VERHANDELINGEN, HET SCHOOLWEZEN BETREFFENDE. UITGEGEEVEN DOOR DE MAATSCHAPPIJ: TOT NUT FAN T ALGEMEEN.   S TUK KE N : HBT S C H O O L¥ E Z E N BETREÏïENDE, t' jt&" 0 £ G- e 6 9* .., Oogstmaand 179o. hèrbaW^r V&rl££% en aangedrongen ,!let antwoord thlZerb' - J n ch cn,'!enk"> < »* «B J. , 'k herlas de vraat ~„ als ztji doet de Maaffehéptii ia itsn , . 7"? ~° t» t» .790. herhaald h v orRtnerk, dat me„ b kelde nV randen gc,ingc„ ™ ',*«, £ d to ,\- T* ëMCfCUd U ** taalkrude',, knopthefd, bcvata-ïijkKid vo /Z,V ■ ,' ,bc" * «roèdfgS^:"ett°0 «^«-kcunshcid, inhoud MariMjrt'i \TT 'Un harer vrase ilhï rrJiJplj 1 'U herhaling •f Woorden, welke nZV^Z^t^^'4^' Vatten zou. %aar ik f V f)holtn baarlijk verfiaat0evt^oZ3 V'T-?' d,!t men duar **»  VO ORBERICHT. XI em tijden, perfonen , en wijze van voorfiel, aan te duiden , welke men gewoon is Conjugatie te noemen. De vraag laat zich op deze wijze dan begrijpen; maar niet gemaklijk beantwoorden. Grote zwarigheid doet zich terjlond daar in op , dat men zo vele eigenfchappen in dezelfde korte verhandeling moet verini-, gen. liet kan toch niet, dan zeer moeilijk zijn, Volledig in onze taal te fchrijven , naar in zo vele bijzonderheden voorkomen , en dan nog beknopt te fchrijven; ja daar bij duidelijk, en tevens met opheldering door voorbeelden; en niet minder grondig, om verflaan, geloord, en gevolgd te worden — Wie erkent niet, dat er tut dit alles vrij wat omflag verciseht wordt? Het is waar, wij moeten de taalivcttcn vinden en niet maken; en onze taal is vrij l>eflendig, en gelijk aan zich zelve; des niettegcnflaande zijn de afwijkingen van het gewone zeer menigvuldig. Nu zou men aan de fehoonheid van onze taal veel 1e kort doen , wanneer wij die afwijkingen terjlond wilden Pellen op de lijst van uitzonderingen , en onregelmatigheid; daar doorgaans de vaste regelmaat zich aan een oplettenden onderzoeker ontdekt, en in de welluidendheid, of in onderfeheidene tongvallen , de oorfprong der meeste afwijkingen te vinden is. Hield men dit maar of het oog, men zou minder 'in dat vooroordeel /laan, dat alles in onze laai onbcjlendig,' ongegrond , en verward ware, en men zou van het onderzoek minder afgefchrikt worden. Er is derhalven enige omflag van redenering nodig. Niet minder bezwaarlijk zal het zijn aan het hégeurde oogmerk gepast te voldoen , door een fchoolboek te geven, dat tevens den geringen burger nuttig zou kunnen zijn. — Het denkbeeld van een fchoolboek zou zulk een boek vorderen , het welk men in de fcholen gebruikt, en waar uit de meester aan den leerling onderwijs geeft over onze taal. s Zal zulk een taalkundig op/lel onder de vatbaarheid van jonge r 6 leer-  XII VOORBERICHT. leerlingen kunnen vallen , dan zal het zelve zeer kort, oeinig beredeneerd, zeer algemeen met vermijding van vele bijzonderheden , moeten zijn. Maar dan zult men één van twee moe/en onderflcllen , of dat de meesters zeiven kundig genoeg zijn, om naar zulk een kort onderwerp goed onderricht te geven; of dat de fchoolmeester, en de geringe burger, door zulk een l ort en oppervlakkig opflel, kundig zoude kunnen worden. Dan ik heb geen grond, om éne van deze onderflellingen aan te nemen; daar de onkunde te algemeen is, en er te grote omflag nodig is, om denkbeelden van taalkunde aan ongelcerden te geven, dan dat men zulke vorderingen op het gébruik van zulk ecu kort epfiel verwachten zou. Mij kwam dan voor, dat aan het oogmerk der ifaatfchappij best' beantwoord worden zou door ene verhandeling, die wel duidelijk cn beknopt- was, maar die tevens zo volledig, nauwkeurig, en bcrédeneerd was, dat de fchooltnecster, cn de geringe burger, indien men enige vlijt aanwendde, daaruit ■nodig onderricht zoude kunnen bekomen omtrent onze taal; madr dan ook tc-jens daar uit wederom aan tenderen iluttjg zou kunnen zijn. il'elk onderricht aan anderen in de fcholen nog meer dan zou bevorderd worden , wanneer er uit dat groter onderwijs een kort, algemeen , en duidelijk, uittrekfcl gegeven wierd, waar naar de meester in de fcholen onderwijs zou geven; voor zich zeiven telkens gelegenheid vindende, en aan de leerlingen gevende , om nadere opheldering van bijzonderheden te lezen in het grotere opflel. IFelk klein opflel, gevoegd bij een groter , dan eerst een nuttig fchoolboek met recht genoemS zou mogen worden. Ik begon daarom eerst de hand te leggen aan een ruimer ontwerp. — Dun , onlangs vernam ik, dat de Maatfchappij niet alleen de - gewoonte had, maar zulks ook-bij hare Wetten bepaald had, om hare Verhandelingen zo klein uittegeven , dat dezelve- voor wei'  VOORBERICH T. XIII •weinige ftuivers gekoft konden worden. Hier vit befioot ik, dat mijn verhandeling te ruim zou worden , cm bij de Maatfchappij ter beantwoording van hare vrage in aanmerking te kunnen komen , indien zij. ook in ons geval bepaaldelijk, de hand aan die wetten •wilde houden; fchoon zij in het voor/lel der vrage daaromtrent gene bepaling gemaakt had. — Ik moest dan afzien van mijn ruimer ontwerp. Nu begon ik te overwegen, of men niet een klein fchoolboek zou kunnen op/lellen , waar in gene fpraakkunst woorden gevonden' wierden , en geen geregeld denkbeeld van onze taal gegeven zoierd; doch waar in men een toereikend ver/lag deed van de züiverfte fpelling, en waar naar men de jeugd daar in kon oefenen, zonder dat de zelve gronden van geregelde taalkunde behoefde te hebben — Ook hier in vond ik zwarigheid; daar er tot de fpelling met d, t, dd , of dt, een denkbeeld gevorderd wordt van werkwoorden, en derzelver perfonen , tijden, en uitgangen, en er lot het gebruik van dc, het, des, der, den, hem, hun, haar,, hen , enz. kennis vereischt wordt van de naamwoorden, en derzelver naamvallen cn geflachlen. — Maar ook; de Maatfchappij vorderde ene Spraakkunst. Ik bepaalde mij dan tot ene verhandeling, waar in aan den geringen burger, en voor de fcholen, enig geregeld denkbeeld wierd gegeven van onze Nederduttfche taalkunde, ten welke zo volledig en nauwkeurig zou zijn, als de begeerde beknoptheid, of het gewtgt der zake toelaat; maar tevens zo kort, als de volledigheid, en bevattelijkheid gedogen; ook zo dmdelijk, en met voorbeelden opgehelderd, als de kortheid Zou toeflaan. Dit alles heb ik in de behandeling van zaken gefladis onder het oog zoeken te houden. - Ik heb daarom veie nuttige, dingen moeten voorbijgaan; _ van fomntge emgen geen rtden daarom mogen geven; _ door-  XIV V O ORBER.ICHT. doorgaans geen verfchil van 'gedachten beredeneerd ; geen gezach van grote mannen , zelfs niet van ten k a t e of huy dec "6 per, veel minder van zulten , die nog teven , bijgebragt; van hoe veel u-aarde anders ook hun beloog in uitgegevene fchrift en, of hun getuigenis omtrent de ouden, moge zijn. Schoon er ook in deze verhandeling een of ander moge voorkomen , dat meer gefchikt mogt fchijncn, era ter beoordeling te {laan aan. verder geoefenden, en hun /lof van nadenken te geven, om de regelmaat onzer tale, zo veel mogelijk is, te her/lellen; op dat dit werkje daar door ook algemeen nuttig mogt zijn: zal echter, naar mijn oordeel ook de geringe burger, die ziel' oefenen wil, daar door lot nadere kennis kunnen komen: — maar ook zal de fchoolmeester daar toe aanleiding krijgen; vooral, wanneer dit wérkfe in de fcholen wierd ingevoerd, tot een boek, waar in de leerling geoefend wierd in hel fpellen , of lezen, als wanneer de meester zelf ongevoelig, door geftadigt herhaling, geoefend worden zou. — Langs dien weg zou dit opflel tot een nuttig fchoolboek vcrflrekken kunnen voor den leerling; vooral wanneer de meester daar naar hem oefende in de verbuiging der naamwoorden, of de vervoeging der zo erkzooorden , en zijne lesfen en voorfchriften daar naar richtte. Zie daar dan , hoedanige verhandeling ik tot antwoord op de vrage der Maatfchappij over de Neder- duitfche Spraakkunst bij dezen haar eanbiede. Zif eordete tvtr derzelver waarde. 1 N«  INHOUD der AFDELINGEN. §. I. Dc Nederduitfche Spraakkunst, bi. jr. II. Wat de Nederduitfche Spraaltkuóst Utrt. bl. i. III. Om te kunnen lezen , bl. 2. IV. De gedaante der Letters, bl. 2. V. Soort der Letters, bl. 4. VI. Klinkers, bl. 5. VII. Medeklinkers, h\. 6. VlII. Gebruik der Letters, bl. 7. IX. Samenvoeging van Klinkers, bl. 3. X. Gemengde klanken, bl. 9. Xï. Lettergrepen, bl. 10. XII. Samenjielling van Woorden, bl. 10. XIII. Samenvoeging van Woorden, bl. II. XIV. Om den z/n der woorden te kennen , bl. 12. XV. Soorten van Woorden , of der ÏViz' bl, ia. XVI. Zelfflandig* Naamwoorden, bl. 15. XVII. Gebruik der Zelfftandige Naamwoorden > bl. 15. XVIII. Gejlachttn der Naamwoorden, bl. 16. XIX. De Getallen der Naamwoorden, bl. 22. X"X. De Naamvallen , bl. 24. XXI. De Lidwoorden, bl. 25. XXII. Bijvoeglijke Naamwoorden , bl. 26. XXIII, De verbuiging , cn aanwijzing der Naam¬ vallen , bl. 26. XXIV. Bijvoeglijke Naamwoorden wanneer «a- verbogen , bl. 31. XXV. De Vergroting in de Bijvoeglijke Wóór¬ den , bl. 33. XXVI. Voornaamwoorden , bl. 35, XXVII. P'erfoonlijke Voornaamwoorden, bl. 35. XXVIII. Wederkerige Voornaamwoorden, bl. 37. XXIX Bezittelijke Voornaamwoorden, bl. 41. XXX. Vragende Voornaamwoorden , bl. 44. . XXXI. Aanwijzende Voornaamwoorden, bl. 46. XXXII. Betrekkelijke Voornaamwoorden, bl. 51. XXXIII. Werkwoorden, bl, 52.  INHOUD DEK. AFDELINGEN. J. XXXIV. Soorten 'der Werkwoorden, bl. 53. XXXV. De Tijden in de Werkwoorden, bl. 54. XXXVI. De Perfoneh in de Werkwoorden, bl. 54. XXXVJI. Wijzen van voor/lel door de Werkwoorden, bl. 55. XXXVIII. De Vervoeging der Werkwoorden , bl. 56. XXXIX. Iets vooraf ter opheldering van de Vervoeging der Werkwoorden, bl. 57. XL. Voorbeelden van Vervoeging, bl. 60. XLI. Bijzondere aanmerkingen over deze voorbeelden van Vervoeging', bl 69. XLII. Nog enige gevallen in de Vervoeging,bl.72. XLIII. De Deelwoorden , bl. 74XLIV. Bij-noorden , bl. 75. _XLV. Voorzetfels, bl. 77XLVI. Voegwoorden , bl. 78. XLVII. Tusfchenwerpfels , bl. 79. XLVIII. Om de Betekenis te kennen, bl. 80. XL1X. Van Oorfpronglijke woorden, bl. 80. L. Van Afgeleide woorden, bl. 81. LI. Om anderen onze mening vtdoen verfiaant bl. 82. LIL Om te Spreken in onze taal, bl. 82. LUI. Uitfpraak, bl. 83. I.IV. Schikking der Woorden , bl. 84. LV. Stijl, bl. 84. LVI. Om te Schrijven in onze taal, bl. 85. LV1I. Spel-kimde, bl. 86. LVIII. Kenmerken van goede Spelling, bl. 87. L1X. Spel-regels, bl. 87. LX. Eerfle Spel-regel, bl. 88. LXI. Twede Spel-regel, bl 90. LX1I. Derde Spel-regel, bl. 92. LXIII. Vierde Spel-regel, bl. 94. LXIV. Goed Schrift , bl. 97. LXV. Klank - teken , bl. 97. LXVI. Zin - tekenen , bl. 98. LXV1I. Scheiding van Lettergrepen , bl. 99. LXVIII. Scheiding van Volzinnen , bl. 100. i SCIIA«  SCHAKEL VAN DEN INHOUD. Op dat de leerling gemakkelijk, en met een op/lag -van het oog, den famenhang en den afloop van Zaken Zou mogen zien, laat ik na in een tafereel volgen den Schakel van den inhoud. De Nederduitfche Spraakkunst (§. I.) moet ons Ieren, — dat wij verftaan, wat een ander meent; —■ 2. dut anderen verftaan, wat wij menen in onze taal, S- n- I. Wij moeten anderen verftaan. Daar toe is nodig,— ■ I. de woorden te kunnen lezen; — 2. den zin er van te begrijpen. A. Om te kunnen lezen , moeten wij de letters kennen in derzelver — 1. gedaante , — 2. foort, 3. gebruik. §. III. a. Derzelver gedaante; ca'/csj, die op zich z< lven een' vollen klank geven; — of medeklinkers (\co?iJhna?itcs~), die niet klinken zonder hulp van klinkers, en derzelver klank bepalen door een b jeevocgd reluid. b ö b Dit zal verftaan worden uit ene nadere befchouwing van deze twee foortcn, S- VI.  ■ » v ' SPRAAKKUNST. "5 S- V T. Klinkers. Daar zijn 6 klinkers, a, e, i, o , u, y of ijë Derzelver onderfcheidenen klank hoort gij.in man , men, min, mond, munt, mijn, en pan, pen, pin, pond, punt, pijn. Deze hebben alle een' v'ollen klank. Zij kunnen op zich zeiven een lettergreep uitmaken, zelfs een woord uitmaken, gelijk wij ftraks tonen zullen. Men geeft aan y of ij den klank, die nabij koomt aan ei. Die Hollandfclie uitfpraak is nu al vrij algemeen; men benoude dan dezelve; doch weté, dat y alleenlijk moest gebruikt worden in woorden van Griekfchen oorfprong Cyrus, Syllabe, Synode, Syrië, Egypte, Cyprus, Hysfop; en geen klank van « kan hebben; en dat ij eigenlijk ene dubbele i is. De e, en o, hebben in fommige woorden een' helderen, in andere woorden een' dof en klank. De e is helder in den, vel, hel, melk; _— maar dof in aarde, bedrijf, bakfcl; — beide klanken hoort gij in E'dcn, édel, hémel, beft él, bev/l. • De o is helder in noch, offer, ftok, hol, kop, dorst, los, lot; — maar dof in dom, hond, bok. Ook hebben de klinkers, een' langen, of korten, klank. Dit hangt daar van af, of de nadruk der uitfpraak daar op valt, dan niet valt; en of de klank op het einde van ene lettergreep uitgerekt wordt, dan door een' medeklinker afgebroken wordt, A 3 Lang  6 NEDERDUITSCHg Lang is derhalven et, in ga, fia, vader, Salomo: e, in Eva, de èerflje> in edel, bede, bedelen; de twede e in vernederen, bejegenen, beneden; de derde e in gerechtigheden : i, in Origenes, Zacharia : 0, in zomer, loven, morgen: u, in uwe, müren, vuren: y, in Cyprus. Kort is daarom ook a, in Amerika, Europa, pad, bal, dan: e, in aarde, koude; twede, en derde e, in lédelen; eerfte, derde, en vierde e, in bejegenen: 1, in Italië, Siberië, ik, blind: o , in Diakonen, op, pot, dorst: it, in dun, hut, rund: y, in Synode, Hysj'op, Syllabe. % VII. Medeklinkers. De overige letters zijn medeklinkers. — Zij dragen dien naam, om dat zij alleenlijk met de klinkers een lettergreep, of woord, vormen; maar zonder dezelve niet uitgefproken kunnen worden: b. v. mn kan niet uitgefproken worden, maar met de klinkers maken zij de woorden man, men, min, mijn. Elk van deze letters heeft haren bijzonderen klank. — Bij ch heeft men echter één klank, die gehoord wordt in Christus, Cham, kracht, recht, licht, noch, lucht. Enige van deze letters verfchillen Hechts in , zacht-  SPRAAKKUNST. 7 zachtheid, of fcherpheid van klank ;b cnp, d en f, g en ch, v en f, z en s. De eerstgenoemde b, d, g, v, z, zijn van enen zachteren; de laatstgenoemde/-, t, ch, f, s, zijn van eren fcherperen klank. Deze klank is zo beftendig, en zo eigen aan de woorden, dat dikwijls hunne betekenis daar naar verfchilt. Dat verfchil van klank, en betekenis, merkt gij in de volgende voorbeelden, waar in de' zachte of fcherpe letters, voor, of achter in een woord voorkomen. b en p in bad pad, bak pak, bal pal, bast past, bek pek, ben pen,, best pest, bil pil, bot pot, bijl pijl, krab krap, flib /lip, tob top, Jchub fchup: d en t in dak tak, dal tal, dam tam, den ten, der ter, doch toch; wand want, hard hart: g cn ch in lag lach, egt, Chij egt van eggen) echt, ligt licht, logen lochen, pogen pochen, dog doch: V en f in vaam faam , vel fel: z en s in zullen fullen. Hier van zal nader §. LX. en LXII. iets voorkomen. 5. VIII. Gebruik der Letters. \ Deze letters worden gebruikt tot twee einden: 1. om getallen aantewijzen. Om zaken van eikanderen af te delen gebruikt men de letters naar haren rang a, b, c, d, enz. in plaats van 1, 2, 3, 4. Men plaatst dezelve dan doorgaans voor een nieuwen regel. A 4 Eni-  § NEDERDUITSGHE Enige hoofdletters dienen daar toe ook op ene andere wijze, I beduidt dan i, V 5, X 10", L 50, C 100, D 500, M 1000. — Een minder getal, voor een groter getal geplaatst, neemt van het grotere■ zo veel af IV 4, JX 9, XIV 14, XIX 19, XXIX 29, XL 40T XLIX 49, XC 90. — Een minder getal geplaatst achter een groter getal voegt daar zo veel bij .VI 6", XI lX?r$V XVI i6» XXI ai » XXIV ifecFxcn%i:X 6o' CIl°" cx II0> 2. Voornaamlijk worden deze letters gebruikt, om famengevoegd te worden. Deze lamenvoegmg gelclnedt - 1. van klinkers met klinkers tot verlenging, of verdubbeling, van klank; — a. van letters tot lettergrepen; — 3. van lettergrepen tet woorden; — 4. van woorden tot ecu jamengefleld woord. % 1 x: Samenvoeging van Klinkers.. De Samenvoeging van klinkers met klinkers geichiedt, of om den zelfde» klank te verlengen , of om enen gemengden klank te vormen I. lot verlenging van, dezelfden klank Gebruikt men best twee gelijke klinkers, maan, meen mijn, woon, uur. De klank, en zin, van deze woorden verfchillen van man, men, mm,1 won, ur. Zr i^.1?1 T1 S^mengden klank te geven worden yerfchillende klinkers famengevoegd.  {SPRAAKKUNST. f) §. x. Gemengde klanken. Enen gemengden klank geve men niet aan as in paerd, naerflig, kaers, gaern, vacrdig,' paerl, ftaert. Men fpreke, én fchrijve, liever naar enen verfchillenden tongval paard ofpeerd^ enz. Maar enen tweeklank (diphthongus) hebt gij I. door famenvoeging van de enkele a, e, i, o, u, met e, i, oïu, in ai} Mat, ai; au; nauw, dauw, Paus, Laurents; ei; weiden, leiden, reizen, in onderfcheidingvan wijden, lijden, rijzen; cu; geur, reuk, kleur, jeugd, heup; ie; zien, lief, ziel, riet, diep , die; oe; doen, goed, zoet, hoep, koel, hoed; ou; koud, goud, zout, vrouw, oud; ui; huid, huis, buit, vuil, ruig. i. Ook heeft men een tweeklank door famenvoeging van de dubbele aa, ee, oo, met i, of u, in aai; taai, gemaaid, baai, fraai; aau; flaauw; ecu; eeuw, leeuw, fneeuw, fchreeuw; ooi; gejirooid, berooid, tooi, dooi. Een dubbel gemengde klank, pf drieklank (triphthongus~), ontfiaat door ie, oe, famen te voegen met u of i, in ieu; vernieuwd, hieuw, kieuw ; oei; bloei, moeite, gefchroeid, gevloeid'.  IO NEDERDUITS C H E ff. X I. Lettergrepen. „mD? JamenVOegin§ van Ietteren dient nader, om lettergrepen te vormen ^lettergreep, oï fyllaïe, is ene famcnvoeg»ng van letteren, die met één galm, of dezelf- TnPPT^gi ÏS monds'alle morden uitgefproken. ke^f V§ v6oeP m°et te" minften één klin" Eén klinker kan een lettergreep uitmaken, 22? ^dckiinker>. gelijk ?Se Lxlte ï in , e m Eva, i in Italië, o in «w, « in uwe. ij m z/zê/-. ' m5°inkunfnen één °f m^r klinkers te gelijk met een of meer medeklinkers ene letterereeo uitmaken, op ene onderfcheidene wiS feu k uit de volgende voorbeelden te zien is- at, et; na, te, zo, hij; af, cl, in,\p; ooi; zee, zie; aan, een; wan, wen, win, won, min; waan, ween woon, buik, boek; want, wend, vent, wond; waant, weent , woont ; wendt, itndt, wensch, angst; Jlaan; fiond; draai, groet; zwaar; Jlrand; /chroom, heerscht. ff. X I I. Samen/lelling van Woorden. Deze lettergrepen, bijéén gevoegd, maken Woorden tut, waar mede wij ónze denkbeelden ïïerl C Z3ken aan andcren bekend Meer-  SPRAAKKUNST. H Meermalen maakt één lettergreep een woord uit, man, men, enz. zie §. XI. — En om dat één klinker een lettergreep kan uitmaken (§. XI.); kan ook daarom één klinker een woord maken, o, en u; b. v. O zondaars bekeert U. Doorgaans beftaan de woorden uit meer fa.mengevoegde lettergrepen, i lettergrepen zijn in va-der, moe-den, aar - de: 3 lettergrepen, in be-min-nen , aan-gezicht : 4 lettergrepen, in be- kom -me -ring: 5 in on -recht-vaar- dig-heid; goe- der -tieren - heid: 6 in on-recht-vaar-dig-he-den: 7 in on- o-ver -win-ne-lij-ke: 8 in Kon - ftan - ti - no -po - li - ta - nen: 9 in o - ver - al-om - te - gen - woor - dig - heid. In faamgeftelde woorden is het getal der lettergrepen nog groter, zelfs wel tot 16, gelijk uit §. XIV. gezien kan worden. g. xiii. Samenvoeging van Woorden. Ook worden woorden famengevoegd tot één woord: Twee woorden boom-hof, boezem -vriend, gast-huis, reis-vaardig, hoog - moedig , teergeld, rijks-dag, hongers -nood', krijgt-man: Drie woorden, boek - winkel- knecht: Vier woorden, huis-gods-dienst-werk: zijden • ftoffen - winkel - kmcht:  Ï2 NEDERDUITSCHE Vijf woorden , notc - bomen - kabinet - makerswinkel : Zes woorden, notc- bomen -kist-kabinet - makers -winkel: Zeven woorden , notc - bomen - kist - kabinetmakers - winkel- knecht ; mahoni - houten kistkabinetten - makers - winkel- knechten : Wilde men echter nauwkeurig fpreken; dan moest men dezeganfche famenfteUing maar als tweeledig achten. Het laatfte woord maakt dan Let twede lid, cn alle de voorgaande woorden maken dan het eerfte lid. 5- XIV. Om den zin der woorden te kennen. Om anderen in onze taal te verftaan, moeten wij naar §.11. niet alleen kunnen lezen (§. III.— XIV.); — maar ook moeten wij dan den zin der woorden begrijpen. — Daar toe is nodig, dat wij de woorden kennen in derzelver 1 bijzonderen aard, ~ 2. en betekenis. % X V. Soorten van Woorden, of delen der Taal. Wanneer wij in ene taal geregeld fpreken, of fchrijven ; dan Hellen wij aan anderen voor, wat wij over voorkomende zaken oordelen. Onze taal beftaat dan ook uit voorftcllcn, of volzinnen , die ons oordeel over zaken bcvatfen" — 1" eiken volzin moet derhalven iets voor-  SPRAAKKUNST, ïjj voorkomen , waar door de perfoon , of zaak» wordt uitgedrukt, van welke gefproken wordt» maar ook iets anders , waar door uitgedrukt wordt, wat van dien perfoon, of die zaak, gezegd wordt* daar moeten dan in- eiken volzin ten minften twee onderfcheidene foorten van woorden zijn. — Ik zal dit ftuk door voorbeelden ophelderen, en daar door een algemeen denkbeeld geven , van den onderfcheidenen aard der woorden: God regeert; de mensen zal loven; God wordt geloofd. Hier zien wij een perfoon van welken gefproken wordt, God, de mensch: zulke woorden worden zelfflandige naamwoorden genoemd. Hier wordt de zaak ook uitgedrukt, die van die perfonen gemeld wordt, regeren , loven, geloofd worden; de zaak die daar van kan gemeld worden, is, dat die perfoon, of zaak, werkt, of lijdt, of is: dit foort var» woorden heten werkwoorden. In gewone, era volledige, voorftellen moeten dan zelfftandige naamwoorden, en ook werkwoorden zijn. —■ Maar daar zijn meer foorten van woorden. Om de zelfftandige naamwoorden niet zo dikwijls te herhalen , als er van den perfoon of van de zaak, die daar door uitgedrukt wordt, gefproken wordt , heeft men andere woorden, die in derzelver plaats komen, de mensch is aan God verpligt, daarom moet hij (of de mensch/) ii e ra- (God) loven ,■ wegens zijne (Gods) goedheid: zulke woorden heten voornaamwoorden. — Van perfonen, of zaken, of ook van derzelver werkzaamheid kan men nadere bijzonderheden willen aanduiden; daar toe heeft men rog meer foorten van woorden nodig. Men kan naamlijk een perfoon, of zaak, meer algemeen of meer bepaald befchouwen ; daar toe die-  14 NEDERDÜITSCHË dienende lidwoorden een, en de, een mensch $ of de mensch : — Ook kan men van een perfoon, of zaak, enige hoedanigheid willen betekenen; de grote opperheer is wijs, goed, en heilig: dit heten bijvoeglijke naamwoorden. — Wil men ene hoedanigheid van de werking aanduiden, dan gebruikt men bijwoorden; de mensch moet dagelijks God loven.— Het geen iemand doet, of lijdt, kan ook befchouwd worden als ene eigenfchap van den perfoon; De mensch verjpligt aan God, en volbrengende zijnenpligt, zal hem loven: dit zijn deelwoorden. — Men kan dcor een woord te zetten voor een zelfliandig naamwoord ook zekere omftandigheid willen aanduiden; in Gods befluur over de wereld: dit zijn voorzet/els. — Dikwijls heeft ene rede meer volzinnen, of een volzin meer leden: om dezelve 1'amen te voegen, of te fcheiden, zijn ook woorden nodig; God is wijs, en heilig, ook goed, daarom moet de mensch hem loven: dit zijn voegwoorden. — Menigemalen moet de aandoening des fprtkers uitgedrukt worden; O God!: dit zijn tusjchenwerpfels. Ik belluit uit dit alles, dat de woorden van ondericheidenen aard zijn; dat er bepaaldelijk 10 foortcn van zijn, en zo vele delen der tolt» Ik goef'er dezen rang aan : I Zelfftandige Naamwoorden (Nomina Sub- ftantiva ) ; 3, Lidwoorden (Articuli) ; 3 Bijvoeglijke Naamwoorden (Nomina Adjectiva) ; 4 Voornaamwoorden (Pronomina ); 5 Werkwoorden (Verba) ; 6 Deelwoorden ( Participia ) ,• 7 Bijwoorden (Adverbia); * 8 Voor-  SPRAAKKUNST. 8 Voorzetfds (Prtzpofitiones) ; 9 Voegwoorden (Conjunctiones) ; io Tusfchenwerp fels (lnterjectiones) ; Wanneer wij nu alle de gegevene Voorbeelden famentrekken in één voorbeeld, dan zult gij er alle de genoemde foorten van woorden in ontdekken kunnen, en derzelver namen naar de bijgevoegde getallen vinden u*, o" God1! die* heilig*, wijs*, en9 goed* zijts; ins uw* beftuur* ever* de' wereld1, zal' de* mensch1, door9 u* begunftigd6, dagelijks'' loven'; indien9 hij* zijn* pligt', en9 welzijn1, betracht*. Van alle deze taaldelen zullen wij afzonderlijk nader fpreken naar de gefielde orde. $. XVI. Zelfftandige Naamwoorden. Zelfftandige Naamwoorden beduiden een perfoon, of zaak, waar van gefproken wordt; man, vrouw, kind, dier, huis, deugd. Wij moeten letten op derzelver, i. gebruik, — 2. geftachten (genera), — 3. getaUen (numeri), — 4. gevallen (cafus). %. XVII. Gebruik der Zelfftandige Naamwoorden. In hun gebruik zijn zij — of bijzonder eigen aan één perfoon of zaak, met uitfluiting van andere; Adam, Eva, David, Kanaan, AmOeldam; — of zij zijn gemeen aaneen foort, en aan  16 wederduitsciie; aan meer zaken; man, vrouw, kind, mcmch^ land, jiad, berg, gerechtigheid. §. XVIII. Gejlachten der Naamwoorden. r • Aan de zelfftandige naamwoorden worden ook ge/lachten toegeëigend; zij worden aangemerkt als manlijk, of als vrouw/ijk, of als van generlei gedacht, en heten onzijdig; (masculina , fozminina, neutra*). Daar op moet men letten, want daar van hangt af het gebruik der woordtjes de, het, des, der, den, zijn, haar; en van het ftellen dezer woorden hangt meer malen de zin af. Deze verfchilt toch, wanneer ik zeg, die man bemint zijn zoon , of haar' zVon; die vrouw zoogt haar kind, of zijn kind. Elk gevoelt, hoe zeer het verkeerde gebruik dezer woordtjes ftoot; b. v. te zeggen de peerd, voor het feerd, de kind, der man, des deugd, des vrouw, voor het kind, des mans, der deugd, der vrouw. Hier in is ene bijzondere eigenfehap der taal, die wij niet mogen «verwaarlozen. Van de meeste woorden moet men het gedacht uit het gebruik kennen. Die hier in nauwkeurig wil zijn, behoorde een lijstje van de voornaamftc woorden met aanwijs van de geflachten bij de hand te hebben, tot dat hij er in gevestigd zij; — Kan hij het niet bij de hand hebben; hij raadplege met de welluidendheid, of men voor een woord de, des, den, kan plaatzen, zo ja, dan denke men het manlijk genacht te hebben ; dan of men daar voor de, der, kan  SPRAAKKUNST* tf kan plaatzea, als wanneer men dcnke aan het Vrotiwlijk geflacht; dan of daar bij het* des*, best voege, als wanneer men het onzijdig geflacht ontmoeten zal. Immers bij boom, zijnde manlijk, voegt niet der boom, het boom, maar wel de boom, des booms, den boom: voor hand voegt niet des hands, den hand* het hand; derhalven is hand van het vrouwlijke geflacht: voor kind voegt niet de kind * der kind, den kind, maar wel het kind, en des kinds; kindis dan onzijdig* Daar zijn echter enige kenmerken, waar aan men het geflacht van vele woorden weten kan. Die kenmerken rusten op enige algemene, ert vrij ftandvastige waarnemingen. Ik zal de voörnaamfte, en die aan weinig' uitzonderingen otl* derhevig zijn, bijbrengen. Volgens die waarnemingen zijn i. Manlijk; 1. De eigennamen van mannen; jfati) jfakoh) Abraham. 2. Daar toe behoren de namen van manlijkè eigenfehappen, bedieningen, en waardigheden; als broeder, vorst, koopman > herder: — zelfs ook woorden, die anders op zich zelve een an-> der geflacht hebben, wanneer zij mannen befchrijven in enige bijzondere hoedanigheden j yoorfpraak, ondeugd, booswicht* 3. Woorden op ier uitgaande, en afgeleid vaü zemtandige naamwoorden, die enen werkenden manlijken perfoon aanduiden; hovenier, wi/n* gaardenier, bankier. 4. Die uitgaande op aar* of er* afftammen vart werkwoorden, en derzelver werking op eert manlijken perfoon overbrengen; wandelaar, bé* tninnaar, loper , fpreker; •—« of op er > die dö b mm  iS NEDERDUITSCHE werking van een werkwoord op een werktuig overbrengen %fnuiU?) veger, wijzer, floffer,pas/er. 5. Die dom ten uitgang hebben, en meest afkomflig van bijvoeglijke naamwoorden, ene gefteldheid, flaat, of magt, aanduiden ; eigendom, ouderdom^ rijkdom, vrijdom, wasdom, adeldom: — van enen anderen aard zijn de onzijdige woorden op dom, waar van ftraks zal gefproken worden. 6. Woorden, die uitgaan op fem, em, lm, rm, zijn doorgaans manlijk: balfem, blikfem, dr oesfem, adem, bodem, galm, halm, arm, worm. II. Vroimlijk zijn 1. De eigennamen van vrouwen; Sara, Anna, Rachel, Maria. 2. Namen van vrouwlijke eigenfehappen, bedieningen, en waardigheden; zuster, dienstmaagd, baker, kamenier; hier van is uitgezonderd het wijf 3. De namen van bijzondere letteren; de a, b, c, d: — wanneer alle letteren famen bedoeld worden, gebruikt men het onzijdig geflacht ; het abc. 4. Zelfftandige naamwoorden, die in, esfe, af fckc> acbtef zich nemen, en vrouwen aanduiden; Koningin, vriendin, herderin, zondaresfe, meesteifche. 5. Die uitgaan op ij, en, afgeleid van naamwoorden, een ttaat, bediening, of werking betekenen ; waardij', burgerij, dieverij, bakkerij, abdij, flagerij, prater ij. 6. Woorden op nis, herkomftig van naanr woorden , werkwoorden, of deelwoorden, die een daad beduiden; geheimenis, behoudenis, gcfchicdenis, gedachtenis: maar getuigenis is ook onzijdig; en vonnis, vernis* behoren niet onder dezen rang. 7. Uit-  SPRAAKKUNST. lp 7. Uitgaande op fchap, van zelfftandige woorden afgeleid, en ene algemeenheid van perf >nen in een"vergaderd lichaam betekenende; de brotderfchap, priefterfchap, vroedfehap: ^— of v ah bijvoeglijke wooiden afgeleid, en ene hoedanig* heid in het afgetrokkene te kennen gevende 4 dronkenfchap, gramfehap: — hier van zijn de onzijdige woorden op fchap onderfcheiden, gelijk wij beneden zien zullen. 8. Die heid hebben achter bijvoeglijke woor* den, of deelwoorden, ter betekenis van ene hoedanigheid in het algemeen belchöuwd; wijsheid, boosheid, welmenendheid. 9. Die uitgaan op te achter bijvoeglijke naamwoorden ; hoogte, lengte, wijdte: — of ook zulke woorden van werkwoorden afkomftig; ft erf te, broawte, fchaamte, moeite;— zelfs met afkorting der c; drift, gift, gr aft. 10. Op fier uitgaande, en afltammende van werkwoorden, om derzelver werking op ene vrouw overtebrengen; voedfter, naai (Ier, ar~ beid fier. 11. Die ing ten uitgang hebben, en herkomftig van werkwoorden, derzelver dadelijke werking beduiden; ver?naning, wandeling. 12. Woorden op fte, st, van werkwoorden afkomftig; gunfte, verdienfte* komst, kunst, winst* ontvangst, ver langst: inaar dienst is uoor verloop manlijk. 13. Woorden op uwe; zenuwe, zv/aluwe, fchaduwe. III. Onzijdig zijn 1. De namen van landen , en fteden ; het beroerde Nederland, het rijke Amfttldam, heï oude Rome. Ba a, Di*  20 NEDERDUITSCHE 2. Die ene algemeenheid, of ft ofte* aanduiden; het graan, goud., abc* het ft een van een itandbeeld, het doek van een fchflderij. 3. Bijvoeglijke woorden als zelfftandige gebruikt; het ruim* goed* rond* recht. 4. De onbepaalde wijze der werkwoorden als een zelfftandig naamwoord gebruikt; het leven, eten* drinken* gevoelen. 5. Zelfftandige woorden, herkomftig van ar-' dere zelfftandige, met voorzetting van ge; het gebeente* gebergte* gevogelte* gedierte* geboomte* gedeelte. 6. Zelfftandige naamwoorden met enen verkleinenden Uitgang[ je, jen., ke* ken*kijn* lijn, tjt* tjen* tijn; vijfje, mannetje, dochtertje. f. Zelfftandige naamwoorden, die dom in den uitgang aannemen, en ene algemeenheid, en gezelfchap van perfonen, of ambt, beduiden; het heidendom* Christendom* priesterdom, menschdom, Vorftendom: — hier van zijn onderfcheiden de manlijke woorden op dom; zie daar van bladz. 18. 8. Zelfftandige woorden, die den uitgang fchap aannemen ter betekenis, van ene bediening, waardigheid, of geiteldhcid ; het burgerfchap, meestcrfcliap: — van een anderen aard zijn de vrouwlijke woorden op fchap; zie bladz. 19. 9. Het zakelijke deel der werkwoorden ( derz.'lver uitgang en in de onbepaalde wijze afgekapt zijnde), met voorvoeging van ge, maakt onzijdige naamwoorden, die de werking van het werkwoord aanduiden ; het geraas, geroep, geloop: — maar er koonit geen ge voor, wanneer de werkwoorden zelve de onaffcheidlijke voorvoegfels ge, be, ont * ver* reeds voor zich hebben; het geraas, bedrijf, ontwerp* verblijf. 10. Woor-  SPRAAKKUNST. 21 10. Woorden, die uitgaan op fel* en van werkwoorden afkomftig", ene voortgebragte zaak, werking, of werktuig» beduiden, zijn ook onzijdig; het fchepfel, brouv/el, ftijffel, bloeifel, dekfel. Daar zijii wel meer waarnemingen omtrent de gedachten, en kenmerken van dezelve: doch bij de opgave daar van zouden meer uitzonderingen gemeld moeten worden, en er zou meer omflag van redenering bij vereischt worden, dan ons kort beftek dulden zou. Ik zal nog flechts ter nadere opheldering enige aanmerkingen laten volgen. 1. Daar zijn woorden, die Manlijk zijn, wanneer zij van mannen, en Vrouwlijk, wanneer zij van vrouwen gebruikt worden, erfgenaam , bode, gezant: — van dat foort zijn ook, die, van zelfftandige woorden afkomftig, den uitgang genoot hebben; deelgenoot, echtgenoot, lotgenoot, dischgenoot: — gelijk ook zulke , die, meest van werkwoorden afkomftig , den uitgang ling hebben ; vondeling, banneling, zuigeling, trocteling, vreemdeling. 2. Daar zijn in tegendeel woorden, die één geflacht hebben, en onverfchillig van mannen, of vrouwen, gebruikt kunnen worden; gelijk Manlijk, de arend, olifant, uil, Ichoon ook een wijfje beduidende: — Zo ook Vrouwlijk de duif, mmch, flang, fchoon ook een mannetje aanwijzende: — enige blijven Onzijdig, het paard, fchadp, hoen* rund, fchoon mannetje, of wijfje, bedoeld worde. 3. Bij fommige woorden zijn twee geflachten door verloop in gebruik; M. en V. in dood, tijd, nacht; M. en O. oorlog, hof, altaar, loon; B 3 V. en O,  23 NEDERDUITS C H E V. en O. oog, oor, getuigenis; M. V. en O. fneeuw, ftag. 4. Vele woorden, op ene zachte e uitgaande, zijn Vrouwlijk, maar veranderen van geflacht door afkapping van die e; gaarde V., wijngaard M., intrede V., tred M.; de oge, ore, ure, punle, V., het oog, oor, uur, punt, O. 5. In woorden, famengelleld uit twee naamwoorden , behoudt het laatfte woord zijn geflacht; aardbodem M., zangkunst V., 'aardrijk O., zo ook doorgang M. , afgrond M., inbreuk V. 6. Doorgaans wordt in de bctrcklijke voornaamwoorden gezien op den man, of de vrouw, die bedoeld wordt , en niet op het geflacht van het naamwoord; het wijf draagt haar kind op karen arm; ce dapperheid van zijne Majefteit maakt hem beroemd. 7. Woorden, geuomen in een verzamelerden zin, hebben wel eens lidwoorden van een ander geflacht voor zich, de visch eten, op de been komen, onder de voet werpen. De reden is , omdat zulke woorden eigenlijk afgekorte meervoudige naamwoorden zijn, de visfcèea, de benen, de voeten. §. XIX. De getallen der naamwoorden. Somtijds wordt de perfoon of zaak, door het naamwoord aangeduid, alleen genomen. Dat na mwoord heet dan enkelvoudig (fn^ulare); man, vrouw, kind. Somtijds worden meer van dat foort bedoeld, Dan.  SPRAAKK UNST. 23 Dan heet zulk een naamwoord in zijn getal, meervoudig (pluralej; mannen, vrouwen, kinderen. Dat meervoudige getal wordt aangeduid door een uitgang achter het enkelvoudige naamwoord te voegen. Die uitgang is n, of en, en s. 1. De woorden die op e uitgaan in het enkelvoudige nemen doorgaans in het meervoudige n achter zich; einden, beloften, gedierten, gedachten, van einde enz. 2. Die op een' medeklinker eindigen, hebben gewoonlijk den uitgang en, in het meervoudige,; vrouwen, menfchcn, talen, geboden, banden, boeken, van vrouw, mensch, taal, gebod enz. Die op f, of s uitgaan, verzachten deze letteren in het meervoudige inv, of z; brief, brieven , huis, huizen. Woorden, wier laatfte medeklinker oorfpronglijk dubbel is, verdubbelen den zelven in het meervoudige; pad, padden, (onderfcheiden van paden), bedden, potten, toppen, ft allen, ftammen, enz. 3. Dikwijls is de s de' uitgang; bakfels, bloeifems, mannetjes, wijfjes. 4. Sommige woorden hebben s en n; van man, mans en mannen, zo ook met vader, moeder, broeder, zoon, appel, tafel, kamer, wandelaar enz. 5. Enige hebben ers en eren; van kind, kinders, kinderen; zo ook met lied, lam, ei, goed, rund, kleed, volk, been , rad, blad, gemoed, hoen, kalf, fpaan enz. —■ Deze hebben doorgaans ook en; volken, raden, bladen> benen, enz. In ens bij eindens, begexrtens, belangens, enz. B 4 zou  S4 NEDERDUÏTSCHÏ zou een dubbele uitgang zijn. Ik verkies daarom einden enz. zonder s. x X. De Naamvallen. Een perfoon, of zaak, door een zelfftandig naamwoord uitgedrukt, kan in ene onderfcheidene gelegenheid, betrekking, of een onderscheiden geval voorkomen 1. als werkende, lijdende, wordende, zijnde; 2. of als eigenaar, en bezitter van iets; 3. of als iets ontvangende; 4. of als bet voorwerp van werking; 5. of als aangefproken; 6. of als iets misfcnde, of ergens beftaande. Deze gelegenheden der naamwoorden noemt men Naamvallen. Elk van dezelve draagt zijn' naam. — Die namen zijn doorgaans 1. Nominativus, 2. Gepitivus, 3. Dativus, 4. Accufativus, 5. Vocar tiyus, 6. Ablativus; of 1. de Noemer, 2. Teler, 3. Gever, 4. Aanklager, 5. Koeper, 6. Nemer' maar beter 1. de Werker fz. Eigenaar, 3. Ontvanger , 4. Lijder, 5. Toehoorder, 6. Derver. — Ik zal ze naar den geelden rang maar noeïnen, i? 2, 3, 4, 5, 6. Zie hier een voorbeeld'van alle die naamvallen 1. de brand a. van dat huis verwekt 3. aan dien buurman 4. groot gevaar. Spoedt u dan toch 5.. O mannen ! It van. eleze plaats, en helot. XXI,  SPRAAKKUNST. £5 5. X X I. De Lidwoorden. Om de verdere aanwijzing der naamvallen te doen verdaan, moeten wij vooraf opening peven van de Lidwoorden, ook Voorleden, Naamleden, of Geflachtwoorden, genoemd. Deze woiden geplaatst "voor de naamwoorden. Zij dienen, 1. om de betekenis des woords algemeen te maken, of te bepalen; 1. om het gedacht des naamwoords; en 3. deszelfs naamval, aantewijzen. Zij zijn een, en de. Een is een onbepalend lidwoord, en laat de betekenis des naamwoords algemeen; een mensch, ene vrouw, een kind. De heet een bepalend lidwoord, om dat hetzelve de betekenis des naamwoords bepaalt, de man, de vrouw, het kind. Zonder lidwoord is de betekenis des naamwoords nog meer algemeen. Dit onderfcheid van betekenis ziet men in deze voorbeelden: daar is vuur, er valt water; hier is de betekenis zeer algemeen: daar is een vuur, een zeker vuur, zie daar een water; hier is de betekenis minder algemeen: daar is het vuur, daar ftroo7nt het water, waar aan wij dachten, of waar van wij fpraken in een' bepaalden zin. Hij heeft gerechtigheid lief; in zijne daden zag men ene gerechtigheid zonder voorbeeld; de gerechtigheid is zijn grootjle Beraad. Bij eigene namen pasfen gewoonlijk gene lidwoorden, Adam, Eva. . B 5 Door  26 NEDERDUITSGHE Door verbuiging Cdeclinatio) worden de geftachten, de getallen, en de naamvallen, der Lidwoorden aangewezen.' — Straks zullen wij de verbuiging nader tonen. 