I fi %J 19   ANDROMACHE.   ANDROMACHÉ TREURSPE L, GEVOLGD NAAR HET FRANSCHE VAN R A C I N E, DOOR A. L. B A R B A Z. Te AMSTELDAM, hj PIETER JOHANNES UYLENBROEK. KI D C CC.   _ö« toejuigching der kunttkenneren , wegens mynt nieuwe overzetting der ifigenia van Racine , is my geen geringe aanfpooring geweest tot het bearbeiden zytier andromaché. Mogt dit treurfpel, even als het voorgaande, hunne goedkeuring erlangen! dit zoude my aanmoedigen in het overzetten van den mithridates, met welken te leveren ik aan de op my genomen taak zal hebben voldaan. Ik hoop dat men weder eenig verbeterend onderfcheid tusfehen deze en de oude vertaling zal bemerken: zy inzonderheid, die de Franfche taal magtig zyn, en gelieven te vergelyken, zullen het best y zo ik vertrouw, dit kunnen ontdekken, en tevens dal aan de fchoonheden van dit /lui , door de oude berymers, zelfs noch minder recht dan aan die van ^ifigenia, is gedaan. Oogstmaand, 1800. A 3 PER-  PERSONAADJEN. andromaché, weduwe van Hektorren krygsgevangent■ van Ptrrhut. pirrhus, zoon van Achilles, koning van Epire. orestes, zoon van Agamemnon. her Mi o né, dochter van Helena, verloofd aan Pirrhus. fiLADES, vrind van Orestes. FENIX, zedenmeester van Achilles, en naderhand va» Pirrhus. cefize, vertrouwde van Andromaché. JCLEONjÉ, vertrouwde van Hermioné. gevolg van Orestes. Het tooneel is te Buthrot, eene ft ad in Epire, en verbeeld eene zaal in 'i konings paleis.  ANDROMACHÉ, TREURSPEL. EERSTE BEDRYF. EERSTE T O O N E E L. ORESTES, PIL AD ES. ORESTES. Jalwyl zó trouw een vrind in mynen arm mag keercn, Zal 't lot, ontwyfelbaar, my ook niet langer deeren; En zyne grimmigheid fehynt reeds te zyn verzagt, Nuwy, in Buthrots wal, ons zien byéén gebragt. Wie dacht dat aan een flrand.voor my op't hoogst tefchroomcn, Orestes Pilades zou vóór zyn oog zien komen? Dat, na zes maanden tyds, fints ik u niet meer zag, Ik u, in Pirrhus hof, zou vinden dezen dag? PILADES. Gedankt zy 't godendom, dat, fluitend' myne fchreden, Zo 't fehynt my had belet aan't Griekfche ftrand te treden; Sints dien verfchrikbren dag, toen onze vloot, alreê Naby Epires kust, verftrooid wierd door de zee. Wat baarde ons fcheiden, prins! al fiddring aan myn harte! Wat kostte uw tegenfpoed aan myne ziel al fmarte! Steeds vreezend' dat gy waart ten prooije aan nieuwen nood, Waarin uw droeve vrind u troost noch byftund bood. A 4 Me^st  8 ANDROMACHÉ, Meest vreesde ik dat zich weêr uw zinnen overgaven Aan die naargeestighei'd, waarin gy waart begraven, Ja dat de hemel, wreed, tot byftand aangefpoord, U blootftelde aan de dood, die fteeds u had bekoord. Maar, 'k zie u weêr, ó prins 1 en, zo ik vry mag fpreken, Een zegeryker lot voert u in deze toeken: De luisterryke praal, waarmee gy word vereerd, Toont geen elendigen, die fiechts de dood begeert. ORESTES. Helaas! wie weet wat lot my heen voert naar dees firanden! 'kZoek hier een wreede fchoone,om wie mynhartblyftbranden; Maar weet ik welk een lot de liefde my bereid, En of my 't leven hier, of wel de dood , verbeid? PILADES. Hoe! gy, die u, verllaafd, door liefdes juk laat prangen, Gy wilt nocbmaals van haar uw leven af zien hangen! Door wat betoovering, vergetende al uw leed, Gedoogt ge op nieuw, gedwee, de kluisters, die zy fmeed ? Hermioné, te Sparte ontbloot van mededoogen, Waant ge in Epire dan met uwe fmart bewogen ? Befchaamd dat zy altoos uw wenfehen ging te keer, Verfoeide gy haar reeds; gy fpraakt van haar niet meer: Gy hebt my dan misleid! CRESTES. 'k Bedroog myne eigen zinnen. Ach! druk geen lydend hart, dat fteeds u blyft beminnen. Heeft immer vóóï uw oog dat hart zyn' Wensen verzaakt? U bleek het, toen 't voor 't eerst in liefde heeft geblaakt. Toen Menelaüs, wreed, zyn telg had opgedragen Aan  TREURSPEL. g Aan Pirrhus, hem ten loon, als wreker harer magen, Zaagt gy myn wanhoop klaar; en, fints dit was gefchïed, Sleepte ik, langs zee by zee, myn kluisters en verdriet. Myns ondanks zag ik u, hoe 't lot ook waar' verbolgen, Alom, in zynen ramp, Orestes fchreden volgen, Altoos myn razerny beteuglen in haar woên, En, eindlyk, dag aan dag my voor myzelv' behoên. Dan, als ik eens herdacht dat, in myn grievend lyden, Hermioné haar fchoon aan Pirrhus toe bleef wydcn, Zaagt gy hoe myn gemoed, vol gramfchap, heeft getracht Dat haar myn koelheid ftrafte, omdat ik was veracht, 'k Deed ieder, ja myzelv', dees zegepraal vertrouwen; 'k Bleef aü' myn togten nu voor't merk van haat aanfehouwen; Haar ftrengheid vloekte ik felj'k Helde alhaarfchoonterzy', En tartte wuft haar oog, als zonder kracht op my: Dus achtte ik voor altoos myn tederheid verdwenen. In zulk een valfche kalmte aan't Griekfche ftrand verlchenen, Vond ik zyn koningen vergaderd by elkaêr, Zo 't fcheen op 't felst ontroerd om nadrend ftaatsgevaar : 'k Vervoegde me in hunn' raad. De kryg en 't overwinnen Vervulden, dacht ik, wis met grootcr zorg myn zinnen; Dus zoude ik, door op nieuw myn fierheid aan te voên, Myn hart zyn liefde eerlang geheel vergeten doen. Bewonder, nevens my, hoe 't lot zyn magt laat blyken, Daar 't me in den valftrik voert, dien ik verlang te ontwyken. Ik hoor aan allen kant ho'e 't Pirrhus gelden zal; Ja, een verward gemor verheft zich overal: Men klaagt dat, fchoon zyn (lam noch eed zulks kan gedoogen, Der Grieken vj and in zyn hof word opgetogen, A 5 Held  io ANDROMACHÊ, Held Hektors jonge zoon, Astianax, voortaan Al 't bloed dier koningen, in Trojcs vlam vergaan, 'kVerneem dat, toen men 't kind alreê de dood bereidde. De fchrandre Ulisfes, dien Andromaché misleidde, Een ander wichtje had uit haren arm geroofd, En, achtend' zulks haar' zoon, zyn leef toorts uitgedoofd; Dat, daar Hermioné hem weinig kan bekoren, Vorst Pirrhus hart en kroon eene andre heeft befchoren; Ja, Menelaüs toont, fchoon hy die maar' niet telt, Zyn fpyt, omdat die echt zo lang word uitgeftcld. In 't midden van 't verdriet, dat zyne ziel doet lyden, Gevoel ik myne ziel zich, in 'c geheim, verblyden; lk zegepraal; nochtans vlei ik me in 't eerst, myn vrind! Dat Hechts de wraakzucht my doorzulk een vreugd verblind; Maar.ach'.ras mogt de ondankbre op nieuw myn zinnen boeijen; Myn' halfgebluschten gloed gevoelde ik weêr ontgloeijen; 'k Gevoelde dat myn hart allengs zyn' haat verdreef, Of liever, dat ik haar voor eeuwig minnen bleef! Dus zorgde ik dat men my, door aller ftem verheven, Naar 't hof van Pirrhus zond: ik heb me 'er heen begeven, En poog of hy dat kind, dat ieder' Griekfchen ftaat, Zo lang het leeft, ontrust, zyn' arm ontvoeren laat'. Och! kon ik, in een drift, die alles gaat te boven, In plaats van Hektors zoon, hem zyne bruid ontroovcn! Want denk niet dat myn liefde, op nieuw in top gevoerd, Door 't vreesfelykst gevaar zich immer vind ontroerd: Dewyl myn tegenftand, hoe moedig, niet kon baten, Zal ik my, blindlings, aan myn' hartstogt overlaten. Ik min Hermioné, 'k zoek haar om weêrmin aan, En  TREURSPEL. n- En ruk haar uit dit oord, of zal oru haar vergaan! Gy, die den koning kent, wat meent gy zal hy pogen? Breng my den toeftand van zyn hof ,en hart vóór oogen: Houd myn Hermioné hem aan haar kniên gebukt? Of ftaat hy af van 't goed, dat hy my heeft ontrukt ? PILADES. 'k Zoude u misleiden, prins! indien ik u vóórfpelde Dat hy zo licht die fchoone in uwe handen ftelde. Niet dat hy word' geftreeld om zyne zege op haar; & Neen! voor Hektors weêuw bleek zyne liefde klaar: Hy mint haar. Zy, nochtans, bleef onvermurwd,en toonde Dat zy tot nu zyn liefde alleen met haat beloonde; En noch zien we, ieder' dag, hoe dat hy 't all' verricht Opdat zy voor de liefde, of voor hare angsten zwicht': Ja, hy bedreigt haar' zoon, verwyderd uit hare oogen, En perst haar tranen af, om die ftraks op te drooo-en. Zelfs heeft Hermioné reeds dikwerf aan haar kniên Dien minnaar, fel vergramd, zich weêr vemedren zien Betoonend' weêr zyn hulde aan die hy eerst ontvlugtte, Schoon hy uit liefde min' dan wel uit woede zuchtte. Dus ziet gy kan men niet, in dees gefteldtenis, U inftaan voor een hart, dat zich geen meester is: Hy kan, 6 prins! hy kan, door woeste drift aan 't blaken, Haar huwen, die hy haat, en die hy mint verzaken. ORESTES. Maar, zeg my met wat oog Hermioné, in 't end', Haar' echt fteeds ziet vertraagd, haar fchoonheid ziet miskend ? PILADES. Zy wil (voor 't minst, myn prins! zy veinst dit voor clks oogen,) Dis  ia ANDROMACHÉ, Die onftandvastigheid haars minnaars koel gedoogen, En waant dat, wélvernoegd zo hy haar gunst erlang', Hy haar noch fmeeken zal dat zy zyn hart ontfang'. Maar zy, vertrouwend' my van haar verdriet de reden, Weent hcimlyk om 't verfmaên van haar bevalligheden. Zy, fteeds reisvaardig, prins! verblyft hier niette min', En zy roept menigmaal Orestes byftand in. ORESTES. Ach, waar't zo, Pylades! 'k zou daadlyk haar genaken, En wierp me... PILADES. Eerst moet ge een einde aan uw gezantfchap maken. Gy wacht den koning hier: fpreck rustig, en vertoon Hem Griekenland gereed ten val van Hektors zoon: Verr' dat men zich op 'tkind van zyn meestres moog' wreken, Zal flechts de Griekfche haat te méér zyn liefde ontftcken; Wie twist ftookt tusfehen hen vercent hen des te méér. Dring aan: eisch alles, prins! met niets zend hy u weêr. Hy komt. ORESTES. Welaan, myn vrind! ftrcef naar die wreede heenent Meld haar een' minnaars komst, alleen om haar verfchenen. TWEEDE T O O N E E L. PIRRHUS, ORESTES, FENIX. ORESTES. Eer ik der Grieken eisch u hooren laat, gedoog Dat ik, om hunne keur, myzelv' verblyden moog', En  TREURSPEL. 13 En u betoone, 6 vorst! hoe zeer 't my moet vcreeren Achilles zoon te zien, die Troje dorst verneêren. Ja! wy bewondren fteeds uw beider heldendaên: Hy velde Hektor; gy deed Ilium vergaan, En gy hebt grootsch betoond, door fiere uitmuntendheden, Dat flechts Achilles zoon Achilles na kon treden. Maar,'t geen die held gewis nooit had beftaan,uw hand Verheft het Trooifche bloed, ten fpyt van Griekenland; En, uit een deerenis, die ons verderf kan baren, Zien we u het overfchot diens feilen krygs noch fparen. Geheugt u niet, ö vorst! wie Hektor was weleer? Ach! ons geteisterd volk geheugt zulks noch te méér! De angst voor zyn'naam alléén doetweêuw en weesverblceken; 'Er is niet één gezin in air de Grickfche ftreken, 't Welk dat rampzalig kind de dood niet waardig acht, Voor vader, of gemaal, door Hektors vuist geDacht. Wie weet wat van zyn' zoon ons éénmaal ftaat te fchroomen ? Misfchien durft hy, verwoed, in onze havens komen, Steekt, als zyn vader deed, de fchepen in den brand, En volgt hen langs den vloed, met toortfen in de hand. Vorst! zal ik ongeveinsd u myn gedachten melden ? Ducht zelf dat ge uwe zorg verkeerd zult zien vergelden, En dat die wreede fiang, die ge in uw' boezem voed, U naderhand niet ftrafF' dat gy haar hebt behoed. Kortom, het Grickfche volk dient gy gehoor te geven: Verzeker dus hun wraak, verzeker dus uw leven; Verdelg een' vyand, hoogst gevaarlyk, die hen zal Beftryden , en, tot proef, zal dingen naar uw' val. SMK-  M ANDROMACHÊ, PIRRHUS. De Griek toont in myn lot te véél belang te Hellen r 'k Dacht, hy gevoelde zich door zwarer zorgen kwellen; En, prins! 'k had naauw' den naam van zyn' gezant gehoord, Of ik dacht hem gewis door grootfcher doel gefpoord. Wie toch waande, inderdaad! dat, om my dit te ontdekken, Vorst Agamemnons zoon tot zendling moest verftrekken ? Ja dat geheel een volk, dat alles overwon, Ten val flechts van een kind, dus famenzwecren kon? Wien eischt men dat ik dit ten offer op zal dragen» Heeft Griekenland noch recht op zyne levensdagen? En word aan my alléén 't befchikken dan ontzegd Omtrent eene oorlogsbuit, door 't lot my toegelegd? Ja, prins! toen, by het puin van 't bloedig, rookend Troje, 't Verwinnend' heir verdeelde al 't geen ons viel tenprooije, Bellischte 't lot daarvan; zyne uitfpraak gelddc alleen, En 't fchonk me Andromaché en ook haar' zoon meteen, 'k Zag droeve Hckuba Ulisfes toegevallen; Uw vader kreeg Kasfandre,en bragt ze in Argos wallen: Strekte ik myn recht op hen, of hun gevangnen, uit? Wilde ik befchikker zyn van hun verkregen buit ? Men vreest dat Troje éénmaal, met Hektor, word'herboren, Dat, fparend' zynen zoon, diens wraak my is befchoren: Zó veel voorzigtïgheid baart zorgen en verdriet; 'k Beken, van zó verre af vóórzie ik't onheil niet! 