Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.62 17 78 Amsterdam 61 1066 1899 UB AMSTERDAM    GEOGRAPHISCHE HISTORIE van den M E N S C H en der ALOM VERBREIDDE VIERVOETIGE DIEREN. In het FLogduitsch brfchreeven door den Hooggeleerden Heer E. A. W. ZIMMERMAN, Hoogleeraar in het Carolinisch Collegie te Brwnswije. Vertaald en met aanmerkingen vermeerderd door P. BODDAERT, Med. D. Qui,*aAitrSt*i Wh/lnte», Lid van de Keixertijke Academie 3tr Htm Te UTRECHT, Bij G. T van PADDENBURG, en ZOON. MDC CLX.XXVI. NBTJERi. MUTm riAPPU jïr pv|ï| rjmu fat   O P D R A G T AAN DEN WEL EDELEN GESTRENGEN HEER AARNOUD VOSMAER Raad van zijn HOOGFORSTELTKE DOOR' LUGTIGHEID DEN HEERE PRINSE FAN ORANJE EN NASSAU, ERFSTADHOUDER DER FEREENIGDE NEDERLANDEN enz. enz. Direiïeur van Hoogstdeszelfs Natuur en Kunfi Kabinetten en Diergaarde, Correspondent der Koninglijke Akademie te Parijs, der Konittglijke Academie van Madrid, der Keizerlijke Academie, der Haarlemfche, Vlisfmgfche en veele andere Akademien en Genootfchappen der Wetenschappen enz. • WEL EDEL GESTRENGE HEER! ■ Alle de bewijzen van vriendfchap en achting reeds Jinds eene lange reeks van jaaren van U Wel Ed. Gejlr. genooten , daar ik door UEd. leerzaam onderhoud niet alleen, maar ook door de goedheid, die UEd. Jleeds had, van de Vorflelijke Natuur Kabilinetten, aan UEd. opzigt toebetrouwd, en door UEd. zorgen zucht tot vermeerdering van kennis, tot een toppunt gebtagt, voor het welk veele anderen moeten zwichten, voor mij te openen, en ter mijner * a ht-  vr Q P D R A G T. fchouwing en onderzoek gehe:le dagen te laaten^ zeer veele gelegenheid had ter vordering van kennis in de zeldzaawjle en nergens dan aldaar te vinden onderwerpen; terwijl UEd. mij teffens het gebruik van UEd. in de Natuurlijke Hiftorie en an 'ere Wetenfchappen ze talrijke en fcho-ne Boekerij aanhood; Dit alles vereische een optuba+r bewijs van dankbaar e erkentenis. Ontvang te Wel Edel Ges^r, JIfer iit gering bewijs mijner wmre hoogachting, met even zulk een gunfiig oog, als waar mede U Wel Ed., mij altijd gewoon zijt, te ontmoeten, en dat U Wel Ed. r.cg lange jaar en, tot nut der We. tenjchappen t ut b'if 'fchap van hen, die de Eer hebben van in U Wel Ed. vrien Jfchap te deelen, tn tot U Wel Ed. eigen genoegen lecven moogt, is de wensch van hem, die zich in U Wel Ed* yrien 'fchap en aandenken beveelende noemt Wel Edel Gestenge Heer! U Wel Ed. Geftr. Dw. Dienaaf gTMSHT 30 A«. 17.I6. boddaert. ' VOOR-  VOORREDE DES TER T A A L E R S. r alle de voorwerpen der befchouwing van de gefchapen Waereld is er geen, die meer onze aandagt verdiend, dan de Mensch, uit een onftoffelijk Wezen, een levendwekkend beginzel (Natura acluofa) en een {loffelijk Lichaam zamengefteld, (welke alle drie hemelsbreedte ven elkander onderscheiden, een allerverwonderlijkst deeluitmaaken;) verbindt hij de verftandelijke Waereld (Mundus intellectualis') met de Natuurkundige, en maakt dus een hoofdfchakel in de groote keten der gefchapen Wezens, wijl hij door zijne redelijke onftoffelijke Ziel tot de Geesten, en door zijn Lichaam tot de Dieren nadert, de Ziel en het Lichaam gaan door oneindig veele trappen van het meerder tot het minder volmaakte over, welk een onderfcheid immers ziet men niet tusfchen de verheven Ziel van Newton, die zo na aan de Engelen kwam, en die van een' Hottentot, of een' wilden, wiens denkbeelden zich niet verder uitftrekken, dan volftrekt tot zijn be^ ftaan nodig is, welke eenen afftand tusfchen * 3 cene  vr VOORREDE eene plat geneusde zwarte diklippige Negerin van Angola, en eene Circasfi/cke of Mingrelififehe fchoonheid; Deze trappen van meerder 'en minder Lichaamsvermogens, zijn door de hoogfte Wijsheid geè'venredigd, na de Maatfchappijen in welke de Menfchen leeven, en deze wederom, na de ftreeken van den Aardbol, welke zijbewoonen, onder denNoor«lerpool Circel.in Lapland, Groenland, bij de Samojeeden en OJliakcn vindt men kleine zwartachtige Menfchen, die zo veel verftands hebben , als nodig is, om zich in hun ellendig Vaderland van voedzel en dekzel te voorzien. In Afien de wooning en geboorteplaats van den eerften Stamvader, ('t gansch Menschdom vertegenwoordigenden) een Land, gezegend :met alles wat het leven aangenaam en gemakkelijk kan maaken, moeft noodzakelijk dus ook de wieg der Wetenfchappen en Kunften zijn, die zich vervolgens, ten Noorden en ten Ooften uitfpreidden, zo verre de Luchtftree-, ken gunftig waren, om de Mensch niet alleen het nodige maar ook het aangenaarae van het leven aantebieden. De brandende Luchtftreeken van Africa, en de koudere Poollanden door heete en dorre Zandwoeftijnen, of door kille Ysbergen, en eene onophoudelijke fneeuw  Des VERTALERS. vii fneeuw onbekwaam, om niet dan noodzakeli'ke levensmiddelen te verfchaffen, deeden alken die Kunften gebooren worden, die tot voedzel en befcherming tegens de koude en ongemakken der Lucht, en verweering tegens wilde Dieren noodzakelijk waren. De nieuwe Waereld door Volkeren welke van Kamtfchatka, en dus uit de koudere Luchtftreeken lange de Alicetifchi, Berings, en Koper Eilanden , en de Zee engte van den onfterffelijken Cooks derwaards overkwamen, bezogt eft bevolkt, gaf insgelijks aan de Iroqiioifcn, Canadenfen, Esquhno's aframmelingen van de Kamtfchadalers Tfchukooifcn, en Jandere hooge Noordfche Volkeren, flegts dezelve middelen van beftaan uit de Jagt en Visfcherij, die hunne Voorvaders in het Noordelijkst gedeelte van Europa tot levensonderhoud gebruikten. Zulke die in de gematigder LuWhtflreeken van Florrida, Carolina enz. vruchtbaarer Landen vonden , en dus den Landbouw, en Veehoederij met een goed gevolg oeffenden , allenkens lager daalende hadden eenen meer helderen Hemel, dus'eenen vruchtbaarer grond en een aangenaamer leven; hier uit fproot de meerder befchaafdheid, door dien een talrijker Maatfchappij, de onderling hulp en vriend* 3 fchap  vin "'Voorred jel fchap noodzakelijk maakte, en deeze vond men aan wederzijden van de Landen van Panama en van Mexico, tot aan het eind vaniVa, en dus tusfchen bij de Keerkringen alwaar eene gematigde warmte, en een heldere Hemel alles leven Jen lust bijzet, dus zag men geregelde Maatfchappijen, Wetenfchappen en Konften voor dat onverdraagzaamheid, in de Godsdienft, Staatzucht en honger naar fchatten, de drie zwaarfte geesfels, met welte de Hemel het Menschdom ftraft, de inwoonders onderilavernij bragten , van Paraguaij tot Terra dei Fuegu, neemt de befchaafdheidder Peruviaanen, en nabuurige Volkeren allengskens af, tot dat de wildheid en ruwheid van zeden, aan Caap Hoorn, ten naaften bij aan die der voorige bewooners van de punt van dfrica gelijk ftaat. Hoe zeer egter 'de redelijke vermogens, en de daaruit volgende zeden, Godsdienftige en Burgerlijke gebruiken en gewoontens, even als de uiterlijke gedaante van alle de Volkeren verfchillen, blijft echter het levendmakend beginzel en het inwendig zamenftel, welke beide het Dierlijk leven uitmaaken in alle Menfchen het zelve en hier door is de Mensch bekwaam, om den geheelen Aardbol door te rei»  bis VERTALERS. ix Teizen, en alle zoorten van voedzel te gebruiken; van de kille Noordpool , tot aan den Zuider Circel kan hij leven. Geheel anders is het met de Dieren geleegen. Deze zijn alle aan groorere of kleinere ftreeken van den Aardbol bepaald , buiten welke zij, of fterven , of een-kwijnend of lusteloos leven leiden of ontaarden; De hoogfte Wijsheid, die altijd het be:-te voor zijne Schepzelen in het oog heeft,heeft het rijk der Dieren zo gefchikt, dat ieder zoort juift die woonplaats heeft, die het best met zijn beftaan overeenkomt. Men vindt geen Beeren, of Rendieren in de heete Gewesten van Afiica zo min als Leeuwen of Tijgers in Nova Semlja, Hetis zelfs zeldzaam, dat zij in gematigde Luchcftrceken voortteelen , verfcheiden Wijsgeeren, hadden al voorlang en in onzen tijd (met welk voor of nadeelig oogmerk en gevolg ftaat ons nu niet te onderzoeken) den Mensch befchouwd in zijn redelijk, zedelijk en Natuurlijk beftaan!, Bonnet, Pope, BuffonZo/yJ Kaimes, Hu me, Kant, Linnaetjs, Erxleben, Blumenb ach en zo veele andere zagen hem in alle mogelijke betrekkingen, edoch zij hadden op de duurzaamheid van zijn Lichaam en zijne Geographifche Hiftorie of in het geheel geen  x VOORREDE geen achtgeflaagen , of dezelve ter loops aan» geroerd. Even eens was het met de viervoetige Dieren geleegen. Het fchoone werk van den Graave de Buffon, het geen met alle deszelfs gebreeken een Tijdftip in de Eeuw der geleerde Waereld maakt, had zelf den Mensch, dien hij zo breedvoerig behandelt, flegts in dit oogpunt zeer oppervlakkig befchouwd, en omtrent de viervoetige Diéren , welke hij ten dezen opzichte breeder behandeld verfcheiden zeer in het oog loopende feilen, welke hem door de Heeren Pal las, Pennant, Schrebïr en andere aangetoond zijn. Echter was de woonplaats van den Mensch dat voortreflijkst weezen onder de viervoetigen van teveel belang, in de Natuurlijke Hiftorie van den Aardbol, dan dat men dezelve geheel zoude voorbij gaan of flegts ter loops befchouwen. De Heer Zimmerman Hoogleeraar in de Natuurlijke Hiftorie te Brunswijk en reeds doe* andere fchriften in de geheele waereld beïoemd; nam dit zo gewigtig Stuk op zich, en gaf in het jaar 1777. een Latijnsch werk hieromtrent uit, onder denTitel van Specimen Zoo* logia GeographicteOaadrupedum Domicilia £? Migrationes Jijlens. Lngd.Batav. 4/0 apud Th. Haait. Edoch  bes VERTALERS. xt Edoch (op dat ik 's Mans eigen woorden gebruik) bij de ihelle voordgang der ontdekkingen in de Natuurkunde, Landbefchrijving en Natuurlijke Hiftorie, maakte in vier jaaren een aanzieneljk onderfcheid. De Latijnfche uitgaaf bleef geduurende dien tijd onder de Pers, het was dus onmogelijk om de Schriften van Lord Kaimes, tien Hoogleeraar Blamenbach, Schreier, Erxlcben en andere te raadpleegen, er bleeven dus veele J gelegenheden tot bij* voegzelen en verbeteringen overig. Zijn Hooggel. nam deze Schriften te hulp, breidde zijn Plan wijder uit, en maakte in de Hoogduitfche Taal een geheel nieuw werk , dat met het Latijnfche niets dan het Plan gemeen had. ~" Heteerfte deel bevat de Geographifch Hijlorïe van den Mensch, de fterkte en bekwaamheid zijner Natuur om zich naar alles te fchikken ; wordt in dit Stuk door daadzaaken (faiïa~) bewezen 5 men vindt hier zijn oudfte Vaderland zijne uitbreiding enz. Dit Stuk zo nieuw, zo gewigtig voor een denkend Wijsgeer zag in 1778 het Licht onder den titel Geographifche gefchichte des Menfchen und dtr algemeene vetbreiteten vierfusfige Thiert nebfl einer hieher gehangen Zoologifche Welt Char-  xii VOORREDE Charte. Fan E. A. ÏV. ZimMerman, Profsfor am Kollcgio Carolino zu Brunsweich r band Leipzich 1778. Het tweede Stuk bevat de grenzen, en woonplaatzen der viervoetigen. Het tweede deel geeft het vervolg van dit Stuk, benevens de volftandigfte Lijft der viervoetigen , welke in 1780. bekend was, het derde bevat i°. eene verhandeling over de grootte van het Rijk der Dieren. z°. Eene toepasfing der Dierkunde op de gefchiedenit der Aardt. 3°. Evenredigheid der Aardfireeken ten opzichte van de/om der Dierlijke voordbrengzelen, 4». algemeene Natuurwetten voor het vaste Land. 5. Onderzoek omtrent de bevolking der Zee. 6. Algemeene verdeeling der viervoetigen ever den Aardbol, ver gelijking der bekende en onbekende dcelen der*Aarde7. Som der Dieren, voor al der viervoetige die nog te ontdekken zijn. g. Foorftelling van alle bekende viervoetige Land Dieren, naar hunne verdeeling over de vier Waereldieelen. 9. Proef van cenig; regels ter verdeeling van de viervoetige Dieren. 10. Toepasftng der Geographifche Dierkunde op de Hiftorie der Aardt. 11. Over de verreizing der Dieren voor al der viervoetigen. i% In hoe verre kan de Geogriphi. fche Hiftorie der Dieren de Hiftorie van den Aardbol ophelderen. 13. Toepas ftng der dierkunde op de Hiftorie van den Mensch. 14. Fergelijking der  ües VERTALERS. xm gematigdheid van verfcheiden Landen, door middel van zommise viervoetigen. Uit deeze met eene lugte hand geteekendefchetz ziet men egter dat dit werk uit de pen van een kundig Wijsgeer, moet voordgevloeid zijn , en men vindt alom een fchat van oordeelkundige beleezenheid, en diepe geleerdheid, ook wordt het in Duitschland zo gunftig ontvangen , dat men welhaast eene tweede druk moest aanleggen. Met veel moeite en arbeid had de geleerde Zimmerman bij zijn Latijnfche uitgaaf eene Dierkundige Kaart gevoegd, die zeer geleerd' uitgedagt was; doch de groote ontdekkingen van den onderffelijken Kapitein Cooks, in de Zuid en Noorderzee nog niet bekend zijnde ; oordeelde de geleerde Schrijver ook deze bij de Hoogduitfche uitgaaf te moeten veranderen en er de nieuw ontdekte Landen zo ver zijn oogmerk het vereischte in te voegen. — De geleerde Schrijver heeft mij dit fchoone werk ten gefchenke laaten toekomen, en melde mij teffens, dat 'er eêri Franfche Vertaling van op de Pers was; van welke ook een gedeelte in 1784. in het licht kwam ; de Nederlander niet minder naijverig in het Stuk van Wetenfchappen, dan zijne geleerde Duitfche en Franfche nabuuren had reeds het werk van den.  xrv VOORREDE enz. ' den geleerden Buffon in een Hollandsen, kleed getooid, gunftig ontvangen. Dit deed mij met goedkeuring van den geleerden Schrijver de Vertaling onderneemen, waar van ik thans een gedeelte mijne Landsgenooten aanbiede, ik heb het gewaagd hier en daar eenige aanmerkingen bij te voegen, welke ik met mijnen Naam getekend heb. Indien déze mijne onderneming het geluk heeft van mijne Landsgenooten te behaagen, Weten fchap en kennis in mijn Vaderland uit te breiden, zal ik de volgende zo God mij dezelfde lust en vermogens laat behouden, zo dra mogelijk in het licht geeven. boddaert. üliKCMI 3» tfm, 178c.  INLEIDING. D an eerft gevoelt de Mensch alle zijne zwakheid , wanneer hij de Wetten der Natuur en deszelfs drijfvecren , wilt aantoonen en ontdekken. - In alle rangfchïkkingen, welke de Mensch zamenftek vindt hij uitzonderingen; en het is niet, dan na de meeft van el* kander wijkende ovcreenkomfl.cn bij elkander gebragt en met elkander vergeleeken te hebben, dat hij zich vleit van eenige voetftappen van dc Weiten , door den Schepper vastgefteld ontdekt te hebben. — De onvermoeidfte waarneemer bezwijkt hier vaak, en in zijne wanhoop, krijgt hij wel eens het denkbeeld, in dedaad vreemd, dat misfchien de geheele lchakel van levende of levénlooze wezens , zonder keuze, order, of regel beftaande, alleen aan een blind geval overgegeven is. — Het is in de daad niet onmogelijk, dat een niet bedaard en ongeduldig denker, na veele zamenitellen en rangfchikkingen, door een ijdele verbeelding gebooren, en elkander beurtling vernietigende, gemaakt te hebben, eindelijk tot de dwaasheid vervalt van te lochenen , dat 'er een Plan in de Schepping is. — Maar een meer een dieper denkend Mensch, zal zijn oordeel inA hou-  a INLEIDING. houden, meer ftukken verzamelen; en door Veele zamênvoegingen , en vaneenfcheidingen en veranderingen zal hyeenflaauw licht van order uit die zwaare duifternis zien voorkomen , hoe meer gewrochten (faêïa) hij verzameld, hoe gemakkelijker het van de eene zij- ' de zijn zal, maar ook teffens hoe bezwaarlijker van de andere, om een oordeel te vellen, derzelver hoeveelheid doet ons twijffelen , omtrent de keuze van zulken, die zamen genoomen, groote uitkomften geeven zouden; met dit alles echter, is het alleen, (na dat men eene genoegzaame menigte van ontdekkingen en waarneemingen zamen gebragt heeft) mogelijk eene fchets van een zamenftel op te maaken. Men onderftelle al eens , dat het verheVenfte vernuft, met alle de verftandige vermogens van een' Newton begaafd , zich zo iets als weezenlijk vertegenwoordige , dan zal eene eenige ontdekking genoegzaam zijn, om het geheeïe gebouw in dtóigen te werpen, en hij zal zich genoodzaakt vinden, om de redelijkfte partij te kiezen, en het geheeïe gebouw te vernietigen, of 't gefchapene te dwingen, en \ in een omtrek te beperken , die men als het waare, zal kunnen om ver blaazen. Ziet daar van de eene zijde de rede, die de zainenfteller zich onderling, doet omverwerpen, en van de andere, de doemenswaardige haat tegen alle order en fchikking. Het zamenftel van LiNNiEus is zeker dat der Natuur niet; maar als eene fchikking aangemerkt, om in eenen opflag de geheeïe achtereenvolging van > wezens te befchouwen , is het zekerer, dan de ordenloosheid van den Graave de Buf- FOPf  INLEIDING. 5 FbN want ieder zal gaarne toeftemmen, dat 'cr geen de minfte grond is voor het denkbeeld, om de dieren te fchikken , volgens hunne meerder of minder verwantfchap met derl Mensch. Ik begrijp noch niet waarom en hoe veelde Chakal k Jaguar, ha Varken of het Rendier, de Leeuw of de Rhinoceros nader aan mij verwant zijn. Maar vind ik eene gelijkenis tnsfchen verfehcidcn zoortcn, waarom zoude het dan dwaas zijn, dezelve als onderling^verbonden aan te merken, en hen als zodanig te 'fchikken? zondertwijffel, moeten de kenmerken wel uitgedrukt, veel en niet te verfchillend Zijn. Men moet, zo veel mogelijk is, ftcrke gelijkenis trekken neemen, die van de geheeïe" gedaante, van het'inftincl: , in de dierlijke huishouding genomen zijn; volgens deze kan men zeer wel, aan ieder Schepzel de plaats geevcn die hem toekomt. (b~) Gaarne wil ik bekennen , dat wij met dat alles , het waare zamenftel der Natuur niet ont- dek- fa) Wanneer men de Natuurlijke Hiftorie van dien benoemden Schrijver omtrent de viervoetige Dieren nagaat zal men zien, dat hij voor eerst die Dieren befchrijfi j welke de mensch. tot zijn gebruik en nooddruft bezigt, daar na de vfilde Dieren, de knagende, de Water Dieren en eindelvk de Aapen; ten tweeden dat het 'er ver van af is dat hy alle de zoorten gekend heeft, zelfs niet die van Europa: gelijk uit de werken van de Heeren Heeren Linnaeus , Paixas , Zimmerman , Vosmaer, Pennant enz., blijkt. Boddaert.) (h Schoon e ftukken van deze order geeven ons de herkaauwende , de knaagende , dieren, de Lelie planten , fchennbloemen, tros bloemen, grasplanten enz., zienjijaea Elenchus animalium in de Voorrede. Boddaert.) A %  4 INLEIDING dekken zullen, maar wie kan dat van den Mensch eisfchen ? Het is genoeg, geen doorflaande tegenftrijdigheden te vereenigen, en de Natuur zich zeiven niette doentegenfpreeken Schoon mtusfchen de achtereenvolgende order der Natuur onbegrijpelijk is, is'er echter eene welke zij volgt; zij toont aan onze Mols ooeen flegts eenige deelen, die aan geéne andere verbonden fchijnen , van haaren onmeetbaaren kring; en zelfs dit vereischt onze dankbaarheid^ en dit is juist de rede, waarom men kwalijk redeneert, wanneer men uit zommige gevallen een befluit opmaakt, dat 'er geen keten of achtereenvolging van wezens in de Natuur is, om dat 'er hier en daar een fchakel of punt van vereeniging ontbreekt, (c) Vojltaire zo groot in zo veel andere wetenfchappen was het niet in de Natuurlijke Hiftorie; en men moet hem omtrent dergelijke redeneeringen niet te ftreng oordeelen , wijl het bij gebrek van kennis is. Maar een ieder die de Natuur dieper nagegaan heeft, is overtuigt dat de ledige vakken die men vindt, het werk der Natuur niet zijn, maar uitwerkzelen van de menfcheliike onweetendheid. Alles wat wij in de gefchapen i waereld kennen, hangt trapsgewijze zamen van den Mensch tot den laatften der Aapen, van den Polijpus, tot de aardpeer, ziet men het wylte Plan m de naauwkeurigftë order. Hoe zoude men zich dan kunnen bedriegen, wanneer men door Analogie redeneert, dat de Natuur CO DiXotm. Pbilofoph. Art. chaine des Etres.  INLEIDING. j tuur zich zelve nooit tegenfpreekt. Hebben wij 'er het bewijs niet van | voor dat Trëmeleij ons den Polypus deed kennen , Guldenstadt den Molmuis (fpalax) Garden de Visch Haagdïsch firen Idccrtina. Buffon de_ Gibbon; dachten wij toen niet, dat wijnmeer fchakcls aan den keten milten, die 'er echter waren? en zijn die ledige vakken niet in deze Eeuw vervuld. Men roeme vrij op de kundigheden der ouden ; de Natuurlijke Hiftorie , en de kennis der Natuur in het algemeen rijst hedendaagsch verre boven hét gèen zij toen was. Zij zoude echter veel meer opgang hebben kunnen maaken , iudien de Vo riten en Grooten, dezelve meer befcherming verleend hadden; indien zij geleid door eene edele drift om het Menschdom te verlichten, de kennis der Natuur meer hadden gezogt uittebreiden , maar gemeend ijk verkrijgt dc ziel van een' Vorst eene andere plocè, de zucht naar overwinning, of naar vermaak, maaken hem onverfchillig voor het Menschdom. Dit is de rede dat de Grooten zelden bekwaam zijn om het nut Van verfcheiden kundigheden te bezeten, wat zouden zij anderszinds niet wel geeven voor ontdekkingen in de Natuurkunde en Natuurlijke Historie ! wijl niets nader met den Landbouw, de Huishouding, de Mijnen, en Bosichen en Manufacturen verbonden is; de geringfte vordering in eene van deze Wetenfchappen, of de ontdekking van eene enkele Deliïtof', van eene nieuwe' Plant, van een middel om het Vee berer te voeden, en in wclfiand te houden , betaalt in het vervolg alle dc moeite. ~ Dit alles is zo klaar, dat men A 3 tet  € INLEIDING. ter naamver nood begrijpen kan , hoe mefi thans verhandelingen over de Natuurlijke Historie fchrijven kan, waarom fehrijft men 'er Ook geen over het gezond verft&ud? Maar laaten wij billijk zijn, 'Er zijn Vors/, ten, die overtuigd zijn, dat wetenf&happên te bevorderen, het zelve is als weldoenders van het Menschdom te zijn (d~). De Zeevaart en de Natuurlijke Hiftorie zijn hun veel verfchuldig en dus ook de zamenleving. Zij hebben den Mensch volmaakt, onze Eeuw ftapt met Reuzen fchreeden in d ie Edele Loopbaan, terwijl ik dit fchrijf ontdekt men in Brunswijk gewichtige fchakels in den grooten keten der wezens (*). Het fchijht dus, dat het famen- ftel, (^d~) Zulke groote naamen als die van Catiiarïna II, Geor-e III. Frederiic II. Lodewijk XVI. als Voorftanders en aankweekers van kunften en wetenfehappen vereeuwigd, zullen de volgende Eeuwen ten voorbeelde ftrekken, hoe verre de kunften en wetenfehappen kunnen toornen, wanneer verlichte Vorflen dezelve bei'chennen, fle Reizen van Pallas döor Rusland reri Cooi;s door de Zuidzee, van Sonnerat, la Peirouse ftrekken hier van tot doorluchtige voorbeelden. Boddaert.) (*) De Heer Wagler Geneesheer van den Hertog van Brunswijk bekend als een uitmuntend ontleeder en Geneesheer, zal wel haast zijne fchoone uiicroscopifche ontdekkingen uitgeeven; Hij heeft eene aanmerkelijke achter «envolging van Bloempolijpen ontdekt, en hun beftaan wijsgeerig vvaargenoomen , hij doet de kuif Polijpus Tubularia gelatinofa Pall. door eieren uitkoomen, zo dat men bij hem achter klein kinderen van het zelvde gedacht ziet, Hij ziet bijna dagelijks nieuwe zoorten van Naïdes Lintwormen enz. volgens zijne laatfte waarneemingen, heeft hij alle reden om te gelooven , dat de bruine Polijpus [Ilijdra fusca~) behalven zijne gemecne wiize van voorteelen, ook door Eieren vermeerderd. De tijd zal die woa-  INLEIDING. f ftel, dat thans zo gebrekkig' fc'fiijnf geen ledige vakken van belang aan de nakomelingfchap in volgende Eeuwen zal aanbieden ; indien door groote omwentelingen door het D'spotismus veroorzaakt, den geest van ontdekking en toeneeming in kunde des Menfchdoms niet gedwarsboomd wordt. Maar indien de Natuur, deze groote me-fiigte van wezens in eene bepaalde fchikking volgt, meen ik ontdekt te hebben van de andere zijde, dat Jer eene dergelijke order in hun getal, en verdceling plaats heeft. Dat is te zeggen, dat de vraag is in welke eene evenredigheid zijn de fommen der zooiten , in de verfcheiden rijken der Natuur ? welke zijn de meest overwegende zoorten ? en tot hoe verre ftrekt zich die overweeging? — De antwoorden op deze vraagen , zullen zonder twïjffel zeer veel op waarlchijuelijkheden {leunen, wijl 'er ivonderen wel haast gemeen maaken; welke hoop kan men niet gronden op den Wijsgeerigen geest van zulk een naauwkeurig waarneemer. [Deze hoop is helaas! verdweenen; die ervaaren Geneesheer, die beminnelijke en achtenswaardige wijsgeer is niet meer, hij ftierf kort na de uitgaave van dit werk, en zijne fchielijke dood heeft niet toegelaaten om zijne gewichtige ontdekkingen, zo in order te brengen, dat zij na zijn overlijden kunnen uitgegeven worden , aanmerking der Franfche vertaalipg.-] Indien eene kundige hand deze waarneemingen in order bingt, zouden dezelve met die van den Heer MuÈlbR; Blooii en Gütze een verzameling geeven, die een tijdftip in onze Eeuw zoude maaken, en deze bende welke tusfchen de Planten en Dieren fchijnt in te ftaan eenen trap van volkomenheid geven, die de andere overige Benden misfen. Bodoaert.) A 4  * INLEIDING. er nog te veele onbekende zoorten zijn; Ondertusfchen ziet men dat het groote einde der Schepping is, alles te doen lecven. Dit is de rede, waarom 'er een veel grooter getal van levende wezens is, dan van zulke die minder leven, of geheel niet léeven, 'Er zijn minder Planten dan Dieren en minder Delfftoffen, dan Planten. Het is zeker, dat het gemakkelijker is, met eenigen fchijn van waarfchijneIijkheid het getal der Planten te bereekenen, volgens de uitgeftrektheid der oppervlakte van den Aardbol, dan de fora der Dieren. Want cle nieuwe ontdekkingen toonen, dat 'er bijna niet eene Plant is , of eenig Dier, die niet tot voedsel ftrekken voor andere levende, 'er zijn _ zeker ook Planten , die op Planten groeien, Mosplanten, maar hun getal koomt geenzmts bij dat der Dieren, die op Dieren leven , vooral van die welke het gewapend oog ontdekt. Men ziet dus dat het bijna onmogelijk is, een getal voor de Dieren vast te ftelIcn , dat na bij de waarheid komt, maar dit is zo bezwaarlijk niet bij de Planten. Het tweede gedeelte dezer vraag, gaat over de verdeeling der voortbrengzelen van de Natuur op den Aardbol, en dit maakt meer bijzonder het 'onderwerp mijner nafpooring. Indien men met de Mineraalen begint is degroote zwarigheid, dat de Mensch alleen de oppervlakte maar wat heeft opgekrabt; en nooit tot een diepte gekoomen is, die het minfte kenjnerk van eenvormigheid aanduidt (e). Daar en CO Wanneer wij volgens de nieuwfte meetingen een graad  INLEIDING. 9 en boven zijn die opkrabbingen maar in weinig Landen gedaan. Men zal in het vervolg van dit werk zien, hoe weinig wij van de oppervlakte der Aarde weeten, en aan welke eene overijling men zich fchuldig maakt, doorvan het bekende tot het onbekende te willen befluiten. De Heer Guettard aan wicn de Mineralogie zeker veel verfchuldigd is, had een 'bijzonder denkbeeld omtrent de verdeeling der Delfftoffen. Hij geloofde, dat men in de Landen, welke op dezelve breedtens liggen, dezelve Delfftoffen vinden moest. 'Er is geen wetenfehap, in welke het geen roekeloosheid is, om uit algemecne voorftellen, bijzondere gevolgen tc trekken, maar men moet nog voorzichtiger zijn in de Natuurlijke Hiftorie, dan in eenige andere. De Natuur! wat is zij onmeetbaar en ondoordringbaar voor onze zwakke oogen! en wij, wij die 'er maar eenige ftukken van zien, durven beftaan dezelve zamen te voegen, en 'er de wetten van den grooten Schepper uit af tc leiden! en ieder Mensch, die eenige Maanden , aan de beoefening clcr Natuur gewijd heeft, zonder'er nederiger door tc worden, is in dit ftuk ongeneesbaar. — Want wat het gevoelen van den Heer Guettaad aanbelangt, misfehien zal dezelve naderhand door nadere ontdekkingen geftaafd worden. Maar tot graad van een' grooten cirkel op 342360 voeten Hellen, dan is de middellijn der aarde = 744505 voeten, en de diepfte mijn gaat weinig boven de vier honderd voeten, derhalven zijn 'er 744504-400 =- 744105 tot aan het middenpunt der Aarde, die onbekend zijn. Boddaert.) A5  io INLEIDING. tot nog toe, fchijnthet, dat zij orj een tè klem getal van vergelijkingen fteunt ,A die aan weinig van elkander liggende Landen eigen zijn. . Deze achtenswaardige geleerde heeft de Delf ftoffen van Zwitzerland en Canada en naderhand die yan de Kaap en Malagascar met die van Frankrijk en de Archipel vergeleeken als ook die van Cochinchma Ri0 Janeiro en jSm/?/ f*) Vindende, dat zij eenige overeenkomst hebben verbeeldde hij zich ten eerften dat hij de groote wet gevonden hadt, volgens welke de Mineraalen op onzen Aardbol verdeeld zijn. De Heer de Pauw fcheen ook van deze fchikking overtuigd (f) en brengt ter begunftiging van dit gevoelen het Goud en Zilver van Perl bij vergeleeken met dat, het welk waarfchijneüjk m Afrika gevonden wordt. Ik zoude hiei dc berichten van Bauetto (Q en Roemer (**) konnen aannaaien, om het bestaan van de oumcetbaare fchatten der Metaaladers van ditwaerelds deel te ftaaven. Maar Noorwegen en Saxen hadden voorheen zo veel Zilvers als Peru, Tranftjlvanien geeft Goud, men heeft echter hetzelve niet alleen tot nog toe niet in het Noorden van Afrika ontdekt; maar zelfs de Staaten van het Huis van Ooftenrijk, die wnTranfilvanien Grenzen , fchijnen in deze minder doorliet ffeluk begunftigd. Thans heeft men in Sibericn in het Land van Nertfehenskij niet verre van deZwayelbergdyiJeKan een Cinnaber mijn ontdekt. Zijis, (*) Mem. de ï'Acnd. des fc. 1752. 1753. (t) Defence des recherches Philofuph. (§) Algemeéne ffiltóritch. Befchr. der Reiz. tom V» (**) Relation de la güinée par Romer.  INLEIDING. ït volgens alle waarfchijnelijkheid in dit uitgestrekt Land geheel alleen. En waar vindt men geen ijzer? van Zweeden tot de Kaap heeft het de hand van de goede voorzienigheid, tot groot voordeel van den Mensch alom geftrooid, bijna alom op de oppervlakte van den Aardbol; want de brandende Luchtftreeken bevatten het zo wel als de bevrooren. Men gelieve dit echter zo niet op teneemen, als of ik niet met dankbaarheid de nafpooringen van den Heer Gtjettard erkende. Zij zijn zeer fchatbaar, en worden het nog meer door zijn gewichtig wefk van Mineralogifche Kaarten van Frankrijk, maar is zijn algemeen voorftel niet wat te vroeg gefteld, ten opzichte van onze onkunde? Voeg hier bij, dat onze Aarde zonder twijffel buitengewoone omwentelingen ondergaan heeft,die de Delfftoffen hebben kunnen verplaatzen. Ik zal hier achter aanmerken, dat deze tegenwerping fterker fchijnt, dan zij wezenlijk is. Laaien wij vooreerst ftellen, dat de Luchtftreek de Lucht en het Water eenen grooten invloed op de wording der INIctaaien hebben, vervolgens zullen wij toeftaan, dat 'er veele Eeuwen verloopen zijn, flnts die onwentelingen op de' oppervlakte van den Aardbol plaats gehad hebben, en dat de Natuur , die altijd langzaam voortwerkt, tijd gehad heeft van zich te herftellen, en den afgebrooken arbeid te hervatten; echter ziet men, dat niet tegenftaande die omwentelingen de gelijkheid der Metaalen onder gelijke Luchtftreeken zich heeft kunnen herftellen , en men die ook vinden moet. Men kan ten minften met zekerheid denken, dat onze nakomelingen na vermenigvuldigde ontdek* kin-  12 INLEIDING. langen een order in de verdeeling der Mineraalen _ zullen kunnen vinden. Zij zullen waarfehijnelijk zien, dat 'er maar eenige algemeen verfpreide Metaalen zijn, b. v. het ijzer; terwijl anderen in nauwer paaien beperkt zijn door plaatzelijke oorzaaken, ten minften dit is 'er voor ons voordecligs in geleegen, dat de Metaalen inde fteenen, die ons van het meefte nut zijn, ook het ovcrvloedigst gevonden worden , en meer verfpreid zijn, dan Goud of Diamanten, (f) _ Men moet ook zeer omzichtig zijn ten aanzien der Planten, wanneer men over hunne verdeeüng oordeelt, ondertusfehen kan men waarfchijnelijk vastftellen, dat zij de order der Luchtftreeken voJgt,rnits men de Natuurkundige en niet de Aardrijkskundige Landftreeken in aanmerking neemt. Dc eerfte is de uitkomst van de ligging van het Land , deszelvs dampkring en grond zaamen genoomen* en dus niet alleen bepaald door deszelfs Geographilche breedte maar door den trap van warmte of koude ; en waar dikwijls andere oorzaaken bijkoo- men. (ƒ) Steenen en Metaalen die tot geen wezenlijk nut Runnen dienen zijn minder veripreid dan die welke ons nuttig zijn, dit leert de ondervinding, maar 'er zijn'er welke tor nut in den handel en Manufaauren zouden kunnen ftrekken, deze zullen waarfchijnelijk nader ontdekt worden, ziet men dus niet dat die fchoone en fterk in edele koleuren fpeelende fpath, die men eerst alleen in Lahydor vond , uit welke men de Kunstdoozen , Horlogiekasien enz. maakt thans ook in Rusland ontdekt is ? dus zal men waarfchijnelijk ook het Carinthlfche Mosfrlmarmer elders vinden; de fpath een zoort van Bladerfpath, die dezelve dekt, vindt men op zommige piaatzen in Saxen; en elders. Boddaert.)  1 N L E I D I N G. 13 taerii en eindelijk door den trap van vochtigheid, die 'er in heerscht. - Dit is de Ndtmrkundige Luchtftreek, die zeer dikwijls geen overeenkomst heeft met dc Aardrijkskundige, waar van wij voornaamelijk in dit werk fpree' ken zullen. De Planten volgens de Natuurkundige Luchtftreek befchouwende, kan men op mtkomften hoopen. Want de Planten der warme Luchtftreeken, bloeijen in onze warme kasfeji, en wij vinden de Planten van Groenland en de' bevroren Luchtftreeken, niet alleen op de Alpifche en Pijrencefche Bergen, maar zelv op de Cordillieres, en dit geeft een fterk voorbeeld. Men ziet derhalven , dat het zelve Natuurkundig Klimaat dezelve Plant begunftigt of voortbrengt. 1 Tuwnefort geeft hier een doorlbPnd bewijs van : Hij vond op den Berg Ararat de Laplandfehe Planten; wat lager zulke, die in Zweedcn te huis hooren; en nog lager, zulke die in Frankrijk gfoeijen. Indien men alle de Planten vin Groenland niet op de Zwitzerfche of Amerikaanfche Alpen vindt, moet men 'er niet anders uit opmaken, dan dat veel al tweede oorzaaken, gelijk de grond, dc fctiaduw, en andere zaaken welke een plant vereischf, niet dezelve in Groenland, met die op die hoge Bergen zijn. Ik wil hier maar alleen fpreeken van de verdeeling der Planten en in het vervolg van die der Dieren, gelijk wij dezelve thans zien Schoon de indruk van veele Indiaanfche Planten , die men op ftcenen en verhardde Aardens van het Noorden vindt zeer aanmerkelijke verfchijnzelenzi jn, zo maaken zij zo min het onderwerp mijner nafpooringen , als de beenderen der  r4 INLEIDING. der Olijphanten , die men aan den Onco gevonden heeft. Het fchijnt echter, dat het met de Plantert eveneens als met de Mineraalen gelegen is ; 'er zijn 'ei' die in alle Luchtftreeken voortkomen , en cHts over den gelieeleri Aardbol veripreid zijn. In de lijst van den Heer Maller, vindt men meer dan honderd Planten die op dc toppen der Alpen groeijen en in de Valleien, zij zouden zich verder uitftrekken naar alle waarfchijnelijkheid, indien de grond het toeliet. Maar 'er zijn Planten , die zeer verfpreid zijn; Het folanum tiigrum van Linnaetjs groeit van zelfs in alle vier de wacrelds deelen en onder alle Luchtftreeken. De bende der Grasplanten zulk een voornaam voedzel voor den Mensch en de vrucht eetende Dieren , groeien meer dan eenige andere in alle de wacrelds deelen. Die welke de Mensch tot voedzel gebruikt, vindt men in gemaatigde Luchtftreeken; bij voorbeeld, Rogge , fpelt, Koorn , Haver, teelt men van dc Kaap tot in Zweetten; in de heeté Luchtftreeken teelt men Rijst, die men ook in Itaïien kweekt. Het Turksch Koom (zea Mais) dat ook in onze Landen groeit, en uit de warme Geweften van Afrika gebragt wordt, het Holcus firgum, het Holcus bicolor, en de Poa Abijsjïnica, die volgens Bruce in Abijsfinien gegeeten worden. De Dadelboom Phoenix daSijlifera, de Cocosboom Cocos Nucïfera vindt men in alle de Landen en Eilanden van het Noorden van Afrika tot in de gematigde Luchtftreek van het zuidelijk halfrond. In alle de Landen alwaar de Graanen ontbrceken , ftrekken deze Boomen tot een voornaam voedzel voor den Mensen* die  INLEIDING. 15 die ook hunne blaaden, benevens de fchorsch en het hout tot verfcneidene gebruiken aanwendt, als tot Daken, ^Touwen, Zeilen, en Vaten. Maar de geheeïe Bende der Mosfen, groeit alleen in de koude lucht tot aanvde Poolen. — In de warmere Landen vindt men dezelve niet, dan op de hooge Bergen, zij dienen ter huisveiling van kleine Dieren. Intusfchen ftrekken zij tot een voornaam voedzel voor de Rendieren. Eindelijk, 'er zijn verfcheiden Planten, die alleen, aan zekere Landftreeken behooren; in de geheeïe Bende der Kruisbloemen Cruciformes, welke Linnaeus viermannige noemt, vindt men geen Plant buiten de koude en gematigde Luchtftreeken. Be Muskaat en Kruidnagelboom, zijn tot nog toe alleen op de Mufykkifeke.Eilanden ontdekt; en op eenige Eilanden der Zuidzee; de geurige Magnolia, behoort aan de warme Geweften van Amerika, en de Thé groeit alleen ia China en Japan. 'Er is derhaiven ook eene geregelde verdeeling in dit Rijk der Natuur, fchoon wij tot nog toe een al te klein gedeelte van den Aardbol kennen, om alle de Planten Aardrijkskundig te kunnen befchrijven. Sints onzen handel op de beide Indien, vindt men veele Planten , die onze Land eigene geworden zijn, fchoon in Oost-Indien of Amerika gebooren. Zinn getuigt , (*) dat de VirgaAurea Caüadenfis, door geheel (*) Zinn over de voorteeling der Planten, inhet//*«lurger Magazin torn. XI.  16 INLEIDING. heel Europa verfpreid is, door middel van haar Kattoenachtig Zaad. Zie daar dan een Plant, van welke de kracht van beftaan , en het vermoogen van zich naar andere Landen te fchikken, door den wind betoogd word. — De Perfikken, Pruimen en Abrikoofen beboeren eigenlijk aan Afien, fchoon zij bij ons zeer wel voortkomen, ja zelfs in het zuiden van Zwecden. De Aardappelen komen eigentlijk \vxGujana, maar worden door geheel Europa gebouwd. Indien is het Vaderland der Snijboonen en Erwten Phafeolits Vulgaris en Namis. Er zijn misfehien veele Planten die men meent, dat alleen aaneen klein gedeelte der Aarde behooren, en die zich van zelv alom Verfpreiden zouden, indien zij een zaad hadden, dat door den wind konde voor-tgeftuurd worden. Het geen ik tot dus verre van de Mineraalen en Planten gezegd heb, kan dienen, om zich te verbeelden hoe verre het geoorloofd is, om eene naauwkeurige order te verwachten, volgens welkè de Natuur deze Lichaamen op den Aardbol verfpreid heeft. Van de eene zijde is de hoeveelheid van de onbekende Lauden te groot: Van de andere zijde zijn de Mineraalen geheel levenloos; en zonder beweeging, en het is met de Planten ten naaften bij even eens. Dit maakt de eene en andere onbekwaam, om zich naar willekeur te verfpreiden. De meeite Planten zijn verplicht eenen günftigeh wind af te wachten, of de hand van den Mensch, om hen te verplanten, en hun beftaan uitte breiden; en dus hunne bekwaamheid om andere Luchtftreeken te verdraagen, aan den dag te leggen. Ins  INLEIDING. 17 Indien men het Rijk der Dieren, uit het zei* Ve oogpunt befchouwd, zoude men meenen minder zwaarigheid te vinden. Schoon onze onkunde van verfcheiden Landen hier dezelve zwarigheid fchijnt te maaken; is 'er^echter onderfcheid. Indien de Europeaanen niet tot in het binnenfte van een Land ingedrongen zijn , kan een Dier dat binnen in het Land leeft zich aan de kuften vertoonen. Hier door is het dat het Dierenrijk, dat het voornaame onderwerp der Natuur is ook naauwkeuriger kan nagegaan worden. Maar men begrijpt ook wel, dat de eene bende van Wezens , uit dit uitgebreide Rijk voordeelen heeft boven het ander ; dat men dus die kie/.en moet , welke men best kan nagaan. Ik ftel, men kieze deVisfchen,* dan zalmen in den eerften opflag zien, dat deze bende den waarneemer meer zwarigheden oplevert dan eenige anderen , vooreerst vertoonen zich de Riviervisfchen van binnen s'lands zelden aan de Monden der Rivieren: Het waare Vaderland der Visfchen is de Zee , maar de Zee is voor ons zo onmeetbaar. Het is ons altijd onmogelijk geweest derzelver dicptens te peilen, alleen het geval van eenen Storm, eene Aard ■ beeving, hebben ons eenige ligte fchetzen van haare fchatten doen zien. Het zoude even moeielijk zijn om de gekorVenen te volgen; een groot gedeelte van die Dieren, blijft getrouw aan zommige Planten; zij wijken van hunne woonplaatzen fiegts op eenen kleinen afftand: anderen die tot de zoete wateren behooren, of tot de zoute, komen B 2e>  t$ INLEIDING. zei op de oppervlakte, en verlaaten nooit den grond. Dit is de rede dat 'er oneindig veel verwonderenswaardige Schepzelen zijn , die wij niet kannen, ik zal de groote Kraak maar ten voorbedde brengen , ( * ) 'er zijn 'er misfchien duizend anderen. 'Er zijn 'er veelen , welker kleinheid hen belet ze te ontdekken. Wat wonderen zien wij niet in eenen droppel waters ; wat belooft ons het toekomende niet, na de ontdekkingen , die tot nu toe gedaan zijn! (g) Wat de Vogelen aangaat, noch de kleinheid van hun Lichaam noch hunne onbeweegbaarheid kan hen ons verfchoonen, dat wij ten hunnen opzichte geene nafpooringen gedaan hebben ; maar - de uiterften raaken elkander en brengen gelijke uitwerkingen voort. De Mineraalen en Planten zijn onbeweegbaar, en te Veel aan hunnen hoefllag verbonden : De Vogels in tegendeel zijn te dwaalend, en niet getrouw aan hun Vaderland ; zij fchijnen ten grooten deele geduurige Reizigers, zonder dat de Menfchen noch de oorzaken van deze Reizen, noch hunnen weg kunnen nagaan. Het is waar men moet het Vaderland van zulk of zulk een zoort van Vogels vastftellen in het Land (*) Zie Pontoppidans Befchreib. von Norwegen i Th, (de vraag is of deze Kraak wezenlijk belteat; de ligtgeloovige Bisfchop van Noorwegen heeft hem zelv uiet gezien, maar alleen van Schippers gehoord; ik zoude des liever de Siren of Visch Haagdifch ten voorbeeld* neemen. Boddaert.) ( g ) Zie Muller hift. vermium, Joblqt , Baker , Le« ."5eb.iiuLi.er,, enz. Boddaert.}  INLEIDING. ij> Land in het welk zij voortteelen. Dus behoort de Zwaluw aan Europa en niet aan Senegal; de Lijfter aan de Noorderlanden en niet aan Duitfchland. Maar men zoude niet min twijffelen om die Trekvogels onder de benden Van verfpreidde Dieren te brengen, wijl zij niet bekwaam fchijnen, om veele Luchtftreeken te gelijk te kunnen verdraagen, want in der daad deze Vogels vliegen maar van het eene Land naar het ander om een altijd gelijke of bijna gelijke gematigdheid te hebben. De Zwaluw Verlaat Europa met den winter, en reist naar de warme geweften van Aften en blijft aldaar tot dat onze zomer begint : het geen klaar aantoont, dat zij tegen de koude van Europa niet beftand is, de Lijfier fchijnt in het zelfde geval, Zij broeit in de koude Noorderlanden, maar zij ftaat de felle winter koude niet door , en zoekt warmer Landen ; dit maakt de Aardrijkskundige rangschikking der Vogelen zeer bezwaarlijk, wijl dezelve Vogel, zich in de uitgebreidde ftreeken vertoont, zonde? dat mert hem egter voor een uitgebreid Dier kan houden > wijl hij maar Hechts naauwlijks merkbaare veranderingen van Luchtftreeken kan uithouden. 'Er zijn zekerlijk zoorten van Vogelen, die aan een zeker Land verbonden fchijnen, en zelfs1 aan een klein Eiland. De Papegaij by voorbeeld moet onder zulke gerekend worden, die men alleen in de warme Luchtftreeken vindt. ( *) 'Er C *) Klein Mijl. Vogelgefcbichte. Bufros Hifi, fa OU. Tom. XI. Edit. in lsp. B a  so INLEIDING. 'Er zijn zelfs Vogels die zich niet verwijderen van zekere kleine Eilandjens; tot deze bepaalde zoorten , moet men ook den Paradijsvogel brengen; wiens woonplaats aan de Mokkkifche en andere na bij gelegen Eilandjens verbonden fchijnt. Intusfchen is het de gematigdheid alleen niet, die het verblijf der Vogelen bepaald , de fpijzen, welke zij uit de vruchten en Planten, die 'er groeien, trekken , doet hier veel bij Men ziet hier uit alle de zwarigheden , die zich hier opdoen, behalven de aïgemeene hindernis der weinige kennis, die wij hebben van zo veel Landen. Zie daar de oorzaaken, die ons het oog doen flaan op het laatfte maar teffens verhevenfle deel van het Dierrijk ; 0p de viervoetigen. 'Er is 'er in der daad nog eene, die ons hier eenige meer nuttige uitzichten belooft, dan in de befchouwing der andere Benden. Deze is dat de Reizigers, zelfs die, welke alleen als Kooplieden de Landen doortrokken , hunne aandacht meer veftigden op de viervoetigen dan op andere Dieren. En men zal zich &niet bedriegen, wanneer men dit ten deele aan eene grooter overeenkomst tusfchen den Mensch en de viervoetige Dieren toefchrijft, en ook aan het minder getal van zoorten. De bekende zoorten van viervoetige loopen ter naauwer nood tot de 300. terwijl wij viermaal zo veel Vogels tellen. ( h ) Behalven dat verhaten de vier- (/*) Ik heb in münen Elenchus Animalium 293 Dieren en bijna 1600 Vogelzooneu aangetcekend, behalven de  INLEIDING. ai viervoetige Dieren, zo ligt hun Land niet als de Vogels. Zij vallen den Mensch veel meer onder het oog, het zij op de Jagt of anderszins en men kan dezelve naauwkeurigerwaarneemen dan eenige anderen , om dat zij uitgezonderd eenige weinige zoorten, zich aan den Mensch niet kunnen onttrekken noch in de Lucht noch in het Water. Schoon wij hier de hindernisfen merkelijk zien verminderen, moet men echter niet denken , dat het Plan volgens welke de viervoetige Dieren op den Aardbol verfpreid zijn , gemakkelijk te ontdekken is; behalven de bovengemeldde oorzaaken , maakt onze onwetend, heid omtrent een groot getal Landen 'er zeker eene groote hinderpaal in. Indien men intusfchen de gevolgen trekt van het geen men eeniger maaten kan bepaalen , zal men zeker eene aanmerkelijke verdeeling der viervoetige Dieren vinden. Vooreerst ziet men viervoetige, wier Lichaam zo voordeelig zamen gefteld is; dat het alle Luchtftreeken tegenftand biedt:Deze ftrekken zich om zo te fpreeken door de heete Luchtftreeken, gaande van de eene Pool naar de andere uit ; of kunnen zulks ten minften doen. Deze zijn minder in getal en ik han-. del van dezelve in het eerfte deel mijner Aardrijkskunde. Doordrongen van eerbiedige dankbaarheid tot 't Opperweezen zal een overdenkend Lezer, de uitmuntende Huishouding bewonder ren, de Varieteiien en onzekere en ik ben verzekerd1 noch sier, ajle zoorten die 'er beftaaa opgeteld te ljeï?tefi»., Boddaert.)  3s INLEIDING. ren , wanneer hij ziet , dat niet alleen de Mensch, maar de viervoetige Dieren die hem van het meefte nut zijn, dezen eerften rang bekleeden. Maar laat ons, daar *t best te ftaade komt in dit aangenaam en leerzaam ftuk eenigzinds uitweiden. Daar na komen de Dieren, die maar alleen ftreeken of banden van den Aardbol bewoonen; deze zijn meer bepaald en kunnen zich minder naar andere Luchtftreeken fchikken. Hunne zoorten zijn in grooter getal, en men kan hunne uitbreiding bijna na de Natuurkundige Luchtftreek bereekenen. Bij voorbeeld het Rendier, den Eland, de Marter. De oude Waereld is door onmeetbaare Zeeën van de nieuwe afgefcheiden ; Men ziet derhalven dat dezeZeëen een groote hinderpaal zouden gefteld hebben aan de Dieren , die bekwaam zijn, om onder dezelve parallellen te leeven, en het langen tijd belet zoude hebben van zich van het eene tot het ander Waereldrond uit te ftrekken; indien zij niet beiden ter zeiver tijd gefchapen waren. Het is, bij voorbeeld, duidelijk, dat wanneer de Olijphant niet in het begin, in Amerika (i) geplaatst was (O Zijn 'er Olijphanten in Amerika geweest? dit i* «ene groote vraag; men vindt Olijpbauten en Rhinoceros overblijfzelen 'm Siberien; en He nieuwe ontdekkingen van Sajof , Krenytz , Cooks , enz. toonen , dat de oude waereld zeer na aan de nieuwe grenst ;■ doch van de andere zijde vindt men in Amerika geen grooter Dier dan den Tapir die niet grooter dan een Koe is, en deze woont in Zuidamerika, zo dat het niet waarfchijnelijk is, dat 'er Olijpjjaiuen geweeft zijn, BoddaektO):  INLEIDING. a§ was, hij 'er nooit, (wegens het water,) van zelfs zoude kunnen komen. Indien 'er dan geen Olijphanten in Amerika zijn, is het niet uit gebrek van zijne bekwaamheid om zich uit te breiden, maar wegens plaatzelijke oorzaaken. Dit verdeelt de viervoetige Dieren , die groote ftreeken van den Aardbol bewoonen , in twee deelen, de eerfte zijn zulke welke de beide deelen der Waereld bewoonen, en de andere welke alleen in de oude of nieuwe waereld gevonden worden. Het grootfte getal der Dieren echter, is dat5 welke de Natuur in kleine ruimtens ingefiooten heeft. Men moet hen , ten dezen opzichte als zwakker aanmerken en minder tegenftand kunnende bieden ; wijl zij niet durven beftaan, zonder gevaar hun beflooten Vaderland te verlaaten. Maar men moet niet denken , dat de kracht van het Naturel , die eene zoort bekwaam maakt, om zich uit te breiden eenige evenredigheid met de kracht van het Lichaam heeft. De Leeuw bij voorbeeld is minder verbreid dan den Vos; fchoon men ten opzichte van werktuigelijke kracht, deeze twee Dieren niet kan gelijk ftellen. Het is dan de natuurlijke kracht of de kracht van tegenftandbieding aan de Lucht enz. van welke wij thands fpreeken. Want het is deze en niet de kracht in den gemeenen zin genoomen , die de veranderingen, welke eene zoort van Dieren kan ondergaan, bepaalt. —« Men zoude zich ook zeer bedriegen , indien men het vermoogen van verbreiding van een viervoetig Dier vastftelde , volgens andere, die tot het zelve gezin behooren. Het Rendiervan na bij befchouwende, zie ik, dat het in $ 4 ge-  H INLEIDING. gedaante zeer nabij het Hert koomt; intusfchen is het Hert zeer verfpreid , daar het Rendier niet dan in koude Luchtftreken kan leeven, de Chacal en de Vos geeven het zelve voorbeeld. Deze Dieren kunnen niet nader bij elkander komen, zonder van dezelve zoort te zijn; de Vos echter bewoont uitgebreide ftrecken van den Aardbol , en men vindt de Chacal niet dan in de warme ge weften van Afia en Afrika. Het was verder gemakkelijker aan de vleescheetende Dieren van zich uittebreiden, dan aan zulke die van Planten leeven. Want zonder aantemerken, dat veel verfcheurende viervoetige, zich ook des noods met grocijbaare Plan-, ten behelpen, daar integendeel* de kruideetende, in Landen konnen koomen, alwaar hen de kruiden zouden ontbreeken ; De Wolf, de Vos, de Caracal en andere van dit zoort vergenoegen zich bijna met alle zoort van dierlijke fubftantie, zij eeten levende en doode Dieren, viervoetige , Vogelen, en Visfchen. Maar zulke die alleen van Planten leeven , zijn teederder. Een Haas of een Hert. eeten bij lange na allerleij bladen of vruchten niet; en men weet hoe dikwerf het gebeurt , dat onvoorzichtige Schaapen, zich in het weiden vergiftigen.