtingen va den geest te begeleiden. Het is de hand zegt de Wijsgeer anaxagoras , die de mensc (O Arift. hift. anim. L. 8 , c. I, t. I , p. 897 ; L. J c. 7 , p. 9»8. C») M. de mor- L' *5» c- 9 > t. s p. 140. (3) U' de Pa«' 8nim' L. 2, c. 8. t. 1 p. 987. De lens. c. 4, t. 1, p. 668. Hift. »nim. L. i c. 15 > t. 1 , p. 773« De anim. L. 2 , c. 9 , t. J p. 641} L. 3, c. 12, p. 6Gx. Anonijm. ap. Phc p. 1316. Hoonrs», LXiV. f t t l h 1  62 REIZE VAN DEN KOOFDST. lxiv". De Gelei;eesten. i ] i } I i I f i x i c I t: ?« mensch een gedeelte zijner meerderheidgeeft (1)." „ Waarom, zeide ik, toen, plaatst gij den mensch aan de laatfte fchakel der keeten ? Zou de onmeetlijke afftand, die hem van de Godheid verwijdert, eene onbevolkte ruimte zijn? De JEgijptenaars, de Magen der Chaldeeërs , de Phrijgürs, de Thracïèrs vervullen ze met bewooners, die ons zoo ver overtreffen, ils wij de beesten te boven gaan (2}." Ik fpreek alleen, andwoordde euclides, fan zichtbaare wezens. Het is te.vermoeden, lat 'cr boven ons een oneindig aantal anderen :s 5 die zich aan ons gezicht onttrekken. Van iet groffte wezen zijn wij opgeklommen langs mtelbaare trappen tot aan onze foort , om ran hier tot de Godheid op te klimmen moet ïen ongetwijfeld verfcheidene rangen van ver« tandlijke weezens doorgaan , die zoo veel Iansrijker en zuiverer zijn , naar gelang zij ïeer aan den throon des Eeuwigen na. eren. v Dit gevoelen, met den gang der -Natuur vereenftemmende, is zoo oud, als algemeen, mder de volkeren: wij hebben het van hun vergenomen. Wij bevolken de aarde en de .emelen met Geesten, aan wien het Opperwezen CO Plut. de frater, amor. t. 2, p. 473. CO Arift. meiph. L. 14, c. 4, t.2, p. 1003. Plut. de orac. def. 2» P. 415»  JONGEN ANACHARSIS. 63 zen het beduur des heelals heeft toevertrouwd (1); wij verfpreiden ze over al, waar wij de Natuur bezield vinden, maar voor al in gewesten, die ons hier en boven ons omringen , van de aarde tot aan de fpheer der maan. In dezelven een onbepaald gezag oefe» rende befchikken zij over leeven en dood, goed en kwaad, licht en duisternis. „ Elk volk , elk bijzonder mensch vindt in deze onzichtbaare werkers , eenen vuurigen vriend ter befcherming, en eenen niet min hevigen vijand ter vervolging. Zij zijn met een luchtvormig ligchaam bekleed (2); hun wezen houdt den middenftand tusfchen de natuur van God en van ons (3); zij overtreffen ons in verftand; zommigen zijn onderhevig aan onze driften (4); meest allen aan eene verandering, Welke hun doet overgaan tot eenen verhevener rang; want het talloos geestenvolk is verdeeld in vier hoofdclasfen , de eerfte is die der Goden, dien het volk aanbidt, en die de fterrert bewoonen, de tweede die der eigenlijk gezegde Geleigeesten, de derde die der Helden, die, in hun leeven , der menschheid groote dienften hebben gedaan, de vierde die onzer zielen, na- (1) rijthag. ap. Diog. Laërt. L. 8, .§. 32^ Thales ap." eutnd. L. 1, §. 27. Id. ap. Atiftot. de anim. 1 , c. 8, t. 1, p. 628. ld. ap. Cic. de leg. L. 2, c. 11 , t. 3, p. i45. Plat. de leg. L. 10 , t. 2 , p. 899- (*) P'«t. de orac. def. t. 2, p. 431. (j) H. ibid. p< 415, (4) I* ibid. p. 41C HOOTDSTt LXIV.  HOOFDST. LXIV. 64 REIZE VAN DEN nadat zij van derzelver ligchaamen afgefcheiden zijn. Aan de drie eerfte clasfen leggen wij eenen eerbied toe , die eenmaal het deel zal worden der onze, en die ons eenmaal agterVolgends verheffen zal, tot de waardigheid van Helden, Geleigeesten en Goden (1)." Euclides , die de redenen dezer bevorde» ring even min begreep, als ik, voegde 'er bij: dat zommige Geleigeesten , even als wij , van verdriet vergingen, en, even als wij, den dood onderworpen waren (2). —— lk vroeg hem, hoe lang men hun leeven reekende. — Volgends hesiodus, andwoordde hij, leeven de Nijmphen duizende jaaren , volgends pindarus fterft eene Hamadrijade te gelijk met den boom, die haar in zijnen ftam befluit (3)-" „ Men heeft zich niet genoeg toegelegd , zeide ik, op zulk een belangrijk onderwerp: het zou echter hoogstgewigtig zijn, de.foort van gezag te kennen , hetwelk deze Geesten over ons oefenen. Misfchien moet men hun verfcheidene uitwerkingen toefchrijven, wier oorzaak wij niet kennen ; zij zijn het misfchien, die de Onvoorziene gebeurenisfen regelen zoo wel.in het kansfpel , als in het fpel der ftaatkundc. Zie daar iemand, zeide euclides, die u hiervan voortreflijke narichten zal kunnen leveren." De (i) Hefiod. ap. Plut. de orac. def. t. 2 , p. 415. Pij 8> iQ , 620. Clern. Alex. Cobort. ad gent. p. 35. '  JONGEN AN AC HARS IS. 6> ver velden verwoest worden, want de Gees„ ten van het zuiden , omringd met droeve ,, Wolken, trekken met ruisfchenden toorn te„ gen die van het noorden op: de oorlogen ,, zijn even veelvuldig in deze gewesten, als „ in de uwen , en de ftrijd der titans en „ der tijphons was geen andere , dan die „ van twee Geesten-volken (i). Let nu op deze bezige Geesten , die met „ eene even fnelle, even rustlooze, vlucht, als „ de zwaluwen , langs de aarde fcheeren , en naar alle zijden gretige en doordringende „ blikken flaan : deze zijn de opzieners over de menfchelijke zaaken ; zommigen verlprei,, den hunnen zachten invloed over de fter,, velingen, dien zij beichermen (2), anderen zenden de onverzoenlijke nemf.sis op de ,, kwaaddoeners af (3). Zie hier de Middel- laars , de Tolken , die onophoudlijk naar, boven en beneden gaan ; zij brengen den ,, Goden uwe geloften en offers over, en ge,, ven u wederkeerig gelukkige of heillooze ,, droomen , en brengen u de geheimen der „ toekomst van boven (4), die^u voords door 55 den (O Plut. de Ifid. t. 2, p. 360. ld. de orac. d«f. p. 421. (ij Plut. de orac. def. t. 2, p. 417. Hefiod. ibid. (3) Tim. Loer. ap. Plat. t. 3 , p. 105. (4) Plac. in Conviv. t, 3, p. 202 & 203. Plut. de Ifid. t. a, p. 361. Id. de orac. def. p. 416. Diog. Laërt. L. 8, 5* ï2' E 2 xl1v,  H ,, Inmiddels zag ik eenige wezens rijzen en daalen, wier trekken mij veel grover, dan die van Geesten voorkwamen. Ik hoorde, dat zij Zielen waren, die zich met ligchaamen gingen vereenigen , of" die uit dezelven terug kwamen. Eensklaps verfcheen daarop een digte zwerm , die van tijd tot tijd door eene andere gevolgd werd , en zich in de velden der lucht uitfpreidde, even als wolken van witte ftof, die in onze velden omdwarlen. ,, De „ flag is begonnen, zeide mij mijn Gids; het „ bloed vliet met groote ftroomen. Verblinde „ en rampzalige fterflingen ! Zie daar de Zie- len der Lacedtzmoniërs en der Thebanen, die. 3, in de velden van LeuStren fneuvelden. ■ „ Werwaards gaan zij, vroeg ik : volg mij, „ was het andwoord , en gij zult het zien." „ Wij gingen de grenzen over van het rijk der duisternis en des doods, en ons, tot boven den maanbol verheven hebbende, kwamen wij aan gewesten, door eenen eeuwigen dag verlicht. ,, Blijven wij hier eenen oogen„ blik , zeide mijn Geleider ; flaa nu uwe oogen op het grootsch fchouwfpel, het geen j, u hier omringt; luister naar de Godlijke har- (i) Émpcdod. ap. Plot. de anim. tranquill. t. 2, p. 474» Xenoph. & Pluc. ap. tumd, de orac. dcf. p. 419. Van Dale de orac. p. 6,  JONGEN ANACHARSIS. 71 harmonie , door de geregelde vaart der hemelfche ligchaamen voordgebrsgt CO; zie, „ hoe aan elke dwaslfter , aan elke (ter een „ Geest is toegevoegd , die derzelver loop be(tuurt. Deze fterren zijn bevolkt met verhevene Geesten , wier wezen het onze zeer ver overtreft." „ Terwijl ik, mijne oogen op de zon Mondende , met verrukking den Geest befchouwde , wiens magtïge arm dezen fonkelenden kloot in de baan voerde, weike zij befchrijft (z) , zag ik hem de meesten der Zielen , welken wij ontmoet hadden, toornig verdrijven en flechts een kleen aantal toelaten, om zich in den ziedenden droom van dit gefternte te Storten (3)." Dezen zullen, zeide mijn Geleider, gelouterd worden door vuur; ,, daar na zullen zij naar de onderfcheidene fterren vliegen, waar op zij bij de formeering ,, des Heelals verdeeld waren; aldaar blijven „ zij dan in bewaaring , tot dat de wetten ,, der Natuur haar op aarde te rug roepen, om „ andere ligchaamen te bezielen (4). — Maar ,, wat zal het lot van hun zijn , vroeg ik , „ dien de Geest te rug dreef. — Zij zullen zich begeven naar het veld der waarheid , and- „ woord- fj) Jaiublic. de vit. Pijthag. c. 15, p. 52. Empedocï. ap. Porphijr. de vit. Pijtbsg. p. 35- (=0 Plat. de leg. L. 10 3 t. 2, p. 819. (3) Porphijr. de abftin. L. 4, 5. 10, p. 329. Bruck. hift. phil. t. I. p. 296. (4) Plat» in ïiin. t. 3, p. 41. E 4 HOOFDST» LXIV.  txiv. 3 | 73 REIZE VAN DEN „ woordde hij; rechtvaardige Rechters zullen „ de fchuldigften tot den Tartaria verwij. ét zen CO> de overigen tot lange en wanhoo„ pige omzwervingen." En nu, wendde hij mijn oog op millioenen van zielen, die, zinds duizenden van jaaren, treurig omdoolden door de lucht en zich in ijdele poogingen afmatteden , om eene wijkplaats te vinden , op een der hemelfche bollen (2).' „ Dit zal niet geschieden, zeide hij , voordat zij, even als ,, de eerften, na zulke ftrenge beproevingen, ,, ter plaatze hunner afkomst kunnen weder-. ,, keeren (3)." „ Aangedaan over hun rampzalig lot, verzogt ik hem, mij uit derzelver gezicht te brengen, en mij verre weg, naar eenen ringmuur te geleiden, waar door telkens ftraalen van een veel fchitterender licht heenenboorden, ik hoopte den Opperheerfcher van het heelal te vinden , omringd door dienaaren zijnes throons, die zuivere wezens, die onze Wijs. ?eeren Getalen, Eeuwige Denkbeelden, on[terflijke Geesten noemen (4). ,, Hij bewoont ,, eene [plaats, die den iterfliug ontoeganglijkis, „ zeide de Geest.: bewijs hein uwen eerbied, „ en laat ons weder naar de aarde keeren." , Na (O Axioch. sp. Plut, t. 3 , p. 3?i. f») Empedocï. ap, >lut. de vitand. a^e alien. t 2, p. 830. Diog Laërt. L. &*, h 77- (3 Plat. in Tim. t. 3. p. 4*. O) Anonijm, Ie vic. Pijthag. ap. Phot. p. 131 % Besuibbr. hift. dn raaien, t. !, p. 576,  JONGEN ANACHARSIS. 73 Na dat telesicles vertrokken was, zeide ik tot euclides: „ Hoe moet men het verhaal, het geen wij gehoord hebben, noemen? Is het een droom ? Is het een verdichtzel ? Het een noch het ander, andwoordde hij, en echter heeft telesici.es fchier niets gezegd , het geen niet overeenkomt met de gevoelens der Wijsgeeren. Men moet hem recht doen; hij kon, de gevoelens der menigte omhelzende , de bevolking der lucht nog aanmerkelijk vergroot , en ons bezig gehouden hebben over de Schimmen , dien de kunst der Wigchelaars en der Bezwerers uit de graven oproept (O 5 oVer de rampzalige Zielen , die onftuimig rond waaren om haare onbegravene ligchaamen, over de Goden en Spooken, die des nachts langs de ftraaten kruisfchen, om de kinderen te "/verfch rikken of te verfcheui ren CO- „ Ik ben hem voor deze maatiging verplicht, zeide ik, maar had wel gewenscht, dat hij zieleen weinig breeder verklaard had over den aard van dat weldaadige Wezen , het geen ik toe behoor. God heeft hetzelve gelast, gelijk metvoorgeeft , om te waak en over mijne gevoe lens en daaden (3) : waarom is het mij niei gegund, het zelve te kennen en te beminnen: -— Telesicles heeft u reeds in voorraad ge- and (t) Homer. odijsf. l. u , V. 37. (1} Plat. de rep, l. 2, t. 2, p. 3s1. Thocr. Idijll. 15, V. 40. (3) Plat de leg, l. 10, t. 2, p. 903 & 9°5- E5 hoofhst. lxiv.  JtOOFDSÏ LÜIV. U REIZE VAN DEN . andwoord, zeide euclides: het geluk, om de Geleigeesten te zien, is alleen bewaard voor de zuivere zielen. Ik heb echter hooren (preken van verfchijningen , waar van een gansch volk ooggetuigen was. Zeer zeker , zoo- danig is immers de,overlevering, welke men, in Italië bewaart, en welke men weleer naar het leven in een fchilderij heeft afgemaald, 't welk ik gezien heb. Verwacht een zamenweefzel van ongerijmdheden, die u ten minften zullen doen zien , tot welk eenen trap men weleer het bedrog en de ligtgeloovigheid gedreeven heeft. „ Als ulijsses te Temefa, een ftad der Bruttiè'rs, geland was, werd een zijner reisgenooten, polites, door de inwobners omgebragt, die weldra alle de plaagen van de wraak des hemels ondergingen. De godfpraak, door hun geraadpleegd, beval hun , den Geest van pontes te bevredigen, en ter zijner eer een heilig gebouw te (lichten, en hem in het zelve jaarlijksch de fchoonfte dogter der landftreek op te offeren. Zij gehoorzaamden en genooten eene ftille rust. Omtrend de zes en zestigfte Oiijmpias kwam een vermaard Worftelaar, euthijbius genaamd, juist op het pas, dat men eene dier ongelukkige flachtofFers in den tempel zou brengen. Hij kreeg verlof, om haar te volgen, en vroeg haar, getroffen door haare bekoorlijkheden, of zij zijne bruid zou willen zijn, wanneer hij haare banden flaakte. Zij bewilligde; de Geest ver- fcheen |  JONGEN ANAC HARS IS. 75 fcheen, doch, onder doende voor de flagen van den Worftelaar , zag hij van zijne fchatting af, welke men hem zeven eeuwen lang gebragt had , en ftortede zich zelf in de nabuu» rige zee (1)." (1) Strab. L. 6, p. S55. Paufan. L. 6, c. 6.' p. 4»9« VIJF HOOFDST. LXIV.  BOOFDST» LXV. 7<5 RETZE VAN DEN VIJF EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. Vervolg der Boekerij. De Gefchiedenis. den volgenden dag al vroeg ziende wederkomen, zeide euclides : Gij ftelt mij gerust; ik vreesde , dat gij zoudt afgefchrikt zijn , door onze lange zitting van gisteren; wij zullen ons heden bezig houden met de Gefchiedfchrijvers, en ons niet ophouden met gevoelens of voorfchriften. Veele Schrijvers hebben de gefchiedpen gevoerd; maar niet een heeft zich over de wijze, om eene gefchiedenis te fchrijven, of over den ftiji, die haar voegt, verklaard (1). „ Wij zullen cadmus aan hun hoofd Hellen , die , omtrend voor twee eeuwen leefde, en zich voorftelde , de oudheden van Mikte , zijn vaderland , op te helderen (2) ; bion van Proconnefus trok een kort begrip ui» zijn werk (3). „ Na cadmus hebben wij eene onafgebrookene reeks van Gefchichtfchrijvers. Onder de oudften telle ik eug^eon van Santos , deïochus fan Proconnefus, eudemus van Paros, democles van fO Cic. de orar. t. 2, c. 15, t. 1, p. 206. (2) Suid. * (3) Ciem' Akx, Stiom. Lik. C , p. 752.  JONGËN ANACH ARSISV ft van Pijgela (i). Als ik deze Schrijvers leze , zeide ik, fluiten mij niet Hechts hunne ongerijmde vertellingen , maar, behalven de feiten, waar van zij zelve getuigen waren, verwerp ik ze geheel; want van waar toch, daar zij de eerfte zijn, die ons deze vernaaien doen, hebben zij dezelve kunnen haaien ? Derzelver bronnen , andwoordde euclides , beftonden in de overlevering, die van leeftijd tot leeftijd het geheugen der omwentelingen , welken de menschheid onderging, vereeuwigde; voords in de gefchriften der Dichters, die den roem der Helden, de geflachtreekeningen der Vorften, de afkomst en verhuizing der meeste Volkeren, bewaard hadden (2); verder in de breedvoerige opfchriften, die de verbonden tusfchen de volkeren behelsden (3) , en de opvolging der dienaaren van de voornaamlle tempels in Griekenland (4) , eindlijk '.in de feesten, de altaaren, de ftandbeelden, en de bij gelegenheid van zekere gebeurenisfen , geftichte heiligdommen, wier geheugen door de geduurige bijwooning dier feesten en plegtigheden jaarlijksch fcheen vernieuwd te worden. , Het is waar, dat het verhaal der gebeu»; reCO Dionijf. Halic. de Thncijd. judic. t. 6, p. 818. Ca) Mem. de 1'acad. des bell. lettr. t. 6, p. 165. C3) T*cit. annal. L. 4. c. 43. (4J Thucijd. L. 2. c 2. Schol, ibid. Dionijf. Halic amiq. Rom. L. 1, t. 1 > P» Polijb. excerpt, p. 50. Mem. de 1'acad. des bill. Uttr. t. 33 , P- ;8rt ,-< . ,1 .vivat 4 Hoorns?; LXV.  REIZE VAN DEN jmoofost. LXV. i t 4 1 l I I r £ renisfen, van tijd tot tijd, overladen werd met wonderbaarlijke omftandigheden, en dat onze eerfte Gefchiedfchrijvers, zonder onderzoek, dien ftapel overnamen , waarin dwaaling en waarheid onder een lagen: maar kort daarna betoonden ACTJSILAUS , phfrecijdes , heca1veus , xaisthus, hellanicus en meer anderen, meer oordeels , en, zo zij al den geheelen mengelklomp niet geheel en al ontwikkelden, toonden zij ten minften door voorbeelden , welke minachting de verdichtfelen der vroegfte eeuiven verdienden. „ Zie hier het werk , waarin acusilaus , de geflachtreekening der oude koninglijke ftamtnen (O opgevende , tot eeuwen voor den Troiaanfchen krijgen tot phoroneus, Koning van drgos, opklimt. ]k weet het, zeide ik, ;n moest lagchen toen ik dezen fchrijver en ïijne naarvolgers , phoroneus den eerften nensch hoorde noemen (o). Evenwel verdient icusilaus eenige verfchooning; want brengt hij len oorfprong van het menfchelijk gedacht ms veel te na, die der Liefde verwijdert hij veder zoo veel te meer, door haar te houlen voor eenen der oudfte Goden, dien hij aet de waereld laat gebooren worden (3). „ Kort na acusilaus , vervolgde eucliiES , bloeide pherecijdes van Athenen, of liever CO Suid. 'AxewtX, fO Solon. ap. Plat. in Tim. t. 3 . M. Clem. Aiex. Strom.. L. 1, p. 380. Cs) PI*t. in onviv. t, 3, p, 178.  JONGEN ANACHARSIS. 79 ver van heros, een der Sporadifche eilanden (1). Hij verzamelde de overleveringen betreklijk de oude gefchiedenis van Athenen, en, bij gelegenheid, ook die der nabuurige volkeren (2). In zijn werk zijn belangrijke bijzonderheden , als de (lichting van verfcheidene (leden en de verhuizingen der eerfte bewooners van Griekenland (3). Zijne geflachtreekeningen hebben een gebrek, het geen echter, bij de (lichting der maatfchappijen, den roem van bijzondere huizen verzekerd heeft: tot de verafgelegenfte eeuwen voordgezet, ontwikkelen zij zich naamlijk door de tusfchenkomst van eene of andere Godheid. Dus vindt men, bij voorbeeld, orion den zoon was neptunus en eurijale; triptolemus den zoon van de Zee en de Aarde (4). „ Omtrend den zelfden tijd bloeiden hecatveus van Milete en xanthus uit Lijdie» Beiden (tonden zij in eene achting , die wel verlaagd, maar niet vernietigd, werd door de werken hunner opvolgers. De eerfte Helde zich eensgelijks in zijne gefchiedenis en geflachtreekeningen de opheldering der Griekfche oudheden voor. Zomtijds is hij zorgvuldig ia ze te onderzoeken en 'er het wonderbaare van af te zonderen. „ Dit, zegt hij in het begin „ van (O Salüi. in Qiftx.. p. 864. Vosf. de hift. Gr. L. 4, pi 445. Mem. de 1'acad. des bell. lettr. t. so, p. 67(2) Suid. in Schol. Apüll. Rhod. pasfim. (ï) Dion. Halic. antiq. Rom. L. I, t. I, p. 35. (4) Apoll. Biblioth. l. 1 , p. 15 & 17. . HOOFBST. LXV.  BOOPDST. .LXV. i « i i £ 1 C «3 reize van den „ van zijne gefchiedenis, is het verhaal van „ hecat^eus van Mikte, ik fchrijve, hetgeen „ mij waarheid fchijnt. De Grieken hebben , haar mijn oordeel, veele tegenftrijdigheden „ en befpotlijkheden verteld (i)." En zou men wel gelooven, dat hij, na deze toezegging, de gave der fpraak toeftond aan den ram, die phrixus naar Colchis overbragt (2)? „ De Gefchiedenis hield zich nog alleen met Griekenland bezig; hecatveus breidde haare grenzen uit: hij doorliep Mgijptus en andere, toenmaals, onbekende gewesten (3); zijne befchrijving der aarde ontltak een nieuw licht voor de landbefchrijving (4) , en leverde bouwftof voor de Gefchiedfchrijvers na hem (5). „ Hier is de gefchiedenis van Lijdie door xanthus, eenen naauwkeurigen en zeer bedreven Schrijver in de oudheden van zijn land (6). Zij is vergezeld van verfcheidene merken, dien hellanicus, de Lesbiër, over irerfchillende volkeren van Griekenland in het licht gegeven heeft (7). Dezen Schrijver, die n het een en twintigfte jaar van den Pelopon- ne- o) Denietr. Phaler. de eloc. c. 11. (2) Mem. de 1'acad. !es bdl. lettr t. 6, p. 4?S. ^ Herodot- fc ^ UJ> jathem. de geogr. L. 1 , c. u (4) Strab> L. f> p. . E 7; L. <5, p. a7i ; L. ii, p. 550. (5) porphijr. ap. ufeb. m Evang. L. 10, c. 3, p. 466 (6) Dion. «k tnüq. Rom. L. 1, t. i , p, 73. l7) vosf. de hift. r. L,i,c.i,p. 74l.4, c. ^p. 446.  JONGEN ANACHARSIS. Si tiefifchen krijg ftierf CO 5 ontbreekt het zomtijds aan orde en uitvoerigheid CO? echter fluit hij den rang onzer eerfte Gefchiedfchrijvers met roem. ,, Allen hadden zij zich bepaald bij de gefchiedenis van ééne ftad of van één volk ; niemand hunner kende de kunst, om gebeurenisfen, die verfcheidene volkeren der aarde betroffen , aan eene keeten te fchakelen, en een regelmaatig geheel van zoo veele, op zich zeiven (taande, deelen te vormen. Herodotus heeft de verdiende, van dit groote denkbeeld het eerst gevat en volvoerd te hebben. Hij bragt den Grieken de jaarboeken van de ganfche bekende waereld onder' de oogen , en bood hun in één oogpunt alles aan , het geen , in den omtrek van twee honderd en veertig jaaren, merkwaardig voorgevallen was (3). Toen zag men, voor het eerst, eene reeks van tafereelen , die , agter eikanderen geplaatst, elkanders verfchriklijkheid vermeerderden; volkeren, altijd onrustig en in beweging, fchoon naarijverig op hunne rust ; door belang van een gefcheiden, en door den oorlog weder te zamen gebragt; reikhalzende naar vrijheid en zuchtende onder overheerfching; over al zege- praa> (O Mem. de 1'acad. des bel!. lettr. t. 29 , p. 70, (Omirend hst jaar 41-7 voor J. C.) O) Thucijd, L. 1, c. 97. (3) Dion. Halic, judic. de Thucijd. t. 6 . p. «20, VIL DEEL. F HOOFDST. LXV.  HOOFDST* LXV. i ] I i 2 C i z t i 1 $2 REIZE VANDEN praaiende misdaad, vervolgde deugd, met bloed gedrenkte aarde, en het rijk der verwoesting van het eene tot het andere waereldeind gefticht: doch de hand , die deze tafereelen maalde, wist derzelver verfchrikking zoodanig te verzachten door de bekooring van het kleurzel en door aangenaame beelden; bij de fchoonheden der fchikking voegde hij zoo veele bevalligheden der welluidendheid en der waarheid; die tedere gevoeligheid, welke zich verheugt in het goede , bedroeft over het kwaade Ci), wekte hij zoo dikwijls, dat zijn werk gehouden wordt voor een der fchoonfte voordbrengzelen van 's menfehen geest." „Vergun mij hier eene bedenking te waagen. Het fchijnt, als of in de letteren, even als in ie kunften, de begaafdheden eerst de loopbaan ntreden en dan eenigen tijd tegen de moeilijkïeden worftelen, doch , na haare krachten hier tan te hebben uitgeput, komt 'er een man van ;rooten geest ten voorfchijn, die een voorbeeld ;eeft ver over de, tot dien tijd bekende, grenen. Dit deed homerus voor het Heldendicht it deed herodotus voor de algemeene Ge:hiedenis. Zij , die na hem komen , mogen ich onderfcheiden door fchoonheden in de itvoering, door een verlichter oordeel , maar n de leiding des werks en de aaneenfehakeng der feiten, zullen zij ongetwijfeld min trach- (0 Dion. Hal. epift. ad. Pomp. t. 6, p. 774.  TONGEN ANACIIARSIS. 83 trachten , hem te overtreffen , dan op zijde te komen. ,, Wat zijn leeven aangaat, het zal genoeg zijn, op te merken , dat hij in de ftad Halicarnasfus in Carie gebooren werd, in het vierde jaar van de drie en zeventigfte Olijmpias (1); dat hij de meeste landen doorreisde, wier gefchiedenis hij wilde fchrijven ; dat zijn Werk , in de vergadering der Olijmpifche fpelen gelezen en vervolgends in die der Atheners ontvangen werd met algemeene toejuiching f» ; en dat hij , gedrongen, om zijn vaderland , door partijfchap verfcheurd, te verlaten, zijne dagen in eene ftad van groot Griekenland ging eindigen (3). ,, in dezelfde eeuw leefde thucijdides , omtrend dertien jaaren jonger, dan herodotus (4). Hij was uit eene der eerfte genachten van Athenen gebooren (5) ; aan het hoofd eener krijgsbende geplaatst, hield hij die van brasidas , den bekwaamden Veldheer van Lacedaimon, eenigen tijd in bedwang (6); doch deze, de ftad Amphipolis verrascht hebbende, wreekte Athenen zich aan thucijdides over een (1) Scalig. ad. Eufeb. p. 102. Corfin. fait. Att. t. 3, p. 15^. (Omtrend het jaar 484. voor J. C.) (2) Luciac. in Herodot. t. 1 , p, 833. Eufeb. Chron. p. 169. Plut. de Herod. malign. t. 2, p. 862. (3) Suid. ia 'HfcScr. (4) Pamph. ap. Aul. Geil. L. 15, c. 23. C5) Marcell. vit. Thucijd. (6) Thucijd.^L. 4, c. 107, E a HOOFDST. LXV.  HOOFDST, LXV'. 84 REIZE VAN DEN een nadeel, het geen hij niet had kunnen voorkomen. ,, In zijne ballingfchap , die twintig jaaren duurde (i), verzamelde hij de ftoffen voor de gefchiedenis van den Pekponnejifcken krijg, en lpaarde moeite noch kosten, om niet flechts deszelfs oorzaaken te doorgronden, maar zelfs de bijzondere belangen , die denzelven zoo langduurig maakten O). Hij vervoegde zich bij de onderfcheidene vijandlijke volkeren , raadpleegde overal met de Hoofden des bewinds, met de Veldheeren, de krijgsluiden, en was zelf ooggetuigen van de meeste voorvallen , dien hij te befchrijven had. Zijne gefchiedenis , welke de een en twintig eerlte jaaren van dezen noodlottigen oorlog bevat, draagt blijk van zijne vuurige liefde voor de waarheid en van zijnen diep nadenkenden geest. Atheners , die hem na zijne ballingfchap gezien hebben , hebben mij verzekerd, dat hij zeer etnftig,- diepdenkend en weinig fprekende was (3). ,, Hij trachtede meer te onderrichten, dan te behaagen , nader tot zijn doel te komen, dan 'er zich door uitweidingen van te verwijderen (4). Zijn werk is dus ook niet, gelijk dat van herodotus , eene foort van dichtftuk, waar in men de overleveringen der vol- ke* CO Thucijd.' L. 5, c. a.6. (23 Marcell. vit. Thucijd. (jf ld. ibid, (4) Thucijd. L. 1, c. 22. Quimil. L. 10, C. 1, p. ^34.  JONGEN ANACH ARSIS. 3^ keren vindt wegens derzelver oorfprong , de ontwikkeling van derzelver gebruiken en zeden, de befchrijving der gewesten, welken zij bewoonen, en trekken van het wonderbaare, het geen fchier altijd de verbeelding verheft: het zijn jaarboeken, of, indien men zoo wil, gedenkfehriften van eenen krijgsman , die , ftaatsman en wijsgeer tevens, in zijne verhaalen en redevoeringen de grondbeginzelen der wijsheid gevlochten heeft, dien hij van asaxagoras had ontvangen, en de lesfen der welfprekenheid, welken de Redenaar antjphon hem had medegedeeld (i). Zijne aanmerkingen zijn dikwijls diepzinnig, altijd juist : zijne krachtige, bondige en daardoor zomtijds duistere (2) ftijl, hindert het gehoor bij tusfehenpoozen, maar vestigt de aandacht onophoudelijk , terwijl men zeggen zou, dat deze hardheid deszelfs grootsheid uitmaakt (3). Dat deze achtingwaardige Schrijver verouderde uitdrukkingen of nieuwe woorden bezigt , gefchiedt, om dat een geest, van zijne grootte, zich zelden naar de taal .kan fchikken, welke de gehcele waereld fpreekt. Men beweert, dat herodotus , uit hoofde van perzoonlijke redenen , beleedigende vertellingen voor zekere vol- (O Marcell. vit. Thue. (2) Cic. de om. t. 2», C. 13 & 22, t. I, p. 204 & 214. Id- ntdekt in de rampfpoeden niets anders dan le fouten van de hoofden des beftuurs of der :rijgsmagt; xenophon fchrijft fchier altijd den ;oeden of kwaaden uitflag aan de gunst of oorn der Goden toe. Dus hangt alles in de vaereld af van het noodlot, volgends den eerten j van het beleid, volgends den tweeden ; van (O Plut. de Herodot. malign. t. 2, p. 854. (2) Thu. ijd. L. 5 , c. 26. C3) Xenopb. hift. Gr. p. 428. 4J Herodot. L. 1, c. 32; L. 3, c. 40 &c.  I JONGEN ANACHAPvSIS. 87 van de vereeririg der Goden, volgends den laatften: zoo waarachtig is het , dat wij eene natuurlijke neiging hebben , om alles tot een kleen aantal geliefde grondftellingen te rug te brengen." Euclides vervolgde. ,, Herodotus had de gefchiedenis der dsfijriërs en Per/en aangeroerd: maar zijne doolingen zijn door eenen anderen Schrijver , die deze twee beroemde volkeren beter kende, aangeweezen. Deze was ctesias van Cnidus, die in onzen tijd geleefd heeft. Hij was lijfarts van Koning artaxerxes, en hield zich lang aan het Hof te Suta t' op CO; h5i deelde ons mede, het geen hij gevonden had in de ooirkonden des rijks C0j het geen van hem zeiven gezien of het geen hen door ooggetuigen overgeleverd was (3) : doch hij mag naauwkeuriger zijn dan herodotus (4), hij verliest het ver in ftijl , fchoon de zijne veelvuldige fchoonheden heeft c5) ■> en zic* bovenal door de grootfte klaarheid onder fcheidt (6). Onder verfcheidene andere wer ken C7)» heeft ctesias ons eene gefchiedeni der Indien gegeven , waarin hij over de dierei en de natuurlijke voordbrengzelen dier veraf gelegene gewesten fpreekt; maar bij gebrel va: (1) Phot. bibl. p. 105. (2) Diod. Sic. L. a, p. 11S (•3) Phot. ibid. p. tol. (4) Mem. de 1'acad. des bel! lettr. t. 6. p. 176 ; t. 14. P- W« (5J Dionijf. Halic de compor. verb. t. 5 , F- 53- C<0 Demetr. Pha de eloc. c. 218. CO F"br- MM» Gr. t. 1, p. 8ii». F4 ÏIOOI'D' T. lxv. ; S l 1 I.  ;;3 REIZE VAN DEN HüOPDST. LXV. i i J i » i i c i van goede gedenkfchriften , begint hij zeli aan de waarheid zijner vernaaien te twijfe» len Cl). „ Daar zijn de oudheden van Sicilië, het leeven van dionijsius den ouden en dat van zijnen zoon door philistus (2), voor eenige jaaren overleeden , na de verftrooijing der vloot gezien te hebben, waarover hij, in naam van den jongden dezer Vorden , het bevel voerde. Philistus bezat bekwaamheden, die hem, in zekeren zin, thucijdides deedeu op zijde komen (3) : maar hij bezat de deugden van thucijdides niet. Hij was een flaaf, die alleen fchreef, om dwingelanden te vleijen C<0 , en die , elk oogenblik, zich nog grooter vriend van de dwingelandij, dan van de dwingelanden pelve, betoonde. „ Ik eindige hier deze , reeds al te lange, optelling. Gij zult misfchien geen volk, gee1e ftad, geenen vermaarden tempel vinden , lie geenen eigen Gefchiedfchrijver heeft. Eene nenigte van Schrijvers beoefenen thands dit rak; ik noeme flechts ephorus en theopom•us , die 'er reeds in uitmunten ; twee Bceoiers, met naaraen axis. en dionijsiodqrus , di? Ci) Ariflot. hifi. tnim. L. 8, c. as, t. 1, p. y,9. w Ie gener, arnmal. l. 2 , c. z, p. jo76. Lucian. Var. hift." • 1, t. 2, p. 71. (2) Suid. in *m«V. Diod. Sicul. L. 15, ■ 397. c3) Cic. de orat. L. 2, c. 13 , t. 1, p. 205' i) Dionijï. Halic. de prifc. Script. L. 5, p. 427. Tim. : Ephor. ap. pjut. in Dion. t. 1, p. 974.  JONGEN ANACHARSIS. 89 cue minne geiciiieucnia vau »j# «»»-»™ ""•£>- ' , w ven (0; anaximenes van Lampfacus, die ons die der Grieken en Barbaren heeft gegeven van de geboorte des menschdoms af tot den dood Van epaminondas (a)." „ Zulk een breeden tijtel zou mij, zeide jk, tegen het geheele werk innemen; uwe tijd. reekening wordt met moeite tot vijf of zes eeuwen voor den Trojaan/dien oorlog gerekt; dan houdt alle tijd voor u op; en , een kleen aantal volkeren uitgezonderd, is u de geheele aarde onbekend. Gij ziet flechts een flip in den tijd zoo wel, als in de ruimte, en uw Schrijver belooft ons te onderrichten , wat 'er in de verst afgelegene eeuwen en landen gebeurd zij !" / „ Wanneer men de bewijzen der oudheid , kent welke de JEgijptenaars en Chalde'érs ten hunnen voordeele bij brengen , met welk een oog van medelijden ziet men dan niet op de onvolmaaktheid en nieuwheid der uwen neder! Hoe ftonden de Priesters van Saïs verbaasd , toen zij solon uwe overleveringen vernaaien , en hem van de regeering van phorokeus , van den vloed van deucalion en van zoo veele andere tijdvakken , voor hun zoo jong , voor hem zoo oud, hoorden fpreken! „ Solon , solon ! riep een dier Prieste- „ ren (O Diod. Sic. L. 15 , p. 403. (2) ld. ibid. p. 397.  froopnsT. LXV. 90 REIZE VAN DEN „ ren uit , uwe Grieken zijn nog kinde„ ren (O.» „ Dit zijn zij waarlijk gebleeven. De een zoekt in eenen Gefchiedfchrijver alleen naar bevalligheden van ftijl, de ander naar bovennatuurlijke en kinderachtige avontuuren (2); zoinmigen verflinden met deelneming de verveelende lijsten van onbekende naamen en dorre bedrijven, die, met eene lange reeks van fabelen en wonderteekenen , fchier geheeliijk uwe oude gefchiedenis vervullen; die gefchiedenis, waar over homerus eenen onfterflijken luister heeft verfpreid , doch die uwe jaarboekfchrijvers eene doodlijke verveeling hebben toegevoegd. „ Ik wenschte wel, dat uwe Gefchiedfchrijvers zich enkeld bezig hielden met de twee of drie laatfte eeuwen , en dat zij de vroegere tijden voor de Dichters overlieten. 1 Gll heb* het gevoelen van isocrates verklaard, zeide euclides , die twee zijner leerlingen ephorus en theopompus overhaal- ' de, om zich eeniglijk aan de Gefchiedenis te wijden (3J. Ephorus is traag en ongefchikt voor moeizaam onderzoek; theopompus is naarftig, leevendig en gefchikt voor fcherpzin- ni- e-0 Plat. fa Crit. t. 3 , p. 22. f2) Ifocr. panathen :. 2, p. 180. f3) cic. de orat. L. 2 , c. 13, t. 1 ». soS. Senec. de tranquill. anim. c. 6, Phot. bink ». I45<5.  JONGEN ANACHARS IS. 91 nige naarfpooringen (1): wat deed nu isocrates? Hij gaf den eerften de oude gefchiedenis, den laatften de laatere gefchiedenis ter taak." Ephorus en theopompus kwamen juist beiden in. Euclides , die hun verwachtede , zeide mij zachtkens , dat zij ons eenige Rukken van het werk , het geen zij toen onder handen hadden, moesten voorlezen. Zij bragten twee of drie hunner vrienden mede; euclides had 'er nog eeuigen van zich bij verzogt. Eer zij allen bij een waren , betuigden de beide Gefchiedfchrijvers, dat zij hunnen tijd niet verfpild hadden aan ophelderingen der vertellingen uit de eeuwen voor den Trojaan/enen krijg (2) , en , de vuurigfte liefde voor de waarheid betuigende , voegden zij 'er bij, dat het te wenfehen was , dat een Schrijver bij alle gevallen, dien hij verhaalt , zelf tegenwoordig kon geweest zijn ("3). ,, Ik heb mij voorgefteld , zeide voords ephorus , alles te befchrijven , wat 'er tusfchen de Grieken en Barbaren , is voorgevallen , zinds de terugkomst der Heraciiden tot onzen tijd , geduurende een tijdvak van agthonderd en vijftig jaaren. In dit werk, verdeeld in dertig boeken, alle voorafgegaan door eene inleiding (4) , zal men den oorfprong vin- (1) Cic. de clar. orat. p. 56 , t. i, p. 38> (2) Diod. Sic. L. 4 , p. 209. (3) Polijb. L. iz , p. 669. Strab. L. 9, p. 422, (4) Diod. Sic. L. 4, p. 209; L 16, p. 4G8. HOOFDST. LXV.  hoofdst. LXV. r ( f 9* R E I Z E VAN DEN den der onderfcheidene Volkeren , de ftichting der voornaamfte Steden, derzelver Volkplantingen , wetten , zeden, den aard haa. rer luchtftreeken en de groote mannen , dien zij hebben voordgebragt (sy. Hij befloot met te erkennen , dat de Barbaarfche vol. keren ouder waren, dan die van Griekenland (O, en deze erkendnis nam mij voor hem in. Deze vooraffpraak werd gevolgd door de lezing van een gedeelte van het elfde boek zij. ner gefchiedenis en behelsde eene befchrijving van Mgijptus. In plaats van de verfchillende gewaagde gevoelens wegens de overttrooming van den Nijl (3) , ftelde hij aldaar een ander ter neder, het geen niet over eenkwam met de wetten der Natuur, noch met de onhandigheden van dat verfchijnzel C4). Ik zat naast euclides, en zeide hem : „ephorus kent JEgijptus niet en heeft niet geraadpleegd met descundigen C5)«" Weldra werd ik overtuigd , dat de Schrijver zich weinig aan naauwkeurrgheid bekreunle, en dat hij, een te trouw naar volger zijner voorgangers zijnde, zijn verhaal flechts zogt te rerleevendigen met de vertellingen, die de ovet- CO Polijb. L. 6, p. 488 ; L. o, P. 540. Strab. L. z, . 33, t-. ia , p. 465. (2) Diod. Sic. 1.. r, p. 9. 3) Thepn. progijmn. p. Si. M Diod. Sic. ibid. p. 5) ld. ibid. p. 37. * 3 "  JONGEN ANACHARSIS. 93 overleveringen der volkeren en de verhaalen der reizigers opgaven (i). Hij fcheen mij, zich gaarne overtegeven aan redekunftige wendingen. Gelijk veele Schrijvers den Redenaar boven den Gefchiedfchrijver Hellen, meende ephorus niet beter te kunnen voldoen, dan door in beide opzichten zijn best te doen (a). In weerwil van deze gebreken zal zijn werk altijd befchouwd worden als eene fchatkamer , van zoo veel te meer waarde , wijl elk volk daar in afzonderlijk en in eene fchoone orde, alles, wat voor het zelve belangrijk is , zal vinden: zijn ftijl is zuiver, cierlijk, bloemrijk C3) » fchoon al te dikwijls gewrongen naar zekere welluidendheid (4), en fchier overal ontbloot van verhevenheid en vuur (5). Na deze voorlezing wendden zich aller 00gen op theopompus (6), die met zich zeiven begon. „ Mijn vader demostratus , zeide hij, van het eiland Chios, zijn vaderland, verbannen zijnde , om zijne te groote gehechtheid aan de Lacedcemoniërs, bragt mij in Griekenland , en, eenigen tijd daarna, kwam ik in deze Stad, alwaar ik mij onvermoeid toelegde op (r) Diod. Sic. L. i , p. 37. Strab. L. 5, p. 244; L. i9u 3) Polijb. excerpt, p. atf. Marcel!, vit. Tliucij.1. (4) i)io. lijf. Halic. ep. ad Pomp. t. 6, p. 783.  JONGEN ANACHARSIS. 95 welken ik verhaal , zijn onder mijne oogen voorgevallen; over anderen heb ik geraadpleegd met hun, die zelve uitvoerers of ooggetuigen waren (i) , 'er is geene landftreek in Griekenland, welke ik niet doorreisd heb (o); geene, waar ik geene kennis gemaakt heb met hun, die zelve de Staats- of Krijgs-werkingen befluurden. Ik ben rijk genoeg, om geene onkosten te ontzien, en een te groot beminnaar der waarheid , om den arbeid te vreezen C3J." Zulk een zot gezwets nam ons tegen hem in ; maar eensklaps ging hij zulk eenen heilichtenden weg op , ontwikkelde zoo groote kundigheden over de zaaken van Griekenland en van andere volkeren , zoo veel oordeel in de verdeeling der ftoffen (4) , zoo groote eenvouwdigheid , klaarheid , edelheid en welluidendheid in ftijl (5), dat wij gedwongen werden , lofredenaars te worden van eenen man , die de allerdiepfte vernedering verdiend had. Intusfchen ging hij voord te lezen, en onze verwondering begon te bekoelen; wij zangen fabels voor den dag komen; wij hoorden ongelooflijke vertelzels (6). Hij vertelde ons, dat (O Dionijf. Halic. cp. ad Pomp. t. 6, p. 783. (V Pliot. bibl. p. S»ft> (3) Athen. L. 3, c. 7, p. 85. (4) Dionijf. Halic. cp. ad Pomp. p. 782 &a. C$5 M- ibiJp. 786. ((>) Cic. de leg. L. 1, c. 1, t. 3 , p. 116. iElian. Var. hift. L. 3,c. 18. RODFDST. i.XV,  95 REIZE VA N DEN HOOFDST* LXV. dat iemand, die , in weerwil van het verbod der ©oden , in eenen tempel van jupjter in Arcadie kon komen , zijn ganfche leeven lang een bijzonder voorrecht genoot; dat zijn ligchaam , naamlijk , door de ftraalen der zon 6efche»nen, geene fchaduw wierp (i). Hij vertelde ons nog, dat men in de eerde jaaren der regeering van philippus , op eenmaal in eenige deden van Macedonië de vijgenboomen, wijngaarden en olijven rijpe vruchten in het midden van de lente had zien dragen , en dat de zaaken van den Vorst, na dien tijd, niet opgehouden hadden, wel te gelukken (>)• Zijne uitweidingen zijn zoo veelvuldig, dat zij fchier drie vierde gedeelten van zijn werk vullen C3), en zomtijds zoo lang, dat men, op het laatst, derzelver geheele aanleiding vergeet (4> De aanfpraaken, welken hij in den mond der Velheeren legt , op het oogenblik van den ilag, maaken den lezer zoo ongeduldig, als zij de krijgsluiden moeten vermoeid hebben (jj. Zijn dijl, is gefchikter voor den Redenaar, dan Gefchiedfchrijver; hij heeft groote fchoonheden en groote gebreken (6); hij is niet onachtzaam genoeg, wanneer men op de fchikkkg der woorden let; al te onachtzaam, wat derzelver keuCO Polijb. L. 15, n. ?3t. (2) Theop. ap.Atb^n. L. 3 ; t- 4» p. 77- (3) Phot. Mol. p. 393. (4) Theon. progijmn. p. 34. (5) plut. ,)rscept. reip- g21- r. 2j p. 8^3, (6) Quint. inil. L. 10, c. 1, p. 634,  JONGEN ANACHARSIS. 97 keuze betreft. Zomtijds ziet gij hem zijne volzinnen wringen , om ze rond te krijgen of om het ftootende der klinkletters te ontwij. ben (1) ; dan weder ziet gij ze hem ontcisren door onedele uitdrukkingen en verkeerd geplaatlten opfchik (2). Geduurende deze voorlezingen werd ik dikwijls overtuigd van de minachting of onkunde der Grieken ten aanzien van verafgelegene volkeren. Ephorus had Iberie (*) voor eene ftad genomen (3), en die dwaaling was niet herfteld; ik had echter van eenen Phcenicifchen handelaar, wiens handel zich tot Gadir uitftrekte, gehoord, dat Iberie een wijd uitgeftrekt en volkrijk gewest is. Eenige oogenblikken laater , vroeg men aan theopompus , van Rome fprekende, eenige bijzonderheden wegens die ftad. „ Zij ligt in Italië, zeide hij, en al, wat ik 'ervan weet, is, dat zij eens veroverd werd „ door een volk der Galliërs (4)." Vertrokken zijnde, gaf men hun beiden den lof, dien zij in veele opzichten verdienden, Een der aanwezigen , die in eenen wijsgeerïgen mantel gewikkeld was, riep op eenen toon van gezag. ,, Theopompus is de eerfte, die het menfchelijke hart voor de rechtbank dei ge- (i) Dionijf. Hilic. tp. ad Pomp. t. 6, p. 786. Quin. til. L. 9, p. 593- (a) Longin. de fublim. c. 42. Dernetr, Pbal. de eloc. c. 75. (*} Spanje, (3) Jofeph. in App, L. 1, t. 2, p. 444, CO PJin- I" 3 . c. 5 > t. t,p. 15* VII. DEEL. G HOOFIJST. LXV.  HOOFDST. LXV. ! I I I 1 c t I 1 n i z n f2 p 98 REIZE VAN DEN gefchiedenis gedaagd heeft; ziet eens, met welk eene hooge verlichting hij dien diepen afgrond doorboort, met welk eene kracht van welfprekendheid hij ons die fchrikkelijke ontdekkingen onder de oogen brengt. Altijd op zij„e hoede tegen fchoone bedrijven, poogt hij de geheimen der ondeugd te befpieden , fchoon onder het masker der braafheid verborgen ("O-" , " Ik vreeze ' zeide * , dat men eenmaal in zijne fchriften het gif der kwaadaardig, heid, verborgen onder het voorkomen van spenhartigheid en eerlijkheid, zal ontdek«n 00- Ik kan die norfche geesten niet lulden, die nergens zuiverheid of onfchuld »nder de menfehen vinden. Hij, die altijd le oogmerken van anderen wantrouwt, leert «ij, zijne eigene te mistrouwen." „ Een gewoon Gefchiedfchrijver, andwoorde men mij , bevredigt zich met het voorragen der feiten : een wijsgeerig Gefchieddrijver klimt op tot derzelver oorzaaken fi voor mij, haate de misdaad , en wil den nsdaadiger kennen, om hem te haaten laar hij moet ten minften overtuigd' zijn, ;ide ik. Hij is misdaadig, andwoorddê ijn tegenfpreker, want hij had 'er belang bij O) Dionijf. Hal'c. ep. ad ponip. t. 6, p. 785 ) Nep. in Ateib. c. ,,. PJut. in Lijr.nd. t. , . 450. Joicph. in Apjjion. L. 1, t. a, p. m.  9 JONGEN ANACHARSIS. 99 bi], om het te wezen. Men geve mij eenen eerzuchtigen, dan moet ik in alle zijne gangen kunnen naargaan , niet, wat hij doet, maar wat hij heeft willen doen , en ik ben in mij» nen fchik, wanneer de Gefchiedfchrijver mij de haatlijke geheimen dezer drift ontdekt. -—- Hoe, zullen dan , zeide ik, bloote vermoedens , dien men voor den Rechter niet waagt, dan om fterkcr bewijzen te ondcrfteu» nen , en dien men vrijelijk ter wederfpraak overlaat , in de gefchiedenis voldoende zijn , om de gedachtnis eenes mans voor eeuwig te brandmerken 1 „ Theopompus fcheen naauwkeurig genoeg in zijne verhaalen, maar is niet meer, dan een fchreeuwer, wanneer hij lof en fmaad naar willekeur uitdeelt. Spreekt hij van eene drift? Zij moet fchriklijk en zich zelve altijd gelijk zijn. Spreekt hij van iemand, tegen wien hij vooringenomen is (1) ? Hij beoordeelt zijn charakter uit enkelde daaden, en zijn overige leeven uit zijn charakter. Het zou zeer ongelukkig zijn, dat zulke bedriegers befchikking konden maaken over den goeden naam/' „ Nog erger zou het zijn, hervattede men met vuur , indien het niet vrij ftond, eenen misbruikten naam aan te randen. Theopompus leest, even als de Rechters der helle, in het hart der misdaadigers , hij is, even als die Ge- (ij Lucian. qaora. bift. confcfib. t. ï, p. «7. G 2 hoofdst; LXV;  H90FDST, lxv. j i i ( i e ioo REIZE VAN DEN Geneesheeren , die ftaal en vuur bij de won-" den bezigen, zonder de gezonde deelen te kwetzen (i). Hij houdt zich bij de bron der ondeugd niet op, zonder wel verzekerd te zijn, dat ze vergiftigd is. En waarom, vraagde ik, wederfpreekt hij zich zelf dan? Hij zegt in het begin van zijn werk, dat hij met anders voor heeft, dan aan philippus die hulde te brengen, welke men verfchuldigd is aan den grootften man , die ooit in Europa was; en weldra vertoont hij hem als den losbandigflen, den onrechtvaardigften, den trouwloosten der menfehen (V). Indien de Vorst zich verwaardigde een oog op hem te Haan , zou hij hem fchandlijk zien kruipen voor zijne voeten Men fchreeuwde hier tegen; - ik voegde 'er bij: „ weet dan , dat theopompus thands juist eene lofrede vol vleijenj ter eere van philippus zamenltelt (,) tn wie moet men gelooven? Den Gefchiedi chrijver of den Wijsgeer ?" „ Den eenen noch den anderen :" and. moordde leocratës een vriend van eucliies. Hij was een man van letteren die ach inzonderheid op de fraat- en zeden-kun.' te toegelegd hebbende, de beoefening der ge chiedenis verachtede. „ Acusilaus, zeide hij," is CO Diünijf. Halic. ep. ad PompeL (> fi O Polijb. e««pt. p. „, & a . Ath£n> L< 6' p' 7Jq\ • 'o, P- 43* &C. (3) TheoH. pfogjj0)m '  JONGEN ANACHARSIS. 101 is van dwaaling overtuigd door hellanicus, en deze door ephorus , die zulks weldra door anderen worden zal. Dagelijksch ontdekt men nieuwe dwaalingen in herodotus , en thucijdides zelf is 'er niet vrij van (i). Onkundige of bevooroordeelde fchrijvers, — feiten, onzeker in derzelver oorzaak of omftandigheden, — ziet daar eenigen der onaffcheidlijke gebreken in dit vak." „ En zie hier de voordeelen , andwoordde euclides : groote voorbeelden voor de ftaat- en de zeden-kunde. De Gefchiedenis is het , waar toe de volkeren van Griekenland elk oogenblik gedrongen worden, hunne toevlucht te nemen , om hunne betreklijke rechten te kennen, en hunne gefchillen te vereffenen ; in dezelve vindt elke ftaat de gronden van zijn vermogen en van zijnen roem ; op- haar getuigenis, eindlijk, beroepen zich onophoudelijk onze Redenaars , om onze belangen op te helderen. Gelden , wat de zedenkunde aangaat, haare tallooze voorfchriften over de rechtvaardigheid, over de wijsheid, over de vaderlandsliefde, niet tegen de fchitterende voorfchrifren van aristides , van socrates , van leonidas? „ Onze Schrijvers verfchillen zomtijds , wanneer het onze oude tijdreekening betreft, of wanneer zij van vreemde volkeren fpre- ken , (i) Jofeph. in Appion. l. i , t. s , p. 439. G 3 HOOFMST. lxv.  i-XV. 10a REIZE VAN DEN ken: wij zulien hun, indien gij dit verkiest, hierin daarlaten ; maar zinds onze oorlogen met de Per/en, waar onze gefchiedenis eigenlijk begint , is zij het kostbaar heiligdom geworden der ondervindingen, welken elke eeuw voor de volgende heeft agtergelaten (i> De vrede , de oorlog , de belastingen , alle de takken van beftuur zijn in algemeene volksvergaderingen behandeld ; deze handelingen zijn aangeteekend in de algemeene registers; het verhaal van groote gebeurenisfen is in alle fchriften , in alle monden; onze voordeelen, onze verdragen zijn gefneden in de gedenkftukken , die voor onze oogen ftaan. Welk fchrijver zou ftout genoeg zijn , om zulke blijkbaare en echte getuigen te wederfpreken ? „ Zegt gij , dat men het zomtijds over de omftandigheden eener zaak niet eens is? Wel nu , wat raakt het, of, in den flag van Salamis, de Corinthièrs zich wel of kwaalijk gedragen hebben (2) ? Het is daarom niet te minder waar , dat te Salamis, te Platcsa en bij de Tlierniopijlen, eenige duizende Grieken millioenen van Per/en wederftaan hebben , en dat toen voor het eerst die groote en uitfiekende waarheid ontdekt werd , dat de vaderlandsliefde in ftaat is, daa* U) Thucijd, L. 1, c. 22. (2) Herodot. L. », c. 94, Cto Corijfoft. orat* 37 > p. 4iC.  JONGEN ANACH ARSIS. 