Bibliotheek Universiteit van Amsterdam1 01 3341 6768    VRINDSCHAP en EERZUCHT, TOONEELSPEL.   VRINDSCHAP E N EERZUCHT, TOONEELSPEL. NAAR 'T HOOGDUITSCH VAN A. J. VO N GUTTENBERG, DOOR HER.MANU S FREDRIK ET BEN. Te AMSTELDA M, bj PIETER JOIIANNES UYLENBROEK. M D C C Ci   Dit Stukje voert in 't Hoogduitsch ten tytel: Freundfchaft und Herzensfchwaclie, doch voor het laatste lid des tytels beftaat geen woord in '/ Hollandsch , dat dat gene uitdrukt, wat het in 't Oorfprongkelyke bet eekent; ik heb dus liever het woord Eerzucht willen gebruiken, omdat, offchoon het evenmin aan de beteekenis van het Hoogduitfche voldoet, de Eerzucht echter de ' dryfveér van alle daden van Waldau is. Men vergelyke hiermede het j^de tooneel, ijle bedryf, en anderen. 1799>  PERSONEN. DE VORST. JULIA VAN VELSEN, gewaande minnares van den vorst. KAMER-PRESIDENT, VAN SELDORF. RAAD FORBERG, zyn neef. WALDAU, fecretaris. MARIA, zyne vrouw. KA REE, hun kind, een knaapje van 5 a 6 jaren, BRONNER, vorste/yke rentmeester. ZYN KNECHT. SCHILCHER, kamerdienaar van den vorst. DORMER, fchryrer op de kancelary. FREDRIK, knecht in V huis van JFaldau. CHRISTIAAN, lakei van den vorst. EEN OFFICIER, EEN PAGE, BEDIENDEN aan V kef, JAGERS, WACHTEN. liet [tuk Jpeelt in Duitschland. VRIND-  VRINDSCHAP en EERZUCHT, TOONEELSPEL. ÉÉRSTE BE DRY F. EERSTE T O O N E E L. WALDAU, zit aan een fchryftafel, welke vol papieren ligt; twee byua afgebrande kaarsfen ftaan vóór kern ; kjzelf draagt teckens van de nacht te hebben doorwaakt; uitgeput van krachten , fluimen Jiy op den ftocl vóór de tafel; na eenige oogenblikken , in welken hy injlaapt , [preekt hy in zyii" droom. Julia! — ach, Julia! Hechts één liefdelonk, fleclus één troostwoord, en ik wil aan uwe voeten fterven! (Tusfchenpoziug waarin hy hevige bewegingen maakt.') Julia! Maria, rayne gade! Bronner, red uw' vrind! (Sc'iielyk ontwakend.') Ha! dat was weder een verfchrikkelyke droom — ongelukkige Waldau! Hy fchelt. , T JV E EDE T 0 0 N E E L. FllEDRIK, WALDAU. FREDRIK, deinst eenigszitis verfchrikt te rug. Ach, mynheer a 4 wal-  S VRINDSCHAP en EERZUCHT, WALDAU. Wat is 't, Frcdrik? FREDRIK. Wat ziet gy 'er uit! Gy hebt zeker weder niet geflapen ? >, WALDAU) met een'' zucht. Geflapen en gedroomd! Hoe laat is het? FREDRIK. Het heeft zo zes uur geflagen. Ach, mynheer, gy moest naar bed gaan. Op uw' ftoel kunt gy onmogelyk goed geflapen hebben. WALDAU. Goede Fredrik! Ily, wiens geweten hem niet op den ftoel gerust laat (luimeren, die flaapt ook niet op het zagtste dons. FREDRIK. Gy moest u dat zo niet aantrekken. Gy meent im. mers uwe fchuklcn? Ja, lieve hemel! die kwade menfchen kunnen het nimmer verantwoorden, dat zy een' eerlyk* man zo gewetenloos om het zyne hielpen , en dan door nieuwe lokazen hem noch tienduizend daalders fchulden deden maken, die zy ook weder verfionden. WALDAU- Wat gy zegt is waar; ik voel het: maarj bedenk eens, dat de prefident, zyn neef, en de hofraad Van Velfen my kunnen bevorderen. Reeds dikmaals wierd ik voorby gegaan, dit verwonderde my niet, want ik ■ring  TOONEELSPEL. 9 ging den regten weg, en liet my niet kwellen. Eerzucht, bewustheid, zelfgevoel, alles fpoorde my aan om hooger te klimmen, en ik floeg koener wegen in; het mislukte! Eén weg bleef my open: het was geld I maar op dien weg... Fredrik, ach! — gy weet het, ik wierd een bedelaar! FREDRIK. God heeft het gegeven. Hy kan liet weder nemen. Vertrouwen op hem behoede u voor wanhoop, en dan is 'er reeds veel gewonnen. De crediteurs zullen hec toch zo ergj niet maken. WALDAU. Ook zyn myne fchulden de zwaarste last niet, die myn geweten drukt; duizendmaal grooter is de zorg, die in myne ziel verborgen ligt. Ach, trouwe Fredrik! myn ongeluk is zonder palen. FREDRIK. Gy bedroeft my, goede heer! Mevrouw is fomtyds ook zo treurig. WALDAU. Is zy reeds op? FREDRIK. Ik heb haar noch niet gezien, die goede vrouw! WALDAU, ter zyele, met eetf zucht. Ja wel goede, door my verraden, vrouw! {Hy herfielt zich.) Fredrik ! FR EDRIK. Mynheer l A 5 WA!r  io VRINDSCHAP en EERZUCHT, WALDAU, neemt eenige bundeltjes -papier. Dit pakje brengt gy aan den prefident, dit aan zyn' neef den raad Forberg, en dit (Met een zucht,.) aan den hofraad Van Vellen. Als gy freule Julia, zyne zuster, ziet, meld haar myne onbegrensde ach my- nen eerbied; maar, neen ! zeg haar niets, geef de papieren over, en blyf niet lang uit; vertrek nu maar. Frcdrik gaat heen. DERDE T 0 O N E E L. WALDAU, alleen. Eerbied — onbegrensde achting, wilde ik zeggen. Wie? Haar? de maitres van een' vorst? (Hy gaat met fnelle fikreden op en neérl) En toch zo fchoon , en toch zo beminnelyk — zy is ongelukkig — zeer ongelukkig — maar beminnelyk en fchoon! VIERDE T 0 0 N E E L. BRONNER, WALDAU. BRONNER. Reeds weder een nacht aan de eerzucht geofferd? Vrind, broeder, bedenk toch dat gy echtgenoot en vader zyt! met welk een recht berooft gy u van uwe gezondheid? uzelv' van de uwen, om u aan eene ondankbare hersfenfehim toe te wyen ? WALDAU. Lieve, getrouwe vrind! las: my zo! ik ben gewoon veel  TOONEELSPEL. ij veel te werken; het doet my geen nadeel. — Maar, Bronner! hoe komt gy dezen morgen zo vroeg hier heen ? bronner. Kan dat de vrind den vrind vragen, of herinnert gy u niet , hoe ik gisteren uw huis verliet? Gy zaagt 'er vreesfclyk uit toen gy te huis kwaamt: uwe Maria floeg zuchtend de handen in elkaêr, en droogde een' verborgen traan af; gy verlangde, in verwarring, om alleen op uwe fchryfkamer gelaten te worden, het gefchiedde , en my, uw' Bronner, uw' deelnemendften eenigften vrind verzweegt gy uw verdriet; het hart bloedde my, maar ik liet u uitrazen, omdat ik u ken; maar nu kom ik, en vraag u: Waldau, wat is u gisteren bejegend ? waldau, zoekt zyne verlegenheid te verbergen. Niets! — het was niets; het is voorby. bronner. Dit antwoord gy my? August, gy zyt zeer ziek. waldau, valt hem ontroerd om den hals. Zeer ongelukkig, Bronner! zeer erg. bronner. Is mededeeling des ongeluks niet reeds verzagiing? en is 'er werkzamer balzem voor de wonden, die hec ongeluk ons toebrengt, dan de troost eens beproefden vrinds? — Waldau, wat is u gisteren bejegend? waldau. Vergeef my, en dring niet dieper in my: de gantfche vvaereld konde ik het eerder zeggen, dan u. BRON-  14 VRINDSCHAP en EERZUCHT, bronner. Ik herken u niet meer — gy bedroeft my; eens had gy geen geheimen voor my, eens waren wy verbroederd door de heiligde banden der fchoonfte fympathie, en zwoeren elkander liefde , ftandvastigheid en trouwe tot aan 't graf. üe vrindfchap ftrooide rozen op het doornige levenspad , de vrindfchap verhoogde ons geluk , zy fterkte ons in verdriet en lyden; Waldau ! waarom ftort gy dit fchoone gebouw zo in eens ter neder ? WALDAU, droogt eeii' traan af. By deze tranen bezweer ik u , Bronner ! hou op — gy verfcheurt my het hart geheel, dat reeds vreesfelyk bloed. Niet ik heb dat fchoone gebouw doen inftorten , neen, myn noodlot heeft het gedaan, het ongeluk , dat ieder gedachte eener onderneming by my in vloek veranderde. bronner. Is het mannelyk, Waldau! in ongeluk Hechts te klagen? Die flechts weet te klagen, daar, waar hy diende te handelen, is niet veel beter, dan de vrouw, die de deugd aanroept, en zich in de armen der wellust werpt. Bemoedig u, myn vrind! al ftond gy aan den afgrond der wanhoop, Hy, daarboven, en uw Bronner kunnen u niet verlaten. WALDAU, werpt zich in een'' foei, verbergt zyn gezigt; na eene tusfchenpozing. Ik kan niet — ik kan niet, Bronner! uwe hand — ik ben verloren. b 11 o h«  TOONEELSPEL. 13 BRONNER, reikt hem medelydend de hand. Eerelyke vrind! dat dan deze handdruk uw troost zy. (Tusfchenpozing.) Hebt gy heden uwe Maria al gefproken? zy heeft gisteren veel om u geleden; gy hebt een' fchutsgeest aan deze voortreffelyke vrouw. WALDAU. Dat is niet waar. BRONNER, verwonderd. * Niet, zegt gy? WALDAU. Schutsgeesten zouden bewaren voor ongeluk en misflappen, zy zouden over ons hart waken, en de zwakheden onzes levens ten goede verkeeren. — Ik heb geen fchutsgeest. BRONNER. Zo noem uwe Maria eene tedere gade , eene voortreffelyke moeder en vereerenswaardige vrouw; en met elk dezer eigenfchappen kon de zy u voor misftap en dwaasheid behoeden. Waldau! fluit uw hart niet geheel voor my, zyt edel, zyt oprecht bemint gy noch uwe gade? WALDAU, verfchrikt , herftelt zich weder. Hebt gy u'voorgenomen , heden myn kwelgeest, in fteê van fchutsgeest, te worden? BRONNER. Ontwyk myne vraag niet, Waldau! ik bezweer u by onze zeventienjarige vrindfchap; antwoord my: bemint gy noch uwe gade? WAL-  14 VRINDSCHAP en EERZUCHT, WALDAU. Ja! — BRONNER Ook alleen? WALDAU. Mensch! wat hebt gy u heden voorgenomen? BRONNER. Ook alleen? WALDAU, verlegen. Wel nu, ja, ja. Laat ons daarvan afbreken. BRONNER. Deze verlegenheid, by deze gewigtige vraag, verzekert my meer dan uwe klagten voor de gewisheid van uw ongeluk. - Wee u! dat gy ook uwen eenigen vrind niet meer waant te behoeven. WALDAU. Ik ben een verlaten, verworpen fchepfel; ik fchaam my voor myzelv', dat ik u, den edelften man onder de zon, zou ontdekken... Laat my, Bronner! BRONNER, ter zyde. Zyn toeftand is fchrikkelyk. (Tegen JValdau.) Goed! ik zal u niet meer zoeken uit te vorsfehen, offchoon gy de wonden niet hebt geheeld, die gy gisteren myn kommervol hart floegt; doch van iets anders: fpreek, zeldzaam man! Ik heb zo uw' knecht met een pak papieren gezien: het waren de vruchten van deze nacht! hoe is het mogelyk', in zulk eene gemoedsgefteldheid, zo te werken? wal-  TOONEELSPEL. 15 WALDAU. Het is de eenige medicyn voor myne zieke ziel, gy ■weet het, ik arbeidde altoos gaarne. BRONNER. Maar zelden voor uzelv'; met uwen arbeid pronkten anderen aan 't hof, en de fecretaris Waldau wicrd by ieder gelegenheid in genade vergeten, en by elke bevordering in genade voorby gegaan. WALDAU. Dat is waar. BRONNER. En toch zyt gy altoos zwak genoeg met eigen opoffering voor ondankbare dwazen te zaaijen,die, behalve BW verflonden vermogen, ook den roem oogsten, die u toebehoorde, en u konde geworden. WALDAU. Wat zal ik doen, zo dat Hechts de weg is, waarop ik ftygen, hooger komen kan ? de prefident, zyn neef, hofraad Van Velfen, zyn dat niet menfchen , wier voorfpraak my veel eerder tot myn doel brengt, dan eerelykheid en deugd, dan verftand en voorrang? BRONNER, misnoegd. De prefident is... een prefident, de neef een ingebeelde dwaas, geheel voor zyn' oom berekend, — hofraad Van Velfen, een man , door zyner zuster genade hofraad, die uit genade der natuur, welke haar met bekorelykhcden verfierde, het groote geluk bezit, eene vorstelyke favorite te zyn, en aan deze menfchen wilde  1,5 VRINDSCHAP en EERZUCHT, de de anders zo ftoutmoedige Waldau zyne grootheid, zyn gelwk, te danken hebben ? WALDAU. Hooger,hooger wil ik,al moest ik hooger kruipen; verliest de leeuw het bewustzyn zyner majesteit, als hy, één been gebroken, op drie kruipen moet? Bronner ! ik heb alles beproefd , maar de waereld duld flechts twee wegen tot ons oogmerk: zy heten kruip, of geef; om niet te kruipen, heb ik gegeven, en wierd een bedelaar; blyt't buiten het kruipen noch een weg voor my overig? BRONNER. Maar de menfchen misleiden u; gy arbeid voor hen, zy beroemen zich daarover by den vorst; de goede, maar bedrogen vorst beloont hunne gewaande verdiensten, zy nemen het aan, gewagen nimmer van u, en gy werkt op nieuw voor hen, opdat zy nieuwe vruchten oogsten , en gy op nieuw word voorby gegaan. WALDAU. De raad Forberg beloofde my noch eergisteren, dat ik de zo lang verwachte hofraadsplaats zeker in 't kort zou erlangen. BRONNER. Hy had u even zo goed de prefidentsplaats van zyn' oom kunnen beloven. WALDAU. Bronner! gy gaat te verre. bron-  TOONEELSPEL. if BRONNER. Dat geve de hemel. WALDAU. De prefident is my genegen, ebt weet ik — BRONNER. De gevolgen zullen het leeren. WALDAU. En Forberg, zyn neef, is myn goede vrind. BRONNER. Dat hy het zegt, geloot" ik; dat hy het is, zal ik nooit geloven. WALDAU. Voor Velfen werk ik uit genegenheid, uit vrindfchap — BRON NER. Waldau! Wat zyt gy veranderd! Domme lieden, die gy voorheen haatte, verheft gy nu onder het getal uwer vrinden. Waldau ! weldra zou uwe achterhoudendheid my tot eer verftrekken. WALDAU. Vergeef my, vrind, broeder! ik bemin u,als te voren, gelyk altoos; maar laat my begaan, ik moet hooger! In dezen werk-kring, waarin ik nu ben, is het my te eng , te nietsbéduidend ; ik moet onmiddelbaar voor ftaat en menschheid arbeiden , en flaat eri menschheid moeten het weten, dat ieder nieuwe weldaad een werk van myn verftand, van myn hart is.' Ë Myri  18 VRINDSCHAP en EERZUCHT, Myn plan is begonnen, wy zullen zien , of ik het kan voleinden. BRONNER. Ik beklaag u , Waldau! noch meer uwe goede vrouw, uw onnoozel kind 1 Eerzucht, en uw zwak hart, hebben u doen dwalen. Gy wandelt, van harfenfchimmen vervoerd, in een' vrecsfelyken doolhof om; een oprechte vrind bied u de hand ter redding aan; valfche fchaamte maakt , dat gy die verfloot; gelukkig voor u , zo uw verftand uw leidsman word, en u van dezen dwaalweg op de vorige baan van ware deugd te rug geleid. WALDAU. Slechts één geval uit myn leven weggenomen, zo Hechts één nooit gebeurd ware, ik ware niet half zo ongelukkig. V T F D E T O O N E E L. DE VORIGEN; EEN PAGE, met een" brief in de hand. PAGE. ^ïag ik vragen , welke van deze beide heeren zich Bronner noemt? BRONNER. Ik ben de man, dien gy zoekt; wat verlangt gy? PAGE. Freule Julia van Velfen wenscht u een' goeden nor.  TOONEELSPEL. t? morgen, en Huurt u dezen brief. IIc zocht u reeds aan huis, men Huurde my hier heen. (Hy geeft hem den brief) Bronner leest dien, ftil. WALDAU, ter zyde. Van haar — van Julia? wat wil zy van hém heb* ben ? zal ik hem vragen ? zou my dat niet kunnen verraden? BRONNER, nadat hy heeft gelezen, tot den page. Myn kompliment aan de freule, en ik zal niet nalaten, haar een bezoek te geven, zodra zy van de jagt zal zyn te rug gekeerd. WALDAU, [pottend, ter zyde. Hoe fchoon gezegd, hoe galant! (De page gaat heen.) Nu, Bronner! reeds zo vroeg eene uitdaging van eene fchoone dame ? BRONNER, koel. WALDAU, als boven. Maar zulke uitdagingen doen toch geen bloedvergieten hopen? BRONNER, ah boven. Neen. (Hy bezint zich.) Ik moet heen, WaldauI ik verlaat u met een benaauwd hart. Gy hebt myne onrust zeer veel vermeerderd. WALDAU, fpottend* Freule Julia zal u wel gerust Hellen. B a broïI-  so VRINDSCHAP en EERZUCHT, BRONNER. Wat bekommert Julia ons beiden , of wie van ons beide zou zyn eigen ftoutmoedig ik zo zeer vergeten, dat hy de minnaar eener vorstelyke fnvorite konde worden ? doch, vaar wel ! myne bezigheden roepen my, — bedenk den doolhof! 6 Vrind! noch is het tyd, een wenk van u, en myne hand ftaat u ter geleide , myn leven ter uwer redding, ten bevele. (Hy gaat keen.) ZESDE T 0 0 N E E L. WALDAU, alleen, na eene tusfekenpozing, waarin hy hem naziet. Wie van' beiden zyn eigen ftoutmoedig i k zo „ zeer konde vergeten , dat hy de minnaar eener vors„ tclyke favorite koude worden?" vraagt gy. Welaan f zo weet, dat ik deze elendige ben , ik , die Julia bemin, dien zy haat, wien zy noch gisteren avond dit donderklinkend oordeel verkondigde, en my daarmcê van alle hoop beroofde, en nu, Bronner! vraag noch eens: „ Wat is u gisteren avond bejegend?" ZEVENDE T 0 0 N E E L. FORBERG, WALDAU. FORHERG, kykt door de deur. Bon jour, bon jour, dierbre vrind'. (Hy blyft buiten de deur fiaan, en ziet fleckts met het hoofd 'er in.) wal-  TOONEELSPEL. -i WALDAU, zoekt zich fcMelyk te her ft ellen. Goeden morgen, heer rand! wilt gy my niet de eer aandoen, om geheel binnen te komen? FORBERG. Vooriil niet, lieve vrind ! vooral niet. Gy zond fchrikken, ik ben noch geheel en negHgéé, — lederen broek, halve laarsfen, een EngeU'che borstrok; wareJyk, het is naauwelyks zeven uur, maar ik waak altoos, als ik myne vrinden goede berichten weet te geven. WALD AU. Maar, heer raad! gy .befchaamt my: ik kan u toch onmogclyk voor de deur laten ftaan; onder goede vrinden beftnat immers geen hofceremonieel? F O R B E R G , ah boven. Ik zou voor myzelv' blozen; wat denkt gy? Halve laarsfen en lederen broek; als mevrouw uwe gemalin, of mynheer uw zoon... neen, ik blyf, ik heb u Hechts twee woorden te zeggen, goede, voortrelFelyke berichten. WALDAU. Heer raad, voor 't laatst bid ik , kom toch geheel binnen. FOR B ERG. Wat zyt gy een toegevend man! Goed, ik kom, maar Hechts onder één beding. WALDAU. Gy hebt Hechts te bevelen. B 3 FOR-  22 VRINDSCHAP en EERZUCHT, FORBERG. Dat gy, reciproquemcnt, ook by my met halve laarsfen en lederen broek zult komen, wilt gy? WALDAU, gaat hem lagchcnd te gemoet. Ik zal... FORBERG, komt geheel binnen, Eh bien, me voila, maar verooiloof my nu, u te mogen omhelzen. (Hy doet zulks.) Ku, de voortreffe* lyke berichten. WALDAU, trekt twee ftoelcn tot zich. Gy voert myne opmerkzaamheid ten top. Mag ik vragen, of deze goede berichten my ook eenigszins betreffen? (Beiden gaan zitten.) FORBERG. Wien anders,dan u? voor wien werkt myn oom, de prefident, anders, dan voor u? wien willen wy voorthelpen? voor wien maak ik het facrifice a la pointe de jour, in halve laarsfen en lederen broek over da ftraat te gaan? Ach ! wanneer zult gy dan toch eens uwe oprechte vrinden erkennen? WALDAU. Ik ken u, heer raad! en fchat my gelukkig, u in fcet getal der oprechten boven aas te kunnen plaatfen. FORBERG. Zulk een vleijend kompliment kan ik flechts met daden der ware vrindfchap beantwoorden. Zo weet dan, dierbre vrind 1... (Hy ziet zorgvuldig om , dan zegt hy zagtjes tot fFaldau.) Zo weet dan, dat heden  TOONEELSPEL. 53 den morgen, om vyf uur, de vorst... is op de jagt gegaan. WALDAU, in zyn verwachting bedrogen. Heer raad! ook uwe fcherts bemin ik, zo zy niet in bitteren fpot ontaart. Wat raakt my des vorsten jagt? FORBERG. Zo verlies dan toch niet alle contenance, en hoor my eerst ten einde. Wat zeide ik noch eergisteren , ja wel, het was eergisteren, ik had myn' paers couleurfgen ftaatierok met zilver geborduurd aan , — weet gy noch, hoe ik op myn' kleêreumaker aanging, omdat het fatfoen zo flecht was, en ftel u eens voor , de kacrel heeft het kleed noch by zich. WALDAU, ongeduldig. Gy wilde my aan eergisteren herinneren! FORBERG. Bon! eergisteren zeide ik u, gy zoud de zo lang verwachte hofraadsplaats zeker in 't kort erlangen. Weet gy nu,waarom ik u zulke Heilige hoop gaf? de vorst, die juist een byeenkomst met Julia... WALDAU, invallend, ter zyde.