(k). Laaten wy intusfchen aanmerken, ten opzigte van het groot getal Dieren, die aan eene kleine ruimte van onzen Aardbol bepaald zijn»; dat (£) In de Amoenitates van den Heer Linnaeus Tom., II. vindt men eene verhandeling onder den naam Tan Pan boum, in welke alle de Planten opgeteld worden, welke de Osfen, Schaapen , Varkens en Paarde» eeten, Bpddaekt.j  INLEIDING. 25 dat het geheel niet onmogelijk is , deze bende dagelijksch te zien aangroeien , want de bijzondere zorg, die men tegenswoordig aan de Natuurlijke Hiftorie , en voor al aan die der Dieren geeft, doet met reden gelooven; dat men, verfcheiden zoorten van het eene Land in het ander overbrengende, het vermogen van hunne Natuur veel grooter zal vinden , dan men thans geloofd. Voor de zesde Eeuw behoorde de #z hitten zich , en ontneemen der Lucht alles wat óns voordeelig en gunftig is. Dit alles is zo ■niet gefteld in eenen vrijen Dampkring, die al'ien door de Zon verwarmd wordt. Meer ert ;nin verwarmde Luchtdeeltjes volgen elkander; De uitwaaszemingen dampen ver van ons uit, én de Lucht behoudt haare Veerkracht. Dit is de rede dat Musschenbroek (*) Honden zag fterven in eene Warmte van 1152, die zonder twijffel eene Zonne-Warmte van 1160 of 1170, zonder nadeel voor haare gezondheid, zouden hebben kunnen uithouden; want tot zulke eene hoogte klimt de Thermometer hier te Lande in de Zon. (*) Ir.troduCt. ad Phil. Natur. II,  Dierkunde. 49 Ik ben verplicht hier omtrent wat breedvoeriger te zijn, op dat men niet denken zoude, dat ik dén Mensch fterker ftelle, dan hij is, door aan den Neger het vermogen te geeven van in de open Lucht, in eene Warmte van 1300 te leeven. Welk een verbaazend verfchil tusfchen de graaden van Luchtsgefteldheid , in Welke d« Mensch gezond en wel leeven kan I van 2000 onder o tot 130" boven het zelve. Dit toond dat de Mensch onder alle de graadert van Hitte en Koude van onzen Dampkring leeven kan ,* en hij is dat voordeel alleen aan de kracht van zijne gefteldheid verfcbuldigdt. (*) Indien men het verfchil der drukking van den Dampkring, die op het Menfchelijk Lichaam werkt, nagaat, zal men geene mindere reden van verwondering vinden. De Lucht is zwaar en veerkrachtig, dit is zeeker. Hieruit volgt, dat de inwoonder der Valleijen door eene grootere en meer ineengedrongen, en dus in 't algemeen veel zwaarder Lucht-Colom gedrukt wordt, dan hij die op Bergen woont. De Kwik, die door de Drukking der Lucht in den Barometer klimt, toont de grootheid en het verfchil dezer zwaarte, met groote nauwkeurig" heid. (f ) lk zal mij van dit middel bedienen, om (*) Het w»s mij onverwagt en aangenaam uit het laatfie Werkje van den beroemden Spallanzoni Opufcoli, di Fefcifé Animale e Vegetabile Cap. V. te zien, dat ik bijna, dezelve denkbeelden ten opzigte van dit Onderwerp, heb, all die groote Natuurkenner, fchoon hij mijn werk zo min als ik hetzy'ne , heb kunnen zien. (t) De Heer Musschenb*.oee geeft in zyrie ïnftit- PhUs Nat. II. p. 843. § 227*. tene Tafel van d* drukking def  go Aardrijkskundige om dit verfchil naauwkeurig op te geeven, Wanneer de Barometer, op het Waterpas der Zee op 30 dm. Rhijnlandfche Maat (* ) tot bafis heeft, 214S pd. weegt, en men de oppervlakte van het Menfchelijk Lichaam op 15 vierkante voeten fielt, zal de zwaarte van de LuchtColom, die op hetzelve drukt 32220 pd. zijn. Zulke eene drukking draagt de bewooner der Steden en laage Vlakten. Laaten wij ons nu boven het Waterpas verheffen ter hoogte van 12000 v.; en men denke niet, dat die hoogte flegts denkbeeldig is. — De Stad Quito en een gedeelte van die Provintie zijn ten"naaften bij zo hoog; duizenden van Menfchen leeven 'er enBoucuER noemt deze flreek, om deszelfs uitmuntende eigenfchappen, een Paradijs. De Barometer is aldaar 20, 2j duim, dus drukt de Lucht op 15 vierkante voeten maar met 21750 pd. En de Heeren Condamine en Bouguer hebben met eenige van hunne Reisgezellen op de Cordillieres geleeft op eene hoogte alwaar de Barometer maar 15 duimen en 9 lijnen teekende. (f) Het is waar, dat zommige zijner Reisgenooten, zich op die hoogte niet rvel bevonden, maar dit waren voornamelijk Indiaanen, voor welke de overgang van hitte tot koude te fchielijk was, en de fterke Lucht van 27 dm. tot 30 dm. indien men dus 1933 pd. r4d of de laagfte Barometer vermenigvuldigd met 15. ~ 2» ioi£. voor de drukking der laagfte Barometer op hrtMenfchelyk Lichaam. (*) De Rhijnlandfche voet is tot de Koningj voet:! 1000:1039, dan zijn die 30dm. =3 2 voet 5 duim. (t) %ïtMcmirtt Je PAtad. dis Seiiueest 1744,  D I is R X V N D E, 5-jc fce en ongewoone beweeging in het klimmen was hun nadeelig, deze Hoogte gaf voor de Drukking op de Oppervlakte van den Mensch maar 2692 pd. Dit verfchil is echter bijna niets in vergelijking van het geen het wordt $ wanneer men de Drukking, die de Duiker ondergaat mede in rekening brengt. Een Duiker, die 400 voeten diep gaat, draagt volgens Halley eene drukking, die tienmaal zwaarder is, dan die van den Strand-bewooner; zo dat het verfchil hier meer dan 300,000. Dit gewigt, dat de Duiker draagt, is indedaad fterk. Indien men hem echter allengskens laat zakken, heeft hij 'er geen ander ongemak van dan aan de Ooren. Maar een te fchielijke Duikeling, i:-aakt door eentefnelle drukking, dat het Bloed den Duiker uit Neus en Ooren koomt, en maakt de Ademhaling bezwaarlijk. Maar zo dra de Ademhaling van deze verdikte Lucht allengskens gefchiedt, herfielt zich het Evenwigt, en wanneer men frisfche Lugt aan den Duiker verzorgt, en op die diepte (het geen dan ten dien einde met frisfche Lucht gevuldde Vaten gefchiedt,) lijdt hij geen ongemak ter waereld. (*) Ik loochen evenwel niet, dat zulk een vêr* baazend verfchil, in de Drukking der Lucht op het Menfchelijk Lichaam, 'er niet eenen aanmerkelijken Invloed op hebben moet; maar dat zal ik elders aantoonen. Thans is het mij genoeg van het groote voorrecht van den Mensch, iets van deze zijde getoond te hebben. De ver* fchei* f**) ÖESAGUtïERS Natuurkunde r. D. M*Rrntt ftUifi Mrittaun. To», II. Jü $  5ft Aardrijkskundige fcheiden zoorten van Luchten die hij Ademhaalt bevestigen dit. Op den geheelen Aardbodem verftrooidt,word£ hij dan eens door eene vochtige, dan eens door eene drooge Lucht doordrongen , dan eens is de Lucht meer of minder veerkrachtig, warm met veele Dampen belaaden; 'er is geen een in welke hij niet beftaan kan. Hoe veele uitwaaszemingen van Arfenicum en Zwavel zweeven 'er over den Schei-Konftenaar, en nog meer over den Mijnwerker der oude en nieuwe Waereld in zijne Groeven! (*) Welke masfa van Vocht florpt de Bewooner van het Eiland St. Thomas en van de Kust van Bengaakn niet in. 'Er zijn duizenden van Menfchen die hun Leven doorbrengen in de Mijnen der Spanjaarden, zonder ooit het Daglicht te zien , en ondertusfchen leeven zij 'er gezond, veele jaaren in vrolijkheid, in deze holen, die met vergiftige dampen befmet zijn. — Condamine vond in zijnen weg van Locha naar Jatn een Land, dat gemeenelik tien Maanden in het Jaar door regens overfwemd is, en maar twee Maanden eenen helderen Hemel heeft. Echter is dit Land zelv bewoont. 'Er zijn Landen op den Aardbodem die den Mensch nadeelig zijn, dat is zeker; dus zijn de Landen om Porto Bello de Pontijnfche Poelen en anderen. Maar zij zijn niets : C*) Dit eischt echter eenige bepaaling; de Goudmijnen in Amerika verflinden zo veele Indiaanen, dat men genoodzaakt is, Europeërs te gebruiken, de Kwik Zilvermijnen van Idria kosten aan veele Btwooners de gezondheid, zo dat zij niet langer dan een Jaar 'er i« werken "kunnen.  Dierkunde. 53 niets in vergelijking van bevvoonbaare Landen, en evenwel leeft men te Porto Bello. (*) 'Er is nog een Huk, dat den Mensch oneindig helpt om zich zo ver uit te breiden , als hij doet. Zijne Spijs namelijk of lievet de groote verfcheidenlieid van Spijzen , die de Menfchelijke Maag verteert, en die aan zijne Natuurlijke gefteldheid voegen. Men heeft goed zeggen, dat het groeibaare Rijk onze heerfchappij uitmaakt; deze zagte Wijsgeerte zoude zeer kwalijk geplaatst zijn in een werk van de Natuurlijke Hiftorie. De Mensch flagt en moet llagten. Alle Dieren zijn hem door den Schepper ten dezen einde gegeeven. Zijn Lichaam word 'er volmaakt wel door gevoed, hij is volkomen gefchikt, om Voedzel uit het Dieren-Rijk te neemen. Hij heeft Hondstanden, eene Maag, korte Ingewanden, dit alles bewijst dat lrij recht heeft om te llagten, wil hij zich voeden. Cf) Ook heeft hij alom gebruik gemaakt van dat voorrecht, want waar vindt men een talrijk Volk, dat alleen van Kruiden leeft ? En waar is liet Volk , dat zich mer Vleesch voedende niet levendig en welvaarend is. De Duitfchers leefden wel eer alleen van de Sappen van Dieren: Het grootfte gedeelte der Tartaaren is hun in dezen gelijk , zij zijn fterk, yqI (*) Wanneer de Eudiometers van LANnRim en Fontana volmaakt zullen zijn, zal men eerst over de gezondheid en ongezondheid der Dampkringen kunnen oordeelen. Zie Recherche Fifiche intorno ucce Salubria del Serie Milano 1775. (t) Zie Wallis en Tyson of Men's feeding »« Flefk Inde Philofoph TransaÜ, abrigd byMattij, vol.II.p.$44, D 3  54 Aardrijkskundige vol moeds en onafhangelijk. De Patagoner, wiens hooge geftalte, en fterk Lichaam is even zo, als dat der oude Germaanen was, komt tot deze Lichaams grootte, door zich alleen met Vleesch te voeden. Niet, dat ik daar mede wil zeggen, dat de Mensch zich alleen van deze Spijze moet voeden, dit zij verre; zijn Maag en zijne Ingewanden zijn zo verwonderlijk gefteld, dat zij zich naar alle Spijzen kunnen fchikken. Ge heele Volken, bij voorbeeld de Bewooners van den Archipel, die onlangs door de Rusjhi ontdekt zijn, eeten alleen Visch, anderen eeten raauw of gekookt Vleesch. (*) De Chinees bevindt zich zeer wel met zijn Rijs en Varken vleesch. Terwijl de Europeer, allerlei zoort van Spijzen zaamen mengt; en wat kan hij niet. eetbaar maaken' Lybien voedt geheeïe Woonplaatzen met Sprinkhaanen; de Groenlander en de bewooner van Aiafeka eet den tranigen Walvisch, en het geen hier in aanmerkelijk is , is, dat de Groenlander die zo taije en onverteerbaar re Spijze raauw eet, Cranz zegt, dat de Groenlanders het Hoofd en de Dijen der Zee - honden des Zomers bewaaren , ( f ) door dezelve met Gras te dekken , en des Winters begraaven zij dezelve onder de Sneeuw. Eenigen tijd naderhand eeten zij dit Zee-honden Vleesch half bevrooren en verrot, dit noemen zij Mitiac en eeten het met het zelve vermaak * als de Euro? £*) Refation des Isles Nouvellement decouvertes e«w tre TAfit & l'Amerique, Ltipf. ïjjó. (t) Cmnz Hifi. van Greenland.  Dierkunde. 55 ropeëers eene goede Ham; zij drinken het warme Bloed van de Zee-Honden en eeten de Walvisch-traan met gedroogde Haringen; eene van hunne Winterkosten beftaat in verfche, bedorven en half bebroeidde Eieren, met de wilde Vrucht van een Heester die bij hen groeit, en van de Angelica. Dit alles mengen zij onder een, gieten 'er Walvisch-traan op, en bewaaren het. Wanneer de Winter gekomen is,- eeten zij dit voor eene aangenaame verfnapering» De Jakciten eeten Muizen, Wolven , Vosfen , Paarden, Roof-Vogels, en eene menigte Planten, alles raauw. Wij zullen ons niet ophouden , met de befchrijving, die de Jefuit Begeni ons geeft van de Maaltijden der Californiers; zij is te walgelijk, men zie dezelve in zijn Verhaal van Californien in het Hoogduitsch befchreven, en te Manheim gedrukt in 1713. p. 119. Ik beken gaarne, dat de gewoonte veel afdoet; maar het is niet altijd, een geheel Volk, dat zulk eene Spijze voor zijn gewoon Voedzel gebruikt. Het Menschlijk Lichaam ïs zo zamen gefteld, dat bijzondere Perzoonen, alle deze Spijzen konnen verteeren. Occum Chamman, Gezant van Siam, vond zich verplicht Torren en Springhaanen te eeten. (*) Het Volk van den Deenfchen, zo dapperen maar zo fiecht beloonden Admiraal Moltre , in Groenland gebleeven zijnde, aaten greetig van het overblijfzel van een' vergaanen Walvisch. (f) Eenige Rus/en op eene der Alieutifche Eilanden Schig- (*) Hifler. Befchryv. der Retz. X Deel. (f) Barrow Collea. des Foijag. tom.'I,  5$ Aardrijkskundige Schipbreuk geleeden hebbende, waren tot hetzelve genoodzaakt. (§) — En de beroemde Commodore Byron was, in zijn eerfte reis om de Waereld, door de Indiaanen gevangen genomen zijnde, aan Straat Mageüanes, nog gelukkig, dat hij verlof kreeg, om de verrotte Deij van een Zee-Hond te knaagen. (*) Laten wij bij dit alles de Voorbedden die wij kennen, van Spijzen, die de Honger heeft doen verteeren in Belegeringen en andere gelegenheden; gelijk. Leder enz. Het voorbeeld van Wilde Kinderen, gelijk het Meisje in Champagne, die zeer langen tijd levende Visfchen en Kikvorfchen, als ook raauw Vleesch, boven toebereidde Spijzen verkoos; zelf tot de Visfchen toe , mits men dezelve niet in te groote hoeveelheid eete, en zonder eenige bereiding, fchijnen hunne doodelijke uitwerking ten onzen opzichte te verliezen. De Wortel van de Manioc, die eene vergiftige Plant is , voedt duizenden Amerikanen. ( \) De Heer Pal- (§) Relation des hles Nouvellement decouvertes. ( ) Relation des Maux, qtïont esfuiés quelqnes Hommes du Vaisfeau Anglais le Wager. (f) De Manioc of Manioth (Ricinoides') is een Heester, die overvloedig in Amerika van Florida tot Straat Mageüanes groeidt. De Woriel, raauw gegeeten, zoude een fterk vtrgif zyn, maar gedroogd en bereid zynde is, iet een uitmuntend Brood, dat onder den naam van Casfave bekend, en zeifin Europa voor Lekkernij gegeeten wordt. De bereiding beftaat hoofdzakelijk in het wegneem men der Melkachtige floffe, die eigentlijk het Verg f uitmaakt} deze vergiftige ftoffe, door drukking en vuur uitgedreeven zijnde wordt korrelig, deze Korrels gemaalen aijnde is de Couat , en deze gedroogd en in ronde Koeken gebakken, even als onze platte Befchuit, is de Cm*  Dierkunde. £7 Pallas verzekert, dat 'er onder de Champignons (Fungi} die de Rusfen eeten, verfcheiden zijn, die men voor vergiftig houdt. (*) De Perjianen neemen zonder gevaar eene aanmerkelijke menigte Opium, volgens Chardin. (f) Laateu wij nu het groot getal van Dranken zien , die wij gebruiken. De Europeer mengt dikwijls in denzelfden Maaltijd: Melk, gemeen Water, Seltzer Water, Bouillon, Olie, Azijn, Bier, verfcheiden zoorten van Wijnen, Brandewijn, met een menigte Groenten, Vruchten, Vleesch, Visch, en Specerijen, in zijne Maag zamen. (§) Onze alles verflindende Maag ontvangt de fchatten of liever de vergiften van Europa, Jfrika, en de beide Indien, en bevindt zich echter wel met dat onzinnig Mengelmoes. Hoe veele Menfchen vinden hunne Gezondheid bij Mineraale Wateren. Eendelijk, zal bet voldoen , indien ik dit bij het artikel der Dranken voeg, dat Schouten en le Maire een Schuit met Wilden in de Zuid-Zee aantroffen, die zo pude als Jonge allen Zee-Water dronken. Ik wil 'er wel bij voegen, dat 'er Dieren zijn, die bekwaam zijn zich met alle zoorten van Spij- fave. — De uitgedrukte Melk, fchoon een fterk vergif, laat, ftil (taande een wit zetzel vallen, uit welke Hairpoeder-Koekjes en Masfepain gemaakt worden. Deze is de typipa enz. Zie Valmond pe Bomare Diftionr,, art. Manioc Tom. V. Boddaert.] (f) Pall. Reizen. torn. I. (t) Chardin Voijages, tom. II. (§) Men fla flechts het oog op de Diris i'AppBreil es petits Soupés van onze Grooten; alwaar alles wat kost¥aare Wielde, kaa opleveren, zamen gebracht is. D S  £8 Aardrijkskundige Spijzen te voeden. Bij voorbeeld : De Hond, die zich bij ons met vleesch en groentens voedt, eet in Kamfchatka Visch. De Vos eet Vleesch, Vruchten, Torren en Padden. De Olypkanï drinkt Water, maar ook geheeïe Emmers Rum. Tyson verhaalt van een Paard, dat gewoon was, Oesters met hunne Schulpen tusfchen zijn Tanden te vermaalen en te eeten. (*) Maar dit alles komt niet bij het gulzigfte aller Wezens den Mensch. 'Er is geen zoort van viervoetig Dier, (want ik fpreek hier niet van eenige bijzondere Schepzelen, die buitengewoon gewend zijn,; dat tegen zulk een groot en bijzonder Mengelmoes van Spijzen kan. Deze enkele omftandigheid, dat de Europeer en een gedeelte der Inwoonders van Aften, zulk een onmatig gebruik van warme Dranken, maaken kunnen; zonder de minfte verzwakking of verilapping, toont, de vaste grondflag op welke de Natuur van den Mensch fteunt. Laaten wij nu dit Tafereel van onze zoort tegen over dat der Dieren, die met den fterkften trap van tegenftand en buigbaarheid begaaft zijn, ftellen. Sonnerat vond in deManilles Visfchen in eene Warme Bron, alwaar de Thermometer op i86« ftond. Hij konde 'er de hand niet in houden; terwijl de Visfchen , die vier duimen lang zijn, 'er vrolijk in omzwemden. Zie hier eene Waarneeming, mij door den Heer Wagler medegedeeld. Te Berfcheidt, bij Aken, is 'er een Mineraal Bron, die (*~) Phüofoph. Tramail. ahriged h LA MoT£. P- =57-  Dierkunde. 59 die zwavelachtig is, en die rookende in een Vijver loopt, in welke Karpers en andere Visfchen leven en vet worden, en zelf meer voortteelen dan in gemeen Water. Maar zouden die Visfchen zulk een' grooten trap van Koude verdraagen ? De Hond is na den Mensch het taaifte en dus meest verfpreidfte van alle Dieren. Maar hij is ook in het Noorden het langhairigst, en hij is kaal onder den Evenaar. De Luchtftreek maakt ook grooter veranderingen in zijn zoort, dan in het onze, dat is te zeggen, dat deszelfs gefteldheid die zelve kracht van weerftand niet heeft, dan het onze. Eindelijk alles zamen genomen, zouden de Hond noch het Varken zo veel verfcheiden Spijzen, niet zonder nadeel kunnen eeten, dan de Mensch, fchoon zij ons in dit ftuk zeer na komen. Ik befluit uit dit alles , dat de Mensch op den geheelen Aardbol leeft, door middel van de kracht van zijn Lichaam , en ik begrijp niet, waarom de Graaf de Buffon de oorzaak van dit voornaame vermogen in de ziel ftelt. Waar zouden de groote vermogens van den Groenlander, d'Esquimo, den Inwoonder van Canada van komen, f om zich tegen de Koude te befchutten? zij die hunne Winters trotzen met een open Borst en naakte Leden? zij dié het Vleesch van den Zee-Hond zo wel raauw als gekookt eeten? De Zonneftraalen lood-lijnig op den Neger vallende , branden zo fterk, dat het Vel der Voeten fplijt op het heete Zand; hij blijft echter gezond en fterk. De Vos, de Bever, de Marmot en de Hamjïer, door hun inftinét gedreeven, maaken zich wooningen, die hen  R ff k S k ü N O I'- G % vertoont zich eerst onder den 6z9 in Europê* Het blijkt dus, dat Duhschland in het algemeen een zeer koud Land was. En indedaad konde dat anders zijn, in een Land, wiens Inwoonders, alle Nomaden of Jagers, of Krijgslieden zijnde, geen Land bouwden, geen Moerasfen uitdroogden; en waarvan het grootfte gedeelte der oppervlakte door uitgeftrekte Bosfchen de Warmte der Zonne ontnomen wierd. (*) Men moet het Climaat van Duhschland, zo als het over vijftien Eeuwen was, vergelijken met die Landen, die wij onder de 60 en 61 graaden zien. Conring , (f) wiens geleerd Werk over de Germaanen mij tot veel dienst geweest is, in deze nafpooringen, bedriegt zich dan zonder twijffel, wanneer hij gelooft dat het Climaat van ons Vaderland geene verandering ondergaan heeft. Het is geheel verfchillende van het geen het te voren was. Het is echter waar, dat de Lnchtltreek niet alles in dit ftuk afdoet. De Levenswijs is nog meer veranderd, indien wij die der oude Germaanenhï] de onze willen vergelijken, onze Voorouders leefden eenvoudig, en voedden zich alleen met Spijzen uit het Dierenrijk, namelijk (*) Quis Germaniam peteret? informem terris, afperam coelo, triftem cultu alpeéluque Tacit. de Morib.Germ. Gap 2. In Uuiverfum Silvis horrida, autPaludibu* fcetida. ibid. Cap. 5. (t) Conring. de habitu Corp. Germ. ara. fif Nov. ca»" fis, in Oper. Conring, Tom. V, p. 229. Quodfipor» ro in coelo olim fuit eft tasc corporum fimilitudo; illa fuperert hodie cum utique non ftd mutataa priftina cceli 200» ditione.  D l E. R K ü N D B. f5j lijk Melk en Vleesch. (*) Pomponius Mela (f) zegt zelf dat de Duitfchers raauw Vleesch aaten. Wij hebben reeds gezien, dat de Spijzen uit de Dieren, vooral in de koude Luchtftreeken , zeer gefchikt zijn voor ons Lichaam. Ten tweeden: dronken zij nooit Wijn, en nog veel minder fterke Dranken, die de Vezelen verharden; zij dronken Water of een zoort van voedend Bier, dat de Verteering bevorderde. Met gematigde Driften zonder zorgen, jaagde de oude Germaan in vredenstijd, of hij weidde zijn Vee. Van de eerftejeugd af verhardde hem het Bad dikwijls; gebruikte zijn Lichaam tot koude en moeite, en wanneer hij niets anders te doen had, rustte hij in de Armen van zijne kuisfche Bedgenoote. En deze Kuischheid was het, die eene der voornaamfte van zijn Lichaamsvermogens veroorzaakte , Sera Juvenum Vems, coque inexhauJla pubertas, zegt Tacitus, die hunne lengte en fterke gefteldheid 'er van afleidt: Nee Virgines, (zegt hij in het 20Hoofd.} feftinantur, ea~ dem juventa ac fimilis proceritas; pares validique mifcentur, ac robora parentum liberi referunt. Cjesar zegt het zelve, de Germaanen kenden de verderflijke gevolgen der Weelde niet, die bij ons zo zeer in zwang zijn, en die ik fchrik om voor het kuisch oor van mijnen Lezer optetellen. Hunne Lichaamen, tot op de dertig Jaareri met eenvoudige maar fappige Spijzen gevoed, door Oeffening en koude gefterkt, hadden alle (*) Tacit. de Morfb. Germ. cap.20. (tj Pomp. Msla dt fitu. Orbis Lib. 3. Caf. 3.  64 Aardrijkskundig.» Ie hunne Krachten zamen gehouden. Een Zaadvocht dat onrijp nog niet verfpild was, kwam weder door de opflorpende Vaten in de Vochten, en werdt aldaar een Balzem der Natuur. In de koude Landen, ontwikkeld zich de Natuur laater. De Jongeling is bij ons eigenlijk Manbaar op zijn twintig of vierentwintig Jaaren, en een Meisje op haar agttiende Huwbaar; terwijl in de warme Landen 'er Moeders van elf en agt Jaaren gevonden worden. Waarom het bij ons tegen de Natuur ftrijdt, dat jonge Lieden op hunne veertien of vijftien Jaaren, voortteelen. Zie daar de ftukken; laaten wij 'er nu gevolgen uit trekken. De Duitjeher ten tijde van G/e3ar en Tacitus in eene koude Luchtftreek verhard, en ruw, nooit door Wellust, Verwijfdheid , Warmte, geestrijke Dranken, zorgen, of zielsvermogen afgemat; moeft fterk zijn fpierachtig, groot en welvaarend, bekwaam om Kinderen te teelen, die hem gelijk zijn. Dus was het geheeïe Volk der Duitfchers. Pomponius Mela, verklaart in duidelijke woorden, dat het Menfchen waren, van eene ongeloovelijke grootte , kracht en moed. Immanes'animis & Corporibus. Ccefar fchildert hen even zo, (*) en Tacitus bevestigt zulks op veele plaatzen. Cf) Zij waren zo groot, en zo verfchrikkelijk, dat de Gaulen hun gezicht in den ftrijd niet verdraagen konden. Men r*) Caesar de Belle Gallico. LiB.l, Cap. 19. (t) Taciïus LiB. cit. Ca}. 10,.  Dierkunde: 05 Men moet echter niet gelooven, dat onze Voorouders eene Natie van Reuzen waren; hunne grootte zoude niet ongemeen zijn in onze oogen, om dat bij hen de hoogte en magt vereenigd was. De beste Schrijvers van dien tijd, 20 als Conringius £r getuigenisfen van zamen haalt, zeggen: dat de oude Germaanen omtrent zeven Voeten, Romeinfche Maat, hoog waaxen. De oude Romeinfche Voet is, in de Academie des belles Lettres torn. IV., volgens twee Maaten, die op een Monument van twee Romeinfche Aichite&en gevonden zijn bepaald; en men fteld dezelve in rede Van n : 12. in evenredigheid van den Konings Voet. Maternus de CiRano , in zijne Romeinfche Oudheden, rekent deze evenredigheid als; 1324?: 1440. Een ander rekend :; 1306:1440. Laaten wij Hellen, (het geen ook zeer waarfchijnlijk is,) dat alle die rekeningen niet goéd zijn, en laaten wij eene middel-evenredige neemen; dan zullen, zeven Romeinfche Voeten , 6 voet 3 duim en 5 ït* Lijn geven, of om een gemakkelijker Getal te neemen, in eene zaak die altijd onzeker blijft, 6 vt. 3* dm. Franfche Maat. (*) Die heeft zeker Colosfale Figuuren moeten maaken , dewijl de Patagons, van welke wij in het vervolg fpreeken zullen, en die aan de Engelfchen en Franfchen zo groot fcheenen, naauwlijks zo groot waaren. 'Er (*) De Ouden gaven zeven Voet aan hunnen Hercules. De Maat van een Romeinsch Soldaat was 5 voet 7 duim, Romeinfche Maat. Zie Veget de re Milit. en •Stewech, ad Lib. I. E  €5 Aardrijkskundige 'Er waren dus geheeïe Legers van die grootte, of liever de geheeïe Duitfche Natie was zo Reusachtig; want dat zeggen alle de Schrijvers van dien tijd. Men zoude 'er thans geen duizend van die grootte bij elkander kunnen verzamelen. Want de vraag is niet naar enkele Menfchen; van zulke zoude men 'er nog wel vinden, onder de Heijdukken of de Vleugel-Mannen van eenige Keurbenden; fchoon het zelf tegenswoordig zeldzaam is, Menfchen van eene groote taille te vinden, die teffens fterk zijn. Men kan verzekeren, dat de honderfte Man van de Duitfche Natie niet boven de 5 voet en 3 of 4 duim, Franfche Maat is. Zijn wij dan niet verder van de oude Germaanen, onze waare Voorzaaten, ten opzichte van grootte, dan de Groenlander van ons is? Eene zagter Hemel, eene ontzenuwinge door het te vroeg en te onmatig gebruik van Vrouwen, warme Dranken, Brandewijn, Wijnen, geestige Vochten, die, wanneer men dezelve in een' tederen Ouderdom gebruikt, de Vezelen fpannen, en de groeïng beletten; en een Voedzel, ten grooten deele uit het groeibaare Rijk getrokken, meer dan uit het Dierenrijk, dat is te zeggen, die minder, en minder voeden de zappen : de onthouding van koude Baaden, knaagende Zorgen, door weelde en ondeugd geteeld, een geduurig zitten en een vermoeiend Hoofdwerk; en daar alle deze oorzaaken op den Mensch ter zeiver tijd werken, kunnen zij niet dan kleene, zwakke en magere Wezens voortbrengen? Zij herfcheppen, door eene geduurige werking, den Reus in een Dwerg,  D I E R K U N D 8. 67 Dwerg, zonder moed. Dit toont de ondervinding tot overtuiging toe. Na dus dit voorafgaand Voorftel opgelost te hebben, ben ik reeds minder bevreesd, dan in de befchouwing der verbasteringen en verfcheidenheden van het Menfchelijk Geflacht. Ik zal hier van alle de Wezenstrekken niet fpreeken, of van alle de geringe verfcheidenheden, dit zoude mij niet alleen te verre heenen leiden, en ook onnut zijn, wijl men in het groot Werk van den Heer de Buffon, in de Hiftorie der Viervoetige Dieren van den Heer Schreber, en die van Halle, en in veele andereWerken,eene naauwkeurige Lijst vindt van de verfchillende genachten der Menfchen. Ik beken ook gaarne, dat de verfcheidenheden der Wezenstrekken mij zo aanmerkelijk niet voorkomen ; zijn 'er niet geheeïe Huisgezinnen, en inijder Huisgezin bijzondere Perzoonen, die van het algemeene beloop van het Familie-aangezicht afwijken, zonder dat een Natuurkenner kan gedwongen worden om 'er rekenfchap van te geven. Het blijkt ook duidelijk, dat wanneer ik hier de grootfte verfcheidenheden van Menfchen, door Luchtftreek en voeding veroorzaakt aantoon, zal ijder billijk beoordeelaar, de mindere of onderfte trappen van verbastering, van dezelve oorzaaken afleiden. De gemeene lengte van een Mensch, is tusfchen de 5 voet en 4 duim , en 5 voet en 6 duimen, Parijfche Maat. De kleinfte Volkeren zijn 4 voeten of 3 voet 9 duimen; en de grootfte, zo ver wij dezelve kennen, 5 voet 9 duimen tot 6 voet. Wij fpreeken alleen van geE 2 hee-  63 Aardr. ij ks kundige" heele Volkeren, maar niet van enkele Menfchen; dus was Bébé, de Dwerg van den Koning van Frankrijk, maar 36 dm.; (*) en 10 Jaaren geleden liet zich een gefneedene, met naame Gilli, voor geld zien, die «voet hoog was. Het grootfte Volk dat wij thans kennen zijn zonder twijffel de Patdgonen. De Heer Paatjw mooge zeggen, wat hij wil, 'er is in het Zuiden van Amerika een Cojosfaal Volk, dat men zomtijds in de Straat Magellanes ontmoet; en wilde deze Schrijver drandais niet gelooven , zal hij echter geen geloof konnen weigeren aan de getuigenisfen van Bougainville, Commerson, Canteret en Byron, vier beroemde Zeelieden, van welke zommige zelf Geleerden zijn. Bougainville vond de Vatagoniers in de Baaij van Boucault op 5a0 3o'ZuiderBreedte; (**) 'er waren 'er geen onder de 5 voet 6 duim, en geen boven de 5 voet 11 duim. Commerson vondt 'erechter eenige grooter, die 6 voet en 4 duim waaren. (f) Hunne buitengemeene lengte, de dikte van hun Hoofd, en hunne masfive Leden deeden hen Reuzen fchijnen. Zij zijn dik en fterk, hunne Spieren zijn fterk, hun Vleesch is' vast en geilooten. Het zijn Menfchen, die aan de eenvoudige Natuur overgegeeven, en van een fappig Voedzel, alle de ontwikkelingen verkreegen hebben, tot welke het Men- fche- (*) Dus zag ik lieden een Dwerg van 50 Jaaren dia 30 duim lang is. Boddaert.] * (**) Voyage autour du Monde, p. 126. feqq. ff) Commers. Lettre a M. de la Lande, in het Joan, Sndyerop. 1772.  Dierkunde. 6$ fchelijk Lichaam bekwaam is. Hunne gedaantens zijn niet geheel onaangenaam, zij hebben een rond Aangezicht, maar wat plat, .levendige Oo^en , witte Tanden, die breed zijn, lang Hair, hun Huid is bronskleurig, gelijk die der meefte Amerikaanen. Dit Volk (zegt Commerson, p. 130.) legt zulk een dwaalend leven als de Jataaren, zij dwaalen inde Vlaktens van Zuid-Amerika om, altijd te Paard, ■zo wel Vrouwen als Mans , volgen zij het Wild en andere Dieren, met welke deze Vlaktens vervuld zijn. Zij leeven vooral van het Vleesch de Guanacos en Figognes; zommige hadden 'er ftukken van hangen aan hunne Paarden, en aaten dezelve raauw. Zij droegen flegts een Vel om hunne Schaamdeelen: verder zijn zij naakt. De gewoonte heeft hen tegen de Koude gehard; want fchoon wij 'er in December waaren, dat is in het midden van de Zomer, klom de Thermometer nooit hoger dan io° , dat is 54§ op de Schaal van Fharenheit. De Commodore Byron verzekerd, dat die Reuzen (dus noemdt hij hen) volkomen zeven Voeten lang zijn. „ Ik heb" (zegt hij) „ hun Overfte niet gemeeten, maar naar mijn „ Lengte gerekend, was hij niet minder dan „ zeven Voet; en weinig van zijn Volk was s, kleinder dan hij." Hij befchrijft hen vervolgens^ doch deze befchrijving met bovengemelde van Bougainville overeenkomende , zal ik hetzelve niet herhaalen. De Scheeps-Kapiteinen Wallis en Carteret zagen ook deze groote Natie: de eerfts hunner heeft 'er verfcheiden gemeeten, en E 3 vond  Aardrijkskundige vondt 'er verfcheiden van 6 voeten hoog. (*) Canteret befchrijft hen insgelijks, in zijn Verhaal aan de Sociëteit van Londen, als zijnde van zulke eene hoogte en grootte, en teekent aan dat zij raauw Vleesch eeten. Voords zegt de Heer de Paauw eenige fcheldwoorden, die aan een Wijsgeer weinig pasfen , en die hij den Commodore Byron ten onrechte toewerpt; om dat hij zegt, dat de Pa~ tagoniers negen Voet hoog zijn. — De Commodore Byron zegt uitdrukkelijk, dat zij maar zeven Voet zijn. En het korte Bericht van de Reize van Byron, dat eerst uitkwam, is niet van hem, maar van een Scheeps-Chirurgijn. Maar daar het van de eene zijde bewezen is, dat de Patctgonicrs zeer groot en magtig zijn , blijkt het van de andere kant, dat de denkbeelden van den Abt Pernetij, die 'er nog altijd Menfchen van negen of tien Voeten van maaken wil, hersfenfchiminen zijn; te vergeefsch zocht hij het verfchil van Maaten te hulp te neemen. De Londenfche Voet is tot de Franfche Koningsvoet, als 15 tot 16., en nfcgen' Londenfche Voeten maaken altijd meer dan 8 Koningsvoeten ; terwijl alle de geloofwaardige Beriehten , dia wij aangehaald hebben , aan de grootfte flegts iets meer dan 6 Voeten geeven. (§) Men (*) Byrons Voyag. in Hawrworth Account. Tom. f.. p. 28., de zeven Voeten van Byron zijn 6 voeten 6 e» drievierde duimen, Franfche Maat. (§) Zie examen des Kechcrth. Phihf.fur les Amerie^iL.  Dierkunde. ?t Men moet evenwel niet denken, dat de Kusten van de Straat Magellams, of de Landen, die bij Amerika liggen, het Vaderland zij der Patagoniers; deze verafgelegen Landen der Nieuwe Waereld zijn eigenlijk niet bewoond, gelijk wij hier na zien zullen, dan door kleine ellendige Volkeren. De Patagoniers hebben zonder twijffel hun Woonplaats in de Vlakte van Chili en Paraguaij, of veeleer in de onderfte deelen van Paraguaij. Zie hier mijn bewijs: zij hebben Paerden, en dit Dier vindt men niet lager, en nog minder nabij de Straat. Ten tweeden, zij dekken en voeden zich met Guanaco's, en in het geheel niet met Zeehonden. Maar de Bewooner der Straat en van Terra del Fuege leeft van Visfchen, Schulpen en Zeehonden, en dekt zich met derzelver Vellen. Eindelijk die van Chili, fpreeken dikwijls met de Spanjaarden van een Reuzen Volk, Chaucahuers genaamd, en dat die volgens hen, zijne Woningen boven Chili heeft. Wanneer de Patagoniers Bougainville zagen, ontvingen zij hem met de fchreeuw van Chaoua; hetgeen een waarfchijnlijkheid meer heeft, dat het zoogenaamde Reuzen, inwoonders van de Vlaktens achter Chili zijn, en die zich zomtijds op* de Kusten van de Straat van Mageüanes vertoonen , in hunne dwalende reizen. Laten wij nu dit Volk vergelijken bij onze Voorouders de Oude Germaanen; de Maten van dit Volk, (gelijk de aangehaalde Schrijvers , dezelve opgeeven,) zijn ook zes Konings voeten en meer, gelijk de Patagons; men befchrijft ons dezelve als Reusachtig r E 4 even  7Z Aardrijkskundige even als deze. Wat de Luchtftreek aangaat; deze was toen al zo koud, als de Landen in welke de Patagonlers leeven. Ik beken, dat ik geene Weerkundige Waarneemingen \ die in dat Land gedaan zijn, ken; maar het Land van Magellaan is verfchrikkelijk koud. Bougainville teekend met verwondering aan, dat de Thermometer in het midden van den Zomer maar tot 540 klom; te Petersburg, dat acht graaden Noordeliiker ligt, dan de Baaij van Boucault, klimt zij dikwijls tot 700. De Heeren Banks en Solander, geeven naauwkeuriger berichten van de Koude van dit Land. Zij vernaaien, dat zij van Koude meenden te fterven, op eene tocht, die zij in het Vuurland deeden, in het midden van den Zomer van dat Land. Twee Bedienden ftierven inderdaad van Koude, en men had groote moeite om Doctor Solander te redden. Dit is zulk een buitengemeen verfchijnzel, dat het ter nauwernood op Spitsbergen, aan den Noordpool, plaats kan hebben. — De Heer Solander, die aan de Koude der Noorweegfchen Alpen gewoon was, verzekert ons, dat men in Noorvegen niets ondervindt dat 'er bij komt; en Terra del Fuego loopt niet verder dan 54° Zuider Breedte. Byron en Wallis zeggen het zelve van de Koude dezer Landen. Dit alles ingezien zijnde, meen ik, met grond te kunnen ftellen, dat de Vlaktens, die de Woonplaatzen óev Patagoniers uitmaaken, zo koud zijn als Noorwegen, of het geen het zelfde is, als het oude Duhschland; wijl de Landen, die meer naar den Zuidpool liggen,  ö i e r r u k r> e. 73 gen, als het Land van Magellaan en 7>mz d«/ Fuego, in dit ftuk gelijk aan Lapland zijn. Maar behalven de Luchtftreek is de Spijze der Patagoniers dezelve met den ouden Duitfcher, beiden uit het Dierenrijk, en dikwijls raauw. Ten minften volgens C ar tere t en Bougainville, eeten de Patagoniers het Vleesch der Guagnaco's zonder het te bereiden, leeven van de Jacht; zonder zorg in eene geduurige beweeging, onder een koude Luchtftreek, zijn zij niet groter geworden dan onze Voorouders, en wij zien bij ondervinding dat het gebeurd is. Het is niet minder waar, dat men eenen fterken trap van Koude nodig heeft, om aan het Menfchelijk Lichaam alle de ontwikkeling te geven, die het krijgen kan. Wij zien, - dat de Zweden, de Deenen, en de Inwoonders van het Zuidelijke gedeelte van Noorwegen , de grootfte Menfchen van de Oude Waereld zijn; en in de P^Iieuwe Waereld was 'er eertijds een groot en fchoon Volk, de Ancafas^ ( * ). Het is waar hun Land ligt meer Zuidelijk, kdan dat der gemelden Europejclie Volkeren; maar het is een bewezen zaak dooide Heeren Pauw en Buffon, dat NooriAmerika Zo wel als Zuid- Amerika beide naar evenredigheid Kouder zijn, dan de Noorder helft der Oude Waereld. Misfchien waren deze Acanfas, de overblijfzelen van de eerfte Inwoonders van Amerika, wijl zij zich door hun O P&uw Recherch. fur les Americains 1. E 5  74 AARÖRÏJKSKürtDlGÈ hunne hooge Geftalte, de Witheid van hun Vel, hun Blond Hair en ligte Oogen onder- derfcheiden. Men zegt, dat dit zoort bijna 'er niet meer is. De groote Verwoester de Europeer, en zijn gezel de Kinderziekte, hebben waarfchijnelijk met dit Volk naar gewoonte gehandeld. ( * ) Alle de bovengemelde Volkeren onder een oogpunt brengende, zie ik hun alle in zeer Koude Landen geplaatst, en ik befluit met eenige waarfchijnelijkheid, dat de Koude zeer veel tot de lengte van hunne Geftalte bijbrengt. Men werpe mij niet tegen, dat de Zweden, die bijna dezelve Luchtftreek, als de Oude Duitfchers, bewonen, zo colosfaal niet zijn, als hunne Voorouders. Dit moet men aan hunne Levenswijze roefchrijven. Indien zij zich op dezelve wijze voedden, en even zoo leefden, zouden zij ook zo groot zijn. Plaatzelijke ( hcaale) oorzaaken kunnen ook het vermogen der Luchtftreek veranderen, en doen het zekerlijk. / Ook moet men niet begrijpen, dat ik deze Landen, dc eer wil aandoen van vroeger bewoond geweest te zijn; of dat zij de Wieg van (*) D« Europeërs en de Kinderziekte hebben zekerlijk veel Amerikaanen weggelleept, doch deze hebben zich dapper gewroken , door de Venusziekte medetedeeles , die veelmeer Europcaanen weggelleept heeft, dan de Kinderziekte verwoeftingen in Amerika gemaakt heeft; beiden echter hebben thans veel van haar kracht verloren. Boddaert.  Dierkunde; 73- van het Menschdom waren; dit zal ik in het vervolg nader in het voorbijgaan onderzoeken. Alles wat ik zeggen wil, is, dat ik het klaar zie, dat ons Lichaam deszelfs grootfte ontwikkeling onder eenen kouden Hemel verkrijgt. Laten wij ons oog , op het tegenovergeftelde verfchijnzel Haan, en de kleinfte Menfchen befchouwen! De kleinfte Volkeren zijn de Eskhno's, Groenlanders, Samojeden en OsPiaken. Deze zijn vier Voeten hoog; maar fterk. De Woonplaats dezer Volkeren begint met den 65' of 66° Noorder Breedte; en in dezelve Landen, zijn 'er eenige weinige kleine Dieren en Planten. De Heer Su je f verhaalt (*) dat boven den 66°, boven Cerefof, het Vee, dat aldaar gebrast is, naauwlijks vijf Jaaren oud wordt; en dat de Grond 'er maar op een half voet ontdooidt; en dat deBoomen, die de Koude doorftaan , klein en heesterachtig worden. De Berken, Elzen en Wilgen, zegt hij, kruipen op den verkleumden Grond, en men ziet 'er geen Plant, die meer dan zes voet hoog is. De Vos is hier ook veel kleiner dan in Duitschland. De Hond wordt hier ftom, en verliest zijne Natuur zodanig, dat hij ter nauwernood tot de Jacht bekwaam is. De Heer Blumenbach, Schrijver van eene fchoone Verhandeling over de Veranderingen van het Menschdom, heeft ver- Groen- (*) Reize van Sujef naar de Tszee, in het derdeDeeJ der Reizen van den Heer Paljas.  76 Aardrijkskundige fcheiden Planten van Labrador, met eenige van dezelve zoort, uit Groenland-en Duhschland, vergeleeken. Deze laatfte waren altijd de grootfte, dan volgden die van Labrador, en die van Groenland hebben het meest van hunnen eerften toeftand verloren. Wanneer ik dan in dit bevrooren Land, de Natuur als dood zie, de Planten als dwergen, het Dier, elders Sterk, Moedig en Vernuftig, hier klein, ftom en dom, en den Mensch zelve van zijne eerfte Geftalte vervallen; is het dan, vraag ik, een onwaarfchijnelijk befluit, wanneer men deze vermindering van de Menfchelijke Gedaante ook aan de Luchtftreek en aan de Koude, die alles zamentrekt toefchrijft? De grootfte trap van Koude, laat derhalven niet toe, dat de Vezelen van den Mensch zich volko- l men uitzetten; terwijl eene mindere trap van die I zelve Koude verre van dezelve zamen te trekken, nodig is, om hun fterkte en veerkracht bijtezetten. Het is eene zekere waarheid dat dezelve oorzaak onderfcheiden uitwerkingen ' voortbrengt, op verfcheiden onderwerpen. Onder den laatften trap van Koude wordt den Mensch klein, de Hond ftom en verliest zijn Kunstdrift (iufiincl) , daar is het het Lichaam, en hier het vernuft dat lijdt. Indien 'er nog iets ontbreekt, om ons te overtuigen, dat de Mensch van gewoone grootte en de Laplander oorlprongelijk van het zelve ras zijn; de fchoone ontdekking van Pater Sainovic zal dan alles afdoen. Hij en Pater Hell vonden, da*: het Laplandsch en Hongaarse!} zeer na aan elkander verwan d zijn, en ' lei-  Dierkunde. leiden daaruit af* dat de Laplanders en Hungaaren van eene onderling gemeene afkomst zijn. (•) Lord Kaimes gaat noch verder, wijl hij zonder twijffefing bevestigd, dat volgens de nieuwfte berichten, de Laplandfche Volkeren niet anders zijn dan verbasterde Tartaaren. Hieruit zoude volgen dat de Tartaaren, Laplanders en Hungaar en uit denzelven Stam gefproten zijn (f). Kan men begrijpen, dat die fchoone Schrijver op het oogenblik, dat hij dat fchreef, konde uitroepen : te vergeefsch fchrijft men de leelijkheid en de kleinheid van den Laplander en den Èsquimo aan de Luchtftreek toe. Het is onmogelijk, dat men zich, in een eri den zeiyen Regel, meer kan tegen fpreeken, dan Lord Kaimes hier doet; en het, is onbegrijpelijk, dat die Achtbaare Man, die het aan geen vernuft ontbreekt, dit niet opgemerkt heeft. Het is eene duidelijke zaak, dat de Tartaar, met zijne middelmatige Lengte leelijk Aangezicht, dusdanig in zijn Land gebleeven is; onder den Pool verhuizende, werd hij door de Koude verkleind, zonder dat 'er zijn trekken door verbeterden, met een woord, hij werd een Laplander. Onder de zagte Luchtfh-eek van Üngarie, ontwikkelde hij zich meer, en werd een Ungaar. Lord O J. SainovTcii Demonfiratio Idioma Ungarorum & Lapanutn Idem esfe, Hafnia 1770. * Cf) Sketches of the Hifiby of Man, Edingburs. 1774 4to, Tom. I. p. 12 in de noot. '  78 Aardrijkskundig» Lord Kaimes, om zijne ftelling te ftaaven, toeftemmende dat Lapland uitermaaten koud is, werpt tegen dat Finland, en het Noordelijk gedeelte van Noorwegen het ook zijn, en dat intusfchen de Inwoonders van die Landen, groot en welgemaakt zijn. Maar men moet flegts een oog op de Kaart van Zweeden flaan, om deze tegenwerping te doen verdwijnen. Waar begint het Vaderland van den Laplander? Is het niet onder den Pool-kring? De Franfche Akademisten vonden het boven Pella, en Regnard ontmoette den waren Laplander bij de Swapovara onder den 68 graad (*), en waar is daar iets van Finland? Wordt het geheeïe gedeelte van Europa boven den Poolcirkel, behalven een klein gedeelte van Rusland, Petzora genaamt, niet gezegd Lapland te zijn? Het zij Deensch, Zweedsch of Rusfischy volgens den Vorst onder welke het ftaat. Het gedeelte van Zweeden, vlak over Finland, heeft niets met Lapland gemeen, het een en ander zijn minder Koud, zelf dan Mark - Lapland, Azelo bevat Lieden, die vrij groot zijn, en die wel Laplanders hieten, gelijk de andere, maar die veel langer zijn, dan de Laplander bij den Pool. (f) 'Wat Noorwegen in 't bijzonder aangaat, ik denk, niet zonder reden, dat dit Koningrijk zo Koud niet is als Zweeden, het is van Zweeden afgefcheiden, door dien Schakel van Bergen, (f) Reize in Lapmark Azelo door Ehremalm in de Hi« ftoriiche Beichrijving der Reizen, XX DsJl.  Dierkunde. 79 gen, die van de Pool-Janden afkomt, en deze Schakel moet dit Land voor den koudften Noord-Oosten Wind befchermen, want de Zee-wind is zeker warmer. Ik teken dit flegts in 't voorbijgaan aan; en in genen deele om mij te verdedigen tegen Lord Kaimes; wijl het bovenfte gedeelte van Noorwegen en Deensch - Lapland zo wel kleine Menfchen bevat, als de Landen onder dezelve Parallellen. len Uosten, onder den Fooi-cirkel voortgaande , vindt men Petzora, het welk door kleine Menfchen bewoond wordt, zo wel als de Landen van Aziën onder dezelve breedte, alwaar de Samejeden en Oftiaquen leeven, alle Volkeren van eene grootte. Zoude het geen bijzonder geval zijn, dat de Natuur alle de kleine zoorten van Menfchen onder de koudfte Luchtftreeken bij een verzameld had? Maar, neen! die Pijgmeën zijn zeer waarfchijnlijk het geen zij zijn, door de Koude onder welke zij leeven, deze heeft hen mismaakt, door hen in te doen krimpen, gelijk alle andere Schepzelen. Eene andere onaangenaamheid, die wij Europeer s> aan de Groenlanders en Eskimo's, die hetzelve Volk uitmaken, vinden, is die reuk van Traan, waarmede hun Zweet ftinkt, en die hunne Handen zo Vet als Spek maakt. Hun Bloed, is dik en vettig door de Olieachtige Spijzen, met welke zij zich voeden; en kan niet dan dergelijke Uitwaaszemingen voortbrengen. —- Zij zijn niet Zwart, maar vuil Geel, en 'er zijn nergens Zwarten onder den Pool - kring, gelijk zomnrige Schrijvers ge.-  8o Aar d r ijkskünDige gemeend hebben. Deze Olie-kouleur wordt door hunne morsfigheid donkerer; 'er zijn 'er echter , door welke men een levendig rood ziet fpelen; 'er zijn 'er die vrij wit zijn, hunne Oogeh zijn klein en zwart. Het Aangezicht is plat, maar de Wangen zijn bol, en de Neus is niet plat, integendeel zij gelijkt eenigzints naar een Arends Neus; de Mond is klein, en de Bovenlip is dik, zij hebben ilerke ftijve Hairen, die lang en getraand zijn , zelden hebben zij eenen Baard, wijl zij de Hairen zorgvuldig uitplukken. De Heer Kant, Hoogleeraar te Koningsbergen, maakt geen zwarigheid om de Gezichtstrekken der Laplanders zo wel als hunne kleine Gedaante aan de Koude toetefchrijven. (*) 31 Alle de ontwikkelingen, die b, voortgebragt worden, door eenen over„ vloed van Lichaamsfappen, moeten einde„ lijk ophouden in verdrogende Luchtftre„ ken. Dit kan niet anders, dan de eerfte „ beginzelen van alle ruige Uitwasfcn ver, {moren, behalven de Hairen. De uitfprin, gende Deelen van het Aangezicht zijn om , die zelve rede plat, en dus hebben zij al, lengskens een Baardeloze Kin gekregen, , eene platte breede Neus, gefloten Lippen, vonkelende Oogen, een plat Aangezicht, ., eene rood bruine verf en getraand Hair; „ met een woord een Kaltnucksch Gezicht. '* Indien die Achtbare Wijsgeer, niet in zom- mige (*j Verhandeling!;  Dierkunde. fci trnge ftukken te ver gegaan was, zoude meii hem ten vollen moeten toeltemmen. De Groenlander heeft eene kleine Neus, maar zij is niet opgewipt. Dit zegt ons Cranz alleen niet, maar het wordt ons ook bevestigd door B lijmen ba c h , die zeer naauwkeurige tcckeningen van de Eskimo's, naar het leven geteekën'd, endoor de Hernhutters vtn Labrador hem overgezonden , hadt. (*) De baardelooze Kin komt even Weinig met de waarheid overeen. De Heer de Pauw en Lord Kaimes (f) geloovcn dat de Amerikaanen baardeloos zijn, en zien dit aan als een bewijs, van eene verzwakte gefteltenis van de InwoonderS der Nieuwe Waereld. 0) Dit gevoelen fteunt alleen op de getuigenisfen van eenige Reizigers , die baardelooze Jmerikaanen zagen. Charlevoix zegt hetzelve van de Esquimó''s. Oldèndorp, een nauwkeurig Reiziger, zegt duidelijk, dat de Caraïben, onder welke hij eenen geruimen tijd doorgebragt heeft i geen Baard hebben , alleen om dat zij (•) Blumenbach de Varietat. Gen. Hum. p. 04. ff) Zie deR.ec/terck. Philof. fur Us Americains, Tom. I. Sketches &c. I. p. 12. [De Heer de Pauw echter fchijnt, te fterk tegen de Amerikaanen ingenomen. Boddaert.] . (§) De Amerikaanen zijn volgens de Heer de Paüw, Lord Kaimes en anderen , een magteloos zwak Volk; doch alle hunne gezegden fteunen op het Concilium van Lima, getuigenisfen van Garcelasfo, las Ca/as en andere Spanjaarden , die het van hun belang oordeelden, de Amerikaanen zwak en ter nauwernood Menfchelijk afcefchilderen. Onpartijdiger redeneert RobertsoN in zijne Hrfto» rie van Amerika. [Boddaert.] ('*) Charlevoix Nouvelle Francs IJl. p. ifj)i F  $& Aardrijkskundige- zij denzelven tot den Wortel toe uittrok* ken. (*) — Waser vondt dezelve gewoonte bij de Inwoonders van Panama, {f) Bougainville zag, dat de Patagoncrs Baarden hadden, en Parkinson vond hetzelve bij de Inwoonders van Terra del Fuego. ( § ) De Jmenkaanen derhalven hebben Baarden; door alle Landen heen van den eenen Pool tot den anderen. Wat Lord Kaimes en de Hoogleeraar Kant ook zeggen mogen. Maar de Heer Kant had reden, om alle deze uitwerkingen aan de Koude toetefchrijven. Zijn voornemen was, om te betoogen, dat een Calmuksch Aangezicht, en de Calmukken zelve hun oorfprong uit het Noorden hadden , en daarom maakt hij den Grsenlander en den Esquimo nog lelijker dan den Groenlander ; maar bij ongeluk voor die meening heeft de Calmuk den Neus meer opgewipt dan de Groenlander. Want Pallas zegt met zo veel woorden, dat dit het meest algemeen Gezichtkundig kenmerk van dit Volk is. (**) Volgens denzelven Geleerden Schrijver zijn de fchuinfche plaatzing der Oogen, die met een' hoek naar den Neus gaan; de dikke Lippen, en groote Ooren, geen minder algemeene Kentekens onder deze uitgebreide horde. Deze dikke Lippen 'en groote Ooren, zouden hen, volgens den Heer Kant, in 't geheel niet voe- (*) Oldendorp Hi(teire des Misfions (des Hernhutiens) dans lt-s ls;..