'k Herinner my die ftad, zó trotsch bemuurd voordezen, En die weleer zó ryk in helden plag te wezen, Die Azië overheerschte; en ik befchouw meteen Wat Troje heden is, by wat het was voorheen: 'k Zie  TREURSPEL. 15 'k Zie riet dan asch en puin van torens, die verbrandden, Een' ftroom, in bloed verkeerd, alöm verlaten landen, Een kind, dat kluisters draagt; en ik vermoed geenszins Dat Troje, in zulk een' ftaat, zich tracht te wreken, prins! Indien men immer zwoer om Hektors zoon te vellen, Waartoe geheel een jaar dat vonnis uit te Hellen ? Waartoe hem niet veeleer in Priams arm ontzield, En, onder zó veel' doön, met Trojes wal vernield? Niets was onbillyk toen. En jeugd en grysheid tevens, 't Smeekte all', hoe weereloos, vergeefs 't behoud des levens. De zege en ook de nacht, noch wreeder dan ons volk. Vervoerden ons tot moord , met onbeftierden dolk. Ik heb toen reeds myn' toorn' te véél gehoor gegeven; Maa-.dat myn wreedheid noch myn' toom'zou overleven, Dat ik me, als ik in 't hart een zagt gevoel verzaak, In 't fchuldloos bloed eens kinds zou baden met vermaak!.. 6 Neen! het G iekfche volk zoek' vry een' andren prooije; 't Zoeke elders, tot zyn' zoen, het pyerfchot van Troje; Myn toomcloozc wraak is in het eind' bedaard: Ep:re fparc op nieuw wat Troje heeft gefpaard. ORESTES. Myn vorst! gy weet te wél door wat bedrieglykheden Een valfche Astianax d^ doodftraf heeft geleden, Die Hechts voor Hektors zoon beftemd was; en men woed Op geen Trojanen meer, manr dingt naar Hektors bloed. Ja, 't is den vaderzelv', dien we, in den zoon, vervolgen: De Grieken, noch op hem, om zó veel bloeds, verbolgen, Begecren dat het zyn' hen billyk ftrekk' ten zoen, En 't kan hen zelfs Epire eerlang bedreigen doen: Vóór.  16 ANDROMACHÉ, Vóórkom hun wraak. PIRRHUS. Neen,neen! dat die hen vry beftiere, Een ander Ilium doe zoeken in Epire; Dat zich hun haat verééne, en dus ontzie hun kling Noch 's overwinnaars bloed, noch hunn' verwonneling. 'tls de eerste moedwil niet, dien Griekenland betoonde, Daar 't vaak zo averechts Achilles dienst beloonde: 't Was Hektor reeds ten nutte; en licht aanfchouwen wy Dat zulks aan zynen zoon ook ééns tot nut gedy'. ORESTES. Zult ge, als weêrfpanneling, den Griekfchen flaat braveren? PIRRHUS. Verwon ik dan alleen om zyn bevelen te eeren? ORESTES. Hermioné, ö vorst! betoomt licht uw geweld, Daar zy zich tusfthen u en haren vader ftelt. PIRRHUS. Hoe ze ook my dierbaar waar', 'k behoef daarom te gader Haar minnaar niet te zyn en fiaaf van haren vader; En mooglyk dat ge, 6 prins! me éénmaal veréénen ziet Wat myne grootheid eischt en liefde my gebied. Gy kunt nu midlerwyl, aan haar door 't bloed verbonden, De telg van Helena begroeten in dees Honden; Vertrek daarna gerust uit myne heerfchappy, En meld aan Griekenland myn weigrend antwoord vry. DER-  TREURSPEL. f? DERDE T O O N E E L. PIRRHUS, FENIX. FENIX. Dus laat gy hem de geen, die hy bemint, genaken» PIRRHUS. Men zegt dat zy voorlang hem deed in liefde blaken. FENIX. Maar, zo dat vuur, myn vorst! eens weêr ontgloeide ? indien Hy haar zyn hart hergaf, ja zich bemind mogt zien J PIRRHUS. Ach, Fenix! dat zy vry zich minnen naar begeeren! Genoeg 1 dat zy, verrukt, naar Sparte wederkeeren! 'k Laat vry en hem en haar uit myne havens gaan: Wat zou zy my van zorg en wreed bedwang ontflaan! FENIX. Myn vorst!.. PIRRHUS. Een' andren keer zy 't all' door u vernomen. Ik zie Andromaché. KIERDE T O O N E E L. ANDROMACHÉ, PIRRHUS, FENIX, CKFIZE. PIRRHUS. * Zroud ge om my herwaart komen, „ Prinfes? is 't my vergund die blyde hoop te voên? B Aff«  i8 ANDROMACHÉ, ANDROMACHÉ. Vorst! naar't verblyf myns zoons zaagt gymyheenenfpoên. Wyl gy my daaglyks gunt dat ik my mag begeven Naar 't eenigst pand, van Troje en Hektor nagebleven, Ging ik, om, nevens hem, te weenen in 't verdriet: 'k Omarmde dezen dag myn' dicrbren zoon noch niet. PIRRHUS. Het Grickfche volk, mevrouw! bevreesd voor ftaatsgevaren, Zal mooglyk u weldra noch andre tranen baren! ANDROMACHÉ. En welk een vrees, ö vorst! heeft op zyn ziel noch kracht? Is mooglyk een Trojaan ontvloden aan uw magt? PIRRHUS. De haat op uw' gemaal laat zich noch niet betoomen: Thans ducht men zynen zoon. ANDROMACHÉ. Waard' voorwerp om te fchroomen! Myn ongelukkig kind heeft geen ervarenis Of 't koning Pirrhus flaaf, of zoon van Hektor is! PIRRHUS. Hoe 't zy, al 't Grickfche volk eischt dat het kind zal fneven; En Agamemnons zoon wil 't ftraks zien overgeven. ANDROMACHÉ. En zult gy 't wreed bevel volvoeren aan myn' zoon ? Zou hy misdadig zyn wyl ik hem liefde toon? Men vreest niet dat hy ooit zyn' vaders wraak voltrekke; Men vreest dat hy tot troost van zyne moeder ftrekke! Een vader en gemaal waar' hy me in dezen Mand; Maar ik raak alles kwyt, en altyd door uw hand! PI*-  TREURSPEL. gjr PIRRHUS. Myn wcigring zorgde uw oog een' tranenvloed te fparen. Reeds dreigt me al 't Grickfche volk met zyne legerfcharen ; Doch, fchoon het andermaal, affteevnend* van zyn' wal, Uw' zoon me afè'isfchen kwam, met fchepen zonder tal; Al kostte 't zó veel bloeds als Hclena voordezen; Al zou, na tien jaar ftryds, dit hof een puinhoop wezen; 'k Beraad my niet, prfnfes! ik zal zyn fchutsheer zyn , Zyn leven zelfs behoên ten keste van het myn'. Maar, zult gy me, u ten dienst in 't grootst gevaar gevlogen, Noch weïgren aan te zien met minder grimmige oogen? Zult gy me, in 't woeden van der Grieken razerny, Noch dwingen dat ik ook uw wreed gemoed beftry' ? Ik bied myn' arm u aan. Is my de gunst befchoren Dat gy een teder hart, dat u aanbid , zult hooren? En, ftrydend' voor uw zaak, voegt my de hoop niet wel Dat ik, voor 't minst, u niet by myne hatren teil'? ANDROMACHÉ. Wat vangt gy aan, myn vorst? zult gy de Grieken hoonen ? Moet zulk een groot gemoed dan zo veel zwakheid toonen ? Wilt gy dat uw ontwerp, zó ede! en roemvvaard', Gefchat zy voor een drift, door liefde alléén gebaard» Gevangen, zich tot last, en fteeds bedrukt van zinnen,, Hoe kan Andromaché, zo als gy 't eischt, u minnen ? Hoe ftreelt u toch een oog, beneveld door de elcnd', En 't welk gy hebt gedoemd tot tranen zonder end'? Neen, neen! toon eerbied voor een' vyands ramp; wees hoeder Van die elendig zyn; hergeef een' zoon zyn moeder; Dat grootsch uw moed , om hem, zelfs honderd volksn tart', B 2 En  ao ANDROMACHÉ, En zonder, tot uw loon, te dingen naar myn hart; Ja, wees, ondanks myzelv*, tot zyn befcherming vaardig: Zie daar bedryven, vorst! Achilles zoon hoogst waardig. PIRRHUS. Hoe! liet gy niet genoeg uw toorn' den teugel vry? Haat gy my eindeloos? en ftraft gy eeuwig my? Ja, 'k maakte elendigen; en aan Scamanders zoomen Heeft honderdwerf myn vuist uw maagfchaps bloed doen flrooMaar, ach! wat heeft uw oog een zege op my behaald! (men; Hoe duur heb ik elk' traan, dien 't heeft geftort, betaald ! Aan wat al wroegingen fielt my dat oog ten prooije! 'k Ly' zelf thans al het wee, door my gebaard aan Troje. A's laaf in 't juk gekneld, verteerd door hartclced, Blaakt my veel fterker vuur dan ik ontvlammen deed; Mvn zorgen zonder tal, myn tranen, al myn vreezen... Ach! was ik ooit zó wreed als gy u toont te wezen? Maar cindlyk , reeds genoeg vervolgden wy elkaêr: Veréénen wc ons belang, in 't algemeen gevaar, Prinfesl vervul me alléén met hoop en troost te gaden 'k Hergeef u dan uw' zoon, en ftrek hem tot een'vader; Ikzelf leer hem de wraak voor Trojes ongeluk, En ik ftraf Griekenland voor uw' en mynen druk. Een lonk van uw gezigt doet me u myn' dienst bewyzen : Dus kan uw Ilium noch uit zyne asch verryzen; Daar ik, in minder tyds dan 't wierd verhoerd, uw' zoon In zyn' herbouwden muur doe pralen met de kroon. ANDROMACHÉ. Vorst! al die heerlykheid kan my niet meer bekoren, Schoon, toen zyn vader leefde, ik hem die dacht befehoren. Neen!  TREURSPEL. 21 Neen ! nooit zult ge ons herzien, 6 heiige en dierbre wal, Dien geenszins myn gemaal kon hoeden voor den val' Rampzaalgcn voegt het niet die blyde hoop te kweken: De ballingfchap, 6 vorst! is 't wat myn tranen fmeeken! Gun dat ik 't Griekfche volk ontvliede en u meteen, Myn' zoon verbergen ga, en myn' gemaal beween'! De haat ftort, om uw liefde, op ons te drukkend neder: Ach! keer, keer tot de telg van Menelaüs weder! PIRRHUS. En kan ik zulks, mevrouw? Helaas! hoe kwelt ge my! Hoe biede ik haar een hart, van uw gezag niet vry? Ik weet, men vleide haar myn zinnen te overhecren; Ja, zy kwam in Epire, opdat zy 't zou regeeren; 't Lot voerde u beiden hier: u deed het kluisters aan, En zy, in tegendeel, moest my in kluisters (laan. Nochtans, zocht ik haar wel tot liefde te overreden ? En zou men niet veeleer, daar haar bevalligheden Verfmaad zyn, en üw fchoon 't gebied voert op myn' zin, Haar aanzien voor gevangne, ü aanzien voor vorstin ? Wat zou ééne enkle zucht, die ik u laat ontdekken, Zo ik die Haakte om haar, haar ziel tot vreugd verftrekken! ANDROMACHÉ. En waarom ftelde ze ook uw zuchten niet op prys? Hoe toch vergeet zy ooit uw vorig dienstbewys ? Zou Troje, of Hektor, haar voor u een' weerzin baren? Moet ze aan een' cgaès asch haar liefde en trouw bewaren ? En welk een egaè! ach ! hoe grieft my 't denkbeeld weêr! Zyn dood verfchafte alléén uw' vader eeuwige eer; 'k Zag hem, dóór Hektors bloed, zich 'tfpoor ter glori banen; B 3 Eu  ai ANDROMACHÉ, En beiden wierd gy flechts roemruchtig door myn tranen! PIRRHUS. 'c Is wél, prinfqs! 't is wél, gy word door my voldaan: 'k Moet u vergeten, ja! ducht, zelfs myn' haat voortaan; 'k Liet door myn woeste drift my al te zeer verblinden. Dan dat gy me, in 't vervolg, zoud onverfchillig vinden: Bedenk wél dat myn hart, nadezen hoogst verwoed, Indien 't niet vurig mint, dolzinnig haten moet! Ja! myn gerechte toorn' zal allen toom verbreken, En ik zal op den zoon zyn moeders afkeer wreken! De Grieken eisfehen hem ; en ik ftel langer niet Myn glofi dat myn arm ondankbren byftand bied! ANDROMACHÉ. Hy zal dan fterven! goön! en heeft, tot zyn befcherming, Niet dan zyne onfchuld en de moederlyke ontferming! Doch mooglyk dat zyn dood, in myn' rampzaalgen ftaat, Te rasfer my van 't wee, dat ik verduur, ontflaat. 'k Verlengde om hem alléén myn leven en elende: 'k Aanfehouw' dus odk, met hem, zyn' vader weêr in 't ende. Dus, daar ge ons alle drie, ó vorst! door uw geboón Veréénen zult... PIRRHUS. Ga heen, mevrouw! begroet uw' zoon : Misfchien zal uwe liefde, als gy hem ziet, ontroeren, En niet altoos uw hart tot zulk een' toorn' vervoeren, 'k Zal ftraks van u verftaan wat ons befchoren is: Denk, als ge uw' zoon omarmt, aan zyn behoudenis! Einde del eersten btdryfs. TWEE-  TREURSPEL. a5 TWEEDE BEDRYF. EERSTE T O O N E E L. HERMIONÉ, KLEONÉ. HERMIONÉ. Ik doe wat gy begeert: 'k vergun hem my te aanfehouwen; 'k Wil geenszins, Kleoné! hem deze vreugd onthouèn; Weldra zal Pilades hem leiden naar dit oord; Doch, raadpleegde ik myzelve, ik ftond hem niet te woord. KLEONÉ. En waarom toch, prinfes! zou u zyn oog doen vreezen? Zou hy niet fteeds voor u dezelfde Orestes wezen, Wiens weerkomst gy zo vaak gewenscht hebt, ja wiens trouw En liefde gy met fpyt hebt nagedacht, mevrouw? HERMIONÉ. Helaas', die liefde zelf, te ondankbaar afgeflagen, Doet pynlyk, in dit uur, zyn aanzien my verdragen: Wat fchande is 't niet voor my, hoe triomfeert hy niet, Als hy myn' tegenfpoed zyn' ramp eclyken ziet! Wis zal hy vragen : hoe! is dat nu die verwaten' ? Zy heeft myn' gloed verfrnaad ; thans word zy zelf verlaten; De ondankbre , die haar hart zó hoog fchatte in waardy, Is, op haar beurt, gedoemd dat zy verfmading ly'!.. ó Goön! KLEONÉ. Ach! toon u niet fehroomvallig zonder reden: Hy kent te wél de kracht van uw bekoorlykheden. B 4 Ecu  24 ANDROMACHÉ, Een minnaar waant gy dan dat u te hoonen tracht! Hy brengt een hart u weêr, noch zwichtend' voor uw magt, Maar, van uw' vaders last laat gy my niets ontdekken. HERMIONÉ. Zo Pirrhus langer draalt, myn' echt niet wil voltrekken, De dood van Hektors zoon blyft weigren, is 't bevel Myns vaders dat ik keere, en 't Grïeksch gevolg verzeil', KLEONÉ. Welnu, prlnfes! welnu, verhoor Orestes bede: Brak Pirrhus 't eerst zyn woord, verbreek gy 't uwe mede; Behandel hem naar eisch, vóórkom die u misdoet: Hebt gy my niet gezegd dat gy hem haten moet? HERMIONÉ. Of ik hem haat, vrindin ? 