UITGEZOCHTE genees- en heelkundige MENGELSCHRIFTEN, o f VERHANDELINGEN over gewigtige onderwerpen dier weetenschap en handkunst; MEERENDEELS DOOR MERKWAARDIfiB VOORBEELDEN OPGEHELDERD EN BEVESTIGD, MET DRIE AFBEELDINGEN. door JACOB van der HAAR. TWEEDE DEEL. Te AMSTERDAM^ bij J. B. E l W fi, mdccxcvii. '  Genees- en Heelkundigen, die zich meer bevlijtigen fn de kennis van de Ontleed-, Natuur- en Ziektekunde, dan in die van in- en uitwendige geneesmiddelen , hoe heilzaam anders ook, verdienen billijk altoos den voorrang.  VOORREDE. Zie hier, Leezer! het tweede en laatfte ftuk van mijne Genees- en Heelkundige Mengelfchriften, waar bij ik niets meer heb aantemerken, dan ik, in de voorrede voor 't eerfte deel, gezegd heb. Nimmer had ik gedacht* noch verwacht om deeze ftukken , na een verloop van zo veel tijds, in mijnen twee-en tachtigjaarigen ouderdom, voor de tweedemaal te zullen zien uitgeeven. Bij eene herleezing van dezelve, heb ik duidelijk bemerkt, dat er nog vrij wat aan ontbreekt; doch ik hoop en verwacht van mijne bekwaame Kunstbroederen, dat ook dit gebrekkige eerlang door hunne kunde en vlijt verbeterd worde; te meer verwacht ik dit, * 3 daar  vi VOORREDE. daar men thans en alomme begint de oude vooroordeelen afteleggen, en de zuivere waarheid, op natuur -, wis - en werktuigkundige gronden gebouwd , te volgen. God gebiede daar toe en daar over zijnen zegen! J. VAN DER HAAF. *j Hertogenhosch dht i November» 1797» AANWIJZING der PLAATEN. Plaat I. tegen over bladz. 80. I N-  INHOUD VAN DE DER TIÉN LAATSTE AFDEELINGEN, Afdeeling XIII. Aanmerkingen over de nuttigheid en noodzaaklijkheid van een voorbereidend verband, voor het opereeren van haazenmonden en den kanker der lippen* . . 2*5? Stuk. Bladz. i, XIV. Oordeelkundige verhandeling over de zakwaterzucht der vrouwelijke eijernesten. . . . XV. Kort bericht, vertooning en verklaaring van een vergroot vrouwelijk eijernest, waarvan in de voorgaande verhandeling, bij het VII. Geval, bladz. 52, gefprooken wordt. . . . «g, XVI. Korte befchrijving en afbeelding van een werktuig , waarmede men de vleeschuitwasfen (fungi), offlijmproppen (potijpi), in de baarmoeder en in de keel, gemakkelijk kan afbinden. 8i. XVII. Aanmerkingen over het,zo fchadelijk als gevaarlijk, af haaien der nageboorte, aanflonds na de geboorte van een kind. #9, XVIII. Af-  Vin INHOUD. Afdeeling XVIII. Bericht van vier fponswijze uitwasferi en gezwellen, ter zwaarte van één pond, gelukkig van den neus genoomen. Bladz. 125. XIX. Vrije gedachten en aanmerkingen over het niet befmettelijke van den rooden loop te 's Hertogenbosch, in de jaaren 1781 en 1783, . . . l20> XX. Korte aanmerkingen over het zogenaam ■ de flijmgraveel. . . . I4g. XXI. Aanmerkingen over de ontfteekings- of zogenaamde fpekkorst, op het uit eene ader gelaaten bloed. . . 153. XXII. Aanmerkingen over het beste voedfel voor eerstgebooren kinderen. . 168. XXIII. Aanmerkingen , of iets, over erf- of aangebooren ziekten en gebreken. 175. XXIV. Natuur- en geneeskundige opheldering Van den zin der woorden van Johannes, in zijn heilig Euangelium, hoofdft. 19 vs. 34. Maer één der krijgsknechten doorpack fijne zijde met een fpeere , ende terfiond quam daer bloet ende water uyt. 193. XXV. Nadere opheldering van dert zin der woorden van het Euangelium van Johannes, hoofdft 19 vs. 34; briefswijze aan den Wel Eerw. Hooggeleerden Heere F. J. de Fremerij, Profes/or en Predikant te 's Hertogenbosch. . 198. UIT.  UITGEZOCHTE GENEES* en HEELKUNDIGE MENGELSCHRIFTEN. ,X1II. Afdeeling. AANMERKINGEN, OVER DE NUTTIGHEID EN NOODZAAKELYKHE1D VAN EEN VOORBEREIDEND VERBAND, VOOR HET OPEREEREN VAN HAAZEMONDEN, ENDEN KANKER DER LIPPEN. *t Ts meer dan twintig jaaren geleeden, dat men JL mij een kind, agttien maanden oud, deed zien, met eene aangebooren gefpleeten bovenlip, doorgaande tot in den neus, gepaard met eene wijde fplijting van de voorfte helft der opper* kaak, die tevens aan de eene zijde eenigzins voorbij de andere uitftak. Ik nam de twee voorfte tanden weg, en fneed met eene nageltang, de uitfteekende punt van de eene zijde der kaak, maakende tevens de lippen van dezelve los, en nam van beide zijden der fpleet, tot in den neus, een klein ftukje weg , waarna ik de wonde, met twee zilveren naalden, en de omgewonden A hecli.  ia over. de zakwaterzucht , is in deelen, die tot het leven volftrekt noodzaaklijk zijn , en bij gevolg is derzelver veranderd famenftel en belediging eene ziekte, dewelke zich door bijzondere teekenen openbaar maakt, en van de uitftorting of verzameling in de eijernesten, door den voorgemelden toeftand, doet onderfcheiden, waarom ik meen, dat de genees- en heelkundigen op deze natuurlijke en eenvoudige onderfcheiding hunne aandacht wel mogen vestigen. ant, fchoon de groote Boerhaave(*) zegt; dat deze ziekte bezwaarlijk, en naauwftjks, dan door het openen der lijken, t$ kennen is, zoo heb ik nochtans, en reeds vroeg, met den Hooggeleerden Heer J. Bon, dit gebrek herhaalde reizen, bij het leven der lijderesfen, voorzegd, en het na den dood alzo bevonden: hierom meen ik oo!;, dat de kenmerken van deze ziekte altoos zoo duifter niet zijn, als veelen te onrecht zich verbeelden (f). Dit is de etrjle, of zoo iemand anders wil , de tweede trap van dit gebrek: daarna, het gezwel zich meer uitbreidende, door dat de flijm of (*) Aphor. 1223, (f) Beha] ven de bovengemelde, op goede gronden gisferu ie teekenen,is 'er een ander, 't welk iets meer bejlisfende is, naamlijk.een fcheef en eenigzins geopende baarmoeders mond, maar of die fcheef heid naar die zijde gekeerd is, bij welke het eijernest is vergroot, durf ik niet bepaalen; ik heb dit in 't eerst verzuimd, en in t vervolg geene genoegzaame gelegenheid gehad, qio het m den dood te zien.  DER VROUWELIJKE EIJERNESTEN. 23 of wacerblaazen zich vermeerderen, grooter worden , doorbreeken, en zich in den zak ontlasten, begint, bij de zwelling van den onderbuik, de bovenbuik mede optezwellen, en de ingewanden, die tot de bereiding en verceering van de voedfelen, en bij gevolg tot het leven dienen, te drukken, en hunne vrije werking te belemmeren: hier van daan dan begint dit gebrek eene ziekte aantebrengen, dewelke min of meer groot is, naar dat het gezwel fchielijk toeneemt, en meer of minder ingewanden, die tot het leven dienen, drukt en beledigt. De verteering en bereiding van het voedfel wordt verhinderd, waardoor de lijderesfen mager, maar niet minder dik van buik worden. De ademhaaling, dewelke tot hier toe nog ongefchonden was, wordt beledigd, om dat, door den aanwas van het gezwel, het middenfchot gedrukt wordt. Door die zelfde oorzaak, de maag en darmen, in hunne wormwijze beweeging belemmerd, en de nieren en blaas gedrukt zijnde, is de afgang traag, en de pis weinig , dik, troubel, en als met rooden geklopten Heen gemengd. Na het minfte eeten wordt de lijderes benaauwd, en braakt fomwijlen haar voedfel onveranderd wederom uit. De dorst, die tot hier toe haar weinig gekweld had, begint nu groot te worden. Het buikvlies of de penszak, die in eenen vrijen toeftand als met eene eiwijze punt naar onderen in het bekken hangt, wordt nu, door de grootte en drukking van 't gezwel, op eene tegengeftelde wijze naar boven geperst) en alzoo de buikfpieren, in teB 4 êen-  3<3 OVER. DE ZAKWATERZUCHT den vrij helder water in was, met geene of zeef weinige kleine waterblaasjes; maar meermaalen vindt men in den zak een ontelbaar aantal, van de grootte van zandkorrels, tot die van kloeke oranjeappels overtreffende, zittende als druiven in en aan eikanderen; als deze doorgefneeden worden, is het vocht daarvan mede zeer onderfcheiden, zoo als men uit de voorbeelden zien kan. Somwijlen vindt men den zak doorgebrooken, en het vocht in het bekken uitgeftort, en dan is de zak te famen in een gefronfeld, en hangt als met eenen fteel aan de eene of andere zijde van de baarmoeder vast; in dezen zak vindt men meestal dezelfde gezwellen. Somtijds vindt men het bekken en den onderbuik vol van een dik vocht, waarin een groot, ongelijk, hard, klier- of fpekachtig gezwel ligt, dat van buiten en binnen niet dan uit die zelfde rokgezwellen beftaat, weegende verfcheide ponden, en hangende alleenlijk aan de baarmoeder vast, of hier en elders anders mede vereenigdDe vasthechting aan de baarmoeder is meest aan de linker zijde, om dat het linker eijernest, zoo veel ik weet, het meest van dit gebrek fchijnt aangedaan te worden, even als de waterbreuk der mannen het meest aan de linkerzijde komt; waarvan hier de reden, om de kortheid, niet behoeft onderzocht te worden. Somwijlen vindt men de beide eijernesten tos eene ongelijke en verbaazende grootte uitgezet. Dan eens hangen de zak- of rokgezwellen van binnen of van buiten aan het eijernest, als met ee-  der. vrouwelijke eijernesten. gt eenen fteel vast, ja ik heb die zelf, afgefcheiden van het groote gezwel, los liggende, in den onderbuik gevonden. Zij zijn meestal van allerhande gedaante, na dat zij zijn gedrukt geworden ; ja fomwijlen zijn 'er veele waterblaazen in eikanderen, even als de famenvoegfels van ajuin, of gelijk de Neurenberger doosjes in elkander zitten; waar van men de duidelijke redenen bij den fchranderenJ. Grashuis, (*). kan nazien. De ftof, in de blaazen bevat, is, zoo als wij reeds gezegd hebben, dik, dun, als water, etter, üijm , honig , olij, fmeer, fteen, been enz. Mijne ondervinding kan dezelve onmogelijk alle optellen. Indien men de moeite neemt, (en zij is het wel waardig), om de gevallen, die veele braave fchrijvers van dit gebrek gegeeven hebben, na te zien, zoo zal men dikwerf vinden, dat zij hetzelve eene waterzucht tusfchen of in de verdubbeling van het buikvlies noemen. Maar het is bij kundigen genoeg bekend, dat de tegenwoordige grootfte ontleedkundigen deze zogenaamde verdubbeling van dit vlies met recht ontkennen ; men behoeft Hechts daar over na te zien, wat 'er de beroemde Douglas en Winslov* van gezegd hebben. Ondertusfchen is het aanmerkelijk, dat, fchoon de fchrijvers deze ziekte eene waterzucht in de verdubbeling van den penszak noemen, zij toch altoos vervolgen* zeg* (*). Disqvifitio de natura, /ede & trigine hydatidum §. 14*  ga over de zakwaterzucht' zeggen, en door afbeeldingen toonen, dat 'er eeri aanmerkelijk gezwel, met of zonder waterblaazen, in of aan de eijerballen gevonden werd^ Andere noemen deze ziekte eene waterzucht in de hoornen of trompetten (tuba ) der baarmoeder; maar, om dat zij meestal van de eijernesten niet fpreeken, en de trompetten van Fallopius meest, fchoon zeer uitgerekt en van gedaante veranderd, aan deze zakgezwellen gevonden worden , zoo meen ik met reden te mogen befluiten, dat deze fchrijvers, in het eene deel voor het andere te neemen, bedroogen zijn; fchoon het niet onmogelijk is, dat diergelijke zakgezwellen ook in de trompetten zelve kunnen voortkomen; echter weet ik niet die daarin ooit gezien, of elders klaar geleezen te hebben. Andere fchrijvers geeven ons gevallen op' van het buikwater, die zij na den dood befchouwd hebben, en zeggen , dat zij aan den grond of bodem der baarmoeder een groot gezwel gevonden hebben; maar het is al mede op zerr waarfchijrilijkè gronden te denken, dat zij de zakwaterzucht der eijernesten voor een ander gezwel hebben aangezien. Het is mij zeiven gebeurd, wanneer ik deze ziekte minder kundig was, dat, als ik den onderbuik en het geheele bekken vol van een groot gezwel vond ; 't geen uit een oneindig getal van verfdieide foort van vochtblaazen bellond, dat ik meende, dat de geheele baarmoeder in zulke blaazen veranderd ware : hierom meen ik, dat een verhaast en onvolmaakt onderzoek ons dikwerf bedriegen kan. Zoo  DÈR VROUW ELIJKE EIJERNESTEN. 33 Zoo moeijelijk als deze ziekte in eenen ver gekomen toeftand , of in de twee laatfte trappen van een waar buik water te onderfcheiden is ; zoo gemakkelijk is het nochtans, als men op de eerfte beginfelen, teekenen, toevallen , en voortgangen daarvan acht geeft. De watei zucht des buiks komt doorgaans in 700 veele maanden, weeken, ja dagen , a's de . waterzucht der eijernesten jaaren vereischt; en het zelve kan men ook van de windzucht zeggen. De watei zucht is meestal een gevolg van eene voorgaande kwaade gefteldheid van h°t geheele lighaam, en de eijernrstwaterzueht is'er reeds, als het zelve nog in eenen bloe.jenden toeftand is, zoo als wij bereids gezegd hebben, Het buik water is meestal met eenen grooten dorst en gezwollen beenen vergezeld, en dit gebeurt bij de eijemes'.waterzucht niet, dan in eenen ver gekomen toeftand, en op het laatst van de zikte; voeg hier, en bij het gene wij voorheen al gezegd hebben, nog bij, dat, als men deze lijderesfen het water door den buikfteek aftapt, het zelve veeltijds dik, lijmig fchuimende is, en op het vuur als wit van eijeren ftolt , fchoon in eenen bedorven toeftand deze regel uitzonderingen lijdt; in tegendeel, het water van eene buikwaterzucht is meestal dun, helder, of van eene geel- of groenachtige kleur, ten zij het uit een zakgezwel van het net, de lever, de milt, of het darmfcheil enz. voortkomt, in welke omftandigheid al mede op de voorgaande reekenen en toevallen dient gelet te worden: want het is zeC ker  34 OVER DE ZAKWATERZUCHT ker dat zakgezwellen, die in deelen, welke tot het jeven dienen, komen, hunne eigen teekeneti en toevallen hebben, die hen van de zakgezwel* len der eijernesten, door tijd en plaats, doen onderfcheiden. Behalven dit, merkt men , na de aftapping van de eijernestwaterzucht, veeltijds ter zijde, doch onder den navel, een min of meer hardachtig gezwel, het geen het vergroote en verharde eijernest is : na' de aftapphg van het buikwater of van een zakgezwel van het net, de lever, de milt enz. merkt men ook fomwijlen wel zoo een gezwel, maar dit heeft meestal boven den navel of onder de valfche ribben plaats; echter lijden deze deelen fomtijds eene groote verplaatsing , en deswegen is dit laatfte tceken min: zeker, want ik heb, na den dood van eene waterzuchtige vrouw, eens eene verharde milt van zeven ponaen in 't bekken gevonden. Bi het doorfteeken der eijernesizakwaterzucht, plaatst zich, onder het afloopen van het vocht, fomwijlen het hard gezwel voor het pijpje, en belet den uitloop , 't gene bij de buik- en andere zakwaterzucht niet zoo gemeen fchijnt te zijn : buiten dit, merk ik nog kortelijk aan, dat een zakgezwel ineen ingewand, tot het leven noodzaakliik, meesttijds een gevolg is van eene voorgaande en andere ziekte , daar de waterzucht der eijernesten meestal eene ziekte op zich zelve is. D • waterzucht der eijernesten is ook daardoor van de wind- of trommelzucht (tympanites) onderfcheiden, i. De zwelling van de eijernesten openbaart zich het eerst en meest aan eene of belde  der vrouwelijke eijernesten. §7 derd: in tegendeel, als de baarmoeder eenigzins merkwaardig door water- of flijmblaasjes is opgezwollen dan wordt haar hals korter, de opening dunner, platter, grooter, en ronder, gelijk bij eene gevorderde bezwangering meest altoos gefchiedt, en natuurlijk gefchieden moet: het werktuiglijk famenftel des deels vereischt dit: hierom meen ik , dat men de zogenaamde waterzucht der lijfmoeder, van de zak- of eijernestwaterzucht duidelijk ondcrfcheiden kan : en het gene ik hier van de waterzucht der baarmoeder gezegd heb... meen ik ook, dat op haar uitwas (fungus), of vleeschprop (pofypus), toegepast kan worden, III. Wie deze ziekte met een aandachtig oog befchouwt, ziet ligtlijk, hoe onmogelijk het voor de geneeskunst zij, haar met inwendige middelen te geneezen; de menigvuldige gevallen} die voorhanden zijn, bevestigen dit. De blaas of rokge ■ zwellen der eijernesten hebben dit met alle andere omkleedingen of rokgezwellen gemeen , dat zij als buiten het huishouden van het iighaam zi n; in dezelve is wel een langzaame en geduurige toevoer van vochten, maar de terugvoer daarvan fchijnt geheel belet te zijn : ook is 'er in deze deelen zodanig eene wanorde, dat 'er eene fchep. pende magt toe vereischt wordt, om die te herftellen. Dus zijn alle ontbindende middelen vruchtloos , en de fterke ontlastende fchadelijk; niet alleen , om dat zij de vaste deelen van het geheel iighaam verzwakken, maar ook, om dat zij de vliezen van het zakgezwel teffens flapper maaken, en den toevloed der vochten vermeerderen. * C 3 Wij  §8 OVER DE ZAKWATERZUCHT Wij weeten, dat ligliaamen met zwakke vezelen, het meest aan ophooping en uitftorting onderworpen zijn: de fterke purgeer- en pisdrijvende middelen verzwakken ook de eerfte wegen , maag en darmen, en bederven den eetlust. Wij zien ook, dat arme en onvermogende vrouwen daarmede het langfte leeven, en dat andere, die veele inwendige fterke geneesmiddelen gebruiken , het vaardigst fterven. Wij zullen van de eerfte kortelijk eenige gevallen opnoemen. I. Geval : Ik heb met den Hooggeleerden Heer J, Bon alhier, verfcheide jaaren lang, twee vrouwen gekend, en ken nog eene derde, die nog leeft , dewelke met eenen uittermaaten dikken buik , doch anders vrij gezond , dagelijks langs de ftraaten gingen , behalven in de twee laatfte jaaren van haar leven. Eene derzelve, dewelke waarfchijnlijk het zakgezwel naar buiten in het bekken was doorgebiooken , had teffens eene zeer groote uitzakking van de baarmoederfchede, en is , na ee-iiige maanden ellendig het bed te hebben moeten houden , geftorven, zonder dat ik het lijk heb mogen openen. De andere heeft bijna twee aaren , meest in eenen half zittenden en half ligg nden toeftand op den rug , moeten doorbrengen ; en is aldus Uitgeteerd van Iighaam geftorvem De buik van het doode Iighaam was bijna drie ellen dik. Dezelve in het bijzijn van den voorgemelden Hoogleeraar geopend zijnde, vonden wij het zakgezwel , dat het linker eijernest was, zeer dun , doch niet gebrooken , en bevattende over de hon  der vrouwelijke eijernesten. 39 honderd en twintig ponden geelachtig, helder, doch dun vocht. De zak was zich zeiven overal gelijk in dikte, even als eene gemeene lederen Jap Van buiten was hij met de uitgerekte dunne buikfpieren alom vereenigd , en vei beeldde aan eenen min ervaarenen een verdikt buikvlies (periionaum) te zijn. In denzelven zaten hier en daar, doch zeer weinige, waterblaazen,waarvan de grootfte naauwlijks eene kas anje overtrof. De baarmoeder was door het gezwel in de hoogte , doch meest naar het rechte darmbeen gedrongen. De overige ingewanden, maag en darmen, enz. lagen buiten den zak, meerendeels gezond, naar achteren in de borst geperst, en hadden de ribben en het borstbeen geweldig in de hoogte gedrongen. Van binnen aan het buikvlies zaten hier en daar verfcheide waterblaasjes , doch van eene verfchillende grootte. Zouden deze, doorbreekende, niet eene oorzaak zijn van het water , dat fomtijds in de holligheid des buiks gevonden wordt? het fchijnt, als het zakgezwel naar buiten heel blijft, en de blaasgezwellen zich daarin ontlasten, dat dan deze laatfte meerendeels verfmelten, het vocht dun wordt, en de lijderesfen langer in het leven blijven Van dezen aart fchijnt ook het volgende geval te zijn II Geval: J. Munniks verhaalt, bij S. Blankaart, (#) dat de buik van eene arme doch- id) ColkS. msdk. phyf. Cm. I. obf. Cu C 4  40 over de zakwaterzucht dochter,van het jaar 1660 tot 16^1,zoo vervaar* lijk opzwol, dat zij daardoor ftierf Bi het openen van het lijk, werden de buitenfte houdende deelen des buiks doorgefneeden , zonder dat 'er eenig vocht uitliep; maar de binnenfte deelen (den zak) doorfnuffelende, is 'er eene groote menigte van water bijeen gevonden; deszelfs plaats (zegt de fchrijver) was het breedfb en opperfte gedeelte van de trompetten der lijfmoeder, dewelke cm haare volligheid zoo uitgefpannen was , dat 'er omtrent honderd en twaalf ponden klaar ziltig water uit voortgekomen is. Het vlies, dat de trompet (zoo als hij dit noemt) maakte, had de dikte van eenen halven vinger, en was overal met water- of fmeerblaasjes bezet. Dit was, zoo als uit zijne afbeelding blijkt, het rechter eiernest. Het linker eijernest of de trompet, (zoo als hij die noemt) was gevuld met een fungeufe , flijmïge en etterige ftof, en zeer veele waterblaasjes, te Tarnen tien ponden water uitmaakende. Dit deel was nog omringd met een rood en zagt gezwel, twee vuisten groot, en gevuld met eene ftof als verrotte kaas. Het eijernest van die zelfde zijde was huif bedorven, maar de baarmoeder was gezond ; de trompetten waren aan de zijde der baarmoeder half open, doch een lliiet, daar in geftooken , geraakte maar rot de helft der lengte Ik merk hierbij aan, dat aan de zakgezwellen der eijernesten, dje ik gezien heb, de trompet' ten doorgaans waren vastgegroeid, waardoor zij zeer verlangd waren, en haare franjes verboren hadden , doch aan de zijde der baarmoeder fchees  der vrouwelijke eijernesten.1 4* fcheenen zij meestal gezond te zijn ; en dit is, dunkt mij de reden, dat eenige fchrijvers deze ziekte eene waterzucht in het opperfte der trompetten noemen Men kan dit mede zien in de befchrij ing en afbeelding, welke N. Tulp (e) daarvan geeft in eene vrouw, wier eijernesten zeer vergroot waren , en met watei blaasjes gevuld , die negen ponden water en etter bevatteden , en echter had deze lijderes daar mede negen jaaren, doch zeer pi'nlijk, geleefd. Tulp "noemt deze ziekte eene waterzucht in de hoornen der baarmoeder , doch ik geloof dat niemand thans twljffelen zal, of het zijn vergroote eijernesten geweest; dan dit heeft Drelincourt bij Nuck reeds lang voor ons aangemerkt. III. Geval: Dezelfde Tulpius (ƒ), en J. van Mekeren (g), vernaaien beide het zelfde geval van eene vrouw, welke, onder een inwendig geneeskundig beftuur , veele jaaren, behalven eenen dikken buik, vrij gezond geleefd heeft , maar eindelijk na zeven jaaren geftorven zijnde , vond men, naar van M eke r b n s zeggen, honderd vijf en twimig, maar naar Tulp honderd en tien ponden kiaar, helder water in de zogenaamde verdubbeling van den penszak. De zak , waarin dit water zat, was (e) L. IV. obf. 45. en tab. XVII. (f L iv ,;bf. (g * Objlrv. Chirurg, obf. 49.  der vrouwelijke eijernesten. 45 heelkunstige famenftelfels ook eece plaats verdienen moge. U ï t deze gevallen blijkt, dat deze lijderesfen aan zich zeiven, aan de goede natuur, en een voorzigtig geneesbeftuur overgelaaten zijnde, ieder met eenen vervaarli ken dikken buik, die verre over de honderd ponden vocht bevatte nog verfcheide jaaren , doch zeer ellendig , geleefd hebben; zi: zijn nochtans daaraan a le geftorven, en echter moet ik bekennen, dat dit evenwel de allerbeste voorbeelden zijn, en dat ik geene gevallen weet van lijderesfen, met dit ongemak aangedaan, dewelke daar mede zoo lang, als deze, geleefd hebben. Veel meer gevallen zi;n 'er, die aan de natuur , en een inwendig geneesbeituur overgelaaten, het zoo ver niet kunnen brengen; men kan dezelve, doch van veel minder aanbelang, nazien bij Blasius Nock (.0» IIiedanus O), Dekkers («^ , Allen (o), Ridlev (/>), en Short IV. Geval: Laat ons nu eens zien, wat van die lijderesfen wordt, welke, door de heelkunst behandeld nu en dan , als zij zeer dik en gcfpannen worden, het water door den buikfteek wordt afgetapt. Doch vooraf moet ik zeggen, dat ik daar- (fc) Obf med p. 13. (D Adcnograph Cap VIII. (1» Cent. V. obf. 48. (n; Exercit pra&ie. p. 687. lo^ Smop med 504- (p ) Obf med. p. ocö Cf) Phihf. iranfaU. No. 465. p. 123.  44 over de zakwaterzucht daartoe wederom de allerbeste gevallen, dat is, vrouwen, dewelke daar mede het langst geleefd hebben , zal uitkiezen : want het is zeker, dat veele li.deresfen, na eene herhaalde aftapping van water, het bijna nooit zoo ver, dan deze, hebben kunnen brengen, maar meestal veel vroeger Herven. Na dat J. Palfvn (r), eene korte fchets gegeeven had van eene zakwaterzucht, (zoo hij die noemt.) aan het opperfte der lijfmoeder vast zijnde, en welke ongetwijffeld eene eijernestwaterzak geweest is; zoo gaat hij over tot een geval van den beroemden Littre (j), raakende eene waterzucht,(zoo hij zegt,, in het buikvlies; luidende hoofdzaaklijk aldus : de buik van eene vrouw van drie en veertig jaaren, van eene goede gefteldheid,was , federt vier jaaren, allengskens gezwollen. Zonder dat men haare ziekte kende, gebruikte zij twee jaaren geneesmiddelen. De buik zeer dik geworden zijnde, riep zij den Heer Gell y; deze oordeelde haare ziekte eene humorale waterzucht te zijn, welke in eene beurs of zak van het buikvlies beftond; om dat de lilderes haare gezondheid tot nog toe behouden had: het aangezicht bioozende, de oogen blinkende , eenen goeden eetenslust en verteering van fpijs ' goeden afgang, en water dat geene ziekliike teekenen had: haare maandzuivering in orde, hoeveel- (r) Handwtrl-en der Heelkunst, 11. 144. CO Uit de Mtm$ir, de rAcaiem. des Sciences, 1707,  DER VROUWELIJKE EIJÈRNÈSTEN. 45 veelheid en hoedanigheid, geene pijn en goeden flaap enz. Gewis, deze waren echte kenteekenen van eene nog niet vergekomen zakwaterzucht; niettemin waren andere geneesheeren van gevoelen, dat haare ziekte het buikwater was, en deswegens werden veele middelen , maar te vergeefs, voorgefchreeven: haar buik werd zoo dik , dat men verpligt werd, in de twee laatlle jaaren, haar dertienmaal het water aftetappen. Bij de eerfte doorfteeking tapte men agttien pinten water af, dewelke federt meer dan twee jaaren vergaderd waren , van kleur als hgtgeverfde koffij, zonder reuk, dun. doch, op het vuur uitdampende , werd het dik als gelei, in de agt volgende doorfteekingen tapte men telkens maar dertien of veertien pinten vocht af, dat telkens dunner , en als wei van melk werd. De vier volgende werden korter op eikanderen gedaan . doch maar van tien of elf pinten. Dit laatfte water was dik , ftinkende, en bijna zoo wit als melk. De dikte van het vocht noodzaakte om een wijder Troijcar te gebruiken, en de ftank , om infpuitingen door de zilveren pijp te doen. Kort voor de negende doorfteeking, bleeven de maandftonden weg; de lijderes begon groote pijn in den buik te voelen , de koorts te krijgen, en deze toevallen bleeven haar bij, tot dat zij ftierf Wij hebben altoos gemerkt, (zegt de fchrijver , voor iedere doorfteeking, dat haar buik evenmaatig en gelijk gefpannen was; niettemin, voel-  4 OVER DE ZAKWATERZUCHT voelde, en zag men zelf, dat onder de bekleed felen aan het voorfte en opperfte gedeelte des navels een hardachtig gezwd was,, twee duimen groot en halfrondachtig; dat zich dwars van de eene zijde des buiks tot de andere uitftrekte; doch, na het aftappen des waters, vielen de bekleedtelen neder, maar het hardachtig gezwel vernief zich en werd zichtbaar De buik geopend zijnde , vond men daarin veele pinten vocht, zoo als bij de doorbooring des buiks was afgetapt. Dit vocht onthield zich in eenen zak , die van vier vingers boven den navel naar onderen was uitgeftrekt. Deze vliezige zak was overal los, uitgenoomen aan de linke trompet der baarmoeder, daar hij zeer vast was : Deze zak was van binnen verzwooren ; daar was een gezwel in ter grootte van een ei, famengefteld van eivormige blaazen, vol van een doorfchijnend en lijmig vocht. Vervolgens poogt de fchriiver te bewijzen, dat deze zak in de verdubbeling van het buikvlies gemaakt was $ maar ik meen, dat het eene waare eijernestwaterzucht geweest zij. Dus hebben wij gezien, dat deze vrouw, onder eene dertienmaalige doorfteeking des buiks , nog twee aaren geleefd heeft Het volgende geval. dat Belchier eene aanmerkelijke waterzucht van het eijernest noemt (O, zal de kleine diensten van eene herhaalde drieof O) PMlofoph. tranfaSt. No. 413. p. 279.  