-s Carfïbes 777. p. 22. (f Waser Llhme of Ametica p. 106. (§) Bougainville 1. c. (**) Paw-a* Gifchickte der Mongolifcht Felken £  Dierkunde. $3 voegen , wijl zij uit de Noordelijke Landen komende, de Natuur integendeel deze deelen zeer verkleind moest hebben. Maar de gedaante van den tegenswoordigen Laplander komt met dit gevoelen niet over een; want volgens den Heer Kant zelve, zijn de Laplanders, die hij te recht als afftammelingen van de Ungaren aanmerkt, bij lange zulke oude Bewoners van hun Land of Luchtftreek niet, als de Groenlanders. Dus moeften zij noch zo klein, noch zo lelijk zijn, als die. Maar Regnard zegt duidelijk, dat zij een dik Hoofd, een breed Aangezicht dat plat is, een platte Neus met groote Neusgaaten , kleine Oogen, een'grooten Mond, een' langen hangenden Baard, en een hoogte van vier Voeten hebben. De Laplander zoude derhalven getrouwer zijn in zijne gedaante, aan de Wet der Luchtftreek , en dus lelijker, dan de Groenlander of Esquhm, die langer in die Landen gewoond hebben. 'Er zijn inderdaad andere verfchillen tusfchen den Groenlander, den Eskimo, den Laplander of Samojecd, fchoon zij in grootte gelijk zijn; de Laplander, bijvoorbeeld, heeft eenen veel zwaarder Baard dan de Esquimo. Men moet deze verfchillen zonder twijffel aan den verfchiJlenden Dampkring en aan de verfchillende Levenswijze toefchrijven. De eene leeft niet dan van Visfchen , en de andere van Rendieren; 'er is zelf onderfcheid tusfchen Laplander en Laplander. De Berg-Lap, leeft antlers dan de Kustbewoner, 'er zijn zelf verfcheidenheden in hunne gedaante. Men zal van mij niet eistenen, dat ik de oorzaaken van F * ieder'  84- Aardrijkskundige ieder dezer verfcheidenheden uitlegge. Wie zal 'ér kohnen zeggen waarom de Groenlander, het Hoofd grooter en de Leden kleiner heeft, dan de Oftiak ? Even zo goed zoude men van mij konnen vergen, dat ik rede gave * waarom ik van dezelve gedaante niet ben, als mijn Lezer? of waarom het eene Huisgezin Blanker is dan het ander ? Waarom teelen groote Ouders, Kinderen, die zo groot niet zijn? Indien men echter de Werking der Lucht en der tweede oorzaaken wilde lochenen, om dat men niet juist weet op welke eene wijze zij werken: zoude het zelve zijn, als of men de zwaarte van den vallenden Steen wilde lochenen, om dat men niet weet hoe zij werkt. Indien de Landen bij den Noord-Pool zich eenige Graden verder uitftrekten, ben ik verzekerd , dat men 'er ook Dwergen vinden zouden. De Zuidelijkfte Landen van Amerika zijn Koud genoeg, om alles te doen inkrimpen, want de Straat van Magellanes en Terra del Fuego zijn, gelijk wij reeds gezegd hebben, zeer Koud. Ook zijn zij door zeer kleine Menfchen bewoond. Bougainville voftd bi] den $3P 40 Z. Br. een zeer klein Volk, in de Straat van Magellanes. Hij noemde hetzelve Pecherais, om dat zij hem met omtrent die woorden groetten. Men zegt, dat die Pecherais kleine Menfchen zijn, lelijk en zeer Hinkende; en die zich voornamelijk van Schulpvisch voeden. (*) Hunne Kleding beftaat uit (*) Veijag. Auteur du Minde, p. 154.  D i E r k u n d g. S51 uit Zeehonde Vellen, eenige weinigen hadden Vellen van Guagnacos. Het is het armfte Volk en dat aan alles gebrek heeft. Kandesch zag het zelve Volk, en zegt, dat het zes fpan hoog is; het geen niet zijn kan. (*) Kaptein Cooic (f) zegt ook, dat zij klein Zijn en lelijk. Hun Land is zo koud niet als Groenland, want men vindt'er noch veele Boomen. Het kan derhalven de Menfchen zo klein niet maken; maar men kan hieruit echter opmaaken, wat er van de gedaante van den Mensch worden zoude, indien wij verder bij den Pool bewoonde Landen ontdekten. Wijlde inkrimping Van het Menfchelijk Lichaam hier reeds begint. Behalven die Dwergen van het Noorden, zegt men , dat er zeer kleine Volken zelf onder de brandende Luchtftreeken zijn. De Uitgevers van de Algemeene Befchrijvingder Reizen, fpreken van de Dwergen van Mathnbao. De Heer Commerson, te vroeg voor de Natuurlijke Hiftorie overleeden, verhaalt aan den Heer de la Lande : (§) dat er een Volk van Dwergen in het binnenftevan Madagascar is, dat deze welke men Quinos noemt, waare Dwergen zijn,, met zeer lange Armen; dat eene Vrouw derzelve, die hij gemeeten had, maar drie Voeten en agt CO Recherch. Philof. de Ma. r>£ Pauw Tom.I. p. 295. alwaar hij maar van vijf fpan fpreekt. r f) Cooks Voyag. towards the Southpole, p. 183. Theij (the Pecheras') are little, uglij , half flarred, heardlesp race I faw not all perfon amongft them, and everij thing theij had fmiltintolera blij of train-eil. Dit is het juist», keeld der Eskimo's. (§) Journal Encijclop. 177a. f 3  86 Aardrijkskundige agt duimen hoog was; dat zij voorts zeer dapper zijn, en het binnenfte bergachtig gedeelte van Madagascar bewoonen. Commerson gelooft, dat de hoogte van hunne wooningen hen tot Dwergen gemaakt heeft. Maar dan zoude de Inwoonders der Alpen, en vooral die van Quito, die 1200 voet boven het Waterpas der Zeewoonen, ook Dwergen moeten zijn. Van eene andere zijde, moet men deze zoort van Menfchen niet aan de Luchtftreek toefchrijven. De Abt Pichon meent, dat de uiterfte van Koude en Warmte dezelve uitwerkingen voortbrengen; maar dat is door dezelve be wijs-, rede van alle de Negers., onder de brandende Luchtftreek Dwergen te willen maaken. Indien de Quimo's in Madagascar wezentlijk Dwergen zijn, (*) gelijk de Vrouw die Commerson gemeeten heeft, dan geloof ik, dat dit Volk zijn beftaan verfchüldigd is aan eenige kwalijkgeftelde enkele Perfoonen. Want het komt zeer wel met de ondervinding overeen, dat kleine Ouders, kleine Kinderen voortbrengen. Onderfteld dat zulke Kinderen zich met geen andere zoorten vermengden , zie ik niet, dat (*) De Heer Chegnij- houdt deze Qjtimos voor een Fabel, en dat deze Natuurkenner door een' Perfoon , die hij in Madagascar zag, in dwaling gebragt is. Zie Rozier Obferv. fur la Pkijfique, Nov. 1777. Het is misfehien met de Dwergen van Matemka even eens gelegen. [ [Je maat dezer Dwergen , hunne lange Armen, en lelijkheid. doen mij denken, of de Heer Comw.rson geen wijfjes fPveve$ pf langgearmde Aap gemeeten heeft; wiens gezicht nadar san dat van een Mensch gelijkt dan de Otirang Outar.g en dat de Inwoonders van Mallecola Apengezichten hebben, gem gt de Heer Cooks in zijne laatfte reize. Boddaert .j  Dierkunde. %f dat er eene onmogelijkheid in eene Natie van Dwergen zoude zijn, zonder dat er de Luchtftreek eenig deel aan heeft. Maar het zij de Quimo's beftaan, of niet, dit doet niets ter Vernietiging van hetgeen wij over de oorzaaken van het beftaan der Laplanders en haarsgelijken gezegd hebben. De twee uiterfte van den Mensch de Patagonners, en de Eskimo's verfchillen echter geen twee voeten. Zoo dat de Mensch van eene gemeene Maat, zo veel beneden den Patagsnicr is, als de Laplander beneden hem, in lengte. Het is zeker mogelijk, dat de Patagonier of de oude Duhfcher drie of viermaal zo groot is als de Noordfche Dwerg; maar men zoude naauwkeuriger Maaten moeten hebben, om dit te bepaalen. (*) Hier omtrent moet ik dit nieuw bewijs van de fterkte der Menfchelijke Natuur aannaaien. De Mensch, bekwaam om alle de veranderingen der Luchtftreeke doorteftaan, blijft veel meer zichzelve gelijk, dan eenig ander viervoetig Dier, dat met hem kon vergeleeken worden, in bekwaamheid, om zich over den Aardbol te verfpreiden. Het kleinfte Hondje word tot de grootfte Dog als |55. Er zijn verbasteringen van Osfen, die zes (*~) Want in de Meetkunde zijn gelijkvormige Lichaamen in reden van de Taarlingen der gelijkvormige afmeetingen. Indien derhalven de hoogte van den Laplander tot die van den Patagonier is, als 4:6. zo is de Lichaaraiijke hoeveelheid, als 64:210. En dus heeft de Patagtr vier driemaal zo veel volumen als de Laplander, en hrf zal noch meer hebben wanneer men hem nog Reusachtiger fteldt. [Aanmerking uit de Franfche VerualingJ» F 4  ?8 Aardr ij ks kundige zes of agtmaal kleiner zijn, dan andere van dezelve zoort. (*) Eer ik tot de tweede groote verfcheidenheicl der Menfchen koome, zal ik nog aanmerken, dat. de menfchelijke gedaante, den hoogften trap van Schoonheid in de zagte en gematigde Luchtftreeken verkrijgt. De Georgiërs, de Circasfiers, dc 1? erf en en de Grieken, zijn niet alleen van een hooge Statuur, maar ook fraai, en welgemaakt. ( f ) Zij hebben, zegt Chardin, groote fchoone üogen, en de fchoonheid is 'er zo algemeen, dat men, ternaauwer nood 'er. een gemeen , of gelijk wij zeggen, een dagelijksch aangezicht vindt. (§_) Beide Sexen zijn vernuftig en onbedwongen. De beste Werken, die wij van de Grieken en hunne Nabuuren hebben-, toonen, dat de Natuur (*) Dus is de Dwerg-Os, van Pennant Quadr. pag. 31. tab. i. ». 3. ba nanus QElenchus Anim. p. 452.5.) die tusfchen den Rheebok en het Hert in is, doch veel la»er, op de Beenen, dan de gew^one Os. Men, vind dezen in Marocco. Boddaert.] (t) Deze zijn de fehoonite Volkeren van den Aardbei; zo dat de Mingrelifche en Circasfifeke Meisjes voor de Serails en Harems der Perfiaanfche en Turktxke Grooten opgekogt worden; de eenigfte fout tegen de Schoon ïeid, zoude hun wat kort lijf konnen zijn. Boddaert. j, (§) Meest alle deze hebben groote zwarte Oogen, zwarte Winkbraauwen en Hair, een blank Vel, een eirond' blozend Aangezigt, behalven de verw vind men dezelve Schoonheid van gedaante aan den Neger, alwaar de Vrouwen alle Schoon zijn, en die juiste evenredigheid hebben , welke de Schoonheid niimaakt;. en de Mannen fchoon verzwart een voordeeiige houding hebben. [Zie HM oir e Philofofh. du Cemmerce. Tom. IV. p. 231. ed. 1770. Bod- 2JAERT. ]  Dierkunde. 8j> tuur de Mensch in deze Luchtftreeken het meest begunstigt. Indien de Georgiër en de Mingrelier zijn vernuft niet te koste legt, dan om list te fineeden, en de ongeoorloofde Driften in te volgen; moet men het alleen aan de onderdrukking der Regeering onder welke hij leeft toefchrijven ; zijn dit de natuurlijke en noodzakelijke gevolgen van het Despotisrous Hpn haare gezellinne de onweetendheid. In het algemeen moet men niet uit het oog verliezen , dat ik maar van de groote veranderingen der Menfchen fpreeke. Onbekende plaatzelijke oorzaaken, konncnzekerlijkvoornaame veranderingen voortbrengen. Andere onderfcheidingen doen zekere gewoontens te voorfchijn komen, en maaken dat het eene ras, zich niet met het andere vermengd. Zelf zijn de Beenderen van een Mensch bekwaam, om eene andere gedaante aantenemen. Gelijk Fis ciier bewezen heeft. (*) Ook verzekert de Heer Monro, dat een bekwaam Ontleder, in den eerften opfla<* het Hoofd van een Turk, van een Hollander, van een Duitfcher en van een Engelschnan kan onderfcheiden. (f) Zulke verfcheideuheden, gron- f*) Fisschek. Biifert., qumodo ospi fe accomsdant vafis. l.t) Monro TraeleBiom: A Skifinl Anatomist could diftinguisbNations from obferving the fhape of the fltull, when there, les communication ainong the different kingr doms, on the ware more attached to particular Cuftomj. [k heb eene Verzameling van meer dan dertig Doodshoofden gezien, en in dezelve verfcheiden Hoofden, die in gedaante van elkander verfchilden, fchoon de F 5 mees-  5>ö Aardrijkseündigü gronden zich op bijzondere gewoonten, gelijk die geleerde Schotsman te recht aanmerkt. Doch hier in te treden zoude mij te ver van mijn oogmerk afleiden. De tweede groote verfcheidenheid van het Menschdom beftaat in de verfchillende ver we van het Vel. Hier door worden nog andere rasfen veroorzaakt, die geduurende verfcheiden Geftachten voortduuren. Ik zal het zelve Plan omtrent de Couleuren volgen , dat ik omtrent de grootte gevolgd heb; door de twee uiterften te vergelijken, den Witten Mensch en den Zwarten. Want indien ik door gewigtige Waarneemingen kan aantonen, dat deze twee verfcheidenheden uit denzelven Bron konnen voortgekomen zijn, zal men niet langer over de middel nuances twijlfelen, namelijlc den Olijfcouleurigen, den Geelen én Bruinen Mensch. Ik zal den geest van zamenftel ter zijden ftellen, en alleen door daaden fpreken ; en dit is in de Natuurlijke Hiftorie de eenige weg om zich juiste denkbeelden van de minfte- vcrfchijnzelen te vormen. Ik zal beginnen met eene Waarneeming, die zo zeker als gewigtig is; ten opzichte van het Menschdom. Hoe grooter de Warmte van een Land is, zo veel te zwarter en donkerder is de couleur van deszelfs Bewoner; en naar maa- jneeste van Hollanders waren; en dus alle van een Land", «n van eene wijze van Leven , wijl zij alle uit GasthuiZen, of Kerkhoven ter ontleding genomen waren. Zo dat het Land en de Levenswijze alleen, de oorzaak van dit yeifehil niet zijiv Boddaert.]  D I E R KUNDE, $t maate dat de Warmte afneemt, heldert de couleur op. Dit ftuk is zo zeker, dat ik mij zelve met moeite kan overreden, om 'er bewijzen van bij te brengen; zie 'er hier echter eene overtuigende. In Senegal en de nabuurige Landen klimt de Thermometer dikwijls van 112° tot iïj* zelf in de Schaduw. En daar leeft de zwartfte Mensch, de Neger, met wollig hair, en Ebbenhoute verw. De Warmte is noch zeer groot in Congo, Loango en het Land der Anciqnes; ook zijne daar niet dan Negers. Lager na het Zuiden, of hoger ten Noorden in Maroe co, en aan de Kaap, verminderd de Warmte. Maar blijft altijd fterk genoeg om den Hottentot zwartachtig te maken, en den Ma-, roccaan bruin, want dezes Vaderland wordt i door de Sneeuw van.den Berg Atlas, en door den hogen Schakel der Bergen, die de brandende'hitte van den Zuiden Wind matig verfrischt. Afiën loopt niet tot aan den Evenaar; het wordt verkoeld door de Ooste Winden, die haar de groote Zuidzee toezendt. Ook i.s het 'er minder warm dan in Afrika. De Mensch is'er ook flegts Geel, en in de heetfte {treeken Olijfcouleurig gelijk de Malaijer en de In* diaan. Europa geeft in haare heetfte Landen,, gelijk Spanje, Portugal en eenige Streeken van Italiën bruinachtige Menfchen. Maar hoe hoger, of liever hoe verder men in de heete Landen komt, hoe meer de verf opheldert; en zelf zijn de Menfchen in de Noordelijke Deelen van Spanje minder verbrand, dan in de Zuidelijke. Het is echter al'een onder eenen kouden Hemel, dat men dat heldere blank der Duit'  9* Aardrijkskundigs Duit/chers, Deenen, en andere Noordfche Volken vindt. Dit alles is zo bekend, dat ik hier niets behoef aantehaalen. Men kan hier over den Heer de Buffon, Hifi. Nat. Gen. tom.V. edit. ii° van Parijs, naleezen. Hieruit volgt een natuurlijk Hot, dat is, dat de trap van Warmte, of in 't algemeen, de gematigdheid der Luchtftreek, ten naauwften met de verf van het Vel overeenkomt. Dit befluit alleen, zoude reeds voldoen, om on* eindig veele twijffelingen, die men over den oorfprong van blanke en zwarte maakt, uit den weg te ruimen; maar ik zal andere en niet min gewigtige Waarneemingen aan haaien. De Saracenen en Mauren zullen 'er mij eene tweede aan de hand geven. Wanneer in de Vilde Eeuw deze Volken het Noord-Oosten van Afrika innamen, waren zij bruin ; thans daar zij nader aan den Evenaar komen, zijn zij de Negers, zo gelijk geworden, dat men hen niet onderfcheiden kan, Demanet (*) zegt, dat hunne Taal, hunne Zeden en hunne Godsdienst, dit gedeelte van Afrika zodanig van gedaante veranderden, terwijl zij zelf door jnvloed der Luchtftreek veranderden. Hetzelve gefchiedde aan de Portugetzen, die zich in Afrika bij Senegal ter nederzetten, in de XlVde Eeuw. Hun Vaderland verlatende, waren zij Bleekbruin en thans zijn zij zo verbasterd, volgens het getuigenis van Demanet, Demanet DUferi. fur les Negres, in zijne Hifi. d* f Afriqut Franctife, Tom. II. p. 203. feqq.  Dierkunde. 93 net, (*) of liever zij hebben zich na dé Luchtftreek zo gefchikt, dat men ze in het geheel niet van de Negers zoude konnen onderscheiden; onderfteilende, dat de Saracenen zich ter dier tijd met de Inwoonders van het Land vermengd hebben, en daar door in Negers Veranderd zijn, dat echter niet beweezen is: zoude deze vermenging bij de Portugezen zo algemeen niet moeten geweest zijn Hunne Godsdienst verfcheelde te veel van die* der Negers, om zulk eene Volkomen vermenging toeteftaan; men zoude ten minften een enkel Huisgezin vinden, dat zich zuiver behouden had. to Maar zie hier een ftuk, dat nog fterker fpreekt; de Jood Benjamin de Tudeu' Ct) verhaalt, dat de Tooden in Abijsfinien zo zwart zijn als de AbijsfirJers zelve. Tüï>ela mooge zelf gereist hebben of nieteen vraag die altijd zo gewigtig als twijffelachtig is CS) hij had ten minften een benent omtrent die gedenkwaardige verbastering. De Jooden houden alle vermenging met vreemd bloed j voor eene misdaad van gekwetfte Goddelijke Majefteit, en dit maakt dus een fterk bewijs* Dé C *) Demanet 1. c. p. 123. ; Ct) Voyages de Rabbi Benjamin fik de Jona* de Tirdela door Pater Baratier, Amrt. 1734. dam tour ee pais tlya envtron cent Juifs, ces Juifs font ausftNoirs, aueles «utres habitanzs, Tom. I. p. 207.  94 'Aardrijkskundige j),»Italiaanfche Geneesheer Caldani heeft eenen Neger gezien, die als een Kind naar Vivefun gebragt, zijne verw zodanig verloren had, door een verblijf van eenige jaaren m eene minder warme Luchtftreek, dat hij flegts Geelachtig was. (*J) De Witte Mensch kart d?n Zwart worden, en de Zwarte Mensch Wit; en deze verandering fteunt op de verfcheiden trappen van Warmte en Koude. Men vindt ten derden onder het zelve Volk , dat enkele Perzoonen, ja geheeïe Huisgezinnen, een min of meer donkere verf hebben, naar maaten zij verplicht zijn , zich aan de hitte der Zonne bloot te Hellen, (f) Bij ons is de Landman bruiner dan de Stedeling, en in Warmere Gewesten , wordt dit verfchil zeer aanmerkelijk. „ Hoe meer ten Noorden de „ Ma- tf*S Dus verhaalt Dn Rüssel, in de Philof. Trtrnsaft^ dat eene Negerin , zo Zwart als de zwartfte Afrifettfa 40 Taren oud zijnde, allengskens Wit wierd; zo dat zij in 1760 meer dan vier vijfde een wit glanszig glad vel had, en de overige deelen verloren ook allengskens hunne zwartheid, het Hoofd , Aangezicht en Borst, zijn b'rna geheel Blank, de pudenda en axillcs zijn Bont, zo ver het Vel van die deelen Witis, isHeVmet wit hair, «n op de zwarte plaatzen met zwart hair bezet; zij is Duiten eene Kraam nooit ziek geweest. Heeft nooit eeuige uitwendige middelen gebruikt, om Wit te worden. Zift Algem. Oeffenfch. Mengelwerk &c. IV. d. bl. 50. Bod* daert.J (i) Dus ziet men dat Vrouwen van Rang zeer blanK zijn, en dat deze Blankgeid allengskens afneemt, i.ot dat zij bij den lleeds in de 'heete Zon werkenden La-nd/nan ia een Geelbruin overgaat; en bij de Boerinnen het Rozenrood der Wangen ook tot eene fterke roode Lakeouleut verdooft. Boddaert.]  Dl ERKUNÖÏ. oy >, Malabaren wonen , en hoe edeler hunne Cast >, of rang is " , zeggen de berichten der Zendelingen, 22 voortzett. p. 896. „ hoe meer „ hun verf Rood, Bruin of Geel wordt; die 5, van de Cast Banier, zijn gemeenlijk Zwart, *» Want deze worden den geheelen dag, doof „ de Zon gebraden; en arbeiden tot zij door „ zweet en ftof gedekt zijn. Lieden van rang „ gaan zo veel niet in de Zon, en zijn dus „ zo Zwart niet." Comj.ier.so n verhaalt, dat het kleine Volk met lange Armen, die Quimos, van welke wij te voren gefproken hebben, die in Madagascar wonen, en van Negers omringd zijn, veel Blanker zijn, fchoon zij ook Wol op hunne Hoofden hebben; want zij leeven op de Bergen , in een koelder Lucht. Dit is ook de rede , dat de Bedefs, een Wild Volk, in het midden van Ceilon, veel bleker zijn, dan de andere Inwooners van het Eiland: want zij wonen in digter Bosfchen, alwaar de Zon niet kan doorbreeken. En die Bedas, gelijk de Heer Pauw, in zijn fchoon gefchreven Hoofdituk, over de couleur der Amerïkaanen, zeer wel aanmerkt, zijn zo wel Cengalezen, als de andere Volkeren, welke Ceilon bewonen, want anders zouden zij eene bijzondere Taal hebben; daar zij de algemeene Taal van Candij fpreken. De Waarnemingen zijn befüsfend, het komt mij voor, dat het de oogen voor het licht te fluiten is, wanneer men niet in de Warmte de oorzaak van de Zwartheid van het Vel zoekt,, en men de naauwkeurigfte overeenkomst tusfchen den trap van de eene en de andere ziet. Maar  jjö Aardrijkskundige Maar tot Lord Kaimes, een Wijsgeer vari eenen zeer groten Naam zijnde, en die Veel gelezen wordt, zal ik mij bepaalen, om eenige van zijne zwaar fïe tegenwerpingen te beantwoorden ; te meer wijl zij mij gelegenheid geVen om onderzoek te doen omtrent eenige gewigtige punten. Voltaire heeft hetzelve gevoelen ftaahde gehouden, maar hem zal ik niet beantwoorden. Hij is een groot Dichter, een Man van ongcmeeten Vernuft, en in veelen Opzichte een achtingswaardig Wijsgeer; C) maar een flégt Natuurkenner. Men kan niet nalaten dién naam te geven, aan een' Man, die het duidelijk beftaaii van den keten der Gefchapen Wezens lochent, die de Polijpen voor Planten houdt * en die dagelijks Verftcningen op zijn Land ziet groeijén , of dezelve door Pelgrims aan hunnen Stok uit het Heilige Land ziet brengen. Het geen hij op het Stuk, dat Wij behandelen, zegt, is geheei zonder eenig gevolg, om dat hij maar "alleen alles lochent, wat men ten bewijze brengt. Zijn iever, om den Christelijken Godsdienst, welken hij haat, nadeel te doen, verblindt hem: Hij meent, in de verf der Negers t een groot bewijs te vinden om dezelve tegen te fpreeken, en redeneert als een Dwaas, (f} Wat (*) In welke opzichten had de Schrijver wel mogen opgeeven. Veelen met mij zullen hem om zijne verderfelijke gevoelens geehe achting toedraagen. - (f) Om dit te bewijzen, zal ik alleen aanhalen, het geen hij den Abt Demajnst tegenwerpt, Qjtefi./ur i'En- eycli  Dierkundig 97 ; Wat nut zoude mijn Lezer hebben, wanneer ik de dwaalingen van een' eerst, beginnenden Leerling, fchoon in veele andere opzichten zulk een edel vernuft, wilde wederleggen, (f) Ik keer dan tot de tegenwerpingen terug van den meer Zedigen Lord Kaimes. Hij zegt (*) dat Shaw van een Volk in Bar* cijcl. Arr. ignorante. Deze Abt had volgens den leidraad der Ondervinding gefteld: dat een Europisch Huisgezin in Afrika overgebragt, met'er tijd zwart wierd. „ Mijn Heet ,t de Abt, het is juist het tegendêei, weet gij dan niet dat „ de Negers het reliculum Mucafum zwart hebben. Schoor» „, ik het meer dan twintigmaal gezegd heb, (dat is maar nagepraat, na den geenen aan wien men die fchoone ontdekking fchuldigis,) „ gij moogt op de Kust van Gui$1 1]ée zo veel Kinderen teelen als gij wdt, her zullen „ altijd IVekhen ( Franfchen) zijn, die noch dat fraaije zwarte olieachtige Vel hebben, noch die zwarte dikke »i Lippen, noch die roode Oogen, noch die gekroefte Wolle hairen, die het kenteeken der Negers maaken.'* M.ar wie heefc ooit ikande gehouden, het geen Voltaire zegt: dat een Blanke, zwarte Kinderen in Afrika zoude teelen. Het fcheelt veel, dat door den tijd de Nazaaten der Blanken zwart zouden worden , het geen een ftuk is, dat door geen kwinkilagen den bodem kan inge-flaagen worden. . (* ; Zie Sketches p. 12 en 17. ea de Reizen van Shaw. Men zoude op dezelve manier de mogelijkheid van eea wit en blank Volk ten Zuiden van Amerika konnen uitleggen. Bougainville zegt in zijne Reis om de Waereld, dat Hollanders in eene Reis van de Kaap naar den Keerkring in 1763.'er een diergelijke gevonden hebben. [Ik twijffelecaterzeer aan di: gerucht] want hoger geeftBouoainville het niet op. Misfchien zagen de Hollanders er, eenige Chaerelas, en maakten 'er een Volk van. [Ook dit geloof ik niet, wijl de Reis maar tot den Keerkring gaande, men in die tusfehenwijdte geen Chaerelas vindc, als die hoger op wonen in Is ar. da, Borneo, Java enz. BoDOAEftT.] (t) Het Edele van dit Vernuft verkleint de Schrijver zeej Qerk en daalt bijna tot niets. Zie onze vorige AantekêHing, G  f8 AARDRïJKSKttNfilGB Barbarien fpreekt, dat de Bergen van Auresf bewoorjd, ten Zuiden van Algiers, en dat hent zeer bijzonder voorkwam : Hunne verf is niet minder dan donker Bruin, maar veel meereen Wit met Rood gemengd, fin vergelijking met, hunne Nabuuren,) hunne Hairen, (die bij de Cabijters Zwart zijn ) zijn Geel; dit doet Shaw gelooven, dat zij een overblijfzel der Vandalen zijn, die naar dit Gebergte gevlugt zijn: fchoon hij zegt, dat zij geen bijzondere Taal hebben. Men ziet wel, dat deze Tegenwerping van Lord Kaimes zich van zelf oplost. Deze Bcwöoners van Auresf bleeven in eene Berglucht t dus in eene koudere dan de andere Cabijters, Indien nu de gisfing van den Heer Shaw waar was, zoude dit mijn gevoelen verfterken; de Vandalen in de Bergen gevlucht, natuurlijker wijze, zo zwart niet hebbende konnen worden, dan die welke zedert lange in warmer Gewesten woonden. Ook zegt Marmol, duidelijk, op meer dan eene plaats van zijne Befchrijving, dat de Inwoonders der Bergen, van het Noorder gedeelte van Afrika blanker zijn, dan die, welke in het vlakke Land woonen. (*) Het is even zo gemakkelijk om de zwarigheid , die men van de Inwoonders der Zaara in Abysfmien afleid, optelosfen. Lord Kaimes vraagt, waarom die twee Volken zo zwart niet zijn, dan de Neger van Guinée? Waarom? om dat de Hitte van het Land bij lange na, C*) Afrique d« MiRMOL, Tom AL f.is$. Twm.pt&  D i e a. k n n o' t; ha, zo groot niet is, dan die van Guinée* Vooreerst is de woeftijne van Zaara, verder van den Evenaar, dan de Kust van Guinée; ten tweeden, moetende Winden, die van den Atlas afkomen, het Land meer verkoelen. Wijl de toppen der Atlasbergen^ zo wel met Sneeuw' bedekt zijn, als de Alpen. De Zuide Wind is in deze Landen een Zeewind, en verkoelt dus insgelijks; Vooreerst zoude ik bijna wel vraagen, van welke Inwooners der Zaara-Woeftijn, dat is van dat beweegende .Zand, Lord Kaimes wilde fpreeken? Want ik weet niet, dat ik ooit een echt bericht geleezen heb, van het binnenfie van dit Land boven het Koningtijk van Dara. Wat de Luchtftreek van Abijsfinten aangaat,»' het fcheelt veel, dat dezelve zo Warm*3niet is als Monomotapa, of zelfs als Guinée. Vooreerst een warmer Wind, namelijk een NoordOosten, van Perfien komende, en uit Arabicn wordt verkoeld door den Dampkring der Roode Zee. Vervolgens gaat de Noorde Wind, van Egijpten komende, over eenen grooten fchakel van Bergen, alwaar hij veel van zijn Warmte verliest. De Zuid Ooste Winden zijn flegts Zee-Winden; de Westen- en Zuid-Westen Wmdert alleen kunnen derhalven de hitte in Abijsfinien vermeerderen. Maar ook deze Verliezen hunne Warmte over de Mand-Bergen gaande, die van de Kaap tot den Atlas loo* pen. Laten wij dit met Congo vergelijken, of frieÉ de Kust van Guinée, de Zon werkt lood recht ©P deze Landen j zo wel als op JKJsJinietij en  *oo Aardrijkskundig* boven dien, veegen alle de Winden, behalven de Westen Wind, de uitgeftrekte Vlakten, yan die even zo heete Landen door. De Noordoosten Wind loopt ten minften zeven honderd Mijlen Lands door, die allen de Zon lood recht hebben, en de Ooste en Zuide Wind, loopen door het geheeïe Land van Afrika, eer dat zij in deze Landftreeken komen, en kunnen niet anders, dan gaande weg meer Warmte verkrijgen. Het is zeker dat 'er in alle deze Landen ook Berg - fchakels zijn , maar zij zijn geplaast tusfchen Zandige Woeftijnen, en kunnen dus niet veel toebrengen om de Warmte dezer Landen te matigen. Het is derhalven beweezen, dat de Inwoonders van Abijsfinien, zo wel als die van de geheeïe Kust van Tranqwebar, eene veel gematigder Luchtftreek bewoonen, dan de Negers van Guinée; en derhalven zo Zwart niet kunnen zijn, dan die. Ik koom thans tot een bewijs van Lord Kaimes, door hetwelkehij zich verbeeldt,het zamenftel van den Graave de Buffon, in eens den bodem in te kunnen flaan; terwijl die Wijsgeer ook in de Natuurkundige Luchtftreek de oorzaak zoekt van de verfcheidene couleur der verf. Zij beftaat daarin dat alle de Amcrikaatien, zonder onderfcheid, Koperrood zijn , terwijl men in dit uitgeftrekte Waerelddeel, alle de mogelijke verfcheidenheaen van Luchtftreek ondervindt. LordKAiMES, ziet deze tegenwerping voor zeer .fterk aan; ik zal dezelve dus niet alleen met aandacht nagaan, maar ik zal de vraag, die 'er mede verbonden is, oplosfen: waarom geeft  Dierkunde. ior geeft Amerika geen Zwarten, zelf onder den Evenaar? Wat de zwarigheid aangaat, door den Lord geopperd, deze is licht te beantwoorden, men kan zeggen, dat zij alleen denkbeelden van den Lord zijn, en dat 'er in Amerika, zo wel als in de geheeïe Oude Waereld, Menfchen van verfchillende verwen zijn. Vooreerst, de Eskimo's, die geen Donkerrode verf hebben, gelijk zulks zoude moeten gebeuren, volgens den Lord, maar zij zijn Olijf - ver wig; dit getuigen Cranz en Ellis van dat Witte Volk met blaauwe Oogen, de Acanfas, van welke wij gefproke.n hebben, fchoon de meefte Rood zijn. De Caiifornianen en Mexikanen zijnfierk Bronscöuleurig, gelijk ook een gedeelte der Peruvianen. Kortom menvindt onder dezelve Luchtftreek eene menigte van verfcheidene verwen. Gumilla zegt met zo veele woorden, dat de couleur der Volkeren aan de Oevers der Orenoque zeer verfcheiden is, dat zulke, die in de Bosfchen wonen, Blank zijn, en die der opene Vlaktens Zwartachtig en Bruin; zo wel als de Ottomaens, die op Strand en in Schuiten op de Rivier wonen. (*) De Heer de la Condamine zegt, dat de Inwoonders van Amerika, min of meer Bruin zijn, naar maate hun Land min of meer na bij den Evenaar ligt. (f) Bouguer vond de Peruviaan nen (*) Hifioirede fOrentque, par Gumilla, Avignon 1,783^ Twm.'I. p. 102. (. t) Condamine ftjages dans l'Amerique Meridionale, G 3  ïo» Aardrijkskundig» tan van de West-Kust der Andes, op de Kus^ ten der Zuidzee, bijna zo blan als de Enropeërs. (*) En inderdaad zij woonen aan den voet van die Bergen, de Zuiden Wind verkoelt hen; en de Andes beveiligen hen voorde Winden die de warmere Vlaktens van Ame* rika doorgewaaid hebben. Maar zulke, die verder van de Andes afwoonen, zijn gebronst. De geheeïe Voorftelling van den Heer Kapmes is feilende. De couleur der Amerikaanen veranderdt zo wel naar den trap van Warmte,, als die der Inwoonders van d» Oude Waereld. 'Er is nog eene andere vraag, die ik hier moet behandelen, te weeten: Waarom zijn'er geen Negers in Amerika? De Heeren Buffon,. Paauw en Robertson, hebben dit bondig beantwoord; met te zeggen, dat Amerika zo. warm niet is, als Afrika. Robertson, die ons eene goede Hiftorie van dit Land heefr, beginnen te geeven; heeft de oorzaaken zeer wel ontwikkeld , om welke de Nieuwe Waereld Kouder is dan de Oude. ( f) Ik zal de voornaamfte ftukken hier maar aanftippen, zo als zij onder het oog van ieder Natuurkenner vallen moeten. Vooreerst, moet de Wind der verzengde Luchtftreek de Atlantifche Zee en de EthiopiJcht overwaaijen, eer zij tot Amerika komt; nu kan (*) Vtyag. de Btuguer, Mem. dt PAcad. des Science, 1744- (j-) Lithera Prima in Muratori Chrijiianismt felic* iooï Robertson aangehaald,  Dierkunde.. 103 tan hij het Water niet veel warmen, om dat het doorzichtig is, en andere beweegingen, 'er altijd koeler Water bijbrengen; deze oorzaaken verkoelen de Winden, wanneer zij van over Zee komen, en in dien verkoelden ftaat komen zij in Amerika. Ten tweeden, dit uitgebreide vaste Land is diep doorfrieeden door groote Zeeën , bij voorbeeld, de Golf van Mexico, het geen de verkoeling zeer bevordert. ■ Ten derden, de Nieuwe Waereld heeft eene menigte binnen-Wateren; onze groote Rivieren, zelf de Donau, zijn maar ftroomtjes, in vergelijking van de groote Rivieren van Amerika, als de Misfifipi, de St.Laurent, de Maragnon, de Oreneque, de Rio de la Plata. Niet alleen, dat zij Landen van eenige honderd Mijlen doorloopen, maar aan hunne Monden en zomtijds vijftig Mijlen .hoger op, zijn zij twintig of vijfentwintig Mijlen breed. Pater Catanea (*) verzekerd ons, als Ooggetuige, dat hij 't te Monte Video en Rio de la Plata, zo breed vondt, dat nadat hij een dag gevaaren had, hij ter nauwer nood het ftrand aan de overzijde zien konde ; fchoon Monte Video maar vijftig Mijlen van den Mond der Rivier af is. Men weet door de Kaarten van d'Anville, en door de nieuwe Engelfche Kaarten, dat de Rivier St. Laurent op den afftand van honderd Mijlen van zijnen Mond,, twintig Mijlen breed is. Om (*) The American Atlas, bij Jeferijs, Ta^j. V. Map of Nert-Amtrica. [Zie ook GecgrapkicalMageziii, Toa ,11. Masfof America, bij Baijkij. Boddaert.] G 4  io4 Aardrijkskundige Om zich wel te overtuigen van de menigte Waters, die door Amerika loopen, moet men de groote Kaart van den Heer d'Anville inzien, en dan zal men zien, dat de Heef Condamine groot gelijk heeft, wanneer hij zegt, dat 'er een onnoemelijk getal Rivieren , zo groot als de Donau, zich in den Maragnon werpen; en deze Koningin van alle de Vloeden der geheeïe bekende Aardbol zo vergroten, dat zij een loopend Meer fchijnt. Meu voege hier nog bij de menigte Poelen en Overftromingen, die uitgeftrekte Landen tot groote Poelen maaken. Ten vierden, die de Warmte der Zon wegneemen, zijn ook zeer uitgeftrekt, gelijk men kan zien uit de berichten van Boüguer, j,a Condamine en Oviedo. Eindelijk eene andere zeer gewigtige rede, welke de Nieuwe Waereld Kouder dan de Oude maakt, is, dat zij door zo weinig Landbouwende Volken bewoond wordt, dat dc grond meestal braak ligt. Dit belet die zo groote menigte Zoutdeelen, die de Koude zo vermeerderen, van in den Dampkring te rijzen. Zie daar de voornaame rede van de Koude, die aan geheel Amerika eigen is. 'Er zijn behalven dat, twee oorzaaken, afgeleid van de ligging van het Land, die NoordAmerika en het onderfte gedeelte van Zuid-Amerika nog uitfteekend veel Kouder maaken. Zuid-Amerika loopt Tót den 80™ breedte, cm is tot op 40° breedte, 570 lang. De bovenfte deelen van dit uitgeftrekte Land zijn verba-r zend Koud, door hunne ligging. Wanneer 'er derhalven een Wind over dit uitgeftrekte Land gaat»  Dierkunde. 105 gaat, kan hij alleen eenen fterkeren trap van Koude krijgen, en het Ijs naar andere warmere Gewesten lleepcn ; vooral wanneer hij over de uitgeftrekte Ijsvelden waait. Gelijk de Baaijen van Baffins en Hudfon, geduurende verfcheiden Maanden var het Jaar. Ook zegt Robertson, 'dat in geheel NoordAmerika een Noord-Westen Wind en een bovenmatige Koude het zelve zijn: zo dat de Heer de Co tte aan dit alleen die zeer ftrenge Koude van Noord-Amerika toefchrijft. (*) Waarin hij zich echter bedriegt. Wat het Land der Patagoniers en Terra del 1 Fuego aangaat. Dc gedaante van geheel ZuidI Amerika, belet den Noorden Wind, (fchoon verwarmd door zijn afkomen van den Evenaar,) van op dit Land te'werken.- Zuid-Amei rika, te rekenen van Caap Blanco tot aan Caap St. Rock, aan wiens punt Terra del Fuego ligt, en van welke de Oostzijde van daar, tot aan de Caap, de fpanzijde maakt. De warme Windloop, die van 20° tot 50* lengte, bij den Meridiaan van het Eiland Ferro, geheel Zuid-Amerika doorloopt, loopt geheel naar dc Zuid-Zee; alleen eene fmalle Windftroom tusfchen den 500 en 6o° lengte, verwarmt Terra del Fuego ■ en het Land der Patagons. Maar de Kust van Zuid-Amerika, onderden Steenboks Keerkring, is zeer diep uitgefnecden, en de Wind gaat derhalven ook hier over een uitgeftrekt Land, alwaar het verfrischt wordt. Ten tweeden, het Land van Magellanes en Terra del Fuego, zijn flegts den punt van den groc- (*) Cotte traité de MetereolQgie, p.tfc.7.  xo6 Aardrijkskundig» grooten Schakel der Cordellieres. De Noorden Wind, van Peru komende, en dit Land doorwaaiende, na over eenen fchakel Ijsbergen gegaan te hebben, is dus veel eer een bevrooren, dan. eene warme Wind; en dit is ook de rede waarom hier de Zomer-Maanden Koud zijn. Ik zal dit vergelijk der Oude en Nieuwe Waereld, zo gewigtig voor ons Onderzoek». befluiten met Weêrkundige Waarneemingen; ik heb 'er zommige uit het Werk van den Heer Cotte getrokken, en de andere uit geloofwaardige Berichten. Nieuwe Waereld'. Thermometer van Reaumur. breedte. hoogfte. laagfte^ Quito. . . o?, 13'. . . 280. , g. Mexico. .20. . . . 25°. . H. Quebec. . 46». 55'. . — . . — 3. Riojaneiro. 25° Z. Br. . sa* . ■ ■ BaaijvanBoucêult 53?Z.Br. io° . « 1 Oude Waereld. Thermometer van Reaumur. breedte, hoogfte. laagfte. ,Pondichery. . . 56'. . 32* . 17. 'Senegal. . . 160. . 3.8. (*) 14.' Eiland Bourbon. . co°. 51'. . 2.8. . 21. Chander Nagor. . 220. . . 33J . •— Caap de goede Hoop. . 35°.55'Z.Br. 29 . 4*. Utrecht. , . 528.12N.Br. 25Ï . ^4. Men (*) De Heer de Pauw teekent dezen graad, als dieia op welke de Negers het zwartst zijn. Maar ik geloof, 4u  Dierkunde. 107 tMen ziet uit alles wat wij gezegd hebben s dat het antwoord op deze zwarigheid volkomen met het aangehaalde overeen komt; dat ksjre zeggen, dat Amerika veel minder Warm zijnde, ook zulke zwarte Inwoonders niet \ heeft dan Africa. Gujana is de heetfte Landftreek, en het Volk, dat 'er woont, is ook het zwartfte der geheeïe Nieuwe Waereld. Ik koom tot eene tegenwerping, die van meer belang fchijnt. Waarom worden de Negers , die in Amerika overgevoerd worden, niet zwart, dewijl Demanet meent waargenomen te hebben, dat de Blanken zwart wor| den, in de heete Luchtffreek. Dit is nog }j eene der zwarigheden van Lord Kaimes, I die het voorbeeld der Negers in Penfyhanicn. .nanhaalt, die zwart gebleven zijn, geduurende vier agtereenvolgende Genachten, (f) Om aan deze zwarigheid zo veel mogelijk is te be^ antwoorden, zie ik mij verplicht om een weinig over de plaats der couleur der Negers te fpreeken. Men dat het binnenfte van Congo en Guima ruxg warmer Is, fchoon ik hier geen ftellige Waarneemingen van heb. Ik tel de berichten van Loango, door den Abt Projart, siet, men heeft dezelve maar te leezen; om te zien, dat die Abt geen Natuurkenner is. (t) Sketches p. 19. There hnve been four complete generationi of Negroes in Perfylvania IVithout any vifible caange of colour, they continue yet as black as origïaales,. > »'. *  io$ Aardrijkskundig» Men wist reeds lang, dat de coleur der Negers , haare voornaame plaats in eene zekere lijmachtige ftoffe had, die men het Corpus Mucofum noemt. Maar de Heer Meckel, te Berlin , een zeer kundig Onileeder, heeft vervolgens aangetoond, dat niet alleen dat flijmerig Lichaam, maar zelfs de Hersfenen, donkerder zijn bij den Neger, dan bij den blanken, (f) Meckel meent, dat de Vloeiftof, die de Hersfenen verft, en ongemeen dun is, door de einden der Zenuwen zoude kunnen uitWaasfemen, en dus ook het Netvlies of het {lijmerig Lichaam verwen; ik zal de woorden van dien grooten Ontleder hier zelve onder het oog van den Lezer brengen. „ Misfchien," zegt hij, ,, dat dit Vocht, dat het Merg der Hersfenen verft, iets toe„ brengt, aan de zwartachtige couleur van het „ flijmerig Vlies, dat onder de Huid der Ne-. „ gers ligt; en door de Huid ^zenuwen uit„ waasfemende, en zich met andere Vochten „ mengende, die uit de uitwaaslemende Va„ ten, door uitwerping (excretie) onder het „ huidje geplaatst, komen, en naderhand met „ het Vet garftig geworden, dat door de Po„ ren van de Huid waaszemd; maakt die zwartachtige fiijmerigheid, aan welke de Huid ,, der Negers haaren oorfprong verfchuldigd „ is. Dit gevoelen wordt geftaafd, door de zwartachtige verf van het Hersfen-merg, dat (*) Recherches Anatomiques fur la Couleur des Negres, Mem. de FAcad. des Science, de Berlin, Tom. IX.  DlE&kunde. ï0# % dat zich vooral aan den grond van het ge- ftreepte Lichaam, Corpus Striatum, bevindt, 'j, wijl de fleeltjes (peduncuiij der Harsfenen -„ van daar hunnen oorfprong hebben ; en die zij op hunne beurt aan het verlengde merg „ geeven,uit het welke de meefte der Hersfe5, nen voortkomen." Maar zoude men het voorflel van den Heer Meckel niet kunnen omkeeren. Ik merk aan , dat de zwartheid van het Vel den trap van Zonnewarmte volgt; en ik voeg 'er bij, dat deze Hitte, ten eèrften en voornamelijk, op de oppervlakte van het Vel werkt. Zoude ik dan ten onrechte denken, dat dit flijmig Vlies, in het welk de Zenuwen van het Vel, dat verdikt, geroost en zwart gemaakt, door de Zonnehitte , de Hersfenen zwart maakt. •Kunnen de Zenuwtoppen, die zwarte ftoffë van het flijmerig Lichaam niet oppompen ; en dc fijnfte deelen tot aan de Hersfenen brengen. Men weet ook, dat 'er in het Vlies van Malphigi, en in de Opperhuid, die 'er op ligt, eene menigte vart opllorpende Adertjes zijn. Is het niet gemakkelijk te begrijpen, dat die Vaatjes de zwarte coleur opflorpen, of de zwarte Deeltjes, die door de Zon op het Vel gemaakt worden, en dus het Bloed, het Zaadvocht , de Gal, in een woord de voornaamfte Deelen van het Lichaam verwen? Want volgens le Cat (*) is het Zaadvocht der Ner gers, (*) le Cat Trsifé d* te ïeav.  ito Aardrijkskundigs gers, en volgens Barrere, (*) hunne Gal donkerer, dan bij de Blanken. Ik durf hier die nieuwe Verklaaring * vari den oorfprong der zwarte coleür aanvoeren, wijl die Vaten van het Netvlies wezenlijk heHaan, doch ik ben bereid 'er van af ,en- , werpingen. II 5  122 Aardrijkskundig» Patügon, en den Tartaar niet kunnen aanwi jzen; dit, beken ik, toont mijn onmagt en mijn onkunde , maar het bewijst niet, dat die verscheidenheden , niet van de fpijs en de Luchtftreek afhangen. (*) Laaten wij in het vervolg nagaan hoe onbegrijplijk verre, de Ziektens onze uiterlijke gedaantens kunnen veranderen, en hoe die veranderingen zich naderhand in het Nagedacht voortzetten. Hippocrates zegt duidelijk, dat de Kinderen, die gebooren worden uit Ouders, die een-Ekphantiajis hebben, ook met die Ziekte, gebooren wordende, mede brengen, want het Zaad der Ouders is 'er door aangedaan (*). Over (*) De Hoogleeraar Kant, oordeek, dat de roode couleur der Amerikaanen, uit de zuure deelen die in de Lucht drijven, voorkomt. Hij wil, dat dezelve aan eene koude Luchtftreek eigen zijn, even als de olijf-couleur, die hij aanziet als een uitwerking der alkaline zappen van de Gal, in eene heete Luchtflreek. Zie Treatife of different races of Mankind. . Boddaert.] (*) Qjti ex Elephantiaco parente naii fuut, Elephantici fiunt quiain femine impuro, vitia parentum reinanent, qua trar.sferuntur in filios Hippocrat. de Morb. Lib. I. liet is zeer aanmerkelijk, dat het Zaadvocht zo fterk deelt in de Ziekten en in de couleur van het Vel: en ik geloof dat ik de fchoone Waarneeming van den Heer Wagter nergens beter kan plaatzen, welke hij mij ten dezen opzichte medegedeeld heeft. ,, Het Zaad van Menfchen, Dieren en „ Planten," (zegt hij) ,, fchijnt eene verwende ftoffe te „ bevatten , die de couleur der vrucht bepaalt, door de „ Voortteeling, nadat deze ftoffe, 'er in meerder of min„ der overvloed in g.evonden wordt, en nadat zij dan eens^ „ gemengd met de eene of andere ftoffe, of veranderd of „ uitgeput, of «'ederherftek door verfcheiden oorzaaken, „ die het zo maaken. Schoon 'er in onze Vochten dee„ len zin, die denbafis en de eigenlchap vaa eene cou. „ leur  Dierkunde. 123 Over eene groote twintig Jaaren, zag men een treffend voorbeeld van die erfiijke Huidziekten te Londenin den Stekel-Farken-Man; zijn Lichaam was overal bedekt met wratachtige uitwasfen, die rood bruin waaren , en zo dik als een draad. Het Aangezicht, de Hand-palmen en Voet-zooien alleen waaren vrij, deze Wratten waaren hard en gaven een geluid, wanneer men 'er de hand over ftreek. Men kan „ leur bevatten, welke zij aan andere Lichaamen kunnen „ mededeelen, gelijk de IJzerdeeltjes, welke onlangs in „ het Bloed ontdekt zijn, en het is vrij waarfchiinelijk, ,, dat 'er behalven dat eene verwende ftoffe in het Zaad „ der beide Sexen is, die de couleur van het Vel be,, paald, als ook die van het Hair, Van den Oogkring en „ het Netvlies der Oogen. Zie hier waarop dit gevoelen fteunt, 1. Men vindt in de Eiernesten zomti;ds bedor„ ven Eieren, die volkomen zwar: zijn, en die met zulk „ eene couleur doordrongen fchiinen. 2. liet geele ,, Lichaam C Corpus Luteum) dat zich in het Eiernest „ vormt, na iedere ontvangenis, is eerst RooH, Jan Oran- je, dan bleek Geel, en laar eindelijk eene zwarte vlak „ na. 3. In de Ballen der Mannen , door eene Ziekte ,, bedorven, bij voorbeeld, eene Sarcocele of Vleesch,, breuk, ziet men veele zwarte vlakken, die eene zvarte ,, ftoffe bevatten. 4. De Klieren alwaar zich het edelfle ,, voedend zap afkleinst, dat met het Zaadvocht en Ze- nuwvochtten naauwften verknocht is; is bij ai de zwaK,, ke en teerinaachtige Menfchen met zulk eene ftoff ,, vervuld. — Men vindt dezelve nog meermalen in de GlanduU Conglobata, van het geheeïe Lichaam z,e!deu ,, in den Thijmus, in de Thijroid-'a, en in de Oppjïfnie» ,, ren. 5. Bij de Negers is de bastachtige ftoff? der Her*-' „ fenen , en kleine Hersfenen zwartachtig, zo wel nis hun „ Zaad, daarnet een en ander bij onsaSchgraauw is. Boddaert. j  124 Aardrijkskundige kan in Edwards (*) of in zijn Nabootzer Seligman, (f) de gedaante van dien Man zien. Na de teekening van zijnen Zoon, van wien ik ftraks fpreeken zal, in het Koper gebragt; en men zal 'er nog eene breeder befchrijving van vinden in 'het fchoone Werk van Sciireber. Het geen het aanmerkelijkfleis, is dat deze Man Vader van zes Kinderen wierd, die hem alle geleeken, zij kreegen allen, twee Maanden na hunne geboorte, zulke Uitwasfen op het Vel; ik ben onderricht, dat zij alle overleeden zijn op eene Zoon na, die no.2: te Londen leeft, bij eenen Br ook es een Koopman in Dieren, alwaar hij zichzelve en de andere zeïdzaame Diereu, voor Geld laat zien. Laaten wij nu eens onderftellen, dat het Geflacht van dezen Stekel-Varken-Man van alle alle andere Menfchen verwijderd, verplicht waare geweest, van zich in een afgelegen Land of Eiland te begeeven, aldaar gedwongen om onder elkander te trouwen, zoude 'er zonder twijtTel een bijzonder Geflacht uit voortkoomen, dat verder van ons afftaan zoude, dan dat der Negers. Laaten wij verder onderflellen , dat die" Eilanden of dat Land lange Jaaren naderhand ontdekt wierd; (■*") Edward Gleanings ef Nat. Hi/ï. I. tab. 212. (t) Le- Qifeaux de Seligmann , tom. VII. tab. 4. In deze twee Werken, is niet de geheeïe Man , maar alleen de hand afgebeeld. Ook is in de Afbeelding Van den Heer Edwasds de verf der Wratten niet donkerbruin maar zwart. BoBDAtRï.J  Dierkunde. 125 wierd; Welk een vreugd voor de Wijsgeeren, Menfchen gevonden te hebben, die zo veel van andere verfchillen! De eene zoude al hun verfhnd te koste leggen, om de oorzaaken, van die verbastering na te gaan, in het Land zelve. De andere zouden zich overtuigd I :houden van de noodzakelijkheid Van meer dan eenen Stamvader te ftellen , want wie zoude van hetzelve Geflacht als die Egel-Man willen zijn; en zoude de eene zo wel niet bedroogen zijn , als de andere ? Ik ben verre van verzekerd te zijn , dat dit !j de oorfprong zoude zijn van eenige verandering van belang in ons zoort. Maar niemand zoude de mogelijkheid van dergeïijken ■ oorfprong voiftrekt kunnen lochenen. Want . fchoon de erfziekten gemeenelijk na eenige genachten verdwijnen; weeten wij nog niet, tot hoe verre zij kunnen duuren , wanneer zieken van dit zoort onder eikanderen, voortteelen, en voorat wanneer men onderftelt, dat de Luditftreek zulk eene ziekte begunfligt. ■ Om tot de trappen , tusfchen den Neger en •den Blanken, weder te keeren, zullen wij Waarneemen, dat hier eene groote verfchei- J denheid of liever eene klimming plaats heeft. De Blanke is blond of bruin ; de Blonde woont ten Noorden, gelijk in Zweeden, Denemarken, l èn het Noordefgédeeïte van Duhschland; deze heeft blaauwe Oogen, en dikwijls rood Hair'; de Blajike die bruin is,.vindt men in de Zuidelijke deelen van Europa, deze heeft de Oogen en Hairen bruin of zwart. De J fchoon de erfziekten gemeenelijk na eenige  i2tS Aardrijkskundige De verbrandde Mensch leeft in Spanje en Portugal, en in een groot gedeelte van hoog Afien; de Bruine in het Noorden van Afrika, Ar abten en andere Landen van deze Luchtftreek. Van daar gaat de Natuur eindelijk over, door verfcheiden trappen, van den Moor tot den Hottentot, en dus allengskens tot den Neger. Men moet op nog eene andere mengeling agt geven, namelijk Olijf - couleurigen Indiaan, die in de Zuidelijke deelen van Ajien woond; wat de verfcheidenheid der couleur van de Amerikaanen , volgens de verfchillende Luchtftreeken, aangaat, van deze hebben wij reeds gefprooken. (*) Zommige Natuurkenners , die tenens Wijsgeeren zijn, hebben de verfcheidenheden van het Menfchelijk Geflacht, onder zekere Benden willen fchikken. De groote Linn/eus fteit vooreerst twee zoorten van Menfchen , die geheel verfchillen, (f) <*e eene dc redelijke Mensch, de Dagmensch en de andere de Nachtmensen. (*) Men kan den trapsgewijzen voortgang, die uit de vermenging van den Neger met de Blanken komt, vinden in het Werk van den Heer van Pauw Jur les Americains, Tom. I. p. 180. feqq. in de Aanmerking. Men zoude 'er nog het Gezin der Maratten bi; «oeten voegen, die uit een Moor en een Negerin voortkoomen. Zie VAfrique van Marmol, Tom. IH. p.49. Schoon men door Creolen en Metifen gemeenelijk Men lenen verftaat, die in Amerika uit Europeaanfche of gemengde Ouders gebooren zijn, tnmen vindt deze naam en ook in Oost- Indien om hetzelve uittedrukken. Zie de Algem. Befchrijv. der Reizen, Tom. IX. en de Relations dei Misjions ae Tranquebar, 33 contéme>t p. 919- ( j ) Syft. Natur. edit. XII. p^» 3»-  Dierkunde. 