103 daaden te verrichten, die boven de menfchelij. ke kracht verheven fchijnen. „ De Gefchiedenis is een tooneel, waarop de Staatkunde en de Zedenkunde in werking komen; de jonge luiden ontvangen 'er de eerfte indrukken , die dikwijls over hun lot befchikken ; men moet hun haare fchoone voorbeelden ter naarvolging geven, en flechts fchroom inboezemen voor alle valfche heldendeugd. De Vorften en Volkeren kunnen 'er gewigtige lesfen uit leeren: maar de Gefchiedfchrijver moet zonder driften zijn , even als de rechtvaardigheid, wier rechten hij moet handhavenen, en oprecht, als de waarheid , wier fpraaktuig hij moet zijn. Zijne plichten zijn zoo eerwaardig, dat zij vervuld moeten worden door menfehen van erkende braafheid, en onder het oog van een zoo ftreng Gerichtshof, als den Anopagus. In een woord, het nut der gefchiedenis, — met deze woorden eindigde euclides, — wordt alleen door hun verzwakt, die de pen niet weten te voeren, en door hun miskend, die niet weten te lezen," G 4 2ES HOOFDST, LXV.  io4 REIZE VAN DEN LXVJ, i 3 l d i v (O pj". in CmijJ. t. i, p. 3|3ï ZES EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. Over de eigene naamen, onder de Grieken i« gebruik, Plato heeft eene verhandeling gefchreeven waarin hij verfcheidene afleidingen waagt over de naamen der Helden, der Geleigeesten en Goden (I). Hij neemt 'er vrijheden ip, waar voor zulk flag ykn werk maar al te aanleidlijk is. Bemoedigd door zijn voorbeeld, en min gewaagd, dan hij, plaatze ik hier eenige aanmerkingen over de gebruiklijke eigene naamen der Grieken; bij toeval waren zij onder de twee gefprekken , welken ik be, fchreeven heb, voor gekomen. Uitweidingen van eenen anderen aard , meer dan eens in lie zelfde gefprekken, onze gedachten tot de vijsbegeerte en den dood van socrates be. >aalende , hoorde ik tevens bijzonderheden vaarvan ik in het volgende hoofdlhik zal geruik maaken. Men onderfcheidt twee foorten van naamen, e eene enkelvouwdige, de andere zamenge! :elde. Onder de eerden zijn 'er, die derzelsr oorfprong nemen van zekere gelijkheid tus«  JONGEN ANACH AR.SIS. 105 tusfchen een bijzonder mensch en een bijzonder dier. Bij voorbeeld leon , de leeuw, lijcos, de wolf, moschos, het kalf, corax, de raaf , sauros , de vos , batrachos de kikyorseh (1), alectrijon, de haan, enz. (2). Nog zijn 'er anderen , die van de kleur des aangezichts ontleend fchijnen; ar cos, de blanke, melas, de zwarte, xanthos, de blonde, pijrrhos , de roode (*). Zomtijds ontving een kind den naam eener Godheid, waar aan men dan eene kleene buiging gaf. Dus kwam apollonius van apollo poseidonitjs Van poseidon Of NEPTTJNUS , demetrios Van demeter of ceres , athe- NjBUS van Athenen of minerva. De zamengeftelde naamen zijn veel talrijker, dan de enkelvouwdige. Wanneer de echtgenooten zich verbeelden, door hunne gebeden, de geboorte van eenen zoon, de hoop hunnes geflachts, te hebben verkreegen, dan voegt men uit erkendnis, met eene kleene verandering het woord doron het welk gefchenk beteekent bij den naam der Befchermgodheid. Van daar de naamen theodorüs , diodorus, olijm- piodorus , hijpatodorus , herodorus, athenodorus , hermodorus , hephestiodorus , he* (O Plin. L. 36, c. 5, t. », p. ?|U CO Homer. Iliad. L. 17, V. 60a. C) Argos is hetzelfde als argus, hjrrsios als pijprhus enz, wijl de Latijnen in us hebben doen uitgaan de eigene naamen , die bij de Grieken in os «iudigdcn. os hoofdst. LX vi.  HOOFDST. LX VU i 106 REIZE VAN DEN heliodorus, asclepiodorus , cephisodorus , enz. , dat wil zeggen , ge/chenk der Goden* van jupiter, van den God van Qtijmpia, van den Allerhoogften, van juno , van MINEr. va, van mercurius, van vulcanus, van de Zon, van ascuxapius , van de rivier CepU. fus, enz. Eenige gedachten waanden af te dammen van de Goden, van daar de naam van theogenes , ZOOtl dtT Godtü , diogenes ZOOfZ Van jupiter, hermogenes, ZOOU Tan mercu» fiius, enz. Het verdient opmerking, dat de mseste naamen , door homerus vermeid, merkteekenen van onderfcheiding zijn. Zij, werden als vergeldingen, toegedaan voor hoedanigheden, welke men het meest achtede in de heldeneeuwen, als de dapperheid, de fterkte, de vluchheid in het lopen, de voorzichtigheid en andere deugden. Van het woord polemos , het geen den oorlog beteekent, maakte men teepolemos (O, dat wil zeggen, gefchikt om de moei. hjkheden van den oorlog te verduwen CO ar. cheptolemos (3), gefchikt om de werkzame heden van den oorlog te regelen. . Bij het woord mache, flag, voorzetzels voe. gende en verfcheidene andere deelen der reien , die 'er den zin op eene deeds gevoeg- lij- (?) Homer. uw. L. 2, V. 657. (2) Ed-mo!. n»,n. 1 TA?. C3) Homer. Ujad, j,, j t v. Isj.  JONGEN ANACHARSIS. ioj lijke wijze van veranderen , ftelde men de woorden zamen van amphimachus , anti- machus, promachus, telemachus, Op gelijke wijze met het woord henorea handelende het welk fterkte, onverfchrokkenheid beteekent, kreeg men agapenor , die de Jlerh te hoog acht (i) , agenor , die ze beftuurt , pROTHoëNOR , de eerfte in dapperheid (a}> ei» eene menigte anderen, als alegenor, antenor , elephenor , euchenor , PESENOR , iiijpsenor, hijperenor , enz. Van het woord damao, ik temme , ik onderwerpe , maakte men DAMASTOR , AMPHIDAMAS, CHER.SIDAMAS , 1PHIDAMAS, POLIJDAMAS, «ÏZ. Van thoos , vlug ter leen, leidde men de woorden af areïthoos, alcathoos , panthoos, pinthoos, enz. Van mos, geest verjland, dien van astijnoos , arsinoos , antonoos , iphinoos , enz. Van medos ,' raad, agmedes, eumedes, lijcomedes, perimedes, thrasij medes. Van cleos , roem , amphicles , aga' . cles , BATHIJCLES , DORICLOS , echeclos j PATROCtos, clobulos, enz. Hier uit volgt, dat verfcheidene perzoonei twee naamen hadden (3), die hun de ou ders gegeven , en dien zij door hunne daa (1) Homer, Hiad. L. 2, V. «09. Schol, in L. 8 V. 114. (t) Schol. Hom. in Uiad. L. 2, p. 495 (3) Euftath. in L, 1. Hiad. t. 1» p. 124. Id. in lib. a p. 351. HOOPBST. LXVJ. 1 • 1  HOOFDST. LX.VI. i 1 i 4 -e 1 t v z k v. Sc ï«8 REIZE'VAN DEN daaden verworven hadden [ de tweede ech: ter deed fchierlijk den eerften vergeten De eerenaamen , waarvan ik gewaagde, en een groot aantal -anderen, dien ik voorbij ga alS Van ORMEN05 CO, den geweldigen, isU Ropaios den blikzemenden, gingen op de kinderen over, om hun de bedrijven hunner vadeien te herinneren en tot derzelver naarvolging te verplichten thands__in de verfchillende clasfen van burgers zijn overgebragt, "leggen zij thands geeie verphchting meer op. Zomtijds zelfs Jindt men de mislijkfte tegenftelling , tussen den toetend of het charakter van «W, die ze in hunne kindsheid onivan;en hebben. Een Perfiaan , die al 2jine vcrdienfie £ en klank van zijnen naam ftelde , kwam te Menen. Ik had hemteto leeren kennen , n bragt hen, op de markt. Wij ginge„ bij ver- :heidene Atheners 7'ir-pn «r * *i<.„cners zmen j die te zamen praa- • 3den' hlj vroes mij' "aar hunne naamen en erzogt mij, ze te verklaaren. „ De eerde üde ik heet euboxus , dat is beroemde ' vggeeerde.» En tërftond boog zich mijn Per' ian voor eudoxus. „ De tweede, hervatte. de Wflcer. m«*u a, v.a?4. WIJ. i!)id.L.I7)  JONGEN ANACHARSIS. io.gr de ik, heet polijcletes , het geen zeer vermaard beteekent." Eene nog diepere buiging. „Ongetwijfeld, zeide hij , zijn deze twee perzoonen hoofden van den Staat. Och! neen, andwoordde ik , het zijn geringe luiden j dien men naauwlijks kent. De derde, die zoo zwak fchijnt, heet agasthenes of misfchien megastiienes , het geen fterk of wel zeer Jierk beteekent. De vierde die zoo log en zwaarlijvig is , heet prothoos , eenen fnelvoet, die anderen voorbij loopt, beduidende. De vijfde , die u zoo droevig voorkomt, heet epichares, dat is de vrolijke. ■ En de zesde ? zeide de Perjiaan met ongeduld. — Is sostrates, dat is, de behouder des heirs. Hij is dan Veldheer geweest ? -— Neen hij heeft nooit gediend. De zevende , die clitomachus , bereemd krijgsman, heet, zettede het altijd op den loop en werd eerloos verklaard. De agt- fte heet dic^eus (i) , de rechtvaardige. < Wel nu ? —•— Wel nu het is de grootlte deugniet , die 'er leeft. — Ik begon hem den negenden nog op te noemen , die evelthon, welkom heetede (2) , toen de vreemdeling op. ftond, zeggende : „ alle luiden , die hunnen naam onteeren! Evenwel, hervattede ik, blazen die naamen hun geenen hoogmoed in." Men (O Herodot. L. 8, c. 65. Marmor. Nointtl. fa) Htrodot. L. 4, c. 162. HOornsT^ LXVl.  HOOFDST. LXVl. 4 ZE- Iio 8.EIZE VAN DEN Men vindt fchier geene fchimpende benaaming bij homerus. Dezen zijn thands veel algemeener, maar nog veel minder, dan men had mogen verwachten van een volk, het geen het belagchelijke en gebrekige zoo leevendig gevoelt.  JONGEN ANACHARSlSV m ZEVEN EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. SoCRATES. Socrates was de zoon van eenen Beeldhou» wer, sophroniscus genaamd (i) ; hij verliet zijnes vaders beroep, na het zelve eenige jaaren geoefend te hebben (a). Ph. meincr. u # 802. (2) ld. ibid. L. 1, p. 7n & 72g. f33 Id. P- 7*7; L. 4, p. 800 & soi. piat. in Phscd- t# ,f C4) Xenoph. mem. L. 4, p. S07 & 808. (5) ld'. ** p' ?<* & 7°9i L. 4, p. Zoz. (fi\ ld. ibid. 1, P» 728.  JONGEN ANACHARSIS. 115 Maar wat vorderen zij ? Den eerdienst, die in elk land is vastgefteld (O; de gebeden, die zich bepaalen bij eene algemeene imeeking om hunne beicherming ; offers, waarbij de zuiverheid des harten van meer belang is, dan de kostbaarheid der offerhanden (2). Zij vorderen nog meer : hun te vereeren, is hun te gehoorzaamen (3) en hun te gehoorzaamen, is nut te doen aan de maatfchappij. De ftaatsman , die tot 's volks geluk werkzaam is, de landman, die den grond vruchtbaarer maakt, allen , die zich getrouw van hunne plichten kwijten , bewijzen den Goden den aangenaam* ften dienst (4); maar dezelve moet doorgaande en hunne gunst de belooning zijn eener vuurige godsvrucht, welke van hoop en vertrouwen vergezeld gaat (5). Men onderneme niets van aanbelang zonder hun raad te pleegen, men voere niets uit tegen hun bevel (6), maar men bedenke fteeds, dat de tegenwoordigheid der Goden de duisterftè en eenzaamfte plaatzen beftraalt en vervult (7). Socrates uitede zich niet over het wezen der Godheid ; maar fprak altijd duidlijk over haar beftaan en haare voorzienigheid , waarheden , waarvan hij inwendig overtuigd was, en de eenigen, waar toe het hem mogelijk en belang- (i") Xenoph. mem. L. 4, p. 8oj. (2) ld. ibid. L. », p. 722. (3) W. ibid. L. 4, P- 8oj. CO ld- ïbici. L. 3, p. 780. (5) ld. ibid. L. 4. P- 803- C>) ld. ibid. L. 1, p. 709. C7) Id- ioid< L' 1» P' 7ï8' H a HOOFDST. LXVII.  n6 REIZE VAN DEN HOODFST. tXVIi. langrijk fchecn, te geraaken. Hij erkende eenen eenigen God, den oorfprong en onderhouder van het heelal (i); en onder hem mindere Goden, vormfels zijner handen , toegerust met een gedeelte van zijn gezag, en onzen eerbied waardig. Doordrongen van den diepften eerbied voor den Alregeerer, wierp hij zich overal voor denzelven neder, vereerde hij overal deszelfs dienaars , onder welken naam zij hem aanriepen, mids men hem geene menfchelijke zwakheden toefchreef, en men van des. zelfs eerdienst de bijgeloovigheden, die denzelven misvormden, verwijderde. De plegtigheden konnen bij onderfcheidene volkeren verfchillen , maar zij moesten, naar zijn oordeel, gevestigd zijn door het gezag der wetten, en vergezeld gaan van zuivere oogmerken (2). Hij zogt niet naar den oorfprong van het kwaad, het geen in de zeden zoowel, als in de natuur, heerscht: maar hij kende het goed en het kwaad, het geen het geluk en onheil der menfehen uitmaakt, en] op deze kennisfe grondde hij zijne zedenleer. Het waare goed is duurzaam en onveranderlijk : het vervult de ziel, zonder haar uit te putten, en brengt haar in eene diepe kalmte voor het tegenwoordige , in eene volkomene gerustheid voor bet toekomende. Het befiaat dus fi) Cudw. fijftem. intell. c. 4 , §. *3. Bruck. hift. phil. 1, p. 560 &c. C») Xenoph, mem. L. 4, p. 803.  JONGEN ANACHARSIS. 117 dus niet in het genot der vermaaken, des vermogens , der gezondheid, der rijdommen en der eerambten. Deze voordeelen en alle anderen, die nog meer onze begeerten prikkelen, zijn in zich zelve geene goederen, om dat zij nuttig of fchaadelijk kunnen worden door het gebruik , 't welk men 'er van maakt (1) , of door de uitwerkzelen , dien zij natuurlijk voordbrengen ; zommigen gaan vergezeld van kwellingen; anderen worden gevolgd door walging en verwijt; allen verdwijnen, zodra men ze misbruikt ; en het genot houdt op , zodra men vreest, ze te verliezen. Wij hebben geene juister begrippen van de onheilen, dien wij vreezen, 'er zijn eenigen, als de ongunst , ziekte , armoede , die , in weerwil van den fchrik, dien zij inboezemen, zomtijds meer voordeels doen , dan de goedi gunst, de rijkdom en gezondheid O). Aldus tusfchen voorwerpen geplaatst , wiei aard wij niet kennen, onderfcheidt onze vlottende geest, enkel met behulp van eene flaauwj fchemering , het goed van het kwaad , hei recht van het onrecht, het eerlijke van hei oneerlijke (3) , en , daar alle onze daaderi keuzen zijn , en deze keuzen te blinder zijn, maar gelang derzelver aanbelang gïooter is lo fj) Plat. in Men. t. a , p. 88. Xenoph. mem, L. 3 p. 777; I- 4> p. 7y8 O) Xenoph. mem. I.. 4. P- 79 & 799- C3) Plat. in Alcib. t. i, p. 1*7. ld. in Protas t. i, p. S57- H3 HoornsT LXVIl.  HOOFDST. LXVII. I 1 t 1 t t: d li fi h f L. V- ii8 REIZE VAN DEN lopen wij onophoudelijk gevaar, in de ftrikken te vallen, die ons omringen. Van daar zoo veel tegtnftrijdigs in ons gedrag, zoo veel gebrekigs in onze deugd, zoo veel onbeftendigs in onze leerlTelzels van geluk. Echter hebben de Goden ons eenen gids toegeftaan , om ons te geleiden midden op deze wegen der onzekerheid : deze gids is de wijsheid, welke het grootfte goed is, gelijk de onkunde het grootfte kwaad (i). De wijsheid is eene verlichte reden (2), die, de voorwerken onzer vrees en hoop van derzelver valfche deuren ontdoende, ons dezelven toont, gelijk :ij op zich zeiven zijn, voords de beftendigeid van ons oordeel vestigt, en onzen ril door de bloote kracht der blijkbaarheid «paalt. Door middel van dit leevendige en zuiere licht, is de mensch rechtvaardig , om at hij inwendig overreed is , dat het zijn «lang is, aan de wetten te gehoorzaamen, n niemand ongelijk te doen (3); is hij maag en ingetoogen, om dat hij duidlijk ziet, at overmaat van vermaak, behalven het veres der gezondheid , ook het verlies van >rtuin en achting met zich fleept (4); eeft hij fterkte van ziel, om dat hij het gevaar CO P'«" in Euthijd. t. 1 , p. 281. Diog. Laërt. L. 2 , 3I« f2) Xenoph. mem. L. 4, p. 812. (3) ld. ibid. 4, p. 804 , 805 & 806. (4) Piat. ia Protag. t. 1 533»  JONGEN ANACHARSIS. 119 vaar kent, en de noodzaaklijkheid om het te trotfcheeren (1). Zijne overige deugden vloeijen uit het zelfde beginzel voord, of zijn veel eer, in derzelver geheel, niet anders, dan de wijsheid zelve, toegepast op de verfchillende omftandigheden des leevens (2). Hier uit volgt, dat alle deugd eene wetenfchap is , die toeneemt door oefening en overdenking (3); alle ondeugd eene dwaaling, die , uit haaren aard, alle andere ondere ondeugden moet voordbrengen (4)." Dit grondbeginzel, tot heden door de Wijsgeeren betwist, vondt reeds tegenfpraak ten tijde van socrates. Men zeide hem: „ Wij moeten ons beklaagen over onze zwakheid en niet over onze onkunde; en wanneer wij kwaac doen , is het geenzins de fchuld der onkunde (5). — Gij kendet hetzelve niet, and woordde hij; gij zoudt het ver van u verwij deren , indien gij het als kwaad befchouw det (<5) \ maar gij ftelde bet boven he goed , om dat het u een nog veel groote: goed fcheen." Men zeide verder: „ Wij geven der deugd dezi voor (OXenoph. mem. L. 4, p.812. (2) ld. ibid.L. 3, p.778 L. 4 , p. 812. (3) W. Wd. I" 2' P' 75+' Arift' d mor. L. 6, c. IJ, t. 2, p. 8>. Id. magn. mor. L. 6 c. 1, t. z, p. H5- CO in Euthijdem. t. i, p. *8l l'd. 'in' Protag. P- 357- (5) in ProtEE- » p. SS*. (ö) W- ibid- P- 358- Id- in MeD' u 2 • ? 7: H 4 HoorosT. LX VII. 5  HOOFCST tXVli. i } < s è n ' d v ' x. d P l in P. 120 REIZE VAN DEN voorkeur voor en na onze keuze (i), maar 'er zijn oogenbiikken , waar in het vermaak ons onze grondbeginzelen doet vergeten , en de oogen voor het toekomende fluit (2')« En kunnen wij, daar te boven, de driften uitdooven , die ons , onzes ondanks, verflaaven?" „ Wanneer gij flaaven zijt, andwoordde socrates , dan moet gij niet meer op uwe deugd en gevolglijk op uw geluk reekenen. De wijsheid , welke haar alleen kan voordbrengen laat haare ftem niet hooren , dan aan vrije' menfehen, of die het trachten te worden 3m u uwe vrijheid weder te geven , vordert m de opoffering flechts van die behoeften , hen u de Natuur niet heeft gegeven; naar geang men meer fmaak vindt in haare lesfen en ezelven overdenkt, fchudt men gemaklijker He flaavermj af, die den geest verbijstert en erduistert, want het is de heerfchappij der nften geenzins, welke men te vreezen heeft ■aar die der onkunde, die ons in haare hanen fielt, door haar vermogen te vergrooten • 'rdelg, dit rijk en gij zult de misleidingen en verdwijnen , die u verblinden , en met :zelve die verwarde en wankelbaare begrip. *n, dien gij VOor grondflellingen aanziet. Dan O Arift. Je mor. L. r, c. « r o n a* r •> „, P™»p. P. 352 356. (3) Xen0ph. mem> L. 4>  JONGEN ANACHARSÏS. 121 Dan eerst krijgen de luister en lchoonheid der deugd dien indruk op onze zielen, dat zij niet langer aan de gebiedende bekoorlijkheid, welke zij met zich voert, wederftaan; dan eerst kan men zeggen, dat wij het vermogen niet j hebben , om ondeugend te zijn (1) , omdat 1 wij de magt nooit zullen bezitten , om, met ] kennisfe van zaaken , het kwaade boven het goede te verkiezen , zelfs niet een kleener voordeel boven een grooter (2)." Van deze leer doordrongen, vattede socrates het zoo ongemeen als belangrijk oogmerk, om de dwaalingen en vooroordeelen, die het on; heil en de fchande der menschheid uitmaakten, i indien het nog tijds genoeg was, te verdel: gen. Men zag in hem eenen eenvouwdigen burger, zonder geboorte, zonder gezag, zonder eenig inzicht van belang , zonder eerzucht , zich met de moeizaame en hagchelijke zorg belaaden , om de menfehen te onderwijzen en door de waarheid op het pad der deugd te ] leiden; men zag hem zijn leeven, elk oogen. ; blik zijnes leevens wijden aan dezen roemrijken 1 dienst , hem denzelvcn oefenen met de warmte 1 en gematigdheid tevens , welke de verlichte zucht ten algemeene welzijn ingeeft, en, zoo veel hem mogelijk was , den wankelenden throon der wetten en der zeden ophouden. I Socrates zogt zich niet te mengen in het beft) Arift. rang. mor. I.. i , t. 2 , c. 9 , p. t$Si (2) Plat. i» Protag. t. 1, p. 35e. Id. in Men. t. 2, p. 77* , H 5 HOOFDST. LXYH.  HOOFDST. LXVII. i i ] .< l i é * Cl b 1 « 12a REIZE VAN DEN beftuur: hij had veel edeler plichten te vervullen. „ Goede burgers vormende, zeide hij, vermenigvuldige ik de dienften , dien ik aan mijn vaderland bewijs (1)." Daar hij noch zijn ontwerp ter hervorming moest aankondigen, noch derzelver volvoering verhaasten, ftelde hij geene fchriften op; zelfs maakte hij 'er geen werks van, om zijne toehoorers op gezette uuren rondom zich te hebben (2). Maar op de markten en openbaare wandelwegen , in uitgelezene gezelfchappen en onder het volk (3) , bediende hij zich van de minde gelegenheid zelve, om den regent, aen kunftenaar, den arbeider , in een woord, om alle zijne broeders te verlichten in derzel. rer waare belangen , in welke betrekking van broeders bij alle menfehen befchouwde (4). Zijne gefprekken liepen eerst over onverfchilige zaaken, maar trapswijze en ongemerkt deed lij zich reekenfehap geven van hun gedrag, en eerden de meesten met verbaazing, dat, in Iken ftand, het geluk gelegen is, in een goed doedverwant, goed vriend , goed burger te ■W (5> So- (1) Xenoph. mem. L. i, p. 73a. (^ piut. an Semc. t. 2 , p. 796. (3) Xenoph. ibirt. p. 709. Pht. ,„) pol. t. 1 , p. 17. (4) pilu. de exil. t. 4, p. 600. Cic' fcpl. L. 5, c. 37, p. 352. fSocRAiEs zeide j „ ik ben :n burger van 't heelal. — Cic. ibid. — ARiSTirpus; ik :n alom vreemdeling Xenoph. mem. t 2, p. 736 wee woorden, die alleen voldoende zijn, pra den meester i den leuling te kenmerken.; ( 5; Plau in Lach. t. 2, p. 17.  JONGEN ANACHARSIS. 1*3 Socrates vleidde zich niet, dat zijne leer den Mhenerm zou fmaaken, zoo lang de Pelopnnefifche krijg de geesten verhittede en de losbandigheid ten top voerde; maar hij meende , dat hunne kinderen, veel leerzaamer, dan zij] dezelve zouden overbrengen op het volgende geflacht. Hij lokte hun door de aangenaamheden van zijnen omgang, zomtijds deel nemende aan.hunne vermaaken, doch nimmer aan derzelver ongeregeldheden. Een hunner, /eschines genaamd, hem gehoord hebbende, zeide: „ Socrates ik ben arm ; maar ik geef mij geheel aan u over, en dit is het al, wat ik u kan aanbieden. — G jj kent de fchoonheid van het gefchenk niet, andwoordde hem socrates , 't welk gij mij biedt (1)." Zijne eerfte zorg was, hun charakter te doorgronden; hij hielp hun , door zijne vraagen , hunne denkbeelden voor den dag te brengen, en drong hun, door zijne andwoorden , om ze te verwerpen. Veel naauwkeuriger bepaalingen verdreeven trapswijze de valfche begrippen , dien men hun in een vroeger onderwijs had ingeboezemd , en fchrander gewekte twijfelingen verdubbelden hunne onrust en weetlust (a). Zijne grootfte kunst beftond altijd, in hun tot die hoogte te brengen , dat zij (O Diog. LaSrt. L. 2, $. 54- (O Xenoph. mem. L. 4» P> noopnsT. LXVlU  HOOFDST, LX VU. 124 REIZE VAN DEN zij hunne onkunde of zwakheid niet konden dulden. Veelen konden deze proeve niet doorftaan, en verlieten socrates, die geene moeite deed, om hun te rug te roepen, met fchaamte over hunnen toeftand , doch zonder moed, otn denzelven te verlaten (i). De overigen leer. den, door hunne vernedering, zich zeivete wantrouwen, en van dien tijd af, hield hij op, met hunner ijdelheid (brikken te fpannen (2)- Hij fprak nimmer tegen hun met de ftrengheid eens tuchtmeesters, of met de trotschheid van eenen Sophist; nooit bezigde hij fcherpe verwijten of ontijdige klagten: zijne taal was fteeds die der reden en der vriendfchap in den mond der deugd. Hij legde 'er zich op toe, om hunnen geest te vormen, omdat elk gebod deszelfs grond moet hebben; hij oefende hun in de redenkunst, omdat zij te kampen zouden hebben tegen de drogredenen van den wellust en de overige driften (3). Geen fterfling was ooit minder vatbaar voor de wangunst. Wilden zij eene oppervlakkige kennis hebben van de ftrenge wetenfchappen hij wees hun de leermeesters aan , die hun beter, dan hij, konden onderwijzen (4). Begeer» CO Xenoph. mem. L. 4 , p. 7S> (i) w. ibid# P. 8oo. C3) H. ibid. P. 810. C4) ld. ibid. p. 814.  JONGEN ANACHARSÏS. iay geerden zij andere fchoolen te bezoeken, hij zelf beval hun aan die Wijsgeeren, dien zij boven hem verkoozen (i> Zijne lesfen waren niet dan gemeenzaame gefprekken , wier onderwerp door de omftandlgheden werd voordgebragt; nu eens las hij met hun de fchriften der oude wijzen (2), en herlas dezelven , wel bewust, dat men, om volftaudig in de liefde tot het goede te blijven, zich dikwijls op nieuw moet laten overreden van waarheden , waarvan men reeds overtuigd is; dan weder fprak hij over den aard der rechtvaardigheid, der wetenfchap en van het waare goed (3). „ Verwenscht zij de nagedachtnis van hem, riep hij dan uit, die het eerst eene onderfcheiding durfde maaken tusfchen het geen rechtvaardig en het geen nuttig is (4)!" Op eenen anderen tijd wees hij hun meer uitvoerig de betrekkingen aan der menfehen onderling, en met de voorwerpen, die hun omringen (5). Onderwerping aan den wil der ouderen, hoe ftreng zy ook zijn; nog volflagener onderwerping aan den eisch des Vaderlands, hoe ftreng die ook mag wezen (6); eenpaariglieid van geest in goed en (1) Plat. iti Theat. t. 1 , p. H*< Epift. enchirid. c. 46. Arriiin. in Epiél. L. 3> c* 5- Simpl. ia Epict. p. 311. («) Xenopb. ibid. L. 1, p. 73»« C3) Xenoph. mem. Plat. pasfim. (4) Cic. de leg. L. 1, c. 12, t. 3 , p. ia6. Id. de offiic. L. 1, c. 3, p. «59. (5) Xenoph. mem. L. 4 , p. 794. fo) P'at- ia Crit- l« 1» P' 6*« Id- de Protag. p. 346. Xenoph. ibid. L. 1, p. 74>« HOOFDST. LXVII.  HOOFDST LX VII. 1 < ( Ü6 REIZE VAN DEN , en kwaad geluk CO 5 verplichting om zich nuttig te maaken voor den menfehen; noodzaaklykheid, om beftendig in krijg te zijn tegen eigene , in vrede met de driften van anren, alle deze leerftukken droeg socra¬ tes met zoo groote duidelykheid, als juistheid , voor. Van daar die ontwikkeling van eene menigte van voor hun nieuwe denkbeelden; van daar deze, voor de hand weggenomene, gronftellingen uit de overigen, die ons van hem zijn overig gebleeven. „ Hoe minder men behoeft', des te nader is men der Godheid C2). De Iedïgheid verlaagt, de arbeid nooit ($). Een blik, met welgevallen op de fchoonheid g©. flagen, brengt een doodlijk gif in het hart (4). De roem des wijzen beftaat in deugdzaam te zijn, zonder het te willen fchijnen; zijn vermaak in het zelve daaglijksch meer en meer te worden C5). Het is beter, te fterven met eer, dan te fterven met fchande. Men moet nooit kwaad voor kwaad vergelden (6). Eindlijk, en deze was eene dier ontzettende waarheden , waarop hij meermaalen ftil ftond, het grootfte bedrog beftaat in het voorwendzel, om menfehen te beftuuren en te leiden , zonler 'er de bekwaamheid toe te hebben (7)," En CO Stol,. Serm. 147, p. 9j4. (jj Xenoph. mem. L. i. 73'. (3) fit, ibid. p. j.so. (4) ld. ibid. p. 724. S) ld. ibid. p, jfêo & 732. put. i„ Crit. t. i,p. +9. 7J Xcaoph. ibid. p. 732.  JONGEN ANACHARSIS. I2f En hoe zou hem de eigen waan der onkunde niet geftuit hebben, hem, die met alle zijne kundigheden en zijnen arbeid, naauwlijksch het recht geloofde verkreegen te hebben, om .te verzekeren, dat hij niets wist(i); hem, die de belangrijkfte posten in den Staat bekleed zag door de kunftenaarij, en toevertrouwd aan luiden zonder kunde of zonder braafheid; die in de maatfchappij en in het binnenfte der huisgezinnen alle beginzelen verduisterd, alle plichten miskend vond; die, onder de Atheenfchc jeugd , hoogmoedige en ijdele geesten ontmoetede , wier inbeelding onbeperkt, wier onvatbaarheid aan hunnen trotfchen waan gelijk was ? Altijd oplettend om het hooge gevoelen, het geen zij van zich zeiven hadden , te fnuiken (2), las socrates in het hart van alcibiades de begeerte, om eerlang het Hoofd te zijn van het Gemeenebest, en in dat van critias den wensch , om hetzelve eenmaal tt overheerfchen : beiden , door hunne geboorte en rijkdom uitftekende, zogten zijn onderwijs, om daarna met hunne kundigheden in de oogen des volks te praaien (3). De eerfte was echter de gevaarlijkfte, wijl hij de beminnelijkfte hoedanigheden bij deze voordeden voegde. Na zijn vertrouwen gewonnen te hebben, drong (1) Plat. in auol. t. i, p. «i. Id. in Thest. t. i, p. 157. (.*) Xenoph. mem. L. 4, p. 791. (3) ld. ibid. t. t, p. 713. ÏOOFOIT. LXVII.  HOOFDST. LX VIL 128 REIZE VAN DEN drong socrates hem, om nu over zijne onkunde, dan over zijne laatdunkendheid, te weenen; en, in deze verbijstering van gewaarwordingen , erkende de leerling, dat hij niet gelukkig kon zijn , noch met zulken meester , noch zonder zulken vriend. Om zijne verlei. ding te ontgaan , koozen alcibiaces en critias eindelijk den weg, om zijne tegenwoordigheid te ontwijken CO. Min fchitterende, maar meer duurzaame, gevolgen fielden hem , zonder hem over dit verlies te kunnen troosten , fchadeloos voor zijne moeite. De zulken zijner leerlingen, die nog geene ondervinding genoeg hadden, van algemeene posten te verwijderen (2); anderen 'er toe op te leiden , die 'er zich door onverfchilligheid of zedigheid van onthielden C3); hun te verzoenen , wanneer zij in verdeeldheid waren C4) ; de rust te herllellen in hunne huisgezinnen, en de goede orde in hunne zaaken (5); Jiun godsdienftiger, rechtvaardiger, maatiger te maaken (6): zoodanig waren de uitwerkzelen dier zachte overreding, welke hij in hunne zielen deed vloeijen (7) ; zoodanig waren de genoegens, welken hij in zijne eigene voordbragt. De- CO Xenoph. mein. L. 1, p, 713. piat. jn Conviv. t. 3, p. 215 & 216. Ci) Xenoph. mem. L. 3, p. 772. (3) ld. Ibid. p. 774. Diog. Laërt. L. 2, §. zj. Q4) Xenoph. ibid. L. 2, p. 743. (5) ld. ibid. p. 741 & 755. (6) ld. ibid. L. i, p. 7ir. L. 4, p. 803 & FoS. (7) ld. ibid. ?• 7'3; L. 4, p. 814, Lucian. in DamonacT:. t. z, p. 379.  JONGEN ANACHARSIS. lifj Dezelven was hij echter min verfchuldigd aan zijne lesfen, dan aan zijn voorbeeld (i) : de volgende trekken zullen toonen, dat het moeilijk wasj met hem te verkeeren, zonder beter te worden (2). Met eene uitftekende neiging tot de ondeugd gebooren, was zijn gSheele i leeven een voorbeeld van alle deugden. Hij 1 had moeite, om de hevigheid van zijnen aard te onderdrukken , het zij dat dit gebrek het moeilijktle fchijnt, om verbeterd te worden j het zij men zich het zelve het ligtst vergeeft: naderhand werd zijn geduld onverwinnelijk; Het kwaade hoofd van xanthippe, zijne echt1 genoot, ftoorde de rust zijner ziele niet ("3), : noch de helderheid, die op zijn voorhoofd heerschte (4)* Hij hief zijne hand eens op tegen zijnen flaaf: ,, ach ! dat ik nu niet toornig was j" zeide hij, en floeg hem niet (5). Hij bad zijne vrienden , om hem toch te waar-f fchuwen , wanneer zij eenige verandering in de trekken van zijn gelaat of in den tcon zijner Item befpeurden (6). Schoon hij gansch niet bemiddeld was ,> trok hij echter geen geld van zijn onderwijs (7) en nam nimmer gefchenken van zijne leer- (O Xenoph. mem. L. i , p. 712. (?) Id. ibid. L. I , p. 721. (3) ld. in Conviv. p. 876. Di g. Laërt. L. 2 , §. 36, (4) Cic. de offlc. L. i„ c. 26, t. 3, P. 203. ZEIian. Var. bilt. L. 9, c. 7. (5; Se* nee. de ira, L. 1 , c. 15. (6; ïdi ibid. L. 3, c. 13* (7) Xenoph. mem. L. 1, p. 7t» & 729. Plat. in ApaUt. 1 , p. 19. Diog. Laërt. L. x , p< 27. VU, DEEL, I hoofdsï; LXVJ.L  IMnprtJT. LXV1I. < i ( 2 J I 1 ( 130 UIZE VAN DEN leerlingen aan. Eenige rijke perzoonen uit Griekenland wilden hem bij zich houden CO, hij wees hun af; en toen archelaus, de' Koning van Macedonië , hem eenen ftand aanbood aan zijn Hof, wees.hij hem mede af, onder voorwendzel, dat hij niet in ftaat was, hem dienst voor dienst te vergelden (2). Intusfchen was zijn uiterlijke niet flordig, fchoon het blijk droeg van zijnen bekrompen ftaat. Deze netheid was een gevolg zijner denkbeelden van geregeldheid en welvoeglijkheid, die zijne daaden beftuurden, en de zorg voor zijne gezondheid van zijnen wensch, om zijnen geest vrij en ongeftoord te bewaaren (3). Bij maaltijden, die het vermaak zomtijds tot losbandigheid doen Hijgen, bewonderden zijne vrienden zijne maatigheid (4); en in zijn geSrag eerbiedigden zijne vijanden de zuiverheid zijner zeden (5). Hij woonde verfcheidene veldtogten bii; in illen gaf hij het voorbeeld van dapperheid en mdergefchiktheid': daar hij zich zinds lansen tijd tegen de behoeften des leevens en de mguurheid der jaargetijden . had verhard (6) , ag men hem in het beleg van Potidea, terwiji de (1) Diog. Laërt. L. 2, §. a5. (2) Senec. de heuef. ,. •., c. 6. Diog. Laërt. ibid. (j) Xenoph. mem. l, 1, . 712. Diog. Laërt. L. 2. §. 23. (4) Diog. Laërt. ibid! . fti. Xenoph. L. 2, p. z7. (5; Xenoph. ibid. p. 724. f>) ld. ibid. p. 711 & 729.  JONGEN ANACHARSlS. 131 de ftreuge koude de krijgsluiden in hunne tenten hield, uit de zijne komen in het zelfde gewaad, het welk hij altijd droeg , en, zonder eenige voorzorg , blootvoets over het ijs gaan (1). De krijgsluiden fchreeven hem het oogmerk toe , om hunne weekheid te befchimpen : maar hij zou het zelfde gedaan hebben , al had het niemand gezien. In het zelfde beleg, bij eenen uitval der bezetting , alcibiades gevonden hebbende vol wonden, rukte hij hem uit de handen van den vijand, en deed hem, eenigen tijd daarna, den prijs der dapperheid toewijzen, dien hij zelf verdiend had (s). In den flag bij Deliunl, was hij een der laatften , die aftrokken , den Veldheer fteeds op zijde , dien hij hielp door zijnen raad , met kleene fchreeden afdeinzende , en fteeds vechtende, tot dat hij den jongen xenophon zag* die afgemat van vermoeidheid van zijn paard gevallen was , en dien hij op zijne fchouders nam en in zekerheid bragt (3). Laches , dus heetede de Veldheer , erkende naderhand, dari hij op de overwinning had kunnen reekenen , indien elk zich als socrates gedragen had (4). De- (l) Plat. in Conviv. t. 3, p. i:o. (2) ld. ibid. Plat. in Alcib. t. 1 , p. 194. Diog. Laërt. l. 2 , §. ï3(j) Plat. ibid. p. 221. Strab. l. 9 , p. 403, Diog. Laërt. L. 2 , $. 21. (4) Plat. in Lach. t. % , p. l8W I 2 HOOPDSTi LXVll^  132 REIZE VAN DEN flOOPDST. LXVU. Deze moed begaf hem niet in gevallen, die misfchien nog gevaarlijker zijn. Het lot had hem tot Raadsheer verheven; in deze hoedanigheid zat hij, met eenige leden van den Raad , bij eene Volksvergadering voor. Men handelde over eene befchuldiging 'tegen Veldheeren , die eene roemrijke overwinning behaald hadden : men ftelde eene rechtspleeging voor , even gebrekig door derzelver ongeregeldheid , als heilloos voor de zaak der onfchuld. De menigte ftoof op bij de minfte tegenfpraak , en eischte, dat men de tegenkanters bij het getal der befchuldigden zou voegen. De overige voorzittende leden ftemden, door fchrik verweldigd , het befluit toe: socrates alleen , onverfchrokken midden in het gefchreeuw en gedreig, verklaarde, dat hij, gezwooren hebbende, om volgends de wetten recht te doen, zich door niets zou laten dwingen , om ze te overtreden , en fchond ze niet Ci). Dikwijls fchertfte socrates met de gelijkheid zijner gelaatstrekken aan die, waarmede men den God silekus afbeeldde C2). Hij bezat eene groote maate van aardigheid en vrolijkheid van geest, zoo vee! Merkte als vastheid van charakter, eene bijzondere gave, om de CO XMoph. hift. Gr. r. 1 , l. 1, p, 44g. jj, men> l. 1, p. 7,i; l. 4, P- £03. CO W. in Conviv. p. 8oS. Hat. in The», t. 1 , p. ,43. w. in Couvjv> f; p. 215.  JONGEN ANACHARS1S, 133 de wtarheid bevatlijk en belangrijk te maaken; zonder opfchik in zijne gefprekken, maar dikwijls verheven en altijd zoo naauwkeurig in zijne uitdrukking, als medefleepend en juist in zijne denkbeelden. Hij zeide, dat aspasia hem lesfen had gegeven in de redekunst CO, het geen ongetwijfeld beteekende , dat hij van haar geleerd had, zich met bevalligheid te uiten: hij hield vriendfchap met deze vermaarde vrouw, met pericles , euripides en de beroemdfte mannen van zijne eeuw; zijne leerlingen echter waren altijd zijne waare vrienden ; hij werd van hun aangebeden CO en lang na zijnen dood zag ik hun nog traanen ftorten bij zijn herdenken. In zijne gefprekken met hun , fprak hij doorgaands van eenen geest, die hem geleidde zinds zijne kindschheid C3), en wiens ingevingen hem niet verbonden , om iets te ondernemen, maar hem dikwijls in de uitvoering wederhielden C4)« Denzelven raadpleegende over een ontwerp, welks gevolg heilloos zijn moest, deed de inwendige Item zich hooren; maar zon hetzelve wel flaagen, dan zweeg zij. Een zijner leerlingen, verbaasd over zulk eene vreemde taal, drong hem, om zich over den CO Plat. in Menex. t. 2, p. 235. (2) Xenoph. mem. L. 1, f». 7,1; l 2. p. 746 & 752; l. 4, p. 817. Luciari. in Uemonrci;. t. 2 , p. 379. (3) Plat in Theag. t. 1, p. 123. f4) ld. Ibid. Id. in Phaidr. t. 3 , p. 24a. Cic. de divia. L. 1, c. 54, t. 3, p. 54. I 3 HOOFUIT. LX VII.  HiXTDST. la Vil» / 1 CO Plat. de gen. Socr. t. x, p. 58g, (2; Idi ibid< ?• 590» C3J Xenoph. mem. L. i, p, 708, 134 JR. E I Z E VA N DEN den aard dier hemelfche ftem te verklaaren, maar kreeg geen andwoord CO: een ander vervoegde zich, om dezelfde reden, tot de Godfpraak van trophonius , maar vond geene meerdere voldoening zijner nieuwsgierigheid CO- Zou hij hun in twijfel hebben gelaten, indien hij door zen Geest had willen verftaan die zeldzaame voorzichtigheid, waarmede hem zijne ondervinding verrijkt had ? Zou hij hun in dooling geleiden, zich gezag over hunnen geest hebben willen geven , door zich in hunne oogen als eenen ingegeven man te vertoonen? „ Neen, andwoordde mij xenophon , wien ik eens deze vraagen deed : socrates vermomde nooit de waarheid; nooit was hij tot bedrog in ftaat; hij was laatdunkend noch zwak genoeg, om eenvouwdige gisfchingen voor waare voorfpellingen op te geven ; maar was zelf daarvan overtuigd, en wanneer hij ooit tot ons in den naam van zijnen Geest fprak , deed hij zulks, om dat hij inwendig deszelfs invloed gevoelde C3>" Een ander leerling van socrates, simmias genaamd, dien ik te Theben leerde kennen, betuigde, dat zijn meester, uit overtuiging, dat de Goden zich niet zichtbaar maaken voor ie menfehen , alle verfebijningen , dien men lem vertelde, verwierp; maar dat hij met de lee-  JONGEN ANACHARSIS. 135 ïeevendigfte deelneming luisterde en ondervraagde bij elk , die in zijn binnenfte de toonen eener godlijke Item meende te hooren Qi). Voegt men bij deze uitdrukhjke getuigenisfen, dat socrates tot aan zijnen dood verklaard heeft, dat de Goden hem zomtijds verwaardigden met een gedeelte hunner voorwetenfehap (o) ; dat hij zoowel, als zijne leerlingen , verfcheidene voorfpellingen verhaalde, dien de uitkomst gerechtvaardigd had (3); dat zommigen vrij wat gerucht maakten onder de Atheners , en dat hij nimmer dacht, om ze te ontkennen (4) 5 dan ziet men duidlijk, dat hij ter goeder trouwe te werk ging, wanneer hij, van zijnen Geest fprekende, zeide, dat hij in zich iet gevoelde, hetgeen misfehien niemand ooit gevoeld had (5). Zijne grondftellingen en gedrag onderzoekende , merkt men , langs welke trappen hij 'er toe kwam , om zich zulk een voor., recht toe te fchrijven. Gehecht aan den heer fchenden Godsdienst , meende hij , volgends oude overleveringen , door de Wijsgeeren zelve aangenomen (6) , dat de Goden, over de behoeften aangedaan en door de gebeden van den CO P'ut. (Is ?en*Socr- L- 2» P' 588- (Op,at* in ap°'« t. t,p. 3U Diog. Laërt. L. 5, §. 32. C3 Xenoph. apol. t. a, p. 703. Plut. ibid. p. 581. iElian. Var. hift. L. 8» c. i. Cl) »U|H ibi'l. C5) Pl«. de rep. L. 6, t. z, p. 496. l<0 Cic. de clivia. L. 1( c. 3 & 43' 14 noornst. LXVIL  LX VII. i < I t h I h d z di t c v Tl zi *. |p h UIZE VAN DEN den deugdzaamen getroffen, denzelven zomtiids het toekomende door verfcheidene teekenen ont, dekken (1% Overeenkomflig hier mede, verinaande hij zijne leerlingen , nu eens om de Godfpraaken te raadpleegen, dan eens om zich op de Wigchelaarij toe te leggen ("2). Hij zelf, zeer toegevend voor het gevoelen der menigte was opmerkzaam op droomen :n nam ze als hemelfche waarfchuwingen in icht (4). Dit is nog niet alles : menigmaal ranfche puren in diepe overdenking verzonken etende, klom zijne zuivere en van de zinnen mtfiagene ziel ongemerkt tot de bron der lichten en der deugden op, en het is onlogehjk , langen tijd het oog gevestigd te ouden op de Godheid, zonder haar te duren raadpleegen , zonder haar andwoord te ooren , zonder zich gemeen te maaken met e mijmeringen, welke de infpanning van ?eest Jmtijds voordbrengt. En moet men zich „a '.ze berichten, nog verwonderen, dat SOcra es zijne voorgevoelens zamtijds hield voor odlijke ingevingen, en de uitwerkzelen der sorzichtigheid of des toevals aan eene bovenituurlijke oorzaak toefchreef? ïntusfehen vindt men in de gefchiedenis van jn keven feiten, welke de oprechtheid zijner be- '0 Xeno?h.mCm. r- ,, p. ?J3. (») IJ. ibid. L. 4 (ï) Arift. dedivi.. c. ,.t. *, p. f07. Wpk u p' ,d- «■ »*«>ob. p. 61. Cic. d. divin. i , c. ;g, t. 3, p. 24.  JONGEN ANACHARSIS; 15? bedoelingen in twijfel zouden kunnen trekken. Wat toch moest men denken van eenen man, die, door zijne leerlingen gevolgd, eensklaps ftaan bleef , langen tijd bij zich zeiven na> dacht, dan deftem van zijnen Geleigeest hoorde, en hun nu gebood eenen anderen weg te gaan , fchoon zij , op den ingeflaagen weg geen het minfte gevaar zouden ontmoet hebben (O ? Ik zal een tweede voorbeeld bijbrengen. In het beleg van Potidm bemerkte men , dat hij van het aanbreken van den dageraad af buiten zijne tent, onbewegelijk en verzonken in diep gepeins, tot in de brandende hitte der zonne, wijl het in den zomer was, bleef ftaan. De krijsluiden kwamen rondom hem, en weezen hem, vol verwondering, aan malkanderen aan. Des avonds beflooten eenigen den nacht zeiven te hefteden, om het oog op hem te houden. Hij bleef in dezelfde houding tot den volgenden dag ; toen begroetede hij eerbiedig de weder rijzende zon , en keerde vreedzaam in zijne tent te rug (2). Wil. O) P'ut. de gen. Socr. t. 2 , p. 5'o- (Zommigen zijner leerlingen vervolgden hunnen wea, tegen den raad van zijnen Geest, en kwamen eene kudde zwijnen tegen , die hun met (I jk bemorste. Theocritus, een leerling van socra■iei verhaalt zelf dit geval bij plutarchus , en neemt «immias , eenen anrfereri leerling vaa hein , tot getuigen.) (7) Plat. in Conviv. t. 3 , p. «20. Phavor. ap. Auf. Geil. L. 2, c. i. liicg. Laërt. L. a, §. 2g, i 5 HoopnsTv LX VII.  fföf>FÏ>ST. LXV li. 13S REIZE VAN DEN Wilde hij zich toen voor het ganfche heir ten toon ftellen ? Was zijn geest in ftaat, zoo eenen langen tijd den draad van eenige waarheid te volgen? Hebben zijne leerlingen, die ons deze feiten verhaalen , ook derzelver om- Handigheden veranderd ? Erkennen wij liever , dat het gedrag der wijste en deugdzaamfte menfehen zomtijds met ondoordringbaare duisternis omgeven is. Wat hier ook van zij , nooit hadden de Atheners , in weerwil van de voorzeggingen, welken zij aan socrates toekenden, die achting voor hem, welke hij met zoo veel recht verdiende. Zijne leerwijze moest hun van hem verwijderen of hun boos maaken. De een kon hem de verveling niet vergeven van eene redekaveling , welke hij niet in ftaat was bij te houden; de ander de bekendnis niet, welke hij der onkunde afdwong. Daar hij begeerde, dat men , in het onderzoek der waarheid , beginnen zou met twijfeling en wantrouwen aan reeds verkreegene kundigheden , en daar hij zijne nieuwe kweekelingen, om hun van hunne aangenomene valfche begrippen af te trekken, van gevolgtrekking tot gevolgtrekking opleidde , tot dat zij moesten erkennen , dat de wijsheid zelve , volgends hunne grondftellingen, nadeelig kon worden ; befchuldigden hem de omftanders, die zijn doel niet begreepen , van zijne leerlingen in twijfeling. te brengen, van het voor en te-  JONGEN ANACHARSIS. 139 tegen fraande te houden en alles te on« dermijnen, zonder iet op te bouwen (1). Daar hij bij hun, die hem niet kenden, voorgaf, niets te weten en in het eerst zijne vermogens bedekt hield, om ze naderhand met te beter uitflag te laten werken, zeide men, dat hij door eene beleedigende fcherts de eenvouwdigheid van anderen flechts trachteda te verftrikken (2). Daar de Atheenfche jeugd , die de twisten der geleerden met het zelfde genoegen aanfchouwde , als de gevechten van wilde dieren, zijne overwinningen toejuichte, en zich, bij de minde gelegenheid, van de wapenen bediende, welken hij haar verfchaft had, maakte men het befluit op, dat de zucht tot twist en tegenfpraak het eenige gevolg van zijne leer was De toegevendften merkten alleenlijk op, dat hij begaafdheden genoeg bezat , om zijnen leerlingen de liefde voor de wijsheid in te boezemen , maar niet , om hun derzelver daadlijke beoefening gemaklijk te maaken (4). Zelden woonde hij de fchouwfpelen bij, en haalde zich de haat der Tooneeldichters op den hals CO Plat. in Men. t. 2, p. 80 & 84. Xenoph. mem. L. 4, p. S05. (2J Tim. ap. Diog. Laërt. L. 2, §■ ij). Xenoph. mem. L. 4 , c. f05. CZie de aanmerking aan het einde van dit boekdeel.) Cs) Pl«» fa APo1- *> U ft a3» C4) Xenoph. mem, L. 2, p. 725. HOOFDST.. LXVH.  HOOPDST, lx va. ' t ] i p L $ 140 REIZE VAN DEN hals door de verregaande losbandigheid hunner blijfpelen te gispen (1). Omdat hij fchier nooit de volksvergadering bijwoonde, en noch eenig aanzien, noch eenig middel bezat, om ftemmen te kopen ofte verkopen , vergenoegden zich veelen, hem te befchouwen als een traag en nutloos man, die flechts hervormingen aankondigde, en enkel van deugden fprak. Uit deze menigte van vooroordeelen en zamenlopende gevoelens ontftond het fchier algemeen denkbeeld , dat socrates flechts een bekwaamer en eerlijker, maar misfchien nog ïjdeler , Sophist was, dan alle de overigen O). Ik heb kundige Atheners aldus langen tijd na' zijnen dood van hem hooren fpreken (3); en bij zijn leeven reeds bedienden zich eenige fchrijvers van dien naam, om zich over zijne minachting te wreeken. Aristophanes , eupolis, amipsias bragten lem ten fchouwtooneel C4) even als zij zich reroorlofden pericles, alcibiades en fchier :lk, die in bewind was, te vertoonen, en zoo tls andere Tooneelfchrijvers andere Wijsgeeren ieten optreden (5). '£r heerschte toen ver- deeld- frt Var. bifl. L. a,c.rj. (a) Ar.eipf.ap. «og. Lïén. l. s , §. ,8, C3) jEkhin. ;„ Tjm,rch• (4) s€hol. Ariftoph. in Nub. V. 96. Diog. ure. L. «, S. 28. Sesec. de vit. hm. c. 27. (5j Sx-  JONGEN ANACHARSlS. 141 i deeldheid tusfchen deze twee foorten van Ge1 leerden O). Om den voorgewenden Geest van socrates en zijne lange mijmeringen belagchelijk te maaken , vertoonde aristophanes hem, als boi ven de aarde hangende, zijne denkbeelden verj gelijkende bij de dunne en ligte lucht, welke I hij alzoo inademde (2), en de Befchermgoden 1 der Sophisten , de Wolken aanroepende , wier fiem hij meende te hooren midden onder de hem omringende nevelen en duisternisfen (3). Om hem bij het volk zwart te maaken, be« fchuldigde hij hem , dat hij de jonge luiden de Goden leerde verachten en de menfehen bedriegen (4). Aristophanes dong met zijn Huk om den prijs ; het zelve werd wel toegejuichd, maar niet bekroond (5); hij voerde het een volgend jaar weder ten tooneel, maar met geenen beteren uitflag; hij bewerkte het op nieuw , maar de omftandigheden beletteden deszelfs derde vertooning (6). Men zegt, dat socrates 'er zich zoo weinig aan bekreunde , dat hij zelf bij de eerfte vertooning tegenwoordig was, en zich aan de vreemdelingen vertoonde , die hem met hunne oogen on- (1) Plat. de rep. L. xo, t. a, p. C07. Argura. nub^ p. 50. (2) Ariltopl). i« Nub. V. 229. (3) ld. ibid. V. *7i & 329. (4) ld. ibid. V. 112 & 24(5. (5) ld. ibid. V. 525. (6) Schol. Ariftoph. p. 51. Sara. Pet, naifceli. L. 1, c 4. Falmer. exercit. p. 729. H80FDSTJ LXVJI.  i4» REIZE VAN DEN HOOFEST, IX vii. Befcbnldi" ging tegen SOCRATES. I ] onder de menigte zogten (i). Zulke aanvallen ontrusteden even min zijne bedaardheid, als andere ontmoetingen zijnes leevens (a)." Ik behoor mij te verbeteren, zeide hij, indien de verwijten van deze fchrijvers welgegrond zijn." Men zeide hem eens, dat zeker iemand kwaad van hem fprak: ,, dat komt andwoordde hij, om dat hij niet geleerd heeft goed te fpreken (3)." 'Er waren nu vier en twintig jaaren na het fpel van de Wolken verlopen, en de tijd der vervolging fcheen voor hem voorbij te zijn , wanneer hij onverwacht hoorde, dat een jongman bij den tweeden Archont (4) eene aanklagt tegen hem had ingebragt, vervat in deze woorden. ,, Melitus, de zoon van melitus, „ uit het dorp Pithts, voert eene lijfftraflijke „ befchuldiging tegen socrates , den zoon „ van sophroniscus , uit het dorp Alopecce* „ Socrates is ftraf baar, om dat hij onze „ Goden niet aanneemt en nieuwe Godhe„ heden onder den naam van Geleigeesten in„ voert; socrates is ftraf baar , om dat hij „ de Atheenfche jeugd bederft; tot ftraf de „ dood (5)." Melitus was een ijskoud Dichter zonder ee. O) iElian. Var. hilt. l. 2,0. rg. (2) Senec. de :onft. Sap. c. 18. (3) D/og. Laërt. L. a , c. 36. [4) Plat. in Eutijphr. t. 1, p. 2. f5) piat. ApoL t 1, p. 24- Xenoph. memor. I. 1, p. 708. Phavor. ap. Diog. .tërt. l. 2, §, 40.  JONGEN ANACHARSIS. HS eenige begaafdheden ; hij maakte eenige treurfpelen , wier naam alleen in geheugen zal blij. ven door de fpotternijen van aristophanes CO- Twee veel vermogender befchuldio-ess , anijtus en lijcon gebruikten hem cot werktuig van hunnen haat O). De laatfte was een dier Staatsredenaars, die in de vergaderingen van den Raad en het Volk de belangen des lands voordroegen, en over het gevoelen der menigte befchikten , even als de menigte over alles befchikt (3): dezen voerde het geheele pleitgeding (4). Aanmerklijke rijkdommen en uitftekende dienften aan den ftaat rangfehikten anijtus onder de aanzienlijkfte burgers (5). Hij was agtervolgends bekleed geweest met de eerfte waardigheden in het Gemeenebest (6). Als een driftig voorftander der volksregeering door de dertig dwinglanden vervolgd , was hij een der genen geweest, die hunne verdrijving bewerkt en de vrijheid herfteld had. den (7). Langen tijd had anijtus in goede verftandhouding met socratbs geleefd; zelfs verzogt hij . (1) Ariftoph. in ran. V. 1337- Schol. ibid. Suid. in Me'ait- (.2) Pist. ibid. p. 23. Antifth. ap. Diog. l»ë*rt. l. 2, §. 