UITGEZOCHTE GENEES- en HEELKUNDIGE MENGELSCHRIFTEN, o f VERHANDELINGEN over gewigtige onderwerpen dier WEETENSCHAP en HANDKUNST; MEEUENDEELS DOOR MERKWAARDIGE VOORBEELDEN OPGEHELDERD £N BEVESTIGD, DOOR JACOB van der HAAR. EERSTE DEEL. Te AMSTERDAM, bij J. B. E L W E, M0CCXCVII,  Zonder deze oordeelskrags en een doordringend oog» waartoe men alleenlijk door langduurige ondervinding kan geraaken, behandelt de Arts die godlijke kunst niet, dan bij wijze van een handwerk; en kan nimmer in de oeffening derzelve gelukkig flaagen. De groote Geneeskunftenaar wordt, even als de Dichter, niet gemaakt, maar geboorcn. Afollo is zo wel de God der Artfen, als der Poëeten. Beiden moeten zij, om zich boren het middenmaatige te verheffen , door eene vonk van zijn godlijk vuur bezield zijn i en van hem leeren de Geneesmeesters der fiervelingen deu dood te trotfeeren. cirtanner.  VOORREDE. J)e volgende uitgezochte Genees- en Heelkundige Mengelfch iften , zijn zints eenige jaaren , in ver fcheiden voornaame vaderlandfche werken, als % Hollandfche Maatfchappij der Weetenfchappen \ het Bataafsch genootfchap der proefondervindelijke Wijsbegeerte; Vaderlandfche Letteroefeningen, enz, uitgegeeven. Meermaalen ben ik door verfcheiden kunstgenooten, mannen boven mijnen lof, aangezocht, om deze ftukken, die van eenen verfehillenden aart en reeds veele waren, in éénen bundel te doen drukketi en uittegeeven; te meer, om dat ik in mijne Aanmerkingen op des beroemden van swietens werk over de Legerziekten, en in mijne korte Genees- en Heelkundige waarneemingen, door welke 'er eenigen eerst kennis van gekreegen hadden, mij daarop meermaalen beriep, en hun begeerigmaakte; dan ik kon, zonder dat ik zelf weet waarom, daartoe niet befluiten. 't Is waar, men zeide, en met waarheid* dat de werken, waarin deze ftukken yerfpreid wa* s ren*  iv VOORREDE. ren, voor veelen te kostbaar, en ook eenigen naauwlijks meer te bekomen waren. Intusfchen gaf mij, in den ftrengen winter van ^94 en 1795, te Amfterdam zijnde, de Boekhandelaar j. b. el we een bezoek, zeggende: dat hij drieënveertig boekdeelen, met het recht der copije, van de Hollandfche Maatfchappij der Weetenfchappen, gekocht had , en, op het aanraaden van den Hoogleeraar bonn, beflooten had,mijne ftukken, in dat groote werk verfpreid , in één of twee deelen uittegeeven; verzoekende dat ik deze ftukken, die hij mij tevens overgaf, geliefde te overzien; en naar mijn goedvinden te befchaaven, te vermeerderen enz. Mijne toenmaalige ongefteldheid, mijne vlugt uit deze belegerde en ingenoomen ftad , cn mijn tachtigjaarige ouderdom, lieten mij toen, in eenige maanden, niet toe, daaraan te denken ; dan het herhaald aanzoek van dien Boekhandelaar en eenige andere kunstvrienden, hebben mij vervolgens aan 't werk gebragt. Ik befloot dan, niet alle de ftukken, van dit en de overige werken, maar alleen de voornaamfte daarvan, immers naar mijn oordeel, uittegeeven, en dezelve hier en daar, doch zoo kort mij mogelijk was, met eenige weinige woorden , kleine invoegfelen, en aantekeningen te vermeerderen. Het thans zoo oordeelkundig als onvermoeid Duitschland heeft , al voor lang, de meeste dezer ftukken in zijne taal overgebragt, en in deszelfs, 1 tijd-  VOORREDE. v tijdfchriften , niet ongunftig beoordeeld; en gelijk dezelve bij onze vaderlandfche kunstgenootfchappen, voorheen, mede gunftig beoordeeld en ontvangen zijn , vleije ik mij, dat, daar zij thans in meer genees- en heelkundige handen ftaan te komen , dezelve mede niet ongunftig zullen ontvangen worden ; vooral daar ik vertrouw, dat hier geen één ftuk voorkomt, of het bevat, ten minften , eenige kleine leerzaame bijzonderheden, die men, naar mijne gedachten, naauwlijks elders vinden zal, ja! ik durf zeggen eenigen, die geheel nieuw, en niet minder heilzaam voor 't menschdom en de kunstoeffening zijn. Onder meer anderen beroep ik mij thans alleen maar op de elfde en twaalfde afdeeling , over het zwellen en uitzakken van de tong, een verfchrikkend gebrek, waarvan naauwlijks elders gefprooken wordt, en het welk ik toch meermaalen gezien en ras geholpen heb; ja, misfchien, meer gezien zou hebben, indien ik daar voor niet bij tijds gezorgd had, Dan het voegt mi; niet, en ik ben te oud, om d? overige ftukken, die, buiten mij, van vrienden en vreemden begeerd werden, zelf te beoordeelen. Ik heb deze ftukken en ftukjes, die vijfentwintig in getal zijn, niet in die orde noch naar de jaaren geplaatst, in welke zij gefchreeven en uitgegeeven zijn; maar met eenige ftukken, over de ziekten der beenderen, begonnen: de overige zijn insgelijks niet te zameuhangend, maar volgen echter, in zekere * 3 L 0r-  vi VOORREDE. oide , juist op eikanderen; bij voorbeeld: achter het ftuk over het breeken der peezen, volgt dat van derzelver wonden enz. Ieder ftuk op zich zeiven heb ik , zonder vcele befpiegelingen , maar, zoo veel mij noodig fcheen* met uitgezochte praeticale voorbeelden , die toch de ziel van ons werk zijn, opgehelderd en geftaafd. Ik had deze voorbeelden door laatere waarneemingen zeer kunnen vermeerderen ; maar heb, om mijne jaaren en natuurlijke geneigdheid, zoo veel mij mogelijk was, de kortheid betracht ; en echter vrees ik, dat ik, bij voorbeeld over de ontwrichting van het d'jeheen door inwendige oorzaaken, al te wijdloopig zij; maar als men begrijpt, dat dit gebrek zoo gemeen is, dat, volgens den grooten camper, en mijne eigen waarneeming, genoegzaam de achtëntwintigfte mensch mank gaat, van welke gebreken 'er veeIe , of wel de meeste, uit deze oorzaak voorkomen , en er bij de voornaamfte fchrijvers, buiten den vergooden hippocrates, zoo weinig of geheel niet van gefprooken wordt; vertrouw ik, dat mijne wijdloopigheid eenigzins verfchoonbaar zij. Over de zakwaterzucht der eijernesten van vrouwen; en over den juinen tijd, de plaats en Je wijze, om verstorven deelen, zonder gevaar, aftezetten , ben ik mede, door een aantal van uitgezochte voorbeelden, vrij uitvoerig. Dan, hoe wijdloopig deze ftukken ook zijn, ben ik ten vollen zeker, dat 'er nog oneindig sneer over konde en behoorde gezegd te worden. De  VOORREDE. vi De overige ftukken eisfchen geen minder verbetering, vooral om dat die welligt al te eenvoudig en te kort zijn: ik noem dezelve daarom Mengdjchrifteni Bij het doorbladeren van deze ftukken zal men ras zien, dat ik dezelve, zoo wel genees- als heelkundig , met weinig omflag behandeld heb; en daartoe heb ik , fchoon tot geen klein bezwaar voor mij, maar al te veel gelegenheid gehad dit te jnoeten doen , en hieruit is voortgekomen, dat ik op de aloude Griekfche en hedendaagfche Franfche wijze, blijkens deze verhandelingen, het in- en uitwendig geneesbeftuur, immers zoo veel het mij gegeeven is, tevens geoeffend en ook hier voorgedraagen heb: eene proef kundige verbetering daarvan blijft ook de vuurige wensch van mijn hart. Behaagde het Hem, die ons gevormd heeft, en onze verbetering altoos begeert, om ook deze mijne geringe poogingen tot zijne eere en 'smen* fchen nut te doen dienen, dan, ja waarlijk! dan Wierd mijn wensch vervuld! J. van der HAAR. 's Hertogenbosch skn 6 Mei] 1796.  INHOUD van de twaalf eerste AFDEELINGEN. Afdeeling I, Verhandeling over de ontfteeking, verzweering , verharding en verfterving van de groote beenpijpen. . . Bladz. ï. II. Aanmerkingen en bijzondere geneeswijze van eenige langduurige gezwellen en verftijving der gewrichten. . . .80. III- Aanmerkingen over het nadeel van heete geesten en uitdroogende poeders, en het voordeel van etterlokkende middelen, bij ontbloote beenderen en beenbederf. 94. IV. Af-  INHOUD. Afdeeling IV. Over het trepaneeren, ter geneezing van verzweeringen en bederf, in het hol des fcheenbeens, of bij onveréénigde beenbreuken. . . . 117. V. Aanmerkingen over den juisten tijd, de plaats, en de wijze, om verftorven deelcn , zonder gevaar, aftezetten. Bladz» 13e. VI. Verhandeling over de ontheuping of ontwrichting van het dijebeen, door inwendige oorzaaken. . . 170. VII. Korte aanmerkingen over de verplaatzingen en uitftorting van zog of melk, en over de oorzaak des doods van cene kraamvrouw. . . . 225. VIII. Bericht om aangebooren horlvoeten der kinderen te recht te brengen. . 236. IX, Aanmerkingen over het breeken der peezen, voornaamlijk die van achil- les. . . . X Aanmerkingen over de wonden der peezen , en over de wijze, om die zonder hechtingen te geneezen. . 261. XI. Af-  INHOUD. Afdeeling XI. Genees- en Heelkundige aanmerkingen en voorbeelden van het zwellen, vergrooten en uitzakken van de tong. . 274. XII. Nader bericht over het zwellen , vergrooten, uitzakken en vastgroeijen van de tong, . . . 288. MISSLAGEN. Bladz. Rcg. ftaat moet zijn 12, 12. of met 47. 14. buiten binnen 117. I. VI IV 144. 4. dat de ,c0. 5. kuie kuit 166. 1. i« Nota been ben 197. 20. geevolgd gezien, gevolgd 198. i£. Veficatiorum Feficatwivm 202. onderfte in Nota «iet, uitgelaten 225. ai. zuurrnikende zuurruikende UIT-  UITGEZOCHTE GENEES- en HEELKUNDIGE MENGELSCHRIFTEN I. Afdeeling. verhandeling over dè ontsteëking, verzweering, verharding , en versterving van de groote beenpijpen. Hoe zeer het maakfel der beenderen oök van dat der zagte deelen fchijnt te verfchillen, blijkt het nochtans, datze beiden met dezelfde bloeden weivoerende vaten voorzien, en met het zelfde celwijze weeffel of vetbevattend vlies, zijn doordrongen, weshalven het zeker geen wonder is, dat zij ook beiden, zoo in oorzaaken als daadelijke uitwerkingen , aan dezelfde foort van ziektens, dat is, aan ontfteeking, verzweering, verharding en ver/ierving, onderworpen zijn; dan, nadien de eerften door de laatften bedekt, en aldus voor onze oogen verborgen zijn, zoo kan men niet, dan na veele navorfchingen en vergelijkende ondervindingen, in het wonderbaare daarvan indringen. A dit  2 ontsteeking, verzweering, enz. D t is, waarfchijnlijk, ook de reden.dat ditgewigtig ftuk der heelkunde, hoe zeer door veele uitmuntende mannen ook bearbeid, nochtans, tot hier toe, onder zoo veele duisterheden gebleeven is, en waarfchijnlijk blijven zal, ten ware eene onvermoeide naarftighcid, in navolging van den beroemden m. a. severinus(ö), daaraan eene gunftige hand bood. B ij eene volgende verhandeling over V trepaneer en op het fcheenbeen, ter geneezing van verzweering en bederf in dit been, fpreek ik, in *t voorbijgaan, van de uitwendige oorzaaken , als dreuning , fchudding , enz. dewelke vermoedelijk het merg in de groote beenpijpen, even gelijk de harfenen in haare pan, konden doen ontfteeken, verzweeren, en eene aanmerkelijke opzwelling en bederf te wege brengen. houstet (b.j heeft ook zijn bijzonder werk gemaakt, om een nieuw foort van beengezwellen, dewelke na uitwendige oorzaaken, als ftagen, vallen, fchuddingen, enz. voortkomen, in eenen helderen dag te ftellen, en met uitmuntende afbeeldingen te verfieren, weshalven wij de hoope hebben, dat dit ftuk van tijd tot tijd een grooter licht ontvangen zal. Onder de inwendige doch langzaame oorzaaken , dewelke de beenderen fomwijlen op eene verbaazende wijze doen zwell°n en bederven, worden, in 't algemeen en van de beste fchrijvers, als, peut (a) De efficac. Chirurg. £f de recondit. rfhjceff. natura, (i) Memoires de 1'Academie royale de Chiiurg. wau III. pag. 130. planch. iv. &c.  VAN DE GROOTE BEENPIJPEN. 3 TIT (c) DU VERNEY (<2) , BOERHAVE etl VAN SWIETEN (e), ASTRUC (ƒ) , HOUSTET (g) VAN WIJK (A), VAN DEVENTER (J) , en anderen, het venerifche, kropzeerige, fcheurbuikige en kankerachtige gift (*), als dé voornaamfte en hoofdoorzaaken, gerekend; en waarlijk, 't is niet dan zeldzaam, wanneer zij, buiten deze, van eenige andere of haastige inwendige oorzaaken fpreeken; echter fchroom ik niet te zeggen, dat de al gemeene ziekten, dewelke de zagte deelen aandoen, insgelijks de beenderen, doch met min of meer verandering, op dezelfde wijze aantasten: ja ik meen met overvloedige en fpreekende bewijzen te kunnen tot> (e) Ziekten der Beenderen, 11. deel, bladz. 320. (_d) Gebreken der Beenderen, II. deel, bladz. 343. (el Aphorism. decognofc.& curand morb. §. 549.Commentar, Qf) De morb. venereis, Lib. IV. cap. 3, 4. Cg) Loco citat. (A) Over ds Beengezwellen, bladz 90, (i) Ziekten der Beenderen, bladz. 59 enz. C) Onder de fcrophuleuje beengebreken telt men de zulke, dewelke uit langzaame oorzaaken, op fleepende ziekten, bij verharde klier-gezwellen , enz. volgen, waar bij eenige met recht de Spina ventefa, Pxdartbroeace en Rachitis, welke meerendeels alleen bij kinderen voorkomen, voegen; ik geloof nochtans dat de laatfte, zoo in oorzaak, natuur, als uitwerking» daarvan verfchillen, mettegenfiaande zij fomwijl daarme. de fchijnt gepaard te gaan. En wat het fcheurbuikige en het kankerachtige gift betreft, het blijkt dat deze de beenderen veel eer doen bederven dan zwellen ; maar het is hier mijn oogmerk niet, van deze verfchillende traage oorzaaken of onderfcheiden foort van beengebreken, maar flechts alleen van die, dewelke vaardig voortkomen , en op haastige ziekten volgen , te fpreeken: dit behoort men vooral in 't oog te houden. A 2  (i ontsteeking, verz weerin g, etlZ. toonen, dat de tegennatuurlijke uitzetting en zwelling der beenderen, en derzelver ontfleeking \ verzweering, verharding en verft erving, bij ons, in Nederland, na fommige geduurige haastige of kwaadaartige etterachtige ziekten, zeer gemeen en doorgaands vrij vaardig voortkomen, en ik heb reden te vermoe• den, dat dit in andere landen genoegzaam op dezelfde wijze plaats heeft. In eene volgende verhandeling over de ontheuping of ontwrichting van het dijébeen door inwendige oorzaaken, fpreek ik omftandig van de nederlagen of verplaatzingen van ziekteverwekkende ftoffen, die alleenlijk de gewrichten aantasten, en de hoofden der beenderen doen ontwrichten; thans meen ik van die zelfde ziekten te handelen, en te toonen, hoedanig zij de lighaamen der beenderen zelve aangrijpt, en de ongefteldheden, welke 'er door veroorzaakt worden. Ik heb deze ftof, welke het fcheen te verdienen, zoo veel te liever verkoozen, om dat zij, naar mijne gedachten, te weinig onder zulk een gezichtpunt befchouwd wordt, kerende tevens op eene onwraakbaare wijze de waarheid van 't zeggen van den onftervelijken boerhave, naamelijk; dat de beenderen dezelfde ziekten ah de zagte deelen, onderworpen zijn N, en zulks niet flechts aan derzelver einden of hoofden, zoo als de beroemde van s wiet en wil maar juist in derzelver midden, al- (fc) /ipherism. 512. Behalven de blijken in deze verhandeling, meen ik ook elders te recht gefield te hebnen, dat de Engelfche ziekte (Rachitis') eene Oedema of waterztigtige zwelling 0) Commentar. ad §. 518. der  VAN DE GR O O T E EEENPIjPEL. 5 alwaar zij, niet zonder gewigtige redenen, het allerhardst en fterkst bevonden worden. Ik zal, zonder veele redenkavelingen, flechts maar vier gevallen, dewelke tot mijn oogmerk bijzonder ge fchikt fchijnen, opgeeven, niettegenftaande ik vermoed, dat bij ieder ervaaren heelmeester foortgelijke genoegzaam bekend, doch niet naar 't gelang der zaak begreepen zijn. * ■ # * EERSTE GEVAL. Aanmerkelijke ontfleeking en zwelling van het dijebeen, door verdwijning geneezen. « Eene Dochter, buiten deze ftad woonachtig, vijftien jaaren oud, dewelke onlangs, zoo zij zeide, aan eene geduurige koorts had ziek gelegen, werd bij mij gebragt, zeggende: dat haar de ziekte in het linker dijebeen geflaagen j was. Schoon dit deel der beenderen is.(t) Da Heer van wij geeft en vertoont ook een fraai voorbeeld van eene beflooten waterzugt in het onderdo van het dijebeen, en noemt deze, nog niet bekende, ziekte Hydrojleon of waterzugt des beens. (*). Ik heb zulk een be. (boten beenzakgezwel in het hoofd van eene jibula gezien, die door een vet of vleeschgewas gevuld was; waaruit almede blijkt, dat de beenderen aan dezelfde ziekten der zagte deelen onderworpen zijn, (jO Proeve over de Hersfenen en Zenuwen, bladz. 54. enz. («) Heelkundige mengelfioffen, 2de deel ifte ftuk. De Hoogleeraar Bonk deelde mij de waarneeming mede van een dergelijk dijebeen, door zijn Ed. in het kabinet der zieke beenderen, door hovivs g«fehonken, geplaatst. A 3  6 ontsteeking, verzweering, etlZ. deel geen de de minde onnatuurlijke kieur, noch eenige merkelijke pijnlijke zwelling in de zagte deelen had, vond ik nochtans, dat het eigenlijke dijebeen onnatuurlijk, ja meer dan eens zoo dik, dan net andere of gezonde been, gezwollen was. Maar of dit gezwel werkelijk in het been zat, zoo als men in den eerften opflag ligtelijk zou vermoeden, dan of 'er eenige bloedige vochten op of onder het beenvlies waren nedergelegd, of dat dit vlies, zoo als dikwijls gebeurt, en ik het liefst geloof, door ontfleeking verdikt en verhard was geworden, durf ik niet bepaalen. 't Is waar, dat de zwelling van de beenknobbelen der knie de uitzetting van het eigenlijke dijebeen ontwijffelbaar fcheen aan te duiden, maar nadien 'er op den ouderdom van vijftien jaaren nog vrij veel kraakbeen tusfchen de epiphyfes en *t been is, en deeze mede ontfteeken en zwellen kunnen, zoo fchijnt de juiste zitplaats van dit gebrek wel eenigzins duister;dan, niettegenftaande dit, geloof ik, dat men met alle recht foortgelijke gezwellen onder de ziekten der beenderen tellen moet, vooral, om dat het vaatwijze beenvlies , en het cel wijze weeffel des beens, als de eerfte zitplaats en voornaame oorzaak van de meeste gezwellen in het been, moeten worden aangemerkt. De zwelling van dit been fcheen aan het gewricht der knie te beginnen, en , op eene gelijke wijze, zonder eenige oneffenheden of bulten, tot over het midden van het zelve, voort te gaan, en aldaar allengskens te verminderen. Door de zwelling van het hoofd der knie fcheen dit gewricht eenigzins ftijf en merkelijk krom getrokken, wes- hal-  van de groote beenpijpen. ? halven de lijderes, opftaande, de teenen naauwlijks op den grond brengen kon. Wijders klaagde zij van eene inwendige diepe, doove pijn, welke door 't uitwendig drukken vergroot werd, en fchoon er uitwendig geene ontfleeking aan te befpeuren was, was 't gezwollen deel nochtans inwendig bezet, zoo als men, door "t uitwendig aanraaken , gemakkelijk kon ontdekken. Voor 'c overige was zij vermagerd, koortzig, fomwijlen heet, koud, huiverig, eenigzins dorftig, hebbende eene hoogroode tong, bitteren mond, roode koonen, eene kleine rasiè pols, en kortom alle teekenen, welke eene waare of liever valfche roozige ontfleeking, en daarop volgende verzweering in dit been, dreigden. Uit het een en ander oordeelde ik, dat, waarfchijnlijk , de zwelling van dit been , door eene on • volkomen fcheiding of raming van haare voorgaande ziekte, was te wegegebragt, en dat de ziekteverwekkende ftof der koorts, alhier geplaatst zijnde, hetzelve had doen ontfteeken en zwellen. Uit de hoogroode tong, den bitteren mond, enz. oordeelde ik, dat de eerfte wegen (maag en darmen j nog met eene bittere en fcherpe galftof belaaden waren. Ook had zij, daar wel op te letten ftaat, geduurende haare voorgaande ziekte geheel geene ontlastende middelen , die dikwerf zoo noodzaaklijk zijn, gebruikt. Hierom ried ik haar om verkoelende en ligtverteerbaare meelfpijzen , karnemelk , zagte groenten, en geheel geen vleesch te gebruiken: ook gaf ik haar eenige zagte laxeermiddelen, door welke ik hoopte, dat zij dagelijks eenige zagte afgangen krijgen mogt. Uitwendig over de knie A 4 en  8 0ntste eking, verzweering, eUZ. en 't geheele dijebeen deed ik dikke doeken, die in twee deelen koud water en één deel kouden azijn genat waren, leggen, en zoo ras deze eenigzins begonden droog of warm te worden, vernieuwen. Het fcheenbeen raadde ik, om 't inkrimpen van de buigfpieren te verhoeden, dagelijks een weinig uit te rekken, en, zoo veel mogelijk was, uitgeftrekt te houden. Na veertien dagen zag ik haar wederom, vindende toen alle de toevallen merkelijk verminderd, en vooral het eigenlijke dijebeen zeer ontzwollen, zonder de gewoone inwendige hitte of diepe of doove pijn. En fchoon zij alle dagen drie, vier of vijf zagte galachtige afgangen had gehad, waren nochtans haare kragten en eetenslust vermeerderd. Om deze reden ried ik haar op dezelfde wijze, en met dezelfde eenvoudige middelen, nog andere veertien dagen te volharden; en zoo 't uitwendige van de dije, door 't zuur van de azijn, zoo als ligtelijk gebeurt, eenigzins raauw of rood mogt worden, als dan het deel met eene loodwitzalf dunnetjes te fmeeren, of anders alleenlijk met zuiver koud water, dat van een uitneemend oplosfend vermogen is, te bedekken. (*_) Op deeze eenvoudige wijze voortgaande, is dit jonge mensch, in ruim zes weeken, van haar gezwollen dijebeen en kromgeboogen knie, bijna vcl- ko- (*) Op dien tijd was het (laan en bedekken met doeken in kalkwater en armoniak-zout gémengd, nog niet bij mij in 't ge. bruik. Zie de volgende aanmerkingen over de gewrichts^e» Mfllen, daar een vrij fterker geval voorkomt.  VAN de GROOTE BEENPJjPEN. 9 komen geneezen, blijvende niets ander3 over, dan dat de onderfte knoopen van dit been een weinig dikker dan natuurlijk waren, maar van welke ik, om haare jongheid, de hoop had, dat zij eerlang tot hunne gewoone dikte zouden kunnen inkrimpen, of althans geene merkelijke verhindering aan» brengen (*). Soortgelijke beengezwellen, 't zij dezelven in het ei- (*) Of een waar en eenigzins verouderd beengezwel in een volwasfchen mensen ooit geheel verdwijnen kan, heb ik redenen te twijffelen, fchoon het tegendeel van veelen geloofd wordt. Men ziet en voelt dikwijls diepe, harde, onbeweegelijke, doch eenigzins veerkrachtige gezwellen, dewelke in 't been fchijnen te zitten, en nochtans alleen op, in of onder 't beenvlies plaats hebben. Ja ik heb dit vlies, £00 wel na uit als inwendige oorzaaken , meermaalen rood, met bloed beloopen, en van eene aanmerkelijke dikte gezien, en geloof, dat de ontfteeking en zwelling van dit vlies, om de groote menigte van vaten, eene der voornaairfte oorzaaken van de ziekten der beenderen is. Men noemt de gezwellen in of onder het beenvlies doorgaands met eenen bijna niets beduidenden naam, Gummata, en zij worden van fommigen ten onrechte met de Tophi en Nodi, dat waare beengezwellen, doch mede oneigenlijke naamen zijn , vermengd. Sommigen derzeive verdwijnen in eenige dagen, anderen in weinige weeken, en 't zijn, waarfchijnlijk, deze gezwellen, welke men voor beengezwellen, waartoe zij echter dikwils gelegenheid geeven, aanziet: nochtans zijn in fommige gevallen beide 't been en het beenvlies tevens gezwollen; en 't zijn ontwijfFelbaar deeze laatfte gezwellen, dewelke gedeeltelijk opgelost en verdreeven kunnen worden, terwijl de zwelling van 't been onveranderd blijft, ten zij bij kinderen of bij jonge menfehen, door de herftelde veerkracht van het beenvlies, een zagt of fpongieus beengezwel, zoo als na kneuzingen aan de gewrichten dikwijls voorkomt, weder kon overwonnen worden. A 5  io ontsteeking, verzweering, enz. eigenlijke been, beenvlies, of liever tusfchen deze beiden, of in de kraakbeenderen zfn, komen, zoo ik mij niet bedrieg, dikwijls voor bij jonge menfchen, na voorafgaande heete ziekten, of na uitwendige oorzaaken , zoo als in 't vervolg nader blijken zal, en worden, als ik het zeggen mag, naauwlijks, ook van de kundigften, daarvoor erkend : ik belijd openhartig , dat het mij dikwijls zelfs zoo gegaan is: ook fpreeken de beste fchrijvers, zoo veel ik weet, er naauwlijks iets van; en hoe zou het mogelijk kunnen zijn, zullen fommigen misfchien zeggen, dat een hard been, veerkragtig kraakbeen, of beenvlies, bijna zoo vaardig als de zagte deelen, zwellen kan? Aldus voelt men met de vingeren een bijna fteenhard gezwel, en men verbeeldt zich, doch verkeerdelijk, dat dit gezwel in de zagte deelen plaats heeft; ja wat nog verder gaat, men brengt dikwerf verkeerde, heete, vette, aantrekkende of verflappende middelen aan, en echter doet de natuur fomwijlen dit kwaad op eene onzigtbaare wijze wederom verdwijnen, of het gezwollen been op eene onnatuurlijke , ja zelfs knoestachtige wijze verharden ; dikwijls volgt 'er nochtans een ellendig en langduurig beenbederf op, zonder dat men waarlijk weet of begrijpt, welk goed of kwaad 'er gebeurd zij; en geen wonder I men zoekt thans tegens oude en bijna half bekende kwaaien zoogenaamde nieuwe hulpmiddelen, terwijl de verbeelde nieuwe ziekten, welke nochtans bijna zoo oud als de waereld zijn , verborgen blijven. Ondertusschen kan ik in alle waarheid zeggen, dat  VAN DE GROOTE BEENPIJPEN. II dat ik dergelijke verfche of nieuwe gezwellen op het fcheenbeen, dijebeen, de opper- en onderarmbeenderen, doch vooral aan derzelver gewrichten, na voorafgaande haastige ziekten, of door uitwendige oorzaaken, in kwaadfappige, of ook in gezonde lighaamen te wege gebragt, meermaalen met ioortgelijke middelen alleen geneezen heb. Ik zeg verfche gezwellen, op en in het been, want bij verouderde, alwaar reeds eene verzweering , uitftorting of verharding van beenvormende ftof is, helpen deze en bijna alle andere handelingen niets. Indien de lijders volfappig en eenigzins fterk zijn, bedien ik mij van buikontlastende middelen: zijn zij door de voorgaande ziekte, en daarop gevolgde onvolkomen fcheiding, reeds verzwakt, en met eene etterachtige ftof in het bloed en de pis bezet, zoo als dit laatfte dikwijls gebeurt, en te weinig wordt in acht genoomen, aanftonds geef ik den Cortex Peruvtanus, het zij alleen, of met Rhabarber gemengd (*) En nadien ik, zoo, uit den vaardigen oorfprong, als de daarop fomwijlen volgende ge- hee- (*) Bij meest a!Je in- of uitwendige verzweeringen neemt men veelal waar, dat, na het middageeten, eenige rillingen of huiveringen in den rug ontdaan, waarna er eenige etterachtige ftof, uit de verzweering, door de wei in het bloed wordt opgenoomen, welke zich in de pis, 's avonds tusfehen vijf en agt uuren gemaakt, en wel koud geworden, vertoont: dit teken alleen heeft mij menigmaalen volmaakt geleerd, dat 'er reeds eene verzwearing plaats had; en kundige heelmeesters behooren dit nimmer te verzuimen. Zie mijne Genees- en Heelkundige Waarneemingen, bladz. 143. ade druk. Deze pis, nog warm zijnde, heeft meestal eenen bedorven reuk.  12 ONTSTEEKING, VERZWEERING, enz. heele verdwijning, onderftel, dat deze gezwellen nieerendeels in het cel- en vaatrijke beenvlies, en van eene roozige natuur zijn, dewelke ligtelijk tot in het been en tot bederf overgaan, zoo bedien ik mij van uitwendige, eenigzins verkoelende, ontbindende of te zamentrekkende middelen, als koud water met azijn, of kouden rooden wijn. Dan, om te toonen , dat ik juist niet van verbeelding ben, als of de zuurachtige middelen alhier eenig bijzonder voordeel hadden, moet ik zeggen, dat ik mij, in verfcheide gevallen, met even zoo veel of zelf meer voordeel," van Aqua Calcis of Sal Armoni'.c gemengd, of van Spiritus Mindereri (*} heb bediend. Het komt 'er, naar mijne gedachten, in 't begin van deze ziekten, en wanneer men hoopen kan, om dit foort van beengezwellen te doen verdwijnen, voornaamelijk op aan, dat men de uitwendige hulpmiddelen met dikke doeken, vooral liever koud dan warm, aanlegt: zorg draagende dat het aangedaane deel voor broeijing of groote warmte, welke tot zwelling of verzweering gelegenheid kan geeven, worde bewaard; vooral, wanneer men vermoedt dat deze gezwellen veeleer van eene heete of roozige, dan van eene ontftoo- ken (*) Scherpe azijn met drooge potasch tot verzadigens toe vereenigd, levert eene vrij goede Spirit. Mindereri, die, voor een uitwendig gebruik, koud of warm aangebragt, bij veele kneuzingen en gezwellen der gewrichten, enz. heilzaam is: ook kan men, tot ontbinding, fömmige verharde gezwellen daarmede dikwijls wrijven en bedekken, 't welk boven het gebruik van veele plaasters te verkiezen is.  VAN DE GROOTE BEENPIJPEN. I3 ken natuur zijn; want ik meen dat men, in de behandeling, tusfchen eene roozige en eene waare ontfleeking een wezenlijk onderfeheid maaken, en de eerfle met verkoelende, doch de laatfte met ververweekende of verdeelende middelen, behandelen moet. Inmiddels kan men hier mede vergelijken, het gene ik elders over foortgelijke koele behandeling in gelijkfoortige critique nederlagen eenigzins breeder heb gezegd (m). Want fchoon ik niet geloof, dat heete, vette, of verweekende middelen gezonde beenderen kunnen verweeken, of een reeds gevormd beenweer van een gebrooken been, ontbinden, geloof ik nochtans, dat diergelijke middelen, te vroegen te lang gebruikt, de zagte en omkleedende deelen van een ontflooken en gezwollen been kunnen prikkelen, tot zweeren aanzetten, en een ellendig beenbederf te wege brengen (*). Ik (m) In eene volgende verhandeling over de ontheuping. (*) In fommige traage, koude, jichtige of venerifehe pijnen en gezwellen van het beenvlies, welke dikwijls door eene dikke fnotachtige ftof, even als of bet fpek ware, zijn veroorzaakt , zijn nochtans de heete of prikkelende middelen, als fpaanfche vliegplaafters, moftertpappen, enz- fomwijlen de beste, en die kunnen in eene waare diepe ontfteeking'ivan het beenvlies, om de daadelijke afleiding en ontlasting, fomwijlen met een uitneemend nut gebruikt worden; echter geloof ik, dat het bekende Empl. de Ranis cum Mercurio, waarin, buiten het Eupborbium, veele' andere heete dingen komen, en dat deswegens ligtelijk ontfleeking en verzweering veroorzaakt, in veele verfche of ontftooken gezwellen van het been en 't beenvlies, te algemeen met een merkelijk nadeel, gebruikt wordt : ook is de kwik in veele beengezwellen, welke niet venerisch zijn, dikwijls zeer fchadelijk, vooral, wanneer die reeds beginnent« verzweeren.  14 ONTSTEEKING , VERZWEERING, enZ. Iic heb dikwijls groote en aanmerkelijke gezwellen in het eigenlijke dijebeen, welke na eene ziekte gevolgd waren, gezien, en alzoo men deze gezwellen, door de natuurlijke, of althans geringe dikte van de zagte deelen, voor eene zwelling van deze laatften had aangezien, en met heete, vette fmeeringen, plaasters, pappen, enz. eenen langen tijd behandeld, heb ik die, na dat zij reeds verzwooren, en niet vroeg noch behoorlijk geopend waren, meerendeels met een ellendig beenbederf aangetroffen. Nog onlangs zag ik voor eene enkele reis het linker dijebeen van eenen man van 32 jaaren, 't welk federt agt maanden, na eene ziekte en daarop gevolgde onvolkomen fcheiding Q.crifit'), over zijne geheele uitgeftrektheid dikker, dan eene Zeltzerwaterkan, gezwollen, en op de voorgemelde wijze behandeld was; tevens was 'ereenpijpzweers-opening in de bckleedfelen, welke tot op het ontbloote been, en misfchien tot in de mergholte, voortging, en een merkwaardig beenbederf te kennen gaf. Ik meld, onder verfcheide anderen, dit gevsl te meer, om te toonen, dat deze ziekte vrij gemeen is, en niet flegts jongen, maar ook meerderjaarigen, doch zeldzaamer, aantreft. Uit dit geval, wanneer 't met de volgende vergeleéken wordt, dunkt mij, dat wij, bij wettige gevolgtrekking, eenigzins kunnen zien: I. Dat nederlagen en onvolkomen fcheidingen van voorgaande ziekten, (Volgende het geleide van 't cel wijze weeffel) de beenvliezen, de kraakbeen-  VAN DE GROOTE BEENPIJPEN. 1§ beenderen, ja de beenderen zelfs, ontfteeken, en eindelijk in eenen korten tijd, zonder eene groote pijn of merkelijke zwelling in de zagte deelen te verwekken, tot eene verbaazende dikte kunnen doen zwellen. II. Dat op de ontfleeking en zwelling dezer deelen ligtelijk een verflapping of geheele ontaarting van het beenvlies, nevens eene uitgroei, jing, bederf, of verfterving van het been, ver»; gezeld met langduurige verzweeringen der zagte deelen, kan volgen, vooral, zoo men dee-; ze gezwellen in derzelver beginfelen niet kent, verzuimt, of met verkeerde in en uitwendige middelen behandelt. III. Dat daar tegen, wanneer men deze ziekten in haare beginfelen kent, en met inwendige ontlastende en uitwendige verkoelende, ontbin» dende, of te zamentrekkende middelen tegen» gaat, men dan fomwijlen hoopen kan, de ziekteverwekkende ftof af te keeren, en te ontlasten , en tevens de zwelling des deels, geheel of ten deele, te doen verdwijnen. IV. Dat wanneer nochtans, tegen het gebruik van deze middelen, of door het groote geweld der ziekte, de pijn,en zwelling des deels niet Verminderde, maar veelal grooter werd, en men uit de huivering in den rug, gepaard met heete en koude rillingen, nevens een etterachtig zetfel in de pis, (.daar wel op te letten ftaat,) vermoedde, dat 'er eene ontwijffelbaare verzweering gemaakt werd, men als dan, om een aanmerkelijk beenbederf te verhoeden, tot verwee-  l6 ontsteeking, verzweering, enz. weekende en aantrekkende middelen j maar vooral tot vroege, groote, en tot op het been doordringende infnijdingen, zijne toevlugt neemen, en 't gevreesde kwaad ontdekken moet. Ik heb nochtans alle deze kwaadbeduidende teekenen, onder een aanhoudend gebruik van uitwendige, verkoelende, ontbindende, en inwendige ontlastende of verfterkende middelen, meermaalen gelukkig zien verdwijnen, en de kwaade ftof door de pis of den afgang zien ontlasten ; ons tegenwoordig geval geeft 'er het bewijs van. En fchoon ook deze middelen het geheele kwaad altoos niet wegneemen, zoo kunnen zij nochtans, in fommige gevallen, een dreigend grooter kwaad in een ligter doen verkeeren. Men ziet dit in ons derde geval: V. Dat evenwel dit geval (fchoon ik daaruit eeni«* ge fterke gevolgen heb getrokken,) geenszins van een haastig of kwaadaartig foort geweest zij, maar, misfchien , om een aanmerkelijk beenbederf te maaken, zoo veele weeken of maanden noodig had, als andere foortgelijke daar toe dagen of weeken befteeden. Men ziet dit in het volgende geval. TWEE-  van de groote b e e n p ij pen» i? TWEEDE GEVAL. Merkwaardige ontfleeking en weekwording van Tiet fcheen- en kuitbeen, en daarop volgende verzweering van dit been. ;t ¥s eenige jaaren geleeden , dat ik bij eeri meisje J. vijftien of zestien jaaren oud,gevraagd werd; men verhaalde mij, dat zij, voor omtrent vier weeken , in eene heete geduurige koorts , met uitflag over de huid, even als in eene fcharlakenkoorts, gevallen was; dat deze ziekte, onder de gedaante vaö een roozige ontfleeking en zwelling, was in het linker been en in den rechter onderarm geflaagen; dat men dit met tarwenmeelbloem had getracht tegen" tegaan , maar dat het been en de arm dik gezwollen bleeven. en het meisje even ziek was, enz. Eerst onderzocht ik den arm, en zal ook daarvan , fchoon niet zoo zeer tot mijn oogmerk dienende , fpreeken. Ik vond hem met eene groote verzweering langs het geheel ellebeen bezet, welke ik aanftonds vrij ruim openfheed, en op de gewoone wijze behandelde, waarbij ik niets zonderlings zal aanmerken, dan dat dit been zeer uitgezet, gezwollen, en op eenige plaatzen met een oppervlakkig beenbederf verzwoeren en bezet was, waarvan eerlang eenige kleine briefden beens fcheidden, waarna de opening van de huid aan het been vastgroeide en genas; echter bleef het ellebeen eenigzins dik en gezwollen, 't welk nochtans geene zon' derlinge verhindering te wege bragt. B Ver-  l8 ©NTSTEEKING, VERZWEERING, etlZ. N Vervolgens onderzocht ik het fcheenbeen¥ en vond het rondom vol etter. Ik maakte aanftonds aan de binnenbovenzijde en langs dit been eene vrij groote opening door de huid. Eene tweede foortgelijke opening maakte ik tusfchen 't fcheenbeen en het kuitbeen naar onderen. Aldus ontlastte ik dit deel op twee plaatzen van eene groote menigte bedorven etter. Tusfchen de opengefneede randen der huid lei ik eenige zagte linnen draaden, op dat de verschgemaakte wonden niet te vaardig zouden vereenigen, en dekte deze met eene zagte plaaster, drukdoeken en een gewoon verband, zorg draagende , dat de onreine vogten ziek van zelve en gemakkelijk, zoo binnen als buiten beens, konden ontlasten. Den volgenden dag nam ik dit verband, 'twelk met een dun en kwalijkruikend vocht doordrongen was , weder weg. Ik plaatfte mijne ééne hand onder den zieken hiel, en ligtte daarmede het been in de hoogte, terwijl ik met de andere 't deel van zijne vuiligheden zuiverde. Onder dit doen zag ik„ met eenige verwondering, dat het geheele been op eene verbaazende wijze doorzakte, en als een geheele boog naar beneden maakte. Ik plaatfte daarop mijne andere hand onder het midden van de kuitfpieren,en terwijl ik daarmede het deel in de hoogte ligtte , nam ik de hand van onder den hiel weg, en zag toen, met geene mindere verwondering, das de hiel en de knie naar beneden zakten, terwijl het midden van het fcheen- en kuitbeen eenen verbaazenden boog naar boven maakte. Aldus befchouw- de  VAN DE GtlöOTE BEENPITPEN. I£ de ik met de uiterfle bevreemding, dat welk eene gedaante ik aan het been ook geeven wilde, het toeliet die te volgen. Ik lei dan het been neder, en had de onvoorzichtigheid, aan de ouderen van dit meisje te zeggen, dat het gebrooken was; doch zij antwoordden mij, dat dit volftrekt onmogelijk fcheen, wijl het meisje tot op den dag van haare ziekte, en niet, dan veele dagen daarna, wanneer de ziekte in haar been geflaagen was, daarover eerst geklaagd had. Ik verbond haar, doch met meerder Zorg , dan den voorgaanden dag, en nam de vrijheid dit zonderling geval aan den Hooggel. en er^ vaaren Heer j. bon te laaten zien, wanneer wij eenpaarig oordeelden, dat de ziekteverwekkende ftof zich bij dit meisje in den arm en in dit been geworpen had, en het fcheen- en kuitbeen zoodanig had doordrongen , doen ontfteeken, verzwee* ren, en week gemaakt, dat dezelve zich , als warmgemaakt wasch, deeden buigeh. Inmiddels ging ik op dezelfde wijze in de behandeling voort. Vah tijd tot tijd verminderde de zwelling en groote verè'ttering. Het fcheenbeen, en misfchien ook het kuitbeen, wierpen met den etter eenige kleine ftükjes been uit, doch kreegen eerlang hunne gewoone lievigheid en fterkte, echter zag ik met leedweezen, dat zij eenigzins korter, dikker en wanvormig waren geworden; alsmede dat ik , door mijne onkunde van den waaren aart van dit geval, geene zorg had gedraagen, om den voet en 't geheele been voor het drukken der beddekleeden te bevrijden, zoo als dit bij alle beenli 2 breu-  20 ONTSTEEKING, VERZWEER ING, ettZ. breuken vereischt wordt, en ook bier noodzaakelijk geweest was, want na de volkomen geneezing, welke niet dan na ruim vier maanden volgde, zag ik met fchaamte, dat daardoor was veroorzaakt geworden, dat het geheele been in het midden en naar boven een weinig krom gedraaid, en de voet en teenen iets binnenwaard geboogen waren. Diergelijke weekwording van de grootfte en hardfte beenpiipen fchijnen in de daad; en in vergelijking van derzelver weeke en iponswjjze hoofden, zeldzaam, en nochtans geloof ik, dat zij, hoewel in eenen minderen graad, dikwijls voorkomen, ten minften dit en het volgende geval toonen, dat de grootfte beenderen van ons lighaam , na eene voorafgegaane ziekte , en daarop gevolgde onvolmaakte fcheiding en verzweering, in eenen korten tijd zoo week zijn geworden, dat zij, als warm gemaakt wasch, geboogen, wederom hard, doch eenigzins krom en korter geworden zijn. Ik beken gaarne dat de fchrijvers, die opzettelijk over de ziekten der beenderen handelen , van diergelijke ziekten of gevallen bijna geheel niet fpreeken, en mogelijk is hun zwijgen de voornaame oorzaak, dat wij onze eigen ondervindingen naauwlijks durven gelooven, of niet, dan met eenigen fchroom, voor den dag brengen, Ik kan nochtans in alle waarheid zeggen, dat ik foortgelijke gevallen, doch in eenen minderen graad, bij jonge lijderen , na eene voorafgaande haastige of langzaame ontfleeking of verzweering, herhaalde reizen heb gezien. Bij doode lighaamen, die, na voorafgaande ontwrichtingen van het dijebeen  VAN DE GROOTE BEENPIJPEN. at been uit inwendige of langzaame oorzaaken, of na langduurige verzweeringen en uitzettingen van de beenderen der knie, geftorven waren, heb ik met den heer petit (n gezien, dat, bij de eerden de heupebeenderen , en bij de laatften de hoofden, van 't dije- en fcheenbeen, zoodanig in de gedaante van vleesch veranderd waren, dat ik 'er gemakkelijk met een mes kon doorfnijden , terwijl het bloed 'er bij nederliep. Ik heb het zelve aan de beenderen van den elleboog, de voorhand, den voet, de opperkaak, en aan het hoofd gezien. De beroemde as truc (o~) noemt verfcheiden fchrijvers, die over de vleeschwording (Ofteo/arcofis') der beenderen van venenfche, fungeu/è, of kankerachtige oorzaaken voortgekomen, fpreeken. Ook vindt men bij verfcheiden fchrijvers wonderbaare gevallen, en, onder anderen, van eene vrouw van tweeëntwintig jaaren aangetekend, dewelke, na eene voorafgaande koorts en daarop volgende algemeene weekwording der beenderen, in den tijd van negentien maanden , bijna eenen geheelen voet korter of kleinder geworden was (ƒ>). Ik heb bijna het zelfde bij Co) De Morbis venereis, Lib. IV. cap. In. §. v. (ra) I. Deel, bladz. 200. II- Deel, bladz. 245 enz. (p) ÏAcadem. des Sciences de l'An 1700. Hiftoir. pag. 46 &c. Zie ook DO verne y, Gebreken der Beend.U, Deel, bladz. 250. 290 enz. Maar vooral de uitvoerige voorrede voor dit werk, welke aan loüis wordt toegeëigend, bladz. lxv , Lxxxw, enz. couhtial, bij van Deventer, bladz. 177. s a v 1 a 11t Obferv. lz. en veele anderen » onnoodig hier te noemen. 33  82 ontsteeking, verzweering, enz. bij twee jongelingen van veertien tot zeventien jaaren gezien: dan uit deze laatfte gevallen blijkt, dat zij door langzaame oorzaaken, met of veelal zonder verzweeringen voortgekomen, en niet dan na veele maanden of jaaren zijn ontftaan, daar in tegendeel de onze, na eene korte doch fcherpe ziekte, en in maar weinige dagen [gekomen zijn; en 't is alleen om deze reden , en om te toonen dat deze geval* len juist niet zoo zeldzaam zijn, dat ik die waardig acht aantetekenen (*). On- (*) Men moet de eigenaartige weekheid en buigzaamheid der beenderen , waarvan ik hier fpreek, en die als in een goed. aartige vleeschwording beftaat, wel onderfcheiden van de kwaadaartige (bonswijze of kankerachtige uitgroeijing van 't celwi> ze weeffel des beens, waarop eene geheele ombinding en vernietiging van het been volgt, als ook van de rottige weekheid bij den fcheurbuik. Ook moet men de weekheid en buigzaamheid der beenderen , dewelke van eene ontbeering van genoeggaarne aarde en zoutachtige deelen afhangt, en in de Engelfch© ziekte der kinderen plaats heeft, daarmede niet vermengen. Maar vooral moet men alle deze bijzondere ziekten wel onderfcheiden van de broosheid en ligte breekbaarheid der beenderen» dewelke na fommige ziekten , cn vooral bij hoogbejaarden, van eene vermindering of verplaatzing van beenftoffe , en daarop volgend gebrek van veerkracht en van vet- of olieachtige deelen, voorkomt. Deze laatfte gefteldheid doet de beenderen hunne ge» daante behouden , terwijl zij nochtans zoo ligt zijn, dat zij» gelijk als ftrco, op het water drijven kunnen. Ik moet hierbij nog aanmerken, dat menfchen, wier beenderen beginnen ligi, week öf vleeschaartig te worden» veel al eene witte ftof mer hunne pis loozen; waarfchijnelijk wordt deze ftof van de beenderen opgenomen , onder het tyoed gemengd, en door de fis onu  van de groote beenpijpen. £$ Ondertusschen is het opmerkelijk, dat eene algemeene ziekteverwekkende ftof, dewelke met het bloed is vermengd, door de werking van het hart en de flagaderen zich zoo kan afzonderen, dat zij niet alleen het celwijze weeffel van een bepaald deel der fpieren , maar ook tevens de tedere celletjes en vaatjes van het uit- en inwendige beenen mergvlies aangrijpt, en, na daarin eerst eene ontfleeking en zwelling veroorzaakt te hebben, eindelijk eene bijna geheele ontbinding van het harde en lijmend deel des beens , te wege brengt. Ik acht dit te meer opmerkelijk, wanneer men de kortheid des tijds, waarin dit wonderbaare geval gebeurd is, befchouwt, en beken openhartig, dat 'er voor mij, om dit op eene onwraakbaare wijze uit te leggen, «og zoo veele duisterheden zijn, dat ik 'er liever niets, dan iets onzekers van wil zeggen (*). Maar CO Do verney poogt (z Deel, bladz. 287.) redenen te geeven , om te toonen hoedanig de beenderen door eene Eiekte zagt en week kunnen gemaakt worden. Zijne eerfle en voornaamfte reden is , om dat dezelve in eene Papiniaanfche machine; met een weinig water, maar een oogenblik gekookt, week worden; dan, nadien 'er zulk eene hitte en geweldige kooking in een leevend dier geene plaats heeft of hebben kan, zoo dunkt mij, dat deze reden al te verre gezocht is, De waare oorzaak fchijnt mij toe een voorgaande en aanhoudende ontfieeking en opvulling van het celwijze weeffel,en van de tedere vaatjes van het been te zijn ; want hoe meer deze foeiden door eene ontfleeking of fponswijze uitfpatting vergroot worden, hoe meer de beenplaatjes van eikanderen verwijderen, en het been ontbonden, of vernietigd wordt, en hier van daan •tunkt mij, ii eenigzins te begrijpen, hoedanig het vaste been] B 4 als  24 ontsteeking, verz weering, enz. Maar , wat de tegenwoordige gedaante van de zieke beenderen van onze lijderes aangaat, hoewel die haar geheel niet hinderen, kan men nochtans, fchoon het zestien jaaren geleeden is, daarin met de oogen en de vingeren eene vrij groote wangedaante, dikte en kromte bemerken , en ik verbeeld mij , tot naricht van de genees- en natuurkundigen te mogen zeggen, dat 'er onder de menigte van zieke beenderen, dewelke men in de kabinetten vindt, en als in een waar vleesch, verkeeren kan; want, even gelijk het Witte oog- of hoornvlies, en alle andere fijne bloedelooze vliezen,, door eene hevige ontfleeking, rood worden, en gelijk als ïn vleesch veranderen, even het zelfde kan in de beenderen, doch vooral bij jonge menfehen, plaats hebben. Doe hier bij, dat wanneer de ontfleeking, zwelling, en weekwofding van het been, twee of meer beenderen, nabij den anderen gelegen , tevens aantast, deze ligtelijk in en aan elkander kunnen vasigroejen ; bier van daan vindt men, bij de verzamelaars van zieke beenderen , fomwijlen beenderen van voeten, handen, wervelen, ribben, fcheen - kuit- fpeek- en ellebeenderen, (om var, de gewrichten niet te fpreeken,) die, met of zonder eene daarop gevolgde kennelijke versweering, in en aan elkander vereenigd en als één been geworden zijn. Misfchien heeft de ziekteverwükkende ftof, dewelke de heenderen doet ontfteeken en zwellen, eene zoute of andere bijzondere eigentchap., welke in Haat, is om het lijmend deel des beens te ontbinden en te beder. ven; althans van de rottige fcherpte bi) den fcheurbuik fchijnt dit zeker te zijn, naardien, in Mylord anson's Reizen naar da zuid zeen hladz. 