127 mensch. De Heer de Pauw heeft deze fout te fcherp doorgehaald. Ik zal hier alleen aanmerken, dat die groote Man hier mis heeft, door den Witten Neger of Chracelas, (f ) die een ziekelijk Individu onder de Negers is , voor eene bijzondere zoort te neemeu. Men kent ten minften geen tweede Gezin van Menfchen, die bij de befchrijving van Linn^eus komen ; Wat den Dagmensch of waaren Mensch aangaat, hij verdeelt denzelven in vier Stammen, na de vier Waerelddeelen, in Amerikaanen , Europeaanen, Afrikaanen en Afiatifche. Ik zal hier maar in 't algemeen aanmerken, dat deze verdeeling der Menfchen-ftammen, na de Staat- of Aardrijkskundige verdeeling van den Aardbol, niet kan goedgemaakt worden; want veel Landen van Aften hebben dezelve Luchtftreek, met zekere Landen in Europa; de Natuur heeft nooit de minfte fcheiding tusfchen deze twee deelen van den Aardbol gemaakt, en men kan in zekere opzichten dit ook varl de andere Waerelddeelen ook zeggen. Maar is 'er nog eene rede, die deze verdeeling van het Menfchelijk Geflacht aan veele zwarigheden onderhevig maakt, dit zijn de verhuizingen der Volken, en de daar uit gefprooten vermengingen. En in dezen opzichte is de Europeaan ten hoogften onrustig. Maar ( f) Deze Chracelas of Kakkerlaks of witte Negers lijn een bijzonder zoort vtn Wezens, die in de Menschkunde nog een groot raadzel zijn. Men vergelijke de Venus ïhyjlque van Maupertois , met het Bataviafcht Genoodfchap, III, Deel. Bobdaert.]  128 Aardrijkskundigs Maar de Hiftorie van AJièn geeft ons ook zeer veele verhuizingen aan de hand. En hebben wij in onze dagen, geen aanmerkelijk Voorbeeld van veele duizende Huisgezinnen uit Siberien? De Saraceenen hebben immers de Noorder deelen van' Afrika ingenoomen? en wie weet hoe veele dergelijke gevallen 'er in Amèrika plaats gehad hebben? Dit maakt gemeenelijk zulk eene verwarringin de gedaante der Menfchen , dat 'er eene lange reeks van Jaaren of van Eeuwen nodig is, om de Luchtftreek in alle haare rechten te herftellen, de Vreemdelingen uitte drijven en de gedaante der Menfchen weder zo te maaken, als de Luchtftreek dezelve gevormd had. Men neeme eenen Waarneemer als De manet ten voorbedde, indien deze eenige honderd Jaaren vroeger in Afrika gekomen was, zoude hij dan de Portugeezen niet veel Blan. ker ten minften zo Zwart niet dan tegenwoordig gevonden hebben? Indien Pater Hele of eenig ander Waarneemer, eene Re s in Lapland in voorige tijden gedaan had, zoude dan de Tortor, die zijn Vaderland verlaaten had, niet grooter zijn? In het eene en andere geval zoude men een gebrek van invloed van de Luchtftreek gezien hebben, zo men meende, terwijl het gebrek alleen aan den tijd om het uit te werken toetefchrijven was. Onderfteld zijnde, dat nadere Waarneemingen ten vollen bewezen, dat de Luchtftreek de voornaame oorzaak is van de veranderingen der Menfchelijke Gedaantens, zoude men zeer waarfchijnelijke gisfiugen kunnen maaken over  Dierkunde. 119 over den eerffen oorfprong van veele Volken. Men zoude, bij voorbeeld, weeten hoe veel tijds *er zoude nodig zijn om onder eene gegeven Luchtftreek het Vel van eenen Blanken in eenen Zwarten te veranderen. Men zoude weeten hoe veel de zwartheid in ijdere Eeuw aangroeid. Indien men dan, zeg ik^ onder de verzengde Luchtftreek eene bleek geverfde Natie vond, zoude men met eenige y/aarfchijnelijkheid, den tijd van deszelfs verhuizing uit hen minder warm Land, kunnen bepaalen. Dezelfde redeneering kan men toe» pasfen op andere Volken , gelijk bij voorbeeld de Tataaren. Dan zoude men behalven de couleur nog acht moeten geeven op de gedaante, de couleur van Oogen en Hair, enz. Dit is flegts een opgeworpen denkbeeld, en ik bemerk wei, hoe veele Waarneemingen en Zamenftellingen 'er nodig zouden zijn om dit ter uitvoer te brengen , en welke diepe kundigheden van Natuurkunde en Natuurlijke Hiftorie van den Mensch, dit vereischt. Linn.eus begaat nog eene fout, ten opzichte van de Amerikaanen*) wanneer hij gelooft, dat zij alle brons-cóulèurig zijn, fchoon dezelve niet geheel zo zijn. Hij noemt heft Galachtige Cholerici, Schoon hun onderfcheiden Caracler zwakheid en lafhartigheid is dat echter zeer zelden met een Galachtig Temperament veréenigd is. Ten dezen opzichte, maakt men alles te gemeen, wanneer men aan zo |eele Volken, die zo veele verfcheiden Luchtftreeken bewoonèn , het zelve Caraéuer erl «Temperament mededeelt. Hij ïfteent dat de I ÜH  13» Aardrijkskundig* Europeer meest altijd bloedrijk is, en de Inv/oonder van Aften Zwart-gallig; wat den eerften aangaat, men ziet ligt, hoe weinig dit op den Spanjaard en Italiaan kan toegepast worden, en de Georgiër is even zo min zwartGallig als de Bewoonder van Kamfchatka. De verfcheiden Volken van Negers en Mauren, zijn zo kwaadaartig noch zo platgeneusd niet, cn alle de Zwartinnen hebben zulke lange Borften niet, en de Foulis zijn werkzaamer dan deze Natuurkenner zegt. De Hottentot is niet kwaad, wanneer men hem wel behandeld, en veele Volken van de Kust van Guiné, zijn welgemaakt. Het zoude derhalven veel beter met de Natuur der zaaken overeenkomen, wanneer men meer acht gaf op de Luchtftreek, in de verdeeling der Menfchen in verfcheiden Stammen. Hierop heeft de Heer Blumenbach wel degelijk achtgegeeven, in zijne Verhandeling over den Mensch. Hij verdeelt het Menschdom in vier voornaame Stammen. De eerfte bevat de Europeërs, de Inwoonders der Ganges en ten Noorden van de Amour, waaronder Noord- Amerika begreepen is. De Heer Blumenbach bekent zelve, dat 'er groote verfcheidenheden in dezen Stam zijn, maar zegt, dat zij echter elkander veel gelijken. De groote zwarigheid, die hier is, is dat de Grenzen van deze Stam zich zoo ver uitftrekken aan den eenen kant tot aan de Ganges ten Zuiden, en naar den anderen kant zo hoog naar de Pool tot aan d'AwQUi$ welke eene uitgestrektheid van Landen, tusfchen die twee Rivieren, bevolkt  Dier kun » s. ijl volkt doof een onnoemelijk getal van verfehillende Menfchen. Vervolgens verfchil* len de Tartaarfche Volken zo fterk onder elkander, en dit gevoegd bij hunne geduurigé verhuizingen, maakt dat men hen onder geen j eenen Stam tellen kan. De Kirgifchen, Kalmikken , Befchiren , maaken groote verfcheidenheden ; gelijk men door de fchoone berichten van den Heer Pallas zien kan. Schoon zij op veele plaatzen in nabuurige Landen woonen, en welke eenen afftand is 'er tusfchen den Kalmirk en den Georgiër, fchoon men hen beiden tot eenen ftam rekend. Het is echter van de andere zijde ook waar, dat de Inwoonder van Noord- Amerikat fterk op die van Afien gelijkt , die aan dc overzijde van de groote Zee woont, die hen fcheidt. De Heer d'Antermonij bevestigt de groote gelijkenis , die 'er tus¬ fchen de Tunguferi en eenige Volken van Noord - Amerika is, (*) en men heeft de teekening, die Catesbij van een' Man, uit dén van deze Volken gegeeven heeft, (f) maar te vergelijken , met een Tartaarsch geZicht , om 'er nog meer van overtuigd te worden. De tweede Stam van den Heer BlumeNbach bevat de Afiatifche Volken, aan.geene) zij- f *) Recherches Philofoph. fur les Americalni de M. Tauw, Tom. I. p. 136. (f) Catesbij tippend, tab. ultima, SkueatoN #y< IV. jplanche derniere. 1 %  134 Aardrijkskundigs zijde van de Amour en den Ganges, met de Inwoonders van Afien, en de Zuidzee. Indien ik dien Natuurkenner wel begrijp, zoude de Chinees dan van denzelfden Stam zijn met den waaren Indiaan. Intusfchen komt mij de gedaante van den Chinees voor meer eene verbastering van den Tataar dan van den Indiaan te zijn. (*) Maar de grootfte zwarigheid zoude uit de vermenigvuldigde verfcheidenheden , van de Inwoonders der Zuidzee-Eilanden rijzen. Deze Volken zijn van eene zo buitengemeen verfchillende gedaante , dat wanneer wij de beste Reizigers voet voor voet, in deze Zeeën volgen, wij ter naauwernood kunnen gelooven, het geen wij leezen. Bruine, zwarte, olijfcouleurige, kleine, leelijke , groote , fchoone Menfchen, met lang Hair , en gekroeste Koppen , zijn zo digt bij elkander , dat men zoude zeggen, dat alle de Volken der Waereld afgefprooken hadden , om Volkplantingen in dit wonderbaare gedeelte van den Aardbol te zefiden. Het is hier de plaats niet, om in het breedc over dit ft uk te handelen; maar dat is zeker , dat men alle deze Volken on- (♦) Dat ds Chineesch naar den Tataar gelijkt, (tem ik toe, maar zoude dit niet door de vermenging van óeChi neefchen met de Tartaaren, na de overwinning van Genges Chan kunnen veroorzaakt worden ? want van de andere zijde toont de Chineefche aan, hunne oudheid, konften, Zeden en gewoontens, zeker eene Indiaanfche afkomst. Zie recherches Philofophiques fur les Aegyptiens & les Chenois, de M. Pauw. Sonnerat Poyag. Tom. II. Hiftorifclie Befchrijving der Reizen, torn. V. Bodbaert.]  Dierkunde^ 133 onder geen eenen en denzelfden Stam kan brengen. De derde voornaame verdeeling van den Mensch, zijn de Afrikaanfche Negers, tegens !; deze valt niets in te brengen; en zelf de Mau| ren maaken hier geen tegenwerping: want zij bewoonen de brandende Luchtftreek der Negers niet; of ten minften zederd al te korten tijd. De vierde beftaat uit de overige Inwoonders van Amerika, van Canada tot aan Ma: gelianes. Men ziet wel, dat deze verdeeling groote voordeden heeft, boven die van Linnaeus; en de aangehaalde tegenwerpingen Haan het niet geheel den bodem in ; men kan 'er op andwoorden, dat indien men in 't zelfde Cliniaat Menfchelijke gedaantens vindt, die volkomen onderling verfchillen, het Volken zijn, die zeer onlangs in die Landen gekomen zijn. (*) Ik twijffel evenwei of dit alle zwarigheden wel kan wegneemen. De Heer Erxleben Hoogleeraar te Göttingen , wiens al te vroege Dood een groot verlies voor de Wetenfehappen is; heeft gelijk het blijkt, in zijn uitmuntend zamenftel met (*) De vraag blijft dan, van waar bomen die verfchülende Inwoonders der Eilanden van de Zuidzee? hebben zij eenige de minfte overeenkomst, met die van andere Waereldsdeelen? heeft iemand dezelve ooit zinds de Oost Indifche Vaart, of de ontdekking van Amerika gezien? komen hunne zeden, gewoontens of kunften met eenig ander Volk overeen? Boddaert.] I 3  Aardrijkskundig* met de verdeeling van den Heer B l tj m e n- t BACH veel voordeels gedaan. Hij ftelt vijf Stammen, of zo men wil vijf verfcheidenheden van het Menschdom ; de eerfte is van welke ik in het breede gefprooken heb ; de Noordfche Dwerg, onder den naam van Laplander en alle de kleine Valken, die tusfchen den Poolcirkel tot aan de Pool woonen, komen in deze bende. Dezé verdeeling is wel getroffen, en volkomen overeenkomftig met de Luchtftreek; dan volgt de in Aften levende Tataar , die zich van den Imaus tot aan de Grenzen Uitftrektv Deze verdeeling behaagde mij zeer, door dien zij mij aanwees , hqezeer mijne denkbeelden met die van dien grooten Natuurkenner overeenkomen, mijne gedachten, om de voornaamfte Stammen te ontdekken, door waar te neemen , hoe de Aardbol in groote ftreeken verdeeld is , door hooge en lange Bergfchakels, hadden mij derwaards geleidt. (*) Ik zal mij hier na breeder op dit onderwerp uitlaaten. Na dezen doet de Heer Erxleben den Europcïr volgen; te ftellen dat Europa een Natuurkundige verdeeling op den Aardbol maakt, gelijk zij eene Aardrijkskundige maakt, is geen juist denkbeeld, en de Tanais of kleine Don, kan de grenzen niet maaken van twee Stammen van Menfchen, of van twee Luchtftreeken, gelijk zij de Grenzen van twee Landen f*) De Heer Buache heeft fchoone Kaarten gegeven , welke deze verdeeling der Aarde , door Cergfghaktls tatitoonen. Zie zijne Geographie Phyfique, welke te Pajij» in ij66 in Ung +to uitgegeven is. Boddaert.]  DiERKtrNDe. 135 'den maakt. De Afrikaan maakt den vierden Stam ; en de Amerikaan den vijfden ; echter met uitfluiting van den Dwerg der PoolLanden. Deze verdeeling van den Heer Erxleben is met veel oordeel gedaan, en met eene nagedachte leezing van alles, wat ten dezen opzichte voor hem gezegd is. Zij komt in veele ftukken overeen met die welke de Heer Kant finds kort had uitgegeven. Deze heeft vier Stammen, gelijk die van de Heeren Linnaeus en Blumenbach, onder welke zich vervolgens minder gewigtige verfcheidenheden fchikken. Eerst heeft men den Noordfchen Europeaan, die blond is, uit hoofde van eené vochtige Koude, daar na den Amerikaany die kopercouleurig is, uit hoofde van eene drooge Koude; deze geeft den Calmuk. Wij hebben hier voor gezien, dat de groote Koude, volgends dien Wijsgeer in het diepfte van het Noorden een Calmuks Aangezicht voortbrengt. Inde derde plaats koomt de Neger, voortgebragt door eene vochtige Warmte ; eindelijk de olijfcouleurige Indiaan van de overzijde van den Ganges maakt den vierden Stam. Deze vier Stammen zamengemengd maaken de andere verfcheidenheden uit. Dus zouden de Tonquineezen en Chineefchen uit Tataaren en Indiaanen voortgekoomen zijn. Maar dit zamenftel ontmoet ook groote zwarigheden. Vooreerst heb ik mijne zwarigheden geopperd over het gevoelen, dat deTariaaren afleidt van de Amerikaanen die onder de Pool woonen; en dan is het onmogelijk I 4 dat;  %$6 Aardrijkskundige dat van de Hunnen van de Amerikaanen afleidt; 20 dat men hier nog eenen vijfden Stam ftellen moet, (*) Verder is het nog twijfelachtig, dat men alle de Amerikaanfche Volken, als eene eenige en gemeene oorsprong hebbende, kan aanmerken. De Peruviaanen hebben eene gedaante , die geheel van die van de Galebis verfchilt, en echter zijn zij niet zeer ver van elkander; en wftt Noord-Amerika aangaat, men vindt 'er groote verfcheidenheden. Ik heb 'er reeds verfcheidene aangehaald : Maar thans zie ik mjj in ftaat om eene gewigtige uitzondering te maaken ; die fints kort ontdekt is. Een Spaansch Fregat vond in 1774. op de West - kust van NoordAmerika, hooger dan Caüfornien op 5.50 43' Noorder breedte een Wit en Blond Volk. (f) Dit aanmerkelijk ft uk zal veele zamenftellen doen gebooren worden; want wie zal deze (*) De ontdekking van de Straat van Cooks bij de IJszee en die fchakel van Alicutifche, Berings, en KoperEilanden toonen dat Amerika en Aften zo na aan elkander liggen,darzij elkander Inwoonders hebben kunnen gceven ; daar nu de Natuurkundige befchouwing van den Aardbol, duidelijk aantoont dat Amerika veel laater moet bevolkt zijn; en dat Ajien de wieg van het Menschdom is, is het zeer waarfchitnelijk, dat de Amerikaanen uit het Noord-Oosttn vau Afien naar At Nieuwe Waereld zijn overgegaan, en dus hunnen oorfprong aan de Indiaancn en Tartaaren verfchuldigd ziin. Boddaert.] (t) Dit zullen w^nTCch\]uüV\\k Tungufen of K^m'fcftadafen zijn, welke door de Straat van Cooks en de fcbakeli van Eilandtjes , die onder den naam van Alieutlhhe. Irosfen, Beringt en Kop^r - Eilanden van Noord Oost - Afien in Amerika kunnen overkomen. Bopdaert.J  D ,1 E R r ü N 9 i. 137 gelegendheid niet waarneemen om 'er een Boek over te fchrijven; misfchien is dit Volk, indien het beftaat, van den Stam der Akanfas. Alle deze zamenftellen met een algemeen oog overziende, moet men flegts op de verscheidenheden van ons zoort letten , welke in deze tweede afdeeling aangehaald zijn, om te toonen, dat zij alle aan groote zwarigheden onderhevig zijn. Laaten wij dan eene wijs zoeken, om den Menseh op eene betere wijze in Stammen te verdeelen, en 'er eene meer Natuurlijke afleiding te toonen. Het is vooreerst zeker , zo door de Waarneemingen van den brand der groote Rivieren van Afien , als door de Waarneemingen met den Barometer, dat Oost-Afien tusfchen den 32° en 440 ja 50° Moorder 'breedte, en tusfchen de 950 en 1250 lengte eene der grootfte Bewoonbaare verhevenheden van onzen Aardbol bevat, laaten wij verder waarneemen, dat uit dien grooten Aardfchol, alle de fchakels van Bergen voortkoomen. Indien men dan wildt toeftaan met de Heeren Paatjw, Pallas, (*) Bailly, (f ) dat dit de geboorteplaats van den Mensch is, dit is reeds van te voren beweezen, kan men 'er de laatere verfcheidenheden natuurlijk uit afleiden, op deze wijs. Een (•) Wattrneemingtn over den eerfprong jder Bergen em~ achter mijne BeTeJiouwing van den Aardbol, Boddaert.] Ct) Lettres fur l'Origine des Sciences, I 5  138 Aardrijkskundige Een vermenigvuldigde Bevolking op dezen Aardfchol verplichte dc Bówoondcrs, om het oog op uitgebreider Landen te flaan, zommige Huisgezinnen daalden 'er van af, en verfpreidden zich dóór verfcheiden Waerelddeelen , een gedeelte begon met de Vlaktens aan de andere zijde van den Uraiifchen Berg, tusfchen dezen Berg en den Caucajus , onderftellende dat die Vlaktens nog onder Water Honden, gingen zij hooger op en kwaa- mcn in Europa. Andere Huisgezinnen, ftrekten zich uit ten Noorden van den Berg Atlas, en maakten niet alleen den oorfprong der Siberifche Volken , maar van die welke thans de Curilifche Eilanden bewoonen , eh van een gedeelte der Noord - Amerikaanen. Want misfchien, was 'er toen geen Rusfifchen Archipel, en Amerika grensde aan Siberien. De derde Volkplanting van het Zuiden, van den grooten Aardfchol afkomende Bevolkte Arabien, Indifn en de Eilanden daarom ftreeks. Misfchien was 'er de Roode Zee nog niet, en Afrika grensde aan Afien , door eene uitgebreidde Vlakte, die dus gemakkelijk Inwoonders konde bevatten, daar gewendde zich de Mensch allengskens aan de Luchtftreek, en wierd een Neger, het geen ook aan de zijde van Europa had kunnen gebeuren. Eindelijk eene Volkplanting haaren weg neemende na het Zuidoosten, heeft de Chineefcn, Coreers, Japanneezen enz. kunnen geeven. De Mensch dus alle Luchtftreeken-, allengskens inneemende, werd door hunnen invloed hier een Georgiër, daar een Neger, en elders een Esquimo. Dit  Dit denbeeld, want ik geef het niet voor noger op, komt mij vrij natuurlijk voor: want de Leezer heeft hier voor, alle de verfcheidenheden , die de veranderingen van Luchtftreek en Spijze kunnen voortbrengen, duidelijk gezien , en 'er is geen eene groote verhevenheid op den Aardbol , die zo gemakkelijk den oorfprong der verfcheidenVolken, die dezelve bewoonen aanduidt; en eindelijk, dewijl 'er Hiftorifche bewijzen zijn, ter ftaaving van de hooge Oudheid van het Menschdom in dit gedeelte van Afien. Wanneer men integendeel eenen grooten Aardfchol in Afrika ftelde . als het eerfte Vaderland van den Mensch, zoude men veel -grooter zwarigheden aantreffen. Vooreerst kunnen wij zulks met geen vast getuigenis ftaaven; ten tweeden hebben hebben wij geen Hiftorisch bewijs, dat dit de eerfte Woonplaats van den Mensch is, gelijk wij van Afien hebben. Eindelijk maaken de Wetenfehappen , die wij van Afien hebben, eene voornaamc tegenwerping. Maar behalven dit zijn 'er nog Natuurkundige zwarigheden. Vooreerst is 'er meer tijds nodig om den Neger blank te maaken ; dan den Witten Mensch Zwart; ook wordt het Negerkind wit gebooren , en draagt de teekenen van zijne aanftaande verf alleen aan de Nagels en Teeldeelen. Eindelijk is de blanke Mensch geestiger en arbeidzamer (*) dan de Zwarte. Dit C*) Dit laatfte bewiji gaat naauweïïjks door; de Negerflaaven welke Bit Guinée, Angola en andere plaatzen naar on-  t-j-o AarDrIJKSETJNDI ge Dit koomt inderdaad van de Luchtftreek. Maar het blijft altijd een bewezen waarheid, dat men den Blanken of Witten Mensch' niet moet verwarren met den Kakerlak (Chaerelas) of zieken Neger, en den eenen uk den anderen afleiden ; want niet alleen dat de Chaerelas niet voortteeld; maar men kan ook met geen moglijkheid een Stam die fterk van geest, en fchoon van Lichaam is , uit zulk een zwak en ziekelijk wezen afleiden. Het is waar , dat de volkomen blanke met rood Hair, wat zwakker fchijnt, dan een die minder blank is. Maar het is ook zeker, dat de blonde Europeaan den' gezondften Neger, van welke men die wil doen afdaalen, verre overtreft in werkzaamheid en kracht van vernuft , en zelf in zeker opzicht in Lichaamskracht. Onderftellende , dat Afien de woonplaats geweest is van de oudfte Volken, kan men niet twiffelen of dezelve was Blank, of liever gelijk wij in Europa zeggen zouden blond. Hier zoude vervolgens , op bovengemelde wijs de groote Stammen van Menfchen afkomen, die naderhand door vermenging, dean- onz3 Volkplantigen in Surinamen en Curacao gebragt worden, zijn geestig, vol vertellingen en beminnen zang en dans; de alhier zo bekende Hottentot Eljza Captein , was een Kundig Geleerd Man ; en hoeveel aartige en verwonderenswaardige ftukken van geduld , zo in Borduur- als Matwerk, worden ons uit de West - Indien toegezonden; ik heb zelve een groot model van een Zuikermolcn metal zijn toebehooren gezien, door een Neger op de voetmaat gemaakt. Boddaert.]  Dierkunde. 141 derc Volken of verfcheidenheden van de tweede order voortgebragt hebben, of hebben kunnen voortbrengen. — Wij lochenen echter niet, dat de Luchtftreek niet alles doen konde , en dat plaatzclijke oorzaaken , die wij niet weeten, 'er de uitwerkingen van verhaast of vertraagd, vermeerderd of verminderd hebben op den Mensch en op de verfcheidenheden van onze zoort. Dit fchijnt integendeel zeker te zijn ; het zwarte en witte dus altijd het voornaame punt van onze nafpooringen zijnde, neemen wij gaarne het gevoelen van den lieer Schrebkr aan . die ftelt onder anderen , dat het voedzel/ de zwartheid van den Blanken veel heeft kunnen verhaasten. _ Ik laat het aan den Wijsgeerigen Hiftoriefchrijyer, om dit ftuk verder te onderzoeken; het geen ik gezegd heb, koomt mij voor op grond te ftepnep. Ken middelmatig vernuft kan ecu natuurlijk en' gemakkelijk middel uitvinden, en dat wel omdat hij "geen kundigheden genoeg heeft , om alle de zwarigheden, die 'er tegen zijn intezicn. Ik vergenoeg mij derhalven , eenige bewijzen aangevoerd te hebben , ten behoeve van het gevoelen , dat ons Geflacht, met alle deszelfs verfcheidenheden uit eenen algemeenen bron afleidt^ en die de mogelijkheid van eene trapsgewijze uitbreiding van den Mensch uit eVn en het zelve gedeelte van den Aardbol, over deszelfs geheeïe oppervlakte aanwijzen en doen begrijpen. D £ R-  I42 Aardrijkskundige DERDE AFDEEL ING. Ik zal deze nafpooringén omtrent den Mensch eindigen met twee vraagen, die mij gewigtig fchijnen, om te vcrklaaren, wijl Lieden van verfrand dezelve voorgefteld hebben. Was de eerfte Mensch twee- of viervoetig ? Was het een Ourang Outang? MönbodDO (*) en Rousseau (f) verlaagen den Mensch, tot dien zoort van Aap, enMoscAti heeft alle zijne Ontleedkundige kundigheden zaamen geroepen, om ons op vier Voeten te doen gaan. De Heeren van Buffon, van Pauw en Blumenbach, hebben dit Stuk bijna afgedaan, 'er blijft mij niet over, dan in weinige woorden de uitkomften van hunne Nafpooringén hier voor *e draagen , en 'ef ceniee mijner Waarneemingen bij te voegen. De Hiftorie van den Ourang Outang vindt hierheen plaats, dan voor zo verre, men het onderfcheid, tusfchen zijne zoort, en de onze moet aautoonen. (§) Ik zal dan te- gens- (*) Of the Origine and progresf of Language, Tom. I. *'(lt' Difcows fur V'inêgalité parmi les hommes, not. 8. f i~) Die Wijsgeeren, die vooringenoomen zijn met hun verderflijk ftelfel van den ftaat van wildheid, gelijk, Rousseau, en Monboddo, hebben den eerften Mensch ln den Ourang Outang meenen te vinden. Inderdaad geijkt dit Dier oppervlakkig (maar uit oppervlakkige Be-  Dierkunde. 14.3 genswoordig de voornaamfte verfchillen, tusfchen deszelfs zamenftel en het onze opgeeven, zo als men dezelven in de Ontleeding door den Heer Tyson, en in de Befchrijvingen van de Heeren Buffon en d'Aubenton, vindt: ,, De Ourang Outang, zegt „ de Heer d'Aubenton, onderfcheidt zich van den Mensch , in de wijs op welke „ het Hoofd op den Hals ftaat, en in de ,, rigting der Vlakte van het groote gat van „ het Achterhoofd. (*) Dit Gaten de Knoo- „ pen ïfi fchouwingen moet men geene zeekere waarheden wil,jj len afleiden, te meer als men bij nader onderzoek van j 't tegendeel overtuid wordt ) befchouwd na ge| noeg aan den Mensch door zijne gedaante. Maar volgens (| de Ontleedkundige Nafpooringén van den Heer Tyson, . komt hij nader aan den Mensch dan aan den Aap, zijne Kuiten zijn van achter vleezig, dit gevoegd bij het gemak van het gaan op twee Voeten, onderfcheiden hem zeer, wat zijr. Lichaam aangaat, van de bende der Aapen. Het Hart, de Longen, de Borst, de Ingewanden, en de Hersfenen.gelijken zeer n aardezelfde deelen in denMensch; hij heeft het wormsgewijze bijhangzei aan den blinden Darm, even als wij, het geen aan de Aapen ontbreekt; ook is zijn imborst zo geheel Dierlijk niet; hij heeft die woeste beweeging niet, die als Stuipachtig fchijnen bij de andere Aapen; hij is zelf (lil, en als zwaarmoedig, en zijne overdagte navolging der Menfchelijke daaden, toonen ongetwijffeld hoedanigheden van eenen meer verheven Geest. Men kan zich van dit alles uit de Werken van de Heeren Buffon en Sche.ebe*k. overtuigen. (*) De Heer de la Bkosse zegt, dat hij eene Negerin gekend heeft, die veele Jaaren met deze half-Menfchen, in de Bosfchen tc L§ar,go geleefd heeft, zonder 'er zich kwalijk bij bivonden te hebben. Met groote reden verwonderd zich de Heer de Paauw, dat die Reiziger niet meldt, of die Negerin bezwangerd geweest is door die Aa-  14+ Aardrijkskundige* „ pen of Knobbels, die 'er om ftaan, ftaatt meer naar achter, in den Ourang. — Dit „ verfchil tusfchen den Jocko of den klei„ nen Ourang en den Mensch , zoude ma„ ken, dat de laatfte zijn Aangezicht zo ge„ makkelijk niet zoude kunnen toonen, in„ dien hij goedvond op Handen en Voeten „ te loopen, en dat de Jucko op twee Voe„ ten ftaande , genoodzaakt is zijn Hoofd te ,, buigen, om zijn Aangezicht vlak van voo,, ren te laaten zien." Het is met oogmerk , dat ik deze plaats van den Heer d'Aubenton aangehaald heb, vooreerst toond dezelve een wezentlijk onderfcheid tusfchen den Mensch en den Ourang Outang , en toond dat deze dikwijls op vier Voeten gaat, het geen hem ver van de Menfchen onderfcheid. Want wanneer men het Mofchati, de plaatzing van het groote Gat van het Achterhoofd , dat in den Mensch meer naar Aapen; want dit zoude eene befluitende Froefneeming geweest zijn. [Een Reiziger die zulk een geval verhaalt, zonder het wel doorgrond te hebben, of ten minften reden gegeven te hebben, waarom hij het niet nader onderzogt beeft, geeft geen goede gedagten van zijne goeda trouw of van zijn verfland. Aanmerking van den Franfchen Vertaler. Ik voeg 'er bij, dat mij het geheeïe geval ougelooveliik voorkomt; vooreerst heeft men bericht dat Aapen die Vrouwen aandoen , dezelve naderhand dooden; ten tweeden, volgens den Heer de la Brosse, zoude die Negerin drie Jaaren in dat Bosch doorgebragt hebben; waar leefde zij al dien tijd van/ Waar bleef zi des Nachts veilig voor de wilde Dieren? Waarom heeft men geen uitvoerig verhaal van dit zonderling geval? enz. Boddaert.] ■ ■  DïEREüNDX. Xtf haar Vooren ftaat, als geen bewijs aanmerken , dat de Natuur den Mensch tot een tweevoetig Dier gefchikt heeft, zoude men zich niet kunnen verwonderen , dat men het bewijs van het tegendeel in de Joeko vondt, i in welke men ziet, dat het zelve Gat meer ji naar achter ftaet. • * 'Er is nog een onderfcheid, in het Hoofdbeen van den Ourang; dit Dier heeft een bijzonder Been, een bijftuk van eene kegelach- • tige gedaante, even "als de andere Aapen, ia < welke de Snijtanden van het Opperkaakbeen i in geplant zijn. (*) ln den Mensch maakt | dit geen bijzonder Been uit. — De Heer Cam| i>er fehrijft duidelijk aan den Heer Blumenbach, dat de Ourang in dit ftuk met andere 1 Aapen gelijk ftaat. Men kan bij den Heer ? Blumenbach dit Been zien in het Hoofd van den Baviaan (Simia Morman. (*)) Men ziet het ook in het Hoofd van den Aap, in het Werk van den Heer Schreber, ff) en zelfs reeds bij Eustachi. (§) Het (* ) Zie Camper Natuurkundige Verhand. I. Plaat I? fig (•) De Simia Mormon is eene zeer ligte verfcheidenheid van den Mandrill van den Heer de Buffon. Zie de Afbeelding door den Heer Alströmer gegeeven, in de Schwedifche Abhand. voor 1752. tab. 3. ( t ) Zie Schreber Zaugth. torn. I. tab. I. ■ Albini explicatio tab. Euflachii tab.45.2. [Schoon dit Been in alle Aapen tegenwoordig is, toont hetplatte Aangezicht van den IVoewoe of langarm Aap (Simia Lar Linn. Gibbon, Buffon dat hier ook .trappen en maat en plaats ! hebben. Bobdaert.J K.  J46 Aardrijkskundig* Het derde verfchil is dat der Ribben, dit komt mij van gewicht voor, de Mensch heeft 'er twaalf aan iedere zijde , de Ourang dertien , zo dat dit Dier 'er twee meer heelt dan wij; dit verfchil fchijnt mij van meer gewicht, dan aan den Heer de Paauw, die het van weinig belang rekent, om dat hij zomtijds zes en twintig Ribben bij een Mensch gevonden heeft. (**) Maar dit zijn bijzondere gevallen, die niets bewijzen; want men fpreekt hier niet van fpeelingen der Natuur. — Indien men wilde ftellen, dat de Ourang Outang, die door den Heer Tyson ontleed is, een bijzonderheid in haare zoort is, zoude zulks zekerlijk zonder eenigen grond zijn ; en inderdaad zoude het zeer bijzonder zijn, dat, in eene zoort, die op zigzelve zo zeldzaam is , men juist een Dier gekreegen had , dat zo bijzonder gefteld was ; het was echter mogelijk. Ten vierden, de Voet van den Ourang Outang gelijkt naar die van een' Aap , wijl de groote Tee eene waare Duim is; en dat de geheeïe Voet en de Teeën langer zijn dan bij den Mensch. Men kan deze Lengte niet toefchrijven aan de gewoonte van klimmen op de Boomen, want het was een jongen Ourang die men Ontleedde, en bij wicn men deBeen- de- (•*) Of dit ftuk wel van zo veel belang is, als de Heer Zimmerman gelooft, is bij mij twijffelachtig. Het doet niet» tot de meer of minder gemakkelijke ademhaling (zo veel wij weeten,) en blijkt niet van buiten, om een bijzonder kenmerk optegeeven. Boddairt.]  Dierkunde. 147 deren der Teeën reeds grooter vond dan bij den Mensch. Het kan zijn , dat 'er , gelijk de Heer de Paaüw meent, eenige zoorten van Menfchen zijn , die de groote Teeën meer dan gewoonelijk van de andere afgefcheiden hebben ; maar ik ken 'er geen', int welke de Voeten zo naar Handen gelijken, dan die van den Ourang Outang. Het is waar dat dit Dier niet zo fterk van Handen is, dan de andere Aapen ; maar men ziet 'er altijd uit, dat de Natuur het meer gefchikt heeft, om op de Boomen te klimmen , dan den Mensch. Ik voeg 'er bij, dat zijne Handen naar evenredigheid langer zijn, dan de onze. (*) Deze vijf verfchillen, alle even gewichtig, toonen ten klaarften, de naauwkeurigheid der Waarneemingen van den Heer Blumencach, te weetcn, dat de Ourang Outang niet: tweevoetig is, in zijnen Natuurlijken ftaat. Hij kan veel beter op twee Beenen gaan, dan de andere Aapen ; maar deze verfchillen zijn duidelijke bewijzen , dat hij 'er minder bekwaam toe is, dan de Mensch. Ik fpreek niet van alle die kleine verfchillen , welke Dotlor Tyson tusfchen ons en dat aanmerkenswaardig Dier gevonden heeft: om dat, wanneer men Menfchen van verfchillende zoorten bcfchouwd , men 'er misfchien even zo veel vinden zoude. Maar onder alle die ken- tee- (•) Dit heeft niet alleen in den Ourang plaats, maar ia ienGièbon, in den Boschduivel, Coaïta, den Paniseui en reële anderen. Boddaert.] K %  148 Aardrijkskundig* teekenen , die den Mensch van den Ourang Outang afzonderen, is de fpraak de voornaam fte. Het is zeer bijzonder, dat de Ourang alle de de Werktuigen tot de Spraak hebbende, niet fpreekt, maar van de andere zijde niets billijker dan de Waarneeming van den Heer PaauW; dat wanneer de Ourang fpreken konde, hij niet meer beneden den Mensch, maar een volmaakt Mensch zoude zijn. De Graaf de Buffon verwondert zich ook; dat de Ourang niet denkt , daar zijne Herszenen zo na aan die van den Mensch komen. Hier op zal ik vooreerst aanmerken , dat men niet vast bepaalen kan of de Ourang denkt of niet: (*) ten tweeden, dat het verfchil , der Herszenen , dat meer of min volmaaktheid ■ in de verftandige hoedanigheden aanduidt , misfchien te fijn is, voor het Ontleed-Mes; eindelijk dat de afftand tusfchen het vernuft van Newton en een Niéuw Hollander zeker s;rooter is, dan tusfchen dat van den Nieuw Hollander en den Ourang. Niemand heeft deszelfs plaats beter bepaald dan de Heer de Paauw. De Natuur, nergens een open vak laatende, waarom zoude 'er geen middel-wezen tusfchen den Mensch .en den Aap zijn? en waarom zoude zij, om onzen hoogmoed te vleijen, eenen oneindigen afftand tusfchen ons en den Ourang Hellen. Men kan zich niet genoeg verwonderen, over dit zeggen van den Heer Buffon, terwijl hij elders zegt, dat de daaden van * Het is zeeker geen met rede begaafd Schepzel.  D ierkunde. 14J van dat Dier, zeer na aan die van den Mensch komen. Schoon nu de afftand tusfchen ons en de Ourang niet oneindig is, is zij echter zeer groot, en door dien wij fpreeken kunnen, gaat onze rede de zijne ver te boven. 'Er is geen Volk bekend, dat niet fpreeken kan, en dat niet fpreekt. Ik zeg een Volk, want een Mensch alleen, volftrekt verlaaten, geduurende eenigen tijd , zoude zeker het fpraakvermogen verliezen. Daniël Selkerk, die eigcntlijk het origineel van Robinfon Crufoe is, en van alle die Robin/ons, die na dat modél gemaakt zijn, is 'er een bewijs van. Die ongelukkige Schotsman had vier Jaaren op het Eiland Juan Fernaniez doorgebragt, en had zijne Taal reeds zo vergeeten, dat zijne Verlosfers hem niet konden begrijpen. (*) Dit alleen had Rousseau van de ongerijmdheid van zijn denkbeeld moeten overtuigen, daar hij ftelt, dat de Mensch in zijnen Natuurlijken Wilden ftaat, niet fpreekt. "Er is zo geen Wilden ftaat voor den Mensch in de Waereld , en zij is 'er nooit geweest. Men haale mij de Jonge Wilde Vrouw van Hamel, het Meisje uit het Bosch van Songi, en andere zulke verlaaten enkele Perfoonen ; zij leefden alleen , en hun voorbeeld leert ons volftrekt niets , raakende den Natuurlijken ftaat der Menfchen , wijl zij in dezelve niet (*) Hiftorifche Befchrijving der Reiz. XII. Bogerts verhaak een diergelijk geval van een Californiaan. Bod- b.'.ïrt.] K 3  iSé Aardrijkskundige niet waren, gelijk de Heer Schreber te xecht aanmerkt. Dit is de Phijfiologie te willen beoeffenen, in een Mensch dat eene zeer zwaare Ziekte heeft. Men toone mij een Gezelfchap of Zamenleving van tien of twaalf Menfchen; in welk een Waereldsdeel het zijn moge , die met fpreeken; en ik zal gaerne toeftemmen , dat onze Voorouders Ourangs Outangs waren, of nog iets minder, zo men het goed vindt. Maar men heeft peheele Benden van deze Dieren vergaderd gezien, (f) En hunne wijze van Leven , is zo ingericht, dat zij gemakkelijk een gezelfchap zoude kunnen maaken, indien de Natuurkunde waare middelen aan de hand gegeven had. Ondertusfchen heeft niemand ooit iets waargenoomen , dat na Taal gelijkent. Rousseau meent, dat zij de Werktuigen der Stem, die zij hebben, verwaarloozen. Doch dit is maar een onderftellmg. Maar al ware dit zo, zoude het dan nog niet ten eenemaal verwonderlijk zijn, dat alle de Ourangs zo nalaatig waaren en de Mensch niet? fchoon zij elkander zo gelijken. Men moet derhalven toeftaan , dat zij cle verftandige vermogens niet hebben, om 'er gebruik van te maaken ; even als een Aap nooit een ftuk houts gebruiken zal, als een hefboom , fchoon men dikwijls ziet dat een Kind. 'er .zulk een gebruik van maakt; en zich plaatst 'aan het verfte einde, om met meerder kracht te (\) Dit is waar van veele Baviaanen, doch de Ourang leeft eenzaam en word zelden gevonden. Boi/DAtiu. J  Dierkunde. 15* te werken, zonder het echter ooit geleerd te hebben; en een juist denkbeeld van de oorzaaken van dit ftuk te hebben. (*) Een ander voordeel van den Mensch, daar ik niet zie , dat nog iemand op agt gaf; is de groote bekwaamheid waarmede hij zich over den Aardbol uitbreidt, en door welke hij den Ourang verre overtreft, zijnde dit Dier, dat hem zo gelijkt, aan de heete Luchtftreeken gebonden. Dit voordeel onderftelt in den Mensch een volmaakter Lichaam, of ten minften fterker. Wij zien 'er ook een voorbeeld in , hoe veel opmerking men nodig heeft, om een oordeel te vellen over de bekwaamheid van twee gelijke Dieren , om zich uittebreiden. Indien men tegenwerpt, dat het getal der Ourangs te klein is, om zo verre uitteloopen; zal ik zeggen: dat het oudtijds zo niet was; verder zijn 'er Dieren , waar van het zoort uit weinig individus beftaat, en die nogthans eene groote uitgeftrektheid op de oppervlakte van den Aardbol beftaan. 'Er zijn zoorten van Schildvarkens , die zo min talrijk zijn, dan het gezin der Ourangs, en die zich in verfchillende Luchtftreeken wel bevinden ; fchoon zij zich zo gemakkelijk niet beweegen; de Ourang Outang fterk en vlug , gelijk hij in de heete Luchtftreeken is, en gefchaapen om te loopen en te klimmen , zoude die zich in geen verder af- . (*"*) De Ourang van den Heer Vosmaer echter, deed juist hetzelve met eene Spijker, die hij als een Hefboom gebruikte om een Kram uitteligten, aan welke zijn Ketting vast was. Boddaert.] K 4.  152 Aardrijkskundige' afgelegen Landen waagen, die zo bekwaam zijn als zijn Vaderland, om hem het nodige Voedzel te bezorgen. Indien hij niet gevoelde, dat hij geene andere Luchtftreeken konde verdraagen. (*) Laaten wij vervolgens het vertrouwen zien met het welk de Mensch den geheelen Aardbol doorwandelde, de Natuur moet dus een groot onderfcheid tus-> fchen hem en den Ourang gefteld hebben. Zij heeft hem op eene meer verheven plaats gefield, hem meer verftandige vermogens gegeven , dit alles zaamen maakt hem een algemeen Inwoonder van den geheelen Aardbol en Meefter van alle de Dieren. De tweede vraag, die wij te onderzoeken hebben, is deze: Is de Mensch uit de Natuur een viervoetig Dier ? of, orn mij beter te doen verftaan : Is de Mensch op zulk eene wijs gefchapen, dat het hem gemakkelijker is op vier-, dan op twee Voeten te gaan ? Ik fchik mij, en ik geloove te recht, naar het gevoelen van den Heer Blumenbach, die ,dit ftuk als een goed Wijsgeer en Ontleeder onderzogt heeft. Ik geloof echter dat het goed is , om de redeneering van den Abt Mo- (*) De Ourang echter en veele andere Aapen, wanneer zij de ongemakken van delleis door^eltaan hebben, leeven gezond en wel in matige Lucbtttreeken. De Ourang van den Prince van Orange heeft zeven 'Maanden gezond en vergenoegd bij den Haag geleeft, zelf in Petersburg heeft het kleine zo tedere Sagointje de Ouititi van den Heer de Buffon Oedipus Linn. vooi tgeteeld, en de Jongen leefden nog toen de Heer Pallas het bericht fchrei. f. Zie ticut Ntrdifche JJ^y trage torn. II. pag.... Boddaert.]  Dierkunde. 153 Moscati, wat in het breede te wederleggen. Het is ligt te zien, dat het Hoofd van den' Mensch, de gemakkelijkfte plaatzing heeft, in de losfe bewceging, wanneer de Mensch recht op ftaat. Zet hem op handen en voeten , dan zult gij zien, dat het Hoofd, buiten dat zo wel gefield , maar dan, van zijn eigen zwaarte overlaaten, na de Aarde bukt, want de kleine harfenen, en in 't geheel bijna de geheeïe Masfa der hersfenen, ligt in 't agter Hoofd ; de voorfte deelen zo als de Neus, de Mond van binnen zijn hol, bij gevolg is het agtcrfte van het Hoofd veel zwaarder dan het voorfte voeg hier bij, de de plaatzing van het groote gat, en gij zult zien, dat ons Hoofd de best moogelijke plaatfing heeft, wanneer wij recht op ftaan. Vervolgens moet men op de wervelbeenderen van den Hals letten, zijn deze niet plat, zonder dat bijvoegzel, met welke zij bij de Dieren ja bij de meefte Japen in elkander fluiten, en juist moeften zij zodanig zijn, om 'er Itet Hoofd loodrecht op te zetten, en te gelijk alle de Beweegingen die nodig zijn te geeven. Met reden verwonderd zich Eustachi(*) de grootfte Ontleder van zijn'tijd, over deze uitmuntende fchikking, door welke , zegt hij, de Natuur het fterkfte derBeenderen, door de zwakfte heeft weeten teonderfteu- nen, (*) Eustachi de motu Capitis in Opufeul. Antitom. Venet. 1753. p. 238. K 5  ij4 A a R d R. ijk 5 K ü n » i e e nen , zo dat alles geftut is met alle mögelijzekerheid, zonder dat het belemmerd is in eenige noodzakelijke Beweeging. Hoe kan Moscati zich dan inbeelden * dat de Helling van het Hoofd niet vast genoeg, noch genoegzaam onderfteund is. Men moet hier bij aanmerken, dat de Menfch, dien witten band niet heeft, die zo fterk en peesachtig is, en het Hoofd der Dieren ophoudt. Linnaeus zegt dat dat Ligament , dat hij Paxwax noemt, noch in Aapen noch in Menfchen gevonden wordt. Men kan zelf aan Moscati niet toeftaan, dat wanneer de Menfch op handen en voeten ging, dit Ligament allengskens bij hem aangreeïen zoude ; want de Aap aan zich zelve overgelaaten, en die meest op vier voeten loopt, maar ook dikwijls op twee , heeft het niet j Het is waar dat de Natuur , dit gebrek vergoed heeft, door wervelbeenderen van den Hals, met uitfteekzels te maaken, het geen zij in den Mensch onnoodig oordeelde. Ook is de Plaatzing der Oogen en Ooren bij ons, weinig voegende voor een viervoetig Dier. De As der Oogen is bijna loodrecht aan de loodrechte doorfneede van het Hoofd, terwijl zij bij dé Dieren, behalven eenige groote Aapen, eenen fcherpen hoek op die vlakte maakt. Dus zouden de Oogen van den Mensch veel meer naar den grond (•") Moscati de la differente entre la Struclure duCarpt it THtrnme £? de celui dts Animaux, p. 20. in nou  Dierkunde. 155 grond geflagen zijn indien hij op handen en voeten ging, gelijk de Dieren; ook heeft de Natuur hen eene bijzondere Spier (Musculus Sufpenforius) gegeven om den Oogappel verheven te houden. De Ourang Outang heeft dezelve niet; denkt Moscati, dat die Spier ook allengskens aan zal groeijen ? Wij zien dus wel, dat wanneer wij op vier voeten gingen , ons gezicht meer bepaald zoude zijn , dan van eenig ander Dier. Met het gehoor zoude het eveneens gelegen zijn , want de Ooren zouden vlak na den grond ftrekken. Onze Ruggegraat is ook beter gefchikt om op twee voeten te gaan, dan bij eenig ander Dier. De Wervelbeenderen worden fterker naar maaten zij meer te draagen hebben; en de Wervelbeenderen bij de Heupen zijn fterker dan de andere , zodra men nu het Lichaam in eene horizontaale Lijn uitgeftrekt begrijpt, is dat niet meer nodig ; ook vindt men geheel andere proportien in het Menfchelijk Lichaam. De Heer Blumenbach, heeft zeer wel aangeteekend door welke fchikking het overige van het Lichaam gemaakt is, om op twee beenen te gaan vergelijk (zegt hij,) de breede heupbeenderen (ilia) van den Mensch, die in de vernaauwde fchaambeenderen (Ifchia) uitloopen. Vergelijk verder ons bekken, dat kort en breed van boven is, en van onder naauwer wordt, zo dat 'er juist plaats voor de vrucht is, door dien dus de Lijfmoeder altijd in haare plaats gehouden wordt. Vergelijk deze fchikking met het ei- en roJrondde Bekken  I5<<5 Aardrijk skünDise ken der Dieren, en hunne breede achterbeenderen, en de afftander der heupen. Neem daar bij het zamenftel der fpieren in oogenfchijn, en die van de billen en kuiten , en oordeel dan voor welk een zoort van gang de Mensch eri de Dieren gefchikt zijn. — Men moet hier nog de hals van het Dijebeen bij.neemen, dat bij den Mensch langer is en wat. fchuisch wordt in den Mensch, daar bij de Aapen dit been eenen zeer korten hals heeft, ën horizontaal in de groote holligheid van het heupbeen fluit; Eindelijk de kuiten, de dikte van het Dijebeen , het geheeïe zamenftel van den Voet van den Mensch, de kracht van de Hiel , zijn blijkbaare bewijzen, dat de Mensch uit de Natuur twee voetig is. Bij deze bewijzen, moet men 'er nog eene van de Aapen, genoomen bijvoegen. Dat is hoe meer hun zamenftel nader aan den Mensch komt; hoe gemakkelijker zij op twee voeten gaan kunnen. De Baviaanen doen dat gemakkelijker dan de Aapen met ftaarten. De Ourang heeft 'er het meefte van, en gaat meer recht op, dan de anderen. * Wat zeg ik.de Aapen. Zo dra andere Dieren maar eenigzints naar den Mensch gelijken , in de gefteldheid van hun- (*) De Ourang gaat volgens den Heer Vosmaer meest op vier Voeten , doch de voewoe of Giebkon heeft de Voorvoeten zo lang, dat hij bijna altijd, fchoon op vier Voeten, recht opgaat; dan volgen deBaviaanen, dan de Honden, daar na de Beeren, doch nooit (dat ik weet) heeft men zulks aan een Kat een Paerd, een Mui. enz. kunnen leeren. Boddaert.]  Dierkunde. 15? hunne voeten, richten zij zich gemakkelijker en meermaalen recht op. Wij zien het in den Beer, wiens voet eenigzints naar den onzen gelijkt. Dit geeft hem een grooter gemak, van op zijn achterfte pooten te loopen , dan de meefte andere Dieren. Nu deze waarneemingen zal men de andere tegenwerpingen van Moscati, zeer onnatuurlijk vinden. Welk een denkbeeld, bij voorbeeld , zich te verbeelden, dat om dat 'er Menfchen zijn, die wegens gebrek aan vingers der Hand, met hunnen voet hebben konnen naaijen , fchrijven en ander werk doen; dat de Mensch het zelve doen zoude, dat hij tegenwoordig met welgemaakte handen en voeten doet, al had hij eene Paardenhoef aan het end van Armen en Beenen ! Of handen en voeten kwalijk gevormd. Men kan een Olijphant op de Koord leeren, maarhij is 'er niet toegefchapen. Het is zeker dat een Mensch vaster gaat op vier beenen dan op twee. Maar dat men om die rede zoude willen, dat hij die houding aannaame, is het zelve, als of men liever zijn Neus en Oogen, aan de toppen van zijn vingers had. Zoo dat men dan verder zoude kunnen zien en ruiken, maar dan zoude men de zekerheid en andere voordeelen van hunne tegenswoordige Plaats uit het oog verliezen. Men moet nooit een deel of eene oeffening in her bijzonder nagaan of beoordeelen, maar men moet de fchikking in haar geheel inzien, en dan de fom der voordeelen bereekenen. Wat  158 Aardrijkskunb! 6 t Wat de ziektens aangaat, die Moscati van onze manier van gaan afleidt, deze zouden altijd plaats hebben hoe men ook ging. Het is b. v. zeker, dat altijd des nachts op eene zijde of op den Rug te leggen; groote nifdeclen met zich brengt; Maar moet een Mensch daarom nooit zich te flaapen liggen ? Het is even zo waar, dat men de fpieren, op twee beenen gaande veel krachts vergt. Maar heeft de Natuur, zelf om die reden, zulke fterke fpieren niet gegeven, in de kuiten , dijen en billen * ? en dewijl men niet gefchapen is om altijd te gaan , rust men zomtijds , waar door men genoegzaame krachten herhaalt, om verder te kunnen gaan. Moscati is ook van gevoelen, dat het gaan op twee beenen , van de Moeder , de oorzaak is van den grooten aanwas van het Hoofd van een kind, om dat op die wijze, op het einde der zwangerheid, het Hoofd altijd naar beneeden ligt; het geen naderhand den Mensch, meer dan eenig ander Dier, aan Hoofdkwaaien onderhevig maakt, als ook aan beroertens, draaijingen, ijlhoofdigheid; Maar in den eerften tijd der zwangerheid, is de vrucht zekerlijk als zittende ; het is maar op de vijfde of zesde Maand, dat 't Kind met het Hoofd (•) Een fpreekend voorbeeld van de fterkte dezer Spieren, zag men in Vrankrijk in den ongelukkigen Damiens, geen vier Paerden, waren in ftaat de Dijen van het Lichaam te fcheuren, zo dat de Scherprechter genoodzaakt was de Peezen door te hakken. Zie Prices Ptrbal ét Damuns. Bodba&rt.I  25 I E R K U N D E. tfff Hoofd loodrecht naar beneden ftaat. Indien het derhalven waar was , dat de houding, zulke uitwerkzelen voordbragt, als Moscati haar geeft, zouden de Voeten eer onmatig uicgroeïen , dan het Hoofd wijl zij in de eerfte naar beneden hangen , wanneer de deelen zwakker zijnde, ook zich meer kunnen uitzetten ; En is het Hoofd der Kinderen alleen . dat zo onregelmatig groot is ? Hebben het de jonge Honden niet eveneens, ondertusfchen draagt de Hond zijne vrucht, horizontaal, of ten minften geheel anders dan de Mensch. Wat de ziekten van het Hoofd aangaat, wij hebben 'er zekerlijk een groot getal'van; maar dat is zederd wij op eene wijze leeven, die weinig met de Natuur overeenkomt. De oude Duitjeher , de Inwoonder van Canada en alle volkeren, die zulk een eenvormig eenvoudig leven leiden , die zo weinig denken; hebben 'er altijd minder, zij tarten de fterkfte Dieren , die horizontaal gaan, in fterkte , weerftand en duurzaamheid. De Dieren oud zijnde , fterven zo wel aan beroerten als wij. Wat de dolheid aangaat, de Heer Moscati heeft zeeker , toen hy dat fchreef, aan dat groot getal van Honden niet gedagt, die jaarlijks dol worden; en welker getal zeker veel grooter is , dan dat der Menfchen. Het geheeïe verfchil beftaat daar in, dat men de dolle Honden doodflaat, en de dolle Menfchen opfliiit, die daar door nog doller worden; zo dat hun getal en gezihet meer in 't oog valt. Wat  i6o Aardrijkskundige enz. Wat dé Mehncolie en Hijpocondrie aangaat en andere kwaaien , die aan ijlhoofdigheid grenzen ; en uit die bronnen voordkomen , deze vermeerderen, dat beken ik, maar dat koomt door ons denken, ons zittend leeven* en onze warme dranken. Want het is zeker, dat het getal van dolle en ijlhoofdige Menfchen thans veel grooter is , dan over duizend jaaren; Het is intusfchen meer dan duizend jaar, dat wij zo min op vier voeten gingen , als nu. Maar indien wij met het Hersfenwerk, daar wij ons nu aan overgeeven , zulke eene wijze van gaan aannaamen, zoude de Heer Moscati, zelf niet kunnen loochenen, dat dit het Bloed met meer kracht naar het Hoofd zenden zoude , dan nu wij recht opgaan. Ik geloof niet, dat 'er iets meer bij te voegen is, om te toonen, dat wij gefchikt zijn en gefchaapen, om recht op te gaan , tegen de geenen , die een viervoetig Dier van ons! willen maaken.  