der. vrouwelijke eijernesten. 4? of vierweekfche aftapping en doorfteeking des buiks nog nader bevestigen. V. Geval : In het jaar 1725 , klaagde de vrouw van Mr. Newberry, van eene pin in haare linke zijde, inwendig naar de liesch, welke gevoelig vermeerderde, en merkende eene zwelling in dat deel, meende zij in het eerst zwanger te weezen , doch hebbende teekenen, aan zulke vrouwen niet eigen, ontbood zij eenen Geneesheer , die aanftonds oordeelde, dat haare kwaal waterzuchtig was. De middelen, daar tegen voorgefchreeven, w ren van geen nut. Zij ontbood eenen anderen, tweeden , derden , en vierden geneesheer; en, na twee of drie jaaren vruchtloos de beste geneesmiddelen gebruikt te hebben , werd zij zoo dik en ongemakkelijk, dat men oordeelde haar het water te moeten aftappen. In Mei 1728 ontbood zij Cheselden, die van haar door den buikfteek tusfehen vier en vijf gallons (ieder gallon van agt ponden) water tapte. In agt of tien dagen was zij wederom zoo dik als voorheen, in welken ftaat zij bleef tot in 't begin van Julij , wanneer Cheselden bijna even zoo veel water tapte ais de voorgaande reis Op deze wijze volhardde zij opgevuld, en getapt of ontlast te worden, alle drie of vier weeken, van den zesden Mei 1728 tot den derden Maart 1732, wanneer zij, in het drie en dertigfte jaar haars ouclerdoms, overleed, Geduurende de laatfte zeven en dertig aftappingen, vergezelde Belchier altoos den  g6 OVER. DE ZAKWATERZUCHT lang wederftaan; weshalven ik den dertigften Julij, en dus zeven en twintig dagen na de derde aftapping , haar het gemelde werktuig in den buik ftak. Door de gouden pijp , dewelke nu in den buik zitten bleef, ontlastte ik verfcheide dagen telkens eenige ponden van de gewoone ftof: ook deed zij dit fomwijlen zelve , doch buiten ons weeten : hier door verf minderden zeer fchielijk haare krachten; waarom ik, fchoon tegen haaren wil,de pijp wegnam. Zij ftierf weinige dagen daar na. De Heer Bon en ik deeden veele moeite om haar lijk te mogen openen, doch konden dit niet verkrijgen. Ik hoop echter niet dat iemand twijffelen zal, of haare kwaal is eene eijernestzakwaterzucht geweest, althans dit is bij mij ontwijffelbaar, Dat kleine doch herhaalde aftappingen , in 4e zak- of eijernestzakwaterzucht, den dood veel eer fchijnen te verhaasten, dan te verlengen , zal uit het volgende geval mede blijken, IX. Geval: L. Smids verhaalt (w), dat eene vrouw van veertig jaaren, zedert eenen geruimen tijd, zeer dik van buik geworden was, dat zij anders van eene vrij goede gefteldheid fcheen te zijn, en vlug ter been ; klaagende nochtans van eene zwaarte in den buik, als of zij eenen emmer water droeg : dat («O Bij Blankaast, Coll, mti, phyf. Cent. VII,  der vrouwelijke eijernesten. 57 ■dat zij daartegen reeds zeer veele waterdrijvende en hartfterkende middelen te vergeefs gebruikt had enz. Men deed aan deze vrouw den buikfteek in 1677. den negen- en- twintigften Junij. Men tapte om den anderen dag de lijderes eenige kroezen (Groninger maat van vier en twintig oneen) rosachtig water af, tot vier en twintig kroezen toe. In 't eerst fcheen zij zeer vrolijk en rad van voet en tong; maar den elfden Julij, den dertienden dag na de operatie, en na de laatfte aftapping, kreeg zij kramp- en zenuwtrekking met koorts , waarna op dien zelfden dag de dood volgde. Het lijk geopend zijnde, vond men de lijfmoeder en het rechter eijernest gezond, maar het linker eijernest in eenen zak vergroot, en als hoendereijeren of ballen in één gewasfen, en aan het buikvlies vastgegroeid. De overige ingewanden, die meerendeels door 't gezwel bedekt werden , fcheenen alle gezond. De blaasgezwellen, die als druiventrosfen in elkanderen gegroeid waren, en waaruit het geheele linker eijernest beftond, bevatteden eene heldere, taaije , dunne, graauwe, etterige en geleiachtige ftof. Ja ! veele blaasgezwellen (zegt de fchrijver) zaten in eikanderen, even als de fchillen van ajuin ; of als de Neurenberger doosjes in elkander zitten. In de holligheid des buiks , (zegt hij verder,) was geen één droppel water. Even diergelijk een voorbeeld , dat van dit in niets fchijnt te verfchillen, heb ik voer korte dagen met de Hoog- en zeer geleerD $ den  $8 over de zakwaterzucht de Heeren, D. Mobachius Quaet , J. Bon en A. Walraven insgelijks befchouwd. Smids noemt deze ziekte hydrops batryoides, en zegt: „ dat de geneezing daarvan voorwaar geen „ flecht meesterftuk zou zijn, en misfchien niet „ onmogelijk." De gedaante en afbeelding, moet men in het werk bladz. 267 nazien. Hieruit blijkt dan , dat drie vrouwen, dewelke, behalven haare dikke en zwaare buiken, voor het overige nog vrij gezond fcheenen te zijn , nochtans na eene herhaalde dagelijkfche aftapping fpoedig,en binnen weinige dagen, zijn geftorven. Ook blijkt uit het eerfte en derde geval, dat de genees- en heelmeesters,bij het leven der lijderesfen, de kwaal voor geene zak- of eijernestwaterzucht gekend, maar dit na den dood eerst met verwondering gezien hebben, zoo als, helaas ! nog dagelijks gebeurt. En, fchoon het tweede geval na den dood niet befchouwd is, zoo meen ik nochtans ontwijffeibaar te mogen gelooven, dat haar gebrek eene waare eijernestzakwaterzucht geweest zij. Wij hebben dan nu gezien, dat bij alle deze vrouwen het vocht meerendeels in éénen grooten zak van het eijernest zat, hebbende' van- binnen eene menigte kleine zak- of rokgezwellen : wij hebben ook gezien, dat de aftapping bijna al het vocht uit den grooten zak kan wegneemen ; maar dat nochtans de kleine zakgezwellen, in den grooten zak blijvende zitten, denzelven in drie of- vier weeken' we-  der vrouwelijke eijernesten 59 wederom opvullen; dat de drie-of vierweekfche aftapping het leven wel fchijnt te verlengen of draagelijker te maaken, maar, dat daarop de dood, na eene voorgaande groote verzwakking, toch altoos volgt. Wij hebben ook gezien, hoe gevaarlijk de dagelijkfche aftappingen zijn; maar laat ons nu nog eens zien, hoe dat het vocht niet altijd in éénen, maar fomtijds in verfcheide zakken zit ; waaruit de nutteloos- of liever de fchadelijkheid der aftapping nog te meer blijken zal. Een ongenoemd fchrijver geeft het volgende geval op: (V) X. Geval: „In Maart 1754 werd ik bij eene vrouw geroepen, aan welke een geneesheer voorgefchreeven had, dat het water moest afgetapt worden , zijnde de onderbuik zeer gezwollen en gefpannen. Na dat ik in zijne tegenwoordigheid op de gewoone wijze de fchommeling van het water in acht genoomen had, bragt ik den troiscar in het Iighaam op de gewoone plaats aan de rechter zijde, en ik tapte ten hoogften anderhalf pint water af, zijnde geambreerd en zeer helder ; en hoe zeer ik den buik drukte, en op wat wijze ik de buis draaide, terwijl ik een ftilet meer dan eens daar doorftak, om te zien, of de buis van boven ook door flijmftof geflopt was, zoo kon (x) Verzameling van genees- heel- en artsenijkundige Aanmerkingen, Delft 1755. 1. Deel, llaiz. 555.  6o over de zakwaterzucht kon ik echter geenen droppel water meer bekomen." „De omtrek van de doorgeboorde plaats zakte in, doch het overige van den buik bleef nog even gelpannen ftaan , en ik voelde geftadig een gefchommel van water, als ik den buik ginds en weder bewoog ; weshalven de geneesheer goed vond het overige van de operatie tot den volgenden dag uitteftellen; wanneer ik daar eenen anderen heelmeester insgelijks aantrof, die de waterzucht aanmerkte als in verfcheide vakken van elkander afgefcheiden te weezen, waarop hij den troiscar ruim vier duim boven mijnen Heek in het Iighaam bragt, en ruim een pint water van dezelfde foort aftapte, het geen de plaats insgelijks deed inzakken. Vervolgens bragt hij het inftrument eenen halven voet hooger in het Iighaam, op eene wijze, dat de drie fteeken te famen eenen driehoek uitmaakten , daar hij weder omtrent eene halve pint water bekwam, en men befpeurde, dat overal waar men den troiscar plaatfte , en eenig water aftapte, het Iighaam op die plaatzen flonk, terwijl het overige van den buik fteeds even zeer gefpannen en gezwollen bleef." „Den volgenden dag bragt ik den troiscar'm de linker zijde op de gewoone plaats in het Iighaam, en kreeg anderhalve pint water, waarna ik eenen tweeden fteek, een weinig hooger en meer naar het midden gaf, en drie en eene halve pint water aftapte, waardoor de onderbuik eindelijk merkelijk flonk, wordende wij toen,  der. vrouwelijke eijernesten. 6l toen , den buik bevoelende , verfcheide knoestgezwellen ontwaar, en dewijl ik omtrent de linker lendenen nog eenige zwelling befpeurde, zoo bragt ik de troiscar daar in het Iighaam, waar uit eene pint water liep, waarna wij den buik bedekten met eenen flenellen lap, doortrokken met een verzagtend afkookfel, om dat de buik zeer gefpannen bleef en zeer pijnlijk geworden was. Uit de zes openingen vloeide geftadig veel rosachtig water. De lijderes ftierf den vijftigften dag, door verval van krachten en eene zwaare verftikking." „Ik, en nog een heelmeester, openden het lijk. Wij bevonden dat het linker eijernest de ganfche holligheid van den onderbuik vervulde, en dat het verfcheide tusfchenruimten tusfchen de vliezen van het zelve geweest waren, dewelke wij met den troiscar hadden doorboord. Wij haalden het eijernest uit het Iighaam, weegende vijf ponden en zes oneen , eh zijnde met een oneindig getal blaasjes bezet, ieder van dewelke twee of drie lepels vol geelachtig water bevatte." Bijna diergelijk een geval fchijnt Sharp , en ook ik zelf, gehad te hebben: ik meen ook, dat deze foort van gevallen beter door eene ruime wond, dan door de enkele doorbooring des buiks, zou te redden zijn. Dus blijkt dan wederom in dit geval de on- niagt (j ) Trcatife on tht oferatisns. ?. 60.  62 OVER DÉ ZAKWATERZUCHT raagt en fchadelijkheid van eene fchielijke e'ti dikwerf op elkander volgende aftapping ; als mede, dat aftappingen die om de drie, vier of zes weeken gedaan worden, (hoe onvermogend anders) nochtans boven deze laatfte te verkiezen zijn. Ondertusfchen is het aanmerkelijk , dat menfchen , die verfcheiden jaareu met eenen vervaarlijken dikken buik en zakwaterzucht gegaan hebben, wanneer zij maaf eenmaal getapt zijn, alsdan in korte dagen wederom' zoo vol en dik , als van te vooren worden : dierhalven,. zoo heilzaam en nuttig als deze bewerking veeltijds in een vroeg en niet zeer verouderd buikwater is, dat 'er dikwerf volmaakt door geneezen wordt, zoo fchadelijk en verdervelijk is zij meest altoos in de zak- of eijernestwaterzucht; de gevallen bewijzen dit, en ik zal de redenen daarvan , om de kortheid te betrachten , ftilzwijgende voorbij gaan. Met recht hebben zich echter veele geleerde mannen, met den beroemden Mead , verwonderd , hoe het mogelijk ware dat menfchen, die, om zoo te fpreeken, van daag dertig, vijftig, ja honderd ponden vocht waren afgetapt, nochtans in vijftien of dertig dagen dezelfde hoeveelheid daarvan wederom verkreegen hadden, fchoon het vocht, dat door den mond was ingenoomen, het vierde deel daarvan niet bedraagen kon. 't Is waar, dat als de zak geledigd is , als dan duizenden van vaatjes en buisjes daarin open ftaan, die, van te vooren door het vocht gefteund zijnde, nu  DER VROUWELIJKE EIJERNESTEN. 63 nu vrijelijk zich uitftorten; alsmede dat de waterblaazen, die meestal in den zak tegenwoordig zijn , al mede niet meer door het voorgaande vocht gefteund zijnde, vaardig doorbreeken en zich in denzelven ontlasten; doch ook het Iighaam zelf kan zulk eene hoeveelheid vocht van zich zei ven niet afleggen: dierhalven fchijnt 'er eene andere reden te moer ten zijn, waarom of waardoor die menfchen wederom zoo fpoedig dik worden. Deze nu heeft, naar mijne geringe gedachten, de Hooggeleerde A. de Haen (2), het allerklaarfte aangeweezen , meenende , dat dit vocht aan deze lijders door de vochtigheid der lucht wordt medegedeeld. Hij bewijst dit door de fcheikundige proeven van den onftervelijken Boerhave over de lucht. Eene once zout van wijnlteen, zeer droog zijnde, in de lucht gezet, levert meestal vier oneen wijnfteenolij uit; waaruit blijkt , dat dit zout driemaal zijne zwaarte uit de lucht aantrekt; en daar andere gezonde menfchen altoos door de long en huid veele vochten door de zicht- en onzichtbaare uitwaasfeming kwijt worden en verliezen, fchijnen deze de vochtigheid der lucht zelve aan te trekken, en als in te drinken. Dus blijkt dan wederom, zoo ik meen, op het allerklaarlle , dat de herhaalde aftapping deze ziekte wel draagelijk geneezen kan, en dat alle deze lij- Cs) Ratio medendipars IV.  6*4 OVER. DE ZAKWATERZUCHT lijderesfen, na één, twee, of ten allerhoogften, na zes jaaren , daar aan fterven. Na dat dan de geoeffendfte heelkundigen, al van overlang, deze onvolmaakte en zelf fomwijlen gevaarlijke geneeswijze met aandacht befchouwd hadden) zijn zij, hoewel niet zonder veel nadenken, van gedachten geworden, dat dit gebrek geheel niet te geneezen ware, lïlet Hechts den zak alleen door aftapping te ondasten , maar dat men ook teftens moest zorg draagen, dat hij niet wederom kon worden opgevuld ; als mede , dat het wanftaltige deel, (de zak en het eijernest), op eene zagte wijs vernietigd , uitgeroeid en verteerd wierd ; of, zoo dit laatfte niet geheel mogelijk ware, dat dan ten minften de lijderes, door het bijblijven van eene pijpzweer, kon gered en behouden worden. Hiertoe is , zoo veel ik weet, de beroemde Littre de eerfte geweest , zeggende: dat men, in het. onderfte van den buik en zak, eene opening moest maaken, niet alleen om het vocht, dat 'er in is, te doen uitloopen,maar ook, om aan dat, het welk'er in 't vervolg wederom mogt inkomen, beftendige ontlasting te verfchaffen, het weder opvullen des zaks te beletten, en, door bekwaame infpuitingen enz., de gezwellen en hardigheden te verteeren. Hij beoogt daarmede, (onderftellende dat deze zak in de verdubbeling (a) Memtir. de CAadtm. Riyvle dei Sclmces, 1707.  der. vrouwelijke eijernesten. 65 lino- van den penszak zit) om daardoor de wanden van de twee van ééngefcheiden vliezen wederom tot elkander te doen naderen, en te heelen. Naderhand heeft le Dran, en eenige andere kloeke Franfche heelmeesters , deze geneeswijze in het werk gefteld, en hunne bevinding daarvan medegedeeld (#), waarop de Ridder en beroemde heel- en handarts de Mor and zijne aanmerkingen gemaakt heeft. Dan tegen deze geneeswijze heeft de Haen (O voornaamelijk agt, geene ongeleerde, tegenwerpingen gemaakt, w>arin ik volkomen zoude berust hebben, indien hij maar eene betere geneeswijze had aangeweezen j dan deze ontbreekende, en zijne tegenwerpingen in eene vermenging van maag-, lever- milt en andere zakwaterzuchten, en in verzweeringen in het bekken, beftaande, die zoo wel bij mannen als vrouwen voortkomen, en zoo mij dunkt, met de eijernestvvaterzucht niet vermengd moeten worden, zoo zal ik derzelver wederlegging aan den beroemden de Morand overlaaten. Ook had de la Porte (d) een voorftel gedaan, of het niet mogelijk zoude zijn, deze in zakken zittende waterzucht, door eene ruime wonde in den buik te maaken , te kunnen wegneemen en uitroeijen;waarop de Morand aan- (fc) Zie Memoires de tJcadem. Royale de Chirurgie, T. II. p. 431- (c) In zijne Ratio Medendi, p. IV. (d) In de evengemelde Memoires. È  66 over de zakwaterzucht merkt, dat het zeer te prijzen is, dat hij, als de eerfte, zulk een voorftel gedaan heeft; zeggende wijders: dat de tegenwoordige nieuwe heelkunde bekwaam is, om groote onderneemingen te doen, "enz. Dan, zoo iemand de moeite neemt om het werkje, dat ik hier voor, bij het VII. geval, aanhaalde, na te zien, zoo zal hij vinden, dat dit eigen voorftel, in 't Jaar 1742. en dus tien of twaalf jaaren voor de la Por te, reeds door mij gedaan was. Dan ook hierop heeft de Haen geene minder tegenwerping gemaakt, dewelke ik al mede ter beantwoording van de Mor and, ©verlaate. Voor mij, ik merk daarop Hechts aan, dat het even zoo weinig moeite zoude zijn, indien men, tegen de meeste en gevestigdfte operatien, dezelfde foort van tegenbedenkingen maaken wilde, die even daarom nooit zullen nagelaaten worden. Men fnijdt tegenwoordig door den buik fteenen uit de gal- en pisblaas; als ook doode en leevende kinderen uit den buik en de baarmoeder van leevende vrouwen. Men onderzoekt, met zoo veel oordeel als reden, of het mogelijk zij eenen fteen uit het Iighaam van de nier, of haar bekken, te kunnen uitwijden. Voorzeker, het zou eene allerkleinfte moeite zijn, deze gewigtige operatien met veele redenka* velingen te beftrijden; maar of daardoor aan den opbouw der onontbeerlijke genees- en heelkunst wel een groote dienst gedaan worde , geef ik aan nadere beoordeeling over. 't Is waar, men zegt: Het dunkt mij derhahen raadzaam deze operatie zoo niet voorttezetten, op dat niet tnisfchien een ligt":  DER VROUWELIJKE ÊljERNEi&TÊNé 6? ligtvaardig heelmeester dezelve, tot bederf van het menschlijk geflacht, misbruike. Dan ik denk, dat deze woorden vermoedelijk tegen onvoorzichtige Franfche of Engelfche heelmeesters gericht zullen zijn; nadien de heelmeesters in Duitschen Nederland zelden alleen, mogelijk tot ongeluk der lijderesfen bij dezelve zoo veel vertrouwen vinden. Dan buiten dit, dunkt mij ook, dat men met grond verzekeren mag, dat de onvoorzichtige heelmeesters met deze operatie in verra na zoo vaardig niet zullen zijn, als de on« voorzichtige geneesmeesters meestal zijn, om deze ellendige lijderesfen, met hunne hevige braak-,purgeer- en waterdrijvende middelen, aftematten. En nadien niemand ooit getoond heeft, dat eene eijernestzakwaterzucht door inwendige middelen , of eene herhaalde aftapping des waters, ooit geneezen kan worden , maar dat alle deze lijderesfen , de meeste fchielijk, de minste wat laater , na de aftapping geftorven zijn , zoo als uit de allergelukkigfte gevallen , ook zelf van de H a e n , gebleeken is ; en in tegendeel , dat eenige voorbeelden ons toonen , aat deze vrouwen, met eene ruime wonde in den buik en zak te maaken, geneezen zijn; zoo zal het voor het laatst, zoo mij dunkt, zeer nuttig en noodig zijn, dat ik daarvan een paar nadrukkelijke gevallen opgeeve (e) Het eerfte is een verhaal van Robert Houston, van eene wa= (O PUhfephical TranfaQions, Ara. 381. f 3, £ a  68 over DE zakwaterzucht waterzucht in het linker eijernest, aan eene vrouw Van agt en vijftig jaaren, geneezen door eene groote infnijding in den buik; luidende, in onze fpraak, hoofdzaaklijk als vo1gt: XI. Geval: Margtret Miüar:9 in haar vijfen- veertigfte jaar in de kraam komende, was de nageboorte zoo geweldig afgehaald, dat daar door in haare linker zijde, tusfchen den navel en de liesch, eene zeer gevoelige pijn werd veroorzaakt, dewelke zedert dertien jaaren haarnaauwlijks ooit had vrijgelaaten. Twee jaaren, voor dat Houston haar zag , was zij uittermaaten ongemakkelijk geweest. Haar buik werd zoo groot, dat haare ademhaaling niet, dan met de grootfte moeite , gefchieden kon , vooral in de zes laatfte maanden. Haar eetlust was in dezen tijd geheel vergaan ; zij at zoo weinig als een eerstgebooren kind. Zedert drie maanden had zij beftendig op den rug moeten liggen, durvende zich noch naar de eene noch andere zijde beweegen. De zwelling was tot zulk eene gedrochrlijke grootte geworden, dat zij de geheele linker zijde, van den navel tot het fchaambeen, befloeg, drukkende de buikfpieren zeer ongelijk , en als een punt om hoog; haar rug was door het langduurig liggen raauw en ontveld; dit, met gebrek van rust en eetlust, had haar zeer afgemat. Houston , aangemoedigd door de lijderes, maakte in 't gezwel eene duims grootte opening, waaruit geen vocht kwam. De wonde nog twee duimen grooter gemaakt hebbende, kwam 'er een wei-  DER VROUWELIJKE EIJERNESTEN. 69 weinig dunne geele wei uit. Hij fneed dezelve nog twee duim verder open , en was niet weinig verwonderd, na zulk eene groote opening alleen een geleiachtig wezen te vinden , dat de opening vervulde. Hij trachtte, door een proefizer en zijne vingers , deze ftof , doch te vergeefs , wegtebrengen , want dezelve was zoo glad, dat hij "er geen vat aan had : vervolgensnam hij een ftukje hout, aan welks eind hij zagt linnen bond, het gene hij in de wond heromdraaide : hiermede trok hij eene dikke ftof als gelei, of liever , als eene pap, die versch gekookt, doch in de zon te droogen lag, weg; welke twee ellen lang , en tien duimen breed was. Dit werd gevolgd van negen mingelen (quarts~) ftof, zoo als men bij fpek- en honiggezwellen wel gewoon is te vinden; nevens verfcheide waterblaazen van verfchillende gedaante , bevattende eene geele wei; de laatfte van deze waterblaazen was grooter dan een oranjeappel; alsmede verfcheiden ftukken groote vliezen , die deelen van 't vergroote eijernest fcheeïien te zijn. Na alles, wat hij konde weggenoomen te hebben, hechtte hij de wond op drie plaatzen te famen, en bragt in het onderfte gedeelte eene fteekwiek : vervolgens de wond en den buik in orde gebonden hebbende, gaf hij de lijderes een hartfterkend en rustverwekkend middel. Den naasten morgen vond hij haar in een zagt zweet, zij zeide, dat zij zedert drie maanden zoo wel niet geflaapen, noch zich zoo wel bevonden had, als nu. Zij werd in de E 3 voor-  JfO over de zakwaterzucht voorgemelde orde, eenige dagen lang, verbonden. In 't eerst gaf de wond eenige weiachtige ftof van zich. Van dezen tijd leefde zij in eene volmaakte gezondheid, naamelijk, van 't jaar 1701 tot 1714. wanneer zij, na eene ziekte van tien dagen, ftierf. Na dat le Dran (ƒ) een aanmerkenswaardig geval had opgegeeven van eene zakwaterzuchtige vrouw, dewelke door eene kloeke infnijding in den buik, met behouding van eene pijpzweer, geneezen was, zoo verhaalt hij het volgende geval, dat ik woordlijk zal opgeeven. XII. Geval: Een ongehuuwd vrouwsper. foon van twee- en ■ veertig jaaren was , zedert twee of drie jaaren, aan eenen verftopten buik ziek geweest, en had deswegen veele artfen raad gevraagd. Geduurende deze ziekte , was eerstlijk haare maandzuivering in wanorde gekomen, en vervolgens geheel weggebleeven; vervolgens begon haar buik te zwellen ; haare pis be • kwam een roodachtig zetfel, en was weinig. Zij werd koortzig en braakte dikwijls De buik werd zeer pijnlijk, en zij, van winden en een verftopt Iighaam, zeer geplaagd: eindlijk verklaarde men haar voor waterzuchtig, en ik werd begeerd, om aan haar de doorbooring des buiks te doen, Dit gebeurde in 1746. Ik tapte bijna vijftien kannen (dat is dertig ponden) water af, het welk flijkerig, met bloed ver» (ƒ) In de Memir. ie rdfaiem. ie Chirurg. T. II,  de r vrouwelijke eijernesten. fl vermengd, en zoo Hinkend was,dat 'er het geheele huis door befmet werd. Na dat de buik geledigd was, was het mij zeer gemakkelijk een ongelijk, hard, knoestachtig, en vastzittend gezwel, het welk zoo dik als eene meloen fcheen te zijn , en in het linker weeke des buiks huisvestte door de uitwendige bekleedfelen te voe- ^"na den buikfteek verminderden de toevallen ; de pis werd redelijk zuiver en in goede menigte. Ik oordeelde uit de gefteldheid der vochten, die ik afgetapt had, dat het eene zakwaterzucht moest zijn ; ik had daarvan echter geen bewijs, dan na agt of tien dagen, wanneer de zak wederom half vol was ; want toen konde ik zijnen omtrek, in eenige opzichten , recht onderfcheiden en bepaalen: de zak fcheen aan het knoestachtig gezwel te hangen. Na drie weeken was de zak wederom zoo vol als de eerfte maal. Als ik nu den aart der ziekte kende , het welk ik de eerfte reis niet had kunnen doen, dewijl zich de zak door den geheelen buik had uitgebreid, zoo geloofde ik, dat de enkele fteek met de troisquart niet dienftig konde zijn ; maar dat men bij de ontlasting van den zak ook moest verhinderen, dat dezelve niet weder konde vol worden ■ hierom maakte ik eene redelijk groote opening, dewelke niet fchielijk kon toefluiten. Ik maakte die bij de witte lijn, een weinig onder den navel, op dat, als de grond van den zak langzaamerhand het E 4 knoest-  7* over de zakwaterzucht knoestachtig gezwel naderde, waarop hij zich gevormd had , de opening altoos met de holligheid van den zak konde overéénkomen Door de infnijding ging even zoo veel,als de eerfte reis,en even zoo ftinkend een vocht weg, als voor drie weeken. Ik ftak eene pijp in de wonde, om te verhoeden, dat zij zich niet te veel toefloot, en om de noodige infpuitingen daardoor te kunnen doen. Niettegenftaande dit, kwamen 'er eenige nieuwe toevallen bij. De koorts vermeerderde,en werd met eene foort van raazernij verzeld; dewelke echter na eenige uuren wegging Zij had eene vervaarlijke af keerigheid, en beftendige kwalijkten. Zij braakte alles uit, wat zij naar zich nam; en dewijl de Spaanfche wijn het eenige was, dat zij bij zich behield, zoo onderhield men haar alleenlijk met dit vocht, waarvan zij zes of zeven oneen 's daags, geduurende drie weeken, dat alle deze toevallen in dezelfde hevigheid bleeven, gebruikte Geduurende dezen tijd, gingen alle dagen door de pijp, agt of tien oneen roode en 11 ijk achtige vochten weg, die even zoo ftinkend, als de voorgaande; waren, 's Avonds en 's morgens maakte ik infpuitingen van gerftemvater met roozenhonig. Na een verloop van drie weeken, verloor de uit de zak komende vochtigheid een weinig haare kleur, en men kon daaronder eenige etter erkennen. O p eentn morgen, wanneer ik de lijderes verbond, zag ik op eenmaal twaalf of vijftien oneen etter, die veel witter dan de voorgaande was, uit de  des. vrouwelijke eijernesten» 73 de pi'p loopen. Ik geloofde, het gezwel ware nu in eene verettering overgegaan , welker ftof _ zich in den ledigen zak ontlastte; want, op het gevoel, fcheen het gezwel aanmerkelijk verminderd te zijn. Twee dagen daarna hielden de toevallen in hevigheid op, en verminderden langzaamerhand. Het inwendige des zaks geraakte in eene goede verëttering, en de etter zelf verloor van dag tot dag haare roode kleur en ftank. De hoeveelheid derzelve verminderde insgelijks onzichtbaar, ja zelfs zoo, dat zes maanden lang, alle dagen, op het meest, een lepel vol door het pijpje, dat altoos in de wonde zitten bleef, maay van tijd tot tijd verfchoond werd, zich ontlastte: zonder twijffel, om dat de wanden des zaks wederom tot elkander naderden. Dit alles bleef meer dan twee jaaren in denzelfden toeftand. Teen echter de lijderes vervolgens haar pijpje weggenoomen had , om het te zuiveren, zoo konde zij het niet wederom inbrengen , waarop zich de wond volkomen toefloot. Na een verloop van tijd keerde de maandlijkfche zuivering weder , en in eene natuurlijke orde. Onder alle de zakwaterzuchtigen, (zegt le Pran verder,) bij welke ik den zak op deze wijze doorfneeden heb, is deze de eenigfte, bij welke ik gezien heb, dat zich de zak ten vollen geflooten heeft. Vermoedelijk zullen de ande re, met behoud van eene pijpzweer, geneezen zijn. E 5 Wan-  74- over de zakwaterzucht Wanneer mijn leezer deze twee gevallen met aandacht befchouwt, dan ziet hij ligtlijk , dat deze lijderesfen onmogelijk, door de doorbooring des buiks met den driekanten priem, te geneezen waren ; bij de eerfte was de ftof zoo dik, dat die, door eene vijf duims groote wonde, nog met moeite ontlast moest worden; bij de andere was de ftof zoo ftinkend, en de wanden des zaks waarfchijnelijk zoo ingevreeten en bedorven , dat de dood ontwijffelbaar zeer ras zoude gevolgd hebben; trouwens , haare kommerlijke toeftanden, reeds voor de doorfnijding des buiks, geeven dit genoeg te kennen; en fchoon de Ha en eene groote infnijding in den buik en zak bij kvvaadfappige lighaamen , (zoo als deze lijderesfen op het laatst meestal worden), zoo niet voor doodlijk , ten minften voor zeer gevaarlijk acht, zoo zijn deze lijderesfen nochtans daaraan alleen haar leven verfchuldigd geweest. Ik wil nochtans daarmede geenszins zeggen , dat alle lijderesfen , in dien zelfden toeftand , even zoo gelukkig als deze zijn zullen; neen ! deze kunstbewerking heeft het lot met andere operatien , dewelke in kommerlijke om. Handigheden gedaan worden, gemeen. Sommige dezer vrouwen fterven , naar het getuigenis van de Ha en, en onze eigen bevinding, fom. wijlen korte dagen na de eerfte , tweede of derde doorbooring des buiks met den driekanten priem , en alle eenige maanden , zelden jaaren, laater, zoo als wij voorheen, ook uit de beste ge-  DER VROUWELIJKE EIJERNESTEN. 