39- (3) Arift. de rep. l. 4» <=• 4, t. 2» p. 3*9. (4) Diog. LEëtt. L. 2, §. 38. C5) Hoer. ifl Callimach. L. 2 , p. 495- (6) Lijf. in Agorat. p. 261. ld. in Oardan. p. 3Ï*. (7) Xenoph. hift, Gr. l. 2, p. 468. HOOFDST. LXVII.  lx v u. (i) Xenoph. apol. p. fofj & fvf4 144 RÊIZE VAN DEN hij hein eens, eenig onderwijs te geven aan zijnen zoon, dien hij de uitvoering van zekere ftofreederij, waar van hij groote voordeden trok, had opgelegd : doch socrates had hem voorgehouden, dat dit laage beroep weinig voegde aan de waardigheid des vaders of aan de gefchiktheid des zoons (ij; waarna anijtus, gebelgd over dezen raad, zijnen zoon allen omgang met zijnen meester verbooden had. Eenigen tijd daarna onderzogt socrates met menon , eenen zijner vrienden, of de op. voeding in ftaat was, hoedanigheden van hoofd €11 hart, welken de Natuur geweigerd had, in te geven. Anijtus, daarbij inkomende, mengde zich in het gefprek. Het gedrag van zijnen zoon , wiens opvoeding hij verwaarloosd had , begon hem onrust te baaren. In het vervolg des gefpreks merkte socrates aan, dat de kinderen van themistocles , aristides en pericles , omringd van nu kunst, rijkunst en worftclkunst , zien in deze kuuften onderfcheidden, maar dat zij nooit zoo deugdzaam, als hunne vaders, geweest waren : ten onfeilbaaren bewijze, zeide hij, dat zij gens eenen leermeester vonden , om hunnen zoonen hunne eigene verdienften mede te deelen." Anijtus, die zich met deze groote mannen gelijk ftelde , verltond of onderltelde de toedeling, en andwoordde met hevigheid: „ gij fpreekt  JONGEN ANACHARSIS. 14S fpreekt van anderen met eene ondragelijke vrijmoedigheid. Geloof mij; zijt wat meer voor u zelf: het is hier gemaklijker, dan elders iemand goed of kwaad te doen , en dit behoordet gij te weten (i). Bij deze perzoonlijke grieven kwamen nog anderen , die anijtus verbitterden, en dien hij gemeen had met het grootfte gedeelte des volks. Ik moet dezelven ontwikkelen, om de hoofdoorzaak der befchuldiging van socrates aan te wijzen (z). Beftendig waren 'er twee partijen te Athenen, de eene voor de Ariftocratie, de andere voor de Democratie. De eerfte , fchier altijd aan het onderfpit , vergenoegde zich , bij voordeelige tijden , met een heimlijk gemor. In wederwaardigheden van Staat, en bovenal tegen het einde van den Peloponnefifchen krijg, deeden zij eenige poogingen , om de onmaatige volksmagt te fnuiken. Na de verovering van Athenen , ftelden de Lacedsemoniërs het bewind in handen van dertig Overheden, meest allen uit deze partij genomen; aan derzelver hoofd was critias , een der leerlingen van socrates. In den tijd van tien maanden oefenden dezen meer wreedheden , dan het volk in het verloop van verfcheidene eeuwen gedaan had, Eene menigte burgers , in het eerst gedrongen (O p!!ir' in Men. t. i, p. 94. CO Oblerv. manui, r. is m. FKÉftET lur la coiid.Bmnauon de socratb. VII. DEEL, K lxv11.  HOOFrST. lx Vil. i (i) Audocid. (ie mijlt. p. iz. 14Ö REIZE VAN DEN gen , om de vlucht te nemen, vereenigden zich eindlijk onder het geleide van thrasibulus en anijtus. De Oligarchie werd vernietigd, de oude ftaatsregeling herfteld, en , om voords alle oneenigheid te voorkomen, werd 'er eene fchier algemeene fchuldvergifnis afgekondigd, die de vergetelheid van al het voorleedene beval. Drie jaaren voor den dood van socrates werd dezelve uitgebragt en met plegtigen eede bezworen (1). Het volk had den eed gedaan, maar herinnerde zich met fchrik , dat het eenmaal van Uien gezag was beroofd geweest , dat het mlks weder elk oogenblik kon verliezen, dat iet afhanglijk was van dat Lacedcemon, het velk zoo ijverzuchtig was, om overal de OU[archie in te voeren , en met het welk de roornaamfre burgers van Athenen zich verftonien , volftrekt met dezelfde denkbeelden ver'uld zijnde. En wat had men van deze vreede partij in andere omftandigheden niet e verwachten, daar het, op de puinhoopen les vaderlands, zoo veel bloeds gekost had, m haare woede te verzadigen? De volksvleijers verdubbelden deze onrust Joor te verzekeren, dat de heethoofden zich lagelijksch met eene oproerige ffoutheid tegen en aard des volksbeftuurs lieten hooren; dat ocrates, de gevaarlijkfte van allen, om dat hij  JONGEN ANACHARSIS. 147 de fchranderfte was , niet ophield de Atheenfche jeugd aan te fteken met grondftellingeö, die tegen de vastgeftelde orde van zaaken ftreeden; dat men hem meer, dan eens, had hoören zeggen , dat men harsfenloos moest zijrt, orn de hooge waardigheden en het ftaatsbeleid aan Overheden toe te vertrouwen, wien een blind lot uit het grootfte gedeelte des volks verkoos (1), dat alcibiades, oplettend op zijne lesfen, behalven de rampen, dien hij den Staat berokkend had (2) , laatst nog zamengezworen had tegen deszelfs vrijheid; dat critias en therabienes , twee andere leerlingen van socrates , zich niet ontzien hadden , zich aan het hoofd der dertig dwinglanden te ftellen, dat men, eindlijk, eene ftoutheid beteugelen moest, Wier gevolgen moeilijk te voorzien, en onmogelijk te ontwijken zouden zijn. Maar welke befchuldiging zou men tegen socrates in brengen? Men kon hem niets anders, dan gefprekken ten last leggen,- waar op de wet geene ftraf bepaald had , en die op zich zelve geen ligchaam van misdaad uitmaakten, omdat zij in geen noodzaaklijk verband ftonden met de onheilen, waarover men zich te beklaagen had. Dezelven ook ten eenigen groudilag der befchuldiging leggende, liep men CO Xenoph. mem. L. 1 , p. 7i*> (?} H< K 1 HOOFDST; txviu  i48 RÉIZË VAN DÈM lxvi1. men daarbij gevaar , de drift der partijfehap wakker te maaken, en zou men tevens voorvallen moeten ophaalen, waar over de fchuldvergifnis een volftrekt ftilzwijgen gebooden had. Het, door anijtus ontworpen, plan nam alle deze zwaarigheden weg, en diende tevens aan den perfoonlijken haat en aan de wraakzucht der volkspartij. De befchuldiger, die socrates als een godloos man befchuldigde, kon zich vleijen met zijnen ondergang, omdat het volk dit fiag van befchuldigingen altijd greetig aanneemt (O, en om dat het, socrates met andere Wijsgeeren verwarrende, overtuigd was, dat hij zich met de Natuur niet kon bezig houden, zonder het beftaan der Goden te ontkennen (a). Overigens had de meerderheid der Rechters weleer de vertooning der Wolken van aristophanes gezien, en van daar tegen socrates dien duisteren indruk behouden , dien men in eene groote ftad zoo ligt aanneemt en zoo zelden geheel uitwischt ("3;. Van den anderen kant kon melitus, door hem als eenen bederver der jeugd aan te vallen , door middel van zulk een onbepaald verwijt, toevalliger wijze en zonder eenig gevaar, feiten bijbrengen, gefchikt om de Rechters te ver- CO Plat. in Eutijph. t. x , p. j, C*) ld. in Apol. t. I, V' »3. (j) ld. ibid. p. Iy.  JONGEN ANACH ARSIS. 149 verbitteren, en de aankleevers der volksregeering te ontrusten. Het geheim van dezen handel is der nakomelingfchap niet ontgaan ; omtrend vier en vijftig jaaren na den dood van socrates , zeide de Redenaar ^ischines met wien ik bekend was , voor die zelfde rechtbank, waar voor de zaak van dezen Wijsgeer bepleit werd: „ Gij, die den Suphist socrates ter dood gebragt hebt , omdat hij overtuigd werd, lesferL, gegeven te hebben aan critias , een der dertig Overheden, die de democratie vernietig, den (1)!" Geduurende het eerfte pleit hield socrates zich ftil ; zijne leerlingen drongen hem, ol vrees, om den ftorm te ontwijken; de beroemde lijsias ftelde voor hem eene treffende redevoering, die gefchikt was om de Rechters te bewegen : socrates erkende 'er de bekwaamheden in van den Redenaar , maar miste 'er de krachtvolle taal der onfchuld in (2). Een zijner vrienden, hf.rmogenes genaamd, bad hem, om toch aan zijne verdeediging te arbeiden (3). „ Daar aan ben ik mijn ganfche keven bezig geweest, andwoordde socrates; dat (O /KKpin. in Timarch. p. e3t. Cic. de dm. L. 1, c 54, t. I j p- 18>. Diog. Laërt. L. 2 , §■ 40. ViW max. L. 6, c. 4, extern. No. 2. O) Xenoph. apoi, p. 701. Id. mem. L, 4. p- K 3 HOOFMT. LXVH.  IXVll. 'i 1 1 1 ijo REIZE VAN DEN dat men mijnen wandel onderzoeke; zie daar mijne verdediging." „ Met dat al , hervattede hermogenes , heeft de waarheid onderfteuning noodig, en gij weet wel , hoe veele onfchuldige burgers de welfprekendheid in onze gerichtshoven ten gronde gericht , en hoe veele fehuldigen zij behouden heeft. Ik wete het, vervolgde socrates ; zelf heb ik twee maaien de rangfchikking der middelen mijner verdeediging ondernomen, maar tweemaalen heeft mijn Geleigeest mij verlicht , 'er mij van terug geroepen, en ik gevoel de wijsheid van deszelfs raad. „ Tot heden leefde ik als de gelukkigffe terfling ; dikwijls heb ik mijnen ftaat vergeeeken bij dien van andere menfehen, en nooit benijdde ik iemands lot. Moet ik wachten, ot dat de zwakheden van den ouderdom mij iet gebruik mijner zintuigen benemen , en , ia het verzwakken van mijnen geest, mij niets iverlaten , dan onnutte en onaangenaame daen (O? De Goden bereiden mij, naar allen :hijn, eenen zachten dood, van alle fmart berijd , den eenigen, dien ik had kunnen wen:hen. Mijne vrienden, de getuigen van mijn erven , zullen noch door de ijslijkheid des :houwfpeis, noch door de zwakheid der menselijkheid, gefchokt worden , en , in mijne laat- (s) Xe.-iOpn. mem. L. 4 . p. 817.  JONGEN ANACHARSIS. iji ! laatfte oogenblikken, zal ik nog Merk genoeg zijn, om mijnen blik over bun te laten gaan en hun de gevoelens van mijn hart te doen hooren (i). De nakomelingfchap zal uitfpraak doen tusfchen mij en mijne Rechters. Terwijl zij hunne gedachtenis zal brandmerken , zal zi; eenige zorg voor de mijne toonen, en mij dal recht doen , dat ik, wel verre van aan hei bederf mijner landgenooten te denken alleen gearbeid heb, om hun te verbete ren (&)." Aldus was hij gefield , toen hem aangezegi werd, om voor de rechtbank der Heliasten t verfchijnen, werwaards de eerfte Archont zijn zaak verweezen had, en die bij deze gelegen heid, uit omtrend vijfhonderd rechters was z£ mengcfteld (3). Melitus en de andere befchuldigers hadde hunnen aanval op hun gemak geregeld; in hu pleit, door alle de kunftenaarijen der welfpn kendheid verfterkt (4) » hadden zij, met d uiterfte behendigheid, verfcheidene omftandii heden , gefchikt om de Rechters voor in 1 nemen, bij een gebragt. Ik zal eenigen hunn< bijbrengzelen opgeven, benevens de andwoo den, die daarop volgden. H (1) Xenopb. in Apol. p. 702 f2) ld. ibid. p. 7c ld. mem. L. 4, P« 817. C3) Mem. de 1'acad. des be leur. t. iü , P- 83. Obferv. manufcr. de M. Fieret tor condamn, ds Socr. Cï) PHt' ia APül- u 1 > P« l?m K4 HOOFDST. lxv1i. I 3 I n e e :r it 6. I» U  HPftFDST. L X Vit. < ( 1 i \ i; a Ü U 152 REIZE VAN DEN Plet eerfte misdrijf van socrates. Hij ge. looft in de Godheden van Athenen niet , fchoort elk burger, volgends de wet töbdraco, verplicht is, om ze te vcreeren (i). Het andwoord was gemakiijk. Socrates deed dikwijls offerhanden vóór zijn huis • dikwijls offerde hij, bij feesttijden, op de ftads altaaren; de geheele waereld kon hier van metingen , en melitus zelf, indien hij zich verwaardigd had, 'er acht op te flaan f» Maar wijl de beklaagde zich tegen de bijgel loov,ge praktijken verzet had, die in den godsdienst waren ingevoerd (jö , en wij, faij de part.jfchappen en alle die fcbandelijke driften welken men aan de Goden toefchreef, niet *ad kunnen dulden (<) , viel het ligt, hein ™ te maaken in de oogen van hun, vien eene verlichte godsvrucht altijd ver lacht is. Melitus voegde 'er bij , dat socrates onIer den naam van Geleigeesten vreemde God'eden b,j de Atheners wilde invoeren; en dat ulk eene vermetelheid volgends de wetten erdiende geftraft te worden. Bij deze geleenheid veroorlofde zich de Redenaar eeiu> zotternijen over dezen Geest , van wien de Wijs- f.n ï" ' 2' C' i3' ** P' 577. C3) Pin:. *. «oer. U*,f. 5,, UJ put> h Em..p)irt  jongen anach arsis. i$j Wijsgeer zich beroemde, eene geheime ingeving te gevoelen (i). „ Deze ftem , andwoordde socrates , is geenzins die eener nieuwe Godheid , zij is die der Goden , dien wij aanbidden. Gij allen erkent, dat zij het toekomende voorzien, en hetzelve ons bekend kunnen maaken; den eenen opcnbaaren zij zich door den mond van ï»ijthia , den anderen door verfcheidene teekenen, mij door eenen tolk, wiens Godfpraaken verkieslijker zijn, dan de aanduidingen, uit de vlucht der vogelen opgemaakt , wijl mijne leerlingen getuigen zullen , dat ik hun niets voorzegd heb , het geen niet uitgekomen is." Op dit zeggen hoorde men een misnoegd gemor onder de Rechters (2) ; melitus zou hetzelve vermeerderd hebben, indien hij opgemerkt had , dat men , door gezag te leenen aan de openbaaringen van socrates , vroeg of laat de dweeperij zou invoeren in een land, waar zich de verbeelding zoo ligt laat verbijsteren , en dat veelen zich grooter plicht zouden maaken , om de bevelen van eenen bijzonderen geest, dan die der Overheden te gehoorzaamen, doch het fchijnt, dat melitus, dit gevaar niet inzag (3). Het tweede misdrijf van socrates. Hy be- ' dierf Cl) Palt. in Apo!. t. 1, o. 31. CO Xenoph, in Apol p. 708; (3; Frercr. oWsnr. maaulci. K5 ■ noornsT, lxvi1.  154 REIZE VAN DEN •ftoorusT. lxvii. 1 i ( dierf de Atheenfche jeugd. Men bedoelde hier mede niet de zeden, maar de leer van den beklaagden; men zeide , dat zijne leerlingen, hem volgende, de banden des bloeds en der vriendfchap leerden verbreken (i). Dit verwijt, eeniglijk gegrond op eenige kwaadaardig uitgelegde uitdrukkingen , diende flechts , om de kwaade trouw van den aanklaager te ontdekken: doch melitus won zijn verlooren voordeel weder, door in te laten vloeijen, dat socrates een vijand van het volk was, bij deze gelegenheid fprekende van zijne vriendfchap met alcibiades en critias (2}. Men andwoordde, dat zij zich deugdzaam hadden gedragen, zoo lang zij onder zijn geleide waren; dat hun meester ten allen tijde de buitenfpoorigheden van den eerften veroordeeld had, en dat hij, onder de dwinglandij van den laatften, de eenige geweest was, die zich tegen zijnen wil had durven verzetten. „ Gij zelve, eindlijk, zeide melitus tot de Hechters, hebt het aan het lot te danken dat ?ij tot Rechters aangefteid zijt, en dat v'eelen uwer belangrijke regeeringposten bekleeden. De. se wijze van verkiezing, van des te grooter )elang, om dat zij eene foort van gelijkheid >nder de burgers kan bewaaren, onderwerpt ioCRATES aan zijne berisping ; en, op. zijn voor- (ï) Xenoph. in Apol. p. 704, w. raem, L. 1, p. 719. ij ld, ibid. p. 713.  JONGEN ANACHARSIS. 155 voorbeeld , houdt de Atheenfche jeugd op, dit fundamenteel punt der ftaatsgefteldnis te eerbiedigen O)-" Over een misbruik fprekende, het welk het vermogen der burgers en het lot van den ftaat aan het geval waagde , had socrates niets meer gezegd, dan de verlichtfte Atheners zelve dachten (a). Overigens konden dergelijke ge. fprekken , gelijk ik boven heb aangemerkt, d< dooditraf, die in het befluit des aanklaa^ gers gebijzonderd was, niet na zich flee pen (s). Veele vrienden van socrates namen open lijk zijne verdeediging op zich (4), anderer ichreeven ten zijnen voordeele, en meutu: zou het verlooren hebben, indien anijtus ei lijcon hem niet te hulp gekomen waren (5) Men herinnert zich , dat de eprfte aan d' Rechters durfde voorhouden, of dat men dei beklaagden naar hunne rechtbank niet had be hooren te verwijzen, of dat zij hem moeste: doen fterven, vermids hunne kinderen, indiei zij hem vrijfpraken, te meer gehecht aan zijn leer zouden worden (6). Socrates verdeedigde zich, om aan de we te gehoorzaamen (7) ; maar met de ftoutheii der onfchuld en de waardigheid der deugd 1 CO Xenoph. in Apol. p. 712. (a"> Hoer. areop. t. 1 p. 322. (3) Xenoph. in Apol. p. tföfl. (4) I* ibi< p. 701. (5) Plat. in Apol. l,l,p. 3. (S>) ld' lbil p. 29. {7) I«'. ibid, p» igt. HOOFDST, LXV1I. S l | l t t l t  HoornsT. LXVU. ] i 150 REIZE VAN DEN Ik zal hier eenige plaatzen aanvoeren uit de redevoering, die zijne verdeedigers, en boven al plaïo, hem in den mond leggen, wijl dezelven ter ontwikkeling van zijn charakter zullen ftrekken. „ Schoon meer dan zeventig jaaren oud, verfchijne ik voor het eerfte mijnes leevens voor deze rechtbank: de ftijl, de vorm, alles is hier nieuw voor mij. Ik moet eene vreemde taal fpreken , en de eenige gunst, die ik van u verzoeke, is, meer oplettend op mijne redenen , dan op mijne woorden, te zijn, want uw plicht is het, recht te doen, de mijne, de waarheid te zeggen CO-"' Zich van de befchuldiging van Godloosheid gezuiverd hebbende (V) > ging hij tot het tweede ftuk van bezwaar over. „ Men beweert , dat ik de Atheenfche jeugd bederf: welaan , dat men eenen mijner leerlingen oproepe^dien ik tot ondeugd verleid heb (3). Ik zie 'er verfcheidenen in deze vergadering , dat zij opftaan, dat zij tegen hunnen verleider getuigen (4). Worden zij door eenig overblijfzel van achting wederhouden, waarom beroepen zich hunne vaders, hunne broeders, hunne naastbeftaanden in dit oogenblik niet op de ftrengheid der wetten ? Waarom heeft melitus hun getuigenis vergeten ? Het is , om CO VXït. in Apol. t. 1, p. ,7. (t} Xc„oph. in Apol. 703. CjJ ld. ibid. p. 704. (4) pia. in Apol. t. 1,  JONGEN ANACHARSIS. 157 oïn dat zij , wel ver van mij te vervolgen , zelve toegefchooten zijn , om mij te verdeedigen. „Het zijn de lasteringen van melitus en anijtus niet, die mij het leeven zullen kosten (i_); het is de haat der trotfche en onrechtvaardige mannen, wier onkunde en ondeugd ik ontmaskerd heb : een haat, die reeds veele braave luiden heeft doen omkomen, en zoo veele anderen nog ten gronde zal richten ; want ik moet mij niet vleijen, dat zij zich aan mijne ftraf zal uitputten. „ Ik heb mij denzelven op den hals geladen , den zin van eene Godfpraak van pijthia (a) willende doorgronden, die mij den wijsten der fterflingen verklaard had. „ Hier lieten da Rechters hunne verontwaardiging blijken (3). Socrates vervolgde. ,, Verbaasd over deze Godfpraak, ondervroeg ik , in de onderfcheidene burgerklasfen, allen, die in eene uitftekende achting ftonden : overal vond ik verwaandheid en geveinsdheid. Ik beproefde, hun twijfel aan hunne verdienften in te boezemen: en maakte mij onverzoenlijke vijanden. Ik befloot daar uit, dat de wijsheid alleen het eigendom der Godheid is, en dat de Godfpraak , mij ten voorbeeld Hellende., wilde toonen,. dat de wijste fterfling die gene is, (o p,lt- !n Aro1- u l' P" s8> (O ld. ibid. p. al. Cj) Xenoph. in Apol, p, 7-03. HOOFDST.' LXVU.  HOOFDST. 158 REIZE VAN DEN is , die zulks het minst gelooft te wezen (i)' „ Indien men mij verweet, zoo veele jaaren hefteed te hebben aan zulk een gevaarlijk onderzoek f mijn andwoord zou zijn , dat men zijn leeven noch zijn dood moet tellen , wanneer men den menfehen nuttig kan zijn. Ik heb geloofd , dat ik tot onderwijs beftemd viras ; ik heb geloofd, daar toe eene roeping van den hemel zeiven te hebben (2}; ik had met gevaar mijnes leevens de posten bewaard, waarop onze Veldheeren mij te Amphipolis, te Potidaa, te Delium gefteld hadden : ik moet met nog grooter moed die bewaaren, welke wij de Goden onder u aangeweezen hebben; en ik zou dezelve niet kunnen verlaten, zonder mij te verlaagen in uwe oogen (3). ,, Ik zal nog verder gaan ; indien gij luiden befloot, om mij vrij te fpreken, met beding, dat ik ftil zou zwijgen (4) , ik zou andwoorden, 0! mijne Rechters, ik bemin en achte u buiten twijfel, maar ik moet Gode, meer dan u, gehoorzaamen! Zoo lang ik ademe,zal ik niet ophouden, mijne ftem , als wel eer, te doen hooren, en aan allen , die mij onder' de oogen komen, te zeggen: fchaamt gij u niet, rijkdommen en eerambten te beja. gen, terwijl gij de fchatten der wijsheid en (O PI«' »" Apol. t. 1, p. tj. ft) ld. ibid. p. *o. [j) ld. ibid. p. a8. (4) ld. ibid. p. s9.  JONGEN ANACHARSIS. i# en der waarheid verwaarloost , die uwe ziel moeten vercieren en volmaaken ? Ik zou hun door kracht van beden en van vraa* gen martelen ; ik zou hun doen bloozen over hunne verblinding of over hunne valfche deugden , en ik zou hun aantoonen, dat hun oordeel goederen in den " eerden rang ftelt, die niet dan hunne verachting waardig zijn. „ Ziet daar, wat mij de Godheid gebiedt, onafgebroken den jongelingen , den grijsaards* den burgeren, den vreemdelingen aan te kondigen, en, daar mijne onderwerping aan haare bevelen voor u de grootfte haarer weldaaden is, zult gij, door mij te doen fterven, eene gave van God verwerpen, en niemand vinden met zulk eenen ijver bezield. Het is dus uwe zaak , welke ik thands voorftaa , terwijl ik de mijne fchijne te bepleiten. Anijtus en melitus mogen mij lasteren, verbannen, het leeven benemen ; zij kunnen mij toch geene ichade doen; zelve zijn zij meer te beklaagen dan ik , om dat zij onrechtvaardig zijn (i)." „ Om hunne Hagen te ontwijken , hebbe ik, gelijk andere befchuldigden, geene geheime uitvluchten , geene openbaare verzoeken gebruikt. Ik heb u te zeer geacht, om u te hebben willen bewegen door mijne traanen, of door dien mijner kinderen en vrienden, die mij Cl) PUt. in Apol. t. I, p. $o. HOOFBSfl. LXVU.  HOOFDST. LXVU. Hst vonnis van SOCRATES. i6* Xenoph. ibid. L. 4j p. S(j4.  JONGEN AN ACH ARS IS. 161 \\- Jftraf te bepaalen (i). Melitus had, in z'jne aanklagt , den dood geëischt. Socrates kon |: Jriezen tusfchen eene geldboete, ballingfchap i of eeuwige gevangenis. Weder het woord voerende zeide hij: „ dat hij zich zelf fchuldig erkennen zou , indien hij zich de geringfte ! . ftraf toelegde (2), maar dat hij, goede dienMi ften aan den ftaat gedaan hebbende, verdiende op 's lands kosten" in het Prijtamum onderhouden te worden (3)." Op dit zeggen ginj gen tagtig Rechters, die ten zijnen voordeele gcitemd hadden, tot den eisch van zijnen aanj klaager over 00 > en het vonnis werd gevelde^; het zelve bepaalde, dat de beklaagde ! door gif zou fterven. Socrates hoorde het met de gelatenheid aan van eenen man, die zijn ganfche leeven lang te fterven geleerd had (5). In eene derde redevoering vertroostede hij de Rechters, 1 die hem vrij gefproken hadden , door aan te 1 merken, dat eenen braaven man niets heilloos, het fO Cic. de cfat. c. 54 , t. 1, p. 182. (i> Plat. in I Apol. t. 1 , p. 37. Srnopb. 111 Apo!. p, 4^=. (3) Pla:; J ibid. (4) Diog. Laërt. L. t , §. 41, Volgends 1 plato (in Apol. t. 1 , p» 38 J Hemde socrates toe, om ( eene ügte geldboete voor te (laan , waarvoor ecriiqen zijner leerlingen , en plat> onder anderen, moesten borg blijven, t Andere Schrijvers fpreken van het zelfde geval. (Dios. tJ Laërt. L. z, §. 41.) Echter laat xenmmom hem zegjen, 1 dat hij, zonder zijne fcliuld te erkennen, zich d; imnftii I ftraf zelve niet kon toeleggen. (5) Plat, in Phsdon. t. I, | p, 6i & 67. VII. deel. L hoofdst. lxvu,  LXVU. j ] 1 i l 1 ió2 REI ZE VAN DEN het zij in zijn leeven, het zij na zijnen dood£ kan overkomen (i> Hun, die hem befchuldigd of veroordeeld hadden, verzekerde hij, dat zij onophoudlijk de knaaging van hun geweten en de verachting der menfehen ondervinden zouden (2), doch dat hij, wijl de dood eene winst voor hem was, geenzins tegen hun verbitterd was, fchoon hij zich over hunnen haat had te beklaagen. Hij befloot met deze woorden: „ het is tijd om heen te gaan, ik om te fterven, gij om te leeven; wie van ons zou het beste lot hebben ? De Godheid alleen kan dit weten (3)." Het Hof verlatende, om zich naar zijne gevangenis te begeven, zag men geene verandering in zijn gelaat of gang. Aan zijne leerlingen, die weenende naast zijne zijde gingen, zeide hij. ,, Waarom weent gij lieden? weet »ij niet dat de Natuur mij, wanneer zij mij het leeven toeftond , reeds ten dood veroordeeld heeft ? Het geen mij troostloos naakt, riep de jonge apollodorus in de verbijstering zijner droefheid uit , is, dat gij chuldloos fterven zult. Wildet gij dan iever, andwoordde hem socratks, dat ik chuldig ftierf?" Hij zag anijtus voorbij ;aan en zeide tot zijne vrienden: ,, ziet eens, ioe trotsch hij is, op zijnen zegepraal; maar hij (rt Pl«. in Anr!. t. i, p. 41. r») Xenoph. !n Apol >. 705. Plau in Apol. jy. (_3J ld. jbid.p. 40 & 42.  JONGEN ANACHAHSIS. 163 ■liij weet niet , dat de overwinning altijd ivoor den braaven man blijft (1)." Des dags na zijne veroordeeling zettede de ] Priester van apollo eene krans boven de vlag : aan de galei , die jaarlijksch de offers der , Atheners naar Ddos bragt (2)- Van deze pleg» 1 tigheid tot na de terugkomst van het fchip 1 verbood de wet een doodvonnis ten uitvoer te ; brengen. Socrates bragt alzoo dertig dagen in de gevangenis door (3) ; omringd van zijne leerlingen , die, om zich in hunne fmart te troosten, dagelijksch zijnen aanblik en woorden kwamen haaien; dagelijksch denkende, hem voor het laatst te zullen zien. Op zekeren dag zag hij, bij zijn ontWaaIten , ciuto bij zijn bed zitten (4), eenen def genen, dien hij het meest beminde. „ Gij zijt hier vroeger , dan naar gewoonte, zeide hij; of is het niet zoo vroeg meer ? Nog zeer vroeg , andwoordde crito , de dageraad breekt naauwlijks aan. . . Socrates. Ik verwonder mij , dat de ftokbewaarer u heefc ingelaten. ■ Crito. Hij kent mij; ik heb hem eenige kleene gefchenken gegeven. . . « Socrates. Zijt gij hier reeds lang geweest? —— Crito. Al vrij lang. . . socrates. Waarom mij niet gewekt ? —— Crito. Gij laagt fi) Xenoph. in Apol. p. 706. (i") Plat. in Phisdon. t. 1, p. 58. f3) Xenoph. mem. L. 4» P 8jö. (4) Plat. in Crit. t. 1, p. 43. L a moFp{*. txvu»  HOOFDST. LXVli. I « i Ic 164 .REIZE VAN DEN laagt in een zoeten flaap; ik zorgde, dien niet te ftooren; altijd bewonderde ik de kalmte van uw hart , nooit was ik daarvan meer getrof- fen, dan in dit oogenblik. Socrates. Het zou fchande zijn , dat zich een man van mijne jaaren over de aannadering des doods kon ontrusten. Maar wat deed u hier zoo vroeg komen? Crito. Een ontzettend nieuws, niet voor u, maar voor mij en uwe vrienden: het allerwreedst en fchriklijkst nieuws Socrates. Is het fchip aan wal gekomen? — Crito. Men zag het gisteren te Sunium; ongetwijfeld komt het heden aan, en morgen zal de dag zijn van uwen dood. J Socrates. Het zij zoo, wijl het der Goden wil is (*_)." Nu vertoonde crito hem , hoe hij, het denkbeeld van hem te verliezen niet kunnende verdragen, met eenige vrienden beflooten had, hem uit de gevangenis te haaien ; dat alle maatregelen tegen den volgenden nacht genonen waren; dat eene kleene fom de wacht igt zou omkopen en zijne befchuldigers tot twijgen, brengen ; dat men hem in Timfalie :en eerlijk verblijf en ftil leeven zou verzor;en ; dat hij hunne beden niet kon affiaan , :onder zich zelf, zonder zijne kinderen, dien hij (*} Crito dacht, dat het fchip dien dag te Kram ki komen ; het kwam den volgenden dag eerst , de >od van socraibs werd dus nog etnen dag veriiooven.  JONGEN ANACHARSIS. 165 hij behoeftig zou agterlaten , zonder zijne vrienden te verraaden , wien men altijd verwijten zou, niet al het hunne te hebben opgeofferd, om zijn leeven te behouden (1). ,, Mijn waarde crito, andwoordde socrates , uw ijver is niet overeenkomftig met de grondbeginzelen, die ik altijd openlijk betuigd heb te volgen, en dien mij de wreedtte mar* telingen niet zullen doen verzaaken fa). „ Vooreerst moeten wij de verwijten daarlaten , dien gij van den kant der menfehen vreest; gij weet, dat men zich niet aan het gevoelen van den grootften hoop moet ftooren, maar aan de uitfpraak van hem , die het recht van het onrecht fcheidt, en die niet anders dan de waarheid is (3). Voords moet men de verontrusting ter zijde zetten, welken gij mij tracht in te boezemen ten aanzien van mijne kinderen; zij zullen van mijne vrienden denzelfden dienst erlangen , die hunne edelmoedigheid mij thands aanbiedt (4). De vraag is dus alleen, of het met het recht beftaanbaar zij, dat ik deze plaats zonder verlof der Atheners verlate (ï). ,, Zijn wij het niet dikwijls eens geweest, dat het nimmer vrij ftaat, onrecht met onrecht te betaalen (6)9 Hebben wij daarbij niet (O Pi»»- in Cfit- *• 1 > p' 44' fï) M'ibid' p' jS' Xenoph. in Apol. p. 705. Cs) Plac «»>"»• p. 48. f4) M* ibid. p. 54- (5) W. ">id. P. 4»- t« Id- ibld" p. 4S« ** L 3 HCOFDST. LXVU.  166 REIZE VAN DEN niet ingezien , dat de eerfte plicht van eenei burger bedaar in gehoorzaamheid aan de wetten , zonder dat hem eenig voorwendzel daarvan kan ontflaau ? of zou het niet eene wet» verkrachting en vernietiging zijn , wanneer men zich tegen derzelver uitvoering verzettede ? Had ik reden , om mij over dezelve te beklaagen , ik was vrij , het ftond aan mij, naar andere gewesten te verhuizen CO; maar tot heden droeg ik derzelver juk met vermaak; duizen-emaalen hebbe ik den dienst haarer befcherming en weldaadigheid genooten; en, om dat de menfehen haar misbruikt hebben ten mijnen verderve , wilt gij, dat ik , om mij over hun te wreeken, de wetten vertrede , en zamenfpanne tegen mijn vaderland , waarvan zij de fteunzels zijn? „ Zelve hadden zij mij eene uitvlucht open gelaten. Na het eerfte vonnis , had ik flechts behoeft, mij in ballingfchap te veroor. deelen ; ik wilde een tweede ondergaan , en verklaarde openlijk den dood boven de ballingfchap te verkiezen (V). Zou ik heenen gaan ontrouw aan mijn vaderland zoowel, als aar! m^nen plicht? Zou ik den afgelegener volkeren den geUnnen, den vernederden socrates v:rtoonen, die een verkrachter was geworden der weiten, een vijand van het hoog gezaff £ H 0a> lijnende en fchandelijte d*« W Wh, m crit, P. (sJ ,d. m p< 53.  JONGEN ANACH ARS IS. ^7 dagen te behouden ? Zou ik aldaar de herinnering gaan vereeuwigen van mijne zwakheid en misdaad, en 'er de woorden van rechtvaardigheid en deugd niet durven uitfpreken, zonder te bloozen , en mij de bitterfte verwijten op den hals te haaien ? Neen , mijn waarde vriend, blijf gij ftil en laat mij den weg vervolgen , dien de Goden mij hebben afgebaand (1)." Twee dagen na dit gefprek CO begaven zich de elf Overheden, die over de uitvoering der lijfftraflijke vonnisfen ftaan, al vroeg naar de gevangenis , om hem zijne boeijen te flaaken en het oogenblik zijnes doods aan te zeggen (3). Vervolgends kwamen 'er verfcheidene zijner leerlingen , zij waren fchier twintig in getal , en vonden xanthippe zijne echtgenoole bij hem, met het jongde zijner kinderen op den arm. Zodra zij hem zag, riep zij met eene , door traanen afgebrokene , ftem. „ Ach ! zie daar uwe vrienden, en dat voor de laatfte keer !" Socrates had crito verzogt haar naar huis te brengen; zij werd met geweld weggevoerd, terwijl zij kermend gilde, en zich het aangezicht fchond C4)- Nog nimmer had hij zich voor zijne leerlingen zoo gelaaten en moedig getoond; zij konden (O Plat. in Apol. t. I, p. 54- CO *<•• ibid. p. 44. Cs) ld. in PhKdon. t. I , p. 59» CO id. ibisi, p. 60. L4 100PBST, LXVU.  kxv'u: l t j 1 •\ I ïv* REIZE VAN DEN den hem niet aanzien, zonder door fmart over-' wéldlgd te worden, en hem niet hooren, zonder doordrongen te worden van genoegen. In zijn laatfte gefprek, zeide hij hun, dat het niemand vrij ftond, zijn leeven te verkorten, om dat men , op de aarde, als op eene post, gefteld, dezelve niet mogt veriaten zonder verlof der Goden (i). Wat hem betrof, geheel onderworpen aan hunnen wil , verlangde hij naar bet oogenblik, het geen hem in bezit zou nellen van een geluk, het geen hij door zifn gedrag getracht had waardig te worden (2) Voords overgaande tot het leerftuk der ziel'. Mifterflijkheid, bevestigde hij het- zelve door iene menigte bewijzen, die zijne hoop rechtvaardigden. „ En wanneer zelfs deze hoop >eide hij, niet gegrond was , verwijdert zij >chter, behalrai dat de opofferingen, welken n nuj afgevord.rd heeft, mij „ooit belet heb. en de gelukkigfle der menfehen te zijn, verre san m.j de bitterheid des doods, en verfpreidt ene zuivere, verkwiklijke vreugde over mijne Mgffe oogenblikken (3). „Zo» moet elk, vervolgde hij, die de begeerlijkheden verzaakende , zijne ziel z'ore -uldig vercierd heeft, niet met vreemd tooizel «aar met verderfden, die zijne eigene zijn' als kücS).uiiid.6?, > (3, H, ibid. p. ,jX & 114,  JONGEN ANACHARSIS. 169 als rechtvaardigheid , maatigheid en andere deugden, vol zijn van een inwendig vertrouwen en de uur zijnes verfcheidens vreedzaam afwachten. Gij zult mij volgen , wanneer de uwe zal gekomen zijn, de mijne nadert, en, om mij van de woorden van eenen onzer Dichters te bedienen, ik hoor haare ftem mij alreeds roepen." „ Zoud gij niet iet te bevelen hebben ten aanzien van uwe kinderen en zaakèn , vroeg hem crito? lk herhaale u den raad , andwoordde socrates , dien ik u dikwijls heb gegeven , om u rijk te maaken in deugden. Volgt gij dien , dan behoeve ik uwe beloften niet: en 'anders zouden zij mijn gezin van geen nut zijn (i)." Daarna ging hij in een kleen vertrek, om zich te baaden, cluto volgde hem; zijne overige vrienden onderhielden zich over het gefprek , het geen zij gehoord hadden, en over den toeftand, waarin zijn dood hun brengen zou; zij befchouwden zig reeds als weezen, die den be.ten der vaders verlooren hadden , en weenden minder over hem , dan om zich zeiven. Men bood hem zijne drie kinderen aan ; twee waren nog zeer jong j hij gaf de vrouwen , die ze gebragt hadden, eenige bevelen, en keerde, na ze wegge- (1) Flat. io PbsOoa. (. 1. P. 115. L5 HooFDiiï lx vu.  hoofdst. LXVU. • i ] 1 3 l I l?o REIZE VAN DEN gezonden te hebben , weder tot zijne vrienden (i). Een oogenblik daarna kwam de ftokbewaarder binnen. „ Ik verwacht van u, socrates, zeide hij, de vervloekingen niet, waarmede men mij overlaadt, wanneer ik kom aankondigen, dat het tijd is, om het gif te nemen. Daar ik niemand hier gezien heb , die zoo veel kloekmoedigheid en zachtmoedigheid bezat, als gij, houde ik mij verzekerd, dat gij niet toornig op mij zijt, en mij uwen ramp niet wijten zult; gij kent deszelfs bewerkers maar al te wel. Vaar wel, tracht u aan de noodzaaklijkheid te onderwerpen. ,, Zijne traanen vergunden hem naauwlijks te voleinden; hij begaf zich naar eenen hoek van de gevangenis, om ze onverhinderd te laten ftroonen. ,, Vaarwel, andwoordde socrates, ik sal uwen raad volgen;" en zich tot zijne vrienlen wendende, zeide hij: „ wat heeft die man :en goed hart ! Terwijl ik hier was, kwam lij dikwijls met mij praaten. Ziet eens, 10e hij weent. ... Hij moet gehoorzaamd :ijn crito : men geve het gif, indien het geeed is ; en is het zulks niet, dat men het lan ten fpoedigfien bereide." Crito wilde hem toonen, dat de Zon nog iet onder was; dat anderen vrijheid hadden ehad, om hun Ieevén nog eenige oogenblik- ken (O PI-t. in PhKdon. p. uö & -ij».  JONGEN ANACHARSÏS. 17a ' ken te rekken. Zij hadden hunne redenen, zeide socrates, en ik heb de mijnen, om het tegendeel te doen (1}" Crito gaf de noodige bevelen , en , al$. dezelven uitgevoerd waren , bragt een bediende den beker des doods. Socrates vroeg hem , wat hij nu doen moest. „ Na den drank gebruikt te hebben , andwoord-, de de man, eens op en neder gaan, en op uwen rug gaan ncderliggen , wanneer uwe beenen beginnen zwaar te worden." Zonder van gelaat te veranderen, nam hij nu den beker met eene ftevige hand aan, en bragt denzelven, na dat hij de Goden gebeden had, aan zijnen mond. In dit fchriklijk oogenblik greep angst en o. tfteldnis aber zhlen aan, en liepen onvrijwillige traanen over ailer oogen ; zommigen wierpen , om ze te verbergen , oen mantel over hun hoofd ; anderen fton 'en eensklaps op, om zich aan zijn gezicht te onttrekken, maar hunne oogen nu weder op hem (laande , en ziende, dat lij den dood reeds in zijne aderen droeg, barftede hun te lang ingehoudene fmart met geweld uit, en verdubbelde hun ge'nik op de kreet van den jongen apollodorus, die, den ganfehen dag geweend hebbende , nu de gevangenis deed wederklinken van zjjn ijslijk gehuil (2). „ Wat doet S'J» miJ*ne vrien- (O PUiU in Nisedon, t. 1, p. ilö", (*, U. >Wd» p, 117. HOOFBJIT» LXVU.  174 REIZE VAN DEN noopnsT. LXVU. « 1 < i i d t d n Z! d< Fe in V- vrienden , vroeg socrates hun , zonder zich te ontftellen. Ik heb de vrouwen verwijderd, om geen getuigen van zulke zwakheden te zijn. Herroept uwen moed; ik heb altijd hooren zeggen , dat de dood van goede voortekenen vergezeld moet gaan." intusfchen bleef hij op en neder wandelen: zodra hij de zwaarte zijner beenen gevoelde, legde hij zich op het bed , en bedekte zich met zijnen mantel. De dienstknecht wees den ->mftanders de toenemende werking van het gif aan. Eene doodfche koude had reeds zijne roeten en beenen verftijfd; dezelve was ge•eed , om zich in zijn hart te dringen, toen ïocrates , zijnen mantel opligtende , aan :rito zeide: „ wij zijn nog eenen haan aan esculapius fchuldig; vergeet niet, u van die elofte te kwijten (*). Het zal gefchie- en , andwoordde crito : maar hebt gij iet nog iet aan ons te bevelen?" Hij af geen andwoord ; een oogenblik daara maakte hij eene kleene beweging ; de ienstknecht ontdekte hem , en ontving zij* ia laatften blik; crito floot zijne oogen. Aldus ftierf de godsdienftigfte, de deugd, amfte, en de gelukkigffe der menfehen (i); : eenige misfehien , die ; zonder vrees van [*) Men offerde dit dier aan «soolapihs. (Zie Pomp. itus, de fignif. verb. L. o, p. i3y.) (i) Plat. Pbaidon. t. i, p. u8, Xtnopb. mea. L. 4, Slt.  I * JONGEN ANACHARSlS. t7i van gelogenrtraft te worden , openlijk zeggen kon: „ ik heb nimmer met woorden noch met daaden de minfte onrechtvaardigheid begaan (i)." (i) Xenoph. ibid. L. t, p. 721; L. 4, p, 8of. (Zi» dt aanmerking aan het einde van dit boekdeel.} AGT HOOTOST.1 LXVU,  Hoorns-r. LX v III. m HEtZE van den AGT EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. Feesten en Geheimenisfen van Eleufis. Ik zal nu {preken van het belangrijkfte van den godsdienst der Atheners , van de geheimenisfen , naamlijk , wier oorfprong zich verliest in den nacht des tijds, wier plegtigheden geenen minderen fchrik dan eerbied inboezemen , en wier verborgenheid nimmer ontdekt is behalven door eenige perzoonen, even fchierlijk ten dood, als ter algemeene vervloeking, overgegeven Qi), wijl de wet geenzins voldaan is met het verlies hunnes leevens en de verbeurte hunner goederen , maar een, openlijk ten toon ftaande zuil, het geheugen van dit misdrijf en derzelver ftraf moet vereeuwigen (2). Van alle de geheimenisfen, ter eere van onderfcheidene Godheden ingefeld, zijn 'er geene meer vermaard, dan die van ceres , zijzelve , zegt men, regelde 'er de plegtigheden van. In haare omzwerving op aarde, op het voetfpoor van proserpina, door pluto gefchaakt, kwam zij in de vlakte van EltuGt, en, fi) Meurf. i„ Eleuf. c. aft (») Andoc. de mijft.  JONGEN ANACHARSIS*. 175 en , wel voldaan over de goede behandeling ond'er deszelfs inwooners, ftond zij hun twee uitftekende gunflen toe, de kunst van den landbouw naamlijk en de kunde van de gewijde leer (i> Men voegt 'er bij, dat de kleene geheimenisfen , die tot voorbereiding voor de groote dienen, ter eere van hercules zijn jngefteld (2). Maar laat ons deze ijdele overleveringen voor het gemeen overlaten; daar het toch min belangrijk is , de opftellers van dit Godsdienftige ftelzel te leeren kennen, dan wel deszelfs voornaame doel. Men zegt, dat zich overal, waar de Atheners hetzelve ingevoerd hebben, de geest van vereeniging en befchaaving verfpreid heeft (3); dat het zelve de ziel zuivert van haare onkunde en vlekken (4) ; dat het den bij zonderen bijftand der Goden (5) , de middelen , om tot de volmaaktheid der deugd te geraaken, de genoegens van een heilig leeven (6) en de hoop op eenen zachten dood en eene eindelooze gelukzaligheid (7) verfchaft. De ingewijden zullen eene onderfcheidene plaats (O Ifott. paneg, t. I , p. 131. Ariftid. Eleuf. om. t. Ij p. 450. O) Menrf. in Eleuf. c. 5- (3) c«c' de leS. L- z , c. 14 , t. I , p. 148. Diod. Sic. L. 13 , p. I55> Ca) Auguft. ia Tnnit. L. 4 , c. 10 , t. 8 , p. w Vvocl. ia rep. FUT. p. S6t>- (5) Sopat. divif. quaeft. t. 1, p. 37®. <6) ld. ibid. p. 33S- (?) iM* cic" ibW' Crinag. in Anibol. L. I, c. a8. noovs**," lxv1u.  «ÜOFDST LXVÏII. 1 i i » i ( i 1 1 r P 176 REIZE VAN DEN plaats hebben in de EVj/njVie velden (i); zij zullen een zuiver licht (2) genieten en in den fchoot der Godheid leeven (3) ; terwijl de overigen, na hunnen dood de piaatzen der duisternis en der verfchrikking zullen bewoonen (4). Om zulk eene kans te ontgaan, komen de Grieken uit alle plaatzen te Eieufis het onder* pand des geluks bedelen , het geen men hun toezegt. Van den tederften leeftijd af, worden de Athenen tot de plegtigheden der inwijding toegelaten (5) ; en zij, die aan dezelven nimmer deel hadden, verzoeken 'er om Vóór hunnen dood (6), vermids de bedreigingen en affchilderingen der ftrafFen van een ander leeven , te vooren als een onderwerp van befpotting aangezien, alsdan eenen zeer lee. vendigen indruk maaken op den geest, en denzeiven met eene vrees vervullen , die zomtijds tot raazernij overflaat (7). , In- (O Diog. Laërt. L. f3, $. 30. Axioch. ap Plat. t. 3 , ' 371. C»; Pind. ap. Clem. Alex S.rora. L. 3 „. *,8 kriltoph. in R,n. V. .55 & 4S7. Spanh> ^ * iophocl. ap. Plut. de auu. poeu t. 2, p. 21. r,) P,at nPbasd.t. i,p. 00&8,. '4J ld. ibid. p. 69. ld. i„' ,org. t l, p. 493. ld- de rep. t, a, „. ,,,,, J Ran. V, I45 Spanl.. ibid. .-aufan. L. 10, c. 31, p 8?65J Terent. in Pburm. act. r , Scen. , , v. Donat' ).d. Tnrneb. adv. L. 3, c. 6, Mé,n. de 1'acad. des be'1.' *ir. t. 4. p. 654. Ncte de Mad. dacier. fut |a pasr3ge de erence. (6> Ma. M pac. p. ^ fó ^ ^ ■P- L. 1 , p. 330. 2aleuc. ap, Stob. Serm. 4a  JONGEN ANAC HARS IS. 177 Intüsfchen gelooven eenige verlichte luiden4 .dat zij zulk een genootfchap niet noodig hebben, om deugdzaam te zijn. Socrates wilde 'er zich nimmer in begeven , en die tegenzin liet eenigen twijfel over zijnen Godsdienst na (i). Men fpoorde eens , in mijne tegenivoordigheid, diogenes aan , om deze verbindnis aan te gaan , zijn andwoord was : „ PATiECiON, die beruchte roover, was ingewijd ; epaminonbas en AGEsiLAüs verzogte» 'er nooit om, kan ik wel gelooven, dat de eerfte gelukzalig zijn zal in de Elijfeifche velden, terwijl de laatften naar den poel der hel zouden gefleept worden (2_)?" Alle Grieken kunnen aan deze geheimenisfen deel krijgen (3) ; eene oude wet fluit 'er andere volkeren van uit (4) ; men had mij beloofd , dezelve ten mijnen voordeele te zullen verzachten ; ik had den eernaam van eenen uitbeenfchen burger, en het veel vermogend gezag der voorbeelden in mijn voordeel (5} j maar daar ik mij zou hebben moeten verbinden aan praktijken en onthoudingen , ciie •mijne vrijheid zouden belemmerd hebben, vergenoegde ik mij met eenig onderzoek te doeri naar deze inrichting, en hoorde 'er bijzonder- he- CO Ludan. in Demonaft. t. t, p. 380- (* plllt' d8 RE1ZE VAN DEN BOOPMT. J.XVIII. heden van, welken ik zonder meineed mag voordragen. Ik zal ze voegen bij het verhaal van de laatfle reis, welke ik naar Eleujit deed bij gelegenheid der groote geheimenisfen, dien men 'er alle jaaren viert (i) op den vijftienden van de maand EoUromion (a). Het feest der kleene geheimenisfen is mede ee« jaarfeest, en valt zes maanden vroeger in. Geduurende de viering van het eerfte, is alle rechterlijke vervolging ten ftrengften verbooden, en blijft alle aantasting van eenen reeds veroordeelden fchuldenaar opgefchort. Des dags na het feest doet de Raad een fcherp onderzoek naar allen, die, door daaden van geweld of op eenige andere wijzen , de orde der plegtigheden zouden geftoord hebben (3> 'De doodftraf of zwaare geldboeten ftaan op zulk een misdrijf (4). Misfchien is deze ftrengIieid noodig, om onder de ontelbaare menigte , die zich naar Ekujis begeeft, de goede orde te bewaaren (5). In tijden van oorlog zenden de Atheners wijd en zijd door middel van Afgevaardigden vrij geleide aan hun af, die (O Herodot. L. 8, c. 65. (i) Juiian. orat. 5, p. 17». Petav. de doctr. temp. L. i , c. fi, t. i , p. 10. Id. ih Themilï. p. 408. (In den tijdkring van meton begint de maand Bocdromien op eenen der dagen tusfchen den asften van Oogsimaand en den 2iiren van Herfstmaand.) (jj Andocid. de mijlter. p. 15, &c. (4) Demofth. in Mjd. V. 631. Pet. le£. Attic p. sö. (53 Herodot. L. 3. c 65.  JONGEN ANACHARSIS. 179 1 die aldaar komen willen (1), het zij als 1 ingewijden , hes zij als bloote toelchou■wers faj. Ik vertrok met eenigen mijner vrienden op :den veertienden van Boè'dromion in het tweei de jaar van de honderd en negende Olijm>pias(*)> De poort, waaruit men 'er van At deinen naar toe gaat, wordt de heilige poort ge: jioemd ; en de weg van daar naar Eleujis de heilige weg (3) ; de afftand van deze beide i Heden is omtrend honderd Jladiè'n (i). Na i eenen vrij hoogen en met oleander bedekten heuvel overgegaan te zijn (4) , kwamen wij op het grondgebied van Eleujis en wel aan de boorden van twee kleene beekjens , het eene aan Ceres, het andere aan proserpina , geheiligd , waarvan ik gewag maakc , om dat de priesters van den tempel alleen het recht hebben , om 'er in te visfchen, en wijl derzelver water ziltig is , waarvan men gebruik maakt bij de plegtigheden der inwijding (5). Een (O ZEfchin. de fals. leg. p. 4tS« C») tijts iu Andocid. p. 10''. (*) In dit jaar viel de llle van Jioidromhn in met den 20lten van pn$e Herfstmaand; de 14de van Bvë~ dromion met den 4den van onze Wijnmaand. De feestdahen begonnen den 5den v»n Wijnmaand de* jaars 343 voor J. C. C3) Meurf. in Eleuf. c. 27. (t) Omtrend 3| mijlen. f4) Spon Voija'g. t. a, p. 161. Whel. a journ. Eook 6, p. 425. Pocock. t. »', part. 2, p. 170. (5) 1'auha. L. 1 , c. 38, p. 91. HeGjch. in "Ïmtm. Spon. voijag. t. a, p. idl. Wuel. a jour». 15oyk 6, v* ^it M a IinOTDST., lxv lil.  HOOFUSf. LXVlli. 180 REIZE VAN DEN Een weinig verder ondergingen wij, op de brug over eene rivier, die den naam van Cephifus draagt, lompe befchimpingen van eene menigte gemeen volks. Het zelve houdt zich, geduurende het feest, in deze foort van hinderlage op , om zich ten kosten der voorbijgangers en boven al van de aanzienlijkfte perzoonen van het gemeenebest te vermaaken (1). Dus, zegt men , werd ceres bij haare komst te Ekujis door eene oude vrouw, jambe geheeten, begroet (O'" Op eenen kleenen afftand van zee ftrekt zich in de vlakte van het noord westen ten zuid oosten een groote heuvel uit, in het hangen van welks oosteind men den beroemden tempel van ceres en proserpina gefricht heeft (3). Daarboven ligt de kleene ftad Eleu/is. In de ommeftreek en op den heuvel zeiven rijzen verfcheidene heilige gedenkteekensn, als capellen en altaaren (4) , terwijl rijke Atheners 'er fraaije landhuizen bezit, ten (5> De tempel , naar het beftel van pericles gefticht van Pentelhch marmer (6, op eene gelijk gemaakte rots , is aan de oostzijde rond. Hij is zoo groot als prachtig; de ringmuur, CO Scrab, I.. ij , p. 400. Hefijcii. & Suid. ip TiQvf. (a) Apol). L. 1 , p. 17. c3; Note mar,ufcr. de M. Wood. Chandl. trav. in Cr3ce, p. 1,0. (4; Paul. L. 1, c. 38. p. 93. (5) Deaoith. in Mid. p. 62s. (6) Not, manufcr. de M. Weod. Whel. a joum. boot 6, p. 427.  JONGEN ANACHARSIS. 181 aiuur, die hem omringt, heeft van het noorden naar het zuiden omtrend drie honderd vier en tagtig voeten, van het oosten naar het westen omtrend drie honderd vijf en twintig (i). De beroemdfte kunftenaars werden gelast, om dit ganfche werk tot de hoogfte volmaaktheid te brengen 0> Onder ce bedienaars van dezen tempel telt men vier voornaamen (3). De eerite is de Hür 'phant ; zijn naam beteekent, den ontdekker der heiige dingen (4) zijne voornaame taak is, in de geheimenisfen in te wijden. Hij draagt eenen onderfcheiden tabbaard, en heeft een diadeem op het hoofd ; zijn haair flingert langs zijne fchou leren (5) ; zijn ouderdom moet rijp genoeg zijn, om aan de waardigheid zijner bediening te beandwoorden, en zijne ftem fchoon genoeg , om zich met vermaak te doen booren (6); zijn priesterfchap duurt zijn leeven lang (7).