GEOGRAPHISCHE HISTORIE VAN DEN MENSCH EN DER ALOM VERBREIDDE VIERVOETIGE DIEREN. In het Hoogduitsch befchreeven door den Hooggeleerden Heer E. A. W. ZIMMERMAN, Hoogleeraar in het Caroliniech Collegie te B R U N S W IJ K. Vertaald en met aanmerkingen vermeerderd. U. S T U K. Te UTRECHT, Bij G. T. van PADDENBURG, en ZOON, mdcclxxxviii.  I  VOORREDE DES VERTAALERS. w ij zagen in het eerfte Deel van dit werk den Mensch, als een bewooner van den geheelen Aardbol , en gefchikt naar alle deszelfs deelen; en hoe zeer ook de Samojeed en Groenlander, die het kille Noorden bewoonen, verfcheiden zijn van den Neger en Hottentot, welke de gematigde en fchoone uiteindens van Afrika ter woonplaats hebben, zien wij 'er echter altijd den Mensch in , en een Wijsgeerig oog befchouwd hem, als het zelfde wezen, doch wiens groote gedaante, verf, zeden, gewoontens, driften , enz. Éefchïkt zijn naar dc woonplaats, welke de Voorzienigheid, zo wijs als goed, hem ten hoefflag heeft aangewezen, en hier uit kan men' die liefde tot het Vaderland afleiden, s van  iv VOORREDE van welke men in alle Volkeren zulke doorflaande bewijzen ziet. De Geichiedboeken van Zweden vernaaien, dat Koning Gustavus eenige Laplanders naar Stokholm liet overbrengen, welke allen uit droefheid wegens het gemis van hun ellendig Vaderland, kwijndennen ftierven; de beroemde Ekza Captein, als een Kind van de Kaap naar Holland gebragt, aldaar opgekweekt, en tot Predikant gemaakt, keerde weder naar zijn Vaderland, en nam de zeden en gewoontens van zijn geboorteland weder aan. Tupla door de Heeren Banks en Solander uit Ötaheiti naar Londen gebragt; kon noch * door de befehaafde levenswijze der Engel[chen, noch door de vriendfehap en liefde, die hij voor den Heer Bronks had, bewoogen geworden, om in Europa te blijven, en keerde met vreugde naar zijn Vaderland te rug. Het is genoeg bekend, hoe de Heimwee of zugt naar hun Vaderland de Zwitzers in vreemde Landen doet kwijnen. Deze en veel andere voorbeelden toonen , dat fchoon de Mensch door zijn geftel bekwaam is, om van den Noord- tot den Zuidpool te Reizen, alle de trappen van hitte en koude door te ftaan, alles wat eetbaar is te verduuwen, zijne geboorteplaats echter de eenige is, alwaar hij een Natuurlijk en zedelijk geluk meent te kunnen genieten.' Misfchien ligt een groot ge-  des VERTALERS. r gedeelte der rede hier van in den band der zamenleving met de gezellen zijner jeugd, en de ingefchaapen liefde tot Öuders en Maagen, het geen in de Dieren geen plaats kan hebben, als welker Ziel eenen veel minderen trap van voortreffelijkheid hebbende , en verre beneeden die van den Mensch , geplaats (zijnde van de rede ontbloot) ook niet of ten minften zeer weinig vatbaar kan zijn, voor liefde tot zijns gelijken, tot genoegen uit vriendfehap en zamenleeving fpruitende; maar dit ftuk aan Wijsgeerige en Overnatuurkundige befpiegelingen overlaatende; befch#uwe men den Mensch, den Aardbol op alle mogelijke? wijzen en langs alle ftreeken doorkruizende, zonder eenige Dieren te ontmoeten; men ftelle, dat zij 'er niet zijn , hoe akelig en doodsih is dan de bewoonbaare Waereld, fchoon met de edelfte Planten en veelkoleurige Bloemen verfierd, die de aangenaamfte vruchten belooven; daar de Dieren een leven en vrolijk fieraad aan de welige Landen zelf van den Indofian toebrengen. — Wat; verlevendigen Rundvee , Paarden en Schaapen onze Weiden niet; hoe aangenaam zijn onze Bosfchen, door het gezang van den . Nachtegaal en andere zingende Vogelen; hoe veel zoude de levensnoodzakelijkheid, de * 3 Han$*  VOORREDE Handwerken, de Kunften, de Fabrieken mïsfen, indien de Mensch alleen op de Aarde woonde ; van hoe veele vermaaken, die hij nodig heeft om een leven vol van zorg en moeite te verzagten, zoude hij, door het gebrek aan Dieren verftooken zijn; hoe veele Planten, die voor den Mensch onnut zijn, maar de Dieren ten voedzel verftrekken, zoude in de gewoone menigte opgroeijende, van de Aarde eene woeftijn maaken; voor dit alles zorgde de Scheppende Almagt, zijne goede Voorzienigheid fchiep de Dieren; zelf voor den Mensch, om hem op het groote Toone# der gefchaapen Waereld, alle de blijken van Almagt en Goedheid te vertoonen. Men verbeelde zich echter niet dat alle de viervoetige Dieren, (welke thans, zo ver zij bekend zijn, een getal van ruim 2900 bedraagen) onmiddelijk uit de hand des Scheppers voortkwamen, God fchiep alleen dc Stamvaders van veele zoorten, welke verfcheiden zoorten zich zamen vermengende, weder nieuwe zoorten voortbragten, even als uit het eerfte paar Menfchen , de verfchillende geflachten voortkwamen , dus zullen wij in het Werk hier volgende, den Hond uit den Wolf en den Chacal of uit de Hijiena zien ge-  bes. VERTALERS. vu gebooren worden ; dies ftamt onze Bok uit den JEgagros of wilden Bok, en den Steenbok, ons Schaap uit den Argaci, onze Ezel uit den fchoon en Onager, het Paard uit het wilde Paard, het Ezelpaard of de D/higgetai uit het wilden Paard en den wilden Ezel, onze Os uit den Ê7w , eirz * Alle deze Stamvaders der thans bekende zoorten, zijn noch in wezen en woonen in Afien; dit was ook noodzakelijk, wijl 'er in het begin der Waereld geen voedzel genoeg geweest is, om alle de zoorten die wij thans kennen te voeden, en het een blijk der wijsheid van den Schepper was , dat het voedzel aangroeiddc in evenredigheid van de Dieren. Na de Zondvloed verfprcidde zich het Menschdom , cn de Mensch eerst in de vlaktens van het middel gedeelte van Afien bepaald, bevolkte den Aardbol, en wierd wijd en zijd uitgebreid; het zelve had plaats bij de Dieren ; alom van den 700 noorderbreedte , of van Tornes , tot de Falkhuids - Eilanden en van het uiterfte van Portugal tot in Amerika vind men Dieren en * Men zie 't aangeteefcende cp d'Wolf en d'-Hond in 't eerfte Stuk, daar wij geene nieuwe zoorten , maar wel Variëteiten erkenden. Er. wij blijven in die gedachte om redenen d«ar aangevoerd. * 4  nu VOORREDE en Menfchen, beiden gefchikt naar de Luchtftreeken die zij bewoonen. Anson, Bongmnvelle en Cooks, vonden, het is waar, onbewoonde Eilanden , die echter verfcheiden Dieren bevatten, maar ook zelf dit ftaaft de goedheid van den Schepper, die deze Dieren daar plaatfte, om den afgematte Zee - man , door verfche fpijzen te verkwikken en weder moed te geeven , en hem een overvloed van voorraad op zijn ver uitgeftrekte tochten te verfchaffen, zonder de Inwoonders van het hunne te berooven, Alle deze Dieren zijn derhalven gefchikt naar de Luchtftreeken die zij beleeven moeten. -N De Zeekeer en de witte Vos , aan de uiterften der bekende Waereld geplaatst, in ten uiterften koude Landen, leeven in den fneeuw en in de holen van barre Rotzen en op een geftapelde Ys-fchollen; kort na hen volgen de Zeerobben en Zeehonden ; daar deze beginnen , begint de Mensch, welken zij tot voedzel en dekzel ftrekken, gelijk men bij d.Q\OJliakken , de Inwoonders van Nova Sembla, Samojeden en Groenlanders' ziet; lager daalende , vindt men het Rendier, de Eland , de Orignal, enz. Deze Dieren ftrekken, den Laplander, den Kamtfchadaler tot Huisdieren, Spijzen en kleeding; deze vinden hun voed-* iel  des VERTALERS. is zei in die koude Landen in het Rendieren mos (Lxchen rangiferus~) in de bladeren en basten van de Berken- en Pijnboomen. Van den 6o° nederwaards beginnen in de oude en nieuwe Waereld de Huisdieren, en hier worden de Menfchen meer befchaafd ; het getal der Huisdieren groeit aan, na maten de nooddruft grooter wordt, de konften en handwerken meer bloeijen , de weelde en vermaaken aangroeijen. Eindelijk zien wij in de heete Lugtftreeken de meeste verfcheurende Dieren, daar, al waar de Natuur het weligfte bloeit, alwaar de heete Lugtftreek het prikkelentst voedzel , de deelen van het Dierlijk Lichaam meest uitzet, en dus de voorteeling het meest bevord ert. Zoude het getal der dieren, de evenredigheid welke de Schepper gewild heeft, dat 'er tusfchen hen zijn zoude, overfchreeden ; hier om woonen in deze Gewesten de Tijgers , Leeuwen en andere verfcheurende Dieren , en in de nieuwe Waereld dergelijke, fchoon minder in getal en kleertdcr, wijl dezelve bijna lange noch zo warm, . noch zo bevolkt dan de deelen van Afrika en van Afien die op dezelfde Poolshoogte liggen, zijn. Verder naar beneeden trekkende zien wij Dieren in beide Waerelden , die fchoon in het wilde' levende , egter den Mensch van uitmuntenden dienst zijn, gelijk  jt VOORREDE lijk de Olijphant, die getemd zijnde , als een Huisdier kan aangemerkt worden, de Rhinocer$s, die fchoon zo ontembaar als de Buffel en het Rivierpaard, egter den Indiaan tot fpijze en koopwaar dient; na hen volgt het fchoone geflagt der Antilopes of Hertebokken, en de Giraffa, die bij benden van duizenden de Woestijnen van Zonguebar, Lóango, Monomotapa, enz. verlevendigen, terwijl de nieuwe Waereld de Raco, de Lhama, in fteede van den Kemel,gebruikt, welken zij mist Uit deze ter loops aangehaalde weinige voorbeelden, kan men het nut van de Dierkundige Landbefchrijving opmaakcn , doch dit zal nog meer blijken , wanneer men dezelve aanwendt óp de Heilige bladeren, en ongewijdde Schriften. Hier zien wij, welke Dieren de Inwoonders van Arabien en Paleftina gekend hebben, en welke Dieren men eigenlijk door -dezelve moet verftaan - dus is het thans beweezen dat de Béhemotk het Rivierpaard en de Leviathan , de Krokodil, is , dat het Konijn waar van Salomon fpreekt, geen Konijn maar de Garboa is, (fchoon de Heer Pallas het voor de Klipdas aanziet) dat de toeren die de kinderen verfcheurden, eigentlijk Hijaena's geweest zijn, dat de Schaapen en Bokken welke den Rijkdom voorheen der Aartsvaderen en na- J der-  dïs VERTALERS. xt derhand der Joden en Arabieren uitmaakten, geheel andere Dieren 'waren dan onze Schaapen (*), dat de Ezelen van die Oosterlanden veel grooter en fchooner Dieren zijn, dan onze kleine fraaije Dieren van dien. naam, dat de Visch welke Jonas inflokte geen Walvisch, maar de Groete Haaij geweest is. Dat de Eenhoorn waar van Job en David fpreeken, geen Wilde Stier was, gelijk de geleerde Schultens meent Comtn. in Job. IL p. 115. maar de Rhineceros met twee Hoornen, en de Heer Michaelis heeft zulks thans ook aangenoomen, op het betoog van den Heer P. Camper, een van de grootfte Natuurkenners , en daar door aangetoond dat men in de grondtaal Lam, Rhéam moet kezen. Hier door werden ook veele plaatzen van Bochart, Franzius, Schmidt, scheuchzer , PaTRIK , PoLUS , Wels en andere Bijbelverklaaringen , als ook aan de Reisbefchrijvers der Heilige Landen, gelijk Shaw, Pocock, en anderen veel ligts bijgezet of verbeterd. Wij zien ook uit deze befchouwing der woonplaatZen van de Dieren, in hoe verre men in Veel Stukken aan Plinius, Varro, CotuMELLA, Oppianus en anderen der ou- (*) Maar welke Dieren zijn het dan geweest? z» vraagt welligt iemand»  *tt VOO R R E D E enz. ouden geloof kan liaan. ~ Zij leert aan den Koophandel waar de beste Pelterijen te vinden zijn, en geeft den Natuuronderzoeker aan de hand, welke Dieren, uit andere Gewesten, in Europa tot nutte gebruiken zouden kunnen worden overgebragt en voortgeteeld.  Pag. i TWEEDE AFDEELING. De HOND. (O JSlA den Mensch heeft geen viervoetig Diet een duurzaamer Naturel, en derhalven eene grooter verfpreiding dan de Hond. Onder den Naam van Hond begrijp ik alle die ftammen , welke bij den Mensch woonen, zij mogen naar het uiterlijke , zeer ver van elkander afftaan. Deze ontelbaare verfcheidenheden reken ik tot een gezin (Familie') wijl zij onderling alle zaamen paaren , en het geen het gewigtigfte is vruchtbaare Jongen teelen. (b) Ten tweeden, wijl alle die Stammen eenerlei drift en gelijke Menfchen liefde hebben, en Canis familiaris Caüda finijlrorfum recurva. hina» Sijft. XII. p. 44 Erxleb. Sijft. p. 531. Schreber Zaugth. III. p. 318. Boddaert Efenchi Anim. I. p. 95. (b) IVIen kan niet voorzichtig genoeg zijn, wanneer t>n verzekerd, dat de Leotiarrt niet uit een i.eeuw en èen' Panther gebooren is, echter heeft de vermenging van het Paard en den Ezel tot verfcheiden Verfchillen aanleiding gegeeven. De Juinar is naar de naauwksu A . Hf  De Hond. en alle evenveel kunnen tam gemaakt worden. De eene Stam ondertusfchen is gezel* liger en leerzamer dah de andere; maar over het geheel genoomen, zijn zij elkander hier der- rigfte onderzoekingen van den Heer de Buffoh, Cd) niets dan een Muilezel, en de Kumrahvva welke Shaw meldt, (£)a!s een Dier uit een'Ezel en een Koe geteeld, is even zo onwaarfchijnelijk , dat uit een' Os en een Ezel geteeld is, volgens Merelles, (c) Het is evenwel niet onmogelijk, dat Dieren van eene geheel verfcheiden zoort , zich zomtijds vermengen of een hun vreemd Dier voor lief neemen. De Heeren Reaumur (V) en Butner O) zagen, dat een Konijntjen zich met eene Hen zogt te paarer^ De Graaf de Buffon voert twee voorbeelden aan van de Liefde van een' Hond tot eene Zeug, en van eene meermaalen herhaalde dekking van eene Merrij door een' Stier. Cf) ln Göeiingen had een Huishond, zich met een Hen gemengd. De Heer Blumenbach, fpreekt van twee honden, die zich met Aapen vermengden, van het eene Paar was een wonderbaar Jong voortgefpTooten. Een Eend trad een Hen, en er kwam een D'ier van met een Hoenderkop en Eendevoeten. Een fchoothond dekte eene Kat, die met hem opgevoed was, de Kat was nog met Jong, toen de Heer Zimmerman dit fchreef.In het Journal Eucyclopedique 1777. vindt men een voorbeeld van eene vruchtbaare vermenging van een Konijn Van Angora en een Kat. Het jong had een hoofd van een'Kat, maar de oogen (taan zo veel niet naar voofen; het heeft de tanden van een Kat, en eet vleesch 5 het is laag op zijn pooten, die als die van een Konijn Zijn; de ftaart is flegts 2 duimen; het fchijnt onvrucht^ baar'; en het hair is zeer zagt; de item is als die van ) waren den Hond veel ondragelijker dan den Mensch, Ook zijn er zo v ik weet, nog geene waarneemingen bekend , dat de Hond de Lucht der hoogfte Bergen, der Mijnen en der Duikersklok, zo wel konde verdragen als zijn Heer. Eindelijk toont het dikwerf dol worden der Honden, de fchurft, en de kwaataardige Druiper aan welke dezelve dikwerf onderhevig is, zijne zwakheid. De ziekten der Menfchen ontftaan meer uit onmatigheid en andere tegennatuurlijke oorzaaken , dan aüeen v.an verandering van Luchtftreek of Spijzen; en er komen zeker weinig gevalr len voor, dat de Mensch even als de Honden jaarlijks door de warmte dol worden, (c) Het zwakker Ligchaam van den Hond lijdt ook merkelijker veranderingen dan het onze. De Europifche Hond in de warmfte deelen van 4fri- Hiftorisch befchr. der Reizen IX. D. Ook op de Honds Eilanden bij Groenland, worde eene menigte Honden, met Zeehoudenvleesch en mosfelen gemeft. (T) Zie eerfte deel. (c) Schoon dit niet of zeer zelden in Duitschland en Holland gefchiedt, ziet men echtér in de Zuidelijke deelen van Vrankrijk in Spar je, Italië dat eene ongewoone Zonnehitte , aan zommige lieden op de hersfe» nen werkten die ziekte baart, welke de Franfchen Coup de Soleil noemen, en fchoon geen dolheid veroorzaakende echter het redensvermogen zeer benadeelt.  De Hond. 7 Afrika overgevoerd , wordt ftom , of liever zijn blaften veranderd in een zoort van gehuil. O) Hij krijgt ftijve fpitze Ooren, wordt lelijk en verliest alle zijne Hairen en zijnen Moed. Daarom is een kortelings uit Europa overgebragte Hond zeer gewild, om dat hij, gelijk de Negers zeggen, fpreekt. In ZuidAmerika , ondergaat onze Hond het zelfde Lot. (ff). Deze enkele waarneeming geeft eene wigtige grond van vermoeden, dat de #072^ zeer buitengemecne afwijkingen van zijnen ecrften ftaat ondergaan heeft. Want wanneer een fchoone , aanzienelijke Hond, met hangende Ooren, in zulk Dier als boven gemeld is, verandert, Hoe veel eer en mogelijker is het dan , wanneer er de flavernij nog bijkomt, dat de Guineefche Hond niet meer fiaaf wordt, dan zijn Vader de Europeer. De flaveruij , doet even zo veel , zo niet meer, dan de Luchtftreek. En waartoe moet zich de Hond bij ons niet gewennen ? gewarmde vertrekken. Alle zoorten van voedzel, dikwijls flegte dranken. Daarom zijn oogenfchijnelijk de Kamerhonden zwakker en ellendiger dan de Jagthondcn. En er zijn in "Europa veelmeer verfcheidenheden van deze zoort, dan ergens elders. Men kan het voor vrij zeker houden, dat de Mensch alle de individus van deze zoort nog niet onderzogt heeft en men kan dit uit vergelijking of analogie bij de overige Huisdieren afleiden, er zijn immers nog eenige menig- rV) Hiftorisch befchrijv. der Reiz. IV. D. ti) Ibid. IX, D. XII. D. A 4  5 De Hond. nigte ongetemde Individus van de Schaapen l Herten, Osfen, Verkens, Katten overig? en zouden dan alle de verfcheidenheden der Honden reeds getemd zijn? Verder zal niemand Hellen, dat er ooit een Tijd geweest is, in welke er maar een paar wilde Honden, beftaan heeft; maar dan was het rechtftreeks onmogelijk , dat een eenig paar Menfchen, deze in verfcheiden deelen der Aarde geplaatfte Honden , zamen Jagen en temmen konde. C[a) De Heer Paftoor Frisch fchijnt niet alleen te gelooven, dat er werklijk van ieder zoort van Dier maar een paar gefchapen is, maar ook dat de eerfte Mensch, dit paar Honden ten eerften getemd heeft. Of hij had moeten toegeeven, dat dit temmen van alle zoorten van Honden, na de air gemeene verbreiding der Dieren eerst gefchied is; dit is ongelooflijk om dat, wegens de geringe vruchtbaarheid der Menfchen de Honden zich veel fnelder verbreiden moeiten ; dan de Mensch. (O Wanneer derhalven de (a) Als men ftele dat de Hoofdzoottea der dieren in den beginne allen door God gefchaapen zijn;, uit welke naderhand door vermenging van zoorten en andere oorzaaken, eenige veranderingen zijn voordgeko* men, dan vervalt de zwarigheid, offchoon er eenige donkerheid overblijve. CO NatuRF. VII. bl. 52. feqq. (O Over 't geheel houdt men niet genoeg in 't oog, dat er in den ftaat der rechtheid van 't eerfte paar menfchen eene algemeene gewillige onderdaanigheid der dieren heeft plaats gehad, die na den treurigen zonden val heeft opgehouden.  De Hond. 9 de Hond, in zijnen oorfprong, dat is de Wilde Hond in zijnen natuurlijken toeftand 'er ï nog is, zullen wij hem zoeken. Drie der zoorten fchijnen in gelijken trap J aan den Hond vermaagfchapt. (a) De Wolf, de 1 Cachal en de Vos. De Graaf de Buffon fcheidde voorheen den Wolf van den Hond om de volgende reden : (li) vooreerst om dat de Hond zich niet met den Wolf paarde en vruchtbaare Jongen teelde ; doch tegenwoordig zijn 'er genoeg voorbeelden van het tegendeel voorhanden. In Bareuth, befprong een Jagthond eene Wolvin, en wierp twee $ Jongen die haar geleeken. Bij den Dierhanj! delaar Br.oo.ks in Lon'en zag men het zelfde geval, hier was de Vader een Wolf en :l de Teef was een brak. Zij wierpen zeven Jongen, die zeer wild waren; de beroemde Dierkenner Pennant had, dit ras zelve gezien, (c) Dorbel heeft een dergelijk geval verhaald uit Desfau. Qd) De Graaf de Buffon, haaldt zelve een voorbeeld aan, van een Proefneeming van den Heer de Spontin te Namen (i) daar een zoort (*) Echter onderfcheidene foorten. O) H i s t. Nat. Gert. partkul. III. (f) Pennant Sijnops p. 144. Hift. of Qjtadr. () Br o o ks bevestigt het insgelijks, (c) fchoon het niet te denken is, dat hij Dorbels boek ooit gezien heeft. Ook (*) De Capitein Buffon. Zoon van den grooten Natuurkenner, heeft mij verhaald, dat deze Honden; meer van den Hond dan van den Wolf hadden, moeijelijk en gevaarlijk te behandelen waren; en altijd ontvlugtten als zij gelegendheid hadden. O) Dob. ubi fupr. p. 16. (O Tke fhe Wolfgoes mne weeks with. youug. BrooK* zewSyflem, of Natural Hifiory. Tom. I. p. sao.  De Hond. xt Ook is het langer Leven van den Wolf geen wezenlijk onderfcheid; want een vrij : Dier, dat aan zijn eigen Voedzel en Lucht Iovergelaaten is, moet langer leeven, dan "■een Dier in flavernij. Even zo weinig kan de Wolf van den Hond gefcheiden worden, om dat hij maar eenmaal Vjaars drachtig wordt; en de Hond verfcheiden maaien. Ons Varken, dat zonder tegenfpraak, van het ffilde Varken afitamd, werpt tweemaal 'sjaars, en het Wild Varken :eens. Met de tamme en wilde Katten is het '■.eveneens. In het algemeen fchijnt het dikjjjwijls drachtig zijn in den Bronstijd , zeer veel ivan de verandering van ftaat en voedzel af, |te hangen. Dorbel haalt zulke voorbeeldden van Herten aan, Qa) en Buffon ftaat Szelfs toe, dat het dikwijls Jongen van Huis dieren, alleen uit rijker voedzel ontftaat. (b) Eindelijk is ook de gemoedsaart van den Wolf zo ver niet van die van den Hond af !als de Heer Buffon meent, Chardin zag in Perfien Wolven ten dans toegerigt; (V) ijen de Amerikaanen, bedienden zkh voormaals talleen van getemde Wolven, die by hen Huisdieren waren, evenals wij van den Hond, om te jaagen. (d) Eene grooter trap van temllming, had de Wolf tot nut van den Mensch, naauwlijks kunnen erlangen, zonder uit den aard I Ca) Dorbel /. cit. Cb) Bu ff on Hifl. Natur. 17. D. bl. 22. (e) Chardin voyages Land. 1686 p. 291. C<0 Hamburg Magaz. 11 band bl. 591.  *4 De Hond. #ard te flaan en een Wolf fte worden. De Wolvin van den Heer d'E spon tin bleef ook beftendig bij haar' Heer, wierd ftreelend en liep mede ter Jagt. De tiende of dcrtigfte voorteeling zoude gewis Wolven geeven zo tam als Honden, (a) Wat de 'gedaante aanbelangt ik vraag ieder onbevooroordeeld Natuurkenner, of hij niet Wolven aangetroffen heeft, die volkomen naar Honden geleeken. d'Atjbenton zegt uitdrukkelijk, dat- het inwendig en uitwendig zamenftel van den Hond en van den Wolf (b~) elkander zo zeer gelijken als zij bij Dieren van een en het zelfde zoort, gelijken konnen, Dit wordt doorHuNTER en Bourgelat bevestigd, (c)waarom de laatfte den Wolf een' wilden kond noemd. Deze drie mannen behooren tot de grootfte, die de vergelijkende Ontleedkunde ooit gehad heeft! Even zo na mag de Chacal met den Hond' vermaagdfehapt zijn. Dit door het geheel Oosten woonende Dier , heeft volgens den Jdeer Pallas, 00 en den Heer Gu lde nstedt, (O alle Eigenfchappen van den Hond. Hij wordt zeer ligt tam, kwispelt met den ftaart, ftreelt de Menfchen, houdt veel •van Honden en fpeelt 'er mede, ook heeft zijne ftem veel van den Hond. In Indien zoude hij dikwijls zich met- de Honden paarer,; O) Hifl. Natur. fuppl. 1. c. Hifi. Natur. tom. VIII.' (O Supplem. 1. c. p. 00 Pallas Sfecileg. Zaol. fafico XI. p. I. in de noor. O) Nov. Comment. Petrop. tom. XX.  3*5e Hond. ja de Jonge Qmelin (a) zegt zelve dat hit met den Wolf paart; en Chardin m zo wel als Buffon Hellen dat hij volkomen tam kan worden. Pallas zegt3 dat de Huishonden der Calmucccn zo zeer na den Chacal zweemen, dat men deze Dieren voor eenerleij houden moet. Hij ftelt daar na vast» dat véele van onze Honden, hunnen oorfprong uit den Chacal (V) hebben, en in de daad fchijnt hij nog eenen trap bekwaamer te zijn om getemd te worden, dan de Wolf. (d) De Fos, het derde aan de Honden grenzende Dier, koomt mij voor, verder van de Honden af te ftaan, wijl hij zich Holen graaft, eene gewoonte, die noch bij den Chacal, noch bij den Hond, noch bij den Wolf plaats heeft. Echter is de Vos nader aan den Hortd vermaagdfchapt als tot nog toe een Natuurkenner gedacht heeft. Ik weet hieromtrent van een geloofwaardig ooggetuige het volgende; In het Mekknburgfche, wierdt eene zeer jong gevangen Fos met een Jonge Teef zaamen Opgevoed, de Fos dekte de Teef en wierp drie jongen waar van het eene den Fos zeer gelijk was. De Heer Bloemenbach heeft een afftammeling van onzen Hond met een wijfjes Fos gezien, men kent uit het vlakke voorhoofd en andere kenmerken , den moederlijken oorfprong. (e) Dus heeft mij een oog- f» Qmelin reizen durch Rusl. III. p. 8©« (b~) Chartdin voyag. tom. III. (v) Supplem. tom. i/.- («0 Pal Ld ubi fupra. (O De vareitate gen. hum. p, n.  £4 t)E KoKDj ooggetuige bevestigd, dat een Vos altijd j door zijnen MeifLr , met-andere Hónden op dé Jagt gebruikt wierd. Wanneer ik nu drie zoorten van wilde Dieren vind , die op het uiterlijk den Hond gelijken, en bekwaam zijn tot eenen gelijken trap van temming, en zich onderling voordplanten, en vruchtbaare jortgen teelen, waarom kan ik dan niet gelooven, dat de Hond uit dezelve gefproten is ?(*) Voormaals hield ik mij overtuigd, dat de Wolf, de Stamvader der Honden was. Maar eenige ophelderingen laaten 't niet meer toe, gelijk de Heer Pal- t.as zo voortreffelijk aanmerkt, (a) Dezé zoorten van Dieren konde de Mensch ligtelijk tot temming verkrijgen. De Wolf is in dé Noordfche Landen van onzen Aardbol overal te vinden. De Chacal woont in Aften, en dé Vos (*) Veelen zullen hier aan echter nog ia gereedelijfc hunne toeftemming niet geeven. Bijzondere gevallen maaken geene verandering in een gansch foort. Een Wolf behoudt zijn' aart is een bekend fpreekwoord; Ca) La tige principale du Chien domeflique derive Ceriaineinent du Chacal, naturellement peu Craimif de Fhomme, & mime fusceptible d'infiruclion & fympathifcnt avec le Chien Berger, ainft que nous Favons vu, dans celui , qui nous fut atnini de Perle: Je ne croii t nat aue la race denos Chiens feit pure. mais jé la fuppofe croifèe de tems immemori l avec le Loup ordinair re , la Renard & peut étre FHyene même, d'ou nous eji yehu cette immenfe variété , dans lesformes £? le grandeur des Chiens, les plus grandes variétés, vienent de FInde , da tems d' Alexandre etant probahlemer.t le produit de F Hyena P a i. h a s obfervations fur la formation des Montagntt pag. IS in de aanmerking*  De Hond. Vos heeft eene veel grooter verbreiding, dan een van beiden. Ik heb van de werkelijk voorgenoomen temming van den Wolf in Amerika reeds gefprooken; van den Chacal zegt du Chardin het zelfde wanneer wij tegenswoordig geen Vosfen temmen, is dat geen bewijs tegens mij; wijl de Vos de nodige graad van temming tot Huisdier aanneemen kan. Wijl nu deze drie Stamvaders der Honden bekend, en wijl Huisftand, de verandering van Luchtftreek en der voeding zo fterk op den Hond werken , Hoe kan het dan iemand invallen de verfcheiden rasfen der Honden aan de Inbeeldingskragt der dragtige Teevert toe te fchrijven en de Heer Paftoor F r i s c h heeft meer dan 40 bladzijden hier over vol gefchreeven, in welke hij alle de Natuurkenners tegenfpreekt, die den Stamvader der Bonden in een Wild Dierzoort zoeken , zonder in het geheel gefchrift, een eenige hem begunfiigende ondervinding bij te brengen. Na dat. de*Heer Frisch veel gefprooken heeft tegen de mogelijkheid van het ontftaan van nieuwe zoorten door vermenging der tegenwoordigen, draagt hij eindelijk zijne ftelling van de verbastering der Honden, hoofdzakelijk, dus voor. («) „ Alle Dieren voor al de Honden zien alle levende Schepzelen zo als wij , deze komen hen dus als aange„ naame of Schrikbeelden voor, zij zien de„ zelve altijd eerst na den kop of in het ge- j» zigt; fV) Zie het asngeteekende 'op bl. 8, de ftelling iï waar, offchoon het hier bijgebragte niet doorgaat.  r.6 Be HoNDi „ zigt, en behouden dat beeld, zijn nu de kop en de gezichtstrekken van andere Die„ ren zó gefchapen, dat het overige met de „ gedaante van den Hond kan verbonden „ worden, zo wordt die verandering aan den „ kop en de gezichtstrekken der Jonge Hori„ den aangebragt, wijl dit het ligtfte voor „ de Natuur is. Daarom vinden wij aan de „ Honden de meesten verfchillen aan den Kop, het Gezigt en de Ooren." Maar de Heer FriscH dagt niet, dat wij op die wijze vari deze of geene der Honderasfen niet de Moeder of den Vader der gelijkende Jongen verkrijgen moeften, maar Dieren, die aan die Schrikbeelden gelijk zijn. Werpt een Teef van het Ras der Dashonden, wanneer de Reu ook een Dashond is, wel ooit een Hond met eenen Kattenkop ? (ik fpreek hier niet van misgeboorten). Brengen Bologneefchc Honden wel ooit andere, dan Bologneefche voort! Schrikken veroorzaakt wel, dat het Dier te vroegtijdig, of monfters. werpt, maar nooit zijn 'er Rasfen door fchrik voordgebragt, wat moeften 'er anders niet dagelijks van een en het zelfde Paar Honden, na de verfcheiden Schrikbeelden, die de Moeder gezien heeft, pok verfcheiden Rasfen te voorfchijn komen ? Wijl de Hond zijnen Heer altijd volgt. Hoe1 dikwijls is het dan niet gefchied, (waar van ik zeive ooggetuige geweest ben,)'dat drag-< tige Teeven hunne Meefters, die Leeuwen en Panthers gingen zien, volgden en dezelve oofe zagen, en ik weet zelf dat bij zulk eené gelegenheid een klein zwanger Teef jen in dë uiterfle benaauwdheid geraakte; Het Diertjen wierp  D E II O N Ü', wierp cïoode Jongen, maar die naar geen Panther geleeken; en al had het dezelve geworpen, dan zouden het misgeboorten geweest zijn en kort levende Schepzelen, waar uit geert nieuw Ras konde ontftaan ; in de Natuurkunde moet men de ondervinding raadpleegen. Deze geeftmeerj dan alle voorgewende onderftellingen. De dikke of kortmuilige Honden, Mep/en Bulten, zijn zekerlijk zeer verfchillende van de Langfnüitigen; maar het Jeelijk gezicht van eene Neger rus, ftaat even redig zo wijd van een Circasfeiin: ik zeg evenredig , om dat de Hond meer verbasterd dan de Mensch, ook is de grootte wezenlijk blijkbaarer, dan de gezichtstrekken* Indien men hooit Honden gezien hadt, en men zag een zeer klein Leeuwtjeri en zulk een Aibanifchen, wiens hoogte, wanneer hij zit , op vijf' voeten gefchat wordt, (V) zoude het bezwaarlijk vallen, deze beide Individus voor eene familie te erkennen. Indien nu het Lcemvenhondjen een tochtig , wijfjen is, zo zoude;de A'bawfche Hond , indien de evenredigheid het toeliet het zelve dekken, en dan zoude de aanfchouwer zich van een buitengemeen verfchijnzel overtuigen. De Albanifche Hond' heeft volkomen vijftienmaal zo veel lichaamelijken inhoud als de kleinfte Schoothond;^) daar de Groenlander nog geen yier• maal f» Hifl. Nat. tom. 17. (b~) Ik weet door een ooggatuiVê , dat 'et Hond.jeezijn * niet veel grooter dan Rotten. [Ik heb rer gezien, di> kleiner zijn, een in het Kabinet van don Prince jStsdhou V, »'  i8 De Hond. maal van den Patagoner onderfcheiden is. Maar wil de Heer Fris öh een origineele of Stamhond hebben, tegen alle geftaafde ondervinding aan, laat hij dan eenige van elkander verfchillende eerfte Hondepaaren neemen, kleine, middelmatige, groote; met ronde, en lange Snuiten: want bij zijne^ Hondepaaren loopt hij geen gevaar dat zij zo gelijk van verfcheurende Dieren verteerd Worden, maar het zoude hem even moeijelijk vallen om van dit eene Paar alle de verfcheidenheden af te leiden. Dewijl die Variëteiten zo ongemeen veel zijn, ben ik van het gevoelen van den Heer Pallas. Hier bij komt, dat de Hond dikwijls ziektens heeft * die het zaad aantasten; dit kan een gewigtige oorzaak der groote verfcheidenheden in dit gezin zijn, wij hebben bij den mensch gezien, dat de veranderingen in het zaad , ligtelijk op de volgende voordteelingen werken. Ook geeft de Heer Buffon gelijk met weet een ledenkrankheid (Rachitis) voor de oorzaak op van het ontftaan der Dashonden O), en wie kan zeggen, wat voor andere krankheden grootere verfcheidenheden hebben voordgebragt. De Heer F Ris ch is gelukkiger geweest in het verdeelen der Rasfen; zij kunen zeer wel in langfmoelige, en dikfmoelige of rondkoppigeverdeeld worden , en dan fcheidt iederverdeeling weder in twee deelen, de eene de groo te der, en een ia het Kabinet van den Keer B. Friembj te Haarlem.'] (a) Buffon /. e»  De Iï o n d. tp ie en de andere de kleine Honden bevattende. (V) De Graaf de B u ff o n begint met den Herdershond (b) die aan de Stamvaderen den Wolf en den Vos het meest gelijkt. De Heer Schreber volgt hem, (V) als ook de Heer Erxleben, (d)en ten deele Pennans;cV) Buffon telt vierendertig rasfen, waar van zommige wederom kunnen verlooren gaan dus fchijnt misfchien de Albanifche Hond uit te fterven , én bij ons wordt de Mops zeldzaamer; in tegendeel kunner 'er nieuwe voorkomen' Kortheidshalven wijze ik den Leezet naar dé Schriften dier Natuurkenners , bijzonder wijl de groote verfcheidenheid der Honden aan ieder bekend is. Deze Rasfen laaten zich met moeite, naar het Klimaat onderfcheiden. Het fchijnt echter, dat men de Korthairige Hoogbeenige, lang Smoelige Honden in de warme Landen zoeken moet, en dat de behairde kortbeenige, aan de koude Luchtftreeken behooren, ten minften is het zeker, dat 'eronder den Poolcirkel geen Windhonden zijn. De gematigde Landen fchikken zich voor' alle ftonden. „ Even als de Menfchen, zeo-t de „ Heer BE Buffon: in de Noorderlanden i,, ruw, mismaakt en klein, daar men in te„, gendeel in minder koude Landen het fchoo. „ ne Deenfche en Finlandfche volk vindt, zo f bemerkt men ook bij het geflacht der kon- „ den Ca) Frïsch Natuurf.VIl. p. ge, C>) Hifl- Natur. 17. CO SchreSer Zaugtk. III. p. 310. CO Erxleb. Sjfl. Marnm. p. iaA (.0 Pennant Q.) B %  De Ho n b> den dezelfde order. De Laplandfche Hon* „ den zijn leelijk en klein; de Siberifche fchoon " niet mismaakt, hebben echter Stijve ooren, „ en geen aanmerkelijke grootte, terwijl midden in de nabuurige Landen, alwaar mert de fchoonfte Menfchen vindt, ook defchoonfte Honden gevonden worden. De Albanifche , H Griekfche, Deenfche, en Trfche gelijk ook dje ' van Terre Neuv overtreffen alle andere in " grootte, krachten en fchoonheid." Deze plaats, gelijk ik dezelve met eenige verandering aangehaald heb, bevat eene merkwaardige óvereenftemming van de Werking der Luchtftreek op den Hond en den Mensdh. De Wilde of liever wild geworden Hond, nadert aan den Fos, of gelijk mij dunkt den Chacal; maar wijl men dezen alleen in warme Landen gevonden heeft, en hij hoogbeenig blijft, zijn de wilde Honden van Juan Fcrnandez, de Honden vin Zuid - America, en ook die van de Landengte van Panama, («) een blijk van hunnen oorfprong. De weinige narichten, die wij van de zogenaamde wilde Honden- I Mebbia'm Congo (Z>) hebben, fchijnen den 11 Heer Schreber. genoegzaam, om dezelve Ij voor wild geworden Honden te houden; zij heb* I ben ranke Lichaamen, rood hair, dfaagen j den ftaart opwaards, en gaan in troepen. De 1 nieuwere narichten der met weinig kennis rei' I zende Franfche zendelingen, zeggen met zo 1 veele woorden, dat deze Wilde Honden zeer r* W O) Pennant Synopf*?. 142. H'ft- Qaadr. Hiftorifehe befchrijv. der Reiz, V. D.  De Wolf. 21 naar den Wolf in Frankrijk zweem en. (a) In geval van nood eet hij ook gras en kruiden. TWEEDE AFDEELING. Het vermogen van alom te kunnen leeven , dat de Kond heeft, ligt in eene zijner Stamvaders , namelijk den Wolf, die wij dus zullen laaten volgen. De Wolf (bj begint in de oude Wasrel.l met den Poolcirkel; Mongalean, en Anaderskoi hebben witte, (c) en Lapland. donkere graauwe Wulven, die des Winters wit worden, (d) Van daar verfprcidt hij zich door geheel Europa en Siberien , Ce) en gaat naar China , (f). 'Pcrfien, (g) eo misfchien Zuidelijker, doch hier in heb ik geen getrouwe getuigen. In Afrika vindt men hem in Egypten,(k) en een der grootfte Rasfen in Senegal, (ï) verder in Congo Qk) en Abysfmen, (1) aan de Kaap de 00 Phoijan Gefck. van Loango Leipz. 1777. p. 39. (O Canis Lupus Cauda incurvata Linn. Syft. XII. p. 58. Eïl. Mamm. p. 556. Schreber Zaugth. Ut p. 34-7 Elench.. (O Muller Zamml. Rusf. Gefck. III. p. 546. (O Oevres de Regnard T. I. p. 149. edit Par. 1759. (O Gmelin (de oude) reiz. du;ch. Siber. Tb. p. 319. 401. II. Th. p. 203. Pall. reiz. I. p. 183. Ih p. 66a.. (f) Nik u wh o f Gezandfch. p. 370. (_g) Mardin ubifupra. (O Ar«stot. Anim. lib. 8. c. 28.. . (f) AdANsoNSene?. p. 117. CO Hiflorifche befchr. V. D. (0 Ludolph Hifl. JEtkiop, 1. 1. 10. §, 49. B 3  ti D e W o l f. de goede Hoop, zouden 'er twee Rasfen van zijn , (V) de eene geheel zwart, en de andere zwart gevlakt. Zij hebben eene dichtere huid, en zijn kwaadaartiger, dan die van Europa. Doch uit bericht van den Heer Q uerh oë n -kan men nier bepaalen, of zij met de onze i van eene zoort zijn. De eene zoort is zeker de zogenaamde Kaapfche Chacal van den Heer Schreber (b) Amerika fchijnt flegts in de koude en minder warme deelen Wolven te voeden , zo veel ik weet gaat hij van de Engelfche Colonien alwaar ook zwarte zijn (O tot aan Mexico. De Mexicaanjchen Wolf van Welke He rn and ez eene af beelding geeft, (f) fchijnt mij toe, van den onzen niet ver te verfchillen , wijl hij alleen door fterker knevels, en eenige roode ftreepen, of vlekken onderfcheiden is. Fernandez, die hem ook voor een onderfcheiden hield van den Europifchen Wulf hond, zegt dat'er ook witten zijn. (O Misfchien hoort de Coyoth van Fernandis hier ook te huis. Van deze Amerhaanfche Wolven , waren de Honden der Amerikaanen geteeld, (f) Of de Wolf zich in Brafil en Peru bevindt, is mij onbekend. Even zo onbepaald is het, of de Voswolf (Loup Benard') van den Heer Bougainville, die zich op de Falklands £z- lan* (a) Buff. fuppl. 17. (b) Canis mcfomihis Schreb, Zaugt. tab. 05. Elettch. Anim. CO Kalms reiz. II. D. (d) Hernandez thef. rer. Medic. nov. Hift. p. 47^. le Fernandez Hifl. Anim. nov. Hifl. p. 7. (f) Gefchichte van Karolina.  De Wolf. 2.1 landen ophoudt, (aj en dat naar eenen Wolf gelijkende Dier, dat D a m pt e r op de Kusten van nieuw Holland zag, (b) hier te huis moeten gebragt worden. Intusfchen zijn de bijgebragte getuigenisfen genoegzaame bewijzen van de verbreiding yan den Wolf, en hij is bekwaam om ons over al te volgen even als de Hond. Ik zoude hier ook de verbreiding van den Chacal en den Vos kunnen bijbrengen als mogelijke Stamvaders der Honden, maar hnnne verfpreiding is niet alleen minder aanZienelijk dan die van den Wolf. Maar de gevallen dat uit hen ontftaan zijn, zijn zeldzamer of ten minften niet bekend. D e O S. (O Het is bezwaarlijk om de verfcheiden zoorten van Dieren in het Geflacht der Osfen wel te onderfcheiden. De grootfte Dierkenners, Linn^us, Buffon, Erxleben, en Pennant, fcheuren of vereenigen, dan deeze dan geene zoort. Ik zal mijnen voorheen geftelde Regel volgen, en de Dieren van een Geflacht, die zich met elkander vermengen, en vruchtbaare Jongen voordbrengen voor eenerleij houden. Op deze wijze is het zeker, dat 00 B ousai nville voyag. aut. de Monde p. 64. (V) Hiflor. befchrijv. der Reiz. XII. D. 00 Bos Taurus, Cornubus teretibus, extrorfum Curvatis paliaribus laxis Linn. Syft. p. 98. Erxleb. Syfl. 228. Elench. Anim. B 4  34 D e O s. dat de gebulte of bochel Os van Afnka' t\\ Am enla 'maar eene zoort met onzen taromen Os uitmaakt. Want Kalm betuigt, dat de Anurikaanjche gebulte Öj zich met ©ns Tam vee voordplant, "en de Heer de la Nux, (a) die Kalms getuigenisbevestigt (£)zegt uitdrukkelijk , dat de Bult iets toevalligs is, als die met den meerderen of minderen overvloed van voedzel af en toeneemt, ja door overbrenging van het Dier in vreemde Luchtftreeken verdwijnt (OIs nu de Bi/en of Bochel Os eene zoort met de onze , zo is de verbreiding der Osfen zeer aanzienelijk, fchoon hij de koude niet zo wel verdraagt als de Hond. Sujet zegt, dat het Rundvee in Borofof op 64°- breedte niet meer welvarend is, en dat die wélke men onder den Poolcirkel bragt, binnen weinig jaaren fteryen. Van 6\°. af vindt men in Siberien en Europa (d) Osfen' van verfcheiden grootte en verf. ^(0 Kamfchatka had ten tijde van Steller nog geen Hoornvee, (ƒ) maar tegenswoordig zijn gelukkiger Proeven met deze Dieren genoomen. (g> In Amerika gaat de. wilde 'Os maar tot-aar. de Hudfons baay , dat is tot 570. of 52". In Labrador zijn 'er zo veel ' ik O) Kalms Reizen II. D. (i)'Bu'ff. Hifi. Nat. getier. & part. 17. D, (c) Ik heb echter de Zehu van Buffon verfcheiden jaaren, in Zeeland zien leeven, zonder vermindering der Bult. (d) Sujef in Pallas Reizen P> U- _ (eS CÉde'rheolm' bevestigt,; dar de Osfen in Ly- landjnet 6f. beginnen. '"'(£) Hoger Lapland heeft geen Rundvee, ifjf) GmeLin efi Pa ll*s.  De Os. ik weet, zo min als m^roemana cutter is bekend , dat de geheeïe gematigde Aardftreek Osfen, I van veelerleij grootte, verf en gedaante voedt; 3 maar ook de hitte der warmere Landftreeken, | valt hén niet tegen, indien de Weide maar I goed is, dus de Fulier en Mandingo Negers , (ZO voortreflijk Vee, en in Guinée zijn zij wegens de ilegte Weide zo klein cn mager, dat de beste' naauwlijks 250 pond weegen, (c~) en de Koeijen zeer weinig melk geeven. Peru (d) en Erafil, (e) hebben even zulke aanzienlijke kudden als Abysfmien, Indien, de Sundafche Eilanden, (f) de Philippynfche Eilanden, (g) Madagaskar (7?) en delCaap. (0 In Zuid Amerika | vindt men den Os tot aan'Patagonien. Het aldaar gebragte Rundvee , heeft zich niet alleen fterk vermeerderd, maar de wild gewordene zijn in de onbewoonde vlakten van Para's guay in zulk eene verbaazende menigte voor! handen, (Jk) dat men 'er zomtijds 80000 ftuks alleen om de huid gevangen en gedood heeft. De wilde Os vindt nog heden in eenige bosfchen O) Hiftorifche Befchrijv. der Reiz. XX. D.. (O Schlozers Neue Briefwechfel. 17. heft. p. 342. CO Hiftorifche befchr. der Reiz. III. ' CO ïbïd. IV. D. \e) ibid. XVI. D. I(f) Cooks Feyages in Hakesw. Account. III. p. 744. Dampiers voyag. Amft. 1711. III. p. 130. CO Dampier voyag. Amft. 1711. I. p. 337. (O Flaccourt re lat. dé l'Hifi. de Magadafc. P- 245- •CO K o l 15 e befchr. van.de Kaap. CO Hijlor' befchr, tel Reiz. XVI. B5  a vol. li p. sit. Hier moet ik aanmerken, dat de Heer Anterbiony eigenlijk Bell niet. De Franfchen zijn gewoon vreemde naamen te veranderen, hebben in de Franfche overzetting van dit werk hem herdoopt, en daar door is de Heer P a w en ik ook misleid om hem naar zijn geboorteplaats te noemen. Niet alleen dat zij de vreemdelingen dus herdoopen, maar zij noemen zich, of naar hunne geboorteplaats of heerlijkheid , of buitenplaats. Dus hiette Fontenelle, eigenlijk Bernard Bouvier, Buffon, Louis le Clerc Darginsville fallier. enz. (d)fIifiorifche befchr. der Reiz. VIII. Ce) Thevenot Voyage III. pag. 115. Cf) Uri funt tnagnitudine paulo infra Elephantes, fpecie , colore, &figura Tauri.Magna vis e/l eorum, &«*gnaytlocitas. Caks. de lello Galt. üh* 17. c. 28.  De Os. 27 zijne wijde hoornen, dienden de Duitfchers tot drinkvaten. Plinitjs, de oude, die voorheen in Duitschland geweest was, O)zegt ook: 'er zijp niet alleen Aurochfen; maar ook Bifons in Duitschland en (volgens de aardrijkskunde van dien tijd) , ook in het nabuurig Schytitn. (£) Terwijl men de wilde Bult Osfen tegenwoordig voornamelijk op Madagaskar, in verfcheiden Deelen van het zuidoosten van Afien, en in Noord Amerika tot in Nieuw Mexico vindt, (c) Onder de Osfen vindt men veele verfcheidenheden, die zeer aanmerkelijk zijn, en die even als bij de Honden van de Luchtftreek afhangen ; maar daar de Os kmeer bepaald is, ten aanzien van zijn voedzel; komt voornamelijk zijne gedaante in aanmerking. De Bult der Osfen die in Mdagaskar 50 pond weegt verdwijnt allengskens. Even zo zijn de Hoorns geen vast kenteeken van deze ofgeene zoort, wijl. in Engeland en Schotland gehoornd en ongehoornd Vee gevonden wordt, (d~) die echter uit eenen ftam ontfprongen zijn. In Ysland zijn 'er weinige zonder Hoornen, die uit gebrek aan Weiden, met een deeg van zuure visch gevoed worden (e'). De 00 Plïnius (Jun) Epift. lib. 3. cap. $. (b) Plinius Hifi. Nat. lib. 8 cap. 15. (O Hernandez Mix in Fabr- Lyncaei expof. p. 5»7- Hiftor. befchr. der Reiz. XVII. Bbff Supplem idi Frxleb. Syfi. Mamm. p. 232. YiY')nHpAREB0W in de MftoriJ'ho Mehr. der Reiz. K ,. Een noS wonderlijker mengzel, wordt aan de Koenen in Gamron gegeven, namelijk Dadel kernen met ingewanden van visch. Asfodder for the alle is exceeJcorce they are Ceyerally fedat Gamron with Date Mo-  a8 De Os. ' De coleur is buitengemeen verfchillend, want men treft bij de Osfen bijna alle trappen van rood., bruin, graauw, zwart ven wit aan. Doch zomtijds zijn 'er zekere verwen aan zommige Landen meer eigen; dus is het Rundvee in Ilalien, en Polen meest graauw. (a) Op eenige Kusten van Afrika en(&) Indien, (O wit en zwart gevlekt, en in veel deelen van Duitschland roodbruin; ook is het Hair van den Bifon aan Hudfonsbaay, en van den bult Os van Afrika, welkers ras zich door de meeste deelen van Afrika verfpreid heeft, als ook de warmere deelen vaft Afiaiih wol- , of liever zijdagtig; (dj terwijl ons Hoornvee kort hard heeft, en de Olijphant Os {Taitro Eliphasj van welken ik ftraks fpreeken zal. Eindelijk vindt men bij de Osfen even zo veele verfcheidenheden van grootte, als bij de Honden. De noordelijke koude ftreeken van Sibcrien, alwaar de Weiden zeer ftegt zijn, hebben klein, flegt, hoornloos Rundvee, (e) De Osfrn in Perfien zijn klein, daar en tegen behooren die der Calmukken en uit Ucraine tot de grootfte zoorten , wegens hun zagter voedzel. (f) In die gedeelten van Zwitzerland alwaar het fitnes and the gubs, and heads of fisch bocled and mashed togethor NmuwnoF s voyage to Eaft Ind. in Drakes C»lieéi of voyag. Lond. 1770. fol. pag. 415. a) B urnets voyag. Rotterd. 1782. II. p. 12. (f) Grors voyag. to the EafiLond 1758. P- ^c) Hifior. befchr. der Reiz. II. (i) Buffon 1. c. fuppl. VII. fe) Pall.' Spicil. XI.p. 70. (ƒ) Hiftorifche befchr. der Reiz. VII. [De Heer Buffon zeg;, (uit de relations de la grande Tartarie p.27.) dat  De Os; «9 liet Rundvee aan de bergen de vetfte Weiden vindt, zijn zij eens zo groot, als in liet nabuurig Frankrijk. (V) Die vart Abysfinien zijn onftrijdig de grootfte. Philostorgius zag een Dier van het Osfen geflacht*, welkers Natuur, Huid, verwe en grootte nabij dert Olyphant kwam , het was, zegt hij een Os, en noemt hem ' daarom een Tauro Elephas. (b) Dit Dier houd ik nog voor een Buffel (Bïiboïïs LiNN.)en nog veel minder voor een Olyphant, waartoe eenige Natuurkenners hem gebragt hebben. De Ahysfmier Gregorius zegt: dat 'er in Abysfinien Osfen zijn, die de grootfte Hungarifche Stieren verre overtreffen £ Hij vond onze grootfte Osfen maar zeer middelmatig, (c) Waren deze Olijphant Stieren maar groote Buffels geweest , zoude Philostorgius, het zekerlijk , zo wel als Gregorius gezegd hebben, beide moesten daar zij warme Landen doorreisden, alwaar men Buffels vindt, dezelve genoeg gezien hebben. Pliniu s getuigt, dat de Hoornen der Aur os Jen in Duitschland, zo groot geweest zijn, dat eene Hoorn een Urne dat is bijna 16 quar- dijen. Want hij groeit niet alleen tot eene aanzienelijke hoogte en fterkte, maar zijn verftand overtreft verre dat der Noorderlijke Stieren. De Hottentot bewaakt zijn vee door afgerigte> Osfen, welke na bij de Honden in verfland komen. Zij worden Bakkelyers ge* noemd. Zij kennen niet flegts hunne Heeren, en de gene met welke zij tot dezelve Kraal bchooren, maar zij drijven het verfpreide Vee we- (a) Plin. Hifi. lib. ii. c 37- Urerum Cornubüs Barbari Septentrionales potant, urnasque binas capitis unius torr.ua implent. [In het Kabinet van den Koning van Frankrijk, heeft men een hoorn van een Aures, welks drie voeten 6 duimen lang is, en wiens grondlluk 7 deel middellijns heeft: Buffon tom. XXIII. p. 120. In het Kabinet van den Prinfe van Oranje ziet men ook verbaazende hoorns van den Urus. Een Urna bevatte 10 pinten. (b) Marmol Afrique Tom. III. O) Labo relatign hifiorique de PAbyfinie Paris ï?i8.  