75 gevallen zelf, getoond hebben; echter ben ik in dat vertrouwen, dat, als de doorfnijding des buiks en zaks bij deze lijderesfen vroeger gedaan wierd, (ik meen, voor dat de zak al te groot is uitgezet en vastgegroeid, en voor dat de lijderesfen haare frisfche kleur en gezonde lighaamskrachten verlooren hadden, dat is, in den eerften of tweeden trap van deze ziekte,) 'er ten minften zeer veelen, het zij geheel, of met behouding van eene pijpzweer, zouden geneezen worden, dewelke nu, na eene herhaalde aftapping, onvermijdelijk fterven : althans, ik ben tot nog toe in dat vertrouwen, dat het veel beter is, deze ellendige menfchen aan de natuur en het noodlot overtelaaten, dan aan eene herhaalde aftapping, hoe verligtende anders ook, overregeeven. En daar zij alle aan dit gebrek fterven, behalven eenige, bij welke de buik en zak met eene ruime wonde wordt opengefneeden, zoo geef ik aan mijne vaderlandfche kunstbroeders in bedenking, welke weg hun dan te verkiezen ftaa. 't Is waar, veele dezer vrouwen, dewelke de buik met eene groote wonde wordt opengefneeden , behouden levenslang eene pijpzweer , en verwisfelen aldus het eene kwaad met het andere; maar ik meen, dat de gulden fpreuk hier te pas komt: dat men van twee kwaaden het minfte kiezen moet. Hoe veele groote verzweeringen en etterziekten komen in het menschlijk Iighaam, en vooral in de borst, niet voor, dewelke niet, dan met behouding van eene pijpzweer, kunnen geneezen worden, en met welke niet zelden deze lijders eenen hoo-  76 over de zakwaterzucht hoogen ouderdom bereiken? Aldus meen ik, dat dit laatfte kwaad, bij het,eerfte, in verre na niet te vergelijken is. * Ik geloof niet, dat het noodig zal zijn, dat ik zegge, dat deze infnijding met een gemeen mesje in het onderfte en laagftedes buiks en zaks gefchieden moet; en wel, zoo het geweeten kan worden, aan die zijde , daar het zakgezwel het eerst begonnen is: alsmede dat men, geduuren de, en na de ontlooping des vochts, den buik met goede banden onderfteunen,en den zak,naar de omftandigheden der zaak, behandelen moet; geoeffende heelmeesters weeten dit. Ondertusfchen hebben wij ftraks reeds aangeroerd, dat 'er tegen deze infnijding des buiks en zaks veeIe tegenwerpingen te maaken zijn; dan dit, wij zeggen het nog eens , heeft deze operatie met meest alle andere gemeen. De goede genees- en heelkunst is nog met eene groote en duistere wolk van onkunde bedekt, maar het past rechtfchapen mannen , om hsar opteluisteren, en daartoe hunne vlijt te befteeden; doch misfchien heb ik mij al te onvoorzichtig aan deze verhandeling gewaagd , en nochtans weet ik niet, dat iemand vóór mij deze ziekte op deze wijze befchouwd heeft: daar zal evenwel voor meer kundigen nog een groote oogst en na'.eezing overblijven ; maar niemand denke , dat dit gebrek, dat de groote Boerhave (g) bij vrou- (g) jfphor. 1223.  DER VROUWELIJKE EIJERNESTEN* f? vrouwen vrij gemeen ftelt te zijn , Zoo ongewoon of zeldzaam is,als veelen zich ten onrechte verbeelden : hierom zal ik mij zeer verheugen , wanneer ik hooren mag , dat andere geleerde , en vooral ervaaren mannen, dit ftuk eenen grooteren luister zullen bijzetten. Ik zelf kon deze eenvoudige verhandeling nog met veele redenen en nieuwe bewijzen opfieren , doch zoo ik dwaal, dan heb ik reeds te veel gezegd, en zuo de waarheid aan mijne zijde is, dan heb ik voor mannen van oordeel meer dan genoeg gedaan. XV. Af-  VAN EEN VERGROOT EIJERNEST. §i j welke, wel driemaal zoo lang, alhier mede af- , gefneeden zijn. 13.13.13. 13. Het linker eijernest, het welk onnatuurlijk en zodanig vergroot is, dat het, om niet veel plaats te beflaan, (alhier) op elkander gepakt, met veele rimpels en plooijen vefbeeld, en als een zak gezien wordt. Waaruit genoeg te begrijpen is, welke grootte deze zak hebben moet, inzonderheid als men nagaat, dat in dezelve ten minften zes en dertig pinten vocht is bellooten geweest. 14. i 4.14.14. Verfcheide vliezige draaden j waardoor de gemelde zak van onderen aan de darmen, én van boven aan het buikvlies, vastgegroeid was. i5« lS' lSi Verfcheide beürsgézwéllèn j Welke bij trosfen , in de gedaante van rottige ontfchlldé eijeren * in den voorgemelden zak; in groote menigte gevonden zijn} waar van men zich fommige moet voorftellen j de grootte te hebben als kleine hoender- of duiveneijeren, en weder andere, wat kleinder en grooter dan graauwe erwten enz. als me-" de dat het eene zijdèh'jk doorgebrooken is; p XVI. Af-  XVI. AïDEEIIHGi KORÏE BESCHRIJVING EN AFBEELDING VAN EEN WERK TUIG,WAARMEDE MEN DE VLEËSCHUITWASSEN (FUNGI) OF SLIJMPRQPPENi (POLTPI,) IN DE BAARMOEDER EN IN DE KEEL GEMAKKELIJK KAN AFBINDEN, Na dat de uitmuntende vfoedmeester Levret zulk eene uitvoerige befchrij.ving over de uitwasfen van vleesch in de baarmoeder der vrouwen, in derzei ver fcheden, in den neus en in de keel, gegeeven, en met zoo veele bijzondere waarneemingen, deze zoo weinig gekende ziekte , en haare verdervelijke gevolgen getoond heeft O), kon het met recht fchijnen, als of ik eenen droppel water in de zee wilde werpen , wanneer ik daar bij het ééne of andere geval voegde; dan dit geenszins mijn oogmerk zijnde, heb ik nochtans gemeend , een. hulpmiddel te moeten mededee* len, waardoor deze bedroefde ongemakken, doorgaans zeer fpoedig, en vrij gemakkelijk, kunnen afgebonden en geneezen worden. Het werktuig, 't welk ik daartoe aanbied, is Ca) Obfervatiotis fur la cure radicale de plufieurs Polypes di la Matrice, de la Gorge et du Nez. Paris 1771. Mem. de i'^a* demie Royale de Chirurgie, Tom. III. p, 515. »'»  werktuig ter afbinding van vleeschuitw. 8g is door eenen Roomfchen Geestlijken uitgedacht, en mij, omtrent den jaare 1763, door den zeer kundigen Maastrichtfchen heel- en vroedmeester Hoffmann, goedgunstig medegedeeld ; en nadien het in het algemeen, zoo voor den lijder als heelmeester, zeer gemakkelijk is, en, in dit opzicht, de _ verbeterde werktuigen van Levret, naar mijne gedachten overtreft , heb ik gemeend , verpligt te zijn, om hetzelve meer algemeen bekend te moeten maaken. Zie hier eene korte befchrijving en uitlegging van hetzelve. A. Is eene holle zilveren buis , gelijkende naar eene dunne rechte vrouwen catheter, tien duimen, min of meer lang (V)\ des noods zou men eene mannen catheter, recht geboogen, en de openingen in den bek daartoe een weinig verwijd, gebruiken kunnen. 33. Eene zilveren ftift, gaande door de geheele buis tot in het eind of ovale ronde oog C. D. Eene gellagen koord van blaauwe zijde, die doorgaans het fterkfte wordt geacht, door het oog C, en om de zilveren ftift B , geftooken. E. Houten of beenen koraalen van eenen zoogenaamden roozekrans of paternoster, twintig of dertig in getal, door welke de dubbele zijden koord gereegen is. Efr. (6) ln de nevenstaande afbeelding is dezelve tot op d» jbelft verkleind. Fa  84 werxtuig ter. afbinding FFF. Een vierkant uitgehold ftukje ij voor, iets grooter als de grootfte foort van dobbelfteenen, in en aan het welk een ijzeren of ftaalen windasje met zijne fchroefmoertje en veertje is vastgemaakt, en aan welks moertje de dubbele zijden koord, door een rond gaatje van het ij voor, gehecht wordt, om aldus, naar believen, de koord te kunnen opwinden, en de koraalen tweemaal daags tegen het gezwel of uitwas te drukken, en aldus te verworgen. Laat mij het gebruik van dit eenvoudig werktuig, met weinige woorden, en met twee voorbeelden, die hier te pas komen, toonen: Bij eene vrouw, welke zedert bijna drie jaaren , door herhaalde bloedftortingen tut de baarmoeder, zeer verzwakt was, kwam eindelijk een vleezig uitwas, van gedaante als eene groote kalabaspeer, door den mond der baarmoeder tot in derzelver fchede, ja tot tusfchen de fchaamdeelen afzakken, (een onbedreevene zou ligtlijk dit gezwel voor eene uitzakking van de baarmoeder, of van haare fchede hebben aangezien.) Aanftonds bragt ik de zijden koord of ftrop D. over en om het gezwel, en voerde die eerst door mijne vingeren , en daar na door de zilveren buis A.zoo hoog door de mond der baarmoeder; als immer mogelijk was; met de andere hand fchoof ik, aan de overftaande zijde van 't gezwel, de koraalen E. mede in de baarmoeder. Hier op trok ik de ftift B. een weinig uit de buis A., waardoor de ftrik D. ujt het ronde oog C. los raakte, en de geheele. buis  VAN VLEESCHUIT WASSEN. 85 buis werd weggenoomen; vervolgens fchoof ik de koraalen nogmaals zoo hoog en zoo vast, als het mogelijk was, tegen den hals van dit gezwel, die twee duimen of drie vingeren dik was; eindelijk wond ik de losfe koord op het windasje F., waardoor de koraalen vrij vast tegen den hals van dit gezwel gedrongen werden, en wijders bond ik het windasje, met een bandje, aan eenen rondgaanden band om het Iighaam , en in de liesch vast. De menigte van vocht, hetwelk uit het Iighaam van deze vrouw geduurig afliep, deed de houten koraalen zoodanig zwellen, dat ik 's morgens en s'avonds de zijden koord naauwlijks eene halve tour konde opwinden. Na negentig uuren viel het gezwel of doode ftuk vleesch, het welk een half pond woog, geheel af. Zoo even zeide ik, dat een onbedreevene dit gezwel ligtlijk voor eene uitzakking van de baarmoeder, of van derzelver fchede zou hebben kunnen aanzien : hier van heb ik een merkwaardig voorbeeld. Veel beklaagelijker zoude het echter zijn, wanneer men eene uitzakking van de baarmoeder of van haare fchede, of het geen nog erger is, eene darm-netof blaasbreuk in of van dit deel, welke veelmaaien voorkomen, voor een gezwel of uitwas van de baarmoeder, of van haare fchede aanzag, en onkundig poogde aftebinden; en hier-, van zijn mede voorbeelden bekend. Dan in ^lk eene ongelukkige omftandigheid, en op het, F 3 ver-  S<5 WERKTUIG TER. AïBlNDING vertoon van toevallen, daaraan eigen, en als een gevolg der binding, heeft dit werktuig mede, boven veele andere , een voorrecht, naamlijkj dat men de binding aanfionds kan losmaaken en wegnecmen, vooral zoo men binnen den worgenden ftrik, en op de eerfte of voorfte koraal, eenen tweeden losfen ftrik of koord (alhier met twee ftarretjes * * geteekend) doet, om, in geval van nood, het windasje te ontwinden , en met dezen laatften losfen ftrik de koraalen terug te trekken, en de eerfte zijden koord daar boven los te fnijden en wegteneemen. Zoo men bij de eerfte binding vreesde, of in' 't vervolg merkte , dat men het gezwel of uitwas niet hoog genoeg gebonden had, dan kan men, op eenen der volgende dagen, en met het zelfde werktuig, 'er eene tweede binding boven doen. Dan alzoo de baarmoeder of haare fchede, in de eerfte dagen, op de binding van 't gezwel, fomwijlen zelfs eenigzins afzakken, behoeft men, naar mijne gedachten , hierin niet al te naauwkeurig te zijn, vooral, om dat het inwendige van deze deelen meerendeels in den hals van dit gezwel zelfs begreepen, en in de koord beneepen is. Op deze wijze heb ik vier baarmoederpolijpen , die grooter of kleiner waren, in min of meer tijd afgebonden, en ik meen dat de blaauwe zijden koord gemakkelijker zij, dan de zilveren draaden van Levret. Ook heeft een  .-• VAM VLEESCBUlTWASSENr 07 een beroemd Zeeuwsch geneesheer, de Wind, dit zelfde werktuig, doch na mij, mede uitgegeeven, en prijst het insgelijks boven die van L evk.kt (c). Bij eenen jongman , met eene verbaazend harde en groote neusprop Qo/ypus) in de keel, die nevens het losfe verhemelte , tot op het voorfte van de tong nederhing , bragt ik de zijden koord D, doch zonder de zilveren buis, aan eene middenmaatige darmfnaar gehecht , door de linker opening van den neus, tot in den mond, en trok daarop, met een tangetje, de fnaar en koord daar buiten, de fnaar toen los gemaakt hebbende , bragt ik met twee vingeren van de linkerhand den ftrik wederom in den mond, en achter en om de polypus , terwijl ik het ander eind^ der koord met de koraalen, en het windasje in de rechterhand, door den neus een weinig aantrok ; en merkende dat de ftrik om de neusprop vast zat, fchoof ik vervolgens de koraalen in het neusgat, en tegen het gezwel; de koord op het windasje gewonden, en de koraalen tegen het gezwel gedrongen hebbende, werd het windasje , nevens de overige koraalen , aan de muts vastgemaakt , en twee maa- (c) Zie het X. en XI. deel van '« Zteuwfche Genoetjchap, bladz. 54$» pl. I. F 4  WERKTUIG TER, Af BINDING , em% maaien daags, tot op den vierden dag , op-» gewonden, na welken het gezwel afviel. Schoon ik, bij het afbinden van vergroote en verharde amandelen in de keel, altoos de wijze van Cheselden en Sharp zeer gelukkig heb gevolgd, geloof ik nochtans, dat men dit werktuig 'er even gemakkelijk en veilig toe gebruiken kan. XVII. Ar-  I.DEEXi, liLadz .88 .   89 XVII. Afdeelt.»g. aanmerkingen over tiet zoo schadelijk ALS gevaarlijk afhaalen van de nageboorte,aanstonds na de geboorte van een kind. Zedert meer dan twee duizend jaaren, ten minften van de tijden van Hippocrates , Celsus , en van bijna alle daarop volgende befchaafde volkeren en eeuwen, fchijnt het eene vaste gewoonte geweest te zijn, om, na de geboorte van een kind, de nageboorte, van zelf niet volgende , als een nutloos, en ten hoogften fchadehjk ding, aanftonds handdaadig aftehaalen. Celsus fpreekt hierover zoo klaar, dat het fchijnt, als of alle de volgende fchrijvers hem hebben nagefchreeven ; hij zegt, (na de geboorte van het kind fpreekende.) Daar na zal de geneesmeester zachtkens, met zijne linkerhand aan den navelftrer.g trekken, zoodanig evenwel, dat zij niet afbreeke, maar de rechterhand langs denzelvtn inbrengen , tot aan de zoogenaamde nageboorte, welke de fchui lp laats van het kind geweest is; en deze laatfte gevat hebbende , zal hij alle de vaten en vliezen op dezelfde wijze van de baarmoeder met de hand affcheiden, en geheel en al uitbrengen, gelijk ook, wanneer 'er daarenboven eeuig geronnen bloed mogt achtergebleven zijn, enz. (a). Ja- (O Lib. vu. cap. 29. F s  pO aanmerkingen over het Jaques Guillemeau, die voor twee eeuwen in Frankrijk leefde, en een leerling van den vader der Europifche heelkunde, A. Pare, was, is, nevens denzelven, de eerfte fchrijver en befchaaver van onze tegenwoordige vroedkunde: beide zeggen hoofdzaaklijk: dat, zoo de nageboorte, na het verlos f en van het kind, \n de baarmoeder gelaaten wordt, zij den dood aanbrengt (Ir). O p het gezag van dezen, en van alle de voorgaanden, fchijnen Mauriceaü, en alle de volgende fchrijvers , behalven Rüysch en eenige weinige anderen, aangefpoord te zijn, om ftoutmoedig aan te raaden, dat men, na de geboorte van het kind, en na eenige zagte vruchtlooze trekkingen aan den navelftreng, aanftonds de hand in de baarmoeder moet fteeken, en met de vingeren, de nog vastzittende nageboorte los pellen en geheel afnaaien. Ja de bevreesdheid van dezen grooten vroedmeefter gaat zoo verre, dat hij aanraadt, om den navelftreng van het nieuw gebooren kind niet eer aftebinden, voor dat men de nageboorte handdaadig heeft afgehaald; wijl na zulk een verzuim de zoogenaamde mond der baarmoeder zich veelal mógt toetrekken , fluiten, en de afhaaling daarvan moeijelijk maaken (c). Dan, (6 ) Des Accouchemens', Liv. H. Ckap. 27. pag. 292. Pare, 24.. Boek, Cap. 18. Solingen. Embryuls, biadz. 109. ( Gaar-. («) Alle zijne werken, bladz. icai. enz. zoo ook bladz, 1093. enz Ui. deel. r») Ik volg, in het boven gezegde, het bijna algemeene; ge.  afhaalen der nageboorte. pj Gaarne beken ik, dat het volftrekt onnoodig zou geweest zijn, over deze ftof iets meer> te fchrijven, indien men den grooten en getrouwen waarneemer Ruysch had nagevolgd. Dan het tegendeel, bij eenige van onze tegenwoordige vroedmeefters, en bij veele vroedvrouwen nog heerfchende, en ik, bij de fchoone bewijzen van Ruysch , eenige andere kunnende voegen, ben daardoor opgewekt, om die met alle mogelijke kortheid voortedraagen; te meer, daar Ruysch dit wijdloopig heeft gedaan; en ik gevoelen, naamlijk , dat eene tweede of overbevrucking , en wtl eenige weeken of maanden na de eerfte, en in dezelfde baarmoeder, zou kunnen plaats hebben; fchoon ik voor mij zeiven geloof, dat dit niet mogelijk zij, en nimmer plaats heeft, noch hebben kan, dan alleenlijk bij zulke vrouwen, welke eene tweede of dubbele baarmoeder hebben; en dat dit laatfte fomtijds en in de daad gebeurt, toonen eenige nieuwe voorbeelden, den genees» en heelkundigen thans genoeg bekend; de kennis van eene tweede of dubbele baarmoeder, hoe zeldzaam ook, is misfchien voor de vroedkundigen mede geen onverfchillig ftuk, te meer, om dat men fomwijlen twee openingen van twee verfchillende baar» moeders, in ééne fchede, en ouk twee fcheden, en zoo veela baarmoeders monden gevonden heeft; fchoon deze ontdekking den fchrijveren van de voorgaande eeuw genoegzaam onbekend was, hebben zij evenwel de overbevruchting,wegens de fchijnbaare gebeurtenislên, niet Hechts mogelijk, maar waarachtig geoordeeld. Ik fpreek hier niet van de bekende dubbele bevruchting, die oogenbliklijk, teffens, of ook na weinige uuren of dagen, na de eerfte om vanging, in dezelfde baarmoeder zoo dikwijls voorkomt, en van de eerstgemelde zoo merkelijk in tijd en plaati. verfchilt.  V4 AANMERKINGEN OVER, HET ik -in dat vertrouwen ben, dat eene heilzaame, doch verwaarloosde zaak, op de eigen werking der natuur (*) en op genoegzaame proeven fteunende, fomwijlen door een nieuw voorftel eenen vernieuwden opgang maaken kan. Dat ik, volgens mijne leermeesters , en meest alle voornaame fchrijvers, aanftonds na de geboorte van het kind, en na eene zagte vruchtlooze trekking aan den navelftreng , de nageboorte van zelfs niet volgende, de hand en den ontblooten arm in de baarmoeder moest fteeken, en met de vingeren dezelve los pellen, (*) Vermits het woord natuur in onze taal niet wel, als met eenige omfchrijving vermijd kan worden,en hetzelve fomwijlen in eenen verkeerden zin verftaan, en ge* noomen wordt, verftaa ik 'er hier en altoos door, de fchep. pende magt van God , of die gefchapen en gehoorzaam dienaa. res van (Jod, welke met geene handen getast, met geene ougen gezien, en met geene toren gehoord kan worden , maar zich nochtans aan het verjiand der menfchen altoos leevende en werk» znam vertoont. In 't kort, ik verlta 'er het zelfde door; het welk 'er de Apostel Paulus, i Corinth. XI: vs. 14. door verftaat, want fchoon het waar is , dat de meeste uitleggers over deze plaats het woord natuur, voor eene Griekfche mode en gewoonte, die de tweede natuur genaamd wordt, verftaan, denk ik nochtans met anderen , en met onze voortreffelijke randfehrijvers, dat de Apostel het alhier in zijnen eigenlijken zin gebruikt. En zij, die weeten dat niet de mode of gewoonte, maar de natuur in het algemeen , aan de mannen minder, ijlder en korter hairen op het hoofd, dan aan de vrouwen geeft , zullen ras begrijpen , dat het aldus en in dien zin verftaan moet worden.  afhaalen der nageboorte. $g len, verbaasde mij, bij het doen van veele mijner eerfte en natuurlijke verlosfingen, heel Zeer; vooral wanneer ik daarop, fomwijlen aanftonds , zulk eene groote menigte bloed zag volgen. Ook merkte ik, dat het inbrengen en. het losmaaken van de nageboorte met mijne hand , aan veele vrouwen , immer zoo veel pijn, als de natuurlijke geboorte van het kind verwekte. Want men behoort , dunkt mij , met Dionis (ƒ) , en met anderen niet ligtvaardig te zeggen: daar een groot kind is uitgekomen, kan eene mans hand ligtlijk inkomen. Alle vrouwen hebben 'er eenen afkeer van. Hier komt nog bij, dat Smellie (g), en veele anderen met hem, aanraaden, dat, wanneer de nageboorte aan de rechterzjde van de baarmoeder zit, de linker-, en zoo aan de tegenovergeftelde zijde, de rechterhand, om die aftehaalen, moet gebezigd worden. Hoe menigmaalen moet de hand dan niet in en uit de baarmoeder gebragt worden ? Smellie zelfs vreesde, en niet zonder reden , in zijn derdie geval, dat hij, door het herhaalde wroeten, dé fchede van de baarmoeder fcheuren mogt (Jf). Ik beken, doch met verwondering, dat veele gezonde fterke vrouwen, na zulk eene handelwijze , en na zulk een groot en fomwijlen aan- (f) Kraamkunde, bladz. 201, (g) Vroedkurde, bladz. 135. § 2ïjr. (A) XX11I. verzameling, bladz, 202*  £6 AANMERKINGEN OVER HET aanhoudend verlies van bloed , op het vroeg en handdaadig afhaalen van de nageboorte, veelniaalen fpoedig herftellen» Niettemin blijven anderen vrij lang zwak, zonder te kunnen zoogen ; en zoo de ingebeelde goede kraamvloed wat fterk is, en lang duurt, gelijk helaas ï maar al te dikwijls, en zonder dat men daarom denkt, gebeurt, dan worden haare ontlaste bloedvaten min of meer met zog gevuld ; en hier van daan vervallen fommige dezer vrouwen in eene terugkeering, dwaaling, of verfpreiding van zog of melk, door het geheele Iighaam ; eene ziekte waarlijk , welke thans vrij gemeen, te weinig gekend^ en dus te meer te vreezen is Ie- f *) Het veelvuldig aderlaaten Bij zwangere vrouwen vermindert zeker het bloed , en geeft dezelve veelmaalen meer ruimte, maar vermeerdert cok teffens het zog, of de melk zodanig, dat het geheele bloed daarin als fchijnt te verkeereh. En zoo dezè vrouwen, onder of na haare verlosfing, mede ven] bloed verliezen, verliezen zij teffens haare gewoone roode kleur, bekomen eene melkachtige opzwelMng van het geheele Iighaam, en fchijnen, doch vooral de blonde , geelwitte , marmeren of ijvooren beelden. Misfchien heeft het veelvuldig aderlaaten bij de Franfchen mede aanleiding gegeeven, dat de zoggezwellen bij hen zoo gemeen zijn; detaaije, vette, melkachtige korst op het bloed van zwangere vrouwen, verleidt ons misfchien al te zeer, om de aderlaatingen te herhanlen. Ik zeg misfckien, om dat 'er meer waarneemingen vereischt worden, dan mijne opmerking en ondervinding fchijnen te leeren. Men zie over de zogverplaatzingen hier voor , de VII. 'Afdeeling, en mijne' proeven over ie hersjenen tn zenuwen, bladz. 58 van den twee-f den diuk.  afhaalen der nageboorte. 9? Iemand,die eenigzins en met oordeel denkt, zal, dunkt mij, geen oogenblik kunnen twijffelen, dat op dit nutloos, ja fchadelijk verlies van bloed, bij eenige zwakke, zenuwzieke en ligt aandoenlijke vrouwen, zoo als'er thans veelen zijn, 7eer ligt eene verplaatsing van zog naar het hoofd en naar de hersfenen , gepaard met eene volkomen zinneloosheid, die niet zelden en bij tusfchenpoozen in eene ijlhoofdigheid of woede verandert, kan volgen. En zoo deze vrouwen, even als in eene ziekte met ontfteeking , en naar den raad van den eerften ontdekker, den vroedmeester Puzos (*')* en veelen onzer hedendaagfche geneesheer en, met herhaalde aderlaatingen , menigvuldige purgeermiddelen, fpaanfchevliegplaasters enz. behandeld worden, blijven zij veelal een half of geheel jaar zinneloos (*). Rampzalige gevolgen, helaas 1 van het af haaien der nageboorte, het daarop volgend verlies van bloed, en het niet voortkomen of weder terug gaan van het zog. Zaatcen, waarlijk! welke eene afzonderlijke en betere verhan- de- (i) Verloskunde, derde verhandeling over de melkverplaatztfngen, bl. 586. enz. (*) Ik weet niet,of het bij anderen is opgemerkt, maar ik heb bij verfcheide van deze ijlhoofdige vrouwen gezien, dat de door fpaanfchevliegen opengetrokken plaatzen, tegen alle poogingen aan, lang etterden, en met de etter veel zog of melkachtige ftof uitwierpen. Ik Iaat aan anderen te overweegen , of dit de weg tot herftelling , of tot meerdere verzwakking zij f Q  )." De beroemde Levret geeft mede twee dergelijke gevallen van eene, in eenen bijzonderen zak bellooten., nageboorte , en meent met Den vs, na zeer veele, zoo het fchijnt gewigtige redenkavelingen, doch zonder overtuigende blijken, te bewijzen, „dat het voor de natuur on„ mogelijk is, om die te kunnen uitdrijven, maar „ dat zij door de hand moet worden afgehaald;" wijders beroept hij zich op Simson, Peu en Heister; doch onze Ruysch , die'er, voor ruim eene halve eeuw, en met zestien ondervindingen van fpreekt, fchijnt hij ongelukkig niet gekend te hebben (#), (*). Met (p ) Ampt der vroedmeesters, b'. 