5. XXII. Bijvoeglijke Naamwoorden. Daar zijn ook woorden, die ene hoedanigheid, of eigenfebap, aanduiden van de perfonen, of zaken, die door het zelfftandig naamwoord betekend werden. Deze woorden worden genoemd bijvoeglijke naamwoorden, of bijnaamwoorden , omdat zij gevoegd worden bij het naamwoord, en behoren tot het naamwoord. Hunné gewone plaats is ook voor het naamwoord ,een wijs man ,ent brave vrouw, een lief kind. Tot die hoedanigheid der zaken, welke dooide bijvoeglijke naamwoorden aangeduid wordt, behoort onder meer andere, derzelver 1. gedaante; groot, klein, rond, hoog, laagi wit, zwart; 2. waarde; ligt, zwaar, goed, kwaad; 3. rang; eerfie, iwede ; 4. fiojje; gouden, zilveren, houten enz. %. XXIII. T)eyerbuiging,en aanwijzing derNaamv allen. Een algemeen denkbeeld hebbende van de zelfftandige naamwoorden, van de lidwoorden, en van de bijvoeglijke naamwoorden, kunnen wij nu beter bevatten, hoe de naamvallen aan-  SPRAAKKUNST. -2? gewezen worden, in onderfcheidene geflachten, en getallen. Bij een zelfftandig naamwoord zonder lidwoord worden de naamvallen, gewoonlijk uit den zin der rede gekend, of door de voorzetiels van en aan aangewezen, zonder verbuiging in het naamwoord. Dit zal uit de twee volgende voorbeelden nader blijken. 1. Mofes lag in het water; 2. het leven van Mofes , was in gevaar; 3. 's Konings dochter dacht aan Mofes; 4. zij verloste Mofes; 5. Mofes! wat waart gij gelukkig; <5. want anderen weken van Mofest af: 1. daar valt water; , 2. overvloed van water; 3. aan water geef ik in dorst de voorkeur; 4. ik drink water; 5. -water! gij zijt verkwiklijk; ó.vanwatcrMitidt geen dorftigezonderdrinken. In den tweden naamval kan hier ook s in den uitgang zijn; mans krachten. Maar er is meer opmerkzaamheid nodig, wanneer bij de zelfftandige naamwoorden ook lidwoorden, en bijvoeglijke naamwoorden, komen : dan heeft er ook verbuiging van den uitgang plaats. Omflag van redenering zou hier een' ongeoefenden ligt verwarren. Ik dacht het best, een voorbeeld bij te brengen met bijgevoegde nummers, die hem wijzen op aanmerkingen, die ter nadere opheldering achteraan gevoegd zullen worden. f Zie hier dan een voorbeeld van gewone verbuiging, van een zelfftandig naamwoord met een lidwoord, en een bijvoeglijk naamwoord. En-  a» nederduitschs Enkelvoudig. Manlijk. 1 «* z«on** 6 «M&enek* van» den lieven j Vrouwlijk. ' 1 <««7 1 •) ft Wiï» *« «*«'« j j z"nen,a 4 a's" (■"eve >dochteren,lt 5 j j * van^de J J kinderen.1*.  SPRAAKKUNST. 2o. 2. Oudtijds beminde men een' langen, en dependen, _ uitgang op e; zone, menfche* name, here, fpijze, fchare, vrouwe, tale, vermaninge* heerfchappije, koningrijke. — Nu bemint men meer een kortere, en meer gemaklijke, uitfpraak , met afkapping der e, zoon enz. Dit heeft plaats in alle naamvallen* en men moet die bijgevoegde e niet aanmerken als een verbuiging tot aanwijs van de naamvallen. Men mag dan ook in den 3. naamval zo wel fchrijven aan den zoon, mensch, aan de vrouw, fchaar, als in den 1. naamval de zone, menfche, vrouwe*, fchare. Verkiest men den korteren uitgang door afkapping der laatfte e; dan moet in woorden als zone, tale, , de voorgaande klinker verlengd worden zoon', taal, gelijk dan ook in fpijze, ftove, de zachte z, en v, op het einde veranderen in de lcherpe s, en f; fpijs, ftoof. 3. In dezen 1. naamval moet nimmer den Z'jn; derhalven niet den Apostel zegt, maar de Apostel zegt. 4. In den 2. naamval in het enkelvoudige manlijke en onzijdige buigt men ook met s in den uitgang van de lidwoorden, en zelfftandige • naamwoorden, eens* 01 aes, zoons* en kinds - of met es om de welluidendheid, des geestes — Enige zelfftandige woorden hebben hier dert uit'  30 NEDER. DUITSCHE uitgang en, eens, (of des~) menfchen, zo ook heren, Graven, harten, gedierten, geboomten, enz.: — Met een bijvoeglijk woord is het eens, (of des) lieven zoons, kinds. — Hier is ook bij verkorting 's voor des; 's mans. 5. Tn den 1. naamval van vrottwlijke enkelvoudige lidwoorden is ook ener, der, voor van ene, van de. 6. Vrouwlijke zelfftandige naamwoorden in het enkelvoudige in den 2. naamval* voor andere zelfftandige naamwoorden, nemen ook den uitgang s aan ; zons opgang, dochters kind, zusters man, of weieens en; vrouwen goed, mijn vrouwen moeder. 7. Bij verkorting fchrijft men een"1 voor enen, of ene; gelijk ook bekrompen'' voor bekrompenen , Of bekrompene. 8. Aan kan ook wel weggelaten worden. — Voor aan kan wel eens voor, tot, in plaats komen; dat is nuttig voor den mensch; God fprak tot Adam. 9. In den 3.- naamval van het vrouwlijke enkelvoudige kan men in zekeren vh'jl ook ener (of der) dochter ( of vrouwe ) hare ere geven zeggen. ic. In den 3. en 6. naamval van het enkelvoudige onzijdige mag men ook in een anderen, of ook meer verhevcnen , fpreektrant, in plaats van aan het, van het, zeggen enen, den, met een e achter het zelfftandige naamwoord; enen ( of den) volke fgeftachtc) tot fieraad zijn, uit den huize: het bijvoeglijke woord heeft dan den uitgang cn* enen aanzienlijken huize. tl, De 4. naamval wordt ook door voorzetfels aangewezen, naar, omtrent* over* bij* enz. ik ga naar huis. 12. De 5. naamval ontbreekt bij een , en . de:  SPRAAKKUNST. 31 de: — en neemt e achter het bijvoeglijk woord; lieve zoon! dochter! kind! — neemt ook 0 voor zich; 0 lieve zoon! 13. De 6. naamval wordt ook aangewezen door voorzet/els* in, uit* met* te * enz. 14. In den 6. naamval van vrouwlijke enkelvoudige was het oudtijds ook ener* der; opder aarde. 15. De gewone uitgang is in het meervoudige *n of s, banden, vrouwen, boeken, mannetjes; of beide zoons en zonen (zie §. XIX. ): zo dat zonen geen verbuiging is tot aanwijzing van enige naamvallen. 16. In den 2. naamval in het meervoud is ook der in het gewone gebruik voor van de. 17. In den 3. naamval in het meervoud is ook voor aan de mannen, volken, der voor aan de vrouwen. 18. Sommige bijvoeglijke naamwoorden, die in den oorfprong een dubbelen medeklinker op het einde hebben, verdubbelen denzelven in de verbuiging; glad, gladde, gladder , zo ook flap, tam, fnel, dik, dun, dom, mat, vet, jlim, gek, zot* enz. — gelijk ook bij enige zelfftandige naamwoorden, toppen, webben, bedden, enz. zie §. XIX. %. XXIV. Bijvoeglijke Naamwoorden wanneer onverbogen. Daar zijn enige gevallen, waar in de bijvoeglijke naamwoorden niet gebogen worden. 1. Wanneer de welluidendheid een te langen ftaart verbiedt, of de uitgang onaangenaam vloeit;  3^ NEDERDUITSCHE vloeit; geliik bij ftojfclijke bijvoeglijke woorden, zilveren bekers, met zilver ene, veel minder zilvere, of goude, maar wel goudcne, houtene vaten, als de welluidendheid het toelaat: — zo ook in plaatslijke bijnaamwoorden ; Amfteldammer kooplieden, Bremer fcflippers. _ i. Een bijvoeglijk woord, achter een zelfftandig geplaatst, is als een bijwoord, en ongebogen,- de aarde is rond; die vrouw is fchoon; fpijze, goed om te eten: — zo ook een helder fchone kamer, een aangenaam riekende bloem; dan is helder, en aangenaam, als een bijwoord, beduidende een hoedanigheid, of nadere bepaling van het volgende bijvoeglijk woord, of deelwoord , en liaat niet op het zelfftandig woord: maar wanneer beide bijvoeglijke woorden, voor een naamwoordftaande, op dat woord flaan, worden zij beide gebogen; ene getrouwe «ude moeder. 3. Ook wanneer een bijvoeglijk woord met een zelfftandig woord als één woord aangemerkt wordt; het burgerlijk recht, het tijdelijk leven, het eeuwig geluk, voor het burgerlijke enz. 4. Wanneer bijvoeglijke woorden als zelfftandig worden aangemerkt een (of de) Overfte van een (of van den) Overfte, of eens {fles) Overflen: en meervoudig de godlozen, de gelovigen , de rechtvaardigen. — Zo kunnen ook bijvoeglijke woorden als onzijdige zelfftandige aangemerkt worden, het kwade, het zoete, of een (of het) rond, diep, kwaad, hebbende in het meervoudig de kwaden, diepen. — De bijvoeglijke woorden nemen dan ook andere bijvoeglijke woorden voor zich, een waar gelovige, de ware gelovige, het brede diep, een treffend kwaad. 5- AU  S PRAAKKUNST. %% 5. Als een manlijk zelfftandig woord een bedrijf of vermogen beduidt, en een voor zich heeft, en het bijvoeglijk woord op de werking, maar niet op den perfoon ziet; dan is het bijv* onverbogen, een groot Koning, van een grvot Koning, (of ook hier eens groten Koningsj aan een groot Koning* (dat is, die groot is in zijn beftuur): maar als het bijvoeglijke op den perfoon ziet, of de voor zich heeft; dan is er verbuiging, een grote Koning (die groot van, geftalte is), de grote Koning, geliik een Cde) lieve zoon, %. XXIII. Zo ook een fterk ïober Cdie ras loopt), en een fterke loper (die fterk van kracht is). — Van het eerfte foort is ook een beroemd Keizer, een magtig Vorst, een aanzienlijk heer, een vlijtig arbeider, een getrouw knecht, een gehoorzaam onderdaan, een rijk koopman, een braaf vader, een kundig meester, een geleerd man, een fchrander wijsgeer, een zondig mensch, een waardig vriend, een bitter vijand, een waar Christen , een oppasjènd hovenier: —- maar van het laatfte foort is, een hoge berg, een zwarte baard, een ledige bak, eetv angename brief, een boze hond, een kale kop, een lage ftoel, een heldere fpiegel, een Jchónf, vogel, een tamme leeuw t een lange fok, enz. $. XXV. De Vergroting in de Bijvoeglijke Woordeo, De grootheid van de hoedanigheid ener zake *u"nei? wiJ' door de bijvoeglijke naamwoorden fielltg bepalen, een hoge berg; — 0f wij kunne»  34 NEDERDUITSCHE die grootheid door vergelijking met iets anders verheffen boven het zelve, die berg is hoger: — of wij kunnen die grootheid verheffen boven meer andere dingen, de hoogfte berg: — ja zelfs verheffen boven alle andere dingen van dien aard ; de allerhoogjie berg. Zie daar dan vier trappen -van vergelijking (^gradus comparationis): — i. de [tellende (_pofitivus~); hoog, laag, groot; — 3. de vergrotende of vergelijkende (comparativusj; hoger, lager, groter; — 3. ie overtreffende (fuperlativus); hoogst, laagst, grootst; — 4. de alles-overtreffende; allerhoogst, allerlaagst, allergrootst. Uit deze voorbeelden ziet tt;ij ook de vorming van deze trappen, door bijvoeging van den uitgang er, en ft, of door voorvoeging van aller. In de verbuiging volgen zij den aard van andere bijvoeglijke naamwoorden ; een groter Koning, de hogere berg, de hoogfte berg, enz. Zie §. XXIII. en bl. 33. Maar de welluidendheid der uitfpraak brengt enige afwijkingen aan 1. Zij verbiedt een te langen ftaart, en fnijdt daarom den uitgang in de verbuiging af, op een verhevener ftoel zitten voor verheveneren. 2. Zij verwerpt in vele woorden de aanwijzing door er, of/l, en verkiest meer, Q of meest, allermeest, ) beminnende, gedrongen, boven beminnender, beminnendst, gedrongener, gedrongenst. 3. Zij neemt een letter aan, d in zwaarder, klaarder, meerder, minder, verder, nader, enz. 4. Öf zij verwerpt ene letter; best, meest; daar de regelmaat van bet, beter, eilchen zou ketst, van meer, meur, ?/iecrst. Ora  SPRAAKKUNST. 35 Om vergelijking aan te duiden moeten -wij ah gebruiken ; wie was zo lijdzaam als Job. — Bij ene tegenjlelling, of vergroting, moeten wij dan gebruiken; Job was lijdzamer* dan anderen. Wij kunnen die verheffing ook uitdrukken door de bijwoorden, meer, zeer, boven; als een berg meer hoog dan de omliggende, een zeer hoge berg, een berg hoog boven alle andere bergen. §. XXVI. Voomaamwoorden. Voor de zelfftandige woorden, die een perfoon of zaak aanduiden, heeft men ook andere woorden, die derzelver plaats vervangen, en daarom Voornaamwoorden heten; zie §. XV. Zij hebben hunne foorten; en hunne bijzondere buiging. De foorten kunnen wij tot zes bepalen: I. Perfoonlijke; n. Wederkerige; 3. Bezittelijke; _ 4. Vragende; 5. Aanwijzende; 6. Betrekkelijke. Van ieder zullen wij kortelijk de voornaamfte bijzonderheden opgeven, "vooral, die betrekking hebben tot derzelver buiging. g. XXVII. I. Perfoonlijke Voornaamwoorden. De Perfoonlijke Voornaamwoorden vervangen de plaats. Ca I. Van  3Ö NlDÏRDUITSCHt. I. Van den fprekenden perfoon: ik, enkelvoudig, en wij meervoudig; in beide geflachten. — 7ie hier de buiging. Enkelvoudig. Meervoudig. Ii ik i, 2&A ï * f s- * C 4 Man-  4* KEOXRDUITSCHE Manlijk. Enkelvoudigi Meervoudig. i. hij Zelf j. zij z elven ft. zijns zelfs, 2. hun zeiver, of van hem ] 0f van hun *) 3- aan hem j. ^ A»« I 4. Af/ra kzc/vc» 4. Ac« kzc/yr* 5- " j 5. • j 6. Jttfl Ac;» j <5. Vü7, A«/2 j Vrouwlijk. Enkelvoudig. Meervoudig, ï, »>• 2-c/yc 1. 2. haar zeiver , 3. }laar zeivcr , Of van haar i 0I •} 3. aan haar ' «. aan naar \ 4. W \Zelve 4. A- ;Wyc/i 5- i 5. * 6. A«*y«« 5- •> i 6. «tf» J Ik voeg ter nadere opheldering nog enige aanmerkingen hier bij. 1. Gelijk zo worden ook de overige feboo-en, ons, uw, zijn, haar, hun: — met it onderfcheid echter, — 1. dat hun dan de « verdubbelt, hunne, hunnen. — 2. dat om in den 1. naam.v. manl. enkelv. onze heeft; jgoow, o«z« vader, onze wandel, onze fioel. 2. Nu ziet gij, dat uw bezittelijk, van u perfoonlijk, onderfcheidén moet worden, ik gaf u uw boek, uw tegenfpoed was u nuttig: — zulk een onderfcheid is er ook in de betekenis, fchoon niet in de fpelling, van ons, hun, haar ; bij voorb. ons paard trekt ons, hun  44 NEDERDUITSCHE goed is hun tot verderf, haar godsdienst maakt h,ur act tbaar. 3" %anneS! (JUk LC" 'bijvoeglijk woord bij een zelfftandig woord koorat; dan is liet heve zoon* Min getrouwe God, en de buiging is gelijk ten lieve zoon. zie §. XXIII — "Zo ook onzijdig , mijn zoete kind, mijn jongde kind, gei ijk het lieve kind, g. XXIII. 4. v«a?crj heeft men voor w/Aw v^fcn, wanneer vader als één woord aangemerkt wordt. 5. Men zegt ook de mijne, het mijne: — en meerv. als zelfft. de mijnen. 6. Haar en heur zijn ook hier maar een on«erlcheidene tong\ al. 5- X' X X. IV. Vragende Voornaamwoorden. Men gebruikt ook voornaamwoorden, om naar perfonen of zaken te vragen- Uit de volgende voorbeelden zult gij dat kennen. Wie heeft de wereld gefchapen? Wit wat de eerfee zondaresfe ? W E l k e « c'tlecrdfle onder die mannen? Wexjce is de fchoonjic 01.der die vrouwen? Week kind is het jongfte? W.\ t man woont daar? Wa t vrouw heeft hij getrouwd? Wat kind is dat? Wat zegt gij? Wat voor een man, vrouw , of kind ? Hoédanigè «. of hoe d a ni ge v/«»1P //wie 5- V j * / * * i 0. yanj vanj vanJ vanj Enkelvoudig. Meerv. Manl. Vrouwl. Onzijd. M.V.O. 1. welke, of welke welk welke welk 2. welks, of welker, of welks, of welker, of van") van~] van") van'] 3. aan J , aan \ aan! aan ! I . Yken , YlkC * ^ * F* 6. van} vanj van\ vanj Hier zegt men ook waar van, waar aan, in plaats van aan, (ofvan,) welken, welke,nat. IFat wordt bij alle gedachten, en getallen , gebruikt, en blijft onverbogen, wat, van wat, aan wat, ook wat voor man , of vrouw , k tnd, mannen, vrouwen, kinderen. Ho<*  4-6 NEDERDUITSCHE Hoedanige wordt gebogen als welke. ■ In hoeuanig- een , welk-een, wat voor-een, wordt alleen een gebogen als het lidwoord een, %. XXIII. 5. XXXI. V. Aanwijzende Voornaamwoorden. Wij gebruiken ook voornaamwoorden, om zekere perlónen, of zaken, aan te wijzen. Deze zijn menigvuldig. Ik zal de voornaamfis nuemen, en het nodige omtrent de buiging doen opmerken, I. Deze: de buiging is dus Enkelvoudig. Meerv. Manl. Vrouwl. Onzijd. M.V.O. 1. deze deze dit deze 2. dezes, of dezer, of dezes, of dezer, of van") van') van 1 van") 5. aan ! j. aan \ aan ! aan ! 4. V?' \deze \dit \deze 5* I I J 6. vanj vanj vanj vanj In plaats van van, en aan dezen, deze, dit, is o< k hier van, hier aan, 2. Die, M.5 die, Vr.. dat, Onz. wordt geboren als wie, wat, §. XXX. Hier zegt men ook daarvan, daar aan , in plaats van aan, en van dien, die, dat. 3. Gene ziet op iets verder afgelegen; en dient tot onderfcheicting deze, en gene, gelijk de-  SPRAAKKUNST. 47 deze, en die, ook deze, die, gene; —. de gene, de genen, is ook meerv. zelfft. — De gewone verbuiging gefchiedt dus Enkelvoudig. Meerv. Manl. Vrouwl. Onzijd. M.V.O. 1. gene gene gene gene 2. genes, of gener, of genes, of gener, of vanl \an~\ vanl van"\ 3. aan \ aan \ aan \ aan \ 5. * * * [ * | 6. vanj vanj vanj vanj 4. Dezelve ziet op iets, waar van gefproken is; bij voorb. die man is mij wel bekend, ik verkeerde met den zeeven langen tijd; dat boek behaagde mij; ik kocht het zelve. — De buiging is deze Enkelvoudig. Meerv. Manl. Vrouwl. Onz. M.V.O. 1. dezelve dezelve hetzelve dezelve 2. des zelfs, derzelver, des zelfs, derzelver, des zeiven, der zelve, des zeiven, der zelve , vanl van\ van'] van") 3. aan \ den- aan ! de- aan j het- aan ! de- 4. Vzel- Kzel- [.zei- ^>zci- 5. * \ven * \ve * \ve * \ve 6. vanj vanj vanj vanj nier moeten wij uok aanmengen, aar nes meermalen bij verkorting voor het zelve gebruikt wordt, wanneer er gewezen wordt op een voorgaand zeifltantüg naamwoord; bij voorb. mijn  48 NEDKRDUITSCHE mijn kind was ziek, en het ftierf, voor het zelve (kind); — of wanneer er gezien wordt op een geheel voorgaand verhaal; bi j voorb. Petrus zondigde, en het (of het zelve, of dat ') deed hem wenen. — Zelfs ook, wanneer er ge zien wordt op het volgende; bij voorb. het is onzeker, wanneer wij fterven zullen, voor het zelve, of dat is onzeker. 5. Dezelfde heeft meer nadruk, en beduidt, dat geen ander bedoeld wordt, dan van welken gefproken is. Ik zag met u denzei.fden man , en wij fpraken met denzelven, — De nadruk is nog groter, wanneer men zegt die zelfde, deze zelfde. — De buiging is deze Enkelvoudig. Meerv. Manl. Vrouwl. Onz. M.V.O. 1. dezelfde dezelfde het zelve dezelfde 2. des zelfden, der'zelfder, des zelfden, der zelf der, van") van') vanl vanl 3. aan \ den aan j de- aan \ het aan j de- 4. Lzelf- \zelf- Izelf- Lzelf- 5. * (den * \de * \dc * \de 6. vanj vanJ vanJ vanj 6. Een behoort hier ook toe; ik zag enlangs enen: — de buiging zie bij het lidwoord een, % XXIII. 7. Iemand is te buigen als de zelfftandige woorden, iemands, van, (aan) iemand. 8. Iets heeft in de naamvallen, van, (aan,) iets. 9. Geen ontkent perfonen of zaken; — de buiging zie bij een , §. XXIII. 10. Niemand, niets, zijn als iemand, iets in hun-  SPRAAKKUNST. 40 hunnen aard, en (laan daar tegen over. — De tegeuftelling wordt aangeduid niet door als, maar door clan; ik zag niemand dan hem; en zeidc hem niets dan dit alleen. 11. Elke is in de buiging als welke \. XXX.—■ Hier kan geen meerv. zijn. — Onbepaald willende fprcken heeft men elk zegt. — Elk-een heeft meer nadruk; zie de buiging van welk een. 12. Ieder, een-ieder, ieder-een, is als zelfftandig in de buiging, ieders, een- ieders, iedereens, van, (aan) ieder, of een-ieder, of ieder -een. — Met een zelfft. naamvv. is ieder bijvoeglijk , en wordt gebogen, ieder'man, tedere vrouw, ieder kind, lederen mans, van lederen man, van iedere vrouw, van ieder kind; ten zij de welluidendheid den uitgang van verbuiging afkappe, en maar overal ieder vordere. — Hier is geen meervoud. 13. Iegelijk, een-iegelijk is gelijk aan ieder, een ieder. 14. Zo is in de verbuiging ook zeker, een zeker: — doch hier is ook een meervoüd. 15. Enig (mensch), enige (vrouw), enig (dier), is als bijv. in gebruik'. — zie de buiging van welke §. XXX. — Enigen meerv. is zelfit. — Enig, een - énig zijn bijvoegl. woorden, en van de vorige onderfcheiden, een énige vrouw. 16'. Menig is ais enig: — menig-een in de buiging als welk een. 17. Zulke is als bij v. met een naamw. zulke man, zulke vrouw, zulk kind: in den a. naamv. van zulken man of zulken mans: zie verder bij welkt %. XXX. — In liet enkelv. onzijdig is ook zulks als zelflt. in gebruik zonder naamw. zulks neb ik nooit gezien. — Zulk-een is als welk-een. D 18.  50 NEDER.DUITSCHE 18. Dus— en zodanig, ook meteen erachter, zie bij hoedanig, en hoedanig een, §. XXX. 19. Een ander is als een ieder. — De andere man , of'vrouw , het andere kind, maakt den zin meer bepaald. — Anderen meerv. is als zelfft. 20. Eikanderen, malkanderen, zijn in zin meerv. — De buiging is ookenkelv. elkanders, eikanderen: — of bij verkorting elkander overal. 31. Beide is meerv. — als bijv. beide mannen , vrouwen, kinderen, van, (aan) beide enz. als welke §. XXX. — is ook als zelfft. beiden: — heeft in den 1 naamv. naar den aard der voornaamw. ook beider. 22. Weinige is gelijk aan beide. 23. Zo ook fommige. ■ 24. En etlijke. 25. Ook vele. 26. Alle: — meerv. is het gelijk aan beide, in buiging. —Alle bij een enkclv. zelfft. naamw. inden zin van allerlei, alle man, alle land, alle ding , is onverbogen , als of er ftond alle mannen, landen enz. — Alle ziende op bijzondere delen, heeft den zin van elk, of geheel, en den aard van bijv. woorden, en wordt verbogen, ik zag allen man in dat huis, dat is eiken. — In den laatften zin is het ook al den man, al het volk, al de dingen ; en al is dan onverbogen. — Alles is als een onzijd. zelfft. onverbuiglijk. 37. Ook is onverbuiglijk allerhande, velerhande, menigerhande, enigerhande. 28. Men brengt daartoe ook allerlei, enigerlei, menigerlei, velerlei. %. XXXIL  SPRAAKKUNST. 5I 5. XXXII. VI. BetrekUjke Voornaamwoorden. Daar zijn ook voornaamwoorden, die in betrekking ftaan tot perfonen, of zaken, waar van gefproken is, en daarop te rug zien. Gewoonlijk gebruikt men daar toe welke, de welke, die, en de verbogene naamvallen van wie, en wat: — minder gebruiküjk is wie, wat, het, hetgeen, en de verbogene naamvallen vmdie. Uit de drie volgende voorbeelden zal men het beste gebruik van de betrekkelijke voornaamwoorden in derzelver onderfcheidene geflachten, en naamvallen, duidelijker ontdekken: God, (dewelke, of liever welke, en liefst) die groot is ; — (diens, liever welks, liefst) w 1 e n s werken veel heerlijkheid vertonen; — (dien, denwelken, of welken, liefst) aan wien wij daarom eerbied Jchuldig zijn; — ( dien , denwelken, welken, of) wien wij zelfs aanbidden moeten; —■ is dat alles te meer waardig, om daë hij het is, van welken (of van wien~) alles goeds nederdaalt. — Zo ook in het Vrouwlijke ; Maria, — (welke, dewelke, liever) die bij het graf van haren vriend fond; — (wier, of liever) welker liefde groot was; — aan {wie, maar liever) welke zijn toejïand ter hart* ging; — en welke het gezicht van zijne opjlonding gevoelig trof; — is het, van wej.ke ook anderen daaromtrent getuigenis ontvingen.— En in het Onzijdige; een kind, — dat Pol net welk) door mij opgevoed was; — wiens (of welks) verpligting daarom groot was; — aan het welk. ik aanhoudend weldadig bleef ; — en D a het  52 NEDERDUITSCHB het week (of dat) ik beminde; — is een ongehoorzaam kind, van het welk ik mijn hart zou ajtrekken, zo niet enz. — Om te weten, wat best vloeit, plege men raad met zijn gehoor. De verbuiging van wie, wat, zie §. XXX. — zo gaat ook, die, dat: — welke zie ook $. XXX. verbpgen;^-^ dewelke gaat in de buiging als dezelve §7 XXXI, alleenlijk hebbe men in den a naamval des welken, en niet des welks. Enige van deze voornaamwoorden kunnen ook zo gebruikt worden, dat zij betreklijk fchijnen te zijn, met op het voorgaande, maar op het volgende. Deze zijn wie, die, wat, dat, het welk, het geen doch in de daad wijzen zij, gelijk alle betreklijfcc voornaamwoorden op het voorgaande. Er wordt dan een woord onder verftaan, waar op zij zien; b. v. wie, oïdie, jlerjlijk is, denke aan zijnen dood, dat is, hij, wie Jlerjlijk is, oi hij, die jlerjlijk is; wat, of dat, ik gedaan heb, C dat is dat, wat ik gedaan heb, of het jluk, dat tk gedaan heb) berouwt mij niet; het welk, of het geen ik [prak ( dat is, dat, het welk ik jprak, of dat, het geen ik /prak) hebt gij gehoord. Eindelijk moeten wij opmerken, dat ook hier gekit waaraan, en waarvan, voor aan, (van) Kelk, of wat; gelijk §. XXX. $. XXXIII. Werkwoorden. Het geen wij van voorkomende zaken zeggen willen, wordt voornamelijk door werkwoorden uitgedrukt. In elk voorftel zijn dan werkwoorden.  SPRAAKKUNST. 53 den. §. XV. — En dezelve moeten boven andere gekend worden, om den zin te vatten. " Daar door wordt te kennen gegeven, wat, en wanneer, en wie iets werkt, lijdt, of is; en tevens wordt de wijze van voordel aangewezen. Alle deze bijzonderheden worden aangetoond door vervoeging (conjugatio.j Deze is een verandering , die in het werkwoord gemaakt wordt. Door de vervoeging worden dan vier dingen aangewezen.— X. de aard der werking. — 2. de tijd. — 3. de perfoon. — 4. de wijze van voprftel. Van ieder moeten wij enige opening geven. §. XXXIV. Soorte-n der Werkwoorden. Alle werking is niet van den zelfden aard. De geflachten, of'foorten (genera), der werkwoorden zijn dan verfchillende. Ik breng ze tot vier. 1. Bedrijvende (a£tiva~); die te kennen geven, dat iets werkt op iets anders; hij bemint. 2. Lijdende (pafiva); die aanduiden, dat iets lijdt, of als een voorwerp de werking van een anderen ontvangt; hij wordt bemind. 3. Onzijdige (neutra); die aanwijzen, dat iets is, beftaat, zich beweegt, werkt of lijdt, zo dat dit alles in het onderwerp, of in den perfoon, bepaald blijft, en niet overgaat op iets anders; blijven, ft aan, rusten, flapen, zitten, wonen, leven , groeien. 4. Wederkerige (reciprocaj; die betekenen, dat iemand omtrent zich zeiven werkt ; zich fihamen, zich verwonderen. 7 D 3 §. XXXV.  54 NEDERDUITSCHE $. XXXV. De Tijden in de Werkwoorden. Door vervoeging wordt ook de tijd (tempus) van werking aangewezen. 1. De tegenwoordige tijd (praefens); dat iets nu gefchfedt; ik bemin, ik hoor : 2. De onvolmaakt verledene (praeteritum imperfectum)} dat iets kort voorbij is, doch als nog gefchiedende verhaald wordt; ik beminde: 3. De volmaakt verledene (praeteritum perfefitüm); dat iets reeds geheel gefchied is; ik heb bemind: 4. De meer dan volmaakt verledene (plus quam perfectum); dat iets lang gefchied was, eer iets anders gebeurde; ik hacC'bemind: 5. De toekomende (futurum) ; dat iets aanflaandc is; ik zal beminnen : %. XXXVI. De Perfonen in de Werkwoorden. De perfonen, die werken, lijden, ofbeftaan, worden ook door vervoeging der werkwoorden aangewezen. 1. De fprekende perfoon, de eerfle perfoon (perfoua prima) genoemd, ik; meer fprekende, wij. 2. Tot wien men fpreekt, gij; meerv. gij, of gijlieden. Dit heet de twedè perfoon (fecunda fcrj'ona ). 3. Perfonen, of ook zaken, van welke gefpro- ken  SPRAAKKUNST. 55 ken wordt, en dié aangemerkt worden als werkende, lijdende, of beftaande, worden uitgedrukt — door hij manl. enkelv.; — ztj vrouwl. enkelv.; - *'/ of zijlieden, meerv,; - men, als men onbepaald van perfonen fpreekt, men ze,t ■ _ het, wanneer iets als onzijdig aangemerkt wordt, het Cpaard) loopt, of als er■ op geen perfoon gezien wordt, of ene gehele zaak bedoeld wordt, het regent, het vriest* hetbhjkt, het berouwt mij: zie bl. 37* 47 ■> 4»; - J/ezcn perfoon noemt men den derden ( tertta per/ona). §. XXXVII. Wijzen van yoorflel door de Werkwoorden. De wijze van voor/lelC modus) wordt ook door vervoeging der werkwoorden aangewezen. Die wijze is onderfcheiden. i Een onbepaalde wijze; wanneer dezaakvooi gefield wordt zonder opzicht tot enige perionen; beminnen. , , ... , 2. Iets kan' voorgefteld worden door lijnrecrite, of ftellige , aantoning ; ik bemin, gtj wordt bemind, hij leest. - Ook wordt door vervoeging aangewezen, wanneer iets voorgefteld wordt op een gebiedenden , of verzoekenden toon; bid, lees, hoort, /preekt, gaat. , 4. Of als ene bijvoeging op ene voorgaande rede; die bijvoeging kan - i. het oogmerk beheizen; ik/prak op dat ztj hore; — ü. 01 een vensch; och dat hij leve! - of een voorvaarde; hij zal üerven, ten ztj htj die midcfcn gebruiks; — 4/of een aan/poring; dat tk nu D 4 e£e>  56* NEDERDUITSCHB fteS ~~ 5' of a]s cne toegeving; hoewel hijkwame. Daar is dan in de werkw. — x. een onbepaalde* — 2. aantonende* — 3. gebiedende ,—-4. bitvoegende wijze van voorftel. Anders worden deze wijzen genoemd r. infinithus. — a. indicativus. 3. — imperativus 4. fubjunctivu, modus. $. XXXVIII, De Vervoeging der Werkwoorden. Devervoeging der werkwoorden, om den aard der werking, den tijd, de perfonen, en de wijze van voorftel aan te duiden, gefchjedt t. door /fulp van de woorden zullen, hebben, zijn, worden; B.. oi ook door verandering van den wortelklinker; vinden, vond; breken, brak , gebroken; 3. door verandering van den uitgang; beminnen, bemind, bemin, bemint, beminde, beminde t, beminden; 4. door voorvoeging ; horen , schoord; 5. ook door bijvoeging van'de perfoonlijke voornaamw. wij, gij, hij, zij, men, en het. Om die vervoeging nader re kennen, zal men best doen, dat men een nauwkeurig voorbeeld opJetter.d,en bij herhaling, bef ijlii uwe,ehzichoefène door andere werkwoorden daar naar te voegen Om dit met nut te doen , zal ik — 1. tot algemene opheldering enige dingen vooraf heringieren ; — 2. dan de voorbeelden zelve geven ; 3. waar op ik bijzondere aanmerkingen za] laten volgen; — 4. en daarna nog ren er an(icr bijbrengen omtrent bijzondere gevallen van VCryoegiiig. $. xxxix.  IPRAAKKUNST. 57 J. XXXIX. Iets vooraf ter opheldering van de vervoeging der werkwoorden. , Om de vervoeging der werkwoorden te verftaan , is ter algemene opheldering vooraf nodig te herinneren: I. Dat wij tot die vervoeging hulpwoorden nodig hebben. — Die hulpwoorden zijn zullen, hebben, worden, zijn. — Deze hulpwoorden komen te pas in de vervoeging van alle werkwoorden. Daarom moet men" niet alleen letten, hoe dezelve in hunne ondericheidene ^wijzen, tijden en perfonen, veranderd worden; -— maar ook wanneer men die hulpwoorden gebruiken moet bij werkwoorden. Zullen wordt gebruikt in alle werkivoorden, bij den toekomenden tijd; ik zal dienen, gij zult gediend worden, hij zal zitten. Hebben wordt gebruikt bij de verledene tijden — i. in alle bedrijvende werkwoorden; ik heb bemind, hij had bemind; — a. in onzijdige werkwoorden, d;e in hunne betekenis nabij de bedrijvende komen; ik heb gedwaald, hij had geftaan. Worden, en zijn* behoren bij de lijdende werkwoorden. Zijn is ook bij enige onzijdige werkwoorden , die in hunne betekenis nabij de lijdende komen; ik ben gezeten, — gebleven , •— geflorven. Deze aanmerkingen zullen door de voorbeel'den van vervoeging beter verftaan worden * gn dezelve beter doen verftaan. D 5 H.  53 NEDERDHITSCHE lï. Miine twede voorafgaande algemene aanmerking is, dat wij, na de kennis der hulpwoorden, letten moeten op de verandering, die een werkwoord ondergaat in den onvolmaakt verledenen tijd , en in het verleden deelwoord: om dat daar van de kennis van het overige meest afhangt, en deze verandering zeer ónderfcheiden is. De geregelde verandering in den onv. verl. tijdis de uitgang de, en in het deelw. d, met een voorgevoegd ge; zo zal van dienen zijn diende, gediend. — Wanneer echter de woorden een onaffcheidlijk voorzetfel be, ge, her, ont, ver, voor zich hebben, is er in het deelw. geen voorgevoegd ge, beminnen bemind, geleiden geleid, herinneren herinnerd, onljieren ontficrd, vervoegen vervoegd. Van dezen regel is menigvuldige afwijking. Alle die afwijkingen zullen wij in ons kort ontwerp niet kunnen bijbrengen, en alle woorden, die daar toe behoren, noemen, of ook den oorfprong dier afwijking onderzoeken. Een algemeen denkbeeld zal hier genoeg zijn. De woorden hebben (in plaats van de en d) in den onv. verl. tijd te, en in het deelw. t in den uitgang; wanneer de laatfte medeklinker der wortelletters ƒ is, blaffen, blafte, geblaft; — k , drukken, drukte, gedrukt; — p, hopen, hoopte, gehoopt; —sf oi jcherpe s , pasfen,paste, gepast; perfen, perste, geperst; — ch, juichen, juichte, gejuicht, wasfehen enz. Enige woorden hebben en ten uitgang in het deelwoord, in plaats van d, of t, bakken, gebakken; bannen, gebannen. Vele veranderen den wortelklinker, doch op ene zeer verfchillende wijze, — fchrijven, fchreef,  SPRAAKKUNST. 59 fckreef, gefchreven; — buigen, boog, gebogen ; _ bieden, bood, geboden; —- wegen, woog, gewogen; — vinden, vond, gevonden; — bergen', borg, geborgen; —- lezen, las, gelezen; —'laten, liet, gelaten; — dragen, droeg, gedragen; — vallen, viel, gevallen; — hangen, hing, non ?, gehangen; — worden, wierd, geworden ; — breken, brak, gebroken; — bidden, bad, gebeden; — helpen, hielp, holp, geholpen; — Joberen , fchoor, fchoer, gefchören. Sommige zijn onregelmatig, denken, dacht, gedacht; doen, deed, 'gedaan. ' Zie daar van ieder foort maar één voorbeeld genoemd. Een Nederlander zal doorgaans op 'het géhoor wel ontdekken, onder welken rang hij een voorkomend werkwoord brengen moet. UT. Mijne derde algemene ophelderende aanmerking is, dat men bij de ouden ene meer lange en flepende uitfpraak plag te hebben, en naar dezelve fchrijven mag ik wandcle, bemin Tie, hore. — Nu heeft men zich gewend aan ene kortere, meer vloeiende, en gemaklijke uitfpraak , en fchrijft dan nu ook beter ik wandel, bemin , met afkorting van de aebterfte e, of van de laatfte lettergreep, wanneer de laatfte medeklinker oorlpronglijk dubbel is, bemin, voor beminne. — Maar hier uit volgt dan, als de laatfte e afgeworpen is, dat in woorden als horen, lopen, komen, leven, dragen, de voorgaande klinker, die lang moet blijven, verdubbeld moet worden, en men voor ik hore, niet moet zeggen, ik hor of hor\ kom, lop, lef, drag; maar' ik hoor, koom, loop, leef, draag. Doch voor die verdubbeling des klinkers is geen reuen, wanneer wij, bij achtervoeging van een anderen uitgang, den laatften medeklinker we-  6o NEDER.DUI TSCHE weder brengen kunnen tot den volgenden klinker, en met denzelven één lettergreep maken; wij'horen, komen, lopen, leyen, dragen.— Om die zelfde reden moet bij andere woorden, de laatfte medeklinker, die oorfpronglijk dubbel was, wederom, wanneer er een verlengde uitgang bijkoomt, ook verdubbeld worden; ik bemin, druk; wij beminnen, drukken. — Deze aanmerkingen regelen de fpelling in honderd foortgelijke woorden. §. X L. Voorbeelden van Vervoeging. In de vervoeging zelve is ene vaste en geregelde orde. Van zulk ene geregelde vervoeging zal ik nu enige voorbeelden bijbrengen. Ik moet eerst de hulpwoorden vertonen, om dat die in alle werkwoorden gebruikt worden; zullen, hebben, zijn, worden. Daar na zal ik van bedrijvende werkwoorden een voorbeeld van geregelde vervoeging geven in de woorden dienen, hopen, die beide den zelfden wortelklinker behouden, doch daar in verfchillen, dat dienen in alle opzichten geregeld is, maar hopen de t heeft in het onv. verl. en het deelw.; en in vinden zal ik een voorbeeld geven van woorden, die den wortelklinker veranderen in het onv. verl. en het deelw., en tevens de fpelling van dt doen kennen. Dan zal ik van een lijdend werkwoord een voorbeeld geven in gediend worden. Bij het hulpwoord zui.lfn koomt alleen de toekomende tijd te pas. — De gebiedende wijze kan  SPRAAKKUNST. 6ï kan hier ook in gene aanmerking komen. —• Daarom is het volgende alleen in gebruik. ZULLEN. Onbepaalde Wijze. zullen. Deelwoord. zullende. Aantonende Wijze. ik zal wij zullen gij zult gijl. zult hij zal zij zullen Bijvoegende wijze, als een voorwaarde. ik zoude wij zouden gij zoudet gijl. zoudet hij zoude zij zouden. Hulpwoorden. HEBBEN ZIJN WORDEN. I. Onbepaalde'Wijze. Tegenwoordig. hebben zijn of wezen worden. Verleden. gehad hebben geween zijn geworden zijn Toekomend. zullen hebben zullen zijn oïwezen zullen worden Deel-  Cl NEJ5ERDUITSCHE Deelwoorden. Tegenwoordig. hebbende zijnde of we- wordende zende Verleden. gehad heb- geweest zijnde geworden zijnde bendc Toekomend. zullende zullende zijn zullende worden hebben of wezen II. Aantonende Wijze. Tegenwoordig. ik heb ben word gij hebt zijt wordt hij heeft is wordt wij hebben zijn worden gijl. hebt zijt wordt zij hebben zijn worden Onvolmaakt verleden. ik had was wierd gij hadt waart ynierdt hij had was wierd wij hadden waren wierden gijl. hadt waart wierdt zij hadden waren wierden Volmaakt verleden. ik heb gehad ben geweest ben geworden. gij hebt — enz. zijt — enz. zijt — enz. Meer  SPRAAKKUNST. 63 Meer dan volmaakt verleden. ik had gehad was geweest was geworden gij hadt— enz. waart—enz. waart — enz* Toekomend. ik zal hebben zal zijn zal worden gij zult—enz. zult — enz. zult —enz. III. Gebiedende Wijze. heb gij mes gij vora> „jj hij hebbe hij hij worde hebt sftl. zijt,weestg\\\. wordt s\)\. dat zij hebben dat zij zijn dat zij worden IV. Bijvoegende Wijze. Tegenwoordig. dat ik hebbe zij worde dat gij hebbet zijt wordet dat hij hebbe zij worde dat wij hebben zijn worden dat gi jl. hebbet zijt wordet dat zij hebben zijn worden Onvolmaakt verleden. dat ik hadde ware wier den dat gij haddet waret wierdet dat hij hadde ware wierde dat wij hadden waren wierden dat $)\.haddet war et wierdet dat zij hadden waren wierden Vol-  Ó"4 NEDERDUITSCHI Volmaakt verledenen. dat ik hebbe gehad zij geweest zij geworde n dat gij hebbet—enz. zijt — enz. zijt — enz. Meer dan volmaakt verleden, dat ik hadde gehad ware geweest ware geworden dat gij haddet—enz. waret — enz. waret — enz. Toekomend, dat ik zoude hebben zoude zijn zoude worde-n datgij zoudet—enz. zoudet —cm. zoudet — enz. Bedrijvende Werkwoorden. DIENEN HOPEN VINDEN. I. Onbepaalde Wijze. Tegenwoordig. dienen hopen vinden Verleden. gediend hebben gehoopt hebben gevonden hebben Toekomend. zullen dienen zullen hopen zullen vinden Deelwoorden. Tegenwoordig. dienende hopende vindende Verleden. gediend heb- gehoopt heb- gevonden hebbende bende bende Toekomend. zullende dienen zullende hopen zullende vinden II. Aan-  SPRAAKKUNST. (S$ II. Aantonende Wijze4 Tegenwoordig. ik dien hoop vind gij dient hoopt vindt hij dient hoopt vindt wij dienen hopen vinden gijl., dient hoopt vindt zij dienen hopen vinden Onvolmaakt verleden, ik diende hoopte vond gij diendet hooptet vondt hij diende hoopte vond wij dienden hoopten vonden gijl. diendet hooptet vondt zij dienden hoopten vonden Volmaakt verleden. - ik heb gediend heb gehoopt heb gevonden gij hebt—enz. hebt— enz. hebt —* enz. Meer dan volmaakt verleden, ik had gediend had gehoopt had gevonden gij hadt — enz, hadt — enz. hadt — enz» Toekomend. ik zal dienen zal hopen zal vinden gij zult — enz. zult — enz. zult — enz4 III. Gebiedende Wijze. dien gij hoop gij vind gij hij dient hij hope hij vindt dient gijl. Aoo/>* gijh vindt gijl. dat zij dat zij /jc/>«« dat zij vinden E IV. Bi}»  66 HEDKRDBITSCHI IV. Bijvoegende Wijze. Tegenwoordig. dat ik diene hope yinde dat gij dienct hopet vtnaet dat hij diene hope vinde dat wij dienen hopen yinden dat gijl. dienet hopet yindet dat zij dienen hopen yinden Onvolmaakt verleden. dat ik diende hoopte yonde dat gij diendet hooptet yondet dat hij diende hoopte yonde dat wij dienden hoopten vonden dat gijl. diendet hooptet yondet dat zij dienden hoopten vonden Volmaakt verleden. dat ik hebbe gediend hebbe ge- hebbe gevon- hoopt den. dat gij hebbet — enz. hebbet—enz. hebbet— enz. Meer dan volmaakt verleden. dat ik hadde gediend hadde ge- hadde gevon- hoopt. den dat gij haddet —enz. haddet—enz. haddet—enz. Toekomend. dat ik zoude dienen zoude hopen zoude yinden dat gij zoudet—enz. zoudet—enz. zoudet—enz. Een  SPRAAKKUNST. Cf Een Lijdend Werkwoord. GEDIEND WORDEN. I. Onbepaalde Wijze. Tegenwoordig. gediend worden, of zijn Verleden. gediend geworden zijn Toekomend. gediend zullen worden Deelwoorden. Tegenwoordig. gediend wordende, of zijnde Verleden. gediend geworden zijnde Toekomend. gediend zullende worden II. Aantonende Wijze. Tegenwoordig. ik word gediend gij wordt — enz. Onvolmaakt verleden. ik wierd gediend gij wierdt — enz. E a Vol-  ,68 NEDERDUITSCHB Vöfonaakt verleden. ik ben gediend geworden, of'geweest gij zijt — enz. Meer dan volmaakt verleden. ik was gediend geworden, of geweest gij waart — enz. Toekomend. ik zal gediend worden, of zijn gij zult — enz. lil. Gebiedende Wijze. word of wees gediend J ij worde of zij gediend wordt of zijt, of weest gijl. gediend dat zij gediend worden, of zijn IV. Bijvoegende Wijze. Tegenwoordig. dat ikj gediend worde, of zij dat gij gediend wordet, of ztjt enz. Onvolmaakt verleden, dat ik gediend wierde, of ware dat gij gediend wierdet, of warjtt enz. Volmaakt verleden, dat ikgediend'geworden zij, of geweest zii aatgij gediend geworden zijt, 0f geweest zijt enz. Meer  SPRAAKKUNST. 