} van het oogenblik, waarin hij hetzelve aanvaardt , moet hij zich verbinden tot den ongehuwden ftaat; men zege dat (O Not. manulcr. de M. Wood. Whei. a journ, boofc 6, p. 4 7. (Ling omtrend jfa van onze voeun, breed omtrtnd 507. (2) Strab. L. 9, p. 395- Vitruv. in prasF. fc. 7* j>. «5. Plut. in Pericl. t. i , p. 159- C») Meur[« ia Eleuf. c. 11. Mém. de 1'acad. des bsll. t. *i , V- 9> Ui Hefijch.in *ltp» Anian. in Epift. L. 3, c.ai , v. 44X Plut. in Alcib. t. i, p. 202. C6) Arrian. ibid. Philoör. in vit. Sopbocl. L. «, p. 6oo. (7^ PwCn» i» a> c 14, g. 143» Ma LXVUl.  i8a REIZE VAN DEN HO"Fr>ST, i-XVUi. dat geduurige wrijvingen met dulle kervel hem in ftaat ftellen , om deze wet naar te komen (i). De tweede tempeldienaar draagt den heiligen fakkel bij de plegtigheden, en moet de genen, die zich ter inwijding aanbieden, zuiveren; hij heeft, even als de Hieropkant, het recht tot het koninglijk hoofrhulzel (2), De twee anderen zijn de heilige heraut , en de altaardienaar; de eerfte moet.de ongewijden verwijderen, en de ftilte en aandacht onder de ingewijden bewaaren ; de tweede moet den overigen in hunne bedieningen behulpzaam zijn (3). De heiligheid dier bediening fchittert nog meer door den luister hunner geboorte. De Hieropkant wordt verkoozen uit het gedacht der Eumolpiden (4) een der oudften van Athenen; de heilige heraut uit dat der Cerijcen, eenen tak der Eumolpiden (5) ; de twee anderen behooren in even adelijke gedachten te huis (6). Allen vier hebben zij onder zich verfcheidene onderbedienden , als uitleggers, zangers en opzichters, met de uitvoering der gewijde omgangen en verfcheidene foorten van plegtigheden belast (7). Nog heeft men te Eleufu Priesteresfen, welke W Meutf. in Etéof. c. :4. (2) ld. ibid. c. 14. h) ld. ibid. 00 Hefijch. in 'SdpeAs-, (j) Mem. de Vad. des bei!. Icttr. t. si, p. 96. (6) P*ulkni L. I3 £. 37» P. 8«. (?j Poli. L. 1 , c. 1, 5, 3S.  JONGEN ANACHARSIS. t83 fee aan ceres en proserpina geheiligd zijn. Deze kunnen zekere perzoonen inwijden (i), en, op zekere dagen des jaars, voor bijzondere perzoonen offeren (a). De tweede Archont zit voor op het feest, en is bijzonder gelast met de zorg voor de goede orde en met de voorziening, dat de eerdienst geen het minfte nadeel lijde. Dezelve duurt verfcheidene dagen. Zomtijds onthouder zich de ingewijden den flaap, om hunne oefeningen te agtervolgen : wij zagen 'er , des nachts , twee aan twee uit den ringmuur komen , en in ffcilte met brandende toortzen ir hunne hand omgaan (3). Bij het wederkomer in het heiligdom , verfnelden zij hunnen tred. en vernam ik, dat zij de omzwervingen var ceres en proserpina vertoonden , en dat zi bij deze fnelle wendingen met hunne fakkel; zwaaiden , en dezelve dikwijls met elkanderei verwisfelden, De vlam, die daardoor opvliegt zegt men , ftrekt ter zuivering der zielen, ei het zinnebeeld van het licht, het welk haa verlichten moet (4). Op eenen der feestdagen vierde men fpelen te eere der Godin (5> Beruchte worftelaars hadde zich uit alle gewesten van Griekenland naa In O) Suid. in (») Demolth. in Neer. p- 88 Taijl. not. ad Demoltli. t. 13, p. 623. f.3) Whel. journ. Book. 6 , p. 4*«- Spon. Voijag. t. a, p. 16 (4) Meurf. in Eleuf. c. s6. (5) W« c° a8« M4 HOOFDST. lxv1ii. I ' I 1 > l 5 1 r ;t >• & 5.  hxviu. i ^ i c 2 C 1 d rr h d< ru ÏU L in (5 * 184 REIZE VAN DEN het feest begeven, en de prijs der overwin-? nifag beftond in eene maat garst, uit denabuu. nge vlakte, wier inwooners, door ceres zeive onderricht , het eerst dit graan gebouwd hebben (i). Op den zesden , en luisterrijkften dag van allen , voerden de bedienaars des tempels en Je ingewijden het beeld van jacchus van Athenen naar Eleujis (2), dien men zegt dat ie zoon van ceres of proserpina was. De ïod zelf, met mijrth bekroond, droeg den akkel (3). Omtrend dertig duizend menfehen vergezelden hem (4). Gezangen deeden den aam van jacchus wijd en zijd klinken (5), e trein, op de markt van fpeeltuigen en lof' angen geleid (6), werd zomtijds opgehouden oor offerhanden en danzen (7). Het beeld 'erd in den tempel van Eleujis gebragt, en aarna weder , naar den zijnen terug gevoerd' et denzelfden toeftel en dezelfde plegtig. Veele,, der genen , die den omgang V0Ig, m, hadden nog maar deel gehad aan de klee: geheimenisfen, die jaarlijksch in eenen kleen tempel, aan den Ilisfus gelegen, digt onder. •r p. 754. Meuif. ,„ Ktot c. v R="- V. 333. C4) psuf< L c a » ) Her„d. t. S , c. 65. (6J Arj.ftopbi Gjch. ia J«. (?; VelL pj, ' f L< a j c 4>  JONGEN ANACHARSIS. 185 der de poorten van Athenen , gevierd worden CO- Aldaar moet een der priesters van •den tweeden rang, de voorgeftelde perzoonen onderzoeken en voorbereiden (2); bij fluit ze ■uit , wanneer zij zich hebbben opgehouden met tovermiddelen , wanneer zij fchuldig zijn aan groote euveldaaden, en vooral wanneer zij eenen, zelfs onvrijwilligen, manflag begaan hebben (3) ; anderen fchrijft hij veelvuldige verzoenmiddelen voor, en hun de noodzaaklijkheid doende gevoelen , van het licht der waarheid boven de duisternisfen der dwaaling te verkiezen £4) , werpt hij in hunnen geest de zaaden der heilige leer (5) en vermaant hun, alle geweldige driften te beteugelen (6), ten einde door de zuiverheid van verftand en hart, de onuitfprekelijke weldaad der inwijdingwaardig te worden (7). Hun nieuwlingfchap duurt zomtijds verfcheidene jaaren ; ten minften een geheel jaar lang (8_). Geduurende hunnen proeftijd woojien zij de feesten van Eleufu bij , maar blijven aan de deur des tempels , in zuchtend verCO Meurf. in Eleuf. c. 7, Poljsn. Strateg. L. 5, c. 17» §. 1. Euftath. in lliad. 3 , p. 361- Steph. Hefijcli. <5c Etymul. magn. in 'Ay/>. (2) Hefijcli. in 'Xiïfat. (S) Julian. orat. 5, p. 173- Meurl. in Eleuf. c. 19. (4) Clem. Alex. Strom. L. 1 , p. 325 i L. 7 , p, 845. C5) ld. ibid. L. 5 , p. 689. (6) Porphijr. ap. Stob. eslog. Phijf. p. 142. (7) Arrian. in Epi&- L. 3 » c. 21 , p, 4^9- Ufcan. declam. 19, t. 1, p. 49J. (8) Meurl. abid. c. 8.' M 5 HOOFDST.  iS Eindlijk was dit oogenblik gekomen,- de inwijding tot de groote plegtigheden was bepaald tegen den volgenden nacht. Men bereidde 'er zich toe door offerhanden en gelof. ten, dien de tweede Archont, vergezeld van drie dienaars , door het volk daartoe benoemd (V), voor het welzijn van den Staat heiligde (3). De nieuwelingen droegen daarbij xnijrthe kranfen (4). Hun kleed fcheen bij deze gelegenheid zulk eene heiligheid aan te nemen, dat de meesten het zelve droegen tot dat het verfleeten was, en dat anderen 'er zwachtels voor hunne kinderen van maakten , of het ophingen in den tempel (5). Wij zagen hun den gewijden ringmuur doorgaan; en een der nieuw ingewijden , die een vriend van mij was, verhaalde .mij des anderen dags eenige plegtigheden, waarvan hij zelf getuigen geweest was. „ Wij vonden, zeide hij, de tempeldienaars ia hun praalgewaad. De Hierophant, die, in iat oogenblik , den .Schepper van het heelal vertoont , droeg zinnebeelden, die de almagt kenmerkten ; de fakkeldrager en de altaardie. naar CO Petzv. zA. Themift. p. 4,4. W Ari(t. ap. Harm wer. & Snid. in **** ts) LijC in Andocid. >, 105. Meurf. in Ekui; c. *5. (i; schol. Sopaoci. n CSdip. col. V. 7l3. CjJ Meurf. ibid> Qt „§  JONGEN ANACHARSIS. 187 naar vertoonden zich in de eigenfchappen der , Zon en der Maan; de heilige heraut in die van mercurius (O. „ Naauwlijks waren wij gezeten , of de heraut riep : „ Ver van hier ongewijden , god„, loozen en allen , wier ziel door misdrijf is , bezoedeld (2)." Na deze aanzegging ftond de doodltraf op elk, die de ftoutheid had, om in de vergadering te blijven, zonder 'er recht toe te hebben (3). De tweede tempeldienaar liet den huid der gerfferde nachtdieren voor onze voeten uitftrekken , en zuiverde ons op nieuw (4). Nu werd het formulier der inwijding overluid gelezen (5) en zong men lofzangen ter eere van ceres. „ Kort daarna liet zich een dof geluid hooren. De aarde fcheen onder onze voeten te builen (6) ; de hlikzem en weerlicht maakten fchimmen en fpooken zichtbaar, die in het duistere omdwaalden (7). Zij vervulden het heiligdom met een gehuil, het geen ons, van fchrik deed verfrijven , en van een gezucht, »t welk ons het hart verfcheurde. De doodlijke fmart, de verfcheurende zorg, de armoede (1) Eufeb. prsp. Euang. L. 3- c. 1», p. «17. 00 Sue^ ton. in Ner. c. 34. Capitol. in Anten. phil. p. 33Lamprid. i" Al ex. Sever. p. UQ. O LtT. L. |I, c. 14. (4) Hefijcli. &• Süid. In A P' 654. (2J Athen. L. s. c. 3, v. 4e.  JONGEN ANACHARSIS. 157 den (O, zong men lofliederen, die derzelver geboorte verfehuldigd waren, aan een wezenlijk of enkel voorgewend toeval van dichterlijke raazernij; ik bedoele de dithijramben , die zomtijds eenige vonken van geest, maar meermaalen flechts het flaauwe weêrlicht eener overfpannene verbeelding, affchieten. Terwij! zij in de verbaasde ooren der menigte klonken, lieten de reijen der Bacchanten en Faunen, rondom de ontuchtige beelden, dien zij in zegepraal voerden (a) , dartele zangen hooren, en gaven zomtijds bijzondere perzoonen aan de algemeene befpotting ter prooi. Eene nog uitgelatener losbandigheid heerschte in den eerdienst, dien de landbewooners aan dezelfde Godheid beweezen , welke vooral ten top fteeg , wanneer zij de vruchten haarer weldaaden inzamelden, Wijngaardeniers, met moer befmeerd, flingerden , dronken van vreugde en van wijn, op hunne wagens, vielen elkanderen op weg aan met lompe dichtregels , voor den vuist gemaakt, wreekten zich over hunne buuren, door hun met fchinjp te overlaaden, en over de rijken, door het ontdekken hunner onrechtvaardigheden (3). Onder de Dichters, die toen bloeiden , zongen sommigen de bedrijven en ontmoetingen van de Cl) Plut. de euaid. divit. t. ft, p. 547. (2) ld. ibid. (3) Schol. Ariftoph. in nub. V. 205. Schol, in proleg. Arüloph. p. XII. Donat. fragm. de commoed. & tiagoed. Bouleng. de theat.. L. 1, c. 6. N 3 HIOFDST. LXIX.  «OOFDST. LXIX. ] n H i l ï c n f g K P o h ft m g< m cc ( '«i es Mc Ma 198 REIZE VAN DEN de Goden en Helden (1) , anderen vielen de ondeugden en beipotlijkheden van bijzondere perzoonen kwaadaardiglijk aan. De eerften volgden homerus naar, de laatften namen zijn gezag te baat en misbruikten hetzelve. Home rus , de ernftigfte van alle Dichters (2), het voorbeeld voor allen, die hem volgden' ïad in zijne Ilias en Odijsfea het heldendicht 'olmaakt, doch bediende zich in de Margitts |an het hekeldicht (3). Daar intusfehen de choonheid zijner werken grootendeels aflangt van de driften en de werking, waarmede Ij dezelven heeft weten te bezielen, poogden e Dichters, die na hem kwamen, in het hune eenig bedrijf te brengen, het geen den aanrhouwer ontroeren of vermaaken kon ; eenien trachteden zelfs deze dubbelde uitwerking i weeg te brengen, en waagden ongefchikte roeven , dien men naderhand zonder eenig iderfcheid treurfpelen of blijfpelen genoemd :eft, om dat zij den aard dier beide tooneel. Jkken in zich vereenigden (4). De onderneers dezer ruwe proeven hebben zich door :enerhande uitvinding onderfcheiden, maar aaken enkel in de gefchiedenis der kunst ne reeks van naamen uit, die nutloos in het licht 1) Arift. de poët. c. 4, t. 2, p. r,5u f0 PUt. de 1. L. 10 , p. 598 & oo7. Id. in Thejeti t, , 5 p> j 1 Arift. ibid. C4) Schol. Ariftoph. in prole». p. Xif. m. de 1'acad. des bell. lettr. t. i5 , p. 2fc. Prid, in rtn. Oxo'i. p. 420.  JONGEN ANACHARSIS. 199 licht zou komen, om dat zij het zelve niet zouden kunnen verdragen (i> Men kende nu reeds het behoef en het vermogen van de tooneelwerking ; de lofzangen ter eere van bacchus , zijne fnelle togten en fchitterende overwinningen vertoonende, werden naarbootzende (o), en bij de mededinging der Pijthifche fpelen , begon men door eene uitdruklijke wet den fluitfpelers , die in het ftrijdperk traden, te gebieden, om agter eikanderen de omftandigheden te vertoonen, die de overwinning van apollo over pijthon voorgegaan, vergezeld en gevolgd hadden (3). Eenige jaaren na deze wet (4) vertoonden SUSArion en thespis, beiden in een kleen vlek van Attica, Icaria genaamd , gebooren (5), elk aan het hoofd van eene bende tooneelfpelers, hunne fpelen, de een op fchraagtafels , de ander op eenen wagen (*_). De eerfte randde de ondeugden en dwaasheden aan van zijnen tijd; de laatfte behandelde edeler onderwerpen, uit de gefchiednis ontleend. De blijfpelen van susarion waren in den fmaak dier fchaamtelooze en hekelende kluch« * ten (1) Suid. in ©iW. (2) Arift. probl. c. 19, probl. 15, t. a, p. 764.. (3} Strab. L. y, p. 421. Paulan. ibid. c. 7 , p. 8ij. Poll. L. 4, c. 10, §• 84. Prid in Marm. Oxon. p. 4iy. (4) Marm. Oxon. epoch 40 & 44. (5) Suid in ©Ejar. Horat.de art. poet. V. 275. Attien. L. 2, c. 3, p. 40. (*J Sosasion vertoonde zijne eerde (lukken omtrend het jaar 580 voor J. C. Eenige jasren daarna gaf thespis proeven van hat treurfpü, ia 536 vertoonde hij aijiteri alcestes. N4 HOOFDST. 1.X1X.  WOOTDST LXIX. Oorlprong en'vordering van het treurlpel. I < ] ] i C ii h b r }■ fl d h i 6. C. in 200 REIZE VAN DEN ten , welke men nog in eenige fteden van Griekenland vertoont CO, en maakten langen tijd het vermaak der landbewooners uit (e>. Athenen nam deze foort van tooneelfpelen eerst over, na dat dezelve reeds op Sicilië tot volmaaktheid gekomen was (3). TriESPis had meer dan eens op de feesten waarbij men nog enkel heilige lofliederen zong[ eenen der zangers , op eene tafel ftaande ' sene foort van zamenfpraak zien voeren met ie overige rei (4). Dit voorbeeld bragt hem >p den inval, om in zijnetreurfpelen eenen tooleelfpeler in te voeren , om met eenvouwdige ferhaalen, dien hij van tijd tot tijd herhaal!e, de rei af te losfen, het bedrijf te verdeeen en het zelve onderhoudender te maaken U) )eze gelukkige nieuwigheid, gepaard met andee vrijheden , dien hij zich veroorlofd had ntrustede den Wetgever van Athenen, meer dan mand anders gefchikt, om' 'er de waardij en et gevaar tevens van te gevoelen. Solon verood deze manier, waarbij de oude overlevengen met verdichtzelen werden verbasterd Wanneer wij den leugen in onze fchouwl «len vereeren , zeide hij tegen thespis , ui zullen wij hem weldra ontmoeten in onze Mligfte verbindnisfen (6)," De .O Arift. de p„ër; c. 4> t. p. ^ ^ ^ 3. P- «54. C3J ld. ibid. c. 5, p. rt56. C4)Po]I. Llb. 4 »9. $■ C5J Diog. Laërt. L. 3 , §. 5r. ^ oOl. t. I, p. 0J. Diog. Uin> L> , ( §> ^  JONGEN ANACH AR.SIS. 201 De overdreven fmaak, dien men eensklaps in de fteden en op het land in de ftukken van thespis en susarion vond , rechtvaardigde en verijdelde tevens de zorgvuldige voorziening van solon. De Dichters, die zich tot dien tijd hadden geoefend in de dithijramben en het losbandige hekeldicht, wijdden nu, door de gelukkige gedaante getroffen, welke deze manier begon aan te nemen, hunne gaven aan het treuren blijfpel toe (i). , Weldra veranderde men de onderwerpen van het eerfte. Zij, die naar hunne heblijkheid alleen over de vermaaken oordeelden , fchreeuwden , dat deze onderwerpen niet tot den eerdienst van bacchus behoorden (2), anderen liepen met zoo veel te grooter drift de nieuwe ftukken naar. Phrijnichus , een leerling van thespis , koos den besten dichttrant voor de tooneelftukken uit, maakte nog eenige andere veranderin' gen (3) en liet het treurfpel in zijne geboorte. JEschijlus ontving het uit zijne handen , omzwachteld in een lomp bekleedzel, met een aangezicht, befmeerd metvalfche kleuren, of bedekt met een momtuig zonder beteekenis (4), voords zonder bevalligheid of waardigheid in deszelfs werkin g, de begeerte naar deelneeming wekkende s maar dezelve ter naauwernood gaande houdende, nog ingenomen met kluchten en aardighe- den (1) Arift. de peet. c. 4 , t. 2 , p. 655. (2) Plut. in SiimpoC L. t, t. 2, p. 615. (3) Suid. in ty(>. U) U. in Gefr. N 5 H00rDSTo LXVU. Het leeven van jeschij. LUS.  LXIX. i 1 i < C i i A V V 402 RKIZE VAN DEN den, die deszelfs kindsheid vermaakt hadden (i), zich zomtijds bevallig en deftig uitende, maai' ook dikwijls in eenen zwakken, kruipenden en met vuile grofheden bezoedelden ityl. De vader van het treurfpel, want aldus mag men dien grooten man wel noemen (2), had van de natuur eenen iïerken en vuurigen geest ontvangen. Zijne ftilzwijgendheid en zijne deftigheid kondigden de ftrengheid van zijn charakter aan (3). In den flag van Marathon, van Salamis en Plataa, waarin zich zoo veele Athenen onderfcheidden door hunne dapperheid, deed hij de zijne opmerken (4). Hij had zich van zijne vroegfte jeugd verzadigd met die Dichters, die, het naast aan den heldentijd, zich zulke groote denkbeelden hadden gevormd, ils men toen in ftaat was, zich van groote zaaken voor te ftellen (5>. De gefchiedenis ier lang verlopene eeuwen bood zijner leeveniige verbeelding gelukkige uitkomften, geruchtnaakende rampen, bloedige throonen, onftuimi;e en verfcheurende driften, verhevene deugien, fnoodemisdrijven en wraakoefeningen aan, ie overal echter den ftempel der grootheid, :hoon ook dikwijls dien der woestheid droegen. Om de werking dier tafereelen te zekerer te laaken, moesten zij geligt worden uit dat ge- fi) Arift. poët. c.s, t. 2, p. 655. (2) Philoftr. vir. poll. L. 6, c. 11, p. 245. fjj scboi, Arifloph, iD Ran> ■ $57- (4) Vit. yEfchijl. (5) Ariftoph. in Ran. . IO.J2.  JONGEN AN ACH ARS IS. ao$ geheel , waarin de oude Dichters ze hadden ingelijfd; en dit hadden reeds de Dichters der dithijramben en van de eerfte treurfpelen gedaan; maar zij hadden verzuimd, om ze ons nader onder de oogen te brengen. Gelijk men oneindig meer getroffen wordt door de rampen , waar van men ooggetuigen is, dan door de zulken, welken men alleen hoort verhaalen (O 5 bediende zich iESCHijLus van alle de hulpmiddelen der tooneelvertooning, om den tijd en plaats der gebeurenis onder onze oogen te brengen. De beguicheling werd alzoo eene wezenlijkheid. Hij voerde eenen tweeden fpeler in zijne eerfte treurftukken (2) en vervolgends bragt hij 'er eenen derden (3) , zomtijds zelfs eenen vierden (4) in, op het voorbeeld van sophocles , die nu de loopbaan des tooneels was op. getreeden. Door deze menigvuldigheid van perzoonen werd een der fpelers de Held van het ftuk, die de voornaamfte deelneming wekte; en daar de rei nu niet meer dan eene ondergefchikte rol had, gebruikte /ESchiji.us de yoorzorg, om dezelve rol veel korter te maaken , en misfchien deed hij dit nog niet fterk genoeg (5). Men (O AriIt- de Rhet* L. a; c. 8, t. a, p. 550. Ca) Arift.' de poët. c. 4, t. 2, p. 655. Diog. Laërt. l. 3, §. 56. Cs) iElchij. in Choeph. V. 665. &c. V. 903. &c. Id. in Eumenid. Dacier, rem. fur la poët. d'Arilr. &c. 50. C4) Poll. L. 4, t. 15, §. 110. (s) Ariftoph. in Rsn. V. 94$. Arift. de poët. c. 4. Hoorrat. LXIX.  rioornsT. lxix. ] l ] t ( ( Ï04 REIZE VAN DEN Men misduidt hem, dat hij zwijgende perzoonen ingevoerd heeft. Achilles, na den dood van zijnen vriend , en niobe , na dien haarer kinderen, verwijlen op het tooneel, en blijven 'er verfcheidene tooneelen lang bewegingloos met een bedekt hoofd en zonder een woerd te uiten (1): maar zou hij wel, door hun traanen in de oogen en klagten in den mond gelegd te hebben, zulk eene fchriklijke uitwerking hebben voordgebragt, als door dit zwijgen en deze overgave aan de fmart? In eenigen zijner ftukken is 'de verklaaring van het onderwerp al te breedvoerig Ca) , in anderen niet duidlijk genoeg C3): doch' hoe dikwijls hij ook tegen de regelen zondigt \ dien men naderhand vastgefteld heeft, echter heeft hij ze fchier allen reeds voor den geest gehad. Men mag van ^schijlus zeggen, het geen hn zelf van den held hippomedon zegt: „ de „ fchrik gaat voor hem heenen, met het hoofd ,, tot aan den Hemel C4J." Overal boezemt nj diepen en heilzaam en fchrik in; wijl hij nmmer onze ziel met geweldige fchokken aanralt, dan om haar terftond weder op te richten loor het gevoel, het geen hij haar geeft, van iaare' fterkte. Liever worden zijne Helden ioor den blikzem. verflagen, dan dat zij eene laag-». (1) Aiiftoph. in Rm. V. 94.1. Schol. ibid. Spanb. p. 3n. 1) /Efchyl. in Agam. (3) Ariftoph. in R»n. V. 11*5. \) Sept. contr. Theb. §. 506".  JONGEN ANACHARSIS. «05 laagheid doen ; en hun moed is onbuigzaamer, dan de ftaale wet der noodzaaklijkheid. Echter wist hij grenzen te ftellen aan de ontroering , op wier verwekking hij naarijverig was; altijd ontweek hij, het tooneel met bloed te bezoedelen (O , om dat hij zijne tafereeien fchriklijk, maar niet ijslijk wilde hebben. Zeldzaam deed hij traanen ftroomen (2), of maakte hij medelijden gaande; het zij hem de natuur die zachtgevoeligheid geweigerd had, waar voor het eene behoefte is, zich aan anderen medetedeelen, het zij hij vreesde, om anderen te weekhartig te maaken. Nooit bragt hij ph/edra , of sthenob^us ten tooneel; nooit maalde hij de zoetheid noch de raazernij der liefde af f3) ; hij zag in de verfchillende toevallen dezer drift niets, dan zwakheden of misdrijven van een gevaarlijk voorbeeld voor de zeden, en hij wilde, dat men gedwongen werd te achten , dien men gedwongen werd, te be« klaagen. Laat ons zijne onmeetlijke fchreden in deze loopbaan volgen. Laat ons de manier beproeven, waarin hij de verfchillende deelen van het treurfpel heeft verhandeld , te weten, de fabel, de zeden, de gedachten, de woorden, de vertooning en den zang (4). Zij- (1) Ariftoph. in Ran. V. 1064. Philoflr. vit. Apoll. L. 6, c. 11, p. 244. (2) Vit. /Efchijl. (3) Ariftoph. in Ran. V. 1075. (4) Arift. d» poït. cap. t. a, p. 6fi6. HOOFDST» LXIX,  soö R E I Z E VAN DEN SOoïnsT, iXIX. Zijne ontwerpen bezitten de hoogfte een* vouwdigheid. Hij verwaarloosde of kende de kunst niet genoeg , om onwaarfchijnlijkheden te redden (i) , het bedrijf te knoopen en te ontknoopen , deszelfs verfchillende deelen ten naauwfïen te verbinden, hetzelve te befpoedigen of te vertraagen door ontmoetingen en andere onverwachte voorvallen (o) , zomtijds. enkel belangrijk door het verhaal van feiten en de leevendigheid der zamenfpraak (3) , zomtijds enkel door de kracht van ftijl of den fchrik der vertooning (4). Hij fchijnt de eenheid van bedrijf en tijd , als wezenlijk befchouwd te hebben, die van plaats, als min noodzaaklijk (5). De rei blijft bij hem niet bij het enkel zingen van liederen ; dezelve maakt een deel van het geheel uit ; zij is de fteun der onge. lukkigen , de raad der Koningen, de fchrik der dwingelanden , de vertrouwde van allen; zomtijds neemt zij deel aan het bedrijf, geduurende den ganfchen tijd (6). Dit hadden de naarvolgers van ^eschijlus meer in het oog moeten houden, doch hij zelf nam dit niet altijd in acht. Het charakter en de reden zijner perzoonen zijn gepast , en worden zich zelden ongelijk. Over O) Dion. Chrijfoft. orat. 52 , p. 549. ^Efclnjl. in Agam. (2) Vit. iEfcbijl. (3) /Efchijl. in Sept. contr. Tlieb. C49 ld in Suppl. & Eumen. (5) ld. in Eumen. (6; ld» in Suppl. & Eumen. Trad. de m. de Pompignan. b» 431.  JONGEN ANACHARSIS. &07 Over het algemeen koos hij zijne voorbeelden uit den Heldentijd, en hield ze in die hoogte, waarin homerus de zijnen gefield heeft (1). Hij vond vermaak in fterke, vrije, boven vrees verhevene , aan het vaderland gewijde, onverzaadlijk eerzuchtige en ftrijdhaftige zielen te fchilderen, veel grooter, dan zij thands zijn, zo groot als hij ze ter verdeediging van Griekenland wilde vormen (2); wijl hij ten tijde van den oorlog tegen de Perfen fchreef. Daar hij meer op den fchrik , dan op het medelijden werkte , trachtede hij , wel verre van zommige charakters te willen verzachten, ze veel eer woester te maaken , zonder daardoor echter het tooneelbelang te benadeelen. Na haaren gemaal te hebben omgebragt vertelt zijne clijtemnestra haare gruweldaad met eenen bitteren lagch en met de onverfchrokkenheid van eenen fchelm. Dit bedrijf zou ijslijk zijn , maar het fcheen rechtvaardig in haare oogen, het was noodzaaklijk, en het onrechtvaardig vergooten bloed moest, naar de aangenomene beginzelen van den heldentijd, door bloed worden afgewasfchen (3). Clijtemnestra laat wel haaren minnenijd tegen Cassandra , haare liefde voor ^gistus blijken (4), maar zulke zwakke drijfveeren Huurden haare hand fi) Dion. Chrijfolth. or«. 51, p. 549« (2) -Sfchijl. in Prom. V. 178. Ariftonh. in Ran. V. 1446 , 1073. (3) J£fc!i. in Agam. V. (4) M- iW P. 428' Phrijnic. ap. Phot. p. 3»7. Horat. de art, poët. zSo. fa; ^Efchijl. Sept. contr. Theb. (3) Ariftoph. in Ran. V. 1053. Plut. in Sijmpof. t. 2 , p. 715. C4) /Elchijl. Sept. contr. Theb. V. 39. Long. de fubl. c. 15. Naar de overzetting van boileau, door p. weilaN», (5) iEfehijl. contr. Sept. Theb. V. 39. 210 REIZE VAN DEN den, leenfpreuken, allerleije figuurlijke uitdrukkingen van de aandoeningen der ziel, en al, wat gewigt, kracht en grootheid aan de taal (1) geven of dezelve bezielen en ontroeren kon. Onder zijn krachtig penfeel veranderen verïaalen , gedachten en zedenfpreuken in beel. len, fchitterende door fchoonheid of doorzeld:aamheid. In dat treurfpel (2), het geen men net recht de geboorte van biars mag noe. nen (3), zegt een postloper, door eteocles 'oor het heir der Argiïrs uit gezonden, aan en Koning der Thebaanen: „ de vijand naert, ik heb hem gezien, geloof mijn veraal.  JONGEN ANACHAPvSlS. aï'ï )vi fijner ziel ontfpruiten (*) ;" en elders : :}; het verftand, het welk mij bezielt, is afge,,, daald van den hemel óp de aarde, en zegt mij geduurig: acht hem niet te hoog, die „ een fterflihg is (t)." Om de vrije volkeren ité waarfchuwen, om vroeg Waakzaam te zijn op de gangen eenes burgers , die gevaarlijk is .door bekwaamheden en fchatten, zegt hij: „ wacht u, eenen jongen leeuw op te voey$ den, hem te ontzien, wanneer hij nog bang „ is, hem te wederflaan, wanneer hij geene 5, vrees meer kent (2)." Midden ondet deze glinfterende vonken heerscht ih eenigen zijner werken eene duisterheid, die niet enkel uit zijne overdreevene kortheid en uit de ftoutheid zijner beelden ontftaat (3), maar ook uit die nieuwe uitdrukkingen, waar mede hij zijnen ftijl opzetlijk tracht te verrijken of te doen üitkomeiii iEscHJjLUS wilde niet, dat zijne Helden zich als het gros der menfehen zouden uiten; hunne taal moest boven de volkstaal verheven 2jjn (4) , zomtijds gaat zij boven de bekende taal: om zijn gezeg te verfterken, richten zich langwijüge woorden, die ruw zijn te zameni gevoegd uit brokken van anderen, midden iri ee- (*) De Scholiast merkt hier aan , dat plato ergens ir 4ijn Gemeenebest dezelfde uitdrukking bezigt. 6) /Efcliijl. ih Niob. ap. jfclchijl. fragm. P- 641. & Ariftoph. w Ran. V. 1478. (j) Dionijl". Halic. de prifc. fcript. C. Si t. 5, p. 423. ÖJ Ariftoph. in Ran. V. ïSo2; O *  HOOFDST. LXIX. 21* REIZE VAN DEN eenen volzin op', als trotfche torens, die de wallen eener Stad heilrijken. — Deze vergelijking is van aristophanes (i). De welfprekendheid van ^eschijlus was te krachtig, om zich te buigen naar de voorfchriften der cierlijkheid , der welluidendheid en gepolijstheid CO, zijne vlucht was te Hout, om dezelve niet bloot te Hellen aan afwijkingen en vallen. Over het algemeen is zijn ftijl edel en verheven ; op zekere plaatzen , grootsch tot overdrevenheid , zwellend , tot windrigheid C3); zomtijds onkenbaar en ftootend door onedele vergelijkingen (4), door kinderachtige woordfpeling C5) en andere gebreken , die deze Dichter gemeen heeft met allen , die meer vernuft, dan fmaak, bezitten. Niet tegenftaande deze fouten, verdient hij eenen zeer hoogen rang onder de beroemdfte Dichters van Griekenland. Het was niet genoeg, dat de indrukvolle toon zijner treurfpelen een fterk gevoel van grootheid in de ziel agterlieten; om de menig, te te onderhouden moesten alle de deelen der vertooning zamen werken tot het zelfde einde. Men geloofde, dat de Natuur den ouden Hel! den eene uitltekende ligchaamsgeilalte gevende CO Ariftoph. in RM. v. 103& (*) Vit. «(chijl. Dion.[Wie. decompof. Verb. c. 2I, t. 5, p. ,50. Loneirj, deSublim. c. 15. Schol. Ariftoph. in Ra„. V. i!oï C3) Qmmil. L. 10 , c. 2, p. 6,2. M mcbiju fa S' /• 3S° & 875. (5J iEÜhijl. ibid. V. C08.  JONGEN ANACHARSIS. 113 «3e Cl) i OP hun gelaat eene majefteit had gebragt, welke den volkeren zoo grooten eerbied afdwong , als de ganfche toeftel, die hun omringde üïschijlus gaf zijnen tooneelfpeelers een zeer hoog fchoeizel, om hun lang te maaken C2) '•> hij bedekte hunne, vaak onooglijke , gelaatstrekken met een mom , het geen het onregelmaatige verborg C3) i hij bekleedde hun met lleepende en prachtige tabbaards , wier fnede zoo zedig was , dat de Priesters van ceres zich over derzelver dragt niet zouden gefchaamd hebben C4> Ondergefchikte perzoonaadjen hadden momtuig en kleeding , naar hunne rol gefchikt. In plaats van de gemeene fchraagtafels , wel eer in der ijl opgeflagen , kreeg hij een tooneel C5) 5 voorzien van werktuigen, vercierd met allen opfchik (6). Op het zelve liet zich de trompet hooren , zag men den wierook branden op het altaar , de fchimmen uit het graf rijzen, en de Raazernijen zich in den afgrond van den Tartarus nederftorten. In eene zijner ftukken vertoonden zich deze onderaardfche Godheden, met maskers, waar op de bleekheid des doods was gefchilderd, met fakkels (O Philoftr. vit. Apoll. L. a, c. at, p. 73; I" 4» c. I'S, p. 152. AAL Geil. L. 3 , c. 10. (2) Pbiloir. vit. Apol. L. 6, c. ix, p. 245. Id. vit, Sopli. L. 1 , p. 493- Lu' cian. de fait. § 27, t. 2, p. 284. Vit. 2ECc\ü]\. ap. Roborc p. xi. (.3) Horat. de art. poët. V. z7i. (4") Atheii. L. I, c. 18, p. 21. (5) Horat. de art. poet. V. 279. (6) Vitruv. in prsef. L. 7, p. 124- Vit. jEfchijl. ap. Ro. bott. p. XI. Vit. «fchijl. ap. Stanl. p. 702. O 3 HOOFPST. LXIX.  KOflpPST. { y i t «3 v Tl V L si k fl hi ft' bt ze br pe W£ c * > 214 REI ZE VAN DEN keJs in de hand en flangen tusfchen het bsafr geflingerd(i), vergezeld van een talrijk gevolg van fcbriklijke fpooken; haar gezicht en gebrul beving de ganfche vergadering met zulk eenen geweldigen fchrik, dat de vrouwen ontijdig verlosten, dat de kinderen fiierven (Y) ■n dat de Regeering, om dergelijke gevallen ie ■oorkomen, verbood, om de reijen niet uit aeer dan vijftien , in plaats van vijftig, fpelers ? doen beftaan (3). De aanfchouwers mogten verfteld ftaan over e misleiding, waarin zoo veele nieuwe voorwerpen hunnen geest bragien, zij waren het iet minder over het verftand, het geen in de aordragt der tooneelfpelers fchitterde. Mscmy us zelf oefende hun fchier dagelijksch; hij chtede hunnen tred, en leerde hun de wer^ ng veel merkbaarer maaken door een nieuw 1 uitdrukvol gebaar. Zijn eigen voorbeeld was m eene nog betere les: hij zelf fpeelde zijne ikken met hun (4). Zomtijds nam hij eenen kwaamen reimeester , telestes' genaamd, zich , om hun te beter af te richten. Dehad de gebaarkunst tot volmaaktheid geigt. In de vertooning van zijne zeven Oprhoofden voor Theben, bragt hij zoo veel arheid in de vertooning, dat het gebaar woorden had kunnen vervangen (5). Wij O Ariftoph. in Pint. V. 4a3. Sebol. il.id. Panfsn. L. 1 \ p. 68. (2) Vit. A-fcMjJ. (3) Poll. L. 4,, c. is 10. (4) Athen. L. i, c. 18, p. 21. tij Ariftocl. ap, n. ibid. p. aa.  JONGEN ANACHARSIS. aiy Wij zeiden , dat .assc hijlus den ftijl der 1 Epopcee en van den Dithijrambus in het treurfpel overbragt; eensgelijks bragt hij 'er de verhevene toonvoering en fnelle zangmaat in van zekere zangwijze of Nomen , die gefchikt wa? ren, om den moed op te wekken (i): maar de nieuwigheden , waarmede men toen reeds begon de oude toonkunst te ontcieren , liet hij onaangenomen. Zijn gezang is vol edelheid en zedigheid, altijd in den diatonifchen trant (2) , den eenvoudigften en natuurlijkften van allen. Valfchelijk befchuldigd , van in édn zijner ftukken de geheimenisfen van Eleujis geopenbaard te hebben, ontkwam hij ten naauwer* nood de woede des dweepzieken volks (3). Hij vergaf den Atheneren echter dit ongelijk, om dat hij flechts gevaar van zijn leeven gelopen had; maar toen hij hun de ftukken zijner mededingers zag bekroonen boven de zijnen, zeide hij: „ het wordt tijd, de mijnen weder op hunne plaats te zetten (4);" ën, zijn vaderland verlaten hebbende , begaf hij zich naar Sicilië (5), waar Koning hiero hem met weldaaden en eer overftelpte. Aldaar ftierf hij eeni- (O Tiraarch. ap. Schol. Ariftoph. in Ran. V. 1315. Aïfchijl in Agam. V. Il6ï. Mém. de lacad. des belles lettr- t. jo, p. 285. f.2) Plut. de muf. t. s , p. f$) Arift. de mor. L. 3, c. 2, t. 2, c. 20. «lian. Var. hifi. L. 5, e. 19. Elem. Alex. Strom. L. 4, c. 14, p« 461. (4) Athen. L. 8, c. 3, p. 347. (5) Hut. in Cim. t, 1, p. 48i, 04 iooftjit. LXIX.  HOOFDST. LSlX. 1 J ( c ï c d t< v e Y tj h n r c pi At c» airt R E I Z E VAN DEN eenige jaaren laater, in den ouderdom van t»j de zevenenzeventig jaaren (*). Op zijn graf ftelde men dit opfchrift , het geen bij zelf gemaakt had (i): „ hier ligt ^schijlus, de zoon van euphorion, gebooren in Attica; hij ftierf in het vruchtbaare gewest van Gela; de Perfen en de bosfchen van Maratlwn zullen iltijd getuigen van zijne dapperheid." Ongewijfeld üheeu hem, reeds walgende van allen etterroem, geene eer fchitterender, dan die Ier wapenen. De Atheners bepaalden eerbe» vijzingen voor zijne nagedachtnis , en meer lan eens heeft men fchrijvers, die zich voor et tooneel toerusteden , plengingen zien gaan oen op zijn graf en hunne werken rondo* eszelfs gedenkteeken hooren opzeggen (2). Ik ben over de verdienden van dezen Dich:r te breedvoeriger geweest, wijl zijne nieuigheden meestal waare ontdekkingen zijn, 1 omdat het veel moeilijker was , met de oorbeelden, welken hij voor zich had, het •ettrfpel tot die hoogte te verheffen , waartoe ij het gebragt heeft , dan om het zelve 1 hem , tot de volkomenheid op te voe' « (3). De vorderingen der kunst waren hier in uit- ne- C) In Irtt jaar 455 voor J. C. Warm, 0xon. epo li. fa. *"3»p.ii9.J CO Schol. vit. «fcfaijl. t. de exil. t a, p. 604. Paufsn. L, f> c> ' } Schol. rit. /Efchij!. ap. Robert. p. „.  TONGEN ANACHARSIS. «7 nemend fnel. ^schijlus was eenige jaaren , 1 na dat thespis zijnen alcestes gaf (*), gebooren; zijne tijdgenooten en mededingers waren CH^RILUS , pratinus , phrijnichus , wier roem hij te boven ging, en sophocles, die den zijnen opwoog. Sophocles werd gebooren uit een eerlijk Atheensch geflacht, in het vierde jaar van de zeventigfte Olijmpias (i), omtrend vijfëntwinr tig jaaren na de geboorte van ^eschijlus, en veertig voor die van eueupides (2). Ik zal daarvan niet gewaagen, dat hij, na den flag bij Salamis, aan het hoofd van eenige jonge luiden, die rondom eenen wapenpraal overwinning-liederen zongen, alle oogen tot zich trok door de fchoonheid zijner geftalte, en aller toejuiching door de klanken zijner lier (3); dat men hem, bij verfcheidene gelegenheden , belangrijke posten' aanvertrouwde (4) , zoowel krijgshaftige, als burgerlijke dat hij, tachtig jaaren ou,d (*) Thespis gaf zijnen alcestés in het jaar 536 voor J* c. ^schijlus werd gebooren in 525 > en sophocles in het jaaf 497 voor j. C (O Marm. Oxon. epoih. 57- Corfin. fait. Att. t. 2, p. cg. (2) Vit, Sophocl. Schol. Ariftoph. in Ran. V. 75. Marm. Oxon. ibid. (3) Schol. vit. Soph. Athen. L. 1, c. 17, p. 20. (4) Strab. L. 14. PPiut. in Pericl t. 1, p. 15C. Cic. de offic. L. 1, c. 40, t. 3 , p. 22c. (f) Hij voerde nevens pericles het legerbtvel. Dit bewijst niet, dat hij krijgsbekwaamheden had, rnaar «Heep, dat bij een der tien Veldheeren was, die jaar lijksch bij het lot getrokken werden. O 5 10OFBST LXIX.  HOÖPDST, lxix. 1 i < i £ a Se 7% Sii vit «ttS keize van den oud CO en door eenen ondankbaaren zoon be-fchuldigd zijnde, van zijne huislijke zaaken niet meer te kunnen beftuuren, zich, in het verhoor, vergenoegde met het lezen van ojdipvs te Colonos, dien hij onlangs vervaardigd had; dat de verontwaardigde Rechters hem bij zijne rechten handhavenden, en alle de aanwezigen hem in zegepraal naar zijn huis voerden CO; dat hij in den ouderdom van eenennegentig jaaren ftierf C3), in het genot van eenen roem, wiens glans van dag tot dag had toegenomen: alle die vereerende bijzonderheden zouden hem niet genoeg vereeren. Maar ik zal gewaagen van de zachtheid van zijn cha•akter en de bevalligheden van zijnen geest velken hem een groot aantal vrienden ver! sorgden, dien hij zijn ganfche leeven beïield CO; dat hij zonder inbeelding of bijt den aanzoek der Koningen affloeg die iem bij zich wilden hebben C5); dat, indien e liefde hem, in den leeftijd des zinnelijken ermaaks, alleen deed dooien (6), hij, wel erre van den ouderdom te verwenfchen ' zich elukkig achtede met deszelfs verlies ,' even s een flaaf, die van de nukken eenes' woes- ten neet. c. 7> ,. ,3, p. ,OI. p,ut< an ' SoU3 ' V'r?' ^ eP0Ch' 6* C4) Schol.*  JONGEN AN.ACHARSIS, aio. ;en dwinglands bevrijd is (i) 5 dat J$ }$ den dood van euripipes, zijnen mededinger, korten tijd voor den zijnen, in rouwgewaad gekleed , zijne droefheid paarde met die der jqthsners, en niet dulde, dat zijne fpelers in een ftuk, 't welk hij gaf, de kranzen op het hoofd hielden (2). Hij legde zich eerst toe. op het lierdicht ("3), maar zijn geest voerde hem weldra op eenen roemrijker weg, waarop hem zijn eerfte goed geluk voor altijd hield. Hij was agt en twintig jaaren oud, en dong mede met /eschijlus , die het tooneel geheel in eigendom had (4). Na de vertooning der ftukken kon de eerfte Jrchont, die bij de fpelen voorzat, het. lot niet trekken wegens de Rechters, die den prijs moesten toewijzen ; de aanfchouwers, die geheel verdeeld waren in hun oordeel , deeden het tooneel van hun gefchreeuw wedergalmen , en , daar dit van oogenblik tot oogenblik verdubbelde , traden de tien Veldheeren van het Gemeenebest, met cimon aan hun hoofd, die door zijne overwinningen en edelmoedige giften ten top van roem en achting ftond , op het tooneel, en gingen naar he$ Suid. in X<«?9X*. C4) Marm. Oxon. epoch. 57. Corlin. fait' Att. t. 2, p. 4»* t. 8 , p. 189. hoofdstLXIX.  HOOFDST. LXIX. Het leevet van EiiRi. PlDES. R E I Z E VAN DEM het altaar van bacchus, om, eer zij heen gingen, op het zelve de gewoone plengingen te doen. Hunne tegenwoordigheid , en het plegtige hunner verrichting ftaakte de opfchud ding, en de Archmt intusfchen de Rechters verkooren hebbende, om de uitfpraak te doen deed hun thands , na het afleggen van den eed , zitting nemen : de meeste ftemmen waren ten voordeele van sophocles zjjn mededinger, over deze voorkeur geraakt, begaf zich kort daarna naar Sicilië. Zulk een fchoone zegepraal moest sophocles voor altijd van de heerfchappij op het tooneel verzekeren: maar de jonge EURIPX. des had denzelven gezien, en Werd door het herdenken daaraan gemarteld , zelfs toen hij nog les in de welfprekendheid nam bii prodiccs, en in de wijsbegeerte bij anaxagoras. Men zag hem ook reeds, i„ den ou. derdom van agttien jaaren de Ioopbaan intreden, en daarin eene lange reeks van jaa ren tegen sophocles lopan , als twee moedig rosfen, wien een gelijk vuur naar de overwin, ning doet hijgen. Schoon hij veele bevalligheden van geest bezat, verwijderde echter zijne ftrengheid ee meeniijk den lieven glimlach en de heldere kleur van zijn gelaat Hij had, even aL pe« «««-in CiB,,I/P.4S,. fl)Au,Ge„>noa> ib!d. 9°' (ü AlK' "Et0i' 0D- Geil.  JONGEN ANACHARSIS. sa* i»ERiCLES, deze houding aangenomen naar het voorbeeld van hunnen meester anaxagouas (i). Aardigheden ergerden hun. „ lk „ haat, zeide hij in één zijner ftukken , die onnutte luiden, die geene andere verdien„ ften bezitten, dan zich te vermaaken ten „ kosten der Wijzen, die hun verachten(2).'* Overal maakte hij toefpelingen op de losbandigheid der fchrijvers van blijfpelen , die, van hunnen kant, zijne zeden befchimpten, even als zij die der wijsgeeren deeden. In plaats van hun te andwoorden behoefde men Hechts op te merken, dat euripides een vriend was van socrates , die nooit in den Schouwburg kwam, ten zij men de ftukken van dezen Dichter vertoonde (3). Hij had misdaadige Vorftinnen ten tooneele gevoerd , en, bij die gelegenheid, had hij zich meer dan eens tegen de vrouwen in het algemeen uitgelaten (4); men zogt dezelven dus tegen hem optezetten (5); de een zeide, dat hij de vrouwen haatede (6), anderen, die het beter wisten, dat hij ze met vervoering lief had (7). Hij vervloekt ze , zeide eens „ ie- (1) Plut. de Peiicl. t. i, p. »*4- iElian. Var. hift. L, S. c. 13. (2) Euripid. in Melan. ap. Achen. L. 14, p. C13. (3) VEIian. Var. hift. L. 2, c. 13. (4) Euripid in Melan. ap. Barn. t. 2, p. 480. (5) Ariftoph. in The. moph. Barn. in vic. Eurip. No. 19. (6) Schol, argum. ii Thesmoph. p. 47a. (,7} Athen. L, 13. c, 8, p. 6o3. H00FD3TJ LXIX.  'REIZE VAN DEN tiOOPDST. LXIX» 1 1 I t I t d »: s: P 'e & | w zi di ,. l FAiC+ „ iemand. — Ja, maar alleen in zijne treuifpe^ 5, len, zeide sophocles (i)." Verfcheidene redenen deeden hem , in het laatst zijnes leevens , zich naar archelaus , len Koning van Macedonië begeven. Deze Iforst verzamelde aan zijn Hof allen, die in :unften en in letteren uitmunteden. Euripu >es vond *er zeuxis en timotheus Ca) , vaarvan de eerfte eene ganfche omkeering in e fchilderkunst, de laatfte in de toonkunst eroorzaakt had; nog vond hij 'er den Dich:r agathon, zijnen vriend (3), eenen der' raaffte en beminnelijkfte, mannen van zijnen jd ("4) , denzelfden, die aan archelaus zei. e: „ een Kóning moet tweezaaken ingedachten houden, dat hij menfehen regeert, cii dat hij ze niet altijd regeeren zal (5)." Eurides liet zich met vrijmoedigheid uit: hij had r recht toe, om dat hij nimmer gunst bedde. Op zekeren dag zelfs , waarop het :rheen gebruik de aanbieding van een gering fchenk aan den Vorst toeliet , als een beijs van gerechtigheid en hulde, vertoonde hij :h niet onder de hovelingen en vleijers jï zich beijverden , om dezen plicht te vol- voe- » Hieron. ap. Athen. l. 13, p. f57. stob. SertB. 6, Mo. (2} JElhn. var. hift. l. 14, e. l?. Plut. in opbth. t. 2 . p. 177. (33 /Elis„. ibiJ. lf 2 , c< 2I. > Ariftoph, in Ran V. »4. (5; Stob, Serm# ^ % 3&s.  JONGEN ANACHARSIS. 223 Voeren : archelaus deed 'er hem een kleeh verwijt over , doch euripides andwoordde; het gefchenk van den armen is een ver. zoek (1). Hij füerf eenige jaaren daarna in den ouderdom van zes en zeventig jaaren. (2). De Atheners zonden gelastigden naar Macedonië 3 om op de vervoering van zijn lijk naar Athenen aan te dringen: maar archelaus, die reeds openlijke blijken had gegeven van zijne droef* heid, wees hunne beden af, en befchouwde het als eene eer voor zijne Staaten, het overfchot van dezen grooten man te bewaaren. Hij liet hem een prachtig praalgraf ftichten bij de hoofdftad aan den oever eener rivier, welker water zoo voortreflijk is, dat het eiken reiziger noodigt, om 'er bij ftil te houden (3) en alzoo tevens het gedenkftuk, het geen voor elk ten toon ftaat, te befchouwen. Gelijktijdig richteden de Atheners een Cenotaphium voorhem op aan den weg, die van de ftad naar Pirceus leidt (4): nog fpreken zij van zijnen naam met achting , zomtijds met verrukking. Te Palanus, zijne geboorte plaats, beijverde men zich, om ons in eene grot te brengen, waarin men zegt dat hij zijne meeste ftukken zou (1) Euripid. in Arche!. *p. Barn. t. 2, p. 4515» v- ji« (2) Marm. Oxon. epoch. 641. (3) Plin. l. lt, c. 2, t. i, p. 55°- Viiruv. L. 8, e. 3, P- «63. Plut- •» Liïct. I » P« 59- Anthol. Gr. p. £73- Suid. in Hvpnrth OO Paufan. l. 1, c. >, p. (5. Thora. M*g. Vit. üurip^ HOOFDST»1 lxix.  s** REIZE VAN DEM hoopdst LXIX. zou gemaakt hebben (i); zoo toonden mij de inwooners van het vlek Colonos meer dan eens het huis , waarin sophocles een gedeelte van zijn leeven had gefleeten C2). Schier gelijktijdig verloor Athenen deze twee vermaarde Dichters. Naauwlijks hadden zij de oogen geflooten , wanneer aristophanes (3) in zeker ftuk > het geen met toejuiching gefpeeld werd, onderftelde , dat bacchus , van de flegte treurfpelen walgende , dien men op zijne feesten gaf, zich naar het onderaardsch gewest begeven had, om euripides wederom te haaien, maar dat hij, daar komende, het Hof van pluto vol verdeeldhei den had gevonden. De oorzaak daarvan deed der dichtkunst eere aan. Naast den throon van dien God waren verfcheidene anderen , waarop de beroemdfte Dichters ia het edelfte en verhevenfte vak gezeten zijn (4) , maar die daarvan moeten op liaan , wanneer 'er luiden van groote bekwaamheden komen. JEschijlus zat op dien des treurfpels. Euripides wilde 'er zich van meester maaken. Men onderzogt het recht van zijne aanfpraak ; bij werd onderfteund door een groot aantal lompe luiden zonder fmaafc, die verleid waren door de valfche cieraaden zijner welfprekendheidmaar sophocles verklaarde zich voor ^esc hijlus , (1) Phüoch. ap. Aul. Geil. l. is, c. 20. (t) Cic. de fin. l. 5, c.i, t. 2, p. 197. (3) Argum. Arillop'i. i,} ÏUn. p. 115 & Hé, (4J Ariftopli. in Uan. V. 77J.  JONGEN ANAC HARSIS. =25 «.üs , gereed zijnde, om hem te erkennen voor zijnen meester , wanneer hij den ftrijd won, maar gereed tevens, om de eerekrans aan euripides te betwisten, indien deze verwinnaar werd. Intusfchen werden de mededingers hand gemeen. Beiden, met de pijlen des hekeldichts gewapend, preezen de verdienden hunner ftukken en verlaagden dien des mededingers: bacchus moest de uitfpraak doen; lang ftond hij befluitenloos , maar ten laatften verklaarde hij zich voor ^eschijlus , die, alvoorens de hel te verlaten, dringend verzogt, dat sophocles, in zijn afzijn, op zijne plaats zou zitten CO- Ondanks de vooringenomenheid en haat van aristophanes tegen euripides , was zijne beflisfching van den eerften rang voor ^eschij* lus , den tweeden voor sophocles en den derden voor euripides , eenlteminig met het gevoelen der meeste Atheners. Zonder hetzelve toe te Hemmen of te bewisten, zal ik de veranderingen opgeven, dien de twee laatften in het werk van den eerften maakten. Ik heb boven reeds gezegd , dat sophocles eenen derden fpeler in 'zijne eerfte ftukken ge» bragt heeft; ik zal ook niet blijven ftaan bij de nieuwe vercierzelen, waarmede hij het tooneel verrijkte, of met de nieuwe charaktermerken, dien hij eenjgen zijner perzoonen in handen gaf CO Ariftoph. in Ran. V. 15S3. VII. d*M.. P Hoornjt* lxix.  2.2.6 REI ZE VAN DEN hoofdst. LXIX, < i i s p p gaf CO. Hij berispte in .eschijlus drie gebreken; de overdrevenheid zijner denkbeelden , de reuzengeftalte zijner woorden, en de angstvallige verdeeling zijner ontwerpen , welke gebreken hij zich vleidde vermeeden te hebben co* Wanneer de voorbeelden , die ons op het tooneel vertoond worden, al te hoog gefield zijn , kunnen derzelver rampen ons niet vertederen , noch derzelver bedrijf ons leeren. De Helden van sophocles ftaan juist op zulk eenen afftand, dien onze bewondering en deel-, neming bereiken kan: boven ons zijnde, zonder te ver van ons te zijn, wordt al, wat wat hun aangaat, ons noch geheel vreemd noch geheel gemeenzaam; en , in hunne fchriklijklte ontmoetingen nog zekere zwakheid behou. dende (3) , brengen zij dat verheven tedere iroord, het geen bijzonder dezen Dichter kennerkt. . Hij eerbiedigde de grenzen der waare grootheid zoo zorgvuldig, dat hij, ze uit vrees van se te overfchrijden, zomtijds niet genoeg nalerde. Te midden van eenen fnellen loop, op het )unt, om alles in vuur te brengen, zag men lem zomtijds ftilftaan en bekoelen C4) men zou CO Arift. de poët. c. 4, t. a, p. 655. Suid- in Sc^mA. chol. in Vit. Sopli. (^2) Plut. de profeet. Vit. t. 2, 1 79' (3) Dionijl. Halic. de vet. fcript, cenf. c. 1, t> g, • 4*3» 00 Longiii, de iublini, c. 33.  