BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM' 01 2635 4869  MENGELINGEN.   door PETRONELLA M O E N $ E If BERJVWRDC/S BOSCH. liten DEELS, ifte STUKJE N. Te ^dmfteidam , Bij j. van LAAR MAHUËT. mdccxchi,   Aan den BURGER K ^ DER HENBJK HOOFT DANIELSZ. valfche vleier niöog' ecu iaagen awingiand fmeekci» Óm noi)iTvcrdienüc gunst, die llaaven dierbaar is; Hij ver ge, dat de glans van 't vorstlijk ridderteken, Be onrijpe hersfenvrucht met ijdlen glimp vernisP;  ÏI. Wij > grootsch op waar gevoel Van eigen Hand en waarde , Wij vergen, dat uw Naam ons nedrig werk verfier'; Uw blanke burgertrouw geeft majefteit aan de aarde, Ja fchenkt aan bato's erf een' onvcrvalschtcn zwier. Standvaste Burgervriend! befcherm de teedre vruchten Van Kunst en Vrijheidsmin, die fiere oprechtheid biedt. De veldbloem heeft geen ftorm, die cedren treft , te duchten» Maar zij ontwijüt den voet aes trotlciien wandlaars niet: Zo fpaart geweld en dwang welligt deez' mcngclfchiïften; Dan, 't laag vooroordeel, door onze oefning niet gevleid , Of dweepzucht, nooit ontvlamd door waarlijk eedle driften , Verdelgt — begraaft ons werk ligt in vergetenheid. 6 Fedlf Griisaaxd 1 door uvv' agtbren Naam beveiligd , Tart moens en bosch de Nijd, dip vaaV hun rust doorknaagt; Zij beedlen om geen roem — hun vlijt, aan deugd geheiligd , Wacht op den zegepalm, dien 't Kroost der Vrijheid draagt. Dc  III. De wrok doe 't eerloos bloed in trotfche harten kooken; : Dat vrij de ilaaf in 't ftof voor heerschzucht kruip' en woel'; Deez' bloemtjens, aan de Zaan en grijze Schelde ontloken , Door vriendfehap faamgeftrikt, zijn offers van'tgevoel: Zij mogen onbefmet uw burgerkroon verfieren, Het waas der dankbaarheid verhoogt hun zuivre kleur; Zij fpreiden, daar zij lucht om filvren lokken zwieren, Voor 't vrijheidminnend hart een' vaderlandfchen geur. Uw nooitverwrikte trouw kon 't Englcn oog bekooren. De Godheid was voldaan — de zucht voor't zecdlijk recht Blijft, als een trek van 't beeld des eeuwgen Vaders , glooren , En heeft u 't broederfchap van jesus toegezegd. De waare Vrijheidsvriend ziet nooit 7.ijn emntheid kwijnen, Hij vindt- *ï dnet geweld zijn hart angstvallig liaan, lïog medeburgers in beglansde Serafijnen; Elk zeedlijk wezen boogt verrukt op zijn beftaan. mm  IV, Bataaffche Burgervriend! gij fmaakt dé zaligheden Der zelfvoldoening in den arm der lieve Rust; De ftaatlijke ouderdom doet u op leliën treden, Terwijl der Braaven liefde uw ftille dagen kuscht; De dankbare Amfteljïad boogt op nw agtbre Vaadren,' Wier grafplaats elk Bataaf nog tot een altaar ftrekt; Witdr 't heiligst ijvervuur op nieuw ontvlamt in de aadren > W£6r elk ac Keten» vioeia, ch oude grootheid wekt. Wat zeggen wij? — 6 huuft.' 6 Roem der Batavierenf De dankbre Jmjlelflad boogt op uw burgermin, Zij heeft ftandvaste deugd op 't lot zien zegevieren; Straks leidt haar trouwe liefde u weêr de Raadzaal in: (f; Verbeelding tekent ons 't geluk van landgenooten ; De Godlijke Eendragt vest den roem der maatfehappij — J>< (f). Dit zou zeker gebeuren, wanneer 'er zulk een Maat(chappij, als in de volgende regels verbeeld wordt, in Nederland jal te vinden zijn.  'V. Ja i 't heiligdom der Deugd — der Wijsheid wordt ontfloteh —* Gevloekte Twecdragt fterft — en 't menschlijk recht is vriji Leef vader hooft ! — uw naam blijv' bato's telgen ftreelen J Uw fterfdag nader', als de fchoonfte avondftond. Die ftille majeftcit door 't zinkend licht doet fpeelen; Daar zich uw eindloos heil op aardfche deugden grondt* PETRONELLA MOENS. BERNARDUS BOSCH. In Slagtmaand, 1793.   