- Ha! dat my elk oogenblik des levens verbitterd moet worden. (Herfielt zich fchiclyk.~) Vergeef my, heer raad!... FORBERG, ter zyde. Het is zeker, hy bemint Julia! (Tot Waldau , hy houd zich, als of hy niets bemerkt had.~) De vorst, die juist in de aangename verwachting was, zyne favorite B 4 tc  24 VRINDSCHAP en EERZUCHT, te zien, gaf my, op myne aanhoudende verzoeken, om u, waardig vrind! eens naar verdiensten te beloonen, ten antwoord: Hy is zeer los, deze Waldau! hy heeft fchuldcn... doch wy zullen zien. Als gy my, myn lieve raad! (Zyne doorluchtigheid verwaardigt Kich, my daaronder te verfean;) als gy my eerstdaags in een goed humeur aantreft, zo fpreek my van den fecretaris... begrypt gy dat, myn vrind! begrypt gy dat? WALDAU. Ik gevoel de genade van zyne doorluchtigheid, in hare gantfche grootte. FORBERG. Ook lagcht u heden het fortuin, die fchelmfche cofluine, toe! en wy zullen reüsfeeren, de hemel geve maar, dat de vorst, als naar gewoonte, met een ontfronst gelaat van de jagt te rug keere; of het geluk hebbe gehad, van een' vetten rheebok te vrngen — et nous y fommes, de goede luim is'daar, ik fpreek van u, en gy zyt hofraad hofraad, zo goed als een ander! WALDAU. Heer raad! gy zyt myn vrind! gy waart het reeds lang, en kent myne omftandigheden: myn geheel vermogen, meer dan myn vermogen, heb ik verfpild, om hooger te komen; gy weet, welk een' weg ik nu bewandel, vergeef my, dat ik 'er u aan herinner, ik werk voor u.w' oom, voor u,voor Juliaas broeder, ook my=  TOONEELSPEL. 25 mynen arbeid moet ik bezorgen: gy gevoelt, welke opofferingen , hoe vele nachten my dit kost ! gy allen zyt des vorsten lievelingen; flechts gy kunt my verheffen, ik twyfel niet, gy zult het doen. FORBERG. Laat toch myne en myns ooms werkzaamheid gerechtigheid wedervaren; in 't kort, het moet, het kan niet misfen, gy moet hooger. Ja, dat ik het niet vergete, gy zyt een voortreffelyke arbeider. Uw Fredrik kwam my zo met het pak, dat gy voor my hebt bereid, tegen, ó, liet is fchoon bewerkt! zeer fchoon, zeg ik... WALDAU. Hoe , heer raad! zeud gy dat reeds zo fchielyk hebben doorlezen? FORBERG. Zo iets behoeve ik niet te doorlezen, dat zie ik fchielyk, het waren immers meer dan veertien bladzyden, cela fuffit, ziet gy, lieve vrind! wy leven in een tydvak, waarin men alles naar de kwantiteit, en niet naar de kwaliteit berekent. Veertien bladzydeu van een' enkelen raad! Als nu de vorst het werk van alle zyne raden zoude lezen en beoordeelen, denkt gy niet, dat elke raad een half douzyn vorsten behoefde? geloof my , die veel fchryft, zo veel, dat niemant het lezen kan, die moet volflrekt een zeer bekwaam man zyn; 'er kan immers niemant opkomen, die 'er zegt: Ik heb uw werk gelezen, gy zyt een ezel! B 5 WAL-  «6 VRINDSCHAP en EERZUCHT, WALDAU, ter zyde. Bronner, Bronner! verfchrikkelyk is de weg, dien ik gekozen heb, om te ftygen, en toch is het de eenige. FORBERG, ftaat op. Gy hebt misfchien vapeurs, ik verlaat u,myn.vrind! denk om den rheebok, hy kan grillen en vapeurs verdryven. WALDAU, doet zulks ook. Noch eens, heer raad! ik geef my geheel aan u over, en de heer prefident... FORBERG. Vrindfchap en dankbaarheid zyn uwe advocaten, zonder- zorg, heer fecrctaris, gy komt hooger; ik verlaat u : weldra zal de hofraadsplaats uw' benaauwden twyfel verdryven. (Hy wil gaan.) WALDAU- Heer raad ! wilt gy niet noch wat wachten? — mag Jk u een kopje chocolade aanbieden? FORBERG lk dank u veor uw goedheid — wat denkt gy ? het is naauwelyks zeven uur. Enkel om u de goede belichten over te brengen, ylde ik en profond negligé hier heen , anders fla ik niet voor tien uur op ; myn werk bezorgt gy, beste vrind! te doen heb ik niets, eh bien ! ik ga noch eens naar bed. By 't ontwaken wacht my een kopje mailander chocolade,en een antichambre , vol van haastige lieden; dan ga ik naar myn toi-  TOONEELSPEL. 27 sollet, van daar naar 't hof, en aan tafel; de bon ton eischt dat ik 's avonds naar den fchouwburg ga, waar ik met al myn krachten iets nieuws zoek te ontdekken of te verfpreiden ; na het eindigen van het fluk, waar ik nimmer een woord van weet, ryde ik naar eene party, van daarnaar huis, maak by een wei-ingericht foupée eene amufante lecture, fpeel dan, ter be« vordering van de verteering, een weinig met myn'kleinen Brommer. QHy gaapt.) Et puis je vais me coucher ! Ziet gy , vrind ! zo leef ik filofofies daar heen, en ben, den hemel zy dank! gelyk gy ziet, frisch en gezond. WALDAU. Ook wensch ik van harten dat gy altoos zo vergenoegd en gezond moogt bly ven; Hechts bid ik u, my ,niet te vergeten. FORBERG- Gewis niet ! ik geloof ik kon myzelv' eerder vergeten , dan zulk een' dierbaren vrind. Doch ja ! noch iets in vertrouwen. Gy zyt tra homme du monde , gy kent het hqf, het ware goed, zo gy Julia van Velfen gfrigt vragen, wegens de hofraadsplaats.,. WALDAU, verlegen. Heer raad! dat kan ik niet —— dat durf ik niet, FORBERG» met [pottende beduiding. Zou de waereld zich dan vergist hebben? WALDAU, heftig. Hoe dat? ik bid, iis bezweer u , heer raad! de waereld zal toch niet geloven, dat ik Julia.;. 1 ron-  aS VRINDSCHAP en EERZUCHT, FORBERG, invallende. Bemin? de hemel beware u! arme Waldau , en toch heeft de waereld zich niet vergist ; leef wel , beste vrind ! befchik over uw' dienaar, uw' vrind, die zyn leven voor uw geluk zoude opofferen, maar tot tien uur bid ik u my te laten flapen. (,Hy gaat heen.) A G T S T E T 0 0 N E E L. WALDAU, alleen, werpt zich in een' ftoel. Dwazen moet ik vleijen , dwazen fpelen met myn geluk, en treden myn zielrust met voeten. Zo blyft den gevoeligen mensch dan niets over dan onder te liggen, of ook een dwaas te worden! — NEGENDE T 0 0 N E E L. MARIA, houd in de eene hand het onthyt, aan de andere heeft zy K. AREL ; WALDAU. MARIA, blyft aan de deur ft aan, werpt een" wee, moedigen blik op haren gade; dan zegt zy, ter zyde. God! erbarm u over zyn' toeftand. (Zy treed nader.) Goeden morgen, lieve August! hebt gy uw verdriet van gisteren avond verwerkt, want verflapen hebt gy het niet. —— August, weder eene nacht ten kosten uwer gezondheid en myner rust doorwaakt! wal-  TOONEELSPEL, 25 WALDAU, reikt haar de eene hand, met de andere verbergt hy zyn gezigt. Zyt gerust, goede Maria! wie oogsten wil, moer. zaaijen. Weldra zyn de vruchten ryp. MARIA- Ook zoet ? doch des mans handelingen te toetzen betaamt de vrouw niet. Gy zyt echtgenoot en vader, natuur en pligt zullen u geleiden. W A LD A U. Ook zy worden fomtyds dwaallichten. Maria! geef my een kopje thee, myn keel is droog. (Hy ziet Kare!^ Ach , Karei! ook hier ? bekomt uw papa geen goeden morgen? (.Hy drinkt thee.) KAREL. ó Ja! maar mama heeft my gezegd, dat ik niet moet fpreken, als papa met voorname lieden fpreekt. MARI A. Nu, Karei! kusch uw' vader de hand, en wensch hem een' goeden morgen. KAREL, kuscht hem de hand. Lieve , goede vader , ik wensch u hartelyk een' goeden morgen , en bid God, dat hy u myne lieve moeder en my noch lang laat behouden. WALDAU, heft hem op, kuscht hem hartelyk. Goede jongen, gy zyt een' beter vader waardig. MARIA, valt Waldau om den hals. Man van myn hart! ontdoe u van uwe zwaarmoedigheid: als gy alles hebt verloren, zo blyft u een liefheb-  3o VRINDSCHAP en EERZUCHT, hebbende zoon en eene tedere gade overig. August' ween niet. WALDAU, zet Karei neder, omarmt Maria. Vrouw , het grootfte geluk waardig! haat my. (Hy gaat fchielyk weg.) MARIA, ziet hem ontroerd na. Barmhartige hemel! zo hy flechts ziek is, zo fchenk hem zyne gezondheid weder, en behoud hem , my £n myn kind — maar is hy fchuldig, ó, oordeel hem dan als een' verdwaalden ; want een booswicht kan August niet zyn. (Zy gaat heen.) KAREL, volgt haar. Moeder! moeder! neem my met u. Einde van het eerfiè bedryf. TWEE'  TOONEELSPEL. 31 TWEEDE BEDRYF. EERSTE T O O N E E L. Een prachtige zaal aan V hof, met zy- en middeiu deuren. SCHILCHER, alleen, zit met een" rood gegallonneerden rok in een' leuningftoel: lange tmfchenpozing, in welke hy gaapt, en zich met zelfbehagen befchouwt, hy ziet eindelyk naar zyn horologie. Weldra vier uur? 't zal laat worden van daag met de tafel, — moet braaf wild geven, - ja. (Hy „eeme een fnuifje, uit een gouden doos.) Een fchoone fnuifdoos! zwaar, echt goud! zal een goed ftuk gelds gekost hebben, ja, hm, heeft ook in lang niets meer gegeven, die monfieur Waldau! my dunkt, de heer fecretaris begint te verminderen, dan kan hy ook wachten, totdat wy hem tot hofraad maken: zyn noch meer manoen van verdiensten. TWEEDE T 0 0 N E E L. CHRISTIAAN, SCHILCHER. CHRISTIAAN. Heer kamerdienaar, de zykamer wemelt van fupliauten! zal inen ze binnen laten ? sc int-  33 VRINDSCHAP en EERZUCHT; SCHILCHER. Dat toch dat volk niet rusten kan ! Men zegge , dat wy op de jagt zyn. (Christiaan wil heen gaan.) Hoor eens, Christiaan! CHRISTIAAN. Wat belieft u, heer kamerdienaar? SCHILCHER. Zyn 'er ook aanzienelyke fuplianten onder? CHRISTIAAN. Ik heb niets meer bemerkt, dan dat het menfcheri zyn, die troost en hulp by den vorst, hunn' vader,zoeken. SCHILCHER. Christiaan 1 Christiaan! neem u in acht, gy leest te veel verlichte boeken, wy behoeven geen romanbedienden aan 't hof, die den vorst tot vader van ieder bedelaar maakt, dat is vermetel; men ga, en wyze de menfchen af, ja ! (Christiaan gaat heen.) Ook een eerlyke kaerel, met een ouderwetsch goed hart, die het gedurende zyn' leeftyd naauwelyks tot een gegallon. neerd kamifool, laat (laan dan tot zulk een' rok brengen zal. (Op zyn kleed wyzeude.) DERDE T O 0 N E E L. DORMER, SCHILCHER. DORMER, komt fchielyk binnen. Genadige heer! vergeef my, ó, hoor my (lechts een oogenblikl ik kan my niet meer doen afwyzen. schil-  TOONEELSPEL. 33 SCHILCHER, beziet hem trots van top tot teen. Wat wil men, hoe heet men? DORMER. Heb ik de genade, om voor zyne doorluchtigheid * onzen vorst, te ftaan ? SCHILCHER. Wy zyn'niet de vorst onmiddelbaar, maar wy zyn... ja! wy zyn gedurig om zyne doorluchtigheid..* DORMER. Niet de vorst, en toch zo vorstelyk — misfehien de eerste minister? SCHILCHER. Als men niet ter zake komt, kan men zich verwyderen : wy hebben gewigtiger zaken te bezorgen. gaapt.) DORMER. ó, Mynheer! wie gy ook zyn moogt, help, red myne moeder.' eene arme, zieke, tachtigjarige officiers weduw, die niets had om van te leven, dan een middelbaar penfioen , dat haar van barbaren is ontroofd, onder het voorwtndzel, de groote krygsuitgaven vorderden de intrekking van alle overvloedige penfioenen. Nu vraag ik uw medelyden , of dat rechtvaardig , of dat billyk is, of dat des vorsten wil zyn kan? SCHILCHER. Van 11, eisfeher, wil men weten, hoe rnen heet, en wie men is? C BOR"  34 VRINDSCHAP en EERZUCHT, DORMER. Myn naam is Dormer,en ik ben, misfehien omdat ik geen vermogen bezit , reeds federt zeven-en-twintig jaar, fchryver op de kancelary met honderd daalders, waarvan ik vyf-en-twintig by het penfioen aan myne moeder toelegde. SCHILCHER. Zo, zo; en de moeder is een officiers weduw? DORMER. Mag ik hopen, genadige heer, dat gy myn verzoek den vorst zult voordragen? SCHILCHER. Myn hemel! wy zullen 'er van fpreken; maar men wykt tegenwoordig niet gaarne van de fystemaas af: het zal niet helpen, volftrckt niets. DORMER, met nadruk. Mynheer! bedenk eens: eene tachtigjarige vrouw, wier echtgenoot , voor vaderland en vorst , op he: flagveld is gefneuveld, die, geen duit in vermogen, noodzakelyk een prooi des hongers en der wanhoop moet worden. SCHILCHER, gaapt, beziet, en doet dan zyn fchoengespen in orde. Het is treurig, dat is waar; maar wanneer de overvloedige penfioenen moeten ingetrokken worden, zo moet men het zich laten welgevallen, gelyk een ander, en geduld hebben.  TOONEELSPEL. 35 DORMER, hevig invallende. En geduldig verhongeren? Wie gy ook zyn moogt, gy,met goud en zyden bedekte machine, een hoveling, een minister, zelfs een vorst! — zyt alles! maar gy zyt toch geen mensch. SCHILCHER, een weinig ontfteld. He daar! men matige zich. — Is dat üipliantenfpreekwys ? DORMER. Spraak der onderdrukte menschheid, des mishandelden burgers, des genoopten fhatsdienaars. SCHILCHER. De knechts weten dezen toon wel lager te (temmen; ja, in 't kort, 'er is niets aan te doen, men ga heen. DORMER, na eenige oogenblikken bedenking. Mynheer ! noch één woord : mag ik het wagen, u een zwak bewys der kinderlyke liefde tot myne moeder, en myner erkentenis jegens u, te geven? (//y geeft hem een rolletje met geld.) ó ! Zo neem myne be^fparlng federt vyf kommervolle jaren ; het zyn honderd daalders: kunt gy myne moeder het penfioen weder bewerken, zo heb ik dit geld beter bedeed, dan wanneer men 'er my duizend procent voor had gegeven» SCHILCHER, neemt het geld, en ftaat op. Niet, ~ hoe beyvert gy u, mynheer! Warelyk, zo vele liefde tot zyne moeder kan niet onbeloond blyven. Wilt gy dan volftrekt niet gaan zitten ? soï-  36 VRINDSCHAP en EERZUCHT, dormer. Befchnam my niet — en geef eenige hoop , zo gy kunt'! schilcher- Ja, wegens het pennoen van mevrouw, uwe mama,, meent gy — ach ! die arme vrouw! ik kan my haar ongeluk voordellen ; doch zyt gerust, waarde heer! zeer gerust: noch heden zult gy den vorst fpreken, noch heden zal die goede mevrouw mama haar penfioen te rug krygen. dormer. - Grootmoedig man! ik ben buiten myzelven, vanvreugd, van verrukking. schilcher. Maar het geld hier, zou ik dan warelyk — dormer. Geen woord daarvan. Zo ik hopen mag... schilcher. Verzoek, verzoek; doch ga nu gerust naar huis, en vertroost die ongelukkige vrouw! Ja, noch eens, zy zal de penfioen te rug bekomen, ik ben tot weenens toe geroerd. Gy hebt my het geval van die arme vrouw zeer aan 't hart gelegd. dormer. Zyt dan myn vrind, haar redder ! (JS'chieJyk hccn.~) schilcher, alken, weegt het geld in de hand, en /leekt het dan weg. Dat heet zyne tachtigjarige moeder van harten lief hebben. Ta. J VIER-  TOONEELSPEL. 37 VIERDE T O O N E E L. VAN SELDORF, FORBERG, beiden prachtig gekleed, SCHILCHER. VAN SELDORF, heeft onder beide armen pakken papieren. Ei, goeden dag! daar is immers onze brave heer Schilcher! nu, hoe gaat het ? Wat is 'er nieuws? Geen courier? Geen estafette? Niets van aanbelang in 't po« litique ? Gaat de vorst heden naar de nieuwe opera ? Wanneer worden de bekende llaatsverraders geftraft? Zyn de zes Holfleinfche fchimmels reeds voor 't rytuig geweest? Schilcher wil op ieder vraag antwoorden, doch kan 'er niet toe komen. FORBERG, lagchend. Maar, lieve oom! dit aantal vragen... VAN SELDORF. Gy hebt gelyk, mon cher neveu! dus de hoofdvraag, zullen wy haast aan tafel gaan? SCHILCHER. Kan noch lang wachten. Het is nu eenmaal zo: als groote heeren aan 't jagen komen , zo jagen zy al wat hen voor de oogen komt, het mag nu vier of twee voeten hebben. VAN SELDORF. Ja , ja , en inzonderheid als freule Julia de hon~ C 3 neurs  38 VRINDSCHAP en EERZUCHT, ncurs van de jagt ophoud; maar voor my is zo iets niet goed, ik bemin de orde in alle en elke zaak, en fpyze daarom ook gaarne op gelyken tyd des middags; wie hebben wy aan tafel ? SCHILCHER. Vier-en-twintig perlönen zullen, buiten uwe excellentie, en den heer raad! enkel de jagtgasten zyn, ja, FORBERG. Dan laat ik my om de tafel van heden gaarne benyden. VAN SELDORF. Aan bezigheden zal wel niet gedacht worden, en dat is noch het eenige voordcel, dat ons de eeuwig» heid eener jagt aanbrengt, (Hy werpt zyne papieren op. een tafel?) Ligt daar, requesten, memorié'n, voordragten en projecten; naauwelyks laat ik my op de hoftrappen zien, zo dringen de menfchen zich om my, als... SCHILCHER. Uwe excellentie heeft Jus met het regiment fuplianten gefproken? VAN SELDORF. Neen, neen! ik fpreek nooit met zulke menfchen dan in tegenwoordigheid van den vorst. Hy ziet het gaar^ ne , dat mén zich met deze lieden inlaat; eh bien! een hoveling moet altoos ja nikken, als de vorst ja zegt; maar tref ik deze lastige menfchenclasfe alleen aan, dan... schil-  TOONEELSPEL. 39 SCHILCHER, invallende. Wyst uwe exellentie ze fluks af? dat is recht, ja, VAN SELDORF. Neen, neen, dat doe ik ook niet. SCHILCHER. Wat dan? VAN SELDORF. Ik neem hen met een ministerieel gelaat de voordellen af, breng ze hier tot den vorst, de kancelary doet hen hier komen , ik zet 'er mynen naam onder, en zo fchyne ik alles te doen; en, onder ons gezegd, ik doe niets. SCHILCHER. Als men maar de lieve gezondheid behoud, en braaf geld heeft; tot den arbeid zyn 'er genoeg arme flokkerts, en voornamelyk moet een prefident enkel glinsteren , gclyk uwer excellenties flerren op uw kleed: als vreemde dralen op u vallen, zo werpt het duizende verwen te rug, en glinstert, dat menig een koene fpotter 'er de oogen reeds by heeft ingefchoten. FORBERG. Ei, ei, onze heer Schilcher fpreekt immers geheel als een hoveling SCHILCHER. Ook zyn wy, uit genade , reeds in de veertig jaar hof- en lyfkamerdienaar. VAN SELDORF. Nu verzoek ik u, voortreffelyke heer hof- en lyfkaC 4 mei>  4o VRINDSCHAP en EERZUCHT, merdienaar, my een oogenblik met myn' neef alleen te laten : ik heb een paar woorden over familiezaken met hem te fpreken. SCHILCHER, Zich buigende. Zo als uwe excellentie gelieft, Wy bevelen ons in uwe genade. (7/y gaat heen.) V T F D E T O O N E E L. n VAN SELDORF, FORBERG. VAN SELDORF. Nu, allcrlieflle neef! welke berichten brengt gy my uit het huis van Waldau ? FORBERG. De besten. Waldau bemint Julia; zyne gemalin is hem onverfchillig... VAN SELDORF. Voortreffelyk! dus had ik warelyk hoop om by dezen vrouwelyken diamant te reüsfeeren. ó Vertel toch, neef! gy verrukt my — maar neen, vertel noch niet. Bezie my eens van 't hoofd tot de voeten , en fpreek, of dit postuur en een paar honderd ducateu hulptroupen tot de overwinning bekwaam zyn? FORBERG, beziet hem, Warelyk, beste oom! zo gy niet overwint met dezen goudgeflikten rok, en een paar honderd ducateu... VAN SELDORF, inval lende. , Met myn postuur, wilt gy zeggen. r ® r-i  TOONEELSPEL. 