De HAMSTER. 9 witte porei, oorkanten en neuzen hebben, komen*er ook eenigen met witte groote vlekken op den rug voor; zodanigen vond Palus aan den Ural. Het zwarte Basterdfoort maakt dikwijs ge-" heele familien uit ; men vind wel eens fomtijds zwarten en bonten , in een en herzelide nest: zomwijlen ook gantfche witte met rode ogen,' Minos in haar foort. De oorzaak der zwarte' verbastering op te geeven , zoude mogelijk zwaarder vallen, dan «ie van de geheel witte Rot en Muis. (i). VIJFDE AFDEELING. De Reizende MUIS, of de SURMULOT. (é). Dit boosaardigile dier van het Rottengeflan fchijnt z:ch met ter tijd al verder te verbreiden Brisson Cl) hebben wij de eerfte ontdekking van den Surmulot te danken, welke bij Parijs eerst in i753 r> ) in Engeland Ï730, («) jn Astracoan i727 en nu (0) nog, geen zeer langen (O Pallas p. 84. (O Mus (decumanus) caud* longisfima fmarnata oorpore fetofo griseo, fubtus albido. Pallas Nov. *p p. 91. Le Surmulot Buffon VII. p. 118. (/) Brisson Regn. Anim. p. 170. ( m ) Buffon a. a. O. (.«) Pendant Sijn. p. 300. ( 0) P allas a. a. O. S. 92. A 5  io De Reizende MUIS, gen tijd geleden aan den Ja ik aangeland en bekend geworden is. Pennant zegt, dat men den Surmulot voor 't begin deezer Eeuwe in Europa niet gekend heeft; en Pallas houd denzelven voor een dier, dat wij van Indien bekomen hebben, alwaar het onder den naam Bandicote voorkomt. Tegenwoordig lééft het in Frankryk, Engeland, Duitschland, voornamentlijk hier in Brunswyk in groote menigte aan de Canalen; in Rusland, en volgens Pennant, bijna in gantsch Europa. In Aften behalven de reeds aangehaalde plaaden , ook langs de geheele Caspifcbe Zee zo als in Perfien. (p) Daar dit dier zich gedurig al verder verfpreid; zo is het niet onmogelijk, dat het binnen eenige Eeuwen onder de dieren van den eerden rang zoude kunnen behooren. Zeer koude landen echter fchijnen voor hem niet gefchikt te zijn , daar ik hem in Lapland en Noorwegen niet bekend vinde; hier bij betuigd Pallas nog, dat de Surmulot tot in Siberiën nog niet doorgedrongen is. Hierom kan ik niet inzien, waarom men hem de Muis van Noorwegen noemen kan. Noch Linnaeus, noch de naauwkeurige Muller voeren den Surmulot als een in Zweden of Noorwegen levend, dier aan; ook zwijgt F is cu er in zijne Natuurlijke Historie van Lyfland hier van. Ik ben derhalven van gedachten, dat Klein (q) Pennant Cr) Erx- L Br (p) Pallas s. a. O. S. 02. Cqj Clis Norva?icus Qu) Linn. Faun. Suec. 1. ed p. ip. (x) Muller Piodrom. Zoolog. Dan. p. 4. (y) Buffon Allq. Gefch. der Nat. VUL u. Pennant Zool. Britt. 1. p. 112.  De water SPITSMUIS Erxleben (z) en Schreber (a) zien kan. Verder gaat zij van Fooien (b) na Rusland zelfs tot in Siberien, alwaar Pa li as (cj dezelven óp 56 graden breedte en 106 rot 109 graden Lengte, niet ver van den vloed Kya en Jenisci aantrof; evenwel moet ik zeggen, dat ik geene naauwkeurige béfigten kenne , welken haar beftaan in de landen, tusfchen Europa en deezen Afiatifchen oord vastfteilen, doch zij is mogelijk den opmerker ontilipr. ZEVENDE AFDEELING. De water SPITSMUIS (d). of WATER-RAT. Zij bewoont de wateren van Engeland (e) Vrankryk , (ƒ) Duitschland (g) Pmisfen (b) in het Orenburjche, en het zo even aangehaalde gedeelte van Siberien. Naar alle waarfchijnlijkfiéid is zij insgelijks het oog veeier Na- tuur- (2) Syft. Anim. p. 116. (a~) Sciugtfuere 3?» Th. p. 573. lb) Rzacjjnski Hift. Nat. Polon. Anim. Subterran. (e) Pallas -Reif.ith. p. 66\. die Note. (V) Sorex Fodiens. Pallas Sorex (Daubenionii ven Entdecker) cauda mediocri fubnuda, corpore nigricante fubtus cinereo , digitis ciliatis Erxleb. Syft. ip. 124. (e) Mrrret Pinax Ver. Britt. p. 167. (f) Büffon Nat. Hift. PUI. p. 40. la Mufaraigne iTeau. , O) Pat. las Klif. 1 Th. S. 113. C''0 Schrebers Saugth. 3 Th. S. 573.  Da BOSCHMUIS. tuurbefchouweren ontflipc, om het wezenlijke harer uitgeftrektheid duidelijk te kunnen aikhetzen; want ik weet niet, waarom men niet zoude toefiemmen, dat zij ook het gematigde gedeelte van het Europeesch Rusland inneeinen zoude. AGTSTE AFDEELING. De BOSCHMUIS. Ook aan deeze Muis is, gelijk aan beide voorgaanden, door eene nadere ontdekking eene groote vermenigvuldiging ontdekt geworden. Men wist wel reeds dat zij in Lapland , Ztveden, Engeland, Vrankryk en Duitschland beftond; doch thans heeft men ze ook in Denemarken, Lyfland, door Rusland en Siberien , zelfs tot aan den Jenisci gevonden. Bij Simbirsk aan de TVolga, vond deHeer Pallas eene gantscb witte verfcheidenheid omtrend de Boschmuis. NEGENDE AFDEELING. De OECONOMISCHE MUIS (?> Merkwaardig is deeze wegens haare bijzondere huishouding of fpaarzaamheid , daar zij naamelijk zeer aardige woningen met dikwils dertig ver- fchil- (7) Mus oeconoraus. Pallas Nov. Spec. p. 225.  M De OECONOMISCHE MUIS. fcbillende uitgingen onder de zooden aanlegt, en dezelve met eenen voorraad van meer dan twintig ponden van uitgelezene wortels vervuld, waarom de Tongufen deeze voorraadfchuren opfpooren, en zich van de eetbare wortelen voorzien; evenwel worden 'er ook wortelen van den vergiften ftormhoed; (Jconitum Napellus) gevonden, welke'voor deeze dieren onfchadelijk zijn (k). Haar loop begint met Irtiscb iets beneden 53 toc 54 gr- breedte en 87 gr. Lengte. Dus houden zij zich dan ook op aan den Ob, aan den Tchulim, den Jenifei aan de Zee Baikal en in Daurien (l) deeze dieren leeven in groote menigte op Kamfchatka (m) alwaar de Kamfchat kalen, even gelijk de Tongufen haren voorraad tra;,ten te ontnemen. In Kamfchatka is zij omtrent hare kleur een weinig verbasterd, want de Noordelijke zijn zwart, en daar en tegen die van Kamfchatka ligter van kleur, dan die in het nabijliggend Siberien. Haaren omloop bedraagt dus in 't gemeen tegen hondert graden Lengte; zij gaat door gantsch Siberien. OD Ibid. p. 229. (0 Pallas Reis. 3 Tb and [pee. eglir. trd. p. 227. (w) Kraschennikow, befchr. von Kamfchatka, S. 109. TIEN-  De AARD 15 TIENDE AFDEELING. ' De AARD of SPRINGHAAS («). Ook de Hiftorie van die dier, en van het volgende heeft de Heer Pallas bijna geheel van elkander onderfcheiden. Van deezen grooten Jerbua zijn 'er volgens zijne gedagten drie bijzondere foorren. De grootfte Springhazen zijn zo groot als een Eekhoorn', het middelzoorc bijna den huisrot gelijk , en het kleinfte zoort komt met de grootte van een Boschmuis overeen. De groote ras houd Pallas voor den Daman Israël welke volgens Schaw (o) de groote van een Konijn heeft. Wanneer dit zo is, begint de Aardhaas bi' Ar abten < p) en Syrien, verfpreid zich door Circasfien en Perfien, ( q) van waar hij zich rot Indien uitbreid, (r) door Siberien aan den Oby aan deeze zijde van den Baik il, {s) tot aan den Mc gokt, alwaar dezelve Alakdaagha heet. Ja zelfs.de Heer Pallas veronderstelt met recht uit («) Mus Jaculns cauda longisfima ap!ce pennata nigro alba , pedibus postici? roaximis, penta ia. a. Q. (0 Gmelin (S?i>.) Nuv. Coma. Petrop. V. p. 351.  i6 De AARD of SPRINGHAAS. Uit eenige plaatzen van Wittsen (?) en Ysbrand Ide* (u) dat dit dier zelfs tot in Qbina gevonden word. Het gaat, volgens de breedte niet veel over den suften graad, en word aan de andere zijde van den keerkring ingefloten. Ondertusfchen is het waarfchijniijk, dat de Aardhias zich ook iri het Noordelijke gedeelte van Afrika bevind, dan de Heer Prosper Alfinus Cv} in zijne befchrijving van Egypten, maakt eenmaal van hun gewag; fchoon ik teffens, door het tegenwoordig gebrek aan dit l oek, niet zeggen kan, of hij deh Aardhaas op deeze plaats als een Egyptisch dier opgeeft. Ten anderen maakt mij de nabijheid en het zoortgelijke Cfirnaaf vaö Arabien met het noordelijk Afrika, dit niet onwaarfchijnlijk. En al ware dit ook zo niet; zo ziet men evenwel, dat de Aardbaas wegens zijne zeer groote uitgebreidheid hier eene plaats verdiende.' ELFDE AFDEELING. De kleinere JERBUA, of SPRINGENDE MUIS (» Van deezen Jerbua, welke zich van het vorige zoort niet alleen door de veel kleinderé óofeh, ■ .. . i , . maar (/) Wits en itford end Ost Tartarey Vol. i. p; 28* ie Ausff. («) YsBrand Ides Reize p. 104. ( v ) Prosp. Alpin. Hift. Nat. Aegypt. lib. 4. Cap. $ (w) Mus Sagitta, Pallas Nov. Spec. p. 30&  Dfi kleine jerbua. ï7 rnaar bijzonder door de agrerpoo*en met drié to'örien onderfcheid, is het zefcefciei', dat dezelve met Noord Afrika begint; daar Schaw zegt (x) dat zij zich in gantsch Barbaryen ophoud; zij woont ook in Egypten. ty) Verder bewoont zij Arabien (z) Syrien en Paleftina (a) , de landen aan de Caspifcbe Zee aan den IVolga (b) aan den Irtiscb, evenwel niet aan geene zijde des Baikalsi zo dat hunne verblijfplaatzen zich mogelijk niet zo ver uitftrekken, dan die der Aardbaazen, egter evenwel nog circa po gr. lengte uitmaken. TWAALFDE AFDEELING. De R E L M U I S. (c). Dit voor deezen onder de Lekkernijen der Romeinen gerekende dier (d) bewoont Spanjen Vrankryk, (e) Italien, Oojlenryk (f) Zwitzerland (g) Griekenland, in 't kort geheel Zuid Europa.. Het zelve word ook in Pruisfen gevonden o) Schaw Reis. S. tffi (y) Voy. du P. Lucas. Paris 1712. T. 2. p.73. (s) Niebuhrs Arabien S. 167. 00 Hasselkvists Riis. S. 278. .undSckwed. abkanlungen 14. B. S. 131. (*) Pallas a. a. O. (c Glis (Sciurus) canus fubtus albidus Lin. XII. (d) Varro de re ruftica Lib. 3. (O Büffon Hili. Nat. 8. B. S. 03. (f) Pennant Synopf. p. 280. (gó Gesner Hift. Quadrup. p. for, B  iS De REL MUIS. den (h) Polen en Slavonien (i) alwaar het den naam heeft van Pouch, in klein Rusland aan de Wolga, en Samara in het Cafanifchen (k) en Pallas gelooft, dat het zich ook door het gematigde deel van Afie tot in China vinden laat. Dit befluic hij daaruit; wijl onder de Chineefche fchilderftukken afbeeldingen deezer Relmuizen of Sjaaprotten gevonden worden (/). DERTIENDE AFDEELING. De groote HAZELMUIS f>> Dezelve bevind zich in de volgende landen, namen tlijk in Span jen, Italien (V), Vrankryk (o), Polen (p), klein Rusland, en aan den Wolga in Cafan {cf). (h) Klein Quadr. Dispof. p. 54, (O Rzacynski Auétari p. 329. (Jt) Pallas Reis. 1. Th. S. 154. (7) Pallas Nov. Spec. p. 89. («O Mus quercinus , cauda elongata pilofa, macula' nigra fub ocuiis Linn. XII. C«) Aldrovand. de Quadrup. digitat. vivipar. Banon. 1645. p. m- (0) Buffon Nat. Hift. 8. B. (p) Rzacyuski p. 315. (?) Pallas Nov. Spec. p, 88= VEER-  De ge MEE ne ë G E L 29 VEERTIENDE AFDEELING. De gemeene E G E L, (r) Deeze begint bi j Portugal en Spanjen (j) gaat over Jtalien, Griekenland', eh het overige niet te koude gedeelte van Europa , bevind zich intusfehen in LyfenEfiland, (/) Denemarken, («) Z%veden, (jv) Polen, (ot) en breid zich uit tot in Aften aan deri Jaik (x). Of dezelve meer, vooral warmere deeJen van Afien bewoont; bij voorbeeld Perpen, i§ zeer waarfchijnlijk; want daar hij zich ook in Egypten (y) en gelijk Flaccourt uitdrukkelijk zegt, ook op Madagascar bevind; (z) zo is hij zekerlijk in (bat, andere landen van een zoort gelijk luchteeflel te bewoonen. De al te koude landen, gelijk Lapland bevallen den Egel niet, Ik kan . (r> Erinaceus feuropalus) auriculis rotunda:.^, naribu| eriftatis Linn. XII. (s) Buffon Nat. Hift. 8. B. S. 20» (7) F'schers Livland. (u) Müellp.r Prodr. p. 4. 0') Linn. Fsun. Supc. (2 Ausg.) p. 8. (w) Rzacyiski p. 233, (x* No". Comment. Permp. XIV. p. 573. , ö) F o r s k a e l Faun. Oriënt, p. 3. in defcripu Anima!, in intm. Obferva-. Harnia?. 1775 (z) Flacourt Hifi. de Madagascar Paris lèöï. p. 152. Hier voert F!, eerst den Tendrac {Rrinac. ecaudat, Schrebf) als eene byzor.Jere zoort vau de Vlada^ascarifcjie Egel aan, en dan zege hij; II y a Qsnntiti'de Ut. rs>s]ons ainfi qiSen France, qiïils nomment [era, M 2  £0 De gemeene EGEL. kan niet bemerken dat hij in Europa over den ooilen gr. breedte gaat. Het STEKEL VARKENfV). Deeze leeft in warmer ftreeken, dan de Egel, want in Noord Europa is het nergends aan te treffen. Spanje (h) en het zuidelijk gedeelte van halten heeft veele Stekelvarkens, zodanig zelf, dat zij aldaar geè'eten worden (c). Slechts zedert eenige Eeuwen, zoude hij volgens Agricola, in Italien woonagtig geworden zijn {d). Ondertusfchen fchijnen de warmere ftreeken van Aften en Afrika zijne Hoofdplaatfen te zijn; dan, de Italiaanfche Stekelvarkens zijn zelden zo aanzienelijk en fraaij als die van de andere deelen des waerelds, dit bewijst ook de afbeelding, welke de Graaf Buffon van twee zodanige dieren gegeven heeft (e). In Afrika bevind zich dit dier in de Barbaryen (ƒ) aan de Goud- en Negerkusten Qr) aan de voorgebergtens van de Goede Hoop (h) in Abysfinten (i), zo dat 'er geen twijffel aan is, dat niet alleen /Egypten, maar ook vee- (a~) Hyftrix (criftata') palmis tetradaétylis plantis pentadaftyüs, capite criftato, cauda abbreviata Linn. XII. O) Ges nek. Hift. Quadrup. p. 638. (c tiREiDONES Reis. durch Sicilien 1 Th. S. 12. and 13. W Agricola de Animal. Subteiran. Bafila; 1561. p. 485. (?) Buffon 12 Th. 51 und 52 Tafel, (f) Shaw R if- S. 156* (ff) Bossmanns Guinea Hamburg 1708 S. 295- {h') Kulbens Vorgeb. S. 166. CO L u d 0 l f Hüt. Aethiop. Lib. It c, 10.  Het STEKEL VARKEN. 21 veelen der binnenfte deelen van Afrika door hem bewoond worden. De middelfte en Zuidelijkfte gedeeltens van Apen, te weeten Palestina , (k) Perpen, (T) Bacbarien (voornamentlijk bij Scasfem, (m) China, Indien, («) Ceilon, (0) Malacca, (p) Java, Sumatra (q) hebben doorgaands Stekelvarkens van deezen aart; dus is dan het geheele warme en hetere deel der oude Waereld hier Van bewoont. VIJFTIENDE AFDEELING. Het DANNHERT. (r) Ik heb de moeite genomen het Dannhert in Amerika optezoeken; doch tot nog toe vind ik mij volkomen in de gedachten met Pennant overtuigd, te weeten, dat dezelve op geene plaatzen dan in de oude Waereld leeft. De hoornen, zo (k) Hasselquits reife S. 555, ( i) Gmelin ( des jüngenO reife 3 Th. S. 107. u. 432. («0 Mar co Polo in allg. Reife VU S. 435. (») Voyage de. Ta vernier T. II. («) Baldans Befchr. von Malab. und Ceilan S. 421. ('ƒ>) Seba Thefaur: T. I. p. 79 u. 8r. (?) Peyage dc Dampier AmlT. 1711, 3 T. p. 139. O) Cervus (Dama)cornibus ramofis, recuivatis, comPjesfiS, Summitate paltnsta Linn. XII,} B 3  23 Het DANNHERT, 2o als de Heer Pennant van den zogenoemden Amerikaanfchen Dannheri geleverd heeft zijn zonder Schoffelen, dus zonder het Hoofdkenmerk van die foort. Daarom hcude ik den Dannhert van Virginiteit {Barna Virgir.iana, Raj. Sijnops p. 860 voor cene meuwe noS met cen vollen naauwkeurig beftemde foort , en weet niet, hoe de Heer Profesfor Blumenbach, zonder eenipen twiffel , den Dannhert als een aan beiden Waerelden gemeen dier kan opgeven (f). * De gewoonlijke Dannhert bewoond zeer veele landen der oude Waereld van eene gematigde gefleldheid, als Frankrijk, It alten, en Span jen, (u) Engeland, (v) Duitschland en Polen. (wj. Voords ontdekte Hasselq.uist hem in Palestina, (x) GmelIN in Perpen, (y) en Pennant betuigd, dat hij in China te huis behoort, (z). No*' waren ook de berigten dat hij zich in Tar'tarïjen ophield, niet ongegrond. Ca) Of de Tonkon*, welke Stibs bij Barrakonda aan de Gambia (f) in het innerlijke gedeelte van Afrika sezien heeft, en welken hij met onzen Dann'i ö bent fO Penn- Sijnops. of Quadrnp. p. 51 Tab. % (jr) Blumenbachs Handbuck dsr Naturgefchichts. Gotting. 1779. S. 113. '(u ) Buffon VI B. (v) Penn. a. a. O. p. 48. (uQ Rzacfjnski Hist. Pokin. nat. p. 217. ' C*) H a s s & L O^u I s t reis S. 342. (y~) Gmelin i des jüngern) Reis. 3 Th. S. 480. (2) Sünops. p. 48- f « ) Allg. Rei*. 6. B. Cb~) Allg. Reis. 3- B. S. 72.  Het DANNHERT. 2J hert vergelijkt, tot deezen behoort, daar aan twijfel ik nog grotelijks; vooreerst dewijl S-riBsdit Africaanfche dier maanen toekent, hetzelve teffens een meer aanzienlijke grootte geeft ; en ten anderen dewijl ik anders nergends van deezen onzen Dannhert in zulke heete landen gewag gemaakt vinde. In de Franfche Uittrekfels van Kol eens reize va de Voorgebergten^ vind men reeds van het Dannhert (D Jmy gewag] gemaakt; evenwel dit is niet anders dan een misgreep der Franfchen; in de Duitfche oorfprongelijke uitgave word geen woord van deezen Dannhert gerept; maar word wel hier gefproken van bonte Bokken in het land der Namakken, een Gazellen foort, welke tot het derde deel Behoort. In 't algemeen moetik toeftemmen, dat ik Hechts door het getuigenis van den Heer Pennant, welke den Dannhert tot in China overvoert, overgehaald ben , den zei ven onder de ver-.verbreide dieren te] ftellen. Want de berigten van oude Reizigers door Tartarijen zijn vrij wat twijffelagtig. De koudfte landen , bij voorbeeld Lapland, zo ook het boven Zweden nebben geene kennisfe aan den Dannhert zo min als de heete gewesten. Het fchijnt , als of dit dier eene breedte van den gó of 57 gr. tot den goden of softe in de oude Waereld bewoont. Volgens de lengte kan derzelver uitgebreidheid zeer aanzienlijk zijn, dewijl het tot-in China voortgaat: evenwel fchijnt het hier en daar afgebroken; ook geloof ik, dat de koude landen van Siberien voor deeze dieren gefchikt zijn , en dat daarom ook deeze grensscheiding even zo fchuin loopt, als die B 4 der  «4 Het DANNHERT. der Rendieren. Men vind ook in Europa verfchillende foorten van hetDmnhert of den Rheebok, onder dezelve vind menniecalleen zeer vaal gekleurde, maar ook geheele witte, roode, donkerbruine en ge? vlekte. Diarbij zegt de Graaf Büffon (V) dat de Spaanfche Dannhert veel groter, dan die der overige landen zijn zoude. ZESTIENDE AFDEELING De KAMEEL 00 £ K DROMEDARIUS. (t) De eenbultige Kameel, en die met twee bulr ten neeme ik hier daarom te /amen, om dat zij niet alleen in levensaart en gedaante elkander zeer nabij komen , maar ook met elkander vermengen en voortteelen. Olearius (f) zegt met nadruk, dat de Dromedarius met den Kameel, of de een met den tweebultigen Kameel een fterk gezond Rag CO Buffon Nat. Hist. 6 B. Cd) Camelus (bactrianus") tophis dorfi duobus Linn. XII. C<0 Camelus (Dromedarius) topho dorfi unico ibid° Buffm XI. (ƒ) Olearius Reiftbefchrelbung Hamb. i6p5. S. 999-  De KAMEEL &c. »5 Ras voortbrengen, welken de Perfcn wegen haaren moed zeer hoog fchatten. De dieren van die Ras worden Ners geheten, en de van deezen weder afdammende dieren zouden de fterkften niet zijn. De wilde Kameel bevind zich in deezen natuurlijken toeftand , nog tegenwoordig in de groote vlaktens van Tartarijen, op de Noordelijke grenzen van China. (g) In deeze woestijnen, vooral in die , tusfchen Indien en China, zouden zich geheele legers deezer wilde Kameelen zien laten, welke in fterkte en vlugheid de tammen ver overtreffen. Dit wierd den Heer Pallas door geloofwaardige Bucharen en andere Tartaarfche Heeren bekend gemaakt, welke om hunnen handel deeze uxeeken bereizen. (Jo) Jammer is het, dat deze voortreffelijke Reiziger geene gelegenheid gehad heeft, zo ver door te dringen, dat hij ons een naauwkeutiger berigt van den gewoonen Kameel geven kon; intusfchen brengt dit voldoende getuigenis zeer veel toe tot de zekerheid van de zaak zelfs, waar van de Graaf Buffon nog geen volkomen zekerheid had, en waar toe de enkele getuigenis van Duha ld O) Dühalde Gefch. van China 3 Th. 8.513. De tamme en wilde Kameelen worden op de Noordelijks grenzen van China, welken aan de gpelftroom ten noorden leggen , gevonden. Ook vind men dezelven in het land der Mot.golen. Allg. Reis. VII v. 76. Qh') Spicile.;. Zoolog. Fascie. XI. p. 5. De Kameelen echter , welken in de Woestijnen van Songarijcn wild leven, houd de Keer Pallas voor gevlugte Wild, gewordeiie Kameelen. ? 5  2É> De KAMEEL ha ld mogelijk nier. genoegzaam zoude ge fcheenen hebben. O.ider de Kameelen , vind men eene aanmerkelijke verfcheidenheid welke Oleahus voornamentlijk ppvierftelt, (2) Zij verfchillen in fterkte, grootheid en fnelheid van elkander. Tusfchen de donkerbruinen en lichtgrauwen leggen alle bijzonderheden (Nuanzeti) in de kleur der Kameelen. Daar zijn er, welke tot vijftien hondert ponden toe, dragen; daar tegen dragen de kleinfte niet meer dan zes hondert pond; doch deezen hebben weeder in vlugbeid zeer veel voor, en worden daarom tot PostKameelen gebruikt. Ook wijken zij zeer van elkander in grootheid af. De Heer Muller (£) heeft eenen bultigen Kameel gezien , welkers bult zelfs naauwlijks zichtbaar was, mogelijk brengt het voedfel en gezondheid ook zeer veel tot de grootte van dit deel toe. De knokken van den ruggegraad evenwel maken, gelijk ons gemelden Heer Müller zegt, in 't geheel den bult niet uit; de fpitze uitwasfen des ruggengraads, zegt de groote dierkundige Daibehton (/) doen niets om den bult van den rugge des Kameels voort te brengen; terwijl deezen over de fpitze ftrekkingen van de laatfte wervelbeen en legt, welke gewis de kortfte zijn; ik heb mij zeiven ook door een fraai] ge- (/) OtEARius a. a. o. Leo Africanus in zijne De[tript. Africa p. 746. maakt üegts van 3 RafL-n gewag. (.£) Stat. Müllers Linneijches Nat. Sistem. 1. Th. S. 3/1. (/) Daubentons Zergliederung des Kameels % Sufou Nat. Bist. XI. S. 151.  en DROMEDARIUS. 27 geraamte van een Kameel uit het Vorstelijk Cabinet alhier daar van overtuigt. Befchouwt men de een en tweebukige Kameel als tot één geflacht behorend dier; dan is deszel's uitgebreidheid buitengemeene groot. Deeze dieren hywoonen in de daad zulke zo zeer van elkander in Luchrgefteldheid ei grond verfchillende landen , dit ik ten \oilen zeker ben, dat haare uitgebreidheid met ter tijd, wanneer haar der menfchen vlijt eenigernnate te hulpe kwam, bijna gewis Over de meefte deelen der bewoonde aarde ftrekken zode; de eigenlijke zogenaamde Poollanden behoren evenwel hier van afgezonderd te worden. Hier vind men ontegenzeggelijke bewijzen van. In Aften, het welk wegens de nog aldaar levende wilde Kameelen voor haar vaderland te houden is, beginnen zij reeds tegen den (Soften gr. breedte bij de Tongufen (fm) en Boretenn fn); dit fchijnt echter ook de hoogfte graad van het Noordelijk halfrond te zijn „ waar onder dezelven beftaan kunnen. Dus betuigt Gmelis de oude (0), dat de Kameelen , welken men na Jakuzk, en derhalven over den óoften gr., voerde, weldra van koude ftierven. Van deeze hoogte af gerekend, bevinden zich daar tegen Kameelen bij de meefte Tar- («0 Gmelin (des altera) Reife 2 Th. S. 127. («) Leibnitz Novisfima Sinica 1699. P- en Pallas Reis. i. Th. ' (0) Gmelin a. a. O. S. 552.  £§ De KAMEEL Tartaarfche volkeren, de Calmukken (*) de Baskir en Mongolen (ƒ>) Kalkas Eleutben (q~) Turkepanen (r) en dan nog bij de Ch'mezen (s) in menigte. Nochthans is, zo veel mij tot nu toe bekent is, in de Noordelijkfte deelen van Siberien, te weten , bij de Korakken en Kamt/chadalen, nog geene Kameelteeling. De Kameelen der aangehaalde landen zijn echter, gelijk ook Büffqn te recht aanmerkt, en Pallas dit bevestigd iweebuhige Kameelen (t). Verder leeft dezelve in den Krimm, (**) Circaspen, Aftrachan, Natoliën , (&) Armenien, Palestina , (p) en Araeten, (w) alWaar dit dier tot eene groote volkomenheid, zo wel in de onvermoeidheid in het reizen, als ook wegens zijne fterkte in het dragen der lasten, ten nutte is. Behalven dit zien ook enigen Arabien voor een even zo bekwaam vaderland van den Kameel aan , als het Oostelijk Apen, zo als men dan ook ia Arabien alle verfchillende foorten deezer dieren aantreft, fchoon de tweebultigen aldaar zeldzaamer voorkomen'. Agatharchides , een Griekfche Aardrijkskundige van de tweede Eeuw , getuigd, dat in het Zui- de, f*) Pallas Reis. i. Th. S. 325. (p) Allg. Reis. VII S. 44. (?) Allg. Reis. VII S. 90. (r) Memoirepcurfervir a PHistoire des AnimauxLp. go. ( s ) Allg. Réifen VI S. 547. Neuhofs gefandfchaft. (t) Allg. R,is. VII S. 91. (**) Olearius'Reis. S. 378. ( U ) B Ü F F ON 9. a. O. ( v) P'oyage de Pietre delict Falie T. ï. p. 36b, (f) Nictuhrs Arabien S. 164.  en DROMEDARIUS. 29 delijkste deel van Arabier, bij een volk, het welk hij Bijtbemaners noemt, niet verre van de Batmizomanen of groote jagers, zo iets tusfc'nen den twintig sten en achtienden gfaad creedte, benevens veele Herten en wilde Geiten (Gazellen) ook veele wilde Kameelen worden aangetroffen. Arabien echter is wel de heetfïe ftreek der aarde waar in de Kameel leeft; dan vind men het weder in het bijliggend Afien in de beneden deelen (y) van het eigenlijk gezegde Luien , als Malaber, Ceilon, Stam', Pegui, Malacca, gelijk ook op de Sundajche en Phitippijnfcbe Eilanden. Derhalven zoude ik bijna. geloven , dat zelfs de beneden deeien van Arabien kouder zijn, dan die met dezelve onder gelijke paralel liggende raste landen van het daar aan grenzende Aften, 't welk daarom te meer waarlchijnlijk word, dewijl Arabien een half Eiland is. Noord ■ Africa, te weten het gantfche Barbarijen, (z) brengt Kameelen van verfcheidene Ra'sfen voort; alhoewel in dit waerelddeel de eenbultige Kameel het meest gevonden word. Even gelijk JEgijpten, (a) Mthiopien (b) de landen aan den Se- (#) Agatharchides de mare rubro p. 53. in Hudfons Geogr. veter, fcriptor. gra;c. Oxon. 1698. De verdeeling, welke Agatharchides hier van Arabien geeft, fchijnt op■merking te verdienen , doch laat zich niet gemakkelijk met Cluver en Cellarius vergelijken.- (j) In het Noordelijkfte deel van Itjdien zijn Kameelen. Foyage de Tavernier T. I. p. 161. (zi Shaws Reis. S. 148 en 149. ( aj Profp. Alpin. a. a„0. (*J Ludolf Hift. iEthiop. Lib. I. C. 10. § 13,  SO De KAMEEL Senegal (c) en aan de Gambia (jf). Ik vinde van hem zelfs noch in hec Rijk Tambut gewag gemaakt; (e) dewijl echter de ligging deezer binnenfte deelen van Afrka niet genoeg bekent is, zo laten zich de grenzen voor den Kameel niet naauwkeurig bepalen. Het eigenlijk Guinée fchijnt dit dier vreemt te zi'n ; ten minften BossmaK rept aldaar van den Kameel niets. Van dnar bevind hij zich tot het tegenwoordige nergens iri ZuidAfrica, en het is ten hoo sten te verwonderen, dat de zo zeer voordeel zoekende Hollanders aan de Kaap zich nier op de Kameeltteling hebben toegelegd. Den Kafferen is dezelve geheel onbekend; want wanneer Barretto tot de Mongd Kafferen met Kameelen kwam, zagen deze volkeren hen voor verfcheurende dieren aan, welke varj menfchenvlees leefden, (ƒ). Europa heeft eigentlijk maar in de aan de Turken toebehorende Landen, Kameelen; des te onbegrijpelijker is het, dat de Wallachiers, Slavonicrs en Hongaren, welke de groote voordeden, die ujt de Kameelenteelt ontftaan, dagelijks voor ogen hebben , zich niet insgelijks daarop toeleggen.' In het algemeen was deeze eene der gewigtigfte nuttigheeden, welken wij van het Oosten hebherï konden; want dat de Kameel bijna door geheel Europa (de. Poollanden uitgenomen) met een allergrootst nut voor ons zoude kuunen verbreid wor- (O Brue in Allg. Reis. 2 Th. S. 492. () H :i s s e l q u 1J t . üe//. ( leeft zeer eenz iam, en haar Ras fchijnt aan Individuen enrek te hebben. Onder* fcheiJ men, gelijk Pennant (è) niet ten onregte doet, de gevlekte van den gtftreepten Hyena, zondert men , gelijk zulks van zelfs gefchieden moet, zodanige dieren, welken eertijds uie misveruand den naam Hyena toegevoegd zijn, te weten de Baviaan en Civet-Kat (t) hier van af; zo fchijnt het, als of de Zuidelijke halfrond der ou^e waereld geene Üyenen heeft. De geftreepte Hy?na bewoont nmentlijk Aftatisch Turkyen, -(d) ftfien, rtj Arabien (f) en wanneer ingevolge P rphyrius de Crocuta (veelvraat) der In* dianen wa rlijk tot deezen behoort, ook het eigenlijk Indien, (g) In Africa, de Barbaryen, (b) Msypten, Cf) en Abysfmien; (fc) wanneer anders door het van Lu dolf aldaar aangehaalde dier niet, «reftis , auriculis nudit, palmi» tPtradaétids Linn. XII. Buffon Nat Hifi. XI. Th. 25. Taf. (b~) Pennant Synops. p. 162. (e Bochart Hicrozoic. !ib. 3. Cap. ia. en Ge sneu JJefl. Quadr. yerwisfelen den Baviaan en Belon de Civetkat met de Hyena. (\d~) Nuremberg Hift, Nar. Aniverp. 1035 p. 181. (e) Kaempf. Amoenit. Ex t. p. 411. (/) Niebuhrs Arabien S. 167. fg) Porpbyr. de abftinent ab ufu'carnium.I (h, Shaws Reif. S. 154 en Nov, Aót. Upfal T. I. p, 77. De H'.r Skol deer and fchooc een groote Hyena niet ver var Jlgier. (ï) Fors a ' Fa ui. Arab. p. . Qt) Ludoif #tniop. lib. I. Cap. 10. % 50,  De H IJ E N A. 39 Biet, gelijk Erxleben (l) dagt, de gevlekte Hyena gemeend word. Is de Farrasfe van Flaccourt met de eerfte Hyena een en het zelfde dier; zo leeft ze ook op Madégascar. (m) De Ridder B r u c e heeft den Graaf Buffon herige > 00 dat, in het rijk Jungi, een gedeelte van Nubien , op het door den Nyl gemaakte Eiland Meroe (o) een grooter Ras Hyencn gevonden worden. Deeze zoude donkerer en harder van hairen zijn en de ftreepen breeder gekleurd; waar bij zij noch zodanig een kragt bezitten, dat zij een mensch wegdragen kunnen. AGTTIEN DE AFDEELING. De C A R A C A L. (p) Eertijds dacht ik, dat dit Kattenfoort flechts in Syricn, (_q) Per/ten, Indien, Arabien, (r) en Bar- (/) Erxleb. Syftem. Anim. p. 578. («O Flaccourt Hift. dl la gr. Isle de Madagafcar. Het is onbegrijpelijk, dat wij tot nog toe nog geen berigt van de Commerlondfche handfehriften bekoomen welken ook dit geval verklaren zouden. (») Supplem. Buffon T. 3. p. 235. (e) Volgens de Kaart van Dan vil maakt de Nyl van Meroe geen Eiland. (p) Felis (caracal) Cauda Subabbreviata, auricuüs apice barbatis, corpore immaculato Enxl. Syft. p. Buffon 9. B 24 Taf. (?) Pbyage d'Orient du Pere Philippe Lyon 1600. lib. 2 p. 76. (r) Thevenot Voyage Paris 1664. P. 2. P- 114. C 4  4« De CARACA1 Barharyen, (s) (echter met enig onderfchéid. ïq kleuren,^ leefde. Doch nu zie ik uit de fchriften van S rjiREBER niet alleen, dat zij ook in het Zuidelijk Afried, aan de voorgeber tens van de Kaap de goede Hoop, te huis is; (tj maar teffens verzekerd de Ridder Bruce, dat in het even aangehaalde gedecle van Nubien een Ras van den Carakal met een even ronden kop, uitwendig zwarte en inwendig zilververwige oren leeft; (u) ierom is met reden te denken , dat qok de meeste deelen van Africa dit dier ter wor ping dienen. NEGENTIENDE AFDEELINGL De O N C E. (y). Volgens berekening der Geographifche lengte, %o vangt dit ciier met Barharyen aan en, bevind zich in Aften , Arabien, Per pen (#), in het Oreréurgfcbe aau het meer Ar al (y), in O") Shaws Reif. S. 155. (f) Schreb. Saugth. S. 414. («) Büffon Supplem. 3. P- 233> (v) Felis (Panthera) Cauda elongata Cprpore aibida aiaculis irregu/aribus nigris ErxL Syft. p, 598. ÏQnce. Buffon XI. (v) Shaws S. 153. Mogelijk is dezelve otk inSofola. Butchas, Pigr. !I p. I54$- (x) Olearius Reif. S. 231. (y) öretib. Tepogr. Büfchings Magaz, VII p. $p»  D e O N C E; 4x in China (z) , ook op Malabar (a) en heeft onder de groote verfcheurende dieren van het geilacht der Katten , ontegenzeggelijk de rootfte buigzaamheid der natuur hij de grootfte uitgeftrektheid. TWINTIGSTE AFDEELING. De BUFFEL. Het vaderland van den Buffel is zonder tegenfpraak de heete luchtftreek; doch door aankweking is hij daar buiten gegaan , en gaat derhal ven mee recht voor dat foort van dieren , het welk Hechts in de htseifte deelen der oude waereld leeft, taliën is tot nog toe het koudfte land , ?t geen hij verdragen kan. Aldaar en in Hongaryen leeft hij tot den 46 of 47 gr. br. Wajnefribzegt (V) dat men eerst onder de Regering van Koning Agilulf, aldus tusfehen 591 en 6id Buffels van Indien in Lombar ayen ingevoerd heeft. Zelfs zoude 'er tegenwoordig tusfehen Monfredania en Barletta in het Napolitaanfcbe, wilde Buf- (z) The ven ot Relation de la Chitie 1696 p. 19. j O) Daenifche Misf. berichte 31 Contin. S. 773. (b) Bubalis. Bos Comibus refupinatis intortis antice planis. Urn. XII Buffon T. XI. CO Warnefrid de Geftis Longobardor. lib. 4. C. 2. C 5  De BUFFEL. fels gevonden worden (d). In Europa vind men ze daarenboven langs de needere deelen van den Donau (e), in het Europiesch Turkyen en Griekenland. Mogelijk ware dit foort van Osfen voor nog hoger liggende landen van' Europa, dan de opgenoemden, beftandwant zij zijn niet alleen in het Saltsburgifche (ƒ), maar ook planten de Buffels, welke de Landgraaf in de Casfelfche Menagerie onderhoud, aldaar zeer goed voort. Afrika heeft, zo veel ons bekend is, van het eene gedeelte tot het andere, deels tamme, deels wilde Buffels. Zij bevinden zich in de Barbaryen O) en Egypten, aan den Senegal, (b) op Guiné (i), in Congé (k), alwaar, behalven de tammen, onder een der naamen, Empakasfe of Pakasfe waarfchijnlijk de wilde Buffel verftaan word ; aan het voorgebergte van de Kaap de goede Hoop (/), in Natals land (*) , in Sofala (m) , en Abysfynien (») , ook bijna in alle deelen van het heece Aften is de Buffel een huisdier geworden. Dezelve vangt reeds aan tegen den 45ten («0 Misson Foyage T. 3^.54. O) Marfigli Dannuit. Pannon Mys T. VI p. 81. (jf) B lu me nb ach s Handbuch der Nat. Cefch. S 121. GO ShawS. 359. Hasselquist Reif. S. 577. (h) Demanet Afriq. Franc. II. p. 128. 0) Bossmann a. a. O. (k) Allg. Reif. V. S. 85. CO Kqlbens Forgeb. S. 143. (*) Dampier Traite des Fents Foy. T. II. p. 101. (w) Ludolf Hift. YEthiop. lib. I Cap. 10. § 1. (»0 Purchas IV. p. 1545.]  De BUFFEL. 43 45ften gr. iets over Dsrbent (o), aan de Caipifc'e Zee; bewoont Armenien, den Oe er van oen Eapbraat en Oron (p) en geheel Pe>fien (q). Bij de O jstelijke Tirta.irlche vo keren heb ik gcene berichten van den Buffel gtvonden, doch e volgende deelen kweken deze!ven , als China (r), Tonkin (i), Siam en Pegu (t) , de landen aan de Ganges («) en den Tigris(v), Malabar (w')y Bombaay (x) , de Philippynfche Eilanden (3»), Sumatra (2), ^öotf Celehes (b), en &z- ©a Cf); derhalven alle de heetfte landen van Afien. De heete luchtïïreek fchijnt echter daarom niec alleen /ijn vaderland te zijn, maar de (.radBuFFO N merkt aan , dat de Buffels in Italien een veel geringer verfland of tnftinSt hebben /ou ien ' d) dan die van Indien of Afrïca. Volgens de laat- (ei) Olbar. Reif. Schleswig 1647 S. 278. (p) NlEBUHRS Arabien S. ,6;. {a) Olearius Reif und Gmelin des jung. Reif. 3 Th. S. 433 (r) Allg. Rèif. VI S. 545. Cs") Poy. de Dampier. T. III p. 17. (O Turpin Hift. de Siam T. I p. 301. (u Fnyag' d'Innig» de Biervi.las Pa t. I. p. 174 ea ïtrce Fy. p. 55. (y~y Niebuhr t. t. O. (w) Buoaui Z it. ur?d Malab. S. 421. (#) N • eb hbs a. a. O. (y) Dampier vny. T. I. p, 337. (z) I > < T. III. p. 139. («) Coohs I F'.y. in Hawkesv. T. III p. 745. (£) Mg, Reif. XI. S. 482.1 (c) C ook a. a. O. S. 683. {d) iiuffbn a. a. O.  4f De buffel; fte berichten kan men dezelve ook op Java tot het reiden gebruiken. Onder dit foort van Osfen kan wel eenige variëteit zijn,- doch de wilde, roode Osfen, welke C a r l i in Congo nevens de zwarte en gewoonlijke Buffels vond Qe) , kunnen mogelijk , gelijk die van Lobo en Dellon (ƒ), een ander aart van Osfen aanduiden. Ook ben ik niet van gedachten dat de verfchrikkelijke Olifants Os fTanroëlephas) tot deezen, maar tot de wilde Osfen behoren, of mogelijk een foort op zich zeiven uitmaken; behalven dit waren die buitenmate groote hoornen , van welken zich de oude Duitfchen tot hunne drinkvaten bedienden, niet van Buffels, maar van wilde Osfen (g), (Aurochfen.) De Heer Pennant brengt nog een foort van Buffel bij zonder hair {Ji); of dit echter eene enkele uitzondering is, moet de tijd leeren? EEN-EN-TWINTIGSTE AFDEELING. Wij zijn thans gekomen tot die dieren, welken in de heete luchtflreek eigenlijk te huis behoren. Hier bij konden gemakkelijk nog eenigen gebracht worden, welken zich zomtijds hoger tegen het Ce') Carli in allg. Reif. V. S. 85. (ƒ') Dellon Voy. p. 72. Qr) Zie het Eerfte Deel 2de ft. p. 26. (h) Penn. Syn. p. 8. Naked. Buiïklo,  45 het Noorden bevinden. Zo leeft de Hondskop (Simia Inuus) in verfcheiden deelen van Afia en Afrika, ja zelfs bij Gibraltar. 'Er zijn ook nog wel eenige Gazellen foorten welke hoger na het Noorden gaan, en reffens aanzienlijke landen innemen; Antilope, Dorcas , Antll. Kevella , Ant. Oryx en mogelijk nog meer andere bewonen Africa en Ap.en aan deeze zijde van den Keerkiing. Doch de woonplaatzen deezer dieren zijn, zonder tegenfpraak door gebrek aan berichten en wel niet van Natuur of niet met elkander overéén ftemtnend, of ook niet van die grootheid, welken wij tot een begin van deeze Afdeeling ten grondüag laagen. Nu komen 'er dieren voor, welken derhalven hier bij niet fchijnen te behoren, wijl men dezelve ook naar Europa met vrugt verplant heeft; bij voorbeeld de Buffel. Doch, eens zijn zij in den natuurlijken toeftand van de warmften deelen der waereld oorfpron,. lijk, en dan flegts maar in weinige deelen van Europa voongefproten. Men moet echter niet denken, dat de volgende dieren deezer Afdeeling, op de oude waereld naauw tusfehen de Keerkringen ingefloten waaren; het is toereikende, dat zij nagenoeg aan dezelve komen, dat hare woonplaatzen niet \eele graden deeze of geene zijden van den Keerkring voortgaan, of in 't algemeen , dat zij in warme landen voornamentlijk beter dan de voorafgaanden kunnen voortkomen. TWEE-  tfi De ICHNEUMON TWEE-EN-TWINTIGSTE AFDEELING. De ICHNEUMON (/) e n de MANGUSTA (*). Ik neeme hier onder deeze naamen twee dieren te zamen, welke mo dijk niet enkel verfcheiden rieden maar teffens waarlijk verfchiilende foorten onier elkander uitmaken. De Ichneumon komt met de Mangufta in volgende zaaken overéén i) in de geftalte en overeenkomst der deelen; 2) in levensaart ; 3) in gewoontens; 4) in het door hun bewoonde Climaat De Mangufta echter wi kt van den Ichneumon af; i) door de fpitfe toeloping van den ftaart, daar die van den Ichneumon met een kwastje eindigt; 2) door de min grootheid; de Mangufta is tot aan het einde van den ftaart ig tot 17 duim; de Ichneumon daarentegen meer dan 21 duim; 3 , ook door de kleur. Ik ftelle dezelven voornamentlijk hier bij elkander, vooreerst wegens (0 Viverra (Ichneumon) Cauda e bafi incrasfata fenfïm attenuata, po)lic;bus remociufculis Linn. XII. Schrebers Saugth. 115 Taf. 13. (k~) Viverra Ichneumon B. Linn. ferpent;cida feu Moncus Rumph herbar. Amboin. auftar. p. 69 Tab. Schresers Saugth. Taf.  en de MANGUSTA. 47 gens het overéénftemmende Charafler van den een met den ander; ten tweeden wegens den, aan beiden dieren gemeenen afkeer tegen de honden en tegen de kruipende Amphibien, welke zich bij beiden met een brommenden toon en een opblazend kenbaar maakt. Ten derden wegens de hun beiden zo eigen hoogen graad van makheid, en eindelijk wegens de heete luchtsgefleldheid, welke beiden behoeven. Mogelijk leert ons de tijd naauwkeuriger, hoe verre zij van elkander afgaan. De Heeren Schreber, BRissoN,(/)en Edwards O) houden den Ichneumon als verfchillend van óeMangufta; waar tegen Linm^us, Erxleben (n) en vooral Buffon en daubenton(V)beidedieren alleen als verfcheidenheden van elkander, aanzien. Het eerfte deezer beiden, dus waarlijk na met elkanderen gelijkflaande dieren, leeft in Barharyen en (*) in Egypten, bijzonder aan den oever van den Nyl; aldaar word het overvloedig tam in de huizen als gefchikt voor het vangen der Muizen gehouden (**). Mogelijk is het een van het door Bossman (ƒ>) op de Guineefche Kust aangehaalde Muizenfoort, ten minften fchijaen eenige daar van tot de Vherraas te behoren. Volgens Kol- (7) Brisson Regn.' Anim. p. 186 u 177. (»;) Edwards Bords IV Tab. 199. 00 Syft. Nat. p. 482. (0) Buffon XIII. (*) Alpin. Hift. Aeg. p. 234. en Has $ el q vist R. S. 275. C**) Shaw Reife S. 157. (ƒ>) Bossmans Cuinea S. 159.  48 De ICHNEUMON &c. Kolb e bevind zich dit dier ook aan de Kaap (g)% en mogelijk nog in meer deelen van Afrika, zo niet anders de Muyshmd van Kolbe dat bijzonder Ras van den Ichneumon uitmaakt, het welk de Heer Pallas in de werken van Schreber onder den naam van den Kaapfchen Ichneumon befchreveft heeft f>). De Mangufia bewoont de landen aan de Ganges (s) , voords Ma ahar (t) en andere deelen va i Indien, gelijk ook Perfien (u); hoger fchijnt zij zich niet na her Noorden uitteftrekken; beiden deeze hier aangehaalde dieren, is een kouder luchts'gefteldheid ook dodelijk. DRIE-ENiTVVINTIGST AFDEELING. De CIVET KAT O). EN . Het CIVET DIER Cw). Even gelijk bij het vorige dierehfoort, ben ifs ïoijna weder in twijffel of ik deeze beide Fiverraas al- O) Kolbens Vorgeb. S. 158. ! CO 'Schrebérs Sauth. 3 Ti. S. 434. (s) Kaempf. Amoenit. exo.. p. 574. (t) Rumph i. a O. (u Gmelin & Guldenstedt bejm. Schr. Saugth 3 T. S. 431. Cv) Die C'vette. Schrei. Saugth. 3 Th. S. 418. 3. Taf. Felis Zibethi Gefr. QÜadrüp- p. 836. (w) Viverra CZibet a)CanJa annuiita, dorfo Cineree- r.igf.i que undatim ftriato. Linn. XII. Schrei, a. a.O.112 Taf, S. 420.  5^ De LEEUW. In het vierde deel zal ik gelegenheid hebben deeze gedachten met dadelijkheden naauwkeuriger overéén te brengen, i Wanneer men echter zich oo'; in het kort dat geene te binnen brengt, het welk ik in de gefchiedenis van den Mensch , van den Rendier en van den Eland bijgebragt heb (/) dat namentlijk veele noordelijke landen tegenwoordig eene grotere warmte genieten, dan voor eenige eeuwen; zo begrijpt men ligt, dat het moeilijk vallen zoude, te willen bewijzen uit het terug keeren van den Leeuw , dat Egypten en het middelfte gedeelte van Ajien kouder zou jen geworden zijn. Men vind noch Leeuwen in Apen, in Arabien (w\ Indostan (n), Malabar en Ceilon (o) en op de Sondafche Eilanden (p), doch gelijk Navarette zegt, niet in China; meer verwondering baart het, dat men van dezelven in de Befchrijvingen van Siam geen gewag gemaakt vind. De Hoofdplaats van den Leeuw is Africa, Van het eene einde deezes heetilen waeretddeels to aan het andere ontbreekt het aan geen Leeuwen; want offchoon hij gelijk vooraf is aangetoond , uit Noord- (/) Zie het eerfte DaeL (m) Niebuhrs Arabien S. 164. («) Bernier Alk. Reis. XI. S. 109. (o) K N o x Relation d'un Foyage de Ceilan Attift ifa-, p. 89 Bal -kus maakt in 't geheel van geen Leeuwen gewag. (p Olearius Anhang; Mandelslo Reife S 144- (?) Navarette Allg. Reis. i Th.  74 De OURANG OUTANG. Jijks geloven , dnr men den Ourang aantreft; ift het algemeen vinde ik ook in Afrika , mogelijk danr w ij geene goede berichten omtrent het middelde gedeelte van hetzelve hebben , geene verdere onrdekkingen ,• evenwel is het ten hoogden w arlchijniijk, dat dezelve v-m Congo midden door Af Ka doorgaat. In vroeger tijden kan dit foort menigvuldiger geweest zijn, en ondernomen helmen zich verder over den Keerkring te begeven, zo anders de Wildeman , van welken H a n n o fpreekt (o), waarlijk den Ourang geweest is; volgens dee/.e befchrijving zoude dit bericht. eerder p sfen op den grooten Potige v.n Battel. Dit dier leeft ook flegts in de heetfte deelen vrn Aften, te weeten op Coromaniel en Malabir (p), Malacca, Sumatra (q), Borneo, Java en Celebes f>). Het fchijnt evenwel als of zich hii onzen Ourang (te weeten bij den kleinen l'on^o') ook eenige vtrfcheidenbeden opdoen ; niet alleen zijn inderdaad de beste Figuren zo als men dezelven heeft opgegeven , iets van elkander verf .-billend, maar de laatfte in den Haag gsftorven Ourang van Borneo , als ook nog drie anderen uit de Oost-Indien, hadden geen nagel aan de groote to;m (*) ; daar integendeel die van Buffon en Edward daar meede voor- (V) pi-i HU Hift. Nat. Yb. 6 Op. 18. (ƒ>) '/ny?e aux ^:^es OrUnt. p. Grosse p. 329. (q) R.^tius ap. Pifm. und Vosmaer a. a. O. ff) ScHREBt rs Saugth. 1 Th. S. 58. (s) Vosmaer a. a. O.  De OURANG OUTANG. 75 voorzien waren (V). Vosmaer doet derhalven niet zonder reede de vraag, of ook mogelijk de Africaanjche Ourang zich hier door van die van Ajia onderfcheid? Wat voor het overige zijn onderfcheid van den mensch aangaat, hier van zijn de voornaamfte bijzonderheden in het eerde deel te vinden,* tot het welke ik verder niets bij voege , dan dat de groote Nederlandfche Ontleedkundige Camper* binnen kort eene naauwkeurige omleeding van deezen merkwaardigen Aap in het licht zal bre. gen, waarin hij aan zal toonen, dat de Organifatie van de keel en andere bij den mensch behoorende fpraakdeelen , bij den Ourang zodanig niet zijn ingericht, dat hij zoude kunnen fpreekan. Wie weet echter, of de groote Pongo den Mensch niet nog nader bijkomt, dan den Ourang? CO Edwards Glean. I the man of the wood- DER-  DERDE AFDEELING. VAN HET TWEEDE DEEL. N u koorne ik tot de dieren der uieuwe waereld, waarvan ik reeds in het begin van de tweede Afdeeling heb aangemerkt, dat zij wegens hunne buiten,; emeene groote uitgebreidheid door veele Climaten in allen opzichten verdienen te worden afgezonderd van die geenen, die flechts binnen enge paaien befloten zijn , en in het ras volgende derde Deel worden opgegeven. Hier toe behooren 'er niet veel, en daar ik van dezelve in 't vervolg bij de algemeene opgaven van dit geheele werk een bijzonder gebruik maaken zal;. zo is het niet onvoeglijk, dezelven hier bij elkander te vinden. EER-  DÉ GUANICO. Hier onder, zo wel dis de bij Kameelen virid men vèrfcbeidenbeden. Men kan intusfchen geheel wei aanneemen, dat de Clama of liefsc Clacma, gelijk dez. Ive eigentlijk genoemd word (_s)} geene andere dan de getemde Guanico is. VIERDÉ AFDÉELÏNG. De V I C U N A (O- De met deezen zo naaüw verknochte Paco öf, wanneer dezelve getemd is, zogenaamde Vicuna] bewoont met de Guanico dezelve landen ; ze is echter aanmerkelijk klein der , en kan daarom zo niet géli'k deezen tot het dragen van lasten gebruikt worden. Daar tegen levert hij voortreffelijke Vicuna wol op. De Graaf Buffon (u) zegt : deeze beide dieren foorten verfchilden nier meer van elkander; dan hét Paa|d en de Ezel; mogelijk kómen zii nog n;Jer bij, daar de wilde Guanicees dikwils in geheele legers te z-men mee de Paco gaan. Van de Paco of Vicuna worden 'ér meer als drie onderichéidené Rasfen in grootte (sj Notizias americanas Sobre la Amerika meridional ik ^eptemtrional aut. Don de Ulloa, Madrid ijfi. (f) Camelus Pacos Linn. XII. (u) Buffon XIIL Iï.Dezu ' f  g2 De VICUNA. te en verwe gevonden (v). Dewijl deeze dieren zulk een groot en menigerlei voordeel toebrengen, en daarbij tegen bijna alle Cnmaten beftand zijn ; zo is het even zo onbegrijpelijk, v\aarom men niet getracht heeft dezelve, gelijk de Cameel in Europa in te voeren. Want dat haar voortteeling eens in Spanje mislukt is , doet zo min ter zake als dat van den Kameel in Jamaika, waarvan ik te voren gezegd heb. Nog onbegrijpelijker is het dat men van deeze in de Spaanfche Colonien zo menigvuldige en bekende dieren geen naauwkeuriger befchrijving en afteekening heeft; eene nieuwe afbeelding van den Guanico is nu door de eerfte reize van den onfterfelijken Cook in het licht gekomen. Het is niet geheel onwaarfchijnli k , dat eenige dierenfoorten van de Muffiten of Stinkees (w), zich ook door geheel Amerika verfpreid bevinden; doch de opgaven der Reizigers en Natuuronderzoekers zijn noch ten eenemmaale zeer onzeker , zo dat ik mij ook niet in ftaat bevinde, al is het ook dat men ze werkelijk in verfcheiden ver van elkander liggende deelen, van Amerika aantreft, zo eene juiste bepalin r, van hunne uitgeftrektheid te kunnen op^eeven, als van de eerstgenoemde dieren. Zekerlijk liet zich deeze Jaatfte Afdeeling aanzienlijk uitbreiden , wanneer niet Spanje tot nog toe in 't geheel maar geen iu^t en geneegenheii betoonde tot voortzetting van de Historie der Natuur- O) Allg. Reif. IX. (w) Buffon XIII. Einde van het tweede Dee£.  ^3 DERDE DEEL, KLEINDER GEDEELTENS DER AARDE BEWONENDE DIEREN, Eene opgave van alle bekende viervoetige Dieren. J^Ju vangt de rijkfte Ctasfen der dieren aan $ de viervoetige , die alleen enkele , dik wils ma r zeer kleine, gedeelcens van het aardrijk inneemen. Deeze houde ik met betrekking tot hunne lichaamslterkte , in het uitftaan van verfchillende Climaaten, voor de zwakften. Ondertusfchen behoort men evenwel hier in niet te voorbarig re oordeelen. Te weeten, men vind, in het tweede Deel , Dieren, welke, fchoon zij aan beide waerelddeelen gemeen zijn, evenwel daarom niet voor fterk in het voortdunren kunnen aangenoF 2 men BENEVENS I N L E * I D I N G.  s4 INLEIDING. men worden , om dat zij alle, zelfs groote Janden, di'! Z'J bewonen, een bijna gelijk temperament genieten Zo kan men b. v. niet >e gen, dat het Rendier, fchoon het rondsom den Noordpool leeft, in deszëlfs aart duurzamer zij, dan de op de warmde deelen van Afien ingeflotene Koningstijger. Dee e ging waarfchijnlijk ook over naar Jj'rica, moest hij om zijn oogmerk te bereiken , geene voor hem koudere gedeeltens van Aften doorwandelen; daar het Rendier integendeel in alle landen, welken hij bewoont, bijna eene foortgdijke koude aantreft, en volgens zijne natuur wezenlijk in een en hetzelve Climaat voortkomen kan , even gelijk de Tyger. Doch in t algemeen genomen, zijn zekerlijk de zwakfte dieren met opzicht tot haare voortduuring in dit derde Deel te zamen genomen. Men zal zien d tt haar getal ongelijk veel grooter is dan in de voorgianie Deelen: daar ze nu teffens zo dicht bij elkander woonen , zoude 'er no^ een grooter verfcheidenheid van foorten hier door elkander gemengd, moeten voor den dag komen, dan in de voorgaande Deelen , indien ik alhier die zelfde orde behouden wilde, de dieren naar hunnen aflland van den /Equator bijtebrengen. Om deeze reden heb ik befloten, niet alleen om eene andere fchikking te denken, maar te gelijk in deeze tegenwoordige verkieslijke orde alle bekenue viervoetige dieren bij te brengen. Want daar behah-en dit de meeste viervoetige dieren , volgens de Nituur der zaake zelfs , hier voorkomen moesten ; zo kan het niet onaangenaam , ja veel meer nuttig zijn, door tusfehëri- voe  INLEIDING. ?5 voeging of eene geheele korte kennis der reeds jn de voorgaande Deelen voorkomende dieren, hier op eenmaal de geheele reië der viervoetige dieren te kunnen overzien. Het verftaat zio'i teffens, behalven dit, van zelfs, dat de wezenlijk tot dit derde Deel behorénde Dieren , met op .icht tot hu i Vaderland , naauwkeurig bijgebragt worden , en z:ch ook daareoor van de, in voorgaande Deelen , aangehaalde Dieren onderkennen. Dooraien nu ingevolge hier van Kier alle viervoetige Dieren voorkomen ; zo is tegenwoordig de vra.e, welkeen fljftema, fchikking,(fijnopfis) kort begrip, LijnJraad, of hoe men het ook noemen wil, ik verkiezen zal. In de Latijrtfché Dierkunde heb ik mij hier van het fijjhma van den bekenden en waarlijk voortrcffelijken LlNNaeus bedient. Doch om niet te bedenken, dat hier bij eene menig e van zeeker niet ligt optelosfen onbekwaamheden voorkomen , zo 'fchijnt in de daad, zulk een fijftema eerder in fhat te zijn den man van ftudie alleen te vrede te Hellen , dan te gelijk ook de liefhebbers der Natuur-Hiftorie, tot dewelken ik Gefchiedkundige, Ca mm eralisten en Ge* leerden in^ andere fourten van Wetenfchappen betrekke, d?e allen met elkander eenige kennis van de Natuur Hiftorie konde bekomen. Tot dit oogmerk dunkt mij de leerwijze of Synopjis van Ray niet ondienilig te zijn, welke bij uit Hek Klein tot zijn rigtfnoer maakte.- Daar echter de uitmuntende Engelfche Dierkundige Heer Pennjni hier van een verbeterde opgave geleverd heelt, en deeze Pennantfcbe Synopfis der viervoetige dieren welke in de daad boven die van Klein den F 3 voor-  £5 INLEIDING. voorrang heert, den Duitfchen lezeren op verre na zo niet bekent is, als dezelve wel verdient; zo neeme ik deeze hier ten grondflag. Ik onderneem wel daarbij eenige veranderingen; doch des te naauwkeuriger zal men niet alleen verfcheiden nieuw ontdekte Dierenfoorten , welken de Opfteller de vriendfchap gehad heeft mij meede te deelen, daar tusfehen gevoegd vinden, maar ook alle die, welker kennis wij aan de Heeren Pallas, Güldenstjèdt, Allamand, Herrman en Sparrman te danken hebben. Op deeze wijze denk ik het volledigde opitel der viervoe. tige dieren te kunnen opgeeven, 't welk, daar thans de gewichtigfte reizen der meeste Naturalisten vooreerst een einde fchijnen genomen te hebben, geduurende een redelijken tijd Hechts weinig bijvoegzels behoeven zal. Voor het overige moet men zekerlijk in dit Deel geene volledige Gefchiedenis der viervoetige Dieren verwagten, die zoude aanlopen tegen het oogmerk van dit Boek; intusfehen denk ik evenwel altijd van ieder Dierenfoort de Hoofd-Cbaraiïers in het kort bijtebrengen, teffens eenige van de uitmuntende Dierenkenners, benevens ieder keer de beste tekening aantevoeren, en bij die geenen , welke reeds in de eerde Deelen voorkwamen, voor het Geographifche Deel, derwaarts te wijzen (a~). Al- (a~) Ik heb de voorgaande Deelen van deeze Geographifche Hiftorie der dieren telkenreis met Getgr. Di*rehhmde aangehaalt, of ook maar kort eerfte Deel; tweede Deel,  INLEIDING. 87 Alle viervoetige Dieren laten zich tot de volgende vier fchikkingen brengen: I, Dieren met hoeven. II. Dieren met toonen of vi'ngertn. III. Dieren met vheghuiden welkers pooten met een vleugelhuid verbonden zyn. IV. Dieren met zwembuiden. De eerfte fchikking deelt zich weeder in A) Eenhoevige Dieren', B) Dieren met gefpleten hoeven. EERSTE SCHIKKING. DIEREN met HOEVEN. A. Dieren met ongespleeten hoeven. L GESLACHT. Het PAARD. Eenhoevig; zes voortanden in beide Kinnebakken. Equus. Solidungulus. Dentes primores utrinque fex fuperwres ebtu/e truncati inferiores promitemiores. ? ♦ O  0i De OS. 5) De wilde OS. Aurochs. Urm. Ne-vens de daar vm ontftaane verbaste^ ringen eerfte Deel derde Afdeeling. De Hoofd verfcheidenheden waren zo ten naastenbij de volgende: a) De Ruropifche tamme ös. De opmerk elijkfte verfcheidenheid hier van is wel het ongehoornde Vee, gelijk men in Islani en eenige Provintien van Engeland aantrefc. b) Het Rundvee op het Eiland Tin'an. A ns sok befehrijft het zelve gantsch wie met zwarte ooren (**). c) De Qlijfant Stier fff). dj Het groote Abysfl,niche Hoornvee (§")• e) De Bocht 1 Os uit de warme landen d^r oude waereld. Dit Ras is over het gantfche vaste land van Oost Indien, over de Eilanden yan de Oosten Zuid Z ën , over een zeer groot deel van Afrika, verbreid f § § )• Hier toe r/al wel behooren de Bes-Scythicus van jonston (!). f) lien zeer kleine verbastering van deezen Bochel-Os is die, welke de Heer Pennant heeft afgebeeli Deeze zoude niet veel grooter worden dan een grooten hond , en voor kleine (**) Atifint Reis. S. 285. Zie ook Al'g. Reife XII. B. Cf |) Tauroelephas Ludolff Aby:fin. p. 70. (§ Lobo Abysfin. p. 70. (SS) Btéon Fti S. 182. u. f. l\) Jo-ffion Quadrüp. Tab. ai. (!|) Pennant. Synop.;. p. 6. T. 1.  D é ÓS. 93 kleine wagentjes gefpannen worden "om de kinderen te rijden. Naauwkeuriger zijn de verfcheidenheden in het eerde Deel van deze Dierkunde (***), en bij Bl'ffon (jft) opgegeven. Doch daar ik ten opzichte van den Amerikaanfchen Bifon aldaar te kort geweest ben ; zo laat ik deze verfeheidenhcid hier nog eens bijzonder volgen. g) De Bison; W jsent (*;. De vfeesfeljjke met een foort van wol bedekte hals en rug, beoevens het daarentegen dun agterlijf beelden hem af. De hairen en maanen waren bij dit dier zo als het zelve gezien is, wit en zagt. De Heer Pennant (h~) bevestigd nu het in het eerde Deel tweede Stuk, oeweerd vermoeden, dat de Bifon een en het zelve foort is met den Aurochs v.m Caesar, de wil.ie Os van Strabo, de Bifon van Plinius en de Piston van Oppian (*), welke aldus genoemd word, dewijl men hem bij de Pistoners in Traoen aantrof. Op zodanige wijze bevond zich ook de wilde Os in oude tijden in Medien, Paonien , eene Provintie van Macedonien en in het groote pijnbosch. Schotland had voor dezen ook (+**) Eerfte Deel tweede Stuk. p. 24. enz. fttt) Bvfsn a. a. Orte , und SuppUm. T. 3. p. 6"o. (' Bos vöiion Americanus) cormbus furfum reflsxis, dorfo gibboio , Capite p.lis longisfimis obfito. Brisfon regn. anim. p. 83. Buffon Snpplem. T. 3. p. 64. ^Tab. 5. RiEDi.VGtRS Jagdb.zere Thicre. (Jt) In een mij op het vi iendeiijkst gegeven beticht. (0 Oppian Cyneget. II Lin. 160.  94 De OS. ook zodanige Stieren , waar van zich nog een Ras (k) in het park van Drumlanrig in ZuidSchotland opgehouden heeft. Tegenwoordig mogen 'er wel, behalven in de onbebouwde deelen van Polen en Littbauen (/), aan den Kaukafus en eenige andere deelen van Tartaryen , weinige van deeze dieren in de oude waereld gevonden worden, waar over men de derde Afdeeling van het. eerfte Deel tweede Stuk verder kan nazien. De Heer Pennant gelooft, dat deze dieren weleer van Noord-Oost-^Afien , uit hoofde van den, door den Rusfifchen Archipel, hoogstwaarfchijnlijken zamenhang der beiden deelen naar Noord-Amerika gegaan waren. Hij neemt de ontzaggelijke bekkeneelen en hoornen, welke Pallas in Syberien aan den oever der liga (rn) opgroef, zo ook dip welken aan den Annadir en bij Dirjcbau in Poolsch Pruisfen gevonden zijn, niet (k) Pennant Pay. Thr. th. Hebrides p. 124. Tor thr. Scotl. part. 2. p. 285. (/) Te Grodno in Poien zag de Heer Bernoulli voor korten tijd een Jevendigen Bifonskoe. Deeze was eerst 16 maanden oud , doch ook reeds zo hoog als een groote Os. De baart, welke bij zommigen op den grond hangt, was nog niet lang. De hairen op den rug hadden denzelven reuk als die aan den Bifan eigen. In her algemeen komt die van Herberstein hier te pas. (Herberftein de Mosctv. £? Region. adjacentibus). Deeze Koe wilde in de hitze tijd geen tammen Stier toelaten. Hier vangt hij ook aan zeldzamer te worden, en moet (zo als de Heer Bernoulli zegt) niet met de jiurochfen vermen gt worden. Bernouilli reif en durch Brandenburg, Preusfen , Pole* und Rusland 6 Bj 1780 S. 49. Qn) Pallas Nov. Comment. Petrop. XVII p. 460.  1% De OS. Het hair van hunnen kop en fchoften geven* dikwils toe 8 pond Van de fijnfté gebruikzasmë wol. 6) De MUSKUS-OS (*). Gemeenlijk heeft men dit dier met hec voorgaande verwisfeit; doch volgens naauwkeuriger be« richten van den Heer Gr a ham, maakt het een bijzonder foort uit. De Muskus Os, of, gelijk de Heer Graham hem noemt, de Churchils Buffel, heeft lange, aan den wortel bijna geheel tot elkander loopende hoornen; deze ftaan binnenwaares, en naar onder -geboogen, bij de (pitzen krommen ze -zich naar buiten ; aan den wortel twee voet in den omtrek en hebben fcherpe eindens; wegen dikwils bij de óo pond. De zeer fijne wol, of maanen, is zo' ,lang, dac het dikwils tot éen grond nederhangc , waar door hec dier geheel mismaakt voorkomt. De pooten en ftaart kort; de kleur donkerbruin. Het vleesch en vooral het hart, ruikt zeer fterk naar Muscus, is eene drooge fpijze, en kan bi) tijden wegen dea fterken nuk van de Muscus niet gebruikt worien. B woont tegenwoordig hoo.dzaakelijk Nieuw Wallis ..an de Hudjombaay tus- (*) Bos Mochatus. Bos corni'nis masrnis iuxta bafin propsmodum lunctis, juba (o gis li ma , mofch'um rédolenf. Bieuf musquê Charlevoix N de Heer Pallas vermoed met recht, dat hij ook de Indifche Alpen bewoont. Op de Eilanden van den Archipel (£). 7orskael vond hem in Egypten (l) (en wanneer de wilde Bokken van Aélianüs hier'toe behoren (»0,) ook in LyHen. Mogelijk is hij, daar hij op de ketengebergtens zich ophoud, over de meeste bergpgtige landen van de oude waereld verbreid. (^) Pallas a. a. O. (§) Capra Ibex. Eerfte Deel tweede Stuk pag. 48 ea verv. (k) Gesner Quadrup. p. 304. CO Pallas Spicil. Fascie. XI p. 52 a 33. (k) Bellom Obfervat. p. 34. (7. Forkael Fauna Oriënt. P. IV. (>») Aelian. Hift. Anim. XIV Cap. 16.  De ANTILOPE. m VIJFDE GESLACHT. De ANTILOPE. Antilope (f). Acht voortanden in de onderfte kaak. Geene hoektanden,eenvouwdige, holle ,pj, ronde hoorns, welke groottendeels gekrult of fchroefsgewijs gedraaid zijn, en niet jaarlijks afvallen. Het lijf fchoon, en gelijk het hair als dat van een Hert. Komen echter nog nader met de Herten overeen door den traanen zak (finus lachri* malis), welke zich bij de meeften bevind. Een zeer groot geflacht , het geen voor zo ver ons tot nog toe bekend is, enkel op de oude waereld (f) Dentes primores fuperiores nulli ; inferiores ofte-. Laniarii nulli. Cornua coucava, furfüm verfa, teretia, annulata vel fpiralia. IVIentum (pluiimis) hnberbe finus febaceus feu lacrimalis feu finus cutaneus Cplerisque.) Pedes ungulati — Mamma; inguinales. O) Wanneer de Heeren Pallas en Leske de Hoornen, van den Antilope dicht noemen, zo geloof ik , is h»t «echts in cegenoverfielling van die van het Hert met. betrekking tot de fubftantie der Hoornen zelfs, le verHaan. Bij de Herten is namentlijk de fubftantie der Hoornen fponzig of voos, bij den Geiten en Antilopen echter beftaan echter de vleugels der Hoornen uit een dichter fubftantie.  in De ANTILOPE. reld ingeflotcn is. Het getuigenis van S e b a | welke eenige foorten van Gazelïen. als dieren der nieuwe waereld heeft opgegeven, komt hier niet zeer in overweging, doordien men niet alleen de fouten kent, welke Seba met betrekking tot de opgave van het vaderland van deeze of geene dier ren verfcheidenmaalen begaan heeft, maar ook wijl 'er behalven Seba niemand van Gazellen in Amerika gewag maakt; en waar op het hier teffens zeer aankomt , dewijl de van Seba aangehaalde dieren zich naderhand Hechts onder het foort «uan Gazellen der oude waereld gevonden hebben. - - Zeker is het, dat eenige Natuur - Onderzoekers der nieuwe waereld, b. v. Recchi, F ermi a, Barrere, dieren van het HertengeHachc onder de naamen Mazame , Temamazane &c. bijbrengen , welke waarlijk voor ons, met betrekking tot haare orde en plaats, welken zij tusfehen de Herten en Geiten inneèmen, mij noch tamelijk onbeflist voorkomen ; mogelijk deed men niet kwalijk, een op zich zeiven beftaande geil acht, onder den naam van Mazamen , gelijk dit de Graaf Buffon reeds gedaan heeft, aan te neemen ,* fchoon téffens hier toe indedaad noch een veel meer uitlegging behoorde; doch met dit alles fchijnen mij ook deeze dieren der nieuwe waereld niet toereikend, de waare Gazellen der oüde waereld in Amerika te mogen zoeken. Doch hier in de oude waereld, heert zich die ceflacht niet alleen buitengemeen ver uitgebreid, maar ook heeft deszelfs vaderland een geheel bmtengemeenen rijkdom van Individuen van veele 6 Gé-  De ANTILOPE. 113 Gazellen foorten. Het gedacht der Gazellen fchuuwc echter , in het algemeen genomen, de zeer koude Linden, en wanneer men een paar iborten uitzondert, zo gaan de overige bijna nergens over den óoften gr. breedte. Zodanig zijn dan de meesten op de heete landen van Aften en Afrika ingedoten; en men zal in het vierde Deel zien , dat zich hier uit reeds van zelfs beduiten laat, dat deeze dieren niet in Amerika konden aangetroffen worden. Volgens de lengte bevinden zij zich ook daarom van Caap Blanco tot in Korra , dus in eene uitgeftrektheid van meer dan 130 gr. lengte. In Europa zijn flechts twee foorten, namelijk de Gems en Subac of de Saiga; de laatfte behoort daarbij veel meer tot Aften dan tot ons; de overige tv/ee-en-twintig foorten bewoonen Hechts Aften en vooral Afrika, Hier echter zijn zo wel foorcen als Individuen in een ongemeen groot aantal. Bosman (q) haald alleen op Guinée twintig foorten van dieren aan, welken hij ■wilde Geiten noemt, waarvan zonder te^enfpraak de meesten, zo niet alle, tot de Gazellen te behoren gerekend moeten worden. Dus noemt ook Kolbe (r) eene groote verfcheidenheid van wilde Geiten aan de Caap op , en wanneer men overweegt , dat , gelijk wij hierna zien zullen, de meesten van de door hem zogenaamde Caapfche Herten bloot Gazellen zijn; zo heeft ook her (jf) BasMANN in allg. Reif. IF und fein Guinea. ïlamb. 1709. (;■") Kolbe. a. a. O. S. 141 «. ƒ. II. Deel. H  il4 De ANTILOPE. het beneden Afrik» eenen buitengemeenen voorraad van Antilopen foorten. Bij hoopen trekken deeze dieren de evengeno n ;e landen om. De Schrijver der Reize na bet Eiland Frankrijk (s), zo wel als Kolbe t) zeegen ui drukkelijk , dat 'er in het binnenfie van Afica koppels vati Gazellen , gevonden wierden, welke uit 600 ja 1000 koppen beftonden. Zödaoig betuigd ook Bell (ü), dat in de Sc-ppen tusfehen China en Rus la;, d groote, veele honderd fterke hoopen, van Antilopen rondzwerven; Olearius maakt ook van foorrgelijke gevallen in Per pen gewag. Ii L.diën zijn zeker even groote fommen van Antilopen, dewijl aldaar Van hun , gelijk naderhand blijken zal, zo veele foorten leeven. Ik zal in de verdeeling der Gazellen dien Natunr'undigen volgen, aan welken dit gedacht Zonder tegenfpraafc naast Büffon het meest te danken beeft, te weeten den Heer Pallas (v), evenwel met bijvoeging der nieuw ontdekte foorten. In de Kaart is om de ruimte te befp?aren wegens de menigvuldige foorten, zo als bij de Vledermuizen en Apen , flechrs eene verkortin.