96. wordt aangetekend , dat deze ziekte niet «illecn de lidtekenen van oude wonden deed open gaan, maaï ook het eelt van een voorh»en gebrooken, doch weder genee$cen been , zoodanig ontbond en los ipaakte, even als of 't cbj |»Bgs, eetst gebrooken wasH  VAN DE GROOTE BEENPIJPEN. 23 . en waarvan ons de waare oorzaaken maar al tè veel geheel onbekend zijn, vermoedelijk veele foortgelijke zullen gevonden worden. Ik heb in die van CAMPER, SCHLICHTING en H 0 VIV S te Aftl- fier dam, eene groote menigte zieke beenderen gezien: onder anderen vertoonde mij de laatstgemelde eenige beenderen, dewelke uitwendig ruw, met holligheden , uitfteekende heuveltjes, en als met doornen begroeid waren , het welk hem deed zeggen, dat hij geloofde, dat de ouden misfehien daarom, doch oneigenlijk, deze ziekte den naam van fpina yentofa, of den winddoorn, gegeeven hadden; en ik geloof, dat het fcheen- kuit- en ellebeen van onze lijderes de merkteckenen van haare ondergaane verzweering, weekwording, verdraaijing en wederverharding, genoegzaam zouden kunnen aantoonen ; als mede, dat foortgelijke beenkwaaien meerendeels door critique verzweeringen veroorzaakt worden, en ook aldus geduurende het geheele leven blijven, fchoon zij na den dood aan eene voorgaande venusziekte , fcheurbuik , kropzeer, enz. veeltijds, doch ten onrechte, worden toegekend (_*). m (*) 't Verzamelen van zieke of gebrekkige beenderen, het vyelk tot eer) leeyend en leerzaam tooneel verftrekt, Ichijnt, zoo veel ik weet , in Holland, door wijlen mijnen behuuwdbroeder, j. d, schlichting , voornaamelijk begonnen, en door de uitmuntende hoviüs en camper, gelukkig voortgezet geworden: ook had de laatstgemelde mij hoope gegeevej) om zijnen Thefaums osfium morbojorum, met afbeeldingen en leerin£en van de aanmerkelijkfte zieke beenderen, te zullen «itgeeven, 't welk mij toefcheen het waare middel te zijn, om B 5 Q°k  $6 ONTSTEEKING, VERZWEERING, «1Z. Uit dit geval zien wij: I. Dat koortzen, met uitflag in de huid, dikwijls van eenen etterigen aart zijn, op welke ziektefcheiding en plaatfing volgt. II. Dat deze nederlagen niet alleen in den door ziekte uitgeputten vetrok van armen en beenen i vallen, maar ook zelf het geheele wezen der beenderen aangrijpen, doen ontfteeken, zwellen , zagt, week , en buigbaar maaken, en, even gelijk de zagte deelen, doen verzweeren. III. Dat, als men in het begin dezer ziekte bij zo eene lijderes geroepen wordt, men den loop der natuur volgen moet, en met aderlaaten , inwendige ontlastende, en uitwendige verkoelende en ontbindende middelen, misfchien, het hevige geweld der ziekte kan doen bedaaren, en de groote verzweering en weekwording der beenderen eenigzins verhoeden. IV. Dat, zoo deze nederlagen en daarop volgende verzweeringen reeds gevestigd zijn, en niet vaardig en zeer ruim geopend worden, men ligtelijk eene geheele verfterving van 't beenvlies, ook dit gedeelte der natuur- en heelkunde, waarvan wij te weinig weeten, te kunnen ophelderen. — Dit was voor vijf en twintig jaaren mijn wensch, maar thans kan ik met vreugde en dankbaarheid zeggen, dat de beroemde Amfterdamfche Hoogleeraar a. b o n n s reeds 23 plaaten in folio, met zieke beenderen, uit het kabinet van den Heere hovius, heeft uitge-t geeven, die waardig zijn van allen gezien te worden.  van de groote beenpijpen. Zf vlies, en daarop volgende verzweering en bederving van het been, vergezeld met verdrietige verzweeringen der vaste deelen, te wachten heeft. V. Dat, om niet in denzelfdcn misflag van mij te vervallen, men foortgelijke weekwording en verzweering der beenderen, als eene te zamen gefielde beenbreuk dient te behandelen, en, met het deel fomwijlen zagtlijk uittetrekken, en in een goed boekverband te leggen, het opkorten en het kromworden moet zoeken te verhoeden : men ziet ook dit eenigzins in het volgende, of DERDE GEVAL. J Aanmerkelijke ontfleeking , zwelling, week- en kromwording van het dijebeen , en daar op volgende verzweering en verharding van dit been. Den 28 van Oogstmaand 1765. vertoonde men mij een jongetje van bijna negen jaaren; de Profesfor en Predikant palier, in wiens buurtfcbap 't zelve toen woonde, zond 'er dit bericht bij: „ Dit jongetje is altoos van eene leevendige „ gevleidheid geweest, nooit ziek, dan toen 't in „ zijn zevende jaar de kinderpokken had= — Op „ den vierden van laatstleden Grasmaand kreeg het „ zeer fchielijk eene heete koorts en ijlde , dit „ duur-  S8 ONTSTEEKING, V E R Z W E E RiN G>, eilZ. „ duurde twee geheele dagen, maar begon toen te „ verminderen en veranderde in fluipkoortzen. In „ 't midden van Bloeimaand, en aldus omtrent veer„ tig dagen na den eerften aanval der koorts ont„ dekte men de zwelling van de rechter dije, en op ,, denzelfden tijd is men eene kleine zwelling in 't midden van het linker fleutelbeen ontwaar ge„ worden , enz." In 't begin der ziekte was dit jongetje adergelaaten, en had tot hier toe verfcheiden in- cn uitwendige hulpmiddelen, doeh meestal vruchtloos, gebruikt.- I k zal wederom eerst van 't fleutelbeen, als minder ter zaake dienende, fpreeken. Ik vond onder en boven in het midden van dit been twee openingen , met fponsachtig vleesch bezet -9 welke veele etterfloffen uitwierpen : ook zeide en toonde mij de vader , dat 'er reeds een kloeke beenfplinter afgefcheiden was, echter kon ik geene merkelijke uitzetting of zwelling van dit been ontdekken; en nadien ik, om reden zoo aanftonds te melden,onderftelde, dat 'er in het bloed van dit jongetje nog veel etter fchuilde, raadde ik, dat men deze openingen , niettegenflaande zij fpongieus waren , geenszins met verdroogende , maar veeleer met verweekende en etterlokkende middelen moest behandelen, en poogen open te houden, ten einde zij voor eene fontenel of etterdragt, dewelke de natuur zelf gemaakt had , konden dienen ; en deze raad werd getrouwelijk gevolgd , want ha verloop van eenige maanden , en na dat 'er, onder eene ruime ontlasting van etter, nog een kloeke beenfplinter uit ge- fchei-  VAN DE GROOTE BEENPIJPEN. 29 fcheiden was, flooten deze beide openingen niet een vast en diep ingetrokken lidteken. Ver volgends onderzocht ik het rechter dijebeen : ik vond het van onder den grooter draaijer tot aan de beenknoopen der knie, doch vooral in het midden , op eene verbaazende wijze niet alleen uitgezet en gezwollen, maar ook naar vooren en buitenwaard geboogen. Men kon dit laatfte te klaarder zien , wanneer het lijderde op eenen gelijken grond en op eene gelijke wijze met beide zijne voeten en kniën geplaatst was, en men van achteren zijne bilplooijen en de groote draaijers befchouwde en betastte, 't Gewricht der heupe en der knie was in eenen gezonden toeftand Men verhaalde mij tevens , dat de dije veel dikker, het been en de voet door eene zugtige zwelling waren aangedaan geweest. Thans waren de zagte deelen, die zeer vermagerd waren , vrij gezond, alleenlijk zat 'er aan den binnen- en bovenkant van de dije, en op de drief hoofdige fpier in den vetrok, nog eene groote langachtige beweegelijke knobbel. Voor 't overige was het lijdertje zeer vermagerd , had huiveringen, fluipkoortzen, nachtzweet, een wit etterachtig zetfel in de pis, en alle tekenen van eene uitteerende ziekte. Uit alle deze omftandigheden oordeelde ik: dat de ziekteverwekkende ftof bij dit lijdertje door de koorts geenszins overwonnen , noch buiten het lighaam gebragt, maar veeleer op 't fleutelbeen, en voornaamelijk op en in 't dijebeen zich had nedergelegd: — dat de fpoedige doorbraak en fterke veret-  gO öntsteeking, verzweering* eflZ.' è'ttering van de verzweering des fleurelbeens, mogelijk eene gelukkige afleiding van een deel der ziekteverwekkende ftoffe des dijebeens had te wege gebragt, maar dat dit niet voldoende, en de heilzaame medewerking der natuur te zwak zijnde, de ziekteverwekkende ftof der dije het eigenlijke dijebeen , of liever eerst deszelfs beenvlies en eelwijze weeffel had doordrongen, doen ontfteeken, zwellen, week en buigzaam gemaakt: — dat de bijzon-1 dere houding van den lijder, en mogelijk ook het inkrimpen van de driehoofdige fpier, dit reeds week geworden been naar vooren en buitenwaards had doen krommen: — dat het geweld der ziekte eenigzins bedaard, en de zagte deelen ontzwollen zijnde, het been wel wederom eenigzins hard en vast was geworden , maar zijne dikte en kromte behouden had : — wijders, dat dagelijks uit het zieke deel eenige zieke, dat is etterachtige ftoffe, opgenoomen , met het bloed vermengd, en dat daar door de huiveringen , de uitteerende fluipkoortzen, het nachtzweet, het etterachtig zetfel in de pis, ('t welk bij een diep of verborgen beenbederf, en bij alle groote verzweeringen gemeen en te vreezen is) veroorzaakt en onderhouden wierd. Onzeker zijnde wat de uitflag van dit geval zijn zoude, meende ik nochtans, dat ik de werkzaame poopingen der natuur door een krachtig, verfterkend , etteruitdrijvend en koortsweerend middel, jnoest te hulp komen , en fchreef ten dien einde een ruim inwendig gebruik van Cortex Peruviam/s Voor. Om de vochten , dewelke in het dijebeen ge*  VAN DE GROOTE BEENPIJPEN. gl geplaatst waren, en door de geleeden verzwakking van dit deel eene traage beweeging hadden, meer in beweeging te brengen, en de uitgerekte en verflapte vaten te verfterken, liet ik tweemaalen daags eene bloedlaauwe pap van aromatique kruiden , in water en een weinig azijn gekookt,aanleggen. Hierdoor had ik, na weinige weeken, *t genoegen te verneemen, dat de fluipkoortzen verminderden, 't nachtzweet wegbleef, en het lijdertje in 't algemeen welgemoed, vrolijk en van eenen goeden eetlust was, echter behield de pis van tijd tot tijd nog een wit, dik etterachtig zetfel. De dikte en hardigheid, dewelke op de driehoofdige fpier, aan de binnenzijde der dije en in den vetrok zat, verfmolt tot etter, brak door, maar werd door 't mes verwijderd, ontlastende dagelijks veele dunne etterfloffen, waarna de etter in de pis geheel wegbleef, en de zagte doch zeer vermagerde deelen haaie natuurlijke gedaante wederom verkreegen, echter bleef de omtrek van het eigenlijke dijebeen , ten ruuwften gerekend, ruim driemaal grooter of dikker dan natuurlijk , 't welk zeker eene verbaazende dikte is; en 't bleek tevens, dat dit been niet alleen door dikte, maar ook vooral door de kromte, eenen geheelen duim korter geworden was. Ondertusschen, en na dat de zweer aan den binnenkant der dije begon in te krimpen, en de etter te verminderen, ontlastten zich van tijd tot tijd door deze opening, doch zonder merkelijke pijnen , eenige kleine witte ftukjes been: ook kwamen 'er, in den omtrek van deze opening, doch meest  32 ONTSTEEKING, VERZWEERING, ertó. meest aan 't voorfte, bovenfte en buitende der dije, alwaar dit been het meest geleeden, en zijne grootfte kromte gekreegen had, verfcheiden kleine gaatjes , die , nevens een weinig etter met bloed gemengd , één of meer kleine ftukjes been uitwierpen, waarna zij, onder eene kleevende en etterlokkende dekplaaster , wederom genazen. Onder deze kleine ftukjes been was 'er nochtans, en wel op *t laatfte, één. van eenen vierkanten duim in grootte, en een halve lijn in dikte, welke niet dan met eene hevige bloedftorting naar buiten kwam, en \ fcheen dat, na deze ontlasting, dit gedeelte des beens, waarop de zweeren gevestigd waren, eenigzins dunner werd, 't welk, vermoedelijk, aan de uitwendige affchilfering van dit been, en aan 't ontzwellen en weder inkrimpen van 't gezwollen beenvlies , moet worden toegefchreeven, echter bleef het overige des beens , van de knie tot verre over zijn midden, ja tot onder de beide draaijers, op eene verbaazende wijze gezwollen. Aldus op eene zagte wijze, doch in eene gunftige hoope voortfukkelende, is dit lijdertje, federt de eerfte beginfelen zijner ziekte en daarop volgende beengebreken, in den tijd van drie en een half jaar, in zoo verre volkomen geneezen, dat hij, met een vrij dik , krom en korter geworden dijebeen, verpligt is altoos eenigzins mank of kreupel, met of zonder eenen ftok, even als iemand , wiens dijebeen in den hals gebrooken, en wiens teenen binnenwaard gekeerd zijn, te moeten gaan. m  VAN DE GROOTE BEENPlJPÊN. 33 Uit dit geval zien wij wederom: I. Dat eene hevige ontfleeking van 't beenvlies, en van het celwijze weeffel der beenderen , de groote beenpijpen niet alleen in eenen korten tijd kan doen zwellen, maar ook tevens zodanig verweeken en buigzaam maaken , dat zij daardoor kort, krom, gedraaid, en vervolgens wederom hard, ja waarfchijnlijk harder dan natuurlijk of gezond been, worden kunnen. Men vergelijke hiermede het tweede geval. II. Dat, hoezeer ook het geheele dijebeen gezwollen was , nochtans het fleutelbeen wel eenigzins verzwooren en bedorven , maar geene de minfte zwelling ondergaan of behouden heeft. III. Dat fchoon eene geheele , of het grootfte gedeelte van eene beenpijp, op eene merkwaardige wijze ontfteeke en zwelle , 'er nochtans, fomwijlen , maar een klein uitwendig gedeelte , door eene daarop volgende verzweering, van bedorven en gefcheiden worde, blijvende inmiddels het grootfte gedeelte of het geheele been , geduurende het geheele leven , evengelijk fommige gezwellen der zagte deelen , knoest- of ijvoorachtig hard, of fponswijze gezwollen. IV. Dat, zoowel als op de verzweeringen van de zagte deelen fomwijlen een beenbederf volgt, bijna altoos, op de verzweeringen van de beenderen en haare vliezen, eene verzweering van de zagte deelen volgen moet. C Zou-  34 ONTSTEEKING, VERZWEERING, etlZ. Zoude dit laatfte niet dikwijls gebeuren, en, verkeerdelijk, aan het eerfte worden toegeëigend? Althans de verzweeringen, dewelke zoo dikwijls eerst na eenige weeken of maanden op fommige beengezwellen volgen, bewijzen dit. V. Dat foortgelijke langduurige beengebreken door inwendige maag- en darmverfterkende, of koorts- en bederf weerende middelen, als: Cortex Peruvianus, Elixir Vitrioli, enz, nevens uitwendige zagte etterlokkende en bederfwederftaande ftoovingen of pappen, van Abfinthium, Chamomilla romana , Farina Lini , Sal Armoniacum , enz. zonder groote diepe of verdrietelijke infnijdingen, fomwijlen gemakkelijk, doch altoos langzaam, geneezen kunnen. Zouden de zoogenaamde bloedzuiverende en zweetverwekkende houtdranken, de kwik of tegenfcheurbuikige middelen , enz. de etterachtige gefteldheid des bloeds, (volgende op eene geduurige opflurping van etter,) en daar uit voortkomende fluipkoortzen, bij deze lijderen wel eenigzins verbeteren kunnen? Ik geloof neen: als mede, dat die doorgaans fchaaden, maar dat de koortsbast, als een verfierkend en bederfweerend middel, voordeelig is. Zoo veel, als ik tot hier toe gezien heb, ontftaan de haastige zwelling en verzweering van de groote beenpijpen , meerendeels na voorgaande of nog heerfchende ziekten,-bij welke de ziekteverwekkende , of door de ziekte zelfs voortgebragte ftof, bij  Van de groote beenpijpen. 35 bij wijze van eene meta/lajis, of nederlaag zich op in of onder het beenvlies nederlegt. Hier door begint dit vlies te ontfteeken en te zwellen, maakende een hard, onbeweegelijk, diepzittend, doch eenigzins veerkrachtig gezwel, 't welk veeltijds, doch ten onrechte, voor een waar beengezwel, waartoe het echter dikwijls gelegenheid geeft, wordt aangezien. Zoo dit gezwel, zo als meermaalen bij kwaade kinderpokken gebeurt, verzweert, en naar buiten doorbreekt of geopend wordt, vindt men het uitwendige been doorgaans min of meer bedorven. Dringt de afgefcheiden ftof der ziekte, en daarop volgende ontfteeking, dieper in het beenvlies en in het celwijze weeffel des beens , dan beginnen deze beiden, zoo als uit ons eerfte geval blijkt, te zwellen. De zwelling kan het geheele been en beenvlies, of flechts maar een gedeelte, aandoen: zij kan, zoo zij maar eenigzins van eenen haastigen of fcherpen aart is, het been doen zwellen, zweeren, bijna geheel ontbinden , verweeken, dik, krom en korter maaken; gelijk uit ons tweede en derde geval blijkt: zij kan *t midden of ook de einden van de beenderen aandoen ; de harde beenplaatjes of ook het fponswijze wezen verwijderen, en daarin eene verborgen verzweering , dewelke als in eene beenige kas befloo» ten is, te wege brengen. Ook kan het geheele been van beenvlies, 't welk de vaten derwaard leidt, door verzweering, of eene geheele verfterving, ontbloot worden , en deswegens eene geheele verfterving en affcheiding van dit gedeelte des beens, zoo als nader uit ons vierde geval blijken zal, volC s gen.  36 ONTSTEEKING, VERZWEERING, enz. gen. Plaatst zich de ziekteverwekkende oorzaak binnen in het been, dan kan zij het hol des mergs aangrijpen, het inwendige been- en mergvlies, en eindelijk het merg zelf, doen verzweeren, terwijl in't begin, het uitwendige been en beenvlies meerendeels gezond blijven; en hier van daan kunnen de inwendige beenplaatjes van 't uitwendige been verfterven, in de gedaante van eene ronde pijp, dewelke eenige duimen lang is, affcheiden, en in het hol des mergs eenen geruimen tijd blijven liggen. Vervolgens kan de vuile verzweering, en daarop volgende zwelling, het uitwendige nog gezonde been met één of meer gaten,even als of die door eene heelkundige hand 'er waren ingeboord , doorvreeten, en aldus aan eenen opmerkzaamen heelmeester too« nen, hoedanig de altoos werkzaame natuur, als 't ware , poogt, om de losgefcheiden beenpijpen van zelve weg te ftooten. Men kan de voorbeelden en aftekeningen hier van, zoo in het fcheen- en ellebeen , als in de dije en opperarmbeenderen bij RUYSCH (o), CHESELDEN (ƒ>) , DE BTJF- tovi Qq), en in mijne verhandeling over het trepaneer en op het fcheenbeen, tegen verzweering en bederf in dat been, die hier achter volgt, nazien. — De ziekteverwekkende oorzaak, de ontfleeking en daar • °P («) Alle zijne Werken, bl. aio. Taf. 52. tig. 6,7 en 8. bi. 745. Taf. 105. fig. 2, 3 en 4. bl. 856. Taf. 112. fig. u (f0 Qfteography, pag. 55. fig. 1. (9) Uiftoire Naturelle du Cdbinet du Roy, Tom. III. in 4 pag. 37. No, CLXXVII. Planche II. fig. 1 en 2.  VAN DE GROOTE BEENPIJPEN. op volgende verzweering, dewelke het inwendige van het been, en het merghol aangrijpt, kan niet alleen de beenderen tot zoo eene verbaazende uitgebreidheid en holte,dat die in dikte en langte een zeltzer waterkan te boven gaan, doen zwellen, maar ook tevens zoo broos maaken, dat zij door eene geringe pooging, en zelf in het bedde liggende, gelijk ik driemaalen in het dijebeen gezien heb, aan ftukken breeken. Ik fpreek hier alleen van zulk eene ontfleeking en verzweering van het beenvlies en 't been, die van inwendige oorzaaken voortkomen , wijl 't uit veele gevallen, en onder dezen ook uit die van houstet (f) en oosterdijk kenbaar is, dat, op eene uitwendige kneuzing van het been, welk in 't begin weinig geacht werd, meermaalen een verbaazend gezwel, vervolgens eene verzweering en volkomen doorvreeting, ja eene ge* heele verbreeking van het been , in verfcheiden ftukken gevolgd is (*). Kortom, de verzweeringen (fj Memoir. de V Acudem. Royal de Chirurg. Tom. II. pag. 130. O) Zeeuwfche Genootfch. der Weetenjch. II, Deel. C*) Pouteau, in zijne Melanges de Chirurgie, verhaalt, Articul VII. een foortgeh'jk geval , als mede s. schaarschmidt, in het eerfte deel zijner Nachrichten, pag. 301. bij welke laatfte het dijebeen van eenen man van in de dertig jaaren , zonder eenige kennelijke oorzaak van de trochanter, tot eene hand breed boven de knie, van rondom zoodanig gezwollen was , dat het de gewoone dikte, ten minften zesmaal, te boven ging. Daags voor zijnen dood uit het bedde willende opftaan , brak dit been even onder het beengezwel aan Hukken. Het merg werd bedorven, en in eene bruine Hinkende C 3 ft^  38 ontsteeking , verzweering, enZ. gen en 't bederf van de beenderen zijn zoo menigvuldig en zoo verfchillende, dat dezelve in een kort bellek, 't welk ik hier bedoel, onmogelijk kunnen worden opgeteld: men kan 't bij anderen nazien. Ondertusschen verdient het hier, misfchien , eenige opmerking , dat, fchoon de groote beenpijpen op de kerkhoven of in de open lucht verfcheiden maanden of jaaren lang, hunne gewoone vastigheid of fterkte fchijnen te behouden, zij nochtans, wanneer zij door eene geheele verzweering , of liever door eene verfterving worden aanger daan, door de natuurlijke warmte van het lighaam, en door de gewoone ontlastende vochten meerendeels in eenige weeken of maanden zoo broos worden, dat zij, als 't ware, van zelve, of ten minften door eene geringe kracht, aan ftukken breeken, en dit fchijnt niet alleen plaats te hebben, wanneer de zagte deelen nog meerendetls gezond, of flechts met eene verzweering zijn aangedaan , maar ook , wanneer deze laatfte „ tevens met de beenderen, geheel verftorven zijn. Ik heb elders het verhaal gedaan van eene vrouw van eenenzestig jaaren, welke uit zwakheid en daarop volgende koortzen, een geheele verfterving van haar rechter been bekwam, 't welk van onderen uitdroogde, en, vier of vijf vingeren breed onder de knie fcheid- de, ftof veranderd gevonden : diergelijke voorbeelden vindt men ook bij anderen. RiiaseS is de eerfle, die deze ziekte fpina ventofa genoemd heeft, maar bij da Grieken is deze naam pnbekend.  van DE groote b e e n p Ij p e n. 39 de, in de negentiende weeic na den eerften aanval, zoo gelijk en zoo gelukkig van het iighaam afbrak, als of 't door eene heelkundige hand 'er afgezaagd was O). Ik moet hier bij nog aanmerken, dat fommige heelkundigen van dezen tijd, bijna alle verzweeringen van het been of beenbederf, van welk eene verfchillende inwendige oorzaak het zelve voorkomt, en aan welke plaatzen van een been het ook gevestigd is, met een onverftaanbaar of bijna niets beduidend woord, fpina ventofa, of winddoorn noemen ; waarbij eenigen, als trioen van starkenbrug (v), enz. nog eenen venijnigen en zagteren doorn voegen. Ja fomwijlen wordt een langduurig beenbederf, door eene uitwendige oorzaak voortgebragt, maar met eene inwendige kwaade geileldheid onderhouden , met dezen zelfden naam gedoopt; dan ik heb mij, in deze verhandeling, van deze woorden niet bediend; en zoo iemand op eenen langzaamen oorfprong en voortgang van dit gebrek ftaan bleef, dien verzoeke ik hetzelve met de traage verzweering der zagte deelen te willen vergelijken , en tevens in 't oog te houden, dat ook de haastige verzweeringen der teenderen bijna altoos van eenen langen duur zijn. Ea dit is waarfchijnelijk ook de reden, dat de beroem. (t, Verhandeling over 't afzetten van verftorven deelen, hier achtei volgende. (k) lenees - en Heelkundige Waarnemingen, bladz. 145. (y) (j/er den Winddoorn, venijnigen en zagteren Doom. c4  4fO ontsteeking, verzweering, enZ, roemde j, de gorter eerst de zogenaamde Jpina ventofa, als eene eigenaartige ziekte befchreeven hebbende, de ontfleeking en verzweering van 't vlies, 't welk de holligheden en celletjes van de beenderen inwendig bekleedt, daarop doende volgen, te recht zegt: deze kwaal kan naauwlijks onderfcheiden worden van den winddoorn, en misfchien is het dezelfde ziekte (w)t althans het komt mij, om allen woordenflrijd te mijden, zoo voor, dat alle beenbederf altoos en in alle gevallen een gevolg van eene haastige of langzaame ontfleeking en verzweering van het celwijze weeffel des beens is. Met dit eenvoudig in 't oog te houden, en het met de haastige en traage ontfleeking en verzweering van de zagte deelen, (walke ook van verfchillende oorzaaken voortkomen , en juist daarom altoos geenen bijzonderen naam ontvangen,) te vergelijken, dunkt mij, dat men de leer van de ziekte der beenderen klaarder maakt, veele duisterheden en verwarringen vermijdt, en, waarfchijnelijk, eene gelukkiger en regelmaaiger heelvvijze verkrijgen kan {*). Al- (w) Gezuiverde Heelkunst, bladz. 79, 96. enz (*) De beroemde vin s wie ten, Tom 1. § 5i6. meent, dat men, met rhases, den naam van Jpina ventoja behouden fcan, wanneer men , zegt hij, 'er door verftaat, een beenbedef, '£ welk door een , in het merg ontjlaan kwaad, zijnen oo'fpmg heft, — Wanneer ecker het bederf aan 'f- uitwendige vaneen hsen begint, en tot het inwendige voortgaat, niettegenftaanè het w zelfs het merg aangrijpt, dan moet men dit kwaad een leenbe$»rf (oaries) noemen. Maar wie, die een aanmerkelijk gezwel of bsdeif van een been met zijne vingeren, of, zoo er eene opa-  van de groote beenpijpen. 41 Aldus hebben wij gezien, dat ziekteverwekkende of ziektefcheidende oorzaaken de beenderen kunnen ontfteeken , doen zwellen en verzweeren; dit laatfte gebeurt nochtans, ten allen gelukke, niet altijd ; want fomwijlen blijven deze gezwellen, even gelijk fommige harde of knoestachtige gezwellen der zagte deelen, zonder eenige merkbaare verandering, veele jaaren, of geduurende het geheele leven, zitten : ook grijpen eenige gezwellen de geheele lengte der beenderen aan, terwijl 'er nochtans maar een klein gedeelte, door eene daarop volgende verzweering, van bedorven, gefcheiden en weder geneezen wordt, blijvende inmiddels het geheele been, zoo als uit ons derde geval blijkt, gezwollen. Ik kan in alle waarheid zeggen, dat ik, met foortgelijke beengezwellen , zonder dat 'er ooit eene verzweering op gevolgd was, verfcheiden menfchen heb gezien , waarvan eenigen na eene voorgaande ziekte ontftaan, meer dan dertig jaaren geduurd, en anderen, eerst onlangs, op eene ziekte gevolgd waren. En wie weet, hoe veele menfchen , welke 'er nooit iemand over fpreeken , met foortgelijke dikke, of wanftallige beenderen, nog dagelijks gezond langs de ftraaten gaan? opening bij is.iret zijn fondeertuig voelt, en met zijn verfiand alle de om Handigheden overweegt, zal of kan, in alle gevallen, bepaalen , of dit gezwel of beenbederf inwendig in het merg , of in de plaat wijze verdubbeling van het been zijn begin en zitplaats genoomen heeft? Ook dunkt mij, dat dit te weeten, geen aanmerkelijk onderfcheid in de geneeswijze geeven zal , niettegenflaande het eerstgemelde kwaad doorgaans zwaarder dan het laatfte is. C 5  43 ontsteeking, verzweering, enz. gaan? Maar, behalven dit, toonen de kabinetten van zieke beenderen, dat 'er een vrij groot aantal dikke, ligte , of zeer zwaare menfchenbeenderen , zonder dat 'er de waare oorzaak van bekend fchijnt, gevonden worden. Ik beroep mij op de uitmunten • de verzamelaars van zieke beenderen, gelijk camper, hovius, en anderen; ik zelf heb verfcheiden zeer dikke of wanfchapen dije- fcheen en armbeenderen, dewelke ik uit doode lighaamen genoomen, of op de kerkhoven gevonden had, in de lengte doorgezaagd, en bevonden, dat fommigen, hoedanig ook gezwollen, door eene vermindering of verlies van beenftoffen , zoo ligt en fpongieus waren , dat zij op 't water dreeven. Anderen waren in tegendeel zeer zwaar , digt, wit, bijna of geheel zonder mergholte , en, door eene vermeerdering of aanwas van beenftoffen , zoodanig toegegroeid, dat zij het ijvoor of hertshoorn eenigzins of zeer na» bij kwamen; en fchoon deze laatfte eenigzins zeldzaamer dan de eerften zijn , kan men nochtans hier uit duidelijk zien, dat de beengezwellen , hoe zeer ook onder elkander verfchilende, voornaamelijk tot twee foorten, als de fponswijze en ijvoorachtige, gebragt kunnen worden ; waarvan de eerften door, gaans met eene dikke of dunne beenige korst bekleed, in eene ontelbaare menigte van holletjes of vakjes beftaan, welke door fijne plaatjes been van elkander gefcheiden, door een vet of mergachtig vlies bekleed - en met eene vleeschachtige, zagte, harde of kraakbeenachtige ftof zijn gevuld. De laatften zijn geheel digt, hard , ineengegroeid, en al-  van de groote beenpijpen. 43 altoos witter en zwaarder dan het overige of gezonde been. Van deze laatfte of ijvoorachtige verharding van de beenderen, vindt men, zoo veel ik weet , zeer weinig aangetekend. Du verney fchijnt die ftilzwijgende voorbij te gaan ,of 'er ten minften, niet dan duister en ingewikkeld, van te fpreeken. Petit bepaalt die meerendeels alleen aan 't bekkeneel en aan den fcherpen rand des fcheenbeens, en hij fchrijft dezelve aan uitwendige oorzaaken en kneuzingen van 't beenvlies toe. „ Ik heb fommige beenknobbels (zegt „ hij) met gemak doorgezaagd , om dat zij fpons„ aartig waren; anderen heb ik met moeite doorge• „ zaagd, om dat haare hardheid vermeerderd was; „ fommigen wederftondcn meer dan ijvoor." Vervolgens verhaalt hij hiervan twee merkwaardige gevallen , welke verdienen geleezen te worden (*). Na dat de beroemde ruysch gefprooken had van een toegegroeid en zoo hard geworden fcheenbeen , dat hij, vermaakshalve, 'er mesfenhechten van had doen maaken (y), fpreekt hij op eene andere plaats aldus: „ Het dije- of fcheenbeen is bij „ alle menfchen van binnen niet even hol: ja ik heb „ aangemerkt, dat deze beenderen volkomen gefioo„ ten waren, en geene de minfte holligheid hadden, „ zoo dat ik 'er hechten van mesfen uit heb laaten „ maaken, gelijk in mijne kabinetten te zien is." — „ Als de beenderen," (zegt hij verder) „ zonder „ inca) II. Deel, bladz. 215 en 230. (j) Me zijne Werken, I. Deel, bladz. 213.  44 ontsteeking, VERZWEERING, CnZ. „ inwendige holligheid gevonden worden, moet men „ verdacht weezen, dat deze toeheeling na eene ze„ kere voorgaande ziekte gekomen is (2). Elders fpreekt hij van een ftuk van een dijev „ been uit een bejaard mensch, „ welks zelfftandig„ heid in een gezond mensch zeer hard en gemeen,, lijk een fchrijfpen dik is ; maar is alhier, (zegt „ hij,) uit eene voorgaande ziekte een duim dik, „ en in 't geheel celluleus of fpongieus geworden, „ mogelijk van eene verouderde en voorgaande (o<;„ dema ) waterzugtige zwelling (a). Een weinig verder fpreekt hij van een ftuk dijebeen van een mensch, wonderbaarlijk dik geworden : ,, Mogelijk (zegt hij) is zulks uit eene voorgaan „ de waterzugt of eenig ander ongemak, ("t welk „ hij echter niet noemt,) ontftaan (F)." Wijders verbeeldt hij, onder anderen, een dik wanftaltig fcheenbeen, 't welk, in de lengte doorgezaagd , bijna geene mergholte heeft en ijvoorach tig geworden is (c). Men kan uit het een en ander duidelijk zien, dat ruvsch de fponswijze en ijvoorgelijke beengezwellen zeer wel gekend, maar 'er geene andere oorzaak, dan eene waterachtige ziekte, van geweeten heeft Ik beken gaarne, dat het aan de prikkelbaare ftof Ca) III. Deel, bladz. 1082. (a) Elfde Kabinet, bladz. 898. (6) Twnalfde Kabinet, bladz. 926. (O Tiende Kabinet, Tab. li. of de 112, Vertooning van de Nederduitfche Uitgave, r  ' van de groote beenpijpen. 45 ftof der venusziekte, boven alle andere,bijzonder eigen is, fponswijze en ijvoorgelijkende beengezwellen voort te brengen; dan, nadien ik hier van deze ziekte niet fpreek , maar, bepaaldelijk, van andere oorzaaken , als naamelijk , ziektefcheidende nederlaagen, handel, en door voorbeelden, zoo ik meen, reeds getoond heb, hoedanig deze de groote beenpijpen kunnen ontfteeken, doen zwellen en verzweeren, zoo zal ik thans de vrijheid neemen, om, naar mijne begrippen, over de wijze en 't beftaan van derzelver verharding, eenige weinige din. gen te zeggen. Vooraf moet ik nochtans eerst aanmerken, dat ik geloof, dat ziektefcheidende nederlaagen, dewelke de beenderen , zonder te verzweeren, kunnen doen zwellen en verharden, doorgaans, gelijk de venusziekte (*>j van eenen zagten of fijneren aart zijn, of, ten minften, in vergelijking met de haastige nederlaagen, op eene traagere of langzaamere wijze werken. Ook is het bekend, dat veele, zoo niet al- (*) In eenen volftrektcn zin kan men, naar mijne gedachten, niet zeggen, dat de ftofiijke oorzaak, of 't geweld van de venusziekte zeer fcherp of hevig is, aangezien de kinderpokken, 'c fchurft, de fcharlakenkoorts, enz. in zoo veele uuren of dage»! de beenderen meer bederven, dan de venusziekte daartoe doorgaans weeken, maanden of jaaren betreedt. Maar behalven dit, leert de bevinding, dat de fijne ftof der venusziekte fomwijlen flechts alleen de vaten van het been en 't beenvlies prikkelt, waardoor zij, of te veel of te weinig beenvormende ftof aanvoeren , en hier van daan komen, naar alle waarfchijnelijk. heid, die zwaare of ijvoorachtige beengezwellen, of de alom- be-  4f5 ontsteeking, verzweering, et1Z. alle, onvolmaakte fcheidingen , welke op fcherpe ziekten volgen , fomwijlen zeer lang en op eene verfchillende wijze in het lighaam kunnen woelen; en hier van daan komen na haastige, zoo dikwerf, lleepende ziekten. Ik beroep mij, onder veele an. deren , thans alleen maar op de kwaade gevolgen van reeds voorlang geneezen kinderpokken ; en 't zijn, naar alle waarfchijnelijkheid, fleepende ziekten en haare langzaame of frjndere afzonderingen, die, zoo wel als de venusziekte , de beenderen, met of zonder te verzweeren , kunnen verharden of ij voorachtig maaken. Valt nu zulk eene foort van ziekteverwekkende oorzaak op of in de vaten van het beenvlies, zoo als dikwijls gebeurt, en de voornaamfte oorzaak van de ziekten der beenderen is, dan wordt dit vlies , doch op eene langzaame wijze, verdikt en verhard , maakende, gelijk reeds te vooren gezegd is, een diep, hard, onbeweegelijk gezwel, 't welk ligtlijk voor een beengezwel wordt aangezien. Zoo dit gezwel eenigen tijd in het beenvlies vertoeft , kan het de veerkracht van dit vlies geheel vernietigen , en tot het uitgroeijen van een verfchillend foort van beengezwel gelegenheid gee- ven. bekende ligtheid en breekbaarheid der beenderen, zonder dat 'er dikwijls ooit eenig beenbederf bijkomt; fchoon ik beken, wanneer het venusfmet reeds eenigen tijd heeft omgeloopen, dat de beenderen van 't hoofd, den neus, het verhemelte, enz. dikwijls vrij vaardig door deze ziekte bedorven en vernietigd worden.  van de groote beenpijpen. 47 ven. Dit gezwel kan de natuurlijke gedaante van been of van eenen fpongieuzen aart hebben, of, door eene vermeerderde affcheiding van beenvormende ftof, verharden, en eene ijvoorige geftalte aanneemen Aldus kunnen deze gezwellen van buiten op en in 't been zijn, maar zoo, onder het geleide van het celwijze weeffel des beens*, de ziekteverwekkende oorzaak dieper in en door 't been dringt, dan kan zij het been ontaarten en doen zwellen. Dit gezwel kan het geheele, of flechts maar een gedeelte van 't been aandoen, gelijk wij voorheen reeds gezien hebben. Het been kan zoo wel naar buiten zwellen, en aldus het geheele hol des mergs, zonder dat de uitwendige oppervlakte merkelijk ver- (*) Behalven de opgenoemde en veele andere inwendige oor« zaaken , dewelke 't beenvlies kunnen ontftellen en verflappen, zijn 'er nog eenige anderen, die, fchoon zij hier niet fchijnen te pas te komen, echter verdienen genoemd te worden, wijl zij , ook bij de allergezondfte menfchen, tot het zwellen der beenderen gelegenheid kunnen geeven, als vooral kneuzingen van 't been en het beenvlies, op welke zoo ligtelijk aan 't bekkeneel de fcherpe rand, en aan den binnenenkel van 't fcheenbeen ijvoorige of fponswijze beenknobbels volgen: beenbreuken , langduurige verzweeringen en aderfpatten, nabij de beenderen; oude waterachtige gezwellen (Oedemd) van de beenderen , enz. welke laatften , voornaamelijk van ruysch genoemd , misfebien alleen na eene voorafgaande verflapping van 't beenvlies, fponswijze beengezweelln kunnen te wege brengen ; dan nadien deze meerendeels van eene goedaartige natuur zjn, komen die zeldzaam tot bederf, noch onder 't oog eens heelmeesters.  48 ontsteeking, verzweering, enz. veranderd wordt, ihneemen. Dit gezwel kan van eenen weeken en fponsachtigen aart zijn, en vervolgens . door eene vermindering en afflijting van been, of door een gebrek van beenvormende ftof, immers zo ligt als ftroo en op 't water drijvende worden, In tegendeel kunnen fijne, langzaame, of flaapende ziekteverwekkende oorzaaken , de beenvoedende vaten eene hebbelijkheid doen verkrijgen, dat zij meer dan natuurlijk beenvormende ftoffen aanneemen, of de gewoone wederafvoering daarvan verhinderen; en hier van daan kunnen de natuurlijke of reeds vergroote celletjes , gaatjes en plaatjes van 't been op en in elkander groeijen, en eene geftalte, dewelke in gewigt, hardheid, en kleur, het ijvoor eenigzins of geheel nabij komt, aanneemen. Vermoedelijk zijn 'er nog veele andere, doch voor mij geheel onbekende oorzaaken tot dit gebrek: als, eene onregelmaatige affcheiding en en verfpreiding van de beenvormende ftof, enz. Althans wij zien, dat de beenderen van oude menfchen zoo wel, als de meeste hunner zagte deelen, doorgaans affiijten , ligter worden en verminderen, terwijl veele hunner flagaderen, banden en vliezen, even als door eene verplaatzing van beenftoffen, kraakbeenig , ja volkomen been worden kunnen (*). Dan, (*) De groote boerhave (Injlitut. Mtdie. j. 456 £? ƒ«?.) en veele anderen , fchijnen van gevoelen, dat het been niet anders dan vaten is, welke, van vochten beroofd en te zamen gegroeid, aldus een lighaam uitmaaken, 't welk wij been noemen i maar de beroemde van haller, (Opuscula Pathologia, Ob-  van de groote bèenpijpen. 4 Ï)an, ik belijd gaarne, dat ik de eigenaartige eit verfchillendc werkwijzen, hoedanig de beenderen door deze of foortgelijke oorzaaken zwaarder of lig» ter kunnen worden, niet kenne, noch daartegen eenige wezenlijke hulpmiddelen weete aan te wijzen. En offchoon ook dus mijne verdere poogingen daaromtrent geheel nutteloos fchijnen mogten, heb ik het echter willen waagen, 'er liever iets, hoe gebrekkig ook, van te zeggen, dan met anderen dit ftuk geheel voorbij te gaan; mogelijk zal tijd en vlijt het nader ophelderen» Ik ga daarom Obfervat-. 45.) fchijnt hieromtrent van geheel andera gedachten, zeggende , dat hij altoos heeft gezien , dat waar een nieuwe of buitengewoone beenwording wordr gevonden, aldaar tegelijk eene djnkere of geelachtige ftof, dewelke veel overeenkomst met die der papgezwellen heeft, wordt w'aargenoomen; en hij verb eidt zich, waar!chijneltjk niet zonder reden, dat het deze zelfde ftof is, dewelke de eerfte begir;felen der beenvormende deeltjes in zig bevat. Ik heb dezelfde foort van ftof ook een en anoermaal bij nieuwe, doch tegennatuurlijke beenwor- ' dingen gezien; en als voor eenigen tijd mijn vriend ten haafP een vrij groote fungeufe zaadbal had weggehcomen, en daarna door midden fneed, ontdekte hij daarin drie beentjes, die met eene vloeibaare , kleverige , doch bruine ftof bekleed waren. Ook is het bekend, dat het beeneelt bij gebrooken beenderen, en weggenoomen ftukken beens, ja ook geheele nieuwe beenpijpen, door deze ftof gemaakt, vernieuwd, en in een Werkttiigi.jk deel, of waar been en beenvlies, c'at door vaten onderhouden wordt, verandert. Aldus fchijnt het, dat deze beenvor» mende ftof natuurlijk, altoos, eh bij alle gezonde menfchen tegenwoordig is, kunnende, wanneer zij onregelmaatig verfpreid of verplaats wordt, veele veranderingen in de beenderen, of in de zagte deelen, te wege brengen. D  ontsteeking, verzweering, ellZ. om te meer voort, en zeg, dat ik geloof, dat d^ ijvoorwording, of ten minften het zwaarder worden der beenderen, geenszins het werk van eenige dagen of weeken is; want even gelijk veele knoestgezwellen der zagte deelen eenen langzaamen groei hebben, verbeeld ik mij, dat ook dit in de knoest" gezwellen der beenderen , doch op eene nog traagere wijze, plaats heeft: als mede, wanneer de beenderen eenige verzweering ondergaan , dat zij daardoor altoos eenigzins ligter worden, maar deze wederom geneezen zijnde, worden zij, door eene aanvoeging van nieuwe doch vastere beenftof, doorgaans wederom zwaarder dan natuurlijk. En nadien 'er veele beengezwellen, met of zonder daarop volgende verzweeringen , bij jonge en kwaadfappige menfchen, na voorgaande of nog heerfchende ziekten, voortkomen, verbeeld ik mij, dat, door eene vermeerderde of veranderde affcheiding en toevoer van groeizaame beenftof, en door het groeijen en grooter worden dezer menfchen, het aangedaane been door den tijd, en door een verloop van jaaren, niet alleen geheel kan toegroeijen, maar ook het hol des mergs. geheel of ten deele kan verdwijnen. En dit zijn, mogelijk, die dikke, zwaare en ijvoorgelijke beenderen, waar van uuysch en j> e t i t fpreeken , welke, geheel of doorgezaagd, zoo dikwijls bij de verzamelaars van zieke beenderen worden gezien. Men wraake niet, dat ik de ontfleeking van de beenderen , kraakbeenderen, en haare celwijze vliezen, insgelijks, doch met eenige verandering» als  VAN DE GROOTE BEENPIJPEN, 51 als eene eerfte of voorafgaande oorzaak tot derzelver tegennatuurlijke zwelling, verharding, cn, misichien , daarop volgende ijvoorwording, aanmerke: want de ondervinding toont, vooral na uitwendige kneuzingen van 't beenvlies en het been, dat bijna alle deelen van ons iighaam, door eenen vermeerderden toevoer van vochten , en daarop volgende verwijding, verlenging, vermeerdering en toegroeijing van vaten, aan dezelfde onnatuurlijke gedaantevervvisfeling onderworpen zijn. Ja de pokkige been- en nachrpijnen , waarop zoo dikwijls, en meer dan op bijna alle andere ziekten, fponswijze, maar vooral, zeg ik, ij voorachtige beengezwellen volgen , komen mij niet anders , dan ligte of waterige ontfteekingen van het beenvlies, en van het celwijze weeffel des beens, voor. Maar behalven dit, ziet men dagelijks, dat de vliezen van de herfenen, der longen, der ribben , enz. door eene langduurige, hevige of herhaalde ontfleeking vercikt, verhard, en gelijk als kraakbeen worden. Ja niets is gemeener, en meer in 't cog loopende,dan dat de doorzichtige vliezen der oogen, door eene hevige of aanhoudende oogontfleeking, wit, dik, hard, hoornig, en als kraakbeen worden; en daar dit zoo kennelijk in de vliezen is, wat zou ons verhinderen het zelfde van de beenderen te gelooven? Kortom , ik geloof, dat het celwijze weeffel der beenderen ontfteeken en zwellen kan, en dat daardoor de beenderen van gedaante veranderd kunnen worden: — dat, fchoon de ontfleeking bedaart, de zwelling doorgaans, zoo niet altijd, overblijft: — D a dat  5* ONTSTEEKING, VERZWEERING, etlZ. dat de verwijderde vaatjes, door geleiachtige of te famen lijmende vochten gevuld , eene verharde, ijvoor- of hertshoornige geftalte aanneemen, of, ten miniten , als natuurlijk doch verhard been, of altoos fponsachtig blijven kunnen, Althans zij, die zien en begrijpen hoedanig zagte deelen verbeenen, en beenderen week en vliezig worden, zullen ras begrijpen hoe been eene ij voorvastheid kan bekomen. Wanneer ik hier van fpons- of ij voorachtige beengezwellen fpreek, verftaa ik 'er niet flechts zulke door, dewelke knobbelgewijs, of ook eenigzins in eene gelijke gedaante, op de uitwendige oppervlakte van de beenderen zich verheffen, laatende 't inwendige been meerendeels gezond , gelijk r.uysch cheselpen ((?)» houstet (ƒ), de buffon (jr), en anderen, deze overvloedig hebben afgebeeld ; maar bedoel 'er tevens de zulke door, dewelke in het hol of in 't wezen der beenderen hunnen oorfprong en zitplaats hebben, en derzelver uitwendige oppervlakte geheel of ten decle doen zwellen; zittende aldus deze gezwellen niet op , maar eigenlijk in of door het been verfpreid, waardoor het hol des mergs geheel of ten deele toegegroeid of verdweenen is; gelijk ruysch (#), CHE- (d) Tiende Kabinet, Tab. lï. fig. 4, 5, p, enz. ' O) Ofteography, Tab. xlii & xuu.. . (ƒ) Memoires de VAcadem. Royale de Chirurg. Tom. III. par. Ï30. Plarch. lv. v. (.g) Hiftoire Naturelle, Tom. III. PI. ii. fig, 4 & 5. PI. ni. fin. 1. 2 & 3. O) Utfupra, fig. I & 2.  van de groote beenpijpen. 53 cheselden (i), de buffon (*), en anderen, de zulke insgelijks vertoond hebben. De eerfte knobbelachtige beengezwellen hebben de Grieken Exoftofes, en de laatfte Periofinfes of Hyper oflofes geheeten (*> Zij zijn nochtans, naar maate zich de beenvormende ftof geplaatst heeft, zoo ten aanzien van de uitwendige form. bijzondere zwaarte , weekheid, hardheid, ongelijkheid , inwendige geftalte , als verfchillende uitwerking, zoo veelen en verfcheiden, dat zij onmogelijk in een kort beftek omfchreeven, maar, in eenigen opzichte, bij de gezwellen der zagte deelen, vergeleeken kunnen worden. Ik heb op eene andere plaats (/) de eerfte of fpons* (O Tab. xlix. fig. 2. Tab. lv. fig. I. (fc) Plancb. h. lig. i. 2 & 3. enz. welke alle verdienen gezien te worden. (*) Schoon de Grieken doorgaans de gewoonte pleegen te hebben , hunne ziekten met eigenaartige naamen te noemen, Zoo dunkt mij nochtans , dat de woorden Ferioftcjis, 'i welk leen rondom been, en h'yperqftofis, 't welk been op of over been betekent, niet wel die beengezwellen, dewelke binnen in 't been gevestigd zijn , uitdrukken. Misfchien mogt men deze Jaatflen En-oftofis noemen. Thans noemt men, doch al te bekrompen, alle beengezwellen Exoftofes, waaronder wederom de Nodi en Tophit als pokkige beengezwellen, geteld worden. (/) Verhandeling van de Klier. Knoest- en Kankergezwellen, bladz. 