TO O M M JE 21 JG T„ aarde landgenooten! zo u dit ge Je sits van onze Mengelingen behaagt, zullen wij dezelve vervolgen; elk deel zal uit twee flukkea beflaan. Wij hebben u hier over niets meer te zgggen> dan dat wij ons in uwe waare Vaderlandfche Vr'tendfchap behendig aanbevelen, en dat ge in den laatften regel op bladzijde 53 i/i flaats van voor u gloeide wilt lezen Liefde voor u gloeide — Vaart wel — en leeft p pen, Hef gekerm der gekwetften zweeft, op de  MENGELINGEN. $ de moedlooze vleugelen des verftomden winds, en verheft zich uit het gedommel van het moordend gefchut. Hoe veel getrouwe Vaderlandminnende Burgers zijn. in de kragt van hun leven van vvelvaard berooft, en door den hulpeloozen ftaat, waar toe zij gebragt zijn, tot armoede en gebrek verwezen! Ach! dat een ondoorzigtbaar gordijn die rampzaligheid voor mijne verbeelding verbergde! waarom verkoozen mijn befpiegelende gedachten het flagveld? is dit de plaats, waar een teêr gevoelig hart eenige bevrediging kan vinden? neen, afgrijzen en folterende fmart ' brullen mij in het gemoet; zelfs de wijde afftand berooft de donderende moordflem niet van haare verfchriklijkheid. Hier aan den boezem der jeugdigbloeiende natuur, hier wordt mijn gevoel doorgrief!, als het lieflijk zomerkoeltjen, dat door het ritzelend behangfel des wouds fluistert den doodlijken nagalm der veldflagen aanvoert; ver in de dichtbegroeide bosfchen, waar de fchaduwen dés nagts zich zelfs op den middag met groenachtige fchemeringen verlieren, daar zweeven mija weemoedige zuchten; als het gebrul des Oorlogs mij voor het leven van dierbare vrienden doet Adderen: daar betreur ik.de vernedering A $ der  to MENGELINGEN. der menschheid, en daar hooreh de béfcherm> Engelen der aarde; mijn eenzame gedachten» die. zich in een bloozenden.' morgenftraal der volmaakende .toekomenheid verlustigen; van onder het puin der oude trotsheid,.: vani achter het '.graf: der verftorven' eeuwen zie ik een tafïefel flikkeren, dat geheel mijn aanwezen vertedert.. Ach! dat dit tafrecl eenmaal in: volle majefteit met de -godh%e kleu* ren der kristelijke der algemeene liefde- nagefchilderd -wierdt! Ik diedoel. ihet ftrijdperk van jjj oiulus en : tatius. Twee naar bloed fmagtende dègers (verzamelen al hun moed— al hun fterkte, om volgends de tegels der oude worftelzieke krijg- of moordkunde de overwinning' te behaalen. De burgers van het -.nóg jeugdig 'Rome.'moesten hun, geroofden buit, in vrouwenden:maagden be; fiaande, tegen de rechtvaardig- wraakvorderende Sab'ijnen verdedigen. - De Sabtjnen, getergd door een duldloos verraad, ómtrend hun dierbaarfte panden gepleegd, befloten de Romeinen, die in het midden, der feestvreugd de weerJooze Schoonen overweldigden, - als fchenders -van Gastvrije vriendfchap, een geduchte ftraf aan te doen. 'Al. den verlopen tijd werdt door dit wrokkend volk befteed .om zich te «. wa-  MENG E L INGE N. I£ wapenen. De dagen,;de maanden, de- jaaren zelfs die wegzonken, ,-deeden ,aan de Sabijnen liet rampzalig verlies -der.vrouwiijke bioefems van hun treurenden ftam met, meer grievende fmarc nog gevoelen. | Eindelijk. is hun heirmagt gewapend $—. Rome beeft -— e'én der fterkfte burgten, .