-; in plaats van den geheelen naam van ieder foort ingevoegd ; daar echter de berichten der Reizigers dik- (Y) Voyage a Visie de Franse & Bourbon, Lettre 22. (t K v> l b e S. 28 r und 390. (O Btu Travels Glasgon 1763. vol. I p. 289 en 3S5- i^v) Pallas Spicileg. Fascic. XII.  De ANTILOPE. itg dikwils ?.1 te onbepaald fpreken ; zo beb ik mij genoodzaakt gevonden hier en daar Hechts alleen Antil. var. (verfchillende Antilope-foor ten) neerteftellen. Bepaald men de Antilopen volgens de hoornen, dan laten zij zich tot de volgende verdeelingen brengen. A) Antilopen met horizontaal voorwaarts Ioo- pende , haakswijze rugwaarts gekromde hoorden f*). B) Antilopen met regte, tegen de fpitzen haakswijze omgebogene hoornen (f). C) Antilopen met boogsgewijze hoornen D) Antilopen met rechte hoornen ; **). E) Auilopen met voorwaarts gebogene hoor¬ nen (ff). F) Antilopen met fchroefsgewijze (§§) £e* flingerde hoornen (***)• G) Antilopen met hoornen, welke in het mid¬ den gebogen zijn, of' het Figuur van de lier der ouden zeer gelijken (fff). (*) Cornibus horizontaliter antrorfura prectfrrentibus, tecurvis, uncinatis. Cf) Cornibus, eteftts recurvis, uncinatis. (§) Cornibus arcuatis. (**) Cornibus reftis. (tt) Cornibus in frontem reduncis. (***) Cornibus fpiralibus. (ttt) Cornibus medio flexis vel in Lijra; forman turtuofis. H s A.  n6 De ANTILOPE. A. 15) De G N O U fJJ. Voorwaarts gebogen , 19 duim lang, zwarte hoorns , welke aan den wortel 17 duim omtrek (peripherie) beflaan, en aan elkander raak en, en bij 6 duim lengre aan het voorhoofd aanleggen, dan 6 duim lang horizontaal voorwaarts loopen, en zich daarna haaksgewijze krom na den rug buigen. Aldaar , waar' zi j zich buigen , hebben ze een vlek. Het hair als dat van een Hert. De lengte van het dier 5 voet; hoogte 4 voet. De verwe zwartbruin, uitgezonderd de maanen, den baard, de ruige borst, welke ligtgraauw zijn. Zodanig befchrijft de Heer Spa rrm a n n, welke veelen deezer dieren in hunnen waaren aart gezien , en de beste teekening van den Gnou gelee- (§■) Antilope (Gnou Cornibus lasvigatis horizontaliter procurrent.bus, bafi fronti incumbentibus , conniventibus, postea recurvis , uncieatis , cerv:ce gibbofa jubata , france , collo , palearibusque villofis , cauda equina. Le Gnou. Allamand Hift. naturelle du Gnou, du Grand gerbo & de 1'Hippopotame nav. fig. Amft. 1776. 4to. Om Dmret t'Gnou Sparrman. Svvensk. Wetensk. Handlingar 1779. p. 76- 3 Tafi  De ANTILOPE. n7 leeverd heeft, de verwe van dit dier. De Gnou, naar welke de Heer Prof. Alleman d zijne befchrijving gemaakt heeft, was integendeel veel meer -graauw. De kop is dik, en wel gelijkende raar die van den Os. Tusfehen de hoornen lhiar een dikken hairbos , zwarte opene oogen, welkers wenkbrasuwen met lange witte huren als een fter Dezec zijn. Van onder voor de oogen een vet of traanzak (Sinus Sebaceus) van eene linie in diameter, waar in zich een fmeerig vogt voordoet, het welke met zwarce wenkbraauwen omgeven is. Twee duim onder de hoornen beginnen de witte Hevige maanen , en loopen over den geheelen hals tot aan den rug. Deeze loopt recht, en het agterdeel, het welk aan beide zijden eene vieezige verhevenheid heeft, waar ciour'hij zeer mager fchijnt, gelijkt voor het overige na dat van een Paard. De ihart beilaat uit lao^e witte Paardenharen. Het dier of het wi|tje van den Gnou is gehoornt. De pooten zijn dun , gelijk van het Hert, de klaauwea of hoeven zwart mee een enkelde agterklaauw. Dit zeldzaame dier , het welk veel van het Paard, ()s en Hert aan zich fchijnt te hebben, is redelijk wild en frootig; zelfs was de Gnou voor zijnen geleider toen dezelve na Holland is overgevoerd, ontembaar. Hi j bezit een dubbel.foortig geluid , waar van het eene het geluid of liefst het loeien van een Os nabijkomt ,• men kan dezelve het allerbeste door het woord Gnou -, lang uitger .kt, uitdrukken. Het ander geluid van den Gnou, js een vlugger toon, dat na het gefchreeuw' Van ^ 3 eenen  li 8 De ANTILOPE. eenen Pvhee gelijkt, doch ongelijk vrij harder ' klingt. Eene bijzondere gewoonte van dit ier was , dat het bij tijden met de voorpooten zich op de kniën ncderlag, dan met een grooter vlugheid voortfnelde , waar bij het tcffens met de hoornen als op den grond voortgleed. De Heer Sparrmann bemint dat eenige andere Antilopen b. v. de Bubal Antilope bubalis) in die zelfde houding ftooten of met elkander vechten. Volgers opgaaf vm den Capicein Cordon (w) is het woord Gnou de Hottentotfche benaming van dit dier. De Hottentotten brengen dit woord met eene voor ons onuitfpreekelijke tongval voort, waar bij de G even zo weinig merkbaar word uitgedrukt , als de G in de Franfche woorden Cbampasne , Seigneur, &c. De Gnou bewoont de landen der Caffereriy taamelijk diep in het land van de Caap gerekend, in groote bosfchen niet ver van Achtermans Bren* jes Hogde en Camdebo. De Heer Prof. A llama nd is van vermoeden uit een gezegde van Lobo, dat de Gnou ook in Ahisftnien aantetreffen is. Dit is niet onwaarfchijnlijk •, doch de aangevoerde plaats van Lobo (%), waarop zich de Heer Allemand be-? roept , geeft niet den Gnou maar veel meer het Caapfche Eland (*) te kennen. Want *» Gordon beijm Allamani a. a. 0,. fa) Lobo Abysf. T. t p. 202^ (*) Antilope Oreas Pal!.  De ANTILOPE. 119 Want vooreerst word hier gefproken van een Hertenfoortig dier met rechte hoornen; ten anderen zegt Lobo uitdrukkelijk, zijn Abijsiinilche dier heette Empvphos. De berigten omtrent de hoornen , zo wel als den naam paffen op den Eland, gelijk wij zo aanftonds verder zien zullen. Dus gelooft ook de Heer Prof. Allamand, dat zich mogelijk dit dier, het welk Cosmas '31) het Osfenhert noemt, door den Gnou het verklaaren. Dit dier zoude ,-ich m Mtbiopien in zijnen natuurlijken totftand, en in Oost In iën als een huisdier laten vinden , en met den Os en Hert teffens eenige gelijkheid hebben. De befchrijving van Cosmas echter is te onvolkomen om daar uit iets zeekers te kunnen beduiten ; alhoewel Spaium^nn een tam Gnoukclf' gezien heeft. 00 Defcription des Animaux & des plantes des Indes, tirée de la Topographie de Cosmas le Solitaire in Thevenot Relations ie divers voyage. Parii 1696, "fol. T. ƒ. Vooreerst de Griekfche Tcxt , beneve-.s eene tekéfiin» vaa het Muskusdier en den Baby usfa, dan noemt me het ih dc Frar.fche Overzetting p. 18. Le Taureau Crrf. Ce: animal fe trouve en Aethiopie , £? dans les Indes il eff privé; its s"en ferment pour voitures leurs marc^andifes. lis tirent du lait de ces animaux en font du beure. Cette menie béte dans rEthiopie eft fauvage & ne faprivoife point. H 4 E,  i5o De ANTILOPE. B. 16) De GEMS (f). Regte haakswijze hoorns; de rug en de zijden ros. Een vliefige kuil (finus cutaneus) voor de hoornen. Hairbosfen (f'copa') aan de knieën. De grootte van een Geitenhok. Het wijfje insgelijks gehoornd. Zeer vreesagtig. Leeft in zeer gezellig. Daar van zijn twee verfchillende Rasfin; de kleine, welke de hoogè Alpen bewoont, is roodagtig en word bij de Zwitzers Graatdicr genoemd; de groote, lager wonende, en bruind'er daarentegen Btschdier. De Gems leeft niet alleen op de Alpen van Zwitzerland , de Carpatifche gebergtens, de IJy. reneifche en Abennimfche (z) , op Cretay maar ook op den Caucafus , den Taurus , en waarfchijnlijk daar hij getrouw bij deeze gebergtens blijft > (f) Antilope (Rupicapra') cornibus ereftis teretibus ljevigatis , apice retrorfum uncinatis Pallas Spie. XII. p. 12. Capra (Rupicapra) cornibus ere&is uncinatis Linn. XII P- 95- Riedingers Thierbuch 1738. n. 72. die Grötften Taf. n. 25. Le Chamois Mem. de FAcad. de Paris. Ld Haye I73i T. I p. 225. (z) Gesner Qaadrup. p, 323 enz. Buffon XII S. 81.  De ANTILOPE. 121 blijft, in de meeste ketingsgebergtens vanJ/ïen (a), mogelijk ook op den berg Atlas. C. 17) De blaauw graauwe ANTILOPE (*). De hoorns boogvormig , rugwaarts geboogen, tot tegen de fcherp toelopende punten met kringen, bijna 20 duim lang. Wanneer dit dier leeft, zo is het, volgens Kolbe fraaij blaauw, deeze verwe verandert zich aanitonds na den dood in een graauwagtijz; blaauw ; de hairen zijn lang en naast ieder oog is een witte vlek. De buik is wit. Iets grooter dan de Rheebok. De voortanden Haan in een rei en zijn alle gelijk rond. Wij hebben den Heer Pennant de eenige goede afteekening van den kop te danken. Men vind dit dier landwaards van de Caap. D. ) Pallas Spicil. Fafcii. XII p. 13. (*) Antilope ( leucophaea ) cornibus arcuatis t*retiufculis antulatis , cjrpore coeruieiifcente Pallas. Spicil. Fafcic. XII p. 12 n. 1. Blue Antilope P'nnant Syiop. p. 24 p*g. 39. de Kop; de blaauwe Bok. Kolbens ViTgeü; i. H 5  122 De ANTILOPE. D. 18) De P A S A N (f). Vlakke, lange, rechtopgaande, tot aan de helft van den wortel gekrulde hoorns, van iets over de twee voet lang. De grootte van den Rheebok. Op de witte grondverwe van den kop Haat boven op de kruin een zwarte vlek, welke tot twee duim aan het voorhoof i afgaat ; op deszelfs midden treed een zwarte flap iets dieper afv Tusfehen de oogen, regt over de neus, neemt een andere grooter vlek zijn be^in, en gaat 70 iets tot wee duim naar 1 e neusgaten , dan lo. pt weeder van eiken hoorn een zwarte ftreep, welke zich in hetnedergaan in bruin verkeert over de oogen, en terwijl dit (t) Antilope (Oryx) Cornibus reftisfimis fubulatis argnte rug 'fis , corpote gryfeo , ftriga dorfali nigricante, pilo pöftico covtrario. Pallas Spie. XII p. 16. O yx Agatharibid lib. 8. c. 53 Plin. Hift. n. b. s. Cap. 40. Antilope Cornibus teretibus reétisfimis bafi annulatis E:x' b. Syft p. 272. Le Pafan. Nouvelle Defcription du Cap d. B. Efp. II part. p. 56. De beste teekening van dit dier. Müllers Limaifches Syftem. I. 24. Taf. I Fig. Volgens eene B'.mnanfcbe tekening van Houttuin. Le Pafan. Buffon 12 Th. 33 Taf. I. Fig. De hoorns. /Egyptian. Antilope Pehn. S} nop. p. 25.  De ANTILOPE. 123 dit zich met den tweeden zwarten vlek verëenigd, tekend het hier door een redelijk zwarten toom op den witten grond , waarom dit dier een zeer fchoon aanzien verkrijg?. De hals is graauw, het geen een roode weerichijn geeft; dus zijn ook de zijden en fchenkéls. Een zwartngtige ftreep loopt onder den hals tot aan de voorpooten. De verdeeling van het hair ho- en op den rug vertoont iets gelijk aan maanen, het geen tot aan den bruinen ftaarc afloopt. De pooten zijn wit, en hebben ieder eenen donkeren cvualen vlek. De ooren zijn rond met zwarte hairen omvat. De uk-nipg, welke wij alleen aan den Heer Prof. Al lamand te danken hebben (b) is zeer uitftéekend, en vertoont een der lchoo fte dieren van djt geflacht. Het bevind zich in tamdiik uit elkander liggende landen , te weeten in E ypten < c), in de Levant (d), Arabien (e), Indi'èn Cf), en aan het voorgebergte van de Caap de goede H>op (g). Om deeze reeden vermoede ik dat hec méérder landen van Africa en Aften bewoont, en aus tot het uitgebreidfle van zijn geflacht behoort. (*) Nouvelle- Defcript. a. a. O. Ce) Forskael Defcript. animal in it. Obfervat. p. 4. Qd) Rusfel A'eppo. Ce) Garcias ab horto iy Buffon. (ƒ) Moi;ardis de Lipid. Bezoar. 1605. (f) Defcript. du Cap. a. a. O. 19)  De ANTILOPE. 127 Dannhert. Breede ooren , een ronde witte vlek onder ieder oog. De verwe van het lichaam kastanjebruin met twee witte horifontale ft eepen aan de zijden, welke van twee anderen lijnrechtioopende doorkruist worden; het agterfte gedeelte van het lij f wit gevlekt De Heer Adanson m) vond geheele menigtens van dit fraaie foort van Gazellen aan den Senegal in het Landfchap Podar, 23) E>e GRIMMISCHE ANTILOPE (g;. De Geit van Dr. Grimm. Grootte van een Rheeboks worp van twee maanden. Van zeer fraaie en fiereüjke lijfsgeltalte en pooten. Hoornen bij de 1 g duim lang, iets dik zwart, regt, gefpitst, aan het einde iets te zamen gedrukt met langwerpige ftreepen ; aan den wortel gekronkeld. De verwe van het lichaam meer of min graauw. Groote oogen. In plaats van den traanzak onder de oogen eene hollio-heid waarin zich een fterkriekend olieagtig Vog&t ver' zaa- Adanfon beym Bufftn a. a. O. (S) Antilope (Grimmia) Corni'bus'conicis Comoreifi* rjft.m., rugofo ftriads hinc detri.is , fosfa f„ 0«£ atra. Pallas Sp. XII p. ig. Sp. 1. T^b. , Antilope f Grim Mat dekhh Reijm Sch'hswig 1058 fol, S, 122. II. De gr,, I  130 De ANTILOPE. 2 Voorwaarts gebogen bij de 6 duim lange t van onder flaauw geringelde hoornen. De lengte des diers 4 voet. Hoogte 4 voet , 3 duim. De verwe van het gartfcbe lichaam rood. Stijf hain Woont ook aan den Senegal (?). Deeze en de voorgaande Gazellen hebben wij den beroemden Heer Adansoh te danken. (q) Adanfon Beym Buffon a. a. O* (*'*) Antilope (redunca) Cornifajs apice antroifum incurvis, corpore rufefcence fubhirco. Pallas Spie. XII. p. 13. ErxI. Syft. p. 281. Red A'itelop*. Pennant Syaops. p. 30, Le ÏJaggj Buffor, XII S. ipo Taf. 46. (O Adanfon beym Buffou a. a. (X I * F.  ija Di ANTILOPE.' F. 29) De KUDU (tt>- Schroefswilze geilingerte, rimpelige te zaamen geufukie hoornen, met fcherpe kanten j! ellen lang. Volkomen de grootte van een Hert. Muli ek zes;t zelis dat het Kududier 't welk hij gezien heeft, 12 voeten lang en 5 voeten hoog was. Aa de Kin een fpitze baard, dus fchuldert het de beste tekening af, te weeten die in de aangehaalde CaapfcheReize gevonden word, alhoewel M uller 0 sas kent. Onder de oogen 4 witte linien, waar xn< le twee grootften een V verbeelden, de twee kleinen ftaan , roet deezen pararel. De verwe van het dier als die van een Rhee of ligtbruin met verft-p Antilope C StrepficeroO Cornibus Spb-alibus , carinaiiï, fubrugofis corpore ft igis transverfis & fpinali albis. Pa'las Spicil. XII. p. ip. . Antilop- (Sttepficeros) Corrnbas Spiralibus, facie nisrcante V a'bo notata Erx1. Syft. p 282. Sti ped A telope penn. Syn. p. li. le Condoma. Bufo i UI TaK 39- de hoornen. Huilers Lineifehes ftistem. I. sö. Taf. Cocsdois Nouvelle D fcription du Cap. de B. Esp. jtmst 1778. fee. part. p.42. een zeer goede afteekening, Rtedingers Thiere.  De ANTILOPE. i33 verfcheiden witte {treepen, korte maanen; aan den hals eenige lange hairen. Borsc en buik 'Tiauwagtig. De ftaart 2 voet lang, aan het einde een hairbos. Riedingers teekening van dit dier, welke al lang voor de laatfte Hollandfche in 't licht < egeevan is, is eene der besten. De Kudu bewoont de Jan den der Cafferen boven en zijdwaarts van de Kaap (s), 3<0 De ANTILOPE. De HERTENGEIT (*). De hoornen fchroefswijze geilingerd, met ringen (bij de jongen flechts gerimpeld, mogelijk geheel glad, waar bij dan de, bij Boffon o. a. de 36 Taf. 3 Fig. voorgeftelde, Fakirs Wapenen te rekenen waren; de ftaart - 6 duim lang. De grootte van hec dier bijna als die van een Dannhert. De verwe rosagtig, de buik en het inwendige der fchenkels wit. Het wijfje onoe. hoornt. Bewoont Barharyen Q), Bengalen, ƒ«. diè'n CO Defcription du Cap. a. a. O. (*) Antilope (cervicapra) Cornibus fpiralibus teretibus annulatis, corpore fulvefcente adumbrato Pallas Spicil XII. p. 19. Tab. 1 & 2. Erxl. Syft. p. 283. t Antilope. Buffon XII. 35 Taf. Common Antelope Pennant Synops. Lidmee Schaws Reis, S. 152. (O Shaw a. a. O. I 3  ï3(f De ANTILOPE; Heer Profesfor G u l v> e n s t u t (a), van wel-» ken wij een naauwkeuriger opgave te verwanten hebben. Mogelijk is hij één met den Kevel, en beide flechts verfcheidenheden van eikander. 33) De CORINNA De hoorns zeer dun, 6 duim lang, niet veel gebogen , de punten eenigzints binnenwaarts ; met veele rimpels. Da ob en ton zegt: (men kan hier 0'er flechts de 27 en 30de Taf. van BüfTon nazien de hoorns zouden eenigzints wisfelend zijn met betrekking tot haare mindere of meerdere fterkte. De verwe gelijkt die van den Kevel. Hsirbosfen aan de knieën. Dezelve kjmt met den Kevel zo zeer overéén , dat Pallas ze voor het wijfje van den Kevel houd. Men vind ook gevlekte Corinnas, De Heer Penkant geloort daarom , dat de bonte Bokken van Kolbe (b) hier toe behooren. De Heer Pallas fchijnt dit niet toetellemmen. De Corinna bewoont den Senegal, mogelijk, ook de Kaap en Bengalen.. 34) (a) Guldenfledt beym Pallas a. a- O. (•f) Antilop; (Cirinnaj Cornibus fublyratis rectiufcu« lis tenuibus Ite.'igatis, qorpore rulv^fcente, fubtus albo, fafcia laterali capiüs fufco. a;ba. Pallas Spie. Xü. p. 15 Erxl. Syft. p. 291. ' La Ceritie Buffon XII Tab, 27. S. 152. Spotted Ab,ï tilope Pennant Syn. p. 37. (*) Soljehs Fsrgeb. S. S42,  De ANTILOPE. 137 34) De PIJGARG §) (Weisarsch Müllers Linn. Sijft Suppl. S. 34). De hoorns zijn rnmelijk wel gelijkende na die van Jen voorgaanden Gazelle; de hnls roofliagrig] anders is de Htóofdkleur k s anje Srui . dóch h'èï agterfte wit. De Figuur i an H 0u t t o ij n komt met deeze befchrijving wel overéén. Ook is deeze Antüote dik t ils met anderen "erWisieli geworden; en mogelhk behoort de Koba van Buffon Taf. 33. 2. Ffg. hier toe. Mislehien is het de Berg.Antilope van R r 5. se l (c) , tn dan bewoont h,j behaiven ka ook nog Syrten, 35) De KROP-GAZELLE (*). De hoorns zo tegen de 10 duim lang rimpelig donkergeel bij den wortel na tot elkander todo- : pe - CS) Antilope CPygarga) Cornibus lyraris Collo Sai.guineó tergore rufocaneCcente , faüca lateraa fatuata, dune alb». Pallas Spicil. XII p. 15. White Antelope , Pennant Syn. p. 34, Opia Cervicapra. Der Hirschboek Mullers Linr.. > flent. 24 Taf. 2 Fig. ("na de tekening v*p Houtiuyn\ (c, Rusfeis Aiepp'o p, 54. C*) Antüop- gn turofa) Cornibu< lyratis corp >re rufefcente fcopis gen urn nullis. Pallas Spie. XII p, 14 en 46 enz. 2 en 3 Taf. Capra gutturofa, camp^ftris bydropbobos, cornP>us non ramofis , circellatim u/iduiatis , fiiu gemino len er ng.xif. vTesferfc midi n'lus Petropol. E p. 336 a. 12. Chinefe Antelope Pennant Syn. p. 35. 1 5  I38 De ANTILOPE. pende, dan allenskens van elkander buigend, met weeder inwaards gebogene gladde fpitzen. De len0te van het manlijk dier iets over de 4 voet. De hals , ( wegens de ongehoorde lugtpfpskop (Larynx ) van 9 duim in den omtrek, als een krop. De traanzak klein zeer fterk met hairen bedekt ; de ooren niet zeer groot; de fpitzen van binnen als met drie vooren. De verwe in den Zomer rood , evenwel zijn de hals en kop lichter, de keel, buik en de binnenzijden der pooten witagtig. De zijden asgraauw. Aan het agtergedeelte een groote witten vlek, doch de ftaart bruinagtig graauw. Het wijfje is kleinder en zonder hoornen, heeft ook geen krop aan den hals. Bewoont Daurien, Mongolië» , de' woestijnen tusfehen Tibet en China. Word eerst tegen hec Noorden alleen tot aan den Ingas en de hier zijnde ketengebergtens aan de andere zijde van den Ammr gevonden (d). Gaat ook door in groote menigte tot in China (*). Is de geele Geit van du Halde: zomwijlen in Siberien, tot niet bo-ven Abakan, maar niet aan deeze kant van de Altijcbe gebergtens. (d) Pallas a. a. O. (e) Du Halde Gefck. van China II Tb. S. 280. 36)  De ANTILOPE. 139 36) De SAIGA. De SUHAC (•). De koorns tegen ir duim lang; dubbeld gebogen, ten naastenbij volkomen gelijk aan de gedaante van de lieren der ouden, geel van kleur; redelijk doorfchijnend aan den wortel ver van elkander, en bijna in dezelve evenredigheid na de hoogte lopend, met circa 2.0 groote rimpels; tegen de punten worden de hoorns dunder ; de punten glad, iets binnenwaards gebogen; de hoornen verfchillen zeer bij deezen Antilope. De Heer Pallas heeft eene tekening van een paar hoornen van een oude n Saiga geleverd , welken als een boog tegen een ander lopend zich kruisfen. Onder deeze vind men eenige dieren met drie hoornen, zelfs ook met eenen hoorn , van waar dan de eenhoornige Geit van Steller. Da Heer Pallas gelooft, dat hier door de vraag van den Eenhoorn der ouden word opgelost; die geval zoude dan ook moeten plaats grijpen bij zodanig foort van Antilopen welken Africa en het warme Apen bewoonen; en dit zoude niet onmogelijk zijn. De grootte van den Dannhert; een hoog lan^ gebogene fnoet, over het onderfte kakebeen heen! ftee- _ (*) Antilope (Saiga) Cornibus dirtantibus lyratis, pallide diaphanis, nafo cartilagineo ventricofo. Pallas Spicil. XII p. 14 en p. 21 Tab. I. Le Saiga Buffon XII Faf. 22 Fig. 2. Scijthiaa Antilope Penn. Syn. p. 35.  140 De ANTILOPE. fteekende, afgedeeld door eene verdieping," zeer buigzaam om in rimpels te worden zamengetrokken , naar onder fcheef en Homp , met groote opene neusgaten, en zonder het beenagtig affcheidzel in den Neus (Sept. Nafale) eene zeer buitengewoone verfchijning bij dit gedacht! Korte ftompe ooren. Aan de oogappels eenige kleine uitwasfingen , waar door de kracht der Zonneftralen welke het meest op de ftippen der oogen vallen zeer gematigd word. Traanhollen onder de oogen. De hals dun. Hairbosfen aan de knieën. De verwe van het dier donkergeel,- in den Winter het hair ruuwer en bleeker. Een jonge Saiga word gemakkelijk tam. Is zeer vreesagtig en fchuuw- voor het water. Het vaderland van den Suhac is begrenst ten Westen aan klein Reusfen en Poolen; tegen het Zuiden , aan de Larpatifche Caucasfifche gebergtens, en van die welke niet ver van den üonau liegen , zo ook door de Caspifche Zee, en het Meir Ar al; ten Oosten aan de Altifche en de van daar uitlopende boschagtige landen aan den Ob. Tegen het Noorden komt de Saiga nergens verder dan tot den 55 gr.; zelfs aan de Boge en Dnieper gaat hij flechts tot den 5often gr. , aan den Don tot den 52ften; zo gaat zij ook tusfehen de Wolga ea jaik niet over de Sonnera (ƒ). (f) Pallas a. a. o. 37)  De anttlopf: i4i 37) De BUBAL. De Bubalus der Ouden (•). De hoorns ann den wortel zeer na tot elkander lopende, dan fchuins buitenwairts gaande, opwaarts gekromt , en aan de punten weder agterwaarts gebogen , zijn dikwils hing en lopen c an geheel regt voort- Dus heeft Pennant de kop van een Bubal geleverd, zo ook Buffon a. a. O. 38 Taf. I Fig. Bij andere dieren van dit foort zijn ze integendeel flechts kort en iers gekromt; ook zijn; de hoorns bij zommigen redelijk gekrult, bij anderen meer geflingerd. Zijne lengte bedraigt \x voet. Deeze verfcheidenheeden zijn alleen individueel, waar van men zich door de bijgebragte tekeningen overtuigen kan. De kop is lang en daarin ftaan de oogen zeer hoog. De grootte van het dier als een Hert, doch de gedaante bevat om zo te fpreeken het middenpunt tusfehen een jongen Scier, en een Hert. Voor de (*) Antilope (bubalis) Cornibus crajfis lurato-contortis-mgofis, apice direftis , Capite caudaqus elongatis, Pallas Spie. XII. p. 16. Erxl. Syft. p. 291. Vache de Barbarie Mem. de PAead. de Sc. de Paris T. I. p. 205. benevens de Figuur. Capra Dorcas. Muil. Linn. Syft. I. 24. Taf. 3. de Figuur na Houttujjn. Cervus Temamazame Seba Thef. I. p. 69. T 42. Fip 4. Cervine and Senegal A itelopa Pennant Sys. "p. ,1' Le Bubale. Bitfon XII S. 174. 37 en 38. Taf. Fi^ 1 en 2. Hartebesten eller Dorcas Sparrmann Kongl. Vetenskaps Handl. 1779. p. 151. Tab. 5.  i4ï De antilope. de hoornen aan het voorhoofd en hairbos. Heeft een traan hol. De verwe roodagtig bruin, de pooien en het agterdeel bleeker, zo dat het licht geel word. De ftaart een voet lang, welke met een hairbos eindigt. Het wijfje is gehoornt. De Bubal bewoont de Barharyen (g) , den Senegal (h) en de Zuidelijke deelen van Africa (i) , te weeten de Colonien van de Kaap, zo dat deeze Gazellt wel over geheel Africa verbreid is. 38) De KOB of LERVI (t). Volgens de eenige figuur van den ontleeden kop, gelijk Buffon van dit Gazellen foort geleverd heeft, zijn de hoornen aan den wortel dicht bijéén, buigen zich dan tamelijk van elkander, en komen bij de punten weeder aan een, tot aan de fpitzen, welke glad zijn, zijn de hoorns met kringen. Volgens de befchrijving van den Heer Pallas zoude de Fistal (k) van Shaw de (g) Shaw S. 151. (F Adanfon bij Buffon. (t) Sparrmann a. a. O. (f) Antilope (Kob) Cornibus medio flexis bafi annula* tis, apicibus max me approximatis Erxl. Syft. p. 293. Antilope (Lervia) Cornibus recurvis rugofis, corpore rufescente, nuctia barbata, Pallas Spie. XII. p. 12. Le Kob. Buffon XII. p. 32. Fig. 1. Gambian An* tüope Penn. Syn. p. 39. (F) Shaw S. 152.  De KA ME E L. iös w i n s Series of Adventures in the courfe of a Voyage up the Red\ fea. London 1780. 4to. p. 167. kan ik nog het volgende bijvoegen. Men gelooft ten onrecht , dat de (draag-) Kameel 100 tot 150 (Eng.) Mijlen dagelijks kan afleggen. Het uithouden of onvermoeidheid in arbeid is de eigenfchap, waarin hij alle viervoetige, dieren overtreft. Hij gaat (beladen) gewoonlijk niet over 3 (Eng.) Mijlen in één uur , zo gaat hij dus 16 uuren van de 24 voort, en houd deeze arbeid veele weeken agter elkander, uit. De Heer I rwin fpreekt uit de dikwerve ondervinding. De Post- of Courier-Kameelen gaan veel fneller, doch zijn niet beladen. 58) De GÜANICO (*). Is 6 voet lang. en hoog 41. Heeft geen bult. In de hoogte ftaande ooren , groote oogen. Langen hals.- Dan eens graauw, witagtig,. bruinagtig. De ftaart kort. Met lange hairen bedekt. De temming van dit dier heeft veele verfcheidenheden voortgebracht. 59; D e VICUNNA (f). Den voorigen in geftalte gelijk. Is ook aan verbastering onderheevig. Met fijne wol bedekt. Bij deeze dieren teelt zich teffens een Bezoar voort. TIEN. (*) LIama Camel. Penn. Syn. p. 64. Geoer. Dierk' 2 Deel 3 Afd. 3. (t) Pacos Camel. Penn. Syn. p. 66. Geogr. Dierk a Deel 3 Afd. 4. L 2  164 Het VARKEN. w^T^r^;^^.s^mimÊmimmtmtmmmÊBmaiHm iiinimint TIENDE GESLACHT, Het VARKEN. Vier tegen elkander gekeerde voortanden in het bovenfte Kakebeen. Zes navooren ftaande in het ouderfte. Twee hoektanden aan ieder zijde van boven en onder; deeze komen fterk voor uit. (SLgtan.len). De fnoet fteekt wijd vooruit, en is beweeglijk (*). 60) Het gemeene VARKEN. a) Het wilde Varken, b) Het tam Europisch Varken, c) Het Siamsch Varken, d) Het Guineesch Varken , e) Het Varken met een hoef (f). 60 (*) Dentes fuperiores 4 convergente*; inferiores 6 prominentes (variant numero.) Laaiarii exferti , Roftrum truncatum, prominens, mobile. (f) Gengr. Dierk. 1 Deel 2 Stuk 0. 64—68. Pennant Syn. p. 69. E'rxl. Syft. p. 176.  Het VARKEN 165 61) De ÈNGALLA. Het ETHIJOPISCH ZWIJN (§> De kop zeer breed en dik j vier groote hondstanden ( flagtanden ) komen uit de beide kaaken aan elkander fluitend voort , en geven het dier benevens den palmvormigen zeer breeden bijna hoornharden fnuit een vreeslijk aanzien. Men heeft koppen van dit Zwijn gezien, van welke de floot tanden van de bovenkaak na de bogten gemeeten 19 duim^ na de pees of regte linie egter 9 duim en 5| dm. Peripherie hielden (f). Aan de zijden onder dc oogen hangen twee vliezige uitwasfen; op eenigen afftand gezien, gelijken dezelve, volgens de Figuur, twee ooren; onder ieder deezer zakken of uitwasfen bevind zich een groote wrat. De neusgaten flaan zeer wijd van elkander. De voortanden verfchillen, gelijk bij alle Zwijnenfoorten ; bij die, welke de Heer Pallas befchrift, waren 'er in 't geheel geene , bij anderen echter bevinden zich van boven twee, en van onder zes ook is het getal der baktanden verfchillend; zom! migen tellen aan ieder zijde zes. Aan eenen zeer grooten kop van een oud wild Zwijn , waren ze ge- (§) Sus Caethiopicus) facculo molli fub oculis. Linn. SylL P. 3. Pi 223. Erxl. Syft. p. 187. Engalla Merolia , in Churchills Colleét. I. p. 667i iEmiopan Hog. Pënn. Syn. p. 70. Aper «chiopicus. Pallas Spie. II. p. 3. Tab. I. & XI. Tab. 5. Fig. 7. Buffon Suppi. 3. p. '0©° Tab. XI. (ƒ) Allamand Defcript. du Cap, in de Noot ^ 3  ]6ó Het VARKE& gelijk bij de oude Elefanten tot één gewasfen. Een niet volkomen uitgewasfen Engalla was 4 voet 9 duim Paryfiïe maat. De lengte bij de 2 voet a duim vóorhoogte. De verwe donkerbruin. De borftelhairen Haan boschwijze; op den nek zijn dezelve het grootst. De Engalla is een buitengemeen fterk dier , dat zich met onze Zwijnen rasfen niet vermengen wil. Men vind het aan den Senegal (u) , in Congo (y), alwaar het Engalla. genoemd word , in de binenlanden van ZuidAfrica, circa 80 mijlen land inwaards (ia), en waarfchijnlijk ook op Madagascar (x). Het neemt dus wel mogelijk het geheel binmn-Africa in. 62) De BABIRUSSA. Het wilde HERT-VARKEN (*} De beide boven flagtanden doorbooren de bovenkaak , en buigen zich in groote bogten naar het voorhoofd; de onderfte floot tanden gelijk bij het wilde Zwijn , doch hoger na het voorhoofd gekeerd. Het is hoger van ftam dan de overige & Zwij-, fa) A d a n s o N Foy. au Senegal, p. 67. (v) Merolla Congo Churchill. Colleft. I. p. 667. (w) Pallas a. a. O. en Buffon Suppl. (x) Flccourt Hifi. de la grande hle de Madagascar. Par. 1658. p. 151. (*) Sus caudatus , dentibus caninis fuperioribus ab origine furfum verfis, arcuatis, cauda floccofa. Bius«. son Regn. Anim. 1. p. 76. Indtan Hog. Penn. Syn. p. 73. Tab. XI. Fig. ». en Büffon Supp. 3. p. pt. Tab. 12.  Het VARKEN. i<57 Zwi'nenfóorien , van waar hij ook derden naam voe c Slechts iantrs den rug (taan «enigs lorfttls, voor het overige is hij met pgf. hur beutk,. j >e ooren klein en fpitstoe, de ft ;>rt jjangi en eindigt met een hairbos. De Bohumf's bewoont v*os Imentlijk het Eiland Borro niet ver van Anib.oinu,^ de Heer Pennant heeft mij (ihnit^ijk bericht, dat men hem an iers ner v s • uui waar tegen de Graaf Ruff un :$) hem ook up Celebes, en Martin (*) op nog andere M0iikken, b. v. Xula - Mari'.ftli ftek; mogeli j be md hij /ich noch op ai.dere Eilanden van den Inai.eiKn Ai co pel 6J De TAJACU H^t MUSKUS-ZWIJN (*); Het heeft geen ftaart , doch ngter op den ru§ éen klkrigen zak, waarin ten fmeerig !s b ergeil ri. ke> d Weezen een wrt r; ioeoiüe >n tig. heid) word • pg«floten. D 11 tanden kort, °e bovenfte flechts ztgtbaar. I V ooren l>lu'n n 'p ts. De borftels fteefcéla tig. De verwe wart hiei daar vaal ; aan den hals een foort van MÓgfaand .. van (y^ Buffts al a0 O. (2 Mar tim Naturlexicp. Af0', Buhyonjfi. C) Su» T ffu aorfa cvWèfo , caudi rfüiiï. Llnfl. XII. E x p. 185 ' ; • • Sus (Ta fi c-uüa mWf feil-euio nuf hif o 5 ' coecy m. Blumpnbach ƒ///?. jr, Th S. tffr. Le Pecdri Ptifïon, XI; -p. 13. T*ö. 3 & 4, Mhx^an Hogo Pennant Syn. p, 72. | L 4  i68 Het VARKEN. van witagtige borftels. I engte van het lichaam bijna drie voet, de voorhoogte i* voet. Paaren zich niet met onze Zwijnenfooiten. De Tajacu is door het gantfche warme Amerika verbreid: hij bewoont van Mexico (a) af de Antilies (aa), Penama (£), Terra Firma (c), Gujana, BrafiHen (d), Peru tot aan Chili (e). Hij fcbuuwt de koude, en gaat daar«m noch hoog na het Noorden op, noch diep na Patagonien af. De Heer de la Borde zegt, dat 'er twee bijzondere rasfen van den Pecari in Gujana zijn, namentlijk de zo even gemelde groote en een kleinder, welke gemelde witte halsband niet heeft, en in verwe roodbruin is; zodanig een Zwijn woog fleehts maar 60. pond. Dit kleine Ras houd zich volkomen van het groote afgezonderd , en paarde zich met deezen niet (ƒ). Eindelijk zoude 'er in Gujana nog een derde foort van wilde Zwijnen zijn, het welk zo wel ten vollen van de beiden Tajacu's als ook van het Warrè- Zwijn (de aldaar wild gewordene Europifche) verfchillend is. Hec heet Patira (g), heeft O) Hernandez Thef. rer. medic. nov. Hisp. p. 637. (aa) Rochefort Hifi. d'Ant. p. 138. (£) Dampier Voy. III. p. 238. Wafer Voy. in het 4 Deel van Dampier. Cf) Bankroft Gujana. (d) Marcgr. Braiil. p. 129. (e) Ovalle Hiftorical Relat. of Chile. Churchil Colleft. III. p. 2. Cf) Buffon Supplem. III. p. 92, (g) Buffon Suppl. III. p. 94.  Het VARKEN. itfo heeft de grootte van de kleinfte Tajacu, en onderfcheid zich enkel van deezen door een witten ftreep langs den geheelen ruggengraad. Het hair zagt. Het vleesch zeer ftnakelijk, en word hoornen over den neus. De hoef driefpleetig (f). (f) Cornua (vel cornu) folida, coniea, recurva, perenma nafo inftdentia. — Pes trifulcus. Ö4)  ,74 De NEUSHOORN. ten overvloede door de Figuuren van Klein (/OS Buffon (?) en ook van Bartholin (r) overtuigen kan. Dikwijls zouden ook deeze hoorns beiden eene gelijke grootte hebben, volgens bermen der Jagers aan den Heer Sparrmann. De hoornen zijn door kraakbecnen i per bynchondrofm) vastgemaakt. Het grootfte is een paar voeten lang, dikwils langer. De grootte van het dier als het voorige foort ; doch de kop en hals zijn fmaller. De oogen zijn klein, m de figuur van Sparrmann ftaan zij zeer hoog naar het voorhoofd op; doch in de ongelijk veelbeetere van die van Camper , zo als bij den eenhoornden Rhinoceros. De bovenlip eindigt (als bij den eerften) in eene aan een grijpende vinger gelijke verlenging. Geene voor- of hoektanden, de ontledige kop, welke de Heer Pennant geleverd heeft, toont zeer duidelijk zeven baktanden op ieder zijde van eiken kaak, (de vijfde en zesde van vooren af gerekend, zijn de grootflen en breedften, de voeten dik , van onder een driefpledgen hoef. De voetzooien met eeld gelijk bij de Elefanten. De huif heeft in 't geheel die groote vouwen „iet als het voorige foort, dezelve legt dicht aan een doch is met dit alles vol ruuwheid en duimdikke knotten. Ze is tot op eenige donkere vlekken kaal en van verre donker - asgrauw; aan den Buik'word ze dunner en vleeschkleurig. De oor- (/>) Klein Quadrup Dispofit. Tab. 2. ($) Buffon Sup.pl. III Tab. 61. (f) Banhol de Umcornu.  Dé neushoorn. t*c randen niet lange hairen bezet* De ftaart is rond en duim dik , aan het verwijderd rond en eemVzints plat einde foffpits) met borftels bezet. De tegen g duim groote mannelijke fchacht, niet gelijk bij de eenhoornige Neushoornen, maar ten naaften bij in gedaante als die van deh hengst. Bii de dieren van dit foort , welken de Heer Sparrmann eenigzints konde óntleeden, vond hij het binnengeftel gelijk aan dat van het paard. De lengte van den maag 3§ voet; lengte van den gèheelen Darm - Joop 28 voet. Denieren waren één voet diameter. De lonoen waren met drie lellen, doch Was daar van de eene, wel( ke ter rechter zijde lag, met een foort van kerf geteekend. De lever beftond insgelijks uit drie lellen. Geen galblaas, ook geen teeken daarvan; ln de maag vond hij gekaauwde wortelen en boomranken. De tong was geheel week, met na den rug gebogen haakjes bezet. Dit is düs het dier, hec welk men tot aan de ontdekking van den H-er Sparrmann bijna gelockent heeft, en èeliik uit de befchrijving duidelijk blijkt, in allen* deelen van het voorgaande foort onderfcheiden is. Het leeft in Africa, en ik geloof den Gra->f Buffon met recht te kunnen toeftemmen, dat alle Ajncaanfcbs foorten van den Rhinoceros meer hoorns hebben. Ook is de Heer Sparumam van deeze gedachten, en de Heer Bruce be tuigt m Ahysfnien geene andere foorten van den Rhinoceros dan deezen gezien te hebben (e) Zo danig waaren ook alle éénhoornigen, welken naar (s) Bruce Buffbn Stippl. III. p. 2po, II. Deel. M  De TAPIR. ,sr als dac van een Zwijn. De kop loopt redelijk fpics toe ; en de bovenkaak eindige zich in een foort van fnuit, welke bewegelijk is, en voor het dier dient, om iets aan te vatten. Behalven de gemelde 20 voortanden heeft hec ook 20 baktanden , 5 aan 5. Hondstanden, zegt Marcgraaf uitdrukkelijk, ontbreken hem in het geheel , zo dat tusfehen de voor- en baktanden een ledige plaats is; doch de Condaminjche Figuur bij Buffon fchijnt doch waarlijk flagtanden aan te toonen; zijn dit ook twee groote voortanden? of komt de tong aan de zijde te voorfchijn ? De oogen klein als die van een Varken; de ooren regt opftaande. Korte dikke beenen. De huid met korte hairen bedekt, bij de oude dieren bruin, bij de jongen gevlekt. Van de kop langs den nek loopc een rei van Heviger hairen. Slee lts een zeer korte ftomp, in plaats van den ftaart. Het vleesch kan gegeeten worden. Dit eenzaam dom dier is tot de moerasfen en in 't algemeen tot water zeer genegen , zwemt ook zeer goed, vreet echter alleen gras en gewasfen , als hec rivierpaard. In die Waerelddeel alleen is het te huis, en bewoont aidaar Jucatan ( e), Panama Hippopotamus terrefïris , pedibus trifuicis. Linn X p. 74. • • Le Tapir. Buffo •< XI. S. =50. Tab. 43. Lon^roftd Tapir. Pennant Syn. p. 8=. _ 1„ Bajor.s Hift de Caijenne is eene befchrijving en tekening van den Ta pir ; mogelijk kan ik dezelve in de bijgave ten nutte maaker. C«) Allg. Reis. XIII. M 4  igs De TAPIR. ma Cf) * Terra Firma, Brafiüen de ri¬ vier der Amazonen dwars door Amerika (i), Peru (k), en Paraguya (/>, dus hec gamtfche warmfte Amerika. VEERTIENDE GESLACHT. De ELEPHANT (§). De enkelde, hoektanden, welke zich alleen, flechts in de bovenkaak bevinden, ftaan zeer vooruit , en bui.'en zich na de hoogte. Geene voortanden. De neus door een langen buigzaamen fnuit verlengt. De voet is rond, en beflaat uit vijf klaauwen. Ook is van dit geflacht tot nog toe maar één foort. Dit Cf) Barrere Franee Equinox, p. io"o. (hj Marcgrav. a. a. O. («') Ac'unha Relation de la Riviere ttAmaz. II. p* IZ7' Ik) CONDAMINE Fsy. P= 82. (/) Cbarlevoix Hifi. du Paraguaij l. p. 32. (%,) Dentes primores nulli utrinque. Lamiarii fuperiores elongati, maxirni, inferiores nulli, frobofas longisfima, prehenfiüs. Pedes margine tantum 5 fido»  Be ELEPHANT. 183 68) De ELEPHANT (*). Dit grootfte, fterkfte en kloekfte aller landdieren , kenmerkt zich voornamentlijk door zijne ontzaggelijke flagtanden van dè bovenkaak, en beweegbaaren langen fnuit, met welken de kop eindigt. De fnuit heeft in het midden een tusfenfcheiding en onder aan een vingeragtige punt, waaraan hij het fijnfte gevoel heeft. Grootte, verfcheidenheden , en wponplaatzen zijn reeds in het 2de deel i6Hè Afdeeling aangehaald. De kop is rond, en heeft onder de dieren , eenige aapen - foorten uitgezonderd, na proportie het grootfte agterhoofd. Heeft geen traanpunten. De rug gewelfdrond. De oogen klein. De ooren groot. Verwe graauw. De huid redelijk kaal. De. ftaart als die van een zwijn, doch niet gekruld. De voeten zeer dik en onder aan de randen alleen vijfderlei infnijdingen met even zo veel nagels. De Heer Camper heeft mij de van hem nu aan dit dier ontdekte galblaas op het vriendelijkst aangetoond. Perrault en anderen hebben ze derhalven niet gevonden, dewijl zij haar ligging in het binnenfte van den twaalfvinger darm zelfs heeft. Hier beftaat dezelve uit vier vertrekken of verdeelingen. In het kort zal eene naauwkeurige Anatomie van den Elephant door den Heer Camper (*) Elephas maximus Linn. XII. p. 48. Erxl. p. 203. L'Elepkant. B uffon XI. Tab. 1, Sc hu eb. Saugth, 2. S. 241. Suppl. de Buffon 3. Tom. 49 en 50. Ccogr. Dierk. 2de Deel 26 Afd. M 5  ï84 De OLIJPHANT. rER in hec licht gegeven worden. Men heeft tot nog toe de natuur van de vermenging der Elephanten niet juist ge weeten, en het was te begrijpen , dat zulk een mismaakt dier het wijfje niet na de wijze van het paard befpringen konde, vooral daar de wijfjes deelen verder naar het midden van het lijf ftaan. De Heer Bles (>m) , een Hollander , welke op Ceilon gelegenheid had , hunne vermenging te zien, zegt, dat het wijfje de voorfte beenen en den kop nederboog, waardoor dan , terwijl de agterbeenen opgericht bleeven , het mannetje den toegang gemakkelijker gemaakt wierd. Mogelijk is de zelden voorkomende gelegenheid , zodanig een ftuk aantenemen , eene van de hoofdoorzaaken, van de door den Graaf Buffon overdreeven gepreezen onthouding der Elefanten. Van een waarfchijnlijk hier toe behoorend onbepaald dier, zijn de groote beenen, welke men in Amerika gevonden heeft. De Heer Pennant gelooft, dat dit dier nog ergens in het binnen onbekend Amerika beftaat, en noemt het daarom deAmerikaanfchen Elepbant (fj. De kaaken, welden daar van aan den Obio en ook in Zuid-Amerika zijn, bevatten, benevens ontzaggelijke, zeven vóet lange honds- of flagtanden, ook groote baktanden , welke zich van die van onzen tegen woordigen Elephant bijzonder daar door onJerfcheiden, dat ze op haare vlakte of kroon met fpitze uitzetfels bewapend zijn; hier door tracht x> e Hünter geloofbaar te maaken, dat dezelve van (m~) Bles Buffon Suppl. III. p. 295. (f) American. Elephant Penn. Syn. p. 91.  De OLIJPHANT. 185 van een groot vleesvretend dier oorfprongelijk waren. Dit geloof ik niet, doch zal mijne" gron-. den daar voor tot het 4de Deel fpaaren, alwaar deeze en meer opgegravene geraamtens fchijnen te behooren. Eer ik deeze eerfte fchikking befluit, breng ik hier nog eenige onbepaalde dieren bij , waar van het mij nog onbeflist voortkomt tot welk een geflacht van deeze fchikking zij eigent lijk te rekenen zijn, en welkers beftaan ik evenwél niet rephtftreeks lochenen konde. a) De EENHOORN (*). Neemt men het vreemde verdigte uit de belichten der Ouden over dit dier weg, zo ook dat geene, het welk in deeze opgaven tot den Rhinoceros behoort, zo blijft ten naastenbij de volgende befchrijving van dit dier overig. ■ Het is een dier , het welk volgens zijne gedaante en groote een middelmatig welgemaakt Paard gelijkt, en een twee ellen lang, niet gedraaid, gladde fpitze hoorn op het voorhoofd heeft; de meesten geeven hem daarbij een korte Verkenstbart, en maanen. Het zoude zich in de binnenfte on- be- (*) Monoceros. Strabo Geogr. Lib. 15. p. 1037. Edit. Alraelov. Plin. Hifi. Nat. Lib. VIII. Cup. 21. jElian Hift. Anim. lib. 16. Cap. 20. p. 888. ed. . Gronov. Phile de Anim. Proprietate. ed. Pauw. Traj. ad Rhen. 1730 p. 161 &c.  j8s De ELEPHANT. bezogte deelen van Indien of ook in het binnen Africa ophouden. Plinius en Abliasüs geven benevens eenige andere Ouden hem het eigentlijk Indien ter wooning ; B!ak hol i ™os f») ze-t, dat bi van een Prins uit Guinee S dikwils fabelagtige Vertomak, van welken f zo alnLds frieten zal, ftelt den Sfóng Mthiopïen. Garzias ab Horto (O gee c £m Tefens Africa en wel het Zuidelijkst gedeei^Vzijn vaderland, te weeten de Cafferen, van de Kaap Corrientes afaan tot aan het voorgebergte van de goede Hoop. .. . , • Men zal mij vragen, waarom het mij in de gedachten komt, een dier hier bijtebrengen, het welk S van alle Dierkundigen voor een enkel verdichtzel word aangemerkt. Doch hier toe heb ,k mee dan eene reden ; öffchoon ik teftens vooï iTet overige flechts eigentlijk veel meer mijne twijffel n° tegen het ontkennen van den Eenhoorn voordragen wil, dan om zijn wezenlijk beftaan^te Of) B utholinus de Unicornu. Amdel. 1678 p.218. Het bericht ondertusfehen daar van komt m« verdacht voor, vooial daar Mi] 'er bijvoegt vooraan de fptze des hoorns is een bosje rood hair. (O Garcias ab Herto, Aromat. Hifl. Lib. I. C-P. '4*  De ELEPHANT. 187 bewijzen. Vooreerst is in de opgaven der ouden niets rechtftreeks ongerijmds; eeendnts word hier gefproken van den Grijpvogel, den Sphinx of dergelijk wangedrocht , maar van een dier , welke naauwlijks zo zeer van den gewoonlijken fchijnt aftewiiken , als de Neushoorn of de Giraffe, zo dac ten minden het overéénftemmend getuigenis van bijna alle oude Natuur-Hifloriekundigen hier eenige opmerking fchijnt te verdienen. Ten tweeden vinde ik betuigingen van vroeger Autheuren, waarvan de één zelfs voorgeeft twee Eenhöornden levendig gezien te hebben. Ludwig, Barthuna of Vertomann zegt, in zijne, waarlijk helaas ! van allen kanten als verdacht fchij-. nende, Reize na Mekka ("ƒ>), dat hij nevens den Tempel van Mekka twee Eenhsornen levendig gezien had, welke zelfs aldaar als Wonder-dieren aangezien wierden: gelijk aan een Paard van geelbruine (Weefel Color, mogelijk betekend het ook wit) verwe; de kop en beenen van een hert, benevens eenen drie ellen langen regten hoorn , maanen, de voet gelijk bij de Geic gefpleeten, en de voorfle zijden der agterbeenen fterk met hair bezet. De een was kleinder en jonger , dan de andere. Beiden fcheenen zij vol moed, doch met dit al niet bukenfpoorig,- zij waren als eene groote zeldzaamheid den Sultan van Mekka uic Mihiopien ten gefchenk gegeven. (p) Travels of Lewis Barthema or Vcrtoman in Purch. Pilgr. II. p. 1189.  Ds ELEPHANT, draaijiftgen zelf in handen gehad te hebben (ï). Overblijfzelen van een dier, welken hier nog meer opmerking verdienen, zijn de bij Qutdlinburg op. gegravene knokken, van welkert de beroemde O tto van Guerike, en na hem Leibnitz gewag maaken. Uic den Zeunickenberg, een kalkheuvel bij Quedlinburg, werd 1663 een geraamte van een"*£enhoorn uitgegraven. De kop na de hoogte gerigt, zegt Guerike (u) had een langen hoorn van 5 ellen , welke aan het begin de dikte van eenes mans ichenkel had. De k®p met den hoorn, zo ook eenige ribben en den ruggengraad (het overige was bij hec uitgraven door onvoorzigtigheid gebrooken) wierd aan de toenmaalige Princes Abdisfe te Quedlinburg ter hand gefteld. Leibnits voegt bij deeze, berigten, welken hij teffens uit Guerike bijbrengt, zelfs nog een Figuur van het geraamte (y), het welk hem, zegt hij, daar van is toegezonden; ongelukkig maakt Leibnitz geen gewag, van wie* en of dezelve goed , naar waarheid, afgebeeld m Doch om volgens de afbeelding te oordeelen, zo was dit zeer zeker een viervoetig dier, en zelfs kwam het eenigermaate het Paard nabij, zo dat daar door ten minfte het beftaan van een tegenwoordige of weleer, een Paard gelijkende Een* hoorn meer waarfchijnlijkheid bekomt. (t) Ibid. S. ;8£. (u) Ottonis de Guerike Experim. neva Magdeburg de Vacuo Spat. Amftel. 167a fol. p. 155. (y) Leibnitz Protogaca ed. Scheid, p. 64. Tab.XII.  De ELEPHANT. Zekerlijk was bij den Eenhoorn een dergelijk geval mogelijk als bij de Soubac. (Antilope S maar van de lanteren heeft Ruijsch volgens de 'Jaflonfche Figuuren meer aitceheningen opgezameld (yj. De gehoornde (ww) Neuefle Berliner Mannichfalt, 1770. ures Qjiart. S. £5.7- (x) C >rn. de Bruin's Reizen. Amft. 1711 Fol. . 1-6 p. 129. j LüijscH Th.at. Univers. omnium Anim. Amft. 1718 T. II. p. 22. Tab. 10, 11 & 12.  De AAP. 195, Hernandez (d) zegt uitdrukkelijk dat men flechts in de warme Zuidelijke deelen van Mexico Aapen vond; dewijl nu de Noordelijke deelen van Mexico niet veel over den gotten gr. gaan (alwaar dan het zogenoemde Nieuw Mexico begint,) zo kan men voor zeeker aanneemen, dat het vaderland der Aapen hier niet veel aan deeze zijde, of zelfs eerst met den Keerkring een aanvang neemt. Dampier (e) vond ook deeze dieren maar eerst aan de Campechebaay, en Sol is haald onder de dieren van de Koninglijke Mexicaaniche Menagerie geen Aapen aan (ƒ). Dus waren de grenzen van het zo ver mogelijk bekend beftaan der Aapen van Amerika, al ftelde men dezelven ook tot den 25ften gr. Noorderbreedte, dan noch fteeds tot 18de gr. dieper dan die der Aapen in de oude Waereld. Zuid-Amerika is in alle haare heete deelen door Aapen bewoond. Zij zwerven in de bosfchen van de landengte, Gujana, Terrafirma , Peru en Bra/ïlien, in groote legers om (g), en uit de befchrijvïngen van de Amerikaanfche Aapen zal hier na blijken, dat ook het getal haarer foorten in deeze landen niet gering is. Zodra echter het Temperatuur weeder middelmatioword, vermindert dit geflacht. Daarom heeft Chili even 00 Offenduntur juxti calidiora nova; Hisp. loca, ceroepitheci , quos Mexlcani Ocumatlos vacant. Hein, Thef. rer. med. Nov. Hisp. Cap. VII. p. 318. (O Dampier Voy. III. p. 270. ed. d'Amft. 1711. C fj S 0 l 1 s Eroberung von Mexico I. S. 487. (g) Bancrofft Gujana S. 77. Fermin S. 43. Ulloa Allg. Reis. IX. Lerij Allg. Reis. XIV. N 5  2oo De AAP. even gelijk het Noordelijkfte deel van Paraguay en Brafihen , geen A^p n meer, en in Pata+o. nieu kent men deeze dieren in 't geheel niet. Zij gaan in Zuid - Amerika wel niet veel over den Keerkring van den Steenbok af, zo dat hier beide Kterkr ngen tamelijk juist haar vaderland indulten. Nu ga ik over tot de befchrijving van ieder bijzonder foort, welken ik na de vooraf opgegevene Familien voordragen zal. AAPEN DER OUDE WAERELD. A. 69) De TROGLODIET (*;. Deeze zoude zich door de grootte, den grooten kop, door het naakte voorlijf, de fterk gefpierde leden hoofdzakelijk van de volgende onderfcheiden. De vijf tot zes voet hooge lijfsgeftaite, geiijk hem de f"*) S'mia f T'-oglodijtes^ macrocepWa, torofa, dorfo & humertrs p" fis, reliquo corpore ?labro. Blumbnbachs Har.dbuch der Katurgef. S. 65. Satiirus me.cus. Tulp'i oble.v. meaic. p. 270. Tab. 4. 'Allg. Reis. IV B. 14 Taf. Mogelijk de I'ongo van Baïtel. Purciias Pilgr. II. p. 484.  De AAP. soi de Inwoonders van Congo opgeeven , fchij nt mij wat al te overdreeven. Dit dier bewoont alleen de warmfte deelen van Africa , en niet Oost Indi'ên. Die, welken Tulpius befchrijft , was een wijfje, en had een zeer rimpelig gezicht, fterk uitgezetten buik en borsten. Gin >• dikwils regtop, en droeg groote lasten. Zij was goedaartig, en kwam uit Angola. 70) De OURANG OUTANG (|). Bij dit dier, van het welk ik reeds in het eerfte Deel eerfte ftuk pag. 142 en in dit tweede Deel p. 72 enz. gefproken heb, zie ik mij genoodzaakt, mij zei ven hier te verbeteren. De eigentlijk aldaar aangehaalde Ourang , te weeten die van Vosmaer, Edward, Büffon en Allamand is naauwkeurig van den voorgaanden te onderfcheiden ; zelfs heeft mij de beroemde Camper uitdrukkelijk gezegd, dan die van Tjjson niet tot dit foort behoort, maar wel tot dat van Ttjepius. Dus is het waarlijk dan nog onbeflist , of de Oost-Indifche Ourang zich ook in Afrika ophoud, en daarom is het mogelijk , dat ik in de 2pfte Afdeeling dit dier eene te groo- (0 Simia (Satijrus) capite minore, graciliar, hirfuta, pilorum humeri & ülna; contraria directione (ut in nomine) Blumenbach a. a. O. Campers plaaten van den Ourang Tab. I, 11,111. Great Ape. Pennant. Schreb. Saugeh. I. S. 56. Tab. 2 en 13.  202 De AAP. groote uitgebreidheid heb toegekend. Hij bewoont mo elijk alleen Oost-Indien, dewijl niet alleen alle de Ourangen van de eerst aangehaalde Autheuren, uit 0«t Indien kwamen, maar de Heer Camper nojr drie anderen pas van daar gekomen , kent. Door deezen grooten Natuurkundigen zuilen wij weldra eene voortreffelijke Natuurhistorie van den Oost-Indifbhen Ourang bekomen, en ik vinde mij verpligt, tot heeden dat geene opentlijk met uank mij ten nutte te maaken , wat hij mij zo wel zelfs hier van op het .vriendelijkst heeft willen onderrinen, en wat ik anders in zijne voorlopi0e Hollandfche Verhandeling (h~) gevonden heb. De Ourang Outang beeft de beenen merkelijk korter dan de armen. Daarbij heeft hij geene /.o gezegde agterbillen en kuiten ; hier uit volgt, dat dit dier niet goed gefchikt re^top gaan kan, gelijk ook die welke in de Menagerie van den Prins leeft, (lechts zeer zelden doet. Dewijl de hals kort is, en de fleutelbeenen lang zijn, zo zit hem de kop diep tusfehen de fchouderen. De voorkop is grooter dan die der overige Aapen, en de bek ftaat. als perpendiculair aan het gezicht fterk vooruit,- e tweede plaat van Camper (en in allen geval de naar agter ftaande Ourang op de plaat II B van Al lam and of Schreber) toonde dit zeer duidelijk, en teffens daar door het ontzaggelijk onderfcheid van het Menfchenhoofd. (k) Kort berigt wegens de Omleiding van verfcheltL-ne Ourang Outangs door Petrus Camper; Men zie ook Aigemeene Vaderl. Letteroefeningen ifte Deel p. ï8- 3<5-  De AAP. 203 De digt aan elkander ftaande oogen zijn klein, het wit der oogen kan men niet zien. De mond is groot. 13e ooren klein en rond. De rug na boven gekromd , iets gelijk aan een Mensen met een buk. De verwe van de bovenhuid zwartagti , en pekzwartf inwendig in handen en voe en , rej;t omgekeerd als bij de JNeegers Het lichaam is mee donker-rode lange hairen bezet , zo ook de kop. doch zo ongeregeld, dat dit het dier een zeer hatelijk aanzien geeft. De groote toon van de ©et was bij acht Individu's zonder nagels; in het algemeen ontbreekt hem een gewrigt of lid. De werktuigen der ftemme zijn geheel en al van die van den Mensch onderfcheiden ; te weeten in den hals bevinden zich twee huidige zakken, van welken ieder eene opening in het werktuigelijke van de ftem heeft , aan de zijde van de opening van de luebtpijps kop (rimse glotti'is). Deeze beide zakken lopen tot aan de helft van het borstbeen af, (trekken z'ch zijdwaards uit tot aan den rug onder de Cucullares tot aan de (chouderbladen. Bij zommige Ourangs bevind zich in plaats van twee zakken een enkelde groote. Blaast men door de luchtpijpen de longen op , zo gaat de lucht ook in deezen zak. Alvoorens dan de lucht tot het vormen van de ftem kan aangewend worden , moet hij eerst den zak uitfpannen , waar door zich de nodige kragt om de ftem of een fterk aan elkander hangend geluid voorttebrengen , verliest, en het dier op zodanige wijze ter fpraake ongefchikt blijft. Dit dier kan deeze zakken naar zijn welgevallen te zamen druk- ken  i©4 De A A P. ken (Ai). De tweede, derde en vierde Figuur van de derde Plaat van Camfer vertoonen deeze zakken zeer naauwkeurig. Reeds heeft G aianus eene foortgelijke befchrijving van het fpraak-werktuig van een Aap gegeven (*). De Ourang geeft intusfchen toch eenen klagenden toon van zich af, zelfs fchreid hij * wanneer hij gevangen word. Zodanige zakken in den hals vond de Heer Camper ook bij eenige kort- en lang-(hartige Aapen , zo ook bij de Rendieren. De ontleeden kop toonde niet alleen aan j dat het grootfte gat veel meer naar agter ftaat^ dan bij den Mensch, maar teftèns, dat de Ourang gelijk andere Aapen en het meerder gedeelte der overige Zuigdieren ook een bijzonder been in de bovenkaak had, waarin de voortanden geplaatst waren ; (men zie de ade en 4de Figuur van de 2de Plaat van Camper.) (ï) De voorlanden ftaart volgens deeze Figuur niet parabel gelijk bij de Menfchen, maar de twee boven middelde voortanden ftaan hooger, regt naast elkander, eri neemen in grootte zo veel ruimte in , dat zij bijna de vier onderden in breedte gelijk komen; naast deeze beiden is aan ieder zijde een rondagtige voortand dieper en is kleinder. Van de onderfte voortanen £) Men behoort evenwel deeze zakken volkomen van de wangenzakken van de meest overige Aapen te onderfcheidtn. (*) Galenus de ufu partium Lib. VII. Cap. XI. Qij Men ziet deeze beenen zeer duidelijk aan de kop van den Aap op de ifte Plaat van Schreber Saugth. en op een Plaat van Blumenbach de variet. gener hum.  De AAP. 1o5 tanden zijn de beide middelde klein en (lomp, de beide buitenften echter gefpitst. Aan den ontleeden voet beftond flechts de groote toon uit twee knokken ; en het fcelet van het bekken is fmal en lang als dat van de Anpen. Alle dee/.e aangehaalde eig< nfchappen trekken den Oost In ufehen Ourang veel verder, dan men ooit gelooft heeft, van den Mensch af; doch z j onderfcheiden hem onk ttffens zeer veel van den Afikaanfeben Ourang van Tulpius en t j/on welke ons nader bij fchijnt te komen. IV1 gelijk is 'er nog een derde grooter foort van der Ou brschiis letigitudine corporis. E x'. Syl. p. 9 Ho-o Ia,. Li n. Ma..t;ff. alt. p. 521 _ Le grat.a gihbon ;üffon XIV. Tab. 2. Schr-b Saugth. I. S. 66. 2 Taf. Long Armed Apc Penn." Sya. p. 99.  &oé D b " A A P; landen van het heetfte Aften. Pennant gelooft, dat de zwarte Cbineefche Aap op bet Eiland Hainan de Gibbon i.. Het is een goedaartig dier, en het wijfje heeft eene periodifche reiniging- a) De kleine GIBBON (f). Gelijkt den voorigen in gedaante, doch is kleinder , en van een helderer verwe. Bij die grenen, welken de Heer Pennant zag, waaren de armen na proportie korter, doch ook de geftalte fraaijer (¥). Bewoont de landen van den grooten Gibbon. 72) De gemeens AAP. De PITHECK ($> Een vlak gezicht en nagels. De ooren als diö van een mensch. De grootte van een huiskat. De Verwe van boven Olijvenbruin , van onder geelagtig. Naakte agterdeelen. Een zagtzinnig dier. Het fteelen van kraaneieren zou oorzaak gegeven hebben tot de Fabel van den krijg tusfehen den Pijgmacon en Kraanvogel. Het wijfje heeft haare rei- (t) Bufion a. a. O. Tab. 3. Schrcb. Sangth. 3 Taf. (£) Pennant Syn. p. 100. (§) Simia (Silvanus; ecaudate, natibus cal vis, capitö rotundato. Linn. XII. p. 34.. Erxl. p. 11. Le Pitheque Buffon XIV. T11. S. 48. Schreb. Saugth. I. S. 68. Taf. 4. Piginy Ape. Penn. Syn. p. 98.  aio De AAP. zo lang als de overigen; in het dikke hoofdhair liggen de ooren bedekt ; de ftaart is korter dan de rug. De verwe van zijn dikken huid is boven op ueel - bruin , aan den buik witagtig en wijnig hair. De handen en voeten zijn als de nagels zwart, en naakt. Recht op ftaandé over drie voeten hoog. Dit foort is zeer fterk en ten uiterften geil. Het bewoont Afrika waarfchijnlijkst de Kusten van Guinée en de daar neven liggende lauden. a) De kleine BAVIAAN (§). Wijkt hoofdzakelijk met betrekking tot de grootte , van den voorbaanden af , welke een vierde deel kleinder is ; ook valt de dikkehuid meer na den groenen kant. De Heer Pennant berigte mij, dat dit klijnder foort geen zwarte maar witte nagels had. Bewoont naar alle waarfchijnlijkheid dezelve landen. b. New Möob Prnnant Syn. XIII. Fig 2. De Heer Schrf.ber meent, uat deeze hiertoe behoorde ; de Figuur heeft ook eenige gelijkheid met den bruinen Baviaan, doch de agterpooten fchijnen mij veel te hoog en te korthairig , zo anders de teekenaar zich niet vergist heeft, zb dat ik hem veel meer onder de onbeftemde dieren van dit geflacht telle. ?h (§) Petit Papitn. Büffon a.a.O. 14Taf. Schreb, I. 6 Tab. 2 Fig.  De A AP. au 7ö) De MAIMON (*). De baart kort. De kaaken blaauw, met roode fchuinlopende ftreepen. De verwe van het dier bruin naar het groene fchijnend. De fterk hairigen ftaart is circa 2 duim kng. De hoogte jeri" over de 2 voet. Het wijfje heeft haare reiniging. Uit Quinto zoude hij gekomen zijn. Is zo wild niet als de Baviaan. De Heer Profr. Blumenbach zegt (x) , dat hij ook aan de Kaap woont. a) Een groot foort van de Maimon meld mij de Heer Pennant in Guinee te huis te zijn, komt met deezen overeen, tot aan de grootte , welke bij de 5 voet bedraagt. Mogelijk is dit één der grootfte Aapenfoorten , Vaar van BossWaNN (y) op Guinèe'melding maakt. (*) Papio (MaitaotO facie violacca , unguibus acumiuacis, natibus caivis purpdreis. ErXleb. Syt. p. 17. Le Mandrill. Buffon XIV. .Tab. 16 en 17. Schrkb. Saügth. I. S. 74. Taf. 7. Ribbed nofed Baboon. Penn. Syn. p. IOÖ. (ar) Hanctbuch Jer Naturgefeh. I. S. 68, (y) Mg. Rds. IV. S. 8Ó4. 77)  2i3 De A AP. 77) De CHORAS. MORMON (*). De hairbos en de hoogverwige roode neus onderfcheiden hem van den Maimon, met welken hij anders gelijkheid heeft. De baart is witagtig. De hoofdvenve van het dier anders bruin. De Nagels lopen fpits toe. Die , welke eenige jaaren geleeden in Duitschland wierd omgevoerd; en tegenwoordig hier in het Vorftelijk Brunswijks Cabinet opgezet ftaat, zoude van Céilon zijn; dit is ook geloofbaar, dewijl 'er een andere van Malakka kwam (2). Deeze is het Aapen foort, het welk met den Man-Tiger zo veel gelijkheid heeft, dat eenige Natuur - onderzoekers den laatften flechts voor een verkeerd getekenden Chorus houden. 78) De zwarte BAVIAAN (f). Het gezicht is zwart, over de wenkbraauwen ftaan lange hairen. De verwe van het lichaam zwart (*) Papio (Mormon) facie cyanea, pilis verticis faftigatis, natibus calvis pupureis. Erxleb. p. 1*. Simia (Mormon fimicandata, fubbarbata mgro fulca, fflalis tumidis nudis cyaneis obüque ftriatis, natibus calvis fanguineis. Alstroemer Schwed. Acad. Abhandt. 18 B. S. 144. 3 Taf, Schreb. Saugth. I, S. 75- 8 en 9 (V)f'BREsr.AUBis. Natur und Kunstgefch, IX Vèrzuch S. 177. enz. (+") Papio (iEthiops) facie corporeque nigris. Baboon with a black face, Pen nant Hiftory of <£uadruped?.  De AAP. 213 zwart en geelagtig bruin. De vier handen zijn aan de buiten zijde met hairen voorzien. Hi: bewoont Guinée, en mogelijk is deeze de Onka in Siam (a), en de geheel zwarte groot A--pen foort van Bornes (b) Dit korte bericht heb ik den Heer Pennant te danken. 79) De AAP met een ZWIJNENSTAART (§). De Snuit ftaat fterk voor uit. Het gezicht is bijna zonder hair. De oogappels haazelnootverwig met zwarte pupillen, zonder wit. De verwe van het dier voornamentlijk bruin. De ftaart naar onder gekromt, meest kaal, gelijk aan den ft .art van een Zwijn. Hier door laat hij zich voornamentlijk kennen. Agterftuiten klein en roo:. Is zeer goedaartig. Het wijfje heeft eene reiniging. Bewoont Sumatra , en zo als Pennant gelooft, Japan a) De Heer Profr. Herrmann gelooft Cc) dat hier van een Bastaard foort is, de Simia Vla- tijfa) Turpin Hift. de Siam {. p. 308. O) AU. Reis. XVIII S. 425. (§) Papio (Numeftrina) fubbarbitus griscus , iridibus brunneis natibus calvis, cauda nuda contortuplicata. Erxl. Syft. p. 20. Le Mammon Büffon XIV. Tab. 10. Schreb. Saügth. I. 9 Taf. Pig-tail Baboon Penn. Syn. p. 105. 00 schrebers SüÜgtll. I. S. 72. O 4  2r4 De AAP. tijpijgos Schreb. Saügtb'. 1. Tab. V. B. Aldus noemde hem de Heer Schreber wegens zijne ontzaggelijke groote achterdeelen , waardoor hij zich hoofdzakelijk van de voorgaanden onderfcheid , aan welken hij anders redelijk gelijk 'is. Hij was ook even zo goedaard^, en at als in 't algemeen meer Apenfoorten, van alles, b. v. Vrugten, Kruiden, Infecten, en zelfs Tabak. Mogelijk is het een foort op zich zeiven. 80) De kleine BAVIAAN. (*). De grootte van een Kat. De ronde kop heeft een vooruitftaanden bek en ronde kaale ooren. De duim is van de overige vingeren niet afgezondert, en het agterfte niet naakt. Deeze laatfte eigenfchap fchijnt hun onder de Aapen van de nieuwe waereld te ftellen , zo anders, gelijk de Heer Schreber (d) gelooft, de hier opgegevene korte ftaart alleen door toeval verkort geworden is. Het dier is van verwe bruin , en zoude in Oost - Indien woonen ; In het algemeen fchijnt het mij toe, dat de Heer Schreber geen onregt heeft, evenwel kan het wel een foort op zig zeiven zijn. C. (*) Papio (Apedla) palmarum pollice approximato, unguibus oblongis pollicum rotundatis, natibus teftis. Erxl. Syft. p. 20. Simia cauda abrupta unguibus compreffis, pollice palmarum digitis adhaerente. Linn. Amoen. Acad. L p. 5 58- (d) Scheeeers Saügth. I. Th. S. 124.  De AAP. 2>,j- 81) De graauwe baviaan. (aap.; ct; i Men kan de Familie van de langftaartige Aapen mee geen dier, hetwelk zo na aan de voorgaande Baviaanen grenst aanvangen, dan met deezen Aap.' Zo is hij ook daarom nog van den Heer Schreber Baviaan genoemd, doch de met het lichaam in lengte gelijke ftaart fchijnt hem echter daar van aftezondereu.. De kaale rooclagtige neus benevens de zwartagtige fnuit ftaan ais bij een hond vooruit, waarom ook Erxleben dit foort en niet dé hondskop voor de Kynfcephalm\ der ouden houd. De groote en .platte kop is. met ..zeer dik. hair bezet,' en wel bijzonder is agter ieder oor een zeer dikken hairbos. Ook is het geheele voorlijf fterk met hair bezet. De vier poten kaal. Agterftuiten groot en rood. Dit bcosaartige, geile, doch echter leerzame dier, is dikwils 5 voeten hoog. De verwe van het dier bruingraauw hier en daar iets gevlekt. Deeze .Aap bewoont in groote menigte Arabien (t) Simia (Hamadryas) ca!jdata cinerea, auribus comofis unguibus acutiusculis, natibus calvis Linn. XII p 36. Erxl. Syft. p. 23. De grauwt Baviaan. Schreb' Saugth. I. S. 82. 10. Taf. Dögfaced Monkey Penm. Syn' p. 107. Tab. j4. Fig. 1. ' ' O 5  aio* ' De AAP. lien (dd~) Abysftnun Ce), het daarop volgende inwendige van Afrika tot aan ae Kaap, alwaar het door het fteelen der tuinvruchten (f) dikwils fchade veroorzaakt. a) Een bafterd foort hier van heeft mij de Heer Pennant ontdekt, onder den naam van den Eeeren Baviaan (Urfwo Baboon). H < op gelijke wijze e?n gT oot hoofd , een vooruüftekenden fruit , en korte Ooren. Bij deezer, w«-lke anders bijna volkomen met den vorigen ove'.