69 Meer dan volmaakt verleden, dat ik gediend geworden ware, of geweest ware < dat gij gediend gaw orden waret, ot geweest waret enz. Toekomend. ik of dat ik gediend zoude worden, of zijn gij, of dat gij gediend zoudet worden, ot zijn enz. S. X L I. Bijzondere aanmerkingen over deze voorbeelden van Vervoeging. Nu zal ik , tot nader verftand van de ge«revene voorbeelden van vervoeging, enige "bijzondere aanmerkingen laten volgen. \ De onbepaalde wijze van de bedrijvende werkwoorden heeft in den «W«wjr*g» 'gjj 1 den uitgangen; dienen: — daar cf.itgeen plaats heeft is een famentrekking, ft aan, flaT'Utn kan de onbepaalde wijze ook ^oxjett voor te plaatzen als een naamwoord gebruiken ™ buigit; te bidden, ook het bulden is nutHier is het ook, ik begeer te leven, tk zal zien te komen, enz. .; mArt,w II. Bij de deelwoorden vanbedrijv. weikw. 1. heeft het tegenwoordige altijd den uitgang *ij Jchamen ons, gijt jchaamt u, zij fchamen zich zo nnt Maomde, heb, hadgefchaamd enz «e^-'S IIR ^t voorbeeld gekend wordt ' ë J fit  SPRAAKKUNST. 73 IT. Dikwijls ontbreken bij een werkw. de perfonm. Zulke heten onperfoonlijk. Dan gefchiedt de vervoeging met het in plaats van hij; het regent, het regende, het heeft (had) ?;regend, zal regenen, dat het regens, enz.—■ ulke onperfoonlijke werkw. kunnen ook een wederkerige betekenis hebben; dan is het, het berouwt mij (u, hem , haar, ons, ulieden, hun), het berouwde, enz. III. Werkwoorden , die door famenftelling voorvoegfels voor zich hebben, vereifehen ene bijzondere aandacht. J Wanneer de nadruk der uitfpraak valt op het voorvoegfel; dan wordt het voorvoegfel in de vervoeging afgefcheiden yan het werkwoord; bij voorb. aanbellen, aan te ftellen, «««gefield, ik ftel aan, ik ftelde aan, ik heb «««gefteld; vo/maken, vol te maken, vol gemaakt, ik maak vol; overleggen, over te leggen, overgelegd, ik leg over, ik leide over. Maar wanneer de nadruk der ifitfpraak valt op het werkwoord; dan is, en JjJijft, het voorvoegfel in de vervoeging altijd onaffe hei dlijk van het werkwoord; bij voorb. beminnen, bemind (niet gebemind, zie bl. 58.) ik bemin; —■ Zo ook met geleiden, herinneren, or.iferen, Verwerpen; — en volmaken, te volmaken, volmaakt, ik volmaak, volmaakte, heb volmaakt; — overleggen, te overleggen, overlegd, ik ovtrleg, overtelde, hei overlegd. IV. Ene werking kan ook voorgefteld worden , en de vervoeging gefchieden , op deze wijze, ik ben dienende, ik was dienende, ik ben (was) dienende geweest, zal dienende zijn. — jftlet de lijding op deze wijze ik word dienende, ik È 5 wier4  74 NEDERDUITSCHE wierd dienende , ik ben dienende geworden, enz. — Doch dan verfchHt de zin een weinig van het gewone voofftel. V. Men kan ook tijden famenmenqen — yolm. ver led. en meer dan volm. verl.; ± heb gediend gehad: — nog meer verleden; ik had gediend gehad: — yolm. verled. en toekom.; ik zal (zoude, zullende) gediend hebben: — toekom, volm. veil. en meer dan volm. verl.; ik zal (zoudeXgediend gehad hebben. %. X L I I I. De Deelwoorden. Nu moeten wij van de Deelwoorden nog iets melden. Eer wij dit konden doen, moest er verflag gegeven worden van de werkwoorden. En uit _ het gene daar van bij gebraot is begint gij de deelwoorden reeds te kennen. Van de vorming der verledene en lijdende deelwoorden door den uitgang d,t, of en, met of zonder, een* voorgevoegd ge, gediend, gehoopt , gevonden* ontworpen, is te voren gefproken: gelijk ook van den uitgang de, dienende, in de tegenwoordige en bedrijvende deelwoorden (bl. 6cj, 70.) Nu iets nader van derzelver kracht (§. XV.) • zij vertonen de werking, of lijding van het werkw. als de hoedanigheid van een perfoon of zaak, en den tijd daVir van: ik was dienende, gij reist wandelende; gewandeld hebbende, was hij vermoeid. Zij kunnen dan ook bij de zelfft. naamw. gevoegd worden ; een (de, ) bc minnende (beminde, gejlorvene,) vrouw; een bi-  SPRAAKKUNST. 75 beminnend (bemind* verloren,) kind. — Zij hebben dan enig deel in de eigenfchap der werkwoorden. Want zij worden daar van afgeleid; zij ontlenen daar van hunne betekenis; en in hunne betekenis ziin zij bedrijvende, of lijdende, dienende, gediend. Zij beduiden ook een hoedanigheid van perfonen of zaken, en worden bij de zelfftandige naamwoorden gevoegd. Zij hebben daar aan dan ook enig deel. Zij heten deelwoorden om het deel, dat zij hebben aan de werkwoorden, en aan de naamwoorden.. Bij zelfftandige naamwoorden gevoegd, zijn zij in aard gelijk'aan de bijvoeglijke woorden. En dan is er gene reden, waarom wij de deelwoorden niet, even gelijk de bijvoegl. woorden, zouden verbuigen gelijk een lieve zoon t ene lieve dochter, het lieve kind, zie §r XXlli. Het geen meer van de bijvoeglijke .woorden gezegd is koomt hier ook in aanmerking. Ook de vergroting moeten wij hier dan toelaten, geregeld, geregelder, geregeldst. Maar veelt:jds verkiest de welluidendheid, de afwerping van den uitgang in de verbuigt _ Doch nimmer werpe men de n af in verflagen, enz. — Doorgaans wordt om die zelfde welluidendheid in de vergroting mar, en meest* gebruikt, zie §. XXV. bl. 35. §, X L I V. Bijwoorden. Men kan van de werking, Qf lijding, door het werkwoord uitgedrukt, zo wel ene hoedanigheid willen aanduiden, als van de perfo- ö neo  7 6 NEDERDUITSCHE neii of zaken, door zelfö. naaamw. uitgedrukt Daar toe dienen de Bijwoorden, of Bijwerkwoorden Deze behoren dan bij de werkw. ge"jk >jvoegl. bij de raamw. Czie §. XV). Zij zijn in betekenis zeer menigvuldig, e'n ondcrfcheiden. Ik zal er enige van noemen. Zij wijzen t. op de plaats; hier, daar* sinds, elders ergens* nergens, ver, verders, waar. ' 9. Op den tijd; wanneer* gisteren* heden, onlangs, wel eer* eertijds* morgen, morgens, avonds* dagelijks* vroeg, laat* altijd, nu, dan, toen. nooit, nimmer * ooit. immer, jlraks * terwijl. 3. Op de mate; veel, weinig, overvlocdiglijk, zeer, genoeg. 0 J 4. Op de waarde; wel, kwalijk. • 5. Op de orde; eerst* daar na, toen, eindelijk. 6. Bijwoorden van herhaling; dikwijls, eens, eenmaal, tweemaal', fteeds, doorgaans. 7. Van bevestiging ; mogelijk , misfehien , waarjchimlijk. 8. Van ontkenning; nsen, niet. 9. Van verzameling; [amen, tevens, te gelijk, enz. 10. Van aanwijzing; zo* dus. in oorfprohg zijn de bijwoorden ook zeer onderfchciden. i. Enige zijn oorfpronglijke, die van gene andere woorden kennelijk worden afgeleid; neen, wel, hier, daar. a. Vele worden door den uitgang lijk afgeleid; naaml/jk, wijs/ijk, openlijk. 3, Andere zijn oorlpronglljk zelfft. naatnw. in den 3. naamv.; nachts, daags, morgens, rechts, links. Deze zijn te ouderfcheiden van de bijvoeglijke woorden, die op J'ch uitgaan; daagsch, linksch. 4, £eer  SPRAAKKUNST. yj 4. Zeer vele zijn bijvoeglijke naamwoorden, die bij het werkwoord geplaatst worden, en den aard der bijwoorden hebben. Zo kan men alle bijvoeglijke woorden gebruiken; God regeert wijs , die man [preekt bevallig. Ik voeg er nog deze aanmerking bij, dat men ter onderfcheiding achter niet, nooit, anders, geen als, maar dan gebruiken moet. S. X L V. Voorzetfels. Om zekere omftandigheid, of geval, in de naamwoorden aantewijzen, dienen de voorzetfels (§. XV). Ik zal de voornaamfte noemen naar den rang der naamvallen, welke zij vereifchen. Voor den a. naamval wordt van geplaatst in den zin van toeëigening : Salomo, de zoon van David. Voor den 3. naamval koomt tot, aan, voor, in dezen zinT God [prak tot Salomo, hij gaf aan hem rijkdom, wijsheid, en eer; en voor hem was JDavids troon. Tot den 4. naamval behoren, aan (in den zin van tot aan toe), achter, beneden, binnen, bij, boven, buiten, door (door de woeftijn wierd Israël geleid), jegens, in (voortot, hij kwam in Amfteldam), langs, na (na David volgde Salomo), naar (ik ga naar Rome) , naar (naar of volgens dien regel wandelen), nevens, om, omtrent, onder, op, over, federt, tegen, tot (tot aan), ten (tot den, tot enen), ter ( Jacob begeerde Rachel ter vrouw),  78 NÉDER DÜITSCHE vrouw), tusfchen, volgens, voorbij, voor (in den zin van eer dan, oï in plaats van)* Bij den 6. naamval komen van (tot afneming, van iemand fcheiden), door (door of van de Joden wierd hij gekruist), in (in Kanaan woonde Israël), met, tot (als te, in), te (in;, ten (in), ter (in), uit, zonder. Enige voorzetfels kunnen ook achter de naamwoorden geplaatst worden, hij ging die Stad door, of in, of langs, of uit, of voorbij, of hem tegen, of daar over. Ook kunnen enige voorzetfels bij werkwoorden gevoegd worden, aanfi'ellen, inflellen, overleggen: en zijn er fcheidbaar, of onfcheidbaar, mede verenigd, zie bl. 73. g. X L V I. Vlegwoorden. Onze rede heeft meermalen meer leden. Dezelve willen wij tegen elkander overftellen, of famenvoegen. Daar toe dienen woordtjes, daarom voegwoorden geheten (§. XV). Ik zal er enige gevallen van bijbrengen. 1. Hebben wij iets gezegd, en willen wij daar van nu het oogmerk opgeven; wij binden het volgende met het voorgaande famen door op dat, ten einde. 1. Willen wij van het voorgaande reden geven; het gefchiedt doorwant, dewijl, om dat, naar dien, vermids, naardemaal. 3. Betuigen wij iets te zullen melden of verhalen; de volgende rede zal beginnen met dat, hoe. 4. Zul-  SPRAAKKUNST. 79 4. Zullen wij iets uit het voorgaande afleiden , en bejluiten; het is door dan, der halven , waarom, daarom, diensvolgens , weshalven, nu. 5. Om meer dm gen bij een te voegen dient en, ook, nog, als mede, insgelijks, midsgaders, benevens , daar en boven. 6. Zal er ene tegen/lelling aangeduid worden; men gebruikt door, maar, dan, echter, nochthans, evenwel. 7. Wil men fcheiden; het is noeh, of. 8. Ene voorwaarde brengt men bij door indien, zo, bijaldien, ten zij. 9. Ora iets toetejlaan gebruikt men hoewel, alhoewel, fchoon, of fchoon, hoezeer. 10. Ter bevestiging dient toch, ja, immers, voorwaar, altoos. 11. Om te vragen zegt men of. §. X L V I I. Tusfchenwerpfels. Om de aandoening des fprekers uittedrukken werpt men tusfchen de rede een of ander woord (§. XV): — ach! helaas! om te klagen; — och! om te wenfchen; — ai! om te fmeken; — 0! om zich te verwonderen, en met aandoening aan te fpreken; — jij! foei! om te verj'maden ; — ho, hei , hem, Jus, om jlil te houden; — wee, om te dreigen. $. XLVIII.  8e» NEDERDUITSCHB $. X L V I I I. Om de Betekenis te kennen. Om den zin der woorden, die een ander fpreekt, of fchrijft, te verftaan, moesten wij niet alleen den aard der woorden kennen, waar toe wij §. XIV — XLVII. bezig waren; — maar dan moeten wij ook de betekenis der woorden weten. — De betekenis der woorden leren wij vöornaamlijk kennen langs twee wegen; — x. door het gebruik; — 2. door de afleiding. %. X L I X. Van Oorfpronglijke Woorden. Door het gebruik leren wij de betekenis kennen van oorfpronglijke woorden, of wortelwoorden* Tot dat gebruik behoort, — ï. het lezen, en opmerken, in die taal: vooral in de boeken van redenaars, dichters, en hun, die de taal beoefenden; — 2. verkering onder het befchaafde volk; — 3. de hulp van een kundig leermeester; — 4. het onderricht van fpraakhinstlehrijvers; — 5. het vergelijken van vertaalde fchrijïen; — 6. het inzien van woordenboeken; — 7. meer geöefenden moesten hier vooral raadplegen met de ouden;—8. en met de onderscheidene tongvallen of zustertalen. En onder dit alles is te letten op de eerfte, eigenlijke, en oorlpronglijke ; — en op de twedc, oneigenlijke, en afgeleide, betekenis. , Daas  SPRAAKKUNST. %i Daar door weten wij, wat huis is, eigenlijk waar in men woont, oneigenlijk het geflacht, dat daar in woont; recht, iets, dat niet gebogen is, daar door dat is, gelijk het behoort te zijn: [terven van een mensch, bloem, enz. Tot dit alles is vrij veel nodig. — De eerfte betekenis is veeltijds in onbruik; — en het verband der betekënisfen, die dikwijls zeer vari eikanderen verfchillen, is wel eens moeilijk té ontdekken. — Ook is hèt getal der wortelwoorden zeer groot: alleen van zulke werk* woorden kan men meer dan noo noemen. i l. Van Afgeleide Woorden. Veel groter is nog het getal der woorden, dié Van de oorfpronglijke zijn afgeleid. Die afleiding gefchiedt (om een enkel woord er van te zeggen) r. door [amenHelling van twee, of riteer, wi ot" den; boezem vriend, dagvaarden; §. XIII. i. DOor afkapping; van beftellen, ontvangen t is beftel, ontvang. 3. Door voorvoeging; van fchrijven, is gefchrijf; — beminnen, geleiden; — aan Hellen j injiellen, toefle!lcn , vast ft ellen, verftellen, mis* fielten, ontftellen , befiellen , neder (tellen, tus± fchenftcllcn, uitHellen, voor feilen* 4. Door bijvoeging van enen uitgang» .Bij zelfftandige woorden is deze uitgang niej mgerlei van klank eu kracht; wandelaar, dronkaard, liefde, pricfrerdom ,, arbeider, Amjle1dammer, zondares, goedheid, hovenier, vermdF hingf  82 NEDERDUITSCHE ning, waardij, ergernis, vriendfchap, meesterfchc, balTel, bloeïfem, dienst, mannetje, lengte: — En in bijvoeglijke woorden ; waterachtig, leesbaar, gouden, moedige, levenloos, lichaamlijk, aardsch, werkzaam. ' 5. Ook worden de woorden afgeleid van andere door verbuiging van den uitgang; lief, lieve, lieven, mijn, mijns, mijne, mijnen, dien, diene, dimt, dienen, diende, dienden , diendet, gediend. Het is zeer moeilijk, om de kracht van alle die uitgangen, veranderingen, en voorvoegingen, in de'afleiding te befchrijvcn. 5. L L Om anderen onze mening te doen verftaan. De Spraakkunst moet niet alleen onderricht geven, hoe wij anderen zullen verftaan, wanneer zij in onze taal fpreken, offchrijven, gelijk wij tot hier toe zagen; — maar ook moet zij leren, hoe wij anderen onze mening in onze taal zullen doen ver/laan. — Daar toe gaan wij nu over. — Dat gefchiedt — 1. door fpreken; — 2. of fchrijven. $. L I I. Om te Spreken in onze tale. Om onze denkbeelden door fpreken in onze taal aan anderen, die deze taal verftaan, mede te delen, moeten wij acht geven — 1. op den klank der woorden; — 2. op derzelver fchikking; — 3. op den ft ijl. §. LUI.  SPRAAKKUNST. 83 §. L I I h Uitfpraak. Op den klank der woorden letten wij door gepaste uitfpraak. r. Wanneer wij aan de letters, lettergrepen * en woorden, dien klank geven, welken zij vorderen naar derzelver aard. Die klank ' moet — 1. duidelijk gehoord worden ; — 1. en on~ dcrfcheiden worden van andere, die nabij komen: zo moet lijden onderfeheiden worden van leiden, wijden en weiden, vijlen en veilen, rijzen en reizen; zo ook blood en bloot, dam en lam , nam en naam, enz. 2. Daar toe behoort ook, dat men nadruk geve op dat woord, of die, lettergreep, waar in de klem der redenering is. — Naar den aard onzer tale valt de klemtoon doo.gaans op het zakelijke deel des woords. En naar dezen nadruk verfchilt meermalen de betekenis, ik zal dat overwegen, of ik zal dat óverwegen (boven de maat). 3. Om door ons fpreken wel begrepen té worden is .ook nodig, dat men behoorlijk j mirt of meer, ruste in de uitfpraak bij de fcheieiing der volzinnen; op dat men wete, dat de Spreker met ene nieuwe zaak begint. 4. Eindelijk dient de leiding der ftcm er niet weinig toe, dat men met aandacht luistere met ■gemak verlta, met vermaak er op lette, en in het hart bewogen worde; wanneet dezelve natuurlijk, bevallig, en evereenkomfiig aan dé zaak ia Fa §. L'1V>  84 WEDERDUITSCHE §. L I V. Schikking der Woorden. Ook moeten dan de woorden naar den aard der tale in orde gefchikt worden in eiken volzin. Dit heet de woordvoeging (Syntaxis). Elk woord moet zijne plaats hebben, zal men de mening van den fprekef verftaan. En dit is in onze tale meer nodig, dan in vele andere talen, in welke de kracht der woorden meer door verbuiging van den uitgang wordt aangewezen, doch het welk bij ons door de plaatzing der woorden vergoed moet worden. Hier heeft ene ftandvastigheid plaats, die te bewonderen is. Om dit in bijzonderheden te tonen, is meer omflag nodig, dan ons beftek nu toelaat. Elk Nederlander weet er door het gewone gebruik het nodigfte van. J. L V. Stijl. De jlijl, of de w ij ze, waar op wij onze denkbeelden voorftellen, moet dan ook gepast zijn. Zulk een ftfjï heeft deze drie eigenfehappen — 1. duidelijkheid, — a. zuiverheid, en — 3. bevalligheid. 1. Duidelijkheidis de voornaamfte eigenfehap De keuze der woorden, het getal der woor-. den, de fchikking der woorden, de langheid of kortheid van deri volzin, het verband der volzin-  SPRAAKKUNST. 85 zinnen, moeten zodanig zijn, dat zij de denkbeelden van den fprekef gcmaklijk, en juist, mededelen aan den hoorder. 1. Dez»/Vtfrfo/, een letter van fcherpen klank; zo ook d en t, g en ch, v en/, z en f. Hier op moet men te meer letten, om dat daar van dikwijls de zin van het woord afhangt, gelijk §. VIL bl. 7. is aangewezen. Het gehoor doet uu doorgaans deze zachtere of fcherpere letters' gemaklijk onderfcheiden aan het begin van een lettergreep, of woord. Men gebruike dan dezelve in deze woorden; band, pand, draag, traag, goor, choor, vel, fel, van, vader, fakkel* fraai, fontein , zetten, zajen , zoon , zwaar , zwijgen , fcheppen , flapen, fir.cken , fnijden, fpannen, fiaan, bakfel, brouw fel, federt, foort, Jisfen, fober, fap, enz. Maar aan het einde van een lettergreep, of woofd, is dat onderfcheid van fcherpheid, en zachtheid, bezwaarlijker te ontdekken, vooral in d en t,,g en ch. Let maar op Goden Got (uit Gotland), wand en want, land en kant, band en bant (van bannen), eed en eet, houd en hout, nood en noot, wind en wint, zad en zat; zo ook ik lag en ik lach, enz. — De reden hier van is, daj de fluiting van den mond op het einde van een lettergreep aan die laatfte letters ene fcherpheid geeft. — Men fluite dan opliet einde van een" lettergreep met t of ch, wanneer de aard der tale, waar van wij §. LX1I. fpreken zullen, dat niet verbiedt, en men fchrijve niet, federt, nooit, knecht, richt, licht, zich. 1\ .. r de z , en v, zijn (wat ook de regelmaat der tale vordere) te zacht, om er mcd& te F 5 Hui-  OO NEDERDUITSCHE fluiten; men zette dan met s of f huis, ver. Wkffitfï' lkf> *?> dUrf' * §, L X I. Twede Spel-regel. II. Men lette ook op de kortheid, en gebruike geen meer letters, dan er nodig zijn — Overtollige letters geven , of een verkeerden -klank aan het woord, gelijk wanneer nam gefpeld wierd met aa ; of zij zijn ten minfïen zonder genoegzame reden, gelijk de twede klinker in vaader, waater, beede, vreede, booten, enz. Als overtollig befchouw ik c voor k in ick, gclijck, fpraack, volck; — // achter g in wegh, gbij; — t in Godt, landt; — ƒ'intwijfelen; — ƒ in wasfehen, eisfehen; gelijk ook in wasch, eisch één s is. Daar toe breng ik- ook de dubbele 'klinkerfpclling in de verbogene naamwoorden, en vervoegde werkwoorden, 'taaien, naamen, wij draagen, eet en, fpreeken , afgeleid van het eenvoudige, als oorfpronglijk, taal, naam, ik draag, eet, /preek: want het oorfprongelijke teiale, name, ik drage, ete, fpreke; en taal is Hechts bij ene verkorting met afkapping der e, en intrekking van dezelve door verlenging des voorgaanden klinkers; hier van is nu°natuurljjkst talen enz. — De ouden, naburige talen, andere talen, verdubbelen op die wijze geen klinkers. — De voordélen, die men hier voor bij brengt, voldingen, naar mijn inzien, die ver-  SPRAAKKUNST. 01 verdubbeling niet. — Ook zou men dan in veel meer woorden wegens liunne afleiding dien dubbelen klinker moeten nemen, dan men begeren zou, vader, het leven, enz. — Ons beftek verbiedt ruimer betoog. Waren niet eni* ge mannen van gezach hier in voorgegaan, en had men dezelve in de dubbele fpelling niet te blind gevolgd ; ligt had ze zo veel veld niet gewonnen. . , . Met meer grond zou ik echter m énige woorden, waar in de harde ee, en oo, gevonden wordt, dezelve dubbel behouden willen, als in eer en, beenen, geheele , kleeden, oor en, hoor en, koopen, kopen, oogen, enz. gelijk.in de Staten overzetting des Bibels gefchiedt, en door grote mannen billijk voorgeflaan wordt. — Maar ik volg nu die fpelling niet, alleenlijk om mmgeocfenden niet te verwarren, daar ik toch niet verwachten durf, dat men algemeen tot kunde van dat onderfcheid in enige woorden ko-, men zal, en daarom de eenparigheid liever wil zoeken te bevorderen, of dezelve te verkrijgen ware. Deze zelf-lc verwerping van twee klinkers in talen zou ook de dubbele * in mijne enz. verwerpen moeten», en met de Ouden doen fchrijven mine; zo niet het gebruik daar van reeds te zeer, en te lang, gevestigd ware. Om redenen, die ftraks genoemd zullen worden, behoud ik de ee in ree (hinde), thee, twee, vee, weey zee. Dat mee, bet', fneê, vreê, voor mede, bede, fnede* vrede, van een anderen aard zijn, gal men ligt begrijpen. §. LXII.  9* NEDERDUITSCHE §. L X I l. Derde Spel-regel. III. Het is niet genoeg, dat men zulke, en zo veel, letters gebruike, als vereischt worden, om den bepaalden klank te geven, en dat men andere overtollige verwerpe ; maar men moet ook /pellen met zulke letters, die de aard der tale eischt. Dit is ene derde regel. Maar waar uit zullen wij ontdekken, welke letters de taal eischt? r. Uit het doorgaande, en befchaafde, se~ bruti in uitfpraak, of fchrift, zal men veeltijds de zaak beffisfen. Dat leidt ons tot de fpelling van z m zullen, zetten, en doorgaans; maar f m fiddercn, fisfcn, fob er, fier lijk, fombcr, foort, Jap, fuiler, faai (tot kleding): —zo ook z altijd voor w, zwaar, zwaan, zwaluwe; en ƒ voor ch, j, l, m,n, p, t, J'chaap, jjouwen, ft aap, fmaak, fnaar, fpan, flad, enz. zie ook %. VU. en LX. s. En uit den oorfprong, en de afleiding des woords ; daarom is de g in mast (van mogen ) • de d in hij houdt (van houden ), welke d de uitfpraak anders naar den i. regel niet vorderen zou: zo ook in alle andere werkwoorden, die de d als wortelletter hebben, hij, of gij, wordt, bidt, bindt, lijdt, ftrijdt. _ 3. Men rienke aan de kenmerken der perfonen m de tijdvoeging der werkwoorden: — dan zal men de t nodig vinden, (fchoon anders de uitfpraak dezelve niet vordere) in hij of gij bidt wordt, achter de dm den 3. en 3. perfoon van oen tegenwoordigen tijd der aantonende wijze in de  SPRAAKKUNST. 93 de werkwoorden die d tot wortelletter hebben : — zo ook in de meervoudige gebiedende wijze bindt, bidt: — en in den 2. perfoon van den onvolmaaktcn verleden tijdgij bondt, vondt, deedt, kedt, ftreedt, hadt: — maar die t moet niet gevonden worden in den 3. perfoon van den onvolmaaktén verleden tijd, hij had, deed, leed, ft reed, (van hij hadde, de de) ; hier moet in zulke gelijkvloeiende werkwoorden de dd zijn ; ik arbeidde, het gefchiedde, 4. Men lette op de verandering , die het woord door verbuiging, of vervoeging, in den uitgang ondergaan moet; en men zal de letter ontdekken, die de taal eischt. — Dit heeft plaats in het bcoordeelen der d of t, g of ch op het einde, bij voorb. zal men God of Got fchrijven? men denke aan Goden, oïGotten, en men zal in het eerfte geval d, in het twede woord t, fchrijven. Daarom fpelle men goed, hand, land, ft ad; maar ftraat, laat, maat, zweet, poot, ftut, kant, gehoopt: — zo ook dag, ik zag, .zeg, lag, leg, lig, dragt, hij jaagt; maar juich, lach, poch. 'Hier b voor eiken regel. a. Ene tusfehenrede makende, die in geen verband ftSat met het voorgaande, en volgende, en overgeflagen kan worden in het lezen, gebruikt men dit teken (); hij is (gelijk gij ziel) oud. 3- ( —) of (---) is een teken van uitlating. — Ook maakt men met ( ) een teken van grotere fcheiding tusfehen de volzinnen. 4. (') is een teken van afkapping, van voren , of van achteren ; 's morgens, 'k zal, dit ^s't (dit is het), een' voor ene, of enen. >5- (*) is een teken van famentrekking; meé, beé, geboón, daan. 6. (?) een vraagteken; achter de vrage ge-  SPRAAKKUNST- 99 7. C O een teken van uitroep ; 0 God! 8. (-) een koppelteken tusfehen woorden * die tot één woord worden; boezem - vriend: — of bij de afbreking van lettergrepen, op het einde van een regel) §. L X V I I. Scheiding van Lettergrepen-. Zal men door fchrijven wél, en gemaklijk $ Verftaan worden, dan is eindelijk nodig, dal men nauwkeurig fcheide — i. tusfehen de lettergrepen; — 2. en tusfehen de volzinnen. Dikwijls moeten de lettergrepen gefcheidett worden, om verwarring van zin voor te komen. Dit gefchiedt door (") op deze wijze 5 Baal, Joel. Ook moeten veeltijds de lettergrepen afgebroken worden op het einde van een regel 1 Dan behoorde men het volgende in acht te nemen* 1. Letters, die bij eikanderen behoren, moeten bij eikanderen blijven ; ge-dragen ( niet gedragen), elk-anderenl (niet el-kanderen)> ver- anderen, ge dwaald', be-floten, ont- erven, minachting , mis ■ trouwen , vol- einden, vaar - achtig. 3. Een medeklinker, tusfehen twee klinkers ftaande, behoort anders doorgaans in de fcheiding tot den volgenden klinker; vre-de, letger, gro - ter. 3. Wanneer twee medeklinkers tusfehen twee klinkers ftaan, fcheidt men de medeklinkers aan beide zijden; win kef bed-den : of die medeklinkers moesten anders naar den eerften fé£ G a W  IOÖ NEDERDUITSCHE gel bij eikanderen behoren; ge-dwaald, se* draatd. ° §. L X VII I. Scheiding in de Volzinnen. Vele volzinnen, famengenomen, maken een groot deel van ene ganlche rede -uit. De affcheiding van de delen ener rede gefchiedt door het teken CS) paragraaf: welke tekenen door Bijgevoegde getallen I, II, III, enz. geteld worden. — De getallen alleen wijzen ook mindere afdelingen aan; zie ook g. VIII. bl. ^,8. leder volzin wordt geflo|en, en afgefcheiden door (.) eevpunÜ, offluittekefi. Een volzin kan meer delen hebben. De gtootfte delen worden afgefcheiden door (:) een colon, of lidteken. Een fmaller! deel fcheidt men door (;) een femicolon, of half lidteken. De kleinfte aflehciding gefchiedt door f,) een comma, zinfnedc. K In het volgende voorbeeld ziet gij deze meerdere en mindere aflcheiding. Indien Gods bepuur wi>s, heilig, en goed is; dan betaamt het ons, dat wtj hem in yoorfpocd danken: ook westen wij w tegenfpoed onderworpen zijn Maar het gedrag der menfehtn verfchilt doorgaans veel van hunnen pligt. Ruimer zullen wij dit alles niet ontwikkelen: waar nier mede maken wij een EINDE. BLAD-  BLADWIJZER* A. , 7 5 89. bedrijvende werkwoorden vervoegd, 64-66. fc«/V als één woord met het zelfftandige , 32; als zei,f' Handig, 32; zie»1 °P de werking , of op den perfoon des naamwooids, 33; vergroting daar in, 33 - 35- bijwoordeir,oïhijiverkwoor- den , aard, 14' 75 i betekenis, ooriprong, 76, 77- C. c, 9°". 6; c/;eng, 7 ,89, 93. ck, 90. D. ^en t, dd, dt, 7,89,9^' 92 , 93 ; in dc" onvo1* maakt verleden tijd en deelwoorden , 58» 69' 70, 74 daarvan , daar aan , 40. 6i>> 7°> *■  BLADWIJZER. delen der tale, 12- tg. tien, wanneer niet, 29. dewelke , 51 , 52. deze, dit, deze, die, gene , 46, 47. dezelve , dezelfde , 47, 48. die , dat, 46 ■ dienen , vervoegd, 64 - 69. doch , /oc/j , pj. drieklanken , 9. dusdanig , dusdanig ■ een , 50. E. f, klank, 5; in den uitgang , zie uitgang; één e in «/ia , 90. <«» 91ei en »/, 83. , aanwijzend voornaamwoord , 48. een en de , 25. een ander, 50. een ieder , een iegelijk , 49. elk , eft - een , 49. elkander, 50, «« , in den a. naamval, 30. enig , 40. enigerhande, enigerlei, 50. tnkelvoudig getal, zie £«- tallen. ttlijke , 50. ', 36". mijn , 41 - 44. N. Haamleden , zie lidwoorden. naamvallen der zelfftandige naamwoorden , 15, 24; zie ook verbuiging. naamwoorden , zie zelfftandige en bijvoeglijke. nederduitfche fpraakkunst, 1. 4 nie-  B L A D W IJ Z E R, «iemand, 43. niets, 48. nog en noch , 95. O. 0, klank , 5; in den 5. naamval . 31, et in vreemde woorden , 96". onbepaalde wijze , vervoeging , 73- 00 , 91. onperfoonl'jke werkwoorden vervoegd, 73. c;z.f, 36 , 41 - 44. onvolmaakt verleden tijd, vervoeging , 58 , 59. ênzijdig geflacht te kennen, 16, 17, 19-22. P. f en h , 7 , 89. ferfuncn in werkwoorden , 54, 55•perfoonl. voornaamw. , 35- 37- i>£> 96", 97. Q- q , qu , 96. S. /en = , 89, 90,92,93; s, uitgang van den 2. naamval, 29, 30; fbijfeh, 90. famenvoeging van klinkers, letters , lettergrepen , woorden, 8-12. fcheiding van lettergrepen, 99, 100; van volzinnen , joo. fcheidtekinen,zie.fcheiding. fchikking der woorden, R4. fchrijven , om wél te fchrijven ,85; goed fchrift, 97- fonuuige , 50. foor ten der woorden,! 2-15; der werkwoorden , 53. fpelling, fpHkunde nodig, 86; moeilijk, 86; niet onzeker, 86 ; goede fpelling, 87; fpel-regels, 87-97; te letten op den klank, 88-90; dckortheid, 90, 91 ; den aard der tale , 92 - 94 ; op andere omftandigheden , 94-97 ; in vreemde woorden , 96, 97 ; naar ons eigen gebruik, 97. Jpreken, om wél te fpreken , 82; zie ook uitfpraak.Spraakkunst , nederdiüt- fche, 1 . ft achter bijvoeglijke woorden, 34. flijl, goede ftijl, 84, 85. fynlaxis, 84. T. t en d, zie d en t. taaldelen , 12-15. tekenen van klank , 97 ,98; en zin / 98 , 99. tb, 96. tie , 96. tijden der werkwoorden , 54; famengemengd , 74. ttch ,  BLADWIJZER. toch , doch , 95. tongvallen regelen ook de fpelling, 95, 96". trappen van vergelijking , 34- tweeklanken , 9. tusfchenwerpfels , 14, 79. U. u , voornaamwoord, 36; « en uvj , 43. uitgang in zelfftandige naamwoorden op e , 29; mei afkapping der « , 29; van den 2. naamval, *9, 30; van den 3. en 6. naamval onzijdig , 30; flepende, of korte in werkwoorden, 59, 60. uitfpraak , gepaste, 83; nadruk, 83. ttitheemfche , of vreemde woorden, verbuiging,85, gebruik, 85; fpelling, 96, 97. uw , 4 ï - 44 ; üw en u, 43. V. v en ƒ, 7, 89 , 90 , 93. vele , velerhande , velerlei, verbuiging , of declinatie , waartoe, 26; hoe, 27; voorbeeld, 28; aanmer" kingen , 29 - 31 ; bijx voeglijke woorden onverbogen , 31-33. vergelijking, oïvergroting in bijvoeglijke woorden, trappen en verbuiging, 33 - 35- vervoeging , of conjugatie , in werkwoorden, watis, en waar toe dient, 53, 56; hoe gefchiedt, 56; algemene opheldering, 57 - 60 ; voorbeelden , 60-69; bijzondere aanmerkingen, 69-72; enige gevallen , 72-74; flepende of korte uitgang, 59, 60 ; werkwoorden met een voorzetTel, 73 ; vervoeging met zijn en worden tot bijzonderen nadruk , 73 , 74 vinden , vervoegd , 64 69. voegwoorden , aard, 14, 78; foorten, 78 , 79. volzin , of voorftel , 12, 13- voerleden , zie lidwoorden. voornaamwoorden , 13,35, foorten, 35. voorzetfels, aard , 14,77; beheerfchen naamvallen , 77 , 78 ; bij werkwoorden , 73 , 78. vragende voornaamwoorden ,44- 46. vreemde woorden , zie uithee?nfche. vrouwl. geflacht der naamwoorden te kennen, 1619, 21, ss. G 5 W.  BLADWIJZER. W. waar van , -vaar aan , 45 , 52. wat, zie tule, wederkerende voornaamwoorden, 37-41. wederkerige werkwoorden , 53 ; vervoegd , 72. weinige , 50. welluidendheid verbiedt wel eens de verbuiging; 31,32; maakt verandering in de vergroting der bijvoeglijke woorden , 34; en in deelwoorden, 75 ; regelt ook de fpelling, 93 > 94- werkwoorden , 1 3 , 52 , 53 ; foortcn,53; tijden , 54, 55; perfonen, 54, 55; wijzen van voorftel, 55 , 56 ; vervoeging , 56-74, zié ook vervoeging- wie , welke , wat, wclk-ecn, ■wat voor een , vragende voornaamwoorden , 4446; ook als betreklijke, 51, 52. wijzen in de werkwoorden, 55, 56. worden , een hulpwoord , 57; vervoegd, 61-64. woorden beftaan uit lettergrepen , 10, 11; meer woorden tot éen ,11; zin der woorden, hoe te kennen, 12; of anderen te doen verftaan, 82; foorten, 12-15. X. .ï in vreemde woorden, 96. Y. y , onderfcheiden van ij, 5; in vreemde woorden, 96. Z. ~ en/, 7, 89, 90,92,93. zelf, 37-41zelfs , 41. zelfjlandige naamwoorden, aard , 13 - 15 ; eigene , gemene , 15, 16; geflachten , 16 - 22 ; getallen , 22-24; naamvallen , 24 ; verbuiging, 26II* zich , 38-41 zij, voornaamwoord, 36, 37 ; in werkwoorden, 55. zijn, voornaamwoord , 41, 41-44; een hulpwoord, 57 ; vervoegd , 61 - 64. zin der zvoorden , zie mening. zintekenen , 98 , 99. zodanig , zodanig - een , go. zulk , zulks , zulk - een , 50. zullen, een hulpwoord, 57 i vervoegd, 61 -64.  B 2 GESCHIEDENIS van JOZEF* voor KIND E REN. door WILLEM van OOSTERWIJK HULSHOFF. uitgegeeven door de MAATS CHAPPIJ: TOT NUT FAN T ALGEMEEjN, eerste stukje n, TWEEDE D R U Te L £ r D E N bij D. du MORTIER, in ZOON, en te D E FE NT ER bij j. H. db LANGE, ftjncpxcvii.   WAARDE LAND GE NOOTENï Js de Gefchiedenis van jozef, door aiie tijden heen, voor ééne der belangrijklte en bijzonderite gehouden, welken in den Bijbel voorkomen, het kon dan niet anders zijn, of onze Maatfchappij moest eenmaal haaren aandacht vestigen op eene ftoffc, welke haar, en veele menfchen zo treffend voorkwam. Reeds in den Jaare 1789. werd deeze ft ofte op de Punten van befchrijving voor de Jaarlijkfche Vergadering gebragt, en ingevolge daar van, in den Jaare 1793. als ecne Prijsftoffe voor 1795. opgegeeven; vorderende men niet alleen van de Schrijvers, dat zij de Gefchiedenis van jozef voor de Jeugd zouden fchetfen; maar dat zij tevens het Land , waar dezelve is voorgevallen, als mede de Karakters der perfoonen, onderfcheidenlijk zouden voorftellen; moetende de Zedelcer, uit de gebeurtenisfen en lotgevallen getrokken, zo wel tot verbetering der Jeugd, als tot vermeerdering yan derzelver kunde verftrekken. Deeze uitnoodiging was reeds genoeg, ora een aantal fchoone ftukken aan de Maatfchappij op deeze ftoffe in te zenden. Van de 13 in-  ingckorncne Verhandelingen, behaalde die van hulshcff den uitgeloofden prijs; fchoon de Maatfchappij zekerlijk, indien het geen Schoolboek geweest ware, zoude befloten hebben , om nog ééne Verhandeling er bij te doen drukken, en dezelve met eene zilveren Medaille te bekroonen. Ontvang dan, waarde Landgenooten.' dit werkjen van den verdienstelijken Schrijver; bij het welk de Maatfchappij tot meerder nut, een gepasr. Landkaanjen heeft doen plaatfen, (Trekkende zich van Dothan tot O;;, of Iieliopolus uit: cn het welk dus die Landen voorftelt, Kelken men uic den Bijbel weet, dat jozef doorreisd heeft; als mede in eenige bijzondere afdrukken, het fchadtiwbceld, benevens eene Icvensi'cheüe van den Autheur, door R i N s i: koopmans, Lceraar der Doopsgezinden alhier, mee haarc goedkeuringopgclteid, cn vervaardigd. Niecs zal ons aangenaamer zijn, dan dat dit werkjen, vecle naftrecvers van Jozef moge vormen, wier deugd, in de ftrengtk beproevinge Hand houdt. Op last der Maatfchappije'. G brendkr a BRANDIS» Secretaris, dmflerdam den "/*>* van Zomermaand i;q6» '    Blad, v IETS Over den S C H R IJ V E R VAN DE GESCHIEDENIS van JOZEF ▼ OOR KINDEREN. WAARDE LANDCENOOTIN! opfletkr van deeze Gefchicdenis van lozer" voor Kinderen, hadt het gelul* niet den dag te bekeven, waarop deeze Verhandeling door de Maatschappij: tot nut van 't algesi k e n , in haare Jaarlijkfche Aigetneene Vergadering van 1795, met den Gouden Eerpenning bekroond werdt. Hit vroegtijdig afjlcrven van Hem, wiens naa. gedachtenis in aller harten eene plaats verdient, gaf aanleiding dat men, onder aanbod van fchadeloosjlelling ten aanzien der buitengewoone kosten, de Beft uur ers dier Maalfckappij verzocht, dit Stukje, niet alleen met den naam, maar ook met de beeldtenis van den Schrijver uittcgeeven. Gaarne bewilligden IkjïuurJers, tot deeze zonderlinge uitgave, onder de aangebodene voorwaarde, waardoor dit IVerkje, ~~ den geringen prijs van tien fcuivers, of'vijf ftuivers ieder ft ukje , niet te boven gaat: terwi, l het onder tusfehen, op gemeener papier gedrukt, ten dienste der Schooien , zonder het Bericht van het leven des Schrij-  vi Schrijvers, voer zes /luivers, of drie ftutiers ieder Stukje te bekomen is. Het op ft el zelve heeft niet noodig door bijzondere loffpraaken aangeprezen te worden. — Kinderen zullen V met veel vermaak, ueelneeming eti nut hezen — en Gij allen, M. L. zult voedzel voor uw verft'and en hart daarin aantreft'-n; terwijl do f hranderften orulerU, lat vernuft en de edele trekken eener wclgeftelle zit Ie zullen roemen, welke in het:clve heerlijk doorftraalcn. Het zal U, voorzeker, niet ongevallig zijn, jvanneer Gij verneemt, dat deeze gelegenheid waargenomen wordt, om U, met den Schrijver van dit fraaie' boekje, eenigszirs nader bekend te maaken. Even agter het tijtelblad ziet Gij den buit ■liften omtrek van zijn zedig aangezigt. — Als Gij de moeite neemt, nog eenige oogenbliklen voort te leezen; dan zult Gij eene korte, eenvow dige, en waare jchets vinden van zijnen levensloop, zijne vermogens en hoedanigheden. WI LLl. M VAN OOSTERW1JK HULSHOFF, ■werdt geboren te Amfterdam den 6. Maart 1771. Hij was de Zoon van allard hulshotf (*), err anna de is o ra van oosterwijk, ÖU- ders, wien 't noch aan vermogens, noch aan ver- (*) Allard hueshoff, fin leven) A. L. M. Philof. Doet . Lid van dï Hollandfche Maatfchappij der Weetenfchaj-vpcn, en Leeraar bij de Doopsgezinden, vergaderende b-j den Toren en het Lam te Amfterdam, — is beroemd duor ziync Schriften; en door allen , die hem kenden , hoog geacht , om zijn diepdenkend verftand, en eerbiedwaardige Godsvrucht. Men zie de uitmuntende Lijkreden van den Eerw. w. de vos, ■welke Lijkreden, en den ojjflelhr, en de nagedachte, nis van den overleeden ten hoogflen vereert. - dezelve is gedrukt te Amfterdam, bij L. van Hulst e» G.  