R E I Z E I N HONGARIJEN.   R E I Z E i n HONGARIJEN. met een kort bericht der stad W E E N E N. door ROBERT TOfPNSON, L. L. D. medelid van het koningi.ijk genootschap te edinburg, enz. JIET plaaten en eene kaart van hongarijen. Uit het Engelsch vertaald. IN TWEE DEELEN. tweede deel. In DEN HAAGE, bij J. C. LEEUWESTIJN. at d c c c i.   INHOUD VAN HET ' t TWEEDE DEEL. TIENDE HOOFDDEEL. Debretzin — Hoogefchool aldaar — Natron *— Zeep — Brood — Guba — Salpeterfabriek — Hoornvee — Gerechtshof. . . . Bladz. i ELFDE HOOFDDEEL, G root-Waradin —Eijeenkomst des Granffchaps — JHeete baden i— Natron — Zigeuners of zwervende Heidens, enz. . . .. 20 TWAALFDE HOOFDDEEL. Tokay — Deszelfs wijngaarden en wijn — Grond — Steenfoorten — en Zoutmagazijn. . . 39 DERTIENDE HOOFDDEEL. Bericht van Delffloffen, en Mineraalkundige Aanmerki"Sen« • . . . . 66 *3 VEER-  vi INHOUD VEERTIENDE HOOFDDEEL. Caschau — Baden van Rank — Opaalmijnen — Aanmerkelijke fpelonken, enz. . . . bladz. 107 VIJFTIENDE HOOFDDEEL. Rosenau — Schmölnitz en deszelfs Bergwerken — Iglo Leutchau — en ongeval, aldaar - Bijeenkomst des Graaffchaps — Vertoogen tegen het verminderen van de vrijheid der drukpers enz. . , j38 ZESTIENDE HOOFDDEEL. Uitstap in de Alpen. . . l8l ZEVENTIENDE HOOFDDEEL. Reis van Kesmark naar Vafecz — De berg Krivan. 225 AGTTIENDE HOOFDDEEL. Reis naar Wieliczka — De Zoutgroeven — Cracau — en terugreis naar Pribilini. . . 244 NEGENTIENDE HOOFDDEEL. Spelonk van Demanovo — Neufolhn en de Bergwerken van Herrengrund — Leevensfchets van den baron Born — Schemnitz, Kremniiz en Konigsberg, mee derzelver mijnwerken. . . . 284 TWIN-  van het TWEEDE DEEL. vu TWINTIGSTE HOOFDDEEL. Het Monnikenklooster van St. Benediktus — Neitra — Tyrnau — De koetfen zijn eene uitvinding van Hongarijen. .... bladz. 337 B E-  BERICHT voor den BOEKBINDER. De Spelonk van Lednitz,in de nabuurfchap van Szelkze, te plaatzen tegen over bladz. I3J Gezicht der Karpatifche Alpen bij Kesmark, tegen over bladz. 1R1 De Alpen nabij het groene meir, tegen over bladz. 187 Het gebergte de Fleisch-bank, van het groene meir, te^n over bladz. ip5 Groot fteenbrok, met dunne laagen van mergel- aarde en zout , tegen over bladz ;Ó2 Doorfnede der zoutmijnen te Wielickza , tegen over bladz. 263 Kroefteen, N. 1. 2. tegen over bladz. 267 De tafel der waarneemingen met den Barometer, te§en over bladz. 94,  R E I Z Ë DOOR EEN GEDEELTE VAN HONGARIJE K TIENDE HOOFDDEEL. DEBRETZIN — HOOGESClIOOL ALDAAR NATRON — ZEEP — BROOD — GUBA —> SALPETERFABRIEK — HOORNVEE — GE*' RECHTSHOF. Ik weet niet, aan welk eene omftandigheid Debretzin zijn aanwezen verfchuldigd is , even. zoo min kan ik raaden: welk eene oorzaak dertigduizend menfchen kan bewoogen hebben, om eene landftreek, die ontbloot is van bronnen, rivieren, bouwftoffen, brandftof, en van den hartverheugenden wijn, tot de plaats van hun verblijf te kiezen. Debretzin moet, pffchoon het den tijtel en de voorrechten van II. peel. A e?»9  * DEBRETZIN. eene ftad bezit, als een dorp aangemerkt worden, en dan is het misfchien het grootfte dorp in Europa. Maar bijaldien men het als eene ftad wilde befchouwen, dan is het eene der allerflechtfte fteden, hoewel deszelfs inwoners de armfte niet zijn. De plaats is met eene hegge omringd, en haare poorten zijn even als onze veldpoorten, en overal bewasfen met doornen en braamftruiken, De huizen, eenige weinige uitgezonderd, beftaan alleen uit de benedenfte verdieping; zrj z;jn met riet gedekt, en de toppen der gevels hangen over naar de zijden der ftraaten j deze zijn niet met fteenen bevloerd, doch in eenige weinige der genen, die meest betreeden worden , heeft men balken in het midden gelegd, ten gebruike der voetgangers. Vcvr^ het grootfte gedeelte der inwooners zijn Cafrtmsten-t hunne droefgeestige leevens-. wijze en kleeding, en tevens het onaangenaam weder, hetwelk, geduurende mijn verbliif in deze ftad, inviel; dit alles maakte haar tot eene treurige plaats. Het voornaamfte leerfchool dezer feite in het koningrijk is hier ter ftede. Het gebouw is onregelmaatig, oud en aan het vervallen, zeer gelijk aan een van W5  DEBRETZIN. 3 onze armhuizen, wanneer die op het punt Haan , om gefloopt en tot afbraak verkocht te worden : echter heeft men dikwijls in zulke treurige verblijfplaatzen niet alleen eene diepe geleerdheid verkreegen, maar ook heeft de fchoone geest daar geleerd, in werken van vernuft tiitteblinken. De fitideiiten zijn zeer talrijk; de Togaü, die alleen in dit gebouw gehuisvest zijn, maaken een aantal van omtrend vierhonderd uit; deze woonen de lesfen in de hoos» ger takken van geleerdheid bij; agt dezer lieden zijn in een klein vertrek bij eikanderen gepakt, doelt elk heeft zijne afzonderlijke flaapplaats. De jonger fchoolieren beloopen tennaastenbij een getal van 'duizend , maar deze befteeden hier alleen de uuren van oefening; deze zijn zes, drie in den voor- en drie in den namiddag. Wijl hier Hechts vier hoogleeraars of onderwijzers zijn, helpen negen Togaü in het onderwijzen der jonger leerlingen ; voor hunne moeite ontvangen zij een klein gefchenk van de ouders der genen, wel-; ke zij onderwijzen; het is wel eene geringe gift,doch zulk eene, als in onbefchaafde tijden de belooning der helden uitmaakte; het is eene — fchotel fpijs, als een bijvoegfel tot hunne A * £chra£  '4 DEBRETZIN. fchraale maaltijden. De onderwijzers ontvangen eene belooning van omtrend zestig ponden fterlings in het jaar. Ik werd, zoo ik meen door den eerften hoogleeraar, uitgenoodigd, om bij de oefeningen van eenigen der Togati tegenwoordig te zijn, Eene van die, in welke hij verkoos dat zij zich voor mij zouden toonen, was - het pfalmgezang: zij waren fchoone, wakkere knaapen , en lieten zich lustig hooren. De boekerij was even zoo, als het overige der inrichting. Ik zag naauwlijks iers anders dan k/asfiéks fchrrjvers, werken over de fchoolgeleerdheid, en befchimmelde godgeleerde boeken. Zij bezat twee of drie kiezen van eenen olifant, en den kop met de hoornen van eenen elandMen onderllelt, dat die in de Theisfe gevonden zijn. - Jk zou niet zoo verre van de billijkheid willen afwijken, dat ik, als eene anecdote, een kwaadaartig verdicht en valsch voorval zou verhaalen, doch^ zoo ik het wel heb, was het hier, dat eene lesgeeving over de gcfchiedenisfen zoo lang duurde, dat, offchoon de hoogleeraar negsn jaaren lang voorleezïngen gedaan had , hij nog niet verder dan tot aan de middeneeuwen gekomen was.  DEBRETZIN. & Behalven deze leerfchool, is Debretzin beroemd wegens deszelfs zeepziederijen, brood, guba en pijpen, en zijne jaarmarkten, die telkens om de drie maanden gehouden worden. Deze zijn de voornaamfte bronnen der welvaart van deszelfs ingezetenen; doch het verkoopen van recht door de leden van het districis - gerechtshof moet niet vergeeten worden in de naauwkeurige opgaaf der ftaatsgefteld». heid van de werkzaamheid en bronnen van beftaan dezer ftad. De zeep wordt door geheel het koningrijk, en zelfs naar vreemde landen verzonden. Zij wordt gemaakt van natuurlijke Alkali minera/is of Natron, die men hier Szekfo noemt. Men vindt deze als een opwerpfel of uitwas op eenen zandigen grond, in veele gedeelten van Hongarijen, doch voornaamelijk omftreeks een meir, digt bij Kis-Maria, het welk maar eenige weinige mijlen van Debretzin ligt. Deze ftof wordt niet gezuiverd, ook ondergaat zij geene de minfte verandering, maar wordt zoo gebruikt, als zij van den grond afgefchrapt of afgeveegd wordt. De bewerking der zeepkooking is hier de volgende: — De Natron wordt geworpen in eene groote houten kuip, die in den grond vastgezet is; op deze wordt A s zie*  § DEBRETZIN. ziedend water gegooten ; bij dit mengfel wordt kalk gevoegd, en zoo wordt de loog gemaakt, terwijl het zand en de flof van andere foort naar den grond zinkt. Het ander ïnmengfel, talk of fineer, wordt, zoo als gewoonlijk gefchiedt, in eenen grooten koperen ketel gefm©lten,die van boven zeer wijd is; men gebruikt geene pot- of weedasch. Dan wordt de loog met emmers vol bij het gefmolten fmeer gedaan: onderwijl dat het opkookt, fchept 3nen de onvolkomen zeep of het mengfel van fmeer en loog in een vat, hetwelk* daarbij Haat, over, en dan wordt verfche loog bij dat gene, hetwelk in den ketel is, gedaan; daarna doet men ook het uitgefchepte weder in den ketel, en herhaalt dit verfcheide maaien. Of dit alleenlijk noodig is , om de evenredige kleinheid der ketels of niet, durf ik niet zeg» gen, zoo veel hangt, in de gewoone kunsten, van fchijnbaare kleinigheden af; als de bewerking ten einde loopt, doet men telkens ge* meen zout bij dit kookfel. Als de zeep ge» noeg gekookt is, wordt zij in rechtuitloopende bakken of kisten gegooten, die van binnen met fterk doek gevoerd zijn. De kisten zijn omtrend eene Engelfche yard hoog, pene yard lang, en eene halve yard breed, en kun*  DEBRETZIN. 7 kunnen uitéén geaoomen worden Wanneer de zeep volkomen koud geworden is, wordt elk ftuk in vieren verdeeld, en naderhand tot kleiner ftukken gemaakt en ter zijde gelegd. Ik heb veele moeite aangewend , om tot kennis van de evenredigheid der ftoffen te geraaken, echter kon ik, meer door de onweetendheid der zeepzieders , dan uit eene begeerte om hunne geheimen te verbergen, geen naauwkeurig voorfchrift krijgen; het fcheen alle gisfing te zijn. De volgende evenredigheden, welke mij door twee onderfcheiden zeepzieders opgpgeeven zijn, ver* fchillen in het wezenlijke niet Talk of fmeer ... 7 cent. Ongezuiverde Natron . 8 kibfe. Leevende kalk . . . i\ cent. Gemeen zout, meer dan 1 cent. Talk of fmeer ... 9 cent. Ongezuiverde Natron , . 9 klble. Leevende kalk . . • li k'tbk. Gemeen zout . . . . 1 cent. De k'tble is eene maat, welke omftreeks agtduizend zeshonderd en zesenvijftig vierkante duimen bevat. A 4 Oq  1 nEBRETZIN. De zeep is wit, en bij uitftek ligt en fponsachtig j en men zal zich eenig denkbeeld kunnen vormen van de hoeveelheid, die gemaakt wordt, als men weet dat hier ten naastenbij zeventig meesters zeepzieders zijn Ligter witter, en fmaaklijker brood , dan dat, hetwelk hier gebakken wordt , heb ik nooit gegeeten ; ook heb ik nergens zulke groote brooden gezien, Indien ik niet bevreesd ware, dat men mij zoude befchuldigen, als of ik gebruik maakte van het voorrecht der reizigers, dan zou ik zeggen, dat zij omtrend eene halve yard in het vierkant waren, Wijl dit brood gemaakt wordt zonder biergist, om welke dikwijls zulk een groot geroep en verlegenheid is, en met een bijvoegfel, hetwelk een drooge klomp is, die gemaklijk vervoerd, en een half jaar of langer bewaard kan worden, denk ik, dat het voor mijn vaderland van nut kan zijn , dat ik de wijze van broodbakken, die te Debretzin in gebruik is, openlegge. De gist wordt dus gemaakt : twee goede handen vol hop worden gekookt in vier mingelen water; dit afkookfel wordt gegooten op zoo veel tarwenzemelen, als door hetzelve donr en door natgemaakt kunnen Worden; hierbij doet men vier of vijf ponden deeg,  DEBRETZIN. 9 deeg, als dit Hechts warm is, wordt deze klomp wel doorgekneed, om de onderfchei« den deelen wel famentemengen. Dit deeg wordt dan vierentwintig uuren in eene warme plaats gezet, en daarna verdeeld in kleine ftukken, omtrend ter grootte van een hoenderei of eene kleine oranjeappel, welke ftukken men droogt,'door die op' eene plank te leggen en in de drooge lucht, maar niet in de zon , te zetten; als zij droog zijn, bewaart men die tot gebruik, en zij kunnen een half jaar goed blijven. Dit verflrekt dan tot het deesfem, en wordt op de volgende wijze, gebruikt: Tot een bakfel van zes groote brooden, neemt men zes goede handenvol van deze ballen, en doet die fmelten m zeven of agt mingelen warm water. Dit wordt door eene zeef aan het ééne eind der baktrog ingeftort, en men giet nog drie mingelen warm water door de zeef, en het gene in de zeef blijft, wordt wel uitgeperst ; dit vocht wordt gemengd met zooveel meel. dat het een deeg tot een groot brood uitmaakt; deze klomp deeg wordt met meel beftrooid, de zeef met het gene in dezelve is daarop gelegd, en dan wordt dit alles wel toegedekt, en men laat het ftaan tot dat het genoeg gereezen is, en Ag dQ  io DEBRETZIN. de oppervlakte van hetzelve begint te barften; dit maakt dan het zuurdeeg. uit. Dan worden vijftien mingelen warm water, in welke men zes handen vol zout heeft laaten fmelten, door de zeef op hetzelve gegooten, en men doet de noodige hoeveelheid meel bij hetzelve, en mengt en doorkneedt dit met het zuurdeeg; dit wordt dan warm toegedekt, cn men laat het omtrend een uur ftaan. Voords wordt het tot brooden gemaakt, die een half uur lang in een warm vertrek blijven ftaan, en daarna worden zij in den oven gezet, waar zij twee of drie uuren, naarmaatc van hunne grootte, blijven. Het groot voordeel van deze gist is, dat zij op éénmaal in eene groote hoeveelheid kan gereed gemaakt, en tot gebruik bewaard worden. Zou dezelve om die reden niet nuttig zijn aan boord van fchepen, en ook voor legers, wanneer die te velde Zijn ? Guba is, zo© verre ik weet, een artijkel, dat alleen aan Hongarijen eigen is, en hier wordt het flechts op weinige plaatzen gemaakt. Deze ftof is zeer gefchikt voor dezulken, wier bezigheden hen noodzaaken, om in ongunstig Weder buitenshuis te zijn , zoo als fchaapherders ün veehoeders. Zij kan overal, waar men  DEBRETZIN. it men langhairige fchaapen kweekt , gewerkt worden; en gelijkt volkomen naar een fchaapenvel. De keten, of fcheering, is omtrend zoo dik als eene kleine duiven- of kraaienpen, en tamelijk vast gefponnen. De inflag, of het weeffel, is in tegendeel zeer los gefponnen, en ten naastenbij zoo dik als eene pink; dit wordt op een fr.uk hout, dat een halve yard lang is, in de lengte gewonden; en dit is de weeffpoel. Offchoon de ftof maar eene yard breed is, werken echter twee weevers op het zelfde getouw; men gebruikt geene tempels en het getouw heeft Hechts twee getreeden. liet gene aan deze ftof bijzonder eigen is, is dit, dat na elke vier flagen van de fchietfpoel,dat is na eiken vierden draad, eene kleine lok van de lange wol, die het ons ftrepjïcoros, of langhairig Hongaarsch fchaap oplevert , met de vingers ingeftooken wordt; deze gaat zijdelings boven en beneden vier draaden van de fcheering: een einde van de lok, en dit is de grondflag, komt maar even uit, doch het ander eind is vier of vijf duimen lang, en hangt neder, even als op het lijf van het fchaap. Dus komt alleen eene lok tegen vier draaden fcheering, en eene rij lokken tegen vier  3W DEBRETZI N, tier draaden feflag, maar wijl de lokken, die door beide de weevers ingeftooken worden, zoo gemaakt zijn, dat ccn draad van dc fcheering meer naar de rechtczijde komt, na elken ilag van de fchietfpocl, zoo wordt de geheele ftof evengelijk met deze lokken bedekt. Op dat het gene ik gezegd heb, te beter mo-e verftaan worden, vooronderftelle men, dat i. 2, 3. 4. 5. ft, 7. v. .0. ,1. 12 13. 14. 15. 16. i7. jg. I0. 20> ^ 23. 14. de draaden der fcheering verbeeiden, en a. b c. d. e.f. de lokken, dan gaat a over i, onder 2, over 3 er, onder 4, Cn wordt dan buiten gebragt; b gaat over 5, onder 6, over 7 en onder 8, en komt dan buiten j e gaat over 9, onder 10, over tl en onder 12, en komt dan ook aan dc buitenzijde; ?xjo ook met d, die bij 16 uitkomt, « bij 2a en ƒ bij 24, D,t maakt eene rij lokken, dan volgen vier Hagen der fpoeL en eene andere rij lokken; doch de eerfte lok, of a van deze tweede rij, gaat over 3 onder 3, over 4 en onder 5, en komt dan buiten. Even zoo gaat b van deze tweede rij over 6, onder 7, over 8 en onder 9, en komt dan buiten; c gaat over io, wider 11, over 1% en onder 13, en  DEBRETZIN. 13 en wordt dan buiten gebragt, en zoo vervolgends, zoodat d uitkomt bij 17, e bij 21, ƒ bij 25 ; dan volgen weder vier draaden van den inflag, en eene andere rij lokken; in deze komt a uit bij 6, b bij 10, c bij 14, d bii 18, en zoo werkt men voord. Na dat de guba geweeven is, wordt die naar GrootWaradin gezonden, om in de heete bronnen, welke daar zijn, gewasfc'uen te worden, en dit is, zoo ik meen, al de volling , welke zij ondergaat ; daarna wordt deze ftof geverwd, en wel gemeenlijk zwart: zij wordt alleen door gemeene lieden gedraagen, en kost tennaastenbij eene halve guinea, opgemaakt tot fchansloopers , of wijdhangende overrokken. Men maakt eene fijner foort van de wol der lammeren of jonge fchaapen; deze worden blaauw geverwd; zij ftaan zeer fraai, en zijn ongemeen goed tot gebruik in den winter,in plaats van bontwerk; deze kosten driemaal zooveel als de gemeene foort. Even buiten de ftad is eene keizerlijke falpeterfabriek. Dit zout wTordt niet verkreegen door eene kunstige famenmenging van plantftoffen en dierlijke zelfftandigheden, maar de grond uit de nabuurfchap wordt bijééngebragr, en  14 DEBRETZIN. en gemaakt tot ftapels of hoopen van twintig, voeten lang, zes voeten hoog, en zes voeten dik, doch van boven fmaller dan van onderen. Zulke hoopen vindt men in een vrij groot aantal. Als de falpeter op de buitenzij» de te voorfchijn komt, wordt die met de aarde afgefchrapt of afgeveegd, en geworpen in kuipen, met ftroo op den bodem, en die met een zwikgat en deuvik voorzien zijn. Men giet dan water in dezelve, hetwelk de zoutachtige ftof doet fmelten, en, daar het langzaam door het ftroo henendriflgt, uitloopt, en in eenen grooten vangbak uit alle de kuipen vergaderd wordt. Men heeft zeer veele van deze kuipen. Deze loog wordt op verfche ftoffen gegooten, tot dat zij genoeg met zoutftof bezwangerd is , dan wordt zij uitgedampt, gekrijstailifeerd, en gezuiverd, even als in andere fabrieken. De beftuurder was een Duitfcher. Doch de zuivering van dat gene, hetwelk uit de kleine fabrieken komt, zoo als die zijn, welke ik tusfchen Erlau en Hedwig aantrof, is de hoofdzaak. Van omtrend duizend centenaars, welke men jaarlijks van bier naar het keizerlijk magazijn te Cafhaw afzendt, worden Hechts tweehonderd]  DEBRETZIN. ï§ derd centenaars alhier gemaakt, al het overige krijgt men hier zoo ruw als het is, en worde alleenlijk gezuiverd. De eigenaars der kleine fabrieken ontvangen voor de falpeter, in dezen ftaat, van de ééne foort agtendertig Engelfche fchellingen, en'van eene andere foort zesenveertig fchellingen voor de honderd ponden. Het hoornvee is eene andere voornaame bron van rijkdom voor deze ftad. De heer Korab'msky meldt in zijn Lexicon, als een bewijs der grootheid van haare veedriften, dat men zegt: dat een zekere Biró dikwijls tienduizend ftuks vee op de bijliggende gemeene weide gedreeven heeft, en dat, toen in het jaar 1739, wegens de geftrengheid en langduurigheid van den winter, eene fchaarsheid van voeder plaats had, en men meer dan agtduizend ftuks moest Aagten, dezelve niet eens gemist werden. De vier jaarlijkfche markten brengen een groot aantal vreemdlingen herwaard , en nog veel meer komen hier wegens rechtzaaken voor het Dwav&r-gerechtshof, dat hier gehouden wordt, en hoedanige Hechts vier in het koningrijk zijn. Voor dit gerechtshof werden de burgerlijke zaaken der edellieden bepleit. Deszelfs leden hebben de fchandelijke gewoon*  i6 DEBRETZIN. woonte, om toevalligheden te ontvangen, Zijn deze ileekpenningen ? Zoo zal de leezer mogelijk vraagen. Dat zij verre! Het zijn alleenlijk gefchenken, om de richters, of de overzieners aantezetten, tot het naauwkeuriger onderzoeken van den aart der rechtzaak: Deze toevalligheden, want ik zou om geheel de waereld die niet fteekpenningen willen noemen, maaken het grootfte gedeelte der inkomftsn van (Je leden dezes, gerechtshofs uit. En de rechtbanken te Buda zijn niet minder baatzuchtig, en als de zaaken, die voor dezelve komen, van grooter aangelegenheid zijn, dan zijn hunne toevalligheden ook des te grooter. In Frankrijk verbaasde mij niets'meer, dan dat ik in de pariementsfteden de twistende partijen , met brieven van toegang en aanbeveeling in haare handen, bij Monfieur Ie premier Trejident en zijne medegenooten haar nof zag masken, en dit niet heimelijk, maar openlijk, als overeenkomende met eene aangenoomen gewoonte. Als daar, waar het recht onzijdig ukgeiprooken wordt, de ongelijkkrijgende partij maar al te dikwijls haar ongeluk, niet aan de Hechtheid haarer zaak, maar aan de gebreken in de wet, en aan de éénzijdigheid der richters toefchrijft, wat moeten  DEBRETZIN. if dan haaré gevoelens hier zijn, en hoe groot haar misnoegen, waar de beftuurders van het recht aangezocht worden tot eene uitfpraak, met geld in hunne handen ! Ik weet naauwlijks, welk eene fom ik opgeeven zal als de vastgeftelde belooning dezer richters; ik vind in mijn dagboek tachtig ponden in het jaaf aungeteekend, en tachtig ponden fterlïngs te Debretzin is zulk eene kleine fom niet, als zij te London zijn ; maar de heer Kêrefztury in zijne Introductie- enz., aan wiens naauwkeurigheid ik niet twijfelen kan, geeft tweehonderd en vijftig ponden op als de beiooning van den voorzitter; honderd en vijftig ponden voor den eerften bijzitter; honderd en twintig ponden voor elk der negen bijzitters, en tachtig ponden voor de geheimfchrijvers. Dit was volgends de verordeningen van Jofep/i den tweeden, maar ik kah niet zeggen , of deze belooningen voordduurend zijn gebleeven, terwijl de overige fchikkingen van dezen vorst, in het ftuk der rechtszaken, afgefchaft zijn. Ik was zeer verwonderd, dat ik, in dit zeer afgelegen land, vier of vijf heeren vond, die óns eiland bezocht hadden; een of twee der hoog-" leeraaren waren ook daar geweest. Het is eene gewoonte onder de predikanten der Calvinisten, II. deel, B • dat  ÏS DEBRETZIN. dat zij eene reis naar een Protestantsch landtdoen ; eenigen gaan naar Holland, fommigen naar Zwitferland, en anderen naar GrootBrictanje. De predikant Benedict is zeer bedreeven in de taal der zwervende heidens, of, zoo als zij in Hongarijen genoemd worden, zigeuners; hij verzekerde mij , dat, toen hij in Engeland was, hij met eenige Engelfche heidens of landloopers verkeerde, die hem zeer wel verftonden. Boeier ^efprim, de oudfte geneesheer in de ftad, heeft zich eenigen tijd, zoo ik meen te Edinburg, in de wee. tenfehappen geoefend. Debretzin heeft eene redelijk goede herberg. Reizigers voeren in dit land menigwerf hunne eigen bedden, en derzelver toebehooren mede, en de herberghouders leveren alleen de bedfteden ; waarfchijnlijk was dit in vroeger tijden eene gewoonte in Duitschland, want nog heden noemt men , in eenige gedeelten van dat land, een groot lederen valies of mantelzak een bettfacL Even buiten de ftad vindt men eenige wijngaarden, doch zijleveren eenen zeer fchraalen wijn op. Deze plaats is de laatfte, waar ik mij ter wooning zou willen nederzetten ; eene diepe Cahinisti. fche droefgeestigheid doordringt alles, en het don-  DEBRETZIN. 19 donker regenachtig weder, geduufende de twee of drie dagen , die ik hier vertoefde, bragten zeer veel tot dezelve bij. Om water te'hebben, zijn de inwooners verpligt omtrend een vierdedeel van eene mijl te gaan, en zij hebben geenen bouwfteen nader, dan te GrootWaradin of te Tokay. B a ELF-  'iO GROOT - WA R A DI N. ELFDE HOOFDDEEL. GROOT-waradin _ bijeenkomst des graafschaps — h eet e baden — NAtron — zigeuners of zwervend. heidens, enz, Debretzin zou het eindperk van mijne reis ten oosten geweest zijn; doch wijl men mij berichtte, dat eenige hooge bergen, die ik van hier zag, digt bij Groot-Waradin lagen, Hechts op den afftand van eene korte dagreis, was ik^begeerig om dezelve te doorzoeken,' wijl ik Man de bergen of heuvelen, die de groote vlakte omringen, zoo wel ten oosten als ten westen zou gezien hebben; en vermids de Baron Voray, die wegens eenige rechtzaaken te Debretzin was, naar zijn landgoed m het graaffchap Arad terugkeerde, beflooten wij, om gezelfchap te hebben, dat wij te famen zouden reizen. Op Zondag den 23 Junij verliet ik het treurig Debretzin, en reisde door een land, Ij , dat  GROOT-WARADIN. *ï dat veelal gelijk was aan dat van mijnen laatften reisdag, doch dit was beter bevolkt. Ik ging door verfcheide goede uitgeftrekte dorpen , doch de weg was veel Hechter. Digt bij een moeras tusfchen Bogash en Kis-Maria zijn eenige overblijffelen van eene •■ der fterk» ten van den befaamden Botfkai. Deze vaderlander was zoo volijverig, en zoo weinig keurig in de middelen, door welke hij zijne ontwerpen poogde uittevoeren, dat hij en Turken en Tartaaren uitnoodigde,om hem te helpen. Wij hielden ftil, en deeden ons middagmaal op de laatstgenoemde plaats, wijl de baron aan den rechter bericht van onze komst gegeeven had, dus had hij eenen aangenaamen maaltijd voor ons doen gereed maaken. Dit klein dorp Kis-Maria was de geboorteplaats en het eigendom van Botfkai, en toen hij verkooren was tot het oppergezag van Zevenbergen , gaf hij zijnen boeren hunne vrijheid. Mijne heuvelen vlooden voor mij, en toen ik te Groot-Waradin aankwam, bevond ik dat de bergen , van welke men mij gezegd had dat zij hier waren , Hechts heuvelen waren, en de bergen, die ik van Debretzin af gezien had, waren die, welke Hongarijen van Zeven» B 3 ber»  p CJR0PT-W4R;ADIN> bergen affcheiden, en deze waren nog eene dagreis verder. De armoede der HoogduitIche taal in dit ftuk was gedeeltelijk de oorzaak dezer, misvatting ; het woord berg beteekent beide heuvel en hooge berg; dus heb ik dikwijls, in werken, die uit het Hoogduitsch vertaald waren, deze twee woorden kwalijk geplaatst aangetroffen O). Nochtans was. ik niet kwalijk te vrede, dat ik dezen misflag begaan had. Groot-Waradin is eene der aartigfte fteden in Hongarijen; en in alle opzichten het tegengeftelde van Debretzin, Alles had hier een vrolijk aanzien. Men hoorde muzijk en dansfen in elk huis, en wagens en allerlei rijtuigen gonsden rond, even als bij ons. Het was nu zondag, en de inwooners zijn roomschgezind,» derhalven was het voor hun een feestdag. Ik maakte aanftonds mijne opwachting bij den plaatsvervangenden -ftedehouder des graaf- fchaps Ca), Hier vergist zich onze Townfon. , In de Hoogduitfche taal heeft men,, zoo wel, ah in alle andere taaien , afzonderlijke benaamingen voor deze twee foorten 'van hoogten. Hiigel noemt men eenen berg van minder hoogte, dien wij heuvel noemen ; en 6e*g noemt men eenen beig die hooger is,zoo als de Alpen e» Pvreneëri enz. V»  GROO T-WARADIN. fchaps, of den ncecomes, offchoon ik geenet! brief van aanbeveeling aan hem had; en dit verhinderde hem niet, om mij op de beleefdile wijze te ontvangen. Ik achtte mijzelven nu zeer gelukkig, want ik vernam dat ik op een allergunstigst tijdftip gekomen was, wijl op den volgenden dag eene bijéénkomst des graaffchaps ftond gehouden te worden; men noodigde mij vriendlijk om die bijtewooneri^ en ook met dezelve het middagmaal te houden. Ik maakte toen eenen aanvang met mijne mineraalkundige nafpooringen; doch ik vond geene porphyrachtige rotfen, of breccia^ zoo als aan den westkant der vlakte; ook zag ik geene blijken van iets foortgelijks ; in de beeken, of in de bedding der rivier, vond ik keitjens, die kalkfteenachtig waren, en tot de gebouwen werd zandfteen gebruikt (b). Op den volgenden dag woonde ik de bijeenkomst des graaffchaps bij, en mij werden alle blijken van beleefdheid en oplettendheid beweezen. . Het was eene zeer luisterrijke vergadering ; de heeren waren alle in prachtige Hongaarfche kleeding. De woordenwis- fe- i b) Dezelfde fleenfoort, die men bij ons Benthemfche Geen noemt. V. B 4  g$ GROOT-WARADIN. Telingen werden gevoerd in de Hongaarfche taal ; dus was het uit hunne oogen, en niet uit hunne gefprekken, dat ik verneemen moest wat hier gaande was. Ik vermoedde uit de houding der ftem van fommigen, dat zij zeer buiten hunnen luim waren, deze wreeven dikwijls hunne knevels zeer hsndig tusfchen hunne vingers; doch dit beteekende geene uittarting, zoo als bij eenen ftier, die zijne hoornen, of een wild zwijn, dat zijne ilagtsnden tegen eenen boom wrijft; de zaaken werden vreedzaam afgehandeld, en omtrend ten twee miren gingen wij zitten,om eenen gullen maaltijd te houden, welke aan o;:s door den plaatsvervangenden ftedehouder gegeeven werd. De Hoogduitfche kookkunst en Hoogduitfche leevenswijze en gewoonten hadden hier plaats, even als in het overige van Hongarijen. Voor dat wij gingen zitten, flonden wij alle rondom de tafel, en elk bad of waande te bidden voor zich zeiven ; dit is het gene wij het fpreeken van den zegen (c) noemen. Tegen het einde van den maaltijd, die zeer lang duurde, werden eenige glazen goeden wijn rondgezonden , en toen ftonden wij allen op , gingen achter onze fioelen ftaan, en baden weder eene (?) Ir. het Ergefak; to % grsce. V,  GROOT-WARADIN.' $ eene mïnut lang, en gingen toen henen om onze koffij te drinken. Ik werd bij den- bisfehop, en bij den provoost, den graave Sauer, ingeleid; door welke beide ik tegen den volgenden dag ten middag, maaltijd genoodigd werd. De bisfehop fcheen een goede, eerlijke knaap te zijn, en voorzag zijne herbergen met goeden gezonden wijn. Hij is zijne hooge waardigheid niet aan zijne geboorte of goede bekenden verfchuldigd; hij was flechts veldprediker bij een regiment, toen keizer Jofep/i hem dezen zetel gaf, die voorheen een zeer rijke was, doch zijn voorganger had, door deszelfs Hechte beftuuring, denzei ven groodijks in fchulden gewikkeld, zoo dat de zuivere inkomften nu flechts omtrend vijfduizend ponden fterlings in het jaar beloopen. Het bisfchoppelijk paleis is een groot gebouw, maar niet voltooid. In de kerk zijn de graftombes van eenige Hongaarfche koningen, en onder deze is die van den heiligen Ladis/aus; en toen TJIaaistaus, koning van Po« len, den keizer Signmund van Debretzin herwaard verzelde , ging hij om die reden te voet, als eene daad van godvrucht. In den namiddag ging ik naar de heete baden, die omtrend vier of vijf mijlen van de B 5 ftad  i6 GROOT-WARADIN. ftad zijn. Sommige van deze zijn alleen door eene loots gedekt, andere liggen geheel open. Hier zag ik de vreemdfte vertooning, die voorzeker een fterveling ooit aanfchouwde. Te Groot-Waradin begint die ftreek van Hongarijen, welke door de WaUachijers bewoond wordt, zoo als men op de kaart zien kan, en veelen uit de laager flanden der inwooners zijn van deze natie, welke tot de Griekfche kerk behoort, en den ouden ftijl volgt. «Dit was derhalven het pinkfterfeest der WaUachijers, en een groote zwerm van deze was hier gekomen, om de vermaaken en voordeelen der baden te genieten ; zoodat de meesten derzelve zeer vol waren, en waarlijk een gezicht opleverden , om hetwelk te befchrijven mijne j pen in geenen deele bekwaam is. Alle leeftijden en beiderlei kunne, wier hui-, den allerlei verwen hadden, en met wezenstrekken van allerlei aanduidingen, waschten hun vel in deze zuiverende wateren. Door het gene ik gezegd heb van de badplaatzen te Buda, is het niet noodig. te zeggen, dat de fchoonen zonder hémden, echter niet zonder rokken waren. — O begunstigde man! Q gelukkige reiziger ! zegt mijn leezer heimelijk; zoodanige vrijheid te hebben om uwe oogen te  GROOT-WARADIN. b? te vergasten op zoo veel fchoonheid! Lee-, zer, wees niet onvergenoegd noch nijdig: gij hebt niet veel gemist, en als gij uwe jonge verkens in een paardenwed wilt drijven, ett die met eene dichterlijke verbeelding wilt befchouwen , dan zal uw vermaak gelijk zijn aan het mijne j afkeer, geen vermaak, werd op dit gezicht verwekt. Oude vrouwen deeden zich hier op, met nederhangende flappe borsten, en verflenste huiden. In de bewoordingen der dierkunde : Mamms pendentes flaccidae marcescentes, rugofae tuberculate furfurofae jlavo fuscae. Sommige dezer goede vrou-f wen hadden haare kleine kinderen in de armen. Ik bemerkte twee of drie jonge zigeuners , of heidensmeisjens', onder den hoop; deze, hoe jong zij ook weezen mogten, waren zoo bruin als Mulatten , ongetwijfeld kwamen zij met deze kleur in de waereld. Maar dit was niet alles, wat ik zag : dit haatelijk gezicht diende alleen, om eene eenzaame nimf in een ander bad te doen uitfteeken; en nu, leezer, nu hebt gij reden, om ■mijn goed geluk te benijden. Want hier, alleen, en flechts onder het grijze bedekfel des hemels, „ terwijl de avondftond zijne roozenkleurige gordijnen toehaalde", en de helderheid  £i GROOT-WARADIN. heid der lucht en het zoet geluid uit het bijgelegen woud de lieflijke gevoeligheid, eene vriendin van onze genoegens, maar, helaas, dikwijls eene vijandin van onze rust, opwekte, lag, afgefcheiden van den gemeenen hoop en geheel alleen , als of zij bewust ware van Iiaare verheven fchoonheid, het beminnelijkst meisjen , dat voorzeker de natuur ooit vormde, geheel bloot, afbellend in een ondiep bad, juist in de houding der begeerte. Een dunne korte rok, welke het fnelle water digt om haare leden wond, of anders los uitfpreidde, als of het, trots op zijne fchoone bezoekfier, gierig ware om haare keurige gedaante te laaten zien, of anders alle haare bekoorlijkheden poogde ten toon te fpreiden, was de eenige bedekking, welke zij aanhad. De jeugd, de jeugdigheid van agttien jaaren, flonkerde"^ haar oog, en fpreidde haaren gloed in haar beminnelijk aangezicht, en haar op^ en nedergaande boezem en zwellende borsten o-aven te kennen, dat zij dat gelukkig tijdperk bereikt had, in hetwelk de vriendlijke natuur, nadat zij haar fchoon kroost met haare fchitterendfle bekoorlijkheden bekleed heeft, het met liefde verwarmt, en leert zich te verheugen in bemind te worden, Zij gedoogde mijn verliefd aan-  GROÖ T-WAR AD IN. 22l aanzien, en glimlachte, en gaf door haafe fmeltende oogen te kennen, dat zij de tegenwoordigheid van den god der liefde, en haare eigen broosheid gevoelde. Oh! che boccone!(dy welk een verfchil met die in de andere baden ! Hier moest ik zeggen: Mammae hemis— phericie prominente* firmae dthtte rofeae — Ohl che boccone! — Waarom hebt Gij , goede Voorzienigheid ! zoo menigwerf zulk een groot verfchil gemaakt tusfchen onzen pligt en onze wenfchen, en zoo veele voormuuren gefteld, om ons aftehouden van het klein geluk, dat wij zien, dikwijls het eenige, dat wij verwachten kunnen, en het eenige, dat wenfchenswaardig is ? Zijn deze de terughoudingen van uwe allesbeheerende zorg, of zijn het de berokkeningen van uwe ontaarte kinderen, welke, fchoon Gij gewillig zijt om hen door het leeven te leiden langs het pad van vermaak,' even als droefgeestige Fakirs O) , dat van flrengheid en nutlooze kwelling verkiezen? Als dit waar is, dat dan een wijsgeer onder, ons t geen 't woeste veld Omzoomt, Een volk, dat zwerft, dat nutloos is, Houdt daar zijn maal. Een ketel, vastgemaakt Aan eenen fiok, die of twee ftaaken rust, Bevat de ff ijs, onzuiver hondenvleesch Of ongedierte, of op zijn best een' haait, Vto zijnen tak geroofd. Ruwleevend volk! Vtt elke hegg' gairt het zijn brandfiof op, Die, aangefiookt met dorre blaên, & vonk Van 't keven naauw voor V' uitgaan kan behoêts* Be wind blaast hoog hun lompen op, en toont Een taanig^ vel, >t omkleedfel van >t gejlacht. Waarop dit volk zijn duistere afkomst grondt.^ Hon- (*) Op dat mijn leezer moge etrdeelen: in koe verre hes  GRGOT-WARADIN. 37 Hongarijen kan aangemerkt worden als de zetel van dit volk. Zij zijn hier zeer talrijk, en leiden het zelfde zwervend leeven, dat zij in andere landen houden. Verfcheide Hongaarfche koningen van laater tijd hebben gepoogd, om hen eene gevestigde leevenswijze te doen aanneemen, doch met weinig goed ge- het mij gelukt is, deze dichtregelen van Cowper in Neder duit f che jamben, of vijfvoetige rijmlooze verfen overtebrengen, laat ik dezelve hier in het oorfpronglijk Engelsch volgen. De kortheid en kracht der Engelfche taal heeft mij genoodzaakt, éénen regel meer te neemen, dan in het Engclsch flaan. I fee a column of flow-rifing finóke O 'ertop the lofty wood that fkirts the wild A vagabond and ufelefs tribe there eat Their miferable meal. A kettle flung Between two poles upon a ftick traveriè Eeceives the mprfel; flesh obfeene of dog, Or vermin, or, at best of cock purloined From his accustomed perch. Hard-faring race! They piek their fuel out of every hedge; Which kindled with dry leaves, just faves unquen The fpark of life. The fportive wind blows wide Their fluttering rags, and fhows a tawny fkïn, The vellum of the pedigree they claim. c3  3* GR O O T-WAR AD I N. gevolg, zij zwerven nog door het land rond] als ketellappers en muzijkfpeelers, maar worden niet meer in zulke groote benden ge» zien, als in vroeger tijden. Het is Hechts wei-' nige jaaren geleeden, (ik meen onder de regeering van Jofeph den tweeden) dat een twintigtal van hun in het graaffchap Groot-Hontor gevonnisd en geftrafc werd, wijl zij menfchenëeters waren ; doch toen het te laat was, vermoedde men, dat hunne richters al te overhaastig i» hunne veroordeeling geweest waren. Zij wer-» den niet voor het jaar 1418 in Hongarijen geZien. Ik heb niet kunnen gewaar worden, hoe groot hun getal is, doch toen het nabuurig gewest de Buccowina onlangs aan Oostenrijk werd afgeftaan, waren onder zeventigduizend inwooners eenduizend heidens. De citillusy of het mormeldier zonder ooren, had zijne plunderingen onder het koorn begonnen, hoewel het nog groen was; aan de ingangen hunner holen lagen hoopen airen en Jcaf. TWAALF-  tokay; TWAALFDE HOOFDDEEL. TOKAÏT — DESZELFS WIJNGAARDEN EM WIJN —' GROND — STEENSOORTEN -— EN ZOUTMAGAZIJN. \Jit de ligging dezer ftad, op eenen rijke» grond , en in den famenloop van twee aanzienlijke ftroomen, zou men verwachten, dat men haar groot en welvaarend zoude vinden; om welke reden zij zulks niet is, weet ik niet. Het is flechts eene kleine armhartige ftad, offchoon zij zekerlijk eene fraaie ligging heeft. De herberg was zoo flecht, dat de bewindvoerder van het koninglijk zoutmagazijn, aan wien ik eenen brief van aanbeveeling had, niet gedoogen wilde, dat ik daar blijven zou, maar mij in zijn eigen huis bragt, waar ik vertoefde, en geduurende mijn verblijf hier ter plaatze zeer gulhartig onthaald werd. Tokay ontleent, niet ongelijk aan een groot gedeelte van het menschdom, zijnen roem C 4 van  4° T O K A Y; van de verdienften van anderen. Het brengt flechts een klein gedeelte van dien uitmuntenden wijn voord, die deszelfs naam draagt, doch de ftad heeft het geluk, dat zij haaren naam geeft aan eene heuvelachtige landftreek, ■welke zich twintig of dertig mijlen ten noorden uitftrekt, in de breedte is zij veel minder. In deze ftrook lands liggen Tarezal, Zombor, Made, Ratka, Talya, Szanto, Keïefztur, Kifs-falu, Benye, Tolcfva, Lifzka, Horvati, Zfadany, Vamos-Uifalu, Olafzi, Patak, Karoly-falva, Transzon-falva en Uihilly. Eenige van deze fteden zijn veel grooter dan Tokay, en brengen eenen wijn voord, welke in geenen deele minder is dan die van deze plaats. Maar Tokay heeft niet altoos die eer gehad. Nico/at O/aus, die in de zestiende eeuw fchreef, ftelt het graafschap Zemplin, in hetwelk Tokay ligt, niet onder die genen, welke den besten wijn voordbrengen; hij noemt alleen Sermia, Sumeg, Barony, Presburg, Oedenberg, Heves Borfod, Abauivar, Vesprim, en Salad 2 doch hij fpreekt van Szanto en Liszka, welke tot de landüreek van, 7 okay behopren , en zegt: „ Oppida vhii opümi ferada." Het fchijnt, dat Tokay deze on«  T O K A V; sp| 'onderfcheidende eer verkreegen heeft onder de regeering van Rakotzy, wijl hij den wijn, dien hij uit deze landfixeek ontving, hier ter plaatze bewaarde. Doch de wijn, welke in vreemde landen algemeen bekend is onder den naam van To-r kayer wijn, is eene bijzondere foort, deze wordt alleen in kleine hoeveelheden, in onderfcheiden deelen dezer landftreek, gemaakt, en men verkoopt dien, zelfs hier ter plaatze, zeer duur. Hier noemt men dien aufbruche, en hij wordt gemaakt door het mengen van een deel lafzoete, halfgedroogde en gerimpelde druiven onder de gewoone. Ik zal, wijl het voor de meesten mijner leezeren aangenaam zal zijn, dat zij de geheele bewerking der wijngaarden van het beroemd Tokay weeten , het grootfte gedeelte van dit hoofddeel tot dit onderwerp befteeden, en de behandeling van dezelve opgeeven, van het eerfte planten des wijnfloks af, tot dat deszelfs fap tot volkomenheid gebragt is. Als de wijnftokken eerst geplant zijn, worden die bij een lid afgefneeden, tot op eene fpan boven den grond, en de overtollige jonge looten worden in elk voorjaar op dezelfde C 5 plaats  4* TOKAY. plaats weggêfheeden: door dit middel vormt men eenen ftoel of eene ftruik, welke jaarlijks toeneemt; fomtijds zijn deze zeer groot doch de beste dikte is die van een kinderhoofd. Als de wijngaarden door hunne vrucht den ijverigen werkman voor zijne moeite betaald hebben, hetwelk laat in den herfst is, dan worden de ftruiken een duim of twee met aarde bedekt, en dus vertoont elk derzelve een molshoop. Het wordt gezegd: dat men dikwijls den eigenaar zijne inzamelaars ziet navolgen, als zij in dit werk bezig ziin, op dat geene vroeginvallende vorst of fneeuw verhinderen mogt, dat het afgedaan worde i fomtijds worden zelfs de ranken overdekt, als die tot afleggers beftemd zijn. Sommige wijnbouwers neemen de ftokken uit den grond, en leggen die aan bosfen ter zijde, andere laaten die flaan. Zoodra de winter voorbij is, en het weder zagter begint te worden, hetwelk omftreeks het midden van Maart is, en dikwijls in het begin dier maand, worden de ftronken weder van de aarde ontdaan, en de grond rondom dezelve wordt omgefpits deze arbeid wordt gevolgd door de opbinding, welke gemeenlijk gedaan wordt, zoodra als het jaar-  TOKAY. 43 jaargetijde zulks wil toelaaten, dat is, in het einde van Maart, of in het begin van April. De tijd, geftrenge winters, en vriezend weder in het voorjaar, maaken verwoestingen onder de wijnftokken ; om deze ongevallen te vergoeden, moeten nieuwe wijnftokken aangekweekt worden, Dit wordt op onderfcheiden wijzen gedaan, door verplanting, en gemeenlijker door het planten der afgefneeden ranken van bekende goede en gaave wijnftokken, en dit is de eerfte bezigheid, welke nu verricht moet worden. De ranken (wier punten of toppen, die ftraks verwelken, weggefneeden moeten worden) moeten eene kniehoogte, diep in den grond gezet worden, met een weinig mest, zoodat het ander eind flechts eene fpan boven den grond, uitkomt, hetwelk overdekt moet worden , tot dat het blijkbaar is, dat de rank heeft begonnen uittebotten, en men voor het lenteweder niet langer behoeft te vreezen. Of zij worden door afleggers aangekweekt, In dit geval wordt de grond rondom den tronk en de wortels uitgegraaven , tot dat de kuil een en een half voet diep is; dan worden deze afleggers tot op den bode n toe ingetreeden, zoodat de ranken, daar, waar zij aan den tronk vastzit* ten,  44 TOKAY. ten, onder den grond zijn, en het overblijvend gedeelte wordt nedergelegd, en bedekt met de aarde, die met een weinig mest doormengd is, zoodat derzelver toppen maar eenige weinige duimen lang boven de oppervlakte van den grond uitfteeken. Aan elk dezer ranken, die met den tijd nieuwe wijnftokken worden , geeft men eenen ftaak. Dan volgt de zwaarfte arbeid van den wijngaard ; het opgraaven of omfpitten van' den grond; dit wordt drie- of viermaalen hervat, eer de wijnoogst aankomt. Ras na de eerfte omfpitting, worden de ftaaken ingeflagen, aan welke de uitloopers, ais zij omtrend twee voeten lang zijn , los gebonden worden: als zij tot vijf voeten lang gegroeid zijn, worden zij vaster aangebonden, eens zeer vast van boven, en eens wat losfer in het midden. In dien tusfchentijd begint het onkruid weder te groeien, en de aarde wordt op nieuw omgefpit, om dat te vernielen, en den grond los te houden, doch geduurende het bloeien van den wijnftok wordt niets gedaan; de natuur wordt alsdan geheel aan zichzelven overgelaaten. Wanneer dit voorbij is, Haat men de ftaaken vaster in den grond; de wijnftokken, welke losgeraakt zijn, worden beter be-  TOKAY. 4§ bezorgd, het al te welig gewas neemt me» weg, en de wijnftokken worden in zulk eenen ftand gebragt, da: zij, tot aan den tijd der wijnleezing toe, geene verdere zorg behoeven; alleenlijk wordt de grond nog eens omgefpk. Nu is het zwoegen van den landbouwer voorbij, en hij wacht,met groote begeerte, op den zegen der Voorzienigheid in eenen fchoonen wijnoogst —• want zijne voordeelea zijn zeer onzeker. Schoon in warme zomers de vroegfte druiven in het midden van Augustus rijp zijn, is het in het einde van September, eer het grootfte deel eetbaar is, en wijl de druiven, die men uitpersfen wil, ten vollen rijp moeten zijn, wordt de wijnoogst zoo lang utgefteld, als mogelijk is, gemeenlijk tot op' den feestdag van St. Simon en Judas, weke op den agtentwintigften dag van October invalt; en als het fchoon weder is, hoe ladter hoe beter, om alsdan eene grooter hoeveelheid van de halfgedroogde lafzoete drüVen, of, zoo als zij hier genoemd worden, trockenbeer«fjf te hebben, welke volllrekt roodzaaklijk zijn tot het maaken van de aufbrwhe, zijnde die foort van Tokayerwijn, welte zoo zeer geacht wordteen welke bij oas den aaam van To- kay-j  '4* TOKAY. kayerwijn draagt. Zo ras de druiven beginnen rijp te worden, öelt men waakèrs in de wijngaarden, niet alleen om voortekomen, dat de druiven niet geftoolen worden, maar ook om de vogelen van dezelve wegtedrijven. Eindelijk komt de tijd van blijdfchap, de wijnoogst. In elk land is deze een tijd van genoegen en vrolijkheid, doch vooral in den omtrek van Tokay. Veelen van den grooten adel, fchoon zij hier geen landgoed hebben, en in afgelegen oorden van Hongarijen woonen, hebben hier eenen wijngaard, en bezigleid zoo wel als vermaak brengt veelen hunner in dit jaargetijde herwaard, en de han* delaars in dit artijkel komen insgelijks, om hunne overeenkomften aantegaan, en de vrienden vïn allen, die belang bij deze inzameling hebben, komen, door eene ftilzwijgende uitnoodiging, om in de algemeene feesthoudirig hun deel te neemen: de vvijnleezing wordt voorafgegaan door jaarmarkten , zoo dat, geduurende dezen tijd, alles leeven en beweöging is. Aan de \r tekenleer en, of halfdfooge lafzoete druiven is de Tokayerwijn, dat is de Tokayer euflruche, ale zijne geurigheid en kracht verschuldigd j mar deze hangen grootlijks af van het  T O K A Y . 47 het weder; elk jaar brengt deze niet in de* zelfde hoeveelheid noch hoedanigheid voord; in fommige jaaren ontbreeken zij geheel en al. Wanneer de vriezende morgenftonden te vroeg invallen, en, voor dat de druiven rijp zijn , de famenwerking tusfchen deze ert de wijnftokken vernielen, dan is de aufbruch* wrang en zuur, nochtans zijn de morgenHonden, in welke het vriest, voordeelig aan •dezelve , als zij niet al te vroeg komen; als men vochtig weder heeft, ten tijde dat zij, door de warmte der zon, haare waterachtige deelen moeten verliezen, en tot eene firoop overgaan, dan is het ligtlijk te begrijpen, wat het gevolg zijn zal. Deze trockenbeeren zijn altijd in eene geringe hoeveelheid, in vergelijking met de andere druiven, en in fommige jaaren heeft men, zoo als ik even te vooren gezegd heb, in het geheel geene. Wanneer de tijd der inzameling gekomen is, dan verfchijnt jong en oud, met vrolijke harten en vlijtige handen, in de wijngaarden, en verligten de wijnftokken van hunnen kostelijken last; maar terwijl men dit doet, wor-; den de trockenbeeren uit de overige gezocht,' en afzonderlijk bewaard, en zij woruen dikwijl» verkocht aan dezulken > die aufbmcke  4* T O K A Y. maaken, door hun, die zulks niet doen. Als nu het vergaderde naar huis gebragt is, worden de gewoone druiven afzonderlijk getreeden, en het fap uit dezelve gehaald, en dan wordt het overige fap uit de fteelen geperst; gemeenlijk worden deze beide onder eikanderen in kuipen gedaan , wijl men gewoonlijk geen onderfcheid maakt tusfchen het uitge-treeden en uitgeperste fap. Als! dit gegist is, maakt het den gemeenen wijn uit, die niet buitenslands als eene lekkernij verzonden wordt, en nimmer ons eiland bereikt, te trockenbeeren worden ook uitgetreeden, en alsdan hebben zij de dikte van honig; hierbij doet men het gemeene fap, en wijl de geur van de aufbruche, of mafcklafs, afhangt van de grooter hoeveelheid van het fap der trockenbeeren, ver. fchillen de evenredigheden, naarmaate van het voorneemen des eigenaars. De gewoone evenredigheid voor een antal van aufbruche, welke zeventien of agttien Engelfche gallons bevat (a), is twee fchepels trockenbeeren; en voor eene kas of een vat mafcklafs, welke een minder geurige en krachtige drank is, wordt dezelfde hoeveelheid (*) Eene Engelfche gallon bevat vier mingelen Am(Itrdamfske wijnmaat, V.  TOKAY. 