15. enz. Ook is 'er, onder meer anderen, nog eene aanmerkelijke overeenkomst in de beflanddeelen van een ijvoorig been en waar knoestge2wel, naamalijk, wanner men een een once of meer van het eerfte geraspt, of twee of drie oneen van 't laatfte aan fchijfjes gefneeden, eenigen tijd in water kookt, wanneer die beiden een goed gedeelte zuivere gelei uit- D 3 ^  54 ONTSTEEKING» VERZWEERING, Ct\Z, fponsachtige uitzetting der beenderen, dewelke op eene tegennatuurlijke wijze, en door veelal nog be- weeg- leveren ; echter toont de laatfte proef, dat zij bijna een derde eiwitachtige wei bevat. Men weet, dat gelei door vuur of heet water dun, maar eiwitschtige wei dik, hard en hoornig wordt. Ondertusfchen kan men hieruit duidelijk zien, dat een ijvoorig been- en zuiver knoestgezwel hoofdzaaklijk in de volkomen vereeniging van deze gelei- en eiwitachtige ftof beftaat, welke, met de uitgerekte vaten, tot een vast en verhard lighaam geworden is. Maar nadien nu deze ftof eene zsgte, gezonde, groeizaame ftof, en altoos, en bij alle gezonde iighaamen tegenwoordig is , zoo kan men, naar mijne gedachten , de eerfte of ziekelijke oorzaak dezer gebreken in alle gevallen, nog altoos, geenszins in de ftof zelve, maar veeleer in de werking der vaten, die dezelve te overvloedig affcheiden , en 'er zelfs door worden uitgerekt , zoeken , en.'t blijkt ook, dat uitwendige kneuzingen en terging van de zagte of harde deeien, zonder eenige inwendige of bekende fcherpte in de vogten, deze eigenaai tige gefteldheid in de vaten, kan te wege fcrengen, nochtans geloof ilc, en 't blijkt vooral bij de ijvoorige beengezwellen, in de venusziekte , dat 'er, in foamiige gevallen, eene andere fijne ftofiijke oorzaak, weike de vaten prikkelt, en deze eigenaartige voortpersfende beweeging aanzet, voorafgaat. Ik zal, om dat het hier noqh de plaats,noch mijn oogmerk is, Biet herinneren, welk eene kwaadaartige doch langzaame verandering de gelei- en eivvitachü'ge vochten, nevens derzelver uitgerekte vaten , ondergaan , waneeer die bederven en in eenen waaren kanker veranderen. Want fchoon de beroemde grashuis (m) a'te de verfchijnfelen en toevalen in den waaren kar», ker, aan een ontaart vet fchijnt toe te fchrijven, meen ik nochtans, dat dit n:et even zoo veele reden van bedorven geleiachtige voct^. (m) Ver'nandü'irrg oya kei Knust- en Krerftgrzvuh  VAN BE GR0OTE BEENPIJPEN. 55 weegbaare vochten doordrongen zijn, eenigzins bij dat foort van kliergezwellen, welke men fcrophulct noemt, vergeleeken , eu meen ook, dat zij door dezelfde foort van behandeling, en op dezelfde wijze, dat is, door verdwijning of verzweering, kunnen eindigen. Maar de andere, verharde, of ^'voorgelijkende , in welke de fijne vezelen, vaatjes, gaatjes en beenplaatjes, door 't geleiaartige deel des bloeds, of door eene vermeerderde aanhechting van tieenftof, als verlangd, vergroot, verdikt en verhard zijn geworden, vergelijk ik eenigzins bij den waaren fcirrhus , of het knoestgezwel der klieren. En hoezeer ook dit gewraakt mogt worden, meen ik nochtans, dat 'er in den eerden en Iangzaamen oorfprong, de wijze van beftaan, cn mogelijk ook in de daadlijke uitwerking, eene vrij groote overeenkomst gevonden wordt, als mede , dat beide deze tegennatuurlijke verhardingen, welke naar geen nadochten kan worden afgeleid. Ik moet echter met een enkel woord nog zeggen, dat men hieruit tevens zien kan; dat de ©plosfing van een ijvoorig been- en zuiver knoestgezwel niet alleen beftaat in de volkomen ontbinding en geheele uitroeijing van deze verharde geleiachtige ftof, die niet, dan na eene lange kooking, voortkomt, maar voornaamelijk ook in de natuurlijke hervorming en weder ia beweeging brenging van de uitgerekte en thans meest werkelooze vaten en celletjes, waarmede zij volkomen vereenigd , en ais een verhard wezen geworden is; dan helaas ! de onbedriegelijke bevinding heeft tot nog toe de volflrekte onmogelijkheid daarvan , niettegenftaande de valfche en onkundige Ihorkerijen van eenige zrmhartige gelukzoekers» aangetoond. D 4  56 ONTSTEEKING, VERZWEERINCj ehz. natuurlijk menfchenvleesch of menfchenbeen gelijken , maar daarvan geheel ontaart zijn, nimmermeer door eene goedaartige verdwijning, of verzweering geneezen kunnen worden. Want fchoon men, bij 't leven der lijderen, van het aanwezen van ijvoor* achtige beengezwellen, geene klaare en overtuigen* de bewijzen heeft, of naauwlijks kan hebben, verbeeld ik mij nochtans eenigzins bij bevinding te morgen zeggen , dat zoo wel in dit geval, als in den waaren fcirrhus, de fmeeringen of berookingen met kwikzilver, nevens alle andere tot nog toe bekende in- of uitwendige hulpmiddelen, vruchtloos zijn En wanneer in de ijvoor- en hertshoornige beengezwellen een wezenlijk bederf ontftaat, is 'er, naar mijne gedachten, niet ligt eene natuurlijke afl'cheiding van dit kwaad, of eene volkomen geneezing doo? heelmiddelen te wachten; en mogelijk is ook dit gebrek , (zo de beenderen voor de kanker vatbaar waren,) de waare kanker des beens ; echter kan men, ten allen gelukke, zeggen, dat, van wegens de hardheid en kleine levensbeweeging, de ijvoorachtige beenknobbel, in vergelijkiag van de fponsgewijze , niet ligt aan een bederf onderworpen is; en het is alleen in dit opzicht, dat ik die met peuit als goedaartig kan aanmerken, On- (n) Tweede deeJ, b'sdz, 229enz. Dezelfde fchrtjver fpreekt nochtans bladz. 231. van eene zevenjaajige kegels wijze en vief duiros hooge ijvoorachtige e.iqflofts, op het wand- of opperhoofdsbeen yan eenen jongen kare), dien. hij bladz. 290. eenen UK® jongen noemt,, WQifct uiterüe einde ligtlijk gummi oè be_-  van de oroote beenpijpen. . Ondertusschen is het opmerklijk, dat, zoo veel ik weet, het verharden, of ijvoorworden van mcnfchenbeenderen , meerendeels aan het midden van de groote beenpijpen tot aan derzelvei* fponswijze einde, en aan de beenderen van het bekkeneel , fchi nt bepaald te zijn, want ik kau mi} niet te binnen brengen , ooit een der fponswijze beenderen van de lighaamen der wervelen, der heupen, enz. in eene vaste, of ijvoorachtige geftalte gezien te hebben ; wel heb ik gezien, dat deeze beenderen uitwendig met eene ijvoorachtige korst begroeid , maar nooit, dat hun fponswijze wezen, daarin geheel veranderd was. Zoo ik mij hier in niet be- l»edorven was. Hij fohrijfc de oorzaak van dit gezwel aas eene kneuzing van 't panvlies toe, maar (preekt niets van de oorzaak des beenbederfs, noch of die lang geduurd had, en of'er geene natuurlijke affcheiding en gereezing te hoopen was. Men ftelde de bjenboor; maar de jonge lijder beftorf hét. Dit geval, dunkt mij, fchijnt eenigzins te bewijzen, dat de ijvoorige beengezwellen altoos geen gevolg van de venusziekte zijn, zoo als eenigen z'cu verbeelden: ook zou uit dit gevoelen moeten volgen, d;it bij de Grieken, en voorde komst van de lues venerea in Europa, de ijvoorige beengezwellen geheet onbekend zouden geweest zijn , 't geen zeker niet te vermoeden is. Om dat ik geere voldoende bevinding heb, durf ik alhier: niet fpreeken van de wijze der geneezing van dije- of fcheenbeenaeren, volkomen als in ijvoor veranderd, en zonder mer£« holte , zoo als 'er z_-ker veele gevonden, wanneer die, gelijk gebeuren kun , gebrooken zijn. Het klein getal, en de grooie gjnte der vaatjes in dit been, dunkt mii, dat de beweeging deur xjoclHej^ en de geneezing der breuk, bezwaarlik, maaken twaej, D 5  58 ONTSTEEKING, VERZWEERING, enz.' bedrieg, is ook dit de aandacht van de genees- eij natuurkundigen eenigzins waardig Aldus meen ik, en door voorbeelden; en door bewijzen , dewelke in de kabinetten bewaard worden , getoond te hebben, dat de groote beenpijpen, even gelijk de zagte deelen, ontfteeken, zwellen, verzweeren , en op eene knoest- of ijvoorachtige wijze verharden kunnen; weshalven, om aan mijn oogmerk te voldoen , 'er thans nog overfchiet te toonen, dat zij mede, even gelijk de zagte deelen, verderven , en meerendeels fcheiden kunnen : en hiertoe dient, zoo ik vertrouw, het volgende, of VIERDE GEVAL. 'Aanmerkelijke verfterving (Necrofis ) en fcheiding van bijna het géheek fcheenbeen. Eene anders vrij gezonde doch tedere dochter van bijna vijftien jaaren, kreeg, na eenige kortyoorafgaande ongefteldheid , zeer fchielijk, zoo zij het noemde , eene zinking op of langs het linker fcheenbeen , vergezeld van onlijdelijke pijnen, en daarop volgende ontfteeking, zwelling en geduurige koorts Na eenige weinige dagen opende een heelmeester dit gezwel, maar den volgenden dag ziende, dat het fcheenbeen ontbloot was, verwijderde hij, na weinige dagen, de wonde ter lengte van vier duimen. Hij vond geen einde van het ontbloote been , maar 't zelve alom van beenvlies, 't welk de vaten derwaard leidt, beroofd, behalven dat  VAN DE GROOTE BEENPIjPEN. gf> dat de uiterde einden , of zogenaamde aangroeifels daarmede nog eenigzins bedekt en gezond waren. Het middenfle gedeelte, of liever het geheele been, fcheen van de overige zagte deelen, dewelke, buiten de verzweering, anders vrij gezond waren, afgefeheiden. Aldus fcheen dit been reeds geheel verdorven, of, zoo het nog eenige gemeenfchap met de omliggende zagte deelen had, verdolf het toch eerlang geheel, werd bruin, zwart enz. niettegendaande de heelmeester daar tegen de beste bekende bederfweerende middelen een geheel jaar lang gebruikte. Ook kan men ligtlijk begrijpen , dat het booren, fchaaven of branden van dit doode been , 't welk in een oppervlakkig beenbederf fomwijlen van nut kan zijn, alhier van geen den minden dienst wezen kon, dan, misfehien, alleenlijk in 't begin, wanneer men begon te vreezen, dat de gehiele pijp verderven zoude; want, met eenige gaten tot op 't merg te booren, zou men toen, mogelijk, eenige ontlasting aan dit bedorven deel gegeeven, en den weg tot het aanbrengen van Spiritus Terebintina, of eenig ander bederfweerend en etterlokkend middel , gebaand hebben. Ook is at, naar mijne gedachten, eene verkeerde en langduuiige handelwijze, wanneer men 't verzwooren of verdorven blootliggend been , met oogmerk om 't voor verder bederf te bewaaren, dagelijks met droogende poeders ., of aftreklels van Aloë. Myrrba, Rad. Ariflolochke, Iridis, Euphorlium, enz, zoo als thans veelal de gewoonte is, bedekt, wijl hier door raet zelden de noodige verëttering en uitbotting van nieuw  €f> ONTSTEEKING, VERZWEERING, enz. nieuw vleesch, waar door het doode van 't gezonde fcheiden moet, verdroogd en onderdrukt wordt. En de ondervinding toont, dat een droog beenbederf, (zoo als aan *t fcheenbeen en aan het bekkeneel , alwaar de bekleedfels dun en de etter veelal weinig is,) doorgaans van eenen langen duur is. Ja hoe zeer het ook tegen den algemeen aangenoomen regel flrijdt, meen ik nochtans, dat men veeltijds , in plaats van "r bederf in een bedorven been tegen te gaan, het zelve veeleer met vettigheid , vochtigheid, maar vooral met warmte moet xoeken te bevorderen, en daardoor deszelfs affcheiding te verhaasten. Ook leert de bevinding al te klaar, dat doode en bedorven ftukken vleeschkorsten niet met verdroogende , maar met verweekende etter- en vleeschlokkende middelen, het vaardigst fcheiden, en het blijkt immers niet, dat deze middelen aan 't gezonde zagte vleesch eenig nadeel, zoo als men zich van het gezonde harde been verbeeldt, toebrengen. Om deze en veele andere redenen, bedien ik mij, in 't bederf der beenderen, zonder op de leer van anderen eenigen acht te flaan , vrij gerust van prikkelende of vette middelen, ais, bij voorbeeld, van Oleum Terebinthina alleen of met Ungt. Bafilicum, of Balf. Arccei met Mercurius preccipitat. ruber gemengd. Ja eene warme prikkelende ettermaakende pap of ftooving , bij aanhouding , dat is, eenen langen tijd, zoo als in ons derde geval, gebruikt, fchijnt mij toe meestal het beste middel te zijn, om een openbaar of verborgen beenbederf, aan welke deelen het ook plaats heb*  van de gk.oote e e e n pij pen. 6t hebbe , fpoedig te doen fcheiden, en onder eene ruime ontlasting van etter, op eene kennelijke of onzichtbaare wijze uittedrijven (*J. Maar ik keer weder tot ons geval. ' 1 n den opgemelden toeftand werd dit meisje bij mij gebragt. Ik vond het fcheenbeen aan den bovenkant twee vingeren breed onder de knie, alwaar dit been bij jonge menfehen doorgaans nog een aangroeifel is, reeds gefcheiden, en bijna eene lijn raar buiten en boven het gezonde been, uitfteeken. Voor 't overige lag dit been ruim drie duimen geheel bloot, en was nog bijna vier duimen lang met de iosgezwooren huid bedekt, ontlastende dagelijks eenige etterachtige ftoffen. Wanneer men 't ontbloote fcheenbeen van boven met de vingeren aanvatte , kon men het doode ftuk eenigzins be • weegen. Aldus fcheen het, dat de goede natuur alle haare poogingen aanwendde, om 't gehecle bedorven fcheenbeen van zelve weg te ftooten. Ik nam de vrijheid, om aan den naarftigen heelmeester j. v. d. bosch te zeggen, dat fommige heelmeesters , en wel op den raad van de beste fchrijvers , geene zwaarigheid zouden maaken, om dit been boven de knie aftezetten, maar dat ik gegronde hoope had, dat deze lijderes, zoo als ik meerjmaalen gezien had, volmaaktlijk geneezen zou, en gaf C *) In de derde hierop volpende verhandeling , meen ife met proef bewijzen klaar te tooren, dat een droog beenbeJerf door vette, prikkelende middelen, ras los, maar door droogeode dingen voor losworden en fcheiden bewaard worde.  6ffi ontsteeking, ver2weering, enz. gaf den raad, dat men de nog overige huid, dewelké het bedorven been naar onderen bedekte, tot bijna aan 't gewricht des enkels moest openfnijden, de wonde eenige dagen fterk opvullen, om ruimte voor 't nog bedekte been te maaken: — dat men dagelijks het bovenfte van 't reeds wankelende beenmeer en meer beweegen moest, en het eindelijk geheel wegneemen: — dat de lijderes, dewelke als nog gewoon was, met behulp van eenen ftok, langs eenen gelijken grond te gaan, eenigen tijd het bed moest houden , en even zoo behandeld worden, gelijk iemand, die het been gebrooken had. Ingevolge onze affpraak verwijderde de heelmeester de wonde ter lengte van zes duimen, maar nog geen einde aan de affcheiding des bedorven beens ontdekkende , vulde hij de wonde behoorlijk doch vrij fterk op , en had, na maar weinige da. gen , 't genoegen, het geheele fcheenbeen, behalven deszelfs einden , of hoofden, ter lengte van zeven duimen, wegteneemen. Dit ftuk is de geheele driekante rondte van 't fcheenbeen met des« zelfs gewoone mergholte, zoo als het natuurlijk, en bij alle gezonde menfehen , gevonden wordt, al. leenlijk zijn de einden , door de langduurige verè'ttering; eenigzins dun, puntig en ongelijk geworden , zonder dat nochtans deszelfs midden in omtrek , dikte, fterkte of gewigt, iets merkelijks fchijnt verminderd te zijn.. Na de wegneeming van dit doode been bleek, dat de natuur in deszelfs plaats reeds een nieuwe beenftof, dewelke eerlang de plaats van het verboren  VAN DE GROOTE BEENPIJPEN. 6g ren been geheel vervulde , gemaakt en geplaatst had. De uitwendige wonde en het nieuwe been vereenigden , binnen weinige weeken, zoo ras en zoo genoeglijk, dat de jonge lijderes zoo volkomen en zonder de minfte verhindering genas, als of 'er nooit iets aan dit been gefcheeld had, want in den eerften winter , en maar weinige weeken na haare herftelling, reed zij, nevens anderen, op eene vrolijke wijze op fchaatzen. Ik acht het geheel onnoodig het weggenoomen been, 't welk thans in het kabinet van den beroemden camper berust, alhier afteteekenen: ook wil ik dit geval aan mijne leezers geenszins als iets bijzonders opdisfchen, maar daaruit liever, in het vervolg , eenige leerzaame gevolgen trekken; want buiten veele anderen , te breed om hier te melden, vindt men foortgelijke beenverftervingen , (thans Neer ofs genaamd,) bij laing (o), van een zevenjaarig meisje, waar bij Hechts onder de knie een ftuk van twee vingeren breed, en van onder aan den enkel, van anderhalven vinger zitten bleef, en bijna even zoo is het in ons geval gegaan, t. bartholinus (ƒ>), en c. stalpart van der. wiel (^) , verhaalen beiden van twee jongens, die, naar hun zeggen, het geheele fcheenbeen, doch waarfchijnlijk, zonder derzelver hoofden, ver- (o) Medical EJJay;, Vol. I. Art. 23, Tab. iv. fig. I. 2. (p) A®a Medic. Vol. III. Obferv. 1. (j) Centur, 1. Obf. 96.  ONTSTEEKING, VERZWEERING, «12. verlrorven en gefcheiden zijn. c, battus CO * A mackensie (i) H. de kock bij ROON- huizen COi en anderen, verhaalen mede gevallen van jonge memchen, bij vvien het geheele dijebeen , of liever Hukken van zeven of agt duimen lang, nevens derzelver geheele dikte en mergholte, meerendeels door de bloote werking der natuur, zijn gefcheiden. j. van mee keren («), du verney (v), en anderen, vertoonen en verhaalen het zelfde van de opper en onderarmbeenderen. Ik moet, met één woord, nog aanmerken, dat bijna alle deze gevallen bij jonge menfchen, of bij kinderen van zeven tot dertien jaaren oud, zijn voorgekomen, en men ziet zeer zeldzaam foortgeïif ke bij eenigzins bejaarden ontdaan: om welke re. den ik vermoed, dat de natuurlijke week- vaat- en bloedrijkheid der beenderen van jonge menfchen, (als zijnde zeer onderhevig aan ontfteekifigen,) daar toe voornaamlijk gelegenheid geeft. Hier komt bij, dat de hoofden der beenderen bij jonge menfchen natuurlijker wijze nog aanhangfels zijn, deweb Cr) Handboek, bladz. 275. (O Medical Obferv. aml Inquiries, T. II. pa^. 299 &c. CO Heeldund. Aanmerk. \i. Deel, bladz. 233. C « ) Genees- en Heslk. Aanmerk. 66. Cv) Gebreken der Beenderen, bladz. 386. ~—~ Bj' w. cheselden üfteography , Tab. xux. N. 4. C. trio en Ge. nees- en Heelkundige Waarneemingen, Taf, vm. en bij veele anderen , vindt men merkwaardige Hukken beens, welke alken door de werking der natuur zijn gefcheiden, uitgeteekend en befchreeven, en deze verdienen gezien te worden.  Van de groote beenpijpén. ê$ welke met het lighaam des beens niet, dari door een kraakbeen , zijn vereenigd; en hier van daan komt het ongetwijffeld ook, dat, het midden of lighaam dés beens verftervende , dif kwaad eerlang , even gelijk in de verfterving def' zagte deelen, tot aan de natuurlijke fcheiding, etl zoo verre het beenvlies in en op het been gevestigd is, voortloopt, en ook aldaar in zijnen verderen voortgang wordt gefluit. Deze onvolkomen vereeniging van de hoofden der beenderen bij jonge menfchen is, naar alle waarfchijnelijkheid, ook de reden, dat, het lighaam des beens verftervende, zich eerlang, en op een vrij gemakkelijke wijze4 van de hoofden kan affcheiden, blijvende, in alle deze gevallen, de hoofden of einden der beenderen aan hunne geledingen, met of zonder een gedeelte van het lighaam des beens , zitten; want zoo de hoofden mede verftorven en wegvielen, zouden ontwijffelbaar de banden en fpieren, dewelke daaruit voortkomen , of worden ingeplant- bedorven worden , en een kort, ftijf, en onbruikbaar gewricht overlaaten (*). Ook leert de beenwording van hei (*) Dit blijkt ten rninfren zeer tiaar in dat gebrek, 't welk wij de vijt noemen, zijnde eene diepe ontfteekirg en verzweering aan 't uiterfte einde van eenen der vingeren, welke, orrï de groote menigte en zamenloop der zenuwen, aioaar zeer pijnlijk is, en niet zelden van eene geheele of gedeeltelijke bederving van 't laatfte of uiterfte beentje gevolgd wordt. Wanneer dit beenbederf door de natuur of door inlhijding ontdekt, en het reeds Waggelende beentje te vroeg eh als met geweld van Zijne peezen en banden getrokken wordt, can heeft men altoog E ge.  66 ontsteeking, verzweering, enz. het fcheenbeen, dat deszelfs uiteinden, fchoon vrij verre van elkander zijnde, nochtans alle de voedende fappen, dewelke tot de vorming van het nieuwe been of beenweer dienen, uitleveren. En 't blijkt ook nit het onze en de overige aangehaalde gevallen, dat de bovenfte en onderfte gewrichten zijn gezond gebleeven , laatende alleen het deel, waaruit de beenderen gefcheiden en weder geneezen zijn , eenigzins dik, kort, of wanftaltig, zonder nochtans eenige merkelijke verhindering na te laaten. Ondertusschen fchijnt het mij toe , dat deze gevallen in verre na zoo zeldzaam niet zijn, als, misfchien, fommigen zich verbeelden; wijl na kwaadaartige kinderpokken, fchurft, fcharlaken- roten pestkoortzen , enz dergelijke verftervingen der beenderen al vrij dikwijls voortkomen , en waarfchijnelijk meermaalen zouden worden gezien, zoo degevaar, van ook dat gedeelte van het gewricht, 't welk veeltijds nog volmaakt gezond is, mede weg te neemen, waarop eene verkorting, ftijfneid en onbruikbaarheid van 't geheele lid volgt i daar in tegendeel, wanneer 't geheele beentje niet bedorven is , zoo als dikwils gebeurt, met eenigzins geduld te hebben, en flechts alleen de fcheidtng van het voorfte of uiterfle kleine gedeelte van dit beentje afiewachten, men de volkomen beweeging en 't fieraad van dit deel bewaaren kan. Dit geval leert ook, dat men ae verdorven groote beenpijpen nie: te vroeg noch te geweldig, voor dat haare fcheiding in of nabij de hoofden begonnen en reeds verre gevorderd is, moet poogen weg te net men. De natuur werkt hier langzaam, doch. niet te min zeker: men moet haar zagtjens volgen j maar niet vooruit lcopen.  van de groote beenpij pen. 67 deze ellendigen door eenen vaardigen dood niet meerendeels werden weggerukt, en aldus ons bevrijden hunnen rampfpoed te befchouwen. Ik herinner mij foortgelijke, na de vuile hospitaalkoorts in Engeland, verfcheidenmaal te hebben gezien; althans de beroemde w. cheselden fchijnt hier in met mij in het zelfde gevoelen, zeggende: een lighaam, het •welk na eene vlekkoorts (fpotted fever) geftorven was, ontleedende, vond ik in veele beenderen uitge/lort bloed, en op ver fcheiden plaatzen, bijzonder op het arm- en het dijebeen, eene groote menigte bloed tusjchen V beenvlies en het been. Ik vet beeld mij, dat het van deze uitfiorting des bloeds is, dat de heenderen, na fcherpe koortzen en na de kinderpokken, fomtijds ge~ carieerd of bedorven worden ( w ). Maar behalven deze, befchrijft poupart (x), onder den naam van verwonderlijke uitwerkingen van het fcheurbuik , eene allerverfchrikkelijk ziekte, dewelke in het hospitaal van St. Louis te Parijs, in het jaar 1699, geheerscht heeft Onder andere verbaazende omftandigheden en toevallen, als, bloedftortingen uit den neus, den mond, het fondament, blaauwe plekken op het lighaam, gezwellen onder de oxelen, in de liezen, enz. nam men bij jonge lijders, onder de achttien jaaren oud, bijzonder eene kleine kraaking en geluid in 't beweegen van hunne lighaamen waar, als ook onder het ademhaalen; waar (w) Aiatomy of the human body, London 1720. p. 11. Cx) Fhilofopkical Tranjaü. abridged, by s. mihles, Vol. I. pag. 442 &c. E 2  68 ONTSTEEKING, VERZWEER ING, enZ. •waarbij men na den dood ontdekte. dat het midden of de lighaamen der beenderen niet alleen van hunne hoofden gefcheiden en gezwollen, maar ook tevens tweemaal dikker dan natuurlijk, zwarten bedorven waren. Ook vond men de kraakbeenderen van de ribben los, de ribben bedorven, en in de holligheid der borst eenige waterachtige vochtigheid. Bij hen , die van deze ziekte herftelden, nam men waar , dat het kraaken der beenderen en het zagte geluid onder het ademhaalen , op dezelfde wijze, zoo als het begonnen had, wederom verdween, eclT-ei bleeven de beenderen , doch zonder eenige pijn overtelaaten , gezwollen. En fchoon poupart alle deze toevallen de uitwerkfelen van het fcheurbuik noemt, erkent hij nochtans, dat deze ziekte, in fommige opzichten, eenige overeenkomst met de alvernielende Atheen{che pest had, gelijk lucretius die befchreeven heeft. De zoo fchrandere als ervaaren petit O) getuigt ook foortgelijke toevallen , welke hij mede aan 't fcheurbuik toefchrijft, in 't hospitaal te Bovigne gezien te hebben, en nochtans had hij de zwakheid van, met fommige Engelfche geneesheeren , te gelooven, dat die zelfde Atheenfche pest, zoo als thucydides O) die befchrijft, vergezeld was met de fpina ventofa, of mogeiiik, zegt hij, dat het de winddoorn zelve was, om dat men verhaalt, dat de leden van die genen , die 'er van werden aangedaan, bij flukken af vL- (j") I'. Deel, bladz. 222. (3) De Bsllo ïelopomfiaco, Lib. II. cap. 47. & feq.  van de groote beenijppen. 69 vielen O';; dan de onwaaffchijnlijkhefcl hier van zal ras blijken, wanneer men hoort, hoe ut cr etuis carus (£) deze ziekte befchrijft, zeggende: dat de zieken niet lang na den eerften aanval der ziekte door den dood ter neder geveld werden* en dooi gaans op den agtften of negenden dag den geest gaven: — dat veelen , die dezen ttjd overleefden, hur.ne teeldeelen, handen en voeten, of hun gezicht, enz. verkoren. Wanneer men, zeg ik, dit overweegt, ziet men ras , dat dit geen winddoorn, noch fcheurbuik, maar eene waare en vuile rot- en pestkcorts, dewelke door onvolmaakte fcheidingen, en gevaarlijke nederlaagen op de beenderen enz. zich poogde te red-» den, geweest zij, en de droevige ondervinding leert, dat foortgelijke uitwerkingen, hoewel in eenen minderen graad, nog al te dikwijls worden gezien, ten minfien verbeeld ik mij , dat ons tweede en vierde geval hieronder eenigzins dienen geteld te worden (*} Dan (a) Als loven, bladz. 217. C&) ffl» ** Heelal, bladz. 715- C*) Sommigen meenen.dat hippocrates, geduurende deze pest, te Ahenen geweest, en deze ziekte, Epidem. III. SeB- 3. zou befchreeven hebben ; maar anderen denken, dat het eerfte met de tijdrekening, en 't laatfte met thucydides, te veel verfchilt. Van swieten heeft, in zijne Cemmentar. ad §. 423, de tekenen en toevallen van deze ziekte, uit thucydides, in 't kort doch nadruklijk belchreeven. En ik heb, in hier achter volgende aanmerkingen, over der. juiste': tijd, de f laats, en de wijze, om verjurven deelen Zinder gevaar ufetzetten, verfcheiden foortgelijke verftervingen , die dik wils lcheidendc, en fomwijlen befmettelijk zijn, opgegeeven. E3  70 ontsteeking, verzweering, CnZ. Dan dewijl ik geheel geen oogmerk heb, om eenigzins uitteweiden , maar veeleer, was 't mogelijk, om anderen , op eene eenvoudige wijze, en door voorbeelden te leeren 5 zoo past het hier niet een natuurkundig onderzoek te doen over de natuur en 't maakfel van een been, 't welk in de plaats van een verftorven en afgefcheiden been gekomen is : ook lust het mij niet na te {peuren, op welk eene wijze, en door welke bijzondere wegen en trappen de natuur zulk een been formeert; maar dit aan de uitmuntende verzamelaars van zieke beenderen, gelijk bonn en anderen overlaatende, dunkt mij dat Uit dit geval is te leeren: I, Dat niet alleen eene welgekookte ftof van eene voorafgaande ziekte, gelijk uit het eerfte, tweede, en misfchien ook uit het derde geval blijkt, maar dat ook zelf die ftof, dewelke eene algemeene ziekte dreigt, door de werking der natuur kan worden afgezonderd, bijéén verzameld , en zich op eene bepaalde plaats nederleggende, een geheel been, even gelijk in de zagte deelen, kan doen verderven. II. Dat foortgelijke gevallen dikwijls fchijnen voort te komen na eene geringe uitwendige kwetzing van een zagt deel of been; maar dat men altoos in 't oog dient te houden, dat, naar alle waarfchijnelijkheid, deze lighaamen, reeds voor; de kwetzing, met eene ziektedreigende ftof beha-  VAN DE GROOTE BEENPIJPEN. n iaaden zijn, dewelke, vermoedelijk, buiten de kwetzing, eerlang dezelfde of eene andere ziekte zou hebben voortgebragt. III. Dat , als 't geweld der ziekte op het aangegreepen deel groot of hevig is, als dan, en in alle gevallen, de allerbekwaamfte middelen, en de grootfte en vroegfte infnijdingen, hoe heilzaam anders ook, niet altoos in ftaat zijn, om een merkwaardig beenbederf te kunnen verhoeden. Men ziet dit in *t klein maar al te dikwijls bij het Panaritium of de vijt, en wie heeft niet fomwijlen een geheel deel of been, in een- of tweemaaien vierentwintig uuren , zien verfterven, en vervolgens van zelve wegvallen? IV. Dat nochtans de groote infnijdingen de werkin. gen der natuur, in foortgelijke gevallen, zeer kunnen bevorderen, wij zij niet alleen den voortgang der verfterving kunnen fluiten, en het doode been ontblooteni maar ook, waarfchijnelijk, de affcheiding daarvan in zoo veele weeken of maanden te wege brengen, als de werking der natuur daartoe in 't gemeen maanden of jaaren noodig heeft, V. Dat men bij foortgelijke verftervingen van een been niet vreezen moet, dat het geheele deel bedorven en onbruikbaar zal worden, en daarom tot de afzetting overgaan, gelijk ik weet, meermaalen te zijn gebeurd, en ook in 't geE 4 val  In tegendeel de verplaatfte of uitgeftorte ftoffen van het fchurft, de kinderpokken, fcharlaken- rot- of pestkoortzen, enz. grijpen zeer ligt de beenderen, en wel op eene zeer hevige wijze, dat is, met bederf, aan. VI. Dat, zoo veel ik als nog ervaaren heb, de nederlaagen en opzwelling der beenderen, waarvan ik hier fpreek, 't meest in de dije, eenigzins minder in de fcheenbeenderen maar zeldzaam in de armbeenderen, voortkomen. Ook leeren de kabinetten van zieke beenderen, dat 'er meer beenderen van de onderfte, dan van de bovenfte ledemaaten, door eenen inwendigen zieken toeftand zijn aangedaan. In tegendeel, de venusziekte grijpt zeer ligt, doch op eene (*) ik heb nochtans bij zuigende kinderen meermaalen een Metajtafc of nederlaag van zog of melk in de fcheen- dije- en armbeenderen, of ten minden op , in of onder deszelfs beenvlies, gezien, maar ik kan mij niet te binnen brengen, dat 'er ooit een beenbederf np gevolgd is; bijna alle zijn zij, na zagte laxeermiddelen , en eene ftooving van fpianfche zeepzop met brandewijn gemangd , wederom verdweenen, of, na eene goedaarttee verzweering, geneezen. De beroemde puzos verhaak nochtans, bladz. 533. dat een kind, het welk eene minne met een zweerend zoggezwel aan de borst, gezoogd had. onophoudelijk fchreeuwde , de koorts en een melkgezwel aan de heup en in het gewricht der dije verkreeg, waarop een beenbederf en mankgaan volgde. Ook is 't zeker, dat zweerende uittartingen van melk, nabij of op de beenderen liggende, de; gelve eerlang kunnen bederven.  van DE groote beenpijpen. 2? eene verfchillende en langzaame wijze, alle de beenderen van 't lighaam, doch voornaamlijk van het hoofd en de fcheenbeenderen aan Ik moet aan de genees- en natuurkundigen het onderzoek, van de waare reden hier van, overlaaten. VII. Dat, fchoon petit (<^) fchijnt te kennen te geeven, dat in de groote beenpijpen de beenzwelling niet zo algemeen is, en niet dan een gedeelte van een lang rond been aandoet^ en dit van den Baron van s wie ten gevolgd wordt, zeggende: bij groote beenderen gebeurt het zeer zelden -. dut zij zich over 't geheel uitzetten, gemeenlijk verheft zich maar een deel daarvan (Y), dat nochtans het tegendeel uit de drie eerstgemelde gevallen blijkt, alwaar de uitzetting der beenderen meerendeels in de geheele beenpijpen heeft plaats gehad. De uitzettingen des beens, dewelke petit, van swieten, en anderen in 't algemeen befchrijven, komen doorgaans bij bejaarden, of liever bij volwasfen menfchen . na langzaame of na fieepende ziekten, als bij voorbeeld de venusziekte, en maaken in eenige weeken of maanden knobbelachtige uitzettingen in de in- of uitwendige plaatjes van 't been, dewelke of nooit, of ten minften zeldzaam tot bederf overgaan. In tegendeel, (d) II. Deel, bladz. 214 en 218. CO Cmment. in h. boer ha v. Aphor. 549. fub titul. Exo" Jlofes.  22 ontsteeking, verzweering, enz. deel, de onze komen meerendeels bij kinderen, of zeer jonge menfchen, na haastige ziekten, of na koortzen, en dikwijls in zoo veele uuren of dagen , als de anderen weeken of maanden noodig hebben: zij bevatten doorgaans, zonder eenige knobbelen of bulten, 't geheele of ten minften het grootfte gedeelte des beens, op welke ligtlijk een beenbederf, of verzweering van het been volgt. De eerfte knobbelachtige beengezwellen (Exnftofes) zijn veeltijds uit hunnen eigen aart pijnlijk, en belemmeren, door hunne drukking, de vrijwillige beweeging der fpieren , daar in tegendeel de algemeene beenzwelling, (Hyperofiofes,) wanneer de eerfte oorzaak bedaarten, het been niet verzweert, wederom hard en niet krom is geworden, naauwlijks eenige pijn of verhinderingen aanbrengen; en ik ben verwonderd, dat, daar deze laatften , ten minften in ons Nederland 3 ruim zoo ge meen dan de eerften zijn, nochtans de fchrijvers der leerftelfels van de ziekten der beenderen, als: petit, du verney, boerha* ve, van swieten, enz. dezelve naauwlijks gedenken , fchoon zij van rtjysch, cheselden, de buffon, en anderen, ten allcrduidelijkften vertoond, en in de kabinetten der liefhebberen zoo overvloedig bewaard worden. VIII. Dat , fchoon de venusziekte, het kropzeer, het fcheurböik, enz meerendeels, en van de beste en geachtfte fchrijvers befchuldigd worden, als de voornaame en hoofdoorzaaken van de ziek-  van de groote beenpijpen. 79 ziekten en gebreken der beenderen, dat nochtans deze bij de vier door mij befchreeven gevallen, immers zo veel ik met alle mogelijke vlijt heb kunnen navorfchen, geen de minfte plaats altoos gehad hebben; en ik heb een vrij groot aantal van dit foort onder mijne oogen gehad, daar men de opgenoemde oorzaaken met geen den minften grond befchuldigen kon; maar gevolgd waren na voorgaande haastige ziekten, of uitwendige oorzaaken, op welke eene ziekte gevolgd was. Zie daar, Leezer! eenige aanmerkingen over een gedeelte van de ziekten der beenderen , welke ik vuurig wensch, dat, aan de genees- en natuurkunde , eenig licht mogen bijzetten. Ik belijd zeer gaarne, dat 'er nog veele nettere waarneemingen, nevens eene geregelde geneeswijze , welke daaruit moet worden afgeleid, aan ontbreeken, en echter vleije ik mij, dat niemand dit gedeelte der heelkunst op zulk eene wijze verhandeld, of met onderfcheiden voorbeelden getoond heeft. Althans ik heb 'er voor mij zeiven het wonderbaare van den grooten SCHEPPER, nevens het onnavolgbaare der natuur, in mogen befchouwen, en hoop dat bekwaamer mannen het gebrekkige en onvolmaakte mijner poogingen, door hun geoeffend verftand en fchrander oordeel, verbeteren zullen. II. At-  II. Afdeeling. AANMERKINGEN EN BIJZONDERE GENEESWIJZE VAN EENIGE LANGDÜURIGE GEZWELLEN EN VERSTIJVING DER GEWRICHTEN. Buiten de algemeene en bekende ziekten wordthet uit- en inwendige der gewrichten, vooral der knien, dikwijls aangedaan van eene waterzucht, het uitgewas of fponsgezwel, en eene aanééngroeijing of verftijving van het gewricht, niet zelden met eene geheele of gedeeltelijke kromte j — deze onderfcheiden ziekten zijn, in alle haare verfchillende omftandigheden , door onze uitmuntende vadetrïandfche heelkundigen, van gesscher (*) en balthasar (f)» zo naauwkeurig befchreeven, dat ik gaarne beken daarbij niets bijzonders te kunnen voegen. — De twee eerfte dezer gebreken gaan nochtans wel eens met elkander gepaard, terwijl het derde daarvan een gevolg wordt. Want ik heb, bij eene zogenaamde oude waterzucht, niet op, maar in het gewricht der knie, door eene ruime infnijoing aan de binnenzijde der fchijf, eens meer (*) Langduurlge Gezwellen, bladz. 133, 185. en Hedendang. [the Heelkunde Ifte Deel, bladz. 162 en 177, enz. (T) Heelkundige Zkktekwidi, Ifte Deel, bladz. 34.4 en421, enz,  GEZWELLEN DER GEWRICHTEN. 8| meer dan twintig oneen troubel water, nevens verfcheiden groote en ontaarte llijmklieren, ontlast. En , fchoon ik het deel met droogende middelen , en een welfluitend verband behandelde, had ik nochtans werks genoeg , om , met drukking, en mee verteerende middelen, het fponsaartig vleesch tegen te houden en de wond te fluiten. De lijder genas zeer langzaam , met eene rechte, doch ftijve knie; en ik meen dat de drie gemelde gebreken hier hebben gepaard gegaan , of althans elkander gevolgd zijn. Maar behalven de waterzucht, het fponsgezwel of de zogenaamde witte zwelling der knie, zie ik dikwijls , ja veel meer een ander gezwel of ziekte van dit deel, van de twee voorgaande, in allen opzichte verfchillende ; en het verwondert mij, dat daarvan bij de fchrijvers zo weinig gefprooken wordt. Niettemin ziet men in de kabinetten van zieke beenderen, en vooral bijRUYScH, trioen, cheselden, de buffon, en anderen , eene menigte dijebeenderen afgebeeld, die van de knie tot op of over de helft der lengte, vrij dik gezwollen zijn: hier bij munt vooral uit het leerzaam geval van van w y , alwaar zulk een been , geheel en doorgezaagd, vertoond wordt (*). Dit gezwel, naamlijk, is eene waareuitzetting, niet van de zagte deelen , maar, van één of beide de einden of hoofden van het dije- of fcheenbeen, meerendeels met eene min of meer geboogen knie, en (*) Heelktmd. Mtngelfttff. 2da deel, b.'ad?. 41. F  82 GEZWELLEN DER. en eene geringe of geene beweeging der kniefchijfi dit gezwel is zeer hard, de twee voorgaande zijn zagt; doch behouden te famen de natuurlijke kleur. Deze gezwellen zijn fomwijlen een langzaam gevolg van eenig kneuzend uitwendig geweld , of eene vermoeijende beweeging, vooral zo 'er bij deze menfchen eenig bederf in de vochten of zagte deelen plaats heeft. Maar meermalen zijn zij een haastig gevolg van eene onvolmaakte fcheiding of raming, eener voorgaande of nog heerfchende ziekte , waarvan de ziekmaakende ftof zich op , of liever in, de hoofden van de beenderen nederlegt, en aldaar, met of zonder eene verzweering te maken , verblijf houdt; fomtijds , ja dikwijls is eene inwendige , langzaam werkende , Jcrophuleufe, of eenige andere ziekmaakende ftof , daarvan de oorzaak, althans het gevolg is, dat de beenderen van dit gewricht, doch vooral het dijebeen, langzaam, met min of meer pijn, en zonder uitwendige kleursverandering, beginnen te zwellen, en zodanig tegen elkander gedrongen worden, dat zij naauwlijks eenige buiging of het uitftrekken kunnen toelaaten. Behalven de knie en elleboog zijn 'er de meeste gewrichten vatbaar voor, en hier van daan ook, dat men zoo veele dikke, kromme knieën en elleboogen ziet. De waare zitplaats van dit gebrek, (fchoon die vrij duidelijk is, als men het zieke tegen het ge. zonde deel betast,) fchijnt , zoo veel ik als nog gezien heb , bij eenigen niet zeer bekend, wijl zij het veelal als een gebrek der zagte deelen, het zij eene  GEWRICHTEN. «3 eene waterzucht, een fponsgezwel ,|of eene vermenging van dezelve, aanmerken. Ik heb hiervan in een geval, het welk ik aanftonds melden zal, met verfcheiden genees- en heelmeesters, de proef genoomen, en alle betuigden zij, op het uitwendig gezicht, dat dit gezwel, zo niet eene waterzucht, althans een fponsgezwel of Gliedfchwamm, naar purmann en heister, of eene witte zwelling, naar monro, was. Maar zoo ras ik hun de knie deed bevoelen, en met de gezonde vergelijken, betuigden zij eenpaarig, dat de zwelling, waarlijk niet in de zagte deelen , maar alleen in het been, plaats had. Zoo wel bij het fponsgezwel als de waterzucht der gewrichten, komt dikwijls eene weekheid,zwelling en bederf in de hoofden dier beenderen, dan deze zijn als een gevolg van de eerften aan te merken : in tegendeel, bij ons gezwel heeft de weekheid en uitzetting van het been het eerst plaats; en het is niet vreemd, dat daarop een fpons of watergezwel, of wel beide, volgen. Ja, het heeft mij wel eens toegefcheenen, dat deze twee of drie onderfcheiden gebreken gepaard gingen, zonder dat ik durfde bepaalen, welke ziekte 'er het eerst had plaats gehad. Iemand van eenig oordeel en ervaaring,zal mij gereedlijk toeftaan, dat ik dit ftuk vrij verre zou kunnen uitbreiden. Maar alzo voorbeelden meer dan woorden leeren, zal ik, uit veele andere, flechts maar één geval opgeeven, in vertrouwen, dat men daaruit tevens mijne handelwijze, in deze en foortF 2 ge-  84 gezwellen der. gelijke gewrichtgezwellen, met of zonder verftijving en kromte, zal kunnen zien. IN de ftrenge aanhoudende koude van het jaar 1784, vertoonde mij een fterk en gezond man, van ruim dertig jaaren, zijne rechte kromme knie, die, in omtrek, over de kmefchijf gemeeten, ruim eene derde dikker dan de gezonde was. — Hij verhaalde mij, dat deze knie, na eene voorafgaande kwaadaartige koorts in het voorgaande jaar, eerst pijnlijk, en daarna gezwollen, was: — dat de gewoone pappen , plaasters, fineeringen , enz. door zijnen gewoonen heelmeester aangewend, ja zelf eene fterke jfcwi/Mmeering, met camphora gemengd, daartegen, niet alleen vruchtloos, maar met vermeerdering der zwelling, waren gebruikt geworden (*). Wijl hij deze kromme knie niet konde buigen noch uitftrekken , noch ook de hiel op den grond brengen, was hij verpligt, op eene pijnlijke wijze, en op de teenen, te moeten gaan. De knie zelf was natuurlijk van kleur, zonder de minfte weeke of bolle zwelling, maar beenhard in het betasten : ook ftrekte zich dit beengezwel van het gewricht, tot bijna in het midden van het dije- (*) Men ziet ook hier uit, hoe verkeerd het is om alle dikke, kromme gewrichten, met vette, heete zalven te fmeeren, of beengezwellen , die niet venerisch zijn, met kwikplaasters te bedekken: anderen hebben thans veelal de gewoonte,om deze gezwellen met een verdoovend , uitdroogend loodwater van gouurd, te bedekken, en voor altoos onoplosbaar te maaken : die water aoet n fchijn veel goeds, maar men let niet op *t kwaadc.  GEWRICHTEN. 85 dijebeen , uit. De kniefchijf, die zeer gefpannen ftond, liet zich naauwlijks iets beweegen. Voor het overige gevoelde de lijder, in dit deel, op de minfte beweeging, zelf in het bed ftil liggende, altoos eenige pijn. Aldus merkte ik dit gebrek aan als een waarachtig gezwel van het hoofd en van het onderfte des dijebeens, waarvan ik in mijne voorgaande verhandeling over de ontft eeking, ver zweer ing, verharding en yerfterving van de groote beenpijpen, verfcheiden voorbeelden getoond, en tevens, zo ik meen, beweezen heb, dat de beenderen, dezelfde ziekten aan als de zagte deelen, onderworpen zijn. — En alzo dit gezwel reeds eenige maanden oud was, en misfchien nog dagelijks toenam, had ik maar weinige hoope op zijne herftelling. Om de felle koude van dien tijd, durfde ik bij hem, voor als nog, van het (laan of kloppen met doeken, in eenig koud vocht genat, geen gebruik maaken, vreezende dat die bevriezen mogten. Intusfchen deed ik hem van tot tijd verfcheiden groote fpaanfchevliegplaasters, die, gelijk ook de etterdragten , bij gewrichtsgezwellen, dikwijls zo veele dientten doen, over de geheele knie leggen, en met etterlokkende middelen lang openhouden, waarna wel de pijn, maar geenszins de zwelling, verminderde, Eindelijk ram ik eene twaalf- of zestiendikke linnen lap , veertien of zestien duimen lang, en vier duimen breed, en deed het eene eind daarvan nat maaken in 4qua calcis unc: xpv,en SalArmo* F 3 ni*  86 GEZWELLEN DER niac dr. iij Het drooge eind hiervan in de eene hand houdende, gaf hij zich met het natte afhangende, 'smorgens, 'smiddags en 'savonds, telkens bijna tweehonderd flagen op en over de geheele zieke knie en het onderfte des dijebeens. De hiel van het zieke been, op, of tegen eenen bank fteunende, wierden de flagen zo gericht, dat zij altoos eene zagte, en niet onaangename trilling en fchudding door het geheele been, te wege bragten. Onder dit flaan werd de knie altoos van eene roode roozenkleur ; maar dezelfde linnenlap, in het zelfde koude vocht genat, en dag en nacht over de knie gehouden, deed de roode en witte kleur, driemaalen daags, verwisfelen. — In het begin had ik den lijder gelast dit flaan, tweemaalen daags, en tot Hechts honderd flagen te doen; dan hij vond zich daarbij zoo wel, en zijn geest was 'er zoo mede ingenoomen , dat hij de flagen, uit eigen beweeging, vermeerderde. D e lijder, volmaakt gezond zijnde , gebruikte geene inwendige geneesmiddelen , die toch, bij de meeste gevallen , noodig zijn. Alleenlijk deed ik hem een ftrikte levenswijze, en eenen open buik houden, zonder eenig vleesch of bederfaanbrengende voedfelen. Door een aanhoudend gebruik van het voorgemelde hulpmiddel, is dit been- en kniegezwel, in den tijd van ruim twee maanden, bijna twee en een halven duim dunner, de kniefchijf losfer, en het been genoegzaam recht geworden; waarom hij, fchoon tegen mijnen zin, het hospitaal verliet, en, als  gewrichten, 2? als bakkersknecht, buiten deze Stad, ging dienen; doch met oogmerk, om, door een aanhoudend flaan , het nog overige ter zijner herftelling, zoo verre het mogelijk was . te bewerken, Ik kan vrijmoedig zeggen, dat ik veele en verfchillende foorten van gewrichtsgezwellen in de knie, enkel of elleboog, waarop reeds veele hulpmiddelen vruchtloos gebruikt waren, en die mij, om de vermenging der zwelling, vrij duister voorkwamen, door de bovengemelde handelwijze, met of zonder fpaanfchevliegplaasters, geheel, of ten deele, en zelf fomwijlen beven mijne verwachting, geneezen heb. Ja! finds ik dit ftukjen in 1784 uitgaf, hebben mij verfcheiden kunstvrienden de goede uitwerking van deze handelwijze bericht: ook heeft van wy dit, door verfcheiden voorbeelden, bevestigd (*,) Deze geneeswijze is niet nieuw. — hippocrates heeft reeds, voor ruim tweeduizend jaaren gezegd: de gezwellen en pijnen, in3 of aan, de gewrichten, doch zonder verzweeringen, gelijk als het podagra en * de kramp, worden door veelvuldige overgietigingen van koud water verminderd: want eene maatige rerdooving^ flilt de pijn (f). — En fchoon ik deze handelwijze, bij alle gezwellen en pijnen, uit podraga en kramp, niet algemeen zou durven aanraaden, maar daartegen liever een warm dampbad verkiezen, meen ik nochtans vrijmoedig te mogen zeggen, dat dezei • (*) Heelk. Mengeljl. 2de deel. (t) Aihmimi, XXV t SeÜio V. F 4  &8 GEZWELLEN DER zelve , bij gezwellen en pijnen van eenen anderen en langzaamen aart, gelijk deze, al te weinig gebezigd wordt. En ik bid mijne medebroederen, dat zij, zonder vooroordeel, daarvan gelieven proeven te neemen (*). Dan deze geneeswijze bepaalt zich niet flechts bij de meeste diepe pijnen, ontfteeking en gezwellen der gewrichten, maar ook bij onvolmaakte fcheidingen en nederlaagen van, en na voorafgaande ziekten, die dikwerf het geheele beenvlies en de groote beenpijpen aantasten, en een Exoftofn of liever Periostofis, Hyperostofis, en groote verzweeringen met beenbederf, enz. veroorzaaken. En fchoon ik de beginfelen dezer ziekte , door het tijdig liaan met koude natte doeken , en het aanhoudend bedekken met dezelve, niet altoos geheel heb kunnen af keeren noch herftellen ; heb ik nochtans, zo ik niet dwaal, den gedreigden Merken voortgang daarvan getoomd, en tot eene andere geneeswijze gemaklijk gemaakt; dat is: eene dreigende groote verzweering in eene kleiner (*) Ik heb, voor meer dan twintig jaaren, bij been-en gewrichtsgezwellen , het baaden en bedekken met koud water, azijn, fal armoniac, enz. zeer gepreezen: men ziet dit reeds in de voorgaande verhandeling over de ontfteeking der beenderen , en in eene volgende over de ontheuping. \ De beroemde schmucker prijst, en toont met voorbeelden, in ontfteeking en verzweering Dij zwaare hoofdwonden, het baaden en ftooven van dit deel , met koud water, azijn, falpeter, en fal armoniac : en hoe vee! geruster is dit niet bij de gewrichten te doen?  gewrichten. 