'k moet dit myn glori heeten, Na zó veel blyk van gunst, die hy thans durft vergeten, Hy, die my dierbaar was, en die my fnood verraad! 'k Heb hem te véél bemind dan dat ik hem niet haat'! KLEONÉ. Ontvlugthemdan, mevrouw! en daar ge een hart doet gloei- HERMIONÉ. (jen... Ach! laat myn' toorn' den tyd om fterkcr aan te groeijen J Ik wil noch krachtiger myn' vyand tegcnfiaanl Met affchrik, Kleoné ! wil ik zyn oog ontgaan! De ontrouwe zal te wél naar die verwydring trachten! KLEONÉ. Hoe! wilt gy noch van hem een' nieuwen hoon verwacht Hoe! zeli's vóór uw gezigt bemint hy een flavin, (ten? En maakt hem dit noch niet affchuwlyk in uw' zin? Wat kan, na 't geen hy deed, wat kan hy verder pogen? Hy  TREURSPEL. 25 Hy had u zelfs mishaagd, waar' 't Hechts in zyn vermogen! HERMIONÉ. Ontmenschte! ach! waarom toch tergt gy myn wreede fmart ? Ik ducht, in dezen Haat, te lezen in myn hart. Tracht dat gy niets gelooft van 't geen u komt te voren; Waan dat ik niet meer min; doe my myn zege hooren; Geloof dat nooit de fpyt uit myn gemoed verdwyn'; Helaas! en doe 't myzelv' gclooven, zo 't kan zyn I 'k Moet hem ontvliên: welnu! niets wederhoud myn fchreden: Kom! trachten wy niet meer dien fnoodeu te overreden! Laat zyn flavin voortaan hem kluistren in haar magt! Vlièn wy. Maar, zo de ondankbre eens weêr zyn'pligt herdacht! Zo ik op nieuw zyn hart oprechte trouw zag kweken ! Zo hy, aan myne kniên, my kwam genade fmeeken! Ja zo ge, ó liefde! hem verflaafde aan myn gcboón! Zo hy..! Maar, die barbaar bereid my niet dan hoon ! Vertoeven wy nochtans om hen wat fmart te wekken; Verheugen we ons voor't minst door hen tot last te ftrekken; Of maken we, opdat hy zyn' trouwknoop varen laat', In aller Grieken oog hem fchuldig aan verraad! Ik wist reeds op den zoon hunn' toorne in vlam te jagen: 'k Wil dat ze Epires vorst ook om de moeder vragen; En, daar ik haar myn leed op 't duurst doen boeten zal, Dat zy zyn' val verwekke , of hy haar breng' ten val! KLEONÉ. Hoe! waant gy dat haar oog, aan tranen blootgegeven, Vermaak vinde in uw fchoon te mogen wederllreven ? Of dat haar hart, ten prooije aan 's noodlots grimmigheid, Zich door 't verliefd gezucht van haar' verdrukker vleit ? y 5 Aan-  s6 ANDROMACHÉ, Aanfchouw of hare fmart verzagting doet vermoeden: Waartoe dan al 't verdriet, dat haar verteert, te voeden» Een' minnaar, die behaagt, zó trotsch te wederftaan? HERMIONÉ. Ach t tot myn ongeluk hoorde ik te véél hem aan! Ik kon niet, veinzende, een geheimvol zwygen kweken, Maar meende, zonder fchroom, oprecht te kunnen fpreken; En, waapnend' my geenszins met een gefrreng gelaat, Ging ik, toen ik hem fprak, Hechts met myn hart te raad'; En wie had niet, als ik, zich ongeveinsd doen hooren, Verzekerd van een liefde, op 't heiligst my bezworen? Wat ziet hy me anders aan in deze omftandigheid! Herdenk hoe alles in zyn voordeel heeft gepleit: Gantsch Griekenland verheugd, om 't wreken myner magen; Onze oorlogsvloot vol roof, uit Trojes brand gedragen; Achilles lof verkleind door Pirrhus heldenlof; Zyn gloed, die, zo ik dacht, myn' gloed zelfs overtrof} Myn hart, gyzelfin'teind', begoogcheld door zyn daden... Ach! eer hy my verried, hebt ge allen my verraden! M?ar 't is te véél, vrindin ! Wie Pirrhus wezen moog', Myn hart is teder; 't acht Orestes deugden hoog: Hy, fchoon niet zélf bemind, hy weet voor't minst te minnen, En mooglyk zal hy ééns myn liefde kunnen winnen. Wel! hy verfchyne dan. KLEONÉ. Mevrouw! ik zie den prins. HERMIONÉ. Helaas! reeds zó naby vermoedde ik hem geenszin»! TWEE-  TREURSPEL. 27 TWEEDE T O O N E E L. BERMION É, ORESTES, KLEONÉ. HERMIONÉ. Kan *t zyn dat noch, ö held! een overfchot van liefde U hier tot haar geleid, wie 't lot zó hevig griefde ? Of is het anders niet dan de infpraak van uw' pligt. Die u zó heilryk dringt, en voert vóór myn gezïgt ? ORESTES. Zó flaat de liefde my met wreede geestverblinding; En, ach ! Orestes lot, gy hebt deze ondervinding, Is dat hy u, wier fchoon door hem word aangebeên, Steeds volge, en altyd zweer' nooit vóór uw oog te treen. 'k Weet, door 11 aan te zien verèrgren myne wonden; Op ieder' tred tot u word fnood myn eed gefchonden : Ik weet dit, en ik bloos. Maar, by de hemelmagt, Getuige van het woên van myn barbaarsch gedacht, Verklaar ik dat ik fteeds naar 't wis verderf my wendde, Opdat ik my ontfloeg van ecden en elende. Ik bedelde om de dood by wreede volken, waar Den goön fiechts menfcbenb'ocd gewyd wierd op 't altaar: Die wreedaarts floten my hun templen, en betoonden Dat zy te vrek het bloed, door my verkwist, verfchoonden. Prinfes! ik nader u in 't einde; en myn verdriet Zoekt in uw oog een dood, die my alöm ontvlied. Dat onverfchillig oog moet' fiechts myn wanhoop kweken; 't Verbiede my, voor 't laatst, een hoop byna bezweken; Het zegge, opdat ik ftraks de dood moge ondergaan, My  28 ANDROMACHÉ, My Hechts noch éénen keer't geen'teertyds deed verftaan. Ziedaar wat zorg alleen my, fints een jaar, blyft kwellen. Mevrouw! 't ftaat thans aan u een offer neer te vellen, Dat, door der Scyten wraak, waar' van uw wraak verfchoond, Had zich dat woeste volk zó wreed als gy getoond. HERMIONÉ. Ach, prins! doe my niet meer die nare rede hooren ! De Grieken hebben u tot grooter doel verkoren. Wat fpreekt gy van den Scyt en van myn wreed gemoed ? Denk aan die koningen, wier eisch gy hooren doet: Zult gy, uit liefdedrift, hun wraak dan niet betrachten? En is 't Orestes bloed, dat zy van u verwachten ? Ontfla u van de zorg, waarmeê gy wierd belaên. ORESTES. 'k Zag Pirrhus weigering my reeds daarvan ontdaan, Prinfcs! hy zend my weêr; en, volgende andre wetten, Wil hy, ontaart, den val van Hektors zoon beletten. HERMIONÉ. De ontrouwe! ORESTES. U zoek ik dan, eer ik zyn hof ontga, Opdat ik uit uw' mond myn eigen lot verfta: Helaas! ik meen alreê het antwoord klaar te hooren, Het vonnis, dat uw haat my heimlyk heeft befchoren! HERMIONÉ. Weihoe! ten allen tyde onbillyk in uw klagt, Word ik dan fteeds door u voor vyandin geacht ? Wat firengheid hebt gy toch zo dikwerf ondervonden ? 'k Begaf my naar Epire, als balling weggezonden: Dit  TREURSPEL. 29 Dit was myn' vaders wil. Maar, weet ge of federt niet Myn hart al heimlyk zuchtte, en deelde in uw verdriet? Waant gy dat gy alléén dus fmarten moest geheugen, En dat nooit Buthrots hof my tranen heeft zien plengen? In 't kort, wie zeidc u dat, wat pligten 't my verbiên, Ik u niet menigmaal gewenscht heb weer te zien? ORESTES. Gewenscht my weêr te zien! Aanbidlykfte aller fchoonen!... Maar.fpreek! zoude ik het zyn, dien gy dees gunst wilt tooncn ? Zie wél, prinfes! bedenk, gy fpreekt Orestes aan, Orestes , die zó lang uw' toorn' heeft ondergaan! HERMIONÉ. Ja! u, wiens liefde ontlook met myn bekoorlykheden , En 't eerst my heeft geleerd hoe ik die kon belleden; U, die myne achting fïaüg door duizend deugden wint, ü.dien ik heb beklaagd, kon't zyn, zelfs had bemind. ORESTES. 'k Verfta zulks al te wél. Dit is myn deel, 6 fmarte! Orestes heeft uw' wensen, en Pirrhus heeft uw harte. HERMIONÉ. Ach ! dat uw liefde nooit vorst Pirrhus lot begeer'! Ik haatte u dan te veel. ORESTES. Gy minde my te méér. In wat verfchillend licht kwam ik u dan te voren! Gy wilt my minnen, wreede! ik kan 11 niet bekoren; Maar, buigend' dan alleen voor liefdes oppermagt, Zoud gy my minnen , als gy my te haten dacht. Goon! zó veel achting, zó veel tedre vrindfehap mede, Wat  3o ANDROMACHÉ, Wat vóórfpraak waar' dit my, aanhoorde gy myn rede! Gy pleit noch voor 't belang van Pirrhus, gy alléén, Misfchien ondanks uzelv', ja ondanks hem meteen; Want zéker haat hy u. Door andre liefde aan 't blaken, Laat hy... HERMIONÉ. Veracht hy my! wie kon 't u kenbaar maken? Is 't zyn gelaat, zyn taal, die u dit weten doet? Waant gy dat myn gezigt verachting baren moet ? Doet dit zó flaauw een liefde in 's minnaars harte ryzen ? Licht zal een' anders oog my meerder gunst bewyzen! ORESTES. Ga voort! het voegt u wél dat gy zó fcherp my hoont! Ben ik't, ö wreede! dan, die u verachting toont? Is niet genoeg myn trouw gebleken aan uwe oogen ? Ik dra.'g getuigenis van hun gering vermogen ! Ik die verfmaden! Ach! hoe gaarne zagen zy Zich eveneens verfmaad door Pirrhus, als door my! HERMIONÉ. Wat raakt me of ik door hem my minnen zie, of haten ? Ga, wapen Griekenland tot ftraf van een' verwaten': 't Moog' dien weêrfpanncling verpletten door zyn wraak, Ja! dat men van Epire een ander Troje maak'! Zeg nu dat hy myn hart noch doet in liefde branden! ORESTES. Ach! doe noch méér, prinfes! ontwyk gyzelf dces ftranden. Zoud gy, als gyzelaar, hier noch vertoeven? neen! Kom, fpoor elks hart tot moed, door uw behoorlykheên. Laat ons belang myn' haat verééaen met den uwen. II t R-  TREURSPEL. }i HERMIONÉ. Maar, prins! beftond hy eens Andromaché te huwen! ORESTES. Weihoe, mevrouw!.. HERMIONÉ. Bedenk wat fchande 't voor ons waar', Zo hy een Trooiiche vrouw geleidde naar 't altaar 1 ORESTES. En gy haat Pirrhus dan ? Beken dat liefdefmartc Geenszins verborgen word in een getroffen harte: 't Verraad ons alles, 't oog, het zwygen, 't fpraakgeluid; En 't halfverfmoorde vuur barst des te feller uit. HERMIONÉ. Ik zie te klaar, uw ziel kan geen geloof my geven, Verfpreid op all* myn reen't vergif, dat u doet fneven, Vermeent dat fteeds myn taal tot haar misleiding fixekt, En waant dat ze in myn' haat een blyk' van liefde ontdekt. Wel! ik verklaar my dan, dit moge uw oogmerk baten. Gy weet dat my myn pligt geleid heeft naar dees ftaten: Myn pligt weerhoud 'er my ; 'k vermag dït oord voortaan Slechts op myn' vaders last, of Pirrhus wil, te ontgaan. Doe, uit myn' vaders naam, hem weten dat nadezen Der Grieken vyand, prins! zyn fchoonzoon niet kan wezen; Maak dat hy, tusfehen my en Hektors zoon, beflisch' Aan wiens behouding thans hem 't meest gelegen is. Dat hy hem overgevc, of my naar Sparte zende. Vaar wel! ftcmt hy dit toe, dan volg ik u in 't ende. DER-  3a ANDROMACHÉ, DERDE T 0 0 N E E L. ORESTES. Gy zult my volgen, ja! men twyfel' daar niet aan: Ik geef u reeds myn woord dat hy dit toe zal ftaan. 'k Ducht niet dat Pirrhus iets tot haar behoud zal pogen: Zyn waarde Trojanin bekoort alléén zyne oogen; Elk ander voorwerp is hem haatlyk; en misfchien Verlangt hy, door een' glimp, reeds haar vertrek te zien. Slechts fpreek'mem'tis genoeg. Wat vreugd.nu't mag gelukken Epire, op dezen dag, zó fchoon een' prooi te ontrukken! Red al het overfchot van Troje en Hektor vry, Behou zyn weêuw.zyn' zoon, zo véél' gy wilt 'er by, Epire! 't is genoeg Hermioné uw zoomen En tevens voor altyd uw' vorst te zien ontkomen. Maar, een gelukkig lot voert hem vóór myn gezïgt. 6 Liefde! fluit zyn oog voor al haar fchoonheid dicht! VIERDE T O O N E E L. PIRRHUS, ORESTES, FENIX. PIRRHUS. Ik zocht u, prins! Myn drift, wat al te hoog genegen, Sprak alle uw redenen, hoe krachtig, daadlyk tegen, 't Is waar; doch, fints ik my van u heb afgewend. Heb ik daarvan de kracht en billykheid erkend, 'k Bedacht, zo wel als gy, dat ik de Grieken, nevens Myn' vader, hoogst misdeed, en ook myzelven tevens, Ja Troje weêr verhefte, en al de vrucht vertrad Van  TREURSPEL. 