4S? beid genoomen , doch dan is het vat gelijk aan twee anta/s, zoodat flechts de halve hoeveelheid trockenbeeren gebruikt wordt om mafcklafs te maaken, welke men gebruikt tot het maaken van aufbruche. Doch wijl de regeering zich met deze zaak niet bemoeit, en elk doet zoo als het hem goeddunkt, zoo zijn deze twee dranken dikwerf zeer gelijk aan eikanderen, en dan beftaat het voornaamfte onderfcheid in de grootte der vaten. Als de menging gefchied is^ wordt het alles iterk doorgeroerd. Door deze bewerking worden de pitten van het vleesch der druiven ge~ fcheiden, en komen bovendrijven, men neemt die met een net of eene zeef af; dus blijft het mengfel in hetzelfde vat, en dit wordt twee dagen lang toegedekt, tot dat de gisting begint, en men laat die omtrend drie dagen aanhouden, naarmaate van het weder, dat is, tot dat de gisting het vleeschachtige der troc* kenbeeren met het gemeene fap behoorlijk vereenigd heeft. Het mengfel moet eiken morgen en avond geroerd, en de pitten zorgvuldig uit hetzelve genoomen worden. Als de gisting te lang duurt, dan krijgt de wijn, uit II. DEEL. D djS  m T O K A Y6 de fchillen der druiven, eene onaangename bruine kleur, en maakt eene gist en zetfel in het vat. Nu blijft niets over om te doen dan dat men dit vocht door eenen linnen doek of eene zeef, in de vaten doe, in welke hetmoet bewaard worden. Vervolgends wordt de overgebleeven ftof uitgeperst, fommigen gieten zelf jet gemeene fap op dit uitgeperste overblijfsel, doch als de uitpersling goed is, dan maakt oit den gemeenen wijn niet veel beter. Als veele trockenbeeren eenen korten "tiid bii eikanderen blijven, dan wordt een gedeelte van hun dik fap van zelf uitgeperst, en loopt mti dit fap vergadert men met veele zoroals eene groote lekkernij; men noemt dit £ fince, en liet heeft de dikte van theriakel. Men befteedt geene kunst om deze wijnen fchoon te maaken, noch te doen goedblijven De vaten moeten volgehouden, en aan de' buitenzijden van vochtigheid en uitflag geduurig fchoongemaakt worden. De aufbruche wordt niet alleen omftreeks Tokay gemaakt, men heeft ook eene aufbruche van St. George, van Ratschdorf, en Tan Menische,en van deze laatfte geef ik den voor-  t Ö k A y. & Voorrang boven die van Tokay; deze is rood: öok worde die gemaakt in het graaffchap Oedenberg. De beste wijn blijft niet lang op de plaats $ waar bij gegroeid is; een groot gedeelte van denzelven wordt weldra naar de kelders der edellieden in andere deelen van Hongarijen, gezonden, en de grootfte hoeveelheid vindt men in de graaffchappen Zïps en Liptau, in het noordlijk gedeelte, vanwaar die naar Polen gezonden wordt. De Poolfche magnaaten zijn de beste koopers, bijzonder voor de auffo-uche, welke de allerduurfte Europifche wijn. is, die ergens gevonden wordt: hier in het land wordt de beste altoos gefchat op eene dukaat de fles. Eens hield ik, met eenige vrienden, het middagmaal in het koffijhuis te Pest; wij hadden maar eenen eenvoudigen maaltijd, voor welken wij eenen zeer maatigen prijs betaalden; behalven den gewoonen wijn hadden wij ook eenigen Tokay er; toen de knecht kwam om de verteeringkosten te ont-j vangen, vroeg hij aan elk: hoeveele glazen hij van denzelven gedronken had , en toen verhoogde hij, met twintig kreutzers (omtrend ligt ftüivets) voor elk glas, het gelag van elken drinker van Tokayerwijn.,—- De Tökayér* D a wijn  TOKAY. wijn is 'ongetwijfeld een keurige wijn, doch; naar mijn oordeel, geenszins evenredig aan deszelfs prijs ; weinigen mijner landgenooten zijn er, die, ten ware om zijne zeldzaamheid, niet veel liever de voorkeur zouden geeven aan goeden Bordeauxfchen of Bourgognewijn, welke niet meer dan een vierdedeel van dien prijs kost. Eenige zoetfmaakende Spaanfche wijnen zijn, men neeme mij dit niet euvel, m mijnen zin even zoo goed, en, ten zij deze Wijn zeer oud is, is hij te zoet voor den fmaak van eenen Engelschman; doch zoo alsik dikwijls gezegd heb : de gustibus non est disputandum; en ik hoop, dat mijne goede Hongaarfche vrienden mijn gebrek aan oordeel zullen vergeeven,offchoon ik weet, hoezeer zij vooringenoomen zijn ten voordeele van hun cara patria en deszelfs kostbaar voordbrengfel. Ik heb veelen van hun hooren zeggen : dat de flechtfte Hongaarfche wijnen de beste Franfche overtreffen. Hoe veel zij gezegd hebben oratrend hun p/antgoud, hetwelk men heeft zien groeien tusfchen de druiventrosfen, is tamelijk bekend, wijl dit verdichtfel te vinden is in bijna eiken Hongaarfchen fclirijver, die den lof van zijn vaderland gezon-  TOKAY. $3 zongen heeft, fchoon de gens ecïairis voorgeeven, dat zij dit niet gelooven. De heer Groj'shiger, die binnen deze laatfte twee jaaren een uitgebreid werk, in het Latijn, over de natuurlijke gefchiedenis van Hongarijen gefchreeven heeft, geeft deze verklaaring van de kleur der fchaapstanden : „ Si vero fulgor f eremus est, atiro tribui potest, quod in vegetabi/i' bus Montanae Ilungariae de/itefcitf" (£) En de heer W'mdisch, een van hunne beste aardrijksbefchrijvers, zegt in een werk, dat gefchreeven is omftreeks het jaar 17S0, neen, ik zal het voluit fchrijven, omftreeks zeventienhonderdtachttg, opdat de leezer niet zoude denken, dat de drukker bij vergisfing eene zeven voor eene vier gezet had, dat rogge, door de uitmuntendheid van den Hongaarfchen grond, in tarw verandert. — Doch gelukkig is het volk, dat zoo grootsch is op zijn vaderland, en hetwelk gelooft: dat zijn grondgebied een aardsch paradijs, en zijne regeering- Maar indien de glans beftendig is, kan zulks aan het goud toegefchreevtn worden , het welk in de plantgewas/en van het bergachtig H*ngarijen verbar%en ligt. —» D3  S\ T Q K A Y. ringwijze. een voorbeeld van volmaaktheid is; ja! en gelukkig zijn de echtgenooten , welke in eikanderen elke bekoorlijkheid en elke deugd vinden, en de ouders,'welke in hunne kinderen alle jeugdige verdienften zien, en de kinderen, die hunne ouders als hunne befchermengels befchouwen. Zonder deze natuurlijke verknochtheden, zouden liefde tot het vaderland, huwelijksliefde, ouderlijke goedheid, en kinderlijke aankleeving aan eenen zeer dunnen draad hangen, en de allerminfte wind van ftrijdige belangen zou liet openbaar en bijzonder geluk omverre werpen: en dus verheug ik mij, wanneer ik den Hollander zuur zie kijken, als hij hoort, dat zijn vaderland vervloekt worde als een mistig moeras, alleenlijk gefchikt tot eenen modderpoel voor het overig gedeelte van Europa; en dikwijls heb ik met genoegen te Auld Recky den Noordfchotlander zijnen vriend hooren begroeten met „ Wy/. Dona/d, is na this a fine eau ld „ rainy morning?" — „ Sandy, a fine » cauïd rainy morning!" (c) Of- Dar «, tiaar de uitfpraak der noordlijhe Schot' t£n gefchteeven: — Wel nu, Qonald, is dit geen fchoo- ne.  TOKAY, s$ Ofïchoon al de Tokayerwijn niet te Tokay groeit, zijn echter alle de voordeelig gelegen plaatzen rondom deze ftad met wijnftokken bedekt. De grond is bij uitftek fijn en ligt, even als tripel, het is een volkomen poeder of ftof, van eene ligtbruine kleur, en maakt eene verbaazende opbruifching met zuuren; niets heeft die grond, dat naar zand zweemt, ook is hij in het geheel niet gemengd met fteengruis of fteenen; nu en dan flechts worden eenige weinige losfe brokken van porphyrfteen in denzelven gevonden. Deze grond is zeer diep ; daar, waar de regen kuilen ge-' maakt heeft, kan men zien, dat hij verfcheide yards diep gaat. Naar den top des heuvels, die even boven de ftad ligt, is de grond meer rotsachtig, en daar is hij waarfchijnlijk niet zoo ne koude regenachtige morgen? Op welke vraag de ander dan ten andwoord geeft: Waarlijk, Sandy, het is zoo, een fchoone koude regenachtige morgen. — Men bemerke: dat in het noorden van Schotland de lucht meest altijd koud, 4Ük en regenachtig is. hetwelk de inwooners, doordien zij aan zulk weder gewend zijn, ytor even zulk fchoon weder htuden, als bij ons een aangenaame zomerdag is. V. D4  £6* TOKAY. zoo diep.' Ik was in twijfel, van welk eenen aart ik dezen grond zou achten te zijn, en ftond verlegen hoe te verklaaren, dat een zoo diepe en ligte grond kon blijven liggen op eenen heuvel, die zoo fnel afliep. Aan den voet, tegen over de rivier, zijn eenige fteilten, welke, naar mijne gedachten , een aanmerkelijk licht over dit ftnk verfpreiden. Hier, in dezen zagten , wrijfbaaren grond, bemerkte ik dezelfde grondgefteldheid, welke ik dikwijls in trapfteenen of hafahen gezien had, als die in eenen overgaanden ftaat van ontbinding waren — eene neiging, om ruwe en onregelmaatige driekantige en rolronde gedaanten aanteneemen; maar een groot hoekig blok, dat in den grond lag, verfpreidde het grootfte licht over dezelve. Dit, fohoon het de hoekige gedaante van een fteenbrok had, verfchilde alleen van den grond, daarin, dat het een weinig donkerder van kleur, en niet zoo ligt wrijfbaar ware, doch men kon het fnijden als kaas, en het bruischte op in zuuren. Deze omftandigheden leiden mij, om den grond, zoo wel als het blok, als eene foort yan ontaarce trap of bafa/t te befchouwen. In  TOKAY. Sf In eene diepe holte, waar men eenen fmallen weg gemaakt heeft, bevond ik, dat de rotfen famengefteld waren uit die foort van porphyrfteer., welke door den heer Werner genoemd wordt porphyrfchtefer, de porphyrius flitst ofus uit het Syst. Nat. hinnaei; fchoon de heer Bom, in zijnen negentienden brief aan den heer Ferber, zegt: „ de heuvel, op „welken de Tokayerwijn groeit, beftaat uit ,, kleiachtigen laagfteen" (Thotfchiefer) en hier-' uit befluit, dat de Obfidta, welke hier gevonden wordt, geen overtuigend bewijs is, maar dat die door het een of ander toeval van de Karpatifche gebergten hier gebragt moet zijn. Het is noodig dat men, ter vermindering van zulk een gebrekkig bericht, melde, dat de reis van den heer Bom naar Tokay voorviel, kort na dat hem het droevig ongeluk te FelfoBanya overkwam, en dat dit ongeval zijne gezondheid zoodanig benadeelde , dat het hem verhinderde, om in eigen perfoon deze heuvelen te onderzoeken, en dit bekent hij in zijnen negentienden brief aan zijnen vriend, Ferber, gedagteekend te Schemnitz: — „Het ijs mij onmogelijk (zegt hij), dat ik u zou V § „ kun-  T O K A Y, „ kunnen verhaalen, hoeveel ik uitgefiaan heb „ op mijne reis van tien dagen van Nagyw Baaya tot aan deze plaats; meestal werd ik „ in en uit het rijtuig gedraagen; elke fteen, „ op welken ik ftiet, elke fchudding van het rijtuig, verdubbelde de pijnen, die ik door „ geheel mijn lighaam voel. De drooge „ hoest, die mij niet verlaat, belet mij nog ,, den flaap. ïn dezen pijnlijken toeftand des „ lighaams, was het voor mij onmogelijk, om „ de heuvelen, welke ik doorreisde, te on„ derzoeken." Waarlijk, in zijn laatfte werk, zijne Catalogue Methodique, geeft hij een zeer verfchillend beric.it van deze heuvelen, en over hetzelfde onderwerp , de Obfidia. Want op het artijkel, „ Verre volcanique en grains wrs" 'OO enz. zegt hij: „ Les collines de To„ kay font formées d'un tuf volcanique, qui% „ ans quelques endroits, est entrecoupè de ban„ des la ges d'une ou de deux toifes de lava „ compacte renfermant de fes grains vitreux „ noirs opaques" <» — Wijl de heer Bom, ( neraalkundige fteifels verblind zijn, en eene allesgedoogende verbeelding, in plaats van het geftreng oordeel, inroepen, om met dezelve te raadpleegen, denken kan, dat zij dusdanige zijn. Deze bollecjens zwellen ook onder dé blaaspijp, en worden tot een witachtig glas. De lieer Fiche/, welke, zoo als ik weet, zeer bedreeven is met de blaaspijp, zegt, in zijne Minera/ogifche Auffatze bladz. 2,77. dat hij alleen de obfidia van Lipari fmelten kon, en dat hij die van Hekia, Zevenbergen en Hongarijen geheel en al onfmehbaar bevond te zijn. Dit verwondert mij groodijks, en de onfmeltbaarheid van deze delfftof wordt insgelijks door hem beweerd, in zijn bericht van de Karpatifche gebergten, bladz, 580. Ik heb de kleine korrels, en brokken van ftukken, die twee of drie ponden woogen, beproefd; doch het bleek, dat zij alle fmeltbaar waren. Waar-  AANMERKINGEN, €$ Waarfchijnlijk is deze, de verre vokaniqueen grains noirs, reunis par une, lave eumpdSe grife (a) uit de Catalogue raifonné van den heer Bom bladz. 449 > en de losfe korrels zijne Verre vokamque 'noir, en grains ifolés., bladz. 450. (£) De heer Klaproth is zoo verpligtend .geweest , om eene ontbinding van.deze delfftof voor mij te doen, (ik meen van de paerelachtige moederftof). Hij bevond, dat zij flechts maatig opzwol, als zij heet gemaakt werd, en minder dan de andere verfcheidenheden van dezelfde delfftof; en dat een ftuk van deze, in eenen aarden fmeltkroes, nadat die twee üuren in een windfournuis geftaan had, niet gefmolten Was, en dezelfde gedaante behield doch de kleur was veranderd in een roodachtig bruin, en zij was vier en een half ten honderd in het gewigt afgenoomen. Een ander ftuk derzelve, in eenen aarden fmeltkroes aan de hitte van eenen porceleinoven blootgefteld zijnde, fmolt tot een .witachtig grijs glas, met eene gelijke en glansachtige oppervlakte; nochtans was het, als men het brak, vol van fij- ' (<*) Vuurbergachtig glas in zwarte korrels, vereenigd dóór eene grijze lava. . (_b~) Zwart vuurbergachtig glas in losfe korrels-. , II. DEEL. E I -tt—  «6 MINERA ALK UNDIGE fijne fchuimblaaajens, doormengd met witte « zwarte, en okerkleurige korrels, die onvolkomen tot glas geworden waren, bijna ter grootte van gierstkorrels, door welke het glas een bont en gefpikkeld voorkomen had. Door middel van vochtigheid ontbonden zijnde, leverde het uit fflijkachtige aarde 71^ kleiachtige — i8£ ^hn^u was | kalkachtige — i£ Ujzerkalk 1 De vlugge deelen, in het vuur weggeraakt m 4| 97 Verminderd g 100 De eigenlijke zwaarte van dit fr.uk was s»332 > ander, hetwelk met rood doormengd was, had 2,342, nog een ander, met meer rood in hetzelve, 2,381. In de Nordifche Beitrage van den heer Patlat vindt men een bericht van eene delfftof, die onlangs gevonden werd digt bij dien af- ge~.  AANMERKINGEN. 6? gelegen uithoek der •waereld Kamtfckatkat en welke met deze zoo volmaaktlijk overeenkomt, dat ik van gedachten ben, dat, vermids de fchriften, die in de Hoogduitfche taal uit* komen, zoo zeldzaam in de onze overgezet worden, onze Engelfche mineraalkenners mij zullen bedanken, om dat ik hun eene vertaaling van dit ftuk voor oogen leg. Als wij begeerig zijn om de naanlert van « delfftoffen te vermeerderen (zegt de heer j, Palias), zoo als nu veelal de mode is, dan verdient de Heen uit de Marchamfche ge* bergten, om zijnen bijzonderen aart en on„ gemeene eigenfchappert, eenen afzonderlij», ken naam, veelmeer dan veele nieuwge„ noemde delfftoffen. De meeste delfftoffen . „ zijn, met naauwlijks eenige verandering, „ aan onderfcheiden plaatzen eigen; in het bij— Zonder is dit het geval met de bergrot/en, „ die telkens weder in elke keten van bergen „ voorkomen j doch ik weet geen voorbeeld „ van eene, die in eenig gedeelte van onzen ,, aardkloot gevonden wordt, welke aan deze „ gelijk is. De (bergart) bergrots is zeer ,i broos, en beftaat uit aanmerkelijk dunne, paerelkleurige, glasachtige , blinkende en „ doorfchijnende bladen, welke qp alle mo* E a „ ge-  MINERAALKUNDIGE Si' gelijke wijzen door eikanderen gekromd erf „ geweeven zijn; zij kunnen tusfchen de vin„ gers fijngewreeven worden , offchoon zij, ,, als zij vereenigd zijn, op glas krasfen maa„ ken: deze is niet met holligheden,gelijk de „ puimfteen, en heeft nog minder het voor„ komen van lava; veelmeer-heeft zij de ge„ daante van bladachtige zeoliet, en als zij ge,» brooken is, ziet zij uit als geftampt glas. „ In dezen klomp liggen groote menigten van, „ gladde, harde, alzins famengepakte, veelhoeki„ ge, rondachtige, of langachtige keifteentjes, „ welke hier gladde keitjens van gerookte quart„ zen (rauchtojjas), daar droppels ondoorfchijnen„ de glazuur verbeelden, overdekt en op ver„ fcheide wijzen doorge wee ven met, en omgee„ ven door' deze bladen of laagen. Zij zijn „ ter grootte van eene walnoot of hazelnoot, „ fchoon zij dikwijls veel kleiner zijn, fom. ,, tijds zelfs niet grooter 'dan gierst of maan„ zaad." „ Reeds voorlang werden deze keïfben., tjes, of hoedanig men die gelieve te noe„ men, in verzamelingen van natuurlijke zeld„ zaamheden gevonden, en toen ik in Siberiè'n „ was, werd de rookverwige doorfchijnende „ foort in overvloed naar Irkutz gebragt, waar  AANMERKINGEN. 6§ V) zij voor gepolijste rooktopaazen verkocht „ werden. Nochtans vind ik die niet aangej, teekend door Steller, in zijne mineralogifch „ anmerkungen, offchoon hij daar ter plaatze s, was, en een bericht van andere aanmerke» ,, lijke dingen gegeeven heeft. De fraaie blad„ gewijze bergrots, welke fomtijds geheele „ balletjens vormt, die geen ander fleenachtig „ pit hebben , maar tot aan liet middenpunt „ toe famengefleld zijn uit holle blaadjens, „ het eene over het andere liggende, en fom„ tijds deze keitjens omringen, welke wij zoo „ flraks befchrijven zullen, heeft de zeer aan„ merkelijke en treffende eigenfchap, dat zij, ,, zonder eenig bijvoegfel, onder de blaaspijp „ opzwelt, met een gedruis, zoo fchielijk als „ aluin of borax, en veranderd wordt in eene „ fraaie witte fchuimachtige ligte en wrijf„ baare zelfflandigheid. Als men fterker „ blaast, neemt zij in grootte toe, tot dat zij „ geheel fponsachtig is, en als dan kan zij „ door geenerleie middelen tot eene glazen „ kraal gebragt worden, het zij met of zon„ der vloeiftoffen; eenige ftukken barsten en „ fpringen weg, eer zij gloeiendheet zijn,an„ dere doen dit niet. Deze bijzondere uitwer„ king van het vuur, en tevens eene volkomen E 3 „ on-  fti RÏINERAALKUNDIGE „ onoplosbaarheid in zuuren, trok het eerst „ mijne oplettendheid tot deze ftof, en deed f, mij den heer Lowitz, die een apotheker, „ en lid van onze Academie is, verzoeken, om „ de fcheikundige ontbinding derzelve te on„ derneemen, welke ik hierbij zal voegen, „ nadat ik de groote en kleine keitjens, die ., ten grooten getale, even als in eenen pud„ dingfteen, in deze ftof vervat zijn, zal be„ fchreeven hebben." Deze keifteentjens zijn, volgends de ftukken, welke mij toegezonden zijn, van twee ,, foorten : de eene foort is even als door het water afgefleeten gepolijste brokken van „ gerookt krijstal, welke gemeenlijk rookto„ paazen genoemd worden, en werd in het „ eerst als zoodanig aangezien; doch bij het „ polijsten ziet men weldra, dat zij veel zag„ ter zijn, en zij barsten ligtlijk; zij worden „ gekrast door de vijl, en fpringen als zij „ met een ftaal geflagen worden, met het„ welk zij echter vuur uitgeeven, als zij op „ eenen fcherpen kant geflagen worden, doch zijn bezwaarlijk te breeken, als men met „ groote kracht op dezelve met eenen hamer „ flaat. Veele zijn geheel en al helder, ge„ waterd (doorwolkt) van eene geelachtige „ rook-  AANMERKINGEN. 71 ^ rookkleur, welke in de zeer kleine bezwaar„ lijk te befpeuren is, andere hebben zeer „ zichtbaare, doch fijne ftreepen. of beddinw gen van eene meer donkere roetachtige rook„ verw. Deze meer of min fijne en volko„ men loodrechte beddingen loopen volkomen „ door den fteen, en zijn in fommige zeer ,, overvloedig en digt inééngedrongen, in an„ dere zijn zij minder, en maaken den fteen meer of min doorwolkt. In eenen dezer „ fteenen heb ik, aan de eene zijde, digt bij „ de oppervlakte, eene eironde roetachtige „ vlek gevonden, met eene bochtige opper„ vlakte, gelijk die van een dun blad, dat in M dezelve gegroeid ware. De gedaante dezer „ keifteentjens is gemeenlijk onregelmaatig „ rond of eirond, zeldzaamer langwerpig, „ doch altijd ongelijk, door verfchillende in„ drukfelen op de oppervlakte, ook veelkan„ tig met afgeronde hoeken, even als de ge„ daante, welke klei of wasch aanneemen, als die achteloos met de vingers rondgemaakt ,, worden , doch zij zijn aan de buitenzijde volkomen glad en glanzig, en zien uit als „ of zij gegooten waren. De donkerkleurige „ beddingen zijn niet evengelijk met de lan„ ger of korter middenlijn van den keifteen, E 4 „ maar  7? MINERA ALK U'NDIGÈ maar wijken van dezelve af, en loopen in ij allerlei richtingen, en als de fteen breekt, i, dan is zulks niet in de ftrekking dezer „ fchijnbaare laagen, maar in onbepaalde brok„ ken, volkomen toevallig, en met eene holle, „ ronde en fchilferachtige breuk, even als „ zagt glas (weides glafs). De kanten en „ hoeken fnijden het glas wel een weinig, „ doch deze zijn ras afgefleeten. De grootte „ dezer keifteenen is zeer verfchillend; men vindt die, van de grootte van mostaard„ of maanzaad, tot die van eene hazelnoot; „ zelden zijn dezelve grooter, fchoon men fom„ tijds eenige aantreft, die bijna de grootte van „ eene walnoot' hebben. Deze zelfftandig„ beid, welke al het voorkomen van glasach« tige quartz heeft, in eene maatiggloeiende «;hitte, of voor de blaaspijp, begint ook, „ doch in eenen minderen graad, wit en fchuim„ achtig te worden, en verandert in eene „ fijne ftof, even als de pumex, welke met „ den nagel kan uitgedrukt worden. In „ het heetmaaken fchijnt dezelve een wit „ fchijnfel of licht van zich te geeven. De „ verfchroeijing dringt naauwlijks een vierde „ van eene lijn in, en het binnenfte gedeelte „ blijft nog vast en doorfchijnend. Wanneer S5 dit  AANMERKINGEN. j§ '9, dit gebrooken wordt, toont elk brok de„ zelfde gedaante, als bet heetgemaakt wordt. 9, Gemeenlijk beginnen de uitwendige deelen „ te barsten en wegtefpringen, eer zij door „ en door gloeiend zijn." „ De andere foort, welke naar de volgende j, waarneeming van den heelmeester Allegret~ „ tt, in een ander gedeelte des bergs gevon„ den wordt, heeft dezelfde gedaante als de „ voorgaande; gemeenlijk zijn zij een weinig „ grooter en harder, geheel ondoorfchijnend, „ van eene meer of min bleeke of donkere „ tigchelkleur, meer of min geteekend met „ zwartachtige vlekken en ftreepen, en gea„ derd of met holligheden voorzien, als eene „ klier. Zij gelijken volkomen naar een ge„ marmerd emailleer fel, zijn gemeenlijk aan de „ ééne zijde meer gerond en aan de andere „ meer ingedrukt (hol en bol), en rondom „ met. kanten, even als eene gefmolten ftof, „ die in kleine holligheden gegooten is. Ak „ men deze met een ftaal ilaat, geeven zij „ meer vuur van zich dan de voorgaande, en „ wederftaan den zwaarften flag van eenen „ hamer; onder de blaaspijp gaan zij nog eer, 9, dan de doorfchijnende foort, over tot eene t> paerelverwige of witachtige kleur op de E S „ op-  Ï4 MINERAALKUNDIGE „ oppervlakte, zonder groote uitzetting, en „ deze verfchroeide oppervlakte valt dan zeer „ ligt in fchilfers af. Zoodanig zijn de uiter„ lijke hoedanigheden van deze merkwaardige „ fteenen, en van de nog merkwaardiger „ bergrots, in welke zij beflooten liggen. In „ hoeverre de volgende fcheikundige ontbinS9 ding van den heer Lowitz, welke ik met „ zijne eigen woorden opgeef, licht kan verfpreiden over derzelver merkwaardige ei„ genfchappen, laat ik aan anderen ter bellis5, fing over, tot dat ik eenen grooter voor3, raad van dezelve (welke ik verwacht) zal „ ontvangen, en het dan in mijn vermogen hebben, om de buitenlandfche geleerden „ met dezelve te voorzien." , Scheikundige ontbinding van eene delfftof, welke gelijk is aan quartskeien, met de berg, rots, in welke 7ij gevonden worden. — Deze , rondachtige fteenen, welke als vuurbergach, tige voordbrengfels worden opgegeeven, zijn , meestal ter grootte van eene hazelnoot, en , hebben een rookverwig doorfchijnend voor, komen, doch daar zijn eenige, welke on, doorfchijnend en van eene leverkleur zijn, , gefprenkeld met zwartachtige en roodachtige , vlekken j zij zijn verbaazend hard, krasfen  AANMERKINGEN. 75 , op glas, en, als men die met een ftaal flaat, , geeven zij bezwaarlijk vuur. De eigenlijke , zwaarte van de doorfchijnende foort is , in het water als 2,3651 tegen 10000; die , van de ondoorfchijnende foort als 2, 35925 , en die van de bergrots als 2,3333. Een , van deze heldere keifteenen, welke vijfen, zeventig greinen woog, werd tot verfcheide , maaien toe, in eenen bedekten fmeltkroes, , gloeiendheet gemaakt, en telkens in koud , water uitgebluscht; door deze bewerking , werd de fteen wit, en eenigzins fponsachcig , op zijne oppervlakte, in het midden was , noch zijne helderheid noch doorfchijnend, heid in het minst veranderd. Toen brak ik , dien in kleine ftukken, en zette die nog , eens, twee uuren lang , in eenen fterken , gloed, door welken nu geene de minfte ver, andering aan derzelver nieuwe oppervlakten , gemaakt werd , maar zij bleeven beftendig , helder , met fcherpe en doorfchijnende , kanten. Na alle deze langduurige bewerking , in het vuur, bevond ik flechts het verlies , van één grein in het gewigt.' , De keifteen, welke dus behandeld was, , werd zeer fijn gewreeven, en vijftig grei- , nen  7<5 -MIN ER AAL KUNDIGE '9 nen van denzelven werden in eenen fmelt, kroes gedaan, met driemaal hetzelfde gewigt , van ontbonden alkali mineralis, en drie uuren , lang, echter zonder deze ftof te laaten fmel, ten, zoo heet aangefïookt als mogelijk was; , toen werd de koudgeworden witte ftof , oovergooten met aqua regis (of koningswa, ter) en eenige weinige uuren lang in een , zandbad gekookt; daarna doorgezijgd, en de , onopgeloste kleiachtige aarde zorgvuldiglijk , met overgehaald water gewasfchen; vervol, gends gedroogd, en eindelijk in eenen fmelt, kroes zeer fterk heetgemaakt. Dit woog nu , zevenendertig greinen. Ten vierden, werd , een weinig droog gephlogisteerd zout van , alkali bij de doorgezijgde oplosfing gedaan, 9 en toen werd Berlijnsch blaauw nederge, ftooten; agt greinen werden tot deszelfs voi, komen nederftooting gevoorderd. Dit alles , werd in een retort gekookt, tot dat het op , weinige oneen verminderd was, toen door» gezijgd, het Berlijnsch blaauw wel gewas, fchen, gedroogd, en eindelijk, met het papier, verbrand en tot kalk gemaakt in den » fmeltkroes, hetwelk, na aftrek voor de asch , van  AANMERKING E N. 77 , van het papier, en voorihet overblijffel van , het ijzer uit het gephlogisteerde zout van , alkali, een half grein ijzer opleverde.' , Ten vijfden. Bij het laaten indruipen van , eenige weinige droppels vitrioolzuur, in de, ze oplosfin g, die nü' vrij' was van metaalftof, , was in dezelve geen het minfte blijk van , zwaarwigtige aarde.' - 99 , Ten zesden. De oplosfing wérd tot op , weinige oneen uitgedampt, en derzelver In. , houd nedergeftootén door bijtende' vlugtige , alkali, doch het aardachtig nederilootfel, na, dat het doorgezijgd en gewasfehen was, was , volmaaktlijk ontbonden in eene overtollige , hoeveelheid vitrioolzuur.' , Ten zevenden, Deze oplosfing had den , fmaak van aluin.' Ik ftiet haare inhoudende , deelen neder, door eene fterke kooking met , drooge aarde van Magnefia : ik kookte het , vervolgends met gezuiverde alkali m'meralis; , ik deed dit op het kleinspapier, wiesch, , droogde, en gloeide het eindelijk in eene , fmeltkroes, door welke middelen ik zes grei-ï , nen argil verkreeg.' , Ten agtften. De oplosfing, welke de aar-  7* MINERAALKUNDÏGE , de van magnefia bevatte, werd nedergeftoö, ten door eene oplosfing van alkali mineralis} 3 deze nederftooting, nadat die zoetgemaakt , en gewasfchen was, woog drie greinen meer , dan de magnefia, welke gebruikt was om de s ar gil nederteftooten. Deze drie greinen, na5 dat die gloeiendheet geftookt waren, bragten , een en een half grein bijtende aarde van 9 magnefia voord.' , Ten negenden. Nu bleef het vloeibaare, * hettvelk overgebleeven was na de nederftoo, ting van de ar gil en magnefia, door de vlug* , ge alkali (N. 61) nog ten onderzoeke overig. , Dit werd insgelijks tot op weinige oneen , uitgedampt, welke, door bijvoeging van eene , zuivere oplosfing van alkali regetalis, een , aardachtig zetfel opleverdenadat dit gewas5 fchen en gedroogd was, gaf het zes grei, nen vlugge kalkachtige aarde, en toen het , gloeiendheet gemaakt werd, leverde het drie en een half grein leevende kalk uit. — Het 4 blijkt uit deze proefneemingen, dat honderd , greinen van den helderen keifteen de vol, gende famenftellende deelen hebben.' Slijk-  AANMERKINGEN. 79 Slijkachtige aarde 74") Klei of argil . 12 | greinen, gewoogen toen Kalk * ' * * 7 }" het gloeiendheet was. Magnefia ... 3 I , Ijzer .... i J Verlies • . 3 lbo ■ i b|c , , Ten tienden. De bergrots, welke de keï, fteenen bevat, die zoo even onderzocht zijn, , werd op dezelfde wijze ontbonden, en gaf , dezelfde voordbrengfelen op, doch met een , gering verfchil in derzelver evenredigheden. , Echter verdient de volgende aanmerkelijke , bijzonderheid aangeteekend te worden: i-* , Met de blaaspijp zwelt zij op, even als alnin , of borax, met een kraakend geraas en eenen , lichtgeevenden glans, tot eene ftof, zeer , vol met gaatjens, fchuimachtig, zeer broos , en fneeuwwit, welke naderhand onfmelt* , baar is. Doch het is niet minder zonder, ling, dat de zoo even gemelde eigenfchap , van deze bergrots geheel ophoudt, zonder , dat zij haar opmerkelijk voorkomen verliest,  |ö MINERA ALK UNDIGE , zonder eene zichtbaare verandering in dal' , voorkomen , en zelfs zonder een groot ver-, lies in haar gewigt, zoodra zij in eenen bedek, ten fmeltkroes gloeiendheet gemaakt wordt; , nadat zulks gedaan is, heeft de blaaspijp in , het geheel geene uitwerking op dezelve. , Vermids de ontbinding van deze delfftof , niets voordbragt, dan bekende aardfoorten, , als de vaste famenftellende deelen van de, zelve, zoo ben ik gereed, om te denken, , dat de aanmerkelijke vertooning, welke de , blaaspijp te wege brengt, waarfchijnlijk be, rust op eene zekere foort van veerkrachtige , vloeiftof, welke door de kracht van het , vuur uitgedreeven wordt, en die , alleen , door de onmiddelijke ftooting tusfchen de , vrije lucht en de vlam, dit verfchijnfel te , wege brengt; terwijl zij integendeel, als de , rots in eenen bedekten kroes heetgemaakt , wordt, onopgemerkt verdwijnt, zonder dat , zij op de delfftof zelve eenige uitwerking , voordbrengt. — De ontbinding der roode , keifteenen, welke nog niet volbragt was, , toen dit boek voltooid werd, zal naderhand' , wel eens opgegeeven worden.' De befchrijving der delfftof uit den omtrek komr. zoo verwonderlijk wel' h pvera  Aanmerkingen. if 'overeen met de kenmerken en eigenfcbappéri van deze uit Tokay, dat ik mijne eigen befchrijving met opzet verkort heb; wijl die van de eene voldoende is voor de andere; uitgezonderd dat de glazen klootjens der delfftof uit Siberièn doorfcbijnender zijn dan deze van Tokay, en hier zijn zij nooit rood. Echter zijn deze doorfcbijnender dan de ohfidia uit IJsland of Lipari, en de heer Fichtel (*~) maakt gewas; van eene foort, die gevonden werd te Pecklin , in dezelfde landftreek, en welk even als flesfenglas is, ge volgelijk van eene ten naastenbij gelijke doorfchijnendheid. Wanneer wij dë~ zaak meer van nabij bezien, zal ook het misfen der roode keien of bolletjens geen verfchil maaken; want bij de ontbinding heeft men bevonden, dat de bolletjens en hunne moederftof, hoezeer zij in het uiterlijk aanzien Zich onderfcheiden, dezelfde zijn, zelfs in dié hoedanigheid, dat zij hunne eigenfchap van uitzetting verliezen door het heetmaaken, als dit in eenen digten fmeltkroes gefchiedt (t). Want (*) Mineral. Bemefkungen von den' Carpathen. Seite 57p- Ct) Over dit fluk fchijften de heerèn Palla' en LoWl'tz te ver fchillen ; want de eerfte zegt: dat de brdH-ch ii. DE Ei. f van  H MINERAALKÜNDIGE Want het Ü duidelijk, fchoon de geleerde fcheikundige dit niet bemerkte, dat het juist dezelfde oorzaak is, die de heldere en doorfchijnende brokken van de vooraf heetgemaakte keifteenen, bij het weder in den fmeltoven zetten, hunne hoedanigheid niet deed verliezen, welke derzelver moederftof onaangedaan deed blijven van het vuur, als die in eenen bedekten fmeltkroes heetgemaakt werd, en dan met deed veranderen onder de blaaspijp; ook heb ik onlangs gezegd: dat de grijze moederftof met rood doormengd was, en ik heb kleine brokken, in welke het rood de overhand heeft, deze moet derhal ven alleen nietomkleede kernen gehad hebben; (want men zal zich herinneren, dat de roode keien geheel ondoorfchijnend waren), om volkomen gelijkende te zijn, en zij heeft die wezenlijk, doch' van het inwendig gedeelte van eenen dezer keifleenen, welke heetgemaakt was, dezelfde vertooning gaven, toen W weder heetgemaakt waren, welke de kei/hen zelf ts roeren opleverde, terwijl de heer Lovvitz r.iet alleen zegt: dat het inwendig gedeelte helder blijft, als hei in den kei fteen is, maar ook, dat de brokken bij volgende heet,naakingen niets van hunne doorfchünendheiS verliezen.  AANMERKINGEN. S§ doch zij zijn gemeenlijk omkleed, tot dat zij, door ontvliezing , de grootte van eene korrel maanzaad krijgen, en dan is het moeilijk die te onderzoeken. — De gelijkenis van de twee, die uit den omtrek van Kamtfchatka en die van Tokay, is volkomen dezelfde. De delfftof, over welke ik zoo uitgebreid geweest ben, is geene zeldzaame delfftof in dit gedeelte van Hongarijen* De moederftof vormt, volgends den heer Fiche/, de bergen of heuvelen van Pap-Lasfo,-Cfcherhezy-Farka, en gedeeltelijk de Schators, en verfcheide andere heuvelen omftreeks Telke-Banye en Tokay j in eenige van welke plaatzen zij de bolletjens van objidia bevat; deze worden insgelijks los en overal verfpreid gevonden op verfcheide plaatzen in deze Hongaarfche Camp' Phleo-raei, zoo als men dit verneemen kan uit liet werk van den heer Fiche/, en uit de Catalogue raifonné van den heer Bom. De heer Fiche/ gaf mij een gedeelte van zijne zwarte, naar kooien gelijkende, zeoliet t welke door hem op bladz. 6*52 befchreeven zijn; en de heer Klaproth was zoo goed, om die voor mij te onderzoeken. Hij bevond, dat deze onder de blaaspijp meer en fpoediger opzwol, dan die, welke op bladz. 6$ F a van  84 MINERAAL-KUNDIGE van dit boekdeel gemeld is; daar zij op dezelfde wijze twee uuren lang heetgemaakt werd, verloor zij ook vier en een half ten honderd, en in eenen aarden kroes, in eenen porceleinoven gezet zijnde, fmolt zij tot een foortgelijk glas; doch de kleur was meer bruinachtig. De ontbinding, door middel van vocht, gaf Slijkachtige aarde 6"8 -j Kleiachtige — 20 I gewoogen terwijl het Kalkachtige — 3 f gloeiendheet was IJzerkalk . . a J S>3* Weggewaasfemd in het vuur . 4£ 97l Verlies . . ^ 100 Haare bijzondere zwaartekracht is, z,3S?. Indien ik van deze zeldzaame rotfen iets feeweeten had, toen ik te Tokay was, dan zou ik zekerhjk het zoo gelchikt hebben, dat ik: die  AANMERKINGEN. 9$ die meer op mijn gemak had kunnen bezien, doch nadat ik mijnen voerman eenige weinige minuten had opgehouden, was ik verpligt m'jne reis voordtezetten. Nog eene mijl of twee verder, kwam ik aan eene fteengroeve, uit welke de ligte wute fponsachtige fteen gegraaven wordt, dien men te Tokay gebruikt tot het bouwen. Deze is die fteen , welke de Duitfchers hardgeworden klei noemen, doch met holligheden ; deze zijn in eenige plaatzen gedeeltelijk met eene vezelachtige ftof gevuld, welke als ontaarte puimfteen is, Is deze rots een ontaarte porphyr of bafalt, lava enz, ? Deze bevatten nooit puimfteen, dus als deze laaggewijze ftof puimfteen is, den is zij zekerlijk geene vuurbergachtige tlifa ? Zij heeft eenige korrels doorfchijnende quartz in zich gemengd, doch deze zijn zeer weinig. De kortfte weg, en die tevens meest naar de mode is, zou zijn, dat men die ftoutlijk eene ontaarte lava noemde. Het land van Tokay tot aan Maad is zeer vermaakelijk, bijzonder kort na dat men Tokay verhaten heeft, waar men aan de eene hand heuvelen aantreft, die met wijnftokken bedekt .zijn, en eene fchoone vlak», die afgewisfeld F 3 wordt  $6 MINERAALKUNDIGE wordt door bosfchen, en de rivier Bodrog die kronkelend door deze landftreek loopt] is aan de andere. Binnen vier of vijf mren bereikte ik Maad, waar ik mijnen intrek nam bij den opzichter van den baron Orcy, en in den namiddag ging ik, met eenen nieuwen bekenden, die mijn Cicerone zou zijn, naar ■lha 5 hiJ was geen natuurkenner noch wijsgeer, en raakte zoo beestachtig dronken, dat Z V6rpllgt Was miï vatl- hem te ontflaan. Te Talha vond ik eene andere fteengroeve van de witte verharde klei, en in het terugkeeren bemerkte ik eene groote menigte van witachtige pqrofikx, die verfteeningen of indrukfelen tut het plantenrijk bevatte, verfpreid op eene gemeene weide. In de ftraaten van Maad hggen groote hoopen van eene breccia of pe. trojikx, fommige van welke zeer aartig was en van eene groenachtige kleur ; waarfchijnhjk wordt die hier tot bouwen gebruikt. De kelder van den baron j, uitgegraaven in de ,Wttte hardgeworden klei. Vandaar begaf ifc mij naar Tolfchva, dat Hechts een postrit van deze plaats ligt. Langs de zijde van den weg, digt bij Liska, is eene hoogte van fijn wit zand, of van eenen fteen, die  AANMERKINGEN. die zoo wrijfbaar is, dat hij ligtlijk tot zand valt. Door den aftrek van dk zand, zoo als ik denk tot huislijk gebruik, is eene groote uitholling gemaakt. Deze fteen is zeer wreed op het .gevoel tusfchen de vingers; onder de blaaspijp begint' hij eerst te barsten, en zwelt dan op toteene driedubbele grootte, hij is lichtgeevend, en brengt eene witte ligte fcor'ta voord, die in het water drijft, en in een fterker vuur tot een wit glas- overgaat. Deze is niets anders dan eene foort van tufa, geheel gevormd uit de ontaartingen van puimfteen, vf liever van iets , dat aan denzelven zeer gelijk is; ook bevat deze eenige kleine brokken grijs vuurbergachtig glas. Op eenige plaatzen is de fteen veel grover, waar hij doormengd is met eene onvolkomen foort van puimfteen in kleine brokicen, en het grijze vuurbergachtige glas. Deze wordt gedekt door eene andere foort, famengefteld uit brokken puimfteen, ter grootte van eene erwt, doormengd met eenige brokken van hetzelfde grijze vuurbergachtige glas, los famengekleefd door eene aardachtige okerverwige ftof. Tolfchva is , even als Maad, eene onaange. naame llechtgebouwde ftad, en dubbel onF 4 aan-  88 MINERA ALKTUNDIGE aangenaam voor mij, door liet groot aantal Jooden, die in deze plaats zijn. Offchoon zij maar omtrend drieduizend inwooners bevat zijn daar honderd en zestig Joodfche huisgezinnen, zoo als een heer, die mede werkzaam geweest was in het opmaaken der lijsten mn opfchriptng, mij verzekerde. Een afkeer van een volk, wiens geheele bemoeijing het geldwinnen is, en dat list en bedrog bet fchouwt als achtingwaardige hoedanigheden, en ongevoelig is voor de fchoonheden dep natuur, geeft, zoo ik hoop, geen dweepachtig gemoed te kennen. De Jooden zijn zeer ge! meen in Hongarijen, niet alleen in de groote fteden, maar ook in de kleine, en op de dorpen. Eenige edellieden willen dezelve niet op hunne landgoederen dulden, fchoon zij altoos gereed zijn, om meer huur te geeven dan andere pachters. In landen , waar zij bepaald zijn tot de groote kooplieden , waar zij do volle ruimte hebben voor hunne fchaggerende gaaven, doen zij minder kwaad, daar is het vrij algemeen Jood tegen Jood; doch als zij m kleine fteden en dorpen voet krijgen, doen i veeIe fchade> en bederven dikwijls de boeren en geringer, volksfoort, doordien zij hen  AANMERKINGEN. 9p. hen met zaaken van weelde op crsdiet voor-* zien, en dan op eene listige wijze hen overvallen, en zich, tot hunne betaaling, van derzelver eigendom meester maaken. In Duitschland en Bohemen vond ik ook eene al t© groote menigte van dit volk in de kleine fteden en dorpen gevestigd; hoe zij in menigte in Polen huisvesten, is wel hekend. De keizerJofcph heeft veele moeite aangewend, om dit vplk meer nuttig te maaken, en minder nadeelig voor den Haat te doen zijn, doch hij ontmoette onoverkomelijke hindernisfen. Wijl eene goede en eerlijke hartsgefteldheid hef. grootfte voordeel voor eene natie medebrengt, behoort deze 'niet uitgedoofd te worden door voorbeelden van menfchen, die, door het misfen van dezelve, in de waereld voordkomen. Alle godsdienstige gezindheden, en alle grond-beginfelen van zedenlijkheid en ftaatkunde, zijn niet even voordeelig voor eenen ftaat, en ik kan geene reden zien, waarom het toeneemen eener gevaarlijke fefte niet zou mogen voorgekomen, of de geheele hoop verdreeven worden. Ik bezag eenige heuvelen in den omtrek der ftad, die met wijngaarden bedekt waren; zij zijn faraengefteld uit eene rpodverwige F 5 por-  90 MINERAALKÜNDIGE porphyrachtige bafalt, welke men zien kan op veele plaatzen, waar de zwaare regens den grond weggefpoeld , en holen gemaakt hebben. De hoeveelheid Jasper, welke men hier vindt, is verbaazend; de muuren of affcheidingen der wijngaarden zijn gemaakt door opeenftapelingen van groote losfe blokken of ftukken van deze; zij is zeer onderfcheiden in kleur, en maakt aderen in deze porphyrachtige heuvelen. In andere nabijliggende heuvelen heeft men eenige poogingen gedaan, om mijnwerken aanteleggen, doch welke met geenen goeden uitflag bekroond zijn: een edelman heeft omtrend tweeduizend ponden fterlings verlooren , zijnde bijna alles, wat hij te verliezen had. Digt bij deze mijnen vond ik eene andere bedding der witte klei , doch hier was zij zoo weinig hard geworden, 0f liever zoo zeer ontaart, dat zij tusfchen de vingers kruimelde. Niet verre van hier verzamelde ik eenige ronde ftukken obfidia. In de huismuuren, en op de ftraaten, bemerkte ik eene zeer fchoone breccia, gevormd uit kleine brokken van eene vrolijke groenkleurige petrofikx, vereenigd door een fchier ondoordringbaar omkleedfel van cakedoma. Ik  AANMERKINGEN. 91 Ik zou hier niet langer dan eenen halven dag gebleeven zijn, want de landheer der plaats, de heer Sirmay, voor wien ik eenen brief van aanbeveeling had , was van huis, maar hier waren geene paarden te krijgen, deze werden alle gebruikt, om het don gratuit van koorn, hetwelk de adel aan den keizer doet, te vervoeren (*), en om deze reden werd ik eenen dag langer opgehouden, en toen ging ik naar Uihilly, met den heer Berhelly, denzelfden heer, die tevens mijn gastheer en Cicerone was, daar hij en eenige andere heeren uit de ftad naar de vergadering des graaffchaps gingen. Wij maakten een groot gezelfchap, een geheele wagen vol, want deze was ons voertuig, Het onderwerp van ons gefprek op den weg waren de Duitfchers, die hier door den keizer Jofeph geplaatst waren, tegen welke zij groote klagten in- (*) Dit is een ander Bezwaar , onder hetwelk de landlieden zwoegen; en op bijzondere tijden en wegen een zeer drukkende last. Zij zijn verpligt, om de krijgS' ■fichoeften en leevensmiddelen van het leger te vervoeren , gelijk ook alles, wat ten openbaaren gebruike dient, en zij krijgen nog minder betaaling, dan van de reizigers.  52 MINERAALKUNDIGE ïnbragten, om dat zij de landhoeven, die hun gegeeven waren, verwaarloosd en kwalijk bezuurd hadden; men gedoogde naauwiijks, dat Ik een woord ten voordeele der Duitfche arbeidzaamheid zeide, offchoon mijne reisgenooten bekenden, dat zij niets intebrengen hadden tegen de Duitfche volkplantingen, welke door de keizerin Therejïa hier gefield waren. "P den weg vond ik verfcheide foorten van baf/ten, één was zoo glasachtig, dat het bijna een pikfteen was, en de faxum metallife, rum doch de mica was zoo fijn, dat zij bijna het behulp van een vergrootglas vereischte, om die te kunnen zien, en eenen porphyrüeen welke de witte klei tot zijnen grondig heeft, doch deze is zoo hard, dat hij op een flaal vuur uitgeeft; deze bevat groote korrels van doorfchijnende quartz of veldfpaat of liever aduhria. Dit was flechts een tocht van vier of vijf uuren rijdens; wij reisden door Patax, waar de Calvinisten eene leer *j?üo I hebben, die minder is dan die van ^bretao, en de puinhoopen van eene oude fierkte, die voormaals aan Rakotfy toebe hoorde. Koorn, i urkfche tarw, en aardappelen , waren de voordbrengfelen der vlakte door welke wij reisden. * Ik  AANMERKINGEN. 93 Ik was zoo ongelukkig te Uihelly als te Tolfchva. DoUor JVen, landgeneesheer des graaffchaps, aan wien ik brieven van aanbeveeling had, was uit, en wijl hier eene jaarmarkt was, zoo wel als eene vergadering des graaffchaps, kon het niet anders, of de herbergen en bierhuizen moesten zeer vol zijn; doch ik verloor niets bij de afwezigheid van den Doftor, dan z;jn gezelfchap, want zijne gemalin ontving mij op de allervriendlijkfte wijze, en was zoo minzaam tegen mij als eene moeder. Digt bij deze ftad liggen eenige zeer hooge heuvelen, welke onder den naam van Schator doorgaan; wijl ik mij te binnen bragt, dat ik in de Catalogue raifonnê van den heer Boni geleezen had van een granite aheré par k feu vokamque, uit eenen berg van dien naam, be« gon ik terftond naar denzelven te zoeken- Ik beklom twee of drie der hoogfte heuvelen, doch ik vond niets, dat zelfs door den vuurigften mineraalzoeker kon befchouwd worden als eene graniet. Ik zag niets, dan porphyrfteen van eenen roodachtiirbruinen grond, wel "voorzien met deeltjens van adularia, en door> zaaid met kleine krijstalien van zwarte hortu heil'  04 MINERA ALKÜNDIGÉ tknfc wijlde witte deeltjens meer eene rond-achtige, dan eene langwerpig vierkante gedaante hadden, vermoedde ik, dat het kuchen, of Witte vunrbergachtige granaaten, waren; doch Zij fmelten door de blaaspijp even als adularia, en hebben een boomachtig aanzien, als men die met een vergrootglas befchouwt. In deze ftad is eene andere fteengroeve van de witte verharde klei, welke ook hier «re bruikt wordt om te bouwen; deze is niet met holligheden, zoo als die van Tokay, doch meestal zoo zagt als krijt; als men die naauwkeung en met een vergrootglas beziet, kan men eenige fijne zwarte mica befpeuren Mijn gastheer kweekt de JJatis tïneturh aan , om mdigo te maaken. Ik bleef hier twee of drie dagen, in hoop op zijne terugkomst, doch ik was geheel en al verftooken van de voordeelen eener kennismaaking met hem. Waar de befchaaving ten achteren is, daar is de regeering verpligt om haare oplettendheid uitteftrekken tot zaaken, welke zij op een ander tijdperk aan de zorg van het ge«een overlaat. In Hongarijen, zoo ais ook jn eenige andere landen, is de gezondheid van het gemeene volk een voorwerp van de zorder regeering; en in elk graaffchap is een genees-    AANMERKINGEN. o$ ïieesheer,die door hetzelve aangefteld enbetaaldi wordt, en heelmeesters onder zich heeft. Ia de kleiner fteden is de bezolding van den geneesheer veertig ponden fterlings in het jaar, en die van den heelmeester twintig ponden , behalven andere voordeelen, en hunne kunstoefening. Te Uihelly begint de Slavonifche taal algemeen te worden. Op den vijfden Julij vertrok ik naar Telkobanya; de wijngaarden verdweenen weldra uit het oog, en de zijden der heuvelen waren nu met hakhout, in plaats van wijnftokken, bedekt. De dalen tusfchen de heuvelen waren gedeeltelijk zaailand, gedeeltelijk weiden. De weg tot aan Balhafy is verfchrikkelijk Hecht» Hier verwisfelde ik van paarden, en at eenige eieren, het eenige wat het dorp opleverde. De boeren waren in de ftulp des richters bij eikanderen gekomen, tot vereffening van eenige gefchillen, betreffende de uitgeftrektheid van een veld of eene landhoeve. Dikwijls heb ik het achtenswaar-' dig gedrag van het Hongaarsch landvolk bewonderd; ik heb bij hen nooit iets van die boosaartigheid opgemerkt, met welke zij ïn Oostenrijk befchuldigd worden, noch die laage  $4 MINËR AAL-KUNDIG E' en kruipende gefteldheid van geest, fchoon zij hunne meerderen met grooten eerbied behandelen, welke men verwachten zou bij een landvolk, hetwelk naauwlijks uit eenen Haat van dienstbaarheid is opgekomen. Zoo als men buiten dit dorp komt, heeft men aan de rechtehard eene allermerkvvaardigfte rots, die over den weg hangt: het is waarlijk een vreemd mengelmoes; eene breccta, famengefteld uit brokken glasachtigen pk. [leen, Qechflein), die digt en tevens met holligheden is, zoowel grijs als zwart, doorzaaid met langwerpig vierkante ftukken aduiaria, met brokken pumex, cn hier en daar brokken van porphyrfteen, met eenen grond van roodachtig Witte petrojt/ex met korrels doorfchijnende ptèrtz. Deze brokken, meer van eene andere foort in hun aanzien dan in hunnen aart, zijn omgeeven met, of famengevoegd door een deeg, dat niet minder zonderling is; het heeft een voorkomen even als zandfteen, of nog meer als gekorrelde quartz-, in eenige deelen, vooral wanneer men die met een vergrootglas' befchouwt, heeft het een gedraaid vezelachtig weeffel; in andere deelen is het meer gelijk aan pkjitea, doch doorfchijnend en eenigzins kor-  AANMERKINGEN, pf korrelig; waar deze ftof het meest famengepakt is, geeft zij vuur uit. Iioezeer deze breccia zoo veelfoortig voorkomt f is zij echter zeer éénfoortig in haaren aart, de brokken der onderfcheiden ■gekleurde pikfleenen; en ook de pumex en de famenvoegende ft©f, zijn alle van denzelfden aart; zij zwellen alle onder de blaaspijp op,' met fchijnfelgeeving * en maaken eene ligte witte fcoria, welke op het water drijft: eenige ftukken zwellen door de hitte tot vijf- of zesmaalen zoo groot, als zij oorfpronglijk zijn. — Hier hebben wij weder de zeolieten van den heef Fichtel'} en een gedeelte van deze' ftof is zijne zwarte vezelachtige, naar pumex gelijkende zeoliet, van welke hij op bladz. 653 melding maakt. Deze heer maakt daar de juiste aanmerking : „ dat alle deze zeolieten, van dë „ ligtgrijze af tot de koolzwarte toe, in elj, kanderen loopen; en ik heb," zege hij, j, eene reeks van veertien ftukken bijëengeza» meld, in welke ieder verfcheidenheid naauw g verbonden is met eene andere y niet alleen „ in kleur , maar ook in weeffel." — In welke landen worden zoodanige delfftoffen gevonden , en in welke naamlijsten vindt men die befchreeven? Is het niet in ontegenzeggelijk vuurbergachtige landen , en menigwerf II, deel* G daar ,-  o8 MINERAALKUNDIGE daar, waar nog het vuur woedt, en in de naamlijsten van hunne voordbrengfelen ? Het Neptunhmus, aan hetwelk ik gereed ben, veel van de vorming onzes aardkloots, of liever van deszelfs dun omkleedfel, met hetwelk wij alleen bekend zijn, toetefchrijven, moet ergens ophouden, en het Vukanhmus beginnen ~ en de eenige zwaarigheid, en dat gene, in hetwelk de geleerden zoo weinig overeenkomen , is: waar zal het eene ophouden, en het andere eenen aanvang neemen ? Ik heb altijd met den grooten Lhmaus gedacht f Ub'tcunque pumices cophfiores, ibi quondam o>hl vulcam exfittere, heet dudum emortui et obiivioni traaiti." Het bleek, dat deze verwonderlijke rots op den ontaarten kleiachtigen porphyrfteen rustte. Een weinig verder op vindt men rotfen, die gevormd zijn uit groote blokken van bafa/ten, en nog verder vond ik eene groote menigte losfe brokken van filex of petrofi/ex, welke indrukfelen van bewerktuigde lighaamen behelsden. — Vroeg in den avond bereikte ik Telkobanya, een groot flechtgebouwd dorp of vlek. Vermids hier geene edellieden zijn, nam ik mijnen intrek bij. den richter, en hij deelde mij het beste, wat hij had, mede, hetwelk zeer gering was: een bed van ftroo op  aanmerkingen; 99 óp de vloer ï melk en eieren en grof brood. Ik kwani hier, om te zoeken naar de Chrysapaal en Wdschopaal van Telkobanya, doch ik zocht en wederzocht te vergeefs. Hier kon ik niemand vinden; die iets van dezelve wist^ en naderhand vernam ik, dat die drie of vier mijlen van hier gevonden wordt. Doch wijl mevrouw Wèis, mijne laatfte vriendlijke herbef gfter , mij eenen tamelijken voorraad van dezelve gegeeven had; was ik të minder verlangend naiar dezelve ï en de heer Fichtel hëefc mij bericht, hoe die gevonden wordt. Zijn verhaal is dit : dat in den heuvel vart Cfcherhezy-Farka, welke beftaat uit die foort van zeoliet die ik digt bij Tokay gevonden heb , zijn zeef groote aderen van groenere marmerfteén (jasper), fommige van welké zoo groot zijn f dat zij rotfen uitmaaken', (waarfchijnlijk even zoo als die, welke ik bij Tolfehva zag) op fommige plaatzén is die half ontaart en vol holligheden; in deze wordt dê« ze fchooné delfftof gevonden ; fomtijds zoop' dat zij aderen vormt fomtijds maakt zij klompen, én deze laatfte veffchillen in gfootte, van eene manshoofdsgrootte af, tot die van kleine korrels. Deze heer befchouwt de aderen van dezen groenen marmerfteén als G s ftfoo«  ioo MINERAALTCUNDIGE ftroomen lava , en onderdek, dat de opaal, die ai dezelve vervat is , naderhand door verkleinzing gevormd is. — De roode foort, welke de heer Bom onder de pikfteenen rangfchikt, wordt gevonden op den heuvel Feketehegy, tien of vijftien mijlen van Telkobanya. Deze vervult hier de plaats van den groenen marmerfteén , daar zij geheele en groote aderen maakt, doch de heuvel zelf is porphyrfteen. Hoewel ik dat gene niet vond, hetwelk ik voornaamlijk kwam zoeken, vond ik echter eenige delfftoffen van aanbelang, welke door den heer Fichtel niet gemeld zijn. Vlak bij de ftad zijn rotfen van zeoliet, even als die bij Tokay. Op eene plaats, waar zij een meer aardachtig voorkomen heeft, is zij vol holligheden, en deze zijn ongemeen diep en digt bij eikanderen, volkomen selijk aan honigraat, De blaaspijp toonde, dat deze, hoe zeer verfcdllend in den uiterlijken fchijn, van denzeliden aart was. Een weinig verder van de ftad, vond ik eene hoo-te van zeer fijnen witten fteen, gelijk die bij Liska, maar nog fijner. Als deze fteen wreed op het gevoel was, dan zou men dien voor krijt kunnen houden, zoo fijn is hij : de blaaspijp toont  AANMERKINGEN. 