è'inftemt, zoute het gamfche lichaam (niet alleen het bove-lijf) fterk met bruin hair voorzien zi:n, en dit zoude het dier het aanzien van een Beer ,eeven. Deeze Aap zoude eigentlijk het cufcgtig Ras aan de Kaap zijn, waarvan Lacaille {g) en Kolbe fpreeken. {d^ Niebuhrs Arabien S. 167. («j Has sulquist Reis. S. 189. (ƒ, Koibens Vorgeb. S. 140. (g) La Caille Joum. d'un Foy. au Caf. 82)  De AAP, 21? 82) De witte BAARD-AAP (0) a) Geheel wie Schreb. Saugth I. S. 86 (*). b) Wit, met een zwarten baard S c he b. Saugth. I. S. 86 (IJ. Deeze beide foorten fchijnen wel in elkander te' vloeijen ; beiden kenmerken zich door een grooten hangenden- baart. Verder weet men van han niet veel zeekers. Zij bewoonen beide Cylon, en het is niet onwaarfchijnlijk, gelijk ook de Pleer Schreber veronderlïelt, dat demeeften, tamelijk groote Aapen van Borneo (h) hier toe behooren. 83) (§) Cercopithecus (Senex) barbatus totus albus. Erxl. Syft. p. 24. (*) Ape with the wole body milk white but beardet like the others. Knox Relat. of'Ceylan p. 26. — Lion lailed Monkey variet. 8. Penn. Syn. p. 110. (f) Cercopithecus (veter) barbatus, albus, barba nigra. Erxl. Syft. p. 24. Linn. XII. p. 36. Le Lewatidou Buffon XIV. S. 105. (K) Allg. Re,'s. XI. S. 483. ,  2Ig De AA P. 83) De ZWARTE BAARD AAP, a) Geheel zwart Schreb. Saugth. I. S. it (§;. b) Zwart met een witten baard. Ibid S. 87. (*) De ftaart is zo lang als de rug , en eindigt met een hairbos. De grootte des diers .bij de drie voet. Lange hairen ftrekken rondsom het gantfche gezicht, en eindigen zie > in den witten (o; zwarten) baard. Buffon befchnjft het dier goedaartig; Pennant zegt, het is boos. Bewoont Ceylon (i) , en de kusten van Coromandel (k ) alwaar zij IVanderu en Rolkvay genoemd, worden Op de Goudkust vind men glanzeng zwarte Aapen, Baard - Mannetjes genaamd, met witte baarden CO» welkers vellen zea' hoo2 Stach!: wor- fO Ceropithecus C "lenus) barbatus, totus niger; Erxl. Syft. P- =6- Linn. XII. p. 36". Cercopithecus barbatus niger, casftrie prolixa nigra, faciem cinèente Brisson. Re#n. Anim. p. 140. (*) Cercopithecus (vetulus) barbatus mger, barba al- bli.Sïïr2Vu,ifSó« XIV. Tab. «8. (De ftaart is ToïSled Monkey Penn- Syn. p. 109. É. Tab. XIII A Fig. i- , ff) Knox Relat. p. 26. (/) Voy. du P. VlNC. MARtE p. 4°SQ) Allg. Reis. IV S. 205.  De AAP. 219 xvorden ; deeze kunnen echter hier toe niet behooren , dewijl zij naauwlijks 2 voeten hoog zijn. 8-0 De AAP met een VLEUGELGEL IJ KENDEN BAARD (f). Dus wil ik zo lang deezen, ten eenemaal van den voorgaanden, door volgende zaaken ondericheidene Aapen benoemen. Zijn witte baard maakt ten naastenbij een ftompe winkelagtige driehoek , de beide fpitze hoeke ftecken naast beide ooren gelijk een piar vleugels ver voör uit. De kin zelis heeft geen grooten baard. De ftaart is lang, en eindigt in een fmeerigen witten hairbos. Hij bewoont ook Ceilon , alwaar hem de Heer Loten aantrof, en het aan den Heer Pennant meededeelde. 85) De MALBROUC (§). Of de Faunus van Linneus met den Malbroüc van Buffon van een foort is, is nog niet (t) Lion tailed Monkey £. Penn. Syn. p. 100 Tab. XIV. Fig. 2. Cercopithecus (Kephalopterus) niger, barba alba triangulari, cauda longiore. (§) Cercopithecus (Faunus) cauda apice lloccofaErxl. Syn. p. 16. Cercopithecus barbatus, fupra ex nigro & fufco mixtus infra albus, barba incana mueronata cauda in floccum d(ü>ente. Brisson. Regn. Anim. I. p. 209. Le Molbrtuc.- Bbjfon XIV. Tab. 29. Schreb. Saügih. I. Tab. 12.  229 De AAP. niet naauwkeurig bepaald. De Aap van Linkeus heefc een langen fpitzen baard, en een lano-en ftaart met een kwastje aan het einde ; daar" en boven zoude hij op den rug zwartbruin, doch onder den buik wit zijn. De Malbrouc, welke iets over i| voet lang is, is op den rug bruino-eel, onder het lijf echter liehtgraauw, heeft reedelijk groote vleeskleurige ooren , een graauw gezicht, en lange licht graauwagtige hairen onder de kin Wel het meest fchijnt hij door den ftaart van de Faunus aftewijken , want deeze eindigt zich niet als bij den eerften in een hairbos. Zoude deeze kwast flechts bij Ci.usius («O, zo als Buffon gelooft, een willekeurig bijvoegzel zijn' zo kwamen beide met elkander redelijk overéén. Pennant ftelt den Faunus uit oorzaak van deezen kwast onder de Aapen met den Beeren-ftaart; de Malbrouc neemt hij tot het volgende foort. Deeze Aap bewoont Bengalen (n). 86) De MEERKAT. De MAKAK C/OHet lichaam dik en kort, circa i| voet lang. Het gezicht kaal en blaauwagtig j en met rimpels ; ö de (m) Clue Exot. Antwerp. 1605. p. 371* « Jrrïïthecus'cS'namolgus) imberbis, naribus bifidis elatis «nda arcuata, natibus calvis. Erxl. Syft. P. major, congenübus Macaquo diftus. Marcgrav. BraGl. P. 227- Schreb. U Macaaue. Buff on XIV Tab. 2°. CH„„ Saügtk. I. S. 91. Tab. 13. Hare hpped Monkey i enk, P- 3-  De AAP. aaide neus fterk ingedrukt en gefpleeten. De bek dik. De ooren ruuw. De voeten dik en kort. Den langen ftaart draagt hij boogsvormig. Het hair boven op aschverwig naar het groenachtig, aan de buik integendeel geelagtig graauw; evenwél is de verwe verfchillend. Is een Ina'ierig dier. Bewoont Guinée , alwaar hij aan de rijst veel nadeel toebrengt, en daar voor weeder van de Negers gegeeten word ; zo o. k Angola; en daarom «waarfchiinïijk de m~este deelen van de Westkusten van Afrika. 87) De EXQUIMA. De DIANA (f). Deeze fchoone Aap, van grootte als een groote Kat, is boven op uit een roodbruinen (dikw.ls zwartagtigen) grond, wit gevlekt, of liefst geftippeld. Het gezicht ingedrukt en zwart. De baart, de borst, en het binnenfte van de armen wit. De lange zwarte ftaart, welke naar boven gebogen gedragen word, heeft aan het einde een witten vlek. Hij bewoont Congo en Guinée. 88) Ct) Cercopithecus (Diana) Barbatus fronte barbaque fafliguta. Erxl. S. p. 30. LiNNé Sckwed. Abhand. der JVtjfenfchaften 16 Th Tab. 6. en Syft. Nat. Xlï. J a' Cercopith. barbatus fuscus, punftis albis infperus, baros alba. Brisson R. an p. 143. M?ZTh* b-arbatUS Guincenfis.*CongenfibuS Exquima. Marcgrav. Brafil. p. 227. Spotted Moakey Penn. Syn.  Dé A A Pi 223 ne agterftuiten. De (taart lang en dun. Woont in menigte op de Eilanden van het groene voorgebergte (#), aan den Senegal (r). po) De Soode AAP. De PATAS (*). Dit dier is over 2 voet lang, van boven rood» haar onder graauw* Een lange fnuit en diepliggende oogen. Een geelagtige baard. De ooren vleeschkleurig zonder zoomen. Een witte en vervolgens een zwarte ftreep Over de Wrong der oogen; na maate deeze of geene breederis, noemt hém Büffon, eene anders geringe verfcheidenheid. De ftaart lang en rood. De nagels zwart. Woont gelijk de vorige in menigte aan den Senegal O). Waarfchijnlijk is deeze de roode Aap Van Barbot. (c[) Éo w Arbs a. a. Ö. (/) Adan son Fóy. au Senegal. (*3 Cercopithecus (Patas) barbatus fupra ruber, fubtuj «nus. Èrxl. Syft. 34. Le Patas a banbeau notr. Büffon XIV. Tab. 25. Le Patas a bandeaublane. BUFFoNTab.2o\ SctiRia* Saugth. I. Tab. 16. Red Monkey Penn. Syn. p; ïif. II. DèeI. jP  m 224. D t AAP. o\) De AAP met een ZWARTEN NEUS. De TALAPOIN (f). Het gezicht plat en vleeschkleurig. De fnuit kort; de ooren rond en zwart gelijk de neus. Een korte baard ;ian de kin. Boven op is de kleur Olijvenverw'g met donker vermengd; van onder of aan de buik graauwagtig. Lengte van het dier iets over, één voet, van den ftaart 11 voet. Bewoont Oost-Indien (7). 92) De AAP met een BLAAUWEN BEK. De MOUSTAC (§). Het blaauwagtig kaal gezicht is onder den neus door een witten ftreek of langen hoekigen vlek afgebeeld, aan de wangen onder de ooren twee geelst) Cercopithecus (Talepoin") buccis barbatïs pedibus nigris, cauda fupra olivacia, fubtus cinerea. Erxl. Syft. p. -36. — Le Taltpoin Büffon XIV Tab. 40. Schreb. Saugth. L Tab* 18. Tatapoin Büffon Monkay. Pe.vk. Syn. p. 115- ■§'■ Cercopithecus (Cephus) buccis barbatis, vertice flsvefcente, pedibas nigris, cauda apice ferruginea. Erxl. Sjft. p. 37' Linn- XII« P- 39- Cercopith. nigricans, genis & auriculis longis pilis ex albo flavicantiSus, obfitis , ore coerulefcente. B ri sson Regn. Anim. p. 146. Le Moustat. Buffon XIV. Tab. 39. Schreb. Saugth. li S. 102. Tab. 19. Moustache Monkey. Penn. Syn. p. 114»  D e AA P. $25 geelagtige hairbosfen, als zij-baarden. De verwe van boven graauwbruin , van onder licht graauw. De voeten zwart. De ftaart als de rug geverwd en i| voet lang. De lengte van het dier iets meer dan een voet. Bewoont Guinée. 93) De AAP met een WITTEN BEK (*> Het hairvolle gezicht heeft geen baard ^ met een witagtigen kin en lippen. De neus wit. De verwe van het dier zwartagtig, zeer dun als met wit beftrooid. De lange kaale handen hebben maar korte duimen , en zijn , gelijk de lange ftaart, zwart. Het agterfte met hair. Hij knikt geftadig met den kop, van waar hij ook den naam draagt. Woont in Congo («) , en wanneer de Guineefcbe Wit-neuzm hier bij behooren, ook op Guinée (y). Mogelijk behoort dit dier eigentlijk in Amerika. 94) (*) Cercopithecus (Niótitans) imberbis nigef, punótis pallidis adfperfus, nafo albo , pollice palsnarum brevifïïmo , natibus teétis. Erxl. Syft. p. 35. Linn. XII. p. 40. Cercopith. angolenfis alius , totus niger, at infperfo cano nigredini per totum corpus, nafo albo Marcgr. Bras. p. 227. Simia niótitans Schreb. Mammal. I. Tab, 1$. A. («) Marcgrav a. a. O. (»0 Allg. Reis. IV. S. 260. P 9  ü2f De AAP. 94) De AAP met een WITTEN NEUS Over het vlakke zwarte gezicht fteekt het voorhoofd uic. Een witte vlek bedekt de fpits van de neus, en gaat iets onder denzelven tot aan de lippen af. De witte baard bedekt den geheelen kin. De verwe boven op groenagtig zwart, aan de buik lichtgraauw. De agterftuiten naakt; de nagels rond. De lengte van het lichaam iets meer dan één voet. De donkergroene ftaart bij de twee voeten. Een zeer fchoon levendig dier, het geen met eene vliegende lugtigheid fpringt. Men heeft denzelven aan den Heer Allamand te danken. Bewoont Guinée. Tot een deezer beiden laatfte Aapenfoorten mogen de Witneuzen (w) en de Marmotten (x) op Guinee behooren. 95) (*) Cercopithecus (Petaurifta) barbatus facie nigra labiis (r.afi apics) macuia triangulari alba, buccis auriculisque nudis Erxl. Syft. p. 36. Blanc tiez Allamand. Bujfon XIV. p. 141. Tab. 39. Simia Petaurifta. Schrebers Saugth. I. S. 103. Tab10. B. Qw) Pu'chas Pilgr. II. p. 055. (x) Allg. Reis. a. a. O.  De AAP. 227 95) De AAP met WITTE OOGEN. De MONGABEIJ Cf). Aan het zwarte rauwe naar een hond gelijkend gezicht, zijn de bovenfte oogleeden fneeuw wit. De verwe van het bovenlijf dan eens donkerbruin, dan eens groenagtig graauw. Bij eene verfcheidenheid daar van /ijn de lange hairen aan dé wangen en den hals wit. Ronde nagels. De pooten zwart. De ■ rootte i| voet. Het wijfje heeft eene reiniging. Deeze goedaartige en leerzaame Aap beloont Madagascar Cy), en gelijk Hasselquist zegt. (z) ook Mtbiepien. 96) De TJAKKO (0). De vooruit ftaande zwarte kop, is met een opftaanden helderen hairbos opgepronkt. De verwe van het lichaam graauw, doch die van de buik lich- (■f) Cercepithecus (iEthiops) imberbis vertice pilis arreétis lunaluque frontis albis. Erxl. Syft. p. 38. Linn X. p. 28. Le Mmgabey Buffon XIV Tab. 32 en 33. Schub e. Saugth. I. Tab. 20, 21. White eye-lid Monkey Penn. Syn. p. 144. (j) Buffon a. a. O. (z'< Hasselquist Reis. S. 190. (§) Cercopithecus (Ay-ula^ fubimberbis grifeus, emL nentia pilofa verticis reverfa, long tudinali. Erxl. S. p. 19. Linn. XII. p. 39. L'Aigrette. Buffon XIV Tab. 21. Schreb. Saugth. I. S. 106. Tab. 22. Egret Monkey. Penn. Syn. p ntf P 3  ags De AA P. blaauwe huid doorfchijnt. Het agterfte kaal, doch zonder knobbels. Het dier is zeer fterk (£), en gaat veel regtop. Het woont in het Guineefche rijk Benin. b) De BOGGO van Guinée. Aldaar word hij ook Mandriü genaamd (moet van de Baviaan van galij ken naam wel onderfcheiden worden). Heeft insgelijks de grootte van een mensch, daar en boven een wit gerimpeld, breed gezicht zonder hair, tot aan de wenkbraauwen. De neus is klein , de lippen dun. De fchenkels kort, doch de armen des te langer. Hij gaat bijna meest regtop, heeft eenen fteeds vloeiënden neus. Is boosaartig , en anders doorgaans fterk behairt en van bruine verwe. -c) De SMITTEN van Guinée. Is hier van wel eene verfcheidenheid. Hij is even zo groot en kortftaartig, alleen is hij Mui» zenverwig (f). (£) Hij nam een zwaar Mensch op, en wierp hem dikwils twee fchreeden ver van zich. Allamand a, a. O. S. 75- (t) Bossmanns Guinea S. 301, en Barbot in Allg. Reis. IV. S. 261 en 262.  De AAP. 233 d) De AAP met de ZWIJNSNOET (§> Heeft een neus, welke volkomen met de fnuit van een Zwijn overeenkomt. De Heer Pennant vond deeze teekening in het Britsch Mufeum, zonder eenig verder bericht. Hij gelooft, dat die dier mogelijk de Choiropithecus van Aristoteles zijn koude., e) Een laater BAVIAAN. Is van den Heer Pennant onder deezen naam (new Baboon) op Tafel XIII. Fig. 2. a'gebeeld; doch alleen na eene tekening. Bij deezen fchijnen de agtervoeten zeer lang tegen de armen, waardoor dit dier eene rofsfeijjke gedaante bekomt. Het zoude zeer groot zijn , van een rosfe kleur. Ging volgens het bericht van den tekenaar, zeer dikwils op alle vier, en droeg den korten Varkensftaart geftadig regt in de hoogte. f) De TRETRETRETRE van Madagascar. Dit op zich zelfs levend dier, befchrijft FlacCourt (*), als van de grootte van een tweejarig (§) Simia porcaria Penn.'Syn. Tab. XIII. Fig. (*) Flacourt Hift. de la grande Jsle de Madagas* car p. 151,  234 De AAP. rig kalf. Zijn kop is rond, gezicht en ooren als van een mensch ; de voeten van een Aap, het hair is gekruld. g) De AAP met den GEITEN- BAARD (f). Het kasle blaauwe gezicht fcheen geribt. Éen lange boksbaard. De verwe van het dier donkerbruin. De ftaart lang. (Had dit laatfte geen plaats, zo /.oude hij mogelijk den Maïmon kunnen betekenen.) De belchriving is alleen volgens eene tekening gemaakt. h) De AAP met een GEKRULDE STAART (§). Ook is deeze Aap , gelijk den vorigen, alleen door eene afteekening, welke zich in het B itscb Mufeu n bevind , eenigermaate bekend. Hij had een plat gezicht, met lange hairen aan het voorhoofd en wangen. Van boven is zijne verwe bruinai tig , aan de buik graauw. De niet al te lange ftaart is met eene afwisfeling van helder en donkerbruine kleur gekruld. i) De groote AAP van Malacca. De Graaf Forbin doodde op de Kust van Maïakka één bij de 3 voet hoogen Aap, welke een Cf) Goat Monkey Pennant Syn. p. 120. (§) Annulated Monkey Penn. 6yn. p. 121.  De AAP. een ftaart van ? voeren lang had, en een lang, geheel met puisten of wrarten bedekt gezicht. Cet ammal étoit affreux , word gezegd in de Mrmoir. du Comie de Forbin p. 2:9. fa queue étoit longue, comme alle d'un Lion, il avoit plus de deux piedi & demi de hauteur, huit pieds du bout de la queue a la tête, & fa face, longue & groffe > étoit feu.ée de bourgeons, comme celle d'un Ivroigne. Jammer is het, dat van de verwe van het dier, en van het ge.-icht niets word bijgebracht; doch mij is onder alle voorgaande dieren , niets gelijkfoortig bekend, vooral aangaande de puisten in het gezicht; neemt men buiten dien dezelve ook voor ten onregt befchrevene wrongen, als wdar meede de Maimon en Mormon behebt zijn , zo komt echter de lange ftaart hier meede niet overéén. k) De witte AAPEN met roode OOGEN (»). In het Koningrijk Bambouc aan den Senegal (10 gr. lengte van Ferroj vond Compagnon witte Aapen als Konijnen, met roode oogen. Dezelve .varen zo reeder , dat men ze niet naar Europa brengen k inde. De Heer Schreber houd dezel/en voor Albinos onder de Aapsn. (*) Allg. Reis. 2r. b. S. 508.  aS6 De AAP. I) De M A G U (t> Een donker zeer klein dier, heeft baardborftèls, groote menfchelijke ooren, ronde nagels en een reJelijk langen ftaart. Hij zoude, terwijl hij liep, zi'me jonDen met een boom-tak om het lijf vastbinden ; een naauwlijks geloofbaar verfchijnzel; wij hebben alleen eenen omtrek van deezen wonderliiken Aap bij Petiver. Hij zonde op de Pbilippynen woonen. Daar in het algemeen zo weinige Natuurkundigen de eigenlijke woonplaats der Aapen van de oude Waereld, te weeten, Guinée, Congo, Sofala, Abysfmien, Malabar, Ceilon, Siam, Pegu, Tonquin, Cocbinchina, de Philippinen en Molukken, bezogt hebben , zo blijft 'er in de berichten omtrent de Aapen van alle deeze landen , zeer veel twijlTelagtigs. Naar alle hoope zullen de overgeblevene Berichten van de reizen van den beroemden Commerson , nog veel ophelderen, zo als dit ook van deHeeren Sparrmann êiiThumberg te hoopen is. f\~) Simia (Syrichta) caudata imberbis, ore ciliisquevibriffatis Linn. XII. Cercopithecus Lucanicus minimus, Magu vel Root indorum Petiver Gazopbylac p. ai. Tab. 23. Fig. 11. Schreb. Saugth. t S. 124. Tab. 31. Philippine Monkey Penn. Syn. p. 121. AA-  D t AAP, 237 AAPEN van de NIEUWE WAERELD. Ik heb reeds te vooren gezegd, dat Amerika geen 4apen heeft, noch zonder, noch met een korren ftaart. Bancroft zegt wel (/), dat eenige Inwoonders van Gujana den Ourang aldaar zouden gezien hebben, doch hij zelf geeft geen geloof aan dit bericht, voegt 'èr zelfs bij, dat dit dier tot he'en nog van geen Europeaan gezien is. Bovendien heeft men zedert de ontdekking van Amerika geene andere dan lang-ftaartige Aapen van daar na Europa gebragt, en Cjndamine, welke doch Zuid-Amerika dwars heeft doorgereisd, maakt gelijk andere geloofwaardige Schrijveren noch van den Ourang, noch van den Baviaan gewag, Dus blijven de beide laatfte geflachten, te weeten D, de Aapen met behairde agterdeelen, en lange hoekige ftaarten, grijpende ftaarten, en E, met lange flappe ftaarten, nog voor Amerika overig. 102) De zwarte brullende AAP De AQUIQUI GUARIBA (*> Het ronde gezicht heeft zwarte flikkerende 'oogen, en kleine ronde ooren; aan de kin een reg- (0 Bankrofts Gujana S. 78. »,2 CebusJbeelzebul) barbatus niger, caud* exrremo ScgrSaqv! Brafi,nneiS ^ P' 44" L™' Xiï' *»  a38 DE AAP. regte als een gefchooren baard.. De verwe van hec dinfterende bebairde vel zware. De handen en hec einde van den ftaart. bruin. De grootte vsn een Vos. Bewoond bij troepen Terra Firma * Gujana 01), Brafüien f» , Peru; in het kort geheel ZM-Amerika. 103) De roode brullende AAP. De ARABATA (t> De grootte en gedaante aan den Vorigen gelijk, De baard kteinder. Verwe roodbruin. Word door ïomm gen voor een basterdfoort van den Aqmqui aangenomen. Deeze Aap heeft zo wel als de voorige een hem eigen been in de hals, waar door zijne ftem zeer veel kracht bijgezet word; van waar de naam van Schreber. Zij verzamelen zich bij hoopen om of door brullen of huilen elkander te verft'aan. Bewoont insgelijks Zvtö-Amerika. Noch van deezen, noch van het voorige foort heeft men tot heeden toe eene goede afbeelding. 104) (//) B ankropft S. 79- Qn) Marcgrav. Braiil. p. 226. (J) Cebus (Seniculus) barbatus rufus. Erxl. Syft. p. 46. Linn. XII. P- 37VAllouate Buffon XV. S. 7-  D e AAP; ig£ 104) De QUOATA (*> Grootte van eeh middelbaaren Hond. De langwerpige kop heeft niet zeer veel hair. Het vlakke rimplige gezicht, is benevens de ooren vleescft" kleurig, Zonder eeneri verderen baard, dan korte borltels. De beenen zijn na proportie Zeer lang en dun. De handen hebben Hechts v-er vingeren , zonder eenig teelten van den duim; dé voeten met 5 vingeren. De verwe van hét dier, èn van den langen grijpenden itaart, zwart. Men treft deZeK'en bij geheele troepen in Zuid - Amè± rika aan , alwaar zij dikwils door hunne itou heid de Jagers verfchrikken. Het wijfje heeft haare reiniging. a, Een bastert van dit fooft heeft mij de Heer Pennant ontdekt; deez~» onderfcheid z:ch hief door, dat de buik en binnenzijde van de leéuen roodbruin is. 105) De VIERVINGERIGE PARUIJKEN-AAP (§> De grootte van den voorgaanden. Zijn rondagtige kop is als in een groote dikke paruik vöd (*) Cebes (Paniscus) itnberbis atér, pilmis retra'daélylis Erxl. Syft. p. 46. Linn. XII. p. 37. Quato. Bankrofft Gujana S. 78. Le Coaita Buffon XV. Tab. a Schreber Saugth. h S. 115, Tab.' 26. Fourfingered Monkey Penn. Syn. p. 1-24. (§) Cebas (Polykomos) denfe Comatus4 fescus p'alrab t^tradaftylis, canda alba. — Full battom Monkey. Pes^ nakt Hift. of Qaadrupeds. II. Deel. q  240 De AAP. van geelbruine hairen beflooten. Van daar de Engelfche benaming, volgens de groote paruiken van vorige tijden. De verwe van het dier zwartbruin. Het heeft gelijk de Quoata flechts 4 vingeren aan de handen; de ftaart is wit. De Heer Pennant heeft dit nieuw Aapenfoort, het welk hij in het voortreffelijk Kabinet van den Heer Lever (het rijkfte van Europa in viervoetige dieren en vogelen ) vond, allereerst befchreeven. Hij bewoont Gujana, dus melde mij te vooren de Heer Pennant, naderhand fchreef hij, Siërra Liona in Afrika; ik geloof hec eerfte. 106) De WEEZEL-AAP. De SAI Ct> Het ronde, bruinagtig gezicht is rondom met zoomen van hair bezet. Het voorhoofd en de borst geelagtig , (bij zommige zijn ze van verwe als het overige van het lichaam) anders is de hoofdkleur bruin. De grootte van een klijne kar. De ftaart is langer dan het lichaam. Het dier ruikt fterk na Muscus , en jankt onverdragelijk. Het bewoont Gujana, Brafilien (n) en andere deelen van Zuid - Amerika. 107) (f) Cebss (fCapucinus) imberbis fuscus, cauda hirfuta, pilco artubusque nigris. Erxi. Syft. p. 48. Linn. XII. p. 42. Le Sai. Buffon XV. Tab. 8 & 9. SciiREs.to^. L Tab. 29. Weepper Monkey. Pennant Syn. p. si6, (») Dampier Voy. T. III. p. 53.  De AAP. i4r 107) De SA JOU ('O- Met een kring van zwarte gefchooren hairen, welken van onder een korten baard verbeelden , is het zwartagtige platte gezicht omgeeven. De verwe van het lichaam donkerbruin. De handen en ftaart zijn zwart. De grootte van een Kat. Het dier is levendig en komt in het koude Europa tamelijk door. Daardoor onderfcheid hec zich zeer van den voorgnanden , daar hij anders met hem zo veel overeenkomst heeft, dat verfcheiden Naturalisten hem met deezen vermengen. Hij bewoont ook de landen van den voori0en. 108) De BOSCH-STAART AAP (S)- Het bijna kaale vleeschkleurige gezicht is mét Ir>c bruine hairen omzet. (Gelijk bij de voorgaandenj. De rug en langhairige ftaart donkerbruin; De . (*') Cebus (Apella) imberbis, corpore fusce, pedibus sigris. Erxl. Syft. p. 50. Linn. XII. Le Sajou. Buffon XV. Tab. 4. Schreb. Saugth. I. Tab. 28. Capucin Monkey. Pennant Syn. p. 126". (§) Cebus ( tripidus) imberbis, capü'itio arreéio, ma. hibus pedibusque caeruleis. Erxl. Syft. p. 50. Simia (trepida) caudata imberbis capilitio arrefto, m%nibus pedibusque caeruleis, cauda prehenfili villofaLinn. XII. p. 3jf. Bush-tailed Monkey. Edw. Glenn. III .Tab. 312. Schreb, Saugth. I. S. u 8. Capucin Monkev. Pennant Syn. p. 126, Q 2  242 De AAP. De buik roodagtig. De handen en voeten zwart. Hij komt zo zeer met de beiden voorgaanden foorten overéén, dat de Heer Pennant deeze drie maar voor één foort neemt. Bewoont Z\xï&-Amerika. ico) De HOORN-AAP (*). Twee hairbosfen op de hoofdfchedel ; welke zich bijna als hoornen vertoonen, kenmerken hun voornamentlijk. De verwe van boven zwart, en bruin aan de buik. De lengte van het dier iets meer dan één voet. Woont ook in Zuid-^wmka. Buffon houd denzelven alleen voor een basterd foort van den Sajou. iio) De SAITAÏA SAIMIRÏ. Het DOODS-KOPJE (f). De ronde , van agteren eenigzints uitgerekte kop heefteen plat witagtiggezicht, met een blaauw- ag- (*) Cebus (fatuellus) imberbis, capitis fasciculis pilorum düobus ere<5tis. Erxl. Syft. p. 51. Linn. XII. Cercopithecus ex nigro & fusco variegatus, fafciculls daobus pilorum capitis corniculorum «mulis. Le Sapajou cornu. Bri s son regn. anim. p. 138. Schreb.Saugth. I. S. 118. Horned Monkey. Penn. Syn. p. 129. (f) Cebus (Sciureus) imberbis, flavo fuscus, ore caarulefcente pedibus lerrugineis. Erxl. Syft. p. 51. Simia (Sciurea) caudate imberbis, accipite prominulo, unguibus quatuor plantarum fubulatis, natibus teétls. Linn. XII. p. 43- Cakaia Marcgrav. Brafil p. 227. Saimiri Buffon XV. Tab. 10. Schreb. Saugth. Tab. 30. De beste tekening. Orange Monkey. Penn. Syn. p. 28.  De AAP. 243 agtige elliptifche vlek om den geheelen mond. De Ooren met hairen bezet. De Oogen groot. De verwe van boven bruin-geelagtig (in zijn vaderland glinfterend geel), van onder witagtig. De handen en voeten Oranje. De grootte van het dier naauwlijks een voet. De lange ftaart hairig. Ruikt na muskus. Bewoont Erafilien, (o) en Gujana (ƒ>). in) De zwarte AAP (*). De grootte van den $ai. (Ceb. Capucinus ) Hij is meestal zwart, alleen het gezicht is rood verwig , en een zelfde vlek welk zich tot aan de handen uitftrekt. Een zagtmoedig dier, hetgeen zich in de Menagerie van den Landgraaf van Cosfel bevond, en van den Heer Erxleben alleen befchreven is. Mogelijk alleen een basterd foort van den Sai. Waarfchijnlijk uit Zuid-Amerika. (») Msrcgrav. a. a. O. fjO Barrere france equinox p. 151. Fermin p. 43. (*) Cebus (Iugubris)-imberbis niger, facie ferruginea. Erxl. Syft. p. 53. Q 3 ON-  244 De A A Pv 1 ONBEPAALDERE AAPEN met GRIJPENDE STAARTEN. a) De AAP met een geel en zwart g e spikkelden rug (*). Deszelfs zwart gezicht heeft een baard. De xwr en de zijden zo ook de buitenfte zijden der leeden zijn zwart met Oranje vermengd, de buik wit. Hij is bij de jI voet lang. De ftaart langer dan het lijf. Offchoon deeze Aap rechtftreeks van Anügoa gebracht wierd , zo behoorde hij doch daar niet te huis, maar zijn Vaderland is onbekent. Dit wakker dier fchijnt mij voor het overige eene verfcheidenheid van den Sajou (Ceb Apella) te zijn. (f) Antigua Monkey. Penn. Syn. p. 12% E.  De AAP. a45 E. 112) De SAKI (*). De grootté van het dier i| voet. Hec zwart* agtige gezicht is mee wicte hairen ingeflooten. De ooren zijn klein , doch de oogen groot. Het hair van den rug en der leedemaaten zwart met witagtige puntun. De keel en buik wicagtig. De dik hairige ftaart is zwart, bij zommigen bruin. Hij bewoont Cuajana (q). H3) De SAGOIN (f). De ronde kop is als in hair ingewonden, naast de ooren een bos van langer wicagtiger hair. liet don- (*) Callithrix (Pithecia) fubimberbis, vellere nigro, apice albo, cauda nigra viilofisfima. Erxl. Syft. p. 55] Linn. XII. p. 40. Le Sapajou a Qjteue de Renari. Brisson R. anim. 1. p. 195. Le Saki. Buffon XV. Tab. XII. Schreb! Saugth. i. S. 125. Tab. 32. Fox tailed Monkey Penn. Syn. p. 130. (g~) Bankrofft S. 80. (f,1 Callithrix (Jacehus) auribus viüofis patuïfs, cauda hirfutisfima cinerea nigro annulata. Erxl. Sylh p. 56. Linn. XII. p. 40. UOuifliti Bujfon XV. Tab. 14. Schreb. Saugth. i. S. 126. Tab. 33. Striated Monkey Penn. Syn p 58 q 4  1*4 De AAP. donker vleeschkleurige gezicht is met zwarte hairen. oLeeven, en heeft over dennens een witte vlek. De weeke hairen van het lichaam zijn roodagtig graauw met zwarte dwarsftreepen ; .ie geheele ftaart aPus geringeld. De nagels fpks, (r) bijna als klaauwen. Een behendig wakker dier. Bewoont BrafiVen (rr)f Lu dolf zegt, dat het zich in Ethiopië» bevond misfchien door toeval. ?I4) Di PINCHE. Het LEEUWEN-AAPJE (*> De grootte van dit diertje houd circa 9 duim. Het gezicht en de oogen zijn zwart. De ooren rond.° Op den kop lang na beneden hangend wit hoofdhah. De rug met bruin hair; Het agterlijf echter en de halve ftaart fterk Oranje ; het laat. fte deel van den ftaart zwart. Onder aan den hals is hij wit, de borst en de buik, zo ook het binpenfte van de fchenkels wit. De nagels (pits en gebogen. Daar hij in hec gaan den ftaart dikwils opwaarts draagt, zo geelt hem dit benevens (r) Marcgrav. p. 227.. (rr) Veelen der Amerikaanfcne Aapen hebben reeds ^laauwet» of fpitze nagels. ; (0 Ludolf Hift. JEthiop. Lib. I. Cap. 10. §. 58f*) Callithrix (Oedipus) ïmberbif capillo dependenie cauda rubra. Erxl. Syft. p. 59- Linn. XII. p. 41. • I Utle Lion Moak«f. Edwards Birds 3 Tab. 195. Le Pinche Büffon XV. Tab. 17. Schreb. Saugth. f, Si ia> Tab, 34. Red tailed Monkey Penn. Syn. p.  De AAP. E4? de witte maanen, of liefst het Hoofdhair eenige gelijkheid van den Leeuw in het klein. Hij bewoont Brafilien (t)t Gujana (u) en het midden Zuid- Amerika \ v~). HSJ De MARIKINA (*), i De grootte van de Pincba. Het bruine gezicht is met Oranje hairen op de wijze van maanen omgeeven. Het hair van het lijf, als zijde, Ranzig; van geelwitte verwe. De dertien duim Jange ftaart loopt aan het einde met dit hair toe. Ook heeft deeze Aap (in het klein) iets naar een Leeuw gelijkend, waarom hij ook in Frankrijk het Leeuwenaapje genoemd word. Hij bewoont Gujana en Brafilien Qw~). CO Marcgrav. p. 227. (u^ Barrere a. a. O. (v) Abbeville Miffion. au Perou. p. 252. (•] Cebes (Rofalia) capite pilofo, faciei circumferentia T V Bü7„0N XV' Tab-10- Sc«R^- Saugth Tab XV. 35" ^ M°nkey PEN-V- «7* P- m. (V) Barrere a. a, O. en Buffon. Q 5 lid)  s48 De AAP. 116) De MICO (*). Dit zonderbaar fraaije diertje, is aan het gantfche lichaam met lange glinfterende als zijde, lichtgraauwe , of veel eer blonde hairen bedekt. Alleen het gezicht en Ooren zijn hoogrood. De grootte circa 8 duim. De lange ftaart heeft glinfterend Caftanie bruin hair. De nagels fpits , doch die der duimen rond. De Heer Condami*ie f>) bragt dit zelfs in Brafilien zeldzaame dier, naar Europa,. 117) De TAMARIN (O- Het ronde vleeschkleurige gezicht heeft een vlakken neus en gefpleeten bovenlippen. De verwe van het hair in het algemeen zwart, op den ruggengraad met goudgeel vermengd. De armen en beenen hooggeel. De nagels fpits. De grootte f *) Gebus ( argeptana") imberbis exalbida, facie rubra. cauda fufcefcente. Erxl. Syft. P. 61. Linn. Manuff. ll'u Mico, Buffos XV. Tab. 18. Schreb. Saugth. I. T«b. 36. Fair Monkey. Penn. Syn. p. 134. (ar) Condamine Göttitig. Reis. II. S. 304. (+") Cebus (Midas) imberbis, labio fuperiore fifTo, auribus quadratis nudis , pedibus croceis. Erxl. Syft. p. 60. uncuibus fubulatis. Linn XII. p. 42- Le Tamarim Buffon XV. Tab. 13. Schreb. ^The^ little black7 Monkey Edwards IV Tab. 1516. Greateaied Monkey Penn. Syn. p. nu V  De AAP. 249 te van het dier 8 duim. De lange ftaart is zwart. Hec bewoont Gujana (31), de landen Jangs de rivier de Amazonen (z) , en de Gorgonifche Eilanden (a) tegen over Panama. Zekerlijk zijn 'er nog in Zuid Amerika verfcheidene onbepaalde , en ons geheel onbekenden Aapen foort, doch wie kan hier van iets zeekers zeggen? Condamine betuigt, dat hij zo veel Aapen foorten in Zuid Amerika gezien heeft, en noch van veel meer heeft hooren fpreeken , dat alleen de/elven te noemen al te langwi'lig zoude wordenj Coreal bevestigd dit op verfchillende plaatzen Alle deeze zo meenigvuldige foorten bewoonen echter bijna een en dezelfde ftreeken zo dat een naauwkeurig waarneemer enkel in Brafilien of Gujana oneindig meer foorten ontdekken zoude , dan hier zijn opgegeeven. (y) Voyage a Cayenne Binet p. 341. (s) Condamine a. a. O. l_a) Dampier Voyage I. p. 73. W Voy. di Co re al I. p. 95, en op meer andere plaatzen. ZES-  ise De M A KI S. ZESTIENDE GESLACHT. De MAKIS. Lemur. Profimia (*). Vier voortanden in de boven kaak; de beide middelften van elkander door eene opening afgezonderd • in de onderfte kaak zes; deeze zijn langer dan de eerften, Het gezicht of liefst de fnuit vooruitftekend, toegefpitst, (bijna als aan de Vos.) De vier aan die van den Aap gelijkende handen hebben 5 vrije vingeren , (bij de meesten.) 118) De L O R I CU De ronde kop heeft een fpitze neus, groote en ronde in eene fchuinfe rigting dicht bij elkander ftaan- (*) Dentes primores fuperiores quatuor Cplurimis), intermedia remotis, inferiores fex longiores. Facies porrecta, vulpina. t ^ Manus in palmis plantisque (plunmisj. C|l Lemur (Lori) ecaudatus corpore attenuato, artubus longioribus. . ;. Animalculum cynocephalum Ceilonicum (tardigradum diftum) Simii fpeciefi Seb. Thef. I. p. 55- Tab. 35 & 47. Meyers Thiere y. Theil Tab. 3. Le Lori. Büffon XIII. S. 118. Tab. 30 & 3L Simia parva ex cinereo fusca , nafo pradudiore , brachi pedibusque longis tenuibus. Belgifeen Locris. Mus-  De M A K 1 S. é5I ftaande oogen; bfeede bijna naakte ronde ooren, welke inwendig als met bladen of lappen voorzien zijn, fteeken ver buiten de huid. Het lijf is lang, naar agter ongemeen fchraal. Armen en beenen zeer lang en dun. Do voorhanden als die van een mensch ; de agterfte handen grover , ieder lid aan den vinger heeft inwendig een fterke ophooging; de voorvinger beftaat flechts uit twee leeden , en heeft in plaats van de ronde menfchelijke nagels der overigen, een fpitze lange fpoor. Heeft geen ftaart. De grootte van het dier circa 8 duim. Het gezicht is met dunne witagtige hairen bezet. De verwe van het zagte fijne hair des lichaams boven op roodagtig, het binnenfte der armen en beenen witagtig, zo ook de borst, en het midden van de buik (bb~). Over het agterfte twee kaale vlekken als agterftuiten. Dit dier bewoont Ceilon (c). Het zoude, offchoon hem den naam van de luyaard gegeeven is, evenwel levendig en behendig zijn, gelijk het ons de Heeren Schreber, Blumenbach en Leske berigten; dit vermoeden ook Buffon en Szb a. Men heeft hei tot nu toe in 't algemeen met het volgend foort vermengd. 119) cum Petropol. p. 339. Schreber Saugth. I. S. ti±. Tab. 38. Simia Ceylonica, unguibus indicis pedum pofterioruni longis, incurvis & acuminatis. Brisson R. anim. I p. 190. Dit dier zoude , volgens Daubenton, door öe Clitores pillen. Een zonderling verfchijnzel I (c) Seba a. a. ö.  252 t> e M A K I S. 119) De COUCANG Cd"). De TR AAGE M AKI van Ceüan (*>. De kop, de oogen , de handen, het foort en verwe van het hair zijn aan het voorige foort gelijk , zo is ook de korte ftaart naauwlijks zichtbaar. Hij onderfcheid zich echter tert vollen daar van door de volgende zaaken. De buitehfte ooren zijn klein , meer onder de hairen verftoken ; het lichaam is lomp, en word naar agter dikker, volmaakt het tegenovergeftelde van den Lort. De armen en beenen zijn dik ën kort. Langs den geheelen rug loopt een bruine ftreep; Daarenboven is het nóg wel zo groot als de Lori, eri word met recht wegens zijne bijzónder lanr zaamé beweging, de Luijaard genoemd; kortom het is een geheel ander van den Lori vólkomen onderfcheiden dier. Het heeft in de onderfte kaak vier voortanden, doch in de bövenfte fchijnen mij toe zes of flechts twee voortanden te zijn, ten minften komt uit het bijzonder verhaal van den Heer VosCO Dit is de Malaifche naam. Parkinson journa! of a voy. to the South. Sea Lond. 1773. p. 188. (*) Lemur Ctardigradus) ecaudatus Linn. XII. p.44. Lemur (tradigradus) artubus auriculisque brevioribus, corpore craffiore, linea dorfali fubfusca. TailelT Maucauco Penn. Syn. p. 115. Tab. 16. Fig. t. Parefeux pentada&yle de Ber.gaïe. Vosmaer defcriptien Sune Efpece de Parejfeux. Amft* tfföi De be«te tekeniBg van dit dier.  De M A K I S. 253 Vosmaer mij dit zo voor. Zijn gantfche gezegde is dit : La Machoire inferieur es, au de» vant du mufeau , quatre dents incifwes, étroites & plattes, fuivies des deux cotes tune plus grande & enfin de deux grojfes dents canines. Apres la dent canine , viennent de cbaque cóté, encore deux dents roudes fcf pointues', faifant ainft en tout douze dents. Du refte, p'our autant quefai puis voir dans le mufeau , il y a de cbaque cóté deux m trois machelieres. La machoire fuperieure, n"a devant dans la milieu , que deux petites dents écartées un pen, plus kin deux petites dents ^amnes une de cbaque cólé, après lesquelles fuivent aujji de cbaque cóté encore deux dents plus petites cj> deux ou trois machelieres , ce qui fait en tout buit dents, fans compter les machelieres Grootte van het dier r3 duim, die, welke dé Heer Pennant gezien heeft, was 16 duim. De ftaart is circa twee tot drie Liniën lang. De Heeren Pennant en Vosmaer, welke die dier levendig hebben waargenomen, bevestigen het ftelzel van Linnetjs, dat dit dier een buitengewoohe verwandfehap in gewooncens met den Amerikaanfehen Luyaart (Bradijp ) heeft. De Heer Vosmaer zegt, dat hij op een klagenden toon Ai, Ai! fchreeuwt. Hij flaapt bij den dag, en waakt des nagts. Hij eet kersfen, kevers en vogels, welken hij bij alle zijne traagheid met eene groote zekerheid weet te overrasfehen. Het be woond Bengalen (e), en Ceylan en voor het overige CO Vo smack, a, a. O.  D e M A È I S. rige kan ik naauwlijks gelooven dat de getrigenisfen, welke ik in het voorige Deel voor het beften van den Unau (Bradijpus didactijh) in de oude wiereld tegen Buffon heb bijgebragt na waarheid zijn, want nu is het mij zeer waarfchijnlijk, dat alle die getuigenisfen alleen op dit hier befchreevehe luijaarts dier, of den Makt betrekkinr hebben,- zo dat ik op nieuw mij tot den Graaf Buffon voege. iao) De MONGUS (*). De grootte van een Kat, doch hooger van pooten. Boven op is de verwe van het lichaam brpm graauw, gelijk ook de ftaart. Onder aan de buik witastU Bij zommigen zijn de kop en pooten geelbruin; doch de neus of ten minfte het einde van den fnuit zwart. De hairen om den kep zijn kort. De oogappels oranje. Zeer veele bijzonderheeden (verfcheidenheden ) worden bij dit foort gevonden, welken de Heer Schreber tot de volgende brengt; i) geheel graauw of bruin; a) bruin , met een witten neus en handen; 3) bruin , met een zwarten vlek om de oogen; 4) bruin met een zwarten vlek om de oogen en lichtgraauwe handen ; 5) donkerbruin met een zwart gezicht en handen; ó) graauw, met een zwart ge& zicht (*) Lemur (Mongoz) caudatus grifeus * cauda utiico- ^wï-'-y^aucauce. Penn.Syn. p. 136. Schreb. Saugth I. S. 137- Tab. 39 A- 39 B- 4* &  De MAKIS. ü55 zicht en geele handen; wie echter Weet, of alle deezen enkel verfcheidenheden zijn? Deeze dieren bewoonen hoofdzakelijk Madagascar (ƒ} i en het niet ver daar af geleegen Eiland Johan*ia g), en mogelijk ook het daar tegen overleggend vaste land van Zuid-Afrika. Ebward zag een Mongus van Oost - Indiè'n (b) , en Pcnnant (i ) zegt dat dezelve in Indien tot aan Cekbes toe gevonden worden. i2i) Da V A R I (*), De grootte en gedaante komen den voorgaan* i: den nabii, doch onderfcheid zich door eenb bos jj lang hair aan ieder oor. Zijn luchtpiip verbeeld ( door eene vermijding eer dezelve aan de long ij raakt, een foort van trommel; waar door het geiuid van het dier iets vreeslijks bekomt. Van deezen Maki zijn de volcende basterdloorten be. kend: O Geheel zwart. 2) Geheel wit. 3) Geheel bruin. a.) Zwart en wit. Tot nog toe heeft men J (ƒ) Flac-ourt Hift. de Madagasc. p. 153, i (g) Petives Gazophylac. p. 26. 05) Edwards Glean. I. p. 12, (O Pennant a. a. O; (*) Lemur CMacaro) caudatus niger, coliari barbatö cauda pillofa. Linn. XtL p. 44. Erxl. Syft. p. 67 Black Mancauca E iwards Glean. I. Tab. 217. 1 Vari Buffon XIII. p. 06. Tab. 27. Schrei 'Saugth. I. Tab. 40. A. B. Ruffed Maucruco Pen**. Syn. p, 138, II. Def.i.. R  i56 De MAKI3. men de Fari alleen op Madagascar (k) gevonden. 122) De MOKOKO (*> Iets grooter fijner van aanzien , en fraaier dan de beide voorige foorten. De verwe van hec licbaam boven op roodagtig graauw; de keel, de buik en het binnenfte der leeden wit ; het ge-, zicht is wit met zwarte kringen om de oogen, en een zwarten fnuit. De ftaart zeer lang .met zwarte en witte kringen. Het binnenfte van de pooten zwart. De lovenfte zes voortanden' hebben onder aan ee: e holte, de onderfte niet. De agterbeenen blijkbaar hooger dan de voorften. Dit goedaartige vleiende dier knort (Tpint) wanneer het een goede luim heeft, gelijk de Katten. De nagels zijn gelijk bij de voorgaanden alle rond, doch Torren zegt (/)> dat hij bij deezen Maki de nagel van de voorvinger van de a&terite' hand (voet) gefpitst gezien heeft. Dit dier vind men in aantal op Madagascar (m), het Eiland Jobanna (»), en het Eiland Frankrijk (0). 123) (jf) Flaccourt s. a. O. (*) L mur (catt ) cauda albo nigroque annulata pilofa. Erxl. Syft. P- 63 L.kn. XII. p. 45- Le Mokoko. Buffon XIII. Tab. 22. Schreb.S*»^. I. S. 143- Tab- 41Ring tailed Maucauco. (/) Torrens Reife nach Surat'a und China. (m) Flaccourt p. 154. (») Torren a. a. O. (0) Ives Reis nach Oost-I. I. S. 29, 3°-  D e U A K I S* g57 123) De vliedende MAKT (f). _ De grootte circa drie voer. Aan den langwerpigen kop een kleine bek, groote oogen en kleine ronde ooren. De onderfte vier voortanden zijn bijna, fchuiffelwijze, daar bij fijn getand; de hoektanden liaan enkel , en hebben aan iedere zij; oe (p) drie baktanden. Uit hoofde van een vlieghuid, gefpannen tusfehen den hals, de beenenen den ftaart, vliegt dit dier, dat zich met boomvrugten onderhoud, des avonds om. De pooten hebben fpitze nagels, doch de vingers zijn niet langer door een daar tusfehen geweefde vlieghuid, |j gelijk bij de Vledermuizen. De verwe van het |j dier bruingeel. Dit zo zeer van het overige foort 1 afwijkend dier bewoont, zo veel bekend is, eenige van de heetfte deelen van Aften, te weeten, Gufuratte (?), de Pbïlippinen (r), en Molukken Csj. I84) Cl) Lemur (volans) caudatus, membraua ambiente voilitans. Linn. XII. p. 45. j Felis volans Ternatana. Seba Thef. L Tab. 58. | Flying Maucauco Penn. Schreb. Saugth. I. Tab 4.3. S. 146. ' (p) Leske Nat. Gefih. I. S. 121. (?) Petiver Gazopfcyl p. 14. Allg. Reis. XI. S. 42*, (O Seba a. a. O. ; (0 Pennant Syn. R fl  258 De MAKIS. 124) De TARSER. De PODJE (f). Die diertje is niet veel grooter dan een Muis. De geftake komt (de ftaart 'er af gerekend) met de Lori overéén. De ronde kop heeft een fpitfen fnuit met baard-borftels, groote vooruitftaande ooo-en en groote bruine kaale ooren. Van boven en&onder twee {lompe voortanden. Een hoektand aan ieder zijde, de bovenfte kort, de onderfte langer, en dan zes baktanden. Pallas fchijnt nog twee hoektanden boven en onder aan iedere zijde 'er bij te voegen. Vierhanden; aan die der "agterbeenen ftaat de duim verder af, is fterker , en heeft aan het einde een dikken bal. Dé nagels aan de duimen rond, de overigen fpits. De agterbeenen zeer veel langer dan de voorften. De bal van de voet (Tarfus) zo lang als het overige van de voet; van waar de naam van Buffon. Het hair van het dier wollig en zwartagticr bruin. De lange bijna kaale ftaart, aan het einde met gelijkverwige hairen dun bezet. Dit zonderlinge dier , het welk volgens den I-Ieer Pallas, den overgang van den Mttkis tot den Opojjum (Buideldieren) uitmaakt , bewoond Amboina en andere Molukken (j). ON- (■+") Lemur (Tarfier) cauda gracili nuda apice fubfloccola, tibiis pofticis nudis Erxl. Syft. p. 71. Lemur fpeétrum. Pallas Nov. Spec. e glir. ordinep. <27< De Noot. „ , Le Tarfier Buffon XIII. Tab. 0. Schreb. Saugth. III. Tab. 155- S. 554(j) Pallas a. a. O.  De MAK KS. 250 ONBEPAALDE MA KIS. a) De POTTO (*). Een lelijk dier met een grooten kop, welkers geftalte zeer gelijk met den Courang fchijnt; het heeft ook (volgens de tekening) vier handen, doch een redelijk langen ftaart. Daar bij heefc het de gewoon eens van den Courang , en is met roodagtige, wollige hairen bedekt. De Hollanders noemen het op Guinée de Luijaard. Wanneer hec geen ftaart had, zo zoude ik het voor den Coukang houden. b) De ROT van MADAGASCAR (f). Deeze zonderlinge naam zie ik mij genoodzaakt, eenen nieuwen, door den Graaf Buffon zeer onduidelijk befchreeven Maki, te geeven Groot te , verwe, tanden, de gedaante der deelen alles is vergeten in deszelfs befchrijving op te geven ; daar en tegen neemt mij de onbegrijpelijke twijffeling, of dit dier een Rot of Eekhoorn zij. of (*) Bossmanns Befchreibung von Guinea S. 206. 4te Fig. (D Rat de Madegascar Buffon Suppl. III. p. uo Tab. 20. r ™' R 3  aób D e M A K I S. of dat het een bijzonder gedacht uitmaakt, eene geheele plaats weg. De Figuur, welke goed getekend is, toont aan, dat dit kleine dier vier poten in de gedaante als handen heeft met kleine ronde nagels, daar bij fchijnt zijn kop eenigzints o-elijk met die van den Lori; voords zijn de oogen zeer groot , de fpitze fnuit is met baardborftels voorzien, en heeft tamelijk groote ronde ooren; de ftaart is lang, eni ongekruld. liet zoude een zeer levendig diertje zijn , eet zittend gelijk de Eekhoorns, Amandelen en andere Vrugten; ging alleen des nachts voor zijn levens onderhoud uit, en hield het bij eene tamelijke koude in frankrijk uit. Hij zoude van Madagascar zijn, en de Graaf brengt eene plaats uit een berigt van Madagascar bij, waar van langftaartige Rotten op de>almboomen («) word aangehaald, die hier toe fchijnen te behooren. c) De Kk eins te M A K I (*). Is het' dier , waarvan D aub ent ó n bij de befchrijving van den Mongus gewag maakt. Het is flechts 5 duim lang, of zo groot als een middelmaatige rot. Hij zegt, dat het met den Monsus en Mokoko, met betrekking tot de voeten, ë fnuit, f» Recueil des Voy. qui ont fervi a Vetablijf. de la ComP. dlnd. T. i. p. +13- „ , . In de uitgave van Rouen 1725 heb ik dit gezegde met kunnen vinden. (*) Buffon XIII. S. 97. en 112.  De M A K I S. so-x fnuit, en fnijtanden, overeenkomt; met opz;gt tot zijn . wollig hair komt hij den Mokoko het naafte bij. Het is dus zeeker een Makt of van het voorgaande foort, of op zich zeiven; evenwel is het meer dan onwaarfchijnlijk, dat het een kleine Mongus of eene verfcheidenheid daarvan is, dewijl het alle de tanden heeft, en de grootte te zeer verfchillend is. Daar nu dit dier flechts maar een uitgedroogd geraamte van het Koninglijk Kabinet, bekend is, 10 heeft men zo naauwkeurig het onderfcheid van andere Makis daarvan nïet kunnen bemerken ZEVENTIENDE GESLACHT. Het BUIDELDIER. DIDELPHIS. OPPOS^IM (f). Tien voortanden in de bovenkaak, in de onderfte acht, (bij de meeften,) zij zijn allen klein en rond. En- (t) Dente* primores iuperiores decem inferiores oéto (piensque.) Laniarii longi, plures. Molar s denticulati. Plant* manus, poliice mutico. Folliculus abdominalis mammas continens (plerisque") Facies feu potius roltrum, vu pina. CpSisque)11^ ' fUb"Uda ' Pa"im fqUam0fa ' P"hMfi«« R 4  i6z Het BUIDELDIER. Enkelde hoektanden , de bovenfte fterker dan de onderhen. Baktanden (bij de meeften) ^eeven aan ieder Zijde, de voorfte fpis, de agterfte breed en getand. Aan de voeten' 5 teeën; de agterfte voeten hebben de gedaante van handen, en de duim heeft geen nagel ; de nagels van alle de overige teeën fpits. De wijfjes hebben' haare uijers aan de buik in een zak, welken zij na goedvinden kunnen opfluiten (t>> E>e koP 'an? vo01"1"1 geftrekt (op de wijze als de Vos. ) De ftaart is lang, ten deeie met kleene fchobben bezet; bij de meeften is dezelve grijpend. Het gamfche geflacht behoort tot de heete gewesten. De meeften leeven in Zuid- Amerika, en flechts eenige bewoonen het Zuid - Ooftelijk gedeelte van Oost-Indien. (v) De fpieren welke deeze buidels befluiten zijn aan twee langwerpige eigene beenen bevestigd, deeze beenen foffa marfupialia, five, janitores marfupii. Tyfon Philof. Transaft. No. 239, p. i°50 ziiD °P <*en voorften rand van het* fchaambeen omgezet. Het is opmerkelijk, dat zelfs zodanige foorten van dit geflacht, welke fchoon ze ook geen buldel hebben , want eenige heeft men niec orderzogt) evenwel deeze beenen hebben, gelijk ook de mannetjes. Bi' denOpofum zonder buidel, is in plaats hier van een plooi aan het onderlijf» als een altoos op quaternis. Linn. XII p. 7i\ Erxl. P. 78. Philander Brafilienfis , pMs in exortu albis, in extremitate nigricantilus, veftitus. Briffon Regn. Anim. Schreb. Saugth. III. S. 54i- Tab. 147- Seba Thef. I. Tab. 36. Fig- 4- (rf) Gumilla Orinoque T. III. Avignon 1755. P. 285» («) Schreb. a. a. O.  Het BUIDELDIER. 267 is8) De KAIJOPOLLIN (*). De verwe van de rug aschgraauw, borst en buik witagtig. Dit foort heeft geen buidel. De lange ftaart geelagtig en bruin gevlekt. De leng. te van het dier bij de 8 duim , van den ftaart 11 duim. De tanden, gelijk bij de Oposfum, doch in de bovenkaak flechts vijf of zes Baktanden. J Seba geeft ten onregt Africa voor het Vaderland van dit dier op; het bewoont Mexico. 128) De MARMOOSE (f). De ooren zijn ronder, en de fnuit korter dan van de Oposfum. Daarenboven is de Marmofe veel kleinder , Want is flechts zes duim lang. De zeven of meer uijers (aan de Figuur van Schreber fchijnen 'er Negen te zijn) zijn zonder buidel. (*1 Philander fatnrate Spadiceus in dorfo, in ventre ex albo flavicans, cauda ex faturate fpadiceo maculata. Brisfon Regn. Anim. Erxl. p. 82. Cayopollin Fernand. Nov. Hisp. p. ie. Buffon X Tab 55. Schreb. Saugth. I. S. 544. Tab. 148. Mexican Opoflum. Pennant Syn. p. 208. (t) Didelphis (murina) cauda femipilofa, mammisSenis Linn. XII. p. 12. Erxl. p. 80. Mus Sylveftris Americanus Sch'alopes «Hftns. Seba Thef. I. Tab. 31. Fig. 1, Marmofe Büffon X. Tab. ? nV ScHREB' SauSth. III. S. 545. Tab. 149. Munne Opoffum. Pennant Syn. p. 207  Het BUIDELDIER. del. De ftaart grijpend , gelijk van een rot en lang. De verwe van het dier boven op bruinrood , aan de buik licht. De poten, gelijk bij dit geflacht in het algemeen. - Woont insgelijks in Gujana (ƒ) en andere deelen van Zuid Amerika. ■ thi3«i ntsft-«gtTSl ; l20) De AENEAS. De BOSROT (f> De ooren zijn fpits , ftiif en kaal, gelijk de 'lange grijpende ftaart. . Snuit, voorhoofd, borst, buik'en voeten witagng. De rug geelbruin. De viif teeën van de vporfte voeten hebben ftompe, doch die aan de agterfte voeten fpitze nagels. De uijers van buiten , gelijk bij de Marmofe zonder buidel, wanneer dit dier bij nood zijne jongen lokt, fpringenfzii hem op den rug, winden hunnen krullenden ftaart om die van de moeder, en dus ontvlugt de geheele Familie; van daar door eenê Omwending van den naam van Hallen (g) Aeneas. Bewoont Surinamen (70. 130) (ƒ) Fermin Hiftorisch-Phyf. Befchreibung von Surinam Berün 1775- H. S. 99- (*) Didelphis (dorflgera) cauda bafi pilofa, corpore lonsiore dieitis tnanuum mnticts. Linn. XII. p. 72. Seba Tk#. ;R Tab. 31. 11'. Tab. 84. Een foort van Bos rot. Morian Surin; lnfekten Amft. 1719. Tab. 66. MerianOpoflum. Pennant Syn. Schreb. Saugth» III. Tab. 150. S. 546. Hal lens Naturgefeh. I. S. 433- (h) Merianin a. a. O.  Het BUIDELDIER. 26q 130) De KRABBEN VREETER (*;. De lengte van hec geheele dier van dit fcorc zeventien, en van den ftaart 15 duim; Het is Jaag van beenen. De kop is redelijk lanjg uitgerekt , heeft ronde kaale Ooren , en aanzieneliïke borftels over de oogenaan de lippen een baart; de Jaatften zijn zwart. De boven hoektanden ftee! ken over de bovenlippen uit. Het hair van het lichaam is wollig, en met harde, ftijve, lange hairen vermengd; nabij den ftaart neemen de ftijve hairen zo ftérk toe, dat dezelven na een foort van maanen gelijken. De ftaart is kaal en fchobbig. De voorpooten hebben .vijf teeën met ron-, de nagels, (aldus vertoond ten minften de Plaat) aan de vijf teeën van de agterfte voeten is alleen de nagpl van- den duim of veeleer van de groote teé rond, en de anderen fpits. De kop, de hals, de fchouderen en fchenkels zijn rosagtig , de zijden en de buik lichtgeel. Het wijfje heeft geetl buidel. Dit dief bèwoont Gujana (i) leeft van krabben, welken het met de in zijne holtens gezakten ftaart voorttrekt, anders zoude het zich veel op de amandelboomen ophouden. Wij hebben den graave Buffon de naauwkeun>e opgave daarvan te danken. ° *30 (*) Didelphis ( Karkinophaga ) caninis iuperioribus externs, vellere hirto, cauda fquamofa. Grabier. Buffon Suppiem. T. III. p. 272. Tab. 54. (0 Buffon a. a. O.  270 Het BUIDELDIER; 131) Het KORTSTAARTIGE BUIDELDIER (*). De fpitze fnuit is gedeelt door eene diepe voore. Baardborftels kort, liaan in vier reijen aan de bovenlip- De ooren kort en kaal. De ftaart niet lanrer dan de agterbeenen, en met wijnig Ichobbem De verwe van het dier Coffijbruin. De rug donkerder, de buik ligter. De ooren en een gedeelte van den neus is aschgraauw. De teeën hebben , de weerlooze duimen uitgenomen, fpitfe nagels. Tanden gelijk bij den Oposfum. Langte des diers tot aan de ftaart iets over 3 duim, de ftaart bijna 2 duim. Het woont in ZxüA-Amcrika. (*) Didelphis ( brevicaudata) cauda abbreviata crafla. Erxl. Syft. P- 80. Philander cauda brevi & crafla, obfcure rufus in dorfo in ventre helvus. Brifion Regn. Anim. p. 213. Short tailled Opoffum. Penn. Syn. p. 208. Schreb. Saugth. III. S. 54S. BUI-  Het BUIDELDIER. i7i BUIDELDIEREN van de OUDE WAERELD* 132) De KOESKOES (*), De kop is verwulfswïjze, de ooren rond, en in de hairen verftoken , de fnuit dik, de oogen levendig en tamelijk groot. De beenen kort, en de klaauuen aan alle teeëen gekromd, de duimen van de agtervoeten uitgezonden, welke geen nagels hebben. Vooral wijkt hij van de overige buideldieren af, daardoor , dat de beide eerfte teeën der agterfte voeten veel korter , en tot aan het buitenfte lid te zamen gegroeid zijn. Da ubenton (&) zegt wel, dat het wijfje flechts een plooi in plaats van den buidel heeft, doch volgens Pallas heeft hij waarlijk een buidel. Vanboven acht voortanden , van onder twee. Baktanden boven aan elke zijde vijf, onder zes. De verwe van (*) Didelphis Orientalis. Pallas Mifcell. Zool. p.50 Didelphis (Orientalis) digitis duobus intermediis p'lan^ carum, coaduatis. Erxl. Syft. p. 79. Phalanger. Buffon XIII S. 51. Tab. 10 & n. Schreb. Saugth. III. S. 550. Tab 15». De Caescoes. ValentiJn Amboina III. p. 27a. Penn Syn. p. 200. (F) Daubenton beyra Buffon a. a. O, 11 Deel. S  272 Het BUIDELDIER. van het dier veranderlijk, bij zommigen boven op roodagtig , ook graauw met een donkeren ftreep, bij anderen vvitagtig geel, met zwarte vlekken. De . buik lichter. Liet hair fchijnt ( volgens de Figuur van Buffon van het Wijfje) gekruld en dikte zijn. De lange grijpende ftaart is bij het begin hairig, en vervolgens tot aan de Spits naakt. Dit dier is (volgens Buffon) zo groot als een klein Konijutje. 'Het leeft op de Molukkcn. Ar gensol a zegt: „ Deeze Cuzos zijn de Konijnen ge„ lijk, hebben dikke gekrulde hairen , ronde hel„ dere oogen, klijne voeten, een fchoonen langen „ ftaart, waarme.le zij zich aan de takken ophan„ gen; zij ruiken lelijk (/)." De befchrijving van Barchewitsen is hier meede zo overeenftemmend, dat ik zijne opgave niet op een bij foort van den Oposfum, maar volftrekt op den Phalanger zelf geloof, te duiden (111). Bakchewitz vond de 'Cttsfos op Damme , één der zuidwestelijke Eilanden van het Gouvernement Banda. a) F ene verfcheidenheid van den Pbalanger bevond zich op Nieuw Zuid-waVis of de Oostkust van nieuw Holland ("»)• Dewijl de Heer Banks uitdrukkelijk zegt, dat dit buideldier , de zonderlinge (/) Argensola. Befchreihing des Molukien. Leipzig 171°- S. 167. (;/0 ïïarchewiTZEns OftIndianifche Reisbefehreib. Eri'urr. 1751. S. 352 en 368. Qn) Hawkeswerth account III. p. 626. P arkin- s 0 n Journal, p. 146. Wel bepaald word hier van den Buidel jïefproken , this creature hafa menbranaceous bag near the Stoinach.  Üet BUIDELDIER. a73 iinge fchikking der teeën, gelijk de Pbalanger vari B üéf o n had, en de Pbalanger in zijne verwe verandelijk is, zo kan naauwlijks deeze eene verfcheidenheid genoemd worden. 133.) De FILANDER (*> Dit dier zegt de Bruin heeft de grootte èü Verwe van een volwasfen haas. De agterpooten zijn lang, de voorften kort. Volgens de Figuur hebben de voorvoeten 5 teeën, en de agcervoeten drie. De ftaart is fpits, (en om volgens de Figuur te oordeelen , circa half zo lang als het lichaam en kaal. De kop is als die van een Vos, onder aan den witagtigen buik een zak, waar de jongen «it- en ingaan;- zomtijds zitten 'er de jongen in, met de kop 'er uitgeftoken. Wanneer de moeder Voortloopt, trekken zij den kop in, dewijl zij in het loopen zich moet op en nederwerpen, daar gelijk gezegt is de voorfte pooten kort en de agterfte lang zijn. Het is dus zeeker dat dit dier op Vier beenen gaat, de woorden van de Brüin geeven hier duidelijk den hier flirigefenden gang te kennen. Ik ben van gedachte, dat de Heer Schreber alleen door eene overzetting van dit hoek in twijfel gebracht is; want inde doorhem aangevoerde plaats van de Bruin, word in plaats van (*) Didelphis (Bruinii1» roftro eïongato, conicd, pedïbüs poftïcis longioribus, cauda raediocrii Filander. De Bruins Reize over Moscovien, Perpen en Indien. Amft. 1711. p. 374. fig. 213. Sc 11 rb». Saugth. III. S. 552. Tab. ijjt1 S 2  274 Het BUIDELDIER. van het bovengemelde gezegde alleen van hec vefipringen'van die dier gefproken. De Bruin zag zodanige dieren meer op Batavia, bij een Konijnen - duin (of hol), waarin zij, gelijk deeze dieren, zich hooien groeven. Deeze laatfte eigenfehap hebben zij dus mee veel buideldieren gemeen. Hoogstwaarfchijnlijk waren deeze dieren van de Melukken na Batavia gebragt. .134) De KENGURU (f). Ingevolge van deHeeren Schreber en Pal* las plaatze ik dit geheel van de overigen afwijkende dier hier bij, dewijl het anders wegens zijn ganc, welke uit het fpringen alleen op zijn agterheenen beftaat, onder de Gerbo van Buffon konde gerekend worden. Snijtanden, van boven zes , waar onder twee groote en vooruitftekend zi;n ; onder twee. Van boven en onder aan iedere zijde vier baktanden , dus in allen 24 tanden. De kop heeft eenige gelijkheid met die van een worp van een Hart; de ooren zijn lang. Het vöor- (f) Didelphis (Kenguru) gigantea, abdomine incraflato pedibus anticis breviffimis, pofticis longioribus, eauda attenuata longitudine corporis. Yerbua gigantea. E rxl. Syft. p. 409. Z immerman Zool. Geograph. p. 526. Katiguroo. Hawkesworth Account T. III. Tab. 20. Schreb. Saugth. III. S. 553. Tab. 154.  Het BUIDELDIER. 27s voorde deel van hec lichaam fchraal, daar en tegen word hec zelve naar het onderlijf al gezetter , zo dat hij dikker is als na proportie eenig ander viervoetig dier. De voorvoeten dicht aan hec lijf, flechts 8 duim lang en in vijf met fcherpe zwarte nagelen voorziene teeën gedeelt; de agtervoeten 22 duim lang, en hebben maar drie teeën , aan welken de middelfle het langfte vooruit komt, en een dikken bal heeft. Pareins o n (o) zegt, vier teeën , waar van twee korter dan de beide middelften. De ftaart, bijna van lengte als het lichaam , is aan het lijf het dikfte en neemt van tijd tot tijd tot aan het einde af, | en fchijnt daar bij dun van hair (p). Dit dier is m net algemeen ilecbts met korte Muifenkleurige (aschgraauwe ( q) ) hairen bedekt, de buik is het helderfte. De grootte van een Schaap (r), weegt over de 8 f ponden, en heeft zeer fmakelijk vleesch. Het gaat niet op vier voeten, maar huppeld met groote fprongen alleen op de agtervoeten fnel voort. Of het wijfje eenen buidel, of ten minnen een losfe huid heeft , is mij onbekend, de Anatomie moest ten minften de Bui- O) Parkinfon Journal» p. 145. Een der beide middelften was de grootfte. Deeze beiden groote teeën vertoonen \ich als een hoef. (?) Het droeg den ftaart als een Windhond. Pak* kin s o n. (?) Parkinson. (rj De grootte van een Windhond. Parkinson* S 3  3/6 Het BUIDELDIER. Buidelknokken (ejja marfupialia ) ontdekken , wanneer het tot de Buideldieren behoorde, dit moet de tijd keren. Alsdan waare het hier goed naast de Filander van de Bruin geplaatst. De Kangüroo wierd van de Heer Bank op Nieuw Zuid-Wallis t de Oostelijke Rust van Nieuw Holland ontdekt. Dl  De HOND- 1?7 De TWEEDE RANGSCHIKKING. TWEEDE AFDEELING. DIEREN met KLAAUWEN, op welkers TEEEN met spitze NAGELEN voorzien zijn. Zes voortanden in ieder kaak, enkelde groote Hondstanden. VLEESCII-VREETEND. AGTTIEND E GESLACHT. De HOND (*). Zes voortanden in beide kaaken van ongelijke lengte, van welken eenigen als met kerven zijn. En* (*) Dentes priraores fuperiores fex, ina:quales, interjnedii lobati. Dentes primores inferiores fex', laterales lobati. Liniarii folitarii, nrajores incurvati. Molares fuperiores fex, iuferiorts feptetn (Pleiisque.) Pedibus, digicati, digicis 5—4. S 4  278 De HOND. Enkelde, Jange, fpitfe, kromme koektanden. Getande baktanden , van boven zes en onder zeven op ieder kant. De voorfte voeten vijf, de agtervoeten vier teeën , waar op deeze dieren gaan, met niet te fterk gekromde klaauwcn. De kop eindigt in eene lang uitgerekte fpitze fnuit (s~). 135) De WOLF (f). Grooter dan een groote Huishond, vierdehalf voet lang, en twee en een half hoog; de ftaart i» voet lang De kop is langwerpig, fterk, en heeft een fpitze fnuit. Sterke tanden, en regtopftaande fpitze korte ooren. De opening van de oogleeden fchuinfer dan bij de honden. De langhairigen ftaart draagd het dier regt na beneden (tusfehen de agterpooten) gebogen. De verwe van hec hair geelagtig bruin, met wie en graauw vermengd. 'Er zijn ook witte Wolven. Deszelfs uitbreiding vind men in het eerfte Deel tweede ftuk pag. 11. Waarfchijnlijk is het eene verfcheidenheid. 0) By eenige Honderasfen, rondagtig of dik. (t) Canis (Lupus) cauda incurva Linn. XII. p. 58. Erxl. Syft. p. 556. Canis ex grifeo flavescens. BriiTon Regn. Anim. Le L$up. Buffon 7. Tab. 1. Schreb. Saugth. lil. S. 346. Tab. 88. Pennant Syn. p. 140.  De HOND. S79 a) De Mejcicaansche WOLF (*), De zeer groote kinnebakken en tanden , We baardborftels van de bovenlip, vos roode vlekken aan het voorhoofd, en zwartagtige ftreepen en vlekken aan het lichaam, nevens den min hairigen ftaart, doen hem iets van onzen Wolf onderfcheiden ; evenwel ziet hem Fernanüez (a zelfs alleen voor een basterdfoort van den gemeenen Wolf aan. Hier van vind men ook eene witte verfcheidenheid. Hij bewoond Mexico. 136) De HOND Cf)- Ik voege bij de aangehaalde Afdeeling flechts nog die in de Werken van Schreber p ,',„ enz, bi gebragte hoofdzakelijk^ foorten, benevens* eenige andere met naam hier bij. Met betrekkintot de afteekeningen der honden prijze ik beha£ ven C) Canis (Wkxicanus) cauda deflexa tevi , corpora cinereo fascus fuscis maculisque fulvis variegato. Linn' XII p 6a. Erxl. p. 559. Canis (Lnpus Mexicanus) cinereus, maculis fulvis vanegatus teniis fubnigris a dorfo ad latera deorfum hinc inde deduftis. Brisson Regn. Anim. p. \n Lupus Mexicanus. Hernandez Mex. p. 470. benevens de Figuur. Schreb. Saugth. III. Deneven5 (O Fernandez Hift. Anim. Nov. Hisp. p. 7. ft) Canis (familiaris) cauda finiftrorfum recurvata Linn XII. p. 318. Amoen. Acad. IV p. 43 S c h r e b e r s Saugth. III S. 318. enz. Geogr. Dierh Ifte Deel 2de ft. p. 1—30. 55  a8o De HOND. ven de Werken van Buffon, ook bijzonder aan. Riedingers Dieren. a) De SCHAAPHERDERS¬ HOND («). b) De SPITS. De SOMMER (f> c) De Siberische HOND (§). Regt opftaande ooren. De kop met lang hair gelijk ook het lichaam. De verwe zwart, wit of wolfs - graauw. De grootte middelmatig. Zijn fterk (*.*> d) De Groenlandsciie HOND (tf> e) De IJslandsche HOND (§§). Aan den ronden kop is een korte fpitze fnuit. De regtftaande ooren hebben hangende fpitzen. Dikhairig. Olafsen («) maakt van drie andere (*) Canis (domefticus) auriculis ereftis cauda fubtus lanata Linn. a. a. O. C/tien de Berger. Buffon V. p. 241. Tab. 28. Shepherds Dog. Penn. Syn. p. 144. (j) Ckien hup. Buffon a. a. O. Tab. 29. Fomeranian Dog. Penn. p. 144. (§) Chien de Siberië. Buffon a. a. O. Tab. 30. Kosna in Kamfchatka. Stellers Kamfchatka, S. 182. (**) Geogr. Dierk. ifte Deel 2de Stuk p. 5. in de Noot. (tt) Cranz Hift. von Crönland. S. 100. Geogr. Dierk. ifte Deel. Ibid. (§§) Chien d'hlande. Buffon a. a. O. Tab. 31, («) Olafsens liland I. S. 30-  De HOND. S6i re Rasfen van Tsland gewag , als: een met gekruld hair; één mee hooge pooten ,• en één met een ftompen ftaart; dezelve worden genoemd Lubbar, Dreybuniar en Dierghundar. f) De POEDEL (*> g) De DWERGPOEDEL (f), Is gelijk als den Poedel dog kleinder. h) De korthaiuice BOLOGNE- SER (5). De Bolognefer is door zijne lange ooren en j golfwijze, kort zwart, of gevlekt hair bekend ge„ noeg. De Pyrame is klein en heeft vuurkl ,>uri >e vlekken op den zwarten grond bij eene gelijke ge- ftalce. i) (*) Canis aquaticus , pilo crispo longo inftar ovis. Linn. XII p. 57. Grand Barbet Buffon a. a. O. T. 37. Water Dog. Pennant Syn. Riedingers thiere ; Tab. 18. (Eene befchry ving van alle bskende Hondenfoorten boude ik voor overbodig.) ( t) Petit Barbet. Buffon a. a. O. Tab. 38. fig. 2. (§) Canis melitenfïs brevioribus pilis. Aldrovand de K>uadrup. digir. p. 541. Gredin Buffon a, a. O. Tab. 30. Fig. 1. Pyrame. ibid fig, 2»  282 De HOND. i) De langhairige BOLOGNE» SER (*>. De Spaanfche Wagtelhond. — Het hair, vooral van de ooren, langer dan bij den vorigen. k) De Angorischb HOND (f). Eene der kleinfte Honden - rasfen , met zijdenfoortige ( gemeenelijk ligtgeelagtige ) lange hairen over het geheele lijf, die hem dikwils ook de oogen bedekken. 