D e Os. 3* weder te zamen, en zijn een fchrik voor Ro- , vers en Roofdieren. Ieder Dorp houdt gemeenlijk zes zulke Osfen. (a) In Indien be- ; dient men zich van Osfen in ftede van Rijpaarden, men regeert dezelve zelf zonder toom, en zij leggen zestig dagen na elkander i: dagelijks 15 Franfche mijlen af, (b) wanneer men dezelve een mengzel van Weitenmeel, Boter en zwarte Zuiker geeft; zulk een Os kost tot 500 Ropijen. Er blijven nog verfcheiden Dieren onder i dit Geflacht van welke ik hier niets van melde, I Tl" II—iii iBiiiMin n mi mm Mm mimm»» —1 I VIERDE AFDEELING. Het SCHAAP (c) en de BOK. (d) Ik voege deze twee zoorten niet bij elkander, om dat ik geloof, dat zij verfcheidenheden zijn, ik geloof veel eer, voor heen een eigen zoort uitgemaakt heeft. Want fchoon jde Bok met een ooij voordteelt; brengt de mam met de Geit niets voord, (*)daar de Wolf ■0 wel met de Teef, als de Hond met de Wolvin voord- 00 Koi.be befchrijving van de Kaap edit. fol. (b» Hiflerifche befchrijv. der Reiz. XII. D. O) Ovis (sries) Cornubus Compresfis lunatis Linn. ISyft. XII. Erxleb. Pennant Hifl. Qiiadruped. Boddaert Elenchus Anim. (O Capra (Hircus) Cornubus arcuatis Circinatis Lin 1». Sytt. XII. Erxleb. Syft. Boddaert Eleneh. Anim,  '3a Dé Scha.Ap en" de Bok. voordteelt; maar om dat het Schaap en de Bok zo ra bij elkander komen; dat de Natuurkenners , bezwaarlijk een onderfcheidsteeken tusfchen beiden konnen vinden, .ten, tweeden , om dat hunne verbreiding bijna met gelijke fchreeden voordgaat; en bijna even groot is. Beide Dicrzoortenverdraagen de koude derPoollanden, en de warmte der heete Luchtftreek, Ysland heeft volgens het getuigenis.van Horroe o w (d) en Olofsen (b) Schaapen en Bokken; tot bij' Berefof in Siberien ziet men nog Schapen, (c) en in Groenland komen bij Nieuw Herrenhutt 'er ook eenige voor. (O) De Bok fchijnt zo hoog niet tegen het Noorden te icomen, maar kan beter tegen de hitte dan het Schaap. Beiden vindt men ook. in Senegal , (e) eii aan de Kust van Guinéè. (f) Deze Bokken zijn kleiner dan de Europifche, maar ook vett,er dan onze Schapen. Zulke Dieren vindt men ook aan de Siërra Leona. (g) Verder in Congo, (h) aan de Kaap, (t) op het Eiland Bourbon, (*) QuiloaQ) en Jbysfien, (m) Ara- ■ (a) Hiftor. befchrijv der Reiz. XlX.p/ h) O i- o f s e n en Paulson Island I. Tb. f. 27. Sujet bij Pallas reiz. Ul.C 17. -• • . . (/) Gr arn Groenland in de Hifi. befchrtjv. der Reiz, XX. D. {e) Hifl. befchr. der Reiz. II. , CO B o sm an *É>/c4r. va» de Kust van Guwéa. (e) Hifi. befchr. der Reiz. II. . (O PEGUFELtA «fH/, quoi Congtis appella- tur: pi 88. (7) Kolbe befchrijv. van de Caap. (k) Reize nach het in fut Frankreich Altenb. i/74'« U (4) Hiftorisch befchrv. der Reizt V.' (.#/) LUDOLPH l.'t!'  Het Schaap en dè Boe. 553 Arabien, f» den Indojlan, (b) 0p de Sun* dafche Eilanden (c) en de PMlippynfche. (d) Eenige hier liggende Landen zijn flegts met Bokken alleen bezet, gelijk Nieuw Guinè, (V) het Eiland Sayu, (f) Poule Candor , (g) Bouten, (h) In Amerika gedijen de aldaar overgebragte Schapen bijna overal; men vindt ze in de Engelfche Volkplantingen, bij de Caraïben, (O en op de Antilles, (,Q in Mexico , O) Peru (m) Juan Fernandez (n) Brafil,(o) en Chako. Q,) Eene verbazende verbreiding van twee zulke nuttige Dieren. De verfcheidenheid der woonplaatzen, en het daar uit volgend verfchil van voedzel, brengen bij beide Dierzoorten zeer aanmerkelijke verfcheidenheden voort. Om het vermogen van den invloed van het Klimaat en van het voedzel aan te toonen en op eenmaal te fchatten, breng ik hier eenige bepaalende daadzaaken voor. De Admiraal Maatlief vond in 1608 opeen klein Eiland, niet ver van de Tafelbaay aan de 00 Ni eb u hr n Ar abten f.' 158. Kaap (V) Pyrard voyag. Paris 1679. p. 235. (O Cooks voyag. bij H a w k e s w III. 00 Hifl. befchrijv. der Reiz. X. 00 ibid. XII. 00 Cooks voyag. I. c. (g) Dampier voyag. Amilerd. 1711. II. p. 6S 00 I d. ibid. p. 136. (i) Oldendorp misfion, onder Caoaïben p. 83. (O RochefortHifl. des antill. p. i2i. (f) Chappe D'a uteroche voyag. ei Catiforo, («0 Hifl. befchr. der Reiz. IX. 00 ibid. (fl) ibid. (p ibid. tom. VIII, li. Stuk. C  34 Het Schaap én de Bok. Kaapt een Schaap, door de Ehgelfchentè rtig gelaaten. Het was van Europifchen oorfprong* maar de luchtftreek had het zo veranderd, dat het eenen ftaart droeg, die 25 duim dik was, en 9 pond zwaar. Het vet der Darmen en Nieren bedroeg 34 pond* en. men moest 10 of 12 pond vet van het vleesch wegneemen, eer men 'er van eeten kon. (a) De zo gefchikte verzamelaar der Reizen, de Abt Pre vost had zich met vlijt, bij zul* ke voorvallen opgehouden, om den invloed Van de Luchtftreek onlochenbaar te too* nen. Het tweede ftuk betreft de Hoornen. In Tsland ziet men, onder de kudde Schapen Jer met twee of drie Hoornen, ja zelfs vier of vijf. (b) Edoch irt eene kudde van 400 of 500 Schapen, vindt men 'er vier of vijf, die vier of vijf Hoornen draagen. Een der^ gelijk geval heb ik bij het Rundvee van dit Eiland aangetekend. Ten derden, zijn in Engeland inhetOxfordfche Schapen bijna zo groot als Ezels, met grof Hair en zeer kleine Hoornen. Die van Hertford ■ in tegendeel zijn klein , gehoornd ert hebben eene zijdachtige wolle. (c) B l a n c h eville zegt van het Franfche Wolvee, (d) dat de goedheid en fchoonheid der Wolle, nauwkeurig met de goedheid en zoort van Lucht Ca) Hijl. befchrijv. der Reit. tom. Vilt. (b) Hobrebow in de Hiflor. befchrijv. der Reiz. XIX. (c) E l l is von der Schaf zucht in SChresers Samtnh tan Cammeralfchr. XI. 3. 00 Blancheville ibid. V. B. p. S$<  Het Schaap en de Bok. 3,5** Luchten voeder overeenkomt: Bergen en Heijlanden geven fijne; dalen en vette weiden, grove wolle. De verw is ook zeer verfchiilende, op de zelfde aardftreek heeft men witte, graauwe, zwarte en gevlekte Schapen, j De Turkfche zijn bijzonder getijgerd, (a) en sl die van de Oostkust van Afrika niet ver van Quitoa, hebben doorgaans een zwarte kop met een gevlakt Lichaam, (b) Dewijl dus de Luchtftreek en het voedzel, de Hoornen vermindert of vermeerdert, zeer zwaare Vetklompen bijzet, en j: een klein Schaap bijna tot de grootte van jj een Ezel uitzet, en de wolle in . zijde of I Hair verandert: wanneer deze zo veranderJ de Schapen onderling voordteelen, gelijk de 4 -dagelijkfche ondervinding toont, dan reken ik, M met den Heer Buffon, alle de thans volgende Schapen tot eene familje, en eene ftam. De Graaf de Buffon rekent vijf rasfen van (Schapen, die zeer wijd van elkander afwijken; tot deze zal ik nog twee rasfen bijvoegen. zo dat men zeven aanmerkelijke Variëteiten telt, 1) het Noordfche (c) met meer Hoornen, broofcher en grover wolle; dus zijn de Tslandfcke, Noorweegfche en I Gotlandfche Schapen. Ook kan men dit Ras 1 vergelijken met die welke Pallas Kortflaar- ti- (a) Hiftorifche befchr. der Reiz. v. d. O) Hiftorifche befchrijv. der Reiz. V. (O Buffon Hifi. Nat. gener. VII. tab. I. IF. Pe». kant Synopf. tab. 5.Hifi. quadr. Ovis polycerata. Linm] Erxleb. Mamm. p. 247. Elench. Anim., Hirctts. citiiar*ms Kvis cu Theatr. C 2  36 Het Schaap en de Bok. tige (a) noemt, fchoon zij minder in Rusland dan in Tsland met veele Hoornen gevonden worden; men vindt dezelve in fonland en in het Noorden van Rusland, (b) 2.) Ons EuropischSchaap, wiens wolle inde zagtere gewesten, zeer fchoon is, maar in zeer heete Landen, een wreed hair wordt. Olearius zegt, (e) dat de Schapen der Us Bekken* die de beste wolle geven, maar eenen kleine ftaart hebben, even als de onzen. 3O Het Schaap mei den dikken Staart ,(d) wiens wolle in matig warme Landen , zlsPerfien, Syrien,Egypten uitneemend fchoon is, en in heete Luchtftreeken ook wreed wordt. Dit Ras 9 het minst verbreid, en heeft verfcheiden bijzoorten De ftaart groeit tot 40 pond; bij eenige 'echter is hij veel kleiner, en dikwijls komt 'er een klein ftaartjen uit den dikken vetklomp. Ook dit Ras heeft veele Schapen met drie en meer Hoornen,- de Heer Pallas heeft ons eene voortreffelijke Befchrijving gegeven van het dikftaartig Schaap, dat van de Nomadifche Volkeren van Afien voornamelijk gekweekt wordt; volgens zijne befchrijving, hebben zij eenen fterk geboogen Kop, groote hangende Ooren, kwabben aan de keel, ter zijden groote hoekige rimpelige verfcheidenmaakn geboogen Hoornen, het Lichaam voor- 00 OvisbrachyuraVall. Spicil. fafi.Xl. p. 62. Bodva ert Elench. 00 0vis rufticatlK.x.Liz. Mamm. tel Olear. Reizen. I. D 00 Ovis laticauda. Erxlib. Syfi. p. 247. Liwr*, Boddaert Eleneh.  Het Schaap en de Bok. 37 'vooral naar agter is zeer dik, en eene Vetj klomp aan of liever om den ftaart, welke ■zich in twee deelen deelt, en van onder ; kleine hairen heeft, en dikwijls 30 pond 'i zwaar is; 'er zijn 'er van verfcheiden grootte ; maar de Schapen der Kergifeh zijn dik^ ;wijls2oo pond zwaar, (a) Zij zijn wit, zwart, bruin of roodbruin. Die welke de Heer Pallas de Bucharifche noemt, (b) zijn van een ander dikftaartig in Afien woonend ras. IZijdraagen kostbaare zijdenachtige wolle, die izich aan de punten zaamenrolt, en in kleine i vlokken legt, De Huid der Jonge Lamme|jren, of der uit de Moeder gefneeden | Diertjens gelijken gewaterd Moor, en zijn , | wanneer zij zwart zijn, zeer kostbaar. De^jjze Bucharifche Schapen worden zeer voor Sfhet weder bewaard, om haare wolle. Men I weidt dezelve Zomers in de fchaduwe, of bedekt hen tegen de zon. Zij hebben flegts kleine Vetklompen, en zijn niet zo groot als 'de voorgaande. Volgens den Heer Pallas vindt zich het Ras der Vetftaartige : Schapen in Afien bij de Kir gif en, Kahnukken, I Mongolen, verder in China , (c) Perfien, (d) AraUien, (e) Syrien, Paleflina, (f) in Afrika, in Baria) Pallas Spicil. XI. p. 63. Tab. 5. (b) Ovis bucharica P a l l. /. c. p. 79. CO Nieuhofs gezantfeh. p. 369. (Hoogd. uitg.) 00 Chardin voyag. III. p. 37. CO Nieb u h rn Ar abt en. if) VlLLAMANT Reiz. p. 629. C 3  $8 Het Schaap en de Bok. Barbaryen, (a) Aethiopien, (b) Madagafkar, (c) aan de Kaap de goede hoop. (d) Het .is merkwaardig, dat in de deelen van Amerika, alwaar onze Schapen overgevoerd zijn , fints eenen geruimen tijd, dezelve echter neTgens nog zulk een overvloed van vet. aangehangen heeft; misfchien is de Luchtftreek van Amerika, naar evenredigheid niet zo goed, als die der oude Waereld. 4.) Het Schaap met den langen ftaart, (e~) woont in Arabien, Barbaryen, en Syrien, aan den Caucafus, in Rusland aan de Ocka en in eenige deelen van Polen; de Heer Pallas heeft 'er zelve in Duischland gezien, en oudtijds werden zij door de Romeinen gekweekt, (f) In Podolien en in Ukranien is hunne wolle gewaterd en klein gevlokt. Men naait de Schapen aldaar in Lijnwaad, en begiet ze dagelijks met laauw water om de goedheid der wol te bewaaren, daar door krult de wolle en legt zich dicht in een.: In Rusland zijn deze Schapen meest wit, doch met eenige afwisfelingen en hebben seer aanzienelijke Hoorns. 5) De fa) Shaw Reizen. . {J>)'Ludolph JEthiop. Lib. I. c. i«, met eene afbeeld. (c) P y r. a n d voyag. p. 25. 00 Kolbe befchr. van de Kaap. 00 Ovis hngicauda Erxleb. Syft, p. H9' tleneh i)vis dolichura Pall. XI. p. 60. (ƒ) Pall. I. c.  Het Schaap en de Bok 19 5) De Strepjiceres met gedraaide opwaards geboogen Hoornen. («)Bellon gaf'er eerst de tekening van; (b) de Heer de Buffon heeft in zijne Supplimenten de beste afbeelding gegeven. (c) De gedaante komt volkomen met onze Schapen overeen; maar de fchroefsgewijze gedraaide Hoorns, welke het wijfjen ook heeft, maaken het onderfcheid met onze Schapen. Men vindt dezelve in Kreta, en andere Eilanden van den Archipel, (cl) Men ziet ze ook veel in Ungarien, Wallachyen, en Oqftenrijk, (e) Ik begrijp niet waarom de Heer Erxleben 'er eene -bijzondere zoort uit maakt, daar de Natuur nergens onbeftendiger is, dan in die gedaante en het getal der Hoorns. 6) De Adimain , (ƒ) of het groote Schaap van Senegal, en Indien, , dat nergens met wollle gedekt is, maar in tegendeel een hard, zomtijds wat zagter hair draagt, naar dat de Luchtftreek, in welke het leeft, heeter is. De grootte Hitte doet hier bijna 't zelfde, als de overmatige koude ; zij verandert de wol in Hair, maar maakt het Lichaam gröoter. De Adimain ftaat zeer hoog op zijn Poo, f» Ovis ftrepficeros Linn. Erxleb. p. 255. Bod5 a e r t Elench. (b Pier re Bellon obfervations ed. 1508. (O Suppl. 17. Tab. 7. 8, (d) Bellon. 1. c. 00 Kramer Elench. vegetab, & Anim. per Aufiriam &c p. 322. (ƒ) Ovis Guineenfis auribus pendulis, palearibus laxït piloiif. Erxleb. p. 253. Boddaert Elench. Buffon Hifi. Pht. C 4  4o Het Schaaa en de Bok. Pooten, en heeft gelijk het Kirgifche Schaap kwabben onder den Hals, en heeft eenen langen mageren ftaart, en kleine zijdwaards aanliggende Hoorns. Shaw noemt het 't Schaap van Saara, (a) om dat het ook in deze heete zandwoeftijn woont. Men vindt het ook in de heete Landen van Indien, (b) in Senegal, ("O Congo, (d) en door overbrenging in Zuid- Amerika. (?) Hier behoort ook de Chineefche Ram, welke Buffon onder den naam van Morvant de la Chine afbeeldt. Deze heeft eene zoort van maan onder den hals, maar komt in gedaante zeer na aan de Indifche Schapen, 7.) Het Schaap zonder Hoorns wordt voornamelijk in Engeland in Lincolnshire voordgeteeld. De kleinfte hoornige Schapen van Wal~ lachyen zijn uit Engeland, (ƒ) De verfcheidenheden der Bokken zijn minder van belang dan die der Schapen. Wijl de Bok fterker en moediger dan het Schaap is, heeft de Luchtftreek en het Voedzel, hem zo veel niet beneden zijnen oorfprongelijken ftaat kunnen brengen. Er is derhalven minder zwarigheid, de tot nog toe bekende Bokken voor bloote Variëteiten of verfcheidenheden te houden. De aanmerkelijkfte zijn : 1.) On- (a) Shaw Reiz. CO Della Val la vtyag. p. 91. CO Ad a n s o n Senegal p. 36. (d Hift. befchrijv. der Reiz. V. (c) Mare gr Braf. p. 234. (f) P ennant Synopf. p. II. Hift. of Quadrupedt,  Het Schaap en de Bok. 4i 1. ) Onze gemeene Bok,,welke grooter of kleiner is, langer of korter hair heeft, kleiner Hoornen draagt, zwart, wit, bruin of ^ gevlakt is. 2. ) De Bok van Angora, (a) is bijzonder )| door zijn zijdagtig, lang, glanzig hair, en door t zijne gewonde Hoorns kenbaar. Hij paart zich metdeEuropifche. Men vindt hem in Natoliën, bijzonder in Angora, Heraclea, en gelijk de Heer Pennant volgens Nieuwhof gelooft, ook in Perfien, en Gamron. (b) De zagter warmte van middel Afien, brengt bij dei ze E)ieren een fchoon hair voort, want het ■> I Afiatisch Turkyen levert het meeste beste BokI ken hair, het welk onder den naam van KeR melshair hier bekend is. (c) De Bokken zelve | buiten 's Lands te voeren is verboden. 3.) De Mamberbok, (cl) met lange hangeni; de Ooren, deze heeft kleine zwarte Hoornen, maar de Ooren dragen den overvloed der voeding, gelijk de ftaart bij de dik geftaarte Schapen. De Oorlappen zijn meer dan een voet lang, en breed naar evenredigheid. Hij is niet alleen in Syrien, alwaar hij van den Berg Mamber zijnen naam heeft, woonagtig, maar hij gaat door Klein Afien, in Indien (e) ■ ! en O) Capra Angorenfn Linn. Syfr. Erxleb. p. 295. Boddaert Elench. Buffon Hifl. Nat. tom. VI tab. 10. 11. 0» Pennant Synopf. p. 14. fc) B oma re DMonn. d'Hi/l. Nat. art. Chevre. («0 Capra Mambrica Cornubus reclinatis auribus petidufn Erxleb. p. 265. Boddaert Elench, Pennant Synopf. tab. 5. (O Luillier. voyages Rotterd. 1726. p. 30. C 5  4? Het Schaap e n de Bok, en Egvpten. (a) Aristoteles maakt 'e? zo min een bijzonder zoort uit als uit het dikftaartig Schaap, Cf) 4) De Bok van Juida of' Wheda, (0 is klein, en draagt kleine Hoorns, koomt uit Afrika ,van waarhij ook mar Amerika gebragt is, De nieuwe afbeelding die van den Graaf de Buffon van zulk eenen gegeeven is, wijkt, ten aanzien der Hoornen , die van de grootte van onzen Bok zijn , Zéér ver af. (d) 5.) DeAfrikaanfche O) Bok is nog kleiner dan de voorige , de kleine Hoornen, liggen dicht aan den kop. Deze beide laatfte Rasfen hebben zich gepaard. Beide zoorten hebben niets aanmerkelijks, en dat vindt men ook niet bij de Bokken met de kleine. Hoornen* De Heer de Buffon voert nog eene naar Amerika gebragte Gems aan uit Brown's Natuurt, Hifi. ven Jamaica, maar 'ik geloof niet, dat de Gems naar Amerika overgevoerd is, veel minder, dat zij getemd zoude zijn, of onder onze tamme Bokken kan gere, kend worden. De Heer Pallas (f) erin-; nert te recht > dat men op de duiftere be? O) P a o s t. Alpin, Hifl. Egypt. Lib. IV. .p. aao. (})1 Aristoi. Hifl. Anim, Lib. 8. c. 28. in Syria wesfunt cauda lata ad cubiti menjuram, Capra garicuKs menflura palmari & dadrantali, ac mnnulla dimifis, ut fpitïent Terram, (c) Capra reverfa cornubus ereStis apie incurvis.. E R 5* j,eb.p. 267, Buffon Hift. Nat. tom, XII. tab. ai, (d) Supplim. IV. tab, 13, Ce) Cdpra depresfa. Boddaert, Eknth. CO Pall. #/«7. X!.  He't Schaap en de Bok. 4$ befchrijving van Brown (a) geen ftaat kan maaken , en dit zal men ook bij het onderzoek van den Stamvader der Bok ligt gewaar worden. Nu komen wij tot den Stamvadar van het Schaap en de Bok. Hoe ziet 'er het wilde Schaap en de wilde Bok uit ? en waar leeven zij? Onder de lateren heeft de Graaf de B urpon het eerst den Stamvader der Schapsn, in den Argali gevonden, die hij Mouflun noemt, '(b) De Argali wordt zo groot als een Hert, is Zeer fterk gefpierd, en heeft buitengemeen groote Ramshoorns, die dikwijls zo groot worden, dat 'er door een toeval, of door den dood van het Dier, de Steppen vosfen in woonen; zij zijn witagtig, geftreept en wijken zeer van elkander. Het wijf jen is ook gehoornd, fchoon kleiner, deszelfs Hoorns ftaan meer in de hoogte, de Ooren zijn kleinder dan van de tamme Rammen en zijn ftijver. De kop is die van een' Ram. In den Zomer heeft het kort bruin hair op de Rug, bijna gelijk het hair der Herten. De kop is witagtig, als ook om den ftaart. — In den winter wordt net hair langer en graauw. (c) Plinius zegt uitdrukkelijk 00 Brown Civil and Natur al Hiftory ef Jamaica ï.ond. 1756. p. 488. 00 Ovis ammon Cornubu» ercuatis femicircularibus fubtus p'aniusculis &c. Erxleb. Syft. p. 250. Boddaert Elench. Quadr. Buffon Hift. Nat. tab. 19. (0 Gmelin (da oude) reize durch. Sibirien I. Th. f. 368. en vooral Pallas. Specil. XI. tab. 1. 2.  44 Het Schaaï en de Bok. lijk; dat de Muflon met de Schapen voordteert, (a) Een' dergelijk bewijs brengt de Heer Pallas uit Colvmella bij. (è). De Heer Pallas heeft gelegenheid ge-» had, den Mouflon in Siberien zelf na te gaan en die groote Dierkenner ftemt hier in met Buffon volkomen overeen. De Argali wordt Jigt tam, (O. en' gewent zich gaarn bij Menfchen , ook is het bekend, hoe het Klimaat en vo.edzel, het Hair, de Wolle, de Hoornen , de grootte, en gedaante verandert en "er is op den -geheelen ■ Aardbol geen Dier overig, dat nader bij de Schapen koomt, dan de Argali of Mauflon. ~— Hij is zonder -twijffel de Stamvader der Schapen, de Argali is wel veel fterker, moediger, en levendiger dan onze Schapen, Gmelin (de oude) gegt, dat hij zo fterk. is, dat zelfs veele Lieden hem niet konnen meefter worden. De Rammen vegten onderling zo heftig, dat zij dikwijls hunne groote Hoorns breeken; met verbazende fprongen zetten zij zich over de gevaarlijkfte hoogten. (sO Maar alle deze voordeelen liggen alleen, in deszelfs vrijheid, woonplaats en voedzel. Hij bewoont aanzienelijke hooge Bergen, geniet eene vrije LuchTt en fchoqne kruiden. Gefteld zijnde, het Dier leefde maar scoo of öooo voet boven het waterpas der Zee, wat zuivere Lucht ademt (a) Plinn. Hift. Nat. Lib. 8; C. 48. (5) e o l uii e l l a de Re Ruftica Lib. 7. Cap. 2. fY) Pall. Spicil. fafc. XI.p. 16. . 0/) Gmelin Cde oude) reis na Sibirien. Pallaï gp qileg-. XI,  Het Schaap ën bë Bok. 45 ademt het dan, de ongezonde Dampen blijven verre beneden hem. Ook weet men, dat alleBergbewooners , fterker, vlugger, en gezonder zijn, dan die in de Dalen leeven. (a) De Berg Olyphant is de verftandigfte en fterkfte. (bj De Rhee en het Hert op dê bergen is volgens Dorbel.fterker dan die van het vaste Land. fY) De Berghaazen, zijn grooter en fmaakelijker, dan die op het vaste Land wooneii. Niet alleen de meer zuivere en ligtef Lucht, geeft de Bergen den voorrang, maar "er zijn nog gewigtige bijkomende zaaken. De afwisfeling van de drukking der Lucht is op de Bergen Veel minder, dan in de daalen; of aan de Zee. Hier immers daalt en rijst de Barometer door eene ruimte van drie Duimen> op de St. Gothards berg maar 10 lijnen, (d) en in Quito maar 1 lijn. (V) Aan de Zee is derhalven de drukking der Lucht met een gewigt van meer dan 3000 ponden op het menfchelijk of even groot Dierlijk Lichaam mogelijk. Terwijl zij op St. Gou hard maar 800, en in Quito maar weinige ponden bedraagt, hoe Veel meer moet dan het Lichaam door deze afwisfeling aan de Zeevlakte lijden, dan op Bergen, ook hebben aan- 00 Hallen gefchhhie der Nat. 1. p. iif. Büff. Hifl. Nat. de Fhomme. 00 Buff. Hifl. Nat. IV. (O Dorbel Jagerpracïik, p. 16. (d) Nova ex 'furnmis Alpibui vulgata a Jac S c h e ü 6 m- sero I73I. fol. (O Bouöuer voyage*  46 Het Schaap en de Bok. aanzienelijke hoogten altijd eene grooter trap van koude, (a) Het is hier de plaats niet, om 'er reden van te geven, 't is genoeg, dat de zaak waar is, en dat is genoeg bekend. Deze graad van koude geeft de Spieren meer fterkte , en gefpannenheid; het Dier wordt daar door Heviger, en de meer zuivere Lucht geeft meer voedzame Planten , gelijk ik hier voor bij den Os getoond heb. Wanneer men dit op het onderfcheid van den moedigen, fterken Argali, en het weerloos Schaap toepast , en de flavernij 'er bijvoegt, zo kan de moedige, fterke Argali in een zwak Schaap veranderen. Deze Argali of het wilde Schaap woont in Europa, op eenige Eilanden van den Archipel, als Sardinien, Korjïka (b~) en Griekenland; in bet Noorden van Afrika. - (V) Verder in Afien op den Tdurus, Kaukafus, (d) de Mongohfche en Ton~ f» Misfchien is dit de oorzaak van het heimwee det Zwitzers. MoNTESQUiiu fchrijft niet een onrecnte de Verfcholde Temp-ramenten aan de verfchillende Lucht toe. Efprit des Ltix Liv. 14. De ouden gaven 'er eok r.aauwkeurig agt op. Hippocr. de aëre &locis. onder de nieuwe hebben Arkuihnotsu R a m a z z 1 n 1 de Geneesheerenmet grond op de Metereologie vaneen Land opmerkzaam zoeken te maaken. Zie Hamb. Magez. 2. 3. 4. 5. 6. band. CO Bbl,lon Obferv. Antv. 1589. p. 127. Strabo Lib. s. CO Shaws reizen I. D. (O P a l l. 1. c. befchreib. van Kamdfchatka Frankf, en Leipz. 1772. p. 127. (O Omtuin Qis jonge) reiz. duren Rusland III. bind f, 4$2.  Heï Schaap én t3Ë BöKè 47 | Tongujifcké gebergten (a) tot irt Cfcfna, Kanilr fchatka en de Kurilifcht Eilanden, eindelijk vindt men ook in Amerika en Kalifornien*, ([b) | dit bewijs ik door het getuigenis van dert Je^ I fint Feginas. (c) In Californien (zegt hij) ; zijn twee zoorten Van Dieren, waar van \ 35 men irt Oud of nieuw Spanje niets Weet» §> Het eerfte noemen de Californiers Tagë in de taal der Monquiren; dit Dier is zoö , groot als eene halfjaarigé Koe , èrt gelijk kent denzelven in gedaante, behalven de 3, Kop, die een Gemztn Kop gelijkent; zijriê „ Hoorns zijn zeer groot, en zWeemen op „ Rams Hoorns; het heeft groote ronde gej, fpleeten Hoeven, 'gelijk de Osfen; het vël i, is gevlakt, gelijk dat van eene Gems} a maar de hairen zijn fijnder, en de ftaart i$ 4, zeer kort» Het vleesch is zeer goed té y», eeten, en zommige Lieden kunnen het niet genoeg prijzen. De zendeling B ë^ 3, gertz ftemt in zijn bericht hier mede ovgf 3, eem (rf) Daar fzegt hij) alwaar het gebergte* j5 dat van het Zuiden naar het Noorden loopt ^ hoogeris, vindt men Dieren, die geheel gélijk zijn aan onze Rammen, behalven dé i 3, Hoorn, deze zijn hooger, dikker, langer" „ en meer gekromd, op Welke zij vervolgd „ wordende, zich van de hoogfte Berger! „ zonder fchaden konnert laaten vallen/ Hun fa) Pall.I. a CO Pau. 1. c. i ( (c) Hift. Nat. & Civilè de Californ h Tom; ! (i) Beïerts narichten von der ilnïericj halklnte!, Californieni p. 64.  48 Het Schaap en de Bok. „ Hun aantal is niet groot," de groote Ramhoorns, het vel, dekorteftaart, de gedaante van het Hoofd en van het geheeïe Dier, zelfs de grootte, toonen den Argali in Kaiifornien zo dat het wilde Schaap ook in Noord Amerika en den Archipelleett, en van den 150. lengte tot aanMeww Mexico voortgaat, f» Offchoon de Heeren Pallas en Buffon het omtrent den Stamvader der Schapen eens zijn, vinden zich ech^ ter bij den wilden Bok, uit welke onze tammen Bokken afftammen eenige zwarigheid. De Graaf de Buffon leidt onzen Huisbak benevens alle ander Bokken alleen van den Steenbok _af,(Z>) en deze meening fteunt op grond. Hij is wel fterker, vlugger, heeft fterke zwartagtige h^nrrK. die meer jreboosen, en KnoDDeiigei /.iju, maar men denke aan zijne woonplaatze, namelijk de hoogQ Alpen der oude waereld, (e) dan is de reden hier van niet zwaar te verklaaren, even zo min als die van de Argali, en Ca) Schoon de Argali in Sardinien, Korfika, enz woont, is hij echter zeer zeldzaam in Europa; en Ut weet niet dat hij ooit levend, gelijk andere Dieren omgevoerd is, zelfs weet ik geen Kabinet in Europa alwaar hij dood en opgevuld bewaard wordt; hij zoude echter in de bergachtige plaatzen van Duitschland, £mtseriand enz.kunnen leeven; en misfchien een huishoudellik nut verfchaffen in de verbetering van onze Schapen. Cb) Bu f f. Hifi. Nat. tom. VI Capra (ibex) cornubus lunatis fupra nodofis in dorfum reclinatis Erxleb. Syft, „ 26i Boddaert Elench. Anim. — Ibex alpium Stbtrlcarum. Pall. Spicil. fafc. XI. p. 31, tab. 3. Deze is de beste Teekening van den Steenbok. • (e De Steenbok leeft ook op de Bergen van Arabisn Forsk. in Oriënt, p. 4-  Het Schaap en de Bok; 4$ eü het tamme Schaap. Voor twee jaren , wierd ih Brunswijk een vrij tamme Steenbok, door ■ een Zwitzer verröónd. Indien die Man geen getuigfchriften uit Z?m< bij zich hadde gehad, hadik te recht dezen Steenbok , vobr eenen grooten en zeer fterken bruinzwarten Bok gehouden. De Hoornen waren niet als gewoonlijk bij de Steenbokken [ vrij recht agterwaards geboogen, maar zijdwaards aangewohden; maar zij waren zeer groot gelijk bij de Hongaarfche Rammen» Zijn Meester gaf voor, dat de buiging der Hoornen daar ont-' ftaan was, wijl men hem eene ijzeren fchroef, tusfchen de Hoornen gefchroefd had,: om 'er een Bloemkrans aan -te hangen. Men zag bok de gaten in de Hoornen, was dit Dier werkelijk een Steenbok, gelijk het fcheen ; zo moet ik betuigen, dat ik nooit een Dier gezien heb, dat meer naar een' Steenbok geleek. Maar de waare Steenbok wordt ook tam. — In Creta (zegt Be llo n ,) (a) temt men dikwijls de gevangen Steenbokken, en voedt ze met deHuisbokken op. Hier is nog een meer duidelijk voorbeeld. Bij den beroemden Heer Rytsckos, zag de . Heer Pallas een aldaar jong gevangen Steenbok, welke aan de tamme. Geiten tot Leidsman en Man. verftrekte. Hij teelde met haar voort, en de jongen gaaven een middelzoon, die aan de Moeder gelijk waren, (b) .Ödk zegt S taCtf) B E11 0 N obfervdf, pi 34. Si ihfulahi hadoé cdperk 'fueant montibus oberrantes, eos cum domelticis feu cicurïbus capris educdht, üt. depofitd feritate mitefcant* (b~) Pallas Spicil. ftfc. XI. p; 33', tl. Stuk. D  50 Het Schaap en de Bok. StAnapf bij Gesner, (V) dat de Wallifers zomtijds jonge Steenbokken temmen, en onder de tamme Geiten opvoeden. Dus is de Steenbok zeker de Stamvader van onze Bokken. De Heer Pallas meent een ander Dier gevonden te hebben van het Bokken geflacht, dat nog nader aan onze Bokken komt, dan de Steenbok. De Ctric capra of Pa/eng van Kaempher. (ZO Deze groote Man heeft bij gelegenheid van de befchrijving van den Bezoor een gewigtig bericht van dezen wilden Bok gegeven. Dit Dier bij de Perfiaanen Pafens genoemd, heeft kort graauw rood hair, en is van de grootte van onze Bokken, en heeft ook eene gebaardde Kop. De Geit heeft geene of kleine Hoornen, die van de Bokken zijn groot en na hunne jaaren geringd; voor het overige is het Lichaam en de vlugheid gelijk die van een Hert. Hij is zeer fchuw en bewoont de fteilfte Bergen, komende zelden op de vlaktens. Gmelin de Jongere zag dit Dier ook in Perfien. (c) Hij zegt dat het kleiner is dan de Steenbok, maar grooter dan de tamme Bok, het heeft eene Bokkekop, die van vooren zwart en aan de zijden rood bruinis , eene aanzienelijke bruine Baard * de verf van het Lichaam is rood- graauw, (_a) Ges n"er Quadr. p. 305. (b) K AEMPHER^«/öe»»V.£^a/.p.398. In de middelmatige afbeelding, fchijnen de Hoorns na aan die van den Steenbok te komen. [Echter koomt mij dezelve een Hertebok voor ] (c) Gmelin reize duren Rusland. III. Th. p. 4P3>  Het Schaap en üé Bok. graauw, : met eene zwarte frreep over den Rug, de Staart is zwart. Gmelin vond de Bokken alleen gehoornd. De Héér Pallas had, voornamelijk wegens de groote7 gelijkheid met onze Bokken, (waarom hij hem den wilden Bok JEgagrus noemt) dezen Bok voor eenen nog naderen Stamvader van onze Bokken gehouden, en in de daad, wanneer men de hersfenfchaal, en de Hoorns, zo als dezelve bij den Heer Pallas afgebeeld zijn, Ca) befchouwd, en de geheeïe Gedaante welke volkomen aan onze Bokken gelijk is, en men zich herinnert, dat de ongelijk verder van den tammen Bok afftaan • de Steenbok zich .met deze voortplant zo moetiinen het gevoelen van den Heer Pall a si toeftemmen; en met hem onzen Bok voor een van 't wilde zoort afftammend Dier houden. Deze tweede Vader der Bokken woont niet flegts op den Caucafus en Taurus maar ook bij de Kirgifen en andere Tataaren De Heer Pallas gelooft dat hij ook op de" Europifche Alpen woont. Bellon zag , dat men in Kreta twee verfchillende zoorten jaagde, (b) en Aldrovandi (c) merkt bij eene Plaats van Plinius (rf) aan, dat de ouden meer 00 Pall. fafcic. XI. tab. 5. f. 2. 3. CO Duo ejus (Hirci feri) diverfa invenimus Genera ut ex eorum Cornubus Cypro & Creta delatis demonftra! vimus. Petri Bellon obfervat. p. 34. O) Alyss. Alörov. Qtiadrup. bofulc. Lib I Cap. 10. Cd) Plin. Hifl. Natur. Lib. 8. Cap. 53. Sm Caprt*, lunt rupicapra, funt ibices. 1 D %  52 Het Schaap en de Bok; meer dan eene zoort van wilden Bok kenden. Ook vermoedt de Heer Pallas, dat 'er meer dan eene zoort van wilde Bokken zijn, gelijk de Capricornus van Buffon, (a~) en dat deze verfcheiden zoorten een gelijk aandeel aan de verfcheiden Rasfen van onze tamme Bokken hebben kunnen. VIJFDE AFDEELING. Het PAARD Q>) en de EZEL. (V) Bijna even zo na als de twee voorgaande zoorten, zijn ook deze aan elkanderverwandt. Doch fchijnen echter verder van elkander af te ftaan, wijl de Muilezel gewoonelijk onvruchtbaar is. Want de gevallen dat de Muilezel voorteelt, zijn ten uiterften zeldzaam, en behooren alleen onder de uitwijkingen der Natuur, waar door men geen nieuwe rasfen kan voordbrengen. (4) Het Paard is fterker en taaijer dan de Ezel, ook woont het in een grooter deel van de Aarde. In het Noorden vindt men het op het Vaste Land van Oostelijk Afien tot op den (a) Buffon Hift. Nat. tom. XII. tab. 15. le Caprt- Equus Caballus, Cauda undique fetofa. Erxleb. Syft. />. aio. B 0 d d. Elench. Ce) Equus cauda extremitate fettfa, cruce nigra fupra fiumeros. Erxleb. loco citat. Bodd Elench. (i) Zie de tweede afdeeling noot (O  Het Paard en de Ezel. 53 den 640. breedte. Aan gene zijde van Bere/of vindt men geene Paarden, (a) in Obdorskoi hebben zij geen Jaar geleefd, maar in het warmer Europa gaan zij tot den Poolcirkel. De Abt Oüthier vond in Karnankala in Lapland niet ver van den Poolcirkel kleine doch luchtige Paarden, men laat hen aldaar des Zomers bij troepen in de Bosfchen loopen, en zij keeren met de Winterkoude weder vrijwillig naar hunne Stallen. (bj Op Ts land blijven zij ook gezond, (c) ten tijde van Cranz (d) en Krascheninnakau, waren 'er geen Paarden in Groenland, noch Kamtfchatka, (?) doch men heeft naderhand begonnen Paarden en Osfen naar Kamtfchatka te brengen. Noord Amerika heeft in de'Britfche Volkplantingen veele Paarden, als ook Ezels, (ƒ) Ook vindt men 'er een groot aantal in Kalifornien, (g) Mexico, (Jij Peru (O en Brafilien. (tt) De Ezel is niet taaij genoeg om de koude van den Poolcirkel door te ftaan, LiNN.iEus zegt, dat hij in Zweeden zeldzaam (<*) Sort, reiz. in de reiz. van Pallas III. p. 23. (Jf) Journ. q.  Het Paard en de Eze-l. 55 Evena vindt men Paarden en Ezels, doch niet aan de Kaap de goede Hoop , (a) noch op Java, (b) noch de Molukkes, fchoon zij op het Eiland Savu (c) aangetroffen worden. Eindelijk vindt men veele wild geworden Paarden in Paraguay, niet ver van Buenos Ayres, (d) en de Patagons rijden tot aan de ftraat Magellan op Paarden die Zeewater drinken, (e) In deze koudere ftreeken van Zuid Amerika vindt men echter geen naricht van Ezels. Het Paard zo wel als de Ezel ftammen uit Afien, ten minften heeft men in de matig heete deelen van dat Waerelddeel nog geheeïe benden wilde Paarden en wilde Ezels. In Arabien treft men beide aan, (f) maar,voornamelijk in het tegen' Perfien en China gelegen Tartaryen, (g) en ook in de Chineefche Provincie Xenji, (li) en op het Eiland Java, (i) De Jonge Gmelin (k) geeft de volgende Befchrijving der iwilde Paarden van het 00 K 0 l b e Befchrijv. van de Kaap. CO Cooks voyage in Hawkesw account III. p. 744. [Nog jaarlijks zendt de Compagnie Paarden naar de Kaap en Batavia."] (c) The tante Animah of the Island of favu ore fheap, goats, hogs asfes, horfes ibid. Cd) Hift. befchrijv. der Reiz. XVI. D. (O Byron vóyages bij Hawkesw. Tom. I. Bougains voyag. p. 127. (f) Leo Africanus II.- p. 751. (jf) Pallas reizen UI. p. 511. Hiftorifch. befchrijv. der Reiz. VII. Bells travels I. 212. (O Nieuwhoffs Gezandfch. p. 369. (Hoogd. uit» gaaf.) 0') Cooks voyage 1. c. p. 745. CO S. H. Gmelin Reize durch Rusland I. Th. p. 45. D 4  5{j Hei Paard en de Ezel; het Waronifche gebied, zij zijn naauwlijks grooter, dan de kleinfte Rusfi/the. De Heer Pallas, die een wild Veulen befchrijft, yond dat dit met andere Veulens van zijn ouderdom vergeleeken, hooger en fterker is. „ Hun Kop is ongemeen dik, in evenredig„ heid der overige deelen. De ooren zijn „ zeer fpits , zo groot als die van een tam „ Paard, of nederhangende als Ezelsooren. ,, De Oogen zijn vuurig, de Maanen kort en „ gekroesd. De Staart is meer of minder „ bairig, maar altijd korter dan bij tamme „ Paarden, zij zijn muisvaal en dit is een „ Kenteeken, dat aan alle wilde Paarden „ van deze Oorden gezien wordt. De Hairen „ zijn zeer lang en zoo dicht, dat men meer „ een Vacht als een Paardevel meent te voe,,• len. Zij loopen met de uiterffee behendig,, heid, ten minften tweemaal meer dan een ;, tam Paard. Zij duchten het minfte geluid, 9, en rennen 'er van af. Het bericht is waar ^ „ dat een troep zich eenen Hengst tot Heir„ voeder kiest, die'altijd vooruit gaat, en welken de overige volgen. Hier van 5, is het, dat zo ras dezelve gedood is, zich de overige, verftrooijen, en den buit der „ Jagers worden. Zij houden zich gaarne bif.de Hooijmagazijnen der Boeren op, en „ doen hen veel' fchade.' De Hengst is „ op de Rasfijche Meniën zeer. gefteld, wan- neer hij 'er'een krijgen kan fieept hij dezel33 ve mede. Een wilde Hengst ftreed met eenen tammen, om de Merrie; de tamme. „ weerde zich met de Voeten, doch de wils; de beet met de Tanden zq hevig, dat 'er „ de  Het Paard en de Ezel, 57 3, de tamme van ftierf , en nam toen de Mer3, rie met zich. Wanneer een wilde Hengst eene tamme Merrie befpringt, verkrijgt ,5 men eene tusfchenzoprt , die iets van t, beiden heeft. («) Levend gevangen wilj, de Paarden, (het geen altijd met ftrikken gefchied,) zijn moeijelijk te temmen, en aan den arbeid te gewennen. Alle berichten „ zeggen, dat zij niet te gebruiken zijn, om „ te berijden, dat zij naast een ander niet s, gaarne loopen , en het volgend Jaar fterven." De Heer Pallas voert niet alleen deze zoort van wilde Paarden aan, welke Tarpanen genoemd worden, maar fpreekt ook ' van twee andere Dieren, namelijk van den wil, den Ezel, niet ver van den vloed Aral, (b) § en van den Mongolfchen cVScheggetai. De wil* den Ezel Kuïan of Chulan is blaauw of Ezelverwig met het gewoone Ezelskruis over de Schouders. Het andere befchrijft de Heer Pallas als geelbruin met eene zwarte Ruggeftreep , en dubbele dwarsband over de fchouders, met Ooren die korter dan Ezels Ooren zijn, en eene Koeftaart. (c) Alle ftem-' men zij overeen, dat de Chalau ontembaar wild 00 Door vermenging van tamme Merries en wilde Heiiglten (misfchien ook omgekeerd,) moeten 'er noodwendig meer verwen onder de wilde Paarden plaats hebben. Het veulen dat de Heer Pallas befchrijft, was Ifabeile coleurig, (O Pallas I. c. (c) P all as Neue Nordifche bytrage II. p. i. alwaar de : eVScheggetai of halven Ezel (Hemionos') en p. 22. alwaar de ! $ulan of wilden Ezel, befchreeven wordt. Zie tab. ÏI, 1 aldaar. D $  58 Het Paard en de Ezel. wild is, en fneller dan de vlugfte Paarden. Deze Dieren gaan in groote troepen, vooral, wanneer zij in het voorjaar naar de Noordelijk van Ar al gelegen open, maar koele Bergen Tumanda, en in den Herfst weder te rug na de warmer ftreeken van Perjien en Indien trekken. Men kan dan hunne fpooren ter breedte van een Werst op de Sorppe zien; zulk eenen wilden Ezel is het zeker geweest, die Della VALLAte Pas fora zag. (&) De d'Scheggetai van den Heer Pallas fchijnt tot deze wilden Ezel zoort te naderen. ,, De d'Scheggetai , zegt de Heer „ Pallas, Cc) heeft fchoonheden, diehem ,, voor den Ezel den voorrang geven. Een „ veel ligter Lichaam, tengerder Leden, een „ wild en vlug aanzien , en fchoone verf „ van het Hair zijn zijne voordeelige zijde. „ Ook zijn de Ooren beter dan bij den Miül„ Ezel en ftaan meerrecht op, de Kop is wat „ zwaar en de kleine hoeven zijn als die van ., een' Ezel. De regte hoekige Ruggraad, „ en de onaanzienelijke Koeftaart, die hij „ met den Ezel gemeen heeft, mismaaken „ hem. Hij is wat grooter, dan de kleine „ zoort van Muil Ezels. De Ooren zijn lan,, ger, dan bij de Paarden, maar korter dan „ die der Muil Ezels. De Maanen zijn kort, „ gelijk die van de Ezels. De Borst en voor„ fchenkel fmal en niet zo vleefchig als bij de Paarden, het agterfte deel is mager, „ en i (a) Pallas l.c. (b) Della Val la Reizen 8 Th. p. 49. ; C?) Pallas Reiz. III. Th. p. 217. en verr.  Het Paard en de Ezel. 59 „ en de Leden zeer fijn en hoog. De verw is ligt geelbruin, de Maanen en Staart zwart en langs de Ruggegraat loopt een fchoone ,, zwart bruine band, die op het Kruis wat „ breeder is, maar na den Staart fmaller „ wordt. Wanneer het Dier ftaat, draagt het 3, den Kop zeer hoog, en loopt met den Neus 3, in de lucht. In den Winter is het Hair „ wollig, maar in den Zomer kort en glanzig. De fnelheid van den cTScheggetai is ,, onverbeeldelijk, geen Paard kan hem in„ haaien. Hij kan dus niet, dan door-list „ gevangen worden, en is ontembaar , een „ Jong Veulen dat door een Cofak gevangen „ was, doodde zich zelve door fterke fprongen." De Heer Pallas had gelegenheid om eene driejaarige Merrie te ontleeden. 'Er waren teffens twee Hengflren mede dood gefchotén; en derzeJver vleesch wierd van de Tangrofin voor het lekkerfte van alle Wild gehouden, (a) Ik heb met oogmerk deze drie Dieren wijdloopig befchreeven , wijl de werken uit welke zij genomen zijn zeldzaam zijn, maar ook wijl men daar uit best beoordeelen kan, hoever deze Dieren door den Huisftand ver- («) In de Hiftorifche befchrijving der Reiz. tom VII. vindt men ook dat het vleesch van deze Dieren voor zeer fmakelijk gehouden wordt; ook had de Baron van • Lederhulm in Zweeden den raad gegeven Paarden a!s Osfen te Aagten, en te eeten ,4Bn heeft zulks zelfs op zijn Landgoed begonnen, en "heeft de Paardebouten zogoed en welfmakend gevonden als de Osfanbouten; en het Patriottisch Gezelfchap in Zweeden heeft zulks goedgekeurd. Zie Phyfica/tfche Zeitlung 1784. bij Bekman Phyfic. und cecon. Biblioth. XIII. p. 593.  tfo Het Paard en de Ezel: veranderen kunnen. De Heer Buffon eeloofd, dzt de d'Scheggttai of gelijk hii dezefv, denSd/LP;fd als ee" ""ddelzoort tusfchen den CrfJlf Cf WlIde" Ezeh Misfchien is „ " f f1 met hetf wilde Paard van Nieu van Di£° k? DU, HALDE' W één zoort hit rh ' 7b^Zonder wiÜ ^t eerfte zich in wr^rtw/^"^ bGVindt- °f de van Flacourt hier t'huis behoort zal men veelligt na bekendmaaking van Coi' woErdtAr\handrChn'ft' d,U te h^ wordt, zeker weeten. fV) Wanneer deze wilde Dieren, eeliik me mand lochent, (dj de Stamvader va/onsPW en Aze/znn, zo is de verbastering bij hen zo ■^aanmerkelijk niet, als bij de voorgaande Huisdieren. In het algemeen hebben de Paarden eene groote waarde. Men weet hoe hoog de Aralnfche Paarden gefchat worden* zij ziin met fchoon, maar hunne fnelheid , het uithouden van lange Reizen , hunne moed, kloekheid m gevaar, zet hen verre boven de onze De Arabieren hebben volgens den Heer Niebuhr, r» twee rasfen van Paarden, waar- O) Nieuwb. Gezandfch. na China 1" e ^ (b) Du Ha lde China. Men vind den wilden Ezel ook in Syrien. C1 (O Deze handfchriften en tekeningen van den Heer Commersan berusten Aans bij den Heer de Buffon doch of dezelve in de Dierkunde zo wel te vertrouwen zijn als bij de Planten is twijffelagtig. Qd) Zie 't aangetekende op de eerfte afdeeling (e) Nibbuur, reiz. door Arabien p. 161. (Hoogi  He t Paard en de Ezel. 6t van zij de eene Kadifchi noemen, dat is Paarden van gemeene afkomst, deze worden in Arabien niet hoger gefchat, dan de Paarden in Europa de andere wordt Kocchlani genoemd, welker afkomst men reeds fints 2000 jaaren opgeteekend heeft; men zegt, dat zij nog uit de Stoeterij van Koning Salomon zijn. Men houdt deze Kocchlani zeer gefchikt voor zwaare tochten , zij kunnen eenige dagen zonder voedzel leven, gaan moedig op den vijand los, wanneer zij in een Veldflagl gekwetst worden, gaan zij te rug, en brengen den Ruiter in zekerheid , valt de Ruiter neder , blijven zij bij hem ftaan, en briefchen tot 'er hulp komt. Wanneer de Ruiter bij hen in het Veld flaapt, en 'er Roovers komen, hinneken zij hem wakker. Zij zijn noch groot noch fchoon, maar om hunne deugd en afkomst gefchat. Men vindt bij andere Reizigers ook dergelijke berichten. O) Dit voortreffelijk Ras neemt het geheeïe deel van Noord- Amerika in; want het is bekend hoe hoog de Barbarijche Paarden gefchat worden. Volgens Della Valla zijn de Perfiaanfche Paarden beter dan de Napelfche; (b) in tegendeel zijn de Indiaanfche Paarden niet veel waard, (c) Tavernier fpreekt van een Indiaansch Baard , dat zo groot was als een Windhond. In (a) Hijïorifch. befchrijv. der Reiz. II. D. (*) Voyage de Dëlla Valla V. p. 914. edlf. ia*. (c) Les Chevattx qui naisfent aux Indes ne font point bons, fi? ceux dono fe fervent les Omras les Nabobs y font transportez de i Arabie & d* Perfe. voyage de la JSeuItage P»r. i&57<  fa Het Paard en de Ezel. In de noordelijk Europifche Luchtftreeken gedijen de Paarden zeer goed. Men weet, dat de Holfteinfche en Decnfche Paarden zeer 'fterk en moedig zijn; maar zo weinig zij de fterke hitte kunnen verdraagen, zo zeer is hen de koude nadeelig: de Tslandfche Paarden, en die van Ferroe, Ca) zijn uitermaaten klein , gelijk ook de Zweedfche uit (Eland, (b) en de Paarden der Patagons, fchoon van Spaansch ras. (c) Men moet dan de warme deelen van Afien als de. geboorteplaats van dit Dier , dat ons zo nuttig is, aanmerken. Schoon ik het een nutttelooze vraag acht, of de Paarden eerst uit Arabien of Palefiina (d) gekomen zijn; wijl klein Palefiina met Arabien zamenhangt, en men in Tartaryen even als in Arabien, wilde Paarden vindt. De Ezel heeft ongetwijffeld het zelve Vaderland met zijne edele maagfchap. Hij tiert best in de warme gewesten, ja de Arabifche Ezel (Ois als die van PerfieA (f) groot, moedig en fterk, en dewijl de wilde Ezel tot in Indien daalt, kan hij eenen grooten trap van hitte en minder koude, dan het Paard verdraagen. De verfcheidenheden van de Paarden en Ezels, achte ik niet nodig hier verder te be- paa- (a) D e b i s Natuurt, und politisck Gefch. der Infeln. Terra p. 10. 00 LiNNéraa. nach Oeland f. 135. CO Bougainville p. 131. CO zie Mi cHAè'Lis Mofaisch regt. (O Niebuhr Arabien p. 164. (O Chardin voyage lil. p. 26,  Het Paard en de Ezel. 6$ paaien, men vindt dezelve bij Buffon, B o m a r e , en in verfcheiden Boeken over de Stalmeesterfchap is. Werkelijk is die verfcheiheid ten opzigte der grootte , bij de Paarden en Ezels niet als bij de voorige Dieren. 'Het kleine Paardjerf van Tavernier was misfchien een klein Individu van een flegt ras, en het Paard van Ferroe is driemaal zo klein als de grootfte Deenfche Hengst. De beste teekeningen der Paarden, zijn wij aan den Duitfchen Dierteekenaar Ridinger verfchuldigd. De verwen wisfelen van zwart tot wit door alle de trappen van bruin en roodbruin. In het algemeen zijn de zwarte, gelijk bij veele andere viervoetige Dieren, de fterkfte, en de ligte Ifabelle Coleurige Paarden of de geheel witte de zwakfte. (a) Of de Coleuren iets toebrengen tot de Iangduurige levenswijze der Dieren is nog niet beweezen. Een Paard leeft gemeenlijk tot 15 of 18 jaaren, doch deze regelisniet algemeen. De Heer de Buffon verhaalt van een Paard, dat aan den Graave St. Simon behoorde, en reeds 50 jaaren is, en nog leefde, wanneer hij dit fchreef; en op het Landgoed van den Heer Marquis de St.Simon heefteen Ifabelle ColeurigPaard geleefd, dar ten minden 25 jaaren oud was. Het  64 2ESD;É AFDEELlNG. Het VARKEN. Ik laat het Varken nu volgen, niet alleeri om dat ik de Huisdieren niet fcheiden wil, maar ook om dat het Varken zeer verbreid is ; en dan zal ik tot in de het Noorden beginnende en ver uitgebreide wilde Dieren, bij voorb. de Beeren overgaan. Ik neem het wild Varken + het Siamfche Varken en onze tamme, voor eene zoort, wijl zij alle zaamen paaren eri vruchtbaare Jongen teelen. Het wilde Zwijn vindt men zo veel ik weet, nergens op den 6o°. Noorderbreedte, maar het daaruit voortfpruitende tamme Huisvarken leeft niet alleen in Nobrweegen, (70 maar zelf iri Berefof op 64?. (V) De warmer Landért zijn alom vol Varkens zinds den tijd van Frederik I. vindtmenhet wildVarken indeonderfte deelen van Zweeden, (_) en de Molukhs (f), maar ook de 'Eilanden van de Zuidzee, die geen .tamme viervoetige Dieren, dan den Hond hebben, ook nog Varkens hebben. Cook vond op Otaheite als ook op Mindana en Qidros , en bijna op alle dc Eilanden dezer groote Zee, Varkens, gelijk ik bij nadere gelegenheid bewijzen kan ((/). Onder andere Varkens Vindt men ook in Afrika, hier en daar ons Huis Varken. Het leeft in Barbaryen , JE^ypten (e), in de Volkplantingen der Europeërs aan Senegal en Guiné (f), aan de Kaap de goede Hoop, op1 de Eilanden Frankrijk en Bourbon (g). De O) Pyrard, Voyag. T. I. p. 287. CbJ Cook, 1. c. p. 74Ï(O 11). ibid. 683. Qd) Zie vervolgens het IVde Stuk van dit werk. (V) Grangers, reizen durch 'Egypte in de Gotting. Samml. 1. III. D. f. 419.. (f) Hiftorifck. bejehrijv. der Reiz. IV. (g) Reize na het Eiland Frankrijk, en Journal . d» Ftyage de Labbé la Caille, Paris 1776. p. 238. II. Stuk. E  66 Het Varken. De Europeen hebben het thans door geheef Noord en Zuid-Amerika verfpreid, alwaar het voor de ontdekking van Columbus niet was, alwaar het in de warmere ftreeken voortreffelijk gedijdt. Kalm en Forster betuigen, dat het in de Noordelijke Engelfche Colomen, zelfs in Canada leeft; maar de Hudfonsbaay en Groenland zijn veel te koud voor het zelve. Daar en tegen heeft het zich niet alleen op de Antilles f»; maar in Gujana (b), Brafil (c) en Peru zo zeer vermeerderd, dat men aldaar geheeïe benden Europifche wild geworden Varkens aantreft. Zij hieten aldaar Warrè Zwijnen, en bij de Franjehen Cochons , Marrons. Zij leeven op zich zelve, zonder zich met den Tapir het origineel Zwijn van het warm Amerika te vermengen, en zijn een hoofdonderwerp der Jagt. Het Europiscb Varken daalt zelf tot in Chili, want B yron vondt 'er eene menigte op het Eiland Chiloe op 450 Zuiderbreedte. Men heeft aanmerkelijke verfcheidenheden onder de Varkens. Ik fpreek niet van Individu's, maar van geheeïe Rasfen; in Europa vindt men 'er, die in grootte, de overige ver overtreffen. De Graaf de Buffon fpreekt van een Engelsch Varken, van welke hem (d) R o chef, Hifl. des Antill. p. 124. (b) Bancrost, Cüjana p. 74. Fermin Surinanr. p. ir. O) Byron, Vngluks falie des Schifs de Wager. Nuremb, 1760. p. 152.  Hét Varken. 67 hem de Graaf Morton bericht gaf, dat vol; komen 850 pond woog. Uok wijken 2i} in de gedaante der Pooten en Tanden dikwijls zeer veel van elkander; Aristotel e s fpreekt van éénhoevige Varkens Van Pakotden O), en Linnaeus zegt, dat men deze verfcheideriheid dikwijls in Zweeden vindt onder de gemeene (J). Deze Varkens maakten. Aris toteles eenige zwarigheid, wijl hij de viervoetige Dieren, naar het aantal det klaauwen deelde. En dit zal ook gefchieden* wanneer men de Dieren naar het aantal deiTanden fchikt , wijl 'A ub in ton het g& woonlijk aantal der Tanden befchrijft. Ik vind bijRuiscH eene tekening ("O uit Johnsto n van een gehoornd Varken ; dit kan een misgeboorte zijn, veel ligt ook gelijk Erxleb en gelooft, alleen eene flegte tekening van de Pahyrusfa , doch het eerfte komt mij het waarfchijnlijkst voor (d)4 Dö O) Arist; Anim. lib. S. O) Linn. Ameenit Acad. V. p, 461. (t) Ruisch, theatrum Animalium II. tab. 48. (d) Schoon 'er onder de Varker.s mter Misgeboorten vallen, dan onder andere viervoetigen , is het niet waarfcbijnlijk, dat 'er gehoornde zijn zouden, wijl de oorzaak der misgeboorte de deelen wel verlengt, (dus ziet men onder dezelve Varkens, met mismaakte fuuiten.) of verkort, of wegneemt, gelijk het Varken met twee voorpooten, zonder agterpooten, dat de Heer Vaillant met zo veel ophefs meldt, doch ik weet niet. dat Zij vreemde deelen bijzet, en wel zulke, die aan de Moeder onder den dragt nadeelig en doodelijk künnen zijn, gelijk Hoorns; Daaarenboven geen dier wordt ook met Hoonrs gebooren, E a  6& Het V a r k e n. De gezinnen onzer Varkens zijn genoeg bekend; de eerfte. maakt het wild- Varken, en uit het zelve ons gewoon Huis - Varken. Het tweede is het Siamfche Varken, heeft' eenen bijna kaaien Rug , en een' laaghangeriden Buik (V);> dit wordt ook 't Chineesch Varken genoemd, en leeft in China, Jaera en andere deelen, ook hier en daar in Europa; deszelfs vleesch is vaster, en aangenaamer. Het derde gezin, is het Guinèefche Varken (b), deszelfs Hoofd is kleiner, dan die van het onze; het is roodagtig, en heeft eenen kaaien Staart. Het is van Guinée naar Brafil gebragt, alwaar het zich gelukkig voordgeplant heeft. 