89 Her veranderd , en de pijn draagelijker gemaakt. Het heeft mij zeer gefmert, en het fmert mij nog, dat ik , tot hier toe , niemand heb kunnen vinden met groote klierverftoppingen, aan den hals, of met eerstbeginnende fpina ventofa in de handen, voeten, enz. die zich aan deze, eenigzins langzaame, geneeswijze, beeft willen onderwerpen. Want ik fta, (hoewel ik misfchien dwaal, in die gedachten, dat zij op deze verdrietlijke ziekten , op verharde klieren, borften , ballen , enz. gepaard met welgefchikte inwendige middelen, zo wel als op andere fponswijze beengezwellen, gelijk ik meermaalen gezien heb, van eenig vermogen zou kunnen zijn. En ik fmeek wederom mijne vaderlandfche kunstgenooten, om ook hierop, bij gelegenheid , proeven te doen. Mislukken zij, dan liaan zij, met duizend andere onvolmaakte geneeswijzen , gelijk. Ik zelf heb 'er nog geene genoegzaame bevinding van. Ons leven is kort, de kunst lang, en als nog vrij duister; dan het h onze pligt om die op te luisteren. Tot hier toe heb ik mij veelal bediend van kalkwater met armoniaczout, en, bij gebrek van het eerfte, van vierentwintig oneen zuiver water, met een halfdood armoniaczout, en even zo veel potasch, of van één lood geest van armoniaczout, met leevende kalk bereid, zonder dat ik zelf weet, waarom ik deze dingen voor andere gekoozen heb. Want ik heb, van verfcheiden plaatzen, menfchen, met gewrichtsgezwellen in handen, voeten en kniën, gehad, welke ik raadde, om deze deelen dikwijls F 5 on-  OO GEZWELLEN DER onder de pomp te houden , en 'er eene groote, hooge (braai water te doen op affluiten. Anderen, die het hunne woonplaats toeliet, raadde ik, om dagelijks in het midden, of aan den rand van eene afloopende rivier te gaan, en den Aroom des waters op en over het zieke deel, voor een half of geheel uur, te doen loopen; en ik heb, door een aanhoudend gebruik daarvan, zo wel bij den eenen als den anderen, en vooral bij dikke, harde, zuchtige becnen, doch bij anders gezonde menfchen, bijna dezelfde uitwerking gezien. — Het drillende flaan en bedekken met kalkwater en armoniaczout, meen ik, dat, nochtans, veel voordeels heeft. Dan, zonder veele woorden te gebruiken, het fchijnt mij toe, dat, aan *t herhaald rood en bleek worden, en de zagte drillende beweeging en fchudding , op en door het zieke deel, het voornaame geneesvermogen moet worden toegekend, wijl dezelve gefchikt fchijnen, om de verftopping te openen, de diepe pijn en ontfteeking te ftillen,de bijna werklooze ftof te ontbinden, in beweeging te brengen, en het bovenmaate uitgerekte te doen inkrimpen. Dan dit zij hoe het zij, het is genoeg 'er deze dingen van gezien , en mij verpligt gevonden te hebben, om die aan anderen te moeten aanprijzen Niemand vermoede , dat ik deze geneeswijze tegen alle verouderde uitftortingen van water, fponsgezwellen, en verftijving der gewrichten, door zwelling der beenknobbelen, of bij ijvoor- of hertshoorngelijkende beengezwellen , aanprijze. Neen! zij  gewrichten. $t zij is, zo veel ik weet, alleen gefchikt tegen verfche , of althans niet al te oude, fponswijze beengebreken ; en ik heb te weinig ervaaring, om 'er met meer zekerheid van te fpreeken. Ik geef die flechts op als eene onvoltooide proef, waarvan, nevens het reeds bekende , kan worden gebruik gemaakt. Voorheen heb ik de moeite gedaan, om een groot kniegezwel , door een druipbad {douche") te herftellen, en ftak, ten dien einde, eenen grooten trechter door een gat in den zolder, die ik met warm kalkwater, bijna een half uur lang, een- en tweemaaien daags, gevuld hield, en waaruit een ftraal water, van eenen vinger dik, zeven of agt voeten hoog , op de daaronder rustende dikke knie viel. Dit gefchiedde in naarvolging der druipbaden , te Aken , die de natuur aldaar geeft en de kunst naarvolgt. Dan men ziet ligtlijk, dat dit vrij lastig is , en niet overal kan gevolgd worden: in een groot Hospitaal zijn zij goed , maar ik meen , dat het flaan met natte koude doeken , zo als ik boven getoond heb, door eene zagte drillende fchudding en beweeging in het verftopte deel te maaken, van veel meer vermogen is, en vooral, zo het waar mogt zijn, zo als waarfchijnelijk is,dat, door het flaan , eenige fijne luchtdeelen, die ruim agthonderd maal ligter dan water zijn, daardoor naar binnen kunnen gedreeven worden. En in hoe verre de bekende vaste lucht kan dringen, in vaten, daar geene vochten kunnen inkomen, leeren de zoge-  04 gezwellen der. genaamde mineraale wateren, die voornaamlijk en alleen, door hunne fijne lucht, op verftoppingen, daar de rijnfte vochten ftil voor ftaan, werken; — verkiest echter iemand dit flaan met eenig warm vocht te doen , ik heb "er niets tegen; misfchien evenaart of overtreft het, op eene vrij gemakkelijke wijze, de bekende goede uitwerking der omflagtige druipbaden. Tot hier toe heb ik, zo verre het tot mijn oogmerk diende, alleen gefprooken van de uitwendige behandeling der gewrichtsgezwellen, waarbij niet zelden inwendige geneesmiddelen zeer noodzaakelijk zijn : terwijl een heelmeester, die niet tevens een goed geneesmeester is, maar zelden in de geneezing flaagen zal. Is het ongemak versch, en door eene uitwendige oorzaak, dan dienen herhaalde aderlaatingen en purgeermiddelen. — Is het zelve reeds eenigzins verouderd, en de lijder gezond, dan zijn de openlijfhoudende middelen, nevens eene fobere leefwijze , goed. Komen deze onge- gemakken na eene voorafgaande ziekte , of fcropheuleufe inwendige oorzaak, dan dienen, naar de omftandigheid , de inwendige middelen gericht te worden. — Is de lijder zwak en dun van vochten, met een koortzig of etterachtig zetièl in het water, dan komen verflerkende middelen, als: Cort. Peruvianus met Limatura of Vitriolum mortis, of met Flor. Sffl Armontaci Martijlis gemengd , te pas> — Is zijn geftel met taaije flijmige vochten bezet, en voorheen aangedaan geweest van krop- go  gewrichten. 93 gezwellen , hair- of daauwworm, enz. dan vordert dit een voorzichtig en aanhoudend gebruik van pilula athiopica, naar de fchoone Edinburgfche Apotheek bereid; nevens een ftandvastig gebruik van een deco&um farzaparilke,-alleen, ofmet&zzw, gekookt; dan, hierin dient men zich naar de bijzondere omftandigheden te voegen. ÏH. Af.  III. Afdeeling. aanmerkingen over het nadeel van heete geesten en uitdroogende poeders, en het voordeel van etterlokkende middelen bij ontbloote beenderen en beenbederf. Bijna alle heelkundige fchrijvers raaden , bij ontbloote of bedorven beenderen, zich van het gebruik van vettigheden en van zalven zorgvuldig te onthouden , uit vreeze, dat die de beenderen zouden bederven; of het reeds bedorvene doen verergeren; in tegendeel prijzen zij eenpaarig uit- en opdroogende, en zoogenaamde bederfweerende middelen , als: Aloës, Myrrha a Rad Aristolockice, Iridis Flor ent. Spirit. Matricalis, Oleum Terebinth, Caryophyl. Cinnamom. enz. onder de gedaante van fijne poeders, of,met overgehaalden brandewijn, tot eene Tin&uiir bereid. Deze handelwijze fchijnt als nog algemeen ftand te houden; ik zelf heb die ook, geduurende eenen langen tijd, gevolgd, maar eindelijk ziende, dat alle heete geesten en droogende poeders , het zagt en natuurlijk vet der beenderen geweldig uitdroogen, den groei van het beenvlies verhinderen, de oppervlakte der beenderen dooden, en  OVER HET NADEEL VAN HEETE GEESTEN, enz. 95 en aanleiding tot eene traage affchilfering van het bedorvene geeven , ben ik van handelwijze veranderd , en heb 'er mij reeds voor tien jaaren, in mijne verhandeling over de ontfteeking, verzweering, verharding en verft erving van de groote beenpijpen (0), tegen verzet. Sedert dien tijd gelegenheid gehad hebbende verfcheiden nieuwe waarneemingen te doen. die dezen algemeenen ftelregel, zoo ik meen, niet weinig wederleggen, heb ik gemeend, daar daaden fpreeken, en mitsdien veele woorden onnoodig zijn , Hechts maar eenige weinige gevallen op te moeten geeven. Eerste geval. Een metzelaar viel, met zijne fteiger, van eene hoogte van bijna veertig voeten, en wijl hem eene groote menigte fteenen en hout volgde, kreeg hij daardoor , buiten veele andere beledigingen , vijf wonden in het hoofd, waarvan 'er drie vrij groot, en met ontblooting van het bekneneel waren. Deze laatfte verbond de heelmeester bijna zeven weeken lang , met uitdroogende poeders en tincluuren, en daarop eene groote menigte droog plukfel, kleefplaaster en een welfluitend verband , met oogmerk om de wonden open te houden , en de affchilfering van het ontbloote been te bevorderen. In dezen toeftand bragt de heelmeester mij bij den lijder , ik vond hem zeer welvaarend, met drie dorre drooge wonden en ontblooting van het been, ter grootte van eenen daalder, gulden , en Ichelling, zijnde het been geel, bruin (a) Zie de I. Afdeeling dezes werks.  05 over het nadeel van heete bruin en van eene kastanjekleur. Ik raadde het been en de drooge vleeschwonden met eene vette plaas^ ter van Ba.'/, drccei, waaronder, om wat meer te prikkelen , een weinig 01. Terebim, gemengd was, plat te verbinden, en geene fcheiding van het been af te wachten; na weinige dagen begonden de wonden te etteren, de kleur van het been te verbeteren, dat is, roodachtig en met een nieuw beenvlies bedekt te worden, en van kleine roode vleeschheuveltjes gevolgd, in ruim drie weeken ten vollen te geneezen. I n het begin was bij dit geval, fchoon het been van zijn vlies ontbloot was , geen bederf in het been. Maar loopt de eerstgemelde langduurende handelwijs niet uit, om het been te bederven, en tot eene affchilfering te noodzaaken? Ruysch verhaalt, als met verwondering, dat de hersfenpan van eenen man, door een paard geflagen, ter grootte van eenen rijksdaalder, bloot en door de lucht zwart geworden , nochtans zonder fcheiding van been, en onder het bedekken van eene digestiefzdï, genas (£). I k zou eene reeks van foortgelijke gevallen kunnen opgeeven , maar ieder heelmeester, die iets met opmerking gezien heeft, weet dit; echter zijn 'er voorbeelden, daar het bederf, door venusziekte of inwendige oorzaaken, zoo diep is doorgedrongen , dat niet alleen de buitenfte, maar ook de binnenfte tafelen der hersfenpan in één of meer Hukken wegvaler Cent. Qbjtrt. V.  GEESTEN EN tJlTDROOGÈNDË POEDÉRS. §f vallen; dan deze gevallen zijn, in vergelijking der? voorgaande, zeldzaam, en verpligtcn ons geenszins om, in alle gevallen van een ontbloot bekkeneel, de wonde of zweer open te houden, en eene langduurige fcheiding van been af te wachten gelijk veelal, doch verkeerdelijk, de gemeene gewoonte is. Tweede geval. Een meisje, negen jaarcn oud, kreeg j na eenen val en verfcheuring van eenige bloedvaten , onder de bekleedfeien, een gezwel, boven op het hoofd, ter grootte van eene omge-4 keerde ondiepe fpoelkom , het welk naar geene ftoovingen noch pappen luisterde. Eindelijk begon haar het geheele hoofd, de oögeTi en het aangezicht , door eene roozige ontfteeking, te zwellen, gevolgd van eene oppervlakkige verderving van het gezwel des opperhoofds. Drie weeken na het begin des toevals, gevraagd zijnde,nam ik aanftonds de rotte en uitgerekte bekleedfeien van het gezwel, bijna ter grootte van een theefchotel* tje, geheel weg, en ontlastte eene fpoelkom vol, ten deele geronnen * en ten deele ontbonden, ftinkend bloed en etter. Het been vond ik niet alleen van beenvlies, ter grootte van een klein theefèhoteltje% ontbloot, maar tevens onnatuurlijk, en van eene bruine kleur. In de eerfte dagen dekte ik deze groote ontblooting van het bekkeneel, tweemaa'crt daags , met het Ung* Althéa jJmpl. dan, vermits de roode vleeschheuveltjes zeer fchielijk uit hec zogenaamde bedorven been voortkwamen , en het Zeive met een nieuw vlies bedekten, was ik wel haast verpligt, mijn plaastercompres dun te befmee*  98 over het nadeel van heete ren, en daaronder zelfs droog lintwerkers ftof te leggen , ja , de uitgroeijing van vleesch , nu en dan, met Lapis infernalis maar even aan te raaken, waardoor deze ruime wonde , zonder zichtbaars fcheiding van been, in vijf weeken genas, — Als ik deze groote beenontblooting met opdroogende poeders of heete tincturen verbonden had 9 zou zij dan zoo ras wel geneezen zijn? Zit in de grootfte eenvoudigheid niet de hoogfte wijsheid ? Derde geval. Een man van in de vijftig, jaaren kreeg , na eene voorafgaande ongefteldheid* des lighaam s, eene roozige ontfteeking en zwelling van het geheele linker been , gevolgd van eene verzweering en heetvuurige verfterving langs hel: fcheenbeen. Na dat de verzweering door natuur en kunst geopend, en de doode korften weggevallen waren, vond de heelmeester dit been ruim derdehalve duim van beenvlies ontbloot, en oppervlakkig , zo hij meende, bedorven. Na vijftien maanden lang het zelve met opdroogende poedersen tincluuren bedekt en verbonden te hebben, befloot men , in dit uitgedroogde been verfcheiden gaatjes te booren, en zelf met fchraapijzer te fchrappen, en de affchilfering van het vermeende bedorvene te bevorderen, maar vruchteloos. De lijder onder mijn oog komende, vond ik he& ontbloote been bruin, zwart, droog, en da randen der dunne bekleedfeien, zonder eenige verëttering* tot even op en ovei het bedorven been liggen $, het geheele deel was zeer vermagerd, doch de lijder  GEESTEN EN ÜITDRO OGENDE POEDERS. 99 der gaande , ftaande , en vrij gezond, Ik wreef, Voor eene enkele reis, de dorre randen der zagte deelen rijklijk met rooden Prcecipitaat, en dekte dezelven, als mede het bloote been, met vette warme Bafilicum, rooden Prcecipitaat en Terpentijn olij. Wijders floeg ik om het geheele been, van ds knie tot over de enkelen, een dikke warme pap van alfem , lijnmeel en olij, met gekamferden brandewijn befproeid, en hield hem, om de koude, geduurig in een warm bed. Na eenige dagen zag ik eenige ligte ontfteeking rondom de zweer en eene genoegzaame verëttering, welke ik met Warme Bafilicum en Veneetfche Terpentijn* als mede met een warm papverband onderhield. Naar maate de zagte deelen etterden, en begonden uit te groeijen , veranderde de kleur van het been, het zelve begon mede vochtig , roodachtig , en leevend te worden, en terwijl de algemeene bekleedfeien daarover eerlang uitgroeiden en vereenigden, meende ik de goede poogingen der natuur niet te moeten verhinderen, althans deze eenvoudige handelwijs, met weinig verandering onderhouden, voltooide de geneezing , zonder zichtbaare fcheiding van been, in dertien weeken. — Ik zeg zichtbaare fcheiding van heen, wijl ik niet bepaalen kan, wat er op eene onmerkbaare wijze, zo als veelmaalen door verëttering enz., gebeurt. is in dit geval mede niet ten hoogften waarfchij* nelijk, dat, wanneer het, van het begin af, op de laatstgemelde wijze was behandeld geworden, het in minder weeken, dan nu maanden, zou genezen G 2 zijn?-.  100 over het nadeel van heete zijn? — Wordt een gezond, doch ontbloot been, niet al' te ligtvaardig voor een bedorven been aangezien , behandeld, en eindelijk daardoor zelfs bedorven ? Vierde geval. Een lang man, van bijna veertig jaaren, brak, op eene allerellendigfte wijze, 2ijne linker fcheen- en kuitbeen in verfcheiden nukken , waarvan de einden door de huid uitvlaken, Hoe zeer die man naar de beste kunstregels behandeld werd, en, door ruime infnijdingen de wonden vergroot, en verfcheiden vrij groote losfe {lukken beens weggenoomen werden , kon de heelmeester nochtans niet verhinderen, dat 'er verfcheiden gewigtige verzweeringen, niet flechts in dit been, maar zelfs tot vrij hoog in de dije, ontflronden. En fchoon de heelmeester in het begin zich van lange Engelfche fpalken , om het been eene goede forna te doen honden, bediende, moest hij nochtans, om de groote verzweeringen, daarvan afzien, en zich alleenlik van een los kusfenverband bedienen;- hierdoor kreeg het reeds verkorte onderfte Huk des fcheenbeens gelegenheid, om zich achter, onder, en ter zijde van het bovenftuk, op te fchuiven, en het gebette been, bijna eene handbreed, te verkorten. Inmiddels bedaarden , na eenige weeken, de menigvuldige toevallen, maar de bovenfte en onderfte Hukken van bet fcheenbeen , voorbij elkander gefchooven , bleeven, in de lengte, meer dan drie duimen bloot liggen ; en hoe zeer dezelve, sneer dan een geheel jaar , met het aftrekfel van* JMynbe nnz. bedekt en verbonden werden, kwam  geesten en tjitdr00gende p0ebers, 10e 'er nochtans geene fcheiding van been; intusfchen meende de heelmeester, om voorafgaande redenen, dat de lijder door pokfmet aangedaan, en dit misfchien de reden was, waarom 'er gecne fcheiding van het ontbloote been en geene geneezing volgde. Dit bewoog den geneesheer, om dezen lijder eenige weeken lang, een afkookfel van falfaparilla met eenige weinige greinen Mercurius fubhmat, Corrofiv. te doen gebruiken, dan dit niets helpende, gebruikte hij vervolgens, eenige weeken lang, dagelijks twee of drie drachmaas Cort. Peruvian, ept. doch mede, ten aanzien van zijn been, zonder de minfte uitwerking. Eindelijk den raad van vier regimentsheelmeesters ingenoomen hebbende, was hun befluit, om dit been, boven de knie, die mede was uitgeteerd, aftezetten , waarna ik, doch hiervan geheel onweetend zijnde, met den gewoonen heelmeester, bij den lijder geroepen werd. Ik vond het been, zoo als reeds gezegd is, ruim eene handbreed korter dan natuuilijk; het onderfte- fchuinfche ftuk fcheen, achter het bovenfte, reeds eenigzins vast gegroeid, doch de geheele breedte van dit laatfte, en bijna de helft van deszelfs dikte, vond ik ruim drie duimen lang bloot, geel, bruin, en zwart; en de zagte deelen vermagerd, uitgedroogd, en zonder eenige merkelijke affcheiding van etter. Door de veelvuldige verzweeringen was het dijebeen mede uitgeteerd, en uaauwlijks zo dik als een gewoone menfchen arm. Door veele andere goede voorbeelden reeds geleerd zijnde, raadde ik den heelmeester, niet verzeG 3 ke-  102 over HET NADEEL van HEETE kering van deszelfs goede uitwerking, om de beledigde deelen , en het ontbloote been, met warme Ahheazalf en Terpcntijnolij, vrij vet te bedekken, en over het geheele been eene dikke, warme, prikkelende pap te flaan, en daarmede eenige weeken aantehouden. Den lijder zelf gebood ik, om dikwijls op den dag zijn vermagerd en uitgeteerd dijebeen en knie, met eenen warmen wollen lap, tot rood wordens toe, te wrijven, ten einde de doorftraaling, de beweeging en het onderdrukte leven, daarin, en door het geheele been, wierde opgewakkerd. Het een en ander is, om het met een enkel woord te zeggen, van dat gevolg geweest, dat de lijder, vijf maanden daarna, mij op de ftraat, zonder ftok of kruk, ontmoette, met eene drie of vier duims hooge hiel onder de fchoen. Geduurende de behandeling van dezen lijder , zijn 'er, van tijd tot tijd, eenige kleine, doch kennelijke, beenbriezelen met de verëttering uitgeworpen , en, na de volle geneezing, heeft zich, één en andermaal, doch zonder merkelijke pijn, en onder een zagt papje , een klein ftukje been, van zelfs, door het lidteeken ontlast. Was dit uitgeteerde been, boven de knie, afgezet geworden, en de lijder in het leeven gebleeven , dan had , ontwijfelbaar, weinige dagen of weeken , na de afzetting, het ontbloote dijebeen meer dan eene handbreed buiten de vermagerde, te rug getrokken fpieren, ukgeftooken, en waarvan, waarschijnlijk, de fcheiding vrij langer dan die van het fcheenbeen, zou hebben moeten duuren. — Orv kun,-  geesten en uitdroogende poeders. 10$ kunde, gepaard met ftoutheid, ftaan aan de werking der natuur doorgaans geweldig in den weg. Vijfde geval. Eene jonge, gezonde, fterke vrouw brak, waarfchijnelijk, het ellebeen des rechter onderarms, met fterke kneuzing der zagte deelen; dit, als een gemeen geval, eenige dagen behandeld zijnde , begon de geheele onderarm en hand te zwellen; een heelmeester, toen geroepen, meende , bij het achteroverbuigen van de hand , eene kraaking en eene beenbreuk te ontdekken; dan het deel zeer gefpannen, gezwollen, en pijnlijk zijnde, werd te recht beflooten, om het zelve in eene zagte en verweekende pap te flaan, waarop eene groote verzweering, een doorbaaak van drie openingen ïangs het ellebeen, en eene ruime onüasting van veele Hinkende ftoffen volgden. Na eenige weeken ontdekte de heelmeester, dat dit geheele been ontbloot en bedorven was, weshalven hij de openingen verwijderde , en die door eene aanmerkelijke infnijding tot ééne lange opening bragt, waarin het gebrooken ellebeen, drie of vier duimen lang, bloot lag. De zwelling, pijn enz. vervolgens geweeken zijnde,vulde de heelmeester deze ruime wonde, alle dagen met een fijn poeder van Aloës, Myrrha en Kalmuswortelen-* en, om de wonde des te beter open te houden, en, mag ik wel zeggen, de fcheiding en loswording van het been te beletten, bragt hij daar boven op, nog eene groote menigte droog plukfel, eene kleefplaaster, en een welfluitend verband; hierdoor werd te wege gebragt,dat de wonde, binnen eenige dagen, zoo dor'en droog ftond, dat G 4 de  j©4 over het nadeel van heete de heelmeester, bij ieder verband, om plaats voor het nieuwe te maaken, verpligt was, om met eeno fpatel, het drooge poeder uit de opening en van het been te krabben. De verettering van de zagte deelen, de gewoone vuile beenbreuk enz. zoo noo. dig ter bevordering van de fcheiding des bedorven beens, werd hierdoor geheel onderdrukt, en het been , 't welk fcheiden moest, als gebalfemd, en voor bederf bewaard, En, fchoon deze handelwijze, met eenige verandering van uitdroogende middelen en tinftuuren , drie of vier maanden, achtervolgd werd , fcheen men nochtans niets te vorderen; en hoe bezwaarlijk was het niet voor de natuur, dezen wederftand te ontruimen! I n deze omilandigheid kwam de lijderes met haaren heelmeester bij mij; ik vond de bedorven been-? ginden , ter plaatze , alwaar zij gebrooken waren, eenigzins buiten de huid uitpuilen, onbeweegelijk, naar boven en naar beneden met de huid begroeid, cn het gewricht der hand eenigzins flijf. Jk raadde den heelmeester, het bedorven been, doch vooral de huid, zoo verre deze laatfte het bedorvene bedekte, voor één, twee of drie dagen, met plukfel in Spirit. Terebint. nat gemaakt, te verbinden, ten einde het deel eenigzins te prikkelen, te doen ont. fteeken, raanw te maaken, en eene nieuwe verëttering, gepaard met eenigen frank, te wege te bren-, gen, en om deze te meer aan te zetten, en te onderhouden, raadde ik mede, om de geheele hand en den arm in eene warme verweekende pap te leggen; en, in het vervolg , het pntbloote been met eeno vet-  iGEESTEN EN UITDROOGENDE POEDERS. 105 vette , warme , eenigzins prikkelende digestief zalf, van Venettfche Terpentijn , met honig of met eene dooijer van een ei gemengd, nevens een los pap-' verband, te bedekken, en voor de koude, zoo na-» deelig aan de fcheiding des beens, te bewaaren. Deze warme en ontlastende handelwijze, bragt eerlang eenen genoegzaamen Hinkenden etter voort, als mede, dat de beide doode Hukken beens zich ras van het leevende begonden te verwijderen, te waggelen , cn , onder eene zagte en dagelijks her-* haalde beweeging, los te gaan, en, na iets meer dan agt weeken, ten lengte van drie duimen, wegte vallen, waarna de volkomen geneezing ras volgde. In de verhandelingen van het Bataafsch Genoot" fchap der proefondervindelijke wijsbegeerte te Ro'terdam, vindt men een bijna foortgelijk geval, van eenen jongman van twintig jaaren, die, naar het verhaal des fchrijvers, het gebrooken en ontbloot elboogsbeen, bijna eenë'ntwintig maanden lang, met TinSt. Myrrha en Empl. defenfivum coeruleum te zijn verbonden, mede met fcheiding van dit been genas (a). Op eene andere plaats heb ik meer dergelijke gevallen aangeteekend (b). Uit deze gevallen is klaar genoeg te zien, dat aromatique droogende poeders en brandbaare geestig ge tinctuuren , de werking der natuur, zoo ik mij piet zeer bedrieg, geweldig in den weg, en veel eer fa) IVde Deel, b'adz. 285. enz. O, Zie de Ifte van deze Af 'e.-,ingea ,blad> ^2, eqz.  IOÓ* OVER HET NADEEL VAN HEETE eer middelen zijn, om het gezonde been uittel droogen , te dooden , en de affchilfering van het verftorvene te beletten; en dat in tegendeel, zagt, onfchuldig , etterlokkend vet of zalven de goede pooging der natuur eenigzins helpen , of althans geenszins hinderen. Want al het geene de werking der natuur niet hindert, kan, in de daad, eenigzins als een geneesmiddel worden aangemerkt. Dan, hoezeer ik, in de meeste heelkundige gevallen, geheel geen vriend van vet of zalven ben, en elders eene welverdiende loffpraak, over het heilzaam gebruik van droog en gefchaafd linnenftof, gegeeven heb (c). geloof ik nochtans, dat die op de beenderen, ruim zo veilig , als op de zagte deelen, kunnen en behooren gebruikt te worden. Over 't algemeen is droog linnenftof het best en onfchuldigst middel, om een vochtig beenbederf te doen fcheiden: de pooging der natuur dient, fomwijlen, door zagte beweeging, geholpen, maar nooit gedwongen te worden. Onder een aanhoudend uitwendig gebruik van Balf. Lucotelli of Ur,gt. AU thea. fimpl. zijn honderden kinderen, niet door deze zalven, maar door de natuur, van verdrietige beenëeters, langzaam, doch volkomen geneezen, en wel zonder infnijdingen, of het nog fmertelijker opvullen der wonden; daar anderen, waar het zieke deel door kunst was weggenoomen, weder in het zelfde kwaad vervielen, of aan de klierteering zijn geftorven. Cc") Verhandeling over de klier- knoest- en kankergezwellen, bladz. 19, enz.  GEESTEN EN UITBR.OOGENDE POEDERS. IO^ B ij koudvuurige , verbrande, of bij alle andere doode korften der zagte deelen, gebruiken de heelmeesters , immers zo veel ik weet, nooit droogende poeders, noch heete, geestige tinctuuren, maar zagte, verweekende, eenigzins prikkelende etterlokkende zalven: de eerfte zouden de fcheiding beletten , de doode korften uitdroogen, en als ballemen, terwijl de laatfte9 tevens met de ettermaaking, de affcheiding van het doode bevorderen, en vooral, wanneer zij, door eene warme verzagtende pap, geholpen worden. Bij afgezette leden, doch vooral in de dije, heb ik verfcheiden maaien gezien , dat door het verfmelten van den vetrok, en door het te rug trekken der fpicren , de ftomp, tot rondom het been genas, terwijl het been zelf, één, twee of meer duimen lang, buiten het vleesch bleef uitfteeken,en, veele maanden , als een uitgedroogd ftuk houts, onbeweegelijk zitten , en fchoon het zelve, kort voor de zagte deelen , nogmaals werd afgezaagd, en met de beste verdroogende tinctuuren gebalfemd en verbonden , bleef het nochtans, in fpijt derzelve, jaar en dag, zonder zich van het gezonde af te fcheiden , vastzitten. Maar, zo ras 'er, bij een gelukkig toeval , door eene in- of uitwendige oorzaak, aan den ftomp eene nieuwe verzweering, verettering en eenige ftank , zo heilzaam tot de fcheiding van het doode been ; ontftond, volgde, op eene onverwachte wijze, doorgaans de fcheiding en de volkomen geneezing. Louis en andere Franfche heelmeesters geeven, vee-  I03 over het nadeel van heete veele voorbeelden van het uitfteeken des beens na afzettingen , en beklaagen zich zeer over de verdrietige en langduurende geneeswijze (*), maar ik ben verzekerd, indien men, bij foortgelijke gevallen, de gangen der natuur wat meer in het oog hield, en , bij het begin van het uitfteeken der beenpijpen, dezelve niet met verdroogende, maar met vet te etterlokkende middelen behandelde, men de fcheiding van het been , zeer verharsten, althans niet verhinderen zou. Want een been, het welk waarlijk dood is, en fcheiden moet, behoort noodzaaklijk eenigzins te etteren, te rotten en te (tinken, en men handelt tegen de natuur, wanneer men dit met bederfweerende middelen belet, wijl het veel eer door warmte, vet en vochtigheid, dient geholpen te worden, Ik 7al hier achter, in de Vde Af deeling, een verhaal doen van e:ne verfterving van 't geheele been, tot vijf vingeren breed onder de knie, bij welke, na dat het doode vleesch gefcheiden was, het ontbloote fcheen- en kuitbeen, altoos met eene zalf van vet, wasch en olij is bedekt geworden, en waarna dit been, in de negentiende week der verfterving, *snachts in het bed liggende, zo gelijk en zo gelukkig van het lighaam brak, als of het door eene fijne zaag ware afgezaagd; waren deze twee beenderen, door uitdroogende, bederfweerende poeders en tinftuuren, bedekt en gebalfemd geworden, dan had dit been, zeer waarfchijnelijk, meer maanden (*) Acad;m. Roial, deChinrj. T. i', pag, 335, etc.  geesten en uitdr00gende poeder5. jo£> den, dan nu weeken, aan het lighaam, tot geenen kleinen last, vastgebleeven. De uitfteekende beenderen van verftorven of bevroozen voeten, teenen enz. vallen onder het gebruik van de krachteJooste zalven het vaardigfte af, De waarheid en zekerheid daarvan is zo klaar„ dat ik eenen verftandigen leezer te kort zou doen, met dit verder te bewijzen, en het fmert mij, dat ik, hierin, van alle andere jfchrijvers, moet verfchillen. Na dat meest alle heelkundige fchrijvers gezien hadden, dat, onder eene verdroogende handelwijze, de fcheiding van het ingebeeld of waarlijk bedorven been , niet of ten uiterften langzaam voortging, zijn zij tot uiterften overgegaan, naamlijk het been te fchrappen , met veele kleine gaatjes te doorbooren ; met gloeijende ijzers te branden, of met een mengfel van kwik en fterkwater, of met een fterk Sub/iwaatwattv te bedekken ; en zo zij het geluk hadden,dat deze geweldige middelen tot maar even in het gezonde doordrongen , en aldaar eene ligte ontfteeking, verzweering en verëtteringen maakten, zagen zij , in de daad , dikwijls zeer ras de affchilfering van het bedorven been, en eene fpoedige geneezing. Maar zo deze hulpmiddelen niet diep genoeg, of wel de drie laatften al te diep, doordrongen , dan bleef het kwaad, of verergerde zeer. — Het verwekken van eene ligte ontfteeking^ verëttering en uitgroeijing van nieuw vleesch , tus fchen het doode en gezonde been, voorheen door Hitdroogende middelen belet, fchijnt mij toe de voor-  110 over het nadeel van heete voornaame reden van deze handelwijze, en van eene algemeene aanraading, die niet zelden kwalijk uitvalt, geweest te zijn. Hier voor heb ik, zo ik meen, door voorbedden getoond (0), dat de beenderen aan dezelfde ziekten, als de zagte deelen, onderworpen zijn, en ieder een ftemt toe, dat de wonden en verzweeringen van de zagte deelen, zonder verëttering, niet wel geneezen kunnen: wel, waarom moet men dan, bij de wonden en verzweeringen der beenderen , de verëttering, door heete en uitdroogende middelen, onderdrukken en beletten? 't Is wel waar, dat bijna alle fchrijvers zeggen, dat vet en vocht:;.heid de ontbloote beenaeren bederven, en daardoor gelegenheid tot affchilfering geeven ; maar de valschheid daarvan toonen de bovengemelde voorbeelden , welke ik, zo het noodig ware , met een vrij grooter aantal zou hebben kunnen vermeerderen. — Maar welk een heelkunstöeffenaar is 'er toch, die, zo hij ooit gebrooken beenderen , gepaard met groote wonden, behandeld heeft, niet heeft waargenoomen, dat, bij fchuinfche breuken, met verfcheuring van het merg, de gebrooken beeneinden, fomwijlen ter lengte van eenen halven voet, weeken ja maanden lang, in eene menigte Hinkenden etter en verrot beenmerg als begraaven liggen, en daardoor allerhande kleuren aanneemen, en niettemin veelmaalen, zonder merkelijke fcheiding van (<0 Ifte Afdeeling, als mede over het trepaneeren op et fcheenbeen.  GEESTEN en UiTDROOGENDE POEDERS. ïiï van been, volkomen geneezen worden! En het is opmerkelijk, dat, fchoon de heelmeesters dit meermaalen gezien hebben, echter niet geleerd hebben, dat de beenderen in verre na zoo ras, zoo groot noch zoo diep bedorven worden , als zij zich zon der grond verbeelden. —— De natuur doet ook hier, gelijk overal, wonderen; maar wij, wij merken niet op! Wijders zeggen de fchrijvers, dat de lucht en de koude de bloote heenderen vijandig zijn, die uitdroogen en bederven; maar zo dit, gelijk het fchijnt, waarachtig is, zullen en kunnen dan het zagte vet, de zalven en pappen, deze niet beter weeren, het been voor uitdroogen en koude bewaaren, dan een langduurig gebruik van drooge poeders en tinetuuren; die nog, gelijk bekend is, het natuurlijke zagte vet der beenderen verteeren? Maakt eene onfchuldige pomade onze huid niet zagt, en befchut zij dezelve niet voor koude en droogte, terwijl overgehaalde geesten, door het natuurlijk fmeer optelosfen, en wegteneemen, het tegengeftelde uitwerken ? — Daar de natuur, de reden en de ondervinding fpreeken , behooren de geleerden te zwijgen. Hoe dwaas en verkeerd handelt men dan niet, wanneer men de ontbloote beenderen, met geestige aftrekfels of met uitdroogende poeders bedekt, met veele wieken opvult, en met een vastfluitend verband bekleedt ? Hier door wordt immers aan de werking der natuur , de grootfte geneesmeesteres, geweld aangedaan, en zulks alleen onder een verkeerd voor • wend-  ÉI2 OVER HET NADEEL VAN HEETE wendfl'I, om de affchilfering van het geel- bruin of ?wartgeworden been, af te wachten. Dan deze kleuren van het been doen al te ligt denken, dat het zelve bedorven zij, en fcheiden moete, en niettemin is het zeker, dat zij veelal van een voorafgaand gebruik van poeders en tinékuuren voortkomen, en na een zalf- of papverband, ligtÜjk verdwijnen. Maar gefield, het been is waarlijk zo zeer bedorven en geftorven, dat het van het leevende moet en zal afvallen, en dat het gezonde , doch zogenaamde wildvleesch, als met geweld, 'er poogt overheen te groeijen, en de wonde of zweer te fluitrn. Wat zwaarigheid? — In dit geval zal het bedorvene veel eer van zelfs los gaan, en, onder het gebruik van eene brood-en melkpap, zonder merkelijke pijn zich ontlasten; vooral, om dat het fponswijze vleesch dikwijls eene oorzaak, en een voornaam hulpmiddel is, waardoor het bedorvene los gemaakt, en naar buiten geftooten wordt. —■ Ieder heelmeester moest hiervan met mij getuigen. Ondertusschen is 'er niets gemeener, dan dat wij dikwijls al te lang ftaan en aanhouden, om de fcheiding van een fchijnbaar, doch ingebeeld, bedorven been, af te wachten. Ik zal dit, onder veele anderen, met één enkel geval, uit eene inwendige oorzaak voortgekomen , en door mij zeiven van het begin af behaüdeid, bewijzen. Zesde geval. Aan een Heer met een venerisch, week, papachtig gezwel, wat grooter als een half eendenëi, doch zonder de minfte pijn of ontfteeking, even onder het haïrig voorhoofd, list ik  GEESTEN EN tJITD&OOGÈNDE POEDÉÏIS.Ilg ik dat gezwel, geduurende zestien dagen, fmeerefi met eene fterke kwikzalf, waaronder een weinig kamfer Was, en bragt hein tevens, door eenige inwendige kwikmiddelen, gemaklijk aan het kwijlen, in hoope of dit gezwel nog verdwijnen mogt; maar neen, het gezwel werd grooter, weeker, en noodzaakte mij, om het, naar het beloop van de rimpelen des voorhoofds, ruim en dwars open te mijden , en een theekopje vol papachtige ftof te ontlasten. Ik vond het voorhoofdsbeen, ter grootte van eenen daalder, ontbloot, wit, ruw, en eenigzins boven het gezonde been gezwollen of verheven. Het fcheen mij onmogelijk, om deze opening , zonder eene zichtbaare fcheiding van eene of van beide de tafelen der hersfenpan , zoo als ik meermaalen gezien had, te zullen ofte kunnen geneezen; weshalven ik dezelve dagelijks, met droog lintwerkers ftof vrij fterk opvulde, dekkende bet zelve met eene kleefplaaster en een fluitend verband, maar welke moeite ik aanwendde, om, door deze wanbehandeling, de zweer open te houden, en de fcheiding van het been af te wachten, was alles te vergeefs; met het einde der kwijiing was en bleef de lijder, in weerwil van mijr.e dwaaling, zonder eenige zichtbaare fcheiding van been, met een diep en vast lidteeken, ten vollen geneezen. — Leeren alle deze verhaalen niet, dat beenderen , fchoon lang aan de lucht, aan de verëttering van rotte ftoftën, aan heete en uitdroogende middelen, en aan verfcheidene andere wanbehandelingen, blootgefteld , nochtans, veelmaalen , zonder zichtbaare H ichei-  114 OVER HET NADEEL VAN HEETE fcheiding van been, geneezen! — Hoe veel is hier uit voor eenen heelkunstöefenaar niet te leeren? Dan hoezeer ik, in de voorgaande gevallen, het nut van zagte etterlokkende zalven en pappen , in tegenflelling van uitdroogende middelen , getoond heb , moet men nochtans niet denken, dat deze handelwijze , in alle gevallen en bij alle foorten van beenbederf, mede plaats heeft. Bij een droog beenbederf aan het bekkeneel en van het fcheenbeen , het welk dikwijls voorkomt, wijl "er de bekleedfeien dun zijn , en de verëttering doorgaans weinig is, is zij uitmuntend ; maar bij een vochtig bederf der fponswijze beenderen en der gewrichten, bij welke eene groote lekking van vocht, flank, en uitgroeijen van fponsaartig vleesch is, kan en moet zij niet altoos gevolgd worden; en het is voornaamelijk bij deze gevallen, dat het gebruik van uitdroogende poeders en geestige aftrekfels dikwijls te pas komt; echter heb ik mij fomwijlen in deze gevallen, en in weerwil van de groote lekking van vocht, en uitwasfing van fponswijze vleesch, uitneeniend wel bevonden, met het geheele aangedaane deel, dagelijks met eene warme, verwekkende, etterlokkende pap, te bedekken, te koesteren en te flooven. En fchoon de lekking en uitgroeijing van vleesch, daaronder zeer vermeerderde, en mijne handelwijze fcheen te befpotten, heb ik nochtans meermaal waargenoomen, dat, or.der deze zogenaamde wanbehandeling, veele pijnlijke infnijdingen konden vermijd, terwijl, op eene gemaküjke wijze, de zichtbaare of onzichtbaare fcheiding van het be- dor-  géésten en uitdroogende poèdfrs 115 dorven been , door de natuur en kunst verhaast, en door het fponswijze vleesch, ontlast wordt. Althans bij gefchooten wonden der gewrichten, pleeg ik mij van deze handelwijze fteeds, met een ongemeen genoegen , te bedienen; en ik herinner mij met blijdfchap, dat ik meer dan één deel, het welk , om afgezet te worden , veroordeeld was , daardoor alleen behouden heb. — Ons vierde geval is hiervan mede een bewijs, en een bewijs, der navolging wel waardig. Door deze uitlokkende en ontlastende handelwijze , zo zij niet te fterk of verzwakkende is, worden dikwijls de kropzeerige en andere ongeftcldheden des geheelen lighaams, veel beter gezuiverd en uit het bloed' gehouden , dan| door de beste bekende inwendige middelen , die toch. zullen zij eenig goed doen, voornaamelijk, en mag ik het zeggen, alleen beftaan, door de weiking van de maag en darmen op te wakkeren, de fpijsverteering te bevorderen, en de krachten des lijders te bewaaren ; en het is om deze reden , dat ik deze laatfte met het gebruik der eerfte, en vooral bij een diep of verborgen beenbederf of zogenaamde fpina yentoja , doe gepaard gaan. Dan men kan hier over mijne voorgemelde terhandeling over de ziekten der beenderen* nazien; wijl het hier noch de plaats, noch mijn oogmerk is, daarvan te fpreeken, I n het begin van deze verhandeling zeide ik; dat alk heete geesten en verdroogenae poeders , het H 2 zagt  li6 OVER HET NADEEL VAN HEETE GEESTEN, «1Z. zagt en natuurlijk vet der beenderen geweldig uitdroogen , den groei van het beenvlies verhinderen, de oppervlakte der beenderen dooden, en aanleiding tot een traage affchilfering van het bedorvene geeven: dit, zo ik meen, proefondervindelijk getoond hebbende, vertrouw ik hier te mogen befluiten, en te zeggen: dat zij, die in het oejfenen der genees- en heelkunst hunne dwaalingen ontdekken , de gangen der natuur volgen , en daardoor een groot deel van huntie geleerdheid verliezen, voor zich zeiven en voor hunne medeburgeren gelukkig zijnl IV. At<  VI. Afdeeling. OVER HET TREPANEEREN,TER GEN E BZING VAN VERZWEERINGEN EN BEDERF, IN HET HOL DES SCHEEN. BEENS; OF BIJ ONVEREENIGDE BEENBREUKEN. Verscheide oude en laatere heelkundigen, fpreeken over het trepaneeren op het fcheenbeen , ter geneezing van inwendige verzweeringen van het merg, en bederf van dit been; maar waarlijk, de voorbeelden, die men daarvan bij de fchrijvers vindt, zijn (in vergelijking van veel mindere en zeldzaamer kwaaien,) zoo weinig en gering, dat het te duchten is , dat dezelve niet dikwijls is te werk gefield, en nochtans is deze kunstbewerking fomwijlen onvermijdelijk, en van de uiterfte nood. zaaklijkheid, zoo als in 't vervolg blijken zal. 't Is waar, j. scultetus O), j- van mekeren O), en s. van der wiele (c) » geeven ieder daarvan een merkwaardig geval op, naar welke hunne lijders, de twee eerften door het zet- (a) In zijn 81 Aanmerking, en têb. 45. fig. i tot 5. (&) Cap. 69. p. 429» (O Ifte Deel, Aanmerking 95. H 3  Il8 over het trepaneeren zetten van drie, en de laatfle door het ftellen van één trepaan, geneezen zijn. Doch het Haat te vreezen, dat het voorbeeld van den eerften, onder zoo veele duisterheid en omflag van woorden bedekt, en de twee laatften , zoo kort zijnde, deze van de jonge heelmeesters bezwaarlijk zullen nagevolgd kunnen worden. De beroemde j. l petit ', fpreekt 'er , volgens zijne gewoonte , zeer kort, doch klaar van , en zegt: ik heb zeer menigmaal deze kunstbewerking gedaan , en ik heb bijna altijd eenen goeden uitflag gehad. De waarheid van dit gezegde zal ik, ter bemoediging der jonge heelkunstoeffenaaren, met twee voorbeelden poogen te bevestigen. In het midden van 't jaar 1745 kreeg, j. j. Luck, dragonder, oud negentien jaaren, eene diepe aanhoudende doove pijn in het midden en bovenfte gedeelte van deszelfs rechter fcheenbeen; zonder eenige merkelijke uitwendige ontfteeking, zwelling, enz. Hiertegen wendde de regimentsheelmeester verfcheide middelen aan, doch te vergeefs ; want, na verloop van eeriigen tijd, zette niet alleen dit been, maar ook deszelfs bekleedfeien, in dikte zich eenigermaaten uit; waarom de heelmeester te raade werd , deze laatfte, door het mes ie openen, zonder dat hij nochtans eenige buitenvatige ftof vernam. Hierna verergerde het ongemak dagelijks. In november van dat zelfde jaar, werd hij in 'sLands hospitaal te 's Hertogenbosch ge- (sQ Ia het 2ds Deel zijner Beenziekten, p. sqi.  IN HET SCHEENBEEN. HO, gebragt, alwaar hem op, en ter zijde het fcheenbeen , door de toen daar zijnde heelmeesters, nog verfcheiden lange en diepe infnijdingen gedaan werden. De gemaakte openingen (nu zweeren) bleeven lekken , en de dikte van het been zette meer en meer uit. Dit is een verhaal, zoo als het mij door den lijder zelve gedaan werd. Ik zag hem 't eerst in oclrober 1746. Ik vond het fcheenbeen van deszelfs midden tot aan het lid der knie, krachtig uitgezet en gezwollen. Het been zelf, onder de fHhilwijze openingen, hier en daar, bloot, ruuw en oneffen, Het lid der knie eenigzins ft'jf en kromgetrokken; doch, behalven dit, was hij in eene vrij goede gefteldheid. Naar de oor-, zaak van zijn gebrek zoekende, kon ik niets ontdekken. Hij had noch klier-, venusziekte, fcheurbuik , noch eenig ander merkelijk kwaad. Alles, wat hij 'er van zeggen kon, was dat hij meermaalen met zijn paard, op dit been, gevallen was. Dit dacht mij genoeg, om dit kwaad te kunnen voortbrengen ; nadien daardoor niet alleen het fcheenbeen zelf gekneusd , maar ook het merg gefchud, en deszelfs bekleedfels van het hol des beens konden losgemaakt worden. Ik vertoonde hem aan den *s Lands Doctor en Profesfor j. bon; en , fchoon wij geen de minfte vermoedens van eenige venusziekte hadden , vond dezelve toch met mij goed, om het geheele uitgezette deel, roudom de fiftulwijze openingen, met een Uniment. mercurials te fmeeren ; zoo als, twee maanden lang, alle dagen, gedaan werd, zoo met, als zonder kwiling, H 4 die,  120 OVER HET TREPANEER EN die, wanneer zij wat fterk werd, door zagte laxeermiddelen werd verminderd. De fiftulwijze openingen heb ik , dan door het mes, dan door bereide ipons, verwijderd, en nog verfeheide witte beenfplinters weggenoomen, Onder dit dnen kromp de uitzetting van het been aanmerkelijk in, en bijna tot deszelfs natuurlijke dikte; echter bleeven de ope^ ningen en het uitwendig beenbederf. Inmiddels moest ik het hospitaal en den lijder verlaaten, en had niet, dan zestien maanden daarna, het geluk den zeiven wederom te zien. Bij mijne tweede aankomst , vond ik hem bijna in den zelfden ftaat. Althans de uitzetting van het been was geenszins weder toegenoomen; vermoedelijk wegens eene opening, die zich inmiddels, uit het hol des mergs naas buiten , door het vlakke des fcheenbeens, gemaakt had. Dezelve liep van het midden des beens, naai? boven naar de knie, en ontlastte dagelijks veel bedorven vocht. Men zeide mij, dat de gemelde ope-. ning 'er bijna al een jaar geweest was: ook was nu, aan den binnenkant der fcheen in de bekleed-, jfels, nog eene opening, die tusfchen dit been, en de kuitfpieren , doorging ; echter kon ik, om den fchuinfchen loop, aldaar geen beenbederf ontdekken, niettegenftaande het wel te denken was, dat deze openng van achteren in het hol der fcheenpijp zelf doorging: deze laatfte opening was een weinig hooger naar de knie: beiden ontlastten veel bedor-. ven vocht, en zelf veel meer, dan men, bij een •uitwendig beenbederf, gewoon is. Voor 't overige was de lijder hij genoegzaajie krachten "t om de nqa--  in het scheenbeen. 