33 Van 't geen Achilles, ja ikzelf, bedreven had. Ik doem niet meer een' tocra', rechtmatig aangedreven; En, prins _! men zal u ftraks uw offer overgeven. orestes. Vorst! dit befluit is wys, fchoon ik 't wrecdaartig vind: Gy koopt de vree voor 't bloed van een rampzalig kind. pirrhus. ö Ja! maar voor altoos bevest' ik die hiermede : Hermioné zy borg voor eene onfehendbre vrede: Ik huw haar. 't Schynt, ó prins! dat zulk een plegtigheïd Slechts wachtte tot het lot u herwaart had geleid: Gy fielt 'er Griekenland, haar' vaderzelv', te voren, Wyl hy zyn' broeder in Orestes ziet herboren. Ga, zeg Hermioné dat ik myn' pligt betracht, En morgen, met de vrcè, haar van uw hand verwacht. orestes, ter zyde. ó Goón! V T F D E T 0 O N E E L. pirrhus, fenix. pirrhus. "Welnu, myn vrind! heeft liefde op my vermogen ? En ben ik noch, dit uur, onkenbaar aan uwe oogen ? fenix. Ach lik herken u, vorst! die toorn', die ommekeer, Geeft u aan Griekenland en aan uzelveu weêr. Gy zyt geen fpeeltuig meer, maar fiere liefdedwinger; Gy zyt Achilles zoon, zyn waardig mededinger, C Held  34 ANDROMACHÉ, Held Pirrhus, dien in 't eind' de glori weêr bcftiert, En die ten tweedemaal' van Troje zegeviert. PIRRHUS. Zeg eerder dat ik thans voor 't eerst heb overwonnen: Myn glori is alleen fints dezen dag begonnen; En myn gemoed, zó fier als 't was vcrflaafd, myn vrind l Waant dat het, in de liefde, een' vyands heir verwint. Befchouw, ö Fenixl wat al leeds ik mag ontwyken, Wat nafleep van elend' de liefde ons fteeds laat blyken: Wat vrinden, wat al pligts opofferde ik daaraan! Wat fïaatsftorm... Om een' lonk had ik het all' beffaan! 'k Zag all' de Grieken tot myn' val reeds faamgczworen, En om die trotfe vrouw ging ik met vreugd verloren. FENIX. Ja! 'k zegen thans, 6 vorst! haar wreedheid, die u doet Tc rug gaan... PIRRHUS. Ach! gy zaagt hoe zy my heeft ontmoet! Ik waande dat haar zoon, toen ik haar zag ontroeren, Voorzeker haar tct my ontwapend weêr zou voeren; lk hoopte een bly gevolg van hare omhelzing; maar 'k Wierd fiechts haar' tranenvloed en toorne en fpyt gewaar. Verbitterd door de elende, en woester dan te voren, Heeft zy wel honderdmaal my Hektors naam doen hooren. Ik toonde vruchteloos my voor haar' zoon gezind: „ 't Is Hektor!" riep zy uit, omarmend' ftaag haar kind; „ Zie daar zyn oog, zyn' mond, zyn fiere wezenstrekken! ,, Hy is 't! ö Dierbre gaê! 'k magu in hem ontdekken!" En wat vermeent zy toch ? of waant zy dat myn haat, Tot  TREURSPEL. 35 Tot voedzel harcr liefde, een' zoon haar overlaat'? FENIX. Gewis, zó zou de ondankbre u in haar gunst doen deelen. Vergeet haar, vorst! PIRRHUS. 'kBeincrk waarmee zy zich blyft ftreelen: Ze is om haar fchoonheid ftout; en dus verwacht misfehien Die trotfe, ondanks myn toorn', my weder aan haar kniên. 'k Zou aan de mynen haar aanfchouwen zonder vreezen: 'kToon, is zy Hektors weêuw, Achilles zoon te wezen: Ons fcheid te groot een haat voor eeuwig van elkaêr. FENIX. Vorst! fpreek, ten blyk daarvan, my langer niet van haar. Ga, zie Hermioné; en, fier dat ze u blyft minnen, Dient gy tot zelfs uw' toorn' te bannen uit uw zinnen. Doe zelf haar uw belluit omtrent dien echt verftaan: Beveelt men zulk een zorg een' medeminnaar aan? Hy mint haar al te fterk. PIRRHUS. Wat meent gy, zou 'tvoltrekken Diens echts Andromaché niet heimlyk Ipyt verwekken ? FENIX. Hoe! 't is Andromaché, die fteeds uw' geest vervult! 6 Goón! Wat raakt u noch haar vreugd of ongeduld ? Blyft zy, door tooverkracht, u, tegen dank, bekoren? PIRRHUS. Neen! 'k heb haar niet genoeg al 't geen ik moest doen hooren; Dat zy myn gramfehap, haar fiechts half gebleken, kenn': Zy weet niet tot hoe verre ik haar vyandig ben. C a Men  36 ANDROMACHÉ, Men keer' tot haar te mg. Ik wil haar, vóór uwe oogen, Braveren, en den loop van mynen haat gedoogen. Ko,n hare fchoonhcid, vrind! door my vernedren zien: Gaan wy. FENIX. Ga vry, ö vorst! u werpen aan haar kniên! Ca, zweer dat ze in uw ziel altoos word aangebeden; En dus zy weêr door u een nieuwe fmaad geleden. PIRRHUS. Gy waant, ik zie het klaar, dat, daar 't haar fchuld verzagt, Myn hart haar weder volgt, en zich te ontfermen tracht. FENIX. Gy mint, dit is genoeg. PIRRHUS. Ik minnen ! die my hoonde, En, op myn liefde trotsch, my fteeds met haat beloonde t Die vrind noch maagfehap heeft, in my fiechts toevlugtvind! 'k Dien tot verderf haars zoons misfehien te zyn gezind; Doch zy, een vrccmdling, ja flavin in ieders oogen, Ontfangt van my haar' zoon, myn ziel, myn ryksvermogen; En op haar trouwloos hart -won ik niet anders dan Dat zy me alleen bcfehouwt als ware ik haar tiran! Neen, neen! het is bepaald, ik zwoer me op haar te wreken, 'k Rechtvaardig dus in 't eind' den haat, dien zy blyft kweken; Ik lever lieren zoon. Wat tranen plengt zy niet! Wat fcheldnaam wacht ik dus, tot loon van haar verdriet I Wat aklig fchouwtooneel fttat haar deez' dag te vreezen! En ik, als zy 't befterft, zal daarvan de oorzaak wezen! Ikzelf dryf haar, verwoed, een' dolk in 't ingewand! FE-  TREURSPEL. 37 FENIX. Waartoe naamt gy 't bcfluit, zo gy 't niet brengt tot ftand; Waarom uw zwak gemoed niet eerder raad te plegen ? PIRRHUS. 'k Vcrfïa u; maar fpreek thans dit laatst gevoel niet tegen. Vreest gy dat niet myn toorn' deez' flaauwen ftryd verduur' ? *t Is 't laatst geflikker van een ftervend liefdevuur. Kom, Fenix ! op uw' raad durft zich uw vorst vertrouwen: ' Moet ik van 't kind me ontflaan? Hermioné aanfchouwen ? FENIX. 6 Ja! aanfchouw haar, vorst! en, daar ge uw woord verbind , Betuig haar... PIRRHUS. Doen we al 't geen ik heb beloofd, myn vrind l Einde des tweeden btdryfs. C 3 DER.  38 ANDROMACHÉ, DERDE BEDRYF. EERSTE T 0 O N E E L. ORESTES, PILADES. PILADES. Ach, prins! bedwing uw hart, van zulk een woede zwanger! Ik kenu fchier niet meer; gy zyt uzelf niet langer. Gedoog.... ORESTES. Neen, Pilades! thans voegt uw raad my niet; En ik verwerp dit uur wat reden my gebied. Ik floepte veel te lang myn leven en elcndcn: 'k Moet haar ontvoeren, of dat kwynend leven enden: 't Eelluit is thans bepaald; 'k verlaat het nu geenszins. 6 Ja! ik wil het zo. PILADES. Welnu 5 men fchaak' haar, prins! Ik ftem het. Maar, bedenk waar ge u dit zult venneten: Hoe zal men uw gedrag wanneer 't bekend word, heten ? Veins noch; bedwing die drift, voor u zo vol gevaar; Zorg dat vooral uw oog 't geheim niet openbaar'. Dit hof, zyn wacht, de lucht, die ge ademt in dees (tonden, 't Is all' aan Pirrhus, aan Hermioné verbonden: Verberg het meest voor haar wat u de gramfchap raad. ó Goón 1 Wat zocht gy haar in zulk een' naren ftaat? ORES-  TREURSPEL. ORESTES. Wat weet ik ? kon ik wel nryzelven overbeeren ? De woede fpoorde me aan; ik wilde haar braveren, De onuankbre, en dreigen licht haar' minnaars hoofd daarby. PILADES. En wat waar' toch de vrucht van zulk een razerny ? ORESTES. Ach ! zeg my, welk een hart of wanhoop niet vervoerde, Op zulk een* donderflag, die myn verftand beroerde? Reeds morgen word zyn trouw Hermioné verpand} Hy wil haar, my ter cere, ontfangen van myn hand 1 Ach! eer zal zich dces hand in 't bloed des wreedaarts baden!.. PILADES. Gy wilt hém met de fchuld van 't grillig lot beladen; Doch hy, wien zyn belluit het eerste ftrekt tot pyn, Verdient licht méér dan gy van elk beklaagd te zyn. ORESTES. Neen! ik ken hem te wél: myn wanhoop ftreelt zyn zinnen •. Minde ik de ondaukbre^ niet, hy zou haar niet beminnen. Tot dusverr' was hy blind voor haar behoorlykheên: Dat hy haar my ontrukke is zyn begeerte alleen. 6 Goden! 't was gedaan : fIermioné, bezweken Voor myn gebeèn, waar' hem in eeuwigheid ontweken; Haar hart, reeds tusfehen liefde en fpyt verdeeld, myn vrind I Wachtte op zyn weigrihg Hechts, om my te zyn gezind; Ze ontfloot reeds de oogen, fprak, en wilde Orestes hooren, Beklaagde hem... Eén woord had me alle heil befchor .-n ! PILADES. Vermeent gy zulks ? C 4 ORES-  40 ANDROMACHÉ, ORESTES. Weihoe! haar toorne, In vlam gejaagd Om een' ondankbrcn... PIL A D E S. Nooit heeft hy haar méér behaagd. Waant gy, zo Pirrhus haar aan u had willen geven, Dat daadlyknict een glimp haar dit had doen weêrftrevenï Gelooft gy my? verfmaad een fchoon, dat u misleid , Tracht naar geen fchaken, prins! vlugthaarin eeuwigheid. Hoe! kan u die verwoede en haar Lczit behagen, Daar ze u vervloeken zal? en, alle uw levensdagen, Betreurende cenen echt, byna tot ftand gebragt, Zal wénfehen.. ? ORESTES. 'k Ruk daarom haar uit des vorsten magt. 't Lagchte alles wis haar toe; en ik, van hier geweken, Zou , tot myn deel, in 't hart eene ydlc woede kweken! Ik, dat ik, van haar af, haar zou vergeten ! Neen ! 'k Wil dat zy ueelen gal in myn rampzaligheên. Te lang alléén getreurd, fteeds in beklag te leven! Ik zal, op myne beurt, de ontmenschte ook eens doen beven, Opdat ze, in 't eind' gedoemd teweenen, tot haar ftraf, De namen my hergeev', die ik haar eertyds gaf! PILADES. Dit "zal dan 't vruchtgevolg van uw gezantfehap wezen! Orestes fehaker zyn! ORESTES. Waarom zou ik dit vreezen? Schoon 't Griekfche volk door my het zoet der wraak geniet', Streelt  TREURSPEL. 41 Streelt zich de ondankbrc min', als zy myn tranen ziet? Of Griekenland my roem', wat heil kon 't my verwekken Indien ik aan Epire alleen ten fpot moet ftrekkcn? Wat wilt gy? Ach! zo niets u moet verborgen zyn, Myn fchuldclooze Itaat ftrekt my in 't eind' tot pyn: 'k Weet niet wat hooger magt, onbillyk in 't kastyden De boosheid ftrafloos duld, en de onfehuld ftraf doet lyden • Waar ik myne oogen wend', 'k zie rondom my alom Elenden zonder tal , ten hoon van 't godendom. Verdienen wy zyn' toorn', door feilen haat aan 't blaken, En laat ons, vóór de ftraf, devrucht van't misdryf frnaken! Maar gy, myn boezemvrind ! wat dwaling dryft u aan Den toorn', die my Hechts dreigt, altoos ten doel te ftaan ? Myn vrindfehap drukte u fteeds met ramp en fmart te gader: Schuw een' elendigen, ontwyk een' euveldader! Geloof me, 6 Pilades! uw deernis wrocht uw' val. Laat my alléén 't gevaar, welks vrucht ik plukken zal. Breng aan de Grieken 't knul, dat voor hun wraak moet bukken. Ga heen. PILADES. Laat ons den vorst Hermioné ontrukken. Daar nooit een groot gemoed zich aan gevaren ftoort, Wat kan de vrindfehap niet, als haar de liefde fpoort ? Ontvonk den yver ftraks van alle uw Grickfche vrinden : Uw fchepen zyn gereed; reeds wachten ons de winden. Ik weet elk' duistren gang, dien dit paleis bevat; Zyn muur, gelyk gy ziet, word door de zee beifbat; En ik zal, deze nacht, den buit, door u verkregen, Geleiden in uw kiel, langs die geheime wegen. C 5 OR ES-  42 ANDROMACHÉ, ORESTES. 't Is van UW vrindfchapstrouw te groot een proef gevraagd ; Maar geef dit toe aan 't leed, dat gy alléén beklaagt; Geef 't een' rampzaalgen toe, van 't geen hy mint verlaten, Dien al de waereld haat, ja die zichzelv' moet haten! Mogt ik u, op myn beurt, in blyder toeftand, weêr».! PILADES. Ontveins uw hart, 6 prins! 't is all' wat ik begeer. Verberg vooral het doel, waartoe wy famenfpannen ; Gy moet zolang de ondankbre uit uwen zin verbannen, Ja uwe liefde zelfs. Ik zie Hermioné. ORESTES. Ga. Sta my borg voor haar; !k doe 't voor myzelven mee. TWEEDE T O O N E E L. HERMIONÉ, ORESTES, KLEONÉ. ORESTES. Welnu! door myne zorg moogt ge uw' triomf verbeiden: Ik fprak den vorst, mevrouw! hy doet uw' echt bereiden. HERMIONÉ. Men zegt het, ja men wil dat gy my zoekt, alléén Om my te fpreken van die huwlyksplegtigheên. ORESTES. Gewis zal uwe ziel zyn wenfchen niet weêrftreven? HERMIONÉ. Wie dacht dat Pirrhus hart my trouw zon zyn gebleven ? Dat hy zyn liefdevlam zó fpade zou doen zien, En  TREURSPEL. 43 En keeren zou tot my, als ik hem dacht te ontvliên? 