31. enz. (q) Suite des Objervations fur les Accouchem: laborieux , JiOg. 125- (*) Wanneer een kind gebooren is , en de nageboorte, als een werkloos dood deel, aan de baarmoeder blijft vastzitten , krimpen de fpierachtïge vezels van de baarmoeder zich van tijd tot tijd in, befluiten en omvatten de nageboorte , en 'dat gedeelte van den ftreng , het welk 'er uit voortkomt of ingeplant wordt, als in eenen eigenlijken zak, waarin de hals en de mond der baarmoeder, Hechts maar zoo verre Jer de navelftreng doorgaat, deel hebben. De geheele baarmoeder gelijkt in dit geval naar een gewoon urinaal of pisglas, waarvan de hals Hechts een weinig naauwer is, en waar van de bodem boven het fchaambeen , als een vaste ronde klomp. gevoeld kan worden. De fpierachtige en veerkrachtige draaden der baarmoeder zich meer of min fchielijk of langzaam in-  AFHAALEN DER NAGEBOORTE IIJ Met het voorbeeld van Denys in mijn geheugen , werd ik bij twee vrouwen geroepen , waarvan de eene den voorgaanden morgen , en de andere den voorgaanden dag, wel van haare kinderen, maar geenszins van haare nageboorte verlost waren geworden; bij beide vor\d ik de navelftrengen wel zeer uitgerekt, inkrimpende $ dringen of pcrsfen eerlang de nageboorte door den hals en den mond der baarmoeder naar buiten; en het ïs eerst dan, dat men zeggen kan, dat de vrouw geheel verlost is. Hier uic ziet men ligtlijk, dat de nageboorte altoos , min of meer, als in eenen bijzonderen zak, doch onderfcheiden van den mond,- in den hals der baarmoeder, bellooten zit.' En dit is juist bet geval, wanneer zij eenigen tijd na de geboorte van het kind blijft vast zitten,'t welk Ruysch Contraüio fpasmodica uteri en Levret Placenta enkisté noemen. Deze krampaartige famsntrekking is even zoo natuurlijk, en 300 eigen aan de baarmoeder, om zich van de nageboorte te omdoen, als aan den endeldarm en de blaas, om zich van onnutte ftoffen te ledigen, en behoort dus, wanneer 'er geene bloedftorting mede gepaard gaat, niet als eene ziekte, welke onze handkunst vereischt, maar als eene heilzaame -pooging van de na;utir aangemerkt te worden, riet groote onderfcheid,en het langer of korter verblijf van de nageboorte in de baarmoeder, hangt meerendeels alleen af, of zij juist zich in den bodem, of flechts aan eene dér zijden vaa de baarmoeder gevestigd nebbe, en aldaar meer dan gewoonlijk vast zit ó want men kan en zal ras begrijpen, hoe verder Zij van den grond der baarmoeder verwijderd is, en in een der lijdelijke deelen plaats heeft, hoe meer tijd en kracht 'er vereischt worden, om die door den hals en den mond der baarmoeder te kunnen uitdrijven : ook kan nlen even zoo ligt begrijpen, dat in dit geval een goed fteunfel om den geheelen buik der kraamvrouw, aan de goede poogingen der taatuur zeer bevordelijk kan zijn. U  tl4 AANMERKINGEN OVER, HET rekt, doch geheel; en mijne hand langs dezelve in de baarmoeder brengende , vond ik deze ftrengen in eene kleine opening zeer bekneepen. Op het voorbeeld van Denys , boorde ik met mijne vingeren tot in eenen tweeden zak der baarmoeder, in welken deze nageboorte bekneepen was ; dan op deze wijze , fchoon ik meer van hand verwisfelde, deze vrouwen niet kunnende verlosfen, deed ik die op de kniè'n vooroverbukken (*), waar op (*) De wijze om de vrouwen, op de kntért zfaende en voor' ever bukkende, bij eene tegennatuurlijke verlosfing, en achter haar zittende, te helpen, fchijnt niet zeer gemeen, en wordt, misfchien, te weinig geoeffend, Meermaalen ben ik gevraagd geweest bij vrouwen, daar de eene arm van het kind reeds een en meer dagen gebooren, al het water weg» geloopen; de baarmoeder om het kind beklemd,en de fchouder van het kind in het kleine bekken geweldig gedrongen was. Alle vroedkundigen weeten, hoe bezwaarlijk zulke; kinderen gekeerd en bij de voeten gehaaid worden; en het is in dit geval, dat zij meest alle over de geweldige fpieibeklemming van de baarmoeder, over het gewigt der drukking op hunne handen, en over derzelver ongevoeligheid en doofheid, moeten klaagen; ja fomwijlen niet, als met do uiterfte moeite, hun oogmerk kunnen bereiken ; in dit geval heb ik mij ongemeen verligt gevonden , wanneer ï'M deze vrouwen, op haare voeten of op haare kniën rustende , deed vooroverbukker ; en achter haar zittende of ftaande, mijne hand en onderarm vrij gemakkelijk binnen de baarmoeder en daar mede de voetjes van het kind naar buiten bragt; in deze houding zakt het kind, en de baarmoeder, meerendeels uit het kleine bekken, en naar den? navel van de vrouw, en geeft aan de werkende hand ruimte. Maar behalven dit, moet, wanneer de vrouw op den rug Hg*»  AFHAALEN DER NAGEBOORTE. 1l£ op ik, achter de vrouwen zittende, mijne hand, met zeer veel moeite voor mij , en op eene fmertelijke wijze voor de vrouwen door' déze vernaauwing tot in den zogenaamden tweeden zak der baarmoeder bragt, en niet zonder veel zweetens de nageboorten afhaalde; Deze twee vrouwen herftelden mede langzaam, doch gelukkig. Dan , niettegenftaande deze beide vrouwen fterk en wel te pas waren, en naauwlijks eenige ontlasting van bloed vóór het afhaalen der nageboorte hadden, overwoog ik echter, hoe het afhaalen van dezelve j ligtlijk, bij andere gevallen, van een kwaad gevolg zijn kon; en ik befloot voortaan, en na het leezen der werken van den beroemden Ruysch , bij drie foortgelijke gevallen, dit werk geheel aan de werking der natuur over te laaten; en het is maar bij één geval gebeurd, dat de nageboorte, tot den derden dag achter gebleeven, onder het afgaan in het bekken zich ontlastte. Bij de twee anderen dreef de natuur de nageboorte den tweeden dag mede van zelfs uit. Deze vrou- Hgt, de werkende tend onder de zwaarte van het kind, en de persfênde ingewanden van de moeder, doordringende werken , terwijl de vroedmee ter of vroedvrouw, achter de vooroverbukkende kraamvrouw zittende, met de hand, niet onder, maar boven en over het kind,op eene vrije gemakkelijke wijze de voeten zoeken ,en naar buiten brengen kan. Deze handelwijze is mij bij verfcheiden andere gevallen meda van veel dienst geweest. H S  Xló aanmerkingen over het vrouwen behielden haare krachten , verloore-tï weinig bloed, en herftelden vaardig , beluiken ééne, welke veel zog had, doch niet vermogt te zoogen, en daardoor eene verfpreiding van melk in het eene been kreeg, welke, na buikontlastende middelen , wrijvingen , en fmeeringen met zeepaartige dingen, mede ras verdween. Deze drie voorbeelden bewijzen , tegen Denys en Levret , dat de natuur, ook zelfs zonder eenige merkelijke hulp der geneeskunst, deze nageboorte uit eenen afgezonderden zak van de baarmoeder kan uitdrijven. Ruysch noemt het handdaadig afhaalen der beklemde nageboorte , een doodeltjk geweld aan de baarmoeder; gewisfehjk (zegt hij) zal 'er de kraamvrouw fchielijk van fterven. De vrouwen van Denys , .Levret en van mij, zijn nochtans vrij fpoedig, herfteld; de fchielijke ontlasting van bloed, op het fmertelijk afhaalen der nageboorte volgende , komt waarlchijnelijk de ontfteeking en derzelver gevolgen voor; en evenwel, ik erken het, ons doen is niet aan te prijzen. Ruysch zegt vervolgens: geloof mij in oprechtheid, dat ik 'er van zestien, -welke de moederkoek bijgebleeven was, vijftien ontmoet heb, die door de natuur zelve ontlast "waren (f). Voor mij, ik geloof wel, dat foörtgelijke gevallen van beklemde nageboorten meermaalert zou- (r) Bladz. 1025. enz.  afhaalen der nageboorte. H7 zouden voorkomen, indien men , aanftonds na de geboorte van het kind, dezelve niet handdaadig, en. met veel verlies van bloed, afhaalde. Maar ik meen hier op te moeten vraagen: zou dit een voordeel of een nadeel voor het menschlijk ge f acht zijn ? Drijft de goede natuur zulke fterke en ongemeen beklemde nageboorten, zoo wel als het kind, en met zoo veel minder pijn, van zelve naar buiten, en zulks met bewaaring van het bloed en de krachten van de vrouw ; wat zal zij niet doen, en wat doet zij niet dagelijks, zonder dat wij haare werking gadeflaan , in mindere gevallen? Maar 't is eene bekende zaak , dat wanneer het vermogen, dat is het geld, bij een zogenaamd befchaafd volk toeneemt, dan ook teffens, helaas ! de hoogmoed , pracht, verkwisting en alle uitfpatting van dertelheden, vermeerderen. Dan worden de werkingen der natuur op eenen laagen prijs gefteld; dan gelooft men, dat deze laatfte door de kunst der menfchen moet geholpen of verbeterd worden; en dan is het mede niet vreemd te zien, dat, bij de natuurlijke verlosfing van eene vrouw, ook eene kundige en ervaaren vroedvrouw niet voldoende wordt geacht, maar door eenen vroedmeefter moet vervangen worden; offchoon de natuur en de ondervinding leeren, dat 'er van honderd kinderen negen en negentig van zelf gebooren worden ; en dit heeft insgelijks bij de nageboorte nog veel fterker plaats. H 3 Ik  t.ï.8 aanmerkingen over het- Ik ben in het zekere onderricht , dat *er, voor dertig en meer jaaren , in het hooge gedeelte van de Mefjerije van 'e Hertogenbosch, verfcheide volkrijke dorpen en gehuchten zonder vroedvrouwen waren , en dat de ééne buurvrouw de andere in de verlosfing poogde te helpen, dat is, het natuurlijk gebooren kind te ontvangen, den navelftreng op twee plaatzen te binden, en daar tusfchen af te fnijden; dat zij het aan de nageboorte vastzittende deel, met een bandje boven de knie der kraamvrouw vastbonden, en 'er naauwlijks durfden aantrekken, maar de nageboorte, even als het kind, van zelve lieten gebooren worden ; en nochtans wist men geen voorbeeld, dat daarop eenig kwaad gevolgd was; maar wel, dat de nageboorte doorgaans eenige uuren, of ook wel 'eens eenen geheelen dag, na de geboorte van het kind, van zelve volgde ; deze vrouwen verlooren weinig bloed , herfteldcn doorgaans fpoedig, en verrichtten, na weinige dagen, haare gewoone bezigheden. Wijlen mijn geweezen tijd- en kunstgenoot, C. Plevier (j) , verhaalt, dat Didier te Parys hem gezegd had , dat zijne landslieden in Provence op dezelfde wijze handelden ; en de posterfche en westerfche vrouwen, zoo men de reisbefchrijvers gelooven mag, gaan daarmede op dezelfde befchaafde wijze te werk. Ds (j) Gezuiverde vroedkunst, bladz. en§.  afhaalen der nageboorte. 119 De beroemde en braave vroedvrouw der Franfche Koningin Maria de Medicis, Louisa Bourgeoise (O , zegt : Ik mag met waarheid zeggen, dat ik, van twee duizend kraamvrouwen , maar twee nageboorten heb moeten uit de baarmoeder haaien. Wijders klaagt zij over het handdaadig afhaalen van de nageboorte, en zegt: Ik zal die nooit afhaalen, ten zij mij drie uiterften, (te weeten bloedjiorting, ftuipen en verdroofing; van de nageboorte na koortzeii) daartoe dwingen. 'i Is ook aanmerkelijk, dat, daar men ziet, dat de natuur , bij alle bekende dieren, het zij die één of meer jongen werpen, altoos de nageboorte binnen weinig uuren van zelve uitdrijft , men nochtans bij de vrouwen blijft vol- harden, om die, met of zonder geweld, aanftonds op de geboorte van het kind , af te haaien ; want zoo 'er bij de vrouwen geene bloed-, vliet voorafgaat, is 'er, even zoo min, als bij dieren, eene drangreden, om dit te moeten doen; hoe zeer de oudheid, de laage gewoonte , en zelf, het geen nog verder gaat, de zogenaamde goede uitllag , het fchijnen te wettigen: want, het is en blijft altoos, en in alle gevallen, een ftandvastige regel, dat men de Werking der natuur niet moet vooruttloopen, maar volgen. Ik heb 'er elders, in het heel-; CO Begin en ingang van alle menfchen, bladz. 62. H 4  12,0 aanmerkingen over het heelkundige , doorflaande blijken van gQ-. toond (V). Toen de God- en menschlievende Ruysch zijn vertoog, tegen liet daadlijk afnaaien van de nageboorte der vrouwen fchreef, was hij negentig jaaren oud; vier jaaren lang had hij de vroedkunde zelf geoeffend, en pleeg, in de volkrijke ftad Amjhrdam, bij de meeste zieke kraamvrouwen geroepen te worden ; daarbij leefde hij gemeenzaam met de geringfte vroedvrouwen, fchoon hij haar leermeefter was. Deze oprechte man, Ruysch. zeg ik, getuigt: dat hem, zedert meer dan vijftig jaaren , mei ée'ne eenige kraamvrouw is voorgekomen, welke door het vastzitten en blijven van haare nageboorte gekorven is , ten zij men voorheen op haaren koek met groote moeite had gewerkt Wel is mij geleurd, zegt hij , dat zij dezelve eenige dagen , weeken, ja maanden bij zich hielden , en echter vog kwijt werden; waar op wel ftaat te letten (v). Alle bejaarde en ervaaren kunstoeffenaars getuigen het zelfde met Ruysch. In eene twee en zestig jaarige ontleeding van veele lijken, was hem nooit eene vrouw voorgekomen, met eenen verrotten koek in de baarr moeder (w). Twee- («) Hollandfche Maatfchappij der Weeten knappen , XII. deel, bladz. 291. Zie bier voor de V. Jfdeeling. (v) Bladz. 1104. £w) Bladz. 1105.  afhaalen der nageboorte. i2ï Tweemaalen , zegt hij, op êènen dag ge* $ien te hebben , dal door het fterk trekken aan den ftreng der nageboorte, de omgekeerde baarmoeder , als een groote klomp vleesch, buiten het Iighaam der vrouwen hing; en hier van zijn meer voorbeelden bekend. Ruysch erkent ook, dat dit door een al te fterk persfen van de kraamvrouw , en zonder dat 'er aan den ftreng getrokken was, gebeurd is — Waaruit mede blijkt, dat al her drukken, persfen, niezen, hoesten , blaazen , braaken enz. , om de nageboorte uit te drijven, en bijna van ieder aangeraaden, zeer verdervelijk is. De geboorte van een kind is meestal natuurlijk, en men mag die wel xaórgeboorte, ten aanzien van de na-geboorte heeten : dewijl deze laatfte eerst nog eenigen tijd vereischt, om gebooren te worden , en aan welke nog een navel of ftreng,om 'er, wanneer zij los is, zagtlijk aan te mogen trekken , en ds werking der natuur te helpen, gehecht is. 't Is daarom te meer opmerkingwaardig, dat alle Europifche volken zoo zeer verkleefd blijven , om dit deel, aanftonds na de geboorte van het kind, af te haaien, het openbaar te vertoonen, en als het ware, voor de bijzijride onkundige vrouwen mede te pronken. Ja, te meer is dit opmerkelijk, om dat veele vrouwen, ook £*) Bladz. 1033 en nco. H 5  122 aanmerkingen over het ook bij eene natuurlijke verlosfing, ongemeen veel lijden, en daar door ten uiterften afgemat, ongenbliklijk daarop eene nieuwe, pijnlijke , en dikwijls gevaarlijke kunstbewerking en derzelver gevolgen moeten ondergaan; die, wanneer men aan de baarmoeder eenigen tijd rust gaf, om zich behoorlijk te kunnen inkrimpen , geheel noodloos zoude zijn. Bij alle kundigen is het mede bekend, dat op het fnijden en oogenbliklijk afhaalen van den freen der blaas dikwerf de dood volgde. En dat P. Franco geleerd heeft, dat men den fteen, na de fnijding, niet behoorde af te haaien, voor dat hij door het uitloopen van de pis, en het langzaam inkrimpen van de blaas, tot na bij de gemaakte wonde gebragt , en deze laatfte reeds aan het veretteren en zweeren was ; dat is , vijf of zes dagen na fnijding. Deze zoo heilzaame raad , twee eeuwen lang verwaarloosd , wordt thans door den beroemden Louis te Parijs, en door anderen, met een ongemeen gelukkig gevolg geöeffend (j). Waaruit mede ten klaarften blijkt, dat twee gewigtige kunstbewerkingen, fchielijk op elkander- (j") Campers brief in het VI. deel, u, ftuk, van de Vadcrlandfehe Leueroeffeningen. Van Gesscher, Heelkundige Mengelftoffen , bladz. 70. enz. maar vooral het fraaye geval van ten Haaff, Hollandfche Maatfehappije der Weetenfchappeq, XJX. deel, 1. ftuk» bladz. 42?.  afhaalen der nageboorte. 123 der verricht, gevaarlijk, maar, met verpoozing gedaan, heilzaam worden. Alle deze aanmerkingen , reeds voor eenigen tijd ontworpen , kon ik zeer vermeerderen; dan het fraaije werk, door den ervaaren Harlinger vroedmeefter de Reus uitgegeeven, onder den naam van Naauwkeurig onderwijs in de vroedkunde, met eene voorrede van den Hooggeleerden Camper, tweede druk, ver" meerderd met een Aanhangfel over de verlosfing der nageboorte . aan mij door den Heer Du. Verster geleend , waarin dezelfde ftof , doch eenigzins op eene verfchillende wijze, verhandeld wordt, houdt mij hiervan terug. Het gewigt der waarheden , welke wij verhandelen en verdeedigen, bijna de helft van het menschlijk geflacht, naamlijk onze vrouwen en vriendinnen betreffende , verdient dat men onze gezegden met die van den beroemden Ruysch vergelijke. Intusfchcn zij het mij gegund, mijne aanmerkingen te mogen eindigen , met de woorden, waar mede Camper zijne aanprijzende voorrede van het bovengemelde werkje fluit: Mijn ernjïige wensch is , dat dit heilzaam her ftuk (tegen het fchielijk afhaalen der nage-, boorte) met zoo veele klaarheid aangetoond, eindelijk zulk eene algemeene toeftemming zal verwerven , van niet alleen aangenoomen, maar zodanig aangepreezen te worden, dat geen Heelpieejïer immermeer, tot behoud van zijnen eigen goe-  124 AANMERKINGEN OVER HET AFHAALEN, enz. goeden naam, der natuur behoeve geweld aan te doen (*). (*) Na dat deze mijne verhandeling voor eenige jaaren was uitgegeeven, vernam ik, dat de fchranderc Doctor, Leftor en ftads vrcedmeefter C. Terne te Lcyden . gewoon was, in zijne lesfen voor de vroedvrouwen, dezelve geheel voor te leezen, en ernftig aantcbcveelen. (Zie zijne Lucina bladz. 149.) Sinds dien tijd heb ik met vreugde gemerkt, dat 'smans en anderer leerlingen, ja ook oude en crvaaren vroedvrouwen, deze handelwijze volgen. Mogt dit alom plaats hebben! Een kundig Vroedmeefter, die meer dan duizend vrouwen bij de verlosfingen bediend had,' zeide mij onlangs, dat het leezen van dit ftuk zijn gemoed Zger had opgeruimd, wijl het handJaadig afhaalen van de nageboorte hem meest altoos meer bekommering baarde, (Jan de natuurlijke geboorte der kinderen. XVIII. Af-  £23 XVIII. AFDEF. LING. BERICHT VAN VIER SPONSWIJZE UIT* WASSEN EN GEZWELLEN, TER ZWAARTE VAN EEN POND, GELUKKIG VAN DEN NEUS GENOOMEN. Qchoon mefi, en misfchien te recht,oordeelt, C3 dat eene korte befchrijving en vertooning van eenige monilreufe fponswijze uitwasfen en gezwellen aan den neus , welke gemakkelijk en gelukkig kunnen worden weggenuomen, niet Veel tot verbetering en vermeerdering der fchoone Heelkunst toebrengt, ftrekt het haar nochtans tot eere , zulk een wanvormig en teffens lastig kwaad uit te roeijen, en als het ware , eenen man en nienfchenvriend , die in de oogen van de zijnen tot fchrik , en uit het gezellig leven als gebannen is , daarvan te bevrijden, en wederom aan de maatfchappije gemeenzaam te maaken. De uitmuntende Koninglijke Academie der Heelkunst te Parys (a~) fchroomde niet twee dergelijke gevallen , en misfchien de eenigen in hun foort, in vier afbeeldingen , door Ciradier en Theulot medegedeeld, in haar onfchatbaar werk te plaatzen. Ik fchroome dan mede niet 'er eene derde bij te doen; vooral,daar deze weinige voorbeelden dienen kunnen, om an- (a) Tom, III. pag. 511.  iü6 bericht van vier SPONSVVIjZÉ anderen, gelijk ook mij gebeurd is , aan fe moedigen, om derzelver aantal in geneezingen* ten dientle van het menschlijk gedacht, te vermeerderen. Een heer van drie en zeventig jaaren kreeg, zedert veele jaaren , vier fponswijze uitwasfen, als erwten, op en ter zijden van den neus, welke van tijd tot tijd zodanig aangroeiden, dat het ééne gezwel, ter grootte van eene kloeke hand met de vingeren, naar boven bijééngetrokken, niet alleen den geheelen mond bedekte , maar ook teffens, meer dan twee duimen lang,tot onder de kin afhing. De oorfprong van dit gezwel bevatte bijna den geheelen rechter vleugel van den neus. Daar nevens , doch aan de lin> ker zijde, hing een tweede, van grootte als eert hoenderëi. Achter deze gezwellen zaten aan beide zijden twee andere , nabij de bovenlip , als eene kloeke hazelnoot, doch wordende door de twee voorgaande meerendeels bedekt. Uit de nevensftaande afbeelding, welke, korr voor de operatie, naar 't leven is gemaakt, kan men het best van dit geval, fchoon de kleine gezwellen niet geheel te zien zijn, oordeelen. Deze gezwellen waren jeukende, en werden deswegens, zoo als op het grootfte nog kan gezien worden, met de nagels open gekrabd,doch buiten dit geheel pijnloos ; in het aanvoelen zagt, altijd koud, met veele blaauwe aderen bezet, en naar maate van hunne verbaazende grootte ongemeen ligt- Bij het gebruik van eenig voedfel, moesten zij altoos met de hand worden op-  uitwassen aan den neus. Ï2? opgeligt, fluitende meerendeels de openingen vart den neus en mond ; waarom de ademhaaling, Vooral wanneer de lijder wilde gaan , zeer bezwaarlijk, en deszelfs aanzien afkeerig was Schoon Ciradier en Theulot, bij hunne lijders, telkens na verloop van eenige dagen , één der gezwellen wegnamen , befloot ik nochtans, dit bij mijnen lijder in ééne reis te doen , om te meer gelegenheid te hebben van den neus te kunnen drukken , het bloeden te ftillen, en door een paar kieefplaasteis het bloedftillend verband vast te houden. O m bij een deel, dat moeilijk was om gedrukt en verbonden te worden, minder bloeding te hebben , befloot ik om deze gezwellen met de fchaar, en niet met het mes Weg te fnijden; overtuigd zijnde, dat de meerdere pijn, door de fchaar veroorzaakt, door bij de bloeding minder te moeten drukken, rijklijk zoude vergoed worden. Aldus fneed ik aan de rechter zijde, eerst het kleinfte gezwel, aan het achterfte van den neus? met de fchaar weg. f\a daar op een {tukje fijns drooge fpons gelegd, en het zelve eenige oogenblikken met de vingeren gedrukt te hebben. werd het bloeden gefluit, en ik fneed op dezelfde wijze het tweede en grootfte gezwel aan die zelfde zijde weg. Vijf kleine flagadertakjes bloedden vrij fterk, maar met fijne fpons gedekt, en insgelijks gedrukt, hield dit aanftonds op. Vervolgens fneed ik de twee andere aan de linker zijde weg, en dekte de openingen met ftukken fpons, welke op gelijke wijze het bloeden Itilden, waarna ik flechts voor  il8 bericht van sponswïjzé uitwassen. voor eenige uuren een paar kleefplaasters, en eert eenvoudig verband aanbragt. Den derden, vierden en zesden dag, nam ik de ftukj'es fpons weg, en dekte de algemeene openingen met lintwerkers ftof. Daar na befmeerde ik de wieken, en ook den neus met eene der ortfchuldigfte zalven , het üngt. Althéa Simp!. Vijftien dagen daar. na, Was de lijder Zoo verre herfteld, dat hij naar huis keerde, zijnde zoo fraai geneezen , dat hij van de zijnen naauwlijks herkend werd. Een uur na de operatie, en na dat de gezwellen hadden uitgebloed, deed ik die weegen; het grootfte woog .maar vijfentwintig, en alle te za-f men dertig en een half lood; zoo dat zij zekerlijk, nog aan den neus zittende, ruim één burger pond zullen gewoogen hebben. Mannen (zeldzaam vrouwen) met fponsaartige neusvleugels, zi/'n aan deze uitwasfen ou. derworpen; en, zoo zij niet getergd, noch met vette prikkelende dingen behandeld worden, zijn die bijna nooit kwaadaartig. Nog klein zijnde, kunnen zij, door het dikwijls aanraaken met fpirit. faiis marini, ras verdreeven worden. Onlangs zag ik 'er een, als eene kleine vijg, die daarmedebefmeerd werdt. XIX. Af-  ÏÏ.DEEL,1>1acIz.kB.   120 XIX. Afdïelin». • 1 ' ="j VRIJE GEDACHTEN EN AANMERKINGEN, OVER HET NIET BESMETTELIJKE VAN DEN ROODEN LOOP TE 'sHERTOG E NBOSCii, IN DE JAaR'EN 1781 EN 1783. DAT de roode loop eene befmettelijke ziekte zoude zijn, en, even als de pest, kinderpokken, enz. van den eenen mensch toe den anderen overgaan, wordt, in het algemeen , geloofd, en van dë meeste fchrijvers erkend: hier van daan alle die belemmerende onheilen bij het heerfchen dezer ziekte: fchrik ën afkeerigheid voor zijne liefde vrienden; vrees voor reizende perïbonen; ftilftand van onderhandeling en koopmanfehap, en eene menigte andere, zijn, gelijk een iegelijk weet, daar van het droevig gevolg. Dan, het zij mij gegund, te nlogen vraagen: wie heeft, tot hier toe, onwederlegbaar beweezen, dat deze ziekte waarlijk en in de daad befmettelijk is? Immers, het algemeen heerfchen van eene ziekte op eenige bepaalde plaatzen, of in bijzondere huizen, alwaar 'er teffens veelen ziek zijn en fterven, is wel een klaar bewijs, dat deze menfchen veelal door dezelfde in- of uitwendige oorzaak zijn aangedaan, maar bewijst niet altoos, dat de eene door den anderen is befmet geworden. Want zo deze redekaveling doorging, dan zoude men, I mee  I30 roodeloop niet met het zelfde recht, alle algemeen heerfchende ziekten, en vooral de Noordfche zinkingkoorts, van het jaar 1782, befmettelijk moeten noemen. En hoe veele verfchillende foorten zijn 'er niet van algemeene ziekten, uit de lucht oorfpronglijk en gevaarlijk, welke echter nimmer met den verfchrikkelijken naam van befmettelijk verdienen gedoopt te worden? Dan , dat de pest, de kinderpokken, het fchurft, enz. wel degelijk altoos befmettelijk zijn, en van het eene Iighaam in het andere, door daadüjke aanraaking van befmette perfoonen , hunne kleederen, enz. overgaan, is onloochenbaar, en, door onbetwistbaare proefondervindingen , getoond. Maar, waar zijn foortgelijke bewijzen, ten aanzien van den rooden loop (*)? Toem (*) Dat de pest, kinderpokken, bet fchurft, enz. voor ininting vatbaar zijn, is bekend, maar geenszins, zo veei ik weet, van den rooden loop. Hoe veel tijds'er verloopt, voor dat het natuurlijke of ingeente pestfmet uitbreekt, is mij onbewust; maar uie veele welbeweesien voorbeelden ineen ik zeker ontdekt te hebben, dat de natuurlijke befmetting der kinderpokken zich niet, dan na volkomen drie Weeken, vertoont, terwijl de befmetting door inenting altoos, gelijk alom bekend is, binnen de helft van dien tijd, dat is, vóór den twaalfden dag, verfchijnt. Of hier in ook het groote voorieel van de ingeente, boven de natuurlijke pokken, beftaat, durf ik niet bepaalen; niettemin meen ik, dat dit ftuk de opmerkmg d heerschte, in itee ftcdet aan den loop (eriitot e i behandeld /ijn, wie heeft gehoord, dat cie riekte deur hun, of hunne geneesmeesters, aldaar M voortgeplant geworden? En géén wonder! dl cigenaarcigc loopaanbrengeude iwekt, hot üj 4ie iets a/fcwimth, of tinÜogftöf bevat, of bezwangerd is met onzichtbaare diertjes (acari), mijten, of haare eijertjes, die de gal ontfteeken, cn de darmen prikkelen: die zelfde onbekende en aiekteaanbrengende lucht zeg ik, die over het hooger Gelderland en elders, op menfchen of hun voedfel, gevallen is, en 'er mcermaalea valt, is op het laager Holland niet ncJergekomen, en komt 'er ook zeldzaam neder; en dit is, zo ik niet dwaal, de reden, waarom alI 4 daar  136 roodeloop niet daar de zogenaamde befmetting, van den eenen tot den anderen, geene plaats heeft gehad,, noch kunnen hebben (*). Zijn inmiddels vreemdelingen en reizigers in of onder zulk eene ziekteaanbrengende luchtftreek geweest; worden zij dezelve deelachtig, en kan hunne goede natuurgefteldheid, gelijk toch veelal bij de meesten plaats heeft, dezelve niet vernietigen, dan neemen zij die mede naar hunne plaats, alwaar die welhaast uitbreekt, doch zonder, gelijk eene menigte voorbeelden toonen, zich aldaar, gelijk men zegt, voortteplanten. Maar is de laatstonderftelde plaats, gelijk niet weinig gebeurt, mede onder dezelfde loopziekteaanbrengende luchtftreek gelegen, (want de ondervinding toont dat foortgelijke luchtftreeken zich doorgaans vrij verre, en, waarfchijnelijk, bij herhaaling, wijd en zijd uitbreiden) dan breekt deze ziekte ook aldaar algemeen uit. En zo de thuis gekomen reiziger daarvan de eerfte blijken geeft, dan fchijnt het, zo men denkt, zeer klaar, dat hij deze ziekte h'ttr, (*) Op 't inwendig gebruik van kolokwint afpelen, of 't uit- cn inwendig gebruik van kwikmiddelen, volgt, niet zelden, een hevige, bloedige, ja doodiijkc persloop, die van den gewoonen loop, in geenen deele, zo in teekenen als toevailen, verfchillende is; en wie, dien daar van de ' oorzaak bekend is, durft dezen loop befmettelijk noemen? pf met braak- en purgeermiddelen, zonder Opium, behandelen ? Zie mijne Cenees- en Huik. tFaatn., artik. 