1) Het LEEUWTJE (0). Is alleen daar door van den Angorifchen Hond onderfcheiden , dat het agtergedeehe van het lichaam dun, of veel eer korc behairt is. m) De kleine Deensche HOND. De HARLEKIN (**): De kop is rond, op de kruin verheeven. Dunne pooten , de ooren klejn , en half hangend. Kort hair. (*) Canis extrarius , auriculis longis lanatis pendulis. Linn. a. a. O, Canis Hifpanicus, auriculis demiffis. Aldrovand. a. a^ O. P- 561» 562Efagneul Buffon a. a. O. Tab. 38. fig. 1. Canis ( melitaeus) magnitudine fciuri. Linn. ^ Bic'"oïi Büffon a. a. O. Tab. 40. fig. 1. ShoeK Penn." cyn. p. 146. { § ) Chien Lion Buffon a. a. O. Tab. 49. fi». 2, (**) Petit Dancis Buffon a. a. O. Tab. 41. fi£. i-  De HOND. 2g3 hair. De grootte van de Bolognrfer. De meesten zwart of gevlekt. h)De Basterd MOPS. De ROQUET (*). De kleine kop heeft groote vooruitgaande oogen, en een plat opgaande fnuit. "De figuur en foort van het hair aan den voorgaanden gelijk. De verwe wit met of zonder vlekken. o) De MOPS (f). p) De BULLENBEITER (§). Dit is de bruin geele, lijvige Slagters Hond, van groote fterkte ; waarom hij dikwils tot de Varkénsjagt en Stiergevegten gebruikt word. q) De Engelsche DOG ("*'*). Is grooter en fterker dan het vorige foort. r) (*) Roquet Euffon a. a. O. Tab/41, fig. 2. Baftard Pug. Penn. Syn. p. 147. (t) Canis (fricator) nafo refimo , auribus pendulis corpore quadrato Linn. XII p. 57. Doguin Buffon a. a. O. Tab. 44. Pug Dog. Penn Syn. p. 137. (§) Caris (Molofius) magnitudine lupi, labiis ad latera pedulis, corpore torofo Linn. XII. p 57 Dêgue Buffon a. a. O. Tab. 43. Buil Dog. Penn. Syn. p. 147. (**) Canis bellicofus anglicus Aldrov. digit. p. s) De PERFORS-HOND (f). t) De ZWEET-HOND (§> u) De LEID- of SPOORHOND (**)» Deeze vier laatfte Hondenfoof ten, doen zich door een dikken kop, met eene zichtbare verhoging aan hec agterhoofd kennen. De ooren zijn breed en lang. Hec lijf dun , of middelmacig, fterk. De ftaarc opftaande en voorwaards gekromd; De beenen vleeschzig. De beide laatfte Rasfen geeven bewijzen van een bijna ongeloofelijke fijnen reuk. (*) Canis fagax auriculis pendulis, digito fpurio ad tibias pofticas Linn. XII p. 57. Riedingers Hunde T. 10. Schreb. III. S. 325. (f) Canis venaticus fagax. Rai Syn; p. 177. Chien Courant. Buffon ald. Tab. 32. Rie ding* Hunde Tab. 8. Hound. Penn. Syn. p. 144. (§) Canis fcoticus fagsx. Gesn. Quadrup. p. 250. Blood Hound. Penn. Syn. p. 144. Riedingers fhiere Tab. 10. (**) Riedingers Thiere Tab, 4.  De hond. 28s v) De PATRIJS- of SPOORHOND (+> vv) De WATER-HOND ( * ). Een Ras van den Patrijshond met lange ruuvve hairen. x) De groote Deensche HOND (f). Een der grootfte Honden, en, wanneer hiertoe de Albanifcbe behoort , gelijk men niet zonder grond aanneemt, de grootfte van allen. Bufi o n zag zodanig een dier, het welk zittend 5 voet hoogte had. Deeze Hond was geheel wit en zeer goedaartig. Hier toe behoort mogelijk dat fterke moedigde foort, waar van de Koning E pirus aan Alexander den Grooten twee zond. Ja zelfs waren Leeuwen en Elephanten niet te fterk voor deeze Honden (x). y) De COURS-HOND ($). Heeft een langer dunner lijf dan de vooriVe foorten, en komt dus den Windhonden zeer nabij. " z) (|) Canis (avicularius) cauda truncata. Linn. aid, Braque Buffon ald. Spaniel. P e n n. Syn. p. 145. (*) Barbet. Riedjngers aller ley Thiere. Tab. 42. (O Grand Danois. Buffon ald. Tab. 26. Danish. Dog. Penn. Syn. p. 146. Schreb. Saugth. S. 326. O) Plin. Hift. Nat. Lib. VIII C. 40. (S) Ried inceas Hunde Tab. 12.  686 D e HOND. z) De groote Ierlandsche WINDHOND 0> Werd weleer voor de Wolvenjagt gebruikt. Mogelijk behoord hier toe. aa) De groote HOND van Terreneuve. Men heeft mij gezegd, dat hij een der fterkfte en zeer vlug is. bb) De Turksche WINDHOND (*> Zoude van den Ierlandfchen alleen daar dóór onderfcheiden zijn, dat hij gekrulde hairen heeft. CC) De gemeene WINDHOND (t). dd) De ruige WINDHOND ®. Is van den voorgaanden alleen door de gekrulde hairen onderfcheiden. ee) m Canis raius hibernicus. Rai Syn. p. 176. Irish Greyhound Penn. ald. Schreb. III. P. 80. (*) Canis leporarius turcicus. Aldrovand ald. p. 550. TH Canis (graius) magnitudine luPi, trunco curvato, xoltro attenuato. Linn. XII p. 57- levrier Buffon ald. Tab. 27. Comtnen greyhound Penn. Syn. i46\ Schreb. ald. S. 328. Riedingers Thiere Tab. 7. (C) Canis leporarius hirfutus AldroV. p. $49- Riedingers Thiere Tab. 7. de voorfte Figuur.  De HOND. 287 ee) De kleine WINDHOND (*). Dit is het fraaifte Honden-ras , het welk bij ona de Engelfche Windhond genoemd word; zonder tegenfpraak daarom, om dat het zslve over Engeland tot ons gekomen is, want anders behoort het, gelijk de overige dunhairige Rasfen tot het warme Climaat. ff) De Turksciie kaale HOND (f). Deeze worden ook Barbaryfche Honden genoemd. Zij behooren tot het heetfte Climaat; zijn bijna geheel zonder hair, bruin van verwe en niet groot. gg) De stomme HOND. Ontaarde Honden, welke in Africa (y ) en Zuid Amerika (z), hair en ftem verloren hebben, hh; (*) Levron. Buffon ald. Italian Grey Houn.i Penn. ald, Riedingers Thiere Tab. 15. (f) Canis (^^yptius; nudus absque pilis Linn. XII. ald. Chien Ture Buffon Tab. 42. fig. k. Naked Dog. Penn. Syn. p. 147. (y) Allg. Reis. IV S. H'U (2) Allg. Reis. IX S. 5^9- II. Deel. T  s8S De HOND. hh) De SLAGTERSHOND. De HUISHOND of BOERENHOND (i). ü) De SAUFINDER (*). Heeft alleen langer hair dan de voorgaande. kk) Di SAURUDEN (f). De fterke kop heeft een vlak voorhoofd, de fnuit van agter dik, van vooren fpits. Hooge heeften en een hangend lijf. 11) De DAS-HOND (§).. Het is genoegzaam bekend, dat men Das-Honden met regte en kromme pr>oten vind. Het laatfte zoude, volgens Buffon door leden krankheid (rachitis') ontftaan zijn. mm) (|) Martin Büffon Tib. 25. (*) Riedingers Thiere Tab. 11. Ct) Riedingers Thiere Tab. 12. ($) Canis Cvertagus) pedibus curvatïs, trunco Ionw fsepiui varlegato. Linn. XII. «) Bafet a jambes torfes. Buffon Tab. 35. fig. 3, fi) Bafet a jambes droiies. BuFFON Ibid fig. 1. Turnfpit. Penn. Syn. 145.  De HOND. 289 mm) De ruige DASHOND (*). Deeze wijkt door het lange hair van den eerflen af. De verbastering van den Hond in Oost- en West Indien heb ik reeks in het voorgaande Deel biigebragt, nu voege ik nog daarbij, dat in hec algemeen de zuidelijke helfte van onze Waereld, geene bijzonder groote Honden fchijnt voorttebrengen. De origineele Honden der Hotten totten zijn klein met recht opftaarde ooren (#), de overigen aan de Kaap zijn Europea-mfche Honden van allerlei foort. De wild gewordene Honden in Zuid Amerika zijn fchraal van lijf, en niec zeer groot; zij worden in groote menigte in Paraguai gevonden ( b ). De Honden der Pa^agtxersy zijn klein en affchuwelijk ( c ). Op yuan Fernandez zijn ze klein en ftom (cc \ Op Taiti is de Hond wel niet zo lelijk , m ar doch klein '' d)\ ze zijn op Huaheine, en meer andere der Societeids Eilanden , zeer dom , zé «eeven fmakelijk vleesch {e), evenwel zijn 'er verfcheiden Rasfen met een kort lijf, grootte van de Schoothond (_*) De Hoed van Burgos. Buffon p. 14e. («) Kolbens V*rgeb. S. 152. (b) Allg. Reis. XVI. Cc) Bougainville fvy. aut. du nionde p. 131. (cc) Allg. Reis. IX. Zij onderhouden zich van Zeehonden en Krabben. (d) Bougainville Ib. p. 212, (e) Forsteri Reifen ft S. 280, T a  290 D e H O N D. hond tot de Boedel, de kop is dik, de fnuit fpits. de oogen klein , de ooren rechtop , en het hair regt neerhan end, wreed, van allerhande kleuren, gemeenelijk wit en bruin (Q. Ten laarften zijn ook de Honden van de Neuw ■ Zeelanders klein en affchuwelijk (g). De origeneele Honden van Amerika, als ons tot nog toe weinig bekende dieren, zullen naderhand voorkomen. 137) De CHACAL (*). De grootte tusfehen de Wolf en de Vos. De kop van boven Vosrood met lange graauwe hairen overloopen. De bovenlip aan beide zijden van de neus wit ; zo ook de keel. De baardborftels zwart. De ooren Vosrood, van binnen wit. De hals en rug graauwgeel. De buik en beenen roodagtig geel. De ftaart langer dan van de Wolf, graauwgeel. De aart zagter dan die van de Wolf. Een huilende door blaffen afgebrokene ftem. Zonder tegenfpraak even gelijk de Wolf, een derftamvaders van den Hond; daarom heb ik den laatften tusfehen deeze beiden ingevoegd. (f) Forsters Reis. I. S. 286*. (g-) Hawkesworth Account II. p. 313. (*) Canis (aureus) cauda refta , corpore pallido fulvo. Erxl. Syft. p. 571. The Jackal. Penn. Syn. p. 158. Schreb. Saugth. III Tab. 54. S. 365. Geogr. Dierk. 2 d.  De HOND. 2pr De TENLIE. De Kaa*sche CHAKAL (*). Klemer dan de vorige Het gezicht of de fnuit als van een Vos. De kop, de zijden en fchenkels van buiten bruinagtig geel. De nek en rug zwart met wit vermengd. Van den hals af een zwart met wit geboord fchild, het geen tusfehen de fchouderen eng word, zich naderhand merkelijk verwijd , en met afneemende breedte tot aan de fliart voortloopt. Die fchild heeft ook van onder eenige fierlijke regelmatige wicagtige ftreepen. De ftaart is bruingeel met een zwarten ftreek en een zwart dwars^eftreept einde. De buik is witagtig. Hoogstwaarfc ijniijk moeten ie Jakhalen van Kolbe hier bij gerekend worden, dewijl hij uitdrukkelijk zegt, dat zij met onze zogenaamde Kruisvos/en gelijk zijn , waar door zonder twijffel op het aangevoerde zwarte fchild gezien word. Dus is ook dit zelfde dier, gelijk de Heer Schrebkr (aan wien wij dit berigt volftrekt te danken hebben) met recht gelooft, de Chakal van Gul. née (h), en Ethibpien (#). J39) Ct) Canis ('Mefomelas,) cau 'a reaa, coipore ferrugineo fafcia dorfali nig.a. Erxl. Syft. p. 574. Schreb. Saugth. lil. S. 370. Tab. 95. Jakhals. Ko^ be Forgeb. S. 150. Penn. Hiftory of Quadrupeds. (K) B o s s m a n Allg. Reis. IV. 257. @) Ludolf JEthiop. T 3  De HOND. 139) De VOS. a) De BERKVOS; in BRANDVOS. De ftaart regt, wollig, en gelijk het gantfche lichaam ros, alleen de fpits wit of zwart (*)• 140) De zwarte VOS (f). De grootte tusfehen de Vos en de Wolf. Hij komt , uit oorzaak van de fchuinfe opening der oogen , den Wolf zeer na, evenwel ftaan zijne oogen zo wel als de ooren verder van elkander, dan bij deezen, De verwe doorgaans zwart,* echter word 'er ook een graauwe verfcheidenheid ge. vonden, en nog een andere, bij welkende punten van de hsiren zilverkleurig uitzien. De zwarte Vos bewoont Noorwegen (k), Lapland (0, Spitsbergen (11). In Siberien de landen aan den Ob Cm), Baikal (v) , zuidelijk Tar- (*) Canis (vulpes) cauda refta apice albo , vel nigro. (f) Leskens Naturgefch. 1. S. 134. Geogr. Dierk» ï Deel 2 ft. p. 13- Canis C Lycaon ) cauda refta, corptre toto nigro. Erxl. Syft. p. 560. Le Loup noir Buffon IX. Tab.41. Schree.Saugth. III. S. 353- Tab. 89. (k) Pqntoppidans Norweg. II p. 42. (/) Sc.heffers Lappl. S. 389. (//) Voy. de la Comp. des Ind. Rouen 1721. L p. 98.' Cm) De Bruin Voy. ï. p. 109. fVj C-eorge Reis. I. p. 158.  De HOND. £93 Tartaryen (o) , AUeut'fche Eilanden (ƒ>), en Kamfchatka (#). Zijn Pelswerk is zo duur en zo voortreffelijk , dat dikwils de huid met 40e Roebels betaald word. Voor het overige merk ik hier aan dat ik nog niet overtuigd ben , dat de zwarte Vos, met de zwarte Wolf van Buffon, welke uit Canada kwam, eenerlei dier is. Ik heb vijf zodanige zwarte Vosfen in Petersburg levendig ge zien \ deeze kwamen met onzen Vos (de verwe en het fraaie Pelswerk uitgenomen) zeer overéén, doch niet met de Figuur van Buffon en S c n r eber, welke meer nnbij den Wolf komt. Ze hadden ook zwaarder Vosfenftaarten. Daar ik deeze dieren reeds voor elf jaaren zag, op -een tij 1, wanneer ik in de reéele gefchiedenis der dieren zo veel belang niet ftelde , gaf ik op die bi jzondere afwijkingen van dit dier van den gemeenen Vos ' en Wolf zo zeer geen agt. Zoude intusfchen de zwarte Wolf van Buffon hier tOe behooren , dan bevind zich de zwarte Vos ook in Noo] d- Amerika. 141) (0) Allg. Reis. VII. S. ai. und 474. Gmelin (de Oude) Reis. I. S. 401. Cp 1 Kurxe Nachricht der neuentdekten Itifeln zwifchtn Aften u. Amerika 1776 S. 113 u. 58. (7) Stellers Kamfchatka S. 124. T4  *94 De HOND. 141) De ZERDA (*). De lengte van het gantfche dier, zonder de ftaart, bii de 9 duim, de ftaart iets over de helft zo lang als het lichaam. De lengte van de ooren over 3 duim; de kop rond met eenen zeer fpitfen fnuit, en groote fchoone zwarte oogen. De ooren inwendig wit, en zo dicht met hair, dat 'er geene oorgaten te zien zijn. Aan'ieneltjke baardborftels. De voeten van geftalte als die vtn den ho.d, de nagels kort, en gefchikt om in te trekken. De tandjes , zo ver men ze zien kan , allen gelijk. H-t diertje is met zagt hair, van' ftroogeele verwe, bedekt. De ooren zijn na de lengte rood* agtig geftreept. De ftaart , welke na het einde dun toeloopt, heeft de kleur van het lichaam, doch de punt is zwart. Zo is ook de fpits van de neus zwart. De Zerda (dus noemt men dit dier in Barbarijen, ) is uit oorzaak zijner ongemeene vlugheid moeielijk re vangen; hij blaft gelijk een kleine Hond, en leeft van Springhaanen en andere Infekten. Bruce zegt (r) ? dat hij op de Palmboomen leeft , en derzelver vruchten eet. Hij bouwt en graaft in droog zand , terwijl dan de dichte hairen van het binnenfte van het oor, het gehoor, voor het invallende zand bewaaren. Het be- (*) Canis (zerda) pygmacus, auriculis maximis, cauda attenuata, apice nigra. Vu'pes minimis Zaaret fis. Skioldebrand. Kougl. Vetensk. Academ. Handl. 1777 p. 265. Tab. VI. jtnimal Anonime. I) < F F o n Suppl. III p. 148. Tab. lp. fV) Bruce by Buffon ald.  De HOND. m bewoont de Zoara en andere deelen van NoordAfrika agter den Atlas; de Ri rider Bruce bev.ijst dat het ook in het Tripolitaanfche gevonden wierd (s). ip) De KARAGAN ff). Dit dier is Wolfgraauw , en woont langs de Samara in de ft ppen der Kirgifen en Kalmukken (t) , zijn pelswerk is een handels artikel. 143) De KORSAK (§;. Kleinder dan de Vos. Het hair is in de Zoomer boven op licht Vosgeel , aan de buik t\ itagtig. In den Winter is de rug fterk met graauwe hairen vermengd. De dikke ftaart is bijna zo lang als het lijf. Hij b]aft, en woont onder den grond.' Hij maakt een gewigtig handels-artikel uit van de landen aan de Jaik («) en ïrtis, alwaar men hem in zulk eene oroote menigte aanrre t, dat dikwüs jaarlijks 500^0 huiden aan de Rusfen verkogt worden. (O Bruce by Buffon ald. (t) Canis (^caragan^ cauda refta corpore Grifeo Erxl P- 566. (/) Pallas Reis. I. p. 299 en 234. (§) Canis (corfac) cauda refta fulva, bafi apicequenï gra. Linn . XII. p. 223. Erxl. p. 566. Corlac F, x Penn. Syn. p. 154. Schreb. Saugth. III S 359- Tab. 91. Buffon Suppl. III Pi. 17. Hier ftaat t'ea onrecht Vlfatis. O) Rvfchkow Orer.b. Tiptgr. Bufchings Maeaz VII S. 43. Pal/as Reis. I. S. 234. T 5  2QÓ De HOND. 144) De ISATIS (*). Het lichaam bij de 2 voet, de ftanrt een voet lang, en met dik hair; de breede kop heeft een korte fpitfe fnuit, De ooren bijna rond. De korte voeten zijn als het lijf dik behaird. De verwe van het zagte hair wit, of blaauwagtig graauw (*>)• Het dier blaft, en ruikt zo fterk en lelijk niet als de Vos; zijn vleesch is om die reeden eetbaar. De Ifatis bewoont r.lle Noordeli ke Poollanden» en ik heb ongeli jk gehad hem niet aanftonds boven naast het Rendier tijtebrengen. Hij leeft in 2~.rlund (w), Lapland (x) , Nêorwegen (y~), Spitsba. gen (z) ■> Nova Zembla (a) , de landen der OJtiakken en Tengufen, Kamfchatka (c), de Alm* C*) Canis (Lagcpus) cauda reóta, palmis plamisque pilpfis. Erxl. Syft. p. 568. De Steenvos. Schreb. Saugth. III. S. 36a. Tab. 103. Arde Fox. Penn. Syn. p. 155. Tab. 17. (v) 'Er was in Amflerdam in het jaar 1776 een Yslandfche Vos, welke in den Zomer blaauw was, entegen den Winter wit wierd ; was hij blaauw , zo had hij bruine oogen, doch in den Winter roode. Allamand Bufïon Suppl. IV ed. Hollande. p. 50. in de Noot. (w) Oloffen und Povels Island I. S. 27. (jcN Oeuvres de Regnard I. p. 175. S chef f e rs Lappl. S. 384- (j PONl'opp. II. S. 42. f» M arte ns Spitsberg. S. 72. («) Recutil d. F»y. de la Caup. des Ind. I. p. 98. (£; Muller s Samml. ruf. Gefch. III. S. 532. (c) Stellers Kamfchatka S. 126.  De HOND. %n Alcutifche Eilanden in groote menigte (V), en het daar tegen overliugenl Amerika, zo ook Groenland (e). Verfcheidenhejen hier van zijn: a) De blaauwe of aschgraauvje Vos, b) De Kruis Vos ; te weeten met een donker fchild, of liever, ftreep over den ruo-, welke echter naderhand in den Winter verdwijnt, en gelijk het overige van het lichaam wit word. c) Witte met zwarte ooren (ƒ) en voeten. De liüid van de Ifatls behoort tot de handels artikelen Van het Oostelijk Siberien. 145) De grijze VOS (*)• Kleiner _ dan da gemeene Vos. Schedel , hals en rug zijn graauw , zware en wit vermengd. De ooren van buiten bruingeel , met zwarte punten. Bruingeele vlekken om de ooren en aan de hals. Da keel en buik wit. Dj voeten van buiten bruingeel , gelijk de iïaart. Hij bewoont NoordAmerika (g). 146) (V. Kurze Nachricht ven den tieuent deckten Infeln S. 113. O) Cranz GrSnl. I. S. 97. f/) Leems Nachricht en ven den Lappen 1771. S. 102. (O Canis cinereo-argenteus, cauda redta, corpore ci- (g) Schreb. ald.  S98 De HOND. 146) De Virginische VOS (*). De fnuit is lang, fpitfe ooren, de beenen uitgeftrekt, de verwe doorgaans lichtgraauw, alleen aan de ooren iets rood. Hij woont in Vrrginien, Carolina (V) en geli jkliggen e Provintien van Noord - Amerika. De Heer Schreber gelooft, dat de Guanifche Vos, welken F er min (i) bijbrengt, hier toe behoort. Dit zo zpde , verlpreide hij zich ligtelijk over geheel Zuid Amerika. 147) De Surinaamsche VOS (\\ De grootte van een groote Huiskat. De verwe boven cp graauw, van onder wit. De ftaart naar onder gebogen en glad. Wennen aan de kaaken, over de oogen , en aan de keel. De voorvoeten hebben vijf teeën, de a terfte vier. Bewoont, volgens Linneus , Surinamen. b O N- (*) Canis fViritinianus) cauda refta , corpore ex cine* reo albicante Erx*. Le Retiard Gris. Canis fVulpes Cinerea) ex cinereo areenteus. Briff. Regn. Anim. Gray Fox Catesby , Carol. II. S. 78. Penn. Schreb. Saugth. III. S. 361. Tab. pa. B. (V) Catesby ald. Ik houde het bijna voor zeker, dat verfcheidene deezer Vosfer.foorten alleen verfcheidenheden van elkander zijn. (ij F EK MI M befchreibung von Suriname I. S. 91. ft) Canis (Thcms) cauda deflexa laevï, corpore Subgrifeo , fubtus albo. 'Linn. XII. p. 60. Erxl. Syft. p. 57Surinam Dog. Penn. Syn. p. 160. Schreb. Saugth. III. S. 371.  De HOND. 299 ONBEPAALDE SOORTEN, a) De MEBBIA (*). Den Spoorhonden gelijk , jagen zij in groote hoopen al het wild, zelfs de grootfte roofdieren. Bewoonen het binnenfte van Afrika, Noordzijde van de Kaap en Congo (f). Volgens Z v c 11e lei (k) zijn zij roodhairig en leenig van lijf, hunne ftaarten keeren zij na den rug toe in de hoogte. Daar toe behooren ook waarfchijnlijk de b) IMPUMPES, of wilde Honden van Sofala (§). Dos Santos zegt, zij waaren fwift Runners and great Blters , a middle kind of cm re, •wich Bark not, red on the Back and white . bellied , running away from men. Daar dezelve alhier ftom befchreven worden, zo laat zich vermoeden, d-r z-j alleen van wild geworden, verbasterde tamme Honden afdammen, gelijk dit ook het o-evaI is bij de Honden op Guinée, en mogelijk ook bij die van de Le .d-engte Panama (f). (*) Kolbe Vorgeb. p. 152. (t) Allg. Reis. V. p. 88. (.0 Zuchelli by Kolbe. (§) Purchas Pilgr II. p. 1545. CO Allg. Reis. XVI. p. 115.  <ï>öo De HOND. c) De ALKO (*) Het dier, waar van Recchi eene uitmuntende tekening geleeverd heeft , verbeeld eenen zeer vetten Hond, met een kleinen kop , korden ftaart en hangende ooren. Het zjude voliens de Alko van Akosta gelijk een kleine Hond geweest zijn. Tegenwoordig is dit origeneel Ras, hetwelk men in West-Indien en Peru aantrof, even zo onbekend als de volgende. d) De MICHÜACANENS f» Was behaird. De grootte van ofis M-AtbeferHondje. Wit en geel van verwe: had een bultagtigen rug, en een zeer korten hals D:t dier zal wel met den Alko eenerlei zijn. Of va dit Hondenfoort de Gujamfche langhairhen Honden van geele koleur , een middenfoort tusfehen den Jagten Wagtelhond afdammen, gelijk de Heer Schreber (e) gelooft, is niet gemakkelijk te beflisfen. e) De TECHICHI q>). Onze kleine Honden redelijk gelijkende, doch treurig en wild. Hij word van Amerikaanen e- gee- (*) Ylzeuinte Porzotli. Canis M'xicanus. Hernandez Mex. p. 466; met de figuur. UAlce. Buffon XV. p. 102. Ac o sta Hift. Nat.des Indes p. 46. («) Fernandes Anima!. Nov. Hisp. p. 7. (V) Bancrofts Gujana. p. 84. (e) Schrei. Saugth. lil. p. 343» (p) Fernandez p. 7.  De HOND. 301 geeten. Een van deeze kleine foorcen is zonder tegenfpraak de Gofchis van Si. Domingo ( q ) ; een kleine ftomrne Hond, welke men insgelijks bij c e ontdekking van Amerika aldaar vond. Zom'migen ha !den een glad vel, anderen wollig hair; en on er dezehen vond men nog meer verlchillenheeden. La et haald deeze Honden, Amerika eiren , ook aan (r 1, en deeze zijn ook de Gosques van Ga r cilasso (s). De Graaf Buffon gelooft, dat, daar ze ftom opgegeven worden , zo waren zij doch oorfprongelijk op eene zekere wijze van de oude Waereld en in Amerika verbasterd , en hij gelooft ook dat ieder Hondenfoort aldaar met den al^emeenen naam Axo benoemd word. f) De C O IJ O T L (*). Een klein foort van een Wolf in Mexico, doch zeer wild. Figuur tusfehen den Vos en Wolf. g) (?) Charuvoix Hifi. de St. Domingo. Paris 1739. I. p. 35. (O La et Defer. Ind. Occident. (j) Hifi. des fncas. II. p. 322. (0 B uffon IX. p. 41. (*) Coyotl, feu vulpes Indica. Ferhandez Hifi. Animal. Nov. Hisp. p. 4.  302 DE HOND. g) De COUPARA. De CRA- BEDAGO (f). De lengte dikwils bij de 3 voer. Bewoond de velden , alwaar hij op het wild gevogelte loert. Fermir zegt : dee/.e is de Canis Amertcanus fylvefiris Caude longijjïma van Seba Thefaur. I. p. 47. Tab. 30. Fig. 1. Dit dier heeft een gezicht gelijkende na dat van een Vos , regte korte ooren, een rooiagtig vel, lange baardborftels, een groote bek, agter en voor vijf tetën, en bewoont het voorgebergte Tiburon tegen over Martlnique* h) De WOLF-VOS van de Ma- loninifcbe Eilanden (5). De grootte van eenen middelfeortigen Hond, doch buitengemeen fchraal, zo dat hij als uitgehongerd zich voordoet. Hij blaft, doch flechts met een flaauwe ftem. De ftaart heeft dik hair , en is langer dan die van den Wolf ; hij maakt zich holen of groeven in de Zandheuvels of Duinen aan de Zee. Hij fpoort het wild gevogelte op, en is het eenigfte viervoetige dier op deeze Ei- lan- (f) Canis ferus majos Cancrofus vulgo diétus koupara. Barrere france asquinox p. 149. Chien fauvage. Fermin ia Hollande equinox. Amft. 1765 p. 10. Loup renari. Bougainville voy. aut. te monde. Paris 1771 p. 65.  De HOND; 3^3 landen. Dit dier woont ook op Patagonien («), want de lieden van Bijron gaven van zodariigé aan den Wolf gelijkende dieren in deeze ftreek berigr. Deeze fchijnen grooter geweest te zijn j mogelijk door rijker voedzel van hunbeftaan; ook zegt daar na Bijron , dat, offchoon zijne lieden deeze dieren zeer groot opgeeven , zo kwamen hem dezelve toch maar voor van grootte als van een grooten Hond, en waaren den Vös gelijk (v). O De WOLF van Nieuw-Holland. Het Gevolg van Dampier (w~) zag op NieuwHolland twee tot driö dieren, welke na verhongerde Wolven geleeken. Dampier maakt ook reeds in zijne eerfie Reize van de ipooren óf voetflappen deezer Wolven gewag. De Matrozen van Cook zeiden insgelijks, zodanige dieren óp Nieuw Zuid-Wallis gezien te hebben (x). Qu) Byrons voy. round the World. HawkesW, Account. I p. 49. (v) Ibid p. 50. Byron zegt teffens, dat deezö diered hooien graven. (w) Dampier voy. aux terres auftrales. Rouen 1723 I IV. p. 138. (*) Cooks voy. Hawketw, III. p. 6zi. 11. Deel. NE-  3° 4 De H IJ è N A. NEGENTIENDE GESLACHT. De II IJ E N A. De voortanden als bij de Honden. Vier teeën aan de voor en agterpooten. Eene opening tusfehen den ftaart en liet agrerfte * in dewelke een Ifnerige ftof word afgezonderd (*). 148) De gestreepte H Ij EN A (f> De grootte van den Wolf. De hals dik met maanen. De lange rughairen ftaan regt op. De kop naar die van een Wolf gelijkende, doch dikker. Regt opftaande kaale ftijve ooren. De ftaart neemt een einde'met een hairbos , en is dikwils met kringen, zo ook de fterke beenen. Tusfehen den -ftaart en het agrerfte een fchumféhe fpleet voor een zak, vol fmeerige lelijk riekende vogtigheid.: De verwe Ifgtgraauw met Zwartagtige fpitzen aan de maan-hairen, en even zodanige dwars- ftree- (* Barnes primores uti in cane. Pedes digitate/.digiti-s 4—4v Folliculus putorius, fupra ainum. ff) Hyena -Striata) cauda refta. pilis cervicis ereétis, auriculis nuiis, pedibus letradaftylis Erxl Syft. p.575. S'ryped Hyssna. P e n n. Syn. p. 161. Schreb. Saugth. III. Tab. 96. Buffon Suppl. 3 Tab. 46.  De H IJ E N A. 305 ftreepen aan het lijf en de beenen. Aan de voeten agter en voor flechts vier teeën. Het geluid van Ket dier , is een vreefeüjk den Katten gelijkend geblaas. De landen welken dit dier bewoont zijn opgegeeven p. 37-39 van dit Deel. 149) De gevlekte HIJENA (*)• De grootte van een Herken Hond. De kop vlak i en groot. Biardborftels tuffens den neus. Ain! zienli ke korte eenigzints fpitze ooren. Hat gezic it en bovengedeelte van den kop. zwart. Het lichaam roodagag bruin mer ronde zwarte vlekken. Dè a terbeenen hebben zwarte dwarsftreépeti; Dë' korte ftaart is zwart en hairig. Dit dier heeft de Heer Pennant alleen befchreven ; ik heb het voor circr 16 jaaren in Hollend gezien , en kan < betuigen , dat niet alleen de befchrijving van den Heer Pennant zeer volkomen is , maar ook, dat het zonder tegenfpraak geheel en al van het vorige foort verfchild. De Oppnsfer bragt die dier zo ver , dat hij hem een bijzonder geluid, het lachen van den Mensch gelijkend , kon laten hooren. Hij zeide, dat dezelve uit Africa kwam, al- (*) Hyena (Crocata) cauda reaa, corpore nigro maculato, pedibus tetradaftylis. Erxl. Syft. p. 578. Spotted Hya;na. Penn. Syn. p. 162. Tab. 17. Fig. 2. ÜHyaene. Buffon Suppl. IV. Edit. d'Hollande PI. 44. p. 101. De Holl. Supplements T*fel doelt zeeker ! niet op den geftreepten maar op deizen gevlektea 1 Hyena, alleen fchijnen de ooren- iets ronder. V a  3o6* De H IJ E N A. alwaar men (z) aan de Kaap de goede Hoop eene menigte deezer dieren vond. Het had een vreefeüjk gebit. Ik geloof, dat de Heer Pennant recht heeft, den Tygerwolf van Kolbe f» voor dit dier optegeeven ; de vlekken , en zelfs de Figuur en befchrijving pasfen tamelijk op ons dier. Of de Quumbengo van Barbot (h) en de jakhal van Bossman (c) , en de Cocuta van Ltjdolf hier toe behooren, fchijnt onzekerder. Bijaldien die zo ware, dan bewoonde dit dier de meeste deelen van Africa, te weeten Guinée, Etbiopiën, en de Kaap. TWINTIGSTE GESLACHT. De KAT. Zes voortanden in beide kaaken; de beide buitenfte boven en onder grooter dan de overige vier; die in de bovenfte kaak grooter. En- (z) Binnen 4 jaaren had men i4o zodanige dieren gedood. Suppl. de Buffon Edit. d'Holl. p. 102. («) Kol be ns Forgeb.p. 171. (b) Barbot in Churchills Colleét. II. p. 485. (e) Allg. Reis. IV. (dj Ludolf Hift. ^Ethiop. I. Cap. 10. n. 59.  De KA T. 307 Enkelde lange hoektanden als een bijtel gefpitst. Drietandige baktanden aan ieder zijde. De voorvoeten hebben 5; de agtervoeten 4 teeën; deeze zijn met zeer fpitfe fpooren bewapend, welken zij, wanneer zij gaan, als in een fcheede kunnen intrekken. De kop is rond , de tong heeft naar agter hakende prikkels. Vleeschvreetend (*). Geographisch verdeele ik dit geflacht in A. Dieren van de oude Waereld; B. Dieren van de nieuwe Waereld. A. 150). De leeuw (t;. Heeft eenen grooten kop, (welke minder rond is, dan bij de meesten overige foorten), het lichaam (*) Dentes primores fex acutiufculi, exterioribus majoribus. Laniarii folitarii , longi , cuneiformes. Molares terni. Caput rotundatnm. Ligua retrorfum aculeata. Pedes digitati: digitis 5—4, unguibus retracïilibus. Animaiia Carnivora. (t) Filis (Leo) cauda in floccumdefinente. Brisson Regn. Anim. I. p. 267. Lion. Bufpon IX. Schreb. Saugth. III. p. 376. Tab. 97. A. B. — Pen-' kast Syn. p. 164. v.3  3o8 De KAT. haam graauwagtig, geelagtig bruin, dè ftaart lang, en eindigt met een hairbosje. Aan de hals (bij het mannetje) zeer lange maanen; bij de Leeuwin zijn ze maar kort. De lengte van het lichaam dikwils 9 voet, van den ftaart 4; zijne verfcheidenheden en verbreiding vind men •op p. 53-50 van dit Deel. i5ij) De TIJGER (*.); - Het gantfche lichaam geelagtig, met zwartbruine dwr.rsftreepen, welke van den rug. fchuins naar onder lopen , fchoon getekend. De buik is lichter. Hij heeft een foort van maanen , 70 ook een baard. De grootte dikwils geheel buitengemeen; men heeft Tijgers gezien van 15 voet lang, mét de ftaart daar bij gerelfend. De lan .e ftaart is insgelijks met zwarte ringen omgeeven. Is een der vreefelijkfte dieren,-die ■ zelfs Ruif.Is ten prooi meedevoert, de Menfchen gaarne aanvalt, en de Leeuwen trotfeert; wanneer hij jong gevangen word, is hij intusfchen te temmen ; voor eecige jaaren was 'er een zeer aanzienelijke Konings- Tijger in Duitschland, welke in zijn kooij redelijk tam was. Hij heeft een viezen flank , en zijn geluid gelijkt dat' vaft den Leeuw. De Tijger zoule voor zijn buit altoos den Indiaan boven den Uit-lander kiezen. (*) Felis (Tigris) cauda elongata capite, corpore & cmrb s nigro virgatis. Linn. XII. p. 61. Erxl. p. 503. Brisson ald. p. 61. Blum nbacu kandbuch I. p. ioö; Le Tigre. Buf fom IX Schreb. III. p. 381. Tab. 98.  De KAT. 309 zen. Sa ar. (a) was hier van ooggetuige. Zijn eigenlijk gezegd Vaderland , waar hij namentlijk het best km aarten, en het fterkfte en grootfte is, zijn de heetfte gedeeltens van Aften. De Graaf Buffon geeft ook Africa als de woonplaats van den Tijger, fchoon zonder den Zegsman, op; ik heb met de mogelijkfte vlijt de Schrijvers hier over nagezien , doch tot heeden is mij geen waardig getuigenis, welke dit bewijst, voorgekomen.- In Aften zijn de woonplaatzen van den Tijger Malabar (aa) en Coromandcl (£), Ceilon (c), Bengalen , Siam en Pegu (d) , de Sond-Eilanden (e). Ten Noorden gaat hij tot aan 47 gr. br.. in de Mongoley (ƒ); verder bewoont hij Pèffttn Cg), en Cbina (_hj, in redeüj ken aantal. 'Er zijn verfcheiden door het Climaat "voorgekomen Rasien van den Tijger. Die, welke zich in de heetfte Apatifche landen bevinden, zijn de fterkften, moeaigften en Iraaiften; a n de Casp.'fche Zee en in Perfien zijn zij witagtig , met lange ftree- («) S a a r s Ojlind. Kriegsdienfle p. 77. Nürnb. 1672. (aa) Danifche Mijjions Berichte XXIX Continuat. p. 432. Delon Voy. p. 104. O) Allg. Reis. XVIII p. 352- (e) B ald/eus Ceilan und Malabar p. 421. (d) Turpin Hifi. de Siam. I. p. 206. Allg. Reis. X. (e) Bontius Java p. 53. (ƒ) AUgern. Reis. VII p. 76. (g) G-melin (de jonge) Reis. III. p. 485. (A) Neuhof-s Gefandfchaft p, 372. v4  Birp D £ K & T, ftreepen, kort van beenen, bijna 7 voet lang, en nqo.it zo boosaartig als de Oost Indifche Hoofdkam China heeft Tijgers , welke alleen graauwe ftreepen hebben. De Figuur van Ne tril of van een Chineefcben Tyger vertoond noch maanen noch ftreepen (k). Dus zijn 'er ten minften vier merkelijke verfcheidenheeden van den Tijger, 152) De PANTHER (*). De grondverwe bruinagtig geel, op de rug en de zijden met ronde of onregelmatige zwarte ringen getekend, welke zich aan de buik in ftreepen verliezen. De kop , nek en fchouderen hebben enkelde'vlekken, daar ze anders dikwils zich vergrooten en in elkander vloeien. D,e neus zonder vlekken. De ftaart 2§ voet lang. Het dier zelfs bij de 6 voet. De Panther is in Africa, behalven de Leeuw het fterkfte roofdier. Hij leeft aldaar in de Bar- ba- fQ Gmelin ald. (kj Neühofp ald. (*) Felis (Pardus) cauda fubelongata corpore fusco , maculis ar.nularibus nigris contro notaris. Erxl. p. 505.' Felis t Pardus) cauda elongata, corpore maculis fupé. rioiibus orbicu.laüs., iuferjorihus furgatis. Linn. XIIp 61. pelis (Pardus) cauda fubelongata, maculis majoribusj irregularibus pnffim coufluentibus &annulatis. Blumenbach Handbuch I. p. 107. ' Panthere. Buffon IX p. 81. Tab. XI & XII Schrïj, Seugth* III. p. 384, Penn. Syn. p. 179.  De KAT. 3ii haryen (/), op Guinée (m), Congo, alwaar hij Engai heet («), want dat deeze naam niet den kleinen Leopard betekend , bew:jst het gezegde van Pigafetta, welke de Congofche Engoi, den Leeuw in fterkte gelijk ftelt. Verder leeft hij insgelijks in Abysfinien (0), Sofala Qö), en ook wel in de Kaap-Colomen Qf) , waarom ik hem dan als door gantsch Africa verbreid, durve aanneemen. De Heer Pennant is van gedachten, dat hij ook in Amerika is. Voor eerst , om dat de afbeelding van Tab er (f) van den Mexicaanfchen Tyger met den Panther overéénkomt; ten anderen, om dat eenige Schrijvers, b. v. Condaminkj Ulloa (s), en vooral de Pater Cataneo (O van ontzachgelijke grootte hoog^eele gevlekte Tijgers van het Spaanfche Amerika gewag maaken; ten derden eindelijk, om dat de Heer Pennant in Londen bij eenen Bontwerker groote na een Panther gelijkende dier huiden zag , waar van men hem zeide, dat dezelve uit het Spaansch Amerika gekomen waren. Ik (/) Shaws Reis. p. 152. (w) Ailg. Reis. IV. p. 254. («) Pigafetta Relaz. del Realme di Congo p sp. Co) Lüdolf Hift. jEthiop. Lib. I. Cap. X. (p~) Purchas Pilgr. II. p. 1544. (q~) Kolbe p. 155. (r) Hernand. Thefaur. rer. mex. p. 498 en 507. (5) Ulloa Allg. Reis. IX p. 45. (t) Lettres edifiantes T. XXX. V $  3i2 De KAT. Ik fpreek dit wel niet regt uit tegen, maar volgende twijfelingen fchijnen mij tegen het daarzijn van den Panther in Amerika van geene geringe waarde te zijn. • Vooreerst weet men, datFA- bri, of ook Gregorius van Botivar zijne befchrijving der Amerikaanfche Dieren flechrs eerst in Europa opftelde ; hij nam daarom , dewijl hij de Dieren zelfs niet had afgetekend,.dé eerfte best gelijkende tekenirg te hulpe, om het zich verftaanbaar te maaken. Ten tweeden worden 'er waarlijk zeer groote Dieren van dit geflacht in Amerika gevonden, waar van ik zo aanftonds fpreeken zal, zonder dat men toereikend genoeg beftemmen kan, dat zij met onzen Panther vart een en het zelfde foort zijn, doch kan de vreeze ook de zaak merkelijk vergrooten. Ten derden,-zijn de Bontwerkers niet rechtftreeks feeflisfende Getuigen , want daar den handel tegenwoordig dus aan één verbonden is, zo is het niet onmogelijk, dat Aficaanfche -•of 'Oost- Indifche Waaren, eerst na West ■ Indien komen, en van daar dan eerst naar:Eu:opa. Tén vierden heeft men tot nog- toe toch-nergens anders dan uit Afrika oprechte Panthers in Europa gezien. Eindelijk is mij het gebrek der meeste'overige Africaanfche Dieren W Amerika een aanmerkelijk er (anahgifcher) grond meer,, om de gedachten van den Beer .Pinna j»t-tot-nog toe niette kunnen bijvallen.  D e KAT. 313 153) De O N C E (*;. Kleiner dan de Panther. De ftaart na proportie langer. Het tamelijk langh:iirig lichaam heeft op een witagtigen grond, onregelmatige vlakken. Zagter van aart zijnde dan de vorige foorten, word dit. dier voornamelijk• tot de Gazellen jagt afgericht!. Deszelfs verbreiding is op fol. 40 van d]t Deel bijgebracht. 154) Het LUIPAARD (f). De grootte naauwlijks vier voeten. Opdegoudgeele grondverwe zijn zwarte , d'chre , kleide en regelmatige v-lekken als bij den Panther, welken anders dit dier ook tamelijk gelijkt. De borst én de buik hebben iets langer hair dan, het overige van het lichaum. Aan den derdehalf voet langen ftaart zijn de vlekken langwerpig en groot. Hij woont in de Barbarijen (tt) aan den Semgal' Qu), • .en (*) F Ts (Panthera) cauda eloügata, corpore albido, maculis irregu'arib^s n gris E a x l. p. 508. O ce BüFr'ów IX. Penn. Syij. p. 175. Schreb. Saugth. III. p. 3i56. Tab. ioo. (t) Felis (Leopardus) cauda medfocri, corpore fu$co, maculis fubcoaduBxtis nipris. 'Erxl. p. 509. Felis (Leopardus) cauda fubelongata, maculis numerofis , minoribus , obtufe augulatis. Blumenbach I. p. 107. , Leopard. Buffon IX. p. 90. Tab. 14. Schreb. Saugth. III. p. 387. Riedingers Thiere Tab. 14. Pennant Sya. p. 17a. («) Shaws Reis. p. 153. («) Allg. Reis. III. p. 312.  3*4 De KAT. en in het overige Guinée (v), tot aan het voorgebergte (w), is ook wel een der Abysftnifche Tijgerfoorten van Lu dolf 154) De GEPARD (*> Drie en een half voet lang; de ftaart iets" over anderhalf voet. De ronde kleine kop is met flechts onduidelijke zwarte vlekken getekend. Een zwarte maanswijze vlek tusfehen de oogen en de bek. Eene alhoewel kleine maane aan den nek. Het lichaaam heeft op een lichtroodagtigen grond onbepaald afgeronde vlekken. De buik is lichter, maar ook gevlekt. Dit goedaartige Dier bewoont de Kaap de geede Hoop (y) en Oost-Indiën (z), alwaar het zelve veel tot de Antilopen jagt gebruikt word, (y) Boïsmanns Guinea,. (w) Kolbe ald. (*) Ludolf ald, (*) Felis (jubata) cauda mediocrl, corpore fulvo, maculis nigris, collo jubato. Erxl. p. 510. Le Quepard. Buffon XHI. p. 140. Schreb.Saugth, III. p. 392. Tab. 105. Hunting Cat. Penn. p. 174. Tab. 18. fig. 1. (j) Schreb. ald. p. 302. (*) Pjennant ald. 155)  De KAT» 3,5 155) De SERVAL (*). Grooter en fterker dan onze wilde Kat. Het üchaam bruingeel , met zwarte ronde vlekken; de hsls, de omtrek des gezichts en der oogen zijn gelijk de buik en het binnenfte van de beenen , wit. De ftaart komt Hechts tot aan de hielen, en is als het lichaam geverwt. Bewoont Malabar (a), alwaar hij Marapoete genoemd word ; voords Tibet (b~) , en wanneer de Kaapfcbe Tijgerkat van Kolbe hier toe behoort, ook het voorgeber te van de goeds Hoop (c). 156) De L IJ N X. Geogr. Dierk. ifte Deel 2de St. p. 171, benevens de verfcheidenheden. 157; De KARAKAL. Geogr. Dierk. 2de Deel. 153) (*) Felis (ServaO cauda fubabbreviata, corpore fupra fusco maculis nigris , orbitis ventreque aibif. Erxl. P. 523. Le Chat pard. Hift. de PAcad. de Scienc. de Paris T. I. p. 97. Le Serval. Buffon XIII. p. 119. Tab. 35. Schreb. Saugth. III. p. 407. Tab. 108. O) Foy. de Vincent. Marie by Buffon ald. (b) D. Forster by Pennant p. 186. (O Kolbe p. 154.  3'6 De KA T. -158). Felis (Manui) q. De grootte van de Vos. De kop groot en fterke Jeedtn. De verwe boven op geelagtig wit overlopen met enkelde zwarte hairen van onder witagtig. De lange ftaart doorgaan, s gelijk fterk, dikhairig , heeft zes zwarte ringen, zo ook eene zwarte fpits. Dit dier word van den beroemden Pallas aan de Selenga en de rivier Dfcblla in de Mongoley ontdekt , alwaar het van de kleine Haa/,en (Ogotona) leeft. 159) De KIRMISCHAK (f)/ Grooter dan de wilde Kat. De kop als die van een Kat; de oplhande ooren. alleen aan de fpitzen zwart, anders bruinagtig, gelijk boven op het overige van het lichaam. De hals, borst, het uitwendige der voor- en inwendige der agterbeenen, even gelijk de buik geel. De ftaart'gaat tot aan de hielen , en is aan- de fpits met een paar 'zwarte ringen verfierd. De (*) Felis ( Manui), cauda-larga ,. annulata apice n'gra, habiiu lynceo, co'p>r Seba Thefaur. I. p. 77. Tab. 48. Fig, 2„ (jnj Barrere Fr. equinox p. 153. (») Miflion de Abbeville p. 250, (0) Marcgr. Brafil. p. 233. (*) Cape Cat. Penn. Syn. p. ïti.  De KAT. 323 pen geteekend, even zodanige heeft ook de rug; van den kop tot aan de ftaart, aan de zijden veele kleine zwarte vlekken. De buik is wit. De lange bruine ftaart, zwartvlekkig. Mogelijk is deeze een der drie wilde Katten van de Kaap, waar van Kolbe ipreekt (»). Kolbe ftelt vier foorten: 1) de graauwe wilde Katten; 2) de blaauwe, welkers vel tamelijk blaauw geverwd is, ook na de bereiding van de huid ; 3) de roode, welke over den rug, van de kop tot aan de buik (mogelijk den ftaart) eenen fraaiën hoog-rooden ftreep hebben ; en 4) de Tyger-boschkat, van welken het vel als een Tijger gevlekt, doch die veel kleinder is. Ik zoude vermoeden, dat de hier bijgebragte Kaapfche Kat van Pennant niet de laatfte, maar de derde foort is , om dat Kolbe vooral van de ftreep over den rug fpreekt, die wel bij den een donkerder dan hij den ander vallen mag. De vierde fchijnt mij toe eenerlei dier met den Serval te zijn. b) De kleine LEOPARD van Pennant (f). Slechts half zo groot als het Luipaard Nr. 154. Het gezicht is zwart gevlekt. De kin wit. De borst kleinvlekkig; de buik zwart en wit getijgerd. Het lichaam boven op en bij de zijden ais bij het Luypaard, doch de vlekken zijn kleiner (*) Kolbe Forgeb. p. 153 & 154. (t) Leflen Leopard P e n n. Syn. p. 173. X 3  524 De KAT. ner. De ftaart na evenredigheid veel korter. Een goedaartig dier uit Oest-hdiën. c) De kortstaartige HUISKAT van Japan (*). „ De Japanefen" zegt Kempfèr „hebben „ een bijzonder fchoon foort van Huiskatten. De„ zelve zijn wit met groote geele en zwarte vlek„ ken, en eenen zo korten ftanrt, dat dezelve als „ met voordagt fchijnt afgehouwen te zrn. Ze „ Muizen niet, maar dienen tot een fpeekuig voor „ de Vrouwen." De Heer T hun berg zal, hoop ik, ons dit foort naauwkeuriger leeren kennen. d) De wilde gesprenkelde KAT van GuiNéE Qf). Bossman zegt verder niets van deezen , dan dat deszelfs huid, als die van den Tyger (Panther of Luipaard) gevlekt is, en zij het pluimgedierte veel fchade toebrengen. Mogelijk behoort de Serval hier meede onder. e) t. De SCHENSAR. 2. De EEKSCH. 3. De OEAAR. Dieren van het Kattengeflacht in Arahiën O (*) Kimpff.es Hift. óf Japan I. p. 125. (f) Bossmanns Guinea p. 298. (§) Forskael Defcript. Animal Harniae 1775.  De K A T. 325 f) De wilde KAT van Nieuw- Spanje (*). De hoogte van het dier tëgen drie, dé lengte tot aan de ftaart iets over vief voeten. De oogen klein en de ftaart kort. De verwe blaauwagtig graauw, zwart gevlekt. De hairen zijn ftroef. Mogelijk is deeze de Mor gay, evenwel fchijncn de vlekken te klein. Eene tekening benevens dit kort bericht wierd den Graaf Buffon uit Spanje gezonden. Het mag wel de P,chou uit Louifana zijn, welke grooter is dan de Mor gay (f). g) Le Jaques ou Leopard. Buffon Suppl. III. p. 220. pl. 38. De Graaf Buffon bekwam deeze hier bijgebragte tekening uit Engeland, zonder eenig verder bericht. Het fchijnt een fraai gevlekt dier te zijn van eene aanzienelijke fterkte. De vlekken maken echter geen kringen of ringen, welkers binnenfte ledig is , maar tamelijk vrije langwerpige volgevulde figuren. De rug donkerder; de buik helder. De ftaart iets over de helft zo lang als hec lichaam, en insgelijks gevlekt. Zoude hec mogelijk de Gepard zijn? of Nr. b. ? h) (*) Chat fauvage dé la nouvelle Efpagne. BuFFori Suppl. III p. 228. Pl. 43. (f) Du Pratz Louifana II p. 92.. X 4  S2tS De KA TL h) De wilde KATTEN van Californien (*). Grooter dan de tammen en getijgerd. Mogelijk 4e Margay of Nr. f? i) De groote TIJGER van Pa- tagon1en (f). Mogelijk de groote Jaguar van M o u o n c o u r» Nr. i(?o, EEN-EN TWINTIGSTE GESLACHT. De BEER. Zes voortanden boven en onder; de beide buitenften zijn grooter dan de middelden ; onder leggen dikwils de beide middelden meer in waards, dan de overigen. De hoektanden kegelvormig. Vijf tot zes baktanden met (lompe tanden. De tong glad. De f§)BEcr.RTs Californien. p. 63. en Gefchickte von Csiifornien Lemgo 1769 I. B. p. 55.' (*j Bij ron s Voy. in Hawkesw. I. p. 17 en 21.  De BEER. m De voeren hebben vijf teeën; (deeze dieren lor> pen op den geheelen voet tot aan de hiel.) (*). ' 166) De LAND-BEER (f). a) De Bruine, b) De zwarte. De lengte vijf en een half voet. De kop is ?ang. Kleine oogen met een inwendige oogfchaal (membrana niBitans) Het vel zeer dik en langbairig. De ledenmaaten fterk. Men zie Geogr. Dierk. ifte Deel 2de St. p. aó\ en verder. 167) De IJS-BEER ($). De kop , de neus en de hals grooter en langer dan die van de Land-beer; de ftaart korter. De grootte van het dier ontzachgelijk , dikwils over (*) Dentes prlmores fuperiores & inferiores fex , ex(erioribus majoribus. Laniarii folitarii, con'tci. Molares quinque vel fex apicibus truncatis, Lingua lasvis. Pedes digitati, digitis 5-5. — Urfus tota incedit pede. (f) Urfus Arftos. Linn. XII p. 69. Erxl. p. 156. Black Bear. Penn. p. 190. Schreb. Saugth. III p. 502. Tab. 139, 140. (§) Urfus (maritimus) albus , csuda abrupta capite colloque elongato. Erxl. Syft. p. 160. Utfus (albus) cauda unicolore. BrifT. Regn. Anim tOurs hlatic. Buffon XV en Suppl. III Tab. 34. p. 200 ' Polar Bear. Penn. Syn. p. 192. Tab. 20. Schreb, Saugth. III. p. 514. Tab. 141. de beste Figuur X 5  géS 0 e È Ë E R. 12 voeten lang. Het vel dik en ruig met lange eenvormige witte of lichtgeelè hairen. Naauwlijks eenige baardhairen , en geene winkbraauwen. De ooren klein en rond. Dit dier leeft van Zeehonden en andere diergelijke voortbrer.gzels er Zee, en bewoond alle Noordelijke Poollanden, als Groenland (p~) , de Hudfonsbaay (pp j, Spitsbergen (cf), Nova Zembld (>): in Siberien, echter Mongafea (sj, en Berefof (f) , en langs de gantfche Tskust (u). Zij leeven dikwils op de groote Ysfchotzen, en zwemmen mèt dezelven van de eere kust naar den ander; op deeze wijze komen ze ook na Ts.and (uu). Ik had billijk van dit dier, zo als Van den Ifatisx reeds in het vorige Deel moeten fpreeken. 168) (p) CraM Grönland I. p.98. E gedes Grünl. p. 84. (ppj El lis Hudfonsb. Götting Reis. I. p. 39. (qj Martens Spitsberg p. 73. Allg. Reis. XVII. p. 287. (f) Vey. de Comp. des Itid. Oiient. Rouen 1725. T. I. p. 224. (j) Mul le r s Samml. Rutf. Gefch. III. p. 550. (f) Pallas Reis. III. p. 17. (a) Olofsens Island. I. (»«) M u l l e r. s Samml. ald.  De BEER. 329 ir58) De VEELVRAAT (*> Tot den, in het jfte Deel 2de Stuk, aangehaalder] , voege ik nog het volgende bij. De lengte des diers over de twee voet 5 laag van beenen; fterk behaard. De fnuit, de kop tot aan de oogen, en midden op den rug eene groote vlek; zijn glanzig bruin, (bij anderen is dit alles donker, fta lkleurig, golfswijze zonder deezen vlek) met wit overlopen * de overige hairen caftanjebruift. De ftaart kort bosichig, en regt. Een fterk, roofzuchtig doch leerzaam dier. 160) De QUICKHATCH. De WOLVERENE (f). Dit dier heef , (wanneer men de Buffonsche Figuur van den Veelvraat, en die van E d- wa rds (*) Urfus (Gulo) Sc 11 ree. Saugth. III. p. 525. Tab. 144. Klein Qaadrup. Dispof. p. 83. Tab. 5. Geogr. Dierk. ifte Deel 2de S. p. 167. benevens derzelver verfcheidenheden eö verbreiding. 1') Urfus (Iuscus) cauda elongata (dit woord elongata ftaat hier volgens mijne gedachten niet goed, kij heeft naauwlijks een middilmatigen langen ftaart ; longiore ware bepaalder.) Corpore ferrugineo , noftro fusco , fronte piagaque laterali corporis , longitudinali pallida. Linn. XII. p. 5u ërxl.p. 167. Uifus (freti hudfonis) caflanei coloris, cauda unicolore, roftro pedibusque nigris. Brisson Regn. Anim. I. p. 260. Edit. Paris. The Quickhaich or Wolverene. Edwards Birds H. Tab. 104. Wolverene Penn. Syn. p. 195. Tab. 20.  3S« D i B E E E, wards van den Quickhatch behoud,) iq allen opzichte zeer veel gelijkheid met den Veelvraat. Hij is gelijk in gedaante, kop, ftaart en verwe; zelfs het oog of de bruine vlek op den rug bevind zich bij beiden (v). Alleen wijkt de Figuur van Klein van den Veelvraat, welke zeeker zeer goed is , gelijk dit een hier opgezet dier aantoon d , meer af. Ware de Brunswijkfche of Kleinfcbe Veelvraat flegts een basterdfoort van den Siberijchen , zo maakt mij dit nu in mijne gedagten zeer twijfelagtig , of de Wolverene niet wezenlijk, gelijk Buffon gelooft, eenerlei diep met den Veelvraat zij. Intusfchen neeme ik het fchoon met minder overtuiging, zo lang nog voor een eigen foort aan, welke dan echter met dit alles zeeker zeer na met den Veelvraat vermaag. fchapt is, vooral wanneer men hier bij nog de gelijkheid van het vaderlandfche Climaat reekent. De Wolverene heeft iets over de twee voet lengte ; de ftaart is maar één voet. De hoofdverwe is bruinrood. Het oog op den gekromden rug donkerder. Aan de borst zijn eenige witte vlekken. De kop heeft eenen fpitzen fnuit , en korte ooren. Edwards geeft hem vier teeën vm voren, en vijf agter. De Heer Pennant zegt, volgens een zeeker getuigenis van den Heer Blackborn, welke dit dier in zijn vaderland zag, dat de verwe na de jaargetijden veranderlijk is. ( v ) De Lindwallifche Figuur van den Veelvraat ; ' Zweedfche Verhandelingen 1773. Tab. 7 en 8: de Pennantfehe en Edvardfche Figuuren van den Qttickhatqh komen elkander tamelijk nabij.  De 3 E E R. Mi is. Wie weet dus, of niet hèt beftendige Climaat nog meer op dit dier zijne werking heeft ? De Wolverene bewoont de landen aan de Hudfondsbaay (w), en Canada (x) tot aan de ftraac Micbilimakina, dus circa tot aan den -poften gr. breedte. 170) De RACCOON. Da SCHOP (*). De naar agter breeden kop heeft eenen korten fpitfen fnuit; de oogen groot en groenagtig; dé ooren en hals kort; de rug gekfomd. De voorbeenen kortef dan de agteffterJ. De hoofdverwe van het lichaam bruin met verfcheiden witagtige glanfen. Over het helder gezicht loopt over de oogen, een donkerder ftreep of band. De lange, dikhairige ftaart heeft dwarie ringen. De lengte van het dier circa 1 voet. Deeze Beer heeft een Zeer fijn gevoel, gehoor en reuk, zo ook veel lichaamelijke zwier. Allerlei voedzel is hem aangenaam. Zijne huid is een artikel van Negotie. De (wj Account for the Discours of a N. W. PalTagö Vol. II. p. 3. El lis Hudfomb. Gïtting. Reis. I. p.40. (*) Pennant Syn. p. 196. (*) Urfus (Lotor) cauda annulata, fafcia per oculöï transverfali nigra Linn. XII. p. 70. Erxl. p. 165. Urfus cauda annülatim variegata. Brisson ald. p. 261. Le Raton. Buffon VIII. Tab. 43. Schreb. Saugth. III. p. 521. Tab. 143. The Raccoon. Penn. Syn. p. ipp.  332 De BEER. De Raccoon is ia Amerika te huis , doch bevind zich eerst tegen den 4often gr. breedte (y). Verder in Mexico , alwaar hij Mapach genoemd word (z), op de Maria-Eilanden, niet ver van Californien (a), dus zonder tegenfpraak ook in Californien; vervolgens op Jamaika (b) en meer Antilles in Penfilvanien (V) en andere Engelfche Colonien. Doch in Zuid-Amerika heb ik geen aanteekening van hem gevonden. ONBEPAALDE DIEREN. a) De CARCAJOU. Sarras in heeft het volgende bericht van dit dierenfoort gegeven (*). —- De Carcajou is een vleeschvretend dier van Amerika, waar van hij de koudfte deelen bewoont. Hij weegt gemeenlijk a5" tot: 35 pond. Zijn lichaam is bijna twee voet lang, zijn ftaart acht duim. De kop is kort en na pro- (j) Kalms Reis. II. p. 246". (2) Ferna^idez p. i. (a) Dampiers Allg. Reis. XII. p. 4«o. (bj Sloan. Jamaica T. II. p. 329. (cj Kalm ald. (*) Hifi. de F Academie di Scienc. de Paris 1713. p. 15.  De BEER: 333 proportie zeer dik; de oogen zijn klein; de kaaken zeer fterk en met twee en dertig fcherpe tanden gewapend. OTchoon die dier klein is, is hec met dit alles zeer fterk en verflindend, en offchoon het tefTens vleeschvreetend is, zo is het evenwel zeer langzaam: het fleept zich meer over de fneeuw dan dat het gaar. Volg.ms deeze befchrijving, fchijnt de Carcajou werkelijk bijna eenerlei met den Quickhatch te zijn. Jammer, dat Edward geene opgave van de tanden van den Quikhatch gegeven heeft! De Carcajou zoude den ürignal overvallen en dooden; even het zelfde doet de Veelvraat den Eland der oude Waereld. Geheel ten onrecht heeft men den Kinkajou met de Carcajou verwisfelt. ^1 TWEE-EN-TWINTIGSTE GESLACHT. De DAS. Zes voortanden boven en onder. De bovenile zijn merkelijk grooter. Hoektanden , boven regt, onder na vooren gebogen. Baktanden, van boven vijf aan ieder zijde, van onder zes. Vijf teeën voor en agter. Eene  334 De DAS. Eene opening , als een bewaarplaats , tusfehen den ftaart en het agterfte j in welke een fmeèrig vógt is op^eftoten (*). tji) De Das (f). De fnuit van vooren dun, iets gebogen. De oogen klein', de ooren in de oogen verborgen, en langwerpig rond. De hals kort, en gelijk het lijf dik. De grondverwe van de kop is wit; aan ieder zijde van den fnuit een zwarte ftreep, welke tot op1 den hals voortgaan. De lange borftelfoortigé hairen van het lichaam zijn wit , graauw en zwart gemengd. De kin , de keel, borst, buik en pooten zwart. Een eenzaam bij nagt leevend dier; het geen in den winter rust, en dan de vochtigheid , welke in de bewaarplaats niet ver van het agterfte voorkomt, uitzuigt. Zijne verbreiding eh verfcheidenheeden vind men in de geogr. dierk. 1. D. 2. St. p. 181. Men heeft in Saxen eene witte verfcheidenhèid uitgegraven, welke geel roodagtige en Caftanje- bruine Cf) Dentes primores fuperiores & inferiores fex, fu> perioribus majoribus. Canini fuperiores re&i , inferiores introrfum cu'rvati: Molares fuperior. decem, infer rfuodecim. Pedes digitati j digit. 5-5- Folliculus putorius fupra anum. (*) Meles pilis ex fordide albo & nigro variegatis veftita, capite tsniis alternatim albis & nigris variegata. Brisson Regn. An. I p. 253. CommonBadger. Penn.Syn, p.Aoi. Schrib. Saugth. III. p. 516. Tab. 142.  De D A Si 335 bruine vlekken had. Ik fcheide ook den NoordAmerikaanfchen Das, die flechts iets kleinder is dan de onze, doca waar van anders de Figuur en verwe met hem ovetëenftemt, zo als men zich hiervan uit de laatfte Figuur van Buffon f O overtuigen kan, niet van de onzen. 172) De Witte Noord-Amerikaansciie DAS (*). Deeze laa'tfte is kleinder dan de gemeene , hij meet flechts 21 duim, zijn vel is boven wit, onder geelagtig. Anders is hij den gemeenen Das zeer gelijk. Een zodanig dier bevind zich in hec Reaumurfche Kabinet. Hij k ,\ am van Newjork. Mag voor het overige ook wel flechts eene verfcheidenheid van den Onzen zijn. DRIE-EN-TWINTIGSTE GESLACHT* Het STINKDIER. VIVERRA. Zes voortanden in-beiden kaak'en, de middelfteri korter dan de buitanften. Lan- tV) Carcajou (een geheel onrechte naam) Buffon Suppl. III p. 49. (*) Melis fupra alba infra ex albo flavicans. Brisson Regn. Anim. p. 255. II. Deel. Y  336" Het STINKDIER. Langere, enkelde hoektanden. Baktanden, boven en onder zes, fcherp en getand. De tong is fcherp. Teeën voor en agter vijf. Eene opening als een bewaarplaats, waarin een fmeerige ( bij de meeften zeer lelijk ruikende ) ftof word voortgebragt (f). A. Dieren der Oude Waereld. B. Dieren der Nieuwe Waereld. A. 173) De CIVET CS). De kop aan die van den Mongus gelijk, omtrent de korte ooren dik. Het lijf katsgewijze; Het hair is op den rug zolang, dat het een foort van maanen verheelt. De grondverwe van het licCt) Dentes primores fuperiores & inferiores fex, iatermediis minoribus. Canini folitarii, longiores. — Molares, uttinque fexLingua aeuleata (retrorfum plerisque.) Pedes digitati; digit. 5-5. — Folliculus putoris, foetldiiïimis plerisque. (§) Viverra (Civetta) fubjubata, fasciis & maculis al. bis, nigris & rufefcentibus variegata, cauda mediocri. La Civette. Buffon IX. T. 34. Schreb. Saugth. III. p. 418. Tab. ui.  Het STINKDIER. 337 lichaam fmeerig wit. De maanen Kaftanjebruin. De fchouders met zwarte vlekken geftippeld. Aan de zijden van den hals eene zwarte met een fchuinfen ftreep daar aan liggenden vlek. Het pverige van het ligchaam als golfswijze getijgerd. De ftaart middelmatig en hairig, en bijna egaal donker. Zijn Vaderland is pag. 50-51 van dit deel opgeoeven. 174.) De Z I B E T (*). De verwe en aart gelijk met den voorgaanden, doch de kop, fnuit en ooren zijn langer. Hem ontbreekt ook het na maanen gelijkend nekhair. De ftaart is veel langer, daar bij dik en met zwarte kringen. Her oog of de zwarte vlek aan den hals, met meer witte lijnen doorfneeden. Mogelijk zijn deeze beide dieren Hechts basterdfoorten van elkander, doch hebben zichtbaare verfchillenheeden: Beide leveren de Zibet. Zijne verbreiding ziet men op pag. 48, 49 van dit deel. 175) (*) Viverra (Zlbetha) cauda (elongata) annulata, dorfo cinereo nigroque undatim ftriato Linn. XII p. 65. Zibet. Buffon IX. Tab. 31. Schreb. Saugth. ilL p. 420. Tab. 112. Civet Weefel. Penn. Syn. 235. /3)  33» Het STINKDIER. 175) De G E N E T T E (*> Komt in de gedaante zeer net met het vorige foort overeen. De verwe asgraauw met rood overlopen; bij anderen fmeerig wit met zwartagtig hair vermengd (e~). Daar bij hebben de rug en de zijden zwarte vlekken. De ftaart bij de meeften geheel geringd; bij anderen alleen naast aan het lijf (f). De voeten zwart. De buik licht. De lengte des diers circa anderhalf voet ; van den ftaart circa 14 duim en daarover. Een civet zak, welkers ftof maar zeer zwak ruikt. De Ginette bewoont eenigen der warmfte deelen van Europa, b. v. Het zuidelijk Vrankryk (g) en Spanje (Ji). Voords Turkyen (1) en Syrien. 176) (*) Viverra (Genetta) cauda annulata, corpore fulvo cigricante maculato L inn. XII p. 65. Erxl. p. 496. La Genette Buffon IX Tab. 36. Suppl. III p. 237. Tab. 47. Genet Weefel Penn. Syn. p. 236. Schreb, Saugth. III p. 423. Tab. 113. (O Buffon Suppl. ald. Cƒ) Buffon Suppl. (g^ Buffon Suppl. (K) Buffon IX. (O Belon Obferv. p. 73,  Het STINKDIER. 339 176) De F O S S A N E (*). De gedaante bijna eenerlij met de Ginette; doch is aschvervvig met donker bruine vlekken getekend,de ftaart bruin gekringd. Men weet ook niet of dezelve eenen civet zak heeft. Haare verbreiding vind men op pag. 52,53 van dit deel. a) Hiertoe zal wel behooren de Bifamkat van het voorgebergte van de goede Hoop (f). Zij was niet aschgraauw, maar geelagtig wit, (de befchrijving zegt van aschgraauw) met donkere vlekken getijgerd , en had eenen zwarten ftreep van de kop naar den ftaart. De ftaart met ringen. De Heer Schreber fchijnt den zeiven zeer na aan de Fosfane te doen grenzen, of is mogelijk wel eenerlei dier. Bewoont Zuid» Africa. 177) Het STINKDIER (Hermaphrodiet.) De Heer Pallas heeft van dit dier, hetgeen te gelijk een middelfoort tusfehen de Civètte en Ge- (*) Viverra (Foffa) cauda annulata, corpore cinereo nigro maculato. Erxl, Syft. p. 498. La Fojfane. Buffon XIII Tab. XX Schreb. Saugth, III. p. 424. Tab. 114. Foffane. Pen n. Syn. p. 237. Tab. 22 Fig. «• Cf) Schreb. Saugth. III. p. 425. Tab. 115. Chat Bizaam. Vosmaer defcript. d'une Espece de Chat Africain. Amft. 1771. (\) Viverra Hermaphrodita.Pallas Schreb, Saugth. III. p. 426. Y 3  340 Het STINKDIER. Genette uitmaakt, aan den Heer Schreber doen bekend worden. Bij dit dier zijn de fnuit, de baardborftels, ooren, keel en voeten zwart. Onder de oogen is eene witte vlek, en eene andere tusfehen de baardborftels, bijna als bij de Genette. Het hair lang , onder graauw, aan de fpits zwart, zo dat de pels vermengd voorkomt, doch meer naar het zwarte. Over den rug lopen drie zwarte ftreepen. De buik lichter. De ftaart langer dan het lijf, aan het einde zwart. De nagels geel. Over de roede een kaale vlek naar het agterfte toe , welkers dunne witte huid een dubbelde vouw met eene daartusfeben liggende fcheiding uitmaakt, daardoor fchijnt dit dier voor den onkundigen een manlijk en vrouwhjk geflacht te zijn. De voortanden van de bovenfte kaak , naar het midden korter, en zijn de beiden middelften de kleinften. Het bewoont de Barharyen. Men heeft zo min eene tekening als een ander verder bericht van dit dier. 178) De ICHNEUMON (t> De kop langwerpig, de fnuit dun. De opening van de oogleeden fchuins, de oogen klein. Ooren kort, rondagtig en hairig. Het lijf lang en dun. Beenen kort. De grootte van eene volmaakte Kat. De ftaart lang, van het lijf af aan dik eindigt (§s Viverra (Ichneumon) cauda a bafi incraflata fenfim attenuata, aplce floccofa. Schreb. Saugth. III. p. 427- Ta*>- "5-B. La grande Mangufte. Buffon Suppl. III. Tab. 26.  Het STINKDIER. 34i digt hij zich al afneemende ten laatflen met een hairkwast. De verbreiding en het daarbij behorende vind men op pag. 48 van dit deel. 179) De MANGUSTA (*). In dit 2de Deel p. 46 van deeze Geogr. Dierkunde zijn de verfcheidenheeden van dit, het voorgaande zo zeer gelijkend dier opgegeeven, en het Vaderland bepaalt. 180) De Kaafsche ICHNEUMON (f). De Heer Pallas heeft den Heere Schreber alleen het volgende bericht van dit dier, volgens een opgedroogd vel meedegedeelt. Volgens het uiterlijke gelijkt het den Ibis. De ooren zijn kort met wollig hair bedekt. De voeten kort met vijf teeën. De ftaart aan de fpits dun. De verwe overal geel en donkerbruin gemelleerd, op den rug valt ze in het zwart bruine. De ftaart heeft eene zwarte fpits. De voeten zwartagtig. Aan het agterfte een kaale vlek, waarop het teken van een fpleet. De grootte van eenen (*) Viverra (Mangufte) cauda e bafi incraflaca fenfim. attenuata, corpore minore. Viverra Ichneumon Linn. XII Erxl. Syft. p. 481. (t) Viverra Ichneumon capenfis. Pallas. Schreb. Saugth. III. p. 434. Y 4  343 Het STINKDIER, eenen Visch- Otter. Van het voorgebergte van de geede Hoop. 181) De SURIKAT. De Viertoqkige SNAVELDRAGER (*). De fnuit lang uitgerekt; de bovenfte kaak iets langer en de neus zeer beweeglijk. De oogen groot. De ooren rond. De ftaart dun en de beenen kort De fpits van de fnuit en de ooren zwart. De fchedel. hals.en de rug bruingeel met zwart vermengd. Borst cn buik geelagtig. Voor en agter flechts vier teeën. De lengte van het dier één voet, van den ftaart zes duim. Dit dier is anders goedaan:g, bijt echter nadat hem de reuk van een mensch misvalt (/e) Zuid-Afrika is het Vaderland van dit dier; men heeft hetzelve van de Kaap naar Holland gebragt (/)• 182) (*) Viverra tetradaayla. Pallas. Viverra (furicatta) pedibus tetradaftylis. Erxl. Syft. p. 488. Le Suricatt, Buffon XIII. Tab. 8. Schreb. Saugth. III. p. 425. Tab. 117. Fourtoed Weefel Penn. Syn. p. 228. (A, Buffon Suppl. III. p. 72. Pallas Miscell. p. 60.  Het STINKDIER. 343 182) De HONIGZOEKER. De RATEL (*> De lengte van het dier veertig duim, en van den ftaart 12 duim. Gedeeltelijk aschgraauw, gedeeltelijk zwart van verwe zijn, de nens, de kaaken, de ooren, het onderfte deel vrn de hals, de borst, de buik, de fchenkels en de beenen, zo ook aan ieder zijde een ftreep van het oor tot aan den ftaart-, over welken het aschgraauwe gedeelte Paralel en op een kleinen afftand van den zwarten loopt. Het voorhoofd, de holtens van den kop, de kuil van den hals tot onder de fchouders, en de de rug en ftaart zijn aschgraauw. De beenen kort met vijf teeën. D2 klaauwen zijn lang;, uitftuande, en de voorfte helft uttgehoold, voor het ondergraven gefchikt. Het ruige vel hangt geheel fponlig als een zak over het lichaam, en de huid is zo dik en taaij , dat het dier bijna voor ieder hondsbeet zeeker is. Het heeft een geheel biizondere bekwaamheid om de Bi jen en honig optezoeken , waarvan het leeft. Het houd op den middag de eene poot als een Zonnefcherm voor de oogen om de vlugt der Bijën waarteneemen , ondergraaft tenens de onderaardfche Bijennesten ; en daar hij die, welke op de boomen nestelen, niet bereiken kan, (*) Viverra (Mellivora) dor-fo cinereo , fafcia latera!! nigra, unguibus longis, fubtuscavis, fofloriis. Blumenbach Handb. der Nat. Gefch. I. p. 97. Sparwann Swenska Wetenskaps Handling 1777 p, 149. Tab. 4. fig. 3. Y 5  344 Het STINKDIER. kan, zo bijt hij ten minften aan deeze boomen; een zeeker kenteeken , waarvan zich naderhand de Hottentotten bedienen, om de Honig te vinden. Aan het voorgebergte word het Rattel genoemd; de bekendmaking van dit zonderlinge dier hebben wij den Heere Sparman te danken. 183) De BOS HOND f». Eene middelfoort tusfehen het Geflacht der viverra s en des JVefels - gedaante bijna als van den Marter. Vier ftompe voortanden boven, de beide overige buitenfte Conisch vermengd en grooter. Van onder zijn ze allen ftomp. De baardborftels in vijf reijen, en reiken tot over de ooren. De laatften zijn plat gedrukt, en zagthairig. De pels op de wijze van die van den Marter, van boven graauw met bruin overlopen, agter aan den rug donkerder, aan de buik lichter. De voeten hebben vijf teeën. De ftaart bijna zo lang als het lichaam. Zodanig een dier kwam van Ceilan in het Cabinet van den Erfftadhouder, waaruit de Heer Pallas het befchreef. De Heer Schreber houd de wilde hond van Vosmaer (») voor dit (m) Viverra Zeilonenfis. Pallas. Schreb. Saugth. III. p. 451. — Op Guinée, zegt Bossmann, heet ook de Jakkal (de Kaapfche Jakkaf) Bofshond d. i. Kwaadehtnd B o sm. p. 391. C») Vosmaer Defcript. a"un Chien fauvage Indien. Amft. 1773.  