01 1177 9880 UB AMSTERDAM   R E I Z B VAN » B N JONGEN ANACHARSIS DOOR. GRIEKENLAND.   R E I Z B van den JONGEN ANACHARSIS d o o & GRIEKENLAND uit het fransch van den Abt BARTHELEMIJ door M. S T U A R T. agtstb deel. te AMSTERDAM, bij johannes allart, M D C C X C I X. * . -   ï ' n H O U D VAN HET A G T S T E D E E L. Twee en zeventigste hoofdstuk. Uittrekzet cenet reize langs de kusten van Jfta en naar eenige nabuurige eilanden. Bladz. i Dsie en zeventigste hoofdstuk. Vervolg van het voorgaande Hoofdltuk. De eilanden Rhéis, Creta en Cox. . .38 Vier en zeventigste hoofdstuk. Befchrijving van Samos. Polhceates. • • 85 Vijf en zeventigste HOOFDSTuk. Gefprek over de Stichting van pijth&coras. . . »o Zes en zeventigste hoofdstuk. Delês en de Gjcladifche eilanden. . • UC Zeven en zeventigste hoofdstuk. Vervolg van de reize naar Delos. . . 220 Agt en zeventigste hoofdstuk. Vervolg van de reize naar Diks. Over het geluk. . 33* * 3 Ns-  Ti INHOUD* Negen en zeventigste hoofdstuk. Vervolg van de reize naar Dekt. Over de Godsdienüige begrippen. . . BLidz. 274 Tactigste hoofdstuk. Vervolg van de Boekerij. De Dichtkunst. . . '% 308 Een en tagtigste hoofdstuk. Vervolg van de Boekerij. De Zedenkunde. . . 333 Twee en tagtioste en laatste Hoofdstuk. Nieuwe ondernemingen van philippus ; veldflag van Charonaa; af beeldzei van ajlïxandkb. , 345 ft. E I*  REIZE door GRIEKENLAND. TWEE EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. Uittrekzel eener reize langs de kusten van Afia en naar eenige nabuurige eilanden. Philotas had op het eiland Samos eenige bezittingen, die zijne tegenwoordigheid vereischten. Ik ftelde hem voor , een weinig vroeger, dan hij voorgenomen had, op reis te gaan , ten einde ons naar Chios te begeven, vau daar op het vaste land over te fteken, de voornaamfte Griekfche fteden in Molis , Ionie en Doris te bezoeken, voords de eilanden RhO' dus en Creta aan te doen, en, op onze terug reis, de eilanden langs de AJïatifche kust te befchouwen, Aftypulaa, naamlijk, Cos en Patmos, van waar wij op Samos zouden komen. De geheele befchrijving dezer reize zou al te lang uitlopen; ik zal daarom enkel die bijzonderheden uit mijn dagverhaal overnemen, die mij, in het algemeen, meest fchijnen te beandwoorden aan het ontwerp van mijn gefchrijf. VIII. deel. A Al'ol- HOOFDST. lxxiu  HOOFDST. LXXII. Het Eiland C/iios. 2 REIZE VAN DEN Appollodorus gaf ons zijnen zoon lijsis mede , die, zijne fchooloefeningen voleindigd hebbende , nu voor het eerst de waereld intrad. Veelen onzer vrienden wilden ons vergezellen; stratonicus , onder anderen , een beroemd citherfpeler en een zeer beminlijk man voor zijne bijzondere vrienden, maar zeer ongetnaklijk voor luiden, van wien hij niet veel hield, om dat zijne veelvuldige zetten maar al te dikwijls raak waren. Hij bragt zijn leeven door met reizen door de verfchillende gewesten van Griekenland (i). Hij was laatst van Mnos, eene Stad in Thracie, terug gekomen. Wij vroegen hem, hoe hij de luchtftreek aldaar gevonden had. Het is 'er vier maanden lang winter , zeide hij, en de agt overige maanden is het 'er koud (2)." Hij had beloofd, ik weet niet waar , openbaare lesfen te houden over zijne kunst, doch had maar twee leerlin* gen 'kunnen opdoen ; hij hield dezelven in eene zaal, waarin de beelden der negen Zanggodinnen benevens dat van apollo (tonden, ,, Hoe veel fchoolieren hebt gij wel? vroeg hem iemand. Twaalf, was zijn andwoord , met de Goden 'er bij gereekend (3)." Het eiland Chios , waar wij aan land gingen, is een der grootften en vermaardlten van de Mgaifche zee. Verfcheidene bergkeetenen, met fchoone boomen bekruind, vormen 'er be- ' (x) Athen. L. 8, c. xo, p. 350. E. (2) ld, ibid. p. 15». C. (3) ld, ibid. c, y, p. 348. D.  JONGEN ANAC HAR SIS. ^ bekoorlijke valleijen (i), en op verfcheidene plaatzen zijn de heuvelen met wijngaarden bedekt , die eenen voortreflijken wijn leveren. Bij uitftekendheid prijst men dien van eene bijzondere (treek jirvilia genaamd (?.). De inwooners beweeren, de kunst van den wijnbouw het eerst aan de overige volkeren medegedeeld te hebben (5). Zij houden veel van goede cier (4}. Eens bij eenen der voornaamlten van het eiland het middagmaal houdende, kwam het berucht gefchil wegens het vaderland van homerus ter baan , wiens geboorte zich eene menigte volkeren willen toeëigenen C5)- De aanmaatiging der andere fteden werd hier met minachting verworpen , maar die van Chios met drift verdeedigd. Onder andere bewijzen, voerde men aan, dat de nazaaten van dien beroemden man nog op het eiland woonden en bekend waren bij den naam van de homeriden (6). Op het zelfde ©ogenblik zagen wij 'er twee binnen komen met eenen prachtigen tabbaard gekleed en eene gou- (1) Theopomp. ap. Athen. L. 6, c. 18, p. 165. Steph. in Xioï. Tournef. Voijag. t. 1, p. 37«- Voijag. de la Grec. par M. Ie comte de Choiieul. Gouffier. ch. 5, p. 87. (2) Stxab. L. 14 > V- 645. Plin- L. 14, C 7, t. I, p. 77* Athen. L. 1 , p. 29 & 3». (3) Theopomp. ap. Atlie». L. i, c 20. p. 26. (4) ld. ibid p. 25. {5) AlJat. de patr. Hom. c. 1. (6) Sttab. JU 14, P- <»45. Hoer. Kelen, encom. L. »»p. 144. Hatpocrr in 'Ouifiï- A % mOFDST} LXXiI.  HOornsT. LXX.ll. I ( j i : j De Grieken op de kusten van Kietn Aft». I REIZE VAN DEN *oudene kroon op het hoofd (i). Zij fpralen geen woord van 's Dichters lof, maar of'erden hem een veel kostbaarer wierook. Na :ene plegtige aanroeping van jupiter (2), songen zij beurtlings verfcheidene ftukken van ie Ilias op, en legden, bij derzelver uitvoering, zoo veel oordeel aan den dag, dat wij nog nieuwe fchoonheden ontdekten in plaatzen, die das zelfs altijd het meeste verrukt hadden. Eenen tijd lang voerde dit volk de heer"chappij der zee (3), maar deszelfs vermogen :n rijkdom hebben het ten verderve geftrekt. Vlen moet hun het recht doen, dat zij, in de oorlogen tegen de Perfen, de Ladamoniè'rs en de dtheners , dezelfde voorzichtigheid betoonden n voorfpoed, als in tegenfpoed (4), maar men noet hun misprijzen , dat zij het eerst den laavenhandel hebben ingevoerd. De godfpraak vernam dien gruwel, en verklaarde, dat het rolk zich deswegens 's hemels toorn op den ïals had gehaald (5): een der fchoonire, naar tevens der nuttelooste , andwoorden , die, de Goden immer aan menfehen gaven. Wij begaven ons van Chios naar Cwna in Molis, en van daar gingen wij die bloeijende fte. f O Plaf. 1n Ion. t. 1, p* 530 & 535- (2) Pind. in *em. 2, V. 1. Schol, ibid. C3) Strab. L. 14, p. 645. [4) Thucijd. L. 8, e. 24. (5.) Theopomp. ap. Athen. L. 6, c. 18, p. 265 & 265. Euftath. in Oilijf. L. 3, p« :46a, li». 35»  JONGEN ANACHARSIS. $ lieden bezoeken , die bet rijk van Perfis aan den kant der Mgmjche zee omgrenzen. Het geen ik van dezelven zeggen moet, vereischt eenige voorafgaande aanmerkingen. Van de aloudfte tijden waren de Grieken in drie groote bevolkingen verdeeld, der Dorièrs, JEolürs en Miers naamlijk (i). Deze naatnen werden hun, gelijk men vertelt, gegeven door de kinderen van deucalion, die in Tfiesfalie regeerde. Twee zijner zoonen dorus en /bolus, en zijn kleenzoon jon hadden zich in de verfchillende gewesten van Griekenland gevestigd , terwijl de volkeren , die door deze vreemdelingen befchaafd of ten minden in maatfchaplijke vereeniging gebragt werden, het zich tot eer reekenden , hunnen naam te voeren , gelijk men de verfchillende fchoolen der Wijsbegeerte zich naar derzelver ftichters ziet onderfcheiden. Deze drie opgenoemde groote bevolkingen maaken zich nog kenlijk aan min of meer fprekende trekken. De Griekfche taal heeft drie voornaame tongvallen, de Dorifche, Molifche en Ionifche (a) , die ontelbaare onderverdeelingen toelaten. De Dorifche, dien men te Lacedamon, te Argolis, te Rhodus, op Creta , Sicilië , enz. fpreekt , heeft op alle deze plaatzen en elders bijzondere eigenheden CO Heracl. Pont. ap. Athen. L. 14, c. 5 » P(a) Dicsarch. Stat. Grarc. ap. geogr. rei». s> p. 21. A 3 HOOFDST  IOOFDST. LXX1I. 6 REIZE VAN DEN den (i). Het zelfde geldt van den Mi. fchen (2 ). Wat den JEolifchen betreft , die" vermengt zich dikwijls met den Dorifchen, ert daar deze overeenkomst zich mede in andere yoornaame punten vertoont, kan men eigenlijk alleen eene vergelijking trekken tusfchen de Miërs en Dorièrs. Ik zal dezelve niet ondernemen , maar alleen één voorbeeld bijbrengen. De zeden der eerften zijn altijd ftreng geweest ; grootheid en eenvouwdigheidkenmerkten hunne muziek, hunne bouwkunde, hunne taal, hunne dichtkunst. De laatften hebben hun charakter veel vroeger verzacht : alle werken , die uit hunne handen komen, onderfcheiden zich door fchoonheid en fmaak. 'Er heeft tusfchen beiden een tegenzin plaats (3) , misfchien daarop gegrond, dat, Lacedamon de eerfte plaats onder de Dorifche, ' Athenen onder de Mifche volkeren bekleedt (4); misfchien ook wel daarop, dat de menfchen zich niet kunnen onderfcheiden, zonder zich te verdeden. Hoe dit ook zij , de Dorièrs zijn meer in aanzien gekomen, dan de lonièrs, die zich , op zommige plaatzen, over hunnen naam fchaamen (5). Deze minachting, welke de Atheners nooit ondervonden, is (i) Meurf. i„ Cret. c. 15. Maittair. introd. in Graic. dia; eet. p. VII. Oj Herodo . L. i, c. 142. (3) Thucijd L. 6 , c. 80 & 81. C4; Herodot. L. 1, c. 56. C5) W. ibid. c. 143. ^  JONGEN ANACHARSIS. f is bijzonder toegenomen, na dat de Ionièrs in 4fia onderworpen zijn geworden nu eens aan dwingelanden, dan eens aan onbeichaafde volkeren. Omtrend twee eeuwen na den Trojaan fchen krijg , zettede zich eene hnijche Volkplanting neder op de Afiatijche kust, na derzelver oude bewooners te hebben verdreeven (i). Korten tijd te vooren hadden zich de Maliën meester gemaakt van een land ten noorden van JonieQn), terwijl een ander, ten zuiden gelegen, den Doriërs in handen viel (3). De drie gewesten vormden langs de zeekust eene ftreek , die, in eenen rechten lijn gemeten, zeventien honderd ftadïén (*) in de lengte, en omtrend vier honderd en zestig (f) op derzelver grootfte breedte houden kon. Ik reekene hier bi; niet de eilanden , Rhodus , Cos , Samos, Chw en Lesbos, fchoon zij tot de drie volkplanting gen behooren. De (treek, welke zij aan het vaste land be floegen , was beroemd wegens haaren rijkdon en fchoonheid. Overal wordt de kust voor. deelig afgewisfeld door voorgebergten en zee> boezems, rondom welken zich eene menigtf van dorpen en (leden verheffen : verfcheideni ri t(ij Marm. oxon. epoch. 28. Strab. L. 11, P- 6jS jElian. Var hifh L. 8 , c. 5. Paul'an. L. 7, c. 2, p. 5»! (2) Strab. L. i8, p. 5^; L. M, P- 632. (3) Fine in Marm. Oxon. p. 385. (*, 64 mijlen. (+) Omtten *7% Biijleu. A 4. HOOPPST. LXX1I. i  3 REIZE VAN DEN HOopost. lxxii. ] j i 1 ( 1 I r e. s p R rivieren, waarvan zommigen door veelvuldige flingeringen zich fchijnen te vermenigvuldigen, brengen den overvloed op de landerijen. De hnijche grond is wel zoo vruchtbaar niet als de Molifche (i), men geniet 'er echter (leeds eenen helderen hemel en zeer gemaatigde lucht» gefteldnis (2). De Maliën hebben elf (leden op het vaste land, wier afgevaardigden, bij zekere gelegenheden , te Cuma vergaderen (3). Het hnijche bondgenootfchap beflaat uit twaalf hoofdlieden ; derzelver afgevaardigden komen jaarlijksch bijeen in eenen tempel van neptunus, midden in een geheiligd bosch, aan den voet van den berg Mijcale , op eenen kleenen afiland nn Ephejus. Na het verrichten eener o(Ferïande, welke aan andere Ioniërs niet geoorlofd s, en waarbij een jongeling van Priene voor. :it, raadpleegt men over de belangen van het ;ewest (4)- De Staaten der Doriërs vergadeen op het voorgebergte Triopium. De ftad Inidus , het eiland Cos en de drie (leden van Ihodus hebben alleen het recht, derwaards hun:e Afgevaardigden te zenden (5). In dezer voege waren, van de oudlle tijden , de Ci) Herodot. L. 1, c. 119. (t) ld. ibid. c. 142. mfin. L. 7, c. 5, p. 5J3 &• 535 (3) Herodot. ibid. 149 & 157- C4) Herodot. L. i , c. 143, 148 , 170. :rab. L. 3, p. 384; L. 14, p. 639. Diod. Sic. L. 15, 364. C5) Herodot. ibid. c. 1+4. Dionijf. Halic. antiq. om. L. 4, §. »5, t. e, p. 702,  JONGEN ANACH ARSlS. 9 de landdagen der AJiatifche Grieken ingericht. Gerust leevende in hunne nieuwe verblijven , bebouwden zij vreedzaam hunne rijke landerijen, en werden zij door de ligging der plaatzen genoodigd, om hunne wooningen van kust tot kust uit te breiden. Weldra nam hun handel toe met hunnen vlijt. Men zag hun vervolgends zich in JEgijptus nederzetten, de Adriatifche en Tijrrheenfe zee trotfcheeren, op Corfica eene ftad (lichten, en naar het eiland van Tartesjus (levenen tot voorbij de zuilen van hercules (1). Hunne eerfle voordeden hadden echter reeds de opmerkzaamheid getrokken van een veel te nabuurig volk, om hun niet geducht te zijn. De Koningen van Lijdie, wier hoofdftad Sardes was, bemagtigden eenigen hunner tteden COCroïsus onderwierp ze alkn , en maakte haar cijnsbaar (3). Eer cjjkus hun beftreed, (lelde hij hun voor, hunne wapenen te voegen bij de zijnen ; zij weigerden zulks (4). Na zijne overwinning verachtede hij hunne hulde, en liet hun door zijne Onderbevelhebbers beftrijden, die hun, door het recht van verovering , aan Perfie toevoegden (5). Onder darius , den zoon van hijstaspes , kwa- (1) Herodot. l. i, c. 163 & 165; l. 2, c. 178; l. 3, c. 26; l. 4, c. 152 Strab. l. 7 . p- Ca) Herodot. l. 1 'c. 14, 15 & is- (3) ld. ibid- c. 6 & 27. (4) w. ibid.'c. 75- U) W. ^id. c. 141. Thucijd. U 1, c. 16. A 5 HOOFP5T» LXXtl.  HtOFDST LXX1I. i io REIZE VAN DEN kwamen zij in opftand (i). Kort daarna, van. de Athentrt onderfteund, legden zij Sardes in den asch , en ontftaken tusfchen de Per/en en Grieken dien doodlijken haat, die tot heden door geene ftroomen van bloed is uirgebluscht. Op nieuw door de eerstgenoemden te ondergebragt Ca) en gedwongen, om fchepen te keveren tegen de laatften C3), fchudden zij ander, maal het juk af na den flag van Mijcale C4). Geduurende den Peloponnefifchen krijg waren zij zomtijds de bondgenooten der Lacedcemoniërs , doch meermaalen die der Atheners, die hun eindelijk aan zich onderwierpen (5). Eenige jaaren laater leverde hun den vrede van antalcidas voor altijd aan hunne oude meesters weder. Dus bragten de AJiatifche Grieken omtrend twee eeuwen door, met hunne keetenen te dragen, te verflijten, te verbreken en weder aan te nemen. De vrede was voor hun, het geen dezelve voor alle befchaafde volkeren is , eene fïuimering, die den arbeid voor weinige oogenblikken verpoost. Midden onder deze fchriklijke omwentelingen booden geheele lieden den hardnekkïgften wederlland tegen haare vijanden ; anderen gaven voorbeelden van den verheventen moed. De inwooners van Theos en CO Herodot. L. 5, c. 98. (2) ld. ibid. L, 6, e. 32; 7» c. 9. f3) ld. ibid. L. 8 , c. 85 & 90. (4) ld, M. C 9 . c. io}. (4) ThucijJ. L. 6, c. 76 & 77.  JONGEN ANACHARSIS. n en Phoccea verlieten de graven hunner vaderen ; de eerden gingen zich nederzetten te Abdera in Thracie ; een gedeelte der laatïlen legde, na lang omzwerven op de zeeën, den grondflag van de Had Elea in Italië (i) en van Marfeille in Gallie. De nakomelingen van hun, die cijnsbaar aan Perjie bleeven , betaalen de fchatting nog, die darius hunnen voorouders heeft opgelegd (2.). In de algemeene verdeeling, welke die Vorst van alle de wingewesten zijnes rijks maakte, werden Molis, knie en Doris, bij Pamphijlie, Lijcie en andere landen gevoegd en voor altijd op vier honderd talenten C*) gefield (3); eene fom, welke niet buitenfpoorig zal voorkomen, wanneer men de uitgellrektheid, de vrugtbaarheid, den vlijt en handel dier gewesten in aanmerking neemt. Daar de nadere inrichting dezer belasting oneenigheden tusfchen de lieden en bijzondere perzoonen voordbragt, liet ap.taphernes, de broeder van darius, de landerijen der cijnsbaaren bij parafangen (f_) uitmeten en waardeeren , en legden aan hunne afgevaardigden een ontwerp van verdeeling voor , 't welk alle belangen vereenigde en alle gefchillen voorkwam (4). Men (x) Herodot. L. 1 , c. 1G4 & xC3. O) M- iM-. c. 6 , & 27. Xenonh. hift. Grssc. L. ?,, p. 501. (*J Omtrend 2,5oo,r-oo Lines. (?) Herodot. L. 3, c. 90. C+) Dat wil zeggen bij vierkante parafangen; elk op 2268. tui/en bereekend. (4) Herodot. L. 6, c. 42. hoofost. LXXIU  ia REIZE VAN DEN Hoorns t. LXXil, Men ziet, uit dit voorbeeld, dat het Hof van Suza deszelfs onderdaanen , de Grieken, veel eer in onderwerping, dan in flaavernij, wilde houden; het liet hun zelfs hunne wetten, gods. dienst, feesten en gewestlijke vergaderingen behouden. Maar, uit verkeerde Ifaatkunde, ftond de Vorst het gebied of liever het beltuur der Griekfche fteden aan eenen haarer eigene burgers toe, die eerst borg bleef voor de trouw zijner landgenooten, doch hun naderhand aanfpoorde tot den opftand, of zelf een willekeurig gezag over hun oefende CO' Hier door hadden zij den hoogmoed van den Landvoogd van hun gewest te verdragen, en de kwellingen der bijzondere Stedehouders, die onder zijne befcherming ftonden; en, daar zij te ver van het midden des rijks waren verwijderd , kwamen hunne klagten zelden tot den voet des throons. Te vergeefsch poogde mardonius , dezelfde , die het bevel voerde over het leger der Per/en onder xerxes, de (taatsgefteldnis te rug te brengen op haaren ouden voet. Met de landvoogdij over Sardes bekleed, herftelde hij de volksregeering in de (leden van Ionie, en verdreef uit dezelven alle de onderdwinglanden CO ; doch weldra herftelden -ij zich weder C3.), wijl de opvolgers van darius (i) Herodot. L. 4, c. 137, 138; L. 5, c. 27. Arift. de rep. L. 5, c. 10 , t. 2, p. 402. Id. cur. rei fiimil. t. 2, f>. 504. Nep. in Miitiad. c 3. (2) Herodet. L. 6, c. 43. [3) ld. L. 7, c. 85,  JONGEN ANACHARSIS. 13 rius niets gereeder vonden, om hunne vleijers te beloonen, dan hun de plundering eener ver afgelegene ftad vrij te geven. Thands, nu zulke gunden zeldzaamer worden toegedaan, hebben de Afiatifche Grieken, door de weelde verwijfd , overal de Oligarchie laten nestelen tusfchen de puinhóopen van het Volksbewind (1). Tegenwoordig valt het gemaklijk te zien, wanneer men 'er Hechts acht op wil flaan, dat het hun nooit mogelijk was, eene volkomene vrijheid te bewaaren. Het Koningrijk van Lij. die, het welk veryolgends. een der wingewesten is geworden van het Perfifche Rijk , had ten westen de JEgmfche zee, wier kusten dooi Griekfche volkplantingen bewoond werd , tot natuurlijke grenzen. Deze volkplantingen befloegen zulk eenen fmallen grond, dat zij nood. zaaldijk in de handen der Lijdiërs of der Per/en moesten vallen, of zich in ftaat ftellen, om beiden tegendand te bieden. Maar het zelfde gebrek, het welk in de bondgenootfchaplijke gemeenebesten van Griekenland op het vaste land plaats had, deed niet enkel JEolis, Ionit en Doris, wanneer zij door eenen aanval ge. dreigd werden, hunne krijgsmagt afzonderlijk houden, maar de befluiten der landsdagen zelve verbonden de volkeren niet genoeg, die dezelven uitmaakten; zelfs zag men, ten tijde var CIJ (i) Arrian. «peil. AleX. L. 1, p. »»« HOOFDST LXX.ll.  HOOFDST. lxx1ï. I - i 1 J 1 y c 1 § 14 REIZE VAN DEN cijrus , dat de Mileters eenen afzonderlijken vrede maakten met dezen Vorst, en de overige Heden van Ionie aan de woede des vijands overlieten (i). Toen Griekenland bewillisde, derzelver verdeediging op zich te neemen , haalde het zich de tallooze heiren der Perfen op deszelfs eigen hals, en, zonder alle die wonderen van geluk en dapperheid , zou het daarvan zelve (lachtoffer geworden zijn. De reden, waarom het zelve , na eene eeuw lang heilloozen krijg gesroerd te hebben, van het verderflijk doel af. zag, om de boeijen der lonièrs te verbreken, ivas, omdat men eindlijk begreep, dat de na:uur der zaaken eenen onoverkomelijken hinlerpaal (lelde tegen hunne vrijmaaking. De vijze bias van Priene zeide dit rondborlig, toen cijrus zich had meester gemaakt ran Lijdie. „ Verwacht hier niet, dan eene chandelijke flaavernij, — was zijne taal in de volksvergadering der lonièrs, — begeeft u aan >oord uwer fchepen ; (leekt de zee over , naakt u van Sardinië meester en van deszelfs labuurige eilanden, zoo zult gij in het verrolg vreedzaame dagen beleeven (s)." Tweemaalen hadden zij zich aan de Perjifche verheerfching kunnen onttrekken ; de eerde eer, wanneer zij den raad van bias hadden evolgd , de andere , toen de Lacedamoniert hun, (iD Herodot. l. i, c. 141, 169, f2) ij, l, ?> • 170.  JONGEN ANACHARSIS. 15 hun, na het einde van den Medifchen krijg aanbooden , om hun naar Griekenland over te voeren (1): maar altii^ weigerden zij hunne wooningen te verlaten, en, indien men naar hunne bevolking en rijkdom mag oordeelen, was de onafhanglijkheid niet noodwendig tot hun geluk. Ik neme den draad van het verhaal mijner reize nu weder op , dien ik reeds te lang liet liggen. Wij trokken de drie Griekfche gewesten van AJia door; doch ik zal, gelijk ik reeds beloofd heb , mijn bericht bepaalen bij de opgave van eenige algemeene opmerkingen. Cuma is eene der grootfte en oudfte fteden van Molis. Men had ons deszelfs inwooners afgemaald, als volflagene domme menfchen. Doch fchierlijk ontdekten wij, dat zij dien naam alleen verfchuldigd waren aan hunne deugden. Den dag na onze aankomst overviel ons eene regenbui, terwijl wij op de markt wandel, den, die omringd was met gaanderijen, welke fladsgebouwen waren. Wij wilden onder dezeiven fchuilen, maar men hield ons tegen ; daartoe werd verlof vereischt. 'Er werd geroe. pen : „ komt in de gaanderijen :" en nu liep 'er elk in. Wij vernamen, dat dezelven voor eeni« gen tijd waren afgedaan aan de fchuldeisfchers van den Staat: het Volk eerbiedigt hunnen eigendom, doch dezen zouden zich fchaamen het zel- (ij Herodot. L. 9, e, 106. Diod. Sic. L. 11, p. ao. HOOFBST. LXXtl. Cuma,  i6 REIZE VAN DEN HOOFDST. LXX11. zelve over te laten aan de onaangenaamheden van het weder, en van daar zegt men, dat die van Cuma niet zouden weten , dat zij moeten fchuilen, wanneer het regent, ten zij men hun dit eerst beduidde. Nog vertelt men, dat zij drie honderd jaaren lang onkundig bleeven, dat zij eene haven hadden, om dat zij al dien tijd geene tollen gevraagd hadden van koopwaaren, die van buiten werden ingevoerd (i). Na een verblijf van eenige dagen te Pkocaa, alwaar de ftadsmuuren opgehaald zijn van groote fteenen, die volmaakt in een fluiten (2), kwamen wij in de wijduitgefïrekte en rijke velden , welke de Hermus vruchtbaar maakt met zijne wateren, en die zich van de zeekust uitltrekken tot aan Sardes ("3). Het vermaak van derzelver bewondering ging echter met eene fmartlijke herinnering gepaard. Hoe dikwijls zijn zij niet met menfchenbloed befproeid (4) 1 Hoe dikwijls zullen zij 'er nog mede gedrenkt worden (5) \ in Griekenland zei men mij, bij het zien eener uitgeltrekte vlakte: „ bij die en die gelegenheid zijn hier duizenden van Grieken gefneuveld;" in Scijthie is het : ,, deze velden, de eeuwige verblijven des vredes, kunnen zoo veele duizenden van fchaapen voeden." On- (O Strab. L. 13, p. 622. (2) Herodot. L. 1, e. 103.' (3) S-rab. ibid. p. 626. Tournef. voijag. t. i, p. 492; (4) Xenoph. inftit. Cijr. p. 158. Diod. Sic. L. 14, p. 298. Pauiaa. L. 3»'ie. 9, p. sï6. (5) Liv. L. 37, c. 37.  JONGEN ANACHARSIS. ïf Onze weg, fchier geheel bcfchaduwd door ichoone Andrachneboomen (i), bragt ons aan den mond van den Hcrmus , en van daar ■ ftrekte zieh ons gezicht uit over die trotfche reede, welke door een fchiereiland gevormd wordt , waarop de lieden Erijthren en Teos liggen; In de kom des zeeboezems vindt men eenige kleene vlekken, de rampzalige overblijfzels van het oude Smijrna ,1 weleer door de l.ijdüïs verdelgd (2). Zij voeren nog denzelfden naam j en, zo ooit de omÜandigheden toelaten j dat derzelver bewooneis zich verecnigen binnen eenen ringmuur, die hun befehermt, zal de ligging zelve hun ongetwijfeld eenen uitgebraden handel toevoegen. Zij lieten ons, op eenen kleenen afftand van hunne wooningen, eene grot zien , waar uit een kleen beekjen ITroomt, 't welk zij Melos noemen. Dia grot is bij hun een heiligdom ; zij beweeren ; dat ho-> meuus 'er zijne werken vervaardigde (3). Voor de reede, fchier tegen over Smijrna, ligt her eiland Clazomenes , het welk groot voordeel van den oliehandel trekt (4). Deszelfs bewooners. ftaan onder de volkeren van Ionie in den eerlten rang. Zij verhaalden ons, van welk middel zij zich eenmaal bediend hadden, ©m hunne geldmiddelen te herlrellen, Na het éin* (ï) TourneF. Voipg. t. i, p. 495. (2} Strab. L. 14, *j. 6jö. (3) Panfan. L. 7, c. 5 , p. 535. Arillid. orac in Saiijra. t. i, p. 4C8. {4) Aiiiloc. cur. rei hmü, t. 2j p. SOU vin. deel. s JLSXlli Smïjrhtii  jOOFDST. LXXI1. ] iS REIZE VAN DEN eindigen van eenen krijg bevonden zij zich aan de afgedankte krijgsluiden de fom van twintig talenten (*) fchuldig ; dezelve niet kunnende afdoen , betaalden zij 'er eenige jaaren de renten van tegen vijf ten honderd; daarna floegen zij koperen munten, waar aan zij dezelve waarde hechteden van zilveren. De rijken waren te vrede met ze te verwisfelen tegen de zilveren, welken zij hadden; de fchuld was vernietigd , en de inkomften van den Staat, met zuinig overleg beltuurd, dienden, om ongemerkt het valfche geld, het welk in omloop gekomen was , weder in te trekken CO- De voormaalige' kleene dwingelanden van Jonie, bedienden zich van haatlijker middelen, om zich te verrijken. Te Phoccea verhaalde men 'er ons het volgende feit van. Een Rhodi'ër regeerde deze ftad; heimelijk en aan elk afzonderlijk zeide hij aan de Hoofden der twee partijen, dien hij zelf verwekt had, dat hunne vijanden hem eene zekere fom booden, indien hij zich ten hunnen voordeele verklaarde. Hij kreeg dezelve alzoo van beide kanten en bevredigde daarna de gefchillen (2). Wij richteden onze reis ten zuiden, en zagen , behalven Üe (leden , die binnens larids zijn , aan de zeekust en in derzelver nabuurfchap Lebedas , Colophon, Ephefus , Priene, Mijus , (•) 108,000 Livres. (1) Atiflot. Cur. rei famil. t. 3 i >. 5°4* (2J ld. ibid.  JONGEN ANACHARSIS. 19 Mijus, Mikte, Jafus, Mindus , Halicarnasjus en Cnidus. De lnwooners van Ephefus weezen ons met droefheid de puinhoopen aan van den tempel van diana, zoo vermaard van wegens deszelfs ouderdom , als grootheid (1). Voor veertig jaaren was dezelve afgebrand, niet door hemels vuur, noch door 's vijands woede, maar door den eigenzinnigen inval van eenen bijzonderen perzoon, herostratus genaamd , die onder de pijniging bekende, dat hij daarbij geen ander oogmerk bad gehad , dan de vereeuwiging van zijnen naam (2)' De algemeene landdag van lome nam een befluit , waarbij zijn heillooze naam ter vergetelheid gedoemd werd^ maar dit verbod zelf moet de herinnering vereeuwigen , en de Gefchiedfchrijver theopompus heeft mij eens gezegd , dat hij, dit geval verhaalende , den misdaadiger zal noemen (3). 'Er is niets van dat fchoone gebouw overig behalven de vier muuren en eenige zuilen, die zich boven den puin verheffen ; het dak en de cieraaden van het binnenwerk zijn door de vlam verteerd. Men begint dezelve te herbouwen. Alle de burgers hebben hier toe bijgedragen; zelfs de vrouwen hebben 'er haa- re Cl) Paufan. L. 4, t. 31, p. 357. C2) cic' de nat' deur. L. 2, c. 27, t. 2,. p. 456. Plut. in Alex. t. 1 , p. 66$. Solin. c. 40. C3) Aul. Geil. I. 2, c. 6. VaU Max. 1. Z, c. 14, extern. 5. B s HOOFBST. LXXIi. Ephefus.  a» REIZE VAN DEN BOOrDST. LXXil. re kostbaarheden aan opgeofferd Het geen door het vuur is gefchonden , zal herHeld worden; het geen geheel vernield is, zal met veel grooter pracht, ten minden met meer fmaak weder worden opgehaald. De fchoonheid van het inwendige werd zeer verhoogd door den glans van het goud en de kunstwerken der vermaardfte kunftenaars (2), maar zal zulks nu nog veel meer worden door de fchatting der fchilder- en beeldhouwkunst (3), welke in dezen tijd tot volmaaktheid gekomen zijn. Men zal de geilalte der beelden niet veranderen, die naar de oude Mgijptifche manier waren gevormd, zoo als men ze in de tempels der meeste Griekfche Heden nog vindt (4). Het hoofd der Godin draagt eenen toren ; twee ijzeren flangen onderfleunen haare handen , het ligchaam loopt in een fmal afnemend blok uit, met dé gedaante van dieren en andere geheimzinnige teekenen vercierd (*). De Ephefiërs hebben eene zeer wijze wet ten aanzien van het bouwen hunner openbaare geHichten. De bouwmeester, wiens ontwerp het best gekeurd is, bereekent het werk en verbindt daarvoor alle zijne goederen. Indien hij aan alle de voorwaarden der aanbefteeding vol- ko- (O AriO:. cur. rei famil. t. 2, p. 505. Strab. L. 14 p. 640. (2) Ariltoph. in nub. V. 598. Plin. L. 34, c. ï» t. «., p. 649. (3i Stral,# L. I4j p. 64,. Pllrj> L> 3gj c. 10 , t. 2, p. «97. (4) Paufan. L. 4 , c. 31 . P. 357. (*) Zie de aanmerking aan het einde van dit boekdeel.  JONGEN ANACHARSIS. ai komen beandwoordt, dan worden hem openlijke eerbewijzingen toegelegd. Lopen de kosten een vierde (gedeelte hooger dan de bereekening , dan komt de Staat door eene bijlage te hulp; maar lopen zij boven het vierde, dan wordt al het overige uit de goederen van den bouwmeester gehaald (i). Thands zijn wij te Mikte. Wij bewonderden deszelfs rnuuren, tempels , feesten, handwerken, havens, en dat verwarde geheel van fchepen, matroozeu en ambachtsluiden, die hier fteeds in bedendige en fnelle beweging zijn. Hier is het verblijf van den rijkdom , van de verlichting en de vermaaken; het Ionisch Mhenen. üo« ris , de dogter van den oceaan , had bij ne« reus vijftig dogters, de Nereïden genaamd, allen door verfchillende bevalligheden onderfcheiden (a): Milete zag uit haaren fchoot een nog grooter aantal volkplantingen voordkomen, die haaren roem vereeuwigen aan de kusten van den Hellespont , de Propontis, en Euxijnfche zee (3); derzelver moederdad bragt de eerde Gefchiedfchrijvers en de eerde Wijsgeeren voord; zij beroemt zich op de geboorte van aspasia en van de beminnelijkfte meisjens. In zommi- g« (1) Vitruv. praf. L. 10, p. 203. O) Hefiod. de geuer. deor. V. 241. (3) Ephor, vp. Athen. L. li, p. 523. Strab. L. 14, p. 635. Senec. de confol. Helvet, c fJ. Tlin. L. 5, c. 29, 1. 1 , p. 27". (Seneca fulirijft Milete ?5 volkplantingen 10 e; plimks meer dan lic. Zie de aan.' biajingen.J B 3 hootmt» LXXU. mm  BOOW>«T. txm. i i 1 r a I h M V c 2 O c 22 REIZE VAN DEN ge gelegenheden drongen haar de belangen van den handel, om den vrede te verkiezen boven den oorlog; in anderen legde zij de wapenen neder, na ze dapper te hebben gevoerd, zoo dat het fpreekwoord zeide: „weleer waren de Müefiè'rs dapper Gedenkftukken der kunften verfraaijen het binnenlte der ftad : rijkdommen der natuur praaien van buiten. Hoe dikwijls gingen wij niet naar den oever van den Meander, die sich, na verfcheidene rivieren in zijnen boezem ontvangen en de muuren van veele ftedea jevochtigd te hebben, in bogtige kromten midlen door de vlakte flingert, die zich met :ijnen naam vereert en trotsch met zijne wellaaden tooit Hoe menigmaal gevoelden vij, aan den bloemenzoom van die rivier gezeen, rondom door verrukkende tooneelen omingd de zonder ons te kunnen verzadigen of an de lucht of aan het licht, beiden zoo acht als zuiver (3_), eene verkwiklijke kwijing in onze zielen fluipen, en dezelven, als et ware , influimeren in eene dronkenfchap an gelukzaligheid ! Zoodanig is de werking an de luchtftreek in Ionie; en, daar zedenlijke orzaaken, in plaats van dien invloed eenigins te verzwakken, denzelven veel eer nog ver- (I) Athen. L, u, p. 523. Ariftoph. in Flut. V. 1003. ,) Herodot. L. 7 , c. 26. Strab. L. 12 , p. 577 & 573. ;) Herodot. L. x , c. 142, Paufwi. L. 7, c. 5) p. S33, • 5S5' Cbsmdl. trav. in AGa, ch. 21, p. 78.  JONGEN ANACHARSIS. 23 verfterkten, zijn de Ioni'érs het verwijfdfte, maar tevens een der beminnelijkite volkeren van Griekenland geworden. 'Er heerscht in hunne denkbeelden, gevoelens en zeden (1) zekere zachtheid, welke het aangenaame der verkeering uitmaakt, in hunne zangftukken en danfen (2.) eene losheid , die eerst fluit, doch daarna wegfleept. De wellust verkreeg bij hun nieuwe bekooring, de weelde verrijkte zich met nieuwe uitvindin» gen. Talrijke feesten houden hun bezig te huis, of lokken hun-bij hunne nabuuren; de mannen vertoonen zich op dezelven met prachtige kleederen , de vrouwen met bevalligen tooi, allen zoeken zij te behaagen (3) : en van daar die achting, welke zij behouden voor de oude overleveringen , die hunne zwakheden rechtvaardigen. Nabij Milete bragt men ons bij de fontein van biblis , die aldaar als eene ongelukkige Vorftin van liefde en van droefheid ftierf (4)- Men wees ons den berg Lacmut aan , alwaar diana haare gunden aan den jongeii endijmion toeftond (5). Te Samos (I) Ariftoph. in thesm. V. 170. Schol. ibid. Td. in eccleC V. 913. Vlx. de leg L. 3, t. 2, p. 6S0. Ephor. & Henclid. ap. Athen. L. 12 , c. 5 , P« 6*3. OO Hout L. 3, öd. 6, V. 21. Athen. L. 14, c. 5, p. ; Li 4, P- 00 Vli> L. i't c. 5 , t. z , P« 72r'. Lucian. in amor. §. 13 t.'2/p. 4/1* (3) D-iod. Sic. eclog. ex, Lib. 26 p. 834. B 5 HOOPOST. Cniittu > 1 3 J Z l.  I00FDS1 a5 REIZE VAN DEN • iemand: „ venus heeft den Olijmpus veriaten, zij woont onder ons." Een ander: „ indien juno en minerva haar nu zagen , zij zouden zich niet meer over de uitfpraak van paris beklaagen (ij." Een derde : „ weleer verwaardigde zich de Godin zich zonder fluijer vertoonen aan de oogen van paris, anchises en adonis : zou zij ook alzoo aan praxiteles zijn verfcheenen (2) ?" „ Ja, andwoordde een der kweekelingen, en wel in de gedaante van phrijne (3)-" Waarlijk, wijherkenden in den eerften opflag die vermaarde boeleerfter. In beiden zijn dezelfde trekken, dezelfde aanblik. Onze jonge Kunftenaars ontdekten tevens den glimlach van eene andere meesteresfe van praxiteles, cratina geheeten (4). Zoo namen de Schilders en Beeldhouwers hunne meesteresfen voor modellen en ftelden ze aan den algemeenen eerdienst voor onder den naam van vérfcheidene Godinnen ; zoo vertoonden zij ook het hoofd van mercurius snaar dat van alcibiades (5). De Cnidiè'rs zijn trotsch op eenen fchat, die en de belangen van hunnen koophandel begunftigt en hunne eerzucht ftreelt. Bij volkeren, die aan bijgeloof overgegeven en verzot (I) Anthol. L. 4, c. 12 , p. 323. (2) ]d. ibid. p. 354. (3) Athen. L. 13, c. 6, p. 591. C4) ciem. Ales. cohort, ad. gent. p. 47. Lucian. in amor. §, 13, t. 2,p, 411. (5) Ckm, Ales. ibid.  JONGEN ANACHARSIS. 27 zat op de kunften zijn, is eene godipraak of een vermaard gedenkftuk genoegzaam, om vreemdelingen tot zich te trekken. Men ziet 'er dikwijls, die de zee overfteken, om te Cmdus het fchoone kunstgewrocht te befchouwen , 't welk uit de hand van praxiteles (*) kwam (1). Lijsis , die 'er zijne oogen niet kon aftrekken overdreef zijne verwondering en net van 'tijd tot tijd uit : „ nooit bragt de Natuu iet zoo volmaakt ten voorfchijn! " Hoi weet gij , zeide ik, of 'er onder dat onenig aantal van geftalten, welken zij. aan het men fchelijke ligchaam geeft, 'er niet een is, di, in fchoonheid deze, welke wij nu voor onz, oogen hebben , te boven gaat? Heeft men alle di modellen geraadpleegt, die ooit beftonden, di nog beftaan of immer beftaan zullen? — Gij zul ten minften toeftaan, andwoordde hij, dat di kunst deze modellen vermenigvuldigt, en da zij, door het fchoone in verfchillende voorwei pen verfpreid bij een te brengen (2), het ge heim heeft gevonden, om de onvergeeflijk achteloosheid der Natuur te vervullen. Vertoon zich de menfchelijke geftalte niet veel uitfte ken (•) Penningen, ten tijde der Romeinfche.Keizers te Cnidi «munt, verwonen, naar het ichijnt , de v«ni» va LxnïLES. Met de rechterhand bedekt de Godin haa. icbaamte, in de linker houdt zij een linnen doek bove een reukvat. CD P"n. L- S« » ë. 5» «• *• P' 72( {z) Xenoph. memor. L. », p. 7««- Óc de iavant. L. 3 e. i, u i, p. 75- hoofdst. LXX1I, t t s n e 3  HOOrDST. LXXü. ; ] < i c t h Ti II V u g a n: w ir v k <3 28 REIZE VAN DEN kender en edeler in onze werkplaatzen , daa in alle de huisgezinnen van Griekenland? . Ln de oogen der Natuur , hervattede ik, is niets fchoou , niets leelijk, alles is volmaakte 3rde. Zij bekommert zich weinig, of 'er uit baare ontelbaare verbindingen eene geftalte rijst, die alle de volmaaktheden of alle de ge* treken vertoont, welke wij in het menfchelij. te ligchaam aanwijzen; haar eenig doel is de )vereenftemming te bewaaren , die, door ontichtbaare fchakels de kleenfte deelen aan het ieelal dat groote geheel , verbindende, de:elve rustig opvoert tot het groote einddoel, Eerbiedig daarom haare werken , die van zulk ;enen verheven aard zijn, dat de minfte opnerking u meer wenzenlijk fchoon zou ontlekken in een kerfdiertjen , dan in dit ftan^. ieeld," Verontwaardigd over den laster, dien ik in et bijzijn der Godinne uitfprak, zeide lijsis iet drift: „ waartoe eenige opmerking, waneer men gedwongen wordt, zich over te geen aan zulken leevendigen indruk? - De we zou minder zijn, andvvoordde ik, indien ij alleen en zonder deelneming waart, voor indien gij den naam van den Kunftenaar et kendet. Ik heb de opvolging uwer geaarwordingen naargegaan; gij werd getroffen den eerfien opflag, en gij fpraakt als een :rftandig man ; aangenaame herinneringen vamen voords in uwen geest op, en gij naamt f taal der drift aan; toen onze jonge Kunfte. naars.  jONGEN ANACHARSIS. 9$ naars ons eenige geheimen der kunst ontdekten, wildet gij hunne uitdrukkingen nog overtreffen en gij bekoeldet mij door uwe geestdrift. Hoe veel meer waarde had niet de oprechtheid van dien Atkmer, die bij toeval in de gaanderij kwam, waar de vermaarde heleNA van zeuxis bewaard werd! Hij befchouwde haar eenige oogenblikken , en , minder verbaasd over de uitmuntendheid der kunst, dan over de verrukking van eenen Schilder , die naast hem ftond, zeide hij: „maar ik kan zoo veel fchoons aan die vrouw niet zien! — Dat is, om dat, gij mijne oogen ^ niet hebt;" andwoordde de kunftenaar (i>" Na dat wij den tempel verlieten, doorkruisten wij het gewijde bosch , waarin alle voorwerpen op den eerdienst van venus betrekking hebben. Aldaar fchijnen de moeder van adonis onder de gedaante van den mijrth , de gevoelige daphne onder die van den laurier (2) , de fchoone cijPAiussus, onder die van de cijpres te herleeven en eene eeuwige jeugd te genieten (3). Over al houdt zich de eiloof klemmend aan de takken der boomen, en op zommige plaatzen vindt de al te vruchtbaare wijnftok eenen ftevigen fteu.n. Onder het loofwelfzel, door trotfche plataanboomen met hun lommer bedekt, vonden wij verfcheidene groepen van Cnidiërs, die. (O Nut. ap. Stob. Serm. fii , p. 349- ff-Vim' Var' nift" L. 14. p- 47. (ü) Ppilóttr. in vit. Apoll. L. i , C. 163 p. !9. VirjiU eclog. .3 , V. 63. (i) Philoftr. ibid, HOornsT* LXXH.  MOOFDST. JLXXIl. 1 ] 1 c l t 3» KEIZE VAN DEN die , na volvoerde offerhanden, eenen landmaaltijd hielden (O; zij zongen van hunne liefde en Horteden dikwijls in hunne fchaalen den geurigen wijn, die deze gelukkige landftreek geeft (2). Des avonds in de herberg te rug gekeerd openden onze jonge Kunftenaars hunne zakboe. ken en lieten ons in de fchetzen, dien zij zich hadden magtig gemaakt, de eerfte gedachten van eenige vermaarde Kunftenaars zien (3) Ook vonden wij 'er een groot aantal ftudiën in, dien zij zelve gemaakt hadden naar verfcheidene uitmuntende gedenkllukken, inzonderheid naar het beroemde ftandbeeld van polijcle. ïus, het welk men den canon of regel noemt (4). Zij droegen altijd het werk bij zich, 't welk die Kunftenaar had opgefteld, om de evenredigheden van zijne beelden te rechtvaardigen (53, als mede de verhandeling Dver het evenredige en het kleurmengzel onangs door den Schilder euphranor uitgegsren (j5> Nu werden 'er verfcheidene vraagen gedaan )ver de fchoonheid zoowel in het algemeen ils in bijzondere voorwerpen. Allen befchouw- dea CO Lucian. in amor. §. iz, t. 2, p. 409. W Strabj 14, p. 637. (3> Petron. in Satir. p. 311. Mem. de acad. des heil. lettr. t. 19, p. 26o. (4) j>,in> u 34 . 8, t. 2 , p, 650. Lucian. de mort. Peregrin. $• y, t. 3» • 5SI. (5) Galen, de Hippocr. & plat. dogm. L. 5, . 2 , p. 181. C«) Pün. L. 35, C II , U 2, p. 704..  JONGEN ANACHARSIS. 31 den zij haar als eene hoedanigheid, welke eeniglijk aan ons geflacht behoort; allen erkenden zij, dat zij eene verrasfching wekt, die met verwondering gepaard gaat, en dat zij op ons met mindere of meerdere kracht werkt naar gelang der bewerktuiging onzer zinnen en de wijziging onzer ziele: maar zij voegden 'er bij, dat de denkbeelden, welken men zich van het fchoone vormt, niet dezelfde zijn in Africa als in Europa , en altijd verfchillen naar het onderfcheid van ouderdom en van kunne , zoo dat het niet mogelijk is deszelfs verfchillende kenmerken in eene naauwkeurige bepaaling te vereenigen. Een van ons, die Geneesheer en Wijsgeer tevens was, merkte vooraf aan, dat de deelen van ons ligchaam zamengefteld zijn uit de allereerfte hoofdftoffen , en beweerde voords, dat de gezondheid ontftond uit het evenwigt dezer hoofdftoffen-, en de fchoonheid uit de vereeniging dezer deelen CO- ■>•> Neen, zei een der leerlingen van praxiteles, hij zou nimmer het volmaakte bereiken , die, zich flaafsch aan regels bindende , zich enkel ophield met de overeenkomst der deelen, zoo min als met de juistheid der evenredigheden." Men vroeg hem, welke modellen zich dan een CO Galen. Je Hippocr. & Pint. «lograat. L. 5, t. I, p. 288. HOOFDSTè  ïtOOFDST. & REIZE VAN DEN een groot Kunftenaar voorftelt , wanneer bïj den opperften God, of de Moeder der liefde wil afbeelden. „ De modellen, zeide hij, dien hij zich gevormd heeft uit de opmerkzaame befchouwing der Natuur en der Kunst, en die, als het ware, alle de bekoorlijkheden in eigendom bezitten, die aan elke foort van fchoonheid voegen. Het oog fteeds op een dier modellen gevestigd houdende , tracht bij door langen arbeid hetzelve over te brengen in ziji ne afteekening (r); hij verandert dezelve nonderdmaal , brengt 'er nu eens het gevoel in van zijnen verheven geest, dan eens het kenmerk zijner fchertzende verbeelding , en verlaat dezelve niet, voor dat hij de hoogfte majefteit verfpreid heeft over den jupiter van Olijmpia, of de betoverendfte bevalligheden over de venus van Cnidus" „ De zwaarigheid is niet weg genomen zeide ik ; die grondbeelden van fchoonheid , waarvan gij fpreekt, die afgetrokkene beelden, waarin het waare eenvouwdige zich ver* rijkt met het waare denkbeeldige (V), hebben niets bepaald noch gelijkformig. Elke Kunftenaar denkt zich dezelven anders, en drukt ze met verfchillende trekken uit. Maar naar zulke veranderlijke afmetingen kan men geen juist denk* CO Wat. de leg. i.. é, r. a, P. fa. Ca) rjic orac. c 2, t. 1, p; 421. De Piles, cours de peint. p. Ss. Winckeïm. hift. de 1'art. t. 2, p. 4l. |un. de pift, vit, E» i , e. 2 , p. o.  JONG EN ANACHARSIS. 33 denkbeeld van het fchoone bij uitftekendheid opmaaken. „ Plató , die het zelve nergens vrij van Vlekken of verminking vond, verhief zich, om het zelve te ontdekken, tot dat model, hetwelk de Vermeerder van alle dingen volgde * wanneer Hij den baijaard ontwikkelde (1). Daarin waren alle foorten van voorwerpen, die onder onze zinnen vallen (a) * alle fchoonheden, waarvoor het menfchelijke ligchaam in de verfchillende tijdperken des leevens vatbaar is , op eene onuitfprekelijke en verhevene wijze afgeteekend (*); en had de wederfpannige ftof geenen onverwinnelijken tegenfhnd gebooden aan de godlijke werking, dan zou de zichtbaare waereld alle de volmaaktheden der denkbeeldige bezeten hebben. De bijzondere fchoonheden zouden wel op ons Hechts eenen zwakken indruk gemaakt hebben , om dat zij algemeen zouden geweest zijn aan alle de perzoonen van dezelfde kunne en van den zelfden ouderdom; maar hoe veel fterker en hoe veel duurzaamer zouden onze gewaarwordingen niet geweest zijn op het aanfehouwen van dien over. vloed van fchoonheden, welke altijd zuiver en onvermengd met onvolmaaktheden , altijd dezelfden en altijd nieuw zouden gebleeven zijn. „ On- Cl) Tim. de anim. rhund. ap. Plat. t. 9 , p. 93' PIat« jn Tim. ibid. p. 19. (2) Plat. de leg. fc. 10, t. 3, p. 597- <*) Zie het L1X Hoofdftuk. VIII DEEL. C HpcrnsT LXXll.  34 REIZE VAN DEN HOOFDST. lxxu. M'tjlafa. „ Onze ziel, waarin eene ilraal glinftert, welke uit de Godheid vloeidde , verlangt thands rustloos naar dat wezenlijke fchoon (i); zij zoekt 'er de flaauwe overblijfzelen van op , die verfpreid zijn over de wezens, die ons omringen , en brengt uit zich zelve die enkelde vonken voord, die in de meesterftukken der kunst fchitteren , en ons doen zeggen , dat derzelver Meesters , even als de Dichters, met een hemelsch vuur ontltoken zijn 0>" Men bewonderde deze befchouwing, erf men beftreed ze; philotas nam het woord. „ Aristoteles , zeide hij , die zich nimmer aan zijne verbeelding ten besten geeft» misfchien wel, om dat plato de zijne te zeer heeft ingevolgd , vergenoegt zich met te zeggen , dat de fchoonheid niet anders is , dan de orde in de grootheid (3). In de daad, de orde onderftelt evenredigheid, welftandigheid, zamenwerking; en in de grootheid zijn de eenvouwdigheid , eenheid, en verhevenheid vervat." Men erkende, dat deze bepaaling ten naasten bij alle de kenmerken der fchoonheid , zoo wel algemeene, als ondeelige , bevat tede. Wij reisden van Cnidus naar Mijlafn, eene der Ci) Plat. in Conviv. t. g , p. art. ld in Pbasdr. p. 251. CO Jun. de piel. L. 1, c. 4, p. 23. f3) Arift. de mor. L. 4, c. 7, t. 2, p. 45, ld, de poe't. c. 7, t. 2, p. 658.  JONGEN ANACHARSIS. 35 der hoofdlieden van Carie. Zij beflaat eenen rijken grond , heeft eene menigte tempels , en daar onder zommige zeer oude , allen van fchoon marmer gedicht , uit eene nabuurige fleengroeve gehaald (i). Des avonds gaf ons stratonicus te kennen , dat hij voor het bijeen vergaderde volk op den cither wilde fpelen, en liet zich daarvan geenzins afbrengen , fchoon onze gastheer hem een geval verhaalde , het geen onlangs in eene andere ftad van dit zelfde gewest , Jafus genaamd, was voorgevallen. De menigte was daar, op de uitnoodiging van eenen citherfpeler, te zamen gekomen , maar op het oogenblik, dat hij alle de vermogens zijner kunst liet werken , had de trompet den afflag op de vismarkt aangekondigd. Al het volk was naar de markt gelopen , behalven een burger , die doof was ; de Toonkunftenaar ging naar hem toe , om hem te bedanken voor zijne oplettendheid en geluk te wenfchen met zijnen fmaak; j heeft de trompet al geblazen, vroeg hem de man ? Wel zeker! . Dan groete ik u , ik moet voord (a)! Den volgenden dag begaf zich stratonicus midden op de markt, die met heilige gedichten omringd is , en maar zeer weinig toehoorers rondom zich ziende , riep hij (i; Strab. L. 14 , p. 658. Herodot. L. li-.*. 17^ (2) Strab. L. 14. V> C 2 HOOFDST. LXXII.  LXXII. Caunus. i 3 j \ 1 < < t I k 3^ REIZE VAN DÉN hij uit al zijne kracht. Gij tempels , hooft naar mij (1); maakte een kort voorfpel en bedankte de vergadering; het welk al de wraak was , welke hij nam over de minachtmg, die, de Grieken van Carie voor uitftec kende bekwaamheden toonen. Hij liep meer gevaar te Caunus. Het land is 'er vruchtbaar , maar de hitte der Iuchtftreek en de overvloed van fruit brengen 'er dikwijls koortzen voord. Wij waren verbaasd over de menigte bleeke en kwijnende zieken , die fleepend langs de ftfaaten gingen. Stratonicus vond goed, voor hun :en vaers van homerus op te zeggen , waar« n 's menfchen leeven bij de boombladeren vordt vergeleeken (2). Het was in den herfst, 200 dat de bladeren geel werden. De inwooiers werden boos over deze fcherts: „ ik leb niet willen zeggen , was zijne verde'edi$ing, dat deze plaats ongezond is; ik zie mmers de dooden zelve hier vreedzaam rondvandelen (3)." Wij moesten maaken weg te :omen, het geen wij deeden onder een bellenlig geknor op statonicus, die ons, al lag. hende , vertelde, hoe kwaalijk men hem eens ï Corinthus een onbedacht woord had afgeno* men, O) Athen. L. 8 , C. o, p. ztf, f2) Homer< IIisd> . 6 , V. i4«. (3) Strab. L. I4 , p. «5,. ^uRiüi, Dionijr. perieg. V. 535. api Ceogr. min. t. 4, > 401.  JONGEN ANACHARSTS. 37 men. Eene oude vrouw zag hem oplettend aan; hij wilde 'er de reden van weten. „ Zij is deze, andwoordde zij; deze ftad kan u geenen dag in haar midden dulden, hoe heeft uw moeder u toch tien maanden in haaren fchoot kunnen dragen (i)?" (O Athen. L. 8, c. 9, p. 3+> C 3 DRIE HOOKCST. LXXU.  3? REIZE VA N DEN hoofdst. LXXIII. Het eiland Rhodus. j ] : J DRIE EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. Vervolg van het voorgaande Hoo/dftuL De Eilanden Rhodus, Creta en Cos. Hippocraïes. w ™ ij gingen te Caunus fcheep. Bij het naderen van Rhodus zong stratonicus voor ons dat fchoone gezang, waarin pindarus, onder anderen lof, dien hij aan het eiland geeft, het zelve de dogter van venus , de bruid van de Zon noemt CO; uitdrukkingen , die misfchien betrekking hebben op de vermaaken, welken de Godinne hier uitdeelt, en op de oplettendheid , waarmede de Godheid het zelve altijd met zijn bijzijn vereert, want men zegt, dat 'er geen dag in het jaar is , waarop de Zon 'er niet eenige oogenblikken fchijnt De Rhodièrs befchouwen haar als hunnen Bechermgod (3), en beelden haar uit op alle ïunne munten. Rhodus werd in den begin Ophiufa (4) genoemd , Jat is, het Hangen - eiland. Dus noemde men meer (O Pind. Olijmp. 7, v. 25. fV, plin l. 2, c. 62, :. I, p. 104. 3) diod. sic, lf 5j p< 32?,# c s[rab; '• >4i p. 653. Steph. in 'p#'^.  JONGEN ANACHARSIS. 39 meer andere eilanden , welken men met dit 1 kruipend gedierte bevolkt vond , wanneer de mentenen 'er bezit van namen. En over het algemeen ontving een aantal plaatzen, bij der» zeiver ontdekking, den naam van de dieren, boomen, planten en bloemen, die men 'er in den meesten overvloed aantrof. Zo zeide men ik gaa naar het land der kwartels, der cijpresfen , der laurieren enz. (1). Ten tijde van homerus was het eiland , waarvan ik fpreke, verdeeld in de Meden Jalijjus, Camira en Linius Ca), die nog in wezen zijn, doch geheel ontbloot van derzelver ouden luister. Eerst in onzen tijd beflooten de meeste eilanders, zich te verzamelen op ééne plaats, ten einde alzoo hunne kracht te vermeerderen (3); zij leg^ de groncMagen van de ftad Modus?) naar de teekening van eenen Jtheenfchen bouwmeester (4); derwaards bragten zij alle de beelden bijeen, die hunne voorige woonplaatzen hadden vercierd ($) , en van welke zommigen wezenlijk colosfaal (f) zijn (,) Euftatb. in Dionijf. V. 453, P- »* Spanh. de prsft, min. t. is ». 320. (ö Homer. iliad, L. 2, V. .656. 3>md. Olijrrp. 7, V. «35- C3) Strab. L. 14, P- «S* UoA. Sic. L. 13, p> 169. Conus, ap. Phot. p. A» ftid. orat. de concord. t. B , p. f,98- C) I" het lft< jaar van de 93fte Olijmpiau (Diod. Sic. L. 13 » P- 19% yoor J. C. 4^8 of 407. C4> S«ab- L' H » * 654 (s) Pind. Olijmp. 7, V. 95. lt) Onder da colosftal beelden tel ik geenzins dien vermaarden colosfus, die volgends rumus , 70 elleboogen hoog was, 0111 aat de C 4 [OOFO'T. I  HOOFDST. IXXill. ! f t 0 e n d g v< O1 nc da ftc zei tijd bej haa ten JU Ctó Pan P- in (6) Sis: 4« REIZE VAN DEN zijn CO' De nieuwe ftad is als een halfrond gebouwd CO op- eenen grond, die tor aan de kust langzaam afhelr. Haare poorten , tuighuijen en muuren, die zeer hoog opgetrokken en met fchanstorens bezet zijn, haare huizen van gebakken Meen , haare tempels, haare 'chouwburgen , alles draagt het kenmerk van xootheid en fchoonheid C3), alles duidt den maak aan van een volk, 'c welk de kunften emint* en wiens vermogen het in Haat Helt, m groote dingen te doen. Het land, welk hetzelve bewoont , geniet ;ne zuivere en heldere lucht C4). Men ontloet 'er vruchtbaare llreeken , uitnemende •uiyen en wijn, zeer fchoone boomen, hoog :achten honig, zoutputten en marmergroen ; de zee , die hetzelve omringt, levert rervloed van visch ; welke voordeden en ig anderen de Dichters hebben doen zeggen, t de hemel 'er eenen gouden regen op uitrt (6> De re eerst 64 jaare» laater werd vervaardigd , dan het perk, waarop ik de reis van anacharsis naar Rhodus aald heb. (Meurf. in Ehod. L. 1 , c. 15.) Maar ik le dit alleen aan , om te tooaen , dat groote beelden dien tijde in den fmaak der Rhodiè'rs waren. Cl) Pliit. 14, c.7,.t. e; p, 647. (a) Diod. Sic. L, :o, p. Siti Strab. L. 14, p. 652. Diod. Sic. L. 19 , p. 689 fan. L. 4, c, si, p. 356. Arirtid. orat. Rhodiac. t. 2* !4i & 358. Dio Chrijfoft. orat. 31, P- s54. (4) Suet. Fiber. c. h. (5) Meurf. in Rhod. L. 1, c. j, IJomer. iliad. L. i% V. 67,. pind. ólijap. 7, V, 89. b. L, 14, V. 654.  JONGEN ANACHARSIS. 4» De vlijt onderfteunt 'er de Natuur. Voor het tijdperk der Olympiaden legden zich de Rhodiërs op de zeevaart toe (i). Hun eiland ftrekte door deszelfe gelukkige ligging (2) voor eene rustplaats der fchepen, die van JEgijptus naar Griekenland of van Griekenland, naar JEgijpius voeren (3). Van tijd tot tijd zetteden zij zich aan de meeste plaatzen neder, waar hun de handel heenen bragt. Men telt onder hunne volkplantingen Parthenope (*j en Salapia in Italië, Agrigentum en Gela op Sicilië, Rhodus Ct) aan de kust van Iberie bi; den voet der Pijreneën, enz. (4). De voordgang hunner verlichting is in vrij duidlijke lijdperken te onderfcheiden. In de pudfle tijden, ontvingen zij van eenige vreemdelingen, onder den naam van Telchiniërs btkend, eene, ongetwijfeld nog zeer ruwe, be handeling der metaalen: de mededeelers van deze weldaad werden verdacht gehouden var eenigerhande toverkunst (5> Verlichter man nen gaven hun vervolgends eenige denkbeel den van den loop der hemelbollen en van de wigchelkuust : dezen noemde men de kinderen ' der Zon (6> Eindelijk onderwierpen hur (,) Strab. L. H, p. 654. C*> Po»»1" L' 5' P- «S. Aul. Geil. L. 7, * 3. (3) Diod. Sic. L, 5, P- «9, Dcmeftb. adv. Dionijf. p. mi &c. C*; NtfeU (t) fes in Ggi/ptUf. M Strab ibid. Meurf. in Rhod. L. i, c. 18. (5) Strab. Li n, p. Diod. Sic. h. 5, p. ja(5. (,6) Strab. ibid. Diod. Sic. p. 3*8» C 5 hoofdst; lxxiu.  tioopnsï LXXIII 4a REIZE VAN DEN hun eenige mannen van verhevener geest aan wetten, welker wijsheid algemeen erkend is (r). Die genen, welke betrekking hebben op de zeevaart, zullen dezelve voorzeker in eenen bloeijenden ftaat houden , en tot voorbeelden kunnen ftrekken voor alle handeldrijvende volkeren (fl). De Rhodiërs vertoonden zich onverfchrokken op alle zeeën, aan alle kusten. Niets haalt bij de vlugheid hunner fchepen, bij de tucht, die op dezelven gehouden wordt, of bij de behendigheid van derzelver bevelhebbers en ftuurluiden Cs). Inzonderheid is dit gedeelte des algemeenen bewinds aan de waakzaame zorg aanbevolen van eene flrenge Overheid, welke eenen ieder met den dood zou flrafFen , die , zonder verlof, op zekere plaatzen in de tuighuizen durfde komen (4). Ik zal eenigen hunner burgerlijke en lijf. ftraflijke wetten opgeven. Om te beletten dat de kinderen de nagedachtnis van hunnen vader niet laten krenken, zegt de wet: z\\ zullen zijne fchulden betaalen , al fchoon zij afzien van hun erfrecht (j)." Waaneer te Athenen iemand veroordeeld is, om zijn leeven te verliezen, is het eerfte werk, 2ij„ naam van (O Strab. ibid. p. 652. (a) Meurf. in Rhod. L. i f 3, Cisfert. de M. Paftorec ftr 1'inflaence des lois „e, Rhodiens'. CïJD.od. Sicm excerpt. Valef. p, Ait. Liv. u ^ fc ^ Cc. pro leg. Manil. c. ,8, t. p. so. ^ ^ J- 7, c. 3. (4) Strab. L. 14, p. 65,. { ; ^ top». Pijrrhon. hijpotk. U if; ft ,4, p. 3s. J  JONGEN ANACHARSIS. 43 van de lijst der burgers af te nemen; zoo is het dan geen Mater, maar een vreemdeling, die zich het halsrecht waardig gemaakt heeft (1). Dezelfde geest heeft de volgende wet der Rhodiërs gefteld : „ de moordenaars moeten buiten de ftad gevonnisd worden (2)." En om nog meer afgrijzen van de misdaad ii te boezemen , mag de fcherprechter niet binnen de ftad komen Qy). Het hoogst gezag berustede altijd bij het volk; het zelve werd, voor eenige jaaren, vermeesterd door eene partij, die mausolus , de Koning van Carie, begunffigde (4) en te vergeefsch riep het volk den bijftand van Athener in (5). De rijken, die wel eer mishandelc werden van het volk, behartigen thands des> zelfs belangen met grooter zorg , dan het ooil zelf deed. Van tijd tot tijd geven zij last to koorn - uitdeelingen, terwijl afzonderlijke amb tenaars verplicht zijn , in de behoeften de: armoedigfte luiden te voorzien, inzonderheh van hun, die op de fchepen of in de tuighui zen werken (6). Zulke zorgvuldigheden zullen ongetwijfel ' d < f,) Dio Chrijfoft. orat. 21, p. 336. CO AliRid- ora Rhod. t. 2, p. 353. (£i Dio Chrijfoft. orat. 31, P- 9* f4) Arifl. de rep. L. 5 , c. 3, t. 2, p. 3«» 5 c' 5 ' p- 39 Theopomp. ap. Athen. L. 10 , c 12, V- 444- D mofth. de lib. Uhod. p. M4 & 145- Liban. cV Clph ibid. C5-- Demoith. de lib. Rhod, p. 143- l6) £tI! U 14. P> 652. HOOÏDST. LXXill. 1 i ï , r. 1. U e11.b.  h90pd5t JvXXijl. i i 1 1 te d Si 44 REIZE VAN DEN de regeering van weinigen doen (Tand hou. den (*) , en zoo lang de grondbeginselen der ftaatsregeling niet veranderen, zal men (leeds de vriendfchap zoeken van een volk , wiens opperhoofden geleerd hebben, uit te munten door onverfchrokken moed (ij. Deze bondgenootfcbappen zullen echter nooit veelvuldig zijn O). De Rhodiërs zullen , zoo lang zij kunnen , zich in eene gewapende onzijdigheid houden. Zij zullen altijd vlooten gereed hebben , om hunnen zeehandel te befchermen, eenen handel, die hunne fchatten zal op. ftapelen , en fchatten, die hun in flaat zul. len Hellen, om hunne vlooten te onder* houden. De wetten boezemen hun eene brandende Uefde in voor de vrijheid; terwijl prachtige gedenkflukken lleeds gr0otfche gevoelens en denk. jeelden m hunnen geest prenten. Zij verliezen ien moed niet in de fchriklijklte regenlieden :ioch de eenvouwdigheid hunner voorvaderen n den fchoot des overvloeds Cf). Hunne zeïen hebben zomtijds fterke aanvallen onder. ;aan, doch zij zij„ dermaate gehecht aan ze:ere vormen van orde en welvoeglijkheid, dat der- C') De Oligarchie, die zich ten tijde van au.stotele, RMUS vestigde, beftond 'er „og ten tijde van strabo ) Pohjb. L, 5, p. 42,. W. excerpt> legat- pt ^ D.od s. L. 20 , p. 82c Hifi. de beM. Alexandr. c. 15 3 Diod. SlC. L. 20, p. So9, (tJ Zie de aanumkin2 i» bet einde van dit boekdeel.  JÖNGÈN ANACHARSIS. 45 dergelijke aanvallen Hechts eene voorbijgaande werking bij hun doen. Zij vertoonen ztch in het openbaar in zedig gewaad en deftige houding. Nimmer ziet men hun langs de ftraat draaven, en eikanderen omver lopen'. Zij woonen de tooneelfpelen ftilzwijgende bij; en op de gastmaalen, waar de vertrouwelijkheid der vriendfchap en vrolijkheid heerscht, ontzien «ij zich zeiven (1). Wij reisden het eiland door langs deszelfs oostkust, waar men vertelt, dat weleer reuzen woonden (2). Men heeft 'er beenderen gevonden van eene ongemeene grootte (3). Men had ons dergelijken in andere plaatzen van Griekenland mede al getoond. Zou 'er zulk een menfchenras ooit beftaan hebben? Ik wete het niét. In het dorp Lindus is de tempel van minerva opmerklijk , niet Hechts door deszelfs hooge oudheid en door de offerhanden der Koningen (4)» maar ook d00r tWCe 3ndere V°0r" werpen , die onze aandacht trokken. Wij vónden 'er in goüden letteren hetzelfde gezang van pindarus gefchreeven , het geen ons stratonicus had doen hooren (5). Niet ver van (O Dio Chrijfoft. orat. 31» P- 359; orït- 3*, P- s77o) Diod. Sic. L. 5, P- 327. c3) PWeg. de reb. nihv £. iö. (O Herodot. L. 2. . e. 182. Note de m. Larener, t. a , p. 5'9- Meutf. in Rhod. L. 1, c. tf« . (5) Gorg. *p. Schol. Pind. Olijmp. 7, P- 7«. alter' $ek0* p. 18. HOOFDST» LKX1IU  •HOOFDST. LXXUI. 1 y l i 1 i « p e 1 46 REIZE VAN DEN van daar is de beeldnis van hercules , gemaakt door parrhasius , die in een bijfchrift, onder aan het fchilderij, verzekert, dat hij dezen God zoodanig had afgebeeld, als hij hen» meer dan eens in eenen droom gezien had (1). Nog andere werken van denzelven Kunftenaar wekten den naarijver van eenen jongman van Caunus, dien wij hadden leeren kennen , zijn naam was protogenes , en dien ik iaarom noeme, om dat dezelve uit zijne eerfle proeven reeds beloofde , eenmaal naast dien ran parrhasius te zullen ftaan. Onder de Geleerden, die het eiland Rhodus roordbragt, zullen wij vooreerst cleobulus ïoemen , eenen der Wijzen van Griekenland; /oords timocreon en anaxandrides , beiden jeroemd door hunne blijfpelen. De eerfle was Worftelaar en Dichter tevens, zeer gulzig en :eer fchimpend. In zijne tooneelflukken zoo vel, als in zijne gezangen, havende hij themitocles en simonides onbarmhartig. Na zijlen dood maakte simonides zijn graffchrift, n deze woorden: „ ik heb mijn leeven beteed aan eten, aan drinken, en aan kwaad preken van de geheele waereld (2)." Anaxandrides werd aan het hof van Macemie geroepen , en vermeerderde door een zij- (1) Plin. l. 35, c. 10, p. 694. Athen. L. 12 , c. hj . 54?,- (2) Atuen. l. is, c. 4, p. 415. Anthol. l. s, , 6, p. 212. mim. Var. hifi. l. 1, c. 27, Plut. iii bemift, t. 1, p. is.2. Suid ia Tiftcxp.  JONGEN ANAC HARSIS. 47 zijner ftukken den glans der feesten, die 'er gevierd werden (1). Door de Athentrs tot den Dichter verkooren van den Dithijrambus, die bij eene godsdienftige plegtigheid moest gezongen worden, verfcbeen hij te paard aan het hoofd der rei, met haair, 't welk golvend over zijne fchouderen hing, en in eenen purperen rok, met goud omboord. Hij zong zelf zijne vaerzen(2.), en meende, dat deze vertooning, door eene fchoone geftalte onderfteund, hem de bewondering der menigte zou bezorgen: Doch zijn hoogmoed maakte hem onverdragelijk. Hij had vijf en zestig blijfpelen gemaakt, en tien maaien den prijs weggedragen: evenwel ftreeide hem de verworvene eer minder , dan de vernedering van voorbij gegaan te zijn. In plaats van de ftukken , die niet bevallen hadden, te verbeteren , zond hij ze, in eene vlaag van toorn, aan de kruideniers , om 'er peperhuizen van te maaken (3> Men wachte zich echter wel, naar hun voorbeeld het charakter des volks te beoordeelen. Timocreon en anaxandrides leefden ver van hun vaderland, en bedoelden enkei hunne eigene eer. Het eiland Rhodus is veel kleener, dan Creta (*> Beiden fcheenen zij mij opmerking- waar- (1) Suid. in A**g*»fy. CO Athen. L. 9, c. 4, ?. #4. {3) ld. ibid. (*) Tn»«»«s Gniiê. hooft)st.' LXXilL  HeOFDST. LXXJH. 48 REIZE VA N DEN waardig: daar het eerde zich heeft verheven boven deszelfs natuurlijken aanleg , doch het tweede 'er zeer ver beneden is gebleeveri. Onze overtogt van het eene naar het andere was zeer gelukkig, wij gingen in de haven van Cnosfus aan wal, Welke vijf en twintig Jladièn (*) van de Had zelve afligt (i). Ten tijde van minos was Cnosfus de hoofdftad van het eiland (2;. De inwooners wilden (leeds het zelfde voorrecht behouden, en grondden hunne aanfpraak niet op hun daadlijk vermogen , maar op den roem hunner voorvaderen (3), en op een, in hunne oogen, nog veel eerwaardiger recht , op het graf van jupiter (4), dat is op die beroemde grot , waarin zij zeggen, dat hij begraven is. Dezelve is uitgegraven in den voet van den berg Ida , op eenen kleenen afftand van de ftad. Zij drongen ons, om dit graf te gaau Zien, waarbij de Cnosfiër, die ons een gastvrij verblijf fchonk, ons volftrekt wilde vergezellen. Wij moesten de markt over , dezelve wa« vol volks. Men zei ons, dat een vreemdeling eene lofrede op de Creters .zou houden. Dit voornemen bevreemde ons niet, op verftheidene plaatzen van Griekenland hadden wij de re- (*) Omtrend eene mijl. (i) Strab. L. 10, p. 476. CO ld ibid. Homer. Odijsf. L. 19, V. 17Ï. (3} Diodi fee. in exeerpt. Valef. p. S5i. MeurC in Cret. s. » & 4.  