110. Uadz. ï25'  b e s 1! e t t e l ij k, 137 hier, of daar, en door befmetting, gehaald en op zijne woonplaats heeft 0, ^rgebragt. Gelieft nu iemand deze ziekteaanbrengende lucht, ten aanzien van hun, die 'er ziek door geworden zijn, befmettelijk te noemen, ik, noch niemand, kan 'er iets tegen hebben: zij is het in de daad; maar daaruit volgt niet, dat zij, die 'er door befmet zijn, dit fmet op anderen, die het door de lucht niet ontvangen hebben, voortplanten. Bij voorbeeld: de Zeeuwfche lucht is, voor veelen die 'er niet gewoon zjn, in heete drooge zomers, befmettelijk, en vooral in het voortbrengen van hardnekkige koortzen. Maar deze koortzige zieken fteeken anderen, in of buiten die Provintie, niet aanj en hoe veele verfchillende ziekteaanbrengende luchten, zonder van de voor- en najaarsziekten te fpreeken, zou ik niet kunnen te berde brengen? Maar, dat de pest, kinderpokken, en meer andere ziekten, gelijk ik boven zeide, die niet uit de lucht, maar door daadlijke behandeling van befmette menfchen, hunne kleederen en overneeming van ziekmaakende ftof, befmettelijk zijn, en van den eenen in den anderen overgaan, blijkt, onder meer andere, allerklaarst uit de bekende inenting. En dat deze ziekten zich op geene andere wijze, noch door de lucht verfpreiden, gelijk ongelukkig, zelfs door geleerden, nog vrij algemeen geloofd wordt, blijkt uit het volgende, het welk ik, onder meer andere, tot een over» I s tui-  Ig8 rood el oop niet tuigend bewijs, maar alleen behoef aan te haaien. Toen in het jaar 1720 de pest door een fchip met goederen uit Africa te Marfeille was overgebragt, heerschte die ziekte zoo verwoed, dat zij in vijftig dagen, dat is, van den 3den Julij tot den suften Augustus , wanneer zijbegon en eindigde , zeven en tachtig duizend zes honderd zes en zestig menfchen, naar 't getuigenis der regeering, wegfleepte. Dr. Cmcoyneau, die 'er van het Hof gezonden was, begroot het getal dooden op honderd duizend, en meer dan één derde der inwooners van het Marfeilliaansch gebied. Ruim twintig duizend herftelden. Dat deze pest, na de Atheenfche, de fchroomelijkfte is geweest, die ooit gewoed heeft, getuigen de jaarboeken. En nimmer heeft eenig mensch, of vorst, aan het menschdom zo veel heil toegebragt, dan de Hertog van Orleans op dien tijd. Deze vorst trok een cordon foldaaten, dat het geheele Marfeilliaansch gebied omflngelde, en alle gemeenfchap van menfchen en goederen affneed; en hier door is toen geheel Europa van de pest bevrijd gebleeven : gelijk ook verfcheiden kloosters, in en buiten de ftad, die bij tijds geflooten waren geworden. Hïeruit is, dunkt mij, zeer klaar, dat dk cordon de gemeenfchap van meo&hea en goederen wel belet, maar de lucht of wind nie? gekeerd heeft. Dat nu de lucht het pestfmet niec  B ESMIITI1IJK. 139 niet vervoert, en dat het zelve door vuur, rook of reukwerk, gelijk de fabelgenecskunde waant, ook niet verbeterd wordt, blijkt, onder meer andere, uit het volgende: Toen in 1665 de pest in Lonclon heerschte , vlugtte het Hof en twee derde der inwooners, en nochtans ftierven 'er, in weinige maanden, agt en zestig duizend vijf honderd cn zes en negentig; fomwijlen duizend daags, Maar, het geen alle opmerking verdient, is, dat, na drie dagen en drie nagten, de geheele ftad door, om de lucht te zuiveren, verbazendegroote vuuren gebrand te hebben, 'er juist toen eens vier duizend ftierven; een blijk dat de lucht 'er niet door verbeterd was geworden. Wij slijk handelen daarom thans alle Mogendheden, wanneer zij alle gemeeufchap met zieken, of hunne goederen, door aanraaldng befmettende, affnijden. Maar de poorten te fluiten tegen ziekten, uit de lucht, het heete weder en daarop volgende koude nachten, voortkomende, en niet befmettelijk, gelijk de loop, is vruchtloos. Dit dan is niet flechts troostrijk voor alle menfchen, maar ook vooral aanmoedigend, om hen, die 'er ziek aan zijn, gelijk helaas! maar al te veel gebeurt, en ik met zwarte verwen kon fchilderen, niet te verlaaten, maar vrijmoedig en met ijver te helpen, ja ook de dooden, daar men ook bang voor fchijnt, onbefchroomi. te begraaven. Verfcheide groote man-  140 R00DEL00P NIET mannen hebben, zonder de minfte vrees of gevolg, het'inwendige van de darmen dier lijken, meermaalen, nagefpoord. Maar, behalven dit, fpruit 'er, naar mijne gedachten, nog een ander heil en van het uiterfte gewigt, uit; naamelijk, dat zij, die zulke faizoenen beleeven, of hooge plaatzen bewoonen, boven andere voor den loop vatbaar, tot verhoeding van dezelve, eene fchraale, magere, reeds alombekende leefwijze moeten in acht neemen; gepaard met een maatig gebruik van wijn of azijn, als ook eene geduurige verfchooning van wollen hembden en kousfen , om de uitwaasfeming te bevorderen, neemende vooral, zonder verzuim, één, twee, of meermaalen 'sweeks, eene koele, zagte. galontlastende purgatie Rhabarber, met één of tweemaal zo veel Cremnr 7ar tart. Want ik meen, dat eene vroege en herhaalde ontlasting van galftoffen, gepaard met eene fchraale dieet, het voornaame, ja eenige middel is, om die bij het daadlijk heerfchen , niet alleen in haare woede te verminderen, maar ook, zoo dit in tijds algemeen gedaan wierd, geheel voor te kernen. Althans in dit, en vódr twee jaaren, toen mijne twee meiden zeer ziek aan den loop lagen, heb ik zelfs deze zagte behoedwijze gevolgd, en die anderen aangeraaden: ook heb ik meermaalen waargenoomen, dat menfchen, die in den waaren loop vervielen, eenige dagen vooraf, vrij verftept van buik waren geweest; en ik meen dat vroegtijdige ontlastende middelen, om de natuur te he.pen, de ziekte bij hen zou ver-  BESMETTEL IJ £• H* verzagt, of misfchien geheel voorgekomen zijn (^*). . Dan dat evenwel de roodeloop, boven yeeie andere, eene vuile, morsfige, Hinkende ziekte zij, is bekend; en dit heeft, bij het heerfchen derzelve , ontwijftelbaar mede aanleiding kunnen geeven om die befmettelijk te verklaaren^ Ert dat alle onreinheid en flanken ongezondheid en ziekte kunnen veroorzasken, zal noch kan niemand durven loochenen; noch ook, dat zij ons eer, en meer, vatbaar voor de eerfte aanleidende oorzaak van den loop maaken, en dezelve ook dikwijls met rotkoortzen doet gepaard gaan. Jaditis, naar mijne gedachten, ook de waare reden, dat gevangenisfen, gelijk ook in dit jaar op verfcheide plaatzen gebeurd is, om de reeds bedorven lucht, vóór, ja boven andere plaatzen, door den loop worden aangedaan. Her zelfde heeft ook , bij heete zomers, met koude nachten, veeltijds ua ^niirriitp •  I46 aanmerkingen over Wanneer nu de pisbuis, door eenen zieken toeftand , meerendeels vernaauwd en verftopt is, kan de gemelde uitdrijver der pis dezelve onmogelijk naar behooren voortdrukken. En alzoo deze fpier door eene langduurige infpanning van haare te zamentrekkende krachtzelfs verflaauwt, en als voor een oogenblik lam wordt, houdt zij eindelijk, en voor dat de blaas geheel van pis ontledigd is, met haare uitdrijvende beweeging op, waarna de fluitfpier zich aanftonds wederom te zamentrekt; weshalven de meeste dezer lijders, door 't langduurig pisfen ongeduldig wordende, voor dat de blaas geheel ontledigd is , daarmede ophouden ; waardoor het gebeurt, dat de blaas bijna nimmermeer geheel ontlast wordt, maar dat daarin altoos een gedeelte oude pis terug blijft, welke door de warmte fcherp wordende, de nieuwe bijkomende pis befmet, en vervolgens daarna de blaas en haare klieren prikkelt, ja die eindelijk fomwijlen op eene ongewoone wijze doet ontfteeken, verzweeren, verdikken, verharden, of anderszins ongefteld worden. Om nu de blaas tegen deze prikkeling en fcherp- deze fpierdraaden wederom nieuwe voort, die zieh verfcheidenlijk, en al kruisfende naar de zijdelijke gedeelten der blaas verfpreiden. Deze zijdelijke gedeelten van de blaas minder gedeund en gewapend zijnde, zijn des wegens aan eene grooter en gemakkelijke uitzetting onderhevig, zoo als dit bij eene geheel opgeftopte pis, aan de pijn ca zwelling boven de beide liefchen, blijkbaar is.  MET SLIjMGRAVEEL. I47 fcherpte van de pis te beveiligen, is het, dat de goedertieren natuur, als de grootfte heelmeesteres, beftendig door haare kliertjes in den omtrek en de holte van de uitgefpannen blaas eene overvloedige menigte naar fnot gelijkende flijm affcheidt, ten einde de prikkeling der pis, zoo veel immer mogelijk, te kunnen verhoeden. Somwijlen nochtans gebeurt het ook, dat 'er eenige droppelen pis achter of tusfchen de zogenaamde caruncula en den hals der blaas blijven zitten, die de pisbuis en de blaas geduurig prikkelen, en deze laatfte tot eene geweldige te zamentrekking aanzetten, waar door de pis geftadig uitgeperst, en net klierachtig vlies der blaas tot het uitftorten van veel flijm, (even gelijk dcor het hoesten in de luchtpijpen en long gefchiedt), gedrongen wordt, welke flijm zich vervolgens, met de warme pis vermengd, uitwerpt, maar koud zijnde, zich daarvan affcheidt. Hier van daan is het ook, dat eenige dezer lijders dagelijks eene groote menigte flijm kunnen loozen, zonder nochtans eenige merkelijke pijnen of krampachtige persfingen te lijden, of over ongemak te moeten klaagen; en dat in tegendeel anderen, wanneer dit kwaad op de laatstgemelde wijze gefteld, of tot eenen hoogeren trap gefteegen is, fomwijlen de wreedftc pijnen en persfingen moeten uitftaan: Hieruit is ook tevens openbaar, dat de gemelde overvloedige flijmloozing en krampachtige pijnen der blaas, geenszins de ziekte zelve, K a maar  I48 aanmerkingen over maar veel eer een toeval, en gevolg van eene andere kwaal, naamlijk de vernaauwing der pisbuis zijn. Hoe grooter eene verhindering echter in de pisbuis is, en hoe grooter menigte pis telkens in de blaas terug blijft, hoe grooter menigte flijm ook altoos met de pis geloosd wordt. Hier van daan is het ook, dat lijders, die fomwijlen aan eene geheele opftopping en droppelpis ziek liggen, zoo geweldig veel flijm met hunne pis loozen. 't Is onnoodig hier te melden, hoe dikwijls fommige menfchen alleen door deze oorzaaken in verdrietige verzweeringen, pispijpzweeren, of in het heete vuur van den bilnaad, en den balzak vervallen; en hoe anderen daardoor in eene volkomen opftopping van water geraaken, welke niet zelden het leven in gevaar brengt; en eindelijk, hoe eenigen, die dagelijks eenige oneen van diergelijken flijm met hunne pis kwijtraaken , geweldig vermageren, en eindelijk als uitgeteerd fterven. Kundige mannen weeten ook, dat eenige lijders, die een vleezig uitwas, of eene vernaauwing in de pisbuis nabij den hals der blaas, of eenen verkeerden loop, of fponsachtige opzwelling van het veru montanum, of van de uitwerpende buisjes der zaadblaasjes hebben, ("t welk veeltijds eene volkomen doch wederom te helpen onvruchtbaarheid verooizaakt,) dat deze, zeg ik, bij het uitwerpen van hun teelvocht, het zelve of in 't geheel niet, of maar ten dee- le,  het slijmgraveel. " I49 le, en als kwijlende van vooren door de roede ontlasten, maar veelal naar achteren in de blaas uitwerpen , het welk zich vervolgens met de pis en den voorgemelden flijm zoodanig vermengt, dat het daar van naauwlijks onderfcheiden, en alleen uit de groote menigte kan beoordeeld worden Ik zal alhier ook geenszins fpreeken, hoedanig fommigen gewoon zijn dit verbeelde flijmgraveel met zagte, verweekende, olijachtige en flijmverwekkende middelen, als bij vooorbeeld: Oleum Amygdalarum, Rad. & Syrupus Althéa, Gummi arabicum, Aq. Galeis, enz. te behandelen ; en hoe in tegendeel anderen daar tegen verfterkende en te zamentrekkende middelen, als: Cortex peruvianus, Cinnanomi, Spiritus & Elixir Vitrioli, Alamen crudum, Tin&ura anodyna, en voornaamelijk een ruim gebruik van Terra Catechu, of de thans bij eenigen zoo zeer geroemde Uva Urji, enz. aanprijzen. Ik zou van het één en ander verfcheide nadrukkelijke voorbeelden, tot ftaaving van 't gezegde, kunnen opgeeven, maar meen dat dit voor als nog onnoodig is. Ondertusschen wil ik hier mede geenszins te kennen geeven , dat alle lijders, die met hunne pis eene groote menigte flijm loozen, altoos, en in alle gevallen, alleen aan eenen vernaauwden, of bijna toegeflooten pisweg ziek zijn: neen! want menfchen, die den fteen der blaas of eene aanhoudende fcherpe en heete pis (Jlrangurid) hebben, dewelke de wanden K 3 der  IgO aanmerkingen OVER der blaas raauw maaken, en tot krampachtige persfingen aanzetten, loozen dikwijls met hunne pis eene menigte naar fnot gelijkenden flijm. Ook erken ik zeer gaarne, dat niet alleen fommige mannen, maar ook zelve eenige vrouwen, dewelke een rood, opdragtig, of puisterig aangezicht, en geheel geen beletfel in den pisweg hebben, aan wederkeerende blinde aambeijen der blaas, en periodique flijmloozingen met de pis onderworpen zijn. Echter fchijnt het mij toe, dat de hervatte aanvallen van aambeijen, dewelke den hals der blaas inwendig aantasten, dikwijls eene voorgaande oorzaak tot de vernaauwing des piswegs, en vervolgens tot eene beftendige loozing van flijm , kunnen zijn , waarop niet zelden eene uitftorting van bloed, een verzweering van de blaas, en eene ontlasting van waare etter volgt: en het zijn, zoo ik mij niet bedrieg, juist deze laatfte of foortgelijke toevallen, die, door de voorgemelde inwendige middelen} fomwijlen zoo gelukkig overwonnen, of verzagt kunnen worden. Want, fchoon het aanwezen van aambeijen in de blaas niet kennelijk noch zichtbaarlijk te ontdekken is, heb ik nochtans redenen om te vermoeden, dat deze kwaal veel meer, dan men misfchien denkt, voorkomt. Ik heb die meermaalen bij vrouwen in de fchede ontdekt, en het is mij eenmaal op eene merkwaardige wijze gebeurd, wanneer ik eenen man, die aan eene volkomen opftopping van water ziek lag, het zei-  het slijmgraveel. 151 zelve door den catheter wilde aftappen, dat het bloed op zoo eene geweldige wijze uit het werktuig liep , dat ik het, zonder in de bla3S geweest te zijn, moest wegneemen. Aanftonds na de ontlasting van het bloed volgde, als van zelve, eene overvloedige ontlasting van pis, waaruit ik billijk vermoedde eene opgezwollen aambei in den hals der blaas te hebben doorgeboord. Na kleinere ontlastingen van bloed, dewelke op het vruchtloos fondeeren bij opgeftopte pis fomtijds volgden, heb ik meermaalen bijna denzelfden goeden uitflag gezien. Jal het bloedwateren meen ik, dat dikwijls alleen van doorgebrooken aambeijen der blaas voortkomt. En het is opmerkelijk, dat voor en na deze laatfte ontlasting, de pis doorgaans met eenen dikken fnotachtigen flijm, even gelijk men bij blinde aambeijen fomwijlen waarneemt, belaaden is. Nochtans denk ik zeker te durven zeggen, dat alle lijders, die eenige merkelijke verhindering in het achterfte van den pisweg, of nabij den hals van de blaas hebben, en deswegens hunne blaas niet geheel kunnen ledigen, altoos met hunne pis min of meer fnotachtigen flijm loozen; en dat dit de waare reden fchijnt te zijn, waarom 'er meer flijmloozende mannen dan vrouwen gevonden worden: als mede, dat dit gebrek dikwijls verkeerdlijk voor een zoogenaamd jlijmgraveel wordt aangezien en behandeld. Dat dit laatfte gebrek niet zeldzaam is, leeK 4 ren  15a aanmerkingen over ren de gevallen, welke men dikwijls daar van ziet, en door het fondeeren, of door het zien pisfen van de lijders, gekend kunnen worden. Het is mij onlangs gebeurd, dat ik drie foortgelijke lijders tevens onder mijn opzicht had, terwijl ik in denzelfden tijd over eenen vierden werd geraadpleegd. Mannen, die deze vernaauwing in de pisbuis hebben, kunnen zich zeiven fomwijlen veele hulp toebrengen, zo zij, bij iedere ontlasting van de pis, de pisbuis van vooren, voor eenige minuten, met hunne vingeren toedrukken, om, door de pis zelve, de buis eenigzins te verwijderen. Door een aanhoudend gebruik daar van wordt ook, in 't vervolg, het gebruik van kaarsjes gemakkelijker gemaakt, dan het een en ander vereischt geduld en oplettendheid. Zoo onmogelijk als het voor de geneeskunst is, dit gebrek, met inwendige middelen, te kunnen geneezen; zoo zeker kan dit door de heelkunst, en door een ftandvastig en oordeelkundig gebruik van verwijdende en etterverwekkende kaarsjes , dagelijks in den pisweg gebragt, uitgevoerd worden; dan het is hier de plaats noch mijn oogmerk, om over het uitmuntend nut en gebruik van deze kaarsjes (bougies), te fpreeken ; de minbedreevenen kunnen daar over bij de kundige Daran, Sharp, Andró en Gaulard, te recht tomen. Dit moet ik echter tot ilot nog zeggen, dat zoo lang men met het gebruik van kaarsjes niet onverhinderd door de roede, en tot in de blaas kan komen, dat ook zoo lang gewoonlijk het  het slijmgraveei. 153 het loozen van flijm, min of meer, duurt, maar daar na zeer vermindert, en eindelijk geheel ophoudt: ook dient men in 't vervolg, nu en dan, het kaarsje voor een of twee uuren weder in te brengen. Ik hoop en wensch vuuriglijk, dat deze weinige regelen ftrekken mogen ter bevestiging van de waarheid der bekende fpreuk: Eene ziekte en "haare oorzaak wel gekend zijnde, is zij reeds half geneezen. XXI. afdef. ling. aanmerkingen over de ontsteeking s- of zogenaamde spekkorst, op het uit eene ader gelaaten bloed. 't Ts zeker, in 't oeffenen der geneeskunst, van JL eene groote nuttigheid, dat men weete, of het afgelaaten bloed der lijderen al of niet ontftooken zij. Dan, het is hier mijn oogmerk niet, aan te wijzen, wat deze ontftooken korst zij, noch hoe zij in het Iighaam gemaakt, of buiten het zelve in foorten onderfcheiden wordt, maar alleen hoe, en wanneer zij op het afgelaaten bloed zich al of niet vertoonen kan. Men noemt het bloed ontftooken, wanneer het, in een vat opgevangen en koud geworden, met een wit, blaauw of groenachtig, dik, taai, K 5 fpek-  154 aanmerkingen over d e fpekachtig vel of korst, bedekt is, en in eene dunne geelgroene wei drijft. Nu is 't zeker, zoo als meerendeels door onbetwistbaare proeven blijken zal, dat 'er dagelijks waarlijk zulk een ontftooken bloed, 't welk in alles dezelfde hoedanigheden heeft, wordt afgelaaten, zonder dat het nochtans deze hoedanigheid vertoont, of daarvoor aangezien of gekend wordt. Indien dit nu waar is , gelijk zoo aanftonds blijken zal, dan meen ik, dat men, zoo in het oordeelen over 't afgelaaten bloed, als in de daaruit voortvloeijende voorzegging en geneeswijze, zich dikwerf zeer bedriegt. Laat mij, om dit te bewijzen, flechts alleen maar twee of drie getuigen, die tegen veele anderen rijklijk kunnen opweegen, aannaaien. De groote Svdenham O) zegt vvaargenoomen te hebben, dat, wanneer 't bloed met geene vaardigheid of eene volkomen ftraal uit eene geopende ader fprong, maar loodrecht langs de huid, offchoon ook redelijk fterk, afliep, 'er alsdan geen korstachtig vel op gevonden werd: ook hadden zijne lijders in dit geval zulk eene beterfchap niet waargenoomen, als wanneer 't met eenen vollen ftroom geloopen, en zulk een korstachtig vel gekreegen had, Dan, 't geen hem nog het meest verwonderde, was, dat, offchoon ook het bloed uit eene bekwaame opening , en met eene volkomen ftraal geloopen had, (o) Di Pkuritidg, pag. 333, enz.  spekkorst OP afgelaaten BLOED. 155 had, maar met den vinger werd omgeroerd, 'er ook als dan zulk een korstachtig vel niet op gevormd werd. Wijders betuigt hij openhartig, zoo van het ééne als andere, de oorzaak niette begrijpen, enz. De beroemde van Swieten, vanwien ik deze woorden heb overgenoomen, laat 'er, onmiddelijk, deze opvolgen: Atdus fchijnt de oorfprong van dit korstachtig vel, op het uit eene ader gelaaten bloed, nog vrij donker (b). En, na op eene vermengde en gisfende wijze, zoo over de inwendige oorzaak, als de uitwendige verfchijning van deze korst, gefprooken te hebben, befluit hij deze afdeeling met de volgende: In de hevigfte ziekten met ontfteeking heeft zich fomwijlen zulk eene (ontftooken) korst in (of of) het bloed niet vertoond, V welk toch altoos voor een kwaad voorteeken gehouden wordt. Ja de fchrandere Baglivius beveelt uitdrukkelijk, dat men in het zijdewee met aderlaaten moet ophouden, wanneer men bij het tweede bloed geene ontftooken korst ziet, wijl men anders , naar zijne gedachten, den zieken doet fterven (c). De redenen, waarom Baglivius, en nahem van Swieten, dusfpreeken, fchijnen voornaamlijk deze: dat, nadien in eene algemeene ontfteeking het korstmaakend deel des bloeds onder de geheele masfa vermengd is, het zich noodwendig op db) Commentar. in H. Boerhave Aphorism. §. 384. (f) Praxeos Medic. Lib. I. de Pliuritide, c 9. p. 37*  156 aanmerkingen over de op 't afgelaaten bloed behoort te vertoonen, maar dat in eene bijzondere ontfteeking, als bij voorbeeld, van de long, enz. al het komachtige zich ♦ in dat deel kan affcheiden, nederleggen en ophouden , en ook aldus op 't afgelaaten bloed zich niet vertoonen kan: in dit geval, achten zij eene herhaalde aderlaating van 't reeds verdunde bloed fchadelijk (d). Maar, behalven dat deze teekenen bedriegelijk kunnen zijn, zoo als vervolgens blijken zal, zoo meen ik ook, dat dit eenen vergevorderden ftaat der ziekte beteekent, die veel eer fpaanfchevliegplaasters dan bloedlaaten vereischt; waarbij komt, dat ik met reden meen te mogen twijffelen, of ooit, geduurende eene hevige plaatslijke ontfteeking, 't geheele bloed op dusdanig eene wijze van deze korst gezuiverd is, of worden kan; doch buiten dit geef ik in bedenking, of niet veelmaalen, doch verkeerdlijk, eene hevige roozige ontfteeking voor eene waare ontfteeking kan worden aangezien? En wie weetniet, hoe dikwijls op eene verdervelijke roozige ontfteeking van de keel, de ingewanden, enzs de dood volgt, bij welke het bloed altoos veel eer dun cn ontbonden, als met eene ontftooken korst bezet gevonden wordt ? Dan, hoe zeer ook het bloed ontftooken weezen mogt, meen ik nochtans, dat, wan- (rf) Baglivius op de aangehaalde plaats. Van Swieten Ctmmmt. ai §. 827. Tem. W.pag. 727. maar vooral in zijne door mij vertaalde verhandeling oier de Ltgsrziekten, zesde druk, bl. 21. enz.  spekkorst op afcela.'.ten bloed. 157 wanneer de bijzondere teekenen en toevallen zulks niet vorderen, men een herhaald aderlaaten vermijden, maar ook, door 't niet verfchijnen van eene korst op zulk een bloed, zoo als dikwijls door eenen misdag gebeurt, zich niet bedriegen moete. Dan, ik hoop niet, dat iemand kwalijk duiden zal, wanneer ik zeg, dat deze met recht beroemde mannen niet fchijnen begreepen te hebben, dat de oorzaak van het al of niet verfchijnen van eene korst, op een waarlijk ontftooken bloed, niet in, maar buiten het Iighaam moet gezocht worden: het onvoorzichtig fchudden en roeren met den vinger in dit bloed, toont dit ten klaarften: als mede, dat de korst, of het taaije velmaakende deel, of het bloed fpringende of druipende loopt, waarlijk in hetzelve plaats heeft, doch, in 't laatfte geval, 'er niet boven op, maar in den geheelen klomp van het bloed gemengd en bedekt gebleeven is. Dit gezegde waar zijnde, zoo als ik denk dat klaarlijk blijken zal, welke redenen zouden 'er dan zijn, wanneer alle omftandigheden gelijk zijn, dat of de korst op of in 't bloed zit, de lijders in 't laatfte geval niet, zoo wel als in het eerfte, de evenredige verligting zouden gekreegen hebben ? Voor mij, ik betuig dit niet te kunnen zien, en meen dat het in eene loutere inbeelding beftaa. Toevallige ondervindingen, waarneemingen, en daarop volgende proeven, hebben mij, bij 't opvangen en bewaaren van het aderlijke bloed geleerd, dat de minfte verfchillendeomftan- di&~  358 aanmerkingen over de digheden (daar wel op te letten ftaat) eene wezenlijke verandering in de uitwendige of zichtbaare gedaante van het bloed te wege brengen. Hierom moet ik vooraf waarfchouwen, dat men fomwijlen door eenen kleinen misflag, in 't doen dezer proeven, het tegenovergeftelde van 't gene men verwachtte, kan zien gebeuren. De verfchillende loop van het bloed, de onderfcheiden dikte, wijdte, en koude van het vat, waarin het op eenen onderfcheiden afftand gevangen, en de plaats, waar in het bewaard wordt, enz. zijn* dikwerf zoo veele oorzaaken, dewelke niet alleen het wel gelukken dezer proeven kunnen belemmeren, maar ook het onverwachte en bedriegelijke doen verfchijnen. Derhalven hoop ik, wanneer iemand , in 't doen dszer proeven, die in den eerften opflag niet beantwoord vindt, hij ook daar door niet moge worden afgefchrikt, wijl eene herhaalde proefneeming zal bevestigen, dat, het geen het meest, fchoon niet altijd, gebeurt, voor gewoon en natuurlijk moet worden aangemerkt (*). Lig ï- (*) Dat een kleine misflag, waarvan men de waare reden niet altoos begrijpt, ons dikwerf bedriegt, is mij meermalen, ook in 't doen dezer proeven, gebleeken; bij voorbeeld: twee theekopjes met bloed gevuld, waarvan het eene kopje dun, en vooraf, ongemerkt, in de hand was warm geworden, en 't andere dik en geheel koud was; 'of drie evengelijke kopjes in een glazen raam gezet, waar van het eene, meer dan 't andere, aan den wind, de tocht, of aan de warmte van de zon, enz. bloot-  spekkorst op afgelaaten bloed. 