101 toont aanftonds zijnen aart , hij zwelt zeer veel op. Verder op trof ik, in eene groote .holte, eene rots aan, zoo zeldzaam a's ik tot hiertoe gezien had Het was eene breccia, beftaande uit brokken van eene onvolmaakte foort van pumex, in welke het zijdeachtig voorkomen dezer delfftof zeer duidelijk te zien was, fchoon zij maar weinig van haar vezelachtig famenftel had ; dit maakt het grootfte gedeelte uit; en deze is doormengd met eene veel kleiner hoeveelheid van den grijzen glasachtigen pikfteen; deze twee gaan trapswijze in eikanderen over. Deze brokken, welke van de grootte van een vierde deel duim tot die van eene fpeldeknop zijn, fchijnen aan eikanderen gevoegd te zijn door een zeer dun glasachtig omkleedfel, dat evenwel nog van denzelfden aart is. In eenige van de laagen, waar alle de deelen kleiner zijn , ziet deze ftof even als een zandfteen uit, en ik vond eene dunne bedding van omtrend een halve duim dik, welke men zeer ligt vor r gekorrelde quartz zou houden; deze geeft zeer ligt vuur op een ftaal. Wederom zijn hier, hoe zeer de famenftellende deelen dezer delfftof ook anderfoortig aan het oog mogen voorkomen, deze zulks echter niet in derzelver aartj G 3 zij  If* MIN ER AAL KUNDIGE zij zwellen alle zeer op onder de. blaaspijp, en maaken eene witte fcoria. Behalven deze rotfen, vond ik eenige losfe blokken van den aschverwigen glasachtigen pikfteen, die tot pumex overgaat. Op fommige plaatzen, vooral wanneer die in eene zekere richting gebrooken wordt, heeft deze niets van een ve. zeiachtig weeffel; maar dit is, in andere deelen , zeer duidelijk; hij is doorfpreid met langwerpige vierkanten van adularia, en, als die naauwkeurig onderzocht wordt, kan men eenige weinige deeltjens van zwarte mica zien. Eene andere foort geleek veel meer naar puimfteen; het gekromd vezelachtig weeffel in deze is hier en daar zeer kennelijk; deze is ook doorzaaid met eenige weinige deeltjens van adularia en zwarte mica, met korrels van doorfchijnende quartz. In eene van mijne uitflappen tot het zoeken van de geele opaal van Telkobanya, trof ik eene ader van groenen marmerfteén aan , die den pikfteen zeer nabij kwam; in het midden van een brok van denzelven, was een klein ftuk van de melk-opaal, hetwelk eenigen graad van vuur had. Deze gefteldheid komt overeen met het bericht van den heer Fickel, betreffende de gefteldheid van de  AANMERKINGEN. 103 de opaal van Telkobanya. Op den weg naar Cafchau zijn groote blokken van petrofikx, of van iets tusfchen petrofikx en calcedonta, welke eenen grooten overvloed van verfteeningen uit het plantenrijk behelzen. Ik floeg uit een van deze blokken een ftuk verfteend hout van omtrend eenen halven voet lang, en één.duim middenlijns; deszelfs vezelachtig famenftel was zeer duidelijk. Ik bleef Hechts eenen dag te Telkobanya, en des avonds na mijne aankomst verliet ik die plaats, om naar Cafchau te gaan, hetwelk op den afftand van twee postlpannen is, doch wijl geene paarden te krijgen waren, was ik genoodzaakt om osfen te gebruiken. Ik denk, dat er geene grooter kwelling is, welke een arme fterveling in dit traanendal ontmoet, dan deze: dat men verpligt is langzaam te reizen, als men begeert met fpoed voordtekomen; en behalven het langzaame in het voordgaan dezer dieren, toonden zij door hunne beweegingen , dat zij bedoelingen hadden, geheel tegenftrijdig met de mijne, daar zij begeerden ftil te houden , als ik wilde voordgaan , en naar de rechtezijde te keeren, als ik noodig had linksom te gaan; zij dreeven hunne koppigheid zoo verre, dat zij den wagen in geG 4 vaar  t04 MINERAALKUNDIGE vaar bragten, doch niet mijnen hals, welken ik goedrond te beveiligen, door naast het rij. tuig te wandelen. Ik wensch nooit weder met hoornvee te post te reizen. Op de helft van den weg verwisfelde ik, met eenige moeite, mijne osfen voor paarden. Een groot aantal nieuw, aangeworven foldaaten hielden hunne nachtrust hier ter plaatze; zij werden zoo geftreng bewaakt, dat zij genoodzaakt waren hun gevoeg op de ftraat te doen, voor de deur van eene fchuur, welke tot hun nachtverblijf beftemd was. Ik vroeg aan eenen man, wiens aandacht zij ook tot zich ^trokken hadden, wat zij waren - O mijnheer, zeide hij, gij ziet dat het vrijwilligers zijn' Dit bragt mij aanftonds een voorval in het geheugen, hetwelk voor weinige jaaren in de hooglanden van Schotland gebeurde, waar een Voomaam opperhoofd der hooglanders goedvond een regiment aantewerven, en om het zoo als ik denk, te fpoediger voltallig te maa' Ken, zond hij zijne boeren, mim Pokns ^ als foldaaten. Eenige van deze, in wier boezems, de krijgsgeest uitgedoofd was, en die maar weinig lust tot krijgsgiorij hadden, zond (i) Tegen wil en dank.  AANMERKINGEN. 105 hij op eene kar, gebonden of aan de handen geboeid — Wel nu, zeide een reiziger, die hen ontmoette, wat doet gij daar, jongens? — O mijnheer, andwoordden zij, wij zijn Hechts de vrijwilligers van zijne Genade. Nu was het Saturdag, en de herberg, of het bierhuis, werd, zoo als dit veelal in dit gedeelte des lands plaats heeft, door eenen Jood gehouden. Ik trad binnen, en vond, zoo als ik wel verwachtte, dat het eene morslige plaats was. Ik eischte iets, het werd mij door een Christenmeisjen gebragt, en toen ik de meesteres voor hetzelve moest betaalen, deed zij mij het geld op de tafel nederleggen, doch als ik het niet meer zag, verbeeldde ik mij, dat zij het op haar gemak in den zak wilde fteeken. — O Godsdienst! wat zijt gij ? — dan al te dikwijls een vergoeder voor zedenlijke deugd! Wat behoordet gij te zijn? Een wetboek vol ftraffen voor de ondeugd, en eene toezegging van belooning voor de deugd. Nu reisde ik met mijn ongehoornd vee een weinig lpoediger. De weg liep door eene breede valei, met hooge heuvelen op eenigen afftand. Of deze aan eenen vulcamfchen, dan of zij van eenen neptunifchen oorfprong waG 5 ren,  »o6 MINERA ALK. AANMERK. ren, kan ik niet zeggen, maar omtrend eene mijl aan deze zijde van Cafchau is eene armhartige fteengroeve, en de rots is hier eene foort van brokkelige fhistus, waar de Gneisfum micaceum en Gneis/urn fornacum famengemengd zijn. VEER-  REIS van CASCHAU, enz. 107 VEERTIENDE HOOFDDEEL. casciïau >— baden van rank — opaalmijnen —■ aanmerkelijke spelonken enz. Caschaü is de hoofdftad van Opper-Hongarijen ; de voornaamfte flxaat is zeer breed en tamelijk regelmaatig, en bevat eenige zeer goede huizen van edellieden, en een prachtig koffijhuis, boven hetwelk de gezelfchapkamers zijn. Men begroot de inwooners flechts op omtrend zesduizend. De hoofdkerk is het eenige, wat hier bezienswaardig is : zij is in den Gothifchen fmaak, en zeer wel onderhouden. Evenwel is de zwarte arend een ander openbaar gebouw, hetwelk van belang is voor den reiziger; dit gebouw is eene herberg, in welke de hongerige reiziger iets kan vinden om te eeten, dat met de herbergen in dit land niet altijd het geval is; doch ik maakte weinig gebruik van dezelve, door de gastvrije vriendlijkheid der graavin Sirmay, van Doétor Fuc-  lo8 REIS va» CASCHAU Fucker en anderen, wier huizen ten allen tijde voor mij openftonden. Veele inwooners dezer ftad zijn Protestanten, doch zij zijn niet zulke geftrenge waarneemers van den Sabbath, dat zij geene danspartijen en fpeelgezel. fchappen op Zondag zouden bijwoonen. Ik ging op Zondag avond in de gezelfchapkamers, doch het gezelfchap was, door het fchoone weder, zeer klein. De kamers, die op eikanderen volgen, zijn fraai. De goede lieden komen zoo wel hier om te eeten, als om te dansfen, en zij, die fpijs gebruiken, zijn de meesten in getal ; ook wordt aan de mannen vergund, eene fmaakelijke pijp te genieten , behalven in de danszaal, waar met groote letters aangefchreeven ftaat, dat het tabakxooken hier niet geoorloofd is. Ik bleef, terwijl men eenige menuetten danste ; deze werden in den Duitfchen trant uitgevoerd op de maat van drie en eene halve tot vier mijlen in een uur. Czerwenif*d, het vaderland van den echten opaalfteen, ligt flechts eene korte dagreis van Cafchau, derhal ven kon ik niet vermijden, om eenen uitftap naar die plaats te doen. Rank, waar eene bron van mineraalwater is, ligt bijna in den weg; deze plaats bezocht ik tevens,  naar ROSENAU* ioq vens, wijl de baron Vechey, wiens ambt hem tot befluurder der opaalmijnen maakt, en die alleen mij het verlof kon geeven om die te doorzoeken, van deze wateren gebruik maakte. Rank heeft armhartige bedieningen voor reizigers, zij zijn genoodzaakt om alles medetebrengen, beddengoed,kookgereedfchap en eetwaaren. Ik kwam hier juist op het oogenblik, dat de baron en zijn gezelfchap aan het middagmaal zaten. Men noodigde mij, om mede van hetzelve een deelgenoot te zijn, hetwelk ik deed, zonder mij veel te laaten noodigen, wijl ik anders een zeer Hecht onthaal zou gehad hebben , daar ik niets medegebragt had. Voorn aamelij k wordt dit water gebruikt door die bewooners van Cafchau, welke den tijd niet hebben om naar Bartfeld te gaan , waar de groote plaats tot gebruik der wateren in dit gedeelte van Hongarijen is. De wateren van Rank zijn ftaalachüg en met luchtüof bezwangerd, men gebruikt die inwendig, en ook warm tot baden. Maar hier, zoo wel als in de meeste plaatzen, waar men de wateren gebruikt, zijn het de aangenaame gezelligheid, de lighaamsoefeningen, enz. die de meeste geneezing bewerken. Sommi-  Ho REIS van CASCHAÜ mige der zieken hadden een van deze etceteras medegebragt Ik maakte kennis met eene zeer fchoone jonge vrouw van negentien jaaren, zij was onlangs gehuwd aan eenen ouden en verzwakten zeventigjaarigen many die reeds kleinkinderen had, welke bijna zoo oud waren als zijne echtgenoote. Wijl zij zich ongefleld, of ten minften tncomntodée, bevond, was zij hier gekomen, om het voordeel der wateren te hebben, en had den bekwaamften def geneesheeren, voor die kwaaien, onder welke zij zwoegde , medegebragt, een frischj welgemaakt jong maiisperfoon. Zij verhaalde mij met veele deftigheid, nadat zij mij bericht gedaan had van den ftaat haarer huwelijksbetrekking, dat zij veel baat gevonden had doof het gebruik der wateren, doch dat zij moest bekennen ^ dat de leevensmj'zé, die zij gevolgd had, niet weinig tot haart, geneezing had toegebragt. De eenige zedelijke aanmerking, die ik bij deze gelegenheid zou willen maaken, is deze , dat oude en zwakke mannert geene jonge vrouwen behoorden ten huwelijk te neemen , zoo zij niet met hoornen willen gekroond worden. Deze raad is even zoo gefchikt voor Brittannien, als zij voor Hongarijen is» Na  haar ROSENAU, ut Na het middagmaal befchouwde ik eenige zeer trotfche heuvelen in de nabuurfchap; zij beftaan uit eene breccia, even als die, welke omftreeks Gran zijn, van welke ik reeds zoo dikwijls gefprooken heb: op fommige plaatzen vindt men naalden of punten die bijna los zijn van de groote rots. Hier ziet men duidelijk, dat deze breccia niet maar alleen eene oppervlakkige bedekking van andere rotfen is, maar dat zij zelve rotfen uitmaakt. Ik Hiep te Rank, een fchoon bedlaken over eenig ftroo gelegd, was al het beddegoed, hetwelk ik krijgen kon, en voor dit, benevens eenig brood en boter, en gemeenen wijn, berekende men mij ömtrend twee fchellingen. Des morgens, zoodra het licht werd, vervolgde ik mijne reis, vol verwachting naar het geboorteland der opaalen. Ik hield ftil aan het huis van den priester te Czerwenitzaj want dit is een gering armoedig dorp, en heeft geene herberg hoegenaamd; en vandaar beklom ik te voet eenen grooten rijzenden" heuvel, die eene aanzienlijke hoogte had, naar de opaalmijnen. Terwijl ik opklom, bevond ik, dat de rots beftond uit ontaarten porphyrfteen en  ii2 REIS van CASCHAÜ en duiffteen (Trafs). De heuvel is eenige mijlen verre ukgeftrekt, en men heeft dien op verfcheide plaatzen geopend, doch op drie derzelve met den besten ukflag; en hier zijn wachten gefteld, die omtrend zes ftuivers daags krijgen, om eik eenen te beletten, dat jhij niet , naar dezen kostbaaren fteen delve* Voorheen hadden de . boeren vrijheid, om voor hunne eigen rekening naar dezelve te zoeken ; doch in de jongstverloopen jaaren heeft Je keizer, wijl dit land tot de koninglijke bezittingen behoort, dit verbooden, en men heeft voor zijne rekening naar deze fteenen gegraaven. Nu is dit weder linds drie of vier jaaren opgefehort, daar de bedienden der kroon bevonaen, dat de koninglijke fchatkamer bij dit werk fchade leed. Wijl ik verlof bekomen had t bevond ik geenen tegenftand in het voldoen mijner nieuwsgierigheid. Op ééne plaats heeft men,door het maaken van eene mijn, naar dezen kostbaaren fteen gezocht, doch dit was alleen door eene gaanderij van weinige yards in de lengte> op de meeste plaatzen wordt de rots uitgegraaven, zoo als men in eene gemeene fteengroeve doet. en men gaat zelden dieper als  naar. RÖSENAÜ. 113 &Is drie of vier yards (*). De kuilen, welke ik zag* ter plaatze waar men gegraaven had, fcheenen zonder eenig ontwerp gemaakt të zijn. De rots wordt uitgeworpen, daarna in ftukken geflagen en doorzocht. Ik ben verwonderd, dat de heer Bom, in zijne Catalogue raifonné, onder het artijkel Ofale, kan zeggen : la matrice est uns terre argilleufe grift & jaimatre mêlee de fable (a). Het is niets meer noch minder dan een kleiachtige ontaarte porpbyrfteen. Het bevreemdt mij, dat hij hier zijn faxum metalliferum niet aangetroffen heeft. In eenige ■ brokken kon ik duidelijk en de veldfpaat, en eenige weinige deeltjens van zeshoekigen glimfteen onderfcheiden ; fchoon in andere brokken de ont, aar- (*) Dus vind ik hei in mijn dagboek aangeteekend. Delius geeft een bijna gelijkluidend bericht; hij zegt: dat de rots, welke de opaal bevat, onder de aarde ligt, en zelden dieper gaat dan eenige wéinige vademen. Maar de heer Fichtel zegt: dat juist het tegerideel plaats heeft, en dat de bovenfte bedding, ter diepte van bijna vier yards, niets voordebrengt ; zoodat deze iostbaare fteen alleen gevonden wordt, na dat men deze bedding heeft door gegraaven. («) De fnoederftof is eene grijze en geelachtige ktei* foortige aarde, met zand doormengd. II, deel. H  114 REIS tan CASCHAU aarting zoo verre gevoorderd mt dat men mets van eene porphyrachtige geaartheid bemerken kan. Eene der uitgraavingen, die «en gemaakt beeft, om naar deze zoo veel. waardige delfftof te zoeken, rs in eene niet ontaarte hafalt, of eene ftof tusfchen de wacht en de haf alt t doch men heeft hier niets eevonden. 6 Verfcheide zeer verfchiUende foorten van opaalen worden hier gevonden, en eenige, die voor den juwelier van geene waarde ziL echter hebben zij a]ie éénen en denze]fden ^ gemeenen oorfp»ng, hoezeer hünne waarde en lulster der kleuren verfchillend zim , « vormen kleine aders, nesten, korrels, enz en! het „ daar, waar de opa-al in kleine deêlen gemengd^, maar welke digt bij elkander" m den fteen zitten, dat zij die ftof vormt welke ™* taalmoeder noemt. Men vindt die' ook fomujds 0p dezelfde wijze in eene foort van recaa van dezen ontaarten ^ Wijl deze mijnen, of fteengroeve", in £ laatfte drie of vier jaaren niec ^ £ *en had ik geene verwachting dat ik iets zoude vinden; maar de bedoelingen van den natuurkenner, en die van den juwelier, zijn W 0nder^iden, en ik vond eenige brok! ken.  naar ROSENAÜ, 11$ ken, die, offchoon zij voor den laatstgenoemden van geene waarde zijn, echter door den eerften zeer geroemd zouden worden. De onderfcheiden foorten gaan ongevoelig In eikanderen over. Ik verzamelde de volgende : de echte opaal, welke in de moeder* ftof verfpreid lag; de wateropaal en melkopaal in eene en dezelfde ader, en deze gingen over in de echte opaal; de wateropaal, geverwd met eene fchoone lavendelkleur} eene andere van eene topaaskleur, en de meeste van deze in eenen ftaat van ontaarting, zijnde zoo veele waterachtige fteenen (hydrophanes)» Ik heb eene melkopaal, die, wanneer zij in liet water gelegd wordt, het vuur van de echte opaal verkrijgt; eene andere melkopaal, welke , dus behandeld wordende, terftond eene wateropaal wordt; nog eene andere melkopaal, doch zonder opaalglans, welke door het leggen in water eenen glans verkrijgt, en dus eene waare melkopaal wordt; eene andere, bijna van foortgelijken aart, doch bruin van kleur, welke insgelijks door het leggen in Water eene groote maat van doorfchijnendheid krijgt; en deze zelfde is zoo aardachtig en &agt, dat men die met den nagel affchrappen H a kan,  ti6 REIS van CASCHAÜ kan, echter verkrijgt zij, door het leggen m water, eenigen graad van vuur. Men onderftelt nu algemeen, dat alle de opaalen van grooter waarde, welke in den koophandel onder den naam van Oosterfche opaalen doorgaan, xk deze mijnen zijn. Tavermtr zegt: „ Pour ce aui est de la Hongria, » tl fa me mtne d>oh Pon ure des opaies, & „ */ ne s'en trmve en aucitn lieu de la terra i ^en ******* (*)• De heer Fichtel is van hetzelfde gevoelen, en hij zegt: (§) dat men. m de Archven te Cafchau ftukken vindt, welke aantoonen, dat, voor omtrend vier eeu wen, driehonderd menfchen in deze bergwerken werden beziggehouden, en hij tracht dusreden te geeven van de groote menigte, welke finds dien tijd in den handel geweest % Als dit zoo is, dan heb ik misfchien dezelfde rots betreeden, die de opaal opgeleverd heeft ©m welke te verkrijgen Amonius eenen R0- mein- ■ (*) Seconde partje, p. m. Dat is: Wat HG.gWfcn «ngaat, daar is eene mij„, ü!t weIke men ' en^men vindt die nergens in de waereld, dan aileen Jll Ffre/S Mineral0g' BesnerkunS«n von den Car. painen. bette 595.  naarROSE N,A U. Btf mèinfchen raadsheer kon verbannen , en om welke te bewaaren een Romeinfche raadsheer de bailingfchap kon doorftaan. Nochtans is het zeker, dat eenige andere landen , zelfs van Europa, die voordbrengen, doch waarfchijnlijk geene van de eerfte fchoonheid. Na dat ik drie of vier uuren lang door deze heuvelen gezworven had (want de mr£ nen zijn in verfcheide ftreeken verfpreid), keerde ik weder naar den priester, om het middagmaal te houden ; en vandaar begaf ik mij naar Pecklin, Hier ter plaatze, waar ik de paarden moest verwisfélen, waren geene te krijgen, en na dat ik vrij lang gewacht had, was ik genoodzaakt, mijne reis met dezelfde paarden voordtezetten; kort na mijn vertrek werd het welhaast donker, en ik moest door dikke bosfchen en langs bijwegen reizen, echter werd ik niet omgeworpen noch beroofd, doch het was elf uuren in den nacht, eer ik Cafchau bereikte. Digt bij Pecklin is de grond zoo onvruchtbaar, dat men tweeduizend vierkante vademen land voor een morgen geeft. De bosfchen, die voornaamelijk uit eiken- en beukenboomen beflaan, zijn H-3 af-  Ü8 REIS van CASCHAU afgedeeld in partijen, die telkens om de vijftig jaaren gekapt worden. i Op Zaturdag den twaalfden Julij vertrok ik Kit Cafchau} doch ik verliet weder den naasten weg naar de Karpatifche Alpen, en keerde naar het westen. Hiertoe werd ik overgehaald, doordien ik te Cafchau hoorde, en dat niet van het gemeene volk, maar van geleerde doaoren en hoogleeraaren, dat op den afftand van eene korte dagreis twee groote belonken waren, in eene van welke het water geduurende den zomer bevroor, en het ijs geduurende den winter wegdooide; terwijl de andere zoo uitgeftrekt was, dat iemand eene week in dezelve zou kunnen zwerven, zonder dat hij een einde zou vinden. Kort na dat ik Cafchau verlaaten had, kwam ik aan eene fteengroeve van de Corntut pftlh van WaUerim. Te Cfees, waar ik mijne paarden verwisfelde, begon de weg digter naar de heuvelen te loopen, en het land werd vermaakelijker; dit is meestal koornland, de Turkfehe tarw werd in groote menigte geteeld. Vroeg in den avond bereikte ik Nadafka, het landverblijf der Graavin Gw/w. De heuvelen hier ter plaatze, die zeer hoog* zijn,  naar ROS EN AU. 'gij sajn , beftaan uit vasten kalkfteen zonder laagen , ook zonder eenige verfteeningen, doch deze is vol gaten; fommige derzelve zijn zoo diep, en tevens zoo rond, dat zij het aanzien hebben, als of zij door kunst gevormd waren. Ik bragt den avond op eene zeer droefgeestige wijze door; een onbefchaafde zwaarmoedige priester was hier gekomen, om tegen den volgenden dag gereed te zijn, tot het verrichten van den Godsdienst, en fchoon hij zelf rijklijk at, veroorloofde hij niemand van het huisgezin, om ook zoo te doen, en de graavin en haare nicht, die een zeer lief meisjen was, en zeer goed Fransch fprak, welke alle waren, die aan den avonddisch zaten, moesten vasten. Ik was een vreesfelijke doorn in de zijde van dezen knaap, en tergde hem fel, door het houden van eenen goeden avondmaaltijd , welken hij alleen voor zich fcheen te willen hebben. Den volgenden morgen begaf ik mij weder op weg naar de fpelonken. Ik reisde lange den voet van dezelfde keten van heuvelen; nu en dan vertoonde zich eenige ScAistus, doch in het algemeen was het de zoo evengemelde kalkfteen , die hier te vinden was. Omtrend op de helft van den weg verwisH 4 fel-,  iso REIS van C AS CH AU felde ik mijne paarden voor osfen; maar vermids zij mij, of liever mijne pakkaadje, flechts over eenen hoogen heuvel moesten trekken, waar geene paarden fpoediger konden gaan, leed ik niet, zoo als bij den laatften reistocht met hoornbeesten. Omtrend ten één uur bereikte ik Akteleg, en nam mijnen intrek bij den Kalvimstifchen leeraar der paroehij; hij verflond geen woord Hoogduitsch, veel minder Fransch of Engelsch , alleen het Hongaarsch en het Latijn. Schoon het thands Zondag was, en de dorpbewooners Kalvinisten waren, dansten zij echter, en maakten Ziel; vrolijk, Ik kreeg eenen leidsmannen dien eigen avond trad ik de fpelonk in, doch dit was voornaamelijk met oogmerk, om zekerheid te krijgen van het midden der luchtgemaatigd* heid van dit gedeelte van Hongarijen, De thermometer flond in de fehaduw, in de open lucht, op vijftien graaden boven o van Reati~ Wr, maar als die in de fpelonk, een eind weegs van den ingang, in eenen loopenden Aroom op verfcheide plaatzen gehouden werd, ftond hij op zeven graaden, doch buiten het Water, a3n den kant der rots, bleef hij itaan n  naar R O S E N A U. ï*f op zeven en een half. Zullen wij nu vooronderftellen, dat al dit waterj of een gedeelte van hetzelve, uit gefmolten fneeuw ontftond, welke, daar zij in de eene of andere diepe holte verborgen lag, nu eerst begonnen was te dooien ? Dit zou .alle proefneemingen bedriegelijk maaken : of zullen wij vooronderftellen, dat de rots, hoe dik die ook zij, nochtans door de hitte van den dampkring aangedaan werd ? Daar ik mijnen thermometer een uur liet ftaan, had hij voorzeker den tijd, wijl hij maar eenen kleinen bol had, om de waare gefteldheid van het midden, in welke hij was , aanteneemen. Het water der bronnen in het dorp was agt graaden. De gemelde waarneemingen , fchoon zij door dit verfchil minder beflisfend werden, komen vrij wel overeen met die, welke door den heer Ilacqaet over de geneezende wateren te Bartfcid gemaakt zijn; hij zegt '9 ,, dat des mor„ gens ten zes uuren het water tien graaden „ van Keaumur kouder was dan de dampkring, „ die toen zestien graaden was." Dit brengt de maat van het water op zes graaden, hetwelk een graad kouder is, dan het water Ui deze fpelonk 5 doch Bartfeld ligt omtrend H s eenen  lis. REIS van CASCHAU eenen halven graad breedte verder ten noorden, en heeft eene ligging, die meer verheven is. Den volgenden morgen begaf ik mij weder naar de fpelonk, om te zien, hoe verre ik in dezelve kon voordgaan, en om mijne proefneemingen met den thermometer te herhaalen; maar deze was toevallig achtergelaaten. Men verhaalt hier, dat deze fpelonk zich verfcheide mijlen onder de heuvelen uitftrekt, en dat men verfcheide dagen zou noodig hebben, om die in haar geheel te zien. De mond derzelve is aan den voet eener fteilte van omtrend honderd vijftig voeten hoog, aan den westkantvan eenen heuvel van digten kalkfteen zonder laagen, welke oost- en westwaard loopt. Deze ingang is bijna twee yards breed , doch zoo laag, dat ik zeer bukken moest om in dezelve te komen. Ik klom fpoedig naar beneden tot op eenen korten afftard, en toen bevond ik mij zeiven in eene uitgeftrekte holte , met een zeer hoog gewelf, deze heeft op onderfcheiden plaatzen gemeenfchap met andere holen en doorgangen, en deze weder met andere. Eenige dezer fpelonken loopen over eikanderen henen j op fommige plaatzen kwam  H A A R 'HOSEN.A Ü. 18: kwam ik aan groote ftroomen van water; itt eene groote fpelonk geleidde mijn leidsman mij over eene hoogte, die gevormd was door groote blokken fteen, welke vermoedelijk van het gewelf waren nedergevallen; op ééne plaats moest ik door een gat, even als de pijp van eenen fchoorfteen, afdaalen ; toen werd ik geleid in eene holte , waar groote afdruipfels, zoo dik als ik om het lijf ben, aan het gewelf nederhingen, en men toonde mij andere, waar de kanten verfierd waren op de wijze der fraaifte Gothifche fnij werken. In eenige waren de afdruipfels zoo dik en digt bij eikanderen, dat wij in gevaar waren eikanderen te verliezen, zoo wij flechts weinige yards van eikanderen afgingen. Hier wa* ren afdruipfels , overlaaden van hunne eigen zwaarte, ter nedergevallen, en lagen op den grond, en daar was een afdruipfel, nog onvoltooid, juist uitfchietend om zijn aanwezen te krijgen. De allerfraaifte fpelonk was eene, die waarfchijnlijk van laater tijd is, de zijwanden, en voornaamelijk het gewelf, fcheenen kortlings van eikanderen gefcheiden té zijn, en naar alle vermoeden was dit zoo, want ik denk, dat de meeste dezer fpelonken door  1»4 REIS van CASCHAU door het infbrten der rots gevormd zijn; hier waren met dan zeer witte en dunne afdruipfels te vinden. Nadat ik drie of vier uuren lang in dit akehg dutter rondgezworven, en het' einde der fpelonken in ééne ftrekking bereikt had, dacht »k, dat het tijd ware, om naar buiten te komen, en ik verzocht mijnen leidsman, om terug te keeren. Nadat wij, zoo als wij meenden , teruggekeerd waren langs eenen of anderen weg, vonden wij geenen verderen doorgang; echter was de leidsman zeker, dat hii op den rechten weg was. Ik meende, dat ik dezelfde rotfen onderkende , welke wij zoo even verhaten , en die ons in het verder voordgaan belet hadden , maar de geleider was zeer gerust, dat hij op het waare fp00r was. Tot geluk voor ons., had ik mijnen naam gefchreeven in de weeke klei op den bodem der fpelonk, die het eindperk van onzen tocht geweest was; op het zien van dit fchrift was mnn leidsman, als of hij door den donder getroffen ware, en liep dezen en dien wee en wist niet waar hij vras, noch wat hii te doen had. Ik verzocht hem, dat hij „iet ontfteld zoude, zijn, maar bedaardlijk te werk gaan, om ons uit dezen doolhof te helpen. Wijl'  naar ROSENAÜ. is$ Wijl het hout, hetwelk wij in plaats van lampen brandden, bijna verbrand was, en ik in het geheel niets bericht had aan iemand der geleiders, welke wij boven gelaaten hadden, die, doordien zij met hout belaaden waren, niet door het hol, dat naar eene fchoorfteenpijp geleek, naar beneden konden komen, hetwelk zoo naauw was; noch aan de lieden van het dorp, die wisten , dat wij in de fpelonk waren, en die ongetwijfeld alle mogelijke middelen zouden aangewend hebben, om ons te hulp te komen, zoo wij veel langer dan naar gewoonte uitgebleeven waren, was ik zeer ongerust over onze behoudenis, en daartoe was veel reden: als onze toortfen uitgegaan waren, zouden wij nooit in ftaat geweest zijn , om den weg naar buiten te vinden; ook, wanneer onzen leidsman eenig toeval ware overgekomen, konden wij geene hoop gehad hebben, om onszelven uittehelpen, al hadden wij lichten gehad. Nadat wij zoolang rondgedwaald hadden, tot dat al ons hout bijna verteerd was, vonden wij een groot afdruïpfel, van hetwelk ik, om deszelfs bijzondere witheid, een ftuk afgeflagen had, toen ik langs hetzelve ging: ik herinnerde mij,  1*6 REIS van CASCHAÜ mij, hoe ik geftaan had, toea ik dat ftuk affloeg J dit bragt ons eensflags te recht, en na dat ■wij een weinig verder gegaan waren, maakten wij, dat wij gehoord werden door den anderen geleider, van wien wij nieuwe toortfen kreegen, en toen vervolgden wij onzen terugWeg, zonder verdere ongelegenheid. Zulk een volkomen doolhof, als deze fpelonken op fommige plaatzen zijn, is, zoo als ik mij verzekerd houde, niet anders dan in foortgelijke fpelonken te vinden; het bleek, dat breede open wegen blinde gangen waren, terwijl ons pad hoog en iaag was, door en tusfchen grotwerk, dat in de grootfte verwarring door eikanderen liep. Ik gtloof vastlijk, dat, offchoon een man licht en voedfel genoeg had, om eene maand lang zich hier optehou^den, hij echter niet in ftaat zou zijn, om den Weg naar buiten te vinden. In het flijk, op den bodem der fpelonk, toonden mijne geleiders mij indrukfels, welke, zoo als zij zeiden, door de wielen van een rijtuig gemaakt waren. Aanfbnds meende ïk, dat ik de dooling ontdekt had, door het JBeeten van den affland- der fpooren van de ?wee wielen op onderfcheiden afftanden; doch ik  naar ROSENAÜ. 117 ik had mis, de fpooren waren overal evenwijdig. Ik kan niet zeggen, of deze waarlijk de fpooren van een rijtuig zijn; ik bemerkte die alleen in het eerfte gedeelte der fpelonken. Als de grond op den bodem aan den ingang der fpelonken weggenoomen was, dan zie ik geene onmogelijkheid, om door de hulp van menfchen, zulk eene zaak zoo verre te brengen. Het is bekend, dat deze fpelonk tot eene fchuilplaats voor de zwakken en ongvlukkigen, in tijden van oorlog, gediend heeft, en gefchikter fchuilplaats kan men niet hebben. Ik hield het voor waarfchijnlijk,-dat ik de eerfte Engelfche reiziger ware, die deze uitgeftrekte fpelonic bezien hadj doch de heer Korabinsky zegt (*): „ dat zij van zulk eene ,, verbaazen de lengte is, dat twee leden van „ het Koninglijk Genootfchap te London, die „ voor eenige jaaren door het Genootfchap ?, naar Hongarijen gezonden waren, om deze „ en andere zeldzaamheden te bezichtigen, „ nadat zij drie dagen in dezelve gebleeven „ waren, niet tot aan het einde derzelve kon„ den geraaken, noch eene opening vinden." Nadat ik het middagmaal gehouden had bij deo (*) Lexicon von Ungarn. S. C.  128 REIS van CASCHAÜ den leeraar, die maar een klein gedeelte van het goede dezer waereld fcheen te bezitten, vertrok ik naar de andere vermaarde fpelonk, digt bij Szilitze. Ik reisde langs eenen weg, die ter zijde henenliep, door een vermaaklijk, heuvelachtig en boschrijk land, voornaamelijk uit weiland beftaande. Daar zag ik weder mijn geliefkoosd beestjen , het mormeldier zonder ooren, hetwelk ik niet gezien had, finds ik de groote vlakte verliet. Vroegtijdig in den avond bereikte ik Szilitze, en verzocht, even als voorheen, herberging bij den Kalvinistifchen leeraar, die ook alleen zijne moedertaal, het Hongaarsch, en het Latijn verftond. Hij fcheen in. ruimer omftandigheden dan de laatfte, en een aanzienlijke landhoevenaar te zijn; deze geheele ftreek wordt door Kalvinisten bewoond. Wijl de fpelonk eene mijl van het dorp afligt, ftelde ik de bezichtiging van dezelve tot den volgenden morgen uit, en toen verzelde mij mijn gastheer, die niets van den ftuurfchen Kalvinist aan zich had. De onafmeetelijke gewelven, en de glinftejende druipfteenen , in den Gothifchen trant gevormd, die in de voorige fpelonk zich op- dee-  n a a a ROSENAÜ, ifi9 deeden, zijn hier niet te zoeken. Deze is alleenlijk vermaard, om dat zij de aanmerkenswaardige geaartheid bezit, dat zij indedaad des zomers kouder is dan des winters; zoodat, als de noordoostenwind in den winter waait:» en geheel het land met ijs en fneeuw bedekt ïs, het ijs binnen in de fpelonk begint te dooien; maar als de fchroeiende hitte van het kreeftteeken heerscht, dan beginnen haare druppende rotfen met doorfchijnende ijskegelen verfierd te worden. Dit is niet alleen het gevoelen der gemeene lieden, maar ook, hier te lande, dat der geleerden; zelfs is het tot in ons land overgekomen , en heeft den weg tot in onze Ph'f lofophical TranfaSliotis gevonden. De beroemde Hongaarfche gefchiedfchrijver Mattheus Bell heeft het volgende bericht dezer zaak aan het Koninglijk Genootfchap gezonden, door hetwelk dit in het eenënveertigfte deel geplaaut is geworden : „ Natura Antri td habet prodi»> g'*> 4u°d cum extus ^ruma m tentisfime ri~ „ git, tepido ft intus a re, frigido contra, im „ mo glaciaits cum futtt ferridisfimifoles. Ni„ mirum, Jimul diftugientibu: nivibus ree inin „ caepit inttrior antri concameratio, qua ta me* II. 3dksl, I »>  X26 REIS van CASCHAU „ r'tdiano foli dorfo objicit, aquam limpidam et „ pasfm diftillantem exfudat: quae, interni fri„goris j& ia pellucidam glaeiem concrefcens, >,fttrias effich, ad ingentum doltorum molem » crasfa> ac pendulas \ inqueramos abeuntes mi„ ris illufos fpeciebus" (b). En hier wordt nog bijgevoegd : „ Glaciale ijiud fpecus ingenium, tl \ turn aesttvum est: quod ideo admirationis habet „ plurtum, angesch enim cum increscente folis „ ar dor e Frimo, «imirum, vere, hibernus Uk tepor cesfare ; mox, ubi id adolevit, intendi "fr'g't, accipit, tantis accesftonibus, ut qU0 „ magis aër in calefcit, eo autrum frigeat ex „ quifitus. At ubi aestas iniit, jamque ferm y> ca~ Qb) Dit hel is van die zeldzaame natuur, dat, wan. veer van buiten de felfte winter alles doet verjlijven, de lucht van binnen laauwwarm is, doch i« tegendeel koud, ja vriezend, wanneer de zm eene brandende hitte ver fpreidt. Naamelijk , zo» ras de f„eeuw van de aard, verdwijnt, en 3S bevloerde, was dun bedekt met water, en de ijskegels drupten: alles kondigde eene ont„dooijing aan. Ik had niet noodig mijnen thermometer te gebruiken, echter plaatfte ik dien in het ijs, en hij daalde tot o van Reaumur. Ik veegde dien toen af, en zette hem in eene nis of holte in de rots, in het verder gedeelte van de fpelonk, omtrend eene yard boven het ijs; en hier bleef hij omtrend een uur ftaan j toen ik wederkwam, vond ik dien op o. Daar ik in het denkbeeld was, dat hij geenen tijd genoeg mogt gehad hebben, om den wezenlijken graad van het middenpunt, in hetwelk hij ftond, te neemen, beproefde-ik dit, door op denzelven te ademen, tot dat hij eenen graad boven o rees ; ik liet dien toen nog een vierdedeel uur ftaan, en toen ik terugkwam , vond ik dien weder op o. Derhalven had alles, wat hier voorhanden was, ijs, water, en de dampkring in de nabijheid van dit alles, denzelfden graad, en deze was de-maat van warmte , die het ijs doet fmelten, o van Reaumur. Of dit het ijs is, dat hier gevonden , en in zulk eene hoeveelheid gevormd wordt, dat dit hol tot eene ijskelder dient voor het klein aantal welgegoede edellieden in de nabuurI 3 fchap?  iS4 REIS van CASCHAU fchap? Zekerlijk wordt in den winter, hoewel niet bij het eerfte vriezen, niets in de open lucht zoo ligt gemaakt, als ijs. Ongetwijfeld zal het, door de weinige gemeenfchap, welke deze fpelonk met den dampkring heeft, maar weinig en langzaam door deszelfs veranderingen aangedaan worden. Zoo derhalven de heer Bell > of iemand zijner vrienden, in het begin van eene ftrenge vorst, als al het land met ijs en fneeuw bedekt is, hier gekomen ware, om het alge ■ meene gerucht bevestigd te zien, dan zouden zij hier nog niets anders, dan water, of het ijs van den voorigen winter, in eenen ftaat van ontdooijing, en dus het hol in eene evenredige warmte, gevonden hebben; en ook, wanneer zij de fpelonk in eene warme lente bezocht hadden, zouden zij hier niets hebben kunnen aantreffen, dan vorst en ijs; en zelfs de verschgefmolten fneeuw, welke door het bovengewelf van dit hol dringt, zou tot ijs hebben kunnen bevroozen zijn. — Dikwijls heb ik in Duitschland opgemerkt, in den ftrengen winter der jaaren 1794 en 1795, na eene fchielijke dooi, dat de muuren van kerken, en andere openbaare gebouwen, aan de bui-  naar ROSENAU. 135 buitenzijden wit waren, bedekt door eenen uitflag van ruige vorst, en dat de venfters van die gebouwen aan dezelfde zijde met eenen rijm overtrokken waren (<ƒ). Ik zou waarlijk over dit ftuk zoo veel niet gezegd hebben, als het gevoelen, hetwelk ik tegenga, zoo algemeen niet was. Dit hol is, even zoo als alle, die ik gezien heb , in eenen oorfpronglijken of niet met laagen ge vormden digten kalkfteen, en het is zonderling te bemerken : dat de beruchtfte fpelonken in de waereld in deze foort van rots zijn. Ik denk, dat deze ontftaan, doordien de rots, die hen onderfchraagt , van welke foort die ook zij, wegwijkt of wegzinkt (e). De (V) Ook dit is bij ons geene zeldzaamheid; men ziet dit bijna in eiken winter. V. 4e Ik had verwacht, dat onze Reiziger hier een woord zou gezegd hebben wegens twee foortgelijke holen, welke in zijn Vaderland voorhanden zijn ; het ééne digt bij Castleton, en het andere in de nabuurfc'-ap vai% Buxton, beide in het graaffchap Derby in Engeland. Deze beide leveren ook een gezicht van veele verjleeningen op, die door het nederdruipend water gevormd zijn. Van dezelve kan men een breeder naricht kezen in Meerman's Berichten over Groot-Brittannien en lerI 4 land,  REIS van CASCHAU . De leeraar had eene goede menigte DUn^ thus detroides in het venfter te droogen hangen ; hij noemde die eentauria, en zeide: dat die, op wijn getrokken, veel gebruikt werd als een middel tegen de koorts (f). Digt bij het huis lag een groot blok zout; ik bemerkte , dat de koeien, als zij naar huis kwamen, op dat blok klommen en het likten. Hij verhaalde mij, dat, als de gemeene boeren zulks niet deeden, dit was, om dat zij het te kostbaar rekenden (g), — Des namiddags land, bladz, 21 en 26. Ook is eene afbeelding van den ingang der fpelonk bij Castleton te zien op den tijtel van Moritz Reifen eines Deutfchen in England im Jahr 178a, Berlin 1785; welke laatstgemelde Schrijver ook eene zeer uitvoerige befchrijving van dit kol geeft. Seke 2C3. ti. f. V. (f) Dit kruid wordt ook, onder den naam van eentauria, of duizendguldenskruid, in onze artfenijwinke/s tegen de koortzen gebruikt. V. (g) Het plaatzen van een ftuk zout, op dat het vee dit belikie, zal veelen onzer landlieden vreemd voorkomen. Echter herinner ik mij, geleezen te hebben: dat de fchaapherders in Spanje altoos eene hoeveelheid zout bij zich hebben, hetwelk st$f hier en daar op blokken of fteenen leggen, opdat de fchaapen het ztpiden aflikken. Dit doen zij, om het vee zoo veel te meer te doen drin-  naar ROSENAU, 13* dags vertrok ik naar Rofenau, en mijn gastheer hield mij gezelfchap. Wij daalden bi] aanhoudendheid, en langen tijd, langs eenen zeer fteilen weg, in eene zeer welbebouwde valei. Eene fchoone rivier, welke door dezel-, ve loopt, heeft eenige ijzergieters aange* fpoord, om hier ter plaatze ijzerfmelterijen aanteleggen. De ertfen , welke gefmolten worden, zijn de witte boomgelijkende ijzererts , ftrrum fpatofum, en de bloedfteen, hematis. Men gebruikt twee fmeltovens. —■ Deze valei fcheidt de kalkachtige bergen» welke geene fmeltftof bevatten, van de fchistus, waar metaalen te vinden zijn. De trotfche loodrechte klippen der eerfte onderfcheiden die ligtlijk van de laatfte. In den avond kwam ik te Rofenau aan. drinken, en dus eene grooter hoeveelheid melk te doen geeven. Vermoedelijk was dit ook het oogmerk van den leernar, die, zto als onze Reiziger zegt, een grootê landbouwkundige was. V. I S VTJF^  is* VIJFTIENDE HOOFDDEEL. rosenau —■ sghmölnitz en deszelfs bergwerken — i glo-leutchau, en ongeval aldaar — bijeenkomst des graafschaps — vertoogen tegen het verminderen van de vrijheid der drukpers enz. senau is eene kleine, doch tamelijk welgebouwde ftad , en de zetel van eenen bisfehop. Eertijds had deze plaats eenige zeer aanzienlijke bergwerken in de nabijhggende heuvelen, fommige van welke nu niet meer bearbeid worden. Ik heb in mijne verzameling eenige ftukjens cinaber, of vermillioen , welke men zegt, dat van deze plaats zijn, en die de allerleevendigfte roode kleur hebben; doch men werkt niet meer in de vermiH'oenmijnen. De mijnen van fpiesglas (antimonium) zijn zeer rijk: jaarlijks leveren zij omtrend tweeduizend centenaars uit, welke ten prijze van tien en eene halve gulden  REIS Van ROSENAU, enz. 13$ den de honderd ponden verkocht wordt. De erts is van tweederlei foort, eene, die fijn gekorreld, en eene, die geftreept is. Hier was de herberg redelijk goed. Ik bragt flechts éénen dag te Rofenau door, en toen vervolgde ik mijne reis naar Schmölnitz. Even buiten de ftad ligt een oud kasteel in puinhoopen; dit is gelegen op eene kalkfteenachtige rots, welke geheel afgefcheiden is van de groote keten van kalkaartige bergen, en verbonden met de fchtstus. Na het verlaaten van dit gebouw, klom ik twee of drie uuren langs eenen kronkelenden weg, en kwam in een bergachtig land. Kleiachtige en gemengde fchtstus fcheenen de ftoflèn dezer bergen te zijn. Toen ik begon te klimmen , verdweenen de eiken en beuken, de boomen, welke, zoo als ik tot hier toe altijd bevonden had, de wouden uitmaakten; de denneboomen vervingen hunne plaats, en deze waren de eerfte , welke ik in Hongarijen gezien had. Zij gaven een geheel ander aanzien aan het land ; de heuvelen kreegen nu eene woeste en wilde gedaante, en daar eenige donkere wolken opkwamen , nam de tegen.ftrijdigheid van de noordlijke met de zujdlijke •zijde des bergs toe. Deze dennenbosfchen zijn  *4 REIS van, ROSENAU zijn nog niet in regelmaatige partijen, ons gehakt te worden, verdeeld; doch dit zal binnen korten tijd gedaan worden, en wel in partijen van zeventig jaaren. Voor een groot gedeelte worden zij door beeren bezocht. Schmölnitz is eene oude onregelmaatige flechtgebouwde ftad, en de herberg is ellendig. De ftad ligt in eene naauwe valei, en in de heuvelen aan beide zijden, welke uit kleiachtige fchtstus beftaan, zijn de kopermijnen, die eertijds aan deze plaats het aanwezen gaven, en haar nu in ftand houden. De kopererts, welke het cuprum fuhitüs is, wordt niet alleen hier ter plaatze uitgegraaven, maar ook gefmolten, en tot koperen ketels en foort • gelijke gewoone werktuigen gemaakt. De overblijffelen van een werkhuis, en gereedfchappen tot leniging van het metaal, zijn hier; doch die ertfen , welke zilver bevatten, worden nu naar Neufohl gezonden. — Het koper, dat men door famenfmelting verkrijgt, beloopt jaarlijks tot twaalf- of vijftienhonderd centenaars. Het meeste water in de mijnwerken is bezwangerd met vitriool van koper, hetwelk in oude gaanderijen wordt afgeleid, om nog verder bezwangerd te worden. Men ge-  naar KESMARL 141 gebruikt omtrend honderdënzestig ponden ijzer tot het maaken van honderd ponden koper. Zeven fchellingen worden betaald voor honderd ponden nieuw ijzer, en vijf fchellingen voor het oude. Ik begaf mij in eene mijn van ijzérpyritenj welke in eenen ftaat van ontaarting waren j doch, wijl onze lampen door de bedorven lucht uitgingen , hadden wij1 eene genoegzaame waarfchouwing, om niet zeer verre voordtegaan, doch hier was de hitte zelfs groot, drieëntwintig graaden boven o van Reaumur* Schoon ik hiervan geene aanteekening in mijn dagboek vinde, en deze zaak bijna uit mijn geheugen gewischt is, kan ik echter niet met een volkomen ftilzwijgen voorbijgaan, dat ik op eene plaats in deze fchtstus eene zeer groote ader van eene onvolkomen foort van granietfteen vond, welke door fömmigen herbooren graniet zou genoemd worden. Deze fcheen zeer naauw vereenigd, en op fommige plaatzen doorweeven te zijn met de fchtstus. Ik bleef twee dagen te Schmölnitz, en beri zeer veel verfchuldigd aan den heer Drevenjahy voor zijne herbergzaamheid. Gastvrijheid in zulk eene flad als deze, en waar men zulk  ;x4ö REIS van'ROSENAU eene herberg heeft, is menschlievendheid er» liefdaadigheid. Bij het vertrekken uit Schmölnitz, fpoedde ik, zoo vèel ik maar kon, naar de Karpatifche alpen. Mijn weg liep nog tusfchen kleiachtige J'chhtus, brokkelige fchistus, en de horn-fchiefer Van Ferber, tot dat ik-digt bij Iglo kwam. Hier trof ik weder den digten kalkfteen zonder . laagen aan,' en ook eénen. grofkorreligen zandfteen.; deze heeft, eenige indrukfelen van planten. Ik genoot het vermaak van eenige fraaie woeste gezichten, op de reis yan dezen dag; het gezicht der vlakte, in welke Iglo en verfcheide andere fteden en dorpen liggen, is verrukkend. . Iglo is eene der vóornaamfte ónder de zestien fteden van Zips; zij beftaat hoofdzaaklijk uit eene fchoone breede en regelmaatig gebouwde ftraat, en heeft, bergwerken, welke haar toebehooren, doch zij liggen op eenigen afftand van de ftad. Ik bleef hier maar eenen halven dag, en op den volgenden morgen reisde ik vroegtijdig voord naar Leutchau, • door een vlakliggend koornland. Leutchau, de graaffchapsftad van Lips, is redelijk welgebouwd, en bevat tusfchen de vier- en vijfduizend  naar KESMARKT, 143 zend inwooners. Ik zou mijne reis aanftonds, zonder te vertoeven, hebben voordgezet, doch ik moest hier een bezoek afleggen bij den heer Horvatk, den -afgevaardigden ftedehouder des graaffchaps, wiens landgoed aan den voet der alpen ligt, en die mij de vereischte onaerrichting geeven zou, aangaande de beste middelen, om dezelve met voordeel te bezichtigen : hij was ongelukkig niet thuis. — Onderwijlen deed ik eene wandeling door de omftreeken der ftad; ik zag niets , dan laagen van zandfteen, met eenige teekenen van koolftof. De baron Gordon, de postmeester, heeft eene aanzienlijke verzameling van werktuigen voor de natuurkunde; hij heeft federt veele jaaren den ftaat van den barometer waargenoomen, welke de hoogte van Leutchau op vijfentwintig graaden en elf en eene halve lijn aanduidt. Toen het tijd werd, om het middagmaal te houden, verzocht mij de baron, dat ik twee andere vreemdelingen wilde vergunnen, om met mij te fpijzen ; ik ftemde dit verzoek gereedlijk toe, en aanftonds begon het gefprek over dieven, en over eehe bende roovers in de Karpatifche alpen, welke de geheele lsuidftreek onder fchaccing bragten, f3  i44 REIS van ROSENAU en de ftoutheid hadden , om zich zeiven op eenige landhuizen der nabuurige edellieden ten middagmaale te nodigen. Ik wist, dat, vermids de gefchiedenis belangrijk werd door het aantal en de floutheid der roovers, men iets van dezelve moest afdoen, zoo als van de meeste vermaaklijke vertellingen, doch,fchoon dit het geval ware ,. dacht ik niet, dat in geheel het verhaal geen enkel woord waarheid zou zijn, en dat alles ontftaan was door eenige weinige jonge lieden, van de andere zijde dezer alpen,, welke in deze fchuilplaatzen gevlugt waren, om te vermijden, dat zij, als foldaaten, zouden weggezonden worden. Op den volgenden dag zond de regeering der ftad om mijne pas, welke ik hun aanftonds gaf. De regeering van Cafchau had hetzelfde gedaan, en, toen zij mij die terug gaven, zonden zij mij met zeer veele beleefdheid de aanbieding van hunnen dienst, in geval ïk hen mogt noodig hebben. Doch kort naderhand zonden deze fnaaken mij een bevel, om voor hun in de ftads raadzaal te verfchijnen, aan welke dagvaarding ik gehoorzaamde. Hier vond ik verfcheide dieren, met en zonder knevels, welke zekerlijk niet konden behooren- tot de edele dierfoort homo fapiens van  naar. KESMAR& ï4£ van ILïmntusy zoo als ftraks blijken zal. Echter waren zij gezeten rondom eene groote tafel, en poogden menfchen natebootzen, die gewigtige openbaare' zaaken behandelden ; zij mompelden iets ondef elkanderen, zagen deftig, trokken met hunne wenkbraauwen, berinipek den hunne voorhoofden, en fchuddeden hunne hoofden en ftreeken hunne knevels, en. toen bromde één van hun mij het volgende toe: „ Van wege onzen allergenadigfteh Opj, perheér, den Koning, zijne keizerlijke en „ apostohfche Majefteit, zijn wij de ftadsrëi, geerders van Leutchau, én aan hem zijn i} wij ons beliaan en geluk verfchuldigd; ais „ wijze en rechtmaatige dienaars der krooti ,, voegt het ons, te waaken voor de veiligf, heid des volks, hetwelk aan onze zorg toe,, vertrouwd is ; mj hebben derhalven, naar" „ onze wijsheid, li voor ons geroepen, Robert , Townfen, die uzelven uitgeeft voor eenen „ Engelfchen reiziger, daar wij vermoedens „ hebben, dat gij een Franfche Jakobijnfche j, zendeling zijt ; wij hebben ons vernederd, „ om uwe pas te ortderzoeken, die wel aani, duidt, dat gij een Engelfche edelman zijt, .j die eene reis door Hongarijen doet, doclj JI. DEEL, K i) Wl|  i4ö REIS van ROSENAU „ wij hebben deze pas voor eene nagemaakte „ verklaard, en gij moet een Jakobijnfche afgezondene zijn , want het zou indedaad „ eene zeer verwonderlijke zaak zijn, dat een „ Engelfche Minister aan eenen Engelschman „ eene pas in het Fransch geeven zoude." Ik begon mijne verklaaring te doen, doch ik werd geftuit. „ Voords weeten wij , en gij „ erkent het, dat gij Fransch fpreekt; en het blijkt duidelijk aan ons allen , dat gij „ eene Franfche pliyftonomie hebt, en deze „ lange Hongaarfche broek, welke gij draagt, „ toont die niet, dat gij wilt doorgaan voor „ iets, hetwelk gij niet zijt? en waarom doet „ gij zoo? — Neen, neen, wij zullen uwe „ pas bewaaren, en gij moet hier blijven, tot „ dat wij bevelen van Buda hebben." Ik verhaalde hun te vergeefs, dat het Fransch de dipkmaüque taal ware, en dat, indien men gedoogde, dat zij het hof van hunnen eigen Opperheer rnogten naderen, zij daar zouden hooren, dat het Fransch algemeen gefprooken werd, en dat ik bevonden had, dat bijna elke Hongaarfche edelman van goede opvoeding die taal fprak. Ik zeide hun, dat zij de onbevoegdften van alle menfchen waren, om uit .mijnen perfoon te oordeelen, of ik een Fransch- mari  waar K E S M A R. K . i4j rrian of een Engelschman. ware, wijl het hun Zeer bezwaarlijk moest zijn, den eenen of den anderen in dezen afgelegen hoek der waereld te zien ; en dat ik eene Hongaarfche broek droeg, gedeeltelijk om het gemak in het reizen, en gedeeltelijk als een eerbewijs aan het volk, onder hetwelk ik reisde, en voor welk volk ik de hoogfte achting had , dat ik bij mij zeiven verzekerd was , dat ik de Franfche grondbeginfelen, niet minder dan zij, verfoeide, en hunnen Opperheer, niet minder dart zij, hoogfchatte. Ik bevond weldra, dat zij te onweetend waren , om met hen te redeka* velen, en dat zij bijna even zoo weinig van befchaafde leevenswijze wisten, ais de Tartaaren , en ik verhec hen. De afgevaardigde ftedehouder was, ten gelukke voor mij, nu terug gekomen; en, naaf de Hongaarfche gastvrijheid, wilde bij nieC ■gedoogen, dat ik in de herberg Zoude blij-» Ven, die maar zeer middenmaatig, om niet te zeggen Hecht, was, en hij zond zijne' knechts, om mijne pakkaadje van daar in zijn eigen huis te brengen. Deze gedienftige fcadsfegeerders hadden de onbefchaamdheid, om> in weerwil van den rang en het vermogen K a va»  M8 REIS van ROSENAU van mijnen vriend, hunne bedienden te zenden , en de goederen uit de handen der knechts te doen rukken, en die op het raadhuis te 'brengen. Nu begon ik mijzelven in eenen ellendigen toeftand te rekenen , niet met opzicht tot mijnen perfoon , maar tot mijn eigendom, want ik onderftelde, dat zij mij voor eenen Jakobijn hielden, dat zij met fchaamteloosheid de handen aan mijne pakkaadje zouden Haan; en het denkbeeld trof mij, dat zij van de uitmuntendheid der Engelfche gewerkte goederen mogten gehoord hebben, en, vermids de meesten van hun