-waar op die moedige ftad yertrouwt, is in het geweld der Sabijnen . mijne verbeelding ziet den heuvcligen grond, met bloed en lijken overdekt —- het doodlijk kr'ijgsgefchrei weergalmt in.de wolkenen van Romers wallen ftaarf de wanhpopende tederheid op de moordende wapens. Maar, hemel, welk een gezigt! het krijgsgefchrei verflorat — de helden ftaan roerloos, en de half* ftervehden rijzen, op ;uit hun gudzend bloed. Een treurige Heep van weenende vrouwen, met kommerlooze wichtjens in haare armen, treed tusfehen de itrijdende legers. ■,, Laat af!" (zo gilt..een algemeene jammerkreet) „ laat af, „ met onze Vaders — met onze Echtgenooten „ tc dooden; wilt gij wraak, welaan! hier zijn' f, onze boezems — doorftoot die met duizend' „ dolken! — Romeinen.' gij hebt onze Vaders „ en Moeders' verraden,, door ons aan hunne liefde te ontrukken; maar uw edelmoedigj, heid heeft ons hart overwonnen; durft gij „ te-  12 MENGELINGEN. », tegen de Sabijnen ftrijden? durft gij ons op y> de lijken van Vaderen en Broederen op „ nieuw omhelzen? neen, wij vloeken uw lief- de! zie daar de zuigelingen; in wier jeug„ dige aderen het bloed van Sabijnen en Ro„ meinen zich vereenigt — neemt die in uw Vaderlijke befcherming, en flagt hunne moe- ders! Wat aarzelt gij Romeinen? flagt ons, „ terwijl uw kroost nog fpeelt aan onzen, „ boezem; laat het moederlijk bloed zich met melk vermengen, en op de zuigende ?, lipjens ftollen. Hoe ? zijn uwe armen ver„ ftijfd?...— „ Welaan dan! fiere Sabijnen! „ plengt gij het bloed van uwe dochteren; „ laat ons het zoenoffer wezen , dat uw wraak» '„ zucht bevredigt. Wij beminnen de Romei„ nen; zij zijn de Vaders van deze onfchul„ dige lievelingen, die de mollige armptjens „ ons om den hals ftrengelen, terwijl zij om den dood fmeeken. Meer, eindloos „ meer dan den rampzaligften- dood hebt gij „ ons doen ondergaan, door tegen onze Echt- vrienden te ftrijden. Hoe, achtbare Vaders! ook gij weigert uwe dolkken ?, met ons bloed te verwen?" Neen./. /eeft — leeft , glorijrijke telgen der Sabijnen groept de vereenigde heirmagt) uw traaneit zijn  MENGELINGEN. 13 ZlJ" genoeg om de wraak der He/den te verte" deren. Romeinen! z'tjt onze Zoonen onze Broeders! Nu ontvalt de fpeer aan de for- fche vuisten — Rome's burgers vliegen toe — omhelzen, in zwijgende verrukking, de grootmoedige vriendinnen van hun hart en de fpee* lende wichtjens, die de gevoelvolle traanen van het manlijk gelaad der heldhaftige Vaderen met vleiende handjens wegftreelen. De Sabijnen zien hun kinderen in de armen van Rome's Burgeren veilig en gelukkig; hun zuigelingen zijn de verbindende zegels van Ro~ metnfche en Sabijnfche broederfchap; een vereenigd vredegejuich galmt langs Rome's bergen jeugdige palmtakken bedekken den grond, waar voor weinig oogenblikken het menfehenbloed ftroomde; de Helden verlustigen zich in de liefkoozingen van Gade en Kinderen — de fchilden verftrekken ter wieg aan de bloozende zuigelingen de juichende Vrouwen drukken de hand van Vader en Echtgenoot vereenigd aan haare door blijdfchap gloeiende boezems, en befproeien die met traanen van ongekenden wellust. De gefneuvelde Helden worden bejammerd met bloemen beftrooid en naar de ftaatelijke hout-  14 MENGELIN'SE N. ■houtmijt door-gevoelige vriendfchap en-fchreiënde liefde' gevoerd. Bloedende Helden ruften in den tederen arm; van Gade of dochter-^ TOét al de minzaamheid der lijdende natuur? "worden de wonden geftelpt de jammeren ■verzacht en de zoetfte- vergenoegingen in -het bezwijkehd hart weêr opgevoerd. 6 Zalig fehouwfpel, dat aan de Godheid bekoort, en dat geheel de zedenlijke wereld in zalige verrukking wegvoert! Strijdende natuurgenooteri! wanneer zal de wereld zulk één algemeene' bevrediging aanfchouwen ? 