1*0. Ligtlijk zal iemand begrijpen, dat gezond bloed, het welk, naar de Fahrenheitsche fchaal, eene warmte van vier en negentig of zes en negentig graaden bezit, eene verbaazende verandering ondergaat, wanneer 't zeer fchielijk aan eene omringende lucht, en in een vat, die beide dikwerf vijftig, ja fomwijlen zeventig of tachtig graaden kouder zijn, wordt blootgefteld ; en 't is bekend , dat ontftooken bloed doorgaans nog eenige graaden warmer is. Hoe grooter en fchielijker deze verandering is, hoe grooter en fchielijker de zichtbaare uitwerking daar van, op 't ontftooken bloed, weezen moet. Ik fpreek hier alleen en bepaaldlijk van ontftooken bloed , en zal ook alleenlijk daar van eenige weinige proeven opgeeven: I. Wanneer men dit bloed, 't zij het met eene kloeke ftraal fpringt, of loodrecht langs de huid nederloopt, in een wijd, ondiep en zeer koud vat, bij voorbeeld eene fchotel, opvangt, en blootfiond, hebben mij eene verfchillende en onverwachte uitwerking op 't bloed getoond. In 't algemeen durf ik nochtans zeggen, dat men, door middel van de koude, altoos verhoeden kan, dat een waarachtig ontftooken bloed eene fpekachtige korst vertoont; maar ik ken geen middel noch handgreep, om op gezond of niet ontftooken bloed eene korst te doen verfchijnen. Ook fchijnt het mij toe, dat de ontftooken of korstvotmende.deeltjeg een eigen foort van gelei zijn, welke door de warmte dun, maar door de koude dik en vast wordt. Integendeel de wei is van eene eiwitachtige natuur, welke door vuur, jkookend water, alcobtl vini, enz. dik, hard en vast wordt.  l6o aanmerkingen over de en aanftonds in eene zeer koude lucht zet, zoo zal het 'bijna nooit zijne gewoone witte of fpekacbtige korst vertoonen: in tegendeel, het zal vast en doorgaans zeer taai zijn, met weinig of geheel geene wei of water voorzien, en zoo wel van buiten in deszelfs oppervlakte, als van binnen, van eene roode of vermillioenkleur weezen. II. Maar zoo men het zelfde foort van bloed (N°. i.) in een minder ondiep of koud vat, of. in eene eenigzins minder koude lucht, opvangt, doch zoo, dat deszelfs ftroom altoos op dezelfde plaats, dat is, in "t midden van het vat, welke plaats aldus eenigzins warm wordt, nedervalt, dan zal het bloed in deszelfs omtrek meerendeels dezelfde gedaante en kleur als N°. i. verkrijgen, maar in 't midden, op de langer warm gebleeven plaats, zal zich een klein of groot, wit, blaauw- of groenachtig vel, of fpekachtige korst opdoen. Maar zoo men de twee of drie laatfte oneen van dit bloed op twee of drie onderfcheiden plaatzen in het eerfte, reeds eenigzins geftolde bloed, loopen laat, dan zullen 'er, al vrij dikwijls, twee of drie korstachtige plekken op gezien worden. III. Maar zoo men het zelfde bloed (N°. I en 2.) met eenen kloeken ftroom loopende, in een dieper en naauwer vat, 't welk vooraf bloedwarm is gemaakt, opvangt, en langzaamerhand in eene warmte van veertig, vijftig of zestig graaden, zonder 't eenigzins te fchudden of te roeren, doet ftil ftaan en koud worden, dan zal  spékxorst op afgelaaten bloed. l6l fcal 'er> binnen één of twee uuren, meerendeels altoos op zijne oppervlakte eene witte, dikke, eenigzins omgekrulde fpekachtige korsc zich opdoen, dewelke, bij wijze van een eiland, in eene groote menigte dunne, heldere, geelgroene wei of water drijft. Bloed, 't welk eene ontfteekingskorst zal verkrijgen, vereischt eene langzaame verkoeling. De fchielijke koude, en daar uit volgende vaardige ftremming> vereenigt de roode bloed- en geele weibolletjes zoodanig, dat die eene vastere gedaaute^ en, door het terug ftooten van de lichtftraalen, eene roodere kleur vertoonen j terwijl de gelei- of korstvormende deeltjes, ligter en taaijer dan het roode bloed, doch met het zelve vermengd zijnde > belet worden naar boven te klimmen, en zich afgefcheiden te vertoonen. Ieman» zou mogen twijffelen, of in de proeven, N°. i, a en 3. fchoon meermaalen herhaald, wel het zelfde foort van ontftooken bloed heeft plaats gehad. Ter overtuiging van deze moet ik zeggen," dat ik met het bloed van éénen en denzelfden lijder, op éénen en denzelfden tijd, of ten minften in dezelfde ziekte, herhaalde en onderfcheiden proeven genoomen heb. Bij voorbeeld; IV. In eene hevige heete rheumatismus of waare fleuris, enz. heb ik de twéé eerfte aderlaatingen op den arm, en de derde op den roet, de lucht; koud of onder het vriespunt h zijn-  16*2 AANMERKINGEN OVER. DE zijnde, gedaan. Ik nam (en heb zulks meef-* maaien gedaan), drie gelijke dieekopjes, welke ieder twee oneen bloed bevatten konden* Eén van deze liet ik naauwlijks drie duimen van *t bloedend vat houden, en ving aldus het bloed, dat met eene volkomen ftraal liep, op, Het tweede deed ik mede, doch op den afftand van bijna agttien duimen, vol loopen; en het derde op eene tusfehenwijdte van bijna twee of drie voeten van den arm (*). Vervolgens deed ik nog bijna agt oneen bloed in eene groote, koude, witte fteenen kom loo-» pen. Het eerfte bloed was, den volgenden dag, hevig ontftooken, naar boven omgekruld, en dreef in eene menigte wei; de korst op het tweede kopje, als mede de wei, waren minder, en het derde had naauwlijks een dun * bieek, korstachtig vlies, en, naar evenredigheid, ook veel minder wei. Het vierde bloed, 't welk ik, voorbedachtelijk, tegen en langs den rand der kom had af doen loopen, en aldus fchielijk koud gemaakt, was, in deszelfs oppervlakte, vermillioenrood, hebbende naauwlijks eene lepel vol geelgroene wei, zonder eenige de minfte zichtbaare teekenen van ont- ftee- (*■) De beroemde T. Schwencke heeft reeds voorlang, fn zijn keurig u ej van de befmetting van onze Europeeibhe klierteering voeden. Don Ulloa zegt, dat de melaatfchen te Karthagena met elkander trouwen , en dat daardoor die ziekte fteeds vermeerderd en onderhouden wordt. —- Dus niet door uitwendige befmetting , maar door voortteeling. Hipeocrates fielt dit mede van de zogenaamde ölijphantsziekte Qelephantajis). — Bedrieg ik niij  ziekten. 183 Bij jonge kinderen zijn de nieren veelal in bijzondere ftukjes, of lobbetjes, verdeeld, die, vervolgens, zich vereenigen en één geheel maaken. Bij bejaarde menfchen , die van den fteen gefneeden en geftorven zijn, vindt men, niet zelden, wederom die zelfde verdeeling in de nieren, die , waarfchijnelijk , voorheen een geheel uitgemaakt hadden; deze verdeeling fchijnt bij fommige hoogbejaarde menfchen geheel niet, bij anderen al, min of meer, vroeg of laat, plaats te hebben, en brengt waarfchijnelijk, in het affcheiden der pis in de nieren , eenige verandering of oorzaak van graveel of fteen aan. En offchoon ook dit geheel ongegrond ware , zo leert althans de droevige ervaaring maar al te veel, dat juist kinderen, en bejaarde mannen, het meest van den fteen en graveel gekweld worden. Zou deze, of eene andere foortgelijke, bijzondere gefteldheid der nieren , vaten en klieren, niet even zo wel van de ouderen kunnen worden overgeërfd, als de overéénkomende blaauwe, bruine oogen, fpitfe, ftompe neus? enz. Dit zo zijnde, dan erven de kinderen van de ouderen geenszins eene ftoflijke oorzaak van fleen, graveel of podagra, neen; maar een eigenaartig vaat - en kliergeftel, het welk hen door tijd, jaaren en verandering, daarvoor bijzonniet, dan fpreekt men thans al te veel, zonder grond, van fmetziekten, en bijna nooit, noch naar vereisch, van de menigvuldige aangebooren ziekten ; hier van daan •.. maar .... M4  184 over be aangebooren zonder vatbaar maakt. Ik vertrouw dan , dat de fterkfte ontkenners van erfziekten de zo dikwijls overeenftemmende wezenstrekken van de kinderen, met de eene of de andere hunner ouderen , niet zullen durven of kunnen loochenen. En ook dit, dunkt mij, is wederom een bewijs, dat de eerfte of waare oorzaak van fteen , graveel, podagra, melaatschheid, enz. niet in de vochten, maar in de vaste deelen of de vaten, even als bij alle andere erfziekten, plaats nebbe. Wat moet men dan van de zogenaamde fpecifique. geneesmiddelen verwachten, die zo dikwijls, en met ophef, worden aangewend, om de vochten te verbeteren, zonder de vaten , door welke zij bearbeid worden, daartoe bekwaam te maaken? En ook dit is meestal boven het vermogen van menfchen, en ook zeer vernederend voor zulke artzen, die waanen fteen, graveel, podagra,enz. te kunnen geezen, en ook fteeds daartoe nieuwe middelen zoeken. Dan ik fchrijf niet voor zulke geleerden, maar voor onërvaarenen. Misschien vraagt men: Zo uit- of inwendige aangebooren kwaaien alleen oorfpronglijk zijn van eene bijzondere drukking of beklemming van de vrucht in de baarmoeder; of van een medegedeeld, aangeërfd vaat- en kliergeftel van de ouderen op de kinderen, zonder dat de voedende vochten daarin deel hebben, hoe het dan bijkomt, dat er (zo men meent) dikwijls kinderen met venusziekten gebooren worden? En dit is evenwel iets, waarvan zo dikwijls gefprooken wordt, en fommigen wel eens vreezen. Ik betwist  ZIEKTEN. l85 twist de ondervindingen van anderen geenszins; maar zeg, dat ik, finds ruim eene halve eeuw, nevens de ervaarenfte mijner medebroederen, mede redelijk veel gezien heb, en herzeg hier, het geen ik elders, reeds vóór dertig jaaren, en nog onlangs, in een ander ftuk , heb gezegd: Dat ik nimmer een kind, van zijne geboorte tot twaalf of veertien jaaren oud, met volkomen tekenen van een aangebooren , of op eene andere wijze, befmettende venusziekte, gezien heb (*). Ik heb meermaalen venuszieke mannen en vrouwen , met hevige nachtpijnen, beengezwellen, openbaare huidzweeren, als of zij van de muizen gekaauwd waren, gezien; die, ftaande deze toevallen , volmaakt gezonde kinderen teelden, die ook (*) Aanmerkingen cp, van swieten's Legerziekten. — Genees-en Heelkundige Waarneemingen. Artikel 27, bladz. 51, tweede Druk, alwaar dit breeder betoogd wordt. Zo min als ik kinderen met Venusziekte heb gezien, even zo min heb ik de waare kanker daar bij ontmoet; en nochtans fpreeken mannen van naam van beide ziekten, als bij kinderen zeer gemeen. Intusfchen ben ik, door klaare blijken, overtuigd, dat fcrof'ulgebreken maar al te veel voor venus- of kankerzweeren worden aangezien en behandeld; en zo dezelve, na 't gebruik van een zagt kwikmiddel, ras verbeteren of geneezen, zo als niet zelden gebeurt, dan acht men dit, doch verkeerdlijk, voor een zeker bewijs van eene aangebooren venusfmet. Ten aanzien van den kanker, zeldzaam vertoont zich dezelve vóór het dertigfte jaar, en nooit vódr huwbaarheid. Sinds drie jaaren heb ik dertien vrouwen, met beflooten of open kanker in de borsten , gezien, waar van er negen in de linke , cn vier in de rechte borst waren. Het waarom weet ik niet. M 5  f l8ö* over de aangebooren ook aldus den huwbaaren ftaat bereikten. Er is mij geene fmetziskte bekend, die zo gemeen is dan het fchurft; en de fchurftfte moeders heb ik de zuiverfte kinderen zien voortbrengen, die niet, dan door de uitwendige befmetting, ras snede fchurftig werden. De beroemdfte fchrijvers over de venusziekte, Hun ter , Girtanner , enz. ftellen en bewijzen ten deele, dat dit fmet geenszins in het Moed, de melk, het zaad, het fpeekfel, of in het zweet, plaats hebbe, maar alleen in de lymphatique deelen. Girtanner , die waant veele venerifche kinderen, in Frankrijk, gezien te hebben, en er zulke teekenen en toevallen van opgeeft, als ik zelf meermaalen bij fcrofulzieke kinderen , die geenszins venerisch waren, heb waargenoomen, zegt echter, dat zij in den fchoot der moeder geenszins befmet worden, maar alleen in den doortocht bij hunne geboorte; en ook dit kan, naar mijn inzien, geen plaats altoos hebben, ten zij er, juist op dien tijd, en in dien doortocht, ontvelling, etterende zweeren, enz. voorhanden zijn; waarvan de fmetftof in de geopende tedere huid des kinds kan indringen. Dan het is hier de plaats niet, daarvan iets meer te reppen; dienende dit alleen om te betoogen , dat de venusziekte geene erf- of aangebooren ziekte, maar eene fmetziekte zij, en dat eerfte in de vaste deelen, en de laatfte in de vochten plaats hebbe. Camper, Blumenbach, en anderen, meenen, in de beenderen des hoofds van bijna alle bekende natiën, zulk een wezenlijk en kenbaar  ziekten. I8f baar verfchil bemerkt te hebben, dat er de leevende voorwerpen aan zouden kunnen worden gekend en onderfcheiden. Ontwijfelbaar zal dit in de overige vaste lighaamsdeelen mede plaats hebben. Hier van daan dan ook zo veel vreemde , verfchillende ziekten en gebreken , die van het land, de lucht en het voedfel afhangen, en wezenlijk aangebooren zijn. Arabië, Syrië, Palestina, zijn van ouds, als geboortelanden van de melaatschheid, bekend. En het fchijnt mij toe, dat die ziekte, eerst na den zogenaamden heiligen oorlog , van daar, in Europa overgebragt, van tijd tot tijd verzagt, en in onze zo bekende klierziekte veranderd zij. Althans in het warmst gedeelte van Europa, Italië, Spanje, Frankrijk, enz fchijnt zij het meest en het langst, maar minder in Zweeden, geheerscht te hebben. Van de bekende Engelfche ziekte der kinderen, die na het verdervelijk misbruik van warme theeen koffijdranken ontdaan, en nog geen tweehonderd jaaren oud is, behoef ik niet te bewijzen, dat zij van de ouderen op de kinderen wordt voortgeplant, en zich, in het tweede of derde jaar , het eerst vertoont. N. Tulp zegt (e) : Een verzwoeren kanker en ontftooken oogen zijn befmettelijk. Dat de kanker eene fmetziekte zou* zijn , wordt van eenigen geloofd; maar, zo ik meen, zonder grond: dat hij eene aangebooren ziekte zou zijn, gelijk anderen willen, is mede vrij duister. Het is wel waar, CO Geneesk. Vermaaningen> Artik. X. bl. 523,  l88 OVER DE AANGEBOOREN waar, men hoort vernaaien, dat verfcheide menfchen, in dezelfde familie, van den kanker zouden gefneeden zijn ; maar nadien onder zes, of meer, van deze zogenaamde kankerlijders, er vermoedelijk geen één geweest zij, die dit kwaad waarlijk gehad hebbe; zo blijkt, dat men op al zulke verhaalen niet vertrouwen moet. Onder de uitwendige aangebooren gebreken zijn er, als haazenmonden, horlvoeten, enz. die, door de veel vermogende heelkunst, kunnen verbeterd, of geheel weggenoomen worden (gelijk boven gezegd is); maar, wie kan dit bij inwendige wanordes, en wel met geneesmiddelen, doen? Men ziet dagelijks , onder meer anderen, dat kinderen , 'uit eenen geelen leverzieken vader of moeder geteeld , ondanks alle hulpmiddelen, vroeg of laat, mede in dezelfde onhandigheid komen. En , nadien er veele fmetziekten dagelijks geneezen worden , en men dit, helaas! van de kanker, en van veele aangebooren ziekten niet zeggen kan; zo fchijnt het, dat de kanker veeleer tot de aangebooren , dan tot de fmetziekten zou behooren , die echter niet, dan eerst na veele jaaren,en na de huwbaarheid te voorfchijn komt. Ik heb kinderen uit fciriheufe,ja openbaare vrouwen kankerborsten,met aandoening, zien zoogen, -en met blijdfchap beleefd , dat zij, in haare jeugd, met het zelfde kwaad, niet zijn aangedaan geworden. Zo lang als er onhelpelijke gebreken in de godgeleerdheid, en onöplosbaare gevallen in de rechtsgeleerdheid zullen zijn, zullen er ook ongenees- en onverklaar-  ziekten. 189 klaarbaare ziekten, in de geneeskunst, phats hebben. Dat de kinderpokken eene fmetziekte zij, die niet uit onze natuur, noch uit de lucht, voortkomt, is zeker; maar het fchijnt mij eenigzins twijffelachtig, of zij, in fommtge lighaamen, niet eenige verandering in de vaste deelen, en eene geaartheid nalaat, die naar iets aangeboorens fchijnt te gelijken; althans wij zien fomwijlen , "dat twee fterk gepokt hebbende ouderen kinderen voortbrengen , die mede vrij fterk in die ziekte deelen, en omgekeerd. En zo , bij voorbeeld , de vader zwaar, en de moeder ligt gepokt heeft, dan ftaan die kinderen, die het meest in wezenstrekken met één der ouderen overeenkomen , daarmede veelal gelijk; en dit heeft beide bij jongens of meisjes plaats. Inënters, die dit niet weeten , bedriegen zich maar al te veel in hun gunstig voorzeggen , fchoon toch de inenting altoos te verkiezen zij. Verscheide beroemde, mannen hebben, met ijver , gepoogd te bewijzen , hoedanig de bevruchting en vorming bij menfchen en dieren plaats hebben , en daarover zijn eene menigte zeer verfchillende leerftelfels , die als nog niets afdoen; en, niettegenftaande deze gisfende ontwerpen , hebben anderen evenwel gepoogd te betoogen, hoedanig uit- of inwendige wanfchapenheden, aangebooren ziekten en gebreken, zouden kunnen worden te weeg gebragt. Men heeft daartoe de femina van beide fexen, het germen, de kiem, enz. te hulp geroepen, en  ÓVER DE AANGEBOOREN getracht te toonen, waarom het eene kind eert jortgen, het andere een meisje, was: waarom de eene naar den vader, en de andere naar de moeder geleek, enz. Mannen , die hun dage. lijks werk, en tevens de zwakheid hebben, deze gewaagde inzichten in de eeuwigheid, om met tAVATERte fpreeken, te leezen, ontrooven zich van veel tijd; want fchoon ook dit tot de hoogfte zekerheid wierd gebragt, zie ik, als nog, niet, welk nut er voor de natuur- en geneeskunde uit gebooren zal wordert. Dan, hoe zeer ik in dit ftukje ook gepoogd heb, mij,voor alle menfchen, kort en klaar uit te drukken, en het verhandelde met de noodige bewijzen te verfterken , geloof ik toch , dat er nog veele duisterheid overblijft; en niet te min, met gerustheid, er de volgende geneeskundige gevolgen uit te mogen afleiden: I. Dat uit- of inwendige aangebooren gebreken en wanfchapenheden, enz. geenszins afhangen van fchrikken, ontroeringen, of van fterke inbeeldingen van de moeder op de vrucht; maar van verborgen natuuren werktuigkundige oorzaaken; waarvan de wijze hoef onbekend is. Salomon Zegt: Wij weeten den weg des winds niet, noch hoedanig de heenderen zijn in den buik van eene zwangere vrouwe. In veel wijsheid is veel verdriet. U. Dat de aangebooren uitwendige kwaaien aan drukkende oorzaaken pp, of in de baarmoeder, moeten worden toegefchreeven, en  ziekten. I9t en aanftonds bij de geboorte der kinderen zichtbaar zijn. III. Dat inwendige aangebooren gebreken dikwijls in de tedere jeugd verfchijnen; anderen zich eerst na veéle jaaren ontwikkelen. IV. Dat gemeene erfziekten, die in de eerfte jeugd dikwijls vrij erg zijn, tegen de huwbaarheid veelal veranderen, verminderen , ja geheel, en in fchijn geneezen; maar in den ouderom niet zelden, doch onder eene verfchillende gedaante, wederom komen. V. Dat aangebooren ziekten van fmetziekten vooral behooren onderfcheiden, en daarmede niet verward te worden, wijl de eerften, als klierteering, fteen, graveel, podagra, melaatschheid, enz. nooit befmettelijk zijn; en de laatften, immers zo veel ik weet, niet aangebooren worden. VI. Dat alle fmetziekten, pest, kinderpokken, fchurft, dolle hondenbeet, venusziekten, enz. binnen eenige dagen, weeken, of ten langften na weinige maanden, zich doorgaans vertoonen. VII. Dat zeer waarfchijnelijk tegen fmetziekten zekere hulpmiddelen kunnen en zullen gevonden worden, zo als reeds tegen de venusziekte en het fchurft blijkbaar is. VIII. Dat, finds alle tijden, eenige geneeskundigen, zonder den grond der kwaal te kennen , fteeds vruchtloos gepoogd hebben, «n nog poogen, om aangebooren inwendige  102 over de aangebooren ziekten. ge gebreken in de vaste deelen, door geneesmiddelen te herfcheppen , of althans te verbeteren; maar wie van hun heeft, daar door , van een aangebooren lelijk aangezicht, ooit een fraaijer gemaakt? Verfchil is hier niet. IX. Dat men, bij gevolg, bij aangebooren inwendige erfziekten, zijne lijders niet veel belooven moet; want, fchoou men hunne ziekte, om het toevallig bederf of ontaarting in de vochten, fomwijlen, ja dikwijls, zeer verzagten , en, in fchijn geneezen kan, zo blijft er toch meest altoos eene ongeneesbaare wanorde, in het werktuiglijk Vaat- en kliergeftel, over. X. Dat de venusziekte (ten zij ik zeer dwaale) geene aangebooren , maar eene onzuivere fmetziekte zij,die,nog heden, evenals voor-driehonderd jaaren,als eene pest,die menschdomvernielt, wordt aangemerkt; en met middelen, wreeder dan de ziekte zelfs, behandeld. Maar dat ik in mijnen leeftijd , van Zevenenzeventig jaaren, er maar één, met verwaarloosde zweeren in de keel, die het flikken belette, heb zien fterven; en de overigen gemakkelijker, dan eene derdendaagfche koorts in den winter, zien geneezen. Ik zou hierbij, met weinige woorden, meer en fterker geneeskundige gevolgen kunnen voegen ; maar vrees dat deze misfchien, in de eeuw, waarin wij zijn, van weinig waardij zullen worden aangemerkt. XXIV.  193 XXIV. £ FDEELING. NATUUR- EN GENEESKUNDIGE OPHÉL* DEKING VAN DEN ZIN DER WOORDEN VAN J O HANNES, IN ZIJN HEILIG EUANGELIUM. HOOFDSTUK XIX. VS. 34. Maer èèn der krijgsknechten doorftack fijne zijde met een jpeere , ende terftont quam daer bloei ende waier uyt. Over den letterlijken zin dezer woorderi zijn de gedachten der geleerden vruchtbaar , doch vbrdeeld ; Hellende eenigen, in het üitloopen van bloed en water, uit de doorboorde zijde van 'swaerelds Heiland, iets, dat boveri de wetten der natuur , of een wonderwerk is; terwijl anderen het als natuurlijk aanmerken, denkende: dat het bloed uit het doorboorde'hart of deszelfs groote bloedvaten , en het water uit het zoogenaamd hartzakje, of uit het gewoone in de botst uitwaasfemende en na den dood verzamelde vogt, voortkwame. Dan nadien de borst of het hartzakje eerder, dan het hart of deszelfs groote bloedvaten moest doorftooken worden, zoo moest ook volgen, tegen de woorden van Johannes , dat eerst het water , en daarna het bloed , uit de borst geloopen is.  104 over johannes XIX: 34, Ik beken zeer gaarn , dat misfchien in de woorden van den Euangelist, met het bloed vóór het water te noemen, geen bijzonder oogmerk is, om dat in den eerften brief van dien zelfden Johannes, Hoofdftuk V. vs. 6. deze tekst geestelijk wordt overgebragt, en bij herhaaling het water vóór het bloed genoemd: men zié flechts over deeze plaats de korte doch deftige aanmerking van onze voortreffelijke randfchrijvers. Maar ik wil mij liever voor een oogenblik bij de eigenlijke woorden van den Euangelist houden, fchoon dit niets ter zaak doen zal, en aanmerken, dat men bij frisfche, gezonde en onlangs eerst geftorven lighaamen, nimmer zoo veel water in de borst of in het hartzakje vindt, als onze Euangelist fchijnt te kennen te geeven,dat uit de zijde van den Heere Jefus geloopen heeft; waarom ik meen, dat er andere natuurlijke redenen van dit verfchijnfel moeten en kunnen gegeeven werden. Ieder weet, dat bloed uit eene ader gelaaten, in een vat ftilftaande, zich van zelve in twee deelen, naamelijk ui eenen geftolten bloedklomp, en in eene dunne wei of water,' verdeelt. Mannen, die gewoon zijn doode lighaamen te openen, vinden altoos, dat de linker holligheid van het hart, en bijna alle de flag- of polsaderen, door -haare meerder te zamentrekkende kracht, van bloed ondedjgd zijn; terwijl de rechter holte van het hart en de groote holle ader, door een minder tegenftandbiedend vermogen , daar van geheel ziju opgevuld. Als  OVER JoHANNES XIX: §4. X95 Als dit bloed in het rechter hart en de holle ader , na den dood, een weinig tijds heeft ftil geftaan , fcheidt het zich, even als in een vat buiten het Iighaam, in twee deelen, naamelijk; in eene dunne wei of water, en in eenen dikker geflremden bloedklomp. Is nu voor den dood het bloed reeds van eenen ontftooken of ftollenden aart geweest, zoo als het misfchien bij' den Heere Jefus, na zoo veele bittere angften, wreede geesfelingen en eene geduurige, ja ontmenschte, wegileeping van de ééne plaats naar de andere, natuurlijk heeft kunnen zijn, dan zal deZe fcheiding des bloeds niet alleen grooter, maar ook teffens fchielijker zijn; en vooral, zoo er een geweldige, doch langzame , marteldood, zoo als deeze, die ten minften zes uuren geduurd heeft, bijkomt. D e bloedklomp, zwaarder dan het water zijnde , fcheidt zich daar van af, en zinkt naar beneden ; terwijl de wei of het water naar boven ftijgt. Zoo men alsdan, zonder dat het lijk gefchud, of de wei geverfd wordt, in het rechter hart of in de holle ader eene ruime opening maakt, zoo als ik uit Johannes XX- vs. 27 denke, dat hier gefchied moet zijn, is het zeer natuurlijk dat dat vocht, het geen het naast bij deze opening rust, het eerst en terftond zal uitloopen, hetzij bloed of water, of beide te gelijk, doch onderfcheiden. Maar zoo een mensch of dier niet volmaakt dood of haastig geftorven is, en niet lang genoeg is dood geweest, om aan het bloed tijd te geeven, van zich in eenen Na ' dik-  196 over Johannes XIX: 34. dikkeren klomp en in water te kunnen verdeelen; maar dat", in tegendeel, door de warmte van het Iighaam, deze twee deelen nog volmaakt vereenigd zijn; dan vloeit uit de gemaakte opening geen bloed en water, maar alleenlijk bloed. Wanneer aldus uit de doorboorde zijde van den Zaligniaaker, ('t is om het even welke zijde men verkieze, al wilde men ook beide neemen), bloed en water kwam, dat was, naar mijne gedachten, een bewijs, dat het rechter hart, of ten minften de groote holle ader (zonder dat ik de plaats bepaale), gewond en doorboord was. Aldus meen ik, dat het uitloopen van beide, bloed en water, niet alleen een eenvoudig, natuurlijk en allerkrachtigst bewijs geweest is, dat die groote Heilvorst reeds waarlijk was geftorven, maar ook , 'dat Hij al zoo lang was dood geweest, dat het reeds voorheen ilremmende bloed tijd genoeg gehad had, om zich in bloed en water te kunnen fchiften en verdeelen. Ik denk niet, dat iemand hier tegen zal willen inbrengen, dat in anders gezonde lighamen , en in warme landen, her bloed niet gewoon is zoo vaardig te ftollen; want vermits ik reeds te kennen heb gegeeven, dat de Heiland, met het begin der kruisfiging, 's morgens ten negen uuren, alreeds begonnen heeft te fterven, en dat dit tot 's middags tusfchen drie en vier uuren geduurd 1 heeft; dan dunkt mij, dat het bloed hier toe tijd genoeg gehad hebbe, En waarfchijnelijk is er nog (min of meer j, een uur verloopeir, eer een der krijgsknechten deszelfs zijde doorftooken heeftv  over Jo hannes XIX t 34. 