121 noodige kunstbewerkingen, tot zijne herftelling, te kunnen uitftaan. Den 20 Junij 1748, vertoonde ik dezen lijder, in den bovengemelden toelland, andermaal aan den hoogleeraar j. bon. Wij o/erwoogen, of het niet mogelijk ware , hem , door het trepaneer en op het fcheenbeen, te herflellen; althans het befluit was, dat ik aanftonds op het geheele beledigde deel eene ruime en diepe kruisfnede deed. De bekleedfeien, die zeer vast, door de oude lidteekenen, aan het been gehecht waren, fchraapte ik door een kratsijzer los. Vervolgens vulde ik de wond wakker op, en des anderen daags ftelde ik de grootfle trepaankroon zodanig op het fcheenbeen, dat deszelfs rand het doorgebrooken beengat bevatte. Dit Huk 'er uitgeboord zijnde, (lelde ik de kroon weder boven het eerfte geboorde, en zulks tot drie onderfcheiden reizen. De tusfehenruimtens en oneffenheden , die de trepaanso^tmngtw nalieten , zaagde ik, met een ovaal gemaakt zaagje, weg; zoo dat ik nu eene ruime opening, tot in het merghol, gekreegen had. Naar het midden en den onderkant des beens was het merg gezond, maar naar den bo venkant of de knie, was het zelve geheel verteerd en gefmolten: ook zat aldaar, in de holte, een groot en fcherp fluk been, dat wel bewoogen, maar door eene goede tang niet kon weggetrokken worden. Het zelve zat met het breedile gedeelte naar het hoofd des beens en de knie, in het puimfleenaartig wezen , en fcheen ons toe, zoo groot te zijn, dat het door de drie reeds geboorde openingen niet uit H 5 kon,  122 OVER HET TREPANEEREN kon. Weshalven nog een trepaan, boven dit gemelde ftuk , gefield moest worden; echter was de gemaakte wond of kruisfneede niet hoog en groot genoeg, om dit te kunnen doen, weshalven ik dezelve langs het vlak der fcheen, en naar de knie, vergrootte , en het verder trepaneeren twee of drie dagen uitfielde; te meer, om dat de lijder, onder het booren, bereids een goed gedeelte bloeds, (dat zoo wel uit het been als merg voortkwam) verlooren had ; niettegenftaande de wond telkens met alcohol vini of fp. terébimh. gewasfchen werd. Want de kunstbewerking duurde bijna anderhalf uur, was pijnlijk, en bragt den lijder in eene ftuip. Inmiddels vulde ik de holte des beens en de wond met zagt plukfel, in fp. terebinth. doornat gemaakt. Onderwijl gaf hem de voorgemelde zeer ervaaren geneesheer , de noodige pijn- en beweegingftillende middelen. Den derden dag daaraan , ftelde ik de vierde trepaan boven de drie gemelde, waarna ik het geluk had , het voornoemde losfe beenfluk, met behulp van eene tang, uittetrekken. Het zelve was aan den bovenkant, die naar de knie gezeten had , één duim breed, en twee duimen lang. Het bevatte de geheele dikte van de onderfle cf achterfle platte zijde des fcheenbeens , waaruit de kuitfpieren voortkomen of langs loopen. Vervolgens fneed ik de fcherpe randen van dit laatstgeboorde gat, (gelijk de voorgaanden) met het beenfnijmesje weg ; dekte de been- en mergholte met zagt plukfel in fp. terebinth. nat gemaakt, en het overige met een droog verband. De heer bon had de  IN HET SCHEENBEEN. 123 de goedheid, om koortzen, fterke verëttering, en verdere verzwakking vcortekomen , den lijder in eene goede orde, den Cort. peruyianus te doen gebruiken , met het welke hij , verfcheide weeken lang , volkard heeft Inmiddels fchilferden de buitenfte oppervlakte der fcheen, en de randen der geboorde openingen af, die altoos met fp. terebinth, voor bederf bewaard en bedekt waren geweest. De holte des mergs fcheen te fluiten, en deszelfs vetvlies, met dat der bekleedfeien , te vereenigen. Zoo dat de wond grootlijks inkromp en kleinder werd. Echter bleeven de openingen, vanwaar het groote ftuk been gekomen was, en die, die tusfchen de fcheen- en kuitfpieren liep, nog eenigzins fterk lekken. En als ik, in het hol des mergs, naar boven fpoot, dan kwam het vocht, door de andere opening, van achter de kuitfpieren, weder uitloopen. Beide deze openingen deed ik een- en andermaal, door bereide fpons, verwijden, maar kon om den fchuinfchen loop van dezelve, geene etterdragt van de eene opening in de andere brengen; het gene ik echter, om dat de gemelde openingen telkens poogden te fluiten, zeer noodig oordeelde: te meer, om dat niet alleen de vrije ontlasting van vocht telkens werd belet, maar ook, omdat ik in het merghol nog ontblooting en oneffenheden van been ontdekte, en welke ik geloofde dat nog ontlast moesten worden: hierom befloot ik, om gemelde openingen, door lange dunne wieken, zoo lang open te houden , tot dat het gemelde beenbederf los werd, het welk echter niet dan voor november ge-  124 over het trepaneeren gefchïedde. Op welken tijd ik wederom, door behulp van eene tang, uit het hol des mergs, een ituk been trok, van bijna één duim in 't vierkant, bevattende wederom de geheele achterfle dikte van het fcheenbeen. Dit gaf mij gelegenheid, om van vooren in dit been, en van achteren wederom uit, eenige zijden draaden te brengen; langs welke zich de etterflof vrij ontlastte. Echter was ik verpligt dezelve eene geheele maand lang te doen blijven. Daarna dezelve wegdoende , floot de opening, die tusfchen de kuitfpieren en het been ging, met een ingetrokken lidteeken toe; maar de andere, die van vooren op en in de fcheen ging, bleef als een klein fiflultje open, geevende dagelijks eenige weinige droppelen etter. En alzoo 'er geene ontblooting noch beenbederf meer te ontdekken , en de lijder in eenen zeer goeden toeftand was, zoo vertrok hij, den 17 december van dat zelfde jaar, uit het hospitaal, bijna zes maanden, na dat hij op dit been getrepaneerd was. J. p. wagemans, zeer bekwaam en ervaaren ftadsheelmeester te Philippine, die de behandeling van den boven verhaalden lijder, als onderhospitaal chirurgijn, had bijgewoond; deelde mij, den 1 augustus 1752 het volgende merkwaardig geval mede. Eenen jongman van agttien jaar, was, vier jaaren geleeden , een wiel van eenen wagen, over zijn rechter fcheenbeen gereeden. In het opftaan en gaan gevoelde hij zeer weinig pijn , maar eenige dagen daarna kreeg hij eene hevige ontfteeking en verzweering in 't gekwetfte deel, die eindelijk, voor het  in het scheenbeen, 125 het grootfte gedeelte, bedaarde, maar twee fiftuleufe openingen overliet. Verfcheiden heelmeesters hadden dit geval , geduurende eenen langen tijd, doch te vergeefs behandeld. Eindelijk, bij den gemelden heelmeester komende , onderzocht deze de fiftulen. De eene was op het midden van het fcheenbeen, en de ander naar onderen, nabij de geleding van den voet. De bovenfle opening ging , door het fcheenbeen , in de holte van het merg, en had, door het hol der pijp, eene volmaakte gemeenfchap met de onderfle. „ Ik onderftelde (zegt hij) dat „ dit een fpina yentofa was, fchoon door eene uit„ wendige oorzaak voortgebragt; en befloot aan„ ftonds tot de beenboor, die, door Uw Ed., in een „ diergelijk geval, zoo gelukkig is in 't werk ge„ field. Ik heb de boor tweemaal moeten zetten. Het anders harde fcheenbeen was hier zoo weck „ en voos, dat 'er de boor zeer gemakkelijk door,, ging, en zoo bloed- en vaatrijk , dat ik den „ kring van de trepaan naauwlijks kon weder vin,, den. De uitgeboorde flukken waren aan den „ binnenkant geheel bedorven. Den tweeden dag „ na de doorbooring kwam 'er fcheiding van een „ bedorven fluk merg, ter lengte van eenen vin„ ger. De uitwendige behandeling verfchilt niet „ met die, die Uw Ed. gehouden heeft; de lijder „ is, in negen weeken, volkomen herfteld." Dat de gemelde jammerlijke beengebreken, door eene openbaare of verborgen inwendige oorzaak , veelmaalen voortkomen , is aan allen, die weeten, dat geen deel van ons lighaam, van ontfteeking, ver-  1&6 over het trepaneer en verzweering en bederf bevrijd is, genoeg bekend* Althans, de ondervinding , en de voorbeelden van petit, leeren dit. Maar dat uitwendige oorzaaken , hier toe , zoo veel gelegenheid geeven, en dat dit , raar mijne geringe gedachten, te min bekend is, dunkt mij bijna onnoodig met veele redenen te bewijzen. Want, naauwlijks heeft een lijder dit beengebrek, zoo, dat het bekend is, dat 'er eene verzweering in het merg tegenwoordig is , of de meeste genees- en heelmeesters zijn aanftonds gereed, de inwendige en aan hun dikwerf onbekende oorzaaken, met veele krachtelooze nietige hulpmiddelen, te breed om hier te noemen, te béftrijdèn; en terwijl zij hiermede eenen langen tijd bezig zijn; wordt inmiddels de eenige en waare heelwijze uit het oog verlooren : en dit is de waare reden, dat dezelve zoo langduurend zijn, doch ik meen, hoedanig de oorzaak, het zij in- of uitwendig, is, dat de uitwendige behandeling toch altoos dezelfde zijn moet. ScüLTETUsen van mekeren fpreeken in 't geheel niets van de oorzaak van de gebreken hunner lijders, s. v. d. wiele zegt alleen, dat zijn lijder, van een paard, op het fcheenbeen , geflagen was. Mijn lijder had hei haalde keeren, met zijn paard, op dit been gevallen. Den lijder vnn wage mans was een wiel over het been gereeden. 't ïs zeker, dat eene uitwendige oorzaak , eene kneuzing in de zagte deelen, en in 't vervolg eeh uitwendig beenbederf, veroorzaaken kan; en dat, indien dit beenbederf tot op het merg doorgaat, en het.  IN HET SCHEENBEEN. I2f het zelve niet fpoedig wordt weggenoomen , dan ontfteeking, verzweering en bederf van het merg zelve voortkomen : maar aan de andere zijde , is het ook waar, dat het merg, in groote holle beenderen, even zoo gefteld is, als de hersfenen in het bekkeneel: en dat de laatften, zonder eenige uitwendige kwetzingen, menigmaalen gefchud en beledigd worden, is zoo bekend, dat het onnoodig is, daarvan een woord te fpreeken. Maar de fchuddingen van het merg der beenderen, zonder aanmerkelijke of geringe belediging van buiten, fchijnen als nog zoo algemeen niet bekend te zijn, en niettemin leeren verfcheiden voorbeelden, dat, na eenen hevigen fchok en flag van dit deel, het merg ontwijffelbaar gefchud, en deszelfs bekleedfels van het inwendige been gefcheiden worden Hierop moet dan natuurlijk volgen' een ftilftand van het merg, en eene uitftorting van vocht binnen in de pijp, even als binnen in het bekkeneel. Hierop volgt wederom eene ontfteeking, verzweering en bederf van het merg, en eindelijk eene uitzetting en bederf van het inwendige des beens. Nu is het bekend, dat, gelijk de bloedvaten van het beenvlies van het bekkeneel de uitwendige beentafel voeden, en eenigzins tot in het tafelfcheidfel van het bekkeneel doorgaan, dat insgelijks de fijne vaatjes van het dikke hersfenvlies, de inwendige en binnenfte tafel, van het noodige bloed en voedfel verzorgt, en even zoo is het met de voeding en onderhouding van de groote en holle beenpijpen gefteld: de vaten van het uitwendige beenvlies , voeden de grootfte uitwendige dikte, te.-  Iü8 OVER HET TREPANEEREN terwijl de vaten van het inwendige en mergvlieS, de inwendige kleinfte helft van dit been het noodige voedfel toebrengen. Wanneer nu het merg gefchud, en deszelfs vliezen, naar de inwendige holte van het been , gefcheiden worden ; dan moet noodwendig het inwendige des beens vcrfterven , van het uitwendige en leevende gefcheiden en los worden, en aldus, in het ho! des mergs, veele kwaaien voortbrengen. Indien nu het merg langs het geheele hol en rondom gefcheiden wordt, dan zal noodwendig de geheele binnenfte pijp, als uit op elkander liggende plaaten beflaande, van de buitenfte afwijken en gefcheiden worden : doch zoo Hechts een deel van het merg (het is om het even uit welk eene oorzaak) van een deel van het been afwijkt, c an zal alleen ook dat gedeelte verfïerven, gefcheiden en los worden. Het uitwendige des beens blijft, in alle deze omftandigheden, veelmaalen in 'r begin gezond, alleenlijk wordt het zelve door den tijd mede naar buiten (door het aanhoudend kwaad van binnen) uitgezet, en van eene of meer openingen, even als in de verzweeringen der zagte deelen , doorboord. Hierdoor de uitgefbrte vochten ontlasting krijgende, krimpt daarna het uitgezette en gezwollen been wederom eenigermaaten in, of de uitwendige beenplaaten bederven mede, en worden van tijd tot tijd, van 't gezonde, geheel of ten deele, gefcheiden en ontlasten zich, of dezelve blijven los, gefcheiden en onder het gezonde zitten ; ondertusfehen doet de goedertieren natuur, uit het hovende en onderfte gedeelte van het goede  ïU HET SCHEENBEEN'. 12$ Öe en gezonde been, dikwerf eene nieuwe groeizaame ftof, en een vaatachtig wezen, voortkomen * dat, in de gedaante van een eelt, over de losfe beenftukken heen groeit, en dezelve als wederom op nieüw befluit, terwijl het been daardoor dik ert wanftaltig wordt. Dat dit zoo is, kan, buiten veele andere gevallen (genoeg bij de fchrijvers te vinden) gezien worden, in het geval bij scultetus, doch voornaamelijk bij den gróoten ruisch, dien men daarop vooral dient natezien. Want in zijne nederduitfche naamlijst van zeldzaamheden (a), geeft hij de befchrijving en fraaije afbeelding van een wanftaltig en door langheid van tijd bedorven fcheenbeen , uit wiens langwerpige opening en inwendige holte, alleen door de pooging der natuur, eene lange ronde holle beenpijp is uitgetrokken. In het zelfde tweede deel, vertoont hij een wanftaltig ellebeen, in Welks holte eene lange ronde beenpijp, geheel afgefcheiden van de buitenfte , door eene*" lange opening, (even als of zij door trepaneer en gemaakt was) te zien is. ruisch heeft zich over de oorzaaken van deze gebreken niet breed uitgelaaten, maar dit ter befpiegeling der heelkunstoeffènaaren overgelaaten; en ik meen, dat ieder, die dezelve met aandacht befchouwt, ligtlijk begrijpen zal, dat die, door eene inwendige oorzaak, in het been (a) Ifte deel, p. 210. tafel 5a. fig. 6, 7 en 8. en in het sde diel, 8Ite ontleedkundig kabinet, p. 745. uf, 105. fi$ 2, 3 en 4. Qb) Tiende kabinet, p. 856". taf. 112, figd ü l  I30 over het trepaneeren been en merg, begonnen, en aan de werking der natuur overgelaaten, aldus wanftaltig geworden zijn. Verscheide zeer voortreffelijke genees- en heelmeesters, als petit, van swieten, du verny, en anderen, hebben in het breede getoond, hoedanig door inwendige oorzaaken, als venusziekte, fcheurbuik, kropzeer enz., deze beengebreken kunnen voortkomen, en droevige gevolgen voortbrengen. Ik heb daarom deze oorzaaken voorbedachtlijk niet aangeroerd , maar voornaamelijk in het oog gehad, te toonen, hoedanig door uitwendig geweld, fchuddingen en fcheiding van het merg kunnen voortkomen, en dit gebrek te wege brengen. Maar tot befluit moet ik nog zeggen, dat, hoedanig ook de oorzaaken , in- of uitwendige, zijn, de voornaam e heel wijze toch meerendeels daarin beftaat, dat men door het trepaneeren ontlasting aan de uitgeftorte ftof, en losfe ftukken been, geeven moet. 'Er is echter nog een ander gebrek, het welk fomtijds het trepaneeren op het fcheenbeen vooral vordert, te weeten: bij verouderde en verwaarloosde beenbreuken , waarvan de beeneinden , niet bij gebrek van beeneelt, maar door geduurige beweegingen, onvereenigd zijn gebleeven, en, zo veel ik als nog gezien heb, altoos onvereenigd blijven; door deze beenftukken te ontblooten, en daarop een of meer trepaanen te zetten, of dezelve eenige reizen met Butyrum Amimonii aanteraaken, en als 't ware naauw te maaken, kan gelegenheid gegeeven worden tot het formeeren van een nieuw en vastmaakend beeneelt, en is, buiten  in het scheenbeen. I3I t ten het afzaagen der begroeide beenftukken, waarfchijnelijk, het eenige hulpmiddel tot de volkomen herftelling. En nadien fcheenbeensbreuken, onder de kuit, daaraan, om bekende redenen, wel het meest onderworpen, en ook het bekwaamst tot het doen der kunstbewerking zijn, zo heb ik gemeend , ook dit lr.uk der heilzaame heelkunde hier te moeten aanmerken. De beroemde white (c)9 geeft hiervan een fraai voorbeeld. (c) In zijne Heelkundige Gevallen. I a V. Af-  V. Afdeeling. AANMERKINGEN OVER DEN TUISTEN TIJD, DE PLAATS, EN DE WIJZE, OM VERSTORVEN DEELEN, ZONDER GEVAAR, AF TE ZETTEN- Ee n man van negenentwintig jaaren, die zederi eenigen tijd met eene vuile maag , bitteren mond, beflagen tong, en weinig eetenslust was aangedaan , en aldus naauwlijks ziek, noch recht gezond was, ftak , bij ongeluk, een ftuk glas nabij het voorfte lid in den duim van zijne rechte hand; aanftonds vergrootte hij het wondje met een fcheermes, en haalde het glas 'er uit. In eenige daarop volgende dagen , geen bijzonder ongemak befpeurende , begon toch eindelijk de duim en 't binnenfte van de hand eenigzins pijnlijk te worden, doch zonder merkelijke zwelling. Een heelmeester, die toen het deel zag, en door maatig drukken niets ontdekte, verbond het met eene plaaster; dan, na 't verloop van nog agt of tien dagen, vermeerderde de pijn, doch mede zonder zwelling of ontfteeking , weshalven de heelmeester het geheele deel met een warm papverband behandelde. Na ruim veertien dagen, federt het begin der kwetzing, dus gefukkeld te hebben , begon de geheele onderarm met  DE TIJD, PLAATS, EN WIJZE, OM «ÏZ. 133 met eene zugtige zwelling, zonder eenige ontfteeking , aangedaan te worden, welke, vervolgens , mede den geheelen opperarm, tot aan den fchouder, innam; en fchoon het pagyerband met eenige prikkelende of arcmatique kruiden werd aangezet, vergrootte nochtans de zwelling van den arm , en wierp eenige waterblaazen op; weshalven de heelmeester, voor eene verfterving vreezende, de hand en den onderarm met verfcheide groote en diepe infnijdingen opende, waarbij hij, tot zijne verwondering , ontdekte, dat dit deel, tot op 't been, reeds geheel verftorven was (*). Een tweede heelmeester, bij den eerften geroepen zijnde, vonden zij gezamelijk goed, met het pap ver band voort* tegaan, en den lijder, die zwak, huiverig en koortzig was, alle drie uuren een half drachma corts» peruvianus met nitrum in te geeven, 't welk eerlang van dat gevolg was, dat de verfterving zich drie vingeren breed onder den elleboog bepaalde, en (*) Was deze man door eenen tot toorn verwekten haan^ hen, eendvogel, of eenig ander dier, in zijnen duim gebeetea geweest. vermoedelijk zouden fommige geleerden de verderving van zijn arm aan 't venijnig fpeekfel dezer dieren hebben toegefciireeven. Voorbeelden van dit vermoeden vind* men bijna overal , terwijl de waare oorzaak, welke in het lighaam zelf fchuilt, wordt over 't hoofd gezien. Ja ik heb op eene gelukkige aderlaating bij eene zwangere vrouw eene groote verderving ea verzweering van den arm, door eene •verplaatzing en nederlaag van zog of melk , zien volgen, en ineen, dat foortgelijke toevallen veeltijds verkeerdelijk aaa iet lancet worden toegefchreeven. T «  134 de tijd, plaats en wijze, om en het leevende van het doode begon te fcheiden; inmiddels begon ook de opperarm, die mede veel geleeden bad, en van onder, boven den elleboog, nog gezwollen, en op veele plaatzen, om uitgang aan de zwelling te geeven , doorfneeden was, te Hinken, en zijne natuurlijke gedaante, vooral bij den fchouder, wederom te krijgen, terwijl ook de koortzen, de zwakheid en verdere omftandigheden, zich ten goede fchikten. In deze gunftige gefteldheid rees 'er, tusfchen de beide heelmeesters, een merkelijk verfchil, willende de laatfle, dat het nu tijd begon te worden, om den geheelen arm in 't gezonde, dat is, eene hand breed onder den fchouder, aftezetten ; terwijl de eerfte beweerde, dat men den lijder bij meerdere krachten behoorde te laaten komen, het leevende van 't doode van zelve laaten los gaan, en terugtrekken, en dat, vervolgens, de afzetting even in en voor de opgetrokken huid en fpieren, in den onderarm, gedaan moest worden. Dit verfchil, van waarlijk twee kundige en ervaaren mannen , was te aanmerkelijker; om dat de laatstgeroepene zeide , dat hij drie jaaren in het Franfche hospitaal gediend, veele afzettingen mede gedaan, maar nooit eene afzetting in het zieke, of fl echts maar even boven 't doode deel, gezien, of van foortgelijk een doen gehoord had ; terwijl de eerstgeioepene antwoordde, dat hij mede drie jaaren in het Hollandfche legerhospitaal gediend, en veele dergelijke afzettingen met een gelukkig gevolg had gezien $ kortom, 'er werden meer woorden  VE RSTORVEN DEELEN AFTEZETTEN» I35 den gewisfeld, en het gevolg was, dat ik, zonder van dit verfchil, tusfchen twee van mijne vrienden, die ik beide hoogfchatte, iets te weeten, werd geraadpleegd; wanneer ik van oordeel was, dat, zonder eenige bedenking, flecbts de afzetting in den onderarm, en maar even in 't gezonde, vóór de opgetrokken huid en fpieren , gefchieden moest, doch niet, voor dat het verftorvene van 't gezonde geheel gefcheiden, het laatfte eenigzins begroeid, en de lijder bij meerdere krachten was, gelijk dan ook, ingevolge van dien, de eerfte heelmeester, ruim veertien dagen daarna, dat is, zes weeken na *t begin des toevals, de afzetting bijna drie vingeren breed onder den elleboog verrichtte; de wonde , die door gewoone verbanden bezorgd werd, genas, zonder eenig toeval, in drie maanden. Dit geval, nu onlangs gebeurd, heeft mij aangefpoord tot het fchrijven van de volgende aanmerkingen, en ik hoope, dat die gewigtig genoeg zullen zijn, om mijnen medebroederen eenigzins te behaagen. Dah, nadien ik geen oogmerk heb, om van de verftervingen, of het koude vuur, maar Hechts alleen van den tijd, de plaats en de wijze, om ver/lor* ven deelen aftezetien, te fpreeken , zoo moet ik vooraf, doch in 't voorbijgaan, zeggen, dat het iemand, die in de heelkunst of in de heelkundige fchrijvers niet eenigzins ervaaren is, ligtlijk vreemd zal voorkomen, dat twee ervaaren mannen, zoo merkelijk in den tijd, de plaats en de wijze, om een verftorven deel aftezetten, verfchillen; maar deze verwondering zal ras ophouden, wanneer men ziet, I 4 hoe  13*5 DE TIJD, PLAATS EN WIJZE, OM hoe de oudfte,de laatere, en de hedendaagfche fchrijV vers niet alleen met eikanderen, maar ook tevens met zich zeiven verfchillen. Bijna alle, die zedert tweeduizend jaaren gefchreeven hebben, ten minfte van de tijden van celsus af, tot boerhave, van swieten en heister toe, fchijnen al* len, ten minften op veele plaatzen in hunne fchriften, aan te raaden, om nog, geduurende het voortloopen van de verfterving, het verftorven deel aftezetten; dan, de oordeelkundige heelmeester Sharp («), heeft de onzekerheid en fchadelijkheid van deze wijze van doen zoo bondig beweezen, dat het geheel onnoodig fchijnt 'er verder van te fpreeken ; ik zal tot de plaats, alwaar men een verftorven deel raadt aftezetten, overgaan. GALENUS (£), J' DE VIOO (<0, FALLO- pius en aquapendens (V)» willen de afzetting onder het gezonde en in het doode of verftorven deel gedaan hebben; dan dit wordt thans bijna door allen afgekeurd (*). sharp, hoe naauw- Ca) Oorieelhmd. Aanmerk, over dc Heelk. bladz. 46. en 465. enz. (i) Lib. II dc Curation. ad Glaucon. C. 9. C_c Chirurg. Lib. IV. cap. 7. (dj de Tumorib. ertet. natur. Cap. 26. (e) Chirurg. Lib. I. cap, 19. & de Operat. Chirurg, de Sphacel. Cf) Onder de Franfchen heeft andry, de vraag: of men een yerfterven deel in 't verftorvene most afzetten? met ja beantwoord; en mij dunkt, dat hij hierin veilig kan werden gevolgd. Zie Quafti» Med. Chirurg.: An in potte mtrtua JeÜio poft ftdemm ttttnf Parifiis 1766.  verstorven deelen aftezetten. ic? taaauwkeurig anders, laat zich over de juiste plaats, om een verftorven deel aftezetten, niet uit. heister zegt (ƒ)•' zoo de handen of weien tot op het heen verftorven zijn, moet men, op dat de verfterving niet voortëete, en den lijder om V keven brenge, het geheele verftorven deel, met de beenderen, door het mes en de zaag wegneemen. Wijders, dat deze afzetting nooit in V doode, maar altoos, ten minften twee vingeren breed, boven in V gezonde moet verricht wor*> den (g). van swieten zegt (#)■" nadien de infnijding (bij de afzetting) altoos in V leevende vleesch gefchieden moet, zoo zal V niet zeer nadeelig zijn, wanneer die ook aan eene iets hoogere plaats gedaan wordt. En hier mede ftemmen genoegzaam alle fchrijvers overéén; waarbij komt, dat zij, zedert den leeftijd van a. PARé (i) tot dezen tijd toe, allen, uitgezonderd solingen (£) en ra^> vaton (/), aanraaden , dat, wanneer flechts de voet alleen en onherftelbaar bedorven is, men 't geheele been, om eene uitfteekende en lastige ftomp te vermijden, vijf vingeren breed onder de knie moet wegneemen. Bijna alle beroepen zich op par.é, die verhaalt eenen officier gekend te hebben, aan (ƒ) Injtitut. Chirurg. Part. i. L. IV. C. 14. §. iri. (g) Part, ij. Cap. 34. (Zi) Comment. in h. boerh. §. 457. in fine. Cf) Alle zijne Werken, XII. Boek, Hoofdft. 19. (fe) Chirurg. Werken, bladz. 245. (O Recueil periodiq. d'Obfervat. de Meiic. Chirurg. Êff.Feyr. 1757. pag. 130. Zie uitgezogte Verhandelingen, bij iiouttuyn . III, Deel, bladz. 413 enz. 15  J38 de tijd, plaats en wijze, om aan wien alleen de voet boven den enkel afgezet en geneezen was , terwijl hij, om van een nutteloos ftuk beens bevrijd te zijn , zich andermaal dit been onder de knie deed afzetten. Ik zelve heb eenen Engelschman gekend, die, in Holland, beide zijne beenen onder de kuiten afgezet en geneezen zijnde, echter, om van de overtollige Hompen verlost te zijn, zich insgelijks, in zijn vaderland, de eene na de andere deed wegneemen, en ook gelukkig geneezen werd: dan, hoe roekeloos, onnoodig en fchadelijk ook dit doen is, hoop ik dat vervolgens blijken zal. Ondertusschen ziet men hier uit ten klaarften, dat de nieuwfte en beste fchrijvers, die over het afzetten van verftorven deelen gefchreeven hebben , het zelve , ten minften, tot twee vingeren breed boven de verfterving in het gezonde bepaalen, en bij gevolg wordt 'er al den toeftel vereischt, die bij de fchrijvers over het afzetten wordt opgegeeven; maar dat ook dit doen, in zieke of reeds verzwakte lijders, gelijk zij meerendeels allen zifn, eene fmertelijke en gevaarlijke kunstbewerking is , als mede dat dit ftuk wel eenige verbetering noodig heeft, dunkt mij onnoodig te bewijzen, Ik heb dan gemeend , dat ik over den juisten tijd, de plaats, en de wijze, om verftorven deelen zonder gevaar aftezetten, mijne gedachten niet beter kon verklaaren, dan met Hechts, bij het voorgaande, nog een en ander geval kortelijk op te geeven. Voor eenige jaaren (1747) werd een man van vier-  verstorven deelen aftezetten. 139 vierentwintig jaaren, in ons hospitaal gebragt, die reeds eenen geruimen tijd was ziek geweest, en daardoor zeer verzwakt was. De middelbaare koude, die hij daarop, in het herwaard voeren, eenige nachten, in de maand november, geleden had, had hem de beide voeten, tot drie vingeren boven de enkelen , geheel doen verfterven. De hoogleeraar j. bon onderfteunde hem met inwendige verfterkende middelen , als met Cortex Peruvianas, Rad. Serpentaria, enz, maar voornaamelijk met wijn (_*> Ik (*) Niet alleen otn 't voortloopen van hst heete en koude vuur te ftillen , maar ook om 't fcheiden der verftorven deelen te bevorderen, is thans het inwendig gebruik van de kina of koortsbast in een algemeen gebruik", men dient noch. tans, naar mijne gedachten, wel aan te merken, dat dit middel geenszins door een eigenaartig vermogen , maar door eene bijzondere maag- en darmverfterkende en verrottingweerende eigenfchap , waardoor de krachten der natuur worden onderfteund , werkt; dan niettegenftaande dit, wordt 'er van veele geneeskundigen al te wejnig aan 't vermogen der natuur, maar bijna alles aan de krachten van hunne zoogenaamde fpecifique hulpmiddelen toegefchreeven; en hier van daan is het dat fommigen ook de kina, even ais een ander tovermiddel , om het heete en koude vuur te ftillen, onder hunne pappen en ftoovingen hebben vermengd, daar't nochtans zeker is, dat bijna alle eenvoudige pappen en ftoovingen, door haare zagte warmte en vochtigheid, dezelfde dienften doen, en 't groote werk meerendeels van de inwendige werking der natuur afhangt. Dan, hoe veel vertrouwen eenigen ia dit middel ook ftellen, geloof ik nochtans, dat bij de meeste menfchen een maatig gebruik van wijn , als het vaardigde hartfterkende middel, om 't heete en koude vuur te ftillen, moet worden aangemerkt.  140 DE TIJD, PLAATS EN WIJZE, OM Ik deed hem de gezonde deelen, boven de verfterving, met geestrijke middelen zagtlijk wrijven, en .twee- of driemaalcn daags warme pappen van aro~ matique kruiden , met gekamferden brandewijn befproeid, om de beenen leggen, Infnijdingen in het doode, tot op het been, waren zonder alle gevoel of ontlasting van bloed, en om deze tot in het leevende te vervolgen, achtte ik niet alleen fmertelijk, maar ook nadeelig, wijl door 't ontlasten van bloed , de zwakke lijder meer ontkracht, en de fcheiding van het doode vertraagd wordt. Ik ging dan maar alleenlijk met mijne befchermende handelwijze voort, verwachtende de grootfte hulp van de goede natuur, welke door verfterkende hulpmiddelen onderfteund werd. Inmiddels begon het gezonde onder de kniën of de kuiten eenigzins te zwellen, en het doode der voeten intekrimpen , waardoor men kennelijk kon zien, waar ter plaatze de natuur eene affcheiding maaken wilde ; vooral, om dat 'er eerlang tusfchen het leevende en het doode, reeds etter gemaakt werd, waarna de gezonde huid, en het daaronder liggende vetvlies, zich meer dan een vinger breed van het doode fcheidde, \ welk mij gelegenheid verfchafte , dat ik, doch zonder eenige pijn te veroorzaaken, de doode peezen, en vooral de pees van Achilks, tot op de beenderen doorfnijden kon, en daardoor de kuitfpieren in vrijheid ftelde, om zich naar believen in te korten. Om vervolgens van ftank en onreinheid bevrijd te zijn, fnced ik het doode vleesch van de fcheen- en kuitbeenderen , en de beide voeten in 't gewricht der  verstorven deelen aftezetten. I4I der enkelen weg, en omwond de uitfteekende einden van de fcheen- en kuitbeenderen met linnen, 't welk in den geest van terpentijn genat was. Ook lei ik plukfel, in den zelfden geest genat, teg'.n het gezonde vleesch, en de afgefneeden peezen; bezorgende, dat de etterftoffen zich van zelve konden ontlasten : en in plaats van het papverband, dekte ik nu de deelen onder de kniën met doeken, die in warmen brandewijn doornat waren. Kortom, het een en ander was eerlang van dat gevolg, dat de zeer verzwakte lijder , in vijf of zes weeken, dik en vet werd, de doode peezen gefcheiden waren, en het vleesch der ftompen tot voor de opgetrokken huid, en zelfs tot over de uitfteekende beenderen , eenigzins ' piramiedsgewijze voortgroeide; weshalven ik van oordeel werd, dat het nu de juiste tijd begon te worden, om de verftorven einden, in dezen voorheen ontkrachten lijder, zonder eenig gevaar te kunnen afzetten. Ingevolge van dien fneed ik, eene hand breed boven de enkelen van het ééne been, het uitgegroeide vleesch een of twee lijnen voor de opgetrokken en reeds eenigzins vastgegroeide huid, en bijna even zoo ver achter de doode of uitfteekende beenderen , met een gewoon fnijmesje, tot op en tusfchen de beenderen, door; en zonder mij met het affchraapen van het beenvlies op te houden, wijl dit even zoo gelukkig door de zaag kan worden weggefneeden , zaagde ik het fcheen- en 't kuitbeen met eene gewoone zaag door. De nieuwe wond, die hier dóór, zoo in het been, als in het vleesch,  142 de tijd, plaats en wijze, om vleesch , gemaakt werd, had naauwlijks de grootte van eenen driegulden, en de bloedftorting, wijl de vaten reeds toegegroeid, en terug getrokken waren, was niet noemenswaardig; bij gevolg was eene enkele wiek, in terpentijngeest genat, droog plukfel, en een of twee paar doorgeftooken hechtplaaster, om de huid naar den ftomp te trekken, voor dit, en eenige volgende verbanden, voldoende. V ij f dagen na deze afzetting, werd de kunstbewerking op dezelfde hoogte en wijze aan het andere been verricht. De lijder heeft geen één toeval gehad; het eene been is met, en het andere zonder eenige affchilfering van been, binnen drie maanden geneezen. Ik zou, wegens het gelukkig afzetten en geneezen van enkele verftorven deelen, die, ten aanzien van den tijd, de plaats, en de wijze, even gelijk de twee voorgaande verricht zijn, verfcheide gevallen kunnen opgeeven, en 'er het groote voordeel, boven de gewoone wijze, verder door bewijzen kunnen , maar ik zal Hechts nog één geval, dat vrij fterk, en misfchien niet zeer gemeen is, met weinige woorden melden. Een krijgsman , ruim veertig jaaren oud, die eenigen tijd te Hemden, aan eene galachtige naiaarskoorts, had ziek gelegen, en daardoor zeer verzwakt was , werd , op wat ftroo , in eene open fchuit liggende, naar 't hospitaal in 'sBnsch gebragt. Door tegenwind en ftroom verhinderd , bleef hij twee dagen en eenen nacht, in de koude lucht op 't water; ik zag hem eerst den volgenden morgen, en  verstorven deelen aftezetten. I43 en vond, dat zijne beide voeten, tot even onder de kuiten, en zijne beide handen, tot in 't midden der onderarmen, volkomen verftorven waren, De hoogleeraar j, bon en ik hebben dezen ellendigen genoegzaam op dezelfde wijze, als in het voorgaande geval, in- en uitwendig , behandeld ; en ons niet vermoeid, om hem, door infnijdingen aan het doode en tot in het leevende, of met fcherpe bijtmiddelen te kwellen, maar veel eer ons benaarftigd, om hem door een heilzaam gebruik van wijn te verkwikken, waarna wij geduldig de affcheiding der doode van de leevende deelen afwachtten. En hoe zwak deze lijder ook ware, was hij nochtans in ruim veertien dagen zoo verre gevorderd, dat ik het doode vleesch, of liever de peezen, eenen vinger breed onder 't leevende, rondom tot op en tus • fchen de beenderen, doorfnijden konde, en de fpieren vrijheid kreegea om zich terug te trekken. Vervolgens fneed ik , van tijd tot tijd, dan eenen voet of eene hand , als mede het overige doode vleesch , in de gewrichten weg , en omwond de doode ftompen der beenderen met doeken, in terpentijngeest, of in een aftrekfel van myrrhe nat gemaakt, Eindelijk, na zes of zeven, weeken, en na dat alle de verftorven pcezen gefcheiden, de ftompen aanmerkelijk met vleesch begroeid, en des lijders krachten vernieuwd waren, fneed en zaagde ik om den vierden of vijfden dag, telkens eene der Hompen , eene of twee lijnen , of maar even in 't gezonde, weg ; 't welk ook van dat gevolg tvas, dat deze vier ftompen, zonder merkelijke af- fchil-  144 DE TIJD, PLAATS EN WIJZE, OEI fchilfcring van been, in weinige weeken volkomen geneezen waren. Ik vleije mij, dat men, uit deze drie gevallen, ligtlijk mijne gedachten, over den juinen tijd, dat f laats en de wijze, om verftorven deelen zonder gevaar aftezetten, zal kunnen zien, en tevens daaruit opmaaken, dat, wanneer men in de eerfte dagen , geduurende het voortloopen , of ook na 't ftilftaan der verfterving, flechts maar één van deze verftorven deelen , twee vingeren breed boven het doode, had afgezet, waarfchijnelijk, geen van deze zwakke lijders het leeven, of ten minften niet als met gevaar, 'er zou hebben afgebragt; te meer nog, wanneer men, naar de gewoone wijze, en op de algemeene aanraading der fchrijvers, zulk eene afzetting , vier of vijf vingeren breed onder de kniën, of hoog in de onder- of bovenarmen gedaan had. Ieder weet, dat deze kunstbewerking, nabij den tronk des lighaams, ook bij de allergezondfte of fterkfte menfchen , gevaarlijk is , alwaar men, behalven het fmertelijk onderfcheppen en toebinden der vaten, eene vreeslijke wonde, zoo in uitgebreidheid als verfcheidenheid van deelen , maaken moet, gijillemeau (ff*) wil daarom, (en misfchien met recht) wanneer de verfterving tot aan de knie gevorderd is , veel liever het been in 't gewricht, dan in het dijebeen, afgezet hebben. A1-* thans, ik wil wel bekennen , dat ik, om alle gevaar, bij eenen zieken of zwakken lijder, te ont-* gaan, £m) rransöjljchs Chirurg, bladz. 39»  VERSTORVEN DEELEN AFTEZETTEN. 145 gaan, veel liever, naar de wijze van aquapendens, zou aanraaden het verftorven deel eenige lijnen in het doode, dan zoo veel hooger in 't gezonde , weg te neemen , want fchoon ook, naar deze wijze van doen, te vreezen is, dat men, in 't vervolg, de uitfteekende beeneinden andermaal moet wegzaagen , zoo kan nochtans dit, zonder eenig gevaar of pijn , gedaan worden; te meer, daar dit zelfde ongeval ook naar de beste, en door Louis verbeterde wijze van afzetten («), 200 nu als dan voorkomt. De uitneemende voordeden, welke uit den juis- ten (n) Louis, die in de Memoir. de Fdcadem. Royale de Chirurg. Tom. II. pag. 25-. eene uitmuntende verhandeling over het uitfteeken der beenderen, na 't afzetten der leden, gefchreeven heeft, meent, dat men dit, en vooral in de dije, verhoeden kan, wanneer men, na het doorfnijden der fpieren tot op het been, de rondgaande knelband wegneemt, en die fpieren, dewelke niet in 't been zijn vastgehecht, in vrijheid fielt om, door eene kleine beweeging van het deel, en door het terugtrekken met eene gefpleeten lap , zich merkelijk te kunnen inkorten, waarna men die fpieren, dewelke in en op het been zijn vastgegroeid, andermaal met een mesje, tot in het been doorfnijdt* Maar poüteaü toont, in zijne Melanges de Chirurg, At. XVIII. door voorbeelden, dat noch de wijze van Louis, noch eene herhaalde doorfnijding van de huid en fpieren, zoo als cheselden en petit willen (hoe zeer ook deze beide wijzen verdienen gevolgd te worden) niet in ftaat zijn, om in alle gevallen hot uitfteeken der beenderen te kunnen verhoeden, naardien de waare oorzaak alleen afhangt van eene al te groote verè'ttering, en daaruit volgende verfmelting van het celwijze weeffel, 't walk in en tusfchen de fpieren verfpreid is, waarop het teEt ru.2-  146 DB TIJD, PLAATS EN WIJZE, OM ten tijd, de plaats ert de wijze, om verftorven deelen aftezetten, naar mijne gedachten voortkomen, dunken mij, dat fchier ieder in het oog moeten vallen; ik zal 'er maar eenigen noemen: 1.) verricht men de afzetting niet in eenen zieken of zeer zwakken, maar in eenen merkelijk gebeterden lijder, waartoe men, zonder bepaaling van tijd, eene goede gelegenheid afwacht, en zich niet behoeft te verhaasten ; vooral, zoo de ééne zijde des deels, zoo als fomwijlen gebeurt, eenigzins hooger dan de andere verftorven, en deze nog niet gelijk begroeid is. 2.) Men fnijdt en zaagt flechts voor de opgetrokken en reeds vastgegroeide huid, één, twee, of ten hoogften drie lijnen van 't gezonde vleesch en been Weg, terwijl men genoegzaam verzekerd kan zijn, dat het deel, boven de infnijding, volkomen gezond zij. — 3.) En zulks in eene wonde, welke reeds eenigen tijd geëtterd , en eene kleine oppervlakte heeft, en wier uitfteekende randen, even voor de huid, niet zullen nalaaten de nieuwgemaakte wonde fpoedig te doen etteren, zonder dat 'er eenige ontfteeking te vreezen is. - 4.) Heeft men tot deze kunstbewerking niets dan een recht of krom mesje, en eene gewoone zaag noodig; en even zoo weinig omflag wordt 'er tot het verband vereischt. - 5.) Dewijl de groote bloedvaten reeds, zedert eenige weeken, afgerot, teruggetrokken en ge- ragtrekken van de fpieren, flechts als eene medewerkende oorzaak, en het uitfteeken der beenei.,cftm volgen moet; dan dit heeft men, naar onze wijze, nasuwüjki te vreezen.  VERSTORVEN DEELEN AFTEZETTEf*. 14? geflooten zijn, zoo heeft men geheel geen onderfcheppcn van flagaderen noodig, noch voor bloeding beducht te zijn. — 6.) De voorheen opgetrokken huid, vetrok en fpieren, zijn aan het eind der ftomp reeds vereenigd , en, door 't uitfchieten van nieuwe vleeschheuveltjes, aan en in 't gezonde been vastgegroeid. 7.) Aldus heeft men naauwlijks eene groote verëttering te vreezen, noch ook, dat de huid en fpieren, teruggetrokken zijnde, het been ontblooten, en eene uitfteekende beenpunt maaken zullen. — 8.) De wonde, op deeze wijze gemaakt, is oneindig kleinder , dan of die twee vingeren in 't gezonde, of vijf vingeren onder de knie, gemaakt was, en bij gevolg voor den lijder minder pijnlijk , en ook fpoedig, zonder fcheiding van been, te geneezen. — 9-) Volgt men door deze wijze van afzetten den weg, dien de natuur zelf fchijnt aan te wijzen: ook heeft men, door 't bewaaren van meerder deelen, minder eene volbloedigheid te vreezen , waardoor men het leeven van den lijder bijna in volkomen zekerheid ftellen kan. Eindelijk, ió.) wanneer men een been onder, of maar even in de kuiten afzet, heeft de lijder het ongemeene voorrecht , dat men na de geneezing, hem een hol houten of ander kunstbeen, in den form van eene laars, waarin hij de lange ftomp fteeken kan , aantrekt, 't welk hem toelaat met eene volkomen buiging zijner knie, en zonder merkelijke verhindering of wangeftalte, alomme te kunnen gaan. Ik moet, ten aanzien van de laatfte nuttigheid, Ka we-  Ï4B de tijd, plaats en wijze, om wegens 't afzetten van een been of eenen voet onder de kuiten, nog aanmerken, dat het zelve zich niet alleen bepaalt bij verftervingen, maar ook vooral bij onherftelbaare vermorfeling of bederving der beenderen van de voeten, ra va ton (") die dezelve , om deze laatfte oorzaaken , tweemaalen verrichtte, raadt de volgende wijze aan: Wanneer het tourniquet: is aangelegd, fnijdt men, door middel van een recht of krom mes, de huid en alle de peezen, nabij de enkelen, dat is zoo laag als mogelijk is, met eene rondgaande fnede, door. Als deze dwarsfe infnijding gedaan is, maakt men twee andere overlangs, omtrent twee of drie duimen boven de eerfte; de eene van vooren op den binnenkant des fcheenbeens, en de andere van achteren, brengende de punt van het fnijmes op 't midden van 't kuitbeen: deze twee infnijdingen , zamenloopende met de dwarsfe , maaken twee lappen , bijna van gelijke grootte , die, de eene na de andere, van de beenderen worden opgeligt en losgemaakt. Vervolgens doet men deze lappen door eenen helper ophouden , waarna en waarvoor men de beenderen doorzaagt. De bloedvaten niet gebonden wordende, voegt men de beide lappen van vooren tegen de ftomp, en houdt die, met een gewoon verband, op haare plaats, waarna men de volgende verbanden cn geneezing op de gewoone wijze verricht Het (a) Op de aangehaalde plaats. (*) Nadat ik deze verhandeling in 't jaar 1769 gelchree- ven  verstorven deelen aftezetten. I49 Het heeft mij altons eenigzins ünertlijk, ja wreed gefcheenen, dat, om eenen bedorven voet, een gezond ven had, zag ik daarna (1773) de voortreffelijke heelkundige gevallen van ch. white, waarin agt gevallen van afzettingen boven de enkelen, doch met ééne lap, op de volgende wijze gedaan , worden opgegeeven: —- men fnijdt met een recht mesje , de pees van Achilles nabij het hielbeen door, en bijna drie duimen fchuins op- en bovenwaard; vormende dus eene lap, waarin die pees vervat is: vervolgens met het zelfde mesje nog eene halve kringswijze infnijding maakende, fnijdt men in eenmaal alles, tot op en in de beenderen,door. Het doorzaagen van de beenderen gedaan, ca de bloeding geftild zijnde, moet men de ftomp en de lap, doch ieder afzonderlijk , verbinden , waarna men de lap zagtelijk t?gen het einde van de ftomp aanlegt, en derzelver onmiddelijke aanraaking aan dezelve , door het tusfchenkomend verband , verhindert , 't welk op dezelfde wijze vernieuwd wordt, zo dikwijls zulks noodig is. Op dezelfde wijze gaat men voort tot den tienden, twaalfden of veertienden dag , waarna de reeds eaerende lap tegen de naakte ftomp wordt aangelegd , en met ftrooken kleefplaaster bevestigd. De lijder geneezen zijnde, fteekt men de ftomp in eene laars van tin, met eenen houten voet, en maakt dit kunstbeen met eenen buig- en beweegbaaren beugel en riem, boven de knie, vast. Men vindt dit werktuig mede in de hedendaags Jcke heelkunde van den heer van gesscher, plaat XXXVIII vertoond. - Wij hebben in onze hospitaalen, verfcheiden menfchen ontvangen, die de beenen in 't midden der kuiten waren afgezet, wanneer deze geneezen waren, fneed ik den voet van eene wollen kous, welke ik van onderen toebond, en eenige duimen hoog, in de gedaante van een been, met eene zagte, eenigzins veerkrachtige ftof opvulde: deze kous over zulk eene ftomp getrokken , maakte ik boven de knie vast, en deed dit been in de houten laars fteeken, waardoor zij, even als de bovengemelde, met losfe en geboogen knié'n ftaan, K 3 gaan  150 de tijd, plaats en wijze, om zond been , tct vier of vijf vingeren breed onder de knie, moest worden afgezet, 't Ts waar , onze landsman c. solingen q>) had, in zijn werk, 1698 uitgegeeven , reeds' aangeraaden , om zulk eene afzetting alleenlijk onder de knie te doen, en vervolgens den lijder een kunstbeen , waarbij de volle beweeging der knie gehouden werd, te doen draagen. Dit kunstbeen had de Amfterdamfche handarts, p a. verduin (^), reeds twee jaaren te vooren vrij naauwkeurig afgebeeld-, dan hiervan heeft, zoo veel ik weet, niemand dan ravaton, die 'er zestig jaaren daarna , te weeten 1757, als eene eigen (fchoon maar verbeterde) vinding van fpreekt, gebruik gemaakt. Ik heb mij nochtans, voor bijna vijfentwintig jaaren, bij verfcheiden lijders, die het been onder, of maar even in de kuit was afgezet, en de onkosten van een kunstig been niet draagen kondqn, van een hol uitgewerkt, en van ligt hout gemaakt been, dat in dikte en lengte het gezonde been evenaarde, waarover men eene fchoen en kous deed, en waarin de ftomp geftooken werdt, bediend. Onder dezen is ook de lijder in gaan en zitten konden. Zeker een groot voorrecht! De be„ ruemde o'haLloran, een lersch heelmeester, is de eerfte, die de afzetting met eene lap van de pees van Jchüles, heeft aangeraaden. Zié zijne verhandeling over 't heet en kt'jd muf. (p) Bladz. 255. ( q) De ttova Atuum decurtand. Amft. 1696. Tab. VIII. 't Welk in 't volgende jaaf, in 't Nederduitsch vertaald, is uitj;«geeveti.  