JONGEN ANACH ARS IS. 49 Wenaars of drogredenaars in het openbaar der. lof hooren vermelden van eenig volk, eenigen Held of doorluchtigen perzoon (ij. Maar hoe groot was onze verrasfching , toen de redenaar op het fpreekgeftoelte kwam, en niemand anders, dan stratonicus,was. Hij had den nacht te vooi-en, buiten ons weten, daar toe affpraak gemaakt met de voomaamlte Overheden, dien hij, bij eene vroegere reize, had leeren kennen. Na de oude bewooners van het eiland te hebben voorgctteld in eenen (Iaat van woestheid en van onkunde (2); riep hij uit: „ onder u is het, dat alle de kunften werden uit- gevonden; gij «U* »et» die met dezelven de aarde verrijkte*. Saturnüs fchonk u de zuchl voor de gerechtigheid, en die eerivouwdigheid van hart , die u kenmerkt ( 3 ). Vest* leerde u huizen timmeren, neptunus fcheper bouwen. Aan ceres zijt gij den graanbouw verfchuldigd, aan bacchus de wijnteeld, aar minerva de olijfkweek (4). Jupiter verfloej de reuzen, die u wilden ver (haven (5). Her. cules verloste u van flangen , en wolver en verfcheidene foorten van kwaadaardigs die- (,) Ifocr. in paneg. t. i, p. 1» W. in Helen. Encom t 2 p. "4- PI"' in hipp- min' c*1' p- 3<53" piut' Apoptb. Lacon. t. a, p. tj»2. (2) Herodot. L. 1, c. 19. JOiod. Sic. L. 5, p. 334. (i) Diod- SiC* ibit!' W "* Ibid. p. 336 &c. (5) W. ibid. P- 338. VIU. DEEL. d HOOFDST» LXXllb :  HOOFDST. tXXUI. So REIZE VAN DEN dieren (i). De fchenkers van zoo veeï le weldaaden,' door uwe zorgen in den rang der Goden verheven , ontvingen het leeven in deze fchoone landftreek , en houden zich thands enkel bezig met derzelver geluk." Voords fprak de Redenaar van de oorlogen van minos , van zijne overwinningen op de Athemrs, van de vreemde liefde van PAsiPHAë, van dien nog vreemder mensch, die met het hoofd van eenen ftier ter waereld kwam , en minotaurus genoemd werd. Stratonicus bragt de tegenftrijdigite overleveringen en ongerijmdfte fabelen als de belangrijkfle, en onbetwistbaarfte waarheden voor den dag, waaruit eene belachlijkheid ontiTond , die ons voor hem deed beeven ; doch de menigte , gretig op den lof, dien hij haar toezwaaide, hield niet op , zijne redenen telkens aftebreken door veelvuldig handgeklap. Na het einde der vergadering, kwam hij bij ons. Wij vroegen hem, of hij, zich aldus •ten kosten der, volkeren willende vertnaaken, niet vreesde, hun te verbitteren door zijnen ©verdreeven lof ? „Geenzins, zeide hij, de ze. ■digheid der volkeren is , even als die van bij. zondere perzoonen , zulk eene zachtmoedige deugd , CO Diod. Sic. l. 4, p, 225. Plut. de inimic. util, t. 2, p. 86. jElian. hift. anim. l. 3, c. 32, pii„. l. tf, c. 58, t. t, p, 484. •  JONGEN ANACHARSIS. 5* «deugd, dat men haar, zonder eenig gevaar, Op het fterkfte kan aanranden." De weg naar het hol van jupiter. is zeer aangenaam; aan den rand ftaan fchoone boomen , ter zijde liggen bekoorlijke weiden en een cijpresfenbosch , het -welk opmerklijk is door deszelfs grootheid en fchoonheid. liet zelve is, als mede de tempel, dien wij voords ontmoeteden, aan den God geheiligd (1). In den mond van het hol hangen veelvuldige offers. Men wees ons, als eene bijzonderheid, een dier zwarte populieren aan, die jaarlijksch vrucht dragen, en men zeide ons, dat zij in de ommeftreek groeiden aan de boorden van de fontein Saurus (jx). D2 lengte van het hol zal wel twee honderd, deszelfs breedte twintig, voeten gehouden hebben (3). Op den grond vonden wij eenen ftoel, den throon van jupiter. genaamd , en op den wand dit bijfchrift in oude letters : hier is het graf van zan (4)- Daar het ontwijfelbaar was, dat deze God zich in het heilige hol openbaarde aan hun, (O Plut. de leg. L. 1 , t. 2 , r- "ftSf CO Theophr. bilt. plant. l. 3, c. 5, p. 124. Cs) Beneilot. Bonton. IXoUr. p. 49- C4) Meurf. in Cret. l. 1, c. 4, p. (Zan Is het zelfde woord als Z«», jupitep.. Het blijkt Dit eene penning uit het eabinet van den Koning, dat de Crelers het zelve tan uitfpraken. (Mem de 1'acad. t. 2f>, p. 546.) Dit opfchrift was van geencn hoegen ouderdom. D 2 lirorBST. LXaIU.  hoofdst. 52 REIZE VA NOEN die hem kwamen raadpleegen, bedienden zich gaauwe geesten van dit dwaalbegrip, om de volkeren te verlichten of te misleiden. Men vertelt wezenlijk, dat minos (i), epimenides en ptjthaguras , om eene Godlijke bekrachtiging te geven aan hunne wetten of leerltellingen, zich korter of langer tijd in dit hol gingen opfluiren (2.). Van daar gingen wij naar de ftad Gortijn* , een der hoofdfteden van dit land. Dezelve is gelegen vooraan in eene vruchtbaare vlakte. Bij onze aankomst woonden wij 'er de rechrspleeging bij van eenen man, die van overfpel was befchuldigd. Hij was overtuigd, en werd als een verachtlijke Haaf zijner zinnen behandeld. Van zijn burgerrecht beroofd , moest hij eene krans van wol dragen , als het zinnebeeld van een verwijfd charakter, en daar te boven eene aanmerklijke boete betaalen f» Men bragt ons langs eenen zeer ruwen weg op eenen heuvel (4) bij den mond van een fcój, het welk van binnen bij elke fchreüe allerl ije flingeringen en ontelbaare kromten vertoont. Aldaar leert men het gevaar kennen van den eerften mistred; aldaar kan de dooiing van een oogenblik den onbedachten rei- zi« CO Homer. orlijsf. L. 19 , V. 179. Plat. in M'n. t. 2 , l>. 319. Ca) Diog. Laërt. L. 8, $. 3. (3) /Elian. Var hifi. L. iï, c. i2. Nor. Perizon, «Oid, (4) Tournet yoijag. r. 1, p, 07.  JONGEN ANACHARSIS. 53 * ziger zijn ganfche leeven kosten. Onze gleizen , die door eene lange ondervinding alle de boeten van deze duistere eenzaamheid kenden, droegen fakkels in de hand. Wij gingen eene foort van gang langs, breed genoeg voor twee of drie meiiichen naast eikanderen, op zommige plaa-zen zeven of agt voeten hoog , op andere Hechts twee of drie. Na omtrend twaalf honderd fchreden gegaan of gekroopen te hebden , ontmoeteden wij twee ronde zaaien, elk van vier en twintig voeten raiddel!ijl s, die geerien anderen toegang hadden, dan dien men ons had langs seleid , beiden in eene rots gehouwen , gelijk ook een gedeelte van den ga."g was , dien wij uitkwamen (i). Onze gidzen beweerden , dat dit ruime hol eigenlijk de beruchte Labijrinth was , waar in theseus den minotaurus afmaakte, dien. minos 'er in opgefloocen hield. Zij voegden 'er bij , dat de Labijrinht oorfpronglijk alleen tot eene gevangenis gefchikt was (2.). In bergachtige landen nooJ/.aakte ons het gebrek aan landkaarten dikwijls eene hoogte op te zoeken , om de betreklijke ligging der plaatzen te leeren kennen. De top van den berg [da bood ons hiertoe eene gundige ftandplaats aan. Wij namen leeftogt mede voor eenige dagen. Een gedeelte der reis werd ta paard 3 (1) Tournet voi}»|. t. i, p. «7. (2) Philoch. ap* Plut. in Tbef. t. 1, p. C. (Zie de aanmsrking aan. nes «inde van dit boekdeel.) D3 LXXlll.  i i j i « i i < 54 REIZE VA N DEN paard, het overige te voet gedaan (i). In het opklimmen ontmoet men de grotten, waarin de eerfle bewooners van Creta woonden (ü\ Merr reist door bosfchen van eiken-boomen en cederen. Wij waren verbaasd over de dikte der cijpresfen , en over de hoogte der haag-appel en andrachne-boomen ("3). Naar gelang men hooger komt, wordt de weg fteiler en het land woester. Somtijds gingen wij op den rand van afgronden , en, om onze kwelling te voltooijen , • noesten wij de ijskoude aanmerkingen van >nzen gastheer aanhooren. Hij vergeleek de mdeifcheidene flreeken van den berg, dan :ens bij de verfchillende jaarperken des lee?ens , dan eens bij de gevaaren van eenen loogen Haat, dan weder bij de wisfelvalligheten der fortuin. „ Zoudt gij gedacht heb>en, zeide hij, dat deze ontzaglijke brok, üe in het midden van ons eiland eenen omrek beflaat van zes honderd ftadiën (*) , die >ns agtervolgends het gezicht heeft opgeleverd an trotfche bosfchen , bekoorlijke valleijen en (reiden (4), van wilde en tamme dieren (5), en 'an rijke bronnen, die onze landerijen tot op ver- (1) Tournet", voijag. t. 1, p. 52. (2) Diod. Sic. - 5> P« 334. (3; Öiofl. peficg. V. 503. Theophr. hifr. ifirif. L. 3 , c. 3 , p. m; L. 4 , c. 1, p. 283. Meurf, 1 Cret. c. p. Belon, Obferv. L. 1, ch. 16 £& 17. (*) 2» itjlen 1700 toifen. (Strab. L. io, p. 475.) (4) Theiphr. de vent. p. 405. Died. Sic. L. 5, p. 338. Wesfcl. «r. in Diod. t. 1, p. S36. Meurf. in Cret. L. 2, c. 3l * 73- Belon. obferv. L. 1 , eb. IS. (5) Meurf. Ï3 :ret. L. 2 , q. 8, p. 109.  I JONGEN ANACHARSIS. 55 verren afftand vruchtbaar maaken (1), eindigen zou in eenige rotzen , bcftendig gegeesfeld door de winden, en altijd met fneeuw en ijs bedekt (2) ?" Cret» moet onder de grootfte bekende eilanden gereekend worden (3). Deszelfs lengte van het oosten naar het westen houdt , zoo als men beweert, vijf en twintig honderd (laMe* (?«>» in het midden is het omtrend vier honderd breed (]■), overal elders is het echter niet veel fmaller (4). Ten zuiden befpoelt de Libijfche zee deszelfs kust, ten noorden de JEgceifche, ten oosten heeft het Afia, ten wes. ten Europa (5). Deszelfs oppervlakte is mei bergen doorfneeden, waar van zommigen wel laager, dan de berg Jda, doch mede al vai zeer groote hoogte zijn: in deszelfs westelijk) gedeel e onderfcheidt men de witte bergen, db eene keten uitmaaken van drie honierd Jla dien (*) lang (6). Langs den oever der zeeën en binnen 'slandi zijn de rijke velden bedekt'met talrijke kud den ; welbebouwde vlakten vertoonen beurt ling (O Meurf. in Cret. L. 2 , c. f5 , f 8u. (*) Diod. Sic L. 5, P- 33» Tournef. voiiag. t. i, p. $3. (3) Scijl. »[ geogr. min. t. 1 , p. s"5- Tim. ap. Strab. L. 14, p". 554 Euitatli in Dionijf. V. f,63. (*) 94 mijlen, 1*50 teife» (Scijl ibid. Oicsarch. ftat, Grsec. ap. geogr. mm. t. 2 p. 24. Meurf. in Crec. L. 1, c. 3 , p. 3.) (tj 15 mij len , joo toijen. 'Piin. L. 4, c. 12, t. 1 , p. aoy. (4) Strab. L. 10, p. 475- (5) ld. ibid, p. 474. (§} 1 mijlen, 850 toijen. (6; ld. ibid. p. 475, r> 4 HonrnsT. LXX.111. I ) I  LXS1U < i i t A ( r i e V o 5ver de toenemende koude (*). Daar het land overal bergachtig en ongelijk s, weten de eilanders minder van te paard te ijden, dan te voet te gaan; en door de ge- dun- , 01 Strab. L. 10, p. 475 Homer. Odijsf. L. 19, v 173iod. Sic. L. 5, p. 34j. Toumef. voijag. t. 1 n .» „" 2 &c. Meurf. i„ Crtt. L 2 , c. 7 , p. „. r „ ?* 0-,, cret.c.I0,;. .:8:P^^;:^ '™ l. 3, t. p, L. 4, C p.a83 p]i!U ■ c 33. f. 2, p ,5, Tournef. voijag. t 1 , p. aS O Homer. OUi^f. t, ,0, V. 174. Id. iliad. L. 2* ;/;49\ Eün,,b-in «***,.■, t. ,,p. 3IJ. (5)Tlie. fW !vv£m p; 405, ro zie k" xxxwlc «oord. u>> ü. IV. bl. f)6.  JONGEN ANACHARSIS. 5? duurige oefening van boog en fiinger, van hunne jeugd af, zijn zij de beste fchutters en flingeraars geworden van geheel Griekenland (i). De aankomst aan het eiland is moeilijk (a> Deszelfs meeste havens leggen op den wind (3); maar, daar het uitlopen met goed weder zeer gemaklijk is, kan men 'er zich uitrusten voor alle de oorden der aarde (4)- De fche" pen, die van het oostlijk voorgebergte in zee gaan , hebben maar drie of vier dagen werks, om in JEgijptus te komen (5}, en Hechts tien dagen, om het Mceotisch meer boven de Euxijnfehe zee te bezeilen (6> De ligging der Creters midden tusfchen de bekende volkeren en de ongemeene volkrijkheid en rijkdom van hunnen grond doen denken, dat de Natuur hun beftemd heeft, om geheel Griekenland aan zich te onderwerpen (7). Voor den Trojaanfchrn krijg hragten zij een gefceelte der eilanden van de JEgaifche zee onder hun gezag (8), en zetteden zij zich neder op eenige kusten van Afia en van Europa (9). in (O Meurf. in CreC. L. 3 , c. n , p. 177- tt*». cb" ferv. L. i, ch. 5. (O Arift. de rep. L. a, c. lo.fc.a, 333 , E. (3) Homer. Odijf. L. I», V. 189. Euftath. ibid t. 3, p. Ml, Hu. 3. (4) Diod. Sic. L. 4; p. 325. (5) Strab. L. 10 , p. 475. C6) Diod. Sic. I* 3 , P- ï67- (7) Ariftdt. de rep. L. c , c. 10, t. 2, p. 332. v8) Meurf. in Cret. L. 3, c. 3> P' "s(Vj ld. ibid. L. 4, c. 5, p. 2ie* D 5 HOOFDST* LXXlIi,  HOOFDST, 1XXIH. \ £S REIZE VAN DEN In het begin van dezen oorlog kwamen Vf van hun tagtig fchepen op de kust van Mum, onder bevel van idomkneus en merion (i). Kort daarna werd de veroveringzucht onder hun wakker, en in dezen laatlten tijd werd dezelve vervangen door gevoelens, dien men naauwlijks kan rechtvaardigen. Bij de onderneming van xerxes kreegen zj een andwoord van pijthia, het welk hun outiloeg, om de Grieken bij te ftaan (z); en geduurende den Peloponne/ifchen krijg , lieten zij zich , niet door een gevoel van rechtvaardigheid, maar door gewinzucht overhaalen, om eene bende flingeraars en boogfchutters den Atheneren in foldij ie geven, die dezelven van hun gevraagd hadden (3). Dit was nooit de geest hunner wetten , die nog beroemder werden, door andere nog fchooner wetten voord te brengen. Wij mogen ons beklaagen, dat wij 2e allen niet kunnen opnoemen, die zich onder hun met dit grootfche werk bezig hielden ; maar laat ons t-n ninften met eerbied den naam noemen van EtHADAMANTüs, die, in de alleroudlte tijden Jen grondflag der wetgeving legde (4), en ran minos , die dezelve voltooide. Lijcurgus ontleende van Creta het denkbeeld (I) Homer. Uiad. L. 2 , V. 645. (2) Herodot. L. ;. c 169. (3) Thucijd. L. £7, c, ?. (4) Ephor, 'traU. L. ie., p. 476 & 842.  JONGEN ANACHARSIS. 5* beeld der algemeene maaltijden, der ftrenge Jjindertucht en van verfcheidene andere bijzonderheden, die eene volmaakte overeenkomst fchijnen daar te ftellen tusfchen de wetten van Lacedemn en van Creta. „ Waarom zijn de Creters dan zoo fchierlijk en fchandhjk ontaard van de Spartaavfche inftellingen ? " Indien ik mij niet bedriege, zijn de volgende daarvoor de voornaamfte redenen. i. In een land, door zeeën of bergen omringd, moet elke bevolking een gedeelte opofferen van baave vrijheid, om het overige te behouden , en derzelver bijzondere belangen vereenigen in een algemeen middenpunt, om zich .onderling te befchermen. Sparta dooi de dapperheid haarer inwooners, of door de inrichtingen van lijcurgus , de hoofdftad ge worden zijnde van Laconie, zag men zeldet oneenigheden rijzen in haar grondgebied. Maai op Creta maakten de fteden Cnosfus, Gortijna Cijdonia, Phestus, Lijïtos en verfcheidene an deren, zoo veele onaf hanglijke fïaaten uit, di onderling naarijverig , vijandig en in geduu rigen fiaat van oorlog waren CO- Wannee het tot eene vredebreuk kwam tusfchen d volkeren van Cnosfus en het mededingen de Gcrtijnm, was het eiland vol van parü fchap; wanneer zij beiden het eens w; ren fi) Ar», de rep. £. 2, c. 9» *>P' *:8' Plut' ' Ratr. amor. t. 2, pi 4i«» HoorosT- i r r L" I ,e  BOOFDST i I REIZE VANDEN ren, werd het zelve met flaavernij bcv ureigd (i). a. Aan het hoofd van elk dezer gemeenebesten zijn tien Overheden , Csmen (*) ffe. uoemd (2), en met het bewind en legerbevel belast. Zij r. epen den Uaad Hjeen en dragen de befluiten, dien zij m t de,* Jfs overleg opma.ken aan het vol* voor, het w;lk al. leen het recht van hekiachtiging heeft (3). De Cosmen worden ü chts uit eene clasfe tes* volks verkoelen, en daar zij, „aar het eindigen van hun regeeringjaar het uitfluitend recht hebben op de vervulling der opendaande plaatzeu in den Raad, kuni.cn een kleen aantal var, huisgezinnen , met het hoogst gezag, bekleed , gehoorzaamheid weigeren aan de wet! ten, door on.erlinge zamenlpanning, de willekeurigfte magt oefenen, en door oneenigheid aanleiding geven tot de bloedigfte verdeeidhe, den (4). 3-De wetten van lijGÜRGÜS fielden de gelijkheid van goederenonder de burgers in, en hielden dezelve ftaande door het verbod van handel CO Strab. L. ,o, p. 478 & 479. poiijb. t. «,v. 31g r) Deze raam, die in het GrUlsck nu eeos Kl^c, dn» een> K^,, geri:hreeven wordtj kan Regeerers ^ Vroeda_ mannen ^e.k^en.j iChisbuIl. A-, ,q. „Sat. p. i 3 1 "ne . »u.ie fch„,„e,s vergelijken hun 20m:ij,)s ^et de Mphore» fi" O) Cluskull. a,niq. Afiat. p. lo8. .3) Ar.fi. de rep. t. 2. c. 10 i- . , , »iU.I'01iJ,.I..6P,p.4y2;C,1O't-a^-^. C4JI*  JONGEN ANACHARSIS. « Sé! en kunstvlijt; die van Creta vergunden eenen ieder zijne bezitting te vermeerderen (i) De eerften verbooden alle gemeenfchap met vreemde volkeren: deze ftaatkundige trek was den Wetgever van Creta niet in gedachten gekomen. Het geheefe eiland, voor handelaars en reizigers van alle landen open liggende, ontving uit derzelver handen de befmetting der rijkdommen en der voorbeelden. Het fchijnt , dat lijcurgüs meer gegronde hoop Helde op de zuiverheid der zeden dan op de voortreflijkheid der wetten : en , wat was 'er het gevolg van? Dat nergens de wetten zoo zeer geëerbiedigd werden , als door de regeering en burgerij van Sparta. De wetgevers van Creta toonden , meer reekening te maaken op de wetten , dan op de zeden, en zorgvuldiger te letten op het llraffen, dan op het voorkomen van misdaaden: onrechtvaardigheden der opperhoofden en zedenbederf der bijzondere perzoonen waren de gevolgen hunner inrichtingen (2). De wet van Stjncretismus, die aan alle de bewooners van het eiland gebood, zich te vereenigen , wanneer eene vreemde Mogenheid eene landing ondernam, kon hun niet verdeedigen tegen hunne eigene verdeeldheden, noch tegen de wapenen des vijands (3), oin- dat z'j de (!) Poüjli. L. 6, p. 489- («) H. "'i P- 4VO. M urft Ja Crec. L. 4, c. 10 p. 231. ($) Ariltot. da rep. L. 2, C. io, p. 333 > E. Plut, de fratr. amur. c. 2, p. 49' ^OOTTMlI LXXHU  fi'OSPDST. LXX.M. 1 ( 1 ] t c I I C & REIZE VAN DEN de. oneenigheden opfchortede, in plaats van ■ ze te vernietigen, en al te veel bijzondere belangen bij het algemeen bondgenootfchap ia wezen lieten. Men noemde ons verfcheidene Creters, die Zich door de beoefening der Dichtkunst of andere kunften hadden onderfcheiden: epimenides, die van zich voorgaf, dat bij , door zekere godsdienltige plegtigheden den toorn de9 hemels kon afkeeren, werd veel vermaarder, dan mijson , die enkel onder het aantal der wijzen gefteld werd (i}. -Op verfcheidene plaatzen in Griekenland bewaart men de gewaande overblijfzelen der aoogfte oudheid met eerbied; te Chceronea den rijkfhaf van agameivinon (Y), elders de knods /an hercules (3) en de fpeer van achiljts (4> Het was mij van meer aanbelang, le overblijfzelen der aloude wijsheid in de jrondftellingen en gebruiken der volkeren op :e zoeken. Nooit gebruiken de Creters den ïaam hunner Goden bij hunne eeden (5), 3m hun tegen de gevaaren der welfprekendleid te beveiligen , verbood men den leeraars Ier Redekunst den toegang tot het eiland (6). schoon thands veel toegevender in dit fluk , fpre- (I) Meurt in Cret. L. 4, c. 11 &c. (?) Paufan. L. 9, . 40, p. 793. (3) ld. L. 2, c. 3i, p. if>5. r4) Id' • Z, «■ 3, p. 811. C5) Porph.jr. de abitin. L. 3, .18, p. 251. Meurf. in Cret. L. 4, c. i, p, 19e, >J Sextt Empir, adv. Rhet. L. t , p. 2^2.  JONGEN ANACHARSïS. <£$ fpreken zij nog met dezelfde beknoptheid, als de Spartanen, en houden zich meer op met gedachten, dan met woorden (1). Ik was getuigen van een gefchil tusfchen twee Cnosfiërs. De een zeide tegen den anderen in drift: „ leef in kwaad gezelfchap!" en . ging daarmede heen. Men onderrichtede mij s dat dit de zwaarfte vloek tegen eenen vijand was (a). Zommigen houden eene foort van dagboek van hunne gelukkige en ongelukkige leevensda' gen, en, daar zij de lengte hunnes leevens al leen bereekenen naar het aantal der eerden, laten zij op hunnen grafzerk deze zonderlinge woorden fchrijven : „ hier ligt iemand , dif zoo veele jaaren in de waereld was , en zoc veelen 'er van leefde (3)." Een koopvaarder en eene galei van dri roeibanken moesten de haven van Cnosfus uit lopen (4.) , om naar Samos te varen. De eer fte zeilde wel minder af, uit hoofde van zijn rondheid , dan de laatile ; wij verkoozei hem echter, om dat hij de eilanden moes aandoen , waarop wij aan land wilden gaan. Wij maakten een reisgezelfchap uit , he welk nooit moede werd, van bij elkander h zijn. Nu eens langs de kust zeilende, ver baasden wij ons over de gelijkvormigheid 0 ove (O Plar. rle leg. L. i, t. 2, p. 641 > E> C2) Va Max. h. 7 , 0 2, estsüi. 18. (3) Msurf. ibid. e. y p. iyj. (4J Strab. L. 10, p. 47Ö. HOOFDST. tXXlii. > t F r  HOOFDST. Lxxin. 1 I «4 REIZE VAN DEN óver de verfcheidenheid van derzelver voorko men ; dan weder , minder afgetrokken door uitwendige voorwerpen , hielden wij ons met deelneming bezig over doffen, die eigenlijk ons geenzins aangingen; wijsgeerige, letterkundige en gefchiedkundige onderwerpen vervulden onze ledige uuren. Men hield zich eens bezig over de dringende behoefte, om de fterke aandoeningen onzer ziele te uiten. Een van ons bragt deze opmerking van den Wijsgeer ar.' chijtas in het midden : „ men verhefFe zich tot de hoogte der hemelen, de grootheid en fchoonheid dier vertooning zal verrukken; maar de vervoering der bewondering zal fchierlijk opgevolgd worden door het bittere verdriet, van haar aan niemand te kunnen mededeelen (l)." Uit dit gefprek zamelde ik nog eenige andere aanmerkingen op. — In Perfa (2^ mag men over geene dingen fpreken , welke men niet mag doen. De grijsaards leeven meer van berinnering , dan van hoop C3^- — Hoe dikwijls bedriegt een aangekondigd en aangepreezen werk de algemeene verwachting niet (4)! Op eenen anderen tijd fprak men met fchanle van dien Atheenfchen burger, die zijne lem gaf tegen aristides , om dat het hem verveelde , hem altijd den Rechtvaardigen te hoo» (O Cic. de amice. 23, t. 3, p. 349. fjj) Herodot 1, c. 138. (3j Am. Rliet. L. 2. C 13 , p. 5S5. B, 4; Ifocr. in JSicoc. t. 1, p. 54»  JONGEN ANACHARSIS. 6$ ren noemen (i). „ lk gevoel, zeide protesilas, dat ik in eenen kwaaden luim hetzelfde , als de Athener, had kunnen doen, maar ik zou eerst aan het vergaderde volk gezegd hebben : aristides is rechtvaardig ; ik ben het zoowel, als hij; anderen zijn het zoowel, als ik ; wat recht hebt gij, om hem bij uitfluiting eenen naam te geven , die de alleredelfte vergelding is? Gij bederft u zeiven met die loftuitingen , die nergens anders toe dienen, dan om de glansrijkfte deugd te ondermijnen en de ftille braafheid te mismoedigen. Ik acht cn ik veroordeel aristides; niet om dat ik hem fchuldig houde, maar om gij mij , door mij te vernederen , gedwongen hebt , om onrechtvaardig te zijn." Hierop wendde het gefprck op timon , dien men den Menfchenhaater noemde, en wiens gefchiedenis in zekeren zin met de gefchiede. nis der zeden in verband Haat. Niemand.var het gezelfcUap had hem gekend, allen hadder zij 'er hunne ouders verfchillende over hoorer fpreken. De een had 'er een voordeelig, êt ander had 'er een donkerkleurig beeld var afgemaald (2). Midden onder deze tegenlfrijdigheden droeg men eenen befchuldigingbriei tegen hem voor, even als men in de At/teen fche rechtbanken gebruikt, en vervat in dezi woor (1) Plut. in Ariftid. t. i , p. 3»2- NeP' in Ariftid. c. ï (1) Tanaquil, Faber. in Lucian. Tiraon- p. 89. Mem. d< 1'acad. des belles lettr, t. 14, p. 74. VILT. DEEL. E HOOFDST. LXXIIl.  hoofd 3 t. LXXÜI. 66 REIZE VAN DEN woorden. „ Stratonicus befchuldigt timon , dat hij alle menfchen haat ; zijne ftraf zij , de haat van alle menfchen." Men nam het rechtsgeding aan , en philotas werd tot verdeediger van timon benoemd. Ik zal een uittrekzel geven van de gronden, die wederzijdsch werden aangevoerd. „ Ik brenge voor uwe rechtbank een woest eu trouwloos charakter; zeide stratow cus. Eenige vrienden van timon, zegt men, hadden zijne weldaaden met ondank vergolden (i), en het ganfche menschdom werd het voorwerp zijner wraak (» Hij oefende dezelve onafgebroken tegen de verrichtingen van het Bewind , en tegen de bedrijven van bijzondere perzoonen. Als of alle deugden met hem zouden uitlterven, zag hij niet anders op de waereld, dan bedrog en ondeugd, en van dien tijd af ergerde hem de beleefdheid der. Atheners, en llreelde hem hunne verachting meer, dan hunne achting. Aristophanes , die hem kende, vertoont hem ons, als omringd met eenen doornhaag, die hem onge» naakbaar maakt, en voegt 'er bij, dat hij van elk verfoeid en als een afltammeling der Raazsrnijen befchouwd werd (3). ..„Dit was hem nog niet genoeg; hij ver- raadfO Lucian. in Tim. t. 1 , $. 8, p ir4. t2) Cic. Tufcul. L. 4, c. ft, t. 2, p. 33ï. de au!ic. c. 2J) t- 3, P- 349- PHn. L. 7, c. 19, t. 1, p. 335. (3) Ari[toph. in Lijfiftr. V. 8ioj injw. V. 1518;  JONGEN A NAC IIARSIS. 67 raadde zijn vaderland ; ik zal het bewijzen. Alcibiades Wist in de volksvergadering nadeelige voorflagen voor den Staat te doen doorgaan : „ boud moed mijn zoon, riep hem timoh ,, toe. Geluk met uwe overwinning! Ga voord ,, en gij zult het gemeenebest ten gronde helpen CO-" Hoe affchuwelijk ? Wie zou de verdeediging van zulk eenen mensch durven opnemen ?" Het lot beeft mij die taak opgelegd , andwoordde philotas , ik zal 'er mij van kwijten. Laat ons vooreerst de uitwerking gade flaan, welke de woorden van timon op het gros der Metiers maakte, hetwelk alcibiadés aanhing. Zommigen overlaadden hem wel met fcheldwoorden, maar anderen lachten 'er om; de fchranderften waren , als van eene licht» ftraal, getroffen (2). Timon voorzag het gevaar, waarfchuwde en werd niet gehoord. Om hem nog haatiijker te maaken, hebt gij aristophanes aangehaald , zonder te bemerken , dat zijn getuigenis ftrekt, om den be1'chuldigden te rechtvaardigen. „ Deze is „ timon , zegt de Dichter , die verfoeilijke ,, mensch, die afftammeling der Raazerniien, „ die geduurig vervloekingen over de fchel5, men uitbraakt (3)." Gij hoort dus zelf, stra- CO Plut. in Aicïbiat. i, p. 199» in Anton. p. o-ifi. Ca) Plut. in Alcib. t. i, p. 199. (3) Ariftoph. in Lijfiftr, V. 816. E & '• HOOWlSf. LXXIU.  HOOFDST. LXXUl. a i c h h o hi z< le w aj Si 68 REIZE VAN DEN stratonicus, dat timon alleen misdeed, door de deugenieten geenzins te fpaaren. „ Hij leefde in eenen tijd, waarin de oude zeden nog worftelden tegen de driften % die zich tot derzelver bederf hadden verbonden. Zulk een tijdfiip is verfchriklijk voor den Staat. In zwakke en rustlievende charakters is de deugd als dan toegevend en infchiklijk laar de omftandigheden ; doch in mannelijke charakters verdubbelt zij haare ftrengieid, en maakt zich zomtijds haatlijk door on'uigzaame ftroeffaeid. Timon vereenigde wijs;eerige verlichting met veel fchranderheid en iraafheid (i) , maar, verbitterd, - misfchien loor den wederfpoed, - misfchien door den nellen ftroom des zedenbederfs , — bragt hij oo veel fcherpte in zijne gefprekken en [i zijn gedrag, dat hij alle harten van zich fkeerig maakte. Hij ftreed voor dezelfde aak als socrates, die toen leefde, als dioenes , die met hem veel overeenkomst eeft O). Hun lot hing van het verfchil unner wapenen af. Diogenes beflreed de ideugd met fpotternij, en wij lagchen met :m mede; socrates vervolgde haar met het vaard der reden , en het kostede hem het even ; timon met den kwaaden luim , as niet gevaarlijk, maar werd behandeld s een Menfchenhaater, een naam, die zij- 2?ï L: t* C* '9' f' P' 3*5. Suid. !„ Tv,*, hol, Arifto|.h. in LijQJlr. T. Bxfi. (aj piio. ifcHt  JONGEN ANACHARSIS. 69 zijne minachting bij de menigte voltooide, en dezelve misfchien voor altijd bij de nakomelingfchap bevestigen zal (1). ,, Ik kan niet gelooven, dat timon het gan* fche menfchelijke gedacht in zijne veroordeeling betrokken heeft. Hij beminde de vrouwen (2)." „ Geenzins, viel hem stratonicus ter- dond in; hij kende de liefde niet, want hij wist niet, wat vriendfchap was. Herinner u, wat hij aan dien Atkener zeide, dien hij wel fcheen te mogen lijden, en die, eens, alleen met hem aan tafel zijnde, uitriep:" „ weUc een „ aangenaam avondmaal, timon!" — maar die van hem ten andwoord kreeg: „ ja, als gij „ 'er niet waart „ Dit was misfchien, hervattede philotas, eene fpotternij, waar toe het een of ander voorval aanleiding gaf. Beoordeel timon niet naar de losfe geruchten , door zijne vijanden verbreid, maar naar de uitboezemingen, welke zijne verontwaardigde deugd uit zijn eigen hart perste, en wier oorfpronglijkheid aan luiden van fmaak nimmer zal mishaagen. Van eenen man, die de zucht voor het algemeen belang te ver drijft, zijn de fcherpde uitbardingen altijd merkwaardig , wijl zij het geheele cha. rakter doen zien. Hij beklom eens het fpreek•redoelte; het Volk was verrascht over deze on- CO Anthol. L. 3 , p. 2i3. (2) Atiftoph. in Lijfiftr. v 8w. (3) P'ut> 'n Anton. t. 1, p. 948. E 3 HOOFDST* LXXUl.  HOOFDST. LXKUU j | j ( c } 2 1 C c \ ?o REIZE VAN DEN onverwachte vertooning, en bewaarde eene diepe ftilte. „ Atheners, zeide hij, ik bezit een „ kleen landgoed; ik moet 'er op bouwen; „ er ftaat-een vijgenboom , dien moet ik uit roouen. Verfcheidene burgers hebben 'er „ zich aan verhangen; indien nu iemand uwer „ ook daartoe lust mogt hebben, zoo waar„ fchuwe ik hem, dat hij 'er geen oogenblik ,, mede moet wachten (1)." Stratonicus , die deze bijzonderheid niet wist, was met dezelve zoo in zijnen fchik, dat HJ de verdere befclnüdiging opgaf. Intusfchen iam men de Hemmen op, en het befluit was, lat timon zich door het bittere van zijnen jver de gelegenheid benomen had, om aan het .ehoud der goede zeden mede te werken ; dat ichter eene weêrbarftige deugd min gevaarlijk s, dan eene laage infchiklijkheid , en dat het -.emeenebest deszelfs ouden glans nog zou bevitten, mdien de meeste Atheners denzelfden rkeer als timon, van booswichten hadden. Na deze uitfpraak fcheen men verwonderd, at de Grieken geene tempels der vriendfchap iadden geiticht. „ Ik verwonder mij nog meer, ei lijsis, dat zij 'er geen voor de Liefde ge. >ouwd hebben. Hoe, niet één feest, niet één voor den oudften en fchoonften der Goen C2) j „ Nu opende zich een wijd veld van 'CILP'UV;AT:f'1'p"p48- C3) Hefi0«- **»-  JONGEN AN AC H AR SIS. 71 van onderhoud , 't welk men verfcheidene maaien afliep. Men bragt oude overleveringen en nieuwe gevoelens. over den aard der Liefde te berde. De een erkende 'er flechts eene; de andere verfcheidene (O 3 een derde {MAq 'er twee , eene hemelfche en eene aardfche of grove (2). Men gaf dien naam aan het grondbeginzel , het welk de werkzaame ftofdeeltjen in "den baijaard regelde (3) naar die overeenftemming, die 'er in het heelal heerscht, en tot zulke geneigdheden, die de menfchen bij een brengen (4). ' Vermoeid van zoo veel geleerdheid en onverstaanbaarheid, verzogt ik de gefchitvoerers dezen langen twist te bepaalen tot één punt." Ziet gij, vroeg ik hun, de Liefde aan voor eenen God? Wel neen, andwoordde stratonicus , het is een arme hals , die om een aalmoes vraagt (5)- ■>■> lilï was'bezig met dit denkbeeld te ontwikkelen, wanneer hem een doodlijke fchrik overviel. De wind woei geweldig; onze ftuurman worftelde tegen den zeiven met alle de hulpmiddelen zijner kunst. Lijsis, die niet opgehouden had, stratonicus met allerleije vraagen te kwellen, vroeg hem op het zelfde oogen- blik, (I) Cic. de nat. deor. L. 3 , c. 2J , <• *, P' 5<*. v»i*. fijlt. ïntel- fa) Plat. in Conv. t. 3, p. w ' p 416. ,Pc4>P.«.ibid.p.179,xBr>&c CtOM."- p, 200 & 203. Mem. de 1'acad. des beU. l«tr. t. 6, p. 'Xio, E 4 HOOFDST. LXX1U.  HftOFDST. ixxm.. Het eiland Cos. i i i < t HlPPOCRA- C p tr l 72 REIZE VAN DEN blik, met welke vaartuigen men het minfte gevaar liep, en kreeg ten andwoord: „ met die aan wal liggen (1) " Weldra werd zijn wensch vervuld , een rukwind voerde ons de haven van Cos in. Wij fprongen aan wal, en het fchip werd op ftrand gehaald. . Dit eiland is kleen, maar lief. Eenige bergen uitgezonderd, die het ten zuiden voor de hevigfte winden bedekken, is het land vlak en zeer vruchtbaar (aj. Na dat eene aardbeving een gedeelte der oude ftad verzwolgen (3) en de burgers zich vervolgends door partijfchappen verdeeld hadden , waren de meesten zich zinds eenige jaaren komen nederzetten aan den voet van een voorgebergte, 't welk Hechts veertig fiadièn {*) van het vaste land van Afin verwijderd is. Nergens vindt men rijker taferelen , dan bij deze ligging , nergens iets jrootfcher, dan de haven, de muuren en het nwendige der nieuwe ftad zelve (4). De vernaarde tempel van /esculapius , in de voorrad , is overdekt met offergefchenken, de tol ter erkentlijke herflelling, en met opfchriften, üe de kwaaien en derzelver geneesmiddelen evens der herftelden aanwijzen (5;. Een veel edeler voorwerp trok echter onze plettendheid. Op dit eiland werd hippocra- TES, fO Athen. l. 3, c. 10, p. 350. CaJ s„ab# , u 657- (3) Thucijd. l. 8, c. 4t. Strab. ibid. (*; Om»nd ,i mijl. (4, Diod. Sic. hm |5> p> j8(J> S[raj)> • 8, p. 374; l. 14, p. 657.  JONGEN ANACH ARSIS. 73 tes , in het eerde jaar van de tagtigde Olijmpas (*) gebooren (i). Hij was afkomftig van de Asclepiaien O), die, zinds veel eeuwen, de leer van /esculapius, van wien zij afdamden , onder, zich bewaarden (3). Dezelven maakten drie fchoolen uit, de eene te Rhtdus, de andere te Cnidus, de derde te Cos (4). Van zijnen vader heraclides ontving hij de grondbeginzelen zijner wetenfchappen , en . weldra overtuigd , dat men , om het wezer van elk ligchaam in het bijzonder te kennen, tot de bedanddeclen van het geheelal moei opklimmen (5), legde hij zich met zulk eener ijver op de algemeene Natuurkunde toe , da hij eenen aanzienlijken rang onder hun be kleedt, die zich in dezelven het meest onder fcheiden hebben (6). De belangen der Geneeskunde bevonden ziel , toen in de handen van twee foorten van men fchen , die, zonder iet van eikanderen u weten, te zamen, aan haaren glansrijkei zeeepraal arbeidden. Van den eenen kant konden zich de Wijsgeeren niet bezig houdei met het algemeene zamendel der Natuur, zon de (♦) In het jaar voor f. C. 46°. CO Sorsn. vit. Hip poer. Fier. def. de la clironol. p. Corfin. faft. Att t. 3, p. 199. (O PI"- >n Ph«dr. t. 3» P- 27°- (3) So ran. ibid. Fabric. bibl. Gr. t. 1, p. 841. C4) Galen Meth. tned. l. 1, t. 4. P- 35 > M". 17- (5) P>«- Md Theophr. de cauf. plant. l. 3» r- a> P' l66' Galen• ibid p. 36, lin, ?.8. {6) Arift. rneteor. l. 1, e. 6 , t. 1 P- 545» E 5 HOOFDST." lxx!ii« [ t C  HOOFDST» lxx11i. 1 1 ( 1 1 c c V V O d' (1 tb lil 74 REIZE VAN DEN der ook eenige blikken te flaan op het menfchelijke ligchaam , en deszelfs afwisfelingen aan zekere oorzaaken toe te fchrijven. Van de andere zijde, behandelden de afilammelingen van ^esculapius de ziekten naar regelen die door veelvuldige genezingen waren beves' tigd , en wenschten zich hunne drie fchoolen met mededingenden ijver geluk, 'wegens derzeiver voortreflijke ontdekkingen (i). fie Wijsgeeren redekavelden , de Asclepiadm werkten. Met de kundigheden van beiden onderlegd, vormde hippocrates een dier groote en belangrijke denkbeelden, die in de gefchiedenis van 's menfchen geest tijdvakken aanwijzen; lat, naamhjk, om de ondervinding op te helderen door redenkaveling, en de befchouwing e richtigen door de beoefening (V). ft, de •efchouwing zelve aam hij echter geene anlere grondftellingen aan, dan die betrekking ladden op de onderfcheidene verfchijnzelen in iet menfchelijke ligchaam , ten aanzien van eszelfs zieken en gezonden Maat (3). Door middel van deze behandeling vervolgde e Kunst, tot de waardigheid eener Wetenfchap erheven , met eenen veel vaster tred , den reg, dien zij zich had geopend (4) ; en bewerkCr D Galen. metb. med. L. 1, t. 4 , p. 35, iin. I0-_ ^ CeI|; : remed. in praf, Dacier. pref. de Ia trad. des ceuvres Hippocr. Le Clerc , hift. de la medic. L. 3, ch. 1 , ) Hippocr. de princip. t. 1, p. 112. (4) Galen, me* 3d. med. L. 2, t. 4, p. 53, lin. 27; L. 9, p. 134.  JONGEN AN AC HARS 15. 75 werkte hippocrates rustig zijne hervorming, welke de ganfche gedaante der Geneeskunde veranderde, Ik zal mij niet ophouden, noch bij de gelukkige proeven zijner nieuwe genees, middelen (i), noch bij de wonderen, welker zij overal deeden , waar hij zich vertoonde en bovenal in Thesfalie, alwaar hij, na eei lang verblijf, even voor mijne aankomst n Griekenland, ftierf: maar ik moet zeggen, di hem noch de winzucht , noch de zucht nas vermaardheid immer naar afgelegene lande voerde. Na alles, wat men mij van hei verhaald heeft, heb ik llechts ééne neiging i zijn hart gevonden, de liefde, naamlijk, tot l wat goed is , en in zijnen langen keven: loop maar één bijdrijf, den bijltand der zi< ken (2). Hij heeft verfcheidene werken nagelatei Zommigen zijn flechts de dagverhaalen d< ziekten, dien hij had 11 aar ge gaan; anderen b heizen de uitkomften der ondervinding v: hem en van vroegere eeuwen; anderen, eui lijk , handelen over de plichten van den G neesheer en over verfcheidene deelen der G nees- en Heel-kunde; allen moeten zij met 0 lettendheid doorgedacht worden, wijl de fchr ver zich dikwijls vergenoegt, met de zaad (1) Galen, mettaod. med. L. 5, P- 34. 3Ö> * *libi* (3) ld. de decret. L. 9, t. i5 p. 3H, lin. 25. HÖOFOST. lxxih. » 1 1 t r tl n n d 1. :r tn 1ee» P' ijen  SIOOFBST.' LXXIIl. j t r d li v 8 fc O V! gi ee V£ ve Hè hc ni de ne tiri vij G 00 de epid 76 REIZE VA N DEN zijner leere te ftrooijen (i); en zijn ftijl altijd seer kort is. Hij zegt zeer veele zaaken in weinige woorden, wijkt nimmer van zijn doel lf» en, op het zelve lleeds afgaande, verfpreidt lij altijd op zijnen weg min of meer merkaare lichtftraalen , naar gelang van de min of .eerdere kunde zijner lezers (2). Alzoo was e manier der oude Wijsgeeren, die zich meer eten gelegen zijn aan de voordragt van nieu'e denkbeelden, dan dat zij bij algemeene berippen bieeven Haan. Deze groote man heeft zich zeiven in zijne hriften afgefchilderd. Hoogst treffend is de Drechtheid, waarmede hij reekenfchap geeft ra zijne ongelukken en fouten. Hier vindt j lijsten van zieken , dien hij geduurende ne befmettende ziekte behandelde en waarn de meesten onder zijne handen ftiern C3). Daar zult gij hem bij eenen Thes/ar ontmoeten , die met eenen fteen aan het ofd gewond was; hij bemerkte aanftonds !t, dat hij zijne toevlucht tot den fche[boor moest nemen; doodlijke kenteeke1 toonden hem eindlijk zijne misvatg; de kunstbewerking gefchiedde op den ftienden dag, en de lijder ftierf den volgenden ') Galen. meth. med. L. 7, t. 4, p. ,05, Hn. 52. Id. de vift. net. comm. 1, t, 5) d. 51, li„. 20. iu. slem. L. z , t. 1, p. 58 j Un, 25. (j) Hjppocr> • L. 1, z , 3 &e.  JONGEN ANACHAR.SIS. 77 den (i). Wij hebben deze bekendnis van hem zei ven ;. want hij zelf, boven alle foort van eigenliefde verheven , wilde zelfs zijne fouten tot lesfen doen dienen. Niet te vreden met zijne dagen aan den bijHand der lijders gewijd, en in zijne gefchriften de gronden eener Wetenfchap, wier Schepper hij was, te hebben ter neder gefield, liet hij ten onderwijs voor den Geneesheer voorfchriften na, waarvan ik eene kleene fchets zal geven. ,, Het leeven is zoo kort, en de kunst, welke wij oefenen, vordert zulk eene lange beoefening , dat men haar van de vroegfte jeugd af moet beginnen te leeren f» — Wilt gij eenen leerling opleiden , overtuig u eerst bedaard wegens zijne roeping. Heeft hij van de Natuur eenen geest van keurige onderfcheiding, een gezond oordeel , een gemengd zacht en vast charakter , lust tot arbeid en eene neiging voor welvoeglijkheid ontvangen (3)? Vlei 11 dan met goede hoop. — Lijdt hij bij het lij. den van anderen ? Vertedert zijne gevoelige ziel zich gaarne over de ellenden der menschheld? Befluit dan, dat hij eene Kunst zal be min (O Hippocr. epid. L. 5, §• H. *• L P- 77a- 00 ï«' ïn leg. §. 2, t. 1, p. 41- ld- in aplior. §. I> l> 63, (3) ld. in leg. § 2. Id. de decent, t, 1 , §. 2, p. 53 §. 5, 1». 55; $• 7! P- 56 , §• «> P« 59. U Clerc , hift de la medic, Liv. 3, ck. 89, HOOPSÏT. LXXHI.  HOOFDST, LXX1IJ. I t ] 1 I n g v\ 9 zi P w m ke bi Pi dc dc le< di ( zei' CO §•• P. 7$ REIZE VAN DEN minnen , die hem de menschheid leeit te hulp tomen (i). „ Gewen zijne handen vroeg aan de hand;reepen der wondartzenij (*), het fnijden van Jen fteen alleen uitgezonderd, die men voor leelmeesters van beroep moet overlaten (2). .aat hem alle de vakken der Wetenichappen a eikanderen doorlopen ; de Natuurkunde loet hem den invloed aantoonen van de lucht;lteldnis op het menfchelijke ligchaam ; en, il hij ter vermeerdering zijner kundigheden aar andere fteden reizen (3/), raad hem dan, >rgvuldig acht te geven op de ligging der aats, de verandering der lucht, het water, elk men 'er drinkt , het voedzel , 't welk 31 gebruikt, in een woord,. op alle oorzaan , die de dierlijke huishouding van ftel engen (4). ,, Wijs hem intusichen, aan welke voorloge kenteekenen men de ziekten bemerkt; or welken leefregel men ze kan vermijden 5 or welke middelen ze genezen. Wanneer hij wel onderwezen is in uwe riteliingen , dien gij in uwe geregelde ksfenidlijk moet verklaaren , en zorgvuldig in korte* fpreu- 0 Kippoer, in pracept. §. 5 , t. 1 , p. 63. («3 fie. ren maakten toen een gedeelte der Geneeskunst uit, Hipp. in jusjur. §.2, t. 1 , p. 43. 0m jn ^ 3 » t. i, P. 42. (ijj ld. aèr. aq. iSt löc. t. 1, 1*7'  JONGEN ANACHARSIS. 79 fpreuken te zamen trekken, gefchikt om ze in zijn geheugen te prenten (1), moet gij hem waarfchuwen, dat de ondervinding geheel op zich zelve min gevaarlijk is, dan de befchouwing van alle ondervinding ontbloot f»; dat het nu tijd wordt, om de algemeene grondftelling toe te pasfen op bijzondere gevallen, die onophoudelijk verfchillen, en door bedrieglijke overeenkomften de Geneesheeren dikwijls mis. leid hebben (3) ; dat men noch in het ftof der fchoole, noch in de boeken der Wijsgeeren en Beoefenaars (4) de Kunst leert, om de Natuur te ondervragen, en de nog veel moeijelijker kunst, om haar andwoord te verftaan. Hij kent deze Natuur nog niet; tot nog toe befchouwde hij haar in volle kracht, of zonder hindernis haar doel bereikende (5}. Geleid hem! dus naar de verblijven der fmart, alwaar zij, reeds overtrokken met de fchaduwe des doods, blootgefteld aan de geweldige aanvallen van dien vijand , onder dezelven bezwijkende , en zich weder oprichtende, om op nieuw ter neder te vallen, aan het oplettend oog haare behoeften en haare hulpmiddelen Ö teCO Hippocr. de jusjur. §. 1, t. 1, p. 43- Dader, traduc. des «nvrcs d'Hippocr. t. i, p. 150. (O $ in prseccpt. § 1 & 2, t. 1, p. fo. Arift. metapli. t. 2, p. 839. (3) Hippocr. epid. L. 6, §. 3 9 t. », P* 805; §. 8,-p. *23- 00 ld. & princip. t. 1 , §. 1, P- »!■ W. de disefj. i,t.i,p. 179' (5) Ht *&* l' 6' §. 5 . t. ï, p. 800. HOOFDST. LXXUI. I  I'COFDST. txxm. i 3o REIZE VAN DEN tevens aanwijst. Getuigen en veifchrikt van dezen ftrijd, lette nu uw leerling op de aan* breking en vermeestering van het oogenblik, 't welk de overwinning voleindt en het leeven van den zieken beflischt. Indien gij al voor eenige oogenblikken het flachtveld verlaat , zult gij hem bevelen 'er te blijven, alles op' te merken, en voords verflag te doen zoo wel van de veranderingen geduurende uw afzijn, aJs van de wijze , waarop hij meende, dat dezelven herfteld konden worden (i). „ Door hem te verplichten , om dikwijls deze fchriklijke en leerzaame tooneelen bij te vvoonen, zult SU hem, zoo veel mogelijk, inwijden in de binnenfte geheimen van Natuur en Kunst. Maar dit is nog niet genoeg. Toen gij hem voor een kleen loon als uwen leerling aannaamt, zwoer hij eene onbezoedelde reinheid in gedrag en bezigheden (V). Het zij hem niet genoeg , dien eed gedaan te hebben. Zonder de deugden van zijnen ftand, zal hij nooit deszelfs plichten vervullen. Welke zijn die deugden ? Ik fluite 'er naauvvlijics eene uit, wijl zijn beroep dat eerwaardige heeft, van fchier alle goede hoedanigheden van verMand en hart af te vorderen (3) • en , waarlijk , wanneer men niet verzekerd was van zijne bescheidenheid en braafheid, welk vader des ; e« 5, 5 t. ,  JONGEN AN ACH ARS IS. ?I huisgezin zou dan niet fchroomen, wanneer hij hem inriep, eenen befpieder of rustverftoorer in zijn huis, eenen verleider bij zijne vrouw of dogters te haaien (i)? Hoe kan men op zijne menschlievenheid reekenen, wanneer hij zijne zieken met aanftootlijke vrolijkheid of in ftroeve en misnoegde luim ontmoet (2); hoe op zijne vastheid, wanneer hij met flanffche vleijerij hunnen wanfmaak ontziet en hunne grilligheden toegeeft (3); op zijne voorzichtigheid , wanneer men hem , altijd bezig aan zijnen opfchik, altijd overladen met reukwateren en prachtige kleederen , ziet lopen van ftad .tot ftad, om ter eere van zijne kunst redevoeringen, met dichterlijke fpreuken doormengd, op te fnijden (4); op zijne kundigheden , wanneer hij , behalven dat algemeene recht, het welk de befchaafde man aan eenen ieder doet (5] zelf die rechtvaardigheid niet heeft*, welke de wijze jegens zich zeiven in acht neemt, en die hem leert, dat te midden der uitge breidfte wetenfchap nog veel grooter armoede, dan overvloed, plaats heeft (6); hoe op zijne oogmerken, wanneer hij door eenen dwaazen hoogmoed wordt beheerscht, en door die laa< g< fiMlippocr. in jusjur. §. 2, t. 1, P- «- de med. «. 1, P- 45. UW ld- ^ med. ibid. (3) ld. de decent. li 10 & u, t. 1, P. 5«: C4) id. Wd. §,2,p.s2& L- ld. in prxcept. § 9 , p. ««• *d- de med. $■ i , V 45 (5>Id.de meü. §. , , t. « , p. 45- C«) M. b» pwcept $. 7 , t i Ö5« VIII DEEL. E HOOFDST. LXXllI.  hoofdst LXXUL l 1 r a li t h e 4 2 it p. p« Sa REIZE VAN DEN ge wangunst die nimmer den grooten man eigen is Qi) ; wanneer hij, alle andere overwegingen aan zijne eigenbaat onderwerpt , in zich enkel leent aan den dienst van rijke uiden f>) ; wanneer hij, door het gebruik gerechtigd, om zijne bezoekgelden bij het begin ier ziekte te bedingen, hardnekkig op dezen ïandel blijft ftaan , fchoon de lijder van oo;enblik tot oogenblik verergert C3)? ,, Deze ondeugden en gebreken kenmerken )ovenal die onkundige en verwaande knaapen, vaarvan Griekenland vol is, en die de edelile lier kunften verlaagen, door handel te drijven net het leeven en den dood van den mensch, ie zoo veel te gevaarlijker zijn , als de wetten un minder kunnen agterhaalen, en de fchande :un minder vernederen f4). „ Wie is dan de Geneesheer, die zijn be>ep vereert ? Het is hij, die de. algemeene chting heeft verdiend door eene grondige ennis, eene lange ondervinding, naauwgezetï braafheid en eenen onbefproken wandel (5); ij , in wiens oogen alle lijders gelijk zijn', ven als alle menfchen gelijk zijn in de oogen Ier Godheid, en die zonder aanzien van peroonen op hunne roeping ter hulp fnelt (6), hun CO Hippocr. de pracept. J. 7,1. 1 , p. p- 00 14 de de' cent. $• 9, p. 57. o) in Prascept. $. 6 & 7» p- 63. 64» 14) i*1» de decent, $. St p' 55* HOOFDST. LXXU1.  HOOFDST. lxxm. VIER 8+ REIZE VA N D E N doen zal (i). Indien deze vooripelling veivuld wordt, dan zullen de uitgebreidfte rijken aan het kleene eiland Cos den roem niet kunnen betwisten , van het meeste nut aan de menschheid te hebben toegebragt; en dan zullen , in de oogen der Wijzen , de naamen der grootite veroveraars voor dien van hippocrates moeten wijken. Eenige eilanden in de nabijheid van Cos bezogt hebbende, vertrokken wij naar Samos. O) Celf. in prsfat. Plin. L. 7, c. 37, t. 1, p. 395. Id. l. 18, t. 2, p. 108 ; L. 26. p. 39i • L. 29, p. 493. Galen. pasfim. Hippocr. genus & vita ap. van der Linden, t» 3» P- 958 * &c«  JONGEN ANACHARSIS. 85 VIER EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. Befchrijving van Samos. Poujcrates. "\^anneer men op de reede van Samos komt, ziet men ter rechter zijde het voorgebergte van keptunus, waarop een tempel ftaat aan dezen God geheiligd; ter linker zijde den tempel van jono, en verfcheidene fchoone gebouwen tusfchen boomen , die de oevers van den Imbrafus overfchaduwen; vlak van vooren heeft men de ftad, gedeeltelijk langs de zeekust, gedeeltelijk in het hangen van eenen berg gebouwd, die zich noordwaards verheft (1). Het eiland bevat zeshondert en negen Stadiën C) in den omtrek. De wijn uitgezonderd, zijn de voordbrengzelen van den grond hier even uitnemend (2), als de patrijzen en andere foorten van gevogelte, het welk hier in groote menigte gevonden wordt (3). De bergen , met boomen en een eeuwig groen bedekt, doen bronnen ontfpringen aan derzelver voet, welke de nabuurige landerijen bevruchten (4). De (O Strab. L. 14 , p. 637. (*) 22 mijlen 170= 'oifin. Zie ii aanmerking aan het einde van dit boekdeel. (2) ld.' ibid. (3) Tournef. voijag. t. 1, p. 4i2« C4) P'in« L« E, t. 1, p. 287. Tournef. voijag. t. x, p. 414» E 3 HOOFDST» LXXlV.  HOOFDST LXXLV B6 REIZE VAN DEN. ■ De ftad onderfcheidt zich onder'allen, welken de Grieken en Barbaaren op het naast gelegen vaste land hebben (i). Men beijverde zich , orn 'er ons de zeldzaamheden van aan te wijzen. De waterleiding, de havendam en de tempel van juno trokken onze oplettendheid. Niet ver van de wal, ten noorden, is eene grot, door menfchen handen gehouwen in eenen berg , die geheel doorgebroken is. De lengte van deze grot houdt zeven Stadiën, de hoogte en breedte agt voeten (*>. Door haare geheele lengte loopt eene goot van drie voeten breed en twintig ellen diep (f). Buizen, die onder in de goot geplaatst zijn , brengen het water van eene rijke bron, die agter het gebergte loopt, naar Samt (2). De havendam is eene moelje, gefchikt om de haven en de fchepen te beveiligen voor den zuidenwind. Zij is omtrend twintig Orgijen hoog en meer dan twee Stadiën (§) lang (3). Aan (1) Herod. 1. 3, p. i j,. (•*; Staiign ^ m / 3 voeten , 8 lijnen; 8 Griekfchc voeten tnaaken 7 konings voeten 6 duimen en 8 üjnen. (f) 3 GrieKfche voeten maaken 3 komngs voeten en 10 duimen ; so ellehoogen 28 voeten en 4 duimen. Het fchijnt,dat deze grot eerst gefchikt Was, om tot eenen afaemeenen weg te dienen, en toen men vetvoigends b De tempel is , niet ver van zee, aan deu oever van den Imbrafus gelegen, ter zelfde plaatze, welke de Godin met haar eerfle aanfchijn verwaardigde; want men gelooft zeker, dat zij ter waereld kwam onder eene dier heesters, die, bij den naam van Agnus castus bekend, in menigte langs de rivier groeit. Dit zoo vermaard en eenvoudig gefticht heeft altijd het recht van eene vrijplaats behouden (5). Het beeld van juno vertoonde ons de eerfle proeven der beeldhouwkunst. Het zelve is van de hand van smilis , eenen der oudite Kunftenaars van Griekenland (6). De Priester, die ons geleidde, zeide ons: „dat een eenvouwdig balkjen wel- (1) Strab. L. 14. P» 637. 00 Pansfan. L. 7, t. 4, p. 530. Menodot. ap. Athen.L. 15, t. 4,p. 672. (3)Vitruv. prat. L.7, p. 124. (4) Herodot. ibid. (♦) Men vindt nog de puinhoopen van eenen ouden tempel te Samos ; maar dezelve fchijnt ouder geweest te zijn, dan die, waarvan herodotus fpreekt. (Voijez Tournef. voijag. t. 1, p. 422. Pococ. obferv. vol. 2, part. 2, p. 27, M. Ie comte de Choifeul - Gouffier, voijag. pittor. de la Grece, t. i9 p. 100. (5; Cic. in Verr. ACï. 2,1. 1, c. iy, t. 4, p. 165. Tacic. anna). L. 4, c. 14. (6) Paufan. L. 7, c. 4, F 4 HOOFDST. LXX1V.  HOOFDST LXX1V. 38 REIZE VAN DEN weleer in dit heiligdom de hulde der Samiërs ontving (i); dat de Goden in dien tijd overal vertegenwoordigd werden door boomtronken, of fteenen, het zij van eene vierkante, het zij van eene kegelachtige, gedaante (V); dat deze grove beeldnisfen in verfcheidene oude en nieuwe tempels in wezen zijn, en zelfs geëerd en gediend worden door Priesters, die even dom zijn, als de barbaarfche Scijthen, die een zwaard aanbidden." Schoon mij deze aanmerking ftootede, hield ik hem echter zachtzinnig voor, dat boomftammen en fteenen nooit de onmiddelijke voorwerpen van den eerdienst uitmaakten, maar enkel willekeurige teekenen waren, waarbij het volk te zamen kwam, om deszelfs gebeden aan de Godheid op te dragen. „ Dit voldoet met, antwoordde hij, zij moet zich met een gehjkfoortig lichaam als het onze bekleed , maar met veel eerwaardiger en treffender trekken, aan ons vertoonen. Zie eens met welken eerbied men zich nederwerrt voor de beelden van den Olijmpifchen jupiter en de Atheenfche min f. rva." _ „ Dat komt, hervattede ik, om dat zij met goud en elpenbeen zijn overtoogen. Door de Goden naar onze gelijkenis te maaken , hebt gij , in plaats van den geest deg volks (1) Callim. ap. Eureb. prKp. Euang. L. 3, t. 8, p. 90. Clem. Ale* Cohort, ad gent. p. 40. (2J Tacit. hist. u 8, C. 3. Paufan. L. 7, c 22 , p. 5-9. Pittur. anticb. d>Et. CcL t..3, tavol. 52, p. 272. Medailles de Paphos &c  JONGEN AN ACH ARS IS. 69 volks te verheffen, flechts getracht, deszelfs 'zintuigen aantedoen, en van daar, dat deszelfs godvrucht enkel toeneemt met de fchoonheid, grootheid en rijkdom der voorwerpen , welken aan het zelve ter vereering worden voorgefteld. Indien gij uwe juno opfchikt, zult gij, hoe grof het werk ook zij, de offers zien vermenigvuldigen " De Priester ftemde dit toe. Wij vroegen hem, wat die twee koperen paauwen aan den voet van het ftandbeeld beduidden (1). Hij zeide, dat deze vogels zich gaarne te Samos ophielden, dat zij aan juno geheiligd, op de gewoone munt afgebeeld en van dit eiland naai Griekenland overgegaan waren (2). Wi] vroc gen hem naar eenen bak, waarin eene heestei groeide C3), en hoorden, dat zij dezelfde Ag mis castus was, waar onder de Godin werd ge booren. „ Zij is nog volmaakt frisch, voegd. hij 'er bij, en echter is zij veel ouder, dan d olijf van Athenen , de palm van Delos, de eil van Dodone, de wilde olijf van Olijmpia, d plataanboom, dien agamemnon met eigene ham te Delphi plantede (4), en alle die gewijde boo men, dien men zinds veele eeuwen in ondei fcheidene tempels bewaart (*)" ■ (1) Medailles des Samos. CO Antiphon. & Menod. a( Athen. L. 14, c. ao, p. 655 O) Medailles de Gotdu au Cabinet du Roi. U) Theophr. Hist. plant. L. 4, < 14 Plun. L. 16 , c. 44, t- «. V* 4°- Paufan' L' 8' c' 23 p. 643 Cic. de leg. L. 1 , c. I , t. 3 , P- (*) » fchiint dat alle die boomen in bakken Monden. Dit v« moed F 5 HOornsT» LXXIV, I j n :t »  «OOFDST, LXXIV. ( I 4 \ P P 90 REIZE VAN DEN Wij vroegen hem , waarom de Godin eene bruidskleeding droeg? - „ Omdat zij te Samos met jupiter trouwde, was het andwoorden het bewijs daar van is fprekend, wijl wij een feest hebben, waarop wij de verjaaring van haaren trouwdag vieren (ij. — Men viert dien ook, zeide siutonicus, in de ftad Cnosfus op Cnidus, en de Priesters hebben mij verzekerd, dat het huwelijk geüooten werd op den oever van de rivier Theron <» Ook moet ik u zeggen , dat de Priesteresfen van Argos aan uw eiland de eer willen ontrooven, van de Godin ter waereld gebragt te hebben, (33, gehjk de andere landen zich onderling de eer betwisten, van de bakermat van jupiter geweest te zijn (4); zoo dat ik verlegen zou zijn, ■ndten ik op mijne lier haare geboorte, of trouw»ang moest fpeelen. - Volfrekt niet, kreeg hii ten andwoord, gijZoudt u naar de overlevering des lands fchikken: Dichters zijn zoo angstvallig niet/ - Maar, hervattede ik, de altaardie. rcars benoorden het zoo veel meer te zijn ^alfche en ongerijmde begrippen te omhelzen ' s gebrek aan kennis: tegenzeglijkheden en ingerymdheden aan. te nemen, is gebrek aan )ordeel, en dan moet men den Scijthen niet ver- nedeik uit die, van Sam,s; oP den penning, hier boven «gehuld Haat bij fa eenen bak op de trappe» van het oorportaal. — Zie de penningplaat. CO Varr. ap. La&ant. de fals. reiig. L. 1 c 17 t 1 ■ 75. (O Diod. Sci. L. 5, p. 330. ^ s'[rab; * (4J Paofan, L. 4. c. 33, p, jg,.  JONGEN ANACHARSIS. 91 Verwijten , dat zij voor een zwaard knielen." ,, Gij fchijnt mij wel ervaren, andwoordde de"priester, ik zal u ons geheim ontdekken. Wanneer wij van de geboorte der Goden fpreken, bedoelen wij den tijd , wanneer hunne vereering in een land werd aangenomen; en door hun huwelijk verftaan wij het tijdvak, waarin de dienst van den eenen met dien van den anderen vereeuigd werd (1). — En wat verftaat gij door hunnen dood, vroeg hem stratonicus , want ik heb op Creta het graf van jupiter gezien (2)? Wij hebben hier toe eene andere oplosfing , zei de Priester. Zomtijds verwonen zich de Goden aan de menfchen , in onze geitadte; en, na eenigen tijd met hun te hebben omgegaan, om hun te onderwijzen , verdwijnen zij en keeren zij naar den hemel te rug (3). Op Creta inzonderheid , waren zij weleer gewoon , weder te kómen, en van daar gingen zij dan voords de aarde rondwandelen (4)." WiJ wilden hem hier °P andwoorden , maar hij deed de wijze keuze van te vertrekken. Wij lieten voords ons oog gaan over die menigte van ilandbeelden, waar mede deze tempel is omgeven ; wij befchouwden met verwonuering drie collosfaale beelden van den ver- maar- (1) Herodot. L. 2, c. 146- Mem. de 1'Acad. des beulen, t. i3 , p. 17; t- 23, VO. P- 22. C2j Cie. de nat. deor. L. 3, c. 21, t. 2, p. 504. Origen. cont. Ceir. L. 3 , t. t, P. i7S. (3) Biod; Sic. L. 1» P- B* Mem. de 1'Acad. t. 36, p. 292. (4) Diod. Sic. L. 5« P» 344» HOOFDST. LXXIV.  p01fdst. i-XXlV. I ( 1 \ f V e t e t( e rr t; m E' L' Cl u h d v t d ze b (S C3 >* REIZE VAN DEN maarden mijron (O , allen op één voetfluk ïaande , en verbeeldende jupiter , minerva :n hercules (*;. Wij zagen den apollo van rELECLES en theodorus , twee Kunftenaars , lie , de regelen der kunst in JEgijptus geleerd tebbende, door hunne meesters onderweezen raren, hoe zij zich zouden kunnen vereenien tot de uitvoering van één werk. De eerfte roonde te Samos, de tweede te Ephefus. Over ;n gekomen zijnde wegens de evenredigheid, 'elke zij in het beeld wilden volgen , nam de' ïn het bovenfte, de ander het onderfte gedeel: ter taak. Voords werden deze ftukken bij :n gebragt , en dezelve flooten zoo wel, dat en gelooven zou, dat zij van eene hand verlardigd waren (z). Men moet echter erken:n, dat de beeldhouwkunst -toen nog gerin! vordering gemaakt had , en dat deze apol) meer lofs verdient wegens de juistheid der renredigheden, dan wegens de fchoonheid der tvoering. De Samièr, die ons deze bijzonderheid veraaide, voegde 'er bij: „ tegen het einde van en Peloponnefifchen krijg kruiste alcibiades oorbij onze kusten met eene Atheenfche vloot, ïij begunftigde den volksaanhang , die hem it beeld oprichtede C3> Eenigen tijd daarna maak- [0 Strab.L. 14, p. 637. (♦) Uarcvs aktoniw liet mitRomc vervoeren; eenigen tijd daarna zond awvstvs ■ twee Samos te rug, en behield den jwiter a'leen. :rab. L. 14, p. 637) f2) Di0(|. sic. L, 1, , E8 ) Paufan. L. f5, c. 3 , p. 460.  JONGEN ANACHARSIS. 93 maakte lijsander , die het bevel voerde over de vloot van Lacedamon, zich meester van Samos , en herftelde het gezag der rijken , die hem'een ftandbeeld in den tempel van Olijmpia plaatfte (i> Twee Atheenfche Veldheeren , conon en thimotheus deeden daarna eene landing met talrijker benden , en ziet daar de twee beelden , dien het volk ter hunner eere ftelde Oj; en ziet hier de plaats, die wij voor het beeld van philippus open houden, wanneer hij ons eiland vermeestert. Wij behoorden ons te fchaamen over deze laagheid, maar wij hebben dezelve gemeen met de bewooners der nabuurige eilanden en met de meeste Griekrche volkeren van het vaste land , de Atheners zelve niet uitgezonderd. De haat , die 'er altijd geweest is tusfchen de rijken en de armen , heeftoveral dedrijfvederen der eer en deugd verlamd. Een volk — dus eindigde hij, — het welk twee eeuwen lang bloed en fchatten. uitgeput heeft, om zich eenige oogenblikken eene vrijheid te verwerven, die zwaarer valt dan de flaavernij, verdient verfchooning, wanneer het rust zoekt, boven al, wanneer de overwinnaar „iets anders eischt, dan geld en een ltandbeeld.': De Samiërs zijn het rijkfte en magtigfle volk van allen, die het Jonifche bondgenootfchap uitmaaken (3); zij bezitten veel vernuft, en zijn ijverig en werkzaam. Hunne gefchiedenis (O Plat. in Lijf. 1.1, p. 440. Paufan. L. 6, C 3, p. 459(») Paufan. Ibid. p. 46». C3) in PericU u l* p'l6?' IOOFDST» lxxiv.  HOOFDTS, LXXIV. 94 REIZE VAN DEN levert ook belangrijke trekken op voor die der letteren , der kunften en des handels. Onder de vermaarde mannen , die hun eiland voortbragt, zal ik alleen van creophijlus fpreken, die, naar men verzekert, de erkentenis van eenen homerus verdiende , wijl hij hem in zijne ellende opnam, en van de nakomelingfchap, door ons zijne fchriften te bewaaren (i) 5 en van pijthagoras, wiens naam alleen de fchooufte eeuw en het grootfte rijk ten cieraad fïrekken zou. Na dezen laatflen, maar in eenen veei laageren rang, plaatzen wij twee zijner tijdge. nooten rhecus en theodorus (V), als vaardige beeldhouwers voor hunnen tijd, die, na de uitvinding, gelijk men van hun voorgeeft, van den regel, de waterpas en ander nuttig gereedschap (3), het geheim ontdekten, om ijzeren beelden te fmeeden (4), en eene nieuwe wijze, om koperen te gieten ("5). De Samifche aarde heeft niet flechts eigenfchappen , waarvan de Geneeskunde gebruik maakt (6), maar zij laat zich ook, onder de handen van eene menigte werkluiden , rot vazen vormen, die overal gezogt worden (7). Al (O Strab. L. 14, p. 638. Cailim. t. 1 , p. i3S. Pïut. üi Lijcurg. t. 1, p. 41. Eufbth. inlliad. t. 2, p. 330. (2) Plat. in Ion. t. i, p. 533. (3) Pi„. JL. 7 ,* c. 56, t. tl p 414. CO Paufan. l. 3 , c. 2, p. 237. .(g) Paufan. L. 8, c, 14, p 62.9; L. 10, c. 3R, p. 856. Plin. L. 35, c. 12, t. 2 p. 710. (6; Hippocrat. de nat. mul. t. 2. p. 37$. Plin. L. 35 >c ift t. 2, p. 717. (7; Cic. pre Mur«a. c. 36, t.5» p'a33« Plin. L. 35, t. &i p. 7x1.  JONGEN ANACHARSIS. 95 Al vroeg legden zich de SamiSrs op de fcheepvaart toe, en richteden weleer eene handelplaats in Hoog-Mgijptus op (i). Het is omtrend drie eeuwen geleeden , dat een hunner koopvaarders , die naar Mgijptus Huurde, door tegenwinden gedreeven werd tot voorbij de zuilen van hercules, op het eiland Tartesfus, aan de kusten van Iberie, het geen toenmaals den Grieken nog onbekend was. Aldaar vondt men gouderts in overvloed. De eilanders, die 'er de waarde niet van kenden, verkwanzelden het aan deze vreemdelingen, die zich voor hunne koopwaaren van eenen fchat van zestig talenten O) meester maakten (2 ), welke in dien tijd zoo ongehoord was, dat men dien bezwaarlijk in eenig gedeelte van Griekenland kon bij een houden. Men hief 'er de tiende van, en wijdde daar uit aan den tempel van juno eene groote koperen drinkfchaal, die nog in wezen is Deszelfs rand is vercierd met griffioenkoppen; hij rust op drie geknield liggende colosfaale beelden , die zeven elleboogen hoog zijn (f). Deze beeldgroep is mede van koper (3). Samos vermeerderde en oefende beftendig haare zeemagt. Ontzagljke vlooten liepen dikwijls haare havens uit , en verdeedigden eenigei: tijd lang haare vrijheid tegen de aanvallen dei perfen en de Mogendheden van Griekenland , du (1) Herodot. l. 3 , c. 26. (*) i »4,eoo Livrts. (t;Om. trend 10 voeten. U) Herodot. l. 4 > C. 15*- (O StI*b L. 14, p. 627. Flut. apoptb. Lacon. t. 23 p» sjs. HOOFDST", lxxiv.  HOOFDST. lxxiv. POLIJCRAIES. 