'k Geloof met u dat hy, beducht voor 't Gricksch vermogen, Veeleer door zyn belang dan liefde word bewogen, Ja dat myn oog op u méér magts was toegeftaan. ORESTES. Neen! hy bemint u teer: ik twyfel 'er niet aan. Doen niet uwe oogen fteeds hun alvermogen vreczen? En zeker wilde gy hém niet mishaaglyk wezen ! HERMIONÉ. Wat toch ftaat my te doen ? myn trouw wierd hem beloofd : Hoe word door my hem 't goed, dat ik niet gaf, ontroofd ? Der vorstentelgen hart mag naar geen liefde hooren: Dat zy gehoorzaam zyn is 't lot, aan haar befchoren. 'k Vertrok nochtans, ö prins! daar 't .11 genoegzaam bleek Hoe ik, om uwentwill', van myne pligten week. ORESTES. Wat wist ge, 6 wreede! wel. ..Maar elk mag zich gedragen, In 't geven van zyn hart, naar eigen welbehagen: Gy had op 't uwe recht. Ik hoopte. Maar, fchoon gy 't Een' ander' gaaft, prinfès! ge ontroofde 't niet aan my. 'k Moet minder u dan 't lot betichten my te haten; En wat zou toch by u my 't lastig klagen baten ? 'k Beken, gy volgt uw' pligt; de myne is dat ik ga, En van een onderhoud, zó treurig , u oatfla, DER-  44 ANDROMACHÉ, DERDE T O O NwE E L. HERMIONÉ, KLEONÉ. HERMIONÉ. Dacht gy dat 's prinfen toorn' zó ingetoomd zou wezen? KLEONÉ. Een ftfl verkropte rouw is des te méér te vreczen. 'k Beklaag te Merker hem, die, oorzaak van zyn fmart, Den flag, die hem verplet, zélf tocbragt aan zyn hart. Bedenk önts welk een' tyd ge uw echtverbond zaagt Ruiten; Orestes fprak, mevrouw! en deed den vorst beiluiten. HERMIONÉ. Gy waant dat Pirrhus vreest? wat maakt zyn vrees zo groot ? Een volk, dat, tien jaar lang, voor Hektor fiddrend vlood, Dat, daar 't, lafhartig, om Achilles afzyn duchtte, Op hun geblaakte vloot des vya'nds woede ontvlugtte, En, zonder Pirrhus hulp, nóch Helena dit uur Van 't ongeftrafte Troje aféischte, vóór zyn' muur? Neen, Kleoné! hy zal zichzelv' geen rampen baren: Hy zal, naar eigen wil, uit liefde met my paren. Maar, dat Orestes vry my zyne fmart verwyt'; Voegt ons van zyn geween te fpreken op dcez' tyd ? De vorst keert tot my weêr: vrindin! kunt gy vermoeden Wat vreugd Hermioné om haar geluk moet voeden? Weet gy wie Pirrhus is? wierf u van hem gemeld Wat talryke oorlogsdaên.. ? maar hoe die opgeteld! Kloekmoedig, grootsch beroemd door menig zegeteeken, Bekoorlyk en getrouw; niets zien wy hem ontbreken.  TREURSPEL. 45 Bezef... KLEONÉ. Ontveins uw vreugd : uw mededingficr treed Hier heen, en klaagt u wis haar grievend harteleed. HERMIONÉ. Goón! dat ik thans myn vreugd geen vryheid mag vcrleenen! Gaan wy. Wat zeide ik haar ? VIERDE T O O N E E L. ANDROMACHÉ, HERMIONÉ, KLEONÉ, CZFIZE. ANDROMACHÉ. Prinfes! waar vlied gy hcenen ? Word niet genoeg uw oog op dezen ftond gevleid, Door 't zien dat Hektors weèuw aan uwe voeten fchreit» 'k Benyde u geenszins, door minyvrig tranenplengen, Een hart, dat aan uw fchoon zyn hulde toe moet brengen: 'k Zag, door ecu wreede hand, helaas 1 den geen doorboord, Door wiens gezigt alléén myn oog zich vond bekoord. Held Hektor fiechts ontftak myn liefdevlam voordezen: Voor eeuwig moet ze in 't graf, met hem, befloten wezen. Maar, achlmy blyft een zoon. Misfchien dat ge ééns bevind Hoe 't moederhart ontroert uit liefde voor haar kind; Maar echter wensch ik u dat gy nooit zult ervaren Wat doodelyken angst ons zyn belang kan baren, Wanneer, van al den fchat, die dierbaar was, dat pand Alléén ons overfchiet, en 't wreed word aangerand. Helaas! toen, afgemat van tien jaar oorlogsplagen, Der  46 ANDROMACHÉ, Der Frigiancn toorne UW moeder dorst belagen, Spoorde ik myn' Hektor aan tot weering van haar fmart: Wat ik vermogt op hem, vermoogt ge op Pirrhus hart. Wat vreest men van een kind, aan zyn verderf onttogen? Laat eenig eiland hem verbergen voor clks oogen: Dat myne moederzorg daarvoor ten waarborg zy, En dat myn zoon.fiechts leer' te weenen nevens my! HERMIONÉ. 'k Bezef uw fmart, mevrouw! doch, 't geen ik pligtlyk reken, Wanneer myn vader fpreekt, mag ik hem niet weèrfpreken : »t Is hy, die Pirrhus noopt tot dees verbolgenheên ? En wie toch méér dan gy weet Pirrhus te overreên. Uw oog mogt federt lang des vorsten ziel regceren: Dring hem ter uitfpraak aan; ik zal die uitfpraak eeren. F r F D E T O O N E E L. ANDROMACHÉ, CEFIZE. ANDROMACHÉ. Wat geeft die wreede my een weigring vol van fmaad! CEFIZE. Gy moest den koning zien, en volgen dus haar' raad: Eén lonk Hond Griekenland, zowel ais haar, te vreezen... M^ar, Pirrhus komt. ZES-  TREURSPEL. 47 ZESDE T O O N E E L. pirrhus, andromaché, fenix, cefize. pirrhus, tegen Fenix. Waar of Hermioné mag wezen? 'k Dacht, naar uw zeggen, haar te vinden in dit oord. fenix. Ik waande zulks. andromaché, tegen Cefize. Gy ziet of hem myn oog bekoort! pirrhus. Wat zegt zy, Fenix ? andromaché, als voren. Ach ! ik word van elk begeven. fenix. Kom, vorst! het voegt ons naar Hermioné te fireven. cefize. Wat zwygt gy noch, prinfes? fpreek hem vrymoedig aan. andromaché. Hy heeft myn' zoon beloofd. cefize. Maar noch niet afgedaan. andromaché. Neen! hoe ik fchrcijen moog', het zal zyn dood niet weercn. pirrhus, tegen Fenix. Verwaardigt zy zich wel het oog naar ons te kcercn ? Wat hoogmoed! A N-  48 ANDROMACHÉ, andromaché. Hy word fiechts verbitterd tegen my. Gaan wy. pirrhus, als voren. Dat Hektors zoon den Griek geleverd zy! andromaché, zich aan zyne rotten werpende. Helaas ! vertoef, myn vorst! waartoesword ge aangedreven ? Ach! gy moet, met den zoon, de moeder overgeven! Gy bood my, dezen dag, zó groot een vrindfehap aan: Goön! Zyt ge, uit decrenis; niet eens met my begaan? Doemt gy me, en zonder hoop dat gy myn'zoon zult fparen ? pirrhus. Ik gaf myn woord, mevronw! laat Fenix 't u verklaren. andromaché. Gy, die het grootst gevaar om my zoud gaan te keer! pirrhus. Toen was myn oog verblind, thans is het zulks niet meer. Uw zoon kon, naar uw' wensch , van my genade erlangen ; Maar gy verzocht niet eens om die voor hem teontfangen: 't Is nu gedaan. andromaché. Ach, vorst! gy hebt genoeg gehoord Wat zuchten ik, uit vrees van weigring, heb gefmoord. Verfchoon, om de edelheid van myn doorluchtc magen, Een fierheid, fteeds beducht voor lastverwekkend klagen, 't Is u genoeg bekend : zo gy 't niet waart, nooit had Andromaché, in 't Hof, een' meesters kniên omvat. pirrhus. 6 Neen! gy haat my, en het doet u heimlyk vreezen Dat  TREURSPEL. 49 Dat ge aan myn' liefdegloed iets zond verfchuldigd wezen* Zelfs ware uw zoon, die zoon, het voorwerp uwer fmart, Zo ik hem had gcfpaard, min' dierbaar aan uw hart. Verachting, haat_en wrok , gy voegt het een' by't ander'; Gy haat my méér dan all' de Grieken met elkander. Dat vry die eedle toorn' ten volle zegepraal'! Kom, Fenix! ANDROMACHÉ. Keeren wy naar 't graf van myn' gemaal I CEFIZE. Prinfes!.. ANDROMACHÉ. Wat eischt gy noch ? waarvan zal ik hem fpreken» Is hem niet al myn ramp, door hem verwekt, gebleken? Aanfchouw.ó vorst! den (laat, waartoe meuwwraaklust bragt; Ik zag myn Had vernield, myn' vaderzelv' geflacht; 'kZag al myn maagfchap.wreed.door't woedend moordzwaard Myn' egaês bloedig lyk gefloept óm Trojes wallen, (vallen, Zyn' zoon, fiechts nevens my, in ketens weggeleid; Maar wat vermag geen zoon! 'k leef, fchoon in dienstbaarheid, 'k Deed méér: fomwylén zelfs heb ik noch troost gevonden Dat my hiér 't lot veeleer dan elders had gezonden, En dat der vorsten zoon, tot heil in 't ongeluk, Dewyl hy dienen moet, by u boog onder 't juk; 'k Dacht dat zyn kerker hem licht tot een wykplaats ftrekte. Daar Priam , toen hy fmeekte, Achilles eerbied wekte, Heb ik noch fterkcr my met Pirrhus gunst gevleid: Vergeef, ö Hektor! my myn lichtgelovigheid ! Ik dorst geen euveldaad van uwen vyard vreezen: D Ja,  50 ANDROMACHÉ, Ja, 'k dacht, zyns ondanks zelfs zou hy grootmoedig wezen. Ach! waai' hy 't fiechts genoeg om ons te gunnen dat Uw graf, door my gefticht, eerlang onze asch omvatt', En, ftakend' daar zyn' haat en 't onheil van ons beiden, Het dierbaarst overfchot niet van clkaêr te fcheiden! PIRRHUS. Ga, Fenix! wacht myn komst. ZEVENDE T O O N E E L. PIRRHUS, ANDROMACHÉ, CEFIZE. PIRRHU S. Vertoef, prinfes! misfehien Kynt ge uw' beweenden zoon u noch hergeven zien. Ja! ik gevoel met fpyt, dat, doende uw tranenftroomen, Ik ftadig tegen my u wapens doe bekomen, 'k Dacht fterker haat te voén toen ik vóór u verfcheen. Maar, wend voor 't minst, mevrouw! uwe oogen naar my heen. Zie of gy 't ftraf gezigt eens rechters moet verdragen, Of 't u een' vyand toont, die Hechts u wil mishagen. . Wat dwingt gy Pirrhus dat hy uw belang verraad' ? Ach! om 't belang uws zoons, beteuglen we onzen haat! In 't eind', gy word door my tot-wyn behoud gedreven. Moet ik, door zucht by zucht, u fmeeken om zyn leven? Moet ik, in 't ftof geknield, voor hem uoverreên? 'k Bid, voor de laatste maal, red hem en u meteen! Ik weet, ik zal, om u, de plegtigfte eeden fchenden, En aller Grieken haat zich tegen my doen wenden; 'k Ver-  TREURSPEL. 51 'k Verzend Hermioné: haar wacht van mynen kant, In plaats van myne kroon, eene eindelooze fchand'; 'k Lei u ten tempel heen, waar 't all' haar' echt verbeidde; 'k Schenk 11 de diadeem, die ik voor haar bereidde; Maar 't is geen aanbod, dat gy langer moogt verfmaên: Gy moet, ik zcz het u, of heerfehen, of vergaan! Myn hart, dat, lints een jaar, uw hart vond onbewogen, Kan deze onzekerheid in 't eind' niet meer gedoogen. Ik vreesde, ik dreigde, ik zuchtte, ik leed te lang decs fmart; 'k Sterf, zo ik 11 verlies; 'k fterf, zo gy langer mart. Bedenk, ik ga, maar keer, om, nevens u, noch heden Ten tempel, waar uw zoon my toeven moet, te treden; En daar zal ik, prinfes! bezadigd , of verwoed, U kroonen, of de wraak vernoegen met zyn bloed. A G T S T E T O O ,N E E L. ANDROMACHÉ, CEFIZE. CEFIZE. Ik heb u wel vc-órfpeld dat, fpyt der Grieken pogen, Uw lot op dezen Hond noch ware in uw vermogen. ANDROMACHÉ. Helaas! wat naar gevolg heeft uw voorfpellïng niet ? Myn' zoon te doemen is all' wat my overfchiet! CEFIZE. Gy liet genoeg uw trouw voor uw' gemaal ontdekken : Te groot een deugd, prinfes! kon u tot misdaad (trekken. Hyzelf maande u wis aan te zwichten voor 't geweld... D 2 AN-  5» ANDROMACHÉ, ANDROMACHÉ. Ik Pirrhus kiezen tot opvolger van myn' heldl CEFIZE. Dit eischt zyn zoon, wiens dood der Grieken toorn' zal boeten. Waant gy dat Hektors fchim daarom zou blozen moeten? Dat een verwinnend vorst door hem zou zyn veracht, Een held, door wien gy ftygt ten rang van uw gedacht ? Die uwer hatren toorn' wil tergen, en te gader Niet meer herdenkt dat hy Achilles had tot vader, Zyn heldendaên verzaakt, en al haar vrucht vertreed ? . ANDROMACHÉ. Ach! zy geheugen my, offchoon hy die vergeet'! 'k Herroep my Hektor noch, die, daar hy 't graf moest derven, Gefloept óm Trojes muur, geen lykè'er mogt verwerven; 'k Herroep zyn' vader my, zelfs aan myn kniên geveld, Wiens bloed fpatte op 't altaar, in zyne vuist gekneld. Herinner u, vrindin! die nacht vol razernyë, Die fchrikbre nacht der dood voor Trojes burgeryë: Verbeeld u Pirrhus, die, met glinstrende oogen,kwam. En fiechts, in 't brandend hof, gelicht wierd door de vlam, Den weg zich baande dóór myn broeders, die hy moordde, En, druipende van bloed, zyn volk ter flaehting fpoorde; Hoor 's overwinnaars kreet, de kreet van dervend volk, Geflikt in 't woedend vuur, ontzield door zwaard en dolk; Schets u Andromaché, in all' die yslykheden: Zó zag ik Pirrhus toen my onder de oogen treden; Zie daar wat heldendaên hy, tot zyn' roem, volbragtl Zie daar welk een' gemaal gy my te fchenken tracht! Neen! 'k word nooit deelgenoot' van zyne gruweldaden. Laat  TREURSPEL. 53 Laat hy op ons, naar wensen, voor't laatst zyn wraak verzaden. Ik, zou ik al myn* wrok opöffren aan zyn' gloed! CEFIZE. Wel! gaan wy dan uw' zoon zien fmooren in zyn bloed: Men wacht alleen naar u. Mevrouw! gy fehynt te beven! ANDROMACHÉ. Ach! wat herinnering doet ge in myn ziel herleven! Cefize! zou ik hem zien fneuvlen onder 't daal, Dien zoon , alléén myn vreugd, en 't beeld van myn' gemaal! Dat pand, dat door zyn liefde aan my wïerd opgedragen! Helaas! 