Het STINKDIER. 345 die dier ; en gelooft ook dat het met den Marter der Phillipinten van Cahilli eenerlei is (o). 184) Het STINKBIEKSEN (*} Aan den ronden kop ontbreekt het buitenfte van het oor. De beenen laag. De ftaart kort. Het tamelijk lang ruuw hair is bijna doorgaans zwartbruin. Tusfehen de oogen echter begint eenen breeden witten en helder Caftanje verwigen ftreep en neemt met eene toeneemende breedte den geheelen rug in , dezelve is met een witten rand geboord , en heeft het aanzien van een zadelkleed. De lengte van het dier twee voet; van den ftaart acht duim. Wanneer dit dier gejaagt of op eene andere wij/.e beangftigd word, geeft het een pestagtigen onuitftaanbaren reuk van zich; en l a C a i l1 e zegt (p) dat dit buikwind is. Het bewoont de voorgebergtens van de goede Hoop Qq) alwaar het voornaamentlijk van Honig leeven zoude. O) Martes Philipp. Camelli Aft. Angl. Vol. 25p.22©4. No. 49. (*) Viverra (capenfis) nigra , dorfo grifeo albo marginato. Erxl. Syft. p. 493. Fizzler Weezei Penn. p. 234. Schreb. Saugth. III. p. 45a. Tab. 125. (p) La Caille Journal p. 182. (?) Kolbens Forgeè. p. 167.  346 Het STINKDIER. B. 185) De Roode SNAVELDRAGER. De CO ATI (*). De fnuit als in een fnavel verlengt, en zeer bewegelijk. De grootte van eene Kat. De ftaart dertien duim lang. De verwe van het dier bruin of bijna vosrood. De fnuit zwart, doch het gezicht lichter. Naast de ocgen eene witte vlek. De ftaart welken het naar buiten draagt, is bruin en geelagtig met ringen. De oogen en ooren klein. Het kan goed klimmen, word gemakkelijk tam , en neemt het geen zo wel uit het water als van het land komt voor lief, en kromt zich wanneer het flaapt geheel in een. Het bewoont Gujana (r) en Brafilien (s). 186) (*) Viverra CNafua") rufa, cauda aibido annulata. Linn XII p. 64. Urfus, nafo produéto & mobjli, cauda annulatim variegata. Briss. Regn. An. p. 263 ed. par. Coati. Buffon XII Schreb. Saugth. III p, 337. Brafilian Weefel Penn. Syn. p. 229. (jr) Barrere p. 16. (s) Marcgr. p. 228.  Het STINKDIER, 347 i86) De Bruine SNAVELDRAGER. De TRETTBEER (*;. Aart en gedaante gelijk met den voorgaanden l doch de fnuit dunder, de neus van voren door eene voore gedeeld. De verwe boven op graauwbruin , van onder geelagtig. De ftaart is volmaakt Cylindriscb, en of flechts onduidelijk of in 't geheel niet gekringd ; de neus het voorhoofd en wangen tot aan de voorfte oog-hoeken zwart, en op deezen grond eene witte vlek over en onder het oog. De grootte iets aanmerkelijker San die vaii den Coatis. Pennant en Buffon neemen deeze beide foorten, welken Marcgraaaf (?) met den gemeenfchappelijken naam Coatimondibeftempeld, voor basterd foorten onder elkander aan. De Heer Schreber fcheid dezelven om de reeds aangehaalde verfcheidenheeden van elkander. De Frett • Beer bewoont insgelijks Gujana en Brafïlien. Naar alle waarfchijnlijkheid bevinden zich beide foorten in het geheele warmfte Amerika. (♦) Viverra (Narica) fubfusca, cauda concolore. Linn. XII p. 64 en Schwed. Abhandl. voor 1768 Tab ± —I Erxl. p. 486. ' • Urfus (coati mondi) nafo produfto & mobili , cauda unicolore. Brisson Regn. An. p. 262. Coati noiratre. Büffon VIII Tab. 47. Schreb Saugth. lil. P. 438. Tab. up. Dusky Brafilian Weefel Penn. Syn. p. 230. CO Marccr. aldt  34§ Het STINKDIER. 187) De COASE. DeYZQUTEPATL (*). De kop lang, agter breed, vnn voren in een fpitfe fnuit verdunt. De ooren, ftaart, en voeten kort; van voren vier, agter vijf teeën. De verwe donker Caftanjebruin. Dit en de volgende foorten geeven eenen pestagtigen , bijna verftikkenden damp of ftank f» van zich tot haarer verdediging (even geliik No. 184.) waarom zij van den Graaf Buffon Riekers of Stinkers genoemd worden; ja zelfs de op hun j 'grmakende honden moeten dikwils tot hunner verfrisfing de neus aan den ijond houden. Deeze ftank komt uit eene vogtigheid voort, welken zij, wanneer zij beangftigd worden, van zich fpreiden. De (*) Viverra (Vulpecula) caftanéa fubtus flavescens. E'xl. Syft. p. 490. Yzquiepatl, feu Vulpecula , qua; Maitzium torrefaftum jemulatur colore. Hekn. Mexico p. 33a. Seba Thefaur. I. p. 68. Tab. 4.2. fig- 1. -—/-« Coaje Buffon XIII Tab. 38. Schreb. Saugth. III p. 440. Stifling Weefel. Penn. Syn. p. 230- Cu) Dr. Mutis heeft ontdekt, dat deezefchrikkelijke reuk van eene eigene, aan de Amandel-Olie in verwe en natuur gelijkende, vogtigheid, welke in twee te zamen geltelde klieren word bewaard, voortfpruic. Deeze klieren liggen aan beide zijden van den ftaart en het uitloozines-gat eindigt zich in eene wrat, 't welk hij doorboort, half binnen een dwarsftreep tusfehen het aebterrte en de voorteelingsdeelen. Ieder klier is met een fterke zenuwen voorzien, welke door dejzelfs te zamendrukken de vochtigheid uitfpuit. Schwed. Abhandl p. 75-  Het STINKDIER. 349 De Coafe bewoont Mexico (»), zo ook Virginien (w), en wel meerder deelen van het beneden Noord - America. 188) Het KWASJE (*). Buffon (V) en Linneus neemen dit dier, als niet verfchillend van het voorgaande zoort, aan. De Heer Schreber is van andere gedagten , om dat de ftaart van het Kwasje in de Figuur van Seba langer is dan die van den Coafe; en wel te meer , om dat de voorpooten duidelijk vijf teeën aantoonen. Ten Jaatften om dat de verwe van het kwasje , niet alleen aan de kop lichter, en aan de buik geel is, maar ook om dat de ftaart donkerbruin en geel gekringd is. Het hair is lang en ruuw. Seba bekwam dit dier levendig uit Surinamen. Eene deezer beide laatfte foorten zal wel de Qiiash van Dampier zijn, welke hij aan de Champechebaay aantrof (y). 1S9) Cv) Hernandez ald. (w) Buffon Ibid. (*) Viverra, cauda fusca luteo annulata corpore fpadiceo, fubtus flavefcente Linn. X p. 44. Ichneumon de Yzquicpatl. Seba Thef. I. p. 63 Tab 42. fig. 2. Schreb. Saugth. III p. 441. 00 Buffon XIII. 00 Voyage de Dampier T. III p. 302.  35° Het STINKDIER; 189) De SCHONK (*). De grootte vari den tltU in dit land. De kop is bij de koonen breed, en verlengt zich in eerién dunnen fpitfen fnuit. De oogen klein. De ooren klein en rond. De kop;, bals en bu:k, fchenkels en ftaart zwartagtig. Op dee-e grondverwe loopen over den rug tot aan den ftaart vijf witte ftreepen paralel, af. De ftaar lang , en bijna Eenhoorns wijze. De Heer Kalm zegt, dat zom migen anders afgetekend waren; hij maakt zjlfs van eenen geheel witten Skonk gewag (z) zijn fterker reuk is aan de Robertiaan wortel (Geranium Robertianum) volgens de Natuur gelijk. Men vind denzelven in Penfilvaniën (a ) , Carolina (b), en meer deelen van Noord - Amerika. 190) De CONEPATL (f). De Heer Schreber fcheid dit dier van hèt het voorgaande af, om dat de Compatl flechts twee ftree- (*) Viverra (Putorius) nigricans, lineis quinque dorfalibus parallelis albis. Erxl. Syft. p. 488. Pol. Cat. Catesb. Carol. II. p. $2. Tab. 62. Schreb. Saugth. III p. 442. Tab. 122. Striated Weefel Penn. Syn. p. 232. Buffon XIII Tab. 40. (z) Kalms Reis. ï. p. 412. O) Ibid. (b) Catesby ald. Cf) Conepatl, feu Vulpecula pucrilis. Hernand-ez Thef. rer. med. Nov. Hisp. p. 232. Schreb. Saugth.lW p. 443.  Het STINKDIER. 351 ltreepen in plaats van vijf over den rug heeft, welke ook over den ftaart lopen. De Graaf Buffon (c) trekt deeze beide foorten, mogelijk niet ten onrecht bij één. De Conepatl bewoont Mexico. 191) De CHINCHE (*> Kleiner dan de Skunk (No. 189) De kop klein en uitgerekt. De fnuit fpits ; de beenen kort; de rug zeer gekromd. De grondverwe van het dier zwart; van de neus loopt een witte ftreep over den hals, die naderhand breeder word, en zich aan het middel van den rug verdeelt in twee deelen , welken zich aan den ftaart weder vereenigèn, en den geheelen langen en breeden ftaart wit verwen. Bewoont gelijke landen met den voorgaanden. 192) De MAPURITO (f). De kleine ronde kop heeft een fpitfe fnuit en geen uitlleekend oor. De hals kort; het lijf lang als (O Buffon XIII p. 161 Nederd. Uitg. in 4to. (*) Vivsrra (Mephitis) dorfo albo , linea longitudinall nigra Erxl. Syft. p. 491. Le Chinche. Bufp on XIII Tab. 39. The Skunk. Penn. Syn. p. 233. Schreb. Saugth. III p. 444. (f) Viverra Putorius. Mutis Schwed. Abhandl. 1769 p. 63. Schreb. Saugth. III p. 445. II. Deel. Z  $51 Het STINKDIER. als dat van de Coati. De verwe van het lichaam doorgaans zwart, tot op een witte ftreek, welke van het voorhoofd , alwaar dezelve het breedfte is, langs den rug, al langzamerhand fmaller wordende tot aan deszelfs midden' voortloopt, alwaar, zich dezelve geheel verliest. De fpits van den langhairigen ftaart is ook wit. De Heer Mutis maakte de befchrijving naar een zodanig dier , waar van zich veelen niet ver van de Mexicaanfche bergwerken bevinden. Erxleben houd het voor eenerlei dier met de Cincbe, het geen mij ook niet onwaarfchijnlijk voorkomr. Dan zoude de verbreiding van de Cbincbe nog aanzienlijker zijn. 193) De ZORILL (*). Aan den ronden kop is een korte ftompe fnuit. Het lijf leenig en de beenen kort. De lengte van het dier zonder den ftaart circa dertien duim; de ftaart heeft niet volkomen deeze lengte, en is langhairig. De grondverwe zwamgtig, en daarop loopen onregelmatige afgebrokene witte ftreepen en vlekken. De ftaart is aan het einde wit. De fcbenskels en buik zwartagtig. Hij bewoont Californien Qd), Mexico (e) , en Peru (f). 194) (§) Viverra (Zorilla) albo nigroque variegata. Erxl. Sj-fr. p. 492. Zorille. Buffon XTI Tab. 41. Die Zorilla. Schreb. Saugth. III p. 445. Tab. 123. Penn. Syn. p. 233. (d) Begerts Californien p. 64. (e) Fernand. Hift. Nov. Hisp. p. 6. (f) Garcilasso Hift. d. Peru. p. HL  Het STINKDIER. 353 194) De G R I S O N (*). De langwerpige kop heeft eenen uitgeftrekten fnuit. De oogen groot. De ooren en voeten zijn kort en met vijf teeën. De verwe van het lichaam donker, met wit overloopen. De fchedel is helder graauw . en word aan beide zijden met een witte ftreek ingeflooten, welke tot onder aan den hals voort aat. Hier door kenmerkt zich dit dier wel voornamentb'ik. Een jong dier, volgens het welk de Meer Alt amand zijne befchrijving maakte, was maar zwen duim lang; doch een grooter vitö dit foort, het welk de Graaf Eu F* Fox in eene verzameling te. Parys opgezet vond ( wint zijne Fouine d<; la Gujane. Pl. 23. (g) fchijnt zonder teirenfpraak hiertoe te'behooren} was tvvingf'g duim, Deeze dieren kwamen het êerftq uit Surinainen, en het tweede in 't algemeen uit Gujana. (*) Viverra ^Vittata) corpore bturmeo , vitta grifea, slbo ma^inata, cauda mediocri. Le Grifon Al amand. Bu?fon Supp!. III p. 170 Tab. 25 & 2y„ Viverra Vittata. Schreb. Saugth. III p. 446". Tab. 124. (s") Supplem. III. Z a  S54 Het STINKDIER. 195) De KRULSTAART (*) (fVickelJchwanz.) , De kop breed en plat. De fnuit kort. De ooren rond en met fijn hair bedekt. De oogen xond en vooruitgaande. Men bevond aan ieder wang een fierke fpier , welke tot aan de onderfte kaak ging. Heeft wel geene baardborftels, doch de zwarte fnuit was evenwel, met korte , borftelagtige een vierde duim, lange hairen voorzien. Voortanden onder en boven zes: twee hondstanden onder en boven, de beide onderften bijzonder groot, de beide bover.ften ftaan verder van de voorften af. Baktanden van boven vier, en onder vijf aan iedere zijde, waarvan die, naast de hondstanden, zeer fpits waren. Aldus begrijp ik de befchrijving van Klockner (£> In de opgave van De Sire (0 worden aan ieder zijde vier baktanden boven en onder aan gegeeven, dus in alle 32 tanden. De tong was zeer week. De voeten kort, vijfteeïg, en met fterke klaauwen gewapend. De ftaart grijpend ; volkomen zo lang als het lijf. De weeke dikke pels is oker geel; naar den ftaart toe hoo- (*) Viverra Caudivolvola. Pallas. Le Poto. Buffon Suppl. IV. Edit d'Hollande p. 160 PI. 66. Le Kinkajow Buffon Suppl III. Edit de Paris p. 245. Pi. 50 & 51. Potto. Vosmaer Defcript. Amft. 1771. Schreb. Saugth. III p. 453. Tab. 125 B. (li) Klockner in Buffon Suppl. IV. (O De Seve. Buffon Suppl. III.  Het STINKDIER. 355 hooger gekleurd ; aan de fchedel donkerder; op den rug en voorteenen gevlamd, dus was de Potto van Vosmaer; die van Klockner had meer bruingraauw of kanftejevérwig hair , en die van De Seve had veele olijvenverwige overfchaduwinge. Die van Pennant veel geel U'S zo dat in het algemeen de verwe eenigermate verfchiic. De lengte van het lichaam (volgens de afmeeting van de Seve) iets over de twee Paryfcbevoeden. I loomte van het voorlijf bij de zeven duim; het agterlijf omtrent drie linien hoger. De lengte van den (taart één voet vier linien. AmdePotto van Klockner, welke maar iets meer dan één voet twee duim lang was, hield de ftaart een voet drie duim. De Pottovm den Heer Klockner feheen niet vleesvretend te zijn , hij leefde van vruchten en feemels in melk gedoopt, gelijk als die in Parys vertoond wierd , waartegen een ander dier van dit foort zich over al het pluimgedierte meefier maakte, en hen onder de vleugelen het bloed uitzoog. Hij dronk niet alleen water, maar ook Coffij, en vooral zoete dranken. Zijne ftem was dan eens fluiten, dan eens een dof geluid van een duif en dan eens een foort van blaffen. Anders is dit dier fpeelziek , (kapt veel bi; den dar, blijft aan alles met den ftaart handen, ' en grijpt daarmeede wat hij tot zich fleepen wil. Deeze dieren bragt men'naar Europa van- Mexico (/) van Jamaika, alwaar het de gebergtens zou- (k~) Yellou Maucauco Penn. Syn. p. i 5. (/) Buffon ald.  S5 Schreb. Saugth. III p. 492. Tab. 134. PfiNN. Sy*. p. 224, (o Thïodat.T«j. au Pa (t) Muftela (Pennanti) corpore nigro, kteribus ft» cis Erxl. Syft. p. 470. Fifcher Weefel Penn. Syn. p. 223. Aa 2  37° De W E Z E L. geeft zes fterke hondstanden op. Baktanden böven aan ieder zijde vier, onder zes. Breede, ronde, zwartagtige ooren met witte randen. Hec gezicht en de zijden van de hals graauwagtig bruin. De rug, buik, fchenkels en ftaart zwartagtig. Dé zijde bruin. Breede dikhairige voeten. Sterke, witte klaauwen. De lengte van het lichaam 28 duim;- en van den ftaart 17 duim. Het pelswerk is een voornaam Handelsproduct van Noord Amerika , alwaar het zich in de Britfche Colonien en ook Noordwaards in menigte bevind. Mogelijk is het alleen eene grotere verfcheidenheid van hec Zabeldier. 209) 'De f AIRA (f). De gedaante van de Marter. De verwe zwam Het hair wreed. De ooren rond , dik behaird. Tusfehen de oogen eenen aschgraauwen vlek , en eenen witagtigen irt drie lappen gedeelden onder de keel. Bewoont Gujana, Qd) en befmeert door zich te fchuuren de boomen met een foort Bifam. ON- (f) Muftela 'Barbara) pedibus fiflïs, atra, collo fubtus macula alba triloba. Linn. XII p. 67. Erxl. Syft. p. 453. Muftela maxima atra, mofchum redolens: Tayra grofla Belette Barrere Fr. equinox p. 155. Guiana Weefel Penn. Syn. p. 225. nu 161. Schrei. Saugth. III p. 493. (rf) Barrere ald.  De WEZEL. 37i ONBEPAALDE SOORTEN. a) De KOEKEBOE (*> Bossman zegt niet veel meer, dan dat het een graauw roodagtig dier is, het geen het gevogelte met list wegvoert en opvreet. Uit het gezegde , 't geen hij van dit Dier in zijne berichten doet , laat zich ten naaften bij befluiten, dat het enigzints tot dit geflacht behoort. De Heer Pennant gelooft, dat het zelfde dier is als No. 203.; doch hij onderfcheid de van Sire va» de Galera van Buffon. De Kokeboe zoude de |aatfte zijn. b) De I N S I R E. In Manibatla, een gedeelte van Congo word een foort van Zabeldieren (Hermelijnen konden zij eerder genoemd worden ) gevangen, met zeer witte fijne hairen. Zij worden Infire genoemd • zodanig een dier kost zo veel als een flaaf, en niemand mag deeze vellen zonder verlof van den Koning dragen (f). c) (*) Bossmanns Guinea. Hamburg 1708 p. 300. (t) Pigafetta Befckreibutig von Kongo in Purchas Pilgr. II p. 1002 Allg. Reis. V. Aa 3  37* De WEZEL. c) De TANUKI. „ Deeze, zegt Kemp f e b. (*), is een zonder" ling dier, van donkerbruine vei we, met eene " den Vos gelijkende fnuit, doch tamelijk klein *' anders fchijnt het tot 'het geflacht der Wolven " te behooren." Ik zoude het liever om zijne geringe grootte alhier plaatzcn. d) De H U T S (f> Een klein dier van roodagtige verwe; en e) De TIN ($). Iets grooter dan de voorgaande. Beide woonen in de huizen der Japanezen onder het dak, en zijn zo tam, dat men ze bijna tot de huisdieren zoude kunnen betrekken. Zij zijn zeer gefchikt, om gevogelte en visfchen te fteelen; daarom fchijnen zij mij toe eenigermate tot dit geflacht te behooren. f)de QUOLLC*). Gelijkt den ïkii\ de rug is bruin, met wit gevlekt • De buik geheel wit. Men vond het op Nieuw (*) Kampfers Hiftory of Japan. London 17V Vol. I p. 12Ö. (f) K a mpf er Ibid. (§) Kampfer Ibid. (**) Banks in Hiwkasw. Acount. Vol. Hl. p. 626.  De WEZEL. 373 Nieuw Zuid Wallis, de Ooftkuft van Nieuw Holland. §) De kleine MARTER VAN GüINEé (*). De lengte van het dier 15 duim, en van den ftaart acht. De beenen zijn kort, als bij onze Marters. De gedaante van de kop gelijkt die van den buismarter, doch de ooren wijken af. Het lijf is met wolagttg hair bedekt. De poten hebben vijf teeën met kleine nagels. De ftaart is naast aan het lichaam breeder en hairiger dan aan het einde. Buffon heeft niet eens de verwe van het dier opgegeven, om volgens de tekening iets te veronderftellen, is de buik wit, doch de rug donker. h) De verkeerde H E RM E L Y N (f). Deeze zoude doorgaans zwart zijn, en een geheelen witten ftaart hebben; recht omgekeerd als bij de Hermelijne. Van waar de Heer Hallen dit dier genomen heelt, weet ik niet. VYF- (*) La petite Fouitie de la Cuyatie. Buffon Suppl III p. 162 PI. 24. ed. Paris. (t) Haliens Naturgefchichte I Th. p. 462. Aa 4  374 De OTTER. VYF-EN TWINTIGSTE GESLACHT. De OTTER. L U T R A. Voor en hoektanden als bij het vorige geflacht» Baktanden boven en onder vijf, fpits en getand. De vijf teeën aan de voeten; De teeen met een zwemhuid verbonden. Onder het vrouwelijk Lid een vouw, als een Zak (*). aio) De VISCH-OTTER (f). De kop breed en plat. De fnuit en ooren kort. De lippen dik. De neus ftomp en breed. Verfcheiden reijen groote baardborftels. De oogen klein. Hals kort. Het lijf langwerpig en dik, Beenen dik en kort. De verwe donker bruin; aan de neus eenige ligte vlekken. De keel, borst en buik graauw- Ct) Dentes primores & canini vix a muftelinis differents. Molares quinque , acutiores , denticubati pedes pecudiftyli, palmati. Plica pone vulvam, faccura acmulans. (f) Lutra (vulgaris) Erxl. Syft. p. 448. " Lutra digicis omnibus acqualibus. Gronov. Zool. I. p, 8, Loutre Buffon VII & XIII. Greater Otter Penn. Syn. p. 239. Schreb. SaugthIII p. 456. Tab. Iüó A & B.  De OTTER. 375 graauwagtig. De lengte van het lichaam over 2 voet, van den ftaart anderhalf. Zo mak kan de Otter gemaakt worden, dat men met hem vosfchen vangt (ej. Verfcheidenheid en uitgeftrektheid zijn reeds opgegeven in het ifte Deel 2de Stuk van deeze Geogr. Dierkunde p. 102. enz. 211) DeZEE-OTTER (*)• De kop glad. De fnuit dik en ftomp met meer reijen witte baardborftels. De oogen bruin. Ooren rondagtig, regt opftaande hairig. De ftaart plat, fpits, en flechts een vierde gedeelte van het ligchaam lang. De agterbeenen langer dan bij het vorige foort , en wegens de langer teeën den Robbenvoeten gelijk. De teeën zijn onder tot aan de fpitzen hairig, de buitenfte langer, en allen met eenen dikken zwem • huid verbonden. De verwe van het hair zwart, op den grond zilververwig; aan de kop en de keel zijn zij zomtijds met wit vermengd. Men vind ook bruine eh zilverwitte Zee-Otters. De lengte van het lig. chaam drie voet. Het is een zagtmoedü , haare jongen hartelijk en beminnend 'dier. Bewoont Kamde j Law Schwed. Abhandl. XIV p. 147. (*) Lutra (marina) pIantis pllofis cauda corppre druplo breviore. Erxl. Syft. p. 445. Muftela Lutris Linn. XII p. 66. Stellers Nov. Comment. Petrop. Tom. IJ p. 367 Tab 26 Schreb. Saugth. III p. 465 Tab. 128 Sea Chcer Pennant. Aa 5  37* De OTTER. Kamfchatka (ƒ) de Aleutifche (g) en Kurilifche Eilanden in groote menigte. Zijn pels is een voornaam handels artikel. 212) De MOERAS- os POE L-0 T T E R (*). De kop ovaal, plat. De fnuit langwerpig. Kleine Oogen. De ooren rondagtig en zwart. Lange hals. Het lijf van voren afgerekend neemt in dikte toe. Beenen kort; de voorfte langer can de agterfte. De verwe van het lichaam bruingeel; het korte hair lichter. De muil witagtig. De fchedel wit gemengd. De ftaart heeft lang donker hair. De lengte van het dier iets meer dan één voet. Zijne uitgeftrektheid is in het Eerfte Deel 2de St. van deeze geogr. Dierk. p. 164 bijgebragt, alwaar men echter door het naast volgend bericht verfcheide zaken moet afneemen. (ƒ") Steller. (g) Glottof in Coxe, Account of the Ruffian Diicoveries Lcndon 1780. 410. p. 114 en Krenitzin Ib. p.256. (*) Lutra (minor) plantis hirfutiï, digitis a^ualibus ore albo. Erxl. Syft. p. 451 • LclTer Otter. Penn. Syn. p. 235. Schreb. III p. 454 Tab. 127.  De OTTER, 377 213) De V I S O N (*). Volgens de Heer Hofraad Schreber is de Vifon van Buffön geen Marter foort, maar een Visck-Otter. Scheen hier van de Heer Schreber niet ten vollen overtuigd, zo had ik mij aan de gedachten van Büffon (h) of zelfs van Pennant (/) gelijk te vooren gehouden. De verwe van het dier kairanjebruin met doorfchijnend geel. Het langfte hair heeft de eerfte, het wolagtige hair de laatfte verwe. De Heer Karver zegt (£), dat de Noord-Amerikaanfche PoelOtter een veel donkerder vel heeft, dan de gewoonlijke Otter, ja donkerder dan ergends een dier. Dit bericht van Kar ver begunftigd de gedachten van Schreber, om deezen van het voorige foort te onderfcheiden. De ftaart: is zwartagtig. De lengte van het dier bij de 18 duim, en van den ftaart 7 duim: de Heer Schreber bevestigd, dat de Minx der Zweedfche Bewoners in Noord -Amerika niet dit foort maar de Vifon is ; dus moet men de woonplaats, welke ik in het ifte D. 2de St. p. 164. voor den Minx in Amerika heb opgegeven, op den Vifon toepasfen. 214) . (*) Muftela (Vifon) pilis coloris faturate caftanei in toto corpore veftita. Brifton Regn. Anim. (h) Buffon bevind den Vifon gelijk met den Iltis. (O Pennant houd hem voor eenerlei dier met den Pekan. Syn. p. 229. (*) Kar vers Rei se ins Inner e von Nor d - Amerika. Hamb. 1780. p. 383.  378 De OTTER. 214) De GUACHI. De SANCOVTENNE. De JIGA (*). De grootte van eenen middelmatigen hond. De kop rondagtig naar die van een Kat gelijkend: een fpitzer fnuit. Zwarte oogen. De ooren rondagtig. De verwe van het zagte lange hair doorgaands zwartagtig, alleen de kop is bruin , en aan de keel een geele vlek. De ftaart kort. De voeten met vijf toonen. Dit dier leeft van Visfchen en Kreeften, en bewoond Brafili'èn (0> verders Gujana waar het Waterhond heet («O» en in de Aurauka, Apure, de Buja, de Kram, en meer rivieren, welken in de Öronoque uitloopen (n). Daarom gelove ik , dat deeze Otter de meeste groote rivieren van Zuid-Amerika bewoond , juist echter om die reden , wijl hij in geen Zeewater leeft; in grootte eenen middelmatigen Hond gelijkt,- een geele keel heeft, en ten Jaatften in een zeer heet luchtgeftel te huis behoort, fcheide ik hem met regt af van de Zee-Otter van Steller. 215) (*) Lutra (Brafilienfis) atri coloris, macula fabguttere, flava Briff. p. 278. Lutra nigricans cauda depreffa & plana Barrere France equinox p. 155, Jiya qu» & cari guei beiu Brafilienfis. Marcgr. Brafil. p. 234. benevens eene (Hechte) afbeelding. (7) Marcgr. Ib. (?#) Ferm in Hollande equinox, p. If, («) Gumilla Orensk III p. 239. /  Dï otter. §79 iif) De kleinste OTTER van Gujana (*). De kop (volgens de tekening) te zamen gedrukt. De neus (lomp en breed, gelijk die van onzen O:ter. De lengte van het dkr maar zeven duim; van den bijna kaaien, rotsgewijzen ftaart, zes duim zeven linien ( 0 ). Hij is bij het lichaam flechts 5 ïnien dik , en bruin , en word aan het einde dunner, alwaar het wit is. De baardborftels een duim lang ; zo ook de borftels over de oogen. De onderlip , de keel, de buik, en het binnenfte der voeten is wit. De kop, van boven en aan de z:jden is even als de rug, met groote donkerbruine v lekken regelmatig getekend; tusfehen deeze vlekken is het hair donkergeel. Over ieder oog is een witte vlek. De ooren zijn grooter en langwerpiger dan bij onzen Otter. De voeten zijn kort, met vijf teeën ; doch de agterfte hebben zwemhui en. Dit dier wierd den Graaf Buffon aan wien wij de kennis daar van te danken hebben, uit Gujana gezonden, alwaar het de kleine Zoetwater-Otter genoemd word. on- (*) Latra (minima) maculata , cauda attenuata, nuda plantis tnntum palmatis. Lapetite Loutre de la Guyane. BufTon Suppl. III p. 159. lab. 22.. r r CO De Figuur verbeeld kleine hairen, doch de Text zegt 'er niets van.  S8o De OTTER. ONBEPAALDE DIEREN. a) De groote OTTER van Gujana. Deeze zonde, volgens den Heer Aublet(P) 80 tot 100 pond weegen, zagt doch korter haiü dan de Biver hebben, en roodbruin (brunminime) van verwe zijn. Deeze groote Otter woont in groote rivieren aan weinig bezogte plaatzen; men hoort haar gefchreeuw zeer ver. b) De geelagtige OTTER van Gujana. Hij weegt bij de 25 pond, en is geelagtig van verwe. Is de middelfoortige Otter van La Borde (q)> te weeten tusfehen het vorige foort en den kleinften gevlekten Otter No. 215 (*). • c) OTTER- gelykende Dieren van N 1e uwland. De Heer Banks zag aan de kuften vmNieuwiand (Terre Nettf) dieren in gedaante eenen klei- (p) Aublet by Buffon Suppl. III p. 159. (?) Buffon Ib. (*) Buffon Suppl. III p. 158'  De OTTER. g8i kleinén Engejfchen Windhond gelijk, van glanzige zwarte verwe , met lange voeten , en een langen, afneemenden ftaart. Zij zaten aan de mond van eene rivier, op Nieuwland, fprongen in het water j en haalden 'er Visfchén tot hun voedzel uit. d) De OTTERS van Siam, Welken Türpin aanhaald (*), zijn deeze waarlijk met onzen Otter van een foort? Eer ik tot de knagende dieren kome, ftelle ik hier bij nog een volkomen onbeftemd viervoetig dier, het welk echter ten minften onder de Roofdieren fchijnt te behooren; doch tot welk gedacht, kan ik waarlijk niet bepalen : het beftaat evenwel zeeker. aiö) De AROMPO (fj. Een lang fmal dier met een langen ftaart, aan welkers einde een grooten bos hair is: het heeft lang uit elkander vliegende roodagtig, iets naar het bruine fchijnende, hair, en word bij den Negeren Arompo of Menfchenvreter genoemd , om dat het zich van de lichaamen van doode Menfchen voed, welken het op een fubtiele wijze weet opcezoeken en (*; Turpin Bijt. Civ. & Nat. du Rey di Siam T. I p. 3Iö. (-f) Bossmanns Guinea p. 300 Fig. X. II; Deel. Bb  382 De OTTER. en uitgraafK Eer het het lichaam opgraaft zoude het eenige maaien daarom gaan; waarfchijnlijk om door de reuk van deszelfs daarzijn zeker te zijn. De tekening vertoont een lang uitgerekt dier , met den even befchrevenen ftaart, en met een ipitzen fnuit met baardborftels. DE  De BEVER. 383 De TWEEDE SCHIKKING. DERDE AFDEELING. DIEREN met TEEËN, in ieder KAAK twee voortanden,doch geene hondstanden ( a ). BjJNA doorgaands vier teeön voor, en drie agter. VRUCHT-VRETEND. KNAGENDE DIEREN. ZES - EN ■ TWINTIGSTE GESLACHT. De BEVER. Twee voortanden boven en onder; ze zijn fcheef toegefcherpt. De 00 De twee vorige géfhchten wijken flechts hiervan toé- G7erige beh00fen a,Je GUres Linnti hier ÏZl de SPitsl™is en de Mollen den Mulztn zeer gelijk zijn, zo liaan dee2e geflachten onder deeze ' afdeeling geheel gevoeglijk. Bb 2  3g4 De B E V E R, De voeten vijftoonig ; aan de agterften zijn de teeën met een zwemhuid verbonden. De ftaart plat en fchobbig (*). = 17) De BEVER ff)- De lengte van het dier drie voet; de ftaart is elf duim lang , en vijf breed. De kop is kort, iets in een gedrukt, de fnuit dik en ftomp; De ooren kort, rond en hairig. De ftaart naast aan het lijf hairig, verder op fchobbig, met daar tusfehen zijnde enkelde ftreepen van hair. De beenen kort,- de voorfte voeten klein; doch aan de grooter agtervoeten zijn de teeën met een zwemhuid verbonden. Hij bouwt, aan- en in vlietende wateren, huizen met ftökwerken en kleine Dorpen, waar over men vooral Bonnet (acï) kan nazien. Twee bijzondere ballën niet ver van de voortteelingsdeelen brengen het Bevergeil (castorcunt) voort: ook is zijn huid een zeer gewigtig handelsartikel. Verfcheidenheden en verbreiding zijn op- (*) Dentes primofes utrlnque duo oblique tiuncati. Pedes digitati; digit. 5-5 pofteriores palmati. Cauda plana; fquamofa. (7) Caftor (Fiber) cauda deprefla orata. Erxl. p. 440. Caftor ( Fiber) caftanei coloris , cauda horizontaliter plana. Brifibn p. 133- Caftor. Penn. Syn. p. 254. Schreb. Saugth. IV. p. 623. Tab. 166. Eene fehoone tekening van eenen ontleden kop, en Tab. 175 van de Bever. (aa~) Bonnet Contcnsplation de la Nature.  De BEVER. 385 opgegeven in het ifte D. 2de St. van de Geo^r Dierk. p. 158. enz. 218) De ONDATHRA (*). Lengte van het lichaam één voet; van den ftaart 9 duim. De laatfte is aan het lijf' bijna, als een Cilinder in het midden te zamen gedrukt, en aan het einde lootregt, vlak en fchobbig , dunhairig en bruin. De gedaante van het dier komt eenigzints met de waterrot overéén. De fnuit dik en ftomp; doch, volgens de tekening, fpitfer dan bij de Bever. De voorfte voeten kort, met een korten duim , en zijn met kort glanzig hair bedekt. De agterfte voeten hebben wel geen zwemhuid , doch de zooien zijn evenwel met lang wit hair bezet. De verwe donkerbruin, doch aan den hals, aan de borst, en inwendig aan de beenen graauw, en aan de buik roodbruin ; heeft geene zodanige klieren voor het riekend vogt als de Bever en evenwel riekt de vogtigheid, welke zich aan'de , den Muizen gemeenlijk eigene ballen aan het agterfte voortbrengt, fterk naar Bifam. Het zagte hair (") Caftor (Zibethicus) cauda longa, compreflb Iati ■ ceolaw, pedibui ficcfc Linn. XII. p. 70. Erxl. p. 444 ptftot nofchiforua canadenfis, cauda verticaücer plana 1 .•••!= WH Ibut ■ u n.vicem feparatis. Brisson Reen A:ii:n. I. p. 135. 6 ' *ft«f»A 5 «ra sin. Mem. de VAcadem. de Sc dr Paris. Annéc 1726. p. 323. lOt. Buffon X. Tab. 1. p. 1. Schreb. Saugth IV. p. 638. Tab. 176. Musk beaver. Penn. p. zS9. S Bb 3  33ö Dï.BEVER. hair is, gelijk dat van de Bever, een handels produ& Ook leeft de Ondathra familien- wijze in zelfs gehouwde huizen , aan het water, doch vrij anders dan die van de Bever , van gedaante en materiaalen , met verfcheidene uitgangen. Deeze zo gelijkende eigenfchappen, en ook ten deele deszelfs gedaante en grootte, fchijnen mij altoos dit dier met recht den Bever te vergezellen; voor het overige maakt de Ondathra gefchikt den overgang tot de Muizen uit, daar hij werklijk na aan de Fikris en de Water-rot grenst. De Ondathra leeft in Canada (¥), Nieuw-England (c), Virginien. Mij dunkt ook te kunnen verzekeren, dat het den Bever gelijkende dier, het geen de Pater Taraval in de Befchrijving van Californien aanhaalt (d) , en aldaar in groot aantal is , dezelve Ondathra zijn zal, zo dat hij wel geheel NoordAmerika inneemt. O) Allg. Reis. XVII p. 230. O) Nat. und Burgerl. Gefch. ven Californien I. p. 35(d) Smitbs Virgin, p. 27. ZE-  De S A R I A. ZEVEN EN-TWINTIGSTE GESLACHT. De S A R I A. C A R I A. Boven en onder twee voortanden (bij de mee-. Ren.) Geene hondstanden. Baktanden vier aan ieder zijde in elk Kaakebeen. Vier voor- en drie agtertoonen (bij de meeften.) De ftaart ontbreekt, of is maar kort (*). Daar de meeften deezer dieren in de warmfte deelen van Amerika te huis zijn, zo maak ik een aanvang met de Saviea der nieuwe waereld. 219) De C APIBARA. Het WATER VARKEN (f). De kop is groot en dik ; eeu plat opftaande neus; de boven lippen gefpleten; lange zwarte baard- (*) Dentes primores fupra & infra duo (plurimis.") Laniarii nullis. Molares 4. Pedes, digicis 4-3 (plurimis.;) Cauda nulla aut brevis. (t) Cavia (Capybara) plantis palmatis, cauda nulla. Sus ( Hydrochoerus) plantis tridaftylis , cauda nulla Linn. XII. p. 103. Le Cabiai Buffon XII. p. 225. Tab. 49. Thfx nofed Tapir Penn. Syn. Schreb. Saugth. IV. p. 620. Tab. 174. Bb 4  SS8 Dt SARIi baardborflels. De oogen groot. Ooren kort, regt op , kaal en zwart. De beenen kort. De voeten kaal en zwartagdg; de voorfte vierteeïg, de agterfte flechts mqt drie, met een zwemhuid verbonden. Het hair niet dicht en als borftels, doch fijner als bij het Varken, met welken anders dit dier in gedaante eenige gelijkheid heeft. De rug, kop en buitenzijden der beenen zwart, met geel vermengd , cm de oogen, onder den kop en aan de zij dén van het lijf geelagtig. 'De ftaart ontbreekt. De lengte van het dier over a§ voet. Is een zagtmoedig dier , en heeft 'een foort van een Ezels-ftemme. ' Eet fuiker-riet , vrugten en visfchen , daar het woont "aan de groote rivieren van Gujana (e) en Erafilien '(ƒ)• Het wijfje zoude niaar éën jongen' werpen, en heeft evenwel twaalf zingtepels. Een Anomalisch dier, het welk waarlijk uit' oorzaak der tanden eh aantal der teeën en gewoon tens hier nog ' eerder dan bij den Tapir*oï het Varken geplaatst kan worden. 220) De P A K A (•}. De kop hol, gewelfseewi js; de neus breed, gefpleeten en zwartagdg. Baardborftels lang, oogen groot, ' ag- (e) Barrere France equinox, p. 16b. (f) Marcgr. Brafil p. 230. (*} Cavia (Pacaj cauda, pedibus pentadaétyljs, lateribus fbvdfcënte lineatir. Erxl. Syft. p. 356. Le Paca, Buffon X. Tab. 43. en Suppl. III. Tab 35." The fppttëd Êavy. Pennant p. 244. Schreb. Sdugth. lV. p. 61. Tab. 171.  D e S A R i A, 3j.0 agter ieder oog een bosje lange hairborftels. De ooren rond, geplooid, met fijn hair bezec. De hals kort; de rug gekromd. De ftaart naauwlijks zichtbaar. De agterbeenen hooger dan de voorften; beiden hebben vijf toonen. Het hair dun en kort, ambervervvig, het geen op de rug donkerder is. De zijden zijn met vijf reijen vast aan elkander hangende vlekken getekend. De lengte van het dier twee voet. De la Borde (g) zegt, dat 'er rasfen van verfchillende grootte zijn, van 14 en van 30 pond zwaar; welken zich niet met elkander vermengen. 'Er zouden ook geheele witte Paka's gevonden worden ( h ). De Paka is goedaartig en vruchtvreetend, waar bij hij het zoete zeer bemint. Hij zit, gelijk het voorige foort, en de meefte Cavia's dikwils op de agterbeenen Wanneer hij gejaagd word, duikt hij zonder eenige zwarigheid in het water onder. Bewoont Gujana (1), Braftlien (k) en de landen aan de Maranon (l), alwaar hij wegens zijn eetbaar vleesch zeer gezogt word. 521) (g~) Buffon Suppl. Ui. (/)) Pennant Ib. (0 Barrere Fr. equinox p. 150. (i) Marcgr. Ib. p. 2*4. (0 Abbevilla Miffion p. 251. Bb 5  39° t) e S A V I A. aai) De A G U T I (*)• De grootte van een Konijn. De kop ovaal; de fnuit lang en fpitzig; de neusgaten langwerpig; De lippen - bleek, de bovenfte gefpleeten. Baardborftels kort en zwart. De ooren kort en rond. De oogen zwart. Het lichaam boven op met roodbruine ftijve hairen bedekt; de buik witagtig. Dunne , bijna naakte zwarte beenen ; de voorvoeten viertoonig; de drie teeën der agtervoeten zijn niet volkomen van elkander gezonden. (Subpalmatï). De ftaart kort, conisch en naakt. Word wel tam, maar blijft toch bijtend. Graaft zich groeven, of bewoont holle boomen op de AntiHes, aj in Gujana, b) en Brafilien c.'j Zonder tegenfpraak is dit een en het zelfde dier met de zogenaamde Haas, van Java bij Catesbij (f). Hij bevond het met den Aguti in de meefte ftukken overéén te komen, alleen , was het aan de buik witter dan deeze. Catesbij geeft Java en Sumatra voor zijn Vaderland op , zonder evenwel te zeggen, van waar hij zulks weet. 222) (*) Cavia (Aguti) caudata, corpore ex ruib fusco abdomine flavefcente. Erxl. Syft. p. 353- Dit zal wel de Puccarara zijn. Bancrofts Cu;. Mus (,Aguti) cauda abbreviata , pilmis tetradaflylis, plantis tridaftylis, abdomine flavefcente Linn. XII.p. 80. Agouti. Buffon VIII. Tab. 50. Schreb. Saugth. IV. p. 613. Tab. 172. Long nofed Cavy Penn. Syn. p. 24-5- (|) Java Hare, Catesby Carol. App. Tab. iR.  De SAVIA. 39r 222) De AKOUSCHIJ ( * ). De gedaante gelijkt na den Aguti, doch is kleiner. Het hair is olijvenvenvig. De ftaart niet geheel onaanmerkelijk en hairig. Bewoond insgelijks Gujana, alwaar het ook gegeten werd, doch is van minder goeden ftnaak dan de Aguti. 223) De APEREA (f). Korte ooren ; geen ftaart. Van vooren vier, agter drie teeën. Hazenverwig op den rus;, onder witagtig. De lengte van het dier een" voet. Het bewoond de holen der rotzen van Brafilisn (mj. Een redelijk onbepaald dier. 224) (§) Cavia (Acouchy) caudata, corpore oiivacco.Erxl. Syft. p. 354. Cuniculus minor Caudatus oblivaceus. Barrere Fr. equinox'p. 153. Oiyve Cavy. Penn. p. 246. Buffon Supplem. III. p. 211. (*) Cavia CAperea) ecaudata, corpore ex cinereo rufo Erxl. Syft. p. 348. Rock Cavy. Penn. Syn. p. 544. Schreb. Saugth. IV. p. 616. Buffow XV. (f«) Marcgr. BrafiJ. p. 223.  S92 De S A V I A. 224) De COBAIJA. Het ZEEZWIJNTJE (*). De kop dik, de fnuit kort, en rond; de bovenlip gefpleeten. De baardborftels niet zo lang als de kop; de oogen groot. De ooren kort en breed, van buiten kaal, inwendig iets hairig. De hals kort,- het lijf dik, van agteren rond. Heeft geen ftaart. De korte beenen hebben vooraan vier, agter drie teeën. Het wreede hair is veelverwig, zwart en wit gefchakeerd, groenagtig, donkergeel, enz. Zelfs in de wildernisfen , zegt Marcgraaf, zijn ze niet eenkleurig. Het geluid, een luid fchreeuwen of een zagt geruisch. De vorige foorten hebben dit meest met hem gemeen, even gelijk de regt overeindezittende houding bij het eeten. Een vreesagtig , tam, doch teffens een bijtend dier, het geen van Braftliën naar Europa gebragt is, en zich nu, gelijk bekend is, in de meeste deelen van Europa bevind; ook wel door het overbrengen op Guinée, waar van de Engelfche naam Guinea-pig, gelijk de. duitfche gewonelijke naam , of ook wel door het overvaren over de Zee ontftaan is. Men zie Geogr. Dierk. ifte D". 2de St. p. 186. m) (*) Cavia Cobaya Marcgr. Brafil. p. 224.. Cavia (Percellus) ecaudata, corpore variegato. Erxl. Syft. P- 349- Cochon iTInde. Buffon VIII. p. 1. Tab. i. Schreb. Saugth. IV. p. 617. Reftleff Cavy. Penn. Syn.  De S A V IA. 395 225) Cavia (Patagonum) cinereo fusca abdomine albo, cauda nuda brevifHma, lumbis macula alba notaris. Patagonian Cavy. Pennant Hiftory of Quacirupeds. Volgens bericht heeft mij de Heer Pennant van dit lange onbeftemde dier, naar een opgevuld dier uit Levers Mufeiim gegeven. Met is nog eens zo groot als onze Haas$ de ooren kort en na aan de kop breed. Aan ieder zijde der neus is een groot hairbosje, en de groote baardborftels zijn zwart. Het gezicht, de rug, en de zijden graauw en rosverwig De buik wit. Het agtergedeelte van het lichaam zwart ; ieder fchenkel met een witten vlek getekend. De voeten zijn lang, vooraan vier, agter drie teeën met lange regte zwarte klaauwen. Een regte, korte, naakte ftomp in plaatze van den ftaart. Dit is het dier, het welk bij Bjjron (mm), Narboroug (») en anderen, de Haas van Patagonien genoemd word. Het graaft zich onder de aarde , en heeft zeer wit vleesch. 226) (mm) Hawkesworth Account T. I. p. 19. 00 Marborough Allg. Reis. XII. p. 34.  394- D e S A V I K 226) Dé KLIP DAS. De KAAPSC HE CAVIJ (*). Dit dier onderfcheid ziéH van de Cavia's, 1) door de 4 onderfte tanden, daar de Cavien 'er flechts 2 hebben; 2) door het zonderbaar fatzoen der Teeën in 't algemeen, en in 't bijzonder des nagels van de derde teen des agtervoets; 3) door zijne woonplaats, deeze. is namentlijk in de oude Waereld. Hierom fchijnt dit dier eene geheel bijzondere plaats te verdienen, en kan. dit ook wel de oorzaak zijn, waarom de Heer Schreber het bij het geflacht der Cavien heeft afgelaaten (0). De kop is klein, van agteren breed, en loopt langwerpig rond (conisch) toe. De fnuit (bij de beste Figuur van Klockner) fpitzer dan aan die van Paleas, alwaar dezelve ftomp is. Het boven kakebeen langer dan het onderfte. Zwarte baardborftels. Twee boven , vier ondertanden. Vier baktanden aan beide zijden, boven en onder. Het lichaam dik en van a;teren rond ; doch de Figuur van Pallas is van een buitengemeen vet dier (*) Cavia (Capenfis) ecaudata, demibus primoribus infra quatuor Erxl. Syft. p. 352. Cavia Capenfis. Pallas Specil. II. p. 16. Tab. 2. Le Klipdas. Allamand Suppl. de Buffon Tom. IV. ed. d'Holl. p. 157. Tab. 65. (o) Zo even verneeme ik door de goedheid van den Heer Hofraad Schreber , dat de Heer Profr. Herrmann een eigen geflacht, onder den naam Hyrax de Heer Schreber noemt het Frettdier, daar van maakt.  De S A V I A. 395 dier genomen. De ftaart ontbreekt. Korte voeten, vooraan vier, agter drie teeën. De voorvoeten zijn van onder als in lappen gedeeld, en hebben ftompe ronde nagels. De agtervoeten hebben drie teeën , waar van 'er twee geftadig onder het gaan aan den grond raaken. De derde inwendige is veel korter van de anderen afgezonderd, en bij alle foorten van beweging draagt het dier dezelve regrop Deeze derde tee is met een uitermaate groote nagel voorzien (p). Deeze nagel maakt een foort van eene holte, welkers randen zeer dun zijn, en in den beginne nabij elkander komen; dan loopen zij uit elkander, buigen zich naar onder, en maaken ten laatften door hunne vereeniging een kleine haakswijzs fpits, welke tot op de helft van de holtens zich ukftrekt. De nagel is zo gefteld, dat het dier nimmer daar meede aan den grond raakt. Het is uit oorzaak van de dunheid des nagels niet geloofbaar, dat dit dier met deezen nagel graven en ondermijnen kan: doch de Heer Klockner heeft aangemerkt, dat dezelve hem gegeven is, om zich daar meede de onreinigheeden en het ongedierte aftekrabben, waar toe de andere ronde en vlakke nagels geheel ongefehikt z jn. De verwe van het hair is witagtig graauw, op den rug iets donkerder. De kop met Haazenhairen bezet, ook bevinden zich tusfehen de overige zigre hairen, enkelde lange zwarte hairen.. De Heer Pallas zag (p) Allamand of liever Klocners Figuur 5 &, É. Ib. II. Deel. Ce  395 De S A V I A. zag eenigen welke witagtiger waren; en eene verfcheidenheid mee vijf teeën. Dit dier is (wanneer het niet vet is), niet bijzonder langzaam, heeft den gang van het Zeezwijn en is niet boosaartig. Het bewoond de kloven der rotzen aan hec voorgebergte van de goede Hoop , en aldaar zoude zijn behendig op een en dezelve plaats gelatene pis, verhard, eene bijzondere ftof leveren , welke de Pijjat de Blaireau bij Allamand genoemd word. Kolbe zegt (q)y dat men deeze dieren om haar fmakelijk vleesch vangt, en deszelfs jagt niet bezwaarlijk valt. ONBEPAALDER DIEREN. z) De CAVIA van de Hudsonsbaaij (*). De Heer Pennant geeft mij hier van het volgend kort bericht. De ooren zijn kort en rond In het bovenkaakebeen twee , en in het onderfte vier voortanden. De verwe bruin met wit overloopen. Geen zichtbaare ftaart. De Heer Pennant konde een opgezet dier van het voortreffelijke Lbeversche Mufeitm, alleen door een glaaze Machiene zo kort befchrijven. Dus is dan de (q) Kolbens Vorgebirge p. 144. (*) Hudfonsbaay Cavy. Pennant.  De S A V 1 A. de verfchillenheid van de boven- en ondertanden niet enkel bij No. 225. Deeze Cavia is wel het Konijn van de Hudfonsbaay bij E l l i s Reiz. p. 181 en i8f b) De CORI. De Cori van Spaansch Indien is een klein viervoetig dier, onze Konijntjes en Mollen (eene wonderlijke te zamenvoeging! ) tamelijk gelijk. Het heeft kleine ooren , en draagt dezelven zodanig op den rug gelegd, dat men ze naauwlijks ontdekt. Het heeft geen ftaart. Eenigen zijn geheel wit, anderen geheel zwart, en nog anderen zwart en wit gevlekt. 'Er zijn ook geheele roode, ook rood en wit gevlekt. Dezelve zijn tam en maaken geen onraad in de huizen; zij eeten kruiden en ftnaken als Konijnen vleesch (*). AGT-EN TWINTIGSTE GESLACHT. De HAAS. Twee voortanden; agter die van de bovenfte kaak liggen nog twee kleinder. De (*) Hifi. d'sFoy.parviv Perrier de MontFrmzier Paris 1707. p. 343. Oviedo, en nahem, Chui.evoix Hift. de St. Domingue T. I. p. 35. maken insgelijks van den Cori gewag. Zie Buffon VIL p. ie8. Cc 2  89* De HAA S. De voorvoeten hebben vijf; de agtervoeten vier teeën (*). De Heer Pallas (r) verdeelt dit geflacht zeer gefchikt in B met ftaarten , en A zonder ftaarten. De Heer Pallas ziet echter bij deeze afdeeling nog op de grootte der ooren , daarom noemt hij de eerfte Familie Lepores auriti & (pkrumqusy candati', en de tweede Lepores reptabundi ecaudatie. Ik maak hier wegens de verwandfchap v n de laatften met de Caviaas, eenen aanvang mee het Haazenfoort zonder ftaart. A. 227) De DWERGHAAS (f> De groette van een waterrot; flecht bij de zeven duim lang. De gedaante houd het midden tus- (*) Dentes primores utrinque duo, fuperiores duplica» ti, inferioribus feu palatinis minoribus. Pedes digitati, digitis 5—4. (V) Nova; Species Quadrupedum e glirium ordine 1.-78. (f) Lepus (pufillus) ecaudatus, fusco griscoque mixtus, auribus fubtriangulis, albo marginatis Pallas Nov. Spac. p. 31. Tab. 1. en, Nov. Comment. Petropol. XIII. p 531. Tab. 14. Lepus (pufillus) cauda nulla, auriculis brevibus rotundatis Erxl. Syft. p. 338.  De HAAS. 399 tusfehen de Caviaal en Haazen ; de kop langer dan bij de overige Haazen, de fnuit als die van een Haas, en dik haairig. De bovenile voortanden dubbeld. Baardborftels lang en wit. De oogen middelmatig. De ooren kort, rond en breed , behaird. Beenen kort , de agterfte vierteeëig ; de voorde hebben vijf teeën, en de zooien hairig gelijk bij de Haas. Het vel zeer dikhairig en bruinagtig graauw. De ftaart ontbreekt. Plet diertje heeft zeventien ribben, fluit bijna met een Wachtels-ftemme, leeft eenzaam, en graaft zich"onderaardfche holen met verfcheidene uitgangen. Dit kleinfte Haavenfoort vond de Heer Pallas tusfehen de Karna en Satnara, zo ook langs de hVolga tot beneden aan den Don. 228) De B E R G- of ALPENHAAS (*).• De grootte van het Zee Zwijn (cav. Cobaija;. In gedaante den voorigen gelijk ; doch hij heeft een wilder en dommer Pbijfiognomie ; harder wreeder hair, het welk roodagtig geel geverwdis.' De dikhairige voetzooien zijn zwart, even gelijk de trechterwijze ooren, doch de rand is witagtioIn _Augustus brengen deeze dieren gemeenfchapl pelijk , kruiden en bloemen te zamen, en hopen dezeWen na dat zij ze door de zon gedroogd hebben, {*) Lepus (alpinus) ecaudatus, rufefcens, auriculis rotundatis plantisque fuscis. Pallas Nov. Sp. p ^ Tab. 11, z r *3' Cc 3  40O De HAAS. ben , in groote {lapels op. Tot deeze hoopen werken zij in den grond, toegangen of kanalen; bedekt dan de hooge fneeuw het land , zo hebben zij uit oorza ke deezer kanalen evenwel noch vrijen toegang tot hunne hooijmagazijnen. Men vind deeze dieren bijna in alle bergagtige ftreeken van he. Midden Siberien tot aan Kamfchatka. De Zahel- Jagers zoeken haare hooij magazijnen voor de peerden op. 229) De OGOTONA (*). De grootte, tusfchèn de Dwerg- en Alpen-Haas. Gedaante den Dw^rg Haas zeer gelijk; alleen met volgend onderfcheid: De Ogotona is grooter, heeft fterker leeden ; de verwe doorgaands lichtgeel ; de ooren ovaal en. bruin; ook geeft de Anatomie verfcheidenheden op. De Ogotona zamelt even gelijk de Berg of Alpenhaas hooijmagazijnen op. Hij bewoont Daurien, en Mangohen, Chineesch Ta'rtarien, alwaar ook Gerb elon (rr) hem zeer merkwaardig vond. Mogelijk zelfs ftrekc hij zich tot in China uit. 230) (*) Lepus (Ogotona) ecaudatus, grifeo pallidus, auribus ovalifubacutis concoloribus Pall. N. Sp. p. 59«Tab» III & IV. Crr) Allg. Reis. VIL p. 616.  De HAAS. 4qx 230) De T A P E T I (f). De grootte van onzen Haas. Ooren lano-. Een witte kring of hairkraag om den hals. Het Jigchaam haazenverwig , doch iets donkerder De buik witagtig. De ftaart ontbreekt. Graaft niet in de aarde. Bewoont Mexico (s) alwaar hi C/rlo heet; ook Darien; (doch Waffek/(0 fpreekt in 't geheel van geen lange Ooren.) Verder Brafilien (0). _ ik heb deezen noch tot de eerfte Familie gerekend , om dat hij geen ftaart heeft , fchoon de Ooren groot zijn , Hij maakt derhalven gefchikt den overhand tot den tweeden Phalanx. * B. t> nt)1MLepU/ (TaPet0 auribus, collari albo, cauda nulla Pall. Nov. Sp. p. 30. Lepus (Brafilienfis) cauda nulla, auriculis elongatis corpore ex rufo fusco Erxl. p. 336. Brafilian Hare Penn. Syn. p. 252. (s) Femandez Anim. Nov. Hift. p. a. (0 Waffer Voy. p. 224. 00 Marcgr. Brafil. p. 223. Cc 4  4.02 De HAAS. B. 231) De Gemeene HAAS (*). 232) De viranderlijke of Noor¬ delijke HAAS (t). Bij een vierde grooter dan de voorgaande; zo ook de beenen en ooren iets korter. Voords is de ftaart veel korter en bij ieder jaargetijde wit aan de fpits. In den Zoomer is dit dier graauw met eene lichte vermenging van zwart. Tegen den Winter wotd het geheel wit. In Groenland is het altijd wit (V). Zoude zich niet met den gemeenen Haas vermengen, (w) offchoon zij het naast bij elkander zijn. Bewoont Schotland, L'jfiand (ff)> veel (*) Lepus (europeus) apice aurium capite longioruin, caudaque fupra atrt. Pall. N. Spec. p. 30. Common Hare. Penn. Syn. p. 348. Buffon VI. Tab.38. Geogr. Dierk. ifte D. ade. St. p. 92. (t) Lepus (variabilis) apice aurium atro, cauda concolore alba. Pallas Ibid. p. 30. Alpine Hare. Penn. Britt. Zool. p. 40. Tab. 47. Lepus hieme albus. Horfter Hift. Nat. Volg*. Philof. Transaft. 57. p. 343- (v) C r a N z Grónl. I, p. 95- (w) Pennant ald. (#) Fischers Nat. Gefch. von Livland p. 57.  De HAAS. 49j veel deelen van het Rusfifche Rijk van de Wolga tot Kamfcbatca (y). Van dit foort zijn dan eens grooter dan eens anders geverwde verfcheidenheden. Zeide de Heer Pennant niet, dat dit foort zich met den gemeenen vermengde, zo waren mij ook de bewijzen van Pallas in het geheel niet toereikend, onzen gemeenen Haas daarvan aftezonderen, daar zo veel dieren tegen den winter hunne verwen veranderen. In het algemeen overtuige ik mij niet gemakkelijk van met zo veel moeite gezogte nieuwe dierenfoorten. 233) De HAASvandeHUDSONSBAAIJ (*). Grootte; tusfehen het Konijntje en het vorige foort. De fpitzen der ooren en van den ftaart altoos graauw. De agterbeenen langer dan die der gemeene Haazen. De verwe graauwagtig bruin; des winters wit ; woont aan de Hudfonsbaay. Graaft zich niet in de aarde, en geeft fmakeliik vleesch. 234) CO Pallas ald. (*) Lepus (hudfonius) apice aurium atro concolore albo. Pallas Ibid. p. 30. Lepus (americanus) cauda abbreviata , pedibus poftici» corpore dimidis longioribus, auticularum caudasque apicibus griscis. Erxl. Syft. p. 330. Hudfonsbay Hare. Pennant American Hare. Forfter PhL tol. I rat/s. 72, p. 376". 3  4>o4 De HAAS. 234) Het KONIJNTJE (*> Op het St. Peters Eiland, niet ver van Sardïnien naar Africa toe , was in 1736 het getal der Konijnen zo groot , dat zij de bouwlieden verdreeveu (f). 235) E>E T O L A I (§). Grooter dan het grootfte Konijntje, zelfs dan de Noordelijke Haas. De kop langer dan bij den «remeenen Haas , doch de fchedel is fmaller ; evenwel de fnuit dikker. De ooren iets langer dan bij den noordfchen Haas. De leeden als bij deezen laatften. De ftaart is wel veel langer als van deezen , doch (na proportie) iets korter als van den gemeenen Haas; daarbij is hij boven op zwart als bij deezen. De verwe boven op als van den gemeenen Haas ; de buik wit; doch roodagtig aan den hals en aan de voeten.Vol gens Pallas is de keel wit, anderen zegden zwart. De (*) Lepus (Cuniculus) auribus apice atris, cauda fubconcolore , cruribus pofticis trunco brevioribus. Pallas IblRabbet.°'penn. Syn. p. 251. Lapin. Buffon VI. Tab. 50 en 51. Geogr. Dierk. ifte D. 2de St. p. 97- Ct) J- Quadrupedi di Sardegna Saflari 1774. fCi Lepus (Tolai) auribus apice nigro marginatis, cauda fupra atra. Pallas Ib. p. 30 & 17, Tab. IV. A. fig. 2 Lepus fdauricus) cauda elongata, gula nigra. Èrxl. Syft. p. 335Baikal Hare. Penn. Syn. p. 253.  De HAAS." 405 De Tolai bewoont de landen aan geene zijde des Eaikals, Daurin, de Mongoleij, en het Chu fieescb Tartarijen (z), en Pallas gelooft, dat hij zich tot aan Tibet uitftrekt. 236) De Kaapsche HAAS (*). Linneus heeft dit foort bekend gemaakt, van het welk hij echter, behalven dit kort bericht, niets verders zegt, dan dat hij zich in de aarde graaft, en aan het voorgebergte van de goede hoop woont. ONBEPAALDE DIEREN. a) Het KONIJNTJE van Nieuw Holland. Dampier vond een zodanig dier onder den 21° Noorder Br. op het Noordoofteiijk gedeehe van Nieuvj' Holland. Voor het overige maakt hi j van (is) Pallas. ald. (*) Lepus (capenfis) cauda longitudine capitis, pedibus rubris. Linn. XII. p. 78. Erxl. Syft p. 335. Lepus (capenfis) auribus cauda rufa. Pallas Nov. Sp. p. 30. Cape Hare. Pennant Syn. p. 253. >  40(5 Dt HAAS. van deeze dieren geene nadere bepaaling. Ik geloof, dac zij eerder tot het vorige geflacht behooren. (*) b) De HAAZEN en KONIJNEN van Californien. B e g e r t zegt Ct) , dat die van Californien omtrent de helft kleinder dan de gemeene Haazen waren, e» aan de landvruchten veel (chade toebrachten/ De Konijntjes (Koninkjes bij hem) gaat hij voort, zijn allen Haazenverwig. c) De VISCACHOS (§). Dê Figuur, als van den gemeenen Haas; doch iets grooter , met eenen langen hairigen ftaart. Het hair is week en na zijde gelijkende Garci lasso zegt (1), dat men hier van fchoone ftoffen geweend had, welken alleen de Adel droeg. Deeze dieren bewoonen de bergagtige redeekens van Peru , alwaar zij ook om hun goed Wildbraad gejaagd worden. NE_ f) Da mpier Voy. T. III. P. 138. ed. de Rouen. (f) Be gert Nachrichten von Californien p. 62. (§) Aiia fpecies cuniculorum, quam vocant Vizchacha. Lset. Defcript. Ind. Ocid. Lugd. Bat. 1633. P- f°7- Linschotens Befchreibur.g der tuiten Welt duren Artus. Francfurth bey de Brey oter Theil von Amen- ka. fol. p. 178. Les Vifachos. Fevillée obfervat. III. p- 32- (|) Hift. d"'focus. p. 331.  De EEKHOORN. 4o? NEGEN-EN-TWINTIGSTE GESLACHT. De EEKHOORN. S E I UR U S (*), Voortanden boven twee; beitelswijze: van onder twee; te zamen gedrukt. Vier baktanden aan ieder zijde. Voor vier; agter, vijf teeën. Een lange, langhairige ftaart. Loopende EEKHOORNS. 237) De gemeene EEKHOORN (f;. Offchoon ik teffens noch geloove, dat zeer veele foorten van Eekhoorns flechts enkel verfcheiden- he- (*) Dentes primores utrinque duo; fuperiorescuneiformes; inferiores comprefll. Moiares Quatuor (utrinque) Pedes digitati; digitis 4 <; Cauda longa, pilis longioribus. (t) Sciurus (Vulgaris) rufus, quandoque Grifeo admixto. Brisson R. Aniin. I. p. UEcureuil Buffon VII. Tab. 32. Common Squirrel. Penn. Syn. p. 279. Britt. 7ooI I p. 44- Geogr. Dierk. I. D. 2. St. p. iop\  4o8 De EEKHOORN. heden zijn, wil ik hier met dit alles, met de dierkenners, de meeften als verfchillende foorten be« fchouwen, de meeften hier van uitgezonderd, welken ik voorheen heb bijgebracht. Men kan zich voor het overige bij Palus (ö) verder overtuigd bevinden, hoe veel basterdfoorten de roode Eekhoorn in Siberien heeft. Daarbij voert hij deeze merkwaardigheid aan; de Eekhoorns ver. zamelen zich bij eenen regenagtigen, veele hun welfmakende foorten van aardzwammen voortbrengenden Herfst, deeze zwammen in ; verfteeken dezelven in de holle boomen, waarin zich de meesten van hun winterwoningen of nesten bouwen, en dan gemeenlcliappelijk deeze wintermagazijnen verteeren. Even zodanig een Inftinkt vertoond ook dit dierenfoort in Lapland (b). 238) De langstaartige EEKHOORN (*). Driemaal zo groot als de gemeene Eekhoorn. Ooren met zwarte hair penfeelen. De neus vleeskleurig. De kaakebeenen (deeze zijn met eene zwarte vorkswijze ftreek getekend.) Schenkel en buik (a) Pallas glir. p. 375. (b) Flora lappon p. 3^7- f*) Sciurus (macrourus) csuda corpore duplo longiore grifea. Erxl. Syft. p. 420. m Sciurus Ze'lanicus pilis in dorfo nigricantibus, Rukkat* diftus. Rai Syn. Quadrup. p. 215. Ceylon Squirrel. Penn. Syn. p. 281. Longtailed Squirrel. Penn. Ind. Zool. I. Tab. 1.  De EEKHOORN. 409 huik helder geel. Een geele vlek tusfehen de ooren. Voorkop, rug, zijden en fchenkels zwart. De ftaart tweemaal zo lang als het lichaam, lichtgraauw en zeer bofflg; Het hair daarvan loopt uit elkander, en ligt vlak , doch na aan het lijf ligt het dicht om den ftaart. Dit foort bewoont Ceilan, hiet aldaar Dandorlana; ook, wegens zijn ftem Rukkaia. Van dit foort is mogelijk eene verfcheidenheid. 239} De EEKHOORN van Abijssinien (*). Hij, is insgelijks driemaal grooter dan de onze, heeft ook een vleeskleurigen neus ; Zo is ook de heus roestagtig zwart; doch de buik en de voorfte voeten zijn graauw; de zooien der voeten vleeskleurig; de ftaart is anderhalf voet lang. Het wierd in Moco vaneenen Abijsfinier gekogt, en had ten vollen de gewóonelijke eigenfehappen van den Eekhoorn. 240) De Pérsiaansche EEKHOORN (f). Het lichaam boven op graauw; zwarte kringen om de oogen. De ooren van buiten zwartagdg. Dê (*) Voyage de Thevenot T. V. p. 34. (t) Sciurus Perficus. . Eene afwiffeling der Eekhoorns in Perften. Gmelii# (de jonge) Reis. 3. Th. p. 379. Tab 43. II. Deel. Dd  4io De EEKHQORN. De keel, borst én buik geelagtig ; de zijden wit. De beenen buitenwaards graauw. Voeten en pooten rood. Bèwoont de Provintie Gilan. 241) De Purperverw1ge ; De Malabaarsche EEKHOORN (*). Lengte van bét lichaam 16 duim; van den ftaart 17 duim. Hairpenfeelen aan de ooren. De kop , ru > , zijden en de fchenkels boven op, zijn fmcerig purperverwig. De beenen en buik geel. De fpirs van den ftaart Oranje. Bewoont Oost-Indien. ■24^) De roodgebuikte EEKHOORN Cf). Dë gróótte van den gemeenen Eekhoorn. De Verwe van het lichaam r boven op) geelbruin; van onderen donker rood (Carmófijn), even gelijk de hairige ftaart , met eene in de lengte lopende zwarte ftreep. Voorfte voeten vierteeïg met een ftevigen wrat in plaats van de vijfde tee. Agtervoeten vijfteeïg. De boren hebben onduidelijke hairpenfeelen. °De Heer Pallas befchreef hem na een dier, het welk uit Indien naar Holland gebragt was* *43) (*) Sciurus (indicus) cauda longitudirie corporis, apice aurantio. ErxU Syft. p. 420. Bombay Squirrel. Penn. Syn. p. 281. (f) Sciurus erythracus. Pallas Nov. Spec. p. 377.  De EEKHOORN. 411 243) De Javanische EEKHOORN (*). Daar ik tot neg toe de befchrijving van dit foort niet geleezen héb, zo kan ik alleen aanduiden, dat de Heer Schreber het voor een foort op zich zelfs aanneemt. Mogelijk kan ik daar van in de aanhang eehig bericht geeven. 244) De blonde EEKHOORN (t). Half zo groot als de gemeene Eekhoorn. D3 ooreri bijna fond , zónder hairpenfeelën. Da verwe van het dier in het algemeen blond. . De ftaart rond, ook rondhairig, (niet met uit elkander lopende hairen.) Het woont in Guzuratte bij Amadabat in groote menigte (c). Alleen ftelc Linneus.het in Zuid - Amerika, 245) De PALMIST (§). De grootte van eenen kleinen hier zich bevindenden Eekhoorn : het lichaam maar vijf, en de ftaart (*) Sciurus javenfis. Sparrmann Aft. Soc. Gothofcurgens. (f) Sciurus (flavus) auriculis fubrotundis, pedibus pen. tadadtylis corpore luteo Linn. XII. p. 86. Fair Squirrel. Penn. Syn. p. 285. (O ?*y- de della Val la p. 84. (§) Sciurus (Palmarum) fubgnfcus, Grifs tribus flavf. cantibus, cauda albo, nigroque lineata Linn. XII. p 86* Erxl. Syft. p. 423. La Palmifte Bvffon X. Tab. 26. Palm SquirreJ " e n n. p. 287. dj 2  4 2 De EEKHOORN. ftiart zes duim lang. Ronde ooren. Kop, rug en zijde» bruinrood, met graauw gemengd, bep'even's drie (anderen vijf) geelagtige ftreepen. De bu'k bleek geel; de ftaart heeft geen vlak leggend uit elkaftder lopend hair, maar legt digt bij een en is zwart- en witftreepig. Voorfte voeten vier, de asterfte vijfteeïg. Bewoont de Barharyen, waar het zich bijzonder op de Palmboomen ophoud (dj. 246) De EEKHOORN met vier gtreepe*. De Livreij EEKHOORN (*;. De grootte van eenen kleinen gemeenen Eenhoorn 2Uarte oogen. Ronde ooren zonder hairnenfee'len. Kleinder ooren dan bij den gemeenen. De randen om de oogen wit. Het lichaam grotendeels roodagtig graauw. Aan ieder zijde loopen twee lange witte ftreepen. De buik wit; rLn'-Pls «elaeti». De ftaart zwart en wit geS e 1, ÖS? bij den Palmist legt hij fX over het lijf. Het bewoond de Barharyen De Heer Pennant houd het voor een basterd foort van den Palmist. 247) Xd) Shaw Rds. p. 150. ~(*) Sciurus (geruim) fuscus, ftriis quatuor albidis Iongitudinalibus Linn. XII. p. 87. Schreb. Le Barbareque Buffon X. T. 27. p. 74' "HREB' Saugth. IV. Tab. 221.  De EEKHOORN. 4,j 247) De EEKHOORN met kleine ooren (*). De kop is vlak, en de neus ftomp, bijna geheel geen ufcerlijk oor, maar zeer kleine oorlapjes, lange baardborftels. De bovenlip gefpleeten. De kop, rug, zijden en voorvoeten ijzerverwig met Wit gemengd. Aan ieder zijde loopt digt aan de rug eenen langen witten ftreep. De ftaart word aan het einde dun, en is zwart met witte krul. gen. De teeën lang, en duidelijk van elkander af gezonderd , met lange nagels. Het klautert n:er maar graaft in de aarde. Bewoond de Kafferen ' over de 100 mijlen Noord waards van het voorgebergte van de goede Hoop. ]k heb dit bericht a^an de goedheid van den Heer Pewnawt te dam ken. 24S) De Labr edorische EEKHOORN (t;. Kleinder dan de gemeene Eekhoorn. - De ver we boven op graauw met een donkeren ftreep op de rug. De zijden lichter, en de bujk licht graauw -met zwart gefpikkeld. De ftaart korter dan die van den gemeenen Eekhoorn, niet met, uit elkander (*) Sciurus (inau^ fafcia laterali alba. Ecarles Squirrel. Pennant. (f) Sciurus hudfonius. Pa li. as Nov. Snee. e glir • ord. p. 376. 6 Hudlbnsbaay Squirrel. Penn. Syn. e. 280. Dd t!  4H De EEKHOORN. der lopende hairen, maar dicht, doch rond behaird en met ringen. De ooren zonder hairpenfeelen. Bewoond Labredor. 240) De Amerikaansche graauwe EEKHOORN (»). . Is anderhalf duim langer dan de gemeene Eekhoorn; de ooren zonder hairpenfeelen , rond. Anders den gemeenen zeer gelijk. Veranderd de praauwe verwe van het lichaam niet. Bewoond de fanden ' der Engelfche Colpnien in Noorl-Amerika in groote menigte. 250) De gestreepte AARDEEKHOORN (f> Half zo grooT als de gemeene Eekhoorn. Afgeronde ooren. Het lichaam roodagtig bruin. De L heefc eenen donkeren ftreep, en ieder zijde twee dergeliiken. De ftaart is met korte hairen bedekt. ■ Hij klautert niet, maar bouwt zich onderaardfche Magazijnen. Dit dier en. de klein- oorige (*) Sciurus (cinereus) virginianus major Linn. XII. P'Saurus (cinereus) ventre albo , auriculis imberbitus. Erf; Sr ^Buffon X. Tab. S5, Gray Squirrel. Penn. Syn. Geogr. Dierk. i.D.2,St. p. m. £+) Sciurus fftriatus^ Erxl. Syft. p. ^6. Le Suijfe. Bufïon X. Tab. 28. Schreb, TV. Tab. 210. Ground Squirrel. Penn. Syn. p. 288.  De EEKHOORM. 415 esrige E.khoorn verbinden dit geflacht met dat der ÏVlu zen. Haare verbreiding vind men in detzs Geogr. Dierk. ifte D. 2de St. p. 185. . 2JU De BAND-EEKHOORN (*). : Lengte van het lichaam g| duim. De ftaart is iets langer. De rand der ooren kaal. Het dier is Muizenverwig, en bij het mannetje loopen zeven wire ftreepen over den rug, doch bij het wijfje maar vijf. De ftaart van het mannetje is, volgens de tek.-r.ing van Seba (mogelijk toevallig, gelooft Pennant) aan het einde in vier deelen gedeeli. Het be;.