96 REIZE VANDEN die haar gaarne aan derzelver grondgebied wilden trekken (1): doch meer dan eens ontftonden 'er verdeeldheden op haaren eigen grond, die, na lange worftelingen, op de vestiging der dwinglandij uitliepen. Dit had ten tijde van polijcrates plaats. Hij ontving van de natuur groote bekwaamheden en van zijnen vader eacks grooten rijkdom: eaces had zich meester gemaakt van het oppergezag, en de zoon wilde zich hetzelve op zijne beurt aanmaatigen (2}. Hij openbaarde zijnen toeleg aan zijne twee broeders, die zich verbeeldden als deelgenooten bij de zamenzwering te komen , terwijl zij 'er enkel de werktuigen van waren. Op den feestdag van juno, begaf zich hun aanhang op de aangeweezene posten. Een gedeelte viel op de &amigrs aan , die rond om den tempel der Goden bij een waren, en richtede een- gruwzaam bloedbad toe : de anderen maakten zich meester van den burg, en hielden zich aldaar ffaande met behulp van eenige krijgsbenden , dien lijgdamis , de beheerfcher van Naxos, gezonden had (3). Het eiland werd onder de. drie broeders verdeeld, doch weldra viel hetzelve zonder eenige bepaaling in handen van polijcrates , die den eenen ten dood-, den anderen in ballingfchap verwees (4). Nu eens zich van feesten en fchouwfpelen te be- OJHerotlot. l. 3, c. 3c. (2) Polijan. Strateg. L. 1 , c. 53. (3) Herodot. l. 3, c. 39. (4) Athen. l.12, c. 10, p. 54*-  JONGEN ANACHARSIS. S>7 bedienen, om het volk in onderwerping te houden (O? dan eens van geweiden wreedheid(2); het aftetrekken van het gevoel van deszelfs rampen , door het aan te voeren tot fchitterende veroveringen, en van het gevoel van deszelfs krachten, door het af te matten in moeilijke werken (3); zich meester te maaken van 's lands inkomften (4) en zomtijds van bijzondere eigendommen; zich te omringen met lijfwachten en vreemde benden (5) ; zich des noods op te fluiten in een Herken burg; de menfchen te kunnen misleiden, en met de duurde eeden te fpeelen (6): dezen waren de grondregelen van het gedrag van polijcrates , na zijne verhef, fing, zoodat men de gefchiedenis van zijne regeering zou kunnen noemen, de kunst, om als dwingeland te heerfchen. Zijn rijkdom Helde hem in Maat, om honderd saleijen uit te rusten, die hem 'van de heerfchappij der zee verzekerden, en eenige nabuurige eilanden zoo wel, alsieenige Heden op het vaste land , onderwierpen (7). Zijne Bevelhebbers (1) Diod. Sic .L. 1, p. 85. (2) Acift. de rep. L. 5. C. 11, t. 2, p. 487. (Aristoieles zegt, dat men indvvangregeeringen het Volk laat arbeiden aan de openbaare weiken, om het af hanglijk te houden : onder andere voorbeelden , haalt hij dit aan van polijcrates en van de M%ijptifche Vorfteti, die zuilfpiizen lieten ftïchten — de rep. L. 5, c. 11, t. 2, p. 407.) (3} Herodot. L. 3, c. 142. C4) ld ibid. c. 39, &c. C.5) Plut. in Lijr. r. 1 , p. W (?) Herodot. ibid. c. 39 > & "2 &c. (7) Herodot. I. 3, c. 39. Polijasn. ftrateg. L. 1, c. 23. VIII. DEEL, G hoofdst. LXXÏV,  9S REIZE VAN DEN WOOFDS-» lxxiv. ] I bers hadden geheimen last, om hem al den buit te brengen niet flechts van zijne vijanden, maar zelfs van zijne vrienden , die denzelven vervoigends te rug vroegen en uit zijne handen we. der kreegen als een onderpand van zijne vriendfchap of edelmoedigheid. In vredestijd voegden de eilanders, en krijgsgevangenen , gezamenlijk of afzonderlijk, nieuwe werken, bij de verfchanzingen derhoofdflad, groeven graften rondom de muuren , en richteden van binnen gedenkftukken op , die Samos verderden, en die door Kunftenaars bearbeid werden , welken polijcrates tot eenen hoogen prijs naar zijne Staaten getrokken had (i). Niet min oplettend op de bevordering der letteren, verzamelde hij rondom zich derzelver beoefenaars , en in zijne boekerij de fchoonfte vruchten van 's menfchen geest (V). Nu zag men eene treffende tegenwerking tusfchen de Wijsbegeerte en de Dichtkunst. Terwijl pijrHAGORAS, die het gezicht eenes woesten Ivvingelands niet kou dulden, zijn onderdrukt vaderland verre ontvluchtede (3): voerde anacreon de Bevalligheden en Scherts te Samos in. De vriendfehap van (polijcrates kostede hem geringe moeite (4), en hij bezong dezelve op CO Athen. l. ia , c. i», p. 543. (2) ld. ibid. L. i, p. 3. r3j Aristot. ap. Porhijr. de vit. Pij:bag. ). 12. Jamblich. de vit. Pijilug. c. 2, p. 8 ; c. 18, p. 73. :*ü Herodot. l. 3, c. i2I. Var. hift. l. 9, c. 4 '; ..li, c 25,  JONGEN ANACHARSIS. 99 op zijne lier (1) met geen minder vuur, dan of hij van den deugdzaamften Vorst had gezongenOm het fchoonfte foort van huisdieren in zijne Staaten aan te fokken , ontbood polijcrates honden uit Epirus en Lacedcemon, varkens van Skilie, geiten van Scijros en Naxoi, en fchaapen uit Mikte en Athmen (2) ; doch daar hij alleen weldeed uit praalzucht, voerde hij gelijktijdig de AJiatifche weelde en ondeugden bij zijne onderdaanen in. Hij wist, dat de vrouwen van uitmuntende fchoonheid te Sardes, de hoofd* ftad van Lijdie, bij een gehouden werden, om de vermaakeii der tafel en de verfchillende foorten der weelde te verfijnen (3) : ook Samos zag binnen haare muuren een dergelijk getimmer ftichten, en de Bloemtjens van deze ftad werden even. berucht als die van Lijdie. Bij dezen naam noemde men de gezelfchappen, waarin de jeugd van beide Kunnen lesfen der ongebondenheid gevende en nemende, dagen en nachten in feesten en dartelheid fleeten (4). Het bederf liep ook onder de overige burgers voord , en werd doodlijk voor derzelver aframmelingen. Men wil ook, dat de uitvindingen der Samifche fchoonen ongevoelig overgebragt werden bij de andere GrieLn, en overal de zuiverheid der zeden bevlekten (5.). Als (l) Strab- L. 14, p. 638. (2) Clcit. et Ales. ap. Athen. L. 12, c. 10, p. 540. U) Atben. L. 12 , c. 12, P- 545- (4) Erann. adag. in flor. Sam. Chil. 2, Cent. 9 , p. 55'. (5) Duris j As'.us et Heracl. ap. Athen. L- 12, c.4, p. 52<\Clearch.ap, eunui. L. 12, c. 10,p. s^o.Cafaub. ibiii. G a HOOFDST. LSXtV,  HOOFDST, lxxiv. ioo REIZE VAN DEN Als nu het grootfte gedeelte der eilanders te* gen deze gevaarlijke nieuwigheden morde, liet polijcrates dezelven infcheepenop eene vloot, die zich moest vereenigen met de krijgsbenden, welken cambijses , de Koning van Per/ie, naar Mgijptus voerde. Hij vleidde zich, dat zij op het veld zouden fneuvelen , of dat cambijses ten minftèn hun altijd onder zijn heir zou houden : doch , van dezen toeleg verwittigd, beflooten zij, hem te voorkomen, en hun vaderland van eenefchandelijke fhavernij te verlosfen. In plaats van zich naar Mgijptus te begeven, keerden zij naar Samos te rug, doch werden afgeflagen; kort daarna kwamen zij weder met krijgsbenden van Lacedamon en Corinthus, maar ook deze aanflag gelukte niet beter, dan de eerfte (i). Polijcrates fcheen nu geene wenfchen meer overig te hebben; alle de jaaren van zijne regeering, fchier alle zijne ondernemingen droegen de merkteekenen des geluks (V). Zijne onderdaanen werden aan het juk gewoon; zij ach te den zich gelukkig om zijne overwinningen, zijne pracht, en om de kostbaare gebouwen, dien hij ten hunnen kosten had doen (lichten! Alle deze beelden van grootheid hechteden hun aan hunnen Vorst, en deeden hun den moord van zijnen broeder , de misdaad zijner overweldiging en zijne wreedheid en meineeden vergeten. Hij zelf dacht niet meer aan den wijzen raad van CO Herodot. l. 3, c. 44, &c. 00 Val. Max, l. *, c. o, ex. extern. 5.  JONGEN ANACHARSIS. 101 van den JEgijptifchen Koning amasis , met wien hij eenigen tijd in betrekking van gastvrijheid geftaan had. „ Uw geluk doet mij vreezen, — ,, fchreef hij eens aan polijcrates. Ik wenfche ,/hun , in wien ik belang Itel, een mengzel van /, voorfpoed en tegenheid toe ; want eene ,, ijverzuchtige Godheid duldt het ongeftoord „ geluk eenes ftervelings niet. Tracht u zeiven „ kommer en ongeval te verfchaffen , om u te,, gen de eigenzinnige gunsten der fortuin te ,, verzetten." Door deze bedenkingen ontrust ? belloot polijcrates , zijn goed geluk te beves. tigen door een offer, het welk hem eenige oogenblikken verdriets kostede. Hij droeg eenen fmaragd aan zijnen vinger, in goud gevat, waar op theouorus, van wien ik reeds fprak, ik weet niet welk zinnebeeld had gefneeden (*) 5 doch welks kunstwerk des te dierbaarer was , wijl de kunst om op fteenen te fnijden nog in haare kindsheid onder , de Grieken was. Hij begaf zich op eene galei, verwijderde zich van de kust, wierp den, ring in zee, en kreeg hem weinige dagen laarer terug uit de hand van eenen zijner Onderbevelhebbers , die hem in den buik van eenen visch had gevonden. Hij haastede zich, om 'er amasis kennis van te geven, die, van dat oogenblik, alle gemeenfchap met hem affneed CO- ^ De (*) Zie de aanmerking aan bet einde van dit bo:kileei» Cl) Herodot. L. 3» c. 40, &c. Strab. L. 14, p. 637. PlinL. 33, c. 1, t. 2 , p. 60;; L. 37, c. I, p. 704. Paufe* L. 8, c, 14, p. Ö29' G 3 HOOFDST.. lxxiv.  KoornsT. LXXIV. 102 REIZE VAN DEN De vrees van amasis werd eindlijk bewaarheid. Terwijl polijcrates de verovering van Jonie en van de eilanden der Mgmfche zee in het hoofd had , wist de Landvoogd van een wingewest des Perjifchm Konings, het geen nabij zijne Staaten lag, hem over te haaien, om opzijn grondgebied te komen, en liet hem eenen fchriklijken marteldood aandoen (i), waarna zijn ligchaam aan een kruis op den berg Mij» cale, tegen over Samos genageld werd. Na zijnen dood ondervonden de eilanders agtervolgends alle foorten van dwinglandije, die éénes eenigen, die der rijken, die des volks, die der Per/en, die der Criekfche Mogendhel den. De oorlogen tusfchen Lacedamon en Athenen deedeu onder hun beurtlings de regeerin*van weinigen en de regeering der menigte bovendrijven (2). Elke omwenteling boetede den wraaklust van de eene en wekte de wraakzucht van de andere partij. Den grootuen moed betoonden zij in dat vermaard beleg , 't wenc zij negen maanden tegen het gantfche vermogen van Athenen onder het opperbevel van peRicles uithielden. Hunne tegenweer was hardnekkig, hun verlies fchier onherftelbaar • zij bewilligden in het flegten hunner muuren, in het overgeven hunner fchepen , in de uitlevering f O Herodot. L. 3, c. Strab. U H . p. ^ ^ de L. S c. 30, t. 2, p. 230. Val Max. I.. 6, c. 9. ex •m£rcnd m 'm voor J- °:  JONGEN ANACTIARSIS. 103 ring van gijfelaars , in de vergoeding der ge maakte krijgskosten CO* De belegeraars en belegerden beide kenmerkten even zeer hunne wreedheid aan de gevangenen, die hun in handen waren gekomen: de Samiërs brandmerkten hun voorhoofd met eenen uil, de Atheners met een voorfleven (2). Zij herftelden zich vervolgends, maar vervielen weder in de handen der Lacedcemoniërs, die den aanhang der volksregeering verbanden C3> Ten laatften verdeelden de Atheners. voor eenige jaaren weder meesters van het eilanc geworden zijnde, hetzelve in twee duizend ge deelten, welken zij bij het lot aan even zoo veel» volkplanters toeweezen , met last om dezelvei te bebouwen (4). Onder dit getal behoorde ne ocles , die alhier met ciüerestrata , zijin huisvrouw, aan kwam (5). Schoon zij maa een maatig vermogen hadden , drongen zij on echter, om het verblijf aan hun huis te nemen terwijl'de dienstvaardigheid van hun en de ove rige eilanders ons vertrek deeden uitftcllen. Zomtijds Haken wij den zee-arm eens over die het eiland van de Afiatifche kust affcheidt om het vermaak van de jagt te nemen op de: ber (OThucijd. L. 1, c. 117: Diod. Sic. L. 12, p. Rj ra) Plut. in Pericl. t. 1, p. i«6. C»e munt van At^nt voerde doorgaands eenen uil, die der UmUn de voorftev. van een fehip.) (3) «- in Lijf- t. 1 i P- »4» OÜ Stral L. 14, p. «}S. Diod. Sic. L. l»,-p. 5>S« Cjifi* £ast' u t. 4, p. aö. (5) Diog. Lsërt L. xo, S || G 4 HOOFDST. LXXIV. I i 5 » 1 S I n  HOOFDST. LXXIV. i i c 1 J z l o z I 104 REIZE VAN DEN berg Mijcale CO;'dan weder vischten wij eens aan den voet van dat gebergte op dezelfde plaats, waar de Grieken die roemruchtige overwinning op het heir en de vloot van xerxes behaalden, die de rust van geheel Griekenland verzekerde C*> Des nachts ontftaken wij fakkels en vermenigvuldigde onze vuuren (2). Op derzelver licht, 't welk wederkaatlfe in de golven , kwam de visch onze fchepen nader , verliep zich, in onze netten, of bezweek voor ons wapentuig. Inmiddels bezong stratonicus den (lag van Mijcale, en geleidde zijne item met den :ither, doch hij werd telkens afgebroken , wijl >nze bootsluiden ons volflrekt de bijzonderhelen van dezen flag wilden verhaalen. Allen verelden zij te gelijk, en fchoon het onmogelijk vas, om, midden inde duisternis, eenige voorwerpen te onderfcheiden , weezen zij ons echer dezelven aan, en richteden zij onze handen n oogen haar onderfcheidene ftreeken van den ezichteinder. „ Hier was de Griekfcke vloot aar de Perfifche; de eerde kwam van Samos. Jaar komen zij af; ziet eens, hoe de Phcenici:he galeijen de vlucht nemen, hoe de Perfifche ich onder dit voorgebergte bergen , daar digt ij den tempel van ceres, dien wij daar voor nszienC3)- Daar landen de Grieken, hoe fhan ij te kijken van 'er een ontelbaar heir der er/en en van derzelver bondgenooten te vinden (r) Sttab. L. 14, p. «3(5. (.3 In het 3-aar m V0Qr f c> ) Plat. Soph. t. 1. p. ast. (3) Herodot. L. 9, c. 97.  JONGEN ANACHA11SIS. 105 den. Hun Bevelhebber heetede tigranes (i) : hij ontwapende eene Samifche bende, welke hij bij zich had (2), om dat hij bang voor dezel ve was. De Atheners vielen van deze zijdf aan; de Lacedamoniërs van dien kant (3); hel leger werd veroverd. De meeste barbaaren koo zen de vlucht. Men ftak hunne fchepen ir brand; veertig duizend foldaaten fprongen ovei den kling, tigranes zoo wel, als een an der (4). De Samiërs hadden de Grieken over gehaald, om de Perfifche vloot te vervolgen (5) onder het gevecht hadden de Samiërs wede wapenen gekreegen, en vielen nu op de Perfei aan (6). Aan de Samiërs waren de Grieken d fchoonfte overwinning verfchuldigd, die zij o] de Perfen behaalden. „ Onder welk verhaal alk onze bootsluiden fprongen, hunne mutzen ii de lucht wierpen en overluid fchreeuwden vai vreugde. De visfcherij gefchiedt op veelerleije wijze De een vischt met den hengel, want dus noem men een lang riet of (tok, waar aan een draai hangt van paarden hair, met eenen ijzerei hoek van onderen, waaraan men het aas üzn(j) De ander treft den visch zeer behendig me twee- of drie- puntige fchichten, harpoenen 0 drie (1) Herodot. L.ose.9<5. Diod. Sic. L. «,p. 27. t» "ero dot. ibid. c. 99. t3) ld. ihW- * I02- ^4) W. ibi« (5) ld. ibid. c. 90. Diod. Sic. L. 11, P- a«- W Here dot. ibid. c. 103. (7) PI". Soph. t. 1, p. aio. Tbeo erit. Idijll 21, v. 11. o 11. L. 1, c. 9, § 97- GS LXXIV. t l 1  loff REIZE VAN DEN HOOFDST. LXXIV*. drietanden genoemd; een derde vangt ze in onderfcheidene foorten van netten (i), waarvan zommigen lood aan den eenen rand, om ze onder, en kurk aan den anderen hebben, om ze boven te houden (2). De thonijnvisfcherij hield ons het aangenaamst bezig. Langs den oever was een zeer lang en ruim net uitgezet. Wij begaven 'er ons heenen, met het aanbreken van den dag. 'Er heerschte eene diepe ffilte in de gantfche natuur. Een der visfchers lag op eene nabuurige rots (3) met de oogen gevestigd op de fchier geheel doorfchijnende baaren. Hij ontdekte eene fchool van thonijnen , die zagtkens den bogtigen oever volgde en in het net liep door eene opening, welke ten dien einde onbezet gelaten was. Terflond fcheidden zich zijne makkers, op dit bericht, in twee benden, en terwijl de eene het net inhaalde , floeg de andere met' de riemen in het water , om den gevangenen het ontkomen te beletten. Zij waren zeer talrijk en meestal van eene ongemeene grootte ; onder anderen woeg 'er een omtrend vijftien talenten (4). Bij onze terugkomst van een kleen reisjen langs de Afiatifche kust, vonden wij neo- cles (1) Plat. Seph.t. isP. 202. Oppian.depiscat. L.3>v.72. 0)Pind. pijth. * , v. iA6. (3- Arifloph. in eqi.it. v. 3tJ. ScI.oI.ibtd. U) Archeur. ap. Athen. L. 7, P. 30.. Arifior. ..st. anim L. ?. c. 30, t. p. 021. Plin. l.9)tlI)p. 305. (.Omtrend 772 ponden.;  JONGEN ANACHARSIS. 107 Cles onledig met de toebereidzelen tot een feest. Cilerestrata, zijne huisvrouw, was eenige dagen te vooren bevallen; hij had thands zijnen zoon eenen naam gegeven en wel dien van epicurus (f). Bij zulke gelegenheden zijn de Griektn gewoon , hunne vrienden te vergasten. Het gezelfchap was talrijk en uitgelezen. Ik lag aan een der einden van de tafel, tusfchen eenen Jthener, die lteeds praatede, en eenen Samiër die geen woord fprak. Onder de overige gasten was het gefprek zeer luidruchtig; aan onzen hoek liep het zelve eerst zonder eenig bepaald onderwerp, doch werd daarna meer aan een gefchakeld en ernftig. Men fprak, ik weet niet, hoe het te pas kwam, over de waereld, over de maatfchappij. Na eenige algemeene Hellingen , ondervroeg men den Samiër, die ten andwoord gaf: „ ik zal mij vergenoegen met u het gevoelen van pijthagoras voor te dragen; hij vergeleek het tooneel der waereld bij dat der Olijmpifcht fpelen, waar de een komt om te ftrijden, de ander om handel te drijven, en eenderde enkel om te zien (1). Zoo ook zijn de eerzuchtigen en veroveraars op aarde de ftrijders; terwij de meefte (■f) Deze is de vermaarde epicuuüs , onder het Archontfcha} van sosicENEi gebooren (Diog. Laërt. L. 10, S 14O in het 3de jaat van de 109de Olijmpias, den 7den van Camelion, dai is, den itdcn van Louwmaand des jaaren 34* voer J- c mënander werd in het zelfde jaar gebooren. (x) Cic. tus cul. L. 5, c 3 t. 2, p. $62. Diog. Laërt. L.8, §3» lam bl. vit. 1'ijih. c. 12 , p, 44' hoofdst. LXXIV.  HOOFDST. LXXIV. J i ( ( i ] j I J 2 f r t i l 2 V •i t io8 REIZE VAN DEN meeste menfchen hunnen tijd en arbeid verruilen voor geluks goederen, en de wijzen als ftille toefchcuwers, alles overdenken en zwijgen." Op dit zeggen befchouwde ik hem met meer oplettendheid. Hij had een helder uitzicht en deftig voorkomen. Hij droeg een Ueed, wiens witheid deszelfs netheid evenïarde Ik bood hem van tijd tot tijd wijn , risch, osfchenvleesch (V) , en eenen fchotel net boonen aan. Hij weigerde het alles; bij ironk niet dan water , en at niet dan kruilen. De Athemr luisterde mij in : „ het is :en ftrenge Pijthagorist ;" en terftond zijne tem verheffende, vervolgde hij: „wij doen niet vel met deezen visch te eten, want oorfprongjk bewoonden wij mede den boezem der zee , i, onze flamouders zijn visfchen geweest; wie an daar aan twijffelen; de Wijsgeer anaxiiander heeft het gezegd (3). De leer der ielverhuizing maakt mij even verlegen bij het ebruik van vleesch ; misfchien ben ik een ïenfcheneter geworden, door van dezen osch ï nuttigen. Wat de boonen betreft, derzeler beflanddeelen hebben hei meest van de ezielde ftof, waarvan onze zielen deeltjens 'jn C4> Neem de bloemen van deze plant, ranneer zij beginnen zwart te worden, legzé in CO Ariftot. ap. diog. Laërt. L. 8, g. ,9. ^ Ariftox. eumd- ibid- S- £C f .,) PJur. in sijmpos. L. 8, qu.-sft. >Uz,i>. ?3o. (4) Diog. Laërt. L. 8, §. 24.  JONGEN ANACH ARSIS. 100 in eene pot, en begraafze onder den grond, wacht vier en twintig dagen, eer gij het dekzel opent, en gij zult een kinderhoofd in de pot vinden (O» Pijthagoras heeft 'er de proef van genomen." 'Nu ontftond 'er een luid gefchater ten kosten van mijnen buurman, die albeftendig zweeg. ,, Men komt u al zeer na, zeide ik hem. — Dat zie ik wel, zeide hij, maar ik wil niet andwoorden ; ik zou ongelijk hebben , met thands gelijk te willen hebben. Belagchelijkheden ernffig te wederleggen, is flechs eene belagchelijkheid te meer. Maar bij u loop ik geen gevaar. Door neocles onderricht van de beweegredenen, welke u zulke verre reizen hebben doen ondernemen, wete ik te wel, dat gij de waarheid bemint, om niet agterlijk te zijn, met haar aan u te zeggen." —— Ik nam dit aanbod aan, en, na den maaltijd, hadden wij het volgende gefprek. (i) Porpb. vit. Pijtb. p. 44» VIJF HOOFDST» LXXIV»  li© REIZE VAN DEN Hoofbst» LXXV. VIJF EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. Gefprek over de Stichting van pijthagoras. D e Samïër. Gij gelooft voorzeker niet, dat pijthagoras de ongerijmdheden kan gezegd hebben , die men aan hem toefchrijft ? Anacharsis. Ik was 'er waarlijk verwonderd over. Van den eenen kant zag ik dezen ongemeenen man zijn volk verrijken met de kundigheden van andere volkeren; ik zag hem in de Meetkunst ontdekkingen doen, die den verhevenden geest waardig zijn, en hem die fchool ftichten, die zoo' veele groote mannen heeft voordgebragt : van de andere zijde zag ik zijne leerlingen , dikwijls op het tooneel vertoond, zich ftijfzinnig aan beuzelingen houden en dezelven rechtvaardigen met kinderachtige redenen of gedwongene leenfpreuken. Ik heb uwe Schrijvers gelezen, ik heb de Pijthagoristen ondervraagd, en ik heb niets vernomen, dan eene raadzelachtige en geheimzinnige taal. Ik raadpleegde met andere Wijsgeeren, en pijthagoras fcheen mij een opperhoofd van geestdrijvers, die onbevatlijke leeriïellingen, en onuitvoerlijke lesfen voorfchreef. Samiè'r. De afbeelding is niet gevleid. Anacharsis. Hoor het verhaal mijner vooringenomenheid ten einde toe. Te Memphis zijn- de  JONGEN ANACHARSIS. nr de, ontdekte ik de bron, van waar uw Richter de ftrenge wetten haalde, dien hij, agterliet; zij zijn dezelfden, als die der JEgijptifche Priesters CO* Pijthagoras nam ze aan zonder te doorzien (2), dat de leefregel behoort te verfchillen naar gelang van het onderfcheid der luchtftreeken en zeden. Slechts één voorJjeeld: die Priesters hebben zulk eenen affchrik van boonen, dat ze in geheel JEgijptus niet gebouwd worden; en wanneer bij geval'er eene plant van opkomt, wenden zij 'er de oogen, als van iet onreins, af (3). Is deze peulvrucht in JEgijptus nadeelig , dan deeden de Priesters wel, met ze te verbieden, maar pijthagoras niet met hun naarte bootzen; en hij moest dit nog te minder gedaan hebben , indien het verbod op een ijdel bijgeloof rustede. Intusfchen heeft hij u het verbod nagelaten, het geen, in onzen leeftijd, een gruwzaamer tooneel heeft uitgeleverd, dan het ooit ter plaatze van deszelfs afkomst doen kon. „ Dionijsius , de koning van Sijracufen , wilde uwe geheimenisfen kennen. De Pijthagoristen, die in zijne flaaten vervolgd werden, verborgen zich zorgvuldig. Hij beval, hun op Italië over te zetten. Eene bende krijgsluiden ondekte 'er tien , die gerust van Tarentum naar Metapontus wandelden; men maakte jacht op hun , (1) Cksrem ap. Porph. de abftin.L; 4, p. 308. fa) Re. cberch. phil. fur U» Efiijpc. t. I, p. 103. (3) Herodut, l" 2, c. 37. HOOFDST. LXXV.  112 REIZE VAN DEN HOOFDST. lxxv. hun, als op wilde dieren. Zij namen de vlucht; maar, een veld vol boonen ontmoetende, bleeven zij fiaan, fielden zich in tegenweer en lieten zich liever ombrengen, dan hunne ziel te bezoedelen met het aanraaken van deze haatlijke peulvruchten (O- Eenige oogenblikken laater vond de Bevelhebber der bende 'er twee, die de overigen niet hadden kunnen volgen. Mijllias naamlijk van Crotona en timijcha zijne huisvrouw, die te Lacedamon gebooren en thands zeer verre in zwangerheid gevorderd was. Zij werden naar Sijracufen gebragt. Dionijsius wilde weten , waarom hunne medegenooten liever hadden willen fterven, dan door een veld met boonen lopen ; maar beloften noch bedreigingen konden hun overhaalen ter ontdekking: timijcha beet zich de tong af uit vrees van voor de folteringen te bezwijken, welken men haar voor oogen ftelde. Zoo veel vermogen de vooroordeelen der geestdrijverij en de redenlooze wetten, die haar begunftigen! De Samiër. Ik beklaag het lot dier ongelukkigen. Hunne te onverftandige ijver was voorzeker aangevuurd door de ftrengheden, welken men zinds eenigen tijd tegen hun oefende; en zij beoordeelden het belang hunner begrippen naar dat, 't welk men fielde , in ze hun te ontne. men. Ana- (j) Hippob, & Neant. ap Jambl. vit. Pijthag. c. 3t p. 158.  JONGEN ANACHARSIS. 113 Anacharsis. En denkt gij, dat zij het voor, fchrift van pijthagoras , zonder zich fchuldig te maaken, hadden mogen overtreden ? De Samiër. Pijthagoras , heeft niets of bijna niets, gefchreeven (1). De fchriften, welken men hem toeëigent , zijn allen, of fchier allen, van zijne leerlingen (a). Dezen zijn het, die zijnen leefregel met veele nieuwe toevoegzeis overlaaden hebben. Gij hoort zeggen, en men zal u in het vervolg nog ftelliger zeggen, dat pijthagoras eene onbepaalde verdiende hechtede aan de onthouding van boonen (3): het is echter zeker, dat hij zeer veel gebruik van deze peulvrucht aan zijne tafel maakte. Dit heb ik in mijne jeugd gehoord van xenophilus en verfcheidene oude luiden, die fchier gelijktijdig met pijthagoras leefden (4). Anacharsis. En waarom heeft men ze u dan verbooden ? De Samiër. Pijthagoras vergunde ze, om dat hij ze voor gezond hield: zijne leerlingen veroordeelen ze, om dat zij windrigheid en andere nadeelige gevolgen voor de gezondheid ver- (i) Plut. de lort. Alejt. t. 2 , p, 318. Porph. vit. Pijtbag. p. 52. Lucian. pro. laps. S- 5- '> P' 7*9- Diog- Laërt. l. 8, §. 6. (2) Diog Laërt. l. 8 , §. 7- (3) ld. ibid. §. 24. Jambl. vit Pijth. c. 24, p. 92. Porpb. vit. Pij. thag. p. 4*. Lucian. vitar. auél. §• 6, t. 1, p. 545- 1* ver. Hist. l. 2, §. ï4, t. 2, p. 122. Plin. l. 18. 0 11, t. 2, p, 115. (4) Aristox, ap. Aul. Geil. l. 4, C. 11. VIII. deel. H HOOFrïT. lxxv.  HOOFDST. lxxv. l i ] ( I i 114 REIZE VAN DEN veroorzaaken (1). Het gevoelen van dezen, het welk met dat der beroemdfte Geneesheeren overeenftemt, is aangenomen (2). Anacharsis. Dit verbod is dus, volgends u, niets meer, dan een burgerlijk voorfchrift, dan een enkele raad ? Ik heb 'er echter andere Pijthagoristen van hooren fpreken, als van eene heilige wet, die ofmet de geheimen van de Natuur en van den Godsdienst, of met de beginzelen der Staatkunde, in verband flond (3). De Samiër. Bij ons zijn, even als bij fchier alle Godsdienftige genootfehappen, alle burgerlijke wetten tevens heilige wetten. Het merk der heiligheid, het welk men aan dezelven hangt, maakt haare oefening gemaküjk. Men moet de traagheid der menfchen zoo wel, als derzelver Iriften, verfchalken. De voorfchriften der maatigheid worden dagelijks overtreden, wanneer sij geenen anderen aandrang hebben, dan van aet behoud der gezondheid ontleend. Hij die niet één vermaak zou opofferen, om dezelve te behouden, zal duizendmaal zijn ieeven waaien, om plegtigheden te behouden, dien hij :erbiedigt, zonder derzelver voorwerp te ken-en. Anacharsis. Alle die zuiveringen , ont- hou- (O Clem. Alex. Strom. L, 3, p. 152. Anonijm. ap. 'hot. p. 1316. cic. de divin. i,. 1, c. 3(1, t. 3 , p. 26. »"> Hippocr. de dia;t. L.2, §. 13, 1.1, p.218. (3) Arilot. ap. Diog. Laërt. L, 8, §. 34. Jambl. vit. Pijtb. c.zU . p*. PorphijT. it. Pijth. p. 43.  JONGEN ANACHARSIS. 115 houdingen en vasten, welken de JEgijptifche 1 Priesters zoo angstvallig onderhouden, en welken men zoo ernltig aanbeveelt in de geheimenisfen van Griekenland, zouden dan oorfpronglijk flechts Geneeskundige voorfchriften of lesfjn van gezondheid zijn ? De Samiè'r. Zoo denk ik; en elk weet ook, dat de JEgijptifche Priesters door de oefening van de allerheilzaamfte Geneeskunde, die zich meer toelegt, om de ziekten te voorkomen, dan te genezen, altijd in ftaat geweest zijn , zich een lang en gerust leeven te verzorgen (i). Pijthagoras leerde ze in hunne fchookn , liet haar zijnen leerlingen na (2), en werd te recht gerangfchikt onder de ervarenfte Geneesheeren van Griekenland (3). Daar hij de zielen ter volmaaktheid wilde opleiden, moest hij haar ontdoen van dat fterflijk omkleedzel, het welk haar gekluisterd houdt , en aan haar alle deszelfs gebreken toevoegt. Gevolglijk verbande hij die fpijs en drank , die het ligchaam in wanorde en duistere zwaarmoedigheid in den geest brengen ("4). Anacharsis. Hij meende dan , dat het gebruik van wijn, visch en vleesch nadeelige gevolgen zou voordbrengen? Hij heeft hetzelve u toch flreng ontzegd De (1) Koer. in Bufir. t. 2, p. 163. Diog. Laërt. L. 3. §.7. Cz) Jambl. vit. Pijth. c. 29, p. 139; c. 34. p. 196; c. 35, p. aia. (3) Corn. Cels. de re meaic. L. 1, prasf. (4) Jambl. c. 16. p. 55. (5) Athen. L. 7, c. 16, p. 30". Jambl. C. 30, p. 156. Diog. Laëit. L. 8, §.13. H a lonrnsT. LXXV.  nS REIZE VAN DEN HOOFDST. LXXV. < i 1 < 1 l 1 1 i I De Samiè'r. Dit is eene dwaaling. Hij veroordeelde de onmaatigheid in den wijn (i); hij raadde , 'er zich; van te onthouden (2), en vergunde zijnen leerlingen deszelfs gebruik bij het avondmaal , maar in eene zeer klee» ne maate (3). Men dient hun zomtijds ook eenig gedeelte van gedachte offerdieren voor, evenwel de osfën en rammen uitgezonderd (4). Hij zelf weigerde niet, 'er van te proeven (5), fchoon hij zich gemeenlijk hield bij honig en :enige moeskruiden (6J. Hij verbood eenige borten van visch om redenen, die niet behoeren bijgebragt te worden (7). Overigens verloos hij het plantenrijk fteeds boven al het werige; en het verbod van vleesch betrof eneld die genen zijner leerlingen , die naar eene litftekende volmaaktheid ftonden (8). Anacharsis. Maar hoe is het verlof , 't velk hij aan anderen gaf, overeen te brengen ast zijne leer wegens de verhuizing der ziel(^? Vant, gelijk zoo even de Athener zeide, gij raagt toch maar dagelijks, uwen vader of [ïoeder te eten! De CO D'Og- l aërt. L. 8 , § 9. (a) Clem. Alex. pied. L, 2, >• "70- (3) Jambl. c. 2t, p. 83. (4) ld. ibid. Ariïox. ap. Diog. Laërt. L. 8, §. 20. (5) Porpli. vit. P,jtb. J. J7. Ariltox. Aihen. L. 10, p. 418. & ap. Aul. Geil. I. 4. c. 11. Alexis. ap. Aul. Geil. ibid. (6J Ariftot. ip. Diog. Laërt. ibid. $. 19. Athen. L.io, p.419. Porphijr. m. Pijth- p. 37. (7) Jambl. c. 24, p. 92. Diog. Laërt. bid. §. 19. PJut. in Sijmpos. ap. Aul. Geil. L. 4, c. ir. ;8) Jambl. c. 21, p. 90. (0j Diüg. L,ëtli it 8j $ rj< Inonijrn. ap. Phot, p. 1 j 16.  JONGEN ANACHARSIS. 117 De Samiër. Ik zou u kunnen andwoorden, dat men op onze tafels niet anders laat komen, dan vleesch der offerdieren, en dat wij geene andere dieren offeren, dan die niet beftemd zijn, om onze zielen te ontvangen (1): maar ik kan u eene betere oplosfing geven. Pijthagoras en zijne eerfle leerlingen geloofden de zielver» huizing niet. Anacharsis. Hoe? De Samiër. Tim^eus de Locriër, een der oudften en beroemdften onder hun, beweert zulks. Hij zegt, dat de vrees der menschlijke wetten geenen genoegzaamen indruk maakt op de menigte , dat men ze moet verfchrikken met in ge« beelde ftraffen, en hun vertellen , dat de misdaadigers, na derzelver dood in de verachtlijkfte of wildfte beesten overgaan, om alle de rampen te verduuren, die aan dezen nieuwen toeftand verbonden zijn C"0- Anacharsis. Gij keert alle mijne begrippen om. Verwierp dan pijthagouas het dieren-offer niet ? Verbood hij dan het flachfen niet ? Waartoe dat teder deel aan het behoud der dieren, indien hij bij dezelven geene foortgelijke ziel, als de onze, onderfcheidde C3)? De Samiër. Het beginzel dier deelneming was rechtvaardigheid, En met wat recht onder- ftaan (1) Jambl. vit. Pijth. c. 18, p. 71. (2) Tim. ap. Plat. t, 3 , p. 104. (3) Diog. Laïrt. L. 8, §. 13. Jambl. c. 24, p. 90. Poruh. vit. Pijth. p. 24. Ritterhm. ibid. p. 2» Anonijm. ap. Phot. p. i;lt>. H3 / irOFDST. LXXV.  n8 REIZE VAN DEN HOdFDS' LXXV. '■ Haan wij ons toch, het leeven te benemen aan wezens , die eens, als wij, dit gefchenk van den he.mel ontvingen (i) ? De eerfle menfchen waren veel leerzaamer, dan wij, voor de item der na■tuur; zij offerden den Goden vruchten, honig fti koeken, dien zij zeiven ten fpijze gebruikten (2). Men durfde het bloed der dieren niet ftorten , voor al niet van de zulken , die den mensch dienden. De overlevering heeft ons met afgrijzen de gedachtenis bewaard van den allereerften vadermoord (3). Terwijl zij, ons tevens den naam herinnerende van hun, die, door onbedachtheid of in vervoering van toorn , de eerfle dieren , van welk eene foort ook, doodden-(4), de verbaazing en het afgrijzen aanduidt, waarmede deze nieuwigheid 's menfchen geest trof. Men moest daartoe een voorwendzel hebben. Men vond , dat de dieren eene te groote plaats op de aarde befloegen, en men onderftelde eene godfpraak , die ons last gaf, om onzen eigen weerzin te overwinnen. Wij gehoorzaamden : maar om ons te verdooven voor ons zelfsrerwijt, wilde men den offerdieren ten minften zekere toeftemming afdwingen. Van daar? dat men nog heden geen dier offert zonder het zelve vooraf, door afwasfchingen of andere middelen, den kop te hebben doen buiCO Empedocl. ap. Arist. UW. L. I, c. j , t. 2, p. 541. (2) Plar. de leg. L. 6 , t. 2, p. j>3a. Theophr. ap. Porph. de AbUin. L. 2, p. 137. (3) piut. i„ Rom. I.. 1, p. 39- (4) Porpliijr, de Abftin. L. t, p. 117 &. 119.  JONGEN ANACHARSIS. jiq buigen ten teeken dier toeftemming (i). Zoo 1 ziet gij, hoe fchaamtloos het geweld met da zwakheid fpeelt! Anacharsis. Dat geweld werd ongetwijfeld noodzaaklijk: de vermenigvuldiging der dieren zou onzen oogst verflonden hebben. De Samiër. De vruchtbaarften leeven maar weinige jaaren, en de meesten derzelven zouden niet zoo fterk voordteelen , indien wij zulks niet bevorderden (a). Ten aanzien der overigen zouden de wolf en de gier ons recht hebben verfchaft: maar om u te toonen, dat het geenzins derzelver verwoesting onzer velden was , welke ons de wapenen in handen gaf, hebbe ik u flechts te vragen, of zij ook onze velden vernielden, die visfchen , welken wij in eene geheel andere waereld, dan de onze is, vervolgen (3). Neen, niets kon ons dringen , om de altaaren met het bloed der dieren te bezoedelen; en daar het ongeoorlofd is, den hemel vruchten aan te bieden , die op des buurmans erf geroofd zijn : hoe zou ik denzelven dan het offer eenes leevens mogen opdragen, het geen mij niet toekomt (4) ? En welke is toch het welbehaaglijkfte offer der Godheid? Deze vraag houdt de Volkeren en Priesters verdeeld. Op de eene plaats offert men wilde en (1) Pint. Sij-npos. L. 3, qusest. 3 , t. a, p. 7*9. F. (2) Porpb. de Abst. L. 4, p. 344. (3) 1>lut- ibid- *• a' p. 730. (4J- Porph, de Abftin. L. z, p. 124, H4 ioorr»sT. LXXV.  HOOFDST Lxm. \ < 1 v 3 120 REIZE VAN DEN en fchadelijke dieren ; op de andere huisdieren, dien wij deel doen nemen in onzen arbeid. Ja , het belang van den mensch , het welk zijne keuze regelt, itond zijner onrechtvaardigheid dermaate ten dienst, dat men het in JEgijptus tot eene godloosheid maakte , koeijen te offeren, en tot eene daad van Godvrucht, fileren te flachten (i). „ Te midden van deze onzekerheid, begreep pijthagoras zeer wel, dat men niet eensklaps nisbruiken kon uitrooijen , die door eene lan•e reeks van eeuwen geheiligd waren. Hij onthield zich van bloedige offers. De eerfle :Iasfe zijner leerlingen onthield 'er zich mede -an. De overigen, die verplicht waren, om lunne betrekking met andere menfchen te onlerhouden , hadden vrijheid , om een kleen antal dieren te offeren , en om derzelver leesch niet zoo zeer te eten, als wel te proeen (2). • „ Dit was eene infcbiklijkheid , welke dc erbied voor het gebruik-en den godsdienst :heen, te rechtvaardigen. Overigens leeven nj in gemeenfchap van goederen met ftille en xeedzaame dieren. Aan dezelven het minfle eed te doen, is ons verbooden (3). Even als mze Stichter, hebben wij een wezenlijken af:eer van allen beroep, 't welk in derzelver flach- (O Herodot. L. 3, c. 4* Porph. ibid. p. uo. ra) JambL T i8> P'12'5- C3; Pint. de folert. anim. t. » P- 904. Jambl. vit. Pijth.jjc. at, p. 84.  JONGEN ANACHARSIS. 121 flachting beftaat De ondervinding leert maar alte zeer, dat het geduurige bloedvergieten de ziel zekere woestheid doet aannemen. Wij mogen niet jagen (s)? wij zien van verfcheidene vermaaken af; maar zijn ook veel menschlijker , veel zachtmoediger, veel meêwaariger , dan de andere menfchen (3) 5 lk moet 'er bijvoegen, ook veel meer mishandeld. Men heeft niets onbeproefd gelaten , om eene vroome en verftandige broederfchap te vernietigen (4), die , zich alle aangenaamheden des leevens ontzeggende , enkel toewijdde aan het geluk der maatfchappij. Anacharsis. Ik weet zeer weinig van uwe inrichting; zou W u mogen bidden, 'er m.j een volledig denkbeeld van te willen geven? De Samiër. Gij weet dat pijthagoras na de te huiskomst van zijne reizen, zijn verblijf vestigde in Italië', dat de Griekfche Volkeren, die dat vruchtbaar gewest bewoonden, op zijnen . raad, de wapenen nederlegden aan zijne voeten en hunne belangen fielden in zijne handen; dat hij, hun fcheidsman geworden zijnde, hun in vrede met elk anderen leerde leeven; dat mannen en vrouwen zich met eene gelijke geestdrift onderwierpen aan de hardlte opofferingen; dat men uit alle de gewesten van Griekenland, Italië en Sicilië een zeer groot aantal van leer- lin- (OEudox. ap. Porph. vit. Pijth. p. 9- 00 Jjmb1, c« ai, p. 84. (3) Porph. da Abftin. L. 3, p. ad. (4) Apul. ap. Bcuck, t. I. p. €35. H 5 HOOFDST. LXXV.  .HOOFDST. LXXV, j 3 < 1 f V ï 122 REIZE VAN DEN ljngen zag zamenkomen ; dat hij zich aan de Hoven der dwingelanden vertoonde, zonder ze te vleijen, en hun verplichtede, den throon te verlaten, zonder beklag; dat eindelijk de volkeren op het zien van zoo veele veranderingen uitriepen , 'er is eene Godheid op de aarde werkzaam , om haar van de rampen te verlosfen, die haar teisteren ("O." Anacharsis. Maar heeft hij of zijne leerlingen het bedrog niet gebezigd, om deze mis. kiding te voeden? Denk eens aan alle die Wonderen , welken men hun toefchrijft (V); hoe de zee op zijne item bedaarde, de ftorm zweeg, de pest ophield (3y, denk aan dien ïrend,-dien hij uit de h!cht riep, en die op Wjne hand kwam zitten; en aan dien beer, die )P zijn verbod de makke dieren niet meer aanbel (4). De Samiër. Alle die wonderbaare vertellin. {en «ijn mij altijd ongegrond voorgekomen, fe vinde nergens, dat pijthagoras zich het 'echt heeft aangemaatigd, om heerfchappij te roeren over de Natuur. Anacharsis. Gij zult ten minften toeflaan, lat hij voorgaf, in de toekomst te lezen (5), ea O) Jambl. vit. Pijth. c. 6: p. 23, t. ,S, p. n8, & 12«. orph. vit. Pijth. p. 25. C2) iElian. var. Hist. L. 4, c. 17. !) Jambl. ibid. c. ü3,p. n4. porph. ibid. p. 3,. (4) Jambl. t. P.jtb. c. 13, p. 46. (5) Porp!]> k> pij[b< lem. Alex. ttrom. L. 1 , p. m, jRmb|. c, a3j pj Ja& aomjm. ap. Phot. p. ijitf.  JONGEN ANACHARSIS. i*3 en zijne leerftellingen van de Priesteresfe van Delphi te hebben ontvangen (ij? De Samiër. Hij geloofde voorzeker aan de .wigchelaarij ; en deze dwaaling , zo zij 'er eene is, had hij gemeen met de Wijzen van zijnen tijd, met dien van laater tijden, metsocRATiis zeiven (2). Hij beweerde, dat zijne leer van de Godfpraak van apollo afkomilig was. Is dit eene misdaad , dan moet men minos, ltjcurgus en fchier alle Wetgevers van bedriegerij befchuldigen, die, ten einde meer gezags te geven aan hunne wetten, voorgaven, dat de Goden zelve ze hun hadden .opgegeven (3). Anacharsis. Vergun mij, dat ik verder ga; men kan zich niet gemaklik van oude vooroordeelen ontdoen. Waarom is zijne wijsbegeerte door zulke een driedubbeld voorhangzel der duisternis omgeven? Hoe kwam het, dat een man, die zedig genoeg was, onj den naam eenes Wijsgeers, boven dien eenes Wijzen te verkiezen (4) Seene openhartigheid genoeg bezat, om voor de waarheid openlijk uit te komen? De Samiër. Dezelfde verborgenheden, die u hier bevreemden, zoudt gij vinden in de geheimenenisfen yan Eleufis en Samothracie; bi de JEgijptifche Priesters en bij alle Godsdien- ftige (1) Aristox. ap. Diog. Laërt. L. 8, $• »U (2) Cic de divin L. 1, c. s, t. 3, p« 5» C3) Diod. Sic. L. ï p. 84. Cic. ibid. c. 43, P- S6- W Cic. tufcul. L. 5 c. 3. a. p. 3Ö1. Val. Max. L. 8, c. 7, ex. Kt. a. HOOFDST. LXXV. I  HOOFDST LXXV. 124 REIZE VAN DEN ■ ftige Genootfchappen. Wat zeg ik? Hebben onze Wijsgeeren zelve niet eene leer , die bij üitfluiting wordt voorgehouden voor zulke leerlingen , wier omzichtigheid bij hun wel beproefd is (O? Weleer waren de oogen der menigte te zwak om het licht te verdragen; en wie zou thands, zelfs midden in Athenen, zich vrijmoedig durven uiten over de natuur deiGoden en de gebreken der Volksregeering ? 'Er zijn dus waarheden, dien de Wijzen voor zich zeiven moeten houden, en niet, dan dropswijze, om zoo te fpreken, mede deelen. Anacharsis. Maar die waarheden, welken men met volle handen moet uitftorten , de zedekunde bij voorbeeld, bedekt gij al mede met fchier ondoordringlijke fluijers. In plaats van mij te vermaanen , om de ledigheid te Ontwijken, om geen toornig mensch te tergen, verbiedt gij mij, op eene koornmaat te gaan zitten, of het vuur met eenen degen om te roeren (Y), en dus voegt gij blijkbaar bij de moeite, om uwe lesfen op te volgen, ook die, om ze te verdaan (3). De Samiër. Maar juist die moeite prent ze m den geest. Men bewaart veel zorgvuldiger , het geen men met moeite verkrijgt. De zin- CO Cic. de fin. L.5, c.5, t.2, p. 200. A(„ Ge„. 20' e' 5* Clem' Mex- L. 5. p- 68c. (O Piut. in Nun). 1.1, P. 69. w. de ,ib. educ> t. 2j p. I2. p vit> »Ith. p. 4*. Jambl. c. 22, p. 84. ntog. Laërt. L. , S- ia. Deaetr. Kijzant. ap. Atben. L. ,0, c. 19, p. 452. ClJ Jambl. c. 34, p. 198, v' p ,5  JONGEN ANACHARSIS. 125 zinnebeelden wekken den weetlust, geven eenen trant van nieuwheid aan afgtfleetene grondftellingen , en , daar zij ons meer maaien te binnen komen, dan de overige teekenen onzer gedachten, geven zij ook gezag aan de wetten, welken zij bevatten. Zoo kan de krijgsman niet bij zijn vuur zitten, noch de landman zijne koornmaat aanzien, zonder zich het gebod en verbod te herinneren. Anacharsjs. Gij luiden zijt immers zoo zeer op het geheimzinnige gefield, dat een dei eerfle leerlingen van pijthagoras het misnoegen der overigen ondervond, om dat hij de oplosfing van een meetkundig voorftel ont- dekt had (O? De Samiër. Men hield het toen algemeen daarvoor, dat de wetenfchap zich, even als d« fchaamte, moest bedekken met eenen fluijer. die meer bekoorlijkheden geeft aan de fchatten , dien hij verbergt , en meer gezags aar den genen, die dezelven bezit. Pijthagora! bediende zich ongetwijfeld van dit vooroordeel en ik wil zelfs wel toeflaan , indien gi zulks begeert, dat hij , in naarvolging vai eenige Wetgevers, heilig bedrog gebruikte, on zich gezag te geven bij de menigte (2); want ik mistrouwe even zeer den overdree ven lof, dien men hem geeft, als de haatlij k (li Jatnb'. vit. Pijth. c. p. 198. CO Hennipj. ap. Diog. LaStt. L. 8, J. 41. HOOÏDST. LXXV. i t  126- REIZE VAN DEN HOOFDST. LXXV. i 1 1 ■ I ke befchuldigingen , waarmede men hem lastert. Het geen zijnen roem bevestigt (i), is het groot ontwerp, het welk hij vormde, dat eener broederfchap , die , altijd aanwezig , en altijd fchatbewaarer der wetenfchappen en der zeden, het fpraaktuig der waarheid en der deugd zal zijn, zodra de menfchen de eerfle zullen kunnen hooren, de laatfle betrachten. „ Een groot aantal kweekelingen omhelsden de nieuwe ftichting (2). Hij nam ze allen in een zeer groot gebouw op , waarin zij gemeenfchaplijk en in verfchillende klasfen onderfcheiden leeven (3). Zommigen fleeten hunnen tijd in de overdenking van hemelfche zaaken ; anderen beoefenden de wetenfchappen, boven al de meet- en flerre-kunst anderen Eindelijk, huishoudkundigen of ftaatkundigen genoemd , waren belast met de huishouding en de daaraan verbondene bezigheden (5). „ Men werd niet ligt toegelaten onder de ueuwelingen. Pijthagoras onderzogt den aard van den aanzoeker, zijne gewoonten, zijn ;edrag, zijne gefprekken, zijn flilzwijgen, den indruk, dien de voorwerpen op hem maakten, m de wijze , waarop hij zich jegens zijne oülers en vrienden had gedragen. Zoodra hij aan- ge- CO de rep. L. 10, t, 2, p, 6oo. (2) Diog. Laërt. - 8, $. 15. Jambl. ibid. c. 6 , p. «a. f3) jaaibi. vit. .Jth. c. 6, p. 22. Porph. vit. Pijth. p. 25. C4) Anoniinj. ?. Pl.ot. cod. 249 . P. 1313. Aul. Gel). L. 1 , c. o. 5) Jambl. ibid. c. 17, p. 59.  JONGEN ANACHARSIS. i%7 genomen was, gaf hij alle zijne goederen den Huishouders in handen (i). , De proeftijd van het nieuwelingfchap duurde"verfcheidene jaaren. Men verhaastede den zeiven voor de zulken, die fpoediger tot de volkomenheid geraakten (a> Drie ganfche jaaren lang genoot de nieuwling geene oplettenheid of achting van de broederfchap; veel eer fcheen hij der verachting gewijd. Voords, geduurende vijf jaaren tot ftilzwijgen verweezen (3), leerde hij zijne nieuwsgierigheid bedwingen (4), zich aan de waereld ontwennen, en enkel met God bezig houden (5). De zuiveringen en onderfcheidene oefeningen der godvrucht vervulden al zijnen tijd (6). Bij tusfchenpoozen hoorde hij de ftem van pijthagoras , die zelf door eenen dikken fiuijer aan zijn gezicht onttrokken bleef (7), doch die uit zijne andwoorden oordeelde over zijne gefteldheid. „ Wanneer men over zijne vorderingen voldaan was , werd hij toegelaten tot de heilige leer ; maar bedroog hij de hoop zijner meesters, dan zond men hem terug met wedergave van zijne aanmerklijk vermeerderde goederen (8); van dal oogen- (f) Jambl. vit. Pijth. c. I7,p.58. Ca) Aul.Gell.L. 1,0.9. C35 Diog. Laërt. L. S, §. 10. Lucian. vit. Aud. J. 3 , t. 1, p. 542. J»mb!. vit. Pijth. c. 17, P- 59- CO PJut' de curiof. t. 2, p. 519- C5) Clem. Alw. Strom. L, 5, P. 6M. Jambl. ibid. p. 57- CO Jambl. ibid. p. 61. C?) ld. ibid. p. 60. Diog. Laërt. L. 8, S- C« >mb! p. Co. HOOFDST.' LXXV.  HOOFDST. LXXV. 5 128 REIZE VAN DEN oogenblik was hij als uit het getal der leevenden gewischt; men richtede hem binnen in het gebouw een grafteeken op, en de leden der broederfcbap, die hem toevallig ontmoeteden, weigerden hem te herkennen (1). Dezelfde ftraf Mond op hun, die de heilige leer aan ongewijden mededeelden (2). „ De gewoone leden konden met verlof of liever met een bevelfchrift des Opperhoofds, in de waereld te rug keeren, 'er eenige bedieningen waarnemen, en 'er befchikkingen maaken over huislijke zaaken , zonder hunne eerfte verbindnisfen optezeggen. „ Vreemdelingen , zoo wel vrouwen als mans , werden in de verfchillende huizen toegelaten (3) , bragten 'er zomtijds ganfche dagen door, en woonden verfcheidene oefeningen bij. ,, Deugdzaame menfchen, eindlijk , meestal in afgelegene gewesten woonachtig , verbroederden zich met de orde , namen deel aan derzelver uitbreiding, maakten zich derzelver geest eigen , en leefden naar derzelver regel. „De leerlingen, die gemeenfchaplijk woonden , ftonden , des morgens , zeer vroeg op. Daarop volgden twee beproevingen , de eene we- CO Orig. Contr. Cels. L. 3, t. 1, p. 481. Jambl .vit. Pijth. c.17, p. 61. (Y) Clem.Alex. Strom. L. 5, p. 6S0. Lijfid. Epist ap. Jambl. vit. Pijth. c. 17 , p. 62. (3) Jambl. ibid. c. 3S, p. 314. Porph. vit. Pijth. p. 25. Kust. ibid.  JONGEN ANACHARSIS. 129 wegens het geen zij den avond te vooren gezegd of gedaan hadden, de andere over het geen zij dien dag te doen hadden; waarvan gene iïrekte ter oefening van het geheugen, deze ter regeling van het gedrag (1). Nu trokken, zij een wit en zindelijk kleed aan (a), namen hunne lier en zongen heilige zangen (3) tot op het oogenblik , waarin de zon zich boven den gezichteinder vertoonde , wanneer zij zich voor dezelve nederwierpen (4), en voords elk afzonderlijk gingen wandelen in aanminnige boschjens , of in bevallige vlakten. Het gelaat en de rust dier fchoone ftreeken bragten hunne ziel in eene bedaarde kalmte , en maakten' dezelve gefchikt voor de wijze gefprekken, die hun bij hunne terugkomst wachteden (5). Dezelven werden fchier altijd gehouden in eenen tempel en liepen over de (Irengere wetenfchappen en de zedekunde (6). Bekwaame Leermeesters verklaarden derzelver beginzelen en voerden de kweekelingen op tot de verhevenfte befchouwing. Dikwijls gaven zij hun tei (O Diod. Sic in excerpt.. Vales. p. 245- J'mbl. c. 29 , p. 140, 141; c. 35. P' 20S. PorPhl vic' Wl*h; p' 40' 4l' Aur. Carm. V. 40. (2) Ar/Ü. ap. diog. Laërt. L. 8, §. ij, /Eiian. var. hüt. L. 2, c. 32. Tanibl. il>id. c. 21 , p. 84: c. 28 , p. I2fi. (3) Jambl. ibid. c. 25, P- 95- '4) ld, ibid. r. 35, p. 2of. (Socratss fchijnt ook, misfchiea in naarvolging der Pijihagoristen , bij het rijzen der zon vooi dat geftcrnte geknield te hebben. PlM. i» Conviv. t. 3, p. 220.) (5) Jatnb!. ibid, c. 20, p. 81. CC) ld. ibid. VIII. DEEL. 1 hoofdst. LXXV.  HOOFDST. LXXV. 130 REIZE VAN DEN ter floffe hunner overdenking eenige zeer rijke grondilelling , of eene fchrandere zedenles. Pijthagoras , die alles met éénen blik over zag , gelijk hij alles met dén woord uitdrukte , zeide eens: „ wat is het heelal ? — Order. Wat is de vriendfchap?—Gelijkheid(1)." Deze verhevene en toen nog nieuwe bepaalingen trokken en verhieven den geest. De eerfle maakte zulk eenen opgang, dat zij in de plaats gefield werd van het oude naamwoord, het geen de Grieken tot dien tijd aan het heelal gegeven hadden. De oefeningen van den geest werden vervangen door die des ligchaams , als-het lopen, of worftelen, welke wedfpelen in de bosfchen of tui. nen geoefend werden (2); „ Bij het middagmaal diende men brood en honig, zelden wijn voor (3); zij, die naar de volmaaktheid flonden , namen dikwijls Hechts brood en water (4). Na den maaltijd hielden zij zich bezig met de- zaaken, welken vreemdelingen aan hunne uitfpraak onderwierpen (5). Voords keerden zij twee aan twee of drie aan drie tot de wandeling terug , en fpraken over de lesfen, dien zij des morgens gehoord hadden (6). Uit deze zamenfprekingen waren zorgvuldig alle lasteringen en verongelijkingen, fpotternijen en overtollige woorden verbannen {7). „ Na Ci) Jambl vit. Pijth. c. 29, p. 138, Diog. Laërt. L. 8, §. 10. Anonijm. ap. Pliot. p. 1317. (fl" Jambl. ibid.c. 21 , P- 81. (3) ld. ibid. p. 82. (4) Alex. ap. Athen. L. 4, p. 161. C5) Jambl. ibid. f6j ld. ibid. p. 82. (7) ld. C. 30, p. 1*5.  JONGEN ANACHARSIS. 131 ' „ Nu, weder te rug. gekomen , begaven, zij ! zich naar het bad, na welks, verlaten zij zich verdeelden in oiiderfcheidene vertrekken, waar in tafels gedekt Honden , elk voor tien fchotels. Aan dezelven diende men wijn, brood, gekookte en raauwe moeskruiden voor, zomtijds ook ftukken van geofferde beesten , zelden viscn> Het avondmaal, 't welk geëindigd moest zijn voor zonne • ondergang werd aangevangen me,t een offer van wierook en andere welriekende dingen ter eere der Goden (1). „ Ik vergat u te zeggen, dat men hun op zekere dagen in het jaar uitmuntende' en kostbaare maaltijden, aanricbtede, dat zij clan eenen tijd lang. hunne oogen aan dezelven vergasteden, voords de fpijs aan de üaaven gaven, van tafel opflonden, en zich zelfs van hun gewoone voedzel onthielden (a). „ Het avondmaal wordt vervangen door nieuwe plengingen en eene voorlezing, door den jongden, te houden , en door den oudften te kiezen. Voor het affcheid herinnert hun de laatfte het belangrijke voorfchrift: Vereert (leeds de Goden , de Geesten en Helden ; „ eerbiedigt hun , die u. het feeven fchoakcn, ,, of weldaaden beweezen; en ijlt der beleedig,, de wetten ter hulp." Om hun den geest van zachtmoedigheid en billijkheid te meer in te boezemen , voegde hij 'er bij : wacht 11 „ van (i) ld. ibid. c; ar, p. 83. (2) Diod. Sic. ex«erp[. Va» les. p. 345. Jasnbl. c. 31, p. 137. I 2 looFnsT LXXV.  HOOFDST» LXXV. 132 REIZE VAN DEN „ van den boom of plant uit te rukken, die ,, den mensch van nut is, en het dier te doo„ den, hetgeen hem niet beleedigt (1)." ■ „ Op hunne eigene kamer , riepen zij zich zelve voor hunne eigene rechtbank, onderzogten hun gedrag naauwkeurig en verweeten zich alle fouten van bedrijf of verzuim (2). Na deze zelfsbeproeving , waarvan het doorgaands gebruik alleen onze gebreken zou kunnen verbeteren, hervatteden zij hunne lier, en zongen eenen lofzang ter eere der Goden. Des morgens bij het ontwaaken gebruikten zij het maatgeluid , om de dampen des flaaps te verdrijven; des avonds , om de onrust der zinnen te be- daaren (3). Hun Her ven was vreedzaam. Men floot hun lijk, zoo als men nog doet, in kisten met mijrthe, olijf en populierbladen omfnoerd (4), en hunne uitvaart ging van plegtigheden vergezeld, welken het ons niet vrij (laat te openbaaren (5). „ Hun gantfche leeven door, moesten twee of liever maar een gevoelen hun bezielen , de innigfte gemeenfchap met de Goden , en de volmaaktfte vereeniging met de menfchen. Hunne hoofdplicht was, zich bezig te houden met de CO Jambl. vit. Pijth. c. H, p. 8r. Ca) Diog. Laërt. L. 8, $. 22. Jambl. c. 35, p. aoö. Aur. Carm, v. 40. Hierocl ibid. Porph. vit. Pijth. p. 41, (3) p]Ut. de Ifiid. t. 2, p. 384. Quintil. de Orat. L. 9, c. 4, p. 589. Jambl. c. 25, o 05- (4) PÜn. L. 35, c. 12, t. 2, p. 711. (5) Pint. ile gen.JSocr. t. a, p. 586.  JONGEN ANACHARSIS. 133 de Godheid CO > zich altiid <*erzelver te§enwoordigheid voor te Hellen (2) en zich alzins naar derzelver wil te gedragen (3). Van daar die eerbied , die hun haaren naam nooit deed mengen in hunne eeden (4.)* die zuiverheid van zeden , die hun haare gunst waardig maakte (5), die vermaaningen, dien zij zich gedtiurig deeden, om toch den geest van God niet te verwijderen, die in hunne zielen woonde (6), dat vuur, eindlijk, waarmede zij zich toelegden op de wigchelkunst , als het eenige middel , 't welk qns overblijft , om den wil der Godheid te kennen (7). „ Daaruit vloeiden nog die gevoelens voord, die hun onderling «1 met andere menfchen vereenigden (3> Nooit kende , nooit gevoeld* men de vriendfchap zoo, als pijthagoras. Hi; was het, die het eerst dat allerfchoonst er troostrijkst woord fprak: „ mijn vriend is mi een ander ik (9)." Waarlijk, wanneer ik bi mijnen vriend ben, ben ik niet alleen, en zijt wij evenmin met ons beiden. , Gelijk hij in de natuur en zedenkunde alle tot de eenheid terug bragt, zoo wilde hij, da zijne leerlingen dezelfde gedachten , denzelfdei wil zouden hebben (io>. Ontbloot van allei ei CO Pi«t' in Nura u 1» p' 69' clem' A'ex' Strom' L' 5 p. 68Ö. Aur. Carm. CO J*mbl. vit. Pijth. c. 16, p. 5! Anonijm. ap. Phot. p. «313. (*> Jambl' c> a8' P' 4! C4) ld. ibid. p. 126. f5) W. c. 16, P- 57. (fi) W- * 33 p. i»3. (7) ld- c 28, p. 116. (8) ld c. 33, P. I» (9) Porph. vit. Pijth. p. .37- (I0) JaHlbl- c' 33 » p* ,S 1 3 HOOFOSTi LXXV. I i l t l 1 9 I.  H00FD5T. LXXV. '. i i { 1 C P (I 134 REIZE VANDEN eigendom (1), waren zij in Jiunne verbindnisfen,, ongevoelig voor ijdele eerzucht, valfchen roemfV), k'leen belang, het welk gemeenlijk de menfchen verdeeld houdt, en hadden zij niet fe vreezénj da!n deh naarijver der deugd en den tègenftand dér onderfc'heidene charakters. Van het nieuwlingfchap af werden de grootfte poogingen in het werk gefield, om deze hinderpaalen weg te ruimen. Hunne eendragt , in !het verlangen gegrond, om God te behaagen ,- en waartoe allehunne daaden uitliepen (3) verfchafÉehun zegefeesten zonder laatdunkcnheid, naarijver zonder wangunst. ,, Zij leerden, zich zeiven vergeten, onderïng hunne gevoelens opofferen (4), de vriendchap niet te fchendcn door wantrouwen, zelfs liet door kleene onwaarheden , noch door ontpasten boert, noch door nuttelooze betuigingen (5). „ Nog leerden zij, zich ontrusten over de nïnfle verkoeling. Wanneer hun in die geprekken, welken zij over wijsgeerige vraaglukken hielden, eene fcheipe uitdrukking ontziel, lieten zij de zon niet ondergaan, zonder ilkanderen de hand ten teeken van bevrediging te hebben gegeven (6). Een hunner iep, in een dergelijk geval, naar zijnen vriend, zeg- (1) JarnM. c. 30, p. 143. («) u. c. gr-, p. 165. I) M c. 33, p. rps. (4) ld. c. as, p. B5; c. 53 , • '80. CO 'd. c. 30, p. i45 ; c. 33, p. 187. (" Zij leerden , die ongefladigheden van .geest overwinnen, die der vriendfchap lastig vallen en haar geheel ontmoedigen. Voelden zij het bloed in hun hart kooken ? Voorzagen zij eenige oogenblikken van droef heid of onaangenaamheid ? Dan verwijder den zij zich, en bevredigden deze onwille keurige onrust het zij door overdenking (2) het zij door gezangen , die -gefchikt warei voor de onderfcheidene aandoeningen de ziel (3). .. Aan hunne opvoeding waren zn die leet zaa'mheid van geest, die toegeeflijkheid va aard verfchuldigd , die hun zoo na bij elkar deren bragt. In hunne jeugd had men zie ten plicht gefield , nimmer hunnen geest 1 verbitteren ; waardige en infchiklijke Leeraai leidden hun door zachte berispingen, die, w terfnede en afzonderlijk geuit, meer .het voo komen van onderwijs, dan van verwijt ha. den (4). Pijthagoras , die het ganfche genoc fch (O Jambl. vit. Pijth. c. s?, p. 10?. 00 W- <=, ! p ifi.. (3) ^liao- var' m' L' 14' C' 2> Cbam ap. Athen. L. 14, c. .5, P- Jambl- ibid' c' : p. 93 ; c. 5a , P- x8i. U» Jambl. c. 22,. p. «fij I 4 HOOFDST. LXXV. » L L 1 h e 's :1 r- i- t- »p 1, el. s>  HOOFDST, LXXV. ! ! J f i C i (3 P- c. X36 REIZE VA N D E N fchap befluurde met de tederheid van eenen vader, maar tevens met het gezag eens alleenheerfchers, leefde met hun, als zijne vrien. den , verzorgde hun in hunne ziekten , en vertroostede hun in hunne fmarten (i). Zoo wel door zijne oplettendheden , als door zijne kundigheden, beheerschte hij hunnen geest dermaate, dat zijne onbeduidendfte woorden voor hun godfpraaken werden, en dat zij dikwijls geen ander andwoord op tegenwerpingen gaven , dan hij heeft het gezegd (2). Daardoor wist hij ook, in het hart zijner leerlingen die zeldzaame en verhevene vriendfchap te prenten, die in een fpreekwoord verkeerd is (3). „ De kinderen van dit groote gezin, fchoon verfpreid onder verfchillende luchtflreeken en slkanderen nooit gezien hebbende, herkenden tich onderling aan bepaalde teekenen (4) en jehandelden eikanderen by het eerde voorkonen, als of zij zich altijd gekend hadden, iunne belangen waren zoodanig vermengd, dat erfcheiden hunner zeeën overvoeren en hun eien welzijn waagden , ter herflelling van den iaat van eenen hunner broeders, die in nood f gebrek vervallen was -£5). „ Begeert gij een treffend voorbeeld van hun- (i) Porph.'vit. Pijth. p. 37. (t) Cic. de nu. deor. 1, c. 5, t. z, p. 400. Val. max. i. 8. ex. ext. /. ' Jambl vit. Pijth. c. 33, p. igfi. (_4) ld, ibid. C5) Diod. Sic. exerpr. Valef.' p. si3. jaraU. 33 > P« '92.;  JONGEN ANACHARSIS. 137 hunne onderlinge goede trouw? Een van ons, te voet reizende, en in eene woestenij verdwaald, kwam door vermoeidheid afgemat, in eene herberg aan, waar hij ziek werd. Zieltoogende en onvermogend, om de oppasflng-, welke men hem bewees, te vergelden, teekende hij met eene beevende hand eenige zinnebeeldige teekenen op een bord, het welk hij beval, om aan den grooten weg ten toon te ftellen. Lang na zijnen dood, bragt het geval eenen anderen leerling van pijthagoras in dezen afgelegen oord. De zinnebeeldige teekenen, die hem in het oog vielen, onderrichteden hem van het onheil des anderen reizigers • hij houdt 'er zich om op, betaalt de onkosten met derzelver renten , en vervolgt daarna zijnen weg (1). Anacharsis. Dat verwondert mij niet. Hoor eens, wat men mij te Theben verhaalde. Gij hebt lijsis gekend? De Samiër. Hij was een cieraad der broederfchap. Nog jong zijnde vondt hij middel, om der vervolging te ontkomen , die zoo veele roemrijke Pijthagoristen deed fneeven O) , en, zich eenige jaaren laater naar Theben begeven hebbende , belastede hij zich niet de opvoeding van epaminondas (3). Anacharsis. Lijsis ftierf. Uwe Wijsgee- ren (x) Jambl. vit. Pijthag c. 43, p. 19*- (2) Id' ibid* c. 35, P. ace. (3, Nep. in Epam. c, 2, I 5 lOOFDST. lxxv.  138 REIZE VAN DEN HOOFDST. lxxv. ren van Italië, vreesden, dat men bij zijne uitvaart die plegtigheden niet had in acht genomen , die u' eigen zijn , en zonden the-anor naar Theben, met last om het lijk van lijsis op te eisfchen , en gefchenken uit te -deelen aan de genen , die hem in zijnen ouderdom hadden bijgedaan. Theanor vernam, dat epaminondas, als een ingewijde in uwe geheimenisfer. , hem naar uwe inftellingen had doen begraven, en kon het geld, het welk hem medegegeven was , nergens kwijt raaken Ci). De Samiër. Gij brengt mij eenen trek van lijsis te binnen. Eens , uit den tempel van juno (a) komende, ontmoetede hij onder de gaanderij eenen zijner medebroeders , eurijphemus van Sijracufen, die hem verzocht, een oogenblik naar hem te willen wachten, 'terwijl hij voor het beeld der Godinne zich ging nederwerpen. Na eene lange aandachtsoefening, waarin hij zich zeiven ongemerkt verloor, ging hij eene andere deur uit. Den volgenden dag , was de zon reeds hoog gereezen, wanneer hij zich in de vergadering der leerlingen vervoegde. Zij waren ongerust over het afzijn van lijsis; eurijphemus herinnerde zich nu de affpraak, die zij gemaakt hadden, ging naar hem toe en vond hem nog in het O) Pint. de"gen. Socr. t. a, p. 585. (i) jambl. vit. P»Jth, e. 30, p. i55.  JONGEN ANACHARSIS. 139 het voorportaal gerust zitten op denzelfden fteen , waarop hij hem den voorigen avond gelaten had. , Over deze bijzonderheid verwondert men zich niet , wanneer men den geest onzer broederfchap kent. Dezelve is ftreng zonder de minfte toegevendheid. Wel verre van de minfte ruimte te geven aan 'de ftrengrte wetten, doet dezelve de volmaaktheid beftaan in goeden raad als bevel te befchouwen. Anacharsis. Maar gij hebt 'er, die zoo beuzelachtig en kinderachtig zijn , dat zij den geest kleen maaken ; bij voorbeeld, van het linker been niet kruisling over het rechter te mogen liaan CO, van uwe nagels niet te mogen knippen op feestdagen, noch cijpresfen hout tot doodkisten te mogen gebruiken (2). - De Samiër. Ach! beoordeel ons niet naar die menigte van voorfchriften, die meest al tot den leefregel zijn toegevoegd door rigoristen, die de hervorming wilden hervormen, waarvan echter zommigen in verband ftaan met zeer verhevene waarheden, en die allen voorgefchreeven zijn, om ons te oefenen in geduld en andere deugden. In belangrijke omftandigheden behoort men de kracht onzer ftichting te leeren kennen. Een leerling van fijtha. go- (1) Plut. de vitiof. pud. t. 2, p. 532' (2) Diog. Laërt. L. 8, §. 10. Jambl. vit. fajth. c. 28, p. 131. HOOFDST. LXXV.  HOOFDST lxxv. ( 140 REIZE VAN DEN gosas laat zich klagten noch traanen ontglippen in rampen, vrees noch kleenmoedigheid in gevaaren. In aangelegenheden van belang verlaagt hij zich nimmer tot beden, om dat hij niet anders , dan gerechtigheid vordert , noch tot vleijerijen, om dat hij niet dan de waarheid mint (1). Anacharsis. Spaar u een langer verhaal. Ik weet alles , wat godsdienst en wijsgeerte vermogen op eene verhitte en flaaffche verbeelding. Maar ik weet ook, dat men zich dikwijls fchadeloos ftelt voor de driften, die men opoffert, door die, welken men behoudt. Ik heb van nabij eene maatfchappij gekend, die haaren tijd tusfchen letteroefening en het gebed verdeelde, en zich zonder moeite alle vermaaken der zinnen en aangenaamheden des leevens onthield; afzondering, onthouding, ftrenge tucht (2) niets kostede aan dezelve iet, juist omdat zij daardoor volkeren en koningen beheerschte. Ik fpreek van dzJEgijpti. fche Priesters, wier dichting mij volmaakt met de uwe fchijnt overeen te komen (2). De Samiër. Met dit onderfcheid, dat zij, wel verre van zich op de hervorming des volks toe te leggen , geen ander belang ken» nen, dan dat hunner maatfchappij. Anacharsis. Men heeft u hetzelfde verwee- , O) Jambl. vit. Pijth. c, 3», p. 174. c. 33, p. 188. 2) Hsrodot. L. t, c. 37. (3) Clisrem. ap. Porph. de lottin, L, 4, p. 308.  JONGEN ANACHARSIS. 141 weeten. Heeft men niet gezegd, dat gij luiden vol blinde onderwerping aan uw opperhoofd , en vol geestdrijvende gehechtheid aan uwe broederfchap, op andere menfchen nederziet, als op verachtlijke dieren CO? De Samiër. De menschheid verlaagen ! Wij, die de weldaadigheid befchouwen , als een der hoofdmiddelen, om ons der Godheid te doen naderen (a) ; wij , die niet anders geijverd hebben , dan om eene naauwe vereeniging tus. fchen den hemel en de aarde te bewerken , tusfchen de medeburgers van dezelfde ftad , tusfchen de kinderen van hetzelfde huisgezin tusfchen alle leevendige wezens C3)> van wel' ken aard zij ook zijn! In JEgijptus bemint de priesterfland flechts aanzien en gezag: ook fchraagt dezelve dedwangregeering, die wederkeerig dezen ftand befchermt C4> maar pijthagoras beminde de menfchen teder, en wenschte, dat zij allen vrij en deugdzaam mogten wezen. ■ Anacharsis. Maar kan men zich vleijen, dat zij zulks even vuurig wenfchen, als hij, en dat de minfte fchok zijn gansch gebouw van wetten en van deugden niet zal doen in ftorten 3 De Samiër. Het was ten minlten grootsch, 'er de grondflagen van te leggen, en de eerfte uit J..ubl. vir. Pijth. c. 35, P- *o8. Anoni;* ap Phot. p. I3«3. (3) Jambl. ibid. C. 33» P- *»5. Cfl) D»* Sic. L. i , y. 66. HOOFDST, lxxv.  