41 FORBERG. Volflrekt, en met de paar honderd ducateu, dan wil ik geloven , dat onze tegenwoordige tyd aan mevrouw Waldau eene tweede Lucretia bezit. VAN SELDORF. De elende zou groot zyn in 't huis van den fecretaris ? FORBERG. Als de vrouw maar zo overdreven deugdzaam niet was. VAN SELDORF. Wy willen hopen, dat de nood hare deugd tot reden brengt; de hulptroupen , lieve neef! moeten ageeren. FORBERG. Ik wensch, dat gy uw oogmerk moogt erlangen, maar... VAN SELDORF. Mais diable, neef! wat kan my hinderen? FORBERG. De deugd. VAN SELDORF. Ik wil haar die niet ontnemen, maar een prefident moet modum perfuadendi hebben, ik wil ze dus flechts doen inflapen , deze deugd, en breken myne hulptroupen haar dan, in den flaap, den hals, wel nu, ik beu pnfchuldig; verder! C 5 roR.  42 VRINDSCHAP en EERZUCHT, FORBERG. Zy bemint haar' man onuitfprekelyk 1 VAN SELDORF. Des te meer zal zy hem haten, als ik hem ontmas.ker, en zyne geheime liefde tot Julia haar ontdek. FORBERG. Maar bedenk ook, dat Waldau, daardoor vertoornd, ons beiden ongelukkig kan maken. Hoe, als de vorst het gewaar word,dat hy, en niet wy, zo werkt,en als de vorst het hoort , dat wy Waldaus gantfche vermogen door valfche beloften aan ons hebben getrokken ? VAN SELDORF. Bewyst Waldau, dat hy gegeven heeft, zo kan hy niet bewyzen. dat wy genomen hebben ; ik heb zyne douceuren nimmer gequitteerd, en, kort en goed, neef! gy kent myn hoofd , een begonnen plan moet doorgezet worden, of ik met hem te gronde gaan. FORBERG. Cy zult eene onbuigzame vrouw aan haar vinden. VAN SELDORF. Des te gvooter zal myn triomf zyn. Buigzame vrou, wen te verleiden was nooit myn zaak; — maar, wat zegt de man van my? FORBERG. Hy gelooft in u zyn' oprechtsten vrind te zien. VAN SELDORF. Wel nu, zyn vrind ben ik ook wel; — maar, hoe Overtuigde gy u van zyne liefde tot Julia? ^ ^  TOONEELSPEL. 43 FORBERG. Onbemerkt beproefde ik zyne neiging: ik noemde Julia, en zag hem daarby fcherp in 't gezigt: hy is aandoenelyk van deze zyde, en konde zich naauwelyks herflellen : hy is inderdaad geheel vuur. VAN SELDORF. Zo veel te beter, dan zal hy my by- zyne vrouw minder in den weg zyn, ik bemin dat. Ach, neef! verlaat my niet, help my myn plan volvoeren, en dan kunt gy my weder eenigen van uwe kwelgeesten Huren: gy weet, ik heb reeds menig een' crediteur van u overgenomen. FORBERG. Myne werkzaamheid zal niet minder dan uwe goedheid zyn. Zo weet dan, lieve oom! dat ik Waldaus crediteuren zodanig heb opgerokkend, dat zy befloten hebben,hem te doen arresteren: in het oogenblik dan, dat gy haar uwe liefde bekend maakt, moogt gy haar ook doen gevoelen, welk eene weldaad van het lot het is, in den grooten nood, een' vrind te hebben: dat buigt en werkt. VAN SELDORF, verheugd. Ja wel! dat buigt en werkt, (Jly zet zyn pruik te recht, en ziet zich met welbehagen aan.) FORBERG. Gy gaat toch heden in het huis van den fecretaris ? VAN SELDORF. Ja zeker, lieve neef! zeer zeker. — Ja, a pro-, pos,  44 VRINDSCHAP en EERZUCHT, pos, neef! zonder vleijery, voor hoe oud kan ik we! doorgaan ? FORBERG. Maar weet gy wel, lieve oom! dat gy 'er heden zeer verjongd uitziet? VAN SELDORF. Neef! zult gy my niet verraden? Neen, dat zult gy niet; ik ben geblanket! maar nu fchielyk, voor hoe oud kan ik doorgaan? FORBERG. Ten hoogste voor vyftig... VAN SELDORF. Zyt gy dol ? ik zeg u immers: ik ben geblanket, FORBERG. Voor veertig wilde ik zeggen. VAN SELDORF. Voor den duivel! dan is dat blanketzel niets waar. dig. (Men hoort volk komen.') FORBERG. Men komt! denkelyk de vorst van de jagt. (Zy hei [tellen zich.) VAN SELD ORF. Noch eens, neef! zo gy in de voorkamer een' zcke. ren Dormer ziet, zo zend hem tot my: hy moet volftrekt niet tot de audiëntie worden toegelaten. ZES-  TOONEELSPEL. 45 ZESDE T O O N E E L. DE VORIGE Nj DE VORST, in zeer eenvouwdigex JULIA VAN VELSEN, in fierlyke , jagt kleeding ; JAGERS. DE VORST, by V inkomen. In de daad, freule! gy kost bet met den eersten Engelfchen hardlooper ondernemen. JULIA, zich buigende. Ik bedank, in naam uwer eclipfe, voor het compliment; het is een ras paard. DE VORST. Rasfe paarden kunstig te leiden, en hen meester te zyn, gelyk Julia het was, daarover hebt gy myne bewondering een complimeut afgedwongen. — Ha! ziedaar ! goeden morgen, heer prefident! heb ik misfehien te lang gejaagd ? brengt gy papieren ? VAN SELDORF, op de tafel wyzeude, waarop de papieren liggen. » Deze acten, genadige heer! maar wat is 'er, dat niet billyk voor uw doorluchtigheids vergenoegen konde uitgefieid worden ? DE VORST. Toch niet, heer prefident! Een vorst moet alles voor het welzyn zyner onderdanen weten op te offeren, hy kan fomtyds in de jagt wel eenige verflrooijng zoeken , maar nimmer moet een vorst een jager zyn. — Laat  46 VRINDSCHAP ei EERZUCHT, Laat my eenige papieren zien. (Van Seldorf en Forberg ylen om papieren te halen; de vorst blpdert in eehigen, en leest flil.) Warelyk, Forberg! gy fchynt geheel myn' fmaak te beftudeeren: uw werk is bondig en krachtig, het verraad oordeel en verftand. (Hy leest verder.) FORBERG, diep buigende. Hoe beloonend is uwer doorluchtigheids genadige goedkeuring! DE VORST. Ook gy, myn lieve prefident! arbeid zeer voortreffelyk. VAN SELDORF, reikt hem andere papieren toe. Het welzyn myner medeburgeren befluurt myne pen, de genade myns vorsten myne ziel. Hier, genadige heer! zyn verzoekfchriften, ontwerpen! DE VORST, heeft een flik doorlezen. Reeds weder een ontwerp tot een vondelings- en een beleenhuis, heer prefident! zulke huizen, en vele i'-erichtshoven, zeggen, niet zonder grond, dat het itaatsügchaam gevarelyk ziek is. VAN S ELDORF. Was uwe ftaat zulks, zo zou de algemcene faam, en alle nieuwstydingen, uwe doorluchtigheid niet als den besten der vorsten verkondigen. DE VORST. Niet de fchelle trompet eener ydele faam , noch een nieuwstyding, moeten myne daden verkondigen; in het  TOONEELSPEL. 47 geluk myner onderdanen wil ik mynen roem zoeken ra hunne liefde myn' fchutsmuur vinden.— Neem deze papieren, en verwacht my, met uw' neef, in myn kabinet. Heeft iemant anders noch iets te begeeren 1 (Van Seldorf eu Forberg gaan heen?) JULIA. Hier, vorst! ftaat een verzoekfter, met eene kleine, en eene zeer groote bede. DE VORST. Waarin zal die dan wel beftaan? JULIA. Wy hebben zo even Diana gehuldigd, laat my heden noch een tweede godheid een offer brengen. DE VORST. Meent gy Therpfichoré, dan zal het fchoonfte bal... JULIA, hem invallende. Vergeef my, vorst! (Half zagt tegen hem.) Zo ik my niet vergis, zo heet de godheid, die ik meene — Hymen! DE VORST, verwonderd. De huwelyksgod? ik begryp u niet, fchoone JuliaSen naauwelyks... JULIA, op de hen omringenden wenkende. Mag ik bidden ? —. DE VORST, tegen allen. Myne heeren! ik verzoek u, my alleen te laten: aan «fel zien wy elkander weder. (Zy gaan allen heen.) ZE-  48 VRINDSCHAP en EERZUCHT, ZEVENDE T O O N E E L. DE VORST, JULIA. DE VORST. ]Su, Julia! wy zyn alleen: uw verzoek? JULIA- Toen myn dervende vader, uw getrouwe onderdaan , gv noemde hem raadgever en vrind , toen hy met bevende' doodsftem u bad, zich myner aan te trekken, wat beloofde gy hem toen? DE VORST, eenigszins onthutst. Julia! wat zyt gy voornemens ? JULIA. Den roem uwer daden, door eene nieuwe edele daad te bevestigen! Wat beloofde gy den ftervenden vader , die, met eerwaardige wonden bedekt, zyn leven voor zyn onrustig vaderland opofferde? DE VORST, vast. My zyne Julia , gelyk een vader zyne dochter, aan te trekken; beeft het vervolg niet aan myne beloften beantwoord, zo ben ik fchuldeloos, en die geen zullen my verantwoordelyk blyven , wien ik uwe opvoeding heb aanbetrouwd. JULIA. Het kind hield gy meer dan vorstelyk woord, het meisje minder. DE VORST. Dunkt u misfehien, dat myne pogingen om u niet aan  TOONEELSPEL: 49 Sfcfl uwe waardy beantwoorden, zo klaag de natuuf aan, dat uwe volkomenheid door geene pogingen kunnen bereikt worden — ik ben niet ftrafbaar. JULIA. Zonder galanterie , vorst 1 want myn verzoek aan u is ook geen galanterie. ' DE VORST. Gy doet my verwonderd ftaan, verklaar u nader. JULIA. Toen gy my na de dood myns vader in een klö'oster deed gaan , en my de zorgvuldiglte opvoeding liet geworden; toen, vorst! bad ik voor u, toen beminde ik 11 zeer innig, zeer hartelyk. DE VORST, teder. Julia! dierbare Julia! vervolg op dien voet. JULIA. Maar federt gy rny aan die gelukkige verblyfplaats der rust en der tevredenheid hebt onttrokken, aan die plaats, wrar het* hart, noch onbedorven, niet aan ieder gevaar der verleiding is blootgefleld , federt gy my hier naar het hof btagt, my alle vreugd der groote waereld leerde kennen, en uwe beloofde vaderpligten in de wenfehen eens minnaars veranderde; ó vorst! federd dien tyd heb ik niet meer voor u gebeden, en u naauwelyks als myn' voormaligen weldoener befchouwd; want drt gy bet nu niet meer zyt, zal uw eigen hart u toch wel zeggen: of is het eene weldaad , den geen mcr goud en edelgeflecnte te overlaD den,  5o VRINDSCHAP en EERZUCHT, den , wien men eer en rust des harten heeft ontroofd? de vorst. Hou op, Julia! ksn ik het helpen, dat ik u zo onuitfprckelyk bemin? julia. Wat kan myne eer, myne deugd het helpen? en beiden worden toch door uwe liefde verdacht. de vorst. Wie durft het wagen, die te verdenken? julia. Verbied flechts door een placaat uwe onderdanen het denken, en de waereld het lasteren , zo zal niemant het wagen, mynen goeden naam te ontëeren. de vorst. Julia! ik bemin u, en eisch wedermin van u. J u lia» Het eerste maakt my ongelukkig, het tweede zou my tot die maken , die ik zweer nimmer te zuilenworden, — en, helaas ! toch reeds fchyn te zyn. de vorst. Zyt gerust, waarde Julia! alles — alles wil ik aan u opofferen, maar ik kan en zal u nimmer verlaten: fpreek, eisch, wat gy wilt, maar niet, dat ik u zal afftaan. julia. Een vorst, die veel duizend harten regeert, zon zyn eigen niet weten te leiden ? waarheen kan deze drift  TOONEELSPEL. Si drift u voeren? nimmer kunt en durft gy my tot uwe gemalin verheffen, ook verlangt Julia niet naar het geluk van vorstin te wezen; en tusfchen de dood en de eer eene vorstelyke maitresfe te zyn, zoude het eerst by de hand zynde vergif myne keus bepalen. DE VORST. Welk eene verfchrikkelyke verklaring!.. Julia! van waar dezen toon ? — waarom dat altemaal heden, zo fchielyk, zo onverwacht? JULIA. Wy zullen fcheiden. DE VORST. Wat dryft u tot dit befluir, dat my myne rust, myn geluk zal kosten? JULIA Gy' zyt een edel vorst, goed en rechtvaardig: zyt dan ook als meusch niet minder deugdzaam ; wat verlangt gy van my? de voldoening van ftrafbare wenfchen 'i dan breng ik uw hart de woorden myns flerven* den vaders te binnen, en vrees niet meer. Maar,- ver-langt gy myn hart en myne oprechte liefde , zo antwoord ik: ik heb beiden aan een' ander' gegeven. DE VORST. Ha! dus is 't dat!... en wie is die ongelukkige? JULIA. Niet deze drift, vorst! laat ons bedaard blyven. Wat zal ik aan uw hof doen? myne zagte gevoelens verkwisten en verjagen; de ruimte in myn hart met mu- D 2 zyfc  $b VRINDSCHAP en EERZUCHT, zyk en bals vervullen, zwieren, lasteren, en gelasterd1 worden; het verdriet dienstbaar zyn, en verveling huldigen; aan de verandering uwer luimen voldoen, en het eenig gelukkig makende, het wezentlyke, oprechte liefde ,- misfen ; het boosaartig fluisteren uwer hovelingen verdragen ; eindelyk , na vervlogen jeugd , my voor eene in rust geplaatste maitresfe zien verklaard V— neen, genadige vorst! als gy my de vryheid ontzegt, zo is het leven geen weldaad meer, ik haat het, gelyk alle weldaden, waardoor myne deugd gevaar loopt. DE VORST. ó! Dat gy my toch kost doen geloven, de deugd had u tot dit befluit gebragt! de liefde heeft u daartoe geftcmd; maar wee den man, die u wedermint! voor de eerste maal in myn leven wil ik wreed en onverbiddelyk zyn: hoe neet die ongelukkige ? JULIA. Julia kent haren vorst beter, dan de vorst zichzelven : gy zult niet wreed, niet onverbiddelyk zyn: de man, dien ik onuitiprekelyk bemin , voor wien ik in flaat ben alles te ondernemen , en te verlaten , heet. . t in ,t kabinet.') * Einde van het tweede bedryf. f . D 5 DER-  58 VRINDSCHAP en EERZUCHT, DERDE BEDRYF. EERSTE T O O N E E L. jfuliaas kamer aan V hof. BRONNER, word door den PAGE binnengeleid. PA GE. De freule zal zo hier zyn, ik zal u aandienen. (Hy gaat aan de rechterzyde in een zykamer.') BRONNER. Zo myne gisfingen my-ditmaal niet bedriegen dan vrees ik alles voor Waldau! denkelyk zal ik de eer hebben freule Juliaas onderhandelaar te worden. — Zy bedriegt zich, want heb ik maar eerst zekerheid, dat zy elkander beminnen: zo zal ik mynen vrind redden , al moest ik 'er de middelen toe ook... TWEEDE T O O N E E L. JULIA, prachtig en met fmaak gekleed, BRONNER. JULIA, inkomende. Vergeef het de onverdragelyke langzaamheid myner 'kamenier, zo ik u langer heb doen wachten, dan ik wenschte. — Gy weet , by toiletten zyn de dames altoos de Gavinnen harer bedienden. j5 r o n«  TOONEELSPEL. 59 BRONNER. Gy hebt my in uw billet bevolen... JULIA, met gemaakt en ernst. Dat gy voor den troon uwer genadige gebiedfter zoud verfchynen. Als ik bevolen heb, zo zal dit toch de toon zyn, waarin ik moet voortgaan? BRONNER. Freule! vorstelyke bezigheden doen my met den vlugtigen tyd woekeren; mag ik bidden... JULIA, hem fchielyk invallende. My te haasten ? en 11 aanftonds weder te laten gaan ? mynheer, voor heden — ten minfte voor een uur, zyt gy van vorstelyke bezigheden ontheven. De vorst weet van onze famenkomst, en dat ik... (Schiclyk af. brekend.) Hoe zal ik my ontdekken? ■ BRONNER. Vorstelyke bezigheden blyven altoos bezigheden des ftaats, en waar men voor flaat en burger kan werken, mag men 'er zichzelven niet van ontheffen. Ik bid 11, freule, zeg my: waarom beffelde gy my hier? JULIA, verrascht. Waarom, vraagt gy? BR ONNER. Want gy fchreeft in uw billet van heden morgen,gy had my over gewigtige dingen te ondervragen. Denkelyk zal uw brief, gelyk het begin van ons gefprek , tot een uwer vrolyke luimen verflrekken. ju-  6o VRINDSCHAP en EERZUCHT, JULIA. En wat zoud gy zeggen, als ik my van deze kleine list bediend had, om , na verloop van vele weken, u weder in dit hofvertrek te zien? ' BRONNER. Zo zou ik zeggen, freule! ik ben zulks niet waardig, en my u aanbevelen. (Hy buigt zich , en wil heengaan.') JULIA. Blyf, Bronner! noch één woord. (Ter zyde.) Moed, arm hart! het geld uwe rust voor altoos. (Tof Bronner.) Na gewigtige dingen zou ik u vragen: ja, mynheer ! zy zyn zeer gewigtig deze dingen, maar zy eisfchen uwe gantfche oprechtheid. BRONNER, ter zyde. Onbegrypelyk, waar zy heen wil ! JULIA- Nu dan, ftoutmoedig man! zo weet, dat gy onui:Ijrekelyk bemind word. BRONNER, fchertfend. Dat is mogelyk. JULIA. Dat men oogme^-en met u voorheeft —- FORBERG, ah boven. Denkelyk, als men my bemint... JULIA, pat het Hechts van u afhangt... \ bron-  TOONEELSPEL. 6i BRONNER. Ja te zeggen, dat geloof'ik. JULIA. En- gelukkig te leven... BRONNER. ; En ongelukkig te fterven. Freule! zo het u ernst is wat gy daar zegt, dan bedank ik voor de eer, zonder die hemeldochter nader te willen kennen ; maar is het fcherts, dan beken ik, dat gy zeer ernstig weet te fcliertfen. JULIA. Zie my aan, of deze gelaatstrekken fcherts verraden, en dan herhaal ik u: gy word onuitfprekelyk bemind. BRONNER, befchouwt Julia opmerkzaam. Dan beklaag ik het voorwerp, ik kan het niet weder' beminnen; en liefde zonder wederliefde is fchrikkelyker dan de dood. JULIA. Hebt gy de liefde eeuwigen haat gezworen , of is' uw hart niet meer vry? BRONNER. Geen van beiden , maar myn hart is zodanig met vaderlandsliefde en vrindfchap gevuld , dat ik tot noch toe geen plaats voor de liefde tot uwe fexe konde inruimen, offchoon ik my in derzelver vereering naauwelyks laat overtreffen. jr-  62 VRINDSCHAP en 'EERZUCHT, JULIA. Gy wilt dus nimmer trouwen ? BRONNER. 't Huwelyk eischt liefde — en ik vereer flechts. JULIA. En het meisje, waarvan gy bemind word, zoude dat geen nadere opmerkzaamheid waardig zyn? BRONNES. Misfehien te waardig, om van my onwaardigen nader gekend te worden — misfehien ook omgekeerd. JULIA, fier. Mynheer! de aanpryzing komt van my. BRONNER. Dikwyls, zeer dikwyls worden wy zelfs van vrinden misleid..-. (Als willende heengaan?) Hebt gy noch iets te begeeren? JULIA. Verlangt gy volflrekt niet, een meisje te leeren kennen, dat niet fliefmoederlyk door de natuur wierd begiftigd, een meisje, dat, met een onbedorven hart, eene oprechte ziel, met alle voordeden des geluks begaafd, uit duizend mannen, u koos, u beminde; verlangt gy niet het meisje te leeren kennen, dat zich flechts door uwe wederliefde gelukkig gevoelt te zyn? BRONNER. Gy verbaast my, door het vuur, dat gy in uwe uit* nodiging legt. ju-  TOONEELSPEL. 63 JULIA, zich fchielyk her ft ellende. Kan men yverig genoeg zyn, als het geluk onzer beste vrinden op 't fpel (laat? ó Bronner! gy moest haar kennen, myne vrindin , en u overtuigen, hoe gy bemind word. BRONNER, nadenkend. Is zy deugdzaam en fchoon ? glinsteren alle die voortreffelykheden aan haar, die zo even op 't levendigst door u wierden geroemd ? dan verdient zy zeker nader gekend te worden. Mag ik naar haren nas» vragen ? JULIA, geeft hem haar eigen pourtraif. ^ Met haar pourtrait kan ik u alles ontdekken , en ia dit oogenblik my leven of dood geven. BRONNER, neemt het pourtrait, verfchrikt, zoekt zich te herftellen, geeft het h«ar met gedwongen bedaardheid te rug. Fraai gefchilderd, goed gelykend! niet fliefmoederlyk door de natuur begiftigd, en des te voortreffelyker, daar in het pourtrait hart en ziel verborgen blyven. JULIA, beleedigd, dreigend. Mynheer!... doch wat moet ik u na deze overyling niet al vergeven? Bronner! geen ontëerend verdacht: myn hart is onbedorven, en fchuldeloos is myne ziel; veroordeel my niet met den grooten hoop. BRONNER. Wat wilt gy noch meer, freule? ju-  64 VRINDSCHAP en EERZUCHT, julia. Wreed mensch!... bronner- Ik bid, laat my heengaan. (Jly fihynt met zichzeiven te kampen.) julia. Gy verfmaad myn hart, myne hand? bronner. Met uwe voortreffelykheden, en met de befcherming eens vorsten, vind gy gewis vele mannen; waarom zou juist ik... julia. Spreek deze fchande niet uit: uit uwen mond is zy foltering: ik bemin u ; noem deze belydenis vry de zwakheid van een meisje, maar verneem tevens ook den heiligen eed, dat myne deugd tot noch toe ieder gevaar koen trotfeerde , en dat geen vorstenbefcherming zo groot zyn kan , als het bewustzyn myner onfchuld, en het gevoel, waarmede ik elke befcherming van dien aart weet te verachten. bronner. Het is zwarer , freule! een vooroordeel uit te roeijen, dan tien goede, daden te doen. Hoe zult gy de waereld overtuigen, dat gy niet zyt, wat gy zweert, niet te zyn? julia. Door myne pogingen, om my van des vorsten zyde af te rukken, door myn trachten, om de uwe te- worden  TOONEELSPEL. 