't geheugt my noch: dién wreedften aller dagen, Toen hy Achilles zocht, of eer, vol moeds, de dood, Vroeg hy my zynen zoon, dien hy in de armen (loot: „ Waarde egaê!" zeide hy, belettend' my te weenen; „ 'k Weet niet wat uitflag 't lot myn wapens zal verleenen; „ 'k Laat u, ten onderpand van myne trouw, dit kind: „ Zo my myn zoon verliez', dat hy me in u hervind'! „ Zo een gelukkige echt u dierbaar blyft nadezen, „ Uw liefde zy den zoon, in 's vaders plaats, bewezen!" En ik dit waardigst bloed zien plengen, groote gounl Ik laat al zyn gedacht verdelgen met myn' zoon! Barbaarfehe koning! hoe! zal hy myn misdryf boeten? Zal hy, als ik u haat, myn' haat ontgelden moeten ? Verwyt hy u dat gy zyn maagfehap fneuvlen deed ? Beklaagt hy zich aan u van 't hem onkenbaar leed ? Maar, ach! myn zoon ! gy fterft, zo ik niet kan befluiten Het ftaal, dat die ontmenschte op u verheft, te fluiten: Ik, die het keeren kan , ik (lel u daaraan bloot! Gy zult niet flerven, neen! ik duld geenszins uw dood. D i Kom,  5+ ANDROMACHÉ, Kom, gaan wy Pirrhus zien... Maar, 'k laat dit oogmerk varen: Spreek gy hem aan voor my. CEFIZE. Wat zal ik hem verklaren? ANDROMACHÉ. Zeg dat de kinderliefde op. my thans zegepraalt... Maar, waant gy, in zyn hart, de dood nryns zoons bepaald? Staat van de liefde dan zó wreed een daad te fchroomen ? CEFIZE. Hy zal weldra, mevrouw! hier woedend wederkomen. ANDROMACHÉ. Welnu! verzeker hem... CEFIZE. Waarvan toch? van uw woord? ANDROMACHÉ. Helaas! hoe dit beloofd, daar 't my niet meer behoort! 6 Asch van myn' gemaal! ö Vader! ö Trojanen! 6 Zoon! als ik u red, wat kost ge uw moeder tranen! Gaan wy. CEFIZE. Waarheen, prinfes? wat wilt ge in dezen Haat? ANDROMACHÉ. Kom! gaan wy, op zyn graf, met myn' gemaal te raad'. Einde des derden bedryfs. VIER-  TREURSPEL. S5 VIERDE BEDRYF. EERSTE T O O N E E L. ANDROMACHÉ, CEFIZE. CEFIZE. Ik twyfcl 'er niet aan: gy doet op 't klaarst bemerken Dat Hektor, uw gemaal, dit wonder uit kon werken: Hy wil dat Troje ééns ryze op zyn' alöuden voet, Met dat gelukkig kind, dat hy u redden doet. De vorst beloofde 't u; gy hebt van hem vernomen Hoe gy , fiechts door één woord, het kunt te rug bekomen. Vertrouw zyn liefdedrift: pligt, vader, vrinden, kroon, Hy draagt u alles op, mïds hem uw hart beloon'; Hy maakt u heerfchcres op all' zyne onderzaten; Is 't die verwinnaar noch, dien gy zo zeer moest haten ? Reeds tegen 't Griekfche volk door eedlen toorn' vervoerd , Maakt hem de nood uws zoons zo fterk als u ontroerd. Hy komt hun woede vóór; hy laat hém zyne wachten, En toont, om 's kinds behoud, geen Iyfsgevaren te achten. De tempel is gereed; gy hebt beloofd, mevrouw!.. ANDROMACHÉ. Ja! 'k zal 'er gaan; maar, kom! dat ik myn' zoonaanfehouw'. CEFIZE. Waartoe die haast, prinfes? genoeg is 't dat nadezen 't Vermaak van hem te zien u niet verboón zal wezen, Dat ge uwe zorg voor hem geen palen ziet gefield, En uwe omhelzingen niet meer yind afgeteld. D 4 Wat  56 ANDROMACHÉ, Wat vreugd, wanneer ge uw kind ziet groeijen vóór uwe oogen, Niet als een flaaf, ter gunst eens meesters opgetogen, Maar als opvolger van zó menig' opperheer! ANDROMACHÉ. Cefize! zien wy hem thans voor den Iaatstcn keer. CEFIZE. Wat zc;^: ge? ö Goón I A NDROMACHÉ. Myn waarde! ach! ik zal myn gepeinzen, Ik zal myn hart geenszins voor'uw gezigt ontveinzen. Uw trouw is my op 't klaarst gebleken in de elend'; Maar 'k waande dat gy my veel beter had gekend. Hoe! dat Andromaché, als trouwelooze gade, Een' echtgenoot, wiens plaats zy moet bekleen, verradet Dat ik, opwekkende zo véler dooden rouw, Door zorg voor myne rust hun rust verftaoren zou! Waar' dit de tedre liefde, aan Hektors asch geheiligd! Maar ,'k zag zyn' zoon vergaan: dus moest hy zyn beveiligd. Als Pirrhus met my huwt, valt hem diens fteun ten deel; Genoeg: op zyne trouw verlaat ik my geheel. Ik ken vorst Pirrhus: woest, maar hoogst oprecht van zinnen, Zal hy voor myn belang méér dan hy zwoer beginnen, 'k Steun op der Grieken toorne, ontftoken om hunn' hoon: Hun haat verfchaft eerlang een' vader aan myn' zoon. 'k Wyd dan, terwyl ik my ten offer op moet dragen, Aan Pirrhus 't overfchot van myne levensdagen ; 'k Zal, daar hy vóór 't altaar my zyne trouw verpand, Hem kluistren aan myn' zoon met een' onbreekbren band. Maar, daadlyk zal myn hand, voor my alléén te fchroomen , Myn  TREURSPEL. S7 Myn trouwloos leven, ach! een einde doen bekomen; En, reddend' myne deugd, voldoe ik, hoogst te vreèn, Vorst Pirrhus, mynen zoon, myn' gade en my meteen. Zie daar de onnoozle list, die liefde my doet plegen; Zie daar wat myn gemaal my thans heeft opgelegen. Ik keer tot Hektor, tot myn waardig voorgeflacht. Dat gy myne oogen (lqite is all' wat ik verwacht. CEFIZE. Ach! waan niet dat ik leve indien ik u moet derven... ANDROMACHÉ. Neen ! ik verbied u ftrcng met my te willen (ierven. Dat, voor myn ecnigst pand, uw trouw zich thans betoon': Hebt gy voor my geleefd , leef dan voor Hektors zoon. Daar gy 'dus Trojes hoop opkweken zult nadezen, Denk aan wat koningen gy zult noodzaaklyk wezen ! Waak by Epires vorst: dat hy zyn woord niet breek'; 'k Gedoog, indien 't moet zyn, dat gy van my hem fpreek'; Maak dat hy d' echt waardeer', waarmede ik hem bekroonde; Zeg dat ik, voor myn dood, my hem genegen toonde; Dat hy den indruk weer' van zyn' voorgaanden haat; Dat hem myne achting blykt, nu ik myn kind hem laat. Geef kundfehap aan myn' zoon van zyn heldhafte magen; Zorg dat hun roemryk fpoor door hem zy tngeflagen ; Meld hoe zy zyn vermaard; prys hem, by hunne daén, Min' 't geen zy zyn geweest, dan 't geen zy deden, aan; Meld hem hoe fier de deugd zyns vaders is gebleken, En fomtyds moet ge ook eens hem van zyn moeder fpreken! Maar, dat hy nooit, Cefize! ons leed te wreken tracht': Wyl hy een' meester heeft, dat hy dien meester acht' - D i Dat  58 ANDROMACHÉ, Dat hy fiechts nedrig denke aan zyn doorluchte vadren: Hy is van Hektors bloed, maar 'tftroomt hem 't laatst dóór de En aan dat overfchot heb ik, op éénen tyd, (adren; Myn bloed en liefde en haat ten offer toegewyd. CEFIZE. Helaas! ANDROMACHÉ. Verzei my niet, zo ge u door fmart voelt dringen, En meent dat gy geenszins uw tranen kunt bedwingen. Men komt. Ween niet, Cefize! als ge in geheugen houd Hoe 't lot van Hektors weêuw aan u wierd toevertrouwd. Het is Hermioné: laat ons die trotfe ontwyken. TWEEDE T O O N E E L. N HERMIONÉ, KLEONÉ. KLEONÉ. Zou myn verwondring niet om uw bedaardheid blyken ? Noch zwygt gy ftil, prinfes! daar die verwoede fmaad In 't minst u niet ontroert, of u ter harte gaat! Gy lyd dien feilen flag geduldig, en te voren Kost gy Andromaché fiechts fiddrend' noemen hooren! Gy, ciie wanhopig waart, en niet kost lyden dat Vorst Pirrhus, door éélf lonk, haar eer bewezen had! Hy huwt haar; en, daar zy zyn rykskroon mag erlangen, Doet hy haar zyne trouw, aan u beloofd, ontfangen; En gy, die, fprakeloos, zó groot een leed verdraagt, Ontlluit niet eens den mond, opdat ge u des beklaagt! Wat  TREURSPEL. $ro Wat is die nare kalmte op 't hoogst gcvaarlyk te achten! Veel beter waar' 't... HERMIONÉ. Mag ik Orestes hier verwachten? KLEONÉ. Hy komt, mevrouw! hy komt; en gy bezeft hoe ras Hy om zich aan uw kniên te werpen vaardig was, Gereed om, zonder loon , u fteeds zyn' dienst te wyden; Wees zeker dat uw oog hem ftreelend kan verblyden. Maar, 'k zie hem reeds. DERDE T O O N E E L. HERMIONÉ, ORESTES, KLEONÉ. ORESTES. Prinfes! gunt ge ééns my 't hcilryk lot Dat ik u nadren mag, en zelfs op uw gebod? Was 't niet een valsch geluk, waarop ik dorst vertrouwen ? Zeg of gy inderdaad gewenscht hebt my te aanfqhouwen ? Zoud ge eindlyk, daar ge uw oog ontwapent, zyn gezind.. ? HERMIONÉ. 'k Begeer te weten, prins! of gy my wél bemint. ORESTES. Of ik u min? ó Goön! Myne eeden, eedverbreking; Mynvlugt en wederkomst; myn hulde en fpytöntfteking; Myn wanhoop; 't vuur myns oogs, door tranen uitgedoofd; Wat toch gelooft gy ooit, zo gy dit niet gelooft! HER-  6o ANDROMACHÉ, HERMIONÉ. Wreek me, ik geloof het all'. ORESTES. Welnu! ik volg uw wetten: Laat ons gantsch Griekenland, 'k herhaal 't, in vlammen zetten; Dat zulk een kryg uw' naam en mynen arm vermaar', Alsof gy Helena, ik Agamemnon waar'; Laat ons den brand van Troje in dit gewest ontfteken; En laat men grootsch van ons, als van onze ouders, fpreken ! Gaan wy, ik ben gereed. HERMIONÉ. Neen, prins! vertoeven wy: Ik fleep geenszins zó verr' de fmaadheên, die ik ly'. Hoel ik myn hatren dus noch méér triömfs bereiden, En, in een ander land, een trage wraak verbeiden! Ik, dat ik me op het lot des wanklen krygs vertrouw', Die mooglyk, in het eind', niet eens my wreken zou! Dat gantsch Epire ween' wanneer 't my ziet geweken; Maar die my wreken wil moet binnen 't uur my wreken: Uw weigring, zo gy draalt, verftrekt my tot een' hoon. Vlieg ftraks ten tempel heen : doorftoot... ORESTES. Wicn ? HERMIONÉ. Pirrhus. ORESTES, Goón! Hoe! Pirrhus! HERMIONÉ. Kan het zyn! uw haat blyft wankelmoedig! Vrees  TREURSPEL. 61 Vrees dat ik myn bevel herroep'; volbreng het fpoedig! Voer hier geen rechten aan, wier ftem ik niet gedoog; En 't voegt niet dat gy hem rechtvaardigt vóór myn oog. ORESTES. Ik hem rechtvaardigen! Ach! uwe gunstbetooning Prent diep in myne ziel al 't misdryf van den koning.' Ja, wreken we ons, prinfes! maar door eene ecdler wraak: Dat ze ons zyn vyiinden, en niet zyn moorders maak'-! Dat een gerechte zege ons dan zyn bloed doe plengen. Hoe! zou ik Griekenland zyn hoofd ten antwoord brengen ? En heeft my 't heil des ftaats fiechts herwaart heengefpoord, Opdat ik 't zou voldoen door een' verachten moord ? Duld, in den naam dergoön, dat zich de Griek vcrklare, En de algemeene haat den val van Pirrhus bare! Denk dat by heerscht, en dat een' konings hoofd geenszins... HERMIONÉ. Is 't u dan niet genoeg dat ik hem doemde, prins ? Is 't niet genoeg dat ik, die om myn'hoon moet klagen, Van u een offer eisch, aan my fiechts opgedragen? Dat, zo ge een' dwingland ftraft, ge in my uw eerloon vind ? Dat ik hem haat, ö prins? dat ik hem heb bemind? 'k Ontveins niet dat de ondankbre eertyds my kon bekoren: 't Zy ik de liefde, of wel myn' vaders wil, moest hooren, Dit is hetzelfde; maar, wees gy daarop bedacht: Ondanks dat myne liefde op't fchandlykst wierd veracht, Ondanks al d' affchrik om het geen hy heeft misdreven, Ducht vry, zolang hy leeft, dat ik 't hem kan vergeven! Ducht dat ik, die veellicht .myn' wanklen toorn' vcrwinn'. Zo hy van daag met derft, hem morgen weêr beminn'! QKBfc  62 ANDROMACHÉ, ORESTES. Welnu! hy moet vergaan : ik dien dit vóór te komen; Ik moet... Maar hoe, prinfes! word zulks toch ondernomen ? Hoe kan ik uwen toorn' zo ras ten dienste ftaan ? Zeg my, langs welk een' weg rand ik hem veiligst aan? Men zag noch naauwelyks my in Epire landen, Of gy wilt dezen ftaat ömkeeren door myn handen! Gy wilt dat ik een' vorst zal fneuvlen doen, en laat Mv fiechts één' dag, één uur, één oogenblik te baat! Vóór 't oog van al zyn volk dien ik hem ncêr te vellen! Laat ik myn offer thans naar 't outer vergezellen: 'k Ontfchüidig my niet meer; maar't voegt my bovenal Dat ik de plaats erkenn', waar ik het flachten zal. Ik dien u deze nacht, en zal den vorst niet fparen. HERMIONÉ. Maar, met Andromaché meent hy, deez' dag, te paren! Reeds is, in 't heilig koor, de troon door hem bereid, En hy voltooit myn fchande, alsook zyne eerloosheid. Kortom , wat toeft gy noch? zyn hoofd is in uw handen: Hy treed, van wacht ontbloot, ftraks binrien's tempels wanden: Rondöm Astianax heeft hy die wacht gefchaard; Hy fielt, ter myner wraak, zich bloot aan 't wrekend zwaard. Tracht gy, zyns ondanks, naar't behoud van dien verrader? Ga, wapen uw gevolg, al myn gevolg te gader; Spoor uwer vrinden moed; 'k bied u de myneri aan: Hy heeft en u en my en allen hoogst misdaan. h [aar, hóe! 'k zie reeds hunn' haat myn wraakzucht evenaren, Met weerzin d'echtgenoot van Hektors weduw' fparen! Spreek vry jen myn barbaar ontkomt uw1 arm geenszins, Of  TREURSPEL. 