HnoFDST. 1 1 ] i < l 4 * a z g d d z h bi di m k\ er p. c. I42 REIZE VAN DEN uitflag deed hem hoopen, hetzelve tot zekere hoogte te zullen kunnen optrekken. Ik heb iran de omwenteling gelprooken , die zijne komst in Italië in de zeden voordbragt. De. :elve zou zich meer en meer hebben uitgeleid , indien vermogende, maar door misdrijf lezoedelde, menfchen de dwaaze eerzucht niet ïadden gevoed, om leden der broederfchap te vorden. Zij werden 'er buiten geflooten, en it veroorzaakte den val. De laster verhief ich , daar zij zich gelïijfd zag (i). Wij wer. en gehaat bij de menigte, om dat wij de be:hikking over de regeeringsposten bij het lot fkeurden f»; bij de rijken , om dat wij de» elven enkel aan verdienden wilden opgedrasn hebben (3). Onze woorden werden verraaid tot oproerige grondregels, onze vergairingen tot fchoolen van zamenzwerers (4). „ Uit Crotona gebannen, vond pijthagoras :lfs geene fchuilplaats bij volkeren, die hem in geluk waren verfchuldigd. De vervolging eld zelfs met zijn leeven niet op. Verfchei:ne zijner leerlingen, die in één huis te zaen waren , werden ten vuure gedoemd, en tarnen fchier allen om het leeven (5). De 'erigen geraakten verltrooid, doch de inwoo, :rs van Crotona erkenden hunne onfchuld riepen hun eenigen tijd. daarna te rug: maj 'er M) Jambl. vit. Pjjth. c. S5j p. 2I0, (a) Id_ ^ (Z). ld. ibid. p. 204. C4) jyflin. L. 2o, 4. (5) ld. ibid. 'Plut. de Gen. Socr. t. a, p. 583,  JONGEN ANACHARSIS. 143 *er kwam een krijg op, waarin zij, zich loflijk onderfcheidende in den Gag, een onfchuldio- leeven met eenen roemrijken dood beflooten (1). „ Schoon de broederfchap, na deze ongelukkige gebeurenisfen, bedreigd werd met eene fpoedige ontbinding , hield men echter , nog eenige jaaren lang, het benoemen van een Opperhoofd aan, om dezelve te beftuuren(2). Diodorüs, een der laatften, was een vijand van die zindelijkheid, welke pijthagoras ons zoo fterk had aanbevolen, hij vertoonde veel ftrenger zeden, een veel verwaarloosder voorkomen , en droeg veel grover kleeding C3> Hij vond aanhangers, en nu onderfcheidde men in-de broederfchap, broeders van den ouden en broeders van den nieuwen leefregel. Thands tot op een kleen aantal verminderd en nog onderling verdeeld, wekken wij wangunst noch medelijden, maar betrachten wij in het geheim de voorfchriften van onzen ftichter. Oordeel nu over den invloed , dien dezelve hadden bij derzelver geboorte, uit dien , welken zij nog bezitten. Wij zijn het, die eenen epaminondas hebben gevormd, en een phocion heeft zich zeiven gevormd naar onze voorbeelden. Ik behoeve u niet te herinneren, dat deze broe- 09 J.mbl. vit. Pijth. c 34, P. «•* « «*J* c. s ir'3' HOOFDST. lxxv,  HOOFDST. LXXV. 144 REIZE VAN DEN. broederfchap eene menigte van Wetgevers, Meetkunftenaars, Sterrekundigen , Natuurkenners, en beroemde mannen in allerleije vakken heeft voordgebragt (1); dat zij het is, die Griekenland heeft verlicht , en dat de hedendagfche Wijsgeeren uit onze fchrijvers de meeste ontdekkingen gehaald hebben, waar mede zij in hunne werken fchitteren. „ De roem van pijthagoras is hier door gefteegen; overal bekleedt hij den eerflen rang onder de Wijzen (a); in eenige fleden van Italië bewijst men hem Godlijke eer (3). Hij genoot dezelve reeds in zijn leeven (4); en dit kan u niet bevreemden. Hoor eens , hoe de Volkeren, en de Wijsgeeren zelve, fpreken van Wetgevers en Leeraars d-ss menschdoms. Zij zijn geene menfchen, maar Goden (5), zielen van eenen hoogcren aanleg, die, van den hemel afgekomen in den Tartarus, dien wij bewoooen , zich verwaardigden een menfchelijk ligchaam aan te nemen, en in onze rampen te djclcii, om onder ons de wetten en wijsgeerte te lUchten (6}. Anacharsis. Echter moet men erkennen, dat CO Jambl. vit. Pijth. c. 29, p. 132; c. 36, p. 215. Bruck. hifi. phil. t. 1 , p. noi. Fabric. bib!. Gr. t. 1; p. 490. (2) Herodot. L. 4, c. 05. r,) juftin. L. ao c. 4. C4) Porph. vit. Pijth. p. 28. Jambl. c.ff, p, a3\ c a8, 1». 118 & ,2.-. Dio chrijfofl. orat. 17 , p. 524. Philoftr. vit. Apollon. c. 1 , p. a. Diog. Laèrt. L. 8 , J, 1 u f5) Clem. Alex. Strom. L. 1, p. 355, (6j Plat. ap. Clem. Alex. Strom. L. 1, p. 355.  jongen anacharsis. 145 dat deze weldaadige wezens maar voor korten duur wel gedaagd zijn; en wijl hunne hervorming zich niet kon uitbreiden noch Maande houden, befluit ik, dat de menfchen altijd even onrechtvaardig en misdaadig zullen blijven. De Samïèr. Ten zij, gelijk socrates zeide , de hemel zich duidlijker verklaare , en God zelf, getroffen over der menfchen onküri. de , hun iemand zende, die hun zijn woord brenge, en zijnen wil openbaare (i)-" 's Dags na dit gefprek vertrokken wij naar Athenen, en eenige maanden laater begaven wij ons naar de feesten van Delos. (O Plat- «pol- Socr. t. i, r>. «!« W. in PhaJii.; t. I j p; f 5, E. Id. in Aleib. 2 , r. 2 , p. 150. 2es vul DEEL» k H0"1"1ST. LXXV.  i4 jEfchin. epift, 1, in Demofth. oper. p. ïo] (3) Tournef. voijag. t. 1, p. 3°^. K3 1 HOOFT* T. lxxv1. I [ l \ f 5 l r l 1 1 1 /  l5o REIZE VAN DEN Lixyi. i i 1 •4 1 ren le^de erijsichton, de zoon van cecrops deszelfs eerden grondflsg (i), en ziuds hiel, den de onderfcheidene Staaten van Griekenland niet op, denzelven te verfraaijen. Hij was omhangen met loofwerk en bloemfnoeren, wier verfchillende kleuren door tegenwerking eenen nieuwen glans gaven aan het Par'fche marmer, Waarvan hij gebouwd is (2). Van binnen zagen wij het beeld van apollo , min vermaard wegens de kieschheid van beitel, dan de oudheid van werk (3). De aeollo heeft den boog in de rechterhand, en om te toonen, dat de toonkunst hem haare geboorte en verfraaijing perfchuldigd is, draagt hij pp zijne linkerhand [Je drie Bevalligheden, de eerfte met eene lier, 3e tweede met eene fluit, de derde met eene cbalmei. I>ij dit beeld liaat die altaar, die voor een der vaereldworideren wordt gehouden (4). Het is reenzins het goud, noch het marmer, 't welk neu daaraan bewondert: hoornen van dieren, net kracht gekromd, en met kunst door een Gevlochten, maaken 'er, zonder eenig lijmzel jf kalk een zoo hecht als regelmaatig geheel van jit, De Priesters , die bezig waren om denselven met bloemen en takken te vercieren (5), leeden ons de vindingrijke bearbeiding van deze dee- (l, Eiifeb. chron. T.. 2, p. ?6. Spon. Voijag. t. i, 1. ui, (3) Pflir, de muf. t. 2, p. 1136. f4) ld. de ipjetr. animal. t. 2, p. 983. Mart, epigr. 1. Diog. Laërt, 8? <|« (5) Spanb. in Callim, t. a? p. 97,  JONGEN ANACHARSIS. 151 deden K-merken. „ De Godheid zelve, riep een jonge altaardienaar uit , heeft in zijne jeugd , deze ineenttrengeling gemaakt. Die dreigende hoornen, dien gij aan den muur ziet hangen, en die, waarvan de altaar gemaakt is, zijn de roof van wilde bokken, die op den berg Cijnthus graasden , en voor de fchichten van diana vielen (O- Overal fluit hier het oog op wonderen. Die palmboom , wiens takken zich boven onze hoofden uitbreiden, is dezelfde heilige boom, welke laïona onderIteunde, toe zij de Godheden baarde , welken wij hier vereeren (2). De gedaante van dezen altaar is vermaard geworden door een meetkundig voorlid, waar van men misfchien nooit de naauwkeurige oplosfing zal vinden. De pest verwoestede dit eiland, en de oorlog verfcheurde Griekenland. De Godfpraak, door onze vaders geraadpleegd , andwoordde , dat deze rampen zouden ophouden , wanneer zij dezen altaar eens zoo groot maakten, als dezelve daadlijk is (3). Zij meenden, dat het wel zou zijn , wanneer zij denzelven in alle afmetingen eens zoo groot maakten , maar zagen met verCO Callira. hijmn. in Apoll. p. 60. (2) Homer. odijsf t g v. 162, Calliai. 111 Delos. V. 208. Theophr. hilt, Plant' L. 4, c. 14, P- 48y. Cic. de leg. U I, t. 3 p. 115. Plin. L. 16, c. 44, t> 2 . P- 40. Piuftn. L. 8. c. 23, p. f43. (3) Plat- '1e êen- Socr- 2 ' V' 579 1 de £(' Detoh. p. 386. Val. Ma». L. 8, c. li, es. est. I Montucla, hiit. des maihem. t. 1 , p. iBó. K 4 HOllFDST. LXSVI.  KPfFDST. LKXVI, ] I 1 152 REIZE VAN DEN verbaazing, dat zij nu een ontzaglijk gevaar-' te bouwden , 't welk agtmaal zoo groot was, dan gij den altaar ziet. Na andere , even vruchtlooze, proeven, raadpleegden zij plato, die uit Mgijptus was te rug gekomen. Hij andwoordde : dat de Goden door deze Godfpraak ipotteden met de onkunde der Grieken, en hun aanfpoorden, om zich op de beoefening der fïrenge wetenfchappen toe te leggen, veel liever, dan zich eeuwig bezig te houden met hunne twisten. Tevens Helde hij een eenvouwdig en werktuigkundig middel voor , om het raadzel op te losfen : maar de pest hield op, teen zijn andwoord kwam." -— „ Waarfchijnlijk had dit de Godfpraak reeds voorzien :" zeide philotas hier op tot mij. Deze, fchoon maar half overluid gefproke* ne , woorden, trokken de oplettendheid van :encn invveoner van Delos. Hij trad nader en Wees ons eenen altaar, veel minder opgefdiikt, dan de eerfle, zeggende: „ deze is nooit bezoedeld door het bloed van offerdieren; nooit zag men 'er verteerend vuur op branden; op lenzelven was het, dat pijthagoras, in naar-, i'olging des volks, koekeu van garst en tarw ;wam offeren (O , en , ongetwijfeld , vond de jodheid meer behaageu in' de verlichte hulde ran dien grooten man , dan in de ftroomen ploéds. CO Clem. alex. Strom. L. 7, p. 348. Porph. de Afcftii^ c« s« P« i£3^ nqt,. ibid,.  JONGEN ANACHARSIS. 153 bloeds , die geduurig van onze altaaren florten." Hij maakte ons voords opmerkzaam op alle de bijzonderheden van het binnenfte des tempels. Wij luisterden naar hem met hoogachting , bewonderden de wijsheid zijner gefprekken, de zachtmoedigheid van zijn voorkomen en zijne tedere deelneming voor ons. Maai hoe groot was onze verrasfehing, wanneer we derzijdfche ophelderingen ons in hem philo cles deeden kennen. Hij was een der voor naamfte burgers van Delos, zoo wel in vermo gen, als aanzien; de vader van ismene , wie fchoonheid het gefprek van alle vrouwen ii Griekenland uitmaakte; hij was de man, die daartoe door brieven van Athenen verzogt, al ■ ie de plichten der gastvrijheid ten onzen aan zien vervullen zou. Na ons verfcheidene maj len omarmd te hebben , zeide hij tot ons ,, haast u, komt mijne Huisgoden groeten komt mijne ismene zien , en gij zult getuige van haar huwelijk wezen ; komt leucipp zien, haare gelukkige moeder, en gij zult dei len in haare vreugde : zij zullen u niet onl vangen als vreemdelingen , maar als vrienden dien zij op aarde hadden, en die haar den hem reeds lang toefchikte; ja ik zwere het u, voe; de hij 'er bij, terwijl hij ons de hand drukte allen, die de deugd beminnen , hebben recl op de vriendfchap van philocles en zijn g zin." Wij verlieten den tempel; zijne ongeduldig K 5 jjve HOOFDST. > » :t e » Ü s It e r  154 REIZE VAN DEN HOOPDST, iXXVl. : | j r i I ijver vergunde ons naauwlijks eenen biik te flaan op die menigte van beelden en altaaren, waarvan dezelve omringd is. Midden onder deze gedenkftukken rijst eene beeldnis van apollo, welke omtrend vier en twintig voeten hoog is (1); lange haairlokken golven hem over den fchoud^r , en zijn mantel, die hem over den linker arm hangt, fchijnt den adem des westen winds te volgen. Het beeld en voetfluk , waar op het rust zijn van één marmer blok , en werden van de inwooners van Naxos aan deze plaats toegewijd (2). Nabij dezen Cotosfus liet nicias, een Atheensch Bevelhebber, eenen koperen palmboom oprich» ten (3), wiens arbeid zoo kostbaar , als deszelfs Hof, is. Verder lazen wij op verfcheiaene beelden dit winderige opfchrift (4) : Het eiland Chios is beroemd wegens deszelfs heerlijken wijn ; daarna zal het zulks zijn wegens de kunstwerken van bupalus en anther» uus." Deeze twee kunftenaars leefden voor :wee eeuwen. Zij werden vervangen en overcheenen door phidjas en praxiteles; en alsoo vereeuwigden zij Hechts hunne verwaandleid, terwijl zij hunnen roem wilden onflerfijk maaken. De ftad Delos heeft geene torens, noch muu- ren, (1) Tournef. V n'jag. t. i, p. 301. Wheler , a journ. . 3 , p- $é. Spon. Voijag. t. 1 , p. 107. (2) Tournef. jid. p 301. (ij Plut. in Nic. t. 1 , p. 525. (4) Plin» • 36» c. 5» t. s.  JONGEN ANACHARSIS. 155 ren , en geene andere verdeediging , dan de tegenwoordigheid van apollo CO- De huizen zijn van bakfteenen , of van eene foort van granietfteen, welke zeer gemeen is op het eiland (2). Dat van philocles rees aan den oever van een meir (3) , met zwaanen bedekt (4) en fchier rondom met palmboomen omringd, Leucippe vernam de te huiskomst van haaren man, en kwam hem te gemoet. Wij hielden haar voor ismene; maar weldra verfcheer ismene, en wij hielden haar voor de Godit der liefde. Philocles verzogt ons j alle 011 ter ljnge rtijfheid te verbannen, en van dac oogen blik fmaakten wij alle de verrukkingen eene, toenemende betrekking en alle de aangenaam, heden tevens eener oude vriendfchap. De overvloed heerschte in het huis van phi locles ; maar een fchrander overleg, had des zelfs gebruik zoo wel geregeld, dat dezelv alles aan de behoeften fcheen toegedaan, alle aan de grilligheid geweigerd, te hebben. Slaa ven , die gelukkig waren in hunne flaavernije liepen onze wenfchen vooruit. Zommige gooten over onze handen en voeten een w; rij ailim. in Del. V. *4. Cic. orat. pro leg. M>ni c. 18 t. 5, p. 20, (2) Tournef. voijag. t. I, p. 3°: (3 Herodot. L. *, c 1*. Callim. in Apoll. V. 59 i nel V. »6i. Theogn. Sent. V. 7. Spon. Vo.jag t. | iotf. U) Euripid. in Jon. V. «67; in XphiJ. ï« Tauru V, 1103. Anftoph. in »v. v. 870! HOOPDST. lxxvi. 1 s » 1 » I. n  HOOFDST. LXXVi. ( C 155 REIZE VANDEN ter, helderer dan kristal; anderen overlaadden eene tafel, die in den hof Mond (i), midden in een mijrthe boschjen, met vruchten. Eerst plengden wij den wijn ter eere der Goden van het gastrecht. Voords deed men ons veele vraagen naar onze reizen. Meer dan eens werd philocles aangedaan bij de herinnering aan zijne vrienden , dien hij op het vaste land van Griekenland had gelaten. Eenige oogenblikken in het aangenaamst gefprek gefleeten lebbende , gingen wij met hem uit , om de toebereidzelen tot de feesten te zien. Den volgenden dag moesten zij eenen aanrang nemen (*); want den volgenden dag,, /ierde men te Delos de geboorte van diana (2% Ongemerkt geraakte het eiland vol vreemdelingen , door godsvrucht , belang , of vermaak lerwaards gelokt. Zij konden allen geen verblijf neer vinden in de huizen ; men floeg tenten >P de marktpleinen, en in het veld; men zag iu eikanderen na een lang afzijn weder en men riel eikanderen in de armen. Deze treffende ooneelen deeden ons het eiland op en neer ;aan; en niet min oplettend op de voorwer'en, die zich aan ons voordeeden, dan op de ;efprekken van philocles, leerden wij de nauur en eigenfchappen kennen van een land, 't Ci) Thsod. prodr. in Rhod. & Doficl. amor. l. a, p. 57. ') Den Bften van Bloeimaand des Jaars 34. voor J. C. 0 Diog. Laërt. L. a , $. 4i.  JONGEN ANACHARSIS. ts? >t welk door geheel Griekenland zoo beroemd is. Het eiland Velos heeft Hechts zeven of agt mijlen in den omtrek , en deszelfs breedte houdt flechts een derde van de lengte(i). De berg Cijnthus , die van het noorden naar het zuiden zich uitftrekt, fluit eene vlakte af, die zich westwaards tot aan den oever der zee uitbreidt. In deze vlakte ligt de ftad (2). Het overige des eilands biedt flechts eenen ongel ijken en onvruchtbaaren grond aan, uitgezonderd eenige aangenaame valleijen, tusfchen verfcheidene heuvels, in het' zuidlijk gedeelte (3). De bron van den Inopus is de eenige, waarmede de natuur het zelve heeft begunftigd; maat op verfcheidene plaatzen wordt het regenwater in putten en meiren bewaard. Delos werd oorfpronglijk beftuurd door Koningen, die het, Priesterfchap met het Staatsbewind vereenigden (4). Vervolgends kwam het, onder de heerfchappij der Atheners, die het, geduurende den Peloponnejifchsn krijg , heiligden (5). Men bragt de graven der oude bewooners naar het eiland Rhenea over. Derzelver opvolgers zagen aldaar het eerfte ligt, en moesten aldaar het laatfte aanfchouwen; doch, zijn (O Tournef voijsg. L. 1, p. 287, 28?. (2) Strab L. 10, p. 485. (3) Eurip. Iphig. in Taur. V. 1235- Touriuf. voijag. t. 1 , P. tïu (4) Virg. /Eneid. L. 3 , V. 80 Ovid. metam. L. 13, V. 63a. Dionijf. Htli aw/iq. Bom t. i, c. 50, t. 1, p. 125- \(5) ïüucijd. L. 3, c. 104 HOOFDST. LXXVI.  15$ REIZE VAN DEN B0OFDS1 lxxvi. zijn zij verdoken van het voorrecht, om in hun vaderland te leeven en te derven O), zij genieten 'er ten minden hun leeven lang, eene diepe rust: de woede der barbaaren (2) , de haat der volkeren (3), de bijzondere vijandlijkheden zinken weg op het gezicht van dat heilige land; en de rosfen des Krijgsgods ver. trappen het nimmer met hunne bloederige hoeven (4). Al wat het gelaat des oorlogs vertoont, is 'er dreng verboden: zelfs duldt men 'er dat dier niet , 't welk ■ het allertrouwfle voor den mensch is, om dat hetzelve 'er het zwakker en fchuwer gedierte vernielde (*). in e^n woord, de vrede heeft Delos verkoozen. voor haar verblijf, en het huis van philocles voor haaren zetel. Wij naderden hetzelve , wanneer wij eenen jongman zagen aankomen, wiens gang, gedalte en gelaat niets van den derfling fchecnen te hebben. „ Het is theogenes, zeide philocles , die mijne dogter voor haaren eentgenoot heeft gekozen; leucippe heeft zoo even den dag der echtverbindnis bepaald. — 0 Mijn Vader! andwoordde theogenes, zich in zijne armen werpende , mijne dankbaarheid neemt elk- (1) iEfchin. epift. 'ad. Philocr. p. eq5. Plot. apopbth. tacon. t. 2 , p. 230. (2; Herodot. l. 6, c. 97. C.3J Paulan. l. 3; c. 23, p. 269. Liv. l, $4, c. 29. (4 Calhm in Del. v. 277. (*) Men mogt geeïie nonden op Delos houden. (Strab. l. 10, p. 486.1 uit vrees „ dat zij de haazen en konijnen zouden ven.'.elen,  JONGEN ANACHARSIS. if» eiken oogenblik toe. Dat deze edelmoedige vreemdelingen zich verwaardigen, dezelve met mij te deelen. Zij zijn mijne vrienden, omdat zij uwe vrienden zijn; en ik gevoel, dat de overmaat van vreugde zoo wel, als de overmaat van fmart , onderfteuning behoeft. Gij zult deze verrukking verfchoonen, voegde hij 'er bij , mij aanfprekende, indien gij bemind hebt : gij zult haar vergeven , wanneer gij ismene ziet." Het deel dat wij aan hem namen fcheen de verwarring zijner zinnen te doen bedaaren, en het gewigt van zijn geluk te verligten. Philocles werd van leucippe en ismene ontvangen, gelijk hector van andromache, zoo dikwijls hij binnen de muuren van Ilium wederkeerde. Men rechtede het avondmaal aan onder eene gaanderij vercierd met beelden en fchilderijen ; en ons hart, het welk vooi het zuiverde genoegen geopend was, genoot alle de bekoorlijkheden der vertrouwelijkheid en vrijheid. Inmiddels ftelde philocles aan ismene eene lier ter hand , en verzogt haar eene der lof zangen te zingen, voor het geboorte feest vai diana en apollo gefield. „ Druk nu doo: uwe zangen uit: zeide hij, het geen de dogter; van Delos morgen in den tempel door haan luchtige danzen zullen verbeelden. A.-achar. sis en philotas zullen te beter den oorfpronj onzer feesten en den aard der vertooning lee rei HOOFDST. LXXVI, L l  JfOOFIJST, lxxvi. Ü3 REIZE VAN DEN ren kennen, welke wij hun zullen voordellen." Ismene nam de lier , en tokkelde , als in verdrooijing, eenige tedere en roerende toonen, die geenzins aan theogkpes ontflipten; en , terdond daarop een fnel voorfpel maakende in den Dorifchen toon, fchilderde zij met vuurige trekken den onverzoenlijken toorn van juno tegen eene gehaatte medeminnaaresfe af (i). „ Vergeefsch wilde latona zich onttrekken aan „ haare wraak ; zij had het ongeluk jupijn te „ behaagen; de vrucht haarer liefde moest het werktuig worden van haare ftraffe, en met i, haar vergaan. Juno verfcheen op de wol„ ken; mars op den berg Hemus in Thracie; „ iris op eenen bergtop in de nabijheid der „ zee; derzelver tegenwoordigheid deed luchr, „ aarde en eilanden fidderen. Beevende, bui„ ten zich zelve, door de weeën des baarens„ noods gekneld , kwam latona , na lang „ zwerven, in Thesfalie aan , op den oever „ der riviere, die het zelve befproeit. o Pe„ neus! gilde zij, ftaak uwen loop vooreenen „ oogenblik, en ontvang in uwe dille wateren „ het kind van jupiter , het welk ik draag „ in mijnen fchoot. O Thesfalifche Nijmphen, „ dogters van den God, wiens bijltand ik „ fmeeke ! vereenigt u met mij , om hem te „ bewegen. Maar xhij hoort mij niet , en mijCO Callim. in Del. V. 40.  JONGEN ANACHARSIS, j6i ,, mijne beden doen flechts zijnen flroom ver- 1 „ fnellen. o Pelion! o fchriklijk gebergte, gij „ zijt dan mijne eenige toevlucht! Helaas! zult gij mij in uwe duistere holen eene „ fchuilplaats weigeren , welke gij der leeu- winne in baarensnood geeft ? „ Getroffen door deze woorden fïaakt peneus „ den loop zijner bruifehende ftroomen. Mars „ ziet het , rilt van woede , en , van zins „ den vloed te begraven onder het rookendé „ puin van den berg Pangmus, heft hij eene „ kreet door de lucht , en flaat met de lans „ op zijnen beukelaar. Dit geraasch, gelijk „ aan dat van een beir, dreun: door de yef„ den van Tim/die, fchokt den berg Os/a, en rolt loeijende voord door de diepe holen ■, van Pindus. Het ware met peneus gedaan ■, geweest , ten zij latona de plaats had verlaten, waar haar verblijf 's hemelss toorn *.. naar toe trok. Zij kwam op onze eilan.ien eenen bijftaud fmceken, dien zij. haar wei" o-erden; het dreigen van kis vervulde haar ,, met verfchiïkking. „ Delos alleen is min gevoelig voor vrees, 'dan voor medelijden. Delos was tóe > Hechts. , eene barre en eenzaame rots , . welke de winden en baaren naar alle kanten llinger, den. Pas hadden zij haar in het midden der Cijcladen geworpen, wanneer zij,de jam, merklagten van latona vernam. Terftond bleef zij daan , en bood haar eene fchuil"vill. deel, J» Pla3ts LXXVt.  irj* REIZE VAN DEN HOOFDST lxxvi. ,, plaats aan den woesten oever van den Inopus. „ Verrukt van dankbaarheid , viel de Godin „ aan den voet van eenen boom neder , die haar zijne fchaduw leende en voor deze „ weldaad eene eeuwige lente ontving. Daar „ was het, dat zij , afgemat van vermoeije- nis en bij het verheffen der geweldigfte „ fmarten , haare fchier verftorvene oogen ,, opende, en dat haare blikken , waar in de „ vreugde midden door de uitdrukkingen der ,, fmarten heenen brak, ten laatften de twee „ dierbaare panden ontmoeteden van eene ,, zoo groote liefde, de tweelingen , wier geboorte haar zoo veele traanen had ge„ kost. De Nijmphen van den Inopus, getui„ gen van haare verrukking, maakten ze aan het heelal bekend in heilige liederen ; en „ Delos hield op, de fpeelbal te zijn van rust„ looze golven. Het zelve ftaat thands op „ zuilen , die uit den boezem der zee rija, zen (O, en die zelve weder rusten op de „ grondflagen der waereld. Deszelfs roem „ verfpreidt zich alom; van alle kanten ijlen „ de volkeren te zamen naar deszelfs feesten , „ om den God te aanbidden, die aan Delos het „ leeven verplicht is, en die het zelve zaligt door zijne tegenwoordigheid." Ismene begeleidde deeze laatlïe woorden , met eenen blik, dien zij op theogenes floeg. Wij (i) Pind. ap. Strab. L. io, p. 485.  . JONGEN ANACHARSIS. 163 Wij begonnen nu weder vrij te ademen; maar ons hart bleef getroffen door aan. doeningen van fchrik en van medelijden. Nimmer bragt de lier van orpheus, nimmer de Item der Sirenen, zulke- roerende toonen voord. Terwijl ismene zorig , barstede ik zoowel, als philotas, dikwijls uit in onwillekeurige uitroepingen van verwondering, terwijl philocles en leucippe haar overlaadden met alle blijken van tederheid, en theogenes hoorde en zweeg. Eindelijk kwam de zoo ongeduldig verwachte dag. De morgenftond maakte nog maar flaauw *den weg der zonne aan den gezichteinder kennelijk, wanneer wij reeds kwamen aan den voet van den Cijnthüs. D^ze berg is flechts van middelbaare hoogte (1) ; dezelve is een granietklomp , waarin verfcheidene kleuren fchitteren , en bovenal de zwartachtige en! fchitterende talkdeelen. Van djn top des heuvels ontdekt men eene verbaazende menigte van eilanden van allerleije grootte; zij zijn als gezaaid in het midden der baaren met dezelfde fchoone wanorde , als de fterrén aan den hemel. Het oog doorloopt ze allen greetig, en zoekt ze weder, na ze uit het gezicht te hebben verlooren, gaarne op. Nu eens verdoolt het met vermaak tusfchen de bogtige (traatenj die' (1) Tournef. voijag. t. i, p. 307; Spon, voijag. t. I, p. in. Whel. a journ. 3 U p. 58, L' X HOOFDST. LXXVI.  HOOFDST. lxxvj, I < 3 ] l ( I < < I 164 REIZE VAN DEN die ze onderling affcheiden , dan weder meet het langzaam de meiren en watervlakte , waarvan zij omgeven zijn; want hier is geene grenzenlooze zee, welke de verbeelding door de grootheid van haar tooneel niet flechts verrascht, maar verbijstert; waar de vermoeide ziel, aan alle kanten naar eene rustplaats zoekt, doch enkel eene uitgeftrekte eenzaamheid vindt, die haar bedroeft, eene onmetelijke ruimte , die haar bedwelmt. De fchoot der baaren is hier het verblijf der menfchen geworden; hier fchijnt ééne ftad te zijn, die over de oppervlakte der zee is uitgebreid; hier is het tafereel van JEgijptus, wanneer zich de Wjl verfpreidt over de velden en op zijnen rug de heuvelen fchijnt te dragen , die den nwooneren ter wijkplaatzen verflrekken (i_). „ De meesten dezer eilanden, zeide philocles, worden de Cijcladifche (*_) genoemd, >mdat zij, als het ware, eenen kring beflaan ■ondom Delos (q> De JEgijptifche Koning iesostris onderwierp ze gedeeltelijk aan zijne vapenen (3); Koning minos yan Creta beïeerschte 'er eenigen door zijne wetten (4); ie Pheniciërs (5), de Cariërs (6.) , de Perfen] de (1) Herodot. l. z, c. 97. Diod. Sic. l. 1, p. 33; *) Cijclos beteekent in het Grieksch eenen kring. (v) Plin, 4» c. 12, t, 1 , p. S1i. t3 Diod. Sic. l. 1, p. 51. 4) Thucijd. l. 1, c. 4. Diod. Sic. l. 5, p. 349. 5) Boch. gsep. p. 4oS. (6) Thucijd. ibid. Diod. ic. ibid.  JONGEN ANACHARSIS. 165 dt Grieken (1), alle volkeren die, eenig gebied ter zee voerden, hebben ze agtervolgends veroverd of bevolkt; maar de volkplantingen der laatflen deeden het ras der vreemde volkplantingen verdwijnen, en veel vermogende belangen verbonden het lot der Cijcladen voor altijd aan dat van Griekenland. „ Eenigen verkoozen zich oudtijds Koningen; anderen ontvingen ze van de hand hunner overwinnaars (a) : maar de vrijheidmin, zoo natuurlijk eigen aan de Grieken , en nog eigener aan eilanders, heeft reeds lang het juk verbrooken , waaronder zij zuchteden. Alle deze volkeren vormden zich tot kleene gemeenebesten, meest allen afhanglijk, op eikanderen wangunftig , en zich onderling trachtende in evenwigt te houden door bondgenootfchappen en gebedelde befcherming van het platte land. Zij genooten die gelukkige kalmte, welke de volkeren van derzelver onbeduidendheid alleen kunnen verwachten, wanneer Afia eene pooging tegen Europa deed, en de Perfen de zeeën bedekten met hunne fchepen. De ontruste eilanden verzwakten zich door onderlinge verdeeldheden. Zommigen hadden de laagheid, om zich bij den vijand te voegen, anderen den moed, om hem tegenftand te bieden. Na deszelfs nederlaag, maakten de Athe- ners (» Herodot. L. 8', c. 46 & 4*- Thucijd. palCtn. (s) Herodot. L. 1, c. 64. Diod. Sic. L. 5, Pi 34Si L 3 HOOFDST. LXXVI.  HOOIMST. LXXVI, Mijconos. t 166 REIZE VAN DEN ntrs het ontwerp, om ze allen te veroveren ; het aan allen fchier tot eene gelijke misdaad reekenende, van hun bijgedaan of verlaten te hebben, onderwierpen zij het eene na het andere , onder min of meer fchijnbaare voorwemlzels. „ Athenen heeft hun wetten gegeven; Athenen vordert hun fchattingen af, naar gelang van hun vermogen. Onder de befcherming dier Mogendheid zien zij den handel , den landbouw en kunsten bij zich bjoejjen , en zouden zij gelukkig zijn, indien zij de voorige vrijheid konden vergeten. » Zij zijn allen niet even vruchtbaar • 'er ?>jn 'er onder, die naauwlijks derzelver b-wooners kunnen onderhouden. Zoodanig is Mjconos, 't welk gij ten oosten van Delos ziet , en 't welk flechts vier en twintig Jtadien van hetzelve afiigt Men ^ geene beeken van den kruin der bergen flroomeu en de vlakten bevruchten 00; de grond, aan de brandende ftraalen der zonne overgela! ten fmacht 'er beftendig naar bijftand des he, igels; en de moeizaamfle arbeid brengt 'er naauw'»J*s eenig koorn en ander noodzaaklijk graan ^oor het beftaan yan den landman voord. De ?rond fchijnt 'er alle deszelfs krachten enkel :e vereenigen ten dienst van den wijnftok en vij- t0i/Z\ {0 ™ f' P- V*- m Spon. *,P. n$. W2icl, a journ. E. 1, p. 65.  JONGEN ANACHARSIS. 167 vijgenboom, wier vruchten beroemd zijn (1). Patrijzen, kwartels en andere trekvogels zijn 'er in overvloed (a); maar dit voordeel, 't welk dit eiland met de nabuurige eilanden gemeen heeft, is flechts een zwakke fteun voor de inwooners , die , behalven over de onvruchtbaarheid van den grond, ook te klaagen hebben , over de ongunffige luchtgefteldheid. Hun hoofd verliest 'er al vroeg deszelfs natuurlijk cieraad (3); en die golvende lokken , die der fchoonheid zoo groote bevalligheid toevoegen, fchijnen der Mijcoonfche ]tugi flechts toegedaan te zijn\ om haar eerlang derzelver verlies te doen beklaagen. Men verwijt den Mijconers, dat zij gierigaards zijn en paniekkers (4}: men zou hun minder befchuldigen , wanneer zij, in beterer ftaat, verkwistig. en praalziek waren ; wan het grootfle ongeluk der behoefte beftaat, 11 ondeugden voort te brengen, en dezelven me te kunnen verfchoonen. Rhenea, 't welk gij ten westen ziet, er niet verder dan vijfhonderd fchreden van on: af is (5), niet zoo groot, maar veel vrucht baarer , dan Mijconos , munt door rijke heu velen en velden uit. Dwars door de ftraat dl (1) Tournef. t. i, *«* C<Ö »*». Spon. t. 1 F. „5. Wnd. njourn.B.1, P. «5. tt> «•«! J" » J ... u i,* 6ï5. Suab. U », p. 487. Tournef. t. 1 p. *8c. C4) Athen. L. x, c. 7, p. 7- Suid. ia *w (5) Tournef. p. 315» h 4 HOOFDST. LXXVI. I c Rhenea. 1 e H  LXXVI. j £ C tr O re ec de lm te, cij P- i6S REIZE VAN DEN die de twee eilanden van een fcheidt, ftrekte zich wel eer eene keten uit, die ze fcheen te vereenigen; dezelve was het werk van polijcrates, den beheerfcher van Samos hij-ge- loofde, hier door de heiligheid van 'het ee^ne aan het andere te kunnen mededeelen (*}. Rhenea heeft echter nog rechtmaatiger aanfpraak op onze hoogachting; het zelve bewaart den asch onzsr vaderen , en zal eenmaal den onzen bewaaren. Op dien heuvel, die zieh vlak voor ons vertoont , werden de graven overgebragt, dié weleer te Delos waren (2;. Dagelijksch vermenigvuldigen zij door ons af-' derven, en verheffen zich boven den grond ds zoo vecle zegeteekenen , dien de dood net zijne dreigende fchaduw overdekt. „ Wendt nu uwe oogen ten noordwesten, '11 gij zult de kust ontdekken van het eiland renos. Duiten den omtrek der hoofdhuid is en dier eerwaardige bosfchen , wier deugd;aamheid door den Godsdienst geheiligd wordt-, n waarop de tijd vruchtloos zijne winters' ver» f> Thudjd. L. 1 , c. l3; V. 3, C. (4) om- ;nd denzelfden tijd, belegerde cmmoi de ftad BoHtf*, n de befefterming van diana, haare vooniaamfie Godheid behouden, fpanden dc ftcdelmgen een touw met het' ne eind aan den muur en met bet andere aan den tempel r Godin vastgemaakt, die van .lerfzelven J padicn of 6r»}f f« ver af was. (HeiodoB L. |, c. 26, '^n, Sm!• L. 6, c. 5o. JElian. v«r. hift. L. 3, c. 9*) (2) Tho* t. li P. 104. Strab. L. io, p, 43ö. Tournef. 316.  JONGEN ANACHARSIS. 169 vermenigvuldigt (1). Deszelfs donkere paden leiden naar éenen trotfchen tempel, dien de inwooners, op het gezag der Godfpraak van apollo, weleer ter eere van neptunus ftichtéden i dezelve is een ' der oudlle vrijplaatzen in Griekenland (a). Hij is omgeven met yer« fcheidene groote gebouwen, waarin openbaars maaltijden worden aangerecht, en waarin de volkeren, geduurende de feesten diens Gods, zamen komen (3). Onder den lof, die tei zijner eere wedergalmt, prijst men hem, ovei het verwijderen of verdrijven der ziekten, die de fterffingen treffen (4) en over het uitrooijet der Hangen, die weleer dit eiland onbewoon baai' maakten (5J. „ De eerfte bebouwers van hetzelve fchie pen 'or eenen nieuwen grond , eenen grond, die de wenfchen der landluiden vervult 0; voorkomt. Dezelve voldoet hunne behoeftei met de keurigfle vruchten en allerleije graanen: duizend bronnen wellen 'cr van alle kanten ( Tacit. anna!., L. 3 110. 63. (3) Strab. ibid. 00 Pbilocr. ap. Ciam. Alex; CÓbbrt. ad gent. p. 96. (.5) Plin. L. 4, c. 12, t. 1 p. 211. Stepli. Bijzant. in 1w  nOOPDJT jlxxvj Aa&rot. 170 REIZE VAN DEN waarvan zij omgeven zijn Eene ftraat, van twaalf ftadiën (*) lang, fcheidt Tenos van Andro.s (a). „ Op het laastgenoemde eiland vindt men bergen met groen bedekt, even als op Rhenea; nog veel rijker bronnen dan op Tenos; even bekoorlijke valleijen als in Thesfalie; gewasfen, die gezicht en fmaak bekooren ("3), en eindlijk eene ftad , die vermaard is door de moeite , welke Athenen vond, om haar te onderwerpen , en door den eerdienst van bao Chus, die 'er inzonderheid gevierd wordt. „ Ik heb de ruisfcbende vermaaken bijgewoond , dien dat feest medebrengt (4); ik heb ze bijgewoond in dien tijd, waar in de ziel indrukken ontvangt , welken zij zich altijd met eenig genoegen herinnert. Ik was opeen fchip, hetwelk van Eubaa terug kwam; met onze oogen op het oosten gevestigd, bewonderden wij de fchitterende opkomst' van den aanbrekenden dag , wanneer duizend fchelle keelen onze oplettendheid op het eiland Andros trokken. De eerfle flraalen der zon verlichteden eenen heuvel, met eenen fchoonen tempel bekroond. Het volk liep van alle kanten te zamen, drong zich om den tempel, hief de handen ten hemel, wierp zich op den grond , CO Tournef t. i, p. 357. (»; Schier j mij,. Ca) Scijlax. ap. Geosr. min. t. i, p. 55. Tournef. p. 355. (3) Tournef. p. 343. (4; pauftll, u C, p. 26, p. 518. Pliilofir. icon. L. 1, c. «5, p. 799,  JONGEN ANACHARSIS. fff grond. en gaf zich over aan de geestdrift eener toomelooze vreugde. Wij kwamen aan land, en werden medegevoerd naar den top van den heuvel; verfcheidene verwarde itemmen riepen ons toe: „ komt , ziet en proeft. „ Deze ftroomen van wijn , die met groote „ golven uit den tempel van bacchus voord„ dringen, waren gisteren, van nacht, dezen „ morgen nog eene zuivere waterbron ; „ bacchus is de werker van dit wonder, hij „ werkt het alle jaaren, op denzelfden dag, „ hetzelfde uur; hij zal het morgen, over„ morgen , zeven dagen agter een vertoo„ neu (i>" Deze afgebrookene woorden werden weldra vervangen door een zoet en treffend maatgeluid. „ De Archelous, zeide ., men, is beroemd om zijn riet; de Peneus ,, ontleend zijnen lof van de vlakte, welke , hij drenkt ; en de Puttolus van de bloe, men , die zijne oevers bedekken; maar de bron, van welke wij zingen, maakt de menfchen welfprekend en dapper , en 't is bacchus zelf, die haar doet vlieten (2)." „ Terwijl de tempeldienaars , in het bezil der onderaardfche bron, waaruit de beek welt, dus fpeelden met de ligtgeloovigheid des Volks, kwam ik in verzoeking, om hun geluk te wenfehen met den goeden uitflag van hun ne Cl) Plin. L. 2, c. 103, t. t, p. 121 ; L. si, c. 2 t. 2, p. 549- (2) PhiloKt' icon' L' 1 » c' S5 p. 799' HOOFDST. LXXVI.  REIZE VAN DEN BOOFDST IXXVI. Gijaros. Ceos» ne kundenaarij; zij bedrogen het volk, maar maakten het gelukkig. „ Sch.er op gelijken afdand van Andros en Ceos vindt men het kleen eiland Gijaros, het welk een gefchikt verblijf van roovers zijn zou, indien men van dezelven het vasteland kon ontruimen (i). Het is een woest, rotsachtig land (a) , waaraan de Natuur alles heeft geweigerd , terwijl zij alles aan Ceos fchijnt te hebben toegedaan. „ De herders van Ceos bewijzen Godlijke eer, en heiligen hunne kudden aan den herder arist^us (3), die het eerst eene volkplanting op dit eiland overbragt. Zij zeggen , dat hij zomtijds in hunne vreedzaame bosfchen terug komt, en uit derzelver dille eenzaamheid de wacht houdt over hunne dieren, die witter, dan fneeuw, zijn. „ De Priesters van Ceos beklimmen jaarlijksch eenen hoogen berg , om de opkomst van het hondsgcdernte waar te n~men (4) en aan het zelve offers op te draden , als mede aan jupiter, en om beiden te fmeeken om de terugkomst dier gundige winden , die, veertig dagen lang , de brandenJe fchichten der zonne verbreken en de lucht verkoelen. „ De (1) Juven. Sat. r. V. 73. (2) Tacit. anr;al. L. 3, c. Cg. Juven. Sat. 10, V. 170. f3) Diod. Sic. L. 4, t. i) p- 325. edit. Wesfei. Virgil. Ceorg. L. 1. V. 14. (4) Hetaci. Pont. ap. Cic. dc divin. i.. 1, c. 57, t. 3, p. 47. Apoll. argon. V. 535.  JONGEN ANACHARSIS. i?$ „ De bewooners van Ceos hebben eenen tempel ter eere van apollo gefticht (i); ook houden zij dien in eere, welken nestor , bij zijne terugkomst van Troje, voor minerva ftichtede (2) , en vereenigen voords den eerdienst van bacchus met dien van beide deze Godheden (3). Zoo veel godsdienflig bedrijf fchijnt hun van der Goden gunst te verzekeren. Het eiland beeft overvloed van gewasfen en weiden (4), de ligchaamsgeftellen zijn 'er fterk, de zielen natuurlijk vol kracht, en de bevolking zoo talrijk, dat dezelve verplicht is geworden, zich in yier Heden te verdeden (5), waarvan Ioulis de hoofdftad is. Dezelve ligt op eene hoogte , en ontleend deszelfs naam van eene rijke bron , die aan den voet vaa eenen heuvel welt (6). Caresfus, op den afftand van vijf en twintig Jladièn (*) , dient haar ten haven, en verrijkt haar met deszelfs handel, „ Men zou in Ioulis voorbeelden van hoogen en gelukkigen ouderdom zien (7), indien 'ei het gebruik of de wet den zelfmoord niet toeliet aan hun, die, eenen zestig jaarigen ouderdom beklommen hebbende , geen genot meer vat het leeven meenen te kunnen hebben, of lievei dei (I) Strab. L. 10, p. 487. (2) Id- iWd. (3) Athen L. 10, c. as, p. 45«- c4) Virg geotg. U I. v. 14 (5) Scrab. L. 10, p 48<5- («) Steph. in Tournel t. 1, p. 3** L') B'i»a #ne mijl. (7) Heracl. pom de psllt. HOOFDST» LXXVL, ; i  iU REIZËVANDEPÏ HOOFDST. IXXVt I 1 < 1 i i 0 b n o d b ii z d v d Si ib den Staat niet meer te kunnen dienen Cr). Zij beweeren , dat het fchande is, zich zelf te overleeven, en op den grond eene plaats te beflaan, welke men niet meer kan vervullen, of zich lagen toe te eigenen, dien men enkel voor ret vaderland heeft ontvangen. De dag , die [ezelven eindigt, is voor hun een feestdag: zij •oepen hunne vrienden bijeen, vercieren zich iet hoofd met eene krans, drinken eenen veriftigden beker ledig, en vallen ongevoelig in enen eeuwigen flaap. „ Zulke mannenmoed moest alles kunnen raagen voor het behoud der onafhanglijkheid. Lens, door de Atheners belegerd, waren zij p het punt, om zich over te geven uit gerek aan leefmiddelen; zij dreigden den Athe. ',rs , dat zij, indien ze niet aftrokken , de udften onder hunne medeburgers , die op : marktplaats waren ingeflooten , zouden omrengen (2): en het zij uit afgrijzen , het zij it medelijden , het zij enkel ek vreeze, de Memrs lieten een' volk met vrede, het welk x> wel de natuur, als den dood, trotfeheerde. aderhand hebben zij ze overwonnen , en 3or de onderwerping en kunften van 'aard :rzacht. De ftad is met prachtige gebouwen :rcierd; ontzaglijke marmerklompen maaken :n muur uit , en wel onderhoudene Wegen in (1) StraK L. io, p. 486. JFj;M. Var. hift. £. 4 , c. 37. eph. ibid- Va). Mas. L. 2, c. 6, ex.' 8. fa) Strab. id. v .  JONGEN ANACHARSIS. 175 in de helling der nabuurige bergen maaken haaren toegang gemaklijk (O ; doch het geen haar nog meer beroemd maakt, is de geboorte van veele vermaarde mannen, onder anderen van simonides , bacchijlides en prodïcus (2). „ Simonides (3), de zoon van leoprepes, werd gebooren in het derde jaar van de vijf en vijftiglte Olijmpias (*). Hij verwierf zich de achting van de Koningen, Wijsgeeren eft groote mannen van zijnen tijd. Onder dezen behoorden hipparchus , dien Athenen zou aangebeden hebben, indien Athenen eenen meester had kunnen dulden (4); pausanias, dc Koning van Lacedcemen , wien het goed geluk tegen de Per/en ten top van eer en hoogmoed had verheven (5); alevas , Koning van Thes' falie, die den roem zijner voorgangers ver duisterde, en dien van zijn volk vermeerden de (6); mëRO, die zijnen loop als dwingland van Sijracufen begon , en als vader van hei zelve eindigde (7); themistocles , eindelijk, dit (o Tournef. t. i, y. 332& 333. (2) Strab. l. lo,p.4s6 (3) Fabr. bibl. Gr. t. 1, p. 59». Baijle, di(ft. art. Simonid Mem. de 1'acad. des bell. lettr. t. 13 , p. 250. {♦) li het jaar 558 vo«r j. c. (4) Plat. in Hipp. t. 2 , p. s23 (5) /Elian. var. hift. l. 9, c. 41. (6) Theocr. idljll. 16 v. 44. Plut. de fratr. amor. t. i, p. 492. Sozom. hifi eccles. Li 5, p. 322. (7) Xenoph. in Hieron. p. 901 «Tïlian. Var. hift. l. 4, c. 15. HOOFDST. LXXVI. S(M0KIUE»i  l?6 REIZE VAN DEN HOOFDST. LXXVI. l • i 1 » 1 die zelf geen Vorst was, maar over de magtigfte Vorften had gezegevierd (i). „ Volgends een, tot heden in ftand gebleeven, gebruik, roepen de Vorften zulke mannen aan hun Hof, die door hunne kundigheden of verhevene begaafdheden uitmunten. Zomtijds doen zij ze tegen eikanderen in het ftrijdperk treden, en vorderen van hun zulke geestige trekken , die meer fchitteren, dan verlichten ; dan weder raadpleegen zij hun over de geheimen der Natuur, over de grondbeginzelen der Zedenkunde, en den vorm van het Staatsbelluur, op welke vraagen men duidlijke, vaardige en bepaalde andwoorden verfchuldigd is, om dat men eenen Vorst moet onderwijzen , en tevens den Hovelingen behaagen en den mededingers de loef affteken. De meesten dier andwoorden lopen geheel Griekenland door en gaan tot de nakomelingfchap over , die üezelven niet meer naar waarde weet te fchatten , omdat zij of onbekende toefpelingen of thands al te bekende waarheden behelzen. Dnder dien, welken men aan simonides toechrijft, zijn 'er eenigen door bijzondere omhandigheden vermaard geworden. „ Eens verzogt hem de Koning van Laceleemon, aan tafel zittende (2), om door eenen >f anderen hellichtenden trek hem in het goede (t) Plut. iri Themift. t. 1 , p. 114. (2) fflisn. var* ifl. L. 9, c. 41.  JONGEN ANACHARSIS. 177 gevoelen te bevestigen , het welk hij van zijne wijsbegeerte had opgevat. Simonides , die de eerzuchtige ontwerpen van dezen Vorst doorgrondde en derzelver rampzalige uitkomst voorzag , zeide : „ herinner u, dat gij een mensch zijt." Pausanias vond in dit andwoord niets meer, dan eene kaale en algemeene zedenles \ doch in zijn ras volgende ongeluk ontdekte hij 'er eene nieuwe waarheid in en wel de belangrijkfte der genen, welken de Koningen niet kennen. „ Op eenen anderen tijd (1) vroeg hem de Koningin van Sijracufen, of wetcnfchap verkieslijker was, dan rijkdom. Dit was eene ftrikvraag voor simonides , die om het eerfte werd aangezogt, en zelf alleen het laatlte zogt. Alzoo verplicht, om zijne gevoelens te verraaden, of zijn gedrag te veroordeelen, nam hij toevlucht tot fcherts en gaf de voorkeur aan den rijkdom, om dat de Wijsgeeren ten allen tijde de huizen der rijken belegerden. Men heeft naderhand dezelfde vraag vereerender voor de wijsbegeerte beandwoord. De Koning dionijsius vroeg aan aristippus, waarons de wijze, door den rijken veracht, hem echter zijn hqf 200 volftandig maakte (a) : „ de een, zeide hij, kent zijne behoeften, de ander kent de zijne niet." Si- t 1 1 i 1 1 e t h 4. t. r. Je  184 REIZE VAN DEN fiorrrrtT lxxvi. Proeicus Ojlhnos. , Sïjracufifche Hof'; maar, als geene befcherming hun meer verhinderde, hunne eigene plaats te zoeken, verhief zich pindarus ten hemel, en bleef bacchijlides op de aarde. Terwijl de laatfie op Sicilië den roem van zijn vaderland (taande hield, deed de drogredenaar prodicus denzelven fchitteren in de onderfcheidene Meden van Griekenland (i). Aldaar liet hij kundig opgeftelde , met geestig bedachte leenfpreuken bezaaide, in eenen eenvouwdigen, edelen en wellui 'enden ftijl gefielde redevoeringen hooren, Zijne welfprekendheid was echter fchaamteloos veil, en vond geenen fteun in eenige bevalligheden der uitfpraak (V) maar wijl zij de deugd voorftelde onder medefleepende trekken , werd zij door de Thebanen bewonderd , door de Atheners geroemd , door de Spartanen geacht (3). Naderhand kwam hij met grondftellingen voor den dag, die de grondflagen van den godsdienst ondermijnden (4), en van dien tijd af hielden de Atheners hem voor eenen bederver der jeugd en veroordeelden hem tot den dullen kerveldionk. „ Niet ver van Ceos is het eiland Cijthnos, be- 0) Baijle, dia. art. Prodicus. Mem. de 1'acad. des betf. Je.tr. t. 21 , p. igfi (?) Philoür. de vit. Soph. L, i, P- 496. Cti H. ibid. p. 4S3. f4) Cic. de nat. deor' L. 1 , c. 4*, t. 2, p. 432. Sext. Empir. adv. phijfic U 9, p. 552 & 561. Suid. in Tlphn.  JONGEN ANACHARSIS. 1S5 beroemd wegens deszelfs weiden (1); en nog nader bij ons is dat land, het welk gij in het westen ziet, het vruchtbaare eiland (<0 Sijros, waar een der oudfte Wijsgeeren van Griekenland gebooren werd (3)- Pherecijdes naamlijk, die voor twee honderd jaaren leefde (4). Hij bragt eene ftoute omwenteling in de denkbeelden voord. Overvallen door eene kwaadaardige ziekte, die geene hoop overliet , verliet pijthagoras, zijn leerling, Italië en kwam aldaar zijnen jongden leevensfnik opvangen (5} Slaat nu uwe oogen zuidlijk heenen; gij ziet daar aan den gezichteinder die duisten en zwaare dampen , die den rijzenden gloec des morgens benevelen; dat zijn de eilanden Parus en Naxos. Paros kan drie honderd Jiadiën (*) in om vang haaien (6). Vruchtbaare velden , talrij ke kudden (7), twee voortreflijke havens (8) van verre afkomdige volkplantingen O)» moe ten u een algemeen denkbeeld geven van he vermogen van derzelver inwooners. Eenigi trekken zullen u over hun charakter doen oor dee (1) Steph. in Kvh. Euftath. in Dionijf. Pericg. V. 521 Tournef. t, 1 , p. 3*6. (O Homer. odijsf. L. 15 V, «05. (Sl Diog. Laërt. L. I, $• !.«. (4) W. t K  HOOFDST. LXXVI. 1 i I ( 1 i j ( J 186 REIZE VAN DEN deelen, hetwelk zich naar de omftandigheden heeft moeten ontwikkelen. ,, De ftad Mikte in Ionie werd door rampzalige verdeeldheden verfcheurd (i). Van alle volkeren , die door wijsheid uitmunteden , fcheen haar dat van Paros het gefchiktfte, om de rust te herftellen op haaren grond. Zij verkreeg Pariërs tot fcheidsluiden,die , de partijen , onderling door langen haat verbitterd, niet kunnende bij een brengen , de ftad verlieten en tiet land doorreisden: dezen vonden hetzelve jnbebouwd en verlaten, uitgezonderd eenige ileene erflanden, dien een kleen aantal burgers Dp den duur bebouwde. Getroffen over der. selver eensgeziadheid, aarzelden zij niet, hun lan het roer van zaaken te ftellen , en eerlang sag men de goede orde en overvloed in Mikte ïerleeven. ,, In den togt van darius voegden zich de Pariërs bij dezen Vorst en deelden met hem in le fchande der nederlaag van Marathon (2). bedwongen, de wijk te nemen binnen hunne :igene muuren, werden zij belegerd door mil[•iades (3). Na eene lange verdeediging, >ooden zij aan , zich bij verdrag over te geven, :n wederzijdsch waren de voorwaarden reeds tangenomen , wanneer men aan den kant van Wijcon eene vlam ontdekte, die zich in de lucht CO Herodot. L. 5, c. 28. (2) u, L. (5, c. 133. 3) Ephor. ap. Stepli. in n«». Euftarh. in Diog, perieg. r. 525. Nep. in Milt. c. 7.  JONGEN ANACEfARSIS. iBr lucht verhief. Het was een bosch, 't welk bij toeval was in brand geraakt. Men geloofde in het leger en in de ftad, dat het een fein was van de Perfifche vloot, die tot ontzet van het eiland kwam. In deze overtuiging braken de belegerden fchandelijk hun woord, en koos miltiades den aftogt. Eene ftrenge gevangenis deed dezen grooten man den kwaaden uitflag zijner onderneming boeten; maat de Pariërs werden nog veel ftrenger geftraft; hunne trouwloosheid werd in een fpreekwoord vereeuwigd. „ Geduurende den krijgstogt van xerxes, werden zij verraaders van de Grieken , bondgenooten van de Perfen zijnde , en verraaders van de Perfen , door werkloos te blijven. Hunne werkloos liggende vloot wachtede in de haven van Cijthnos , de uitkomst van den flag af, om zich aan de zijde des overwinnaars te voegen (i). Zij hadden niet bereekend, dat zij zich blootftelden aan deszelfs wraak , door niets toe te brengen tot deszelfs overwinning, en dat 'er voor een kleengemeenebest, door twee groote Mogendheden gedrongen, die derzelver grenzen ten kosten van een van beiden willen uitbreiden , dikwijls niet anders ovetfehiet , dan den ftroom te volgen , en, onder het beweenen der vrijheid, den roem naar te jagen. De Pariërs ondervorm Cl) Herodst. L. 8, c. 67, Hoornst# lxxvi.  HOOFDST. lxxvi. ACCHILO- CriL'S. ï5S REIZE VAN DEN vonden dit fchierlijk. Eerst weezen zij , door kracht van geldfchietingen , de overwinnaars van Salamis af (i), maar eindelijk kromden zij zich, fchier zonder wederftand, onder het juk. „ De Bevalligheden hebben haare altaars te Paros. Wanneer Koning minos van Creta eens offerde aan deze Godheden f», bragt men hem de tijding, dat zijn zoon androgeus in Attica gefneuveld was. Hij volvoerde de plegtigheid, doch wierp eene lauerkrans, die zijn hoofd omringde , verre van zich, en gebood, met eene fnikkende item, den fluitfpeler, op te houden. De Priesters hebben het aandenken van zulk eene rechtmaatige fmart bewaard; en, als men hun vraagt, waarom zij het gebruik van kranzen en fpeeltuigen van hunne offers hebben verbannen, andwoorden zij; in zulk eenen Maat vernam, bij dit altaar, de gelukkig, fte vader den dood eenes zoons, dien hij teder beminde, en werd daar door de ongelukkigfle der menfchen. „ Verfcheidene lieden beroemen zich , het eerde licht aan homerus te hebben gefchonken : geene betwist aan Paros de eer of de fchande, van archilochus te hebben voordoebragt (3). Deze Dichter , die voor drie honderd (1) Herodojt. L. 8, c. 112. (2) Apollod. L. 3, p. 251. C3) Fibtfc. bib!. Gr. t. 1, p. s/2. Mem. de 1'acsd. des fceil. lettr. t. 10, p. 3,', & 239.  JONGEN ANACHARSIS. i%$ dérd en vijftig jaaren (i) leefde, was van een aanzienlijk geflacht. Pijth. a voorfpelde zijne geboorte en den roem , dien hij eenmaal zou verwerven (2). Door deze Godfpraak voorbereid , bewonderden de Grieken in zijne fchriften. de kracht van uitdrukking en edelheid Van gedachten (3) ; zij zagen, dat hij, zelfs in zijne verbijsteringen , eene manlijke fterkte van geest toonde (4), de grenzen der kunst uitbreidde , nieuwe toonvallen in de vaerfen bragt, en nieuwe fchoonheden in de toonkunst invoerde (5). Archilochus deed ten voordeele van het lierdicht, 't geen homerus voor het heldendicht had gedaan. Beiden hadden zij dit gemeen, dat zij tot voorbeelden verftrekten in hunne foort (6) ; dat hunne werken werden opgezongen in de algemeene vergaderingen der Grieken (7), en dat hunne geboortedagen gemeenlijk gevierd werden met bijzondere feesten {8). Door derzelver naamen bij een te brengen , wilde echter de algemeene erkendnis geenzins hunnen rang verwarren : zij wijst den tweeden aan den Parifchen Dichter (1) Herodot. L. 1 , r. 12. Au). Geil. L. 17, c. 21. Cic. tufcul. L. 1 , c. 1, t. 2, p. 234. (2) Eufeb. prsp. Evang. L. 5, c. 33 > P. 27. (3) Quintil. L. 10, c. li (4) Longin. de fubl. c. 33. (5) P»«* de mufic' *■ a ■ p. 114a. (6) Veil. Parerc. L. i, c. 5. (7) Chamael. ap. Athen. L. 14, c. 3, p. «20, (8) Amhol. L. 2. c. 47» P« 173- HOOFDST. LXXVL  ijk» MËIZE VAN DEN HOOFDST. lxxvi. ter toe (i) ; fchoon het daadlijk de eerlle is t niemand , dan homerus , boven zich te hebben. „ Ten aanzien van zeden en gedrag, mogt archilochus tot den laagften rang der menfchen vernederd worden. Nimmer waren verhevener gaven vereenigd met eenen woester en bedorvener aard. Hij bezoedelde zijne fehriften met losbandige uitdrukkingen en ontuchtige beelden (2) ; hij ftortede 'er rijklijk de gal over uit , waarin zijne ziel een genoeglijk voedzel vond (3). Zijne vrienden , zijne vijanden , de ongelukkige voorwerpen zijner liefde, alles viel onder de bloedige ichichten zijnes hekeldichts; en, nog het zonderbaarfte van alles , door hem zeiven zijn ons deze haatlijkheden bekend (4) ; hij zelf had moeds genoeg, om , bij de befchrijving zijner eigene leevensgefchiedenis , alle zijne gruwelen bedaard te overdenken, en de onbefchaamdheid, om ze voor de ganfche waereld ten toon te ftellen. „ De ontluikende fchoonheid van neobule, de dogter van lijcambes, had eenen leevendigen indruk gemaakt op zijn hart (5}. Wederei) Val. Max. l. 6, c. 3, ex. ext, t> (2) (Etiom. ap. Euieb. in prasp. Evang. L. g, c. 32 & 33. Julian. imper. fragm. p. 300. (_3) Pind. Pijth. 2, V. 100. CO iEIian. var. hift. l. lo, c. 13. Sijnes. de infomn. p. 158. (5) Schol. Horat, epod. 6, V. 13.  JONGEN ANACHARSIS. W derzijdfche beloften fcheenen zijn geluk en de voltrekking des huwelijks te verzekeren, wanneer beginzelen van eigenbaat haar eenen medeminnaar de voorkeur deeden geven. Terftond flingerde de Dichter, meer getergd, dan bedroefd, de flangen , dien de Raazernijen hem hadden in handen gegeven, en overlaadde neobule en haare ouders met zoo veel fmaads, dat hij ze allen dwong, door eenen geweldigen dood een leeven te eindigen, het geen hij wreedaardig vergiftigd had (i). „ Door armoede uit den fchoot zijnes vaderlands getrokken, begaf hij zich naar Tha fos f» met eene volkplanting van Pariërs (3) Aldaar vond zijne woede nieuw voedzel, terwijl de algemeene haat op hem losging. Wel dra bood zich hem de gelegenheid aan, on denzelven af te leiden. Die van Thafos . warei in oorlog met de nabuurige volkeren. Hi volgde het leger, zag den vijand, nam d. vlucht en wierp zijn fchild weg. Dit laatft is bij de Grieken de allergrootfte.fchande; maa de fchande treft enkel harten , die dezelvei niet verdienen te ondergaan. Archilochu erkende openlijk zijne blooheid. ,, lk he mijn fchild weg geworpen , riep hij i een zijner gedichten uit, maar ik vinde lig ee (1) Anthol. L. 3, c. 45» V' «5?' Suid- in AvMl*' (») /Elian. ibW. (J) Cle». Alex. Strom. L. 1 p. 398. HOOFDST.' LXXVi. t l. 1  B0< IFDST. LXXVI. ioi REIZE VAN DEN een ander weder, en heb mijn leeven ge. red (i)." Op zulk eene wijze trotfcheerde hij de verwijten des volks, om dat zijn hart 'er hem geenen deedï zoo durfde hij zich, na de wetten der eer te hebben befpot , naar Lacedcemon begeven. Wat toch kon hij verwachten van een volk, 't welk nimmer deszelfs bewondering afzonderde van deszelfs hoogachting? De Spartanen gruwden , hem binnen den omvang hunner muuren te zien, verbanden hem terftond (2), en verbooden zijne fchriften in alle landen van hun Gemeenebest (3). „ De vergadering bij de Olijmpifche fpelen troostedc hem Wegens dezen hoon. Hij las er ter eere van hercules dien vermaarden lofzang voor, die 'er nog zoo dikwijls wordt gezongen, als men 'er den roem der overwinnaars verheft (4). De menigte overlaadde hein met toejuiching, en de Rechters weezen hem de eerekroon toe , 't welk hem moest doen gevoelen, dat de dichtkunst nooit grooter rechten heeft op ons hart , dan wanneer zij ons onze plichten leert kennen. „ Archilochus werd door callondas van Naxos, die hem zinds lang vervolgde, omge- bragt. (ï) Ariftopli-. in p«e. V. 1206". Schol. ibid. Str.b; L 12, p. 540. (2) fl|ut. iDlHt. L:!COni c 2) p_ 20 Val. Max. L. 6, c. 3, ex. ext. u (4J Pind. Dlijap. 9, V. 1.  JONGEN ANACHARSIS. 193 bragt. Pijthia merkte zijnen moord aan, als eene beleediging der Dichtkunst. „ Verlaat den tempel, riep zij den moordenaar toe (1)» gij, die uwe handen hebt geflaagen aan den gunfteling der Zanggodinnen." Callondas beweerde, dat hij gebleeven was binnen de paaien eener Wettige verdeediging, maar, hoe getroffen ook door zijne gebeden , noodzaakte hem pijthia echter, de verbitterde fchim van archilochus door wijnplengingen te bevredigen (2^ Dus was het einde van eenen man, die door zijne gaven, ondeugden en on befchaamdheid een voorwerp was gewordei van bewondering , verachting en affchuw. „ Min vermaard , maar achtingwaardiger, dan dezen Dichter , befpoedigden polijgno Tus, archesilaus en NicANOR den voord gang der Schilderkunst in brandverwen (3) Een ander Kunftenaar , op het zelfde eilani gebooren, verwierf zich eenen naam door ge Jeende verdienden ; agoracritus naamlijk wien phidias tot zijnen kwe.ekeling nam ei wien hij te vergeefsch tot den rang zijne mededingers wilde verheffen (4). Hij don hem een gedeelte af van zijnen roem, doo op zijn eigen werk den naam van zijnen jon gen leerling te fteilen , zonder te bemerken da (i) Plut. de fera num. vir.d. t. *,' p. 560. CÈnom. a Enfeb. prsep. Euang. L. 5, c. 35, p. 228. t.2) Sili 'Apxfo. (3) Plin. L; 35 , c. 11 t. 2, p. 703. (4) I X,, 6, c. 5, t. 2, p. 725. Suid. in 'S»iu«Vf. VIII. DEEL. N HOOFDST. LXXVI. i l I l c I r » t, pi i. i.  REIZE VAN DEN LXXVI. dat de fchoonheid des beitels het bedrog ontdekte enfde vriendfchap verried. ,, Ontbreekt het Paros aan voorbeelden, het levert al vast onuitpmlijke hulpbronnen aan de Kunftenaars op. De geheele grond is bedekt Biet gedenkftukken , uit de fteengroeven van den berg Marpesfus gehaald (i). In deszelfs onderaardfche gewdven , door een flaauw licht beftraald (2), breekt een geheel flaavenheir met ftnartlijken arbeid de ontzaglijke klompen los, die in de trotfche gebouwen der Grieken praaien , en zelfs den voorgevel van den Laèijrinth in JEgijptus verderen (3). Verfcheidene tempels zijn met dit marmer belegd, ,pm dat deszelfs kleur den Goden, zoo zegt men, aangenaam is (4). 'Er is een tijd ge* we, sc , dat de Beehihouwers geen ander gebruikten ; heden zelf zoeken zij het zorgvuldig (5) , fchcon het niet altijd aan hunne verwachting voldoet, want de groote deelen van -kristal, waar uit deszelfs weefzel bcflaat, verbijsteren het oog door misleidende ftraalbui. -ging, en fpringen als vonken onder den beitel -weg (6). Dit gebrek wordt echter vergoed door uitmuntende hoedanigheden, en boven al door CO Steph. in Virgü. /Eneid. L. 6, V. 4?r. Serv. ibid. (2 i'ün. ibid. Athen. L. 5 , p. so5. (}). Vim. ibid. c. ij, r. a, ,,, 73o. 00 Plat. de leg. t. i, 1.. 12, p. 950. (5; s.rab. L, ,o, p. Btfft. 1- sfi , c. 5, t.2, p. t6j Tournef. voijag. t. i , l>. soa  JONGEN ANACHAR.SIS. 19= door de zuiverfte witheid (1) •> waarop de Dichters veelvuldige toefpelingen maaken, die zomtijds ook betrekking hebben op de foort van hunne gedichten. „ Ik zal eene ge„ denkzuil oprichten veel fchitterender, dan „ het Panfche marmer, zegt pindarus, van eenen zijner zangen (prekende (2). „ O ! bekwaamde der Schilders ! roept anacreon uit (3^, ontken, om haar af te maaien, welke ik aanbidde, de kleuren van de roos, de melk en het marmer van Paros." ,, Naxos is flechts door eene zeer fmalle graft van het vóórige eiland afgefcheiden. Geen der Cjcladen kan bij het zelve haaien in uitgeftrektheid. Aan Sicilië zou het den roem der vruchtbaarheid betwisten (4). Echter onttrekt zich haare fchoonheid aan den eerHen blik der reizigers , dien het aan deszelfs kusten gelokt heeft (5) ; hij ziet op het zelve flechts onbeklimbaare berden en woestenijen 5 maar die b;rgen fchijnen fchanswerken der Natuur tegen de woede der winden , en omheiningen der vlakten en daalen , welken zij overdekt met haare fchatten (6). Aldaar fpreidt zij haaren vollen luisrer ten toon; 011uitputlijke bronnen des ieevendigen en zuiveren Cl") Anton. itin. p. 5^?- Hom. L. I, od. tg, V. 6, (a) Pind. nem. 4, V. 131. (3) Anacr. od. ii, V.' 27. (4) Agathem. L. 1, c. 5, ap. geogr. ruin. t. 2, p. 16. Plin. L. 4, c. 12, t. 1, p. 212. (5; Touruêl. voijag. t. 1 i p. 213. (o) ld. ibid. N 9 Hoornsr. lxxvi. Naxos.  LXXVI. 196 REIZE VAN DEN ren waters komen telkens onder duizende ge» daanten ten voorfchijn , en talrijke kudden verdoolen 'er in de dik bewasfene weiden. Aldaar, niet ver van de verrukkende oevers van den Biblinus (1) , rijpen ongelïoord die uitmuntende vijgen, dien bacchus aan de eilanders leerde kennen , en die beroemde wijnen , dien men fchier boven alle anderen den voorkeur geeft. De granaatappel-, amandel- (2) en olijf- boomen planten 'er zich , zonder eenige moeite voord, in velden , die jaarlijksch met overvloedigen oogst zijn gezegend ; flaaven , die nimmer gedaan werk hebben, verzamelen 'er onophoudelijk deze fchatten (3), en tallooze Jchepen vervoeren ze geftadig naar afgelegene landen. ,, Niet tegenfhande dezen rijkdom, zijn de inwooners , dapper, edelmoedig en hoogst naarijverig op hunne vrijheid. Voor twee eeuwen kon hun Gemeenebest, het welk toen den top van deszelfs grootheid beklom, agt honderd mannen op den been brengen'(4). Het zelve heeft de eer, van de Perfen wederftand te hebben gebooden , alvoorens zich aan hun te onderwerpen (5) , en hun juk in het zelfde tijdflïp te verbreken, waarin zij het aan geheel Griekenland gingen opleggen (6j. Deszelfs (1) Etijmol. magn. In (2) Athen. L. e, c »2, p. 5s. (3) Herodot. L. 5, c. 31. (4) ïd.' ibid. c. 30. (5) w. ibid, t6) Diod. sk# L P- 125. 0 '  JONGEN ANACHARSIS. 197 zelfs land- en zee-magt, met die der Grieken gepaard , onderfcheidde zich in de flagen van Salamis en Plataa; maar te gelijkertijd waarfchuwden zij de Atheners, om geene Mogendheid groot te laten worden, die toen reeds in ftaat was, hun zulken dienst te bewijzen. De Atheners beflooten, hunne oude bondgenooten te overweldigen; hunne eerde flagen waren tegen het Volk van Naxos gericht (O en lieten het zelve niets over, dan het vreedzaam bezit van deszelfs feesten en fpelen. „ Bacchus zit bij dezelven voor; bacchus befchermt Naxos , en alles vertoont 'er het beeldnis der weldaadigheid en dankbaarheid. „ De inwooners beijveren zich, om den vreemdelingen de plaats te toonen, waar de Nijmphm voor zijne opvoeding zorgden (2). Zij vertellen de wonderen , dien hij ten hunnen voordeele deed; van hem komen de rijkdommen , dien zij bezitten ; voor hem alleen rooken dag en nacht hunne tempels en altaaren. Hier bewijzen zij hunne hulde aan den God, die hun de aankweeking van' den vijg heeft geleerd (3); daar aan den God , die hunnen wijnftok doet zwellen van nektar , uit den hemel vervoerd (4). Hem aanbidden zij onder veelerleije naamen, ten einde flechts hunne plichtplee* C0 Tnncijd. L» 1 > c. 98 & 137. CO DW. sicL. 5, p. 325. C3) Athen. L. s, c. 5 » p. 73. CO Al, CÜB. ap. Athen. L. i, c. 24. P- 3°. N 3 HOOFDST. lxxvi.  t»not>r»5T. LXXVI. Ssriphos. Siphnos. 