\ oond Nieuw-Spanis. alwnar hPr volgens FERNArjDEz (e) Tlamototïi. genoemd word / 252) De COQUALLIN (f). Noch eens zo groot als de gemeene Eekhoorn. De ooren zonder hairpenfeelen. Het lichaam boven (*) Sciurus (mexicanus) cinereo fuscus ftriis quinque ad feptem aibidis longitudinalibus. Erxl. p. 428. Sciurus rarilïïmus ex nova Hispania, ceniis albis. mas Seba Thef. I. p. 7ö. Tab. 47. Fig. 2. Het fraaifte Amerikaanfche Livery Eekhoorntje Rat lens Nat. Cefch. I. p. 4,0. Tab. 21. Mexican Squirrel Penn. Syn. p. 286. (O Fernand. Anitn. Nov. Hisp. p. y. (t) Sciurus (variegatus) cprpore Vupra nigro albo & fusco vanegato. Erxl. Syft. p. 421. Quauhtecaiiotlquapachtli aut Coztiocotequallin Fpb nand. Anim. Nov. Hisp. p. 8. Le Coquallin. Buffon XIII. Tab. 13. Schreb e* Saugth. IV. Tab. 218. Varied. Squirrel Penn. Syn. p. 285. Dd 4  4i(S De EEKHOORN. ven op bont, met wit, zwart en roodbruin. De buik geelagtig. Hij draagt den ftaart over den rug gdegd. De Heer Pennant zag een dier van dit foort, het welk maar zo groot was, als de gemeene Eekhoorn ; boven op was het bruin, oranje en graauwbont , onder aan oranje. Zo dat ook dit foort onderfcheiden is. Bewoont Mexico. sjs) De Amerikaansche zwarte EEKHOORN (*). Iets grooter dan de gemeene Eekhoorn. De poren zonder hairpenfeelen. De verwe zwart, doch bij fommigen zijn de neus en de fpits van den ftaart wit, ook een witte ring om den hals. I)e ftaart is niet lang. Het bewoont Noord-Amerika (ƒ) en Mexico (g), en de Heer Penkant befchrijft 'er eene verfcheidenheid van, welke wit en zwart gemengd was , en bij welken de ftaart een fmeerige geele verwe had. Deeze kwam uit Virginien\ alwaar het de Kanten-Eekhoorn genoemd word. 254) (f) Sciurus (niger) auticulis imberbibus, Erxl. Syft. P BIack Squirrel. Penn. Syn. p. 284. Catesby Carol. II. p. 73. nevens de Figuur. Schreb. Saugth. IV. Tab. 315. (ƒ) Catesby Carolin. II. p. 73. (g) Hernand. Thefaur. p. 582.  De EEKHOORN. 4,y 254) De Brasiliaansche EEKHOORN (f). Lengte van het lichaam 8|, en van den ftaart 10 duim. De rondagtige ooren zijn zonder hairpenfeelen. Kop, rug en zijden met zag» graauwe aan de fpits geele hairen bedekt. De ftaart rond, hairig, zwart en wit gekringd. De keel aschgraauw. De geele buik is door een witte lijn verdeeld , welke bij de borst begint, aan het midden van de buik iets afgebroken word, en dan weeder tot aan de ftaart voortloopt. Bewoont Brafilien en Gujana. B. (t) Sciurus (aftuans) grifeus fubtus flavefcens. Linn. XII. p. 88. Erxl. p. 421. Sciurus (Brafilienfis) coloris ex flavo & fusco mixti tasniis in lateribus albis. Briss. R. A. I. Brafilian Squirrel. Pennant Syn. p. 286". Dd 5  4i8 De EEKHOORN, ■ VLIEGENDE EEKHOORNS MET EENE VLIEGHUID, TUSSCHfcN DE VOOREN AGTER BEENEN. 255) De Russische Vliegende EEKHOORN (•). 250) De Amerika ansche Vliegende EEKHOORN (| )• Het wijkt van den voorgaanden in volgende zaa» ken af. Het is in grootte omtrent, een derde onderfcheiden ,• het is geelagtiger; de kop is lang. werpiger ; de ftaart is langer, want hij heeft drie vierde van de lengte des hchaams , ook in 't al- ge- (*) Sciurus volans. Linn. XII. p. 88. Pall. Nov. Sp. P- 355- Fiying Squirrel Penn. Syu. p. 203. Geogr. Dierk. I. D. 2. St. ,p. 177. Schreb. Saugth. IV. Tab. 223. Klein Philof. Transaét. Vol. XXXVIII. p. 32. benevens de Figuur. (f) Sciurus volucella. Pallas Nov. Sp. p. 352 en 359. Catesby Carolin II. p. 76. T. 76. Schrïb. IV. Tab. 222.  De EEKHOORN. 419 gemeen in vorming : zo ook in het getal der ribben en heup - pannen. Ten laatften ook in levenswijze, want de Rusfifche leeft op zich zeiven; da Amerikaanfche daarenfegen in gezeifchappen of Familien. De Heer Pallas ontkent wel niet, dat de Rusfifche tot Amerika is overgegaan , maar hij gelooft niet, dat de Amerikaanfche zich in Rusland bevind. . 257) De Javaansche Vliegende EEKHOORN (*). De grootte vjn den gemeenen Eekhoorn.' De vüeghuid begint onder aan de kop. De kop is rond. De ftaart zo lang als het lichaam, vlak, met uit elkander lopende hairen. De ooren hairig. De verwe bij het Mannetje boven op graauwbruin, van onder lichter. Bewoont Java en de daarbij liggende Eilanden. 253) De T A G U A N (f). De grootte van een Konijntje of van eene kleine Kat. De kop is langwerpig. De fnuit fpït- zer (*) Sciurus Cfagitta) hypochondriis prolyxis volkans cauda plano ■ pinnata lanceolata Linn. XII. p. 88. Sailing Squirrel. Pennant Syn.' p. 292. Tab. 27. Schreb. Saugth. IV. Pallas Nov. Sp. p. 353. (f) Sciurus Petaurifta. Pallas Milcellan. p. u. Tab. 6. * Le Taguan, ou grand ecureil vtlant. Buffon Suppl. III. p. 151. Tab. XXI.  A2o De EEKHOORN. zer dan van het voorgaande foort. Baardborftela zwart en ftraf. Agter de ooren ftaan groote bruine hairen, langer dan die van het lichaam. De vlieghuid begint maar eerst met de armen. De beenen en pooten veel Heviger dan bij den eerften. Ooren klein, fpits en bijna kaal. De verwe is bij het mannetje van boven zwart met o-raauw, en met wit overlopen. De buik graauw agtig wit. Het gezicht zwart. De vlieghuid boven op bruin van onder geelagtig graauw. De ftaart donkerbruin, en rondfom met hair, doch niet met uit elkander lopende hairen. De pooten met zwarte hairen bedekt, en de kkauwen krom, als die der Katten. De Tagua leeft op de Philippinen (tf), alwaar men hem deezen naam gegeven heeft • voords op Gilolo (£) en Tenonta aan de Malabarifche Kust (c) , en dus ook wel in het geheele eigentlijk zogenoemde Oost - Indien. ON- O) BüFror». Ibid. CF) Valentijn Oud en Nieuw Oplblnd. Vel. III. p. 269. - (c) Allg. Reis. X.  De EEKHOORN. 441 ONBEPAALDE DIEREN. O De Vliegende EEKHOORN van ViRGINlEN (f). De vlieghuid begint reeds aan de ooren , vertoont een foort van eene muts, en gaat tot aan de agterfte beenen. De lippen niet gelijk op de wijze der Eekhoornen gefpleeten. De ooren groot. Het lichaam rood bruin. (t) Sciurus Virginianus volans. Seba Thef. I. Tab, 44. Me ij er s Thiere III. Tab. 15. DER.  422 Ds WINTER-SLAPER. DERTIGSTE GESLACHT. De WINTE R-S L A P E R. MYOXUS Qd). 25ö)De BILLICH. Dé SLAAPROT, De ZEEVEN-SLAAPERS (*> De lengte van het lichaam zes duim , en va» den dikhairigen ronden graauwen ftaart vijf duim. Het lichaam is dikker dan dac van den gemeenen Eekhoorn. De ooren dun en kaal. De wangen wie. De baardborftels langer dan die van het lijf. De verwe van het Zachte hair van boven graauw, van de buik wit. Voor vier , agter vijf teeën. Dit dier legt den geheelen winter door als dood in ónderaardfche hooien. Deszelfs uitgeftrektheid is aangetoond in het 2de Deel pag. 260. Hierbij voe-e ik nog , dat het zich ook , volgens den Heer Pallas, op China zoude bevinden. 260) (d) Dit geflacht heeft mij de Heer Schreber opgegeven, doch zonder omfchrijving. Anders ftaan hier deeze dieren zeer gefchikr. (♦) Myoxus ( Glis) Cauda longa villofiffima corpore cano, fubtus albo. Pallas Nov. Sp. Sciurus Glis. Linn. XII. p. 87. B «l. Syft. p. 43°. Fat Squirrel. Penn. Syn. P. 289. Le Lotr. BuffoW VUL Tab. 24. Schreb. Saugth. IV. Tab. 225.  De WINTER-SLAPER. 423 260) De Groote STAPEL-MUIS (*). De lengte van het lichaam bij de vijf duim, en van den ftaart vier. De oogen zijn met eenen zwarten ftreep ge/.oomd, welke zich tot agter de rondagtige ooren uitftrekt. Van boven is het lichaam donkergraauw, van onder lichtgraauw. De ftaart is vooral aan het einde fterk behaird. Deszelfs verbreiding vind men p. 6. van dit Deel. 261) De Sürinaamsche GOUD- ROT (f;. De kop van dit fraaij en zeldzaam dier is langwerpig, gerekt, niet dik, en van boven verwulfd (convex). De fnuit is fmal. Het bovenfte kaakebeen fteekt over het onderfte. Oogen klein. Ooren breed en kort, met fijn hair bedekt. De fpleet van de bovenlip vertoond twee witte korte fnijtanden , die van het onderfte kakebeen zijn grooter. (f) Myoxus Nitela. Schreb. Saugth. IV. Tab. 226. Mus N;tedula, cauda Jonga, fubfloccofa, corpore rufefcente, fubtus albo area oculorum nigra. Pallas N. Sp. p. 88. Mus quercinus cauda elongata pilofa raacula nigra fuboculis. Linn. XII. Erxl. Syft. p. 233. Le Lerot. Buffon VIII. Tab. 25. Garden Squirrel Penn. Syn. p. 290. (*) Myoxus CChryfutus) corpore fusco-purpureo linea frontali mediaque cauda, aurei coloris. Le Lerot a queue dorée. Allamand. Buffon Suppl. IV. ed. d'Holl. p. 164. Pi. 67. II. Deel. Ee  424 De WINTER SLAPER. ter. Aan beide zijden van de bovenlip ftaat een bosje donkerbruine baardborftels ; ze zijn langer dan de kop ; agter ieder oog zulk een bosje op een wrat. De voorvoeten kort, en hebben vier met lange fcherpe nagels gewapende teeën , en het teeken van een duim zonder nasel. Onder aan heeft de poot vijf bollen (protuberanzen) welke met een weeke huid bedekt zijn. De agterbeenen merkelijk langer dan de voorfte, en vijfteeïg met kromme nagels en grooter bollen. De gedaante van dit dier komt het vorige foort eenigermaate nabij. Lengte van het lichaam vijf duim; van den ftaart bijna zeven. De laatfte is aan hec lijf het dikfte, en loopt dan dun toe. De verwe van het lichaam bruin, in het purpervcrwige fpeelende ; Aan de kop en op den rug donkerder, aan de buik lichter. Deeze verwe ftrekt zich alleen tot een kleinen afftand naast aan het lijf over den ftaart, dan worden de fijne hairen, die hier den ftaart bedekken , geheel zwsrt tot aan deszelfs midden. Hier word het hair langer en op eenmaal fc'noon oranje verwig. ( Gou kleurig. ) Deeze glanzige verwe blijft tot aan de fpits. Eene langere vlek van deeze zelfde grondverwe gaat ook over het donker voorhoofd ; zij begint eerst fmal bij de neus te zijn en gaat met toeneemende breedte tot aan de ooren, alwaar zij ophoud. Deeze zonderlinge plotzelijke verwisfeling van verwe is zeer opmerkelijk. Op den kop en largs den rug bevinden zich tusfehen de overige hairen eenige enkelde , wreede , platte , duims - lange hairen. Z >danig een hair is aan het lijf Cylindriscb en dun, dan word het plat, ea bekome de breedte. Van  De WINTER-SLAPER. 425 van eene halve Linie, en eindelijk loopt het weer fpits toe. Aan het breede gedeelte van het hair buigen zich de randen na de hoogte , en maken de vertoning van een goot, welkers dieper gedeelte geelagtig, doch de randen (door het Microscoop ) bruin fchijnen. Hier door ontftaat eene dubbele kaatzing van licht, welke het dier den purperverwigen ichijn geeft. Het kwam uit Surinamen en is ook in Holland onbekend. Offchoon het niet zeer waarfchijnlijk is, dat dit dier in deszelfs warm Vaderland niet verftijft, zo wist ik doch, uit oorzaak der overeen ftem ming geen beteren plaats, of men zoude het onder de Springers ftellen willen. 262) De kleine HAZEL-MUIS (f). Grootte van de Huis-muis; maar dikker. De fnuit ftomp. Vier baktanden aan ieder zijde. De oogen groot en zwart. De ooren kort, rond', en dunner. Het lichaam van boven dan eens bruinrood , dan eens graauwagtig bruin, en dan eens roodagtig. De buik witagtig geel. De ftaart iets. langer dan het lichaam, en vooral aan het einde dik- (t) Myoxus Muscardinus. Schreber Saugth. IV. Tab. 227. Mus (avellanarius) Cauda longa, fubftoccofa, corpore tulvo, guia alba. Pallas Nov. Sp. p. 8p. _ Sciurus (avellanarius corpore rufb, gulaalbicanre, *>o!hctbus poftrcis mucicis. Erxl. Syft. p. 433. Linn.XII. Mmcatdin. Büffon VIII. T. 26. Dormoufe. Penis Syn. p. 291. Ee 2  436 De WINTER.SLAPER. dikhairig. Zij verftijft gelijk de twee voorlaatften , zelfs in warme vertrekken. Is zeldzaam en enkel; kraakt de hardde neuten gemakkelijk open. Bewoont het heetfte Europa. EEN EN-DERTIGSTE GESLACHT. De SPRINGER. DIPUS YERBOA JACULUS. Boven en onder twee voortanden. De voorfte voeten zeer kort; agterbeenen zeer lang. Zij gaan (fpringende) alleen op de laatften. De lange ftaart eindigt zich (bij de meeften) met eenen hairkwast (*)• 263Ï De SPRINGHAAS. De ALAKDAGA (t). De grootte van den Eekhoorn. De kop langwerpig, de fnuit ftomp. De bovenlip gefpleeten. De («) Dentes primores utrinque duo. Pedes: palma; breviffima;, planta; elongata;. Solis plantis, falientes, incedunt Cauda elongata, veftita, (plerumque) floccofa. (t) Dipus CJaculus) Schreb. Saugth. IV. Tab. 228. Mus (Jaculus) Pallas ald. p. 275. Tab. 20. Cuniculus pumilis faliens. Gmelin (Sen.) Nov. Comm. Petrop. V. Sibirian Yerboa. Pink. Syn. p. 295.  De SPRINGER. 42? De voortanden lang, dun en wit. Boven en onder aan ieder zijde drie baktanden. Baardborftels lang en zwart , in acht reien van elkander lopende. De oogen groot. De ooren langer dan de kop bijna Cijlindrisch , kaal en zeer dun. De hals kort. Het bovenlijf dun; het onderlijf dik ; (ventricofum). De voorbeenen uitermaate kort, met vijf teeèen. De agterbeenen zo lang als het gantfche lichaam met de kop, met vijf teeën. De ftaart zeer lang , dun hairig ; doch aan het einde met eenen hairkwast, op de wijze als pennefchachten behaird, met witte punten. De verwe geelagtig graauw. Een witten dwarsftreep aan^het agterfte. De uitftrekking vind men in dit ade D P- 15. 264) De kleine Y E R B O A. De Springende MUIS ff). De grootte van een Rot. Aan ieder zijde boven en onder drie baktanden. De baardborftels in zeven reien. Groote oogen. De ooren klein De voorfte voeten klein, doch na proportie iets grooter dan van het voorige foort, De duim heeft eenen fterken nagel. De agtervoeten met drie teeën. De ftaart lang en de hairkwast als een pen- (V Dipus Sagitta. Schreb. Saugth. IV. Tab. 220 Mus Sagitta, Cauda longiffima . apjce fubpennata 'ni tro alba pedibus pofticis longiflimis , tridaétyiis. Pallas Nov. Sp. p. 87 & 306. Tab. 21. DiSyPtia" Jerb°a' PENN' SyD- P' '9S' Ge°S"phifche Ee 3  428 De SPRINGER. pennenfcbacht behaird, öoch niet zo fraaij als bij het eerfte zoort. De verwe als bij deezen, aan het agterfte eene witte vlek. Deszelfs uitgeftrektheid p. 16 & 17. 265) De Kaafsche SPRINGER (*). De grootte van den gemeenen Haas. Het zachte hair van het lichaam is roodagtig bruin, van onder lichter. De kop loopt langwerpig toe, het voorhoofd is verheven. Het bovenkakebeen reikt ver over het onderfte. De twee grove voortanden fteeken uit den bek. Vier baktanden aan iedere zijde. Groote vooruitftaande oor;en. De ooren bijna zo lang als de kop. Het bovenli f dun, doch de buik dik. De voorbeenen zeer kort , dun , en met vijf teeën en ftevige nagels. De fterke agterbeenen zeer lang en met vier teeën , aanzienlijk behaird , hebben middelmatige nagels De ftaart langer dan het lichaam , dikhairig , aan het einde neemt het hair toe , en vertoont een bosje. Bewoont de Kaap en de landen der Caferen , zijn geluid is een foort van knorren. Hij grijpt zijn voedzel met de voorfte voeten als met handen , en maakt groote fprongen van . Cobaija.) De ooren groot, kaai en wit. (*) Mures Soporofi. Pall. glir. p. 74. (t) Schreb. VI. Mures buccati. Pall. glir. p. W ($) Schreb. IV. Mures fubterranei. Pall. p. 76. (|) Mus Pilorides, cauda Iongiufcula, fquamata truucato obtufa, corpore albido Pall. N. S. gl. p. pi. " Mus albus Zeilonicus cauda longiflijia. Brisson. Rat musqué. Rochefort. Antil. p. 140. benevens de Figuur. Musk Cavy. Penn. Syn. p. 247. Piloris. Büffon X. p. 2.  434.- De MUIS. wit. De ftaart vier duim lang, Cylindrisch , fchobbig , en eindeli k geftompt. Van vooren vier teeën benevens ftompe duimen , van agteren vijf. De verwe van het dier wit, van den rug raauw geel en van onderen graauw. Zodanig is de Ceilonfche Piloris , van welken de Amerikaanfche niet onderfcheiden zijn zoude. Dit dier ware dan ver uitgebreid , want men vind het ook op de An~ tilles QO, op Java aan de Kanaaien van Batavia , zo als ik door eenen oog - getuigen weet, en mogelijk ook op Snfala alwaar van een kwaad Rottenfoort gefproken word, het welk fterk na Bifam ruikt, als waar door zich de Piloris, vooral kenmerkt. 270) De KARAKO (*). De fmalle kop zeer lang, of liefst de Konifche fnuit zeer lang. De groote ovaale, ongerande ooren ftaan ver na vooren. De baardborftels korter dan de kop. De teeën zijn door eene plooi in de huid met elkander vereenigd. De klaauwen klein en fpits. Het lijf dikbuikig. De ftaart bijna zo lang als het lichaam. Het lichaam van boven donker grauw , van onder wiiagtig. De lengte van het lichaam over de vijf, en van de ftaart zes duim. De (g~) Rochefort ald. (h) Purchas Pilgr. II. p. 1545- (*) Mus (Caraco) Cauda longa fquamofa obnfiufcula, corpore grifeo, plantis fubOmipaimaxis. Pallas glir. p. 91. Tab. 23. Schreb. Saugth. IV. p. 643 Tab. 177.  De muis. 435 De ftaart van boven donkerbruin. Dit dier wijkt van den Surmulot af, c'oor een zwakker gebit, bleekere boven voo'rtanden , kleinen kop , en de verbinding van gemelde teeën. Bewoont het Oostelijk Siberien, van Baikal af tot aan China, alwaar het ongetwijfeld een fchadelijk huisdier is. 270 De Reizende ROT. De S ü R. M U L O T (*). Een uitgerekte kop; dunne fnuit, het voorhoofd verneven De lengte van het lichaam 9 duim en van den ftaart over de zeven. Komt behalven m de zo even aangehaalde ftukken tamelijk met het ovenge foort overéén. Men zie deszelfs uitgeitrektheid op pag. 9. 272) De HUIS-ROT (f). Dit dier is even gelijk de Huis-muis al te zeer bekend, dan dat ik nodig heb, het zelve te befchnjven. Zijne uirgeftrektheid en verbastering is in het Eerfte deel opgegeven. g * 273) (*) Mus (decutnanus) Cauda fnnoirtïm. r„ *21E SS,3CS,f • •*?»'  4S6* De MUIS. 273) De groote VELDMUIS. De BOSCHMUIS (*> Lengte van het lichaam \\ duim, en van de ftaart vier duim. De oogen groot. De kop na proportie grooter dan die van de huismuis. De ooren langwerpig , half >.o lang als de- kop. De rug geel bruinagtig ; de buik wit. De Heer Penmant maakt van eene verfcheidenheid van NitmvJark gewag , met grooter ooren, en zeer groote baardborftels. ZJne uitgeftrektheid Z. m. p. 13. 27O De HUIS-MUIS(tj. Niet alleen is deeze door de veel mindere grootte van de Rot onderfcheiden, maar ook onder anderen daardoor, dat haar de Nagel des duims ontbreekt. 275) f*) Mus 0*ylvaticus") cauda longa fquamofa corpor# grifeo lutefcente, fubtus lateribusque abrupte albo. Pall. gli . p. 94. Field Hat. Harvest Rat. Penn. Syn. 302 & 303. De HeT Schreber trekt deeze te zamen. Saugth. IV. p. 41. Tab. 1S0. ft) Mus CMufculus) Cauda longiflima fquamofa, corpore fusco fjbtus cinerdcante. Pall. gl. p. 95 Schreb. Saugth. IV. p. 654. Tab. 181. Buffon Suppl. III, Tab. 30. Giogu Dierk. ifte Deel 2de Stuk, p. 122.  De MUIS. 43? 275) De BRAN D-M U I S ?)• Kleiner dan de Bosch • muis, ook dunner en tederer dan de Huis-muis. De kop langwerpiger de fnuit fpitzer , en de oogen kleinder. Het zigte rugge.hair is rood geelagtig, en heeft in het midden eenen zwarten ftreep ; van onderen is het dier wit. De gekringde ftaart is half zo lang als het lichaam, en laatfte over drie duim. Zij komt voor in Duitschland, en richt hier (i) zomtijds even y.ulke fchadelijke verwoeftingen aan , als in Rusland, alwaar zij van den Donau tot aan de Jemisci in menigte leeft. £76) De DWERG-MUIS (f). Half zo groot als eene volwasfene Huis-muis, weegt flechts op zijn hoogst twee Drachmaas. De fnuit fpits. De ooren klein , gedeeltelijk in de hairen verftoken. De leeden zeer teder. De verwe van boven Vos - geel , met bruin overlopen ; van onder graauwagdg wit, evenwel is de verwe in het algemeen dan eens flaauwer dan eens don- (*) Mus C agrarius ) Cauda longa fquamofa corpore lutefcente, ftriga dorfali nigra. Pall. glir. p. 95. Schreb. Saugth. IV. p. 658. Tab. 182. (») Schreb. ald. (A) Pall. ald. (f) Mus (Minutus) Cauda fqaamofa, corpore fupra ferrugineo fubtus albido. Pallas glir. p. 9.. Tab, 24. — Schreb. Saugth. Tab, 183. II. Deel, Ff  438 De MUIS. donkerder. De ftaart 4 van de lengte van het lijf; met kringen. Bewoont veele deelen van Rusland en Siberien, aan den Ob, Jenisci en aan de Wolga. 277) De SNAVEL-MUIS (*). Het bovenfte kakebeen fpirs, bijna als aan de Spits - muis. De bovenlip gefpleeten. De baard, borftels ftaan in zeven reiën. De oortjes rond en hairig. Vier teeën benevens eene wrat aan de voorpooten; vijf aan de agterpooten. De verwe geel met graauw vermengd. De buik wit. De ftaart eenkleurig met fchobbige kringen. Leng." te van het dier 4| duim. Deeze Muis wierd, daar zij , na overgezwommen te hebben , op' de buitenwerken van Straatsburg gevangen, den Heere Profr. Herman n gebracht. 278) De STREEP-MUIS (f). Iets grooter dan de voorgaande. De kop langwerpig. De fnuit ftomp. De baardborftels korter (*) Mus (foricinus) Cauda mediocri fubpilofa, roftro produfto, auriculis orbiculatis vcftit's, velleris dorfo flavicante grifeo, abdomine albo. Hesrmank. Schreb Saugth. IV. p. 661. Tab. 183. B. (f) Mus (vagus) Cauda longiülma nudiufcula corpore grifeo, fafcia dorfali nigra, auribus plicatis. Pallas glir. p. 90 en 327. Tab. 21. üV. a. Mus fubtilis. Pallas Reizen II. Schreb. Saugth. IV. p. 6Ó3. Tab. 184. Fig'. 2.  De MUIS. 439 ter dan de kop. De ooren tamelijk groot, ovaal en kaal. De rug lichtgraauw met zwart bijna als gewaterd; in het midden eene zwarte ftreep. Borst en buik witagtig. De ftaart langer dan het lijf, met kringen. De voeten teeder, witagtig en aan de voorfte een duimwrar. Woont in de Zuidelijke zandige ftreeken tusfehen den Jalk, den Irtisch en Ob. Zij verftijft in den winter, en omloopt het Kirgifcbe in groote menigte. 279) De BIRK-MUIS. (*> Kleinder dan de vorige, met welke zij anders zeer gelijk ftaat. De fnuit fpits. De ooren bruin, en aan de fpits dunhairig. De bruiugeele rug heeft een donkeren ftreep. De borst en buik witagtig. De ftaart veel langer dan het lijf, met kringen. Bewoont enkel de Hippen tusfehen den Ob en Jenisci ook rondfom de Ifclf.n en in de £ araba. Verftijft insgelijks in den winter. De PAARL-MÜIS (f). Half zo groot als de Huismus, bruinagtig met 12 witte gepuncteerde linien langs de rug, van on- (*) Mus (betulinus) Cauda longifllma nudiufcula corpore fulvo, fafcia dorfali nigra, auriculis plicatls. Pallas glir. p. 322. Tab. 22. fig. 1. Mus fubtilis. Pallas Reizen II. p. 705. n. 11. 0, Schreb. Saugth. IV. p. 664. Tab. 184. fig. 1. Ct) Mus (ftriatus) Cauda longiufcula fabnuda corporis F f 2 flriis  44° De MUIS. onderen witagtig. De ooren kaal gelijk de ftaart, welke zo lang is als het lijf. Zoude in OostIndien woonen. Ware het exemplaar va; S b \ een jonge van den geftreepten Eekhoor,, ? Doch hier zijn 12 ftreepen. 28O De GESTREEPTE.MUIS (*). De grootte van de Huis - Muis, doch maar drie teeën aan de voorfte voeten. De rug donkerbruin met tien witagtige ftreepen , die in de lengte loopen, van onderen wkag'ig. De kaale ftaart is met kringen , en zo lang als het lijf. Zoude in de Barharyen woonen. ———- ■ ——— mui ,, 11 , , B. 282) De KLIP-MUIS (f). Vier duim lang. De kop langwerpig met korte baardborftels. De ovaale donkerbruine ooren ko. ftriis plurimis parallelis , albo guttatis. Pallas glir. p. 90. Mus (ftriatus) Cauda elongata fub nuda , palmis tetradaflyl s , pantis pentadaaylis corpore ftriis punaatis Linn. p. 84.. Schreb. Saugth. IV. p. 665. Mus Orientalis Seba Thefaur. II. p. 22. Tab. al. fig. 3. Oriental Rat. Pennant. (*) Mus (barbarus} Cauda mediocri , corpore fusco lires decem pallidls, palmis ridi>ay'is, plantis pcntadacty,is Erxl. Syft. p. 399. Linn. XII. ald. (t) Mus (Saxatilis) Cauda lcngiufcula, auribus vellere majoribus, palans fubtetradaftylis. Pallas Glir. p. 255, Tab. 23. B.  De MUI S. +Jfi komen duidelijk voor uit het hair. De fnuit donkerbruin elijk de rug, welke echter daarbij geelagtig overlopen is. De zijden geelagtig , en om de/.elven een witten rand. De voeten zwartagtia;. De ftaart naauwlijks half zo lang als het lijf. Woont in het Oosteh'jk Siberien aan geene zijde van de Baikal tusfehen de klippen, alwaar zij haare met hooij gedekte nesten verfcheidene toegangen bouwt. 283) De WATERROT (*). De fnuit zeer kort en dik. De ooren naauwlijks uit het vel voorkomende. Het lijf kort en dik. Korte beenen. De voeten fchobbig, hairiodoch de teeën zonder zwemhuid ; van voren vier' agter vijf teeën. De verwe boven op. Noorbruin , aan de buik in het geelagtig fpeelend. De lengte van het dier 6§ duim en van den graauwen ftaart drie duim. Men zie derzelver ürgeftfektheid ifte D. 2de St. p. 183 van deeze Geogr. Derk. De Heer Schreber reekend ook dé Mus Terrefiris Linn. hier bij. 284) (*) Mus (amphibius") Cauda longitudine dimidia corporis auribus vix vellere prominulïs, palmis fabtetrachtétylis Pallas Glir. p. 80. Mus amphibius & Mus paludofus. Linn. De Heer Pallas houd den laatften voor eene basterdfoort van den eerften. Rat d'Eau. Buffon VII. Water Rat. Penn. Syn» p. 301. Schrei, Saugth. IV. p. 66S. Tab. 180". Ff 3  442 De 3YÏ U I S. 284) De KNOFLOOK-MUÏS (*). Den Veldmuis gelijkende , doch volgens de kep, de lange baardborfteld en Ooren, den Huismuis. De witte ftaart heeft eenen bruinen ftreep , is mee tamelijk veel hair voorzien, en iets over één duim lang. Van vooren vierteeïg. De verwe van het zagte hair boven op graauw met geel bruin overlopen. De lengte van het dier iets over 4 duim. Bewoont het land om de Jenifeisk alwaar zij van wilde hoekige Knoflook (allium angulofum L1 n n.) leeft. 285) De Roode SIBERISCHE MUIS (f> Komt met de Veldmuis overéén, doch de voeten zijn hairiger en wit. De ftaart dik, met zeer veel hair, en heeft van boven een fwarten ftreep. De rug fchoon rood geel en alleen de buitenfte fpitzen der lange hairen bruinagtig; van onderen wit. De lengte van het dier g| duim, en van den ftaart wijnig over één duim. Haare uitgeiïrektheid vind men op pag. 3. (*) Mus (alliarius) Cauda unciali, auribus majusculis, fubpilofi" corpore cinereo fubtus albido. Pallas Glir. p. 252. Tab. 14. C. Schreb. Saugth. IV. p. 671. Tab. 187. (t") Mus ("rutilus) Cauda unciali, auriculis vellere Iongïoribus, palmis fubtetradaftylis, corpore fupra fulvo fubtus cano. Pallas Glir. p. 246. Tab. \\. B. Schhes. IV. p. 672. Tab. 188.  De MUIS. 443 i8f5) De BOLLEN MUIS (*). De lengte van het mannetje 3*, en van een (groot ) Wijfje 4I duim. Een ruuwe kop; de fpitzen der ooren fteken buiten het vel uit en zijn met dun hair voorzien. De ftaart tamelijk dik, met veertig ringen en redelijk lang hair. Het wreede harde h ir boven op bleek geel bruinagtig, in het midden zwartagtig, en naar onderen witagtig. Aan de kaale bruine voeten heeft vooraan de duimwrat een kleinen nagel. Woont in het Ooftelijk Sibrien aan geene zijde van den Ob en de Baikal, voornamentlijk in Daurien. Graaft zieh nesten, waarin zij bij Familien van te zamen gebrachte bollen van verfcheidene gewasfen leeft. 287) De WORTEL-MUIS. De Oeconomische MUIS (f). Den Veldmuis gelijk , doch grooter; de kop kleinder en korter , de oogen kleinder, de ooren korter, naauwlijks over het vel zïchtoaar, de bek kleinder. De lengre van het Mannetje bij de 3* duim ; van den ftaart noch geen duim, en van het wijf» (*) Mus (gregalis") Csuda fesquiunciali, auriculis vellere lonj>ioribus , pa'mis fubtetradafty'is corpore cine efcente. Pall. Glir. p. 238. Schru. Saugth. p. 67a Tab. 189 . / V (f) Mus (ceoonomus) Cauda fubf fquiuncia!r, suricuü* nudis vellere mo'li latentibus , palnvs fubtetradactylia corpore fusco. Pallas Glir. p. 225. Tab. 14. A. Schreb. Saugth. IV. p. 675. Tab. 190. Ff 4  444 De MUIS. Wijfje bijna 4! duim. Levensaart en üitgeltrekcheid op pag. 14. 288) De ZAND-MUIS (*). De Heer Staats-Raad Muller gaf van deezen den voorgaanden naast vermaagfchapten Muis aan den Heere Schreber kennis. Zij is Kaneelbruin, midden op den rug donkerder. De buik witgraauw. De baardborftels bruinantig. De lengte van het dier 2ï, en van den dunnen ftaart iets over één duim lang. Wierd aan den Oever van de Oost-Zee op het Eiland Laland in het zand gevonden. 289) De VELD-MUIS (f). De kop fpits. De ooren fteeken duidelijk uit de hairen vooruit. Het hair langer dan van de Huismuis. Korte voeten, \an vooren naauwlijks een merkbaaren duim. De verwe boven op fmeeriggeel, met bruin vermengd; van onderen lichtgraauw. De lengte drie en van den dunnen ftaart één duim. De verbreiding Z. ca., p. 181 des ifte Deels 2de St. van deeze Geogr. Dierk. alwaar (*) Mus (glareolus) Schreb. Saugth. IV. p. 6%o. Tab. 190. B. (f) Mus (arvaüs) Cauda unciali, auriculis vellere prominulis, palmis fubte:iadafly;is, corpore fusco. Pall, Glir. p. 79. Mus gregarius. Linn. XII. p. 85. Schre b. Saugth. IV. p. 680, Tab. 191. Campagnol. Büffon VII. Tab. 07, Scaorttailed rat Penn, Syn. p. 305.  De MUIS, hs waar échter de aldaar aangehaalde tekening van Janneus onrecht zijn zal; waar voor men deeze hier opgegevene ftellen moer. 200) De TULPENMÜIS (*). iets grooter dan de Veldmuis, van welke zij ztch door de witte oorenen voeren, welke geene fchobben hebben, den dikken kop, koneren fLt, en fterker leeden onderfcheid. De verwe boven op bleekgraauw; van onderen wit. De neus bruinagtig. Lengte van het Dier bij de vierdehalf duim van den ftaart, bij de tien linien. Woonc bij wijze van Familien in onderaardfche dikwils dtepe cellen in zandige gewesten aan de Ospifche ^ee; Gmelin vond ze ook in Hirkanien. 291) Da SCHWERTEL-MUIS (f). drie duim ze™ linien, van den ftaart tusfehen drié en vier linien. De kop langwerpiger dan van de Veldmws, de fnuit ftomp"daar bij een dom uitzicht. De baardborftels korter dan de kop , graauw in vijf reien. Ooren klein, C*) Mus CSocialis; Cauda Seroiunciaü , auriculis or- S r ï bw*»fto^ P»,mis ^ubtecradaaylis corpo e pal Udo fubtus albo. Pall. Glir. P. 2l8. Tab n b Schreb. Saugth. IV. p. 6U. Tab. jj». Gmelin (de jonge, Reiz. 2. T. II. p. m. en 3. Tab. 57. Ffc^ »i£!k mus 9agurus^ brachy«f«' > auriculis vellere bre,? miS ru»«etradB«ylI. corpore cinereo, linea sr K' jg* - * - - «* »£  44$ De MUIS. klein, vlak en rond. De beenen kort. De ftaart buitengemeen klein. De verwe boven op lichtgraauw met zwartagtig hair overloopen , daarbij loopt over den rug een zwarte ftreep. De buik is wit. Woont aan de Jaik den Irtis en de Jenisci, en loopt in groote gezellen-ppen het land om. apa) De URAL - MUIS (*) De grootte van de grootfte Veldhuis, is ook van eene geliikc figuur. De baardborftels enkel, zwart, langer dan de kop. De oorkpjes bijzonder klein. De beenen kort, fterk en met veel hair. De ftaart zeer kort, en eindigt met witte hairborftels. De verwe boven op roestverwig bruinagtig als gewaterd (of als gefchokr volgens de tekening; om de hals een witte hairkraag, wiar op een donkere ftreep aan de ooren volgt. De ilaap van 't hoofd wit, zo ook de buik Bewoont de Noordelijke ftreeken aan den Ob, en gaat, gelijk de Samojeden zeggen, langs den Ural af. 290 De LEMMING (i). De kop tamelijk groot, ovaal en dik. De fnuit dik De baardborftels korter dan de kop en wreed. De (*> Mus (tnrquatui) brschynrus, auribus vellere brevioribus ; palmis pentadaétylis, corpore farrugineo vario, torquf intt-rupta albida , linea fpinali nigra. Psllas glir. p. 77 & 206. Tab. II. B. Schreb. Saugth. IV. Tab. 194. (\) Mus Oem-nus) brachyurus, auribus vellere brevioribus. palmis pauuiitftjiii \ corpore fulvo nigroque vario , i'ubtus albo. Pallas glir. p. 77- en p. 186. Tab. XII. A. B.  De MUIS. 44? De oogen en ooren klein, de laatften in het vel verborgen. De beenen kort, dik , en vijfteeïo-. De lengte van den Noorweegfchen Lemming 5 duim 3 linien; van den ftaart 7 linien: van den Rusfifchen Lemming aan den Oh , bij de vier duim, van den ftaart bij de 6 linien. Verfcheidenheid en uitgeftrektheid vind men in dit Deel pag-1. 294) De LABRADORISCHE MUIS (*) De grootte van den Lemming; en volkomen de gedaante van denzelven. De; korte voeten zijn tenens aan de zooien fterk met hair bezet. De voorfte voeten vier, de agterfte vijfteeïg. Het zagte , het wintervel van den Eekhoorn gelijkende vel, is van boven, op de rug en de kop bruinagtig graauw; de zijden graauw en de buik lichter. Bewoont de landen aan de Hudfonsbaaij. C. 295) Het ALPENMORMELDIER (f). Lengte van het lichaam bij de 18 duim; en van den zwartagtigen befchagtigen dikhairigen ftaarc zes (*) Mus (Hudfonius) Pallas glir. p. 200. Schreb Saugth. Tab. 196. (t) Mus (Marmotta) capite gibbo auriculato, cauda vil-  448 De MUI S. zes duim De kop loopt Conisch toe. Het %• chaam dik en ruig. De ooren kort, rond, hairig, en in het ha:r verftoken. Een regte rug. De verwe van het lange hair, bo-en op bruingraauw, van onderen bruin geelagtig. De voeten kort; de voorOen hebben vier, de agterfte vijf teeën. De uitgeftrektheid vind men in het ifte Deel 2de St. p. 179 van deeze Geogr. Dierk. S96) De BOBAK. Het Russische MORMELDIER (*> Den vorigen zeer gelijk, doch de kop meer in één gedrukt. De voorfte voeten hebben het teelten van een duim (fubpentaJactijlae')- de ftaart is ronder (niet 7,0 breed) doch ook ten laatften ruig. Het lichaam is niet zo hairig, als bi) het eerfte foort. De verwe bruingeelagtig ; boven op graauw; van den ftaart donkerder. Lengte van het lichaam 1§ voet. De verbreiding Z. m. in het 1 ft D. £ de S;. p. 179 van deeze Geogr. Dierk. S97) villofa brevi, palmis tetradaaylis, corpore fusco, fubtus rufefcente. Pall. glir. p. 74- La Marmêtte. Buffon VIII. Tab. 28. Alpine Marmot. Penn. Syn. p. 268. Schreb. IV. Tab. 207. fS-j Mus (Arftomys) capita gibbo auriculato , cauda brevi villofa , palmarum ungue polücari, corpore gryfeo fubtus luteo. Pallas glir. p. 97- Tab. 5. Le Bobax. Buffon XIII. Tab. 18. S cureb.%;*. IV, Tab. 209.  De MUIS, 449 297) DeZIESEL. De SOUSLIC (*). De lengte 9 tot 10 duim. De dikke kop niet gelijk bij den Bobak zo zeer in een gedrukt Btktanden aan iedere zijde vier. De zwarte ' baardborftels korter dan de kop. Groote oogen. De bu.temte ooren onzichtbaar. Het lichaam buigzsam en uitgerekt (reptubundum) De beenen niec zo groi als van het Mormeldier. De verwe verfcheidenheid en ujgebreidheid V. m. in dit adê Deel p. 5. 298) Het Canadasche MORMELDIER (f;. De grootte van een Konijntje. Een ftompe zwarte neus, ronde korte ooren, opgezetten graauwe wangen. De verwe boven op bruin , van onderen zwartagtig graauw ; Pennant zegt Oranje- de teeën zwart en kaal van vooren vier benevens het teeken van een duim, van agteren vijf. De donkere ftaart kort met een ruig einde voorzien De Figuur van Schreber verbeeld een uitgerekt rJ 1*2 MM fCWBui) c«p!te gibbo, -uriculis nullis, eau TabTl. C°rPOre Vari°' Palks «lir- P- ?6 e" 5 Schreb. Saugth. IV. Tab. 211. •iïïl ??"s. CEmpetra) capite ^ibb», auriculato, canda T^r^STrT'corpore Capn^ Quebec Marmot Penn. p. 270. Schreb. IV. Tab 21». Fokster Philef. Transaft. Vol. 62. p. 378.  45o De M U I S- lichaam van eene graauwe in het groene fpelende verwe. Bewoont Canada (/) , alwaar het bij de Franfchen de Pijper (foufleur) genoemd word. Eene ftemme , welken het met de meefte andere Mormeldieren gemeen heeft. 290) Het Virginische MORMELDIER (*)• De grootte als de voorgaande. De fnuit fpitZer dan van het oude Mormeldier. De neus en kaaken naar het blaauwagtige. Groote zwarte oogen, en korte ronde ooren. De rug donkerbruin De zijden en de buik lichter. De ftaart trina half zo lang als het licham, met zwartelance hairen bedekt. Van voren vier, agter aan vijf teeën De voeten zwart. Bewoont Virgxmen , Mariland, Penfüvanien en de Bahamam Eilanden. Zie ifte D. zde St. p. 110 van deeze Geo- ar. Dierk. , , De Mormeldieren bouwen wel ingerichte onder«ardfche hooien ; flaapen daarin , in den winter , jpenwel weet men zulks niet zeeker van de fc*> Ée zoorten. D- (l) Le Houtan Vv$. I. P- 233- (*) Mus (Monax) capite gibbo auriculato , roftro ce- ssr;3s *?&é r ^ Baardborftels en oogen zwart. Groote ronde ooren Verwe en uugeftrektkeid vind men op pa7 8 van dit Deel. ^ * s* °» 3°0 De TSAIK-MUlS (f). . Lengte van het lichaam drie duim een linie en van den ftaart 8 linien. De kop groot De feu* ftomp. Groote wan enzakken endoren De beenen en de ftaart zijn kort. De verwe bov« op grauwgeel, om de bek wit; aan de bu k witagttg graauw. Woont aan den Irteck en n oen omtrek van de Caspifche Zee; zoude ook de. nachts rond loopen. 302) (*) Mus ("Cricetus) buceis SacculiferJs, corpore fnh,,,.  45u De MUI S. 302j De Siberische Z ANDMUIS (*)• Lengte drie duim 8 linien, en van den ftaart 10 linien. De kop langwerpig , de ftaarc uitgerekt en fpits. Groote wangénzakken en ooren. Het lijf en de beenen kort. De verwe boven op graauwagr'g wit, en van onderen geheel wit. Bewoont de Zand.s oettijnen Baraba aan den Irtis. 303) De RYST.MUIS (|> Lengte % duim , en van den ftaart g linien. Wangerzikken. De fnuit fpitzig. De ooren groot, rondaVig- Korte voeten. Het vel heeft fijn hair, boven bruinagtig; de buik en de voeten, zo ook crootendeels de zijden, wit. Woont in het Astrachanifche en in Hircanien, alwaar zij den rijst vernield. 304) De VLEK-MUIS (§). Lengte 3 duim, en van den ftaart flechts over i. linien. Wangenzakken. De bijzondere kleene * ftaart f*") Mus 'arenaceus) buccis facculiferis, corpore cinereo i lateribus fubtusque albo cauda pedibusque albis. Pallas glir. p. a<*. Tab. 16. Schreb. Saugth. IV. Tab. 199- m Mus CPhaïUs) buccis facculiferis, corpore caudaQUV uscocinerafcent.bus, fubtus aibis FSi. Tab. 15. A. Schreb. Saugth. IV. Tab. 200. ($) Mus (SongarusD buccis facculiferis, dorfo cinereo  De M U I S, 4J3 ftaart is dik én met hair. De ooren tamelijk groot; Hec lijf kort, boven op graauw met een zwartagtigen ftreep. De zijden hebben wicagtige, groo* te vlekken. Woont in de Baraba aan dén ir* tis. 305) De OB-MUIS. Kleinder dan de Sïberlfcbè Zandmuis, zo ook de kop fpitzer. Wangenzakken. De ftaart langer dan van de meeften korc voorgaanden. De verwe boven op geelagtig graauw, met een zwarten ftreep langs den rug , van onderen wit. Bewoont do Baraba , na den kant van den Ob. E, gotf) De MOL-MUIS (§). Lengte bij de 4 duim, en van den ftaart vier linien. De kop groot. De fnuit dik geftompc De linea fpinall nigra, lateribus albo fuscoque varlis, ventré albo. Pallas glir. p. 260. Tab. 16. B. Schreb. Saugth, Tab. 201. (*) Mus (furunculus) buccis facculiferis corpore fupra grifeo, ftriga dorfali nigra, fubtus albido. Pallas glir, p. 273. Tab. 15. B. Schreb. IV. Tab. 202. (§) Mus (talpinus) brachyurus, fuscus, inciforibus fupra, infraqué cuneatis, auriculis nullis, palmis pentadactylis foflbriis Pall. glir. p. 175. Tab. XI. A. Schreb. Saugth. IV. Tab. 203. II. Deel. Gg  454 De MUI S. De voortanden, van onderen langer dan de boven»ften , bloot. Het lichaam opgezwollen. De beenen kort en vijfteeïg. De verwe boven op zwartagdg bruin, van onderen graauwagtig. Onder dezelven worden ook geheele zwarten gevonden. Zij leeft onder den grond in het Cafanifcbe en Aftracham/cbe, zo ook naar den Ural toe, doch niet aan geene zijde van den Irtis. 307) De ZAND-MOL. (*). Lengte van het dier 51 duim, en van den ftaart maar 6 linien. De kop verheven en de neus ftomp. Dunne baardborftels , enkel, en witagtig. Groote witte voortanden: Baktanden drie aan ieder zijde. De oogen klein. Geen buiten-oor. Het lichaam kort, in een gedrukt. Beenen fterk en kort. De ftaart ftomp en met hair. De fnuit en de bek zijn wit; achter deezen word het hair zwartagtig, doch om de ooren weeder eene heldere witte vlek. De rug roodbruin, de buik aan de beenen wit. Woont aan de Kaap, alwaar hij Hamfter genoemd word. Zij doorwroeten het land zo buitengemeen, dat de paarden in de gegravene groeven diep inzinken (in). 308) C*) Mus f Capenfis) brachyurus, inciforibus fupra infraqué cuneatis, auriculis nullis, palmispentadaétylis, ore albo. Pall. glir. p. 172. Tab. 9. Schreb. Saugth. IV. Tab. 204. Taupe du Cap. Buffon Suppl. III. p. 1^4. Pl. 33. (De oogen veel te groot.) f» Mas sou Philof. T»nsa<3. &laCaille jouï- aai.  De MUIS. 455 308) De SCHAR1VIUIS (*). Lengte $ duim 8 linien, en van den Haart bijna 2 duim. De kop dik en iets in één gedrukt ; de fruit zeer kort. De breede neus is voor het ondermijnen gefchikt. De oogen zeer klein, echter noch zichtbaar. Afgeftompte ooren. De hals zeer kort, zo ook de beenen, de laatften zeer fterk. Groote, voorvoeten en na vooren kaal. De verwe van boven fmeerig lichtgraauw, van onderen bruinagtig. Woelc om in Siberien, aan de Abakm, aan de Uda en Selenga ook in Daurien. 309) Dé BLIND-MUIS (f). De lengte over j* duim. De ftaart ontbreekt. De groote kop is breeder dah de romp, boven op vlak, van onder verheven. De neus breed en knorbeenig. De tanden vooruicftaande. Lan^e hairen in plaats van baardborftels. De opening der (*) Mus (Aspalax) brachyurus, inciforibus infra fupraque cuneatis, auriculis nullis, unguibuspalmaruui elongatis. Pallas glir. p. 76 en p. 165. Tab. 10. Schreb. Saugth. IV. Tab. 205. Mus Myofpalax. Laxmann Sibirifcht Briefe p. n. Schwed. abhandl. incCii:nri5Tl!Sr(:Ty^h!UO ecauda^s, palmis pentadatfylis, inci onbus fupra infraque latis, oculis auriculisque nullis Tab!" 205 6l'r' P' ?6' Tab' *• ScHREB' S'HtH. IV. Zemni Rzacynski Autfa* p. 325. Slepez Microphtalous Güldinstedt Nov. Commenr. Pecrop. XIV  4S<5 De MUIS. 5 der oogen in het vel ontbreekt geheel, offchoori een maankopskorn groot teeken van oogen gevonden word, wanneer het vel afgetrokken wierd. De buiten ooren ontbreeken,' evenwel vind men 'er kleine gehoor - gaaten. Het lichaam uitgerekt. De beenen zeer kort; de voortle voeten vijfteeïg. Hec dikke vel is donkergraauw; en om den fnuit een witten zoom. Dit dier, blinder dan de Mol, aan den welken hij in levenswijze zeer na komt, doorwroet de grond in Polen, verder aan den Dott en de Wolga en in het overige zuidelijk Rusland. ONBEPAALDE MUIZENSOORTEN. a) De Cheroso (*). De Figuur van de Frett, doch buitengemeen klein; zijn beet is vergiftig; ruikt fterk naar Bifam, en fchreeuwt krik, krik, krik (t). Hier bij konden Ook deBifamrotten van Sofala behooren (§). Wanneer Zij geene Piloris zijn. b) Een ander zoort van Bidiaanfche Rotten. De gedaante van den onzen, doch zo groot ala een kleine Kat (|). c) (*) Voyages du Sieur de ia Boullaije ie Go ui p. 156. (7) Barbots Guinea p. 214. (§) Purchas Pilgr. II. p. 1545. q.) Boullaye le Goux ald. .  D b MUIS. 457 c) De BouteVs (*) zouden zo groot zijn als Katten, en zeer fchadelijk voor de Rijst ; Bossmank noemt dezelve Rotten, doch fchijnen even gelijk de hier bijgebrachcen hem gelijkende Boschrot naauwlijks hier bij te behooren. d3 Mus Norvegicus. Seba Thes. II. p. 64. Tab. 63. fig. 5. e) Cholegona der Mongolen, of de Longker der Lappan (f) O Glis montanus brachijurinos pedibus pentadactijlis (§). g) The Marschrat fl). DRIE-EN-DERTIGSTE GESLACHT. De SPITSMUIS SOREX 'MUSARAIGNE. SHREW. Voortanden; van boven twee lange. Snijtanden; van onderen vier of twee. Meerder hoek of Baktanden, de laatflen getamd. De (*) Bossmanns Guinea p. 297. ft) Messerschmidt Xen. Ifid. Slbir. Mfpt, (§) Messerschmidt Ibid. Pallas glir. t>. 7» Nota. a. v ' CD Bric rel Nat. Hift. of North. Carolina p. 130. °g 3  45.8 De SPITSMUIS. De fnuit lang en fpits. 4 De voeten vjjfteeïg (*). 310) De Gemeehe SPITSMUIS (f). Lengte yan het lichaam 2! duim; van den ftaart anderhalf. De fnuit dun, gerekt, met baardborftels voorzien. De oogen en opren klein. Verwe boven op zwartagdg graauw; De Buik fmee= tig wit. De uitgeftrektheid Z. m. op pag. 12. De Heer Herrmann heeft de goedheid gehad mij te berigten , dat hij een zport ontdekt heeft het welk de Heer Schreber. voor even 'dezelve houd het was boven roodagtig, onder, oraaüw , en word bij hem Sorex rusjulus genoemd» 311) De WIT-TAND (§). Ruikt fterk naar den Peuoedani wortel. Bewoont de Elzas. (*) Dentes primores fuperiores duo. Dentes inferiores quatuor ; vel duo Laniarii (de Heer Schreb. r-ekent hier de hoek- tot de baktanden) ; denticulati. ialafus (feu noftrum) elongatus gracilis. Pedes pentaflaflyli. (t) Sorex (araneuj) Cauda mediocri) corpore fubtus aibido Linn. XII. La Müfaraigne. Buffon VIII. Tab. 10. Schrei, Saugth. III. p. 573- Tab. 160. * F-oedd.' Scnrew. Pk nn. Syn. p. 307. (§") Sorex (leucodon-) atrocinereus, fubtus albidiiï, iccifejibus candidis, cauda tereti pilofiore. Herrmaw;n0  De SPITSMUIS. iS9 312) De SPITSMUIS, met een vier- kantigen ftaart (*). \s zonder reuk. Woont in de Elzas. 313) De SPITSMUIS met een ver¬ keerden ftaart ff). De ftaart is dicht aan het lijf (tégen gewoon* re; dun; en aanftonds verder op dikker. Heeft geen reuk. De Heer Hermann, aan wien wij deeze laatfte drie foorten te danken hebben, beeft zenog maar jong waargenomen; hij gelooft dat zij de grootte van den Mol bekomt. 314) De Water SPITSMUIS (§). 314) nE W U C H N O L. De BISAMROT (**), Dit . zo Wel WPrrpnc 7i'ma n..:u Li: 2 1 - ,r, — vr&n-r, uuik.-«.neren niet yer van den ftaart, waar in zich een foort Bifam voor. (!) Sorex Otragonurus) atrocinereus, fubtus ptlB. dior, cauda fubquadrata, dentibus inciforibus brunneis herrmann. W^SSi^Slf^ atrocinereus, unicolor, caud* eau conltriaa. Herrmann. (§) Sorex ^Daubentonii, Erxl. Sorex fodiens. Pal- LAS. Sorex rCarinatus) atroci-er .u<, fubtus albidus, inciforlbus bn-nne.s m.cula mro oculos alba, cauda'attenuaca fubtus pnofo-curaa. Herrmann. Geogr. Dierk. prSoisf^T^^4^^'^' ™* — ^Ï?!^ 1 t->- schre,.^ {.ongnofed Beavei. Penn. Syn. p. 20-0> L'è 4  4ÓO De SPITSMUIS. voordoet, zo ook wegens de Figuur en de aart van den ftaart, en wegens zijn verblijf, ten onrechte onder de Bevers geteld Dier , heeft eene lengte van 14 duim, benevens een iets korten, loodregt tweefnijdigen , in een gedrongenen, fchobbigen ftaart. De kop, tusfehen de voorbeenen ingetrokken, heeft het aanzien van eene fpitsmuh , doch is platter en korter. De lange fnavel knorbeenig en bewegelijk ; dient om wurmen en Bloedzuigers voor de Dieren tot onderhoud uit het fl ij te te woelen. Voortanden , boven twee , onder vier; Hoektanden boven en onder zes: Baktanden, Loven vier, onder drie. De ooren ontbreeken. De oogen bijzonder klein. De voeten vijfteeïg; hebben zwem - huiden. De verwe boven rp zwartagdg graauw; van onder witagtig. Bewoont de landen aan de Wolga en de Don, tusfehen den 5cften en 57ften gr. breedte. Linnaeus noemt ook Lapland. Het hair is een handels artijkel, en het konde ook de Bifam zijn, 3x6) De Javasche SPITSMUIS (*). De lange fnavel heeft van onder eene voore. De baardborftels lang. De ooren rond en kaal. Grootte van de Hutsmuis. De ftaart korter dan het lijf. De verwe bruin; De fnuit en yoeten graauw. Bewoont Java. 3*7) (*) Sorex (murinus) Cauda mediocri, corpore fusco, pedibus caudaque cinereis Linn. XII. p. 74. Murine Schrew. Penn. Syn. p. 305.  De SfITSMUIS. 461 317) De Persische SPITSTMUIS (t). Lengte 3! duim. De fnavel niet lang. De ooren rondagtig, oogen klein. Verwe graauw. Woont in Gilan en Mafander. 318) De kleinste Sibirische SPITSMUIS zonder Staart (f) Lengte 2 duim. De ftaart ontbreekt. De kop bijna zo lang a!s het overige van het Lichaam. De ooren wijd, zeer kort en bijna kaal. Verwe zwartagtig graauw. Bewoont Siberien. 3toJ De kleinste gestaartte Sibirische MUIS (§). Bruinagtiger dan de gemeene fpitsmuis. Het kleinfte aller viervoetige Dieren. De ftaart is dik , digt aan het lijf te zamen getrokken. Dit dier weegt flechts een halve Dracbma. De Heer Pallas vond het aan de Jenifei. 320) (*) Sorex (pufillus) auriculis rotundatis, cauda brevi Subdifticha. Erxl. Syft. p. 122. Gmelin (de jonge) Reiz. III. p. 499. Tab. 75.fig.i. (t) Sorex (minutus) roftro longlffimo, cauda nulla. Linn. XII. p. 73. Larmann p. 6. Brieft p. 72. Minute Shrew Penn. Syn. p. 308. Schreb. Saugth. III. p. 577. (S) Sorex minutiffimis. — Pallas Reit. II. p.664.— Schreb. Saugth. III. p. 577.  462 De SPITSMUIS. 320) De Surinaamsche SPITSMUIS (*). Volgens de grootte , de kop en de fnuit den waterfpicsmaize gelijkende, doch de diep gekorven fnavel is korter, gelijk ook de ftaart. De fnuit roodbruin. Borst en Buik witagtig graauw. De voeten vijfteeïg. Bewoont Surinamen. 311) De Brasilische SPITSMUIS (f). De.dengte vijf, en van den ftaart 2 duim. Donkerbruin. Over den rug loopen drie breede zwarte ftreepen in de lengte. Woont in Brafilien, 322) De KAMNEUS (0). Gedaante van de Mol; doch de voeten en teeën plaatzen dit dier hier bij. Lengte van het lier (*) Sorex Surinamenfis. — Schreb.- Saugth. iii. P- 575- (f) Sorex Brafilienfis fuscus, dorfo ftriis tribus nigris, Ei xi-. Syft. p. 127. Brafilian Shrew. Penn. Syn. p. 309. (§) Sorex (criftatus) naribus carunculatis, cauda br&i vi.' Linn. X. p. 73- R&diated Mole. Penn. Syn. p. 313. Talpa (canadenfis) cauda nodofa longiffima , nafo multiplicibus mufculis, tanquam fpinis, coronato. De Aardmol van Canada. De la Faille iVtff. Ctt fch. des Maulwwfs Francf. 1778. p. 30. Tab. 1. De beste tekening , welke de opgave van Linneus met opzicht tot den ftaart wederfpreekr.  De SPITSMUIS. 453 lichaam 3*, van de kwastigen en niét uit elkander lopende hairen, als verdeeld, bezetten ftaart, drie duim. Aan ieder neusgat ftaat als een Kam vol tanden. La Faille zegt, dat 'er aan de fnuic 2,5 vleeschagtige fijne ipieren (Muskelen) ftaan, welke het aanzien van zo veel Doornenpunten hebben. Deeze punten zijn rood en buitengemeen beweegbaar; wanneer zij uitdeiè'ri vertonen zij een foort van een Bloemenglas. Hij gebruikt deezen zeldzaamen fnavel om te wroeten. De oogen zijn gedekt. De voeten naakt.- Boven twee, onder vier voortanden. Korte baardborftels. Het harde (andere zeggen, zagte) hair is zwareagtig. Bewoont Canada. 323; De WIT-STAART (*). Gedaante bijna als van de Mol. Voortanden boven twee, onder vier. De voorvoeten wit, breed, en den Mol gelijkende. Het hair donkergraauw, 'aan de punten bruin en glanzig. De witte ftaart houd nog geen duim lengte; het lichaam vijf duim. Bewoont Noord- Amerika. C) Sorex ('aquariens') plantis palmatis, palmis caudaque breviore albis Linn. XII. p. 74. 4 Talpa Virginiana niger. Seba Thef. I. Tab. aa fie , - ON.  4(54 tfe SPITSMUIS. ONBEPAALDE DIEREN. a) Spitsmuizen, welke den reuk van Musl cus hebben. Op Guinee (*). b) De grootste Spitsmuis van di Kaap CV- Een zeer lange neus; groote ooren, en de ftaart zo lang als het lichaam. c) De Spitsmuis van de Hudsonsbaaij (§). Lengte 2§ duim; en van den dunhairigen ftaart vijf vierendeel. De fnuit zeer dun. Verwe boven op donkergraauw; van onderen fmeerig wit. Zoude aan de Hudfonsbaaij woonen. VIER-EN DERTIGSTE GESLACHT. De AARDMOL. De MOL. Voortanden, zes in het boven; acht in het on« derfte kakebeen. Aan (*) E o s s m a n n s Guinea p. 298. (f) Mus araneus capenfis maximus. Petiver Gazophylac. Tab. 23. fig. 9. (S) Shrew. Forster Philof. Transact. Vol. 6st. p. 381.  De AARDMOL. 465 Aan ieder zijde eenen iangeren hoektand; achter deezen boven drie, onder twee kleindere. Baktanden aan ieder zijde vier. De voorfte voeten fterk; ter zijde uit geplaatst^ fin voor het graaven ingericht (*). 324) De gemeene AARDMOL (f), * De fnuit lang. De ftompe fnavel is tusfehen de voorbeenen ingetrokken. De baardborftels kort Lengte («) circa 5, van den ftaart één duim De voorvoeten digt aan de kop, deszelfs zooien iets buitenwaarts gekeerd ; de agtervoeten als bij de Rot, beiden vijfteeïg. Buitenooren onzichtbaar even gelijk het oog. Het lichaam moskuleus, met week kort hair gedekt. Leeft door geheel Europa en in de Barbareijen (0) van aardwormen en wortelwerk; heeft uit hoofde der voorvoeten en des fnuits, eene groote gefchiktheid , om fpoedj> den grond te doorwroeten. Verfcheidenheden daarvan zijn: *) (*) Dentes primores fuperiores 6, inferiores J Lanuni i. major: minores fuperiores 3, inferiores 4. molares 4, utrinque denticulati, palm» foflaria;. (t) Talpa (Europasa) cauda brevi, pedibus pemadaétv ils. Erxl. Syft. p. n4. Linn. XII. p. 7, pemada,ftyTaupe Büffon VIII. Tab. I2. Supplem." III. Tab.33. hi^S?' 20nder verd«bijvoegrel, ziet altijd op CO Shaw Reiz. p. 157.  4f56 De AARDMOEs. «) De Witgevlekte AARDMOL 0) De Witte AARDMOL (f). >y) De geele AARDMOL (§). Bewoont Noord-Amerika. Mogelijk een foort op zich zelfs. ») De Graauwe AARDMOL (**). Men vind behalven deeze verfcheidenheden verfcheidene in la Faille Naturgefch. des Maulwurfs: in de Duitfche Overzetting. Francf. 1778'. 325) De langstaartige AARDMOL (ft). In gedaante en met de voorvoeten den voor» gaanden gelijk, doch de ftaart is langer, half zo lang als het lijf. De agtervoeten fchobbig , en hebben lange klaauwen. De verwe roodbruin. Leng- (*) Talpa varlegata. Brisson. SpottedMoleEdwards Glean. IL Tab. 268. (|) Talpa alba. Seba. Thef. I. Tab. 32- Fig- I* (§) Yellow Mole Penn. Syn. p. 311. (**) De graauwe Eifelifche Aardmol. v. Hübsch Nd' turgefch. Hl. p. p8. (tt) Talpa (longicaudata) cauda mediocri, pedibus pentadaftylis pofticis fquamofis. Erxl. Syft. p. 118. Longtailled Mole. PbNN. Sya. p. 314- Schrki» Saugth. III. p. $6l  De AARDMOL. 46? Lengte over de 4 duim. Bewoont Noord Amerika (p). 326; Ds roode AARDMOL De voorvoeten drie- , de agtervoeten vierteeïg. De groote iets meer dan de gemeene Mul. Ds verwe rood, iets in het lichtgraauwe vallende, zoude in Amerika woonen. 327) De GOUD-MOL (f). De fnuit korter dan bij den gemeenen. De neus fchopswijze en kaal , 20 als bij den Slepetz. De oogen onzichtbaar; In den omtrek der oogen eene witte vlek. De {taart ontbreekt. De voorvoeten drie- de agtervoeten vijfteeïg. De verwe van het hair bruin , doch fpeeld met eenen bijzonderen goude glans in het groen- en rooJagtige. De kop van boven violet, de fnuit witagtig. Komt nergends voor in Siberien, maar leeft aan de Kaap. ON- (ƒ) Pen nant. (*) Talpa (rubra) cauda brevi, palmis tridaétylis ,plannis tetradaflylis. Erxl. Syft p. 119. Talpa Americana rufa; caudata, ex cinereo rufa, pedibus amyeis tridatfylis, pofticis tetradactyi». Brisson p. 206. Redmole. Penn. Syii. p. 315. CD Ta'pa aurea. Pallas: Talpa ecaudata palmis tridaavlis Linn. r>. 73. Talpa Sibiricus verficolor. Seba Thef. I. n. rr Tab. 32. V Sl' Sibirian Mole. Penn. Syn. p. 313. Schrb*. Saugth III. p. 562. Tab. 157. II. Deel. Hh  468 De AARDMOL. ONBEPAALDE DIEREN* a) De TUCAN (*> Gelijkheid met den Mol t doch grooter en zeer vet. Korte beenen , korte ftaart, kleine ooren en noch kleinder oogen. De verwe roodgeel. Twee vooruitftaande voortanden. Het vleesch is ftuakelijk. b) De groote kaapsche MOL (f). De Heer Profr. Allamand heeft mij van deezen het volgend bericht gegeeven. Hij heelt de grootte van een Rhijnlandfehen voet. De verwe is witagtig geel. Twee voortanden in ieder kakebeen, en in het algemeen 16 Baktanden. Hij • bewoont de Zandheuvels aan de Kaap de Goede Hoop. Misfchien behoorden deeze 2 laatfte dieren tot de Spitsmuizen. (*) Tucan, feu Talparum indicarurn. quoddam genus. Fernandez Anim. Nov. Hisp. p. 7. (f) Taupe des Dunes. Allamand. VIJF-  De EGEL. 469 I «II IIIIII I ■■IIIIWi:illQiUMü1ijjiim.^M.„--_ VIJF-EN-DERTIGSTE GESLACHT. De EGEL. ERINACEUS. HEDGE-HOG. HER IS S ON. Voortanden: boven en onder twee; Cijlindrisch. Hoektanden: boven vijf, onder drie. Vier Baktanden ; getand. De voeten vijfieeïg. De rug met regte fpitfe ileekels bezet 323) De gemeene EGEL (f). De lengte tien, en van den ftaart Een duim. De fnavel fpits en gekorven. Uit ieder neusgat: komt de omgebogen rand als een kam voor. De ooren breed, kort en hairig. De oogen klein. De kop witagtig, en roodgeel vermengd hair. Ooren en keel; Borst en Buik lichtgraauvv. De rug met fteekels bezet, welke aan beide eindens geelagtig graauw en in het midden bruin zijn. Hij on- f*>) Dentes primores utrinque duo; cylindrici. Laniarii; fuperior, quinque; inferior tres. Pedes pema&yü. Dorfum fpinis reétis teéuim. (t) Erinaceus auriculis eredtis Briffon. Herisfon. Buffon VIII. Tab. 6. Schreb. Saugth, UL p. 580. Tab. 162. Comraon Hedge hog Penn. Syn. p. 316. Hh 2  47o D e E G E L. onderhoud zich', gelijk zijn naastbeftaande, gedeeltelijk van wortelen , doch hoofdzakelijk van ongedierte. Zijne uitgeftrektheid vind men op pag. i o* 329) De EGEL met lange ooren (*). Den voorigen zeer gelijkende; doch heeft vrij langer ooren, en ook iets langer beenen en baardborftels ; een korter ftaart, en zachter hair en is maar zeven duim lang. Anders komt hij zo ook in zeeden met den gemeenen overéén , verftijft ook gelijk deeze des winters. Bewoont de landen aan de neder -Wolga en het zuidlijk liggend Jaick, tot aan de Baikal 330) De EGEL zonder ooren (f). De ooren ontbreeken ,• hebben alleen gehooropeningên. Is witter dan de onze. Lengte 8 duim. De Heer Schreber houd hem voor het volgend foort. Hij bewoont Gujana (r). 330 C*) Èrinaceus auritus. Pall. Nov. Comm. Petrcp. XIV. p. 573. Tab. 21. fig. 4. Schreb. Saugth. III. p. 582. Tab. 163. (q) Pallas ald. (•f-) Èrinaceus finauris) auriculis nullis. Erxl. Syft. p. 173. Linn. XII. Èrinaceus americanus albus. Seba Thef. I. Tab. 40. fig- 3- Gujana Hedge-hogb Penn. Syn. p. 318. (r) Bancroft p. 86.  De EGEL, 47i 331) De TENDRAC (*). Lengte 6 duim. De fnavel langer dan van den gemeenen. Korte ooren. Baardhairen lang , zodanige hairen ftaan aan de agterkop. Het fL-ekelagtige gedeelte van het lichaam grooter dan van den gemeenen Egel. De korte ftaart ook fteekelig. De fteekels witagtig. Bewoont Madugascer. ($) 332) De TANREC (f). De zeer lange fnuit fpits. De oogen -en bek klein. De ooren rondagtig, iets grooter dan van den Tendrac. Alleen aan de fchedel en agterkop , aan de hals en fchouders lichrgeele fteekelsvoor het overige lange borftels van dezelve verwe. Snuit, keel, borst, buik en beenen geelagtig gehaird ; de voeten roodagtig. Lengte bij'de 8 duim. Bewoont Madagascar. EEN ONBEPAALD DIER is. a) Erinaeus(malaccenfis') auriculis pendulis § ). Porens aculeatus, feu Hijflrix Malaccenfis (\). Dee- (*) Èrinaceus Tendrac. Büffon XII. Tab. 57. Schr.ee. Saugth. III. p. 583. Tab. 164. (i) Flacourt Madagaic. p. 152. (t") Èrinaceus Tanrec. Büffon XII. Tab. 56. ea Supplem. III. p. 214. Tab. 37. Schreb. Saugth. III. p. 584. Tab. 165. C§) Erxleb. Syft. p. 173. (4) Seba Thefaur. I. p. 81. Tab. 51. Fig. 1. Hfa 3  47* De EGE L, Deeze tekening van Seba fchijnt den Heer Schreber toe, eene flechte teekening van het naastvolgend eerfte foort der fteekeldieren te zijn. Z S EN-DERTIGSTE GESLACHT. Het S'T'EEKELDIER. HYSTRIX. P0RC-EP1C PORCUPINE. T*ee voortanden in ieder kakebeen. Vier baktanden aan ieder zijde. Het lijf met fteekels en hairen bedekt. De voeten voor en agter vier tot vijf teeën 333) Het STEEKEL-Z W YN (f). Lengte twee voet, en van den ftaart vier duim. Aan de ftompe fnuit zijn lange baardborftels. De bovenlip gefpleeten," ooren rond; Her lichaam mer lange fteekels bezet; en -/ijn wit en zwart , de fchagt van een pen gelijk, het dier kin dezeben te rug leggen. Voor aan vier 3 agter vijf teeën. Een. C') Denr<»s primores duo utrinque. Latiiarii nulli. Mr>!ares <$)uatuor, utrinque. Pedes; digit. Qnatuor feu qui' que. Corpus fpinis fetisque reft im. (t"• HylHx criftata. Linn. XII. Erxl. SyO. p. 340.— Porc'epic. Bufpon XII. Tib. 51 & 52 Crefted Porcupine. Penn. Syn. p. 262.  Het STEKELDIER. 473 Een goedaartig dier, het welk van vruchten en wortelen leeft. De galfteenen deezer dieren leveren de beroemde zwijnen - Bezoar op. Uitgeftrektheid en verbastering op pag- 20. 33-0 Het langstaartige STEEKELDIER (*_) Lange baardborftels; de ooren kort en kaal. Het dikke korte lijf is met bruinagtige fteekels bezet, en de lange ftaart heeft ian het einde ee, bosje zilververwige kwast ge hairen. De voeten vijf. teeïg. Zoude op de Oost - Indifche Eilanden woo, nen. 335) De U R S O N (f). Lengte twee voet, en van den ftaart 9 duim. Gedaante, den Eever eenigermaate gelijk. De dikke k'.p heeft eenen (lompen fnu;-. De biar, borftels lang. De ooren in het hair verdoken. Tusfehen de lange, zagte wolhairen van het lichaam ftaan bruine en witagtige fteekels voor uit. De Borst, Hyftrlx Cmacroura^ p°d;bus pentadatfyPs. cauda elongata acul.is ciavatis Linn XII. p. 77. RRXI p 3a6 Long- iailed P «upine. Pa hh. Syn. p. 263. Schreb. Saugth. I/. p. 607. Tab. 170. (*) Hyftrlx fdotfüta) palmis tetradactylis, plartis pentadaélylis, dorfo folo fpiuofo Linn. XII. p. 76. Hyftrix (Hudfonii) aculeis fub pilis occultis', cauda ferevi & C -ITi Brisson p. 128. Urfnu Buffon XII. p. 55. Canada Porcupine. Pe.vnant. Schreb. IV. p. 606. Tab. ifo. Hh 4  474 Het STEKELDIER. Borst, Buik en Beenen zonder fteekels. Voor vier, agter vijf teeën. Bewoont Canada (/), de landen aan de Hudfonsbaay, Nieuwland (u) en A/ieuwEngeland (y). 336) DeCOANDI. (*). Lengte i| voet ; zo ook de ftaart. De fnuit kort en rond; baardborftels lang en wit. Korte ooren. De kop rug en zijden, zoo ook het begin van den ftaart met witte, en aan de fpits o-ekringde fteekels bedekt. De ftaart met dun hair, fterk en griipend. Woont in Mexico, (w) Gujana en Brafilien O). Piso zegt, dat er noch een grooter, met dit anders overéénftemmende Ras, gevonden word. Deeze noemt Barrere: Lijftrix Longuis candatus brevioribus aculis (y). Het geluid als dat van het zwijn. De (r) Edwards Birds I. p. 52. O) Allg. Reis. XVII. p. 231. (y) Pennant ald. (*) Hyftrix Cpr^hsnfilis) pedibus tetradaaylis cauda elongata prehenfids fenuriuda Linn. XII. p. 76. Hyltrix minor leucoph^uj. Barrere Fr. equinox p. Ï53- Brafilian Porcupine. Penn. p. 264. Coendu. Buffon XII. Coandu. Pilo Ind. p. po. Schreb. IV. p. 603 T. 168. 6 («0 Piso ald. f» Marcgr. Brafi!. p. 233. (j) Barrere Fr. equin. p. 153.  Het VUILDIER. 475 De TWEEDE SCHIKKING. VIERDE AFDEELING. DIEREN met TEEËN; zonder voortanden. ZEVEN-EN-DERTIGSTE GESLACHT. Het VUILDIER. BRADIJPUS. SLOTH. De voortanden ontbreeken. De Hondstanden ontbreeken. Baktanden in ieder kakebeen twaalf. De voeten; twee tot drie lievige klaauwen. Leven van aardgewasfen. (*) 337) (*) Dentes primores & Laniarii nulli. Molares fex; utrinque. Ungues, duo vel tres longifiimi. Animalia Phytophaga.  475 Het VUIL DIER. 337) De Ai; Het VUILDIER met drie klaauwen (f). De grootte van eenen middelfoortigen Vos. De ftompe neus zwart. De oogen klein en flaperig. Alleen een wrong in plaatze van het buitenfte oor. Lange ruige, vlas - foortige hairen bedekken het geheele lijf. De verwe van het gezicht en de keel fmerig wit. De verwe van het lichaam dus eens bruinagtig, dan graauw, en dan eens helder. Op den rug loopt in de lengte eenen donkeren ftreep. De voorfte voeten langer dan de agterfte; allen met drie fterke klaauwen gewapend , hier van beodient zich dit bijzonder langzame dier om te klimmen; zelden verlaat het eenen boom, voor het denzelven geheel heeft afgevreeten. Een zeer misftaltig dier, het welk aan de Honduras - baay (a) ,~ Gujana (b) , Brafilien (c), langs de Maranon, (d) , zich voprtfleept. Deszelfs geluid is 4[f Ai. 338) vi.(tlB„:ir;.Ct5odis°p^4dibus IJ Ai. Buffon XIII. Tab. 5 & 6 Syn-p- rn********», Ca)' Edwards Gleanings II. p. ^ïo. Bancroft p. 83. CO Marcgraaf Brafil. p. 221. Cd) Allg. Reis. IX. p. 79.  Het VUILDIER. 477 338) De U N A U (*). Lengte 1£ voet. De voorvoeten hebben twee, de agterfte drie klaauwen. Heeft geen ftaart. De ronde kop heeft korte ooren. Het roodbruinagtige hair is zagter als van den Ai, en lang. De agterfte hairen hellen na vooren, en maaken op liet kruis een hairnaad. De Unau jis niet volkomen zo traag als de Ai. Zeeker woont hij in ZuidAmerika (V), doch het is bij mij noch niet beflist, of hij zich wezendlijk ook in de Oost-Indien bevind. M. Z. ifte D. 2de St. pag. 191 en in dit Deel de Afdeeling van den traagen Maki. ACHT-EN DERTIGSTE GESLACHT. De ARMADIL. Het GORDELDIER. DASYPUS. ARMAD1LLO. De voor- en hoektanden ontbreeken. Baktanden aan ieder zijde 7 of b*. De voeten hebben fterke klaauwen. De (*) Btadypus (didaftylus) manibus didaftylis cauda nulla Linn. XII. p. 51. Erxl. p. 88. Unau. Buffon XIII. p. 20. Tab. f. Two toed Sloth. Penn. Syn. p. 320. S c k re b. Saugth. II. p. 200. Tab. 65. (o Dï la Borde. Buffon Suppl. III. p. 289.  478 De ARMADIL; De kop en hec lichaam met eene harde fchaal bedekt, welke in hec midden eenige beweeeliike gordels heeft (*). 339) Het GORDEL - DIER, met drie Gordels (f). Lengte, de ftaart daar bij gerekend, één voet. Het Harnas beftaac uic vijf of zeskantige knoestige ftukken. In het midden van den rug drie banden. De ftaart beftaat uit een enkel ftuk. De verwe witagtig geel. De voeten hebben vier, andere zeggen vijf, klaauwen. Bewoont Brafilien Cee) , en de Antilles (ƒ). 340) Het GORDEL-DIER, met vier Gordels (§). Dit tamelijk onbepaalde foort zoude twee fchilden hebben, welken uit vijf en zeskantige ftukken of (*) Dentes pritnores & laniarii nulli. Molares 7 vel 8 utrinque. Corpus, cataphraétum, tefta offea, zonis Cmobilibus) interfe&a. Ungues, validi acuti. (t) Dafypus (tricynétus) cingulis tribus, pedibus pentadaéïylis, cauda brevi. Erxl. p. 102. VApar. Bu?fon X. Threebanded Armodillo Penn. p. 323- Schreb. II. p. 215. Tab. 71. A. (ee~) Marcgr. p. 232. (f) Ro cue kort. p. 123. (§) Dafypus (quadricinétus) cingulis Quatuor. Linn XII. p. 54. Cataphradus, fcutis duobus, cingulis Quatuor. Brisson p. 39. Schreb. II. p. 17.  De ARMADIL. 