'wanneer zal de ruwe -fchets, door Sabijnen en Romeinen gevormd, zich in het volkomen geheel van menschlijke liefde verliezen? —— In de achttiende'eeuw, die "eeuw zo groot 'door de' aanbrekende volksverlichting, in de achttiende- eeuw durven broeders hun broeders-het-hart doorbooren'— vaders durven hun zoönen, eh zoonén hun vaders met een afgrijslijke 1 woede Aagten. Zusterlijke Natiën, aan' elkanders belang op het nauwfte verbonden , bladen zich onderling in bloed' in bloëd, dat haar voorheen dierbaar was, en' dat zij met haar eigen leven trachten tc befchermen/ Rampzalig ge-  M E N G E LI N G E N. 15 .gefolterd Europa! \ de rust is u ontvloden; uw kristelijke bewooners verwoesten elkander,, terwijl zij de liefde van hun gqdHjkr- hun vreedzaam voorbeeld met huichelachtigen ijver prediken. Waar zijn de voetftappen des vredes? zij zijn uitgewischt door gudzend menfchenbloed de heirvaanen golven aan alle oorden in de lucht —«. de moordkreet galmt van heuvel tot heuvel de llingerende rivieren verkondigen den dood, die over haar trillende golven verwoesting ademt in het geruisch des winds hoor ik den boezem der natuur zwoegen de wind voelt zijn vleugelen door het donderend fchieten verlamd — de wolken fpatten uit elkander, waar de doodende kogels in een ontelbare menigte gonzen . de landlieden vlugten met have en veê in de verzengde bosfchen zweeft een verfchrikkend zwijgen; de gevederde chooren verlaten de donzige nestjens, en vlugten vol fidderenden angst. Lieflijke vrede! dochter der zalige overeenftemming in Gods uitgebreide fchepping! waarom vertoeft gij? daal neder! laat liefde laat blijdfchap den oor- logsdonder vervangen: dan volg ik de zangkooraalen der onbevatbare volmaaktheid; dan  ió* MENGELINGEN. dan fmelten mijne toönefi in de Godlyke Aw* monij, die het ontwerp der eindlooze wijsheid verbindt  MENGELINGEN. , ï> 'E GODSDIENST VAN DEN M E N, S C B. .0) Sedert lang zijn wij gewoon , allé "omftandigheden, inrigtingen en betrekkingen van het menschlijk leven in de maatfchappij, te fchiften en te ieheiden. Men heeft de menschlijke pligten en betrekkingen onderfcheiden in Na-< 'tionaale, Burgerlijke , Godsdienjiige enZedenlijke % en hier door de ééne menschlijke beftemming veel meer afgeleid en op onderfcheiden wegen doen dwaalen, dan allé zijné handelingen tot één punt van bedoeling te rigten. B Vait (f) Dc lezer houde dit opfchrift wel in 't 005.  i8 MENGELINGEN. Van hier is het, dat men meermaalen beweerd heeft, dat iemand een goed burger van den ftaat kan zyn — zonder godsdienst; — dat dus de ftaatkunde afgefcheiden van den godsdiens: kan beftaan — en ook, dat men uiterst godsdienftig kan zijn , zonder betrekking tot andere menfchen , of de maatfchappij en den ftaat. Het een en ander is daar uit ontftaan, dat men niet zelden door het woord Godsdienstheeft begrepen, als of God van menfchen handen honds gediend worden, ah iets behoevende: en dat men dus God den grootften dienst konde bewijzen, met zich van alle andere betrekkingen los. te maaken, en zich, zo men meende, geheel aan zijn dienst te wijden. *t Is niet in den Roomfchen godsdienst alleen, . waar men finds lange dit denkbeeld heeft gekoesterd, en door geloften van kuischheid,-van onthouding en afzondering, een aantal menfchen in kloosters en kluizen aan de menschlijke zamenleeving en betrekkingen heeft ontrukt; maar ook onder de leden der hervormde Kerke is ?er bij veelen niet weinig van dit denkbeeld overgebleven; en godsdienftig te zijn, is bij dezen niet anders, dan de openlijke verkondiging van den godsdienst, in de kerken of in bijzondere vergaderingen, waar over dewaar-  MENGELINGEN. rp t heden van den godsdienst gefproken of