198 REIZE VAN DEN pleegingen , dien zij beminnen , te verme. nigvuldigen. ,, Rondom Paros vindt men Seriphos, Siphnos en Melos. Om een denkbeeld van het eerstgenoemde eiland te hebben (1), moet gij u ver^ beelden verfcheidene fteile en dorre bergen , die, als het ware, in derzelver valleijen Hechts diepe afgronden overlaten , wier rampzalige bewooners onophoudlijk fchriklijke rotzen boven het hoofd hangen , als zoo veele overblijfzels van de woede van rERSiius, wijl het, volgens eene oude en voor de Serlphers zoo ontrustende als belagchelijke overlevering , deze Held was, die, met het hoofd van medusa gewapend , eerujds hunne voorouders in deze fchriklijke voorwerpen veranderde (2). „ Verbeeldt u op eenen klecnen afdand van daar en onder eenen altijd helderen hemel, velden met bloemen gebrandverwd en altijd' overladen met vruchten , een betoverd verblijf, alwaar de zuiverfte lucht het leeven der menfchen buiten de gewoone perken verlengt; en dit zal eene flaauwe gelijknis zijn van de fchoonheden, welke Siphnos vertoont (3), Deszelfs inwooners waren weleer de rijkften on- CO Tacit. annal. L. 4, c. 21. PJut. de exil. t. 2, p. 6o2. Tournef. t. p. i?0. & S[fab. £. IQ> p> 4„ PLerec. ap. Schol. ApolJ. IXhoA, L, 4, V. 15-5. (3) Tournet, tf ï, p. -72,  JONGEN ANACHARSIS. 199 onzer eilanders (O- Ve aarde' wier inSewanden m haddSO Kapend, b.agt hun jaarlijïsch eene omneeilijke fehatting van goud en zilver op Zij wijdden 'er het tien le gedeelte van aan apollo van Delphi, en deze offers maaken een der rijkfte fcnatten van deszelfs tempel uit. Zinds vernielde de woede der zee deze gevaarlijke mijnwerken , en tliands is hun van den ouden rijkdom niets overig , dan deszelfs gemis en ondeugden CO- Melos is een der vruchtbaarfte eilander van'de Mgmjche zee (3). De zwavel en andere mijnltoff.n , in den fchoot van deszelf grond verborgen, onderhouden 'er eene werk zaame warmte, en geven eenen keur.gen fmaal «an deszelfs gewasfen. Het volk , H welk dien grond bewoont was zeperd verfcheidene eeuwen vrij geweest tot dat de Athenen het , in üen Pehponnej fch-n ktifg , wilden onderwerpen, en van c onzijdigheid doen afzien , dien het tusfche Hun en de Lacedcemoniers , van wien het a ftamde, in acht nam (4); door deszelfs we Kring getergd , vielen zij hetzelve herhaalt maaien aan, werden dikwijls te rug geflager en ftorteden eindlijk op het zelve neder m (0 Herodot. L. s. c. S7. CO U » , c..1 „. R23. Hefijch. & Suid. in Z«P»«£ Sceph. in S<< .0)ToBrr1ef.vo1jag.t.i-p.x,5. (4j Ttiucijd. L. c. 84» N 4 . Hoopnsr. LXXVI. Melos. \ I 9 i- e n fie» le t, 5». 5»  HOOFDST* 1 i i f V i è 6 li | S: C3 L. 209 REIZE VAN DEN de gantfche magt van het Gemeenebest (i). Het eiland werd te ondergebragt, maar de fchande bleef voor de veroveraars. Zij hadden den oorlog met eene onrechtvaardigheid begonnen, en eindigden den zeiven met een blijk van barbaarschheid. De overwonnenen werden naar Attica vervoerd; op raad van alcjbïades , bragt men allen om , die in Haat waren de wapenen te voeren (2); de anderen zuchteden in keetenen, tot dat de krijgsmagt fan Lacedemon de Atheners dwong, om hun laar Melos te rug te zenden (3). „ Een, op dit eiland gebooren Wijsgeer, 3ie ooggetuigen geweest was van deszelfs ampen , geloofde, dat de ongelukkigen, gee^ ie hoop van der menfchen zijde hebbende , ok jegens de Goden geen meer ontzag ver:huldigd waren. Deze was diagoras", aan den de Mantineïrs de wetten en het geluk welk zij genieten, verfchuldigd zijn (4}. ;ijne brandende verbeelding, die hem eerst eflingerd had in alle de vervoeringen der 'thijrambifche Dichtkunst., doordrong hem met :ne flaaffche vrees voor de Goden; hij overadde derzelver dienst met eene menigte van odsdienftige bedrijven (5J, en reisde Grieken- land, [O Thucijd. L. 5, c. 85 &C. O) ld. L. 5, c. n6. ah. L. 10, p. 484. Piut. in Alcib. t. 1 , p. 199,. I Plat. in Lijfandr. t. j, p. 44r. m\in, var. hift> 2» c» *3. Cs) Sext. Empir. adv. phijf. L. 9, p. 56|.  JONGEN ANACHARSIS. 201 land door, om zich in alle geheiinenisfen te laten inwijden: maar zijne Wijsbegeerte, die hem (taande hield tegen de wanorde des heelals, bezweek onder de onrechtvaardigheid, waarvan hij zelf het flachtoflër werd. Een zijner vrienden weigerde hem eenig leengoed weder te geven , en bekrachtigde zijne weigering met eenen eed , dien hij voor het altaar uitfprak (1). Het ftilzwijgen der Goden bij zulk efnen meineed , en de wreedheden, door de Atheners op het eiland Melos gepleegd, verftomdeu den Wijsgeer, en flingerden hem uit de dweeperij des bijgeloofs in die der ongo-* disterij. Hij verbitterde de Priesters , door in gefprekken en gefchrifteh de verborgenheden der geheimenisfen gemeen te maaken (»>#; het Volk , door de beelden der Goden te verbreken (3) ; geheel Griekenland door openlijk derzelver beftaan te . ontkennen (4). Eene algemeene kreet verhief zich tegen hem ; zijn naam Ci) Hefijcli. Miles. in Aiccytp. p. n. Scliol. Aiiftoph. in Nuli. V. 828. (2) Lijfias. in Andoc. p. lil. TatiaH. orat. adv. Gr. p. 95. Suid. in Awy»f. SctólJ Ariftoph. in av. V. 1073. C3) Schol. Arittophi in Nub. v. 818. Atbenng. in legat. p. 33- Clem. Alex. Cohort, ad. gent, P CQP zekeren dag in esne herberg geen ander hout vindende, wierp hij een beeld van hercules in het vuur, en, fpottende met de twaalf aibeiden van dezen Held, zeide hij: „ 'er l'chiet nog een dertiende voor u over, — mijn middagmaal te braadon." — Schol. Arilloph. in Nub. V. 828) (4) Cic. de nat. deor. L. 1 , c. 23 , t. 2 , p. 416. Sext. Einpic Pljrrhon. h:jj;oth. L. 3, c. 24, p. 182, N5 HOO'BST,  202 REIZE VAN DEN HOOFDST. naam werd eene ergernis (i) ; de Atheenfche Overheid daagde hem voor haar geftoeke en vervolgde hem van ftad tot ftad (2); men loofde een fa'.ent uit aan den geen, die zijn hoof.i bragt,\tvvee talenten, wanneer men hem Levendig overteverde; en, om het aandenken van dit befluit te vereeuwigen , fneed men het in eene koperen zuil (3). Diagoras, geene fchuilplaats in geheel Griekenland vindende , wierp zich op een fchip , en verging in fchipbreuk (4). „ Hjt oog, 't welk eene weide doorloopt, ontdekt noch de gevaarlijke plant, die haar gif onder de bloemen mengt, noch den zedigen bloem , die zich onder het gras verfchuilt. Zoo moet ik, de gewesten befcbrij vende, die eenen kring roniom Delos vormen, niet fpreken van de klippen , die in de tusfchenruimten als gezaaid zijn", noch van veric ieidene kleene eilandjens, wier glans a.leen dient, om het tafereel te ftoffeeren, het geen zich aan uw oog vertoont. ,, De zee fcheidt deze volkeren van een , het vermaak houdt ze véreériigt ; zij hesben feesten , die allen gemeen zijn , en die hun nu op deze, dan op gene, plaats bij een brengen; maar die allen verdwijnen, wanneer on- (1) Ariftoph. in Nub. V. ga,?. ci) Schol. Ariftoph. in Ran. V. 323. f3) Ariftoph. in av. V. 1073. Schol, •bid. Suid. in Aiaytp. lofeph. in Appion. L. s, t. a, ¥• 493- (4) Athen. L. 13 , c. 9, p. Cti.  JONGEN ANACHARSIS. 403. onze plegtigheden beginnen : zoo fchorten, volgends homerus CO * de Goden bunne die* pe raadpleegingen op , en rijzen van hunne throonen , wanneer apollo in hun midden verfchijnt. De nabuurige tempels worden verlaten; de Goden, dien men in dezelven aanbidt , laten zelve den wierook naar Delos vervoeren, die voor hun gefchikt is. Plegtige Gezantfchappen, onder den naam van Theoriën bekend, zijn vereerd met dezen roemrijken last ; zij brengen. reijen mede van jonge knaapen en meisjens. Deze reijen maaken den zegepraal der fchoonheid, het hoofdcieraad onzer feesten, uit. Zij komen van de kusten van Afxa , van de eilanden der /Egceïfche zee, van het vasteland van Griekenland , uit de afgele» genfte gewesten CO- ziJ komen op het geklank der fpeeltuigen , op de ttem der vermasken, met al den töóï van den fmaak, en de pracht ; de fchepen , die haar voeren , zijn met bloemen overdekt ; en haare vreugde is 200 veel te voller van uitdrukking, daar zij *er godsdienst van maaken, alle kwellingen en zorgen te vergeten , die dezelve zouden kunnen wegnemen of ftooren C3)-" Terwijl philocles zijn verhaal ten einde bragt, veranderde het tooneel van oogenblik toi ft) Homer. in Anoll. V. 4. (2) Thucijd. l. 3 c. 101. Callim. in del. V. 079. Paufan l. 4» <=. 4 e*. 287. CjÜ Spanu. in hijmn. in del. p. 48a., HOOFDST. lxxvi, ►  ae>4 REIZE VAN DEN H60FES1 IXXVi • tot oogenblik, en werd al fehooner en fchooner. Reeds waren 'er kleene vloorjens uit de havens van Mijconos en Rhenea gelopen, die de offerhanden naar Delos overbragten. Andere vlooten vertoonden zich in de verte ,• een ontelbaar aantal vaartuigen, van allerleije foort, inelden over.de oppervlakte der zee, en fchitterden met duizenderleije kleuren. Men zag ze deftraaten uitlopen, die de eilanden van een fcheiden; men zag ze eikanderen voorbij kruisfen, volgen en bijeenkomen; een frisfche wind fpeelde in hunne gefpannene en purperkleurige zeilen, en onder hunne riemen bedekten zich de golven met fchuim , in het welk de draaien der rijzende zonne haaren gloed deeden fpiegelen. Om laag , aan den voet van bet gebergte, overftroomde eene ontelbaare menigte de vlakte. Derzelver op een gedrongene rijen golfden en flingerden, als een koornveld, 't geen door den wind bewoogen wordt; en de vreugde, die haar bezielde , deed een onbepaald en verward gedruisch ontdaan , 't welk , als het ware , over dit ontzaglijke ligchaam zweefde. Onze ziel, die fterk getroffen werd, door dit fchouwfpel , kon zich aan het zelve niet verzadigen, wanneer wolken van rook den gevel des tempels bedekten, en zich in de lucht verhieven. „ Het feest begint , zei PHttocles, de wierook brandt op het altaar." In het zelfde oogenblik ging in de ftad, oP het veld,  JÓNGEN ANACHARSIS. eo c. 765. 13 Taijl. marmor. Sandv. p. 50. f4) Poll- L. 8, c. 9. $• !«$. P' Etijmol; wagn. in 'Ufoir. Vsles. in Harpocr. & Mausf. not. o. »3*> VIII. DEEL. O rlÖOFDST. LXXVi',  aio REIZE VAN DEN HOOFDST. LXXVI. roepen, dien zij door geen geweld kunnen} ftaande houden (i). Deze Theorie vertoonde zich met al den luister (2}, dien men van eene ftad moest venvach» ten, waar de weelde ten uiterfteu gedreeven is. Wanneer zij zich aan de Godheid voor* Helde , bood zij haar eene goudene kroon van vijftien honderd drachmen (*_) in waarde aan (3), en weldra hoorde men het geloei van honderd osfen (4), die onder de mesfen van de Priesters nedervielen. Dit offer werd gevolgd door eenen dans, waarin de jonge Atheners de llingeringen en bewegingen vertoonden van het eiland Delos, zoo lang het nog ten fpel der winden op de vlakte der zee dreef (5). Naauwlijks was die geëindigd , wanneer de jonge Delièrs zich onder hun mengden , om de bogten van den Creetfchen doolhof te verbeelden in naarvolging van the» seus , die op zijne overwinning van den Minotaurus dezen dans voor het altaar liet volgen (6) 5 zij, die hier in hadden uitgemunt, ontvingen ter vergelding kostbaare drievoeten (7), dien zij (1) Demofth. de cor. p. 495. Plut. apophth. Lacon. L. a, p. 210. (2) Xenoph. tuemor. L. 3, p. 765. C'j '35° Livres. (3) Marmor. Sandv. & not, Taijl. p. rï6. (4) Homer. liijmn. in Apoll. V. 57. Taijl. in martn. Sandv. |>. 35. Corfin. in marm. disferr. t>, in append. ad. not. Gr. p. CXXIil. (5) Lucijm. de fait. t. 2, p. 291. C6) Cailim. in Del. V. 31a. Plut. in Tliel". t. 1, p. 9. Poli. L. 4, c. 14 , §. iqi, p. 407. (7) ftlarmor, Sandv. * not. Taijl. p. 68.  'JONGEN ANACHARSIS. ait zij den God toewijdden, terwijl huri naam' i werd uitgeroepen door twee herauten CO uit het gevolg der Theorie. „ De prijzen aan de overwinnaars gefchonken, de gel'chenken en offers aan de Goden gegeven j de vervoering, en het onderhoud der Theorie kosteden meer dan vier talenten aan het Gemeene'nest Qz). De tempel bezit, zoo op de eilanden Rhenea en Delos, als op het vaste land van Griekenland , bosfchen, hui* zen , koperwerken en baden, die aan denzelven vermaakt zijn door den godsdienst der volkeren. Deze is de eerde bron van deszelfs rijkdom; De tweede is de rente der fommen, die van deze onderfcheidene bezittingen opkomen, en die, na alvoorens in de fchatkamer van het artemijium (*) opgezameld te zijn (3)* uitgezet worden onder bijzondere perzoonen of nabuurige deden (4). Deze twee hoofd-. bronnen , gevoegd bij de boeten wegens on» godsdien digbeid , die altijd ten voordele van den tempel verkeeren , maaken , in veertig jaa~ jen , eenen fchat uit van omtrend twintig talenten (f), die door de drie Ampclijons of Schatbewaarers, door den R:ad van Athenen benoemd, worden gegaard , en waarvan ge* deel- (O Pol'. I" 0. cm 6, §. 61. Athen. L. f>, c. 6, p. 27,4. (2> Marro. Sandv. E3n kap> 1 aan diana geheiligd. (3) Append. ad. marm. oxon. no. CLV, p. 54. (.4J Marm, Sandv. CD Omtrend io'.ooo Livret. O Ê looro't. LXXVI.  tii REIZE VAN DEN HOOFDIT. LXXVI. deeltlijk de onkosten van de Theorie beftreeden worden (i). Toen dezelve de plegtigheden verricht had, die haar bij den altaar hadden gebragt , werden wij geleid aan eenen maaltijd , dien de Raad van Delos aan de bewooners van dit eiland geeft (». Zij zaten onder een gemengd aan den oever van den Inopus, en onder boomen, die een loofwelfzel uitmaakten. Aller harten zogten Hechts vermaak; allen uiteden zich in duizend onderfcheidene uitdrukkingen, en deelden ons het gevoel mede, het geen hun thands gelukkig maakte. Eene zuivere, ruisfchende en algemeene vreugde heerschte onder dit groene gewelf; en wanneer de wijn van Naxos in de bekers tintelde , prees elk met luide kreet den naam van nicias , die het eerst het volk had bijeen gebragt ter dezer verruklijke plaatze , en de middelen had aangeweezen , om zulk eene weldaad te vereeuwigen. Het overfchot van den dag was beflemd voor vertooningen van eenen anderen aard. Verwonderlijke Hemmen betwisteden eikanderen den prijs der toonkunst C3), en met riemen gewapende armen dien van het worftelen C4> De vuistflag, de fprong en het rennen te voet bepaalden bij opvolging onze op. mer- (1) Marm. Sandv. (Zie de aanmerking het «inde van dit boekdeel.) (*; Plut. in Nir. t. i, p 525. (3j thuvijd. L. 3 , c. 104. (4) Homer, io Apoll. V, 149.  JONGEN ANACHARSIS. 213 merking. Aan het zuider eind van het eiland had men een perk afgeftoken; rondom het zelve zaten de Afgevaardigden van Athenen, de Raad van Delos en alle de Theoriën, in prachtige kleeding gedoscht. Deze' verrukkend fchoone jeugd was het getrouwe afbeeldzel van alle de Goden gezamenlijk, die den Olijmpus bewoonen. Briesfchende paarden, door theogenes en zijne mededingers geleid, fnelden in het renperk (1) , vloogen het verfcheidene maaien door en hielden lang de overwinning onzeker; maar den God gelijk, die, met zijne kar uit den fchoot der wolken gereezen, dezelve eensklaps naar het westen itort, rende theogenes, als een blikzemfchicht , midden onder zijne mededingers weg en kwam aan het eind van de baan in het zelfde tijdftip, dat de zon de haare ten einde was. Hij werd bekroond voor het oog van eene waereld van menfchen, die op de nabuurige heuvelen waren geklommen , voor het oog van fchier alle de fchoonheden van Griekenland, ook voor de oogen van ismene , wier goedkeurende blikken hem meer vleiden , dan die der men* fchen en Goden. Den volgenden dag (*) vierde men de geboorte van apollo (2). Onder de danzen, dien men hield, zagen wij fchippers rondom eenen (1) Thucijd. L. t , c 104. (») De 7de van de maand Thargelion . die met den oden v»n Bloeimaand overeenkomt. Ca; Diog. Laërt. Li 3» $• O 3 HoornsT. LXXVI.  |ti REIZE VAN DEN HOOFDST. tXXVJ. ] eenen airaar fpringen en den zeiven met roeden liaan (i). Na deze zonderlinge plegtigheid, waarvan wij den geheimyollen zin niet konden begrijpen , wilden zij de onfchuldige fpelen vertbonen , waarmede zich deze God in zijne vroegfle kindschheid vermaakte. Met op den rug gebondene handen moesten zij al danzende in den fchors bijeen van eenen gewijden olijfboom. Hun veelvuldig vallen en onregehnaatig fchreeuwen verwekten onder de aanfehouwers het luidruchtig getier eener vreugde, die onbetaamlijk kon fchijnen, maar die zij zeiden , dat der majefleit der heilige plegtigheden geenzins aanftooflijk was. En in de daad , de Grieken zijn ten fterkften overreed, dar men van den eerdienst der Goden nooit te zeer alle droefheid en traanen kan verbannen (2); en van daar, dat men op zekere plaatzen (3) aan mans en vrouwen toelaat, om eikanderen in het bijzijn van den altaar met boerterijen te onderhouden, wier fchaamteloosheid en lompheid door niets wordt beteugeld. Deze fchippers behoorden bij de vreemde koopluiden , die door de zorgvuldige oplettendheid der Atheners en de vermaardheid van bet feest in menigte naar Delos gelokt worden^ fj) Callim. in Del. V. 321. Schol. ibid. Hefijch. in Spanh. in Callim. bi, p. 520. (?) Spanh. ia Callim. tt 2, p. 52?. (jp Pau&n. L. 7, c. 3?»  JONGEN ANACHARSIS. 215 den (1). Zij komen 'er hunnen landsrijkdom verruilen voor koorn, wijn en waaren der nabuurige eilanden ; als mede voor rood geverwde linne kleederen, die op het eiland Amorgos gemaakt worden (2) , rijke purperftoffen, van het eiland Cos (3), de beroemde aluin van Melos (4), bet kostbaare koper» 't welk zinds onheugelijken tijd uit de mijnen van Deks gehaald, en kunftig in voortreflijke vazen gevormd is (5). Het eiland was een ftapelplaats van den fchat der volkeren. Nabij de plaats, waar dezelve uitgeftald lag, hadden de Delie'rs, die , volgends eene uitdruklijke wet , de geheele menigte van water moeten voorzien (G) , lange tafels aangerecht met koeken en haastig toebereidde fpijzen (*). Met vermaak befchoude ik de onderfcheidene driften , welken de overvloed en de behoefte in zoo nabuurige plaatzen voordbrengen, en ik verbeeldde mij, dat 'er voor eenen oplettendeu geest geene kleene voorwerpen in de (%) Strab. L. 10, p. 486". (2) Hefijcb. & Etijtii, tnagn. in 'Aftop/. Euftath. in Dionijf. periég. V. 556, Tournef. Voij3g. t. 1, p. 23J. (3) Horat. L. 4, od. 13. f4) Diod. Sic. L. 5, p. 293. Kin; L. 35. c. 15, t. 2, p. 714. Tournef. t. 1 , p. 156. (5) P«'n. L. 3^, c. 2, p. 640, Cic. orat. pro Rofc. Amer. c. 45, t. 4, p. 9», (6) Athen. L. 4, c. si, p. 173' O Het blijkt uil athen^us, dat uien, geduurende het feest van Delos, op de markt bragt kalveren , varkens, visch en kotken, waarin men komijn had beflaagen, zijnde eene foort vau zaad, aan den fenkei gelijk. 04 HOOFDST. LXXVI.  ai« REIZE VAN DEN po )fdst iAaVI. ] ,1 1 1 3 I de natuur zijn. De Deliërs hebben het eerst de kunst uitgevonden, om gevogelte te mes* ren, en trekken van hunnen vlijt een onmeerlijk voordeel (i). Ik heb 'er gezien, die, op fchraagplanken (taande , aan het volk eijeren vertoonden, wejken zij in de handen hielden, en aan wier gedaante zij de hoenderen onderkenden , waarvan zij gelegd waren (2). Naauwlijks had ik mijne oogen op dit zonderling tooneel geflagen, wanneer ik mij door eenen fterken arm geweldig voelde (looten ; dit kwam van eenen Atheenfchen Drogredenaar, met wien ik eenige kennis had gekreegen. ,, Hoe nu, anacharsis, zeide hij, zijn zulte voorwerpen eenen Wijsgeer waardig? Kom, zeel edeler bemoeijingen , veel verhevener beichouwingen moeten de oogenblikken van uw eeven vervullen!" Hij bragt mij op eene ioogte, waar andere Drogredenaars woedende wisteden over de fcherpzinnigfte vraagftukken lit de fchool van Megara (3). De onfluimige suEULiDEs van Mikte was aan hun hoofd, en lad juist het volgende bewijs bijgebragt: „Het jeen te Megara is, is niet tt Athenen; maar er zijn menfchen te Megara; derhalven zijn er geene menfchen te Athenen (4;." Terwijl ;ijne toehoorers, zich vruchtloos vermoeidden met (.OPli'n. L, so, 0 50, t. j, p. 571. Coliirael. de re ruft. 8, c. 2. Varr. de re ruft. L. 3 , c. 8. §, 9. &) cic, n Liicull, c. 13, t.a, p. 16; t. 26, p. 3(5. (3) Diog, -aert. L. 2 » $. 106. (4) ld. ibid. L, a, §. io7' ld. ics ^hrijf. L. f, §. i£7.  JONGEN ANACHARSIS. ai? met deze zwaarigheid op te losfen, kondigde ons een eensklaps gefchreeuw de komst aan van de Theorie der Teniërs, die, behalven haare eigene offers , ook de gaven der Hijperboreërs aanbragten. Het laatstgenoemde volk woont ten noorden van Griekenland (i); hetzelve vereert in het bijzonder apollo , en men vindt te Delos nog het graf van twee hunner Priesteresfen , die zich eenmaal herwaards begaven, om nieuwe plegtigheden bij den dienst der Godheid te voegen. Ook bewaart men nog, in een hef ligdom van diana , den asch der laatfte Tlieoriën, dien de Hijperboreërs naar dit eiland zonden (2); zij kwamen ongelukkig om het leeven , en , na dien tijd vergenoegt zich dat volk , met de eerttelingen van het veld door vreemde handen te laateh offeren. Een nabuurige ftam van Scijthen neemt ze van hun aan, en reikt ze aan de andere volkeren over, die ze aan den oever der Adriatifche zet brengen; van daar komen zij in Epirus , trekken Griekenland door, worden in Eubaa gebragt, en van daar naar Tenos gevoerd (3). Op het zien van deze heilige offergefchenken onderhield men zich over de wonderen, dien men van de Hijperboreërs verhaalt. In derzei-, ver land heerschten eene eeuwige lente, jeugc' er (O Mem. de Vacad. 045 bell. lettr. t. 7, y. 115 & "7 t. 18. hift. 192. f» Herodot. l. 4, c »!> Cï) -4ikid. c. 33. Callim. in De!. v. 05 HOOFDST. lxxvi.  HOOFDST LXXVI. i art REIZE VAN DEN en gezondheid; in het zelve brengt men , gg. duurende tien volllagene eeuwen, de heldere dagen in feesten en vermaaken door(i). Maar dit gelukkige gewest is aan een der uiterfïen van de aarde gelegen, even als de tuin der Hesperiden het andere uiterfte beflaat. Zoo wisten de menfchen het verblijf des geluks nooit elders te plaatzen , dan in verblijven , die ongenaakbaar zijn. Terwijl de verbeelding der Grieken verhittede bij het verhaal van deze verdichtzels, merkte ik de menigte van masten op, die in de haven van Delos werden opgehaald. De vlooten der Theorien wendden derzelver voortleven naar de wal; en deze voortleven, door de kunst vercierd, vertoonden de onderfcheidene kenmer-r ken der verfchillende volkeren. Nertïden zag men op dien der Phthioters ; op de galei van Athenen was eene prachtige kar, door pallas beftuurd; en op de fchepen der Basotïtrs de beeldnis van cadmus , met eene flang gewapend (2). Eenige fchepen maakten zeil, maar de fchoonheden , welken zij te huis bragten , werden fchierlijk vervangen door nieuwe fchoonheden. Zoo ziet men in het verloop van eenen langen ftïllen nacht, de Herren in het westen ondergaan , terwijl andere Herren in (O Wnd. Pijth, cd. io, V. 53- Id. & Simonid. ap. Itrab. L. 15, p. 7U. piin. L. 4( e_ ^ ( ^ p# flJy> >; Euripid. Iphig. in Aul. V. a^s.  JONGEN ANACHARSIS. sij in het oosten opkomen , om den hemel op nieuw te bevolken. Het feest duurde verfcheidene dagen; meermaalen herhaalde men het wedrennen der paarden; dikwijls zagen wij aan den oever, hoe de vermaarde duikers van Dtlos CO zich in zee Horteden, zich op haaren afgrond ophielden, of op haare oppervlakte uitrusteden, en door hunne vaardigheid den roem rechmwdigden, dien zij deswegens wegdragen. (O Dk)£. LaeTt, L. a, §. sa. Id. L. 9, §. Xb Suld. ia ZE- HOOFDST. LXXVI.  S20 REIZE VAN DEN 1 HOOFDST. LXiVII. ZEVEN EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. Vervolg van de reize naar Deles. Trouw-plegtigheden. De Minnegod zat voor bij de feesten van Delos, en die talrijke jeugd, welke hij rondom zich had verzameld, erkende geene andere wetten meer, dan de zijne. Nu eens eenftemmig met den Huwelijksgod, bekroonde hij de Rand vastigheid der trouwe minnaars; dan eens deed hij weder de onrust en kwijning in een, tot heden ongevoelig, hart ontftaan, en door deze, veelvuldige zegepraalen, bereidde hij zich voor den roemrijkften van allen , voor het huwelijk van ismene en theogenes. Ooggetuigen geweest zijnde van de plegtigheden, welke deze vereeniging vergezelden, wil ik dezelven verhaalen en daarbij de gebruiken befchrijven, welken de wetten , de gewoonte en het bijgeloof hebben ingevoerd, om de zekerheid en het geluk van de allerheiligfte verbindnis te bevestigen ; en is dit bericht met fchijnbaare kleenigheden doorweeven , de eenvouwdigheid der tijden , waar aan zij haaren oorfprong verfchuldigd zijn, zullen haar weder rere delen. De  JONGEN" ANACHARSIS. 221 De fiilte én kalmte begonnen te herleeven op Dekt. De volkeren verliepen als een vloed, die ongemerkt binnen deszelfs oevers terug keert, na de velden overltroomd te hebben» De eilanders hadden den morgenttond voorkomen; zij waren reeds met kranzen vercierd, en offerden onophoudelijk in den tempel en voor hunne huizen, om de Goden het huwelijk van ismene te doen begunftigen (1). Het oogenblik was daar, waarin de knoop zou gelegd worden ; vwij waren in het huis van philocles bij een ; de deur van ismene's vertrek ging open, en wij zagen 'er de beide verloofden uitkomen, gevolgd door derzelver. ouders en eenen Ambtenaar 00, die het verdrag hunner vereeniging gefield had. De voorwaarden waren eenvouwdig; men had om geer baatzuchtig verfchil tusfchen de ouders, om geene oorzaak van fcheiding tusfchen de ver dragende partijen gedacht ; en , ten aanziet van den bruidfchat, had men, daar toch theogenes in den bloede aan philocles beftond, zich vergenoegd met de aanhaaling der wel van solon, die, om de goederen der genachten bij een te houden , gewild had, dat d< eenige dogters met derzelver naaste verwandten zouden huwen. Wi (O Cliirit. de Chxr. & Callirr. amor. l. 3 j P- 4*5 (a) Theod. prodr. de Rhed. & Doficl. amor. U 3 p. 45°- HOOFDST» LXXVIt. t i  3M0ÏDJT. LXXVII. ] I 1 < < ] 1 I i < \ I ï f 4 022 REIZE VAN DEN Wij hadden kostbaare kleederen aan, dien wij van ismene (i) hadden ontvangen. Haares bruidegoms kleed was haar eigen handwerk. Haar tooizel beftond in eene halskeeten van kostbaare fteenen, en een kleed, waar in het goud en purper derzelver kleuren ouder een vermengden; Beiden droegen zij op hunne golvende en met reukwerk gezalfde lokken (n), kranzen van flaapbollea^ van oostersch koorn en andere planten , die aan ve-* nus geheiligd zijn (3). In dezen tooi beklommen zij eenen wagen (4) en reeden naar den tempel. Ismene had haaren bruidegom lan haare rechterhand , en aan haare linker Era vriend van theogenes , die hem in deze Jlegtigheid moest vergezellen (5). Het op ten gedrongen volk ftrooide bloemen en ■eukwerk op den. weg (6), luidkeels roepenIe, „zij zijn geene ftervelingen, het is diana :n endijmion, bet is apollo en diana!" Eik >oogde ons gunftige voorteekenen te binnen te >rengen , ongunftige van ons af te weeren. De een zeide: „ ik heb dezen morgen twee tor- (O Ariftoph. in Plut. v. 5»o. Schol. ibid. in av. v. Cm Lchill. Tat. L. 2, p. 85. ^ Arirtoph. in Plut. ibU 3) Ennp. Iphig in Au!. v. 903. Schol. Ariftoph. in pac. K S69 in av. v. 159. Schol. ibid. (4) Euripid. in leien. v. 728. Suid. in Ztv/ef. Lucian. de conv. t. 3, - 45o. (5) Suid. ibid. Poll. L- 10, c. 7, §. 33. Eu«h. in Iliad. l. 6, t. 2, p, r,5i, lin. 45. (6) Charit. s Char. & Callir. amor. L, 3, p. 44.  JONGEN" ANACHARSIS. 2.3 tortels gezien, die langen tijd bij elkanderen ttaor de lucht zweefden, en daarna te zamen rusteden op den tak van dezen boom." Een ander riep } ,, jaagt daar dien eenzaamen kraai weg; dat bij ver van hier het verlies betreure van zijn trouwe gaaiken; niets zou heilloozer. zijn, dan zulk een gezicht (1)!" Het jonge paar werd aan de deur des tem-» pels opgewacht door eenen Priester, die aan het zelve eenen tak van klimop bood, als het zinnebeeld der banden , die het voor al tijd moesten vereenigen (2); voords geleidde hij het naar den altaar, alwaar alles gereed was tot het offer van eene veerze, welke gedacht moest worden ter eere van diana (3), van de kuifche diana , welke men, even als minerva (4) en de overige Godheden, die zich nimmer aan het huwelijksjuk onderwierpen , daarmede tracht te bevredigen. Men riep ook jupiter. aan en juno, wier vereeniging er liefde eeuwig zou zijn (5), den Hemel en d< Aarde, wier omhelzing overvloed en vrucht baarheid voordbrengt (6), de Schikgodinnen s ii Cl) iElian. de anima!. L. 3, c. 9. Horus. Apoll. hie rogl. 8. (2) Theod. prodr. de Rhod. & Doficl. amor L. 9 , p. 4". O) Eurip. Wl- in Aul« V' 1110 C4) Potter, archsol. Gr. L. 4, c. II, p. 610. (5) Ariftoph. in Tbesmoph. V. 982. Schol. ibid. Poll. L. 3, c. 3 Suid. in TeAei*. QS) Procl. in Tim. L. 5. P- 2Ü3 lin. 2(5. H00FOST. LXXVU. 1 | 1  EOOÏBST. LXXVH. ( I tis, REIZE VAN DEN in wier handen het leeven der ftervelingeü ftaat (i), de Bevalligheden, die de dagen van gelukkige echtgenoot en vercieren , eindlijk Venus, aan welke de Liefde haare geboorte en de menfchen hun geluk verfchuldigd zijn (2). Na de ingewanden van het offerdier bezigtigd te hebben, verklaarden de Priesters, dat de Hemel dit huwelijk goedkeurde. Om deszelfs plegtigheden ten einde te brengen, gingen wij naar het artemifium , en aldaar legden «lk der gelieven eene haairlok op het graf der laatfte Theoren van de Hijperboreërs neder. Die van theogenes was rondom eene handvol kruiden gevlochten , die van ismene rondom eene fpil C3)' Dit gebruik bragt hun de eerfle inrichting des huwelijks te binnen , van dien tijd naamlijk, waarin de man zich voornaamlijk met den veldarbeid, de vrouw met de huiszorg moest bemoeijen. Inmiddels nam philocles de hand van rHEOGENES , legde dezelve in die van ismene , en fprak deze woorden : ,, ik geve u „ mijne dogter , op dat gij aan het Gemeene„ best wettige burgers moogt geven (4) f" Daarop zwoeren de bruid en bruidegom elkanJeren eene onbreekbaare trouwe, welken eed hunCO Poll. L. 3, c. 8. (j) EtijiBol. magn. in tctpn*. ï) Herodot. L. 4 , c. s4. Callim. in Del. V. a^r>. [4) M.nandr. »p. Clem. Aks. Strom. L, 2, p. 50*.  JONGEN ANACHARSIS. 225 hunne ouders aannamen en met nieuwe offers bekrachtigden (O* De fluijer van den nacht begon zich te ontrollen door de lucht , wanneer wij den tempel verlieten , om ons naar het huis van theagenes te begeven. Deze optogt, door taljooze fakkels voorgelicht, werd gevolgd door reijen van toonfpelers en danzers (2). Zijn huis was omringd van bloemfnoeren, en met lichten overdekt (3). Wanneer de twee gelieven den drempel der deure betraden, plaatfte men voor een oogenblik eenen korf met vruchten op hunne hoof Jen (4), als het voorteeken van den overvloed, dien zij mogten genieten. Tegelijk hoorden wij van alle kamen den naam uitroepen van hijmkNjEüs (5)} dien Argifchen jongl'ng, die weleer de Athtevfche dogters uit het geweld der zeeroovers, die haar vervoerd hadden, terug gaf aan haar vaderland , en ten loon van zijnen dienst eene dier gevangenen , welke hij teder beminde, ten huwelijk kreeg, en zederd welken tijd de Grieken geen huwelijk duiten, zonder zijnen naam te gedenken (ó). Dit geroep vervolgde ons tot in de feestzaal , (ij M4U.C 'eft. Att. L. 3, c. i. (2) Homer lliad. L. 18, V. 491. Hefiod, leut. Hert! V- 2-5. Euripid. in Alceft V. 915. ld in He'en. V 728. (3) Heltod. iEthiop. L. 6, p. 2-8. C4j Srav- de Stosch' plandj. 70. (.5) Homer. iliad. L. i3, V. 49«- Anacr< od x8. Callim. in Del. V. -296. (.(jjf Mem. da i'acadi des heil. lettr. r 9, p. 307. VIII. DEEL. P hoofdst^ LXXVIL  BOOFUïT. LXXVII. 226 REIZE VAN D EN zaal, en hield geduurende den avondmaaltijd aan , wanneer eenige Dichters , die zich bij ons vervoegd hadden, bruiloftzangen aanhieven. Een jonge knaap , met takken van hagedoorn en eiken half bedekt, vertoonde- zich nu met eenen broodkorf , en hief eenen lofzang aan, die met deze woorden begon: „ ik heb mijnen ouden Mand met eenen veel ge- lukkigeren verwisfeld Gr)." De Atheners zingen dit lied op een hunner feesten , ter viering van het tijdvak, toen hunne voorouders , tot dien tijd door wilde gewasfen gevoed , in de maatfchappij de gefchenken van ceres gingen genieten; zij bragten het zelve bij het huwelijk te pas, om te toonen, dat de menfchen , na het verlaten der bosfchen, eerst genot kreegen van het zoete der liefde. Danzeresfen , in luchtige rokken gekleed en met mijrthe bekransd, kwamen vervolgends binnen, en maaiden, door telkens veranderde bewegingen , de vervoeringen , de kwijningen en bedwelmingen der zoetlle aller driften af. Na het eindigen van dezen dans , ontftak leucippe de huwlijkstoorts (2), en geleidde haare dogter naar het vertrek, het welk men voor haar gefchikt had. Verfcheidene zinne. beelden fielden aan ismene de plichten voor oogen CO Hefijcb. & Suid. in "Ztytytn. (2) Euripid. Ipbij. in Aul. V. 732. IU. ia Pijcenisf. V, 346.  JONGEN ANACHARSIS. sa? eogen, die weleer aan haaren nieuwen ftand waren verbonden. Zij droeg een van die aarde potten. Waar in men de garst roostede (i) ; eene haarer dienstmaagden hield eene zeef, en boven de deur hing gereedfchap, om graan te dorfchen (a). Het jonge paar proefde voords van eene vrucht, wier zoetheid het zinnebeeld van deszelfs vereeniging zijn moest (3). lntusfchen, overgelaten aan alle de vervoeringen eener onbeperkte vreugde, hieven wij een luidruchtig gejuich aan, en beftormJen wij de deur, die door een der trouwde vrienden Van theagenes verdaedigd werd (4). Eene menigte van jonge luiden danste naar den töon van verfcheidene fpeeltuigen. Eindlijk werd dit gewoel afgebrooken door de Theorit van Corirahus, die op zich genomen had, den avondzang te zingen. Na theagenes geluk gewenscht te hebben, vervolgde zij (5). ,, Wij zijn in de lente van ons leeven; wij j, zijn de uiigelezene dogters van Corinthust „ wegens haare fchoonheid beroemd (6;: maat 'er is geene onder ons, o ismene! wier bekoorlijk leden niet wijken, voor de uwen (7). Vlugger, dan een Thesfulitch ros , rijzig boven haare fpeelgenooten , als de lelie het j, cieraad der hoven , alzoo is ismene het >i cie- Cl) Poll. L. 1, c. 12, §• 246. (1) li. L. 3, c. 3 , $• 37> (2) Plu- c «8c. Democr. ap. LsÊrt. i. 9, $. «. Id, ap. ^ *p. 1 , p. 4. C») Plat. in Gorg. t. s , p. 45I. clem> ex. Strpm. V. 4, p. 574- Athen. L. ,5 . c. ,4 , p. 694. ob. Sem. ,ot , p. 552. U) Ap. de Ifg- t & *, p- 661 i ap. Arifto,. de Rhet. L. 1, c. 5, t. 3>p. 522. (Pitr-  TONGEN ANACHARSIS. &s3 <3e meeste van deze voorrechten niet van ons afhangen , en daar zelfs, bij derzelver vereenigd bezit, ons hart nog onvoldaan zou kunnen zijn, is het blijkbaar, dat zij niet wezenlijk die foort van geluk uitmaaken, welke aan ieder mensch in het bijzonder toekomt." „ En waar in beftaat hetzelve dan, riep een van ons ongeduldig uit? Of wat is het lot der menfchen, indien zij, zoo zeer gedreeven, om het geluk naar te jagen, den weg niet kennen, dien zij moeten inflaan!" „ Helaas! hervattede philocles , zij zijn wel beklagenswaardig , de ftervelingen. Slaat uwe oogen om u heenen. In alle plaatzen, in alle (landen zult gij zuchten hooren ; overal zult gij menfchen zien , door de behoefte , om gelukkig te zijn, en door de driften, die het hun beletten te worden, gemarteld; onrustig in hunne vermaaken , en niet bettand tegen de fmart; fchier even zeer door het genot, als door de berooving, nêerllagtig; onophoudlijk morrende tegen hunne beftemming , zonder een leeven te kunnen verlaten , wiens last hun ondragelijk is. „ Is dan bet menschdom in wezen gebragt, om de aarde met ongeluk te bevolken, en zouden de Goden zich een wreed fpel maaken uit het vervolgen van zulke zwakke zielen , als (plüTARCHüJ fpreekt van eenen Thesfalircken scopas . die het geluk in den overvloed liet beftaan, in Cat. t. s , jj. 346, e ) HOOTtVT. LXXV:i*.  HOOFDST. LXXVÜI. (0 Kit» «*e Isg. L. a, t. «, p. 661. 134 REIZE VAN DEN als wij zijn ? Hier van kan ik mij niet overreeden ; tegen ons zeiven alleen is het, dat wij onze verwijten moeten richten. Ondervra. gen wij ons zeiven over het denkbeeld, 'twelk wij van geluk hebben ! Verdaan wij 'er wei iet anders door dan eenen ftaat, waar in de dagelijksch opkomende wenfchen, dagelijksch worden voldaan ; welke wenfchen verfchillen naar de verfchillende geaardheden, en wier duurzaamheid men naar welgevallen zou kunnen verlengen (1) ? Maar de eeuwige orde der Natuur zou omgekeerd moeten worden, om dezen toeftand aan eenen onzer ten deel te doen vallen. Een onftoorbaar en onverbitterd geluk te wenfchen , is dus iet te verlangen, 't welk niet kan beftaan , en 't welk , om die reden alleen, ons verlangen nog meer verhit , wijl ons niets bekoorlijker is, dan over hinderpaalen , die wezenlijk onoverkomelijk zijn of fchijnen, te zegevieren. ". „ Standvastige wetten, wier diepzinnigheid zich onttrekt aan ons onderzoek , mengen onophoudlijk het goed onder het kwaad in het algemeene zamenftel der Natuur, en de wezens, die een gedeelte uitmaake'n van dit groot geheel , zoo verwonderlijk in deszelfs zaïnenhang , zoo onbegrijplijk en zomtijds zoo verfchriklijk in deszelfs deelen, moeten allen naar dit mengzel fmaaken , en geduurige verwis-  JONGEN ANACHARSIS. c}5 wisfelingen ondervinden. Op deze voorwaarde is ons het leeven gefchonken. Van het oogenblik, waarin wij het ontvangen, zijn wij veroordeeld, in eenen kring van goed en kwaad, vermaak en fmart, rond te lopen. Vraagt gij naar de reden van zulk 'eene rampzalige bedeeJing, anderen zullen u misfchien and woorden, dat de Goden ons het goede, maar niet het vermaak, zouden verfchuldigd zijn ; dat zij ons Hechts het laatfte, zouden toeflaan, om ons tot het ontvangen van het eerfle te dringen; en dat voor de meeste menfchen de flotfom van het goed oneindig grooter zou zijn , dan die van het kwaad, indien zij een goed begrip hadden , om in de eerfle foort te reekenen alle hunne aangenaame gewaarwordingen en alle hunne oogenblikkén, die van onrust en kwelling bevrijd zijn. Deze bedenking zou eenigen tijd ons gemor kunnen llaaken , want 'er is toch fmart op de aarde. Dezelve verteert de dager van de meeste menfchen , en wanneer 'er oofc maar één was, die leed, en wanneer hij zelf zijn lijden verdiende , en wanneer hij maai eenen oogenblik leed in zijn geheele leeven. deze oogenblik van fmart zou de wanhoopigfh verborgenheid zijn, welke de Natuur ons voor }neld. ,, Wat volgt nu uit deze overdenkingen ' Zouden wij ons dan blindeling moeten flortet in dien ftroom, die alle wezens ongevoelig medefleept en vernielt? Ons, zonder tegeufhn en als flachtoffers der nootlottigheid bloot ge ve: HOOFnsT. LXXVUU I l I I  HOOFriJT. txxvai. ] I I 536 REIZE VAN DEN ven aan de flagen , die ons dreigen ; eindlijk die hoop vaarwel zeggen , die het grootfte en misfchien het eenigfte , goed is van de meesten onzer medemenfchen ? Neen, voorzeker: ik wil, dat gij gelukkig zijt, maar flechts voor zoo veel het u vergund is , zulks te wezen; niet door dat harfenfchimmige geluk , waar van de hoop hu onheil uitmaakt van het menschdom , maar door dat geluk , 't weik gefchikt is naar onzen (laat, en zoo veel ie Heviger is, als wij het onafhanglijker kunnen maaken van gebeurenisfen en men-, fchen. 5, Het charakter maakt zomtijds, deszelfs verkrijging ligt, en men kan zeggen, dat zomrnige harten alleen gelukkig zijn , om dat zij gelukkig 'zijn gebooren. Anderen in tegendeel kunnen en hun charakter en de regenlieden van bui-en niet te gelijk beflrijden, zonder eene lange en aanhoudende oefening; want de Goden , zeide een oud Wijsgeer, doen ons het geluk met arbeid betaalen (1) Maar deze beaefening vordert geene grootere infpanning, 3an de ontwerpen en begeerten zelve, welken )ns onophoudlijk bezig houden, en die fl.chts Joogingen zija naar een harfenfcuimmig jeluk." Na deze woorden zweeg philocles. Hij ;ad , zeide hij , geenen tijd noch doorzicht gei OrEpichirnt, tp. Xtnoph, mem. L. a, p. 737.  Jongen anacharsis. «37 genoeg, om de bedenkingen, welken hij over zulk een belangrijk onderwerp gemaakt had, tot een famenftel te brengen. „ Verwaardig ons ten minden , zei philotas , met ze ons zonder verband en zamenhang mede te deelen, zoo als zij u voor den geest zullen komen ; leer ons toch, hoe g'j tot dien vreedzamer ftaat zijt gekomen, waartoe gij niet hebt kun nen geraaken, zonder eene lange reeks vat proeven en dwaalingen." „ o philocles ! riep de jonge lijsis uit. de weste windjens fchijnen in dezen plataan boom te fpeelemeijen ; de lucht is vol vai den waasfem der bloemen, die zich ter ontwikkeling voorddringen ; deze wijngaardei beginnen hunne ranken te fungeren rondon de mijrthen , dien zij niet zullen los laten ; de kudden , die in de weide huppelen ; di vogels, die van hunne liefde zingen; de tooi der fpeeltuigen, die in de dalen klinken, a wat ik zie, al wat ik hoor verrascht, verruk mij. Ach ! philocles , wij zijn tot geluk ge maakt, ik gevoele het aan de zachte en innig gewaarwordingen , dien ik ontvange : indiei gij de kunst verltaat, om ze duurzaam te maa ken, zal het eene misdaad zijn, ze voor om verborgen te houden." ,. Gij herinnert mij, andwoordde philo cles , de eerfte jaaren mijnes leevens. Noj beklaage ik het gemis van dien tijd , waarh ik mij, gelijk gij, overgaf aan de indruk ke HOOFDST* LXXV11I. t i 1 1 1 l 1 1 E l 1  &3S REIZE VAN DEM Hönra.-T LSXVJI1 ken, dien ik ontving; de natuur aart welke ik • nog niet gewend was, fchilderde zich met de betoverendfte trekken in mijne oogen ; en mij. ne , geheel nieuwe, geheel gevoelige ziel, fcheen beurtlings koelte en vuur te ademen. „ Ik kende de menfchen niet; ik vond in hunne woorden daaden der onfchuld en eenvouwdigheid, zoo als die in mijn hart heersenten : ik hield ze allen voor rechtvaardig, oprecht, vriendhoudend, zoo als zij moesten wezen, zoo als ik waarlijk was, bovenal voor meufchelijk , want men moet ondervinding hebben, om overtuigd te worden , dat zij het niet zijn. „ Te midden van deze misleidingen, trad ik de waereld in. De befchaafdheid , die in de gezelfchappen te Athenen uitmunt, die uitdrukkingen, die de zucht om te behaagen wekken (i) , die hartontlastingen, die zoo zeer vleijen en zoo weinig kosten, alle die bedrieglijke uitwendigheden , hadden maar al te veel bekoorlijks voor eenen mensch , die ze nog niet beproefd had; ik vloog de verbeelding vooruit, en, aan aangenaame betrekkingen 3e rechten en gevoelens der vriendfchap wegfchenkende, gaf ik mij zonder eenige agterhoudendheid over aan het vermaak van te bemin* nen en bemind te zijn. Mijne keus t die onoverdacht was, werd mij heilloos. De mees. ten (I) P!«. de leg. L. t, U 2, p. 642.  JONGEN ANACHARSIS. 233 ten mijner vrienden, verwijderden zich van mij, zommigen uit belang, anderen uit wangunst of ligzinnigheid. Mijne verbaazing en fmart persten mij bittere traanen af. In het vervolg, fchreeuwende onrechtvaardigheden en fnoode trouwloosheden ondervonden hebbende, zag ik mij, na langen Itrijd, gedrongen, dat zoel vertrouwen vaarwel te zeggen, het geen ik in alle menfchen gefield had (1). Dit is het duurde offer geweest van mijn geheele leeven; ik beeve 'er nog van ; het was zoo geweldig. dat ik in een tegenovergeftcld uiterfle ver viel (2) ; ik verbitterde mijn hart; ik voedde het wantrouwen en den haat met genoegen; ik was ongelukkig. ■ Eindlijk herinnerde ik mij, dat onder die menigte van gevoelens over den aard van het geluk , eenigen, die nog meer gezags hadden , dan de overigen, het zelve deeden beftaan in den wellust, of ia de beoefening der deugd of in de oefening van een verlicht verftand (3). Ik befloot, hei mijne in de vermaaken te zoeken. ,, lk gaa de bijzonderheden der afdwaalin gen mijner jeugd voorbij , om tot het tijdftir. te fpoeden, waar in ik derzelver loop ftuitede Op Sicilië zijnde, ging ik eenen der voor naamfte inwooners van Sijracufen bezoeken, Mer (i) Ariftot. de Rhet. L. i, C. M, p. 5Ö4. O) Plut. in Phsdon. t. 1, p. 89. (3J Ariftot. eudcm. L. I, c. ï. t. 2, p. 195» HO«FDSTJ LXXViil.  Mc? RËlZE VAN DEN MootnST. IXXV1II Men hal van hem gefproken, als van den geluk» kigften mensch van zijne eeüw. Zijn gelaat ver* fchrikte mij. Schoon nog in de kracht zijnes leevens, had hij al het voorkomen der afgeleefdheid. Hij was van toonfpelers omringd , die hem vermoeiden met den lof zijner deugden, en van fchoone flaavinnen, wier dauzen, bij tusfchenpoozen, in zijne oogen een flaauw en ftervend vuur deeden rijzen. Toen wij alleen waren , zeide ik. Ik groete u , gij, die ten allen tijden, het vermaak aan ti hebt weten te vetbinden. —— Het vermaak! andwoordde hij toornig , ik bezit het zelve niet meer , maar wel de wanhoop , die deszelfs berooving na zich fleept ; dit is het eenige gevoel, 't welk mij overig is, 't welk de vernieling helpt vol.tooijen van een ligchaam, 't geen met fmarten en kwaaien overftelpt is. —— Ik wilde hem opbeuren: maar ik vond in hem eene verwaarloosde ziel, zonder grondbeginzelen en zonder fteunzels. Daarna vernam, ik , dat hij nooit gebloosd had over zijne ongerechtigheden, en dat dwaaze verkwistingen van dag tot dag het fortuin zijner kinderen verwoesteden. „ Dit voorbeeld en de afkeer, dien ik 'er telkens van gevoelde , bragten mij uit de bedwelming te rug, waar in ik zinds eenige jaaren leefde, en deeden mij mijne rust vestigen op de beoefening der deugd en het gebruik der reden. Zorgvuldig trachtede ik haar teide, maar ftond weder op het punt, om ze te  ' JONGEN ANACHARSIS. 241 te misbruiken. Mijne al te ftreiige deugd vervulde mij zomtijds met minachting voor de maatfchappij , en mijne te. ftroeve reden met onverfcbilligheid voor alle voorwerpen. Het geval nam deze dubbelen misdag weg. „ Ik leerde te Theben eenen leerling van socrates kennen , van wiens braafheid ik met grooten lof had hooren fpreken. Ik was verbaasd over de verhevenheid zijner grondbeginzelen zoo wel, als over de geregeldheid van zijn gedrag. Maar van tijd tot tijd was 'er zoo veel bijgeloof en dweeperij onder zijne deugd gekomen, dat men van hem zeggen kon , dat hij geene zwakheid jegens zich zeiven, maar ook geene toegevenheid jegens anderen, had; hij werd ongemaklijk, ergdenkend, dikwijls onrechtvaardig. Men vereerde de hoedanigheden van zijn hart, en men vermeed Zijn bijzijn. ,, Korten tijd daarna naar Delphi gegaan zijnde, om de plegtigheid der Pijthifche fpelen bij te woonen,'ontdekte ik in eene duistere laan eenen man , die den naam had, van zeer verlicht te zijn. Hij fcheen mij in diepen kommer. „ Ik heb door kracht van reden , zeide hij, de misleiding der ondermaanfche dingen verdreeven. Ik bragt alle voordeden met mij ter waereld , die de ijdelheid Hechts kunnen vleijen; in plaats van ze te genieten, wilde ik ze ontleeden ; en, van dien tijd af, werden rijkdom, geboorte en ligchaamsfchoonheid in VIII. deel. Q mij- HOOFDST. LXXVI! t.  442 REIZE VAN DEN HOOKR&T. LXXVftC mijne oogen flchts ijdele voorrechten, dien hee> toeval onder de menfchen uitdeelt. Ik geraak-, te tot de hoofte eerambten in den Staat; doch. kreeg van dezelven eenen afkeer, uit hoofde der moeilijkheid , om in dezelven goed te doen, en der gemaklijkheid, om 'er kwaad in te doen. Ik jaagde den roem op het flagveld naar; ik baadde mijne hand in het bloed der ongelukkigen, en beefde voor mijne eigene woede. Ik beoefende de wetenfchappen en kunften ; de wijsbegeerte vervulde mij. met twijfelingen; in de welfprekendheid vondik de trouwloozc kunst, om de menfchen te misleiden; in de dicht- toon- en fchilder-kunst het kinderachtige kunstjen , om hun te vermaaken. Ik zogt de rust in de achting van het algemeen; maar, huichelaars der deugd aan mijne zijden ziende, die zich ftraffeloos de algemeene goedkeuring toeeigenden, walgde mij het algemeen gevoelen en deszelfs achting. 'Er bleef mij dus flechts een leeven over zonder aanvalligheid, zonder veerkracht, het geen enkel eene verveelende, herhaaling werd van dezelfde bedrijven en van dezelfde behoeften. Van mijn aanzijn vermoeid , fleepte ik het zelve naar verafgelegene landen. De zuilfpitzen der JEgijptenaars verbaasden mij bij den eerften opflag; maar weldra vergeleek ik den hoogmoed der Vorften, die ze hebben opgericht, met dien van eene mier, die eenige zandkorrels op een voetpad te zamen hoopt, om  JONGEN ANACÜAtl3I3i 243 om de nakomelingfchap het fpoor van haaren gang agter te laten. De groote Koning der Perfen gaf mij aan zijn Hof eene plaats, welke ,zijne onderdaanen voor mijne voeten, deed neder vallen : de overmaat hunner laagheid kondigde mij de overmaat hunner ondankbaar, beid aan. Ik keerde in mijn vaderland te rugj zonder iet meer te bewonderen, of te achtent en , bij noodlottigen gevolge , zonder het vermogen, om iet te beminnen. Toen ik mijne dwaaling ontdekte , was het te laat, om haar te herftellen : doch fchoon ik geene zeer' leevendige deelneming gevoel voor mijnes ge-lijken , wenschte ik, dat mijn vdorfcfwld u eene les was ; want wat toch zóu ik ook van u te vreezen hebben , daar ik immers nooit ongelukkig genoeg geweest ben , om u dienst te doen. In JEgijptus zijnde, kreeg ik kennis aan eenen Priester , die zijne leevensdagen droefgeestig gefleeten hebbende , in het naarfpooren van den oorfprong en het einde der dingen van deze waereld , mij zuchtende zeide: wee hem', die het waagt, den fluijer der Natuur op te ligten!" En ik zegge u: ,, wee hem! die den fluijer der Maatfchappij wegnemen wil; wee hem ! die zich weigert óver te geven aan dat tooneelbedrog, het welk de vooroordeelen en behoeften over alle voorwerpen verfpreid hebben , eerlang zal zijne verwelkte en kwijnende ziel zich leevendig in den fchoot van het niets bevinden; en dit is de Q a ver- LXXVrH.  HOOFBST. LXXVill 244 REIZE VAN DEN ; verfchriklijkfce van alle (traffen !" Op deze woorden, vielen hem eenige traanen uit de oogen, en wierp hij zich in het nabuurige bosch. Gij weet met welke omzichtigheid de fchepen die klippen mijden , die door de fchipbreuk van vroegere zeeluiden zijn bekend geworden. Zoo ook deed ik , op mijne reize, tnijn voordeel met de gebreken van anderen. Zij leerden mij, het geen mij de geringde oplettendheid had kunnen leeren, dat de overmaat van verftand en deugd, fchier even heilloos is , als die van vermaak (1); dat de natuur ons driften heeft gegeven , welken het éven gevaarlijk is uit te blusfchen als uit te putten; dat de maatfchappij recht had op mijnen dienst , dat ik hetzelve behoorde te verkrijgen op haare achting; dat ik eindelijk, om tot dien gelukkigen eindpaal te geraaken, die zich geduurig aan mij vertoonde en dan weder terug week , de onrust moest (tillen, die ik in den grond van mijn hart gevoelde, en die het zelve geduurig buiten zich zelve bragt. „ Nimmer had ik de toevallen van deze onrust waargenomen. Ik werd gewaar , dat zij zich in de dieren bepaalt tot bet behoud des leevens en de voordplanting des geflachts; maar dat zij in den mensch (land houdt zelfs na de voldoening zijner eerde behoeften; dat zij CO Ariflofc i* mor. t. a, c. 1, t. 3, p. 19.  JONGEN ANACHARSIS. 24J zij veel alg:meener is onder verlichte, dan onverlichte volkeren , veel Merker en dwingelandfcher bij de rijken, dan bij de armen. De weelde in denkbeelden en begeerten vergiftigt als dan onze dagen ; die onverzaadlijke weelde , voor welke de ledigheid eene foltering is, die, om zich in bloeijenden ftand te houden, zicht voedt met onze driften, dezelven onophoudlijk prikkelt, en 'er geene andere, dan bittere, vruchten van trekt. Maar waarom haar geen gezonder voedzel gegeven ? Waarom deze werkzaamheid, welke wij zelfs in de zatheid van goederen en vermaaken ondervinden, niet be» 'fchouwd als eene drift, door de natuur in onze harten gelegd, om ze eikanderen meer te doen naderen , en in derzelver onderlinge ver» eeniging rust te doen vinden ? „ o Menfchenliefde , edele en verhevene neiging, die u reeds in de eerde kindsheid aankondigt door de vervoeringen eener natuurlijke tederheid, in de jeugcl door de roekeloosheid van het blind vertrouwen, in den loop van ons leeven door de gemaklijkheid , waar mede wij nieuwe verbindnisfen aangaan! o Stem der Natuur, die van het eene tot het andere einde des heelals u laat hooren, die ons met zelfsverwijt vervult, wanneer wij onzen naasten onderdrukken, met eenen zuiveren wellust, wanneer wij hem kunnen helpen! o Liefde, 0 Vriendfchap, o Weldaadighéid, onuitputlijke bronnen van zegen en genot! de menfchen zijn ent&el ongelukkig , om dat zij Q 3 naar HOOCTXT. LXXVIli  naar uwe ftem niet willen hooren. o Goden Z4'6 R. fi I Z 'E V A N DE $ naar uwe ftem niet willen hooren. o Goden 4 de oorfprong van zoo groote weldaaden! de natuurdrift, voorzeker, l*on ook de gebrek en ramplij lende wezers bij een brengen j en aan derzelver zwakheid eenen kortftondigen fteun leenen ; maar flechts eene oneindige goedheid >r als de uwe, kon het ontwerp vormen, om ons aan eikanderen te verbinden doör een trek des gevoels, en om over die groote maatfchappijen , die de aarde befiaan, eene warmte te verfpreiden, weike derzelver eeuwige duur verzekert. j, In plaatze , nogthands, van dit heilige vuur te onderhouden, dulden wij, dat dwaaze ©neenigbeden en laage belangen beftendig aan deszelfs uitblusfching werken. Indien men ons vertelde, flat twee' onbekenden , bij toeval op één onbewoond eiland, gebragt , het zoo ver hadden gebragt , dat zij aangenaamheden in hunne eensgezindheid vonden, welke hun feliadeloos fielden voor de overige waereld ; indien men ons zeide , dat 'er een gezin befiond , eeniglijk werkzaam [ om de -banden des blbeds door de banden der vriendfchap te verHerken; indien men ons 'verzeke're'e', dat ïn :eenen hoek dér'Waereld een volk leefde, 'c welk geerte raflder'e wet kende , dan die van onderlinge liefde, geen andere misdaad, dan die van geene genoegzame liefde ; wie onzer zou het lot durven beklaagen fik de twee onbekenden ? Wie zou niet wenfchen , tot het huisgezin tebehooren ? Wie zon niet ijlen naar die gelukkige landftreek ? o Stervelingen -, die- uwe  JONGEN ANACHARSIS. 347 üwe beftemming niet kent noch verdient! het is onnoodig, zeeën te bevaren, om het geluk te ontdekken ; het is beiïaanbaar in alle ftaaten, in alle tijden , in alle plaatzen, in u , rondom u , overal, waar liefde is. ,, Deze wet der Natuur, te zeer veronachtzaamd door onze Wijsgeeren, werd doot den Wetgever eenes magtigen volks opgemerkt Eens van de opvoeding der jonge Perfen fpre kende, zeide xenophon tot mij, dat men ir de openbaare fchoolen eene rechtbank had op gericht, waarvoor zij eikanderen aanklaagdet wegens gebreken, en alwaar de ondankbaarhei; raet de uiterfte Itrengheid geflraft werd. Hi voegde 'er bij, dat de Perfen onder den naan van ondankbaaren die allen begreepen , die ziel fchuldig maakten aan de Goden , hunne ou ders , hét vaderland en hunne vrienden (1) Eene bewonderingwaardige wet, die niet flecht de betrachting van alle plichten voorfchrijft maar die ze tevens beminnelijk maakt , doo tot derzelver grondflag op te klimmen. Kaï men immers in dezelven niet te kort fchietei zonder ondankbaarheid , dan fpreekt het vazelfs , dat zij moeten vervuld worden uit ee beginzel van dankbaarheid; en dit brengt we derom de inzichtvolle en vruchtbaare grond ftelling voord, dat men niets moet doen dan uit gevoel. „ Vei (1) Xeaopl>« de inftir. p. 4. HOOFBST. LXXV1II. ( l i c 5  wr.omsT, LXXVIII I i i *48 REIZE VAN DEN ',, Verkondig zulk een leer geeuziïïs aan zielen, die, door geweldige driften vervoerd, geenen teugel kennen ; noch aan die ijskoude harten, die, enkel tot zich zeiven bepaald , geene andere kwelling gevoelen, dan die hun bijzonder treft. De eerfte moet men beklaagen; dezelven zijn meer ten ramp van anderen , dan ten eigen geluk, gevormd. Het lot der laatften kon men in verzoeking komen van te benijden ; want, wisten wij bij het goed geluk en gezondheid ook eene diepe onverfchilligheid te voegen voor onzen naasten, en dat wel met het momtuig eener voorgewende deelneming gemaskerd, dan 'zouden wijeen geluk genieten, het welk eeniglijk rustede 3p maatig genot, en 't welk misfchien min onderhevig zou zijn aan wreede afwisfelingen. Maar Haat het aan ons onverfchillig te zijn ? Waren wij bertemd, om, aan ons zeiven overjelaten, den berg Caucafus of de woestenijen ran Africa te bewoonen , misfchien zou de NTatuur ons dan een gevoelig hart hebben ont. ïouden; maar had zij ons het zelve laten belouden , ook dan zou dat hart, liever dan üets te beminnen, de tijgers tam gemaakt, le fteenen bezield hebben. „ Wij moeten ons dus onderwerpen aan onze beftemming; en, daar ons hart verplicht s, zich uit te breiden, zoo laten wij, wel (erxe van het zelve te willen fluiten, deszelfs ruur en werkzaamheid, indien het mogelijk is.  JONGEN ANACHARSIS. 249 is , vermeerderen , door aan deszelfs driften eene leiding te geven, welke haare fpooreloosheden voorkomt. ,, Ik geve mijn voorbeeld geenzins tot eenen regel. Maar gij wilt het ftelzel mijner zeden kennen. Door de wet der Perfen na te denken , door de banden, die ons aan de Goden, onze ouders , het vaderland, onze vrienden verbinden, al naauwer aan te fnoeren, hebbe ik bet geheim gevonden, om de behoeften van mijn hart te vervullen; daar door heb ik ook geleerd , nat men meer voor anderen , dar voor zich zeiven, leeft (1)-" Nu weidde philocles over de noodzaaklijkhcid uit , om ter onderfteuning van onze reden en onze deugd een gezag in te roepen , het geen beider zwakheid fchraagt. Hij toon de , tot welk eenen trap het eene ziel kan brengen , die , alle gebeurenisfen des leeven; als zoo veele wetten befchouwende van dei grootllen en wijsten Wetgever, verplicht is tegen het ongeval, of tegen den voorfpoed t« worftelen. „ Gij zult den menfchen nuttij zijn,, voegde hij 'er bij, indien uw medelijdei de vrucht uwer overdenking is ; maar indiei gij gelukkig genoeg zijt, om haar een gevoe te doen worden, zult gij het grootu^ goe< vinden in het goed , 't welk gij hui kunt doen, den grootften troost in de on recht (i) PUt. epift. 9,1. i, 358. Q5 HoorD»fc LXXVltT. l I 1 l l l  «OOFDST. LXXV1IL Over de Ouders. ij» REIZE VA N DEN rechtvaardigheden , die zij u mogen aandoen." Hij ontwikkelde deze waarheden' nog verder, wanneer hij afgebroken werd , door een Jongen Creter van onze kennis , demophon genaamd, die zich, zinds eenigen tijd, den naam van Wijsgeer liet geven. Hij mengde zich eensklaps onder ons, en ging met zoo veel drift en minachting óp alle godsdienftige begrippen los, dat philocles zich verplicht achtede, hem tot gezonder denkbeelden tem;r te brehgen. ïk zal dit gefprek in het volgende hoofdftuk plaatzen. „ Dé voormaalige wijsheid der volkeren , hervattede philocles, heeft, als het ware, onder de voorwerpen van openbaiiren eerdienst , zonder eenig onderfcheid , geplaatst en de Goden , als den oorfpróng van ons beftaan , en de ouders, als de oorzaak van ons leeven. Dnze plichten ten aanzien van de eerden en de laatften zijn naauw verbonden in de voor[chrïften der Wetgevers, in de werken der Wijsgeeren, in de gebruiken dér Volkeren. ,, Van daar die heilige gewoonte der Pifiiiërs, om hunne maaltijden aan te vangen met wijnplengingen ter eere van hunne Ouders (i). Van daar dat fchoone gedachte van plato : „ indien de Godheid deh wiêróok aanneemt, „ dien gij voor de beelden óffert, die haar „ ver- (i) Stob. Setm. 42. p. 393.  jONGEN anacharsis. 251 , vertegenwoordigen , hoe veel eerwaardiger „ moeten dan in haare en uwe oogen zijn 11 die afbeeldzels, welken zij in uwe huizen „ bewaart, die vader, die moeder, die voor ouders, wel eer de leevendige af beeldzeli „ van haar gezag , thands de voorwerpen vat haare bijzondere befcherming (1) ! 'Er ii „ geen twijfel aart, zij bemint hun, die de „ zen eeren , zij ftraft hun, die dezen min „ achten of beleedigen f»!" Ziïn ziï 3e gens u onrechtvaardig? herinnert u, alvooren gij uwe klagt Hat hooren , den raad , dien * wijze psittaus aan eenen jongman gaf, dt zijnen vader in rechten vervolgde : „ indie: „ gij ongelijk hebt , zult gij veroordeeld wot „ den; indien gij gelijk hebt, zult gij het vei 5, dienen te worden (3)." „ Maai- in plaats van langer te blijven ftaai op den eerbied , dien wij aan hun zijn vei fchuldigd, van wien wij ons leeven Ontvingen wil ik u liever den zegepraalehden trek doei zien, dien de Natuur aan zulke neigingen vei bindt, die noodzaaklijk zijn tot orts geluk. „ In de kindschheid , wanneer alles een vouwdig is, omdat alles waar is, feit zich d ouderliefde door vervoeringen, die In de daa verzwakken , wanneer de trek naar vermaa -Bato è-rt3ld '3i,ift -oMfari (1) Plat. de lei. L. u, t. » » 9M- CO Ap. Stol Serm. 77, P« 454 &c. (3) Ap. Stob. Serm. 77 p. 45Ö> HOn»!«T. Lxxvni. t i l » ï I 1 I  HO«F»ST. < j l 1 ] i \ r f i ti a n | d h *52 REIZE VAN DEN en onafhanglijkheid in ons hart fluipt, maar' wier beginzal met moeite wordt onderdrukt. Zelfs in die huisgezinnen, waarin men zich tot hoflijkheden bepaalt , onderfcheidt zij zich door teekens van toegevendheid of deelneming, welke men gelooft aan eikanderen verfchuldigd te zijn, en door wederkeerige vriendfchapsblijken , die bij de minfte aanleidingen plaats rinden. Zelfs kenmerkt zij zich in huizen, die ióor wreeden twist verfcheurd worden , wijl le haat nooit heftiger wordt , dan wanneer lezelve het uitwerkzel is van een verraaden vertrouwen , of van eene in haare hoop te eur geftelde liefde (O. Zoo ook poogt ons iet treurfpel niet altijd door het tafereel van leftige en ongeregelde driften te roeren, dikwijls vertoont het ons alleen den tweeftrijd an ouderen , wien het onheil vervolgt , en ooit mist het, of deze tafereelen doen de traaen leeken van het volk, 't welk het best in :aat is, om de Item der Natuur te hooren en : vertolken. „ Dank zij den Goden , dat mijne dogter tijd geluisterd heeft naar die zachte en over:edende flem. Dank zij hun , dat ik altijd ;rzelver toon voerde , wanneer ik haar on, srhield over haare plichten, dat ik mij in ur oog vertoonde als haaren oprechten, meeaarigen, wel onomzetlijken, maar ook veel de«l- £ Ariftot. de rep. *. 7, c. 7f t. t, p. 433.  JONGEN ANACHARSIS. aft deelnemender voor haare vorderingen, dan zij zelve, en bovenal, als eenen hoogstrechtvaardigen vriend. Deze laatfte hoedanigheid deed de grootfte werking op haaren geest: wanneer ismene merkte, dat ik zomtijds aan haar ontwikkelend verftand mijne beflisfching onderwierp, leerde zij zich zelve achten, en tevens het gevoelen behouden, het welk mijn ouderdom en ondervinding haar van de meerderheid mijnes oordeels hadden ingeboezemd; in plaats van haare liefde te dwingen , poogde it ze te verdienen , en zorgvuldig wachtede ik mij van het voorbeeld dier vaders en dier weldoeners, die ondankbaarheid wekken door den hoogen toon, waarop wij erkentlijkheid vorderen. „ Ik heb het zelfde gedrag gehouden jegens haare moeder leucippe. Nimmer heb ik my genoeg verlaten op mijne gevoelens, dat ik het voorkomen verwaarloosde: toen ik haar eerst leerde kennen, wenschte ik haar te behaagen; toen ik haar nog beter kende, verlangde ik dit nog meer. Het is thands niet meer dat zelfde gevoel, 't welk onze eerde banden itren' gelde; het is thands de hoogde achting en de zuiverde vriendfchap. In het begin van ons huwelijk fchaamde zij zich , in mijn huis een gezag te voeren , het welk de zorgen van hei huisbelluur van eene wakkere vrouwe vorde reu (1); thands bemint zij het zelve, om dai zi (1) Xenopk. imttu. L. 5 , p. '4tfi. H007-DST. LXXV 111. I  s.3'4 REIZ E VAN DEN hoofdst. UCéVHI. Ovar he: »derland. zij het van mijne hand ontving. Zoo aangenaam is het, af te hangen van het geen men mint, zich door haaren wil te laten leiden, en aan haar zelfs de minde neigingen op te offeren ! Deze wederkeerige opofferingen verfpreiden eene onuitfprekelijke aangenaamheid over ons ganfche leeven ; worden zij opgemerkt , dan zijn zij genoeg beloond; blijven zij onbemerkt, dan fchijnen zij nog aangenaamer. „ Eene reeks van nutte en veelvuldige bezigheden doet onze dagen naar onzen wensen voordrollen. Wij genieten in vrede het geluk , het welk rondom ons heerscht, en het eenige verdriet, 't welk ik gevoel, is, dat ik mijnen Vaderlande zoo veele dienden niet meer kan bewijzen, als in mijne jeugd. „ Zijn Vaderland te beminnen (*) é is allé poogingen aan te wenden om het zelve uitwendig geducht, inwendig gerust te houden. Overwinningen of voordeelige verdragen doen het zelve ontzien bij de volkeren (Oi handhave. ning (*) Üe .Critkin gebruikten alle uitdrukkingen der tederheid, om die maatfchappij te noemen, waarvan elk onzer een lid is. In het algemeen noemde men het zelva pat7ia, pater ontleend, het geen in het Grisksc'a vader beteekent. üe Creters noemden het mairia, van bet woord af. komftig, dat mcedcr beteekent. (Plut. de r:p. L. 9, t. ai P- 575, D. Plut. an Seni, t s, p. 792, E.) Het fchijnc dat wen het op zommige plaatzen den naam vunVoedflerlanci garf. lfocr. in paneg. t. I , p. 130» (ij Xetiopb. mem. I" 4, p. 813.  