63 Of liever moet men fiechts hen laten treffen, prins! Bcflier, of volg een' toorn', wiens woeden elk moet ceren; Noch rood van 't eerloos bloed, moet gy hier wederkecren! Wees zeker dan myn hart te ontfangen tot uw deel. ORESTES. Noch eens, prinfes! bedenk... HERMIONÉ. Ach! 't is alreê te véél! Myn grimmigheid kan all' die reednen niet verdragen; 'k Heb u den weg getoond hoe gy my kunt behagen; 'k Wilde u vernoegen, prins! maar 'k zie, 't is tyd verfpild, Daar ge eindloos u beklaagt, en niets verdienen wilt. Vertrek. Roem elders vry hoe trouw gein min blyft branden, En laat my hier de zorg voor myne wraak in handen. Myn laffe goedheid zelf befchaamt me; ik onderging Te dikwyls, op één' dag, de wreedfte weigering. Ik dreef alléén naar 't koor, waar 's huwlyks fakkels blaken, En waar gy myn bezit u niet durft waardig maken: Stoutmoedig, zal ik daar myn' vya'nd nader treên, En 't hart doorgrieven, dat ik niet kon overreên; Ja! myn bebloede vuist, die ik op my zal keeren, Veréénigt ftraks ons lot, in fpyt van zyn begeeren; En 't zal my liever zyn, fchoon hy 't onwaardig zy, Dat ik met Pirrhus fterv', dan dat gy leeft met my! ORESTES. Neen! 'k zal dat helsch vermaak u niet veröoreloven: Orestes hand alléén zal 't leven hem ontrooven; Uw vyand zal door my ten offer zyn geflacht; En gy, erken myn' dienst, indien gy 't billyk acht! HER..  e54 ANDROMACHÉ, HERMIONÉ. Ga heen. Gy moogt uw lot vertrouwen in myn handen; En zorg dat we, op uw vloot, ftraks vlieden van dees (handen. r I E R D ,E T O 0 N E E L. HERMIONÉ, KLEONÉ. KLEONÉ. Bedenk het wel, prinfes! gy vliegt in uw verderf... HERMIONÉ. üf al, of niet vergaan ^ dat ik fiechts wraak verwcrv'! 'k Weet zelfs niet of ik wel, hoe .my zyn woord moog' baten, Aan andren dan myzelv' myn wraak moet overlaten: Hy ziet niet, zo als ik,-den vorst als fchuldig aan; En ik wist, méér dan hy, onmisbaar toe te (laan. . Wat vreugd, indien ikzelf my (trenge wraak verfchafte, My baadde in 't rookend bloed, als ik d' ontrouwen ftrafte, En hem , opdat zyn fmart en myne vreugd vergroot', Zyn bruid verborgen hield als hy zyne oogen floot t Ach ! dat Orestes hem het nawee kon verwekken Dat hy, om my geftraft, my moet ten offer ftrekken! Ga, zoek den prins, en zeg dat hy d' ondankbren meld' Dat hem geen ftaatsbclang, maarflechts myn toom' hem velf. Vlieg, waarde Kleoné! ik zou geen wraak verwerven, Zo hy niet, dervend', wist dat ik hem 't licht doe dervenl KLEONÉ. •k Zal u gehoorzaam zyn. Maar, wie mag nader "treenï Goön! kun men zulks vermoên? de vorst treed herwaart heen J HER»  TREURSPEL. 65 H ER M 10 NÉ. Ach! vlieg Orestes na! en breng hem ftraks ter oorcn Dat hy niets onderneem' vóór hy myn' wil zal hooren! V T F D E T O O N E E L. PIRRHUS, HERMIONÉ, FENIX. PIRRHUS. Ik zie dat gy, prinfes! my niet verwachtend' waart, En merk dat myne komst u hinder heeft gebaard, 'k Verfchyn niet om, bedacht op lage arglistigheden, Met fchyn van billykhcid myn ongelyk te omklecden. Genoeg is 't dat myn hart een uil verwyt my doet; En ik verdedig niet wat ik weêrfpreken moet. Ik huw een Trojanïn : 'k beken, in vroeger dagen Beloofde ik u de trouw, die haar word opgedragen. Licht zeide een ander u dat onzer vadren mond, Vóór Troje, buiten ons, ons aan elkaêr verbond, Dat zy, niet lettende of de liefde ons hart deed branden, Ons , zonder mingevoel, toen aan elkaêr verpandden ; Maar dat ik me onderwierp is my genoeg, mevrouw! 'k Liet myn gezanten u verzekren van myn trouw: Verr' dat ik zulks herriep, wenschte ik het naar te komen, 'k Heb uwe komst, met hen, in Buthrots wal vernomen; En, fchoon een ander oog, dat my op 't hoogst geviel. De kracht van uw gelaat reeds vóórkwam in myn ziel, ♦k Dacht, van die nieuwe vlam zou ik my licht verfchoonen, En wilde, met geweld, u myne trouw betoonen. E 'k Out-  66 ANDROMACHÉ, 'k Ontfing u als vorstin, en waande dat myn eed Op my verrichten zou all' wat geen liefde deed. Maar, myne drift verwint; en, hoe ik 't wreed moog' noemen, Ontrukt me Andromaché een hart, dat zy blyft doemen. Wy floepen nu elkaêr naar 't outer, om met rouw Weérzyds een' eed te doen van eindelooze trouw. Prinfes! doe thans uw' toome aan een' verrader vreezen, Die 't waarlyk is met fmart, en die 't nochtans wil wezen. Ik, verr' dat ik een' toom', zó wél verdiend, beticht', Vind wis daardoor myn hart, zó zeer als gy, verlicht. Voeg me all' de namen toe, aan valschaarts ooit gegeven: My dcct uw zwygcn fiechts, niet uw verwyting, beven; Ja, vindende in myn hart betichters zonder tal, Hoe minder gy my zegt, hoe méér 't my zeggen zal. HERMIONÉ. Vorst! uw bekendtnis, die zich van geen list bevoordeelt, Toont my dat gy, voor 't minst, uzelv' naar recht beoordeelt, En dat gy, die uw' eed, hoe heilig ook, weêrftreeft, U als misdadige aan de misdaad overgeeft. En zou 't ook billyk zyn dat zich een overwinnaar Verflaafde aan zyn belofte, als een trouwhartig minnaar? Neen! de ontrouw mag door u bekoorlyk zyn genoemd; En enkel zfoékt gy my opdat ge u des beroemt. Weihoe! moogt gy dan niet, door eed en pligt te ontèeren, By een Trojaanfche fchoone, een Griekfche bruid begeeren ? My niet verlaten? dan weêr zoeken? weêr ontgaan? De telg van Helcna om Hektors weêuw verfmaên ? Prinfes, ofwel ilavin, uw kroon niet beurtlings wyden? Ja Troje om Griekenland, om Troje ons land beftryden? Dit  TREURSPEL. 67 Dit all' betaamt een hart, dat fier ziehzelv" regeert, Een' held, die niet, als (laaf, zyn woord angstvallig eert! Uw gade tot vermaak, moest ik aan myn' verfmader De namen geven van bedrieger en verrader; Gy komt opdat uw oog myrt bleek gelaat befchouw', Om in haar' arm, daarna, te lagchen met myn'rouw; Gy wilt haar zegekoets befproeid zien met myn tranen; Maar zo véél blydl'chap, vorst! moet ge op één' dag niet wanen. Afch! zoekende elders geen geleende titels meer, Verftrekken die gy dra«hgt u niet genoeg tot eer ? Hoe! de oude Priam door uw' moed in 't ftofgebogen, Omringd van zyn gezin, zieltogend' vóór zyne oogen, Terwyl uw vuist hem griefde, en in zyn weinig bloed, Reeds door den tyd gedold, zich baadde, op 't hoogst verwoed; Daar gy in 't vlammend Troje een bloedrivier deed ftroomen; Daar gy Polixena rampzalig óm dééd komen, Vóór 't oog van 't Griekfche volk, vervloekende uw belïaan; Wat lof verdient gy niet om die doorluchte daèn ? PIRRHUS. Prinfes ! ik weet te wél hoe buiten alle palen De wraak voor Helena myn' woesten moed deed dwalen i 'k Beklaag me aan u met recht van 't bloed, dat ik vergoot; Maar dat men liefst vergete uit wie dat alles fproot. Ik dank het godendom dat gy, door koel verachten, My de ■onfchuld kennen doet van myn verliefde klagten. Myn hart, ik zie het klaar, te ras met fchroom belaèn, Heeft u noch ook zichzelv' naauwkeurig ondergaan. U hoonde een wroeging, die in my was opgerezen: Hy, die zich ontrouw waant, denkt ook bemind te wezen. E 2 Gy  É8 ANDROMACHÉ, Gy trachtte my geenszins te brengen onder 't juk; 'k Dacht dat ik u verried, licht wrocht ik uw geluk. Wy waren niet gevormd om faam' uit min te huwen: Ik volgde mynen pligt, en gy voldeed den uwen. Niets eischte ook dat uw hart my teêr genegen waar'. HERMIONÉ. Heb ik u niet bemind? wat deed ik dan, barbaar? Spyt onzer vorsten wensen, 'k verfmaadde, om u, hen allen, Ja ik heb u gezocht tot zelfs in deze wallen ; Noch ben ik hier, ondanks dat gy me uwe ontrouw toont, Ondanks myn' Griekfchen ftoet, dien myne lafheid hoont, 'k Gebood te zwygen van den fmaad, die my doet blozen; 'k Verwachtte heimlyk noch den weêrkeer eens trouwloozen; *k Dacht dat gy, vroeg of laat, tot uwen pligt gefpoord, Me een hart hergeven zoud, dat my had toebehoord. Zelfs ontrouw, minde ik U: hoe had ge u, trouw, zien minnen! Ja, noch dit oogenblik, waarin gy, wreed van zinnen, Op zó bedaard een wyz' de dood my aanzegt, moet Ik twyflen of myn hart voor u geen liefde voed ! Doch, zo't moet wezen, vorst! vergunt des hemels tooren, Aan andere oogen de eer dat ze uw gezigt bekoren, Voltrek uw echtverbond, ik Item het; maar gedoog Dat zulk een toeftel niet vertoond worde aan myn oog. 'k Zal mogelyk nooit weer u fpreken na dees ftonden: Vertraag uw' echt één' dag; word morgen vry verbonden. Maar, hoe! gy antwoord niet! Verrader! 'k zie, gy telt Elk dierbaar oogenblik, dat u, by my, ontfnelt! Gy , vo! verlangen om naar Hektors weêuw te koeren, Lyd pynlyk dat eene andre u van haar af blyft wecren; Gy  TREURSPEL. 69 Gy fpreekt haar met uw hart; met de oogen zoekt gy haar. 'k Weêrhou u thans niet meer : ontvlugt dit oord, barbaar! Ga! zweer haar vry de trouw, die gy my had gezworen! Ontheilig 't godendom in zyn gewyde koren! Dat rechtdoend godendom heeft niet vergeten dat Ge u door den zelfden eed aan my verbonden had! Bied, vóór zyn outer.'t hart, dat gy my durft onthouên! Vlieg heen! maar beef nochtans, zo ikme'erlaataanfchouwen ! ZESDE T O O N E E L. PIRRE1US, FENIX. FENIX. Gy hebt gehoord, ó vorst! Verzuim niet, onbedacht, Een gramme minnares, die zich te wreken tracht. Niet dan te groot een lïeun word hier door haar gevonden; 't Belang van Griekenland is aan haar zaak verbonden. Orestes mint haar noch, is dus misfehien gezind... PIRRHUS. My wacht Andromaché. Bewaak haar' zoon, myn vrind! Einde des vierden bedryfs. E 3 VYF«  7o ANDROMACHÉ, VYFDE BEDRYF. EERSTE T 0 O N E E L. HERMIO N É. w aar ben, wat deed ik ? ach! wat moet ik me onderwinden? Wat drift of my vervoert? wat fmarten my verflinden? Befluitloos, vlieg ik rond, cn dwaal ik in dit oord: Ben ik dan onbewust of liefde, of haat my fpoort? Die wrecdaart! met wat oog dorst hy my 't affcheid geven! Niet eens door deernis, of geveinsde fmart, gedreven! Wierd fiechts één oogenblik zyn trotsch gelaat ontroerd» Wierd hy, om mynentwill', tot ééne klagt vervoerd? Doof voor myn zuchten, kalm, ondanks myn angstig harte, Scheen hy in 't minste wel te deelén in myn (matte? En ik beklaag hem noch! en, tot nóch grooter fbyt, Blyft noch myn laf gemoed aan zyn belang gewyd! 'k Beef op het denkbeeld fiechts dat hy weldra zal fneven! En, waardig tot de wraak, Wensch ik génaê te geveni Neen! 't vonnis van myn'toorn' zwicht'voor geen medely': Hy ftervc! En, bovendien, hy leeft niet meer voor my. De ontrouwe triomfeert; zyn haat belagchf den mynen; Hy meent dat deze ftorrn in tranen zal vcrdwynen; Hy denkt dat, zwak van hart, befluitloos tot zyn' val, Ik met den eenen arm deii andren keeren zal; Hy oordeelt naar myn gunst, die hy weleer mogt winnen. Of eer fpeelt dien barbaar iets anders in de zinnen: Hy, zegevierende in den tempel, geeft geen acht Wie naar zyn leven wenscht, of naar zyn iierven tracht. De ondankbrelaat myn ziel deez' wrecden kommer voeden. Neen,  TREURSPEL.- 71 Neen, neen! Orestes vuist moge op dien fnooden woeden ! Hy fterve, wyl hy zulks te keer had kunnen gaan; En ook hy zelfs drong my om dit te willen aan... Hoe', dit te willen! Goön! ik heb het dan geboden! Ach! zal Hermioné hem dus uit liefde dooden 1 Dien vorst, wienskrygsbedryf, weleer door my gehoord, Myn hart, by elk verhaal, zó (tredend heeft bekoord, Aan wien ik, heimlyk, reeds myn ziel had opgedragen, Noch éér die heillooze echt onze oudren kon behagen! 