107 heeft. Hier komt bij, dat op den tijd dier kruisliging, van de zesde tot de negende uur, en dus op het midden van den dag, zich eene allerzwaarfte duisternis over de geheele aarde heeft verfpreid; en, is het waarachtig: dat bij eene zonverduistering, die door haare duisternis alleen een gedeelte der aarde bedekt , de lucht altoos koelder wordt, gelijk uit waarneemingen, met thermometers ten tijde van zonverduisteringen gedaan, blijkt; zoo is het meer dan waarfchijnlijk, dat door die dikke duisternis, die omtrent drie uuren duurde, zich eene buitengewoor.e koude over de ganfche aarde heeft doen gevoelen , en welke vermoedelijk door de daar nog bij komende omftandigheden (zie Matth. XXVII. vs. 45 en 51) vermeerderd is. Waar bij nog komt, dat de gekruisllgden naakt aan eenen paal, tusfchen hemel en aarde, en eenige voeten boven den grond hingen. Al het welke, zoo ik mij niet bedriege, genoegzaame redenen zijn,om den tijd en' de mogelijkheid van de fchifting des bloeds te kunnen bewijzen, Aldus verbeeld ik mij, dat, daar zulke klaare en natuurlijke verfchijnfelen zi|n, men niet met fommige groote godgeleerden zijne toevlugt tot een wonderwerk behoeve te neemen: alsmede, dat in dit algemeen verfchijnfel teffens éen volmaakt en krachtig bewijs ligt tegen zulke fterke of liever zwakke- geesten, die, mogelijk tot hun ongeluk, onderftelien kunnen, dat 'swaerelds Heiland, misfchien nog leevend zijnde, van het kruis genoomen en in de begraafkelder gelegd ware. N 3 Ik  Ï08 over J o hannes XIX j 34, Ik hoop niet, dat ik, met dit natuur- en redenkundig voorftel, aan het heerlijke lijden van den Heere Jefus als den Christus , dien ik altoos wensch te aanbidden , iets te kort doe. Ik wil ook niemand mijn gevoelen opdringen, want zo ras als ik beter onderricht worde, verander ik zelve van oordeel. XXV. Afdeeling, fJADERE OPHELDERING VAN DEN ZIN DER WOORDEN VAN HET EUANGELIUM VAN JO11AN N ES. HOOFDSTUK XIX. VS. 34. Briefswijze aan den Wel Eerw. Hooggeleerden Heer v. j, de femery , Profesfor en Predikant te 's Hertogenbosch, Hier nevens gaat het. uittrekfel uit de Script a Medico-Bib/ica, van den Pr of es for Medicina Escheneach , te Rostoch, over het doorfteeken van Christus zijde , volgens Joh. XIX. vs. 34, met dankzegging te rug. Het zelve is met zeer veel oordeel, geleerdheid en orde, opgefteld, en behelst eene breede beantwoording van de vier volgende vraagen: .1. Qf  «VER HET .DOORSTEKKEN van ClIRISTÜS zijde. i£q I. Of de rechter- dan wel de linkerzijde van den Zaligmaaker is doorboord geworden? 1. Op welke plaats de zijde is gekwetst geworden ? m 3. Of de verwonding zich f echts tot de uitwendige bekleedfelen , dan ook tot de inwendige deelen, hebbe uitgeftrekt? 4. Eindelijk, hoe het is toegekomen, dat, vit de gemaakte wonde, bloed en water is ontlast geworden ? O De drie eerfte bevatten in zich een zeer naauwkeurig en geleerd onderzoek met allen fchijn van waarheid, en zijn het fraaifte, het welk ik ooit, over dit ftuk, geleezen heb, dan waarin het Christendom-, met recht, weinig belang ftelt. Ik bepaal mij dan ook liefst bij zijn vierde antwoord, ingericht, om, door het uitloopen van bloed en water, uit des Heilands zijde, iet bovennatuurlijks of een wonderwerk te betoogen. Vóór éénentwintig jaren, heb ik, overliet zelfde ftuk, eene kleine verhandeling (a) uitgegeeven, en meen daarin, op natuurkundige gronden, betoogd te hebben, dat de ontlasting van bloed en water , uit Christus zijde na zijnen dood, één der fterkfte bewijzen van zijnen dood oplevert. Zedert dien tijd is mij dezelfde fchijnzwaariglieid van Esghenbach tegen dit gevoelen, door (a) Hollandfche Maatfch. der Weetenfch. VI. D. 2de Stuk, bladz. 923, enz. Zie dc war gaande XXIV. AJdeeling* N 4  aOQ over het e> qorsteeken van door verfcheide anderen , reeds gemaakt, en ik beken zeer gaarne , dat ik die mij zei ven , in mijne verhandeling, had bebooren gemaake en opgelost te hebben, zo als ik thans, op uw verzoek, verpligt ben. Deze mijne verhandeling, in het Hoogduitsch vertaald, heeft misfchien aan den Hoogleeraar Eschenbach aanleiding gegeeven, om, bij het wonderbaarlijke te willen blijven, zijne nieuwe fchijnzwaarigheid voor te (lellen , om er het wonderdaadige door te kunnen bewijzen. Na dat hij , op eenen- vernuftigen en vrij vasten grond, getoond had, dat zo veel water, als de Euangelist fchijnt te kennen te gceven, •uit de zijde des Heilands geloopen te hebben, bij geen gezond Iighaam (gelijk dat van den •Heere Jefus, in 't welk geene zonde noch ziekte vallen kon), noch uit de holligheid derborst , noch uit het hartzakje , het hart, de chijlbuis, noch eenige andere bijzondere natuurlijke ontvangbuizen, heeft kunnen voortkomen, befluit hij,dat, naar alle waarfchijnelijkheid, het Hoed natuurlijk, doch het water op ee-ne bovennatuurlijke wijze, uit den opklimmenden (lam van de holle ader, geloopen heeft. Het wonderdaadige of bovennatuurlijke van dit bloed en water, uit het zelfde bloedvat, rust, bij hem, op deze algemeene, doch bediiegelijke grondllelling. Hij zegt: de ontleedkundige bevinding leert ons, dat het aderlijk bloed, in alle lijken , vooral onmtddelijk na den dood, geheel vloeibaar, buiten alle bederf of loslaating van,  Christus zijde. 101 van deszelfs famenjlellende deelen, gevonden wordt. Hieruit trekt hij , tegen het gene ik gefteld heb, wegens de fcheiding van bloed en water in het hart, of in de ruime holle ader, dit gevolg: dat bloed en water, kort na den dood, uit de doorftooken zijde van den Heere Jefus geloopen, iets bovennatuurlijks moet behelzen. Naar. mijne geringe waarneemingen , op welke mijne gedachten ook alleen rusten, fcheidt het water van het dikkere deel des bloeds zich altoos bij zulke lijken, die, na eene korte ziekte, of zeer fchielijk geftorven , en reeds volmaakt koud zijn. Nu heb ik, zo ik meen, voorheen , reeds met verfcheiden bewijzen, die ik hier niet moet herhaalen, getoond, dat het Iighaam van den Heere Jefus , naakt, bij eene buitengewoone duisternis, in de open lucht, eenige voeten boven den grond, en lang genoeg aan het kruishout had gehangen, om het water van zijn bloed te doen fcheiden. Men dient deze bewijzen na te zien. Maar, naardien de meeste menfchen, in eene min of meer waterpas of horizontaale ligging , fterven; en koud worden , kan de wei of het water niet anders , dan in eene kleine hoeveelheid, in of op de horizontaale verdeeling van het dikkere deel des bloeds, in de groote vaten, en nog minder in de kleinere, zich vertoonen. Hoe weinig, of hoe veel ook , dit water van het bloed gefcheiden wordt, vermengt het zich aanftonds, min of meer, zo ras het lijk N $ wordt  203 over het doorsteeken van wordt bewoogen, ontkleed en gewasfchen; en vooral, zo het daar na , op de ontleedtafel, de vierentwintig ribben doorfneden, het borstbeen weggenomen , en het hart of de holle ader geopend wordt. En dit is , gelijk een ieder ligt begrijpen kan, de waare oorzaak, dat men, na den dood, bij een gefchud of veel bewoogen lijk, nooit zuiver water op het bloed, in het hart of in de groote aderen, vindt. Eenige weinige proeven kunnen en zullen dit ten klaarften toonen. Laat tien oneen bloed in een bloedwarm vat Hollen; na verloop van eenige uuren, zal het flremfel van min of meer zes oneen, in het midden van vier oneen wei of geelachtig water gevonden worden. Schud of roer dit vat, of beweeg het flremfel maar een weinig met den vinger door het water, en aanftonds wordt de heldere wei bloedrood, terwijl zij nimmer weder helder wordt. Vul eene bloedwarme, van onderen geflooten, glazen buis: bij voorbeeld, een lang zuiver eau de la reine flesje, het welk even onder den hals is afgebrand, met warm bloed, nabij de welbloedende ader opgevangen; fluit daarna de opening toe, en laat dit bloed, zonder eenigzins te fchudden, in eene horizontaale geftalte, langzaam, doch geheel, koud worden; waarna men bevinden zal, dat op, en rondom, het bloed, naar mate er ruimte is, altoos eenige wei of water zich verzamelt. Heeft men nu voorheen in het midden van dit horizontaal liggend  Christus zijde. .203 gend glas , eene ruime opening gemaakt, en wederom geüooten, dan moet, zo ras dezelve geopend wordt, daar uit eerst geen bloed, en daarna water, maar beide, bloed en water, tegelijk, te voorfchijn komen. Maas. zo men deze reeds koud geworden buis, ongeopend, uit zijne horizontaale in eene loodrechte geftalte brengt, en maar een weinig beweegt, om het geftolde eenigzins te doen zakken, en de wei of het water te doen rijzen, dan wordt het laatfte altoos, min of meer, van bloed geverfd; en, de buis uitgietende, zo volgt op de bloedkleurige wei een geftold bandachtig ftremfel. Maar. zo men deze met warm bloed gevulde buis, zonder eenigzins te fchudden, aanftonds in eene loodlijnige geftalte ophangt, en langzaam laat koud worden, dan zakt het ftremfel , hoe veel tegenftands het ook tegen de wanden van het glas vinde, min of meer naar beneden, terwijl de wei of het water er meest boven op, maar ook eenigzins rondom, verzameld wordt. Zo deze buis nu van onderen geopend wierd, dan zou er, zonder wonderwerk, eerst bloed, en daarna water, uitkomen. Deze proeven, die door een klein verzuim mislukken kunnen, zo als ik elders breeder heb getoond, verdienen herhaald te worden, met voorzorg vooral, dat de ftraal warm bloed midden in het glas, en, zo min mooglijk, langs de randen loopt. Uitwendige koude, koude handen, enz. beletten de fcheiding. Zo  204 over het d o orst eeken van Zo nu de Heer Jefus op het kruis niet horizontaal, maar loodrecht hangende, zo als het algemeen gevoelen is, met de fpeer is doorftooken, dan fchijnt het uitloopen van bloed en water zeer natuurlijk, en levert een allerfterkst bewijs op, gelijk ik voorheen betoogd heb, dat Hij waarachtig geftorven is. En dit, ja! dit alleen moest, naar mijn inzien, daar uit voornaamelijk blijken. Mogelijk denkt men : de bovengemelde proeven zijn buiten het Iighaam in de open lucht gedaan, en hebben, misfchien, naar het denkbeeld van Eschenbach , in de zogenaamde luchtledige aderen, en na den dood, geen plaats. 'Dan ik heb, in eene andere verhandeling, ever het ontftooken of korstachtig bloed (ft), mede door verfchillende proeven getoond, dat, hoe verder men het bloed van de geopende ader opvangt, en hoe meer het door de lucht doorgaat , hoe eerder het ftremt, en hoe minder wei of water het los laat: in het tegengeftelde, hoe nader het bij de opening wordt opgevangen, en hoe langzaamer het koud wordt, hoe meerder water op het zelve te voorfchijn komt. Dit laatfte nu heeft bij de meeste ftervenden of dooden, zo er in het hart of in de holle ader maar eenige ruimte overblijft, plaats. In- (6) HoUandfthe Maatfch. XI. D. bladz. 385. Zie de hier ymrgaanae XXI. Afdseling.  Christus ziJde. ' ** $óg Indien ook Christus, wiens Godverheerlijkend en menfchenzaligend lijden ik altoos wensch te aanbidden, uit de wonden van zxj^ ne handen en voeten aan het kruis, eenig merkelijk verlies van bloed geleeden heeft, zo als de meesten gelooven, dan is er, na zijnen dood, zo veel te meer ruimte in het hart en in de holle ader geweest, om eene grootere hoeveelheid water te verzamelen, wijl eenè fterke opvulling van bloed in de aderen dé fcheiding der wei kan hinderen, en alle ontlasting van wezenlijk bloed, gelijk genoeg bekend is, de wei of het watef vermeerdert. • Maar er is, onder meer anderen, nog eert vrij fterk bewijs tegen Eschenbach , dat het aderlijke bloed zich fomwijlen Wel degelijk, onmiddelijk na den dood, loslaat en fcheidt; en fchoon dit, naar de waarneeming van deft grooten Camper, nimmer bij verftikten, verdronkenen , enz. plaats heeft (*), zo worden rioch- (*) Het bloed van verftikten, verdronkenen, enz. heeft dezelfde hoedanigheid, welke Eschenbach onderltelt, dat bij alle menfchen na den dood plaats heeft; en waarop zijne' 'geheelegrondftelïing, die ook hieruit blijkt valsch te zijn, rust. Want, op het dooriteelen van de holle ader, zo£i daar uit, bij iemand die loodrecht hangende gewurgd is, wel een donkerrood bloed, maar geen Water, loopen. Schoon ik deze fraaije ontdekking van Camper, menigmaalen, bij verdronkenen, gehangenen, enz. had waargè» noomen, en gezien, dat het bloed bij hen uit de geopende aderen, ongeftold, ongefcheiden, en als eene dunne fijroop, afliep, en aidus bleef; begreep ik nochtans niet, dat dit bij  iOÖ OVER HET D O ÖRS T E EKEN VAN hochtans, en niet zelden, bij menfchen, zonder merkelijke ziekten of fchielijk geftorven, in het hart, en in de aderlijke vaten, aanmerkelijke bloedproppen, van eenen vinger dik, en eenige duimen lang, gevonden. Alle ontleedkundigen weeten dit. Deze bloedproppen zijn doorgaans zagt, laaten zich door de vingeren ligt verbrijzelen, en toonen daardoor genoegzaam, dat zij eerst na den dood gevormd zijn, en worden ook daardoor van die verouderde vastwezige bloedproppen in het hart, die zo dikwijls ongeneesbaare ziekten van het hart* hartkloppingen, fchroomelijke benaauwdheden, enz. veroorzaaken, onderfcheiden. Zij worden ook altoos, immers zo veel ik gezien heb, van eene menigte dunne, doch bloedkleurige, wei of water, als een afzetfel van het dikkere deel des bloeds, omvangen. Aldus meen ik, met genoegzaam bewijs, de verkeerde grondftelling van den geleerden Eschenbach wederlegd te hebben, en zal met eenige weinige aanmerkingen , fchoon van eenen anderen aart, eindigen. C a l- bij zulke lijken eigen , en een allerfchoonst bewijs in de gerechtlijke geneeskunde was , naamelijk: cm te ontdekken, of iemand, na den dood, in het water geraakt, of eerst na den dood opgehangen was geworden. Misfchien is het niet ftollen van het bloed der geftikten ook de reden en de voornaame oorzaak, dat er zeer veele, ook zelfs nog eenige uuren na hunnen fchijnbaren dood, zijn herfield geworden; en ftrekt teffcns, om ieder aan te moedigen, om dit heilzaam werk, door bekende hulpmiddelen, te bevorderen, en er meer over te denken.  Christus zijde. 207 Calvinus en andere groote Godgeleerden hebben reeds aangemerkt, doch zonder de redenen te toonen, dat het bloed en water uit Christus zijde een onfaalbaar teeken van zijnen dood was, en ik heb, in mijne voorgaande verhandeling, mede aangemerkt, dat dit verfchijnfel teffens een krachtig bewijs is, tegen zulke fterke, of liever zwakke , ongelukkige geesten, dii mogelijk anderfte/len kunnen, dat 's waerelds Heiland nog leevend van het kruis genoomen , en in de grafkelder gelegd zoude zijn , om daardoor zijne opftanding uit den dood te betwisten. En het fchijnt mij toe, dat beide , zijn dood en opftanding, voor alle andere dingen krachtig, dat is, wis- en proefkundig, moesten beweezen worden, en ook waarachtig beweezen zijn. Het verwondert mij derhalven, dat eenige voornaame mannen, van een uitmuntend oordeel , gelijk Lampe , Ulrich , voornaamelijk onze Eschenbach, en anderen, zich zoo veele moeite gegeeven hebben, om, naar mijn inzien , buiten de minfte noodzaaklijkheid, var. dit natuurlijk verfchijnfel een wonderwerk te maaken. Welk nut zou er toch in zijn? Waren de ontzaglijke wonderen bij Christus dood en opftanding, als, eene bovennatuurlijke duisternis van drie uuren op den middag, het fcheuren des voorhangfels in den tempel, het beeven der aarde, het berften der fteenrotzen, het openen der graven, de opftanding en verfchijning van veele heiligen, de onverwachte ver-  s.08 over, het doorsteeken van christus zijd!. verandering of bekeering van den hoofdman en eenige der zijnen geene wonderen genoeg? De ontlasting van bloed en water uit zijne zijde toonde en moest toonen, dat Hij waarachtig geftorven was, gelijk de ruime wonde in zijne zijde aan Thomas en de anderen, dat Hij even zoo waarachtig was* opgeftaan; en in deze groote eenvoudigheid, waarin de hoogite wijsheid uitblinkt, beftaat ook het geloof, de hop Èn het heil der Christenen. Zie daar, Wel Eerw. Hooggeleerde Heer! zo eenvoudig, kort, klaar, als mij mogelijk was, aan uw verzoek voldaan, en de voornaamfte vraag van den Hoogleeraar Eschenbach , naar mijn inzien, beantwoord. Dwaal ik, verfchoon en onderricht mij. Heb ik iets toegebragt, tot wederlegging van eene dwaaling, of tot opheldering der H. Schrift, waartoe alle menfchen recht hebben en ook verpligt zijn; maak er zulk een gebruik van, als gij oirbaar vindt, ert gedoog dat ik mij noem^ 0 Wel Eerw. Hooggeleerde Heer! Uwen gereeden Dienaar' J. VAM DER HMR.    2 over be nuttigheid en noodzaaklijkheïd hechting, met eenïge moeite, aan eikanderen bragt, en vervolgens de wangen en hechting met een welfluitend verband onderfteunde, maar, na vijf of zes dagen, had ik het ongenoegen, te zien, dat de naalden uitgefcheurd en de lippen der wonde niet gevat hadden, wat moeite ik vervolgens ook aanwendde, om met doorgeftooken wel kleevende hechtplaasters, en een vereenigd verband, de nog raauwe lippen bij eikanderen te houden en te vereenigen. Alles was te vergeefs, en ik moest dit kind ongeneezen wegzenden, maar beloofde tevens aan de moeder, dat ik, na vier weeken , haar kind andermaal opereeren, en ongetwijfeld geneezen zoo. Van achteren begreep ik de reden van het mislukken' der operatie. Het kind was dik, ftijf en fterk van fpieren, breed en dik van koonen. De natuurlijke fplijting der lip, in rust zijnde, was negen lijnen, en, als het huilde, veertien lijnen wijd; bij ongeluk huilde het voor en na de operatie, doch vooral wanneer het mij zag, en fcheen van eenen onrustigen aart. Maar de voornaamfte reden van het mislukken der operatie was , dat ik vódr dezelve niet gedaan had, het ge~n ik had behooren te doen En waarom had ik dit niet gedaan? Om dat ik zulks toen ten tijde niet kende, en van niemand gezien, gehoord, noch bij eenigen Schrijver geleezen had; en dit beftond in een voorbereidend verband waardoor de huid in fpieren verlangd, en hun terugtrekkend vermogen merkelijk verflapt wordt, waarvan ik zo aanftond ipreeken zal. Na  VAN EEN VOORBEREIDEND VERBAND. 3 Na vier weeken kwam dit kind wederom; op het hoofd van hetzelve lei ik toen een breed zwachtelt-e, tot over de ooren afhangende, en op de wangen en koonen twee drukdoeken , ieder een vinger dik , welke ik met een fmal zwachteltje, een pink breed en drie ellen lang, aan beide einden opgerold, aan het achterhoofd beginnende, en onder den neus kruisfende, van langzaamerhand allé dagen vaster bond, terwij het omgeflagen zwachteltie boven de ooren belette, dat de laatfte zwachtel en drukdoeken niet verfchuiven konden » en, zo ras dit gebeurde, werd dit verband vernieuwd. Na dit voorbereidend verband, agt dagen lang, gebruikt te hebben , hervatte ik de operatie, door welke het kind, in dertien dagen, zeer gemaklijk en volkomen genas. Ongeloovelijk zijn de voordeden, van zulk of foortgehjk een voorbereidend verband, voor het wegneemen van den kanker der lippen , en voor het fnijden van haazenmonden. De ruimte , welke men 'er door bekomt, is waarlijk groot; maar behalven dit, verkrijgen de kinderen of be aarde menfchen onder dit verband, en voor dat zij geopereerd worden, eene zekere hebbelijkheid en gewoonte van eeten, welke zij verpligt zijn, eenige dagen na de operatie te moeten houden. Om deze reden is het, dat ik, zedert den tijd van meer dan twintig jaaren, nimmer, zelfs eenen der ligtfte haammonden of groote kankergezwellen der lip. pen, geopereerd heb , of ik heb altoos, ten minften voor eenige dagen of weeken, dit voorbereidend verband doen voorafgaan. A 2 Maar,  4 over de nuttigheid en noodzaaklijkheip Maar, zo dit verband niet meer noch grooter nuttigheden had, of zulke reeds algemeen of bekend waren, waarlijk ik zou mij niet hebben durven verftouten, om 'er hier een enkel woord van te fpreeken, en vooral, om dat de met recht beroemde Louis, 'er zedert d:en tijd zoo veele nuttigheden aan heeft toegefchreeven, welke doen hoopen, of ten minften doen wenfchen, dat men in het vervolg, het gebruik der naalden en der omgewonden hechting, niet meer zal noodig hebben, Ik weet, bij eigen ondervinding, dat dit, bij redenmagtige memeben, die na de operatie niet gewoon zijn te fchreijen, in de daad plaats heeft; maar bij kinderen heb ik "er, voor als nog, niet op durven vertrouwen, fchoon ik, fomtiids maar ééne naaide, of ook flechts , even boven of onder het roode der lippen, maar eenen enkelen geknoopten fteek gebruik, en het overige met hechtplaasters en een vereenigend verband aan een houde. Dan , in de maand April is'81, vertoonde men mi] een kind van omtrent vier maanden, waar van de moeder zeide: — dat dit kind gebooren was met eene groote fplijting van de bovenlip en van het geheele kaakbeen, en tevens, onder den neus, eenen vrijgrooten kraakbeenigen knobbel had gehad; snaar aat, op den negenden dag der geboorte, deze knobbel, nevens een ftui?je van het kaakbeen, waarin twee beginfels der tanden waren, door twee heel (o) Asadtm. Royale de Chirurg, Tam. IV. ^ V.  van een voorbereidend verband. 5 heelmeesters weggenoomen, en vervolgens daaraan de gewoone operatie van den haazenmond, doch vruchtloos, was verricht geworden. Ik vond het aangezicht van dit kind vrij dik en breed van koonen, en het fchijnt mij toe, wiil ik niet weet, of het anderen ook hebben opgemerkt, dat dit bij alle kinderen, die eene gefpleeten kaak hebben, altoos min of meer plaats heeft. Het kind in rust zijnde, was de fplijting van de bovenlip negen of tien lijnen, en wanneer het fchreide, veertien of vijftien lijnen wijd. Het geheele kaakbeen was niet alleen , maar ook het losfe gehemelte zodaanig gefpleeten, dat de huig of het lelletje (uvuuj) mede in tweeën gedeeld, met beide zijne punten, op de amandelen hing. Het tusfchenfcheidfel der neusbeenderen ontbrak, en de linker vleugel van den neus, geen fteunfel van been hebbende, lag als een los lapje, vlak op de opening der kaak, in welke ik, met alle gemak, eenen dwarfchen vinger, tot achter in de keel , fteeken kon, en waarin het kind bijna altoos met de tong fpeelde. Daarenboven ftak de rechter helft der bovenkaak nog meer dan eene lijn voorbij ds linker naar buiten. Ik verwonderde mij geenszins over het misluk, ken van de eerfte operatie, en zeide aan de moe. der, dat indien ik, op haar verzoek, dezelve aan„ tfonds voor de tweedemaal ondernam, wij het zelfde ongeluk te wachten hadden. Dat ik haar kind daartoe, en misfchien eenige weeken lang, door een voorbereidend verband moest voorbereiden, en tot het wel gelukken der operatie bekwaam maaA 3 ken,  6 over de nuttigheid en noodzaaklïjkheid ken, en den juisten tijd daarvan niet kon bepaalen, enz. Vervolgens leide ik op de rechter wang, welke het meest uitpuilde, onder het oog en nabij den neus, een drukdoekje, zijnde een pink dik, en een dergelijk,doch dunner doekje, aan de linker of laage zijde, doch wat meer achterwaard en naar het oor; ook leide ik een klein vierkant compresje van plaaster, onder het rechter neusgat, op de lip, cn de uitpuilende punt van het kaakbeen: deze bevestigde ik met vier linten, ieder bijna een voet lang en agt lijnen breed, aan welkers vier einden twaalf fterke. roodgarene draaden, die tusfchen eikanderen, even als gevouwen vingeren, door elkander liepen en kruisten , gehecht waren: zoo dat twee van deze linten, op het achterhoofd vast gemaakt, naar vooren met vierentwintig draaden, over de drukdoeken, liepen, en, onder den neus Uru'sfende, met de twee andere einden, wederom op het achterhoofd eindigden, waarna deze linten, als ook de drukdoekjes, met de draaden, door fpelden gehecht werden. Door. dit voorbereidend verband had ik niet alleen het genoegen dagelijks te zien, dat de lippen van den haazenmond fterk tot elkander naderden, en door het fchreijen van het kind naauwlijks wier. den terug getrokken, maar het geen mij vooral verblijdde, was, dat de gefpleeten kaakbeenderen, en wel voornaamlijk de uitfteekende punt onder het rechter neusgat, zeer fterk naar binnen krompen, en het hol van den neus vulden, terwijl de linker platte neusvleugel in de hcogte rees, en eenen orden-»  van een voorbereidend verband. 7 denlrjkeri neus vertoonde. Kortom, in drie weeken tijds, was ik zo verre gevorderd, dat, wanneer de band werd weggenoomen, het geheele aangezicht van het kind geheel veranderd fcheen. En, daar ik drie weeken te vooren eenen dwarfchen vinger door den neus tot in de keel kon fteeken, zagen verfcheiden kunstgenooten met mij, dat de vanéénwijking der kaakbeenderen, maar vooral van vooren, naauwlijks eenen dikken tababspijpefteel kon toelaaten. De 's Lands en Stadsgeneesheer Hopman en de Regimentsheel meester Milmer raadden mij, om nog andere drie weeken met dezelfde handelwijze te volharden; oor. deelende dat dan de gefpleeten kaakbeenderen, ten minften van vooren onder den neus, alwaar de hechting der lippen gedaan moest worden, volkomen in of aan eikanderen zouden genaderd zijn; en dit fcheen te meer noodzaaklijk, om dat de tong van het kind, meerendeels in deze opening fpeelende, de hechting zoude kunnen hinderen; maar de moeder, welke naar huis verlangde, noodzaakte mij om de operatie te voltooijen. Met behulp van de voorgemelde heeren, maakte ik de lippen van het tandvleesch eenigzins los; fneed een klein puntje van het rechter en nog eenigzins uitfteekend kaakbeen, en vervolgens de beide reepjes der gefpleeten lippen, tot in het hol van den neus weg; De linker vleugel van de neus toen geheel los zijnde, ftak ik de eerfte naaide kort onder den neus, en de tweede even in en boven het roode der lip, en omwond die eenige keeren met eenen platten en door wasch ge-> A 4 haal*  8 over de nuttigheid en noodzaaklïjxheid haalden zijden draad. Vervolgens leide ik de bovengenoemde drukdoekjes en doorgeftooken draadband wederom aan; doch zoo, dat de draaden van den band de naalden niet raakten. De hechting zelf deed ik, eenige reizen daags, met eenen enkelen droppel raapolij fmeeren (*;. Den vijfden dag, na de operatie, nam ik de bovenfte naaidej en den zesden, de onderfte weg, waarna ik het lidteeken met twee doorgeftooken hechtplaasters en den bovengemelden band, tot den elfden dag onderlteunde , waardoor het kind zoo fraai geneezen was, dat men niet, dan wanneer het fchreide, het lidteeken konde ontdekken: Ook was de neus en het geheele aangezicht van dit kind zodaanig verzet, veranderd en eenigzins fm Her geworden, dat de t' huis zijnde vrienden het zelve niet fcheenen te kennen, en met verwondering befchouwden. . Ik geloof niet dat het noodig zij, dat ik over dit geval, en over het nut van een voorbereidend verband, bij zwaare haazenmonden, eenige aanmerkingen behoeve te maaken. Het heil daarvan , dunkt mij, moet ieder in de oogen vallen; althans ik voor mij geloof, dat zo men, kort na de geboorte van dit kind, loortgelijk een verband , voor eenige weeken of maanden, en met oordeel had aan- (*) Wijl de meeste olijè'n verweekende en ettermaakende aijn, verkies ik, deze hechtingen te fmeeren met raapolij. Wijl zij genoegzaam verzagt, verdroogt, de ontfteeking en de verëttering weert. Wenfchelijk ware het, dat de heelmeesters hunne koe}, en drqogzalven met deze plij vervaar-  van een voorbereidend verband. 