65 den, of wie zou noch aan myne deugd en myne onfchuld twyfelen, als Bronner my zyn hand reikte? • BRONNER. Julia! waarom beftemde het noodlot u voor 't hof? waarom veroorloven vorsten zich zo veel? JULIA. Gy, Bronner! kunt myae eer redden, myn' naam rechtvaardigen, myn geluk grondvesten; verfmaad gy noch myn hart en hand? BRONNER. De natuur fchiep een meesterftuk aan u, gy zyt zeer fchoon, en deert my , gy moogt zyn wie gy wilt. JULIA. Dus geen antwoord op myne vraag? BRONNER. 6 Ja! nooit, myne freule! kan en zal ik de uwe worden. Uw gedrag met den vorst is dubbelzinnig. En dat moet den man van eer genoeg zyn. Een elendige dwaas is hy , die de heilige gevoelens der eer laat onderdrukken, en zelfs zomtyds met voeten treed. Slechts die man handelt wys, die zyne waarde kent, en eerwaardig, zo hy zyne eere gevoelt. JULIA. Bronner! ik fta aan den afgrond: hier, hopeloaze liefde; gintsch, gevaar der verleiding; hier, een edel, goed man, wien myn hart ter redding en tot liefde verkoos, gintsch, een magtige verleider! die misfehien E Uet  66 VRINDSCHAP en EERZUCHT, liefde huichelt, en wellust ademt; waar zal het on= fchuldige meisje haar ongeluk beweenen ? BRONNER, ontroerd. Julia! Julia! (Hy herfielt zich fchielyk, ter zyde.) Hemel! wat z'al ik beginnen? Hoe! als het geveinsdheid ware, om my te vangen? JULIA. Man, wien ik alleen bemin, welk een troost flaat my te hopen? BRON NE*., ter zyde. Het is zeker, men wil my tot een' dekmantel der fchande doen (trekken. JULIA. Gy fchynt ontroerd. — Bronner! 6 myn Bronner! wend uw oog niet van my af: fpreek: wat heb ik te hopen ? Met het vertrouwen op myne onfchuld, be • lydde ik den vorst myne liefde tot u, ik fmeekte,, ik bad om zyne bewilliging... BRONNER, fuel en heftig. En de vorst bewilligde? ♦ JULIA. Na een' hevigen kamp met zichzelven, ja. BRONNER, breekt in een bitter lagchen uit. Ha, ha! en op my viel uwe keus? Nu, verneem dan, freule! den heiligen eed, dat ik nooit de uwe worden, en liever fterven wilde, dan een vorstelyke favorite tot myne vrouw nemen. ju-  TOONEELSPEL. 6? JULIA. Bronner! Bronner! hou op. BRONNER. Zyne doorluchtigheid bidde ik u, in myn' naam te zeggen, dat ik voor zyne genade, en voor de voorname party onderdanig bedank , dat het veel edeler geweest ware, uwe deugd nimmer verdacht gemaakt te hebben, dan die nu met een huwlyksgoed te bemantelen, en op die wyze, voor een' eerelyk' man, den kuil met rozenbladeren te bedekken , waarin zyne rust zich den hals zal breken. (7/y gaat fchielyk heen.') DERDE T O O N E E L. JULIA, alleen. Goede hemel! heb ik zo veel verachting van hem verdiend ? die ondankbare ! Welaan , zo hebbe hy dan alles van myne wraak te vreezen, daar hy myne liefde niet wenscht te behouden. Ik wil my dwingen, zyne gevarelykfte vyandin te worden , en alle zngte gevoelens van medelyden en liefde in myne borst verdikken. Hy zal Adderen, wanneer Julia als wreekfter optreed! — VIERDE T O O N E E L. SCHILCHER, JULIA. SCHILCHER. Wy moeten vragen, of de genadige freule heden de nieuwe opera gelieft by te wonen?  68 VRINDSCHAP en EERZUCHT, JULIA. Neen, neen — neen. SCHILCHER. Dus zullen wy neen melden. JULIA, geeft hem'eene beurs. Schilcher! deze beurs is de uwe, maar vlieg nu den rentmeester Bronner achter na; zo even verliet hy ïny; let op alle zyne fchreden, ieder daad, en als gy my weldra, zo fchielyk mogelyk, een middel weet voor te flaan, hoe deze trotfche man vernederd en ik gewroken kan worden, zo verwacht u eene belooning, geè'venredigd naar de grootheid van dezen gewigtigen dienst — gy kent my... SCHILCHER, buigt zich. Maar als zyne doorluchtigheid... JULIA. Voor geen vorst der waereld wil ik meer zigtbaar zyn, allerminst voor dengeen , die my het grootfle geluk des levens, de rust myns harte, voor altoos heeft ontroofd. (Zy gaat in haar kabinet.) F 1' F D E T O O N E E L. SCHILCHER, alleen : hy beziet de beurs. V ernederd? gewroken? hm, hm, dat ruikt wel zo wat naar een liefdeplannetje. — In 's hemels naam! wat gaat het ons aan? (Hy wil gaan, tnadr blyft Jtil Paan.) 'Er is toch niets voordeeliger op deze fchoone waereld, dan verdrukten, verzoekers, en verliefde mei*.  1 TOONEELSPEL. 69 meisjes — wie nu noch wil beweeren, dat deze waereld niet de beste is, die kome by my , ik wil het hem klaar bewyzen, dat zy volftrekt niet beter konde zyn. — Ja* (Hy klinkt met de beurs en gaat heen.) ZESDE T O O N E E L. Dezelfde kamer als in het eerste bedryf, in het huis van den feeretaris. MARIA, komt door een zydeur binnen, VAN SELDORF, volgt haar. MARIA, by 't inkomen. Myn gemaal zal het zich niet weinig beklagen, in een oogenblik uit te zyn geweest, waarin gy' hem de eer toedacht, heer prefident!... (Zy fchelt, Fredrik komt binnen.) VAN SELDORF. Vergeef my , waarde mevrouw! In uw gezelfchap is het geen wonder, dat men zyn beste vrinden vergeet. MARIA, neigt met befcheidenheid, en zegt tot Fredrik. Fredrik! ftoelen. (Zy gaan zitten, Fredrik gaat heen.) VAN SELDORF. Ja, ik zeg zyn beste vrinden! want uw gemaal kan het zich naauwelyks voordellen, hoe deelnemend, hoe I . oprecht ik hem beminne — E 3 MA. e  70 VRINDSCHAP en EERZUCHT, MARIA. Zyn hart is zeiter goed, wilde de hemel dat het min. der zwak ware, zo hadden wy misfehien minder vyaiv den, en waren geheel gelukkig. VAN SELDORF. Vyanden? wel, bewarel nu, een paar lastertongen maken die niet uit, maar anders fpreekt de gcheele waereld lief en goed van hem. MARIA. Tot hem, wilt gy zeggen; ik ken den prikkel van den laster; men verfchoont de vrouw het minst , om den man gehaat te maken: ik heb dikmaals hierover gebloed, maar de wond met hoop en vërftand in 't verborgen geheeld, en myn' August toch niet minder bemind. VAN SELDORF. Ik bewonder uwe edelmoedigheid. — Ja, warelyk, gy behoort noch tot die oude, goede deugd en rede» lykheid , zagtmoedigheid en toegevendheid , een waar tafereel van huwelyksliefde en trouw, uit de vorige eeuw — waar zyn die gelukkige tydén? ó, Hoe benyde ik uwen beminden... August, geloof ik, noemde gy hem? MARIA. Ja wel myn beminde, goede August! VAN SELDORF. Ik droom my geheel in Arcadiën te zyn, als ik u hoor fpreken. ma-  TOONEELSPEL. 71 MARIA. Toch niet, heer prefident! wie znl voort een huisfelyk, vreedzaam leven, met een Arcadifche fcharpherdery in 't gelyk Hellen, of behoort het onder de byzonderheden , in de galante waereld, dat man en vrouw elkaèr beminnen ? VAN SELDORF. Ach! ik moet u, helaas! toeftaan, dat de clasfe van groote lieden de echtelyke tederheid geheel en al heeft verbannen, en v/y, hovelingen, kunnen een' famenflemmenden echt geheel niet anders befchouwen, dan eene zeldzaamheid, die men, gelyk, by voorbeeld, de apen van Congo, voor geld laat zien; doch, om weder op uw' dierbren gemaal te komen, hoe flaat het met zyne gezondheid ? die man werkt zich noch dood. De hemel weet het, ik bemin hem van harte, en heb reeds alles beproefd om hem te helpen, — maar nu zal het gaan. MARIA- Blyf onze vrind, heer prefident! Myn man zal zyne volle erkentelykheid... VAN SELDORF, invallende. Waarvoor? waarde mevrouw! Eene goede daad beloont zichzelve — hoewel hier het loon dubbel aangenaam is, daar men te gelyk het geluk heeft, voor u te kunnen werken. MARIA, blozend. Heer prefident! E 4 van  72 VRINDSCHAP en EERZUCHT, VAN SELDORF. Zo gy my wilde veroorloven, oprecht te fpreken, ik weet, lieve mevrouw! men moest zich nooit in vreemde zaken Heken, men verkrygt 'er zelden dank voor, maar myne warme vrindfchap van het huis van Waldau... naauwelyks kan ik meer zwygen. MARIA. Gy doet my vreezen: zou myn gemaal — zou ons huis iets te vreezen hebben ? VAN SELDORF. Zyt gerust, fchoone vrouw! 'er zyn noch vrinden, noch middelen ter redding, men moet niet zo fchielyk wanhopen. MARIA. Spreek; uit barmhartigheid fmeek ik u, te fpreken, en my niets te vemvygen. VAN SELDORF. Gy weet, mevrouw! uw gemaal heeft fchulden, die goede, voortreffelyke man, heeft tienduizend daalders fchuld. Ach ! hoe deert my de rechtfchapen Waldau ! — Geloof my, hy heeft met Hechte menfchen te doen. MARIA. Nu, en... VAN SELDORF. Die menfchen zyn razend, moedwillig, in 't kort — warelyk barbaren. ma-  TOONEELSPEL. 73 MARIA. Hebben zy misfehien myn' gemaal... heer prefident! om 's hemels wille , verfchoon my niet, waar is myn August? VAN SELDORF. Zyt gerust, zeg ik, vrees niets, een prefident Seldorf leeft noch, en,zo waar, ik wilde liever slles opofferen, dan uw huis tot fchande zien gebragt. MARIA. Dus zult gy ons helpen,'grootmoedig man? VAN SELDORF. Ja, als die booze menfchen maar juist geen geld wilden hebben; tienduizend daalders! had ik het maar voor veertien dagen geweten , dat de zaken zo ftonden, goed en bloed had ik voor u gegeven , — maar nu, dat nieuwe landhuis, dat ik gekocht heb, myne groote voorfchotten, daarby de fiechte tyden'... MARIA. Dus is myn gemaal in gevaar ? en niemant is 'er die helpen wil ? VAN SELDORF. Ik kan bet niet meer verbergen, mevrouw! de crediteuren fpreken van arrest; hoe zeer beklaag ik u! maar, zyt getroost: ik z::l niet rusten, voor alles weder in orde is. MARIA. Heer prefident! verlaat ons niet, red ons, zo gy kunt... E 5 VAN  74 VRINDSCHAP en EERZUCHT, VAN SELD ORF. Daarover dacht ik reeds na. Gy moet met my in myn huis, dat ik by de poort heb Haan, gaan, daar zyt gy zeker, gerust, onbelemmerd. MARIA. En myn gemaal * VAN SELDORF. Die mag niet meê gaan , om het kwaad niet grooter te maken; dan zal ik wel zorgen, dat... MARIA- Neen, heer prefident! eene vrouw, die de vreugd met haaf man weet te genieten, moet ook het lyden met hem deelen, of zich niet beroemen, hem te beminnen. Ik blyf by myn' gemaal. VAN SELDORF. En wilt u met hem doen vervolgen? volg my, fchoone ongelukkige! myn huis voor in de Had is fraai engemakkelyk, het zal u niet berouwen. Alles ftaat u daar ten dienst. MARIA. Zonder myn' man? nooit. Ik wil eerder met myn' August flerven, dan hem te n id.len der ongelukken verlaten. VAN SELDORF. Uw August zal immers gered worden, maar gy moet te voren in zekerheid zyn: een gierige crediteur heeft geen gevoel, en zyne ziel is harder, dan een fpeciemunt. Wilt gy u doen befchimpen, en door de ge- hee-  TOONEELSPEL. 75 heele ftad in opfpraak geraken? volg my, mevrouw! ach ! de deugd zelve konde niet zekerer geherbergd worden dan by my: ik heb eene aude gouvernante, die moederlyk voor u zal zorgen; (Hy haalt geld uit de zak.) cn, daar oprechtheid de ziel der vrindfchap is, zo geef ik u vooreerst, wat ik by my heb. MARIA, befe haamd. Heer prefident! uwe vrindfchap is onfehatbaar, uwe grootmoedigheid moet ik met dank afwyzen, en u ten iaatsten male herhalen , dat ik blyf, het ga, hoe het ga. VAN SELDORF. Gy wilt niet? — Par dieu, madame! het zyn een paar honderd ducateu ! MARIA, nuthutst. De nadruk, welken gy in deze herinnering legt, vernedert my even zo zeer, als het de waardy van uwe weldaad vermindert. Ikhoud de paar honderd ducaten, en neem myncn vollen dank daartoe by. VAN SELDORF. Ik leg het geld hier neêr, neme het wie het wil. (Hy legt het geld op de tafel.) Doch , wat is uw befluit? Misfehien dat in dit oogenblik de woede deicrediteurs uwen gemaal... MARIA. Ach , raad , help ons, heer prefident! (Ah of zy fchielyk een bef uit vatte.) Doch, my valt iets in. VAN  76 VRINDSCHAP en EERZUCHT, VAN SELDORF. Laat eens hooren. MARIA Ik ga naar den vorst: hy is goed, edel, rechtvaardig , misfehien ontfermt hy zich over den verdwaalden, misfehien vinden wy troost en hulp by hem. VAN SELDORF. Misfehien maar ik twyfel 'er aan. MARIA. Mag men uwe redenen weten? VAN SELDORF. Zo gy wist, myne lieve mevrouw, wat de boosheid zyne doorluchtigheid heeft ttt ooren gebragt... neen, men zoude niet geloven, dst de laster zo verre konde gedreven worden. MARIA. Ik verfla u niet, mynheer! verklaar u nader. VAN SELDORF. Wel nu, zekere hovelingen willen bemerkt hebben, dat Tuliaas bekoreljkheden door Waldau meer zouden tehuldigd zyn dan hy wel moest , daarom , omdat men hem eenige malen, eenigszins verfloord,uit freule Juliaas kamer heeft zien komen, dewyl, op het laatste mnscarade-bal, freule Julia en fecretaris Waldau tegelyk wierden vermist, en, zo als eenige lieden van aanzien willen beweeren, beiden uit den vleugel van het Engelfche tuinhuis... m a-  TOONEELSPEL. 77 MARIA, invallende. Heer prefident! non op; de lieden van aanzien mogen dat, wat gy daar verhaalt, gezien hebben of niet, zo blyf ik toeh echter gerust, en beklaag myn' gade, dat, door dit laatste fhikje van vindingryke hovelingen, ons ook het laatste middel ter redding, de genade van onzen vorst, ontnomen is. VAN SELDORF. Zyne doorluchtigneid heeft deze geheime liefde, en Juliaas ontrouw... MARIA, als voren. Gy vergeet, dat gy met Waldau's gemalin fpreekt; verfchoon ten minste het hart, zo gy de vrouw niet meer waant te durven achten. VAN SELDORF. Maar verönderfteld, de hemel beware my, dat ik het gelove; verönderfteld, Waldau beminde Julia , ware trouweloos tegen u, uwe opoffering onwaardig? MARIA. Heer prefident! waartoe deze kwellende beangstiging? Zyt gy onze vrind, zo zult gy myn' gemaal zoeken te redden, zonder my in uw huis te brengen, en zyt gy het niet, dan heb ik geen antwoord op uwe folterende vragen. VAN SELDORF, dringend. Dan zoud gy toch op uwe redding denken, en my in myn huis volgen? MA-  ;8 VRINDSCHAP en EERZUCHT, MA1UA. Ook dan niet. Een misdadige is August niet, en dwaling, zonder misdaad, moet de mensen den mensch, de beminde gade haren echtgenoot vergeven. Heeft August gedwaald, zo zal ik hem met liefde te rug voeren, in myne treurende Oogen zullen de tranen van medelyden biggelen, weemoedig zal ik hem zyn' zoon in de armen werpen, biddend hem toeroepen: „ August! blyf vader van uw' zoon, en gade van uwe Maria." VAN SELDORF, onwillig. Dus wilt gy u aan alles bloot Hellen ? en niet meegaan ? MARIA , met klem. Neen. VAN SELDORF, ter zyde. Nu zyn de hulptroupen naar den duivel, en de vesting is noch niet eens geblokkeerd. ZEVENDE T 0 O N E E L. DE VORIGE N; WALDAU, verftoord', bleek, ontfteld. MARIA, gaat hem te gemoet. -Auoust; beminde! zyt gy daar? WALDAU, valt haar om den hals. Maria! bereid u om eene verfchrikkelyke boodfehap te hooren. ma-  TOONEELSPEL. 79 MARIA. Spreek, man myns harten! .wat is u overgekomen? UW oog rolt vreesfelyk, gy ziet bleek en ontlfeld. WALDAU, ontdekt Jan Scldorf. Vergeef my, heer prefident! dat ik niet zo voort... VAN SELDORF. Ei, lieve Waldau! hoe ziet gy 'er uit! — ik vrees voor iets verfcbrlkkelyks. MARIA. Onthef my van deze martelende onzekerheid; wat is u overgekomen? WALDAU. Ik ben befchimpt, oitèerd, myn crediteurs hebben een' arrestbrief van den vorst verkregen. Ik word ge. arresteerd. MARIA. Goede hemel .'geef my krachten, dat te dragen. Heer prefident! zo gy myn' man red, ó! zo vorder vry myn leven, ten bewys van myn' dank. WALDAU, omhelst Maria. Goede vrouw! ik ben diep gevallen , maar fchrikkelyk is myn ftraf. VAN SELDORF. Ik heb uwe vrouw reeds voorgeflagen, om in myn huis by de poort te gaan. WALDAU. Wat kan de onfchuldige vrouw te vreezen hebben? VAM  8o VRINDSCHAP en EERZUCHT, VAN SELDORF. Alles van de booze waèreld. WALDAU- En wat zou de booze waereld zeggen , als zy toevlugt zocht in het huis eens vreemden, eens galanten hovelings ? Neen, heer prefident! dat kan en mag ' niet zyn. MARIA, IValdau omvattende. Deze ongelukkige verlaat ik flechts in de dood; Karei en uwe Maria zullen van alle menfchen u alleen overig blyven, en u het lyden des noodlots helpen dragen. WALDAU. Grootmoedige, edele vrouw! elk uwer woorden doorboort my het hart; elke traan klaagt my aan; zwaar heb ik u beleedigd, en ben uw medelyden niet waardig. (Hy wil naar de tafel gaan, en ziet liet geld.) Geld? van wien? van waar? waartoe? MARIA. De heer prefident... WALDAU. Van u? VAN SELDORF. Wel nu! Myn hemel! gy wilt ook uwe vrinden niet erkennen. WALDAU- Nooit. Dat geld zal ik niet nemen — van u niet. VAN  TOONEELSPEL. Sx VAN SELDORF, ter zyde. Het is een zegen, dat de hulptroepen wéér gelost Zyn. — Maar; lieve Waldau!... WALDAU. Heer prefident, ik neem geen geld Van ti. VAN SELDORF, als boven. Het was toch maar zyn eigen te rug. (Tot Waldau.) Maar, myn hemel! hoe zal ik..