VII verftand, noch aan bereidvaardigheid ontbrak, hem eene uit [lekende opvoeding te gee^cn. Beiden bevlijtigden zich, ah om ftrijd, ter aamvending van middelen, door jcherp zinnig nadenken, en langduurire oefening, als de beste gekeurd, voor eene verjletndige opvotditig. Niets liet men onbeproefd, 't geen dien/lig was ter bevordering zijner gezondheid; ter vnfvik\eHng zijner zielsvermogens; en ter goede regeling zijner hartstoglen. Het ligchaams i eftel van hunnen Z^on voorfpelde niet veel giinfligs. -— Reeds in zijne vroege jeugd was hij' aan veel lijden, en ongemakken onderhevig, en eene teder-heid of zwakheid, die den Jlerken en recht gezonden jongeling niet eigen is, bleef hem zijn ganfche leven bij. Veel gelukkiger ftaagden zijne Ouders in de vorming van zijn ver/land en hart, Eene natuurlijke vaardigheid van geest, die veel dcedt verwagten, en eene zachte buigzaame aart, beloonden hunne trouwhartige póogingen, met het vooruiizigt op een gewenschten uitkomst. Naarmaate de jonge hulsho f f in jaar en toenam, bekroonde hij ook mee'r en meer hunne blijde hoofe; — want terwijl hij als eene tedere plant onder hunne oogen op gr oei ae, zagen zij met vreugde de vermogens zijner ziele ontluiken, en zijne imborst werdt daaglijks edeler, daaglijks betninlijkcr ? Geen wonder, dat deeze Lentebloem, geen oogenblik, als ,t ware, het toezigt ontbeerde van degeenen, die hem met zo yee(e zófg'e opkweekten. Aan geene vreemde zorge toevertrouwd, werden de grondftagen, waarop alle vordering in kennis rust , gelegd, in de tegenwoordigheid van hun, wier lieveling hij nas. Hij omving in huis lesfen in Leezen, Schrijven en Tékenen; onder het opzicht van zijnen Vader werdt hij be* a kend  viii kend met de eer[le gronden der Latijnfche er? Griekfche Taaien; doch rankende de laatstméldt inzonderheid, was hij het meest yerfchulctigd aan de gemeenzaamheid met, en het geregeld onderwijs van den groeten nieuwlanb, onlangs als lioogleeraar te Leydcn overheden. Onder V geleide van deezen Man, die in alles zo bijzon' der uitmuntte, en wiens aandenken, in 't' ge» moed van ieder beminnaar der fchoone weetenfchapfea, heiligen eerbied ontfteckt; vorderde h u l j h o f f met greote fikreden op de loopbaane, welke hij zo vlug als moedig betradt, en die hem den toegang tut verhevener wsetenfehappen moet openen. Niet minder roemrijk volvoerde hui.shoff, zijnen taak, naadat hij in den Jaare 1787als Student'te Amfterdam openlijk ten Voór/chijn was getreden. Geduurig was hij voorheen in zijnen voortgang gejloord door tusfichenkomende ongefieldheden, die zijne jeugdige ligchaamskrachten geweldig jc hok ten; nu echter werdt hij, eenigen lijd, van dien kant, en dus geheel niet, belemmerd, om door onvermoeide, doch fieeds wel geregelde poogingen , zijnen werkzaamen aart te bevreedigen , cn door zijne uitfteekende vorderingen , den lof zijner onderwijzeren te beha-alen. Of huLshoff, in allen opzichte, 'grooten roem verdiende, zullen alle Hoogleeraaren, wier lef en hij hoorde, ten zijnen voordeele, bejlisfen. Deezen lof ontvangt hij van den Hoogleeraar w y rt e n e a c 11, die met eene grondiger kennis van ri Latijn en Grieksch en met den kern van Oudheden en GefchiedcT'isfen, tevens den Jmaak voor ,t verhevene der IVeclcnfchappen, bij zijnen hooggedchtcu Leerling verder aankweekte. Het getuigenis van dtn lioogleeraar walraven is ter zijner eere; die hem in de Oos-  Oostcrfche Taaien cn Oudheden, met dien luit onderwees, dat hij boven 't gewoone, nag een afzonderlijk onderwijs, geduurende édn jaar, geflost. Wie vcrfchem ijveriger ter bijuvoning der Lesfen in de ondtrfcheiden takken der Wijsbebegeerte, dan hulshoff, wiens naam, om die redenen ook bij den Hoogleer aar van swinden, in zegening zal blijven? Wie, cindlijk, kon meer achting voor de bekwaamheden en zeden van hulshof f voeden, dan de Hoogleeraar hesselink, onder wiens gcltide hij in de H. Godgeleerdheid, in de Waarheden en Grondftellingen des Christendoms en in de Zedekun» de zich oefende. Aldus, door deeze verdienstlijke mannen, en door alle weidenkenden, die hulshoff kenden, geëerd en bemand, werdt hij reeds in den Jaare 1792.. tot Proponent onder de Doopsgezinden, hunne Vergadering houdende bij den Tor en en het Lam, aangefield; en daar zijn lof reeds verre klon k, kort daarop, door de Gemeente van Westzaandam in het oude huis en Embden, van ter zijden aangezocht, om zich bij haar als Lceraar te verbinden. hulshoff gaf bij zijne aanflelling tot Proponent te kennen, dat het zijne bedoeling toen nog niet was, een vast beroep aanteneemen; ter* wijl het uit zijn daar op volgend vertrek naq Utrecht bleek, dat hem de zucht bezielde, onp nu aldaar zijne Letteroefeningen nog verder uittebreiden. In September 1792. derwaards vertrokken, hoorde hij, geduurende 1 jaar en, zo veel zijne gezondheid en hgchaams geflel toeliet, de Lesfen derHoogleeraaren bonnet, royaards,rossy n en hennert. Ook hier werden zijne ervarenheid en beminlijke hoedanigheden toege* 3 juicht;  X juicht; en Hij, op zijne begeerte nopens zijne bekwaamheden- onderzocht, volkomen bevoegd verklaard, om tot Meester in de Wijsbegeerte volledig bevorderd te worden. Zijne wensch was, -deezen trap der 'etfrc roemrijk te beklimmen, eer hij den loop zijner letter oefeningen eindigde om daarnaa, inaten zijn ligchetams geiled zulks gedoogde, zich zel-en, " door de prediking 'des -Dnangt liums toe te wijden aan de verbreiding der waarhenl. cn .de voortplanting aller Christelij e ':eu:dcn. ■ Deeze pr:'Miaardige wénsèh is, helaas.' niet verv:>ld gewordtn — de dood verijdelde zijne fchoon» Voornemens. Hij. die bek.vaam was cn gered flon-i zt ne natuurlijke begaafdheden, en vet -reven kennis tot voordeel van anderen aantekenden — de jeugdige huls!* ff. - bezweek voor hert g-vcld ecner uittterende 'ziekte, ais eene bloem .die verwelkt- , wanneer deze;se pM begonnen is op 't heertitbst te bleien, en de 'Injlijkjle geuren rondmime te ver f raden. In Zijn 04/' jaar bereikte hij het einde der hopbaane, welke hij zich ter voorbereiding, voor den ewigtigen post als Chrtst. n L eer aar, hadt voor ge/1 eld; een Jchoon tOéncU jgoritft nu voor hem geopend te worden; vtuirig wenschte /-'ij, daarop met luister te verjci.ijnen, ten einde algeméén nuttig te kunnen zijn. — Maar toen hehakgdt het .den te fit ur er onzer lotgevallen, die alleen neet, vat waarlijk best voor ons is het einde zijns levens te doen naderen. Aan ■herhaalde aanvallen van bloedjlortingen, hadt hij 'weücrji,.nd t^ibootten. Met eene voorbeeldeiooze oplet tcnd'tetd volgde hij alles op wat de raad der beroemd He Geneeshecren hem voirfchrcef: geene 'middrlen werden onbeproefd gelaaten, geene tedere zorgen ge/paard, om nieuwe aan-  xi aanvallen zijner kwaak te voorkomen, en afie- Menigerlei bloedftortingen hadden zich ook voor heel eenigermaatc berfieldj maar dezel>' Te braken mAn Sprokkelmaand, ^ geweJtg uit dat er niets dan een langzaam uttteaen " t voorden was. - En fchoon de hoop des IeP yens hit 'langer aanbline; Ihj , die m weinig S £* lef-iaaren vervuld hadt, was ook " Tl bereid tot f erven. - Wat gevoelt hier de " z elli t wanneer zij zich den toef and van I' f&gfe huis gezin, en de fchokken van * ht ouderlijk hart, ten dien tijde vertegenwoor" d/J" Daar lag nu de zogeliefde, voor wten " yeel voerraads tot kennis opzetlijk was verza' meld en die er alhier nimmer baate van heb" benzol - daar lag gij, voor men zo vcele ; Gebeden waren uitgeftort, en van ouderliefde builen gefloten) het doorltgttgSt " verS, en het beste hart toch zeggen moes" t n Ze daar den Zoon en Jongeling, die ' den weg des Heer en harilijk gehouden heeft, Z zijnd\ alkszins uitmuntend w zt,n Gcjlach- " Shee?eerbiedig berustende in ziinen Hemelfchen Vader, cn altoos gelaten onZ herhaalde aanvallen van ^f^eSf heden verbeidde deeze uitmuntenae jongeling, hct pïegt g tijdjiip, waarin hij 10 wecken voor SintTvtder, {dien eenerlei kwaal, van zijne FrhZcnoote en Dochter feheidde) op den Maii"s %ars ™l hoope en vertrouwen ,s mtTl7lwas de levensbaan van vvillem va« C*} Zie Lijkreden op AiBULSüofï pag. 50»  x'n o os te rw ij k HtTtsirfff-p. — Hoeveel hebben zijne naastbejlaandcn, bloedverwanten en vrienden in hem verhoren! Hoe veel verliest het Doopsgezind Genooijchap ! — hoe veel de Maatjchappij m J algemeen, in Hem, die zo veel beloofde, cn die, in zijnen kring, nog lange, voor veelcn hadt nattig kunnen zijn!— daar Hij, gelijk „ij verder zïillen doen opmerken, zulke uttfieekende vermogens en hoedanigheden in zich vejecnlgde. yfls in vergelding, voor de ongemakken en zor en, welke./ zijn Itgchaa.vsgeftel hem veroorzaakten, luidt onze vriend, de edel/Ie zielsvermogens van- zijnen Schepper ontvangen; welke hij door eigen oefening; bejehaafde, verjierde, en verlier.'te. Hij nas vaardig, fcherp en 'fijn van oordeel Bij een doordringend Verftand ontbrak het hem , noch aan verbeeldingskracht noch aan vernuft, noch aan een gelukkig geheugen Hij dacht niet alleen diep door, "maar hadt tevens het. vermogen, zijne den1 beelden zo wel in gefkrifte, als in ge/prekken, helder, in eene geregelde orde, cn zeer bevatlijk uit éón te zeilen cn voor te draaien. Hierdoor was hij in ftaat zijn gevoel voor waarheid, Jchoonhcid', en orde, op het belangri/kst en voordetligst aan aen dag te leggen'. Mcésiaj flaagde hij geluk, kip-, wanneer hij zich in de Letter - oefeningen verlustigde, en door hezen of opfeeHen, zijnen artit-ufaamen geest voldoening gaf; —hier in de regelen der wijsheid opvolgende. Gelijk hij in alles een vriend van orde was. ze blonk ook eene keurde netheid uit in zijne leerredenen en -verhandelingen. Dezelfde kiesheid van uitdrukkingen, vloeibaar heid van ft ijl, klaarheid tn v oorar agt en belangrijkheid van zaat.cn — heerschten ook in zijne Latijiilcüe opfeilen, welke bij bijzen'*  zotidere gelegenheden, moesten voorgeleezen, of, ter oefening, van den Predik ft oei uitgefproken •worden. Niet minder vaardig was ffif, wanneer het vereischt werdt. iets voor de vuist zeer regelmaatig en nadruklijk voortedraagcn ( *). De Leerredenen doorhem, als Student, onder den Hoogleer aar hesse link, en naderhand als Proponent in V openbaar gehouden, waren voortrefiijk. Hij fprak dezehen zeer bezadigd en klaar uit- Zonder zich op wcl/prcekendheid opzetlijk tocteleggen, wist hij, zijne jlerke ftcm derwijze te buigen, dat hij den gepasten nadruk plaatfie, daar 't behoorde; terwijl hij door eene goede afwisfeling in toon, — door eene zedige vrijmoedigheid, — do,or een crnjligen, bclangrijken cn onderhoudenden voordragt, — den aandacht der Hoor er en tot zich trok, en levendig hieldt — zo wel tot het verftand ter verlichting, als tot het hart ter overreding fprak, en nimmer het waare doel miste, de /lichting naamlijk van waarheid - en deugdlieve/uien. In hoe verre hulshoff gezegd kon worden, een vindingrijk vernuft, fijn oordeel, kiesfchen fmaak, waar gevoel voor het fchoone, en diepen eerbied voor het betaamlijke en pligtmatige te bezitten, zal ieder bevoegd oordeelaar verder kunnen ( *) Van dit alles gaf hulshoff uit/lcekcnde proeven bij de halfjaarige Examina, e'i ook bij de oefeningen in de ■welffreekendheid onder het opzicht van meer dan een Hoogleeraar. 14 Maart 1791 deed hij onder j. konynenburg, Th. Prof. bij de Remonltramen , eene redevoering over 't geheugen , en den 18. Msart deszelfden Jaars onder Prof. t. v. «imut eene Oratie de Linguarum Orientalium Scientia Theologo, non modo utiü, vcrura etiam n:ccsfarii.  XIV tien opmaakcn; en uit de Gefchiedenis van fo» zef, die thans wordt aangeboden, en uit de twee andere verhandelingen, door kundige Rechters de Eereprijzcn v aardig gekeurd. Het beticht (op dat ik het volgende in V voorbijgaan mededeelc) dat er verhandelingen over Jozef en ever het wederzien nn den dood, door 't Godgeleerd Genootfchap in den Haag, bekroond, en ome hulshoff daarvan de zilveren Eereprijzcn toegewezen waren: het bericht hiervan, is nog kort voor zijnen dood, tot hem gekomen; 't geen 'hem, gelijk natuurlijk was, verheit":de —- doch de uitfpraak van de Maatfchappi-': Tot nut van 't Afgemeen, over het plukje voorhanden, gefchiedde'eerst in de maand Augirtus, en dus ongeveer a maanden na zijn overliiden. Om meer dan eene reden achte ik het daarenboven niet ondienstig hier den volgenden brief van HtfLSH.OFF mede te decleti; die zhh, een geheel jcar vergist had in den tijd, tegen welken de verhandelingen over de Gefchier'enis van Jozef* °P de uitgifchreven prijsvraag door de Maatfchappi; gecischt werden. — De brief, aan den Secretaris der Maatfchappij g. brendf.r a bram)! s, in V begin van ï-794. toegezonden, was van deezen inhoud, blijkens eene Copie, in het eerfie handje in ij t gevonden. Wel Ed. Heer! Hier nevens heb ik het genoegen U, het vervolg toetczenaen van mijn op fel, de Gc/chiede„ nis van Jozef, waarvan Uw Ed. op denleatften „ Jant/ary deczes 'jaars een vöorig gedeelte ont9, fing mei dezelfde zinfprenk; Prüdésfe & De- lec-  XV „ lectarï. Mijne taak bijna afgewerkt heibende, ,, vernam ik, dat alle vrees voor te laat ko„ men, ongegrond was, zijnde de beandwoording „ niet gevraagd dan tegen i. Feb. 1795. 'Ik „ vond, echter best, dit jlti.kie afttmaaken — en „ hetzelve zonder uit pel u te doen toekomen. Ondertusfchen doet het mij leed, het opftcl zo ,, veel te vroeg uit mijne han'en te zien; voor „ zo verre nu alle te binnen fchietende verbe„ teringen, zo in zaaken als in den ft ijl en fpelling, voor mij bijkans onmoogl'tjk is. In het ecrjle gefprek van jozef ftelde ik daar, wat „ lfaak reeds geliorv.eu. Fit moet doorgehaald, „ Haak jlierf Hechts 10. jaar en voor Jakob's , komst in Egypte, dén jaar naa dat Jozef de '■ droomen der hovelingen hadt verklaard. De,', wijl ik, misfehien , dergelijke of andere, mispeilingen meer zou kantten ontdekken, hoe zeer. ?/ ik naauwkcurig poogde te zijn, zo herhaal ik mijn verzoek, van, bij eene gunstige beoordc' ling, mijn op ft el, of de proeven daarvan, nog eens te mogen zien. Foorts wenfche ik, dat den geachten bcöordeelaarsn, liet drooge ccner veelvuldige herhaaling van tijden en pftaatjen, „ nietverveele of mishaage; maar dat Uw Ed. met ■„ mij bedenken, hoe vecle Kinderen niet weeten „ te antwoorden op deeze vraagen: tellen wij on„ ze jaaren van de Schepping of van Christus af? Leefde Abraham voor of na Christus? Légt Kanaaii in Engeland? enz. Deeze onkunde beneemt der Gejchiedcnisfe, veel van het ,, klaar e, het belangrijke en leerzaame; daar„ öm zo wel, als bij wijze van eene nuttige „ herhaaling van fommige gedeelten, was ik „ naauwkeurig, in elks ouderdom nu en dan „ op nieuw nategaan; de woonplaats der Hoofd„ perfonadiin jlecds te herïnncreti; en de gehecle „ Ge»  xvi M Qefchkdenh van Jozef eenigszins in verband „ jlel.cn met vroegere en laatere Gebeurte„ nisje». Uw Ed verzoetende, van deezen dat gebruikte maaien, t welk Uw Ed. best keurt, heb ik de eer mei naare hoogachting te blijven — Tl cl Edel lieer! v (was getekend) Uw Ed. Ootmoedige Dienaar, de Schrijver. JnrLnaa"SreZC!7e h rÉtdi '*& '* ™*vcn der ?R ri l 7 'T ' a,' »"™™<1> die een bevoegd Rechter n, zal het droogt, waar voor de Schril ver vreesde, mishaagen. «hJL li?* W","ÜI'SI,OFF deezen ilfflVu ■ ïUg U heC!'Cn > ^naarde aan de voorwÊl tl™ Z''mn Gem- P* neigingen, uaa,d:er j/ij gedreven werdt, en de bcginfels, waaruit lüj werkte, waren zó edel, dat* ieder] die hem van nabij Jende, hem ook beminde. Jiij eene ongemaakte wellevendheid, hef geW *'J** opvoeding, roegde hij oprechtheid, me zo wel in ztjnc gemeenzaams gefprekken, als inzimegemecnzaame brieven uitblonk. Wiens voorkomen was zachter, vriendlijker en bezadigatr dan het voorkomen van onzen hulshoff? mm houding was ongedwongener en tevens deftiger f , ih, was een zonderling fier fel des ieut„ digen levens Op Hem wees men gaarne iude„ rui ten voorbedde, om er zich 'aan fe fpiege. „ ffn. /Jij vas ecne jcfl00nc protve der „ verjlandige opvoeding. Hij deelde met yfÓV to*f*M *» «l« onjchuldige genoegens. JJcjaar- ,, den  XVII den en jongeren onder de tijdgeneoten betoon„ den Hem van alle zijden, hunne achting en „ liefde" (*). leder /lelde prijs op zijn gezelfchap, want Hij was ingetogen, en niettemin vrolijk , geestig, en onderhoudend. Verre was het van Hem door fcherts iemand opzetlijk te beledigen. Gaarne fprak Hij over belangrijke en Godsdienstige onderwerpen, en wist zich met eene gulhartige infchiklijkheid, naar den aart van de Gezclfchappen te voegen. IVas Hij in de gelegenheiddm goeden raad te geeven, enhulpe te bieden, Hij onttrok zich nimmer, maar deed het emftig, blijmoedig, en zonder zich boven de anderen te ver hef en. Gevoelig werdt hij aangedaan over de rampen zijner vrienden en medemenfehen. Grievend was voor Hem de ontdekking van valschheid en zedeloosheid, waar Hij oprechtheid en braaf heidyerwagtte — en Hij gloeide van verontwaardiging op 't zien ofhooren, dat iemand onrecht gefchiedd£,—dat iemand onverdiend befcHuldigd of gelasterd werd. Bekend voor een voorbeeld van bedaardheid, fcheen het fommigen toe als of Hij nooit door jierke hartstogtcn bewogen werdt; maar Hij hield de werking clerzeiven veeltijds bedekt, en wi t het vuur zijner jeugd, en de te fterk werkende gemoedsbewegingen, door verftand te mttatigen'. Dus leefde Hij doorgaands zeer vergenoegd, dankbaar, wel te vreden, en bluf bijna altijd zich ze hen gelijk. De Eerzucht die bij alle menfehen werkt, ftrekte ook onzen hulshoff, ten edelen fpoorflag, want wie is er die zeggen zal dat zij bij hem, &ott het kenmerk van prijswaardige eerzucht ont- bter- (*) Zit lijkreden op \. hulshoff, fa§. 49.  xvnr JÈS.' fé Zü! fm den ïof vigeren, dat Hij dezehe, door de begeerte om algemeen nUttd *é ztjn, opwakkerde en veredelde? S *£wgïei* im?cUJks eenë voörnadmë trek IZ0"J^.¥ exacter. Nimmer deed Hij Jj:7l-i datHH'?ttyi"ydan, daar't nuttigehyel2/y'i Hll btzM MgMeetü bekwaamhe¬ den, dacht diep door; was zeer geoefend, en tSdd^T^ ^ner péllen m ei 2f^aamhetd aan -Hij, i„ het fpreken, vooral 25^^^^** <» ponder over fMtl-lluvken. Nimmer hoorde ik Hem vermetel bejlisjen veel mm anders denkenden liefdeloos verooracelcn. Zij die, naar zijn inzien , op den «« w«, werden niet door Hem, als door TL lf'/heepcr veracht en S^oemd, maar «°°r Hem, als een zachtmoedig cn menschlievend Christen, met harthjk medelijden beklaagd, f pegelf tt, aan deezen uitmuntenden fonge- M™*'» Lecraar voorbereidt. Polst het K2£S Var <» SU zultfdoor waarenGodsdtenst.tjver gedreven , als nederige en Ir fefvw^f^ Van het ^angdium Ar^f S \de 'lartm ™""™> en uwe medechristenen op den weg ten hemel leiden' Hoe gaarne had onze hulshoff het zoet des levens langer genoten, om, in eenen uitgebreidden werkkring geplaatst, door de Prediking des Euangehums het zijne ter verlichting en verbetering bïjledraagen. „ 11 elk eene Zaligheid , mijn vrterut (dus dunkt mij hoor ik Hc% nol lot mijfpreeken ) „ wanneer ons dat geluk eens te „ beurrvicle flédhs ééne ziele te bfkeeren, één „ afgedwaaldcn weder op het pad van waar ge,, luk te brengen.'" - Dit was eene geliefde ,edachte van Hem, die van verlangen blaat te,  U, niet flechts tiénen maar yeclen, in 't genot yan de heilzaame v rug ten zijner opgezamelde kcnnisfe te doen deelen, Hulshoff, was ook de vriend, die ten allen tijde zijnen vriend lief had. Zij, die waarlijk zijne vrienden waren, zullen cenjlemmig getuigen: dat hulshoff niet ligt iemands vriend werd. noch zich, door eene ongepaste opennartigheid, bloot ftelde aan de bedilzucht der nijd'gaarts en onkundigen. Voor hem, echter, dien Hij zijne v iendfchap fchonk, was zijne genegenheidhart lijk cn oprecht. Ver trouw lijk ging Hi] met hen om. Hij nam bijzonder deel in hun geluk en rampfpoed, en bleef niet in gebreke, raad, troost en hulpe, daar v mooglijk ■was, toe te brengen. O .' de gulheid, waarmede Hij zijne vrienden behandelde, de dienstvaardigheidr, Welke Hij hen betoonde, en de edele gevoelens van. dankbaarheid, welke Hij voor 't genot zelfs van den geringflen vrienden ■ dienst, hem béwezen , kenbaar maakte — dit alles was in hulshoff groot cn uitneemendl Gelukkig Jongeling! bezit hij eenen vrind, Die met hem wijsheid zoekt, die met hem deugd bemint; Die in den levensftorni zijn zijde blijft bekleeden; Hem aanlpoort als hij draalt, hem volgt wanneer hij fpoedt; Hem daar hij dwaalt beftraft, en in gevaar behoedt, En hem weerhoudt eer hij zijn pligt heeft overtreden. Gij, die het geluk hadt onder hulshof f's vrienden te behoor cn! — Vrienden, in de waare betekenis des woords, cn niet in dien zin, waar tn 't gemeenlijk voor goede bekenden, genomen wordt — Gij zegt thans in uw harte: „ Zulk eert vriend, als de zalige gkllf.rv affchetst, „ was onze hulshoff voor den geenen, wel- >■> he  xx ke door overeen/temming van neigingen, gezind*> ,uden en oefeningen, op zijne achting de rech~ te aanfpraak Verkregen." Tot deezen vriendenkring behoorde onder ande. ren s. j. van gf.uns. in leven Hoogleer aar in de Geneeskunde (fc te Utrecht. Dit verdient eene bijzondere opmerking, wijl van OZVNSen hulshoff, beiden, omtrent gelijk in jaar en, beiden zcldzaame voorbeelden van kunde, braafheid en roem onder hunne tijdgénooten , genoegzaam gelijktijdig geftorven, 'en, gelijk wij mogen vertrouwen, in de gewesten der Eeuwige Heerlijkheid, zijn overgevoerd. De gefchiedenis door onzen hulshoff vervaardigd, fchetst ons op het treffendst, het ouderUeycnd chara&er van den braaven Jozef — maar me was m deezen juister evenbeeld van ?ozef, ^«hulshoff? Hij was een zonder'ing voorbeeld van hefle jegens zijne ouders. Ziine zucht, hun te behangen, door gehoorzaamheid, dienstvaardigheid en gezeglijkheid, evenaarde zijnen kommer en zorge voor hunnen weljland. Hit verliet viel eerder dan anderen, de aangenaam, jle gezel e happen waar Hij met zijne vrienden, onjchuldig vrolijk was — wanneer Hij wist daar mede zijne ouderen dienst te doen. — Hij verhet dezelve blijmoedig, eu niemand was in [laat Hem te houden — want aan zijne ouders was Hii deeze gehoorzaamheid fchuldig. Hoe dikwijs heeft P loort$fülke J-tigdige genoegens geheel opgeofferd, alleen om z.i;ne Moeder, welke Hij te lier teminde, in haaren zwakken toejland, door zi in gezetjehap opteba.tren. Alles, waarlijk alles, heeft ten acezei, opzichte zijne Moeder in Hem verhoren. Man aeze zijde van 't graf, klinkt zijne flem nooit weder m haare oor en: - Zijn aangenaam onderhoud zal Haar nimmer hier op aarde veryro- iij-  fUlgM t «, Hier zal zij zich niet mefr t» de blij* ken zijner liefde verheugen! — Beklagenswaardige Moeder, die met allen recht V verlies van uwen Zoon betreurt — maat tevens gelukkige Moeder T die u zo lang Hif leefde in hem verblijd hebt, ett Hu gil' Bern moet derven, hoe zwaar dit gemis val* ie, echter in bedaarde oogenblikken kunt nadenken* , die lieveling flrekte mij hier nimmer tot verdriet maar fieeds tot vreugde — hoe veele tooneelen van geluk* te fchielijk vervlogen, leverde Zijne braafheid op — de Heete heeft Hem nu tot zich genomen ; zijns Gunst is Hem beter dan het levep. Hij is in beter oorden verplaatst, waar ik met Hem om nimmer te fcheiden, kan vereenigd worden! — De Godltjke Wijsheid zij geloofd in haare wnafpeurhjke Wegen! ^ Het vertrouwen, dat het met hun, weiken wil hartliik beminden, uitmuntend gegaan is, fort jtt balzem der troofle in onze diep gewende harten! ja kan de touwklagten der treurenden, in opgeruimde* in dankbaare lojfpraaken, verwisfekn. Dn zou het niet uitmuntend gegaan zijn, met onzenafgejiotvenen vriend? Hij immeis gloeide van liefde tot God* van dankbaarheid jegens zijnen Ferlosjer, en van heiligen eerbied jegens de geboden van den Lhrtstelijken Godsdienst. Verre van een dwaas zelfvertrouwen op de heiligheid van zijnen wan.:ef beleed Hij voor God, en voor zijne gemeenzaame vrienden, hoe zeer Hij zich over veele te kortjehietingen beklaagde. Zijne ootmoed deed hem zo nederig over zich zeiven denken, dat Hij daar door, in V begin van zijne ziekte niet vrij ■was van kleinmoedigheid, maar door een afzonder" lijk gefprek met zijnen vader, zodanig getroost en opgeruimd werdt, dat Hij tet het laatfte toe vol vatt hoope en vertrouwen bleef. Geduurende zijne ziekte, vreesde Hij *t rr.eest in zijnen benaauwde» hoest tt zullen fiikktn^-^  fiaar gedroeg zich over V geheel wt eene lijd%aamheid, die-zeldzaam gevonden wordt. Zes •»> v°i™ w$$fu. Mkelek hij, 'te 'gelijk met zijnest K ,f*W ' T Grievend was voor" beiden bet denk■ n -J W e^d"ders bljzijt? 'moesten dérven — V leij fcgwden 'zij elkanders troost, 'maar ook *> mffy fihrqomden'zij het'fchadslijke der öfitroevj> tfMj tjerwijl ook beidm zien "even zeer bekomti lorden voor de Fi'Oiiw en Moeder, welke de ge.»• »;e landltrceken, nu, woonde de Godvreezende Abraham, waarvan ik zo even (prak. Hij werd zeer oud, • en had een' zoon, die Haak heette, en die, na Abraham"s dood, ook in dat zelfde land woonde. Deeze Iza'dk werd ook een uitmuntend vroom en Godvruchtig man. Gou de Heere beichermde en onderrichte hem ook, op eene ongemeene wijze. Izaak het een zoon na, die Jakok, of ook wel Israét^r-^ge* noemd  van jozef* $ ïloemd werd, en van wien wij, in ons verhaal, dikwijls zullen fpreeken. Deeze drie vroome mannen, Abraham, izaan en Jakob, waren rijke lieden. Zij hadden yeeJe knegten en meiden; maar, zij leefden heel andersf dan de rijke menfchen nu gemeenlijk doen. Zij woonden niet in mooie huizen in de eene of andere ftad; maar zij trokken langzaam het land door, met hunne vrouwen, met hunne kinderen en klein-kinderen, met hunne knegten en meiden en met hun vee. . Mietje. Heden, Meester.' waarom reisden die menfchen zo altijd? Jantje. Voor plaizier, denkik; want uitgaan en reizen is prettig. Mr. Neen, Jantje.' met enkel voor plaizier, maar voornaamelijk omdat zij Herders waren, die soede weiden voor hun vee moesten hebben. Heintje. Maar, Meester! zij waren, immers , rijke lieden, en rijke lieden zijn geene herders! .... t Mr. Nu niet, lieve jongen! maar toen wel. In die tijden werd hij de rijkfte genoemd, die de meeste osfen, koeien, fchaapen —■ enz. bezat, nevens veele kinderen of bedienden. — Zo trokken deeze goede menfchen voort met eikanderen, in eenen grooten troep. De Vader, en Grootvader, was de beltuurer van het ganfche huisgezin, 't welk hem gehoorzaamheid moest bewijzen. Als zij, nu, zo reisden, bleven zij, fomtijds, eenige dagen of weeken uitrusten , dan eens m eene vlakte, dan eens bij bosfchen of bergen, meestal in de nabijheid van goed water voor hun zeiven en voor hunne beesten. Mietje. En waren op alle die plaatlen goede herbergen om te flaapen? A 3 Mr.  ó BE GESCHIEDENIS Mr. ó Neen! maar zij hadden heel veele tenten bij zich, welken zij op konden zetten, als kleine, hgte, huisjens, en daar flienen zij in Dit zou ons niet bevallen; het zou ons té koud zim; maar, in het Joodfche land is het veel warmer, dan in het onze. Op deeze eenvouwige wijze leefden Abraham Izaa,: en Jakob. Deeze Jakob was een bijzon' der zachtzinnig en vreedzaam mensch. Ook was h;j zeer Godvreezend, en werd, even als zijn Vader haaJe cn zijn Grootvader Abraham, door God den Heere, op eene bijzondere wijze, in yeele dingen, onderwezen en geleid. Zijn huisgezin was heel groot; want hij had dertien kinderen, twaalf zoonen en ééne dochter De naamen der zoonen waren deeze: Ruben Si. meon, Leyi, Juda Zcbuhn, hfafchar, Dan, Gad A/er, Nafah, Jozef en Benjamin: de doctiter heette Dma, ,J?Vf?'ede?jS'-,1U' van een' deezer zoonen van Jakob wilde ik u eigenlijk vertellen, zo als ik dezelve in den Bijbel heb geleezen. Wif zullen, naamelijk, fpreeken over de lotgevallen van jozef, op één' na de jongde zoon. De gefchiedems van deezen Jozef kunnen wij vinden vooraan in den Bijbel, in het eerde boek van het Oude Testament, 't welk wij Gene fis noemen, w het zeven-en dertiglte hoofddeel, en m eenige volgende hoofdftukken. Hoe deeze Jozef het maakte, en wat hem al gebeurde, toen hij nog een klein jongenen was, — dat kan ik u niet verhaalen; want het itaat niet m de H. Schrift. Gij moet u maar in éénen verbeelden, dat hij al een jongeling is van zeyentien jaaren, en dan zullen wij zien, wat hem al overkwam, in zijn gansch volgend leven. ° Va  v a w JOZEt. f Vader had, federt eenigen tijd, zijne tenten doen opilaan, niet ver van de ftad Hebron. Zoek eens, Kaatje! of gij, tQ t Land Kanaan, dit Hebron vinden kunt. . Kaatje. (In de kaart ztende. ) Ja! hier zie ik het, Meester! zo wat ichuins boyen Berfeba, in 't midden tusfehen de Mtddenlandfche Zee en de Zout Zee, of de plaats, daar de fteden Sodom en Gomorrha geitaan hCM r1' Heel goed, Kindlief! Hier woonde nu *fakob\ gelijk zijn Vader en Grootvader, daar ook al eens gewoond hadden. Alle zijne kinderen waren bij hem, en zijn vee, zijne groot'e kudde van allerleië beesten, graasde rondom op het veld, fomtijds wel één of meêr uuren gaans van hem af. De broeders van Jozef pasten, als herders, op het vee, en hij zelve moest hen daarin helpen, doch Benjamin was daartoe nog te jong. Toen Jozef een jongman begon te worden, leefde zijne moeder niet meêr. Zijn Vader, Jakob, was ook al heel oud; want, toen onze Jozef geboren werd, was zijn Vader al twee- en negentig jaaren oüd. Reken nu eens uit, Mietje, hoe oud Vader Jakob was op Jozefs zeventienden verjaardag. Miêtje. Wel! twee-en negentig, en tien is honderd twee, en dan nog zeven is — honderd negen. Maar, zo oud wordt, immers, geen mensch! . , Mr. Altans het gebeurt nu bijna nooit» aat iemand zo heel oud wordt; maar, in di* oude tijden leefden fommige menfchen ongemeen lang. Jozefs Grootvader, Izaak, werd honderd en tagtig jaaren; en Jozefs Overgrootvader, Abraham, honderd vi|f- en zeventig jaaren j\ 4 oud. —  8 »e geschiedenis Sr/06",/^' nu< zeventien jaaren bereikt had, telde men 2277, dat is twee dm' zend twee honderd en zeven- en zevend'jaaren na de fchepping* of het begin, van deeze wae" reld. Daarna verliepen 'erimg im, zevenS maafer ^7^^*? & «ÏSSS C h ris je. 1794, zeventien honderd vier-en negentig jaaren. Niet waar, Muiter/ tellen wH SUfS "f> van de gebüürte van -W Mr. Recht, C*r/,>7 Als gij nu alles op de reeds 3517, drie duizend vijfhonderd en zeventien jaaren verloopen zijn, federt onze jozef als een jongehng van zeventien jaaren, in dé wfvoor^ant™ Sffif* ~ D0Ch> Jaate» De oudere zoons van .Vader- Jakob gedroegen zig vrij woest en Hecht; het waren ceene S/a,nCllenVzn/ls.ffli in * vervolg'zien zullen Onze integendeel, was braaf en Godvreezend. • üm deeze en andere redenen had zijn Vader hem bijzonder lief, veel liever, dan hij zijne ai.dere kinderen had. Maar, wat gebeurde 'er? Jozef deed iets, 't welk heel onvoorzichtig was. Als de oudfte zoons van Jakob eens iets kwaads bedreven hadden, dan repte hij zich om het aan Vader te vertel- * 1 ^'rc[en ziJne broeders bekeven. Jozef dacht: „ Vader moet alles weeten , en, als „ mijne broers eens knorren krijgen, zullen zij &>fÖLWel b,etereI,• ^aar had hij ook gelijk in dat Vader alles weeten moest; maar hijj bedacht met dat het klikken en kwaadipreeken doch eene ieiij.te zaak is. Zoudt gij wel een broeder willen  VAN JOZEF. 9 len hebben, Kootje! die allen uwe middagen aanftonds aan Vader overbragt? Kootje. Wel neen! ik zou hem niet mogen lijden! Mr. Net zo ging het hier ook. _ De broeders van Jozef begonnen hem fchuins aan te zien, en vertrouwden hem niet meêr. De Vader bleef, met dat alles. Jozef beminnen boyen deszelfs broeders. — Op zekeren tijd liet Jakob voor den jongen Jozef een' mooiën rok maaken, waarin veelerltië kleuren waren. Zulk een rok kregen de andere zoonen niet. Jozef alleen werd zo zwierig opgefehikt. Nu kunt gij van zei ven begrijpen, hoe jaloersch die oudere broeders werden, toen zij Jozef met dat mooie kleed zagen loopen. Zij werden zo boos, dat zij hem haast niet wilden toefpreeken. Deeze jaloerschheid en knorrigheid, tegen Jozef, was evenwel niet te prijzen in Jakobs zoonen. Jozef kon, immers, niet helpen, dat zijn Vader hem zo lief had, en een Vader mag zijn' eenen zoon wel iets geeven, dat hij juist niet aan alle de anderen geeft. Zij waren de oudften; zij moesten ook de wijsften geweest zijn. Zo werd, dan, onze Jozef door zijne broederen benijd, en ftuursch bejegend. Hij bleef, ondertusfehen, openhartig en minzaam jegens hen. Op zekeren morgen zeide hij in zijne eenvouwigheid: „ ik heb van nacht een' aarti- gen droom gehad: die moet ik u eens vertel„ len. Ik droomde, dat wij op het veld waren, „ en koorn in lchooven bonden." Keetje. Dat verftaa ik niet recht, Meester! wat zijn fchooven? Mr. Schooven zijn bosjens van koorn, 't geen men famen bindt, om dan op te zetten A 5 e»  ïO DE GESCHIEDENIS en te droogen. „ Ik droomde," zei Jozef, „ dat wij koorn in fcbooven bonden. Mijne „ fcboof ging overeind ftaan in 't midden, en de „ fchooyen van u, mijne broeders! ftonden rondom „ de mijne op, en bogen zich voor mijne fchoof „ neder, als of zij dezelve eerbiedig wilden ,, groeten." — „ En, wat meent gij daar nu me„ de, " riepen zijne broeders; denkt gij nog „ eeps gansch en al over ons te heeffchen ? Zouden „ wij ons voor u zo nederig moeten buigen, als „ onze fchooven in uw' droom gedaan hebben!" Daar hadden zij geen zin aan, en begonnen nu Jozef nog meêr te haaten, omdat hij dien droom verteld had. Een dag of wat laater vond Jozef zijn' Vader en de broeders op een* morgen bij eikanderen. „ Luistert eens," zeide hij, „ ik heb deezen nacht weer aartig ge„ droomd. De Zon en de Maan en elf Starren, „ dacht mij, bogen zig voor mij neder." De Vader zei: „ wel Jozef.' wat is dat voor een „ droom! wat verbeeldt gij u ? zouden wij allen „ zo tegen u moeten opzien! dat gelijkt nergens „ naar!" De oudfie broeders werden bij deezen tweeden droom nog nijdiger op den goeden Jozef, dan te vooren, Vader Jakob dacht, evenwel, bij zich zeiven: ,, dat zijn toch vreemde droomen! „ Ik zal ze onthouden. Wie weet, wat 'er nog „ gebeuren kan?" Nu moet gij weeten, kinderen! dat God de Heere, in die oude tijden, de menfchen, fomtijds, door droomen onderrichte. Als hen iets heel bijzonders zou gebeuren, daii deed onze Lieve Heer hen, vooraf, wel eens daarvan droomen. Jakob had zulks meênuaalen ondervonden, en daarom gaf hij zo veel acht op deeze droomen van Jozef. De broeders wisten ook wel,  VAM JOZEF. XI wel, dat droomen iets konden aanduiden, dat naderhand gebeuren zou. Anders hadden zij jozef, misfchien, wat uitgelagchen; maar nu konden zij die droomen niet vergeeten, en werden 'er boos om. In 't vervolg van deeze gefchiedenis zullen wij zien, dat deeze twee droomen ook waarlijk, door het wijs beltuur van God, aan Jozef overkwamen. ^ Maar, mijne kinderen! nu moet ik u metéén' zeggen, dat onze Lieye Heer tegenwoordig de menfchen niet meêr zo laat droomen, als in de oude tijden. Daarom moet gij u nooit laaten ♦wijsmaaken of verbeelden, dat iets gebeuren zal, omdat gij, of iemand anders, het gedroomd heeft. Ik heb zelve wel eens gedroomd, dat ik een koning was; maar het zou heel gek van mij weezen, als ik nu verwagtte, dat zulks waarlijk gebeuren zou. Wij moeten ons nu maar houden aan het oude fpreekwoord: „ droomen „ zijn bedrog. Niet lang na dat onze Jozef zijne twee droomen had verteld, meesten zijne oudere broeders, met de kudde van hunnen Vader, een weinig voortreizen, om beter weiland te vinden voor het vee. Zij trokken van Hebron naar Sichcm, 't welk eenige dagen reizens, omtrent dertig uuren gaans, ten noorden van daar was. Jozef bleef met Benjamin, bij zijn' Vader t' huis. Kaatje. Dat is goed! nu is hij eens van die nijdige broeders af: daar ben ik blij' om! Mr. Maar het duurde niet lang, lieve Kaatje ! Toen die broeders eenigen tijd weg geweest waren, riep Jakob zijn' zoon Jozef bij zich. „ Jozef/" zei de oude man, „ gij moest eens „ gaan kijken hoe uwe broeders vaaren in de wei„ den \&aSicnem, en hoe mijne beestjens vaaren." Hein-  ïö DE GESCHIEBïNÏS He int te. Dat was geen plaizierige reis voor Jozef : zo alleen naar die lelijke broêrs te wandelen! verzocht hij niet om daar vrij van te wee zen , Meester? Mr. Och neen! Hij was een gehoorzaame zonn, die alles doen wilde, wat Vader beliefde. Ook was hij niet boos op zijne onvriendelijke broeders; maar verlangde al weder om hen eens tezieri. Zo gaauw als hij maar kon zeide hij Vader en Benjamin goeden dag, en Hapte den weg op naar Sicbem. Hij was daar overal bekend, en het was toen ook eene gewoonte, alle reizende menfchen vriendelijk te ontvangen, zodat Jozef uitrusten en 's nachts flaapen kon in ieders huis of tent! Na veel wandelens kwam hij daar digt bij, en keek al rond op de velden; maar hij kon geene broeders, geene opgeflagene tenten, en geene kudde, vinden. Eindelijk ontmoette hem een man, die gehoord had dat de broeders naar Bothan waren. Dat was nog eenige uuren gaans boven Sicbem. Jozef ging onvermoeid voort, en zag hen eindelijk van verre. Toen hij nog wat nader kwam, Honden zijne broeders digt bij eenige diepe kuilen of waterputten. Zij kregen den goeden Jozef in ■t oog, en zeiden tegen eikanderen: „ daar „ komt onze droomer aan, met zijn mooiën „ rok! komt! laaten wij dien grootfehen jongen „ dood Haan, en fmijten hem dan in eenen van „ deeze kuilen, en dan zullen wij aan Vader zeg- gen, dat een boos dier hem opgevreeten heeft» Zo zullen wij eens zien wat 'er van zijne „ droomen zal worden. Als hij dood is, zal hij „ over ons den baas niet fpeelen! " Keetje. Foei! die lelijke broêrs! Pietje. Zeg liever; die arme Jozef! Chrisje. Ik had npoit gedacht, dat de, eene  van jozef» ^ene broeder zo nijdig" op den ander' kon wórden. , , . Mr. fa, kinderen! zo kan het gaan als men niet op zich zeiven past. Zulke heele Hechte dingen komen van de jaloerschheid. Daarom raad ik u ernftig, zoekt nooit andere kinderen jaloerser» te maak en, en draagt altijd zorg, om ook zelve niet jaloersch te Worden! ; f ans Je. Maar, Meester! hoe hep het toch af'met den lieven Jozef? . Mr. Dat zullen wij morgen avond zieni Jansje! Nu moeten wij wat eeteu — en dart naar bed. TWEEDE AVOND. Gen. XXXVII: 20-33. Mr. Kinderen! ik vertelde u gister avond dat Jozef, in 't veld bij Dothan, van verre riïne broeders zag, met de kudde van Vader Jakob. Ik vertelde u ook, dat die lelijke broêrs den goeden jongeling wilden doodflaan, als hij bij hen kwam. Wij zien hieruit, dat de ©udfte zoonen van Jakob Hechte en ondeugende menfchen waren. Maar ik nioet u, evenwel, zeggen, dat zij niet allen even ondeugend zijn geweest. Simcon en Levi waren dé ergften, zo wel in dit geval, als ook op andere tijden» Ruben, de oudfte der broedersj was van eenen zachteren aart. Hij had me* delijden met den armen Jozef, dien zij van verre zo vrolijk zagen' aanllappen. Ruben fprak nog Voor den jongeling : „ broeders!' zeide hij, „ laaten wij zeiven tcch Jozef niet „ doodflaan; 'tis beter, dat wij hem leevendin een ., diepen kuil laaten zakken, en dan wegloopen.' * - & &eö*  flf D KT G E S C II I Ê D E N I S • Kootje. Maar, Meester! dat was, immers, niet veel beter! In dien kuil moest Jozef docb Verdrinken, of van honger fterven, als hij danr niet weêr uit kon komen. Mr. Gij hebt gelijk, fongetjen! die kuilen, of putten, waren zo diep, dat men, zonder hulp, daar niet weêr uit konde komen. Doch Ruien had nog een ander plan. Als Jozef daar in zat, en de broeders weêr bij het vee waren of in hunne tenten, dan wilde hij den armen knaap in ftilte weêr ophijfen en ftuuyen hem aan Vader Jakob terug. 