kleerenmaakers, fchoenmaakers enz. waren , dat zij de vaderlandfche begeerte zouden bezitten, om hunne kunsten te volmaaken, door de artijkelen, die zij onder mijne pakkaadje vinden zouden, als >»o» 'dellen natevolgen. Maar de ijver van den afgevaardigden ftedehouder deed hen dezelve weldra overgeevenj echter hadden zij de koppigheid, om zulks niet te doen, voor dat hij beloofd had borg voor mij te zullen zijn* Mijne pas hielden zij nog, en zonden die naar Buda, vanwaar ik die, na eenigen tijd, terug kreeg, daar ,zij als eene goede pas erkend .was. Ik vernam de naamen van eenige dezer  naar KESMARK, r49 knaapen, en zij zullen, te gelijk met mijne nieuw ontdekte foorten van planten en infekten,. door mij aan de nakomelingfchap overgeleverd worden: — Kohlman, Gerstorfer, Haas, Weifs, JLïchner, Pndmanfky, Prahary, Ketfkes, enz. Ik weet, dat Kohlman een kleerenmaaker was, derhalven heb ik hem aan het hoofd geplaatst, daar ik natuurlijk vooronderflel, daj hij de gewigtigfle man in deze doorluchtige vergadering, en derzelver voorzitter ware, en ik had hem den tijtel moeten geeven van illustrissimus incl5ttls et invictus kohlman. sartos. Op den volgenden dag werd eene bijeenkomst des graaffchaps gehouden ; de edellieden waren befchaamd, dat een vreemdling zulk eene behandeling in hun vaderland ontvangen had, en wel een, die zoo veele brieven van aanbeveeling aan hun had. Zij verzochten mij , dit alleen toetefchrijven aan de groote onkunde der perfoonen, die in dit ftukwerkzaam geweest waren; en ik ontving veele beleefdheden en uitnodigingen van hun. Een foortgelijk ongeval gebeurde ook, wei» nig tijd te vooren, aan den hoogleeraar Ha* quet, uit Lemberg in Galliciën, die een zeer ijverig natuuronderzoeker is; doch ik geloof, K 3 dat  :So REIS vam ROSENAU dot dit aan de andere zijde der alpen voorviel, en dit was verzeld met meer onaangenaame omftandigheden, waarfchijnlijk doordien geen edelman in de nabuurfchap was, bij wien hij zich om befcherming kon vervoegen. Deze heer was, op eene reis, even als de mijne, toen de eene of andere onweetende ijverige laage ftadsregeerder in het hoofd kreeg , dat hij een verfpieder, of iets van zulk eene foort \?are, en aandrong, om zijne pas te zien; de heer Itaquet bragt deze te voorfchijn, eh gaf hem die in handen. De richter, of hoe men hem ook zoude kunnen noemen , zeide : dat hij geen Fransch ieezen kon. De heer Haauet zeide hem : dat die in het Latijn was. Nu was de richter verpligt die te verftaan, pf gaf voor, dat hij die verftond. Toen hij kwam aan „ uhique locorum" fchreeuwde hij uit, dat hij nu in zijn vermoeden gelijk had, Want hij kende geheel Galliciën, en was verzekerd, dat geene ftad van dien naam in dat geheele gewest was. Dus gaf hij bevel, dat men den hoogleeraar in bewaaring zoude neemen, en eene wacht van vier foldaaten werd bij hem geplaatst; en den volgenden morgen werd hij twintig mijlen verre, naar den eenen pf anderen ambtenaar of regeerder van hooger aan-  naar KESMARK. i£t zien, verzonden. Maar hoe werd hij bewaard? Door eenen ouden invalide, niet een roestig fchietgeweer, terwijl de hoogleeraar en zijn knecht beide fnaphaanen, met getrokken loopen , hadden , en hem dus zeer gemaklijk hadden kunnen van 'kant maaken; hetwelk zij zekerlijk gedaan zouden hebben, indien zij diegenen geweest waren ,' voor welke de regeerder hen hield. Doch wijl de hoogleeraar wist, dat de hooger ambtenaar hem oogenbliklijk voldoening zoude geeven, vergunde hij het leeven aan zijnen geleider, en gedoogde, dat men hem naar de plaats zijner beftemming voerde, waar hij aanftonds met eerbewijzing ontflagen werd, en de naarftige ambtenaar zijne ftraf ontving, maar of dit gefchiedde door eene rijke toedeeling van ftok- of zweepflagen, of door het affnijden zijner ooren, zulks heb ik niet vernoomen. In het verhaal van mijn voorval heb ik vergeeten ééne zaak te melden: welke onze ongelegenheden nog meer aan eikanderen gelijk zal doen zijn. De regeerders van Leutchau gaven bevel aan de poortiers der ftadspoorten, om niet te gedoogen, dat ik de ftad verK 4 1 liet,  i£Q REIS van ROSENAU Ijet, terwijl haare muuren in zulk eenen veiv vallen ftaat waren , dat ik mij in volle ftaatfij van daar kon begeeven hebben, zonder dat ik door de poorten ging. Zij zonden iemand bij den herberghouder, in wiens huis ik geweest was, om te weeten, of ik ook geheime onderhandelingen met de inwooners der ftad gehouden had enz enz.; en bedreigden den armen man met ftraf, om dat hij hun niet had aangemeld, dat hij zulk -eenen gevaarlijken man een verblijf in zijn huis vergund had, Jn het reizen door Dui.tschland, op mijnen terugtocht uit Hongarijen , werd ik verfcheide maaien ontrust, als ik tq voet ging, bij het inkomen der fteden van eenige kleine Duigfche vorften, en in het algemeen ver ■ fchafte het maaken van pphef, en eene kleine fooi, mij gemaklijker den ingang, dan het fpreeken of bedaard redeneeren met hen. De Verdenking, dat ik een Franschman ware, was pok de reden van dit alles. Misfchien is geen grooter ongeluk, aan hetwelk regeeringen onderhevig zijn , dan dat z:j in de nopdzaaklijkheid zijn, om laa ;e Hecht opgevoede menfeaen, in hunnen dien.t te gebruiken. • Dit  naar K E S M A R IC. lss Dit is het, dat de ftaatsbeftuuring van een laad zoo moeilijk, en de tolhuizen zoo haatelijk maakt. Ik woonde de vergadering des graaffchaps bij. De zaaken werden in de latijnfche taal behandeld. Niets, dat van groote aanoelenenheid was, werd voorgebragt, fchoon dikwijls, behalven de zaaken des graaffchaps, want deze vergadering is belast met de ftaatsbeftuuring van het zelve , en als zij zich tot eene rechtbank vormt, onderzoekt zij burgerlijke en iijfftraffelijke gevallen , zaaken van groot gev. igt hier bewerkt worden; want de bevelen des konings, oiTchoon zij het geheele koningrijk betreffen, komen voor dezelve, daar die aan de regeerders der graaffciiappen gezonden worden ter bekrachtiging, en fchoon deze bijeenkomst in geenen deele een veto op de koninglijke bevelfchrifcen kan leggen, belet zij echter ten fterkften de willekeurigheid, door haare vuurige vertoogen en uitftellingen. %. feph de tweede ondervond dit. Het was uit deze bijeenkomften, dat hij de zeer ftoute vertoogen over zijne, zoo zeer met de ftaatsregeJing ftrijdige, handelwijzen ontving; en nu, daar het hof van Weenen , ontrust over het opkomen van gevaarlijke gevoejens, de vrljK 5 heid.  454 REIS van ROSENAU heid der drukpers tracht te verminderen, zijdeze niet minder werkzaam , om dit allerwaardigst voorrecht te behouden. De fterke vertoogen der graaffciiappen Abaujvar en Bihar, welke hier nevens gevoegd zijn (*) zullen j. (*) Kafchau 12 Aug. 1793, Serenisfime rcgiae hacrcditarie Princcps, etc. etc.etc. In il!a refo!utione, quae per hoe Dicarterium, qni tollendas privaten et privilegb non gaudentes Typographias, jurisdictionibus regni, fab 25 Jun. a. c. de jusfu regis circuiariter intimata est, complura continentur, quae non folum cum Icgibus conciliarl ncqueunt, adeoque novam in Nabis excitant atteniionem, fed ipfèm etiam Cor.fli. tutionis noftrae bafin et esfentians f'crire videntur. In hoe enim Intimsto, I. IJ, quod femper ad legislativam poteftatem pertfnuisfe, leges clarisfime docent, juris regalis esfe praetenditur. (ura regis, in conftitutione regni definita, nobis quidesn facra funt, et esfe debent; verum ut ea ultra limites fuos, lege defcriptos, extendantur, jurave illa, quae Status regni, poteftate legisiativa cum rege gaudentes, communia esl'e vnluere, carctentur, admittere, citra generalem in Comitiis regni ratnifeftandaiM Natiorifs voluntatetn, non posfumus. Jam vero jus de editione impresfioneque libronm ftatuendi, ir.de ab eo ttmpore, quo typorum in Jegibus primum mentio fit, penes Status et Ordines Regni fuisfe ir.dubium est; et per ipfos etiam ab hoe confilio ei- ta.  waar KESMARK. 15$ len dit ten vollen doen blijken, en tevens der- zel- tatos legum articulos, qu'ppe xxivtum A. 1553 et xLvtum A. 1599 c'are demonftratur. Sed vero nee pervidere posfumus, quonam pacto et fineleges hae in praefato Intimato, exempli monftrandique juris regii gratia, adduci potuerint, cum eae difèrtis verbis contrarium doceant. II. In eodcin Intimato ordinatur , ut „ praed;cto Man„ dato contravenienïes actione fiscali conveniantur " Hic poenam arbitrar'am flatui in aperto est. Neque enim cafus ille interdicti veteris calendarii pro qvn per legislativim poteftatem loco florenorum muleta in fpecie dictata fuit, isthic applicavi, et exemplo fervire ullatenus potest; etiamfi interpretationem legum foli Regi non competere, in penultimis quoque Comitiis declaraturn baud esfet. Ast, qtiod plus, HL Nee in toto juris rsoftri corpore ufpiam vel vefiigium reperire est, quod unquam Typographiam fine privilegio pesfidere, privatorum cuiquam interdiflum fuisfet, Quidquid autem lege non veiat'jr, id in qualibet bene conftituta civitate licere ac liberum esfe, noftvöm cuïque perfpectum est. Imo, rionnullas ejusmodi Typograpbias, eitra ullum privüegium erectas , hodiedum in patria nofira exiftere et florere, relatum habemus. Quod porro elufionem cenfurae attiret, de hac fequen. tia adferre óonflitutous. Primum: omocs ii, qui rem typographicam commerciumque literarium tantisfer norunt, ejusdem funt fententiae , Sbufui typorum fimiübus med'is nequaquam confuü. Libri ciiitnvelpemiciofisfimi, in privüegiatis non minus quam pri» va-  '156 REIS van ROSENAU «elver ftaatkundige raagt aantoonen. Zij zijn. van vatis typographiis, occulte excudi posfunt, et omnem cujuscurque viYüantiam eflugiunt. Ut adeo non tam eo adnitcndum esfe ecnfeatur publicae auctoritati, ut ipfam li« brotum impresfiorem antevertere velit (quod aiioquiin, teste longiifima temporum et populorum cxpertentia, nunquam obtirxbk)» quam ut clam impresforum , fi publicae tranq tillitati omnino periculofi forent, diftractionem propagationemque modis congrnis impedire, et malefanos eorun. dem autores cognofcere, ac dictatae talibus per legem poenae fubjicere posfit. Dein: infinftis, iisque quotidianis exemplis,probatumest, eo plura, veiiementiorique calamo confcripta , ubique lo. corum in lucem prodire opera anonyma, quo iibrorum, cenfura rigida magis est et indiscreta. Hinc fit, ut non pauci fc'i iptorum , celato nomine, tales tamque acerbos faepe in lucem protrudant exafperaii animi lui foetus, quales certe, fi iisdcm aperta, etiamfi fortasfe liberiori' fronte, in publicum prodire licuisfet, nunquam fuisfent edituri Non id qüidem bene: fed quia bomines funt, humana faciunt debilitate; cujus utique legislatorum nunquam oblivisci, f-'d eidem fapientibus mcdiis occurere, oporter. In caufas, in origincm morbi, inquirere opus cfl, neme. dela non bene allata, ipfo ev;:dat morbo funefterior. Denique, quod in hocce Intimato filentio praeterite non posfumus.est novum illud perfculum, quod liberiaiipreU imminere videmus. Haefi n .bis (prout jam lub 10 jan. a. c. uberius remonflravimus; fummopert cordi est. Hanc pos, cum nobiliori langeque maxima Nationis i:o(liae par. , te»  naar KESMARK, 157 van meer wezenlijke aangelegenheid, dan de rijksdate, uti et tota, qua late patet, cultiori Europa, velut eivilis et politicae libtr.atis palladium veneramur. Et quantopcre eadcm in regno hoe, penes innatam etiam Conflitutioni noflrae publicitatem, necesfaria fir, id ipfum rovo ac manifefto esfe debet argutnento; qued , licet Status et Ordines jam ante integrum fere triennium, annuente Rege, Deputationem regnicolarem, fyftema generaiium principiorum nationalis educationis et libertatis preli elaboraturatn, denominaverint, tarnen hodiedum, et quiJem fub ipfum adhuc xviiu-i et faeculi exituml nofïra etiam dcfer.fwne egere videatur. Quae quidem longe facillima foret ; fed hoe Dicafterium ea opus non habet. Optime eidem nota funt omnia illa, quae hanc in rem adferri posfent. Sane 11 quis reipfa ignoraret, fi quis nosfe cuperef, quid arti typographicae, quid libertati preli debea: genus humanum; cum non nifi circumfpicere oporteret, et quid nationes bodiernae fuerint olim, quid nunc fint, videre ac judicare. Si dnglia adhuc libertate fua gloriari potest; fi Dania cum Suecia reviviscit, et ad fummam civilcm beatitatem admirandis imitandisque greffibus properat ,* fi Germania veneranda philofophiae aliafUmque fcientiarum ac omnigenarum artium mater eftccta est, et piaeprimis saxonm imer tantas utrinqie procellas almi pace fruitur et floret; fi Septentrioralis Ameiicae flatus jam nunc vivum quoddatn felicitatis civilis exemplar et fpeculum praebent; fi denique Orientales vicini noftri' adhucdum in tiifli, hominibusque adeo indigna, barbarie gemunt, et maximorum perfectae civitatys commodorum expenes fub vilisfimo despotismo prai  iS3 REIS van ROSENAÜ dagen en landvergaderingen van veele gewesten. De rvoftrati jacent, HU fuam fortufiarn falutari liuic humanae mcntis et induftrtae invento ejusque ufui prudent! ac libero, hi contia inf'elicitatem fuam ejusdem defectui, adl'cribendam habent. Non immerïto igitur Nos foHieitudincm noftram nuper biüc Confllio remoRftcavlnlug: non cmmerito nunc quoque op intentatum tanto bono pericuium anxii fumus. Dignabatur qu:dem idein Dicaftcrium fub 2 prset. mcnfis Jul. nos de eo lecuros reddere veile, quod actiyitas Cenforum congruii limitibus circumfcripta fit , nullumque libertati preli per eos inferri... posfit pcrïculuir* At ros inde ab eo etiam tempore de novïs eorundim arbitrariae itanipulatjo» nis exempüs edocti fumus Non fine refenfu vidïmus vu> perrime, ipfam etiam Uuiverfisatis hujus citcularem de erigendo nationali tkeairo deterrerinatiocem, in Novis Ungricïs inancam et per Cenforem obtruncaam, in publi» cum prodiisfe. Non fine refenlu vidimus et hod-e in cori* fpectum noftrum produei origsnales ipfius Budenfls Libro- rum Revifor.'s litoras, quibus idem difenis verbis fatetur, fe orationem unius ex praeflantisflmis patriae noflrae civi* bus et üteratis, " ob unum alterumve epifodion, Fquo in patriam laudesque josefi Imoeratoris digreditur 'orator." Suae Majeftatis fubnrsfi.- fe. Quafi in 1 ïudes patriae et principis excurrere piaculum foret! Ex bis igitur pervi.iere dignabitur hoe Dicafterium, quant* opere necesfarium fit, ut hominibus his, quibus cura re< videndorum i;brorum,adeoque £p:0'.it jam nuper dkeramus) ipfa clavii euiturae Nationis, concredita eit, fflagis etiam in-  naar KE.SMARK, De regeering des graaffchap beftaat uit eenen graaf, invlgilctur; et quantcpere dencque interfit reipublicae, ut efficacis/irnnm ifiboc communis felicitatis adminiculum intactum fervetur, at omni quo ffcri poteft meliori modo cu itodiatur. In reliquo benignitati etc. etc. etc. etc. Ex generali Congregatione nofira, Caslöviae d. 12 Aug, 1793. celebrata. L'NIVERSITATIS COMITATUS ABAOJVARIENSIS. Dat is: Kaufchau, 12 Aug. 1793, Doorluchtige Koningüjke Erfprins, enz. enz. enz. Het bef uit, aangaande de vernietiging van de bijzon.' dere, en niet bevoorrechte boekdrukkerijen, door dit departement (dicafterium) aan de rechtbanken van het rijk, den 25 juni} des IdatStléeden jaars , op koning/ijk bevel alom. bekend gemaakt, bevat zeer veel, het gene niet al/een met de wetten van het koningrijk niet overeen te brengen is, (en dus eene bijzondere oplettendheid bij ons verwekt heeft) maar ook tevens tegen den grond/lag en de natuur van ou~ ze ftaatstinrichtin^ regelrecht fchijnt aanteloopen, want in dit bevel (intimatum,) wordt: i. Het gene volgends den duidelijken zin der wetten altijd tot de we/geevende magt behoord heeft, beweerd een eigendom  lóo REIS van ROSENAU graaf, die ftedehouder bf onderkoning is, éerien af- tkm van het koninglijk recht te zijn. Dè rechten des Konings, in dc (laatsregeling van het koningrijk vast gefield, iijn — en behooren voorzeker voor ons altoos een onfcliev.dbaar heiligdom tc zijn: maar wij'durven, buiten den algev.ecncn , op de Rijksvergadering duidelijk gtópenbaarden wil der natie, niet toeflaan, dat die rccliten bulten de grenspaalen, door da wetten hun aangeWeezen, uitgebreid borden, — of dat zodanige rechten, welke de fianden van het koningrijk, met den Koning de wctgeevev.de magt (gea tneenfchappelijk) uitoefende, hebben willen, dat gemeenfchappelijk zijn zouden, éenigermaate befnoeid of verkort worden. Maar nu is liet aan geene twijfeling onderworpen, dat het recht van bepaalingen , omtrend het ttitgeeven en drukken der boeken te maaken , van al dien tijd af, dat in de wetten van de drukpers gewaagd wordt, aan de Haat en en fianden van het rijk bij uit f uiting behoord hebbe. En dit werd ook van den raad zelfs, door de aang. voerde artikelen , naamelijk liet XXIVfte van het jaar 3533, — en het XLVfte van het jaar 1590. duidelijk aangetoond. Maar wij kunnen niet begrijpen, op wat grond, en tot wat oogmerk , voornoemde wetten, in het bovengemelde bevel, als een voorbeeld en bewijsgrond van ecu koningIfjk recht, — hebben kunnen aangewend worden, daar dezelve juist het tegendeel mei duidelijke bewoordingen te kennen geeven. ii. In hetzelfde bevel wordt bevoolcn , tegen de overtreed ders van het • zelye eene aótie van confiscatie te infti- tuee-'  raar K E S M A R K. i6i afgevaardigden ftedehouder, die fomtijds eenen ad- tueeren. Dat hier eerie willekeurige ftraf bepaald wordt, is klaarblijkelijke Want het geval van het verbod van den ouden Almanak (veteris Calendarii) waaromtrend door de wetgeevende nntgt eene boete Van iooo florijnen bepaald is, kan op het tegenwoordig geval niet toegepast, noch als een voorbeeld dienaangaande gebezigd worden f al was het, dat de voorheen gehouden Rijksvergadering niet uit-* drukkelijk verklaard had, dat de uitlegging (der wetteti) den Koning niet alle.en toekome. — Maar wat nog meer isi li: In dè geheele nitgeftfektheid van ons recht is nergens eenig fpoor te vinden, dat ooit eenen privaatman het recht ontzegdis, van eene drukkerij zonder privilegie te mogen hebben. Maar, wat door geene wet verbooden wordt i dit is immers , gelijk dit een ieder voor ons duidelijk begrijpt, in eene welingerichte burgerlijke maatfehappije, aan een ieder, zonder uitzondering, geoorloofd\ — en volkomen vrij , om uitteoeffenen, Ja , wij meenen wel enderric tt te zijn, dat ,et op dezen dag verfcheidene dergelijke druk* kerijen, zonder eenig privilegie , in om land aanwezig, en in eenen bloeienden fiaat zijrit iVat (d verders het illufoir maaken der bebordeeling der boeken aangaat, zullen wij het volgende bijbrengen: In de eerfte plaats: al wie het géne de boekdrukkerij\ en den boekhandel betreft, eenigzins kent , is volkomen eri zonder tegenfpraak van gevoelen , dat het misbruik de/1 drukpers door middelen van dien aart nooit kunne Herbe* II. deel. L i'ri  i6*a REIS van ROSENAU adjunct heeft; eenen beambtfchrijver, eenen o-nt- ierd worden. TVant ook de allerverdervelijkjle boeken kunnen zoo wel in de geprivilegeerde , als bijzondere drukkerijen in bet geheim aan het licht gebragt worden , en alie (ook de zojgvuldigftc) waakzaamheid ontfnappen, dat men dus zeggen moet, dat de openlijke magt haar gezag niet zoo zeer daarhenen dient te doen werken, om het drukken van boeken te verhinderen, (iets dat, volgends eene langduurige ondervinding van tijden en volken, voljlrekt onmogelijk is) als veel meer daarop, dat zij zich in (iaat flelle, om het verkoopen en verbreiden van heimelijk gedrukte boeken, vermids dezelve voor de algemeene rust geheel en al gevaarlijk zijn, op eene voegzaame wijze te beletten, de ijlhoofdige opftcllcrs te ontdekken, en aan de tegen zo~ dauigen door de wet bepaalde ftraf te onderwerpen. In de tweede plaats, is het dóór ontallijke en wel dagehjkfche ondervinding beweezen, dat gelijk de zucht, zoo ook het aantal van heimelijke fchrijvers, om naamlooze boeken onder het volk te verfpreiden, overal toeneeme, naar msate de beoordeelaars der boeken fcherper, en minder beraaden te werk gaan. Van daar, dat niet weinige fchrijvers , met verzwijging van hunnen naam, zulke en zoo kwaadaarJige voordbrengfelen van hunne door het vuur der gramfchap ontflooken hersfenen overal verfpreiden , die zij voorzeker nooit zouden aan het licht gebragt hebben, wanneer het hun vrijgelaateu was , dezelve openlijk, en met meer vrijmoedigheid door den druk bekend te maaken. Wij hechten wel aan zoodimlge fchriften onze goedkeuring niet:  haar K Ë S M A R K. 103, ontvanger of fchatbewaarder, eenen fiskaal, de rech- piet! maar daar zijj (de opfeilen) menfehen zijn, kandelen zij naar de inenschlijke zwakheid; eene zwakheid, die een wetgeever nooit behoorde uit het oog te verliezen, in tegendeel zich gejladig te beijveren, dezelve met wijze middelen te gemoet te komen. Men behoort, gelijk eett arts, de oorzaak, de bron der kwaal (van /W politieks lighaani) op te fpooren, op dat de niet Wel gekoozen art* fenij niet gevaarlijker worde, dan de ziekte zelve. Ten Iaatflen, het gene wij in het voornoemde Mandaat iiiet met flilzwijgen voorbijgaan kunnen , is het gevaar f ket welk wij op nieuw voor de vrijheid der Drukpers daaruit zien gebooren worden. Deze gaat ons , gelijk wij reeds den 10 Junij l. j. breedvoerig betoogd hebben, ten fterkften aan het hart. De vrijheid der drukpers verceren wij, met het aanzienlij kfle, en bijna het talrijkjle gedeelte onzer natie zoo Wel, als met het geheel befchaafde Ëura* pa, als het Palladium der burgerlijke flaatknndige vrijheid. En hoe zeer dezelve voor ons rijk, volgends de na-> tuurlijke publiciteit van onze ftaatsinrichting, noodzaakelijk zij, moet dit tot ecti nieuw en overtuigend bewijs fi'rekken t dat, of fchoon de ftaaten en planden reeds voor drie jaaren , met toeflemming des Konings, eene rijksdeputatie benoemd hebben, om voor de nationaale opvoeding, en bijzonder voor de vrijheid der drukpers een fyftema of ftelfel vatialgemeene grondbeginfelen daqrteftellen, dat, zeggen wij niettemin in het tegenwoordige ttjdftip , en Wel bij hst aannaderend einde van de XVIIÏ Eeuw, dezelve onze ver* deediging inroepen moet. Deze zoude ons juist gtenzmt l 2 en-  164 REIS van ROSENAU rechters en afgevaardigde rechters uit de edel- lie- ongemakkelijk vallen, indien zij voor dit departement niet geheel overboodig ware. Aan hetzelve is alles, wat dienaangaande zoude bijgebragt kunnen worden , maar al te wel bekend. Zoo iemand indedaad daar omtrend onkundig was, en begeerde te weeten, wat het menschlijk ge/lacht aan de kunst — en vrijheid der drukpers yerjchuldigd is, die behoeft flegts rondtezien, en bij zich te overwecgen , wat de volken des aardbodems eertijds waren, en wat zij thands zijn. Indien Engeland zich nog op zijne vrijheid beroemen kan; indien Denemarken en Zweeden beginnen te herIe even , en met verbaazende , onze navolging waardige fchredeu, tot het toppunt van burgerlijk geluk opteklimvieu; indien het aanzienlijk Duitfche Rijk de moeder der wijsbegeerte, en andere vrije kunften en weetenfehappen geworden is, en indien in het bijzonder Saxen , te midden van zoo veele en ijslijke , van alle kanten woedende onwedersftortpen, bij het aangenaams genot van eenen heilzaa* men en roemrijken vrede zoo luisterrijk bloeit; indien de vrijftaat van Noord - Amerika reeds nu een leevendig voorbeeld en tafercel van burgerlijke gelukzaligheden oplevert; indien eindelijk onze Oofterfehe Nabuuren nog aanhoudend onder den druk van eene bewcenenswaardige, den mensch zoo zeer vernederende or.befchaafdheid zuchten, en, van de heerlijke voorrechten van eenen volkomen burgerftaat ontftooken, onder het nijpende juk van verachtelijke dwinglandij geboeid ter nederliggen: — aan wien hebben gene hun geluk, — en deze hun ongeluk, hun deerniswaardig ongeluk te danken,  kaar K E $ M A K- K. ifj5 lieden, de gezwooren bijzitters en de commisfaris- fen. ten, anders dan (van den eenen kant) aan de milddaadige uitvinding , en aan het vrij en wijslijk gebruik van dit Voordbrengfel van het menschlijk vernuft en nijverheid, en (van den anderen kant) aan het ongelukkig gewis dezer weldaad? Het is daarom niet zonder reden , dat wij onlangs onze bekommering aan dezen raad hebben te kennen gegeeven : . en ook thands is onze vrees niet van allen grond ontbloot, daar wij voor eenen aanval op zo.o een onwaardeerbaar goed zoo veele ongerustjicid gevoelen. Dit zelfde departement heeft, wel is waar, niet nagelaaten ons, onder den datum van den zden der voorige maand, daaromtrend eene gerustflelling intcboezemen , dat naamelijk de werkzaamheid der boekbcoordeelaars, door eene behoorlijke grensfchciding, binnen haare paaien gehouden worde, en dat dienvolgends aan de persvrijheid"geen nadeel of gevaar kunne toegcbragt worden. Maar wij zijn ook, van dat tijd(lip af, wegens .nieuwe voorbeelden van der zeiver geheel willekeurige handelwijze onderricht geworden. Met tegenzin hebben wij nog onlangs moeten zien, dat zelfs de van deze Univerfiteit gemaakte fchikking wegens de oprichting van eenen natlonaalen Schouwburg in de Hongaarfche nieuwspapieren verminkt, en door den boekbeoordeelaar geheel verkracht, in het openbaar verfcheenen is. Niet dan met wederzin zien wij nog heden onder onze oogen gebragt den oorfpronglijken brief van den herziener der boeken te Ojfen zelf, waar in dezelve uitdrukkelijk verklaart , dat'hij de redeL 3 *ee-  166 REIS vam ROSENAU fen. Zij worden alle, behalven den fiedehouder, die veering van eénen der vcortrcffeiijkfte burgers en litteratoren van ons Rijk, en wel om eene of andere ftelling, waarin de redenaar over de geflcldlicid van ons vaderland, en van, den roem van den onflervelijken Keizer Joseph uitweidt, aan zijne Majefteit ter beoordeeling gezonden hebbe. Als of liet eene misdaad ware, ter eere van het vaderland en des vorften eene uitweiding te waagen. Uit dit alles zal het clicafterie zich venvaardigen te zien, koe noodzaakelijk het zij , ook op die mannen , aan welke de zorg van de beoordeeling der boeken, en gevolglijk (gelijk wij onlangs gezegd hebben') den feutel zelf van de natiouaale befchaaving toebetrouwd is, meer en meer een waakzaam oog te houden; en hoe zeer 'er eindelijk den ftaat aan gelegen ligge, dat dit krachtige flennfcl van het alge^ ineen geluk ongefchonden bewaard, en op de best mogelijke wijze in befchenuing genoomen worde. Foor het overige volharden wij jegens uwe Koninglijke Clementie, enz. enz. enz. Uit onze algemeene vergadering, gehouden te Kafchau, den 12 Aug, 1793. het algemeen comitaat van ABAUJVAR, II, E  naar KESMARK. 167 $ïe door den koning aan gefield wordt, als zijne be- 11. E generali Congregatione nortra in oppido 'Diószegh d. 30 Septembr. 1793. celebrata, Serenisf.me Regie, etc. etc. etc. Dlversa inde ab aliquo tempore ad Nos pertigerunt Cclfutidinis Veflrae Regis et Confilii Locumtenentialis Regii intimata, quae libertatem preli feriur.t: fi^nantur dd. 19, Febr. a. c. 9 Mart. 12 Apr. aeque a. c. quibus Hifto* ria Univerfalis authore Abbate Millot edita , et in linguam Ungricam transverfa , Disfertatio item de Regiae potefiatis in Ungria Limitibus, et alia de Comitiis Regni Ungriae, deque Organifatione eorundem, ad clasfem pro. kibitorum relatae esfe fignificantur. Pertigit porro nunc recenter aliud etiam, fub d. 25 Jun. a. c. circa tollendas privatas et privilegio haud provifas typographias, circuiariter expeditum Intimatum. Quae omnia cum ad reftringendam preli libertatem ten. dant, in proponendis eatenus nofiris reflexionibus conjungenda esfe cenfuimus. Quantum itaque Refolutiones illas attinet, quibus Dis. fenationes fuperius provocatae, de Regiae fcilicet Potefiatis Limitibus, atque de Comitiis Regni Ungriae tractantes, interdicuntur; non ea eft intentio noftra, ut opiniones et principia in bis libris pertractata defendamus, vel auctores ' eorum excufatum ire velimus, quum tenor librorum horum nobis incognhus fit, et nee principia in his asfumpta L 4 exa-  |6"8 REIS' van ROSENAU bediening niet ervelijk is, alle drie jaaren door het examinare velimcs. Verum id nos praecipue attentos reddjt, quod in hls libris , prout ex titulo operis collimare posfumus, materiae ad rggnïcolares Deputaliones relegatae pertractentur, de quibus Ariie. LXVilmus A, 1791. difporiir, ut eatenus feufa fua etiam privati Regnicolae exprimere valeant; et quod de potefiate legislativa, de objectis flatum regni publicum concerrentibus , disterentes libelli prohibeantur; quafi de h's objccis fcribere periculofum et piaculum esfet, quum tarnen adnitendum potius eo fore cenfeamus, Ut per libres pro et contra fcribendos, Regnicolae jus publicum et eonltitutionem regni adaequate elu» cubratem habeant. Solieitos praeterea reddidlt nos haec probibitio etiam ideo , ne fequela fimilium prohibitionum Votorum Diaetalium reflridtio fit, Quodfi enim de bis in Comitiis h'here loqui lieet: non pervidemus, qua ratione posiitqui prohiherij, ne fenla fuafcripto etiam publica reddere posfit?agt fi fcribere quis inhiberi posfit, quare etiam loqui inhiberi nequeat? Atque adeo, quum, per Refolutiones fuperius provocatas, fcripta de Poteftate Regis et de Comitiis Regni prohibita fuerint: veremur , ne libertas etiam votorum» dum in Comitjis objecta haec agitata fucrfat, gadem ratio. ?ie impediatur, Praecipuam vero Regnicolarum attentionem meretur, quod, quum per has Refolutiones quaedam circa libertatem preli flatuantur , Conclufa Diaetalia praeoccupari certum fit, et per manifeliationem aieniis rogiae libertas votorum in  Maar. KESMARL 'iCp het graaffchap verkooren. De vergadering duurde, in affuturis Comitiis, fi non penitus impeditur, ad minus in plena libertate non relinquitur. Postquam objectum libertaiis preü, perarticulum LXVIf. 1791. ad futura regni Comitia relegatum eft, cie bujus re» ftrictione eo minus potuisfet qnidquam intermedio tempore ftatui, quod per fimile8 Refolutiones in obfervum Atticuli Xlf. 1791. Refolutionibus regeremur: et etiamfi quidpiam ordinari posfet, non in reftrietionem fed in libertatem preli deberet ordinari; quia lex de libertate, non autem reftrictione, loquitur. Nam etiamfi certum fit; malitiofos quosdam libertate preli abuti; fed proud medicina, fanctati bominum profieua, ideo quod quis ea abuti poteft, rejici, ufusque ejus prohiberi non debet; ita neque libertatem preli, propterea quod quis ea abutatur, in oblervum legis reftringere oportet; verum malitiofi hi auctores, pernicioforuinque librorum impresforcs, in perfonis debent punirï, et quidem in via juris, et per ordinarios regni judices. NamCenforeslibrorum legibus regni prorfus incogniti funt, activitasque eorum in legibus radicari nullatenus poteft. Atque adeo ipfa Celfitudo Vejira Regia,et Confilium Locumtenentiale, perfpicere dignabuntur, quod Cenfores le. galem activitatem non habeant, aliquem civium ex fcriptis ejusdem judicandi, et pro perniciofo cive declarandi. Et certe, etiam fi Cenfura locum habere deberet, illius tarnen activitas non ad ofmionum cenluram extendi , fed unice ad morum et publicae tranquiliitatis confervationem reftringi debeat; quia opinionum libertas , cum libertate confcientiae, et votorum libertate, indis.folubiline.tu juncrac L 5 luot.  i70 REIS van ROSENAU de, zoo ik meen, maar écnen voormiddagen werd, zoo funt, (alvaque fundamentali noftra in libero hoe regno praerogativa, nullis limitibus circumfcribi poteft. Calumniatores nationis noftrae nos bar baros eslè publicarunt, et hodiedum clamanr. Si arbitraria modernorum Cenforum activitas ultro quoque admittetur; veremur ne horum culpa merito pro talibus reputemur. Nam annon defectum culturae redolet librorum etiam philofophicorum cenfura, librorum qui in ditionibus Suae Majeftatis aliis publice et libere Venduntur? Certe dolere delet fortem fanae philofopkiae eruditus orbis, quando, verfionem cperis philofophici mendelsonii, fub titulo Phaedon, per Cenfuram ungricam revideri, et eenfurae fubjici, imo caftigeri etiam et truncari, audit! Noftra quidem opinione, relata ad opera philofophica, bifiorica, et reiigionaiia, Cenfores non fane correctionis et prohibitioriis, fed refutationis, conftituendi forent; et his injungendum esfe judicamus, ut falfas fcriptorem opinio, nes (fi tarnen pro cenfura fubmitti debentj indicare, lïmtil •tarnen in adjiciendis notis refutare teneantur. Quod aliasn Regis de Typographiis abfque privilegie haud admittendis editam. Refolutionem concernit, haec, ut candide fateamur, non minus praejudiciofa fore videtur. Nam tenore ejus , dispofitio. circa Typographias Ja» ris regalis esfe praetendicur, et contra eos, qui privatam Typographiam fervare, vel in bis libros edere praefumferint, arbitraria per folum Regem, inconfultis Statibus Regni, poena ftatuitur. Jam vero nobis quidem ignota eft. iex illa, quae jus cir« ca  hAAR KESMARK. ï7t. zoo als gemeenlijk, bij alle zulke zaaken plaats beeft, ca admitteridas vel non admittendas Typographias poteflati regiae tribueret; et nullatenus pervidere posfumus, quo pacto leges, in Intimato hujus Dicafterii citatae, ad de» monftrandum jus regium applicari queart; quum hic non nifi de prohibitione veteris Cakndarii, communi Legislativae, id eft Statuum et Ordinum Regni, ac Regiae Poté» ftatis confènfu determinata agatur. Et non modo nullum in legibus regni veftigium apparet quod jus de Typographiis aliquid ftatuendi ad jus regium pertinuerit, quin potius Art. XXIVtus 1553 clare oftendit, quod Rex ad Sta. tus Regni recurrerit, et ab iis p'etierit, promiscuae li. hrorum impresftoni limites poni, et quod Status Regni in exercita preli libertate permanferint. Secundum quod attir.et ordinationem, nempe illam, ut mandato huic regio contravenientes actione fiscali conve. niaritur, dum per refolutionem hanc poena arbitraria , in confultis Statibus Regni, fiatuatur: per hoe praejudicium legibus ii;ferri evidens eft. Certe per hujusmodi refolutiopes, earum et hujus Dicafterii auctoritas compromittantur. Nam li res ad caufém veniret, nulla lege exiftente: non posfumus perfpicere, qua ratione posfet aliquis Nobilium -legitime convinci, feu ideo quod privatam Typcgraphiam "habüerit, et illa ufus fit, feu ideo quod libros per cenfores prohibitos emerit, legerit, vel vendiderit. Ipfa enim naiura regni liberi exigic, ut ea, quae diferta lege non prohibentur, libera fint.  17* REIS van ROSENAU heeft, door een zeer goed middagmaal gevolgd: Den Hac funt noftrae reflexiones, quas ex fiudio, quo erga confervationem legum ducimur, depromfimus, et quas eo cum petito Celfitudini V. R. et Confilio Locumtenentiali remonftramus, ut eas Rcgi fubfternere exoperarique dignetur, ne ufus preli, lege pro libero declaratus, per Re. folutiones Regias quacunque ratione rellringatur. Caeterum Benignitati altisque Gratlis devoti perfiftimu» Celfitudinis Veftrae Regiae. Et Exc. Confilii Loeumtentialis etc. etc, hunjillimi fervi. E ger.erali etc. universitas comitatus bïha&ie.nsis. Dat is: Uit onze algemeene Vergadering, gehouden in de ftad Dioszegh, den 30 Sept. 1793. Doorluchtige Koninglijke, enz. enz. enz. Zcdcrt eenigen tijd zijn van uwe Koninglijke Hoogheid en deszelfs gevolmagtigden Staatsraad bij ons verfcheide bevelen ingekomen , die de vrijheid der drukpers gevoelig treffen, als van den 19 Febr. van het kopende jaar, en den 9 Maart van hetzelfde jaar, waardoor de algemeene gefchiedenis van den Abt mileot, als fchrijver derzelr ve,  naar KESMAIK, 173 Den volgenden dag zette ik mijne reis noordwaard ven, uitgegeeven, en in de Hongaarfche taal overgedraagen, insgelijks eene verhandeling over de paaien der Koninglijke magt over Hongarijen, en eene andere, betreffende de rijksvergaderingen van het koningrijk Hongarijen, en derzelvcr organifatie — worden onder het getal der verbooden boeken gerangfchlkt. Zoo is ook wijders bij ons ingekomen een ander Mandaat ■van' den 25 Junij l. j. aangaande de vernietiging der bijzondere, en met geene privilegie voorziene boekdrukkerijen, als zijnde ons als een circulair ïntimaat ter hand gefield. Daar deze alle geene andere {trekking hebben , als de ■vrijheid der drukpers te belemmeren , zoo hebben wij het geoordeeld nocdig te zijn , om over dezelve gczamentlijk onze aanmerkingen voortedraagen. Wat nu die reiblutien , waardoor de verhandelingen, boven vermeld, over de paaien van de koninglijke magt, en de rijksvergaderingen van het koningrijk Hongarijen handelende, verbooden worden, aangaat, zoo is ons oogmerk tiiet, om de gevoelens en bcginfelcn, in die fchriften geopenbaard, te verdeedigen, of om de oppcllers der zelve in befcherming te neemen, dewijl de inhoud dezer boeken ons ■niet bekend is, en wij de in dezelve aangenoornen beginfeleu niet onderzoeken willen. Maar , wat onze aandacht bijzonder gaande maakt, is dit , dat in dexe boeken, gelvk ■uit het opfchrift van dit werk optemaaken is, ftoffèn verhandeld worden, die ter beoordeeling aan de rijksdeputa.- USn  i74 REIS van ROSENAU waard voord. Even voor mijne afreis had ik eenen tien behooren, waaromtrent! het LXVlIfte artikel van het jaar 1791 duidelijke verordeningen bevat, zoo , dat ook aan eenen privaatman, of ingezeten van dit rijk, geoorloofd is; dienaangaande zijn gevoelen te kennen te geeven , en dat die boeken, welke van de wetgeevende magt, en van voorwerpen, den algemeenen toeftand van den ftaat betreffende , handelen, verbooden worden. Zoo fehijnt het ons, als of het gevaarlijk en misdaadig zij , van dergelijke onderwerpen te fchrijven, daar wij oor deelen, dat men veel meer zijne poogingen daarheen behoorde te doen flrekken, dat men , door het voor en tegen fchrijven, een algemeen recht en eene gegronde uitgewerkte Staatsregeling verkrcege. Daarenboven heeft dit verbod ons ook nog om die reden eenige bekommering veroorzaakt, dat door dergelijke verbiedingen het uitbrengen der ftemmen in de vergaderingen belemmerd worde. — Want, wanneer het vrij ftaat, op de rijksdagen over die onderwerpen ongehinderd zijn gevoelen aan den dag te brengen: zoo kunnen wij niet begrijpen , waarom hei kunne verbooden worden, ook door een gcfchrift dienaangaande zijne meening openlijk bekend te maaken .* of, indien het fchrijven kunne verbanden worden , waarom het fpreeken ook niet kunne ontzegd worden. 'Eu derhalven, daar, door de bovengemelde refólutien, de boeken over dc koninglijke magt en de rijksvergaderingen, —* verbooden zijn ; zoo bevroeden wij, dat ook de vrijheid der ftemmen , wanneer deze floften op de rijksvergaderingen Verhandeld worden, op gelijke wijze geftremd worde. Maar  naar KESMARK. 173- eenen brief van Doctor F.... ontvangen, om mij Maar dit verdient in het bijzonder de opmerkzaamheid der ingezetenen van het rijk, dat dewijl door deze beduiten eenige bepaalingen omtrent de vrijheid der drukpers gemaakt worden, ook daardoor buiten twijfel de bcfnitcn der vergaderingen vooruitgeloopen worden, en dat door de openbaaring van des Konings gevoelen, de vrijheid in het ftemmen op de aanflaande rijksvergaderingen, zoo niet geheel belet, ten minften niet in haare geheele kracht gelaaten worde. Nademaal het voorwerp van de vrijheid der drukpers door Art. LXVII. van het jaar 1791. aan de aanflaande rijksvergaderingen gerenvoijeerd is; zoo kunde ook, wegens de beperking derzelve, zoo veel te minder in eenen tusfehentijd iets vastgefteld worden , om dat wij door dergelijke intermediaire refolutien juist op het tegengeftelde van Art. XII. 1791. zouden gebragt worden. En , indien 'er iets vastgefteld cf geordonneerd wlerd, zoo moest dit tot de vrijheid, 'cn: niet tot dc belemmering der drukpers {{rekken; dewijl de wet van de vrijheid en niet van de beperking der drukpers fpreckt. Ofjchoon men niet ontkennen kan, dat eenige kwalijkgezinden een misbruik van de vrijheid der drukpers gemaakt hebben; maar, gelijk de geneesmiddelen, die aan en voor zich voor de gezondheid der menfeken dienftig zijn , niet des.vegen moeten verhinderd of geheel verbooden worden, oir. dat fommigen dezelve misbruiken , zoo behoort ook de vrij-' held der drukpers niet daarom, dewijl zij van eenigen gemis-  i76 REIS vak ROSENAU mij te berichten, dat hij belloc-ten had j mi) bij misbruikt wordt, in weerwil van de wet, niet belemmerd te worden; daarentegen moeten de kwaadaartige fchrijvers en drukkers van verdcrvelijke boeken in perfoon geftraft worden, en wel volgends denviCgA&rtcmcneudóor de gewoone rech-> ters van het rijk. Want de bo'kbeoordeelaai's hebben volftrekt geene kennis van de rechten des rijks , en derzelver werkzaamheid kan cnmoogelijk op de landswetten gegrondvest zijn, en zelfs uwe Koninglijke Doorluchtigheid zal met deszelfs ndminiftreerenden raad zich duidelijk overtuigen kunnen , dat de boekbeoordeelaars geenzins eene wettige zaak verrichten, wanneer zij eenen burger uit zijne fchrif ten beoordeelen , en dienvolgeuds hem voor een verdervclijk wezen vcrklaaren. Foorwaar , vooronderfteld dat er eene cenfuur der boeken plaats hebben moet, zo moet nochtans der zeiver bezigheid zich niet tot de beoordeeling der gevoelens , maar alleenlijk tot de befcherwing van goede zeden en algemeene rust bcpaalen ; dewijl de vrijheid deigevoelens met de vrijheid van het gewisfe en der ftemming ineen onaffe heidelijk verband ftaan, en, behoudends het fundamenteel voorrecht van ons vrije land , op gecnerlei wijze kan beperkt worden. De lasteraars van onze natie hebben ons openlijk als wiide, onbefehaafde wezens uitgekreeten, èn op dit oogenblik heeft hun gefchreeuW nog geen einde. Wanneer men de willekeurige handelwijze der hedendaagfche beoordeelaars Verder nog zo toomloos zal laaien voordgaan, zo moeten wij vreezen, dat het publiek zich zal bevoegd reekenen, van ons voor zodanigen met recht te houden. Want, fchijnt het niet, dal de  naar KÉSMARK. tft bij mijne uitflappen in de alpen, coute qui coutét té de beoordeeling van zelfs wijsgeerige boeken aan befchaaving ènfbreeke ? — Wij zeggen van boeken ; die in de verfcheiden landen van zijne Majefteit openlijk en ongehinderd verkocht worden. Foorwaar , de verlichte waereld moet mei hartzeer het droevig lot der gezonde wijsbegeerte aanfehon* ath, den afgevaardigden ftedehouder, dat flechts (wee mijlen van Kesmark ligt, om het ontwerp der reis te maaken , en dienzelfden avond ging ik naar Rokus, een dorp, dat vlak aan den voet der alpen gelegen is, voorzien met eenen goeden voorraad van ham, rundvleesch, brood , wijn, brandewijn enz. zijnde dit het beste geleide, dat ik kon medeneemen, en een gefchenk van mevrouw Horrat h, in de volle verwachting, dat ik des morgens naar boven klimmen zoude» De zedenmeefters zeggen : het geluk, dat van onze uitwendige omftandigheden afhangt, is altijd onzeker; en dat geluk, zeg ik, het welk afhangt van beftendig weder in een bergachtig land, is het wankelbaariïe van alles. Naauwlijks was ik tp Rqkus aangekomen, voor? dat het begon te regenen; den volgenden morgen, was het even zoo- nochtans wachtte ik met geduld, fchoon ik flechts mijn verblijf had, in eene laage hut van eenen armen boer, tot den avond toe, wanneer ik , ziende dat het weder niet ophelderde, terugkeerde naar Nehre. Tot mijn gropt verdriet, duurde dit weder omtrend eene week lang: dikwijls waren de mor-*  £ N DE ALPEN. 183 morgenuuren fchoon, maar omftreeks den middag begonden de wolken om de toppen der bergen famentetrekken, en dan ontftond een hevige ftorm in den namiddag; doch deze gefteldheid van het weder was niet bijzonder eigen aan deze ligging der alpen; in afgelegen ftreeken des lands had men hetzelfde. De wind, die het meest woei, was die, welken men hier de Hongaarfche wind noemt, die de zuidenwind is, en deze is de aanvoerder van regen: de noordenwind wordt de Poolfche wind genoemd, en wordt aangezien als een aanbrenger van droog weder. Terwijl ik op goed weder bleef wachten, bragt ik mijnen tijd door bij den heer Horvath te Nehre, en bij mevrouw Berzentzy te Lomnitz; en fomtijds te Kesmark, waar ik altijd hartlijk welkom was bij den fchoolleeraar Potnakinsky, en bij den heer Paul Methlin. De waarfchijnlijkheid van eenen fchoonen •morgen bragt den heer Korvath eens op eenen zekeren dag tot het maaken van eene groote jagtpartij. Wij vertrokken in den maanefchijn, en kwamen op het jagtveld, toen de dag aanbrak: wij gingen uit op rheebokken, doch het eerfte fpoor, dat onze jaagers ontdekten, was M 4 dat,  ï84 UITSTAP dat van eenen beer; en daar het den voorigen avond geregend had, wisten zij, dat die hier, nog maar weinige uuren geleeden, moest geweest zijn. Daar wij ten getale van omtrend twintig waren, en fchietgeweer met kogels bij ons hadden, waren wij niet bevreesd. Wijl de morgenftond fchoon was, verliet ik weldra mijne tochtgenooten , en vertrok met eenen leidsman naar het groene meir, (Jie grutte Jee) het welk tusfchen deze alpen ligt. Dit meir wordt dikwijls bezocht door de nieuwsgierigen, en men kan vrij gemaklijk bij hetzelve komen; paarden komen hier en gaan weiden» Wij klommen op langs kuilen en dalen, en bosfchen van pijnboomen, geduurende twee of drie uuren. De eerfte heuvelen , bij welke wij kwamen, beftonden uit groo* te losfe blokken en ftukken granietfteen: doch aan het meir rijzen de ftoutfte ruigbewasfen rotfen van. graniet, en vormen een amphithea* ter, en fluiten het dal rondom in. Het meir heeft zijnen naam gekreegen door de kleqr van deszelfs water, het welk groenachtig uitziet. Naauwlijks had ik een begin gemaakt met het opzamelen van planten, toen een dikke mist opkwam, die met regen gemengd was; en  fi öe ALPEN. i% e- fchoon de weg in geenen deele gevaarlijk, noch moeilijk te vinden was,hadden wij echter, door deze pesten voor de reizigers in de alpen , zoo veel te doen s om onzen weg weder te vinden, als wij maar konden. Mijne toch:genooten, hadden maar eene fchraale jagt gehad; zij hadden flechts eene vos gefchooten, en twee of drie haazen gezien. Bij het afkomen van de heuvelen, zag ik eenen hoop boeren , fommigen met fchietgeweer, anderen met bijlen. Zij zeiden mij: dat zij jagt maaken zouden op de roovers van de andere zijde der alpen. Al fchertzende zeide ik hun: dat zij met zulk eenen armzaligen hoop eene geringe kans zouden hebben; even als hansworst, andwoordden zij: ,, de zwakfte onder ons meent in ftaat „ te zijn, om een half dozijn van hun te keer „ te gaan." Zoo is het dan in Hongarijen even als bij ons? — Ja, juist het zelfde, hetzij gij een Chinees of een Brit zijt. — Van hier de vaderlandsliefde. — Des avonds keerden wij terug naar Nehre. Binnen twee of drie dagen kreegen wij helder weder, en ik vertrok op nieuw naar Ro • kus, met oogmerk om aanftonds de bergen te M $ be,-  i8ö UITSTAP beklimmen , doch geene leidslieden waren te bekomen. Maar op den volgenden morgen, nadat ik alles had klaargemaakt tot een verblijf van twee of drie dagen, vertrok ik, verzeld door mijnen knecht, twee leidslieden, en eenen man met een paard, om mijne eetwaaren enz. te draagen; ik nam eenen gewoonen barometer mede, dien ik te Kesmark gekocht had, om eenige van de voornaamfte toppen dezer alpen te meeten. \ Kort nadat wij het dorp verlaaten hadden, kwamen wij in een groot bosch, dat meestal uit dennenboomen beftond; nadat wij dwars door dit woud getrokken waren, kwamen wij tusfchen ruigbewasfen rotfen, en de eerfte van deze was een zandfteen, dien ik voor ditmaal zandfteen der alpen zal noemen; deze heeft geene regelmaatige laagwijze vorming , zoo als in den gewoonen zandfteen, maar is geneegen om te fplijten in fchilfers, eenigermaate als de fchiflus ; op fommige plaatzen was die zoo grof als poddingftcen, en op andere plaatzen bijna zoo fijn als e.ene gekorrelde quartz ; de fchilfers waren meestal vlaklijnig. Ik fchatte de hoogte dezer    in de ALPEN. '187 zer rots op honderd yards; — de lorkenbooïnen waren hier zeer gemeen. Voords kwamen wij aan rotfen van kalkfteen, die zich zeer verre uitftrekken, en de buitenkant, of het buitenfte omkleedfel, als het ware uitmaaken van de alpen, die van granietfteen zijn, zij vormen de ijzeren deur, en de F/eischbank , welke laatfte op de zevende plaat afgebeeld is. Wij keerden nu ter linkehand af, en kwamen tusfchen granietfteenen; het pad begon nu voor ons paard zeer gevaarlijk te worden ; echter kwamen wij behouden aan het groene meir, maar niet eerder dan in den namiddag, hoewel de boeren zeggen: dat de afftand niet verder dan drie uuren is. Ik had den tijd niet, om terwijl ik reisde , (chemin fifant) planten te verzamelen, en in de dierlijke waereld zagen wij niets, behalven de paft ft 0 Apollo en de leptura 4 maculata. Ik koos onze verblijfplaats op den afftawi van omtrend honderd yards van het meir, onder een zeer groot blok granietfteen, het welk van de bovenrotfen naar beneden gevallen, en door andere blokken omringd was; deze diefden om de ruwheid van het weder eenigcra^aatè aftekeeren. Het- was zeer gelukkig voor ons.  to8 UITSTAP ons, dat eene menigte p'mus pomitio, het welk m.n hier krumhohz (kromhout) noemt, hier groeide. Terwijl de lieden, die bij mij waren, zich bezig hielden om dit te hakken tot brandhout, deed ik, nadat ik eerst de hoogte vai onze ftandplaats bepaald had, welke ik omtrend agthonderd vierenzeventig yards boven Rokus, en zestienhonderd vierentachtig yards boven de oppervlakte der zee bevond te zijn, O eenen uitflap om planten te zoeken. Be (*) In het opmaaken dezer berekeningen, heb ik de wijze van den heer de Luc gevolgd, zooverre deze hier kon ten gebruike gebragt worden, doch vermids deze waarneemingen zonder thermometer zijn opgemaakt, kou noch op de uitzetting, noch op de famentrekking der kwik acht geflagen worden; echter heb ik, om redenen, die ftraks zullen aangeweezen worden, eene gemaatigde warmte van tien graaden van Reaumur onderfteld. Uit de waarneemingen van den baron Gorden, van welke op bladz. melding gemaakt is, blijkt het. dat de Bemiddelde hoogte van den barometer te Leutchau >s Parijfchemaatfdati»Siii««=-3xi-S,W. De hoog. te van dén barometer aan de Middellandfche zee nu gefield zijnde op dan ftaat de berekening aldus. Het rekental {tigarithmus) 336 5 2,5aó3393 311,5 ~ 2,4934-581 verfchil 0,0328812, Dit dan vey-  in v i ALPEN. "189 De alpenplanten, die ik gevonden heb, doch niet alle in dezen uitflap , waren de Primula minima; Swertsa f eremus; Soldtnella c.lpina; Campanula alp ma; Centiana puntlata, Saxifraga Ai" zoon, bryoides, autumnalis, rhularis, oppijïtifoi'ia, caejpitofa; Silene acaults; Geum reptans' Aco- nU vermenigvuldigd door iooco geeft 328,8:2 als -'e onverbeterde hoogte van Leutchau boven de Middellandfche zee ; welke is 328 roeden en £3 met weglaatirg van de JSa* is dit 333,8 roeden. Deze hoogte, welke ik de onverbeterde noem, zou de waare hoogte zijn, dat is, zij zou geene verbetering vereifchen, ais de gemiddelde gemaatigdheid tusfchen Leutchau en de Middellandfche zee 1(53 van Reaumur ware; doch dit zou eene zeer onwaarfchijnlijke vooronderfleliiog zijn, het is derhalven beter, cm die op gemaatige warmte te (lellen, welke 10 graaden van Reaumur is. Nu trekt de heer de Luc op eiken graad van Reaumur beDeden i6i \Tt van de geheele onverbeterde hoogte,af, en voegt bij iIS- op eiken graad boven \(s%\ wij moetenderJialven hier aftrekken het 215de gedeelte van 328,8 roe_ den, 64 maaien genoomen; \T~ van deze hoogte is ~ 1,54 roeden, en dit 6\ maaien is 2 10, 39 of I0||s roeden. Onverbet. hoogte ~ 328,81 6i . . V . S 10,39 »»S , „ waare hoogte . . 