0») Sus finenfis caudatus ventre ad terrara usque pro-' ■pendente Brisson regn. Anim. 108. Erxleb. Syfl. p. 181. Boddaert, Elench. Anim. B u f f o n , Hift. Nat, tom. VI. Sus, Poreus dorfo poftica fetofo. Cauda longitudine pedum Umbelico cyftifero. Link. Erxleb. Syft. p. Boddaert , Elench, Anim. Z E-  (V) ZEVENDE AFDEELING. De Kat (a). Men vindt de wilde Kat, uit welke onze Huiskat afdamt, nergens boven de 58". Noorderbreedte. Zij is in Lapland, Tsland, Borandien en' de Afiatifche Landen niet ver van de Ts Zee onbekend, gelijk om Hudfonsbaay of Groenland. Ik vind dezelve wel in de befchrijving der Samojtden (b)U doch het is zeer de vraag of hier van onze wilde Kat, of misfchien wel van de Lynx gefprooken wordt, die de koude beter wederftaan kan. Linnaetjs zegt, dat onze tamme Kat een ingevoerd Dier "is, dat maar fints korten tijd in Zweeden woont (cj. Daarom geloof ik, dat. de veeltijds ligtgelovige Po n top1' 1 d a n de wilde Katten in Noorwegen inlandsch noemt (a) , het geen men ten minften , maar van de zuidelijke deelen van Noorwegen verftaan moet.. Lager in Europa vindt men ze alom, zelfs in aangrenzend Afien' cn aan den Kaukafus (e). Men zegt dat zij ook in (a) Felis , Catus, cauda elongata fufco annulata , Corpsre fafciis nigricantibui, dorfalibus tongitudinalibus tribus latera li hus fpiraübus. Erxleb.' Syft. p. 518- Boud. Elench. Buffon Hifl. Nat. IV. tab. Schreb. ZaugthIII. tab. 107. A en Aa. O) Hifter. befchrijv. der Reiz. XIX. Ke) LlNN. In face p. 3. (d) Hifl. von Ntrw-. II. tx f. 18. {e) Volgens GuldenstHdt N. Conté. Petrop. XX. li 3  P e Kat. in China woont, gelijk de beroemde Heer Mu ar bewijst uit een Chineesch werk in de Boekerij van den Heer Trew te Altdorf berustende (a). Ik geloof althans, dat zij, in Afien nog ïaager daalt naar het Zuiden, doch ik heb hier geen getrouwe berichten. De berichten aangaande de wilde Katten in Amerika zijn veele, en fchoon men niet van alle vermoeden kan, dat zij juist geen ander Dier, dan onze wilde Kat aanduiden', fchijnen 'er nogthans eenige deze te bedoelen. De Heer de Buffon, voert een wilde Kat aan, die in Amerika gevangen Avas (b) , die men inde daad voor eene zoort, gelijk aan het onze houden kan. Zij was van eene gemeene grootte, had graauw bruin hair, en eenen langen fterken Stagit. Men zegt, 'lat zij ook bij de Ilinee%en (c), Akadieren (d), en Brafilianen (e) geyonden wordt. De Reisbefchrijvingen door Af-iku, plaatzen haar in Guinée (f), Congo 00 N&turf. VII. §. 48. [In de Naturforfcher 1. c. ftaat alleen Son- Scku flavi & nigri colaris ö? pulcerrimi adfpectus. Cicurant illud Sinerfes & collum argenteo exoruant , egregie muris venator, uit dit laatfte zoude men kunnen beflniten, dat het een Kat was; doch dit konde ook een Wezel of Bonzem zijn, gelijk de Heer ZimMrrman in het vervolg zely fchijnt te geloaven;) en wel ta meer, wijl de Zorille van den Heer Buffon ook onder den naam van Schurk bekend is (b: Leben Chbijt. Ktlumbus. III. Th. f. 167. (O Charlevoix, J-Jijl, je la Nouvelle Frarxe. II. p. 407. rd) Dïerville, Academ. Gotting. Samwh von Reis, |ïj. Th. XIV. (O li'ftoiif. befchrijv. dir Reiz. XIV, (f j Ibid. IV.  De Kat. 7i go (a)eti aan de Kaap de goede Hoop Qf) en Madagafkar (cj. Maar ik beken, dat men zoude moeten onderzoeken, of deze wilde Katten dezelfde waren met de onze. De wilde Katten, die meest blaarnv bruin zijn met zwartagtige {treepen, zijn niet volkomen aan elkander gelijk, zommige zijn meer en duidelijker geftreept en gevlekt (d), dan anderen, gelijk men uit de afbeeldingen in het werk van Schreber zien kan, ook is bij eenige de Staart langer en meer geringd, dan bij anderen , de Heer M uller fpreekt van eene Siberifche wilde Kat, die zwart, graauw, tam en zeer groot was (e). Ik heb een dergelijke en misfchien wel dezelve gezien, zij kwam mij zeer groot voor, en had eenen zwarten Snuit. Het was misfchien de Manui van den Heer Pallas (f). Lapland, Groenland en Tsland hebben wel geen Katten, zij gaan echter boven den 6o°. in Zweeden, en worden in koude plaatzen van Siberien gevonden (g), zij woonen, gelijk men Ca) Relation de Cauche , Paris 1657. Fucourt voert de wilde Kat van Madagafkar onder den naam van Saia aan: Saca (zegt hij) eft un Chat fauvage, il y en a des beaux, qui jaceouplent avec nes domefliques; les domelti ques ont le plupart le Queue netortillies, F lac. ubi fupr. (b) O gilly , Afrika f.521. (f) K o Lr e, befchrijv. hij fpreekt van veele zoorten van wilde Katten. Cd) De Keer Vosmaer befchrijft een blaauw met zwart geftreept Katjen , met hangende Ooren , en den Staart korter dan in andere zoorten. Vosmaer befchrijv. (e) Muller Linn. Syil. I. Th. p. 241. (f) Pall. reiz. III. Th. in append. (gj Gmelin,Cde oude) reiz. I. Th. a»S» E +  De Kat. men weet door geheel Europa, in de bovengemelde deden van Afrika, en alom ,'waar Europifche Volkplantingen zijn• ook in Perfien (a), Tunquin, China, 'java~, 'de Iv'ofian. In Amerika beginnen zij met-de, Volkplantingen, woonen ook- op- de Eilanden,.en houden op in Patagonicn.. j ili De verfcheidenheden zijn iir aanzien der grootte met zeer aanmerkelijk, zij verbasteren door de" hitte- bij lange :na zo veel niet als de Hond , want.iB-o s man-zegt, dat de Europifche Katten op de Kust van ^Guinée niet veranderen (b). In aanzien der verwen vindt men onder de Huiskatten alle • mogeijke verfcheidenheden,. maar de gewigtigfte veranderingen, brengt het zagte'Klimaat van Perficn en Klein Afien (c) in deze Dieren voord. p'Aubinton,gee.ft de volgende Variëteiten op?. de gemeene Huiskat met zwarte Lippen en Voetzooien , 'hun Lichaam j is donker graauw, donkerder geftreept, en de. Staart heeft r}ngen. Deze komt het naast bij de. Wilde Kat. Het tweede gezin heeft roode Lippen, en is zwart of wit , af zwart en wit gevlakt. "De 'derde is "de Spaanfche Kat, het roodagtige (of eigenlijk Oranjegeel) is hier de hoofdkleur met witte en ° zwarte vlakken. Daar na de Kat van Angora erj de zogenaamde Karthuifer Kat: zij zijn vooral in P'èfjten voortreffelijk fchoon ; de eerfte is wit engeelagtig, de andere graauw, • bei- 00 Voyag» della Valla V. p. 98. (b) Na RBORoüRH,in bircal voyage Tom. III. p. 62. (.0 B osman, Guinea, Hatnb. 1708. p. 282.  De Kat. 73 •beide hebben een lang, zagt, en glanzig hair, en eenen langen zeer hairigen Staart, die zij, gelijk de Eekhoorns over den Rug leggen. Hier werkt derhalven de Luchtftreek, gelijk bij den Bok van Angora, ook hebben de Spaanfche Katten zagter hair, dan de onze. .' i a fóoiaj risvrs Er is nog. eene andere verbastering, die de Graaf d e Buffon voor de laatfte der Katten houdt, namelijk -de Kat met flappe hangende Ooren. In de Provintie • van Peckeli of Peking (zegt .Ni e uw 110 f ,(a), vindt men fneeuwwitte Katten, die zeer ruig van hair en lang van Ooren zijn , zij dienen tot vermaak der Jufferfchap, maar Muizen in het geheel niet, wijl men haar te lekker voedt. Pre vost haalt hen insgelijks aan (b), en fpreekt uitdrukkelijk van hangende Ooren. De Graaf de Buffon meent, dat zij niet tot onze Katten behooren. ■Jen minften hier' over heeft hij zijne meening veranderd. Hij haalt uit het eerfte .deel van het Journal des Scavans een Dier aan,'dat de Chineezen Samxu noemen , dat bij hen een Huisdier geworden is, en veel naar eene Kat zweemt; het is zwart en geel, met glanzend hair, en wordt wegens deszelfs gefchiktheid. qm Muizen te vangen, door de Chineezen duur betaald. Deze plaats is zeker uit Bagm. flora Sinenjis overgenomen, aldaar vindt men den Songfu even zoo befchreven, gelijk ik uit het be- (<0 Nieuw hofs, Gezantfchap naar China. (O Pr evoost, Hiftorifche befchrijv. der Reiz. VI. D. E 5  Dé Kat. bericht van den Heer Muar zie fV). De gewigtigfte twijfFeling, die ik tegen de meening van den Graave Buffon heb, is dat NieuwHop zegt, dat de Katten met hangende Ooren geen Muizen vangen; en zegt ook recht uit dat het Katten waren, en fneeuwwit, niet geel en zwart. Ik geloof veeleer, dat de Songfchu eene zoort van Slenkdier (Viyena) is, en denk dat die van Nieuw hof een verbasterde Kat is, die naar de Karthuifer of Kat van Angora gelijkt, maar nog meer verbasterd is gelijk uit de Ooren blijkt. — De Natuur is zich dikwijls niet gelijk; pen de Natuuronderzoeker bewondert hier de fpeelingen en erkent de Wijsheid van d'Albeftuurder] want de Graaf de Buffon haalt eene onzer gemeene Huiskatten aan, die gelijk de Lynx een Hairpinceelaan de Ooren had. Zij was van die, welke men Spaanfche Katten noemt. Noch Vader noch Moeder hadden dit Hairpinceel dat met 'er tijd naar evenredigheid zo aanzienelijk wierd, als die der Lynxen; had deze zich voordgeplant,; zoude 'er weder eene zeer verbasterde zoort uit ontftaan. f» Beitrage zur Natur gefchichtt van Japan undSina» NaturJ. VII. p. 48. ACHT-  75 ACHTSTE AFDEELING. De nuttigfte Dieren, die in de voorige afdeelingen afgehandeld zijn, hebben eene buitengewoone verbreiding, wijl zij ons, bijna door den geheelen Aardbol volgen kunnen , zommige verkrijgen deze fterkte van Naturel alleen, door hulpe van den Mensch; anders zoude het misfchien niet mogelijk zijn, dat de in de warme deelen van Afien te huis behoorende Zwijnen of Vaarden in Lapland en .Siberien ja tot den Poolcirkel leeven kunnen. Men moet daarom niet denken i dat zij de' winterkoude in open Lucht, dag en nacht zouden kunnen doorftaan; want 'er hoort tot hunne verbreiding, die door alle Luchtftreeken gaat een vaster geftel, dan de meeste Dieren hebben. Deze bemerking is zo veel te opmerkelijker, wanneer men de geringe verbreiding van de meeste wilde Dieren aanziet. Het was wel niet onmogelijk, dat eenige Dieren die zich op kleine plaatzen van onzen Aardbol bepaald vinden,zonder opvoeding en zorg van de Menfchen zich vervolgens wijder verbreiden; maar men weet de zwarigheden, welke de Dierhandelaars hebben, om de Leeuwen en Tygers,de Hyesnas, de Aapen bij verwarmde of tegen de koude wel bewaarde kamers te houden, hoe veel minuer waren dan deze Dieren in ftaat om onze Luchtftreek onbefchut en zonder Menfchelijke voorzorg te verdragen. Het  tf Over de Dieren. Het blijft bij mij merkwaardig, dat onder Ae weinige Dieren , die zo lievig gevormd zijn, dat ZJJ de.Luchtftreeken wederftaan .kunnen, zich alie;de Huisdieren bevinden. Men zegge, dat ent bij toeval zo is, Dan daar ik niet weet wat het geval is, en wat het doen kan, erkenne ik liever de wijsheid van' den Schepper m deze *, want wanneer ik de werking van den Schepper nadenk, zie ik dat hij dit ftuk cp zulke eene' wijze ingericht heeft, dat hij de wilde verfcheurders van veele andere op eene kleine plaats van den Aardbol inflobt, en de nuttige, onfchuldige, vruchteetcnde zeer algemeen maakte. Gefteld zijnde, dat de leeuw, de Tyger, de Panther, de Jaguar, de Leopard en de verdere ve'rfcheurende Dieren, die de heete ftreeken van beide waerelden bewoonen, zo verbreid waren, als de Os of de Hond, en deze laatfte met de andere op een klein gedeelte van de Aarde bepaald waren, dan kan niemand lochenen, dat het Menschdom moeijeliiker zoude voordteelen. Zegt men, dat deze fchikking tot de Natuur der Dieren behoort, dat is dan zo veel als eene wijze fchikking in hunne Natuur toegeeven f. Betere en voor den Mensch meer voordeelige gevolgen van de Natuur dezer Dieren , konden niet bedacht worden ; en wanneer de Mensch zo gelukkig is, zich in eene zo voordeelige plaats te bevinden, zo heeft hij reden om den Schepper te dan'. ken t * Ea elk Christen Wijsgeer, die een wiize goede .Gods regeering eerbfedi^t, zal zulks met den fchrijver doen. f Dan wie heeftdeezeberaamt? 'tis voorzeeker de wijte Schepper der Natuur.  Over de Dieren. 77 ken, dat zijn gelukkige plaatzing een hoofd* of bijwerk * der Schepping is. Alle- onfchadelijke, vruchteetende Dieren, hebben zulke een groot verbreidings vermoo-1 gen niet bekoomen, het uitgebreid geflacht der - Gazellen, de Giraffe ^ het Rivierpaard^ de Rhinoceros, Dieren die alleen van Planten leeven, zijn zeer bepaald , en kunnen zich bijna niet ver van hun klein Vaderland waagen. Deze Dieren hebben dat nut niet voor den Mensch als onze Huisdieren De Herte- bok- * Liefst een voornaame bedoeling.- (a) Dit fchijnt in den eerften opflag waar, maar hier is de vraag, of de Stamvaders der Huisdieren, het wilde Paard, de Argali, de Buffel, zo veel nuts deedea aan het Mensciidom als hunne tamme nakomelingen, die onder het beduur van den Mensch getemd hem veele diensten doen, die hunne Stamvaders door hunnen wilden aart moesten wiigeren. Edoch het vleesch van den Buffel den Stamvader der Osfen, fchoon niet zeer gefchikt voor eene Europifche Tong is echter eene lekkernij der Hottentotten, die volgens Spa ar m an n het zelve metfmaak eeten;het wilde Paard, zoude Zo wel als het tamme rot fpijze kunften gebruikt worden ; ik beken dat de Hertebokken zo melkrijk niet zijn, als onze Koeijen, of Geiten. Indien zij misfchien met den zelfden ijver waargenoomen wordan; zouden zij misfchien een gezonde voedende genezende melk leveren; het hair der Hertebokken komt meer met het hair van den Os over een, en zoude' dus tot dezelve gebruiken kunnen dienen. Het Hert fchoon buiten het gebied van den Mensch, Is evenwel tembaar, men heeft gezien, dat zij voor een ligt Rijtuig gefparnen worden, welk e»ne geneeskundige kracht is 'er in hunne Hoornen, hun Vel bereid, geeft een digt, en taaij leder. Hun vleesch is eene lekkernij op de Tafels der Grooten. [Oeeze uitzonderingen hoe weetenswaardig maaken naar ons inzien geene verandering in de algemeene Helling van den fchrijver.]  78 Over dé Dieren. bokken fchijnen op verre na niet zo melkrijkj en hun hair is niet zoo wollig of zijdaehtig, als dat der Bokken en Schapen De Rhinoceros, en het Rivierpaard, hebben dat leerzaam temperament, noch die bruikbaare Huid * en dat fchatbaar vleesch van den Os niet. Ik wil gaarne toegeeven, dat verfcheiden tegenwoordig nog wilde Dieren , de moeite, die men tot haare temming wilde aanwenden, wel beloonen Zouden *. Bij Voorbeeld het Hert, de Rhee, en eenige andere. Het is bij mij niet minder aanmerkenswaardig, dat het Vaderland der Huisdieren, met het Vaderland Van den Mensch overeenkomt; want niet alleen de Hond, de Os, de Ezel, het Paard, het Schaap, de Bok, het Varken, de Kat, vindt men in hunnen wilden ftaat in de deelen van Aften, welke ik in het eerfte ftuk voor het Vaderland van den Mensch opgaf, maar ook de Kameel en het Rendier zijn hier te huis. Veele van deze Dieren, worden ook op andere plaatzen van den Aardbol wild aangetroffen; maar ik weet niet, dat men 'er zo veel zamen vindt als bij en op de Aardfchol van groot Tartaryen. De Mensch vond hen hier bij elkander, zij waren, om zo te fpreeken Landgenooten, welker Natuur hij ligt konde kennen, terwijl zij om zijne Wooning te huis behoorden. Onlochenbaar was het hem bezwaarlijker, f wanneer men zich in Brafil, Amerika of Lapland ftelt,) alle die nuttige Dieren, door leng- * 'tTaminaken van wilde Dieren is echter zo gemakkelijk niet. Maar hier omtrent is te voren reeds iets opgemerkt*  Over de Dieren. 79 lengte van tijd op te zoeken, en aan zich te onderwerpen. Amerika had ten tijde haarer ontdekking geen Paarden, Ezels , Schapen, Bokken noch Varkens. Eenige van deze Dieren konden door de Glama en de Pecari goed gemaakt worden; ,ook was de Wolf, de Argali, de Bifon en het Rendier daar. Maar wanneer zich de Mensch ook van de Hudfonsbaay tot aan Patagonien verbreidde, zoude hij in deze uitgebreide {treek Lands op verre na de menigte van nuttige Dieren niet vinden, die in Middel Afien woonen. In Afrika is bijna hetzelfde, want de Paarden aldaar zijn van Arabifchen Ham, en de Schapen gedeien in Middel Afrika matig. Ik geeve vrijelijk toe, dat men in Noord - Afrika, alwaar ook de Argali gevonden wordt, hem voor een Huisdier had kunnen kiezen: maar het is daarom geheel niet beweezen, dat het in Afien niet vroeger gebeurd is; wijl de Argali zich hier veel verder verfpreid heeft, en het Nomadifche of dwaalend leven der Afmanen even zo oud is , als dat der Egyptenaars. Maar gefteld, men geve ook nog eens toe, dat veel Huisdieren zich in Afrika wild bevinden, het geen za ligt niet kan beweezen worden als van Afien f zo ontbreekt nog altijd het Rendier der koudere Luchtftreeken, dat echter een fchat is voor de inwoonders van het Noorden. Het is niet nodig, dat ik van Europa fpreeke, dit is met Afien zeer naauw verbonden, en flegts tegen het Zuiden en Zuid Oosten, heeft de Europeer den Argali, het wilde Paard en den wilden Ezel gevonden, maar den  fco Over de Dieren*. den wilden Kemel nergens aangetroffen, zó dat alle de overige Waerelddeelen, met hunnen veel grooteren omtrek, alle de voordeelen niet influiten, die zich in Tartaryen te zaamen vinden. Maar daar wordt het mij teffens duidelijk, waarom de Huisdieren bij hunne verbastering , gelijke veranderingen met den Menseh leeden. De verfcheiden geft'achten der Huisdieren in verfcheiden Landftreeken volgen bijna de order, die mén bij de Menfchen waarneemt (zegt de Heer B ufroN.) „Dat zij ge„ lijk de Menfchen in de koude Landen, „ fterker, grooter en moediger, in de gemachtigde, zagtmoediger , bedaarder, zwak9", ker en leelijker zijn, dat zich de grootfte L verfcheidenheid, de grootfte vermenging „ en de talrijkfte menigvuldigheid, van ieder zoort in de gematigde Luchtftreeken en H bij Volkeren vinden, die het befchaafdst zijn; en die even zo mcrkwaaardig is; „ de hangende Ooren, de menigvuldige ,, Coleuren, de lange en fijne Hairen, zijn „loutere werkingen, welke de tijd of veel eer de lange duur van hun verblijf in H de huizen der Menfchen *, (of liever in het J gezelfchap der Menfchen en met een gelij" ke verbreiding voordgebragt hebben (a)." Deze fchoone plaats heeft zeer veel overeenkomstmet de bemerking van een'-vrij ouden Reiziger, aan welke de Heer Buffon toen zeker niet dacht, de Heer Gouz de la B oul- * Zie bl. 76. en 't aangetekende. Een Christen Wijsgeer erkent in alles een Godtiik Opperbeftier. (a) Buffon, Hift. Natur. tom. VI. - *  Over de Dieren. Sï Boullage fV), die in het midden der voorige Eeuw aanmerkelijke deelen van het Oosten doorreisde. Hij maakt bij het Articuï van Indiaanfche Honden deze aanmerking i Les Anglais, qui navigent, dans asparties meridionale s, y menent plufieürs Dogues, qui font univerfellement, tenus pour les meilleurs Chiens du Monde, mais ils deviennent laches, dans deux cu trois ans, de même, que les Chevaux & les hommes blancs. Wanneer men de Huisdieren met den'Mensch uit eène aardftreek ziet afftammen,1 en dat dit gemeene Vaderland een verhevendheid der Aarde is, alwaar eene matige koude heerscht, zo volgt naturlijker wijze, dat het afdaalen van deze hoogte, het inademen warmer, de Lucht flegter, eri de veranderde Spijzen en opvoeding diergelijke werkingen op dergelijke dierlijk gevormde lichaamen hebben moest. De Huisdieren moesten teffens met den Mensch verbasteren. Deze aanmerking houde ik van gewigc in de gefchiedenis van den Mensch, en" wijl ik mij niet herinner, die zo treffend verklaard gezien te hebben (b~), zo. denk' ik, dat Zij de opmerking van mijne Leezers niet onwaardig is*. * Zie de noot * onder bl. 80: («) Gouz de la Boullage1, Voyage p. £257. . (jf) De Heer Pal la sis de eerde van alle mij bekende' fchrijvers die de overeenkomst van het Vaderland van den Mensch en der Huisdieren gemaakt heeft, in zijne Voortreffelijke Redeenering over de Bergen van Rusland, Toen was mijne Zoologia Geographcia uit; fchoon zijns Ed. die nog niet kende. ÏL Stuk. F NE-  NEGENDE AFDEELING. De VOS f». Onder de wilde Dieren , welker verbreiding aanzienelijk genoeg is, om in dit deel een plaats te vinden, begin ik met den Vos, niet alleen om dat onze Vos hoog naar het Noorden gaat, maar wijl ik mij nog niet overtuigd houde, dat de Ifatis en de overige Voszoorten maar- verfcheidenheden van onzen Vos zijn. Wanneer onze Vos , gelijk ik toonen zal, van den Poolcirkel tot aan den Evenaar verbreid is, en zich met alles voedt, zo moet de werking van zo veel tegen elkander overftaande Luchtftreeken en Spijzen zich in dezelve vertoond hebben; Vind ik nu, dat veele andere in het koude Noorden levende Dieren wit worden; zoo zie ik niet, waarom ik dit niet van den Vos aanneemen kan. In eenige Landen heeft hem de Luchtftreek anders geverwd, en wanneer deze verfcheidenheden zich met elkander vermengen, zo kan ik de meeste zoorten, die wij kennen, als tot eene familie behoorende aanmerken. Ik zeg in het geheel niet, dat zich in het begin flegts roode Vosfen over het aardrijk verbreid hebben ; en dat de overige door verbastering van deze Ca) Canis (Vulpes) cauda recla apice nigro. Canis (Aiopex) cauda recla apice nigro L i w p. Syft. XII. Boddabrt, Eleneh, Anim. 82  De Vos. ze ontftaan zijn, maar ik geloof, dat de meeste witte, graauwe, zilveragtige en zwarte Vosfen onder elkander voordteelen, en dat men in zo ver dit Ras als eene groote familie kan aanmerken. Men konde derhalven ook vermoeden, dat ik den Hond of den Wolf hier toe betrekken -zoude; maar de volgende Gronden, maaken de werkelijke verfcheidenheid van den Hond en den Vos meer dan waarfchijnelijk. De Vos verbergt zich in onderaardfche Holen , of maakt die voor zich zelve, het geen de Hond of Wolf niet doen. De Vos heeft eenen reuk of veel meer eene uitwaaszeming, die van den Hond en Wolf verfchilt en zeerleelijk en fterk is. Hier door komt hij eeniger maten bij den Ifatis; verder voedt zich de Vos in zijnen wilden toeftand bijna van alles, hij eet niet alleen Besfen, Druiven, Vogels, Haazen, Padden, Visfchen Kreeften en Sprinkhaanen, maar hij zoekt ongemeen gaarne Honig en Wasch: Hier in heeft hij een voordeel boven den Wolf. Eindelijk weet men geen voorbeeld, dat zich de Vos en de Wolf in het wilde gepaard hebben. Ik bragt voorheen een voorbeeld bij van eene vruchtbaare paaring van een' Wolf en eene Teef. Maar toen, moest de Wolf eerst door lange temming tot den Hond gedaald zijn, om op die wijze van Wolven en Honden een nieuw Ras te krijgen. In het wild echter was die voordplanting veel onwaarfchijnelijker. De uitgeftrektheid van deze geheeïe familie is ongemeen groot; zij gaat meer hooger naar het Noorden dan eenig ander viervoetig Dier. De geheeïe onbekende Yskust van ï? » Afien?  »4 De Vos. Afien, Nova Zembla, het hooge Groenland worden van ganfche troepen van witte, blaauwe en zwarte Vosfen bewoond. Ja men ziet hier uit, dat de fcherpe koude, die zelf de witte Beeren dwingt, warmer ftreeken op te zoeken, den witten Vos niet fchadelijk is. Er leeven ook eenige Vosfen rasfen in de heete Luchtftreek, en gaan tot Zuid Amerika, en ik zoude bijna gelooven, dat het dier het welk wij bij den Wolf zagen, en dat Bougainville Wolf-Vos noemt, ook wel een Vos zijn kan, zoo dat dit op de Falkslands Eilanden levende Dier, de uitbreiding van den Vos zo aanzienelijk maakt, als die van een der bovengemelde tamme dieren. Maar dewijl ik bij gebrek van vaste befcheiden deze meening niemand opdringen kan, zal ik in het vervolg het Vaderland van dezen Vos zoeken te bepaalen, en hier flegts bij den roodbruinen Vos, wiens ras zich het wijdst uitgebreid heeft, blijven ftilftaan. De roodbruine Vos vindt zich met den witten , zeer talrijk in Tsland (a), Noonvegen (b) , Lapland (c) , Jenefoiski, Tobolsky ( de geheeïe Nieuwe Waereld in, zo dat zijne verbreiding bijna gelijk aan die van den Fos is. ELFDE AFDEELING. De Haas (a) en het Konijn (b). Deze beide zoorten van Dieren koomen zoo na aan elkander, dat men, indien men op de verfchillende lengte der voeten geen agt geeft, volgens den Heer Barningthon (_cj , waarlijk met moeite een onderfcheidend kenmerk kan vinden. Maar daar de pogingen van den Heer Buffon,.om uit de paaring van Haazen, met Konijnen jongen te teelen vruchteloos afgeloopen zijn, houde ik te recht de beide zoorten voor verfcheiden. Onder de Haazen zijn eenige verfcheidenheden, over wel- 00 Lepus timidus Cauda abareviata, pedibus pofticis fongisjimis, longitudine Corporis dimidii, auriculis apicenigris. Erxleb. Syft. p. 315. Bodoaert, Elench. (O Lepus, (Cuniculus) cauda abbreviata , pedibus posticis Corpore dimidio brcvioribus. CO Lepus Alpinus, varietas Alpitta, alba, minor auri bus brevioribus nigris, cruribus gracilioribus Erxleb. p. 328. Erxlebsn, echter zondert den Amerikaanfchen van deze af, en houdt denzelven voor eene bijzondere zoort, waarom , weet ik niet.  De Haas en het Konijn. 93 welke men het niet eens is, of zij bloote Variëteiten, dan wel verfchillende zoorten uitmaaken. Hier komt hoofdzakelijk de Witte Groenlandfche en Noord Amerikaanfche Haas in aanmerking. De Heer Erxleben, en de Graave de Buffon (a) zien deze beide Dieren als blooteVarieteiten aan; daar en tegen houdt de Heer Pennant dezelve voor verfchillende zoorten (f). Het geheel uitwendig geftel, de levenswijze ^ en de fmaak van hun vleesch komt met de onze op eenig weinig verfchil na over een. Wanneer ik nu van de groote verbreiding en de daar op (leunende verfeheidenheid fpreek, wanneer ik verder weet, dathetook onder de Eirropifche Haazen, dikwijls witte, ja geheeïe zwarte gevonden ,worden (c). Dus. fchijnen mij deze drie zoorten, namelijk de onze, de altijd witte Groenlandfche fj2), en die van Hudfonsbaay oï' de Alpenhaas van Pennant maar drie rasfen van eerie zoort zijn. De Heer Penna nt zegt uitdrukkelijk dat de Alpenhaas zich niet met den gewoonen vermengt; maar of'er genoegzaame bewijzen van voorhanden zijn, en of zulks bij de Amerikaanfchen ook plaats hebbe, weet ik niet. Plaatfelijke oorzaaken fchoon onbekend kunnen de levenswijze dezer Dieren ongemeen veranderen , zonder dat zij echter ophouden tot hetzelfde zoort te behooren. Het («) Histoire,Nat. tom. tb) Pennant.Sjiwo/'s p. 249. Hifl. of ^uadr. (c) In het firumwijkfche Cabinet is zulk eene zwarte Haas. (d) PEflNANT,SjM/i! p. 429. Hifl. of quadrup.  94 De Haas en het Konijn. Het is bekend, dat het Holgraaven of Mineeren, een voornaam onderfcheid tusfchen de levenswijze van den Haas en het Konijn maakt. De Graaf de Buffon brengt intusfchen het getuigenis van den Heer Hoftlenger bij, dat de Haazen aan de Pyrineefche Bergen, bij Baygari zich holen maaken, het welk men nergens anders bemerkt. Dit doet mij den Heer Buffon en Erxleben bijvallen. Over de verbreiding van den Haas verdient het volgende (a) hier te recht eene plaats: „ De gefteldheid van het Aardrijk heeft eenen „ grooteren invloed op deze Dieren, dan op ,, alle andere. De Berghaazen zijn veel ,, grooter en dikker dan de Velilmzen, die „ veel rooder zijn. De Berghaazen zijn ,, veel bruinder, en hebben meer wit onder j, den hals, dan de Veldhaazen, die veel „ rooder zijn (£). In de hooge Gebergten, „ en in de Noordelijke Landen, worden zij s, des Winters wit, en neemen in de Zo- mer haare gewoone verw aan. Er zijn „ eenige, en dat zijn veelligt de oudften, die altijd wit blijven, want zij worden met ,, den ouderdom witter. In Groenland blij- ven alle de Haazen wit. De Haazen in „ de heete Landen, als halten, Spanje, Bar„ baryen zijn veel kleiner dan die van Frank- „ ryk, (a) Buffon, Hift. Natur I. c. (b) Ik heb hier in Utrecht een' Haas gezien, die vuw rig ros was, en een ander van roodagtig Ifabelle coleur, beide waren zij in het zelfde Bosch een jaar naar elkander gefeaaoten.  De Haas en het Konijn. 9$ „ ryk, en andere Noordelijke Landen. Vol„ gens het bericht van Aristoteles, zijn ,f zij in Egypten kleiner, dan, in Griekenland, „ zij zijn alom evenwel verfpreid. Er zijn 'er veele in Zweeden, in Denemarken, Polen, „Mufcow, veele in Frankrijk, Engeland, „ Duitschland: veele in Barbaryen, Egypten, „ op de Eilanden van den Archipel, voorna„ melijk in Delos, thans Idilis , voorheen „ door de Grieken Lagia genoemd, om de „ groote menigte der Haazen. Eindelijk „ zijn 'er veele in Lapland, alwaar zij tien „ maanden van het jaar wit zijn, en in de ,, twee heete Zomermaanden neemen zij we„ der hunne vaale verw aan. Het fchijnt „ dat alle Luchtftreeken hen onverfchillig „ zijn; echter heeft men opgemerkt, dat „ 'er in het Oosten minder Haazen zijn, dan ,, in Europa" Aften, vooral het Rusfisch StómVw, en Tartaryen bevatten 'er een groote menigte. Bell (a), vond in de Tanguska, troepen van 500 tot 600 fneeuw witte Haazen, die groote Reizen doen; alle voorjaaren trekken zij met nog grooter troepen naar het Zuiden, en wanneer de Banguska toegevrooren is, gaan zij te rug naar het Noorden (b). Een en andermaal zag hij hen westwaards trekken (c). Men vindt dezelve verder aart de Ufa (d), bij Ca) Bells, travels ï. p. 314. (£) Idem ibidp. 231. (O Zie ook Pall. reiz. II. Th. p, 04?. (O \D. ibid.  p5 De Haas en Het Konijn. bi] Zoriziri (a)0 Ilimsk, (F) bij Tamsk, Man-, gafea, geheel Sibirien (c), de Mongoley (dj; in het geheeïe Chinecfehe Tatarjèn (e), in China, in de heete deelen van Perften, (f) Arabien (g), Bengalen ([hj, en Ceilon. In Afrika vond Adanson dezelve in Senegal (ij , en des Manhals aan de Goudkust en Whida. Schoon dé Heer de Buffon de Haazen' aldaar voor Konijnen houdt, ftrijdt dit niet alleen tegen het getuigenis van Adanson, maar des Manhais zegt ook duidelijk , dat 'er Haazen en Konijnen zijn. i In Amerika begint de Haas in Groenland en Hudfonsbaay (k~); men vindt hem in Canada ; (I) en de Engelfche Volkplantingen cm). Maar of de Haas die aan de Landengte van Panama woont, gelijk Wafer meent, óf die van Patagonien dezelve met den' onzen is, durf ik niet bepaalen. Het Dier dat in O) Ïd. ibid III. p. 640. CO Gmelin,O^e oudO Reizen II. 207. CO M u l l e r s , Rusjïfche Samml. III. 526% CO Pall. Spec. Giir. p. I. Bell. travels I. p. 375. 00 Bell. 1. c. (f) Gmelin,(de jonge) mis. III p.432. C b a r d 1 rr, voyage IV. p. 82. (g) F o'rsk, Anim. in Itin. obferv. Havn.iy^^. (h~) Voyage de Jnigo Biervillas, p. 274. (t) Adanson, voyage p. 25. CO El lis , Hudfonsbaay. p. 181. 184. (I) Volgens een manufcript in het B'rittisch Muf. aangehaald bij Pennant. 00 Relation de ia Gasfefie $k ieCtERcq, Parisi6yi. p. 488.  De Haas en het Konijn. 97 fn Patagonien leeft, en naar den Haas gelijk, en twintig ponden zwaar is, heeft bijna geen' Staart, en graaft zich Holen in den grond f maakt een aanmerkelijk onderfcheid tusfchen zich en de Haazen, waarom de Heer Pennant gelooft, dat het tot de Cavias behoort (a). Het Konijn behoort aan de warme deelen der oude Waereld. Buffon (b) gelooft , dat het oudtijds maar alleen in Griekenland en in Spanje was. De fchoonfte verfcheidenheden vindt men in Perfien en Klein Afien. Dat uit Perfien is onder den naam van blaauvt Konijntj'en bekend: (leReche'). Het Konijn van, Angora (c~) is, gelijk -reële Huisdieren van dat Land met lange zijdachtige hairen bekleed, die zich als wolle vertoonen. Onze Konijntjens neemen, gelijk men weet, bijna alle. verwen aan; men heeft witte, zwarte, gevlekte, graauwe, allen van eene familie. De wilde Haas is bruin, en leeft gaarne in zandduinen. Pennant fpreekt nog van een ras, dat hij het Rasfisck Konijntjen (d) noemt. Het zoude een dubbeld Vel op den Rug hebben, waaria hij zijn Kop kan terug trekken, en nog (*) De Heer Pallas meldt nog twee zoorten vaa Haazen, die in het Noord Oosten van Afien gevonden worden; de Ottogona en de Te/ai, de Haas ter Alpen, is ook aldaar, en wordt door zijn Ed. onder den naam van Lepus Variabilis befchreven. Zie Spteiei gliriuna p. 6.feqq. (b) Hifi. Naturelle. (f) B uff. 1. c. Tab. 53. (E RHEE rY>. tiet Hert is in beide de Waerelden gemeen.' Het vindt zich ook, zonder overgebragt te zijn* in Noord Amerika. Het Canadifche is met het pnze van eene zoort; de teekening die 'er de Heeren van de Akademie van Parijs van geeven (f), toont dat het Hert, van Canada in groot- O) Dut et re, Hift. des Antilh Paris 1667. II. p. 25)7. (b) Synopfts Quadr. p. 251. Cjc) Hijlorifche befchrijv. XII. (), want Bosman en Labat voeren het niet alleen m Guinea aan (jf), maar Shaw zegt: dat het Hert van Barbarytn, dat aldaar Beke- > rel- 00 Gmelin, p. 239. (*) Ibidem in de Voorrede van het II. D. ' Hift. t/Quadr. («) Voyage delwioo dk Bierv. T. I. 174. fj>) Hift. Lib. Nat. VIII. In Afriea nee opros, nee Cervos nee Capreas, tiec ar fos gigni certum eft. (O Bosman, Guinea. GS  102 Het Hert en de Rhee. relwash genoemd wordt, in het gewei volkomen aan het onze gelijk is, doch wat kleiner vani Lichaam. Het- wordt in het gebergte Skigata. gevangen, en het wijf jen heeft geen Hoornen. Ik had bijna gedacht, dat het Hert van Barbaryen wegens zijn klein Ligchaam een bijzonder soort maakte. Maar eene nieuwe waarneeming van den Heer Querhoent toont, dat ons Hert in andere deelen van Af ma, werkelijk eene verkleining geleedcn heeft Ca). De Herten die men uit Europa op het Eiland van; Frankryk gebragt had, hebben zich fterk vermeerderd (b); maar zij zijn kleiner, en hebben het graauwehair hunner Voorouders (c). Eene der- , gelijke verbastering van het Hert vindt men in Corfika, de draafde B y ff on heeft 'er eene zeer goede afbeelding van gegeven (df HetCorfikaanfche Hert is maar half zoo groot als het onze, en om zo te fpreeken een dwerg onder de Herten; het Hair is bruin, de loop is zeer kort. De Heer van Buffon fchrijft met recht deze vermindering van groote, aan het flegte voedzel toe, dat in de bergachtige ftreeken, gelijk Corfika gevonden wordt (e\ Het is even zo. met de Herten van Isk de Fran.ce en de Bergen van Skigata, Ik (O Querhoent bij Buffon, Suppl. m. (£) F. a Caille, veyage au Cap. Paris 1775. p. 230; (c) Querhoent, 1. c. « Hifi. Nat. gene-. Vi. tab. XI. (O Boswel, zegt, dat hoe flegte voedzel, van dit Jlot?achiig Eiund oorzaak is van üca aeer kleinen groeij eer Paarden , Mailezels en Osfen.  Het Hert en de Rheë. ioj Ik vind ook Herten in Abysfinien fa), maar in Congo en aan de Kaap de goede Hoop heb ik'er geen melding van gevonden, want. het Hert van het welke Kolbe fpreekt, i$ waarfchijnelijk een zoort van Gazellen, en behoort dus hier niet b u Van Noord Amerika is het Hert naar Mexico gedaald, waar Hernandez of liever Recchi, niet alleen óns bruin Hert maar ook «en witte Variëteit vindt (c). Het is dus niet te verwonderen, dat het wild, waar van Waf er op de Amerikaanfche Landengte fpreekt (<£) , hier t'huis behoort. In de Hiitorifche befchrijving der Reizen, worden die zoorten van Herten aangehaald, die zich in Peru en Paraguay ophouden zouden (#), waar van een bijna zoo groot is , als een Os, en een gewei met veele fpitzen draagt. Dit fchijnt zeker ons Hert te zijn,ulloa fpreekt 'er insgelijks van, en zegt: dat het in de Provincie van Quit° gevonden wordt, en befchrijft omftandig de wijze van hen te jaagen (ƒ). In Brajijien vindt men, vooral in de Hoofdftad St. Vincent groote Herten (g), e« het Lu do lp, AZthiop. Lib. I. Cap. 10. §. 71. (b) Het Gewei der Kaapfche Herten hetf, takken, saaar is glad en rond, donkerbruin en met ringen, fplta^ en recht. „ (c) tnter cervtrumgenera quafipttd novant hanc Hispan** am adhuc mihividere licuit, pratter candidos, quos reges Cervtrum esfe fiü perfuadent buU, fi? vurcupant a colt*, re Tzacmacaw &c Thesker Med nov. Hisp. p.324. Cd) Hiftorifch. befchrijv. der Reiz. XVI. Ce) ibid. (f) ibid. IX. (^ibid.XVL.  *°4 Het Hert en de Rhek; het Landfchap Chaco zoude deszelfs naam van de groote menigte van wild bekomen hébpen ; zo dat het Hert bijna geheel Amerika inneemt. Behalven het bovengemelde Kanadifche en forfitaansch Hert heeft men hier het Brandfiert (a), het geen bij de Franfchen het Hert van Ardennes genoemd wordt; het is de Tragelathus (b) of Bokkehert, en de Hippelaphus of Paardehert van Aristotex.es en Plinxus (V) Het is veel donkerder en fterker dan het gewoonten heeft ééneMaan. AftisToTELEszegt dat het bij de Aracheeten Woont, zijnde een Volk tusfchen den Caukajus en Indien. Gesner (d) baalt het insgelijks aan, en men zegt, dat het in de Bosfchen van Boheemen gevonden wordt (O- - Misfchien zijn de Paardeherten de ouden m deze zoort. Verder heeft men geheel witte Herten, een Keurvorst van Saxen, zoude, zoo men zegt, zes zulke witte Herten m plaats van Paarden voor zijn Rijtuig gebruikt hebben (f). Dorbel heeft verfcheiden witte Herten gezien (g), en de fchrijver van het Jagers Woordenboek, zegt dat men in de Bos- 00 Cervus Germanicus, Cornubus teretibus ad latent Incurvts, collo in/ra Jubato. Briss. Regn. Anim. Par 00 Aristoteles, Hift.Jtnim.Ub.Wl, Cap. 5, O) Pli mus, Hifl. Nat. Lib. 8. O. 53. id) Hift. Quadr. p. 101. O) Wald, Ferft- en Jager Lexicon p. 145. Praag 1768. (f) De zaak is waar, maar mijn fchnjver kan ik niet herinneren. (g) Dorbels, Jagerprailyk p. 2.  Het Hert en de Rhee.' 105 Bosfchen van Boheemen, witte Herten met roode oogen vindt (_a). Voor 't overige laat ik daar, of het witte Hert zijne witte verw aan het tam worden verfchuldigd is, gelijk de Craave Buffon meent. Men heeft ook witte Muizen, Ratten en Hamftcrs, die niet tammer zijn, dan de overige van hun Geflacht; maar de witte Herten kunnen wel zwakker zijn. — De oude kenden dit Geflacht (b), en zij zijn niet vreemd in de waereld, gelijk wij gezien hebben. Dor bei. geeft de merkelijkfte verfcheidenheden van ons bruin Hert op (V), 'er zijn 'er recht bruine , roode, en geelroode , wijl de Hertenvm dezelfde Landen zijn, zo hangt de verw veelal van het voedzel af. Ook wordt de grootte en Lichaamsgeftalte van het Hert 'er zeer door bepaald , gelijk het Hert van Corfika aanwijst. De Graaf de BuFFONliet een Hert vier jaaren lang rijkelijk onderhouden, en het wierd in dien tijd veel ouder, fterker en beter in het vleesch , dan de oude in zijne Bosfchen, die echter niet klein waren (d). De Ca) tfald, ftrft. Jagerprailyi p. 144. [De roode oogen fchijnen aan is witte en witachtige Dieren eigen te zijn, dus ziet men onder de Menfchen de witte Mooren of Ck*relas, welke een melkwitte verw en hier in roode oogen hebben , de witte Muizen, de Fretten en andere Dieren;] verder ben ik van gevoelen, dat da witte verw van de Dieren, geen meer teeken van zwakke Dieren geeft, dan de roode of bruine en andere coleuren. O) Plin. Hift. Nat. Lib. 8. Cap. 32. (c) Dor cel, p. 3. Cd) Hift. Natur. Part. & Cener. VI. G 5  xo5 Het Hert en de Risee.' De Rhee bevindt zich ook in zeer koude Landen ; het leeft in Noorwegen (a), Zweeden (b), Siberien bij Kusnez (c), Irkus (d), in de Mangaiey (e), en andere deelen van Tartaryen', China (f),P>rfien (g), Java(h), Ook voert hen Biervillas aan de Ganges, en Baljdaeus op Ceilon aan (i^. Pennant "g' dat men onze Rhee in Afrika niet vindt (O* fchoon dezelve van Kolbe , en van den fchrijver der Reize naar het Eiland Frank yk, aangevoerd wordt. Schoon ikvoorKoLBES naauwkeurigheid niet infta, vindt men echter de Rhee in Ethiopitn. (I). Het is genoeg bekend, dat hij in de meeste tieelen van Europa gevonden wordt. In Groot-Brittannien is het alleen in de koude deelen van Schotland (m). Of onze Rhee in Amerika en bijzonder in ZuidAmerika woont, is zo ligt niet te bepaalen. De Heer Pennant loochent het, en geeft de teekening van een paar Hoornen zonder takte- («) PONTOÏPIDAN, 1. C. p. ï p- 53. (/) Ludolf . Atthitp. C*p. lo. §. 7$. (m) Penn. hc.  Het Hert en de Rhee. 107 ken van een Dier, dat 'men in Amerika Rhee iioemt. Ik beken dat ik mij van het gevoelen van den Heer Pennant overtuigd zoude houden, indien zulke Rhee Hoornen alleen in Amerika voorkomen; maar men moet de figuur inzien, welke P1 s o van den Caguapara geeft (a% Zij beeldt de Rhee af, met Hoornen , die volkomen met onzeRheeHoornen overeenkomen, en dus zeer onderfcheiden zijn, van die welke Pennant geleverd hééft. Ik zeg echter niet, dat Amerika geen andere als Herten heeft, die volkomen van de onze onderfcheiden zijn; ik ben van het tegendeel overtuigd, en niets was voor de Dierkunde zo wenfcheliik , dan dat de wensch van den Heer Pennant vervuld wierd, dat wij eene naauwkeurige befchrijvijig van de Herten der nieuwe waereld hadden. De Graaf de Buffon gelooft, dat de Mozamen (gelijk de verfcheiden Rhee gelijkende Dieren der nieuwe waereld in het algemeen genoemd worden,) maar enkele verfcheidenheden van onze Rhee zijn (b). Hij fielt dit nog heden, fchoon het van den Heer 35ela Borde door medegedeelde aanmerkingen fchijnt wederlegd te worden. Het is onbegrijpelijk, dat de Heer de la. Borde ijs) geen teekening noch befchrijving van f» Pis0, Hifi. Nat. § Medic. utriusfuejndi*. Piso Beeft bovfm dezi figuur den naam van Caguaeurte gifteld» maar hij zegt zelf dat de Caguaeurte niet gehoornd is, dit is misfchien een fout van den Boekdrukker, die Caguapara mo^st zijn. (b) Hift. Nat. gener. XH. <£0 Supph de Buffon, tem. IV.  jq& Het Hert en de Rhee. van het Gewei van dit Dier gegeven heeft £ het geen hij Rhee noemt, dan zoude men iets zekers kunnen bepaalen. Ik oordeel hoofdzakelijk naar de figuur van Pis o, en dan fchijnt de Rhee in Amerika werkelijk te beftaan; doch wegens de onzekerheid, zal ik de Mozamen in het derde Deel aannaaien. Men heeft verfcheiden Variëteiten van onze Rhee. Men vindt 'er gelijk bij de Herten, geheel witte roodbruine, donkere, met witte vlakken na achter toe. De roodbruine zijn kleiner, en hebben van achteren een witte vlek Ik vermoede ook, dat de Rhee, welke de beroemde Pa lla s uit Cafan aanvoert, de Pygargus Saiga een Variëteit van. onze Rhee is («). De korte Staart van onze Rhee is bij deze geheel weg, en in deszelfs plaats is eenwratfehtige uit was; daar bij is zij grooter dan onze Rhee, zijne Ooren zijn van binnenzeer ruig begroeid , wanneer men de befchrijving van den Heer Pallas metonze Rhee vergelijkt, ziet men, dat het verfchil niet aanmerkelijk is, het kan echter zijn, dat het een bijzondere zoort is. (a) Cêrvus ,Pygargut Saiga. Relee duren Rusland I. p. 453. Magnitudefupra Damam,ctlor fere Capreoli. Cornua tri fur ca in Capreolo bafituberculis maricata , vernanti gimwa, pilis arrefiis hirfutisfima, & barbata. Aures intus albo villofisfima, ecu/is, ciliis pilisque, circa orbitam, fparfis, longis, nigris. Cauda nulla , tantum papil la cutacea , crasfa fuper anum; clunes area mag»*, nivea, ad- derfum usque adfeendente. Vellus altisfimum, fubtusartubusque latefcens i 'ambitus naft £? fatera Ish'i inferitris nigra, ipfo tomen apice labii albo. In Campeftribus, ultra Wolgam. [Men mendeie Saiga wel onderfcheiden van de Antilope Saïga in de Spicil. Zool. fafc. XII. en Ruf. durch III. p. 525. bttfehreeven; welke eene H>«rtebok is.] DER  DERTIENDE AFDEELING. De Eekhoorn (a). Eer ik tot de verbreiding van den Eekhoorn overgaa , moet ik eerst toonen , waarom ik meer zoorten, dan Variëteiten zamen trek. Wanneer men de Hairpenfeelen aan de Ooren' de verw en eene matige verfcheidenheid van grootte voor een onderfcheid der zoorten neemt ('gelijk de Heer en Erxleeek, Pennant en ten deele de Heer Buffon gedaan hebben, om de zoorten te bepaalen); vind ik mij genoodzaakt , die drie Dierkenners tegen te fpreeken, een voortreffelijke aanmerking van den jongen Gmelin is iiier bcpaalend. Ik laat hem zelf fpreeken (b): „ De „ Eekhoorn begint bij Kaftinskoi niet ver van ,, Woronesch in November van coleur te veran„ deren. De verandering begint aan den Rug, „ en gaat het fchielijkst voort, dan volgt de ,, Buik , eindelijk de Voeten cn de Kop. Het overig gedeelte van het Lichaam is altijd asch„ coleurig, maar meer of min donker, zo dat si het Coerulefcenti cinereus (blaauwachtig asch- graauw) van den Heer Linn/eus volko„ men recht is. Van onder is hij altijd wit, zo „ dat (») Sciurus vnlgaris, auriculis apice barbatis , cauda dorfo concoloreERSLEBEN , p-4u. Syfh Boddasri, Elench. Anim. (i) Gmelin, (de jonge) Reizen I. Th. bl. 35.  Dé Eekhoorn.' j, dat die Natuurkenner met wairheid zegt op „ eene andere plaats hyeme fupra cinereus, ïnfrct „ canus. Ik heb op de zevende en agtfte plaats , „*de verfcheidenheden van de hairen afge5, beeld, om tegen den Heer Buffon met „ grond te bewijzen,. dat graauwe en roode Eekhrtorens eenerleij Dieren zijn, en geenj, zints in hunne levenswijs, en huishouding 3> onderfcheiden. Een verfcheidenheid is de Eekhoorn zonder tlairpenceelen aan de Ooren , 5, fciurus pilis ad aures elongatis nullis, die mij 5, eenige maaien voorgekomen isen van wel,, ke ik overtuigd ben , dat. zij geen eigen zoort * maar alleen eene Variëteit is, want a, in den Zomer is zij ros , gelijk de an„ dere, en ik heb middel Variëteiten gezien, „ die aan de Ooren minder lange en geheel korte hairen gehad hebben, tot dat ik ein„ lijk ook zulke gezien heb, die 'er geheel i, van beroofd waaren. Dus maakt ook de „ Petit-Gris van den Meer Buffon met den „ gewoonen Eekhoorn, maar eene zoort uit." Uit deze waarneeming van een' groot Dierkenner , volgt dat de Heer Buffon den Heer Reynard ten ónregte berispt, in opzigt van den Laplandfchen Petit-Gris (a). Het is noch de graauwe verw* noch de ontbreekende Hairpenfeelen, die een genoegzaam onderfcheid maaken, om 'er nieuwe zoorten uit te vormen , wanneer de levenswijze en zeden overeenkomen (f). Het beftendig graauw Ca) Óeuvres de Regnard, Paris 1742; p. 1^3; (O ^et is zeer moeijelijk te bepaalen, wat eigenlijk het onderfcheid tusfchen de zoorten en Variëteiten is; Die-,  De Eekhoorn. m graauw blijven, van den Amerikaanfchen graauwen Eekhoorn, fchijnt mij minder werkwaardig dan het graauw worden , wanneer de (Economie van het Dier zo ingerigt is , dat het van rood graauw worden kan, is het mij zeer begrijpelijk, dat het een van deze verwent altijd behoudt. Het Eekhoorntjen blijft bij ons beftendig rood, in 't Noorden wordt het graauw, het kan dus ongekeerd in het Noorden graauw blijven, wanneer het bij ons rood is. Hier zijn voor ons onbekende oorzaaken, benevens de koude, welke de vastigheid der verw bepaalen. De Heer Erxleéen («) fcheidt ohdertusfchen den Amtricaanjche PetiiGris van den graauwen Eekhoorn der oude waereld, om dat de Americaanfche veel grooter is ^ dan die van Europa. Maar dit is van geen Dieren vin een Geflacht, die van elkander door gedaan.' te, verwe, of grootte onderfcheiden zijn, en niet mee elkander voordteelen, zijn verfchillende zoorten, maar het voedzel, de Luchtftreek kunnen hier een groos onderfcheid in maaken, zonder dat echter de zoort verandert , gelijk het in Paarden, Osfen enz. blijkt. Maar wanneer de Nattjur meer of minder deelen bijvoegt of afneemt, of de verw verandert, zonder vermenging van verfcheiden zoorten, dan zijn deze zoorten (fpecies) bijzonder; de Haii penfeelen van den Eekhoorn, hem door de Voorzienigheid niet zonder gewigtige reden gegeven, dei graauwe coleur zoo ver af van het gloeijende Kastanje bruin geven zeker onderfcheiden zoorten te kennen, ©ok is de vraag of het Noordfche, graaawe Eekhoorn, in warmer Landen leeven zoude, alwaar het roodbruin Zo welig tiert. Het is ten minften zeker dat onze Eekhoorn in krude Landen niet leeft, en zelf* op den 59', niet talrijk is. (a) Buffon, Hi'fier„gen.  tut Ök Eekhoorn. geen belang. De Maaten van d'Aubintom geeven voor den rooden Eekhoorn 8§ duim, en voor den Americaanfchen Petit-Gris 10 duim; zoude men dan om if duim Dieren fcheiden, die in zeden , levenswijze , gedaante , kortom In alles overeenkomen. Volgens deze fchikking, zoude de afdeeling in nieuwe Zoorten tot in het oneindig loopen. Onze Inïandfche Eekhoorn ontaart bij ons nog meer. Men vindt in het Bosch van den Harz vooral niet • ver van Ilfenburg bij Brooken geheel zwarte Eekhoorns. In Siberien vindt men 'er geheel witte fV)- Zodanig een was 'er in het Kabinet van Reaumur. Verder telt de Heer Erxleben hier den Eekhoorn met den melkwitten Staart, en zomtijds witte zijden (Z>), uit Engeland en West -Bothnien. De Eekhoorn van de Hudfonsbaay is kleiner dan de gewoone met eene bruine ftreep over den Rug , geelagtige Zijden , graauwen Buik en een' korten donkeren geringden Staart Cc). Het Ceilonfche Eekhoorntjen (d), is rood bruin van kop en Lichaam. Het Aangezicht, de Neus onder den Hals, de Buik, de Voorvoeten en de Agterbeenen van binnen zijn wit, hij (V) Briss. regn. Anim. fcitums mlbui Sièericus. Oï 'deze eene bijzondere zoort maakt, ja zelf eene verfcheidenheid, twijffel ik zeer, even zo min als de witte Muis, die thans zo gemeen is, de witte Mol, de witte Philander enz. men weet bovendien, dat veele Dieren in het Noorden des winters geheel wit worden. O) Erxleb. p. 416. fciurus cauda lafteo alba, iater. dum hypecondiis pedibusque albis. (c) P e n n. Synopf. p. ao6. Tab. 26. (O Ibid.  