JONGEN ANACHARSIS. S53 ning der wetten en goede zeden kan alleen deszelfs inwendige rust verzekeren ; terwyl men dus de Veldheeren en bekwaame Onderbandelaars tegen de vijanden van den Staat overltelt, moet men tegen de losbandigheid en ondeugden , die alles dreigen te vernielen , wetten en deugden overftellen, die alles trachten te herftellen; en welk eene menigte van plichten ontftaat daaruit niet, die allen even wezenlijk, als onvermijdelijk, zijn voor eiken rang van burgers , en voor eiken burger in het bijzonder. ,, ó Gij, die de voorwerpen zijt van deze bedenkingen , gij , die mij, in dit oogenblik doet beklaagen, geene vuurige welfprekendheid genoeg te bezitten, om op eene waardige wijze te fpreken van de waarheden, van welken ik doordrongen ben; gij eindlijk, dien ik wilde ontvonken met liefde tot alles, wat welvoegelijk is, om dat gij 'er des te gelukkiger omzoudt wezen, gedenkt toch fteeds, dat hel Vaderland onveranderlijke en heilige rechter heeft op uwe bekwaamheden, op uwe deug' den, op uwe gevoelens en op alle uwe bedrijven ; dat gij , in welken Maat gij u ooi bevindt , altijd krijgsluiden op uwe posi zijt , die verplicht zijt , voor het zelve t« waaken, en op het minne gevaar te hulp tc fchieten. „ Om zulk eene verhevene belTemming t< vervullen, is het niet genoeg, u van de be- die HOOr DJ Ta LXXVMs I  HOOFDST. ixxvw. «56 REIZE VAN DEN dieningen te kwijten, welken het vaderland u toevertrouwt, om de wetten te befchermen, 's lands belangen te kennen , zelfs uw bloed op het flagveld of op de markt te ftorten. Hetzelve heeft veel gevaarlijker vijanden, dan de zamenfpanning der Mogendheden en de inwendige verdeeldheden; ik meen dien heimlijken en langzaamen, maar leevendigen en beftendigen, krijg , dien de ondeugd tegen de goede zeden voert, een krijg zoo veel te heilloozer, als het vaderland uit zich zelve minder middelen heeft, om denzelven te ontwijken of te verduuren.' Vergunt mij', dat ik, in naarvolging van socrates , het zelve de volgende woorden in den mond legge, dien het recht heeft, om tegen zijne kinderen te voeren f 1)." „ Hier hebt gij het leeven ontvangen , hier „ heeft eene wijze opvoeding uw verftand „ ontwikkeld. Mijne wetten waaken voor de „ veiligheid van den geringften burger , en „ allen hebt gij eenen plegtigen of ililzwijgen- den eed gedaan , om uw leeven aan mijnen „ dienst te wijden. Ziet daar mijne rechten; „ welke zijn nu de uwen , om de zeden aan „ te randen , die een nog beteren grondflag voor mijn gebied, dan de wetten zelve , „ leggen ? Weet gij niet, dat men ze niet „ kan fchenden, zonder in den Staat een ver- ti O"" (I) Pl»c. in Crit. t. 1, p. 50.  JONGEN ANACHARSIS. 35; ',, nietend gif te onderhouden; dat één voorbeeld van ongebondenheid een gansch volk kan bederven, en voor het zelve heilloozei ,, worden , dan het verlies van eenen vefd „ flag; dat gij de algemeene betaamelijkheic ,, zult eerbiedigen , indien het u aan moec „ ontbreekt om ze te trotfcheeren; en dat At „ fnorkerij , waarmede gij losbandigheden . die ongeftrafd blijven, verbreidt, eene zoc „ verachtlijke, als fchaamtlooze, laagheid is. „ Intusfchen durft gij u mijnen roem toeëi genen , en u verhovaardigen in de oogei }, van vreemdelingen (1) op uwe geboorte ii deze ftad , die solon en aristides voord „ bragt, op uwe afkomst van die Helden „ die mijne wapenen zoo dikwijls deeden ze „ gepraalen. Maar welke gelijkenis is 'er tus „ fchen die wijzen en u? Ja, wat hebt gij me „ uwe voorouders gemeens? Weet gij, wl ,, de landgenooten en de kinderen zijn vai „ die groote mannen ? De deugdzaame bur „ gers, in welk eenen ftand zij zijn geboo „ ren, in welk eenen afftand van tijd zij ooi „ het licht mogen zien (2).. „ Gelukkig hun vaderland , indien zij bi ,, de deugden, die hun vercieren, maar geen „ toegevendheid voegen, die tot deszelfs ver „ derf medewerkt! Hoort mijne ftem , oj „ uwi (1) Thucij'l. L. 4» c. 95. (2) Iphlct. ap. Aiiftoi Rbet. l. », c, 23 , t. 2, p. J7f5. VIII. deel. R LXXVI1I. I i I l ■ | i I  HOOFDST. LXXVII1. a58 REIZE VAN DEN uwe beurt , gij die van eeuw tot eeuw het menfchengeflacht , het welk der niensch„ heid dierbaar is, voordzet. Ik Ifelde wetten „ vast tegen misdrijf, ik heb ze niet tegen de ondeugden , om dat mijne wraak alleen kan berusten in uwe handen, en omdat gij alleen dezelven kunt vervolgen met eenen veel „ vermogenden haat (i). Wel verre van dien ,, in ftilte te houden, moet uwe verontwaardig ging openlijk nederftorten op de ongebon„ denheid, die de zeden vernielt, op het ge„ weid, het onrecht en de trouwloosheid, die „ zich aan de waakzaamheid der wetten ont„ trekken, op de valfche vroomheid, de val» ,•, fche zedigheid , de valfche vriendfchap, en alle die verachtlijke bedriegerijen , die de ,", achting der menfchen vergaauwen. Zegt „ niet: de tijden zijn veranderd , men moet het gezag der fchuldigen wat meer ontzien. „ Eene deugd zonder veerkracht , is eene deugd zonder grondbeginsels : als zij niet fiddert op het gezicht van de ondeugd , is zij reeds bezoedeld. „ Denkt eens , welk eene geestdrift zich ,, van u zou vermeesteren , wanneer u eens„ klaps werd aangekondigd : de vijand vat de wapenen op , hij is voor de grenzen, hij „ ftaat voor de poort. Maar daar Haat hij „ thands niet, hij is midden onder u, in den Raad, (O Pl»t. de rep. L. i, t. a, p. 334,  JONGEN ANACHARSIS. 259 K Raad, in de Volksvergaderingen, in de Ge» „ richtsboven, in uwe huizen. Zijn voord- gang is zoo fnel, dat, zo de Goden of de s, braaven zijne onderneming niet fluiten, 'er eerlang vaarwel zal moeten gezegd worden ,, aan alle hoop op hervorming en op be- houd (1)." ,, Indien wij gevoel hadden van de nu gehoorde verwijten , de maatfchappij, die doof onze overbodige infchiklijkheid een veld wordt, aan tijgers en flangen overgelaten , zou ander» maal het verblijf' zijn van vrede en geluk. Laten wij ons niet vleijen met zulk eene verandering : veele burgers bezitten deugden ; maar niets is zeldzaamer dan een deugdzaam mensch, wijl men, om dit waarlijk te zijn, den moed moet hebben, om het altijd te wezen en in alle omstandigheden , ondanks alle hinderpaalen , ten kosten zelfs der grootfle eigene belangen. ,, Kunnen de edele "harten zich niet te zanten verbinden tegen^de ondeugende en verkeerde menfchen : dat zij ten minden zamenfpannen , ten voordeele van de braaven ; dat zij zich geheel doen doordringen van den geest der mcnfchenliefde, die in de natuur befiaat , en ciien het eenmaal tijd wordt in de maatfchappij te herdellen , waar uit onze (1) Plat. de rep. L. 5, t. 2, p. 473. Id* ibid. L, 6, p. 4S7 & 497. R g hooi I)rT> Lxxvm.  HOOFDST. LXXVllI. st5o REIZE VAN DEN ze vooroordeelen en driften haar verbannen hebben. „ Dagelijksch ziet gij burgers, die onder rampen zuchten, anderen, die niets meer behoeven dan een woord , 't geen hun troost, dan een hart, 't welk hunne fmarten gevoelt: en gij vraagt , of gij den menfchen van nut kunt zijn ! en gij vraagt , of de Natuur ook eenige vergoeding gemaakt heeft voor de rampen, dien zij ons aandoet! Ach! Indien gij wist, met welke genoegens zij het hart overftroomt, 't welk haare ingevingen volgt! Wanneer gij ooit een braaf mensch aan de behoefte, den dood of fchande ontrukt, dan zult gij — en ik beroep mij op de gewaarwordingen , welken gij dan zult gevoelen —■ inzien , dat 'er in het leeven oogenblikken van vertedering zijn , die jaaren van moeilijkheden vergoeden. Dan zult gij medelijden met hun hebben , die zich ontrusten over uwe welvaart , of die dezelve zullen vergeten , nadat zij 'er voordeel van getrokken hebben. Vreest de wangunftigen niet; zij zullen hunne draf in de hardheid van hun eigen hart vinden, want de nijd is een roest, 't welk het ijzer wegvreet Ci). Ontziet de tegenwoordigheid van ondankbaaren niet; zij zullen de uwe ontwijken , of liever dezelve wedir opzoeken , indien de (i) Menand. Carcin. & Priand. ap. Stob. Serra. j-8, p. 322 & 32{.  JONGEN ANACHARSIS. 261 de weldaad, welke zij van u ontvingen, gepaard ging van achting en deelneming; want zo gij de meerderheid, die u dezelve geeft, misbruikt hebt, dan zijt gij zelf fchuldig , en verdient uwe befchermde beklag. Men heeft wel eens gezegd , die eenen dienst bewijst, moet denzelven vergeten, de ontvanger moet dien onthouden (1): ik zegge u, de laatde zal den zeiven onthouden, wanneer de eerde dien vergeet. En wat zegt het , of ik mij bedriege? Moet men dan weldoen uit baatzucht? „ Wacht u even zeer, om u ligt in de befcherming van anderen over te geven, als om hun te vernederen, dien gij in de uwe genomen hebt. Zijt, met deze denkwijze, onverzetlijk in het dienst doen van anderen zonder iets te vorderen, zomtijds zelfs tegen wil en dank , zoo veel mogelijk onbekend (2), ftelt den laagden prijs op den dienst, dien gij aan hun bewijst , den hoogden op den geen, dien zij voor u doen (3). „ Verlichte Wijsgeeren hebben, na lang nadenken, beflooten , dat het geluk , geheel bedrijf, geheel veerkracht zijnde, niet kon gevonden worden, dan in harten , wier driften door verdand en deugd geleid, eeniglijk gewijd zijn aan het algemeene nut (4). Over- een- f ODemofth. de Cor. p. 517. (2) ICocr. ad Demon. t. i, p. 3». (3) Plat. de leg. L. 5, p. 7*> (4) Ariftot. de mor. L. 1, c. 6 , t. 2, p. 9 , E ; L. 10 , c. 6 , p. 136 ; c. 7, S &c. Id. magn. morel. L. 1, c. 4, p. 150. Id. de rep. L. 7, c. 3, p. 428, D. R 3 HOOPD'T. LXXVUl.  LXXVJII. ark REIZE VAN DEN eenkomftig met hun begrip , zegge ik, dat onze verbindenisfen met de Goden, onze ouders en het vaderland eene keeten van plichten uitmaaken, dat het onze zaak is, dezelven met gevoel te bezielen, en dat de Natuur ze ons voorgefchreeven heeft , om de werk? zaamheid onzer ziej te oefenen en te verligten. In derzelver warme vervulling befraat die wijsheid, waarop wij, volgends plato, fmoorlijk verliefd zouden zijn , indien zich haare fchoonheid aan onze oogen kon vertoonen (i). Eene liefde , die nimmer zou ophouden. De finaak voor wetenfchappen, kunnen en vermaaken flijt ongevoelig, maar hoe kan zich een hart verzadigen, het geen zich, de hebbelijkheid van nutte deugden voor de maatfchappij tot eene behoefte gemaakt heeft, en dagelijksch een nieuw vermaak vindt , in ze te beoefenen ? „ Denk niet , dat deszelfs geluk zich bepaalt bij de verruklijke gewaarwordingen, dien eene welgeflaagde pooging voorabrengt; het zelve heeft andere bronnen van zaligheid, die niet min overvloedig en duurzaam zijn. Zulk eene is de algemeene hoogachting (2) , die achting, naar welke men niet kan nalaten te verlangen, zonder te erkennen, dat men haar onwaardig is; welke alleen der deugd toekomt, en haar vroeg of laat ten deele valt; welke haar (O Plat. in rlisedr. t. s, p. 55a. (2) Xenoplv mem. I . 2, p. 737.  JONGEN ANACHARSIS. 263 haar alle offers vergoedt , die van haar gevorderd worden , en haar (taande houdt in den tegendand , dien zij ontmoet. Zulk eene is onze eigene achting, het fchoonfte voorrecht, 't geen der menschheid is toegedaan , de zuiverde behoefte voor een edel hart , de dringendfte voor eene gevoelige ziel, zondei welke men geen vriend van zich zeiven kan wezen , met welke men de goedkeuring van anderen kan verzaaken, indien zij onrechtvaardig genoeg zijn , om ze ons te weigeren Zulk eene is eindlijkhet gevoel, 'twelk gevormc is, om ons leeven te zaligen, en waar van tl u nog een algemeen denkbeeld moet geven. ,, Ik zal voordgaan met u algemeene waar heden voor te houden: indien zij zoodani ge niet waren , zouden zij u van geene; dienst zijn. „ Op een der eilanden van de JEgaïfche zee midden onder eenige oude populieren, was wc eer een altaar aan de Vriendfchap geheiligc Nacht en dag brandde 'er een zuivere en at Godinne zeer welbehaaglijke wierook op. Ma; eerlang omringd wordende van loontrekkent dienaars, vond zij in derzelver hart niet ai ders dan baatzuchtige en verkeerd bijeeng bragte verbindnisren. Eens zeide zij tegc eenen gunfteling van crcesus : „ breng uw od elders, het zelve moet niet aan mij, maar a; de Gelukfodin gebragt worden." Aan een Jthener, die voor het heil van solon bas wiens vriend hij zich noemde, zeide zij: „ dc uwe vriendfchap met eenen wijzen, zoekt R 4 * HOOFDST. LXXV1U. i 1 , Over vrienj den. r r e 1- n :r m :n t, or iel  lxxv11i. I a64 REIZE VAN DEN deel in zijnen roem en vergetelheid voor awe gebreken." Aan twee vrouwen van Samos, die eikanderen klemmend omarmden voor haaren altaar , zeide zij: „ de zucht voor vermaak vereenigt u in fchijn; maar uw' harten worden verfcheurd van wangunst, en zullen het eerlang gedaan worden van haat." „Twee Sijracufers, eindelijk, da,mon en ïhinthias(i) kwamen zich voor de Godin nederbuigen: „ ik neem uwe hulde aan, was het andwoord, ja ik doe nog meer, ik verlaat een heiligdom, al te lang door offers bezoedeld, die mij beleedigen , en ik begeer geen ander, dan uw hart. Gaat en toont aan den dwingland van Sijracufen, aan de geheele waereld, aan de nakomelingfchap, wat de vriendfchap in zielen vermag, welken ik met mijn vermogen bc kleed heb." ,, Bij derzelver terugkomst veroordeelde dionijsius, op eene enkele betichting, phinthias ten dood. Deze vroeg verlof, om vooraf belangrijke zaaken te gaan regelen, welken hij in eene bijgelegene ftad had, onder belofte van zich op den bepaalden dag te zullen doen wedervinJen en vertrok, na dat damon voor deze beloften borg was gebleeven ten gevaare /an zijn eigen loeven. „ Inmiddels gingen de zaaken van puin. ïhias f») Diod. Sic. in excarpt. Vales. p. 242. Plat. de aroic. nnltit. t. 2 , p. 9j. Jambl. c. 22, p. igy. Porpliijr. de vit. h)th, p. 54. Cic. de ome. L. 3, c. 10, t. 3, p 269. Id. ttfcul. L. 5, c. za , t. 2, p. 370. Val. Mas. L. 4, c. 7 ex. ext. 1.  JONGEN ANACHARSIS. 265 Thias den langen weg. De dag, tot zijnen dood bedemd, verfcheen; het volk kwam bij een; men misprees hem; men beklaagde damon , die rustig ten dood ging, wel verzekerd, dat zijn vriend zou wederkomen , en hoogst gelukkig in zijne oogen , wanneer hij riet weder kwam. Het noodlottige tijdftip naderde reeds , wanneer duizend verwarde ftemmen de komst van phinthias aankondigden. Hij loopt, hij vliegt tot midden op de ftrafplaats , ziet het zwaard boven het hoofd van zijnen vriend geheven , en, onder omhelzingen en traanen , betwisten zij eikanderen het geluk , om voor eikanderen te derven. De aanfehouwers zwemmen in traanen , de Koning zelf ijlt van zijnen throon en verzoekt hun dringende in zulk eene fchoone vriendfchap te mogen deelen. Na dit tafereel, het welk met vlammend» trekken behoorde gefchilderd te zijn, zou het onnut wezen, in eene lofrede op de vriendfchap en over de dienden uit te weiden, welken zij in alle ftanden en in alle omdandigheden des ieevens kan uitwerken (1). „ Schier allen , die over dit hartsgevoel fpreken, verwarren het zelve met verbindrusfen, die de vrucht van toeval of het werk van eenen dag zijn (2). In de hitte dier nieu- (1) Xenoph. mem. L. a, p. 746. Ariftot. de mor. L. 8, c. 1, t. fl, p. iffli. (>) Ariftot. ibi»t. c. 4, R 5 Hoopdst .XXV11L  *t5(t REIZE VAN DEN HOOFDST» LXXVill, nieuwe verbindnisfen befchouwt men zijaevrienden, zoo als men ze wilde hebben; eerlang ziet men ze, gelijk zij waarlijk zijn (i); nieuwe keuzen vallen niet veel gelukkiger uit; en men befluit, de vriendfchap te laten varen , of, het geen het zelfde is, haar eiken oogenblik van voorwerp te doen veranderen (2). „ Wijl fchier alle menfchen het grootfte gedeelte van hun leeven flijten zonder nadenken, en het kleenfie gedeelte , om liever op anderen, dan op zich zeiven te letten, kennen, zij den aard der betrekkingen niet, dien zij aangaan. Durfden zij zich zeiven ondervragen wegens die menigte van vrienden, van wien zij zich zomtijds omringd .waanen, zij zouden zien, dat deze vrienden enkel door bedrieglijken fchijn aan hun gehecht blijven. Dit gezicht zou hun diep grieven , want wat is het keven zonder vriendfchap (3) ? Maar het zou hun' dringen , om eene keuze te doen , waarover zij nader, hand niet hadden te bloozen. „Vernuft, begaafdheid, kunstbekwaamneid , fchitteren.de. hoedanigheden zijn hoogst, aangenaam in het onderhoud der vriendfchap; zij bezielen en vervrolijken haar, wanneer zijaangegaan -is: maar kunnen uit zich zeiven haare duurzaamheid niet verzekeren. „ De CO Ariftot. de mor. L. g, c. 3, p. 118. Ca) Sfeer, ad Demon, t 1, ,,. ,0. (3j Ari(ioc, de. fflor> .8 ■ Cl, t. a, p. 101, B.  JONGEN ANACHARSIS. aö? „ De vriendfchap kan alleen gegrond zijn pp de liefde der deugd (i), op de gemaklijkheid van charakter , op de overeenkomst van beginzels, en op eenen zekeren trek, die allen overleg voorgaat, en naderhand door het zelve gerechtvaardigd wordt. „ Indien ik u regelen had voor te fchrijven , zouden dezelven minder ftrekken , om u eene goede keuze te leeren doen, dan om u voor eene kwaade te behoeden. „ Het is bijna onmogelijk , dat zich vriendfchap zette tusfchen twee perzoonen van verfchillenden en al te onevenredigen ftand. De Koningen zijn te groot , om vrienden te hebben (2) : zij, die hun omringen, zien doorgaands mededingers rondom zich , en vieijers berieden zich. Over het algemeen wil men gaarne zijne vrienden kiezen in eenen laageren ftand het zij om dat men alzoo meer reekent op hunne infchiklijkheid, het zij, om dat men waant, dan meer bemint te zullen zijn (3) ; maar, gelijk de vriendfchap alles gemeen maakt en gelijkheid vordert, moet gij ook uwe vrienden niet zoeken te hoog boven of te laag bc neden u (4). „ Hervat uwe proeven , eer gij u naauvs ver d) Plat. epift. ?, t. 8, P. ^oplt, mem. L. t, P. riu Ariftot. ibid. c. 4, P- (-) Atir'ot' d: mor' L. 3. c. 9, t. a, o. 108, A. C5) ld- 'bid. c. 9 & 10 (4) Pijthag. ap. Diog. L* 8 , $. 10. Plat. de leg. L. 6\ t. a. P- 757- Ariftot. iiiii. c, 7, p. .»'>• HOSFDST* LXXV11I.  Hoorns t« LXXVJ». ] 1 1 \ i ( \ i (1 afis reize van den verbindt met menfchen , die met u dezelfde belangen van eerzucht, roem of voordeel hebben O)- 'Er worden ongelooflijke poogingen vereischt, om verbindnisfen, die altijd voor het gevaar der wangunst bloot liggen, lang te doenduuren, en wij moeten niet zoo veel van onze deugd verwachten, dat wij ons geluk zouden af hanglijk maaken van de beflendigheid van haaren ftrijd en overwinning. „ Mistrouwt alle bovenmaatige gedienftigheid en overdreevene betuigingen: derzelver bron is valschheid, die de beminnaars der waarheid foltert. Hoe zouden zij u niet in voorfpoed verdacht zijn , daar zij het u in tegenfpoed kunnen wezen? Want de oplettendheden, welken men voor de ongelukkigen vertoont, njn dikwijls kunstjens, om zich bij edelmoedige menfchen in te dringen C2). „ Mistrouwt eensgelijks die trekken vaa mendfchap, die zomtijds uit een hart komen iet welk niet waardig is, dat gevoel te koeseren. De Natuur vertoont voor het oog eene :ekere uitwendige ongeregeldheid, ja eene eeks van fchijnbaare oneenpaarigheden, waar an zij het grootfte voordeel trekt. Gij zult ükkeringen van billijkheid zien glinfteren in ene ziel , aan de ongerechtigheid verkogt • /ijsheid in een verlland, 't welk doorgaands ijlt 5 O) Xenoph. rnem. L. 3, p. 75l. Arinot. de Rh«. L. a, • 10. P. 562. Jfoer. ad Demon. t< ^ ot. Enden.. X,.7,c. ,,t. «,p. 270.  JONGEN ANACHARSIS. *6> ijlt; menfchcnliefde is een hard en woest geitel. De fprankjens van deugd , van derzelver beginzels afgefprongen en behendig verfpreid onder de ondeugd , roepen onophoudelijk de goede orde in , welke zij bevorderen. In de vriendfchap moet ook geene hitte der verheelding plaats hebben, die reeds bij haare geboorte verteert (i), maar eene duurzaame warmte des gevoels: wanneer lange proeven (2) hetzelve fteeds leevendiger en werkzaamer maaken, 'dan zij de keus gedaan , dan beginne men , in een ander ik te leeven. Van dien tijd af verzwakken de rampen, die ons treffen, vermenigvuldigen de ge noegens , dien wij fmaaken (3). Zie eener man in droefheid ; zie de troosters, weikei de welvoeglijkheid , hunnes ondanks , bij hen brengt; welk eene ftijfheid in hunne houding welk eene valschheid in hunne woorden Traanen , fmartvol fpreken of zwijgen zijl de behoeften van ongelukkigen 1 Van de: anderen kant , zouden twee waare vriendei fchier denken, eikanderen eenen roof aan t doen, wanneer de een zonder den andere: eenig vermaak genoot; en, bevinden zij ziel in deze noodzaaklijheid, dan is de eerfle too: van het hart een klaagtoon over het afzij va (l) Euripid. i« Hercul. fi:r. V. laaj. CO Ariftc de mor. L. 8, c. 4. «• P- »•*• Ü) Xenopb. men L. «, p. 747' hoopdst.' LXKVill. I l | l 1 l 1 l 1 a a t. i..  ifo REIZE VAN DEN H0UÏT,«T. wfcxviir. i ] i f < 1 ( < i: ( van een voorwerp, die, door 'er deel aan ta hebben , het genot zou verleevendigen en van dieper indruk maaken. Zoo ook is het met alle eer en alle onderfcheiding gelegen, die ons in zo ver flechts moet flreelen, als zij de achting kan billijken , welke onze vrienden voof ons hebben. ,, Zij genieten een nog edeler voorrecht , van ons, naamlijk, te verbeteren en te vereeren door hunne deugden. Indien het waar is, dat men deugdzaamer leert worden , door met deugdzaamen om te gaan (t), welk eenen naarijver, welk eene veêrkracht moéten ons dan de voorbeelden inboezemen , die zoo dieraaar zijn aan ons hart! Welk een vermaak voor mn, wanneer zij ons zien treden in hunne roetftappen ! Welke genoegens, welke gewaarwordingen voor ons, wanneer zij, door nin gedrag , de algemeene achting dwin;en (a). „ Zij, die de vrienden van allen man zijn, ijn ze van niemand : dezulken zoeken zich echts beminnelijk te maaken (3). Indien gij enige vrienden kunt verkrijgen, zult gij geukkig zijn (4) : misfchien moet het getal tot én terug gebragt worden, indien gij van deze fchoo* (O Theagn, lp. Ariltot. de mor. L. 9, c. g, p. 126. 2) Xenopb. mirab. L. 2 , p. 753,, E. (3) Ariftot.. de lor. L. 9, c. io, p. 127, D. (4) ld. rnagn. mor. L. », . 6 . p. 194.  JONGEN ANACHARSIS. wfi fchoone verbindnis alle volmaaktheid vordert, waarvoor zij vatbaar is (1). „ Indien men mij alle de vraagen voorlegde, welken de Wijsgeeren wegens de vriendfchap doen (2); indien men mij regels afvorderde, om derzelver plichten te leeren kennen en derzelver duurzaamheid te verzekeren; mijn andwoord zou zijn, doe eene goede keus, en verlaat u voords op uwe gevoelens en op die uwer vrienden, want de beflisfching van het hart is altijd veel vaardiger en duidlijker, dan die van het verftand» ,, Ongetwijfeld was het reeds bij een bedorven volk, dat men durfde zeggen: „ bemin ,, uwe vrienden, als of gij ze eens zoudt haa„ ten (3)'" Schriklijke ftelregel , in welks plaats deze andere veel troostrijker en veel ouder moet gefield worden : ,, haat uwe „ vijanden, als of gij ze eens zoudt bemin„ nen (4)." „ Men zegge niet, dat de vriendfchap, zoc ver getrokken, onze ftraf wordt, om dat 'er rampen genoeg zijn, die ons perzoonlijk treffen, zonder in die van anderen te deelen. Men kent dit gevoel niet , wanneer men voor deszelfs uit- (.1) Ariftot. de mor. L. 8, c. 7 , P« tóB (2) ld. de mor. c. 2, p. joï. Id. magn. moral. L. 2, c. 11, p. 187. Id. Eudem. L. 7. c. 1, p. a63. (3) Sophocl. in Ajac. V. tfoo. Cic. de amir. c. 16, t. 3 , p. 341- Aul- Gel1' L. 17, c. 14. (4) Zalcuch. ap. Diod. Sic. L. 12, p. 85. Ariftot.'de Rhet. L. 1, c, 21, p. «7*. hoofdst. LXXVliU  a72 REIZE VAN DEN HOOFDST LXXVHI. uitwerkzels vreest. De overige driften gaan van kwellingen vergezeld; de vriendfchap kent geene anderen, dan die haare banden fcheuren. Wanneer de dood .... Maar verwijderen wij deze weinige denkbeelden, of liever bedienen wij 'er ons van , om ons twee groote waarheden eigen te maaken; de eene, dat wij van onze vrienden in hun leeven zoo moeten denken, als wij zouden doen, wanneer wij hun verboren hadden; de andere, die een gevolg van de eerde is, dat men aan htm moet denken , niet flechts, wanneer zij afwezig , maar ook wanneer zij tegenwoordig zijn. „ 'Er zijn andere verbindnisfen , welken men dagelijksch in de maatfchappij aangaat, en wier aankweeking voordeelig is. Zoodanige zijn de verbindnisfen, die zich op hoogachting en welgevallen gronden. Schoon deze niet dezelfde rechten hebben als de vriendfchap, helpen zij ons echter magtig veel, om den last des leevens te dragen. „ Uwe deugd verwijdere u niet van betaamlijk vermaak, 't welk aan uwen leeftijd en verfchillende omflandigheden voegt, waarin gij u bevindt. De wijsheid is alleen beminnelijk en welgegrond, wanneer zij eene gelukkige mengeling is van uitfpanningen, welken zij zich veroorloft en van plichten , welken zij zich oplegt. „ Voegt gij bij deze hulpbronnen , welken ik opgenoemd heb , nog die hoop, die zich •nder de wederwaardigheden zelve mengt, wej-  JONGEN ANACHARSIS. 273 ivelke wij ondervinden , dan zult gij, o lijsis bevinden , dat de Natuur ons geerrzins met die ftrengheid beeft behandeld , waarvan men haar befchuldigd. — Voor het overige, befchouw alle de voorgaande aanmerkingen , als eene ontwikkeling van deze eene: „ in het hart al« „ leen woont de geheele mensch, in het zelve „ alleen moet hij zijne rust en zijn geluk „ vinden." VIII. »ml. S ZE. HOOFDST. lxxviil  KOOt-BIT. lxxix. V4 REIZE VAN DEN NEGEN EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK Vervolg van de reize naar Delos. Over de godsdienftige begrippen. Ik zeide , dat het gefprek van philocles werd afgebroken door de komst van demophon. Wij hadden dezen jongman van verre in gefprek gezien met eenen Wijsgeer van de EUïjche fchool. Naar. het onderwerp, 't welk hij behandelde, gevraagd zijnde, zeide hij: „ verwacht het geluk niet, dan van u zeiven j ik had nog eenige zwaarigheden, dezelven zijn mij daar zoo opgelost: ik beweer, dat 'er geene Goden zijn, of dat zij zich niet bemoeijen met de dingen hier beneden." — „ik heb veeleluiden gezien, mijn zoon, andwoordde hem philocles, die, op uwe jaaren door deze nieuwe leer verleid, dezelve afzwoeren, wanneer zij bij haare verdeediging geen belang meer hadden (i)." —1— Demophon beweerde, dat hij haar nimmer zou afftaan, en weidde breed uit over de ongerijmdheden van den godsdienst. Hij fpottede verachtlijk met 's volks onkunde, en C0;P1«. dc leg. l. 10, r. 12, p. 888, a.  JONGEN ANACHARSIS. s.75 en fchimpend met onze vooroordeelen (1). 1 mm— ,, Hoor eens , zeide philoci.es ; daar wij ons niets laten voorftaan, moeten wij ook niet vernederd worden. Indien wij dwaalen, is het uw plicht, ons te verlichten of te beklaagen, want de waare Wijsbegeerte is zachtzinnig , medelijdend , . en boven al zedig. Spreek duidhjk. Dat zij ons onderwijze door «wen mond!" ,, Wel dan , hervattede de jongman ; de Natuur en het Geval hebben alle de deelen des heekUs geregeld; de Staat- i kunde der Wetgevers heeft de maatfchappijen ; aan wetten onderworpen (2). Thands heeft 11 men deze geheimen ontdekt. Philocles. Gij fchijnt u op deze ontdek- 1 king te verhovaardigen ? Demophon. En met reden. Philocles. Ik zou dit niet geloofd hebben; zij mag de knaagingen van een (êhuldig hart (tillen, maar moet eiken braaven mensen bedroeven. Demophon. Wat zou hij 'er bij ver-, j liezen ? P. ilocles. Indien 'er een volk beftond , 1 het welk geen denkbeeld had van de God,ieid, i en een vreemdeling eensklaps midden in des: zelfs vergaderiug deze woorden voerde : ,, gij < bewondert de wonueren der N ituure , zonier op te klimmen tot der zeiver werkmeester: ik Vuil; Plat. de leg. L. 10, t. », pè 835. (ï) ld, ibid. p. 8ÜJ>. S 2 HOOFDST. lxxix.  i}6 REIZE VAN DEN HoornsT. lxx1x. verkondige u, dat zij werken zijn van een verftandig wezen, 't welk voor derzelver onderhouding zorgt , en u als zijne kinderen befchouwt! Gij acht uwe verborgene deugd onnut, en uwe ftraflooze gebreken verichoonlijk : ik verkondige u , dat een onzichtbaare rechter ons altijd omringt, en dat de daaden, die zich aan de achting of aan de rechtvaardigheid der menfchen onttrekken, geenzins deszelfs oogen ontgaan ! Gij bepaalt uw aanlijn tot dat kleen aantal oogenblikken, dien gij op aarde flijt, en waarvan gij het einde fteeds met eenen geheimen fchrik te gemoet ziet : ik verkondige u, dat hierna een verblijf van genoegens of van fmarten het deel der deugdzaame of ondeugende menfchen zal wezen !" Meent gij niet demophon , dat de braave luiden dezen nieuwen Wetgever te voet vallen , zijne leerftellingen met greetigheid aannemen, en van fmart doordrongen zouden worden, wanneer ze zich in het vervolg verplicht vonden, ze te laten varen? Demophon. Zij zouden dat verdriet hebben , het geen men bij het ontwaaken uit eenen aangenaamen droom gevoelt. Philocles. Dit onderftelde ik. Maar wanneer gij nu dien droom ftoordet, zoudt gij u dan niet te verwijten hebben , van den ramp. zaligen eene dwaaling ontnomen te hebben, die zijnen ramp beperkte ? Zou hij zelf u niet befchuldigen, van hem weerloos aan alle  JONGEN ANACHARSIS. 277 de flagen van zijn lot en aan de kwaadaardigheid der menfchen overtelaten! DemoVhon. Ik zou zijne ziel opbeuren , tioor zijne reden te verfterken. Ik zou hem aantoonen, dat de waare moed beftaat in zich blindlings aan de noodzaaklijkheid te onderwerpen. PiiiLocLES. Welk eene zonderlinge fcbadeloosflelling! Men boeit mij met ijzeren banden ,aan de rots van prometheus , en , wanneer een gier mij de ingewanden oprijt, raadt men mij koelzinnig, mijne klagten te fmooren 1 Ach ! wanneer de rampen , die mij treffen , niet komen van eene hand, die ik eerbiedigen en beminnen kan , dan befchouwe ik mij zeiven als den fpeelbal van het geval en eenen verworpeling der natuur. Het kerfdiertjen , 'twelk eenig lijden ondervindt, behoeft zich ten minsten niet te fchaamen over den zegepraal van zijne vijanden , noch over de befchimping van zijne zwakheid: maar, behalven de rampen, dien ik met hetzelve gemeen heb , bezit ik deze reden, die de wreedfle van allen is, en zich beflendig martelt in het vooruitzicht van derzelver gevolgen, en in de vergelijking van mijnen ftaat met dien van mijnen, medemensch. ,, Hoe veele traanen zou mij die Wijsbegeerte hebben uitgewonnen , welken gij als dom befchimpt, en volgends welken 'er echter niets op aarde gefchiedt zonder den wil of toelating van S 3 het HOOFDST. LXXiX.  278 REIZE VAN DEN HOOFDST LXX1X. ■ het Opperwezen (i)! Ik wist wel niet, waarom hetzelve mij uitkoos voor ■ zijne flagen : maar , wijl de oorzaak van mijn lijden tevens die was van mijn aanzijn, kon ik mij vleijen, dat zij derzelver fmart zou verzachten , het zij in mijn leeven, 't zij na mijnen doo 1 (2). En hoe toch zou men ook, onder de beheerfirhing van den besten meester , vol hoop en tevens ongelukkig kunnen zijn ? Zeg mij demophon ,'zoudt gij wreed genoeg zijn, om deze klagten met eene beleedigende minachting of ijskoude boert te beandwoordenP Demophon. Ik zou 'er het voorbeeld van eenige Wijsgeeren tegenflellen , die veel liever den haat der menfchen, de armoede , de ballingfchap en allé foorten van vervolging verdragen hebben , dan dat zij de waarheid verlogen dffl?°nOT e-*":-"'- rii §jn«! h Philocles. 1 Zij ftreeden in vollen dag, op een groot tooneel, ten aanzien van de waereld en de nakomelingfchap. Met zulke aanfchouwers is men moedig ("3) : marir den mensch , die in den fchuilhoek der vergetelheid zucht , die zonder getuigen weent, heeft bijftand noodig. - " ■". ■ ■ ■ ■■ Demophon. Gaarne wil ik aan zwakke zielen den fteun laten, dien gij hun toëflaat. Philocles. Zij behoeven denzelven niet min- CO Theogn. Tent. V. 165. (*) plat. de rep, L. 10» t. 2, p. 613. A. Id, de leg. L. 5, p. 73a, D. (3)"Plat. de rep, L, 10, t, 2, p, 6c4. A,  JONGEN ANACHARSIS. j.79 minder , om het geweld der driften te wederHaan. Demophon. Ook goed: maar ik zal fteeds beweeren, dat een fterke geest zich, zonder de vrees der Goden , en de goedkeuring der menfchen , zeer wel kan onderwerpen aan de ft-engheid van het .noodlot en zelfs de moeilijkfte bedrijven der ftrengfte deugd oefenen. Philocles. Gij erkent dus, dat onze vooroordeelen noodzaaklijk zijn voor het grootste gedeelte des menschdoms , en in dit ftuk zijt gij het volmaakt eens met alle Wetgevers (i). Zien wij nu , of zij zoo geheel onnut zoude» zijn voor die bevoorrechte geesten , die voorgeven, in hunne:deugd op zich zelve eene onverwinlijke (lerkte te vinden. Ongetwijfeld behoort gij tot derzelver aantal? Nu, daar gij toch u zelveu gelijk blijft , zullen wij beginnen met onze leerftellingen tegen de uwe te vergelijken. „ Wij zeggen: 'er beftaan voor den mensch wetten , die veel vroeger zijn, dan alle menfchelijke inrichting (a). Deze wetten, uit het verftand gebooren , 't welk het gansch heelal vormCi) Hippod. de rep. ap. Stob. l. 41 , p. 250. Zalencb. ibid. p. 279. Charond. ibid. l. 42. p- =89« Hermipp. ap. Porphyr. de abftin. l. 4, J, 22, p. 378. (2) Xenoph. memor. l. 4, p. 807. Ariftot. magn. mor. l. 1, c. 34, t. 2, p. 166, e. Id. Rhet. l. 1, c. 13, t 2, p. 5*1, A. Cydwoit. de -iEteni. inli. et honeft. nation. t. 2, p. *i8. S4 HOOFDST. I.XXV11L  s8o REIZE VAN DEN HOOFDST. LXXIX. 1 ] 3 1 i c c c f li 'f c I t f \ ( vormde en onderhoudt, zijn de betrekkingen , welken wij tot he'tzelve en tot onzen mede* mensch hebben. Eene onrechtvaardigheid te begaan, is dezelven te fchennen en wederfpannig te zijn zoo wel tegen de maatfchappij, als tegen de eerste oorzaak dier orde , welke de maatfchappij in wezen houdt. Gij zegt daartegen : het recht van den üerkflên is het eenige begrip, het welk de natuur in mijn hart heeft gegrift (i). ,, Niet van haar, maar van de Heilige weten is het onderfcheid tusfchen recht en onecht, tusfchen eerlijk e» oneerlijk afkomftig. vlijne daaden , die op zich zeiven onverfchilig zijn , worden eerst misdaaden door het ;evolg der willekeurige overeenkomst der men:hen (2). „ Onderftel nu eens, dat wij beiden naar nze beginzelen handelden , en plaatzen wij ns in eene dier omftandigheden, waar in de eugd, van verleidingen omringd, alle haare erkte van nooden heeft; aan den eenen ant eer, rijkdom , vertrouwen en allerleije jort van onderfcheiding ; aan de andere zije , uw leeven in gevaar, uw gezin aan het ebrek, en uwe nagedachtenis aan de fchande ït prooi. Kies , demophon! Men vergt u echts ééne onrechtvaardigheid. Merk nog ooraf op , dat men uwe hand zal wapenen met (O Ap. P!»t. de leg. t. 2, p. 890. ap. Arift. ibid. 2) Thtod. ap. L2ërr. L. 2, §. 99. Id. ap. Suid in 2#*.  JONGEN ANACHARSIS. 281 pet den ring , die gijgos onzichtbaar maakte (O; ik ftel, dat de aanlegger en deelgenoot uwer misdaad nog duizendmaal meer belang zal hebben , dan gij, om ze in vergetelheid te begraven. Maar wanneer het ook uit kwam, wat zoudt gij te vreezen hebben ? De Wetten ? — Men zal haar doen zwijgen. Het algemeen gevoelen? — Het zelve zal tegen u zijn, wanneer gij weêrftand biedt. Uwe betrekkingen, tot de maatfchappij ? -- Zij zelve zal die verbreken , door u anders aan de vervolgingen overtelaten van eenen vermogenden man. Uwe zelfsverwijten ? — Vooroordeelen der kindschheid, die van zelfs zullen verdwijnen, wanneer gij doordenkt op dezen ftelregel van uwe Schrijvers en Staatkundigen , dat men recht en plicht alleen moet beoordeelen naar de voordeden , dien het eene of andere aanbrengt (3), Demophon. Veel edeler beweegredenen zullen mij kunnen terughouden ; de zucht voor orde , de fchoonheid der deugd , de achting \oor mij zeiven. Philocles. Zijn deze eerwaardige beweegredenen niet bezield door een bovennatuurlijk beginzel , hoe is het dan te vreezen, dat zulke een zwakke rietftaf onder de hand zal breken , welke hij zou (leunen ! Hoe toch zoudt gij u fterk -verbonden kunnen achten aan kete- (0 Piat. de rep. L. 10, p. 612. (?) Ljftndv ap. plut. Apoplith. Ltcoit. t. z, p. 229. S 5 H0OFr>ST« LXX1X.  *oopnsT. LXX1X. I 482 REIZE VA N DEN ketenen , welken gij zelve hebt gfcfmecd' enwaar van gij den fleutel in eigene handen hebt! Gij zoudt aan afgetrokkene denkbeelden van het verfïand, aan gekunfteide gevoelens uw leeven en alles, wat u op de waereld lief is, opofferen ! ft den ftaat van vernedering, waarin gij u gebragt hebt, van fchaduw, (lof, infcct, — Wel nujondir welken van deze naamen beweert gij, dat uwe deugd iet zijn zou, dat uwe eigene achting voor u eene behoefte zou wezen , :n dat de algemeene orde zou afhangen van de keuze, welke gij doen zult? Meen, nimmer zult gij het nuts groot maaken, door het hoogmoed toe te voegen ; nooit zal de Waare liefje der deugd vervangtn worden door eene roorbijgaan'-'e geestdrift ; en die gebiedende vet, welke de dieren noodzaakt, huh zelfsbeloud boven, het heelal te Rellen, zal nooit verlietigd of gewijzigd worden, dan door eene rog veel gebiedender wet. „ Wat ons betreft, nooit zouden wij onzen ■al in onzen oogen kunnen rechtvaardigen , om lat onze plichten niet (trijden met onze waare lelangen. Dat onze kleenheid ons verberge in lenfehoot der aarde, dat ons vermogen ons verïeffe ten hemel (1), wij zijn (leeds omgeven ioor eenen Rechter, wiens oogen geopend ijn over onze daaden en gedachten (2), en die CO Plat. dc leg. L. to, t. 2, p. 905. (a) Xer.oph, lem. Li 1, p, 728, c.  JONGEN ANACHARSIS. 483 alleen bekragtiging aan de orde, veelvermogende aanloklijkheden aan de deugd , waardigheid aan den mensch , en eenen wettigen grond aan de gevoelens van zijne zelfsachting geeft. Ik eerbiedig de Heilige wetten, om dat zij afkomftig zijn van die , welke God op den grond van mijn hart heeft gegrift CO ; ft ftreeve naar de goedkeuring mijner medemenfchen, om dat zij , even als ik , in hunnen geest eene ftraal rond voeren van zijn licht , en in hunne ziel de zaaden der deügden , wier begeerte hij zelf hun inboezemt ; ik vreeze eindlijk mijn zelfsverwijt , om dat het zelve mij zou nederftooten van die hoogte, welke ik bereikt zou hebben , door mij te gedragen naar zijren wil Dus bezitte ik alle de tegenwigten , die u op den rand des afgronds zouden ophouden , maar heb boven dien een nog veel ver. mogender kracht, welke aan dezelven een veel nadruklijker tegenfland leent. Demophon. Ik heb luiden gekend, die niets geloofden , en wier gedrag en braafheid altijd onberispelijk waren (2). Philocles. En ik zal 'er u een veel grooter aantal opnoemen , die alles geloofden, en die altijd ondeugend waren. Wat moet men daaruit befluiten ? Dat zij wederkeerig tegen hunne beginzelen handelden , de een door braaf (I) Archyt. ap. s ob. Serm. 41, p. 2f?. (O p>at' de Leg. l. 10, t. 2, p. 9=8» b' clem' alex* in p101"^' t. i, p. 20 et si. HOUWT. lxx1x.  hoofdst. LXXfX, l c b v t v d z 1 1: »84 REIZE VAN DEN te zijn , de ander door kwaad te doen. Dergelijke ongelijkheden aan zich zeiven moeten niet ten regel (trekken. De vraag is, of eene deugd, gegrond op wetten , welken men van den hemel afkomltig gelooft , niet veel zuiverer en (trenger , en veel (tandvastiger en gemaklijker zijn zal , dan eene deugd enkel gegrond op de veranderlijke begrippen der men. bhen ? Demophon. Ik, vrage u, op mijne beurt, )f de zuivere zedenkunde zich ooit kan verenigen met eenen godsdienst, die enkel (Trekt >m de zieden te verderven , en of de ondertelling van eene hende onrechtvaardige en vreede Goden niet het buitenfpoorigfte denk>eeld is , waartoe het menfchelijke verfland ioit vervallen kan. Wij ontkennen derzelver eftaan : gij luiden hebt hetzelve fchandelijk erlaagt. Gij zijc dus veel godloozer, dan 'ij CO- Philocles. Die Goden zijn het werk van nze handen, om dat zij onze gebreken heben : wij zijn veel meer, dan gij , verontraardigd over de zwakheden , welken men hun )efchrijft. Maar , wanneer wij den eerdienst an de bijgeloovigheden weten te zuiveren , ie denzelven onr.eeren , zult gij dan gereed ijn, om der Godheid de hulde te bewijzen , relke wij haar verfchuldigd zijn ? Demo- (i) Plut. dc fuperft. t. 2, p. i69, F. Bayle, penf, fut ccm. t. i, $. u6.  JONGEN ANACHARSIS. 285 Demophon. Bewijs, dat zij beftaat , en voor ons zorgt , en ik zal haar aanbidden. Philocles. Het is uwe zaak te bewijzen , dat zij niet beftaat, om dat gij het zijt , die eene leer betwist, welke alle volkeren bezitten zinds eene lange reeks van eeuwen. Wat mij betreft , ik wilde alleen den fchertzenden en fchimpenden toon ftuiten, dien gij eerst aanhieft. Ik begon met uwe leer te vergelijken bij de onze, zoo als men met twee leerftelfels der wijsgeerte doet. Uit die vergelijking zou gevolgd hebben , dat elk mensch , volgends uwe fchrijvers, de maat zijnde van alle dingen , alles tot zich alleen betreklijb moet maaken (1) : terwijl , naar ons begrip , God zelf de maat van alle dingen zijnde (2), wij naar dat voorbeeld onze gevoelens en daaden moeten inrichten (3). „Gij vraagt nu , welk gedenkftuk het be ftaan der Godheid bewijst, ik andwoorde: he heelal, de verblindende glans en heerlijke ganj der fterren , de bewerktuiging der ligchaa men , het verband van dat talloos aantal var wezens , eindelijk dat geheel en die bewonde ringwaardige ondeelen , die allen het ken merk dragen van eene Godlijke hand , waai in alles grootheid, wijsheid, evenredigheid . over (O Protag. ap. Plat. in Theset. t. I, p. 167 et 170. e, Sext. Eiupyr. Pyrrhon. Hypoth. L. I, c. )t , p. SS (2) Plat. de Leg. L. 4, t. «, p. 716, D. (s) ld. epifl *> t. 3. p. 354, e. HOOFDST. LXX1X. I  fioornsT. LXXlX 1 4 28f> REIZE VAN DEN overeerrilemmig is; ik voege 'er het eenpaarig gevoelen der volkeren (i) bij , geenszins om u te onderwerpen , door middel van gezag , maar om dat derzelver overtuiging, altijd door dezelfde oorzaak ftaande gehouden , welke haar voordbragu , een onbetwistbaar bhjk is van den indruk , dien de verrukkende fchoonheden der natuur op 's menfchen geest maakten (2). „ De reden , geheel eenftemmig met mijne zintuigen , toont mij ook den voortreflijksten aller werkmeesters in het uitmuntendfte van alle werken aan. Ik zie eenen mensch gaan : ik befluit , dat hij inwendig een werkend beginzel heeft. Zijne fchreden geleiden hem, waar hij gaan wil : ik beduite , dat dit beginzel de middelen verbindt met het oogmerk , 'twelk het zich voordek. Breng dit voorbeeld nu over. De geheele natuur is beweging: 'er is dus eene eerste beweger. Deze beweging is onderworpen aan eene volftandige orde: 'er beftaat dus een opperst verftand. Hier eindigt de dienst der reden; indien ik haar verder liet gaan, zou ik eindelijk , even als verfcheidene Wijsgeeren, mijn eigen beftaan in twijfel gaan trekken. Die Wijsgeeren zei ven, die de eeuwigheid der waereld beweeren , erkennen niet te min eene eerste oorzaak , die ^ van (x)Plat. de leg. L. j'o , t. », p 886. Arifl. de CtA L. i, 3>. t. 1, P- 434> E. Cic. de nat. deor. L. 1, c. 17 , t. 2, 1. 411. (2) Plat. ibid. AriSot. ap. Cic. de nat. deor. L. 2 , • 37» «. 2, p. 464»  JONGEN ANACHARSIS. 287 van alle eeuwigheid op de ftof werkt. Want, volgends hun , is het onmogelijk, eene reeks van regelmaatige en zamenverbondene bewegingen te begrijpen , zonder tot eenen verftandigen beweger op te klimmen (1). Demophon. Deze bewijzen hebben den opgang der ongodisterij onder ons niet kunnen keeren. Philocles. Zij is denzelven alleen aan vermetelheid en onkunde verfchuldigd (a). Demophon. Zij is zulks aan de fchriften der Wijsgeeren. Gij kent derzelver gevoelens over het beftaan en het wezen der Godheid (*> Philocles. Men verdenkt hun, ja, men befchuldigt hun van ongodisterij (3), alleen om dat zij de gevoelens der menigte niet genoeg ontzien, om dat zij ftellingen waagen , waarvan zij de gevolgen niet doorzien , om dat zij , de vorming en het werktuiglijke des heelals verklaarende naar de leerwijze der natuurkunde , geene bovennatuurlijke oorzaak bevatten , en , 'er zijn 'er , maar zeer gering in getal, die deze oorzaak geheel verwerpen, doch derzelver oplosfingen zijn even onbevatlijk, als onvoldoende. Demophon. Zij zijn zulks niet meer, dan de (O Aritter. Metaph. l. 14 , c. 7, &e. t. t, p. ioco. Co Pist. da Lag. l. 10, p. 885. l'J Zie de aanmerking aan het einde van dit botkdeel. CsJ Bsyle, contin. desneus, iur la com. t. i, §. ax et 5.6. HOOFDST. LXXlX.  aJg ftElZS VAN DEN . de denkbeelden , welken men van de Godheid vormt. Haar wezen is onbekend, en het geen ik niet kenne , kan ik niet toeftemmen. Philocles. Gij neemt eene valfche grondftelling aan. Houdt de natuur u niet elken oogenblik ondoorgrondlijke verborgenheden voor ? Gij erkent , dat 'er ftof beftaat , zonder deszelfs wezen te kennen; gij weet, dat, uw arm gehoorzaamt aan uwen wil, zonder het verband van de oorzaak met de uitwerking te kennen. Demophon. Nu eens fprak men van éénen God , dan weder van meerdere Goden. Ik vvinde niet minder onvolmaaktheden, dan tegenftrijdigheden , in de eigenfchappen der Godheid. Haare wijsheid vordert, dat zij de orde handhavent op de aarde: en de wanorde zegepraalt 'er. Zij is rechtvaardig : en ik lijde onverdiend. Philocles. Men onderftelde reeds van den oorfprong der maatfchappijen, dat geesten, die de fterren bewoonen, over het beftuur des heelals waakten ; daar ^ij met groote magt bekleed fcheenen , droegen zij de hulde der ftervelingen weg ; en fchier overal werd de Opperheer vergeten om zijne Staatsdienaars. ,, Zijn aandenken werd echter altijd onder de volkeren bewaard (i;. Gij vindt 'er meer of (O Act. Apoft. c. 10, V. 35. ibid. c. 17, V. t% et al. S. Paul. ep. ad. Rom. c. 1 , V. «1. Jablonsk. panth; L. i, c. 2, p. 38. ij. i„ proieg. 5. M> Freretj defenj, de la Chronol, p. 335. Brufk. hift, fhM> fj p, ^ Cudw, «, 4j h 14 «te, etc.  JONGEN ANACHARSIS. 289 of min kennelijke blijken van in de oudlte gedenkfiukken , en de vollediglte getuigenisfen in de fchriften der hedendagfche Wijsgeeren. Let op den voorrang, dien homerus aan een der voorwerpen geeft van den openbaaren eerdienst : ,, jupiter: is de vader der Goden en der menfchen." Doorreis Griekenland; zinds langen tijd zult gij het eenige Opperwezen in Arcaiie vinden aangebeden , onder den naam van God bij uitftekendheid (1); in verfcheidene fteden onder dien van den Aller« hoogden O)» of Allergrootlten (3). ,, Luister voords naar tim/eus, anaxagoras, plato: het is de eenige God, die de ftof heeft geregeld en de waereld voordgebragt (4)." ,, Hoor antisthenes , den leerling van socrates : ,, de volkeren hebben verfcheidene Goden aangebeden, maar de Natuur toont 'er flechts eenen aan (5)-" ,, Hoor eindlijk de fchool van pijthagoras: „ allen hebben zij het heelal befchouwd als een heir , 't welk zich beweegt naar den wil des (x} Paufan. L. 3, c. |(f, p. 6*73. Macrob. in löuin. Scip. L. 1, c. 2. (2) Paufan. l. i, c. 2(S, p. 62; l. 5, c. 15, p. 414; l. 8, c. 2, p. 600; l. 9, c. B, p. 728. Cs) 14- I" xo, c. 37, p. 803. C4> T'm- de a"'m- mund, Plat. in Tim. Anaxag. ap. Plur. de plac. phil. l. i,c, 7, t. 2, p 8tir. is) Cic. de nat. deor. L. I, c. 13, t. 2, p. 407. Lactant. infiit. divin. I.. 1 , c. 5, t. 1, p. 18. Id. de ira dei, c. ix, t. 2, p. 153. Plut. de orac. def. r. 2, p. 420. VIII. deel. T HOOFDST. LXXlX.  HOOFDST. LXXiX. spo REIZE VAN DEN des Bevelhebbers; als eene uitgeftrekte alleenheerfching, waar in de volheid der oppermagt bij den Vorst huisvest (O." ,, Maar waartoe aan geesten , die haar onderworpen zijn, eenen rang gegeven, die haar alleen toekomt ? — Om dat door een misbruik , 'twelk, zinds langen tijd, in alle taaien is ingefloopen , de woorden God en Goddelijk dikwijls niets meer dan eene meerderheid van rang, dan eene uitftekendheid van verdienden aanduiden , en dagelijksch verkwist zijn aan Vorsten, dien de Godheid bekleed heeft met haare magt, aan verftanden, dien zij vervuld heeft met haare kennis , aan werken, die uit haare of onze handen gekomen zijn (2). Dit misbruik is waarlijk zoo groot, dat men, aan den eenen kant, geen ander middel heeft, om de grootheid der menfchen te prijzen, dan door- ze tot de haare te verhefrVn , en dat men, aan de andere zijde moeite heeft, om te begrijpen, dat zij haare oogen tot op ons kan of wil nederflaan. „ Gij, die haare onmetelijkheid ontkent, hebt gij ooit nagedacht over de menigvuldigheid der voorwerpen , welken uw verftand en zinnen kunnen omvatten ? Hoe ! uw gezicht ftrekt (O Arcliyt. de doctr. mor. ap. Stob. ferm. 1, p. 15, Onat. ap. Stob. eclog. Phyf. L. t, t. 3 , p. 4. Stueueid, ap. Stob. ferm. 45, p. 332. Diotcg. ibid. \n 330. (2)Mefitnd. ap. Stob. ferm. 32, p. 2J3. Cleric. ars crit. Sect. 1, e. jr, t. i, p. a. Moshem. in Curdvr. c. 4, J. 5, p.»7i.  JONGEN ANACHARSIS. 291 ftrekt zich zonder moeite over een groot aantal ftadiën uit , en het haare zou de oneindigheid niet kunnen doorlopen ? Uwe aandacht verplaatst zich fchier in den zelfden oogenblik in Griekenland , op Sicilië , in JEgijptus; en de haare zou zich niet kunnen uitltrekken over het heelal (1)? ,, En gij, die grenzen fielt aan haare goedheid, als of zij groot kon zijn , zonder goed te wezen , gelooft gij , dat zij over haar werk bloost? dat een kerfdier, een grashalm verachtlijk zijn in haare oogen ? dat zij dén mensch heeft bekleed met uitftekende hoedanigheden (2), dat zij hem den wensch, de behoefte en de hoop heeft gegeven , om haar te leeren kennen , ten einde zich voor altijd uit zijn gezicht te verwijderen ? Neen, ik kan niet denken , dat een vader zijne kinderen zou vergeten, en dat God door eene , met zijne volmaaktheden ftrijdige, onachtzaaml'eidfj) zich niet zou verwaardigen , om de orde te handhaven, welke hij in zijn rijk heeft ingefteld. Demophon. Indien deze orde van Hem afkomt; waarom dan zoo veele misdaaden en onheilen op de aarde ? Waar is zijne macht, indien hij ze niet kan beletten ? Waar zijne rechtvaardigheid , indien hij dit niet wilde ? Phi- CO Xenopli. mem. L. 1, p. (a) ld. ibid, p. 725 et 71S. (ï) Plat. de leg. l. 10, t. 1, p. 902. T a HDOFDIT, LXXlX.  HOOFDST. LXXlX. soa REIZE VAN DEN Philocles. Ik verwachtte dezen aanval. Men heeft dien gedaan en zal dien altijd doen , en dezelve blijft de eenige , dien men ons doen kan. Indien alle menfchen gelukkig waren , zij zouden tegen den oorfprong hunnes leevens niet opftaan: maar zij lijden onder zijn oog , en hij fchijnt hun te veria! en. Hier ondervraagt mijn verbijsterd verftand de oude overleveringen : allen verklaaren zij ten voordeele der Voorzienigheid. Het ondervraagt de Wijzen (i) : fchier allen over den grond der leere eensgezind, aarfelen en verdeelen zij zich over de wijze van haare verklaaring. Veelen hunner , overtuigd, dat eene beperking van de rechtvaardigheid of goedheid van God , eene vernietiging van deszelfs wezen zijn zou , hebben liever grenzen willen geven aan zijne magt. Zommigen andwoorden : ,, God doet niet dan goed, maar de (tof veroorzaakt, uithoofde van een gebrek, 't welk in haare natuur hangt , het kwaad door wederftand van den wil des Opperwezens C2)-''* Anderen: „ de Godlijke invloed (trekt zich in deszelfs volheid uit tot aan den bol der maan, maar werkt niet, dan flaauw, op de laagere gewesten (3)." Anderen: „ God bemoeit zich met groo- CO Cic. de nat. deor. L. t, c. 1, p. 398. f» Plat .In Tim. paffim. (3) Ocell. Lucan. c. ». Ariftot. d» cwl. l. 2, c. 1, t. 1, p. 453. i,i. de part. animal. L. 1, c.i, t. 1, p. 970. Moshem. m Cudw. c. I, 5. 45. n. S.  JONGEN ANACHARSIS. .293 groote dingen en verwaarloost de kleensn (1)." Eindelijk zijn 'er , die eene lichtlïraal doen vallen op mijne duisternis, welke dezelve verlicht. „Zwakke ftervelingen, roepen zij, houdt op , de armoede , de ziekte en de rampen , die u van buiten aankomen , als wezenlijk kwaad te befchouwen. Deze toevallen, dien uwe onderwerping in weldaaden kan verkeeren, zijn flechts gevolgen der noodzaaklijke wetten van de onderhouding des heelals. Gij behoort tot het algemeene ftelzel der dingen , maar zijt 'er flechts een gedeelte van. Gij werd gefcbikt voor het geheel, en het geheel niet voor u (o)," ,, Alles is ook goed in de natuur, uitgenomen in dien rang van wezens, waar alles be= ter. zijn moest. De onbezielde ligchaamen volgen zonder tegenltand de beweging , die aan dezelven wordt ingedrukt. De dieren, van reden ontbloot, geven zich , zonder zelfsver» wijt , aan de natuurdrift over , die hun geleidt. De mensch alleen onderfcheidt zich even zeer door zijne ondeugd, als door zijn verHand. Gehoorzaamen zij aan de noodzaak!ijkheid , even als de overige natuur ? Waarom kunnen zij hunne: neiging wederfiaan ? Waarom ontvingen zij dat verfland , 't geen hun verbijstert , die begeerte , om den oor- fprong Ci) Ap. Plat. de leg. L. io,t. 2, p. 901. ap. Arillot. de mund. c. 6, t. 1, p. 611. Euripid. ap. Plat. de reip. ger„ U t, p. 811. (2) Plat. de leg. L. 10, t. 1, p. 903, T i noort^T. LXXlX.  hoofd;t, LXXIX. 194 REIZE VAN DEN fprong van hun zijn te kennen, die begrippen van het goede, die dierbaare traanen, welken hun eene fchoone daad afperst, dat allerrampzaligst gefchenk , indien het niet het allerfchoonste is , dat gefchenk van meêwaarïgheid voor de rampen van hunne medemenfchen ? Moet men op het gezicht van zoo veele voorrechten, als hun wezenlijk kenmerken , niet befluiten , dat God uit inzichten, Wier doorgronding niet geoorlofd is, het vermogen , 't welk zij hebben , om te overwegen en te kiezen , op zwaare proeven heeft willen {lellen ? Voorzeker , indien 'er deugd op deze aarde is, is 'er gerechtigheid in den hemel. Hij, die zijne tol niet naar den regel opbrengt, is eene voldoening aan den regel fchuldig (1). Hij vangt zijn leeven flechts aan in deze waereld; hij vervolgt het in een verblijf , waar de onfchuld het loon voor haar lijden ontvangt, waar de fchuldige zijne misdaaden boet, tot dat hij daarvan gezuiverd is. „ Zie daar , demophon , hoe onze Wijzen de Voorzienigheid rechtvaardigen. Zij kennen geen ander kwaad voor ons dan de ondeugd, en geene andere oplosfing der ergernis, welke zij voordbrengt , dan eene toekomst , welke alle dingen ter haarer plaatzen zal brengen . Nu te willen vragen, waarom God der- CO Plaï. de leg, L. 10, p. 905»  JONGEN ANACHARSIS. 595 zeiver oorfprong niet belet heeft, is te vragen, waarom hij het heelal naar zijn inzicht en niet naar het onze gemaakt heeft. Demophon. De Godsdienst beftaat flechts in een zamenweefzel van laage denkbeelden , en beuzelachtige daaden , als of 'er geene dwingelanden genoeg waren op aarde, bevolkt gij 'er ook de hemelen mede; gij omringt mij met oppasfers , onderling vol wangunst , allen gretig naar mijne gaven, en wien ik geene andere hulde kan bewijzen, dan die van eene flaaffche vrees ; de eerdienst, dien zij vorderen, is een fchandelijk handwerk ; zij maaken u rijk , gij offert 'er bun beesten voor (1). De mensch , door het bijgeloof ontredend , is de verachtlijkfte flaaf. Uwe Wijsgeeren zelve hebben niet aangedrongen bp' de noodzaaklijkheid, om deugdzaam te worden , alvoorens zich aan de Godheid te vertoonen, of om deugd te fmeeken in hunne gebeden (2). Philocles. Ik heb u reeds gezegd, dat de openbaare eerdienst grovelijk misvormd is, en dat mijn oogmerk enkel was , u de gevoelens der Wijsgeeren voor te ftellen, die over onze betrekkingen met de Godheid hebben nage> dacht. Trek deze betrekkingen in twijfel, indien gij blind genoeg zijt, om ze te miskennen. Maar zeg niet , dat het eene vernedering O) Pl«. in Eutypnr. t. 1. p. 14 • C. CO ccn' tin. des penfées, t. 3 , S 5«. 54 • &«• T 4 HOOFDST. «. LXXlX.  H0"1T>Z E VAN DEN ring onzer ziele is , haar af te fcheiden vaa het gros der wezens, haar den luisterrijkden oorfprong eribefletnming te geven, tusfchen haar en het Opperwezen eene beandwoording van weldaaden met erkendnis te onderftellen. „ Wilt gij eene veel zuiverer en hemelfche zedenkunde, die uwen geest en uw gevoel zal verheffen ? Befchouw de leer en het gedrag van socrates , die in zijne veroordeeling, zijne gevangenis en dood nkts anders zag , dan de befluiten van eene oneindige wijsheid , en zich niet vernederde tot klagten over de onrechtvaardigheden zijner vijanden. „ Befchouw , te gelijker tijd , met pijthagoras , de wetten der algemeene welluidendheid CO > en houdt dit tafereel voor uwe oogen. Regelmaatigheid in de verdeeling der waereld en regelmaatigheid in de verdeeling der hemelfche ligchaamen; zamenflemming van alle wils neigingen in een wijs gemeenebest t zamenflemming van alle driften in een deugdzaam hart; alle wezens eenpnarig zamcnwerkende ter inflandbouding der orde; en de orde het geheelal en deszelfs kleinfle deelen in frand houdende; eene Godheid , den oorfprong van dit verhevene ontwerp , en de menfchen beftemd , om door hunne deugden zijne die. naars CO Theag. ap. Stok. Serm. 1, p. u. Criton.ibid. Serm. 3 . p. +3. Polus, ibid. Serm. 9, p. 105. Diotog. ibid. Serm. 46, p. 330. Hippodam. ibid. Serm. roi , p. 555. Oeell. ibid. etiog. phyf. L. i, p. 31.  JONGEN ANACHARSIS. aor naars en medewerkers te zijn. Nimmer fchitterde eenig ftelzel met meer vernuft ; nooit kon het een verhevener denkbeeld geven van de grootheid en waardigheid van den mensch. Veroorloof mij nader te komen: daar gij onze Wijsgeeren aanhaalt , is het mijn plicht, hun te rechtvaardigen. De jonge lijsis is ervaren in hunne leeringen ; dit maake ik uit de leermeesters op, die hem van zijne kindschheid hebben opgevoed. Ik zal hem over onderfcheidene punten van dit gefprek ondervragen ; let op zijne andwoorden ; gij zult alzoo met eenen opflag het geheel van onze leer zien , en oordeelen , of de reden , aan zich zelve overgelaten , een waardiger ftelzel van de Godheid , of een nuttiger voor het mensch* dom zou kunnen bevatten (*). Philocles. Zeg mij . lijsis , wie heeft de waereld gemaakt ? Lijsis. God (i). PöILOCLES. Uit Welke beweegreden heeft hij haar gemaakt ? Lij- (*) Zie de Aanmerking aan het einde van dit Boekdeel, (i) Tim. Loer. de anim. mund. ap. Plat. t 3, p. 94. Plat. in Tim. ibid. p. 30, &c. Id. ap, Cic. do nat, deor. L. 1, t, 8, t, 2, p» +03, T5 HOOFDST. LXXlX. A  HOOFDST. lxxlx. to8 REIZE VAN DEN Lijsis. Door eene uitwerking van zijne goedheid (i). Philocles. Wat is God ? Lijsis. Het welk begin noch einde heeft. O}. Het eeuwige (3) » noodzaaklijke, onveranderlijke en ver Handige (4) Wezen. Philocles. Kunnen wij zijn eigenlijk wezen kennen ? Lijsis. Het zelve is onbegrijpelijk en onuitfpreke» lijk (5); maar hij zelf heeft duidlijk gefproken door zijne werken (6) , en zijne taal heeft de eigenfchap van alle groote waarheden, dat zij verflaanbaar is voor de geheele waereld. Een fchitterender licht zou ons onnut en ongetwijfeld ongevoeglijk zijn , zoo wel voor zijn ontwerp als voor onze zwakheid. Wie weet ook of het ongeduld , om ons tot hem te ver' heffen geen voorteeken dier beftemming is welke ons te wachten ftaat ? Want, indien het (1) Plat. in Tim. t. 2, p. 29, E. (2) TbMI. ap. Diog. Laert. L. x , §. 36. (3j Tim. Loer. de anim. mundi. ap. Plat. t. 3, p. 96. (4) ariftor# (le nm> ,utfcu](> L. 8, c. 6, t. 1, p. 416, c. 7, p. 4l8; c. 15, «o. Id. metaph. l. 14, c. 7, p. 1001. (5) Plat. in Tim. t. 3, p. aft. f/O Onat. ap. Stob. eclng. PbyG l. i. p. 4.  JONGEN ANACHARSIS. 299 het waar is, 't welk men beweert , dat hij gelukkig is in het enkel befchouwen zijner volmaaktheden CO > wat is dan het verlangen naar de kennis van hem, anders dan het verlangen naar een deelgenootfchap aan zijn geluk. Philocles. Strekt zijne Voorzienigheid zich niet uit over de gehaele natuur ? Lijsis. Tot over de kleenfte voorwerpen (2). Philocles. Kunnen wij onze daaden voor zijn gezicht verbergen ? Lijsis. Zeifs niet onze gedachten (3). Philocles. Is God de oorzaak van het kwaad ? Lijsis. Het goede Wezen kan niet anders doen, dan het geen goed is (4). Phi- (1) Arift. de men-. L. 10, c. 8, t. £s p. 139, E. Id. de 'rep. L. 7, e. 1, ibid. p. 425. E. O) Plat. de leg. L. 10 , t. 4 , p. 900, C. Theobg. payenn. t. i, p. 190. (j) Epicharm. ap. Clem. Alex. Strom. L 5 , p, 70S. /Efchyl. ap. Tlieophil. ad. Auotlyc. L. l, §. 54. Euripid. ap. Stob. éclog. Pliyf. c. 7, p. 3. Thai. ap. Diog Laërt. L. 1 , S. £ö. (4J Plat. in Tim, t. 3, p, 300, A. Id. «ie rep. L. z, t. 2, p. 379, D. HOOtB'f. LXXlX.  IWOFBST. LXXlX. r, V P 300 REIZE VAN DEN Philocles. Welke betrekkingen hebt gij tot hem ? Lijsis. Ik ben zijn maakzel , ik behoor hem toe, hij zorgt voor mij (1). Philocles. Welke eerdienst jegens hem is de betaam- lijktte ? Lijsis. Dien de Wetten des lands vastgefteld hebben , wijl de menfchelijke wijsheid ten dezen aanzien niet ftelligs weten kan (2;. Philocles. Is het genoeg, God te vereereri door offerhanden en ftaatlijke plegtigheden ? Lijsis. Neen. Philocles. Wat wordt 'er meer vereischt? Lijsis. Reinheid van hart (3). God laat zich veel- (O Plat. in Ptedon. t. i , p. 62. D. (2} ld. in Epiom. t. 2, p. 9S5. ü. (3J Zaleuch. ap. Stob. p. 279. lat. in Alcib. », t. z, p. H9> e. ifocr, a(1 NkocL t , <5l. '  JONGEN ANACHARSIS. söi Veel eer door deugd bewegen , dan door offers (i), en, wijl 'er geene gemeenfchap kan zijn tusfchen hem en het onrecht (2) , mee. nen zommigen, dat men de ondeugenden moet afrukken van de altaars , waaraan zij eene wijkplaats vinden (3). Philocles. Is deze leer , welke de Wijsgeeren leeren, ook aangenomen bij de Priesters ? Lijsis. Zij hebben dezelve laten fnijden boven de deuren van den tempel te Epidaurus : de ingang ter dezer plaatze , Zegt het Opfchrift , is alleen DEN reinen VAN Harten geöorlofd (4). Zij verkondigen dezelve, overluid bij onze heilige plegtigheden, wanneer allen, die tegenwoordig zijn, de vraag van den Altaardienaar: wie zijn hier? eenftemmig beandwoorden , met: braave luiden C£). Philocles. Hebben uwe gebeden aardfche goederen ten voorwerp ? Lij- (O Zaleuch. «p. Diod. Sic. L. 12 , p. 84 ; et ap. Stob* p. 279. Xenopb. mem. L. 1, p. 72a. (2) Charond. ap. Stob. ferm. 42, p, 289. C3 > Euripid. ap. Stob. Serm. 44 » P. 307. (*) Clem. Alex. Strom. L. 5, P* Gf o. Cs) Ariftoph. in pac. V. 435 «t 967. HOOFDST. LXXlX.  LXXlX. 3t* REIZE VAN DEN . Lijsis. Geenzins. Ik weet niet, of zij mij ook fchadeiijk zouden zijn , en ik zou vreezen , dat God, over mijne onbefcheidenheid gebelgd, mijnen wensch zou verhooren (i). Philocles. Waarom vraagt gij hem dan? Lijsis. Om mij te befchermen tegen mijne driften (2), om mij de waare fchoonheid , dat is die der ziele (3), de kennis en deugd, welke ik behoeve (4), de kracht, om geen onrecht te begaan, en boven al den moed te fchenken , om , wanneer het zijn moet, het onrecht van anderen te verdragen (5). Philocles. Wat moet men doen , om zich bij God aangenaam te maaken ? Lijsis. Zich altijd in deszelfs tegenwoordigheid itellen (6); niets ondernemen , zonder inroeping (O Plat. in Alcib. t, t. a, p. 138, «e. (a) Zaleuch. tp. Stob. Sern. 41. p. 379. (j) piIt. jn Phadr. t. 3, ». 279. Id. in Alcibi a, t. 2, p. 148. Clem. Alex. Strom. L. 5, p. 1072. (4) Plut. in Men. t. 2, p. 100; ap. eumd. de viit. t. 3, p. 379. (5) pjut. jnftjt. Ucon. r. a, p. 339» A, («; Seaoph. mem. L. », p. jra8»  JONGEN ANACHARSIS. 