479 of fchob^en beftaan; tusfehen"deze 1 ven vier banden. Column a had alleen (g) eene gebrokene fchaale van die dier. 341) Het GORDEL-DIER, met bet Schild aan de hals (*) De grootte van eene Kat. Het harnas befhat uit twee fchilden , tusfehen dewelken zes gordels zijn, welke van drie kantige fchobben gevormd zijn. Enkelde borftels tusfehen de gordels. De oogen klein. Agter den kop een klein nek fchild. De buik vleeschverwig. De voeten vijfklaauwig. ' Het dier, het welk de Heer Profr. Hermann zag 0&) ? gaf in 't geheel geen geluid van zich, maar fnoof fterk; at kersfen, doch deed de fteenen 'er uit: at anders at het ook Hoendervleesch. Trok zich om deszelfs groote vettigheid niet te zaamen, zo als het anders bij dit geflacht gemeenlijk is. Bewoont Brafilien (7). Cg~) Columna aquatil, p. 15. (*) Dafypus (fexcinftus) cingulis fenis, pedibus pentadaftylis. Linn. Xli. p. 54. Erxl. p. 105. Encoubart. Buffon X. SixBandet Armodiilo, Penn Syn. p. 324. Schreb. II. p. 218. (k) Schreber ald. 0') Marcgr. p. 331. 34*0  480 Dè armadil. 342) Het GORDEL DIER, met acbs Gordels (*). De kop langer dan van de overige foorten. De gordels tusfehen de twee fchilden zijn acht; en beftaan uit fmalle driehoekige fehobben. De voorvoeten vier, de agtervoeten vijfklaauwisr. Komt anders redelijk met den voorigen overeen. Lengte 10 duim , en van den ftaart 9. Het Gordeldier met 7 gordels (f) behoort hier niet toe. Bewoont Zuid-. Amerika. 343) Het GORDELDIER, met negen Gordels (§). Lengte twee voet. De fnuit fpits. Ooren lang, met kleine fehobben bezet. Het Harnas heeft negen gordels met zeskantige fehobben. 'De ftaart is één voet lang en loopt dun toe: hee.t 10 tot 13 gor- (*) Dafypus (oaocinétus) Schreb. Saugth. II. p. 22? Tab. 73. 76 Fig. 5 & 6. 1 ; Taouete. Buffon X. Eight-Banded Armodillo. Penn. Syn. p. 325. (\) Schreb. p. 221. (§) Dafypus (novemcinftus') cingulis novem, palmis tetradaaylis , plantis pentadaclylis. Erxl. Syft. p. 100. Linn. XII. p. 54. Cachicame. Buffon X. Nir.e bandedArmadillo. Penkant.  De ARMA-DIL. gcTdels . Bewoont Noord Amerika (k) en de Mosquito baay (P). 344) Het GORDEL-DIER, met twaalf' Gordels (*). i De kop breed en plat, met onregelmatige fehobben .bezet. De ooren kort.. De 12 Gordels van het Harnas hebben vierhoekige fehobben , zoude hec grootfte gordeldier zijn. . 345) Het GORD.E LD I E R met aebtien Gordels (f). Lengte 10 duim, van den ftaart zeven; de kop fmal. Het voorhoofd breed en vlak. Oogen klein. Ooren klein, naakt en regt op. Maar één fchild op de fchouders. Het overige van den rug bedekken 18 Gordels. Voeten kort. De ftaarc heeft voor- (T) bancroft p. 88. (/) Penn. Syn. 325. (*) Dafypus (duodecim cinflus") cingulis duodecim, pedibus pentadaiftylis Erxl. p. nr. Dafypus unicinétus. Linn. XII. p. 53. Kabsffju. B u f f on X. Twelve banded Armadillo. P e nN. p. 326. Schreb. Saugth. II. p. 225. Tab. 75. (f) Dafypus ( oftodecim cinftus) fcuto poftico nullo* cingulis Ortudeciro. Erxl. p. 113. Ci quircon. Buffon X. Eigteen banded Armadiilö. Penn. Syn. p. 327. Schreb. Saugth. II. p. 227. Dafyp. unicind. Linn. XII. var. /3. Weefel-headed At' tnadiilo. Grew Mufeum p. ip. Tab. 1. II. Deel. Ii  De ARMADIL. vooraan zes kringen met vierhoekige fehobben. Den Heere Schreber is het noch onzeeker, of dit foort niet eenerleij is met het 2de foort No. 340. Ds la Borde («) zegt, dat deeze Dieren zich diepe hooien onder den grond graven. Anders zijn het onfchadelijke dieren, welken zich door te zamen rollen tegen haare vijanden befchermen. Zij bewoonen gelijk uit het reeds opgenoemde' blijkt, alleen het warmfte Amerika, offchoon dit foort bij Seba AFricaansch genoemd word. («O Buffon Suppl. III. p. 2Z6. Di  Het SCHOBEEN-DIER. 483 De TWEEDE SCHIKKING. VIJFDE AFDEELING. DIEREN met TEEËN; zonder tanden. NEGEN-EN-DERTIGSTE GESLACHT. Het SCHOBBENDIER. MANIS. PHOLIDOTUS. De tanden ontbreeken. Het lijf van boven met beenagtige, beweeglijke fehobben bedekt. Ieder voet heeft vijf fterke , kromme klaauwen (§;. (§) Dentes nulli. Corpus fquamis teftum. Ungues quinque. Ii a  484 Het SCHOBBEN- DIER;. 346) Het kortstaartige SCHOBB E N D I E R (*). Lengte toe aan g voet. Het lijf en de ftaart half Cijlindrisch , .onder pfet. De fnuit fpits; de tong zo wurm dun als een Pier. De roodagtige fehobben groot, fchelpwijze, afgerond. Het kakebeen, de bijna naar die van een mensch gelijkende kleine ooren, de Borst en de Buik, zijn met kort bruin hair,bezet. Bewoont Guinée, (n) Malabar (V), Cylo'n , Java ) Bontius Java. p. 60. J^}: Da hl man Schwed. Ac ad. Abhandl. XI. p. 274. (f) Manis (macroura) cauda corpore longiorc Erxl. Syft. p. 101. Phatagin. Buffon X. Tab. 35. Longtailed Manis. Penn. Syn. p. 328. Schril Saugth II. p. 211. Tab. 70.  Het SCHOBBEN-DIER. 485 deh. Hec lichaam , beenen en ftaert met fpitfe, geftreepte, bruine fehobben bezet. Borst, Buik en het onderfte der pooten mee kort bruin hair. B 'woont Oost - Indien. Deeze dieren leeven van Infecten, en omvroeten de aarde. Vertoornt fteeken 7ij de borfteJs op en rollen zich ter verdediging te zamen. Het vleesch is eetbaar. VEERTIGSTE GESLACHT. De MIEREN-EETER. MYRMECOPHAGA. ANTE ATER, De randen ontbreeken. Het lijf met lange (vlas gelijkende) hairen bedekt. De voeten met fterke kromme klaauwen voorzien f*}. 348) De kleine (tweeteeïge) MIEREN-EETER (f). Lengte 8 duim. De even zo lange ftaart is hairig en grijpend. De conifche tamelijk fpitfe fnuit - • iets (*) Dentes nul-U. — Corpus pilis longis teilunj. — TJngues validi, curvati. ff) Myrmecophaga (didaétyla) palmis didaftylis, plantis tejtradaftylis, cauda villsfa; Erxl. Syft. p. 90. Founniller. Buffon X. beft. Anteater Pe«n. Syc. li 3 • '  4&5 De MIEREN-EETER. iers onder aan gebogen. Voor twee, agter vier klaauwen. Het lichaam met bruingeel, zagt, tamelijk lang hair bedekt. Woont in Zuid- Amerika (>). 349) De drietbeïge MIERENEETER (*> De fnavel langer dan van den voorgaanden. De ooren lang en flap. Oogen groot. De lange ftaart loopt dun toe. De verwe boven op roodagtig bruin, van onder lichter. Bewoont Zuid • Amerika (f). 350) De groote MIERENEETER (t> Lengte vier voet; de ftaart is met vlakke, zwarte , zeer lange ,hairen bezet , gelijkt eenigzintg naar (r) Barrere Fr. Equinox p. 163. (*) Myrmecophaga (tridaayla) palmis tridadylis, plan, ris pentadaayïis, cauda villofa. Erxl. Syft. p. 92.l1nn. xn. p- 51- ft'yrmecophaga roftro longifïnno , pedibus anticis tridafty is, pofticis pentadaayïis, auriculis longis, flaccidis. Bnff>n R. A. p. 27. Tamandua Americana. Seba Thef I. Tab. 37. fig. 2. Tab. 40. fig. 1. (s) Marcgr. Brafil. (fj Mymecophaga (jubnta) palmis tetradaaylis, plantis pentadaayïis , cauia jubata. Erxl. p. 93. Linn. XII. p. 52. Tan a oir. Buffon X, & Supplem. III. Tab. 55. p. 284. Schrkb. Saugth. II. p. 203. Tab. 67. — Great Anteater. Pen n. Syn. p. 331.  De MIEREN-EETER. 4B7 naar een paardenftaart, en heeft i\ voet in de lengte: het dier legt denzelven dikwils over den rug. De fnuit is zeer lang en dun. De bek zeer klein (als bij de meeften.) De tong bij de 2| voet lang. Deeze fteekt het dier, gelijk zijne naastbeftaanden, jn de Mierennesten, en trekt op deeze wijze daarmeede zijn voedzel, de Mieren, tot zich. Hec hair maakt midden op den rug een foort van maanen , van de nek tot aan de fchoft wend hec na vooren; van daar rugwaarts. De verwe zwartagdg graauw, naar agter toe donkerder, doch de maanen geelagtig, ook aan de beenen lichter. Bewoont Zu.d- Amerika. 351) De middelste (vier vinge rige) MIEREN-EETER (*). Lengte over ij voec. De fnuic lang en dun, iets naar onder geboogen. De oogen klein. De ooren korc en regt opftaande. Het lichaam met harde glanzige geelagtige hairen bedekt, op het midden van den rug en aan de agterbeenen zijn ze donkerder. Over de borst loept, na het kruis toe, fchuins eene zwarte tamelijke breede ftreep. Voor vier, agter vijf teeën. De ftaart is langer van hair als het lijf en grijpend. Bewoont Bvaftlien. ON- (f) Hernaudez Marcgr. (*) Myrmecophaga (tetradaétyla ) palmis tetradaaylis, plantis pentadaftylis, cauda calva , Linn. XII. d. co Erxl. Syft. p. 95. * 3 Middie Anteater. Penn. Syn. p. 333. Schreber Saugth. p. 205. Ii 4  4«3. De MIEREN-EETER, ONBEPAALDE DIEREN. 35?) De Afk-ik*ansche MIEREN-EETER (*;. DERDE SCPIIKKING. DIEREN met VLIEQHUTDEN, welke hum, in plaats van we- ' zenlijke vleugels dienen. Tusfehen de fchouders en handen, de vier vingers,- de handen en beenen, ook tusfehen de beenen, is;eene teederè , gemeenelijk kaale huid uitgerekt, waar door het dier vliegt («). f*) Myrmecophaga afra. Pallas Mifcell. p. 64. Koljbëns Forgéb.. p. 165. — Geogr; Dierk. ifte. D, ada' (j) Marcgr. Brafil. p. 213. Ct) Vespertilio (Perfpicillatus) ecaudatus, nafo foüato plano, acuminato. Linn. XII. p. 47. Erxl. p. 137. ' Vespertilio Americanus vulgaris. Seba Tbef. I Tab 55. fig. 2. Schreb. I. p. ieo. Tab. 46. A.  De VLEDERMUIS. 491 357) De KLAVERBLAD-NEUS (*). Voortanden *. Het fieraad van de neus naar dat van den voorgaanden zeer gelijkende, doch. het blad is hier zo breed niet als den omtrek der beide neusgaten. Misfchien is deeze eenerlij met de Schoffelneus. Bewoont ook dezelve landen. 358) De SPERNEU S (f). Voortanden *. Lengte 2 duim. De fnuit conisch en langer dan van den voorgaanden. De cijlindrifche tong is met fcherpe wratten bezet, De gerandcn neusgaten zijn met een ovaal fpits blad verfierd. De ooren klein en wijd. De ftaart zeer kort. De verwe boven op donker muizenverwig, van onder witagtig. De Heer Schreber is van gedachten , dat deeze de kleine Bloedzuiger is , waarvan men in de berichten van Zuid ■ Amerika , alwaar deeze Vledermuis te huis behoort, gewag gemaakt vind. 359) (t) Vespertilio haftatus. Pallaï Specil. III. p. 7» Pteropus (haftatus) ecaudatus nigiicans, nafo foliato caftato. Erxl. Syft. p. 136. Javelin Bat. Penn. Syn. p. 363. Schreb. I. p. iSu Tab. 46. B. La Chauve fouris fer de lance. Buffon XIII. (*) Vespertilio foricinus. Pallas Specil. III. p. 24. Pteropus ( foricinus) fubecaudatus canus, nafo foliato ovali acuminato. Erxl. Syft. p. 138. Leaf Bat. Penn. Syn. p. 364. Schreb. Saugth. L Tab. 47.  4,9 2 De VLEDERMUIS. 359) De VLEDERMUIS met de Raa- zenmond (*). De wijdte der uitgebreide vleugelen a voer, 5 duim; de grootte van het lichaam als dat van een Rot. De ronde koude heeft eene Mops-fnuit , waar van de bovenlip gefpleeten is. De onderlip op de kin met drie kerven geteekend. De neusgaten rietswjjze, digt naast elkander , waar door de fnuit een zonderlinge gedaante bekomt. De oogen klein. De ooren groot en fpitfig. De verwe ijzer^raauw. De Figuur van Schreber is bleek geel. De Heer Pennant maakt van eene verfcheidenheid met een grooten kop en hangende lippen gewag. Bewoont de Mosquito - Kust (z) en Peru (a). 360) De lang-oorige VLEDER¬ MUIS (f). Voortanden' Lengte 2 duim. De uitgerekte fnavel loopt fpits toe. De neus ingedrukt de oogen klein en rond. De ooren bijna zo lang als hec lic- f*) Vespartilio (leporimus) caudatus , labio, fuperiore b'fido. Erxl. p. 139. Linn. X. p. 32. Peruaan Bat. Penn. Syn. p. 365. Schreb. Saugth, I. p. 162. Tab. 60. (z Pennant ald. (a) Feuille Obfetvat. Peru p. 6z£. ' (f) Vespsnilio f auribus) caudatus, nafo oreoque fimplici, auriculis duplicatis, capite majoribus. Linn. XII. p. 47. Erxl. Syft p. Oreillar. Buffon VIII. Longeared Bat. Penn. py 371. Schreb. I. p. 164. Tab. 5o.j  De VLEDERMUIS. 493 Fchanm, dun, mee een inwendig lap;e. De ftaarc is o lang als hec lijf. De verwe donkergraauw. Bewoont Prankryk, Duitsland, Denemarken (bj, en meerdere deelen van Europa. 361) De gemeene VLEDERMUIS (•). Voortanden Lengte 2§ duim. De fnuit langer en breeder dan van den voorigen. Het onderfte kakebeen vooruitfteekende. Zeer kleine oogen. De ooren zo lang als de kop. De ftaart bijna zo lai.g als het lichaam De verwe muis-graauw, van onder lichter. Een bij nacht zwervend dier , gelijk veelen van dit Geflacht. Bewoont bijna geheel Europa. 362) De SPEKMUIS. (f). Voortanden %. De fnuit korter. De zeer kleine oogen ftaan ver van elkander. De ooren veel. korter dan van den voorigen, doch breed en rond. De (£) Muller Prodr. Zool. Dan. p. 4. (*) Vespertilio Gnurinus) caudatus , nafo oreque fimplici auriculis capite minoribus Linn. auriculis longitudine ftapiti's Erxl. Com-non Bat. Penn. p. 371. Chauve fouris. Buf ro w VUL Schreb. I. p. 165. Tab. 51. (t) Vespertilio (noftula) nafo oreque fianplici auriculis cap't- brevioribus Erxl. p. 146. ftu'e. Buffon VIII. p. 118. Schreb. Saugth'. L p. 166. Tab. 52. Great. Bat. 'Penn, Zool. Brltr. Tab. 103.  49 i Dé VLEDERMUIS. De ftaart geheel iti de ftaarthuid. Grootte van déa voorgaanden. Bewoont Europa. 363) De VLEDERMUIS, met hairige Vlerken (*). Grootte vart het voorige foort ; voor het overige anders hen bijna volkomen gelijk. Aan beide zijden van den arnr'en boven arm (brachii et antibrachii) met hairen van dezelve verwe als de rug bedekt; welken van den arm tot aan de fchenkels afloopen. De Heer Schreber heeft de goedheid gehad, mij dit provifioneel bericht meede te deelen. 364) De Bleeke VLEDERMUIS (f). Voortanden %. Lengte 2 I duim. De fnuit lang. werpig. De ooren , kort en breed, hebben kleine uitfnijdingen. De Haart bijna zo lang als het lichaam. De verwe bruinagtiggraauw, onderlichter. Bewoont Vrankryk in Duitschland. O Vespertilio lafiopterus Schreb. (t) Vespertilio (ferotinus) nafo oreque fimplici auriculis capite minoribus, corpore ferrugineo. Erxl. Syft. p. 147. Serotine. Büffon VIII. Tab. xS. Pinn. Syn. p.370. Schrei. Saugth. I. p. 167. Tab. 53.  De VLEDERMUIS. 492 j55) De dwerg VLEDERMUIS (*). Voortanden %. Lengte maar i§ duim. De fnuit kort; De bovenlip aan de zijden opgeworpen. De ooren naauwlijks langer dan de kop. Het voorhoofd Ianghairig. De ftaart geheel in de vlieghuid. De verwe van boven geelbruin, onder zwartagtig. De fnuit, ooren , vlieghuid en beenen donkerzwartbruin Is tot heeden niet alleen in Frankryk en Du tscbland, maar ook in het Cafanifcbe aangetroffen. 366) De KORTBEK (f). Voortanden %. Lengte 2 duim. De fnuit zeer kort. De bakken opgeblazen en met fterk hair bedekt. De ooren lang en breed, rond, de binnenfte randen ftaan zo dicht bij elkander, dat zij het voorhoofd gedeeltelijk bedekken. Het hair van de rug donkerbruin, en van de borst en de buik naar het graauwe. Dausenton ontdekten denzelven in Bourgondien. 36-) (*) Vespertilio (Pipiftrellus) nafo oreque fimplici, auriculis longitudine capitis, corpore fubtus nigricante Erxl. Syft. p. 148. La Pipi/Irelle. Buffon VIII. Tab. 10. Penn. Svn. P- 370. Schrei. Saugth. I. p. 167. Tab. 54. CD Vespertilio (barbaftellus) buccis barbatis, auriculis longioribus, frontem tegentibus. Erxl. Syft. p. 14S. — Penn. Syn. p. 37». Barbaftelle. Buffon VIH. p, uj.Tab. 19. Schrei Saugth. p. 16S. Tab. 55.  49Ö De VLEDERMÜI3- . 367; De Baard VLEDERMUIS (*}. .. Voortanden %. De lengte fnaar i| duim. Dë fnuit lang , onder twee doorgaans opene vooren", welken ieder met een neusgat eindigen. De buitenfte randen der beide vooren yertoonen , door hunne vereeniging , het begin van eene zwaarë vork, welke tot aan het voorhoofd loopt. Deeze is met lange hairen bezet. Aan de kin eene foort vart Baard. De rug van de fshedel af, roodbruin , verder op witagtig met geelbruin overloof pen. De ftaart geheel in de Vlieghuid, bijna zo lang als het lichaam. AdansoW ontdekte denzelven aan de Senegal. 36S) De BONTVLEUGEL (f;. Mui- LEkS LlNNEÜS Suppl. p. 17. Voortanden f- Lengte ovér de 2 duim. De fnuit kort. De ooren zo lang als de kop, wijd, ligj gen als om' niets voor Over naar het voorhoofde De ftaart geheel in de vlieghuid. De verwe beven (*) Vespertilio (hispidus) auriculis longitudine capitis, fror.te fulcata longuis pilofa. Erxl. Syft. p. 149. Le Campagne-I volant. Daubenton Mem. de l'Acad. de Se. de Paris 1759- P- 383. Bearded Bat. Pjinn. Syn. p. 3(7. Schreb. Saugt/t. I. p. 169. Tab. 56. " (f) Vespertilio (pi&us) auriculis longitudine caphis, membrana volitante nigro-ftriata. Erxl. p. 150.- Muscardin Felant. Daubenton. Mem. de l'Acad. de Sc. de Paris. 1759. Striped Bic. Ps«n. p. jóS. Schreb. Saugth. I. p. 170. Tab. 49.'  De VLEDERMUIS. 497 ven op bruin rooi, van onder fmeerig wie. De donkere vlieghuid is als verdeeld, en helder bruin omgeboord. Bewoonc Ceilan (O m de Moïucccn. 369) De Spitsoorige VLEDER¬ MUIS (*). Voortanden ». Lengte 4 duim. De kop lang i neus dik. Ooren kort. De ftaart 3 duim lang, deszelfs fpits komt uic de vlieghuid voor. Hec lichaam boven op geelagtig bruin met aschgraauw vermengd, van onder bleeker. Bewoonc de Senegal. 370) De VLEDERMUIS, met de Honds-bek (f). Voortanden Aan den dikken fnuit hangt de bovenlip, gelijk bij den Bulienbijter af. De breede ronde ooren ftooten aan het voorhoofd onder aan (O Seba Thef. I. p. 91. (*) Vespertilio (nigrita) suricnlts bfevldrlbus, caudas apice extra membranam prominente , valvulis acuminatls. Erxl. Syft. p. 151. Senesal Bat. Penn. p. 366. Schreb. Saagth. I. p. 171. Tab. 58. Buffon X. Tab. 18. (|) Vespertilio (moloflus) auriculis brevioribus, valvu. lis, rotundatis, labiis pendulis Erxl. 8. p. 15»- Pallas Specil. III. p. 8. Buffon X. Tab. 19. fir. 1 cc 2. Schreb. Saugth. I. p. 172. Tab. 59- Buil. Dog. Bat. Penn. Syn. p. 366. II. Deel. Kk  458 De VLEDERMUIS. aan elkander. Een derde deel van den ftaart, welke zo lang is als het lichaam, fteekt uit de vlieghuid vooruir. De verwe boven op bruingraauw, onder lichter. Kwam uit America. 37 0 De VLEDERMUIS, meteen groote Kop (*). Van onder ontbreeken de voortanden : van boven twee: lengte bij de 4 duim, De kop groot; de fnuit met een dikken baard, met ver naar onderlopende lippen. De bovenlip gefpleeten. De neusgaten als die van een flak. De ooren klein, ovaal, zonder ooren lappen. De eerfte ving;r van de vleugel heeft een fpoor. Het hair van boven graauw en onder witagtig. De vlieghuid donkerbruin roodagtig. Kwam van de Meluccen. 370 De Buidel VLEDERMUIS (f). De voortanden van boven ontbreeken, van onder vier. Lengte j| duim. De fnuit middelmatig. De neus als van een dubbeld riet te zamen gtfteld. De ooren lang en ftomp. De dekzels der (*) Vespertilio (cophalotes) labio fuperiore fiflo, naribus cochleatis, valvulis auricula rum nullis. Erxl. Syft. p. 152. Moiucca Bat. Penn. Syn. p. 368. Pall. Spie. iii. p. 10. Tab. 1. Schreb. Saugth. i. p. 172. Tab. 60. (t) Vespertilio (Lepturus) membtana ad cubitum Saccata Erxl. Syft. p. i53. Schreb. Saugth. I. p. 173. Tab. 57.  De VLEDERMUIS. 499 der ooren kort. Aan ieder vleugel, over den arm, een kleine geplooide zak, in eene fchuinfche richting. De ftaart korter dan de ftaart-huid. Het hair op den rug bruinagtig graauw, van onderen bleeker. De ooren en vlieghuid donkerbruin. Wij hebben door den Heer Schreber dit dier aan den Heer Rtjdolph te danken. Het komt uit Surinamen. 373) De HOEFYZER-NEUS (*). Voortanden van onder vier, doch geene vanboven. Lengte 1% duim. De fnuit dik. Een blad, zich vertonende van de kanten der neus , over de bovenlip en neus , het geen de gedaante van een hoefijzer heeft (ff). De oogen klein. Ooren zo lang als de kop. De ftaart half zo lang als het lichaam, geheel in de ftaart - huid. De verwe boven op roodagtig aschgraauw; de buik lichter. Bewoont Vranbyk en Duitschland. Eene verfcheidenheid is Het kleine Hoefijzer ( f ) den eerften volkomen gelijk doch kleinder. 374) (*) Vespertilio (Ferrum equinum) nafo foliato, ferro equino «mulo. Erxl. Syft. p. 154. Schreb. Saugth. I. p. 174. Tab. 64. Le fer a Cheval. Buffon VIII. Tab. 20. Horfe Shoe. Bat. Penn. Syn. p. 369. (cl) De naauwkeurige befchrijving hier van kan mes bij den Heer Schreber nalezen. (t) Le fetit fer a Cheval. Buffon VIII. Tab. se Kk a  500 De VLEDERMUIS. 374) De Noord-Amerikaanschë VLEDERMUIS (*). Lengte 2* duim. De voortanden ontbreeken i twee hondstanden in ieder kakebeen. De kop als die van een Muis. De fpitfe van de neos ietsingekorven. ;'e I nge ftaart geheel in de ftaart huid. Het hair op den rug hel derbruin, aan de buik bleeker. Aan de fpitzen der vleugels een witte vlek. Bevvoent Noord- Amerika. ONBEPAALDE DIEREN. aj De groote BLOEDZUIGER, van Zuid- Amerika (f). b) De kleine BLOEDZUIGER, van Zuid-Amerika (§). (*) Vespertilio (noveboracenfis) apice nafi fubbifi'flfo, macula alba ad bafin membranse volitantis. Erxl. Syft. p. 155. Schreb. Saugth. t. p. 176. New-York Bar. Penn. Syn. p. 367. — Vespertilio iafiurus Schreb. 62. B. Eene fchoone nieuwe, mij zo even toegezonden, tekening. De lange ftaart fteekt met den hairrgen ftaanhuid zeer ver vooiuit. De fnuit is naar onder fchuins af. geft^mpt. (t) Bancrofts Gujana p. 87. Gvmilla Hift. de 1'Oromque III. p. 100. (§) Gumilla ald. Ds  D e R O B B E. 5oi De VIERDE SCHIKKING. DIEREN met ZWEMHÜIDEN. TWEE-EN VEERTIGSTE GESLACHT. De ROBBE. PHOCA. SEAL. Voortanden boven zes , onder vier fpitfere. Hoektanden enkeld, lang gekromd. Baktanden drietandig, vijf aan ieder zijde. De voeten vijfteeïg met een Zwem - huid ; deag terften aan elkander gewusfen. (*). 375; De BEER-ROBBE. De ZEEBEER (f). Lengte 9 voet. De kop als die van eenen Beer, maar ronder en dikker. De lange tong gefpleten, Wi't- (*) Dentes primores fuperiores kx: inferiores quatuor» acuminati. Laniarii folitarii, ioagiores, c.rvati. Molaies utrinque fex vel quinque, tricusp'dati. •' (f Phoca (utfina) capite auriculato Erxl. p. 579, Urfus marinus. Stoeller Nov. Comm. Petr. II. p. 331, Tab. 15. Urfine Seat. Penn. Syn. p. 344. Schkei. Saugth. III. p. 289. Tab. 82. Kk 3  502 D e R O B B E. / Witte , lange, dikke baardborftels. Groote oogen. Ooren klein, regt opftaande, fpits en hairig. Het lichaam naar agter toe dunder. De dikke huid heeft digt zwartagdg hair; bij het wijfje graauw» agftg. De voeten met vijf teeën. Zij leven in Polygamie» aan de Kust van Kamfchatka, en de Alutifche en Kurlifche Eilanden ; beminnen hunne Familien zeer, en toonen in het algemeen een fterk gevoel. Zie l. Deel 2 St. p. 132. 376) De gladde ZEELEEUW (*). Lengte dikwils , bij de 20 voet. Doch de Wijfjes zijn kleinder. Op den neus van het Mannetje maakt de opgeblazen huid van de neus een foort van een kam, welke over de bovenlip op zes duim naar onder hangt. De verwe van het korte hair lichtbruin. De voeten zwart. Bewoont de Zuidelijke Deelen van de ftille Zee (V). 377) De ruige ZEELEEUW (§). Lengte bij de 25 voer. Hïj onderfcheid zich van het vorige foort voornamentlijk , door het groo- (*) Phoca (leonia) capite antice crlftato, corpore fusco. Erxl. p. 581. Linn. XII. p. 55. Seelöwe Ansons Reife. Leonine Seal. Penn. Syn. p. S48- (e) Anson Reis. ook Pernettij Foy. en Malouijiot II. p. 40. c§) Pboca (jubata) capite fubauriculato, collo (maris) jubato. Erxl. p. 582. Leo marinus. Stoeller Nov. Comment. Petrop. IL f. 360. Lion Marin. Pernettij Foy. T. II. Tab. 10. Schreb. UI. Tab. 83.  De R O B B E. 503 groote maanengelijkende nek-hair van het mannetje. De oogen < root. De ooren kort en regt opftaande. De verwe bruinrood. Uitgeoreidheid ifte D. 2de St. p. i52. De Heer Staatsraad Muller, haalt deeze dieren ook aan, onder de Bewooners tusfehen Groenland en Noot wegen (ƒ). 378; De gemeene ROBBE (*). Lengte bij de 6 \ oet. Oogen groot, baardborftels lang. De buitenooren ontbreeken. De kop groot. Hec lichaam neemt naar agter toe, af; Conisch. Het Toramen ovale blijft open. De verwe bruin met witte vlekken. Uitgeltrektheid en verbreiding Z. m. ifte D. 2de St. p. 119. 379) De MUNNIKSROBBE (f). Lengte 8 voet. De buitenfte ooren ontbreeken. De verwe zwartagtig; aan de buik een groote fmerig-witte vlek. Bewoont de Middelandfcbe Zie. Den Heere Hermann hebben wij alleen een wijdlopig goed bericüt daar van te danken. 380) (ƒ) Prodrom. Zool. Dan. p. 8. (*) Phoca (vitutina^cEpitelaïvi, inauriculato, corpore fusco. Erxl. p. 583. Le Phoque B u ff on XIII.Tab.45—Scinazv. Saugth. III. p. 3°3- Tab. 45. Comuion Seah Penn. Syn. p. 339, (t) Piioca (monachus) capite inauriculato, dentibus inciforibus utriufque roaxillac quatuor; palmis indivifis, plantis exunguiculatb; pilis nignc-nt bus ficcitate furrectis molliufcu'is. Hermann. Befchaft. der Naturforlch. Qejellfch. T. IV. p. 501. Tab. XI l & XIII. Vitulus maris mediteiranei. Rondelet. Gefn.aquat.p. 827. Kk 4  50+ De R O B B E. 380) De Zwaktzijd i ge ROBBE (*> Negen voeren lang. De kop fpkfer als bij No. 378. Hec vetce lichaam graauwagtig wit, mèt een fchild als twee halve maanen op den rug» met tegen elkander gerikte hoornen gevormd. Reisr, jaarlijks van Zuid Tsland naar het Noorden door de ftaat Davïds. 381) De rüuwe ROBBE (f;. Groote van een voorgaanden. De hairen Haan als Varkenshair borfïelagtige in de hoogte. Het Jichaam bleek bruin, om de oogen zwart. Woont bij Groenland (g) en Labrador. 382) De KLAPMUTS (§). Bij de 12 voet lang. Op het voorhoofd een rimpelig vel als een blaas met fijn zwart hair bezet, het (*) Phoca (groenlandica) capite ïasvi inauriculato, corpore grifeo, lateribus luna nigra. Eitxi.. p. 588. Attorfoak Cransens Grönl. I. p. 163. Harp Seal. Penn, Syn. p. 342' Schreb. Saugth. III. p- 3io. (t) Phoca (hispida) capite Iasvi, inauriculato, corpore pallide fusco pilis furreftis hispidis Erxl. p. 589. Schreb. Saugth, III. p. 312. Tab. 85. Rough Seal, Penn. Syn. p. 341. Cg~) Cranz Grönl. I. p. 164. Phoca (criftata^ capite antice crifhto, corpore gri* feo. Erxl. Syft. p. 590. Hooded Seal, Penn. Syn. p. 342. Schreb. Saugth. ILÏ.'p. S13.  De R O B B E. 505 i geen het dier als een muts (bij ftormweec 1 over de oo.) ■ Nog maar weinig tijd geleden is de oefchiedenis van dit dier volkomen ontieed. Voor 't eerste heeft de Graaf Buffon eene zeer goede tekening benevens eene nieuv\e befchrijving van dit dier in het licht gegeven («); en daarenboven hebben wij thans eene voortreffelijke befchrijving,en daarbij behorende tekening van den veldmuis^ van den beroemden Pallas (ö) bekomen. Daar hij deeze dieren bij menigte langen ;tijd heeft nagevorscht; zo zjjn wij verpligt van zodanig iemand met reden volkomenheid te vorderen; ik heb dus alCZ) Pailas «. a. O. S. 248. • (»■) Mus citellus eau ta abbreviata, corpore cinereo, auncdlis 11 u'lis. Linn. XII. 1 p. 80. (.») Supplet». a Chijl, natur. T. 3.^. 152. T. 31. (o) Pallas Nov. Spec. Qaadrup. e gliriuia ordine p. 119. Tab. 6. & 6. 15.  De VELDMUIS of De SOUSLIC. 5 alleen maar nodig dat geene uit de herigren van den Heer Pallas bijtebrengen, 't geen tor ons oogmerk behoort. Het is niet meer dienftig te wederleggen, dat de Sousl'c of Veldmuis en de •fevraschka geen bijzonder foort van dieren zijn. Bij den Heer Pallas kan men alle die namen vinden, onder welken de SotiéÜc bij verfchillendë volkeren voorkomt; hij gelooft indedaad dat de' Musponticus van Ariftoteles ( * ) en Plitiim(m?) den Veldmuis aanduid. De Veldmuis leeft (of leefde nog voor geen langen tijd ) in Sikzien, BohemenQp ) Hongarijen Qq ) , Pvlen(r). Hij bewoont het zuidelijk gedeelte van Rusland en Siberien; verder de landen aan deeze zijde van den Donauw tegen het Oosten over de ZNvar.ce Zec(Y), en die rondiom de Caspfcbe Zee zijn. Dan *ind men hem in gantsch groot Tartarijen tot in China, door geheel Siberien (t) , in Kamfchatka O), bij de Korekken, zelfs op de eilanden tusfehen Afta en Amerika (v); zoude hij derhalven ook niet in het daartegen overliggend -Amerika aantetreffen zijn ? In Rusland gaat hij tegen het Noorden niet verder dan 56 gr., doch in Siberien aan de Lena, zelfs tot den Ó2ftei1 gr. noorder br., voor- (*) Arist. Hist. Animal. lib. -t). C. 50. (_**) F li niu s Hifi. Nat. lib. 8. C. 37. (/>) Gesner Hift. Anim. de Quadrup. p. 835, (j) Gesnes i, i, O. (r) Rzacijnski Hift. nat. Polon. p. 235. (O Pallas a. a. O. p. 120. (O Ibid. («) Stellers Kamfchatka S. 119.' (v_) Ibib. S. 126. A 3  6 De VELDMUIS of de SOUSLIC. vooral bij Jakutzk(w'). Tegen het Zuiden ftrekt hij zich ver over de Rusfifche grenzen door Per/Jen Cx) tot aan Indien uit, zo dat hij mogelijk tot aan den 3&ften gr. afzakken kan. Van den Souslic vind men bij zulk een groote uitgeftrektheid door landen van zo verfchillende luchtsgefteldheid vrij wat variëteiten. De Heer Pallas heeft dezelve tot de volgende drie hoofdfoorten gebragt(y), namentlijk Veldmuizen van graauw bruin golfswijs hair of vel; en zwaar hairige (taarten; voornamenlijk hebben zij hunnen oorfprong aan de Samara en zijn aan de Selenga wegens de lengte van haaren ftaart zeer merkwaardig; in koude oorden worden zij witagtig, en zijn hier en daar gevlekt. Ten tweeden gevlekten of gekropten, te weten graauw met witte Hippen; om den Don in het Cafanifcbe, en dan eerst weeder aan de Lena; hare huiden zijn zo fchoon, dat zij tot het boorden der pelfen gezocht worden ; zij heboen eenen donkerhairigen flaart. Van zulk een foort was die van den Heer de Buffon,'z); Pallas heeft deze beide Variëteiten naauwkeurig getekend in het licht gebragt. De derde foort is geelagtig, van eene kleur, en onthoud zich in warme ftreeken. De grootheid der Zlezels of Veldmuizen is zeer onderfcheiden, 'er zijn 'er onder haar, voornamentlijk aan den jfaik, welke fw) Pallas a. a. O. (j; ) Dt Bruins Reizen over Muscovien door Perfien &c. p. 430. onder den naam Zitzjan op pag. 4*x- (7) Pallas t, a. O, (gj Suppl. T, 3.  De VELDMUIS of de SOUSLIC. 7 ke den bergritten in grootte bijna evennaren; en integendeel anderen niet eenmaal zo groot als een v, aterrnuis. Dikwils bewonen de grootften en kleinflen een en dezelve üreek. Levensaart en maBieren zijn bij allen de verfchillende foorten dezelfde. VIERDE AFDEELING. De H A M S T E R. f>) Deeze is aanzienlijk verbreid, want daar hij ia Hongarijen ( b ) en Duitschland te huis behoort; zo kan of z:\ hij in vervolg van tijd mogelijk zelfs Frankrijk en meerdere deelen van Europa bewonen kunnen. Verder leeft de Hamfter in Polen in de Ukraine (c) in Ehst en Lijfland ( d) in het Zuidelijk Rusland, voornamentli'k in het Cafanifche (e) in het Rusfisch Tartar'-jen en het Zuidelijk Siberien, tot aan den jenifei (ƒ) ea veelligt noch verder naar het Oosten; hoewel Pallas den Jenifei tot zijnen grenspaal itelt. De ai Qa") Mus cauda mediocri , auriculis rotunditis corpore Cultus nigro lateribus rufescentibus, nuculis tribus alUis. Linn. XII. De Hamfter. Sulzers vcrfuch einer Naiurgefchichte des Hamfters. Gotha 1776. 80 hier vind men de beste aftekening van den Hamfter, zo van de zwarte variëteit in Meiers Thieren Gefchichte 2 Th. Taf. 81. 82. ( £) Kramer Elench. veget. & anima!. Aultr. p. 137. (c) Rzacinski Hift. Pol. p. 253. Fischers Nat. Gefch. vuv Liefl. S. 6». CO Pallas Reizen T. i. p. 128. (ƒ) Ibid. Nov. Spec. p. 83. A 4  8 De HAMSTER. al te koude fchijnt hij zo wel als de heete ka* den te vermijden; dan, zo veel mij bekend is, vmd men hem van de agt tot negen en vijftig graden noorderbreedte tot aan den drie of twee en veertigften. Hij konde derhalven ook wel Zwitzertand, Italien en zoortgelijkleggende landen bewonen, zo niet zijn beftaan door de natuur des aardrijks, 't welk hij behoeft, beperkt ware. Een dier, liet wélk onder de aarde leeft, zich van koorn en anlder graan onderaardfche magazijnen bouwt, verlangt niet llegts een fponfig aardrijk, maar teffens een koorn en graanenrijk land. Ora deeze reden wil de Hamfter zich gaarne van eene graneuloos fteenagtige aarde verwijderen, en flijk Pt kleij opzoeken. Dit is wel de hoofdzaak , waarom hij niet nog verder gaat. Juist daarom is hij helaas in het Haïberftadfche en Saxifcbe, vooral bij Gotha, in zulk een menigte dat men jn een Jaar over 80000 gevangen heeft, en binnen drie Jaaren 146139 Hamfierv ellen leverde Onder de gewoonlijke Hamfters word ook een geheel fwart basterd foort gevonden. De Heer Sulzer heeft in zijne zeer uitmuntende Monographie van den Hamfter eene goede tekening deezes Varieteits gegeven. De zwarte komt ech! 'ter met enkel in het Saxifche voor; maar men Keft hem ook, gelijk Pailas betuigd, in Rustand m de Ifettifche Provincie, bijzonder in het SMfamfche bij Simbirsk en in het Orenburgfihe. bij Ufa va eene tamelijke menigte aan("£) On der deeze zwarte Hamfters, welken gemeenlijk wit- (f) Sulzer a. a. O. {h) Pallas Nov. Spec. p. 83.  De KAMEEL 53 den, dat men by eene behoorlrke oppasfing dezelven fpoedig tot het getal der inlandfche dieren zoude kunnen brengen, gelijk ook de Graaf Buffon dit ais niet onmogelijk Helt; Amerika heeft echter tot nog toe noch door de natuur, noch door kunst, noch door overbrengen , geen Kameelen, (u) Want die men na Brafilien en Peru gebracht heeft, zijn uiteeftorven. .ZEVENTIENDE AFDEELING. De SCHAKKAL en AdiVE. (v) Ingevolge het oogmerk deezes boeks, heb ik vooraf niet nodig mij te ontfchuldigen , dat een Vleeschvreteni dier naast een vrugtetend dier gefield word; hunne gelijke uitgebreidheid, waar op het hier aankomt, geeft ons daar toe vrijheid, j { .De Graaf Buffon heeft eenige twijfelingen biigebragt of de Scbakkai en Adive wel dezelfde was. (w) Deeze fcliijnen mij niets meer te bewijzen , dan dat men onder dit zo zeer uitgebreide dierenfoort van elkander afwijkende Raslèn vind ■ want veele reizigers beftempelen dit dier dan met den Op Buffon Supplem. T. 3. p. 302. Hier word ook gisegd, dat bij Dresden Kameelen voörtgeteeld waren. (v) Cmis lupus aureus diftus Linn. XII. O) Öupfon Allg. Hift. der Nat. XIII. II. Deel. C  34 De SCHAKKAL den eenen , dan weeder met den anderen naam. Bij Delon (x) en bij Shaw (y) heet het zelve dier Adive en Schakkal. Daar bij is de tegenwerping van den Graaf Buffon ongegrond, dat alleen de kleine Adive en niet de groote Schakkal zich temmen liet; dewijl volgsns latere berigten van den Heer Pallas (z) en G u ld ensta dt de Chakkal, welke groter en langpotiger dan de Vos is, en den Wolf zeer na bij komt, C't welk alles zonder tegenfpraak het groote Ras eigen is) zelfs zo ver tam word, dat hij gaarne met zich laat fpelen , zonder ooit te bijten; en daar bij nog zo vleiend als een hond is. (ez (d) ra IrukVelijk betuigd, dat men zelfs in Amerika deeze dit ren, voor dieren der oude waereld opgeeft, welken van de Philippynfche Eilanden na A.exico (zonder tegenfpraak door de Maitilja Sch, p^n _) ingevoerd wierden. En dus is het ook zeekerlijk , daar zich het Civetder op de Eilanden Manilja ophoud , en anders nergens op Amerika oorfprongli k is. Akosta, Piso, Wafer, Bancroit, Firmin, Uiloa en andere Schrijvers der' nieuwe waereld rekenen ook deeze dieren als daartoe niet behorende. Wij kunnen , gelijk Büffon zeer wel aanmerkt , niet te zeer op onze hoede zijn, wanneer over het oorfpronglijk land van een dier, 't geen óns bezorgt of van dierenhandelaars word opgegeven , gefproken word. Ook hier zoude zich de Graaf zelfs hebben kunnen laten misleiden, daar hem een Civetkat van St. Domingo, wierd toege- fchike (f) Büffon a. a. O. (V) F Ly -ci Schol, in Annim. Zbeth. Recchii iri Thef. ré u=. inedicar. Fernandez Rornje 1651. p. 539. (d Fr. F FMndez Kift. Quadrup. nov. Hisp. (in Hernaui Thef. p. II C. 34. hier. heet het, non m;? latet vulgare esfe . . hoe feiis vocare Hiypanis , quamquara advenam , non hrdTgenaai , verum qui ex infuiis Philippicis eowp.t iaai in liane novam Hispaniaai adftrri &c.  en het CIVETDIFR. 51 fchikr. Bij anderen zodanige gevallen is hij ondertusfchen evenwel nog waarlijk misleid geworden, bij voorbeeld, in het vaderland van den Sarikat en van den Phalanger. De Civetkat bevind zich in haren natuurlijken aart op de Gambia (*), op Guinee («), Congo (f) , Loango (g), aan de Kaap (F), in Sofola en (T) Monomotapa Madagascar (&), en Apisfinten (/) , zo dat zij , daar zij de heetfte kusten rondom Afrika inneemt , zich ook zeker in veele deelen van de binnenlanden oevind- Het Civetdier treft men daar tegen in het heete Afien aan; het begint reeds met Syritn (m) bewoont echter hoofdzakelijk het eigenlijk Indien (n), Malabar (0), Siam (ƒ>), met de Sundafcbe (q~) en Pbilippijnfcbe (r) Eilanden. De Civetkat word ook in Holland voordeels- hal- (*) Jobfon Obferv. in Purcbas. Pilgr. T. II. p. 1575. (e) Bossi^anns Guinea und Allg. Reis. IV S. 258. (ƒ) Pieafetta Realme di Congo p. 32. Cg) art. Gefchichte von Loatig* Leipzig 1778. (h} Fab. Lyncei Expofit. bij Recchi in Hernand. Thef., P- 539- 0) Santos in Purchas Pelgr. 2 Th. S. 1545. (k) Flaccourt Hift. de Madagasc. p. 154. onder den naam Falanuc. (/) V Afrique de Marwal T. I p. ^7. (m) Ruijsch Theatr. Anirnal T. II p. 157. (») Pijrard Piyap 3 pirt. p. 14. (o) Delon Vèyage p. 11 en 82. (pj TuRPlN Hift. de Siam T. I p. 300. (?) Walbaums Hiftorie von Grofs Java. Ltipzig 1754. S. 11 o. O) Allg: Reis. 2 Th. S. 427. D 3  $9 De CIVETKAT &c halven onderhouden , doch moet dan ook in den winter warm gehouden worden. De Civet van het laatfte Civetdier zoude niet zo goed zijp als die van de Civetkat (s). VIER EN-TWINTIGSTE AFDEELING, De FOSSANA. (/)• Wanneer, gelijk de Graaf Büffon gelooft ? de Fosfana met de Guinecfche Berbe (j«) , welken de Europeanen wegens zijne liefde tot den Palmwijn, Wynzak noemen, eenerlei is; wanneer zij voords dat zelve dJer is, het geen de Heer Vos ma er onder dén naam Chat-Bizaam (Bizaamkat) befchreven heeft (v); zo is deszelfs uitgeftrektheid groot genoeg , om hier een plaats te verdienen. Want dan bevind zich dezelve op Guinée (w) , aan de Kaap (x), op Madagaskar (j), in Cocb'wchina, en op de Philippynfche Ei- (s) Pomet Drogues 2 p. 17.' (t^ Vivena Fostana. Schreber Saugth. 1143 Taf» Buffon 15 Th. (u ) BosmakN! Guinea S. 299. (v) DefcHption d'une Efpece jinguliere de Chat Africain. Am ft. 17JH. (w) B os s man ns a. a. q. (V> D - Heer Vosmaar hielt deezen daar voor. (j) Mg, Reis. VIII S. 273.  De P O S S A N A. 53 Eilanden ("*). Eri dan zoude kec niet onwaar» fcbijnlijk ?ijn, dat zij meer tusfehen gemelde landen liggende deelen van Africa en A/ia in de heete luchtltreeken bewoonen. VJJF-EN-TWINTIGSTE AFDEELING. De LEEUW (» Weleer trof men Leeuwen in Europa aan; Ariftoreles maakt van hem in zijnen tijd in Griekenland gewag (b~) , alwaar men tegenwoordig noch in Mtolien noch aan de Nesfus in Tracien Leeu. wen vind, Zelfs in Aften is dit dier verder na de heetere deelen terug getrokken ; want daar 'er anders in Palestina (c) , Syrien en Armenien (d) Leeuwen waren; zo bevinden zij zich, en wel noch niet zeer talrijk, tegenwoordig eerst niet ver van Bagdad. Dat zij echter hier in de vlaktens tusfehen den Eupbraat en Tigris leve», betuigen niet alleen in hunne tijden 13er nier (e) en 1630 (3) De Poivre bij Bufon a. a. O. S. 8£. (V) Felis (Leo) cauda elongata , coipore Helve.'o. Linn. XII. (£) Arift; Kift. Anim. lib. 6 C. 13 § 39Ö p. 776 edit. Sealig. (c) Volgens de H. Schrift op verfcheiden plaatzsru (rf) Oppian Cyneget III. (O Allg. Reis. XL S. 109. 0 3  51- D e L E E U W. 1630 de Heer Stochove (ƒ)*, rnaar ook Hasse lquist (g) nog in onze dagen. Men kan derhalven den Noordeiijkften graad van het tegenwoordig befhan des Leeuivs iets op den 3 aften gr. br. ftellen. Deeze uitgang der Leeuwen, 't welk zich niet alleen in Aften maar ook in Egypten bevestigd vind (h~) kan men denken om verfcheidene redenen ontdaan te zijn. Vooreerst is het niet onmogelijk , dat een dierenfoort , het welk niet zeer fterk aan Individuen en niet zeer vrngtbaar is, door zulk eene verwoesting , gelijk de Romeinen onder hen hebben aangerigt, daar Sijlla, bij voorbeeld, ïoo, Pompejus 315, en Cchgraauw zijn (h). Deeze verfebeidenheden fchijnen mij doch verder niets te zijn , als dan eens donkerder dan wee- ' Dampier Traité des Vents. Voyage T. 2. p; 101. O) Voy. of I dos Santos. Purchas Pilgr. T. II. p, (Y) Le Couguar Button IX. (d) Condamine Reis. in Cotting. Sammlung ven Reis. 2 Th. S. 301. (e) Arift. Hift. Anim. lib. 9. p. 1154 ed. Sealïg. (ƒ) ZElian de Animal lib. 17 p. 945 edit. Gronov.' 4to. (f) Oppian Kyneget. lib. 3. v. 20. enz. (h) Dos Santos Furchas a. a. O. S. 1545. their Lions are dreadful of a dark graïj or durfie ash-colour0  De LEEUW. weeder iets ligter bruin gekleurde Leeuwen; want geheele witte in den naauwften zin , zi'n 'er wel even zo min als geheele zwarten ooit ; eweest. De grootheid is insgelijks zeer verfchillend; doch ik geloof, dat de geringfte en grootfte lengte van den Leeuw, zo van zeven tot negen voeten uitmaakt. De Leeuwen van het binnen-Afrika zijn tegen de overigen van haar gellagt, de greot/len, flerkfleti en moedigfien. ZES-EN-TWINTiGSTE AFDEELING. . De E L E F A N T j Zie de 16de Afdeeling.  De ELEFANT. in her rijk Hotial (*) tegen den 2often gr. bf; in Africa aan, en bewoonde ten tijde van PuNius zelfs het hogerliggende eigenlijke Africa (Africa propt ia) der ouden (c); In Aficn vind men ze echter reeds in de noordelijke Staten vari den greoten Mogol (d); en in China zelfs leeft hij over den 3often graad. Want Neuhoïf zegt (e), dat men in de Provintien Juman en -Nanking Elephanten vind. Van het aangehaalde land Hoval gaat de Elefant door gantsch Africa. Het groene voorgebergte (ƒ; , de landen aan den Senegal en de) Gambia (g), Guinée (h~) , en de daar toe behorende kusten , waar van vooral de Tandkast van de Elefantstanden den naam voert, Conga en (i) LoAngo,, het voorgebergte van de goedé Hoop (k), Natalsland (l) , Sofala, JBiri en Monomotapa, Mei ica, Mombaza (m), Madagascar (»), ALys/inien zijn even als de verdere naar binnen leggende landen der Kafferen , opgevuld met Elefanten. De [ (*) Allg. Reis. II. S. 332. (V) Plir. Hift. Nat. lib. 5 Cap. 4. (jl> Voyage de B f. rnirr T. 2. p. 6*4. (*) Nf.uhofs Gefandfchaft Amjl. 1666. S. 37I. (f) Allg. Reis. 2. Th. (g) Demanet Afriq. Franc. II. p. 120. (h) Bossmanns Guinea. Hatnb. 1/08 S. 377, O) Pigafetta Rsalme di Congo p. 27. (k) Kolbens Vorgeb. S. 148 en Nouvelle defcript'ion du Cap. &c. p. 12. (/) Dos Santos Purch. Pilgr. II p. 1543. (m) Marmol Afrique T. I, p. 58. (») Ludolf Hifl. Aeth. lib. Cap. 10 §. 18.  De ELEFANT. Ci De binnen deelen van Africa moeten in der daad zeer ongelooflijk rijk 'in Elephanten zijn; Want om niet te zeggen dat Jobson, Ludolf, Leo van geheele legers van Elefanten Africa gewag maak en,- zo verklaard Battel, pp wiens berichten men zekeren ftaat kan maken, dat hij agt dagreizen diep landwaarts in van Magombo (iets boven Loango) tot eenen Vorst Manikefok gezonden is, om Elephants ftaarten in te kopen, van welken hij in een maand twintig duizend opzamelde (0). De volgende Provinciën van het warmfte Aften zijn even zq door Elefanten bewoont, te weeren, Bengalen (p), Carnate, Arrakan, Peguq), Siam (>), Malabar (Y), Tunkin (*), Ceilon(t), de Sundafcbe (if) en Philippynfche Eilanden (w). Onder de Elefanten worden zo wel in kleur als grootheid aanmerkelijke verfchiilende foorten gevonden. De kleinfte Elephanten houden uitgewasfen over 9 voet in de hoogte en 12 voet in de lengte» Het grootfte Ras dier Elefanten fchijnt wej (0) Battel Purchas. Pilgrims 2. T. p. 983. (p) Voyage d'Innigo de Biervillas P. I. p. 174. (?) Recueil des voy. d'Holiandois V p. 53. (r) TacharDS 2 Reis. Hamb. 1709 S. 215. (s) Pijrard voy. Paris 1679. p. 287. (*) Ve-yage de Dampier III p. 27. (j) Knox Ceilan. Allg. Reis. VIII. Bald^eüs S. 421. («) Voy. des Holland. Rouen 1725 p. 77. Dampier Voy. III p. 139. Wallbaum Java. Qw) Voy. de Gemelli Careri V. p. 209 Min£apao.  62 De ELEFANT. wel dat geen te zijn , wnar van de Koning van Gingi het binnenfte van Coromondel nog voor eèrtigen tijd eenen bezat. Zodanig een Elefant, welke 9 ellen boog en 7 ellen lang is, heet een Volwasfen Elefant; draagt 28 menfchen; en gaat onder den last van meer dan 2200 ponden negen uuren. Werd dit wanfchapen dier van der jeugd af enkel als een Draag - Dier gebruikt ; zo zoude men het zo ver brengen, dat hij omtrent tot de 4800 ponden zoude leeren dragen. Dit berigt gaf een oude zestigjarige Elef ntsOppesfêr van den Koning van Tanfcbaur (k). Ook moest Africa ontzaglijke dieren van deezen aart voortbrengen, ten minften wanneer men naar het gewigt der tanden oordeelen mogt. Doch het fchijnt niet uitgemaakt, dat de grootfte dieren van deezen aart ook de grootfte tanden hebben. Een Elefant namentlijk van gewoone grootte heeft tanden , welken ieder van 100 tot 110 ponden weegt; doch Romer voert niet alleen een Guinetfche Elefants-tand aan van 180 pond (jf),ruaar ook betuigd O do ar do (z~) , dat hij tanden van Congafcbe Elefanten gewogen heeft, waar van een enkelde 200 pond bedroeg. De kleinfte tanden van eenen uitgewasfen Elefant houden tusfehen de 60 en 70 pond. Wat haare kleur betreft heeft men behalve» de gewoonlijke graauwe Elefanten, donkere, zomtijds witte, (jc) MicHAè'Lis trient'alifche Bïbliothek. Anhang zum \ Dit dier, bet welk van den voorgaanden even zo ver in fterkte van natuur afftaat, als het hem in lichaams grootte nabij komt, is tegenwoordig nog naauwer aan de heete gewesten verbonden. Nergends begeeft hij zich "buiten den Keerkring, ja zelfs aan den Senegal en in boven Guiné maakt geen reiziger van het Neuthoorn dier gewag. Nu leeft dit wreede dier eerst in het beneden Guiné of Congo (d) bij de Anziekeren (e) in de binnenlanden . (d) K n o x voy. de Ceilax T. I. p. 54., (» Allg. Reis. X. 00 Rhinoceros Unicornis. bicornis B. Linn." XII. Schreb. Saugth. 77. Taf. (d) Pigafetta Congo. p. 29.' 00 Allg. Reis. V. S. 83.  64 Hi r NEUSHOORN - DIER. den der Hottentotten (ƒ) , op Nat als land (g), in Sofala (Ji) , en Monotmpata en in Abysfinien (i). In ^yfo treft men den Rhinoceros aan in Bengalen (k), Malabar, Siam (7), Carnate, Arracan en Pegu, Cei/ö« (f»^), Java, (n), ÓHffitf/ra (o), ook op de kleine Sundafche Eilanden fp) in Codtë» China (q) en in de Chineefche Provinciën Thuenan en Ouangfi (r). Het voornaamfte onderfcheid onder de Neushoornen deren fchijnt zich tot de hoornen te bepalen; want met opzicht tot de kleur en grootheid kan ik mij niet te binnen brengen, dat de Reizigers of Natuur • Historiekenners op gewichtige verfcheidenheden vap dit dier gekomen zijn. Van de zogenaamde hoornen vind men zomwjjlen flechts maar een : dus waren (en dit is opmerkelijk genoeg») Cf) Nouvelle Defcript. du Cap. 2 Pm. p. 36 en Kolb.ii Forgeb. S. 159. Qf) Hamilton Allg. Reife v. S. 210. Ch) Purchas Pi %. II. p. 1545. (V) Ludolf j^chiop. lib. I. C. 10 § 73. i (\k) Vuy. de Pjjrard p. 237. (I) Turpin Hifi. de Siam p. 201. («0 Knox und Bald^eus a. a. O. («) Voy.\ de U Guat. Londr. 1708. 2 Part. p. 93. Andersons Reis. S. 11. (0) Anders. Reis. Hamh, 1696. Olear. Anhang und befctir. Mandelslo Reis. S. 144. (p) Herr Rudolphs bericht. Schrebcr s Saugth. fl Tb. S. 234- Cf) Borri rfift. Cochin-China; 797. f>) Neuhofs Gefandfch. §. 370. en Allg. Reis. VI S. 113.  Het NEUSHOORN-DIER. 65 floeg,) alle die geenen , welken in onze tijden haar Europa gevoerd zijn (s). Dan vind men nog een foort van den Rhinoceros met twee hoornen ; cieeze zouden de gemeende zijn; Msatial is maakt reeds v.n deeze tweehoornigen gewag ri). Eindelijk zijn 'er Neushoorn-Dieren met drie hoornen (u) , welke als uit één wortel voortkomen ; of dicht agter elkander zijn. Of nu de Rhinoceros met de jaaren meerder hoornen krijgt, dan of de eenhoomigen alleen een basterd foort der twee en drie gehoornden zijn ; of eindelijk zekere oorden van het heete gewest of het zich aldaar bevindend voedzel, de ontfpruiting der hoornen begunstigt of verhindert (fl); deeze vragen zullen zich dan eerst bellisfen, wanneer meer kundioe Europeanen in de tot nog bijna nu alleen door onkundige mannen bezogte woonplaatzen der Neushoorn- Dieren indringen, en deeze dieren in grooter menigte kunnen opfpeuren. De overblijfzels der Neushoorn-Dieren, welke men in Siberien , en andere van het heete gewest ver afgezonderde landen heefc opgegraven Qw), behoren hier ter plaatfö niet; mogelijk brengt mij het vierde deel toe dezelven ; en tot de befchouwing der Siberifch* Mamuts beenderen. AGT~ ("s) Schrebers Saugth. 2 Th. S. 231. (t~) Vr'us C>r-u Gcmino Martlal. {pi&éc. ep. 22. (u) Hamil on in allg. Reis. V. S. 210. (v) Schreber a. a. O. (w) Pallas Nov. Coiament. Acad. Pitrop. XVII p, 589- II. De Et» ï£  66 De grootste VLEDïïRMUIS AGT-EN-T W1NTIGSTE AFDEELING. De grootste VLEDERMUIS 0 F D e V A M P IJ R (pi). Het voorgeftelde oogmerk van dit boek verpligc mij, dieren, welke met opzicht tot haare natuur zeer ver van elkan 'er verlchillen, bij elkander te ftellen. En in de daad men zoude naauwJijks twee meer van eli.a--.der a wijkende 'ieren kunnen vinden, dan hei N-ushnorn Die? en de Fledei muis; inrusfchen is de laagte gelijk de eerfte tot de heetfte landen der oude w ereld beperkt, en behoort om die reden alleen ter cezerpl ats genoemd'e worden. B:i het diereufoort, het wolk ons van de Reizigers onder den naam vzn een vliegen Jen hond, een vliegende kat of rot befchreven word , heersche op meer dan eene wijze eene broote onbepaaldheid. Men is nier eers zeker, of de groote Vledermuizen van 'Amerika, van welke Cokdawi- ME (V) Verpertilio fjVamry uO ecan Vus, nafo fimplci, memVü n int-r f mo-a d v fa Linn. XII. La Rougate £f la Rousfette. Buffon X.  of de VAMP IJ R. 6? Jïè (V), Gumilla (s) , Bancroft (a); Ülloa (&), en andere aan de rivier de Amazonen ; ia Gttjetna aan den Oronoko , op Terra Firma , en in 't algemeen in de heetfte deelen van ZmW Amerika gewa? moaken , niet met onzen Vampyr van eenerlij foort zijn. En deeze gedagte, welke, gelijk ik nu bemerke, de Heer Profesfor Leske toegedaan is (d) , is over 'c geheel genomen in de daad niet onwaarfchijnlijk. Niet alleen komen de grootheid van den WestIndifche Bloedzuiger en zijne levensaart met den Vampyr der oude waereld overéén ; maar, wanneer men overweegt , dat onze Fampyr , gelijk wij zo dra zien zullen , alle de heetfte gewesten der oude waereld tot aan de Zuiderzee bewoont, dat daar bij, (en dit zal het vierde deel aanto- 1 nen) tusfehen Amerika en Africa eertijds hoogstwaarfchijnlijk meer Eilanden lagen ; zo laat zich het overvliegen van dtn Vampyr en daar van daan zijn beftaan in beide waerelden met groote waarschijnlijkheid bewijzen. Alleen daarom, ("daar ik niet weet, of een geloofwaardig oo;getuige beide deeze dieren met geroegzaam on ferfchcid heeft waargenomen) dat ik zulke voortreffl 'ijke Natuuronderzoekers , als Schrebkk., Buffon en Pallas zijn, niet tegenlprtken kan; zon let1 daar bij van hunne meening overtuigd te zijn ; wil ik CO P Allg. Reis. IX. Cd) L e s k f. Anfangsgr. der Nat. Gefc/t, E a  68 De gèootste VLEDERMUIS ik zo lang de Amerikaanfche groote Vledermni? ]' als van den Oostelijken verfchillend, hier aanneemen , tot zich de door Leske niet onwaarfchijnlijke gedagfén naauwkeuriger bevestigd. Evenwel heb ik op de dierkundige kaart den VamPyr met een vraagteken ia America gefteld. Verder is hier nog eene nieuwe waarneming, welke met de eenfoortigheid van den grootten Vledermuis van de oude en nieuwe waereld ftrijd. De Heer de la Nux een vijftigjarige waarneemer van de Rousfette bewijst uitdrukkelijk ( I'rankryk en Rodriguez (l')ï Verder in de volgende landen en eilanden van AJien, als in Guzurate (m) , op de kusten van Coromandel en Malabar («) , in Siam (0) , in de Chineefche Pro- (ƒ) Allg. Reis. 2 Th. S. 358 und 3 Th. S. 335. (g) Ibid 4. Th. S. 338- (_h) Vi Sono anco certi altri animaü, die grandi quanto un montone a guiza di Draghi, hanno le ali e la coda, il mufo longo con divcrfe ordini di d^iui e mangjaj-p carna cmda. Pigaf.- llelaz. del Realme di Congo p. 32 u. 33- (*) Purchas Pilgr. T. II. p. 1545. (f) Ives Reife i Th. S. 30. (*) 'Journal awi voy.- au Cap par la Caille p. • 33. en foy. a risle de Fraxce £? noüripn lettre p. (f) Voy. de le G o at T. 1. p. 107. (\m) Manb.els'i.o Reis. (n) Trar 'quebarifche Miff. Gefch. (0) Tuk.pin Hifi. de üiarn. p. 313. è 3  ?o De grootste VLEDERMUIS. Provincie Chenfi rfi) , op Sumatra en Java (q) 9 alwaar zij van her eene Eiland tot het andere; overvliegen %r op de Ma'diven (V) , de Plnlippinen (s), de Molucca (t), in nieuw Guiné (u) , en nieuw Holland (v}. De koudfte landfireek wa r in deelve rog voorkortten , is het aangehaalde gedeelte van China. In verfcheiden van ceeze landen verminderd haar getal jaarlijks, deels om dat de vo >r l ajr nodia; zi nde bosfehen meer afg; houwen worden j d> eis echter en wel hoofdzakelijk om dat men dezelve £,a rne tot voedfel iebruikt ; daar de Heer de la Nüx verklaard , dat haar Vleesch zeer goed en dienlb'g om te eten is; wiarom tnetrop ueeze mismaakt groote dieren menigvuldig jagt maakt. ; Van den Vampyr , van welken waarfchijnlijk de ouden hunne hlém \an de FLrpyen ontleenden, moeren 'er wel verfcreidene vtricheidenheden Zijn. Brisson haalt twee foorten nan; de eerfte noamt ' hij, Pte: opus rufus aut niger auriculis bfwihus acutiujculis. De an.kre F ter opus fuscus auricidis brevibus acuüufculis. Collo fu^ pe- (p) Alle Reis. VI. S. 95. (q~) OsBP.cs Reis. naeh China: S. 137, Hij 2ag dezelve- van J/rva na Sumatra vliegen, (r) Pyrard Voy. T. I p. 132. (.j1! Allg, P>is. XI S. 404. (f) Argens. la Bffchiyb. der Molukken. Frankf, 1710. S. 685. 1 T-. («) Dampiers voy. T. II. p. 71. (v) Cooks I Voy. in Havkesw. Account T. III p. 636. (u>) Buffon Suppl. a. a. O.  \ or de VAMP IJ P; 7i feriore rubro (x~). De beroemde Schriber voegt hier nog een derde loorc bij (y ) , te weeten, die, welke Pennant onder den naam, van den kleinen Vledermuis van Ternate {Lesjer Ternate Bat) (z) aanvoerd. Het eerfte foort zoude drje voet vademen (met uitgebreide vleugelen) meeten ; het twee 'e twee voeten en het derde niet veel klein der is ftrookleurig. Volgens het getuigenis van Reizigers komen hier nog grootere verfchillende foorten bi; ; zo geeft Dampier de grootheid der vleugcis van deezen Vledermuis op; ik heb , zegt hij, eenige onder deezen gevonden , waar van el'^en vleugel gemeten, 7 tot & voeten hielden (a), dit m: akte over de 14 voeten vleu ;elbreedte; zoude dit waarlijk zo zijn? ik denk altoos, dat deeze eerfte opgave op beide de vleugels betrekking hee t. Daarop vergelijkt Dampier haare grootheid met die van een E nd (b ; op een anderen keer met die van eenen Gier of eenen anderen grooten Roofvogel (c . De Engelfchen geeven deeze di n.n op nhuw Illland de grootte Yan een Patrijs (d, op andere plaatzen (*) Brisfoti Regn. Anim. ly) Schreb. Sau^ih. 1 Th. S. 154. (zj Sy- ops. p. 362. {/) /;}'"£e de Dampier Tom. II p. 59. Ed. d'Amfterd. 1711. (*) Id. Ibid T. II p 70 edit da Rouen 1723. (c) Id. Ibid T. I p. 406. (d) Hawsesw. Account T. 3. ' E 4  72 De grootste VLïïDERMUIS &c; zen word dezelve zo groot als een Capoen (e) befchreven. — Dit is genoegzaam om de onbepaaldheid in opzigr tot de grootte van den Vampyr aan te tonen. Mogelijk zijn zomtijds werkelijk verfcheidene foorten door de Reizigers onder elkander vermengt. NEGEN-EN-TWINTIGSTE AFDEELING. De OURANG OUTANG (ƒ;. Men is bij dit den mensch zo zeer nabijkomend dier (g) weeder in verlegenheid, of alle die Apen, welken onder den naam van Ourane Outeing voorkomen, tot een en het zelfde foort behoren. Het aanmerkelijk onderfcheid in de arootte ten welke opzicht de groote Ourans\ die de Haeren Leske (ó) en B lumenbach rffi ter onderfcheiding van de kleinen den Treghdit noemen, de grootte van een mensch heef*- daar' integendeel de kleinder Ourarg maar tusfehen 2 en 3 voet hoog is; en meer andere zichtbare on- der- (e) Aïlgtm. Reis. VIII S. 576". (f Simfa Sa y ns Linn. le'jocko Buffbn X[V (g^ Z'i ^'ït1 SSé I fhik fj|. i4a en verv, * (h) Leshns Anfangsgr. S. 114.. (ij Blumenbachs Handb. s. 65.  De ourang outang; n derfcheidingen geven mij het recht, deeze aange: haalde Natuuronderzoekeren te voigën. Daar echter alle, tien , tot nog toe uit Afrika en de Oost-Indien naar ...Europa gevoerde Ourangs van het kleine foort waren; daar vervolgens de OostIndifche Correspondenten van den Heer V o smaer welken het noch aan ijyer noch aan vermogen ontbrak , een Indïviduum van het groote foort van den Ourang in Oostrlndien optefporen , beflisfend antwoorden ,v dat men geene Ourangs van het groote foort kent noch op Java Borneo, of andere aldaar liggende landen, doch wel den kleinen Ourang; zo is die te zamen genomen toereikend, waarom ik nu hier Hechts yan den kleinen alleen fpreke. Beftaat de groote in de daad, dan bewoont hij mogelijk flegts eenige deelen van Africa (l) , en behoort derhalven tot het 3de deel, waar ik denzelven ook zal aanvoeren. . De Ourang vangt in Afrika eerst met Guiné aan (,!»'). Hij bewoont Congo en Loango Qn ), vooral het boschagtig Majambo. Hier in deeze laatfte Provintie zegt Battel vind hij 2ich met de grooten, Trogloditen te zamen, en word aldaar Engeko genoemd: Aan geene zijde van den Keerkring van den Capricornicus kan ik naauw- lijks ' (k~) Vosmaer Defcript{on de fcfpece de finge ausü'rare que fingulier, no'mmê Ourang Ou'.ang. Amft. 1778 p> 9 & 10. {1} Battel in Purchas Pilg. 2 Th. p. 982. (m) Allg. Reis,. IV B. S. 262 und 63. (») Battel a. a. O. E5  4 De COUGÜAR of&c. 77 EERSTE AFDEELING. De COUGUAR («). O F De r00tbr.uine TIJGER. De Couguar vangt reeds aan tegen den 44. in het land der Irokefen, en mogelijk , nog eenige graden hoger (v) , leeft verder ih Peiifylvanien (w), Mexico (se), Californien fff), Terrafirma %z), Paraguay Qa), Br.afilien en Chili Qhj. Volgens de breedte neemt hij derbaiven, volkomen eene Itreek van meer dan 95 gr. in, en is in den uiterften graad tegen verfchillende Climaten bolland (») Le Conguar Büffon IX. Tigris fulva ex flavo rufefcens, memo & Infimo ventte albicancibusBrisCregn. Anim. (y) Charlevois Hifi. de la nov. Franc. T. I p. 272. («>) Buffon Supplem. 3 p. 2*2 u. 223.J . O) Allg. Reife IX. (31) Begerts Californien S. 53. (z) Allg. Reif. 16 S. 134. («") Coreal ïoyag. T. III. p. 40.' (b) Buffon a. a. O.  7S De COUGÜAR of k Hand. Dus laat het zich gemakkelijk voordellen j dat hij doorgaans, gelijk alle zo zeer op het aardrijk rondzwervende dieren, verbasterd. De Conguar van Noord-Amerika is zwakker en moedelozer dan die, welke in de heete gewesten woont (*). Bij de Irokefen is hij graauw, en bij anderen roodverwig. Hij draagt verfcheiden naamen ; zo word hij bij de Moren Ocorone en bij de Peruanen zomtijds Puma genoemd , zo anders niet deeze naam den fterken en meer zeldzaamen Jaguar bedoeld. TWEEDE AFDEELING. De J A G U A R (O- De met deezen meest overeenkomende Jaguar bewoont ook bijna dezelve zo ver van elkander leggende landen des nieuwen waerelds. Evenwel fchijnt hij zo ver niet naar het Noorden te gaan. Want zo veel mij bewust is , treft men den Jaguar eerst in Mexico aan ( d ) ,• vervolgens in Gu- f*) Pf.nn. Syn. p. 179. (V) Feüs onca Linn. XII. (»). Evenwel is het niet onmogelijk (e) Bancrnfts Guiatia S. 84.1 C/) ByroNs Fóyag. Havkesw. Ace. T. I p. 21. 00 Herr.andez a. s. O. ih) Buffon .X O') Sdngth. 104 Taf. (O Supplem. 3 f. 218. CO Soniri de Manoncour in Büffon Snpp! (m) Synops. 178.  So De JAGUA R. lijk , dat bok de nieuwe waereld nog éen bijzonder groote, vaxi den Jaguar vèrfchillendeJ foort heeft, zonder echter onzen Panther te bezitten. DERDE AFDEELING. De GUANIGO («)• De Guanico, in veelen opzicht den Cameelen zo zeer nabijkomende, ftemt ook met hun hierin overéén, dat dezelve voor eene buitengemeene uitgeftrektheid vatbaar is. Ze leeft in Mexico (o), alwaar ze uit Peru is overgenragt rp). Vervolgens gaat ze van Peru (q), als deszelfs vaderland , door Chili tot aan de ftraat van Magellaan (r)> de geheele kust der Anles word door haar bewoont, en geheele legers van deeze nuttige dieren, welken eertijds het eenigfte foort. der lastdieren voor ce Americaanen was, worden in de landen van Magellar.es gevonden. Hier («) Camelus (Glama) Linn. XII. (,<■) Allg. Reif. IX. (p) Hernandez Thefaur. p. 660, (q) Hift. des Ir.cas T. II p. 26b. (r) Byrons Voy, a. a. O. p. I5«  U Het PAARD. .Ti • i ~ • 1! O H, e t PAARD- Equus auriculis brevïhus ere&is , -/a&d! /flffgtf» Bfislon regn. an. p. 100. n. i. Ridie er.- Paarden. Gf-ogr, Dierkunde ifte Deel 5de Afdeeling. 3) De d'SCHEGGETAI. Equus Hewionus, Mongolis (TSbikketai d'iQvu* x alias Nov. Commentar. Petiop. Vol. XIX. P- 394- Geo^l'. Dierk. ifte Deel 5de Afd. 3) De EZEL, Afinas, Equus (Onager') auriculis longïs, juba brevi, pdle w'bercüHs pdrvis fc ibra. Brïsfo'n. Re^n. A tm. p. !C4 n. 5. Geogr. Dierk. ifte Deel 5de Afd. —yan het Paard en den Ezel ftamt af. z) Van de Merrie en den Ezel, het Muildier. Malus. Mulet. b) Van de Ez?lin en den Hengst, den MuilEzel. Hinnus. Bardeau. De Jumar , een Basterd van het Paard en de Koe, of dep. Stier, en de Merrie, fchijnt een Fabcïagtig dier té zijn./ ' v T. v. -l*v" • • - •• • 4)  Het PAARD. 8? 4) De ZEBRA. Equus Zebra. E. fafcüs transverfts. Linn. E. auriculis brevibus ercclis, juba brcvit linclt transverfis verficolor. Brisf. regn. anim. p. 101. n. 3. The m de Zebra Edwards Gkanings I Ta!?. 222. Büffon Nat. Hifi. T. 12. Tab. 1 & 2. Een 7eer fchoon dier, op een witten of geelagtiaen grond ioppen drie vinger breedte, donkerbiuine dwars- ftreepen. D<-J gedaante van een Muildier ; korte maanen ; de ftaart alleen aan het einde met zeer veel liair. Zeer. levendig- en gez.ind, daarom moeielijt te temmen; door bedrog , terwijl men een geftreepte manlijken Ezel bi bragt, kreeg men het zo ver, dat een wijfjes Zebra zich met den Ezel vermengde; en één haar volmaakt gelijk jongen wierp De Zebra fchijnt op het zuidelijk Afrika ingefloten te zijn, want hij bevind zich in Cówo, Loango en Majambo 'F) , het voorgebergte van de goede Hoop (c) , alwaar zij Landwaard? in bij menigte word aangetroffen (d) , verders langs den Cua- (a) Nouvelle Dejcription du Cap de btnne Esperance Amllerd. 1778. p. 52 in de N >ot. (JT) Pigafeita a. a. O. p. 30. (c) KOLBE. (d) Nouvelle 'Dejcription du Cap p. 36" en 52. F 5  jo Het PAARD. Cuama in Sofala (V), en omliggende landen, e» eindelijk i.i Abisfiriien Cf). Ik heb rergens gevonden, dac een Reiziger of Nicuur-Onderzoeker van denzelven in N.ord-Afrika gew.'g maakte, offchoon Lobo z~gt, dac 'er Zebra s in Barharyen- gevonden wierden. «) De Qüacha. Eene verfcheidenheid van den Zebra , Edwards III. 223. Buffon Supplement T. 3. Tab. 4. Seligmans Vögel T. 4. met enkele ftreepen aan den hals en een gevlekten, getijgerd onderlijf en korte ooren ; dus fchijnt het ten mir.ften toe volgens de tekening. Is fterker van natuur dan de Zebra. E dwakds gelooft tm onrecht, dat dit dier het wijfje van den ZeIra is,- beide geflachten van den Quacha zijn gelijk getekend. Het leeft bij de van de Caap afgezonderde Cajferen (g~). Een meer onbepaald dier is a) Mangarsahok. Een dier met hoeven, zeer lange hangende Ezelsooren, welke hem bij het afgaan van eenen berg over de oogen hangen; een Ézelsftem ; woont op Madagascar (*). Flaccourt zelfs houd dit voor een wild Ezelsfoort. In het 5de deel van de Afgemeene Reizen op de 15de Tafel No. 2. vind men eene afbeelding van (<;) Los Sanxts in Purckas Pilgr. 11 p. 1545. (ƒ) Luöolf p. 56. O) Nouvelle Defcript. du Cap. p. 36. (*) Flacourt Hiftorie de la grande Isle Ma ia gas* ear Paris 1661 p. 154-  Hkt PAARD. 91 van een wilden Ezel uit Africa, met buitengemeene groote breede ooren; hij fchijnt daar bij, even gelijk de nevens hem itaande Zebra, fchoon niet zo duidelijk , geftreept te zijn. De verzamelaars zeggen niet, waar deze Ezel eigenlijk be hoort, maar verwisfelen hun des te meer met den Zebra (\). Mogelijk behoort dit dier hier bij. Ook zouden 'er wilde Ezels in Congo gevonden worden (*). B. Dieren met gkspleeten Hoeven» «) Met Hoorns. /3) Zonder Hoorns. TWEEDE GESLACHT. *. De OS. Acht voortanden in het onderfte Kakebeen , in het bovenfte geene. Geene hoek- of hondstanden. Voorwaards geboogen, holle harde zikkelvormige hoornen. De wijfjes ook gehoornt (j.). 5) (f) Allg. Reis. 5 TA. S. 195. (") Purchas Pilgrims II p. 1002. mach dem Pigafetta. (!) Bos. Dentes Superiores tiulli, irferiores Oêïo, Laniarii nulli, Cormia antrsrfum verfa, lunata. Mamm* inguinales. Pefimgula divifa.  