De E e k h o o r f», tig iiij heeft kleine zwarte Hairpenfeelen aan de Ooren, en een' langen Staart met korte zwartagtige Hairen. Het Perjiaanfche Eekhoorntjen (a), is van boven donker graauw , met zwarte Oogkringen , de Keel , de Borst en Buik geelagtig, de Zijden wit, de Staart graauwagtig zwart, met eene witte ftreep van onder. Gmelin zag het in de Provincie Gilan en houdt het voor eene verfcheidenheid van den gemeenen Eekhoorn. De Heer Pennant brengt het kleine graauwe Eekhoorntjen dat door eene donkere ftreep van de graauwe Zijden afgezonderd is, uit de verzameling van den Heer Knaphans, tot den Amerikaanfchen Petit-Gris (b). Ik moet ook bekennen, dat het zwarte Eekhoorntjen, van Fernandez uit Mexico (c) mij toefchijnt geen bijzondere zoort te maaken; te meer daar wij hier te Lande zeif zwarte Eekhoorns hebben, en het die coleur in Ame- \ rica door bijkomende omftandigheden op dezelfde wijze verkreegen kan hebben , als bij ons de roode en graauwe. Er zijn in Siberieh ook zwarte Eekhoorns (d). Voor het overige ftel ik niet vast, dat alle de voorgemelde Variëteiten , uit onzen rooden Eekhoorn ontftaan zijn , of dat zij door de verbreiding van den rooden Eekhoorn zijn voortgekomen. Schoon dit niet onmogelijk is, doch dit is voor als noch vrij Ca) Gmelin, Rei ze III. Th. p. 370. Tab. 43. Cb^ Pennant, Synopf. f. 283, (O Recchi bi) Fernandez Thef. rer. medic. nov. Hifp.p. 585», alwaar zes zoorten opgeteld worden. Ld) Gmelin, (.de oude,) Reiz. II. D, in de htrHde^ 11 stuk, n  «4 De Eekhoorn. vrij onverfchillig. Het is genoeg, dat gemelde Eekhoorns zich met elkander voortplanten kannen, en zo naverwand zijn, dat zij dat vrijwillig doen; en dit fchijnt ten hoogfien waarfchijnlijk (a). Alle deze Variëteiten toonen de groote verbreiding van dit Diertjen, fchoon klein van tlgchaam , is het taaij van leven ; want het beeint met den Poolcirkel of nog hooger , en woont in geheel Europa, in Afien woont h"t aan den Ob en Kafim; bij Berefow aan de Jrtisch, Tora en Lena, bij Tobolsk, en door geheel Sibireen Cb); alwaar men even als in Noorwegen en Lapland jaarlijks 'er duizenden doodt, om de Vellen te verkoopen. Zij maaken h;er zelf tochten , gelijk de Heer Pallas aanmerkt Cc). „ In aile de Bosfchen tusfchen , de Ob en de Tom waren in den Herfst de 5, Eekhoorns in ongeloovelïjke menigte voor„ handen. In den Zomer had men bemerkt, „ dat zij uit de Zuidoostelijke Bergen, zich „ herwaards naar het Tomfche gebied getoogen „ waren , en dus een reistocht ondernoomen hadden, zij waaren thands rontfom Tomsk , in groote menigte, in de Stad zelf (het „ jreen bijna ongeloovelijk fchijnt,) hielden zij zich op in alle woeste Gebouwen, en in „ de toorens der Vestingen en wierden van „ de Jongens levend gevangen en te koop „ gabragt. Men bemerkte onder dezelve ,, niet Ca" G'^ocg 'tziin dan zoonenfpecies. of verfcheiden 'ie(le -uteiten i zij behooren tot eewen *t zelf i genacht. (b) Mulle rs, Rufich Samml. III. p. 518. (c) Pall. Reiz. II. Th. 660.1  De Eekhoorn. ng 5, niet alleen de donkerbruine zeer groote, „ maar ook de zwarte en donkerverwige , „ die kleiner dan gewoonlijk waren, en die „ men boven Jemfei op de Bergen vindt, en „ het is de eerftemaal niet, dat men zulk een „ tocht van Eekhoorns ziet, het geen aan „ gebrek van voedzel op zommige plaatzen „ moet toegefchreeven worden ; en men heeft „ hen ook den Tom fchaar^gewijze zien over,, zwemmen ". Eenen zulken merkwaardigen trektocht teekent ook Kalm aan, van den graauwen Amerikaanfchen Eekhoorn Qa). Zij koomen in den Herfst met verbaazende groote Benden naar Penfylvanien, verwoesten de Maïsvelden en kunnen in eenen Nagt den geheelen Oogst van den Landman vernielen. De Heer Pennant fpreekt van eene rekening , die eene onbegrijpelijke menigte van deze Dieren ten grondflag heeft Wanneer namelijk deze Dieren van het gebergte afkomen, moet ieder Inwoonder in Maryland vier Eekhoorns koppen leveren, en in Penfylvanien geeft de Regeering, drie Huivers voor ieder gedooden Eekhoorn. En op deze wijze betaalt men in Penfylvanien 8000 pond fterlings (O- De Heer Kalm zegt, dat men deze trektochten voor voorteekens van eenen ftrengen Winter houdt, maar hij wierd van 00 Kalms, Reizen II. D. CO Pennant, Synopf. p. 283. (O Dus zouden 'er volgens die rekening 600000 Eekhoorns gedood worden. Indien men nu die een derde» Helt van de genen, die daar te Landen zijn, moet men over de menigte dezer Dieren verbaasd liaan* H *  ïï6 De Eekhoorn? van het tegendeel overtuigd, en vindt de oor* zaak in een miswas boven in het Land. Het geen Schaeffer, Regnard («) en Pontoppidan (ff) van den Eekhoorn berigten, is bekend, zij trekken namelijk in groote Benden van de eene Plaats naar de andere, tot zij aan een Meir of Rivier komen, dan zetten zij zich op eenen ftok van den Bast van een' Berkenboom, en gebruiken hunnen Staart voor een zeil , en op die wijze vaaren zij over. Een kleine wind kan eenige duizenden van die Vaartuigen doen verongelukken , en 'er de rondfom wonende Laplanders door doen rijk wordem Regnard zegt, dat hij het gezien heeft. Ik moet hier deze tochten bijbrengen, wijl ik dezelve in het vervolg zal nodig hebben, en wijl men ten minften uit de Plaats van den Heer Pallas ziet, dat die veele Variëteiten van de Siberijche Eekhoorns te zamen optrekken en zich dus bij elkander houden. De Eekhoorn leeft verder in Perfien (V) , Sia?n (rf), en volgens PknNANt in Ceilon. Ik reken de zeer groote EekJioorns van de heete deelen van Afien hier niet bij. In Afrika vindt men .een Dier, dat naar onzen ■^Eekhoorn gelijkt. Op Madagafkar leeft, volgens Flacourt(e), eenen graauwen Eekhoorn, die in zijne zeden met de onZe overeenkomt, ïk fpreek hier niet van den ge(lreepten Ee.k- hoojh (<») Oeuvr. de Regn. Tom. I. p. 163. {l> Pontoppid. Norweg. II. Th. p. 47. (O Gmelin, (de jonge) Reize III. Th. (Ó T ac hard, tweede Reize Hamb. 1708. (e) Flacourt, Hifi. de Madagafs.p. 154,  De Eekhoorn. 117 hoorn van Barbaryen, wijl deze van den onzen verfchilt. Ik heb in de berigten van Afrika niets van den onzen gevonden , 'fchoon hij in verfcheiden deelen der Waereld aan te treffen is. Noord - Amerika is, gelijk ik gemeld heb , zeer rijk" aan zoorten en Variëteiten van Eekhoorns. Het graauwe Eekhoorntjen gaat ook naar Zuid- Amerika ; Pennant haalt eene plaats van Ovalle aan (a) , die zegt dat het Vel van den graauwen Eekhoorn een fchoon pelswerk in China geeft. Even zo is het in Peru, gelijk dezelve Dierkenner gelooft, onder den naam van Cheneille aan te treffen. B o ncroft, Marcgraaf en Fermin voeren verfcheiden zooiten van Eekhoornen aan ; maar zij komen mij ten deele te groot voor, ten deele , ten opzichte der verwen te veel onderfcheiden; ook heb ik dezelve hier niet nodig om de ongemeene verbreiding van den rooden en graauwen Eekhoorn te ftaaven. ia) Pin na nt, Sjnopfisï%%> U% VEER-  H8 VEERTIENDE AFDEELING. De Rat (V) en de Muis ([f). Ik fpreeke hier alleen van onze beide Huisdieren, zonder mij op. andere hen zeer na bijkomende zoorten van Muizen uit te laaten. Het is ook niet gemakkelijk de Stamvader van de Rat en den Huismuis te ontdekken. Er moet echter noodzakelijk een' tijd zijn, dat die beide zoorten van Dieren een' tijd hadden , dat zij in het Veld verre van de Menfchen geleefd hebben; en hoe zagen zij 'er uit? Zij zijn door het woonen bij de Merlfchen niet tam geworden. Zij vinden ook dikwijls het zelfde voedzel in onze buizen, d^t hen het Veld geeft; 'er moet evenwel eene verandering met hen voorgevallen zijn ; zij waren aan alle zoort van weer niet blootgefteld , zij vinden zich dikmaals genoodzaakt, om van eene zoort * van Voedzel, dat voor hen vreemd was, te leeven, bij voorbeeld Spek en ander Vleesch , dit werkte bijzonder op hunne kleine Lichaamen. Wanneer men poogde verfcheiden zoorten van Veldmuizen , aan onze Huismuizen tot gezelfchap te geeven, zoude men misfchien op het fpoor O) Mus Rattvs cauda eior^ara fubnuda., palmis tetradac yüs euro ungulculo pplHcari, plancis per-tadactyli». Linn. B-rxneb 283. Buddaert Ektich. Anim. I. {b~) Wvs M/ Voyage towards the fouth Pelt bij Cook Lond. 1777. Tom. I. p. 276. f» Ibid. II. p. 60. CO Brownk, Natur. Hift. of Jam. Hiftor. Befch, der Reiz. XVII. (O F er min, Holland cequinolt p. 25. 44. (e) Bancroft, Guiana. (f) Voyage de Narboroug bij Corcal III. p. 64. (g) Synopfs p. 302.  De Rat en de Muis. 123 Olofzen, doen eenigermaaten vermoeden, dat de koude der Noorderlanden veelligt geheeïe geflagten onder hen veranderen kan (a). f]a) De Heer Pallas telt 45 zoorten van Muizen, Onder welke 'er zet-r veele aan de Noorderlanden behoolen; i». de Marmot op de hooge Alpen van Z'iitzerland en halten, *. de Monax, of tier Konijn van Bahama, 5. de Bobak . 4. de Marmot van Quebek, 5. de Cibillus. é. de Zemni tfan Pooien, 7. de Aspalax ,8. de Lemming, de Molmuis, 10. de Halsbandmuis, 11. de Gezellige Muis, 12. de Akkermuis, 13. de Lagurus , 14. de K *apkhe Muis, 15. de Spaarmuis , 16. de Graauwe Muis, 17. de Rosgeele Muis, 18. de Loakmuis, 19. de Rotst/tuis, 20. de Waterrat, ar. de Hamlier, 22. de Brah>uis, 53. de Phaus, 24. de Zandmuis, 25. de Jongarus , 26. het Diefien, 27. de Aardhaas , 28. de Gerboa, 29. de K'tapf:he Girboa , 30. de Langpoot, 31. dc Ringftaart, 32. de Lerot, 33. de Ruigfiaart, 34. de Hazelmuis, 35 de Berkmuis, 36. de Dwaalmuis, 37. de Geftieepte muis. 38. de Stompjlaart, 39. de Caraco, 40. de Boschrat, 41. de 42. de Veldmuis, 43. de Huismuis, 44. de Landmuis, 45. de Kleine Muis, Sp. GHr. p. 71—96. Dezelve geleerde fcbrijver toont ook hoe na de Muizen, de Haazen, de Eekhoorn's aan elkander komen, waarbij men het Geflacht der Cavia's kan vo> gen ; fchoo» de koude der Noorderlanden veele veranderingen op dit Geflacht maakt, blijven echter de w/ft; Muizen een eigen Varjeteic in de zoort, wijl zij in de gematigde Luchr.ireeken wit biïiven , en witte jongen voordteelen; de roode oogen hebben zïï met andere witte dieren gemeen, als b. v. de Fretten, Konijnen, Wezels enz., of ecater d, Springhaazen rot de Muizen behooren twijfTcl ik zeer, zie Bodd, Elench. Anim. VIJF-  VIJFTIENDE AFDEELING. De Wezel (V) of de Hermelyn (b). Ik zie mij te recht tot dit twijffelagtig opfchrift gedwongen, want het is bij mij nie; genoegzaam, uitgemaakt, dat de gemeene Wezel werkelijk van den Hermelyn onderfcheidert is; ten tweede, blijft het nog onzeker, ingeval deze twee Dieren twee onderfcheiden zoorten zijn, wie van beiden ten aanzien dee verfpreiding hier eene plaats verdient. Ik heb de volgende reden om te gelooven, datde/fermbjü en de gemeene Wezel van eene zoort zijn: het door den Graave de Buffon en andere Natuurkenners gegeven onderfcheid beftaat: vooreerst, in de verfchillende grootte , en in de verw van de punt van den ^Staart. d'Aub-int/on (O zegt, dat de gemeene Wezel éi duim zomtijds 7I en zomtijds nog grooter is. De Hermelyn is 9 duim en meer, het onderfcheid is i -| duim. Het puntjen van den Staart van den Hermelyn is zwart, dat van den zogenaamde» Wezel is geel. Indien men Dieren in gedaante, coleur en levenswijze overeenkomendet om (O Mu/iela vulgarh Corpore ex rufo fufco fubtus albo. Erxleb. p. 371. Linn. Syjl. Boddaert, Elench. Anim. (b) Muftela Erminea plantis fisfis apice cauda albe. Link. p. 68. doch dit is een fchrijffout voor vt£rea BoDI)Al8T,£/ffld I. CO Buffon., Hifi, Cen.'Xom. VI, X24  De Wezel of de Hermelyn. i2£ om zoo geringe oorzaaken fcheidt, zo moet de Berkenvos zeker van den Brandvos afgefchei> den worden, fchoon zij volgens Buffon zelve maar verfcheiden Rasfen maaken. De Hermelyn en de Wezel komen niet flegts in Natuur en zeden met elkander overeen, maar zij veranderen beide op gelijke wijze van hair in den Winter, beide zijn zij des Zomers doorgaans roodgeel van boven, en worden in den Winter Wit, niet flegts in de Noorderlanden, maar zelf hier en in Vrankryk. Ook neemt Linnaeus , die in het koude Zweeden woonde , en dus genoeg Hermelynen en Wezels gezien heeft, maar een zoort aan, en houdt het Hermelyntjen, dat zich behalven dat nog door eenewittte rand om de Ooren uitzondert, voor eene verfcheidenheid, of liever den Wezel voor eene bijzoort van den Hermelyn. Ook woonen zij beide in een Land. Frankryk (a), Duitschland en Ceilon (bj, hebben zo wel Hermelynen als andere Wezels. De verbreiding van den Wezel zonder zwarte punt aan den Staart fchijnt echter geringer dan die van den Hermelyn. De Wezel bevindt zich in de meeste deelen van Europa, en in Barbaryen, alwaar hy Fort el Haile genoemd wordt (c). In Afien weet ik niet dat hij gevonden wordt, dan bij Simbersky (d). Maar de Hermelyn of Wezel met de zwarte Staartpunt, leeft bijna in alle Landftreekcn: in de koude Landen, als Lapland 00 Buffon, /. c. (b) PaIlas, Reizen I, Th. p. ï2 dat de Mexikaanen Wezels eeten, of dit onze Wezel zoorten zijn, weet ik even zo weinig als waar van hij dit bericht heeft. Barrere befchrijft een Wezel van Cayenne (f), met eenen rooden Rug en een' witten JBuik , van grootte als onze Wezel, en misTchien is het dezelfde. Even zo weinig weet ik of het Javaanfche Wezeltjen van Seba (ƒ), hier te huis hoort» het % (a) Pall., reiz. I. Th. p. 129. {b) Hiliorisch befchrijv. der Reiz. II. (. 77- 48- f. 4-  128 De Wezel of de Hermelyn* liet geen omtrent de grootte van eene Frei heeft, en eenen bruinen Kop, rooden Rug, geelen Buik, en een zwart puntjen aan den Staart. De Heer Pennant gelooft, dat de Sneeuw-wezel («), een Dier dat maar half zoo groot is, als de Hermelyn, doch in levenswijs en verv met het zelve overeenkomt, maar eene Variëteit van hetzelve is; volgens Linnaeus vindt men het in West-Bothnlen. Dit zijn, zo veel ik weet de Landdieren, die in de meeste Landftreeken leeven; en dus hier eene Plaats verdienen. Ik had 'er voorheenen nog den Mol bijgevoegd s en wel om dat K olre zegt, dat onze ■'Mol zich aan de JE**/» bevindt, maar Kolbe is op meer dan eene wijze bij de Natuurkenners verdacht; en gefteld zijnde, men Vindt onze Mol aldaar, waaraan ik egter zeer twijfel , zijn de daar tusfchen liggende Landen zeer groot. Het geflagt van den Mol is zeker zeer verfpreid, maar welke onder hen tot eene zoort behooren is eene vraag , die ik niet durf beantwoorden, en daarom zal ik den Mol tot het derde deel bewaaren. Verder kan het wel zijn, dat veele dezer zogenoemde zoorten enkel Variëteiten zijn;, door de verfcheidenheid der Luchftreek voordgebragt. (F) Mustela nivalis. Linn,  ZESTIENDE AFDEELING. De ZEEHOND (a). De verdeeling der Robben is tot nog toe zeer onzeker, deels wijl deze Dieren zich, wegens hunne algemeene Woonplaats de Zee, aan onze oogen onttrekken, en voornaamelijk wijl zij grootendeels door Schippers en Lieden, die in de Natuurlijke Hiftorie onkundig zijn , waargenoomen en befchreeven worden. Indien ik alle de Dieren, die onder den Naam van Zeehonden, Zeekalveren , Zeewolven &c. voorkomen, zamen wilde neemen , dan zoude 'er zeker geen deel der Zee zijn, alwaar niet een van deze zoort gevonden wierd. Maar welke zij zijn en of zij met de overige, maar Variëteiten maaken, blijft dikwijls geheel onbepaald. Ik zie mij derhalven genoodzaakt, de meefte Dieren van dit geflacht, zo lang als verfcheiden zoorten aantezien, tot dat meerder waarneemingen van een des kundig waarneemer ons meer Licht in de Hiftorie van dit Dier geeven. Dus komen hier flegts eenige zoorten voor , van welke men met minder onwaarfchijnelijkheid zeggen kan, dat zij in zeer (7) Phoctt Vitulina. Capite laeti, Inauriculato, Corpore fueco. Lijn'n. XII. P- 56, Boddaert, Elench. Anim. II. Stuk. I  130 De Zeehond. zeer groote of wijd uit elkander liggende Zeeën inneemen. Maar bij de verbreiding dezer Dieren komt nog eene Zwarigheid ; gefteld zijnde , dat de Zeehond in alle de Zeëen voorkomt, dan is zijne verfpreiding nog niet met die van den Hond of een ander zeer uitgebreid Landdier te vergelijken. In het vierde deel zullen wij zien, dat de gematigdheid (temperatuur) der Zee bij verre zo niet afwisfelt, als die van het Land, en de Zeehond heeft dus in zijne groote verbreiding niet alle de afwisfelingen van hitte en koude te verdraagen , even ais de wijdverfpreide Landdieren. Men kan dus ter naauwernood den Zeehond en andere Phoken hier te huis brengen. Egter plaats ik den gemecnen Zeehond , den Wolligen Zeeleeuw en eenige dergelijke Dieren, wegens hunne groote verbreiding,- in dit deeï. De gemeene Zeehond is , (gelijk bijna het geheeïe geflacht) het meest in de Noordzes te . vinden. Hier woont hij bij groote benden, en maakt dus eenen Tak van Handel. Men flaat zomtijds 300 Zeehonden op eenen dag dood, en een Scbip laadt tot 800 quarteelen Spek om Thraan te kooken. Ook is het Vel zeer gebruikbaar (a). De gewoone Zeehond van vijf of zes voeten lang, woont niet alleen (ƒ) De Bewoonders der hooge Noorderlanden gebruiken deze vellen tot kleeding, verder worden zij over Rusland verzonden, tot bekleeding van Koffers, Dekkleeden voor Paarden; Wanten voor de Visfcherï enz.  De Zeehond. 131 leen aan de Kusten van Noorweegen en Zweeden (V), maar ook bij Groenland Qf) t li land , Spitsbergen (<;) , Kamtfchatka (ófj , de Alikutifche en Kurilifche Eilanden (Y), in de Zee bij Korea, verder in de groote Zuidzee aan gene zijde der Linie , bij Timde, Nieuwzeeland (f), Nieuwholland, Mafafuerne, Juan Fernandez , Terra del Fuego , Nieuw zuid Georgien en de Falklands Eilanden s en dan weder bij Kalifornien, en aan het geheel Zuid - Amerika , in de Campeche Baay , alle de Kusten van Noord - Amerika (g); in de Baliifche en Noordzee , en misfchien ook in de Middellandfche zee , om Europa. Het is niet alleen mogelijk, maar waarfchijnlijk dat verfcheiden dezer bijgebragte getuigenisfen, andere zoorten van Robben als de gemeene Zeehond aangaan, maar wie zal dit bepaalen. Het is merkwaardig, dat men de Zeehond niet alleen in de Kaspifche zee, maar zelfs in de zoete wateren der Sibirifche Rivieren Baikal, en Oron aantreft. Die in Baikal zijn volgens Steller, Zilververwig ; de Kaspifche zijn bruin, graauw, geel ert getijgerd, en buiten- ge- (0) Pontoppidan, Norweg. II. p. 237. (b) Cranz, Groenland I. p. 163. Cc) Mariens, Spitzbergen p. 75. Cd) Steller, Kamtfchatka p. 108. (?) Steller, ubi fupra p. 110. (f) Cooks Voyage bij Hawkesw. III. p. 438. Q) Charlevoix, Nouv France III. p. i$f. I 3  132 De ?eehoNd, gemeen vet (a). Het is hier de plaats niet, om de vraag hoe de Robben in de binnenZee-en gekomen zijn, te beandwoorden, terwijl dit met de Hiftorie van de omwentelingder Aarde zaamenhangt. De Ridder Linnaeus neemt den graauwen Zeehond voor eene Variëteit van den gemeenen , misfchien zijn de bovengemelde ook niets anders; en het kan zijn, dat de verw hier geen nieuwe zoorten maakt. ZEVENTIENDE AFDEELING. De ZEELEEUW (b) en de ZEEBEER (e). Wanneer ik de Latijnfche uitgaave van dit werk onderhanden had, was het nog niet beweezen , dat 'er twee verfcheiden zoorten van Zeeleeuwen zijn; ik moest dezelve dus uit elkander houden, fchoon ik de berigten van Pernetty niet gelezen had (d). De Heer O) Steller, Kamtfchatk. (O Phoca Letnina jubata capite fubauriculato. Erxleb. Syft. p. 582. Boddaert,Elench I. p. CO Phoca Urfina, I d. ibid. (OPerwetty, Feyag. aux IsutsMelouines. tom. I 47- .  De Zeeleeuw en de Zeebeek.. 133 Heer Hofraad Schreber, fchoon van mijn voorneemen onbewust , dit artikel bearbeidende, toonde ook twee zoorten van Zeskemven (V), en naderhand de Heer Erxleben (b~). De Zeeleeuw die hier te huis behoort, is de wollige, deze vond Steller bij Kamfchatka tusfchen de Eilanden van den Rusfifchen Archipel, tot aan Japan onder het Eiland Matmai (f). Aan geene zijde der Linie , bij de Landen van Magellanes , en de Falkslands Eilanden vindt men dezelven , bij Nieuw Georgien. Nog een zoort van Zeeleeuw wordt van Biervillas, niet ver van de Kaap de goede Hoop gemeld. Hij was 10 voet lang, met eenen Baard of Maan Dit is eene reden waarom ik dezelve hier bij breng; echter twijffel ik, of dit de Dagon niet is, wiens Tanden een half voet buiten den Mond uitfteeken ; misfchien is dat een geheel ander zoort van Dier, dat bijna onbekend is (e). De Zeeheer, welke Steller tusfchen de Kurilifche Eilanden en die van den Archipel van Rusland aantreft (ƒ), hield ik voor heen voor een fV) Schreber, Saugthier. (b) Erxleb. /. e. (c) Steller, Comm. nov. Petrop. IL Cd) Biervell. I. p. 17. < (i) Dit is een zoort vtn Trukeeus of Rob. (f) Steller, Kamtfchatka. I 3  134 De Zeeleeuw en de Zeebeer, een Dier, dat alleen aan deze {treeken behoorde, maar nu zie ik uit de berigten, welke de Heer Fokster van zijne Reis 'en dia van Capitein Cooks gegeven heeft; dat men ook Zeebeeren bij Nieuw zuid Georgien vindt, doch die warén grooter, dan dë Jlwttïfchv (a) ; Spilberg fpreekt van een Dier onder den naam van Zeebeer (b), het welke zich bij het Eiland Elizabeth niet ver van de Kaap op "ov in menigte ophield. Of deze egter dezelve' is met die van-Steller, kan ik zo min bepaalen, als tot welke zoort, de verfcheiden Zeewolven van Don Ulha bij het Eiland Juan. Fernandez behooren. ACHTTIENDE AFDEELING, De MANATI (0. De Heer Hofraad Schreber (ƒ), heefe mijn gevoelen ten vollen bevestigd, dat 'er twee 00 Fokster, ulifupra% CO Voyag. des Hol/and IV. p. 20. Rouerj. I. 7,0. CO Trukechus Matiatus Lin n.XII.p. 49. Bonn. Elench Anim. I. p. 173. r; -*■ v (O Zaugth II. Th. [ook heeft de Heer Boddaert» volgens Pennant, twee zoorten aangeteekend, Elench. >Anim. l.c. Penn. quadr. p. 536. 540.]  De M a n a t i. i35 twee verfcheiden zoorten van deze Dieren zijn. De verfchillende grootte van het Lichaam tusfchen die van Steller, en Buffon, kwam mij aanmerkelijk voor; en fchoon men dit al eens aan het beter of flegter Voedzel wilde toefchrijven, kan dit egter onmogelijk de oorzaak zijn, dat het eene Dier tien Wervelbeenderen der Rug , en drie Ribben meer heeft dan het ander; en dat het eene Tee-en en Tanden hebbe, en het ander niet. Ik fpreek hier niet van de grootte der Manati van Steller die tienmaal grooter is dan de Afrikaanfche, wijl ik zie dat dezelve alleen tusfchen Kamtfchatka en Noord - Amerika woont, en dat de kleine Manati eene zeer groote verbreiding heeft. De kleine Manati begint in de warme Landen , en leeft aan deze en geene zijde van den-Evenaar, aan deze zijde vindt men hem bij de Antilles ,-Kosta, Rika, Kuba in de Kampherbaay fjj), in Nikaragua (b) en bij Darten (V)Verder bij het tegenoverliggend Afrika ; als aan den Mond van de Gambia en bij Se11egal (JT). Aan de andere zijde van den Evenaar aan de Kusten van Gujana in de Oronoko (e), en Amafonen Rivier (ƒ), in de Zoirt, en (a) Dampier, Voyages l. p. 38. (f) Fernandez, Mexic. p. 423. (O Aiflór. befchrijv. der Reiz. XI. (J) Ooxmelin, Hift. des Avant. II. p. H5* (e) Baneroft, Gujana. p. h3 El lis, Hudfonsb. p. 88. (*) Hiftsrifeh. befshrij*. der Reiz. X. VII.  144 Het Rendier. in de bewoonde deelen van Akadlen zich bevindt (V), geloof ik dat het in denverder naar het westen liggende Landen volkomen tot, op dezen graad en nog dieper naar beneden gaat. In de oude waereld daalt het Rendier zo ver niet. In Europa ontmoet men het eerst op 6i°; maar in het Noordoostdh van Afien vond Gmelin (£) het bij de Tunguen in Bratskoy op 5Ó0. en Pallas vondt op 550. aan de Ufa en tusfchen de Uda en Borgusfa (c) tamme Rendieren, die tusfchen de Ufa en Karna Rivier zijn kleiner, dan de Noordfche (d). Ook moet men vrijelijk daarop acht geven, dat deze laatfte plaatzen een gedeelte zijn, van het UraKscft gebergte alwaar de koude grooter is. Nog verder in_het westen in ftomp, en de opftaande Homp en gegaffeld; en komen ten naatlen bij overeen met die welke de Graaf de Mbllin 1. c. tom. 2. f. 6. afbeeldt; en dezelve Graaf geeft eene andere afbeelding tab. 5. van een oud Rendier ; dat de Hoorns met rolronde ran vooren als gekolfde takken heeft, die alom zonder verbreiding voortgaan; en geen Maan heeft: ook niet het kalf pl. VII. zijn jong wild Rendier heeft geen voomitleggende Hoorns , maar fpilronde dunne fcherppuntige naar voor geboogen Hoorns; dus denk ik dat deze zo verfchillende gedaante der Hoorns , twee zoorten geeft , waar van dat van Buffon en Pennant twee verfcheidenheden van het Rendier zijn, en die van Camper.en Mellin de Karibou voorftellen. (a) Deireille, Akadien Gott. Reiz. III. p. 154. (£) Gmelin, (de oude) Reiz. I. Th. (O Pall. , mz. 2. Th. p. 470. (<0 Pall., Specil. XI. p. 34.  Het Renöier. i45 In Groot Tatarien begint het Rendier met den 500. Aan de Rivier Chinki of Zia, gelijk hij bij de Rusfen genoemd wordt, Noordwaards over den Amur leeven de Orachou Tataren ; deze worden door de Mancheou 2aiaren dus genoemd wegens het Dier Oron, dat zij voor hunne Sleden fpannen, en dat veel gelijkheid op een Hert heeft Dit Dier kan geen ander zijn, dan het Rendier; want de Misfionarisfen onderfcheiden het wel degelijk van den Eland ^ die hier ook gevonden wordt. Dit ftemt ook volkomen irt met het bericht van S o lok os. Hij vond' bet op het gebergte langs de Mangolifche grenzen aan de vloeden Balsja in Onon, tusfchen de 490 en 500. vol Rendieren (V). Men ziet derhalven, dat de Grenspaal vart het Rendier in Europa veel hoger begint, dan die van den 61Q. van waar zij fcliuinsch naar onder gaat, naar het Noordwesten van AJïa', in het westen van Amerika is zij het zuidelijkst, en. klimt 'weder aan de Hudfonsbaay. Van deze grenslijn gaat dan de verbreiding van het Rendier tot aan het uiterfte Noorden voord; hier uit ziet men dat de Graaf de Buffon deze Dieren te naauwe paaien geeft, wanneer hij zegt, dat het Rendier in de oude waereld niet buiteneden Poolcirkel gaat. Wat (V) Sokolof's, reizen langs de Monrgolifche Grenzen. Pall. reiz. p. 440. 11. Stuk. K  1^6 Het Rendier. Wat men hier uit omtrent het Klimaat befluiten kan, zal in het vervolg aangetoond worden. Er zijn bij de Rendieren zekerlijk Variëteiten, hij is zo ver uitgeftrekt, dat gefteld zijnde, hij vindt overal een dergelijk Klimaat, hij in deze groote uitgeftrektheid nog voedzel vindt. Ook is een gedeelte van deze zoort tot flaaven gemaakt. De wilde Rendieren zegt Regnard zijn zwarter en veel fterker dan de tamme (ei). Even zo is de Caribou in Amerika dikwijls witagtig graauw , gelijk de Heer A l l a m a n d (ZO en E d w ar d s (c) zeggen : ook treft men onder derzelver Hoornen dikwijls veel verfchillende aan , gelijk men bij d'Aubenton zien kan (d). Ook zegt Pennant, dat de Rendieren zeer verfchillen in grootte. Maar wie zal door de coleur en verfcheidenheid van het Geweij bij onze Herten nieuwe afdeelingen maaken, daar men uit het voorgaande ziet, dat 'er dikwijls voornaame afwijkingen zijn, die daarom geen nieuwe zoorten moeten maaken (e)? II. (, toonen dat het veel jonfcnm- j ier UU eene a,gen,eene overrtrooming óntvSb'aar^? h00ge V'aktenS 60 Bergfcholl.n vfn het S t0t welk Oj« echter die ontzaggelijke Hoornen behooren, is moeilijk te bepaa'en. 1 f*) Mo «te la, Martes, pedibus fisfis, Corptre fuk» *), gfdijk ook Noot wegen (c), en Zweeden. Dat 'er in alle de middeldeelen van Europa' Marters leeven is bekend, men vindt hen ook in Italien (d) en Griekenland* De Reizigers in Afrika fpreken 'er bijna niet van, behalven Pigefelta, hij zegt, dat hij den Marter nabij Congo (e), bij de Anrikiren gevonden heeft, ook brengt Buffon, een getuigenis bij van Struis (ƒ), dat men op Madagaskar Marters vindt. Buffon meent, dat deze Huis- en geen Véldmarters geweest zijn, wijl men de Huismarter alleen in warme Landen vindt. Dus zoude Pontoppidan onrecht hebben wanneer bij zegt: Noorwegen heeft zq wel Huis-,als Veldmarters. Maar het is ook zeer moge- 0») Pyrard, voyag. I. p. 87. (b) HoGSTROM, Lappland. p. 22. (e) Pontoppid. Norw. II. p. 46. (d) Saggio dOsfervarioni fopi a TIfola de Cherfo. p. 73. (e~) Relatione (hl Roama di Congo. d. Pigafetta Roma 1591. p. 32. (f) Struis, voy. I. p. 30.  De Marter. 157 gelijk dat deze Jfnkaanfche onder den naam van Marter Dieren zijn , die onder den naam van Marter in Madagaskar woonen ennar.r den Marter zweemen Ca). Ik dagt voorheen , dat de Tögr&vanBARRiRE uit Gujana eens ve.* fcheidenheid van onzen Marter maakte, en dan zoude hij ook in Zuid Amerika gevonden worden, want hij gelijkt denzelven niet alleen in gedaante, maar heeft ook eene witte keel, en fchijnt met de Galera van Browne van eene zoort te zijn (b) en heeft eene Muskus reuk. De Heer Erxleben, die gelijk ik zie, zonder mijne gedachten te weeten; want wij Waren omtrent op denzelfden tijd aan deze ftoffe bezig, is ook van dit gevoelen (c). De Graaf de Buffon had onlangs een nieuw Dier uit het Martergeilacht uit Gujana afgebeeld (d). Hij gelooft, dat het eene Variëteit van den Huismarter is, dewijl het hair van dit Dier wit en zwart gefprenkeld is, en ook om wel te kunnen oordeelen, de tanden ontbreeken (e), laat ik dezen gelijk den voorigen daar, echter ziet men, dat de verbreiding van den Marter zeer aanzienlik ir. fa) Dit zal in het III. deel nader voorkomen. (b) Galera fubfufca , Cauda elo-gata , oculis tugris , auribus Jubnudis apprcsfis, Brown f. Civil aud Natmal Hiuwy of Jamaica p. 485. tab. 29. 11. Op deie aföeeL d:nf; echter kan men weinig (Iaat maken. (f) F, rxleb. p. 453. Cd) Buff., fuppl. Hf. p, tab. 23. O) Dat de Tanden geen volftandig kenmerk voor de Zoorten uitmaaken, heb ik aangetoond in mijnen ELnck. Animalium tom. j. introduit. VI,  «58 IV. De BEVER f». Voorheen vond men Bevers aan de Zwarte Zee (bj, 'Italiéri, Egypten en Perfien. Er zijn 'er nog in Languedocq, op eenige Eilanden aan de Rhone, dus tot op 430 Noorderbreedte, thans leeven zij hier en daar aan den Donou, de Rivieren van Zwitzerland en Noord hallen (c). Hoöger op vindt men hen in het Lunenburgfche, bij Lanz en Schnakenborg (dj. Men zegt dat de voorige Koning van PruisJen (Frederik IJ Bevers verzameld heeft, om uit hun gezellig leven nuttige producten te winnen; maar zij zijn verloopen, men ziet echter nog hier en daar eenen enkelen Bever in deze ftreeken (V). Maaralle deeze zijn, fchoon van dezelve zoort, met de gezellige Bevers, echter ongezellig, en daar door (a) Castor, Cauda ovata plana. Linn. XII. Erxleb. p. 441. Boddaert Elench. O) Pliniüs, Lib. 8. c. 30. (V) Ruisen, Theatr. Anim. II. p. 104. (dj Tauben, beitrage znr Naturkunde. II. p. 60. (e) In een der Rivieren van ons Nederland, (zo ik meen de Maas) is eenige jaaren geleden ook een gefchoocen.  De Bever. 159 door onnut; men noemt hen Graaf Bevers (Cajlors terriërs,) en zoekt dezelve te verjagen, wijl zij de Dijken der Rivieren ondermijnen. Engeland had nog in 't jaar 1188 Bevers, maar deze zijn alle uitgeroeid. Deze Graaf Bevers zijn vuilder, en het hair is , door het vrijvcn afgefteeten. Zo vindt men nog aan den Weisflel en de Rivieren van VolUnie , Pruisfen (a), Lijfland. Doch in Lhthauen bijzonder ook Polefien, aan de Rivieren Lani, Witka, Wiemen, Morgnei , en anderen. De fchoonhairige Bevers Avorden aldaar edele Bevers genoemd. Verder vindt men Bevers in het aan Rusland grenzend Polen , in Kafan en Oran aan de Taik of gelijk het nu op de nieuwe Kaart genoemd word Ural (z>), en Irtisch niet ver van Tara (c) bij dc Koibalon een volk tusfchen den Tom en de Jenifey tusfchen den 510 en 52* breedte Cd) aan de Bergrivieren van het Attanisch fneeuw gebergte (e), en in de ftreek van Krasnajars (f). Van daar gaan zij in de hooger Landen van Jenifei en Ob (g); alwaar zij voorheen veel talrijker waren, en gelijk Gme- (v) Kracinsky , Hift. Nat. Polon. p. 215. O) Pall., Reiz. I. p. 198 en 283. (O Id. III. Th. p. 466. () P 0 n t 0 f p 1 o. Norw. 1. c. VI.  VI. De VEELVRAAT (V). Wij hebben van dit tot hier toe onbekende Dier, drie zeer goede teekeningen. De eerfte gaf Klein Deze is zeer goed en komt overeen met den opgezetten Veelvraat, welke zich hier op het Kabinet bevindt, en ik kan dan daar door met recht den Heer Klein tegen den Heer Erxleben redden, die de figuur van den Veelvraat liegt noemt (0- De tweede heeft de Hofraad Sc hreber in zijn fchoon werk gegeven fji)» en em" lijk heeft de Graaf de Buffon eene fchoone afbeelding naar een' levenden Veelvraat gegeven (c). Deze laatfte komt zeer na aan die van Klein en aan die van het Brunswijkfche Kabinet. Die van Schreber wijkt 'er wat van af, doch men ziet, dat het het zelve Dier is. Alle drie wijken zij zeer af van de Qulk- la*) Mufiela Gulo Pedibus füfis, corpora rufo fusco; medio dorfo nigro. Linn. Erxleben. p. 477. Boudaert Elench. L p. 81. 00 Klein, Quadr. difp. 83. Tab. 5. 00 Erxleb , p. 477. 00 Schrib, Zaugth. III. Th. tab. 144- (0 Buffon, Supplem. tab. 48. [Behalven deze heefc men, in ie'Stkweit. abh. voor 1773. tab. 7. 8. eeu z&t . L 4 &  i<» De Veelvraat. Quickhatch van Catbsby (aj of den ^ i^iw van LiNNAEÜS ^, de fi Wj Schreber komt het naast bij die van Catesbt; maar de Kop, en vooral de Snuit, en de Staart zijn te dik, en de gedaante gelijkt veelmeer na die van den Beer, dan die welke Catesby gegeven heeft. Het is niet nodig ee«e befchrijving van den Veelvraat {c) te geven wijl de Heer Buffon, of liever de Heer de Seve hem goed befchreven heeft, en men behalven dat eene zeer naauwkeurige befchrijving 'er van in het werk van den Heer schreber vindt. Ik merk derhalven met de Heeren Liknaeus en Erxleben dit Dier voor verschillend van den Quickhatch aan, en ik geloof dat het de Heer de Buffon thans ook doet! wijl hij in zijn vervolg den Veelvraat alleen afbeeldt en befchrijft, zonder zijne voorige gedachten , over het eenerlei zijn van dat Dier niet de ÏVolverenne te herhaalen, het welk hij anders 1 dergehjke gevallen in dit nieuwe werk niet vergeet. Voor het overige kan het niet onmogelijk zijn, dat de Veelvraat van Amerika in de Wolyerenne als een Variëteit heeft kunnen verbasteren. De afbeelding van Schreber gelijkt meer dan eenige andere na den Quikhatch. In goede afbeelding van dit Dier, als ook bij den Heer Pallas. Spicil. Zool. fafc. XIV. tab. 2]. Vo?e}lWCerkTIV.BY' ***""*• P' 3°' °f ScH?MA™ O) Urfus Luftus. Linn. Sytt. XII. p. 71. CO Zimmekm. Spicil. Zool. Geoer. p. 310. in de aanmerking.  DeVeelvraat. irjp In de oude waereld bewoont de Veelvraat Lapland (a), Noorwegen (b) , Zweeden (c), Rusland en Uithouwen (d). Zomtijds, maar zelden ziet men hem in Duitschland, als Opper- en Nederfaxen (e). Die welke in het Kabinet te Brunswijk bewaard wordt, is bij Helmjlad gefchooten. Dit fchijnen intusfchen in Europa zijne uiterfte grenzen te zijn, naar het Zuiden; want ik zie niet dat hij in Frankrijk of in het Zuiden van Duitschland gemeld wordt. Noord Afien heeft doorgaans Veelvraaten \ men vindt dezelve in het Orenborgfche (f) , in de ftreek van Wrrcheturja (g), niet ver van Krashafarsk (h), in de ftreek van Baikal bij de Boratten (ij , verder tegen het noorden bij de Ofiiakken over Bere.f°f (O ■> aan de bovenzijde van den Ob en de Jenifei (fj, aan de Mana (m) en Tara Rivier (n), bij de Tungufen (o) tot aan ICamtfchatkas (p) alwaar volgens Steller ook'eene wit- (<*) Schaeffer, Lapland in Ho cström p. 22. (£) Pontopp. Nor». II. p. 45. (c~) Linn. fl. fuec. p. 2. (V) PvZACYNSK ij Hifl. Nat. Pol. p. 218. (e) Klein, 1. c. (f) Rytschoos, Topogr. (ff) Pall. reiz. II. Th. p. 10. (h) Id. ibid. III. Ta. p. 10. 0") Gmelin, (de oude) reiz. II. Th. p. 203 en 470- (*) Pall. III. Th. p. 87. (0 Muller, Rus/. Samml. III. Trr. p. 540. (w) Pall. Reiz. II. Th. p. 671. (») Ibid. III. p. 466. (ff) Gmelin. (de oude") III. Th. p. 455. (/>) Steller, Kamtfchatka p. 118. L 5  ï7<3 De Veelvraat. witagtige verfcheidenheid van de Veelvraat gevonden wordt. Zuidelijk vindt men hem bij Ablaket , onder den 500. aan het Altaïfche gebergte bij Abakan, bij de Eluithifche Tartaren y in het Chineefche Tartarijen, en hoogstwaarfchijnlijk in China. De grenzen van den Veelvraat gaan dus in Noordoost Afien van den Poolcirkel tot den 43' of 44». Noordelijke breedte. . In de zuidelijke Landen van Afien heb ik even zo weinig berigten van den Veelvraat gevonden als in Afrika. En de oude Gmelin, heeft de Veelvraat met de Hyaena verward , wanneer hij zegt, dat dit Dier den Mensch door alle Klimaaten volgt. Cranz verzekert, dat de Veelvraat ook in Amerika woont. Hij zegt dat in Groenland (a) en in Labrador (b) een Dier woont, dat wegens zijne gulzigheid te vreezen is. Het wordt daar Amorock genoemd, het heeft de grootte van een Hond, met een zwart graauw vel, deze teekens zijn alle bij den Veelvraat. Indien de Ouikhatch werkelijk een verbasterde Veelvraat is, zo is zijne verbreiding nog grooter.) Ik heb echter den Quikhatch niet nodig om den Veelvraat als een Dier aan te zien, dat aan beide Waerelden gemeen is, en eenen zeer breeden gordel der oude Waereld wegneemt. (a) Fortzetzung der Hifl van Greenland. 1770. (b) ibid. p. 308. VII.  VIL De L IJ N X f» De Lynx het eenige getijgerde Dier, dat in de koude Luchtftreek leeft, heeft bijna dezelfde verbreiding met den Veelvraat. Mij reikte niet tot de koude Pools Landen, maar fchijnt met den Poolcirkel te beginnen. De koudfte Landen, die ik weet, dat de Lynx bewoont, zijn de ftreeken der Samojeeden en Ofiiakken, wat over den 64P (£), Lapland alwaar hij Albos hiet, Noorwegen en de beneden deelen van Hudfonsbaaij. Hij gaat door het geheeïe Rusfisch Rijk, gelijk Lijfland (c) , llafan (d), Orenburg (e) , de liabardey (f), het Altaïsch Gebergte (g) Krasnafark (ft) , Tara (f), Kufznek en Nertfchinzk (k). Verder tegen de Mangoleij bij de Koibalen (f), en in Fe/is (Lynx) cauda abbreviata apice atra, auricu!is apice barbatis. Linn. p. 62. Erxleb. Boddaert Elench. (£) Sujef reiz. bij Pall. III. p. 87. (e) Rzacinsky, i. c. p. 221. (d) Pall. reiz. I. Th. p. 221. (e) Rytschov. in Busch. Magaz. VIL p. 4.5. Cf) Stahelin, Kabardy bij Busciiing VI. p. 467. (g) Pall. reiz. II. Tb. p. 569. (h) Ibid. III. Th. p. 10. (0 Ibid. p. 465. O) Muller, Rusf. Samml. III. p. 548. (/) Pal l. reiz. p. 377. -671  De L ij n x. in het Land der Mongolen, want het Dier ChuIon fchijnt de Lynx te zijn , (a) ook in de deelen van Tartarijen, die aan de Zwarte Zee grenzen Cff). Verder in Europa in Zweeden Courland en Litthaauwen, Saxen aan den Fictelberg en zelf in de Pyreneen (c). Amerika heeft ;niet alleen Lynxen in Kanada en Akadien (d), maar men vindt hen ook in de voor dezen Britfche Volkplantingen Newjork, Carolina, en volgens Pennant ook in Mexico, (e) De Ridder Linnaeus heeft eerst den Lynx in twee racen verdeeld, namelijk in den roodgevlekten, en in den witgevlekten. Naderhand heeft hij hen zamengetrokken. Men vindt hen beide bijna overal. De gewoone rood bruine , noemt men Wolfos of Wolflynx , de witte duidelijker gevlekte de Lijnxkat. Pontoppidan fpreekt ook van een Voslynx, wiens men zegt, dat de witte Lynx kleiner is, dan de bruinroode. Maar Muller fpreekt van een Witte Lynx uit de KaU mukey en Bucharey onder den naam van Irbijs, welk een fchoon vel heeft en grooter is dan de gemeene Lynx. (ƒ). Dit zoort zoude zich aan de zee Balkasch ten westen van den Irtis op- O) Hift. befchr. der Reiz. VIL p. 16. Cb) Guldenst. Nov. Comm. Petrop. XX. p. 485. Cc) Buffon, Hifh Nat. Tom. XVIII. II. D. 12". (d) Nouv. relat. de la Gaspefie p. 488. (e) Muller, fiamml. Rusf. Gefchicht. III. 60/. (f) Fe lis rufa van Guldens t. Nov. Comm. VetropZ Th. XX. p. 499.  De L ij n t 173 ophouden. Ik heb hier in Brunswijk gelegenheid gehad een Irbijs vel te zien. Het aangenaame wit en de fijne zwarte vlekken maaken, dat het onder de fchoonfte Bontwerken kan geteld worden. Eene andere verfcheidenheid is de roode Lynx (a~),Baijcat van Pennant, die zich alleen door de hogere koleur van de gewoone Lynx onderfcheidt. Hij bewoont het binnenfte van Niew - York. Wij hebben aan dien Engelfchen Dierkenner, de kennis van dit Dier te danken, (b) Er zijn waarfchijnelijk meer verfcheidenheden onder de Lynxen. Dus zijn bij voorbeeld, die hairpenceelen aan de Ooren, die door veele als een hoofdkenmerk opgegeven worden, niet zoo aanmerkelijk, als men denkt. Buffon fpreekt van een Lynx van Kanada, die met onzen Lynx overeenkomt (V), maar zijne hairpeuceelen maaken een half duim daar die van den onzen if duim maaken. — Ik heb voorheen in dit werk van een Kat gefprooken, die tegen de gewoonte der Katten hairpenceelen aan de Ooren had gelijks de Lynx. Hier is het geval bij den Lynx van Kanada omgekeerd, en men ziet hoe onbepaald zulke kenteekenen zijn. Even zo O) Pshn. Synepjïs p. 188. tab. 19. O) Deze Hairpenceelen maaken in zommige Geflachten echter zoorts kenmerken, gelijk bij de Eekhoorns , de Lynxen; en ook vindt men dezelve aanmerkelijk bij de Gerafa, fchoon ik bij de laatile vier verfcheidenheden van grootte gezien heb, dus zegt de meerdere of mindere lengte hier niets. (O Svtfl">i" de B ii ff on Tom. III. p. 530. edit. 4to  17+ De L ij n x. zo zijn de Lynxen meer of minder gevlakt. Zo dat ik niet kan bepaalen, hoe na verfcheiden andere Katte zoorten, gelijk de Manui, de Chaus, bij den Lijn* komen. VIII. Het ZABELDIER r». Ik laat hier, om twee reden het Zabeldier volgen, vooreerst wijl zich bijna alle Noordfche Dieren der waereld, ten minfte dezelve die zich ver in Noord-Afien verbreid hebben, in het tegenovergefteld Noord-Amerika weder vinden, ten tweeden, wijl Pennant werkelijk een Dier uit Noord - Amerika onder den naam van Fifcher Wefel befchrijft, dat op de grootte na met ons Zabeldier volkomen overeenkomt. Het heeft dezelve gedaante, de Tanden, Ooren, ruwe Pooten; witte Nagels hetzelfde foort van Hair als het Zabeldier ^ maar is tien duimen langer, en hefft eene langer Staart. De Vischotter van Kanada is volkomen van denzelfden aard met onzen Otter, fchoon hij merkelijk grooter is. Het is (a) Mustela, (Zibeliina) pedibus fisfis, corpore »bfcuro fulvo, fronte exalbida gutture cinereo L in n. XIL Erxleb. Boddaert Elench. Anim. I. Pall. Specil. Zool. fafc. XI. In het werk van Schreber. vindt men «en fchoone afbeelding van het Zabeldier*  Het Zabeldier, 175 is geheel niet onwaarfchijnlijk, dat Noord-Amerika rijkelijk en bijzonder voedzel en luchtftreek heeft voor zekere Dieren, en dat de ftelling van den Heer Buffon, dat alle Dieren van Amerika kleiner zijn dan die der oude Waereld, niet algemeen doorgaat, de Wilde Os van Canada, het groote zogenoemde Moosdier, waar van ik hier voor gefprooken heb, toonen het tegendeel, of maaken hier eene uitzondering. Waarom zoude het niet mogelijk zijn, dat de Zabel rustiger Landen, die voller zijn van voedzel bewoonde, dan die van Afien? En dit is omtrent dit dier nog waarfchijnlijker, wijl Steller het Zabeldier va«n Kamtfichatka voor het grootfte van Siberien opgeeft («) , zo dat dus, in de deelen van Amerika, die het naast aan Afien liggen, hunne grootte begint toe te neemen, en in Amerika zelf nog aanzienelijker wordt (Z>). Van (d) Steller, Kamtfchatka bl. 122. (J>) De nabijheid van Amerika en het Noordoostelijk gedeelte van Noord-Afien alleen door de naauwe ftraat van Cooks, op een derde na zo wijd als Douvres van Calais, doet te recht vermoeden, dat het Noordoosten van Alten voor heen aan Amerika gehegt was, en deze Dieren waarfchijnelijk van het eene waerelddeel in het ander gebragt zijn; de waterige en moerasfige Landen van Noord Amerika; .voorheen nog veel wateriger, en dus blijken draagende van eene latere overftrooming, doen mij denken, dat deze Dieren, later in Amerika gekomen zijn, en minder in getal, zich rustiger levendiger bevinden, meet voedzel vindende, beter getierd hebben. Dit ftuk ztl misfchien elders breeder behandeld worden.  i?6 Het Z a b e l d i ï i, \ Van Kamtfchatka en de Kurilifche Eilanden af, leeft dit Dier bij de Kolima, Jakuten, Tun> gufen, bij Nerskenph aan de Angora , in de Mufek aan den Baikal, aan de Rivieren die in de Leha vallen, Willini, Olikma en Aldan, langs de Kiringa, om Krasnajarsck, Jenefeisk, Kusnez, Tomsk aan de Thura. Het Sabeldier, diep in Sïberien is beter, dan dat naar 7 en ükranten (d). In Aften aan den (a) Mus marmoita cauda abèreviatd, fubpilefd, bttceti gibbis Linn. XI[. (b) Pennant, Synopf. p. 2 8. fqq. (c) Steller, Kamtfchatka p 22& RZACYNSKY, 1. C. p. 233, M 2  i8o Het Mormeldier. den Ural en het Uralifcke gebergte (#), aan de Karna (b), langs den Don (O, bij jakuzk (d), in Daurien (e) , in de Mongoky (ƒ), en het Chïnceseh Tatarijen (g), alwaar het het. voortkomen van den Rhabarber bevordert, gelijk ook de Tataar en aan den Ural, door deszelfs omvroeten der Aarde Ertzen ontdekt hebben. In Amerika leeft het in Kanada, Marijland, Penfijlvanien, Firginien en de Baliama Eilanden (/O. Wijl dit Dier gemeenelijk de Gebergten .volgt, koomt het mij begrijpelijk voor, waarom het in Zweeden en Lapland niet gevonden wordt, want de Bergen altijd volgende , moesten zij van Finland te hoog tegen den Poolcirkel voortgaan, en dus door voor hun ouvcrdragelijk koude Landen, naar Zweden komen (i). 00 Pall. reiz. III. p. 499. 00 ^id. (c Ibid. I. p. 96 en 129. 00 Gmelin, (de oude) Reiz. II. Th. p. 445. (O Pall. Reiz. .III. p. 685. (ƒ) Bell's Trav. II. p. 311, .. ÏS) Ibid. 00 Penn. Syopf. !. c. (O De Heer Pallas Sp. GÜr. p. 74 en 95. ondeffcheidt echter deze drie zoorten, welke de Heer Zimmer man samentrekt wél duidelijk. Wat de vliegende' Muis in de vorige afdeeling gemeld, en bij Seba jSchatkam. I. tab. 44. f. 3. aangaat; is de Heer Pallas ©'ok van meening, dat deze geen Eekhoorn is; zijn Hooggel. fchijnt het niet gezien te hebben; ook is het ten uiterften zeldzaam. Behalven bij Seba \. c. vindt men 'er eene zeer goede afbeelding van in de He'~ aendaaefche Hiftorie II. D. pl. I. XI.  i8r XI. De DAS (a). Wijl de Das in Holen en Groeven leeft, die hij dikwijls alleen des nachts verlaat, en niet zeer gezellig is, is hij zekerlijk veel reizenden ontfnapt, en dus is het eenigzmts moeijelijk zijne verbreiding na te fpeuren. Intusfchen geeven hem de niet zeer talrijke Schrijvers, die wij omtrent hem hebben, eene zeer aanzienlijke uitbreiding niet alleen in de oude Waereld maar ook in Amerika. Onze Das- zoort wordt gemeenelijk in de Hond- en Varkens - Das afgedeeld, maar dewijl Buffon, zo min als Erxleben (ZO en ik ook niet, het minfre hier over narigt hebben kunnen krijgen; volg ik hier den Grave ds Buffon en houde deze verdeeling te recht voor overvloedig; maar het is altoos mogelijk , dat 'er onder de Europifche Das/en ook verfcheidenheden gevonden worden. In Amerika fchijnt dit Dier eenigzints verbasterd , doch niet genoeg om 'er verfcheiden Zoorten uit te maaken. De Amerikaanfche Das komt in gedaante volkomen met den on- (o) D e ti v s, (meles) cauda concolore, corpore fupra Cineret, Cubtus nigro, fafcia longitudir.ali per ecules Linn. XII. Éeles. Taxus Boddaert Elench. I, (b~) Erxleb. Sylt. p. 164. M 3  ï** De Das. onzen over een. Men kan zich door de afbeelding, welke de Graaf de Buffon onlangs gegeven heeft 'er van overtuigen (aj. Dus is het zeker dezelfde Das van welke de Heer Pennant fpreekt (b), en ik zie niet, waarom de witte en zwarte afwisfelende ftreepen, die zich zo wel bij onze Das, als bij den Amerikaan/eken op het Hoofd bevinden, aanleidingen kunnen geeven om nieuwe zoorten te maaken. De Graaf de Buffon zegt ook, dat de vijfde Vinger of Toon, welke van zijne Amerikaanfche (na welke de teekening gemaakt is,) door het droogen van het opgeftopte Vel kan verlooren gegaan zijn; liet Hair van de Amerikaanfche Das is wat zagter, dan de Europifche. In Amerika is nog een Variëteit van de Das, namelijk de geheeïe witte, ten minften 'er is zo eene uit New-Tork in het Kabinet van Reaumur gezonden (c), doch dit kan eene büzondere fpeehng geweest zijn, even als de Witte Muis. Volgens Buffon verfpreidt zich de witte Das, door alle gematigde deelen van Europa, zelf (*) Supplem. III. P. 243. De afbeeldingen in de Natuurlijke Hiftcrie van den Heer de Buffon zi;n voor het grootfte gedeelte zeer goed, 'er i\ n echter, die door fchoone gravearing t,aauwkeuMg fchijnen, doch echter van de waare Natuur in verfcheiden opV>ten afwijken, voor al in de Supphmenten. Zie Béddaert Elench. Anim. in introducé. (b) Pennant, Synopf. p. 164. (f) Briss. Regn. Anim. p. 254.  De Das. 183 zelfs in Zweeden fa) en de zuidelijke deelen van Noorwegen (b). Maar hij dwaalt, wanneer hij meent, dat hij tot Europa bepaald is, en niet in Afien gevonden wordt. Hij leeft bij Smberski, en aan de Jaik en door geheel Orenburg , in Perfien (c) bij Erasr najorsk (d), en China (e), alwaar men hem gaarn eet, in Amerika, in Kanada (ƒ) en in Penfijlv arden. In Afrika cn in de zeer heete Landen vindt ik geen bericht van de Das, Shaw zegt, dat hij nergens in Barbarijen leeft? XII. De WATERRAT^). Deze leeft -in alle deelen van Europa in de groote en kleine Wateren Qf), niet alleen in de gematigde Landen, gelijk de Heer Buffon meent, maar zeifin Zweeden, Lapland Cf), en O) Buffon, Hifl. Nat. Tom. VIII. (£) Pontoppidan, Norwege II. Tb. p. 54. (O Gmelin, (de jonge) Reiz. III. Th. p. 432. ( (b) Olofsen, Tsland I. Tb. p. 160. Cc) Pars on, Philofopk. TranfaB. n. 460. (d) Cranz, Groent I. p- 165. " (e) Steller, Kamtfchatka p. 107. (f) Phoca Groenlandica, corpore gri