3i8,42derha!ven3i8?5oi3is|-roedcr. Op dezelfde wijze zijn ook de andere «hoogten berekend; bij  ipo UITSTAP nitum Napelhis", Anemone alpina et ndrcisjlfldra; Ranunculas rataefolius, glactalts et alpestris; Bart/ia alpina; Pedicalaris verttc'tllata ; Cardamme petreae; Sonchus dlptmls; Cacalia alhtfrons; Gnaphalium alp in urn ; Tusfilago alpina; Cineraria cordifolta; Doronicum aujiriacum ; viola hi* flo- bij voorbeeld, op de grootfte hoogte fiond de kwik op 5" ?V" laager dan te Leutchau, of 67^" — 67'" 75 Te Leutchau 3ii'",50 op de grootfle hoogte * . , . 67, 75 laageï Derhalven op de grootfle hoogte 243, 75 Het rék.^Lcgariihmus) 311,50 r: 2,4934581 243.75= 2,3869446 Verfchil -065, 135 ■Dus is de onverbeterde hoogte in ronde getallen, wijl het £5 hier niet te pas komt, 1065 roeden. Van welke ól van dtzelvü moet afgetrokken worden 215 !r5fs vz 4,93 roeden, 4?|3 roeden, dit 6\ maal is r 33,$ roeden 53^ of 33!°-,;. Onverbeterde hoogte . . . i iod-7,13 Aftrekking 33.40 De waare hoogte boven Leutchau 1031,73 Waare hoogte van Leutchau boven de Middellandiche zee . .-18,42 Waaf e hoogte van de groot fie hoogte boven de Middellandfehe zee 1350,13  inde ALPEN. l ipï flora; Veratrum album. In den avond keerde ik weder naar mijne rots, waar ik mijne met. gezellen bij een alleraangenaamst vuur vond -zitten. Een goed vuur was zeer noodzaaklijk; want, fchoon het nu den vierden Augustus ware , was echter, op den afftand van nog geene honderd yards van mijne rots, nog eene menigte fneeuw overgebleeven, en wij hadden geen ftroo, en niets dan den blooten grond om op te liggen. Ik geraakte in flaap, te midden onder het vertellen van zonderlinge historiën, met welke mijne geleiders mijnen knecht vermaakten. „ Hier , Mr. Frank , zeiden zij, „ op den top van de gindfche rots, die de kar„ hnkelrots genoemd wordt, was een edelge„ fteente van dien naam, hetwelk van eene on- noemelijke waarde was, en als een fier aan „ den hemel flonkerde ; veelen hebben de „ rots te vergeefsch beklommen 5 juist daar, „ waar het lag, was de rots volftrekt onge>, naakbaar; eindelijk heeft men het gefteente „ nedergefchooten. — Is het waar !! Daar in i, die flreek is een fchat verborgen; doch op „ denzelven ligt eene bezweering, zoodat niejfe mand dien kan vinden. — Verbaazend! i — En daar \  tg* UITSTAP daai* in de gindfche ftreek is een aanmerj, kenswaardig hol, uit hetwelk, als men eenen „ fteen daarin werpt, een damp oprijst s die „ weldra gevolgd wordt door eenen vrees„ fehjken ftorm, welke zelfs de bergen doet: „ trillen en beeven* Goede hemel! ! — Op „ dien berg groeit eene plant, doch welke nu „ door niemand kan gevonden worden , deze „ plant verandert het koper in goud. — Is „ het wel mogelijk!! —'En daar op de gind„ fche ruigbewasfen rots geraakte ik eens in ?, eene mist, en was genoodzaakt, om vef-« „ fcheide uuren lang, trillende van koude s „ daar te blijven, tot dat de wind de mist „ verdreef." Mijn bed gedoogde niet, dat ik langer zou blijven liggen, dan de natuur zulks voorder* de; en, verraids de morgen eenen fchoonen dag beloofde, verlangde ik om voordtefpoeden, om van denzelven zoo veel gebruik te maaken, als mogelijk ware. Het gepiep van het mormeldier was, zoo het mij al niet deed wakker worden, het eerfte geluid dat ik hoorde. Ik vertrok, en nam mijnen knecht, en eenen der geleiders, benevens eenigen voorraad mede , terwijl ik den anderen geleider daar  in de ALPEN. ipg daar liet blijven, om brandhout te hakken, en op mijnen overigen voorraad enz. te pasfen. Ik klom langs eenen kleinen waterval in een dal, het welk hooger lag, waar ik nog meer fneeuw vond liggen; toen keerde ik links af, om te zien of het mogelijk ware, den groeten piek van Kesmark te beftijgen. Ik kwam aan den voet van eenige rotfen, welke ik denk dat, door de hulp van eenen goeden gids, zouden hebben kunnen beklommen worden, doch mijn geleider was juist een ongemeen flechte; in eene ftormbui van hagel en regen, die met donder en blikfem verzeld was , en opkwam terwijl ik mij daar bevond, liep hij weg, en ik heb hem niet weder gefprooken, en ter naauuernood hem gezien, voor dat ik naar m'jne rots terugkeerde, waar ik den armen hals bezig vond zijnen neus te Warmen. H02 verder en hooger ik mij b-'^af, des te meer fneeuw vond ik, eene lteilafloopende valei die naar eenige zeer hooge rotfen leidde, was geheel en al met fneeuw opgevuld. Terwijl ik naar dit alles zag, en in overweeging ftond, of ik, mtt behulp van ijzers aan mijne voeten, niet zou kunnen, naar boven komen, zag ik iets , dat fnel op de bevroozen fneeuw II. deel. N in  IP4 UITSTAP in beweeging was, en ik riep mijnen knecht toe, dat hij zien zoude wat het was; denkende dat het een mormeldier ware; weldra bleef het ftil liggen, en toen bemerkte ik, dat het niet anders was dan een fteen, die van boven van de rotfen afgegleeden was. Weinige oogenblikken laater kwam een andere naar beneden, doch met grooter fnelheid; ik zag dat die begon te glijden en naar ons te komen; ik riep tegen mijnen knecht, dat hij blijven moest waar hij was, wijl hij in veiligheid onder den anderen kant van een groot ftuk granietfteen zat. Doordien] hij mij nietverftond, rees hij op en kwam naar mij toe, nu zag hij zijn gevaar, doch niet tijdig genoeg om het te vermijden; de fteen, of liever het ftuk van de rots, nam eenen vreeslijken loop, en ftuitte op het zelfde fteenbrok, onder het welk hij gezeten had, en vandaar vloog het, in ftukken gefprongen zijnde, naar alle zijden henen; eenige dier brokken, gingen zelfs vlak over zijn hoofd. Daar ik door mijnen leidsman verlaaten was , en mijne doozen met planten opgevuld waren, en tevens mijne zoopjensfles ledig was, meende ik dat het tijd ware, om naar beneden te gaan. De grootfte hoogte, welke ik op dezen dag be.  in de ALPEN. l9§ bereikt had, was vijfhonderd negenenvijftig yards boven het groene meir. In dezen tocht ontmoette ik meestal dezelfde planten, die ik den voorigen dag aantrof; doch de Ranunculas g/aciahs en rutaefollus , en de cardamine pe~ traea groeiden hier veel weliger. Op den volgenden morgen zond ik mijnen befchroornden trouwloozen gids weg, en gaf bevel aan eenen anderen, om boven te komen; en, daar ik mijnen knecht liet blijven om hout te hakken, en voor ons verblijf zorg te draagen, vertrok ik met den anderen geleider naar de kalkfteenaartige rotfen , welke boven de Ftcischbank zijn, en die het ver/o'g uitmaaken van die rotfen, welke ik op mijnen weg naar het groene meir aantrof, en in de zevende plaat afgebeeld zijn. De fchoone fchuins afloopende hoogte, met groen bedekt, welke onder deze rotfen ligt, wordt de Fkhchbank genoemd , wegens de menigte der osren, die, geduurende drie of vier zomermaanden, daar ter weide gedreeven worden. Hier vond ik verfcheide zekl« zaame planten, als de Cn'tcus pygmaeus, Hypo» chaeris heheticat, Leontodon aureum, Hierartutn a/pinum, Andryala lanata; en op den t p dei Jtledyf arum obf rttritm, P/iaca frigida, Aflraga, N 2, lui  ïcjö UITSTAP lus alpinus et rejicarttts; en op eene fchaduwachdge plaats, digt onder de rotfen, de Cortufa Mattholi, en Centauria montana, en op de rots zelve, eenige zeer fraaie foorten der hielen tartareus van Wulf en. Ik had nu een volkomen gezicht van de kalkfteenaartige rotfen, doch ik kon geen blijk van laagwijze vorming, noch eenige verftee» ningen ontdekken ; zij waren gevormd uit eene eenige dikke bedding van vasten ligtgrijzen kalkfteen , en , volgends mijne afmeetingen met den barometer, omtrend zesetnwintig yards dik. Op eene plaats was deze vrij regelmaatig verdeeld in vier of vijf beddingen; maar deze afdeelingen , of kenteekenen van laagwijze vorming, ftrekten zich maar weinige yards verre uit; tusfchen deze beddingen waren vier of vijf dunne bedden van zwarte fïlex, die rechtlijnig met eikanderen voordliepen, doch deze waren ook maar van eene uitgeftrektheid van weinige yards, en waren hier en daar in haaren loop door den kalkfteen afgebrooken. — Oifchoon zeer weinig gevaar of moeite zich voordeed in het beklimmen dezer rotfen, tot aan den top, wilde mijn gids het echter niet waagen; doch daar hij reeds in het begin mij verhaald liad,    in de ALPEN. 197 had, dat hij geen gemfenjaager ware , kon ik het hem niet euvel duiden. Het zal eenigzins vreemd fchijnen, en misfchien onwaarfchijnlijk voorkomen , dat iemand , die nooit van zijnen haard geweest is, deze alpen beter zou kunnen beklimmen, dan deze lieden, die vlak aan derzelver voet gebooren zijn ; dit echter had hier plaats; ik was genoodzaakt, om mij nen gids hier aan den voet der rotfen te haten blijven , en na dat ik hem gezegd had, dat ik hem door teekenen met mijnen hoed zoude aanduiden, welk eenen weg hij gaan moest, om mij te gemoet te komen, klom ik alleen naar boven. Mijne moeite werd zeer wel betaald. Behalven dat ik op den top een zeer fraai gezicht van Galliciën had, vond ik daar nog eenige alpenplanten , de Saxifragia caejïa in grooten overvloed; Dianthus Alpnus, Cherleria fedo'ides, Dryas octopetala , Senecïo abrotamfoftus , en eene allenveligstgroeiende foort van de Lachen e/egans van den heer Link (*), den mtntatus van Hoffinan. üffchoon naar de zijde van het groene meir, dat is ten westen, de klippen eenen loodrecht op- gaan- Annalen der Naturgefchichte. M 3  i98 UITSTAP gaanden muur uitmaaken, vindt men aan de andere zijde, van den top af, eene allervermaaklijkfte Ichuinfche afdaaling, die met groente bedekt is. Na dat ik daar zoo lang vertoefd had , als mijn tijd gedoogde, gaf ik mijne teekenen aan mijnen geleider, en ging toen naar beneden aan denzelfden kant, waar langs ik was opgeklommen. In eene diepe kloof vond ik eenige zagte kleiaartige fchiflus \ het fcheen mij toe, dat de Fkhchbank uit deze ftof beftond, doch het was geene lei, Ardefw teguLms, maar veeleer iets, dat naar fchelpen geleek: het was zagt en wrijfbaar. Was dit nu liggende tegen de rotfen van kakfteen — of waren deze over de fchiflus henengclegd ? — Dit is een ftuk van aangelegenheid in de kennis der delfftoffen, en nu zullen wij in ftaat zijn, om de vraag te beflisfen. — Ik kon volftrekt niets zien van mijnen gids , voor dat ik volkomen aan den voet der fchuinfche hoogte was, en toen bemerkte ik hem juist daar ter plaatze, waar ik hem gelaaten had. In het eerst, toen ik hem niet zag , vermoedde ik, dat hij even zoo gehandeld had als mijn andere leidsman, en weggeloopen ware; doch nu  ïn de ALPEN. 199 eu had ik reden om te gelooven, dat hij mijne aanduidingen kwalijk begreepen had. Ik bleef wachten, in hoop dat hij mij in het oog zoude krijgen, doch te vergeefs, en eindelijk ging ik naar mijn verblijf. Weldra werd het donker, en ik geraakte tusfchen het krumhok ; en ik meende, dat ik den nacht hier zoude hebben moeten doorbrengen. Niemand, die het niét bij ondervinding heeft, kan een denkbeeld maaken van het neemen van den weg door dit gewas, en van den traagen voordgang, dien dit veroorzaakt. De takken van deze boomen ftrekken veele yards verre in allerlei richtingen uit, juist over den grond; fomtijds liggen sij op de oneffenheden van den grond, fomtijds op blokken fteen, en fomtijds op takken van hetzelfde gewas ; zoodat men dikwijls tusfchen de takken moet doorkruipen , en op andere tijden over dezelve gaan. Evenwel bereikte ik eindelijk, afgemat door vermoeidheid, mijne rots, welke ik in dezen toeftand niet minder dan eene herberg achtte, en die ik nu als mijn vast verblijf begon aantemerken; doch mijn gids verfcheen niet voor den volgenden morgen. Hij had, ten gelukke, zijne bijl bij zich, en zonder deze ziet men hier nooit N 4 ie-  aoo U f. T S TAP iemand; zelfs zoo, dat zij in een ander gedeelte dezer bergen, volgends het zeggen van den heer Hacquet, met de bijlen in de hand dansfen, en in het midden van den dans die in de hoogte werpen, en dan met groote handigheid weder vangen. Met deze had hij eenig knimhalz gekapt, en met het tintel, dat van zwam gemaakt was, liet welk zij ook altijd bij zich hebben, om hunne pijpen aantefteeken , had hij een vuur gemaakt, en bragt den nacht genoegelijk door, en het eenige, het welk. hem ontbrak, was — mijn brandewijn. Ik befteedde den volgenden dag met uitteruiten, met de planten, welke ik verzameld had, te droogen, en met wandelen door mijne eigen landbezettingen. Men zegt; dat aan den voet der groote rots, b. welke de piek van Kesmark is, eene ader van lazuürfteen (lapis lapuit) te vinden is; ik ging dervva.ird, doch ik vond die plaats geheel met fneeuw bedekt. 'Des avonds kwam groote Hans, de beste gids en gemfenjaager van het land, bij mij , en den volgenden morgen vertrokken wij , om eene der moeilijkfle bergfpitzen, de piek van het witte meir (Weisfe Sce) te beklimmen. Ik klom naar boven met mijnen barometer, fchoon défce lleiite op veele plaaizen naauwdjks te beklim.  IN D E • A. L P É N. 201 klimmen was, dan door gemfen. Zij, die jagt maaken op deze dieren , weeten de paden, welke zij op deze alpen houden, en zetten vallen voor dezelve: wij vonden eene van deze vallen, die even als eene groote ijzeren vosfenval gemaakt was; doch zij Hellen zulte vallen alleen tegen het einde des jaars, wanneer de fneeuw elk eenen, behalven hen, belet, om deze bergen te gaan bezoeken ; anders zouden zij eenen mensch, in plaats van eene gems kunnen vinden , wijl fehattenzoekers en kruidengaarders fomtijds hier komen. De meiren, fchoon zij vrij gemeen zijn in alle bergachtige landen , zijn die dingen , welke voor gidfen het aanmerkelijkfte fchijnen te zijn. Eerst werd ik « aan het roode meir geleid, ver volgends hooger op naar het nieuwe meir, dit was geheel toegevro szen, en met fneeuw bedekt: wij gingen dwars over hetzelve, en beklommen toen die zeer hooge en fmalla reeks van rotfen, welke het dal van het roode meir .affcheidt van dat van het flockmetr; toen bereikten wij de bergfpits. De dag was zeer fchoon ; van hier had ik een fraai uitzicht op de omliggende alpen; deze zijn zoo veel hooger dan de bergen, die ten oosten en westen N 5 ÜS"  202 UITSTAP liggen, en welke een gedeelte van deKarpatifche bergketen uitmaaken, dat zij niets anders, dan een zeer groote klomp van alpen fchijnen te zijn. Ook had ik een fchoon gezicht van Galliciën; men verhaalt gemeenlijk, en geeft het op als eene aanduiding van derzelver groote hoogte, dat men van deze alpen Cracau ten noorden, en Erlau ten zuiden kan zien. Ik verbeeld mij dat men had moeten zeggen, dat men uit deze twee afgelegen fteden deze bergen zien kan , en dit zou zeer waarfchijnlijk zijn. Uit Lyon heb ik Mont-Blanc gezien, doch niemand zag ooit Lyon van Mont-Blanc. De bergfpits van Kesmark ftak nog verre boven mij uit, fchoon mijn barometer aanduidde , dat ik nu zeshonderd en agtentwintig boven het groene meir was; het hoogfte gedeelte, dat ik den voorigen dag bereikt had, kon ik duidelijk z'en, en dit kwam mij voor, eene gelijke hoogte te hebben met het midden der bergfpits van Kesmark ; als dit zoo is, dan zal deze bergfpits, die aan dezen kant eene loodrechte opgaande rots is, elfhonderd tweeenvijftig yards boven het groene meir, en tweeduizend agthonderd zesendertig boven de oppervlakte der zee uitfteeken. Op het toppunt van deze piek van het witte meir vond  in r»E ALPEN. 203 vond ik de Pap Ito urticae, en verfcheiden van de Strattomys mgrtcans, die met eene groote fnelheid rondfnorden. Wij gingen nederwaards langs de Schactmrs Groote. Deze is eene hoogte des bergs, die ter zijde ligt, en tot dus verre is alles granietfteen, maar oostwaard van deze is de graniet bedekt met zandfteen van onderfcheiden fijnheid, van gekorrelde quartz af, tot bijna op den poddingfteen. Boven deze, nog verder ten oosten, is de zandfteen bedekt met den oorfpronglijken kalkfteen; de Durlsberg is een vervolg van deze, en beftaat insgelijks uit kalkfteen. Noch in den zandfteen, noch, in den kalkfteen was eenige fchijn van Jaagwijze vorming of verfteeningen. Deze bergreeks, die rechtlijnig met de Fleichbank loopt, heeft haare loodrechte klippen, even als deze, naar den kant van het groene meir. Op de rotfen van granietfteen vond ik niet veel, behalven eenige weliggmeiende foorten van de hichen tauricus et ni. ra/is, en eenige Ufheae der alpen. Ik meen dat het hier was, waar ik de zeldzaame plant, de Gentiana frtgida, vond. Op de kalkaartige rotfen verzamelde ik de Ar.droface v'tliofa et pauciflora, met de Drabas a'tzoides et hrta. Van de bergfpits der witte zee had ik eenige  £04 UITSTAP ge zeer ftout oprijzende klippen gezien , welke behooren tot de keten van kalkaartige rotfen, die over de Fle'ischbank hangen, doch veel hooger zijn dan die, welke ik rp den tweeden dag bezocht had. Mijn [uitflap op den naastvolgenden dag was naar deze rotfen. Ik ging bijna denzelfden weg, dien ik op den tweeden dag gegaan had, doch meer links af De Fhhchbank leverde mij hier eenige zeldzaame alpenplanten ; op eene en dezelfde plaats groeiden de Poa dip'tcha, de Ramincahts Thora, doch welke niet meer in bloei was, de Dorontcum belftdiaftrum f en de Erigeron untflorum ; en hooger op de Afler atyinus en Chryfanthemum alfinum, benevens andere planten, die ik reeds in deze alpen gevonden had. Op eenigen affland bemerkte ik eenen diepen kuil. Deze kleine krasfen in de opperhuid van onzen aardbol toonen ons dikwijls een weinig van deszelfs famenftei; zij worden derhalven gretig opgezocht door de beminnaars van delfftoffen ; ik begaf mij derwaard , en deze loste de twijfelingen op, die den tweeden dag, toen ik de fckiflus vond, in mijnen geest ontftaan waren. Ik ging in denzelven -tot bijna op een derde gedeelte van den bodem af, en bij het op-  in de ALPEN. 205 opklimmen, was het eerfte, dat ik hier waarnam, eene ongemeene dikke bedding of laag van zagte brokkelige kleiaardge fchijïus, daarna eene dikke laag of twee van den oorfpronglijken zandfteen, ',en toen nog meer fchijlus; en toen ik de groote fcheuren bereikt had, van welke ik verwachtte dat zij uit kalkfteen beftaan zouden, vond ik weder mijnen oorfpronglijken zandfteen, en wel zoo, dat die eene bed* ding vormde, die ik niet minder kan begrooten, dan op honderd yards dikte, en toen deeden zich boven dezelve de groote rotfen van kalkfteen op, deze beddingen van zand- en kalkfteen waren niet met laagen, zij waren zelve beddingen of laagen. Van hier is bet allerwaarfchijnlijkst, dat de fchiftus, die ik op den tweeden dag gevonden had , en van welke ik giste, dat zij de Vk'ischbank uitmaakte, wezenlijk onder den oorfpronglijken kalkfteen lag, en dien onderfehraagde. Ik klom tot op het hoogfte gedeelte der kalkaartige rotfen, met mijnen barometer, doch door een zeker ongeluk zijn de waarneemingen, die ik hier gemaakt heb, weggeraakt; doch ik herinner mij, dat zij deze rotfen omtrend de hoogte der piek van het witte meir ga-  2öö UITSTAP gaven, dat is omtrend tweeduizend driehonderd yards boven de oppervlakte der zee, en vermids de Weiden-graben of beek, die langs .denvoet der Fkischbank ftroomt, zelfs nog laager is dan het groene meir, vindt men daar een zeer groote bedding van omtrend zevenhonderd yards dik, van laagwijze gevormde rots. Voor dat ik des m rgens vertrok, had ik mijnen knecht last gegeeven , om mijn pakkaadje naar de Kofchar van Kesmark te vervoeren, waar ik den nacht meende doortebrengen, en ik bad mijne rots vaarwel gezegd, vaarwel voor altijd: — een vaarwel voor altijd aan eene gevangenis, zou de genoegens van eene wederverkreegen vrijheid vergroot , en eene fomberheid verfpreid hebben over de zLd, die van den dood bevrijd was. Voorwerpen van aandoening zouden alsdan bijeendringen op het gemoed, en men zou de ketenen wel willen danken , dat zij niet al te zwaar, en den grond, dat I ij niet te hard geweest ware. Ik had uit erkentenis beproefd, om mijnen naam op mijne rots intefnijden, doch deze was granietfteen ; of ik was willens, om daarteboven, als de eenige fchatting, die mijn dankbaar hart kon aanbrengen, tot haaren lof alle de huivering-  inde ALPEN, rïngverwekkende regens opgeteld hebben, tegen welke zij mij befchermd had, en de bulderende ftormen, welke zij had afgekeerd ; en ik zou haar voor de vriendlijkfte onder de rotfen verklaard hebben. De ftijve halzen, en pijnlijke heupen en fchouders vergat ik nu, en met tegenzin verliet ik mijne fpelonk in de alpen. Hoe gelukkig zou het voor ons zijn, terwijl wij in deze twistvolle en onrustige waereld verkeeren, zoo wij flechts de misflagen dier vrienden, onder welke wij leeven, mee hetzelfde liefderijk oog konden befchouwen, als wij zulks doen van onze fcheidende of afwezige bekenden! Dan zou de vrede veel meer binnen onze wooningen haar verblijf hebben. Ik begaf mij weder van den berg naar be« neden, en richtte mijne flappen naar den Kofchar. Op mijnen weg daarhenen, aan den voet der Fk'tschbatik, wees mijn gids mij de overblijffelen van eenen os , die hier of daar op de fleiler plaatzen gegraasd had, doch naar beneden gevallen, en om het leeven geraakt was, en niet verre van daar waren die van eenen anderen, die, voor omtrend veertien dagen, door eenen beer gedood was. Deze was, zoo ik meen, de derde, die in dezen zomer door dat,  coS UITSTAP dat gedierte vernield was. Echter worden de veehoeders nooit aangetast, fchoon zij den geheelen zomer door, met hunne kudden, in het veld blijven. 7a\ brengen den nacht door, zoo als mijn gids deed, tusfchen het krumhohz, of aan den kant van de eene of andere rots, waar zij een vuur ftooken; dit is altijd aangenaam op zulk een hoogliggend gebergte, en zelfs fomtijds onvermijdelijk noodzaaklijk. De gedenkfchriften dezer alpen vernaaien , dat, zelfs midden in den zomer, fomtijds' zulk ftreng vriezend weder hier plaats heeft, dat het beide voor het veè en de hoeders doodüjk wrordt. iVoor eenige jaaren gebeurde het hier, dat, omtrend op dezen zelfden tijd van het jaar, een of twee menfchen doodvroozen, eh op den vierden en vijfden Augustus des jaars 1724 ftorven hier agtenvijftig paarden door de koude. Mijn leidsman toonde mij twee of drie plaatzen, waar de lieden uit de nabuurige fteden en dorpen aan het mijngraaven geweest waren; zij houden zich alle overtuigd, dat deze elpen zeer rijk zijn in mijnen en edelgefteenten. Des avonds bereikre ik den Kof dar, en al. daar vond ik mijn verblijf. Dit is eene kleinë houten hut in het midden van het.Jbosch, wel». ke  in de ALPEN. 2op ke naar de Zweedfche wijze gebouwd is, te weeten met balken , wier einden in eikanderen gewerkt zijn, omtrend, zoo als de timmerlieden zeggen, met zwaluwftaarten. Deze was flechts bijna zes yards lang, en drie breed,en verdeeld in twee vertrekken, doch geenszins water of winddigt, In het eerfte vertrek woont de opperherder, die flechts een arme gemeene boer is, en daar maakt bij de kaas; het andere is -het pakhuis , waar men die bewaart , tot dat zij verzonden wordt naar Kesmark, hetwelk alle weeken gefchiedt. Dt arbeid in het melkhuis is zeer eenvoudig; de fchaapen worden driemaalen daags huiswaard gedreeven, om gemolken te worden, en de melk van iedere keer wordt terftond tot kaas gemaakt, want men karnt geene boter. Het ftremfel wordt op de melk: gegooten, terwijl die nog warm is, welke dan. terftond daarna dik wordt, en welhaast,na dat dit gefchied is, drukt de opperherder al de wrongel met beide zijne handen bijéén. Dit fcheen een moeilijke werk te zijn, en duurde bijna een half uur; dan maakt de wrongel een groote klomp uit, zij-wordt dan uitgenoomen, en in eene linnen zak gedaan, envoords II. DEEL, O op-  aio UITSTAP opgehangen, doch men gebruikt geene pers. De wei, welke overblijft, wordt gekookt, en verkrijgt dus eenige dikte, en dit maakt het voedfel der fchaapherders uit, en wel hun eenig voedfel voor geheel het jaargetijde, zelfs hebben zij geen brood. Nadat de herder en zijn volk hun avondeeten gebruikt hadden , verlieten de knechts, welke vier of vijf in getal waren, de hut, en gingen onder luifels rondom de fchaapskooi flaapen. Wij zelve gingen ook op de vloer liggen, en fliepen. Des nachts Hond de opperherder twee of driemaalen op , en riep zijne knechts toe, om te verneemen of zij wel op de wacht waren; hetwelk zij altijd beandwoordden, om te toonen dat zij hunnen post waarnamen. Eene groote waakzaamheid wordt vereischt tegen de wolven, en met alle deze voorzorgen hadden die dieren, in dezen zomer, drie fchaapen weggevoerd. De dag was zelfs buiachtig geweest, en des nachts hadden wij eene vlaag van donder en blikfem, verzeld door eenen hevigen regen. Des morgens nam ik een der paarden, die hier ter weide gingen, en vervoerde mijne pakkaadje naar Rokus, en daar kreeg ik een ander tot Kesmart, waar  ik de ALPEN; fctt Waar ik twee dagen doorbragt, om mijne plan-; ten te droogen, en zelf uitterusten, en toen vertrok ik weder, op woensdag den veertienden Augustus, om den bergtop van Lommitz te beklimmen , welke de hoogfte van de gëheele Karpatifche bergfchakel is. Ik verliet Kesmark tegen den middag, en bragt den voorraad enz. naar Ah>Waldorf,waar ik twee gemfenjaagers en een versch paard in mijnen dienst nam. Schoon dit dorp vlak aan den Voet der alpen ligt, meen ik, dat wij echter twee of drie uuren op dezen tocht waren^ eer wij in het zelve kwamen, en het was bijna donker, eer wij aan den g/atftein (den gladden fteen) kwamen. Nu begon het pad al te fuig en te fteil voor het paard te worden, wij namen om die reden de pakkaadje af, en zonden het paard naar huis, en wij beflooten, om hier den nacht £ ia belle eto'iie (onder den blooten hemel,) doortebrengen. Wij hadden zelfs geene goede rots, onder welke wij kruipen! konden; De barometer wees onze tegenwoordige hoogte aan op vijfhonderd drieentachtig yards boven het laatfte dorp. Het eerfte t het welk de gidfen deeden, was het omhakken van eenen dennenboom, want wij waren nog zoo O 2 ko°S  «ra UITSTAP hoog niet opgeklommen, als het krumhohz groeit, en aanftonds was daar een vuur, groot genoeg om eenen os te braaden. Wijl&deze nieuwe leidslieden waren, moest ik bijna dezelfde vreemde vertelfels van ongenaakbaare goudmijnen, verhooien fchatten, enz. hooren, als welke mijne laatfte verhaalden; doch als men hunne berichten vergelijkt met die van den heer Saus/ure, fchijnnen zij beter beloond te worden voor de gevaaren, aan welke zij, in het najaagen dergemfen, zich blootbellen , dan de jaagers der Zwitferfche alpen. *De voorfpoedige jagt van éénen dag is hun voordeeliger, dan de arbeid van veertien dagen of drie weeken. Dit wordt veroorzaakt, doordien in de nabuurfchap dezer alpen eenige welgegoede edellieden zijn. Op den volgenden morgen namen mijne tochtgenooten mijne pakkaadje op hunne fchouders, en gingen voord tot aan het einde der kleine Kohlbach, waar een verbaazend groot brok van granietfteen gevonden wordt, hetwelk aan de gemfenjaagers en goudzoekers wel bekend is, en hier plaatften Wij die , want dit moest nu onze fchuilplaats Zijn. Doch hier kwam ons een droevig ongeluk over, offchoon geene haas dwars over den  in de ALPEN. 213 den weg geloopen had (*): mijn knecht, die twee of drie groote houten kruiken met drank aangenoomen had te draagen, liet één van dezelve vallen, juist toen hij bezig was, om die op zijne fchouders te neemen, deze viel op eene rots — berstte, en het kostelijk vocht, dat in dezelve was, en ons onder onze vermoeienisfen zou verfterkt, en onze afgematte geesten verleevendigd hebben, was weg — voor altoos weg. Een verdrietig uitzien was in het gelaat van elk onzer te bemerken. De daader van het ijsfelijk bedrijf had gediend tegen de Turken, en riep uit, offchoon hij een Roomsengezinde ware: het moest zoo zoo zijn, het was bejïooten dat het zoo zijn moest. De treurige noodlottigheid, de vriendin van traagheid en ondeugd, en de vijandin van alle werkzaame deugd, leverde mij geenen troost op, maar bleef zich nog voor mij met haare gewoone haattelijke houding vertoonen. Na dat ik een weinig uitgerust, en de hoogte van mijnen barometer waargenoomen had, welke onzen tegenwoordigen ftand 'op zeventienhonderd negenentachtig yards boven de op- per- £*) Zie bladz, 354. van het eerfte deel dezes werks. O 3  Si4 UITSTAP pervlakte der zee aanduidde, deed ik, met eenen mijner gidfen, een tochtjen naar de vijf meirsn. Deze liggen in eene valei, aan, welke wij kwamen , nadat wij de rotfen beklommen hadden, welke die rots, die ik tot mijn verblijf gekoozen had, influiten. Zij waren pntdooid, hoewel nog veele fneeuw ongefmolten lag. In de kruidkunde vond ik niets nieuws; f éns of tweemaal zag ik de Certhta muraria, en hoorde het mormeldier: hier is alles «^raniet. Ik keerde in den avond terug naar mijne rots, waar ik een aangenaam vuur van krumhoitz vond, om bij te zitten. Ik was niet lang hier geweest, en onledig met het nazien van het weinige, dat ik verzameld had, toen mij in het Hoogduitsch hoorde aanfpreeken , met den tijtel van hoog welgebooren! In zulk eene eenzaame cel, en zoo verre verwijderd van de waereld, en wel in den nacht een bezoek te ontvangen, en met zulke tijtels aangefprooken te worden!!! — Hoewel geene vertelling van nimfen door mijne hersfenen vloeide, kon ik mij echter niet begrijpen, van waar de gezegende ftem kwam, anders dan van den eenen of anderen hemelbode, die gezonden was om mij als koning van  is de ALPEN. ai5 tan PE^siëN te begroeten. Teen ik opkeek, zag ik niet één, maar drie — geene hemelfche afgezanten, maar drie arme duivels met ingevallen oogen en gefcheurde kleederen. — Ach! hoe dikwijls verbeteren de uiterlijks zinnen, die getrouwe wachters over de doolin» gen van het gemoed, deszelfs misvattingen, ea beteugelen deszelfs ijdele droomerijen ! Deze lieden waren geene kruidenzamelaars noch gemfenjaagers, maar goudzoekers, en fchoen- of ontwerp - maakers van Kesmark, en die allen meer of min met de goudzoekkunde doortrokken waren, welke verzochten om verlof dat zij onder mijne rots mogten fchuilen, en zich bij mijn vuur warmen. De onverfaagdheid en flandvastigheid dezer lieden is verwonderenswaardig, zelfs zijn deze nog ftouter dan de gemfenjaagers. Deze arme zielen hebben, even als zulke droefgeeftige zedenleeraars, die van meening zijn, dat de deugd beftaat in het ondergaan van fmerten, en in het volbrengen van de eene of andere bittere taak, welke de natuur niet gaarne uitvoert, en achteloos verkeeren omtrend de kleine diensten van goedwilligheid , welke ons eigen hart inboezemt, het ongeluk gehad te gelooven , dat de O 4 mij-  aio* UITSTAP mijnen en fchatten alleen te vinden zijn in de allerongenaakbaarfte gedeelten der rotfen; hoe hooger deze zijn , hoe meer zij bedekt zijn met fneeuw, en aan ftormwinden blootgefteld, en ook, en dit is wel het gevaarlijkfte van alles , aan mist en dampen, des te greetiger zijn zij, om die te doorzoeken. Zij beleeden openhartig aan mij, dat zij, finds de laatstverloopen twaaJf jaaren, deze alpen bezocht hadden, en wel met hetzelfde oogmerk ; en niets, of bijna niets gevonden hadden , en dat zij omtrent vijftig ponden fterlings bij dit werk ver. ïooren hadden, echter hoopten zij, even als de goudmaakers, dat het hun eindelijk zoude gelukken. Valfche redeneering over eindefijke oorzaaken, heeft hen eenigzins daartoe gebragt; zij zeggen: dat deze groote werken van God niet vergeefs gefchapen zijn, en dan, wijl zij onkundig zijn van derzelver aangelegenheid in de huishouding der natuur, fchrijven zij aan dezelve dat gene toe, voor het welk deze nooit beitemd geweest zijn, naamelijk het voordbrengen van goud, zilver, en edele gefteenten. De wind was zeer hevig in dezen nacht, en brulde op eene ontzettende wijze in deze waereld van rotfen; de dunne wolken zweefden fnel  in de ALPEN. 217 fnel voorbij de maan , de vriendin van den reiziger, die overvallen rs door den nacht, en de vrolijkmaakfter dezer akelige eenzaamheid , echten waren wij niet droefgeestig, fchoon wij dus van de waereld uitgeflooten waren, maar bevrijd van zorg en leed; wij dachten en fpraken flechts over het gene door anderen geleeden werd; en wel voornaamelijk van den gemfenjaager, die misfchien, in de drift van zijne naftreeving , gevoerd werd tusfchen de ruige fteilten der overhangende rotfen, en nu, door den nacht overvallen, van hongar en koude verfmachtte en afgemat door vermoeidheid, daar hij zelfs van zijne gewoone kleeding ontdaan was, welke hij afgeworpen had, om met meer vaardigheid te kunnen loopen, daar moest blijven wachten, tot dat een glansrijker licht zoude opgaan, om zijne flappen te geleiden dwars over de ijsfelijke bergfpleeten, welke hem nu met alle haare verfchrikkelijkneden omringen, wanneer, met de opkomende zon, ook welligt mist en dampen opkomen, en hem met nog grooter duifternis overdekken, en over den armen misleiden goudzoeker, die in het najaagen van fchatten, welke niet aanwezig zijn, nu O g wel-  si! UITSTAP welligt in een halfontdooid meir mogt gezonken zijn, of, gevallen in de ééne andere groote fpelonk, nu voor eeuwig vaarwel moet zeggen aan zijne verdwijnende ontwerpen. Ook was de kruidenzoeker, die verdwaald mogt zijn, en nu te midden in de waereld van puinhoepen omzworf, of die , toen hij het gene , naar zijne'meening, nooit befchreeven was, bereikt had, en tevens, nedergevallen van deze opftijgende kanteelingen des hemels, nu zijnen laatften ademtocht uitzuchtte, te midden onder deze onmededoogende rotfen, zonder eenen eenigen vriend, die hem in zijn ongeval kan beklaagen, niet zonder aandeel in ons medelijden. En dus maakten wij onzen toefland benijdenswaardig, daar wij dien in vergelijking bragten met dien van anderen, welke bezwaarlijker was dan de onze ; ook was mijn lot juist zoo hard niet, ik leidde een jaagersleeven; nadat mijn zwoegen voorbij was, zat ik met mijne gezellen in de vermoeijing bij een aangenaam vuur, en had eene goede kan heeten brandewijn met water. Daar één onzer gidfen een mormeldier gefchooten had, werd dit gebraaden, en bij onzen maaltijd gevoegd. —  iKf de ALPEN. 219 voegd. — Hoe lieflijk zijn de minfte verkwikkingen des leevens, als wij een werkzaam onverfaagd leeven leiden! Ik had voorgenoomen, om op den volgenden morgen den bergtop van Lomnttz te beklimmen, doch de hevigheid van den wind gedoogde niet, dat ik zulk eenen gevaarlijken tocht zoude onderneemen. Derhalven kon ik eenen'mijner geleiders misfen , ik zond den vlugften van hun des morgens nederwaard, om eenen nieuwen voorraad brandewijn voor mijne gidfen te haaien, en tevens met eenen brief aan mevrouw Berfep'ttzy, om eenigen wijn te mogen hebben. Brandewijn, uitkoorn geftookt, kan men overal te koop krijgen ; maar goede wijn, in kleine hoeveelheden, is bezwaarlijk ergens te bekomen: de goede dame zond mij niet flechts eenen voorraad van goeden wijn, maar ook ham , tongen en koud kalfsvleesch, en ik verlustigde mij zeiven met het zoeken van kruiden op de keten van rotzen, die de beide groote valeien, de groote en kleine Kahlbach, van eikanderen fcheidt, doch ik had zeer weinig geluk. Deze fchakel van rotfen vormt fleilten aan zijne beide kanten, zoo wel langs de groote als de kleins Kahlbach; zij be- flaat  aao UITSTAP ftaat uit bijna puntige fchilfers, die naar het einde of bovendeel der valei overhellen, dat is naar het noordwesten, en de rotfen aan de overzijde hebben ook zulke fchilfers in dezelfde richting. De goudzoekers hadden moed genoeg , om dezen morgen uittegaan tot het zoeken van fchatten , doch zij bevonden weldra het weder te onftuimig, en kwamen terug, en bij mijne wederkomst vond ik hen bij mijn vuur zitten. Op den naastvolgenden morgen was het weder veel gunstiger, hoewel het geenszins zeer fchoon heeten kon; en vermids ik geenen tijd meer te verliezen had, befloot ik eene pooging te doen, tot het beklimmen der bergfpits van Lomnitz, met welke geene, in de geheele keten der Karpathifche bergen, behalven de Kt wan > ten aanzien der hoogte in vergelijking komt. Ik nam mijnen barometer, en mijne beide gidfen mede, en liet 4e zorg voor mijne huislijke omstandigheden aan mijnen knecht over: "Wij beklommen de rotfen aan de rechtezijde van ons dal, met het klauteren uit eene holte , die op fommige plaatzen opgevuld was met losfe fteenen» Somtijds moesten wij, door de moeilijkheden, die wij ondervonden, eikanderen  in dï ALPEN. aai ren helpen, en de barometer was mij zeer lastig. In minder dan twee uuren bereikten wij den top der rotfen, welke de rechtezijde van ons dal uitmaakten, doch toen wij daar waren, fcheenen wij niet nader bij te zijn. Wij waren hier op eene fchuinte , die bijna tot aan den top fcheen te reiken, deze was bedekt met groote losfe brokken graniet. De wolken begonden nu rondom den voet des bergs famentetrekken, en eenige dunne wolken fteegen op tot bij ons; dit deed ons flilhouden, om te overweegen of het raadzaam ware, dat wij verder gingen. Ik hield aan, dat wij tot op het toppunt der fchuinte zouden klimmen, vermids wij , naar mijne meening, onzen weg zouden hebben kunnen wedervinden, om beneden te komen , al ware het ook, dat wij gewikkeld waren in nevel en wolken. Dus werd dan onze reis voordgezet, toen wij daar kwamen, hielden wij weder fiil, want mijne gidfen awaren zeer ongeneegen om verder te gaan, uit vrees voor de wolken, die tot bij ons opkwamen. Na dat wij eenige ontnuchtering genoomen hadden, en een hartvervrolijkende dronk brandewijn onder ons rondgegaan was, drong.  222 UITSTAP drong ik aan om den top te beklimmen; doch deze fcheen voor ons te vlieden, of liever voor onze oogen in hoogte toeteneemen. Toen wij de bergfpits bereikt hadden was deze zo Heil, dat wij, om naar boven te komen , fomtijds verpligt waren om rondom dezelve te gaan^ en nu en dan aftedaalen, en dan op de ruigfte fteilten te klimmen, en ook fomtijds op de allergevaarhjkfte overhangende ftukken dei* rots te flappen; doch wij bereikten ten laatften den top, en met mijnen barometer in goeden ftaat. Ik meen veilig te mogen zeggen, dat du werktuig het eerfte van dien aart was, dat immer op deze rots geweest is. Ik bevond dat dezelve duizend en eenennegentig yards hooger was dan onze rots, vanwaar wij des morgens vertrokken waren, tweeduizend en vierentwintig yards boven de groote valei, uit welke deze alpen oprijzen, en tweeduizend agthonderd en tachtig yards boven de oppervlakte der zee. De zekere bepaaling der hoogte van dezen berg was al het voordeel, dat ik van dezen moeilijken en gevaarlijken tocht had, want de wolken, die nog aanhoudend toenamen, beroofden ons geheel en al van het fraai en uitgeftrekt gezicht, het welk wij anders van deze  in de ALPEN. 223 ze verheven ftandplaats moesten gehad hebben. Deze bergfpus beftond uic grijzen granietfteen, zo ais de rotfen, die aan haaren voet zijn, doch met een klein inmengfel van eene groenachtig zwarte aardachtige zelfftandigheid, behalven eenige weinige ftckens of moschplanten, leverde zij voor mij zeer weinig op. Hier vond ik, doch niet op den top, de fraaifte foorten der Senecio ïncanus, en Arnica Dora■tiicum; en het krumhouz hield op met groeien op vier of vijfhonderd yards (loodrechte hoogte) beneden den top. Op de geheele reis van dezen dag trof ik geene fneeuw aan. He: opkomen der wolken, die al hooger en hooier klommen, deed mijne gidfen meer en meer fchreeuwen om naar beneden te gaan ; en waarlijk, zij hadden gelijk, want het was, ten beste genoomen, eene gevaarlijke onderneeming, welke zonder goede leidslieden niet doenlijk Was. - De gemfenjaagers zelve zijn, als zij tusfchen deze fteilten door eene mist overvallen worden, dikwijls genoodzaakt, om uuren lang te wachten, tot het weder opheldert, of dat eene gunstiger koelte voor eene wijl de zweevende nevels verdrijft. Wij daalden neder"waard, bijna langs denzelfden weg, dien wij be-;  ua4 UITSTAP beklommen hadden, en op onzen weg hooiv den wij de goudzoekers, in de eene of andere diepe fpelonk, met hamers tegen de rotfen Haan. Mijne gidfen riepen hun toe, en zij gaven andwoord; doch wij konden eikanderen, door de zvvaare mist, niet zien. Wij bereikten vroegtijdig onze rots in eenen goeden ltaat. Binnen korten tijd kwamen de goudzoekers terug, met hongerige maagen en ledige zakken. Ik deed veele vraagen aan deze gidfen, zoowel als aan mijne voorige, om te weeten of eenige dierfoorten, aan de alpen bijzonder eigen, behalven het mormeldier en de gems, in deze gebergten hun verblijf hielden, en zij zeiden mij: dat daar geene andere dieren waren. De laatstgenoemde foort van dieren wordt hier gemeenlijk fieenbok, (fteinbocë) genoemd, hoewel gems de eigenlijke benoeming is in het Hoogduitsch, welke de gemeene landtaal in deze ftreeken is, en vermids fleinbock de gewoone Hoogduitfche benaaming is van de Capra Jbex of berggeit, hebben eenigen onderfteld, dat dit dier wezenlijk een bewooner dezer alpen ware, Dit is het gevoelen van den heer Whid'isck, de Hongaarfche aardrijksbefchrijver, en de heer Zimmermann is, in zijne vernuftige  r n de ALPEN. 225 ge Tabula Zoologica, in dezelfde dooling vervallen ; ook wordt de Antilope Saiga, zooveel ik heb kunnen verneemen, nooit in dit gedeelte der Karpatifche alpen gevonden. Op het krumholtz, hetwelk digt bij onze rots groeide, vond ik eene foort van kleinè rupfen, met zwart en groen geftreept; deze was daar in grooten overvloed, en had op fommige plaatzen bijna al het loof van dit houtgewas vernield. Zijn deze welligt niet die wormen, die, zoo als men voorgeeft, uit de fneeuw voordgeteeld worden , en van welke eenige Hongaarfche fchrijvers melding maaken ? zoo als Bell, bij voorbeeld, doet, in zijne Prodromus Hungariae, die, daar hij van deze zelfde alpen fpreekt, zegt: „ Hanc -perf etuis obfitam nU „ vibus videas, quas ex fitu, vermium quoddam „ genus concipere, ajjerunt, qui viderunt." Ik nam eenige van deze rupsfoort mede , met oogmerk om die naauwkeurig te befchouwen , doch deze zijn, helaas! zoo als het dikwijls op zulke tochten gaat, weggeraakt. Den volgenden morgen keerde ik terug naar Kesmark; in het afdaalen zag ik eene groote menigte Turdus torquatus, of ringduiven , tusfchen het krumholtz* II, DEEL, P ZE-  ZEVENTIENDE HOOFDDEEL, reis van kesmark naar vasetz. — de berg krivan. Des avonds na mijne terugkomst te Kesmark wandelde ik naar Nehre, hier was alles blijdfchap en vrolijkheid. De bruiloft van eene naastbeftaande van den heer Horpath werd hier gevierd; behalven het gastmaal, hield men daar eene dampartij In welleevende gezelfcappen zijn de Franfche dansfen in gebruik; doch hier waren eenige lompe fchooljongens, die op de Hongaarfche wijze dansten, even zoo, als de werfpartijen te Pest, en, behalven het klappen met de handen op hunne broeken en laarzen, en het gerinkel der fpooren, werd dit nog meer verfraaid, doordien de dansfers zich zeiven in vreemde lighaamsbuigingen op den grond wierpen, en wel met zulk eene hevigheid, als of zij desplfede's (zinnelooze menfchen) waren; deze dansfen worden fomtijds heidens dansfen genoemd. Omfireeks twaalf uuren begonden de fpeelers eenetj marsck  REIS van KËSMARK naAr. VASËT2. marsch aanteheffen ; toen nam de bruidegom .zijne bruid bij de band , en geleidde haar naar den tempel en het altaar van Hymen , en al bet gezelfchap volgde, en toen namen wij affcheid, terwijl wij hun alles goeds toewenschten. Eene vraag, die, in het voorkomen, zeef vreemd luidde, was, eenige dagen te vooren, door eene jonge juffer aan mij gedaan, betreffende dit huwelijk. Zij zeide in het Hoogduitsch tegen mij, en wel met eene groote koelheids „ weet gij , mijnheer, wanneer de „ famenpaarhig zal plaats hebben tusfchen den „ heer — en mejuffer B?" Ik ftond bedeesd, en durf zeggen dat ik ook bloosde ; zij herbaalde toen de vraag, en, daar zij meende dat ik baar niet wel verftond, liet zij eenen klemtoon op de eerfte lettergreep vallen. Daar ik mij nog langer ftilhield, zeide zij: „Mijnheer, wan„ neer zullen de heer — en mejuffer B. trou„ wen?5' Zoo ik juist op dien tijd in het Latijn of Hoogduitsch gedacht had, zou geené dubbelzinnigheid in dit zeggen geweest zijn, maar ik dacht toen in het Lngelsch en Fransch. Echter willen wij naar den aart der liefde hoopen , dat dit in de beide beteekenisfen voorviel, terwijl onze aardbol nu zijnen dagelijkP % fthea  228 REIS van KESMARK fchen omkeer maakte, en dat, in het beloop van dezen tijd, beide het uiterlijk plegtige en het wezenlijk gedeelte des huwelijks gevierd werd. Den volgenden dag nam ik affcheid van dit vriendlijk en gulhartig huisgezin, en keerde terug naar Kesmark. In deze ftad en deszelfs omtrek wordt eene groote menigte linnen gemaakt, .en zelfs fer. vetgoed met allerlei beeldwerk, en, toen Polen nog in eenen bloeienden ftaat was , dreef men hier eenen fterken handel in wijnen met dat land, wijl deze ftad de naaste Hongaarfche tusfchenplaats voor dit artijkel is, en van hier loopen wegen door het gebergte tot in Gallicien, doch deze koophandel is nu zeer verminderd, Doftor Pfeiffer heeft voor veele jaaren fde Ifatis tincioria in eene vrij groote menigte aangekweekt, tot het maaken van indigo, fommige foorten van deze, welke bij mij verzekerde, dat van zijne eigen bewerking waren, fcheeflen de beste Spaanfche indigo te evenaaren, doch het ongeluk is, dat de prijs even zoo hoog, of zelfs nog hooger, dan de wezenlijke indigo komt; de minder foorten worden alleen door de verwers van Kesmark gebruikt. Maar bij be~  NAAR V A S E T Z. 220 bevindt, dat de luchtftreek van dit gedeelte van Hongarijen te onvoordeelig is; hij is genoodzaakt het land te mesten, en kan, zoo ik meen, de bladen niet meer dan tweemaalen in het jaar plukken. Hij of fommigen zijner vrienden doen nu proefneemingen met deze plant in de zuidlijker deelen van Hongarijen. De inwooners dezer ftad maaken omtrend vierduizend zielen uit. Den naastvolgenden morgen verliet ik eindelijk Kesmark, op den twintigften Augustus, en zette mijne reis naar het westen voord, De graanoogst was voor agt of tien dagen begonnen, en nu was iederéén in dit gedeelte van het dal met dit werk bezig. Gerst, haver en rogge zijn de voornaamfte graanen, welke hier aangebouwd worden, tarw wordt flechts in kleine hoeveelheid gezaaid. Het vlas is een hoofdartijkel van koophandel, en hier heeft men eene wijze om hetzelve te braaken en te kloppen, na dat het afgeftroopt en gedroogd is, die mij zeer gerijflijk voorkomt; dit gefchiedt door middel van ftampers, even als die, welke men gebruikt tot het ftampen van metaalerts, eer dat die op den rooster gewasfchen wordt, alleen met dit onderfcheid, dat deze geheel van hout zijn, gelijk ook de bop g dem,  REIS van KESMARK dem, op welken zij nedqrvallen: fnelheid van beweeging wordt meer dan zwaarte gevoorderd. Zij zijn in het gemeen aan eene koornmolen verknocht, en bij zulk eene zijn zij een aanvoegfel van zeer geringe bijkomende kosten. De eigenaars van het vlas belluuren die zelve, en alles, wat zij te doen hebben, is het vlas onder de {lampers te fteeken, omtekeeren en weder uittehaalen. De betaaling aan den eigenaar van de molen is zeer gering. Grofs-Schlagendorf ligt maar een postrit van Kesmark. Ik hield ftil op deze plaats, en at het middagmaal bij den Lutherfchen predikant, en ik had voorgenoomen, om na het middageeten mijne reis voordtezetten, doch ik vernam dat hij een kruidkenner , en een gevoelig goedaartig man ware; derhalven befloot, ik gereedlijk, om den volgenden nacht bij hem te blijven. Hij had een klein aantal planten uit de nabuurfchap bij één gezameld, en eenige uit de alpen, doch geene die ik niet gevonden had. Zijnen fmaak in de kruidkunde had hij verkreegen te Leipzig, waar hij geftudeerd had. Maar de lust tot kennis verflapt gemeenlijk , als men niemand van denzelfden fmaak heeft, met wien men gemeenfeaap kan houden ;  NAAR VASETZ. z$g den; veele jaaren waren verloopen , zonder een eenig gefprek met eenen kruidminnenden. vriend. Ik was zeer verwonderd, toen ik, bij het intreeden in zijn vertrek, het Syftema Ve* iretabHïum van Limiaeus in het vens er vond liggen. Wij maakten ontwerpen tot het doen van twee of drie uitflappen, doch de volgen, de morgen was regenachtig, en belette ons, om vroeger dan na het middagmaal uittegaan. Toen wandelden wij opwaard naar de rotfen aan den voet der alpen, waar mineraal water gevonden wordt. Dit is vrij fcherp met vaste lucht. Alle de rotfen zijn hier granietfteen. Des anderendaags deeden wij eene wandeling, die wat verder in de bergen liep, om eene rots te zien, in welke eenige inwooners van Kesmark aan het werk waren, om de granaaten te zoeken, welke in dezelve verborgen zijn. Maar deze edeigejleenien, welke in eene foort van bladachtige graniet gevonden worden , zijn van dezelfde grove foort, die gemeenlijk in foortgelijke rotfen gevonden wordt. Waar de mica in de grootfte hoeveelheden ligt, daar zijn de granaaten , zoo dat de los-, gebrooken ftukken behooren tot de Gneisfum glanduiofum, hoewel de rots zelf gneisfum alP 4 tk  ê32 REIS vam KESMARK. pnium is. Deze is de eenige rots van de granierioort, welke ik tot hier toe in de alpen gezien had, welke iets bad van eene bladachtige geaarcheid, en deze was hier flechts gedeeltelijk, daar zij korte dikke aderen en plekken vormde tusfchen de gemeene graniet. De ringduif en de Comus Coryocatatles, of de nootenkraaker, waren zeer gemeen in de bosfchen, eq de mormeldieren tusfchen de rotfen. Toen wij des avonds naar huis keerden, troffen wij eenige boeren aan , die op eene beerenjagt waren. De valei, welke beneden aan deze heuvelen ligt, is tot aan den voet dier hoogten aangebouwd, en de beeren verlasten des nachts de wouden, en komen op de graanvelden, en eeten het koorn. Deze boeren verhaalden ons, het gene ik waarlijk reeds te vooren in Dauphiné gehoord had , dat deze dieren het ftaande koorn met hunne voorpooten uitrukken, dan de afgetrokken airen tusfchen dezelve wrijven, het kaf wegblaazen, en het graan opeeten. Een van dezen hoop was, voor weinige jaaren, in deze uitfpanning bijna om het leeven geraakt. Daar hij eenen jongen beer alleen zag, fchoot hij op denzelven, en kwetlte hem, toen hij aaniïonds werd aangeval-  naar. VASETZ. 