-, ik dacht,mevrouw... WALDAU, invallende. Zou met vreemde aalmoeien, voor de zwakheden van haar' ongelukkigen gade, fchadeloos gefield worden, en misfehien wel — ik bid u, herneem uw geld, met onzen dank. VAN SELDORF, ftrykt het geld weg. Ei, ei, mynheer! een paar honderd ducaten noemt gy aalmoefen? — Eh bien, ik neem ze dan te rug. WALDAU- En nu, heer prefident! kunt gy my helpen, — wilt gy het, zo verzuim niet, een' man te redden, die , door valfche eerzucht, eene overdreven goedheid, en eene ftrafbare milddadigheid, in elende geflort, tot de ui terfte wanhoop is gedreven. MARIA. Erbarm u — red myn' gemaal —■ VAN SELDORF. Ga in myn huis, mevrouw. WALDAU. MARIA, te gelyk. Genoeg, heer prefident! Ik ga niet in uw huis.' myn vrouw blyft. F VAS*  82 VRINDSCHAP er EERZUCHT, VAN SELDORF. Zo beklaag ik uwe eigenzinnigheid — ik had zo myn plan ontworpen, gy wilt niet, ik wasch 'er myne handen van af — maar ik bid u, op de gevolgen te denken, want zo het flecht gerucht eerst den ftaf over u beiden heeft gebroken, dan kan een man, gelyk ik ben, zich niet meer met zulke zaken inlaten. Uw dienaar , .heer fecretaris — mevrouw Waldau! A G T S T E T O O N E E L. WALDAU, MARIA. WALDAU. Ook een , in wien ik my vergist heb! is 'er das geen een vrind op aarde? MARIA. Gryp moed, August! misfehien erbarmt de hemel zich over ons lyden, misfehien worden wy noch gered. WALDAU. Maria! ik heb u ongelukkig gemaakt, kunt gy my vergeven? MARIA, valt hem om den hak. Liefde van u voert enkel tot geluk: gy hebt my niet ongelukkig gemaakt. WALDAU. Myn noodlot, ons lyden, en nu myn gevangenneming. Maria! waar wilt gy u van onderhouden? ma-  TOONEELSPEL. MARIA. Van het werk myner handen — voor u wil ik werken , voor u nachten doorwaken, om uw noodlot te verlichten. WALDAU, valt haar te voet. Aangebeden Maria! kunt gy den berouwhebbendften aller menfchen vergeven ? ó Vergeef my, anders dood my de wanhoop — Maria! — Maria! ik heb u zwaar beleedigd. MARIA. Sta op, wat het zy, het is u vergeven. WALDAU. Wat ben ik een zwak, boos mensch geweest! Verneem myne fchande, verneem myne grenzenlooze misdaad. .. MARIA, op een" troost enden toon. Toch niet, lieve August! tot eene misdaad zyt gy : hiet bekwaam, en een misdag moest u zo niet ter nederflaan; het is u immers reeds vergeven. WALDAU. Neen, neen, Maria! ik gevoel het, dat het eene misdaad is, welke ik my zelf niet kan vergeven. Ik heb, fchandelyk, myn woord, myne trouw verbroken, ik ben een meinëedige. Juliaas verleidende bekorelyk* heden hebben my geboeid, voor haar brandde ik reeds maanden lang, haar vereerde, haar beminde ,ik, en : ftrafbaar waren de oogmerken... Fa ma*  84 VRINDSCHAP en EERZUCHT, MARIA, hem invallende. Genoeg, August! uw berouw maakt de misdaad weder goed; ik weet alles; van den prefident wierd ik uwen mislbp gewaar, en bleef bedaard, omdat myn hart zich 'er niet van konde overtuigen; uwe bekentenis is fmartelyk, maar het misdryf u vergeven — omhels my, lieve, weergevonden gemaal. (Vurige om* helzingS) WALDAU. Dikwils wilde ik te rug keeren tot u; nimmer heeft de freule myne drift gehoor verleend; dikmaals fidderde ik , dikmaals wankelde ik — gisteren benam Julia my alle hoop, dezen morgen werkte uw aanblik, uwe liefde, uwe goedheid fterk op my, myn kind wekte my ten volle uit myne bedwelming — ik ben geheeld. Uwe vergeving, Maria! veracht my niet. MARIA- Leven wil ik voor u, en u beminnen met alle uwe gebreken , en gelukkig zyn door uwe wederliefde. WALDAU. Voortreffelyk, hemelsch fchepzel! nu bid ik u ook den laatsten florm met uw' mannelyken moed door te ftaan. Raad Forberg zeide my zo even, dat myne crediteurs een' arrestbrief hadden weten te verkrygen, en men my noch heden zou arresteren. MARIA. Maar, van waar den moed hernomen? wal-  TOONEELSPEL. 85 WALDAU. Forberg heeft my alles beloofd. Zyt gerust, myne lieve ! Gji op uwe kamer, ik zal daar, van u, en van mynen Karei affcheid nemen, als zy my halen, MARIA, hem omhelzende. August! laat my by u blyven, ik kan my niet van u fcheiden. WALDAU, begeleid haar tot de zydeur. Zyt ftandvastig en vergeef, want ik heb u ongelukkig gemaakt. (Maria gaat weenend heen, Waldau. komt te rug.) NEGENDE T 0 O N E E L. BRONNER, komt fchielyk binnen, WALDAU. BRONNER. Waldau! om 's hemels wil, wat valt hier voor? WALDAU. Ik ben van myne crediteurs gearresteerd, vertroost myne ongelukkige vrouw. BRONNER. Wat helpen woorden zonder daden? Hoe veel behoeft gy, om u te redde*: ? WALDAU. Gy kunt my niet helpen, edel man! van wien wierd gy myne fchande gewaar? BRONNER. Helaas', niet uit uwen mond; uw Fredrik, die oude F 3 eere-.  U VRINDSCHAP en EERZUCHT, eerelyke knaap, kwam met tranen in de oogen tot my, en verkondigde my uw ongeluk — maar,hoe veel hebt gy noodig om u te redden? WALDAUTienduizend daalders —■ bronner. Dat is veel! en zyt gy dan geheel gered ? WALDAU. J». bronner. Ook geheel gelukkig? WALDAU. bronneb. Belooft gy my, by mannenwoord, en manneneed, de zwakheid uws harte meester te worden, uwe lichtzinnigheid te verbannen, echtgenoot uwer vrouw, vader van uw kind, vrind van uwe oprechte vrinden weder te worden? WALDAU, valt hem geroerd om den hals. Myn Bronner! myn vrind! ik wilde flygen, en ben diep gezonken. BRONNER. Zweer het my, by het heilig aandenken onzer oude vrindfchap. WALDAU, HUt een vast hefluit. Ik zweer — bron-  TOONEELSPEL. 87 BRONNER, omhelst hem. Welaan! gy zult gered worden. WALDAU. Bronner! hoe kunt gy dat doen? BRONNER. Vraag niet, maar vertrouw op het woord uws vrinds. WALDAU. Hoe zeer heb ik u en myne Maria verwaarloosd! BRONNER. Ja wel hebt gy dat, de hemel behoede u voor eene nieuwe afdwaling. WALDAU. Weet gy ook alles? BRONNER. Ik vermoed alles: gy bemint Julia! WALDAU. Neen, warelyk niet ] ik bemin haar niet meer — ik ben genezen. BRONNER. Gy zyt haar onverfchillig. WALDAU. Zy haat my. BRONNER. En bemint een' ander'. WALDAU, onwillekeurig, fchielyk en vurig. Wien, Bronner! wien bemint zy? F 4 BRON-  88 VRINDSCHAP en EERZUCHT, BRONNER. Gy zyt genezen, zegt gy? verfchrikkelyk bedriegt gy u zelf, uw hart is flechts ingefluimerd, uwe zinnen zyn flechts bedwelmd door het ongeluk eens oogenbliks. Een zwak mensch is in het ongeluk het zwakfte, daarom keert gy tot uwen vrind, tot uwe vrouw te rug. — Gy word gered, vrees en fchrik nemen af; het onweer is voorby, hart en zinnen ontwaken weder, en flechts voor Juliaas bekorelykheden zult gy hart en zinnen behouden, dan zyt gy noch niet gered. WALDAU, angstig. Ik wil haar niet meer —— nooit meer zien. BRONNER. Dat is het, zo flechts kunt gy geholpen worden; ik heb u, en uwer goede gade, geluk gezworen, ik zal niet uitfcheiden, voor het werk voleind is. Gy zult Julia nooit meer zien. WALDAU. Bronner! — Vrind, wat hebt gy voor? BRONNER. Gy zult Julia nooit meer zien ; ga nu tot uwe Maria! ftel haar gerust, troost die edele Iydfter, gy zult geholpen worden. WALDAU. Aan u geef ik my over. BRONNER. De vrindfchap doet niet dwalen — vaar wel! wal-  TOONEELSPE.L. 8p WALDAU. Vaar wel! (Zy fc'neiden met eer? vurige» handdruk , Waldau gaat in de kamer, waar Maria in is gegaan.) TIENDE T O O N E E L. BRONNER; SCHILCHER, komt, zonder bemerkt te worden, zagtjes binnen, en luistert. BRONNER, gaat met rasfche fchreden heen en weder. Ja, ongelukkige vrind! gy zult gered worden ben ik geen rentmeester? heb ik niet millioenen in handen? (Hy bedenkt zich.) Casfe aanval — diefflal? fchrikkelyk — fchandelyk! — Doch wat ligt aan my enkel' man gelegen,als door myn ongeluk eene geheele familie — myn' eenigen vrind, gered kan worden ? Hal daar valt my iets in,ik herinner my een' ryk' man tot neef in Amfleldam te hebben, wiens erfgenaam ik eens moet worden: ik zal hem verzoeken, deze tienduizend daalders aan de vorstelyke casfe te vergoeden, en voor deze weldaad wil ik dan gaarne, als het zo zyn moet, de overige erfenis vaar wel zeggen. Moed, Bronner! beef niet, als gy in de vorstelyke cas grypt: het komt op de redding uws vrinds aan ,gy vergoed irn* mers het geld weder — een oogenblik, en Waldau is yry en gelukkig — gelukkig? Neen, ook Julia moet F 5 weg;  90 VRINDSCHAP en EERZUCHT, weg ; naar deze vorstelyke boeleerder dus gegaan, en haar myn hand onder het beding aangeboden, dat de vorst my met haar in den verborgenden hoek van zyn land Iaat trekken, alwaar Waldau haar nooit komt te zien. — Bitter is deze opoffering, maar zoet de gedachten, een' vrind van den afgrond der wanhoop op de vorige baan van geluk en rust te hebben te rug ge. bragt. (Hy gaat fchielyk heen?) SCHILCHER, die aan het fot der rede zich heeft yerwyderd, ziet nu enkel met het hoofd naar binnen. Casfe aanval — bedriegery mynen op freule Julia aan te leggen? He! welke gruwelyke gefchiedenisfent — Verheug u, myne freule! de beurs is in eer verdiend. (Hy klinkt daarmede.) Terwyl ik dan telle, mag zy zich wreken. ELFDE T O O N E E L. EEN OFFICIER, TWEE VERKLEEDE SOLDATEN, FREDRIK, die hen binnen geleid, WALDAU, vervolgens MARIA met KAREL. FREDRIK. Heb een weinig geduld. Ik zal myn' heer roepen. (Hy gaat naar de zydeur.) Mynheer! kom toch beneden. WALDAU, aan de deur. Wat wilt gy, Fredrik? of.  TOONEELSPEL. 91 OFFICIER. Mynheer! ik beklaag u: op bevel zyner doorluchtigheid zyt gy gearresteerd: 'er ftaat een koets aan de deur: volg rhy. WALDAU, met den uitdruk der innerlyke pmart. Bronner! uwe hulp komt te laat. (Hy roept naar binnen.') Maria! vaar wel! ik moet heen gaan. MARIA, komt binnen. August! laat my met u gaan. Is .'er geen redding, geen hulpe ? waar is Bronner ? WALDAU, omhelst haar, en Karei met het innigst gevoel. Vaar wel, Maria! zorg voor ons kind. KAREL. Papa! neemt gy ons dan niet meé? WALDAU. Ongelukkige moeder ! ongelukkig kind ! — (Hy flaat zich verwilderd voor het hoofd.) Te gronde gebragt door my. (Tegen den officier.) Mynheer! ik volg u. — Vaar wel, Fredrik! zorg voor hen beiden, (Hy gaat heen, de officier en wacht volgen.) MARIA, valt in een' ftoel, drukt Karei aan haar borst. Barmhartige God! KAREL, gevoelig. Lieve moeder! FREDRIK, weent. Bemoedig u, edele vrouw! (Groep.) Einde van het derde bedryf. VIER,  92 VRINDSCHAP en EERZUCHT, VIERDE BEDRYF. EERSTE T O O N E E L. Het tooneel blyft het zelfde. FORBERG, vervolgens EEN KNECHT. FORBERG, komt uit een kamer van ter zyde, hy blyft daar aan de deur ftaan, dan /preekt hy naar binnen. Gy kunt 'er op aan, mevrouw! ik zal niets onbeproefd laten, ter redding uws gemaals; ik vlieg naar myn' oom , en beveel my in uw aandenken. (Hy wil door de middendeur heen gaan.) DE KNECHT, komt, houd twee groote rollen geld en eer? brief in de hand. Vergeef my, woont hier de heer fecretaris Waldau? FORBERG. ja, myn vrind! maar — wie zend u? KNECHT. Mynheer, de rentmeester Bronner. FORBERG, ter zyde. Die knaap draagt zwaar geld, daar fleekt iets achter. KNECHT. Zyt gy het misfehien zelf wien ik zoek? r or-  TOONEELSPEL. 93 FORBERG. Gy hebt denkelyk iets aan my te beitellen? KNECHT. Zo gy de heer Waldau zyt — ja. FORBERG. Ik ben het, en was juist voornemens, het bewuste af te komen halen. KNECHT. Ja, juist het bewuste, dat zoude ik u ook melden, zeide mynheer, dat hy u namentlyk hiermede het bewuste zend. Nu zie ik wel, dat gy de rechte zyt. (Hy geeft hem geld en brief) FORBERG. Goed, myn vrind! zeg uwen heer, dat ik 'er hem hartelyk voor dank, en hem weldra hoop te fpreken. KNECHT. Ja, ja, ik verfta u, wegens het bewuste. TWEEDE T O O N E E L. FORBERG, alleen, hy beziet de rollen. Hemel! wat is dat? Twee rollen, elk van vyfduizend daalders in goud ? met het vorstelyke casfazegel! zou Bronner, om zyn' vrind te redden... naauwelyks vermag ik het te denken, en echter! — Ja, het is zeker, Bronner heeft de cas beltolen. (Hy breekt fchielyk den brief open, en leest:) ,, Deze beide rollen „ geld zyn ter uwer redding beftemd ; vrind! denk „ aan  94 VRINDSCHAP jen EERZUCHT, „ aan uwen eed, en red u fchielyk, misfehien zieri „ wy elkander nimmer weder : een' waar vrind fchuvvt ,, den dank, daarom heb ik u het geld niet zelf ge„ bragt, flechts uw geluk kan het loon dezer daad „ worden voor uwen Bronner." Voortreffelyk, myn vrindelyke heer Bronner! ó , Dat ik vleugelen hadde, om daarmede tot den vorst te yllen! deze ontdekking zal, hoop ik, vorstelyk beloond worden. (Hy gaat fchielyk heen.') DERDE T O O N E Ê L> De vorige zaal aan 't hof. JULIA, SCHILCHER. SCHILCHER, haar volgende. Gelyk gezegd is, genadige freule! wy kunnen het op onze eer bevestigen; deze onze ooren hebben het duidelyk — helaas! maar al te duidelyk gehoord. JULIA. Het is verfchrikkelyk! — en die man , die casfen bedeelt, die ampt en pligt, die eer en geweten vergeet, die heeft het gewaagd, my fchande voor te werpen, en my zo onbefchaamd te vernederen? SCHILCHER. Een ding hebben wy noch vergeten — ja. ju»  TOONEELSPEL. 95 JULIA. Ik wil niets meer hooren van dezen elendeling! Maar ja, ik moet alles weten, fpreek op. SCHILCHER. Om den heer Waldau ook van zyne liefde tot u te genezen, en hem, zo als hy zeide, ook van deze zyde gelukkig te maken, zal hy u zyne hand komen aanbieden, onder voorwaarde, dat de vorst u en hem in den verwyderdflen hoek van zyn land laat gaan; hy zal komen, gy zult het zien ; hy heeft, met verlof, gefchempt op u namentlyk, genadige freule! gelyk een bootsman op het Hechte weêr — ja. JULIA. Die onbefchaamde! Voort, Schilcher! ik moet den vorst fpreken, op 't oogenblik, hier moet ik hem fpreken. SCHILCHER. Wy gaan reeds, genadige freule ! VIERDE T O O N E E L. JULIA , alleen. 7 -^o is dan alle myne hoop verdwenen, myn fchoon gedroomd geluk vervlogen, gelyk rook en nevel. Goede hemel! waardoor heb ik zulk eene zware itraf verdiend? Ha, vorst! had myn vader my aan de befcherming eens vreedzamen landmans toevertrouwd, 'ik zou armer, maar gelukkiger, moeilyker, maar vrolyker door dit  j><5 VRINDSCHAP en EERZUCHT, dit leven zyn gewandeld — en wat ben ik nu? een ; in glans en pracht, in bewondering en aanbidding, éleir dig geworden meisje. Maar, myn befluit blyft zeker; ontzegt my de vorst myne bede, kan ik niet noch heden myn ongeluk, binnen de muren myner jeugdige woning, myn noodlot In't klooster, beweenen, welaan! dan blyft het: wie moed heeft zyne deugd te verdedigen, moet ook moed genoeg hebben den dood zelf als weer-muur niet te fchuwen. V T F D E T O O N E E L. DE VORST, JULIA. DE VORST, by V inkomen. "VVaarvan komt het, dat gy juist in de audiëntiezaal my verlangt te fpreken? Julia moest toch zo vreemd niet aan 't hof zyn. JULIA. Ik kom over ftaatszaken, en wil ditmaal voor uwe overige onderdanen niets vooruit hebben. D E V O R S T, lagchende. Over ftaatszaken, zegt gy? misfehien komt gy my Uw' bruiloftsdag bekend maken? JULIA. Gy zyt een goede vorst, over uw volk; maar het gaat u, als de meeste vorsten: zy mogen goed of kwaad zyn, zo worden zy toch bedrogen. DE  TOONEELSPEL. 97 DE VORST. Julia! deze ernst — uwe woorden... JULIA. Terwyl gy in uw cabinet weldadige plans ten besten uwer onderdanen ontwerpt, vatten uwe onderdanen uwe casfen aan, en fteelen het hun aanvertrouwde geld. DE VORST, ontfteld, ernftig. Freule! —- (Hy herfielt zich.) Ik geloof gy zyt ziek! JULIA- Waanzinnig meent gy ? misfehien, maar toch noch gezond genoeg, om u met overtuiging te kunnen zeggen, dat uwe vorstelyke cas door een' lagen dienaar tienduizend daalders lichter is gemaakt. DE VORST. Wie is die fchurk? JULIA. Warelyk,geen eerelyk man; maar te flecht , om niet voor eerelyk te worden gehouden; uwe doorluchtigheid heeft dikmaals zyn deugd en getrouwheid ter naarvolging voorgefleld. DE VORST. Vermyd,bid ik, allen fcherts, in deze zaak; wie is de trouwelooze? JULIA. Bronner! DE VORST, verfchrikt, ziet Julia opmerkzaam aan, dan herhaalt hy langzaam. Bronner? G ju-  oS VRINDSCHAP en EERZUCHT, julia, vast. de vorst. En dien man, voor wien gy noch voor eenige uren geheel gevoel, geheel liefde waart, door wiens bezit alleen gy verklaarde gelukkig te kunnen zyn , voor wien gy in flaat waart alles te ondernemen, alles te verlaten, klaagt gy nu arn? JULIA, dwingt zich ftandvastig te hlyven. Denzelfden. de vorst. Ily moet u fchrikkelyk beleedigd hebben? julia. My beleedigd, u befiolen. U is de aanklagt nuttig, my, koelt zyn ftraf. de vorst. Julia! zou ik u tot noch toe niet gekend hebben? waar zyn de heilige gevoelens van het zagte meisje? julia. Waar zyn de zinnen eeni dronkaarts, als de dampende geest des wyns die bedwelmt ? wilde de hemel dat de bedwelmde gevoelens nimmer ontwaakten.' de vorst. Heeft Bronner uw hart en uw hand afgeflagen ? ju li a' Met de woorden der bitterde verachting. de vorst. Ja, nu — en waarom? ju.  TOONEELSPEL. pp JULIA. Omdat vorsten, gelyk hy zeide, zich zo veel vermeten. DE VORST. Wat zal dat heeten ? JULIA. Iets dat zich beter laat denken, dan zeggen. DE VORST. En deze verachting is het dus, die uwen toorn zo ü zeer ontvlamde ? JULIA. Ja. DE VORST. De wraak is een onedel handwerk. JULIA. Dat weet ik — (Met een zucht, op haar hart wyzende.) en dat, hier, gevoelt deze bittere waarheid. DE VORST. En echter... JULIA, zich fchielyk her ft ellende. Echter klaag ik uwen rentmeester Bronner aan, wegens diefltal van tienduizend daalders. DE VORST. Kunt gy uwe befchuldiging, zo her* noodig is, bewyzen? JULIA. Ik heb nooit gelasterd! als Julia beweert, dat BronG 2 ner  ioo VRINDSCHAP en EERZUCHT, ner de cas heeft beftolen, dan is die daad zo goed als bewezen. DE VORST. Goed, de zaak zal aanflonds onderzocht worden; maar u, Julia! ken ik niet meer: gy hebt u zeer veranderd. JULIA. Met de ftaatszaken ben ik nu gereed. Nu noch een woord voor my. (Zy valt hem te voet.) Op myne knicn, vorst! met tranen in de oogen, fmeek ik uw rnedelyden, — uwe barmhartigheid af. DE VORST, richt haar op. Sta op, deze vernedering betaamt menfchen tot menfchen niet. — Spreek, wat verlangt gy ? JULIA. Vergun my, dat ik heden noch te rug keere in 't klooster, waaruit gy my voerde, om my onuitfprekelyk ongelukkig te maken. DE VORST. Julia! dit verwyt ■— kan ik het helpen, dat de man, dien gy alleen bemint, een armhartig fchepzel is? JULIA. Niets meer van hem — laat my nu gaan, en vergroot de elende myner dagen niet meer. DE VORST. Kan myne zorgvuldigheid, kunnen myne pogingen u niet tegenhouden ? ju-  TOONEELSPEL. 101 JULIA. Neen! en laat my daarom heentrekken in de Mille, vreedzame cel, waar ik myn ongeluk en myne dagen uitweenen kan. DE VORST. Onmogelyk, Julia! ik laat u niet, gy moet by my aan 't hof blyven. JULIA. Dan heb ik u niets meer te zeggen. DE VORST. En dus blyft gy? JULIA. Beter — vorst! denk aan myne venvydering 't ware beter, gy liet my in 't klooster gaan. DE VORST Uwe zwaarmoedigheid zal wel overgaan — blyf, Julia! uwe wond zal wel geneezen. JULIA, met beduidenis. Of doodbloeden. ZESDE T 0 O N E E L. DE VORST, alleen. "Wat kan de liefde uit ons, zwakke menfchen, niet al maken — maar met de aanklangfter vergeet ik den aangeklaagden ! Nu heb ik hem immers in handen, hem die my Juliaas hart en liefde ontroofd heeft. Ook zal hy zyn leven lang in de diepfte gevangenis eener vesting doorbrengen. (Hy ylt naar de tafel, om te fc'ielG 3 len ,  loi VRINDSCHAP en EERZUCHT, len, hy houd fchielyk op.) Is zyn misdaad reeds bewezen? en al ware zy het? zeide ik niet zelf tot Julia: de wraak is een onedel handwerk? — Foei, wat had myne drift, of liever, wat had de mensen in den vórst weêr voor? — Neen, ik zal als rechter eerst onderzoeken , en dan als verfchoonende vorst het vonnis v.llen. ZEVENDE T O O N E E L. SCHILCHER, DE VORST. SCHILCHER. De raad Forberg verzoekt dringend om geheime audiëntie. DE VORST. Zo laat, om geheime audiëntie! hy kan komen —• Schilcher! SCHILCHER. Uwe doorluchtigheid! DE VORST. De rentmeester Bronner moet op 't oogenblik geroepen worden, men moet hem goed in 't oog houden, totdat hy hier is. SCHILCHER. Zeer wel, uwe doorluchugneid! hy zal niet ontfnappen. ACT-  TOONEELSPEL' i°3 A G T S T E T O O N E E L. FORBERG, DE VORST. FORBERG. Vergeef my, uwe doorluchtigheid, dat ik noch zo iaat DE VORST. Ter zaak, wat brengt gy ? FORBERG. Het fpyt my, dat juist ik DE VORST. - Zonder omwegen, heer raai! gy kent my. FORBERG. Maar aanklagers hebben fomtyds den fchyn — DE VORST Gy fchyut my te willen vermoei'jen met uwe voorrede. FORBERG. Vergeef my, genadige heerl maar myn hart bloed by deze fchrikkelyke ontdekking, het betreft myn' besten vrind ! DE VORST. Nu, — en? FORBERG. En echter, de verkleefdheid aan uw' doorluchtigftsn allerhoogften dienst — DE VORST, fcïicrp. Zal ik beknoptheid en duidelykheid bevelen? G 4 f o it-  lo4 VRINDSCHAP en EERZUCHT, FORBERG. Ta, ik zal fpreken, al zouden de fmart en vrindfchapsgevoelens my in dit oogenblik verflikken. Bronner — DE VORST. Verder. FORBERG. Heeft de cas beftolen — DE VORST. Verder. FORBERG. Tienduizend daalders heeft hy 'er uit genomen — DE VORST. Verder. FORBERG. Om 'er Waldau's crediteuren mede te voldoen. DE VORST. Kunt gy dat bewyzen ? FORBERG» neemt met yver het geld fchielyk uit den zak. Hier, vorst! zyn de twee rollen, met het vorstelyke zegel — DE VORST. Hoe komt het geld in uwe handen? FORBERG. Bronner is myn vrind, de hemel weet het, maar myne pligten tot uwe... DE VORST, fcherp. Hoe het geld in uwe handen komt? vraag ik. tor-  TOONEELSPEL. 