gehandeld wordt., bijtewoonen, en ; met agterftelling Van alle andere verrigtingen en betrekkingen» gêené van deze openbare godsdienstoefening gen, zo als men ze heet, overteflaan. Niet zelden vindt men bij zulke godsdienstigen, niet alleeh eéné onverfcheligheid, maar . ook zelfs een daadlijké veragting van alles, wat , naar hunne meening niet op dezen godsdienstigen toon geftemd is; en zij bedienen zichj ter vèrfterking van hun bekrompen denkwijze, van fommige plaatzen en uitdrukkingen des bijbels ^ die zij zonder verband of betrekking op hunne bedoeling toepasfen; b. V. » Hebt de wereld niet » lief." — „ Zoekt eerst het Koningrijk Gods f, en zijne Gerechtigheid, en alle andere dingen # zullen u toe geworpen worden" enz. en dergelijke uitdrukkingen zijn genoeg, -—■ (ik fpreek alleen van zulken, die deze uiterlijkheden of voorwendzels niet tot een dekmantel van boosheid zoeken te gebruiken, maar zulks met hun hart rrteenen) — om hen van alle de genoeglijkheden dezes levens te doen afzien en andere, wa^ re h mogelijk, ook daar van, als louter ijdelheden en zonde, af te trekken. Om zulke Godsdienftigen op. dezelfde wijze B a ee»  go MENGELINGEN. een rang en plaats aan te wijzen onder de heiligen van hunne clasfe, kan men zeggen, dat zij behooren onder de zwakken in 't geloof , die men verdragen moet, maar die men geensfins voor Pijlaren en fterkten der waarheid kan aanzien — en zo ver zij niet behooren tot die vrouwkens, 'dié altijd leeren, en nimmer tot kennisje der waar" J:eid komen, willen wij beproeven, of wij ook hun, met andere min bevooroordeelden — ofzulken, die in het tegenovergeftelde uiterfte afwijken, ïechtmaatiger denkbeelden van waaren godsdienst kunnen voorftellen. God wordt met van menfchenhanden gediend'> als iets behoevende. — Hij legt ook den menfche niet meer oj> dan hij dragen kan. — Indien wij niet zo veelerlei onderfcheidingen hadden gemaakt in de menschlijke pligten, zo zouden wij dat geene, wat wij eigenlijk door Godsdienst verftaan , het beste kunnen uitdrukken door Pligt; of de beandwoording aan de pligten ter beftemming van den mensch. Als men den dieren in een zekeren graad een godsdienst konde toefchrijven , dan zou men kunnen zeggen , dat zij godsdienftig waren, wanneer zij hunne natuurlijke inftinden en neigingen uitoefenden binnen de grenzen, die elke foort  MENGELINGEN. foort beftemd zijn , en zo , als een deel, medewerkten , ter volkomenheid van het groote geheel. Doch de mensch is meer dan dier, en bezit behalven het dierlijk infiiiiSt ook een zedenlijk wezen, dat hem boven het ftof verheft, en hem tot een vrijer inflinct dient, dat zich zeiven door zedenlijke grenzen moet bepaalen. — De mensch heeft dus, als wij toch willen onderfcheiden, tweeërlei pligten, natuurlijke en zedenlijke — die hij in betrekking tot elkander moet betrachten, zal hij aan zijne beftemming als Mensch beiindwoorden, De waare godsdienst van den mensch is dus in den grond niet anders, dan het uitoefenen zijner natuurlijke en zedenlijke pligten, waar toe hij niet alleen de natuurlijke maar ook de zedenlijke vermógens, neigingen, wenken en re-» gels in zich zeiven, en in zijne betrekkingen tot zijn foort, zo wel als tot al het overigegefchapene vondt; even als de dieren de eigen-, fchappen, neigingen en injiitjcfen bezitten, wel-* ke hen tot het doel hunner beftemming leiden. Dit heet men den natuurlijken godsdienst. — Doch deze , zegt men , is niet genoegzaam en toereikende om den mensch tot de hoogfto  M M E N G È L | N G Ë N. gelukzaligheid op té voeren, voor