'Maar dit zeide Ruben niet: dan, wist hij wel, zouden de nijdige broeders Jozef liever doodflaan. Nu dachten zij: „ dat is een goed plan! Laat hij dan fterven van honger en gebrek." Toen zij dit afgefproken hadden, was Jozef net bij hen gekomen. De goede jongeling was recht blijde, dat hij eindelijk zijne 'broeders had gevonden, Hij was verheugd, hen allen sn gezondheid te aanfehouwen. Welhaast begon hij hen hartelijk te ©mhelzen, en te zeggen, dat Vader nog wel was. — In plaats van hem ook te omhelzen of vriendelijk aan te Ipreeken, vielen zijne broeders in éénen op hem aan, en trokken hem den mooicn rok heel gevoelig van het lijf. Of hij al fchreeuwde en fcermde, dat kon niet helpen: zij lieten hem sakken in een' zeer diepen kuil. Bij geluk was daar geen water in; anders had onze Jozef moeten verdrinken. Daar zat hij nu, evenwel, elendig te weenen en vergeefs om iiulp te roepen. De lelüke broeders gingen imaakehjk zitten eeten niet ver' . van daar. Atwen liep, echter, weg. Hij kon die wreede bedaardheid niet aanfehouwen, en verlangde maar, «tfat bij Jozef heimelijk uit den put mogt verlosfen, Ter«  VAN JOZEF. H Terwijl, nu, de overige broeders aan *t eeten waren , zagen zij "een groot gezeifchap Arabifche Kooplieden, van verre, aankomen. Arabién, zeide ik gister, ligt bij 't Land Kanaarn ren oosten en zuiden van daar- Lunt gi] op de kaart Afabiïn wel vinden, Mietje ? Mietje. (Zoekende.) Ja wel. Meester/ Heden, dat moet een groot Land zijn! Mr. fa, kind! dat is het. Maar gn moet nog meêr zoeken; Die Kooplieden kwamen van 't gebergte Gilead. Kijk eens of dat niet oostelijk van Dothan ligt, een weinig beneden Damaskus. . .. , . Mittje. Jüist! daar zie ik veele bergen» en ook den naam Gileed. M r Nu, van daar reisden die menfchen naar EsiPte , 't welk gij zuidwest van Kanaan ziet liggen- Zij hadden veel goed bij zich om daar te Verkoopen. , Die Arabifche Kooplieden kwamen * dan, voorbij de plaats, daar Jakob's zoonen zaten te eeten , en daar Jozef nog beneden in den kuil was. Een van de broeders, namelijk Juda» zei t^en de anderen : „ wat hebben wij 'er toch aan, dat wij Jozef doen fterven? Laaten wij hem liever aan deeze menfchen verkoo" pen ! Hij is toch onze eigen broêr; wij moeten !! hem'niet dood maaken !" Keesje. Dat was nog al goed bedacht van Judal „ , .. '..;* ', Mr. Ja, Kas! Juda was een vrij bedaard, verftandig, man , én lang zo wreed niet als Simeon en Leyi. Heintje. Maar, zeg mij eeM'f? Meestert kan men ook menfchen verkoopen', net als os« fen of paarden? Mr. Dat gebeurde toen altans dikwijls, Die B % Atm  10* VU geschiedenis Arabifche Kooplieden brasten veele menfchen naar Egtpte, om ze daar te verkoopen. MeS ichen, die zo verkocht zijn, noemt men flaavenzij bto alle hunne vrijheid kwijt , en worden fomtijds erger dan de beesten behandeld Hecht!INTJE" Wd f0di datis' inimers' heeI +Ji5ki Ja wel, lleel flecht., heel onrechtvaardig en godloos. 't Gefchiedt nu ook nog veel" maar , er zijn nu ook veele goede menfchen die hun best doen, om te maaken, dat zulks eindelijk eens ophoude. Heintje. O, dat is goed! , Mr. Het plan van Juda, om Jozef aan die Araburcn te verkoopen, kwam de loeders, ■die bij hem waren, heel goed voor. Zij trokken dus, den armen jongeling weêr uit den kuil. De Kooplieden hadden wel zin i0 hem ; want hij zag 'er fris en gezond uit. Voor twintig zilverlingen werd hij aan deeze vreemde mannen overgegeeven. M?e2-'PE' ^ VCCl '» 6611 ^^erhng, Mr. Eén zilverling woeg op de fchaal zo veel als vijftien van onze Huivers, en dus Jul?ens.tWintig zilvcrlin^en zo veei als vijftien Kootje. Wel , dan werd Jozef waarliifc ■ goedkoop verkocht! Voor vijftien guldenskan men met eens een os koopen! Mr. Daar hebt gij gelijk in, Kootje! Doch ik zeide ook maar y dat twintig zilverlingeni o» de Ichaal zo veel wogen als vijftien gjidew? en nu moet ik'er bij zeggen, dit men? r,idie, tijd , voor vijf tien guldens wel drie osfen kon koopen; omdat de menfchen toen zo veel ziï Ver wet hadden, als wij nu hebben. Koo;  VAN JOZEF. *?. Kootte, Zo! dat wist ik niet. Mr. Voor twintig Zilverlingen, dan, gaven de nijdige broeders onzen Jozef aan de Arabieren over. Zijn bitter fchreiën, zijn vriendelijk verzoeken om ontferming, zijn roepen om. Vader, -r- niets kon hen tot medelijden beweewen. 'blij moest maar voort, 't Kon zijne, broeders niet fcheelen, uf hij nu, in een onbekend Land , misfehien met keuuigen aan handen of voeten, onder zwaar werk, zou bezwijken, „ Neemt hem maar gaauw weg, riepen zij tegen de kooplieden, „ neemt den „ ftouten jongen maar gaauw weg!'' Dit deelden zij ook, en reisden met Jozef voor'. Naauwlijks waren zij vertrokken,' ot Ruben, die weg gegaan was, kwam weder bij den kuil; daar Jozef 'in had gezeten. llij wilde, ceiis. naar hem kijken, en trachten hem daaruit tb trekken: — doch, Jozef was 'er niet; qjgef m» Dat fpeet Ruben zodanig, dat hij zijne kleêrea op de borst in {lukken fcheurde. ] a n s j e Waarom deed hij dat Meester? dat kon, immers, niet helpen om Jozef weêr te> krii^cn! MR. Neen, lieve Jansjel 't kan net zo we;nig helpen, als of een kind huilt, omdat zijn fpeelgoed gebroken is. Maar, door het fcheu.ren der klederen gaf men, in die oude tijden, te kennen, dat men heel bedroefd ol ontfteld W3S. Ruben liep haastig naar de broeders ; „ Och!" nep hij, „ Jozef is weg! Ik ben de „ oudlle; ik moest voor hem gezorgd hebben» „ Waar blijf ik nu? En wat zeggen wij aap. Vader!" Pietje. Ik ben toch boos op Ruben. Hij moest beter opgepast hebben. Mb,-. Jas dat mosst hij ook; maar, nukwaja 3& 3  Ü BE geschiedenis hij te Iaat. De broeders zeiden: „ Jozef is aï „ weg^ hij gaat als flaaf naar Egiptt: wij zien ?, hem nooit weêr!" Nu moeten zij overleggen, wat zij Vader Jakob zouden wijsmaaken. „ Wij hebben onzen „ broeder voor flaaf verkocht," dat durfden zij niet zeggen. Dus moesten zij een leugen bedenken. De angftige Ruben liet zich bepraten om daar in meêtedoen. Zij floegen een bokien dood, en, met het bloed van dit feokjen, maakten zij roode .vlakken op den mooiën rok van Jozef, dien Zij hem uitgetrokken hadden. Toen zonden zij een* man daarmede raar Jakcb toe, die vraagen moest, of de oude Vader dien rok ook leende? Kaatje, Dat is leliik ! nu liegen zij en willen hun' Vader bedriegen.' Mr. Ja, kinderen! hieruit kunnen wij zien, hoe de eene misdaad de andere noodig maakt. Eerst verkochten zij Jozef; nu moeten zij liegen, en naderhand moesten zij dit bedrog ge» duurig volhouden bij hun Vader, door nieuwe leugens. Zo gaat het meest altijd. Daarom moet gij oppasfen om geen kwaad te doen; en, zo het al eens gebeurt, zulks annftoixls bekennen, anders moet gij nog dikwijls jokken, "ij wordt hoe langer hoe ftouter kinderen, cn onze Lieve Heer, die alles hoort en ziet, zou u ,dan zekerlijk ftraffen. ; Keesje. Strafte onze Lieve Heer dan deege Hechte menfchen ook niet, Meester' Mr. Ja, zekerlijk; maar lang naderhand, zo als gij hooren zult; want God de Heere vergeet nooit iets, al is het nog zo lang gele? "De oude Vader Jakob zat ondertusfehen t*c \tfaghten , dat aajn lieve goztf weir t' Mis aoii kt»  van j o z « f, 1$ Lomer. Hij verlangde alweêr naar den braa» ven jongen : — en , Ziüi! daar kwam de bode met den bebineden rok, den mooiën rok van Jozef. ,, Ként gij dit kleed ook," vraagde de man, die daarmede bij Jakob kwam, „ kent gij „ dit kleed ook? liet is door uwe zoons op weg „ gebonden. Zij vraagen, of het hun' broeders rok'niet is?" De Vader verfchrikte |ewalMg, en riep al wecnende uit: „ Och! 't is Jozefs „ rok! de nieuwe rok, dien ik hem gegeeven heb. „ En zo bebloed! Een boos dier heeft vast mijn' „ Jozef verfcheurd en opgegeeten : zijn rok alh.cn is blijven liggen; mijn lieve zoon is dood!" Keetje. Zijn 'er zulke booze dieren, die de menfchen in ftukken fcheuren en opeeten?. .. M'r. Ja wel kind! zo als Leeuwen, Wol-» ven,'Tijgers en dergelijke beesten. Die ware» in dat Land, en ?ijn ook nog in andere Landen i maar in ons Nederland zijn ze niet. Keetje. Dan wil ik altoos in ons Laïidl blijven; want ik ben bang voor die beesten. Mr, Vader Jakob, dan, was ijsfelijk be-> droefd om Jozef Hij fcheurde ook zijne kle« deren, en iloeg een-1 zak om ziin lijf. Dit was net als of wij een zw.aaren, diepen, rouw aantrokken. Zijne lelijke zoons kwamen met 'er tijd weêr bij hem , en hielden zich ook als of ze bedroefd waren', omdat Jozef door een wild beest was opgevreeten. Was dat niet recht godloos en valsch? Zij wisten wel, dat het ïiiec waar was, en lieten hunnen Vader maar treuren. Somtijds wilden zij hem nog zo wat vertroosten; maar dat kon niet helpen. De oude man riep geduurig; „ ik zal om mijn* Jozef fchreiè'n tot dat ik dood ben, net als hij. Niets B, kan mijne droefheid wegneemen; ik wil Jozsf „ volgen in den dood!" B 4  |8 dj geschiedenis Kinderen ! onze tijd is om. Morgen avond zuk fnj hooren waar Jozef gebleven is. DERDE AVOND, Gen. XXXIX. _ Mr. De beminde zoon van Jakob, |de onschuldige Jozef, is nu .een arme flaaf gewoir* den. Met de Arabifchc Kooplieden moest hij voortreizen, of hij wilde of niet. „ Och!" dach' hij al weenende, ,, wat ben ik ongelukkig! Zn „ brengen mij naar een vreemd Land, daar riic? „ mand mijn vriend zal weezen ! Ik zal zwaar moe,, ten werken, en dan nog flagen krijgen. — Mis„' ichien zal ik mijn Vader nooit wederzien: en „ Benjamin ook niet! wat zullen die bedroefd zijn!" Gelukkig was het voor Jozef, dat zijn Vader veel met hem van onzen Lieven Heer had gefproken. Gelukkig was het, dat hij dan aandachtig had toegeluisterd. Nu wist onze .jozef, dat God alles doen kan; dat Hij alles weet en ziet; dat 'er niets gebeurt tegen Gods voornemen, en dat, voor een Godvreezend anensch, alles, eindelijk, goed afloopt. Dit vertroostte hem; dit gaf hem moed in zijn pngeluk, en maakte hem weêr bedaard. De Kooplieden reisden al voort, met den vroomen jongeling, zonder dat hen iets bijzonders ontmoette. Eindelijk kwamen zij in E~ 1&i(> en wel in de Stada waarin de Koning Van Sgtpte. woonde. Hoe deeze Stad heette, kan ik u met vast zeggen. Denkelijk was het , zou ik zo groot kwaad doen, en zondigen te„ gen God! Dit kunt gij mij niet vergen: daar„ toe zult gij mij nooit bepraaten!" Keesje. Werd de ondeugende vrouw niet befchaamd, Meester! toen zij merkte, dat Jozef zo veel braaver was, dan zij ? Mr. Dat hoopte hij wel; maar neen! Zij liet hem nog niet met vrede; maar wilde hem zclrs dwingen tot kwaaddoen. Maar, Jozef deed, zo als het een vroom jongman betaamt. Hij liep in éénen weg, en wilde nergens meêr naar luisteren. Kinderen! hier moeten wij ons verwonderen over Jozef. Maar, het is met genoeg, dat wij ons enkel verwonderen, en zeggen: „dat was „ een braaf mensch, dat was een Godvreezend „ jongeling!" Wij moeten onthouden, hoe hij dacht, en wat hij deed, en dan moeten wij ons best doe», om ook zo te leeren denken en  £Ö Dt GESCHIEDENIS en bandelen. Als wij lust krijgen, of verzocht worden, om iets te doen, dat kwaad is, dan moeten wij niet denken: „ zou Vader, ofMoe„ der, of Meester, of iemand anders, het ook „ ontdekken? zou 't ook plaizierig zijn? zou iic M anders ook uitgelagchen. veracht, of mishandeld v- worden?" dat moeten wij altemaal niet tellen; daar moeten wij geen acht op geeven. De eenige vraag is maar: „ hoe wil God de Heere, „ dat ik doe? Hoe is 't onzen Lieven Heer aan„ genaamst? Wat is mijn pligt?" zo moeten wij altijd doen; want God merkt het altoos; en, als men ons Wil meêfleepen tot Hechte dingen, dan moeten wij, net als Jozef, hard wegloopen. De vrouw van Potifar was nu heel boos op Jozef, omdat hij alle haare verzoeken had geweigerd. In plaats van hem lief te hebben om zijne Godvrucht, haatte zij hem, en wilde zich wreekcn op den goeden jongeling. Ook dacht zij heimelijk: „ misfchien vertelt Jozef mijne ,t ondeugende voorneemens aanzijn' Heer. Mis„ fchien ftelt hij mij ten toon voor 't ganfche „ huisgezin; daar moet ik op pasfen! kom aan! „ ik zal Jozef befchuldigen, als of hij zelve mij „ had willen verleiden, net anders om als we,, zenlijk gebeurd is. Ciiris.je. Dat was ijsfelijk ondeugend! Mk. Het leert ons al weder, Chrisje! hoe men van de eene llechtigheid tot de andere komt. Het leert ons zorgvuldig oppasfen tegen de eerde zonde. De godlooze vrouw verzuimde geen ogenblik, om haar ondeugend voorneemen uit te voeren. Zij riep allen de meiden en knechts bij zich. Toen hield zij zich heel ontfteid, en zeide; p die Jozef, die zo vroom feliijnt te weezen, a te  VAN jözéf. 4 7 5, ïs een rechte fchurk! Hij wilde mij tot godloo„ ze dingen bepraaten, ja zelfs dwingen. Hij „ wilde zijn' goeden Meester bedriegen en be„ fteelen ! denkt eens wat'ftraf hij verdiend », heeft!." Kort daarna kwam Potifar t' huis, en zijne vrouw begon weêr dezelfde vertelling. Zij fpaarde geene leugens, om Jozefs ongeluk te bewerken. Zij rustte Biet voor dat Potifar heel boos werd op den jongman, en beloofde, dat hij zwaar geftraft zou worden. De arme, onfehuldige, Jozef gevoelde geen berouw over zijne ftandvastige weigering. Het Verkwikte hem, te denken, dat God alles ziet en hoort; dat God iedereen liefheeft, die Hem vreest en zijnen pligt doet; dat God de Heere de vrootnen nooit verlaat; maar altoos helpt. Potifar was heel vergramd. Hij liet Jozef vastbinden en overbrengen naar het gevangenhuis van den Koning van Egipte. Daar moest de ongelukkige zoon van Jakob, als een boosdoener, in een akelig hok zitten, bij dieven en moordenaars, zonder dat hij wist, of hij ooit weêr daaruit zou komen. Jantje. En zei Jozef dat niet tegen Potifar, dat hij geen fchuld had? Liet hij zich maar zo ftilletjes wegbrengen? Mr. Die vraag verwondert mij niet, Jantje.' 't is heel natuurlijk, dat men zich verdedigt, als men valsch wordt befchuldigd. Maar Jozef hield zich, evenwel, ftil. Hij dacht bij zich zeiven: „niemand zal mij gelooven, als ik „ mijn's Heer's vrouw zo tot eene leugenaarfter ,, en bedriegfter maak. Of, zo mijn Heer het „ gelooft, dan wordt zijne vrouw zekerlijk nog „ veel boozer op mij, en ik zal hier in huis „ geen uur met rust en veiligheid kunnen weeja zen. Ook meent mijn goede Meester nu, dat hij  Sji £>E GESCHIEDENIS ,> h'ri eere braave vrouw beeft, en dan zou hij mér* Ren , dat zi] zo heel flecht is. Als hij, nu, dit „ wist, dan zou hij heel bedroefd, en heel on* i gelukkig worden." . Om alle deeze redenen ,, zweeg Jozef maar dil, en zij bragten hem in liet gevangenhuis bij de kwaaddoeners, die daar bewaard werden. Dat was weder eene groote verandering voor Jozef! Gister nog de voornaamtte knecht in 't huis van Potifar, en nu een gevangen man. Gister nog liep hij uit en in; dan was hij op 't land, en dan weder in huls: geduurig in beweeging tot genoegen van zijn' Heer: — en, nu — kon hij nergens heen: nu had hij niets te doen: nu was zijn Heer, zonder reden, boos op hem: nu fcheen hij van alle menfchen verlaaten. De moedige jozef bleef, echter, in dit alles weltevreden en'in 't zelfde humeur. Hij hield zich braaf, en vertrouwde al weder op den goeden God. Kinderen! wat gelijken ïbmmige menfchen, in dit opzicht, weinig naar onzen jozef! Zij worden al knorrig, als 't eens regent, net als zij wandelen zouden. Zij zijn al uit hun humeur , als zij eens eene kleinigheid verliezen. Wat zouden zij raazen, als ze eens onver» diend in de gevangenis werden opgellooten! Kootji-. Wel , ik ken een jongetje, dat een' heelen avond knorrig is, als hij. 's middags maar eenige knikkers verlooren heeft. Jantje. Foei, Kootje! nu jokje; dat was toen ik nog klein was. Mr. Dat geloof ik ook, Ja»! Maak gij maar, dat gij best van alle uwe makkers ongelukken en zelfs mishandelingen leert verdraagen, dat is eene groote zaak! De vroome Jozef vernam fpoedig dat onza Lie:  Van j o z e Tt 29 Lieve Heer hem in het gevangenhuis nog riet vergeeten had. God de Heere maakte, naame* lijk, dat de Meester of Overfte, van *t gevangenhtirs , onzen Jozef lief krees;. Die Overfte van 't gevangenhuis, dan, het den jongeling hoe langer hoe meer vrijheid. Hij liet hem ovef dag het heele gebouw vrij door loopen: hij gaf hem het een en ander plai/.ièrig werk voor tijdkorting: hij liet hem vrijelijk praaten met alle de gevangenen, die hij zelfs aan Jozef toevertrouwde, om hen op te pasfen. De goede Jozef deed alles wéér recht naar den zin van deezen Meester, en hij had nu een leven, zó genoeglijk en wel, als iemand in een gevangenis ooit hebben kan. — Wij zullen hem daar nu laaten, en morgen zal ik u vertellen, wat Jozef verder, in dar gevangenhuis, overkwam, en hoe hij daar weder uit meende te komen. VIERDE AVOND. Gen. XL. Mr. De Koning van Egipte heette Farao, Hij woonde in een mooi huis of paleis, etï ging prachtig gekleed. Ook had hij magtig veele knechts, zo als alle Koningen hebben. Sommigen van deeze knechts waren halve heeren, en hadden weêr knechts onder zich. Zo was daar , ■onder anderen, een bediende, die zorgen moest, dat Koning Farao altijd lekker eeten had op zijne tafel. In den Bijbel wordt deeze man genoemd, de Overfte der Bakkers, omdat hij het opzicht had over de bakkers en koks, en over allen, .die jn de keuken iets te doen hadden. Zulk een' man hebben de Koningen nog Wel, en dis heet men nu .een Hofmeester. - .  SO DE GESCHIEDENIS Bij den Koning van Egipte woonde nog een ander man, die de Overïte der Schenkers genoemd wordt. Deeze was ook een voornaam bediende, die zelve veele knechts onder zich had, daar hij baas over was. Die Overfte van de Schenkers moest oppasfen, dat Farao altoos verfcheidene foorten van lekkeren wijn had om te drinken. Hij mogt den wijnkelder niet leeg laaten worden, en moest zorgen, dat de Koning- en zijne gasten aan tafel met drinken goed bediend werden. Op zekeren tijd gebeurde het, dat deeze twee mannen, de Hofmeester en de Schenker, beichuldigd werden van eene groote misdaad tegen -den Koning. Deeze misdaad was denKelijk, dat zij flecht goed onder zijn eeten of drinken gedaan hadden, om hem ziek te maaken. Altans, de Koning werd heel toornig op die twee mannen en deed hen gevangen neemen. Zij kwamen net in het zelfde gevangeuhuis, daar onze goede Jozef zat. De Meester van de gevangenis zei tegen Jozef, dat hij deeze mannen moest bedienen en oppasfen. Zij werden, dus, aan den jongeling toevertrouwd, en die was heel vriendelijk tegen hen. Eens op een' morgen kwam Jozef bij den Overften der Bakkers én den Overlten der Schenkers, om te zien hoe zij geflaapen hadden. Zo als hij inkwam, zag hij, dat die twee mannen er zeer bleek en ontfteld uitzagen. „ Wat is „ dat," zeide hij, „ tioe zo ontlteld? zijt gijlie„ den niet wel?" Och," gaven zij ten andwoord, „ wij hebben beiden van nacht zo raar gedroomd. Dat maakt ons heel ongerust. Wij .5, hebben niemand om ons te zeggen, wat die vreemde droomen beteekenen." ,, Welaan zei Jozef, „ vertelt mij die wonderlijke droomen t» eens.  VAN J Ö É E ÏV %t „ eens, die gijlieden gehad hebt: misfchien zal >, God de Heere maakèn, dat ik ze kan uitleg* „ gen.'" Zij gingen toen bij elkaêr zitten, en de Schenker begon het eerst dus zijn' droom te vertellen: 'ik droomde dat ik bij een' wijn* „ ftok was." — PiEïfr. Wat is een wijnftok, Meester? Mr. 'Dat is die boom, daar de druiven aar* groeien, en van het fap uit die druiven maaken de menfchen wijn; daarom heet de boom een wijnftok. — „ Ik droomde, dat ik bij een' wijn„ ftok was " vertelde de Schenker van Farao * „ en aan dien wijnftok zag ik drie ranken, of „ takken-. Toen kreeg de boom dikke knoppen t », hij bloeide en daar kwamen trosfen aan van „ rijpe tïruiven. Nu droomde ik verder, dat ik ,, den beker in mijne hand hield > daar de Ko„ ning altijd uit drinkt, en dat ik, in dien beker» „ de druiven uitdrukte, en toen den beker aart „ onzen Koning gaf, om daaruit te drinken.' Toen de Schenker zijn' droom uitverteld had, was hij heel nieuwsgierig, wat Jozef daarvan maaken zou. De Hofmeester luisterde ook zeer aandachtig, en Jozef gaf in éénen, aan den Overften der Schenkers, deeze uitlegging van zijnen droom. „ De drie takken, of ranken 4 „ van dien wijnftok, daar gij van droomde» betee„ kenen drie dagen. De heele droom wil maar „ zeggen , dat gij, nu over drie dagen, weêr in „ de gunst van Farao zult komen, en fchenken „ hem wijn, net als te vooren." ■ Mietje. Dat was een goede tijding voof den Schenker! nu zal hij niet meêr zo ongerust zijn geweest. Mr. Dat geloof ik Ook> Mietje! de Oveïffe. der Schenkers had ook geen' lchuld; maar de Overfte der Bakkers had wel fchuld» m Ó s Toeft  5* bk geschiedenis' Toen de Schenker Jozef vriendelijk bedankte voor zijne mooiè' uitlegging van den droom, zei Jozef tegen hem • „ nu heb ik ook een „ verzoek aan u. Gij kunt mij een' grooten dienst „ doen. Als gij weder bij den Koning zijt, en „ een plaizierig leven hebt, denk dan eens aan „ mij, die hier gevangen zit. Spreek dan eens „ van mij tegen Farao, en maak, dat ik uit dit „ huis koom, en weder vrij worde; want, ik „ ben een ongelukkig mensch. Ik ben op eene „ heele Hechte wijze uit mijn vaderland, uit Ka„ naan, weg gebragt. Ook heb ik hier in E„ gipte geen kwaad gedaan. Ik zit hier onlchul" dig gevangen. Daarom moest gij een goed „ woord voor mij doen bij den Koning." De Schenker beloofde, dat hij het vast doen zou, als hij weder bij Farao in dienst kwam, zo als Jozef voorzegd had. Heintje. Nu denk ik, dat onze 'goede Jozef haast weêr vrij wordt. Mr. Nog zo heel gaauw niet, jongenlief' Hij moest nog lang geduld hebben. In 't vervolg zult gij zien hoe dat kwam. De Overfte van de Bakkers verlangde nu al om ook aan Jozef te vertellen, wat hij gedroomd liad. Hij begon zün verhaal op deeze wijze„ ik droomde, dat ik drie manden op mijn hoofd droeg, alle drie boven op malkanderen. In de „ bovenfte mand was brood en gebak voor den „ Koning. Terwijl ik daarmede 'voortliep, kwa„ men 'er vogels uit de lugt vliegen, en die aten s, het brood en gebak uit mijne mand." Mietje. Dat was een klugtige droom' Als dat eens gebeurd was, zou hij niet geweeten hebben, waar zijn brood en zijn gebak gebleven was! & Mr. Dat zou zeker klugtig zijn; maar de uitT  van jozef. 33 uitlegging, welke Jozef van deezen droom gaf» was lang niet klugtig. Hij zeide tegen den Hofmeester: „ de drie manden zijn zo veel als drie dagen. Over drie dagen zal de Koning u laaten ophangen, en, als gij dood zijt, zullen de vogels u komen opëeten." ]a ns je. Foei! dat is akelig! Mr. 'Ja, kind! Ik wenschte, dat zulke dineen nooit behoefden te gebeuren! — Onze Hofmeester was heel bedroefd en verlegen. Drie dagen daarna kwam het uit, dat hij het groote kwaad gedaan had, en dat de Schenker onfchuldig was. Koning Farao liet toen den Overften der Bakkers ophangen, en den Overften der Schenkers nam hij weêr bij zich, net zo als Jozef gezegd had. Jantje. Ei! dan had Jozef het net geraa- Mr. Ja; maar dat kwam, omdat onze Lieve Heer hem daarin geholpen had. Heintje. Meester! nu is de Schenker weêr bij den Koning; komt Jozef nu niet haast uit die naare gevangenis ? Ot, wilde de Koning niet gelooven, dat hij onfchuldig gevangen zat? Mr. Denkt gij dan, Heintje! fat éen van beiden vast gebeuren moest? Heintje. Wel ja! Toen de Schenker een goed woord deed voor Jozef, toen geloofde de Koning hem, en liet Jozef los; of, hij geloofde hem niet, en Jozef bleef in het gevan» genhuis. Mr. Bedenk u eens, of 'er met nog een derde geval kon gebeuren. . Heintje. (Bedenkt zich eerst wat.') — De Schenker vergat, immers, de heele bood1'chap niet! Mr. Daar hebt gij het juist! de Overfte C 3 der  . $4 f E 6ISCHIFBEÜ1S der Schenkers dacht niet meêr nan den vroomea Jozef. Hij vergat wat hem verzocht was, en wat hij beloofd had. Heintje. Dat was ïefijfc ! Die Jozef was ook ongelukkig \ • Mr. Zo lelijk is het, mijr.e Kinderen! iets te belooven, en het dan niet te doen. Daarom moet men niet te ligt iets betoóveri\ en niet meêr belooven dan men onthouden kan. En als men, nu, iets aanneemt te doen, dan moet men geduurig denken;- „ laat ik het toch niet ver„ geeten !u De Overfte der Schenkers moest vooral onthouden hebben wat Jozef hem verzocht had; om dat hij Jozrf kende als een braaf mensch, en redenen had, om tc gelooven, dat hij onfchuldig gevangen zat, Ygeen lang niet plaizierig is, zo als de .Schenker zelve ondervonden had. Daarenboven had de goede jongman den Schenker, immers, ook een%groot ten dienst gedaan in de gevangenis. Hij had zijn' droom uitgelegd, zijne angftiglieid weg gemaakt, cn hem vooruitgezegd, dat hij weêr Dij Farao aan "t Hof zou komen. Omdat Jozef dit zo vriendelijk gedaan had, moest de Schenker hem daar voor ook dankbaar wcezen. Hij moest geduurig zijn best doen, om Jszef eens weder te dienen. Hij moest geene gelegenheid verzuimen, om hem plaizier te doen. Hij moest zo veel aan Jozef denken, dat hij geene verzoeken of boodfehappen van hem vergeeten kon. Dat i& waare Dankbaarheid, die groote deugd, welke onzen Lieven Heer zo aangenaam is. De Schenker was, derhalven, ondankbaar: hij deed niet braaf. Wij moeten oppasfen, dat wij nooit zo ondankbaar worden, als wij iets goeds genoten hebben. Bovenal moeten wij altoos dank* baar zijn jegens (Jod den Heer, die ons alles  van jozef. 35 les eeeft. Dan moeten wij ook dankbaar zijb jegens onze Ouders, die voor ons zorgen, en iegens alle onze Vrienden. - Onthoudt dit wél, lieve Kinderen! morgen vertel ik u weder van Iféztf, VIJFDE AVOND. Gen.. XLU Tantte. Als de goede Jozef nu niet baast uit het gevangenhuis koomt, dan wordt ik onge- dukaattf. \ ïs goed Jantje! dat Jozef wat mee/ geduld h«f, dan gn. Ik vrees, dat gij bedroefd verdrietig zoudt worden, als wij •S^SSST-i* niemand van u hef zo lang zou uithouden als Jozef nog doen moest, nadat de Schenker al weêr uit de gevangenis bij ^^"HS^duurde dat dan Mee,- ^rtll^.l niet naar! veel langer! Het duurde nog twee heel e jaaren. In ai cuen tijd dacht de Schenker met aan Jozef. Tantie. Wel ijshjk! dat was bemoeid. Mr. 'Toen nu eindelijk die twee jaaren om, waren, gebeurde het op een zekeren nacht» da Koning Farao, heel ongewoon en wonderlijk d oomde g Hij had wel twee droomen oj> dej zelfden nacht, 's Morgens vertelde b» «JJ« ziine vrienden, op deeze wijze: „ lk droom "]de St, 'da? ik ftond te kijken aan de I groote rivier van Fgtpe , aan den Nyt. " *Toen ik daar nu ftond, .zag lk zeven dik' ke vette koeiën uit de rivier opkomen, er* «* £ ^ w aan»  3* DE CÏSCHIEMKIS Z 5S Ia,nd ft*pPö»ï om te eeten, van liet «tl r Sr troom' ^ve" andere k°ei8n uit de rire? zo f.rn dl? ^ m^er en lelijk wa,,heh' zr\.h^k Rls * ^ nooit anders gezien hoLr 4 W ,<ÜCiè'n haddel' ZLllk tS », opaten, zo dat 'er maar zeven van de veer•' 55 «veroleven. Dü magere koeiën ble», ven toen nog al even durf en fchraal. Ik ' ik „ Zïn', dat zi' iets gegeeten hadden. £ verwonderde mij daar zodanig over, dat De vrienden van den Koning vonden deezen om7ol-hdee 2*5*-*** wa™ ™«S om ook den tweeden droom te hooren. ArJ begon, dus anndonds met denzei ven te veS . 7.," Na, dien eerftcn droom," zeide hii- „ yidik weder flaap. Toen droomde it " £ wr Zev?R.kuorn iöJren uit h^ land op 9, groeiden, mt éénen halm." P «M» L*J£-w i Eér gij verdervertelt, Meester/ — wat is een halm, en wat zijn airen? C huisje. Maar, Mietje! weet mi dat mVt meer? voorleden zomer heeft Meester lm <£? oVKerfc! CMaal ftera' °P het agter Mr. Nu, die 't weet, moet het zeisen Vertel grj ons dan eens ChrisM wat een S is, en wat koorn-airen zijn/ Jiatm ChrisJF De halm is de dikke ftccl, die uit den grond oplchict. Deeze ftecl verfprekk zich m dunne fteeitjens, net als dunne takjens vaa t,n hZT Dl? fteClt ?ns dUs®ea aan h!1»ne punten het koorn, m mooie trosjens, en die lteeltjen* fceeten koorn-airen. Niet waar, Meestér? V * Mr.  van jozef. 37 Mr R^cht, mijn kind! gij hebt het wél onthouden. Farao zag, dan, in zijn'-droom, een dikken halm opgroeien met zeven airen, „ en, zeide hij, „ die koorn-airen zagen 'er mooi uit; „ zij waren vol goed koorn. Toen zag ik uit L denzelfden halm, of fteel, nog zeven andere H koorn-airen uitfchieten, welke heel dun en „ dor waren, net als of ze verlchroeid en ver„ brand waren door den Oostenwind.. _ Kootje. Verbrand door den oostenwind, Meester! hoe kan dat weezen? de oostewmd is, immers, koud! . . Mr. Ja, Roosje! hier in ons land is hij meest altijd koud; maar in het warme Egipte \s tyU meestal, heet; fomtijds brandend heet, en daarom "gevaarlijk voor het jonge koorn. — Farao zei ie verder: „ die zeven dorre en flegte koorn - airen „ verflonden toen de zeven mooie, dikke, ai„ ren, zo dat de dunnen alleen op den halm „ overbleven. Dat was mijn tweede droom. „ Toen die uit was, werd ik geheel wakker, „ en droomde niet weêr." De Koning van Egipte was heel verlegen over deeze droomen. Hij voelde wel, dat ze anders waren, dan andere, gewoone , droomen. Hij dacht: „ zij zullen zekerlijk iet* te kermen „ geeven, dat haast gebeuren zal! daar had hij ook gelijk in; want God de Heer wilde daar door toekomende zalken bekend doen worden. Koning Farao verlangde nu maar, dat hij iemand had, die hem zeggen kon, wat deeze twee droomen beteekenden. Veele >ptifche mannen deeden daartoe hun best; maar «iemand wist 'er iets van te maaken, zo dat de Koning meer verlegen werd. , . Door al het praaten over droomen en t uitleggen van droomen, begon eindelijk de üverC 5  S8 BE GESCHIEDENIS fte der Schenkers aan Jozef te denken, dien lm nu twee jaaren vergeeten had Hij zeide tegen den Koning: „ nu denk ik aan dien tijd, „ toen ik, met den Oversten der Bakkers, in de „ gevangenis zat. Daar hadden wij, 'op een' „ nacht, elk een vreemden droom, de Overste „ der Bakkers en ik. Toen was daar eenjorg ,, man, die ons als knecht bediende. Hij was „ u't Kanaan van daan. Die knecht wist aan. „ ftonds onze droomen uit te leggen, zo dra „ als wij ze hem vertelden. Hij zeide mij, „ dat ik weder in uwe gunst herfteld zou war. „ den, en den Overiien der Bakkers voorfpelde „ hij den dood, net zo als 't ook gebeurd „ is." Aanftonds riep de Vorst; „ dien man „ moet ik hebben; laat hem hier komen!" Jantje. Ha! nu komt Jozef doch uit het gevangenhuis! Heintje. Als hij 'er maar niet weêr in moet! Mr. Neen Heir.tjc! nu komt hij uit de gevangenis, en hij blijft 'er ook uit. Nu zijn Jozefs ongelukken ten einde, en hij krijgt 'een plaizierig leven.. Mietje. Dat is goed,, dat is recht goed 1 Keesje. Ja, dat gun ik hem waarlijk ook!Mr. IJet was nu al dertien jaaren geleden, dat hij, door zijne broeders, voor Haaf verkocht werd. Toen was hij zeventien jaaren oud, zo als ik gezegd heb. Dus kwam hij ets zijn dertigfte jaar uit de gevangenis; wam zeventien en dertien maaken net dertig. Onze Jozef was recht blijde toen de boodfchap kwam, dat de Koning van Egipte liem wilde fpreeken. Hij werd heel gaauw wat opgeknapt, 0m ordentelijk voor den dag te koj»en.. Hij weid gefchoien en kreeg andere kieê.  VAN j O z E ?. & yen aan. Zo flapte hij naar het Kom'nglijk Hof, terwijl hij in ftiite bad, dat onze Lieve Heer hem mogt helpen, om nu eens weder vrij en gelukkig te worden. Keesje. Was Jozef niet heel bang en befchaamd , Meester', toen hij daar bij den Koning moest komen, ei\ bij de groote Heeren van 't Hof? Mr. Wel neen Keesje!- dat kwam niet tepas. Men behoeft nooit bang of befèlmmd te weezen, dan als men kwaad doet, of gedaan heeft. Jozef was onfchuldig: hij was ook met dom of lomp; zo dat bij vrijmoedig en deftig in de Kamer trad, daar Farao was, met zijne vrienden en knechten. I>e Koning fprak tegen onzen Jozef: „ ik heb Beer wonderlijke uroo„ men'gehad, die niemand kan uitleggen; maar ., van u heb ik hooren .zeggen, dat gij een „ droom verklaart, zodra u dezelve maar veiteld wordt." Nu had Jozef kunnen zeggen: ,', ja, Koning! daar ben ik een Baas in! ik kan „ alle droomen begrijpen! " maar, hij was te Godvreezend en te oprecht, om dat te zeggen. ■ Jozef wist wel, dat niemand zulke droomen kan uitleggen, zonder dat onze Lieve Heer hem daarin helpt. Dus zeide hij tegen Farao: „ ik ., kan dat eigeiiliik niet doen; m.iar God de „ Heere heeft mij wel eens daartoe geholpen. „ Die zal mij nu ook wel helpen, om u iets „ goeds en nuttigs uit deeze droomen t e leeren. Toen vertelde de Koning zijne twee droomen aan Jozef, den eersten droom, van de zeven vette en zeven magere koeien, en den tweeden droom, van dezeven dikke en de zeven dunne koorn-airen. Zo als Farao uitverteld had, gevoelde jozef*.. dat onze Lieve Heer hem hielp, om die droomen.  40 DE GESCHIEDENIS men te begrijpen, en dat hij den Koning aldus moest andwoorden: „ het jreen God doen zal „ dat maakt Hij ll, o Farao! in deézo droomen „ bekend. Die twee droomen beteekenen dézelf„ de zaak, welke met 'er tijd gebeuren zal. „ Dat die zelfde zaak tweemaal is aangeduid, „ geeft te kennen , dat het heel vast gebeuren " Sr, .e ZeVe" Vette koeicn' en ^ zeven „ dikke koorn-airen, beteekenen zeven goeie „ jaaren, waar in overvloed van eeten zal wee„ zen. Maar, de zeven magere koeié'n, en de „zeven dunne koorn-airen, beduiden zrv?n „ hechte jaaren, waarin groot gebrek aan goed ,, eeten zal weezen, zodat de menfchen honger ,, zullen lijden. Van nU af aan tot over zeven ,, jaaren, zal hier in Egipte, en rondom, veel „ goed vlecsch zijn, en veel koorn en veele vrugten om te eeten: maar, dan zal 'er, Zp. „ ven jaaren lang, een erge hongersnood wee„ zen. De Koning van Egipte zat te luisteren naar Jozef, met aandacht en verwondering. De droomen waren nu uitgelegd; maar Jozef gaf nog aan Farao deezen goeden raad. „ Om„ dat, nu," zeide hij, „ over zeven'jaaren „ die hongersnood komen zal, zo moest de „ Koning veel koorn laaten verzamelen in de „ zeven goede jaaren, om daar van te eeten in „dien tijd van gebrek. Hij moesteen wijs „ man aanftellen over heel Egipte, die dan „ een vijfde part liet bewaaren, van al het „ koorn, dat er groeien zal in die vru stoaaj, re tijden.' ° Koning Farao vond alles bijzonder mooi en goed, wat onze Jozef gezegd had. ieder, die tiaar bij Itond, was verwonderd over Jozefs wijsheid. Zonder zich lang te bedenken, fprak de konrng te£en zijne Hovelingen en tegen zijne vriea 5  VAN jozef. 41 vrienden: „ zouden wij wel ergens een' man „ vilden, die zo merkelijk geholpen werd, „ door God den Heere, als deeze? Zouden wii „ iemand vinden, die beter was, om aangefteld „ te worden als Heer over gansch Egiptel Neen, zeker." Niemand wist daar iets tegen te zeggen. Chrisje. Wel, verbaasd! Nu wordt Jozef, in ééhen, Heer over gansch Egipteland! Kootje. Ik geloof het nog niet. Een gewezen flaaf, die zo aanftonds uit de gevangenis was gehaald; zou de Koning zulk een gemeen mensch tot een groot Heer maaken! Mr. Ja Kootje! dat deed hij. Deeze Farad was een braaf Vorst. Hij deed, zo 'als alle Vorsten behoorden te doen. Hij merkte, dat Jozef zeer verftandig en Godvreezérïd \vas: hij merkte, dat Jozef aan alle inwooners van Egipte een' grooten dienst gedaan had, door dien hongersnood vooraf bekend te maaken. Ook zag' de Koning, dat Jozef, meêr dan andere menfchen, door God den Heere werd onderfteund. Deeze, redenen waren hem genoeg, om niemand anders, dan onzen Jozef, te kiezen tot Heer over. zijn-land.' Of Jozef, nu, een gemeen man fcheeh te weezen, of hij als flaaf gediend had, of hij uit het gevangenhuis kwam, — daar aan ftoorde Farao zich niet. Hij had Jozef liever, dan een groot, rijk, Fleer, zonder verftand, of zonder braafheid. Kaatje. Maar, hoe ging het nu Meester! zei de Koning het aanftonds tegen Jozef, of moest hij eerst nog weêr heen gaan?; Mr. Aanftonds, terwijl Jozef nog voor hem ftondt, fprak hij hem aan en zeide: „ om„ dat God u heeft bekend gemaakt, wat 'er „ in Egipte zal gebeuren, zo is niemand wij- „ zex  4& D E GESCHIEDENIS y /rr e" verftandiger, dan gij, om voor ons al,, len te zorgen tegen den aanftaanden bon„ gersnood. Ik maak u dus, Heer over mijn „ gcheele land. Al mijn volk moet eerbied „ voor u hebben, en u gehoorzaamen. Naast „ mij, die op den Throon zit als Koning, zult »» gij de grootfte man zijn in Egipte." Toen nam de Koning een kostelijken ring van zi;ir vinger, en fïak hem aan Jozefs vinger. Dit was een bewijs van groote achting, en ook van het aanzienlijk ambt, dac hij aan Jozef gaf. Vervolgens deed hij Jozef fijne, mooie, kleêren aantrekken, en hing een' gouden ketting om deszelfs hals. Daarna liet de Koning onzen Jozef door de Stad rijden op een' wagen, die bijna zo zwierig was, als die, waarmede J'arao zelve gewoon was te rijden. Zo werd Jozef aan 't volk vertoond, dat voor hem knieJen moest, als hij aankwam Ieder een moest weeten, dat Jozef Heer of regeerer was , naast den Koning, over geheel Egipte. Kinderen! denkt eens welk een ftap dit was voor Jozef! Zo in één zet, uit de donkere, naare, gevangenis, — op den prachtigen wagen van Farao ! Welk een onderfcheid, dieven en moordenaars, in een akelig hok, als een arm knecht, te bedienen, —en — als Heer te re* geeren over een groot land! Zo gaauw kunnen de dingen veranderen in deeze waereld! Zo gaauw kan een arme, rijk; en een rijk mensch, ook weêr arm worden. Die rijk en gelukkig is, moet, daarom, nooit denken: „ ik zal altoos rijk en „ gelukkig blijven ! " En , een mensch , dat arm en ongelukkig is, moet ook niet denken: j, ik zal wei altoos arm en ongelukkig blijven!" Zi] moeten liever alle beiuen hun best doen, om braaf te worden en te vrede .te zijn, zo als onze Lieve Heer dat fchikt. Wij  van jozef. 