105 FORBERG. Ik heb Bronner's knecht, die het geld bragt, aangehouden, dewyl ik bevend deze vreesfelyke misdaad vermoedde; met list ontnam ik het hem , en brak —■ door pligt en dienstwilligheid bezield — dit billet open, dat Bronner aan Waldau fchreef. QHy geeft den vorst den brief?) DE VORST, leest ftil, dan tot Forberg. In het billet word toch niets gezegd, dat het geld uit de cas — FORBERG. De omftandigheden, genadige vorst! het zegel — DE VORST. Leg geld en brief ginds weg. (Op een tafel wy. zende. Forberg gehoorzaamt. Tusfchenpozing.) Waar wacht gy noch naar? FORBERG- Naar uwe genadige bevelen, en dat ik onderdanig mag bidden, myn' besten vrind te verfchoonen — door zyne overdreven liefde tot Waldau, dezen lichtzinnigen... DE VORST. Zyt gy Bronners vrind ? FORBERG. ó, Genadige vorstl myn bloed, myn leven gaf ik voor zyne redding. DE VORST. Edele man! uw vrind is gered het vestingarrest zal u dus geworden. G 5 f 0 r-  io6 VRINDSCHAP en EERZUCHT, FORBERG, verfchrikt. Dan had deze aanklagt wel... DE. VORST, hem invallende. Niet noodig geweest, meent gy? Neen, neen, ik moet u daarvoor danken , en ik beloof u, gy zult met de aanklagersdouceur te vreden zyn. FORBERG, yyerig. Ik heb volgens ampt en pligt getrouw gehandeld. DE VORST. Wie zyne vrinden trouweloos word — word liet des te eerder zyn' vorst; een aanklager is tot geen trouw in flaat, en verdient bewaakt te worden. (lij werpt een verachtenden blik op hem.) Adieu,mynheer de aanklager. (//)' gaat in V cabinet?) FORBERG, alleen. Nu ziet men het duidelyk, dat ondank des waerelds loon is! — NEGENDE T O O N E E L. VAN SELDORF, FORBERG. VAN SELDORF, fchielyk. Dat is een geluk dat ik u vinde! Ik zocht u reeds in de opera, by de gravin Molsberg, aan alle fpeeltafels, ja, ik heb zelfs naar de kleine danferes geftuurd, maar nergends - mais, diable, neef! gy fchynt iu gedachten — f os-  TOONEELSPEL. 107 FORBERG, zich kerflellende. In 't geheel niet — wat beveelt gy, lieve oom? VAN SELDORF. Gy weet toch reeds, dat Waldau gelukkig is gearresteerd? FORBERG. Ik weet alles; zyn vrouw liet my roepen; ik moest haar plegtig beloven, om van wegen haar' man tot u te gaan. VAN SELDORF. VoortreiTelyk — le renard est pris — ó neef! ik ben buiten myzelv' van vreugd. FORBERG. Niet zo luidruchtig, de vorst is in 't cabinet. VAN SELDORF. Laat ik u toch zeggen, myn kamerdienaar jaques heeft een meesterlyke coup uitgevoerd. FORBERG Ik geloof niet veel goeds. Zeden de gevangenneming van Waldau , ben ik in 't geheel niet wel te moede. VAN SELDORF. Wel nu, wie zal ook zo fchielyk vertwyfelea? Ik zeg u, neef! ik laat u niet los, gy moet my heden — op 't oogenblik — den gewigtigften dienst der waereld bewyzen. Neem dit briefje , breng het naar mevrouw Waldau! ik geef u myn woord, zy volgt u in myn huis. for.  io8 VRINDSCHAP en EERZUCHT, FORBERG, neemt het briefje aan. Maar ik begryp niet — VAN SELDORF. Gy zult lagcheri ; ó, gy kent myn' Jaques noch niet i— het is een duizendkunstenaar: die brief, ziet gy, komt uit Waldau's gevangenis, dat is: die goede vrouw moet het zo geloven, maar, in vertrouwen, myn Jaques heeft dien gefchreven. FORBERG. Maar de hand VAN SELDORF. Dat is het juist, die knaap fchryft alle handen naar, hy kon Lucifers geheimfchryver zyn, dat wist ik zelf niet. en had het nooit geloofd, had ik het hem niet zien fchryven; des fecretaris hand kent hy, ik bekoom immers dagelyks geheele pakken van hem. FORBERG. Om 's hemels wille, oom! dat de vorst ons niet hoore —— VAN SELDORF. Nu gaat gy fchielyk naar mevrouw Waldau! verdicht, lieg en. huigchel, wat gy wilt, zo veel gy wilt: ik verwacht u, met de fchoone buit, binnen een uur in myn huis by de poort — heb ik het vogeltje maar eerst in myne magt, dan zal het wel anders piepen. FORBERG, bezint zich. Myn woord, oom! ik breng u de vrouw, maar zo gy my niet fchielyk van den teeringachtigen ambtman, van  TOONEELSPEL. 109 van den hinkenden tolbedienden,en van den eenöogigen Jood afhelpt , die de groote levering heeft overgenomen , dan VAN SELDORF, invallende. Geen woord meer, ik neem het geheele gasthuis dezer crediteurs van 11 over — maar vlieg nu heen — ik ga vooruit, om alles tot de ontfangst te bereiden, ó, Wat is myn Jaques een voonreffelyke jongen ! FORBERG. En toch waart gy uw doel noch zo naby niet, had ik niet dadelyk vooruit gewerkt Waldau was byna gered VAN SELDORF. Gy doet my fchrikken, neef! — hoe dat? welk een booze geest waagde het, myn geluk noch langer uit te willen Hellen? FORBERG. De vrindfchaps-geest — Bronner heeft de cas aangevat, om zyn' vrind Waldau te redden: ik wierd het gewaar, en daarom ben ik hier. VAN SELDORF. De vorst weet dus FORBERG. Alles, — en door my. VAN SELDORF. En Bronner? — FORBERG. Word denkelyk gearresteerd, Waldau blyft in de ge- Yan-  no VRINDSCHAP en EERZUCHT, yangents, en zyn vrouw word u, door uw' gedienstigen neef, binnen het uur, in uw landhuis overgeleverd. VAN SELDORF, hem omhelzende. ó Neef, myne tederheid en liefde ten volle waardig! hoe kan ik u beloonen? FORBERG. Eerst gehandeld, en dan beloond kom, lieve oom , de tyd vliegt voorby, laten wy,door werkeloosheid, hem geen gevarelyken vooruitfprong laten doen! TIENDE T O O N £ ' E L. BRONNER, SCHILCHER, vervolgens komt DE VORST. SCHILCHER. Gelieft gy hier te vertoeven? ik zal u gaan aanmelde 1 — ja. (Hy gaat in V cabinet. Bronner blyft bedaard, maar diep in gedachten ftaan ; tusfehenpozing.) DE VORST, by 't inkomen, ter zyde. Ware hy niet trouweloos, ik zou Julia toch het liefst in zyne armen zien. BRONNER. Uwe doorluchtigheid heeft bevolen — (Ter zyde.) Hy zal toch niet DE VORST. Hebt gy heden met de freule Van Velfen gefproken? bron-  TOONEELSPEL. ui BRONNER. Heden middag, nadat zy van de jagt was te rug gekomen. DE VORST. Ik ben van de zaak onderricht, en wenschte Julia een' eerelyk' man ten gemaal :e kunnen geven — uwe ftrenge eerelykheid is my bekend — zult gy des freule's hand afwyzen ? BRONNER, ter zyde. Schrikkelyke 1'chimp — naauwelyks verdragelyk — DE VORST. Een antwoord; wilt gy Julia trouwen? BRONNER, met een' zwanen zucht, die zyii" innerlyken kamp verraad. Ja. (Ter zyde.) Waldau! het geld uw geluk. DE VORST, ter zyde. Hy zoekt zich te redden. BRONNER. Mag ik om eene genade verzoeken ? — de freule zal, hoop ik, met alles te vreden zyn. DE VORST. Spreek op. BRONNER. Van een' ryken neef in Amfleldam verwacht ik met omgaanden post tienduizend daalders; komt het geld, dan blyft my flechts de bede overig, hier uit mynen dienst te worden ontflagen, en my met Julia, zo ver als mogelyk is, van de relidentie te mogen verwyde- ren.  u2 VRINDSCHAP en EERZUCHT, ren. Komt het geld niet, dnn beding ik my tienduizend daalders ten bruidfchat, — wel te verftaan, dat ik deze fom kan gebruiken, zonder 'er iemant rekenfehap van te behoeven te doen; worden deze twee puncten my toegeftaan, zo verklaar ik my... voor Juliaas gemaal. de vorst. Elendige! die zich door eene vrouw hoopt te red. den — de casfleutel. BRONNER. Goede hemel! wat is dat? d f. vorst. De casfleutel, zeg ik. BRONNER, geeft dien hem. Hier, genadige heer! (Ter zyde.) Ik ben verloren, als Waldau maar gered ware. DE VORST, brengt de rollen en den brief. Hebt gy dit geld uit de vorstelyke cas genomen? bronner. Ja. de vorst. Wat bewoog u tot dezen diefflal? bronner. De redding van den fecretaris Waldau. de vorst. Gy moet een zeer goed vrind van hem zyn. bronner. Daden beflemmen de waardy der vrindfchap, en voor een' vrind moet geen offer ons te groot zyn. de  TOONEELSPEL. 113 DE VORST, houd hem zyn' brief voor. Hebt gy dit billet gefchrcven? BRONNER. Ja! (Ter zyde.) Arme Waldau! zelfs myn ongeluk kan u niet helpen. (Tot den vorst.) Maar, genadige heer! de brief was verzegeld; is het vorstelyk vreemde brieven te openen? DE VORST. Ik zou neen zeggen, al had ikzelf dezen geopend; ■ maar zo zyn 'er aanklagers. BRONNER. Wee den flaat, waar dezen talryk zyn, of waar aanklagers zelfs onder de ambachten geteld worden 1 —Maar, genadige vorst! is Waldau niet gered? DE VORST. Ily is gearresteerd, en hier het geld, dat gy my ontroofde, om een' lichtzinnig' vrind te helpen. BRONNER. Ik wilde uwe doorluchtigheid een' eerelyk' man, en myzelv' een' vrind behouden. DE VORST. Wat verwacht gy van de geftrengheid der wetten ? BRONNER. Van de wetten? dat de flraf geëvenredigd zal zyn naar de misdaad; maar van uwe doorluchtigheid: dat Waldau worde gered; dat gy dezen van uwe hovelingen bedrogen , met voeten getreden , Waldau beproeve, hem leere kennen, en dan oordeele , of hy met hoofd H en  U4 VRINDSCHAP en EERZUCHT, en hnrt u niet voor een groot gedeelte uwer collegiëiï fchadeloos vermag te Hellen. DE VORST." Gy waagt daar uitdrukkingen — BRONNER. Die ik verdedigen, en de fecretnris Waldau rechtvaardigen kan. DE VORST. En aan uwe redding denkt gy niet? BRONNER. Waldau heeft vrouw en kind — myn val fleept nieraants ongeluk naar zich; had myne misdaad hem kunnen redden, ik zoude in den diepflen kerker my over myne daad verheugd, en flechts gewenscht hebben, dat Julia ook noch van hier mogte verwyderd zyn. DE VORST. Waarom dat? BRONNER. Eene ongelukkige drift heeft Waldau bemagtigd, hy bemint Julia, en flechts hare verwydering konde hem zyne vorige rust weder verfchaffen. DE VORST. Voor een' misdadigen dwingt gy my u te bewonderen — dus enkel om uw' vrind wilde gy hier alles verlaten, en met Julia BRONNER, per. Enkel om myn' vrind, want konde ik het om Julia doen,  TOONEELSPEL. uj doen, zo moest myn bewustzyn met myne edele fierheid ten grave zyn 'gedaald. DE VORST. Warelyk, Bronner! gy miskent Julia! BRONNER. Warelyk? — DE VORST. Op myne vorsteneer, Julia is deugdzaam en onfchuldig. BRONNER, voorzigtig. Dan doet het my leed, dat ik haar verlochend, haar meer heb gezegd, dan zy verdragen konde. DE VORST. Nu noch ééne vraag: wat zoud gy geven voor uwe redding ? BRONNER. Niets voor de myne, myn leven voor Waldaus vryheid en geluk. DE VORST, geeft hem twee ele rollen. Welaan! zo red uw' vrind, en ga dan als gevangene in arrest. (Hy fchelt, Christiaan komt.) De officier van de wacht. (Christiaan gaat heen.) BRONNER, valt hem te voet. Grootmoedig vorst, die wys en rechtvaardig weet te beloonen en te ftraffen... DE VORST. Sta op! gy denkt met aan uwe ftraf; een casvergryp H 2 moet  u6 VRINDSCHAP en EERZUCHT, moet ftreng gcflraft worden: — een harde gevangenis wacht u op eene vesting. BRONNER. Om 't even — myn vrind is vry,en ik ben beloond al is de gevangenis noch zo hard. (Een officier komt binnen.) DE VORST, tot den officier. De fecretaris Waldau is vry — dit geld zult gy hem geven in naam van den rentmeester Bronner! zyne fchulden zullen daar oogenblikkelyk mede betaald worden. (Op Bronner wyzende.') Deze is uw gevangene, tot op nader bevel; maar laat hem hier op 't Hot in eene eigen kamer bewaken , en niemant mag 'er noch een woord van weten; dat is myn wil. BRONNER, geeft den officier het geld. Waldau vry? — ö Voorzienigheid! uw oog waakt vaderlyk over verdwaalde, maar goede menfchen. — En Julia, genadige vorst? DE VORST. Wat bekommert zy u? BRONNER. Myns vrinds geluk hangt van de zekerheid haars lots af. DE VORST. Gy zyt het, die Julia my ontrooft — de finart,zich van u te zien miskennen, beleedigde liefde, en ontvlamde toorn hebben haar tot wraak verleid: zy is uwe aanklaagde:. is r o n-  TOONEELSPEL. 117 BRONNER. Verfchrikkelyk ! DE VORST. Nu wil zy my en myn hof verlaten, zich in 't klooster te rug begeven, en hare hopejooze-liefde daar beweenen. BRONNER. Goed, ongelukkig meisje , dat ik zo zeer miskende ! DE VORST. En nu, verwyder u: uwe zaak zal morgen ftreng onderzocht worden. BRONNER. Waldau gered — Julia veiwyderd, met dezen troost gewapend, zie ik alle lyden, zelfs de dood .moedi gte gemoet. Qly gaat, door den officier gevolgd.) DE VORST, alleen, ziet hem ontroerd na. Verdient dan een vorst ook zulk een vrind niet! Qiy gaat langzaam in V kabinet.') ELFDE T 0 O N E E L. Vorige kamer in V huis van Waldau. MARIA, komt door een zy-, FORBERG, door de middendeur binnen. FORBERG, in een' mantel gewikkeld. Voortreffelyk, mevrouw,„dat ik u vinde. II 3 MA-  ii8 VRINDSCHAP en EERZUCHT, MARIA. Reeds te rug, heer raad! brengt gy my hoop? FORBERG. Alles zal goed gaan, ik verlaat zo even uw* gemaal — 6 ! de finart, zich van u gefcheiden te zien, u in dit huis aan 't lot te moeten overgeven, zou hem dooden; maar alles zal wel goed gaan. MARIA. Gy hebt hem dan gezien? Grootmoedig man! hoe veel zyn wy u niet fchuldig! FORBERG. De vrindfchap beloont zo aangenaam. — Maar wy hebben geen tyd te verliezen, volg my, mevrouw! gy moet oogcnblikkelyk het huis verlaten. MARIA. Waarheen zal ik u volgen nu, — zo laat, — waarom? FORBERG. Het is uws gemaals eenigfte wensch, van welks voldoening zyne redding geheel afhangt. MARIA. Maar waarheen zal ik u volgen? FORBER G. In myn' ooms huis — kom, de koets is in gereedheid. MARIA. r>4 nmer. FORBERG. Njet? _ maar, ik bezin my; Gy hebt gelyk, mevrouw!  TOONEELSPEL. np vrouw! dat gy zelfs in myne vrindfchap mistrouwen fielt; de waereld is tegenwoordig, helaas! vol huichelaars en lasteraars; gy behoeft my niet te vertrouwen , maar gelief dit te lezen. (Ily geeft haar den brief, dien hy van Van Seldorf heeft ontfangen.) MARIA, yan wien, heer raad? FORBERG. Open dien, en het eerfte gezigt zal u zeggen — MARIA, die den brief heeft geopend, invallende, verheugd. Dat hy van myn' lieven August is — ja, mynheer! Hy is van hem. (Leest /lil.) FORBERG, ter zyde. Warelyk , myn oom heeft gelyk. — Jaques moet een... MARIA. Gy weet zeker den inhoud — kunt gy my ook zeggen, waarin het plan beftaat, dat uw oom met myn1 gemaal heeft ontworpen ? en waarom ik zo fchielyk dit huis moet verlaten ? FORBERG. Ik weet niets, dan dat myn oom aan de redding van Waldau werkt, en dat uw gemaal my met tranen in de oogen gebeden heeft, u zo dra mogelyk in het huis van myn' oom te brengen. Gy zult het overige gelezen hebben. H 4 MA-  120 VRINDSCHAP en EERZUCHT, MARIA, Jleekt den brief in den zak. Nu dan, in 's hemels naam! ik volg u — August, het is immers uw wil, en, gelyk gy zegt, noodig ter uwer redding. Mynheer, ik haal myn kind, en ben ras weder by u. Zy gaat heen. FORBERG, alleen. Ja, ja, ga maar! myn oom, die oude zondaar, zal u wel vertroosten! — ha ! daar heb ik dan weder een paar crediteurs van den hals — wel nu, help wat helpen kan , ik wensch u geluk met het gasthuis , myn oom, (Maria komt, een' mantel om, en Karei aan de hand hebbende , te rug.) KAREL. Moeder, gaat gy met my naar vader? MARIA. Haast zult gy uw' vader wederzien , lieve Karei. Heer raad , ik ben gereed — mag ik vragen of de prefident 'cr ook tegenwoordig zal zyn? FORBERG, terwyl hy haar zyn' arm aanbied. Wie weet! gy kent zyne galanterie ; doch ik geloof het niet. Volg my maar getroost; van dezen flap hangt immers de redding uws dierbaren gemaals af? MARIA. Dat geve de hemel! dan beu ik beloond voor kommer en lyden. Einde van het vierde bedryf. V Y F-  TOONEELSPEL. 121 VYFDE BE DRY F. EERSTE T O O N E E L. liet is avond. De vorige kamer in het huis van Waldau. WALDAU, komt binnen, in de eene hand een licht, en in de andere de twee rollen hebbende. Zonderbaar, dat de officier my geen nadere berichten aangaande myne bevryding wilde geven! — Zou Bronner dit geld van den vorst — of misfehien van den prefident — ? doch hy moet welhaast zelf komen. Fredrik zal hem zeker wel vinden. (Hy zet het licht op de tafel.) Maar, waar of myne vrouw blyft, myn kind ! — ó Hoe zal die goede Maria zich verheugen! ja, Bronner 1 ik wil dien eed houden; enkel voor u — en myn huisfelyk geluk leven — vergeef my , Julia. — Nu tot myne Maria. (Hy gaat in eene kamer ter zyde.) TWEEDE T 0 0 N E E L. FORBERG, komt fchielyk binnen, ziet zorg. vuldig om. Ook hier niet? naauwelyks kan ik het geloven. — liet geld is immers in handen van den vorst: wie zou H 5 hem  122 VRINDSCHAP en EERZUCHT, hem gered hebben? (Hy luistert aan eene zydéur.~) Ook hier is alles ftü. (Hy gaat naar de deur ,w aardoor Waldau is heengegaan , en luistert.) Wat hoor ik? warelyk zyn item , hy roept zyn vrouw, (treed naar voren.) Heb ik het niet altoos gezegd , dat de duivel het noch geheel zal bederven? — Wat nu te doen ? hy moet vohtrekt niet weten dat zyn vrouw in myn'ooms huis is. (Hy denkt.) Halt ! ik heb een plan, de nacht is lang , misfehien zegepraalt myn oom eer 't morgen is , en kan ik Waldau zo lang ophouden , dan heb ik alles gedaan : zonder myne zorgvuldigheid had niemant om befpieders gedacht, en ik wist niet eens dat Waldau weder in vryheid was. DERDE T O O N E E L. WALDAU, FORBERG. FORBERG, vliegt hem tegemoet. Duizendmaal welkom, tedere, dierbare vrind! vergun my, dat ik de eerlte beu... WALDAU, zonder op hem acht te geven. Goeden avond , heer raad! (Hy gaat naar eene zydeur, en roept naar hinten.') Maria! Maria! FORBERG. Ik ben buiten myzelv' van vreugd, u weder in vry heid te zien. WALDAU, als hoven. Gehoorzame dienaar — maar waar is Maria ? zou zy...  