De OS. 9S niet met den Heer Pallas voor bekkeneelen van Buffels , maar voer koppen van den aldaar zijnde Bifon aan. Dac de Amerikaanfche Bifon toe beneden aan de Hudfonshady taat, is reeds in het eerfte Deel bijgebragt; maar dit is ook zijn Noordelijkfte verblijf, waar bij men hem in groote leegers aantreft , en op hem wegens zijn vleesch en vel menigvuldi. e jagt maakt. Dus ftrekt hij zich uit door Canada (») en door de Savannen aan de Misfifippi en Louifïana tot in de Provintie Qui~ vera (oj) of Quigaute Qp) den oorfprong van den Misfuvi ten westen , dus bijna tot in het even zo onbekende land Taguaio , tot tegen den 33 gr. breedte tegen over Californien. Uit de gtfehreevene berichten van den Heer Cr ah am , Gouverneur en Agent aan de Hudfonsbaay kan ik die volgende hier nog bijvoegen. — Deze wilde Stieren zijn zeer menfehenfchuuw, doch kunnen zich met genoegzaame ge-, fchiktheid tegen de Wolven verdedigen. Zij plaatzen zich terwijl de Wolf nadert, in eenen kring welkers omtrek (Peripherie) uit de alleribrkfte Stieren, het midden echter uit de Koeien en K 1veren beftaat; tegen haar vrees vol gehoornte verliezen de Wolven altoos. Worden zij echter onvoorziens overvallen, zo komen 'er veelen deezer dieren door de Wolven om. Het O) Allg. Reife XIV S. 482. (0) Purchas Pilgr. IV p. 1550—1561. O) Vaugondy ftelc Qjiivira recht over Nieuw-Albion over Californien in 40—45 gr. br. Nouveau fyfleme des Pays Nord Ouest de FAmerique 1774.  De OS. 97 tusfehen de Zeekalver- (Seals) en Cburcbill-ü.TOora, tusfehen de 58 en ój gr. br. Landen , van bui,tengerneene koude," hij bevind zich ©ok in de hogere deelen van Canada bij de Ajfenipoels en Cbrifinaux , alwaar dezelve van deze Natie zo overvloedig gefchooten word, dat zij dikwils den Engelfchen daar van 4000 .ponden yleesch bezorgen. De Heer Pennant,' ,aan wien ik het meeste van dit berigt te danken' heb, gelooft, dat men den Muskus Os ook nog in Qtiivira of Tegüaje kan vinden; doch het gétüigenis van den Pater Marco di Nica, waar op hij zich beroept, fchijnt na mijne gedagten enkel op den voorgaanden Bifon te zien, want Mar co Él Nic a maakt ook geen enkel woord van den reuk gewag, en zegt teffens dat dé hoornen kleiner dan die van onze Osfen waaren (q). Nu kari het echter wel Zijn dat zij verder naar het Noordwesten , van den Zeehonds - droom af gerékend , bij de aan ons onbekende volkeren der Attimospiguay, aangetroffen worden. Want wanneer deze Natie, gelijk de Heer Pennant gelood, dezelve is , welke onder den naam van Plathoofden (Tétes plates). bekent is , welkers landen zich óver de Asfenipoels tegen den Ó5den gr. bevinden (r) ; zo ware dit Climaat met dat van bovengemelde Hudfonsbaaij volmaakt gelijk. Wel- (f) Purchas Pilgr. IV. p. 1561. Thefe Oxenare óf the bignefs of our BuHs, but their horns lefs &c. (f) Vaugondij Nouv. Sy/leme Geigraphique des Pa'jS '■Vord-Ouest de t'Amerique. IL Deel. G  93 De OS. Weleer leefde de Muskus - Os , ingevolge de meening van den Heer Pallas (V) ,°ook in hec Noordelijk Siberien ; want hij vond aan de mond van den Ob bekkeneelen, welke cot den MuskusOs jcheenen te behooren. Of hij zich echter nog verder in de oude waereld heeft uitgeftrekt (/j), daar van zijn mij tot heeden geene genoegzaame bewijzen bekent. 7) De SARLUK. De grommende Os (*). Onze Osfen gelijk, binnenwaards gebogene hoorns; het gantfche lijf met langq tot bijna aan den grond (trekkende hairen bedekt; een paardenftaart; heeft geen geluid van een Os, maar knort als een Varken; het lichaam zwart; voorhoofd, rug, ftaart en agterfte pooten wit; zeer woelig. Dit foort van Osfen vind men in de Kalmikken, waar hij Sarluk heet (u); verder in Tangut Qv) , want de befchrijving, welke Ru- B R I- O) Brief des Herm Pallas av Herrn Pennant; Und Nouv. Commenr. Petropol. T. XVIII p. 601. (O De voorheen bijgeb'agte Helling uit de Reizen van den Heer Bernoulli, zouie dit, omtrent de aldaar aangevoerde reuk, eeiigzints doen vermoeden. (*) Bos (grunniens) cornibus teretibus introrfum curvatis , cauda tota jubaia (equina). Erxleb. Syft. p. =37- Vacca Grunniens , villofa , Cauda equina. Gmelin (Sen.) Nov. Commenr. Petrop. T. V. p. 339. Tab. 7. (») Gmelin s. 3. 0. (v) Rubrïquis in Purchas Pügï. III. p. 23.  De OS. 99 SriqUIs van de Osfen in Tangut maakt; komt volkomen overéén zo wel met betre' king tot het afhangende zeidenagtige vel, als ook der lange hoornen en des Paardenftaarts Hier bij voegt hij, dat deeze dieren zeer fier en flerk, ook grooter dan onze Osfen zij , voor .1 hooger van pooten; getemd zijnde, trt-kken zij de wooningen der Tartaaren. Mak co Polo ïü) ge> ft ook van deezen Tangwtfchen Os een even geli k berigt (#). De Heer Bogle van wien wij mogelijk binnen korten tijd eene naauwkeurige befchrijving van Tibet verwanten kunnen , trof ook in Tibet die merkwaardige foort van Osfen aan. Hij is ;y), zegt hij, grooter dan de ge., oonelijke Os; heeft korte hoorns (dit wijkt van de voorige berigten af; mogelijk variëren de hoorns, gelijk bij hec overige foort van dit geflacht) en geen bult op den rug. Zijn huid is met witte , zeidenagtige haïren bedekt; doch de voornaamfte bijzonderheid js de ftaart, welkers lang en eik hair uit elkander loopt , gelijk bij de fchoonfte Paarden, met die uitzondering , dat het fijner en glanfender is. Deeze Koeftaarten worden door geheel Tndïè'rt verkogt; men maakt ze in zilvere handvatzeis en bedient zich daar van in plaats van vlie^enwaaijers. Dit (w) Marco Polo Reis. Purchas III. p. 79. ' (*) Marco PoLoa a. O. Hier word deeze Os buitengemeen groot opgegeven. O"» Philof. Tran^ft. Vol. 68. — Stewarts Account of lhe Kingdom of Tibet. G a  ïco D e O S. Die is één der artikelen van den handel te 7ïbet, welke bijna elk vermogende Indiaan oordeelt nodig te hebben. De Heer Bogle zond deeze dieren na Bengalen, doch flierven onderweegs. De Graaf Buffon (z) houd den Sar luk voor eene verfcheidenheid van onze Osfen; wanneer de befchrijving, zo als Marco Polo van deezen Tangutfchen Os geeft, gelijk ik alle reden heb om te geloven , waarlijk den Sarluc bedoelt; zo konde de Graaf geheel geen onrecht hebben ; ten minden moet de Sarluc zeer nabij met onze Osfen overeenkomen, want ingevolge van dit bericht vermengd zich de Sarluc met den Huis-Os , en daar van word eene zeer gebruikbaar fterk (a) Ras voortgeteeld. 8) De BUFFEL (fj. Binnenwaarts gedraaide na de hoogte gebogene te zamen gedrukte hoorns. Ver we, zwart ook rood; weinig hair; ontembaar, vermengd zich niet met ons hoornvee. a) De naakende Buffel ' £j). Kleinder en met minder hair, dan de Buffel van de Geogr. Dierkunde tweede Deel, twintigfte Afdeeling. (z) Buffon Allg. Hift. d. Nat. XV. («) Marco Polo a. a. O. (f) Bubalis Linn. Bos fbabalus) cornibus compresïïs fhrfum refl xis, refupinatis , fronte crispa. Brisson Regn. Anim. p. 8i. Le Buftt. Buffon N. Hift. T. XI Tab. 25. Auoh Riedinger s Zeichnung. (§j Naked Buffalo. Pennant Synops. p. 8.  102 De OS. de hoornen en pooten, en likt zelfs na hunnen dood , naar verfcheidene keeren te herhaalen, het vJeesch af. Zijne kracht is zo groot, dat de Leeuw, welke nochthans den aller grooiften Caapfchen Os met eenen flag ter neder velt, dikwils m een tweeftrijd met deezen onder legt. Men heeft bij meer dan één van zodanige Buffels op de neus de lidtekens van ingedrukte Leuwenklaauwen gevonden. Hij rent door het dikfte bosch met even dezelve vlugheid als door bet koorpveld. De kennis aan deezen Buffel hebben wij alleen te danken aan den beroemden Heer Sparem a n n , welke ook bij zijne befchrijving eene zeer goede tekening gevoegd heeft. Hij vond geheele leegers van zodanige dieren ver van de Kaap tegen het binnengedeelte van Afrika bij Crakekamma , en andere woeste plaatzen der O fferen. Aan de Kaap zelf is dit dier onbekent. Naar alle waarfchijnlijkheid gaat dit dierenfoort nog hooger op, te weeten naar Mommotapa en Sofala, alwr.ar men meermaalen van de wilde Osfen en Koenen dier ftreek gewag gemaakt vind (b ). Intusfchen is dit foort van Buffels wel bepaalt tot Africa, gelijk ook de Heer Sparrmann aanmerkt; van waar ik deezen naam genomen heb. O) Purchas Pilgr. p. 144S, 10)  De OS. 103 10) Da ZERU. De Dwerg-Buffel van MÜLLER (*). Is niet veel grooter, dan een halfjarig Kalf; kleine hoornen , blar.uw graauwe verwe met een witte borst en zwart gevlekte pooten; een buk op den rug; woont in Ooft-factiën. 11) De D A N T E (f). De hoornen ftooten aan den wortel bijna te zamen gaan van daar iets buitenwaards, krommen zich echter weer eens , en ftooten met de punten bijna aan elkander, zo dat zij bijna een ovaal rond uitmaaken. In grootte tusfehen den Rhee en het Hert,- gedrongen en wel gemaakt; glanzerig geelbruin; de ftaart langhairig; dit dier is fnel e-! goedaartig. Mar nol roemt zijne vlugheid. Bewoont Barharyen (V), als ook den Senegal (d). Oa- (*) Linn. Syft. 1 Th. S. 442. Bos (indicus) cornibus aure brevioribus dorfo Gibbo, juba nulla. Lirn. Syft. XII. p. 72. Le Zebu Büïfon T. XI. Tab, 42. The little Indiart Euflalo Edwards. Birds IV Tab. 200. Ook in Seligmans Vogelen. (t) Bos (Bubaius Africanus) cornibus teretibus, furfum reflexis in fefe recurvis. Brisson. Regn. Anim P- 79- The Dwarf Buil. Pennant Synops. p. 9. Tab. 2. lig. 3. Bellon Obfervat. p. np. benevens eene tekening. (c) Shaws Reifen. W Allg. Reif. j. 81. G 4  tyA fi> e OS. Onbepaalder foorten zijn: a) De Bonafus der ouden (*). Deeze zoude dikker zijn , dan de gewoonlijke Stier : heeft: zwarte glimmende hoorns, en een groote maan. Hij zoude zich met zijn bijtenden fcherpbrandenden drek o! mist verdedigen , welke hij ver van zich werpt, en in Afrika en Afïa woonen. Buffon houd hem voor eene verfcheidenheid van den Os. b) De wilde Os van de gebergten Nervoer, op den weg van Suratle na Golconda, De Jagers van Agra vangen deeze dieren, en verkoopen dezelven om haare fchoonheid voor een duuren prijs (f). ' c) De bruine wilde Osfen van Duguela. In de Africaanfche Provinciën Duguela , Tremeze, zo ook 'in Numidien zoude 'er kastanje bruine wilde K.oeiën' zijn, welke niet grojt, en zeer ligt in her loopen zijn A) De Gauvera; een wiide Os van het Eiland Ceilon, zijn verheven rug ftaat fcherp, of in eene boven toeloopende fcherpe kant; de voeten zo ook de fchenkels half wit (*) Ariftot. Hift. Anim. II. Cap. 5. & pasfïm. Plin, Hift. N^r. VIII. C. 15. — Bos (Bonsfus) cornibus infeflexis , juba longisfima. Linn. XII p. po Erxleb. Sylh' Ma.nm. p. 233. 'Hier heet' het Cornibus deorfj'm flctfis. B >rafu'!. Gesner Hift. Qaadrup. ». 145. ein Kopf. Bonafuf VIu"ister J^fto'i Q.sadrup. Tap. ig en ip. (-j/ The ven t Voy. T. Hip. 113. (§) Marmol Afrique T III p. 6*6 L-n 157. (** Knox Hi'ïorical RMation of Ceilon. London i63ï 21. 'Allg. R-eifen VllI S. 511,  De OS. 105 e) De Anoa; een dwerg Os op het Eiland Celebes; niet grooter dan een middelfoortig Schaap, doch zeer wild en ftootend ; asverwig, woont op de rotsachtige gedeeltens der Eilanden (ft)- f) De Os van Abijsfinien met vei flenste of flapbangendt hoornen. Mogelijk flechts eene verscheidenheid van een anderen aart. Lobo zegt (j): de Abijsfiniers hebben twee foorten van hoornvee; het eerfte, 't welk men alleen gebruikt om te arbeiden, had of in 't geheel »eene hoorns, of in geval zij van dezelven voorzien waaren, zo waaren ze week en buigzaam , en hingen gelijk een gebroken arm flap naar onder. Het andere foort heb ik hier boven bij de gewoonelijke Osfen opgegeven. DERDE GESLACHT. Het SCHAAP. Acht beneden voortanden; geene hoektanden, holle agterwaarrs gekeerde, naar binnen gedraaijdë rimpelige hoornen "(§§>)•' 1*3 (t t) Ppnnant Synops. p. 6. (e Lobo Abysfin. Paris 1728. 4to. p.70. (§§) Dcntes primores fuperiores nulli, inferiores o&o.— Con ua conct va , retrorium verfa , intorta, rugoia Erxkb. Syft. p. 240. G 5  ictf Het SCHAA P. 12) De ARGALI. Hst wilde Schaap. övis Ammon. In het eerfte Deel tweede Stuk, vierde Afdeeling, pag, 43—48 , zo ook zijne uitbreiding pag. 51. heb ik ree.is aangetoond dat de Argali ook in Noord- Amerika, te weten in Californien , leeft; doch hier is een bewijs, dat hij aldaar niet enkel op dit Schier - Eiland bepaald is. Marco di Niza zegt in zijne befchrijving van het land Qjiivira, het welk hij tot den 4often gr. br. ftelt , van de aldaar zijnde merkwaardigheden onder anderen het volgende : Other Creatures as big as hor fes, the Spaniards fortheir fine Acht onder voortanden. Geene hoektanden. Holle te zamen gedrukte , ruuwe hoorns bij beiden geflachten. Een baardigen kin. 13) De wilde BOK. De bezoar. GEIT (f). Donkergraauwe, rugwaarts leggende, gelijkvormig gebogene een weinig uit elkander gaande, met C') Dentes primores inferiores odo , fuperiores nulli, laniarii uulli. Cornua concava, furfum verfa, erefta, compresfa fcabra, Mentum berbatum. Er xleb. Syft. p. 25Ö. ( f ) Aegagrus. Pallas Specileg. Tasci XI. p. 45. Tab. 5 Fig. 2 and 3. Het Bekkeneel en de Hoorns. Capricerva Kaempf. Amoenit. Exot. p. 392. , Caucafean goat Pennant Hiftory of Quadrupeds,  De GEIT. iep In hec eerde Deel heb ik de gronden bijgebracht, waar uit het zich laat befluicen, dat onze tamme Geic van beide zo even gemelde Dieren afgeftamc is. Ook .denk ik nog geen reden te hebben, deeze meening te herroepen, alhoewel de Heer Pr. Bloemenbach (n) waarfchijnlijk door één en denzelven levendigen Steenbok , welken ik in Brunswyk zag , gelooft van het tegendeel overtuigd te zijn , daar mij integendeel even dit zelfde dier de meening van Buffon en Pallas wegen zijne in het oog vallende gelijkheid met een Herken tammen Geitenhok, des te geloofelijker maakte. De Heer Pr. Bloemenbach (o) fteit twee verfcheidenheden van den Steenbok vast, te weeten een ruige en een gladde. a) Capr. Ibex Corport hirto Gisner Ieon; Oitadrup. p. 35. b) Capr. Ibex Ccpore glabro. Vorbildung ausl'dndifcher Thiere in des Pr. E r> cens Menagerie. Augspurg 1734. Zoude mogelijk den Steenbok in den Winter ruig en in den Zomer ladder zijn? Wij hebben den Heer Pr. Bloemenbach de bevestiging te danken, dat het wijfje geen hoornen heeft. c ) De tamme Geitenhok (**). # On- (») Blumenbach Handbuch der Nat. Gefch. Gët< ting. 1779. S 117. (o~) Blumenbach. a. a. O. (**) Cap'a Hirtus. Eeifte Deel, tweede Stuk, vierde AfdeeÜDg; benevens alle verfcheidenheden.  ïio De GEIT. Onbepaalde Geiten zijn: a) Capra Cornibus nodofis in dorfum reclfaaüs. Tóe Bastard Ibex. Brown Nat. and civ. Hipor of Jamaica p. 488. Woont op Jamaica , doch is bezwaarlijk met onzen Steenbok te verwisfelen , en mogeJijk alleen eene verfcheidenheid van den aldaar uit Europa aanrebragten Geit. Le Capr kor ne (*). Korte hoornen, met voorwaarts gebogene punten , te zamen gedrukt , aan de kanten gekruld. De Graaf Buffon houd dit dier voor een middelfoort tusfehen den Steenbok en den tammen Geitenhok, met welken laatften de Scelety tot op de hoornen overéénkomt. Pennant gelooft zeer waarfchijnlijk , dat het eene enkele verfcheidenheid van den Geitenhok is , doch hoe verfchülen niet de hoornen? (*)Bi'ffon XI Tab. 15. Het geraamte Pennant Synops. p. 16. VIJF-  124 De ANTILOPE. 19) De witte GAZELLE (*> Over drie voet lang, tot aan de fcherpe punten, gedraaijde hoornen, de verwe wit (f). Oppian zegt uitdrukkelijk, dat de Oryx melk wit en Hechts aan eenige deelen van den kop, te weeten aan de kaaken , zwart is; voor het overige fchijnt de Oppianfche befchrijving met betrekking der wildheid van dit dier al te overdreeven. De Keer Pallas reken! niet zonder grond de witte dieren hier bij, welke Vincent Maria bij Mascate in Arabien zag (b). De Graaf Buffon ftelt deeze witte dieren onder de Osfen , offchoon haar hertsvormig lichaam , haare harde, re^te, cierlijke drie tot vier handbreed lange, gekrulde, op de wijze van een fchroef gedraaide hoornen, bewijzen genoeg zijn, dat ze tot de Gazellen behooren. Voor het overige blijft het nog eenigzints onzeeker, of de hoorn, welke de Heer Pallas befchreeven beeft, wel rechtftreeks tot deezen witten Gazelle behoort; toch fchijnt deeze mening daar door begunstigd te worden, dat Oïmak óa hoornen van den witten Qryx ftijl recht opftaande en zwart noemt. Deern Antilope (Lcucoryx) Cornibus Subulatis rwft'i», convexe anruiatis corpoie lafteo ? Pallas Spie. XII p. 17 Tab. 3 Fig. !• Cornu. Nov. Comment. Petrop. VoU 13. p. 470. O) Oppian Cyneget. II v»-s 445 tot 485. (h) Buffon IX S. 188 ii' 4- deutjeh.  De ANTILOPE. 115 Deeze fraaije Gazelle bewoont Arabien en Lylien. co) De EmPOPHOS ($;. Twee voet lange, fterke, rechte, tot over het midden gedraaide hoornen, welken van daar met een fcherpen kant na de hoogte loopen. Het dier is 5 voeten hoog , fterk van lichaam, en heeft dunne fijne pooten. Dezelve heeft geen zichtbaaren traanzak of forum fedaceum. De verwe asgraauw in het blaauwagtig fpelend. De hair-trens aan hec einde van den Haart, zo ook de dunne maanen langs den rug zwart. Aan het voorhoofd, als aan de oorst een haakbos. Het wijfje gehoornr. De Caffers noemen het Empophos, en dit bericht van den 1 leer Sparrmann bewijst, dac het zich niec alleen aan de voorgebergtens van de goede Hoop bevind , maar ook in Sofala, Biri en Monomotapa («'), alwaar dan ook de groote maanen , en de fterkte des diers aanleiding gegeeven heelt, dezelven voor wilde gehoornde Paarden (§) Da Eland van de Caap. Kolbens Forseb. S. H5. S Taf. Buffon 12 S. 210. 46. Taf. de hoorns. Eland eller Capske Eigen. Sparrmann Kongl. Veten«ttaps Handlingar 1779 p. 155. benevens eene goede tekening. Antilope (Oreas) Cornihas Subulatis, reftis carinatocontortis, corpore gryfeo. Pa Jas Spicileg. XII p. 17 rn. dian Antilope Pennant Syn. p. 26. (*') Purchas Pilgr. II p. 1545.  ï26 De ANTILOPE. den uitfegeven. Mogelijk is ook de Nekoko of het in Congo door de Portu. eezen -zogenoemde Elan.sdier hier bii te rekenen (&j), en wel eenderlei met den Mokoko , waar van Baxtil fpreekt (Q. it) De BE ZO AR GAZELLE (*). Lange, dunne , elfen , rechtopftaande hoorns. Bij fommigen zijn zij met meerdere kringen verfiert dan wel bij anderen, alwaar ze gladder zijn. Dit dier heeft de grootte van een Ccit. De verwe rood met graauw vermengt. Deeze Gazelle, welke zelfs nog in grooter menigte dan cie Pafan, den Bezoar voortteelt , is tot nog toe niet regt befchreven; dewijl de meeste Dierkenners het met den wilden Geitenhok (Aegagrus) verwisfelden. Het bewoont Egypten en ook wel Etbiopien. 22) De G ü i B (f). Regte, omtrent 9 duim lang onder gedraaide rugwaarts ftaande hoornen. De grootte van den Dann. CO Allg. Reis. P. S. 86. (/) Allg. Reis. IV. S. 530. (*) Antilope ( GaZ' 1 a ) Cornibus Subulatis Subarcuatis rupofis. Pallas Spicil. XII p. 17. , (t) Antilope (Scripta) Cornibus Subulatis rcftis contortis, corporis ftrigis albis , decusfatis Pallas Spicil. XII p. 18. Le Guib Buffon T. XII Tab. 40. 41. HarnasfedAntilope. Pennant Syn. p. 27.  3j4 De ANTILOPE. diën bij Suratte Cu), en waarfchijnlijk meer deelen van de warme gewesten der oude waereld. G. 31) De GAZELLE (t> De hoorns rond, 16 duim lang, bij den wof* tel rugwairrs, daarna iets voorwaarts gebogen , met omtrent 13 kringen van den wortel a" gekronkeld. De grootte van het dier de helft van een Dannhert. De verwe boven op donkerbruin; onder het lijf wit; eene bruine ftreep fcheid aan de zijden de verwe van den rug en de buik. Een hairbos aan de knieën (fcopee.. Het wijfje gehoornt. Bewoont de Barharyen Cv) , Egypten (w)» Arabïèn (ar), en Syrisn (#> 3 *) (V) Mandelslob Reifen 1658 S. 44. (t) Antilope (Dircas Cornibus lyratu, corpore fupra fulvo fubtus a!bo, fasda laterali fusca, Pallas Spicil. XII P> 15 Antilope (r>orcas>) Cornibus t?ret'bus annulatis medio flexis apict:>u< approxitnatis Erxl. Sy.t. p. 285. Ba-bari' Anteiop. P.nnant Syn. p. 33- D.e kop op de Titel- Visnet. La G"zelle Buffon XII. 2$, Taf. Cv) Shaw a. a. O. S. 151. (w) Buffon a. a. O. fcs) Pallas a. a. Q. (y; Rusfsls Aleppo.  De ANTILOPE. 135 30 De KEVEL (J). Hoorns, gelijk aan de voorgaan den, met dit onderfcheid flechts , dat dezelve iets vlak of te zaamen gedrukt zijn , en meer ringen hebben. iJe grootte van het dier bijna als die van de Khee. De verwe als die van de Gazelle. Ooen met drie witte ftreepen. De ftaart is zwart. Hét wijfje j.ehoornt. Dit foort van den Antilope heeft bij uitftek groote fraaije oogen. A D a n s o n vond oenzelven aan den Senegal 'z . Hier bij behoort, volgens den Heer Palla s (*). Oe Tzeihan, Dfcbairan der Perfiaanen, welken men dan eens met de navolgende Krop. pellen Ant. Gutturof ) dan zelfs met den Abu (Lerv. Pi.;g,rg.) een dier van het geflacht der «ener, , vermengt heeft. De eigenlijke Tzeiran gelijkt den Kwel volkomen met opzigt tot de hoornen , doch is veei grooter dan dee/.e, en aan de zijden van den rug hebben beide foorten een helderen ftreep. Dit dier woont bij koppels aan de Oo*telijk.> deelen van de Casoifcbe Zee in Perfën en Bucbarïën, volgens bericht van den Heer CS) Antilope CK-vella) Cornibus lyraris majusculi, comprcsfis, t,rëure fuiV!SC rt, ftrlgis paüidis, fafcia u' lerali nigrefcente. P^j„ Sp. XII p 15 Antilope (Kcvella; Comibuv pa., a^nuMis, medio nexis, apiubus app-ox rnatis E xi. yil. p. 287. CO Adatifon beym Buffon *. a. O. O Pallas Sp.c.1. XII p. 6. 1 4  De ANTILOPE. i43 de Kob zijn. Dan had dit dier flechts rugwaarts gebogene hoornen, gelijk de Geiten, we,ke darbij gedraaid waaren, en behoorde tot de Antiltpen van de derde c'asfe; deev.e befchrijving ftemt waarlijk met de van den Heer Pall a-s zelfs aangehaalde Buff«nsche Figuur niet overeen, met die van Pennant en Erxleben echter volkomen. l)e Fistal zoude zich door den hairbos aan de knie en in den nek onderkennen en de grootte van een jaarige koe hebben. De Kob is aan de Senegal (l) te huis, en wanneer tuj met den Lervi eenerlei dier is ook in Bar. baryen (m). ZESDE GESLACHT. E>e GIRAFFE (*;. Acht voortanden in het onderfte kakebeen. In het bovenile geene. Korte, (/) Buffon. a. a. O. 0») Shaw a. a. O. Pa2 GeDUS Brisf°n Reg"' Anim- P- m de Collum femonque anteriora longisfima.  i44 De GIRAFFE Korte , eenvoudige , regtopihande afgeftompteharde hoorns, in een hairige fchi-ede. De hals en het voorlijf van een buitengemeen© lengte. Sp) De KAMELFOPARD of KA* MEELPAARD (f)* Eenvoudige hoornen, reetopftaand, bij de 13 duim leng , tot aan de (W pe punten met een hairige fcïieede omgaven , de hoorns Van voorig befchrevenen, waaren dun, evenwel zijn er berichten, welke betuigen, dat de oude Karwkoparden hoornen hadden van dikte als een arm , tusfehen de neus en de oogen een beenagtige verhevenheid als een teken van een derde hoorn. De hairen aan de hoornen, zijn niet verfchillend Van de hairen des diers, gelijk dit bij het Heït plaats heeft. De lengte van een volwasfen dier 25 voet; de hoogte des diers v wraan 17 voet ; de hoogte der voorpooten tot aan het borstbeen 10,' dé ag- ter- f-n Giraffa (Camelopardalis") Cornibus fimp.'Ufimis, teftis, tuberculo frontali, juba dorfali, femoribus auLcis longio'ribu' , tergore maculato. Giraffe Camelopard , Pennant, Syn. p ao. End. SYLa ?G?Ife. Büffon XIII. Suppl.T. 3- P- *W ™. 44. 45. Nouvelle Defcription du Cap. p. 24. Beneven* «e Figuur.  De GIRAFFE. èerpooten 8 voer. De kop is die van hec Her: gelijk. De hoorns zitten niet op de zogenaamde; Roozendokken , gelijk bij het Hert, maar fchijnen wezendlijke uitwasfingen uit hec voorhoofdsbeen te zijn; daarom vallen zij waarfchijnlijk niet af. De Ooren redelijk groot , de hals buitengemeen lang, met maanen van roodagtig, drie duim lang, hair; loopen van den kop tot over de helft van den rug, alwaar dezelve iets verminderen en na den Staart weeder fterker worden. De Staart iets over een voet lang, en eindige zich in een bos zwarte haairen. De verwe des diers fmeerig wit of vaal met donkerder vlekken. Men vind wel eens geheele witte. Het wijfje is hleeker en heeft klein der hoornen. Wegens de hoogte van hec lichaam komt dit dier aan hec loof der boomen, doch om te graazen moet hij de voorpoten fpreiden. Dit zeldzaame, doch voor het overige zagtmoedige dier bewoont hoofdzakelijk de zuidelijke landen van Africa .3 ja zelfs fchijnt het hiervan nog niet allen intenemen. Zijn eigenlijke bedek is hec middelde van Africa , bijzonder tegen het Oosten ,! te v/eeten Aethiopien (n); de landen boven de Kaap (0) Noord- '' oostelijk. Hier treft men reeds in den 28den gr. Q>) Giraffen aan. Mogelijk is het dier Giamala in het Koningrijk Bamboue tegen hec binnenfte van Nooid-Africa ia den iz gr. breedte en O) Ludcrlf Hift. jEth. Lib. I. Cap X. § 33, (o) Nouvelle Defcr. du Cap. p. 27. 16. {ƒ>) Ibid p. 24. II. Deel. K  146 De GIRAFFE. en io gr. lengte, (welke zeer hooge pooten; een bultigen Kameelsrug en zeven hoornen hebben zoude ( Dit gedacht heeft traanholtens, doch geen galblaas. Het laat zich verdeelen in dieren A. Met gepalmde (breede) hoornen (§). B. Met ronde hoornen (**). A. 40) De ELAND fft). De Eland heeft de grootte van een Paard. De hoorns groote met takken bezetten fchuiffels. Hec wijf- Ct) Dentes primores inferiores oéto ; fuperiores nulli Laniarii (interdum folitarii fuperius.j Cornua folida, plerumque ramofa, annua, tenera birto corio tefta. CS) Cornibus palmatïs. (**) Cornibus teretibus. (tt) Cervus (Alces). Cornibus acaulibus palmatis Erxleb. Syft. p. 298. Elk. Pennant p. 40. benevens de Tafel. Eerfte Deel tweede ftuk pag. 147. Hier heb ik nu nog bytevoegen, dat het aldaar op pag. 150 aangevoerde Noord-Americaanfche Dier IVaskeszen niec anders als de gewoonelyke Eland is. ' Dit is den Heer Pennant naderhand onderrigt.  i48 Het HERT. wijfje is ongelioortu. Graauwe verwe. De ftaart kort. 41) Het RENDIER (*). Het geweij (de Hoorns) voorwaarts gebogen met veel tanden ; aan de fpitze eindens gepalmd (/); de voorhoofds of oog-tanden ver over het voorhoofd naar vooren geftrekt. Het wijfje gehoornt. De grootte van een tweejarigen Stier. Bij zijnen ontzaggelijk fnellen loop klapperen de groote klaauwen (hoeven) (f). 42) De DANNHERT ($). Het geweij naar den rug leggende, te zamen gedrukt, de eindens of fpitzen palmagtig. Niet zo groot als het Hert. Tweede Deel 16 Afdeeling fol. Tot het aldaar bijgebragte voege ik nog bij , dat in China een kleinder verfcheidenheid van den Dann- (*) Cervus (Tarandus) Linn. XII. Eexl. p. 307. Rein Deer Pennant Syn. p. 45. Buffon Supplem. T. III p. 127. Tab. 18. La Famelk du Reine. Allg. Reis. 20. Th. (?) Bij eene fchoone tekening van het Rendier, gelijk de Heer Hofraad Schreber mij de goedheid gehad heeft meede te deelen (doch nog niet bekend gemaakt is) zijn geene palmagtige punten. (f) Zie eerfte Deel tweede ftuk pag. 142 en verv. (§"> Platijceros Plinii Cervus (Dama) Linn. XII. Erxl. p. 309. — Fallon Deer Penn. p. 48.  Het HERT. 149 Dannhert keft, welke niet hooger is, dan 2 voet 4 duim. Het geweij is breed en veeltakkig. De verwe bruin zonder witte vlekken , doch met eenigzints fchoone hairtrenfen. De beenen zijn kort. Twee dieren van dit foort leefden in de diergaarde van Verjailles (u). B. 43) Het HERT. Ik erken dat ik nog meer twijffel begin te voeden , of ons Hert zich waarlijk ook in Zuid-Amerika bevind (*). 4O Het VIRGINISCHE HERT (f). De hoorns zijn zeer na vooren halffikkelswijze gebogen-, hebben geene voorhoofdftanden (takken;) («) Buffon Suppl. III. p. 124. (*) Zie eerfte Deel twaalfde Afdeeling. (t) Dama Vir^inia. Rjji Syn. (^uadr. p. 86. Fallow Deer, Lawfon Carolina p. 123. Virgini'anDeer Penn. Syn. p. 51. Tab. IX. Fig. 2. De Hoorns. K 3  ijd Het HERT. ken;) na boven met veele eindens voorzien. De grootte van den Dannhert. De verwe graauwagtig bruin (tamelijk helder.) De ftaart langer dan die van de Rhee. Een volkomen van onzen Dannhert verfchrllend foort. Bewoont in groote menigte Carolina (v), Virginien , Lowfana (w), en gaat mogelijk tot aan Penama (x~) af. 45) De AXIS of het GANGES HERT (§). Het geweij gelijk aan die van het Hert, doch kleinder ; drietandig ; de grootte van het dier als die van den Dannhert. De verwe vaal met witte vlekken. Aan beide zijden van het onderlijf een witten ftreep. De ftaart langer dan die van het Hert , van boven rood , van onder wit. De Handina heeft geen hoornen , en is gevlekt als de Bok. Bewoont de landen aan de Ganges (y), verder Ceilon en Java (z), daarom waarfchijnlijk de meeste heetfte deelen van Aften; evenwel komt hij ook in ons Klimaat voort, want in de menagerie (v) Lawson a. a. O. (w) Du Motie Mem. fur la Louifane T. I. p. 75. AllgReis.'XVV. S. 87. O) Allg- Reis. XVI. S. 324- (§ ) Axis Plin. Kift. Nit. Lib. VIII Cap. 21.—Axis (Cer/us) Cornibus ramofis terretibus ereftis , fümmhate bifHa, corpore albo maculato Erxl. Syft. p. 312. VAxis. Buffon XI. 38 en 39 Taf. S. 234. Axis. Pennant Syn. p. 51. (?) v'iyaS- des Holland. VIT. (3) Nieuhof Voy. in Churchill. GttltéA. T. II.  Hït HERT. i5I gerie van den Prins niet ver van den Haag , zo ook in Engeland, teelen dezel^en voort; en den Graaf Büffon is bericht (a) , dat de Axis in Engeland met onzen Dannhert vermenigvuldigt. Zo vloeien dikwils na aan elkander komende foorten ook tot elkander! De Heer Pennant befchrijft het geweij van een Axis, welken hij wegens de grootte der hoornen den groeten Axis ( great Axis) noemt (h). Hij is zelf niet zeeker, hoe ver dit dier, aan wien dit groot geweij (gehoornte) behoort, van den Axis verwijdert is; het Brittscb Museum bezit dit gehoornte. 46) Het ZWAARLIJVIGE HERT (*). De hoorns met drie eindens, (Terk naar den ru^ overhellende, een voet lang. De hoogte van he*t dier een weinig over de 2 voet 2 duim. Het lichaam log en dik. De lengte des diers 4* voet. De pooten dun (Buffon noemt ze dik) en kort. De oogen en ooren groot. De ftaart 8 duim lang. De verwe bruin, dikwils met wit- ag- («) Buf fon Suppl. III. p. 124. (b~) Pennant Syn. p. 52. (*) Cervus (porcinus) Cornibus reclinatis, trifurcis corpore crasGore. » Porcine'Deer , Pennant Syn. p. 52. T. VIII Fi* 3 Le Chssf Cochon. Buf?on Suppi. T. '3. pj. i|| p* K 4  i5a Het HERT, agtige vlekken. Uit oorzaak van zijn dik lijf roemde men hem ,het Zwijnbert. Die, welke de Lord C l i v e bezat, kwam van Oos^ - Indien; en weer een andere zoude van de Kaap geko? men zijn. 47) De MUNT JAK (f). De hoorns met drie eindens, ten naasten bij 3 duim lang. Het bovengedeelte haakswijze omgebogen- Gedaante en grootte van het dier als bij de voorgaande. Van de hoornen lopen tegen de oogen af drie langwerpige ribben of verheevenheeden , w;;ar door zijn gelaat als met fneeden voorkomt. Op Java, üwaar men dit dier iq groote leegers aantreft, word het Muntjak genoemd. 48) D e R H E E. Zie eerfte Deel tweede ftuk p. io5 en verv. 49) De AHU. De RHEE zonder. staart (§). De hoorns met drie eindens, aan den wortel met veel knoopen bezet. Grootte van den Dannhert Q\) Cer\us (Muntjak) Cornibus trifurcis , uncinatis, corpore crasfiore, facie mlcata. Rib-faced Deer, Pennant Hiftory of Quadrupeds. (§) Cervus (Pygargus) Cornibus trifurcis, cauda nuüa Er xl. Syft. p. '317. Pallas Rei*. 1. Th. S. 453, By de Tartaren Saiga i by de Perfianen Ahu. Pallas So. XII. p. T\  Het HERT. 153 hert. De ooren van binnen wit, en in plaats van den ftaart een vliezige wrat als een uitwas. De verwe van den Rhee , een groote witte vlek bedekt het agterfte , en ftrekt zich uit tot op den rug. Bewoont de landen aan de Wolga, zo ook Hircanien en veele deelen van hec Noordelijk Afien Cc), 50) De A P A R A (*), Tamelijk ftevige, voorwaarts gebogene, 10 duim knge, veel puntige hoornen, van boven met drie tanden. De Heer de la Borde zegt (d), dat de hoorns niet over de 5 duim hoog waaren. Mogelijk word hier van twee verfchillende dieren gefproken. De kop en oogen groot. De verwe roocbruin. Na de grootte overtreft hij eenigzints onzen Rhee. Bewoont Mexico f» , Gujana (ƒ ) , en Brafilïen en is ook wel eene der drie in Peru levende Hertenfoorten. 50 O) Pallas a. a. O Geogr. Dierk. eerfte Deel tweede ftuk fol. io8. (*) Marcgrav. Rer. Brafil. Hift. p. 235. Cervus (Bezosrdicus) Cornibus ramofis teretibus erec tis, ramis tribus. Linn. Syft. Nat. X. p. 67. Maxian Deer. Pennant Syn. p. 54. Tab. 9. Fig. 3.' Qhevreuil dAmerique. Biffon VI. Tab. 37." eii Suppt. T. 3. p. i?5. Cervus Major, corniculis bre'visfi. mis; Biche des Beis. Barrere Fianc. equinox, p. 15^ Cd) De la Borde by Buffon Suppl. a. a. O. (e) Hernandez. p. 324. (ƒ) Barrere a. a. O. K 5  Het HERT. 51) De CUGUACOE (*). Het ongehoornde wijfje is alleen hier van bekend. Ik heb her niet met de voorbaande oieren mogen verbinden, dewji de Heer de la Boe.de (g) het bepaald als een bijzonder foort opgeeft. Intusfchen is de Cariacou net klein; want Daobenton meld van hem dat hij iets grooter dan onze Rhee is; gedaante , ooren en ftaart van de Dannhert hinde. Geen diepe traanholte, maar alleen onhairige verdiepingen op derzelver plaats. De verwe van boven ztwartagtig^ borst, buik , het binnenfte der lchcnkels" wit. Aan het binnenfte der hielen een witten hairbos. Bewoont een en dezelve linden met den voorgaanden. ONBESTEMDE SOORTEN VAN DIT GESLACHT ZIJN: a) De Tonkong. Een foort van bruinrosfe dieren, zeer groot met zonderlinge maanen. S tI b b s vond dit dier aan de Gambia, landinwaarts bij Barrakonda. Ik kan 'er niets verders van melden, dewijl ik de Reize van Moo- ItE, (*) Le Cariacow. Buffon XII S. 204. Tab. 44. et Supplem. T. 3. p. 126". (g) Buffon Supplem. III. p. 126.  Het HERT. 155 xe, waarin zich die bericht bevind, alleen door het bier aangetoond uittrekze) kenne (T). b) Een groot Hertenfoort op Ceilon. De Heer Loten berichte Pennant: dat het aldaar Elandsdier genoemd wierd , en 14 handen hoog was (i). c) Het kleine Hert van CHINA uit de Provintie Sunnan. Deeze zoude niet grooter zijn, dan een Hond. Du Hald e Gefch. van China 1 Th. Is dit mogelijk de voorheen van Büffon (k) aangehaalde kleine Dannhert of het volgend dier ? d) Het Güineesch Hertje (f). Hier van vind men een Exemplaar in het Zweedsch Koningl. Kabinet. e) De Mozamen (5). f) De S c o a s s o e. Iets kleinder dan emzeHert, daarbij lager hoorns, en lang Geitenhair (**). & (h) Allg. Reis. III. S. 73. (0 Pennant Syn. p. 50. — Geogr. Dierk. eerfte Dee! tweede Stuk p. 101. Elom. (k) Buffon Supp). III. p. 124. .(f) Cervus guincenfis griscus, fubtus nigricans. Linn. Syft. XII. p. 94. (§) Men zie de Latiinfche Noot (e) van RecchuV het eerfte Deel tweede Stuk p. 103. van deeze Geogr. Dierkunde. 6 (* ') Lerij Schijfahrt in Brafilien ditrch de Bev Francf. 1593. Fol. S. 156. °'  i56 Het MUSCUS-DIER. |3) Zonder Hoornen. AGTSTE GESLACHT. Het MUSCUS-DIER. Acht voortanden in het onder - Kakebeen. Enkelde na vooren ftaande hoektanden in het boyenite (f). 52) Het B1SAMDIER. De GLAA (*). De grootte van een half jaarig Rhee, aan wien het ook in gedaante en leeden zeer gelijk komt. Bij het mannetje komen de beide hondstanden- als (t) Dentes fupetiores nulli, inferiores oéto. Laniarii fuperiores folitarii, exferti. (*) Mofchus (Mofchiferus) folliculo umbilicali Linn, XII Erxl. p. 319- The Tibet Musk. Penn. Syn. p. 5<5. Tab. X. Fig. 1. Mofchus Sibirieus. Pallas Spicil. XIII p. 1. en verv. Tab. 4- 5-  Het MUSCUS-DIER. 157 als flagtanden over twee duim lang uit het bovenfte Kakebeen over het onderfte iets gebogen voor; dezelve zijn als Elpenbeen zo wit, iets te zamengedrukt, en priemswijze. In ieder Kakebeen zes baktanden. De ooren tamelijk groot, naar buiten als met glasbont bedekt. De agterklaauwen zeer aanzienlijk. Het vel is dik behaard. De verwe is veranderlijk; het hair is aan de punten zwart met graauwe ringen, de keel en het binnenfte van de ooren wit; de kop en nek graauw bruin. Van de keel af loopt tot aan de borst een wit fchild als een halscieraad , in het midden met zwarte hairen opgevuld, aan de keel is het breed, trekt zich echter weldra daar na te zamen, en blijft tot aan het afgeronde einde met eene gerino-e vermindering tamelijk in breedte gelijk. De beenen zuart , vooral de voorfte. De rug en fchenkels zijn bij de jonger dieren zwartagtig met geel en graauwagtige vlekken; doch het oude dier "is bijna zwart of wel donkerbruin , en heeft flechts zeer geringe kentekens van den witten halsband. Men vind ook ligt geele verbasteringen zomtijds met graauwagtige vlekken; de Heer Pallas, uit wiens_ berigten dit uitcrekzel hoofdzakelijk geno-' men is, voert de/elven uit Siberien van Abakan aan, en voor eenige jaaren wierd eene zodanig lichtagtige verfcheidenheid van een Muscusdier van Tibet na Frankrijk gebracht (/). De ftaart kort en dik. Bij de navel bevind zich bij het mannetje een klierzak, waar in de Muscus, eene olie- ag- (/) Rczier Mem. & obfovat. fur la Phijfique t I p. 63.  i53 Het MUSCUS-DIER. agrige , fterk ruikende, fmeerige fubftantie, afgezonden word, welke wegens haare Geneeskundige kragten beroemd is. Deeze Muscus of Ettam is flechts bij de Tibettanifche dieren goed-, het Muskus-dier in de Rusfifche Tartarijen heeft hetzelve ook , doch uit oorzaak van minder kragtiger voedzel is het bijna zonder reuk en kragt. Bij het wijfje is geen fpoor van deezen zak. Het vaderland van het Bifam-dier is eigenlijk de groote hoogte van Afta, het waarfchijnlijk allereerst bewoonde deel van dit uitgebreide vaste land. Dus behoort vooreerst hier toe geheel Tibet ; hier noemt men dit dier Glda; is voor ons, in het gebruik aldaar, het voortreffelijkfte ; het £aat van daar uit naar het Oosten tot de Chineefcbe Provintien Xenfi en Sucbuen (m~) ; zo ook tot Tanquin (n) ; Noordoostelijk door geheel Mongalen, Dattrien en bergagtige deelen aan den Amour, zo ook aan de Lena tot aan Jakusk, en in menigte aan den liga (o); ten Noorden neemt het de beneden deelen aan den Jenifeï in, vooral Kratsnaparsk en de deelen van Siberien tusfehen de Mana en Jenifei; en daar van hier de bosfehen als aan elkander verknogt naar het Noorden voortlopen , zo gaat het dikwils tot aan de Tongas ka, ja zelfs tot Mangasca, niet ver van den Pool-Cirkel (p). Noordwestelijk word het door het (») Neuhoffs Gefandfchaft S. 273. («) Pallas a. a. O. (0) Ibid Idem. (/>) Pallas a. a. O.  H£T MUSCUS-DIER. L59 het Altafche Ketengebergte ingefloten, en naar het Westen ftrekt het zich tot Kachemïr (q). Ten duiden zakt het niet Ugt van het gebergte Tibet naar Indien af; daar intusfchen ook hier eenige ketens van deeze hoogte voordoopen , zo kan het wel zijn , dat het daarom in eenige Provintien vnr den eigentlfken Indostan gevonden word. Tavernier bepaald het dus te zeer O), want men zier, dat het aan de gebergtens van het inwendig A/Ja hoofdzakelijk getrouw blijft , en dus ook daarom door de van daar aflopende hereketens tot over den óoften gr. Noor lelijk en naar het Zuiden tot over den 35ften zich verbreid. 53) De ME MIN NA (*). Lengte vzh het lichaam r j voet. Gewicht van het dier 5* pond. De verwë van boven graauw m de ohjvenkleuf fpelende. De keel, borst en buik wit; de zijden en fchenkels gefpikkcld. Groote opene ooren, de ftaart kort. .Bewoont' Ceilon, De ('?iBeeK»« ^*y. au Mogol. T. II. p. 2po> (O TAvermier Voy. Rouen 1713. IV p. 75 enz (*J Mofchus (Menton.) fupra cinerco o!ivaccus ^ rus albus paribus albo maculatis, Erxl. Sjtt p 522 Meminra Knox Hiftor. Relat. of Ceilon p. 21. Indien Musk. Pennant Syn. p. 59. Tab. 10. Fig. o en BüffcJn Suppl. T. 3. P. 102. Tab. XV.  s6o Het MUSCUS-DIER. De naauwkeuriger kennis van dit dier hebben wij aan den Heer Pennant te danken. ' 54) Het GUINEESCHE MUSCUSDIERTJE (t> Bijna een voet lang. De kop, voeten en lichaam van boven bruingeel; de buik wit, het heeft geene agterklaauwen ; twee uit het boven - Kakebeen voortspruitende iets gebogen afgeftompte hondstanden; groote ooren, de ftaart een duim lang. Bewoont Guinée, en moet met de dwerg-Antilope liet verwisfeld worden. Mogelijk behoort hier eene der vijf Figuuren van S e b a (O toe. -r) De WIRREBOCERRA op AMERIKAANSCH MUSKUS DIER ($). Gedaante van een jong Rhee. De kop klein j korte fmalle ooren, groote levendige oogen; de itaart (f) Mofchus (Pygmacus) pedibus humano digito an- g M'SiTVupr^fus'co'ufas, fabtus albus, ungnlis fuccenturiatis nullis. Erxl. Syft. P- a» Le Chevrotam des Indes Buffon XII. 43- «■ O) Seba Thefaur. i Tab. 43- 44; 45- . <§) Mofchus (Americanus) rufofuscus ore n.?ro gula ^aSn^P-n-xSyn. p. 58. B.Mcao » , JVatur. Gefch. von Cujana S. 73.  Hit MUSCUS-DIER. i6t Haart kort. De verwe roodagtig geel, het hair kort en zagt. Het is zeer fnel, en bewoont Guyana. Een onbeftemd dier dat hier toe behooren kan; is het Hert (of deHerten) zonder hoorns; van grootte als ons Hert, bewoont (of bevvoonen) de Eilanden Formofa (*). Zoude het mogelijk wel het Bifamdier zijn ? Evenwel het fchijnt wat te groot. Een der drie figuren van S e b a ( f ) kan ook wel tot dit geflacht behooren. Die, welke voorkomt op de 44 Tafel houd de Heer Pallas voor de afteekening van een jonge van den Amerikaanfchen Rhee en niet voor texxlVirrtbocerra; het kan ook wel zo zijn, om dat Bankroft den IVirrebocerra befchrijfc als niet gefpikkeld, en de jonge dieren van het Hertengellacht op verfcheidene wijzen gevlekt zijn. het algemeen echter heerscht 'er met betrekking tot het geflacht van den Muskus veel duifterheid. Naamen wij de beide voorgaande Honds-tanden van het bovenKakebeen als een afgezonderden kenfchets aan, zo moesten wij ook nog een nieuw geflacht 'van dwerg-Bokken (Traguli volgensKlijn) invoeren en dit zoude zo kwalijk niet zijn. (*) NieuhofTs Voy. and Trav. in Churchill Col! II. p. 109. (.t) Seba Thefaur. I. Tab. 43 en 45. II. Deel. L N E-  itf* De KAMEEL. NEGENDE GESLACHT. De K.AM E E L., Qeene ynnrit' randen in her boven - Kakebeen ; de'/es\''walken in her öhdeffte ftaan , zi n palm* vonnig He hoektanden feari van elkmder af, van Ho>'en aan eiken kant, drie, -an onder, twee; De boer lip >fpleeteti. De \oeten alleen van' vporen gefpleeten (*). $') De eenbultige KAMEEL. De DROMEDARIS. 'drafrien Camel. 'Penn. Syn. p. 6t. Tweede Deel tweede Afdeel, ió. 57) De twei bultige KAMEEL (**). Tweede D^el twee'e Afdeeling '6, benevens de hier toe behoorende verfcheidenheden. Uit Ir 1- vi ns (S) Dentes primor-" f.iperior?.' ruHi, inferiores 6 fpathiformes,.Laniaai diftintei , fuperiores tres, mieiiores ^L-ibium f«p«in« Sfftim Pedes fubdrdaftyli. (**; B.&taa Camel. Pennant Syo> p. 63.  iyo De NEUSHOORN. 64) De eenhoornige NEUS* HOORN ($:. Komt, volgens de grootte van zijn lichaam, mes . den Oliphant overéén , doch korter beenen, iz voet lang, tusfehen 6 en 7 voet hoog. De hoorn is fan een vpezehgtige digte fublramie: aan den wortel dik , en met eenige der afgen tene ve els, als met borftels bezet, loopt dezelve Coniescb iets na den rug: genogen, fpits 10e, hee t eene le'nete van li tot 3 voet. De voortanden fchijnei onderftheiden te zijn, Cgelijk bjj het Zwijn, met welken de Fiauur van den kop, zo ook gewoonte en Natuur overéénftehït ) bij zommigen vond men in 't geheel geene (b}% bij anderen integendeel vier, in ieder kaak tw-e. Zo is ook e . natuur en het getal der baktanden niet zeker eroeg bepaald; want volaens Da ben ion zijr 'er 24 opgegeven , waar tegen de Heer Prof. P^ e- LAS (§) Rhinoceros (unicornis") cute laxai' Rhiivceros unicornis Linn. Sy '. XII. p. 104. ErXl. -Syft. P 198. Le Rhinoceros: Borf uh XI. Tab. 7. Aibini T b. Mö&uic*: cor-p: ham: Lbgêi bat. apud Verbeek 1747. Tb. IV en VIII agter de menfeheiijke F guur. De béste fraaifte tekening is van Wandelaar; devo'pende üaat naast hem. De N- ushocrn var Riedinger en c'an Schreb. Saugth. II S. 229. of ook 77 en 77 R. Tafel. Oi.e hon ed Rhinoceios. Pennant Syn. p. 75 (h"- S andex s Nackricht vont Rhinoceros zu Veifai!» les; im. Naturforfcher i^tes 1L S. 3 enz.  De NEUSHOORN, * i7x tAS flechts 5 aan iedere zijde, dus te zamen 20 optelt (O, en de Heer Prof. S and er zegt zelfs dat bij aan den voor korten tijd in Frankrijk levenden Rhinoceros van dit foort in plaats der baktanden, flechts een enkeld beenfluk bemerkt had , waarin wel reeten maar geen doorsnijdingen waaren. Zo zegt hij ook, dat zich op die plaats, waar bij andere dieren de hondstanden ftaan, zodanig een enkeld been, het welk voor een tand te lang is , en doch geen deeling heeft bevond. Waren dit misdagen, of is het getal der tanden bij dit dierenfoort zo zeer onzeker ? Want de Waarneemers verdienen zeker allen geloof. Even zo blijven 'er mij nog eenige twijfelingen over met opzicht tot zijn tone De Heeren Parson (7), SchrebrxV SakDer en ook weleer Buffon befchrijven den tong zagt en week; nu echter verklaart zich de Heer Buffon voor het tegendeel (w); deeze is, zegt. hij door. eigen ondervinding, ruuw en tot hec aflikken van de huid fcherp. . De bovenlip hangt over de onderfte, eindigt zich in een foort van ligtgevoelige vingers of verlenging. Redelijk aanzienelijke , fpits toelopende regt opftaande ooren. Kleine oogen. De onr- zach- (0 Pallas Nov. Comm. Petrop. T. XHI. p. 454eii T. XVII p. 590. (i) Sakoer >. a, O. (O Parsons Hift. des Nashorns. Nürnb. 1747. 00 Büffon Suppl. III. p. 20s. La Iangue eft dure & rude au point d'ecorcher ca qu'il leche.  . 17i De NEUSHOORN. zachseiiike dikke huid zonder hair hangt met groote vouwen ais fchilden over elkander. De verwe van het dier is zwartagtig , ook graauwbrum, met eenige tigte vlekken , zo dat dan de huid, den bast van éenen ouden Olmenboom zeer gelijk is. De fchagt van deezen Neushoorn eindigt in de gedaante van het mondftuk van een Trompet, Pakson zegt als een Leliebloem. De ftaart i3 kort, aan het einde bij de zijden met tamelijk lange, fterke, zwarte hairen voorzien. De pooien kort en iets op de wijze van een brakhond, in drie hoeven gefpleeten. Zodanig is het foort , het geen tot nog toe Baar Europa gebragt'is, en het welk zeeker in de deelen van Aften leeft , welken ik boven heb aangehaald («> Doch de Heer Prof. Allajjand 00 zegt, dat hij ook koppen van den Rhinoceros met éénen hoorn van het voorgebergte van de goede Hoop bekomen heeft, maar konden deezen niet uit Oost Indiën derwaards gekomen zijn ? De befchrijving van het volgend foort maakt dit zeer waarfchijnlijk. ^ Het is een wreed oplopend dier , dat anders met ligt ongefard aangrijpt, zich gaarne in eenen moerasfigen Poel wentelten Hechts een dof geluid voortbrengt. («) Pag. 63-65. («) Allajmaud Buffon Suppl. IJL 65)  De NEUSHOORN. 173 65) De eübbelhoornige NEUSHOORN (*> Een dubbele hoorn , waar van de voorfte de grootfte is. in, de Figuur van Sparrmann heefr dé grootfte hoorn niet ver v n de wortel een affcheHing , alwaar het op eenrpa.d 2ig baar dunder/word; Sparrmann zegt, dat aldus de hoorns van alle hem voor eko nene Africaanfche Rhinocerosfen waaren; doch de naauwkairige tekeningen , welke de Heer Camper mij zo vriendelijk heeft meedegedeeld (en de Heer Cam?er bt-vond dit, aan meer andere, van de Kaap hem toe e on.'ene koppen, hetzelf 'ej tooien aan, dat de groote hoorn, naar den rug gebogen , alleen Conisch meer en meer dunJer wor.<; ook is het kleine Conisch dunner en regter, zondti kromte ; dus gri'pen hier zeker . elijk bij andere dieren , veranderingen plaats, waarvan men zich nog ten (*) Rhinoceros 'b'cornis) cnte lriiifta. Rhin. bicorn. Sp,rrman Kongl. Vetecjb. Hardl p. S03 Tib. 9. ' 775 Twee uitmunton'le teekeningen van der K p Aoor den Heer Camper 4to (deeze worden in h t vervo e bekend.) Rhin. Bicorn. Lin'. XII B. Penn. Hiftor. of O ia. drup. x " Paufanias lib. IX Baeoticorum Op. 21. vidi et?air- Mthiop cos tauros , qaos ex re ipfa ll'n c r f. t s no. m'nant, quo 1 i lis e nare extrema coi u pr m n & Paulo faperius alterum , non fane magnum : in Caplte nuilum prorfiis habent.' | Plim. Hift. Nat. VIII Cap. ai. Martial. Sp. Ep. a2.  j76 De NEUSHOORN. Europa gebragt zijn, uit de heetfte deelen van Afta en niet uit Africa, zo dat de éénhoornige Rhinoceros tot Aften en die met meer hoornen tot Africa bepaald fchijnt. In de 2711e Afdeeling van het voorige deel (7) zijn de door hun bewoonde deelen van Africa, die maar enkel tot dit laatfte foort behooren, toereikend genoeg aangevoerd. Daar de ouden dit foort kenden, zo moeten zij of tot aan de, zelfs tot heeden door de Europeaanen weinig bezogte woonplaatzen van den twee hoornigen Neushoorn in Africa gedrongen zijn, of, het geen mij veel waarfchijnlijker is , heeft ook dit dierenfoort weleer hoger op naar het Noorden gekeft. Voor het overige behooren de variëteiten met drie hoornen meede tot Africa en tot dit Ras. Mogelijk is ook de gehoornde Ezel van Aldrorand hier bij te rekenen. (O Paff« x72 van dit Deel. TWAALF-  Het RIVIER-PAARD &c. i77 TWAALFDE GESLACHT. Het RIVIER-PAARD Hippopotamus (_* ). Vier voortanden, paarsgewijze van elkander af; gezonderd in de bovenfte kaak. Vier voortanden in de onderfte kaak ^ van welken twee langer zijn doch alle vier zijn horizontaal voorwaards lopend. Enkelde hoektanden. De onderfte zijn (gelijk de flaotanden bij het wilde Zwijn (Eberj j bijzonder groot , na den rüg gekromt en fchuin afgeftompt.De voet beftaat uit vier klaauwen. Van dit geflacht is tot heeden flechts een foort i bekent, te weeten: 6G) i 0 Dentes primores fuperiores 4 per paria remoti. —inferiores 4 horizontaliter procih rentes, duobus Iongioribus. Laniarii folitarii, inferiores majores, recurvati, oblique i truncati. Pes Quadrifulcus. M 2  178 Het RIVIER-PAARD 66) Het NIJL-PAARD (f). Het getal der tanden fchijnt veranderlijk , evenwel blijven de voortanden dezelven, zo als reeds gemeld ;'ZèreNGHi («) vond in alle 44. Buffon in meer koppen flechts $6. Dit laatlle ftemt mee de waarnemingen van Camper overeen; de-onderfte kaak namelijk heeft li baktanden , twee honds- en vier voortanden, dus in allen 18 tanden. De maat van het lichaam komt met die van den Elefant overéén, doch daarbij is hij nog lager dan de neushoorn ; bij meer dan 12. voet; lengte en ie veet in den omtrek van het lijf, heeft hij bijna 5I voet hoogte (v). De groote kop heeft iets van den Os , en is bij het opfperren zijner kaaken vreeslijk ; evenwel beledigt die rivier-paard niemand, oogen, neusgaaten en ooren klein. (f) Hippopotamus amphibius pedibus Quadrilobis Linn, XII. p. 101. Erxl. S*lt. p. 195. UHippopotame Buffon XII Tab. 5. De ontleede Kop. VHippepetame. Hift. Nat. du Gnou du grand Gerb» £f de f Hippopttame p. Allamand. Amfterdam t/7*Tab. 3. eene der tot heedeu beste teekeningen , vind men ook in Buffon Suppl. 3. Tab. 63 en 62. Hippopotam. amphibius. Kongl. Suens!'. Vetensk. Acad. Handl. 1778. vol. 39. p. 320. Tab. 10. De beste Rekening van een worp door Sparrmann. . Eene voortreffelijke teekening van den Kop van den Heer Profr. Camper in folio, volgt. O) Zerenghi Buffon XII. (v) Erxleben en Buffon geeven over 16 voet lengte op; de maat van de tegenwoordig bekenden, bereiken deeze grootte niet.  Hippopotamus. 179 klein. De flagtanden leveren beeter Elpenbeen op , dan die van den Elefant, en wegen ieder dikwils tot ia pond. Sparrmann kon doch geenen zodanigen tand vinden , welke 7 ponden woog. Intusfchen zegt Zïrenghi dat de gefloten bek evenwel alle deeze tanden bedekt. Hec heeft geen maanen, maar flechts eenige meer enkelde hairen, aan den hals, gelijk aan de bek : Anders is de dikke huid bijna kaal, en bruinagtig graauw. De voeten (en deeze zijn van zodanig een worp in de Figuur van Sparrmann ten naauwkeurigften getekend, ) eindigen met vroote nagels. Twee teepels bij de fchamelheid. De ftaart kort en aan deszelfs glad wordende einde eenige lange ftijve hairen. Zijne ftem heeft iets van die van den Os en Elefant, doch met korce afbreekingen. Het vleesch, vooral het fpek,.zeer goed om te eetcn. Dit vreefelijk dier bewoont alle groote rivieren vm Africa , op welk Waereld-deel het alleen fchijnt bepaald te zijn. Hec bevind zich in Senegal (-zv\j , in de Gambia (x'), in de Zaire (j), de Loanza (2), en aan de Kaap, waar het echter tegenwoordig flechts eerst op 20 meilen land inwaards word aangetroffen ( dat men in Zwitzerland, niet ver van Brug, in de Rivier Aar (5520) de hoorn van een Eenhoorn gevonden heeft, twee ellen Jano' geelagtig van verwe , en zonder eenige draaijin' gen; ook brengt hij zich te binnen een fpandanonuk van een zwarte, ftevige, gladde hoorn zonder draaij- CO Conr. Gesa. de Quadrup. Figuri 1551. p. 7g4(  De ELEPHANT. 153 de wilde Ezel, bij zommige Volken Merus genaamd (z), houde ik zeer waarfchijnlijk voor een der grootfte beroemde Gazellenfoorcen ; doch de berichten van P h i l e f d ) zijn al te overdreeven, zo ook die van dtn Eenhoorn. Oppian is, fchoon teffens een dichter, zomtijds doch zo fabelagtig niet. Tot de grootfte Gazëllen behooren waarfchijalijk ook nog de volgende naatnen van dieren, of mogelijk onbekende dieren, als: b) De Impangueza. Jllgemeine Reife V' S. 85. c) De Impalankhe. Ibid. d) De wilde Geit Goülongo. Ibid. e) De bonte Bok van Kolbe; Forgebirge S. 14T. f) De Steenbok van Kolbe. Ibid. S. 166. Voords blijven onbepaald: g) De Nondos van Sofala. De Pater Dos S ontas zegt, dat hier veele Nondos gevonden wierden, zij waren van geftalte als de kleine Galijifche Paarden , kaftanje kleur met zagte weeke hairen; de rug als gebroken , de agterbeenen korter dan de voorften (*). h) Het wilde hoornvee, of de wilde Koeiè'rt (Wild Kine) van Sofala en Congo (f). O (z) Purchas Pilgr. II. p. 1545. Ca) Piiile de Anim. p. 16S. (*) Purchas Pilgr. II. p. 1545. (t) Purchas a, a, O. en p. ioois tt 2  194 De ELEPHANT. i) Verder, het even bij de Giraffe aangevoerde dier Ghianiala, mogelijk eene verfcheidenheid Vun den Giraffe, welke meer hoornen heeft. k) Eindelijk de Sucotario of Sucotyro een dier het Zwijn- gelijk, de grootte van een grooten Os , heeft groote ooren benevens twee flagtanden, als Elephants tanden; het zoude zich van alle viervoetige dieren daar in onderl'cheiden , dat de oogen , of liefst de doorfneede der oogleden niet horizontaal is, zo als bij alle andere dieren, maar perpendiculair. Het zoude in het binnenfte van Java leeven (§). (|5 Dit bericht geeft Niebhoff in Ckurchills Colleét. II. p. 360. benevens eene tekening. Pennant Sy . p 93. en Brooks Natural Hiftorij T. I, p. i0A Tab. 3. ~ TWEE-  De AAP. r95 TWEEDE RANGSCHIKKING. DIEREN MET VINGEREN OF TOONEN. EERSTE AFDEELING. Viervoetige Dieren met vier (of ook twee) handen. Leeven hoofdzakelijk van vrugten. VIJFTIENDE GESLACHT. De AAP (*). Vier, dicht nevens elkander (taande, egaal Jange voortanden van boven en onder. Enkelde lan- (*) Dentes primores incifores, fupra & infra qimuor. Laniarii folitarii, reliquis longiores fupra a pnmonbus infra a molarihus reraoti. Mohres obtufi 5 6 untrinque. Manus in palmis plantisque Qainquedaftyia; (plerisqaa) Mamma; psétorales. N 3  io6 D e A A P. langere hondstanden ; de hovende fluiten aan dë baktanden , de onderfte aan de voortanden. Stompe baktanden, meestendeels 5 aan iedere zijde. Vier handen met 5 vingeren (bij de meesten.) De borsten zijn tusfehen de voorbeenen. Het gezicht der Aapen is meerendeels kaal, het overige van het lichaam ( bij de meesten ) met hair. Aan beide oogenleden ooghairen. Het oor is als dac van een mensch. Hij verfchild van den mensch behalven de twee handen in plaats der voeten, en andere zaaken , vuuinamentlijk in den wijd vooruitftaanden bek , de ongerande lippen ; een afgezonderd been , waarin de voortanden geplaatst zijn ; de gewoonelijke gang op alle de vier voeten. Veelen deezer dieren hebben bakken zakken om een tijd lang voorraad van fpijzen daarin op te zamelen. Men kan het talrijk Aapengeflacht volgens den Graaf Buffon (t) op 5 familien brengen, als: A) Aapen zonder staart met een plat gezicht (§ ). Hier lieten zich, ten uiterst genomen, weeder minder Afdeelingen bijbrengen, daar eenigen naakten agterdeelen en bakken zakken hebben, en anderen niet. B) Aapen met korte staarten, lange gezichten , lterke hondstanden 5 (Baviaanen (**). G) (f) Buffon Nat. Hift. f. B. S, 1 S?c, (§) Simia Ape. Singes. H*) Papiones. Baboons. Babouins.  De AAP. C) Aapen met lange staarten en k/i me agte hst uiten (bij de meesten) en bakken akken (*)• O) Aapen met lange grvlochte staarten , zonder agcerftuitea cn bakju-n zakken ^f). E) AiPFN met lange slapte staarten, zon ier agterftuitcn, en bakken znkke* (§). üm dezelven Geographisch te verdeekn, zo bebooien de tirie eerfte familien , tot de oude Waereld; de twee laatftcn daar en tegen leeven in Amerika. In hec algemeen merk ik vooraf het volgende aan van het vaderland der Aapen. Alle Aapenfoorten behjoren tot de warme deelen der aarde. De Aapen der eude Waereld gaan zo ver mij bekend is nergens over den 37ften gr. N. br.: en m; ar een foort gaat zo hoog (in Japan (a) ) op; Europa heeft uit de natuur in 't geheel geen Aapen. Evenwel heeft zich een bij Gibraltar neergezet Aapenfoort, nu aldaar voortgeteeld b). Zomwijlsn zijn 'er wel eens Wi fjes - Aapen in Europa bevallen of hebben hier geworpen , doch fleents in heet gedoofde vertrekken, waar uit dan verder geene gevolgen te trekken zijn. De warme deelen van Aften en geheel Afrika krielen van alle foorten van die dier, en hun getal neemt (*) Cercopitheci Erxl. Syft. p. 22. Guenons Buffon. (t) Cebi Erxl. Sapajoas. Buffjn. C § j Calhth ices tirxi. Sa.^oms Buff. (a) Simia Nemeftrim Luid. (b) Simia Innus Linn. N 4  ip8 De AAP. neemt na de graden der warmte deezer landen toe; hier van kan men zich, door Af kin, Boss- mann, PlGAFETTA, MaNDELSLOH, Ta< vernier en vooral door de zoeven volgende befchrijving van ieder Aapenfoort in 't bij/.onderovertuigen. In de nieuwe Waereld vangt de plaats waarde Aapen zich ophouden nergens zo hoog tegen het Noorden aan, of men moest bet'gedrocht, 't welk de Heer Bossu (c) bij de Illineezen aantrof, en het geen van de Wilden in de met de Mexicaanfche bergen in verbinding flaande gebergtens gevonden was, voor een Aap willen houden, maar dan noch was dit dier dieper naar het Zuiden gevangen, en van .de Illineezen als een hea geheel vreemd dier verëerr. Noch in de befchrijvingen van F.rginien na Nieuw-Mex/co, Californien, Florida, noch ook Carolina, heb ik deeze Aapen als inlandsch aangevoerd, gevonden. Her- (V) Bossu neue Reifen nach PFest-Indien. Leipzig 1771. S. 184. Zijn kop, zegt hij, fteekt voor over de borst, en had de gedaante van een boks kop ; zijn ooren en hairen ais die vap een Linx; zijn voeten, lendenen, fchenkels en handen als die van een Mensch. Uit d;t zonderling bericht laat zich befiuiten, dat de Heer Bossu geen Naturalist is; ik zoude ook hier op geen acht geflagen hebben , zo hij niet gezegd had, dat het geraamte van dit wanfehapeu dier tegenwoordig in Frank* rijk in het Cabinet van den Heer Faggot was, Een. Buideldier liet zieh bijna voor-eerst daar onder verflaan, doch verder in zijne Reize, heeft hij van eenige dseser dieren gewag gemaakte  D e A A P. 207 reinigino-. , Woont in AZthlopien (/), MauritanienCm), en Guinee («). Buffon en Pennant geloven, dat dit de Chineefche Sin-Stnn is, van welken Rubrigues gewag maakt (o) ; wanneer de Pijgtnetn van Gros hier bij behooren ; zo bewoont de Pitheque ook eenige deelen van Aften. Linnetjs voert dezelven ook op Cijlan (q~), en de Heer Leske op Arabien (r) aan Men houd denzelven voor de Pttbefca van Aristoteles. Dikwijls word hij na Europa gevoerd. 73) De HONDSKOP (*). v Een lange - rra voren flaande, eenigermaate na een hond gelijkende bek , groote hondstanden » platte nagels, menfchen - ooren ; naakte agterdeelen. De verwe van boven graauwbruin, van onderen witagtig. De Heer Hofr. Schreber zag zodanig een dier, het welk wit in het gezicht was en zwartagtige handen had. Vier voet groot. In rr Ludolf Hift. iEth. Lib. I. Cap. io. §. 56 en 57. O) Alpin. Hift. Nat. iEgypt. I p. 241. Bosman Guinea. (o) Allg. Reis. VIL p. 394- Groff Voy. to the Euft. Ind. p. 365. ( a^i Linn. a. a. O. Cr~) Leske Nat. Gefch. L S. 116. (*) Simia (Inuus) ecaudata , nacibus ct.vis, capite oblongo Linn. XII. P- 35- Erxl. p. 13. .. Le Magot B.ffon XIV Tab. 7 & 8. Schreb. Saugth. I. S. 71. 5 Taf. Barbary APe. Penn. Syn. p. ioo. II. Deel. 0  leS De AA P. In plaats van den ftaart flechts een kleine vleesagtige onbeweegelijke uitwasfing. Een boosaartig dier, het welk zich ook bij Gibraltar (j) voortgeplant heeft, gelijk dan ook Buffon betuigt, dat het zelfs het Ciimaat van Frankryk verdragen kari (*.. Deszelfs eigentlijke woonplaatzen zijn echter volgens Delon (u) en la Roq.ue Op de kruin van het hoofd loopen de bruine hairen kringswij ze uit elkander, en beelden een foort (*.;) Osbf.cks reife nach China S. 130. (if) Buffon a. a. O. (*) Cercopithecus (Maura) totus niger. Erxl. Syft. p XI. -r Middle Sized black Monkey Edwards Glean. Ül. Tab. 311. Schreb. Saugth. L S. 10/. Tab. 22. B. (c) Edwards a. e. O. (d) S eba.Thefaur. I. p. 77> (*) Cercopithecus (Sinicus) imberbis , capillmo horlzontali. Erxl. Syft. p- 41 • „ fynnet Chinoh. BüF fom XIV Tab. 3* S c hreb. Saugth. I. S. 108. Tab. 23.  De AAP. 2ï$ foort Van een vlakke muts of ftroohoed af; hier in is eenige. gelijkheid met de mutzen of hoeden der Chineefen, van waar ook denaam. Het liehtgraauwe gezicht heeft een langen neus. Boven op, is het hair bruinagtig, aan de buik witagtig. Le nagels rond. De ftaart langer dan het lig* chaam. Bewoont Bengalen (e), ook wel Ceilon. 99) De PALATIN-AAP. De ROLOWAIJ (f). Het driekante zwarte gezicht is met een witten korten hairftreep geheel omgeeven, welke /,ich aan de kin in een tweefpletigen baard verlengt De grootte ] f voet. Verwe van boven zwart de borst en de buik wit. Aldus was de kleur van het dier, het welk de Heer Profell Allamand ïn Holland befchrijft ; in deszeifs vaderland, namentlijk Guinée (ƒ), zoude de verwe van onder niet wit, maar geel zijn. Wie weet of niet bij meerder Aapen en dierenfoorten de verandering van Cümaat, de verwe van het hair verandert ; van daar mogelijk zo veelerlei befchrijvingen! Voor het overige is de Rolaway goedaartig. ioo) (_e) Buffon a. a. O. Cf) Cercopithecus (Roloway) nigro fuscus barba alba bi£da. Erxl. Syft. p. 42. Palatine ou Roloway Allamand Buffon XV Tab. 1? Schreb. Saugth. I. S. 109. Tab. 25, * (ƒ) Allamand a. a. O. P 4  sgo De AAP. 100) De DOUC. De SIFAC (§). De lengte van het lichaam bij de 4 voet. Het korte roode gezicht is met een kraag van donker purperkleurig hair omgeeven, (In het Bericht en de Figuur van Schreber is dit wk> agtig geel. ) Boven op zijn de armen en fchenkels zwart, van onder wit. De rug, buik en zijden geejagtig graauw. De voeten zwart. De ftaart niet zo lang als het lichaam. De Douc heeft geene agterftuiten , maar behairde agterdeelen, hij maakt dus hier door met den Aap met den witten hek {Sim. Nt&it.) en den kleinen Biviaan (Sim. Jpecf) eene uitzondering in deeze geflachten. Bewoont Madagascar (g) , Cocbmchina (*), en is waarfchijnlijk ook onder de groote menigte der Tonguineefche Aapenfoorten (i). Van deezen Aap en den Baardaap komt hoofdzakelijk den 4apbezoar. 101) De bruingeele AAP (*). De grootte en (om volgens de tekening te oordeelen) de Figuur van een Kat, Gezicht en ooren vleesch- (§) Cercopithecus (Nemacus") mento buocisque barbatis, natibus pilofis , cauda alba , Erxl. Syft. p. 42. Le Douc. Buffon XIV. Tab. 41. Linn. MantiiF. alt. p. 521. Schrebers Saugth. I. S. 110. Tab. 24. Co? chinchina Apa Pennant Syn. p. 119. Qr) Flaccourt Hift. de Madagascar. p. 154. fk) Poivre bc-ym Buffon a. a. O. (») Sittliche und natürliche Gefck. vtn Tunkin \?29\ S. 37- ; ■■*) Cercopithecus (Mulatta) fufcoluteus, caninis infe? ïioribus magnis. ' Tawney Monkey Penn. Syn. p. iao. Tab. 13. Fig.s.  D s AAP.' 23t vleeschkleurig. De neus vlak. De hondstanden van de onderfte kaak ongemeen groot. Het hair boven op bruinagtig geel , aan het einde van den rug oranjekleurig. Bij een basterd foort (dit ftek eigentlijk de Figuur voor) viel het hair in het groenagtige, en het met witte hairen omgeven gezicht was zwartagtig. De armen en beenen graauw. De buik wit. De ftaart korter dan het lijf. Boosaartig. Dewijl de Heer Pennant deezen Aap levendig gezien heeft, zo mag men niet wel in twijffel trekken, dat het een eigen foort uitmaakt. Hij kwam uit Oost-Indiën. ONBEPAALDE AAPEN der OUDE WAERELD. a) De groote AAP zonder staart van Benin (*). De Heer Profr. Allamand heeft tot nu toe flechts het volgend bericht van dit dier bekomen. Hij is bij de 5?- Hollandfche voeten hoog ; het kaale gezicht heeft een gladden blaauwen neus, en op een zwartagtigen grond, rood geftreepte* wangen ; de ooren zijn als die van een mensch. Het hair bruin; aan de borst zo dun, dat 'er de blaau- (*) B u f f o n XY. edity iTHollande p. 74. P 5