233 vallen door de moeder, die door eenige ruigte verborgen was; met eenen flag van haaren poot rukte zij hem een groot gedeelte van het vel des hoofds weg. De boeren hebben, behalven het befchermen van hun koorn, nog eene aanleiding om deze dieren te fchieten; deze is het verkoopen hunner huiden, eene van welke hun twee of drie guineas opbrengt. Hoe woest deze dieren ook mogen zijn, fchijnen zij echter minder woest te zijn, dan die foort van dieren, welke men ménséA noemt; want de kinderen gaan in de bosfchen, en vergaderen de beziën der vaccinia enz. het welk eene berooving der beeren is, die op dezelve aazen , zonder dat een voorbeeld voorhanden is, dat hun door dezelve eenig leed gedaan werd, zoo als ook niet aan iemand gebeurd is, zonder dat hij den eerften aanval deed. Op den volgenden morgen zette ik mijne reis westwaard voord, vergezeld zijnde door mijnen gastheer. Wij bleeven te Botsdorf; wijl de Judex nobiïorum, Maryafchy, aan wien ik brieven van aanbeveeling had , afwezig was, gingen wij bij den Lutherfchen predikant, en aten des middags bij hem. In den namiddag bezag ik de rotfen, welke P$ de  ?34 REIS tan KESMARK de zuidkant der valei uhmaaken; en deze, daar zij van den Koningsberg afkomen, {trekken zich hier zooverre ten noorden uit, dat zij bijna vereenigd zijn met dc groote Karpatifche bergketen. Zij zijn van vasten kalkfteen zonder laagen, even als die, van de Fleischbank, en als de rotfen en heuvelen van het graaffchap Gomer. — In eene nafpeuring van een half uur verzamelde ik een aantal zeldzaame planten, Op ééne kleine rots vond ik de Campanula carpaiica en Campanula hhfofta, Baphnt Cneorum, en Centaur'ia montana bij eikanderen groeien; en in het dwars overgaan van eene beek, die tusfchen deze rotfen en het dorp ligt, vond ik de Epihbïum Dodonaei in grooten overvloed. Hier begint de Slavonifche taal weder in zwang te komen, en in deze taal fpreekt de kerkleeraar tot zijne gemeente. In den morgenftond begaf ik mij naar Czirba. Ik maakte mijne opwachting bij den predikant, die mij zeer vriendlijk ontving, en mij nodigde om een meir in het gebergte te gaan bezien. Wij reeden daarhenen, üffchoon de heer Korabhsky dit meir in zijne kaart digt ■ bij het dorp geplaatst heeft, vvaarfchijnlijk om dat het denzelfden naam draagt, ligt het echter  naar. VASETZ. 335 ter drie uuren van hetzelve af, en tusfchen de bergen. Het is vijf of zesmaalen grooter, dan eenig ander meir, dat ik tot hier toe gezien had , en op hetzelve was eenig watergevogelte. Ik keerde aanftonds terug, en fchoon men bij mij aandrong, om daar hdes nachts te blijven, zette ik voord tot Vafetz ; en daar bragt ik, naar gewoonte, den predikant onder fchatting ; want, vermids deze weg niet veel bereisd wordt, zijn geene herbergen op denzelven, maar alleen kroegen, waar de boeren hunnen brandewijn drinken. En de Lutherfche predikanten, fchoon zij de groote inkomften onzer geestlijken niet hebben, leeven op hun gemak, en kunnen de aangenaame diensten van herbergzaamheid aan vreemdlingen bewijzen. Ten opzichte van hunne inkomften, fchijnen zij op gelijken voet te ftaan met de geestlijken in Schotland. Vafetz is de hoogfte ligging in de geheele valei; de oogst was hier nog maar eerst be> gonnen, en het ivater , dat van de bergen afkomt, loopt nu westwaard: tot hier toe liep het naar het oosten. Ik had dit dorp uitgekozen tot de plaats, van waar ik voorgenoomen had den Krivan te beftijgen. Gemeenlijk zegt men;  3-6 REIS van KESMARK men: dat deze de hoogfte is van alle de alpen in de Karpatifche bergfchakel; doch dit gevoelen wordt niet gehouden als gegrond te zijn op eenige afmeeting. Wijl ik voorhad, om twee of drie dagen op denzelven doortebrengen, was het noodig , dat men eenigen voorraad naar boven voerde ; en ik beitelde, naar gewoonte, een paard tegen den volgenden morgen ; maar hier was de allerdronkenfte en achtelooste dorprechter , dien ik tot hier toe nog ontmoet had. Hij ftelde mij te leur; en wijl alle de paarden, op eenen afltand van drie of vier uuren, in het gebergte ter weide waren, moest ik dezen uitflap tot den volgenden dag uitflellen. Dit was een groot verdriet, want het weder was zeer fchoon, en de Krivan, die des nachts eene muts van fneeuw gekreegen had, deed zich prachtig op. Des anderen daags was ik even ongelukkig, en door dezelfde oorzaak, doch mijn kruidlievende vriend van Grofs-Schlagendorf, die beloofd had, mede van de partij te zullen zijn, kwam met eene ligte chais met drie paarden, en wij vertrokken, fchoon zeer tegen mijnen raad, in de chais. Het rijtuig zelf werd, door den Hechten weg, weldra een genoegzaame last voor  naar VASETZ. 337 voor de paarden, en hoe meer wij opklommen, hoe Hechter de weg werd. Deze was de weg, langs welken het timmerhout naar beneden gebragt wordt uit de bosfchen, die het laager gedeelte des bergs bedekken. Schoon men eenen kronkelenden weg heeft, zelfs tot aan de oude goudmijn, welke op meer dan drie vierdedeelen der hoogte ligt, waren wij echter blijde, dat wij onze chais achterlieten, voor dat wij de helft van den weg naar de mijn bereikt hadden, en dat wij zelve onze leevensmiddelen vervoerden. Wij verlooren zoo veel tijd, en de affland was zoo groot, dat het laat in den avond was, eer wij de mijn bereikten , waar wij gezamenlijk beflooten hadden den nacht doortebrengen, dewijl het ons bekend was, dat hier eene hut flond, die, eenige jaaren geleeden , gebouwd was tot eene fchuilplaats voor de mijnwerkers. In het reizen tusfchen hooge bergen, heefc men gemeenlijk gebrek aan alles, behalven aan water; juist dit ontbrak ons hier, en wij waren eenen tijd lang buiten raad, wat wij doen zouden. Wij hadden overvloed van brandewijn, uitneemend om als een zoopjen te gebruiken, doch niet om het water te vervangen.  338 R-Els VAN KESMARK gen. Maar daar ik bedacht, dat menigweff" water in de mijnen is, zond ik mijnen knecht uit, om te zien, of daar niet wat te vinden zoude zijn; hij vond maar weinig, doch eene groote menigte ijs; wij fmolten dit, in eene blikken drinkfchaal, boven het vuur, het welk wij van de overblijffelen der oude hut gemaakt hadden. Geene erger plaats om te vernachten zou te vinden geweest zijn, dan deze , zoo het niet geweest ware om de overbliiffeien der hut ; want hier groeide geen krumhohz, noch eenige andere foort van houtgewas , en de ruwheid der Juchtsgefleldheid is optemaaken uit het ijs, hetwelk wij in de mijn vonden, en uit de hoogte, welke ik door den barometer bevond te zjn veertienhonderd en vijfentwintig yards boven Vafetz, en tweedui. zend driehonderd yards boven de oppervlakte der zee; en de hut was van meer gebruik als brandftof, dan als eene fchuilplaats; want het dak was van dezelve af, en de zijwanden lagen meestal omverre. Des nachts was de wind zeer onftuimig, en dreigde menigmaalen deze bouwvallige overblijffelen te verbrijzelen. In liet midden maak. ten wij ons vuur, tegen hetwelk wij onze voeten  kaar V A S E T Z< 219 ten keerden, en onze peuluw was eene houten balk. Dit deed eenige kibbeling tusfchen ons ontftaan; want wij konden niet van denzelven afgaan, om digter bij het vuur te komen, en wij waren zeer onevenredig ten aanzien van de lengte onzer lighaamen : zoodat, terwijl de predikant van Vafetz, die niet langer dan vijf voeten was, over koude klaagde, ik, die iets langer dan vijf voeten ben, en in het midden, als op de -place d'honneur zat, en mijn broeder de kruidminnaar, door zijne lengte van zesvoeten, al te heet waren, ten minften voor zoo verre onze voeten betrof. "Wij ftemden derhalven famen, even als een klein huisgezin , hetwelk uit leden van onderfcheiden belangen beftaat. De morgen was even zoo winderig als de nacht , en wij kreegen eenigen nevel; fchoon ik, uit aanmerking van den aart der rotfen , geene verwachting had op eenen rijken oogst van planten, was ik echter zeer ongeneegen, om, nadat ik zoo veele moeite gehad had, cm zoo verre te komen, als ik nu was, het opklimmen naar den top des bergs te ftaaken, want men zegt in het algemeen: dat deze de hoogfte is, en dit is ook het I  34o REIS van KESMARK liet gevoelen van den heer Fichtel (*) die deszelfs hoogte begroot op iets meer dan tweeduizend vadems boven de oppervlakte van den Donau. Mijne geestlijke vrienden waren niet alleen zeer onwillig om uittegaan tot het beklimmen van den top , maar zij weigerden volftrektlijk mij te verzeilen. Mijn gids was ook ongeneegen, en verzekerde mij met plegtige betuigingen, dat hij nooit op den top geweest was, en den weg niet wist. Mijn knecht was niet geneegener dan de anderen , doch maakte een punt van eer, om in hetzelfde gevaar te zijn als zijn meester, en toen de gids zag, dat ik vast beflooten had, om zonder hen te vertrekken, beloofde hij ook mij te verzeilen. Terwijl mijne geestlijke vrienden bezig waren met overleggen, of het voorzichtig ware, dan niet, zulks te waagen, en zulke geheiligde vaten aan zoo veel gevaar blootteftellen, ontftond een .hevige windvlaag, en voerde de overblijffelen van het verbrijzelde dak der hut weg, het welk voorige windvlaagen gefpaard hadden. Even als het, draag zorg voor nommer één ; en de liefde begint van zich- ze/- (*) Fichtd's, Minera!.Bemerk, von denKarpathen ,S. io*  naar V A S E T Z. 241 ztiïen, van eenen gedienftigen doch ongevöe* igen vrien d, als edelmoedigheid en eigenliefde haare verf drillende belangen in het gevoe* lig hart van eenen belluiüoozen man bepleiten^ dikwijls de balans, die in evenwigt hangt, teil Voordeele der laatfte doen overflaan, zoo deed deze jammerlijke vlaag mijne vrienden beiluiten; mij te verlaaten; en toen ik vertrok ont den berg opteklimmen, vertrokken zij om vart denzelven nederwaard te gaan* Nadat ik omtrend anderhalf uur gewandeld bad, meestal over groote losfe blokken vart granietfteen, bereikte ik den top, en het eerfte , het welk dé gids deed, was het opneemen van eenen fteen, onder welken twee of drie koperen munten van geringe waarde lagen , die een vroeger reiziger daar verborgen had; en hü bekende de fnaak, dat hij verfcheide maaien op den top geweest was. Deze berg is verre de gemaklijkfte niet om te beklimmen, van allen die ik op dezen tocht had aangetroffen, en doordien wij te lij waard bleeven , leeden wij zeer weinig ongemak van den wind. Hier verzamelde ik niets; de rotfen waren bedekt met dezelfde moschplanten, II. deel. Q di©  242 REIS van KESMARK die ik gevonden had op plaatzen, die veel laager waren. Mijn barometer was nog in goeden Haat, en wees de hoogte van dezen berg aan op tweeduizend zevenhonderd en eenentachtig yards boven de oppervlakte der zee, en agt» tienhonderd agtentachtig yards boven het dorp Vafetz; de Krhan is derhalven iets laager dan de bergtop van Lomnitz. Wolken en nevels, welke het uitzicht verhinderden, gevoegd bij de barheid der rotfen , deeden mij welras naar de mijn terugkeeren, en ik had geene bekooring om hier te blijven, want deze rotfen waren niet minder ledig van alpenplanten, en wij zagen weldra de mijn. Deze is alleen opmerkelijk om haare zeer verheven ligging, welke mogelijk de hoogfte van eenige mijn in Europa- is. Schoon zij nu geheel verlaaten is, blijven de uithollingen echter in wezen, en de weg naar dezelve, welke, na dat men uit het houtgewas komt, volkomen een gemaakte weg ïs, toont, dat zij van eenige wezenlijke of ingebeelde aangelegenheid moet geweest zijn. Deze weg is aangelegd door den keizer Maxi<~ m'tltaan. De erts is oorfpronglijk goud in eene kleine ader van grijsachtig witte vette quartz* doch  naar V A S é T Z. 243- doch in zulk eene kleine hoeveelheid , dat de waarde van eene gu'tma van dit goud altoos twee of drie guineas gekost heeft; de ader ligt in granietfteen. Wijl ik geene beweegreden had om hier te vertoeven, fpoedde ik mij neder* waard naar Vafetz. •Q % AGT-  AGTTIENDE HOOFDDEEL. REIS NAAR. WIELICZKA. — DE ZOUTGROEVEN. CRACAU. — EN TERUGREIS NAAR. PRIBILINI. O p eenen tocht, even als in de reis door het leeven, doet zich, als wij voordgaan, altijd iets nieuws voor, het welk ons van onze eerfte ontwerpen afleidt, en ons in nieuwe nafpooringen wikkelt. Hier te Vafetz werd ik onderricht, dat te Pribilini, welke plaats flechts op den afftand van een postrit lag , een doortocht tusfchen de bergen naar Galliciën liep, en dat ik van daar in twee dagen zeer ge- I maklijk konde komen aan de vermaarde Poolfche zoutgroeven. Offchoon ik zeer begeerig was, om weldra aan de Hongaarfche mijnen te Schemnitz en Kremnitz te komen, kon ik echter de verzoeking tot het zien der Poolfche zoutgroeven, niet wederftaan; en waarlijk, daar ik maar al* leen de Karpathifche bergen, en eene reis van twee  UITST. maar de POOLSCHE ZOUTGR. 245 twee dagen over heuvelen tusfchen deze en mij had , zou het onvergeevelijk geweest zijn die niet gezien te hebben. Wie onder de menfchen, gehoord heeft, dat Salomon de wijste en Simfort de fterkfte mensch ware, heefc van deze groeven niet gehoord? waar, volgends fommige berichten, onderaardfche lieden, en onderaardfche gemeenebesten te vinden zijn, en waar de helfche gewesten en derzei ver inwooners onnavolgbaar afgebeeld zijn, en ook de gewesten der gelukzaligen. Weldra bevond ik mij te Pribilini, waar ik mijnen intrek nam bij den heer Jonas Pomgratz, den eenigen edelman in deze plaats. Offchoon hij in eene jammerlijke flulp leefde, en zijn inkomen zoo gering was, dat hij zich vernederde om brandewijn, wijn, en dun bier, aan zijne dorplieden bij de kleine maat te verkoopen, en dat wel in eigen perfoon, bevond ik echter, dat hij welleevend, herbergzaam en. yriendlijk ware. Naauwlijk was ik in huis, of een vlugge jongman trad binnen, Haarde op mij, en vroeg toen om mijne pas. Ik zeide hem, dat geene pas had. Op dit zeggen begon hij een gefprek in het Latijn met mijnen gastheer, onderzoekende wie ik was; hij deed veele onge- Q 3 rij™-  a46" UITSTAP naar de POOLSCHE rijmde vraagen, en wierp veele zotte invallen, mij betreffende, uit. Zijne verbeelding van zichzelven was zoo befpottelijk, dat ik uitberstte in lagchen; en toen, daarbij bemerkte dat ik verftond bet gene bij van mij gezegd had, fcheen hij befchaamd te worden, en verzocht mij om vergiffenis, dat hij eenigen twijfel gevoed had wegens de achtbaarheid van mijn karakter. Naderhand vernam ik, dat deze jongman onlangs een klein provinciaal ambt ver™ worven had. Den volgenden dag, z'jnde den negentwintigflen Augustus, leide ik eenen kleinen mantelzak op een paard , en begaf mij te voet paar de beroemde zoutgroeven. Eerst gingen wij door dikke bosfchen van pijnboomen , en kwamen toen tusfchen de bergen, en bleeven telkens aan het klimmen, daar wij altijd om de dalen heen gingen. De weg was in geenen deele gevaarlijk, en zeer gemakiijk, tot dat wij kwamen aan de bergfchakel, welke de grenzen van Hongarijen en Galliciën uitmaakt; hier begon bij moeilijker, doch niet gevaarlijk te worden; de afloop aan de andere zijde, naar den kant van Galliciën, is zeer fnel, — Rotva.n granietfteen 3 en donkere wouden van  ZOUTGROEVEN. 247 pijnboomen hadden ons tot hiertoe omringd, maar hier, op de grenzen, veranderde het tooneel zeer veel. De rotfen, die wij nu voor ons hadden, waren klippen van kalkfteen , en deze maakten de allerfchoonfte vertooning uit, welke met een weinig vriendlijke hulp der verbeelding, die dikwijls de fchoonheid onzer andere uitzichten doet rijzen, amphitheaters, Gothifche heiligdommen, hooge torens, en puin» hoopen van kafteelen voorftelde: welke doormengd waren met verbaazende fteilten en vreesfelijke bergklooven, en toen wij afdaalden, en tusfchen dezelve doortrokken, namen zij nieuwe gelijkenisfen aan. De zon fcheen in vollen glans op dit alles, en vermeerderde grootlijks de fchoonheid van deze edele vertooning. Uit den voet van verfcheide dezer rotfen vloeiden de waterrijkfte en helderfte ftroomen. Niets dan het gebrek ran tijd verhinderde mij, om een dag of twee tusfchen -dezelve doortebrengen. Zij zijn de fchoonfte rotfen om alpenplanten te zoeken, die ik ooit gezien heb. Vroeg in den namiddag bereikte ik Koste:lesko, en zou nog verder gereisd hebben, doch mijn gids gaf voor, dat zijn paard kreuQ 4 Pel  a48 UITSTAP naar de P00LSCE3E pel ware, en niet voord kon. Deze plaats ligt nog in het gebergte, doch Kostelesko is geen dorp; hier zijn maar twee of drie huizen van bergwerkers , wijl in de nabuurfchap eenige mijnen bewerkt worden, offchoon die van weinig belang zijn. De erts, die men mij liet zien, was grijze koperé'rts: ik kon niet gewaar worden, in welke rotsfoort de ader loopt. Hier had ik flechts een bergwerkers onthaal, — een bed van ftroo, eieren en grof brood. Ik zette vroegtijdig in den morgen mijne reis voord, de heuvelen werden nu kleiner en ronder, echter waren de eerfte nog met dennenboomen bedekt; op de grasvelden weidde eene groote menigte vee, en wij gingen verfcheide Kofc.hars (of hutten der hoeders) voorbij , en toen volgde op de bosfchen en weilanden het zaailand, en hier trof mij geen gebrek van aanbouwing of bevolking: Withof was het eerfte dorp, waar ik kwam, en hier veranderde ik mijne wijze van reizen , ik zond mijn paard en den man terug, en voorzag mij van twee paarden en eenen boerenwagen. Terwijl ik naar mijne paarden wachtte, bezag ik eenige rotfen in de nabuurfchap, ik bevond dat die beftonden uit laagen van zandfteen en klei. De  ZOUTGROEVEN. a4s> De boeren waren ijverig bezig met het innaaien van hunnen graanoogst, welke beftaat uit haver, gerst en rogge. Niet alleen befpeurde ik geen gebrek aan akkerbouw of volkrijkheid in Galliciën, maar ook fcheenen de dorpen uiet flechter gebouwd, noch derzei ver in wooners minder in kleeding te zijn, dan die aan de andere zijden der alpen. Dunavitz was de eerstvolgende wisfelplaats. Deze plaats bereikte ik vroeg in den namiddag; maar doordien de richter niet thuis was, en ook door andere kleine ongelegenheden, werd ik hier, door gebrek aan paarden, den ge-' heelen nacht opgehouden. Ik had aan de andere zijde der alpen dat onwaardeerbaar gefchenk der natuur, de aardappelen gezien, hier at ik van dezelve; zij worden niet voor eene lekkernij gehouden, doch maaken een voornaam gedeelte van het voedfel der landlieden uit, Des morgens zeer vroeg verliet ik Dunavitz, en na dat ik eenige mijlen dwars door plat weiland gereisd was, heklom ik eene groote fchakel van heuvelen van zandfteen. De weg is verfchrikkelijk flecht, en bijni? onbruikbaar; gemeenlijk is die niets anders, dan de bedding van eenen ftroom. Nochtans kwam ik behouden te Raaba aan, en hield ftil aan het raadQ. 5 hu'!s »  25o UITSTAP naar de POOLSCHE huis, om verfche paarden te hebben. Vermids het nu zondag was , waren de flraaten vol volk, twee lieden kwamen uit het grootfle gedrang bij mij, met veele buigingen en pligtpleegingen; en daar ik vermoedde, dat zij de landheeren van het dorp waren, die gekomen waren om mij op hunne kafteelen te noodigen, gaf ik hun weder zoo veel terug, want daar ik in Hongarijen gekomen, door dit land getrokken, en weder uit hetzelve gereisd was, zonder een enkel bezoek van eenen tolbedienden, had ik nooit gedroomd, dat ik hier door zulke lieden zoude ontrust worden, echter zeiden deze mij ftraks daarna duidelijk wat zij waren. Zij doorzochten mijne pakkaadje , en zochten eenige kleinigheden wegteneemen , doch toen ik aanhield, dat zij mij een handfchrift van dezelve geeven moesten, gaven, zij die terug. Zij deeden mij in ronde woorden blijken , dat eene kleine hono mano hun zeer aangenaam zoude zijn, doch ik gaf hun niets. Mijne volgende kwelling was de richter, die duizend bezwaaren inbragt tegen mijn verzoek om paarden te mogen hebben, tot dat ik de de groote keizer/tjke pas uithaalde, die met zegels overlaaden was, welke ik verkreegen had  ZOUTGROEVEN. 251 bad federt mijn ongeval te Leutchau. Vermids deze in het Latijn was, deed ik hem gelooven, dat zij een bevel gaf, om mij van paarden te voorzien, en zoo dra ik wist, dat de tolbedienden geen Latijn verftonden, gaf ik hun dezelve om te leezen, en zij ftemden toe, dat de richter mij terftond paarden moest bezorgen ; en nu ftemde hij in mijn verzoek, echter moest ik twee of drie uuren wachten, eer zij kwamen. Het begon fterk te regenen, en het raadbuis , het welk tot eene foort van herberg diende, was vol gezelfchap, zoodra de godsdienst geëindigd was. Behalven de kerk, is daar nog iets anders , het welk veele landlieden op zondag naar de hoofdftad of hoofdplaats brengt. In eenige gedeelten van ons eiland, die verre van de hoofdftad liggen, is het niet ongewoon, dat de koster, na het eindigen van den dienst, openlijk bekend maakt, dat op dezen of dien dag zoo veele vette zwijnen enz. zullen verkocht worden. De zondag is hier de marktdag, niet alleen van vleesch en andere eetwaaren, maar van al het gene de landlieden noodig hebben; de muur van het kerkhof hing vol mesfen, en linten, en fchoenen, en koek, enz. enz. Na dat  252 UITSTAP naar bb POOLSCHE dat het werk van den dag , dat is het aanhooren der misfe, en het drijven van koophandel, voorbij was, begonden de vermaaklijkheden, en wel omftreeks twaalf uuren. Deze beftonden in dansfen, en het drinken van brandewijn. De dans was veelal op de Hongaarfche wijze, doormengd met wa/zes. Wijl de mannen meestal botchars, of enkele voetzooien, en geene laarzen aanhadden, was het geluid der fpooren zwak, doch de vrouwen droegen laarzen van geel leder. Eene of twee derzelve noodigden mij, om haar medegenoot te zijn, doch behalven het gebrek aan ruimte en lucht, twee der grootfte vereischten bij het dansfen , bemerkte ik dat de dames, nadat zij haare neuzen met de vingers gefnooten hadden, die aan de fchouders en panden der kleederen van haare chapeaux afveegden. Kropgezwellen en zieklijke uitzichten waren vermoedelijk niet ongewoon in deze landftreek. Eindelijk kwamen mijne paarden; en hoewel het regende, was ik zeer gereed om te vertrekken, opdat ik uit dat ftinkend hol en op mijne reis mogt geraaken. De weg was dezelfde als te vooren , over heuvelen van zand-  ZOUTGROEVEN. 253 zandfteen, en door de beddingen van beeken en ftroomen. Ik was zoo begeerig om voordtefpoeden , dat ik, offchoon de weg indedaad gevaarlijk ware, en vooral in het donker, aanhield met reizen tot omtrend tien uuren des avonds, wanneer ik in eene foort van herberg aftrad. Deze was niet meer dan eene zeer groote hut of fchuur, aan het eene einde van welke de haard was, met een weinig heete asch op denzelven ; geene eieren, boter, kaas noch melk waren te krijgen, niets anders dan grof brood en brandewijn. Ik moest, naar gewoonte, op ftroo flaapen. Ik was den volgenden morgen reeds voor zonnenopgang vertrokken; dezelfde onbruikbaare weg bleef nog aanhouden. Michlinitz, de eerfte plaats, welke ik des morgens bereikte , heeft, fchoon de ftad redelijk goed is, geene eenige herberg , doch een oude Duitfche foldaat, wien ik raadpleegde over de gewigtige , en hier ter plaatze moeilijke zaak, om een goed ontbijt te krijgen, geleidde mij naaar een huis , het welk als eene herberg gebruikt werd. Men wees mij in een tamelijk goed vertrek, in het welk drie of vier vierkante tafels ftonden, zoo als in een koffij- huis,  O t3" m £o O EP . re Pu. < (T O < 3 p h( cr ES fï P~ O)  ZOUTGROEVEN. cö§ beste foort buitenslands te zenden, eene grooter ontbieding van hetzelve zoude kunnen bevoorderen , en dat danj ook het groene zout niet zou kunnen weggedaan worden. Het groene zout, dat voor Galliciën bewaard blijft, ontleent zijnen naam van eene groenachtige of liever zwartachtige kleur, welke het heeft. De oorzaak dezer kleur is ligt te vinden , als men het zout met een vergrootglas beziet, dan bemerkt men, dat het overal doorzaaid is met kleine rondachtige zwartachtige korrels, als zeer fijn buskruid. (*) Ik denk dat deze korrels den aart hebben van kleiaarrige fchiflus, men kan die zeer ligt met eene fpeld afkrabben. In andere opzichten is het groene zout even als het Szybicker, het welk fchilferachtig is. Hier wordt al het zout gebruikt , zoo als de natuur het opgeeft, geene bewerking , hoe ook genaamd , wordt gebezigd, behalven het uithaalen uit de groeven, en deze is zeer eenvoudig. Waar ik de graavers aan het werk zag, zonderden zij groote vierkante blokken zout af van de zoutrots,die aan, (*) Deze korrels worden in het Poolsch Makowka ge. wewd, van max, het welk maanzaad beteekent. K-4  a6"4 UITSTAP naar de rOOLSCIIE aan beide kanten is, door diepe inhakkingen of ipleeten, dan maakten zij het verder los, door het weghakken van het zout boven en beneden, en als het alleen van achteren nog vast zat, floegen zij wiggen in hetzelve, en het geheele vierkante blok werd in ééns nedergeworpen. Doch men heeft ook andere wijzen van bewerking, zelfs gebruikt men buskruid. Deze groote blokken worden naderhand klein gehakt tot baivahi , die de gedaante hebben van oxhoofden; eenige van welke, volgends den heer Guettard, zoo groot zijn, dat zij vier of vijf. duizend ponden weegen, dat is omtrent twee en eene halve ton. Die , welke ik zag, konden de helft dezer zwaarte niet haaien. Zij worden ook gehouwen in langwerpig vierkante ftukken van omtrend honderdvijftig ponden 5 de kleiner brokken worden in vaten gedaan. Het is niet bekend, hoe verre de bedding van Szybicker zout zich uitftrekt, doch na dat men zeshonderd vademen verre, van het oosten naar het westen, en tweehonderd vadems van het zuiden naar het noorden voordgegraaven heeft, wordt nog zout gevonden. Uit vrees voor water, zijn de mijngraavers zorgvuldig om niet dieper te graaven , tot bepaaling  ZOUTGROEVEN. 165 ling van den aart der laagen onder het Szy» bjcker zout. Honderdentwintig vademen is de grootfte diepte dezer groeven. — Deze twee foorten van zout maaken de rijkdommen der mijnen van Wieliczka uit, uit welke jaarlijks zes of zevenduizend centenaars gegraaven wordt. Men verkoopt het groene zout aan de Galüciers voor twee guldens en zeven en eenen halven kreutzer de honderd pond. Vijfhonderd menfchen worden in dezelve aan het werk gehouden ; doch deze woonen hier niet, zoo als fommigen hebben voorgegeeven, maar komen uit dezelve, als hunne werkuuren voorbij zijn, gelijk in andere bergwerken. Men vindt zout water, en tevens versch water, in deze groeven. Van het eerfte werd in vroeger tijden zout gemaakt door uitkooking, doch om de duurte der brandftof, zoo als ik denk, heeft men in het jaar 172,4 deze bewerking laaten vaaren; nu wordt het, om de groeven droog te houden, in lederen zakken naar boven getrokken, en weggeworpen. Het zoet 'water is in kleine hoeveelheden, en dient tot drinken voor de paarden; deze zijn hier vierentwintig, en zij blijven altijd hier. Het gebeurt dikwijls, dat de rijkfte bergR 5 wer-  s6"6 UITSTAP naar de POOLSCHE werken de armfte zijn in delfftof kundige zeldzaamheden ; deze leverden mij niets anders, dan den Kroejleiti, of p'terre de trtppe, en een fchilferachdg rechtlijnig geftreept zout. Eenige miheraalkenners hebben de eerfte befchouwd ah-gypfim, anderen hebben die voor baryies aangezien. Deszelfs eigen zwaartekracht, welke 2,503 is, heeft waarfchijnlijk aanleiding gegeeven tot deze laatfte onderftelling ; het blijkt uit den Catalogue raifonnd van den heer Born, dat dit zijn gevoelen was. Zijne groote zwaarte deed mij befluiten, om dezen fteen aan den, beroemden heer Klaproth te zenden, met verzoek, om die op eene fcheikundige wijze te onderzoeken, welke heer mij berichtte., dat die niets anders was dan gypfum. Zijne gedaante is zeer aanmerkelijk. Onder het Szyb'tcker zout maakte ik ftukken los, welke geheel plat waren, omtrend eenen duim dik; op andere plaatzen zag ik, dat bij kleine aderen maakte, die fomtijds in rechte lijnen voordliepen, en dan weder zeer kronkelend waren ; de negende plaat vertoont dien in deze gedaante. Dan weder zijn de golvingen zeer diep en digt in eikanderen , zoo ab in de agtfte plaat afgebeeld is. Ik heb deze twee foorten in mijne ver-      ZOUTGROEVEN. 257 verzameling ; zij werden mij gegeeven door den baron Venier, en zijn, zoo ik meen, gekomen uit de mijnen te Bochnia, waar de fraailte foorten dezer delfftof gevonden worden. Doch. die foort, naar welke de tiende plaat geteekend is, en die mij door den heer Lefan/terners, den vestingbouwer, een zeer kundige en verpligtende man, en een zeer bedreeven delfftof kenner, ten gefchenke gegeeven werd, is van Wieliczka. Ook heb ik kleine ftukken van denzelven, die eene kegelvormige gedaante hebben. Als deze fteen uit de mijn genoomen wordt, heeft hij eene blaauwachtige kleur, en is eenigzins doorfchijnend, doch nadat hij eenen korten tijd in water gelegen heeft, wordt hij geheel wit, en volkomen ondoorfchijnend, en men kan dan iets bemerken, het welk van een verward zeer fijn vezelachtig famenftel is. Dikwijls is hij gemengd met eene andere foort van gypfum, welke haare doorfchijnendheid niet door het liggen in water verliest, maar in hetzelve eenigzins opgelost wordt. Deze wordt bij 4 in de negende plaat afgebeeld, waar zij op eene zekere wijze de andere gypfum omgeeft; en zij maakt de ftreepen uit in die foort, welke vertoond  a<58 UITSTAP naar de POOLSCHE taond wordt in de agtfte plaat; een van deze heb ik met * geteekend. Het rechtlijnig geltreept zout is eene zeer fchoone delfftof, en wordt hier in grooten overvloed gevonden. Op fommige plaatzen vormt het tamelijk dikke aderen , en het is, als men het met ander zout vergelijkt, iets, dat in laater. tijd gevormd werd. De vezelen of ftreepen loopen dwars door de ader, even als in de Inolithus of Stirium. — Waar het water door het gewelf zijpelt, worden uitneemend fchoone kegelachtige afdruipfelen van zout gevormd, die zoo wit zijn als fneeuw. Wijl de heer Tichel het als zijn eigen ge* voelen heeft opgegeeven, dat de zoutgroeven van Zevenbergen behooren tot de eerfte bouwöoffen van onzen aardkloot, was ik begeerig om te zien , of niet eenige gedenkftukken uit het rijk van Neptumis daar te vinden zouden zijn. Ik kon niet gewaar worden, dat in het hart van het Szybicker zout ooit zodanige gezien waren, doch men had veele gevonden in de mergelaarde, die de blokken groen zout omgeeft. Aan den vestingbouwmeestcr heb ik te danken een ftuk mergelaarde, het welk twee doubletten of fluitfchelpen bevat, welke ter diepte  ZOUTGROEVEN. a&p te van zesendertig vademen gevonden zijn ï voords de fchaar van eene krab, in dezelfde aarde , ter diepte van veertig vademen opgedolven , en een ftuk houtskool, "gemengd met zout en de laatstgenoemde gypfum , hetwelk men honderd vademen diep gevonden had. Ik zworf in deze uitgeftrekte onderaardfche gewelven omtrend vier of vijf uuren rond, en zag echter maar een klein gedeelte dezer groeven; doch daar men mij berichtte, dat ik niets anders zien kon, dan eene herhaaling van dezelfde zaaken, was ik voldaan, en begaf mij uit dezelve. Wijl de baron Vertier nu teruggekomen was, maakte ik des namiddags mijne opwachting bij hem. Hij ontving mij op de allervriendlijkfte wijze, en nodigde mij, om den volgenden dag bij hem te komen ontbijten en het middagmaal te houden, het welk ik ook deed , en hij vergunde mij, om uit zijne kleine verzameling eenige uitgeleezen ftukken van de laatstgenoemde gypfum te mogen neemen. Welke gronden de heer CaroJt had , om zo kwalijk te vreden te zijn over de be~ ftuurders dezer groeven , weet ik niet; ik had alle reden om voldaan te zijn. Hij zegtï dat hij genoodzaakt was zichzelven te vermom. ■  a7o UITSTAP naar de POOLSCHE mommen, of dat zij hen waarfchijnlijk hem het verlof, om de groeven te mogen bezien, zouden geweigerd hebben , en dat hij verpligt was, om de ftukken te verbergen, die hij wilde medeneemen. Dit moet een bijzonder geval geweest zijn: men vergunde mij, alles medeteneemen, wat ik konde vinden. Eene dagreis van hier ligt Bocknia, eene andere zoutgroeve, doch die niet zoo rijk is.„— Ter wederzijde van de Karpatifche bergfchakel is het land rijklijk voorzien met zout, en het land van de Marmorus ten zuiden, en dat van deze zoutgroeven naar het noorden, zijn volkomen gelijk. — Aan de zuidzijde begint het te Eperies, en ftrekt zich uit ten oosten door het landfchap Marmoru en Zevenbergen, welke gewesten ongemeen rijk zijn in zout, tot aan Cronftad toe, en de heer Tichel telt honderd en negenenvijftig onderfcheiden plaatzen op, waar of rotszout of zoutbronnen tevinden zijn. Hier, aan de noordzijde van deze bergfchakel, vindt men het in grooten overvloed,eerst te Wielickza, voords te Bocknia, dan weder te Sambor, en in de Buccowina en Moldavien, tot aan Okna bij Rimmik, en in deze ftreek noemt de heer Fichel agtenvijftig onderfcheiden plaatzen op. Het  ZOUTGROEVEN. 27* Het is aanmerkenswaardig, dat de tegenwoordige onbefchaafde inwooners van Moldaviè'n en Zevenbergen, welke in de nabuurfchap van zoutbronnen woonen, dezelfde wijze van zoutmaaken hebben, welke gemeen was onder de oude Gaulers en Germanen; deze was het trapswijze gieten van het zoutwater op een vuur van hout. Plinius zegt : (*) „ Gallias ,, Germanlaeque ardentïbus lignis aquam falfant ,, tnfundunt. Hispaniae quadam fut parte e puit t eis hauriunts 'muriam appelant, (et) tl ft qui- dem etiam lignum referre arbitrantur. Quer„ cue optima , utque per fe cintre fmcero vim fait reddat: alibi Corylus laudatur, et a infufa „ liquore falfo carbo etiam in falem vertetur. Qul„ cumque ligno confit fal, niger eft." — (f) En Ta- (*)Lib. 31. C. 7. Q) In Frankrijk en Dultschland giet men zoutwater op Irandend hout. — In eenige oorden van Spanjen wordt het vit putten of kuilen gefehept , hetwelk zij pekel noemen ; tn men is hier ook van gevoelen, dat het hout niet minder zout ftof oplevert. Naamelijk de beste foort van eiken geeft van natuur , door zijne zuivere asck', een krachtig zout: op andere plaatzen wordt ten dien einde de hafelaar «angepreezen, en van het opgegooten ziltige vocht zal ook ' des-  Ê72 UITSTAP naar de PÖOLSCHE Tacitus zegt (*) „ Inde indulgentia numinmrt „ Ulo in amne tllisque filï'ts falem provenire, non iy ut alias apud getites eluvie maris arescetite , s, fed itnda fuper [ardentem arborum flruem fufa, „ ex contrartis inter fe elementis, igne atquo aqtus „ conrretum" (t) Terftond na dat ik het middagmaal gehouden had bij den baron, die met een Ierfche dame gehuwd is , verliet ik Wieliczka , om mij naar Cracau te begeeven. Op den afftand van twee of drie uuren rijdens van zulk eene beroemde ftad te zijn , en zichzelven niet de moeite te geeven om die te gaan zien, zou weinig nieuwsgierigheid aanduiden; doch ik bleef daar ter plaatze flechts anderhalven dag, om deszelfs kool in een zout veranderd worden. Maar al het zout, uit hout voordgebragt, is zwart van kleur. Cj De Moribus Germanorum, Lib. 13. C. 57. (f) Door de goedertierenheid van het Opperwezen wordt ■uit dien vloed en uit die wouden zout gebooren; niet, gelijk bij andere volken, door eenige 'opgedroogde uil vloeipelen der zee, maar door het forten van een vocht, op eene van brandende hoornen opeengeftapclde houtmijt, terwijl twee met elkanderen ftrijdige elementen , of grondftoffen , het vuur vaamelijk en het water hetzelve (het zout) doen te fawen gaan.  ZÖÜTGKOÉVEN. 273 brti de paleizen én de fchoone kerken te zien, ook den kruidtuin, die nog korts geleeden aangelegd is, en de plaats tot waarneemingen in de fterrefcunde, die in dezen tuin is, de verzameling van ftukken uit de natuurlijke gefchiedenis, en de boekerij der hoogefchooh Van dezö laatfte zal ik eenig denkbeeld kunnen geeven, door mijnen leezeren te berichten, dat in het vak der geneeskunde daar geene 'jj,boeken waren, zoo nieuw als Boerhaave, en dat zelfs de fchriften van dezen grooten man hier neg niet; voorhanden zijn ! ! ! De muufen van het paleis, en [de huizen , die tegenover netzelve ftaan , draagen nog de teekens der musketkogels van voorige te-> gen eikanderen ftrijdende partijen, en toen ik hier was , ftonden nieuwe oneenigheden op het uitbreeken, en nu is Poieil vernietigd. De Rüsfifche krijgsbenden, die hief eenigen tijd in kwartier gelegen, en de wacht te gelijk met de Poolfche, of liever tegenover dezelve, betrokken hadden (want ovèrai waren twee wachten, eene uit Rusfen,en de andere uit Polakken beltaande) verlieten deze ftad öp den dag voor mijne aankomst, en toen liep het gerucht, dat zij door Pruislifche benden II. deel. S zou-  S74 UITSTAP naar de POOLSCHü, zouden vervangen worden, tegen wier binnen» trekicen eenige beuzelachtige vestingwerken gebouwd werden. De Oostenrijkfche benden zouden, zoo als ik hoorde , veel meer welkom geweest zijn. Ik heb bijna nooit fraaijer krijgsvolk gezien, dan de weinige Poolfche foldaaten die ik hier zag, doch een ongeregelde toeftand met inwendige vijandfchappen , en omringd door de magtigfte vorsten, om dezelve te vernietigen, wat toch kunnen deze doen? Maar geen woord meer over fbatszaaken, want: ■ „ Mijn oor is moê, Mijn ziel is krank door 3t alledaagsch gerucht Vw 'tonrechten 't geweld, dat de aard vervult." (*} Cracau krielt van Jooden ; veelen van dezelve hebben weinige Joodfche gelaatstrekken; het geflacht is waarfchijnlijk door invallende omflandtgheden verbasterd. Behalven het doen van hunne gewoone bedrijven van woekeren, het aanneemen van gefloolen goederen, het verkoopen vm In het Engelsen luiden- deze regels aldus: • — My ear is pain'd My foul is pek wiih ev'rj da/s report Of wrong and outrage with whichearth is fiiïdi  ZOUTGROEVEN. 475 van ouda kleederen enz, fpeelen zij voor draagers, wegwijzers , en huurknechts, en bieden, gekleed in hunne lange zwarte tabbaarden, hunne diensten aan de reizigers, wanneer die in de ftad komen. Met den mijnen trof ik het gelukkig. Regelmaatig ingerichte herbergen zijn, geloof ik , juist in Cracau niet gemeen. Ik werd door hem gebragt bij eene mevrouw k Bon% Waar ik zeer wel was, in eene huislijke leevenswijze. Zij deed koophandel in chocolade enz. en haar man , de heer BascA, die een lid was van den raad der ftad, was een zeer kundige man, en fprak drie of vier taaien. Hij was indedaad vriendhjk , en geleidde mij rond, om alles te zien, dat bezienswaardig was. Op vrijdag namiddag, den zesden Septem* ber , vertrok ik , om terug, te keeren naar Pribilïni, waar ik mijne reisbehoeften gelaaten had. Ik haalde weldra omtrend twintig ledige karren in; de voerlieden, fchoon zij wisten, dat zij mij verhinderden in hen voorbij terijden , wilden zichzelven de moeite niet geeven om plaats te maaken : mijn knecht ftapte af, en, doordien hij elk eenen zwaaren ftoot op de Ichouderen gaf, deed hij hen naar S a 4«  27rg voor mij droeg, als of ik haar zoon w;irc, kon ik geen enkel woord wLilden , wijl zij niet dan Poolsch fprak. Reeds bad ik genoeg gezien van de ongemakken van eenen gedwongen dienst, en ook iets van dezelve gevoeld; hier moest ik nog meer voelen. Schoon ik in het buis van den heer des dorps gehuisvest was , moest ik echter des morgens twee uuren wachten naar paarden, en mijne beloften, noch zijn dreigen kon zijne boeren beweegen, een weinig meer fpoed te maaken. Het was nu zondag, en toen ik reisde door Davitz, welke de grootfle ftad in dit gedeelte des lands is, was het daar ais op eene kermis; koopwaaren van allerhande foort waren in de flraaten te koop gefield, zoo als bij ons cp kermistijden gefchiedt. Des avonds bereikte ik Withof; en nam mijne fchuilplaats onder het dak van den richter, en den volgenden morgen lei ik mijnen mantelzak op een paard, en vertrok om dwars over de Alpen te komen. De Karpatifche hergfchakel doet zich van S 3 de"  S78 UITSTAP naar de PQOLSCHE deze zijde heerlijk op, en geheel anders van zoo als zij zich van den anderen kant laat zien. Te Kesmark fcheenen deze bergen meer in eenen klomp, dan wel in eene keten te leggen, want de grootfche Kripaft en zijne wachters liggen achteruit, en worden van dien kant niet gezien. Van deze zijde loopt de fchakel in eene rechte lijn, en de hooge bergtoppen zijn niet zoo uitfteekend, wijl zij meer achterwaard liggen. Ik gaf bevel aan mijnen knecht, om met mijn pakkaadje «aar Kostelcsko te gaan, en mij daar te wachten, terwijl ik rondzworf tusfchen de buitenfle rotfen van dezen grooten muur, want zoo doen zich de bergen van deze zijde op. Een uur nadat ikWithof verlaaten had, inde nabuur, fchap van welke plaats ik laagen van zandfteen bemerkt had, kwam ik aan eene rots van kalkfteen, die vol verfteeningen was. Deze was de Lupïs framemanus (*), vn fcheen eene bedding uittemaaken, die naar de zijde der alpen oprees, onder eenen hoek van omtrend veertig graaden. ilk befpeurde die in eenen heuvel van omtrend hon- Oryctop-ajihia Hchetka Scheutzcr. fig, 15!?.  ZOUTGROEVEN. 279 honderd of honderd vijftig jards hoog, docll ik kon nier zien of het dezen geheelen heuvel al of niet uitmaakte. Aan de linkezijde van deze is eenige grove zandfteen, welke ik eerder denk dat tot de oorfprongiijke foort behoort. Na dit alles begaf ik mij naar de heuvelen aan mijne linkezijde, om naar eenige zeer ftoute fteil opgaande rotfen, te klimmen , welke ik bij mijne afreis gezien had. Hier waren de rotfen van oorfpronglijken kalkfteen , doch zij hadden op eenige plaatzen eene tamelijk regelmaatige loodrechte ftreepgewijze vorming, doch deze kon niet verre nagefpoord worden. Na twee of drie uuren opklimmens bevond ik, dat mijn gids mij in eene verkeerde valei gebragt had; maar het was nu te laat om terugtekeeren, en ik zette mijnen tocht voord; en toen ik digt bij den top was. trof ik weder het krumhohz aan. Eindelijk verdween de kalkfteen, en toen zag ik niets dan graniet. De kalkfteen rustte blijkbaar op den graniet, en aan de eene zijde, en ik meen dat het aan dien kant was, die tegen over de groote alpen van granietfteen ligt, vond ik een weinig, die op fommige plaatzen onmiddelijk op denzelven lag , in kleine lesfe plekken, S 4 even  aSo UITSTAP naar ee POOLSCHE even als fneeuw , voor dat die nog geheel weg-i gefmolten is, en niet in losfe blokken. Op den top begon de graniet naar Jckistus te gelijken, en ging over in de brokkelige fchtstus (glimmerfckiefer). Maar naar het oosten van dezen berg, die in het Poolsch czervonnhirch, of de roode berg genoemd wordt, fteekt de kalkfteen boven den graniet uit, ik wil zeggen : dat die hooger is dan de graniet, doch hij .rust niet onmiddelijk op denzelven. Deze laatfte foort van kalkfteen, offchoon die volkomen van hetzelfde maakfel is met de voorige, dat is: digt, is waarfchijnlijk van eene andere vorming. Zij is oogenfchijnlijk met laagen , en deze liggen bijna vlaklijnig, hoewel üij eenigermaate rijzen naar den kant van Galliciën, dat is: in eene tegengeftelde richting met de groote bergfchakel. Zoo ik op andere plaatzen geenen oorfpronglijken kalkfteen gezien had; volkomen gelijk aan deze, die nu of dan eenige weinige yards verre een laag,, ge wijs voorkomen aannam , hetwelk kort daarna geheel ophield, zo dat men in mijlen, ja twintig mijlen verre, niet het allerminfte blijk van hetze|ve bemerken kon, zoo als ik in de k>dkfteenaartige bergen yan Stiermark ge-  ZOUTGROEVEN. i%L gezien heb, zou ik niet geaarfeld hebben, om dezen berg onder de laagwijze gevormde bergen te plaatzen. Een dikke nevel, de grootfle vijand der reizigers in de alpen , maakte weldra een einde van mijne onderzoekingen. De kwik rees, in het afdaalen van den rooden berg naar Kostelesko , drie Kn^elfche duimen en vijf' lijnen, dat is ten naastenbij drie duimen en een hall. Offchoon men uit Kostelesko de fchoone uitflappen voor de kruidkennis zou kunnen doen, tusfchen de zeer hooge en overfchoone bergen van kalkfteen, die men hier heeft, welke,door de verfcheidenheid hunner hoogten en liggingen, zekerlijk ongemeen rijk moeten zijn in alpenplanten, was ik echter genoodzaakt om die te laaten vaaren, en met fpoed voordtezetten. Het was nu den tienden September ; en ik had nog geene der beroemde bergwerken van Hongarijen gezien, behalven Schmölnitz, daarom fpoedde ik terug naar Pribilini. Na dat ik Kostelesko verlaaten had, wandelde ik omtrent drie mijlen verre, altijd tusfchen de bergen van kalkfteen; deze afftand is hunne breedte in dit gedeelte der bergketen, en, even als voorheen, leverden zij mij S $ het  282 UITSTAP NAAR DE POOLSCHE het allerfchoonst tooneel op. Hoe verre zij zich in de lengte van het oosten naar het westen uitftrekken, dat is, hoe verre zij de fchakel der granietbergen verzeilen, weet ik niet naauwkeurig. Toen ik uit üalhciën kwam, kon ik bemerken , dat zij tot op eenen grooten afftand aan mijne rechte-en linkezijde zich f-iieenen uicc.eftreK.ken, daar zij het buitenfte ornkleedfel van deze z^de der Karpatifche bergfe.iakel uitmaaken. Een van de bergwerkers te Kostelesko zeide mij: dat zij uitgeftrekt waren tot op omtrend zeven of agt Duitfche mijlen, dat is ten naastenbij dertig of veertig Engelfche mijlen (of ruim twaalf uuren gaans). Zonder dat ik buiten mijnen weg ging» verzamelde ik op deze rotfen eenige heerlijke foorten van de Fifago LeomopoSum. Somtijds zag ik den oorlpronklijken zandfteen, doch van deszelfs gefteldheid kan ik niets zeggen. Na dat de kalkfteen ophoudt, is alles graniet, die naar de brokkelige fchtstus (glimmerfchtefer) trekt. Deze laatfte bemerkte ik aiken op den top van dien berg, die de grersfcheiding uitmaaken tusfchen Hongarijen en Galliciën. — Men zal zich hier te binnenbrengen, dat ik aan dc zuidkant van deze berg- fcha-  ZOUTGROEVEN. 283 fchakel tot dus verre geene bergen van kalkfteen gevonden had, die onmiddelijk met den graniet verknocht waren; want de kalkfteenaaruVe rotfen van de Fkischbank maaken veel- Q eer het begin uit van die gene, welke ten noorden loopen. — Ik heb hooren zeggen: dat bet land aan den noordkant hooger ligt, dan dat aan den zuidkant; ik heb geenen grond, om zulk eene vooronderftelling te maaken: ook fchijnt het mij zoo niet toe, en even zoo min heeft mijn barometer het aangeweezen. NE-  NEGENTIENDE HOOFDDEEL. SPELONK VAN DEMANOVO. — NEUSOHLN EN DE BERGWERKEN VAN IIERREN- GRUND. LEEVENSSCHETS VAN DEN BARON BORN, SCHEMNITZ, KREM- NITZ, EN KONIGSBERG, MET DERZELVER MIJlNWERKEN. ()p den dag na mijne wederkomst te Pribilini, lei ik een bezoek af bij den heer Entend; Pomgratz te Andrafalva. In eene nabij liggende rots van kalkfteen is eene groote fpelonk, Demanovo genoemd, welke ik voorgenoomen had te gaan zien, doch zulks werd verhinderd door eenige geringe verdrietlijkheden in het reizen, en vermids men mij Hechts berichtte, dat het een groot berghol was, welke ik reeds genoeg gezien had, was ik zeer onverfchillig omtrend dezelve; doch bij aldien ik toen ge weeten had, dat het de fpelonk was, van welke Bruchman zegt: dat zij zoo vol beenderen is ,.en uit welke het geraamte van  REIS van PRIBILINI enz. 285 van eenen draak] gehaald was, dat aan den ke urvorst van Saxen gezonden-werd, zou ik zekerlijk alle deze beuzelachtige zwaarigheden ras te boven gekomen, en waarfchijnlijk voor mijne moeite beloond geworden zijn met eene fraaie herfenpan, niet van eenen draak, maar van den urfus maritimus of zeebeer, of urfus fpelaeus volgends Rofenmuller; want die, welke gevonden zijn in de fpelonk op den Hartz, naar ■welke deze gelijken, zijn van die foort. Bruchman zegt, in zijnen zevenenzeventigften brief: (*) „ Cum her ulterius in isto fubterra„ mum profequeremur, magnos arcervos fic die „ tor urn osjium draconts, ex quibus et fingula an„ tra nomen antrorum Draconum acceperunt, of„ fendamus, qua ver o nihil recedebant ab istis os„ fibus, m fp ecubus fyhte Hercynia coiligendis, „ et unicornu fosjile vulgo falutatis. In patriam maxillam, dentes, ungtilam et dorfi vertebram, „ paulo tarnen duriorem , nectam molliter calcina- tam, acosfa antrorum fylvce Hercynia, fed „ frmiorem et compacttorem, mecum attuli; haec os fa in tanta he proftant copia, ut integra (*) Epistola initeraria.  tU RËIS v.an PRIBILINI „ plaupra colligenda. Domhuis Georgius Bucholz, j, olim fchoU Nagy-Pallugyenj'es Re&. pronunó „ verbi divini 'Evangelie ad ecclefiam ifindicam }> Mimfier ac ReEior Scholue Kesmarkienfis, vir fans t, euriofus, qui multam operam natura mtracula, in regionibus Hungaricis perfcrutandi impedit, atiquando integrum fceleton Dr ace nis, ut vocant , ., in hoe antro repertum, /« Technophylacium „ Regium Dresdam tniftt, pro quo gloriofisfimuS ,, Rex nummun aureum, thaleri magnitudtnts, 9, in uno latere Regie augustisfimi imaginem, in „ alter o urbem Dresdam exktbentem, laudato Rec» iori gratiofisfime dono dedtt." (,*) Op (*) TFanneer wij daarin — onpe onderaardfche wandeling vervolgden , vonden wij groote hoopen ofPapels van zoogenaamde draakenbeenderen , van welke dit hol den naam r«« Drankenhol . voerd. Deze (beenderen") echter verfchilden in geenen deele van die genen, welke men men in de holen van het ■ Harzwoud zamelt, en gemeenlijk Ëenhoomdelfftof genaamd worden. Ik heb een kinnebak , tanden, klaauwen en. een wervelbeen uit den rug, vandaar met mij in het land gebragt, dit laatfte was echter een weinig harder, en niet zoo zagt gecalcineerd, als de beenderen uit holen van het Harzwoud, maar toch flerker en digter in één; deze beenderen zij daar in eene zoo talrijke hoeveelheid, dat men geheele wagens vol vergaderen kan. De heer Georgius Buc,  naar KONIGSBERG. Op eenen kleinen afftand van Demanovo ligt St. Jvany, waar eene lucht is, die uit eene bron yoordkomt, welke vermaard is,-om dat zij dezelfde eigenfchappen bezit, als die van het grotto del cane. (*) Tegen over An- dra- Bucholz, voorheen Rettor van de fchool te Nagy - Pallugy, tegenwoordig bedienaar van het godlijk woord van het evangelie bij de kerkgemeente te IFiddin, en Rector van het Cynnaftum te Kesmark, een waarlik nieuws- of weetgierig man, die zeer veele moeite aan het naarvorfchen der wonderen van de natuur in de Hongaarfche landfchap. pen befleed heeft, zond eens een geheel geraamte van eenen draak, zo als men het noemt, in dit hol gevonden, naar de ftad Dresden in het koninglijke kunstkabinet. De doorluchtige koning heeft, uit da;ikerkenten\s, den voornoemden Retlor tot gefchenk gcgeeven een gouden penning van de grootte van eenen (Duitfchen) rijksdaaler, op welks eene zijde het beeld van den doorluchtigen vorst (koning van Polen en keurvorst van Saxen) en op de andere zijde de ftad Dresden te zien was. (*) Dit bekende hol, dat Grotto del cane, ofhetWoxidenhol, genoemd wordt, ligt op den weg van Napels naar Pozzuoli, digt aan den oever van het meir Agnano. Het is een hol, door de natuur in eenen berg gevormd, in het welk een vergiftige damp opftijgt, die alle honden en andere leevende fchepfelen, welke men in het hol brengt, doet fterven. Als men buiten hetzelve ftaet, en in den ingang  2§8 REIS van PRIBILINI drafalva beginnen de Karpathifche granietbéfgen , die van den Krivan af trapswijze in hoóg^ te verminderen, aan deze zijde een omkleedfel van kalkfteen te krijgen, zoo als zij hadden aan de andere zijde, en de rotfen en heuvels aan de zuidzijde van het dal blijven nog bij aanhoudendheid van kalkfteen. Den naastvolgenden dag deed ik eenen anderen tocht ten westen, naar Tepla, om een bezoek te geeven aan den heer Dvonocovith aan wieil deze plaats toebehoort, en met wien ik te Pest kennis gemaakt had, Tepla heeft eene zeer goede heete bfon^ die zoo fterk bezwangerd is met kalkachtige aarde, dat zelfs de rivierkreeften, die gevangen worden in de beeken, welke deze bron maakt, terwijl zij leeven, met eene fteenkorst bezet wordenden wij ziet, kan men den damp, ter hoogte vdn eenen vbët, even ah rook zien opklimmen. Ah echter een mer.sch in het hol rechtop jlaat, befpeurt hij geene fchadelijke uitxcrkfelcn van denzelven. Men kan van deze fpelonk eene meer uitgebreide bejchrijving leezen , in Volkmsn's Reisboek door Italiën, Utr. l~~6, ook vindt men iets wegens dezelve in Meermans Berichten over de Pruisfilcbe, Oostenrijkfche en Sicilinnnfche Monnrchijen , 's ffage i-^. III. Deel f bladz. 