43 Wij hebben gezien, dat Jozef zich ongemeen wél heeft gehouden in alle zijne ongelukken, Dat deed hij ook in zijnen voorfpoed, zo als gij nu vervolgens zult hooren. Farao noemde Jozef voortaan Zafnath-Paanich, of Pfotonfanich, 't welk zo veel beteekende als, Behoeder van H Land. Zo roemden hem ook allen de Fgiptenaaren. Pi et Je. Dat is een erge naam ! die'kan ik niet onthouden! Mr. Niet Pietje.' dan zullen wij hem maar Jozef blijven noemen. Jozef dan, de Heer van Egipte, trouwde met eene voornaame Prinfes uit de Stad On. Ook kreeg hij, binnen weinige jaaren, twee zoonen. Den eerften zoon noemde hij Manasfe, en den tweeden Efratm. In het eerfte jaar, nadat Jozef een groot Heer was geworden, groeide het koorn in Egipte reeds ongemeen goed. Zo was het ook in de zes volgende jaaren, net zo als Jozef vooraf gezegd had. In al dien tijd zorgde hij tegen den hongersnood, tegen de zeven flechte jaaren, die komen zouden. Hij reisde van de eene ftad naar de andere. Overal liet hij groote huizen, of fchuuren, timmeren. Toen kocht Jozef van de landlieden eene groote menigte koorn, daar men brood van bakken kon. Hij kocht een vijfde part van alles, wat 'er, in die zeven jaaren, groeide, in dat groote land. Dit kon hij toen krijgen voor weinig geld; omdat de inwooners van Egipte docii te veel hadden. Al dat koorn pakte hij in die groote fchuuren. In elke ftad liet hij een gedeelte bewaaren, van 't geen gegroeid was op de velden, die daar digt bij lagen. Jansje. Maar, Meester! hoe kon Jozef dat  44 S} e geschiedenis dat altemaal doen? Hij kon, immers, maar op Céne plaats te gelijk weezen ? M r. Dat is zo Jansjei Ik heb vergeeten te zeggen, dat hij veele knechts had, die voor hem werkten. Hij deed zelve niets, dan toekijken, aat alles gedaan werd, zo als hij het verkoos. Jansje. En vroegen de menfchen hem niet, wat hij met al dat koorn doen zou 3 Mr. Dat weet ik riet: maar, die niets gehoord hadden van Farao's droomen en Jozefs unleg/iing van die droomen, die zullen z<"ch daarover wel verwonderd hebben. Onze Jozef dacht, ondertusfehen; „ als de honger komt, „ zullen zij wel blijde zijn, over de groote „ fchuuren, welken ik volgefïopt heb.' wantik „ weet zeker, dat 'er Hechte tijden komen „ zuilen , anders zou God mij niet geholpen hebben, om de droomen van Farao zo tc ver,, ftaan en uitteleggen." Het gebeurde ook, zo als hij verwachtte. Toen de zeven goede jaaren voorbij waren , wilde nergens koorn groeien, en alle eetwaaren werden duur en llech't. Zo was het in gansch Egipte, en in alle landen daar rondom. Nergens was brood te krijgen. Overal hadden de menfchen een' bitteren honger. Toen riepen de inwooners van Egipte tegen Farao: „ mijn  van jozef. mijn broer Ruben wel, — en die kon Simem „ wel weezen, — en is die Levi niet?" Zo zag hij rond en merkte, dat zij het zelve waren, doch Benjamin kon hij niet vinden. Heintje. En zei Jozef toen, wie hij was? maakte hij zich voort aan de broeders bekend? Mr. Neen, Heintje! hij hield zich, of hij hen niet kende. Keesje. Dat dacht ik wel. Hij was boos op de broeders; niet waar Meester? Mr. Och neen, boos was hij niet. Daartoe was hij te goed en te vroom , zo als Kaatje ftrakjes zeide. Maar, hij moest ook al heel Godvreezend, heel goedaartig en heel vergeeflijk weezen, om niet boos tc zijn op zulke broeders. Hij had meer reden, om hen te haaten en te fhaffen, dan haast iemand ooit heeft. Zij hadden hem, immers, van jongs af, Ihaursch bejegend; zij wilden hem eindelijk zelf doodflaan; zij hadden hem voor flaaf verkocht. Jozef was, ondertusfchen, niet meêr een weerloos jongeling, zo als toen zij hem verkochten. Hij was nu een magtig Heer. Iedereen in Egipte moest hem gehoorzaamen. Hij kon met zijne broeders doen wat hij wilde. Jozef had, dtis, veel reden, om hen te ftraffen, en hij had daar veel magt toe. Met dat alles voelde hij geen* lust, om hen leed te doen. Hij vergaf hen alP het bedreven kwaad; hij was aangedaan van blijdfchap, toen hij hen zag, en beminde hen nog recht broederlijk. Keesje. Maar hij hield zich evenwel, als of hij zijne broeders niet meêr kende! dat was toch raar! Mr. Ik zal u zeggen, Keesje' hoe dat kwam. De tien broeders naderden langzaam, en bogen gjch heel diep. voor Jozef neder. - Toen dacht P 3 mtt  S9 BE GESCHIEDENIS' onze Jozef aan de uvee drnomen, welken hij ia zijne jeugd gedroomd had, toen hij nog bij vader was; hij dacht aan den droom van de koornfehooven zijner broeders, welken zich voor zijne fchoof nederbogen, en aan den tweeden droom, waarin hij de zon, de maan en eenige Herren voor zich had zien buigen. Die zelfde droomen, waarover de broeders toen zo nijdig werden, zaï: Jozef nu. vervuld worden, toen zijne broeders hem zo eerbiedig groetten, en zo diep voor hem bogen. Hij verwonderde zich, over het beltuur van onzen lieven Heer, die dat alles zo liet gflvuren, als in die droomen voorJpeld was. ,, De goede God," dacht hij toen, • „ heeft mü zekerlijk, boven mijne bloedverwan„ ten, /o niet verheven, om hen kwaad te doen ; 'si maar wel om nuttig voor hen te weezen, en ,, hèn goc-d te doen. Ik moet mijne magt nu niet misbruiken; maar, ik wil mijne broeders „ en mijne heele familie op allerlei wijzen vooral deel en plaizier doen." ?f Jozef begreep, echter, met één', dat het veiligst was, éér hij zich bekend maakte, de broeders wat nader te beproeven. Hij wilde éérst weeten, of zij nog even ondeugend waren, als te vooren: dan, of zij berouw hadden over het mishandelen cn verkoopen van hunnen broeder: — of zij l.un omien ■ V.ider nu recht liefhadden; — of zü onder malkfiêr éénsgezind waren; — of zij Renjamin ook zo plaagden, als zij hem gedaan hadden. —Dat alles'wilde hij verneemen, en daarom hield" hij zichzelven tegen, om zich ■nog niet te. ontdekken, hoe zeer hij dit wenschte te doen. Zelfs belloot hij, de broeders in 't feer.'t, hard te bejegenen, en op de proef te .lteilen, door hen veriegen te maaken. — Nü weet gij hst oogmerk van Jozef;, en kunt bc,r-  VAN JOZEF. 51' grijpen, waarom hij zo deed met zijne broeders, als ik vertellen fcah „ Waar komt gijlieden van daan?" liet hij hun vraagen, door zijnen Tolk. Mi et j e. Wat is een. Tolk, Meester? Mr. Dat is een man , die de menfchen helpt, als de een eene taal fpreekt, welke de ander niet verftaan kan. Bij voorbeeld, Mietje! als gij eene niet kondet fpreeken, dan Nederduitsch, en ik kon niets, dan Fransch; dan konden wij malkaêr niet verftaan. Maar, als Kaatje nu te gelijk Neêrduitsch en Fransch beide verftond, dan kon zij onze Tolk weezen. Als ik dan iets tegen u zeide in 't Fransch, zou zij dat vertaalen in 't Nederduitsch, en beduiden u, wat ik zeggen wilde. En, als gij weder in 't Neêrduitsch andwoordde, moest zij mij weêr in 't Fransch over/.ege,a\, wat gij mij hadt geandwoord. Zulk een Tolk, of Taalman, had Jozef bij zich, wanneer hij fprak, met vreemde menlchen. Die Tolk kon meest alle de vreemdelingen verftaan, zo dat Jozef alleenlijk Egiptisch behoefde te fpreeken. Kootje. Ik begrijp evenwel nog niet, hoe hier een Tolk te pas kwam, tusfehen Jozef en zijne broeders. Zij fpraken, immers, He* brecuwsch, de oude taal, welke Jezef al gefproken had, éér hij nog een woord Egtptisch kon verftaan. Of, had hij nu zijne Vaderlandfche fpraak alweêr vergeeten? Mr. Wel neen, Kootje! Hij kon de broeders wel fchoon verftaan; doen de Tolk was gewoon, altoos te pas te komen, als zijn Heer met vreemdelingen fprak. Ook wist die Taalman denkelijk niet, dat Jozef Hebreeuwsch verftond. En dat kwam net goed. Jozef kon nu Egip'tisch blijven fpreeken, en zich dus bedekt hou* D 4 den  D. E G. E s c H i e £> r, N | , den voor zijne broeders, zo als ziin oogmerk was. Want, als hij Hebreeuwen, had gefprok< n , Korfden zij voort gemerkt hebben ,.'dat hij mm landsman was, en dan zouden zij hem wei beter bekeken hebben. Jozef \\et hen, dan, vrangen, jfcffr behulp van zij'n Taalman: „ waar komt gijlieden van „ daan?"t Zij andwoordden : „ wij komen uit z» het land Kanaan , om koorn tot ipijs te koo„ pen." Toen hield Jozef zich , als of hij, dat niet kon gelooven, en zeide op een' ftraffen toon: ,, gi) zijt verfpieders, die van onze vij?, anden uitgezonden wordt, om te zien, wanr 3, dit land best open ligt, om daar onverwacht „ in te trekken." Zij deeden hun best, om den Heer van Egipte te doen bedufden, dat hij mis bad. „ Ocii neen!" riepen zij, wij komen enkel om eeten te koopen, en zijn cenvouwige „ menfchen. Wij zijn alteiuaal broeders. Wij „ waren met ons t war! ven, maar heboen nu ,, één' broêr, den jongiten, t'huis bij Vader ge„ gelaaren, en een is'al dood." Chrisje. „ Een is al verkocht voor flaaf," moesten zij gezegd hebben! Mr. Ja, maar zij wilden aan den Regent van Egipte hunne ondeugende bedrijven "zo niet veTtelteiii Dok dachten zij roen misfehien waarlijk, dat Jozef wel al geftorven zeu weezen, in zijne ilav. rnij. Onze Jozef hoorde, ondertusfehen, met genoegen,' dat Vader Jakob en broer Benjamin. sog leefden. Doch, wat de broeders ook begonnen te zeggen, hij hield zich hard en riep geduurig; „ gij zijt verfpieders! Gij wilt mij s, wat wijsmaaken, dat merk ik meêr en meêr! '* Eindelijk, toen hij,zag, dat zij verlegen ftonden, zeide hij: s, welaan 1 Ik zal eens zien er» „ be-  VAN JOZEF» $g beproeven of gijlieden de waarheid gefproken ,, hebt, of niet. Een van u raoet aanftonds naar Kanaan reizen, en haaien mij dien broeder, die t'huis gebleven is, Gij overigen blijft, onder,, tusfehen, hier gevangen, tot dat hij weder„ komt, met den jonglien broeder bij zich." Toen liet Jozef allen de broeders drie dagen gevangen zetten, zo dat zij tijd hadden, om zich te bedenken op dit voorftel. Daarna vermaande hij hen nog eens, om zo te doen, als hij gezegd had. ,, Gelooft mij," zeide hij, als die proef wel uitvalt, zal ik u vast „ geen kwaad doen. Ik vrees God; en, wat x, ik beloof, dat doe ik." Doch, met medelijden denkende, aan de groote familie, welke in Kanaan honger leed, veranderde en verzachtte Jozef zijn bevel, door te zeggen: ,, Indien gij ook braave lieden zijt, dan is 't ,, mij genoeg, dat één van u allen hier gevan„ gen blijve. De overigen kunnen dan koorn mede neemen naar Kanaan voor hunne huisgezinnen en komen met den jongden broe„ der weêr, om den gevangenen los te krij- Begrijpt gij nu wel, Kaatje! wat Jozef eigenlijk met dit plan voor had, cn waar hij nu de proef van neemen wilde? Kaatje. Niet recht, Meester! MR. Voornaamelijk wilde hij daar door te tveeten komen, of zijne broeders malkanderen lief hadden en trouw waren. Als, nu, één van hen gevangen bleef, in Egipte, dan kon Jozef zien, of de anderen veel moeite deeden, om hem weêr te krijgen, dan, of het hen niet fcheelen kon, dien broeder, zo wel als hunnen J'ozef, te verliezen. Kwamen zij weder terug, |an «ag hij zijn' lieven Benjamin ook, en dan D 5 ko»  54 ES GESCHIEDENIS kon hij beproeven, hoe zij omtrent dien broêr gezind waren, en hoe veel ontzach en liefde zij voor hunnen Vader hadden, zo als gij naderhand zult hooren. Het plan van Jozef was, derhalven, heel goed bedacht. De broeders ftonden, intusfehen, zeer bedremmeld, over de ongelegenheid, waarin zij hier geraakten, buiten hunne fchuld. Dit onfchuldig"lijden, en de onverbidlijkheid van den Egiptifchen Heer, deed de broeders denken aan een geval, dat al lang geleden was. Zij dachten aan den angst, en de vergeefiche verzoeken van Jozef, toen zij hem, zonder mededogen, verkochten. Niet weetende, dat de Heer van Egipte hunne taal verftaan kon, zei de een tegen den ander': „ waarlijk, wij deeden groote zonde „ met Jozef onzen onfchuldigen broeder. Wij „ zagen zijne benaauwdheid; maar wij luister„ den niet naar zijne fmeekingen. Nu on„ dervinden wij, hoe akelig dat is! Nu ftraft „ God de Heere ons daar voor, door ons „ die zelfde benaauwdheid te doen voelen." „ Heb ik het niet gezegd," fprak Ruben, die daaraan lang zo veel fchuld niet had, als de anderen, „ heb ik niet gezegd! doet den goe„ den jongeling geen kwaad? Nu ziet gij, „ wat 'er van komt! Nu worden wij gè„ ftraft!" Ghrisje. Wat dacht Jozef toch wel, Meester! toen hij dat alles hoorde; maakte hij zich toen nog niet bekend aan de verlegene broeders ? Mr. Neen, Chris je! maar hij was, evenwel, zeer aangedaan, toen hij hoorde, dat zijne broeders hem nog niet vergeeten hadden, en dat ze gevoelden, hoe veel kwaad zij hem gedaan hadden, en welke ftraf zij verdienden. Jozef kon  van jozef. 55 ïton dit haast niet uitfi-aan. Hij keerde zich om — en fchreide. Maar, hij bedwong zich rog, omdat hij wist, dat zulks best was. Met eene gemaakte draf heid, fprak hij weder tegen hen." Zij moesten eiudlijk, uit nood, toèftaau, dat één van allen gevangen bleef, in Egipte. Jozef verkoos daar toe Simeon, liet hem de handen binden, daar de anderen bij waren, en zo gevangen zetten. lk denk, evenwel, dat die ""gevangenis vrij gemakhjk zal geweest zijn; Jozef zal, althans , wel gezorgd hebr ben, dat Simeon geen gebrek had aan het noo- dl~Toen kochten de negen andere broeders koorn van Jozef, 't geen in groote zakken gedaan werd, om dan,'door hunne ezels, gedraagen te worden. Rij het vuil en van deeze koorn-zakken had Jozef, in llüte, nog een nieuw plan, om zijne broeders te beproeven. Heintje. Alweer een plan! Nu plaagt hij de broêrs ook wat veel! 'Mr. Neen, Heintje! zeg dat met. Hij deed hen geen eigenlijk kwaad. Hij zocht hen ook niet te plaagen; maar wel tot verder nadenken en beterfchap te brengen. Dit gebeurde ook, zo als wij reeds eenigzins gehoord hebben, en daarom deed Jozef hen in de daad een' dienst, fchoon zij 't niet wisten of dachten. Toen de koorn-zakken, dan, vol gedaan waren, liet Jozef heimelijk het geld, 't welk de broeders daar voor betaald hadden, weêr boven in de zakken leggen; ieders geld, net afgepast, in zijn' eigen' zak. Zo deed hij hen wederom afreizen naar 't land Kanaan. Kaatje. En waarom deed Jozef, in ftilte, dat geld weêr in hunne zakken? Mr.  5(5 DE GESCHIEDENIS Mn. Vooreerst, om te zien, of zij recht eerhjk waren, en bij hunne terug komst, bet geld weêrorn zouden brengen , waar van zij met wisten, of het hen toekwam. Maar ook voornamelijk wilde Jozef daar door maaken, dat zij bang werden, om voor dieven gehouden te worden , door den Heer van Egipte. Als zi] dan evenwel wederkwamen, met BovaiMn en het geld, dan bleek het nog te meêr dat zij Simeon gaarn weder hebben wilden • da' zij hunnen broeder oprecht hef hadden, en Voor hem geen gevaar 0nt2af.cn. De broeders waren vol gedachten, over het geen hun m Egipte gebeurd was, en reisden al zachtjens voort, met hunne belaadenc ezels In eene herberg, óf bij eene rustplaats, komende', wilde éen van allen Voeder voor zijnen ezel uit zijn koorn - zak haaien ; en , ziet! daar lag zij» geld weer boven op, net zo veel, als hij voor het koorn betaald had. Dit gaf aanftonds eene groote verwondering; maar, n0g vreemder keeken zij op, toen ook ieder van de overigen, in zijnen zak , het betaalde geld net zo weder vond. J\u konden zij het niet begrijpen, en maakten zich heel verlegen. Zij waren, evenwel, te verre op weg, om terug te keeren, en dus trokken zij maar voort, om Vader alles te vertellen. Zo kwamen zij weder in Kanaan bij den ouden Jakob, bij hunne vrouwen en kinderen. Ieder een was blijde, hen van verre te zien komen, met ezels, die volle koorn-zakken droegen. Doch, ipoedig zagen zij dat Simeon 'er niet bij was. Dat gaf weder eenige droefheid bij de vreugde, zo als meest altijd gebeurt, in deeze waereld. De broeders moesten nu aan t vertellen van alles wat hun in Egipte en im  VAN JOZEF. S7 op reis was overgekomen, terwijl de familie aandachtig naar hen luisterde. Over dat weêr gevonden geld, in de zakken, was Jakob verlegen, zo wel als zijne zoonen. Dat Simeon gevangen zat, fpeet hem ook; maar, 'er was nog eene zaak, waarin hij gansch geen zin had, en welke hij maar in 't geheel niet wilde toeftemmen. Kootje. Ik kan wel raaden, wat dat was. Hij wilde Benjamin niet meê zenden naar Egipte. Mr. Wél geraaden, Koos! over die reis van Benjamin fchudde vader Jakob zijn hoofd, met groot misnoegen. „ Ach," zeide hij, „ gijlie,, den zoudt mij heel van kinderen berooven! ,, Jozef is al we*, Simeon is weg, en nu zou „ ik Benjamin ook noggeeven! Neen dat niet!" Ruben wdde zijne twee zoonen, voor Benjamin, aan Grootvader te pand geeven; maar 't kon niet Ivlpen. „ Benjamin zal niet méégaan," nep Jakob al weder, „ als hem iets kwaads „ overkwam, op die reis, dan ïtierf ik, oude „ man , nog met nieuwe droefenis!" Chris je. Wel, wel! z® blijft Simeon mooi in de gevangenis zitten; want, zonder Bcnja* min, durven zij vast niet weêrom gaan. Wat zal hij dan wel denken; en hoe zal Jozef 't met hem maaken? Mn. Hoe dat alles afliep, vertel ik niet voor morgen, 't Is nu al heel laat, zo als gij ziet aan onze Pietje, die reeds zit te flaapen. Kaatje, ja zo waar, daar zullen wij hem voor hebben!  58 de geschiedenis ZEVENDE AVOND. Gen. XLIÏI. Mietje. Waar is Meester gister avond ook aan toe gekomen, met de vertelling van Jozef? Kaatje. Dat zal Pietje wel weeten, die zegt doch, dat hij niet geflaapen heeft op 't laatst, fclioon wij liet altemaal gezien hebben. Pietje. Ja, dat zeg ik! Het laatst was, dat Meester ons zeide, waarom Jozef het geld liet floppen in de koorn - zakken van zijne broêrs. Kaatje. Zo! dan heeft Mcester niet verteld , dat zij op weg, in de herberg, dat geld vonden ; dat zij weêr t' huis kwamen in 't land Kanaan, en dat Jakob zijn' zoon Benjamin niet meê wilde geeven naar Egipte? Mr. Ja, Piet', dat alies heb ik nog naderhand verhaald; zo dat, gij kunt 'er niet tegen ftrijën, dat de flaap u verrascht heeft; doch ik wil wel gelooven, dat gij 't zelf niet wist. Ik praatre gister ook wat heel lang. Nu zullen wij, hoop ik, zo vertellen, dat allen de oogen open blijven. Nadat de familie van Vader Jakob eenigen tijd met fmaak gegeeten had van het Egiptisch koorn, tot lekker brood gebakken, zo zag men, dat de voorraad haast op geraakte. De oude man begon al te zeggen, dat de zoons weder wat haaien moesten. Maar Juda zei, met reden, tegen hem: „Vader weet, immers, nog ,, wel wat wij hem verteld hebben , van dien „ Grooten Heer in Egipte. Zonder broêr „ Benjamin kunnen of mogen wij met weêr Xft] hem komen. Benjamin moet, dus, meê ,s gaan,-  VAN JOZEF. 59 jraan. of wij onderneemen het niet." De grijze Jakob werd meêr en meêr verlegen. fe Och," riep hij, „ wat brengt gij mij inde benaauwdheid! Wat deed gij ook aan dien : Heer te vertellen, dat gij nog een broei t'huis hadt?" — Hier deed Vader Jakob, zo als veele menfchen doen, die wat vreesachtig van aart zijn. Wanneer zi] in verlegenheid gebragt worden, door een ongeluk, dat niemand voorzien kon, dan willen zij, evenwel, nog iemand de fchuld geeven. Zo was het ook hier. Juda, en zijne broeders hadden, met een goed oogmerk, van hun' Vader en van Benjamin gefproken tegen den Regeerer van Egipeland. Daarom zei Juda dit nu ook, en voegde 'er bij: „ hoe konden wij „vooraf weeten, dat die. Heer juist zeggen zou- brengt hier uwen jongften broeder bij mijt" Vervolgens fprak Juda, als een verftandig en befcheiden man, nog met zijn Vader , over 'tgeen nu gedaan moest worden. Geef Benjamin toch mede,' zeide hij: " vertrouw hem aan mij toe! Ik zal op hem '! pasfen, als op mij zei ven. lk blijf borg voor hem. Van mij kunt gij den jongeling eisfchen. Zo hem iets ongelukkigs overkomt, " dat zal altemaal mijn fchuld weezen en " blijven. Bedenk u toch, Vader ! Wij ver" zuimen onzen tijd, en hadden nu al tweemaal , weerom kunnen weezen. Geef mij, dan, Benli jamin meê, anders fterven wij allen mis,, fchien nog van honger!" . Toen fprak Jakob, zo als hij eigenlijk over de zaak moest fpreeken. „ 't Is nu niet an„ ders," zei hij, „ Benjamin moet meê rei„ zen,Wwij lijden gebrek. - Welaan! neemt „hem dan mede!", Chrij-  <5» i) e geschie d ï n t j Chris te. Dat had ik niet gedacht! Maar, Meester! waren de broeders niet nog bevreesd, om weêr naar Egipte te gaan! Waren zij niet bang, weaens dat geld, 't welk in hunne zakken was geraakt? Mr. Zekerlijk! maar de oude man ftelde hen wat gerust, door deezen goeden raad. „ Neemt," fprak hij, „ voor dien grooten „ Heer een gefchenk mede, mijne zoons! Geeft hem iets van 't beste en lekkerfte, ,, dat in ons land groeit; of te vinden is. Dan „ moet gij ook het gevonden geld, weêr terug „ brengen, en neemen nog ander geld van hier mede, om weêr koorn voor te koo„ pen. — Zo, hoop ik, zal die man, in È* „ gipte, wél te vrede zijn, en ulieden, met „Si:;;eon, weêrom laaten gaan, naar uwen ,, verlangenden Vader. God de Heere geeve „ zulks! anders ware ik heel van kinderen be,, roöfdj en heel ongelukkig!" Nu gingen al de'broeders aan 't inpakken van die gefchenken ; zij namen het dubbeld geld, en begonnen, wél gemoed, hunne tweede reis naar Egipte, terwijl Vader hen, met aandoening, na Keek. Benjamin was 'er nu ook bij ; hoe veele broeders reisden dan nu te lam en, kinderen ? Jantje. Wel! de eerste keer waren zij met hun tienen, en nu is Benjamin de elfde. Heintje. Ha, ha! nu telje Simeon ook meê, die in Egipte gevangen zit! Jantje. Dat is ook waar! Mr. 't Was, dus, weder een gezelfchap van tien perfoonen. Zonder eenig ongeluk kwamen zij weder in de Stad On, in het huis, waarin Jozef te fpreeken was voor de menfchen, die koorn moeste» hebben. Dit huis was  VAN JOZEF. 6k een ander, 'dan dat, waarin Jozef eigenlijk wnor.de. , - Met een 'groot, genoegen . zag Jozef zijne broeders wederkomen, niet Benjamin bij zich, dien hij bijzonder lief had. Aanftonds riep hij Zijnen voornaamfteh dienaar,, die in zijn huis zo veel was, als hij zelve bij Potifar was geweest. Tegen deezen man Zeide hij; „ breng die vreem„ delingen eens 'naar mijn huis, daar ik woon, ,, en zorg, dat 'er beesten 'gedacht worden* „ en maak alles gereed, dat zij deezen middag „ bij mij eeten kunnen. " De knecht deed* Zo als zïjn Heer belast had. Jansje. Nd zullen de broeders Blij ge^ weest zijn, om dat die groote Heer hen, ten eeten vroeg! Mk. Neen jansje! zij. hadden hiér. recht begrepen, waarom zij gebragt werdenj naar het woonhuis van Jozef Daarom maakten zij zich, 'onderweg, heel bang daarover;, Zij zeiden tegen malkanderen: „ ach, dat is vast om „ het geld, 't welk in onze zakken was; Nd ,, worden Wij naar het huis van den gröotert „ Regent gebragt, om daar overvallen te wor~ „ dtn!" Zo (lapten zij heel benaauwd voort. Aan de deur gekomen zijnde, durfden zij niet binnen gaan: rnaar zeiden tegen den man, die bij hen was, en die opzicht had over Jozefs zaaken, — tegen dien man zeiden zij heel beleefd „ Och, mijn Heer! wij hebben waarlijk geene „ fchuld.. Wij wceten niet, hoe ons ons geld j, weêr in de zakken is gekomen 3 toen wij „ laatst hier waren. Wij hebben het trouw «,, weêr meê gebragt: zie daar is het; bi? hier tt hebben wij nog meêr, om weder _ws!t voor t> te koopen." — De bediende van jozef and" woordde heel fchielijk: „ maakt u niet Verle■ .»j gen*  $1 cr geschiedenis gen, mijne goede menfchen .' Ik heb uw geld „ ontvangen en geborgen, zo als 't behoort. „ Hebt gij het weder gevonden in uwe zak„ ken, dat raakt mij niet. Houdt zulks voor een' zegen, welke God u toefchikt , eh „ fteckt het zelve gerust weêr bij u. Gij „ komt hier enkel in dit huis, om bij mijn' „ Heer te gast te zijn; weest dan te vrede ,, en vrolijk! De broeders flapten, wat op geruimd, naar binnen; maar konden, echter, dat geval met het geld niet begrijpen. Keesje. En ik kan nek niet begrijpen, Meester! hoe die voornaame knecht van Jozef zeggen kon, dat hij het geld ontvangen en op geborgen had. Zijn Heer had het, immers, weerom laaten geeven, en in de zakken floppen. Mr. Recht, Keesje! dat moet ik u nader Uitleggen. Jozef had weêr net zo veel van zijn eigen geld in de plaats gcgeev'en aan den bediende , om weg te fluiten in de geldkisten van Koning Farao. Daarom kon die knecht zeggen^,, ik heb niets te eisfclien: ik heb mijn „ geld." — En, als Jozef dat niet weerom gegeven had, om te leggen bij het geld van Farao, weet gij wel, wat hij dan geweest was? Keesje. Neen, Meester! Mr. 'Dan was hij een Dief geweest, en had zijn' Koning beftqlen. Keesje. Een dief! Hij nam, immers, niets van Farao's geld ; hij gaf de broeders maar weêrom, 't geen zij zelve meêgebragt had-' den! Mr. Wel nu, hij had van Farao's koorn genomen: dus is dat net het zelfde. Én, als inen iemand iets niet geeft, dat hem toekomt, dar>'  van jozef. 6$ dan fteelt men nok, zo wel, als of men hem ïers ontneemt, dat hij reeds, met recht, bezat. Bij voorbeeld, als uwe ouders mij een' drie gulden zouden, om aan u te geeven, en ikhak hem lulletjes in "mijn' zak, of gaf hem aan een' ander, zonder u daar iets van te zeggen, dan was ik net zo wel een dief, als. óf ik ü een anderen driegulden, in itilte, uit uw' zak potfte. — Zo was het ook met Jezefs geval. Het geld van de broeders kwam,. Farad" toe, voor zijn koorn: gaf Jozef het zo maar weêr weg» dan ftal hij 't van zijn' Koning, dan gal' hij een gefchenk van geftolen geld : aan de broeders. Om dat hijnu, eeneerlijk man was, zo deed hij zulks niet; maar maakte, dat de Vorst het zijne kreeg. Zo als de tien broeders in Jozefs huis waren, werd Simeon, in goeden welftand bij hen gebragt, uit het gevangenhuis. Hij was niet weinig verheugd, dat zij eindelijk gekomen waien, met Benjamin, om hem weêr in vrijheid te ftellen.' Zij hadden veel te famen, te praaten, over dat gevonden geld, in hunne zakken, over Vader en over de reis. Ondertusfehen liet Jozefs knecht water brengen, om hunne voeten te waslchen. Heintje. Heden! dat was een kluchtige knecht! Meende hij, dat zij't'huis geene voeten konden wasfehen? Wie wascht ooit zijne voeten, als hij bij vreemde menfchen uit eeten is! M r. Het lijkt ons zeker wat vreemd. Ik, zou het zelfs onbeleefd vinden, als mij iemand ten eeten vroeg, en dan vooraf zeide: „ wasch „ uwe voeten eens!" Maar, gij moet weeten» dat zulks, in die warme landen, een gebruik, was. De menfchen reisden daar, niet zo als wij,  04 . DE GESCHIEDE Nis' me| fchuïten of wagens; maar meestal te voet door het gulle zand, % welk zeer heet werd, door h<-t fchijnen van dé zon. Ook hadden zij geerie fchocnen aan; maar bonden Hechts platte zooien ónder hunne voeten. ' Dit alles maakte, dat het eene groote' verkwikking voor hen was, de beenen eens in frisch water te fteèken Daarom was het de mode, dat een gastheer zijne gasten de voeten liet wasfchen, en, dus,' moet gij ook den knecht van Jozef daarom met uitlachen. Die'zelfde knecht zorgde daarna, dat de ezels van Jakob's zoonen gevoerd werden, 't geen ook heel beleefd was. Zo zetten wij ook nog, als 'cr gelegenheid toe is, de paarden op ftal, waarmede onze vrienden bi] ons komen. De broeders fchikten , ondeituMchcn * alles in orde, wat zij mcé gebxagt hadden' voor den Gastheer. Toen hij t' huis kwam * tegen eetens tijd, boden zij hem die gefchenken aan, terwijl ze weder heel nederig voor hem bogen, zo als in de droomen van jozef yoorfpeld was. / ' De' lieer van Egifte nam alles gunflïg aan, en toonde, zich heel vriendelijk tegen zijne' gas,tcn- Hij vroeg, hoe zij voeren, en of hun oude Vader nog leefde, waarvan zij, de voorigc keer, gefproken hadden. ' Bijzonderlijk zag hij Benjamtn. aan, 'en zeide: „is deeze, uu, de v jongfte broeder, dien gij bij mij zoudt bren„ gen? God zij u genadig, mijn'zoon! 1 Toen .had ziine groote liefde voor Benjamin iiaast verklapt, dat hij Jozef was. Zo aangedaan werd hij, door hem te zien , dat hij gaauw weg moest ïoopen, en, in eene andere kamer, gaar; jïchreiën vaw blijdfehap en ontitel.cn:s3 * .. "~f  VAN JOZEF. 55 Kaat je. Wel, nu moest hij ook maar gezegd hebben, wie hij wasl Mr. Neen; nog niet. Hij was overtuigd, dat het best was, de broeders nog eerst wat op de proef te ftellen. Dit had hij te vooren wijslijk befloten, cn nu moest hij zich van dat plan ook niet laaten aftrekken, al viel het wat zwaar, om vol te houden. Men moet altoos doen, st geen men denkt het beste te zijn, al vindt, men het moeilijker dan men dacht. Jozef, dan, wiesch zijne oogen af, om niet te laaten zien, dat hij gehuild had. Daarna ging hij weêr in de eetkamer, als of 'er niets gebeurd was, en zei heel bedaard, dat de knechts het eeten moesten op brengen , zo als zij ook deeden. Mietje. En naast wien van de,broeders zat hij aan tafel? Mr. Naast geen van allen. Hij at aan eene andere tafel, en liet van zijne tafel het eeten geeven aan de gasten. Mietje. Heer! dat was grootsch van hem! Mr. Het lijkt maarzo, Mietje! Jozef kon niet anders doen. Een "Heer als hij, mogt in 'Egipte, met geene vreemdelingen eeten aan de zelfde tafel. Dat zou toen heel niet goed geftaan hebben , en door de Egiptenaars afgekeurd zijn. Zo als hij nu deed, was het gebruiklijk, en niet onbeleefd. Mietje, Dat was toch eene gekke mode! Mr. Al was dat nu wat gek; de Egipte naars meenden 'er redenen voor te hebben, en daarom kon Jozef het niet wel veranderen; want, het is altoos beter, dat wij ons fchik.ken naar. het gebruik, wanneer 'er geen kwaad in fteekt, dan dat wij andere menfchen aan>E 3 ' itoot  $6 de geschiedenis ftoot geeven en boos maaken, door niet te willen doen, zo als zij. denken, dat het behoort. Zo moeten wij het akoos maaken, in onverfchilh'ge dingen; maar, als 'er wezenlijk kwaad is, in de gewoonten vatt anderen, of in de mode, dan. mogen' wij het niet naarvolgen, al gingen alle andere menfchen ons daarin voor. Doch, van het zitten aan tafel moet ik nog wat zeggen. Jozef plaatfte zijne broeders aan hunne tafel m aartig, dat zij zich magtig daar över. Verwonderden. Krisje. 'Hoe dan, Meester! op zulke raare ftóelen of banken? Mr. Neen, dat meen ik niet; maar, hij zettede hén 'aan tafel , net naar vervolg van hunnen ouderdom: éérst Ruben, den oudften, toen op één na den öud-ften, en zo voort, tot aan Benjamin toe. Zij konden niet denken , dat zulks enkel bij géval was, en zij konden ook niet begrijpen, hoe de Regent van Egipte hunnen ouderdom zo net kon weeten. Jozef had vermaak in hunne verwondering en in hunne 'gefprekken, welken zij meenden, dat niet verhaart werden. Nu wilde hij ' eens zien, of zij ook fchielijk nijdig en jatoters^ï3 qp 'Bënjhmin zouden worden, zo als zij te voren op hem geweest waren. Toen hij van zijne tafel eeten aan de broeders liet geeven, maakte hij, dat Benjamin wel vijfmaal'zo veel kreeg ., als de anderen. Het liep, evenwel, goed af. Hij hoorde geene verwijtinge'n of knorrigheid. Alles imaakte wél, en een goed glaasjen Wijn maakte de gasten, zo weials den gastheer zclven, ongemeen vrolijk. Kootje. Mij dankt, Meester! dat de broeders van onzen Jozef nu doch betere menfchen Waren, dau te voren. - - Mr,  van jozef. 6y . Mr. Ja, Kootje.' ik geloof ook, dat zij ir) de laatfte twintig jaaren wat nadenkender, wat bedaarder en minder jaloersch zijn geworden. Jozef, die hen recht lief had, merkte zulks ook, met groot genoegen, toen zij zaten te eeten. Geduurig had hij werk met zich zeiven, om zich niet te ontdekken. Met moeite weêrhield hij zich, om nog eene andere fterke proef te neemen op hunne liefde jegens Benja* Mn en jegens hunnsh ouden Vader. Hij bedacht een plan, waai- door het fchijnen zou, als of Benjamin een dief was, en, tot zijné ftraf, altoos voor flaaf in Egipte zou moeten dienen. Dan wilde Jozef eens zien, of de anr dere broeders Benjamin, nu hij doch een flechtert fcheen te zijn, zo maar koeltjes zouden verlaaten , en reizen voort naar Kanaan; dan , of zij hem nog lief hebben zöuden, en voor hem oni vergèeving vraagen. Ook zóu Jozef dan bemerken, of zij ook dachten: „ wat zal Vadei bë„ droefd zijn, als hij dat hoort;" en of ziji daarom, ook moeite zouden doen voor hünneh Benjamin-, Nu zult gij wel willen weeten, mijne Kindèfen! welk een plan dat, was van onzen Jozef, en hoe het daarmede afliep; maar dat moeten wij btlpaaren tot de volgende vertelling, anders1 zoii het weêr te laat worden. Einde van het Eerfte Stukjen.   D E ÖESCHIËDËMïë VAN J O £ Ë $j vooR. KINDEKEN. Ö O Ö R WILLEM vak ÓÖSTERWIJE HÜLSHÖFïh UITGEGEEVEN DOOR DE MAAT S CHAPPIff TOT NUT VAN T ALGÈMEÉM TWEEDE § T Ü £ J È ÏTJ t W E E D E .0 11 U JTj, I vé" .-4 * * '• *'r''" i ; n l ê r b e n ïij D; do MORTIER en Z ö d IfJ ï« DÈrENTEÜ bij fi ii. de LA N tt f$ ft » c fc i t ■? x i j -   GESCHIEDENIS van J O Z E Fj VOOR KINDEREN*. AGTSTE AVOND. Gen* XLIVenXLV: i — 24. Krisje. Komt, laaten wij gaauw ieder op zijne plaats gaan zitten, als Meester dan binnen komt, kan hij aanftonds beginnen! Ik bert recht nieuwsgierig om te weeten, hoe het afliep met Jozef en zijne broeders. Kaatje, lk was gister avond ook gaarne wat laater opgebleven, om dat nog te hooren! Kootje. Toe jongens! gaat ook zitten; ik zal terwijl het vuur wat opftooken. — Ha! daar zie ik Meester al komen! Mr. Goeden avond, mijne Kinderen! Alles al zo in orde! Ik zie wel, dat ik maar aanftonds aan 't vertellen 'moet van onzen Jozef, den Regent van Egifte. Hij wilde, dan, nog eens wat nader beproeven, hoe lief zijne broeders den jongen Benjamin en hunnen vader hadden. Van dat plan begon ik gister avond te fpreeken. Luistert nu, wat jozef deed! * Nog op den zelfden dag, toen de broeders bij) • ■' •■' 1 Ê \ hei»  /4 be geschiedenis hem gegeeten hadden, kochten zij weder koorn, omdat rij den volgenden morgen vroeg wilden vertrekken. Ieder had zijn' eigen zak, dien hij wel kende, en ook door zijn'"eigen' ezel liet draagen. Allen die zakken werden met koorn gevuld,' en toen deed Jozef ieder',s geld weêr boven in eiken zak, net als de voorigereis. Dit deed hij om de broeders nog eens verwonderd en verlegen-te maaken, en ook, omdat hij, die jiii zulk een riik' man was'; geen geld van zijne broeders daarvoor wilde aanneemen. Ka At je. Maar, Meen er! is dat nu een nieuw plan van Jozef? dat was, immers, het oude geval van laatst'? Mr. Niet te haastig, Kaatje! Jozef deed nog meer. Een mooie zilveren Bekér, waaruit hij zelf gewoon was te drinken, liet hij ftilletjes pakken in den koornzak van Benjamin, zijn' jongden broeder, zo dat het fcheen, als of die denzelven geftolen had. Kaatje.. CU nu begrijp ik het al! Mr. De elf broeders ftonden den volgenden, dag heel vroeg op, en begonnen hun reis naar Kanaan, veel vrolijker dan te voren. Zij hadf den nu Simeon weêr bij zich, en Benjamin reisde ook weêr mede naar vader; — alles ging, zo als zij wenschten, en beloofde eene aangenaame C huiskomst. Wat zouden zij veel te vertellen hebben van dien vriendelijken Heer in Egipte, bj vaji het gastmaal^ . - • ƒ ose/verdiep'zich, ondertusfehen, dien morgen ook niet. Zo dra ais hij reekende, dat zijne «reders even de ftad uit konden weezen, riep hij zijn' voorn aandien knecht, en zeide: „daar a h .ib.en die vreemde kooplieden, die hiergis„ ter middag aten, mijn zilveren drinkbeker , % eft ilea t ea denkelijk bij hun koorn ingepakt! „ Zij  van j o z e 73 Zij ikunncn nog niét verre weg zijn ; loop ze ,, fchielijk na , en zeg: wat is dat? vergeldt g'.r „ lieden zo de vriendelijkheid van mijn' Heer'"? „ waar is de beker? dacht gijlieden dien zo on- gemerkt meê te neemen? dat zal u berou- wen! " De trouwe knecht liep, wat hij loopen kon, en achterhaalde onze reizigers, die nergens vari wisten. Keesje. Och! nu is alle hunne vreugd weêr over! wat zullen zij hebben liaan kijken! Mr. De knecht begon al van verre zo hard te roepen dat zij (lil 'hielden, om te hooren, wat hij te zeggen had. Daarop deed de man zijne boodfebap, met heel veel ijver en driftigheid ; want, eeri braaf knecht wordt ligt boos, als hij meent, dat men zijn' Heer kwaad doet. _ De broeders hieven, met dat alles, vrij bedaard. Niets maakt een mensch zo gerust, als een goed geweten. De bewustheid' van onfchuldig te zijn geeft moed. Net andersom gaat hec, als men kwaad gedaan heeft, dat nog niet ontdekt is. Dan vreest men voor elke kleinigheid. Mijn goede vriend," zeiden de broeders tegen den knecht van Jozef, toen zijne boodfehap uit was , ,, mijn goede vriend ! hoe kunt gij zo fprce„ ken? Het lijkt 'er nier mar,' dat wij zulke ,, dingen doen zouden! Wij wilden, immers, „ gister nog het geld eerlijk terug geeven, „ dat wij, de voprige reis, in onzè zakken gc„ vonden hadden. Eu zouden wij nu goud- of „ zilver-goed fteelen? zouden wij den beker van „ uw vriendlijken Meester weggenomen hebben! — „ Welaan, zoek in alle onze koorn-zakken, en „ die man, in wiens zak gij den beker vindt, „ mag wel fterven, of wij willen dan altemaal i3 flaaven worden van uw' Heer!" De bedienF 3/ de  f4 °e geschiedenis de van Jozef andwoofddé: „ dat is niet nodig, „ en nok niet rechtvaardig': maar die man, bij vvien de beker dchüflt, die zal alleen mijn fcTeer's flaaf zijn: dè anderen laat ik vrij." Toen namen zij, heel gerust, de zakken van hunne ezels, en gaven den knecht vrijheid, om daarin te zoeken, zo veel als hij maar wilde. Heintje. Wel, dat geloof ik! Wie zou ook denken , dat de lieer zelf zijn' beker daar in had laaten floppen! Mietje. X'-at zullen die arme menfchen gefchrikt 'hebben! Mr. Vooreerst keken zij alweder vreemd op, dat het geld weêr boven op lag, in ieder koorn-zak, dat konden zij niet begrijpen, maar, de knecht fprak daar ook niet van, en zij dachten ; „ der. beker zal hij doch bij ons riet vin„ den !" De man zocht dien ook vergeefs in de zakken der ouufre broeders, die (hij eerst open cieed, maar, eindelijk moest Benjamins zak 'er aan, en, ziet! daar kwam de beker uit! Ik kan u nier zeggen, kinderen! hoe zij altejnaal ontftèlden. Zij wisten haast niet, wat zij deen of zeggen zouden. Alicn fcheurden zij van droefheid hunne klederen in (lukken. Toen de eerfte fchrik wat over was, tilde ieclcr, heel bedrukt, zijnen zak weer op den ezel, cn zij trokken met malkanderen, en met Jozefs knecht \ terug naar de Had. Het kwam niet in hunne gedachten op, Benjamin te verlaaten, en maar voe rt te reizen. Als trouwe broeders bleven zij bij malkanderen. Ook deeden zij geene moeite, om den knecht te bedriegen of om te koopen. Zij wisten lieel wel, dat Benjamin geene fchuld kon hebben: maar, zij vreesden, 'nogtans, dat zij altemaal flaaven zouden worden, en, dus, waren zij geweldig bedroefd.  van jozef. Èehjamin, die hier de dief fcheen te zijn, was Ongemeen befchaamd en angftig, zo als gij begrijpen kunt; maar, Juda was ook bijzonder verlegen, omdat hij aan Vader beloofd had, op Benjamin te zullen pasfen, en hem weêr t'huis te bezorgen. Hij ging. met de anderen, vol ge» dachten en heel treurig, weder naar Jozfs huis, en daar vielen zij allen voor over op den grond neder voor den Heer van Egipte. Jantje. Och! die goede menfchen! Als Jozef nu nog even bars tegen hen blijft, dan houd ik niet meêr van hem! Mr. Dat zou mij fpijten, Jantje! Ik houd Veel van hem, omdat hij een verftandig, Godvreezend,menschlievend, gelijkmoedig, werkzaam mensch was.. Gij zult hem ook wel haast weêr lief krijgen; want, liet beproeven van zijne broeders is nu aanftonds uit. Ook moet ik u nog eens zeggen, mijne Kinderen! dat jozef.zjijne broeders zo vreemd behandelde, uit eene goede mcening, en niet uit nijdigheid, omdat zij hem verkocht hadden. Dat zien wij, in het geval met den beker, heel duidelijk, want, zegt mij eens', wie van de broeders bragt hij daardoor meest in verlegenheid, wie maakte hij meest te fchande? Heintje. Wel, Benjamin, die nu voor dief weêrum gehaald werd. Mr. Wet zo! Rn Benjamin was juist de ecnige, die geen deel had aan al het kwaad, dat zij Jozef gedaan hadden. i Heintje. Dat is ook waar! die was toen fiog klein, en ook bij Vader gebleven, toen de anderen Jozef^ verkochten. ^ Mr. Zu dat, ais het plaagen, geweest was, uit mjdigneid, dan had Jozef net dengeenen 't meest geplaagd, dien hij wist, zulks niet ver* diend te hebben. — Maar4  Pf g I s c h i e d fe tf.'i § :ar,ik zou wel van rrfijné vertelling afraak'eri, w;;ar ben ik ook gebleven? Kris t e. Daar de broeders iUtem&al voor jroW: neervielen op den grond; is 't zó niet Meester? Mr. Ja, recht! — Hij deed hen denkelijk nanftends weêr opftaan; maar, hij fprak, evenwel, nog als iemand, die heel verwonderd en toornig is: ., Wat'is dat," zeide hij, „welk ,, ftuk hebt gijlieden daar uitgevoerd? Dacht gij, i« dat een man als ik dat niet ontdekken zoü?'