verstorven deelen aftezetten 151 in ons tweede geval , die met twee zulke houte beenen te paard rijdt, en dikwijls dagelijks vier uu* ren , fchoon met ftijve enkelen, maar geboogen kniën gaan, zitten en op trappen klimmen kan. Ik behoef, dunkt mij, niet te zeggen, dat zulk een houten been of laars wel pasfen moet, en het daarin fteekende been, om wel te fluiten, met eene zagte ftof moet worden bekleed. En om het zelve voor uitfcheuren te bewaaren, bekleedt men het van buiten en van boven , ter plaats, alwaar het fcheen- en kuitbeen, onder de knie, rusten moet, met een dun koperen of ijzeren hoepeltje, als mede met een breed ftuk leder, 't welk om en boven de knie, en op 't onderfte der dije, met veters of met gespen geflooten wordt. Kunnen de lijders de onkosten doen , zoo kan men hun gemakkelijker een kunstiger been, van koper of van ijzer, aandoen, en, fieraadshalve, de beweeging van den voet door fpringveeren nabootzen. Althans ik meen, dat het een fchadelijk en gevaarlijk doen is, om eene enkele verfterving, bederving, of vermorfeling van den voet, of van het onderfte der beenpijpen, zulk een been vier of vijf vingeren breed onder de knie aftezetten. De negende nuttigheid, die ik zeide, dat uit den juinen tijd , de plaats en de wijze, om verftorven deelen aftezetten , voortvloeide , was, dat men door deze wijze van afzetten den weg, dien de natuur zelve aanwijst, volgt. Het is zeker, dat veele verftervingen bij zieke, zwakke of ongezonde menfchen van eenen ziektefcheidenden aart zijn, of, bij bejaarK 4 den,  152 DE TIJD, PLAATS EN WIJZE, OM den, uit eene beenwording der flagaderen voortkomen. Nu is het zeker, dat ziektefcheidende verdervingen bijna nooit tot ftilftaan komen, ten zij de geheele oorzaak in 't aangedaane deel bepaald zii j maar 't is hier noch de plaats, noch het oogmerk om dit te toonen: men kan 'er sharp over nazien (*> En wat de beenwording der bloedvaten, (*) Dat veele verflervingen niet alleen ziektefcheidende, maar ook fomw'jien aan fmetziekte eigen zijn, en eene te fchielijke afzetting niet alleen den dood verhaast, maar ook zelve te wege brengt, blijkt niet alleen uit de Atheenjche pest, welke zoo nadrukkelijk door thucydides (r) is befchreeven, maar ook voornaamlijk uit de gebeurtenisfen van onzen tijd. saviard (O fpreekt van eene ziekte, welke in Frankryk, te Sologne, onder de arme boeren, na 't eeten van moederkoorn, Ergot, of Secale cornutum, zeer gemeen is, en zoo wel de bovenfte als de onderfte ledemaaten doet vermageren, als JEgijptifcke Mumien uitdroogen en afvallen. In 't jaar 1093. zag hij vierennegentig zulke menfchen in 't Hotel Dieu d'Orleans. NoèL heeft aldaar deze ziekte driemaal in dertig jaaren, dat is tot in 1747, gezien. Deze verfterving was meer droog dan vochtig, doch fomwijlen met wormen bezet. Bij eenen boer viel al het vleesch van de beenenen dijen, en eindeIjk ook de beenderen weg,waarna men de holligheden van de heupbeenderen met gezond vleesch gevuld zag. Ja men zag den romp van eenige menfchen , wier ledemaaten zonder bloedftorting afgevallen waren , nog eenige weeken leeven. Deze ziekte was niet befmetteiijk. Zoo 't gif de zenuwen prikkelde , veroorzaakte het ftuipen , en zoo het bloed 'er door befmet was , verrotting en verfterving. Honden, verkens, ganzen en hoenderen met dit, door infeSen bedorven, . koorn (r) De ti, verhaalt van eene boerin, welke, na eene voorgaande rotkoorts , eene ontfteeking en verfterving van het been bekwam , welke aan de zijden der knie, en aan de voor en achterdeelen der dije, twee vingeren breed boven de kniefchijf, zich bepaalde; eindelijk raakte de zieke aan 't droomen, en wakker wordende, vond zij het geheele been, in 't gewricht der knie afgefcheiden, in het bed liggen. (y) Traité complet de Chirurg. Tom, Hf. pag. 364 & 365. (z) Als boven, Tom. III pag. 427. Ca) Pag. 408. (i) v. dik monde Journal ds Medkine, Tom. I. p. 37.  verstorven deelen aftezetten. l€l gen. De geroepen heelmeester vond het voorfte en 't achterfte der dije reeds met vel, en het overige met fchoone roode vleeschheuveltjes begroeid, uitgenoomen een klein gedeelte van den binnenften knoop des dijebeens, die ontbloot was, Na eene goede verëttering in het vleezige, en eene affchilfering van 't ontbloote been, genas zij. hildands (c) verzekert ook de afzetting in de gewrichten dikwijls gezien en zelf gedaan te hebben: ook zegt hij, dat zij zekerlijk met minder pijn en gevaar als buiten het gewricht is. Aldus verkiest hij de hand in 't gewricht aftezetten, en zoo de verfterving tot een of twee vingeren breed bij de knie gevorderd is, dan mag, volgens hem, het afzetten in 9t gewricht der knie gefchieden. 't Is waar, alle heelkundigen raaden thans het afzetten van een groot deel in 't gewricht af, om redenen dat 'er bezwaarlijk eene goede verëttering, maar veelal eene fterke lekking van de peezen, banden en klieren opvolgen zou; als mede dat het kraakbeen en 't fponswijze wezen van de hoofden der beenderen moeijelijk affchilferen wil, en 'er, vooral bij magere menfchen, geen vleesch genoeg zou zijn om 't been te kunnen bedekken; weshalven 'er eene langduurige geneezing zoude moeten volgen. Maar ik twijffèl, of alle deze redenen wel genoegzaam op bevindingen gegrond zijn; althans ik heb die nergens kunnen vinden; en de drie voorgaande gevallen van affcheiding in de knie, bewijzen («) Over 't heet tn hud.vm, Hoofdft. XVII. bladz. iij. L  ifst KE TIJD, PLAATS EN WIJZE, OM. zen niet alleen de mogelijkheid der geneezfng,maat ook de ongemeene bekwaamheid, om met een Helt te kunnen gaan. Bij 't losmaaken van een been in 't gewricht det knie heeft men, buiten de huid en den tederen vetrok, eenige peezen en banden, en weinige fpieren, waar» in zoo veele vaten en zenuwen zijn, door te fnijden ; en wat de lekking der peezen , banden en klieren betreft, ik meen , dat deze minder dan bij de gewoone afzettingen zijn zal, en door de gewoone verbanden kan bedwongen worden. Het ontbreeken van vleesch zou door genoegzaame huid, door 't bewaaren van de kniefchijf, en door de Wegfnijding met twee of meer lappen te maaken, kunnen worden vergoed; althans deze kunstbevver-; hing is bij een lijk met een enkel mesje in een oogenblik verricht, en de huid en 't vleesch zoo», ruim en. overvloedig, dat men 'er de ftomp volmaakt- C*) Dat de geneezing van verdorven en weggenoomen deelen in 't gewricht van den elleboog, de hand' ■Êx den voet, niet zo bezwaarlijk is als men zich verbeeldt, roonen veï* fcheiden voorbeelden. Nog onlangs zag ik een teder driejaarig meisje, 't v/elk in, den voorgaanden ftrengen winter,de beide voeten , in 't bed liggende, bevrooren en verftorven waren , en ook zeer gemsklijk 'n de gewrichten waren afgevallen , en ongemeen fraai en ras geneezen was. Ik deed dit kind twee kousfen, zonder voeten, aan, die, van onderen , met eene zagte ftof gevuld waren: op de se twee ftompen ftaat het nu al den dag in eenen bouten ftoel: a!s dit kind war ouder wordt, denk ik het eerst op een paar krukken 'te leeren, en vervolgens twee laarsjes van zoohede/,tnec lchoenea 'er aaji, te doen gébruik&n.  VERSTORVEN DEELEN AFTEZETTEN 163 maaktlijk mede bedekken kan : waarbij komt, dat men de huid met doorgeftooken hechtplaasters van vooren over den breeden ftomp trekken, en door de dije, bij de volgende verbanden, van den buik tot aan de knie te bezwachtelen, de huid en fpieren naar dien ftomp voeren kan, Alle de leden van de vingeren en teenen laaten zich gemakkelijk in de gewrichten affnijden, ja vallen menigmaal, na verfttrvingen, van zelve weg, en fchoon ook aldaar genoegzaam vleesch ontbreekt, geneezen dezelve niettemin zonder merkelijke affcheiding van kraakbeen of van been. In tegendeel ziet men doorgaans , ja altijd, het geneezend vleesch uit 't kraakbeen zelve voortkomen , en 't gebrek van 't rondomliggend vleesch niet alleen vervullen, maar ook zich daar mede vereenigen. Men ziet het zelfde dikwijls, na het fpringen van eenen fnaphaan, in 't gewricht der voor- en nahand, en bij meest alle wonden en verzweeringen der gewrichten, waarop zoo ligt eene vastgroeijing van *t gewricht volgt. Ook meerhjk, dat men bij het wegneemen van een been in de knie, veel meer meester van de bloeding is, dan wanneer 't onder of boven de knie is weggezaagd. Maar genoomen ook, dat de volkomen geneezing in 't gewricht veel langduuriger, dan in de dije, weezen mogt, (waaraan ik echter meen te mogen twijfelen,) zoo geloof ik nochtans, dat eene traage geneezing voor eene onzekere of gevaarlijke is te verkiezen. En het geen ik van de knie gezegd heb, meen ik, dat ook ; fchoon met min of meerder moeite) op 't gewricht van den el* La le.  164 de tijd, plaats en wijze? om leboog, de hand en-den voet, kan worden toege-. past; dan, ik geef deze mijne bedenkingen, welke van genoegzaanie eigen bevinding ontbloot zijn , gaarne ter beoordeeling aan anderen over (*> On- (*) Bij doode lighaamen heb ik meermaalen een been in 't gewricht,- vrij gemakkelijk en vrij vaardig op eene wijze weggenoomen, die ik aldus vcorftelle: Na dat het tourniquet op de gesvoone wijze boven de knie is aangelegd , fnij ik, met een gewoon mesje, oratrend een duim -breed onder de kniefchijf, doch bezijden deszelfs band of pees, eene halvemaanswijze infnijding door de huid en 't vet over de binnenzijde des fcheenbeens naar onderen, alwaar ik tevens de peezen van de half zenuwachtige, half vleezige en fnijdetsfpieren , doorfnij. Wijders maak ik deze lap van 't fcheenbeen tot aan 't gewricht der knie les, waarna ik, aan den buitenkant over het hoofd des kuitbeens, de huid en vetrok, nevens de pees van de tweehoofdige fpier, mede halvemaauswijze doorfnij en los maak. Hierna fnij ik, met eene dwarsfe fneede , de pees of band der kniefchijf, even boven de inplanting in 't fcheenbeen, door; waarna ik, met de eene hand, de kniefchijf opligt, en met de andere, onder dit been , de rondgaande banden van 't gewricht doorfnij. Vervolgens buig ik het fcheenbeen, om deszelfs hoofd te kunnen zien , en voete het fnijmes een weinig achter en langs dit been, waarmede ik den kruisband, de Gagader,ader en zenuw, nevens de kuitfpieren, en 't geheele deel doorfnij. Wijders kan men de Ikgader, zonder een gedeelte vleesch, of ook, om geene draaden in de wond te hebben, van achteren, op en met de huid, en op een drukdoekje, toebinden, den geheelen ftomp met vleesch en huid bedekken, en met hechtplaaster en een los verband, 't welk tot aan den tijd der verëttering duuren moet, bevestigen, Vervolgens kan men, naar mijne gedachten, een vaster verband, 't welk in deliescli begint en bij de knie eindigt, aanleggen. f 0Ü-.  verstorven deelen aftezetten. l6$ Ondertusschen is hot den ervaarenen bekend, hoe menigmaalen, na heete of langduurendf ziekten, verftervingen inden rug, de heupen, en de billen , ja zelfs tot op dc beenderen, voortkomen, die, wanneer de drukkende oorzaak is weggenoamen, meerendeels, door de natuurlijke levensbeweeging, en zonder iets meer, dan eene verflerkende kunsthulp, gefcheiden en geneezen worden. Ja de Anthraces, en alle fcheidende verftervingen, dia in of buiten de pest voortkomen, eisfchen niet ardeis, dan eéne zagte aantrekkende en verweekende behandeling. En zij handelen, naar mijne gedachten, niet wel , die deze verzwakte menfchen, door een verkeerd oogmerk, om 't voortloopcn van dit vuur te ftillen, met vroege en groote infnijdingen, in.er dan tot de vrije ontlasting der rotte fto-Ten n©odig is, en met heete, fcherpe , of bi>.:dc mfófcim kwellen (*). Ik zal, om dit te tooneu, en met ver- pouteau, in zijne Melanges de CL!-r:-%. "IV. zs^z, dat BR as do r in de Vergadering van de Kor.i: gVj'it sf;idemie der Heelkunst, den 5 April ,1758 eene verfc n . g over het afzetten in de gewrichten heeft voorgeleezen, r rvan een uittrekfel in de Mercure de Franff, vq r >!e nuund Februarij 1759, te vinden is. Ook zi de rCed; lapders feden eenige jaaren, door den oordeeikm .rigen Amfterdai :;.h.n heelmeester, d, van gesscher, venijfct gewoiden rst df verhandeling van moublet over de afzetting der dij s in 'f gewricht der heup, waarin ook tevens de ^fzettiug ia de gewrichten gebillijkt wordt. (*) Offchoon ik in eene drooge verfi-rvbg, die tilt zwslrkeid, ouderdom, of uit koude voortkomt, te^en alle gr< >:>:«, L 3 vro».  16*6 DÉ TIJD, PLAATS EN WIJZE, OM verlof van mijnen leezer, nog maar één geval, 9t welk ik van peter der ante (V) ontleend heb1, en mede vrij fterk is, opgeeven. Een man brak beide de pijpen van zijnen onderarm zoodanig, dat de eindejjLdoor de huid uit« ftaken; en fchoon hij aanftonos door eenen heelmeester op de gewoone wijze verbonden wierd , Zag der ante, vijf of zes dagen daarna, wanneer \ verband was weggenoomen, dat de arm, van de vingeren tot den fchouder, zonder gevoel en zwart was; weshalven hij aanftonds vnorftelde om het deel aftezetten, "t welk van den eerften heelmeester werd afgekeurd * echter werd de arm met veele en diepe infnijdingen doorkorven, en met een warm verband bedekt. Den volgenden morgen, en zoo ras 't verband vaardig was , werd de arm, zoo hoog als 't mogelijk was, afgezet, en de ftomp , die tot aan 't topswijze uitfteekfel des fchouderblads volkomen dood was, met gloeiende ijzers gebrard Op den volgenden dag merkte men, dat de verfterving tot aan het onderfte einde van het fehouderblad voortliep, waarom de randen der verfterving met eene vroege en bloedige Inkervirg»n been, begeer ik nochtans nier, dat men dezelve bij verftervingen, die met eene hevige ontfIteeking, zwelling en fpanmng vergezeld zijn, moet nalaaten. In tegendeel, in deze omftandigheden zijn de vroege «u groote infnijdingen, dewelke tot in den vetrok doorgaan, de vermogendfte middelen, om het voortloopen der verfterjit!gen te kunnen fluiten. (d) Phllofoph. Tranfaft. abridgtd ly mihles, Vol. 12, pag. 03.  verstorven deelen aftezbtten. ï5f eene oplosfing van ar gent viv. in aq fort., werden gedoopt en aangefmeerd, 't welk (naar des fchrijt vers rneerting) aan 't oogriierk tch vollen beantwoordde , want van dien tijd af liep de verfterving ' niet verder ; echter werd bij de volgende verban* den, die zeventien of agttien dagen duurden; de verftorven plaats telkens. gekorven en gebrand, waarna de korften begonden aftevallen. Eenigen tijd hierna begon het fchouderblad van het arm- en fleutelbeen te fcheiden, en ten laatften geheel aftevallen ; blijvende inmiddels het overgebleeven ftuk des armbeehs aan de borst- en breede rugfpieren vast hangen, tot dat ook dit, na eenigen tijd, zonder de minfte bloedftorting, weg viel Vervolgens was men nog verpligt een gedeelte van het fleutelbeen weg te fnijden, waarna de wonde fpoedig geneezen werd, . Ieder ziet uit dit geval * zoo ik vertrouw, ligtlijk, dat het fnijden, afzetten en branden.van deri arm, noch het fnijden, bijten en branden van den fchouder , niets, tot ftuiting der verfterving , heeft toegebragt. En fchoon ook daar. toe het beftrijkeii en fmeeren met een mengfel van kwik en fterkwater, door belloste; en door bijna alle anderen na hem, zeer gepreezen wordt; zoo kan men nochtans duidelijk zien, dat het hier, in dit geval, daar 't. flechts . alleenlijk op de huid geftreeken werd , niets in de diepte tot ftilling der verfterving in,op, of achter 't fchouderblad, heeft kunnen.toebrengen. Ik meen dan vrijmoedig te mogen Zeggen en te befluiten , dat ook dit groote werk voornaaL 4 me-  168 de tijd, plaats EN WIJZEj om melrjk aan de goede fterkte der natuur moet wordeii toegekend. Maar mfsfchien zal iemand denken dat ik, met zulke fterke en onwraakbaare uitwerkfelen van 't vermogen der natuur, ook in het ftillen van de grootfte verftervingen, op te geeven, voorheb om dè noodzaaklijkfte van alle kunsten , naamlijk de heelkunst, eenigzins nutteloos te doen fchijnen, of ten minften haare verdienften en vermogen te verkleinen; dan zulk een bedriegt zich geweldig ; want hoe zeer ik op de krachten der natuur ook vertrouw , en deze wensch gade te flaan ,. toon en begeer ik nochtans niet, dat men aan haar, en in alle gevallen, het geheele werk der geneezing blindelings overlaate, en-, als 't ware, altoos wonderen van haare bemoerjing verwachte. Ik heb het tegendeel bij andere gelegenheden getoond, en ben maar al te wel overtuigd, dat 'er, in het oeffenen der heelkunst, duizenden dingen voorkomen, welke de natuur onmogelijk redden kan, maar die door de kunst alleen moeten en kunnen geholpen worden ; echter meen ik, dat 'er niets is, 't welk der geneeskunst en haaren oeffenaaren meer eere en> verdienfte kan bijzetten, dan wanneer zij de verbaazende uitwerking der natuur kennen, voorzien^ voorzeggen, en die op den juisten tijd, en de rechte plaats en de wijze weeten te helpen 'r te meer, daar alle handelwijzen, welke tegen de wetten en de werking der natuur, te vroeg, te laat,, te veel of te weinig worden ingericht, onnatuurlijk, en van eene fchadelijke, ja döodlijke uitwerking  verstorven deelen afteze ttën. l6$ king zijn. Niets is ook bekwaamer om de kunst te vergrooten; de onkundigen van de kundigen te onderkennen ; en alle wanbegrip en ijdel vertromven op onnutte, krachtlooze en zelfs fchadelijke hulpmiddelen , (zoo gemeen in dezen tijd, en zoo nadeelig aan de bevordering der geneeskunst) tegen te gaan, en de werking der natuur van die der kunst te onderfcheiden. Meer bijzonderheden durf ik hier niet aanroeren, wijl ik elders over de werking der natuur, in 't geneezen van de zwaarfte wonden,en van afgezette leden, meer gezegd heb (e). Dan, ik voorzie zeer wel, dat fommige kunstbroeders, die alle goede uitflagen aan hunne kunst, en de kwaade aan de natuur, of aan het noodlot toefchrijven , weinig fmaak in deze mijne verhandeling vinden zullen ; maar het is mij genoeg mijne onmagt te belijden, en het werk der natuur, waarvan ik geen ijdel aanfchouwer wensch te zijn, te verkondigen: en zo deze mijne geringe poogingen mogen dienen tot verheerlijking van den grootem Maaker van 't heelal, en tot heil van mijne medemenfchen , dan heb ik juist alles, wat ik verlang. (O Verhand, svtr de Uier- knoest en kankergezwellen, bladz» 75 enz. h 5 yi. Af-  VI. Afdeeling. VERHANDELING OVER DE ONT HEUP ING OF ONTWRICHTING VAN HET DIJEBEEN, DOOR INWENDIGE OORZAAKEN Het fchijnt fnet recht eene gewoonte te zijnj wanneer men van een bijzonder gebrek of ziekte wil handelen, dat men, tot beter verftand daarvan, eene korte ontleedkundige befchrijving van het gezonde deel laat voorafgaan, en aldus fchijnt de orde te vereisfchen , dat ik, voorneemens zijnde, eene verhandeling over de ontwrichting van het dijebeen te geeven, vooraf kortelijk dit gewricht befchrijve. Dan, alzoo de beroemde Haagfche hoogleeraar th. schwencke (a~), voor eenige weinige jaaren dit gewricht in een eerstgeftorven lighaam zoo naauwkeurig befchreeven, als natuurlijk en fraai heeft afgebeeld, meen ik thans dit ftuk ftilzwijgende te kun:.en voorbijgaan , en mijnen leezer derwaard te mngen zenden; als ook naar de befchrijving en afbeelding Van de opgefpooten bloedvaten en het celachtige vlies, 't welk deze (a) Achter zijne Haematologla of verhar.deling over het Woefa bladz- 335. enz.  'OVER de ontwrichting van het dijebeen. tfi zt holligheid voor een groot gedeelte bekleedt, gelijk die de onvermoeide ruisch (£) het eerst, en daarna de kunstrijke l'admiral (c) in natuurlijke koleuren vertoond heeft; vooral, om datf dit ftuk tot beter verftand van dit gebrek, en het geen daarover in 't vervolg ftaat gezegd te worden, een grooter licht verfpreiden zal Maar behalven deze en veele andere, hebben petit en du verNey, in hunne befchrijvingen over de ziekten der beenderen, dit gewricht insgelijks zeer naauwkeurig en voldoende befchreeven. Dat het dijebeen, door een uiterlijk geweld, uit de pan of holte van het heupebeen, fomvvijlen ontwricht, is een ftuk, dat alle heelkundige leerftellige fchrijvers, zoo wel en zoo dikwijls verhandeld hebben, dat het bijna onnoodig fchijnt, thans daar over iets meer te zeggen; maar dat dit zelfde been, door inwendige oorzaaken, veel meer en menigmaalen , zoo gemakkelijk en langzaam ontwricht, is eene zaak, die door de meeste dier fchrijvers of in het geheel niet, of flechts in het voorbijgaan, en als met een enkel woord, wordt aangeroerd. Ik erken tot de ontwrichting der di;e, (zonder een hevig uitwendig geweld) voornaamiijk twee oorzaaken, naamlijk eene enkele, en eene tweeledige of gemengde. Door de eerfte enkele oorzaak verfta ik alle ziek- (6) Alle zijne Werken, III Deel, bladz. 995. Tab. 124. fig. 1 en 2. O) Icon mtmir, vajcuhf, ad in). Maar behalven de onvergelijkelijke hip pocrates , die op verfcheide plaatzen, önderfcheidenlijk Van de inwendige oorzaaken der ontwrichting fpreekt, zoo als in het vervolg nader blijken zal, fpreekt mogelijk niemand daarvan zoo nadrukkelijk, dan de beroemde platner. Hoor zijne eigen woorden: Dikwijls ontflaat echter eene waare ontwrichting {in de heup), wanneer in de holligheid of pan zich 'eene tochtigheid verzamelt, door welke haare band of Her zwakt, of uitgerekt. of ingevreeten , en haar hoofd uitgedreeven wordt. Deze vochtigheid ontflaat uit veelerleije oorzaaken. Bij koortzen, pokkenof ma. zelen na kwalijk geneezen fchurft} en andere v ziek* (n) Ibid. dislocai. offisfemor, §. 1 & 2. (0) Seft. VI. Aphor. 59 & 60. (p) Theatr. PraSt. Part. IU pag, 110. &c«* (*) Na mazelen heb ik geene ondervinding, dan het dijebeen ontwricht is! ook fchijnt het mij toe, dat de ftof, die de mazelen voortbrengt, van geenen etterigen, maar veeleer van eenen vluggen aart is. In tegendeel, de ftof, die de 'fcharlakenkoorts te wege brengt, is wel degelijk van eènen etterigen aart. Dit leeren de etterige zetfels in de pis, en de menigte van verzweeringen, dewelke zich daarna fomwijlen cpdoen. Nog onlangs heeft deze ziekte hier en elders geM neerstak  ï?8 over. DE ontwrichting ziektens, maakt fomwijlen de natuur aan deze plaat! en alt gewricht eene ftof ontlasting — ofdaar ontftaat aan (of in~) deze deelen eene ontfteeking en verzameling van etter, door welke, wanneer deze ftof al langzaam meer en dikker wordt, alles, en eindelijk het "hoofd uit zijne holligheid gedreenn wordt (#). Aan de zuivere waarheid van deze nadrukkelijke woorden behoort, naar mijne gedachten, nie-> mand te tvvijffelen. In den loop van vijfentwintig jaaren, (thans kan ik zeggen zesenvijftig) dat ik de heelkunst geoef&nd heb , moet ik openhartig bekennen , dat mij tot nog toe nooit eene verfche ontwrichting van het dijebeen, door uiterlijk geweld te wege gebragt, is voorgekomen ; ook zijn de voorbeelden, die ik bij de grootfte waarneemers gevonden , en bij de ervaarenfte heelkundigen vernoo-> men heb, zeer weinig in getal: in tegendeel kan ik in waarheid verzekeren , een zeer groot aantal ontwrichtingen van dit been, door inwendige oorzaaken voortgekomen , gezien te hebben. De be« roemde ruisch, ziende hoe moeijelijk het dijebeen- beerscht, en zedert dien tijd heb ik aan den Profesfor bon een kind getoond, welks dijebeen na deze ziekte' ontwricht •w»s. Verfcheide andere kinderen , die of hun gehoor, of Run gezicht door deze ziekte, en door crttique verzweeringeri verlooren hebben, ga ik ftllzwijgende voorbij, en meld die alleen, om te toonen, dat deze ziekte van eene ontftooken en etterige gefteldheid is, op welke llgtlijk eene ziektefcheidende nederzetting volgt, ff) Gründlich» Einlcitung in dis Chirurgie, Leipzig 1748. §'. M39. und 1148.  van het dijebeen. Ïf9 been door uitwendig geweld ontwrichten konde, geloofde dat, van honderd zoogenaamde ontwrichtingen, wel negenennegentig dit been in den hals gebrooken hadden (r): maar ik meen vrijmoedig te mogen zeggen, dat de meeste ontwrichte dijebeenderen, uit eene inwendige oorzaak voortkomen. Ja ik meen , hoe vreemd dit ook . fchijnen mag, dat de ontwrichting van het dijebeen veel meer, dan van bijna alle andere beenderen voorkomt; en dat verre het grootfte gedeelte van onze mank- of kreupelgaande menfchen hun gebrek alleen aan deze oorzaaken hebben toe te fehrijven; waarom ik mij te meer heb opgewekt gevonden, om daarvan flechts eenige weinige gevallen op te geeven. Ik zal met de kinderpokken beginnen (*_)• ■ Eenige jaaren geleeden, werd ik bij een meisje van (r) a. tïtsingh, verdonkerde heelkunst, bl. 775. (*) Men moet échter niet denken, dat bij alle marikgnande' menfchen het dijebeen altoos ontwricht is. ik heb eene welgemaakte vrouw gekend, die met haar vijftigfte jaar begon te hinkeni en vervolgens allerjammerlijkst mank ging; veele jaaren daarna llierf zij in 't hospitaal: zij had alle tekenen van een ontwricht dijebeen; maar dit been in de heup weggenoomen zijnde, zag ik de onwaarheid daarvan Het hoofd des dijebeens, en de holte van de heupkom, waren van beenvlies ontbloot, ruw, oneffen en beiden verbaazend groot, ja het laatfte aan een theefchoteltje gelijk. Ja ik ben zeer zeker; indien dit gewricht, na den dood van mankgaande menfchen, telkens onderzocht wérd, dat mén bijzonderheden onrwaaren zon, die nu onbekend en hulploos blijven. Sommigetf klaagen van een pijnlijk gekraak in dit gewricht, en wie weet jils nog wat 'er omgaat ? M 2  l8ö over. de ontwrichting van agt jaaren ond, dat zedert ruim vier weeken aan kwaadaartige kinderpokken ziek lag, geroepen. Ik vond de beide fleutelbeenderen, daar die met de fchouderbladen vereenigd zijn, twee vingeren breed door de huid uitfteeken, zijnde wit en door de etter bedorven. Ik fneed deze beide einden met eene fnijtang weg , en voerde het gezonde deel, zoo veel mogelijk was, aan het afgefcheiden deel der fchouderbladen. Het gewricht van den rechter elleboog vond ik tevens vol etter , die ik door eene ruime opening ontlasting gaf. Het linker dijebeen vond ik buiten- en opwaard uit het gewricht der heup gedreeven, en dit laatfte deel vol etter, gelijk ook de onderfte uitwendige oppervlakte van heï darmbeen, waarvan een groot gedeelte der bilfpieren reeds gefcheiden was. Na een verloop van weinige dagen, toen de fchommeling van de etteï eenigzins duidelijk was, fneed ik dit laatfte deel mede ruim open, en ftak mijnen vinger in 't gewricht of de holte van het heupbeen, waarvan de banden reeds gefcheiden waren. Ik had toen de zwakheid van te denken, dat dit ellendig meisje ras fterven zou, waarom ik dit been,door uitterekken^ tsiet wederom in zijn gewoon hol herftelde , het gene echter gemakkelijk te doen ware, doch misfchien van geene vrucht altoos zou geweest zijn s ihans zou ik dit toch aanraaden. Dit meisje wilde geene geneesmiddelen inwendig gebruiken; anders niet dan aardappelen eeten, en genas met voorovergeboogen fchouderbladen, eenen ftljven elleboog, en een buiten- en opwaards ent--  VAN HET D IJ E B E E N. l8l ©ntheupt dijebeen, waarin de gemaakte opening als eene pijpzweer open bleef, hebbende de knie en teenen binnenwaard gekeerd , en dat been twee of drie vingeren breed korter dan het andere. Dat dit kind, hoe ellendig ook, nog zoo guns. tig geneezen is, meen ik, dat meerendeels moettoegefchreeven worden aan de fpoedige opening en ontlasting van de etter, waardoor vermoedelijk is verhoed, dat de beenderen zelf niet zijn aangevreeten en bedorven geworden, gelijk men dit anders zeer dikwijls ziet, na eene verplaatzing en nederlaag van bedorven pokftof; want bij verfcheide andere kinderen, daar die zelfde ontwrichting door langzaame oorzaaken, en op eene langzaame wijze was voortgekomen , en daar de verplaatfte ftof van eenen fcherperen aaat was geworden, heb ik meest altoos, na de uitwendige en langzaame doorbraak, een aanmerkelijk bederf in de beenderen van het bekken en van de dije gevonden; en deze zijn meest, na één, twee of meer jaaren, uitgeteerd geftorven. Behalven na kwalijk geneezen kinderpokken, fcharlakenkoorts, fchurft, enz. ziet men, zoo ik meen , de ontwrichting van het dijebeen ook dikwijls gebeuren bij kinderen , uit kwaadfappige of teeringachtige ouderen gebooren, dewelke langduurige hair- en daauwworm, hardnekkige oogontfteekingen, en voornaamlijk van het linkeroog (_*), heb. (*) De ontfteeking en verzweering van het linker oog zijn, zoo veel ik weet, bijna eens zoo gemeen, dan die van het rechter; ook zijn dezelve doorgaans veel verdrietigei en geM 3 vaar»  ï8a OVER DE ONTWRICHTING' hebben; en vooral bij die, dewelke verharde kliergezwellen aan den hals (Scrophuloz), en eenen dikken en verharden buik hebben: en ik meen, wanneer deze, na het fchijngeneezen van diergelijke ongemakken , over pijn in hunne heup, en tevens over hunne knie beginnen te klaagen, dat men dan wel op zijne hoede dient te zijn, om met gepaste middèlen dit dreigend kwaad aftekeeren. 'Herhaalde aderlaatingen , mercuriale ontlastmiddelen, het verwekken van hair- en daauwworm, het zetten van etterdragten, om de derwaard vloeijende ftof wederom te verplaatzen, fchijnen mij toe, in het begin van dit ongemak, het best te zijn : daarna diénen verfterkende middelen, met een maatig gebruik van wijn, om de natuur in ftaat te ftellen, dit kwaad door de nieren of de huid uittewerpen; en ik durf mij vleijen , met diergelijke middelen fomwijl veel goeds gedaan te hebben. Dikwerf heeft men mij kinderen van vier, zeven en meer jaaren laaten zien, die nergens dan over hunne knie , welke zij doorgaans eenigzins krom hielden, en met eene plaaster overdekt was, klaagden ; en terwijl ik naauwlijks de moeite nam om dit deel te befehouwen, lei ik hen voorover op eene Vaaflijkei. De redenen daarvan zijn misfehien in de onder< fcheiden onrfprong van de kropflagtder te zoeken. Zoo veel ik tot nog toe weet, ontwricht ook het linkerdijebeen door eene inwendige oorzaak veel meer dan het rechter: maar waarom dit been bij den eenen buiten-, en bij eenen anderen binnenwaard ontwricht, durf ik als nog nist ep mij neemen te bepaalen.  van het dijebeen. 1§2 eene tafel, en toonde uit de dikke en hooge heup, en opgetrokken plooi der bilfpieren, dat dit gebrek niet in de knie, maar in het gewricht der heup fchuilde; en dat het hoofd des dijebeens reeds ontwricht, of werkelijk bezig was te ontleeden. Ik meen, dat de heelkundigen hier op hunne aandacht wel mogen vestigen. Dan het is niet alleen de eene heup, die dikwijls bij jonge kinderen, door eene inwendige oorzaak , ontwricht, maar fomwijl ontwrichten beide de dijebeenen te gelijk , of kort op elkander; en zoo deze ontheuping naar buiten en achterwaard gefchiedt, zoo als dikwerf gebeurt, dan wijken de lendewervelen voorwaard, terwijl die van de borst én den hals, (om een evenwigt van zwaarte te maaken) achterwaard wijken, maakende aldus eenen hol invallenden rug, uitfteekenden buik, en hooge of dikke billen ; gaande deze kinderen over beide zijden min of meer mank. En het is opmerkelijk, daar dit gebrek zoo kennelijk in de heupen zit, dat nochtans het meerderdeel der hedendaagfche kunstenaaren en keurslijfmaakers het zelve in de lendenen zoeken, en aldaar, doch te vergeefs, met onnutte werktuigen poogen te verbeteren. Dan alzoo de beroemde hoogleeraar p. camper, mij de hoop had gegeeven , om bij gelegenheid, over de ontvrichte dije en het mankgaan, eene verhandeling tt zullen geeven, en daarbij hippocrates uitbreiden, verwachtte ik billijk, dat ook dit ftuk een grooter licht ontvangen zoude hebben. k erken zeer gaarn, dat men in alle gévallen M 4 de-  IÖ4 over de ontwrichting deze ontwrichting bij kinderen niet altoos aan zu> vere inwendige oorzaaken kan en moet toefchrij-? ven; om dat zij dikwijls onweetende op den grooten draaijer kunnen gevallen hebben, waardoor eene ontfteeking en verzweering in het hol des gewrichts kan voortkomen; zoo als de met recht beroemde pet tit dit, doch meest bij bejaarden, heeft aangemerkt: ook is het meer dan waarfchijnelijk, dat aan eenige kinderen in hunne geboorte, of tedere opvoeding, de eerfte oorzaak tot dit gebrek al dikwijls onvoorzichtig of ongelukkig kan worden toegebragt, maar ik geloof, dat men , wanneer de bovengemelde plaatslijke gebreken reeds voorheen zijn tegenwoordig geweest of nog zijn, dan eene overdragt of verplaatzing van kwaade ftof op of in het gewricht der heup of elders , niet uit het oog verliezen moet; vooral, zoo men van tijd tot tijd de pi? van deze kinderen befchouwt, en daarin een etterig zetfel waarneemt, want dit leert ons, dat'er in het bloed van zulke menfchen eene vreemde of ziekmaakende ftof fchuilt, dewelke ligtlijk van plaats verwisfelen , en verfcheide ongemakken veroorzaaken kan. g. F. hildanus (ï) verhaalt hiervan een merkwaardig geval, in eene dochter van dertien jaaren, dewelke van haare jongheid af met een koud, flijmerig en hard gezwel in haare rechtehand ge, kweld was geweest, maar omtrent dezen tijd begoi dit gezwel eerst langzaam , en vervolgens binnen wk. o) Cent. VI. Qbferv. 9h  van het b ij e b e e n. I§5 weinige dagen te verdwijnen, waarop eene geweldige pijn in haaren fchouder ontftond; dewelke mede geweeken zijnde, meende men alle gevaar overwonnen te hebben ; maar men ontdekte ras, dat dit meisje van erg tot erger was vervallen; want de fchadelijke vochtigheid is, na weinige daT gen , op of liever in de heup overgebragt, en heeft, na voorafgaande ongeloovelijke pijnen, het hoofd van het dijebeen uit het pannetje van het heupbeen gedrongen, zoo dat hildanus dit been , buitenwaard ontwricht, vrij kort en opgetrokken vond: vervolgens is waarfchijnelijk dp kwaade ftof uit de heup naar het rechter hielbeen overgevoerd , en aldaar eene verzweering met beenbederf veroorzaakt hebbende, is dit meisje eindelijk, doch mankgaande, geneezen. Meer diergelijke voorbeelden , uit klierzieke oorzaaken, die ik zelf gezien heb , zou ik kunnen te berde brengen, maar ik meen dat vreemde getuigen dit ftuk voor mij het best voldingen kunnen. Maar dat ook zuivere inwendige oorzaaken en verzweeringen, niet alleen bij kinderen, maar ook zelfs bij bejaarden, fomwijlen één of meer ribben, maar vooral wervelen, voor een gedeelte kunnen ontzetten, doen verzweeren, en eenen min of meer grooten bult of bogchel kunnen maaken, kan men, buiten de dagelijkfche ondervinding, bij hippo- crates (O, palenus (»), severi- nu"s (t) Seft. VI. Aphor. 4S. fc? ds Ank. Seft. 37, C?f) Commer.t. ai hm locum. MS  ïüfj OVER BE ontwrichting KUS (v), den grooten pott, en anderen na* zien. Ondertusschen is het aanmerkelijk, dat het dijebeen bij kinderen, in vergelijking van bejaarden , door inwendige oorzaaken zoo menigmaa-* len , en fomwijlen zoo gemakkelijk ontwricht; en dat de vergoodde hippocrates alreeds voor ruim tweeduizend jaaren gezegd heeft: dat in jonge kinderen veeltijds door eene ziekte de heup dik wordt en ontwricht (w). — Daar zijn eenige kinderen, die kort na de geboorte, of door eene ziekte, beide de heupen buitenwaard ontwrichten (x). — Die uit de geboorte , of wanneer zij beginnen te groeijen , het heupbeen ontwricht, en niet wederom herjteld wordt, het zij deze ontwrichting door hevigheid, of door eene ziekte gefchiedt, (want veele diergelijke ontheupingen gefchieden in ziekten, en welke die ziekten zijn, die de ontwrichtingen te wege brengen, zal naderhand befchreeven worden), deze wordt het heupbeen en den ganfchen fchenkel kort 0> ~ Maar wanneer men befchouwt, dat kinderen in 't gemeen vocht- en vaatrijker van maakfel zijn, en daarbij eene meer kraakbeeiiige pan en flapper banden hebben; waarbij nog komt, dat het celwijze vetvlies, 't welk de bloedvaten, den in- en uitwendigen band, nevens de groo- (v Be Jbfcejjib Lib VI. . (v) drlicul. §. 64 Mt. LUIDEN. (x, Utfupra, 5-65' rjt Jupra, § 69. — Wie heeft, buiten hippocrate», ooit zo fcheen gefprooken, over de aangebooren en inwendige oorzaaken van ontheuping bij de kinderen?  VAN HET DIJEBEEN. l8f te flijmklier, en het onderfte gedeelte des pans omringt, bij hen veel grooter, vaat- en voehtrijker is, en tevens veel meer vet bevat; als ook, dat de kinderen in 't gemeen meer aan een klierzieke en etterige gefteldheid des bloeds onderworpen zijn , het welk tot het voortbrengen van verzweeringen gefchikt is; wanneer men dit alles opmerkt, zeg ik, is het zeker niet te verwonderen, dat de ontwrichting der dije, door inwendige oorzaaken, bij hen veel gemeener, dan bij bejaardenis. Mogelijk hangt ook van deze redenen, en van den grooten afftand van de beweegpunten der dijebeenderen, af, dat 'er meer mankgaande en kromme vrouwen dan mannen gevonden worden. Misfchien hebben ook de lidvochtaffcheidende klieren eene eigenaartige gefchiktheid, om zieke en etterige ftoffen aldaar te kunnen affcheiden en nederleggen. Maar, nadien het hoofd van het dijebeen bij kinderen nog een aangroeifel is, fcheidt het zelve door een gering uitwendig geweld, of ook door eene inwendige oorzaak , ligtlijk van dit been af (<0 * en blijft in de holligheid van het ongenaamde been zit- (2) Diembrbroek , Lib. IK. c. 19. fchijnt dit van de meeste Epiphyfes te kunnen gelooven, en ik vermoed, dat dit meermaalen in de dije en opperarmbeenderen plaats heeft : door rust en den elleboog op te fchooren, geneest het ras; en dit is bij 't dijebeen mede mogelijk, mits men de kinderen op den rug en op eene matras kan doen liggen, en de heupen, kniën en voeten nabij elkander vast bindt, even gelijk men thans, bij de breuken van den hals vaa dit been,, gewoon is.  lB8 over Ti e ontwrichting Zitten ; geevende bijna dezelfde gedaante aan dit been , als of het ontwricht ware, echter draaijen bij dit geval de voet en teenen meerendeels naar buiten: ook kan men met meer gemak, dan in eene waare ontwrichting, dit been, en dezen voet buitenen binnenwaard doen draaijen, wanneer men onder dit doen eenig duister gekraak merkt, het gene dit gebrek genoegzaam van eene ontwrichting onderfcheidt; terwijl echter de eerften dezer lijderen zoo wel, als de laatften, mank gaan. Doch het befchouwen van diergelijke lijken behoort ook dit ftuk, (dat nog niet genoeg fchijnt betoogd te zijn,) verder op te helderen. Dat kraamvrouwen, die wel en gemakkelijk verlost zijn, fomwijlen eenige weeken na haare verlosfing een ontwricht dijebeen, door inwendige oorzaaken , bekomen, zal misfchien fommigen zeer vreemd voorkomen , en nochtans is dit ftuk geheel niet vreemd, Verfcheiden zeer ervaaren en uitmuntende vroedkun» digen merken met mij aan, dat kraamvrouwen zeer onderworpen zijn aan verzweeringen, mauriceau (é ontwrichting konde, enz. oordeelde ik, dat waarfchijnelijk lang voor haare verlosfing haare blaas door, het hoofd des kinds meer dan gemeen boven het fchaambeen ware gedrukt geweest, en dat in het achterfte gedeelte daarvan altoos een gedeelte pis was terug gebleeven , waardoor de blaas zeer uitgerekt, en haare uitdrijvende fpier ten deele verzwakt, en als half lam was geworden; zoo als men dit dikwijls bij zwangere en eerst verloste vrouwen waarneemt; ook meen ik , dat het etterachtig flijm, dat in de pis gevonden werd, meerendeels natuurlijk flijm' van de wanden der blaas was; dan hoe dwaas en verkeerd ik toen oordeelde, zal aanftonds blijken, na dat ik de lijderes de tweedemaal gezien had. Ondertusschen ried ik haar den geheelen onderbuik, door een breed fervet, te ondcrfteunen, ten einde aan de buikfpieren en verlamde blaas eenige uitdrijvende kracht bij te zetten: als mede dat zij twee of drie maaien daags, haare pis door den Catheter moest doen aftappen, ten einde de pisuitdrijvende fpier gelegenheid mogt hebben, om haare gewóone uitdrijvende en inkrimpende kracht te erlangen; dan dit laatfte werd niet opgevolgd. Vijftien dagen daarna werd ik wederom deiwaard gevraagd, wanneer ik zag, dat het uitwendige deel des onderbuiks, ter plaatze van de buikringen en mom veneris, hard en zeer gezwollen was: als toen begreep ik eerst duidelijk, dat 'er in het celwijze vlies van het bekken, en in den omtrek van de blaas en baarmoeder, eene verzameling van melkftof of etter was, welke zich langs de ronde ban>  VAN HET b IJ E B ë Ë N. Ï93 banden der baarmoeder, en door de ringen der buikfpieren , poogde te ontlasten, zoo als ik meermaalen bij kraamvrouwen ervaaren had. Haare huiveringen in den rug, de verwisfelende heete en koude rillingen, klamme zweetingen, en de menigte van ontwijffelbaare melkaartige etter in haare pis, fcheen dit duidelijk aantewijzen. I n dezen toeftand beval ik , op de gezwollen plaats des onderbuiks eene dikke verweekende pap te leggen, ten einde de ftof derwaard heen te lokken. Inwendig ried ik het gebruik van cortex perunanus aan. Maar in plaats dat de dikte en hardigheid des onderbuiks door het gebruik der pap zoude vermeerderen en weeleer worden, fcheen die veeleer te verminderen, terwijl de lijderes even ellendig bleef. Vervolgens werd ik Wederom derwaard geroepen, en verftond, dat de lijderes den voorgaanden nacht aan de binnenkant van de dije, nabij de liesch , eene doorbraak had gekreegen , waardoor eene vreesfelijke menigte zuivere etter zich ontlast , en zij daarna wel eeflaapen had. Ik vond daar ter plaatze geene de minfte zwelling noch kleurverandering , en flechts een gaatje als dat van eene tabakspijp, dat niet wel nagezocht, en nog minder verwijd konde worden , nadien het zoo kort onder het fchaambeen was Ligtlijk begreep ik toen, dat deze ftof uit het bekken langs de koord def dannbeensvaten, en over de lenden - en inwendige daimbeensfpieren ware afgezakt, zoo als dit doorgaans , bij de lendenipiersverzweering , gebeurt, N en  194 over de ontwrichting en deze dikwijls langs de koord der bloedvaten tot onder de knie voortzakken. Ik gebood het inwendig gebruik van kina te volharden, en op de doorgebrooken opening eene verweekende pap te leggen, ten einde de etterftof derwaard uit te lokken. De voorgemelde zwelling des onderbuiks was nu meerendeels verdweenen. Zij waterde gemakkelijk genoeg, maar de pis was even zeer met eene melkaartige etter gemengd , die koud geworden naar den grond zakte. Korten tijd daarna verftond ik uit eenen brief, dat het kleine gaatje onder de liesch weinig vocht meer gegeeven had, en ras geflooten was; dat de lijderes wel wat beter fcheen te zijn, maar thans een verfchrikkelijk heupwee had, het welk mij zeer verdacht voorkwam. Ik beval nochtans daarop een groot blaarmaakend middel te leggen, en verftond weinige dagen daarna , dat het wel geëtterd had; maar dat haar been lam en haare heup zeer dik was, enz. Bij mijne overkomst vond ik in de daad het linker dijebeen reeds achter- of buiten- en opwaard ontwricht, vallende , als zij opzat, de knie altoos binnenwaard, zijnde dit geheele been thans bijna eene handbreed korter dan het andere. Haar voorover op eene tafel hebbende gelegd, zag ik eene vervaarlijke en hooge heup, die ontwijffelbaar vol etter zat, maar waarin nochtans geene de minfte fchommeling, hoe mager zij ook was, te bemerken was. Ik ried daaraan, voor als nog, niets uitwen* digs te doen, maar aftewaehten, welk eenen loop de  van het dijebeen. I95 de natuur hierin houden zoude. Zij was zeer uitgeteerd , doch zedert dat het dijebeen volmaakt ontwricht was, fcheen zij minder pijn en fpanning te hebben. De etter in de pis, of liever de melkllof, was nog even menigvuldig; hierom, en om haare groote zwakheid en fluipkoortzen, ried ik het inwendig gebruik van den cortex te verdubbelen; en onder een ftandvastig gebruik daarvan , is alle de melkachtige etter , binnen weinige weeken, uit het gewricht der heup, met de pis, als de minst verzwakkende ontlasting, voortgegaan, en zij, meteen achter- en opwaard ontwricht dijebeen, dat eenige vingeren breed korter dan her ander is, geneezen; en fchoon zij, geduurende alle deze poogingen der natuur, door de geweldige pijnen, koortzen, nachtzweet enz. zeer vermagerd, en als uitgedroogd was geworden , weegt zij thans bijna tweehonderd ponden , en mank zijnde , gaat zij op eenen gelijken grond, met eene enkele handkruk, vrij wel. Ik heb door dit geval het genoegen gehad, van met den hooggeleerden en wijdberoemden p. camper, in eene aangenaame briefwisfeling te geraaken, deze heeft vervolgens de goedheid gehad, de lijderes, te Amfterdam zijnde , met zijnen raad te dienen, en een kostbaar werktuig voor haar te doen vervaardigen , 't welk toch van weinig nut geweest is. Uit dit geval zien wij: 1. Dat deze lijderes, zonder eene merkelijk* Na op  196 over de ontwrichting opftopping van den kraamvloed, maar na voorgaande melkkoortzen, ontwijfelbaar eene verplaatzing van zog, in het celwijze vlies, dat de nieren, de baarmoeder en blaas bekleedt, gekreegen heeft, welke vervolgens tot verzweering en verzakking is overgegaan ; zoo als mauriceau en de la motte dit bevestigen ; ook dient aangemerkt, dat de lijderes, door het vroege ilerven van haar kind,en haare eigen ziekte, niet gezoogen heeft (*). 2. Dat de etter, die dit been heeft doen ontwrichten , in 't gewricht niet gemaakt, maar door eene overdragt en nederlaag aldaar gebragt is, fchoon het echter nog zoo klaar niet is, of de etter door de flagaderen in 't gewricht is afgefcheiden, zoo als dit dikwerf bij kinderpokken in vierentwintig uuren gefchiedt, dan of die uit het bekken langs de dije- en flagader is afgezakt, en vervolgens zich in het vet om den breeden beursband geplaatst heeft, van waar zij wijders door het geleide van het vetvlies, met de ader, flagader, zenuw en ronden band, tot in 't gewricht is doorgedrongen. De geduurige te zamentrekking der groote fpieren fchijnt dit laatfte te begunstigen. 3. Dat (*) Kraamvrouwen zonder zog in de borsten, maar met eene bezwaa-dheid in den onderbink en op de blaas, hebben eene zogverplaatzing derwaard te vreezen, die dikwijls naar de beenen afzakt. Gelukkig zo deze ftof door de watervaten wordt opgenoomen, met het bi ed gemengd, en met de pis ontlast wordt: eene heldere waterachtige pis beduidt niets goeds.  van het d ij e b e e n. iq? 3, Dat de groote menigte van etter, die in het lid gedrongen of gebragt is, vermoedelijk den langen ronden en den breeden band heeft in iïukken gebrooken ; waarna de kracht der dijeaan voerende fpieren dit been naar boven en buitenwaard getrokken heeft. 