180.  naar KONIGSBFRG. a8a Wij hadden, zoo als men in de gemeene taal fpreekt, gekookte verbeende rivierkreeften op ons middagmaal; deze waren zeer goed. Alle de laage rotfen, die men hier aantreft, zijn gevormd door het overvloeien van dit, of füortgel'jk water. Hooger op naar de bergen worden in de klei eenige verfleeningen gevonden, die ten deele in pyrieten veranderd zijn. Gok vindt men hier laagen van zandfteen» Te Tepla verliet ik de Kafpathifche befgfchakel* en het dal, door hetwelk ik al den weg van Kesmark af gereisd had. Deze valei fchijnt hier te eindigen, door de vereeniging der kalkaartige bergen van de groote bergfchakel, met die van den zuidkant der valei. Maar laat mij, eer ik mijne reis Voordzet, eer ik mijne vermaaklijke gezichten in de alpen verlaat, rusten, en eenige vraagen beandwoorden, welke ik mij verbeeld, dat de eene of andere menfchenvriend , in een land , dat verre van dit gewest gelegen is, mij zal voor* leggen; en zoodanige, als ik dikwijls gedaan heb aan anderen, die van tusfchen het een of ander volk, hetwelk voor ruw en onbefchaafd gehouden werd, teruggekomen waren, en die ik ook dikwijls gedaan heb aan mij zei ven, als. II. peel. T ik  200 REIS van FRIBILINI ik van eene hooge plaats een zeer uitgeftrekt gezicht had; vraagen van denzelfden aart als deze: hoe leeven daar de menfchen ? Leeven de menfchen waarlijk, onder zulk eene luchtftreek, in zulk een akelig land, en onder zulke wetten, en is het mogelijk dat zij gelukkig zijn? - Het is een groot geluk voor het mensclv dom, dat men de ongemakken, om welke men beklaagd wordt, niet half gevoelt, en dat elk volk op zijne beurt met mededoogen of beklaaging op het ander volk nederziet. Schoon deze valei hoog ligt, en daar weinig tarw groeit, en wijn en tabak, de rijkdommen van andere gedeelten van Hongarijen, hier ontbreekenj is zij echter zoo wel bebouwd, en zoo wel bevolkt, als eenig gedeelte van Hongarijen. Van de verheven plaatzen, op welke ik menigmaal geweest ben, had ik altijd beneden mij het vermaaklijk gezicht over een wélbevolkt land 9 en dikwijls kon ik, met eenen opflag, bijna twintig dorpen tellen. Van eenen heer, die mede werkzaam was in het opmaaken der lijsten van befchrijving, en in het afmeeten des lands, op last van den keizer jfofeph den tweeden, kreeg ik dit bericht: „ In het graaffchap n Liptau bevond men, dat daar zevenenvijfcig- i» du»j  naar KONIGSBERG. j) duizend morgen lands waren, elk van dertiert„ honderd vierkante vadems , en ook zevenen*> vijftigduizend zielen , en volgends deze beft grooting wordt het braakliggend land bere„ kend, hetwelk een derde van het geheel is5'. — En hoe is het openbaar onderwijs? — NieÈ flechter dan in andere landen; de meeste dorper! hebben hunne predikanten en fchoolmeestefs , en dit is meer, dan men zeggen kan van andeïe landen, die zeer op hunne voorrechten roemen. Maar hoe wordt de opvoeding, van welke alles in de maatfchappij afhangt i niet over* al verwaarloosd I Wat zijh onze beginfelen vari ons gedrag, anders dan een gemengde klomp van valfchegodsdienstbegrippen, valfche wijsbegeerte, en dwaalende kennis der waereld, gefchraagd door ongerijmde leefftellingen, en dwaazö grondregelen en fpreekwoorden? mensch ! het is mij een grievend leed, u zoo verwaarloosd te zien, terwijl men belooningen geeft voor een verbeterd gewas van kruisbeziën! Nadat ik deze valei had verhaten, reisde ik zuidwaard naar de mijnwerken van NederHongarijen. Heuvelen van kalkfteen en rotfen bleeven mij nog verzeilen , en maakten T a dik-  apa REIS van PRIB.ILINI dikwijls fchoone tooneelen ; doch de weg, hoewel die een postweg ware, was allerondeugendst flecht ; groote fteenen en brokken van rotfen, welke van de nabuurige hoogten gevallen waren, zijn nooit opgeruimd geworden, en fchoon ik met vier paarden reisde, was ik genoodzaakt dien geheelen weg ftapvoets te rijden. In dit land groeit eene menigte hennip, en de rijzige beukenboom, dien ik niet gezien had nadat ik uit Schmölnitz vertrokken was, kwam hier weder te voorfchijn. Afgemat door de Hechtheid van den weg, en vertraagd door de moeilijkheid om paarden te krijgen, was ik gedwongen om bij nacht te reizen , om den verboren tijd weder intehaalen, en ik ver;rok van Rivulfam, toen het reeds donker was, en nadat ik gegaan was door eenen doortocht, beklom ik eenen zeer {teilen en hoogen heuveh van kalkfteen, het afdaalen van denzelven was indedaad gevaarlijk.' Ik ftaakte mijnen tocht, en bragt het overige van den nacht door te Altgebirge, waar de fmeltovens der mijnen van Herrengrund zijn; en vroeg in den morgen zette ik mijne reis voord naar Neufohln, hetwelk maar een uur of twee van daar ligt. Op  kaar KONIGSBERG. apj dezen morgentocht zag ik meer kalkfteen, eri op fommige plaatzen den oorfpronglijken zand-, fteen. Neufohln is welgebouwd, en aartig gelegen aan de zijde van eene rivier, en tusfchen hooge heuvelen , die met houtgewas bedekt zijn. Het was zondag , toen - ik hier aankwam , en des avonds begonden de marktlieden hunne koopwaaren bijééntebrengen, tot de markt van den volgenden dag. Ik weet niet, dat ik ooit eene fraaier vertooning van ooft zag. Toen ik mijne pligtpleegingen had afgelegd bij de voor- , naamfte perfoonen in het beftuur der bergwerken, ging ik den volgenden morgen naar de mijnen te Herrengrund, welke op eenen afftand van twee of drie uuren gelegen zijn. Deze liggen op eene hooger plaats tusfchen heuvelen;'op den geheelen weg trof ik kalkfteen aan, doch nader bij de mijnen wordt de zandfteen dikwijls gezien , en nog digter bij eene foort van brokkelige fchijius, (glimmerfchiefer) en in deze, of in eene verfchillende foort van dezelve, liggen de bergwerken. Toen ik te Neufohln onderzoek deed bij die genen, welke het best in ftaat hadden behooren te zijn om mij te zeggen , van welk eenen aart T 3 de  494 REIS van PRÏBILINI de rots hier was, berichtte men mij: dat die graniet, en de ader quartz ware, tiet is zeker geene graniet. Ik meen dat Ferber deze fteeniöort ergens gftmmerfchiefer noemt, doch zij is zeer verfchillend van eene waare g/immerfchie'er of brokkelige fc/iijïus, en de gneisfum éreseens Ind. fosfiftum van Borh komt van hier, echter is het geene rechte gne'ifs. Deze is onderfcheiden van alle welgekenfchetfte delfftof, echter komt zij op fommige plaatzen tamelijk nabij aan deze beide foorten, en ook aan de fchiflus. Waarfchijnlijk is deze verknocht aan de Arenarius grifeus, of graue wa.che\ doch ik kan mij in geenen deele vereenigen met den heer Haidinger, voor wien ik het hoogfte gevoel van eerbied heb, dat het een Saxum m&talïiferum is. De mijnen, uit welke, men koper haalt, worden nu met fchade bewerkt. Het koper wordt ook hier gemaakt door famengroeijing, als ook eene foort van fpaansgroen of kopererts (Cuprum aeris), Schoon dit laatfte door een zeer eenvoudig middel, en dat hier lang in gebruik geweest is, verkreegen wordt, weet ik niet, dat iets van dien aart op eene andere plaats aanwezig is. Het water uit de mijnen j,  naar. KONIGSBERG. 2o£ nen, en van de heuvelen, wordt zoo afgeleid, dat het door de puin, die uit de mijnen komt, henenloopt, welke, door den langen tijd, dien men in dezelve gewerkt heefc, nu heuvelen uitmaakt, en het wordt opgevangen in houten bakken, die gemeenfchap hebben met elkanderen, en in het doorloopen van de eene bak in de andere , laat het eene blaauwachtig groene foort van zetfel over, hetwelk ééns in het jaar uitgehaald wordt; de menigte van hetzelve bedraagt omtrend dertig centenaars» In deze mijnen worden zeer fchoone roozenkleurige langwerpig vierkante ftukken van kobaltvitriool gevonden. Ik verzamelde eenige,' die een voet lang waren , met eenen druppel beweegbaar water binnen in dezelve; fommige zijn gedeeltelijk roozenrood, en gedeeltelijk blaauw van kleur. De heer Bom zegt, in zijne Lithophylacium, dat het een vitriolum zinci is. De heer Gmeftn noemt het vitriolum magnejiit doch hij voegt een vraagteken daarbij. De heer Bom befchouwt het in zijnen onlangs uitgegeeven cata/ogue raifonnê, als een vitriool van kobalt, en zegt, dat het voor korten tijd ontbonden is door eenen kweekeling van de hoogefchool der bergwerkkunde te SchemT 4 nitz,  «o6 REIS van P RIB IL INI jiitz, die kobalt uit hetzelve haalde. Ik zond een gedeelte van deze ftof aan den heer Klap* roth, die zoo vriendlijk was het te onderzoeken , en mij deze opgaaf te doen: „ Zestig „ greinen van dezelve , in water ontbonden, „ en nedergeftooten met alkali rege'abili, ga„ ven vier greinen van een bleek ligtblaauw „ zetfel, het welk zwart werd, toen men het „ gloeiend heet maakte. -Een gedeelte van „ hetzelve, gefmolten met microcosmiek zout, „ en ook met borax, gaf met beide de vloei„ ftoffen eene kraal van zuiver faffierblaauw. „ Het overgebleevene, ontbonden zijnde in „ gemengd pekelachtig zuur, gaf eenen [m* „ phatetifchen inkt, de trekken van welken op ,, het papier geelachtig groen fcheenen. Der„ hal ven is het eene wezenlijke kobalmtriool, „ die flechts een weinig ijzer bevat." De verzachting of tempering gaat, niettegenftaande den tegenftand der vijanden , niet van de tempering, maar van den heer Bom, rog fterk voord; doch het is bezwaarlijk te verneemen , welke de wezenlijke voordeelen van dezelve zijn; — want de vrienden van den heer Bom verheften die zoo hoog , als zijne vijanden die verlaagen. Ik heb omgang ge-  naar KONIGSBERG. 297 gehad met eenige lieden, die tot de laatstgenoemden behooren, welke, zoo als ik mij verzekerd houde, fchoon zij in andere opzichten waardige mannen zijn, niet zouden ophouden, die te verfoeien, al ware het, dat door dezelve het koper in goud zoude veranderd worden. Vermids de bewerking en.de werktuigen zoo uitvoerig befchreeven zijn, zal ik niets over dit ftuk zeggen , behalven dat nu tobbens, die eenigzins naar onze karnvaten gelijken , doch zonder ribben van binnen enz., en welke op dezelfde wijze in beweeging gebragt worden, bij de cylinden gevoegd zijn, tot het vermengen der bereide erts met de kwik. Doch ik kan mij niet onthouden , in het voorbijgaan, eenige weinige woorden te zeggen wegens den ftichter dezer werken ; echter zijn het niet de verbeteringen van Bom in de tempering, noch zijne andere ontdekkingen , noch zelfs zijne fchriften, die hem een groot openlijk aanzien geeven ; het zijn veel meer zijne gelukkige poogingen, om eene zucht tot weetenfchap en nuttige kennis aantebrengen, waar hij gelegenheid had zulks te doen. De baron werd gebooren te Carlsburg in Zevenbergen, uit een edel geflacht, en kwam T 5 in  soS REIS van PRIBILINI in zijnen vroegften leefdjd te Weenen, en oefende zich onder de Jefuiten , die, daar zij ongetwijfeld in hem meer dan gewoone bekwaamheden ontdekten, en dat hij ten eenigen tijde eene eer van hunne orde zoude worden, bij hem aanhielden , om in dezelve te treeden j doch hij was maar anderhalf jaar een lid dezer maatfchappij. Hij verliet toen Weenen, en begaf zich naar Praag, waar hij, zoo als dit in Duitschland de gewoonte is, zich in de rechtsgeleerdheid oefende. Zoo dra hij zijne letteroefeningen voltooid had , deed hij eene reis door een gedeelte van Duitschland, Holland, de Nederlanden, en Frankrijk, en bij zijne wederkomst te Praag, begaf hij zich tot de beoefening der natuurlijke gefchiedenis, de bergwerkkennis , en de takken, die met deze weetenfchappen verknocht zijn; en in het jaar 1770 werd hij aangenoomen in het beftuur der mijnwerken en van het muntwezen te Praag. Hij deed, zoo als wij uit zijne brieven verneemen, in dat jaar eene reis, en bezocht de voornaamfbe mijnen in Hongarijen en Zevenbergen; en hield, geduurende dezelve , eene briefwisfeling met den beroemden Ferber, die zij*  naar KONIGSBERG. «99; zijne brieven in bet jaar 1774 uitgaf. Het was op deze reis, dat hij zijn leeven bijna verlooren had, en waar hij getroffen werd door dat ongemak, dat het overige zijner dagen verbitterde , en alleen draagelijk gemaakt werd door eene fterke wijsgeerige ziel, en eene werkzaame geaartheid. Te Felfo-Banya trof hem dit ongeluk, zoo als blijkt uit zijnen agttienden brief aan den heer Ferber. Hier begaf hij zich in eene mijn, waar men vuur gebruikte, om de erts lostemaaken, met oogmerk , om de uitwerkfelen van dit middel te zien, doch hij deed dit al te fchielijk, na dat men het vuur uitgedoofd had, en terwijl de mijn vervuld was met uitdampingen van arfenicum, die in werking gebragt waren door de hitte. „ Mijn lang ftil„ zwijgen, zegt hij tegen zijnen vriend Fer„ her, is het gevolg van een ongelukkig voor„ val, hetwelk mij bijna het leeven gekost had. „ Ik daalde neder in de groote mijn, om de „ wijze, op welke men het vuur gebruikte, », en deszelfs uitwerkfelen op de mijn te zien, „ toen het vuur naauwüjks uitgedaan , en de „ mijn nog vol rook was." Het blijkt, hoe veel hij door dit geval in zijne gezondheid gelee-» den  soo REIS van PRIBILINI den heeft, uit zijnen brief, van welken wij melding gemaakt hebben, toen wij van Tokay fpraken; bij welken men zich zal te binnen brengen, dat hij klaagde: hoe hij naauwlijks de beweeging van zijn rijtuig kon verdraagen; ftraks na dit ongeluk fpoedde hij naar Weenen. Naderhand werd hij te Praag tot bergraad aangefteld. In het jaar 1771 gaf hij een werk van den Jefuit Poda in het licht, over de kunstwerktuigen, welke men bij de mijnwerken gebruikt; en in het volgend jaar zijne Lithophy» lacium Borneanum. Dit werk is de naamlijst zijner verzameling van delfftoffen , welke hij naderhand aan den Engelfchen heer Grevilk overdeed.. Dit werk trok de aandacht der mineraalkenners te hemwaard , en bragt hem in briefwisfeling met de eerfte mannen in dit vak. Nu werd hij verkooren tot een medelid der koninglijke genootlchappen van Stokholm, Sienna enPadua,en in het jaar 1774 werd hem dezelfde eer aangedaan door het koninglijfc genootfchap te London. Geduurende zijn verblijf in Bohemen, leide hij zich niet alleen toe op de werkzaamheden van zijnen post, maar zijne werkzaame geaartheid Dragt hen aan het zoeken naar gelegen- he-  naar ICONIGSBERG. 301 heden, om kennis te verfpreiden, en öm nuttig te zijn voor de waereld. — Hij nam deel aaa het werk, onder den tijtel: Abbi/dungen B'óhmifcher und Mahrifcher Gekhrten ur.d Künst/er, Ook arbeidde hij in de Acla Literaria Bchmiae et Moraviae; en de uitgeever van dit laatfte werk erkent openlijk, in de voorrede van hetzelve: hoe veel de Boheemfche letterkunde aan hem verfchuldigd is. Praag en Weenen waren beide zonder eene openbaare verzameling, ten gebruike der ftudenten; het was op zijnen aandrang , dat de regeering overging om zulk eene verzameling te maaken, en hij zelf was behulpzaam aan dezelve, door zijne bijdraagen en werkzaamheden, In het jaar 1775 leide hij den grondflag tot een letterkundig genootfchap, het welk verfcheide boekdeelen uitgaf, onder den tijtel van Abhandlungen eitier Priratgefellfchaft in Bbhmen. Toen zijn roem bekend werd aan de keizerin Maria T/iere/ïa, riep zij in 1776 hem naar Weenen, om de keizerlijke verzameling in orde te brengen, en eene befchrijving van dezelve te maaken; en omtrend twee jaaren na dien tijd gaf hij het prachtige werk aan het Jicht, hetwelk de kennis der fchelpdieren be-  3ós RÉtS van PRiBILÏ.NÏ vat; zoo ik meen, had hij eenige hulp in dé uitvoering van heczelve. De keizerin vergoed* de de onkosten voor een zeker getal afdrukken. Na den dood van deze zijne fchutsvrouw, bleef het werk fleeken, wijl haar opvolger , de keizer Jofeph, de onderneeming niet begunstigde. Ook had hij de eer, de aartshertogin Maria Anna in de natuurlijke , gefchiedenis te onderwijzen, welke vorstin zeer veel werk maakte van deze vermaaklijke oefening; en hij maakte en fchikte voor haar eene nette verzameling. In het jaar 1779 werd hij verheven tot het ambt van werkende raadsheer der hofkamer, in het vak der mijnwerken en van het muntwezen. Dit ambt deed hem beflendig in Weenen blijven, en hij befteedde in hetzelve het grootfle gedeelte van zijnen tijd. De gevolgen van zijn ongeval te Felfo-Banya begonden nu op het allerhevigfle gevoeld te worden. Hij werd aangevallen door de allerfmertelijkfle kolijken, die zoo hoog gingen, dat zij dreigden een fpoedig einde van zijn leeven en ellenden te zullen maaken. In deze diepte van foltering nam hij toevlugt tot het gewoon middel ter leniging van lighaamsfmef1 ten^  naar KONIGSBËRGi 303 ten, de opium of het heulfap; en daar men eene groote gift van hetzelve bij hem gezet had, van hetwelk men hem raadde, Hechts nu en dan maar zeer weinig inteneemen, dronk hij, daar hij ééns door de hevigheid zijner fmerten toe wanhoop vervoerd werd, alles in éénen teug op. Dit veroorzaakte bij hem eene flaapziekce, die vierentwintig uuren duurde, doch toen hij ontwaakte, was hij bevrijd van zijne fmerten. Nu greep de kwaal zijne beenen en voeten aan, vooral zijn rechterbeen , en aan hetzelve was hij lam, geduurende het overige van zijn leeven j fomtijds was de lamheid gepaard met pijn, en fomtijds niet. Maar zijne voeten verdroogden langzaamerhand, en hij was genoodzaakt, om op eene fofa te zitten, te leunen of te liggen, fchoon hij nu en dan zoo wel was, dat hij op eenen ftoel kon zitten, doch hij was nooit in ftaat, om van de eene kamer in de andere te gaan, zonder geholpen te worden. Zijne onbeperkte en werkzaame geestgefteldheid bragt hem tot belangneeming in alles, wat de tijd opleverde, en tot het neemen van een werkzaam aandeel in alle de inrichtingen en ont«  304 REIS van PRIBILINÏ ontwerpen, tot verlichting en verbetering van het menschdom. Met deze weldaadige oogmerken maakte hij kennis met de vrijmetfelaars , wier bedoelingen in dit gedeelte def waereld wel iets meer waren , dan eeten en drinken, zoo als men kan opmaaken uit de wetten en fchikkingen, welke door den keizer Jofepk tegen de vrijmetfelaarij gemaakt zijn. Onder Maria Therefia moest deze orde zich in Oostenrijk zeer geheim houden, doch Jafeph, toen hij tot den troon kwam, gedoogde die, en de baron ftichtte in de hoofdftad vart Oostenrijk eene loge, onder den naam van de waare eendragt. Deze was geene bijeenkomst om met de kaart te fpeelen, of een gezelfchap om te eetsrt of te drinken , waar de beftuurende leden verkoozen Werden om hunne bekwaamheid tot het inneemen van vaste en vloelbaare middelen tot voedfel, en waar een welluidend lied befchouwd werd als eene bevoegdmaaking van dert eerften rang; maar zij was eene maatfchappij van geleerde lieden , wier verblijf eene verzamelplaats was voor de geletterden in deze hoofdftad. Zonder twijfel moest de tegenftand, welken deze heeren, in het bevoorderen van weeten- fchagr.  naar KONIGSBERG. 30 j fchappen en nuttige kundigheden, te verwach. ten hadden, uit de heerschzucht der geestlijkheid, en uit de kabalen der hovelingen, hunne aandacht tot flaatkundige onderwerpen trekken , en hier werden indedaad onderwerpen behandeld, van welke de kerk verbooden had te fpreeken, en betreffende welke de regeering wel moet gewenscht hebben, dat men nooit aan dezelve gedacht had. In hunne bijeenkomflen werden , door de leden , verhandelingen geleezen over het een of ander onderwerp uit de gefchiedenisfen , zedenkunde, of zedelijke wijsbegeerte, en gemeenlijks iets over de gefchiedenis der oude en hedendaagfche myjier'ien, én heimelijke genootfchappen. Deze zijn naderhand uitgegeeven in het Journal für Frelmaurer, alleen gedrukt ten gebruike der leden, en niet om openlijk verkocht te worden. — Zij vergaderden des winters bij fommige gelegenheden, en hielden meer openlijke redevoeringen, tot welke de toegang vergund werd aan de leden der andere loges. Wijl het grootfle deel der geleerden te Weenen tot deze loge behoorden , was het zeer natuurlijk te vooronderflellen, dat veele der verhandelingen, welke hier werden voorgeleezen, juist niet II. DEEL. V VOl-  306 REIS van PRIBILINI volkomen binnen de perken van het oorfprono-. lijk ontwerp des genootfchaps waren. Het waren deze verhandelingen, geloof ik , die aanleiding gaven tot een ander tijdfchrift, getijte ld : Phyficalijche Ar betten der eintrachtigen Freunde in JVien, hetwelk, eenigen tijd lang, door den baron en zijne broeders -metfelaaren werd voordgezet. Hij was ook tevens werkzaam in het. uitroeien van bijgeloovigheden van verfcheiden aart, welke bij de andere loges ingekroopen waren , en even zoo ij verig , om aan deze genootfchappen zulk een beftaan te geeven , het welk dezelve voor het algemeen nuttig kon doen zijn. De baron, en veele anderen van de loge, behoorden tot de maatfchappij der iduminaaten. Dit was niet tot zijne oneer; de oogmerken dezer orde fcheenen, ten minften in het begin, prijzenswaardig te zijn; zij waren de verbetering van het menschdom, niet de verwoesting der burgerlijke maatfchappij. Zulke inllellingen zijn alleen nuttig of gevaarlijk, en goed of aftekeuren, volgends den toeftand der maatfchappij; en dit was eer nog de Franfche omwenteling plaats had, en in een land, dat veel minder verlicht was, dan meest alle an- de-  naar KONIGSBERG. dêre gewesten van Duitschland. Hij was zulk: een ijverige beminnaar van dezelve, dat, toen de keurvorst van Beieren bevel gaf aan allen, oie in zijnen dienst warén, om deze orde te verlaaten, hij zoo zeer misnoegd was, dat hij; aan de hoogefchool te München, het diploma, het welk men hem, toen hij bij deze werd aangenoomen, toegezonden had, terugzond, openlijk zijne aankleeving aan deze orde bekende, en. goedvond, alle betrekking met Beieren, als een lid van deszelfs letterkundig genootfchap faftebreeken. De vrijmetfelaars behielden de befcherming van hunnen vorst niet lang; de keizer Jofeph werd naijverig over hunnen invloed, en bragt hen onder zulke bepaalingen, en belemmerde hen door zulke beletfelen , dat die. bijna tot een verbod fteegen, en als zoodanig deeden zij werking, want de maatfchappij vond het noodig, dat men uit eikanderen ging. Het gene den baron zoo hoog verhief in het denkbeeld van het publiek, was zijne kennis in de mineraalkunde, en zijne welllaagende proefneemingen in de metaalkennis, en voornaamelijk in het voordzetten der tempering. Het gebruik van het kwikzilver, in de affcheiding der edele metaalen van hunne ertfen, was geeV 2 ne  3o8 REIS van PRIBILINI ne ontdekking van den baron, noch van de eeuw, in welke hij leefde; echter breidde hij het gebruik derzelve in de kennis der metaalen zoo verre uit, dat hij eene fchitterende vertooning in deze allerbelangrijkfte kunst maakte. Nadat hij met groote kosten veele bijzondere proefneemingen gedaan had, en van de nuttigheid zijner wijze van bewerking overtuigd was , bood hij den keizer een bericht van zijne ontdekking aan, die bevel gaf, dat eene beflisfende proefneeming op eene groote hoeveelheid ertz te Schemnitz in Hongarijen zoude gedaan worden. Om deze te zien, nodigde hij veelen der beroemdfte fcheikundigen en mineraalkenners van Europa uit, en Ferber, Flhujer, Charpentier , Trebra, Poda, en veele anderen waren tegenwoordig, en keurden zijne uitvinding goed. Na deze algemeene goedkeuring gaf hij, op last van den keizer, zijne verhandeling over de voordzetting der tempering in het licht, met veele plaaten van de vereischte gereedfchappen en werktuigen. Als men wilde vooronderftellen , dat zijn gelukkig flaagen, terwijl het hem roem en voordeel aanbragt, den nijd en de kwaadwilligheid van veelen zijner medemet'aalken- ners,  naar KONIGSBERG. 3oc> ïiers, en ambtgenooten, niet tot hem trok, zou dit eene groote onweetendheid aanduiden, in het gene dagelijks in het gemeene leeven gebeurt. De nijd heeft zijn deel zelfs in het bewaaren der orde in de maatfchappij; hij is het, die de grooten zoekt terug te houden van zich hooger te verheffen, wijl eene tegengeftelde neiging de kleinen doet rijzen, of hen behoedt, dat zij niet laager vallen. Alhoewel groote famenfpanningen tegen hem, en tegen de invoering zijner wijze van arbeiden gemaakt werden, waren echter de voordeden derzelve in veele gevallen zoo zeer klaarblijkelijk, dat de keizer bevel gaf, om dezelve in zijne Hongaarfche mijnen werkftelligte maaken, en, tot eene belooning voor zijne ontdekking , gaf hij hem tien jaaren lang het derde gedeelte van het gene door derzelver gebruik overgewonnen werd , en vier ten honderd van dit derde gedeelte, geduurende de twintig volgende jaaren. Zelfs dit befchermde hem niet, van nog telkens door zijne vijanden geteisterd te worden; nog werden zwaarigheden in den weg geworpen, om de Uivoering en het welgelukken zijner ontdekV 3 king  3io REIS van PRIBILINI king te verhinderen, en hem van zijne welverdiende belooning te berooven. Schoon hij in het laatst zijns leevens veel uitftond, belette dit alles hem niet, in het voordzetten zijner geleerde werkzaamheden. In het jaar 1790 gaf hij zijne Catahgue methodique raifonnë der verzameling van delfftoffen, aan de jongvrouwe Raab toebehoorende, uit, welke verzameling meestal uit zijne gefchenken opgericht was. Dit werk, fierlijk gedrukt in twee boekdeelen , werd gunstig bij het algemeen ontvangen ;. en hij was bezig aan het fchrijven der Fajii heopoldtni, en een mineraalkundig werk, toen de dood een einde maakte van zijn nuttig leeven, en te gelijk van zijne fmerten. Zijne kwaal hield aan, in weerwil der verfchillende raadgeevingen zijner artfen; in zulk eenen toefland vinden kwakzalvers gemaklijk toegang tot den zieken ; wie is alsdan niet gereed, om de kunst van hem , die ftoutlijk belooft te zullen geneezen, te beproeven? Een van deze gaf hem eenen gekookten drank, die zijne pijnen weldra deed bedaaren, en van welken hij zich verzekerd hield, dat deze hem bin-  hau KONIGSBERG, gii binnen weinige weeken zoude geneezen. Hij hield aan met dezen te gebruiken, geduurende de vijf laatfte maanden van zijn leeven; dit middel deed zijne fmerten wezenlijk verminderen ; doch zijne vrienden befpeurden , dat tevens zijne vrolijkheid, die hem tot hier toe niet verlaaten had, ook verminderde , en dat kramptrekkingen dikwijls zijne bovenleden aangreepen Op den eenentwintigften Julij 1791 werd hij overvallen door kramp en koude, de eerfte zakte welras door wrijving, doch hij verloor zijn fpraakvermogén. Op de volgende dagen had hij onderfcheiden aanvallen, tot op den agtentwintigften, toen hij zich wat beter bevond, doch hij werd ras weder door kramptrekkingen aangetast, en in deze blies hij den adem uk. Bom was van eene middelbaare grootte , en van een teder lighaamsgeftel, hij had eene bruine kleur, zwart hair , en groote zwarte wenkbraauwen. Vernuft en geestigheid, en een vlu5 begrip, waren in zijne oogen als gekenmerkt, en zijne leevendige en doordringende geest was in zijn aangezicht als te leez^n. Behalven dat hij in het Latijn het zeer verre V 4 ge-  31» REIS vak PRIBILINI gebragt had, was hij de meeste gebruiklijke taaien van Europa magtig, en bezat zeer veele kundigheden, die in het geheel geene betrekking hadden tot die takken van kennis, welke zijn beroep voorderde. Hij was een .groote vernufteling en hekelaar, en een man van goed gezelfchap, zelfs onder het gevoel van lighaamspijnen. Zijn al te mild en onbedachtzaam gebruikmaaken van het hekelen veroorzaakte hem veele vijanden. In zijne jeugdige dagen fchreef hij de Staatsperïtcke, tot vermaak voor zijne vrienden; deze werd naderhand buiten zijn weeten uitgegeeven. Maar niets toont zjine gaaven in het hekelen meer, dan zijne Monachologia, welke hij uitgaf in het jaar 1783, juist ten tijde toen de keizer jfofeph bezig was met het maaken zijner verbeteringen in de kerk; waarlijk , zulk een fcherp hekelfchrift op de monniken zou in geenen anderen tijd gedoogd geworden zijn. 'Dus worden zij gekenfchetst : Monachus. BESCRiPTlo. — An'tmal avanim , foetidam, immundum, fiticulofam, iners, iuedzam pa- tius  naar KONIGSBERG, 313 t'ius tokrans quant hhorem; — vivunt e rapina et quejïu; mundum fui tantum eau fa, creatum esfe praedicant ; coeunt clandeftne, tiuptias non celebrant, foetus exponunt j in proprium fpeciem faeviunt, et Itoflem ex infidiis aggrediuntur. (*) vs vs. — Terrae pondus inuti/e. — Fruges confumere nati. — En wegens de orde der Dominikaanen zegt hij: — Exiimo o/factit pollet , vinum et haerejin (f) e longwquo 0 dor at. Efurit femper polyphagus. fuut or es fame probantur. Veterani, relegata omni cura et occupattone , gulae indulgent, eibis fucculentis nut rt tint ur , molliter cubant, teptde quiescunt, fomnum protraliunt, et ex fats (*) D E MONNIK. Affchildering van denzelven. Een hebzuchtig, pinkend, viorspg, dorstig, lafhartig dier, dat liever honger lijdt, als arbeidt. — Zij (de Monnikken) leeven van roof en woeker; — zij geeven voor: dat de waereld alleenlijk om hunnentwil gefchapen zij, — zij gebruiken de vrouwen in het geheim , gaan echter nooit tot den huwelijken flaat over, leggen hun kroost ten vondeling , woeden tegen hun eigen gepacht, en vallen hunnen vijand uit eene hinderlaag aam (f) Als Inquifueurs of Ceweetenouderzoekers, y s  3i4 REIS van PRIBILINI dtaeta curant, ut tsca omnis tn adipem tranfeat, lardumque adipiscantur : hinc abdomen prohxum pasjim praefeferunt; fenes ventrtcofi maxime aefiimantur, Vtrginitatts facrae ojores in venerem vohivagam front ruunt Genen kumano et Janae rationt tnfejltsfïwa fpectes, tn cujus creattone non Ja jactavit auctot naturae. (*) De (*) Het nut van denzelven. Eene onnutte ballast der aarde. Gefchapen om de vrucht ''van anderen.) te verflinden. — Eu van de orde der Dominikaanen of Predikheeren zegt bij: • zij hebben eenen uitneemenden reuk, wijn en ketterij rieken zij van verre. Hij heeft, als een veelvraat, ge. ftadigen honger; de jonge (_ Monnikken , — de Nieuwelingen of Proevelingen) worden door honger getoetst. — De ouden , met terzijdeftclling van alle zorgen en werkzaam 'icdcn, gceven zich over aan de wellusten des bitiks, gebruiken fappige fpijzen , liggen week , rusten zagt en warm, rekken den flaap tot ver op den dag, en volgends de leevenwijze van een zwijn, zorgen zij, dat al hun voedfel in vet verandere , en zij fpekvet worden. — Dlcswegens hebben zij doorgaands dikke — laagafhangende builen ■ — de dikbuikige ouden worden onder hen het meest geacht. Zij ftaaten de aan God geheiligde jufferlijke hiischheid, en werpen zich toomloos in de armen van Fenns. Zij zijn eene foort van wezens , die het geheele menschlijk ge f acht en het gezond verf and eenen doodlijken haat toedraagen, wezens, over wier fcheppiug dc Schepper der natuur zich nooit beroemd heeft.  naar. KONIGSBERG. 315 De aartsbisfchop van Weenen beklaagde zich bij den keizer tegen dit werk; die hem ten and woord gaf: dat maar alleen het lui en onnut gedeelte van den geestlijken ftand was aangevallen. ' Dit werk werd gevolgd door zijne defenfio Pkyfiophili, en op dit laatfte volgde zijne Anatomia Monachi. Ook fchreef hij een hekelfchrift op vader Heil den fterrekundigen , door het openlijk plaatzen van eene breedvoerige Latijnfche bekendmaakiiiy , welke vol boerterij was, en een boek tegen de vrijmetfelaarij aankondigde, op den naam van dezen, geleerden Jefuit. Het moet niet vergeeten worden te melden, dat zijn huis altijd open was voor de reizende geletterden, als zij Weenen bezochten, en dat het vernuft zonder befcherming altijd zeker kon zijn, in hem eenen vriend en befchermer te zullen vinden. Misfchien dreef hij dit te verre, zo verre zelfs, dat hij zijnen boedel, door zoo te handelen , ten verderve bragt; waarfchijnlijk deed de verwachting, dat hij een groot inkomen van de tempering zoude ontvangen, hen minder opletend zijn op fpaarzaamheid in zijne huislijke omftandigheden ; fchoon ik geloof, dat zijn reddeiooze toe-  3Tó- REIS van PRIBXLINI toefland voornaamelijk te wijten was aan woekeraars en geldleeners, tot welke hij dikwijls toevlugt moest neemen, om zijne kostbaare ontwerpen voordtezetten. Door deze middelen ftorf hij, belaaden met groote fchulden, fchoon zijn vaderlijk erfgoed zeer aanzienlijk was; dit is zoo veel te meer te beklaagen, wijl hij eene vrouw en twee dochters naliet. Een uur gaans van Neufohln zijn de fmeltwerken, waar, uit de kopererts, welke zilver bevat, dat tot den itaat van zwart koper gedaald is, en uit alle deelen van het Koningrijk, uit het bannaat van Temeswar, en zelfs uit Zevenbergen wordt aangebragt, het zilver door fmelting gehaald wordt. Het lood, dat men tot dit oogmerk gebruikt, wordt meestal van Ble3'berg in Karinthién aangevoerd. Te Neufohln was ik gehuisvest in de herberg de rivierkreeft, waar ik zeer bedroogen werd ; doch ik troostte mijzelven , dat ik altijd buitenshuis gegeeten, en dus geene groote rekening had, dat de vorst Bethftn, toen hij geroepen was tot de kroon van Hongarijen, in dit huis zijn verblijf gehouden had; en dat de rekening in het Latijn gefchreeven was. Het woord cormta plaagde mij zeer, om uitte- vin-  kaar KONIGSBERG, 317 vinden wat het beteekende, en ik moest toevlugt neemen tot deszelfs fchrijver, den waard. Het beteekende dat gene, het welk in het Weener Hoogduitsch kipfle genoemd wordt, eene foort van kleine brooden, die eenigzins de gedaante van eenen hoorn hebben. Men neemt groote vrijheden met de Latijnfche taal is Hongarijen; niets is gemeener, dan dat men, bij het fpreeken van Latijn , woorden hoort gebrutken , welke alleen bekend zijn aan de zulken, die Hongaarsch, Slavonisch of Hoogduitsch fpreeken. Schmutz'tditm tempus, bij voorbeeld, is de gewoone bewoording, om regenachtig weder uittedrukken, fchmutzig is een Hoogduitsch woord, en beteekent morsfig , het is derhalven als of een Engelschman , wanneer hij Latijn fprak, wilde zeggen: dirtydum tempus. Uit de rh'terkreeft, waar ik 'omtrend twee dagen bleef, ging ik naar Schemnitz, welke plaats Hechts op den afftand van twee postritten ligt, omtrend op de helft van den weg trof ik weder de rotfen van breccia aan , gelijk die omftreeks Gran , en digter bij Schemnitz de faxum metaliiferum. — Schemnitz is de voornaamfte mijnftad van Neder-Hongarijen; zij is flecht gebouwd, en ftaa*t op eenen kzeer on-  3i8 REIS van PRIBILINI gelijken grond; haare inwoonders maaken een getal van omtrend agtduizend zielen uit, de helft van welke in de mijnen arbeiden. De hoogefchool der bergwerkkunde is zeer aanzienlijk, en veele vreemdlingen komen hier, om in dit vak onderweezen te worden. De ffcudenten genieten groote voordeden: zij gaan in de mijnen, wanneer zij het goedvinden ; en daar zijn bijzondere lieden om hen te verzeilen ; en het is hun vergund, om in de werkplaats der fcheikunde zoodanige proeven te doen, als zij willen, en de fmeltkroezen, retorten en de opzichters over de fcheikunde worden hun gegeeven, als zij die vraagen; en dit alles gaat op koninglijke kosten. Behalven dat, zijn hier eigen leermeesters voor alle de onderfcneiden takken eener opvoeding van mijnwerkers; als in de meetkunde , de driehoeksmeeting , de werktuigkunde, de waterweegkunde en fluizenkennis, de mineraalkennis, metaalkunde , het mijngraaven , de onderaardfche meetkunde, de mijnwetten, het beftuur der mijnen, en de kennis der bosfchaadjen. De mijnen , welke federt bijna vierhonderd jaaren-bewerkt zijn, liggen in faxtim metaliïferum. Deze verfchilt grootlijks, en gaat van eene grih  naar KONf GSBERG. 31^ grijze verharde klei met witte flippen , tot eenen porphyrac' tigen bafaltfleen , hoewel de grondflof in het algemeen meer van den aart der wache is; en de rots, op welke een;-kapel en een berg kalvariën gebouwd zijn, welke flechts op eenen kleinen affland van Schemnitz ligt, is uit waaren bafaltfleen met kleine deeltjens van olhina. De faxttin metalfferum bevat niet altijd mica, en dit is het geval met de ballen, en de rots, welke dezeVe bevat, v.Rr, welke de heer Bom in zijnen twintigften brief melding gemaakt heeft. Maar1 ik heb andere ftukken, in welke de zeshoekige bladen der mica het eene op het andere geplaatst zijn, tot dat zij zeshoekige kolommen vormen , die een vierdedeel van eenen duim lang zijn. Ongetwijfeld zijn de ballen , van welke ik zoo even gefprooken heb, zeer zeldzaam; zij worden maar op ééns pla: s , zoo ik meen, gevonden, of liever in eene gaanderij: to n ik daar was, waren de mijnwerkers juist gekomen aan eene rots, welke dezelve bevatte, en hier waren zij zeer overvloedig, zoo dat fomtijds een half dozijn van deze gevonden werden in een ftuk , dat zoo groot was  REIS van PRIBILINI was als eene vuist, gemeenlijk zijn zij van omtrend één duim middellijn. Schoon de bal" len en de rots volmaakt dezelfde zijn, echter zijn zij menigmaal zoo weinig met dezelve verknocht, dat zij uitvallen, doch ook fomcijds zoo vast in de rots, dat zij flechts halfronde uitfteekfels vormen , wijl de andere helft volkomen in de rots vastgegroeid , en buiten het gezicht is. Zij zijn gelijk aan die, welke in de keizerlijke verzameling te Weenen zijn, alleen is de eene van porphyrfchhfer, en de andere van faxum metaUiferum. In de Amefta gaanderij zag ik eene fraaie witte klei. Ik nam een gedeelte van deze mede ; toen zij tamelijk droog op de buitenzijde fcheen, en zonder afgeeven met de vingeren konde behandeld worden, had zij zoo veel water van binnen, dat ik het bijna in droppen kon uitdrukken, en toen ik die tusfchen de vingeren wreef, werd zij geheel nat. Nadat ik die omtrend eene maand bewaard had , behield zij, fchoon zij zeer blootgefteld geweest was aan de open lucht, nog eenige vochtigheid van binnen; toen deze klei volkomen droog was, had zij niet de helft van haare groot-  naar KONIGSBERG. 321. grootte , en berstte van zelve in hoekige brok' ken, en geleek zeer veel naar ftijffel; ook was zij zoo ligt, dat zij bijna op het water dreef. Wijl deze klei te Schemnitz niet bekend was, beproefde ik die daar in een windfornuis, en bevond dat zij volkomen onfmeltbaar ware in de grootfle hitte, welke wij konden te wege brengen. — Toen ik door Weenen trok, gaf ik iets van dezelve aan den heer Fiche/, en hij heeft, in zijne laatstuitgekomen werk, (*) een bericht van dezelve gegeeven; waar hij zegt: dat zij onder de blaaspijp een zeer helder licht geeft, zich met glas van borax vereenigt, hetwelk geene kleifoorten doen, en zonder opbruifcning in fterkwater opgelost wordt; en tevens , dat het eene zeer zuivere en waare aluinaarde is. De blaaspijp is van zeer veel gebruik in de kennis der delfftoffen, en als de tafelen der fmeltbaarheid van enkelvoudige aard/oorten in onderfcheiden evenredigheden gemengd, van den heer Kirvuan , eens volledig zullen zijn, zal die van nog veel grooter gebruik zijn, doch nimmer zal zij eene naauwkeurige ontbinding door middel van vochten evenaaren. Ik zond deze klei aan den beroemden heer c*) Mineral. Auffdtze S. 170. II. deel. X  3aa REIS van PRIBIL.INI heer Klaproth, en hij deed mij de eer van een onderricht aan: dat zij veertien ten honderd flijkachtige aarde behelst, doch welke zoo naauw vereenigd is met de aluinachtige aarde, dat, wanneer deze laatfte in vitrioolzuur opgelost is, zij met dezelve zich vermengt, en dan alleen zichtbaar wordt, als de ontbinding uitgedampt wordt om krijstallen ce vormen , doordien zij dan aan dezelve het aanzien van eene heldere gelei geeft. Alles wordt in de mijnwerken in het groot verricht, en de waterbakken , gelijk ook de gangen om het water uit de mijnen te brengen, kan men onder de groote werken rekenen. — Mevrouw Sharp e heeft eene zeer fraaie verzameling van delfftoffen. De heer Martin. bezit eenige goede ftukken. De graavin Mitrovsky, eene uitneemend fchoone jonge vrouw, de echtgenoote van den bevelhebber, die een zeer eerwaardige bejaarde heer is, geeft in haare verzameling alleen plaats aan uitgeleezen ftukken. Een zekere Smith, die een kapper is, verkoopt delfftoffen: doch hij eischt een dukaat voor elk goed ftuk. Hier vond ik onder de ftudenten niet alleen goede mineraal, kenners, maar ook eenen goeden kruidkundigen  haar KONIGSBERG. . 323 gen en eenen entomologist. — Digt bij Schemnitz ligt Eifenbach, waar een warm bad is, met rotfen van kalkfteen in deszelfs nabuurfchap. Van Schemnitz begaf ik mij naar Kremnitz, doch ik hield ftil te Glafshutte, waar een ander zeer goed warm bad is, en daar vertoefde ik eenen dag. Terwijl ik in dat bad was, gingen drie of vier vrouwsperfoonen in hetzelve; doch zij waren zoo niet, als die fchoone te Groot- Waradin, maar reeds verre aan het verwelken; doch zij hadden de beleefdheid, om haare kleederen aantehouden, en zoo deed ik ook. — Daar zijn verfcheide baden , eenige voor het gemeene volk, en een, waar men koppen zet, en infnijdingen doet. Vermids de heelmeester, die dezelve in huur heeft, het zij van de ftad Chemnitz, of anders van den koning, verpligt is, om dit werk aan de boeren te verrichten voor omtrend drie Huivers het dozijn, betaalt hij flechts eene beuzeling voor dezelve. Bij deze baden behooren tien goede kamers, om in te huisvesten. Hier heeft men weder rotfen van kalkfteen; zoo dat alle de warme baden, welke ik tot nog toe in Hongarijen gezien heb, in de nabijheid van kalkfteen gevonden worden. Het water deX ft zer  324 REIS van PRIBILïNl zer baden heeft, als het uit de rotfen ioopt, welke door de gezonken ftof van het water gevormd zijn, eene hitte van honderd en agtentwintig graaden van Fahrenheit. Toen ik naar Kremnitz voordreisde, trof ik eenige aanmerkelijke delfftoffen aan; eerst,langs den weg, eenen zwarten pikfteen met deeltjens van adularia en zwarte zeskantige mica. Ik beklom de heuvelen, van welke deze zekerlijk moet nedergevallen zijn, doch ik vond niet meer van dezelve. Deze rotfen waren eene foort van porphyrfteen met eenen geelachtig witten grond van hardgevvorden klei, met kleine fprankels van zwarte zeshoekige mica. Een weinig verder kwam ik aan eene oorfpronglijfc vuurbergachtige tufa, die eene groote menigte kleine brokken van puimfteen , en ftukken van den glasachtigen pikfteen , vol met korrels van adularia bevatte; in deze waren eenige brokken van eene famengemengde fteenfoort , die op het aanzien veel geleek naar grijzen graniet, doch als men die naauwkeurig befchouwde, was het geheel iets anders. Het voornaamfte gedeelte is een witte eenigzins bochtig vezelachtige klomp, in welke korrels zijn van adularia, zwarte zeshoekige mica, en eenige  naar KONIGSBERG. 315 ge weinige korrels van doorfchijnende quartz, die eene roodachtige kleur had. Deze is de granietachtige of putrnfleenzeo/iet van den heer Fiche/, welke, zoo als 'hij zegt, het grootfle deel van den heuvel Shator uitmaakt. Zij is de granite alteré par le feu volcaraque van den heer Bom. Ik weet niet, wat het oorfpronglijk was, ook weeten zij het niet. In het ftuk, dat ik uit Erlaw aan den heer Fiche/ gaf, bevond hij , dat de quartz haare korrelachtige gedaante veranderd had in eenen broozen gefmolten klomp, de zwarte glimfteen was gedeeltelijk zeshoekig geworden , en gedeeltelijk had die een broos gefmolten voorkomen aangenoomen, terwijl de veldfpaat onaangedaan gebleeven was!!! Van deze zegt hij, dat het graniet was, en tot zeoliet gebrand is. Als iemand vraagt , hoe dit alles toegaat — of het mogelijk is, dat het meer fmeltbaare onaangedaan kunne blijven, terwijl het onfmeltbaare gefmolten wordt — of in fcheikundige oplosfingen de oorfpronglijke aardfloffen in die evenredigheden gevonden worden , in welke zij moesten zijn, als zij flechts deze of die delfftof waren, die verbrand of gefmolten was door het vuur uit brandende bergen? dan krijgt X 3 rae»  3a6 REIS van PRIBILINI men tot andwoord: „ het vuur uit de branden„ de bergen houdt met altijd dezelfde richting, ,, maar fomtijds loopt het zijnen weg rechtsreeks, ,, en fomtijds langs omwegen." Na dat ik het Heiligen - Kreutz was voorbij gegaan, zag ik aan mijne linkehand rotfen, die gevormd waren door ophooping van keiftee-» nen, welke door het water glad gefleeten waren, voornaamehjk van de bafalt en porphyrfoort, met eenige weinige fteentjens van melkachtige quartz, famengevoegd door iets, dat van denzelfden aart, doch veel fijner was. Deze laatfte ftof, als zij los was van de grove keifleenen, was, daar zij uit zichzelven beddingen jmaakte, op fommige plaatfen met laagen. Nog verder vond ik bafaiten met korrels van olivma, en een weinig onduidelijke langwerpig vierkante ftukken van veldfpaat of adularia, deze was op eenige plaatzen in onbepaalde kolommen gefcheiden. Verder op is eene kloof, hier vond ik eenig verfteend hout, de laagfte bedding, die ik zien kon, was eene foort van vuurbergachtige tufa, of iets, dat zeer wel naar dezelve geleek; dan ligt boven deze eenige onvolmaakte koolftof, en dan verder op in de kloof een groote klomp half verfteend hout, van eene yard  naar KONIGSBERG. 327 yard middenlij ns. En na deze zag ik op den geheelen weg naar Kremnitz niets anders, dan vuurbergachtige tufa. Terwijl mijne paarden hier in de weide gingen , bezag ik de heuvelen, die achter het dorp liggen; zij beftaan uit eenen porphyrfieen, die vol holligheden is, en uit roode petrofikx of jasper met verharde witachtige klei. Deze fteen wordt, om zijne hardheid, en de menigte zijner holligheden , veel tot molenfteenen gebruikt. In eene beek , die door het dorp loopt, vond ik eenen overvloed van fi/ex van onderfcheiden kleuren in groote losfe brokken. Naar den kant van Kremnitz is aan de linkehand eene hoogte , bijna overal bedekt met blokken van witachtige petrofikx, vol met verfteeningen uit het plantenrijk. Op fommige plaatfen liggen deze blokken zoo, dat iemand ligt zou overhellen om te denken: dat zij eene laag uitgemaakt hadden, die in ftukken gebrooken was. Hongarijen is zeer rijk in verfteend hout, en voornaamelijk in die fchoone foort, die, zoo ik meen, aan dat koningrijk bijzonder eigen is, de hoh - opa/ der Duitfchers, en de opahit ligneiis uit het fystetna Naturae. Van hetzelve zijn ftukken van boomftammen in de keiX 4 zer"  S^S REIS van PRIBILINI zerlijke verzameling. De heer Hacquet uit Lemberin Galliciën zegt: dat, voor omtrend veertig of vijftig jaaren, een geheele boom, die vijfennegentig voeten lang was, zoo ik denk van deze foort, gevonden werd, digt bij Moldokö, welke plaats, zoo ik het wel heb, in het gebied van Pecklin ligt. Hij zegt: dat de opgaaf van denzelven, in het gefchreeven dagboek van den abt Liefganig. die op last van den keizer Franciscus den eerflen reisde, de volgende is. (*") Buchholz ante nojlrum adventum effod'tt pedes . . . . ig Frujirum primum petrificatum a nobis fesfum 6 Frufturn fecundum 25 Relt quum arboris gi Longitudo effosfae arboris petrificatae 95 Deze boom lag in eene bedding van puimfteen. Krera- C*jTBuchholz heeft voor onze aankomst uït- gegraaven ^ Het eerfte gcpcirificeerdc (verfteende) frak, door ons uitgegraaven, had . . c3 Het tweede fa Het overige van dm boom . . .51 _ De /engte van de uitgegraaven verfleendcn • P5 voeten.  naar KONIGSBERG. 320 Kremnitz, waar ik des avonds aankwam, is eene kleine bemuurde ftad, niet half zoo groot als Schemnitz. De bevelhebber , de baron Mitropsky, met verfcheiden zijner raadsheeren, waren hier, om onderzoek over de vesting te doen. Op uitnodiging van zijne excellentie, at ik des avonds met hen. Een Engelschman, die niet bekend is met het beftuur van mijnwerken op het vaste land, zou verwonderd zijn, op het verncemen, met welk eenen omdag en regelmaatigheid het mijnwerk hier gedaan wordt; alles wordt, met al den omflag van gerichtshandelingen, op het papier gefteld, en dan in raadsvergaderingen overwoogen, enz. De mijnen van Kremnitz zijn niet bekend wegens de menigte van erts , maar veel meer om haare hoedanigheid ; alle de ertzen bevatten goud en zilver, doch, niettegenftaande dit alles, worden deze mijnen met fchade bewerkt. De rijkheid der erts doet hen zeer zorgvuldig zijn in het wasfchen van dezelve, nadat zij geftampt is, en de waschroosters zijn hier de aanmerkelijkfte zaaken. Zij hebben water in overvloed: dit wordt, nadat het over de roosters geloopen is, naar bakken geleid, waar het de ftof, die het bij zich heeft, laat zinX 5 ken;  33o RÉIS van PRIBILINI ken; deze wordt niet uitgefchept en op nieuw gewasfchen, maar men doet eenen ftroom water door dezelve loopen, welke die wegipoelt» en dit wordt dan gebruikt om andere roosters te wasfchen. Eenigen denken , dat door deze al te angstvallige zorg niets gewonnen wordt. De rijke ertfen van andere mijnen worden hier gebragt, om het goud en zilver van dezelve te doen fcheiden. Ik was tegenwoor. dig bij de bewerking van eene fmelting, welke in het groot gefchiedde ; de klomp zilver moet naar mijne gedachten zes- of agthonderd ponden gewobgen hebben. Na dat het lood tot fchuim gemaakt, of uitgedampt was, hield men het vuur een half uur lang aan den gang, geduurende dien tijd kookte het zilver als water; in dezen Haat, terwijl het vuur nog niet uitgedoofd was, werden eenige emmers warmwater, door middel van eene trog, op hetzelve gegooten ; nu werd het vuur uitgedaan , en toen drukten drie werklieden ijzeren boomen, die eenigzins naar mesfen geleeken, op hetzelve; dit gefchiedt, opdat het naderhand te ligter in ftukken gekapt kan worden. Andere fcheikundige bewerkingen worden  naar. KONIGSBERG. 331 den ook in het groot uitgevoerd, zoo als het maaken van falpeterzuur, en het fcheiden1 van het goud uit het ■ zilver. Ook is hier de munt. Mij werd bericht door eenen vriend, die Kremnitz voor eenige weinige jaaren bezocht had, dat hier, in het jaar 1788 , honderd en tienduizend mark zilver, hetwelk omtrend een veertigfte of vijftigfte deel goud inhield, van de erts gefcheiden werd , en in het eerfte half jaar van 1789 was het voordbrengfel naar evenredigheid nog grooter; in het zelve waren zeventigduizend marken afgefcheiden. Ik zag -dat de kropgezwellen hier zeer gemeen zijn. Van- Kremnitz ging ik naar Konigsberg; de weg is tot aan Heiligen-Kreutz dezelfde, langs welken ik gekomen was. Eene moeilijkheid om paarden te krijgen ,] noodzaakte mij, bij nacht te reizen. Ik werd, zelf tot zeer laat toe, vermids ik door de dorpen reisde, vermaakt door groote hoopen vrouwlieden , welke bezig waren met bij het fchijnfel van vuuren het vlas te braaken. Zoo als het gemeenlijk gaat, waar volk, en wel vooral vrouwen, met eikanderen werken, was daar overvloed van gezang en geraas; en de arme reiziger, door den nacht overvallen, leverde haar  332 REIS van PRIBILINI haar eenig vermaak op , en tevens een voorwerp, op hetwelk zij haaren fpotlust konden uitoefenen. Toen ik des morgens te Konigsberg aankwam, itond ik zeer verwonderd, dat daar geene berbergen, maar alleen zoopjenswinkels waren. Ik begaf mij naar het raadhuis, om te zien of ik daar eene kamer konde krijgen j dit veroorzaakte eene kluchtige misvatting. De fladsregeerders waren op het raadhuis vergaderd, toen ik mij onder hen begaf; op mijne vraag: om mij een vertrek te leenen, meenden zij, dat ik een zwervende tooneelfpeeler moest zijn , die verlof verzocht, om in het raadhuis te mogen fpeelen; en ik geloof dat ik wel geflaagd zoude zijn, indien ik met zulk een verzoek gekomen ware; maar op het hooren dat ik flechts een reiziger ware, zeiden zij: dat zij mij niet konden helpen ; en eenigen vielen op mij aan om eene pas, en zij waren niet te vrede met die van den Engelfchen afgezant. Ik beloofdet: dat ik hun een half dozijn pasfen zou vertoonen, zoo dra ik eene fchuilplaats voor mij zeiven en mijne pakkaadje vinden kon. De burgemeester kreeg medelijden met mij, en ontving mij als vriend in zijn huis; nu werd ik niet meer om  naar KON.IGSBERG. 