JONGEN ANACHARSiSw ' 4a? fcou zeggen 4 dat hij liever wilde vallen, dan verdoelen. Hij was niet gefchikt, om zich Uit te putten op de zwakheden van het menfchelijke hart* of fchandlijke misdrijven; hij moest ftérke, gevoelige en uit zich zelve belangwekkende zielen voor zich hebben ; zielen, door den wederfpoed getroffen, zonder verflagen en zon* der verhard te worden. De heldendeugd tot derzelver juistén peil te* rug brengende, verlaagde sophocles den toon des treurfpels, en verbande alle uitdrukkingen 4 welken eene verhitte verbeelding /eschijlus ingaf, en de harten der aanfchouwers met fchrik vervulde : zijn ftijl is, even als die van homerus, vol kracht, grootschheid, edelheid en zachtheid (i); tot in de afbeelding van de geweldigfte hartstogten houdt hij in denzelven de waardigheid zijner perzoonen in het oog (*> iEscHijLus fchilderde dert mensch grodter* dan hij zijn kon ; sophocles zoo groot, als hij daadlijk was Cs) , de twee eerften verwaar* loosden veele driften en gefteldheden $ welken de laatfte vatbaar hield voor grootere uitwerkingen. Nu eens ftelde hij Vorftinnen voor, blaaa kende van min en niet dan overfpel en mis* drijf? fO Dion. Chrijioft. orat. 5*, p. 55». Quititit. L. tö t e. 1, p. 632. Schol. vit. Sophocl. (2) Dionijf. Haiic. d.: vet. Script, cenf. e. » , t. 5, p. 42$» (a) Arift. dè' poët. e. 25, t. a, p. 423. P * HOOPrt-t. LXlX»  HOOFDST. LXIX. 1 e 2s3 REIZE VAN DEN drijf bejagende CO; dan eens Koningen, door tegenfpoed vernederd, zoodat zij zich met vod» den bekleedden, en de handen, als bedelaars , open hielden CO- Deze tafereelen, waar in men de trekken van de hand van /eschijlus, noch dien van sophocles vond, ftuitede eerst eenen ieder; men zeide, dat men nooit, onder welk voorwendzel ook het charakter of den rang der Helden op het tooneel behoorde te bevlekken; dat het fchandlijk was , onbetaamlijke beelden kunftig te befchrijven, en gevaarlijk , het gezag van groote voorbeelden aan het mis. drijf te leenen C3). Maar de tijd was voorbij, dat de Griek/ene wetten Kunftenaars ftraften, die hunne voor* werpen met geene genoegzaame zedigheid be* handelden Q4). De zielen verlooren dagelijksch tiaare fterkte, terwijl de grenzen der welvoeg, lijkheid al meer en meer verwijderd werden; de meeste Atheners werden min geërgerd over den aanftoot, dien de ftukken van euripides aan le aangenomene begrippen gaven , dan medejefleept door het gevoel , het welk hij wist )p te wekken. Schoon meesterlijk in het afbeelden van alle zielaandaeningen, is hij het verwonderlijkst in zijne tafereelen van de raazer. nijeu fl) Ariftoph. i„ Ran. y. 3-4 & 1075. ff) Ariftoph.' n Nub. v. oio. Schol. ibid. Id. in Ran. V. 866 & 1093. Schol, ibid. Id. in Achain. V. 411. Schol. ibid. f3) Ariteph. in Ran. V- 108a. (4) ^iian. Var. hift. t. A • 4. *  JONGEN ANACHARSIS. e.29 nijen der liefde of in de verwekking der aandoeningen des medelijdens (i_) ; alsdan zich zelf overtreffende , rijst hij zomtijds tot het verhevene , waar voor de natuur hem anders geenen aanleg fchijnt gegeven te hebben (2). De Atheners werden geroerd door het lot van de fchuldige ph^edra, zij weenden over dat van den ongelukkigen telephus, en de Dichter was gerechtvaardigd. Terwijl men hem befchuldigde, het treurfpel te ontzenuwen, nam hij voor, 'er eene fchool der wijsheid van te maaken : men vindt in zijne fchriften het leerftelzel van anaxagoras zijnen leermeester , over den oorfprong deidingen C3), en de voorfchriften dier zedenleer, waarvan socrates, zijn vriend, toenmaals de grondbeginzelen naarfpoorde. Daar echter de Atheners fmaak gekreegen hadden in die kunstmaatige welfprekendheid, waarin prodicus hem les had gegeven, legde hij 'er zich voornaamlijk op toe, om hun gehoor te ftreelen ; alzoo liet men de leerftellingen der wijsbegeerte en de cieraadiën der redekunst in het treurfpel toe , welke nieuwigheid euripides nog bijzonder van zijne voorgangers onder fcbeidde. De driften, die zich haasten, om haar doel te bereiken , verkwisten in de ftukken van ■lESCHIJ- (1) Quintil, L. 10, c. 1 , p. 632. Diog. Laiht L. 4, §. aö. (2) Longin. de fubl, c. 15 & 3> (3) VValekj diatr. in Euripid. c. 4 & 5. 1 P 3 hiofost. LXIX.  1JÖX, ^ ] < I i « lig? REIZE VAN DEN ^eschijlus en sophocles geene grondftellii*; gen, die haaren gang vertraagen ; de tweede heeft vooral dit bijzondere , dat hij, geheei ter loops en fchier zonder 'er aan te denken, met eenen enkelen trek het charakter treft, en de geheime gevoelens van hun ontdekt, dien hij ten tooneele brengt. Een, als het ware, toevallig ontflipt woord laat dus , in antigone , de liefde dezer Vorftin voor CRëoNS zoon blijken (i). Euripides vermenigvuldigde in tegendeel zijne zedenfpreuken en aanmerkingen (Y)> en vond vermaak of plicht in het uitftallen zijner kundigheden , terwijl hij zich aan eene redekunftige voordragt overgaf (3); van daar die verfchillende oogpunten, waaruit men hem kan befchouwea. Als wijsgeer had hij een groot jantal aanhangers j de leerlingen van anaxaïoras en van socrates, verheugden zich, op bet voorbeeld hunner leermeesters, hunne leer ap het tooneel te hooren toejuichen; en, zonter echter hunnen nieuwen uitlegger eenige te ?unftige uitdrukkingen voor de willekeurige repeering te vergeven (4) , verklaarden zij zich >penlijk voor eenen fchrijver, die liefde tot dicht en deugd inboezemde, en , veel verder, ian het gemeen ziende, luid verkondigde, dat men Ct) Sopbocl. in Antig. V. 578. (z) Quintil. L. 10» . 1, p. 632. Dion. Chrijlolr, orat. 52, p. 553. (3) Dioiiff- Halic. de Vet. fcript. cenf. t. 5, p. 423. (4j p^ (e rep. L. 3, t. 2, p. 568,  JONGEN ANACHARSIS. 23T jaenniet de Godenzoo veele fchandelijke driften 1 moest toefchrijven, maar wel den menfehen , die ze hun toeëigenen (1); en, met nadruk op de belangrijke voorfchriften der zeden aandringende , werd hij onder het getal der wijzen (2} geplaatst, en zal hij altijd als een tooneelwijsgeer befchouwd worden (3). Zijne welfprekendheid, die zomtijds ontaart in eenen ijdelen vloed van woorden (4) heeft hem niet min beroemd gemaakt onder de Redenaars in het algemeen, en bij de Pleitbezorgers in het bijzonder: hij bewerkt de overtuiging door de warmte zijner gevoelens, en de overreeding door de behendigheid , waarmede hij de andwoorden en wederandwoorden wist uit te lokken (5). De fchoonheden echter, welken de Wijsgeeren en Redenaars in zijne werken bewonderen, zijn wezenlijke gebreken in het oog zijner beoordeelaars: dezen beweeren, dat al die rede^ kunftige fpreekwijzen, opeengeftapelde grondbeginzels, geleerde uitweidingen en langdraadige twistredenen (6) , de deelneming bekoelen ; (O Euripid. ia Ion. V. 44a; in Hercul. fur. V. 1341. f» TECcbin. in Tim. p. 283. Orac. delph. ap. Schol. AriIloph. in Nob. V. 144. (3) Vitruv. in piicf. L. 8. Athen. L. 4 , c. 15, p. 1585 L. 13, c. 1, p. gór. Sext. Empir. adv. Gramtn. I,. i, c. 13. p. 279. (4) Ariftoph. in Uan. V. woi. Plat. de audit. t. 2. p. 45. C5) Qui»til. L. 10 , c. 1 , p. 632. Dion. Cbrijtbft. orat. 52., p. 551. O5) QuintU. ibid. AtiUopu. ia Ran. V. 787» 973» nol- * 4 [OOFDST.  HGOFfSTi 23* REIZE VAN DE N len; en ten dezen aanzien ftellen zij euripides zeer ver agter sophocles , die niets overtollig zegt (i> ^Eschijlus behield in zijnen ftijl het ftoute van den Dithijrambus , sophocles het grootfche van de Epopee : euripides bepaalde de eigenlijke fpraak voor het treurfpel; hij behield fchier geene uitdrukking , die bijzonder dichterlijk kon geacht worden f», maar wist dien der gemeenzaame fpraak zoo uit te kiezen en te gebruiken, dat, onder derzelver gelukkige zamenftelling, de zwakheid des denkbeelds fcheen te verdwijnen, en het gemeenfte woord Zich te veredelen C3> Deze is de toverkracht van zijnen vervoerenden ftijl, die bij eene juiste maatiging tusfchen laagheid en verhevenheid, fchier altijd keurig en duidlijk, fchier altijd welluidend vloeijend en zoo buigzaam is , dat dezelve zich zonder moeite voegt naar alle behoeften van den geest (4). En echter had hij zeer veel werks, om zijne gemaklijkfte vaerzen te maaken. Even als plato, xeuxis en allen, die naar de volmaaktheid ftreeven, beoordeelde hij zijn werk met de ftrengheid eenes mededingers en bezorgde het < CO Dionijr. Haiic. «fe ver. fcript. cenf. t. 5, p. 423 CO Wakk. diarr. j„ Eutipid. c. 9p. pfi. (s; Alift. rtetor. L. 3, c. 2, t. a , p. 5ü5. Longin.7 de Subhm'. «• 39, p- 217. (O Diunijf. Haiic. de comp. verb. c' ï3, t. 5} p. 173, jd. de yet. fcript. cenf. t. 5 11 433-  JONGEN ANACHA RSIS. 133 het tevens met de trouw van eenen vader (1). Hij zeide eens : „ dat drie vaerzen, hem drie , jaaren arbeids gekost hadden. Ik zou 'er honderd in uwe plaats gemaakt hebben, andwoordde hem een middelmaatig Dichtere Dat geloof ik, hervattede euripides, maar zij zouden ook maar drie dagen overleefd ,, hebben (2)." Sophocles bediende zich in zijne reijen van den Phrijgifchen toon (3), wier werking gemaatigdheid inboezemt en aan den eerdienst der Goden past (4)- Euripides , medefchuldig aan de nieuwigheden, welken timotheus in de oude toonkunst invoerde (5), nam fchier alle toonen aan en vooral dien, wier zachtheid en tederheid met den aard zijner gedichten overeenkwam. Men was verbaasd, op het tooneel de verwijfde toonen te hooren , die vaak herhaald werden op eenen enkelen lettergreep (6). Schierlijk werd de Dichter als een kunftenaar zonder ziel voorgefteld, die, zich tot het treurfpel niet kunnende verheffen , het zelve tot zich deed afdaalen, en gevolglijk aan alle deelen , waaruit het zamengefMd is, den gepas- ten O) Lungin. de fubl. c. 15, p. ioS. Dion. Chrijfolt. orat. 52, p. 551. (O Val- Max- L* 3t c- 7, «™ern. N. 1. (3) Ariftox. ap Schol, vit. Sophocl. (4) P'atde rep. L. 3, t. 2, p. 399. CS) Pluc' an Seni r' 2' ?. 79a- C6J Ariftoph. in Ran. V, 133G, 1359 & W*. HOOFDST. LXIX,  HOOFDST. LXIX. 4 ] t e 2 h d t« m m al m Sa fc be ge no < Did •Si REIZE VAN DEM ten nadruk en deftigheid benam (i), en-diekleene wijsjeus op kleene woordjens Hellende* de fchoonheid door tooizel, de kracht door kunstwerk, zogt te vergoeden. „ Wij willen euripides laten zingen, zeide aristophanesbat hij eene lier of liever een paar fchulpen riemen (2); dat is toch de eenige leiding, die ïijne vaerzen kunnen verdragen." Men zou thands zulk eene berisping niet lurven waagen ; maar ten tijde van aristophanes fchroomden veele luiden, die van hune jeugd gewend waren aan den hoogen en erwaardigen toon van het oude treurfpel, ich aan den indruk der nieuwe klanken, die' unne ooren troffen, over te geven. Ten laaten hebben de Bevalligheden de ftrengheid ïr kunstregels verzacht, en weinig tijd kosden het haar, om deze zege te behaalen. In de behandeling der Hukken, wordt algeeen de voorrang aan sophocles toegekend en zou zelfs kunnen bewijzen , dat fchier e regelen des treurfpels naar hem opgelakt zijn: maar, gelijk in alle gevallen van taak de ontleeding van eenig fchoon werk ner altijd een Hecht werk maakt, om dat redeneerde en kunstmaatige fchoonheden een ieelte haarer waarde verliezen, zal het geegzaam zijn, in het algemeen te zeggen, dat O Ariftoph. in r«„. v. 57i. (a) Id. ibld. Vt Iftn. «p, Athen, l. ï4, c. 4,p.636.  JONGEN ANACHARSIS. 23^ iat deze Dichter zich voor de wezenlijke gebreken , dien men zijnen mededinger wijt, gewacht heeft. Zelden Haagde euripides gelukkig in de fchikking zijner ftof (i) *• eens krenkt hij de waarfchijnlijkheid , dan eens worden de tusfchenvoorvallen met geweld bijgebragt; op eenen anderen tijd houdt zijn bedrijf op, een geheel uit te maaken ; fchier altijd laat de knoop en ontwikkeling iet onvervulds over, cn dikwijls hebben zijne reijen flechts eene zijdelingfche betrekking tot het ftuk (1). Hij kreeg den inval, om het onderwerp van zijn ftuk op te geven in eene voorrede of lange vooraffpraak, fchier altijd afgefcheiden van het ftuk zelve : van daar dat gewoonlijk een zijner fpelers (3) koelzinnig alle de gebeurenisfen, die het bedrijf voorafgaan, en op het zelve betrekking hebben, vertelt, voords zijn geflachtregister of die der voornaamfte perzoonadien opgeeft (4) , dat hij ons de reden meldt, welke hem uit den hemel deed afkomen, indien hij een God is, of hem uit het graf heeft doen opkomen , indien hij een mensch is ; van daar dat hij, om zich bij de aanfchouwers bekend te maaken, eenvouwdig zij- (1) Arift. de poët, c. 13» «6* ïtemarq. de Da¬ der, p. 107. (2) Ariftot. ibid. c, 18. t. 2, p. 655. Bader, ibid. p. 3»5- (3) Ariftoph. in Ran. V. cj77. Corneille, 1 discours fur la poëme dramat. p. »5« £4) Euripid. ia Hercul. fur. in PhKiiisf. in Electr. &c. HOOFDST. LXIX,  XQOFn.'T, LXIX. i •1 1 i t l C t( 1 t( m (6 gel me gei itu ft3<* UIZE VAN DEN zijnen naam opgeeft. Ik ben de Godin ve. nus CO» »«i mercurius, de zoon van maja f»» lk ben polijdorus , de zoon van hecuba C3> R ben jocaste CO- lk ben andromache (j). Iphigenia, alleen op het tooneel komende, maakt zich aldus bekend (6). „ Pelops , zoon van tantalus , te Pi/ce ge- komen zijnde , trouwde de dogter van gsno„ maus, van welke atreus gebooren werd; van atreus kwamen menelaus en agai, memnon voord; de laatfte trouwde de dog, ter van tijndarus; en ik, iphigenia, ben , uit dat huwelijk gebooren (*)." Na deze feflachtlijst , zoo geestig door aristophaïes iu een zijner blijfpelen naargebootst (7), 'ertelt de Vorftin aan zich zelve , dat haar vaer haar van Aulis had ontbooden, onder voorrendzel, om haar aan achilles ter gemaalin - geven , maar met wezenlijk oogmerk om aar aan diana te offeren, en dat deze Godin, P het altaar eene hinde in haare plaats gelain hebbende, haar eensklaps vervoerd en op 'aarts overgebragt had , waar thoas heersch!, aldus genaamd naar zijne vlugheid, aan die CO Euripid. in Hippol. (3) ld. in ron. rQ ,d ;„ «fc (4) ld. in ïhi8nisn (s) Jd> .n Anjroin_ ) H. in Iplng. i„ Tanr. (*; Vader BRUM0IJ, die de ■reken der ouden tracht te bedekken, begint dit tooneel t deze woorden, die niet van E„R1PIDES zijn: >( Bek|aa. ■swaardige .r™,*, moest ik wjj fflijBe ^ «e» »l CrJ Ariftoph. in Acbarn, V. 47.  JONGEN ANACH ARSIS. 237* die der vogelen gelijk (*)• Na nog eenige andere bijzonderheden , eindigt zij ten laatften met het verhaal van eenen droom, die haar verfchrikt heeft, en haar den dood van haaren broeder orestes voorfpelt. In de ftukken van ^eschijlos en sophocles heldert eene gelukkige kunstbewerking het on« derwerp reeds in de eerfte toonelen op; euripides zelf fchijnt hun dit geheim afgezien te hebben in zijne medea en in zijne iphigenia in Aulis. Hoe kunstloos echter zijne manier over het algemeen is, hebben de bekwaamde oordeelkundigen dezelve nogthands niet afgekeurd ("i). Nog vreemder is het, dat hij in zommigen zijner vooraffpraaken , als wilde hij zelf de deelneming, welke hij wekken wil, daadlijk verzwakken , een voorbericht geeft van de meeste gebeurenisfen, die anders moesten verrasfchen CO* Nog meer bevreemdt het, hem de taal der Wijsgeeren in den mond der flaaven C3)> die dei' flaaven in den mond der Ronk- (*) Euripides leidt den naam van thoas af van liet Griekfche woord ©««5 9 het geen fnel ter teen beteekent. Indien deze afleiding zoo waar was, als zij valsch is, dan zou het nog vreemd zijn, haar hier geplaatst te vinden. (1) Arift. Rhet. l. 3, c, 14., t. 2, p. eeo. (a) Eurip. in Hecub. in Hippol. Cs) Ariftoph. in Ran. V. 980. Schol. ibid. in Acharn. V. 395 & 4e©. Schol. ibid. Orig. in Cell. l. ?, p. 35*5» hoofdst; LXIX.  HOOFDST. LXIX. ' 1 I I i ] 'I i < I 1 agS REIZE VAN DEN ningen te hooren leggen (i), en zich, om het volk te vleijen, zomtijds toe te zien geven in groote uitweidingen, waar van zijn ftuk, de Verzoekers genaamd een treffend voorbeeld levert. Theseus had het Atheenfche heir bijeengebragt. Hij wachte , om tegen creon , den Tkebaanfchen Koning, op te trekken, naar deszelfs laatfte befluit. In dit tijdftip kwam de heraut van creon , en verzogt den Koning van Athenen te fpreken. Gij zult hem te ver„ geefsch zoeken, zegt theseus ; deze ftad ia „ vrij, en de hoogitc magt is in handen van „ alle de burgers." Op dit zeggen fnijdt de ïeraut zeventien vaerzen tegen de Democratie )p (a). Theseus wordt onverduldig , fchelt liem voor eenen babbelaar en bezigt zelf zeren en twintig vaerzen, om de ongelegenhelen van het Koningfchap op te tellen. Na lezen kwaalijk geplaatften twist, verricht de ïeraut zijnen last. Het fchijnt dus, dat euupides liever zijne dichtluimen involgde , lan denzelven te beftuuren, en dat hij meer lan het belang der wijsbegeerte, dan aan zijn :igen ftuk, dacht. In het volgende hoofdftuk zal ik eenige anlere gebreken aanvoeren, waarvan hij zommi;en niet sophocles gemeen heeft: doch daar de- CO Eurip. in Alcefi. V. 6TS &C. (t) ld. in Suppl.  JONGEN ANACHARS1S. £3f) dezelven hunnen rang niet verduisterd hebben , moet men opmaaken, dat de fchoonheden, ■waarmede hunne werken fchitteren, van den eerften rang moeten zijn. Zelfs moet men erkennen ten voordeele van euripides , dat zijne meeste ftukken, door middel van eene akelige uitkomst, de grootfte werking doen* en hem doen doorgaan voor den keurigftea onder de Tooneeldichters (i). Het tooheel bood eenen rijk laueroogst aan voor de gaven, welken hij liet fchitteren. Zinófi /eschijlus tot in dezen tijd, en dus in eenea omvang van anderhalve eeuw, hebben zich eene menigte fchrijvers beijverd, om den weg* dien zich de geest onlangs geopend had, te baanen en te verfraaijen. Hunne werken moeten hun der nakomelingfchap bekend maaken. Ik zal eenigen dier genen opnoemen, wier goede uitflag of ijdel poogen de gefchiedenis dezer kunst ophelderen en derzelver beoefe< naars onderrichten kan. Phrijnichus , een leerling van thespis en de mededinger van jESchijlus , voerde vrouwenrollen ten tooneel (2). Toen themistocees door zijne wijk gelast werd met de zorg bij de mededinging der fpelen, vertoonde phrijnichus een zijner ftukken; het zelve droeg den prijs weg en de naam des Dichters werd al. (O Arift. de poët. c. 13» *> P« 66a. (a$ Suid. in HOOFDSli lxix.  24 REIZE VAN DEN HOOFDST» JLXlX. ( < i alzoo op het marmer geplaatst naast dien van den overwinnaar der Perfen (i). Zijn treurfpel, de verovering van Milete, maakte -eenen ongemeenen opgang; de aanfchouwers ftorteden traanen en verweezen den fchrijver in eene boete van honderd drachmen (*_), om dat hij de rampen, dien de Atheners hadden kunnen voorkomen, met al te fterke kleuren had afgefchilderd (2). Ion was zoo grootsch op den prijs, dien een zijner ftukken behaald had , dat hij aan elk der inwooners van Athenen een dier fchoone gebakkene vaten , welke op het eiland Chios, zijne geboorteplaats gemaakt werden , ten gefchenk gaf (3). Men kan hem , als fchrijver, verwijten, dat zijn werk geene berisping verdiende , daar alles zoo zorgvuldig nagelekt was , dat het ftrengfte oog 'er geene vlek aan ontdekte. Alles echter, wat hij gemaakt heeft, weegt niet op tegen den eenigen cedipus van sophocles, om dat hij, met al zijn vermogen , het niet verder bragt, lan tot de volmaaktheid der middelmaatigieid (4). Acathon , een vriend van socrates en euripides, waagde het eerst, verdichte ftof- fen (O Plut. in. Theinift. t. 1 , p. 114. (*) 900 Lines. 2) Herodot. L. 6, c. 2t. Corfia. faft. Att. t. 3 , p. 17». 3) Athen. L. 1, c. 3, p. 3. (4) Lorgin. de fubl, i. 33 • P- 187.  JONGEN ANACHARSIS. 241 fen ten tooneel te voeren (O- ziine blijfpelen «ijn Cierlijk gefchreeven , en zijne treurfpeien met dien zelfden overvloed van tegenftellingen en afgemeetene cieraaden, als de redevoerin-1 gen van den Redenaar gorgias (2). Philocles maakte een zeer groot aantal ftukken, die geene andere bijzonderheid hebben + dan eenen bitteren ftijl, die hem den bijnaam van de Gal gegeven hebben f3). Deze, zoo gansch middelmaatige fchrijver won het echter van sophocles , in het oordeel der Atheners, bij eenen wedftrijd, wanneer de laatfte ceoi* pus , een zijner fchoonfte ftukken en welligt het meesterftuk , des Griekjehen tooneels, vertoond had (4). Ongetwijfeld zal 'er eens een tijd komen, waarin men, uit eerbied van so-> phocles, niet zal durven zeggen, dat hij bof ven philocles uitmuntede (5). Astiidamas, de neef van dezen philocles, was nog vruchtbaarer, dan zijn oom j en droeg vijftien maal den prijs weg (6). Zijn zoon , van denzelfden naam, leverde in mijnen tijc verfcheidene ftukken; zijne mededingers warer asclepiades , aphareus , een aangenomei zoon van isocrates , theobectus en mee: an (1) Arift* de poet. c* 9 » *• 2 > P« M* (O ^i'3" L. 14, c. 13. Philoftr. vit. Soph. l. 1, p. 493. Athea L. 5 , p. 187. (3) Suid in (4) Diciercli. ii Argum. CEJip. C5) Aiiftid. orat. t. 3, p. 422. (6) Died Sic. L. 14, p. 97*5. Suid. in 'Aevh VIL DSEL, Q HOOriist» lxix. I » m i 1  HOOFCST» LXIX. ] < < ■v h ê \ ti< V' 542 REIZE VAN DEN anderen , die bewonderd zouden geworden zijn, indien zij geene wezenlijk bewonderenswaardige mannen waren opgevolgd. Ik zou haast dionijsius, den Koning van Sijracufen, vergeten: hij werd, in het vervaardigen zijner treurfpelen , door eenige luiden van geest geholpen , en was aan hunne hulp de overwinning verfchuldigd, welke hij in dit vak van letterkunde wegdroeg (ij. Trotscb. op zijne voordbrengzels , bedelde hij de toejuiching van allen, die hem omringden , met al de laagheid en wreedheid eenes dwinglands. Eens verzogt hij philoxenus een ftuk naar te zien, het geen hij vervaardigd had; de Dichter doorhaalde het van vooren tot agteren , :n werd veroordeeld tot de fteengroeve (2% 3en volgenden dag liet dionijsius 'er hem" veder uithaalen, nam hem aan zijne tafel, en, >p het einde van den maaltijd eenige dichtre;els van zijn eigen maakzel opgezegd hebbenSe, vroeg hij aan philoxenus: „ wel nu, wat :egtgij 'er van? - De Dichter gaf geen and'oord , maar zeide aan de lijfwacht, dat zij em weder naar de fteengroeve kon bren« f3)," ^Eschijlus , sophocles en euripides blij. en en zullen altijd geplaatst blijven aan het hoofd (O riut. in X Rhet, vit. t. 2, p. 8?3. CaJ p,tlt#. fert. Alex, t. 2, p. 334. Cj Diod. sic. u 331.  JONGEN ANACHARSI& 243 höofd van hun^ die het tooneel hebben opge* Juisterd (1) ! maar wat mag toch de reden zijn, dat van alle die ftukken, welken zij ter mededinging vervaardigden (*), de eerfte flechts dertien (2) , de tweede agttien (3) , en de derde maar vijf (4) bekroond zag ? Ze-er zeker , om dat de menigte de overwinning beliischte, en het algemeen gevoelen eerst nader* hand hunnen rang bepaald heeft. De menigte had voorflanders , met wier driften zij zich vereenigde , guiiftelingcn , wier belangen zij behartigde. Van daar alle die kunstgreepen , geweldenaarijen en onrechtvaardigheden , die in het oogenblik der beflisfehing voor den dag kwamen. Van eenen anderen kant mag zich het algemeen gevoelen, dat wil zeggen » van het verlichtfte deel des volks laten verblinden door eenige losfe fchoonheden, in middelmaatig werk verfpreid , hetzelve zal echter niet nalaten, de luiden van vernuft hunne verdiende plaats in te ruimen, zodra het van derzelver meerderheid overtuigd wordt door de ijdele paogingen van derzelver mededingers en opvolgers. Schoon het blijfpel den zelfden oorfprong heeft rj) Plut. in X Rbet. vit. t. a, p. 841. Ariftid. Orat* t. 3, P' 7°I* Ou'1»' L. 10, c. 1 , p* 63a. Cic. do orat. J- 3, c. 7 , t. 1, p. *26. (*; Zie dt aanmerking aan het einde van dit Boekdeel, C») Anonijm. in vit. /Klchijl* (S) Diod. Sic. V. 13, P> 222- C4) S,u}d. in 'ËVfixtt1 Varr. ap. Anh Geil. I». 17 > r- 4. Q 3 LXIXs {jefdtiecte lis van ha Jlijfpel.  244 REIZE VAN DER HOODFST. LXIX. 1 1 ( < t 1 1 < i < i 1 < J f. »« b c c. O ii heeft, als het treurfpel, levert deszelfs Gefchiedenis echter, fchoon min bekend, omwentelingen op , waarvan men de bijzonderheden niet weet, en ontdekkingen, wier uitviniers zij verborgen houdt. Omftreeks de vijftigfte Olijmpias (*) in da vlekken van Attica gebooren, naar de grove :eden der landbewooners gevormd, durfde het dijfpel de hoofdftad niet naderen; en, wanleer, toevallig, eenige benden van deszelfs mafhanglijke tooneelfpelers dezelve infloopen, >m 'er hunne fchaamtelooze kluchten te veroonen, werden zij minder toegelaten, dan wel tij oogluiking door het Beftuur geduld (i> ierst na eene langduurige kindsheid begon iet blijfpel eensklaps op Sicilië groot te worlen (a). In plaats van eene verzameling van mzamenhangende en flotlooze tooneelen, voerie de Wijsgeer epicharmus een bedrijf in , irelks deelen hij te zamen verbond, eene beioorlijke lengte gaf en zonder eenige uitweiing ten bepaalden einde bragt. Zijne ftuk. en, op denzelfden leest gefchoeid, als het treurïel, werden in Griekenland bekend en verftrekten :r tot voorbeelden (3J ■> en weldra deelde het lijfpel met deszelfs medededingfter de toejuitóng van het algemeen en de hulde, welke men (») Tegen het jaar 580 voor J. C. CO Arift. de poët. 3, t. 2, p. 654. Diomed. de orat. L. 3 , p. 485. ) Arift. ibid. c. 5. Horat. L. a, ep. 1, V. 58. (3) PhK, Thest. U 1, p. 152.  JONGEN ANACHARSIS. ztf men aan bekwaamheden verfchuldigd is. De Atheners inzonderheid ontvingen hetzelve met alle de vervoeringen, die eene nieuwe overwinning had kunnen voordbrengen. Veelen hunner oefenden zich in dit vak, wier naamen de talrijke lijst der genen verciert, die , van epicharaus af, tot in dezen tijd, zich in. hetzelve onderfcheiden hebben. Onder de oudften waren, magnes, cratinus, crates , pherecrates, eupolis en aristophanes , die omtrend dertig jaaren voor mijne komst in Griekenland ftierf. Alleen leefden zij in de eeuw van përicles. Stekelachtige kluchten gaven magnes in het eerst zeer grooten bijval; naderhand werd hij ernftiger en gemaatigder, en nu vielen zijne ftukken CO. Cratinus flaagde minder in de fchikking der fabel, dan in de afbeelding der ondeugden: even fcherp als archilochus , even krachtig als /ESCHijLus , viel hij bijzondere perzoonen zonder de minfte verfchooning, onbarmhartig aan (2). Crates onderfcheidde zich door de vrolijkheid zijner invallen (3) , en pherecrates door de fijnheid zijnes vernufts (4): beiden flaag- fi) Ariftoph. in equit. V. 52a. (2) Pl»t. in arguai. Ariftoph. P. XI Schol, de Comoed. ibid. P« XII; & in equit. V. 534. (3} Schol. Ariftoph. ibid. p. XII. (4) Athen. Li 6, p. aöb. Q 3 tooFnsT LXIX.  POOFDST. tXJX. ] I ] < t < p c p li P ih 0 r>' r/i P l a46 REIZE VAN DEN Haagden zij ra vinding, en onthielden zich van perzoonlijkheden (1). Eupolis viel in de manier van cratinus , maar was edeler en aangenaamer. Aristophanes, met minder gal dan cratinus, met minder bevalligheid dan eupolis , maatigde dikwijls de fcherpte van den eenen door de zachtheid van den anderen (2). Indien men op de naamen afging van de ftukken , dien wij uit hunnen tijd nog overig hebben , zou het moeilijk zijn, het denkbeeld te vatten, het geen men zich toen, van het jlijfpel vormde. Zie hier eenigen dier titels; 'ROMETHEUS (3) , TRIPTOLEMUS (4) , BAC- :hus (5) , de Bacchanten (6) , de gewaande iercules O) , de bruiloft van heee (8), de Danaïden (9), mobe (10), amphiaraus(ii), Ie fchipbreuk van ulijsses (12), de gulde euw (13}, de wilden (14), de hemel (15), e jaargetijden (16), de aarde en zee (i7); de CV Arift. de poët. c. 5 , p. 654. Argum. Ariftoph. • XII. (2) Plat. in argum. Ariftoph. p. xi. (3) £pj. :arm. ap. Athen. L. 3, p. s«. (4) Pherecr. ibid.. l. 2, , 67. (5; Ariftom. ibid. L. 14, p. 653. Q6) Epicharm. id. L. 3 , p. 106. (7; Pherecr. ap. Athen. L. 3, ia?i (8; Epicharm. ibid. p. 85 , &c. (9-) Ariflot. id. 1. s, p. 5/-, &c. fio; ld- ibid. l. 7 , p. 301, 1) ld. ibid. L. 4, p. 15S. (12) Epicharm. ibid, l. 14, «19- (13) Eupol ibid. L. 9, p. 375. (,4) phe. er. ibid. l. 5, p. 218 (l5) Amphisf. ibid. L. 3 , ' 100. (16) Cratio. ibid. l. 9, p. 374. Ariftoph. ibid, « M> p. 653. O?) Epicharm. ibid. i, s, p, 120.  JONGEN ANACHARSIS. atf de oijevaar CO ■> de vogels 5 de bijen, de kikvorfchen , de wolken CO ■> de §eiten C3) , de wetten CO » de fchilders Cs), de Pijthagoristen (6) , de weglopers (7), de vrienden (8), de vleijers (9), de verwijfden Ci<0. Bij het lezen dezer ftukken , ziet men duidJijk , dat derzelver Schrijvers geen ander doel hadden, dan het vermaak der menigte , dat hun daar toe alle middelen onverfchillig waren, en dat zij beurtlings zich bedienden van de zinVerdraai jing, de lecnfpreuk en het hekeldicht, onderfteund door de ontuchtigfte beelde-n en de lompfte uitdrukkingen. Zij bragten dezelfde onderwerpen van ie treurfpeldichters onder geheel ftrijdige kleuren. Men weende in de nioee van euripides , men lachte in die van aristophanes ; de Goden en Helden kreegen een feestpak aan het lijf, en de tegenwerking dier vei3 momming met hunne verhevene waardigheid bragt het belagchelijke voord: verfcheidene Hukken droegen den naam van bacchus en hercules ; derzelver charakter dus op» fchikkende, veroorlofde men zich de bloodaardigheid van den eerften en de verfchriklijke' gulzigheid van den tweeden aan 's volks ge- fcha* (ï) Ariftoph. ibid. l. 9, p. 56%. (2) Ariftoph. (3) Eup0l. ibid. L. 3 . P» 9U W Cratin. ibid l. II , p. 49. (5) Phcrcer. ibid. l.6 , p. 395- (") Ariftoph. ibid, l. 4 i p. iOt. (7) Pherecr. ibid. l. 3 , p. 90. (8) Eupol. ibid. l. 6", p. s.66. (9) IJ. ibid. L 7, p. 3*3. (l3> Cratiii. ibid. L. 14, p. C}^i q 4 HOOFDST. lxix.  G0FD1T, txix. i y ^ v l § v d cl 3' ib: M RE1ZE VAN D E N fchater bloot te ftellen (i). Om den honger nn hercules te ftillen , telde epicharmus uitvoerig alle de foorten van visch en fchelprisch , die in zijnen tijd bekend was, waa* van hij hem éénen maaltijd liet houden (2). Dezelfde potzige wending had plaats bij teenfpreukige onderwerpen, bij voorbeeld, m de gulde eeuw, wier voorrechten men dan ïptelde „ Deze gelukkige eeuw, zeide de sen , had flaaven noch werkluiden noodig; de ivieren ftroomden van welfmaakend en voedzaam 'leeschnat ; geheele wijnvloeden daalden als egen uit den hemel; in de fchaduw van eenen Pfuchtrijken boom gezeten zag de mensch de ;ebradene en gekruide vogelen rondom zich 'liegen , om een plaatsjen in zijne maag te e.rzoeken(4)." „Eenmaal zal de tijd terug eeren, zeide een ander, dat ik den disth beden zal, zich zeiven aan te rechten , der lesch , om zelf den wijn te fchenken, den alf gebraden visch, zich om te keeren n met eenige druppels olij te befpren- Dergelijke tafereelen waren voor die klasfe an burgers gefchikt, die, zeer weinig kunnen? genieten van de genoegens des ïeevens, gaar- (O Ariftoph. in pa.ce , V. ?4c Schol. ibid. (a) EpIarm. nupr. Heb, ap. Athen. l. 3, p. 85; l, 7, p. 3,3 > 8 &c. (3 Cratin. ap. Athen. l. 6, p. 267. Eupol. d. l. 9 , p. 375, 4o8 &c. (4) Pherecr. ibid. L. aöös l6'J'- (5j Cratin. ibid. p. ae>,  JONGEN 'ANACHAR.SIS. 34;» gaarne onderfrellen wilden, dat hun dezelve niet altijd ontzegd zijn geweest, of ontzegd zullen blijven. Uit infchiklijkheid voor hun, lieten de beroemdfte Blijfpeldichters hunne tooneelfpelers onvoeglijke kleeding., gebaar en uitdrukking aannemen, ja gaven zij hun zomtijds fchandelijke fchimpwoorden, tegen bijzondere perzoonen in den mond. Wij zagen, dat zommigen algemeene ftoffen behandelden, en zich daar bij van alle perzoonlijkheid onthielden: maar anderen waren oneerlijk genoeg, om de gebreken met misdrijven te vermengen en de verdienden befpotlijk te maaken. Als befpieders in de zamenleeving en verklikkers op het tooneel gaven zij den glansrijkften roem aan de kwaadaardigheid der menigte, en de eerlijk of oneerlijk verkreegene geluksgoederen aan derzelver wangunst ter prooi. Geen burger was te hoog of t» laag , om veilig voor hunne Hagen te zijn; zomtijds werden zij aangeduid door toefpeüngen , die zich gemaklijk lieten te huis brengen , maar nog meermaalen werden zij ge« noemd bij hunnen eigen naam en kennelijk gemaakt aan de gelaatstrekken van hun wezen op het momaangezicht van den fpeler. Wij hebben een ftuk, waarin timocreon themistocles en simomdes tevens ten tooneel voert (1); wij bezitten 'er verfcbeiden tegen ze- (1) Suid. in T. Op eenen anderen tijd lieten zij zich tegen de Wijsgeeren, tegen de Treurfpeldichters , tegen hunne eigene mededingers los. Daar de eerften hun met verachting beandwoordden, poogde het blijfpel hun verdacht te maaken bij het Beftuur en belagchelijk in 3e oogen der menigte. Dus werd in den perzoon van socrates de deugd meer dan :ens op het tooneel opgeofferd (3); dus betondt aristophanes in een zijner ftukken , het mtwerp van een volmaakt Gemenebest,' zoo ils protagoras en plato het zich hadden 'oorgefteld, belagchelijk te maaken Ge. CO- Ariftoph. in Nub. V. 555. Id. in equitf v VU Horat. L. 3 , ep. V. 15 Mib. Ameipf. ap. D;og. Laërt. 1. a, §. 28. Eupol ?. Schol. Ariftoph. in Nub. V. 95. Senec. de vul :«ta, c. 27. (43 Schol. Ariflop,,. ia Atguau Con_ on. p. 440. ftjem. de i'acad. des beii. lettr. t. 3o,  JONGEN ANAC II AR SIS, ^% Gelijktijdig daagde het blijfpel allen vopr deszelfs rechtbank , die hunne bekwaamheden aan het treurfpel befieedden : dan eens vergrootede het met veel bitterheid de gebreken der perzoonen of der ftukken; dan eens zette, de het hunne vaerzen, gedaqhten en gevoelens op eene fchimpende wijze om (i), Euripides werd zijn ganfche leeven lang vervolgd door aristophanes, en dezelfde aanfchouwers bekroonden de ftukken van den eerften en derzelver ten toonftelling door den laatften. Eindlijk barflede de wangunst uit tusfchen: hun , die in de zelfde loopbaan mededongen. Aristophanes had aan cratinus zijne geneigdheid tot den wijn , zijne zwakheid van geest en andere gebreken van den ouderdom verweeten f»: om zich hier van te wreeken, bragt cratinus de letterdieverij van zijnen vijand aan den dag, en befchuldigde hem, zich met de vederen van eupolis opgefchikt te hebben (3). Midden onder een, voor de letteren zoo fchandelijk , gekijf kreeg cratinus het denkbeeld , het geen aristophanes uitvoerde, om liet gebied van het blijfpel uit te breiden. De laat* (O Ariftoph. in Acharn. V. 8, Schol. ibid. Id. in velp. V. 312. Schol. ibid. Id. in equit. Schol. ibid. &c. &c. Suid. in H*f»^. (2) Ariflopb. in equit. V. J99. Said. in 'Afh, Cï) Schel. Ariftoph. in equit. V. 528. HOOFSS IV LXIX.  HOOFDST LXIX. *52 'K. E I Z E V A N DEN laatfte door creon befchuldigd, den naam van burger zich ten onrecht aangemaatigd te hebben (i) , haalde in zijne verdeediging twee vaerzen aan, dien homerus in den mond van telemachus gelegd had , en dien hij op de volgende wijze omkeerde: Ik ben mum» zoon, gelijk mijn' moeder zegt: Ik zelf weet bet niet: wie kent zijn vader recbt Ca) ? Door dezen trek den ftrijd gewonnen hebbende , blies hij niet dan wraak. Bezield , gelijk hij zeide, met den moed van hercules (3) , maakte hij een ftuk op creon vol bitterheid en laster (4). Daar men geenen werkman kon vinden, die het momtuig naar zulk eenen geduchten man durfde fchilderen, vond de Dichter zich verplicht, om zelf op het tooneel te komen, met een aangezicht met moer van wijn beftreekenCj); en had hij het genoegen, zijne bloedige pijlen door de menigte te zien toejuichen, fchoon op een Opperhoofd afgefehooten, wien zij vereerde, ja zelfs den fcherpen fchimp, die hij tegen haar zelve waagde. De goede uitflag maakte hem ftouter; hij be- CO Ariftoph. in Acharn. V. 378. Schol. ibid. & in vita Anftoph. p. XIV. (2) Brumoij, theat. de Grece, t. 5, p. 667. (3) Ariftoph. in pac. V. ?5i. Schol. ibid. C4) ld. in tquit. (5) Vka Atift0I)ij< „UI< SchQU ^ Argum, equit. p. 172.  JONGEN ANACHARSIS. a$2 behandelde voords in zijne zinnebeeldige onderwerpen de gewigtigfte belangen van den Staat. Nu eens toonde hij de noodzaaklijkheid aan , om eenen langen en verderflijken oorlog te eindigen (i); dan eens verzettede hij zich tegen de omkoping der Opperhoofden , tegen de oneenigheden in den Raad , tegen de onnozelheid des Volks in deszelfs verkiezingen en raadpleegingen. Twee voortreflijke tooneelfpelers, callistratus en philonidas onderfteunden zijn werk: op het gezicht van den eerften kon men lezen, dat het ftuk zich tot bijzondere ondeugden bepaalen moest ; op dat van den tweeden , dat het zelve eenen aanval op het Beltuur zou doen (2). Het beste gedeelte des Volks begon echter te morren, en zomtijds met goed gevolg, tegen het ftout beftaan des blijfpels. Een vroeger volksbefluit had de vertooning verbooden (3), een laater verbood het noemen van perzoonen (4), en een derde allen aanval op Overheden (5). Maar alle deze befluiten werden fchierlijk vergeten of weder ingetrokken; zij fcheenen den aard van het Staatsbeftuur te ftuiten , en daarbij kon het Volk zich niet meer van eene vertooning fpeenen, die tegen de voor- wer (1) Ariftoph. in Acharn. & in pac. (O Schol, in vit*, Ariftoph. p. XLV. Cs) Schol. Ariftoph. in Acharn. V. 67 (4) ld. ibid. V. 1149. in av- v- I297- (5; Schol. Ari lloph. in nuo. V. at. rst. leg. Au. p. 79, H0OFDSÏ3 LXIX, i  HoórnsT. LXIX. < 6 m 1EI2E VAN DEN werpen van deszeifs wangunst, alle ruwheid en vuilheid der tong uitwierp. Tegen het einde van den Pcloponnefifchsn krijg was het eerfte werk van eenige burgers, die zich meester van de oppermagt gemaakt hadden , om de losbandigheid der Dichters te beteugelen , en den beleedigden-perzoon vrijheid te geven , om ze in rechten te vervolgen CO. De fchrik, dien deze veelvermogende luiden wekten, bra£t eene fpoedige verandering in het blijfpel voord. De rei verdween, om dat de fchuw gewordene rijke luiden de zorg voor derzelver oefening en onderhoud niet langer wilden op zich nemen ; 'er had geen rechtftreekfche fchimp tegen bijzondere perzoonen , geen Iniaad tegen de Hoofden van den Staat, geene beeldnisfen op de maskers meer plaats. Aiustophanes zelf onderwierp zich aan die hervorming in zijne laatfte ftukken (2) ; allen, üe op hem volgden, als eubulus, antipha' jes en anderen namen dezelfde regelen der '/elvoeglijkheid in acht ; en het onheil van naxandrides vermaande hun , daarvan niet veder af te wijken. Hij had deze woorden it een ftuk van euripides omgezet: „ de tatuur geeft haar bevel, en ftoart zich weilig aan onze wetten;" daarbij het woord Jlad in (1) Plat. in Ar^um. Arifioph. p, X. O) Ariftonh. 1 Piut. in Cocal. en inZEolof. IVor. b&l. Gr. t. 1 p, 713 713.  JONGEN ANACHARSIS. 255 ifl de plaats van natuur gezet hebbende; werd hij veroordeeld, om van honger te fterven (1). In dezen ftaat bevond zich het blijfpel gej» duurende mijn verblijf in Griekenland. Zommigen hielden nog aan, met eenige onderwerpen uit de fabel of gefchiedenis aldus op te fchikken; maar de meesten verkoozen verdichte onderwerpen, en dezelfde geest van ontleding en opmerking, welke de Wijsgeeren in de maatfchappij die verfpreide trekken doet opzamelen, wier vereeniging de grootheid of bekrompenheid van denkwijze kenmerkt , dreef de Dichters in het algemeen, om die bijzonderheden af te maaien, welke de maatfehappij ontrusten , of die bedrijven , die dezelve onteeren. Het blijfpel was eene regelmaatige kunst geworden , want de Wijsgeeren konden 'er na eene bepaaling van geven. Zij zeiden , dat hetzelve niet alle ondeugden naarbootfte, maar alleen die, welke belagchelijk konden voorgefteld worden (2). Op het voorbeeld van het treurfpel, zeiden zij verder, mogt het zelve de charakters mede vergrooten, om ze te fter» ker te doen treffen (3). Als de rei weder op het tooneel kwam (4), het geen zelden gebeurde, mengde men, ge- lijk (O Barnès ad Phsnijf. V. 306. Id. in vitft Euripid. p. XXI. (2) Arift. ds post. e. 5, t. b, p. 655. (3) ld. ibid. c. 2, p. 653. (.4) ld- ibid. c. 1» p. 653. Thsophr. Cüaraft. c. 6. Hooru%T4  t$5 REIZE VA N DEN LXIX. Over de Satijra of klnchtiuel. 1 1 l 4 y t v t'. lijk weleer, tusfchenfpelen tusfchen de bedrijven , en gezang onder het opzeggen. Wanneer men haar agterliet, werd het bedrijf veel waarfchijnlijker en deszelfs voordgang fneller; de Dichters voerden eene taal, die door kiefche ooren gehoord kon worden ; geene mislijke fcoffen bragten nu meer reijen van vogelen, van wespen en andere dieren in derzelver natuurlijke geftalte op het tooneel. Dagelijksch vond men nieuwe ftof in de dwaalingen van het verftand en hart, en het haperde nu maar alleen aan eenen grooten geest, om zich de misftappen der ouden en de aanmerkingen der hedendagfchen ten nutte te maaken (*). De vorderingen van het treurfpel en blijfpel aldus naargegaan hebbende, moet ik nog fpreken van een tooneel, het geen de deftigheid ran het eerfte met de vrolijkheid van het laat'te vereenigt (i). Het was aan dezelfde fees:en van bacchtjs deszelfs geboorte verfchulligd; wanneer reijen van silenüssen en sa[■ijrs hunne grollen mengden tusfchen de loftangen , die ter eere van dien God werden ipgezongen. Derzelver bijval bragt het eerfte denkbeeld 'an'de Satijra voord; een gedicht, waarin de rnftigfte onderwerpen behandeld worden op eene (*) Menandbr werd in een der laatfte Jaaren ran bet srblijf van snacharsis in Griekenland gebooren. (i) H0c. de art, poéh V. 222.  JONGEN ANACHARSIS. 257 eene treffende en tevens boertende wijze (i> Hetzelve onderfcheidt zich van het treurfpel door de foort van perzoonaadiën , dien het gebruikt, door de uitkomst, die nimmer doodlijk is, door de trekken, de kwinkflagen -en fnaakerijen, die deszelfs hoofdverdienften uitmaaken. Van het blijfpel verfchilt het voornaamlijk in den aard der ftoffe, in den hoogen toon, die in zommigen van deszelfs tooneelen heerscht (2), en in deszelfs zorgvuldigheid om 'er alle perzoonlijkheden af te laten. Van beiden verfchilt het in de maat, die aan hetzelve bijzonder eigen is (3), in de eenvouwdigheid der fabel, en in de bepaalde grenzen der langduurigheid des bedrijfs (4), wijl de Satijra een kleen ftuk is , het geen men na de vertooning der treurfpelen geeft, om de aanfchouwers eenigfins te varvrolijken (5). Het tooneel vertoont bosfchen, bergen, grotten en landfchappen van allerleijen aard (6). De perzoonen der rei verwonen zich in de vreemde geftalten, dien men aan de Satijrs toefchrijft , en voeren nu eens luchtige en hup- (O Deraetr. Phal. de doe', c. 170. fa) Euripid. in Cijclop. (3) Mare. Victorin. art. Gramtn. L. 2, p. 2527. Calaub. de Satijr. L. 1, c. 3, P- 96. 00 8**»* *id« (5) Horat. de art. poët. V. 220. Diomed. de orat. L. 3> p. 48!). Mare. Viftorin. Ibid. (.6) Viuuv. de Archit, L. 5, e. 8. VII DïfiU R LXIX.  HOOFDST, LXIX. \ 1 \ *5« R E I Z E VAN DEN huppelende danzen uit (i), en fpreken of zingen dan eens weder met de Goden of Helden (2)$ welke verfcheidenheid van gedachten, gevoelens en uitdrukkingen de treffendfte en zonderlingfte tegenwerking voordhrengt. ^Eschijlus is onder alle de overigen het allerbest in dit vak geflaagd; sophocles en edJupides hebben 'ermede in uitgemunt, minder echter dan de Dichter ach^cs (3), en hegemon. De laatfte voegde een nieuw cieraad hij het kluchtfpel, door tooneel voor tooneel -mt welbekende treurfpelen te parodiëren (4). •Deze zinomzettingen, die de geestigheid van zijn fpel zeer treffend maakten, werden ongemeen toegejuichd en dikwijls bekroond (5) Op zekeren dag zijnen Reuzen - ftrijd vertoo•nende, vernam men te midden onder het onmaat,g gelagch, het geen 'er over ontftaan was , de nederlaag van het heir in Sicilië • 33egemon wilde zwijgen; maar de Atheners' bleeven ftil op hunne plaatzen , haalden zich den mantel over het hoofd, ftorteden eenige traanen over den dood hunner bloedverwanten, en luisterden voords met geene mindere oplettendheid naar het vervolg van zijn nuk. Zij OJ Athen. L.I4, n. 630. (2) CaCaub. ibid. l. i, « Mé» f'.. f3) Mened' ap* Di0g' L2ërt- L' 2 > §• 133. C5) Athen, l. x5 , g. 6i9.  JONGEN ANACHARSlS. i& Zij zeiden naderhand, dat zij hunne zwakheid zoo min hadden willen toonen, als hunne droefheid, in het bijzijn van de vreemdelingen , die in den fchouwburg wa. ren (i). Cl) Athen. L. 9, p. 407. Cafiub. in Athen. p. 43»* HOOttMt* LXIX»  HOOFDST; LXX. I>e Schouwburg. < 1 i b v O & (* *6c REIZE VAN DEN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. De vertooning der ftukken op het Atheenfche tooneel. De Schouwburg was in het eerst van hout 0Pgeflagen (O; inaar onder het fpelen van een ftuk van zekeren ouden Dichter, PUATI. nas genaamd (a>, ftortede het in- in het ver. volg bouwde men 'er eenen van fteeu, die nog •n wezen ,s i„ den zuidoosthoek van dej urg Eene befchrijving daarvan zou hun, d e eren die hem niet gezien hebLen, zouden 'er lenzelven niet uit leeren kennen, ik z er alleen den platten gr0nd van geven (*/en laar bij eemge aanmerkingen voegen, we" en ik reeds over de uitvoering der ftu^ ^ éen der voonge hoofdftukken gep]aa:st rif' TVt rrt0°ning flMt het nie™nd riJ' ln de bak te blijven f,) w;i, , «-vinding geleerd heeft, datde' be- [0 Ariftoph. in Thesmoph. V. 402. s„hnI J. a „. * *° P».r grond v/n den SehouwC £ï v"i"V. L. 5, c. C & C.  xx/x. OUDH GHIEKSC&E ST7/OU\VBUJiG.   JONGEN ANACHARSÏS. z6i bezwaarlijk kan doen hooren , wanneer de zelve niet volflxekt ledig is (i). 2. Het vóórtooneel is verdeeld in twee deelen, bet eene wat hooger, waarop de fpelers werken, het andere wat laager, waar zich gemeenlijk de rei bevindt (2). Dit laatfte is tien of twaalf voeten boven de bak (3) , waaruit men 'er kan opklimmen (4). De rei, welke hier geplaatst is , kan zich zeer gemaklijk tot de fpelers of tot de aanfchouwers wen den (5). 3. Wijl de fchouwburg geen dak heeft, gebeurt het zomtijds, dat eene regenvlaag At aanfchouwers noodzaakt, onder de gallerijen ei openbaare gebouwen, die in de buurt zijn, t< fchuilen (6\ 4. In den ruimen omvang des Schouwburg geeft men ook dikwijls wedftrijden in de dicht kunst, toon- of dans-kunst, die met groot plegtigheden gepaard gaan. De Schouwburg is geheel aan den roem gewijd , en echte ziet men 'er op denzelfden dag een ftuk va euripides, door eene poppenvertooning vo gen (7). Treui CO Ariftot. prohlem. Seét.. 11, §. 25, t. 2, p. 73! Plin. L. 11, c. 51 , t. 1, p. 643. (2; Poll. L. 4» C. ij §. 12',. (3) Vitruv. L. 5. c. 8, p. 91. (4) Vin. Conviv. t 3, p. 104. Pluc. in demetr t. 1. p. 9°; Pqty. ibid. § 4^7. (O Schol. AiiP.oph. in Argum. Nu! p. 50. (6) Viiruv. ibid. c. 9 , p. 92. (?) Alhej L. i, c. 17 . p. 19. Caftnb. ibid. R3 LXX. t r 1 1- '— h a  9.62 R E I Z E VAN DEN LXX. De feester waarop de Schouwburg fpeelt, Mededinging naar den prijs. Treur- en blij"-fpelen worden 'er alleen op de drie feesten van bacchtjs vertoond (i). Het eene wordt gevierd te Piraus, alwaar de' eerfte vertooning gegeven is van verfcheidene ftukken van euripides (o). Het andere, de Choën of Lenceën genoemd , valt op den twaalfden van de maand Anthesterion (*_) in, en duurt maar eenen dagC3). Daar de inwooners van Attica alleen het zelve mogen bijwooTien (4) , bewaaren de Dichters hunne nieuwe ftukken meestal voor de groote Bionijjiën, die eene maand laater komen, en eene groote menigte aanfchouwers van wijd en zijd tot zich trekken. Zij beginnen met den twaalfden van de maand Elaphebolion (f), en duuren verfcheidene dagen, waarin men de ftukken vertoont, die naar den prijs dingen (5), Weleer kostede dezelve meer dan thands. Een Dichter moest toen met drie treurfpelen en een dier kleene ftukken , die men Satijren noemde ter baane komen. Met zulk eene groote toerusting werden die beroemde kampgevechten geftreeden, waarin pratinas het won van ' Ci) Demoft. in Mid. p. 604. (2) SAizn. Var. hift. L. 2, c. 13. C) Deze maand begint zomtijds met de laatfte dagen van Louwmaand , en gemeenlijk- met de eerfte dagen van Sprokkelmaand. (Dodwel. de cijcl.) (3) Mem. de 1'acad. des bell. lettr. t. 39, p. 174. (4) Ariftoph. in Acharn. V. roj. (J-) Het begin van deze maand valt zelden in de laarfte dagen van Lentemaand, gemeenlijk jn de eerfte dagen van Sprokkelmaand. (Dodwei, cijcl,} (5) Mem. de rssai ües bell, lcitr. t. 39, p. 178.  JONGEN ANACHARSIS. 263 van iESCHijLus en chcerilus O)» sophocles van ^schijlus (2), philocles van sophocles Cj) , euphorion van sophocles en euripides (4), deze van iophon en ion (5), en xenocles van euripides (6). Men zegt, dat de Treurfpeldichters , wel eer , gelijk thands de Redenaars, verplicht waren , de langduurigheid hunner ftukken te regelen naar het aantal der mededingers, en dat wel op het beftendig druppen van het water , door een zeker werktuig, eene Clepfijdra of waterloper genoemd (7). Wa hier van zij , sophocles werd deze vermenig vuldiging van vereischten ter overwinning moede, en waagde het, maar één ftuk ter me dedinging aan te bieden (8); en dit gebruik het welk voor het blijfpel altijd in zwang was greep alzoo ongevoelig ook voor het treurfpe ftand. Op de feesten, die met eenen dag ten eindi lopen , vertoont men thands nog vijf of ze tooneelftukken , het zij treurfpelen of blijfpe len. Maar op de groote Dionijfiè'n, die veel lan ger duuren, geeft men 'er wel twaalf of vijf tiei (1) Suid, in tlfttrtv. f>) PIut- in cim' 1» p' 48ï (3) Dicsearch. ap. Schol, argum. (Edip. tijr. Ariftid. orat t. 3 , p. 422. (4) Argum. Med. Euripid. p. 74- (5) Ar. gum. Hippol. Euripid. p. 216. (6.) iElian. Var. hift, l. 2, c. 8. (r) Arift. de poët. c. 7, t. 2 > p. C$1, (8) Suid. in 'Znpy.aA. R 4 HOnFDST. LXX, > I S t  HOOTDST. lxx. Vertooning en henord' eling dei ftukkea. J I 1 ] i ( ( i: i 1 i ( 3 c a64 REIZE VAN DEN tien, en zomtijds nog meer (i) 5 derzelver veftooning vangt reeds met den vroegen morgen aan CO» en duurt zomtijds den ganfchen dag voord. Alle ftukken moeten eerst aan den eerften Archont worden aangebooden, aan wien het ftaat, om ze aan te nemen of te verwerpen. Slegte Dichters fmeeken hem om zijne gunst , en fpringen van vreugde , wanneer hij hun dezelve bewijst C3J, of vertroosten zich over zijne weigering door fchimpdïchten tegen hem, en nog meer door het voorbeeld vansophocles' h'e uitgeflooten werd van de mededinging,' waarbij men zich niet fchaamde , eenen der niddelmaatigfte Dichters van zijnen tijd toe te aten (4). De prijs wordt niet toegeweezen naar het welgevallen eener onftuimige menigte. De Overheid, welke het Voorzitterfchap der feesen heeft, laat een kleen aantal Rechters uiteten die eenen eed afleggen van onparydigheid CO. Van dit oogenblik bedienen zich fO Mem. de 1'acad. des beM. lettr. t. 39, p. ,g2. 