TOONEELSPEL. 123 zy... (Hy gaat naar eene andere zydeur, en roept.") Maria ! waar zyt gy ? FORBERG. Bedaar een weinig, lieve Waldau! WALDAU. Weet gy misfehien ? — 6 Hemel ! misfehien een nieuw ongeluk! FORBERG, veinst zich verlegen. Neen, dat juist niet; zyt gerust, en zeg my voor alle dingen, of gy myn' oom hebt gefproken? Zonder roem gezegd , wy hebben de faveur zyner doorluchtigheid uwentwegen op 't fpel gezet ; gy kent den vorst: hy was hard, byna onbuigzaam; maar wy drongen zo lang aan, tot gy gered waart. Uwe crediteurs hebben wy daar een' hatclyken trek, door myne fchoone rekening , op de hofraadsplaats gefpeeld. WALDAU- Dus heb ik u myne yerlosfing te danken? Dan verfta ik niet , hoe Bronner my de tienduizend daalders konde fturen. FORBERG. Bronner? Gy hebt toch het geld. WALDAU. ]a, Bronner heeft my tienduizend daalders ter myner redding gezonden. FORBERG, aanduidend. Wilde de hemel, dierbare vrind! dat het geld van Bronner kwame ! WAL-  124 VRINDSCHAP en EERZUCHT, WALDAU. Ik verfta u niet, he-r raad. FORBERG. Gy deert my , en daarom is het vrindfchapspligt, dat ik oprecht met u fpreke. Het geld, mynheer, komt van myn' oom, die my hier zend, om u te vragen, of gy het goed hebt ontfangen, en weet nu, dat de vrind, die altoos zo veel liefde voor u huichelde, die enkel deugd ademde, en eerelykheid predikte... (Schielyk afbrekende , werpt ziek in een' ftoel.) Neen , ik kan het u niet zeggen. WALDAU- Mynheer , gy verfchrikt my : hoe zal ik dat verHaan ? FORBERG. Maar zo gaat het, lieve Waldau ! een weinig zwak- beid was altoos uw gebrek: gy vertrouwt voort een' elk op zyn woord ! ó , en 'er zyn zo veel valfche menfchen! WALDAU- Haast zal ik geloven , dat men my de vryheid heeft wedergegeven, om my het verfland te ontnemen. FORBERG. Maar gy hebt ook veel ongeluk — en wie op de waereld had zulks van uwe vrouw verwacht! WALDAU. Mynheer! — voor de laatfte maal —■ f o 11-  TOONEELSPEL. 125 FORBERG. Neen , myn vrind, in die gemoedsgesteldheid, waarin gy tegenwoordig zyt, moogt gy het niet gewaar worden. WALDAU, wil gaan. 7.0 zal 'er toch noch wel één barmhartig mensch zyn, die het waagt , my myn nieuw ongeluk aan te kondigen. FORBERG, houd hem te rug. Maar beloof my dafl ten minite, zo flandvastig als mogelyk is, deze Hechte boodfchap te vernemen. WALDAU. Spreek , mynheer! FORB^ERG. Terwyl myn oom en ik aan uwe redding werkten, tcrwyl de prefident het geld tot uw ontflag wegfluurde, terwyl wy den vorst gerust fielden , hem weder voor u innamen, terwyl... hemel! hoe groot is myne fmart, loopt Bronner, die eerelooze, met uwe huichelachtige vrouw weg. WALDAU, met den uitdruk der hevigfte fmart. Gerechte hemel! (Jusfchenpozing') Mynheer, dat is niet waar. FORBERG ó, Ik kon zyn trouweloos hart doorboren — maar de wraak des hemels zal den booswicht vervolgen. WALDAU. Dus is het waar? Maria — Bronner — ik vloek u bei-  ia6 VRINDSCHAP en EERZUCHT, beiden ! dubbele vloek over myne zwakheid , die hen 7.o duivelsch tot hun helsch plan in de hand werkte! FORBERG. Matig uwen gerechten tourn. WALDAU) met een op de'aarde gevestigd oog. En echter, als ik aan haar denk, haar toon, hare woorden , hare tranen. (Snel opvliegend.') Neen , neen, mynheer! het is niet mogclyk. FORBERG, V/oorden en tranen eener vrouw zyn dwaallichten voor den verflandigften man : wy volgen deze dwaallichten , en geraken daardoor zo dikmaals in moeras. WALDAU. En Bronner — die my zo te beminnen , voor myn geluk te waken, zo dikwils betuigde! FORBERG. Misfehien meende hy het geluk, u van eene vrouw te ontheffen. WALDAU. En die my , gedurende zeventien jaren, nimmer bedroog ! FORBERG. Uy heeft zich in het agttiende eclatant gewroken. WALDAU. Als het dan zo is, zo zy hem en Maria eeuwige bloedige wraak gezworen! opzoeken zal ik hen, al had-  TOONEELSPEL. iz7 hadden zy'zich in den verborgenften hoek der aarde vcr. fcholen; bloeden moeten hunne harten ! en wellust ademend zal ik hen dan vragen , of Waldau zyne fchande weet te wreken, en trouweloozen te ftraffen. ó Maria! — Maria ! (7/y blyft in eene diepe zwaarmoedige houding fiaani) VIERDE T O O N E E L. DE VORIGEN, FREDRIK. FREDRIK. De heer Bronner is nergens te vinden: federt eenige uren is hy van huis gegaan, en federt overal vergeefs door zyn' knecht gezocht. WALDAU, fpringt op Fredrik toe, en vat hem in de borst. Oude fchurk, waar is myne vrouw? u vertrouwde ik haar t )e. FORBERG, hem tegenhoudende. Matig u, myn vrind ! wat kan deze ongelukkige het helpen ? FREDRIK. In dit huis wiesch ik op, in dit huis wierden myne hairen in eere grys — ik ben geen' fchurk. WALDAU. Ik wil weten, waar myne vrouw is. FR E-  128 VRINDSCHAP en EERZUCHT, fredrik. Mevrouw duurde my uit, om naar u te vernemen; toen ik te rug kwam, was zy wtg. waldau. Schrikkelyke — ontzagchelyke fchanddaad , my zo elendig te maken. forberg. Gy zyt nu toch overtuigd, dat het gantfche voorval uwer in arrestneming, een fyn doordacht ontwerp van dien verraderlykcn Bronner is? waldau, tot Fredrik. Dus word Bronner vermist? fredrik. Ta, mynheer! federt eenige uren — hy is als verdwenen; niemant weet hem te vinden. waldau. Fredrik! myne pistolen forberg. Om 's hemels wil, dierbare vrind! wat zyt gy voornemens? Bedenk toch — waldau, niet wilde wanhoop. Myne pistolen, zeg ik — ik heb niets meer te bedenken, — ik wil hen vervolgen — de wraak zal my Vleugels geven , myne woede my hen helpen ontdekken (Fredrik gaat heen.) forberg. Zo heb dan ten minste geduld tot morgen; het kan alles noch wcèr te recht komen. WA L-  TOONEELSPEL. 120 WALDAU. My fchiet daar iets te binnen, al is het laat, ik wil echter naar den vorst — een goede vorst, gelyk de onze, waakt, zelfs om middernacht, voor het welzyn zyner onderdanen; hem wil ik myiie fmart klagen, troost van zyu vaderhart, voldoening van zyne gerechtigheid eisfchen. (Hy gaat fchielyk door de middendeur heen.) FORBERG, alleen. Ik moet hem na, en hem tegenhouden; want, komt hy tot den vorst, dan is alles verloren! V T F D E T O O N E E L. De vorige zaal aan V hof. DE VORST, zit aan eene tafel, bezig met doorlezing veler papieren; na eene tusfckenpozing, CHRISTIAAN, vervolgends DORMER. CHRISTIAAN, komt binnen. JEr is een zekere Dormer, welke om de genade verzoekt... DE VORST. Dormer? op dit uur? maar ik herinner my — hy' kome. Christiaan, gaat keen. DE VORST, alleen. Zo ik my niet vergisfe dan is het dezelfde van wieri Schilcher my heden morgen fprak. I j»oei-'  i3o VRINDSCHAP en EERZUCHT, dormer, komt binnen. Doorluchtige vorst, vergeef my, dat ik noch ze» laat... Zo even kom ik te huis, en verneem het bevel , van op 't oogenblik hier te moeten komen. de vorst. Om 't even. — Een vorst, die zich als een' vader zyner onderdanen befchouvvt, moet zyne kinderen ter aller uur te woord Haan. Uw naam is Dormer? dormer. De zoon des gefiorven kapiteins Dormer. de vorst. Ik herinner my — hy was een eerelyk man, een braaf foldaat — en uwe moedsr? dormer. Leeft, helaas! noch — ware zy dood, zy had de fmart niet behoeven te beleven, van, in haar tagtigfte jaar, aan het bitterde gebrek, de gruwzaamste elende, bloot te daan. — Ja, genadige heer, ging ik niet dagelyks buiten de dad, om aan de kinderen eens weldadigen pastoors les in het fchryven te geven, myn goede moeder ware reeds verhongerd. de vorst. De weduwe heeft, naar ik hoor , haar penfioen verloren? " dormer. Zou uwe doorluchtigheid dat niet weten? de vorst. Wilde de hemel, dat ik alles konde weten! maar, waarom hebt gy u niet voort by my vervoegd? DOR-  TOONEELSPEL. i3r DORMER. Meer dan gedurende twee maanden kwam ik ieder audientiedag hier heen; telkens wierd ik onder 't een of ander voorwendzel afgewezen; heden — vergeef my myne vrypostigheid — heden openden myne laatfte honderd daalders my den toegang tot uwe doorluchtigheid... DB- VORST. Wat zegt gy ? honderd daalders hebt gy gegeven, om by my te worden toegelaten? DOR ME R. De laatften, die my van myne kommerlyke befparing overig bleven — ó, dat door dezelven myne moeder haar penfioen weder verkreeg ! DE VORST, met yyer. Wie nam u het geld af? DORMER. Ik weet het niet ik ken hem ook niet. Hier, iri deze zaal, vond ik heden een' prachtig gekleed' heer, majestueus van aanzien, maar klein van ziel, niet majestueus van denken; myne klagten, myn ongeluk, de elende myner moeder, niets vermogt dóór zyn fraai kleed tot in het hart te dringen ; hy bleef onbewogen, en wierd eindelyk bars; om myn moeders wille verdroeg ik alles — hy is een hoveling, dacht ik, hy kan de fmarten des hongcrs en der elende niet kennen; eindelyk waagde ik het, hem myne laatfte honderd I 2 daal-  i32 VRINDSCHAP en EERZUCHT, daalders aan te bieden,, zo hy zich om myne moeder bemoeijen, en my eene audiëntie verfchaften wilde. de vorst, zeer toornig. En hy nam het geld? dormer. Hy nam het. de vorst. Ongehoord, fchandelykt Als menfchen zo handelen die my zo naby zyn, wat heb ik dan van hen te vreezen , die ik, verwyderd van my, aanzien en magt moet toevertrouwen ? — Herinnert gy u niet de kleediug diens mans? dormer. Zyn kleed was rood, me: breede gouden borduurfels omzet. de vorst. Ha! is 't die fchurk? {Hy fchclt, Christiaan komt.) De kamerdienaar Schilcher! {Christiaan gaat heen; tot Dormer.) Zyt gerust, edele man l voor uwe goede moeder en voor u zal ik zorgen; een deugdzame zoon is ook altoos een goed burger, en wie zyne ouders blyft eeren, blyft ook den flaat en zyn vaderland . getrouw. dormer. Grootmoedig — genadig vorst! ZES-  TOONEELSPEL. 133 ZESDE T O O N E E L. DE VORIGEN , SCHILCHER. DE VORST, op Schilcher wyzend, Is het deze? DORMER. Ja, uwe doorluchtigheid! die is het. DE VORST, tegen Schilcher. Slechte kaerel! waar zyn de honderd daalders? SCHILCHER, zeer verfchrikt. Ilon.. .derd.. .daal...! DE VORST. De honderd daalders, die gy , eerelooze knaap, u ■hebt onderwonden , dezen eerelyken man af te nemen. SCHILCHER, zoekt in den zak. Ah! die?., die heer heeft vrywillig... zonder dat ik... hier zyn zy , uwe doorluchtigheid. {Hy overreikt hem bevend het geld.) DE VORST, & het hem afneemt. En nu voort — my uit de oogenl van dit uur af zyt gy uit myn' dienst ontflagen. SCHILCHER. Genadige heer... DE VORST. Geen woord! onderfta u niet de voorkamer te verlaten totdat ik uwe zaak nader heb dojn onderzoeken. Wie eenmaal op een fchelmliuk word betrapt, die beeft de eerelykheid reeds meer te koop gehangen, J 3 DOR-  134 VRINDSCHAP en EERZUCHT, DORMER. Vergeving, nwe doorluchtigheid , hy heeft het misfehien zo boos niet gemeend. SCHILCHER. Warelyk, ik heb het zo flecht niet gemeend. DE VORST. Zvvyg, zeg ik u. Gy zult met fchimp en fchande uit myn' dienst gejaagd worden , daar blyft het by. De gantfche refidentie zal uwe misdaad hooren, en zich overtuigen, dat ik geen beurfenfnyders om my dulde, die myne goede oogmerken verydelen, en het wagen, my, by myne onderdanen, in een valsch licht te plaatfen. — Pak u van my weg. (Schilcher fluipt, bcchaamd, en met neêrgejlagen oogen heen.) Heeft uwe moeder,wegens het verlies haars penfioens, een febriftelyk decreet ontfangen? DORMER, geeft hem een papier. Dit, uwe doorluchtigheid. DE VORST, leest ftil. Hoe? door den prefident Van Seldorf onderteekend, en daarin: wegens verhindering zyner doorluchtigheid? zou die ook fchuldig zyn ?.. dit papier behoude ik. Hier hebt gy uwe honderd daalders te rug : keer nu gerust naar uwe bezorgde moeder, verzeker haar dat ik het onrecht zal vergoeden , 't welk vrypostige floutmoedige llaatsdienaars geen zwarigheid maakten, in myn' naam te doen. Ga nu heen. DORMER Myn dank, uwe doorluchtigheid. — ó Myne moeder; 6 myti  TOONEELSPEL. 135 ó myn vorst! waar wysheid en gerechtigheid de 011. derdanen regeeren, bewaakt ook burgergeluk den flaat, en met leeuwenmoed roept dan elk uit: „ Bloed en leven voor 't vaderland!" DE VORST. Dan gevoelt elk regent: „ Ik ben gelukkig: ik heb goede burgers!" ZEVENDE T O O N E E L. MARIA, met een' mantel cm, KAREL aan de hand , DE VORST. MARIA, valt hem te voet. Genadige heer! help my — red my, befchut my tegen den affchuwelykften aller menfchen. DE VORST, zeer onthutst. Sta op, fchoone vrouw! wie zyt gy? hoe heet gy? (Jdy richt haar op.~) MARIA. Ik ben de verlaten gade van den ongelukkigen fccretaris Waldau; ach! ware ik maar niet gevolgd. DE VORST. Gy fchynt zeer ontfteld; bedaar een weinig, me. vrouw, en zeg my, wat gy verlangt? MARIA. Myn gemaal wierd door zyne crediteurs gearresteerd. De prefident Van Seldorf kwam onder het masker der warmde vrindfchap in ons huis, en bood zich ter redI 4 ding  i36 VRINDSCHAP en EERZUCHT, ding aan , indien ik hem in zyn huis by de poort wilde volgen. Aldaar vermoedde ik noch niet de grootte zyner misdaad; echter wilde myn gemaal , noch ik, geen van beiden , in zyn verlangen bewilligen ; hy lcheen te vreden , en verliet ons huis , zonder te helpen. DE VORST. Gy verbaast myne opmerkzaamheid. MARIA. Voor eenige uren bragt raad Forberg my een' brief, dien myn August in de gevangenis heeft gefchreven, en waarin hy my dringend verzoekt, den prefident in zyn landhuis te volgen. DE VORST. Waar hebt gy dien brief, mevrouw? MARIA, oyerreikt hem den brief. Hier, doorluchtige vorst. DE VORST. Ga nu voort. MARIA. Wat is 'er, dat de minnende vrouw haar' ongelukkigen gemaal kan weigeren ? ik volgde. Raad Forberg bragt my, onder duizend valfche verzekeringen dat zyn oom myn' August nu voorzeker zou redden, in zyn poms huis. DE VORST. Die fchandelyke ! ma-  TOONEELSPEL. 137 MARIA. 6 Myn vorst! ontfla my van de herhaling dier fchan. delyke aanbiedingen , dier ontëerende voorwaarden, die de prefident voor de loslatfng myns gemaals eischte. DE VORST. Is het mogelyk? MARIA. Myne weigering, myne woede, ontvlamde hem noch meer; hy zwoer geweld te gebrniken, wanneer ik tegen middernacht zyne Hechte voornemens geen gehoor had verleend. DE VORST- Die oude booswicht! MARIA. Eene oude gouvernante in het huis des prefident?, geroerd door myne fmart , en de bitterde tranen der wanhoop , verfchafte my middelen om te vlugten. 1 Waar zou ik heen , om de vervolgingen des prefidents te ontwyken ? Ik befioot dus , my aan uwe doorluchtigheids voeten te werpen , en om genade en medely» den voor my en myn' gemaal te fineken. DE VORST. Zyt gerust , goede vrouw ; den brief behoude ik. QHy gaat naar de tafel, fehryft, en fehelt vervolgends. Christiaan komt?) DE VORST. Ga met dezen brief naar den officier van de wacht, liy moet de daarin genoemd wordende perfonen oogenI 5 blik-  ,3$ VRINDSCHAP en EERZUCHT, bliklyk arresteeren , waar hy ze ook mag vinden, en zemy, zo dra mogelyk , hier heen brengen. (Chris, tiaan vertrekt.) MARIA. Mag nu de beleedigde vrouw om de vryheid haars beminden mans verzoeken ? DE VORST. Waldau is vry, ikzelf heb voor eenige uren bevel tot z'yn ontflag gegeven ,* en begryp dus niet, hoe hy dezen brief kan gefchreven hebben. MARIA. Hy is vry? — den hemel zy dank dat ik hem weêr hebbe! — August is zeker goed, en flechts deze goedheid kon hem zyn' val berokkenen. DE VORST. Gy zult wegens de redding uws gemaals noch veel «waar worden. — Heb geduld, mevrouw! ik fta u bor- voor alles, en wacht in deze kamer gerust den «Mag der zaak af. (Hy leid haar aan de hand, tot „an de deur eener zykamer, en keert te rug.) Op nieuw een paar ontmaskerde hovelingen, maar zy zullen beven voor myn' gerechten toorn. A G T S T E T O 0 N E E L. JE VORST, CHRISTIAAN; daarna WALDAU- CHRISTIAAN. Secretaris Waldau. BE  TOONEELSPEL. 139 DE VORST. Juist goed — hy kome. (Christiaan vertrekt?} WALDAU, zeer vertoornd. Vergeef, uwe doorluchtigheid, het de overmaat ïny. ncr fmarten, dat ik noch zo laat... DE VORST. Wat ontbreekt u? fpreek vry. WALDAU. De prefident Van Seldorf, door wiens behulp ik weder in vryheid wierd gefield... DE VORST. Door wiens behulp? zegt gy... maar, vervolg. WALDAU. De prefident Huurde my tienduizend daalders... DE VORST, met toenemende verbaasdheid. De prefident ? — Heeft de officier van de wacht 11 niet gezegd..? WALDAU. Dat het van Bronner kwam ? ja , maar , genadige vorst! dat is juist het vreesfeiykst misverfiand. DE VORST. Ik verfta u niet, fpreek duidelyker. WALDAU. Door den prefident en zyn' neef gered, kom ik tehuis, en hoor, ó, ontroerende fchande! — dat myne gevangenneming het verraderlyk plan van Bronner* is geweest , en dat die fchelm , met myne vrouw lwc eens zynde, fchandelyk met haar is ontvlugt. DB  4o VRINDSCHAP en EERZUCHT, DE VORST. Weet gy dat ook zeker ? WALDAU. Helaas, maar al te zeker 1 myn ledig huis, Bronners verwydering, de omltandigheden — raad Forbergs verzekering. .. DE VORST. En wat zegt u uwe overtuiging — want uwe gade en uwen vrind moet gy toch het beste kennen. WALDAU. Myn hart zegt: neen j het bedaarde verftand klaagt beiden aan , ik wierd reeds dikmaals bedrogen , het waren menfchen , gelyk dezen. DE VORST. Maar hebt gy ook onderzocht , of Forbergs verzekeringen waar — misfehien wel waarfchynelyk zyn. WALDAU. Maria is nergens te vinden , federt eenige uren is zy weg, omftreeks hetzelfde uur verdween Bronner, n0ch word hy vermist — wilde de hemel, raad Forberg had eene logen gezegd. DE VORST» fiktlti Christiaan komt. Raad Forberg ! (Christiaan ver/rekt.) Gy hebt u dus in uwen vrind Bronner zeer vergist? WALDAU. Als de vrouw den man feta lelyk verlaat, is 't dan wonder, dat de eene wind den anderen verraad? DE VORST. En wat hebt gy nu befloten te doen ? w a l-  TOONEELSPEL. 