welke zijn we^ ;jen vatbaar en beftemd" was. — Dit.is waar ten aanzien van den tegenwoordigen toeftand van het mensclidom — maar niet ten aanzien van dezen natuurlijken godsdienst zeiven. De verbasterde toefland van den mensch hadt een bijzonder onderwijs noodig, om zijne pligten te herkenneh, en zijn geluk te bevoorderen. Dit 'nader onderwijs, dat wij in den bijbel, zo wel in het pude als nieuwe Testament, Vinden, leert dus in den grond niets anders, dan, het geen het zedenlijk injïin& den mensch, hl zijn oprfpronglijken toeftand, yoorfchreef. Ik zou in een te breed onderzoek over $en • pprfprong des kwaads in de wereld moeten treden, wanneer ik wilde onderzoeken of opgeven, hoe de mensch in zijn tegenwoordigen verbasterden toeftand gekomen is: dan zonder ons in de bijzondere twisten, die daar over te meermaalen gevoerd zijn, in te laten, willen wij alleen als vastgefteld houden ~ dat de mensch niet op een fprong, maar allengs, naar mate van het vermenigvuldigen zijner behoeften , meer en meer yan zijn eerfte doel verwijderd is, en zo door de ongelijk geworden £ipndommeiH als door dé ongelijke rangen in de  MENGELINGEN. -■3 de maatfchappijen, door vooroordeelen en bijgeloof, geheel van den regel der pligten zijner beftemming is afgeraakt. De bijzondere of nadere openbaring, die de bijbel vervat, was dus ook volftrekt noodzaaklijk » om den mensch tot den oorfpronglijken regel zijner pligten weder te rug te brengen _ of liever — om hem j in de zo menigvuldige behoeften en betrekkingen der maatfchappij, den algemeenen regel van orde en gerechtigheid uitdruklijk, voor te fchrijven, welken hij in zijn oorfpronglijken, eenvoudigen toeftand fteeds ia alles voor oogen hadde. Daar de ongelijkheid der bezittingen en rans gen den menfchen ongelijke rechten en pligten toefchreven en oplagen; vernietigde de gefchiedenis en de wet van moses, door de leer der éénheid van God en de gelijkeu afkomst der menfchen uit ée'nen adam, het dwaalend denkbeeld der ongelijke waardigheden dezer eenzoortige wezens voor de Gerechtigheid — en leerde de liefde tot den naasten als tot zich zeiven. En de wijze Wetgever der Israelietenhg dezen regel niet alleen tot een grond van den openlijken godsdienst,maarookvan de burgerlijke of ftaatsinrigting. Hij vereenigde deftaatsinrig. tingmet den godsdienst— de vrijheid en gelijkB 4 heid  24 MENGELINGEN. héid der bezittingen en rechten in den burgerhaat werdt ter lmndhaavicg aan den openlijken godsdienst opgelegd, door de openlijke feesten derlosfing en vrijlating, van welke niemand was Uitgefloten. — De. leere van het £uangefi (die boven deze wet is ingekomen, niet om dezelve te vernfetigeh, en eene. andere leer te verkondigen , maar dezelve të vervullen; te bevestigen ^en.teverfterke^was even zo noodzaaklijk, toen de geest der wet geheel uit het oog was verloren, en men alleen aan de letter en de uitwendige fchors bleef hangen. Zonder het Euangeli kon hetmenschdom dei* halven, na zulk een nieuwe verbastering, even min zijn regel van verpligtingen wedervinden > als bij de eerfte verbastering der volken, in mo**s tijd. Meer dan menschlijke kragt— meer dan een heilig voorbeeld, en ónderwijs was 'er noodig om alle volken der wereld van, hunne onderfcheiden zinnelijke verrigtingen, die zij voor godsdienst hielden, —— en die hunne Wy> zen zelfs in twijfelingen hadden gebragt — op één zedenlijk doelterigten, en dezelve te doen, inzien., dat de waajrq godsdiénst van den mensch in betrekking tot menfchen niet anders is , dan de gelijkheid, in, rechten