303 ping van zijnen bijfhnd (1); zich, in zekeren zin , aan hem gelijkvormig maaken door gerechtigheid en heiligheid (2); hem alle daaden belijden (3),* naauwkeurig de plichten van den ftand, waarin men is, vervullen , en dien van nuttig te zijn aan het menschdom, als den voornaamften van allen befchouwen (4); want, hoe meer goeds men werkt, te meer verdient men onder het getal zijner kinderen en vrienden te worden toegelaten (j). Philocles. Kan men gelukkig zijn , wanneer men deze voorfchriften opvolgt ? Lijsis. Ongetwijfeld, wijl het geluk beftaat ia wijsheid , en wijsheid in de kennis van God (6). Philocles. Maar deze kennis is zeer onvolmaakt? Lij. (1) Charond. ap. Stob. ferm. 43, p. 289. Plat. in Tim. t. 3, p. -7 et 48* m. de Leg. l. 4, t. 2, p. 71a. Id. epift. 8, t. 3, p. 352» E- Ca) Plat. in Theiet. t. 1, p. 176, B. Aur. carm. vers. uit. (3) Bias. ap. Laërt. L. 1, S* 88. Btuck. hift. phil. t. i, p. X073. (4)Xenoph. mem. l. 3, p.780. (5) Plat. de rep. l. 10, t. a, p.612, E. Id. de Leg. l. 4, p. 716, D. Alex. ap. Plut. t. r, p. 6R1, A. CO Theag. ap. Stob. ferm. 1, p. 11, Lin. 50, Archyt. ibid. p. 15. P'at. in The*t. t. i, p. 176; in Euthyd. p. 280. Id. epift. !, t. 3, p. 354, ap.Auguftin. de civit. d«i, L. 8 , c. 9. HOOFDST* LXXlX.  304 REIZE VAN DEN HOUFIX T. LXXlX. Lijsis. Daarom zal ook ons geluk niet volkomen zijn, dan in het andere leeven (i). Philocles. Is het waar , dat onze zielen , na onzen dood, verfchijnen in het veld der waarheid, en reekenfchap van hun gedrag geven aan onverbidlijke Rechters ; dat, vervolgends , eenigen , overgevoerd in aanminnige ftreeken, aldaar vreedzaatne dagen flijten in leesten en lofzangen ; terwijl de overigen door de raazernijën gedreeven worden in den Tartarus, om te gelijker tijd de hitte der vlammen en de wreedheid van verflindende- dieren te ondergaan (2). Lijsis. Dat weet ik niet. Philocles. Zullen wij zeggen, dat beiden, na ten mintten duizend jaaren overladen geweest te zijn i/an hunne fmart of vermaak , weder een [terflijk ligchaam zullen aannemen , het zij in den rang van menfchen , het zij in dien van beesten , en alzoo een nieuw leeven beginnen (3); maar dat 'er voor zekere CO "at. in Epinoni. t. 2 , p. 992. f» Axioch. ap. Plat. t. i, p. 37». CS) ld. ibid. Virgil. ^Eneid. L. 6,V. p. 748.  JONGEN ANACHARSIS. 305 kere misdaaden, eeuwige ftraffen zijn gefield (O ? Ltjsis* Ook dat wete ik niet. De Godheid heeft zich niet verklaard wegens den aard der ftraffen en belooningen , die ons na den dood wachten. Al wat ik, op grond der denkbeelden , welken wij van orde en rechtvaardigheid hebben , op grond der overeenftemming van alle volkeren en van alle tijden , durve verzekeren (a), is, dat elk behandeld zal worden naar verdienften (3) * en dat de rechtvaardige, op eens overgaande uit den nachtlijken dag van dit leeven Cl) in het zuivere en glansrijke licht van een tweede leeven, het geluk , waarvan de waereld flechts eene flaauwe gelijkenis vertoont, ongeftoord zal genieten (5). Philocles. Welke zijn de plichten jegens ons zeiven ? Lijsis. * 0 Aan onze eigene ziele de grootfte eer te bewijzen na de hulde , welke wij der God- (1) Plat. in Epinorn. t. 2, p. 615. Id. is Geörg. t. 11 p. 525. (2) Plat. m Gorg. t. i, p. 5*3» Pint. do Confol. t. 2, p. iso. (3) "at« de les- l* 10' l* ** p. 505. (4) ld. de rep. l. 7, t. 2 , p. 5««. C5) Id' iB Bpicom. t. 2, p. 973 cc 992. VIII. BEBL. V KOOFCSr.- l,XXiX.  HOOFDST. LXXlX. 306 REIZE VAN DEN Godheid toedragen ; haar nimmer met ondeugd of zelfsverwijt te overladen; haar nooit bij het gewigt van goud te verkopen , noch aan de verlokking der vermaaken op te offeren ; in geene gelegenheid een wezen , zoo aardsch , zoo verganglijk , als het ligchaam te verheffen boven eene zelfftandigheid, wier oorfprong hemelsch , wier duur eeuwig is (1). Philocles. Welke zijn onze plichten jegens onze medemen fchen ? Lijsis. Dezelve zijn allen begreepen in deze flotfom : doet aan anderen niet, 't welk gij niet wcnscht, dat zij u deeden (a). Philocles. Maar zijt gij niet te beklagen , wanneer alle deze leeringen flechts eene misleiding zijn, en uwe ziel geenzins uw ligchaam overleeft ? Lijsis. De Godsdienst is niet ftrenger, dan de Wijsbegeerte. Wel verre van den braaven man iet te verbieden, welks gemis hem zou fmar- (O Plat. do Leg. L. 5» p. 717, etc. (s) lfocr. ia Nicecl. r* 1, p, 116.  JONGEN ANACHARSIS. 307 fmarten , verfpreidt dezelve eene geheime aantreklijkheid over zijne plichten, en ver» fchaft hem twee onbereekenbaare voordeden , eene diepe rust , geduurende zijn leeven , en eene zoete hoop, in het tijdftip des doods (1). CO P'*t. in Ptittilon. t» t, p. 91 et 114. V * HOOFDST. LXXlX.  HOOFDST. lxxx. 308 REIZE VAN DEN TAGTIGSTE HOOFDSTUK. Vervolg over de Boekerij. De Dichtkunst. Ik had den jongen lijsis, den zoon van Apollodorus, naar euclides medegenomen ; wij begaven ons naar een gedeelte zijner boekerij , het welk niet anders dan dichtkundige en zedenkundige werken bevattede , de eerste in zeer groote menigte, de laatfte zeer weinig in getal. Lijsis fcheen verbaasd over deze onevenredigheid. Euclides andwoordde hem: „ 'er zijn weinig boeken noodig, om de menfchen te onderwijzen ; zeer veelen om ze te vermaaken. Onze plichten zijn bepaald: de vermaaken van ons verftand en hart kunnen het niet wezen. De verbeelding , die dezelven moet voeden, is zoo mild als vruchtbaar: terwijl de arme en onvruchtbaare reden ons flechts die flaauwe lichtftraalen mededeelt, welken wij behoeven. En, daar wij meer naar gevoel, dan naar overleg, handelen , zullen de gaven der verbeelding altijd meer bekooring voor on« hebben , dan de goede raad van de reden , haare mededingfler. „ Deze fcaitterende bekwaamheid houdt zich  JONGEN ANACHARSIS. 309 zich min met het wezenlijke , dan met het mogelijke zelve op. Meer uitgebreid, dan wezenlijk, zijnde , ftelt zij zelfs dikwijls verdichtzelen , wier grenzen niet te bepaalen ziin, zelfs boven het mogelijke. Haare Mem bevolkt de woefienijen , bezielt de ongevoeligste wezens , brengt van het eene voorwerp op het andere hoedanigheden en kleuren over, die dezelven moesten onderfcheiden; en voert ons, door eene reeks van zulke overdragten mede naar het verblijf der betovering , naar die denkbeeldige waereld, alwaar de Dichters, de aarde vergetende , ja zich zelve vergetende, geene andere gemeenfchap hebben, dan met de Geesten van eenen hoogeren rang. Aldaar lezen zij hunne bloemen uit de tuinen der Zanggodinnen (1), aldaar kabbelen ftille beekjens, ten hunnen dienlle, (troomtjens van melk en honig O} , daar daalt apollo van den Hemel , om hun zijne lier ter hand te ftellen (3), daar blaast een godlijke adem eensklaps hun redenlicht uit, werpt hun in de ftuiptrekkingen der ijlhoofdigheid , en dwingt hun , de taal der Goden te fpreken , waarvan zij flechts de fpraaktuigen zijn (4). „ Gij ziet , vervolgde euclides , dat ik mijne woorden van plato ontleene. Dikwijls fpottede hij met die Dichters , die ijskoude klagten uitboezemen over het vuur , het CO Pl-t. In Ion. t. 1, p. 534. (a) M, j^, ^ pi,d. l»yih. 1, V. i. (4) PIm. ibid. v3 hoofdst. lxxx.  3io REIZE VAN DEN 1I00PDST. LXXX. het welk hun van binnen verteert. Doch 'ef zijn 'er onder hun , die waarlijk weggefleept werden door die geestdrift , welke men Godlijke inblaazing , dichterlijke raazernije noemt (i). iEscmjLUS, pindarus, en alle onze groote Dichters bezaten dezelve, wijl zij nog heerscht in hunne fchriften. Wat zeg ik? Demosthenes deed ons haar op het fpreekgeftoelte , bijzondere perfoonen doen ons haar in de maatfchappij dagelijksch opmerken. Heb zelf eens de verrukkingen of de rampen te befchrijven van eene dier driften , die , ten top gefteegen , aan de ziel geen het minfte gevoel van vrijheid overlaten , uit uwen mond , uit uwe oogen zullen vuurige trekke» komen , uwe veelvuldige uitweidingen zullen voor toevallen van raazernije of dwaasheid gehouden worden , en echter zult gij flechts aan de ftem der Natuur hebben toegegeven. „ Deze warmte, welke alle voordbrengzelen van den geest moet bezielen , ontwikkelt zich in de Dichtkunst (a) met mindere of meerdere fterkte , naar gelang het onderwerp min of meerdere drift vordert , naar gelang de Dichter meer of min bezit van die verhevene gave , welke zich gemaklijk kent aan de bijzondere eigenfchappen der driften, of van dat in« (1) Plat. in PliaeJr. t. 3, p. 245. Id. de Democrit. ap. Cic. de Orat. c. 4.6, t. 1, p. 237. (a)Cic. tufcul. L.i, c. 26, t. 2, p. 254. Id, ad. Quint. L, 3, epift. 4, t 9, f, 87; epift, 5, p. 89.  JONGEN ANACHARSIS. 311 innige gevoel , 't welk eensklaps in ons hart ontfonkt en zich fnellijk aan de onzen mededeelt (1). Deze twee hoedanigheden zijn echter niet altijd bij een. Ik heb eenen Dichter van Sijracufen gekend, die nimmer fchoonervaerzen maakte , dan wanneer eene geweldige geestvervoering hem buiten zich zeiven bragt (a>" Lijsis deed toen eenige vraagen, welken men uit de andwoordan van eucudes zal kunnen opmaaken. De Dichtkunst, zeide deze ons , heeft haaren eigen gang en haare eigene taal. In het Heldendicht en Treurfpel, bootst zij een groot bedrijf naar , waarvan zij alle deelen naar welgevallen verbindt, met verandering van bekende gevallen, met bijvoeging van anderen , die het belangrijke vermeerderen , beiden opcierende, nu eens door middel van wonderbaarlijke toevallen , dan eens door de verfcheidenheid eener behoorlijke zegwijze, of door de fchoonheid der gedachten en gevoelens. Dikwijls kost de fabel, dat wil zeggen , de wijze van zamenftelling der daad (3), veel meer , en doet den Dichter grooter eer aan, dan de zamenftelling der vaerzen zelve (4). ,, Andere foorten van Dichtkunst vorderen zulk eene moeilijke zamenftelling niet. Maar al- (1) Ariftot. de poet. c. li, t. 2, p. 665 , C. fa) ld. Probl. t. 2 , p. 817 , C (3) ld. de peet. c. 6 , p. 656, K. (4) ld. ibid. c» 9, p. 659, E. V4 HOornsT. LXXX.  hoofdst. LXXX. ] i i j n F i t, c 311 REIZE VAN DEN altijd moet de Dichter zekere vinding toonen | door middel van nieuwe verdichtzelen, ziel ea leeven geven aan alles , wat hij aanroert; ons met zijn vuur doortintelen , en nimmer vergeten , dat de Dichtkunst , volgende simonides Ci), eene (prekende fchitderkunst is, even als de fchilderkunst eene fpraaklooze dichtkunst is. „ Hier uit volgt, dat de vaerzen op zich zeiven den Dichter niet uitmaaken. De gefchiedenis van herodotus , in vaerzen gebragt, zou niet meer, dan eene gefchiedenis zijn(2), amdat men 'er fabel noch verdichtzel in zou rinden (3). Nog volgt daaruit, dat men onfer de voordbrengzels der Dichtkunst niet moet tellen de fpreuken van theognis , ?hocijlides , enz. , zelfs niet de leerftelzels mi parmenides en empedocles over de \atuur (4), fchoon de twee laatsten zomtijds chitterende befchrijvingen (5) 0f geestige eenfpreuken (6) in hun werk hebben ingeascht. „ Ik heb gezegd, dat de Dichtkunst eene eige:e taal heeft. Bij de fcheiding tusfchen haar en het Cl) Plut; de Aud. poet. u 2 , p, 17. v0sf. de art. poït. p. 6. t2) Ariftot. de poèt. c. 9, p. 659, e. (3) Plat. 1 Phaidon. t. 1, p. • 652. Pl«. ibid. p. 16. Ariftot. ap. Diog. Laërt. . 3. J. 57. Empedocl. ap. piut. üe vitand. xte jjien< * » P. 83p. Sext. Empir. adv. Logic. L. 7 , p. 39*. 'O Sex,. Empir. ibid. p. 392.  JONGEN ANACHARSIS. 313 het Ondicht , is zij overeengekomen, om zich niet te vertoonen, dan in den rijkften of ten minsten den cierlijklfen tooi, waartoe haar alle de kleuren der Natuur worden in handen gefteld , onder verband, om ze beftendig te gebruiken, en onder toezegging van hoop op vergifnis , wanneer zij ze zelfs zomtijds misbruikt. „ Zij heeft eene menigte woorden aan haar gebied getrokken , die aan het Ondicht ontzegd zijn , anderen, welken zij befnoeit of verlaagt , het zij door bijvoeging, het zij door affnijding van eenen letter of lettergreep. Zij heeft de magt, om nieuwe te fcheppenfi.), en het fchier uitfluitend voorrecht, om zulken te gebruiken , die niet meer in gebruik zijn , of die flechts in een vreemd land gebruiklijk zijn (2); voords om verfcheidene woorden ineenïefmelten (3) , om ze in eenen tot dus verre onbekenden rang te fchikken (4) , en alle vrijheden te nemen, die de Dichterlijke uitfpraak van de gawoone taal onderfcheiden. „ De infchiklijkheden , aan het vernuft toegeftaan , ftrekken zich tot de gereedfchappen uit, die deszelfs werking onderdennen. Van daar die talrijke gedaanten, welken de vaerzen onder haare handen aannemen , en die allen eene eigenfchap bezitten , 'er door de Natuur aan- (t) Ariftot. de poiit, c. at, t, 2, p. Cfg, B. (3) ld. ibid. p. n<58, D; ei o 22, p; 669, E. (.j) Jd. ibid. c. 20, p. 661', A. (O ld. ibid. c. 22, p. 670, C. V 5 HOOfBST, LXXX.  3H REIZE VAN DEN H0OTDST. LXXX. ' ï 3 1 1 3 1 ( I C 1 V fc V i' L aan gegeven. Het heldenvaers (lapt met ontzettende majefteit , en is voor het heldendicht gefchikt; de Jambus komt dikwijls in de gefprekken voor , het tooneeldicht bedient 'er zich met voordeel van. Andere foorten fchik. ken zich beter voor gezangen, door den dans begeleid (O j en zij worden zonder moeite tot gezangen en lofzangen gebruikt. Op deze wijze hebben de Dichters de middelen, om te behaagen , vermenigvuldigd." Ten befluite wees eüclides ons de werken ian , die in verfchillende tijden, op den naam ran orpheus , muskus , thamijris (2), JNUS, ANTHES (3) , PAMPHUS (4), OLE(5), ABARIS (6), EPIMENIDES (7), enz. , litgekomen waren. Zommigen behelzen niet nders dan heilige lofzangen , of klaagederen ; anderen handelen over offerhanden, iodfpraaken , zuiveringen en betoveringen, ti eenigen , en vooral in de Epifche Cijclos, ie eene verzameling is van fabelachtige over:veringen, waaruit de Treurfpel - dichters dikwijls de onderwerpen hunner ftukken hebben ont- (1) AritV. de poer. c. 24, p. 6>a, B. (Zie over de verlullende vaersmaaten der Grieten het XXVIlfte Hoofdftuk in dit Werk.) (2) Plat. de rep. L. 2, t. 2, p. 364. . de Leg. L. 8. t. 2, p. 820. Arillot. de Gener. Animal. . 2, c. 1, r. i, p. 1073. (Sj Heiacl. ap Plut. de ns. t. 2, p. u32. (4) Paulan. L, 1, p. pa, (,4. etc. ij Herodot. L. 4i c. 35. (ö; Plat. iu c'aarmld. t. a, 158. (?) Diog. Laërt. L. 1, j. nu  JONGEN ANACHARSIS. 315 ontleend (1)» heeft men de geflachtlijsten der Goden, den ftrijd der Titans, den togt der Ar&omuten, de oorlogen van Theben en Troje befchreeven (a)« Deze waren de voornaamfle yoorwerpen , die de mannen van letteren verfcheidene eeuwen lang bezig hielden: doch daalde meesten dier werken geenzins van hun zijn, wier naamen zij dragen (*) , had euclides verzuimd, om ze in zekeren rang te plaatzen. Vervolgends kwamen wij aan de werken van hesiodus en homerus. De laatfte was omftuwd van een ontzaglijk heir van uitleggers en ophelderaars (3). Ik had met verveeling de uitleggingen gelezen van stesimbroïus en glaucon (4) , en gelagchen over de moeite , die zich metrodorüs van Lampfacus had gegeven , om eene aaneengefchakelde leenfpreuk te vinden in de Ilias en Odijsfea (5). Op het voorbeeld van homeros, ondernamen verfcheidene Dichters, den oorlog van Troje te bezingen. Onder anderen arctinus, stesichorus (6) , sacadas (jO, lesches(S), die zijn werk met deze zwellende woorden aan- (0 cf»ub« in Atl,en- P* i0U f") Fabr' Bibl' Gr' Z.. i, c. 17, etc. (*) Zie de aanmerkin'g aan het einde van dit Boekdeel. (j) Fabr. Bibl. Gr. t. 1. p, 33". C4) Plat. in Ion. t. 1, d. 53°. (5) ld- ibid« Tacian' advers. Gent. §.37» P- 8o- CO Fabr. ibid. t. 1, p. 9 et 597. (7) Athen. l. 13, c. 9, p. 61c. Meurs. Bibl. Cr. c. u (i) Paufan l. 10, t. 25, p. S60. HOOFW^T» l.XXX. Het helden licht.  $\6 REIZE VAN DEN HOOFDST. lxxx. TooneelftukKen. f I ( i 1 aanving : bezinge den ramp van priamus en den vermaarden krijg. . . (i). Dezelfde lesches befchreef in zijne kleene Ilias (2) , en dicbogenes in zijne Cijpriades (3), alle de gebeurenisfen van dezen krijg. De gedichten van de Heracleiden en Tkefeïden, laten niet eenen togt van hercules en theseus onaangeroerd (4) : derzelver Schrijvers kenden nimmer den aard van het Heldendicht, zij volgden na homerus, doch verlooren zich in zijne ftraalen , even als de fterren in die der zon. Euclides had moeite gedaan , om alle de Treurfpelen , Blijfpelen en Kluchten te verzamelen , die fchier twee eeuwen lang vertoond zijn op de Tooneelen van Griekenland (5) en Sicilië. Hij bezat 'er omtrend drie duizend (6) , en nog was^zijne verzameling niet volkomen. Welk een hoog denkbeeld gaf dit niet van de letterkunde der Grieken , en van de vruchtbaarheid van hunnen geest ? Ik telde dikwijls meer dan honderd ftukken , die van dezelfde hand waren. Onder de zeld- zaam- (O.Horat. de act. poèt. V. ii7. (a) Fabric. Bibl. Gr. t. 1, p. 280. (3) Herodot. l. 1, c. 117. Ariftot. de >oër. c. 16, t. 2, p. 664; c. 23, p. 671. Athen. l. 15, t. 8, p. 682. Perizon. ad. JE.\ïzn. Var. Hift. l. 9, c. 15. 4) Ariftot. de poët. c. 8 , t. 2, p. fi53. (5) jEfehin. ie fals leg. p. 24)8. (6) Meurs. Bibl. Gr. et AtticI "ibr. Bibl. Gr. etc. (Zte de Aanmerking aan het einde 'an dit Boekdeel. J  JONGEN ANACHARSIS. 317 zaamheden , welken ons euclides deed opmerken, wees hij ons de Hippocentaurus, een Treurfpd , waarin ch/bremon , niet lang geleeden , tegen het aangenomen gebruik , alle foorten van vaersmaat heeft aangenomen (1). Deze nieuwigheid viel niet in den fmaak. De Mimen waren oorfpronglijk dartele of fchimpende kluchten, die op het Tooneel vertoond werden. Derzelver naam ging vervol» gends op kleene Dichtflukken over, die den Lezer zonderlinge gevallen voor oogen houden (2). Zij komen het naast bij het Blijfpel , door derzelver onderwerp , maar verfchillen 'er van door het gebrek van knoop , zommigen ook door overdreevene ongebondenheid (3). 'Er zijn 'er, in welken eene kiefche en betaamlijke fcherts heerscht. Onder de Mimen , dien euclioes verzameld had , vond ik die van xenarchus en van sophron den Sijracufer (4); de laatften waren het vermaak van plato , die ze uit Sicilië ontvangen hebbende den Atheners leerde kennen. Op den dag van zijnen dood vond men ze onder de hoofdpeuluwe van zijn bed (5> „ Voor (1) Ariftot. de poër. L. 2, c. i, p. 653, c. 24, p. 672. (2) VosG de inft. poot. L. 2, c. 30, p, 15». (3) piut. Symi>os. L. 7, Qn»st. 3 , t. 2, p. 712. Diomed. de Orat. L. 3, p. 488. (4) Ariftot. de poet. c. 1, t. 2, p. 653. (5) Diog. Laërt. l. 3, §• 18. Menag. ibid. p. 146. Vo»£ ibid. c. 33, p. 161. (Men heeft grond, om te vermoeden, dat eenige dier Dichtftukken, welken men Mimen noemde, in den (maak waren van de vertellingen vin la fontaimi.; HOOFDST. LXXX.  31S REIZE VAN DEN HoornsT. lxxx. Het klaag «ligt. „ Voor de uitvinding van de Tooneelkunst, zeide ons nog euclides, maalden de Dichters, wien de Natuur een gevoelig hart had gegeven , doch de gaaf van het Heldendicht onthouden , in hunne tafereelen nu eens de rampen eenes Volks , of de wederwaardigheden van eenen perzoon uit de oudheid , dan eens betreurden zij den dood van eenen bloedver-" want of vriend , en verzachteden hunne fmart, door zich aan dezelve over te geven. Hunne Treurzangen , fchier altijd door de fluit begeleid, werden onder den naam van Elegiën of klaagliederen bekend (i). Deze foort van gedichten loopt regelmaatig, op eene onregelmaatige wijze fchoon voord ; ik wil zeggen, dat het vaers van zes en dat van vijf voeten beurtlings afwisfelt (2). De ftijl moet 'er eenvouwdig van zijn , om dat een hart , het geen waarlijk bedroefd is , geene vertooning maakt; zomtijds moeten de uitdrukkingen 'er gloeijende van wezen, even als de asch, die een verllindend vuur bedekt ; maar nimmer moeten zij in het verhaal tot vervloekingen of wanhoop uitbarsten. Niets is deelwekkender , dan de uiterste zachtheid met het uiterst lijden gepaard. Wilt gij een voorbeeld van een zoo kort als roerend Treurlied ? (1) ïrecl. Chrestora. ap. Phor. Bibliotb. p. 984. Vosf. de inftit. poët. l. 3, c. ii, p. 49. Mem. de 1'Acad. des tiell. leur. t. 6, hift. p. 277 } t. 7, mem. p. 337. (2) Ho* rat. dc are. poët. V. 75.  JONGEN ANACHARSIS. 319 lied? Gij zult het in euripides vinden. Andromache , naar Griekenland overgevoerd , werpt zich voor de voeten neder van het ftandbeeld van thetis , de moeder van achilles : zij beklaagt zich niet over dien Held , maar, op de herinnering aan den noodlottigen dag , waarop zij hector zag fleepen iangs de muuren van Troje , geraaken haare oogen vol traanen ; zij befchuldigt helena van al haar lijden , brengt zich de wreedheden te binnen, die bermione haar aandeed, en, na nog eenmaal den naam van haaren Gemaal genoemd te hebben, laat zij haare traa« nen rijkelijk ftroomen (1). „ De Elegie kan onze fmarten verzachten , wanneer wij in lijden zijn: zij moet ons moed inboezemen , wanneer wij op het punt Maan , om in wederfpoed te vervallen. Dan neemt zij eenen krachtiger toon aan , doet ons , door het gebruik van de fterkfte beelden, bloozen over onze laagheid, ja zelfs de traanen benijden, die op het graf worden geftort van eenen Held, die in den dienst des lands fneuvelde „ Alzoo verleevendigde tijrt^eus het verdoofde vuur der Spartanen (2), en callinus , dat der Ephejiërs (3). Daar flaan hunne Elegiè'n; en hier hebt gij dat ftuk , 't welk Salamis heet , door solon zamengefteld, om de Athe- (O Euripid. in Androm. V. 103. (a) Stol». Serm. 49, p. 133. W.' ibid. p. S55« HOOFtWT. LXXX.  Sao REIZE VAN DEN HOOFDST^ LXXX.. 7 CO Pint. in Sol. t. I, p. 82. fi) Horat. de art. poït. v< 7*. (3) Chamael. ap. Atben. L. 13, c. 5, p. 620. Strab. L. 14, p. 633 et 643. Suid. in Mtfaip. Horat. L. 2, •pilt. 2, V. 101. Propert. L. 1 , eleg. 9, V. 11. Gyrald. de poët. hift. Dialog. 3, p. 161. (4) Hermefian. ap. Athen. 1" 12» c. 8, p. 598. (5) Athen. l. 12, c. 13, p. 55a. /Elian. Var. Hift. l. 9, c. 14; l. 10, c. 6. Suid. in •Pi*??, (6) Hermefian. ibid. Atheners op te wekken ter herovering des eilands van dien naam (1). ,, Vermoeid van klaagen over de maar al te wezenlijke rampen der menschheid , nam eindelijk de Elegie de uitdrukking van de martelingen der liefde op zich (2). Verfcheidene Dichters werden aan haar den roem verfchuldigd, die op hunne minnaresfen wederkaatste. De fchoonheden van nanno werden vermaard door minermus van Colophon, die een der eerste plaatzen onder onze Dichters bekleedt q); die van battis worden dagelijksch bezongen door philetas van Cos (4) , die zich in zijne jeugd reeds eenen rechtmaatigen roem heeft verworven. Men zegt , dat zijn ligchaam zoo rank en zwak is , dat hij, om zich tegen den wind (taande te houden, verplicht is, looden zooien of gespen aan zijne fchoeiien te dragen (5). De inwooners van Cor , grootsch op zijnen roem , hebben hem een ftandbeeld onder een plataanboom geheiligd (6)." Ik  JONGEN ANACHARSIS. 321 Ik (tak mijne hand uit naar een werk , 't welk de LijMfche getijteld was. „ Het zelve is, zeide euclides , van antimachus van Colophun, die in de laatst verlopene eeuw leefde (O, dezelfde, de ons het gedicht heeft gegeven , het welk zoo bekend is bij den naam van de Thebaïs (2). Hij was fmoorlijk verliefd op de fchoone chrijsiiÏ's , en volgde haar naar Lijdie, waar zij gebooren 'was; al. daar ftierf zij in zijne armen. Bij zijne terugkomst in zijn vaderland, vond Hij geen ander middel voor zijnen rouw , dan denzelven te verfpreiden door alle zijne fchriften, en dezen treurzang te maaken , die haaren naam draagt (3)." ,, Ik ken zijne Ihebaït, zeide ik: fchoon haare zamenftelling niet gelukkig is C<0 en men 'er van tijd tot tijd vaerzen van homerus , fchier woordelijk , in overgenomen vindt C5) > erkenne ik echter , dat de Dichter in veele oj zichten lof verdient. Evenwel heb' en mij de winderigheid (6), kraent, en, ik durf zeggen , droogheid van ftijl C7) » doen vermoeden , CO Schol. P'nd. pyth. 4 , V. 398. Schol. Apoli. Rhod. L. 1, v 12 9; l. 2, v. 2<;7, etc. (2 Athe... l. II, p. 4ft8 475 et 482. (3^ Hermefian. ap. Athen. L. 13 , p. 59". Pint de Confol. t. 2, p. 106. C4) Qoimil. l. ?o, t. I, p. 62y. (5) Pnrnhyr. ap. Eufeb. prafi. Eva gel. L. 10 , p. „67. (6) Catul. de CinrT. et V .lus. carm. lxxxvu. (7) Oioriys. Hdic.de compos. Verb. t. 3» p. 150. Id. de eens. vet. lciipr. c. 2, p. 419. VIII. Deel. X HOOFDST. lxxx.  HOOFHST. lxxx. SJ2 REIZE VANDEN den , dat hij of geene bevalligheid van geest of geene gevoeligheid van hart (i) genoeg bezat , om ons deel te doen nemen in den dood van chrijseïs. „ Maar ik moet tevens zeggen , dat ik de Lijdifche gelezen had , terwijl euclides aan lijsis de elegïSn van ARCHiLOCHUS, simonides, clonas, InN,enZ. toonde CO- Met lezen gedaan hebbende , hervattede ik : „ ik heli mij niet bedroogen , antimachus beeft praal onder zijnen rouw gevoerd: zonder te bemerken , dat mea reeds vertroost is, wanneer men zich door voorbeelden van anderen zoekt te troosten, vergelijkt hij zijne rampen met die der oude Helden van Griekenland (3), en geeft eene langwijlige befchriiving van de moeilijke te^enheden, dien de Argonauten op hunnen togt ondervonden C4)." „ Archilochus, zeide lijsis, meende in den wijn een veel gelukkiger verdrijfmiddel zijner fmarten te vinden. Zijn fchoonbroeder was op zee verongelukt ; in een dichtftuk , 't welk de Dichter bij die gelegenheid maakte' fprak hij van eenige fmart over zijn verlies, en haastede zich, om deszelfs rouw te doe» bedaaren." ,, Mijne traanen, toch, zeide hij, zullen hem niet weder aan het leeven teruggeven; onze (1) Quintil. L. 10, t. 1, p. Ö29. fa) Mem de 1'Acid. des belU lett. t. 7 , p. 352. (3) Plut. de confol. c. », p. 160. (4, Scbol. Pind. Pyih. 4, V. 3,8. ScboL Apoil. Rhod. L. 1, V. 128$)* L. 3, V. 409; L. 4, V. *«9» etc.  JONGEN ANACHARSIS. 323 oiize fpelen en vermaaken zullen niets toevoegen tot de hardheid van zijn lot (1)." Euclides deed ons opmerken , dat de verWisfeling van vaerzen van zes en vijf voeten Wel eer enkel gebruikt werd bij de eigenlijk gezegde elegie, maar dat zij in het vervolg op verfchillende foorten van gedichten overge-' bragt was. Terwijl hij 'er orts voorbeelden Van opnoemde (2) , ontving bij een boek , 't welk hij al lang verwerkt had. Het was de Ilias in elegiafche vaerzen ; zoo , naamlijk , dat de Dichter zich niet gefchaamd had , om' na eiken regel van homerus , 'er eenen van' zijn maakzel bij te voegen. Die Dichter heetede pigres, hij was de broeder van de overleedene Koningin van Carie , artemisia , de gemaalin van mausolus (3) ; het welk niet belet heeft , dat hij het bui'tenfpoorigfte err flechtfte werk in het licht heeft gebragt , 't welk ooit beflond. Verfcheidene planken waren vol lofzangen' ter eere der Goden, Oden voor de overwinnaars in de Griekfche fpelen , herderszangen, liederen en eene menigte losfe gedichten. ,, Het herdersdicht, zeide euclides, moet Ons afmaaien de aangenaamheden van het herderleeven , herders, die in hét gras, aan den oever eener beek , in het hangen van eenen hen. (1) Plot. de »ud poSt, t. 2 , p. 33. (2) Mem. de 1'Acad. des bel), Uttr. t. 1, p. sH* W Suid. is X a lxxx. Het herdersdicht.  H00FÏ1ST. LXXX. < ] e I CO Diod. Sie. L. 4, p. 283. (4) y. ibid. >24 REIZE VAN DEN heuvel, of onder de fchaduw van eenen ouden boom gezeten , nu eens hunne fchalmei [temmen naar het gemurmel van het water en het geruisch van den westenwind, dan eens van hunne liefde, van hunne onfchuldige krakkeelen , van hunne kudden en de verrukkende voorwerpen zingen , die dezelven omringen. „ Deze foort van gedichten heeft geenen op?ang onder ons gemaakt. Op Sicilië moet nen deszelfs afkomst zoeken (1) , aldaar, ;oo als men ten minsten zegt, flxekt zich tus'chen de bergen, met trotfche eiken bekroond, ;ene valleije uit , welke de natuur met haare "chatten heeft overlaaden. De herder daphnis ïverd 'er midden in een laurierbosch gebooen OJ , en de Goden beijverden zich , om lem met hunne gunsten te overftelpen. De Vymphen dier piaatze namen de zorg voor ;ijne kindschheid op zich ; van venus onting hij bevalligheid en fchoonheid; van merurius de gaaf der overreding ; pan leerde em de toongeving op, zijne zevenmondige uit, en de Zanggodinnen leidden zijne roeende (tem. Het riet verkeerde in welluidend peeltuig ; hij flelde wedfpelen in , waarbij «-ee jonge mededingers eikanderen den prijs 1 het zingen en fpelen betwisteden ; de choos, door hunne (lem bezield, wederklonen nu flechts van uitdrukkingen des vreed- zaam-  JONGEN ANACHARSIS. 315 zaamften' en beftendigften geluks. Daphnis genoot echter niet lang het gezicht zijner weldaaden. Hij ftierf als flachtoffer der liefde in den bloei zijnes leevens CO, maar tot heden (2) hebben zijne leerlingen niet opgehouden zijnen naam te verbreiden , en de fmarten te betreuren , die zijn leeven deeden eindigen (3). Het herdersdicht , waarvan men zegt , dat hij het eerste denkbeeld vormde , werd in het vervolg volmaakt door twee : Siciliaahfche Dichters , stesichorus van Himera en diomus van Sijracu~ /en C4)-" „ Ik ftatoe, zeide lijsis, dat deze kuist aangenaame lan Jtooneelcn heeft moeten voordbrengen, maar tevens bijster ontcierd door de onedele beelden, dien men 'er op vertoonde. Welk belang toch kunnen lompe herders Wekken , metverachtlijk werk bezig ?" — „ 'Er is een tijd geweest, andwoordde euclides , dat de hoede van het vee niet toevertrouwd was aan flaaven. De eigenaars namen die zelve op zich , om dat men toen geenen anderen rijkdom kende. Dit feit is onbetwistbaar door de overlevering, welke ons verzekert, dat de mensch (O Vost de inftit. poët, L. 3, c. 8. Mem. de 1'Acad. des bell. lettr. t. 5 . wfl- p. 85 ; t. 6, mem. n. 4so; (2) Diod. Sic. L. 4, P- 283. (3) *»*n. Var. Hift. L. 10, c, 18. Theocr. idyl. X. (A) ibid. Athen. L. 14, c. 3, p. 619. x3 HOO^nsT. lxxx.  Saö REIZE VA N DEN HooFnsT LX.XX. mensch herder was , alvoorens landman te zijn; ook door de verhaalen der Dichters , die , ondanks hunne buitenfpoorigheden, ons dikwijls het geheugen der oudfte zeden bewaard hebben (i). De herder enuijmion werd bemind door diana; paris hoedde de kudden van zijnen vader Koning priamus, op den berg Ida; apollo hoedde dien van Koning admetus. „ Een Dichter kan alzoo, zonder de regelen der welvoegehjkheid te kwetzen , tot de vroegfte eeuwen opklimmen, en ons in die minzaame (Ireeken geleiden, alwaar de dagen zonder zelfverwijt verliepen der genen, die, van hunne vaders een geëvenredigd fortuin, naar hunne behoeften , ontvangen hebbende , zich overgaven aan vreedzaame fpelen, en alzoo , als het ware , hunne kindschheid deeden voordduuren tot aan het einde hunnes leevens. „ Hij kan aan zijne perzoonen eenen naarijver geven , om derzelver zielen in werking te brengen ; zij moeten minder denken, dan gevoelen; hunne taal moet altijd eenvouwdig, natuurlijk en min of meer verheven zijn, naar gelang van derzelver verfchillenden ftaat! die, onder het herderbewind, bereekend werd naar den aard hunner bezittingen. Men Itelde toenmaals in den eersten rang der eigendom* CO Plat., de leg. t. a, p, C8ï.  JONGEN ANACHARSIS. 32? tlommen de koeijen , daarna de fchaapen, geiten en varkens (1). Doch wijl de Dichter aan zijne herders niet dan zachte hartstogten moet leenen en maar kleene gebreken, kan hij ons flechts een kleen aantal van tooneelea vertoonen , en zullen de aanfchouwers weinig fmaaks vinden in eene eenvormigheid, welke vermoeit, even als die van. eene altijd ftille zee en helderen hemel» „ Bij gebrek aan leevendigheid en verfcheidenheid, zal het herdersdicht nooit zoo zeer behaagen , als die gedichten , waar in het hart zich ontwikkelt, zoo wel in het tijdflip van fmart, als van genoegen. Ik bedoele de liederen , waarvan gij de verfchillende foorten kent. Ik hebbe ze in twee clasfen verdeeld , de eerste bevat de tafelliederen (2)» de andere zulken , die voor zeker beroep gefchikt zijn, als de liederen der maaijers, der wijngaardeniers , der wieders , der molenaars a der wolwerkers , der wevers , der voed- fters, enz. (3^" „ De bedwelming van den wijn, de liefde 3 de vriendfchap , de vreugde , de vaderlandsliefde , kenmerkt de eersten. Zij vorderen eene bijzondere begaafdheid j 'er zijn geene lesfen noodig voor hun, die haar van natuurt? bezitten, en voor anderen zijn zij onnut, Pil* CO Mem. de 1'Acad. dei bell. lettr. t, 4 , p, 534, r*j Ibid, «• 9 > P« 3ao» (3) Itid. p. 347» X4 HOOÏB?T» LXXXi De Liedi re».  HOOFDST. LXXX. ) I < 2 3 3 3 3 3 >: >: Z d v te Vi ft d: a< ft < 328 REIZE VAN DEN PiNoAitus heeft drinkliederen gemaakt (1) • maar men zal ze altij 1 van anacreon en al' casus zingen. In de tweede clasfe van liederen wordt het verhaal van den arbeid vergoed door de herinnering van zekere omftanligheden , of door die van eenige voordeden, velken dezelve aanbrengt. Ik hoorde eens :enen foldaat, half dronken , een kriigsmans leuntjen zingen , waarvan ik liever den in, dan de woorden, zal geven: „ eene , lans , een zwaard , een fchild , zie daar , mijn gsnfche fchat; met lans, met zwaard, , met fchild bezit ik velden , oogst en wijn. , Ik heb volk zien Hagen voor mijne voeten, , het noemde mij hunnen heer, hunnen mees- ter; het had geene lans , geen zwaard , geen fchild (2)." „ Hoe aangenaam moet het der Dichtkunst jn in een land , waar de Natuur en de zem geduurig de 1-evendigfte en fchitterendfte :rbeelding dwingen, om zich het ruimlte bot vieren ! Want niet enkel aan den opgang m het Heldendicht en de Tooneelkunst ?nd Griekenland ftandbeelden en de nog veel erbaarer hulde toe van eene welgegronde hting: fchitterende kroonen zijn voor alle orten van het lierdicht bewaard. '£r is ene ftad , die in den omloop van een jaar, niet tl A hen. L. 10, c. 7, p. 427. Sni(i in ^ (tJ 1rtighe len van Griekenland te befluiten; welk een oogenblik is aan dien gelijk , waarin twintig-, dertig duizend aanfchouwers, door zijn maatgeluid bekoord , hun luid gefchreeuw van verwondering en vreugde ten hemel verheffen ! Neen, de magtigfte Alleenheerfcher der aarde , is niet in ftaat , het dichtvermogen met een loon van hooger waarde te vergelden. „ Van daar die achting , waarin de Dichters onder ons (laan , die ter verfiaaijing onzer feesten mededingen , voor al voor hun , die in hunne (tukken het bijzonder kenmerk der Godheid in het oog houden, welke haare hulde ontvangt. Want, naar vereisch van het voorwerp, moet elke foort van gezang zich door eene bijzondere foort van ftijl en zangwijze onrltrfcheiden. Zijn uwe zangen tot den Heer der Goden gericht ? Neem dan X 5 eenen HOOFDST; LXXX,  33 v- 2S' Schol. Ariftoph. in av." V. 1403. (4) Schniidt, de dithyr. ad. calc. edit. Pind. p. *5l. Mem. di l'Acad. des bell. kitr. t. 10 , p. 307. 'lOOFDST, LXXX. De Dithij' ramben.  33* REIZE VAN DEN LtXX. ■ een enkeld , en daaruit ontftaan woorden , die zomtiids zoo lang zijn , dat zij het oor verveelen, of zoo brommend , dat zij de verheel ting verbijsteren (i). Overdragten , die gee e betrekking op elkanderen fchijnen te hebben, komen agter aan, zonder elkanderen te volgen ; de Dichter , die niet anders dan ftoute invallen voordraagt , ziet het verband wel tusfchen zijne denkbedden , maar verwaarloost, om het zelve op te merken Nu eens ontflaat hij zich van de regelen der kunst; dan eens bedient hij zich van verfchillende vaersmaaten , en verfcheidene foorten van toonfchikking ( a). „ Terwijl de man van vernuft zich van deze vrijheden bedient, om den grooten rijkdom der dichtkunst voor ons open te leggen , overfpannen zich deszelfs zwakke naarvolgers, om ijdelen praal te vertoonen. Zonder vuur, zonder belangwekking, en duister, om diepzinnig te fchijnen, fpreiden zij over gemeene denkbeelden , nog veel gemeener kleuren. De meesten zoeken in het. begin hunner ftukken ons te verblinden door de grootschheid hunner beelden, van verhevelingen en lucht verfchijnzelen ontleend (3_). Van daar Ci) *r|ftöpB. in pac. V. 831. Schol. ibid. Ariftot. Rher. 3., c. 3. U b, p. 587, E. Suid. in Ajt,f. et ih CO D-c yf. Hilic. de compcf. verl)0r. S. l9 t {%) Suid. in A,tvp.  JONGEN ANACHARSIS. 333 daar die klucht van aristophanes : ,, in een zijner ftukken om erltelt hij , dat 'er iemand van den hemel is gekomen; men vraagt hem , wat hij gezien heeft? Twee of drie dühijrambifche Dichters, is het andwoord , die dwars door de wolken en winden liepen , om 'er dampen en dwarlwinien op te doen , en 'er hunne voorredens van zamen te (tellen (ï)." Elders vergelijkt hij de uitdrukkingen van deze Dichters bij luchtbellen, die verdwijnen, wanneer hun omkleedzel barst f2). „ Ook hierin laat zich nog heden het vermogen der welftandighfid zien. Dezelfde Dichter, die, om appollo te verheerlijken, zijnen geest in eene bedaarde kalmte heeft gebragt, barst in geweld los, wanneer hij den lof van bacchus begint; en, wanneer zijne verbeelding zich te traag verheft , verhit hij haar door het onmaatige gebruik van den wijn (3). ,,Door dien drank beroerd (*), als door eenen flag van den donder, zeide ar» chilochus, trede ik het perk in (4)." Euclides had eene verzameling van de dithij- (i) Ariftoph. in av. V. liZ$. Schol. ibid. ld. in pac. V. 819 Sclio!. ibid. Fjor. Chóllian. ibid. V. 177. 2) Ariftoph in ran. V. 251. Schol, ibid Vosl. dc inft. poëc. l. 3, C. 16, p. 88. (3) Philoch. et Epidarm. ap, Athen. l. 14, c. Ifi, V. 628. (*) In de tekst lhiat 1 gehlikzemd door den wijn. (4),Archii. ap. Athen. l. 14, c. 6, p. C2". IO0FDST, lxxx.  33* REIZE VAN DEN HöOPOST, LXXX. Extemporis dithyramben van den laatstgenoemden Dichter (i) , yan arion (2), van lasus (3), van pindarus (4) , van melanippides (5) , van philoxenus (6) , van iimotheus , van TELestes, van polijides (7) , van rON ("8), en een aantal anderen , waarvan de meesren onze tijdgenooten geweest waren. Dezé dichtfoort , welke aan het verhevene nabij komt , heeft eene bijzondere aantreklijkheid voor middelmaatige Dichters ; en, gelijk elk zich thands boven zijnén (raat tracht te verheffen , zoo wil ook e'k Dichter zich boven zijne begaafdheid verheffen. Ik zag voords eene verzameling van voor de vuistjens (9) , raadzels, naamdichten, en alle zoorten van kreeft en keer-dichten (10). Men had op de laatfte bladzijde een ei, een altaar, een dubbelde bijl en de vleugels van de liefde geteekend. Deze teekeningen van naderbij ziende , bevond ik, dat het ftukken van gedichten wa- (1) Atben. L. u , C. ö, p. 628. fa) Herodot. J,. »f c. 2}. Suid. in 'Af!m. (3) Clem. Alex. Strom. L. i' p. 365. iElian. Hift. anima!. L. 7, e. 47. (4) strab L. 9, p. 434. Dionjf. Halic. de eompof. verb. t. 5, p, i52. Suid. in nmJ. (5) Xenoph. mem. Ia"*, p. 725. (ö^Dionyl. Halic. ibid. p. 13a. Suid. in a*hu (?) Diod. Sic. L. 14, p. 27$. (8) Ariftoph. in pac. V. 835 Schol, fcid. (9) Sirnon. ap, Athen. L. 3, c. 35 , p. 125. (10) Call. ap. Athen. L. 10, c. 20, p. 455. Thef. epift. Lacrözian. t. 3, p. 2 7. rEene foi.« van logogrijphtn, &e de aanfeekeaing aan het einde van dit Boekdeel.)  JONGEN ANACHARSIS. 335 W-ren, uir. vaerzen beflaande, wier verfchillende maat de voorwerpen vertoonde, waarvan men zich een fpel gemaakt had , om ze af te beelden. In het ei waren, bij voorbeeld, de twee eerste vaerzen elk van drie lettergreepen ; de volgende namen geftadig toe , tot aan een, zeker punt, van waar zij in de zelfde evenredigheid afnamen , waarin zij toegenomen waren , en alzoo eindigden in twee vaerzen van drie lettergreepen, even als zij begonnen waren (1). Simmias, de Rhcdiër, bad de letterkunde met dezen, zoo kinderachtigen, als moeilijken, arbeid verrijkt. Lijsis , die zeer ingenomen was met de Dichtkunst, vreesde altijd, dat men dezelve tot den rang der beuzelachtige vermaaken zou verlaagen, en, opgemerkt hebbende, dat euclides meer dan eens verklaard had , dat een Dichter zich met geenen opgang mogt vleijen , wanneer hij de gaaf niet bezat, om te nehaagen , riep hij ineen oogenblik van ongeduld uit: het is de Dichtkunst, die de menfchen befchaaft , die mijne kindschheid geleerd , die de ftrengheid der lesfen verzacht, die de deugd door het leenen haarer bevalligheden veel beminnelijker gemaakt, die de ziel in het heldendicht vergroot en op het tooneel verteederd heeft , die haar met eene heilige eerbied vervult voor onze plsgiigheden, haar tot vreugr de (O Salr»as. ad, Doüad. arsï , Simmise cvura. etc. p. 183. HOOPMT. LXXX.  Ui XX. gtf REIZE VAN DEN de wekt bij onze maaltijden, haar een edel vuur inblaast in het bijzijn des vijands : en, wanneer zelfs haare verdichtzelen zich enkel bepaalden tot het bedaaren der rustclooze werkzaamheid van onze verbeelding , zou het dan geen wezenlijk goed zijn, om, te midden van zoo veele rampen , als waarvan ik ge« duurig hoor fpreken , eenig onfchuldig vermaak te verfchaffen ?" Euclides glimlachte over zijne geestdrift , en om de zelve nog meer te prikkelen , andwoordde hij : „ ik weet , dat plato zich met uwe opvoeding heeft ingelaten , zoudt gij vergeten zijn , dat hij deze Dichterlijke vercièringen befchouwde als zoo veele ontrouwe en gevaarlijke tafereelen, die , door de Goden en de Helden te verlaagen, ons niet dan fchimmen der deugd voor oogen flellen CO?" „ Indien ik in (laat was, om dit te vergeten, hervattede lijsis , zouden mij zijne fchriften het mij wel tra te binnen breng n; maar ik moet bekennen , dat ik mij zomtijds wegge* fleept geloove door de kracht zijner redenen, terwijl ik het enkeld ben door het dichterl;j! p. 599. «=•  JONGEN ANACHARSIS. 337 hem van ondankbaarheid en ontrouw te befchuldigen. Denkt gij niet, zeide hij vervolgends tot mij , dat het eerste en voornaamfte voorwerp der Dichters is het onderwijs in onze plichten , door middel van zinvermaak? ■ Ik andvvoordde hem: zinds ik, onder verlichte menfchen leevende , het gedrag der genen heb naargegaan , die zich op vermaardheid toeleggen , zoeke ik flechts naar de tweede beweegreden hunner daaden: de eerste toch is fchier altijd belang of ij ielheid. Doch zonder hier over uit te weiden, zal ik u eenvouwdig zeggen , wat ik denk: de Dichters willen behaagen (O; de Dichtkunst kan van nut zijn." (O Ariftot. de poët. c. 9, t. 2, n. ^59, c. I4j p. 6öl „ d. Vost. de art. yoëi. nat. c. 8, p. 42. VIII. deel. Y EEN- HOOFDST. LXXX.  333 REIZE VAN DEN HOOFDST. lxxxi. EEN EN TAGTIGSTE HOOFDSTUK. Vervolg van de Boekerij. De Zedenkunde. „Da Zedenkunde, zeide ons euclides was wel eer flechts een zamenweefzel van grondftellingen. Pijthagoras en zijne eerste leerlingen, die altijd letteden, om tot de eerste oorzaaken op te klimmen, onderwierpen dezelven aan beginzelen, die te verheven waren voor de algemeene bevatting (i) : nu werd zij eene wetenfchap ; nu kende men den mensch, ten minsten voor zoo ver men zulks kan doen. Zij bleef zulks echter niet, wanneer de Drogredenaars hunne twijfelaarijen uitftrekten tot over de belangrijkfte waarheden. Socrates , die overtuigd was , dat wij veel eer beftemd zijn , om te doen , dan te denken, doeg min acht op de befchouwing, dan op de böefening. Hij verwierp de afgetrokkene denkbeelden , en ten dezen aanzien mag men zeggen, dat hij de Wijsbegeerte van den hemel op de aarde bragt f» Zijne leer- lin- fO Ariftot. m«gn. mor»!. L. i, c. i, t. a, p. 145; Ja) Cic. tufcul. c. 4, t. 3, p. 36a.  JONGEN ANACHARSIS. 539 lingan ontwikkelden zijne leer, eri zommigen verbasterden ze door zu;ke verhevene denkbeelden zoo zeer , dat zij de Zedenkunde van de aarde ten hemel deeden Hijgen. De fchool van pijthagoras geloofde, zomtijds zijne geheim* zinnige taal te moeten verlaten , om ons wegens onze driften en plichten te verlichten. Dit deeden theages, metopus en archijtas, met goeden uitflag (1)." Verfcheidene verhandelingen , die van hun afkomftig zijn , vonden eene plaats in de boekerij van euclides vóór de boeken, die aristoteles over de zeden gefchreeven heeft. Toen ik van de opvoeding der Atheners fprak, heb ik de leer van den laatsten getracht voor te dragen , welke volmaakt overeenkomt met die der eersten. Nu zal ik eenige aanmerkingen mededeelen , welken euclides getrokken had uit verfcheidene , zorgvuldig door hem verzamelde, werken. „ Het woord deugd beteekent in deszelfs oorfprong alleen kracht en Merkte des ligchaams (2) ; in dien zin fprak homerus van de deugd van een paard ("3), en fpreekt men nog over de deugd van den grond (4.). In het vervolg beteekende dit woord het achtingwaariiglle in eenig voorwerp. Thands bedient men 'er zich van, om de hoedanigheden van ver- ftand (1) Stob. pasfim. (j) Homer. Iliatl. 15, V. 64a. (O ld. ibid. L. aj, V. 374. (4) Thucyd. L. 1, e. 3. Y a lxxxi.  HOOFDST» LXXXI. 340 REIZE VAN DEN ftand en nog meermaalen van hart uit te drukken (1)." s, De eenzaame mensch had flechts twee gevoelens , van verlangen en van vrees ; alle zijne bewegingen beftonden in vervolging of vlucht (O. In de maatfchappij , waarin zich die gevoelens konden oefenen op een groot aantal voorwerpen , onderfcheidden zij zich in meerdere foorten: als de eerzucht, de haat en andere driften, waar door de ziel in werking wordt gebragt. Daar hij echter het verlangen en de vrees alleen tot zelfsbehoud had ontvangen , behooren thands alle zijne aandoeningen mede te werken niet enkel tot zelfsbehoud, maar ook tot het behoud van anderen; als dan, door de gezonde reden geleid , brengen zij dit gelukkige uitwerkzel voord en worden zij deugden." Men onderfcheidt vier hoofddeugden : den moed, de -rechtvaardigheid, de voorzichtigheid en maatigheid. (3) Deze onderfcheiding, welke elk kent, onderdek in hem, die haar het eerst maakte, de diepfïe inzichten. De twee eersten , die meer in aanzien zijn om dat zij van een algemeener nut zijn ftrekken ten fteun der maatfchappij : de moed of iterkte in den oorlog,, de rechtvaardigheid in (O Ariftot. eudetn. L. a, c. i, r. 2. p. 102. (2) ld. de anima, L. 3, c. 10, t. 1, p. 657 , D. (3) Archyt] ap. Stob Jtrm. 1, p. 14. Plat. da leg. L. 12, t, a, p. .964 , B,  JONGEN ANACHARSIS. 341 in den vrede (1). De twee anderen ftrekken ten onzen bijzonderen nutte. Onder eene luchtflreek, welke de verbeelding zoo leevendig maakt en de driften zoo zeer verbit, moet de eerste hoedanigheid van het verfland voor. zichtigheid , de eerste van het hart maatig» heid zijn." Lijsis vroeg, of de Wij.cg?eren het ook oneens waren over zekere nukken der Zedenkunde. ,, Zomtijds, andwoordde euclides, en zie hier eenige ftaakjens. ,, Men had vast gefield, dat eene daad, zou zij deugdzaam of ondeugend zijn , vrijwillig moest wezen ; vervolgends kwam de vraag , of wij zonder dwang werken. Zommigen ontfchuldigden de misdrijven der liefde en des toorns , om dat , indien men hun ge« loofde, deze driften fterker zijn, dan wij(2); zij konden ten hunnen voordeele een zonderling vonnis aanhaalen , 't welk eens in ons gerichtshof geveld werd. Een- zoon , die zijnen vader had geflagen, werd voor het gerecht gebragt , en zeide ter zijner verdeediging , dat zijn vader den zijnen geflagen had; de Rechters oordeelden de heftigheid van aard erflijk in dat geflacht, en durfden den fchuldigen niet ftraffen (3). Maar andere veel verlichter Wijsgeeren verzetteden zich legen der- Cl) Ariftot. Rhet. l. l, c. 5, t. 2, p. 531, A. (2)Ari. fiot. in eudem. l. 2, 8, t. 2, p. 212, d. (3} ld. K>gn, moral. L. », c. 6, t. 2 , p. 178, A. Y 3 \ HOUFDST. LXXXI.  Hoorns r, LXXX:. '. 1 I 1 i i 34a REIZE VAN DEN dergelijke beflisfchingen: volgends hun , zou volftrekt geene drift ons onzes ondanks vervoeren , maar alle dwang uitwendig en ons geheel vreemd moeten zijn (1). „ Is het geöorlofd, zich van een vijand te wreeken ? — Voorzeker, zeggen zommigen , want het komt met de rechtvaardigheid overeen , leed met leed te vergelden (a). Eene zuivere deugd vin it echter meer grootheid in hetzelve te vergeten. Zij is het, welke deze lesfen heeft voorgefchreeven, dien gij in verfcheidene Schrijvers kunt vinden. Spreek geen kwaad van uwen vijand (3): in plaats van hem te willen benadeelen, tracht zijnen haat is vriendfchap te verkeeren (4). Iemand zeide tegen diogenes: „ ik wil.mij wreeken; zeg mij, op wat wijze. Door veel deugdzaa- mer te worden:" was het andwoord ("5)." „ Van dezen raad maakte socrates een [treng gebod. Van de hoogte , welke de menfchelijke wijsheid kan bereiken , riep hij len itervelingen toe: het ftaat u nimmer vrij , twaad voor kwaad te vergelden (6)." „ Zommige volkeren veroorloven den zelfnoord (7), maar pijthagoras en socrates, wier CÓ Arift. de mor. L. 3 , c. 3, t. 2, p. 30; c. 7, > 33. Id. magn. moral. L. 1, c. 15 , t. 2 , p. 156. 2) ld. Rli?t. L. 1 , c. 9, .r. 2, p. . e. f3) Pittac. p. Diofr. Laërt. L. 1, $. 7K , (4; Cleobul. ap. eumd. I. t, $. 91 Plut. arjopbtb. Lacon. t. 2", p. 218 , a. rhemift orat. 7. p. 95. (5) nu:. de aud_ ,,oët> t< 2, p.21 ,e. 6) Plat. in Crit. t. i, p. 49. c7) Strab. L. 10, p, 466, Eüan. Var, Hift. L. 3, c, 37, et alii.  JONGEN ANACHARSIS. 343 Wier gezag grooter, dan dat der volkeren , is , beweeren , dat niemand recht heeft, de post te verlaten , welke hem de Goden in het leeven hebben aangeweezen (1)." ,, De burgers van handeldrijvende (teden reekenen hun geld naar den marktprijs , maar in het ontwerp van een gemeenebest, op deugd gegrond , wil plato , dat men zal leenen, zonder rente te voreteren (2). ,, Ten allen tijde heeft men de braafheid , de zuiverheid van zeden , de weldaadigheid gepreezen; ten allen tijde heeft men zich verzet tegen den mandag, het overfpel, den meineed en alle foorten van ondeugden. De bedorvenfte Schrijvers zijn gedrongen, eene zuivere zedenleer voor te dragen , en de HoutHen, om de gevolgen te ontkennen, dien men uit hunne beginzelen afleidt. Niemand hunner durfde (taande houden , dat het beter is, eene onrechtvaardigheid aan te doen, dan te ondergaan (3). „ Dat onze plichten befchreeven Maan in onze Wetten en bij onze Schrijvers , zal u niet verwonderen ; maar, wanneer gij den geest onzer inlTellingen naargaat, zult gij verbaasd (taan. De feesten, de fchouwfpelen en kunlten hadden allen oorfpronglijk bij ons een (O Plat. in Pbsedon. t. i, p. 63. Cic. de fenect. c. o, t. 3, P- 318. (a; PI", de leg. L. 5, t. 2, p. 74a. C3J Ariftot. topic. L. S , c 9 , (. I, p. 375. Y 4 HOOFDST. LXXXi.  HOOFDST LXXXI. J 1 < i 1 ï c I 4 1 t d Ci hi nj 344 REIZE VAN DEN een zedenlijk doel, waarvan het gemaklijk zou zijn, de leiding te volgen. „ Gebruiken, die onverfcbillig fchijnen , vertoonen zomtijds eene treffende les. Men drnagt zorg, om overal tempels voor de Bevalligheden op te richten , waar zij eenen ieder in het oog kunnen vallen , om dat de Erkentlijkheid nimmer te groot kan zijn (ï). Tot in het werktuiglijke van onze taal , heeft bet licht der natuurdrift of der reden onfchatbaare waarheden gelegd. Onder die oude sliaipleegingen van beleefdheid, dien wij boren aan onze brieven plaarzen, en dien wij , Dij verfchillende ontmoetingen , gebruiken , is er eene , die opmerking verdient. In plaats ran te zeggen , vaarwel, zegge ik eenvouwlig: doe wel (2), want dat is, u het grootste ;eluk toewenfchen. Het zelfde woord (*) >eteekent den geen , die of door zijne daplerheid of door zijne deugd uitmunt, om dat e moed tot beiden even noodzaaklijk is. Wil aen het denkbeeld geven van een volmaakt leugdzaam mensch ? Men fchiijft hem fchoon* eid en goedheid toe (3), dat wil zeggen, wee hoedanigheden, die de grootste bewonering en het meeste vertrouwen wekken. „ Eer ft) Ariftot. de mor. I,. 5, c. 8, t. 2, p. 64, D. 1 ld. magn. moral. L. I , c 4, U a, p. i4Q- O'Apml, t w.-lk men door uitmuntend k»n vertaaien. f3 Ariftot. agn. moral. L. z, c. 9, t. a, p. iS(5, A. (K«^{ x«y«f *i, hoon en goed.)  JONGEN ANACHARSIS. 345 Eer ik van dit ftuk afftap , moet ik u van een vak fpreken, waarop zich, zinds eenigen tijd, onze Schrijvers toeleggen, de charakterkunde naamlijk (1). Zie , bij voorbeeld, met welke kleuren aristoteles de grootheid van ziel affchildert (a> „ Wij noemen hem grootmoedig, wiens natuurlijk groote ziel nooit door den voorfpoed word bedwelmd , noch door den tegenfpoed verilagen (3). „ Onder alle de uitwendige goederen ftelt hij geenen prijs, behalven op die achting, die eerlijk verkreegen en toegeftaan is. De belanjn-ijklre onderfcheidingen verdienen zijne blijdfchap niet , om dat zij hem verfchuldigd zijn : veel eer zou hij ze van zich weeren , dan ze te verkrijgen op beuzelachtigen grond, oi van menfchen, dien hij verachten moest(4). ,, Wijl hij de vrees niet kent , is zijn haat, zijne vriendfchap, al wat hij doet, al wat hij zegt, openhartig: maar zijn haat duurt niet lang. Wel verzekerd, dat de beleediging hem niet kan fchaaden , telt hij ze dikwijls niet, en vergeet ze eindelijk C5> „ Gaarne doet hij dingen, die tot de nako- me- (i) Ariftot. Ttaeophr. et alii. f») ld. de mor. L. 4, c. 7, t. 2, p. 50- ld. eudem. l. 3, c. 5, t. 2, p. 223. (3) ld. de mor. U 4, C. ï'; t- 2, p. 50. 00 M. ibM. Id. mxgn. tnoral L. 1, c. 26, t. 2, p. i5a. (5) ld. dj mor. l. 4, c. 3, p. £i. Y5 HOOFb'T. LXXXI.  BOOfnsT. LXXXI. 1 1 < ( 1 t i i 346 REIZE VAN DEN melingfchap reiken: maar nimmer fpreekt hij van zich zeiven, om dat hij den lof niet mint. Hij is veel naarijveriger, om dienst te doen, dan te ontvangen : zelfs zijne minde daaden dragen den (tempel van grootheid. Wanneer hij in vermogen aanwint, wanneer hij eenigen bijzonder fmaak wil voldoen, let hij meer op fchoonheid, dan op voordeel (*)." Ik viel hier euclides in. „ Voeg hier bij, zeide ik, dat hij , met de belangen van den Staat belast , in alle zijne ondernemingen en verdragen den geheelen adel zijner ziele ontwikkeld; dat hij, om de eer der Natie op te houden, wel verre van tot kleene kundenaarijen toevlucht te nemen , zijne onverzetlrjkheid, openhartigheid en de meerderheid van zijnen geest laat werken ; zoo zult gij de Deeldnis van dien arsams hebben , met wien k in Per/te zulke gelukkige dagen heb geflee:en , en die van alle waare burgers van dat ijk de eenige was , die zich niet beklaagde iver zijne ongunst." Ik. fprak met euclides nog over eene aniere beeldnis , welke men mij in Perjie had iten zien, en waarvan alleen ik de volgende rekken had onthouden. „ Ik wijde aan de gemaalin van arsame e hulde , welke de waarheid aan de deugd i verfchuldigd. Om van haar verftand te fpreken (i) Ari£t#r. de mar. L. 4, c, 8, p. 51,  JONGEN ANACHARSIS. S4? ken, moest men zoo veel verftands hebben , als zij zelve ; maar om van haar hart te fpreken, zou haar verftand zelfs niet genoeg zijn, zou men haare geheele ziel behoeven. Phedime overziet met éénen blik de verfchillende betrekkingen der voorwerpen , en weet ze met één woord uit te drukken. Zomtijds fchijnt zij zich te herinneren, 'twelk zij nog nimmer geleerd heeft. Naar eenige kundigheden zou het haar gemaklijk vallen , de gafcbiedenis van de doolingen des verftands te agtervolgen : na&r eenige voorbeelden zou zij die van bet hart geenzins opmaaken, het haare is te zuiver te eenvouwdig, om ze te kunnen begrijpen „ Zonder bloozen zou zij de reeks van gedachten en gevoelens kunnen befchouwen, die haar ganfche leeven bezig gehouden hebben. Haar gedrag heeft beweezen, dat de deugden , wanneer zij zich vereenïgen, flechts ééne uitmaaken ; ook heeft zij getoond , dat zulk eene deugd het zekerfte middel is , om de algemeene achting te verwerven, zonder de wangunst te wekken Bij den onverfchrokken moed , die de veerkracht van baar charakter voordbrengt, voe°t zij eene zoo beminnelijke als onuitputlij- ke °goedheid » haare aUijd lecvendiSe ziel fchijnt enkel te ademen voor het geluk van anderen Zij bezit flechts ééne eerzucht , d:e, naamlijk , van haaren Gemaal te behaagen. In- HOnBns T. LXXXI.  LXXXI. TWEE 34S REIZE VAN DEN Indien gij haar in haare jeugd met ophef had* gefproken van de fchoonheden haarer geftalte, waarvan ik flechts een flaauw denkbeeld heb gegeven , zoudt gij haar minder gevleid hebben , dan wanneer gij haar van aiisame gefproken hadt.  JONGEN ANACHARSIS. 345 TWEE EN TAGTIGSTE HOOFDSTUK. Nieuwe ondernemingen van philippus. Veldflag van Chmonea; Afbeeldzel van alexander. Griekenland, was ten hoogden top van roem gefteegen ; hetzelve moest nu daalen tot het peil van vernedering , door dat noodlot bepaald, het welk onophoudlijk den evenaar der rijken in flingering houdt. De val, zinds langen tijd aangekondigd , werd zeer kenlijk geduurende mijn verblijf in Perjie , en verfoeide aanmerklijk eenige jaaren laater. Jk Tiaaste mij , om deze groote omwenteling op te helderen. Ik zal het verhaal der gebeurenisfen bijeentrekken , en mij vergenoegen, met zomtijds een uittrekzel uit het dagverhaal snijner reize mede te deelen. On- HOOFds;»-.' lxxxu.  HnoüflST. lxxxh. ] t J y J \ 350 REIZE VAN DEN Onder het Archontfchap van nicomachus. Het 4de jaar van de 109de Olijmpias. %n den 30/ïe» van Zomermand des jaaren 341, tot den igden van Hooimaand des jaaren 340 vóór J. C.) Philippus had een nieuw ontwerp gemaakt, om zich , door onderhandelingen , van het eiland Eubosa , en door wapenen zijner Bondgenooten, de Beotiërs, van de ftad Me%ara meester te maaken. Indien hij die twee posten had kunnen bemagtigen , zou ïiij fchierlijk meester van Athenen geweest sijn. Phocion deed eene tweede ondcrnening op Eubcea , en verdreef 'er de dwingelanden , die 'er door philippus waren aangebeld; voords kwam hij den Megarers te hulp , ieed de toeleg der Bosoturs mislukken , en naakte de ftad geducht (1) „ Indien philippus de Griekfehe fteden, lie zijne Staaten, aan de zijde van den Helle~ pont en de Propontis, beperken , kon onderverpen , zou hij over den graanhandel kunïen befchikken, die de Atheners in de Euxijn- fche CO Diod. Sic. L. 16 , p. 44CI. Plut, in Phoc. t. 1, . 743.  JONGEN ANACHARSIS. 351 fche zee drijven, en die hun volftrekt noodzaaklijk is tot hun beftaan (1). Met dit ininzicht had hij de fterkte Perinthus aangetast. De belegerden booden eenen t.genftand , die lofwaardig was. Zij verwachteden onderftand van den Koning van Perfie, en kreegen den zei ven van de Bijzantiners (O- Tegen dezen hoogst verbitterd, heeft philippus het beleg van Perinthus opgeheven en zich voor de inuuren van Bijzantium gelegerd , van waai men terftond Afgevaardigden naar Athenen gezonden heeft. De Bijzantiners hebben van daar onderftand in fchepen en benden gekreegen, onder bevel van chares (3). Onder het Archontfchap van theophrastus. Het ifte jaar van de node Olijmpias. (Van den \gden van Hooimaand des jaaren 340, tot aen ijlen van Hooimaand det jaaren 339 yóór J. C.) Griekenland heeft in mijnen tijd verfcheidene groote mannen voordgebragt , op wien het zich mag beroemen. Op drie mag het boven al grootsch zijn : epominonoas , timoleon en O) Deinotlh. de coron. p, 487. (2) Diod. Sic. L. 16. p> (3) ld» iLid' P' <6Ï' hoofott; LXXX1I,  HOOPBST. LXXX11. Ben agftcn van Sprokkelmaand,339- ] t < ] i 354 REIZE VAN DEN en phocion. De twee eersten hebbe ik flechts eene enkele keer gezien , den laatsten heb ik' van nader bij gekend. Ik zag hem dikwijls in het kleene huis , het welk hij in de wijk van Melite bewoonde (1). Ik vond hem aitijd verfchillende van andere menfchen , maar altijd gelijk aan zich zeiven. Wanneer ik mij mismoedig gevoelde op het gezicht van alle de onrechtvaardigheden en liefdeloosheden , die de menschheid onteeren , ging ik mij eenen oogenblik bij hem verademen, en kwam altijd veel bedaarder, veel deugdzaamer te rug. Den i%den van Anthesterion. Gisteren woonde ik de vertooning van een nieuw Treurfpel bij (2), 't welk eensklaps afgebrooken werd. Hij, die de rol van Koningin moest fpelen , verkoos niet op te komen , om dat hij geen :alrijk gevolg genoeg had. Daar de aanfchouivers ongeduldig werden, dreef de ondernemer uelanthius den fpreker tot midden op het rooneel , fchreeuwende : „ gij dwingt om , grooter gevolg, en de vrouw van phocion , heeft maar eene geludfter , wanneer zij te . , Athenen op ftraat komt (3)." Deze woorlen , die elk hoorde , werden' vervangen [oor zulk eene groote toejuiching , dat ik , :onder het einde van het Huk af te wachten , laar phocion liep. Ik vond hem , water uit eene CO Pint. in Phoc. t. i, p. 750. (a) Mem. de l»Acad. es bell. leur. t. 30, p. 176 et 183. (3) p]ut.  JÓNGEN ANACHARSIS. 353 eene put ophaalende , en zijne vrouw het huisbrood kneedende (1). Dit gezicht ontzettede mij; en ik verhaalde met het leevendigfte vuur alles , wat 'er op het Tooneel was voorgevallen. Zij hoorden mij met onverfchitligheid aan. Ik had 'er mij voor moeten wachten ; want phocion was met den lof der Atheners weinig vereerd, en zijne vrouw was zulks meer wegens de daaden van haaren man , dan wegens het recht , 't welk men haar deed (2). Hij had reeds eenen afkeer van de veranderlijkheid des Volks , en was nog meer verontwaardigd over de laagheid der openbaare Redenaars. Terwijl hij over de inhaaligheid van den eanen en de verwaandheid van den anderen fprak , kwam demosthenes in. Zij fpraken over den tegenwoordigen flaat van Griekenland. Demosthenes wille philippus den eorlog aandoen, phocion wilde vrede houden. De laatste was overtuigd , dat het verlies van eenen veldflag den ondergang van Athenen zou naar zich ileepen ; dat de overwinning eenen oorlog zou rekken , die de al te bedor* vene Atheners niet in ftaat waren uit te houden; dat men, wel verre van philippus te tergen , en een voorwendzel te geven , om in Attiea te komen , moest wachten , dat hij zich aan verafgelegene togten uitputtede^,, en (O Plut- in Phoc. t. 1, p. 745, (jx) li. ibid. p. 750 ; ii. de Mufic. f z , p. 1131. VIII. Deel. Z HOOFBST, lxxxu.  HOOFDST LXXXU; 354 REIZE VAN DEN en zijn leeven bleef waagen , welks einde het behoud voor het Cemeenebest zou zijn. DtMosTHENES kon de fchitterende rol niet nederleggen, welke hij opgenomen had. Zinds den laatsten vrede leverden twee mannen van verfchillenden geest, maar van gelijke hardnekkigheid , elkanderen eenen ilrijd , die de oogen van Griekenland gevestigd hield. Aan den eenen kant zag men eenen Koning, die, naarijverig op de beheerfching van alle Volke, ren, het eene door geweld onderwerpende, het andere door zijne zendelingen ontrustende , zelf met leedteekenen bedekt , onophoudlijk nieuwe gevaaren liep , en der fortuin dat gedeelte zijnes ligchaams bloot gaf, 't welk zij zelve verkoos , mids hij met het overige in eer en roem kon leeven (OVan de andere zijde eenen eenvouwdigen burgcr, die met alle kragt de traagheid der A~ theners, de blindheid hunner bondgenooten de wangunst hunner Redenaars beftreed, wakkerheid tegen list, welfprekendheid tegen heiren overzettende, gansch Griekenland vullende, van zijne kracht, en waarfchouwende, om zich voor de gangen van dien Vorst te wachten Ca); naar alle kanten Afgezanten, benden en vlooten afvaardigdende , om zijne ondernemingen te fluiten, en eindelijk op het punt geCO Demofth. de cor. p. 483 , C. (a) ld. ibid. i>. 480.  JONGEN ANACHARSIS. 355 gekomen, om zich te doen vreezen door den vreeslijkften veroveraar (1). Maar de eerzucht van dimosthenes , die aan phocion niet ontfnapte , verborg zieh kunftig onder beweegredenen , die de Atheners moesten overhaalen , om de wapenen op te vatten , beweegredenen , welken ik meer dart eens aangeweezen heb. Deze twee Redenaars overwoogen dezelven op nieuw in het gefprek , waar bij ik tegenwoordig was. Beiden fpraken zij met hevigheid: demosthenes altijd met eerbied, phocion zomtijds met bitterheid. Daar zij het niet eens konden worden , zeide dé eerste in het heen gaan: „ de Atheners zul- len u in eeaen oogenblik van raazernij doen „ fterven. — En u , andwoordde de ander , j, van gezond verftand (2). De 16de van Anthesterion. Men heeft van daag vier Afgevaardigden benoemd voor de Vergadering der AmphiStijons, die in het aanftaande voorjaar te Delphi moet gehouden worden (3). De Hier is eene algemeene Vergadering gehouden. De Atheners , over het beleg van Rijzaiitium ontrust, hadden philippus , die hun befchuldigt van eenige artikelen gefchonden te hebben van het vredes en vriendfchaps verdrag , het geen zij voor zs- (0 Lncutn. in Detnofth. en co», c. S?, t. 3, p. Elf. (») Plut. in Phoc. t. i, p. 745, E. (3) jKfchijn. inCtef» p. 445. DemeHti. de cur. p. 498. Z 2 lxxxu» De 2«(re van Sprokkelmaand Omtrend lenzelfden :ijd.  