141 WALDAU- Ik fmeek van uwe doorluchtigheid genade en gerechtigheid , in my by te Haan , opdat deze eereloozen ontdekt en geftraft mogen worden voor hunne fchanddaad, die om bloedige wraak roept. DE VORST. Zo volg my — ik lever ze u! (Hy leid den verwonderden Waldau in de kamer, waar Maria is ingegaan.) NEGENDE T 0 0 N E E L. Eene andere kamer aan 't hof; buiten de deur flaat eene wacht. BRONNER., DE WACHT, daarna JULIA. Bronner zit in eene zwaarmoedige houding, zyn hoofd op zyn' arm leunende. Julia, geheel in mannekleedt'ng , in een' mantel gewikkeld, en een' hoed op 't hoofd. DE WACHT. Er mag niemant binnen. JULIA, met eene veranderde fiem. Op bevel zyner doorluchtigheid. DE WACHT. Pasfeer. BRONNER, ziet om. Denkelyk een lastig hofbezoek. ju.  142 VRINDSCHAP en EERZUCHT, JULIA. Lastig raag het bezoek zyn, maar hoifelyk is het niet, want ik breng waarheid en oprechtheid mede. BRONNER. Is dat niet de ftem van freule Julia? — hoe komt gy by my , in deze kleeding ? JULIA. Een mannelyk befluit, welks uitvoering mannelyken moed vereischt, word in een vrouwenkleed belagchelyk. Ik kom u redden. BRONNER. En gy waart echter myne aanklaagfler by den vorst? JULIA. De eerste Itorm myner beleedigde fierheid — verachte liefde heeft het gedaan ; maar als een mensch ongewoon kwaad te doen, vlieg ik hierheen , om u myn berouw over mynen misftap te toonen en te vragen: „ Kan Bronner my dien vergeven?'' BRONNER. Als Waldau gered is — ja 1 JULIA» Wat kan zyne redding vertragen? — geld? Hy behoeft tienduizend daalders? (_Zy geeft hem een juweelkastjen.') Hier zyn myne cierceleu — veel meer dan iy behoeft: neem aan! BRONNER. Freule 1 ook tot dit bedryf zyt gy in flaat ? -— 6 Julia! hoe heb ik u miskend. Behou deze juwelen; myn  TOONEELSPEL, 143 myn vrind behoeft geen geld: de goede vorst heeft hem de tienduizend daalders gezonden, die ik uit de cas had ontvreemd. JULIA. Behoud gy ze dan, en maak u vry. BRONNEE. Edel, grootmoedig meisje! waarom moest een vorst den glans uwer deugd doen verduisteren? JULIA. En waarom wil hy my ook nu noch aan zyn hof houden? waarom my niet laten gaan, waar myn hart zo innig naar verlangt? BRONNER. Gy wilde in 't klooster, zeide de vorst. JULIA. Ik wilde, maar men wil my met geweld te rug houden — wat zal ik doen? BRONNER, ter zyde. Arme Waldau, zo zyt gy flechts ten halve gered. JULIA. Bronner, wat zal ik doen? BRONNER. U aan my toevertrouwen. Ik neem deze juwelen, verkoop ze, vergoed daarmede de ontvreemde tienduizend daalders —- en dan, Julia , zullen wy vlugten , daar, waar niemant ons meer ontdekken —- geen vorst w meer zal ontrusten.  144 VRINDSCHAP en EERZUCIÏT, JULIA, zeer hartstógtélyk. Onbezonnéne! uw ontwerp is zo fyn niet, dat een Vrouw het niet kon doorzien. BRONNER. Julia ! wat komt u over ? JULIA, [pottend. Miskend had gy my — edel was ik - vlugten Wilde gy met my... ó, die gladde, fchoone woorden! BRONNER. Gy vergist, u, freule! ik gevoel het dat ik uwe waardy te laat leerde kennen; Julia, een woord van u, en wy vlugten. JULIA. Nooit. Wegens de zwakheid van het hart uws vrinds, dien eene dwaze drift jegens my bezielt, zou ik het ongelukkig offer, de echtgenoote eens mar» worden, die my veracht? BRONNER. Zo waar , freule... JULIA- Neem deze juwelen, red u, en leef gelukkig. Uw vrind zal van zyne liefde tot my genezen worden — my nooit meer zien; roep dan triomf over de overwinning , die een verliefd meisje u hielp verwerven, maar dat de verachting eens Bronners niet kan verdragen, en moeds genoeg heeft, de deugd te verdedigen, die geen vorst ter waereld hoop zal hebben M  TOONEELSPEL. 14J te bevlekken. (Zy treed eenige fchreden achter Bronner, trekt een zakpistool onder den mantel w eg, fchitt die tegen zich af. Bronner , die , gedurenele Juliaas re* de, zeer opmerkzaam wierd, fpringt noch ter rechter tyd toe, en rukt haar'' arm zodanig, dat de fchot in de lucht vliegt, zonder Julia fchade te doen?) BRONNER., terwyl hy toe fpringt. Om 's hemels wille, dierbare Julia! — te hulp! JULIA. Barmhartige vrind , dezen dienst had gy kunnen befparen. (Zy werpt de pistool weg?) Ook gy fpot met my ? weg is deze wonderkracht, die my van allerlei lyden zou bevryden , en ik fta, en ademhale noch, m leve en lyde noch, als te voren. BRONNER. Julia! wat hebt gy gedaan ? TIENDE T O O N E E L. DE VORIGEN, DE VORST; vervolgens FORBERG, WALDAU en MARIA. DE VORST. w at gefchied hier ? — op wien was de fchot gemunt ? JULIA. Op my! — jammer! dat de wand hem opving* DE VORS T. Wat zie ik — Julia? wreede! hoe hartelyk heb ik ü gebeden, u gerust te houden» K BRON"  146 VRINDSCHAP en EERZUCHT, BRONNER. Eeuwig zal ik de Voorzienigheid danken , dat zy my tot uwen redder beftemde. Julia , verheven fchepzel ! meisje, wie niemant evenaart in edelmoedigheiden goedheid, ja, ik heb u veracht — kunt gy my vergeven ? DE VORST. En gy kost , voor altoos , van my fcheiden ,■ op zulk eene fmartelyke wyze, zonder my een vaarwel gewenscht te hebben? Heb ik dat verdiend, Julia? ' JULIA, vat zyne hand. Edele vorst ! een handdruk , uit een dankbaar hart voortkomende , en een itille traan, zeggen meer dan woorden, dat men zyne misdaad gevoelt. DE VORST, haar omhelzende. En een hartelyke verzoeningskusch zegt, dat men vergeve en vergets. JULIA. En nu , vorst ! de laatfte genade , red dezen deugdzamen._Hier zyn'myne juweelen'ter zynerredding, laten zy ter vergoeding der tienduizend daalders verflrekken. bronner. 6, Hou op ! deze grootmoedigheid verdraag ik niet. Julia , tot uu toe gevoelde ik geen ongeluk , het was voor -het geluk myns vrinds ; maar federt ik u ken, wensch ik my voor de eerfte maal leven en vryheid ..weder, om een hart, vol dankbaarheid en liefde, u te kunnen toewyden. . Ü ju-  TOONEELSPEL. 147 JULIA. Bronner ! ó myn vorst! ik kan niet langer weg is alle mannelyke moed, en reeds Haat liet zwakke, verliefde meisje 'er weder. — Bronner , ik heb 11 ongelukkig gemaakt. DE VORST, gekid Bronner tot Julia. Bronner, gy zyt vry; het geld zal ik uit myne eigen cas in de vorstelyke te rug geven. Ontfang Juliaas hand uit de myne ; op myn vorstelyk woord bezweer ik u, gy bekomt een deugdzaam, onbefproken meisje ter gemalin. Zonder vleijery noem ik Julia een kleinood, flechts eenen Bronner waardig. BRONNER. JULIA , te gelyk. Genadige vorst! Grootmoedige vorst! DE VORST. En u , Julia! geef ik den edelflen man ten gemaal; gy weet, hoe hy als vrind handelde: wat hebt gy als gade niet te verwachten! BRONNER. JULIA, omhelzen eikair, Juha •' Bronner ! BRONNER. Noch kan ik myn' dank met geen woorden uitdrukken. — Julia! Julia! oneindig groot is myn geluk. JULIA. Noch minder vermag het zwakke meisje den overgang der onbegrensde elende tot het grootfte geluk zo te fchilderen, gelyk haar hart het wenschte; maar myne liefde, myn dank, waar vinde ik woorden, die K 2 ver-  148 VRINDSCHAP en EERZUCHT, verheugde gevoelens te fchilderen! — ó Myn vorst — myn hart — Bronner, ó myn beminde Bronner! BRONNER. Voortreffelyk meisje ! Hoe groot is het geluk, dat ik door uw bezit heb te wachten! JULIA. Goede Bronner! DE VORST. En hoe gelukkig is de vorst, als hy gelukkige menfchen om zich ziet! CHRISTIAAN, aandienende. Raad Forberg — DE VORST. Doe hem komen — men roepe ook den heer Waldau en zyne gemalin hier heen. CHRISTIAAN. Daar komen zy reeds. WALDAU , vliegt naar Bronner, en omhelst hem. Vergeef, edele vrind! ik heb u miskend. MARIA, tot Bronner. Neem myn' hartelykften dank. Uwe vrindfchap is even zo zeldzaam als uwe ziele groot, — uw denkwyze edel is. — Gy hebt ons gered. DE VORST. Gy zyt toch zeker overtuigd, dat Bronner uwe gemalin niet heeft verleid? WALDAU. Maria heeft my alles ontdekt, ik fchaam my wegens myne  TOONEELSPEL. i49 myne verdenking, en verwensen den prefident en zyn' neef. JULIA. Hoe! — Bronner... BRONNER. Noch verfta ik niet — DE VORST. Gy beiden zult alles komen te weten. FORBERG, komt bevreesd fuipend. Uwe doorluchtigheid heeft allergenadigst bevolen... DE VORST. Nader ! en niet zo gekropen, of men verdenkt den vorst als tiran , of den kruiper als een' fchelm. Hebt gy mevrouw Waldau in het huis uws ooms gebragt ? FORBERG. Dat is.. i eigentlyk heb ik... DE VORST, fcherp. Met ja of neen. FORBERG, verfchrikt. Ja, ja, uwe doorluchtigheid — ja. DE VORST, houd hem het billet voor. Hebt gy haar dit billet gebragt? FORBERG. Eigentlyk, is, om zo te zeggen... of veel meer heeft... DE VORST, ais boven. Met ja of neen, zeg ik, zult gy antwoorden. K 3 TOR-  150 VRINDSCHAP en EERZUCHT, F OU B ER G. Ja, ja, uwe doorluchtigheid — ja. DE VORST. Wie heeft het u gegeven? FORBERG. Myn oom. DE VORST. Wie heeft het gefchreven? FORBERG. Zo als ik gehoorzaamst denk, de heer fccretaris -rWALDAU. Elendige! DE VORST. Bedaard! — heer raad , geen uitvlugten , of gy maakt uwe zaak erger daardoor; weet gy , wie het bil, let heeft gefchreven? FORBERG. Ja, ja, uwe doorluchtigheid, ik weet het, Jaques, de kamerdieiraar myns ooms, heeft het gefchreven. DE VORST. Die zal by water en brood zyne kunst verleeren. Waarom hebt gy den fecretaris wys gemaakt, dat Bronner met zyne vrouw was ontvlugt? FORBERG. Dewyl — eigentlyk — ia, de booze waereld... DE VORST. Eene geheele waereld kan zo boos niet zyn, als gy en uw oom zyt. FOR.  TOONEELSPEL. 151 FORBERG. . Uwe door —.. DE VORST. Zwyg, ik ben noch niet gereed. (Op Bronner wyzende.~) Dezen kent gy immers zeer wel? FORBERG. Ik heb de eer... DE VORST. ó Voorzeker! Zie eens, heer rentmeester! deze tedere vrind zou bloed en leven voor u opofferen; maar u wegens een casvergryp niet by my aan te klagen , dat kou hy niet over zyn vrindfchappel.yk geweten verkrygen. BRONNER. . Is 't mogelyk ! JULIA. { ,,] ó Booswicht! J yte ge.yk.J WALDAU- ( 1 Schandelykc verradery! -. MARIA. Ontëerend gedrag! FORBERG, [peelt,befchaamd, met zyne korologi: ketting. Ik dacht, de dienst... DE VORST. Zo gy het onder uwe dienstpligten fielt, vreemde brieven te openen , vrinden te lasteren, een boosaarjig aanklager in fleè van een' goed' burger, een make laar in plaats van een' raad te zyn, zo ontfla ik u , van dit uur af, van uwen eed en uwen dienstpligt. Wie te lasieren weet, en geen zwarigheid maakt om uit drift aan te .kingen, is gevarclyker dan een roover op den gemeenen ■K + weg.  l52 VRINDSCHAP en EËRZUCIlT, weg. Deze rooft flechts goed, een lasteraar — de eer, en maar al te dikwyls met deze ook onze gantfche gelukzaligheid. Gy kunt den flaat niet meer dienen. Christiaan komt, met een' Irief in de hand. DE VORST. Wat is 't? aan wien deze brief? CHRISTIAAN. Aan den heer raad,van den prefident;het had haast, zeide de brenger. Forberg beeft flerk. de vorst. Gy beeft? Open den brief, en lees dien overluid. FORBERG- reikt den vorst den brief. Gelieft uwe... DE VORST. Ik heb nimmer vreemde brieven geopend, en geloof my daar ook niet toe gerechtigd; gy zult'hem ope. nen , beveel ik. Forberg opent hem bevend, hoest , enz. DE VORST. Nu, zal 't 'er haast toe komen? FORBERG. Ja, ja, uwe doorluchtigheid — ja. (Leest.) „ Lieve „ neef! tot noch toe hebt gy myn plan dadelyk helpen „ volvoeren; verlaat my niet in het gewigtigst oogen„ blik. Reeds menig aartig kind heb ik, bon gré mal „ gré, In myn huis getemd, maar geen is my noch ooit „ zo  TOONEELSPEL. 153 „ zo ontkomen als dat van heden. Ja, neef, mevrouw n W is ontvlugt! hoe, waarheen, dat weet ik „ niet: in 't kort: zoek deze Lucretia op, en breng „ haar my te rug, dan houde ik u woord; morgen „ kom ik niet ia de ftad; lieg zyne doorluchtigheid „ voor wat gy wilt: gy zyt een hoveling, en weet „ hoe het is, met uw' oom Van Seldorf. DE VORST. Eerelooze fchelm! hier het billet. (Hy ontneemt het hem.') WALDAU. MARIA, te gelyk. Afi'chuwelyk! 6 Schande! DE VORST. Meer behoeft 'er toch niet toe, om dezen en zyn' flechten oom te ontmaskeren. (Ily wem! zich tot For. berg.) En dus heb ik u niets meer te zeggen, dan u de keus te laten , of gy liever als gemeen ruiter in een regiment, of vyf jaar by water en brood in eene vesting , uwe fchanddaden wilt boeten, en hoop tot beter, fchap geven. FORBERG, valt hem te voet. Ach, genadige heer! myne tedere gezondheid om te ryden... DE VORST. Dan blyft het by de vesting. FORBERG. Ach, neen — neen. — Zo wil ik in 's hemels naam ryden... K 5 DE  154 VRINDSCHAP en EERZUCHT, DE VORST. Voort, my uit het gezigt, maar waag het niet , de Voorkamer te veriaten. Forberg ftttipt onder vele buigingen heen. CHRISTIAAN, komt binnen. De officier van de wacht, met den heer prefident Van Seldorf. DE VORST. juist van pas: de oude zondaar kome. ELFDE TOONEEL. DE VORIGEN, VAN SELDORF, DE OFFICIER. VAN SELDORF, bleek en ontfteld. Ik begryp niet door welk een misverfiand.... DE VORST, toornig. Geen woord meer] ik behoef geen mondelyke bekentenis uwer lage fireken. Gy zyt ontmaskerd, en zult beven. VAN SELDORF. * Dat doe ik immers reeds — maar noch weet ik niet... DE VORST. Hoe het mogelyk was, achter uwe misdaden te komen? (77y houd hem den brief voor.) Hier een fchriftelyk, (0/> Maria wyzend.) daar een levendig ,bewys tegen u: wat verlangt gy noch meer? VAN  TOONEELSPEL. i55 VAN SELDORF» Genade — genade, myn vorst. DE VORST. Misdadigen, van uwe foort, begenadigen, ware zelf misdadig worden. Hebt gy van den heer Waldau geldgefchenken aangenomen ? VAN SELDORF. Eenige douceurs, welken hy vrywillig... DE VORST. Hoe veel? VAN SELDORF. Eenige — ó eenige duizend daalders... maar uwe doorluchtigheid befchaamt... DE VORST. Verdient een Hechte prefident misfehien verfchooning, omdat hy prefident is? gy hebt myn vertrouwen misbruikt, en u onderfiaan, de burgers, in inyneti naam, tot tranen der wanhoop' te brengen, daarvoor zult gy geflreng boeten. — De naam Dormer is u wel niet onbekend ? VAN SELDORF. Genade ! genade! DE VORST, tot den officier. Heer kapitein! gy ftaat als borg voor hem. (Tot Seldorf.) Niet uit verfchooning van u , maar uit achting voor de eereplaats, die gy zo ontëerend hebt bekleed — raad ik u, die, morgen ochtend, vóór negen uren , te hebben neergelegd gefchied dat niet, zo  156 VRINDSCHAP en EERZUCHT, zo verwacht dan, dat de wetten u die fchandelyk ontnemen. De opmaking van uw proces behoude ik aan my -— beef voor myn rechtvaardig vonnis — en pak u nu weg! LAATSTE T O O N E E L. DE VORST, JULIA, MARIA, KAREL, BRONNER, WALDAU. BRONNER. Ik da verdomd over deze zaak. de vorst. Gelukkig, |ls zulke menfchen ontmaskerd worden. (Tot Waldau?) Nu, heb ik u geen woord gehouden, en u den trouweloozen vrind met de outvlugte gemalin uitgeleverd? WALDAU. Maria — Bronner uwe vergeving! ik heb u (ïhrikkelyk onrecht gedaan. de vorst. Ware uw hart minder zwak geweest, had gy de leidin* van dezen deugdzamen ,zeldzamen vrind gevolgd, gy zoud nooit ongelukkig zyn geworden: hy heeft zich voor uw geluk opgeofferd; waarmee loonde gy hem? bronnee. Gy zyt ontwaakt, Waldau! uw geluk begint weder te bloeijen ; wapen uw hart met dandvastigheid en deugd, en uw geluk zal nimmer verdorren. —  TOONEELSPEL. 157 waldau. Bronner ! uwe vrindfchap heeft my gered -— laat ik my u, door daden, waardig maken. QHy otnkelst kern.) maria. ■ Geluk, de edele vrinden, wier harten elkander wedervonden ! julia. Hunne hereeniging voere hen tot het grootfte geluk f de vorst. Uwe verdiensten als ltaatsman, mynheer, zal ik nader onderzoeken, en die, als rechtvaardig vorst, weten te beloonen. waldau. Genadige heerl bronner, lagchend. En uwe drift tot Julia? julia. Bronner , fpaar hem : zyn geluk zal hem tot zyn' pligt te rug voeren, en zyne dwaze liefde tot my... waldau, kaar invallende. Zal geen nieuw dwaallicht op de baan van myn wedergevonden geluk worden — heb ik niet eene voortreffelyke gade — een' beproefden vrind? bronner. Zo verneem dan dat Julia de myne is door hare liefde, door hare onfchuld — door des vorsten genade. m  153 VRINDSCHAP en EERZUCHT. DE VORST. Juliaas bezit beloont wel uwe deugd als mensch — maar hoe kan ik den zeldzamen vrind en den edelen burger beloonen? BRONNER. Ik vind myn loon in het gevoel, een goed burger voor den flaat te zyn, en dan roep ik met een vrolyk .kloppend hart uit: „ Gelukkig het land, dat zich op „ zulke verflandige regenten kan beroemen l" DE VORST. En gelukkig elke overheid,die burgers, als Bronner, heeft! Einde van het vyfde en laatfte bidnf.  TOONEE LiS TUKKEN, gedrukt te amsteldam, by PI ETER. JOHANNES UILENBROEK. ftuiv. fiuïv. Afkeer en liefde . 8 Deukalion en Pyrrha . 15 Afwezigheid (Gcvarelyke der) 8 Doortrapten . . 8 Agathokles . . 12 Edelmoedige zoon . 6 Al (tond'er de galg op! . 18 Üdipus (Koning) . 24. Amelia . . ? EdipUS, te Kolone . 6 Apollo in Dordrecht, enz. 6 Edipus (Dood van) . 20 Armoede en grootheid . . 12 Eduard cn Elconara . 8 Athalia . . - Eleonore van Rofalba . 10 Bajazeth ... j> Elfride j. ff. 12 Belagchêlyke tomieeizocbt 10 Elize . . 6 Benjowsky (Graaf) . pi. I2 Elmire' de Vilarez . 12 Blanke en zwarte . pi. 12 Epichatis en Nero . 10 BouTllé, (Marquis de) . 6 Erici» . . 8 Rw^ . . 6 Esther . . 7 Bruijofl • . 8 Eulalia Meinau . 12 Burgemeester . J2 Feest van Apollo . 8 CilnSe • . 6 Fenelon . . 10 Canut ... 8 Franfche helden . 10 Catherine . . 10 Fredrik van der Trenck . 8 Cccilra . . g Gedwongen geldleening . 7 Cid . j, icleerde vrouw . 12 Clementine en Deformcs . 8 Gelonide . . 8 Codrus, door Kastcleyn . 8 Gelukkige inval 8 Codrus, door l.utkcman . 8 Gefchenk . . f> Comminge, (Graaf van) . ib Gewaende philofooph . 6 Con, . . pit I2 Hand der Wrake . 12 Coralli . . p/. I2 herfstdag . 12 Delia en Adelaïde . 8 Huwêlyksgift . 12 Deugdzaame zoun . 8 Indianen in Engeland . 12  ftui'. ftuiv, trCne 4 , £ Schilder . . 8 Jagers • • 12 Schoenmaker van Damaskus 12 Jociisfe . . * Sebille van Anjou . 8 jonge Walburg • . *e Selicour . . <5 Juffeilijke kamerdienaar . 6 Seneca (Dood van) . 6 Keukenheldcn . 6 3oliman de tweede . 8 Kinderlyke Liefde . 8 Sternfeld (Graaf van) • 8 Kloostcrdw. (Slachtoffers v.) ie Temperamenten . . 12 Kwakzalvers . . 18 Timoleon . . 10 Laufus en Lydia . PJ> 12 Tit. Manlius Torquatus . 10 tconidas ... 8 Vadeilyke liefde (Verin, der) 12 Liefde en grooimoediglu ld 10 Vanglenne . . 10 Louize d'Arlac . • 8 Verbeterde dwaas . 6 Louize en Volfan . 8 Verftandige echtgenoote . 8 iykroof . • 6 Vertrouweling . . 12 Mahomet ■ • 12 Volksverdrukker . 10 Marianne . • ]0 Vódrm. eener vrouw, enz. fl. 8 MKhilde • « 12 Vrindenraad . . 12 Men doet wat men kan . 6 Vrindfchap en eerzucht . 12 Menzityff • • 8 Waldheim . • V Werinval . • 10 Wantrouwige . • I2 Meriones . • 8 Warc heldenmoed • 8 flleropé, • ■ Pl' 12 Warwik (Graaf van) • 7 Monmouth (Hertog van) 10 Wat doet het lot niet? . 7 MontrofeenAmelia , DtClercq 8 Weeskind . . 10 Montrofe en Amelia, Ututman 8 Weldadige . • 6 Nieuwsgierige . . 8 Weldenkende reprefentam . 6 Offer aan de vryheid . 6 Wie is zy ? . . S Ongeduldige ... 8 Willem Teil, Httgli . 8 Philocteies . . 8 Willem Teil, Rulojfs, fl. 12 Pruik en das • t Wisfel . 12 Rechtlchapen krygsaian . is Zaïde Rondenltcm . • ^ Zeldzaanie bedelaar . 6 Saint Valori . . 8 Zestienjarig meisje . 6 Saintfar en Sophia ■ to, Zoé . * *