en pligten — de liefde tot. den «kiotzivh uhenm doctavelke in den toe^- ftand;  MENGEL I-N G E N. i$ irand, waarin de gantfche Wereld zich bevond, niet konde wedergebragt en herfteld worden door een evenredige en wederkeerige gelijke vergelding—van oogeomooge, tand om tandem: maar? in den vijandelijken, toeftand des menschdoms, daar elk zich, door list of geweld, boven zijn naaften zocht te verheffen, niet anders konde Wedergebragt en daargefteld worden, dan door voorkoming met liefde, ieder jegens zijn naasten niet alleen — maar ook jegens zijne vijanden — om door, als ;t ware , vuurige. kooien op het hoofd des vijands te hoopeu, hem te dwingen tot wederliefde — hem te brengen tot de zedenlijke overtuiging der ongerechtigheid zijner vijandelijke handelingen jegens zijnen naaften. , . De leere des bijbels bevat dus, zo in het oude als nieuwe lestament, in den grondregel het geen gij wilt dat u de menfchen doen,, doet gij hun ook alzo, den gantfchen omvang van den redenlijken godsdienst, .van de pligten der be^ ftemming van den, mensch. De mensch moet derhalven, naar deze leere, niet alleen zijne natuur/ijke, maar ook zijne zerdenlijke pligten vervullen — en daar hij zelve, oorzaak is van de vermenigvuldiging zijner behoeften , van de door e'e'n gewarde rangen eh B S be-_  25 MENGELINGEN. betrekkingen in de maatfchappij, zo moet hij sich ook de moeilijkheden getroosten en doorworftelen, om bij alle afleidende omftandigheden dien eenigen regel der gerechtigheid in het oog te houden en naar te ftreeven, zal hij den naam van waarlijk godsdienftig te zijn verdienen / en zijne pligten betrachten, die tot het geluk zijner beftemming leiden. Het is derhalven geen waare godsdienst, wanneer de mensch zich aan één gedeelte zijner pligten. onttrekt. De Israëliet voldeedt voorheen niet aan de wetten van moses, wanneer hij op de gezette hoogtijden naar jferufaïem opging, om in den tempel zijne offeranden en gebeden te brengen — wanneer hij zijn» naasten de misdaaden niet vergaf, voor welke hij voor zich verzoeninge zocht — wanneer hij zijn dienstknegt en zijne dienstmaagd niet op den gezetten tijd weder vrij liet uitgaan — wanneer hij den akker der verarmde weezen en weduwen niet weder loste en vrij gaf, en de rechten der menschheid van den vreemden onderdrukte: — De Kristen voldoet dus ook niet aan de pligten van het Euange/i, wanneer hij uit de wereld uitgaat ,— wanneer hij zich onttrekt aan de pligten der maatfchappij. — Door eigenwillige onthouding ?i of zogenaamde ge-  MENGELINGEN, *7 geloften van kuischheid, kan hij even min « voldoen aan zijne volkomen verpligting als mensch _ als door de onthouding van zedenlijk voedzel aan zijn geest — door eene vermeende heilige onkunde. De leere des Euangeïtums en de wet van S*qses verbindt zo wel de natuurlijke en zedenpligten bij den mensch-tot e'én doel zijner beftemming; als de natuurlijke godsdienst, of de porfpronglijke toeftand, in welken zich de mensch vóór zijne verbastering — voor den toeftand der maatfchappij en der vermeerderde behoeften en ongelijke eigendommen, be' yondt. — Het Euangeli verftaat door de verlochening van zich zeiven, door het verfmaaden der wereld en haare begeerlijkheden, door het verag» ten der rijkdommen enz. geen verfmaading en verwaarloozing der natuurlijke en burgerlijke pligten; maar de vermijding van het kwaade, dat de algemeene verbastering daar in heeft ingevoerd; de vermijding van het menfchenvijandige, dat in dezelve heerscht, en de eenzijdige aankleeving van het natuurlijke, met