BoornsT, I.XXXil. Den icdet van Gras' maand 339, ( S5« REIZE VAN DEN zeven jaaren geteekend hadden (O- Demosthenes vattede het woord, en, in gevolge van ziju gevoelen, 't welk vruchtloos door phociok beflreeden werd, befloot het, ook de zuil te verbreken, waarop dat verdrag gefchreeven ftond , en fchepen uit te rusten, om zich tot den oorlog gereed te maaken (e). Eenige dagen te vooren had men vernomen, dat die van llijzantium zich liever den bijftand van de Atheners wilden onthouden, dan binnen hunne muuren benden te ontvangen, door eenen zoo verachtlijken Bevelhebber, als chares, aangevoerd (3). Het volk heeft phocion benoemd, om hem te vervangen. De softe van Elaphebolion. In de laatste vergadering der Amphimjons flootede een burger van Amphisfa, de hoofdflad der Ozolifche Locriërs, zestig ftadiën van Delphi afgelegen, fchandelijke verwijten tegen de Atheners uit' en ftelde voor, <ïm hun in eene geldboete van vijftig talenten (*) u verwijzen , om dat zij wel eer vergulde fchilden, als gedenkteekenen van hunne overwinningen over de Meiers en Thebers, in den Tempel hadden opgehangen (4). ^schines , deze befchuldiging willende afweeren, bewees, dat de inwoners van Amphisfa > (l)Xitter. fhif. in opcr. Demofth. p. 114. Dionyf. Ha.' lic epift. ad. Amm. t. 6, p. 74o. (2j Demoftb. ad. Phil. epift. p. „7. Philocl. ap. Dionyf. Halic. t.6,p.74i. [fi Tin:, in Pboc t. i, P. 747. (*) ^o,ooo Lmeu C4> /Efchin. id Ctef. p. 44 zijnde eens dier (leden, welken lij zorgvuldig gefpaard had op het einde van den Jhoceïfchen krijg. Hij wil 'er z:ch vestigen en erfterken; misfchien vervolgt hij zijnen togt ; idien de Thebaanen , hunne bondgenooten * em niet tegenhouden, zien wij hem in twetf agen voor de muuren van Athenen (4). Heden is de tijding der verovering van Elaa ingekomen. De Prijtanen (*; hadden eenen maal* CO Demofth. de cor. p. 500. fs) M. ;bid> p. ^ ) ld. ibid. p. 4S3. (4) Diod. sic. u l6f p< ) Zij waren vijftig Kaadsheeren , die hun verblijf hadden her Prijtaneum , om voor de belangen van den Staat te «ken, en, des noods, de algemeene Volkjvergadering bij 1 te roepen.  JONGEN ANACHARSIS. 363 maaltijd ; terftond reezen zij van tafel ; 'er moest eene vergadering belegd worden tegen den volgenden dag. Zommigen riepen de Bevelhebbers en den Trompetter op; anderen liepen naar de markt, deeden 'er de koopluiden opkraamen en verbrandden de uitvallingen (1). De ftad is vol oproer; een doodlijke fchrik verftijft aller geest. De 16 van Scirophoricn. Den geheelen nacht door hebben de Bevelhebbers rond gelopen , en heeft de trompet geklonken langs alle ftraaten (2). Met het aanbreken van den dag zijn de Raadsluiden vergaderd, zonder een befluit te nemen. Het Volk verwachtede hun met ongeduld op de markt. De Prijtanen hebben de tijding bekend gemaakt; een renbode heeft haar bevestigd; de Bevelhebbers en Redenaars waren 'er bij tegenwoordig. De Heraut trad voor, en vroeg, of iemand het fpreekgeftoelte wilde beklimmen : 'er ohtftont eene verfchriklijke ftilte. De Heraut herhaalde meermaalen dezelfde woorden; de ftilte hield aan, en alle oogen keerden zich vol onrust naar demosthenes; hij ftond op: „ indien philippus, „ zeide hij , het eens was met de Thebaanen, „ zou hij reeds voor de grenzen van Attica ,, zijn; hij heeft zich flechts van ééne ftad in „ de nabuurfchap van hunne Staaten meester „ gemaakt, om de beide partijen, die hun ver- dee- O) Demofth. de cor. p. 501, Diod. Sic. L. itf, p. 474; (aj Diod.^Sic. ibid. HOOFDST LXXXII.  HOOWIST. 5 3 9 J 9 9 3 »! S5 35 5) 55 93 9! 36*4 REIZE VAN DEN „ deelen, ten zijne voordeele te winnen, door „ zijnen aanhangers moed en zijnen vijanden „ fchrik in te boezemen. Om deze vereeni„ ging voor te komen , moet Athenen thands „ alle redenen van haat vergeten, welken het „ zinds langen tijd tegen het mededingende „ Theben had , voords het zelve het gevaar „ aanwijzen, 't welk het dreigt, en een geheel heir toonen, het welk gereed (laat, om tot ,, deszelfs bijftand op te komen; zich met het „ zelve eindlijk, indien het mogelijk is, veree„ nigen door een verdrag en door eeden , die „ het behoud der twee Gemeenebesten en van „ geheel Griekenland zullen waarborgen." Vervolgens (lelde hij een befluitvoor, waar?an de voornaamfle hoofdzaaken deze zijn. , Na alvoorens den bijttand der Befchermgo, den van Attica te hebben ingeroepen , zal , men twee honderd fcheepen uitrusten*; de , Bevelhebbers zullen de krijgsbenden naar , Eleufis brengen ; Afgevaardigden zullen bij , alle de (leden van Griekenland rondgaan- tei vens zullen zij zich naar de Thebaanen bege, ven, om hun aan te fpooren ter verdeedr, ging der vrijheid , met aanbod van wapenen, manfchap en geld , en hun onder het oog te brengen , dat Athenen , indien het tot heden deszelfs eer mogt gefield hebben , in hun den voorrang te betwisten , het thands fchandelijk voor zich , voor Theben en geheel Griekenland zou achten, het juk van eene vreemde Mogendheid te ondergaan." Dit  JONGEN ANACHARSIS. 36*5 Dit befluit is zonder den minden tegenftand genomen: men heeft vijf Afgevaardigden benoemd , onder welken demosthenes en de Redenaar hijpkrides zijn , die op het oogenblik moeten vertrekken (i> De Onze Afgevaardigden vonden te Theben de Afgevaardigden der Bondgenooten van deze ftad. De laatsten overlaadden philippus met lof, de Atheners met verwijtingen , en toonden den Thebaaners, dat zij, uit erkendnis van hunne verpligtingen aan dien Vorst, hem den doortogt door hunne Staaten moesten openen Cs), en zelfs met hem op Attica aanvallen. Zij gaven hun de keur , of zij den buit der Atheners wilden overgebragt hebben naar Theben, dan of die der Thebaanen den Ma' cedoniè'rs ten deel zou vallen C3). Deze redenen , deze bedreigingen , werden met zeer veel nadruks voorgedragen door eenen der beroemdfte Redenaars van deze eeuw , pijthon van Bijzantium , die in den naam van philippus fprak (4) : maar demosthenes beandwoordde hem met zulk eene meerderheid, dat de Thebaanen niet aarzelden, om de krijgsmagt der Atheners in te nemen , welke onder bevel ftond van char.es en stratocles (5). Het ont« CO Demotlh. de cor. p. 505. 00 Ariftot. Rhet. l. 1, c. 23, t. *, p. 575' c3) Demofth. de cor. p. 509. (O Diod. Sic. l. 16 , p. 475. " <5) "d. «bid. (diouorui noemt hem lijsicles; maar /escbinbs Cde fals. leg. p. 4510 en polijanus cfttateg. L 4 > c. 2, §. z.) noemen hem sTraiocles. Het getuigenis van /sfcuiNKs geeft de voorkem Mfj de laatste lezing. hoofdst. lxxxii.  3 Onder het Archontfchap van charondas. Het 3de jaar van de node Olijmpias. (Van den 28/Ze» van Zomermaand des jaaren 338, tot den 17den van Hooimaand des jaaren 337 vóór J. C.) De .... . Het fchijnt, dat philippus den oorlog wil eindigen : hij moet ons Afgezanten zenden. De hoofden der Thebaa* nen hebben onderhandelingen met hem aangevangen , en zijn zelfs gereed ze te fluiten. Zij hebben ons zijne voorflagen medegedeeld , ea aangeraaden, om ze aan te nemen (1). Veele luiden zijn hier van gevoelen, hunnen raad te volgen : maar demosthenes , die philippus meent vernederd te hebben , wil hem geheel ten gronde richten en verpletteren. In de vergadering van heden heeft hij zich openlijk verklaard voor de voordzetting van den oorlog; phocion voor het tegendeel. „ Wanneer zult gij den krijg aanraaden ?" vroeg hem de Redenaar hijperides. „ Wan„ neer ik zie, andwoordde hij, dat de jonge „ luiden de tucht in acht nemen, de rijken » geld ft) „<£fchin. in Csef. p. 451. HOOFKT. lxxxii.  ÜKIOFOST. LXXXtfe 3 I 1 3 s s Cl 36S REIZE VAN DEN „ geld opbrengen, en de Redenaars de fchatkisc „ niet meer uitputten (i)" Een pleitbezorger van die foort, welke het leeven flijt, in beichuldigingen voor de Gerichtshov.n te brengen, riep: „ hoe! phocion! terwijl de Athe„ nets de wapenen in de hand hebben , durft „ gij hun voordellen , om ze nederteleg. gen!" „ Ja, dat durve ik, hervattede ,, hij, fchoon ik zeer wel weet, dat ik mij „ tegen u in den oorlog , gij u tegen mij in „ den vrede kunt doen gelden (2)." De Redenaar polijeuctes nam voords het woord op. Zeer zwaarlijvig en de dag zeer warm zijnde, zweetede hij groote droppels, en kon hij zijne rede niet vervolgen, zonder elk oogenblik om een glas water te vragen. „Gij hebt gelijk, o „ Atheners, zeide phocion , naar zulke Rede„ naars te luisteren, want deze man , die in 9 uwe tegenwoordigheid geen vier woorden „ kan fpreken, zonder te verdikken , zal on9 getwijfeld Wonderen doen, wanneer hij met , fchild en borstharnas beladen voor den , vijand komt C3)." Demosthenes drong op iet voordeel aan, van het tooneel des oor3gs in Boeotie verre van Attica te verplaatzen. , Laat ons niet zien , andwoordde phocion, , waar wij (laan, maar waar wij winnen zul, len (4)." Het gevoelen van dïmosthenes ging fi> Plut. in Phoc. t. s, p. 75a; (3) ia. ibü. p. 74s. i) ld. ibid. p. 74S. (4; ra. ibid, p. 748.  JONGEN ANACHARSIS. 369 ging door: bij het fcheiden der vergadering, is hij naar Bxotie vertrokken. De Demosthenes heeft de Thebaanen en Bxotiërs gedrongen , om alle onderhandelingen met philippus af te breken. 'Er is meer hoop op vrede (O* De Philippus is aan het hoofd Zl Van dertig duizend voetknechten en ten minften twee duizend ruiters (2} in Bxotie tot aan Charonea .yoordgerukt: hij is maar zeven honderd ftadiën (*) van Athenen af (3). Demosthenes is overal; hij doet alles; hij geeft aan de Bxotijche landdagen en aan de raadsvergaderingen der Veldheeren eenen fnellen voordgang (4) ; nimmer deed de welfprekendheid grooter werking , zij heeft warmte» geestdrift , en verlangen naar den flag aan aller harten ingeboezemd (5). Op zijne gebiedende Item ziet men talrijke heiren van Achaerj , Corinthü'rs, Leucadiè'rs en verfcheidene andere Volkeren naar Bxotie aanrukken (f5). Het verbaasde Griekenland is, als het ware, overeind gaan liaan, met de oogen. op Bxotie gellagen , in de martelende verwachting van eene gebeu- renis, (O JEfcbin. in Ctef. p. 45t. (a) Diod. Sic. L xfi, 475« (*) 7°° fltóUn zijn a6 mijlen en 1150 toi/en. (3) Demofth. de cor. p. 5*" C4j iElchin. ibid. p. 45a. Plut. in Demofth. t. I, p. c54- <5j Tl sophi tp. Plut. ibid. (6) Demofth. de cor. p. 51a. Luctan. in Demofth.. incom. c. 39, t. 3. p. 519. VIII. deel. Aa (DOF HST. UXXXii, Om d*nlfUen tijd.  3?o REIZE VAN DEN HOOFMT. LXXXII. Slag van Cbaranea. renis , welke deszelfs lot zal beflisfihen (ij. Athenen loopt elk oogenblik alle de ftuiptrekkingen der hoope en der vreeze door. Phocion is bedaard. Helaas! ik kan het niet wezen; — philotas is in het leger. Men zegt, dat het zelve veel fterker, dan dat van philippus, is (2). — De flag is verlooren. — Philotas is gefneuveld; — ik heb geen vrienden meer; — 'er zijn 'er in Griekenland niet meer. — Ik keer naar Scijthi» te rug. Hier eindigt mijn dag-verhaal. Ik had geene fterkte gen- eg om het te vervolgen. Mijn voorhemen was , terflond te vertrekken ; maar ik kon de beden niet wederftaan van de zuster van philotas en de echtgenoote van apolloDorus. Ik bleef nog een jaar bij hun , en wij weenden te zamen. Ik zal mij thands eenige om Handigheden van den flag te binnen brengen. Dezelve werd op den zevenden van de maand Metageitnion (*) geleverd (3}. Nimmer toonden de Atheners en Thebaanen meer moeds. De eersten waren reeds door de Macedonifche phalanx doorgebroken; maar hunne Veldheeren wisten van dat voordeel geen ge- (I) Plut. in Demoflb. ü 1, p. s54. f» Juftin. l. 9, 3- (*J Den 3dtn van Oogstmaand des jaaren 338 voor J. C. (3) Plut. in Camill. t. i , p. 138- Corfn. dc nat. die Plat. in Symbol. Iitter. vol. 6, p. 9S.  JONGEN ANACHARSIS. 371 gebruik te maaken. Philippus , dit ziende , zeide koeltjensJ „ de Atheners weten niet te overwinnen," en herflelde de orde ia zijn heir (i)> Hij voerde den rechtervleugel aan , zijn zoon alexander den linker. Beiden be. toonden zij de grootste dapperheid. Demosthenes was een der eersten, die de vlucht nam (2). Aan de zijde der Atheners ftierven meer dan duizend mannen eenen eerlijken dood; meer dan twee duizend werden 'er krijgsgevangen gemaakt. Het verlies der Thebaanen was fchier even groot (3). De Koning liet eerst eene onbetaamelijke vreugde blijken. Na eenen maaltijd , waarbij zijne vrienden zich , op zijn voorbeeld , aan de grootste buitenfpoorigheden overgaven (4) , begaf hij zich naar het flachveld , fchaamde zich niet de braave krijgsluiden te befchimpen , dien hij voor zijne voeten zag uitgeftrekt, en begon, terwijl hij de maat floeg , het befluit op te zingen, het welk demosthenes gefield had, om de Volkeren van Griekenland tegen hem op te rüijen(j). De Redenaar demaS voerde hem , fchoon met keetenen beladen , toe: „ philippus , gij fpeelt de rol van thersites , ,, en gij kondet die van agamemnon fpee„ len (6)." Deze woorden deeden hem bedaaren; hij wierp den bloemkrans af, die zijn hoofd (1) Poljam. Strateg. l. 4, c. 9. CO in Demofth. t. 1 , p. K55. Diod. Sic. l. 16, p. 476. C4) W« »bidt (5) Plut. ibid. (O Diod. ibid. p. 477. Aa 3 HOOHMT, LXXXiL  HOOFDST, lxxxu. 1 | 372 REIZE VAN DEN hoofd omringde, (telde demas in vrijheid, en deed recht aan den moed der overwonnenen (1). De ftad Theben, die zijne weldaaden vergeten had, werd ftrenger behandeld. Hij liet eene bezetting op den burg; eenigen der voornaamfte inwooners werden gebannen , anderen ten dood gebragt (2). Dit voorbeeld van ftrengheid , 't welk hij noodzaaklijk achtede, bluschte zijne wraak, en nu bedreef de overwinnaar geene andere daaden, dan van gemaatigdheid. Men raadde hem, om zich van de fterkste plaatzen van Griekenland te verzekeren ; zijn andwoord was, dat hij liever den langen roem van zachtmoedigheid, dan den voorbijgaanden glans der overheerfching begeerde (3). Men wilde , dat hij ten minsten tegen de Atheners zou woeden , die hem zoo groote onrust veroorzaakt hadden ; hij zeide: ,, de Goden bewaaren mij, dat ik, die alleen voor den roem arbeide , het tooneel des roems niet verniele (4)." Hij gaf hun verlof om hunne dooden en krijgsgevangenen weg te haaien. De laatsten gedroegen zich, door zijne goedheid ftout geworden , met die onbefcheidenheid en ligtzinnigheid , welke men hunner Natie verwijt: zij vroegen , op hoogen toon , hunne bagagie te rug, en beklaagden zich over de Mace- doni« Ci) Plut. in Pelopid. t. 1, p. 287. c«s) Justin. 9, c. 4. C3) Plut. spoplith. t. 2, p. 177. C4) H Ibid. p. 178.  JONGEN ANACHARSIS. 373 ivnifche Onderbevelhebbers. Philippus had de toegevendheid, om naar hun verlangen het oor te leenen , en kon niet nalaten , boertende te zeggen: „ lijkt het niet, als of wij hun een kootfpel hebben afgewonnen (1)?" Eenigen tijd laater en terwijl de Athenen zich toerusteden , om een beleg uit te ftaan (2), kwam alexander, van antipater vergezeld , hun een verdrag van vrede en bondgenootfchap aanbieden (3). Ik zag dien alexander toen , die zinds de aarde vervuld heeft met verwondering en rouw. Hij was agttien jaaren oud , en had zich reeds in verfcheidene veldflagen onderfcheiden. In den flag van Chceronea had hij den rechtervleugel der vijandlijke flagorde vermeesterd en op de vlucht geflagen, Deze overwinning had nieuwen luister gegevei aan de bekoorlijkheden zijner geftalte. Hij had regelmaatige trekken , eene fchoone en bloozende kleur, eenen haviks neus, oogen, voi van vuur, blonde en krullende hairen, eer hoog, maar een weinig ter (linkerzijde overhangend, hoofd, eene middelmaatige, ranke er rijzige geftalte, en een ligchaam, 't geen ,we] geëvenredigd en door geduurige Oefening zeei verfterkt was (4). Men zegt , dat hij zeei , vlug <0 Pilt* apophtb. t. 2, p. 177. (a) Lycurg. inLeocr, p. 153. Demoftb. de cor. p. 514. (3) Tuttin. l. o( c.4. (4) Arrian, de exped. Alex. l. 7, p. 301;. Plut. ic Alex. t. I , p. fifiö et 678. Id. spophth. t. 2, p. 179, Quint. curt. L. 6, c, 5, §. 29. Solin. c. 9. &lian. Vis Hift. L. 12, s. 14. Anthol. l. 4, p. 314. Ai lxxxu. 1 :  hoofdst LXXXH, 374 REIZE VAN DEN vlug ter been is , en zeer op zijne kleeding gefield (ij. Hij reed Atlenen in op een fchoon paard , 't welk hij Bucephalus noemt, om dSt niemand het zelve vóór hem kon temmen (2), het heeft hem dertien talenten (*) ge. kost. Weldra fprak men niet dan van alexander. De rouw, waarin ik gedompeld was, liet mij niet toe hem van nabij te volgen. Ik ondervroeg in het vervolg eenen Athener wegens hem , die langen tijd in Macedonië gewoond had; die zeide mij: „ Deze Vorst paart zeer veel verfiand en begaafdheid met eene onverzadelijke leergierigheid (3) en zucht voor kunften, welken hij befchermt , zonder het te weten. Hij bezit aangenaamheid in den omgang, zachtmoedigheid en trouw in zijne verkeering met vrienden CO, en eene groote verhevenheid in zijne gevoelens en denkbeelden. De Natuur legde in hem het zaad van alle deugden, en aristo. teles ontwikkelde in hem de beginzelen. Maar te midden , van zoo veele voordeden , overheerscht hem eene drift, die voor hem heilloos en misfchien ook zoodanig voor het ganfche menschdom zijn zal ; een onmaatig verlangen caamlijk om te heerfchen , 't welk hem nacht en (O Ap. Ariftot. Rhet. ad, Alex. c. 1, t. s, p. 6o3. O) Plut- in Alex. t. i, p. 6<7. Aul, geil. L. 5, c. ». C) ?o,ïoo Lhres. (3) Ifocr. epift. ad. Ale*, c. 1, p.466. (O PUt. ibid. p. 679,  JONGEN ANACHARSIS. 375 «11 dag kwelt. Dezelve is zoo kennelijk in zijne oogen, in zijne houding, in zijne woorden en geringde bedrijven , dat men, tot hem naderende , eene aandoening van eerbied en vrees gevoelt (1). Hij wanscht de eenige Vorst der aarde CO en de eenige bezitter der men» fchelijke kennis te zijn (z). De eerzucht en alle die fchitterende hoedanigheden, welke men in philippus bewondert , worden ook gevonden in zijnen zoon, met dit verfchil, dat zij bij den eenen vermengd zijn met hoedanigheden, waar door zij gemaatigd worden, terwijl bij den anderen de welberaadenheid in hardnekkigheid , de zucht naar roem in krankzinnigheid , de moed in woede verkeert. Alle zijne befluiten hebben de onveranderlijkheid van het noodlot, en verzetten zich tegen de hinderpaalen C4) •> geliïk een ftr°om bruisfchende over de rots heenen ftort, die deszelfs loop zou fluiten. Philippus bedient zich van verfcheidene middelen om zijn doel te treffen : alexander. kent geen ander, dan zijn zwaard. Philippus fchaamt zich niet, om in de Olijmpirche fpelen, de overwinning aan bijzondere perzoonen te betwisten : alexander zou 'er geene an- CO Mliin. Var. Hifi. ï.. 12, c. 14. (a) Plat. in Ales. t. I, p. 680. (3) ld- ibid; p. 66J. ap. Ariltot. Rhet. ad. Alex. c. i, t. a, p. «c*. U) P'ut. i» Ale». t. 1, p. 68©, Aa 4 HOOFDST. LJSXXLL  hoofdst lxxxji. i ! J 1 i 376 REIZE VAN DEN andere mededingers dan Koningen begeeren(i)e Een geheim gevoel fchijnt 'den eersten fteeds te verwijten , dat hij tot zulk eene grootheid met zoo veel moeite is gekomen, en den laatsten te doen gelooven , dat hij tot grootheid gebooren is (s). „ Naarijverig op zijnen eigen vader ,wenscht hij hem te overtreffen ; als mededinger van achilxes (3) , zal hij hem trachten op zijde te komen. Achilles is in zijn oog de grootste der Helden, en homerus , de grootste der Dichters , om dat hij achilles onfteiflijk gemaakt heeft, Verfcheidene trekken doen alexander naar het voorbeeld, 't welk hij gekoozen heeft, gelijken. Dezelfde heftigheid van aard, dezelfde woestheid in den flng, dezelfde gevoeligheid van hart. Eens zeide hij, achilles was de gelukkigfte der fTervelingen , om dat hij eenen patroclus ten vriend en eenen homerus ten Lofredenaar had (4)." De onderhandeling van alexander duurde niet lang. De Atheners namen den vrede aan; iteszelfs voorwaarden waren zeer zacht. Philip. (1) Piot. in Alex. t. 1, p. fjfifi. ld. apophtb. t. e , ). 179. (Zie de vergelijking tusfchen philippos en albxan! )F.r iu de uitmuntende gefchiedenis, welke olivier van Hartille ovet den eerstgenoemden Vorst uitgaf in 1740, t. 2 »• 485.) (a) Plut. ibid. p. 6G7* (3) id. de fort! Mex. orat. 1, t. *, p. 337, 33I etC. Dio Chryfoit. de ■egn. orat. et p. 19. (4; Plut. in Alex. t. 1, p. 672. Cic, ?ro Arch. c. 10, t. 5,p. 315,  JONGEN ANACHARSIS. 377 lippus geeft hun zelfs het eiland Samos te rug (i) , het welk hij eenigen tijd te vooren genomen heeft. Hij vordert alleen, dat hunne Afgevaardigden den landdag zullen bijwoonen, dien hij te Corinthus wegens het algemeene belang van Griekenland zal oproepen (2). - Onder het Archontfchap van phrijnichus. Het 4de jaar van de node Olijmpias. (Van den \7den van Hooimaand des jaaren 337 tot den -jden van Hooimaand des jaaren 330" vóór J. C.) De Lacedaimoniërs weigerden, op den landdag van Corinthus te komen. Philippus beklaagde'er zich over op een hoogen toon, en kreeg niet meer, dan het volgende ten andwoord : „ in„ dien gij u grooter acht na uwe overwin„ ning , meet dan uwe fchaduw; dezelve is „ geen lijn langer (3)." Philippus andwoordde hier op vol toorn : „ als ik te Lacedamon „ kom , zal ik u allen wegjagen." Hun weder andwoord was: „ zoo (4)!" Eene (O Nut. in Alex. t. 1, p. 681. Ca") ld. in Phoc. t. 1, p. 748. (3) ld. apophtu. Lacon. t. 2, p. 2'3. (4) ld. de garrul. t. 2, p. 511. Aa 5 HOOFntT. lxxxi1.  HOOFDST, ixxaa. 1 i i c 378 REIZE VAN DEN Eene veel belangrijker zaak belettede hen» zijne bedreiging naar te komen. Daar de Afgevaardigden van fchier geheel Giekenlani bij een waren, ftelde de Koning hun terftond voor , om alle gefchillen , die tot heden de Grieken hadden verdeeld gehouden, bij te leggen , en eenen blijvenden Raad aan te Hellen, om voor de handhavening van den algemeenen vrede te zorgen. Vervolgends, hield hij hun voor, dat het tijd was, om Griekenland te wreeken van de onrechtvaardigheden, welken het zelve wel eer van de Perfen ondervond, en daartoe den oorlog in de Staaten van den grooten Koning over te brengen (1). Beide deze voorftèllen werden met toejuiching aangenomen en philippus eenflemmig verkoozen tot Opperveldheer van de krijgsmagt der Grieken met de slleruitgeftrektfte magt. Te gelijker tijd regelde men het aandeel in krijgsvolk , 't welk :lke Had zou kunnen opbrengen; het geheel beliep twei maal honderd duizend voetknechten ^n vijftien duizend ruiters, zon er daaronder :e begrijpen de foldaaten van Macedoni* en die /an barbaarfche Volkeren, die aan zijne Weten onderworpen waren (2). Na deze benuien, keerde hij naar zijne Staaten te rug, om :ich tot deze roemrijke onderneming toe te usten. Toen ftierf de Griekfch» vrijheid (3). Dat (O Diod. Sic. L. 16, p. 47g, w ]mn> l. 9, c. S» ros. L. 3, c. i(. (3) orci. ibid. c. 13.  JONGEN ANACHARSIS. 373 Dat land 't welk zoo vruchtbaar was in groote mannen , zal voor langen tijd aan de Koningen van Macedonië onderworpen zijn. Toen ©ok ontrukte ik mij aan Athenen, ondanks de nieuwe poogingen, welken men deed, om mij te rug te houden. Ik ben in Scijthie te rug gekeerd, van die vooroordeelen ontdaan, die'er mij het verblijf onaangenaam gemaakt hadden. "Wel gezien bij een Volk , 't welk de oevers van den Borijsthenes bewoont , bebouwe ik een kleen landgoed, het welk den wijzen anacharsis, eenen mijner voorvaderen, in eigendom heeft toebehoord. Op het zelve geniet ik de rust der eenzaamheid , en, ik zou 'er bijvoegen, alle de aangenaamheden der vriend fchap, indien het hart deszelfs verlies herfteld kon krijgen. In mijne jeugd zogt ik het geluk bij verlichte volkeren : in eenen meer ge^ vorderden ouderdom , heb ik de rust gevo)nder bij een volk , het welk niet anders kent , dan de weldaaden der Natuur. A A N- HOOFDST. lxxxu. . V ! I  38o AANMERKINGEN, Over de Rhodièrt Eladz. 44. Het charakter, 't welk ik den Rhdiers toefchrijf, is gegrond op eene menigte van plaatzen uit de ouden, en vooral op de blijken van achting, die hun van allxander wedervoeren (O, op het vermaard beleg, 't welk zij, agt- en dertig jaaren na de reize van anacharsis door het eiland, zoo moedig uithielden tegen demetrius poliorcetes (a); op den aanzienlijken onderftand, dien zij den Romeinen leverden, en op de bewijzen van erkendnis, dien zij daarvoor van hun ontvingen (3), II. Over den Labijrinth van Creta. Bladz. 53. Ik heb maar een woord gezegd van den vermaarden Labijrinth van Creta, en dat woord moet ik rechtvaar» digen. . Ht. CO Diod. Sic. L. «o, p. 809, CO ld. ibid. p. 8to, Plut. id Deraetr. t. ,, P. 8y8. (3) Liv. L. 8,, e. H . I« 27: «. ia. Aul. Celi, L. 7, c. 3.  AANMERKINGEN. 38x Hero: otus heeft ons eene befchtijving gegeven van dien , welken hij gezien had in Mgyptus, bij het meir Moeris- Het zelve beftond uit twaalf aan een verbondene groote gebouwen, waarin men drie duizend kamers telde , wcarvan 'er vijftien honderd onder den grond waren (i). Strabo, diodokus van Sicilië, plikiüs en mela fpreken met dezelfden ophef, als herodotus , van dat gedicht (2). Niet een van hun zegt, dat het aangelegd was, om hun, die het zelve wilden doorgaan, te doen dooien : maar bet is blijk, baar, dat men, zonder gids, in het zelve gevaar van dooien liep. Dit gevaarte heeft ongetwijfeld een nieuw woord in de Griekfche taal voordgebragt. Labijrinth beteekent aaar den letter eene bepaalde ruimte , doorfneeden van veelvuldige wegen, waarvan zommigen zich op allerleije wijze kruizen, en anderen grooter of kleener omloop maaken rondom derzelver beginpunt, evenals de fpiraallijnen, dien men op zommige fchelpen vindt (3)4 ïn den o^erdragtlijken zin werd het gebezigd bij duistere en bedrieglijke vraagen (4), bij dubbelzinnige en ontwijkende andwoorden (5) , bij zulke onderzoekingen , die ons na lange uitweidingen, op het zelfde punt te rug brengen, waarvan wij ze aanvingen (6). Van welken aard was de Creetfche Labijrinth? ——* Dio. (1) Herodot. L. ft, c. 148. (2) Strab. L. 17, p. Sn. Diod. Sic. L. 1 , p. 55. Plin. L. 36 , c. 13 , t. t, p. 739. Pomp. Mela , L. 1 , c. 9 , p. 56. (3) Helijcb. Suid. Etymol, magn. in Aufivf. C4) Lucian. in fugit, t. 3j P> 371. (5) Dionyf. Halic. de Thucyd. judic t. 6, p. 91$. (6) Plat. in Euihyd. t. t, p. «91, B. Lucian. tn Icarom. t. 2, p. 78S.  tfz AANMERKINGEN. Diodobus van Sicilië, meldt, als eenegisfching, enfuf* mus, als een zeker feit, dat ujedalus dezen Labijrinth gebouwd heeft naar het voorbeeld van AmMgijptifchent doch naar eene kleener voetmaat (i). Zij voegen'er bij, dat minos bevel gaf tot deszelfs ftichting, dat hij den Minotaurus in den zeiven opgeilooten hield, en dat hij ten hunnen tijde niet meer in wezen was, het zij door ouderdom vergaan, het zij opzetlijk afgebroken zijnde (2). Diodobus van Sicilië en plinius hielden dus dezen Labijrinth voor een groot gebouw, terwijl andere Schrijvers denzelven enkel voordellen als een hol, in eene rots gegraven en vol flingerpaden (3). Dezen zoowel, als genen, hebben twee verfchillende overleveringen medegedeeld: thands Haat ons de waarfchijnlijkfte te kiezen. Indien de Labijrinth van Creta gebouwd was door djedalus onder minos , waarom zou 'er dan ge-en ge» wag van gemaakt zijn, nuch bij homekus , die meer dan eens van dezen Vorst en van Creta fpreekt, noch bij HERODOTUS , die den JE^yptifchen befchrijft , na voor af gezegd te hebben, dat de gcft.chten der ASgyp. tenaars dien der Grieken ver overtreffen ; noch bij de oudde landbefchrijvers; noch bij eenen der Schrijvers van de fchoonfte dagen van Griekenland ? Men fchreef dit werk toe aan djedalis, wiens naam alleen genoeg zou zijn, om de over.evering te doen wantrouwen. Deze naam is waarlijk, even als die van hercules , de toevlucht der onkunde geworden, wanneer dezelve met aloude tijden te doen heeft. Alle groote ondernemingen, alle weiken, die meer fterkte dan CO Diod- S'C« L. 1, p. 55; L. 4 , p, afi4 et 277. Plin. L.36,csu, t.2, p.739. ("2) Diod. Sic. L. 1, p. 56. (3j£uftatb. in Odysf. L. 11, p.1688. Lin.51. Etymol. magn, in A*ptp,  AANMERKINGEN. dan vernuft vorderen, worden door haar aan hercules toegefchreeven: al wat betrekking heeft op de kunften, en zeker verfland in de uitvoering vordert, fchrijft men aan dedalus toe. Het gevoelen van diodorus en plinius onderftelt, dat 'er ten bunnen tijde geen overblijfzel op Creta meer was te vinden van den Labijrinth, en dat men zelfs het tijdftip van deszelfs (lichting had vergeten. Ondertusfchen wordt 'er gezegd, dat dezelve bezogt werd door de leerlingen van apollonius van Tijana, eenen tijdgenoot der beide Schrijvers (i); dus geloofde dc Creters nog eenen Labijrinth te hebben. Ik verzoeke, dat men op drze plaats van strabo acht geve: „ te Nartplia, digt bij het oude^or. zegt die oordeelkundige Schrijver, ziet men nog zeer groote holen, waarin Labijrinthen zijn aangelegd, dien men voor het werk der Cijclopen houdt (2)." Dit wil zeggen : menfchen handen hebben in de rots gangen geopend , die zich onderling kruizen en op de zelfde plaats weder uitkomen, gelijk zulks in fteengroeven ge^ bruiklijk is. En dit is, indien ik mij niet bedriege , he: denkbeeld, het geen men zich moet vormen vaa den Cretifchen Labijrinth. Waren 'er meer, dan een, Labijrinthen op dat ei* land? De oude Schrijvers gewaagen flechts van één; de meesten brengen denzelven te Cnosfus; zeer weinigen te Gorlijna (3), Bblon en tournefort (,*) hebben ons de befchrij* ving CO Pbilost. vit. Apoll. L. 4, 0 34, p. >74- CO Strab. L, 8, p. 369 et 373. (Ik hel» van dezelve gefproken in btt Llllfte Hoofdftuk. D. V. bl.197.) (3) Meurs. in Cret. L.r, «. 2. (4) Belwi. Obftrvat. U 1» cta. é. To»rn«f. vey*£. «. 1, p. 65.  3»4 AANMERKINGEN. ving gegeven van ee;i ho! aan den voet van den berg Ida, aan de zuidzijde, op eenen kleenen afftand vsn Gortijna. Un zelve was, volgends den eerstgenoemden, flechts eene fteengroevej volgends denlaatstende oude Labijrinth. Ik heb dezen gevolgd, en een uittrekzel van zijn verhaal in den tekst gegeven. Zij, die oordeelkundige aanmerkingen onder zijn werk geplaatst hebben, nemen, behalven dezen, nog eenen tweeden Labijrinth te Cnosfus aan, en beroepen zich voornaamüjk voor hun gevoelen op de munten dier ftad, die 'er den plüten grond van dragen, zoo alsde kunftenaars zich dcnzelven voorftelden; want nu eens heeft dezelve eene ronde, dan eene vierkante gedaante; op zommigen is de Labijrinth maar even aangeduid, op anderen heeft dezelve het hoofd van den MiNOTtAüBus in het midden (i). Ik heb 'er een laten afteekenen voor de gedenkfchriften der academie vaa de traaije ietteren , die mij voorkomt van de vijfde eeuw te zijn voor de geboorte van J. C, en waar op men aan de eene zijde de gedaante vandenMiNOTAUuus vindt, en op de wederzijde de onre3elmaatigi. gtondtrekken van den Labijrinth (2). Het is dus zeker, dat de Cnosjiirs zich in dien tijd in bet bezit geloofden van dit beruchte hol; bet blijkt ook , dat de Gonijmgrs Zich het zelve nooit gemeend hebben te moeten toeëige* nen, om dat zij het zelve nimmer op hunne munt geflagen hebben. De plaats, waar ik, volgends tournefort, de» La* bijrintb van Creta brenge (3), is flechts eene mijl van Gonijtus af, en volgends sxbabo (4), zes of zeven mij- len (O Medailles du Cabinet du Roi. r*> Mem. del'Acad. des belt. lettr. t. 84, p. *o. (3) Tournef. voyag. t. 1, f. 65. (4) Strab. L. 10, p. 476.  AANMERKINGEN* 355 ten van Cnosfus. AI wat men hier uit kan opmaaken is, dat het grondgebied van deze laatste fiad zich tot nabij de eerste moet uitgeftrekt hebben. Waartoe dienden de holen, waaraan men den naam tan Labijrinth gaf? Ik denk, dat derzelver eerste aanleiding van de natuur zelve kwam; dat men 'er op zekere pad. Sis. L, 5, p. 3*4» (3J PWloch. ap. Pl»t» »» P' 6» E* VIII. DeeU Bb H11*  335 AANMERKINGEN III. Over de grootte van het eiland Samos. RIadz. 85, Strabo, AOATttEMEHüs, plibick en isidoeus ver. fchiilen onderling over den omtrek van Samos, Volgends den eersten houdt dezelve 603 JladiSn (1), die 22 mijlen en 1700 toifen van onze maat uitmaaken', dmijl tegen 2500 toifen gereekend; volgends den tweeden (2), ó^ojladiën, of 23 mijlen en 2035 toifen; vol. gends punius (3) 87 Romeinfche mijlen, dat is, 26mij. len en 272 toifen; eindlijk volgends isidorus (4) i0O Romeinfche mijlen, dat is 800 ftadièn of 30 mijlen en 600 toifen. Dergelijke verfchillen vindt men dikwijls in de afmetingen der ouden, IV. Over den ring van polijcratis. Bladz. 101. Volgends den H. clemens van Alexandrie was op dezen ring eene lier gefneeden (5). Dit geval is van wei» CO Strab. L. 14, p. 637. CO Agath. L. t> c. 5, ap,' Geogr. min. t. 2, p. ,7. (3) PJin. L. 5 , c. «1, *86V C4) Ifid. ap. Plin. ibid. C5)Clem. Alex. in psdag, L.t. p. 289. Mariett. pierr. grav. t. 1, p. 13.  AANMERKtNG'ÉM. 3^7 ürefnfg belang. Maar m:;n kan hier bij naargaan. b.03 zorgvuldig de Romeinen alle overbüjfzels dir oudheid bewaarden. Ten tijde van PLicraa liet men te Roms in den tempel der Eendragt, eenen Sardonyx zien , diei men voor den ring van polijcüates opgaf, en dien men in een gouden beker bewaarde; dezelve was een gefchenk van augustus CO- Solimus geeft mede den' naam van eenen Sardonijx aan den fteen vanroLijCRATes(ï); echter blijkt het uit de getuigen isfen van eenige Schrijvers, en vooral van hlrodotus , dat de zelve1 een fmaragd was (3). % Over een opfcbrift , betrekkelijk tot cU feesten van Delos. Blalz. 2x2. In ifi9 bragt Graaf san -wich van At henen te Londan een marmerfteen , welke een groot opfchrift droeg* Het zelve behelsde de fommen, die aan den tempel te £)tlos verfchuldigd waren, zoo van bijzondere perzoonen, als van geheele fteden. 'Er waren ook >ie fommen bij uitgedrukt, die betaald en die no.> onbetaald waren; als mede de onkosten voor de Vfoont of bezending van Atheners; te weten , voor de gotidene kroc-h, die CO Plin. L. 37* e. 1, t. 2 , p. 704- CO Solin. c, 3Si f, 63. (3) Herodot. L. 3> c> 4'« Bb 2  383 AANMERKINGEN, die aan de Godheid aacgeboaden werd, met het arï beidsloon daar onder begreepen, i5co Drachmen (1350 Livres), voor de drievoeten der overwinnaars, het arbeidsloon 'er mede onder begreepen, loco drachmen (sco Livre^, voor de Architheoren één talent C5400 Livres); voor den fluurman der galeije, die de Theorie had overgebragt 7000 drachmen (6300 Livres); voordeaankoop van looosfen ten offer gefchikt, 8415 drachmen (7573 Livres IO Sols), enz. enz. Dit opfchrift, 't welk door taijlok (i) en Vader corsini is uitgelegd (2), houdt van het jaar 373 of 372 vóór J. C, en is dus omtrend 32 jaaren vroeger, dan de reis van asa. charsis naar Belas. VI. Of de oude Wijsgeeren van Griekenland de eenheid van God erkend hebben. Bkdz. 287. De eerste verdeedigers van het Christendom en verfcheidene laatere, op hun voorbeeld, hebben beweerd, dat de oude Wijsgeeren flechts éénen God erkend hebben. Andere hedendagfche Schrijvers, in tegendeel, beweeren, dat de plaatzen, die dit gevoelen begunftigen, alleen moeten verflaan worden van de Natuur, deZiei de O) Nsnoor. Sanrfwicence, cum comment. et nod». Totn,w Vmm. W COïCn, *Srm' ia *p>enëc'  AANMERKINGEN. 389 der waereld, de Zon, en ftellendeze Wijsgeeren doorgaands in den rang der Spinozistenen &ei Athelsten(i). Eindelijk zijn 'er , dezer dagen, oordeelkundigen opgeftaan, die, na een lang onderzoek , aan de oude Wijs. geertete kosten gelegd, bet juiste midden tusfchen dio twee gevoelens hebben ingeflagen. Hier onder behooren brucjcer en mosheim, wier kundigheden mij zeer veel dienst gedaan hebben. . Verfcheidene oorzaaken werkten te zamen, om deze belangrijke vraag te verduisteren. Ik zal 'er eenigen van opgeven; maar vooraf moet ik waarfchouwen, dat het hier voórnaamlijk de Wijsgeeren geldt, die voor aristoteles cn plato geweest zijn, om dat ik alleen van hun in mijn werk fpreke. 1. De mecsten hunner wilden de vorming en onderhouding van het heelal verklaaren uit de bloote hoedanigheden der ftof. Deze manier was zoo algemeen, dat anaxagoras. berispt werd, van ze niet altijd gevolgd, of niet altijd verlaren te hebben. Daar hij in de verklaaring van bijzondere gevallen, nu eens toê natuurlijke oorzaaken, dan eens tot dat verftand zijn toevlucht nam, 't welk, volgends hem , den baijaard ontward heeft, verweet aristoteles hem, van God, naar behoef, in een werktuig te doen nederdaalen (a), en plato, van ons in elk verfchijnzel de wegen der Godlijke wijsheid niet aan te toonen (3). Dit aangenomen zijnde, kan men uit het ftilzwijgen der eerste Natuurkundigen »iet opmaaken, dat zij geenen God er- (1) Mosheim. in Cudw. c. 4 > §• 26> «• 1 > P' 6Su (2) Ariftoth. Metaph. L. I, c. 4> «•*» P< *4 nen te wederfpreken. Onder de laatsten zijn 'er dien méfl verfchillende kan uitlegen, en ook zommigen, die tï) Bröck. t. i, p. 4r,9 e£ 11?S. (i) S£ob# fhjff. L. t, C. i«, p. 3a. 5  AANMERKINGEN. 591 die verzameld en verdraaid zijn door Schrijvers van eene ftrijdige gezinte, zoo als velleius, dien cicero in zijn werk over den aard der Goden invoert, en dien hij befchuldigt, van meer dan eens de gevoelens der ouden verminkt te hebben (*> Indien men op zulke zwakke getuigenisfen wilde oordeelen over de gevoelens der oude Wijsgeeren, zou men gevaar lopen, van ten hunnen aanzien te doen, hetgeen Vader haudouin, op eenige, buiten verband genomene en kwaalijk uitgelegde, uitdrukkingen afgaande, tegen descartes, malebranche, arinaud en anderen, dien hij van ongodisterij befchuldigde, gedaan heeft. 3. De eerste Wijsgeeren namen als eene grondftelling aan, dat niets uit niets gebooren wordt (2). Zij beflooten daaruit, of dat de waereld altijd zoodanig geweest is, als zij is, of dat ten minsten de ft f eeuwig is (3). Van den anderen kant beftond 'er eene oude overlevering, volgends welke alle dingen in orde waren gebragt door het Opperwezen (4-)- VeifcheideneWijgeeren, noch deze grondftellin* noch die overlevering willende verwerpen, poogden beiden te vereenigen. Zommigen zeiden, met aristoteles, dat dit wezen de waereld van alle eeuwigheid had gevormd (OSam. Parker, diiput. dedeo, disp. i,fect. C,, p. iCReim. man. hift. Atheifm. c. 21, §.6, p. 166. Brucker, t.«, p. 738. Moshem. in Cudw. c. i, S- 7> not. y, t. 1 , p. 16. (2) Ariftot. nat. AuiVult. L. 1 , c. 5, t. 1, n. 3>ö. Id. de gener. et corrupt. l. 1, c. 3, t. I, p. 499 > A' Id- de Xenoph. c. 1, t. I, p. 1241- Democr. ap. Diog. LaSrt. L, 9,5. 44, etc. etc. (3) Moshem. in Cudw. c. 1, $, 31, 1.1. p. 64. (4) De muntj. ap. Ariftot. c. 6 , t. s , p. Oio. Bb 4.  39? AANMERKINGEN. vormdC,); anderen, met plato, dat hij haar in den tijd gevormd had van eene, te vooren betraande en gedaamlooze, rtof, weke ontbloot was van alle volmaaktheden . die alleen het Opperwezen toebehooren (?.). B.iden waren zij zoo vreemd van te denken, dat hun begrip eenig nadeel kon doen aan het geloof der Godheid, dat akistoteles geene zwaarheid heeft gemaakt, om God te erkennen voor de eerste oorzaakder beweging (3), en plato voor den eenigen befchikker van het heelal (4), Maar, omdat de oudfte Wijsgeeren geen denkbeeld gehad hebben van eene eigenlijk gezegde fchepping, heweeren verfcheijen gele-rdoordeelkundiger., da: men ze niet moet ranófchikfeen Qnder de Atheïsten (5). 4- De ouden hechteden in het algemeen een ander denkbeeld aan de woorden onligchaamkjk , onfioflijk enkelvouwdig, dan wij C6). Zommigen fchjnen zekerlijk z.ch de Godheid vaorgefteid fe hebben aIs eene ondeelbaare zelfftandigheid zonder uitgebreidheid en zonder vermenging (7);, maar door eene gelijke zeik (0 Arift de o,to, L. 2, c. 1, t. 1, p. 45t. ,4, MetapU< l 14, c. 7 , t. 2, p. tooi. (. piilt fa T;m< u P. », etc. Cic. de nat. deor. I. ., c. 8, t. 2, p. ,0i\ CS) Ariflot- Metapb. ibiJ. p. ,oco, etc. (4) P]at fa Tim. Moshem. de creat. ex'nihilo, .in Cudw. c 2 'o £ T» „ (5) CUdW C" 4' S- *> «• P' «*. B'ea»: iobre taft. dn rnanicb. L. 5, ch. s, t. p. 23y. Eruck. Hift. Phii. t. 1 , p. 5o8. Zimmerm. de Atbeifin. Plat. ia «mos*, lilter. t. P. 337. f6} Cn)ck. bJJL pW|< t. I . p. 690. Moshem. Cudw. c. 4, f. 24, p. 630. (7) Anaxaj. ap. Ariftot. Metapb. L. 1, c. 7, t. 2, p. g5, Ai; de «mm. L. 1, c. 2, t. ï, p. 620. b.\ L. 'c, - "  AANMERKINGEN. 393 zelfftandigheid verftonden de meesten niet anders dan eene oneindig fijne ftof (1). Deze misvatting heeft eene lan^e reeks van eeuwen geduurd (2) , zelfs onder Schrivers, dien de Kerk eerbiedigt; en, volgends het ocrJeel van eenige Geleerden, zou men de zelve kunnen aannemen, zonder nog de befchuldiging van oug'xliMerij te verdienen (3). 5. Behalven de fchaarsbeid aan oohkonden , waarvan ik boven gsfproken heb, moeten wij ons nog beklaagen over de foort van ilaavernije , waartoe zich de oude Wijsgeeren vernederd zagen. Het Volk ipotiede met zijne Goden, maar wilde ze niet verruilen. Ajnaxagoras had gezegd, dat de zon niet anders was , dan een fteen of gloeijende metaalen plaat (4) : men moest hem als natuurkundigen veroordeeld hebben, maar men befchuldigde hem van god. loosheid. Dergelijke voorbeelden hadden de Wijsgeeren zinds lang gewend, omzichtigheid te gebruiken. Van daar die verborgene leer, welke niet geopenbaard mogt yrorden aan oningewijden. Het is zeer moeilijk, zegt plato (s), om zich een juist denkbeeld te vor. men van den oorfprorg van het heelal; en indien men bet zelve al kon bereiken, zou men zich welmoeten wachten, van het openbaar te maaken. Van daar die dub,. (O Mospem m Cudw. c. 1, $. 26, t. 1, p. 47, not. 7. Id. in c. 5, ('eet. 3, t. 2, p. 3<ïo. Beaulobre liift. du manier). L. 3, ch. 1. t. 1, p. 47-1; cb. s, p. 482* CO Moshem. ibid. c. 5, fect. 3, S.26, not./. t.2, p. 434» C3)Mosnem. ibid. c. 3 , §. 4, t. 1, p. 136. Keaufobre ibid. L. 3, cb. 2 , t- 1, p. 485. (4; PI", de fupetst. t. 2, p. i6y, F. Sotion- ap. Diog. Laërt. L. 2, §• M. Eufeb. pnep. Evang. h. 14, $• »4, V' 75°' (5) Plat. in Tim. t. 3>.P« Bb 5  394 AANMERKINGEN dubbelzinnige uitdrukkingen, die, in zekeren zin.de waarheid vereenigen met de dwaaling. De naam van God behoort tot dezen. Een oud misbruik heeft des. zelfs gebruik uitgefirekt tot al/es, het welk in het heelal onze verwondering wekt; aan alles, wat ondet de menfchen zelve uiifchittert of door uitftekende verdienden of door uitftekend vermogen. Men vindt denzelvenin de Godsdienftigfle Schrijvers nu eens in het enkelvouwdige, dan in het meervouwdige, gebruikt (i). Door zich beurtlings onder deze en gene gedaante te ver. toonen, voldeed dé zelve aan het Volk en aan de verftandigen tevens: wanneer dus een Schrijver den naam van God toevoegt aan de Natuur, aan de Ziel der waereld, en aan de Sterren, zoo beeft men recht om te vragen' in welken zin hij dat woord opneemt, en of hij boven deze voorwerpen niet tenen eenigen God fielt, als den oorfprong van alle dingen. (5. Deze aanmerking is boven al van toepasfing op twee gevoelens, die algemeen in zwang waren onder de Volkeren der oudheid. Het eene nam boven onsgeesten aan, gefchikt om den loop van het heelal te regelen. Indien dit denkbeeld deszelfs oorfprong niet verfchuldigd was aan eene oude en eerwaardige'overlevering, moet het zelve in landen ontdaan zijn , waar de Opperheer de belangen van zijn rijk aan de wakkerheid zijner Staatsdienaars aanbeval. Het fchijnt ook wezen, lijk, dat de Grieken het zelve overgenomen hebben vaa Volkeren, die onder eene alleenheerfching leefden (2)$ en, het geen fterker is, de Schrijver van een werk, welk CO Xenoph. Plat. (s) Plut. de orac. defecK t, 2, p. 415.  AANMERKINGEN. 395 welk wel ten onrechte aan aristoteles wordt toegeëigend , maar echter zeer oud is, merkt aan, dat, daar het beneden de waardigheid van den Koning van Ptrjw is, zich met de klsenfte bijzonderheden des Staatsbeftuurs te bemoeiien, deze taak ook even min het Opperwezen voegt (i> Het tweede gevoelen had die aaneenfchakeling van werking en wederwerkirg ten voorwerp , welke men iu (je &eheele Natuur vindt. Men onderfielde bijzon* dere zielen den zeilfteen (2) en in ligchaamen, was in nu-n een beginzel van beweging en eenige vonkjens des leeven3 meende te onderfcheiden. Dit denkbeeld was riet fl.ijdig met de gezonde leer, want niets belet te zeggen, dat Gud in de ftof eene zichtbaare werkkracht, een leevensbeginzel gelegdheeft, hetgeen haare werkingen regelt (3) Maar, ingevolge van het misbruk, waarvan ik gefproken heb, werd de naam van God zomtijds gegeven aan de geesten en de ziel der waereld. Van daar de befchuldigingen tegen veelö Wijsgeeren , en in het bijzonder tegen plato en pijtha- ÜOllAS. Wijl de eerstgenoemde , gelijk ik reeds zeide, den naam van God nu eens in het enkelvouwdige, dan in het meervouwdi^e, gebruikt(4), befcbuldigt men hem, van zich tegen te fpreken (5)- Het andwoord valt ligt. In zijnen tihneus geregeld zijne denkbeelden ontwik- ke- (O De mund. ap. Ariftot. c. C, t.'i, I>. 61.1. Ca) Tlia■ les ap. Atift. de anim. L. 1 , ca, t. i, p. 620 , D. (3) Cudw. c. 3, S. 2, t. i, p. S; Moshem. ibid. (4) Plar. in Tim. t.3, P-27; ^ de leg. L.4, t. a, p. 71Ó, etc.etc. Cfi) Cic. de nat. deor. L. 1, c. 12 s t. 2, p. 406. Baylé Contin. des 1'eni. t. 3, §. aö.  396 AANMERKINGEN kelende, zegt plato, dat God het heelal vormde, en dat Hij , om het zelve te beftuuren, mindere Goden telde, of geesten, maakzels van zijne hand, leenhou. ders van zijne magt en onderdaanen van zijne bevelen. Hier ,s de onderfcheiJing tusfchen den hoogden God en de andere GoJen zoo duidlijk uitgedrukt, dat-het onmogelijk is, om ze te miskennen, en plato kon al zoo dezelfde bedoelingen toefchrijven aan- endezelfde gunften fmeeken van- den Opperheer en van zijne Dienaars. Geeft hij zomtijds den naam van God aan de waereld den hemel, defïerren, de aarde, enz. dan » het blijkt, dac hij alleen denkt aan de geesten en zielen, d.en God verfpreid heeft door de onderfcheidene deelen van het heelal, om derzelver bewegingen te regelen. ]k heb in zijne andere werken niets gevon. üen, het geen deze leer tegenfpreekt. Hetgeen men pijthagoras heeft ten last gelegd, is met min zwaar, en fchitnr „t onderftelde, 11 « uc, zegt men, eene ziel, door de eeheete Natuur verfpreid , ten naauwften vereenigd met at wezens, dien zij beweegt, in ttwd houdt en onophoudehjk weder voordbrengt, een eeuwig beginzel, waar u.t onze zielen zijn voordgevloeit, en 1 welk hij den naam v„ God gaf en men ^ ander denkbeeld van de Godheid hebbende, „ den rang der Atheïsten te ftellen is. Oordeelkundige geleerden'zijn tegen deze befthul di- Ci) Cic. dc nat. deor. c n t .  AANMERKINGEN. 30/ oTging opgekomen (i), welke enkel fteunde op een kleen aantal plaatzen ,. die voor eene gunftiger uitleg, ging vatbaar waren: geheeleboekdeelen zouden naauwe. lij'kskunnen bevatten , het geen men voor entegen dien Wijsgeer heeft gefchreevenj ik bepaale mij bij eenige aanmerkingen. Men zou bewijzen , dat pijthaooeas de ziel der waereld met de Godheid verward heeft, en alles werkt mede, om ons te overreden, dat hij beiden zeer wel heeft onderfcheiden. Wijl wij over zijne gevoelens alleen uit de gevoelens zijner leerlingen kunnen oordeelen, zoo laat ons zien, hoe zich eenigen hunner in de fragmenten, die ons van hunne gefchriften overig zijn, hebben uitgedrukt. „ God is niet te vreden met alle dingen te formeeren, hij onderhoudt en beftuurt ze allen (2). Een Veldheer geeft zijne bevelen aan zijn heir, een Huurman aan zijn bootsvolk, God aan de waereld (3). Hij is ten aanzien van het heelal, het geen een Koning is ten aanzien van zijn rijk (4). Het heelal kon niec beftaan, indien het zelve nietbeftuurd werd door overeenftemming en voorzienigheid (5). God is goed, wijs en in zich zeiven gelukzalig ()• Hij wordt als de vader der Goden en menfchen befchouwd, om dat hij zijne weldaaden uitbreidt over alle zijne onderdaanen. Recht. CO Beaufobre. hift. du manich. L. 5 , ch. 2, t. *, p. 172.' Reimmann. hiftor. Atbeifm. c.20, p. 150; et alii ap. Bruck. t. 1, p. 1081. (O Stheneid. ap. Stob. ferm. 4.0, p. 332. (3) Atchyt. ibid. ierm. 6, p. 15. OO Diotog. ibid. ferm. 4*5, p. 330. (5J Hippod. ibid. ferm. 101, p. 555, lip. 2$. (fi) Stheneid. ibjd. p. 332- Enrypbant. ibid. 9- 555.  593 AANMERKINGEN1 Rechtvaardig Wetgever, en wijs Leeraar, verliest Wj nimmer de belangen van zijn rijk uit het oog. Wij moeten onze deugden vormen naar de zijnen, die zuiver en vrij van alle grovere aandoening zijn (i). „ Een Koning, die zijne plichten vervult, is de beeldnis van God (2). De vereeniging tusrchen hem en zij. ne onderdaanen is de zelfde, welke!er heerscht tusfche» God en de waereld (3). », 'Er is maar één God, de allergrootfte, de alïethoogfte, die alle dingen beftuurt. 'Er zijn ook anderen, dia verfchillende graaden van magt bezitten, en zijne be. velen gehoorzaamen. Dezen zijn ten zijnen aanzien, als de reijen ten aanzien van den Reivoerer, als de krijgsluiden ten aanzien van den Veldheer (4)." Deze fragmenten fpreken het denkb.eU, het welk men van de gevoelens van pijthacob*s heeft willen geven, zoo icgelrecht tegen, dat de oordeelkundigen (5) de partij gekoozen hebben, om twijfel aangiande derzelver echtheid te verwekken. die echter andere geleerden, even geöefenf, als zij in de oordeelkunde, niet bevangen heeft (6). De leer, welke in deze fragmenten bewaard wordt, is in de daad overeenkomftig met die van timaeus , die het Opperwezen u tdruklük onderfcheidt van de ziel der waereld, welke hij voord» gebragt fielt van dat wezen. Men heeft voorgegeven, dat hij d; leer van zijnen meester heeft veranderd (7). Het Cl) Stheneid. ap. Stob. ferm. 4Ö. p. no. Archyr. {hi(f> ferm. 1, p. 13. (,) Diotog. ibid. ferm. 41, p. 3,0, (J) Ecphant. ibid. p. 334. '4,0natas. ibid eeleg. P<,y(ïc. L. 1 , c. 3, P- 4. (5) Conring. tt Thomas, ap. Brucfc. t. t, p. 1040 et nes. (6; Fabr. hift. gr. t. i, p. 5:9. C7) Bruck. t, 1, p. 1093.  A AN MERKINGEN. 399 Het zou dus genoeg zijn, orn pijthagoras te veroordeelen, eenige plaatzen uit Schrijvers aan te haaien , die vijf of zes honderd jaaren laater leefden, dan deze Wijsgeer, en van wien het mogelijk is, dat zij zijnen waaren zin niet begreepen hadden,* en om hem te recht, vaardigen , zou het niet genoeg zijn, veelvuldig gezag bij te brengen, 't welk ten zijnen voordeele getuigt, voor al dat van eenen zijner leerlingen, die fchier gelijktijdig met hem leefde, en die, in een werk, twelk wij volkomen bezitten, een ftelzel voordraagt, 'twelk in allen deelen zamenhangt! > ■ Intusfcben kan men, op het voorbeeld van verfcheidene verlichte oordeelkundigen , het getuigenis van timjeüs overeenbrengen met dat van hun, dien men tegen hem aanvoert. Pijthagoras erkende eenen alIerhoogftenGod, den oorfprong en onderhouder der waereld, een oneindig goed en wijs wezen, 'twelk zijne voorzienigheid over alles «itftrekt: ziet daar, het geen timsus en de overige Pijthagonsten verklaaren , wier fragmenten ik heb aangehaald. Pijthagoras onderftelde, dat God de waereld leevendig maakt door eene ziel, zoo naauw aan de ftof verbonden, dat zij 'er niet van kan worden afgefcbeiden; deze ziel kan gedacht worden als een fijn vuur, als eene zuivere vlam. Eenige Pijthagotisten gaven aan het zelve den naam van God, om dat dit de naam is, dien zij aan alles toeftaan, het geen uit de handen van het Opperwezen voord kwam: en deze is, zo ik mij niet bedrie£e, de eenige wijze, om de praatzen te verklaaren, die twijfel wekken tegen de rechtzinnigheid van pijtha- coras. Het is, ten laatsten, mogelijk, dat eenige Pijthagorinen, ons een zinnelijk denkbeeld willende geven van  40» AANMERKINGEN. van de werking Gods in de geheele Natuur, gedacht hebben, dat Hij geheel ij op alle plaatzen, en dat Hij het heelal vormt, even als onze ziel het ligchaam vormt. Dit gevoelen fchijnt Hem de Grootpriester van ceues toe te eigenen in het XXXtte Hoofdfiuk van dit Werk. Ik heb 'er gebruik van gemaakt op die plaats, om bij de Schrijvers te blijven, dien ik in de aanhaalingen opgaf, en om niet te beilisfchen over gefchildukken, welken het even moeilijk, als nutloos, is te voeren. Want het is toch niet enkel op eenige dubbelzinnige uitdrukkingen af, en na eene lange reeks van grondftellingen en gevolgtrekkingen, dat men het, geloof van pijthagokas moet beöordeelen; maar naar zijne werkdaadige zedenkunde en boven al naar dat genootfcbap, 'twelk hij dichtede , en waarvan een der voornaamde plichten was, zich bezig te houden met de Godheid (1) , zich altijd als tegenwoordig aan dezelve voor te dellen, en zich haare gunden waardig te maaken, door onthouding, het gebed, de overdenking en reinheid des harte (>)•, En men mott erkennen dat deze godvruchtige oefeningen geenzins aan eene maatfchappij van Spinozisten zouden voegen. 7. Luisteren wij nu naar den Schrijver der gedachten over de daartder. „ Wat is de ftaat des gefchils, „ vraagt hij, wanneer men wil phlofvpiietren over da „ eenheid van Go-1? Het is. om te weten, of'erbedaa „ een volmaakt enkelvou <'d Nog mogen wij zeggen, dat het niet billijk is, aan Schrijvers, die niet meer leeven, gevo'gen te wijten, dien zij waarfchijnlijk zouden verworpen hebben, in* dien zij 'er het gevaar van hadden ingezien (2); en dat ons oogmerk geenzins is, te beweeren, dat de Wijsgeren, van wien ik fpreke, zulke gezonde begrippen hadden van God, als de onze, maar eeniglijk, dat zij over het algemeen even ver af waren van de ongodisterij, als van de veelgodisterij. VII. Over de zedenlijke Godgeleerdheid der oude Wijsgeeren van Griekenland. Bladz, 297. De eerste Schrijvers der kerke waren zorgvuldig in tiet verzamelen der getuigeijisfcn van G.iekfche Dichters en Wijsgeeren , die het teerlink der eenheid vaa God. der Voorzienigheid en andere even belangrijke letringen btgunftigden (3) Zoo ook meenden zij de Zedenleer, welke de Wijs- gee. (1) Moshem. dislert. de creat. ap Cudw. t. a, p. 3*5' (z; Modern. Cudw. c. 4, *•• 1 > P' 6*5' (3) CMm. Alex. ftrom. L. 5 et 6. Lactant. divin. inft. L. 1, c 5. Auguftm. de citit. dei, L. " Wat de zedenleer betreft , mogen wij den vermaarden buist, den bisfchop van Avranckes, hooren: „dikwijls „ is het mij gebeurd, zegt hij, dat ik, lezende, het „ welk of door plato, of door aristoteles, of door „ cicero , of door efictetus in fcbrift is nagelaten „ om het leeven wel en braaf in te richten , mij ver„ beeldde, deleer der godzaligheid uit eenige fchriften „ der Christenen op te maaken (4)." Door zulke groote voorbeelden gefterkt en door het ontwerp van mijn werk gedrongen, om eene opgave te doen van de zedenkundige godgeleerdheid der Grie. ken CO Clem. Alex. ftrom. L. 1 , p. 33I, zr,6t 37Ö> C2) Mour?. plan theolog. du Pytbag. Tbomasfin, me:h. d'enfe;gner les lenres hum. Id. meth. d'enf.jgner la Pliilo- fophie. Burigny, theol. païenn. Cudw. Syft. intell. pasfim. rs) Def. de la Cbronol. p. 375 et 380. (4; Huet, Alne- tan. Quaist. L. 2 , p. 94.  AANMERKINGEN. 405 Jieti, ben ik echter zeer ver af van te denken, dat meri haar zal verwarren met de onze, die van een oneindig verhevener rang is. Zonder hier de voordeden aan te wijzen , die het werk der Godlijke wijsheid onderfcheiden , bepaale ik mij flechts bij één punt. Da Wetgevers van Griekenland vergenoegden zich te zeggen: ,, vereert de Goden." Het Euangelie zegt: „gijzult waien God beminnen met geheel uw hart, en uwen naasten, ah u zeiven (1). Deze wet, die alles in zich bevat en* bezielt, beweert de H. augustinus, dat plato gedeeltlijk kende (2): maar, het geen plato ten dezen aanzien leerde, was flechts een gevolg zi/ner befchouwing van het hoogfte goed, en had zoo weinig invloeds op de zedenleer der Grieken, dat aristoteles verzekert, dat het de ongerijmdheid zeiven zijn zou , te zeggen, dat men jupitek beminde (3). s VUL Over eenige aanhaalingen in het Werk, Bladz. 315. In het tijdvak, 't welk ik genomen heb, waren 'e? in Griekenland lofzangen en andere dichtfiukken in zwang, dien men aan zeer oude Dichters toefchreef, de Ci) Lnc c. a2 , V. 37. C2) Auguft. de civit. dei, L. 8 , c. 9. C3) Arittoi, magn. mor, L. 2 , c. U, t. 2t ï>. 187, O. Cc 3  40Ó AANMERKINGEN. de Geleerden kenden derzelver onechtheid 200 wel, dat ar'stot les zelf aan bet geh.ele beftaan van or.i'HEüs twijfelde (O. In het vervolg Helde men den naam der vennaarJfbn aan het hoofd van eene menigte gefchriften , wier echte Schrijvers onbekend waren. Van dien aard zijn eenige verhandelingen , dien jnen nog vindt in de uitgaven van plat» en aristoteles; zomrij is heb ik ze bij den naam dier groote mannen aangehaald voor de kortheid, en om dat z» onder hunne werken gevonden worden. IX. Over het aantal rfer tooneelfrukken, bij de Grieken in het midden der vierde eeuw vóór J. C. Bladz. 31S. Het getal der tooneelffukken, 't welk ik tot omtrend 3000 gebragt heb, is naar sui*as, athe.^s en andere Schrijvers opgemaakt, wier getuigenisfen door FABRicius verzameld zijn (2). De bereekeningen van deze Schrijvers verdienen wel niet het zelfde geloof voor elk artikel in het bijzonder; maar men moet in het oog houder,, dat zij eene menigte van tooneel. dichiers opgenoemd hebben, die voor den tijd van den jon-  AANMERKINGEN. 4»? Jongen anacharsis leefden, of ook wel in zijnen tijd , zonder he: getal der ftukken op te geven, welktn zij gen aak hadden. Is 'er vergrooting aan den eenen kant, 'er werd ook overgeflagen aan den anderen, en de fom kon weinig verfchilien van die, welke ik heb opgegeven. Misfchien zou zij het drie- of vier- voud beLpen , indien ik mij niet tot een bijzonder tijdvak bepaald, maar de geheele gefchiedenis van het Griekfche tooneel bij een genomen had. Want in de weinige ooirkonden, die bier ter opheldering ftrekken, wordt gewag gemaakt van omtrend 340 Dichteis , die treurfpelen en blijfpeltn gemaakt hebben (ij. In het geheel hebben wij flechts zeven ftukken van iËseHijLDs, zeven van sophocles, negentien vanEuaifiuEs. elf van aristophanes , en alzoo gezamentlijk vier en veertig ftukken over. Daar bij kan men de negentien ftukken van plautus en de zes van terentius voegen, die toch overzettingen of naarvolgingen zijn van Giiekfche blijfpelen. De tijd heeft niet eenen tak der Griekfche letterkunde gefpaard. Gefchiedboeken, werken der ftrengere wetenfchappen, zamenftelzels van wijsgeerte, ftaatkundige vertoogen , zedenkundige , geneeskundige verhandelingen , enz. fchier alles is vergaan. Aan de fchriften van dt- Romeinen wedervoer het zelfde iet; die der JEgyptenaars, der Phankiè'rs en verfcheidene andere verlichte Volkeren zijn in eenen fchier algemeenen zondvloed verzwolgen. De affchriften van eenig werk werden oudtijds zoo bezwaarlijk vermenigvuldigd,- men moest zoo rijk zijn, om (O Fabr, bibl, Gr. t. 1, p. 736. et pag. 63, Cc 4  ao8 AANMERKINGEN. om eene kleene boekerij aan te leggen, dat de kundigheden van het eene lanJ bezwaarlijk konden door. dringen in het andere, en zich nog veel bezwaarlij. ker op eigen grond vereeuwigen. Deze opmerking behoort ons zeer omzichtig te maaken ten aanzien der kundigheden, welken wij den ouden toeleg, gen of betwisten. Het gebrek aan hulpmiddelen, 'twelk hun dikwijls midden in hun onderzoek deed dooien , belemmert de hedendagfchen niet. De drukkunst, die gelukkige vrucht van het geval , misfchien de belangrijkfte van alle ontdekkingen , brergt en houdt de denkbeelden van alle tijden en Volkeren in omloop Nooit zal zij dulden , dat het licht uitga, en misfchien zal zij" het zelve eenmaal zoo ver doen affteken bij dat, 'twelk ons befchijnt, als dit ons helderer voorkomt dan dat der ouden. De invloed, dien de drukkusst op het verftand tot heden had , en in het vervolg hebben zal, zou een fchoon onderwerp voor eene verhandeling uitmaaken. X. Over Griphen en Extemporir. Bladz. 334, Het woord Gripht beteekent eenen draad, en met het zelve duidde meB zekere voordellen aan , met wier opgave men zich onder het avondmaal vermaakte, en wier oplosfing zomtijds moeilijk viel aan de gasten  AANMERKINGEN. 409 ten (O- ■ Zij , die ze niet wisten op te ïosfen, Terbeurden zekere boete. Men onderfcheidde verfcheidene foorten van Gr;pben. Zommigen waren , eigenlijk gezegd, niet an« ders dan raadzels. Zoo als : „ bij mijne geboorte „ en in mijnen ouderdom ben ik zeer groot ; „ maar in de kracht van mijn leeven ben ik zeer ,, kleen (2)." De fcliaduw. Als mede: ,, 'er zijn „ twee zusters , die elkanderen onophoudelijk ter „ waereld brengen (3)." De dag en de nacht. De woorden, die dag en nacht bij de Grieken beteekenen , zijn beiden vrouwelijk. Andere Gripben fpeelen met de gelijkheid van benaamingen. Bij voorbeeld: „ wat vindt men beurt„ lings op het land, in de zee, en in de lucht (4)?" De hond, de fiang, de beer. Men heeft den naam dier dieren aan gefternten gegeven. Anderen zinfpeelden op letters, lettergreepen en woorden. Men vroeg naar eenig bekend vaers, het welk met zulk eenen letter begon, of waar in men zulk eenen letter niet vond; een vaers, 'twelk met zekere bepaalde lettergreepen begon, of eindigde (5); vaerzen , wier voeten uit het zelfde getal van let. ters beftonden , of die onderling verwisfeld konden worden, zonder de duidlijkheid of welluidendheid te benadeelen (6). Daar deze laatste en nog andere fjorten, dien ik CO Suid. in Tpix. Schol. Ariftoph. in Vesp. V. ao. (a) Theodect. ap. Athen. L. 10, c. i8, p. 451, F. (3)ld. ibid. (4) ld- ibi«l- c- 3° > P- 453, B. (5) ld. ibid. r. 16 , p. 448 , ü. (fj) ld. ibid. c. 20, p, 425» B<  4io AANMERKINGEN. ik kon opnoemen (i), eenige gelijkheid hebbe» met onze Logogriphen of raadsels , die meer bekend zijn , heb ik gemeend 'er ook dien naam aan te moeten geven in het XXVfte Hoofdltuk van dit Werk. De Dichters, en voor al de Blijfpel -Dichters maakten veelvuldig gebruik van deze raadzels. Het fchijnt, dat men 'er verzamelingen van gemaakt heeft, en eene dier verzamelingen onderftel ik in de boekerij van euclides. Ter zelfder plaatze zegge ik, dat 'er ook Externporés v/aren in de boekerij van euclide». Ik haal 'er tevens eene plaats van athen;eus bij aan , die 2es vaerzen bij brengt, door simonides voor de vuist gemaakt. Men kan gevolglijk vragen, of het gebruik, om voor de vuist te dichten , bij de Grieken niet bekend was, wien toch eene nist min leevendige verbeelding, dan den Italianei, ten deele viel, en wier taal nog dichterlijker was, dan de Itattaanfcbe: Zie hier twee gevallen, waar van het eene twee eeuwen vroeger, het andere drie eeuwen laater is, dan da reis van anachaksis. r. De eerste proeven des treurfpels waren flechts extemporés, en amstoteles geeft te kennen , dat zij in dichtmaat waren (2). 2. Steabo gewaagt van eenen Dichter, die ten zijnen tijde leefde , en van Tar;us in Cicüie ge« boortig was; welk onderwerp men hem ook opgaf, hij behandelde het zelve met zoo veel hoogdra. vendheid in dichtmaat, dat hij door apollo fcheen inge- (x) Theodect. ap. Attien. L. 10, c. 20. p. 453 , D. <2) Ariftot. de poët. c. 4, t. a , p. 654, E.; et 655, li.  XXXT "PTR^yNTTTV GEIST, Uit liet ICoiiim^ljrjke € atin e"t Tan FM-d^TKJlïfMI-Yo 01° de JBLeiz e j -iw r> ,A/>->? ^ Trm/7/>}i Ana rJiaiMt i s . _ BR4 ^fie/i/u'n^ -yan f^am^s- mfé ï&npe/en At'A" (NuJ&oi^^tW' Judto: ïé&&e na woo'ners van Tarfus C«). en van daar was ongetwijfeld den bijnaam van Tarfifche aan zekere Dichters gegeven , die , zonder voorbereiding , tooneelen eenes treurfpels leverden naar het welgevallen van hun, die 'er om vroegen (3> f O Strab, L. H, P- W W. ibid. p. 674; (3) Diog. Laërt. L» 4» S- 5«- Menaj. ibid. EINDE VAN HET AGTSTE DEEL.  BERICHT VOOR DEN BINDER. De Kaart XXX te plaatzen tegen over Bladz. 148. Dc rioai aXXi agtc* de Iaaiste Bladzijde.