2) Xenoph. mem. l. 5l p. 825. jEfchin. in Ctefiph.p. 4,Q' i) Ariftoph. in Ran. V. 94. Schol. ibid. (4) Hefij'ca 1 Hvf^p. cratin. 3p. Athen. l. i4> c. 9, p. 63rj. Caaub. in Athen. p. 573. (.) Het is mij onmogelijk ge«est, het getal der Rechters te bepaalen; zomtijds vond * 'er vijf, zomtijds zeven , en dan eens weder me^r •0 Plut. in Cim , t. 1 , p. 4R3. Epichar. ,p- ZenQd] tr«sm. adag. p. 5JQ. Schol. Ariftoph. in av. V. 44c. la. ian. in Harmonid. c. 2, t. 1, p. ïs3.  JONGEN ANACRARSIS. s.63 zich de vrienden en vijanden des Dichters. Zomtijds velt de menigte, door hunne kunftenaarijen opgeftookt, reeds vooraf haar oordeel , verzet zich woedend tegen de aanftelling eener andere rechtbank , of dwingt de Rechters, om haar oordeel te onderfchrij. ven CO- Behalven den naam des overwinnaars roept men tevens dien der twee mededingers uit, die hem het naast gekomen zijn (2). De eerfte, met gejuich overladen , het geen hij reeds in den Schouwburg ontving, en 't welk de rei op het einde van zijn ftuk verzogt had (3), ziet zich vaak door een gedeelte der aanfchouwers tot aan zijn huis vergezeld (4) en geeft zelf gemeenlijk een vreugdemaal aan zijne vrienden (5). Na den behaalden prijs mag het zelfde ftuk niet weder mededingen ; doch na denzelven verlooren te hebben wel, maar met aanmerklijke veranderingen (6_). In weerwil van deze inrichting, gaf een oud volksbefluit den Dichteren vrijheid, naar den prijs te dingen met een ftuk van ^eschijlus, naar hunne eigene verkiezing verhandeld en veranderd, en dikwijls ging CO Plot» in Cim. t. i, p. 483. /EMan. Var. hift. L. a , e. 13. (2) Schol, in vit. Sophocl. Argum. Comcsd. Ariftoph. (3) Euripid. Oreft. Phaenisf. Iphig. in Taurid. U) Plut. an Seni &c. t. 2 , p. 785. (5) P|at- in Conviv. t 3 , p. 173 & 174. (.6; Ariftoph. in Nub. V. 546* Schol, in Argum. R 5 HOOFDST.  «OOFDST. LXX. Verdeeling Ier ftukken. a66 REIZE VAN DEN ging dit goed (i). Door dit voorbeeld gerechtigd, verkreeg aristophanes de eer, om een reeds bekroond ftuk weder te mogen aanbieden (2). Dit werd in het vervolg herhaald met de ftukken van , ïo54 & 1400. rö) Euripid. in Oreft. V. 316 & «05. (7) Soph. in Philoift. V. 685. (8; Arift. de poët. t. z, c. 12, p. 66i.  JONGEN ANACHARSIS. s6p of jongelingen, uit burgers of flaaven, priesters, krijgsluiden enz. in het treurfpel altijd vijftien, in het blijfpel vier en twintig in getal (i); en fteeds van eenen geringeren ftand dan de voornaamfte perzoonen uit het ftuk. Doorgaands het volk of ten minfte een gedeelte van het zelve vertoonende, ftaat het geenen vreemdeling, fchoon te Athenen woonachtig, vrij, 'er eene rol in te fpelen (2) en dat wel om dezelfde reden, die hem de bijwooning der volksvergadering verbiedt. De reifpelers komen op het tooneel, voorafgegaan door eenen fluitfpeler, die hunnen tred regelt (3), zomtijds een voor een, meermaalen drie aan drie en vijf diep, of vijf aan vijf en drie diep, in een treurfpel; en vier aan vier met zes diep of wel omgekeerd in een blijfpel (4): Onder het fpelen, neemt de rei nu eens de taak des tooneelfpelers over, dan weder eens het tusfchenfpel op zich. In het eerfte geval, mengt zij zich in het bedrijf, en zingt of fpreekt met de perzoonadiën mede : waar bij haar Corijphaus het woord voert (*}. Bij zommige gelegenheden , verdeelt zij zich in twee (i) Poll. L. 4, c. 15, §. ic8. Schol, in Acharn. Ariftoph. V. 210; in Avib. V. 298. (2) Dsmollh. in Mid. p. 614. Ulpian. ibid. p. 6^3. Plut. in Phoc. t. 1, p 755. (3) Schol. Ariftoph. in Vefp. V. 580 (4'> Pol. L. 4, c. 15, §. 103. {*) Zie de aanmerking aan het einde van dit boekdeel. HOOFOSTj LXX.  HOOFDST. afo REIZE VAN DEN twee benden, door twee hoofden aangevoerd, die eenige bijzonderheden van het bedrijf verhaaien , of zich hunne vrees of hoop mede» deelen (i); deze foort van tooneelen, die fchier altijd gezongen worden , eindigen zorntijds met eene vereeniging der beide benden tot ééne rei f». In het tweede geval, beklaagt zij flechts de rampen der menschheid, of fmeekt zij den bijftand der Goden ten voordeele van den perzoon, die haar het naast aari het hart gaat. Onder de tooneelen verlaat de rei zelden haare plaats; in de tusfchenfpelen en voor ai in het eerfte maakt zij verfcheidene wendingen naar de leiding der fluit. De vaerzen, welken zij zingt , zijn even als de Oden verdeelt in ftrophen, antiflrophen, epoden enz.; elke antiJtrophe beandwoordt aan eene ftrophe , het zij in maat en vaerzental, het zij in den aard des gezangs. De reizangers gaan in de eerfte ftrophe van den reehter naar den linker kant; in de eerfte antiftrophe daar tegen van den linker naar den rechter kant, in eene gelijke maat, en onder het herhaalen van dezelfde wijs, maar op andere woorden (3). Vervolgends blijven zij ftaan , terwijl zij, naar de aanfchouwers gekeerd , (O Aïfchijl. in Sept. contr. Theb. V. 875. Rher. ap. .Euripid. V. 558 & 692. Schol. Ariftoph. in equit- V. 586. Poll. L. 4, c. ig , §. 106. (») Sophoch in Ajac. V. S77. (3) Argum. Schol, in Pind. Etijuiol. ruagn. ia  JONGEN ANACHARSIS. a7i keerd, eene nieuwe zangwijs aanheffen. Dikwijls hervatten zij dezelfde wending, met onderfcheidenlijk verfchil van wijs en woorden, maar altijd met beandwoording van marsch en ïegenmarsch: doch ik fpreke nu enkel van het algemeen gebruik, wijl het bijzonder in dit gedeelte des tooneelftuks is; waarin de Dichter gaarne de .grootfte verfcheidenheid van maat en zang brengt. In elk treurfpel heeft men drie fpelers voor de hoofdrollen noodig; de eerfte Archont laat hun bij het lot trekken, en wijst hun daarna •de ftukken, dien zij te fpelen hebben. De Dichter heeft geen recht, om ze zelf te kiezen , voor dat hij den prijs behaald heeft op een der voorige feesten (i). Dezelfde fpelers worden zomtijds in het treurfpel en blijfpel gebruikt (2), maar zelden ziet men, dat zij in beiden uitmunten (3). Het is noodeloos te zeggen , wie in de eerfte rollen uitmuntede, en wie het nooit verder dan de derden kon brengen (4) , en dat 'er rollen zijn , die eene ongemeene ligchaamskracht vorderen, als die van den woedenden ajax (5). Eenige fpelers oefenen zich , om meer kracht en buigzaamheid aan hun ligchaam te geven in de wor- ftel- (1) HeOjch. & Suid. in Nt'w?s. Valer, in Mausfac. p. 117. (2) Ulpian. in Demofth. p. 653. (3) Plat. rep. L. 3, p. 395. (4) Depiofth. de fal». leg. p. 331. Xs) Schol. Soph, in Agam, V. 174. hoofdst* LXXtJ  &72 REIZE VAN DEN OOFDST. lxx. ftelperken met jonge worllelaars (i), andere» nemen een ftreng leven in acht, om hunne ftem vrijer en helderer te maaken (2). Men geeft zeer grooten loon aan de fpelers, die eenen grooten naam gemaakt hebben, lk heb polus in twee dagen een talent zien winnen (3). Hun inkomen is bereekend naar het aantal ftukken , 't welk zij fpelen. Op het Atheensch tooneel uitgemunt hebbende , worden zij gezogt in de voornaamfte fteden van Griekenland, die hun roepen ter verciering hunner feesten, en hun, bij gebreke in hunne verbindnis, verplichten, de, bij het verdrag bepaalde, fom te verbeuren ("4), terwijl van den anderen kant het Gemeenebest hun veroordeelt tot eene zwaare geldboete, wanneer zij geduurende deszelfs plegtige feesten afwezig zijn (5). De eerfte fpeler moet zoo zeer boven den tweeden en bovenal boven den derden, die in zijne betaaling ftaat, uitmunten (6_), dat hij, fchoon hij al met eene fchoone ftem begaafd is, verplicht wordt, zich in te binden om hem niet te overfchreeuwen (7). Theodorus , die in mijnen tijd altijd de eerfte rol fpeelde, gedoogde niet, dat de twee mindere fpelers vóór hem fpraken , om het algemeen niet ten hunnen voordeele voorin te nemen O) Cic. ortt. c. 4, t. 1, p. 423. Cs) Plat. de leg. 1. *, t. z, p. 665. (3) Plut. XRbet. vit. t. 2, p. 848. (5400 Livres.) (4)JEfcbin. defals. leg. p. 398. (5) Plut. in Alex. t. 1, p. 681. (6) Plut. prac. reip. gerend, t. a, f>. 810. Cf) Cic. (ie divia. c. 15, t. 4, p, 115.  JONGEN ANACHARSIS. 273 men (O. Alleen dan* wanneer hij aan den derden eene hoofdrol gaf, als die van Koning bij voorbeeld (a), wilde hij zijne eigene meerderheid wel vergeten (3); Het treurfpel bezigt gemeenlijk op het tooneel geene andere, dan Jambifche vaerzen, wier maat de natuur zelve fchijnt aan te geven * door ze zeer dikwijls in den gezelligen omgang te doen hooren (4); doch in de reijen bedient het zelve zich van de meeste vaersmaaten, welke het lierdicht verrijken; De oplettendheid der aanfchouwers, die telkens gewekt wordt door deze verfcheidenheid van maat, wordt zulks niet minder door de verfchei* denheid van klanken, aan de woorden verbonden, die gedeeltlijk gezongen j gedeeltlijk eenvouwdig opgezegd worden (5). Men zingt in de tusfchenfpelen (6) , men fpreekt in de tooneelen (7), zoo dikwijls als de rei zwijgt ; maar wanneer deze met de fpelers in zamenfpraak is, dan zegt derzelver Corijphaus nevens hun op, of dan zingen zij zelve beurtlings met de rei mede (8). Iri (i) Arift. de rep. L. 7, c. 17, t. 2, p. 440. (2) Detnoftb. de fals. leg. p. 331. C3) Plut. pnec. reip. ger; l. 1, p. Iii6. C4) Ariil. de poëc. c. 4> t. *» P» £>55« Horac. de art. poët. V. 81. (5) Arift. ibid. c. 6, p. 656. (fi) ld. probl. t. z, p. 7Ü6 & 770. (7) Pl«t- de niulici t. i, p. 1141. Mem. de 1'acad. des bell. lettr. t. 10, p. 253- C8) JEfchijl. in Agam. V. 1162 & 1185. Lucian. de fait. § 27, t. 2, p. 285É Dionijf. Haliu de compoi'. Verb. c. 11, t. 5, p. 63. VIL DEEL* 8 Hp kosten des Dichters , zijne fpelers reeds ang voor de vertooning van het ftuk; voords laat hij de maat met de voeten , de handen :n op andere wijzen (5), welke de maat aan- CO Plut. de muf. t. 2, p. u4I. c*3Il£ onderftelj. at du de lier was, die men de lier van mercwuos noeme. (Voijez le memoire fur la mufique des anciens, par r. I'abbé Rousfier, p. n.) (+) Zie de aanrnerking aan et einde van dit boekdeel. (.2) AtHl. de poët. c. 6 2, p. 050-. Plut. de muf. t. 2 , p. ÏI3?. ft) Dioni.f; IdiC de compof. Verb. §. „, t. 5 , p. 63. C4j pkt. e leg. L. 7, t. 2, p. S12. Demoftb. in Mid. p. 612. O Mem. de 1'acad. des bell. lettr. t. 5, p. iCo.  JONGEN ANACHARSIS; 273 aangeven voor de reifpelers, die oplettend zijn op alle zijne gebaarden (1). De rei blijft veel gemaklijker in de maat j dan de enkelde Hemmen; doch men laat haar nimmer door zekere toonen lopen, wier vuuriger aard niet overeenkomt met de een* vouwdige en ftille zeden van haare perzoonen (2); dezelven blijven alleen voor de hoofdperzoonen bepaald. Men verbant uit de tooneelmuzijk alle tooi nen • , die over quart toonen of over verfcheidene halve toonen lopen , om dat zij niet manlijk noch gemaklijk genoeg zijn (3). Voor het gezang heeft men een voorfpel ^ het geen door een Of twee lluitfpelers gemaakt Wordt (4); De Reileider regelt niet enkel de ffemmen def genen , die onder zijn geleide ftaan , maar moet hun ook lesfen geven in die twee foor ten Van danzen, die op het tooneel te pas komen; De eene is een eigenlijk gezegde dans, dien de reifpelers flechts in zommige tooneelftukken danzen, wanneer eene goede tijding hun tot vervoering van blijdfehap brengt (5). De an- CO Arift. probl. §. 22 , t. 2 , p. 765. (2) W. ibid. p. 770. C3) Plut. de muf. t. 2, p. 437; Mem. de 1'acad. des bell. lettr. t. 13 , p. 271. C4) -Man. bift. anim. L'. 151 c. 5. Hefijcli. in 'Evèètrift. Schol. Ariftoph. in Vefp. V. in Ran. V. 1282; in Nub. V. fit. Lucian. in Harmonid. t. 1, p. 851. Cc) Sophocl. in Ajac. V. 702; in Trachin. V. 220. Schol, ibid, Ariftoph. in Lijfiftc c. 12471 &c. &c. S 8 B00PI3ST. LXX.  Hoorosi IXX. (i) Ariftot. Rher. L. 3 , c. 1, t. a, p, 5s3. w Plat. de leg. L. 7, c . 2 p. 8IÖ. C3) AriIlot. de poët> ^ f ' t. a, p. 6g2. (4) Plut. in Deraofth. t. 1 , p. 851. Id. in X Rhet. Vit. t. a, p. s4-, (5, Albau t. , , s> t/ p. at. (6) ia. ibjj, p. a, & M> ±76 REIZE VAN DEN • andere, die eerst laat in het treurfpel is ingevoerd (1) , regelt de bewegingen en verfchillende buigingen des ligchaams (2} , en fchildert veel fprekender. dan de eerfte foort, alle bedrijven, zeden en gezindheden af (3). Zij is van alle naarbootzingen misfchien de krachtigfte, om dat haare vlugge welfprekendheid door geene woorden verzwakt wordt, omdat zij alles uitdrukt, door alles te vertoonen, en niet min gefchikt is, om het verftand te voldoen, dan om het hart te roeren. Oplettend op de vermenigvuldiging van allerleije middelen ter misleiding, verzuimden de Grieken niets, om deze eerfte fpraak der natuur te volmaaken. Toonen Dicht-kunst worden fteeds bij hun door het gebaar der fpelers verfterkt. Dit leevendig en overreedend gebaar bezielt de taal der Redenaars C4) , en zomtijds de lesfen der Wijsgeeren (5)- Nog noemt men de naamen der Dichters en Toonkunftenaars , die dezelve met nieuwe beelden hebben verrijkt (6), en wier oefening eene kunst heeft voordgebragt, welke door haaren volmaakten uitflag alleen bedorven is. Daar deze foort van dans, even als de weilui-  JONGEN ANACH ARSIS. 277 luidendheid (1), eene enkelen volgreeks is van wel afgemeetene bewegingen en van rustpoozen vol uitdrukking , moet zij blijkbaar in de verfchillende foorten van tooneelliukken, veranderen (2). In het treurfpel moet zij een hart te kennen geven, het geen deszelfs drift, geluk of onheil met de waardigheid en ftandvastigheid verduurt, die aan de verhevenheid van deszelfs charakter voegt (3); in de hou.' ding der fpelers moet men de modellen der beeldhouwers vinden, waar naar zij den bevalligften zwier aan hunne beelden geven (4); in de wendingen der reijen , de orde en tucht van ganfche krijgshoopen (5), in alle de uitwendige gebaaren eindlijk eene zoo naauwkeurige zamenwerking tot de eenheid der hoofdbedoeling, dat daar uit een even aangenaam concert voor de oogen, als voor de ooren, ontftaat. De ouden gevoelden de noodzaaklijkheid dezer overeenftemming, daar zij aan den dans in het treurfpel den naam gaven van Emmelie (6), het welk een gelukkig mengzel beteekent van edele en keurige zamenklanken en van eene bekoorlijke toonfchikking in het gebaar van alle de fpe« O) P'ut. in Sijmpot. L. 9, quelt. 15 > »■ 2> P' W' (ij Athan. ibid. p. 20, L. 14, c. 7, p. 630. Schol. Ariftoph. in Nub. V. 540. (3) Plat. de leg. L. 7, *» p. 3l<5. £0 Athen. JU 14, c. 6, p. 620. (5) W. ibid. p. 628. (6) Plat. ibid. Lucian. de fait.. $• »>,t. ai p. 283. Hefijch. in '£ftnU. S 3 LXX.  HOOFDST LXX. ] i i i c. p l 278 REIZE VAN DEN . ipelers (1); en dit heb ik in de daad meer dan eens opgemerkt, voorai in dat ftuk van /eschijlus, waar in Koning priamus een rantzoen voor het ligchaam van zijnen zoon aanbiedt CO» De rei der Trojaanen, nevens hem, voor de voeten van hectors overwinnaar liggende, liet zich nevens hem in haare bewegingen , vol waardigheid, uitdrukkingen van fmart, van vrees en van hoop ontvallen, en deed in de ziel der aanfchouwers zoo wel, als in die van achixles , dezelfde gevoelens overgaan , die hem geheel doordrongen hadden. De blijfpeldans is los , gemeenzaam, dikwijls onedel , nog vaaker ontcierd door zoo lompe aanltootlijkheden, dat zij eerlijke luiden ergert C3) en dat aristophanes zelf zich eene verdiende maakte, van ze uit eenigen sijner ftukken te verbannen C4). In de tooneelftukken, dien men Satijren noemt , is het gebaar woelig en onftuimig, maar zonder uitdrukking en zonder eenige petrekking op de woorden C5> Eens de waardij der naarbootzende danzen jeleerd hebbende , kreegen 'er de Grieken zoo ;rooten fmaak in, dat de Dichters, door de oejuiching der menigte bemoedigd , denzel. en fchierlijk verbasterden. Thands is dit misbrui!? CO SchoL Ariftoph. in Ran. V. o24. Ca) Athen. L. t, 18, p. 21. (3; Theophr. charaft. c. 6. Duport. ibiü. 305. C4) Ariftoph. in Nub. v. 540. Cö) Athen ! J4» c 7 > p. 6jo.  JONGEN ANACHARSIS. 279 brulk ten hoogften top; van den eenen kant wil men alles naarvolgen, of liever naarbootzen (O; van de andere zijde juicht men enkeld verwijfde en ontuchtige gebaarden, woeste en gedwongene bewegingen toe. De tooneelfpeler callipides, die de aap bijgenaamd wordt, heeft, in onze dagen, dien wanlmaak ingevoerd of liever bekrachtigd door de gevaarlijke uitmuntendheid zijner bekwaamheden (*). Zijne opvolgers hebben zijne gebreken overgenomen» om gelijk met hem te ftaan , en ze overdreeven, om hem te overtreffen. Zij draaijen en wringen zich , als onbekwaame fpeelluiden, die door geweldige en onnatuurlijke wringingen bij het blaazen op de fluit , den bogtigen loop afbeelden, die een rollende fchijf op den grond maakt (2). Het volk, het welk zich door deze ijskoude overdrijvingen laat medefleepen, kan eenige veel verfchoonlijker gebreken niet vergeven. Trapswijze mort het mompelend, lagcht het luid, fchreeuwt het onftuimïg tegen den fpe- ler CS)> fluit hem uit (4)> traPt met de voe" ten, om hem het tooneel te doen verlaten (5) laat hem zijn masker aflichten, om zich met, zijne verwarring te vermaaken (63, beveelt den (i) Arift. de poët. c. 26, t. 2, p. f>7$' (*) zie l!e aanmerking aan het einde van dit boekdeel. 00 Arift. de poët. c, 26, t. ü, p. 675. (3 Plat. de leg. L. st t. a , p. 700. (4) Dera&fth. de fals. leg. p. 346. Cs) Poll. l. 4, c. 19, §. 122. CO Dupott. in Theopbï. qharaft. c. 6 , p. 3P8, S 4 HOOFDST» LXX.  HOOphst. fcXX. ] I t I i i t \ e t; n S d y s. Cl (7 aSo REIZE VAN DEN den heraut, eenen anderen fpeler te roepen, die eene boete verbeurt, wanneer hij 'er niet is CO » eischt zelfs zomtijds, dat men den eerften eene fchandelijke ftraf oplegt Ca). Ouderdom, roem noch lange dienden kunnen hem voor zulke ruwe behandeling vrij waaren CS>: nieuwe bijval kan 'er hem alleen voor fchadeloos nellen , wijl men , bij gelegenheid, met het zelfde vermaak en dezelfde woestheid ook weder in de handen klapt en toejuicht C4). Deze verwiSfeKng van roem en fchande leeft de tooneelfpeler met den Redenaar , he in de volksvergaderingen fpreekt, en met ien Hoogleeraar gemeen , die zijne leerlingen onderwijst Ct). De middelmaat zijner ;aven verlaagt ook alleenlijk zijn beroep. J>J geniet alle de burgerrechten, en kan zelfs ot de eerwaardigfte bedieningen geraaken , «ƒ1 zijn goede naam van alle onteering door smge ftrafwet zuiver moet zijn. In mijn jd werd aristodemus, een vermaard tooeeHpeler, in gezantfchap naar ph.lippos, den omng van Macedonië afgevaardigd (6). Aneren hadden grooten invloed in de 'volksnadering (7) , ^scmjLos, sophocles en ARIS- ri) Poll. L. 4, c. 11, J. 88» fo LHdtn. in Apol. 5. t. 1, p. 713- f-) Ariftoph. m equit. V. 516. ) Theophr. charact. c. «. C5) Duport. in Theophr. "raft. p. 376i (6) ^fchin. de fals. leg. p. 33*. > Demofth. de fals. leg. p. 2QJ & 34I.  JONGEN ANACHARSIS. a8i aristophanes fchaamden zich zeiven geenzins, oin eene rol in hunne eigene ftukken te fpelen (i> lk heb uitmuntende tooneelfpelers gezien; ik heb theodorus in het begin van zijnen loop , polus op het laatst van den zijnen gekend. De uitdrukking van den eerften was zoo volmaakt natuurlijk, dat men hem voor den perzoon , dien hij vertoonde, zeiven hield (a) ; de laatfte had het toppunt der kunst bereikt. Nimmer was een fchooneE fpraaktuig met meer verilands en gevoels ver■eenigd. In een treurfpel van sophocles fpeelde hij de rol van electra. Ik was 'er bij. Miets kon tooneelachtiger zijn, dan de houding dier Vorftin in het oogenblik, waar in zij de lijkbusch omhelst, in welke zij gelooft, dat hel overfchot van haaren broeder orestes bewaarc wordt. Dit was geen koude noch onverfchilligc asch, maar waarachtig die van eenen zoon. dien polus verlooren had. Hij had de lijk busch, waarin dezelve was, uit het graf ge haald ; toen zij hem aangebooden werd. toen hij ze met eene beevende hand aanroerde toen hij ze, in zijne armen geflooten, tegei zijn hart drukte, was zijn geluid zoo treurig zoo aandoenlijk, zoo fchriklijk waarachtig, da de geheele fchouwburg wedergalmde van zijn ge S: O) Athen. L. j, c 17, p- <=• 8' vit' ari floph. p. XIII. (2) Arift. Rhet. L. 91 c. e, t. 2 u. 585. ^Elian. Var. hift, L. 14. c. 40., SS HOOFTKTW LXX, 1 I t 1  B06FCST LXX. Kleedinj der fpeler; Het mom. Wig. j i i i flSs REIZE VAN DEN gil en van traanen ftroomde over het ongelukkig lot des zoons , en over het ichriklijke lot des vaders CO. De fpelers hebben eene kleeding en opfchik * die met hunne rollen overeenkomt. De Koningen binden eenen haairband om het hoofd • rusten op eenen rijkftaf, met eenen adelaar van boven (*) ; en zijn in lange tabbaarden gekleed, waarop goud, purper en allerleije kleuren door eikanderen fchitteren (2). Dikwijls komen de Helden voor den dag met eenen leeuwen- (3) of tijger-huid, met zwaarden, lanzen, pijlkookers en hnodzen gewapendallen, die in wederwaardigheden zijn, dragen een zwart, bruin of vuilachtig wit kleed, het geen zomtijds aan lompen hangt: de ouderdom en kunne, de ftand en daadlijke gefteldnis eenes perzoons zijn fchier altijd kennelijk aan de fnede en kleur der kleeding co. Nog kennelijker zijn zij echter door eene foort van helm, die hun ganfche hoofd bedekt, en die , een vreemd gelaat in de plaats vzn het eigene des fpelers vertoonende, geJuurende het ganfche ftuk misleiding op miseiding voordbrengt. Ik bedoek die maskers die (O AuL Geil. L. ?, c. 5. O Gemeenlijk was de Jkflaf een groote ftok. <» Ariftoph. in Av. V m chol. ibid. & in Nub. V. 7o. Ml. L. 4, c. 18, 4) Poll. ibid. S. u7. 3 ?' 2jP' 2S5'  'JONGEN AN ACH ARS IS. 283 die op allerleije wijze gemaakt zijn, zoo wel voor het treurfpel, als voor het blijfpel en de klucht. Zommigen zijn bedekt met haair van verfchillende kleur, anderen hebben eenen dunnen langen of dikken baard, anderen weder vereenigen, zoo veel zulks mooglijk is, alle bekoorlijkheden van jeugd en fchoonheid (1). 'Er zijn 'er, die eenen zeer grooten mond openen, van binnen bekleed met koperen plaaten, om de ftem te verfterken en te verhelderen , ten einde alle trapbanken te kunnen bereiken, waarop de aanfchouwers zitten (» Men ziet ze zelfs, die in eene fpitze kruin of haairkuif uitlopen (3), hetwelk het oude kapzel der Atheners was. Men weet, naamlijk, dat zij, toen men het eerst de too-? neelkunst begon te beoefenen, gewoon waren , hun haair bij een te brengen en boven op het hoofd in eenen knot vast te maaken (4). Het treurfpel bediende zich van het masker fchier van het oogenblik van deszelfs geboorte af. Wie het in het blijfpel het eerst ingevoerd heeft, weet men niet (5). Hetzelve verving de afzichtige kleuren, waarmede de naarvol- gers (!) Poll. L. 4, c. 19» §• 133 &C' CO Aul' Ge,1> L. 5, c. 7. Casfiod. Variar. L. 4» epift. 51. Plin. L. 37» c. ia, t. a, p. 789. Solin. c. 37. P- 67' Dubol. refl. «rit. f. 3, p. 195». (3) Poll. ibid. Lucian. de faltat. §. »7, t. a, p. a84. (4) Thucijd. L. l, Q. 6. Schol. ibid. /ïllian. Var. hift. L. 4, c. 22, Periz. ibid, C5) Arift. de poët. c. 5, t. a, p. 656. HOOFDST. LXX. i  HOOFDST, JXX. I ] ] I r P ( ti REIZE VAN DEN gers van thespis zich het aangezicht bef Jen, en het dikke loof, het geen zij zkh over het voorhoofd lieten hangen, om zich met te grooter fchaamteloosheid over te geven aan de ongebondenheid der Satijra en d'er ontucht Thespis vermeerderde hunne ftoutheid door eenen 21jden flBijer fo, en na deze proeve meende ^schijlus , die zelf, 0f door zijne naarvolgers, alle de geheimen der tooneelkunst ontdekte, dat zulk eene vermomming, door gebruik gevestigd, een nieuw middel kon ui leveren om de zinnen te treffen en het hart te fchokken. !» ziJne handen m* masker ronder en tevens eene gekleurde beeld, n s naar het verheven denkbeeld vervaardigd, gevormd had f». Ch(eriLus en zijne opvol, ers bragten dezen inval tot wijderen omving n grootere volkomenheid (3), ia zoo yer* Jat er eene reeks van beeldnisfen uit voord! wam, waarop men, zoo veel de kunst flechts 'ermogt, de meestverfchillende leevensftandenen karakters, zoo wel in voor- als in tegen - fpoed , >eeft uitgedrukt CO- Dikwijls heb ik waar! •Ik met den eerften opdag van het oog de die. 'e droefheid va» nioee , den fnooden aanflag van (U Suid. in p0„. u JOi fc ■ *• de art' P°êt' v. (3) athen. l, H] i 22 IjmlT in *■* Etiimo!- ra9Én- in jr. V. 8, C' I9' §' ln' &C' S£h01- Soph' in  JONGEN ANACHARSIS. ft8j van medea , den fchriklijken toorn van hercules , de medelijdenswaardige neêrflagtigheid van den ongelukkigen ajax (i) en de wraakzucht der bleeke en magere Eumeniden ge. zien (Y). 'Er is een tijd geweest, waarin het blijfpel den aanfchouweren eene naauwkeurige beeldnis vertoonde van hun, wien men openlijk aanviel. Thands (3), veel befcheidener geworden, neemt hetzelve Hechts eene algemeene gelijkenis aan, welke op het belagchelijke of ondeugende der bewuste perzoonen doelt; echter blijven zij fteeds toereikend, om terftond den meester , den knecht, den tafelvriend, den toegevenden of ftroeven grijsaard , den geregelden of ongeregelden jongeling, de bekoorlijke jonge dogter en de aanzienlijke vrouw te onderfcheiden , welke laatfte aan haare houding en grijze haairen kennelijk is (4). Men ziet alzoo wel alle de fchakeeringen der trekken niet, zoo als dezelven op het eigenlijke gelaat eenes tooneelfpelers kunnen afwisfelen; maar het grootfte gedeelte der aanfchouwers zit zoo ver van het tooneel, dat zij deze welfprekende gelaatstaai volftrekt niet zou kunnen hooren (5). Maar, om van gewigtiger bedenkingen te fpreken: het masker doet de Item ook een gedeelte van die toon- f 1) Quintli. L. li, c. 3 , p. 702. (c) Ariftoph. in Plut. V. 423. (3) ld. in equit. V. 230. Schol. ibid. (4) Poll. L. 4 , c. 19 , §. j35 , &c. C5) Dubof. refl. ciit. t. 3 , p. 200. HOOFns-iv LXX.  tfoornsT, LXX. ] ] I 1 1 ] > i 28Ó REIZE VAN DEN toonbuigingen verliezen , die haar zoo vee* le fchoonheden in de gefprekken bijzetten; haa, re overgangen zijn, zoo te zeggen, ruw (1), het lagchen ontaart geheel, en verliest, indien het niet zeer kunftig gefpaard wordt, alle bevalligheid en werking (Y); en hoe kan men eindlijk het gezicht van dien wanvoeglijken mond verduuren, die altijd ftijf ftaat te gaalPen (3)» zelfs als de fpeler zwijgt (*) ? Deze wanvoeglijkheden hinderen den Grieken zeiven, maar zij zouden 'er nog meer ontmoeten , wanneer hunne fpelers met een ontdekt gelaat fpeelden. Nimmer zouden zij de overeenkomst kunnen uitdrukken, welke 'er is of altijd zijn moet tusfchen het gelaat en het charakter, tusfchen den toeftand en het voorkomen. Hoe zou men bij eene natie, die de vrouwen niet op het tooneel wil laten komen (4) , en die 3e welftandigheid voor eenen even noodzaakijken regel in de oefening der kunften, als in iet bedrijf der zeden houdt, niet geërgerd vorden, wanneer men antigone en phaïdra net gelaatstrekken, wier hardheid terftond alle nisleiding zou wegnemen; -eenen acamemnow en ti) Diog. UBtt. L. 4, S- 27. Suid, (0 QuintiI> ..II, c. S, p, 7i6. (3, Luciin. Gijmn. §• 23 t 2 i. 9»*. Id. de fiatat. t. 2 , p. 2?4. Phi!tflr. vit. Apo!, - 5, c. 9. (*) Zie de aanmerking aan het einde van SC boekdeel. (4; pjat. de rep. L. 3 , t „ |Iut. in Phoc. t.l , p. 75„. Lucian, de ftlt> ' " 285. Aul. Geil. L. 7, c. 5. *  JONGEN ANACHARSIS. 287 en priamus in eene onedele houding, — eenen hippolitus en achilles , met rimpels en grijze haairen , zag ten voorfchijn komen ! De maskers alleen, die men voor elk tooneel kan verwisfelen, en waarop men alle de verfchijnzelen der hoofdbewegingen der ziele kan fchilderen , kunnen het bedrog der zinnen aan den gang houden , en eenen nieuwen graad van waarfchijnlijkheid aan de naarbootzing leenen. Uit het zelfde beginzel geeft men den fpelers in een treurfpel dikwijls de lengte van vier elleboogen (O, welke de grootte was van hercules (2) en van de eerfte Helden. Tot dit einde gaan zij op Cothumen , het welk eert fchoeizel is, zomtijds van vier of vijf duimen hoog (3). Hunne handen worden verlengd door ridderhandfehoenen, de borst, de zijden, en alle deelen des ligchaams worden naar evenredigheid verdikt (4), en als nu deze fchier ColosJale en met een trotfchen tabbaard omhangen figuur, volgends de wetten des treurfpels, die eene fterke en dikwijls eene geweldige uitfpraak fO Ariftoph. in Ran. v. 1046. Athen. l. 5, c. 7, p. 198. (6 Grkkjche voeten, die s voeten en 5 duim Franfche maat uitmaaken.) (2) Apollod. l. 2, c. 3, §. 9, p. 96. Philoftr. L. 2, c. 21, p. 73 ; I" 4 > c. 16, p. 152. Aal. Geil, L. t , c. 10. (3) Winckelm. Hift. de 1'art. t. 2, p. 194. Ejusd. monum. ined. t. 2, p. 247. (4) Lucian. de Saltat. c. 27 , t. 2, p. »E<». Id. tragosd, e. 413 t. a, p. 688. HOOFDSTi LXX, *  «SS REIZE VAN DEN WöOFTST. LXX. fpraak vorderen (i), eene ftem kat hooren* wier daverend geluid in de verte klinkt (2), zijn 'er maar weinige aanfchouwers, die door zulk eene ontzettende majefteit niet getroffen en daadlijk veel vatbaarer worden voor alle die indrukken, dien men hun tracht mede te deelen. Eer de fpelen beginnen zuivert men de verzamelplaats zorgvuldig (3I5 als dezelve geëindigd zijn, begeven zich verfcheidene Overheidsperzoonen op het tooneel en doen aldaar plengingen op het altaar aan bachus gewijd C4.) » welke zekeren geur van heiligheid aan de vermaaken geven, dien zij voorbereiden of voltooijen. De opfchik, waarmede het tooneel vercierd is, treft het oog der menigte niet minder. Een kunftenaar, agatharchus , vattede 'er , ten tijde van «sciiijlus , het eerst het denkbeeld van op , en verklaarde, iH een geleerd gefchrift, de grondbeginzelen, die hem in zijn werk geleid hadden (y> Deze eerlïe proeven werden vervolgends volmaakter zoo door de poogingen der opvolgers van Het openen des tooneels is dikwijls al zeer treffend, wanneer men grijsaards j vrou* wen en kinderen rondom het altaar ziet liggen, om den bijftand der Goden of van dert Vorst in te roepen (11)* Onder het fpelen j wordt het tooneel op duizenderk-ije wijzen veranderd. Nu zijn het jonge Prinfen, die in jagtgewaad op het zelve komen, en, omringd vari (O Schol, in vit. Soph. f» Vitruv. ibid. (3) Euripid. in Elcdr. (O /Èfchijl. lil £>rom. (5) Sophocl. ih P'hiloct. Euripid. h'hig. in Taur. (6) Sbpli. in Ajac. Eurip. in Troad. ld. in Rhcf. (7) Euripid. Iphig. in Aul„ (8) ld. in Med. in Alceft. in Androm. Sopb. in frach. ld. in CE lip tijr; Euripid. Ip'hig. in Taür. in Ion. fjo Soph .cl* in Ajac, V. 8x'>. Euripid. in Orelt. V* I2:J«i (lil S>phod in CSdip* col. Euripid, in Suppl* VIL DEEL* T LXXi  293 REIZE VAN DEN HOonrsT. LXX. 3 ( i 2 C e C A I van hunne vrienden en honden, lofzangen ter eere van diana zingen (i); dan weder vertoont zich een wagen, waarop andromache zit met haaren zoon astijanax (2), of een andere wagen, die, de eene keer, cujtemnestra , omringd van haare flaaven, en zelve met den kleenen orestes , flapende op haaren arm, in ftaatfie naar het leger der Grieken voert (3)» de andere keer, haar naar eene hut brengt, waar haare dogter electra water put uit eene bron (4). Hier fluipen ulijsses en diomedes bij nacht in het leger der Grieken, en wekken 'er weldra allarm ; de fchildvvachten fchieten van alle kanten toe, en roepen: ftaat, ftaat l Stoot toe, ftoot toe (5)1 Daar vertoonen zich, na de verovering van Troje, Griekfche krijgsluiden op den gevel der huizen, met brandende toortzen in de hand, en bezig met deze vermaarde Stad in den asch te leggen (6). Een mder maal draagt men de lijken ten grave /an de Opperhoofden der Argïérs, de Veldhee■en, die in het beleg van T/ieben fneuvelden. 3p het zelfde tooneel viert men tevens hunne litvaart, waarbij hunne echtgenooten door lijkangen den rouw doen hooren , die haar corgrieft; eene derzelven, evadne , klimt op ene rots , aan wier voet de houtmijt voor ca- (1) Eurip. in Helen. V. 1185 ; in HipP0I. v. 58. 0 Euripid. in Troad. V. 568. (3) Euripid. Iphig.'in uUV. 616. c4j 14 in Eleél. v. 55 ó> 998. (5)Rhef. ?. Euripid. V. 675,- (6) Eurip. iu Troad. V. iü5ö.  JONGEN ANACIi ARSIS. 291 caponeus haaren gemaal is opgericht, in welks vlammen zij, in den prachtigften tooi gekleed en ondanks de beden van haaren vader en onder het gegil haarer gezellinnen, zich nederItort (1). Het wonderbaarlijke vermeerdert voords niet weinig de bekooring des fchouwtooneels. Nu daalt 'er eene Godheid neder door een werktuig , dan ftijgt de fchim van polijdorus uit den boezem der aarde , om aan hjkcuea de nieuwe rampen te voorfpellen, die haar dreigen (2), of die van achilles , die, den grafkuil ontworfteld, in de vergadering der Grieken Verfchijnt, om hun polijxenas, de dogter van priamüs aan hem te doen opofferen (3); of die van helena , Welke ten hemel ftijgt , om, in een gefternte veranderd, den fcbepelingen ten gunftigen teeken te ftrekken ("4), of die van biedea, daar zij' op eenen wagen, met Hangen befpannen, de wolken klieft (5). Maar genoeg : indien 'er een veel grootef aantal van voorbeelden noodig ware, het zou mij geene moeite kosten , om ze in de Griekfche treurfpelen te vinden, en boven al in de oudfte. Menig ftuk van /eschijlus is , om zoo te zeggen, niet anders , dan eene reeks vad (O Euripid. in Suppl. V. 1054 & ic?c. (2) in llecub. (3) Euripid. in Hecub. Soph. ap. Longin. dï Subl. c. 15, p. 114. (4) Euripid. in Oreft. V. 1631. (5) ld. in Med. V. 1321. Schol. ibid. Sene.e in MtiU V. 1025. Horat. cpod. 3 , V. 14, T a HOOtT.S'f. LXS.  BDOFDST. LXX, m REIZE VAN DEN van leevendige fchilderijen (Y), waar van zom* migen bekoorlijk, anderen zoo ftout en gedrochtlijk zijn , dat zich de wilde verbeeldingskracht van den Dichter dezelven alleen heeft kunnen voorftellen. Het wonderbaare zelf werd in waarheid, overdreeven, wanneer men eenen vulcaan , door kracht en door geweld onderfteuud, op het tooneel prometheus zag vast klinken aan den top van den Caucafusen wanneer men eensklaps na dezen vreemden tooneelfpeler der. Oceaan zag verfchijnen, op een griffioen paard gezeten (2), en de Nijmph 10, met koehoornen aan het hoofd C3). De Grieken verwerpen thands dergelijke vertooningen als min welflandig bijzet treurfpel (4), en bewonderen de wijsheid , waarmede sophocles dit gedeelte der tooneeJkunst m een zijner ftukken behandeld heeft. (Edipw bevond zich, na het verlies zijner oogen en de verbanning uit zijne ftaaten, met zijne twee dogters in het dorp Coionos niet ver van Athenen, waar theseus hem eene wijkplaats had toegedaan. De Godfpraak had hem gezegd , dat zijn dood zou volgen op eenige bu.tengewoone teekenen, en dat zijne beenderen , wier begraafplaats theseus en zijne op volgers alleen zouden kennen, voor altijd der Goden wraak tegen Theben en derzelver gunst voor CO ^fcbijl. i„ Suppl. f0 l4 ;n Promethi T *W£. (3) ld. ii^. V.5,0&ö,5. C4) Ariltde t>oet. c. 14, tt 2, p, 4JÓ2,  JONGEN ANACHARSIS. 293 voor Athenen zou bewerken. Dit geheim wil hij aan theseus voor zijnen dood ontdekken (1). Intusfchen vreezen de dorpelingen, dat het verblijf van den rampzaligen en met misdrijf bezoedelden cï^pus voor hun heilloos zal worden. Met dit denkbeeld zwanger, roepen zij plotsling: ,, de donder ratelt, o hemel (a) 1" CE d 1 r u j. JZnrgt, dierberen , gij, die deelt in 't onheil van uw' vader, Mijn' dogters! dat terllond d'Atheenfche Koning nader 1 a n t i c o n fi. Waartoe zoo fpoedig? , . . CE d i p v s. Goon! wat wraakltem treft onze ooren i Wat donderend geluid laat zich rondom ons hooren 1 Gij daalt, o CEdipus! in d'eindeloaze nacht. Vaart wel! reeds wenkt de dood, terwijl het graf mij wacht. de Rei, (zingende,) Hoe beeft mijn lijdend hart in dezen oogenblik! De gloênde blikzem ftraaien, Die van den grammen hemel daaleu, Verfpreiden angst en fchrik. Kan iets meer onheils ('pellen ? De hemel fpreidt zijn' magt ten toon , Zijn' woede dreigt ons neÊr re vellen. De ftem des donders is de wraakilem van de Goon! Kluit (i) Sophocl. in CEJip. Colon. V, 93 &.650. (a) ld. ibid. V. I5ï61 &c T 3 HOOFDST, LXS.  C94 RtIZE VAN DEN ■aornsT i-XX, CE d i p o s. Ach! dicibre kinderen het tijdtlip is nabij, 'r Geduchte tijdtlip , dat mijn noodlot moet bepaalen; Waarin, al, wat m'omringt, een einde neemt voor mij. Dit was.'t befluit der Goon, de Godfpraak kan niet faalen. Antigone, Wat kondigt u dit aan ? CE D i * u Si Een' voorbeduidenis , Die wreed en zeker is. ' Die 'c diepst gevoel verwek* in 't hart van uwen vader. Zorgt, dat in aller ijl d-Atheenfche Koning nader! P e Rei, {zingende.) De donder rolt, op nieuw, door 't wijde luchtruim heen Doet aarde en hemel beeven. Wil, vadtr van de Goün! aan onze fincekgebeên Genadige verbooring geven ! Zou o.ze hulp, geteeld uit medelijdendbeid Met deez' rampzaligen, uw gramfchap zien ontvonken Dan word, op onze beê, die voor zijn' welvaart pleit * Hem uwe hulp gefchonken! Behoed ons wrcekcnd Godl Befcoik, door uwe magt, goedfiunffiglijk ons lot C), In (*) Uit dit gedeelte van een tooneel (waar van p. wklak» de Nederduufihe vertaaling heeft gegeven,) en uit alles, wat hier boven gezegd is , ziet men, dat het Grkkjche treurfpel met anders was, even als het ïranfche zwg^i, dan eene samenvoeging van dichtkunst, toonkunst.'dans en kunstwerk «Heen met dit cubbelde verfciiil, dat, vooreerst de woor' den nu eens gezon£en dan weder opgezegd werden , en ten tweeden, dat de reijen zeiden de d.nzen uitvoerden, fchocn se danken altijd door gezang begeleid w-rd-h.  JONGEN ANACHARSIS. 295 In denzelfden trant duurt dit tooneel voord tot aan de komst van theseus , aan wien anderen, om de werkingen der natuur te vertoonen, als den rook , de vlam (3) en het onweder, welks geluidt men naarbootst, door groote keifleeneu van eene aanmerklijke hoogte te laten nedervallen in een koperen ketel (4). Nog andere werktuigen, die over rollen gaan, vertoonen het binnenfte van huizen of tenten (5), Dus vertoont men ajax midden onder de dieren, dien hij pas aan zijne woede heeft opgeofferd (6). De ondernemers der uitvoering hebben een gedeelte der onkosten van de vertooning der ftukken voor hunne reekening, en ontvangen tot fchadeloosftelling eene kleene toelage van de aanfchouwers (7). In den beginne en zoo lang men flechts eenen kleenen houten fchouwburg had, was het verbooden, eenig intreêgeld te vorderen; doch (O Plut- de GIor- Athe»« t« a> p* 3*8. O) Po11- L* 4» C 19, §• 130. Buleng. L. 1, c. £i & 22. (3) Euripid. Oreft. V. 1542 & 1577. (4) Schol. Ariftoph. in Nub. V. ttfl. (5) Ariftoph. in Acharn. V. 407. Schol. ibid. (6) Schol. Sophoc in Ajac. V. 344. (7) Demofth. deCor. p. 477. Theophr. charact. c. 11. Cafaub. ibid. p. 100. Duport. ibid p. 341 & 3C3. T4 HOOFDST. LXX.  uonrnsï. ?o5 REIZE VAN DEN doch de aandrang, om plaats te krijgen, bragt veelvuldigen twist voord, het geen de Regeering in het vervolg eene óraehna voor eikera perzoon deed vast Hellen Maar nu waren de rijken meester van alk de plaatzen , het geen peuiclks deed zorgen, dat de prijs eer. lang tot op eenen obolus gebrast werd. Om de armen op zijne z;jde te krijgen en hun ten dien einde den ingang van den fchouwbur* gemelijk te maaken, voerde bij eene wet in volgends welke een lid rW B ,,r„ ■ ' . ccu im fler Kegeenng voor elke vertooning twee obolen aan eenen ieder hunner moest uitdeden, om met den eenen hunne plaats te betaaien , en met den anderen hunne nooddruft, geduurende de feestdagen te verligten, {%\ ° 9 De aanleg van den tegenwoordigen Schouwburg, d,e, veel ruimer, dan de eerfte zijnde, het-voorige oBgeattk niet heeft, had natuurlijk deze bedeehng moeten ftaaken, doch dezelfde wet is nog in wezen (3), fchoon hare gevolgen dikwijls heilloos voor den Staat geweest zijru Per.cles had deze uitgave , waarmede uj slands fchatkist bezwaarde, bijzonder gelegd op de kas der toelagen , welken de bondgenooten betaalden om den oorlog te^en de Per/en te voeren (4), en, ftout op deze°eerfte »roeve, puttede hij. al verder uit dezelfde bron de fO Hcnjch. Suid. & Harpoer> fa 1 Ve&. V.. 1,84, Uj| Hoer. de P«. p, 40s.  JONGE-N ANACHARSIS. cle middelen ter verfraaijing der feesten , zoo 1 dat ongevoelig het fonds dier ganfche krijgskas aan het vermaak der menigte werd opgeofferd. Niet lang geleeden deed een Redenaar het voor* ftel, om dezelve terug te brengen tot haaren ouden aanleg, maar een befluit der algemeene volksvergadering (telde de doodftraf op het aanroeren van dat ftuk (i). Thands durft geen mensch zich rechtftreeks verzetten tegen dit fchreeuwen.d misbruik. DEMosTHhNts beproef, de tweemaalen van ter zijden deszelfs wanvoeglijkheid te doen zien (2), doch, aan den goeden uitflag wanhoopen.ie , v.e _t hij tnands openlijk, dat 'er geene verandering in moet gemaakt worden (3"). De ondernemer geeft zomtijds eene vertooning om niet (4), zormijds geeft hij briefjens mt, die voor den gewoonen prijs (5), thands op twee obolen (6) bepaald, geldig zijn. O) Ul&ian. in Olijmb. 1, p. 14. (a) Uemoltli. Olijntu. 1, p. 3 & 4. Ulpian. p. 11. Olijnth. 3, p jfi. (3; Demofth. Phil. 4» P. i°°- C4j| Theophr Charact. c II. (5) ld. ibid. Q6j Demofth. de Cor. p. 477. Theophr ibid, c. 6, T 5 EEN ioofbs»; JuXX,  sog REIZE VAN DEN IXSi. EEN EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. Gefprekken over den aard en het doel des Treurfpels. Ik had bij apollodorus eenen zijner neven leeren kennen, genaamd zopijrus, eenen jong. mm vol geest en met eene blaakende zucht bezield , om zijne gaven aan het tooneel te wijden. Hij kwam mij eens bezoeken terwijl ik nicephorus bij mij had, eenen Dichter , die , na eenige proeven in het blijfpel , zich gerechtigd hield , om de kunst van aristophanes boven die van ^eschijlus te ftellen. Zopijrus fprak met mij in nieuwe geestdrift over zijne neiging. „ Is het niet vreemd, zeide hij, dat men tot nog toe geene regels voor het treurfpel heeft opgemaakt? Wij hebben zeker groote voorbeelden , maar die ook hunne groote gebreken hebben. Weleer nam het vernuft deszelfs hoogfte vlucht zonder eenig bedwang: thands wil men het zelve aan wetten kluisteren, welken men zich niet eens verwaardigt, om ons voor te fchrijven. . En wat hebt gij 'er mede van doen, vroeg hem nicephorus? In een blijfpel zijn de gebeur-  JONGEN ANACHARSIS. 299 beurenisfen vóór het bedrijf, de voorvallen , waaruit het geheele bedrijf beftaat, de knoop, de ontwikkeling, alles eigene vinding, en van daar, dat het algemeen voor mij een zeer ftrenge rechter is: maar met het treurfpel is het geheel anders ; de onderwerpen zijn voorhanden en bekend , of zij waarfchijnlijk zijn of niet, raakt u niet. Vertoon eenen adrast, de kleene kinderen zelve zullen u zijne rampen vertellen ; op den enkelen naam van osnipus en alcm^on , zullen zij u zeggen, dat het ftuk met eenen moedermoord moet eindigen. Ontfchiet u de draad des bedrijfs , gij laat de Rei zingen ; zijt gij verlegen met de uitkomst , gij laat eenen God uit uw werktuig nederkomen, en het Volk, door het gezang en de vertooning misleid, zal u allerleije vrijheden geven , en op het oogenblik nog uwe ftoute poogingen be« kroonen (1). „ Maar ik zie uwe verwondering , en zal mij door het aanvoeren van bijzonderheden rechtvaardigen." Hij zettede zich neder, en, terwijl hij op de wijze der Sophisten de hand ophief, om eenig bevallig gebaar in de lucht te maaken, zagen wij theodectus inkomen, den maaker van verfcheidene voortreflijke treurfpelen (2), benevens polus % eenen der bekwaam- O) Arttiph. & Diphil. ap. Athen. L. 6, p. 222. (ï) Plut. in X Pvhet. vit. t. 2, p. 837. Suid. in ©e»^. lxxu  HOOFDST, IXXl, (O Aull. GsH. I. Ti c ,5, 300 PvEIZE VAN DEN kwaamfte Tooneelfpelers van Griekenland Ci), en nog eenigen onzer vrienden, die bij hunne grondige kundigheden eenen zeer kiefchen fraaak hadden. „ Wel nu , vroeg mij nicephorus lagchende , wat zal ik nu van mijn handgebaar maaken ? —— Laat het maar zoo blijven , zeide ik , misfchien krijgt gij weldra gelegenheid, om 'er u van te bedienen : en , nu terftond zopijrus bij de hand grijpende, zeide ik; „ vergun mij, theodectus , u dezen jongman aan te bevelen, hij wil den tempel des roems ingaan; ik wijs hem naar hun, die 'er den weg van we. ten." The.odectus liet eenige belangftelling blijken , en bood hem zijnen goeden raad waar hij dien behoeven mogt. „ Dien hebben wij hoogstnoodig hervattede ik : voor het tegenwoordige verlangen wij een wetboek ! Waar zullen wij het van daan haaien, andwoordde hij? Zomtijds begeeft «nen zich met bekwaamheden en voorbeelden aan eenige kunst, maar de befchouwing moet haaren aard doorgronden en zich tot haare denkbeeldige volkomenheid verheffen, waar toe de wijsbegeerte den fmaak moet zuiveren en de ondervinding geleiden. — Ik weet, zeide ik , dat gij langen tijd op den aard  JONGEN ANACHARSIS. 301 tard van het tooneelfpel hebt gedacht , het geen u zoo groote rechtmaatige toejuiching heeft veroorzaakt , en dat gij' de grondregels daarvan dikwijls, het zij in gefprek , het zij in gefchrift met aristoteles hebt verhan» d£ld. Maar gij weet dan ook, and- woordde hij, dat men, bij eiken tred, vraagftukken op te losfen en zwaarigheden te overwinnen heeft, dat elke regel door eenig voorbeeld wordt tegengefproken , dat elk voorbeeld door den goeden uitflag kan verdeedigd worden , dat de tegenftrijdigrte manieren het gezag van groote naamen voor zich hebben , en dat men zich zomtijds in gevaar brengt, om de fchoonfte geesten van Menen te veroordeelen. Oordeel nu, of ik in dit gevaar behoor te gaan lopen , in tegenwoordigheid van derzelver geilagen vijand. „ Spaar u de moeite, lieve theodectus , andwoordde hem nicephorus , om ze te befchuldigen, ik neem dit gereedelijk op mij. Deel ons flechts uwe twijfelingen mede en wij zullen ons aan het oordeel des gezelfchaps onderwerpen." ■—- Theodectus willigde ons verzoek in , maar onder beding , dat hij zich altijd met het gezag van aristoteles mogt dekken , dat wij hem met onze kundigheden zouden helpen, en dal alleen de wezenlijkfte punten zouden behan deld worden. In weerwil van deze laat' ft< HOOFDST* LXXt»  M00FDS1 4XX1. IER. S02 REIZE VAN DEN . fte voorzorg, waren wij echter verplicht + verfcheidene dagen agter een zamen te komen. Ik zal de hoofdinhoud onzer gefprekken mededeelen en vooraf zeggen, dat ik, om alle verwarring te vermijden , maar een kleen aantal fprekers zal toelaten.  JONGEN ANACHARSIS. 303 EERSTE ZITTING. Zopijrus. Daar gij mij dit vergunt, beroemde theodectus, zal ik eerst vragen: wat is het doel des treurfpels? Theodectus. Deelneming , die uit fchrik en medelijden voorkomt (1). Om die deelneming te verwekken , vertoone ik een deftig en volkomen bedrijf van eene bepaalde lengte (2). De ondeugden en belagchelijkheden van bijzondere perzoonen aan het blijfpel overlatende, maalt het treurfpel enkel groote rampen af, en neemt dezelven uit den ftand der Koningen en Helden. Zopijrus. En waarom neemt men dezelven zomtijds niet uit eenen laageren ftand? Zij \zouden mij veel leevendiger aandoen, indien ik ze rondom mij zag zweeven (3). Theodectus. Ik weet niet, of ze ons, door een bekwaame hand gefchetst, dan niet te fterk zouden treffen. Wanneer ik mijne voorbeelden ontleen uit eenen ftand, die oneindig hooger, dan de uwe, is , laat ik u de vrijheid , om ze u toe te pasfen , en de hoop, om 'er u aan te ontrekken. Po- fl) Ariftot. de paët. c. 9, t. z , p. «<5o; <=. U, p. 660, c. 14. p. C62. (2) ld. lbid..c? 6, p. 656. C3) W. Riiet. L. 2, c, 3, t. 2, p. 559- KOOTDSUl EXXI.  