4. Dat wanneer deze melkverzweeringen in anders gezonde lighaamen voorkomen, de etter zelden van eenen fcherpen aart is, ten minften in 't begin, fcheidende flechts alleen de fpieren langs het losfe vetvlies, zonder dat zij worden ingevreeten , en zonder dat 'er eene fchommeling van vochten befpeurd wordt. In dezen toeftand kan men hoop maaken , dat alle de etter door de watervaten kan worden opgenoomen, en door behulp van de natuur en de kunst, gelukkig buiten het lighaam gebragt. Kortheidshalve ga ik meer redenen en voorbeelden van ontwrichting, door zogverplaatzingen, voorbij. — Slegts éénmaal heb ik, uit deze oorzaak, eene volkomen ontwrichting van den fchouder geevolgd van verzweering. Wij hebben nu drie naar achteren of buiten- en bovenwaard ontwrichte dijebeenderen gezien, die, door ontwijffelbaare ftofverplaatzing zijn te wege gebragt. Laat ons nu nog eene vierde nafpeuren, welke van eene andere natuur en verfchillende gevolgen is. Eeü gezond, fterk en arbeidzaam jongman, van drieëntwintig jaaren, kreeg, op de ftraat, bij koud weder, ftilftaande, eene hevige pijn in zijne linker heup. Hij deed zich naar huis en te bed brengen, N 3 en  198 OVER DE ONTWRICHTING eh bezigde in de eerfte drie of vier dagen niets tegen deze pijn, dan flechts eene aderlaating, dat zeer te prijzen was, en waarvan het bloed, zoo hij 'zeide, eene fpekachtige korst had. Vervolgens deed hij zich met eene groene zalf fmeeren, dan dit , na twee of drie dagen, niet helpende, eenen heelmeester roepen , die zijn ongemak voor een heupwee aanzag , en dieshalven over den grooten draaijer eene groote blaarmaakende plaaster lei, deWelke met ettrverwekkende middelen verfcheide dagen Werd opengehouden. Hierna fcheen de uitwaardfche pijn wel iets te verminderen, terwijl zij nochtans aan de binnenzijde, en naar de liesch, geweldig vermeerderde. Hierop wierd wederom een groot veftcatiorum gelegd, en eenige dagen open gehouden , dan de pijn bleef meerendeels in dezelfde omftandigheid, behalven dat zij tevens in de knie zich mede fcheen te verheffen. De heelmeester deed, hoewel te laat, eene tweede aderlaating ; ook gebruikte de lijder voor eene enkele reis een buikzuiverend middel Over de geheele knie werd wederom eene fpaanfche vliegplaaster gelegd ën open gehouden, maar de lijder bleef even ellendig en onbeweeglijk op den rug liggen. Na zes weeken in dezen toeftand te hebben doorgebragt, vroeg zijn heelarts mij om raad, en deed het verhaal, zoo als hier boven gedaan is. Na aan hem eenige vraagen gedaan te hebben, verftond ik, dat de lijde. altoos met zijnen zieken voet buitenwaard gedraaid, en geheel onbeweegelijk op den rüg lag. Ik zeide hem dat ik vreesde, dat des lij-  VAN het DIJEfiEEN; I99 lijders dijebeen reeds ontwricht, of daarmede bezig was. Dit kwam hem wonderlijk voor ; om dat, zoo hij zeide, de lijder op dit been niet gevallen was, enz. Ik ging den lijder met hem zien: zijne teenen en knie lagen op eene onnatuurlijke wijze buitenwaard gedraaid, en dit been fcheen veel korter dan het andere. Met behulp van drie mannen werd hij, kermende, op den gezonden voet gezet, hangende met zijne armen om den hals van een fterk man, terwijl wij hem van achteren befchouwden. Ik vond den grooteh draaijer buiten- of achterwaard gekeerd, en dit deel. nevens de .natuurlijke vouw of plooi der bilfpieren, bijna een duim breed hooger dan de gezonde. De geheele heup was vrij dik, breed, en de bilfpieren gefpannen, rustende de teenen op den grond. Thans waren zijne meeste klagten over dit deel langs den gewoonen loop der groote vaten, en vooral over de liesch. Het hoofd des dijebeens zat naar den voorften boord of rand vin het hol des heupbeens gekeerd, dat door het fchaambeen gemaakt wordt, en maakte aldus bijna eene voorwaardfche ontwrichting van het dijebeen, wiarvan waarfchijnelijk de langronde en breede banden zeer uitgerekt, maar niet verbrooken waren, zo} als uit het natuurlijk beloop van deze banden, en uit de afbeelding van den beroemden schwenc ke (O* duidelijk kan worden gezien: ook moet men zich niet verwonderen , dat dit been, fchoon niet («) Tab. II. Fig. 1 en 2. Na  500 over de ontwrichting niet volmaakt ontwricht, nochtans een duim breed hooger en korter dan het gezonde was; wijl het geheele been natuurlijker wijze moet verkorten, naar maate de as of het hoofd des beens allengskens vordert om uittewijken, zoo als de beroemde peTit (ƒ) zeer overtuigende getoond heeft, en ieder zien kan, die het hoofd des dijebeens een weinig uit zijne pan en tegen deszelfs boord houdt: maar zoo in tegendeel dit been geheel uit zijne pan en naar vooren is gedrongen, zakt het, door zijne eigen zwaarte, en door het geweld der etter, naar. beneden , op het eiwijze gat des fchaambeens, in welk gev,;l het been langer, en de bilplooi laager wordt, en ik had billijke vrees, dat ook dit eerlang in dezen lijder gebeuren mogt, Den lijder wederom te bed gelegd hebbende, vroeg ik, of hij niet fomwijlen eenige kleine huiveringen , of rillingen, met verwisfelende hittens en zweetingen befpeurde ? en dit met ja beantwoord zijnde, verzocht ik, dat men alle zijne pis tegen den volgenden dag bewaaren wilde. Want ik twijffelde geenszins, of zijn heupgewricht zat vol etter, die door de watervaten gelukkig werd opgenoomen, en met de pis uitgeworpen — En ik meen, dat ik dei genees en heelkunstoeffenaaren niet ernftig genoeg kan aanraaden, om niet alleen in dit, maar ook ii alle andere gevallen van verzweeringen, op dit leken in de pis vooral acht te flaan; want waarlijk djt leert ons oneindig meer, dan het voelen der pds3 Cf) Zstkttn der leenderen, I. Deel, bj, 195. euz.  van het dijebeen. 201 pols, het zien der tong, oogen, enz. - Ook vond ik mij hier, in dit geval, niet bedroogen, want onder drie glazen pis vond ik den volgenden dag twee , die rijkJijk met witte etter aan den grond bezonken waren, Vervolgens ried ik zijnen heelmeester, die nu voor verweekende pappen fcheen te zijn, flechts eene onfchadelijke plaaster, die geen goed noch kwaad kon doen , en echter aan den lijder en de omftanders genoegen kon geeven, over het zieke deel te leggen; en daar bij alle twee of drie uuren een half drachma poeder van kina in te geeven; ten einde zijne thans zwakke ingewanden verfterkt, en de natuur in ftaat gefteld wierd, om haaren vijand, de heimelijke verzweering, te kunnen overwinnen, en waarlijk, dit is ook hier van zoo eene gunstige uitwerking geweest, dat, zestien dagen lang, alle dagen eene goede menigte etter met de pis voortging , terwijl, van dat oogenblik af, zijn lighaam krachtiger, zijne pijnen minder, zijne heup dunner, en zijn been langer werd; zoo dat hij in de vierde week, na het gebruik van den cortex, en in de tiende na den eerften aanval, zich op twee krukken ftelde, en mij kwam bedanken. In dit bezoek zag ik, dat hij, gaande met zijne krukken, zijnen zieken hiel het eerst op den grond zette , hebbende de teenen altoos buitenwaard gekeerd, even als iemand, die dit been op het eironde gat ontwricht heeft, en wiens been aldus eenigzins langer dan het gezonde is; maar na dat ik hem ontbloot befchouwde, fcheen het mij toe, dat 'er N§ tus-  £02 óver de ontwrichting tiisfchef! de gezonde en zieke heup geen merkelijk verfchil was, als alleen dat het zieke deel magerder, en de knie iets dikker fcheen te zijn. Hij kon zijne teenen wel recht, maar niet geheel binnenwaard draaijen; en hoe zeer hij dezelve willens binnenwaard , of recht draaide, vielen die toch tegen zijnen wil wederom buitenwaard. En wijl hij eerstdaags naar zijn vaderland Aken moest gaan, ried ik hem het geheele been, van de heup tot den voet dikwijls en wakker te doen wrijven, en vervolgens aldaar in het bad te baden; echter verftond ik eenige maanden daarna, dat hïj dit vruchtloos had gedaan, en bijna in denzelfden toeftand was. Hierom is het misfchien niet onwaarfchijnelijk te vermoeden, dat zijn dijebeen werkelijk op het eiwijze gat geweeken is. Of hoort dit gebrek onder die zoort, waarvan hippocrates (g) zegt: wanneer na eene langduurige heupjicht des dijebeens hoofd uit de holte dee heupbeens zakt, en daar wederom infchiet, zal *er tusfchen beide flijm vergaderen. Of zou men mogen gisfen, dat de groote flijmklier in 't gewricht vergroot en verhard geworden is? Ondertusschen merk ik hier bij maar kortelijk aan: I. Dat zeer waarfchijnelijk deze lijder in het begin eene waare ontfteeking in het celwijze vlies, in den omtrek van den beursband en heupzenuw gehad hebbe, dewelke met het gewoone heupwee veele overeenkomst heeft, en welke vervolgens tot in (g) Seft. VI. Aphör. 50.  van het dijebeen, 20J in het celwijze vlies van den langronden band, en van de flijmklier, enz. is over en tot verzweering gegaan; maar dat aan den anderen kant het hol des heupbeens van eenen eerften aanval van ontfteeking en verzweering niet geheel vrij zijn, leeren alle andere plaatslijke ontfteekingen. 2. Dat, als de pooging des dijebeens zoo wel geweest ware om buitenwaard te ontwrichten, gelijk in de drie voorgaande gevallen, vermoedelijk de langronde band zou zijn verbrooken geworden, daar hij nu , door de poogingen der binnenwaardfche ontwrichting, geheel, doch verflapt, gebleeven is ; gelijk ons de voornaamfte oorfprong van dezen band dit duidelijk leert, die niet uit de pan, zoo als de meesten verkeerd gefteld hebben, maar uit zijnen onderften en voorften boord of rand voortkomt, zoo als de beroemde schwencke (A) dit het allereerst zeer duidelijk getoond, en fierlijk vertoond heeft. 3. Dat, naar maate de etter in 't gewricht vermeerderde, het hoofd des dijebeens, fchoon nog in de pan zijnde, naar boven en binnenwaard werd gedrongen, terwijl het been korter, en te gelijk de heup dikker werd. En in tegendeel, naar maate de etter verminderde, en met de pis voortging , het been bijna zijne natuurlijke gedaante wederom verkreegen heeft. 4. Kan men uit dit geval zien, dat alle heupwee altoos geene koude zinkingpijn, maar veeltijds eene hee- (ft) Haematohgia, Tab. II. Fig. 1 en 2.  sc>4 over de ontwrichting heete zinking is, dewelke met eene waare ontfteeking vergezeld gaat, zoo als uit de fpekkorst van het ontftooken bloed van dezen lijder duidelijk blijkt. Maar dat vooral langduurige koude zinkingen bet dijebeen, doch op eene langzaame wijze, doen ontwrichten , heb ik menigmaalen waargenoomen: deze zinkingpijn fchijnt in het begin in de waterige deelen, en eene roozige ontfteeking te zijn, dewelke in eene roodbloedige ontfteeking en tot verzweering, zonder naar buiten door te breeken, kan overgaan. f. platerus (7) verhaalt daarvan vier gevallen , waarvan het eerfte met het onze in uitwerking veele overeenkomst heeft. Want, de ontwrichting van het dijebeen was voor- en binnenwaard zonder opgevolgde uitwendige verzweering. En , fchoon de lijder eenigzins mank of kreupel bleef, kon hij nochtans naderhand, zonder eenige hulp, gaan en ftaan. Bij de andere kwamen doorbraaken met diepe en langduurige verzweeringen. Zie ook fallopius (kj. Hierom meen ik, dat men in het zoogenoemde heupwee zijne aandacht wel behoort te vestigen, om deze kwaal wel te onderfcheiden, en daar naar zijne handelwijze te richten. Zit de voornaamfte pijn achter den grooter draaijer, in den omtrek en langs het beloop der groote zitbeenszenuw ; verfpreidt zij zich bij poozen en met (O Obferv. Lib. I. pag. 155—157- Q) De Luxat. C 13. T. 1L Oper. pag. 85.  VAN HET DIJEBEEN. fiog met fcheuten langs de breeds dijezvvachtelfpier, dat is meest langs den buitenkant der dije , over de knie , en langs het geheele been; vindt men daarbij het dijebeen vermagerd, de fpieren flap (*), maar geene aanmerkelijke ongefteldheid in het lighaam ; dan kan men meerendeels dit ongemak , dat van eenen kouden aart fchijnt te zijn, door wrijvingen , fmeeringen, en ontlastende Spaanfche vlieg plaasters overwinnen. Maar zoo de pijn meer in het gewricht der heup bepaald is, en zich naar dc liesch uitftrekt, zonder dat 'er de gewoone vliegende pijnen door het geheele been mede gepaard gaan, dan is 'er, naar mijne gedachten, meer eene plaatslij- (_*) In mijne proeve over de hersfenen en zenuwen, meen ik klaar beweezen te hebben, in hoe verre ons leeven van het hart en de flagaderen , maar onze voeding en onderhouding door de hersfenen en de zenuwen, wordt te wege gebragt; en dat, zoo ras 'er eene ongefteldheid in de zenuwen plaats heeft, ook eene vermagering van het zieke deel volgt: dit is vooral en bijzonder kenbaar bij eene eenigzins verouderde heupjicht, alwaar altoos de dije en 't geheele been, één of twee duimen breed dunner zijn dan bij *t gezonde deel, en de fpieren mede uittermaaten flap en krachteloos ; het zelfde heeft ook bij de fchouder- en armjicht plaats; en het i, te beklaagen, dat daarop zo weinig acht gegeeven wordt. Indien men deze ziekte, in plaats van heupjicht, den naam van heupzenuwziekte gegeeven had, dit zou aanftbnds meerder licht over dezelve verfpreid, en ons iets meer dan nu geleerd hebben, althans dit heeft mij aanleiding gegeeven, om braakmiddelen met pijnftillende gemengd, in te geeven. en deze ziekte zo zacht als aangenaam te geneezen: men dient deze proeve in te zien, bladz, 34, 45. enz. ade druk. Zie ook 't verVolg.  206 over de ontwrichting lijkc ontfteeking, die ligtlijk tot verzweering overgaat , te vreezen ; vooral, zoo 'er maar eenigzins eene harde of rasfe, fchoon ingetrokken pols, en dorst mede is vergezeld; zoo als, na opgeftopte maandftonden of verhinderde aambeijen, dikwijls gebeur: : in dit geval dienen , zoo het bloed maar eenigzins ontftooken is, herhaalde aderlaatingen, nevens ruime buikzuiverende middelen, vooraf te gaan; en ik kan in waarheid zeggen, dat ik dikwijls, met flechts maar ééne groote aderlaating en een goed purgeermiddel , diergelijke lijders geneezen heb. Deze ontfteeking fchijnt fomwijl in het begin alleen maar in den vetrok te zijn, die den breeden band uitwendig vrij dik omringt; maar alzoo dit vlies , zoo als voorheen reeds gezegd is, met de flagader, ader en zenuw tot in het hol van de pan voortgaat, en aldaar den ronden band en de groote flijmklier bekleedt, en waarfchijnelijk in 't gewricht ook zelfs eenig vet uitftort; zoo is het niet te verwonderen , dat de uitwendige ontfteeking en verzweenng, door behulp van dit vlies, tot in het gewricht zelfs kunnen worden overgebragt. Hier uit is ook tevens openbaar, hoe bij kinderpokken, bij kraamvrouwen, bij kropzeer, venusziekte , en bij alle andere ziekten, daar eene ongefteldheid in het bloed en de tympha is, deze ftof, door behulp en gemeenfchap van dit vlies, tot in het gewricht kan worden overgevoerd. Zoo kan ook dit vlies, door zucht of eene waterachtige vochtigheid opzwellende, het hoofd des beens  VAN HET DIJEBEEN. fiOJT beens uit zijne pan ftooten, en eene waare waterzucht des gewrichts te wege brengen. De opmerkingwaardige flijmklier, die in de holligheid van dit gewricht gevestigd is, kan misfchien met dit vlies door ontfteeking en verzweering, of door eene kroopzeerige of knoestachtige oorzaak opzwellen, en aldus eene langzaame , doch onherftelbaare ontwrichting te wege brengen. Aldus ken ik (onder veele andere) een meisje van tien of elf jaaren , dat vdór drie jaaren over eene gemaatigde pijn in haare heup pleegde te klaagen, en al trekbeenende langs de ftraat ging, zonder dat ik weet, dat zij éénen dag het bed gehouden heeft. Allengskens is haar dijebeen boven = en binnenwaard ontwricht, hebbende de knie en teenen buitenwaard gekeerd , en het geheele been veel korter dan het gezonde. Het zelfde gebeurt fomwijlen na 't verdwijnen van kropkliergezwellen. Behalven deze opgenoemde inwendige oorzaaken tot de ontwrichting der dije, die alle op het natuurlijk zamenftel des deels gegrond zijn, gelijk men bij den beroemden schwencke, in hetmeermaalen aangehaalde werk, zien kan, zijn 'er, vermoedelijk, nog veele andere; echter geloof ik, dat de ontfteeking, verzweering en nederlaagen van ziekmaakende ftof of etter, daarvan wel de gemeenfte zijn. En het zijn waarfchijnelijk deze zelfde ziekten , die, fchoon dikwerf tot openbaare verzweering overgaande, nochtans van de meeste genees-m heelkunstoeffenaaren, doorgaans zinkingen op de heup .genoemd worden, 't Is waar, het Griekfche woord  2o8 OVER DE ONTWRICHTING woord Kityetrx, dat van hippocrates dikwijls gebezigd wordt, betekent, volgens galenus;/), hesychius, Foësius (m), en anderen, doorgaans zinkingen op de gewrichten, en inzonderheid op of rondom de heup. Maar welke foort van zinkingen , heete of koude, dit woord Kedmata beduidt , fchijnt niet al te klaar te zijn. Dan nadien hippocrates elders zegt: Ké^*r&"' r*f to!rh wlv oxtS-iv Qhibas %a&v (n), dat is , naar de vertaaling der meestberoemde mannen: in zinkingen op de heup, zoo open de aderen achter de ooren; op dat, (voegt 'er h. mercurialis bij,) de zinking naar de heup hellende, belet worde: zou men misfchien mogen gisfen,dat hippocrates heete zinkingen verftaat, dewelke met eene waare ontfteeking vergezeld zijn, en in welke het aderlaaten veelzins al zoo dienftig is, als in het zijdewee of pleuris. Maar nadien , naar de aanmerking van suicerus, hedericüs (o) en anderen, het Griek fche woord Schazein niet alleen aderlaaten, maar ook inkerven, of fcarificeeren betekent, zou men mogelijk niet zonder grond kunnen vermoeden, dat hippocrates koude zinkingen bedoele, en getracht hebbe , om daar tegen eene verzweering en verëttering achter de ooren te wege te brengen. za- (I) Commer.t. in Lib. VI. Epid. Seft. V. Aphor. xxii. (ib) Oeconom. Hippocratica, pag. 201. &c, (n, Epidem. Lib. VI. Seft. V. N. 38. (O Lexic. gr. lat.  van het dijebeen. 2ÖQ za'cutus lusitanüs (p) heeft deze kunstbewerking in het heupwee te vergeefs in het werk gefteld, maar zegt vervolgens te hebben bevonden, dat in een hevig heupwee, na veele vruchtlooze middelen, een brandijzer achter 't oor gefteld, van eene prompte en goede uitwerking was; zijnde dit een middel, zoo hij zegt, bij de Perfiaanen in zinkingen en het heupwee zeer gemeen, en bij hem in 't vervolg met voordeel gebruikt (*JL Wijl (fï Prax. Med Adm. L tl. obf. iöp. (*) Het moet zeker bij de Europeaanen vreemd fchijnen, dat men voor pijnen in de heup verè'tteringen achter de ooren maakt; én men zou billijk mogen vraageri: is 'ér eenige bijzondere gemeenfchap tusfchen de ooren en de heup? De gemeenzaame Metaftafis naar en in de ooren, en van deze plaats naar de Tesch , en wederom van de liesch naar het oor, en op deze beide plaatzen te gelijk voortkomende, fchijnen zoo iets te kennen te geeven. Ook volgt fomWijl niet alleen op kwaade oogontfteeking, maar ook op langduurig löopende rotöoren, een verdrietig heupwee. Dit zoo zijnde, zou dan een gemeen bijtmiddel, achter 't oor geplaatst, niet van eenig nüt knnnen zijn? Althans, het fchijnt mij toe, dat hippocrates niet zonder bevinding dit middel heeft aangeraaden: bok twijffel ik geenszins, indien wij in 't algemeen dén waaren zin van den Griekfchen hippocrates te recht verftonden, of wij zouden, op zijn fpoor volgende, gelukki. ger kunnen zijn. Dat de Egyptenaaren, Chineezen, Japoneezen, en andere vreemde volken , dikwijls op afgelegen deelen van de pij. nen gewoon zijn te branden, of met lange naalden te lieeken, kan mén bij prosper alpinus ( qtew rhy- ne C?) De Medk, sEgipt, L, IH. c. i*. O  210 over DE ontwrich fING Wijl aldus, naar mijne gedachten, de plaatslijke ontfteeking, verzweering, en nederlaag van etter , de gemeenfte oorzaak van deze ontwrichting zijn, zoo zal ik ook, noopens de geneeswijze, alleenlijk daarvan kortelijk handelen. Indien het heupwee uit geringe en langzaame oorzaaken voortkomt, welke eene middelmaatige pijn te wege brengen, dan kan men, door herhaalde drooge wrijvingen met eenen groven linnen lap of borftel, de onzichtbaare doorwaasfeming van het deel zoeken te bevorderen, en, zoo het noodig is , daarna met het liniment. volatik, de balfamum fapGfiace&m, vulgo opodeltoch (#), met brandewijn of water verdund, of eenig ander doordringend middel , eenige reizen fmeeren, altoos zorgdraagende , dat alle onreinheid, die de vrije uit- waas- ne (r), busschof O) en kempfer (f) nazien. Het ware te wenfchen , dot wij bij deze minbeichaafde volken wat meer ter fchool gingen: althans de eenvoudigfte en zekerde geneesmiddelen, die wij tot nog toe in de Europifche geneeskunde bezitten, hebben wij aan de zoogenaamde blin. de heidenen dank te wijten. Men zie hierover de voortreffelijks verhandeling van den zoo edelmoedigen als doorkundige» j. h ovius («O- Cq l Ex Pharmaeop. Edenhurg, pag. 96. (i'J De Jrthrid. pag. 14-,- & 183. (j) Over het Podagra, bladz. 50 enz. (»5 Amaenitat. E.vth- pag. 532—589. (|«) Hollandfche Mcalkhappij fier JVeetenfchappen, VI deel, bbdz. 788 Zijnde" deze keurige verhandeling vermoedelijk alleen ingericht, om . met de hedendaagfebe zoogenaamde nieuwe geneesmiddelen, oy eens vernuftige wijze, den fpot te drijven.  van het dijebeen. 211 waasfeming van het geheele been en den voet belet, geweerd worde. 2- Maar zoo het kwaad hiernaar niet luistert, of van eenen fcherperen aart is, dan dienen, nevens de voorgaande, herhaalde min of meer fterke buikzuiverende middelen gebruikt te worden; vooral, zoo de mond en tong van deze lijders maar eenigzins vuil en beflagen zijn: want veele zoogenaamde zinkingpijnen hebben dikwijls alleen hunne grond in eene vuile maag en darmen. Doch zoo deze daarvan geene oorzaak zijn, maar dat alleen eene belette onzichtbaare doorwaasfeming de oorzaak is, dan dient men deze, en vooral des nachts, door een inwendig gebruik van Theriac, Diafcordium, Sal Cornu Cervi volatile, Campher, Spirit. Mindereri, of zwaaren ouden wijn, enz. te bevorderen. In 't algemeen voldoet mij niets beter, dan alle avonden, naar bed gaande, eene pil integeeven van één grein Opium crudum en twee greinen Rad. hypecacuirhce: zoo dit geene rust en een zagt zweet verwekt , dan geef ik twee of drie pillen: hierdoor heb ik er veelen fpoedig herfteld. 2ie mijne Proe, ye over de hersfenen, bl. 46 3 Dan zoo het heupwee hiervoor niet wijkt, of van eenen veel fcherperen aart is, dan dienen, nevens alle de voorgaande middelen, uitwendig op de meest pijnlijke plaats groote fpaanfchevliegplaasters gelegd te worden , dewelke met etterverwek kende middelen, zoo lang het mogelijk is, worden open gehouden. Ik moet hierbij niet nalaaten te melden, dat in O 2 de-  412 over de ontwrichting deze eerfte, tweede en derde omftandigheid, eene* waare plaatslijke ontfteeking in of wel omtrent het gewricht der heup, kan plaats hebben , zonder dat 'er de gewoone tekenen van ontfteeking, als hitte, koorts, dorst, harde pols, enz. mede behoeven gepaard te gaan, fchoon in de fchoolen deze tekenen, als onaffcheidbaar aan eene waare ontfteeking , doorgaans geleerd worden, veele plaatslijke en vooral hardnekkige oogontfteekingen leeren dit. Ik merk deze ontfteekingen veeltijds als onvolmaakte fcheidingen aan, die van geene vaardige uitwerking zijn; en als poogingen der natuur, om zich van eenige vreemde ftof te ontdoen: en het zijn deze ontfteekingen, die, zonder veele ontroering in het lighaam te verwekken, vervolgens tot verzweering kunnen overgaan , en het dijebeen doen ontwrichten. 4. Dewijl nu deze ontfteeking vaneenen Iangzaamen, en niet te min van eenen hardnekkigen en verdervelijken aart is, die bij de voorgemelde middelen* fomwijl wel eenige verligting, doch geene geheeie verbetering erlangt, zoo dienen bij de voorgemelde algemeene nog bijzondere middelen gevoegd te worden , die tegen deszelfs eigenaartige oorzaak Werkzaam zijn. Bij voorbeeld: zoo eene heimelijke venusziekte van dit kwaad de oorzaak is, zoo als ik met den Profesfor bon gezien heb, dan dienen de bijzondere hulpmiddelen daartegen gericht te worden: en misfchien is dit de reden, dat fommige hardnekkige heupweën zoo prompt voor een kwikfmeerfel wijken. Ook komt in fommige krop- zee-  van het dijebeen. 213 zeerige heupgebreken, nevens het gebruik van mercurius , niet minder te pas het zetten van groots etterdtagten, fontanellen, op de pijnlijke plaats, of binnenbeens, boven en onder de knie, gelijk de beroemde me ad (w), en onze eigen bevinding geleerd hebben. Waarfchijnelijk is dit ook die trap van deze ziekte, waarvan de onvergelijkelijke hippocrates (x) zegt: Indien na een langduurig heupwee , het dijebeenshoofd uitfchiet, zoo vermagert de fchenkel, en de lijder gaat mank, ten zij die gebrand wier de. Dit branden, door een gloeijend ijzer, fchijnt voornaamlijk van celsus (y) en andere ouden aangepreezen , om eene langduurige ontlasting aan de zoogenaamde zinkingftof te verfchaften; maar ik vertrouw, dat dit bijna even zoo gelukkig door groote etterdragten, op het pijnlijke deel geplaatst, of, naar den raad van pouteau, door 't afbranden van eene prop katoen of boomwol, kan gedaan worden. Ook bedienen de paardenmeesters, bij kreupele paarden, zich niet zonder vrucht van deze middelen, zacutus de Lup.taniër (z} zegt, in navolging van paulüs jegin e t a , met agt bloedzuigers op het heupwee te zetten, hetzelve te hebben geneezen. Mostertpap. pen dikwijls onder den zieken voet, of op het pijnlijke deel gelegd, brengen ook fomwijlen eene verplaat» Monita £ƒ Prcecept. Midic. c. XIII. pag. 115. O) Seétio VI. Aphor. 60. (y) De re Medica, Lib. IV. c. 22. (?) Prsx. Medic, Aènir. L. II. Obferv. 16?, O 3  214 over de ontwrichting plaatzing of verfpreiding van ziekmaakende ftof te wege. De aderlaatingen, zoo het de omftandigheid maar eenigzins vordert , moeten in dezen toeftand niet vergeeten worden. Om dat deze pijnen dikwerf van eene plaatslijke krampachtige tezamentrekking veroorzaakt of vergezeld zijn, zoo kan en moet men na de ontlastende middelen, en vooral tegen den nacht, van de pijnftillende gebruik maaken. Eén , twee of drie pillen, zoo even aangeraaden , zijn ongemeen heilzaam, en dienen bij een hardnekkig kwaad, fomwijlen eenige weeken lang, tegen den nacht, gebruikt te worden. Zie mijne Proeve over de hersfenen en zenuwen, bladz. 46. Ik kan dit eenvoudig middel niet fterk genoeg aanraaden: ja ook zelf onder en na de ontwrichting van dit been. 5. Doch zoo dit heupwee uit eene vaardige en zuivere ontfteeking voortkwam , zoo als de hitte, dorst, pols enz, te kennen geeven, dan moeten de adeilaatingen, verkoelende laxeer- en andere tegen de ontfteeking dienende middelen, dikwerf herhaald worden. En dewijl in eene diepe inwendige ontfteeking, als bij voorbeeld van de hersfenen, het ribbenvlies , de long, de lever, enz de Spaanfchevliegplaasters uitwendig op het pijnlijke deel gelegd, veeltijds de allerfpoedigfte verligting aanbrengen ; zoo als wij uit den beroemden pringle elders O ) hebben getoond ; zoo dienen deze middelen vooral in (0) In onze aanmerkingen op de Legerziekten van den baron van swiETET*. bl. 13. sa. 37. 73. 78. enz.  van hex dijebeen. 215 in eene goede orde gebruikt te worden, als ook warme pappen , welke het deel koesteren, en de vrije doorwaasfeming bevorderen kunnen. 6. Maar zoo, niettegenftaande alle deze middelen, het kwaad hardnekkig voortduurt, of zelf vermeerdert, dan heeft men ligtlijk eene verzweering in of rondom het gewricht, dewelke ras van eene geheele ontwrichting gevolgd wordt, te vreezen. In dezen toeftand dient men op de openbaare of verborgen koortzen, op de verwisfelende heete en koude rillingen, huiveringen in den rug, voornaamlijk na het eeten, en vooral op de vóóravondpis te letten. Weinige inwendige diepe of verborgen verzweeringen zijn 'er, die niet de waare merktekenen daarvan aan de pis mededeelen. En het is alleen uit de pis, dat ik veele verborgen ziekten voor verzweeringen erkend en geneezen heb. Zie hier over art. 125 in mijne Genees- en heelkundige •waarneemingen, bladz. j 43, 2de druk. Merkt men aldus, dat, nevens de gemelde toevallen, en het voortduwen van de heuppijn, in de pis, een etterachtig zetfel of eene wezenlijke en ontwijffelbaare etter komt, dat heeft men aan eene verborgen verzweering, alfchoon ook het deel naauwlijks iets gezwollen is, geenszins te twijffelen. Z 0 0 in deze omftandigheid de voorgemelde ont« lastende middelen, naamlijk, het aderlaaten en ontlastmiddelen vruchtloos gebezigd zijn, dan komen deze niet meer te pas: ook meen ik, dat thans alO 4 le  £l6 over de ontwrichting le warme verweekende pappen, plaasters, fmeeringen enz. uitwendig aan het deel gebragt, voor als nog zeer fchadelijk zijn, wijl deze den toevloed der vochten kunnen vermeerderen , en tot eene openbaare verzweering gelegenheid geeven, het welke veelal verderfelijk is; en veelzins van eene ontwrichting gevolgd wordt. In tegendeel, zoo de lijders maar eenigzins zwak zijn, meen ik, dat men aanftonds met een rechtfchapen inwendig gebruik van den cortex peruvlanus moet beginnen, om de natuur in ftaat te ftellen haaren heimelijken vijand, naamJijk de verzweering en derzelver etter, door de pis te kunnen uitwerpen. En om de goedertieren natuur in dezen meer hulp bij te zetten, meen ik ook, fchoon tegen den aangenoomen regel, dat men in de plaats van warme verweekende pappen, uitwendig op het deel veriïerkende, zamentrekkende, ja zelfs koude middelen dient te leggen , als roode wijn , brandewijn, aluin, en zelfs koud water met azijn. De heilzaame uitwerking van dc koude ba? den in hardnekkige pijnen en verzweeringen , en de gelijkfoortige dienden van de bovengemelde eenvoudige middelen in foortgelijke kwaaien, bevestigen mij in dit gevoelen, 't Groote oogmerk dient toch hier te zijn, om eene openbaare verzweering en ontwrichting te verhoeden, en de etterftof door de pis uittewerpen (*). f. Dan, (*) Ziektefcheidende nederlaagen, of ook uitwendige kneuïinsen op de gewrichten, en vooral op de knie, deen niet aikeu de zagte deelen , maar ook zelf fomwijl dj hoofdei* tle?  van het dijebeen. 21 f f. Dan, zoo, tegen het gebruik van deze uitwendige middelen , de pijn en zwelling van het deel zich vermeerderde, en te kennen gaf, dat de plaatslijke verzweering zich noodwendig naar buiten wil en moet ontlasten, dan meen ik, dat het eerst de rechte tijd is, om van deze middelen af te zien, en zich naar de verweekende en verflappende warme pappen te wenden, wijl als dan eene openbaare verder beenderen op eene vaardige wijze zwellen, waarop niet zelden verzweeringen, eene zoogenaamde lidwaterzucht, en eene kromme ftijve knie volgt. Het heilzaame gebruik van het bekende oxycratum der Grieken,, dat is, water met azijn gemengd, of zuivere roede wijn, dikw jls en zeer koud aangebragt, heeft mij daarin, vooral in 't begin, nevens inwendige ontlastende of verfterkende middelen , dikwerf eenen grooten dienst gedaan , en de fchadelijkheid van de warme verweekende en verflappende middelen, die de kwaade ftof meer derwaard lokken, en te algemeen misbruikt worden, doen ondervinden. Ja oe val van eenen kloeken ftraal koud pompwater, eenige reizen en minuten 's daags op een versch kniegezwel aangebragt, (lilt fomwijlen aanftonds de pijn, en doet de zwelling langzaam verdwijnen. *t Is ook onnoodig, dat ik hier fpreek, hoedanig doeken, met het allerkoudfte water op den buik gelegd, fomwijlen de hevigfte ontfteeking van bet net, van de lever, milt, maag, of darmen ftilt, en de dreigende verzweering of het heete vuur verhoedt. Dit is de reden, dat ik deze of foortgelijke middelen in dit foort yan heupgebreken aanprijze. Niemand moet zich ook verwonderen, dat ik of heete fpaanfchevliegplaasters, of koude middelen sanraade : van de onderfcheiden goede uitwerking dezer middelen, zijn genoegzaame redenen te geeven, maar 't is hier de plaats niet dit te doen. Men zie hier over de tweede afdeeiing, over de gezwellen der gewrichten. 05  2l3 over de ontwrichting verzweering zal volgen. En het is in dezen toeftand , dat ik deze verzweeringen met eene nederlaag (metaftap: ) van etter bijna gelijk ftelle, dewelke zich naar buiten zal en moet ontlasten. 8. Ik vrees met reden alreeds te breed te zijn, en misfchien mijnen leezer te verveelen, anders kon ik hier ligtlijk toonen, hoe na fcharlakenkoorts, kwaade fchurft, en alle andere ziekten, die van eenen etterigen aart zijn , en vooral na de kinderpokken , zoo ligtlijk eene ftofverplaatzing voortkomt, even gelijk ik dit omtrent de melkkoorts bij de kraamvrouwen reeds kortelijk heb gedaan; maar deze eerfte oorzaaken fchijnen meer dan de laatfte bekend te zijn, waarom ik dit ftuk liever ftilzwijgende voorbij ga, echter kan ik niet ontveinzen te belijden, dat ik mij verbeelde, dat men dikwijls bij de kinderpokken de verplaatziing van pok- en etterftof eenigzins zoude kunnen voorkomen, mids men naar den raad van den ervaaren simson wat fpaarzaamer dan de beroemde sydenham wil, met de verdoovende middelen te werk ga, en van den eerften tot den negenden of tienden dag der ziekte met zagte laxeer- of klisteermiddelen dagelijks ruim open lijfdeede houden, waarna men aanftonds, naar mijne gedachten, en de bevinding van den ervaren morton (c), me a d (d), huxham (fi), mon- (6) Medical Effays of Edinb. Vol. V. Arr. 50. (f) De nriolis, Cap. ix. & x. (<0 Ibidem, pag. 37. & 57. (e; On the Small-pax,  van het dijebeen. 21^ monro (ƒ), en anderen , met het gebruik van den cortex perurianus dient te beginnen, om* was 't mogelijk , de nakoorts voor te komen , of ten minften te verminderen; want het is zeker, dat het deze koorts is, die de etter zoo dikwijls uit de kinderpokken opneemt, onder het bloed vermengt, en de bekende nederlaagen en verzweeringen te wege brengt. Indien dierhalven deze volg- of liever etterkoorts op den elfden of eenen der volgende dagen den lijder zeer hevig aantast, met het nederflaan van de pokken , en het teruggaan van haaren etter, dan heeft men billijk eene verplaatzing, en ligtlijk in de gewrichten , te vreezen : en het is in dezen toeftand, dat men, dikwijls dagelijks, met de pis eene groote menigte etter ziet voortgaan. Herhaalde aderlaatingen , nevens een ruim gebruik van cortex peruvwnus; het vroege baaden, ftooven, en pappen van armen en beenen, om de poketter aldaar bepaald te houden, of derwaard heen te lokken ; het fmeeren van het aangezicht; het openfnijden van de rijpe etterblaazen, om ontlasting aan de etter te geeven; fchijnen mij toe in deze omftsndigheid, en om een ftofverplaatzing voor te komen, de allerbeste middelen te zijn; en ik meen reden te hebben, om deze, nevens de bovengemelde handelwijze in de kinderpokken, vrijmoedig te mogen en te moeten aanraaden. De nederlaagen, die na de kinderpokken voort- ko- (ƒ; Medictl Effays, Vol. V. Art. Io. .  220 over de ontwrichting komen, gaan doorgaans zoo vaardig, dat zij aan de heelkunst naauwlijks tijd geeven, daar tegen iets te kunnen doen ; want dikwijls zit in twaalf of vierentwintig uuren een geheel deel of gewricht vol etter; en ik mag in waarheid wel zeggen, dat fommige inwendige oorzaaken tot de ontwrichting van het dijebeen zoo veele weeken of maanden noodig hebben, als de kinderpokken daar toe uuren of dagen vereifchen, het gene vermoedelijk van de hoe veelheid en fcherpere hoedanigheid der poketterftof voortkomt. D i t laatfte is waarfchijnelijk ook de reden, waarom de nederlaagen van etter na de kinderpokken, en vooral in de gewrichten, zoo zeldzaam wederom verdwijnen, maar meestal naar buiten doorbreeken, of geopend moeten worden. 9. Zoo nochtans de duistere fchommeling van etter in de gewrichten of in de heup niet eenigzins kennelijk is, kan men de verdwijning en wederop. neeming daarvan met rooden wijn, brandewijn, aluin enz. beproeven ; doch zoo de pijn en eene zuchtige zwelling zich daar tegen verheffen, moet men niet lang wachten met het geheele gewricht; en vooral deszelfs beursband, ruim door te fnijden, wijl anders ligtlijk de beenderen zelve ontwrichten, ftijf en bedorven worden. Platner zegt hieromtrent te recht: „ dat ,, 'er, wanneer na eenig uitwendig geweld de pijn ,, in 't gewricht dagelijks vermeerdert, zoodanig, „ dat 'er vrees is, dat door het in de pan verza„ melde vocht, het been eindelijk zal worden uit- » ge-  van HET bijebeen. 222 m gedreeven, gevonden worden, die in drooge en „ magere lighaamen, door een diepingeftooken mes „ den band of capful doorfnijden, en daardoor het „ uitgeftorte vocht hebben getracht te ontlasten „ enz. (g). — Dat senfius, beroemd leeraar „ in de heelkunde te Berlijn, fomtijds dezen weg „ heeft ingeflagen , heb ik van hem zelve ver„ ftaan (A), (*)." En, of deze verzweeringen door in- of uitwendige oorzaaken voortkomen, geeft in de uitwendige behandeling weinig verfchil. Verkiest men dit laatfte middel niet ten rechten tijde, dan heeft men niet alleen eene geheele ontwrichting van het dijebeen, maar ook een ellendig beenbederf te vreezen. Aldus heb ik, in het bijzijn van den hooggeleerden heer j. bon, twee jonge menfchen geopend , die aan dit gebrek geftorven waren; in die beide was niet alleen het dijebeenshoofd ontwricht, en half opgevreeten, maar ook deszelfs pan door het beenbederf zoodanig doorboord, dat de bedorven etter in het bekken en rondom den endeldarm plaats had genoomen, zoo dat (g) lnjliiutiones Chirurgica, pag. 813. (li) In Nota, ad § 1201. (*) Voor eenigen tijd heeft de beroemde hoogleeraar Camper, in eenen brief aan den heer uussem te Amder-* dam, eene nieuwe wijze voorgefteld om den beursband van 't gewricht der heup in de liesch, te oper.en, naamlijk tusfchen de fnijdersfpier , en de fpanfpier der dijefchede, men vindt die mede befchreeven in de Heelkunde van den heer van ges scher, III deel. bladz, 343. De tijd moet leeren/ Wat daarvan 't gevolg zijn zal.  222 over. de ontwrichting dat deze ellendige menfchen eindelijk, na veele pijnen , en vruchtlooze persfingen op den afgang, den geest gaven Alles wat ik hier over de geneezing van de ontfteeking, verzweering, en nederlaagen van etter na de kinderpokken in het gewricht des dijebeens, maar kortlijk gezegd heb, meen ik, dat met weinig onderfcheid op alle andere zoorten van metaftafis in dit deel gepast kan worden. Alleenlijk fchijnt het mij toe, dat de nederlaagen van zog of melk bij de kraamvrouwen, zelden van zulk eenen fcherpen en bedorven aart zijn, als die van de kinderpokken, fcharlakenkoorts , fchurfc, venusziekte, enz, Om deze reden heeft men mogelijk bij kraamvrouwen, alfchoon ook het dijebeen ontwricht wordt, zoo haast geen beenbederf, maar misfchien eene gelukkige wegvoering van de etter,met de piste wachten. Wanneer het dijebeen door in- of uitwendige oorzaaken ontwricht, en niet wederom herfteld is, zoekt en gebruikt de goedertieren natuur, om dit kwaad eenigzins te vergoeden, zulke ongemeene wegen en hulpmiddelen, dat een aandachtig befchouwer van de wetten en de werken der natuur, 'er niet alleen zich over moet verwonderen, maar ook den grooten Schepper met dankzegging moet verheerlijken. Het hoofd des beens, dat uit zijne pan gedrongen is, verdrukt niet alleen het zagte vleesch der fpieren, om het naakte been te kunnen naderen, maar ook, om daarin wederom eene nieuwe pan of holte te vormen, die het zelve eenigzins kan omvatten , en tot een nieuw fteunpunt die-  van het dijebeen. 223 dienen, en welke vervolgens toelaat, dat de kreupele of mankgaande lijder aan de maatfchappij der menfchen wederom dienstbaar of gezellig is, zoo als men daarvan de voortreffelijke kunstftukken der natuur , welke de buffon (z')en moreau (£) ons gegeeven hebben, en in de zieke beenkabinetten kan nazien, Maar, daar het hoofd des dijebeens, door eene verzweering of nederlaag van goedaartig melkvocht of zagte etter uit het gewricht gedrongen is, daar is de vraag, wanneer alle deze ftof, of door de natuur, of door de kunst, wederom is weggebragt, en zijne fpieren nog flap zijn, of men alsdan dit been niet aanftonds wederom in zijne plaats her- ftel- O") Hiftoire Naturelle, avec la Defcripf'on du Cabinet du Roy, Tom. UI. n. 223 en 224. hcewd deze befch i ving aldaar, onder eenen verkeerden rïtu! t8h Jnkylojis, voorkomt. (k F Academie Royale d>. Chirurg. Tom. II. pl. n. 12. De beroemde hoogleeraar b. s albinus pleegde jaarlijks aan zijne hoorderen ook diergelijk een been te vertoonen;en onlangs heeft löseke, in zijne Neue und feltene Wahmehnun. gen, ook diergelijk eene nieuwe holte aan het fchouderblad vertoond. Zij is echter zeldzaam, want, de beursband en fpieren, d'e verdikt en verhard worden, fchijnen het ont. wrichte been meerendeels te bepaalen. Dat de voorige gewrichtsholte van het fchouderblad aan de binnenzijde kan breeken, en de verplaatzing van dat afgebrooken ftuk, een grondfteun dezer nieuw gevormde vlakte worden, is mij thans zeer aanneemelijk. ingevolge de waarneemingen en befchrijvingen van den hoogleeraar a. bonn, in zijne Commematio de liumero luxeto en Defcriptio ihejauri »JJ. morb. Hoviani,  ft24 over. de ontwrichting van het dijebeen. ftellen moest? Voor mij, ik geloof ja; en beklaag mij dat ik geene gelegenheid gehad heb dit te mogen doen, en meen, zoo dit gelukke, dat de na. tuur als dan zoo veele, zoo langduurige, en zoo gebreklijke hulpmiddelen niet noodig had; echter moet ik openhartig bekennen, dat ik mij, zoo wel in dit ftuk , als in deze geheele verhandeling, die nog eene grootere naleezing en opheldering noodig heeft, zelf niet voldoen kan; en deswegens wensch ik vuuriglijk, dat andere bekwaamer mannen, door eenen kloekeren geest gedreeven, aan dit gewigtig ftuk, dat zoo dikwijls voorkomt, en van niemand, mijns weetens, opzetlijk is verhandeld, grooter licht mogen bijzetten; althans, ik zal mij zeer verblijden* wanneer deze mijne geringe poogingen daartoe maar eenigzins ter aanmoediging dienen mogen. VIL Af.  VII. Afdeeling. KORTE AANMERKINGEN OVER DE VERPLAATZING EN UITSTORTING VAN ZOG OF MELK, EN OVER DE OORZAAKEN DES DOODS VAN EENE KRAAMVROUW (*). Nadien, zoo veel ik weet, niemand der Nederlanders, tot nog toe, bij eigen ervaaring, of door eenig voorbeeld, over de verplaatzing en uit- (*) Men behoort dit ftukje te beoordeelen als iets, 't welk voor ruim dertig jaaren gefchreeven is, in welken tijd de zogverplaatzingen eerst wederom begonden bekend te worden. Zints dien tijd (1785) neD 'k een vertaald ftukje in de vaderlandfche letteroefteniugen , met aanmerkingen vermeerderd , uitgegeeven, in het welk agt Franfche Geneesheeren zeggen, dat, in 't Hotel Dieu te Parijs, meer dan tweehonderd kraamvrouwen , door een vroeg en meer herhaald ingeeven van a^t greinen radix Ipecacuanhce, van deze anders doodlijke ziekte zijn gered geworden. Men behoort dit zoo gewigtig ftuk aldaar na te zien. Over de zog- of melkverplaatzingen door 't geheele lighaam, fpreek ik aldaar in mijne aantekeningen , als ook in mijne proeve over de hersfenen en zenuwen, doch vooral over de zogijlhoofdigheid, bladz. g. Somtijds wordt het zog op eene geweldige wijze door de darmen, als eene zuuirnikende melk, geloosd, terwijl da B voor'  225 over de uitstorting uitftorting van zog of melk bjj de kraamvrouwen iets gefchreeven heeft, hoe gemeen en gevaarlijk anders deze ziekte ook is, zoo heb ik gemeend, bij het gene ik elders daarvan in het voorbijgaan heb gezegd (*), het volgende geval te moeten voegen; vooral, om dat dit gewigtig ftuk wel verdient, om van nabij gekend , en door herhaalde proefondervindingen getoond te worden. Ik erken zeer gaarn , dat dit enkele geval, 't Welk naauwlijks dertig uuren geduurd heeft, het geheele beloop van deze ziekte niet leert, echter kan men daaruit overtuigend zien , dat de verplaatzing of uitftorting van zog of melk bij zwangere, kraam- of zoogende vrouwen, geene hersfenfchimmen zijn , gelijk misfchien eenigen zich verbeelden ; en dat de tiollandfche maatjehappy der weetenfehappen gegronde redenen heeft gehad, om over deze zoo weinig bekende ziekte eene vraag op te geeven, en den besten andwoorder met eenen gouden eereprijs te bekroonen. Eene voorheen gefpannen borsten plat en flap worden; naar mij. ne waarneeming zijn 'er blonde vrouwen 't meest aan onderhevig. Dan, het zij 't zog zich buiten of binnen in de darmen ftort, altoos zijn de darmen met eene roosaartige ontfleeking aangedaan, en Jt is, waarfchijnelijk, hierom dat een drachma camphor, met eijerdooijer, zuiker en water gemengd, en fpoedig lepelwijs gebruikt, ook zoo fpoedig van eene allerh ilzaamfte uitwerking geweest zij. Zie pouteau, Melang' de Chirurg. Artic. VI. p. 169. enz. ( *) In de zoo even voorgaande verhandeling over de ontheu, fing of ontwrichting van het, dijebeen, door inwendige oorzauke,i.  van ZOG op MELK, eilZ, £2? Eene zwakke vrouw van negenendertig jaa* ren, dewelke zedert vier of vijf jaaren met verharde kropkliergezwellen aan den hals gekweld was, en die alle bedenkelijke middelen van Mercarius, Mars. Cmt. peruvianus, Cicuta, enz. (^zoo dit laatfte den naam van een geneesmiddel verdient), weerftonden, verviel, voor omtrent drie jaaren, in eene afgaande koorts, na welke de kliergezwellen meer dan de helft verminderden, maar wat middelen ook vervolgens daar tegen werden aangewend, zij bleeven even hardnekkig bijna in dezelfde omftandigheid. Eindelijk werd deze vrouw wederom zwanger, en na in dezen toeftand tot bijna op de helft gevorderd te zijn, waren de gezwellen, in fpijt van alle mijne voorheen aangewende kunst, van zelve verdweenen. Zij was en bleef echter zwak, doch verloste , op den gewoonen tijd , vrij gemaklijk van eenen welgcfchapen zoon. Den tweeden dag na de verlosfing kreeg zij eenen natuurlijken afgang , en alles ging, fchoon zwak zijnde, naar wensch, tot op den vijfden dag, wanneer ik 's middags om één uur bij haar werd geroepen. M r n verhaalde mij,, dat zij in den voorgaanden vroegen morgen eenen hevig en aanval van kolijkpijnen gekreegen, en verfcheide potten gal gebraakt had. Ik vond haar in eene groote koude van handen en voeten, geweldig fchuddende en beevende, met eene kleine en zeer radde pols, klaagende zeer over haaren buik; en wijl zij in drie dagen geenen afgang had gehad, dacht ik geenen tijd te moeten P 2 ver-  228 over de uitstorting verzuimen met een klisteer te doen vervaardigen, maar haar aanftonds een eindje nachtkaars, in een weinig fijn gewreeven zout gerold, bij wijze van eene fteekpil, te doen zetten, waarop ook aanftonds eene menigte harde, dunne, zeer Hinkende bruine afgang!volgde; dan niettegenftaande dit, klaagde zij vijf uuren daarna, van even dezelfde geweldige pijnen des buiks. Haare pols was nu een weinig voelbaarder, doch zeer klein en ras; haar dorst groot, en het aangezicht en de handen bleek en koud. Schoon haar buik niet merkelijk gezwollen was, en zij als nog naar de wijze der kraamvrouwen vloeide, vreesde ik nochtans voor eene roosachtige ontfteeking (Eryfipelas} in haare darmen, of in de baarmoeder: hierom deed ik haar een klisteer van warme zoetemelk, met zuiker gemengd, zetten, en den buik met wollen lappen, in zoetemelk met fpaanfche zeep gemengd, ftooven; het welke na drie uuren geene verligting of eenige ontlasting van afgang aanbrengende, en vreezende, dat de voorheen gemelde vaardige ontlastingen haar alreeds dusdanig verzwakt hadden, en "er mogelijk krampachtige pijnen onder hepen, gebood ik, nevens het volharden met de ftoovingen des buiks, om vijftien droppen Laudanum liquidum, met eene once aqua memhae in te geeven, en, zoo de pijnen niet verminderden, dit na twee of drie uuren nog eens te hervatten. D e s anderen daags 's morgens ten zes uuren vond ik haar bijna zonder eenige pols of kraamvloeijing, . doch  van zog of MELK, etlZ. 22p doch ook den buik niet merkelijk gezwollen. Zij was ongeduurig, verward in 't verftand. met een klam koud zweet, en eenen grooten dorst; en wijl haare borsten tot nog toe niet merkelijk gezwollen, maar veelal flapper waren geworden; twijfièlde ik geenszins aan eene uitftorting van zog of melk in den buik, en dat de dood ras ftond te volgen. Hoe weinig hoop 'er aldus ook was, zoo nam ik nochtans eene proef om te zien, of de goede natuur nog eenig vermogen had, om de ziekteverwekkende ftof naar de huid of naar de borsten te kunnen brengen, en fchreef ten dien einde voor: Rp. Ol.Amygdalar. dulc nnc. l.Camphjf. dr. I. Mifce. om alle half uur daarvan een vierde deel in te geeven , het welk gefchiedde ; doch zij ftierf ruim vier uuren daarna, en aldus ruim twintig uuren na mijn eerfte bezoek. Kort voor en aanftonds na haaren dood begon haar buik geweldig te zwellen, het welk den hooggeleerden heer j, bon, en mij te meer begeerig maakte om het doode lighaam te befchouwen, en te ontdekken,waar de uitftorting van melk plaatshad. De buikfpieren boven het fchaambeen geheel doorfneeden hebbende, kon men de hand en vingeren naar onderen, tusfchen deze en, het buikvlies, dat daarmede na de kort voorgaande*verlosfing nog niet vereenigd was, heen brengen, en de baarmoeder bereiken. Alhier vonden wij geene de minfte uitftorting van eenig vocht; maar het buik vlies en de fpieren naar boven,en over den navel doorfneeden hebbende, vonden wij den omtrek der darmen, P 3 en  230 OVER DE UITSTORTING en aldus het geheele buikvlies met een dun witachtig vocht, aan wei van melk gelijk, gevuld, drijvende daarin eene menigte witte vette vlokken, gelijkende in alles naar room van melk. Wij namen door behulp van fpongien dit vocht uit den buik , het welke , naar gisting, tusfchen de drie en vier ponden beliep. Terwijl dit uit den buik in de fpongien werd opgenoomen, plaatfte zich het voorgemelde kaas- en roomachtige van de melk op de oppervlakte yan de fpons, even als of die met groote vlokken fneeuw bedekt was. Alle de ingewanden binnen het buikvlies gelegen, fcheenen in eenen gezonden toeftand, alleenlijk was de omgewonden dunne darm op verfcheide plaatzen met eene ligte roosachtige ontfteeking aangedaan De baarmoeder was insgelijks zeer fris, wit, en zonder eenige ontfteeking, omtrent tweemaal grooter dan die in eene onbezwangerde geftalte doorgaans wordt waargenoomen ; opengefneeden zijnde, bevatte dezelve geen het minfte bloed, noch had de geringfte wangedaante, toonende flechts alleenlijk de roode ruuwe merktekenen , alwaar de nageboorte had vast gezeten. Derzelver mond was zoo maatig geflooten, dat ik mijnen vinger 'er even konde doorfteeken. Om de borst en vooral de hersfenen te onderzoeken , dat, misfchien, wel de moeite waardig ware geweest, liet de toeftand van een burger huis, waarin wij bepaald waren het lijk in de kist te befchouwen, niet toe. Het fchijnt in de daad eenigzins moeilijk te bepaalen, wat de eerfte of gelegenheid geevende oorzaak  VAN ZOC OF MELK, enz, «JI zaak van deze ziekte, en den daarop zoo ras gevolgden dood geweest is. 