9 aangelegd, ten minfte het voorfte gedeelte der gefpleeten kaakbeenderen rasch vereenigd , en de operatie der haazenlip gemaklijk zou zijn geworden. Toen dit kind van hier vertrok, gaf ik aan de moeder eenen doorgeftooken draadband mede, en raadde haar, om, ten minften des nachts, dezelve, nevens twee drukdoekjes op de wangen, nog voor eenigen tijd , en op dezelfde wijze, als ik gedaan had, aan te leggen, en ik vleide mij, te verneemen, welk eene uitwerking dit op de fluiting der beenderen van het gehemelte, en van den neus zoude hebben. (*) I k beken in de daad, en met leedweezen, dat ik bij het eerstgemelde geval, als ook bij nog twee andere, met fplijting van de kaakbeenderen , verwaarloosd heb op te merken, of, na een voorbereidend verband van eenige weinige dagen, de fplij- (*) Drie maanden d"arna(den 16 Augustus 1781) zeide mij de moe-er, dat de fplijting van de kaak- en gehemeltebeerderen (doch niet het losfe gehemelte) ten vollen gcflooten waren; en dat, zedert bijna drie weeken, 'er zich geene melk of pap door den neus meer had ontlast, maar wel de gewoone fnot; welk laatfte, zeide zij, voorheen nooit was gebeurd. — Zedert dien tijd heb ik, door het zelfde ver» band, bij een ander doch zwakker kind, de fplijting det kaak- en neusbeenderen, in tien dagen voor de operatie der lip, bij een gebragt. Men weet, dat, na de gewoone geneezingderhaazemonden, de fplijting der gehcmeltebeenderen dikwijls jaar en dag onvereenfgd blijven, en bij volwasfenen nooit vereentgen. A 5  10 OVER DE NOODZ. VAN EEN V00RBER. VERBAND. fplijting der kaak- en neusbeenderen, zoo als waarfchijnelijk is, ook eenigzins vernaauwd zijn geworden; maar het laatstgemelde geval toont ontegenzeggelijk: dat dit verband niet alleen dient, om de wangen en lippen te ver flappen, en tot het wel gelukken der operatie bekwaam te maaken, maar tevens, om, op eene vermogende wijze, de ongelijkheden en vaneenwijking der kaak- en gehemeltebeenderen vrij Jpoedig te verëenigen: Dit laatfte, voor zoo veel ik weet, nog niet algemeen bekend zijnde, fcheen mij toe, dat . misfchien eene bekendmaaking en navolging waardig was. XIV.  11 XIV. Afdeeling. oordeelkundige verhandeling, over de zakwaterzucht der vrouwelijke e1jernesten. Dat de zakwaterzucht der vrouwelijke eijernesten geene zeldzaame of ongewoone kwaal is , dan bij hen, die dezelve niet kennen, heeft, dunkt mij, geen bewijs noodig; althans ik heb dezelve, in mijne kunstoefening, verfcheide reizen behandeld , en na den dood befchouwd. Hierom denk ik dat zij aan geneesmeesters, die eene uitgeftrekte kunstoefening hebben, dikwijls moet voorkomen; echter meen ik ook, dat men met reden klaagen mag, dat deze kwaal, bij het leven der lijderesfen, te weinig vermoed of gekend wordt. Ondertusfchen behoort men zich niet minder te verwondedu:, hoe veele bijzondere voorvallen ook daarvan, bij een goed aantal fchrijvers, zijn aangeteekend, en door figuuren opgehelderd, die nochtans meest na den dood der lijderesfen eerst bekend wierden, men evenwel daarvan geene regelmaatige verhandelingen vindt; fchoon over zoo veele mindere en zeldzaame kwaaien, zoo uitvoerig en menigvuldig gefchreeven is: dan, alzo dit een heelkunftig gebrek is, waarin de Geneeskunst doorgaans van zeer weinig nut kan zijn, zoo zal ik het waagen, naar mijn vermogen, daarover een weinig omftandig te fpreeken • . I k zal daarin die orde houden, dat ik eerst eene korte befchrijving geeven zal, zoo verre tot mijn oogmerk  is over de zakwaterzucht merk noodig is, van het gezonde deel, waarin de ziekte voorkomt. Ten tweeden, zal ik de beginfelen, den voortgang en de kenmerken daarvan, nevens het gene haar van andere ziekten onderfcheidt, poogen aantetoonen. Ten derden, zal ik door voorbeelden doen zien, wat gevolgen deze ziekte heeft, als zij aan de natuur, en aan het allerbeste bellier van inwendige geneesmiddelen, wordt overgelaaten. En eindelijk zal ik, insgelijks door gelijke voorbeelden, toonen, wat wegen tot nog toe totderzelver herftelling, door de heelkunst zijn ingeflaagen, en daaruit zal ik telkens eenige gevolgen trekken. I. D e eijernesten (ovaria) van eenigen de eijerballen der vrouwen genaamd, zijn twee witte fponsachtige lighaamtjes, aan wederzijden gelijk, en omtrent twee vingeren van den grond der baarmoeder gelegen, langachtigrond van gedaante, bijna als een klein plat gedrukt duivenei, weegende doorgaans bij vruchtbaare vrouwen van negentig tot honderd en-twintig greinen, dat is drie agtfte of een half lood; liggende in de holte des buiks, binnen gedeelten der vliezige verdubbelingen van het buikvlies, die men de breede banden der baarmoeder noemt, in het bekken, achter de blaas, aan wederzijden van het begin des endeldarms, zijnde door voornoemde banden en vliezen, aan de baarmoeder en derzelver trompetten vastgehecht. Behalven eed oppervlakkig vlies, dat de eijernesten met de overige buikgewanden gemeen hebben, zijn zij voornaamlijk bekleed met een eigen  DER VROUWELIJKE EIJERNESTEN. l£ gen wit of graauwachtig vrij fterk vlies Hetzelve oper.gefneeden zijnde, vind men van binnen een los, week, fponsachtig wezen, dat uit veele celletjes of huisjes beftaat, in welke veele kleine blaasjes of korreltjes, met een eigen vlies omkleed , met eene blanke dunne vochtigheid gevuld, het wit van eijeren gelijkende , bevat wor. den, Deze blaasjes of bolletjes houden voornaame Ontleeders voor waare eijeren der vrouwen; wijl het vocht, daarin bevat, door 't koeken, dezelfde kleur, fmaak en dikte verkrijgt, als men bij het kooken der vogel- en vischeijeren gewaar wordt. D e gemelde eijernesten zijn insgelijks dikwerf met eenige waterblaasjes (hydaiiiJe*'),msfchen de eijertjes gemengd, gevuld, die naauwlijks van de waare eijertjes, anders dan door kooken, kunnen onderfcheiden worden; want hetvncht der eijertjes wordt door het zelve hard, terwijl dat der waterblaasjes dun blijft, doch eenigzins troebel wordt. Behalven dit, hangen de waterblaasjes fomwijlen op zich zeiven, en, met een dun fteeltje aan het vlies der eijerballcn vast, het gene men van de waare eijertjes, die ook meestal kleiner zijn, nift waarneemt, Deze eijernesten hebben veelvuldige bloedvaten, zenuwen en watervaatjes, die de/~elve aom doorloopen, en aan de eijertjes zelfs haare takjes geeven. II. Dat deze gemelde eijernesten aan zeer veele, ja, aan alle ziekten, daar de overige deelen van het dierlijk lighaara voor bloot ftaan, on- ge-  14 OVER DE ZAKWATERZUCHT derhevig zijn, is onbetwistbaar; maar het fchijn* nochtans door ondervinding meer dan bekend te zijn, dat deze deelen bijzonder onderworpen zijn, om blaas-buis- en watergezwellen, die uit een eigen vlies of rok belïaan , voort te brengen ; het zij dan dat dezelve een helder water, of eene meer veranderde lijmige , taaije, uit verfcheiden kleuren en dikte beftaande ftof bevatten, Ja ! de voorbeelden toonen, dat daarin veeltijds hair, fteen, been, kraakbeen , en veele andere vaste ftoffen * gevonden zijn; zelf heeft 'er de beroemde f! Ruysch, bij eene vrouw van vierentwintig jaaren, verfcheide tanden en eene kies in ontdekt (*)« Dan, ik weetniet, dat iemand der geleerden, opzettelijk moeite genoomen heeft, hier van de redenen te onderzoeken: en waarlijk, de waare redenen daarvan fchijnen zoo gemakkelijk niet gevonden, of zeker bepaald te kunnen worden, ten zij men die aan eene bijzondere ontaarting der eijertjes, of aan de waterblaasjes, die men dikwijls bij de eijertjes of aan de eijernesten vindt, toefchrijve. Het is waar , dat het vocht der eijertjes (gelijk alle andere eijervochten) van eenen zeepachtig fchuimenden aart is, en op het vuur of door de warmte ftolt en dik wordt, en dat het vocht, dat in eene groote , doch niet zeer verouderde eiiernestzakwatevzucht gevonden wordt ook doorgaans die zelfde hoedanigheid heeft! Ech. C) Me Ontleedkundig kabinet, blate. 513 N'. XVII.  DER VROUWELIJKE EIJERNESTEN. 15 Echter kan men daar uit, naar mijne gedachten, met geene genoegzame zekerheid befluiten, dat dit vocht eene vermeerderd eijervocht is, dat in de eijertjes der vrouwen zoude zijn voortgebragt; om dat het de zogenaamde waterblaasjes der eijernesten insgelijks kan veroorzaaken, en hun vocht door den ftilftand en de vermeerdering veele veranderingen ondergaande, denzelfden aart van ftof kan voortbrengen. Onze kennis van de natuurlijke en gezonde vochten zoo eng en bepaald zijnde, hoe kunnen wij dan met zekerheid over derzelver ontaarting oordeelen ? Behalven dit, fchijnt het fponswijze wezen der eijernesten, ook buiten de eijertjes en waterblaasjes, zelf van zoo een famenftel te zijn, dat het tot het voortbrengen van waterblaas en rokgezwel'en zeer vatbaar is. Want, het is zeker, als de gewoone toevoer naar het losfe en fponswijze wezen van een deel gaande blijft, en de terugvoer be'et wordt, dat dan het cel- en blaasachtig famenftel zeer bekwaam is, om eene fchielijke verzameling te maaken, en flijm of waterzakgezwellen te veroorzaaken; vooral daar diergelijke deelen doorgaans met zeer veele watervaten voorzien zijn. Men weet en ziet door ondervinding, hoe de fchederok der mannen zaadballen aan eene verzameling van water, welke men gewoon is eene waterbreuk (hydrocek") te noemen, onderworpen zij. Men ziet ook fomwijl, hoewel zeldzaam , dat de fchederok van der mannen zaadftreng aan het zelfde toeval bloot ftaat, en dat het water binnen een of meer vliezen zich ophoudt. Dus  |5 over. DE zakwaterzucht Dus fchijnt het, dat het celwijze wezen , der zaadballen zoo wel van mannen als vrouwen, aan eene bijzondere uitftorting van water onderhevig is Dan het fchijnt om het even te Zijn, wat deeltjes van de eijerballen het eerst worden aangedaan , het zij de eijertjes, de waterblaasjes of het cel- en Waasachtig famenftel; want, het is zeer waarfchijnlijk, zoo ras èén van deze deelen ontaart en vergroot wordt, zoo dat deszelfs omkleedend vlies genoodzaakt wordt zich uitterekken en te vergrooten, dat dan ook tevens de overige deelen, daarin beflooten beginnen gedrukt te worden, en van famenftel en werking te veranderen. Misfchien volgt op de eerfte ontaarting der eijertjes de ontaarting van de waterblaasjes en het fponswijze wezen van de eijerbal; en mogelijk ontaarten deze drie deelen te gel^k. Men zie hier over Ruysch, C) van wiens gevoelen ik niet geheel vreemd ben. Dan dit zij zoo het wil, het is door ondervinding overvloedig bekend, dat der vrouwen eijerballen, meer dan eenige andere ingewanden van het menschelijk lighaam, aan eene ontaarting in blaas- of rok gezwellen, en eene daar op volgende zakwate zucht onderworpen zi:n; doch hoedanig deze deelen in hair, fteen, been enz. ont- (*) Cent. obf.XVII. „ Ik merk gemeenlijk, zoo niet altijd,'» zegt hij, „aan, dat het de eijeren zelf zijn, zoo veranderd, „ en in zoJanige grootte toegenomen, dat ik die een kinder„ hoofd niet zelden gezien heb te overtreffen.'*  DER VROUWELIJKE EIJERNESTEN. JJP öhtaarten kunnen, beken ik gaarne niet te Weeten, en moet dit aan natuurkundigen overlaaten. Zoo onzeker als de eerfte zitplaats van dit gebrek is, zoo onbekend fchijnt ook de eerfte oorzaak daarvan; echter mag men met reden beduien, dat in der. vrouwen eijernesten eene geduurige toevoer, affcheiding en terugvoer van vochten is. De toe- en afvoer daarvan fchijnt gefchikt te zijn ,• om deze deelen in ftand te bewaaren; maar de affcheiding van een vocht daarin, fchijnt gefchikt te zijn, om buiten het deel of de deelen, tot een ander , einde te moeten dienen - Zoude het daarom niet wel zijn kunnen, dat jonge kinderen en hoogbejaarde vrouwen (immers zoo veel ik weet) aan dit gebrek niet of zeer zeldzaam onderworpen zijn? Het eenigfte voorbeeld dat ik vind, en misfchien zijn 'er meer, van eene vroege ontaarting van het rechten eijernest in waterblaasjes, die eene veelfoortige ftof bevatteden, ja! in kraakbeen en been veranderd waren, is bij G Blasius (*), in een meisje van veertien jaaren, daai dit kwaad federt agttien maanden reeds begonnen was. In hoogbej aarde vrouwen heeft men het mede wel waargenoomen; maar het blijkt ook teffens uit de voorbeelden daarvan, dat zij reeds voor veele jaaren de eerfte beginfelen, en eenen langzaamen aangroei daarvan gehad hadden. Althans het komt mij niet geheel on- waar- C*> Obf. Medic. bl.13. B  |8 over. de zakwaterzucht waarfchijnlijk voor, als de afgefcheiden ftof van het eijernest belet wordt, zich naar behoorers te ontlasten, en dus in het zelve terug blijft enopgehoopt wordt, dat daarin dan eene verzameling van vocht gebooren wordt. Hier toe kunnen veelvuldige, zoo uit- als inwendige oorzaaken zijn, die, om dat die meerendeels in gisfingen beftaan, fchoon op waarfchijnlijke gronden rustende , nochtans onnoodig zijn hier optetellen l ook hebben verfcheide zeer voortreffelijke mannen in ons vaderland, als Nück, Ruxsch, en vooral GaASHfUis, op waarfchijnlijke gronden getracht, het voortkomen van waterzakgezwellen, door het geheele lighaam, te bewijzen; en ik meen,, dat ik daarheen mijnen leezer vrijmoedig wijzen mag. Zoo duister als de eerfte zitplaats en oorzaak, van dit gebrek is, zoo duister zijn ook de eerfteteekenen daarvan; want zelden heeft men eenige merkteekenen, voor dat het aangedaane deel reeds tot eene grootte van twee of meer vuisten; gekomen is ; en zelden klaagen de lijderesfen daarom van eenige pijn, of vraagen daarover om raad. Het eerfte gisteeken, dat zich opdoet, is eene zekere dikte en hardigheid, meerendeels aan de linker- of rechtezijde boven het fchaambéen naar het inwendige van het heupbeen, doch ©nder de fpieren in den onderbuik ; waarbij aich ibmwijlen een doof gevoel, of ook wel eene fteekende pijn, inwendig aan die zijde van het bekken, en langs de heup en dije, voelen doet.  DER VROUWELIJKE EIJERNESTEN. 19 doet. Vervolgens klaagen eenige over eene moeijelijkheid in het afgaan en het waterraaaken. Somwijlen, hoewel zeldzaam, wordt de pis geheel opgeftopt, en op eenen anderen tijd drukt het gezwel de blaas, zoo dat 'er weinig water in verzameld kan worden, en de lijderes geduurig moet wateren. Rijst eindelijk het gezwel meer naar boven, dan wordt de blaas en endeldarm zo niet gedrukt, en derzelver ontlasting is natuurlijk, maar als dan begint de zijde van den onderbuik iets meer gefpannen en hard te worden, zoo dat men door de buikfpieren eenigzins een hard gezwel voelen kan. Vervolgens breidt zich het aangedaane deel al langzaam uit, en de dikte des buiks begint alom zichtbaar te worden. In een enkel geval fchijnt zich het vergroote eijernest aan de eene zijde der buikfpieren vast te hechten, en breidt zich als dan niet door den geheelen buik, maar Hechts aan die zijde uit, maakende eenen ongelijken en bultigen harden buik, die aan de eene zijde als met eene punt uitfteekt; men zal dit in }t vervolg, in \ geval dat Hauston N9. XI opgeeft, duidelijk zien. Bij veele dezer vrouwen gaan de maandzuiveringen haaren gang, bij anderen worden die onregelmaatig, of houden geheel op; bij andere en wel de meeste, volgt dit ongemak op het achterblijven van dezelve: en, zoo zij gehuwd zijn, dan denken zij zwanger te wezen: andere beginnen in dezen weiland fomwijlen raad te vraagen, en, onB a der  OVER DE ZAKWATERZUCHT5 der een ftandvastig gebruik van ontbindende of ontlastende inwendige middelen, ook door de kloekfte geneesheeren voorgefchreeven, neemt de zwelling en hardigheid, in- fpijt van dezelve , al langzaam roe, zelf zoo, dat'er doorgaans (bij de eene echter meer dan bij de andere) twee, vier, zes of meer jaaren , onder eenen fukkelenden en ongerusten toeftand, verloopen. Tusfchen beide, doch in eene meer gevorderde omftandigheid, vraagen echter deze vrouwen een Orakel om raad, of doen zich, dooreenen Hoogleeraar, naauwkeurig onderzoeken, maar komen meestal met een fterk purgeerend, pisdrijvend, en het lighaam meer verzwakkend voorfchrift terug: dan niettegcnftaande dit, breeken de flijm- en waterblaazen, die zich in het eijernest gevormd hebben, al langzaam van zelve open, en ftortenhet vocht uit in het vlies, dat het eijernest omringt, vormende aldus eenen eigen zak, die langzaam grooter, maar ook teffens dikker wordt. En nadien deze zak geene, of reeds onbekwaame waterzuigaderen heeft, zo wordt uic dezelve geen vocht wederom opgenoomen , en met het bloed gemengd ; en zie daar de reden, waarom fterke purgeer-, pis-en zweetdrijvende middelen geen wezenlijk goed kunnen doem Deze zak, buiten of onder het buikvlies liggende , drukt het zelve met de darmen al langzaam naar boven; het losfe celachtige vlies-, waarmede het buikvlies aan de lendenen, en aan de buikfpieren losfelijk vereenigd is, geeft deze  33 ER VROUWELIJKE EIJERNESTEN 2,1 '*e drukking Hgtlijk toe, even als bij eene vergevorderde en bezwangerde baarmoeder; en, fchoon zich reeds een goed gedeelte vocht in de holligheid van den zak heeft uitgeftort, zoo is de fcbommeling daarvan niet wel of met moeite te ontdekken ; i. om de dikte van de bekleedfelen des buiks ; i. om de dikte van de vliezen des zaks , die ook zelf van binnen of van buiten , of ook van beide zijden te gelijk, met veele ilijm en waterblaazen, als verfcheide zakken, bezet zijn; 3. om dat het vocht, in den zak of de zakken befloten, zelf dik en taai, en niet zeer beweegelijk is. Zoo 'er in dezen toeftand geene andere lighaamlijke ziekten of gebreken mede gepaard gaan, of hevige middelen gebruikt worden, zijn deze lijderesfen, geduurende den geheelen loop van dit toeval, doorgaans altoos gezond, frisch van kleur, hebbende eene goede verteering van voedfel, voeding , en alle overige ziels- en lighaamsbeweeg'mgen in eene natuurlijke orde ; het gene het' echte kenmerk is, waardoor dit gebrek, (want ziekte mag men het alsnog niet noemen) van meest alle andere uitftorting of verzameling van vocht in de holligheid, of in eenig ingewand des buiks, kan en moet onderfcheiden worden. En geen wonder! want de eijernesten zijn deelen, dienende tot de voortteeling, maar niet roodzaaklijk tot het leven: integendeel, alle ïütftorting of verzameling van vocht in de holte fjes buiks, of in een van deszelfs ingewanden, B 3 is  24 oy eb. de zakwaterzucht. genftelling van de lendenen, den minften tegenr ftand bieden , beginnen deze vervaarlijk uitgerekt te worden. De darmen, door de drukking kleiner geworden, en door het darmfcheil van achteren aan de wervelen vast zijnde, houden deze plaats in, en fchuilen aldus echter het gezwel, doch binnen het buikvlies. De drukking nochtans, welke het gezwel, zoo wel tegen den ruggegraat als de buikfpieren maakt, doet ook de darmen, het net, de maag, de lever, de milt en het alvleesch naar boven tegen het middelrift met kracht gedrongen worden: hierdoor worden de ribben en het borstbeen geweldig verwijderd, en in de hoogte geperst, zoo dat ik meermaalen gezien heb , dat alle deze deelen, fchoon onder het middenfchot gelegen, nochtans meerendeels onder het borstbeen , en de onwaare ribben, hunne plaats genoomen hadden. Ik behoef, dunkt mij, niet te zeggen, dat door de ftandvastige drukking van 't gezwel tegen het buikvlies, daar, waarin eenen gezonden toeftand, de eijernesten 'er niet vast aan gehecht zijn, deze deelen zeer ligt, en als één deel aan eikanderen vast groeijen. Door die zelfde oorzaak, door welke het vergroote eijernest uitwendig aan het buikvlies vastgroeit, groeit ook het net en de darmen daaraan veeltijds vast; en dit is de reden van de groote verwarring van ingewanden, daar veele fchrijvers in hunne gevallen gewag van maaken. De belemmerde ademhaaling, en de gelpannen wederiïand van de ribben en het borstbeen tegen het  eer vrouwelijke eijernesten. 2g* het gezwel, drukken het zelve wederom naar buiten en naar beneden in het bekken; hier van daan begint de buik over het fchaambeen, en tot op de dijen en kniën , nedertezakken. Men kan aldus wel begrijpen, dat de blaas en endeldarm zeer gedrukt, en in hunne werking verhinderd worden; en alzo het bekken uit vaste beenderen beftaat, bieden deze alom, aan de drukking van 't gezwel, eenen kloeken tegenftand, en nochtans meen ik meermaalcn klaar gezien te hebben, dat de darmbeenderen, na eene veeljaarige drukking van 't gezwel, zeer vlak en buitenwaard geboogen waren. De tegenftand, dien de beenders van het bekken bie_ den, belet echter niet, dat het zakgezwel de baarmoeder tot in haare fchede voortftoot, zoo dat de opening daar van bijna te zien , of met eenen halvcn vinger te voelen is. Ja! bij twee vrouwen, daar het zakgezwel, of liever deszelfs waterblaazen, naar buiten in het bekken waren opengebrooken, heb ik gezien, dat het vocht tusfchen de baarmoeder en den endeldarm was heen gedrongen, drukkende de baarmpedersfchede, bijna twee vuisten groot, door het fchaanir deel naar buiten; en ik weet niet dat iemand, dan Belchier, van dit teeken in zijne gevallen heeft gewag gemaakt, niettegenftaande het anders vrij gemeen fchijnt te zijn. I k moet hierbij nog aanmerken, dar; deze uitzakking der fchede , doorgaans bij het liggen der jijderesfen veel grooter en moeilijker is, dan B 5 wan-  26 over. de zakwaterzucht wanneer zij ftaan of zitten; waarvan de reden ligtlijk te begrijpen is: ook kan deze uitzakking daardoor van de gewoone onderfcheiden worden , om dat de laatfte door het liggen altoos kleiner wordt. Schoon met het groeijen, vermeerderen en groot worden van de zak- of rokgezwellen van het eijernest, deszelfs uitwendig vlies zeer gerekt wordt, wordt het daardoor nochtans in het eerst niet dunner, maar veelal dikker. Het fchijnt toch eene eigenfchap van de meeste vliezen van het dierlijk lighaam te zijn, wanneer zij langzaam gerekt worden, dat zij dan ook teffens in dikte, kracht en fterkte toeneemen: doch als zij boven eene zekere, in de natuur bepaalde maat, beginnen uitgerekt te worden, dan worden zij ook doorgaans wederom dunner; ja! zelfs zoo, dat zij eindelijk doorfcheuren: hier van is het, dat men, als de zak begint dunner, en de fpieren van den buik meer uitgerekt te worden, meest- altoos de fchommeling en dobbering van het vocht, door de fpieren en den zak, zeer gemakkelijk voeJen kan, en het is in dezen vergekomen toeftand, en bij gebrek van eene naauwkeurige vergelijking van de voorgaande, met de tegenwoordige teekenen en toevallen, dat deze ziekte meest altoos, ook door de braaffte geneesheeren, voor eene buikwaterzucht, die in de holligheid van het buikviies zit, wordt aangezien en behandeld. Hoe verkeerd dit is, laat ik ieder beoordeelen. Ondertusfchen moet ik hierbij nog aanmerken, dat»  der vrouwelijke eijernesten. S.7 dat, offchoon de zakgezwellen der eijernesten doorgaans eerst naar binnen in het eijernest doorbreeken, om dat deszelfs omkleedend vlies dik, fterk, en taai is, en het openbarften naar buiten belet, zoo groeijen en persfen zij nochtans in fommige gevallen door het uitwendige vlies , en ftorten hun vocht buiten het eijernest in de holligheid des bekkens: behalven dit, kan de zak van het eijernest, tot zekere grootte gekomen zijnde, zelve dun worden, doorb:irften, en zich in de holte van 't bekken ontlasten: ook komt het mij niet onwaarfchijnlijk voor, dat het vergroote eijernest, met het buikvlies vereenigd zijnde, daar ter plaatze kan doorbreeken, en deszelfs vocht in de holligheid van den buik uitftorten; maar om de waarheid te zeggen, geloof ik, dat dit zeer zeldzaam is ; want, fchoon eenige gevallen dit na den dood fchijnen te bewijzen , zoo weet ik nochtans uit mijne eigen en andere gevallen, als men onverhoeds bij diergelijke dooden het buikvlies doorfnijdt, dat het vocht, uit het vergroote eijernest of uit het bekken, dan ligtlijk in.de holte van het buikvlies loopen kan, en aldus iemand in vermoeden brengen, dat het voor den dood aldaar reeds geweest ware; doch ik meen, dat ook dit ftuk nadere opheldering noodig heeft. Men kan ligtlijk begrijpen, dat de lijderesfen het, in dezen tweeden of derden trap der ziekte , zeer benaauwd hebben. De ademhaaling is zeer kort, fchielijk, en meest in eene zittende geftalte. De pols is klein en ras; de ee- tens  2,8 OVER. DE ZAKWATERZUCHT tenslust bedorven of belemmerd: hierdoor verliest de lijderes al langzaam haare voorgaande frisfche kleur en gezonde gedaante; die haar, bij den eerflen of tweeden trap der ziekte, beftendig was bijgebleeven, en haar gebrek, van eene uitftorting van water inden buik, of in eenig ander ingewand, dat tot het leven dient, deed onderfcheiden. Het aangezicht, de borst en de armen, vermageren en droogen als uit; de beenen , die bij een waar buikwater zoo ligt opzwellen en dik worden, droogen insgelijks als uit, en worden niet, dan op het laatst der ziekte, wanneer het vocht uit het zakgezwel in het bekken loopt, dik; en dit is in het begin van dit gebrek almede een teeken , dat het zelve van de eigenlijke waterzucht onderfcheidt. Zoo het zakgezwel dik en fterk is, en de blaasgezwellen zich naar binnen ontlasten, zonder dat iets van dezelve naar buiten loopt, of zich in het bekken of de holte des buiks uitftort, dan kunnen deze lijderesfen veele jaaren , met eenen affchuwelijken dikken buik, leeven , zoo als uit de voorbeelden, die volgen zullen, zal gezien worden: maar zoo zich het vocht uit den doorgeborsten zak, of uit de flijm- en waterblaazen, in het bekken of in de holte des buiks uitftort, dan is de toevloed naar het zakgezwel des te grooter. Hierdoor breidt het zich alom uit? drukt en bederft de deelen die het aanraakt, waarop de dood dan doorgaans, als de grootfte geneesmeester van waereldfche ellenden, een fpoedig einde maakt, Zoo men na $en dood der lijderesfen de zak-  1) ER VROUWELIJKE ÉÏJ ERNESTE N.