BOOFDSt. lxxi. S©4 REIZE VANDEN Polus. Ik zou integendeel denken, dat dê omkeering van eenen grooten Staat ons altijd Veel meer zou aandoen, dan de onopgemerkte veranderingen van andere Handen, Gij ziet, dat de blikzem, in eene heester flaande, minder indruks maakt, dan wanneer hij eenen eik nedervelt , die zich met zijnen kruin tot in de wolken verhief Theodectus. Men zou aan de nabunrige heesters moeten vragen, wat zij 'er van dachten ; de eene vertooning mogt hun ontzetten, de andere zou hun treffen. Maar zonder dit onderzoek verder voord te zetten, wil ik de vraag van zopijrus meer rechtftreeksch beandwoorden. Onze eerfte Dichters oefenden zich gewoon* lijk aan de vermaardlte perzoonen van den heldentijd. Wij hebben deze gewoonte behouden, omdat Gemeenebestgezinden altijd met genoegen throonen in het ftof zien Horten, en den ondergang eenes rijks van den val eenes Konings zien afhangen; waarbij ik nog moet voegen , dat de rampen van bijzondere perzoonen geene aanleiding geven tot dat wonderbaarlijke , 't welk het treurfpel vordert. Het bedrijf moet een volkomen geheel uitleveren, dat is, het zelve moet een begin, midden en einde hebben zoo uiten zien . de CO Arift. de poët. C. 6 , t. 2 , p. C56; & t. 7 , p. 658, Corneille, difc. liir le peême drarnatirrue, p. 14,  JONGEN ANACHARSIS; 303 ae wijsgeeren, wanneer zij van een geheel fpre* ken* welks deelen zich agcervolgends aan ons gezicht vertoonen (1). Ik zal dezen regel ophelderen door een voorbeeld: in den Iliasj begint het bedrijf met den twist tusfchen aga memnon en ACiiiLLES ; het zelve vervolgt geduurende de ontelbaare rampen} door deonttrekking van den laatften veroorzaakt; en eindigt, wanneer hij zich laat bevredigen door de traanen van priamus (a). Na dit roerende tooneel fchiet 'er ook voor den lezer geeri wensch overigs Nicephorus. Wat kon dé aanfchouwer ni den dood van ajax verlangen ? Was het be^ drijf niet ten einde met twee derden van het (luk? Intusfchen geloofde sophocles het te moeten verlengen met het ijskoud gefchil tusIchen menelaus en teucer , Waarvan de een wil, dat men de eer der begravenis aan den ongelukkigen ajax zal weigeren, de ander, dat men ze hem zal bewijzen (3).! Theodectus. De onthouding van deze eet voegt onder ons eenen nieuwen trap van ver1'chrikkingbij den dood; en kan dus eene nieuwe ontzetting aan de uitkomst van het ftuk geven. Onze denkbeelden echter beginnen ten dien aanzien te veranderen, en wanneer wij eenmaal zoo ver kwamen, van-geen gevoel te Hebben voo! (1) Plat. in Paria. t. i, p. «3?- (») üic\<*i reflexions h poëtique . 134 VIL deel, V HOOFDST. LXXI.  KOn?DST. JUXI. 3o(? REIZE VAN DEN voor eenen dergelijken hoon, dan Zou niet* onvoegzaamer zijn, dan het gefchil, waarvan gij fpreekt, doch dit zou de fchuld van sophocles niet wezen. —— Om tot het bedrijf te rug te keeren. Verbeeldt u niet, met eenige Dichters, dat deszelfs éénheid niet anders is, dan de éénheid van den Held ; noch neemt ooit, op hun voorbeeld, alle de leevensbijzonderheden van theseus of hercules in één ftuk over (i> De deelneming te ver te trekken, of op een te groot aantal van punten te vestigen, is haar te verzwakken en geheel weg te nemen (2). Bewondert de wijsheid van homekus, die voor zijnen Ilias niet meer dan één Voorval uit den Trojaan/eken krijg genome» heeft (3). Zopijrus. Ik weet wel, dat de aandoenin« gen zich vermenigvuldigen door ze bij één te brengen, en dat het beste middel, om een hart te fchokken, beftaat in de verdubbeling der flagen; nogthands moet het bedrijf eene zekere lengte hebben. Dat van den agamemnon van ^eschijlus heeft niet kunnen gebeuren, dan geduurende eenen aanmerklijken tijd; dat der Bidders van euripides duurt verfcheidene dagen , terwijl in den ajax en cedipus van sophocles alles afloopt in een kleen ge* CO Arift. de póët. c. 8, t. a, p. p de reden gegrond , en waarfchijnlijk of loodzaaklijk zijn (4). Na dit zeggen, werd het gefprek algemeener. Men  JONGEN ANACHARSIS. 3^ Men weidde uit over de verfcheidene foorten van waarfchijnlijkheden; men merkte op, dat 'er voor het volk eene andere, dan voor verlichte luiden, plaats heeft, en men oordeelde, dat men zich aan de zulke moest houden , welke een Schouwburg vordert, waarin de menigte beflischr. Zie hier de uitkomst. 1. Men noemt waarfchijnlijk het geen in de oogen van allen den fchijn van waarheid heeft (1). Ook verftaat men door dit woord alles, wat gemeenlijk in gegevene omftandigheden voorkomt (2). Dus heeft , in de gefchiedenis, zulk een geval doorgaands zulk een gevolg; in de zedenkunde, moet een man van zulk eenen ftand, zulk eenen ouderdom, zulk een charakter, op zulk eene wijze fpreken en handelen (3). 2. Het is waarfchijnlijk, gelijk de Dichter agathon zeide, dat 'er wel eens onwaarfchijnlijke dingen gebeuren. Zoodarig is het voorbeeld van eenen man, die voor eenen anderen, die niet zo fterk en zoo dapper is, als hij, onderdoet. Deze ongemeene waarfchijnlijkheid hebben zich eenige Dichters ten nutte gemaakt, om hunne ftukken te ontknoopen f4). 3. Al , wat men gebeurd acht, is waarfchijnlijk ; al wat men nooit gebeurd houdt, is onwaarfchijnlijk (5). 4. Het CO Ap. Arift. Rhet. rd Alesand. e. 15, t. 2, p. 625. 00 ld. Rhet. L.i,c.ï,t.2,p. £17. (3)Id. depoër.c.o, p.659. (O ld. ibid. c, I?,P. «66. {5)M, ibid. &9, P. 65» v3 HOOFDST. LXXI.  LXXI. i ] 1 2 ( C tl a 2 li C P n d *] p- 2 jio REIZE VAN DEN 4. Het is beter, zich te bedienen van hel wezenlijk onmogelijke, doch waarfchijnlijke , nan van het wezenlijk mogelijke, doch onwaar! ichijnlijkeCO. De drifien, de onrechtvaardigleden, de dwaasheden, bij voorbeeld, welken nen den Goden toefchrijft, zijn buiten de Jrde der mogelijke dingen; de misdrijven en ■ampen der oude Helden zijn niet altijd in de >rde der waarfchijnlijke dingen , maar het volk leeft deze overleveringen door derzelver omlelzing geheiligd, en het algemeen gevoelen eldt op het tooneel evenveel, als de waarheid elve (V). 5- De vmrfchijnlijkheid moet heerfchen in en aanleg des onderwerps , in het verband er tooneelen , in het tafereel der zeden (3)» i de keuze der wederontmoetingen (4),, in le de deelen van het tooneelftuk. Vraagt u elven onophoudelijk: is het mogelijk, is°hei oodzaaklijk, dat zulk een perzoon op zulk ene wijze fpreekt en handelt C5)? Nicephorcs. Was het mogelijk, dat ^ ^ ^ m c. 24, p. 672. (3) Soph. in CEilip. Col. V. 1625 & Ï64.P, ld. in Trachin. V. 642 & 747. Euripid. in An«rom. V. 1008 ft ,070. Brumcij, t. 4, P. 34. V^U tjad. des Pracht», not. 24.  JONGEN ANACHARSIS. 513 desbedrijfs medegetl eept, tijd noch lust heeft, om ftil te ftaan , en bereekeningen te gaan maaken, die zijne misleiding zouden verzwakken (*> Hier eindigt de eerfte Zitting. (*) In de phjedra van kacink merkt men niet, dat 4Ricia , die het tooneel verlaat, onder het opzeggen van 37 regels aan de plaars komt , waar de paarden zijn blijven ftaan, en dat t beramen es tijds genoeg heeft , out bij theseus terug te komen. V 5 TWEE- hoofdst.' LXXI.  5^4 REIZE VAN DEJJ HOOFDST, JLXXI. TWEEDE ZITTING. n J-^en volgenden dag, wanneer het geheele gezelfchap weder bij een was, zei zopijrus tot theodectus : gij deed ons gisteren zien dat de tooneelmisleiding fteunen moet op de eenheid des bedrijfs en op de waarfchijnlijkheid; wat wordt 'er meer vereiscbt? Theodectus. Het doel van het treurfpel te treffen, het geen in het verwekken van fchrik en medelijden heiraat (i). Men komt hiertoe i. door de vertooning, wanneer men ons qjdipus voorftelt met een bebloed momtuig , telephus met vodden omhangen, en de eumzniden met haare fchriklijke kenteekenen, 2. door het bedrijf, wanneer het onderwerp en de wijze van verband tusfchen de bij komende gevallen den aanfchouwer fterk kunnen fchokken ; en hier in moet voornaamlijk 's Dichters geest uitfchitteren. Men had zinds lang opgemerkt , dat de fchrik en het medelijden, onder alle andere hartstogten het duurzaamst gevoel konden wekken (2), van daar de agtervolgende poogingen van het treurdicht en treurfpel, om aan onze ziel zulke aandoeningen mede te deelen, die CO Arift. de poër. c. 14, t. 2, p. C6z; c. o, p. 660; e. 11, p. 66o, O; jjarwont. poïi. franc. t. a, p. $6.  JONGEN ANACHARSIS. 313 die zonder eenig geweld uk kwijning ontdaan, en haare genoegens zonder eenige verwijten doen fmaaken. Ik beeve en weene over de rampen , dien mijne natuurgenooten lijden, dien ik op mijne beurt zou kunnen ondergaan (1) , en echter beminne ik mijne vrees en. mijne traanen. De eerfte fluit mijn hart niet , dan om het door de laatften terftond te verligten. Indien het voorwerp, het welk doet weenen, voor mijne oogen was, hoe zou ik deszelfs gezicht verduuren (2) ? De naar» bootzing vertoont het mij door eenen fluijer, die deszelfs trekken verzacht; het afbeeldzel is altijd beneden het oorfpronglijke, en deze onvolkomenheid is een van deszelfs voornaamfte verdiende. Polus. Is dat niet,. het geen aristoteles wilde zeggen, toen hij beweerde , dat het treurfpel en de toonkunst de ontlasting van den fchrik en het medelijden bevorderen (3)? Theodectus. Voorzeker. De ontlasting dezer twee hartstogten beftaat in de zuivering van derzelver aard en in de beteugeling van derzelver buitenfpoorigheid. De naarbootzende kunften nemen in de daad alles weg, wat 'ei haatlijk in is , en behouden alleen, wat zij nuttigs hebben. Hieruit volgt, dat men der aan (O Arift. Rhet. L.2,c. 8, p. 555* O) ld. de poët c. 4, t. 2, p. fij4. • (3) M. WW* c. 6, r. 3, p. 656, ld. de rep. L. 8 , c. 7, t, 2, p. 4*3. Rem. de Batt. fm la poët. d'Arift. p, 225. HOOFMT< LXXI.  gi I'. 661. CorneüJe, a difc.  JONGEN ANACHARSIS. 314 deugd begaafd , zonder zijne fchuld ellendig wordt (i> Polus. Deze grondftellingen hebben wel eenige ontwikkeling noodig. Dat de ftraf van eenen booswicht medelijden noch fchrik verwekt, begrijpe ik ligt. Ik moet geen medelijden hebben, dan met onverdiende rampen; ik moet niet beeven, dan voor de onheilen van mijns gelijken , en de booswigt is dit niet. Maar wat is fchriklijker en zielroerender, dan het gezicht van de vervolgde, verdrukte , bittere traanen Hortende en te vergeefsch kermende onfchuld? Theodectus. En wat is haatlijker , dan dat zij tegen- allen fchijn van rechtvaardigheid bezwijkt? In plaats van dat zuiver vermaak, van dat zachte zelfsgevoei , het welk ik in den fchouwburg ga zoeken, ontvange ik 'er dan niet, dan fmartlijke fchokken , die mijn verftand en hart tevens ftuiten. Misfchien zult gij vinden, dat ik voor u eene nieuwe taal fpreke; zij is die der Wijsgeeren, die, in dezen tijd, over den aard van het genoegen hebben nagedacht, het geen het treurfpel be* hoort voord te brengen (2). Welk een tafereel zou men dan op het tooneel behooren te vertoonen ? Dat van eenen man, die zich, in zekeren zin, zijn ongeluk kan. ti) Arift. de pose. c. 13, p. <ï5i. Cornciile, z diftt {aj ld, ibid- c. 14, p. 6Ö2. HOOVBstt LXXI,  tJOOPDST. LXXI. $2.0 ïl E I Z E VA N DEN kan wijten. Hebt gij niet opgemerkt, dat dè rampen van bijzondere perzoonen en de omwentelingen zelve van ganfche Staaten dikwijl enkel afhangen van eenen eerften, ver of nader bij gelegen, misitap , eenen misftap , wiens gevolgen zoo veel te fchriklijker zijn, als zij minder voorzien waren ? Past nu deze aanmerking toe, dan zult gij in thijestes €e wraak veel te ver getrokken, in cedipus en agamemnon valfche denkbeelden van eer en eerzucht, in ajax eenen hoogmoed , die den bijftand des hemels verfmaadt (i) » in hip. roujTus de beleediging eener jaloerfche Go» desfe (2), in jocaste verzuim der heiligde plichten , in priamus en hecuba te groote zwakheid voor de fchoonheid van helena , in antigone de gevoelens der natuur boven de vastgeftelde« wetten getrokken innden. Het lot van thijestes en cedipus doet fidderen (3) : maar, thijestes , door zijnen broeder atreus van zijn throonrecht beroofd, beleedigde hem weder op de grievendfte wijze door hem zijne beminde gade te ontrooven; atreus was misdaadig, maar ook thijestes was niet onfchuldig. (Edipus mag. zoo veel hij wil, van zijne onfchuld fpreken, en uitroepen, dat hij zijnen vader heeft vermoord zonder hem te CO Sophocl. in Ajac. V. -85. (») EüripitU in Hip. öol. V. 113. (3) Arift. de poët. e. 14, p. üöa.  JONGEN ANACHARSIS. 3.1x te kennen. (1) : mwr moest hij, pa-3 gewaarfchuwd door de Godfpraak (2), dat hij dié misdaad zou begaan, eenen grijzaard, dien hij ontmoetede j met geweld voor hem doen wijken , en eene geringe beleediging met het leeven van hem en van de llaaven doen boeten , die hem vergezelden ? Zopijrus. Hij was geen meester van zijnen toorn. Theodectus. Hij moest zulks zijn ; de Wijsgeeren geven niet toe, dat.de driften geweldig genoeg zijn, om ons te dwingen (3); en , zo de min kundige aanfchouwers hier in al toegevender zijn , zij weten ten minften j dat de oogenbliklijke raazernij eener drift genoeg is, om ons in eenen afgrond weg te fleepen. Zopijrus. Durft gij antigone veroordee; len, om dat zij, in fpijt van een onrechtvaardig verbod, de lijkeer aan haaren broeder toeftond ? Theodectus. ïk bewonder haaren moed: ik beklaag haar , dat zij tusfchen twee flrijdige plichten heeft moeten kiezen ; maar dé wet fprak duidlijk (4); antjgome had ze gefchonden , en haare veroordeeling had fchijn. Indien 'er, onder de oorzaaken der rampen' van den hoofdperzoon, eene is , die zjeli gemak* (OSophoc'» (O tEilip. Col. V. 270, 53Ü & 5755 («j U. in CEdip. tijr. V. Bi2. (3) Arift. de mor. L. 3 > c. I j s , 3 , c. z. p. ïS cic. (n) Sophocli ht Ahtigs »; 454= VII DEEL* X Hoorns*; 1.X ff li  POOTTBST. LXXI. I i c \ T r e v V b d m Dl PC te: va he (i) Arift. <3e pcièt. c. 13, p. 661, 3=£ REIZE VAN DEN maklijker zou laten ontfchuldigen , dan kunt gij hem eenige zwakheden en gebreken toevoegen , die het ontzettende van zijn lot in onze oogen verzwakken. Gevolglijk zult gij den man belangrijk maaken, die, meer goed, dan kwaad, zijnde, ongelukkig wordt niet door eenig ihood bedrijf, maar door eene dier groote ■outen, welken men zich zoo gemakiijk in len voorfpoed vergeeft. Zulke menfehen waen c5dipus en thijestes (1). Polus. Gij keurt dan die ftukken af, waara de mensch zijnes ondanks misdaadig en ngelukkig wordt ? Nogthands hebben dezelen altijd opgang gemaakt, en zal men altijd -aanen ftorten over het beklaaglijke lot van h/EDRA, orestes en electra." Deze aanmerking bragt onder het gezelfchap :n leevendig gefprek voord : zommigen beeerden , dat de omhelzing der grondftelling m theodectus eene veroordeeling was van :t oude tooneel, het welk geene andere beeegoorzaak kende, dan de blinde bepaalingen :s noodlots; anderen merkten aan, dat in de eeste treurfpelen van sophocles en EURiPr:s deze raadsbefluiten, fchoon bij tusfehenozen in de zamenfpraaken aangeroerd, ech■ geenen invloed hadden, noch op de rampen Q den hoofdperzoon, noch op den gang van t bedrijf. Onder anderen haalde men hier toe  jongen AnACHARSIS. 323 toe de antigone van sophocles 3 eh de ïfEDEA en andromache van euripides aan. Bij deze gelegenheid fprak men Van dié onwederftandlijke noodlottigheid, zoo wel voor de Goden j als voor de menfehen (O. ■„ Dit leerftuk , zeide de een , fchijnt gevaarlijker , dan het is. Let eens op deszelfs aanhangers; zij fpreken , of zij niets vermogten, en handelen , of zij alles vermogten." Anderan, dié beweezen hadden, dat het zelve éeniglijk ftrekte, om de misdaaden te rechtvaardigen en dé deugd te ontmoedigen 4 vroegen, hoe het zelve toch in de waereld gekomen was ? ,, 'Er is een tijd geweest j andwoordde meri $ dat men, de onderdrukkers der zwakken niet meer terug kunnende houden door gewetenswroeging, zich verbeeldde, hun te kunnen ftui» ten door Godsdienfiige vfees. Nu heetedé het godloosheid i niet flechts dén eerdienst dér Goden te verwaarloozen, maar zelfs hunne tempels te beroovert, de kudden, welke hun toegeheiligd waren, weg ié nemén , en hunne dienaaren te befchimpen. 2ulke misdaaden moesten geftraft worden , ten zij dé fchuldige het leed herftelde, en zich aan derf voet des altaars kwam onderwerpen aart alle de plegtigheden, welke zijne zuivering vereischte. De priesters hielden hem fteeds in het oog; Befchonk hem de Gelukgodin met haare gaven ^ darl CO IwckflL in Piom. gts< X 2 LXXÏ.  fWVnsT, lxxi. 1 1 I i i ( < < i 1 e V 524 REIZE VAN DEN dan zeiden zij; „ bekommert u maar niet; door dergelijke gunften lokken hem de Goden in den ftrik (i}." Onderging hij de tegenfpoeden des menfchelijken leevens, dan riepen zij :„zier daar des hemels toorn, die op zijn hoofd ontbrandt." Ontdook hij de ftraf geduurende zijn leeven, dan was het: de blikzem is Hechts terug gehouden, zijne kinderen en kindskinde. ren zullen den last en de ftraf zijner ongerechtigheid dragen (2)." Dus gewende men zich , om der Goden wraak den misdaadigen te zien vervolgen tot in zijn laatfte na?eflacht; eene wraak , welke rechtvaardig cheen ten aanzien van den genen, die ze /erdiend had, maar noodlottig genoemd werd net opzicht tot hun, die deze rampzalige erflis gekreegen hadden. „ Met deze oplosfing neende men die aaneenfchakeling van misdaalen en rampen te kunnen ontwikkeien, die de )udfte geflachten van Griekenland vernield nadien. Eenige voorbeelden ter opheldering. (Eneus, Koning van JEtolie, verzuimde eenig >ffer aan diana ; deze was terftond gereed, om :ich van dien hoon te wreeken. Van daar alle Ie rampen, die zijne Staaten vernielden (3), al ie moorddaadige haat, die het koninglijke uis verfcheurde, en met den dood van me- le- 01 /Efchiil. in Perf. V. 93. (Y) Herodot. L. 1, c. 91. iripid. in Hippol. V. s31 & i3?8. (3) Homer. llkd. y, 5*9»  JONGEN ANACHARSÏS. 325 tïAGER, den zoon van ceneus eindigde (O. Edn misflag van tantalus deed lang de Raazernijen woeden in het bloed der pelopiden. Zij hadden het zelve reeds befmet met haar venijn , wanneer zij den pijl Huurden , dien agamemNon flingerde tegen eene hinde, welke aan diana was toegewijd (2). De Godin vorderde de opoffering van iphigenia ; dit offer flrektc ten voorwendzel aan ci.ijtemnestra , om haaren gemaal te vermoorden (3); orestes wreekte zijnen vader, door zijne moeder om het leeven tc brengen ; hij zelf werd ver. volgd door de eumenjden , tot dat hij de zuivering ontving. Herinneren wij ons, van den anderen kant, die onafgebrookene reeks van afgrijslijke misdaaden en fchriklijke rampen, die zich over het koninglijke huis uitftorteden, van cadmus af, den grondlegger van de ftad Theben , tot aan de kinderen van den ongelukkigen gjoipus. Wat was derzelver heiilooze oorfprong? Cadmus had eenen draak gedood , die de wacht hield bij eene , aan mars geheiligde , bron, en was met hermione, de dogter van mars en venus getrouwd. In eene vlaag van minnenijd had vulcaan haar een kleed aangedaan CO, Paufan» L, 10, c. s» > p- 874. O) Sophocï. in Elfjélr. v. 570. (3) ld, ibid. v. 530, Eurip. ia Eleftr. V. 1020, X 5 HOOFDST. LXXI.  i i i | t t %i6 PIU VAN DEN daan, in misdaaden geverfd, die haare nakö. ffieLmgen aankleefien (i). GcJuklig de volkeren echter, bij wien zich s hemels wraak alleen uitrekte rot d« nakomelingfchap van den fchuldigen l Hoe dik Wijls heeft men dezelve een gehee] rijk zién treffen !_ Hoe dikwijls zijn de vijanden eenes volks met VIJan,e„ geworden van dfcS2elfs leedigd!5 M "j Z° ***** hadden be' Voor dit onteerend denkbeeld der Godheid ft oofzKh naderhand een ander in, het Jen ^ulks echter niet minder is. Eenige Wijzen ■pver de lotverwisfeling,» getroffen, die de men'fchelyke zaaken omkeeren, onderftelden eene PJagt, welke met onze ontwerpen fpeelt en o»s » den oogenblik des geluks opwacht, om M* (*l °&reU *** gmwzaaffie „ Uit dit gedrochtJijke ftelzel, zei the0dec. rus zou volgen, dat een mensch i„ ffiisdrijf >£ ei ende zou kunnen gebragt worden door W bloore aandrift eener Godheid, bij welke .'jn geflacht , zijn volk of zijn eigen voor. poed gehaat was (3j. Daar fO Euripid. in Fb(£n. v. ?4t< A m.»ithoi. t. 3, P. 7i. fo Herodot> L ";f p; 2* ) <$Xcl.i,l. ap. piut. de . J% * i" Hippol. V. 3,s & ,,,8 rr k J  JONGEN ANACHARSIS. 327 Daar, echter , de hardheid dezer leere zich veel heter laat gevoelen in een treurfpel, dan in eenig ander gefchrift, fpraken 'er onze eerfte Dichters niet van dan met zekere verzachtingen , en kwamen dus ongevoelig aan den grondregel, dien ik heb opgegeven. Nu eens rechtvaardigde de perzoon , wien het noodlot trof, deszelfs flagen door een per> zoonlijk misdrijf, hetwelk bij de oude fchulc kwam, die door het bloed op hem was over gegaan; dan eens werd hij, na zich bevre digd te hebben met zijn noodlot , terug ge. trokken van den afgrond, .waar in het zelve hem zou geftort hebben. Pii/edra wordt var eene misdaadige liefde bevangen; venus ont ftak ze in haar hart, om hippolijtus te ver derven. Wat doet euripides? Hij geeft aar deze Vorftin flechts eene ondergcfchikte rol : hij gaat nog verder en laat haar het lchriklijli ontwerp , om hippolijtus te befchuldigen . fmeeden en volvoeren (1). Haare liefde is onvrijwillig, haare misdaad niet ; zij wordl niets meer dan een haatlijk wezen , hei welk eerst eenig medelijden, doch ten laatfteii enkele verontwaardiging verwekt. Dezelfde euripides wilde ons de hoogfti deelneming voor iphigenia afdwingen. On danks haare onfchuld en deugd moet zij me Jiuiir bloed den fmaad afwisfchen, dien aga- MEM CO Eurip. in Hippol. V. 718 & 877. X 4 H0OFRST5. LXXI. i  LXXI. pd. REIZE VA N D E N ■ memnon aan diana aandeed. Wat doet de D-iefri ter ? ïiij voltooit den ramp van iphigenia niet; de Godin vervoert haar naar Taurü om haar eerlang zegepraalend in Griekenland weder te brengen (i)*- „ Nergens heerscht het leerfhik der noodlottigheid fterker, dan in de treurfpelen van oresxes en electra. Maar hoe dikwijls men ook de Godfpraak bijbrengt, die hun bevel geeft, om hum en Vader te wreeken (2), hoe zeer men hun ook van fchrik voor de'misdaad vervult en van wroegingen »a derzelver bedrijf; hoe zeer. men \m bemoedigt door de verfchijning eener Gojheid, die hun rechtvaardigt en een gelukkiger lot belooft (3): deze onderwerp.-h zutttrj even ftrijdig blijven met het doel des treurfpels, en echter zullen zij opgang maaken. omdat niets hartroerender is , dan het gevaar van orsstes , dan de rampen van plectra, en de ontmoeting van. beiden , en omdat alles verfraait in de pen van jesciujlus , sophocles en euri.- ïides. ,, Thands, nu de zuivere Wijsbegeerte ons verbiedt, der. Godheid eenige aandoening van wangunst of van onrecht toe te fchrij- ven (O Eurip. Iphig. In Aulid. V. 1515. u. IPb;5. in ÏJjrjj. V. 7li2. (a, ui. in oreil. V. r4,ö &,5»i» So^oa. in Elee^ V. 35 , * &c. Cs) Euripid. in 0reft> lp 16.-5. Xu. ip Eiêcir. V. itaS,  JONGEN ANACHARSIS. $9 •ven (i) , twijfele ik, of dergelijke fabels, voor de eerfte maal behandeld , fchoon met dezelfde voortreflijkheid , wel algemeene toejuiching zouden vinden, lk beweer ten minften, dat men met moeite den hoofdperzoon zich met zulk een fnaod wanbedrijf zou zien bezoedelen, en hier voor b:ijft mij de manier borg , waarop astijdamas onlangs de fabel van zijnen alcm/EON heeft ingericht. De gefchiedenis zegt, dat deze jonge Vorst gemagtigd werd, om den dolk te itooten in de borst van zijne moeder eriphtle. Verfcheidene Dichters hebben dit onderwerp bearbeid. Euripides puttede vruchtloos alle middelen der kunst uit , om zulk een affchuwelijk beftaan te kleuren (2) ; astijdamas heeft 'er die partij van getrokken , welke juist overeenkomt met de kieschheid van onzen fmaak. Eriphile fterft indedaad door de hand van haaren zoon , maar zonder bij hem hekend te zijn (3). Polus. Indien gij deze overerving van misdaaden en rampen, die van de vaders op de kinderen overgaan , niet wik aannemen, zult gij de weeklagten moeten onderdrukken te' gen de onrechtvaardigheid der Goden en de wreedheden van het noodlot, waarvan het tooneel geduurig davert. The- (O Plat. in Tim. t. 3. P- 29. Id. in TfeMêt. t. I, p. 176. (a) Ariit. de mor. L. 3, C. 1, t. 2, p. aS< (3} ld. de poët. c. 14, p. 663. X 5 HOOFItóTi LXXI,  HO0FTKT. iXXI. i < i i « 1 i CO C«.faab. in Athea L. 7, c. s» p. 301. 330 REIZE VAN DEN Theodectus. Aan het recht der ongelukki. ■ gen moeten wij niet raaken j zij moeten hunne jammerklagten behouden, maar aan dezelve eene rechtvaardiger richting geven. 'Er beftaat naamlijk, voor hun eene orde van zaaken veel wezenlijker en niet minder verfchriklijk, dan het noodlot zelf; deze is de verbaazende onevenredigheid tusfchen hunne dwaalingen en tusfchen de rampen, die uit dezelven voordvloeijen ; wanneer de mensch de rampzaligfte fterfling wordt door eene oogenbliklijke drift, door eene losfe onbedachtheid, zomtijds zelfs door eene al te fchrandere voorzichtigheid; wanneer , eindlijk, de misflagen der vorften de verwoesting over geheele landen jrengen. Dergelijke onheilen waren veelvuldig geioeg in de overoude tijden , toen de hevigfte iriften, als de eerzucht en wraakzucht , zich n al derzelver woede vertoonden. Het treurpel begon ook daadlijk met de gebeurenisfen Ier heldeneeuwen te bearbeiden , welke geleeltlijk in de fchriften van homerus zijn op?eteekend, maar in veel grooter aantal bij een revonden worden in eene verzameling, de Bpifche cirkel genaamd , waarin verfcheidene schrijvers de overleveringen der Grieken bij een jebragt hebben (1). Behalven deze bron, waaruit sophocles fchier  JONGEN ANA C HARS IS. 33i fchier alle zijne onderwerpen puttedo , heeft jnen ook zomtijds de laatere gefchiedenis te baat genomen; en op eenen anderen tijd heeft men de vrijheid gebruikt, om zelve gevallen te verdichten. iEscHijLus bragt de nederlaag van xerxes bij Salumis ten tooneel (i) en phrijnichus de verovering van Mikte (2); agathon maakte een ftuk, waarin alles verdicht is (3), euripides, een ander, 't welk geheel zinnebeeldig is (4). Deze onderfcheidene proeven Haagden (5) en echter werden zij niet gevolgd: misfchien vorderden zij te veel bekwaamheden; misfchien bevond men, dat de gefchiedenis den Dicha ter geene genoegzaame vrijheid laat , dat de verdichting dezelve al te groot maakt, en dat de eene zoo min, als de andere, zich gevoeglijk laten overeen brengen met den aard van onzen fchouwburg. Wat toch vordert dezelve anders, dan eene waarfchijnlijke daad, fcboon dikwijls vergezeld van de verfchijning van fchimmen en de tusfchenkomst van Goden, Kiest gij een onlangs gebeurd geval , dan moet gij het wonderdaadige verbannen ; verdicht gr} 'er zelf een, dan loopt gij gevaar, tegen de waarfchijnlijkheid te zondigen, zonder door eenig gefcbiedkundig gezag of door het (1) -iftfchijl. in Perl". (2) Herodot. L. 6, c. si. (3) Ariih de piiët. c, 9 , p. 659. (4) Dienijr, Hulk, de art. Rbet. t. 5, p. 301 & 353. ($) Aiiftot. ibid. lioornsTi LXXI.  HOOFDST. LXXI. j l 1 1 ( i s fel REI ZE VAN DEN het vooroordeel des algemeeuen gevoelens'on. derfieund te worden (i). Van daar dat de onderwerpen onzer fchoonffe ftukken tegenwoordig genomen worden uit een kleen aantal oude genachten, alsdat van alcm^eon, thijestes , (edipus, telephtjs en eenige anderen , die weleer zulke verfchriklijke tooneelen opleverden (2). .Nicephorus. Ik wenschte u wel beleefd te kunnen zeggen, dat gij bitter verveelend zijt met uwe agamemnons , orestessen , cedipussen, en al dat foort van landlopers! Schaamt ,gij u nooit , ons zulke gemeene en afgefleetene voorwerpen te vertoonen ? Beurtelings bewonder ik de fchraalheid van ulieder geest, en het geduld der Atheners. Theoijectus. Gij fpreekt tegen uw eigen bart, want niemand weet beter, dan gij, dat 3e bron, waardoor wij werken, onuitputlijk s. Zijn wij verplicht, om de aangenomene abels te ontzien, zulks is flechts in de we:enlijke punten. Het is waar, clïjtemnestra noet fterven door de hand van orestes , :riphile door die van alcm^on (3): maar le omftandigheden van eene en dezelfde daad rerfchillen in de oude overleveringen (4>, en ie Dichter kan dezulken uitkiezen, die' in zijn Cl) Corneilïe, 1 difc. fur k poème drammat. p. 2. ï) Arift. de poët. c. x3, p, 6r,* ; c. 14, v. () ld. ibid. p. 66a. (+) Schol, argum. in Ajac. jphocL  JONGEN ANACHARSIS. 333 zijn ontwerp best voegen, of anderen in derzelver plaats uitvinden. Het is ook genoeg, wanneer hij flechts een of twee bekende perzoonen gebruikt, alle de overigen ftaan aan zijn goedvinden (1). Elk onderwerp biedt hem ontelbaare verfcheidenheden aan , en blijft het zelfde niet meer, zodra hij 'er eenen nieuwen knoop of eene andere ontknooping aan toevoegt (2). Verfcheidenheid in de fabel, die eenvouw dig of zamengejleld is (3)- Eenvouwdig , wanneer het bedrijf, op eenen eenpaarigen voet vervolgt en eindigt, zonder dat eenig toeval deszelfs voordgang afleidt of ophoudt. Zamengepld , wanneer het zelve werkt oi door zekere herkenning, die de onderlinge betrekking der perzoonen verandert, of dooi zulk eene omwenteling, die hunnen toeftand verandert, of door beide deze middelen te Zamen." Hier onderzogt men den aarc dezer beide foorten van fabels, en bevond men, dat de zamengeftelde verkieslijk waren boven de eenvouwdigen (4). Verfclieiienheid in de toevallen , die fchrik en medelijden wekken. Wanneer deze dub. belde werking daaruit ontftaat, dat de gevoe^ lem CO Arift. de poi-c. c. 9, p. 635. Ca) «• * poët. c, 13. Corneilïe , s difc. p. 53- C3) Arift de roët. C. xo & IX, p. 660. (4) U. ibid. c. 13, p. 66x. HOOFDST» LXXIi  11901'nsT. LXXI. I i 1 i i i 1 i \ f é t e 2 g W Z( z\ $34- REI2E VAN DEN lens der natuur zoo miskend of tegengewerkt worden, dat een der perzoonen het leeven (laat te verliezen, dan kan hij, die hem om bet leeven brengt of om het leeven wil brengen op eene van deze vier wijzen te werk gaan. i. Hij kan het misdrijf met volkomen overleg plee. gen, waarvan de voorbeelden onder de ouden zeer talrijk zijn. Ik heb flechts MEDEA te ïoemen, welke bij euripidfs , het voornemen )pvat, om haare kinderen te dooden en het rolbrengt (i) doch haar bedrijf was des te anmenfchelijker, wijl het zelve onnoodzaakijk was; en ik geloof niet, dat thands zulks emand zou waagen. a. Hij kan onbewust van ;ijn misdrijf zijn, tot dat hij hetzelve heeft gepleegd , zoo als oldipus bij sophocles. lier maakt de onkunde des misdaadigers zijn sisdrijf minder haatlijk, terwijl de inlichting, relke hij van tijd tot tijd verkrijgt, de trefsndfte deelneming wekt. Deze manier werd oedgekeurd. 3. Het bedrijf komt zomtijds )t in het oogenblik der uitvoering, en houdt msklaps op door onverwachte opheldering. 00 herkent merope haaren zoon, en iphienia haaren broeder in het oogenblik, aar in zij ze beiden willen ombrengen. De* 1 manier is de volmaaktfte van allen. Polus. Ja waarlijk, wanneer merope het raard boven het hoofd van haaren zoon opheeven houdt, hoort men een algemeen ge# [t) Arift. dg poër. e. 14, p, 66it  JONGEN ANACHARSIS. 335 gedruisch in den fchouwburg (1); ik ben 'er dikwijls getuigen van geweest. Theodectus. De 4de en flegtfte van allen laat het bedrijf ophouden in het oogenblik der volvoering door eene bloote wilsverandering: van dezelve heeft men fchier nimmer gebruik pemaakt. Aristoteles haalde 'er eens een voorbeeld van aan in h^mon, die het zwaard trekt tegen creon zijnen vader , maar , in plaats van hem af te maaken, zich zeiven doorfteekt CO* Nicephorus. Hoe zou hij het volvoerd hebben? Creon verfchrikte en nam de vlucht (3). Theodectus. Zijn zoon kon hem vervolgen. Polus. Misfchien wilde hij zich flechts opofferen voor zijne oogen, gelijk hij fchijnt gedreigd te hebben in een der voorgaande tooneelen (4); want sophocles kende de welvoeglijkheid van het tooneel te wel, om te onderftellen, dat de deugdzaame h^mon eenen aanval op het leeven van zijnen vader zou hebben durven doen. Zopijrus. En waarom zou hij dat niet gedurfd hebben ? Weet gij wel, dat h/emon op het punt ftaat, om antig-one te trouwen; dat hij haar mint; dat hij van haar bemind wordt; (1} Plut. de era carn. t. 9, p. 998. CO Arift. dï poet. c. 14, f 663. (3) Soph. in Aatig. V. 1248(4J ld. ibid. V. 1 pen zijn gefchilderd , en verraadt zich zeiven door de traanen, dien zij hem doen ftorten; Als mede van polijides in zijne iphigenia; In het oogenblik , Waarin orestes ftaat orn te komen, roept hij: „ zoo werd mijne zus* ter iphigenia in Aulïs opgeofferd!" De fchoonfte herkenningen ohtftaan uit het bedrijf zelve. Zie den osdipus van söphocles , en dé iphigenia ih aülis van euripides (3). Verfcheidenhtid in de charakters. Dat der perzoonen , die dikwijls op het tooneel voor- ko. (O Arift. de poët. c. 11, p. 660. (O ld. ibid. c. l6i p. 6(5*. (*) Aristoteles haalt eerie Herlterinjnjj aan door een zeer vreemd middel, door een weverlpoel, dié jciuiit Rat. (Afift. de poët. c. 15, p. (.6%.} Zij kwam iri den tereus van sophocles voor, welk Hui» verloórsü Is; l>) Aritti de poët. C 16, p. 665. VII. deel.» t tfOOBDSTi  ffOOFDST. LXXI. 538 R E I 2 E VA N D E N komen, is wel bij ons bepaald , maar enkel in het algemeen. Achilles is woest en geweldig; ulijsses voorzichtig en geveinsd; medea onverzoenlijk en wreed: maar alle deze hoedanigheden kunnen zoodanig afwijken, dat 'er uit één charakter verfcheiden ontftaan , die onderling alleen de hoofdtrekken gemeen hebben. Zoo is dat van electra CO en van philoctetes (ü) bij ^schijlus , sophocles en euripides. Het ftaat u vrij , de gebreken van achilles te vergrooten, fchoon het beter ftaat, ze te verzachten door den glans zijner deugden, gelijk homerus gedaan heeft. Dit voorbeeld volgende bragt de Dichter agathon eenen achilles voor den dag, die men nog niet op het tooneel gezien had (3}. Verfcheidenheid in de uitkomst. De eene loopt op geluk, de andere op ongeluk uit; 'er is 'er, waarin de braaven en Hechten , door eenen dubbelden lotwisfel, eene dubbelde verandering ondergaan. De eerfte foort voegt alleen aan het "blijfpel (4). Zopijrus. Waarom laat gij dezelve in het treurfpel niet toe ? Verfpreid het aandoenlijke , zoo veel gij wilt , over het beloop van het ftuk, maar laat mij ten mintïen aan het einde adem haaien, en mijn ver» (i) «fcbijl. iti^ Choeph. Soph. & Eurip. in Eleflr. Ca) Dion. Chrijfoft .orat 52, p. 54Ö. (3) Arift. de poüt. s. 15 » P» (4) W, ibid. p. 662.  JONGEN ANACHARSIS. 339 Verligt hart eenig ioon voor deszelfs gevoeligheid weg dragen! Theodectus. Gij wilt clan , dat ik dat teder belang , het geen u bezielt, verdoove, en de traanen ftüite , dien gij. met zoo veel genoegen ftort? De fchoonfte belooning; die ik uwer gevoeligheid kan fchenken, beftaat in de gewaarwordingen , welken zij ontvangt, zoo duurzaam te maaken, als mogelijk is. Uit die treffende tooneelen , waarin de Dichter alle de geheimen der kunst en der welfprekendheid laat werken , ontftaat enkel het gevoel van den önmiddellijken toeftand; daar wij in tegendeel een gevoel begeeren, het geen uit het geheele bedrijf ontftaat, het welk van tooneel tot tooneel toeneemt, en 't welk in de ziel des aanfchouwers zoo vaak werkt , als zijn oor flechts den naam van het ftuk hoort. Zopijrus. En vindt gij dit dan niet in dé treurfpelen , waarin de braaven en fnooden eene ftandverwisfeling ondergaan? Theodectus, Ik heb dit reeds tè kennen gegeven : het vermaak, 't welk zulks voordbrengt , gelijkt te veel naar dat, 't welk wij in het blijfpel vinden. Het is waar, dat de aanfchouwers fmaak beginnen te^krijgeri in deze dubbelde lotverwisfeling , en dat zorrttnige Dichters zelve haar den eerften rang toewijzen : maar , mijnes oordeels , verdient gij flechts den tweeden, en ik beroepe mij «p de ondervinding van polus. Welks y a ft»k- Hoorrvcii LXXI.  II90FTJST. LXXI. j j 3 i < { c « t 4 1 340 REIZE VAN DEN ftukken houdt men voor echte treurfpilen (1) ? Polus. Over het algemeen die, wier uit. komst droevig is. Theodectus. En welke uitwerking hadden bij anacharsis de verfchillende uitkomflen, welken wij den hoofdperzoon geven? Anacharsis. Ih den begin ftortede ik zeer veele traanen , zonder op derzelver bron te letten; daarna bemerkte ik, dat uwe fchoonfte ftukken eenig gedeelte der belangwekking verooren bij eene tweede vertooning, maar dat lit verlies oneindig merkbaarer was bij die lukken , welke eene gelukkige uitkoms£ ladden. Nicephorus. Ik moet nu nog vraagen, hoe ;ij u dan met u zeiven overeenbrengt ? Gij wilt iat de uitkomst treurig zij, en echter hebt ij de voorkeur gegeven aan die omkeering, ie den mensch aan den tegenfpoed onttrekt n in eenen gelukkiger ftaat ftelt (2;. Theodectus. Ik heb die herkenning de bes: gekeurd, welke de uitvoering van een misrijf ftaakt; maar ik heb niet gezegd , dat ezelve de ontknooping moet uitmaaken. Oreses wordt wel door iphigenia herkend, maar s op het punt, om onder de wapenen van Tno- (v Arffl. de poer. c. ,3, p. C6t. (a) Dader, pol-r, Aultote, p. a2i. Viilor. in Aiiftor.  JONGEN ANACHARSIS. S4i Thoas te vallen CO» 611 » door electra herkend . vervalt hij daadlijk in de handen der Raazernijeii (2J. Dus gaat hij Hechts van het: sene gevaar, van den eenen ramp tot den anderen over. Eukipides redt hem uit dezen treurigen ftaat dool- de tusfchenkomst eener Godheid ; dezelve kon noodig zijn in zijne iphigema in Tauris, maar was zulks niet in zijnen orestes , welks bedrijf veel treuriger zou geweest zijn , indien hij de moordenaar» van cltjtemnestra aan de folteringen van hun eigen geweten had overgelaten ; maar euripides liet gaarne de Goden in een werktuig naar beneden komen, en gebruikte dit lompe middel maar al te dikwijls , om zijn onderWerp aantekoudigen en zijnen knoop te ontwikkelen. Zopijrus. Veroordeelt gij dan de verfchijningen der Goden, daar zij den fchouwburg zoo dienfdg zijn ? Nicephorus. En den Dichters zoo ge. maklijk t Theodectus. Ik dulde ze alleen, wanneer het noodig is, om uit het voorleeJene of toekomende ophelderingen te haaien, welken men langs geenen anderen weg kan verkrijgen (3). Zonder deze reden, vereert het wonderden tooneelwerkman meer, dan den Dichter. Laas (1) Euripid. Iphig. in Taur. CO Iö' in 0rtI?' f,3) Arift. de poët. c. 15 5 p. 664. * 3 HOOFDST. LXXI.  s «00?)"-. UTXI. 342 R E I Z E VAN DEN Laat ons altijd aan de wetten der reden e» de voorfchrFten der waarfchijnljkheid getrouw blijven. Leg uwe fabel op zulk eene wijze aan, dat zij zich verklaart, verwikkelt en ontwikkelt zonder eenige füjfheid; doe geen hemelbode verfchijnen in eene koude vooraffpraak, om ons te zeggen, wat 'er gebeurd is, of gebeuren zal; laat de knoop, door de hiudernisfen verwekt, die vóór het bedrijf plaats hadden , of door het bedrijf ontdaan , zich naamver en naamver verwarren in de eerfte iooneelen, tot op het oogenblik, waarin de' ontwikkeling begint (i); maak de bij verdichtzeis niet te lang noch te veelvuldig {>}; laat de voorvallen elkander fnel opvolgen, en onverwachte gebeureinsfen voordbrengen (3) ; verbind, in één woord, de onderfcheidene deelen des bedrijfs zoo naauw aan eikanderen , dat het wegnemen of verplaarzen van één ftuk ' het geheel verbreken, of veranderen zou (4) - volgt hun niet na, die, de kunst niet kennende, om een gelukkig gelegden knoop even gelukkig op telosfen (5), zich onvoorzichtig tusfchen veelvuldige klippen waagen, en geen ander middel ter uitkomst weten , dan den hemel om bijltand te fmeeken. Ik ri) Arift. de poët, c. l5, p. «4. c. l8> p> foj. ft) ld. ibid. c. i7, p. 665; c. 18, p. 666. (3) U •».id. c. 7, p. 65»; c. 9, p. 660. Corneilie, 3 difc. P- 74. 00 Arift. ibid. c. 8, p. 659. {ü U. ibid, e. 18 , p. 666.  JONGEN ANACHARSIS. 343 Ik heb u verfcheidene manieren aangeweezen, om eene fabel te behandelen; gij kunt 'er de ontelbaare verfcheidenheden bijvoegen, die u de gedachten en boven al de toonkunst aan de hand zullen geven. Beklaag u des niet meer, over de fchraalheid onzer onderwerpen, en herinner u fteeds, dat het wezenlijke vinding is, dezelven in een nieuw licht voor te ftellen. Nicephorus. Maar gij bezielt ze met geno-e Zomtijds zou men zelfs zeggen , dat gij befchroomd zijt, om in de hartstogten m te dringen; wanneer gij bij toeval, den een tegen den anderen al laat kampen , of wanneer gij ze tegen ftrenge plichten overtelt (1), laat m ons naauwlijks iets zien van den ftrijd dien zij onderling onophoudlijk voeren. Thkodectus. Meer dan eens heeft men de gevoelens der huwlijksliefde 00 « der vnend- fchap 05') ™t de zachtfte UleUr.£n f Ld; nonderde maaien de raazermjen der eer. zuch (4), deshaats (5), des naamvers (6) r de* w™k (7) «et een veel krachtiger „infeel. WUdet gij nu, dat men bij deeze gegenheden u eene afbeelding eene ontleedmg van het menfchelijke hart had gegeven ? Elke lunst, elke wetenfehap, is bij ons brnnen Le eigene grenzen beperkt. Wij moeten de y 4 HOOFDST» LXXI.  xxxi. c Ü t v h rr. v< v; ni °ï kc mi in ge me de: dei en (i f ö diyw 344 REÏZE VAM DEN fchomving der driften aan de Zedenleer of re* denkunde overlaten (f), en ons minder inlaten met derzelver ontwikkeling, dan met haare uitwerkingen ; wij vertoonen u den mensch niet, maar de wisfelvalligheden zijnes leevens; en boven al de rampen , die hem treffen Q-) fftt treurfpel is zoo geheel een verhaal van ene fchriklijke en aandoenlijke daad, dat vercheidene ftukken eindigen met deze woorden oor de rei uitgefproken, alzoo eindigt deze vontuur (3). Het treurfpel uit dit oogpunt efchou wende, bemerkt gij, dat het wel van 'ezenlrjk belang is, alle om Handigheden, die et verhaal belangrijk en de uitkomst treurig aaken , uit te drukken , maar dat het nog réi belangrijker is, al-les veel meer te doen rftaau, dan woordelijk te zeggen. Zoodc. S is de manier van homeuus, die zich niet houdt met de gevoelens te ontwikkelen, welrt achilles en patrocxus vereenigen tar die bij den dood van den laatftenzich ftroomen van traanen doen kennen, en in iveldige onweêrflagen uitbarften. Zopijrus. Ik zal mij altijd beklaagen, dat n tot heden de zachtfte en fterkfte tevens • driften verwaarloosd heeft. Al het vuur liefde brandt in het hart van ph/£dk.a deelt geene warmte .mede aan het treurfpel van ) Arift. de mor. Id. de Rhet. Ca> ld. de poët.' > P- C'5?' (3) Euripid. ia Alceft. V. „63, jn An, i. V. ,288; in Helen. V. 1708 5 ft Med. V. Hjs  JONGEN ANACHARSIS. van Euripides (i). En echter de eerfte indrukken dier liefde, haar voordgang, haare onrust, haar zelfsverwijt — welk eene rijke reeks van tafereelen voor het pinfeel des Dichters; welke nieuwe bronnen van belangwekking voor de rol der Vorftin! Wij hebben van de liefde van HiEMON voor anticone gefproken (2); waarom wordt haar gevoel de drijfveer der geheele daad niet? Welken tweeftrijd zou zij niet verwekt hebben in het hart van den vader en in dat der gelieven! Welke plichten, om te eerbiedigen ! Welke rampen, om te vreezen. Theodectus. De fchilderijen , over wier gemis gij klaagt, zouden even gevaarlijk zijn voor de zeden, als onwaardig voor het tooneel, 't welk zich enkel bezig houdt met groote ge° beurenisfen en verhevene gevoelens. In de helden eeuwen bragt de liefde nimmer die omwentelingen voord, welken het treurfpel ons voor* draagt. Zopijrus. En de Trojaanfche krijg ? Theodectus. Het was geenszins het verlies van helena , 't welk de Grieken tegen de Trsjaanen wapende; maar, voor Menelaus , de behoefte om een fchreetiwend onrecht te wreeken, en, voor de overige Vorften, de eed, dien zij hem reeds te vooren gedaan hadden, om hem de bezitting zijner gemaalin te verze- ke- CO Euripid. in Hippol. C*) Sophecl. in Amig» y 5 HOOFDST.' LXXI.  sï<5 REIZE VAN DEN HOOF^T. DER. keren ("O; zij zagen in de ontrouw der liefde alleen de fchennis der eer. De liefde heeft eigenlijk flechts kleene listen , wier verhaal wij overlaten voor het blijfpel; flechts zuchten en traanen en zwakheden , wier uitdrukking zich de Lierdichter ter taak heeft genomen. Onderfcheidt zij zich zomtijds al aan trekken van verhevenheid en grootheid , dan onleent zij ze van de wraak, van de eerzucht, van den minnenijd , drie veel vermogende drijfvederen , wier, gebruik wij nimmer verzuimden." (O Euripid, Iphig. in Auüd. V. 5?,.  jongen anacharsis. 347 DERDE ZITTING. N u fprak men over de zeden, de gedachten, de gevoelens en den ftijl, die aan het treurfpel voegen. ,, In alle werken van naarbootzing, zeide theodectus, maar vooral in het gedicht, het zij verhaalend of vertoonend , verfcaat men door de zeden de juiste overeenkomst van de daaden, gevoelens, gedachten en woorden met het charakter van den perzoon. Van het eerfte tooneeel af moet men dus uit het geen hij doet en zegt, reeds zien, welke neigingen hem thands drijven , en welke ontwerpen hij voor het vervolg heeft (i). ,, De zeden maaken het charakter van den perzoon uit O); dezelven moeten goed zijn. In plaats van de gebreken te verzwaaren, moet SE)en ze zorgvuldig verzwakken. De dichtkunst verfraait, even als de fchilderkunst, het afbeeldzcl, zonder de gelijkheid te verwaarloozen. Bezoedel nooit het charakter van eenen perzoon, zelfs niet van eenen ondergefchikten, ten zij gij 'er toe genoodzaakt zijt. In een ftuk van euripides (3) fpeelt menelaus eene CO Arift. de poër. c. 6, p. f757; c- «5» P- fiö> (2) Li. ibid. c. 6 , p. 656, (3) Euripid. in Orcft. De zedea. HOOFDST. lxxi.  noomsT LXA'I, OVer de gedachten en gevoelens, j i | 1 c 1 c t p e 3*8 REIZE VAN DEW eene berispelijke rol, om dat het kwaad, welk hij bedrijft, onnoodig is (i). „ Voords moeten de zeden gevoegelijk, welgelijkende en eenpaarig zijn ; zij moeten aan de jaaren en waardigheid van den perzoon pasfen; zij moeten niet aanlopen tegen het denkbeeld , 't welk de oude overleveringen ons van eenen Held geven; en, ge murende het bedrijf, aan zich zeiven niet ongelijk worden. ,, Wilt gij ze fterker doen uitkomen en fchit. teren? Laat ze tegen elka,deren affteken. Zie eens , hoe belangrijk het charak-er van polijkice bij euripides wordt do-r dat van haaren broeder eteocles (&) en het charakter van electra bij sophocles , door dat van haare zuster chrijsosthewxs (3). „ Even als de Redenaars, moeten wij onze rechters met medelijden, met fchrik en verintwaardiging vervullen; even als zij, eene waarheid bewijzen , eene tegenwerping weerleggen , een onderwerp vergrooten of mderdrukken (4). Gij zult de voorfchrifen daartoe vinden in de uitgegevene verhandelingen over de Redekunst, en de voorbelden in de treurfpelen, die het cieraad es tooneels uitmaaken. Op hetzelve fchit:rt de fchoonheid der gedachten en de grootsch • 10 Arift. ï„ Orêft. c. ,5, p. 66s. fo Earipid( ia CS) Sophoel. iQ Eieétr. Arift, de peet. 13 iP. 667. Corneilïe 1 dilc. p. 21.  JONGEN ANACHARSIS. 349 grootschheid van gevoelens; op het zelve ze. gepraalc de taal der waarheid , en de welsprekendheid des ongeluks. Ziet merope s hecuba, ei.ectra, antigone , ajax, philoc- tetes , nu eens omringd door de verfchrikkingen des doods, dan weder door die van de fchande en wanhoop; hoort hunne toonen dei fmart, hunne hartbrekende klagten , hunne hartstogtlijke taal , die van het eene tot hei andere einde des fchouwburgs de kreet dei natuur in aller, harten doet opgaan, en allei oogen overvloeijen van traanen. „ Van waar die verwonderlijke uitwerkzeh anders , dan dat onze Dichters tot den vol maaktften trap de kunst kennen, om hunn< perzoonen in de aandoenlijkfte (landen te plaat zen, en dat zij zeiven zich daarin overbrengen , om zich geheel en al overtegeven aar het eenige en diepe gevoel , het welk de om. Handigheden vorderen. ,, Gij kunt deze groote voorbeelden niet ge noeg beoefenen. Doordring u met derzrlvei fchoonheden; maar leer vooral ze te beoor deelen , en nimmer doe- eene flaaffche bewon dering u derzelver gebreken eerbiedigen. Ver oordeel vrijmoedig de redekaveling van jo caste. Haare twee zoonen waren overeer gekomen, cm beunlings den throon van The len te beklimmen. Eteoci.es weigerde af ti treden, en, om hem tot deze groore opofrerin' te brengen, houdt hem de Koningin onder an de HOOFDST* LXXÏ,, t  HOOFDST LXXI. 3;o REI ZE VAN DEN dere redenen voor, dat de gelijkheid weleer de maaten en gewigtea vast Helde , en van alle tijden her den afwisfelenden omloop van de dagen en nachten bepaalde (i). „ Duidlijke , korte en gemaklijk vloeijende fpreuken behaagen len Atheneren zeer, maar iri derzelver keuze moet men oplettend zijn, wijl zij alle ftelregels met verontwaardiging verwerpen, die de zeden bederven. Polus. Ook dikwijls zeer ten onrecht. Men nam het euripides kwaalijk, in den mondvan hippolijtus deze woorden gelegd te hebben. „ Mijne tong deed den eed, dien mijn hart veroordeelde (2)." Echter voegden zij aan de omftandigheden, en zijne vijanden befchuldigden hem valfchelijk, 'er eenen algemee* nen ftelregel van gemaakt te hebben. Op eenen anderen tijd wilde men den tooneelfpeler, die de rol van bellerophon fpeelde, we* jagen om dat hij in den geest van zijne roi gezegd* had, dat de rijkdom boven alles verkieslijk is. Het huk liep gevaar van te vallen ; euripides' kwam op het tooneel; men raadde hem, dezen regel weg te laten; hij andwoordde: „ ik ben niet gewoon lesfen te ontvangen, maar te geven (3j; indien men geduld heeft, zal men bel- CO Euripid. i:, Pl.cenisf. V. 544. fa) Euripid. ;„ H; po,. V. 612. Schol. ibid. Arift. Rhet. t. , c. P. ft» Cic. de offic. L.3, c. 3J>jt.3>p. ^ (J; taax. L. 3, c. 7, ex. est. jr.  