'k Heb dan zo verr' gereisd langs berg en dal en vloed, Alléén opdat men hier zou dingen naar zyn bloed! Hem moorden ! doen vergaan!.. Ach! eer hy ga verloren... T IV E E D E T O O N E E L. HERMIONÉ, KLEONÉ. HERMIONÉ. "Wat deed ik, Kleoné! wat zult ge my doen hooren? Wat doet de vorst? KLEONÉ. Men ziet,daar hy zyn' wenschontfing, In hem den fietsten en verliefdften fterveling. •k Zag hem ten tempel, waar hy de cchtpraal doet bereiden, In grootfche zegepraal zyn' nieuwen buit geleiden; En, vol van hoop en vreugd, blonk dit hem de oegen uit, Als dronken van vermaak door 't aanzien zyner bruid; Terwyl Andromaché, by 't feestgejuigch der fcharen, Nóch Trojes ongeluk herdenkt tot vóór de altaren: Zy, die geen liefde, of haat, kan koestren in haar borst, Schynt, zonder vreugd of rouw, gehoorzaam aan haar' vorst. E 4 HER"  7* ANDROMACHÉ, HERMIONÉ, De ondankbre! hy volmaakt den hoon, my toegedrevenl Maar gy, hebt gy wel acht op zyn gelaat gegeven? Geniet hy een vermaak, 't welk niets ontrust, of deert? Heeft hy niet eens zyn oog naar dit paleis gekeerd? „ Zeg, hebt gy niet gezorgd vóór zyn gezigt te komen, En heeft hy niet gebloosd toen hy u heeft vernomen ? Schetfte u zyne onrust niet hoe trouwloos By my hoont? Heeft hy ten einde toe een trotsch gelaat vertoond ? KLEONÉ. Prinfes 1 hy is verblind. Zyn heil en glori fchenen Uit zyn geheugenis, zowel als gy, verdwenen. Niet lettend' wie hem volgt, of 't vrind, of vyaïid, zy, Volvoert hy 't ftout ontwerp van zyne liefde vry. Rondom Astianax verzamelt hy zyn wachten Dewyl hy dien alléén in lyfsgevaar blyft achten: Ja, Fenix heeft dit kind, aan hem vertrouwd, dit uur Op 't flot geborgen, verr' van hof en tempelmuur. Zie daar alléén de zorg, die 's vorsten vreugd kanftooren. H E R M I O N É. De fnoodaart fterve! Maar, wat deed Orestes hooren? KLEONÉ. 'k Zag, met zyn Grieken, hem den tempel binnentreên. HERMIONÉ. Wel! liet hy tot myn wraak zich eindlyk overreên ? KLEONÉ. Ik weet het niet. HERMIONÉ. Hoe! niet? Orestes, welk een fmartet Ores-  TREURSPEL. ?3 Orestes me óók verraên! KLEONÉ. Neen! gy beheerscht zyn harte; Maar duizend wroegingen beftryden zynen geest, Daar hem nu eens de liefde, en dan de deugd beleest. Hy blyft in Pirrhus Iteeds der vorsten rang waardeeren, In hem Achilles deugd, ja Pirrhus zeiven ecren; Hy vreest der Grieken toom', hy vreest al de ovrige aard' Maar is, gelyk hy zegt, meest voor zichzelv' vervaard. Hy wilde u 's konings hoofd, als overwinnaar, gevenMaar fiechts een' moorders naam weêrboud en doet hem beven. Intredend', wist hy niet of hy, in dit geval, Als blootc aanfehouwer, of misdader, keeren zal. HE R MIONÉ. Neen, neen! hy zal dat paar naar wensch zien triomferen, Zich wachten, Kleoné! in 't minst hun feest te deeren. Ik weet wat wroeging 't is, die zynen moed gebied: Die lafaart vreest de dood, en anders vreest hy niet. Weihoe! myn moeder zag, éér ze iemant had gebeden, Geheel het Grickfche volk om haar te velde treden, Ja twintig koningen , haar onbekend, hunn' moed, In tien jaar ftryds betoond, haar offren met hun bloed; En ik begeer alleen de dood van een' verrader; 'k Beveel myn' minnaarzeiv' de firaf van myn' verfmader; 'k Eisch dat hy, zonder nood, zich myner waardig maak'; Ik bied myzelv' hem aan; en ik verwerf geen wraak! Kom! 't voegt aan my alléén het all' voor my te wagen: De tempel wedergalm' van naar en jamrend klagen! Laat ons dien wreeden echt verftooren! ja, dat paar ES Zy  74 ANDROMACHÉ, Zy fiechts één oogenblik verbonden aan elkaêr! 'k Zal, in dat woest gewoel, geen ofTerkiezingvreezen: Elk zal my Pirrhus zyn, al zou 't Orestes wezen! 'k Zal fneuvlen; maar myn dood zy myne wraak meteen! 'k Sleep iemant mede in 't graf, en fneuvel niet alléén! DERDE T O O N E E L. HERMIONÉ, ORESTES, KLEONÉ. ORESTES. Prinfes! het is gedaan: ik deed u wraak verwerven: De vorst moest, by 't altaar, zyn trouwloos leven derven, HERMIONÉ. Hy is niet meer! ORESTES. Hy ftierf, en onzer Grieken moed Deed hem zyn trouwloosheên betalen met zyn bloed. Ik had het u beloofd; en, fchoon die wraakvolvoering Een poos myn moedig hart vervulde met ontroering, Ik vloog ten tempel heen, waar onze vrindenfehaar" Zich, fluipendc onder 't volk, verfpreidde by 't altaar. Schoon my de koning zag, dit deed hem niet vcrbleekcn, Maar eer fcheen myn gezigt zyn ftoutheid aan te kweeken, Alsof al 't Grickfche volk , in hunn' gezant gehoond, Tot luister flrekken moest aan de echtpraal, hen vertoond. In 't eind' nam hy zyn kroon, en, daar 't zyn nart verrukte, Zag ik dat hy zyn bruid die op de hairen drukte: „ Ik fchenk u", zegthy haar, „myn kroon en trouw daarby: „ Beheersch, Andromaché! Epire en tevens my. „ Gelylc 't een' vader voegt, zal ik uw'zoon waardeeren:. „ De  TREURSPEL. 75 „ De goden hooren my dit aan zyn moeder zweeren! „ 'k Verklaar zyn' vyanden dat ik hun vya'nd ben, „ En ik voor koning der Trojanen hem erken!" Op deze taal, die in clks hart de blydfchap voedde, Antwoordde ons volk alleen met eene kreet van woede; Het drong, van allen kant, op dien trouwloozen aan, En ik vond zelfs , prinfes! geen plaats om toe te flaan. Elk hunner ffond naar de eer van hem te mogen vellen; 'k Heb hem zich, in hunn' drom, een poos te weer zien fïellen, Daar hy, geheel bebloed, hun dolken ging te keer; Maar cindlyk, by 't altaar viel hy, zieltogend, ncèr. 'k Begaf my dóór den drang van 's volks verbaasde fcharen, Om hier myn dierbre bruid te ontrukken aan gevaren, En havenwaart te gaan, waar onzer vrinden ftoet Verfchynen zal, noch rood van 't u beloofde bloed. HERMIONÉ. Wat deden zy! ORESTES. Verfchoon hun al te driftig pogen: Zy hebben,'k merk het wel, uw llrenge wraak bedrogen: Gy wilde dat myn hand den koning neer zou flaan, Dat hy, al ftervend', wist hoe gy hem deed vergaan; Maar ik ben 't echter, die hen 't voorbeeld heeft gegeven: 'k Heb hen, om u alléén, ten tempel heen gedreven, Prinfes! en 't is met recht dat ge u bewerkfler acht Van 't vonnis eener dood, fiechts door hunn' arm volbragt; Gyzelf, gy hebt den flag gegeven... HERMIONÉ. Zwyg, verrader! Wyt  76 ANDROMACHÉ, Wyt u alléén dien moord, lafhartige euveldader! Ga! roem by 't Grickfche volk uw razerny; want ik Ontken die wreede daad, en gy verwekt my fchrik! Wat dorst gy doen, barbaar? wat woede kon u dringen, En deed uw' moorddolk naar zo fchoon een leven dingen ? ö Wreedaart! toen uw vuist held Pirrhus hart doorftiet, Verhefte zich uw bloed toen in zyn voordeel niet? Maar, fpreek: wie gaf u recht op zyne levensdagen? Waarom hem toch ontzield ? wat deed hy 2 dorst gy 't wagen ? Wie gaf 't bevel? ORESTES. ö Goön!... Wie me aandrong tot zyn dood ? Gyzelf, waart gy het niet, die my den llag gebood? HERMIONÉ. Ach! waarom eene ontzinde uw' dienst zo licht bewezen ? Moest gy niet in den grond van myn gedachten lezen? En zaagt ge, in myne drift, niet hoe, op ieder' ftond, Myn hart den last weêrfprak, gegeven door myn' mond ? Zelfs als ik 't had begeerd, moest ge u daarby bepalen? Moest gy niet, honderdwerf, 't bevel my doen herhalen ? Noch keeren, vóór den (lag, en u met my beraên? Ja keeren weêr tot my ? of liefst me altoos ontgaan ? Waarom my niet de zorg voor myne wraak gelaten ? Wat voert u in die oord, alwmr we uw byzyn haten ? Zie daar de afgrysbre vrucht van uwe liefde alreê: Gy deelde al 't ongeluk, dat u verzelt, my meê! Ach! uw gezantfehap, die ons alles doet verliezen, Deed Pirrhus, tot zyn' ramp, myn mededingfter kiezen: Wis zagen wy zyn zorg nóch tusfehen ons verdeeld; Hy  TREURSPEL. 77 Hy minde my misfchien, of had me 'er mee geftrecld. Vaar wel! ontwyk Epire; ik wil het nooit verlaten: 'k Sta af van Griekenland, van Sparte en alle Haten, Van myn geheel geflacht; en 't walgt voor eeuwig my, Verrader! wyl het baarde een vloekgedrocht als gy! VIERDE T O O N E E L. ORESTES. Hoe! is 't Hermioné? Wat zie, wat moet ik hooren? Om wie toch ging het bloed, door my geplengd , verloren? 'k Hoor dat zy my den naam van fchelm, van moorder geeft! Is 't Pirrhus wel, die fterft ? Orestes wel, die leeft ? Hoe! 'k heb de redenftcm doen zwygcn voor myn woede ; 'k Vermoord met fmart een' vorst, voor wien ik eerbied voedde; 'k Heb, op één' zelfden dag, der vorsten recht veracht, Der afgezanten recht, der volken recht verkracht, Dat der altaren zelfs, waarby ik hem deed fneven; My deed geen koningsmoord, geen heiligfehennis beven: Voor wie3 Voor eeneondankbre, om wie het móest gefchiên, Die, zo de vorst niet ffierf, my nimmer wilde zien, Wier woede ik heb gediend; en hy is naauw' verdagen, Of zy durft my zyn bloed, zyn leven, wedervragen! Zy mint hem, en ziet my fiechts voor een monster aan! Ik zie voor eeuwig haar, met fchrik, myn oog ontgaan; En zy laat my, tot loon, by 't vlieden uit deze oorden, De afgrysbre namen na, die-Hechts me om haar bekoorden! LAAT-  78 ANDROMACHÉ, LAATSTE T O O N E E L. ORESTES, PILADES, GEVOLG. PILADES. Laat ons vertrekken, prins! en dit paleis ontvliên, Zo gy niet voor altoos u dit belet wilt zien: Uw Grieken blyven thans de hofpoort noch bezetten. Al 't faamgcfchoolde volk zien wy den moorddolk wetten: Het eert Andromaché, daar 't haar bevelen wacht, Ja haar als koningin, en ons als vyand acht. Zyzelf, die Pirrhus lang weêrftond, voldoet de pligten, Die een getrouwe weèuw ooit kan naar eisch verrichten, Gebied dat elk hem wreke; en't fchyne ons geenszins vreemd Indien zy op ons hoofd noch wraak voor Hektor neemt. Gaan wc, eer men ons omringt; ftraks volgen onze vrinden; En, nu wy 't grimmig volk noch niet genaderd vinden, Daar 't noch Hermioné omfingelt in deez' ftand, Zie daar den uitgang vry: gaan wy naar dezen kant. ORESTES. Neen, vrind! Hermioné begeer ik naar te ftreven. Haar laatfte vonnis, ach! kan ik niet overleven. Vertrek. Ik heb misdaan : dat ik de ftraf verduur'! PILADES. Hermioné, myn prins ? vergeet haar na dit uur. Gy, 't werktuig van haar' haat en 't voorwerp van haar woede, Tracht dat ge, om nieuwen hoon, u mee ten afgrond fpoede! En wenscht ge, omdat zy fterft, óók naar uw levensënd'l ORESTES. Zy fterft! wat zegt ge F ö Goón! pi-  TREURSPEL. 79 PILADES. Hoe! was 't u niet bekend I Wy , kecrend' naar dit oord, ontmoetten die verwoede, Die, angstig, zinneloos, zich naar den tempel fpoedde, pn Pirrhus tegenkwam, gedragen door een' ftoet Van krygsliên, heet op wraak om 't plengen van zyn bloed. Dat voorwerp deed gewis haar razerny ontbranden: Wy zagen, van deez' muur, haar, 't moordftaal in de handen, Op 's konings lyk gebukt, terwyl zy hemelwaart Hare oogen lloeg, zich griefde, en zielloos viel ter aard'. ORESTES. Myn ramp, dank zydengoön! gaat boven myn vermoeden. Ja, hemel! u zy lof om uw ftandvastig woeden! Gy, rusteloos gewoon aan 't foltren van myn hart, Hebt my ten top gevoerd van alle wee en fmart! Uw haat had, tot vermaak, my alle elend' befchoren: 'k Was tot een voorbeeld van uw grimmigheid geboren! 't Volkomenst ongeluk deed gy my ondergaan! Welnu ! ik fterf te vreên, en heb myn lot voldaan. Waar zyn die minnaars nu ? Het zou me op 't hoogst bekoren, Als zich ons bloed vermengde, en ik daarin mogt fmooren! Mogt ik hen aanzien, als ik de oogen, ftervend', floot, Drie harten, fteeds verdeeld, veréénen door de dood !... Maar, wat ftikdonkre nacht heeft éénsflags my omgeven? Waar vinde ik uitkomst ? ach! wat doet myn leden beven ? Wat fchrik beklemt myn hart? Dank, hemel! ik zie licht... Goón! welk een ftroom van bloed vloeit hier vóór myn gezigt 1 PILADES. Ach, prins!.. ORES-  8o ANDROMACHÉ. ORESTES. Hoe, Pirrhus! gy! komt gy my weêr vóór de oogen ? Moet ik alóm den geen, dien ik vervloek, gedoogen? Hoe toch, van elk doorwond, is 't leven u gefpaard? Daar, daar! ontfang den flag, dien ik u had bewaard!.. Hoe! 'k zie Hermioné hem in hare armen drukken! Zykomt hem aan den dolk, die hem bedreigt, ontrukken! Goon! met wat naren blik heeft zy myn ziel doorboord! Wat fpoken, wat gebroed fleept ze op haar fchreden voort? Komt, dochters van de hel! zal ik uw wraak gevoelen? Voor wienof, om uw hoofd, die flangen, fchuiflend', woelen? Om wien hebt ge uw gevolg uit d'afgrond meêgebragt? Word ik door u gevoerd naar de eindelooze nacht? Treedt toe! Iaat uwe woede Orestes helwaart fleuren! Maar, neen! te rug', laat my Hermioné verfcheuren! Zy zal dit, in uw plaats, ja beter zelfs, beftaan; En ik bied ook myn hart haar ter verflinding aan! PILADES. Zyn geestvermogen zwicht. De tyd eischt fpoed, myn vrinden l Beftedcn wy den ftond, dat wy hem kalm bevinden: Men redd' hem;want ons doel zou vruchtloos zyn, als hy Weêr bykwam in die vlaag van woeste razerny. 1800. EINDE.