!' Juda andwoordde voor alle de broeders, met groote ontroering: j, Och, mijn Heer! wat ,, zullen wij zeggen ? Hoe zullen wij on,, ze on fchuld bewijzen? Alles is tegen Ons! al„ les is voor ons onbegrijplijk! God de Hèere ftra'ft ons zekerlijk nu om onze vborige zohf ,, den. Wij zeiven hebben gezegd, als de beker ,, bij ons gevonden werd, zouden wij allen uwé ,, flaaven zijn. Onze eigene woorden maaken nu, „ dat wij geheel in uwe hand gijn, en onze vrij„ heid verlooren hebben." Jozef begeerde dit zo niet. Hij wilde de broeders alleen maai- verlegen maaken over Benjamin , daarom zeide hij: „Neen, dat wil ik niet .„ hebben: die man alleen , die den beker in zijn „ koorn-zak had, houd ik voor mijn'flaaf. G'j „ anderen kunt niet helpen, dat hij een diefis. ,$ Gaat gij te famen, in vrede, naar Uwen ou,, den Vader." Kaatje, ö! Nü zullen de broeders geen0 raad meêr weeten! M r. Onbedenklijk groot was hunne vèrlé* genheid. Juda was echter, nog de bedaardfte van allen. Hij flapte eerbiedig wat nader bij den Heer van Egipte, en verzocht vrijheid, om nog iets te zeggen. Dit werd hem toeg«- flaan  van jozef* 77 ftaan, en toen fprak hij als een Godvruchtig, man, ,als een liefhebbend broeder van Bcniawn, en als een braaf zoon van Jakob, op. eene heel aandoenlijke vviize. Hij zeide tegen Jozef: ,, Toen wij voor de eerlte maal hier waren, ,, mijn Heer! hieldt gij ons voor verfpieders- en „ maakte,, dat wij vertelden van onzen Vader, „ en van onzen Broeder, die t'huis was. Gij „ ftondt 'er op», dat wij hem haaien zouden, jj en gij hieldt Simeon zo lang' gevangen. Wij „ deeden ons best, maar Vader had hem zo „ lief, dat hij niet van hem fcheiden kon. De • hooge nood heeft hem, nogtans, eindelijk , daartoe gedwongen. Hij heeft zijnen lieveling , afgeftaan, met groote droefenis, wat zal 't dan ', weezen, als wij weder bij hem komen, zon„ der deezen broeder? Dé goede grijsaard kan niet leèven zonder deezen zoon ; hij zal van „ rouwe fterven! — Ook ben ik borg gebleven „ voor mijn broeder bij Vader. Al wat hem over„ komt is voor mijne rekening. Op mij zou. vader, met reden, boos weczén, zo lang als „ hij leefde. Laat mij, dan, bid ik u, hier blij„ ven en uw flaaf worden; maar, laat de jong„ (ten, mee de anderen, njaar Kanaan wederkee„ ren. Ik hen dan wel ongelukkig; maar, nog* zo ongelukkig niet, als of ik mijn' goeden „ Vader, vol droefheid» en op mij vergramd, „ eléndig zag fterven." Ko o t j e. Dat was braaf van Juda! Dat was* mooi gezegd!" kon Jotef het nu uog uithouden, Meester? , . . , Mr. Neenl nu kon hij zig met langer bedwingen, de traan en kwamen hem in de oogen, hij motst zich ontdekken. Vooraf liet hij, echter , den tolk , en alle andere Knechten uit de kamer gaan. Hij was heel vlug van verftand, ert G hé-  ?3 » È GESCHIEDENIS bedachtdus, fchielijk, dat die menfchen daarbij niet noodig hadden, en ook niet hoören moesten, wat hij en zijne broeders, in vrijheid, tegen malkanderen fpreeken zouden. De taalman en de knechts waren nog niet eens recht de deur mt, toen Jozef al hard op begon te fchreië'n van vreugde en aandoening. Zo dra*hij fpreeken kon, riep hij uit: in 't Hebreeuwen, in de oude, vaderlandfche taal, „ lk ben Jozef'. „ Mijn h Ya,der leeft n°g' zegt gij?" — De broeders yerlchnkten zo, dat zij niets konden andwoorden; maar heel ftil bleven liaan, als fteenen beelden. Jozef riep alwéér: „ Komt toch bij „ mij! Ik ben uw broeder : ik ben Jozef, „ dien gij verkochc hebt! " Toen kwamen de broeders wel wat nader bij hem; maar durfden nog niet fpreeken. Zij begonnen nu wel te gelöoven, dat de Egiptifche Heer, waarlijk hun Jozef was, fchoon zij niet begrepen hoe dat weezen kon; maar, aanftonds fchoot hun ook te binnen, hoe zij hem mishandeld en verkocht hadden. Daarom zwegen zij nog ftil, en Honden heel befchaamd, vol berouw en vreeze voor de verdiende ftraf. Doch, onze vroome Jozef zag die vreeze met leedwezen en ongeduld. Hii wilde hen gaaree vergeeven ; hij zocht aanftonds de broeders gerust te ftellen en weêr vrolijk té maaken, door tegen hen te zeggen: „ mijne lieve broeders! ftaat daar „ toch nu niet zö verlegen te fchreië'n, omdat gi] mij verkocht hebt voor Haaf. Bedenkt lie. „ yer, hoe goed onze lieve Heer dat alles heeft 5, laaten uitkomen, zo dat ik, juist daardoor, si hier in Egipte een groot Heer ben gewor,; den en nu voor u allen zorgen kan, in den s, hongersnood. Denkt eens na, welken ze9i-gea God de Heere voor mij uit dat verkoo. „pen'  VAN JOZEF. 79 ,, pen beeft laaten voortkomen. En, zou ik u „ daarvoor nu ftraffen? Neen, ik ben, van ag* „ teren te zien, blij en dankbaar voor dat alles. „ Ik vergeef het u gaarne, wat gij mij gedaari ,, hebt: ik denk niet meer aan uwe fchuld; maar „ zie alleenlijk op Gods wijze en goede fchik„ kirig. Ik wil Vader, ik wil u allen verzorgen; „ gij "zult hier bij nog recht vrolijk leeven." : Jantje. Nu heb ik 'Jozef weêr lief. Hij hield doch veel van zijne broeders! Heintje. Dat denk ik!'Zo maar in éénen alles te vergeeven, zonder' één knorrig woord of verwijt! ledereen zou dat zo niet doen! Krisje. En, dat hij niet eens meer hebben wilde, dat de broeders om hunne fchuld' dachten, of voor hem befchaamd waren, dat vind ik mooi! . ! ■' '-" •' Mr. Ja, mijne Kinderen! dat Jozef alles vergaf, was recht braaf, en de wijze, waarop hij zulks deed, was heel vriendelijk, heel ver* ftandig en Godvreezend. — Zo moeten wij ook doen, als ons iemand kwaad gedaan heeft. Het' past.ons njet, hem daarvoor te ftraffen ;• maar wel, hem dat kwaad te vergeeven. Als wij dat doen, dan wil de goede God ons onze fchulden ook vergeeven; maar, anders'niet. Daarom mogen wij nooit lang knorrig op iemand blijven, en' ons nooit vergeefs laaten verzoeken, om weêr vrienden te worden. Wij moeten liever altoosdaarin de eerden zijn. — Maar, het is ook niet hetzelfde, hoe men iets vergeeft. 'Er zijn fommige menfchen, die, als zij verzocht worden ,iets te vergeeven, met eene knorrige ftem zeggen: „ nu, maal daar niet langer over! Ik ver„ geef het je dan. Pas maar op, dat je 't niet„weêr doet!" Zo moet men niet fpreeken^ Pat deed Jozef ook niet.-Hij dacht: „>Onze G 3 }, Lie«  &0 BE OESCHIEBEN18 ,, Lieve Heer heeft toegelaaten, dat mijne broe„ ders mij verkochten. Dat was best voor mij:' „ want daardoor kwam ik in Ègipte en bij Ko„ ning Farao. Daardoor leerde ik ook onge„ makken en mishandelingen verdraagen, tot „ groot nut voor mij zeiven. De zonde van „ mijne broeders te ftraffen komt alleen aan „ God toe. en ik hoop dat hunne gebeden ver«fc hoord zullen worden: ik wil hen fteeds blij„ ven beminnen." Op deeze wijze moeten wij ook denken, dan zullen wi} leeren, vriendelijk en zacht te weezen, tegen allen, die ons kwaad gedaan hebben. Kaatje. Goed, lieve Meester! wij zullen het onthouden: .maar, zeg ons nu toch, hoe da broeders van Jozef het maakten, toen hij alles vergaf, en hen weder gerust wilde ftellen. Mr. Het ging de broeders, zo als het ieder gaat, die fchuld heeft, en die dan, in plaats van knorren of ftraf, onverwagt vergeeving en vriendelijke woorden krijgt. Zij gevoelden hunnefchuld nog meer; zij fchreiden nog fterkervan berouw; zij kregen Jezef heel lief en zij namen vast voor betere menfchen te worden. Jozef deed hen, derhal ven, grooter dienst door zijne zachtheid, dan of hij hen fcherper verwijtingen had gedaan. Zij werden toen ook aanftonds vertrouwlijker met hem; zij omhelsden en kusten hem, en hij omhelsde en kuste hen ook weder, met traanen van oprechte blijdlchap en liefde. Benjamin omarmde hij nog eene reis te meêr, omdat hij hem altoos zo bijzonder lief had ge. had. Toen raakten zij allen druk aan 'tpraaten, aan 't vraagen en vertellen. Jozef moest hen gaauw zeggen, wat hem al gebeurd was, en hoe hij van een' Haaf tot een Heer was geworden. 0ok ,verhaalde hij hen, hoe alles toegegaan was,  van jozef. Si was, met het geld in de zakken, en met des beker; maar, hij gunde zich naauwlijks tijd daar toe; hij wilde zijne broeders niet ophouden. Keesje. Hoe dan ? moesten zij uu aanftonds weêr weg, nu zij malkaêr pas weêr kenden? Mr. Ja, dat wilde Jozef hebben, niet om de broeders weder kwijt te raaken, maar, om eene heel andere, goede reden. Hij wenschte hen bij zich te hebben met hunne vrouwen en kinderen. Die moeften zij ten eerften gaan haalpn, uit Kanaan. Maar, behalven dat, was er nog iemand, dien hij magtig lief had, dien hij al dikwijls had gewenscht te' zien en te omhelzen » dien hij gemak en plaizier wilde bezorgen, zolang als hij leefde, en waar hij maar kon. — Kunt gij raaden, mijne Kinderen', wie dat was? Weet gjj nog wel, naar wien^ozs/aanftonds vroeg, toen hij zig^ bekendmaakte, en zeide: „ Ik ben Jozef!" Krisje. Ja, naar zijn' Vader: „ Leeft „ mijn Vader nog?" zeide hij toen, in éénen, daarbij. Niet Meester ? Mr. Juist, Krisje! dat vroeg hijaanftonds toen hij zich ontdekte. Daags te voren, toen de broeders bij hem ten eeten waren, hadden zij hem al gezegd, dat hun Vader nog leefde; maar, hij kon. zülks bijna niet gelooven, zo blijde was hij daarover, en, dus, wilde hij deeze heuglijke tijding nog nader hooren. Daarom riep hij, met groote drift: „ zegt gij niet, dat mijn Vader nog „leeft?" Gij ziet, dan, Kinderen! dat Jozef, zo wel zijn' ouden Vader, als zijne broeders lief had. Dat was ook, zo als het behoort, want een kind moet altoos zijne Ouders recht liefhebben. Onze Vaders en Moeders zijn onze beste en oudfte Vrienden. Niemand meent het zó goed met ons, als zij: niemand zorgt zo vooc ons, ais zij: niemand bidt zo veel, als zij, tot G 3 pn-  8iS db geschiedenis onzen Lieven Heer, om onze welvaart en ons genoegen. Jozef zou niet recht Godvreezend geweest zün. indien hij zijn' goeden Vader had vergceten, of niet hartelijk lïad gewenscht, hem te zien en goed te doen; want, die zijne ouders niet lief beeft, die heeft God ook niet lief. ,-. ... . ï Als een braaf zoon, die zijn' Vader oprecht bemint, fprak Jozef, op deeze wijze^ tegen zijne broeders: ,, Komt, laaten wij geen tijd ver„ zuimen! Reist fchielijk weêr naar Kanaan, en „ vertelt aan onzen goeden Vader-, dat gij, zijn* » Jozef weêr gevonden hebt. Vertelt hem van „ alle mijne grootheid en rijkdom. Zegt hem, „ dat ik Heer van Egipte ben, dat ik voor. „ hem. en voorde heele familie, zorgen wil. Ver* ,., zoekt hem vriendelijk, ten eerlïen bij mij te „ komen;,,,-Brengt den ouden man hier, bij zijn'zoon, die zo zeer naar hem verlangt. Brengt a, uwe vrouwen mede, en uwe kinderen, en al, wat gij hebt." , Kootje. Dat was heel lief gezegd; maar, als Jozef zo naar Vader verlangde, waarom ging hij dan zelf niet mede naar Kanaan, om hem te zien en aftehaalen ? „ , Mr.. Dat wenschte hij wel te doen; maar hij kon niet, om zijn ambt. Hij moest in Egipte blijven, om het beftuur waarteneemen, zo als hij beloofd, had. : ,Ware dat zo niet geweest, dan moest hij vast naar zijn' Vader zijn vertrokken; snaar.,, nu was het zijn pligt, zulks niet te doen , al wilde hij nog zo gaarne. Ieder, die een ambt of beroep heeft, wat het ook zij, moet dat trouw, waarneemen, ter . deeg oppasfen,. en niet meêr keven, naar zijne eigene verkiezing» i Koning. Farao had reeds gehoord, dat Jozefs broeders bij hem gekomen waren. Hiji i'.uvi.. t iim .... , wilt  VAtJ JOZEF. ^3 wilde wel hebben, dat de heele familie in Egipte kwam, en beloofde aan Jozef, dat hij niet? te goed zou achten voor den Ouden man, en deszelfs huisgezin. Ook zei de Koning, dat Jozef wagens, en ezels, en fpijs, en van alles , moest medegeeven aan de broeders, om de reis naar Egipte gemaklijk te maaken voor Jakob, voor de vrouwen en kinderen. Keesje. Daar zal Jozef niets tegen gehad hebben! ' M r. Neen vast niet! hij bezorgde alles., met een onbegrijpelijk groot genoegen , omdat het voor Vader en voor zijne broeders was. Hij gaf hen veel wagens mede naar Kanaan, en betere klederen, ën goed eeten. Benjamin, kreeg. nog. driehonderd zilverlingen van hem, en ook meêr mooië' klederen dan de anderen, omdat hij Jozefs lieffte broeder was. Ook kregen de broeders tien ezels mede, die lekkere vrugten droegen, tot een gefenenk voor Vader, en nog tien ezelinnen, belaaden met koorn, en brood, en. met veelei-lei fpijs voor den ouden man, om op, zijne reis naar Egipteland te gebruiken. Toeri dat alles klaar'was, zei Jozef: „ nu, waarde. „ broeders! vaart wel, trekt, in vrede , naar on„ zen grijzen Vader, met de blijde boodfchap „• van mij! Kwelt u, onderweg, niet meêr daar. „ over, dat gij mij verkocht hebt: alles is vergee„ ten en vergeeven! Rept' u maar, om , met Va«>, der en de heele familie, hier bij mij te ko„ men!" Zo reisde de broeders weder naar Kanaan, vol verwondering over Jozefs goedheid, en vol blijdfchap, over de goede tijding, waarmede zij. Vader zouden verrasfen. — Wij kunnen hen, op die ïeize verzeilen. Mijne vrouw roept ons , óm een veel kleiner reisjen te doen, — van hierj  ?4 BE GESCHIEDENIS 2f ,de eetenstafcl. Morden avond zullen wij ons verbeelden, in te zijn; bü Vader Jakob, om ae broeders uaar te zien aankomen! NEGENDE AVOND. Gen XLV: 95 — XLVI: 3o. Krisje. Eer gij begint te vertellen, Mees/«• moet * u eens iets zeggen. Gister avond »» ^t*j zijne broeders en zijn V ader lief had; dat hij voor hen allen zorgen wilde; da- hi, al lang wenschte, den ouden Jakob te zien en plaizier te doen, zo veel hu maar kon. Kaatje en Heintje en ik, vinden dat recht mooi Wij wilden gaarne een' broeder hebben, net als Jozef, en u ij houden federt gister nog méér van hem, dan voor dien tijd. IVlaar, Kootje en keesje en Mietje zijn knorrig op den goeden Jozef Zij gelooven niet, da hij ffl jn Vader en z,jm broeders recht van ha r ten beminde. Nu hebben wij ons best gedaan voor Jozef; maar kunnen hen niet beduiden, dat zij ongelijk hebben. G:j moest ors eens helpen, ^eve.Meester! dan winnen wij het vast! uLrï". Dart wil ik gaarne doen, want, ik geloof ook, üat Jozef zijn' Vader en zijne broeders oprecht hef had. Laaten wij dan eens hooren, wat er tegen hem te zeggen is. Kom' zm, kootje! vertd mij eens, waarom gij, Inet Keesje lang  gf? de oeschie benis „ lang de broeders van zeiven bij hem kwamen ? " ■ Kootje. Wel ja! dat was,; immers, niet mooi, zo negen jaaren lang een groot, rijk, Heer te weezen, zonder naar zijne vrienden te laaten vraagen, of hun iets meêtegceven ! Hij moest hen aanftonds bij zich verzocht hebben. Nu hij zo aanzienlijk en gelukkig was behoefde hij althans niet meer bang te zijn voor zijne broeders! Mr. Recht, Kootje/ dat was ook de voornaarne reden niet, waarom zich Jozef, op dien tijd, ftil hield. De onkosten behoefde hij toen ook niet te ontzien , zo als Keesje heel goed gezegd heeft.' Maar, zo dra Jozef aangefteld was tot Regeerer van Egipteland, vond hij nieuwe redenen , om niet' te laaten' weeten aan zijne vrienden, hoe/t hem ging, en om hen ook nog niet bij zich te laaten komen. — Luistert nü eens ter deeg, wat ik ü daarvan zeggen zal: In de zeven jaaren van overvloed, dacht Jozef: „ Koning Farao heeft mij zo verhoogd, ,, omdat ik zijne droomen heb verklaard, en ,, den hongersnood vooruit gezegd. Hij ge„ looft, met de meeste Egiptenaaren, dat „ God de Heere mij daarin geholpen heeft, en „ dat die Hechte jaaren ook vast komen zullen, „ daarom laat hij mij fchuuren timmeren, en „ koorn koopen, en alles befchikken zo als ik „ wil. Maar, zo 1 lang de ichraale tijden nog „'niet gekomen zijn,'is het, evenwel, niet „ duidelijk, voor iedereen bewezen, dat ik ge,, lijk had in mijne uitlegging vaii Farao V droo„ rhen. Als ik, nu, vóór dien tijd, mijn' Va„ der met zijne groote familie hier laat ko„ men, dan zullen de Egiptenaars nijdig worden, „ Zij zullen denken , dat ik alles maar zó ge», draaid heb, uit eigenbaat, om mijne vrienden „ voor»  van jozef, êg 44 voordeel te doen, om hen rijk te maaken ,; j, voor het geld van den Koning. Zij zullen den H vorst tegen mij opftooken, en die zal mij weêr „ afzetten/' — Daarom moest Jozef zich ftilhouden, in alle die zeven jaaren, al wilde hij gaarne zijne familie bij zich hebben. Krisje. Ei, wat zeg je nu Kootje? Kootje. Ik begin al te denken, dat Jozef geene fchuld heeft; — maar laat Meester ons nu nog eens zeggen, waarom Jozef 'niet aanftonds, toen de hongersnood begon, zijne vrienden liet haaien, waarom hij toen nog zo gerust bleef wagten, toen zij van zeiven kwamen? M r. Zo wel in de zeven jaaren van overvloed, als in 't begin van den llechten tijd, had Jozef nog eene nieuwe, gewigtige reden, om alles in ftilte aftewagten. In alle zijne lotgevallen had hij Gods goede beftuuring, met dankbaarheid, gezien en erkend. Bijzonderlijk had hij gevoeld, dat God de Heere met hem was, in 't verklaaren der droomen van den Hofmeester, van den Schenker en van Farad zei ven. Door het uitleggen van die droomen had onze Lieve Heer hem, boven alle verwagting, gelukkig en aanzienlijk gemaakt. Dit_ deed hem ook meermaalen gedenken aan zijne eigene droomen, welken hij aan zijne familie verteld had; want die hadden aanleiding gegeeven tot zijne komst in Egipte; die vooifpelden toen reeds zijne verheffing boven zijne broederen, en begonnen nu, buiten zijn toedoen, door God zelve vervuld te worden. Met aandoening dacht Jozef naar, hoe wonderbaarlijk zijne gefchiedenis te famen, en, onder Gods beftuur, tot hier toe was afgelopen. — Zulk naardenken moet gij'ook aanwennen , mijne Kinderen! als gij ouder zijt geworden; dan moet gij ü van jaar tot jaar het. voor?  9° de geschiedenis voorledene dikwijls herinneren, en niet zo achteloos vconleeven, als ibmrnige menfchen, die op geen jaar of twee na weeten hoe oud zij reeds zijn. — .Tor de volkomene vervulling, nu, van Jozefs vroegfte droomen, behoorde nog, dat zijne vrienden bij hem kwamen, en zich voor hem nederbo.üen , net als de koorn-fchooven, de zon, de maan en Harren, waarvan hij gedroomd had. Nu dacht Jozef, met reden: „ God de ,, ITeere begint die droomen mijner jongheid thans waar te maaken, door mij zo ongemeen „ te verhellen. Die zelfde God kan, en zal ook het overige wel doen gebeuren. Mijne ,., vrienden zal ik zekerlijk vroeg of laat bij mij v zien. Wanneer dit geichieden kan en moet, weet God de Heere best. Ik laat dat over, „ en moet bet maar geduldig afwagten." Nu hebben wij alle de voornaame redenen gehoord, waarom Jozef zich in Egipte ftil hield, zonder iemand naar zijn Vaderland aftezenden. Wat dunkt u, Kootje! moeten wij Jozef nu nog btfchuldigen, van zijne vrienden fchandelijk ver-, ceéten te hebben? Moeten wij nog denken, dat bij uit onverfchilligheid ftil zweeg? — dat hij niet naar vader en zijne broeders verlangde? Kootje. Neen, Meester ! ik begrijp nu, dat hij niet anders doen kon. Ik hou weêr evenveel van Jozef als te voren. Mr. En wat zegt Keesje 'er van? Keesje. Ik heb Jozef ook weêr lief gekregen, Meester! :, . Mr. Dan zijn wij nu altemaal weêr zijne vrienden, behalven Mietje; niet waar? Mietje. Och, neen! ik ben ook niet meer knorrig op Jozef. Eer Meester nog niet uitver-: teld had, merkte ik al, dat hij het niet helpen. ken.  VAN JOZEF. 91 kon. Ik wil hem net zo liefhebben, als Krisje. en Kaatje en Heintje. Mr. Wel, dat is mij recht aangenaam, en, als Jozef nog leefde, zou hij daar ook blij om weezen; want hij hield magtig veel van kinderen, zo als gij wel eens hooren zult. Maar, nu wordt het tijd, dat ik weêr voort, gaa in mijn verhaal: dat zou, zo doende, niet vorderen. — Wij hebben, gister avond, de elf broeders van Jozef verlaaten op hunne reis uit Ég'ipte naar Kanaan. Nu moeten wij zien hoe zij daar zullen aankomen, met alle de gefchenken van hunnen weergevonden broeder, en met de blijde tijding voor Vader, dat zijn Jozef nog leeft. De guede oude man was denkelijk in zijne tent, toen de zoons bij hem kwamen. Hij was ongemeen verheugd, hen allen gezond weêr te Zien. Vooral was hij blijde over de terugkomst van Benjamin en Simeon. Naauwlijks hadden de broeders den vroomen Jakob omhelsd, of zij riepen hem vrolijk toe: „ Vader! onze Jo„ zef leeft nog! Hij zelve is de Regent van „ Egipte!" Tot hUhne groote verwondering hoorde Jakob dit onverwagt bericht zonder groote bhjdfchap, en zonder daarop veel te andwoorden. Kaatje. Heden, hoe kwam dat, Meester! had Vader zijn' Jozef dan niet meer liefV Mr. Ja, wel dégelijk! maar, de boodfehap trof hem niet fterk, omdat hij 'er niets van kon gelooven. Hij dacht: „mijn Jozef is, immers, ,, al meer dan twintig jaaren dood geweest. Ik „ zelf zag zijn bebloeden rok. Hoe zou hij nu ,, weêr leeven? Hoe zou hij die ftrenge Heer ,, van Egipte kunnen weezen, die mijne zoons V, zo verlegen niaaktë. Neen! zij hebben zich „ vast  D k GÉSCHÏEDBNI9 ƒ, vast verzonnen. Ik tel die vréémde tijding „ niet!" De zoons konden niet veelen, dat Vader hen niet .geloofde, dat hij niet uitormaate verheugd werd. Daarom vertelden zij hem alles wat hun gebeurd was, al wat Jozef gezegd en gedaan had. Qok bragten zij hem bij de wagens, de ezels en de gefchenken, welken zij yan hunnen broeder gekregen hadden voor zich en voor Vader. . Toen zag de grijze. Jakob, dat die ongelooflijke boodfehap doch waar moest weezen. Hij werd recht levendig, recht vlug en >heel verTUKt van b'ijdfchap. ,, 't Is genoeg" riep hij uit, „ mijn Jozef leeft nog! Ik wil bij hem „ gaan; ik zal hem nog zien,'.éér ik. fterf!" Kootje, fcm, vraagde Jakob toen ook uiet,, hoe Jozef in Egipte gekomen was, en hoe zijn mooië rok zo bebloed was gevonden? Mr. Ik weet niet zeker, of hij daar toen aanftonds vati fprak, dan of hii 'er naderhand naar gevraagd heeft. Ma zij zouden liever gewenscht hebben, dat de Heer van Egipte hen zo wei. mg gekend had, als zij hem in 't eerst voor Jozef herkenden. Mijne Kinderen! doet, dan, Iteeds uw best, om net als Jozef te worden jegens uwe ouders, jegens uwe broeders en zus»  van jozef» ff zusters! dan zullen zij, zo dikwijls gij, na eenig afweezen, bij hen komt, op de zelfde wijze verheugd zijn, als Jaktb en zijne zoonen bij het wedervinden van hunnen Jozef. TIENDE AVOND. Gén. XLVI: 31 — XLVI1 : 26. Mr. Wij hebben gister ons verhaal geëindigd met de komst van Jozef bij zijne vrienden m het landfchap Go/en, en de groote bhjdichap, welke die ontmoeting veroorzaakte. Nu moet ik nog verder zeggen, wat jozef al deed voor zijne familie en vour de inwooners van Bgipeland. Zo dra Jozef, alle zijne vrienden behoorlijk had verwelkomt; zo dra men elkander iets verteld had van het gebeurde federt ruim twintig jaaren, en de eerfte aandoening wat over was, zeide hij tegen Vader Jakob en tegen de broeders : „ blijft hier nog wat uitrusten ; ik zal ter„ wijl aan Koning Farao gaan zeggen, dat mij„ ne heele familie, volgens zijne toeftemming, „ overgekomen is" uit Kanaan. Ik zal vertellen, „ broeders! dat gij altemaai herders zijt, en uw „ vee hebt medegebragt. Wanneer de Koning „ u dan zelve eens fpreeken wil, moet gij ook „ zeggen: wij, zo wel als onze vaders, hebben „ altoos met vee omgegaan; wij verlbaan mets, ., dan fchaapen en ander vee te weiden en opte„ pasfen. — Als gij zo fpreekt, zal Farao u „ wel toeftaan, in dit fchoone land te woonen, „ en dat ware allerbest voor u en uwe beesi ten; daar moet gij vast om verzoeken." _ ' Heintje. Moest dat nog aan den Koning H 3 8*  de geschiedenis frvraagd worden, Meester! — Jozef was, iinraen , leer over gansch Egipte; die kon zijne vriei.» den laaten wonnen, waar hij wilde. Mr. Ik denk van ja, Heintje! mits zij geene andere menfchen hinderden, die daar reeds te voren gewoond hadden. Üm dat, nu, het land Gofcn niemand bijzonder toekwam, en bijna ledig was, zo kon hij daarin zijne familie wel geplaatst hebben, zonder dat Farao daarover zeer te onvrede zou geweest zijn. Maar, Jozef _ was heel voorzichtig en verltandig. Hij wilde alien fchijn van eigenbaat vermijden. Daarom gaf hij niets aan zijne bloedverwanten, dan met goedvinden van den Koning. Ook was hij niet grootsch op zijne magr. Gaarne wilde hij weeten, dat Farao hem alles gegeven had: gaarne erkende hij den Vorst voor zijn' Heer, en vraagde liever éene reis te veel; dan te weinig. Dat was recht nederig van hem, en nederigheid Haat altoos fraai. — Zo heb ik eens gehoord van twee kinderen, een jongetjeh en een meisjen, die van hunne Ouders ieder wat geld in hun' zak kregen, waarmede zij doen mogten, wat zij maar wilden. Het jongetjen kocht fpeelgoed en lekkers voor zijn geld, of gaf daarvan aan zijne fpeelmakkers, of ftrooide het, uit dartelheid, op 't fchool over de vloer, om de kinderen te zien grabbelen. Zij vraagden hem dan wel eens: „ hoe kom je aan al dat geld, ;, en weeten je ouders ■ wel, wat je daarmeê ,, doet?" Maar, dan zeide hij, heel zwetlèrig: dat is mijn geld: ik mag daarmeê doen, wat ik „ wil, dat zeg ik Vader en Moeder niet eens!" Doch, het meisjen was heel anders. Nooit kocht zij iets voor haar zakgeld, zonder nog éérst te vraagen: „ wat dunkt Vader of Moeder daar* p vaas zou ik dat doen of niet?" Nooit gaf zij wei,  • V A N J Q Z E ï. 9f weg, zonder aan haare Ouders te vertellen, waar het geld gebleven was. — Zeg mij eens, Pietje.' welk van deeze twee kinderen was het braaffte? Wie geleek meest Jozef, het jongetjen, of het meisjen? Pietje. Wel, het meisjen! dat kan ik geinaliMjk begrijpen! . . M r. Onze Jozef, dan, ging bij den Koning van 'Egipte, en verhaalde hem, dat zijne geheele familie gekomen was. Farao wilde eenigen van de broeders zien, zo als Jozef al verwagt had. Vijf van Jakol/s zoonen werden gehaald mit Gofin, en Jozef bragt hen binnen bij den Vorst. — Toen de Koning hun vraagde: „ welke is uwe handteering, wat doet gijlieden „ voor de kost?" andwoordden zij, zo als Jozef hen onderricht had, en zo als ook waarheid was; „ wij en onze voorvaders zjjn altemaal her, ders. Wegens den hongersnood in Kanaan ' zijn wij hier gekomen met ons vee, om hier !, als vreemdelingen te woonen. Ons vriende, lijk verzoek is, dat wij ons in 't land Gofcn. \ beftendig mogen neêrzetten." Daarop fprak Farao tegen Jozef: „ mijn geheele land ligt voor u; geef aan uwe vrienden het beste daar ' van tot eene woonplaats: geef hen vrijelijk de landftreek Gofen, wélke zij verkiezen. Geef, " zo gü wilt, aan uwe broeders, die gij daar„ toe bekwaam acht, het beduur ook over mij' ne herders en over mijn vee." ■ , Nadat Jozef en zijne broeders den Koning bedankt hadden, voor zijne vriendelijke toeftemming, gingen zij weder naar Gofen, om Vader en de anderen te zeggen, dat zij in dat fchoone land mogten blijven. Toen verzocht Jozef aan Vader Jakob dat hij eens met hem naar de ftad wilde gaan. De oude man deed zulks, en Jo-  i°Q D X GESCHIEDENIS zef bad liet genoegen van zijnen Vader aan \ prachtig Hof by den Koning te brengen. De braave grijsaard" maakte daar eene ongewoorè ver oomng. Gekleed als een cesvouwigherder, trad hij in devor'tdi;':- zaal, midden door alie' de voornaamfte Egtpthaèïen i terwijl hij onderfteund werd cW den grooten Regent, die hem. als zijnen Vader eerde cn bediende. _ Kootje. Dat was braaf van Jozef, dat Jiil zich niet fchaamde over zijn' Vadèr, en riet te grootsch was, om met hem bij den Konhv te gaan! ö g Mr. Dat was het ook, Kootje! Jozef ft-lde er zijne eer in, den ouden herder openlük en overal voor zijn geliefden Vader te erkennen, even als hij ook zijne broeders erkend had, en gaarne met hen gezien wilde weezen. Zo behoort ieder een te doen, die aanzienelijk en rijk wordt, boven zijne ouders, of zijne broeders en zusters. Maar, de menfchen doen dan niet altoos, zo als het behoort. Een burger zoon, die onverwagt een groot Heer wordt; Vergeet tfiKwMs zijne b-aave ouders of vrienden. °Hij wn haast niet weeten, dat zij waarlijk zijné bloedverwanten zijn; hij fpreekt niet gaarne van Hen; njj wil niet met hen gezien worden op ftraat. Zij zijn hem te burgerlijk, te bude£ wetsth van manieren en kleding om hen te verfoöhew; en de menfchen daardoor te herinneren, wat hij weleer was, en wat hij geworden of gebleven kon zijn. Als hij zijnen Vrienden nog iets' medegteft van zijn' rijkdom, zo als zijn phgt is, dan doet hij zulks meest op eene trótlche wijze, om maar van hen aftekomen, Ot om te maaken, dat andere lieden geen kwaad van nen fpreeken. — Wat dunkt u, hinderen'' S§ dat niet iehjk ep ondeugend V" £ E £ s\  VAN j o z e *. ioi Keesje. Wel ja! 'tfpijt mij, dat 'er menfchen zijn, die zo doen. Nu , als ik ooit heel rijk word, zal ik daar evenwel op pasfen! Mr. Dan zal ik met genoegen zien, Kees! dat gij een groot Heer wordt; maar, anders zag ik liever, dat gij geen' duit in de waereld h-adt; want, het is beter arm en braaf, dan rijk en ondeugend te weezen. — Elk, die aanzienlijker wordt, of meêr geld krijgt, dan zijne ouders en naastbeltaanden, moet maar denken aan onzen Jozef, toen hij zijne broeders en zijnen Vader aan Koning Farao vertoonde. Hij inoet denken: „ de rijkdom verandert een mensen „ niet wezenlijk. Al ben ik nog zo rijk, mijn „ Vader blijft toch altoos mijn Vader, en mijne ,, Moeder blijft altoos mijne Moeder, en mijne „ Bloedverwanten blijven dat ook, zo lang als „ zij leeven, daarom blijft het ook altijd mijn „ pligt, hen te eeren, hen hef te hebben en „ bijteftaan, zo veel ik kan. Nooit mag ik mij ,, over hen fchaamen, zo lang zij braave lieden ,, zijn. Dan verdiende ik, dat God de Heere „ mij alles weêr afnam, en dat mijne vrienden „ dan, op hunne beurt, zich met mij ook niet wilden bemoeien." — Onthoudt dat wél, mijne Kinderen! dan ga ik weêr voort met mijne vertelling! Toen Jozef met Vader Jakob bij den Koning van Fgipte kwam, fprak de eerwaarde grijsaart zeef welmeenend en deftig eenen zegenwensen uit over den Vorst. Daarop zeide Farao: „ Gij fchijnt reeds heel oud te zijn, Va„ der! hoe veele jaaren hebt gij wel al bereikt?'' Jakob ar.dwoordde: „ ik fchijn ouder, dan ik ,, ben, ö Koning! ,veele tegenfpoeden hebben ?, al vroeg mijne hainen grijs gemaakt. Slechts honderd, dertig jaaren heb ik, als een # ■ ' H 5 » ™h  IQ2 DE GESCHIEDENIS „ reizend vreemdeling, gezworven, en dat is „ weinig in vergelijking met mijne voorvaders, „ die veel langer omdwaalden op hunnen rcis„ toet door deeze waerehi; want, dit leven is „ toch eigenlijk niet anders, dan eene vreern,, delingfchap, eene reis naar het gewest, waar,', in men hoopt uitterusten en altoos te blijven, „ het is eene doortogt naar den Hemel, die .' elukzaalige plaats, waarnaar wij verlangen." Zo dacht de vroome Jakob over zijn leven op aarde. Moest hij ziekten of tegenfpoeden lijden, dan zeide hij bij zichzelven: „ dit zijn de on„ gemakken van de reis: als ik éénmaal ben, „ daar ik hoop te komen , zal dat altemaal c„ ver zijn." En, als hij nu en dan genoeglijke uuren of dagen mogt doorbrengen , rekende hij dat alles toegift, hij was daarvoor dankbaar: doch verwagtte niet, dat het beftendig zou weezen ; even als een reiziger, die eenen effenen, vermaakelijkcn, weg aantreft, zich daarom niet voordek, dat hij nu geene hobbelige kluiten of fteenen meêr zal ontmoeten. — Op deeze wijze kunnen en moeten alle goede menfchen denken; dan leeren zij tegenfpocd verdraagen met geduld, en voorfpoed genieten met dankbaarheid, zonder van deeze waereld meêr te verwagten, dan daarin te vinden is. Nadat Koning Farao en vader Jakob nog een weinig te famen gefproken hadden, nam de oude man affcheid, wenfchende, dat God de Heere den Vorst gezondheid en allerlei zegen mogt fchenken. Toen vertrok hij weder naar het Land Gofen, alwaar Jozef alles in orde liet maaken, wat zijne familie nodig had; om daar gem'aklijk te woonen. De hongersnood werd onbedenkelijk erg; doch Jakob leed geen gebrek. Zijn Jozef zorgde voor hem, en voor  van jozef. i03 zijne kinderen en kleinkinderen, met groote hartelijkheid en liefde. Mie tte. En, woonde Jozef toen ook in het land 'Gofcn bij zijne vrienden, of bleef hij nu in de ftad On? Mr. Hij moest te On blijven, omdat hij Regent was van Egipte , en het verkoopen van 'x koorn moest beftuuren. Doch, het land fchap Gofen was, echter, niet verre van de ftad. Als zijne bezigheden zulks toelieten, bezocht hij dikwijls zijne familie; dan zag hij, met groot vermaak, hun herderlijk leven, en de genoegens, welken zij in dat fchoone land genoten. In 't bijzonder verheugde hij zich daarin, dat hij aan zijnen ouden Vader zo veel rust en gemak had kunnen 'bezorgen, en dankte geduurig onzen, Lieven Heer , dat hij zijne beste vrienden weêr. gevonden had. Heintje. Dat was altemaal heel braaf, Meester! maar, als ik Jozef.geweest was, zou. ik toch mijn* vader en mijne broeders nog an. ders verzorgd hebben! Mr. Hoe dan, Heintje! zijt gij nog niet te vrede over Jozef, nü hij zijne heele familie eeten geeft, en in Gofen laat woonen? Heintje. Neen, nog niet recht, de Heer van gansch Egipte moest zijn' vader en broeders voordeelige ambten of bedieningen gegeeven hebben, zo dat zij, als groote lieden, op hun gemak konden leeven; zonder veel te werken , of langer achter de fchaapen te loopen! Mr. Uwe meening is goed; maar, bij nader bezien, zullen wij merken, dat Jozef geen kwaad deed, met zulks natelaaten, dat hij zelfs daarom geprezen moet worden. Had onze Jozef aan zijne bloedverwanten groote eerambten gegeevens dan zou hij veele voornaame Egtp*  04 DE GESCHIEDENIS tenaars afgunstig en knorrig gemaakt hebben, Ook zou daartoe reden geweest zijn; want Jakob en zijne zoonen waren onbekwaam en ongefchikt voor zulke bedieningen. Zij hadden niet veel anders geleerd, dan akkerbouw en veehoederij. Jozef'"zou, dus, bekwaamere lieden afgezet of voorbij gegaan moeten hebben, *t geen onrechtvaardig ware geweest, en ook nadeelig voor den Koning en het Volk. — Ieder, die een ambt of bediening 'te begeeven heeft, moet altoos zoeken naar de kundigfte en bekwaamfte menfchen, die het meeste nut kunnen doen. Hij mag zijne bijzondere Vrienden dat ambt niet geeven, of zij moeten 'er even gefchikt toe zijn als anderen; daarom moet ook niemand om een ambt verzoeken, waartoe hij geene bekwaamheden heeft, noch ook zijn best doen, om andere onkundige menfchen aan gewigtige bedieningen te helpen, zo zou men zijn Vaderland fchade, en zijnen medemenfchen onrecht aandoen- — Ook betoonde Jozef eene zeer verftandige liefde, door zijne vrienden, herders te laaten blijven. Die levenswijze was hun gewoon, cn, door de gewoonte, aangenaam geworden. In "t veehoeden waren ze doorkundig: daarin konden zij de Egiptenaaren onderwijzen en helpen, dat was voor hun het beste en gemaklijkil:e beroep. In andere, zwaare bedieningen, hadden zij weêr van alles moeten leeren, en waren dan nog benijd, befpot en uitgelagchen geworden. Jozef leert ons dus, dat men zijne ge. negenhcid voorzichtig moet beftuuren, en verftandig letten op ieders bekwaamheid, om alzo aan elk te geeven, dat hem past. Nu zullen wij vader Jakob met de zijnen in Gofsn wat laaten rusten, en eens zien, hoe de  van jozef. Ï05 Egiptenaars het maakt-.n in die verdere fleehte jaaren. Het tweede jaar van den hongersnood was al verlopen, éér Jozefs familie zich in de landftreek Gofen had neergezet. Onze Jozef had reeds eene groote menigte koorn verkocht aan de inwooners van Egipte en de nabuurige volken, tot groot voordeel van zijnen Koning, die daardoor zeer rijk werd. In de volgende jaaren werd de nood nog erger, het koorn nog duurer, en, dus, kwam 'er nog al méér geld in de fchatkamers van Farao. Aan het einde van 't vijfde der Hechte jaaren was al het geld voor koorn aan FarM gegeeven. Niemand had meêr om eeten voor te koopen. Ieder ftond verlegen, zo wel de Egiptenaars als de vreemdelingen. Jansje. lk hoop evenwel niet, dat Jozef nu die arme menichen nog van honger zal laaten fterven, omdat zij geen geld meêr hebben! Mr. Neen, Jansje! maak u daarover met verlegen ! die aruie menfchen klaagden Jozef hunnen nood, en die zeide toen: „ nu, als uw „ geld op is, moet gijlieden mij uwe beesten „ maar verkoopen, dan zal ik u weder koorn „ in de plaats geeven, om brood van te bak„ ken." j£lk nam daarin genoegen, en wilde liever zijn vee misfen, dan broods gebrek lijden. Zij bragten, dus, hutme paarden, hunne osfen, koeien, fahaapen en ezels, voor en na, bij den Grooten Regent, en dan ontvingen zij net de waarde van dat alles in koorn terug. Op deeze wijze hield Jozef nog weder, een geheel jaar lang, duizenden menfchen in 't leven, en maakte zijnen Koning heel rijk in geld en in vee. Maar, langer dan één jaar kon dat ook niet duu-  ïêS de geschiedenis duuren, z^> 'dat het zesde onvrugtbaare jaar daarmede ten einde liep en het zevende, of laatfte, begon. Toen kwamen de Egiptenaars weder in groote menigte bij Jozef, en zeiden tegen hem: „ wij zijn op nieuws zeer verle„ gen; dat kunnen wij niet verbergen. Al ons „ geld is op, en al ons vee hebben wij u ook reeds verkocht. Nu is 'er niets anders over. „ dan ons liochaam en ons land. Koop ons nu „ voor Farao met onze landerijen, en geef ons daarvoor wederom eeten, en zaad om de ak,, kers te bezaaien, opdat wij niet van honger vergaan, en het land geheel woest moge wor„ den. " Koótje. Wat meenden de Ègipienaari eigenlijk, Meester.' toen zij zeiden: ,, koop ons ., .1 t ur% Eindelijk in 't. zevende of laatfte der Hechte jaaren , - boden de inwooners weder vrijwillig hunne landerijen aan, en gaven dezelven aan Jozef, die alweder eeten daarvoor terug gaf. Ook. maakte hij,- zo als.ik ltrakjes zeide, dat ieder weder een' akker ter leen kreeg,, en geen flaaf behoefde te worden, mits hij maar, in 't vervolg, een vijfde part van zijn koorn aan den Koning bf'agt. 