JONGEN ANACHARSIS. 351 bellerophon weldra zijn verdiend loon zien krijgen CO* ■>•> ^a het ëevenvan zijnen ixion, zeiden hem verfcheidene aanfchouwers , dat zijn Held al te fchelmagtig was. „ Daarom heb ik hem, andwoordde hij , op het laatst aan een rad gebonden (2>" Schoon de ftijl van het treurfpel zoo zwellend oiiiet meer is, als wel eer (3), echter behoort bij gepast te zijn naar de waardigheid der denkbeelden. Bedien u van de bevalligheden der uitdrukking, om de onwaarfchijnlijkheden te redden, waartoe gij genoodzaakt zijt: maar wacht u wel, wanneer gij gedachten te uiten of charakters te treffen hebt, om ze door ijdele cieraaden te verduisteren (4). Onthoud u van onedele uitdrukkingen (5). Elke foort van tooneelftuk vordert eenen bijzonderen toon en onderfcheidene kleuren (6> Onkunde van dezen regel heeft de taal van cleophon en sthenelus doen gelijken naar die van het blijfpel (7). Nicephorus. Ik vinde hier voor eene andere reden. De ftof, welke gij bewerkt, u zoo gekunfteld, de onze zoo natuurlijk, dai gi Cl) Senec. epift' 115. (2) Plut. de sud poft. t. 2 1». 19. Cs) Arift. Rüet. l. 3» «•_»• p. 584 a D (4) ld. da poëc. c. 24 » p. 7*(< > E. (5) Athen L. 4, c. 15, p. 158. CaUiih. ibid. p. 180. (.6) Q«mtil. l. 14, c. z, p. 050. (7) Arift. rhet. L. 3i c. 7 t. a, P> 5S°« *d- de Po2t* Cl 22' V' 66°' HOOFDST." LXXI. Over iet ftijl. i 1  )*DOFDST. i 1 *$2 RÉiZE Van den gij elk oogenblik gedwongen zijt, van de eêrftê tot de tweede overtegaan, en bij onze gedacb> ten, onze gevoelens , onze voordragt, onze fcherts en onze uitdrukking te markt te ko. tóen. Ik zal u niet dan de geëerbiedigde naamen noemen van /eschijlus, sophocles en euripides, die zich op woordenfpel toelegden, en de laffte toefpelingen maakten op den naam 0 hunner perzoonen CO- De tweede dezer Dichters (2) laat zijnen ajax deze vreemde woorden fpreken : „ Ai! Ai ! Welk eene nood* lottige overeenkomst tusfchen den naam j dien ik voer» en de rampen, dien ik ondergaa (*)!" Theodectus. Men geloofde toen, dat de naamen, dien men droeg, het lot vooorfpelden, het geen ons wachtede (3); en gij weet dat men in den rampfpoed zich ergens aan moet vasthouden. Nicephorus. Maar hoe zult gij in uwe Dichters den fmaak rechtvaardigen in valfche woordafleidingen en woordfpelingen f4), in koude leenfpreuken (5), laffe fpotternijen (6)* cn- f O *fchijl. in Agam. V. 690. Euripid. in Plcenisf. V. 539 & '500. Id. in Troad. V oq . Arift. Rhet. L, 2 b. 53, t. 1, p. 57ö. f2) Sophocl. in Ajac. V. 430. :*) Aïis het begin van den nasm van ajax, dien de Grif tra Ans uitbraken. (3) «ophócl. ibid V. 926 Eurip/. u Bachid. V. 5o3. OO /Efchijl. in Perf. V. 769. Eurip! bid. V. 367. f5) Hermog. de form. ürati l. 1, c. 6± 1. £83. Sophocl. ibid; V. 1146.  JONGEN ANACHARSIS. 353 bnbetaamelijke beelden (1) , en die fchimpfchooten tegen de vrouwen (2), en die met laage boert vermengde tooneelen (3), en die veelvuldige voorbeelden van kwaade houding of aanftootlijke gemeenzaamheid (4) ? Hoe kunt gij verdragen , dat men, iu plaats van ons met een enkeld woord den dood van deianira aan te kondigen, ons komt zeggen, óst zij haare laatfte reis heeft afgelegt, zonder eenen voet te verzetten (5) ? Behoort het bij de waardigheid van het treurfpel, dat •de kinderen lompe en befpotlijke beleedigingen uitbraaken tegen hunne ouders (6); dat antigone ons verzekert, dat zij eenen gemaal en eenen zoon voor haaren broeder zou opofferen, om dat zij eenen tweeden zoon en gemaal zou kunnen krijgen, maar, reeds Vader- en moeder-loos zijnde, den broeder , die haar ontnomen wierd , niet weder zotl kunnen vinden (7). lk verwonder mij nietj dat aristöphanes in het voorbijgaan eenen fchimp fchiet op het kunstjen, waarvan ^eschijlus de herkenning (1) Eurl[>. in Hecuti. V. 570. Sophocl. ih Trachisi V. 31. Heiniog. iie invcnt. l. 4 , c. 12 , p. 127» (2) Euripid in Hippol. V. 616 ; in Androm. V. 'fis. (3) Eurip. tn Orelt. V. 15C6. jfefcbijl; in AUtu. V 85t & 923. C4) Sophocl. in Autig, V. 3:5 & 567. Euripid. in Alcelï. V. 750 &c. (5; Sophocl. In Trachin. V; 8ti, (63 Eurip. in Alcell. V. 629. Sophocl. in Amig. V; 748 & 75a; (7) Sophocl. in Anüg. V. 921. AriA. Rjiétlt L. 3 , c. 16, t. 2, p. 603. VII. DEEL. ?, HOOiDïT.1 LXXlM  354 REIZE VAN DEN lxxi. ning van orestes en electra laat afhau« gen (i) ; maar moest euripides die zelfde herkenning zoo fpotachtig omkeeren en in zulk een belagchelijk licht ftellen (2) ? Ifc beroep mij op het oordeel van polus. Polus. Ik erken, dat ik meer dan eens,' onder het masker van het treurfpel, een blijfpel meende te fpeelen. Vergun mij bij de voorbeelden, dien gij aangehaald hebt, twee andere te voegen, van sophocles en euripides ontleend. De eerfte , ten onderwerp van een zijner treurfpelen de gedaante verwisfeling van tereus en PRocNé gekoozen hebbende, veroorloft zich verfcheidene fpotternijen tegen den Vorst, die zich, even als PRocNé, onder de gedaante van eenen vogel vertoont (3}. De tweede voert in een zijner ftukken eenen herder in, die ergens den naam van theseus meent gezien te hebben. Men ondervraagt hem. „ Ik kan niet lezen, is zijn andwoord, maar ik zal de letters naar bootzen. De eerfte is eene rondte met een flip in het midden (*; , de tweede beftaat uit twee loodrechte lijnen , door eenen dwarslijn te zamen verbonden ;" en zoo voords met CO Afddjl. in Choeph. V. 0x3. Ariftouh. in Nub. V. 534. Schol. ibid. C») Euripid. in Eltftr. v 52o. f3) Ariftoph. in AVib. V. I00. Schol. ibid. (♦) Euripides belcbrijfc in dit ftuk de gedaan e der zes Ürttkfcht letters, uie den naaru van thsseus uimaskien . ©HSErs.  JONGEN ANAC HARSIS. 355 thet de overigen. En deze ontleedkundige befchrijving van den naam van theseus daagt i zoo volkomen , dat agathon kort daarnï ] eene tweede gaf, die hij nog keuriger achte..de CO- Theodectus. Ik durve niet zeggen, dat ik 1 eene derde zal waagen in een treurfpel, 't geen : ik onder handen heb C 0 : deze fpelingen van het vernuft behaagen echter de menigte ; en kunnen wij haar niet opleiden tot onzen fmaak , dan moeten wij ons wel naar den haaren fchikken. Onze beste Schrijvers hebben onder deeze flaavernij gezucht; en de meeste fouten, welken gij aanhaalt, bewijzen klaar, dat zij derzelver juk niet hebben kunnen verbreken. Anderen laten zich misfchien ontfchuldigen. Door zich in de helden eeuwen öp te hou len , moesten zij zeden fchilderen , die veel van de onzen verfchilden ; en, in het natuurlijke komende , moesten zij van het eenvouwdige overgaan tot het gemeenzaa* : me , waarvan de grenslijnen niet al te duid! lijk zijn. Met veel minder dichtgeest lopen' wij nog Veel grooter gevaar. De kunst is moeilijker geworden. Aan den eenen kant is het gemeen verzadigd aan de fchoonheden, welken aan hetzelve zinds lange reeds vertoond zijn, én vordert (1) Ènrip in fhef. ap, Athen. Li 10, c. ao» p. 454. | (5) Athen. bid. z« HoornsT» lxxi.  -S56 REIZE VAN DEN HOofdsT. lxxi. 1 i i ] ( c i dert nog dwaaslijk, dat één Dichter alle de bekwaamheden zijner voorgangers in zich zal vereenigen CO. Van den anderen kant beklaagen zich de fpelers onophoudlijk , dat zij geene genoeg fcbitterende rollen hebben , en dringen ons, nu eens een onderwerp te rek» ken en te wringen , dan eens deszelfs verband te breken (2), en dikwijls is hunne flordigheid of ongefchiktheid alleen de oorzaak van den val eenes treurfpels. Polus zal mij dit verwijt vergeven : het te waagen in zijne tegenwoordigheid, maakt zijne lofre3e uit. Polus. Ik ben het volkomen met u eens; m zal aan zopijrus het gevaar verhaalen , t welk eens de orestes van euripides liep. In dat fchoone tooneel, waarin deze jonge iforst , na de aanvallen der raazernij , het ;ebruik hervat van zijne zinnen , werd de peler hegelochus , die zijnen adem niet gebaard had, verplicht , twee woorden van ién te fcheiden, die, bij een genomen of van ;en gefcheiden, eenen zeer verfchillenden zin. uitmaakten, zoo dat hij in plaats var. te zegjen : na het onweder zie ik de kalmte, alleen iet hooren na het onweder zie ik de kat (*). jij kunt begrijpen , welk eene uitwerking zulk (O Arift. rle poer. c. 18 , p. C<'6. (2) ld. ibid. 9, p. 659. f»j Zie as aanmerking aan hec einde v»n t boekdeel.  JONGEN ANACHARSIS. 3*7 zulk eene frruikeling in dit oogenblik der hoogfte deelneming maakte ; een onmaatig gefchater, naamlijk, van de aanfchouwers, en de fcherpfle fchimpdichten van de vijanden des Dichters en Tooneelfpelers (1) CO Euripid, in Orefl. V. 279. Schol. ibid. Ariltonh. ia Ran, V. 30O, Schol. ibid. Z $ VIER HOOFDST. LXXI.  35» REIZE VAN DEN HönFnsT. LXX . VIERDE ZITTING. Ïn de vierde zitting werden eenige ftukken verhandeld , die tot nu toe waren uitgefteld Men merkte op: ,, dat in bijna alle de wol neelen de andwoorden en wederandwoorden eikanderen van vaers tot vaers vervangen (i), het geen de zamenfpraak zeer leevendig en bondig, fchoon zomtijds min natuurlijk, ma°akt; 2. dat pijlades maar drie regels (preekt in een ftuk van ^schijlus (2), en niet eenen in de electra van sophocles , noch in die van euripides ; dat de overige perzoonadien , fchoon aanwezig, geduurende verfcheidene tooneelen zwijgen, het zij uit overmaat van fmart , het zij uit trotschheid van charakter (3; ; 3. dat men zomtijds zinnebeeldige perzoonen op het tooneel gevoerd heeft , als de fterkte het geweld (4), dea dood (5) , de woede (6); 4. dat de 'reijen van sophocles een deel uitmaaken in het bedrijf, dat de meesten van euripides maar een (O Pol!. L. 4, c. 17, § ,I3. MkWil Eurip. Sophocl. Sïa J2) ^bijl' " Ch0e"h' V' 9C°' W Schol, ^fchnl. Prom. V. 435. Hecub. «p. Eurip. V. 48$ (4 <3<andet; indien de mensch nooit fchuldig was onder misdaadig te zijn, nooit ongelukkig, an door ,het misbruik zijner driften, indien e fchelm altijd geftraft, de braave man altijd eloond werd. Maaf ajis het warej hongert en dorst (2> Waf (i) Tlat. Je rëp. Lr K , t. 2', p. 635 & 60S. (O 34 im. Aa a 11 LXXI;  563 REIZE VAN DEN HOOFDST. LXXI. Wat is 'er nogthands te wachten van eénen mensch, die, van zijne kindsheid af, zich onophoudlijk geoefend heeft in angstvallig- en kleenmoedigheid ? Hoe zal hij zich overreeden, dat het eene lafhartigheid is, te bezwijken onder rampen , daar hij dagelijksch hercules en achilles zich aan fmarten, zuchten, gefchrei en weeklagten ziet Overgeven; daar hij dagelijksch een geheel volk, den vernederden ftand, waarin het ongeluk deze, weleer onverwinlijke , Helden geftort heeft , met deszelfs traanen ziet vereeren (i)? Neen, de Wijsbegeerte kan zich niet bevredigen met het treurfpel: de eene verftoort onophoudlijk het werk van de andere. De eerlte roept den ongelukkigen op eenen harden toon toe : biedt deli ramp een helder voorhoofd; blijft overeind en rustig in het midden van het puin, het welk rondom u nederftort; eerbiedigt de hand , die u ter nederllaat en lijdt zonder gemor; dit is de wet der wijsheid (2_). Het treurfpel roept hun, op deszelfs beurt, met roerende en medefleepende ftemme toe : fmeekt om vertroosting; verfcheurt uwe kleederen ; wentelt u rondom in het ftof; weent en Iaat uwe droefheid blijken; dit is de wet Van de natuur (3)." Nicephorus zegepraalde; want hij maakte uit de- (1) Plat. de rep. L. 10 , t. 2 , p. 605. (2) ld. ibid. p. 6Ï4. £3) uipiant in Demoftb. p. 681. Plat. de kg. L. 2, t, 2, p. 658.  JONGEN ANACHARSIS. 3C9 deze bedenkingen op , dat het blijfpel, door H zich te volmaaken, naderen zou aan de wijsbegeerte , terwijl het treurfpel 'er zich meer en meer van zou verwijderen. Een ondeugende glimlach, die hem op dit oogenblik ontglipte, bragt den jongen zopijrus in zulk eene drift, dat hij, eensklaps de paaien der gemaatigdheid te buiten gaande , beweerde, dat ik flechts het gevoelen van plato had voorgedragen , en dat harsfenfchimmige denkbeelden nimmer het verlicht oordeel der Atheners en vooral der Athenerinnen zouden over haaien, die altijd het treurfpel boven het blijfpel gefield hadden (1). Vervolgends ging hij op het blijfpel los, als het welk , na twee eeuwen gepoogd te hebben , noch mank ging aan alle de gebreken van deszelfs geboorte. „ Ik Ken, zeide hij tot nicephorus, uwe beroemdfte fchrijvers. Ik herlees thands alle de ftukken van aristophanes , uitgenomen dat der kogelen , welks onderwerp mij gefluit heeft van het eerfte tooneel af; ik beweer, dat hij zijnen roem niet verdient. Zonder te fpreken van zijn bitter en wegvreetend zout en van zoo veele zwarte deugnieterijen , waarmede hij alle zijne ftukken heeft overladen; welke onverftaanbaare gedachten, welke laffe woordenfpelingen, welk eene ongelijkheid van ftijl heeft hij niet (2)!" „ En Ci} PIuu in compar, Ariftoph. & Menandr. t. * 1 P- 853 & 854* Aa 3 :>opnsT. LXXI.  IH'OFDfT. ' LXXI. S:° REIZE VAN DEN En ik voege 'er bij, zeide theodectus , hem invallende, welk eene cierlijkheid , welk eene zuiverheid van uitdrukking , welk eene keurigheid in zijne fcherts , welk eene waarheid, welk, een vuur in zijne tweefpraak! —. Maak u niet onvoldoenbaar, o jongman, om verlicht te fchijnen , en herinner u, dat het opzetlijk blijven hangen aan de fouten van een overvliegend vernuft, dikwijls het kenmerk is van een ondeugend hart of armoedigen geest. Om dat een groot man niet alles bewondert \ Volgt het geenzins, dat hij, die niets bewondert, een groot man is. Dat fchrijvers , wier vermogen gij bereekent, eer gij het uwe afmeer, wemelen van gebreken en van fchoonheden; dezelven zijn onregelmaatigheden der Natuur, welke, pndanks de onvolmaaktheden, Welke onze onkunde in haar ontdekt, niet te minder groot is in de oogen van oplettende befchouwers. Akistophanes kende die foort van fcherts die toen den Atheneren behaagde, en die in alle eeuwen behaagen moet. Zijne ftukken bevatten zoo wezenlijk het zaad des waaren blijfpels , en de voorbeelden voor de echte boert, dat men hem niet zal kunnen overirefFen, zonder zich zijne fchoonheden eigen te maa! ken Gij zelf zoud 'er van overtuigd zijn geworden door het lezen dier leenfpreuk» wel» CO. Schol. vit. ArifUph. in proleg. p. XIV. .  JONGEN ANACH ARSIS». 37welke fchittert van oorfpronglijke trekken , indien gij geduld had gehad, om ze ten einde toe te lezen. Men zal mij wel vergunnen u een ruw denkbeeld te geven van eenigen der tooneelen, dien het bevat. Pisthetverus en een andere Athener begeven zich, om de pleitgedingen en oneenigheden te ontwijken, die hun te Athenen mishaagen, naar het rijk der vogelen, en overreeden ze, om eene ftad te bouwen in het midden der lucht ; het eerfte werk daar toe moet vergezeld gaan van het offer eenes boks , doch de plegtigheden worden afgebrooken door den overlast van veelen, die agtervolgends hun goed geluk in deze nieuwe ftad komen beproeven. De eerfte is een Dichter, die bij zijne komst deze woorder zingt (i): „ loof, o Zanggodin! loof de ge lukkige Nephelecocijgia (*)!" Pisthetjerus vraagt hem zijnen naam en dien van z.ji land. „Ik ben, is zijn andwoord, om mi van de woorden van homerus te bedienen de getrouwe dienaar der Zanggodinnen: d< honig der welluidendheid druipt van mijne lippen." (O Ariftoph. in Av. V. 905. O Dit was de naam dien menjan d> nieuwe ftad gaf, zij beteskant, Ietterlijl verta;fid, de wlksnkoekkoekjlad. A a 4 Pis- Hoofnst.' lxxi. ! I i I »  LXXI. 1 •i i 372 R EI Z E VAN DEN PiSTHETjERUS. Welke reden brengt u hier? De dichter. Een mededinger van simonides , dichtede Ik gewijde gezangen van allerleije foorten, voor alle feesten, allen ter eere van deze nieuwe Stad, welke ik niet zal ophouden te bezingen. O vader ! 0 ftichter van de JEtna I doe de bron der weldaaden over mijftroomen, welke ik weder zal uitftorten op uw hoofd. (Dit is eene parodie van eenige vserfen van pindarus aan hife'ro, den Koning van Sijracufen.~) PlSTHET-fëRUS. Dit mensch zal mij kwellen, tot dat ik hem eenig gefchenk geve. Hoor (tot den Jlaaf), geef hem uwe kiel, maar houd uw wambuis. {tegen den Dichter) Neem dit dekzel, want gij fchijnt verkleumd van koude. De dichter. Mijne Zangfter neemt uw' gift met dankbetuiging aan. Maar hoor nu eens dit vaers van 'INDARUS. (Dit is eene nieuwe par,die, waarmede hij het wambuis an den flaaf vraagt. Hij krij3t het eindelijk en vertrekt innende.) PÏSTHETiERUS. Eindlijk ben ik gelukkig de koude ontkomen  JONGEN ANACHARS1S. 373 men van zijne vaerfen. Wie zou gezegd hebben , dat zich zulk een plaag zoo fchierlijk bij ons zou indringen (1) ? Maar laat ons met het offer vervolgen. De priester. Stilte ! Een wigchelaar, (met een hoek in de hand.) Raak het offerdier niet aan! PlSTHEI/ERüS. Wie zijt gij ? De wigchelaar. Een tolk der godfpraaken. P i S t ii e t & r u s. Zoo veel te erger voor u. De wigchelaar. Wacht u wel en eerbiedig het heilige; ik verkondige u eene godfpraak betreffende deze ftad. PlS TBET4RUS. Gij moest mij die veel vroeger gebngt hebben. De (1) Aüflopb. in Avib. V. 957. Aa 3 HOOFDST, exxi.  HOOFDST. LXXI. 5?4 REIZE VAN DEN Dë wigchelaar. Dit veroorlofden mij de Goden niet. PlSTHETflRUSc Wilt gij haar nu verkondigen ? De wigchelaar. „ Wanneer de wolven zullen te zamen Woo„ nen met de raaven, in de vlakte, die Sicijon ,, van Corinthus fcheidt (*)." , . . Pisthet^er us. Wat hebben wij met de Corinthers te doen? De wigchelaar. Dit is een geheimzinnig beeld; de Godfpraak bedoelt dit gewest der lucht, waarin wij ons bevinden. Hoor- het vervolg : „ offert dan „ eenen bok op de aarde, en geeft aan hem, „ die u het eerst mijnen wil zal openbaa„ ren een fraai kleed en een nieuw fchoeizei." JISTHET^Rtii Staat 'er van de fchoenen in ? De wigchelaar. Neem het zelf en lees. „ Nog eene vlesch wijn (•} 'Er was eene vermaarde Godfpraak- welke aldus aanving. (Schol. Ariftoph, in Av. V. 069.  JONGEN ANACHARSIS. 375 wijn én een gedeelte van het ingewand des ,, offërdiers." PlSTHET. AAN-  SS* AAN MERKINGEN, 1, Over de fcherts van socrates. Bladz. 139. Ik heb mij niet breed uitgelaaten over de fcherts van socrates, wel verzekerd, dat hij daarvan zulk een veelvuldig en feherp gebruik niet maakte, als flato hem laat maaken. Men heeft , om zich hier van te overtuigen flechts te lezen de gefprekken van socrates , welken xenophon heeft opgeteekend , en dien, welken flato zelfs hem toefchrjjft. In de eerften, drukt socrates zich met eene waardigheid uit, welke men dikwijls in de laatften mist. Da beide leerlingen brengen bunnen leermeester in twist met dei drogredenaar hippus (i); men vergelijke alleen deze zamenfpraken , en het verfchil zal zich terftond doen gevoelen. Intussen was xenophon zelf tegenwoordig, bij het gefprek, 't welk hij' ons heeft medegedeeld. (O Xenoph. meai. L. 4, p. 824. Plat. t. 1, p, 3631 t, 3> V- s8i, Over  AANMERKINGEN. 3S3 lh Over den voorgewenden rouw der Atheners na den dood van socrates. Bladz. 173. Schrijvers , die verfcheidene eeuwen na socrates leefden, verzekeren, dat de Atheners, door eene befmerlijke ziekte aangetast, terftond na zijnen dood; de oogen openden voor hunne onrechtvaardigheid (1); dat zij hem een itandbeeld opricbteden , en, zonder naar zijne befchuldigers te willen hooren, •melitus deeden omkomen, en de overigen in ballingfchap zonden (2)5 dat anijtus te iibraclea gefleenigd werd, waar men langen tijd zijne grafplaats aanwees (3). Anderen zéggen, dat de befchuldigers van socrates , deö algemeenen haat niet kunnende uitftaan, zich van wanhoep verhingen (4). Deze Overleveringen laten zich niet overeenbrengen met het ftihwijgen van xenophon en platö , die lang ni hunnen meester zijn geftorven, en die nergens fpreken van het berouw der Atheners , noch van dé ftraf der befchuldigers. Nog meer. Xenophon, die anijtus overleefde, verzekert ftellig, dat de naged&chtnis van hem in geenen goeden reuk was bij de Athé. iiers, het zij uit hoofde der ongebondenheden van aijncn zoon, wiens opvoeding hij had verwaarloosd, het zij van wegen zijne eigene buitenfpoorighe- deü (1) Argum. in Buiir. Ifocr. t. 2, p. 149. (2) DioJ. Sio. L. 14 , p. 266. Diog. Laërt. L. 2 , §. 43. Menag; ibid. (3) Themift. orat. 2, p. 339» (4) Plut. as invid. t. 2, p. 538. Eb %  SSx AANMERKINGEN. den O). Welke plaats ontegenzeglijk bewijst, ia; dien ik mij niet bedriege, dat het Atheenfche volk den dood van sockates nimmer aan asjttuï wreekte. III. Waar was te Eleujis de eigenlijke plaats van het tooneel, zoo wel voor de Godsdienstplegtigheden, als voor de tooneelvertooningen ? Bladz. iod. Ik kan over deze vraag weinig opheldering geven: De oude fchrijvers geven te verdaan, dat het feest van ceres , zomtijds dertig duizend ingewijden naar Eleujis trok (2) , zonder hun mede te tellen , die uit bloote nieuwsgierigheid aldaar kwamen. De2e deni* duizend ingewijden waren echter allen niet tegenwoordig bij alle de plegtigheden. Ongetwijfeld liet men tot de geheimltea alleen dat kleen getal nieuwelingen toe, op wien jaariijRsch het Ijatfle zegel der inwijding gedrukt werd, en flechts eenigen van hun, die het zelve reeds langer verkreegen hadden. Het tempelgebouw, een der grootften van geheel Griekenland (3) ftond midden in eenen hof, dien een muur omringde van 360 voeten lang van het noorden (1) Xenoph. apol. p. 707. (2) Herodot. L. S, c 65. Cs) Strab. L. o, p. 395. Vitruv. m p«f. L. 7, p. 125.  AANMERKINGEN. 38? den naar het zuiden en 301 breed van het oosten naar het westen (i> In den zeiven hielden , indien ik mij niet bedriege, de Mijsten hunne danzen en wendingen met fakkels ia de hand. Agter den tempel, aan de westzijde , ziet men nog eenen rijzenden grond in de rots zelve gehouwen die 8 of 9 voeten boven den grond van den tempel rijst; dezelve is 270 voeten lang , en , op zommige plaatzen 44 voeten breed. Aan deszelfs noordeind vindt men oveiblijfzelen van eene capel, raar welke men mst verfcheidene trappen opklom (2). Ik verbeelde mij, dat die rijzende grond voor da vertooningen diende, waarvan ik in dit hoofdftuk heb gefprooken: dat dezelve in de lengte verdeeld was in drie lange gaanderijen ; dat de twee eerften het gewest der beproeving en der helle voorftclden; dat de derde met aarde belegd was en eene vertooning van boschjens en wandeldreeveu maakte, waar langs men mar de capel klom, in de welke het beeld ftond , wiens luister de nieuw ingewijden verblindde. IV. Over een formulier bij de Geheimenisfen van cer.es in gebruik. Bladz. 190. Meürsius (3) heeft beweerd, dat de; vergadering (1) Wood , note manufcr. Chandl. trsv. in Grece, chapt. 42, p.. iyo. (2) Cliandl. trsv. in Grece, chapr. 42, p. 190, No:e de Foucheront. (j) Meurf. in Eleui, e. 11. BI) 3  jjtö AANMERKINGEN, gefcheiden werd met de woorden : Unx, empax IIesijchius (O, die ze ons bewaard heeft, zegt alleen , dat dit eene toeroeping aan de ingewijden was. Ik heb van dezelven geen gewag gemaakt, pm dat ik niet west, of men ze in het begin, het midden of einde der plegu'jheid uitfp-ak. Le clerc wilde, dat zij beteekenden; wadken er gce?t kwaad doen. In plaats vsn deè© verkla ring rechtsfireeksch te benrijden , zal ik mij vergenoegen met het andwoord aan te voeren . het welk ik, in 1766, aan mijnen geleerden medebroeder ar. larcheb gaf, die mij de eer gedaan had , mijn. gevoelen over dit formulier te vragen (2). „ Het „ is blijkbaar, dat de twee wporden KÏy|, ,; vreemd zijn ,in de GriekfcJie taal; maar in welke „ taal moet men ze zoeken ? Ik zou ze gaarne ,, voor JEgijptifche houden , m dat de Eleufini. „ fche geheimenisfen mij uit /E-gijpius af komflig fcbijne.n : maar, om derzelver beteekenis op te maaken, zou men ï. beter bekend moeten zijn „ met de oude JEgijptiJche taal, waar van flechts „ een zeer gering o/erfchot in de Coptifche taal » .overig is, en 2. moesten de beide woorden, van » de eene taal in de andere overgaande, niets vers, iooren hebben in derzelver uitfpraak , en , onder „ de handen van veifcheidene affchrijvers niets verlooren hebben van dsrzelver oorfpronglijke „ fpeliing. „ Men zou. zich onmiddellijk tot de Phwnkifcbe i, taal kunnen wenden, die groote overeenkomst met fi) llefijcb. in KoVl- (2) Supplement a la philofo. phie de 1'hiiloire, p. 373,  AANMERKINGEN. &f 5 met de JEgijptifche had. Dit deed le clerc , die; „ even als bochart , alles in het Phamicifche vond. , Maar men zou tien verfchillende verklaaringen kunnen geven van deze twee woorden, die allen „ even waarfchijnlijk, dat is te zeggen, even on„ zeker zouden zijn. Niets plooit zich gemakh'jker „ naar den wensch van hun , die veel van woord» „ afleidingen houden, dan de oosterfche taaien ; en ,', juist dit heeft fchier allen doen dwaalen, die „' zich in dit vak hebben bezig gehouden. " „ Gij ziet, mijn Heer, hoe ver ik af ben , om u iet ftelligs te andwoordea , en hoe weinig ik alzoo aan het vertrouwen voldoe , waar mede gij ' mij vereert. De bekendnis mijner onkunde is het „ eenige, met welks aanbod, enz.". V. Over de heilige Leer. Bladz. 191. Warbtotoh heeft beweerd, dat bet geheim van iés verborgenheden alleen gelegen was in het leerftuk der eenheid van God. Ter ftaaving van zijn gevoelen brengt hij een fragment bij van een gedicht, door verfcheidene Kerkvaders aangehaald, en onder den naam van de herroeping van orpheus bekend. Dit fragment begint met een formulier, in de geheimenisten gebruiklijk: ver van hier gij ongewijden, In bet zelve wordt gezegd, dat 'er flechts één God j* die uit zich zeiven beftaat, en de bron is van alle wezens, dat hij zich ootrekt aan alle Eb | co-  3tf AANMERKINGE N. oogen, fchoon niets voor de zijnen verborgen is (r). iadien het beweezen was, dat de I-Iierophant deze leer den ingewijden voorhield, dan zou "er geen twijfel meer overig zijn wegens het voorwerp der geheimenisfen : maar ten dezeu aanzien vertoonen zich. veele zwaarigheden. Het is van weinig belang of deze vaerzen zijn van orpheus of van eengen anderen Dichter maat men moet zeker zijn, dat zij reeds vóór het'chris. tendom in wezen waren, en dat men ze bij de inwijding bezigde. ' " i. Evikb.u. heeft ze aangehaald naar eenen Jood «isxonuLus genaamd, die ten tijde van ptoz.om.sus pjiilqpator (2), kpning van ■#gijptutt dat offl> trend 200 jaaren voor J. C, leefde; maar de le-ing die hij 'er van heeft, verllhiic zeer wezenlijk met' die, welke men in de fchritten van den H. justinus vmdt (3) ln de laatfte fpreekt men van een éénfe wezen, 't welk alles ziet, de oorrProng van aïle dingen >s , en wien men den naam van JUPiter . geeft. De lezing van euseüius behelst dezelfde -eloofefcelijder.ii met eenig verfchil in de bewoording • maar aldaar wordt van aeraham, en moses gefpro'. ken. Oordeelkundige Geleerden hebben hier uit bsflooten, dat dit dichtfluk gemaakt of ten minften wrvalscht was door aiustobului of door e»ni»en anderen Jood Nemen wij nu de verralfehing weg, (O Clem. Alex. in protrept. p. 64. <» Eufeb. pra-par. E-vang. L. c. ,a, p. é6+. eshQrt ad J*6* '3' & * monarth- P- 37- CO Eichemb. de po&c. orph. p. Hg. Fabric. bibl. Gr. r. a p »8,' fcudw. fijstb. imelL c. 4, $. p. 445. ^stem. ibid. ''  AANMERKINGEN. 3«£ weg, en verkiezen wij de lezing van justinusj wat zal 'er dan volgen? Dat de Dichter van deze vaerzen.'zich, van een Opperwezen (prekende, ten naastten bij bedient van dezelfde uitdrukking , als verfcheidene oude fchrijvers. Vooral is het opmerklijk, dat de voornaamfte artijkelen der leere, welke men in deze herroeping vindt, gevonden worden in den Iofcang van cleakthus (i) , eenen tijdgenoot van aristobulus, en in een gedicht van aratds (2), die in denzelfden tijd leefde, en wiens getuigenis de H. paulus fchijnt aangehaald te hebben (3). 2. Zong men de herroeping van orpheus bij de inwijding ? Tatianus en athenacouas (4) fchijnen haar, waarlijk, met de geheimenisfen te verbinden; echter haaien zij haar alleen aan, om ze tegen de ongerijmdheden van het veelgodendom over te ftellen. Hoe zouden nu deze twee Schrijvers en de overige Kerkvaders , willende bewijzen , dat liet leerftuk der eenheid van God altijd door de volkeren erkend is, verzuimd hebben op te doen merken , dat zulk cena geloofsbelijdenis in de plegtigheden van Ekufts plaats had. Door warburton dit zegepraalende bewijs te ontnemen, wil ik echter zijn gevoelen over het geheim van deze verborgenheden niet beltrijden 1 het zelve komt mij zeer waarfchijnlijk voor. Het is in de daad moeilijk te vooronderftellen, dat een godsdienftig genootfehap , het welk de voorwerpen van (1) Fabr. in Cudvv. SijtVh. intell. t. 2, p. 397' C2) Arac* phxnom. V. 5. Eufeb. prsp. Evang. l>. is, c. iz, p. (M. (3) Ad. Apoft. c. 17, V. 28. (4) TatiaB. orat. sul. Giste. p. 33. Athenag. legat. pro chriftian. iü trilt. Bb 5  g$i A A N M E R. K I N G E 'N. van den aangenomen eerdienst vernietigde, het lécji ftuk der {haffen en belooningen van een ander leeven ftaande hield, van den kant zijner leden zoo veele voorbereidingen, gebeden en onthoudingen met zulk eene zuiverheid van bart vorderde, geen ander doel zou gehad hebben , dan om onder eenen dikken fluijer de oude overleveringen te verbergen ran de fcbepping der waereld , van de werking der natuur, van den oorfprong der kunften en van andere onderverpen, die flechts geringen invloed konden hebben op de goede zeden. Men zegt, dat men zich bepaalde bij de ontwikkeling van het leerftuk der ziel verhuizing ? Maar dit leerftuk , 't welk de Wijsgeeren niet fcbroomden in hunne werken te verklaaren, onderftelde eene rechtbank, die, na den dood, onze zielen het gelukkig cf rampzalig lot toewees, het geen dezelven hadden te ondergaan. Nog eene aanmerking! Volgends eusebius (i) vertoonde zich de Hieropbant in de plegtigheden der inwijding onder de gedaante van den demturgos, dat is, van den Schepper des heelals. Drie Priesters verbeeldden de Zon, de Maan en mercurius; ondargefchikte Tempeldienaars droegen misfchien de kenmerken der vier andere Dwaalfterren. Wat hier van zij, men erkent hier aan immers den demturgos, die het heelal uit den baijaard formt ? En is dit niet dezelfde afbeelding van de fchepping der waereld, die plato in zijnen ttmjeus befcbrijft? Het gevoelen van warburton is ongemeen vernuftig , en kon niet geestiger noch fcherpzinniger wox- (i) lüufcb. p:sp. Evang. L. 13, c. 12, p. 117.  AANMERKINGEN. 391 "worden voorgefteld : doch daar het zelve met groots zwaar/gheden worftelt, heb ik het zelve flechts als eene enkele gisfing willen voordragen. V. Over het aantal van treurfpelen van jescuij* LUS, SOPHOCLES en EURIPIDES. Bladz. 243. Volgends den eenen maakte ffiscHrjLUS 'er 7Q(0». volgends den anderen 50 (2). De ongenoemde Schrijver van het leeven Van sophocles fchrijft hem 113 toe5 suidas 123; anderen een nog veel grooier getal (3) ; samuel petit geeft 'er hem flechts 66 (4). Volgends verfcheidene fchrijvers maakte euripides 'er 75 of (5); doch men fchijnt zich Bij het eerfte getal te moeten houden (6). Een geüjk verfchil heeft 'er plaats wegens het aantal prijzen, dien zij weggedragen hebben, VI. Over het zingen en fpreken in het treurfpel. Bladz. 296. De ouden hebben ons over dit onderwerp flechts fiaauw licht agtergelaten, en de hedendagfche oordeel* CO Arionijm. in vir. ^rchijl. (O Suid. in A'i%v*. (3) ld (4/ *'«• Ag- Att- P- (5~> s»id' ia ESffff. Varr. ap. Aul. Geil. L. »7« c« 4« O5) Walck. disirib. in Euripid. p. cj»  AANMERKINGE N.' deelkundigen, die het zelve poogden op te heldeï ren, zijn onderling verdeeld. Men heeft beweerd dat de tooneelen gezongen werden; men heeft ook. gezegd, dat zij enkel uitgefproken werden; zornmi. gen hebben 'er bij gevoegd, dat men de uitfpraak op nooten ftelde. Ik zal in weinige woorden het flot opgeven van mijn onderzoek. i. Dikwijls werden de tooneelen uitgefproken. Over de hulpmiddelen fprekende, welke zekere dichtfoorten ter naarbootzing toelaten , zegt aristoteles, dat de Dithij. ramben en Nomen, gelijk ook het treurfpel en het blijfpel zich bedienen; van den rhijihmus, het gezang en van vaerzen, echter met dit onderfcheid, dat de dithijtamben en nomen alle drie te gelijk toelaten, terwijl het treurfpel en blijfpel zich van elk afzonderlijk bedienen CO; een weinig laager zegt hij, dat in een en het zelfde ftuk, het treurfpel zomtijds enkel vaerzen gebruikt, zomtijds vaerzen met gezang vergezeld (2), Het is bekend , dat de tooneelen in Jambifche vaerzen waren gefield, om dat dezelven de eigenaardigfte waren voor de zamenfpraak. Vlxji&v.ch^s nu, van de toonkundige uitvoering der Jamhifche vaerzen fprekende, zegt, dat eenigen derzelven, in het treurfpel werden opgezegd., onder het fpelen der fpeeltuigen , en dat de overigen gezongen werden C3). Gevolglijk had het eigenlijk opzeggen in ce tooneelen piaats. h zoni mm in de tooneelen. Bij hst be¬ wijs ft) Arift. de poïr. c. ,, 2, p. ^ B> (ïJ A m> c. 6, p. 656. c (3) PJut. de miIfiCi { a. p> 44IW A. Buret. Mem. de 1'acad. des bell, lettr. t. ie, v. «53. •  AANM ERKNlGÉN. $9$ Wijs daarvan uit de aangehaalde plaats van plutAe> chus öp te maaken, voege ik nog de volgende bewijzen. Aristoteles verzekert: „ dat de Hijpodorifche en Hijliophrijgifche toonen of wijzen gebruikt werden bij de tooneelen , maar niet bij de reizangen (,i>" Lucianus zegt: „ dat hecuba en andbomache op het tooneel zingen, kan men haat vergeven; maar dat hercules, zich zelf zoo ver vergeet, dat hij zelf zingt; is onvergeeflijk (2). „ Gevolglijk zongen de perzoonadien uit een treurfpel bij zekere gelegen, heden. 3. Het cpzeggen had nooit plaats in de tusfchenfpelen; waarin de geheele rei altijd zong. Deze Helling wordt van niemand betwist. 4. De rei zong zomtijds ook in den hop van een tooneel. Dit bewijze ik door deze plaats van pollux.' „ Als men, in plaats van eenen vierden fpeler, eenen van de rei liet zingen, enz. (3)-" ^ nrede door deze van horatius: „ laat de rei niets zingen tusfchen de tusfchenfpelen, het welk niet naauw in verband ftaat met het geheele bedrijf (4);" en door eene menigte van voorbeelden, waarvan de aanhaaling der volgenden genoeg zal zijn. Zie den acamemnon van jbschijlus van vaers 1099-1186; den hifpoltjtus van tuKip-des van vaers 58-72; den obestks van denzelfden Dichter van vaers 140-207, enz. enz. 5. De rei of liever haar corijphjeus fprak zmtijds met de fpelers , en deze zamenfpraik werd nooit ar.ders, d»n Jlechts opgezegd. Dit had inzonderheid plaats, wan- CO Ar'fl. Probl. Seleér. 10, §. 48 , t. 2 , p. 77°» B' [2) Lucian. de lalt. §• 87, r.2, P- 2S5. C3) Vo\l. L. 4» c. 15, ««. (4) Hoiat. de Art. poët v. ly*.  594 AANMERKINGENï wanneer men hem opheldering vroeg , of wanneer hij zelf die verzogt van eenen der fpelers; la een woord, zoo dikwijls , als hij zelf onmiddellijk deel nam aan het bedrijf. Zie de medea van Erjiu. pides, vaers gn; de Verzoekers van denzelfden vaers 917, enz. De eerfte tooneelen van den ajax van sophocles zullen , indien ik mij niet bedriege, genoeg zijn, om het gebruik aan te wijzen, het welk men bij af. wisfeling van het opzeggen en zingen maakte. Het eerfte tooneel; minekva en ulijsses. Dezö drie tooneelen ontwikkelen het onderwerp. Minerva ondericht ulijsses, dat ajax, in een toeval van raazernij, de kudden en herders vermoordt, in den waan, da: hij zich wreekt over de Bevelhebbers des heirs. D t is een Feit; het zelve werd in JamUjche. vaerzen verhaald, waaruit ik befluhe , dat deze drie tooneeien werden opgezegd. Minekva en ulijsses vertrekken. De rei komt op: zij beftaat uit Salaminiè; s, die den ramp beklaagen van hunnen Vorst , wiens zinnenloosheid men haar veihaald beeft; zij twijfelt 'er echter aan, en zoekt opheldering. Z'j drukt zich niet uit in Jambifché vaerzen , haar ftijl is beeldrijk. Zij is alleen, heft etne Jlrophe en eene ami/lrophe aan, die beiden een gelijk aantal van gel jkfoortige vaerzen bevatten. Hier hebben wij dus, het geen aristoteles hef eerfte gefprek van de geheele rei noemt (1) en gevolglijk het eerfte tusfchenfpe!. 't welk altijd gezongen werd met alle de ftemmen der reije. Na het tusfchenfpel, eeifte tooneel; tecmhssa en dt CO Arift, de poët. c, 12, t. 2, p. fifc.  AANMERKINGEN. 39S de Rei. Dit tooneel 't welk van vaers Zoo loopt tot 347, fchijnt verdeeld in twee deelen. In het eerfte, <52 vaerzen lang, bevestigt tecmessa de tyding van de zinnenloosheid van ajax : klagten van haaren Kant en van de zijde der reije. De vaerzen zijn Anapqften. De rei heeft eene Jlropbe, die door eene nntiftropbe wordt beandwoord , volmaakt overeenhomftig in getal en foort van vaerzen. Dit alles werd, naar mijne gedachten, gezongen. Het tweede deel van dit tooneel werd ongetwijfeld opgezegd. Het zelve beftaat enkel uit Jambifché vaerzen. De rei ondervraagt tecmessa, welke uitvoerig het be« drijf van ajax verhaalt. Men hoort het gefchreeuw van ajax; de deur van zijne tent gaat open; hij verfchijnt. Tweede tooneel: ajax, tecmessa en de Rei. Even als het voorige werd dit tooneel gedeeltlijk opgezegd, gedeeltlijk gezongen. Ajax zingt Oaers 348) vier Jlrophen met derzelver betreklijke antiftrophen. Tecmessa en de rei andwoorden hem met twee of drie jambu fche vaerzen, die gezongen moeten geweest zijn, gelijk ik zoo zal aantoonen. Na de laatfte antijlrophe en het andwooid der reije, beginnen de jamben met het 43ofte vaers, die tot vaers 600 of liever 595 voordduuren. Aldaar komt de Vorst uit zijne waanzinnigheid terug , en doet tecmessa en de rei zijn befl-iit vermoeden, om zijn leeven te eindigen; hij vraagt naar zijnen zoon; neemt hem in de armen, en fpreekt hem op eene aandoenlijke wijze aan. Dit alles wordt opgezegd. Tecmessa vertrekt met zijn kind. Ajax blijft op het tooneel, maar houdt een diep ftilzwijgen, terwijl de rei haar tweede tusfchenfpel uitvoert.  596 AANMERKINGEN. Na deze ontwikkeling , welke ik nog verder kori vervolgen, is het blijkbaar, dat de rei uit twee verfchillende oogpunten befchouwd werd, ingevolge var de tvveeërleijen dienst, dien zij had te vervullen. jn de tusfchenfpelen , die zoo veel waren als onze mu. ziek-of dans-ftukken tusfchen de bedrijven, vereendden zich alle Hemmen der rei en zongen gezamenlijk; in de tooneelen, Wanneer zij deel aan het bedrijf nam, werd zij door haaren Corïjphieïu vervangen. Om deze reden zeggen aristoteles en hosatius, dat de rei het werk van eenen fpeler verikhtede (i)i 6. Waar aan kan men die deelen des tooneeljluks om ierjcbeiden, die gezongen werden, van de overigen, die alleen opgezegd werden? Hierover kan ik geene regels geven, die op alie gevallen toepasfelijk zijn. Alleen Ss mij voorgekouien . dat het opzeggen overal plaats had, wanneer de fpelers, den draad des bedrijfs zonder tusfchenkomst der reije vervolgende, zich in eene lange reeks, van jamben lieten hooren, aan wier begin de Stholiasten gefcbreeven hebben het woord: IAMBOI. Gaarne zou ik gelooven, dat allé de ove". tige vaerzen gezongen werden : maar ik verzekere het niet. Het geen men in het algemeen mag zeker ftellen, is, dat de eerfte Dichters zich meer toeleg, den op de Mdopxsie, dan hunne • opvolgers (2). Gereden hiervan is handtastlijk. Daar het toóneeidiebt deszelfs oorfprong nam van die potzenmaakersbenden die Attica rondzwierven, is het natuurlijk, dat het" ge- fl) Arift. de rloê't. c. i3, t. z, p. 666, Ö. Dacier, ibid. 3iz. Horat. de art. poëc. v. i9Z, Ati[ti pi.ob^ $e&. 19, §. 31, t. «, p. 766.  AANMERKINGEN. 307 "ezang gehouden werd voor een hoofdgedeelte des pas gebooren treurfpels (1) : en van daar, ongetwijfeld, dat het zelve meer plaats heeft in de ftukken van ^schijlus en phrijnichus, zijnen tijdgenoot (2), dan in die van euripides en sophocles. Boven heb ik, op hst getuigenis van plutarchus, gezegd, dat de Jambifche vaerzen zomtijds gezongen werden, wanneer de rei voor fpeler optrad. Wij vinden ook waarlijk deze vaerzen in onregelmaatige, doch voor het gezang gefielde, fiancen gefteld. jKschijlus heeft ze dikwijls gebruikt in zijne zangtoouselen. Ik zal dat van den Koning van Argos en de Hei uit het fluk der Verzoekers, vaers 352, ten voorbeeld nemen: de Rei zingt flrophen en beandwoordende antiftrophen; de Koning andwoordt vyf maaien, en telkens met vijf Jambifche vaerzen; ten bewijze,, indien ik mij niet bedriege, dat alle deze andwoorden dezelfde wijs hadden. Zie dergelijke voorbeelden in de andere ftuk. ken van denzelfden Dichter; in dat van de zeven Veldbeeren, vaers 209 en 694; in dat der Perfen, vaers 1099; in dat der Verzoekers, vaers 747 en 833« 7. Had bel opgezegde ook zangmaten? Dit heeft de Abt du bos beweerd (3). In de gedehkfchriften van de Academie der fraaije letteren (4) is hij wederlegd. Men bewees hem, dat het fpeeltuig , het welk de ftem van den fpeler geleidde,alleen gefchikt was, om dezelve van tijd tot tijd te onderfteunen, en te beletten, dat zij niet al te hoog rees, noch te laag daalde. Over (I) Athen. L. 14, c. 7, p. 650, C. Diog. Laërt. L. 3, ,§. 56. Arift. ibid. C3) Dn Bos , reflex, crir. t. 3, p. 54, &c, (4) Mem. de 1'Acad. des bell, lettr. t. 21, « j>, 191 & 209. VII. deel. C c  39» AANMERKINGEN. VII. Over de tooneelvaten. Bladz. 274. , Vitruvius zegt, dat de Griekjche bouwmeesters onder de banken , waarop de aanfchouwers zaten, kleene halfgeopende kasfen maakten , waarin kopere vaten Honden, die gefchikt, waren, om in derzelver holten de toonen te ontvangen, die van het tooneel kwamen , en ze fterker, helderer en weiluidender terug te kaatzen. Deze vaten, die tot de quart, de tuint en de oüaaf opliepen (1), hadden dus dezelfde evenredigheid onderling, die 'er tusfchen de fnaaren plaats had van de lier, welke de ftem onderfteunde, doch derzelver uitwerkzel was niet hetzelfde. De lier gaf den toon aan en onderfteunde dien, de vaten kon» den ze enkel wederkaatzen en verlengen. Maar welk voordeel nu deze reeks van weêrklanken gaf, die nergens gedempt werden , wete ik niet, en daarom heb ik 'er in den teks niet van gefproken , ook nog om eene andere reden, wijl ik geen bewijs ken, dat de Atheners 'èr ooit gebruik van gemaakt hebben. Aristoteles werpt deze vraag op: „ waar„ om is 'er meer klanks in een huis, 'c welk „ pas gewit is, waarin ledige vaten zijn, wanneer „ 'er putten of dergelijke holligheden in zijn (2)?" Zijn andwoord behoeft niet gemeld te worden j maar ongetwijfeld zou hij van de tooneelvaten gefproken hebben, indien hij ze gekend had. Mum- mius CO Vitruv. de archit. L. 5, c. 5. (2} Arift. proW. fect 11 , §. 7, 8, 9, t. 2, p. 730.  AANMERKINGEN. 397 mius vond 7e op het tooneel van Cotinthus, maar dit was twee honderd jaaren na het tijdperk, 't welk ik verkoozen heb. Derzelver gebruik is vervolgends in verfcheidene fteden van Griekenland en Italië overgebragt, alwaar men zomtijds aarde vaten in de plaats van koperen gebruikte (3). Rome nam dit gebruik nooit aan ; de Romeinfche Bouwmeesters bemerkten ongetwijfeld, dat het aan den eenen kant den fchouwburg klinkender mogt maaken, doch aan den anderen kant ongevoeglijkheden medebragt, die tegen dit voordeel weder overftonden. VIII. Over CALLIPIDES. Bladz. 279. Deze Dichter, die zich beroemde, eene geheele gehoorzaal tot traanen te kunnen brengen (1) , was zoo trotsch op den opgang , dien hij maakte, dat hij, agesilaus ontmoetende, naar hem toetrad, hem groetede en zich onder deszelfs gevolg voegde in de hoop , dat de Vorst hem wel een vleijend woord zou toefpreken. Bedroogen in zijne verwachting, zeide hij eindeiijk: „ Koning van Lacedamon , kent gij mij dan niet?" Agesilaus wierp eenen blik op hem, en vroeg hem enkel, of hij niet callipides de too- Ci) Vitruv. de Archit. L. 5 , c. 5. Plin. L. 11, e. 51 , t. 1 , p. 645. (2) Xenoph. in Conviv. c, U80; C. Cc 2  I 4oo AANMERKINGEN. tooneelfpeler was. — De gave eenes fpelers kon den Spartaan in het geheel niet behaagen. Men Helde hem eens voor, om eenen man te hooren, die volmaakt den zang van den nachtegaal kon naarbootzen." Zijn andwoord was. „ Ik heb den nachtegaal zeiven gehoord (i)." IX. Over de maskers. Bladz. 286. Voor eenige jaaren ontdekte men te Athenen eene groote menigte zilveren penningen, meest allen op de eene zijde uitgehold, allea zeer ruw van maakzel en zonder omfchrift. Ik ontving 'er verfcheidene voor het cabinet van den Koning, Naar derzelver verfchillende munten maakte ik geene zwaarigheid, te zeggen, dat zij te Athenen waren geflagen cf in deszelfs ommeftreeken; en naar derzelver maakzel, dat zommigen van den tijd van «schijlus waren, en anderen nog ouder. Twee dier penningen verbeeldden zulk een affchuwlijk masker, als ik in den tekst befchreeven heb. Het masker werd gevolglijk in den beginne der tooneelkunst reeds gebruikt. (i) Plut. in AgeQI. r. 607, D. Id. apopth. Lacon. t. 2 , p. 21a, E. Over  AANMERKINGEN. 401 X. Over de plaats op het toonel, waar ajax zich ombrengt. Bladz. 316. Veele hedendagfche Kunstrechters hebben onder» field, dat ajax zich, in het treurfpel van sophocles, voor het oog der aanfchouwers doodfteekt; zich be. roepende op den Scholast, die daarbij aanmerkt, dat de Helden zich zelden op het tooneel om het lee. ven bragten (l> Ik voor mij denke, dat die regel eok hier niet overtreden werd. Om zich daarvan te overtuigen behoeft men den draad des bedrijfs flechts te volgen. De Rei, onderricht, dat ajax niet meer in zijne tent is (O, vertrekt langs de beide zijden van het tooneel, om hem te zoeken en terug te brengen (3). De Held komt weder; en, na eene aandoenlijke alJeenfpraak, ftort hij zich in zijn zwaard, waar van hij eerst het gevest in den grond heeft geftoken (4). De Rei keert terug (5) 5 terwijl zij klaagt over haar vruchtloos zoeken, hoor; zij het gefchreeuw van tecmessa , die het lijK van haaren gemaal heeft gevonden (6), en gaat heen, om dit doodhjk fchouwfpel te zien (7). Ajax moet zich dus op het tooneel niet hebben omgebragt. Ik CO Schol. Sophocl. in Ajac. V. Z26. (a) Sophocl. in Ajac. V. 8o5. Cs) ">id. V- 8*4- CO Md. V. 826. (5) IWd. V. 87r. (6; Ibid. V. 90». O) Ibld' v. 924 & Cc 3  *o2 AANMEIUUNGE N. Ik onderftelle, dat 'er aan de zijde van zijne tent, die agter op het tooneel ftond, een uitgang was naar het veld, die door een gordijn bedekt werd, 't welk men liet vallen, zodra de Rei wegging. Ajax had zich op dezen agtergrond vertoond, wanneer hij zijn wanhoopig befluit overluid te kennen gaf. En zie daar de reden, waarom men zeide, dat de rol van dezen Held eene zeer fterke ftem vorderde (i> Eenige fchreden van daar, agter de tent, had hij zijn zwaard geplaatst, zoo dat de aanfchouwers hem konden zien en hooren, toen hij zijne alieenfpraak opzeide, zonder echter zijnen zelfmoord te kunnen zien. XI. Over de wijze , waarop de tooneelfpeler hegelochus een vaers van euripides uitfprak. Bladz. 350. In het Griehsch betekent Ta*m$i, gallêne, kalmte; r«A5, galê , eene kat. In deze plaats moest nu hegejlochus gezegd hebben gelina aro, dat is, de kalmie zie ik: maar deze twee woorden werden alzoo uitgefproken , dat men den laatften klinker van het eerfte en den eerften van het tweede tevens hooide. De afgematte en eensklaps zijnen adem misfende fpeler was verplicht op te houden bij het woord galêiia, waarvan hij den laatften klinker binnen hield, (O Schol. Sophocl. in Ajax. V. S75.  AANMERKINGEN. 4°3 hield, zoo dat ïnen nu hoorde galén . . . . oro, dat is, de kat ... . zie ik (i). (i) Enripid. in Oreft. V. 179. Schol. ibid. Markl. in Suppl. Euripid. V. 901. Ariftoph. in ran. V. jc6. Schol, ibid. Brunck. ibid EINDE VAN HET ZEVENDE DEEL. BERICHT VOOR DEN BINDER. De Plaat XXIX te plaatzen tegen over Bladz. 260.