333 om pasfen geplaagd , en ik vond in mijnen gastheer eenen zeer waardigen en herbergzaamen man. De mijnen hier ter plaatze leverden eertijds zeer veel op; naderhand, zelfs nog voor weinige jaaren, werden zij met fchade bewerkt. Ik moest hier maar weinige uuren gebleeven zijn doch ik was begeerig om zekerheid te hebben van het gene de heer Bom zegt, van de faxum metalliferum, welke onmiddelijk op de graniet ligt, en, volgends zijn zeggen, van de Karpatifche gebergten nederwaard loopt. Deze beroemde man zegt, in zijnen twintigften brief: „ de valei, in welke „ Konigsberg ligt, is aan de ééne zijde, naar „ den kant van Schemnitz, omringd met heu„ velen van faxum metalhferum , en aan de „ andere zijde, ten noorden en oosten , met „ bergen van graniet, welke zich van de Kar„ patifché bergen tot hiertoe uitftrekken. In „ de koninglijke zeche, welke nu verder be,, werkt wordt, heeft de ader graniet tot „ eenen bodem, en de faxum metalliferum van „ boven." En in zijnen eenentwintigften brief zegt hij: „ De Althandler-ader te Konigsberg loopt tusfchen graniet en de faxum metalli- »ƒ*•  334 REIS van PRIBILINI „ ferum," en een weinig verder laat hij volgen:,, te Konigsberg hebben wij de faxum me„ tal/iferum onmiddelijk op de graniet liggen,, de gevonden." En de heer Haidinger haalt, in zijne rangfchikking der bergrotfen, den heer Bom aan. Het gene aanleiding gegeeven heeft tot deze meening, is eene ftreek rots van eene foort van porphyrjieen of faxum metalliferum, die hier gevonden wordt, zeer verfchillend van de andere rots, en rooder van kleur. Iets, dat mij aan de naauwkeurigheid van den heer Bom deed twijfelen, waren eenige molenfleenen, die in de flraaten lagen , welke ik in den eerften op (lag voor graniet hield. Deze is zonder twijfel dezelfde fteen, want de baron zegt : „ de graniet wordt hier molen„ fteen genoemd , omdat de veldfpaat door ,, ontaarting in een wit poeder veranderd wordt» ,, het welk, daar het uit de holligheden valt, ,, eenen goeden molenfteen geeft, welke naar „ afgelegen gewesten van Hongarijen vervoerd ,, wordt." En in zijne Lithophylacium zegt hij; Granites rubes at Uibanyam (Konigsberg) ,, Hung. wf. ad lapides molaree utuntur," (*) Ik ging (*) De roode Graniet hij Konigsberg in Neder-Hongarijen wordt tot moletifieenen gebruikt.  naar KONIGSBERG. 335 ging in de mijn. Ik vond dat de faxum metalliferum beide het gewelf en den bodem uitmaakte , doch ik kon naar dat gedeelte der mijn niet komen, waar deze rots gevonden wordt, wijl het houtwerk nedergevallen was, maar de mijnwerker, die mij verzelde, verzekerde mij: dat zij dezelfde was, uit welke de molenftee. nen gegraaven worden. Ik bezocht toen de fteengroeve, deze ligt even boven de ftad ; de rots is veelal dezelfde als die te Kremnitz. Zij is famengefteld uit roodachtig v/itte hardgeworden klei, en roode Jasper als een grondflag, met korrels van doorfchijnend, doch meer van roodachtig quartzkrijstal, ontaarte veldfpaat, langwerpig vierkante ftukken van adularia, en een weinig zwarte zeshoekige mica. De molenfteenen zijn een aanzienlijke tak van koophandel dezer ftad. Hlinik, welke plaats eene ftad of een dorp is in de nabuurfchap, is nog beroemder om haare molenfteenen. TWIN-  TWINTIGSTE HOOFDDEEL, HET MONNIKENKLOOSTER VAN S TV B ENEDIKTUS. — NE1TRA. — TYRNAU. —■ DE KOETSEN ZIJ N EENE UITVINDING VAN HONGARIJEN. O p zondag den zesden October verliet ik de onbemuurde en herberglooze ftad Konigsberg, en nam te gelijk affcheid van mijnen braaven burgemeester, en van het land der mijnwerken, en begon naar Presburg uittezien. Wijl ik niet vroeger dan in den namiddag vertrok, deed ik maar één postrit, tot aan St. Benediktus. Deze weg was zo flecht, dat ik, hoewel ik vier paarden had, al dien weg te voet ging, doch daar het fchoon weder, en het land, door hetwelk ik reisde, Yermaaklijk was, viel de tijd mij niet lang. Het monnikenklooster, het welk op eene rots ligt, vertoont zich als een kasteel, en heeft een uitgeitrekt gezicht over het benedenliggend land. — Collas Benediclus amabat. (*) De (*) St. Bcnediktus hield veel van de heuvelen of hoogten.  REIS van KONIGSBERG enz. 337 De rotfen, tot het bezien van welke ik in de* ze namiddagreis gelegenheid had?, waren famengefteld uit de breccia, van welke ik zoo dikwijls gefprooken heb ; en deze heb ik mi gevonden in alle landen > waar heuvelen van, porphyrfleen gevonden worden. Uit mijne hër^> berg klom ik op naar het klooster. Ik vond het nest, en wel een nest, dat zeer aangenaam en gemaklijk was, doch de vogels waren uit-, jrevloogen, of liever uitgefchopt. In eene zekere openlijke oneenigheid werden dë monni-», ken uitgejaagd, en toen alles weder tot rust kwam, trok het kapittel van Gran het klooster aan zich, en behoudt het nog in bezit; dus vond ik alleenlijk eenen kanunnik, die hier als opzichter handelt, en de noodige mindere bedienden. De kanunnik nodigde mij , om des avonds bij hem te eeten, het.\elk ik deed, en de priester der parochie was mede van het gé* zelfchap, doch niemand van hun fprak Fransch. of Hoogduitsch; het Latijn was derhalven het eenig middel, om gefpreksen te houden. Na het avondeeten viel eene kluchtige plegtigheid voor, wier oorfprong en beteekenis ik niet kon ontwaar worden; men bragt eene foort van grooten Knods, met welken ik drie ftooIL deeu Y . ten  33& REIS van KONIGSBERG ten op den rug moest ontvangen. Doch wij! de kanunnik een homo quadratus was, weigerde ik die eerbewijzing , echter onderwierp ik mij, toen hij mij beloofde, dat hij die teeken van achting en vriendlijkheid met gemaatigdheid zou uitoefenen; na dit gaf men mij het alhum. Sinds ik Uihilly en deszelfs nabuurfchap verliet , had ik niet eens den wijnftok gezien; hier beginnen de wijngaarden zich weder voortedoen, doch deze ligging is al te hoog voor dezelve, en zij geeven geenen fmaaklijken wijn. Den volgenden morgen vertrok ik naar Neitra. Ik verliet nu de naauwe valeien en de heuvelen, en kwam in eene uitgeüxekte vlakte. Het gene bij St. Benediktus ligt, behoort aan het klooster, dit fchijnt derhal ven als een hemelgewest te liggen. Te Maroth , waar de kardinaal Migazzi een landverblijf heeft, werd ik lang opgehouden om paarden te krijgen, en toen verdwaalde mijn voerman in den avond, en het was tien uuren, voor dat ik te Neitra aankwam. En nu waren mijne rampen nog niet ten einde; een groot, een zeer groot man was even voor mij aangekomen, en had alle de vertrekken bezet, welke niet gebruikt  naar. PRESBURG. 330 bruikt werden, en die in een gebouw in Hongarijen, zoo groot als een landhuis, dikwijle maar twee of drie zijn; Schoon ik wel met goede oögen kan zien, dat de gunstelingen der' fortuin hunne dagen doorbrengen in eenen hoogen leeftrant* zonder droevenisfen, het welk meer is, dan de meeste deniocraaten doen kunnen, moet ik echter zeggen, dat ik dikwijls* als zij te veel plaats in eene herberg befloegen, hen naar York verwehscht heb. Hoewel ik mij niet wil bemoeien met zulk een netelig onderwerp, als het jus naturae of het natuurlijk recht is, hetwelk federt eenen korten tijd zoo veelen in gevaarlijke dwaalingen geleid heeft; wil ik evenwel zeggen: dat deze groote reiziger èen ontwijfelbaar natuurlijk récht had, om' meer plaats te beflaan, dan zijne medeburgers. Als zoodanig, zonder dat ik mij over mijne eigen geringe béteekenis kwelde, liet ik hem in het bezit zijner natuurlijke f echten, en was genoodzaakt, op een bed van ftroo te gaan liggen. — Deze groote reiziger Was een reus, tusfchen de zeven en agt voeten lang, die rondreisde, om met zijne gfootté zijn voordeel te doen. lSTeitfa is eene zeer aanzienlijke ftad, die Y a teef  34Q REIS van KONIGSBERG zeer aangenaam gelegen is 'op eenen rijzigen grond, in eene fchoone vlakte, en half omringd door eene rivier van denzelfden naam. Binnen de vesting is het bisfchoplijk paleis. De markt was wel voorzien, en maakte eene fchoone vertooning met ooft. De hooger gronden in de nabuurfchap zijn met wijnftokken beplant, welke vrij goeden wijn opleveren. De rots, op welke de ftad gebouwd is, beftaat uit oorfpronglijken kalkfteen. Hier bleef ik niet langer dan tot twaalf uuren, en reisde toen door een vlak welbebouwd koornland naar Freyftadtl, een gering marktvlek. De herberg was tamelijk goed, en niet bezet door eenen reus; en vermids de avond naderde, en geene waarfchijnlijkheid was, om aanftonds paarden te krijgen, befloot ik, om hier den nacht doortebrengen, en beftelde mijne paarden met het aanbreeken van den dag. Doch geen voerman kwam mij in den morgenftond wakker maaken, en toen ik opftond, om onderzoek te doen naar de oorzaak van dit verzuim, vernam ik, dat mijne paarden op den beftemden tijd gekomen waren, doch dat een groote man, echter geen reus, maar de afgezondene van eenen afgezondenen van de eene of andere ftadsregeering, aan-  naar PRESBURG. 34r aangehouden had om die te hebben, en met dezelve vertrokken was, en dat ik mij moest laaten welgevallen, om eenige uuren te wachten, tot dat de richter mij een ander fpan konde bezorgen. Vermids zij weggereeden waren, was geen ander middel voorhanden, doch toen ik hoorde, dat een der medehelpers in dit ftuk achtergebleeven was , trad ik ftoutmoedig in zijne kamer , en fprak in dringende taal met hem over de onrechtmaatigheid dezer handelwijze ; doch hij fprak mij in het Latijn aan met een Domine clarisjime, gene* rofisjime, i/ZufirisJtme fpe&abilis enz. terwijl hij mij verhaalde, dat het.hem zeer tot leed verftrekte, doch dat hij in deze zaak niets te doen had, en dat ik mij moest vervoegen aan dien heer, welke zoo even vertrokken was. Daar ik nu tweemaalen in vierentwintig uuren was geplaagd geweest met groote lieden; groot in lighaamsgeftalte, of in aanzien, oordeelde ik dat het, ter vermijding van alle verdere beleedigingen, best ware, mijzelven onder de befcherming van eenen anderen grooten man te begeeven; derhalven ging ik, zoodra ik ontbeeten had, naar het kasteel van den graave Erdödy, die één der grootfte mag* Y 3  342 REIS van KONIGSBERG. tiaaten des koningrijks is. Deze edelman ontving mij op de allervriendlijkfte wijze, en keurde de onvriendlijke behandeling, welke men mij aangedaan had, ten hoogften af; doch deze graaf, fchoon hij ftedehouder van een der graaflchappen ware, had met de regeering dezer plaats mets te doen, en kon alleen, als een ambtloos man van groot aanzien en bezittingen , zich met deze zaak bemoeien. Hij nodigde mij, om eenen dag bij hem doortebrcngen, en geleidde mij door zijne plantaadjen, welke hij eerst begint in eenen goeden ïtaat te brengen, en zij moeten in den Engelfchen fmaak zijn; daartoe is hier zeer goede gelegenheid. Zijn gebouw voor vreemde gewasfen is zeer fraai, en het gezicht uit zijn kasteel is verrukkelijk. De middagmaaltijd was zeer prachtig, offchoon niemand, dan de graaf, zijne minnaares , en ik, aan denzelven waren ; en alles werd, door eenen grooten fleep van bedienden, in zilver opgedischt. Na het middagmaal begaf ik mij naar Tyrnau. Een weinig rechts af ligt de vesting Leopoldftadt in eene vlakte; zij werd gebouwd door Leopo/d den grooten. De weg was zoo goed (en waarlijk, ik had geene reden tot klaagen, k  naar PRESBURG. federt ik St. Benediktus verlaaten had) , dat ik mij binnen drie uuren tijds in Tyrnau bevond. Deze namiddagtocht was ook door koornland. Het aantal kerken, en de torens op de wallen, geeven op eenigen afftand een voordeelig denkbeeld van Tyrnau, doch zij bedriegen niet. Tyrnau kan gerangfchikt worden onder de eerfte fteden des koningrijks; de ftad is regelmaatig, welgebouwd; de ftraaten zijn breed, en, ter oorzaake van het aantal haarer kerken en kloosters , heeft men deze plaats dikwijls klein Rome genoemd. De inwooners beftaan uit omtrend zevenduizend zielen. Tot op de regeering van Therefia, of van haar en zoon Jofeph , was zij de zetel der hoogefchool , die nu verlegd is naar Pest, als het middenpunt des koningrijks. De gebouwen , die tot dezelve behoord hebben, zijn, tevens met andere vernietigde inftellingen van foortgelijken; aart, veranderd in een gasthuis voor oude en verminkte foldaaten. De gemeenen en officieren, welken famen omtrend duizend man uitmaaken, zijn zeer wel gehuisvest. In den volgenden namiddag zette ik mijne reis naar Presburg voord, welke ftad twee postritten van daar ligt, langs eenen zeer goeY 4 den  344 REIS van KONIGSBERG den weg, door vlak koornland. Offchoon het donker ware, kon ik, daar het heldere maan-' Ichijn was, twee of drie landhuizen van edellieden en heeren zien, terwijl ik voorbijreed. Daar de meeste herbergen, toen ik aankwam, geflooten waren, was ik bevreesd dat mijn voerman mij in eene ilechte herberg gebragc had, doch «oen ik des morgens uitging, vond ik boven de deur een opfchrift, hetwelk aanduidde , dat, op eenen zekeren dag , de keizer Jofepk dit huis met zijne tegenwoordigheid vereerd had. Presburg kan befcbouwd worden als de hoofd, ftad des koningrijks, want Buda is zoo dikwijls, en geduurende zoo langen tijd,( onder de heerschappij der Turken geweest, dat deze ftad over het algemeen de zetel der regeering geweest is, én ook de plaats, waar de rijksdagen gehouden werden, en de plegtigheden der krooning pleegen te gefchieden. — De ftad is welgebouwd, en heeft eene fchoone ligging op de oevers van den fneiftroomenden Donau, welke hier tweehonderd en vijftig yards breed is. De inwooners bedraagen een aantal van omtrend agtëntwintig-, duizend, een vierde gedeelte van welke Lutheraanen zijn.. Deze maaken het meestgegQQde deel der gemeente uit, en zij betaalen om-  sun PRESBURG; 345 omtrend de helft der gewoone fchattmg. Zij hebben twee kapellen , eene voor de Hoogduitfche taal, en deze is zeer groot, welgebouwd , en gemaklijk, en eene andere voor de Hongaarfche en Slavonifche taaien. De helft der ftadsregeerders worden uit deze gezindheid gekoozen. De Kalvinisten zijn te klein ïn getal, om eene openbaare plaats van godsdienstoefening te hebben. Het fchouwtooneel is goed, Het cafmo en de andere koffi huizen zouden te Parijs en te London bewonderd en geroemd worden, en de ongelukkige, dien men een ledigganger noemt, kan hier eenen voormiddag, of wel eenen dag doorbrengen, zoowel als in eenige andere groote' hoofdftad, hij heeft alle de nieuwspapieren, billiards, damen fchaakfpelen, en andere gereedfchappen om den tijd te dooden , welke men te Weenen vindt. — Doctor Lumnitzer, fchrijver der Flora Pofonienfis, woont hier, doch het fchijnt dat hij der kruidkunde vaarwel gezegd heeft. De Jooden zijn hier in een zeer groot aantal. Of zij onder eene bijzondere regeering zijn, dan of hunne veelvuldige misdrijven eene meer bijzondere wijze van rechtspleeging noodzaaklijk maaken, weet ik niet, doch op het raadY s huis,  34<* REIS van KONIGSBERG huis, werwaard ik mij begaf, om paarden tot mijn vertrek te krijgen, zag ik eenen van dit volk met boeien aan zijne beenen, en traanen in zijne oogen. Men zeide mij; dat hij befchuldigd was over het koopen van geflxolen goederen van de heidens, daar hij wist dat die geftoolen waren, en, wijl hij zijne misdaad niet wilde bekennen, had hij eene rijke bajïouade ontvangen, en wel zulk eene rijke , dat, als liet hem vergui.d werd te zitten, hij het gemaklijker vond te blijven ftaan; uitgeeft te kennen, dat het gene hij gekreegen had, niet maar eene enkele kitteling geweest ware, en het toont ook, waar de ftraf aangebragt was; nu bekende hij. Dit fchijnt niet veel te verfchil. len van op de pijnbank gebragt te worden; doch ik wil hoopen, dat de zaak vooraf wel be weezen ware, en dat dit alleen gefchiedde, om den fchelm zijne metgezellen te doen ontdekken. De Jooden worden niet geduld in de mijnfteden. Ik bleef hier niet langer dan drie of vier dagen, en maakte kennis met eenige weinige lieden, doch genoeg om te zien, dat de losbandige leevenswijze van Weenen ook Presburg bereikt heeft. Ik wenschte dat ik konde zeg-  naar PRESBURG.' 347 zeggen , dat zij Buda niet ook bereikt had. Maar hoe zou het anders kunnen zijn? De aanzienlijke jeugd van beiderlei kunne wordt gemeenlijk naar Weenen gezonden, om daar opgevoed te worden ; eerambten en openbaare bedieningen doen veelen der edellieden het grootfte deel van het jaar in deze ftad blijven, en haare vermaaklijkheden verleiden een groot gedeelte der vermogende lieden; om die voor eenen tijd tot hunne woonplaats te kiezen. Een heer, aan wien ik eenen brief van aanbeveeling had, verzocht mij, op een zeer oppervlakkige kennismaaking, om bij hem koffij te komen drinken, en hij beloofde mij te zullen onthaalen met het gezicht eener fchoone jonge juffer, welke hij den voorigen dag verleid had. Wijl de losbollen dikwijls roem draagen op misdaaden, welke zij niet gepleegd hebben, hoopte ik dat het hier ook zoo zoude geweest zijn, en ik ging bij hem op het bepaalde uur. Kort daarna kwam een eerwaardige oude heer en eene dame in het vertrek, en een bekoorlijk meisjen, de dochter dezer lieden, verzelde hen. Haar jeugdig voorkomen zou, zoo haar volle boezem niet het tegendeel had aangeweezen, mij hebben doen denken , dat da minnegod haar  348 REIS van KONIGSBERG haar nog niets ingeboezemd had van de be. koorlijkheden zijner wellustige vergastingen, dat de natuur haar nog niet had uitgelokt, en dat het vermaak, uit ontzag voor haare jeugd, haar de betoverende hand nog niet had durven bieden, om haar derwaard te geleiden; ik zou gedacht hebben, dat zij nog vrij ware van de verzoeking, en nog buiten flaat van te kunnen vallen: doch helaas! het was anders. Toen ik haar aanzag, zeiden mij haare wangen: wij hebben ongeheiligde kusjens ontvangen, en zijn befchaamd; haare oogen zeiden mij , dat zij zich hadden geflooten* in de lieflijke vervoeringen haarer beminnelijke meefteresfe, en de fchoone boezem zwoegde, en zeide, dat hij getreeden was buiten die paaien, welke de zedigheid voorgefchreeven heeft, en de verliefde omhelzing had uitgelokt ; alles meldde haaren val, alles gaf te kennen : dat zij toegegeeven had aan de verlokkende ftem der verleiding, en aan de dwingende taal van haare eigen begeerten. . Toen wij naderhand door het vertrek wandelden-, floeg zij een veelbeteekenend oog op de ffa, waar de eerfte gemeenzaamheden voorgevallen waren; waar de begeerte, bijna nog  naar PRÉS B U R G. nog ongevoeld, opgevoerd was' tot eene lievige drift, en uit welke zij, daar zij nu de beto-> verende uitnodiging van het vermaak verwelkomde , geleid werd naar het altaar der liefde, om daar, voor weinige kortftondige verrukkingen, haare onfchuld, haare gemoedsrust, misfchien haar leeven opteofferen. Maar hoe iloeg haar beminnelijke boezem, toen wij deze rustplaats, nog zoo kort geleeden de rustplaats van het vermaak, voorbijgingen ! Hoe werkzaam waren toen haare gedachten! In den geheelen namiddag volgden zuchten en lachtrekken, nedergeflagen en rondzwervende blikken van het oog fnel op eikanderen ; en haare ontruste ziel fcheen ras overtegaan, van de herinnering aan genooten vermaaken, tot het voorgevoel van toekomend lijden, en van berouwvoedende denkbeelden tot de begeerte naar herhaaling. —, Ach welk eene ellende zal met deze — deze ééne wankeling, de fchai ting van gevoeligheid en jeugdige natuur aan de liefde, wel veroorzaakt hebben. Ik gevoel eene fiddering bij het denken aan dit alles! Wat toch zal het zijn, als, door deze eenige omhelzing, de veruitziende natuur, die altijd vermaak fchept in de warmte der liefdedrift,  S$ö REIS van KONIGSBERG drift, mijn beminnelijk meisjen mogt beftemd hebben, eene — moeder te zijn? Hoe zullen, bij het zwellen van haar dun middenlijf, hui» chelaars haar gefmaad, en fchijnvroomen met haar gefpot hebben! Zal zij door onze kunne niet veracht, en door haare eigen kunne gefchuwd zijn; en dus uitgeflooten zijn van dé maatfchappij, als eene fchandvlek voor dé menschlijke natuur ? Waarhenen zal zij vlugten, om eenen befchermer te vinden, als de moeder, die haar onder het hart gedraagen heeft, haar niet wil aanneemen, en als de vader, die haar geteeld heeft, de deur voor haaf toefluit, en die genen, welke zij met den geheiligden naam van vriendin begroet heeft, om der deugd wille, haar niet willen zién ? Dé wreede bederver van haare onfchuld en zielrust zegepraalt in haaren ondergang, of heeft haar vergeeten; zij fcbaamt zich te gaan bedelen, en de hand der liefdaadigheid is, in eene dubbele maat, koud voor dezulken. Ongelukkige doch niet verlaagd, verwenscht zij haar leeven, van den tijd der onteering af, als de laatfte toevlugt der gevallen fchoonheid! En wat is nu het aanwezig zijn ? Niets, dan een last voor dezulken, die een edelmoedig hart hebben. Ï.EE-  waar PRESBURG. 35i leeven, ügte vlugtige geest, gij verlaat mee tegenzin de vergenoegde borst — door onberekenbaar lange, telkens omwentelende tijdperken zijt gij gewillig, om haar bewooner te zijn, doch gij verlaat gereedlijk die, in welke -de ellende woont. Geene gevangenisfèrt kunnen u ophouden, geene ketens kunnen u binden. — Gij kunt tegen uwen wil uitgedreeven, maar nooit zonder uwe toeflemming opgehouden worden; eene vertroosting, die wel lieflijk, doch alleen lieflijk voor de ellende is. Het leeven zal niet langer de beleedigende verwijtingen eener boosaartige waereld verdraagen; het is reeds bezig met vliegen, het verlangt om weg te zijn, en fladdert zorgloos over de treurige flreeken der heerfchappij van den bleeken koning der verfchrikking, die nu haar verfchrikkelijk uitzien verlooren hebben, en het gerust land der vergeetenheid voor ongelukkigen geworden zijn, Nu worden alle de banden aan de flervelijkheid verbrooken, de liefde tot het leeven is weg, de vrees voor den dood is voorbij; en daar de wolken van tegenfpoed zwarter worden, fpreidt liet zijne ligte vleugelen uit, en neemt de wonderbaare vlugt aan, en verlaat deze fteenhartige krui-  35- REIS van KONIGSBERG kruipende waereid. Wij worden ontroerd opliet droevig nieuws. Eenige weinige laaten eene traan- vallen , terwijl de rechtvaardigen uitroepen: aanfchouwt het einde van den boözen, en het rechtvaardig oordeel eener beleedigde Godheid! — Van eene godheid!! — Dan is deze zulk eene, van welke ik een afgrijzen heb. Ach! ontheiligt toch den geheiligden naam van den Heer der natuur niet door zulke gevoelens, noch maakt dezen behaagelijken klank niet haatelijk. Nu, onberaaden vlugge losbandige, wat hebt gij, om u te beroemen dan moord? en gij, onbevlekte fchijnheiligen , die niet kondet befmet worden door het gezelfchap van zulk eene ellendige, gij zijt zijne medefchuldigen. ik vertoefde, om mijne gevallen fchoone buiten het huis der verleiding te zien. Bij eiken opflag van het oog op haar, en op elk woord, dat ik tegen haar fprak, fcheen zij te zeggen: en weet gij wat ik gedaan heb? Zijn de afdrukfels der iippen mijns verleiders dan, nu nog, op mijne wangen en mijnen boezem? en is de zagte begeerte naar liefde nog in mijne oogen, en gloeien alle de teekens van eene hevige büjdfchap nu in mijn aangezicht? — Ja! bemin-  naar PRESBURG. 353 minnelijk meisjen! ik weet van uwe zwakheid, ik verfmaadde u niet, maar beklaagde en vergaf u ; en geef gij toch u zeiven nooit weder bloot aan het fpel van geluk, en aan eene boosaartige waereld; maar nu, daar gij uwe hand gegeeven hebt aan eenen minnaar, warm en jeugdig, zoo als gij zelve, geniet dan in zijne armen verrukkingen, die gij, nooit zelf in uwe maagdlijke liefkoozingen, gevoeld hebt! Kittfee, eene kleine ftad, van welke eenige goede oudheidkenners vermoeden, dat zij haaren naam gegeeven hebbe aan dat rijtuig, hetwelk wij eene koets noemen, als de plaats, waar zulks het eerst gemaakt werd, ligt flechts twee of drie mijlen van hier. Johifon zegt in zijn groot woordenboek: dat de koets eene Hongaarfche uitvinding is; en de woorden kittfee en koets kunnen voor eenen oudheidkenner volkomen gelijk zijn, doch voor niemand ant ders. O Ik meen dat het Fifcher'is, die, in het bewijzen van den gemeenen oorfprong der Hongaaren en Fmlanders, uitroept; „ Quan-, „ tula efi ea dijferentia nominum ugur et vo„ gul." De (_* Onze Reiziger geeft hier, om dit gevoelen te bewijzen, eene vertaaling van eene kleine vt rhandeling van II. deel, Z D"  3£4 REIS van KONIGSBERG De tijd was fnel voordgefpoed j en reeds verloopen tot in het midden van Odtober. Ik had nog voor, andere landen te gaan bezien, derhalven moest ik Presburg , en te gelijk Hongarijen verlaaten. Ik ging dwars over den Donau, toen ik deze ftad verliet, over eene vliegende brug of gierbrug , even als die te Komorra, en na dat ik eenige mijlen over eenen zeer fchoonen weg gereisd had, kwam ik te Wolfsthai,. de grensplaats van Oostenrijk. Hier nam ik affcheid van mijn geliefd Hongarijen; en hoewel het land, dat voor mij uitlag, langs de oevers van den Donau, uitneemend vermaakelijk was, en de fchoonfte gezichten opleverde, kon ik echter dat d. Mntthias Comides , welke te vinden is in het Ungrifchcs Magnzin, oder Beytrage zur Vaterlandifchen Gefchichte, Erdbefchreibung „„d Naturwisfenfchaft Presburg i78i. ler.Theil, S. 15. mjl dit ftuk , hetwelk ik tn het oorfpronglijk Hoogduitsch voor mij heb, niets behelst, dan eene aanhaaling uit oude en bij ons weinig bekende Schrijvers, en veele Latijnfche taalvitterijen enz. heb ik best geoordeeld het geheel wcgtelaaten. Ons toch is het evenveel, waar de koetzen uitgevonden zijn, als wij maar bij tijd èn wijlen van dezelve gebruik kunnen maaken. y.  naar PRESBURG. 355 dat koningrijk niet zonder aandoening verlasten , en dikwijls zag ik achteruit, om deszelfs edelmoedige inwooners danktezeggen voor het vriendlijk onthaal, dat zij mij gegeeven hadden ,, en om hun .tevens allen openbaaren voorfpoed toetewenfchen. De Hongaaren zijn eene edele foort van menfchen; en onder het groot aantal van volken, onder welke ik gereisd heb, één van die, welke ik het meest hoogacht. Deze kleine fchatting van lof ben ik hun veffchuldigd, en ik betaal die met zeer veel genoegen. EINDE VAN HET TWEEDE En LAATST2 DEEt. z % BLADj  BLADWIJZER A. Bladz. Aartsbisschoppen en Bisfchoppen van Hongarijen, en derzelver inkomften . I. 195. Almas, eene ftad . . ... I. 75. Alpen, (de Karpatifcbe,) uitftap in dezelve ff. 181. «—— (buitenfpoorige vernaaien der gidfen wege115 de) n. i9ï. ' (zwaarigheden , ontmoet in het beklimmen der) . . . IJ, ,93< lp4< Altgebirge, eene ftad ... II. 292. Andreas (St.) eene ftad . . .1, 99> Anecdote van eene Dame met haaren minnaar I. 30. van Tobias Angerer . . I. 76. van eenen hoogleeraar der gefchied- kunde te Debretzin ... II. 4. • van twee noordlijke Schotlanders II. 54. —— van eenige Hongaarfche recruten II. 104. van eenige Hooglandfche vrijwilligers ibid. van den hoogleeraar Hacquet . II. 145. van eenige boeren in de Karpatifche alpen 11. l85, 4n*  BLADWIJZER. 35? Bladz. Angerer, Anecdote van Tobiat . I, 76. Atkeleg, eene ftad ... .II. 117. ■ (Ëene fpelonk, digt bij,) is aanmerke¬ lijk wegens haare luchtgefteldheid . . ibid. Aufbruche, of Tokayer wijn, hoe dezelve gemaakt wordt . . . . II. 41—51. B. Balhasy, een dorp . . II. 95. Bartfeld, (aanmerking van den heer Hacquet, over de geneezende wateren te) . II. 121. Batwans, welke men in de Poolfche zoutgroeven gebruikt, derzelver grootte . II. 26*4. Bedden, hoe men die in Hongarijen gebruikt I. 98. Beeren in de Karpatifche Alpen . II. 23a. —— hoe zij het koorn opeeten • . 233. waarde der huiden van de . . ibid. Belastingen op zekere koopwaaren in Hongarijen . . . . I. 287. Benediluus (St.) Monnikenklooster van . II. 336. . wordt bewoond door het Ka- pittel te Gran .... ibid. Benediktijner klooster . . .1. 66. heilige overblijffelen aldaar . ibid. Bevolking van Hongarijen . . I. a68. Bisfchoppen van Hongarijen, (Inkomften der) I. 195. Bobolna, eene ftad . . .1. 65. Bocknia, eene zoutgroeve . . II. 27°» Z 3 Boe-  35S B L A D W i; Z "E R. Bladz. Boeren in Hongarijen (toeftand der) . I. I42 (wet, betreffende hunne rechten,of het Urbarium} . . , , I. 154. ■ (Voorrechten der) . . I. i55. •■ (Arbeid, of perfoonlijke dienst, gevoor- derd wordende van de) . . I, 158. (Belastingenwelke betaald moeten worden door de) • . . I. 165. - (Zaaken, welke verbooden zijn aan' de) en ftraiTen op dezelve . . f, 1^8. >- (Aanmerkingen over het algemeen flecht karakter der) . . . II. 254. Bogdon, een dorp ... I. 95, Bom, (Leevensfchets van den baron) . II. 297. ■ Gevaarlijk ongeluk, hetwelk hem te Fel- fo-Banya overkwam . . i[, 299. (Verfcheide werken van) . II. 301. 1 (Perfoon en karakterfchets van) . H, 311. ■ (boertige befchrijving van eenen monnik, door) . . . . II 312, Botzdorf, eene ftad . . n. 233. Buda of Offen, de hoofdftad van Hongarijen I. ici, —- (Uitgestrektheid van) . . £ 102, (Bevolking van) . . . I, I02. (Koninglijk paleis te) . . jf, l02. (Ziekenhuizen te) » . \, J04. ■ (Hoogefchool te) . . r, ■ (Boekerij aldaar) . . i, I0g. 1 l.Schauwtooiieelen te) . , j, ibid. Bu.  BLADWIJZER. 359 Bladz. Buda of Offen, (heete baden te) . I m. (Koffyhuizen te) . . I? ibid* CRomeinfche oudheden aldaar) . I. 114* (vermeende Baftilk of ftaatsgevangenis digt bij) I3°Buliengevechten te Weenen, befchrijving derzelve . • • I. i°« Burgers van Hongarijen (toeftand der) I. 148. C. Caschau, de hoofdftad van Opper-Hongarijen . ♦ H> 103> I°5> ™7■> n8. Compot,een landgoed van den baron Orcy I. 340. Coppi (Edelmoedig gevoelen van vader) . L 265. Corntdes(Een gefchrift van Doétorlover de woordgronding van het woord koets, aangehaald II. 354. Cosmus Necrotemus, (Boertige ontleedkundige befchrijving van eenen monnik, door) I. 329. Cracau, (Verlaagdetoeftand der hoogefchool te)IÏ.273« _ kriek van Jooden . . ÏL 274. Cfees, eene plaats . . . IL 118. Czervonnivirch, of de roode berg . TL. 280. Czerwenitza, een dorp . • TL. 108. _ (Opaalmijnen van) . II. 113. Czirba, een dorp . . . 1L 334. D. Dame, (Anecdote van eene jonge) en haaren I. ÏOi minnaar . . • • Z 4 Dans  sSo B L A D W IJ Z E R. Pladas. Dans (Hongaarfc' e) befchreeven !• 54. 120. II. ca6. — te Raaba in Galliciën . II. 252. Debretzin, eene fiad . . II, 1. —— (Wreste ligging van) . . . ibid. ~ (Hoogefchool te) . . n. 2. (Zeepfabrieken te) . . II. 5. f* (Smaaklijk brood te) hoe dit bereid wordt . . . . if. - (Keizerlijke falpeterfabriek aldaar) II. 13. — (Talrijke kudden hoornvee te) . il. 15. — (Gerechtshof over een di/frict te) . ibid. DelfftofTen, (Bericht van verfcheide) J. 6. 7. 95. 126. 305. 311. 322. 326. U. 6a. 141. 267. 268. _ „ 324- 325. Demanovo (Spelonk van) . . n, 2y4> ' geraamten van draaken, welke men zegt dat in dezelve gevonden worden II. 385, Deur (De ijzeren} een gedeelte der Karpatifche alpen, dus genoemd . . ]ji Dienstbaarheid (ftaat van) in Engeland, onder de Saxen • . . I. 150. Dieren in de menagerie te Weenen . I. «r, Donau 'Een gezicht van den) befchreeven I, oj. Dunner (Beleefd onthaal des fchrijvers, bij den Major) te Gran . . I. 17. Dotis, eene had j g5i (Het omliggende land van) befchreeven ibid. (Steengroeve van) . . r, 33. T»— (Manufaftuuren van) . . 1. 69. Du-  BLADWIJZER. S6i Bladz. Dotis, (Pottebakkerijen re) . . I. 70. (Een meir digt bij) hetwelk bijzonder voordeelig is . I. 71. - (Het kafteel van) . . I. 72. - (Romeinfche Oudheden, gevonden te) I. 73. Duivelsmuur, eene rots , welke dezen naain draagt . . . I. 314. Dunavitz, eene ftad . II. 249. Dijebeen van eenenolifant (Een ongemeen groot uitgedolven) . . . I. 6. E. Edellieden van Hongarijen(Voorrechtender)I. 142. Egget, (het dorp) befchreeven . I. 56. Eifenbach, eene ftad . . II. 323. Eifenftadt, eene ftad . . I. 41. Epfim water fBron van) te Gran . I. 8r. Erdödy (Kasreelentuinenvandengraavevan)ll. 341. Erlau, eene ftad . . I. 320. 339. —— (Boertige invallen wegens den bisfehop van) . . . I. 329. —— (Wijn van) . .1- 331. Hoogefchool te) . I. 334. 337. (Karakter van den bisfehop van) I. 335. - (Paardenftoeterij en koeienhouderij van den bisfehop, digt hij) . I. 343. 344. Esterhazy (De vorst,) is de rijkfte edelman in Hongarijen • t I, 45. Paleis en landgoed van denzelven I. 46. ——— zijne inkomften . . I. 47. Z 5 Efter-  35a BLAD Wf IJ Z E R. Bladz. Esterhazy (De graaf) te Galantha, karakter van denzelven . . .1- 62. ■ Tuinen van denzelven . I. 63, F. Faisanten (Zeer fraaie) in den tuin van den graave Esterhazy . . I, 6§. Festetich, (Karakter van den graave Ignatius) I. 56. ——— beftuur van deszelfs landgoed . I. 58- Felcho-Tarkan, eene plaats . . I. 327. « —— Steengroeven aldaar . ' . ibid. '■" (Heete bron, te) . . I. 328. Fkischbank (de) een gedeelte der Karpatifche bergen ... .II, 187. Franfche Omwenteling (Aanmerkingen over de) I. 40. Freyhadt, eene ftad . . . H. 340. Fured, eene ftad . . H, 347. G. GalliciSn (Uitflap in) . . II. 245. ■ (Bebouwing en bevolking van) ibid. (Het beroep van eenen herberghou- der niet bekend in) . . H. 254. Geestlijkheid (Stemmen der Hongaarfche) ©p den rijksdag ... I. 194. * (inkomften der) . .1. 195. Gevechten van wilde dieren befchreeven I. 20. 107. Glashütte, eene ftad . .II. 323. — (Warm bad te) . . ibid. Goud  BLADWIJZER. 363 Bladz. Goud (Gewaand) uit het plantenrijk, in Hongarijen . . .11. 52. Goudzoekers in de Karpatifche bergen II. 223. Gran, eene ftad . . .1. 78. — 1 (Heete bronnen te) . . I. 79^ ■ (Kikvorfchen te) . . . ibid. ■ (Bron van Epfomwater te) . I. 81. ——• (Aanmerkingen over de heuvelen bij) I, 82. ■ (Bevolking van) . . I. 87. .1 (Voorrechten van den Aartsbisfchop te) ibid. Granaaten uit eene rots bij Grofs-Schlagen- ~ dorf . • . . II. 231. Groene meir (het) . . .II. 184. Groot-Waradin, eene der vermaaklijkfte fteden van Hongarijen . . . II. 22. .... — (Vergadering des graaffchaps te) .... It. 23. .. — (Karakter van den bisfehop van) ... .II. 25. — ——— (Heete baden te) . II. 16. Grofs • Schlagendorf, eene ftad . II. 230. Crosfinger (De neer) fc brij ver der Zoologia Hwïgarica . . . I. 75. Guba, eene foort van ftof, hoedanig die gemaakt wordt ... II. 10. Gyongyes, eene ftad . . I. 304. H. Haquet (Anecdote van den hoogleeraar) I. 145. Ha-  364 B L A D W IJ Z E R. Bladz.' Hatyan, eene ftad . . I. 3C3. Heet water (Een vijver van) welke vol vischis I. 113. Heidens, of Zigeuners, in Hongarijen II. 36. »■ -— (Taal der; in Hongarijen . II. 18. ——— (Een aantal) geltraft als menfchen- eeters .... II. 38. • . ■— (Karakter der) . . I. 103. Heidukken (De landftreek der) . II. 35. Heiligen-Creutz, eene plaats . II. 326. 331. Herbergen in Hongarijen . . L 332. Herrengrund (Mijnen van) . . II. 293. Herroeping (EdicT: van) door Jofeph II. I. 209, Holz-Opal, zie Opaal Hongsaren, (Woest karakter der) volgends de gewoone volksberichten . . I. 35, dit is niet naar waarheid . 1. 36. — (Uitfpanningen der) . I. 34, —— (De. zijn misnoegd over de Oosten- rijkfche regeering . . I, 153. — (Karakter en moed der) I. . 139. Hongarijen (Voorkomen van het land in) I. 40 57. — (Staatsgefteldheid van) . j. 139. «—- (Rijksvergadering van) . I. 142. Hooglandfche of Bergfchotfche vrijwilligers (Anecdote van eenige) . . H« ïo^ Iloogleeraar der gefchiedkunde te Debretzin, (Anecdote van eenen) . . n. 4Hoornvee, (Talrijke kudden van) te Debretzin II. 15. Husfaaren (de kleeding der) is de Hongaarfche kleeding . . , j, ,§a, I.  B L A D W IJ Z E R. 365 I. Bladz. Iglo, eene ftnd . . II. 142. illuminaaten (Eenig bericht van de Maatfchap. pij der) . . II. £o6» Inkomften der aartsbisfchoppen en bisfchoppen van Hongarijen ... I. 195. — (Koninglijke) van Hongarijen I. 282. InfurreêtiOy of krijgsdienst der edellieden, deszelfs aart . . .1. 146. Ivany (St.) een dorp . . II. 287. • fchadelijke damp aldaar . , ibid. Invoer (Jaarlijkfche) in Hongarijen . I. 289. Inwoonders (Verfchillende) van Hongarijen I. 276. Jooden, zijn zeer talrijk in Hongarijen II. 8S. « (Aanmerkingen over de) . . ibid. — zijn in zeer groot aantal te Tolschva ibid. Sfvfeph II. (Misdagen in de regeering van) 1. 137. 197. 204. 206. — —— (Herroeping, openlijk gedaan door) I. 209. K. Kamtschatka , (Befchrijving en ontbinding eener zeldzaame delfftof uit) . II- 67. Karpatifche Alpen (Uitflap in de) . II. 181. Kesmark, eene ftad . . II. 180. 227. •——— (Manufadluuren van) . II. 228. Kes-  366* B L A' D W IJ Z E L Bladz. Kesraark, (Bevolking van) . II. 229. (Bebouwing Van het land bij) . . ibid. Kerchkemetfche heide . . I. 128. Kible, eene zekere maat, hoeveel die bevat II. 7. Kikvorfchen, (worden te Weenen op de markt gebragt) . . . I. 16. •— de wijze hoe die in het leven gehouden worden . . I. ïbïdi • —— te Gran , (Bijzonderheden wegens de) .... I. 70. Kis-Maria, een dorp . . II. 21. ■ —— (Natron, welke verzameld wordt aan een meir digt bij) . . II. 5. Kittfee, eene kleine ftad . . II. 354, ——— (De naam van koets, waarfchijnlijk ontleend van) .... ibid- Kleeding (De Hongaarfche) befchreeven I. 53. 122. 123. Knoppern, wat deze zijn . . I. 120. Koets, de naam van dit rijtuig is waaiTchijnlijk ontleend van Kittfee, eene kleine ftad in Hongarijen • . . II. 354. Komorra, eene ftad • . I. 74. • (Bevolking van) . . . ibid. (Vliegende brug te) befchreeven . ibid. — (Vesting van) . . I. 75. Konigsberg, eene ftad . . II. 332. ————— (Mijnen te) . . II. 333. Koningsberg, een berg . . II. 234. Koop.  B L A D W IJ Z E R. 36> Bladz. Koophandel van Hongarijen . I. 284. 294. Kofchar of ,fehaapherdershut, in de Karpatifche bergen ... II. 208. —— (Beftuuring van het karnhuis in den) II. 209. Kostelesko, eene plaats . . II, 248. Koude (Ge(lrenge) in den zomer, op de Karpatilche bergen . . . IL 208. Kremnitz, (Bericht van de mijnen te) . II. 333. Krivan (de) wordt onderfteld de hoogde der Karpatifche bergen te zijn . II. 236". —— (Wezenlijke hoogte van den) . I(, 242. Kroon van Hongarijen , wordt door de natie ten hoogden geëerbiedigd . . I. 198» naar Weenen verplaatst door Jofeph II. ibid. teruggezonden naar Buda, door Leo. pold II. .... I. 233. Krooning (Misllag van jfofeph II, in het ontgaan der plegtigheid van de) . . I. 197. Kruidtuin te Weenen . . I. 22. —— ongemeene planten in denzelven I. 23. zeldzaame vogelen aldaar . I. 27. Krumholz, eene foort van houtgewas . II. 199. L. Landbouw, in Hongarijen, is nog in deszelfs eenvoudigften (laat . . I, 343. Landheeren in Hongarijen (Rechten en voorrechten der) . . . L 170. Landfchatting, in Hongarijen ingevoerd door Jofeph II. . . . I. 203. 207. La-  3ö8 B L A D W IJ Z E R. Bladz. Latijnfche taal (Vrijheden met de) weike men in Hongarijen gebruikt . . II. 317. Leengoederen in Hongarijen . . I. 298. —-———— (Wetten der) . . . ibid. Leitha, eene rivier, de grensfcheiding van Hongarijen • • • *• 38. Leopold II. (Vertoog, door het graaffchap Nei- tra overgegeeven aan) . . I. 219. Leopoldftad (vesting van) . ; II. 342. Lethrus Cepfa/otes, een zeldzaam infekt , gevonden in de nabuurfchap van Bogdon I. 97. Leutchau, de hoofdftad van het graaffchap Zips . . . . II. 142. ——— (Bevolking van) . . . ibid. —■ — — (Verhaal van het gedrag der ftads- regeerders te) . . . II. 145. —r—. (Vergadering des graaffchaps te) II. 149, Levers van ganzen, worden te Weenen voor eene groote lekkernij gehouden . . I. 13. —— wijze om die te doen groot worden . ibid. Liptau (Uitgeftrektheid en bevolking van het graaffchap) . II. 290. Lodewijk XVI. (hoedanig de tijding des doods van) te Weenen ontvangen werd . L 39. Lomnitz (De bergtop van) in de Karpatifche alpen . . , . . II, 219. — deszelfs hoogte . . II. 223. Lijfeigenfchap, zie Dienstbaarheid.  BLADWIJZER.. sty M. Bladz. Maad, eene ftad .... IL S6; Magnaaten van Hongarijen, wie deze zijn I. 143» Magyars, een oude naam der Hongaaren I. 202. Marmarufs, (Het graaffchap) . • L 346. (Menigte van zout, welke jaarlijks uit de groeven te) gedolven wordt . ibid. Maroth, eene ftad If- 338« Matra (Gebergte van) . . I. 304. 311. (Delfftoffen uit het) . . ïr 3^6. 3°9» Mesting van den grond , is weinig in Hongarijen in gebruik . • *? 342« Michlinitz, eene ftad . . % *54Michlos, een dorp »• 53» Militaire grenzen (Ligging der) . % 295Mineraalkundige aanmerkingen • H. 62. Mond van eenen vuurberg (gewaande) in de gebergten van Matra, befchreeven . I. 316. Monnik (Boertige en hekelende befchrijving van eenen) door den baron Bom . V- I32Mons Pannoniae • • • J' Muzijkfpeelers, of zwervende heidens, te Visfegrade • • . . 9. N. Nadaska, het land verblijf der graavin QiulaU. H. 11*2 Natron CMenigte van) welke verzameld wordt uit een meir bij Kis-Maria • H. 5Neitra, eene ftad . • JI* 339* Neufidlen (Meir van) « • J' <6" Neufohln, eene ftad . • * n'2T93* II, deel.  3?o BLADWIJZER. Bladz. Neufohln (Fraaie ten toon ftelling van ooft, op de markt te) . . . n. 293. . . O. Oberreichsdorf, een dorp . . I. gg, Oedenburg, eene ftad . . I. 42. *~—■ (Weg naar) befchreeven . |. ibid. •—— (Bevolking van) . • L 43. (Jaarlijkfche verkooping van vee, te) I. ibid. —^ (Wijn van) ... I. 44. — (Woordgronding van den naam) L ibid. Offen, zie Buda. Olijfant (Een verbaazend groot opgedolven dijebeen van eenen) befchreeven . I. 7. « (Tand van eenen) . . I. gp. OmwentelingCAanmerkingen over de Franfche)I. 4o. Opaal (Verfchillende foorten van) II. n4. ÏIS. (Holz-) is meestal bijzonder eigen, en overvloedig in Hongarijen . I. 9. II. 327> Opaalmijnen van Czerwenitza . II. i12. Orcy (Aluinwerken van den baron Jofeph) I. 302. —— (Anecdote van) • . . I. 320. Osfen (Prijzen der) op de jaarmarkt te Pest I. 119. Oudheden, (Romeinfche) welke omftreeks Dotis gevonden zijn , . . I. 73. te Buda . I. n4, P. Paarden, (Bijzondere ziekte der) aan welke zij in Hongarijen onderworpen zijn I. 63. Paar»  BLADWIJZE R. 371 Bladz. Paarden (Wijze op welke de) gevangen worden, als zij verkocht worden op de markt te Pest . ... I. 118. . (Ras van) in Hongarijen . I. 344» Parad, eene ftad L 311. Pecklin, een dorp . .II. 117. Pest, eene ftad ... I- 10?. — Bevolking derzelve . . • ibid. Jaarmarkt aldaar . . L 116. Piaristenklooster, eene foort van leerfchool I. 67. Pikfteen, (Aanmerkelijke foorten van) I. 322. Planten (Zeldzaame) in den kruidtuin te Weenen . • .1. 83. op den weg van Weenen naar Oeden- burg . . . • L 37. omftreeks Buda . • L ia7« . der Karpatifche alpen II. 189. 195. 197. 203. 2C4. 223. ■ in den omtrek van Botzdorf . II. 234. Polen (Aanmerking over de-onlusten in) II. 273. Poolfche zoutmijnen (Uitflap naar de) . II. 244. ——— befchreeven . II. 257. Pogyoflo, eene ftad . . I. 56. Porcflo, een dorp . .1. 345. i,. (Zoutmagazijnen te) . . . ibid. — (Menigte van zout, welke jaarlijks wordt aangebragt te) . . I. 346. Presburg .... II. 344, kan aangemerkt worden als de hoofdftad van Hongarijen . » . ibid. Aa a Pres»  37"a B L A D W IJ Z E R. Bladz. Presburg is fraai gebouwd en wel gelegen II. 344. (De Jooden zijn talrijk te) . II. 345. ■'i' is befmet met de losbandige leevenswijze van Weenen . . II. 346, Pribilini, eene ftad . . II. 245. 275* . (Ontmoetingen des fchrijvers te) II. 275. Protestanten (Vrije godsdienstoefening der) en voorrechten, aan dezelve toegedaan, door de rijksvergadering van 1791 . I. 24&V . ... (Aantal der) in Hongarijen . I. 266. Pu/ztas, of veehoederijen in Hongarijen . I. 129*. R. Raab, eene ftad . . > L 61. . befchreeven • . . ibid. (Aanmerkelijk gedenkteeken te) . ibid. Raaba, eene ftad . . II. 250. 279. —— Voorval met den fchrijver te) . II. 277» 1 (Dans te) . H. 252. . Rakosch, het veld, waar de Hongaarfche rijksvergaderingen plagten gehouden te worden L 129. Rank, een dorp . . II. ic8. —. • (Mineraale wateren te) . . ibid. Regeeringen der graaffchappen in Hongarijen, (Magt en inrichting der) . II. I53« mm . (Krachtige vertoogen, gedaan door de) . .< • • K» 154» Recrttten (Anecdote wegens eenige Hongaarfche) .... * "ff. Rich.  BLADWIJZER. 37j Bladz. Richters, (Karakter der) in Hongarijen . I. 52» ■ (Baatzuchtigheid der) . II. 16. - te Debretzin (Belooningen der) • h. 17* Rivulfam, eene ftad . . • ÏÏ. 29a. Roode berg, zie Czervonnivirch. Rofenau, eene ftad . . II. 138. • (Rijke mijnen van fpiesglas of an¬ timonium} te . . . ibid, Rotfen in de nabuurfchap van Dotis . L 68» • -■■ St. Arfdreas I. roo. — Buda . I. 125. Tokay II. S7. 65. Tolfchva II. 90. 95„ Uihelly II, 95. 95. ■ 1 — Telkobanya II. 96. — ——. der Rarpatifche Alpen . . . II. l8(j. ■ van Heiligen-Creutz 11.325. Rijksvergadering van Hongarijen, hoedanig die famengedeld is . „, i, i^j, — wanneer die bijeengeroepen wordt • . . . I. 144. - —- (Befluiten van die) welke gehouden werd kort na de komst van Leopold 11. tot den troon ... I. 239, S. Sacrament (Aanmerkelijk gedenkteeken van eene toevallige fchending van het) , I. 6r. Aa 3 Sal-  374 BLADWIJZE R. Bladz. Salpeterfabrieken te Erlau • . I. 342. Schaupen CHongaarsch ras van) I. 119. II. 348. Schator (Heuvelen, dus genoemd) . II. 93. Schelpen (Uitgedolven) gevonden in de Poolfche Zoutmijnen ... II. 268. Schemnitz, de voornaamfte mijnflad van Neder-Hongarijen. . . .11. 317. ■ (Bevolking van) . . H. 328. ■ (Hoogefchoolderbergwerkkundete) ibid. • (Mijnen van) . . . ibid. 1 (Bijzondere foott van klei, gevonden te) . . . . H. 3T9, * (Verzamelingen van delfdoffente) II. 322. Schildpadden worden te Weenen op de markt gebragt . . . . I. 15. Schlagendorf, zie Grofs - Schlagendorf. Schmölnitz, eene ftad - II. 139. 143. — —— (Bergwerken te) . . ibid. Schneeberg, éen berg . . I. 37. Slekken worden te Weenen op de markt gebragt . . . I. 17. . (Hoe de) gegeeten worden . . ibid. Spelonk van Demanovo, zie Demanovo. Spelonken (twee) aanmerkelijk wegens de luchtgefteldheid in dezelve . II. n 8. Staatsgefteldheid van het koningrijk Hongarijen . . . . I. 268. Standbeeld (Een) wordt geweigerd door Jofeph U. . . . . I. 124. Steen.  BLADWIJZER. 375 Bladz. Steengroeven bij Gran . . I. 82. j Bogdon . i I. 95' . Gyongyes . . I. 311. — Tokay . . H. 85. —— Tallia . . ft. 86. £ Cafchau . * II. "8. Steenkoolen (Mijn van) in de nabuurfchap van * Oedenburg " • • I. 48. (Vooroordeel tegen het gebruik der) te Weenen .... ibid. Szechiny (Beleefde ontvangst des fchrijverSj bij den graave • . « I. 44. — - (Karakter van) . . L 5°* Szilitze, een dorp . . IL 128. . (Aanmerkelijke fpelonk, bij) . . ibid. Szybicker zout . .11. 262. , : (Bepaalingen omtrend het) . ibid. T. Taalkenners (De edellieden van Hongarijen zijn uitmuntende • • L 44» Tabak, (Prijzen der) op de jaarmarkt te Pest l. 119. Tallia, eene plaats . • • I[- 8Ó* . (Steengroeve te) . • • i^id. Tand van eenen olijfant (uitgegraaven) . L 69. Telko-Banya, eene ftad . • H- S>8' * (DelfftoiTen van) . H. 99. Aa 4 Te"  375 B L A D W IJ Z E R. Bladz. T»pla, eene plaats . . IL 288. ■ (Aanmerkelijke warme bron te) . . ibid. Theisfe, (De) eene rivier . I. 341, 347. Tokay (De ftad) . . . II. 39, (Behandeling der wijngaarden bij) II. 41. ■ (Grond der nabuurfchap van) . II. 55. (Groot zoutmagazijn te) . n. 00. Tokaijerwijn . . . H. 4i„, - <•■ " (Wijze hoe die gemaakt wordt) II. ibid. ■ (Hooge prijs van den) , II. «, Tolfchva, eene ftad . . . II. 83. ■ —' (Bevolking van) . . Ij. g^. - — bevat eene menigte Jooden . . ibid. Tfihaikiste», (Waar de landen der)gelegen zijn I. 301, - (Afleiding van den naam . . ibid. Tyrnau, eene aanzienlijke ftad . H. 343. (Bevolking van) . . . ibid. was eens de zetel eener hoogefchool . ibid. ^Gasthuis voor oude foldaaten te) . ibid. ü. Uihellv, eene ftad . II. 91. 93, 95, Uitvoer (Jaarlijkfche) van goederen uit Hon- gar'j'en .... I. 289. Vrbarium Het) der keizerin Therejia, of de wet, betreffende de landheeren en boeren I. 154. f V.  BLADWIJZER. 37? V. Blad i. Vasetz , een dorp . . . II. 335. Verleiding eener jonge juffer (Aanmerkingen over de . . H- 349- Vertoog van {het graaffchap Neitra aan Leo- pold II *• "9« Vermogen (Ernftige) wegens de vrijheid der drukpers, door de graaffchappen Abaujvar en Bihar . . . II. 154. Visch, (Soorten van) welke te Weenen op de markt gebragt worden . • L 15. . (Groote menigte van) welke gevangen wordt in een meir, digt bij üotis . L ?2* , (Vijver van heet water, vol met) I. 113» Visfegrade, eene ftad . . !• 8S. (Oud kafteel te) . . L 9°- Vitzay (Onthaal des fchrijvers bij den graave) L 63. (Kostbaare verzameling van gedenkpenningen van) . • * • ^«L - (Karakter van) • • • ibld' Vliegende brug of gierbrug te Komorra befchreeven . • • !• 74' Vogelen (Zeldzaame) in den kruidtuin te Wee- ■ — in de menagerie aldaar * I. 3l. ; door den fchrijver in den omtrek van Egget gefchooten . • 59» in den tuin van den graave Esterhazy I. 63. Vo-  5r8 B L A D W IJ Z E R. Bladz. Vogelen (Verfcheide) door den fchrijver opge- ™*kt ' ' t ** 38. 97- 353. Voorfpan, wat zulks in Hongarijen is . I. 4^, Vrijheid der drukpers rSrerke vertoogen der graaffchappen Abaujvar en Bihar, betreffendede» . . . II. iJ4. Vrijmetfelaars (Gemeenfchap van den baron Bom, met de) . jr# ^ (Bericht van eene loge van) te Weenen , onder den naam van de waare eendragt ibicL W. Waare eenduact ("De) eene loge der Vrij- me'felaaren te Weenen, zoo genoemd II. 304, Wallachijers (De) zijn een onoefchaafd en wreed voik II. 32. (De popen of priesters der) zijn ongemeen woest . . . jDid. *—— (IJslyke ftrafoefeningen, aan de) uitgevoerd, in gevallen van opftand . II. 33. Waradin, zie Groot-Waradin. Watzen, eene ftad . . j ^ Weenen . t • • • j. 1. ' (Geleerde inftellingen te) . I. 2. — (Openhaare boekerijen te) . I. 4, (Verzamelingen der Natuurlijke Histo- rie te) . . . . I. 5. — (Markten te) . • 1, i2. Weel  1B L A D WIJZE R. 379 Bladz. Weenen (Openbaare vermaaklijkheden te) I. 18. (Schouwtooneelen te) . I. 19. — (Keizerlijke kruidtuin bij) . I. 22. ■ — (Diergaarde aldaar) . . I. 31. Werfpartijen in Hongarijen . . I. 88. Wieliczka, eene ftad, digt bij dePoolfche zoutgroeven . . . If. 255. heeft geene herberg . H. 256. Wielitzka (Zout van) ... 1. 346. Wirnpasling, eene ftad, in welke het Hongaarfche tolhuis is ... I. 38. Withof, een dorp . -. •• II. 277. Wolfe, eene ftad ... I. 48. Wol, (Prijs der) op de jaarmarkt te Pest I. ng» Y. IJzeren deur (De) een gedeelte der Karpatifche bergen, zoo genoemd . . II. 187. Z. Zadels (Bijzonder maakfel der Hongaarfche) I. 122* Zeoliet (Fraaie foorten) van) onlangs ontdekt I. 6. (Vuurbergachtige) van den heer Fich- tel . . . n. 65. (Granietachtige) of pumex, van denzelven. . . . II. 3aj. Zevenbergen (Bevolking van) . I. 268. Ziek?  380 BLADWIJZE RJj Bladz. Ziekte, aan welke de Hongaarfche paarden alleen onderhevig zijn . . I. 63. Zigeuners, zie Heidens. Zout (Menigte van) welke jaarlijks gebragt wordt naar Poraflo . . I. 346". ■ —I —— naar Tokay . II. 60. Zoutmijnen (Poolfche: Uitflap naar de II. 044. mi — (Befchrijving der) II. 257, Zwijnen (Bijzonderheden der,, welke op de markt te Weenen te koop gebragt worden . I. 14. ■ (Bijzonderheid der jonge) in Hongarijen . . . ♦ L 77.