'Dit was flechts een .klein bezwaar, omdat Egipte doorgaans een ongemeen vrugtbaar Jand was. • . De. inwooners begrepen dat ook zo, en dankten Jozef nog voor zijne góedheid. Weinige jaaren., na dien hongersnood, werden zij ook .weder gegoede menfchen, zo dat zij niet laiig ,arm zijn gebleven. , ,-, Ook .moeten wij bedenken, ditt Jozef , den, Egipunaarcn geene fchade,. maar wel voordeel toebragt met den Koning zo heel rijk te maaken. Deeze Fara'u was een ongemeen braaf Vorst. . Hij belteedde alle die fchatieu niet aan nuttelooze pracht en overtollige ambteuaareu veel minder om zijn .volk kwaad te. doeu;. maar, hij verbeterde daarvoor ; de openbaare werken hij maakte veele nuttige inrichtingen, en yer-,; dedigde het ,land tegen dg: vijanden. — AHe, de: voorraad van Koorn was,', dus,, op,.de. bester wijze gebruikt. . De landerijen werden gelijker. bezet met meEfchen eu vee^ de lwiüug wa- hef r teï  üo db geschiedenis ter in ftaat geHeld, om zijn volk goed te béfchermen. Niemand had reden, om te klaagen, dat hij onbillijk gedrukt en bezwaard werd. Wat dunkt u. Kootte.' kan men nog zeggen, dat Jozef den Egiptenaaren, op eene Hechte wijze, alles afnam, en hen dood arm maakte voor al 1 un leven? Kootje. Neen, Meester! dat zeg ik ook mi niet meêr. Jozef deed wel, en dat volk zou anders veel ongelukkiger zijn geweest. \ Mr. Dan zijn wij het nu weder ééns, Kootje! dat is mij lief. — Nu heb ik u, voor deezen avond, genoeg verteld, mijne Kinderen! morgen fpreeken wij weder van den goeden Vader Jakob. ELFDE AVOND. Gen. XLVII: 27 - L: 14. 1VIr. Wij hebben, gister avond, gehoord, wat Jozef al deed met de Inwooners van Egipte, toen daar, zeven jaaren achter één, hongersnood was. Nu zouden wij eens weder iets vertellen van den vroomen Jakob. Weet gij nog wel, Pietje! waar die oude man wooHde, in die Hechte jaaren ? Pietje. Ja welf Meester! in het mooie land Gofen. Mr. Recht, mijn jónge! daar woonde hij op dien tijd en ook nog lang daarna. Daar zorgde zijn Jozef voor hem en voor zijne kinderen in den nood: daar rustte de braave grijsaard Uit van alle zijne voorige reistogten, van zijne zorgen en drukien; daar Heet hij recht genoeglijke dagen. JakoFs familie werd hoe langer  van JOZEF.- ?t* hoe grooter, zo dat hij zijne kleinkinderen er» overkleinkinderen naauwliks kon tellen. Zo leefde Jakob, in 't land Gofcn , zeventien jaaren lang. Maar, in den Bijbel Haat niet, wat hij, in alle die jaaren, deed , of wat hem al overkwam. Dat moet, dus,, niet heel merkwaardig of bijzonder geweest zijn, en ik kan. u daarvan ook niets vertellen. Daarom zullen wij nu nog eens doen, 'c geen wij in 't begin van ons verhaal ook deeden. Toen zeide ik; dat Jakob een zoon, kreeg, die. Jozef .heetteen, in éénen, verbeeldden wij. ons, dat die Jozef al een jongeling was van zeventien jaaren, omdat ik niets wist te. vertellen van al dien tusfehen tijd. Zo zullen wij nu ook, om dezelfde reden, weêr zeventien . jaaren moeten overftappen \ en zieri eens, wat Jakob gebeurde, toen hij zeventien jaaren in Gofen had gewoond. Keesje. Toen ging hij misfehien weer reizen in ardere landen. ■ MR. Neen, Keesje! alle zijne reizen waren toen ten einde. Hij voelde zijne krachten verminderen ,• hij werd fukkelachtig , van ouderdom. Dit was. ook waarlijk geen wonder in zijne hooge jaaren! Kunt gij wel uitreekenen, hoe oud Jakob toen was? Keesje. Neen, Meester! zo aanftonds Mr. Denk maar eens naar, hoe oud Jakob zichzelven noemde, toen hij bij Koning bara'i kwam, in 't tweede jaar van den honger. Keesje. O, dat is ook waar! Toen zeide hij, „ ik heb honderd- en dertig jaaren op aar„ de omgezworven." Daar. bij tel ik nu de zeventien jaaren, welke hij in Gojen gewoond heelt% en dan krijg ik... honderd zeven - en veertig jaajen. Is dat goed uitgereekend Meester? I a Mi»  tra D» GÉSCHIEBËNÏS Mr. Heel goed, Keeesje! — Toen Vader' Jakob, dan, 'geduurig zwakker begon te worden, en wel voelde, dat hij haast fterven zou, liet hij Jozef bij zich roepen. Deeze braave zoon hoorde, met leedweezen, dat vader-niet wel -was, en reisde, zo fpoedig hij maar kon, naar Gofen. Toen hij daar gekomen was, zei de oude man tegen hem: „ Jozef! als gij mij nu oprecht lief hebt; dan moet gij mij plegtig „ belooven, dat gij, als ik geftorven ben, mijn ligchaam niet zult begraaven hier in Egipte, „ maar, ih 't land Kanaan, in het graf van mij„ ne Voorouders." Jozef was gereed alles te doen, wat vader begeerde. Hij beloofde dat met eenen Eed, eene Godsdienstige plegtigheid, welke hem verbondt om het te doen, dewijl hij anders Gods gunst en zegen zou verbeuren. Krisje. Maar, had Jakob geene andere reden, waarom hij in Kanaan wilde begraveri Zijn, dan alleen, omdat zijne voorouders daar ook begraven waren? • M r. Ja7, hij wensehtedit ook nog bijzonderlijk, omdat God de Heere hem meermaalen had beloofd, dat zijne nakomelingen bet geheele land Kanaan ééns zouden bezitten, als hun eigen, én daarin órigenieen gelukkig zijn. Jakob wist wel, dat hij zelve dit niet beleeven zou; maar hij wilde zijn ligchaani dóch gaarne gelegd hebben ïti dat beloofde land, volkomen vertrouwend;; dat alles zekerlijk gebeuren' zou, wat God hem'gezegd had. De: ongefteldheid van Vader Jakob fcheen toen nog niet heel gevaarlijk, eu Jozef de Regent, had zo veele; bezigheden in de ftad On, dat hij fpoedig weêr uit Gofen derwaards moest Vertrekken, en zijn' vader overlaaten aan- de zorg  van JOZEF, lij zorg van zijne broederen en zusteren. Hij vertrok, echter, met leedwezen; want, een braaf'kind verlaaat niet gaarne zijne zieke ouders. Mietje. En, werd de goede man niet nog weêr beter? Mr. Neen, Mietie! nu, op zijn honderd zeven- en veértigfte jaar, was de tijd gekomen, dat hij deeze waereld moest verlaaten. Hij was ook niet bedroefd, dat zijn leven, zijne groote reis, ten einde was, omdat hij met reden kon hoopen, in eene betere waereld te zullen overgaan. — Binnen weinige dagen werd hij nog veel zieker en zwakker. Dit werd Jozef aangezegd, die kwam heel fpoedig weder naar Gofen, met zijne twee zoonen bij zich, namelijk, Manasfe en Efraïm. KriïJr. Die zou ik maar t'huis gelaaten hebben. Wat deeden die kinderen bij hunnen ftervenden Grootvader ? Mr. Noemt gij hen, Kinderen, Krisje? zij waren toen veel ouder, dan gij nu zijt. Efraïm, de jongfte, was ten minden al negentien jaaren oud. Krisje Hoe reekent gij dat uit Meestert als ik het vraagen mag. Mr. Dat reeken ik zo: zij waren beide gebooren, éér de hongersnood in Egipte begon, en dat was toen net negentien jaann geleeden, want, twee jaaren na het begin van de flechte tijden, kwam Jakob in Gofen, en die had daar, toen hij ftierf, zeventien jaaren gewoond. —■ Manasfe en Efra'(m waren, dus, volwasfene jongelingen, waarvoor het zeer nuttig is, eens te zien, hoe gerust een vroom mensen kan fterven. Maar, Jozef had nog eene andere reden, waarom hij zijne zoonen met zich nam naar het I 3 lüut  frl^ DÉ GESCHIEDENIS hmd Gofen. Als in de tijden van Abraham, Jzaak of Jakob de 'vader des huisgezin zou fterven, dan ham bij plegtig affchèid van zijné kinderen en kleinkinderen: hij zeegende, kort vóór zijnen dood, he.n allen, als de Priester van zijri gedacht, uit naam en door de'hulp van God. Zelfs maakte God de Heere dai -mecrmaalen, dat de fterven de Vader ook, als Propheet of Voorzegger, den ' kinderen iets kon bekend maaken, van 't geen hun of hunne nakomelingen in 't vervolg zou gebeuren. 1 Dat affcheid neemen en die • zegening was, derhal ven, eene zaak van veel belang, waar op men' zeer gefteld was. Jozef bragt daarom zijne zoonen mede, opdat Jakob hen mogt zeegeren, dér hij ftierf, . ■ ' Toen men den ouden man zeide, dat zijn zoon Jozef was gekomen, ging hij van blijdfchap overeind zitten in zijn bed, "hoe zwak hij ook was. Daarop verhaalde hij aan Jozef, hoe God hem te-voren beloofd had, dat-zijne afftamme3ingen het land Kanaan ééns zouden bezitten en daarin beftendig woonen. Torn zeide hij ook, dat hij Manasfe en Efraïm als zijne eigene zoonen wilde - gefeekeud hebben in de erfenis , en niet als zijne kleinzoonen, zo dat zij ieder net zo veel 'moesten hebben van Jakob's bezittingen, als ieder van hunne oomen. Daarria fprak Jakob nog van Jozefs moeder, welke hij zeer Bemind; maar reeds vroeg verloren had. ' Toen zag hij eerst, dat Jozef'nog twee perfooficn bij zich had , en vraagde : ,, wiens kin,!, deren zijn deeze?'' Zijn gezicht was, door den ouderdom, zodanig verzwakt, dat hij zijne' eigene Kleinzoonen, Manasfe env Efraïm, niet' mtêr onderfcheiden kon zien. Jozef andwoord'■-■"">*'••'■»■-.-. . • de?  van jozef» de: deeze zijn mijne zoonen, Vader! die „ God mij gegeeven heeft, en waarvan gij zo „ even hebt gefproken." „ Brengt ze bi] mij, zei Jakob, „ opdat ik hen zegene. Dit gefchiedde, en de zwakke grijsaard omhelsde en kuschte hen nog h.irtelijk. Keet te. Och, dat was lief! Mn. De oude man was toen zeer aangedaan, en zei tegen Jozef t „ wat heb'ik veele reden , „tot dankbaarheid aan d^n goeden God! Ik. „had niet durven hoopen, u nog weer te „ zien, — en nu zie ik ook nog uwe kinderen Jozef deed zijne zoonen knielen bil het zieKbed van Grootvader, die nog overeind zat, en hun de handen wilde opleggen. . Kaatje. Wat beduidt dat, Meester! „ ie„ mand de handen opleggen"1: en waarom wilde Jakob dat doen? , . . f\ Mr. Als men, in die tijden, iemand heel plegtig Gods zegen toewenschte, dan piaatite men gewoonlijk zijne hand op het hootd van den perfoon, die op zijne knieën lag, om den zegenwensch te ontvangen. En, als een Vader of Grootvader twee zijner zoonen of kleinzoonen, op deeze wijze, zoude zegenen, was het Lebruikelijk, dat hij zijne recniehand op het hoofd van den oudften lag, en zijne (linkerhand op dat van den jongden: omdat men de rechterhand voor de beste en waardiglte hield, en om. dat de oudlte zoon, in fommige uiterlijke rechten en voordeden, toen altijd iets vooruit had boven zijne jongere broeders. Dewijl dit, nu, zo het gebruik was, liet Jozef zijn' oudtten, zoon, Manasfe, knielen digt bii Jakob s recnterhand, en den jongften, Efraïm, digt bij zijne ilinkerhand, terwijl hij zelve, tuslcnen hen beide zich nederboog. Maar, vader J«M m 14  Ï l 5 *> E © E S C tl I E J) E N I S zijne handen net andersom ais men gewoon was, zijne rechterhand op het hoofd van den jongden, én zijne (linkerhand op 't hoofd des oudften, en begon ziineh plegtigen zegenwensen aldus: „ God A de Heere, voor wiens aangezicht mijne voor„ vaders, Abraham én Izaak, zo vroom gewan„ deld hebben , en door wien ik van jongs af zo „ gezegend en bewaard ben , die zelfde God zegene ook deeze mijne kinderen, op gelijke „ wijze, en maake hun nageflacht in menigte # als de visfehen der zee!"— Toen merkte Jozef eerst, dat zijn vader de handen verkeerd gelegd had op de jongelingen,' 't geen hij toefchreef aan de zwakheid van desiglfa gezicht. Hij zeide, dus: „ Gij vergist u, Vader! deeze, 4,cïop 'wiens'hoofd gij uwe flinkerhand hebt, is * de oudfte. " Jozef wilde toen Vader's handen verplaatfen, zo als bij dacht, dat het weezeri rnoe.-t; maar, de oude man zeide: „ Ik weet i, wel wat ik doe, mijn Zoon! deeze Manasfe, i, uwe oüdfte zoon, zal zeer gezegend zijn, en i, zijne nakomelingen zullen tot een groot volk ,, aangroeien; maar, E/raim's nagedacht zal, evenwel; nog veel grooter en aanzienlijker „ worden. Dat maakt God de Heeré mij be„ kend, en daarom leg ik, bij voorraad, mij>, ne rechte, mijne waardigfte hand, reeds op l, het hoofd van den jongden, die de voornaam- üe zal worden." Jozef zweeg toen eerbiedig ftil, bemerkende, dat onze Lieve Heer het zo wilde hebben, en Vader Jakob eindigde zijnen plegtigen zegenwensch over zijne twee klemzoonen, zeggende \ „ De Heere zal ulie,, den zo gelukkig maaken, dat men, tot een s, fpreekwoord tegen zijne vrienden zal zeggen: *, (jüd maake u als Efraïm en Manasfe. '* Daarop yoorzcide Jakob nogmaals, dat zijn ge? | ' flacht  VAN J O Z E g. rj£ flacht édns weder in Kanaan zou woonen, et) gaf aan Jozef ook nog een Huk lands, 't geen hij daar had lisgen, en waarop Jozefs nazaaten dan, boven anderen, recht zouden hebben. Jantje. En is dat ook abemaaï zo uitgekomen, als Jakob voorzegd had. fs Efraïm's familie grooter geworden, dan Manasfe's familie, en zijn ze altemaal ook weder in Kanaan gekomen ? Mr. Wel zekerlijk! Jakob had die voorzeg, gingen niet uit zich zeiven bedacht; maar God de Heere had hem dat alles bekend gemaakt en beloefd ; en, al wat God belooft, dat gebeurt ook vast; daar aan mogen wij niet twijfelen; dat zou ongeloovig, wantrouwig en Hecht van ons weezen. — lk zal u eens, met een woordjen , vertellen , hoe dit naderhand altemaal gebeurd is* ■ Na dat JakoFs nakomelingen ruim twee honderd jaaren m*Egipte gewoond hadden, — nadat Jozef lang dood was, — regeerde daar een ondeugend Koning, die hen ijsfelijk plaagde, en als ilaaven Het behandelen. Die Hechte Koning heette ook F^ra'ó; maar hij geleek niets naar dien goeden Farao, waarvan wij gefproken, hebben. Toen verloste onze Lieve Heer dan JakoFs nageflacht, op eene wonderdaadige wijze, uit Egipte, onder geleide van Mozes, en deed hetzelve , na veel omzwervens , eindelijk in het Land Kanaan gelukkig woonen, volgens de oude beloften. En, toen zij nu, uit Egipte trokken was ook het nageflacht van Efraïm reeds meêr dan agt duizend menfchen grooter, dan dat van Manasfe. — Doch, laat ik nu weêr tejrug keeren tot mijn eigenlijk verhaal. • Nadat vader Jakob affcheid had genomen Van Jozef en deszelfs kinderen, riep hij alle I 5 zijl,  Il8 DE GESCHIEDENIS zijne zoonen nog eens bij zich, om hen te zegenen; en, door de hulp van God den Heere, voorfpelde hij toen ook, wat elk van hun, naderhand, voornaameliik zou gebeuren. Deeze voorzeggingen van Jakob zijn zeer merkwaardig en fchoon; doch, gijlieden zijt nog te jong, om ze te kunnen verftaan. Daarom kan ik u hier van geene bijzonderheden vertellen; maar als gij volwasfene menfchen zijt, dan moet gij niet vergeeten dezelven in den Bijbel, dikwijls, met aandacht te leezen. Toen die voorzeggingen uitgefproken en zeer oplettend aangehoord waren, gaf Jakob nog. eens aan alle zijne zoonen bevel, wegens het bsgraaven van zijn ligcbaam in Kanaan, en niet in Egipte. Hij beduidde hun zeer naauwkeurig, in welke grafkelder hij wilde gelegd zijn, naamelijk in een hol, of fpelonk, tegen over 't bosch Mamre, niet verre van Hebron, welke fpelonk Abraham reeds gekocht had, met een ftuk lands daarbij, en waarin men ook Jakob'\ naaste bloedverwanten begraaven had. Dit gazegd hebbende, lei de vroome Jakob zich achter over op zijn bed neder, en ftierf heel zacht en bedaard. Kaatje. Dat fpijt mij, dat wij van dien goeden ouden man nu niet meêr hooren zullen! Ik zou liever gehad hebben, dat hij nog weêr gezond en fterk was geworden. Heintjk. Wel ja, hij leefde nu zo plaizierig in het mooie' land Gofen: dat moest nog wat geduurd hebben! Mr. Ik hoor, met genoegen, kinderen! dat gij vader Jakob lief hebt gekreegen, en hem nog gaarne wat langer in het leven had gehouden. Die braave man verdiende ook onze achting en genegenheid ten vollen. Hij was zo vroom ,  VAN JOZEF. lip als maar zeer weinige menfchen worden. Doch, hoe vroom men ook leeve, men moet toch eindelijk fterven, en God de Heere weet best, op welken tijd het voor elk mensch nuttigst zij, deeze waereld te verhaten. Onze Lieve Heer zal, dan, ook wel geweeten hebben, dat het voor Jakob best was, niet ouder te worden, dan honderd zeven- en veertig jaaren. Voor een recht vroom mensch is het fterven ook geene heel droevige zaak; want zulk een mensch fterft wel te vreden, en komt, na zijnen dood, in dat allergelukkigst én zaligst leven, 't welk nooit'weêr zal eindigen. — Daar mede moeten wij ons troosten, als wij braave ouders of vrienden verliezen. ' Maar, kinderen moeten, evenWel, niet onverfchillig ftaan kijken, als hunne goede ouders fterven. Zij verliezen daar veel aan, en 'het ftaat hen fraai, dit verlies te gevoelen en te befchreiën. — Jozef, die voorbeeldige zoon, gaat ons ook hierin voor. Zo dra Jakob geftorven was , viel Jozef voorover neder op het aangezicht van zijn' vader en kuschte hetzelve al weenende. Daarna zorgde hij voor hét waardig lijk, voor eene behoorlijke rouwbetooning, en voor het nakomen van 't geen hij den overledenen had beloofd. Jozef, de Heer van Egipte, had, onder zijne'hoogere bedienden, ook geneeskundigen, die verftand hadden van allerlei geneesmiddelen, dm zieke menfchen weêr beter te maaken. Deeze lieden wisten ook de lijken zo te bezorgen, dat zij in langen tijd niet konden verrotten, maar omtrent net zo bleven, als toen de menfchen ftierven. Dit zo te laaten doen aan zij. ije geftorvene vrienden, was in Egipte gebrui. kelijk. Het werd voor eene eer gereekend , welke men de overledenen aan deed, en het kostte Kï. «. veei  120 de geschiedenis veel geld. Volgens dat gebruik , belastte Jozef zijnen" knechten, die dat werk verftonden , dat zij Jakob's ligchaam op de kostelijkfte en beste wijze moesten balfemen, zo als dat genoemd wordt. Ook was het, in dit geval, zeer noodig, Jakob's ligchaam voor verrotting te bewaaren, omdat men daar mede nog naar Kanaan moest reizen. Kootje. Maar hoe gefchiedde dat balfemen toch eigenlijk , Meester ? Mr. Dat gefchiedde ten naasten bij aldu=: het ligchaam werd van binnen fchoon gemaakt en opgevuld met verfcheidene kostbaare fpecerijèh. Daarna werd hetzelve van buiten, wel dertig dagen lang, gezalfd of beftreken met eene fijne Olie, Ceder-olie geheten; of, het ligchaam werd ook nog wél langer tijd in falpetcr gelegd. Eindelijk moest het nog weder afgcwasfehen, en geheel bewonden worden met fijn linnen, 't welk met gom werd beftreken. Dan geleek het een uitgedroogd mensch jen; doch, die den overledenen gekend hadden, konden, veele jaaren daarna, nog heel wel zien, wiens ligchaam het was, Zelfs heeft men, nog niet lang gelpden, zulke'gebalfemde lijken gevonden, uit die oude tijden, welken nog niet vergaan waren. Men noemt zulke gebalfemde ligchaamen gemeénelijk Mummies. Aan het lijk van vader Jakob was men veertig dagen met balfemen bezig. Toen werdj hetzelve in eene kist gelegd, en bewaard. Jozef en zijne familie' trokken ondertusfehen eenen ^waaren rouw aan over hunnen Vader. Demeesten Egiptenaars zelfs eerden den oveiledenen door, eenen plegtiger rouw, geduurende zeventig dagen. Lai gei rouwden de inwooners van Egipte over niemand. — Na  VAN JOZEF. I3t Na die zeventig dagen bleef Jazef, echter , nog in den rouw, en mogt daarom, volgens een gebruik van die tijden, niet bij Farao komen: Hij liet, dus, door goede vrienden, den Koning bericht geeven van zijne belofte en zijnen eed, aan zijnen vader gedaan, wegens het begraaven vandeszelfs ligchaam in hetfamilie graf bij Hóbron ; verzoekende op 't vriendlijkst Verlof van Farao om die begraafenis te mogen bijwoonen, waarna hij weder in Egipte zou komen. Keesje. Ik da.ht in 't eerst half, dat Jozef vergat, wat zijn Vader hem bjlast had, toen Meester alleen vertelde van dat lange balfemen, en van het rouwen. Mr. Neen vast niet, Keesje! Jozef .deed zo als het een braaf zoon betaamt. Hij hield zijn woord, nu Vader dood was, net zo goed, als of die nog leefde. Hij wist wel, dat zijne belofte ook aan onzen Lieven Heer bekend was, en dat God de Heere nu toezag, of hij wel alles deed, waartóe hij zich had verbonden. Maar in die eerfte zeventig dagen van den rouw kon Jozef niet voeglijk naar Kanaan reizen: daarom duurde het zo lang,-éér hij aan Farad vraagde, om Jakob te gaan begraaven. De Koning ftond geredelijk toe, dat zijn Jozef, zijn gunsteling, aan den laatften wil van Vader Jakob, volgens belofte, voldeed. Welhaast begon toen de groote optogt deezer merkwaardige begraafenis. Jozef en alle zijne broeders , met hunne vrouwen en grootfte kinderen, reisden met het lijk naar Kanaan. De kleine kiudertjens alleen, bleeven in Gofen, met de knechten en meiden bu het vee. Alle de anderen vertrokken. Zelfs de voornaamfte hovelingen van Fardé, en de grooifte Ambtenaaren van Egipte gingen, ook mede, om den Vader van hun  I2S DE GESCHIEDENIS hunnen Regent ter aarde te hertellen. Met veele wagens en mannen te paard daarbij, maakte dit gezelfchap de vertooning van een groot leger, en reisde aldus heel deftig voort. — Zo kwamen zij in Kanaan, en hielden ftil op eene vlakte niet heel verre van Hebron. Daar betoonden zij allenzeven, dagen lang, hunne droefheid over Jakob door allerlei pleg.tige tekenen , door kleeding, houding en gefprekken, zo als toen gebruikelijk was. , Deeze openlijke betooning was, echter, meêr dan gemeen groot en plegtig, zo dat de menfchen, die rondom die vlakte in kanaan woonden, daarvan met verwondering tegen malkanderen, fpraken, ja zelfs, enkel om dit voorval, die,plaats den naam gaven van Abel mitsraïm, dat is: Rouw der Egiptenaarcn. Alle deeze ftaatfiën en omflag was heel nuttig, om veel te doen denken aan Jakob, die een zeer wijs en Godvreezend man was geweest, zodat zijn voorbeeld en onderwijzingen in eerbiedige gedachtenis moesten blijven. Na die ftaatelijke rouwklagte, nu, vervolgde ons reisgezelfchap zijnen weg naar het graf van Abraham en Izaak, 't geen nu ook het graif van Jakob zou worden. Nauwkeurig begroeven zij den vroomen man, volgens zijne laatfte bevelen, in de fpelonk tegen over het bosch Mamre. Jozef zag toen, met een ftil genoegen en veele aandoeningen, die landitreek nog eens rond, en herinnerde zich de plaatfen daar hij als een kind gefpeeld, en als een jongeling had gewandeld. Toen keerden zij, gezamenlijk, naar Egipte terug, fpreekende, onderweg, nog geduurig van ■den braaven man, aan wiens ligchaam zij nu den laatftcn pli^t hadden volbragt. Zo kwamen  VAN J O 2 E F. 133 zij weêr t' huis, ieder bij de zijnen, en aan de bezigheden van zijn beroep. Hierbij zullen wij het, voor deeze reis, nu laaten, mijne kinderen ! onze Jozef heeft nu geen vader of moeder meêr. Ik wil niet hoopen, dat gijlieden in lang daarin naar hem zult gelijken. Ik wensch, dat gij uwe lieve ouders nog heel veele jaaren moogt behouden. Maar, eindelijk moeten zij doch ziek worden en fterven. Doet uw best, om het, van nu af, zo met hun te maaken, dat gij 'er dan met genoegen aan kunt denken. Tracht ook dan nog onthouden te hebben, hoe minzaam Jozef zijnen zieken vader oppaste, hoe eerbiedig hij luisterde naar de laatfte verzoeken en bevelen van den ftervenden Jakob, en hoe trouw hij naderhand alles deed, wat hem belast was, en wat hij beloofd had. Volgt dan, ook hierin, het voorbeeld van Jozef, en onze Lieve Heer zal u daarvoor liefhebben en beloonen. TWAALFDE AVOND. Gen. L: 14. enz. Mr. Nu moet ik u vertellen, Kinderen! wat 'er voorviel tusfehen Jozef en zijne broeders, toen zij met malkanderen weêr in Egipte waren gekomen, na het begraaven van vauer jakob. De oudfte broeders, dan, die Jozef weleêr mishandeld en verkocht hadden, maakten zich daarover op nieuw zeer verlegen, nu vader dood was. Zij dachten: „ misfehien durfde ,, jozef ons geen kwaad doen, uit vrees voor a vader, zo lang die leefde; maar, nu zal hij ,, ons  134 d B g ê sc HIEDErfTS £ ons ftraffen voor alles,'wat hij van ons gele, den heeft. Nu zal hij ons haaten en vervolden!" ■ Jansj.e. Foei, dachten zij dat! geloofden zij dan niet, dat Jozef hun alles van harten vergeeven had? Keesje. Wel, dat was recht lelijk! meenden zij , dat Jozef zich zo veele jaaren vriendelijk kon-aanftellen, en weezen toch inwendig nijdig? Mr. Zekerlijk was het lang niet mooi van de broeders, dat zij zo. weinig vertrouwen in Jozef ftelden. Het was nu, immers, al meêr dan zeventien jaaren geleden, dat hij hen alles -recht hartelijk vergeeven had; en federt hadden zij duizenden blijken van. Jozefs liefde in Gofen genoten: hij had hen gefpijsd en verzorgd. Zij verongelijkten hem door deeze Hechte gedachten. Kootje. Wel ja; man zou zeggen, hoe kwamen zij aan dien inval en die bevreesdheid? JVIri. Dat begrijp ik aldus, Kootje/. Menfchen, die een groot kwaad gedaan hebben, behouden , al hun leven lang, eenige ongerustheid. Bij elke gelegenheid denken zij weêr aan hunne oude misdaad, en, al is die lang vergeeven , zo blijven zij nog altoos bang, en kunnen niet recht vergenoegd en inwendig gerust worden., al gaat het hun nog zo wel voor het uiterlijke. Zo was het ook met de broeders , die onzen Jozef verkocht hadden. Nu vader geftorven was, werden zij weder bang voor hunnen besten broeder. Ook waren zij wel wat verbeterd; maar nog zulke braave menfchen niet geworden als Jozef. Zij dachten, dus: „ als wij in zijne plaats wa,j ren, zouden wij nu onze Hechte broeders.  VAN J OZEP. tUf „ wel vinden!" En, toen ging het hun volgens het fpreekwoord: „ zo als de waard is vertrouwt „ hij de gasten:" zo als zij misfehien doen zouden, verwagtten zij ook, dat Jozef doen zou. Zij konden niet recht gelooven, dat hij altoos even minzaam cn vergeeflijk zou blijven; zij hadden te weinig begrip van waare Godvrucht en zachtmoedigheid. Zo kwamen zij aan die vrees voor Jozef. Luistert nu eens wat zij deeden, om zich uit die verlegenheid te redden. Zij zonden eenigc bekende perfoonen naar den Heer van Egipte, met deeze boodfehap! „ uw overledene Vader „ heeft, kort vóór zijn dood, ons belast, uit ,, zijnen naam, u vriendelijk te verzoeken, dat ,, gij de misdaaden van uwe broeders toch ,, wilt blijven vergeeven, en hen verder wilt ,, lief hebben en verzorgen." De goede Jozef dacht federt lang niet meêr, aan 't geen hij van zijne broeders geleden had. Hij dacht aan geene wraakneeming; maar beminde hen oprecht Dit verzoek., uit naam van zijn' Vader, trof hem zo, dat hij fchreiën moest van aandoening. Kaatje. En, was het in ernst waar, dat Jakob, vóór zijn fterven, deeze boodfehap aan die menfchen gegeeven had? Mr. Dat denk ik niet, Kaatje! de oude, braave, man vertrouwde veel betere dingen van zijnen Jozef: hij kan die vrees niet gehad hebben. Ook had hij tegen jozef daarvan nooit gefproken, 't geen hij anders wel zou gedaan hebben. De broeders bedachten dit maar uit verlegenheid, en dat was ook niet best van hen; want, al is men nog zo verlegen, moet men echter, nooit leugens bedenken, om zich te redden.  126 de geschiedenis Jozef wilde dit niet eens onderzoeken. Hij was ook niet knorrig, over de kwaade gedachten, welke zijne broeders, zonder reden , van hem hadden. Alleen uit medelijden met hun moest hij fchreië'n bij deeze onverwagte boodfehap. Mirtje. Maakte Jozef zijne broeders toen .ook niet gaauw weêr gerust? M r. Dat wenschte hij , bij de eerde gelegenheid , te doen; en die gelegenheid kwam ook fchielijk. De bevreesde broeders reisden naar de Stad On, en kwamen zelf bij Jozef, even bang en even onderdaanig, als toen zij hem voor't eerst weêr zagen. Zij wierpen zich op nieuw voor hem neder, zeggende: „ Zie, „ wij zijn uwe knechten! gij kunt met ons lee„ ven naar uw welgevallen. Wij zullen uw „ getrouw dienen , als onzen Heer." De braave jozef kon het naauwlijks uitftaan , dat zijne eigene, zijne oudfte, broeders daar weder zo bevreesd voor hem op den grond lagen. Oogenblikiijk deed hij hen opftaan, en riep hen toe, met traanen 'm zijne vriendelijke oogen: „ vreest toch niet, mijne waarde broeders! u te ftraf,, ten voor uw misdrijf lust mij geenszins, an „ komt ook aan niemand toe, dan alleen aan „ God, bij wien ik hoop, dat gijlieden verge„ ving hebt gevonden. Gij hebt wel kwaad te„ gen mij gedacht; maar, de Heere heeft dat », alles ien goede beftuurd, om de inwooners van Egipte en onze geheele familie uit den hongersnood te redden en in het leven te be,, houden. Dit hebt gij gezien; denkt daar op », nieuw aan; let op Gods al wijze beftuuring, „ en vreest nooit weêr voor mij. Ik zal zo lang ik leef ulieden weldoen, en zelfs voor uwe s» kleiue kiadertjens zorgen." Kuis-  van jozef. ra? Krisje. Die goede Jozef is toch altoos dezelfde; altoos even lief en vergeeflijk! Als de broeders nu wantrouwig blijven , dan mag ik hen nooit weêr lijden! ' ..... Mr. Dat zou ook met reden zttn. Krisje! Jozef toonde, dat hij nog even zo dacht, als vóór zeventien jaaren. Hij gaf hun de fterkle bewijzen van oprechte vergiffenis en bcltendige liefde. Zijne broeders waren ook zo ongeloovig en kwaaddenkend niet, dat zij hem nu nog mistrouwden. Zeer aangedaan, vertroost en bemoedigd, keerden zij naar Gofen teiWg: terwijl zij Jozef overal prezen, en voor hunnen weldoener erkenden. Ik twijfel ook niet, of zij zullen, door dit alles, meêr en meêr .tot naardenken zijn gekomen, en nog geduurig betere menfchen zijn geworden. Geduurende zeer veele jaaren, leefden de ton» deren van jakob aldus in vreede en voorlpoed, zonder dat hun iets heel merkwaar .hgs overkwam. De familie werd ondertusfchen buitengemeen groot. Jozef werd niet alleen grootvader; maar zelfs overgrootvader. Als een recht kindervriend, fpeelde hij met Manasfe s kleinkinderen op zijnen fchoot, en droeg «ie op zijne armen. Ook was hij 'de geliefde oom en oudoom van de kinderen en kindskinderen zi-r ner broeders. Nooit kwam hij rn het land Go/m, of 'er was eene algemeene vreugde: nooit moest hij weder naar de Stad, of men wenschte, uat hij fpoedig weder mogt komen. — Zo genoo: de Godvreezende Jozef het groot genoden van wel te doen, en bemind te worden, tot in den ouderdom van honderd en tien jaaren. ^ ; Heintje. En, wat gebeurde er toen i is hoop immers, niet, dat hij nualitertt! Keetje. Och, dat zou mij ook fpijten 1 IK Ka woVi  128 »e geschiedenis wou liever, dat hij ten minden zo oud werd als Jakob. Mr. Ja, kinderen! ik moet het zeggen. Toen zag men de krachten van Jozef bezwijken, en vreesde, met reden, hem fpoedig te zullen verliezen. Hij zelve gevoelde ook duidelijk, dat hij welhaast uit deeze waereld moest fcheiden. Daarom riep hij zijne broeders, zo veelen 'er toen nog leefden, bij zich, en zeide: „ ik: „ gaa nu fterven, en zal voor ulieden niet meêr ,, kunnen zorgen. Maar, God de Heere blijft „ bij u. Die zal u, of uwe kinderen, eens we„ derbrengen in het land Kanaan, zo als aan ,, Abraham, aan Izaak en aan onzen Vader Jakob „ beloofd is. Dit zal zekerlijk gebeuren; daaraan „ twijfel ik geenszins. — Maar, als gij, of uwe „ zoonen, dan Egipte verlaaten, neemt dan „ mijn ligchaam met u, en begraaft hetzelve bij „ onze voorouders, in dat beloofde laud. Zweert „ mij plegtig, broeders! dat gij hiervoor zult „ zorgen, en maaken, dat uwe kindereu het, „ na uwen dood, ook nog onthouden." Kootje. Dat was omtrent hetzelfde, als 't geen Jakob zeide, toen hij zou fterven; niet wwMeester? Mr. ja, Kootje.' Alle die vroome mannen, Abraham, fzaak, Jakob en Jozef zijn geftor: ven in het vast vertrouwen op Gods belofte, dat hunne nakomelingen geheel Kanaan zouden overwinnen en bezitten. Niemand van hen zag iets daarvan gebeuren. Jozef heeft ook, denkelijk, in perfoon, geene nieuwe toezegging daaromtrent van onzen Lieven Heer ontvangen; maar hij geloofde het evenwel, omdat God de Heere het weleer beloofd had. Dat was heel braaf van hem. Zo moeten wij ©ok doen, als wij verneemen, dat God iets beloofd heeft. Krisje. Maar, Meester! dat gebeurt, immers.  van jozef. 129 mers, nu zo niet meêr. Of fpreekt onze Lieve Heer nu nog wel met de menfchen, net als in die oude tijden? Mr. Neen, Krisje! maar, dat is ook nu niet meêr nodig, zo als het toen was. In die tijden van Abraham, Izaak, Jakob en Jozef, ja zelf nog lang daarna, hadden de menfchen geen boek, waaruit zij konden leeren, wat God hebben wilde, en wat hun beloofd werd. 'Er was toen nog geen Bijbel in de waereld. Daarom werden de menfchen toen op eene bijzondere wijze onderwezen. Maar, bij ons komt dat niet meêr te pas. Wij hebben den geheelen Bij' bel, om in te leezen. Daarin kunnen wij alles vinden, wat wij moeten weeten; en, 't geen onze Lieve Heer in die Heilige Schrift aan alle menfchen belooft, dat moeten wij net zo aanzien , en net zo gelooven, als of het in perfoon zo aanftonds bijzonderlijk was toegezegd. Op deeze wijze kunnen wij onzen Jozef naarvolgen in het vertrouwen op God, en in het gelooven van dingen, die wij niet zien, die te voren beloofd zijn, en naderhand eerst zullen gebeuren. Omdat Jozef, nu, vast vertrouwde, dat zijn gedacht weder in 't land Kanaan zou komen, wilde hij zijn ligchaam daar ook begraaven hebben. Doch, hij begeerde niet, dat de broeders hetzelve, voort na zijnen dood, derwaards zouden brengen 't Was hem genoeg, als zij Hechts beloofden, zorg te draagen, dat zijn lijk medegenomen werd door hen of hunne kinderen, wanneer zij vertrokken. De broeders namen dit aan, en verbonden zich daartoe met eenen plegtigen eed. Daarop gefchiedde het affcheid neemen en zegenen, omtrent zo als bij het fterven van Jakob, en, na dit alles, gaf onze Jozef dea K 3 6ee«t,  i^o d e ge schiebenis geest, op eene heel zachte en Godvreezende wijze. Jantje. Och, nu is Jozef ook dood, en onVe vertelling is uit! Kaatje. Wel, dat is ook fchielijk! Ik had gehoopt, dat Meester nog wel zes avonden van hem verteld zou hebben. Heintje. Maar, heeft Meester ook nog iets vergeeten? Wij willen alles gaarne hooren. Mn. Neen, Kinderen! ik heb niets overgeflagen, zo veel ik weet. Jozef leefde na jakob's dood nog net vier- en vijftig jaaren; maar, van alles, wat 'er in dien tijd voorviel, ftaat héél weinig in den Bijbel. Daarom is mijn verhaal nu fpoediger ten einde dan gij verwagtte. Als gij nog xvat ouder zijt, moet gij alles eens naleezen in de Heilige .Schrift, en zeggen mij dan, of ik iets vergeeten heb. Kootje. - Maar, vertel ons ten minden nog, Meester! bf de vrienden van Jozef niet heel bedroefd waren, toen hij gellorven was? Mr. ó Ja, de droefheid over het fterven van Jozef was groot en algemeen. De broeders, die hem overleefden, beweenden hem als hunnen liefften broeder, en hunnen besten vriend. Zij dachten nog met veele aandoening aan zijne onverdiende goedheid jegens hen. Alle de kinderen vraagden heel treurig naar Grootvader of Oom, die zo lief met hen plag te fpeelen, en die hun altoos zo veel plaizier aandeed. Zij befchreiden, met hunne ouders, zijnen dood. De inwooners van Egipte betreurden ook hunnen weldoener, den braaven, menschlievenden, eerlijken Regent, die voor hun gezorgd had, als een liefhebbend Vader, en die nu federt tagtig jaaren ten nutte van het ganfche land onvermoeid had geatbeid. Kees-  van jozef. 131 Keesje. Tachtig jaaren! was hij al zo lang Heer van Egipte geweest? Kootje. Wel ja, Kees! hij, was'immers, dertig jaaren oud, toen Farao hem uit de gevangenis liet haaien, en tot Regent aanfrelde: nu, dertig en tagtig, of tagtig en dertig maaken juist honderd tien jaaren, en zo oud was Jozef, toen hij ftierf. Mr. Recht, Kootje! zo wilde ik het ook uitgefijferd hebben. — Nu heb ik nog maar alleen te vertellen, dat de broeders van jozef zijn ligchaam lieten balfemen, zo als ook gefchied was aan het lijk van Vader Jakob, om dat men daarna hetzelve in een kist bewaarde. Krisje. En, toen Jozefs broeders naderhand uit Egipte naar Kanaan trokken, namen zij toen zijn ligchaam ook mede, zo als zij beloofd hadden, of vergaten zij dat? Mr. Jozefs broeders beleefden dat niet, Krisje! want het duurde nog wel twee heele eeuwen, dat-zij in Gofen woonden, zo als ik gister avond zeide. Maar hunne nakomelingen vergaten, evenwel, niet, het lijk met zich te neemen, zo als zij weêr aan hunne Vaders beloofd hadden. Toen zij, nu, eindelijk in het beloofde land kwamen, begroeven zij het ligchaam van onzen Jozef, niet verre van SiecAem. Nu is onze gefchiedenis uit, mijne Kinderen! Zeg mij nu eens, Keesje! hoe dé vertelling van Jozef u bevallen is. Keesje. Allerbest, Meester! Ik heb 'er veel plaizier in gehad, en 't neelt mij in *t geheel niet verveeld. Mr. Wel, dat ftaat mij goed aan! Gij vefwagtte dat zo niet, Kees' toen ik dit verhaal begon. Weet gij nog wel, waarom gij toen dacht, dat het niet mooi kon weezen? K"4 Kees-  i«2 de geschiedenis ••Keesje. Ja, Meester! omdat het uit den Bijbel was. Mr. Juist! Nu hebt gij dan gehoord, welk eene fchoone en leerzaame gefchiedenis in den Bijbel {iaat. Zodanige zijn daarin nog veel meer te vinden, ja zelfs nog veel gewigtiger verhaalen voor u, als gij wat grooter zijt. Dat moet gij onthouden, en dan vlijtig in de Heilige Schrift gaan leezen. Kaatje. Ik kan mij nog niet verbeelden, dat onze goede Jozef nu dood is. Geduurig denk ik, dat wij morgen avond weêr van hem zullen hooren. Mr. Ja, kind! zo gaat het. Wij waren al heel aan hem gewend, 't Is nu voor ons net als of hij van avond geftorven was; en, hoe magtig lang is hij in de daad nu reeds dood geweest. Kaatje. Ja, dat kan ik niet uitreekenen! Mr. Het is nu C3534)^ d"e duizend vijfhonderd en vier- en dertig jaaren geleden, dat Jozef geboren werd, zo als ik kan opmaaken uit ons eerfte gelprek. Dat hij ftierf is honderd en tien jaaren korter geleden, want zo oud is hij geworden: wanneer ik, nu. die honderd tien van de (3534) vijf- en dertighonderd vier - en dertig afbek, vind ik, dat hij nu al (34=4) drie duizend vier honderd en vier- en twintig jaaren dood is geweest! Heintje.. Wel fchrikkelijk, wat is dat een lange tijd! Mr. Maar, wat denkt gij nu, Kinderen! zou jozef federt alle die duizenden van jaaren geheel weg zijn, zo dat 'er nergens iets van hem over is, net als of'er nooit geen Jezef geweest was: en, als wij fterven, zouden wij dan ook zo gansch en al te niet raaken, als of wij nooit gefeefil hadden? Miet-  'VAN J O Z E F. 533 ' Mietje. Wel, dat zou naar zijn. Heintje. Dat gebeurt ook niet, denk ik: Meester- heeft, immers, verteld, dat 'er voor de goede menfchen nog een beter leven volgt na dit leven. Kaatje. 6 Ja! daar zal Jozef nu ook wezen! Mr. Zekerlijk, mijne Kinderen! voor alle vroome en Godvreezen de menfchen volgt nog een beter leven, na den dood. Zii komen dan in den Hemel, en zijn onbegrijpelijk gelukkig, zonder dat zij ooit weêr fterven. 'Abraham, die een vriend Gods wordt genoemd, de eerwaardige Izaak, de vroome jakob en onze goede Jozef zijn nu reeds in dat betere leven, om daar altoos te blijven. En, ars wij ons ook geduurig toeleggen om deugdzaam en Godvruchtig te worden, zo als dat in den Bijbel nader wordt aangewezen, dan komen wij altemaal ééns bij hen in den Hemel, in die plaats van onbedenkelijke zaligheid. Denkt eens na, lieve Kinderen! welk een geluk dat voor ons zou weezen. Dit geheele leven op aarde is daarbij niet te vergelijken; want het is zeer onzeker, zeer kort en onvolmaakt. Niemand van ons zal zo oud worden als Jozef, en denkelijk niet half zo oud als Abraham. Als gij oud wordt, ben ik al lang begraven, en het is nog niet zeker, dat gij allen mij zult overleeven. Dit tijdelijk leven is, derhalven, zo als vader Jakob zeide , niet anders, dan eene reis naar den Hemel. Luistert daarom aandachtig toe in de Kerk. Zijt opmerkzaam bij de lesfen over den Godsdienst ; geeft acht op uwe gebeden, en vraagt dikwijls aan braave menfchen, wat gij doen moet om onzen Lieven Heer te behaagen. En , als gij ouder wordt, leest dan veel, en zeer K 5 op-  134 D E OESCHlEtENH oplettend, in den Bijbel. Zoekt daarin vlijtig, hoe God de Heere wil, dat gij denkt en (preekt er handelt Bidt onzen goeden God fteeds, dat Hij u genadig zij, u bewaare voor kwaad, en u helpe in het goede. Dan zal het rok met u allen wel gelukken; dan zuil-n wij - hoop en wensch ik, naa dit leven, malkanderen gelukkig wederzien, in den Hemel, bij onzen Jozef en bij alle goede menfchen, om te famen, voor altoos, gelukkig en dankbaar te leeven. E I N D B.