't Is wel waar, dat de ligte roosachtige ontfteeking in de darmen, door de groote menigte en vervolgens fcherp geworden galfïoffen kan veroorzaakt zijn , waarop wederom de braaking en afgang van zoo veele gal gevolgd is: en dat, na deze fchielijke ontlasting in eene bleeke zwakke vrouw, het zog of de melk, welker loop en ontlasting in de borsten nog niet bepaald, maar als nog met het bloed vermengd was , derwaard met eene groote kracht gevloeid , en zich door de uitwaasfemende vaatjes des buikvlies in den buik heeft uitgefiort; echter fchijnt aan de andere zijde de zwakke gefteldheid van deze lijderes waarfchijnelijk eene oorzaak geweest te zijn, dat de anders zoo gewoone zogof melkkoorts , welke gewoonlijk op den derden of vierden na de verlosfing pleeg te volgen, en na één, twee of drie dagen door een goor of zuurruikend zweet te eindigen, tot den vijfden dag is terug gebleeven (*). En nadien deze melkkoorts geene kracht genoeg had, om zich naar de borsten of naar de huid te bepaalen, is, waarfchijnelijk, de melk op de darmen gevallen , en, na aldaar eene roozige ontfteeking, en de bovengemelde toevallen ver- (*) Zie de befchrijving van deze melkkoorts in de voorgaande verhandeling over de ontwrichting van 't dijebeen, welke 'er meermaalen door veroorzaakt wordt. Slechts éénmaal heb ik eene ontwrichting van den fch-uder, door zog» verplaatzing gezien, gevolgd van verzweeringen. P 4  S3- OVER DE UITSTORTING veroorzaakt te hebben , heeft zich dezelve in de holligheid des buiks uitgeflort, Te meer acht ik dit waarfchijnelijk , om dat de verfpreide of uitgeftorte melk fomwijlen zoo zichtbaarlijk eene roozige ontfteeking in het aangezicht, in de huid, of in het ribbenvlies , of de long te wege brengt; doch ook hier aan kan met geene waarfchijnelijkheid de zoo fchielijke oorzaak des doods worden toegefchree ven , waarom ik vermoed, dat een deel der melk naar de hersfenen en zenuwen gevoerd, de verwarring van 't verftand, en den vaardigen dood veroorzaakt heeft. 't Is waar, dat eene vaardige uitftorting van zog of melk Ceene ziekte, die te weinig gekend wordt), bij zwangere, eerst verloste of zoogende vrouwen doorgaans gevaarlijk is; en zoo deze zogverplaatzingen naar de hersfenen, naar de long, of binnen in het buikvlies zijn gericht, veroorzaaken zij niet zelden eenen vaardigen dood. In tegendeel, zoo deze verplaatfte melk zich nederlegt in deelen, welke noodzaaküjk tot het leven dienen, dan baaren zij langduurige en verdrietlijke ziekten en verzweeiingen, zoo als ik mijne verhandeling over de ontheuping of ontwrichting van het dijebeen, door inwendige oorzaaken, heb getoond; dan de nederlaagen, welke in den omtrek van de baarmoeder, in het bekken, naar de dijen, of naar den navel, enz. gericht zijn, vereifchen, zoo het fchijnt, eenen langeren tijd, meerdere kracht, en eene fterkere doorbreekende koorts, dan in onze lijderes heeft plaats gehad De beroemde Franfche heeb en vroedmeester p u- zos,  van zog of melk, enz. j.33 zos, wien alle geneesheeren, wegens zijne naauwkeurige ontdekking van deze ziekte, ten duurften verpligt zijn , geeft, in zijne Memorie over de verplaatzingen van melk, welke eenen haastigen dood aanbrengen , drie foortgelijke gevallen van kraamvrouwen op, welke alle, na herhaalde aderlaatingcn op den voet, en na alle andere aangewende middelen, binnen weinige dagen na de verlosfing zijn geftorven. Maar fchoon hij verfcheide gevallen van uitftortingen, zoo binnen als buiten den penszak of buikvlies, heeft opgegeeven, echter fchijnt hij dezelve niet duidelijk te onderfcheiden, veel min van dit verfchil van plaats, het fchielijk of langzaam gevaar afteleiden. Zoo ik mij niet bedrieg, dunkt mij, dat wij uit dit en foortgelijke gevallen eenigzins kunnen leeren : 1. Dat de fchielijk opkomende rillende fchuddingen, huiveringen in den rug, kleine radde pols, groote dorst,' en eene koude van handen en voeten bij kraamvrouwen , niet flechts de gewoone melkkoorts , maar ook zelfs fomwijlen eene uitftorting van melk voorfpellen. 2. Dat (*) Achter zijne Traité des Accouchemens, pag. 372. enz. welk werk thans ftukswijze in het Nederduitsch wordt uitgegeeven, — hippocrates is, misfchien, de eenige beken, de fchrijver die van de zogverplaatzingen duidelijk fpreekr, maar de Franfche heelmeesters puzos en le vret, hebben, in de agttiende eeuw, dezelve, op eene hun eer aandoende wijze , ten allerklaarften kennelijk gemaakt, zints heeft men dezelve op de fchoolen begonnen te leeren. P 5  234 OVEPv DE uitstorting 2. Dat, zoo deze uitftorting in de holligheid des buiks gefchiedt, "er doorgaans eene heyige pijn des buiks, en een foort van bort, met braaken en afgaan van gal, vooraf gaat, of op volgt. Puzos zegt daarom te recht: dat hij altoos heeft aangemerkt, dat eene overvloedige ontlasting van groene gal bij kraamvrouwen, een geducht toeval, en een voorlooper van eenen aanflaanden dood is. 3. Dat, hoe heilzaam het fomwijlen, bij eerstverloste kraamvrouwen ook zij, den buik door klisteermiddelen open te houden, het nochtans gevaarlijk fchijnt, voor dat de loop van het zog naar dé borsten bepaald is, purgeermiddelen te geeven, wijl deze de melk zoo ligtlijk naar de darmen kunnen lokken, en eene roosachtige ontfteeking en uitftorting te wege brengen. 4. Dat, nademaal deze ziekte dikwijls in zwakke, bleeke, blonde vrouwen voorkomt, welke eéne genoegzaame , ja overvloedige kraamzuivering hebben, het herhaalde aderlaaten, en andere ontlastende middelen , welke puzos zoo algemeen fchijnt aan te prijzen, in dezen toeftand altoos geen voordeel kunnen doen, ten ware 'er eene harde pols, en eene groote uitwendige drooge hitte mede gepaard ging. 5. Dat in tegendeel, doch vooral in het begin dezer ziekte, wijl 'er gevaar in 't toeven is, kleine herhaalde braakmiddelen , het wrijven, baaden, en ftooven van de uitwendige deelen, ja ook van het geheele lighaam, nevens kopglazen op de borsten, en eene groote fpaanfche vliegplaaster op den  VAN ZOG OF MELK, etiZ. 235 den buik gezet, gepaard met irwendige vlugge zweetdrijvende, krampftillende, hartfterkende en tegen het zuur dienende middelen, welke de melk naar de huid en naar de borsten kunnen drijven, als bij voorbeeld: Can.phor. Cfocus. fal cornu cervi yolatik, fpirit. Minder ri, Creta al'a, enz. van veel meer gebruik en dienst kunnen zijn, 6, Dat, wanneer de melk reeds in eene hollig ■ heid , of in een deel, het welk tot het leven on. vermijdelijk is, is uitgeftort, en aldaar door de warmte en beweeging zuur en gekappeld wordt, de dood noodwendig en zeer fchielijk moet volgen. VIII. Af-  VIII. Afdeeling. BERICHT OM AANGEBOOREN HORLVOETEN DER KINDEREN TE RECHT TE BRENGEN. Ze der t tweehonderd jaaren hebben pareus («), hildanus solingen(c), dionis (<ƒ), heister ( bericht om aangebooren horlvoeten waren, en werd daarin, voor vier jaaren, ten vollen bevestigd, wanneer ik de voortreffelijke heelkundigs gevallen van den beroemden charles white in handen kreeg Die fchrijver zegt: de zekere en volkomen genezing , welke men van dit ongemak verkrijgen kan , wanneer de deelen, kort na de geboi rte > in eenen rechten (land geplaatst, en behoorlijk ia denzelven gehouden worden, bevestigt mij in het gevoelen , dat deze watifcaltigheden geene uitwerk/els zijn va:i eenig oorjpronglijk gebrek der vorming. En, na eene korte , doch juiste , befchrijving van dit gebrek , befchrijft en vertoont hij eene holle, driehoeksgewijs geboogen goot van tin, waarin, in den middenften hoek, eene ronde opening voor den hiel komt, en waarin het geheele deel in eenen rechten Hand gehouden en bewaard kan worden. Wijders zegt hij, aat hij dit werktuig ten allen tijde zeer dien/tig hieft bevonden , zelfs dikwijls zonder eenig verband. Deze zijn de korte doch voornaame woorden van white, zonder te zeggen, hoe lang zulk een werktuig dient gebruikt te worden, het welk, naar mijne gedachten, eenigzins vereischt wordt, vooraf aan de ouders te zeggen, en 'er zich aan te gedraagen. Dan", ik verbeeld mij, dat mijn werktuig, 't welk in de bijgevoegde af beelding vertoond wordt, niet alleen eenvoudiger en gemaklijker, maar 0ok tevens vermogender is, en zulks niet flechts, om den binnen- of buitenwaard geboogen hiel, maar zelf den geheelen voet, daar 't niet weinig op aankomt, in zijne natuurlijke gedaante te brengen, en beftendig te bewaaren. Laat  £4-0 bericht om aangebooren horlvoeten daarmede, zoo veel mogelijk was, ook de voeten in hnnne natuurlijke plaats te brengen; dan deze handelwijze wel eenigzins helpende, dóch altoos onvolmaakt zijnde , ftak ik i'der horlvoetje aanftonds in het halve houten fchoentje of klompje A, en boog het bovenfte en buitenfte gedeelte B, 't welk volmaaktlijk als een hefboom werkt, naar het buitenfte van het kuitbeen en de knie , alwaar ik dit gedeelte B met eene kleefplaaster of linnenzwachteltje vast maakte Hierdoor werden de beide voeten aanftonds in hunne juiste plaats gebragt en bewaard , en dit verband werd in 't eerst door mij, en vervolgens door de moeder vernieuwd, doch niet eer, dan wanneer het door 't water, (waarop men, zoo veel mogelijk, behoort te pasfen,) was bevuild geworden. O p deze wijze is dit jongetje, doch niet, dan na bijna twee jaaren, zoo volmaakt herfteld, dat men thans aan zijne voeten en gang niets tegennatuurlijks ontdekken kan. De moeder heeft deze handelwijze, bijna altoos, zelf gedaan, en deze houten klompjes, tot driemaalen toe, eenigzins moeten doen veranderen en vergrooten. En fchoon het waar is, dat andere kinderen fomwijlen in minder tijd, ja in vier, zes, agt of tien maanden, volmaakt herftelleu, is het nochtans beter, dat men deze werktuigjes een weinig te lang, dan te kort gebruikt. Deze werktuigen hebben ook nog het voordeel , dat de kinderen hunne teenen vrijelijk kunnen beweegen, en men 'er eene kous en een zagt fchoentje kan over doen, en hen daarop, zo vroeg als    derkinderèn te recht tebrengen. 243 reeds voor zijne geboorte te veel gedrukt, heb toegefchreeven. En hierin ben ik ten vollen bevestigd , door eene keurige ontleedkundige befchrijving en vier afbeeldingen van eenen aangebooren horlvoet, bij een kind met eenen gefpleeten ruggraat gebooren, en in Mei 1776. door den alomberoemden camper, als een eenig en allerzeldzaamst ftuk , ontleed, en mij, zoo goedhartig als onverdiend , medegedeeld; want daaruit ziet men, dat 'er nergens eenige mismaaktheid is, dan alleen, dat het hielbeen korter en kleiner dan behoorlijk is; als mede dat de koot mismaakt, en deszelfs hoofd binnen- of inwaard is gedrukt, en dus te zamen als eene plooi maaken. Indien nu deze twee beenderen zeer veel van hunne natuurlijke gedaante afwijken, oordeelde camper te recht, dat de uitwendige drukkingen nooit onmiddelijk op het geplooide deel kunnen werken 5 en 'er de gewenschte uitflag naauwlijks van verwacht kan worden. Wijders dagt die beroemde man, dat dit ongemak fcheen veroorzaakt .te zijn door de drukking van de voeten tegen de billen van het kind; derhalven van zijne grootheid; om welke reden horlvoeten meest bij jongens fchijnen voor te vallen. Q 2 IX. Af  IX. Afdeeling. AANMERKINGEN OVER HET BREEKEM DER PEEZEN, VOORNAAMLIJK DIE VAN ACH1LLES. Dat de peezen van het menschlijk ligchaani breeken of fcheuren kunnen; alsmede hoedanig dit gefchiedt, is thans genoeg bekend; maar het is opmerkelijk, dat de oude Arabifche , Griekfche of Rom°infche fchrijvers, daarvan (zoo veel ons bekend is) niet één woord fpreeken. Trouwens de laatere oude heelmeesters, hielden de kwetzingen van de pees, of koord van dchilks, ja van alle andere peezen , zoo niet vóór doodelijk, ten minften zeer gevaarlijk: waarom een half afgefneeden pees, gelast Werd geheel door te fnijden. De eerfte, die van het breeken van de pees van Achilks, zoo veel ik weet, gefprooken heeft, is a. paré L. X. Cap' 41. En na dat het goede, dat 'er die braave man van gefchreeven had, genoegzaam wederom vergeeten was, kwam, anderhalve eeuw daarna, de beroemde j. l. petit voor den dag,, en gaf daarvan eenige voorbeelden, met eene volmaakte befchrijving , die wel in het eerst wederfprooken, maar daarna van alle kundigen werd aan- ge-  der pee zen. 051 Deze verhaalde mij, dat hij voor eenigen tijd achter of rügWaard met den linker voet van eene kar flappende , met zijnen hiel den grond niet konde bereiken , maar op zijne teenen op den rand van een wagenfpoor te flairn kwam , nadien hem de rechter voet in den beugel van de kar, was vastgeraakt; doch wederom los komende, merkte hij, dat hij zich van achteren , in de kuit van den linker voet, bezeerd had, en niet als met pijn gaan kon; vraagende wijders, wat hij daar tegen doen zoude? Ik , niet weetende wat hem deerde, en denkende dat hij waarfchijnelijk de tweelingkuitlpier eenigzins overrekt had, gaf hem dit eenvoudig ftraatadvijs: dat hij, met eene goede zwachtel, zijne kuit van de knie tot den hiel toe, maatig ftijf bewinden, en eenigzins geboogen houden moest. Maar eenigen tijd daarna komt hij aan mijn huis, juist als gemelde heer hengeveld ook aldaar was. Hij verzocht mij zijn been te willen zien. Ik ontdekte aanftonds, dat de pees van Achilles, één duim boven de in planting in het hielbeen, gebrooken was. Ik zei niets tegen hem, maar verzocht gemelden heer hengeveld, om hem ook eens te befchouwen; dezelve zei aanftonds, dat de pees aan {tukken was. Wij deeden dit hem zien en voelen. Hij kon op de teenen van den voet, zelf niet met groote pijn , flaan. In \ gaan werd de hiel niet opgeligt. maar fleepte eenigzins na, Nooit zei hij, dat hij meer pijn had gevoeld, als wanneer de hiel laag was, en de teenen hoog op den grond kwamen; of wanneer hij met dit been in het zagte bed trad, en geen fteun- pune  258 over het breeken gens begint zich in het vetvlies aan wederzijden van de pees van Achilles en der enkelen, eene menigte uitgeftort bloed te vertoonen, tot een klaar bewijs, dat niet alleen eenige fpier- en vleeschvezelen, maar ook zelfs eenige bloedvaatjes verbrooken zijn. In het begin van mijne daadelij'ce kunstoeffening heb ik dit ongemak doorgaans met verdwijnende en oplosfende ftoovingen , wasfingen en fmeeringen behan deld , die toch weinig hulp aanbrengen. Want de natuur, geneest dit ongemak toch doorgaans in drie of vier weeken van zelf; echter meen ik, dat men het zelve met meerder voordeel behandelt, wanneer men om de kuitfpieren eenen dikken drukdoek legt, en dezelve met een goed windfel van onder de knie af, tot om en over den voet, vrij vast en gelijk bewindt: zoo men dit verband met brandewiju en water geduurig vast en vochtig, en het been eenigzins geboogen houdt, dan heeft men eene fpoedige, en op het zamenftel van het deel gegronde geneezing te wachten (*). Dat de groote, breede en fterke, peesachtige band, voortkomende uit de vier fcheenbeens uitftrekkende fpieren, welke zich in de kniefchijf en voornaamlijk in het uitpuilende gedeelte van het voorfte en bo- ven- C*) Een heer die de pees van Achilles overrekt moesc hebben,klaagde daar ter plsatze, onder 't gaan, van pijn. Ik konde , met de teenen naar *t fcheenbeen te buigen, geen gebrek altoos ontdekken, en beval hem flechts eenige rust. Weinig dagen daarna trad hij ongelukkig met dezea hiel op het fpoor van eene molsloop, waardoor de pees volmaakt aan Hukken brak.  der p e e Z e n. 259 Venfte des fcheenbeens inplanten, zorawijlen door eene fterke infpanning van kracht en geweld der fpieren , en zonder tegen eenig uitwendig lighaam te raaken, breeken kan, heeft f. ruisch, (in zijne Centur. anatom. medic. chirurg., cent. 2. Obfervat. 2.) met twee merkwaardige en duidelijke voorbeelden bevestigd, die waardig zijn geleezen te Worden, deverel geeft (in de philofoph. transatlions No. 365. p. 44,) daarvan ook drie gevallen op; en meent, dat het breeken van deze pees dikwijls voor eene breuk van de kniefchijf wordt aangezien en behandeld; althans hij verhaalt één geval van eenen man, dien terwijl hij van zijn paard viel, dezen peezigen band onder aan de kniefchijf brak. De kniefchijf, die geheel was gebleeven, vond hij vier vingerbreed van het afgebrooken eind der pees, dat zelf, als eenen hardigheid aan het fcheenbeen was terug gebleeven, verwijderd; het geen hem in 't eerst in vermoeden had gebragt, dat de kniefchijf zelf gebrooken was. Door een goed verband, genas hij zonder eenigen merkelijken hinder. De meermaalen geroemde petit geeft (in zijne ziekten der beenderen, 2 Deel, p. 209 enz.~) ook twee gevallen op , en hij eindigt dat hoofddeel met de tekenen daarvan, en de wijze, op welke deze breuk te heelen zij H. bass verhaalt (in zijne Objerv. Anatom. Chirurg. Medic. dec. 3. obf. 6. p. 226.) mede een zeer merkwaardig voorbeeld in eene vrouw van veertig jaaren , welke van eene trap klimmende, en haar ééne been wankelende, met het andere zich voor R 2 den  26c* o ver het breeken der peezen. den val behoedde: door dit ophouden van haar lighaam , brak gemelde peezige band van de kniefchijf. Deze vrouw , die eerst door een kunfh'g verband van veertien dagen, en daarna nog eenigen tijd door een drukkend werktuig , onderfteund werd, genas echter niet, dan na een zwachtel verband van tien weeken; waardoor de pees wederom (zoo hij zegt) aan de kniefchijf was vastgegroeid, doch niet op dezelfde plaats , daar die was afgebrooken, maar ter zijde, en wel door het tusfchenkomen van eene vleeschachtige zelfftandigheid. De tekenen, die deze breuk klaar te kennen gaven, (zegt de fchrijver) waren deze, en welke met die van petit overeenkomen : dat de lijderes het been eenigzins kon uitftrekken en opheffen ; dat de kniefchijf geheel en beweegelijk was; dat dezelve met haar onderfte gedeelte uitftak, en eenigzins opgeheven was, en eindelijk , dat de lijderes, wanneer zij op de beenen gezet werd, klaagde over het uitvallen van haare kniefchijf. X. Ar-  X. Afdeeling. AANMERKINGEN OVER DE WONDEN DER PEEZEN, EN OVER DE WIJZE, OM DIE ZONDER HECHTINGEN TE GENEEZEN. Na dat ik reeds, voor veele jaaren, mijne Aanmerkingen over het breeken der peezen, en voornaamlijk die van Achilles gegeeven heb lust het mij thans eenige Waarneemingen over de wonden der peezen, en de geneeswijze, welke ik daarbij gehouden heb, mede te deelen. Ieder weet, dat men voor weinige jaaren nog de gewoonte had , om de doorgefneeden of afgehouwen peezen met naald en draad te hechten; maar de wanorde, welke deze handelwijze fomtijds verzelde, heeft die bij de beste hedendaagfche heelkundigen geheel onbruikbaar gemaakt. In tegendeel raaden deze de hechtingen vnlflrekt na te laaten, en het gekwetfte deel zoodanig te buigen, uit te {trekken en te verbinden, dat de verdeelde peesein* den aan elkander kunnen naderen, en aldus wederom vereenigen. Dit heeft indedaad bij de affnijding en breeking van («) Zie de voorgaande verhandeling. R3  202 aanmerkingen over DE van de voornaamfte peezen , als bij die van Achilles, bij de uitftrekkende pees boven en onder de kniefchijf, en bij de buigende en uitftrekkende peezen van de hand en vingeren, volkomen plaats, en deze dient men nooit met naald en draad te hechten ; maar de juiste wijze, hoedanig de hechting der peezen vermijd kan worden, is, naar mijne gedachten, tot nog toe niet genoeg met goede voorbeelden getoond: hierom zal ik, met weinige woorden , vier verfchillende gevallen, die ieder iets bijzonders hebben, opgeeven, en, om de eenvoudige handelwijze, met twee afgefneeden peezen van AchiU ies, in éénen lijder, beginnen, Eerste geval. Een landbouwer geraakte ongelukkig onder zijnen voortgetrokken ploeg, waar* door hem beide de peezen van Achilels, twee en drie vingeren breed boven haare inplanting in de hielbeenderen , geheel dnorfneeden werden. Den volgenden dag werd hij bij mij gebragt. I k dekte de wonden met eenen vierdubbelen doek, befmeerd met altheazalf, en met eene maatig fluitende zwachtel. Vervolgens plaatfte ik tegen de zool van ieder voet, een dik ftevig ftuk bordpapier, even zo breed en een weinig langer als de voeten , dienende om het krommen der teenen te verhoeden; hier over deed ik eene lange fterke garen kous, en bond dezelve, nevens het bordpapier, met eenige zwachtelflagen om de voorvoeten vast; daarna trok ik de kousfen wederom van de beenen terug, doch zoo, dat zii om de voorvoeten bleeven vastzitten , en omwond die aldaar , doch aan de om-  wonden der peezen. 263 omgekeerde zijde, nogmaals met eenige zwachtelflagen, waarna ik de afhangende kouseinden over de teenen, en het daar boven uitfteekende bordpapier, naar beneden over de hielen , kuiten, en naar de knieholten deed opklimmen, trekkende de teenen voor - en de hielen achterwaard; wijders omwond ik deze kousfen met eene lange zwachtel, vrij ftijf en gelijk , van onder de knië'n, fluitende de daar boven uitfteekende omgeflagen einden , om het losgaan te verhoeden , mede onder de omgangen der zwachtel, daalende daarmede van de kniën naar beneden over de voeten , en eindigende, weder opklimmende, onder de kniën. Den lijder gelastte ik, met de hielen, zoo veel mogelijk, naar de billen gekeerd, het bed te houden ; en zoo hij geneigd werd op den rug te liggen, eene dikke hooge peuluw, onder de geboogen kniën te leggen, en met geboogen knië'n te rusten. Deze beide verbanden deed ik, in weerwil van tegengeftelde aanfpooring, elf dagen zitten, ruikende flechts dagelijks aan de gewonde deelen, of ik eenigen etteragtigen reuk gewaar werd Op dien dag vond ik het verband eenigzins doortrokken, en de beide wonden, als eene roode zijden koord, boven de huid uitgegroeid. Ik verbond dezelve met droog lintwerkers ftof, eene kleefplaaster, een meer " fluitend verband, en op dezelfde wijze, als ik voor elf dagen gedaan had, en hervatte dit om den tweeden , derden of vierden dag , waarna ik de beide uitwendige wonden, in ruim drie weeken, geneezen vond. R 4 Ver-  264 aanmerkingen over de Vervolgens deed ik den lijder nog drie andere weeken het bed houden, en met uitgeftrekte teenen en opgekorte hielen, nu en dan verbinden. Naar huis keerende, raadde ik hem, om voor eenige weinige weeken , eenigzins hooge hielen onder de fchoenen te draagen; waarna hij volkomen geneezen bleef. Het vereenigend verband van petit, door van gesscher verbeterd, en de muil van monro, hebben, bij afgefneeden en gebrooken peezen van Achilles, het voorrecht, dat zij toelaaten dat het gekwetfte deel, zonder het verband los te maaken , kan verbonden worden; het laatfte is nochtans omflagtig , en voor bijzondere lijders kostbaar Bij gemeene menfchen kan men zich van het bovengemelde kousveiband zeer gemaklijk bedienen. Ik heb 'er dit jaar nog eene gebrooken pees van Achilles zeer gemaklijk mede geheeld: In eenvoudigheid heerscht de wijsheid. Tweede geval. Eene arbeidzaame vrouw, draagende eenige zwaarte, valt met haare eene knie op eenen fcherpen beitelvormigen fteen, waardoor zij eenen dunnen rok, het hembd en den band, die de kniefchijf aan het fcheenbeen bindt, geheel doorfneed- De wonde tevens gekneusd zijnde, bloedde weinig: zij was onmagtig, op eenen ftoel zittende, dit (6) Men vindt beide deze verbanden, op eene fierlijke wijze befchree^en en vertoond in des heeren van GEsscHt-.a's zeer voortreffelijke Hedendaagfche Heelkunde, eeifle deel.biadz. 451. enz. Plan XVI. en XVII.  wonden der peezen. i6$ dit been een duim breed van den grond te ligten: ook was de kniefchijf ruim een halve duim in de hoogte getrokken. Ik dekte deze gekneusde wonde voor de lucht, en wijl zij toch etteren moest, met een plaastercom. pres, befmeerd met ahhecezalf, en over het geheele deel dikke drukdoeken, in water, azijn en brandewijn bevochtigd , houdende de knie en het ge» heele been, van het midden der dije tot het midden der kuit, in eene lange holle fpalk uitgeftrekt. In de volgende dagen merkte ik, met ongenoegen, dat alle de verbanddoeken van het gewoone gewrichtvocht (fynoria) nat en doortrokken waren ; echter veranderde ik niet van handelwijze, te meer, om dat ik, na een verloop van nog eenige dagen, zag, dat niet alleen het gekneusde door de verëttering gemaklijk wegging, en de wonde des gewrichts van toevallen vrij bleef, maar ook dat de wonde zelf eenigzins fponswijze begon op te groeijen , en naar maate dit laatfte vermeerderde, verminderde de lekking van het lidvocht. Aldus bleef ik nog, voor eenige dagen, een bloote aanfchouwer van de wonderbaare uitwerking der natuur Maar toen de ontlasting van het lidvocht ophield, en het heilzaame fponswijze vleesch wat hoog begon te worden, meende ik dat het mijn tijd en pligt was, om de heelkunst wat meer te hulp te roepen. Rondom de eenigzins ontftooken en onthuide wond, fineerde ik toen een weinig loodzalf; het fponswijze vleesch beftrooide ik met fijn gemaakie aluin, dekte die met droog lintwerkers ftof, en deed, terwijl het been R 5 al-  worden der peezen. £69 geopend en uitgeftrekt hebbende, fchooven de vier onderfte afgehouwen peeseinden , drie en vier lijnen lang, buiten en over den bovenrand der wonde. De heelmeester, de mogelijkheid en gemaklijkheid niet begrijpende , om dezelve wederom onder de huid en tegen de bovenfte peeseinden aan te brengen , befloot, wat al te fchielijk, de uitpuilende peezen, bij het onderfte der wonde, met eene fchaar af te fnijden. Daarna verbond hij de wonde met droog plukfel, eene kleefplaaster, en een welfluitend verband. Aanftonds daarop zond hij naar mij, om hem een werktuig (waarvan ik aanftonds fpreeken zal) te leenen, waarop hij den onderarm en de hand, in eene achteröverhellende gedaante, leggen en volmaakt bewaaren kon. Om de twee, drie of meer dagen, werd de lijder, op mijne aanraading, op dezelfde wijze verbonden, houdende de hand altoos achterövergeboogen: waarna hij, in ruim vier weeken, zoo wel genas, dat hij, buiten eenige ftijvigheid, in de eerfte weeken na de geneezing, zijne hand en vingeren naar genoegen kon gebruiken, en zijn geweer behandelen. Wanneer ik, bij afgefneeden peezen op de hand, pleeg te zien dat de onderfte peeseinden buiten de wonde uitftaken, deed ik de hand, en vooral de vingeren , in dezelfde gedaante, als toen zij doorfneeden werden, buigen, waarna zich de peeseinden wederom onder de huid verbergen. Daarna verfchoof ik de gewonde huid, zoo veel mogelijk, naar boven, of ook naar beneden, houdende met mijne vingeren de wonde gefjooten. Door ee- * nen  67° aanmerkingen over de iien helper, deed ik dan de geboogen vingeren üitftrekken, en de geheele hand, zoo veel mogelijk, langzaam achteröverbuigen. De wonde, in deze houding, droog, of naar omftandigheid , verbonden , en voor de lucht bewaard zijnde, lag ik eenen dikken drukdoek op den buik van de uitftrekkende fpieren van de hand en vingeren, onder den elleboog, en bevestigde denzelven met een drie of vier els windfel, beginnende onder den elleboog, en eindigende met eenige flagen om de achterovergeboogen hand en vingeren Daarna, en in deze houding , lag ik den onderarm en de hand op het werktuig, en maakte deze beide met één, twee of drie windfelen, die boven den elleboog begonnen, en om het houten fteunfel der hand eindigden, aan elkander vast. De wonde verbond ik zeldzaam, en veelal droog , houdende de hand en vingeren, ten Jninften vier weeken lang, op het werktuig achteröyergeboogen. Op deze wijze heb ik verfcheiden lijders , zonder veele verëttering, volmaakt geneezen. Bij gebrek van zulk of dergelijk een werktuig, en bij verzuim onr, bij afgehouwen of gefneeden peezen, het deel benoorlijk uit te ftrekken, of naar omftandigheid te buigen, ontdaan veelmaalen verminkte of lamme deelen; en vooral, wanneer men bij het eerfte verband, waarop het veel aankomt, en, om eene ligte bloedftorting , de wonde met droog plukfel, enz. opvult, en daardoor de afgefneeden peeseinden, in plaats van die bijéén te brengen, nog te meer van elkander verwijdert. Hier-  WONDEN DER PEEZEN, S?I Hierdoor ontftaan niet zelden gefchillen, die fmertlijk voor den lijder, kommerlijk voor den daader, moeilijk voor den rechter, en haatlijk voor eenen oordeelkundigen heelmeester zijn. Wie de uitvinder van dit fchoone en eenvoudige werktuig is, waarvan ik zo even in het vierde geval fprak, is mij onbekend; anders was het hier de plaats, en vooral mijn pligt, om hem zijne verdiende eer te geeven. Ik heb het zelve bijna zesendertig jaaren bezeten, en aan veele kunstbroeders medegedeeld. Het verdient echter, en vooral in eenen tijd van oorlog, meer algemeen bekend te zijn, en dit alleen is de reden, dat deze kleine verhandeling te voorfchijn komt. Eenige kleine veranderingen en verbeteringen heb ik aan dit werktuig gemaakt,;en m P^ats van flechts met e'énen houten duim voor de rechte hand, met eenen tweeden voor de linker, die 'er echter beide kunnen worden afgefchooven, en aldus voor beide handen bruikbaar zijn, vermeerderd. Zie hier daarvan eene korte befchrijving. nevens eene naauwkeurige afbeelding, waar naar, zoo ik meen , de minfte werkman het voor minder dan twee guldens kan vervaardigen. FIG. L A. Is een werktuig van ligt hout, zestien of zeventien duimen lang, en op den kant, naar verkiezing, zes of agt lijnen dik. Het zelve is van boven, en van a tot b, dat is negen dui-  B.?Z aanmerkingen over DE duimen lang, eenigzins gootgewijze uitgehold, om den geheelen onderarm, van den elleboog tot aan het gewricht der hand, te bevatten,en daarop, door eene zwachtel, bevestigd te worden. B. Is een beweegelijk ftuk, in form van eene hand met twee duimen, het welk aan het voorgaan, de ftuk A, met twee charnieren c c, is verbonden. Dit ftuk is zeven en een hal ven duim lang, drie en een halven duim breed, tegen welke de palm van de achterövergeboogen hand behoort te fteunen, en daarop, door eene zwachtel, bevestigd te worden, CC, Zijn twee houten duimen, die 'er, zoo als de geftipte lijnen aanwijzen, van onderen of van achteren kunnen worden ingefchooven, of ook afgenoomen , tegen welke de regter of linker duim kan rusten. Bij het gebruik heb ik 'er doorgaans beide de duimen aangehouden, nadien zij meer fteunfel aan de zwachtel gaven,met welke de hand bevestigd werd. F I G. II. D. Toont het zelfde werktuig, doch in eene opgezette of werkende gedaante, zoo, dat het handftuk van fig. i, letter B, door een haal (gelijk de werktuigkundigen fpreeken) van het grondftuk opgeligt en verwijderd wordt. Deze haal D, is drie duimen en zoo veel lijnen lang, heeft de gedaante van eene zwa- lu-    wonden de 11 peèzen. Zf$ luweftaart, waarvan het fmalle einde door eeri charnier aan het handftuk is vastgemaakt, en van onderen , aan weêrszijden, op het grondftuk , met twee punten, in twintig trapswijze verdiepingen kan rusten; om, naar genoegen, de hand en vingeren veel of weinig achterover te buigen. O p het laatst van de geneezing, doe ik d; • gelijks, of om den anderen dag, het handftuk één of twee fchakels zakken; en eindelijk, in plaats van achterover, waterpas liggen. Wanneer het handftuk E fig. i> op het grondftuk nederligt, rust de haal D. fig. II. achter in eene verdieping van het handftuk , en op de twintig trapswijze verdiepingen van het grondftuk, zo als mede door twee geflipte lijnen wordt aangeweezen. De beroemde garengeot befchrijft en vertoont mede een werktuig, van Mik gemaakt, om dé hand achterovergeboogsn te houden, tot vereeniging der peezen, die de Vingeren uitflrekken, en die onder field •worden afgefneeden te zijn, het zij dat de peesheching voorgegaan zij of niet Maar zo iemand de moeite wilde neemen, om dat groot, zwaar en! omflagtig werktuig, bij het onze te vergelijken, zal hij ras zien, dat het laatfte in allen opzichte dert voorrang verdient. (O Traité des Operations, T.II. pag. 233. Verhandeling over" de lnftrumenten, 2de deel, bl. 189, enz. e Xlt Af-  XI. Afdeeling. GENEES- EN HEELKUNDIGE AANMERKINGEN EN VOORBEELDEN VAN HET ZWELLEN, VERGROOTEN EN UITZAKKEN VAN DE TONG. De tong kan fomwijlen zoodanig zwellen, dat zij eenige duimen buiten den mond blijft uithangen, k. ,;rioen verhaalt van eene kuipers dochter te Leyden van vijftien jaaren , dat, van toen zij een kind was en eenige weeken van eene koorts bezocht, de tong aan haar langzaamerhand zoodanig was uitgezet geworden , dat dezelve bijna vier duimen buiten den mond, ja laager dan de kin afhing , en in eene zilveren koker, ter verberging , en ook, zoo ik bericht ben, ter verzameling van de kwijl, gedraagen werd De beroemde van swieten fpreekt van dit geval en de groote gaubitjs pleeg het jaarlijks, in zijne academifche lesfen, aan te haaien. Meer dan veertig jaaren na het verhaal van tri oen, leefde dit mensch nog , volgens het getuigenis van den zeer kundigen Leydfchen heel- en handarts, baltha- zaar Co) Genees- en Heelkundige Waarnemingen. Leyden J743» O) Tm. I. $. 55. P- 72.  Uitzakken der Tong. £75 zaar (c). Was dit geval in Hollands Athene niet gebeurd, waarfchijnelijk had 'er nooit iemand van gefprooken. Ik meen elders, op een dorp, een foortgelijk verouderd geval gezien te hebben. Ik zou 'er insgelijks verfcheiden uit galenus, schenkius, benedictus, valesius, trincavalla , riverius, claudinus, forestus en anderen, doch met weinig mie kunnen opgeeven. Twee voorbeelden , voor de oeffenende heelkunde van meer aangelegenheid, fchoon, naar mijne gedachten, wat fterk behandeld, kan ik niet ftilzvvijgende voorbijgaan. De Leydfche Hoogleeraar sandifort verhaalt een geval uit de Ma Literaria Suecia, ann. 1732. door spÖring opgegeeven , van een meisje van tien jaaren, aan welke de tong, ter lengte van vier duimen buiten den mond, door den kundigen heelmeester h. m. hoffmann, mat behulp van eett daarbij afgebeeld werktuig, is afgefneeden, met dat gevolg, dat zij naderhand klaar en duidelijk fprak, daar zij te vooren geen woord kon uitbrengen (d). De beroemde Paryfche heelmeester louis heeft ons , in eene natuur- en ziektekundige verhandeling over de tong, veelal ingericht om aan te toonen dat men zonder tong fpreeken kan, agttien waarneemiugen, zoo door hem zeiven, als van anderen, mede. gedeeld; beftaande in haastige, langzaame, goed- en kwaadCO Bij eene verpligiende brief, van den 1 October, 1782- (<0 Genees en Natuurkundige Bibliotheek, IVdeDeel, p. 7£0« S &  *?6 UITZAKKEN kwaadaartige gebreken Van de tong: onder andereiï zegt hij, dat, onder het gebruik van kwikmiddelen, de tong verbazend kan opzwellen. Slegel, eert beroemd Hoogduitsch geneesheer, zag zulks bi] eenen burger van Parys, wiens tong zeer fchielijk en zoo groot opzwol, dat hij die niet in den mond kon houden. Een heelmeester, vruchtloos alles aangewend' hebbende, en voor eene verfterving vreeZende, fneed de helft af, en de lijder genas, fpreekende als te vooren, Louis befchouwt deze handelwijze veeleer roekeloos, dan noodzaaklijk, en zegt: in veele foortgelijke gevallen het dringend gevaar te boven gekomen te zijn , met een of twee aderlaatingen, eenige buikzuiverende klisteeren en verandering van lucht; als mede, dat het openen van de kikvorcchaderen , en het aanleggen van bloedzuigers , van veel dienst kunnen zijn (e). Dan dit fchijnt, naar mijne gedachten, alleen te pas te komen, bij haastige en den dood dreigende ontfteeking, zwelling en verfterving van de tong. En het is ook, doch alleen in deze gevallen, dat m de la malle, in het zelfde werk (/}, j. van me keren '-' g) en anderen aanraaden, om de tong met twee of drie lange, vrij diepe infnijdingen te klieven, om, door de bloeding en ontlasting der vaten, de zwelling te verminderen en (O Memoir dt f Jcadem Royal.d- Chirurg. Tom.V.p,4£6,snz. UJ P- 5'9 • e' z- Cg) Hoofdft. XXI. p. 140, enz.  der, tong. 4^7 ca eene dreigende verfterving of verdikking voor te komen. Want bij verouderde zwelling en uit« hanging van dit deel, bij welke de eerfte toevalten reeds verdweenen , en welke aldus zonder gevaar zijn, fchijnt het mij toe, dat deze handelwijs naauwlijks kan te ftade komen. — Men behoort de haastige , gevaarlijke , wel degelijk te onderfcheiden , van de langzaame verouderde en niet gevaarlijke uitzakking van de tong, en zijne handelwijze daar naar te richten. De weinige fchrijvers, die mij bekend zijn over het uitzakken van de tong gefchreeven te hebben , fpreeken wel van de eerfte aanleidendé, maar geenszins van de tweede voorthen gen de oorzaak , dat is het kwijlen, en het daardoor veroorzaakte vooroverbuigen van het hoofd. — En zonder de waare oorzaak te kennen , dwaalt men niet zelden in de behandeling. Naar mijne geringe ondervinding, ontftaat deze ziekte meerendeels na het gebruik van kwikmiddelen, of bij kwijlende kinderpokken, fcharlaken- rot-, en alle foort van kwijlkoortzen, zeere keelen , langduurige fprouw, enz. kortom, in alle ziekten, bij welke een hevig kwijlen gepaard gaat, en de lijders gedwongen zijn, om, tot voorkoming van verftikking, met het hoofd naar den grond de kwijl te ontlasten. — Deze tweede oorzaak gaf mi het eerfte en het meeste licht, om dit gevreesde kwaad fomwijlen vrij gemaklijk voor te komen, of, reeds daar zijnde, fpoedig te geneezen. Jn alle deze omftandigheden zwelt en zakt de S 3 tong,  284 UITZAKKEN s gens de uithangende tong, en deze ongetwijffeki nog dik en gezwollen was, als mede dat haare onderfte tanden buiten haare gewoone richting waren gedrongen, begreep ik, dat het, naar alle gedachte , nog eenigen tijd vereischte, om dezelve wederom in haare gewoone beweeging te brengen. Intusl'chen gebood ik, dat men haar geduung een Weinig Mallagawijn, met een dooijer van een ei gemengd , moest in den mond doen houden, en langzaam doen flikken; en voorts haar aanfpoosen, om de ftijve kaak en tong meer en meer te beweegen, eenig vast voedfel te kaauwen, te fpreeken en wijders te doen als vooren. V a n de Geneesheeren, die haar bedienden , bekwam ik geen het minfte bericht, hoe zeer ik zulks met ver'angen verzocht had. Dit verlies was misfchien gering : want na verloop van zes weeken ontving ik, buiten hen, eenen brief van den Secretaris van die plaats, vriezekolk, waarin gemelde heer tot mijn grootst genoegen fchreef: de tong van Angenes van Tuyl is aan de rechter zijde, op welke zij voorheen het meest gelegen heeft, nog eenigzins dik en hard; zij eet en drinkt zonder eenige verhindering , maar het zelve moet niet zeer heet ^ijn. De fpraak gaat hoe langer hoe klaarder. Ah de dikte van de tong weg is, zal de fpraak weezen als voorheen. Meer kan ik derhalven niet mededeelen; echter geloof ik , dat ik aan haar en mijn oogmerk , om naamlijk de tong, welke zesentwintig weeken den psond had uitgehangen, in denze} ■  DER TONG. 2% gelven wederom in te brengen, geheellijk voldaan heb, Laat het mij gegund zijn, deze waarneemingen met de voorafgaande te vergelijken, en "er eenige leerzaame gevolgen uit afteleideri. I. Dat, bijaldien de twee laatfte gevallen niet op mijne of dergelijke wijze waren behandeld, maar overgelaaten aan de natuur, zoo als tot hier toe fchijnt gedaan te zijn, de uithangende tong ongetwijffeld, even als in het geval van Trioen en -anderen, buitenden mond gebleeven , of misfchien afgefneeden zou zijn geworden . IL Dat, bijaldien men in het geval van trioen gemeld , aanftonds na het bedaaren der eerftft toevallen , de tong naar onze wijze had behandeld, dezelve waarfchijnelijk zeer ras we* derom binnen de tanden zou gekomen zijn. III. Dat dezelfde handelwijze, in de gevallen door spöring en sleGel gemeld, naar alle gedachten , het aflhijden der uithangende tong zou hebben voorgekomen. IV Dat men, bij alle kwijlende keelziekten, Waarin de tong deel heeft en wezenlijk buiten den mond zakt, niet vreezen moet, dat die altoos buiten denzelven blijven zal; en dat, zoo ras de eerfte toevallen bedaaren en de kwijling voortduurt, men het voorover hangen van het hoofd moet beletten , den lijder op den rug doen liggen, hem het kwijl doen nederfhk- ken*  286 UITZAKKEN ken , en dit meer en meer bevorderen, door hem gediiurig een weinig wijns of iets anders aaugenaams in den mond te geeven. Immers door het geduurig flikken trekt de tong ook telkens achterwaard. V. Dat men, bij eene zeer groote uitzakking, zich niet moet verhaasten, om de tong, door het bovengemeld verband , binnen den mond te brengen, maar liever langzaam te werk gaan; wijl de mond de verouderde gezwollen tong niet zoo fchielijk kan bevatten, en dezelve binnen de tanden van de onderkaak kan beklemd raaken. Ik geloof dat dit laatfte in mijn tweede geval eenigzins heeft plaats gehad. VI. Dat, fchoon ik 'er geene bevinding van heb, waarfchijnelijk dezelfde geneeswijze bij zeer verouderde en zeer groot uithangende tongen , zonder eenig gevaar zoude kunnen worden beproefd; vooral zoo men de tong eerst eenige dagen, of fomtijds weeken, met een zwachteltje omwond, dunder maakte en tevens met eenen fchortband langzaam poogde terug te brengen. Misfchien zouden fterke purgeermiddelen hiertoe mede dienstbaar kunnen zijn. De tijd moet hieromtrent en zal alles leeren. VII. Dat het uitzakken van de tong in de geneesen heelkundige zamenftelfels mede eene plaats verdient; maar vooral, dat men zorgen moet, dat kwijlende perfoonen niet altoos met het  der. tong. 287 het hoofd op ééne zijde liggen, noch met de kin op de borst. VIII.Dat in de grootfie eenvoudigheid de mees* fte wijsheid uitblinkt; en dat zij, die zich daarvan weeten te bedienen , het allergelukkigst llaagen. Zoo deze geringe aanmerkingen, over het uitzakken van de tong, maar eenigzins ftrekken konden tot verheerlijking van hem, die de tong gemaakt heeft, en tot heil van hun, wier pligt het is, om dezelve ter zijner eere te gebruiken, dan is mijn wensch vervuld! XII. Af.  XII. AF DEELING. NADER BERICHT, O VER HET ZWELLEN; VERGROOTEN, UITZAKKEN EN VASTGROEIJEN VAN DE TONG. ÏN de voorgaande genees- en heelkundige gevallen en aanmerkingen over het zwellen, vergrooten en uitzakken van de tongi heb ik deze ziekte, zoo ik meen, in een geheel nieuw licht gefteld, de waare oorzaak 'er van getoond en daar tegen een genoegzaam zeker hulpmiddel aangeweezen. Ik had ge* hoopt daarin te kunnen berusten: maar de bijzonderheid van een nieuw geval, waarvan ik geen voorbeeld weeu doet mij het zelve opgeeven, tot ftaaving niet alleen van mijn voorig gezegde, maar ook tot volmaaking van de gefchiedenis dezer bij veelen nog onbekende ziekte. Den 26 April 1784, bragt men, in het bijzijn Van den heer Dr. hopman en den heelmeester bolsius, een meisje van elf jaaren aan mijn 1. ? :is „ welks tong, zes weeken, anderhalven duim mijnlandsch buiten den mond had gehangen. Ziende, dat dit meisje veele zweeren en rooven in den ïek had , gaven mij de ouders te kennen, dat het zelve, fchurft zijnde, met eene kwikzaif was gefineerd