ver-? waarloozing van het zedenlijke. De zedenlijke regel van orde en gerechtigheid Ittoet ook het voorfchrift zijn in de vervulling der  aS MENGELINGEN, der natuurlijke en burgerlijke pligten; waar de inrigting der wereld — der menschlijke maatfchappij — vanf dezen zedenlijken regel afwijkt, moet men de wereld niet liefhebben — daar moet de verhevener volkomene verpligting zwaarer weegen dan de onvolkomene — ditis,Gode meer gehoorzaamcn dan den, Menfche. In den oorfpronglijken toeftand der gelijkheid onder de menfchen was de verlochening van zich zclven niet- anders , dan zijne zinnelijke neigingen te beteugelen, dat ze niet boven de zedenlijke de overhand kregen, dat men door het uitoefenen zijner oorfpronglijke vrijheid anderen niet in hunne gelijke vrijheid hinderlijk was. Hoe meer de zinnelijke voorwerpen zijn vermenigvuldigd , zo meer zelfoverwinning en verlochening zijner zinnelijke nejgingen men noodig heeft , om zijne zedenlijke verpligtingen naar den regel der gerechtigheid te vervullen.— Hoe meer de goederen dezer aarde, die oorfpronglijk allen een gelijk aande'el aan dezelve gaven — ongelijk verdeeld zijn geworden, zo meer algemeene menfchenlicfde 'er noodig is — om den armen te onthouden van nijd en begeerte naar de goederen zijns naastens — ep den rijken om rijklijk mededeelzaam te zijn aan de genen, die nood lijden. De dief en de gie-  MENGELINGEN. ig gierigaard handelen dus even zeer tegen den grondregel der gerechtigheid , even zo'zeer tegen den oorfpronglijken regel der natuur, als' tegen de voorkomende liefdé van .het Euangelï. ■■ ■ • De liefde tot de vijanden , die de Natuur niet leert, wijl ze alleen in den toeftand der maatfchappij konde plaats hebben , is in den » verdorven toeftand der maatfchappij , waar bijna alles vijand is , volftrekt noodzaaklijk; wijl zonder die een onophoudlijke ftrijd onder de menfchen zou plaats hebben , tot dat ze elkander vernield hadden. De mensch heeft zelve de inrigting' der maatfchappij vijandig gemaakt , de behoeften vermeerderd, de rangen onderfcheiden , de vooroordeelen en dwaalingen doen ontdaan. — Door de betrachting der pligten van het Eudnge/i , die het eenig middel is tot wederoprigting van alle dingen — door de liefde tot de vijanden, moet ëens alle vijandfehap onder de menfchen worden te niete gedaan , alle dwaalingen en vooroordeelen worden uitgeroeid' — de hindernisfen, in de uitoefening der natuurlijke en zedenlijke vrijheid, uit den weggeruimd, en alles wederkomen tot de oorfpronglijke éénheid des geloofs en der kennisfe 'van God — van  3o MENGELINGEN, van zijne onzienlijke dingen uit de zienlijke _* en zo de eere van God, den vrede op aarde, en het welbehaagen der menfchen in elkander weder herfteld worden* Dit is de waare godsdienst, waar toe de reden en openbaring het menschdom moet op leiden» MEN  MENGELINGEN. HET PATRIOTISMUS. Het Patriotismus, of de Vaderlandsliefde, is veeltijds meer een natuurlijke neiging, allen dierlijke wezens meer of minder eigen,— dan wel zulk een verheven deugd, waar voor veeIe volken, en inzonderheid de Romeinen, haar gehouden hebben. De Vaderlandsliefde is menigmaal meer eigenliefde en eenzijdige nationaals hoogmoed, dan liefde tot den naasten en de ftrengfte gerechtigheid. De Romeinen, die in hun besten tijd, bij hunne liefde tot hunne ftad en medeburgers, eene liefde tot gerechtigheid, naar de ftrengheid hunner .wetten ,voegden— waren menigmaal zo  32 MENGEL f N GEN. zo verre verwijderd van de algemeene menfchenliefde en waare gerechtigheid voor allen, dat ze uit Vaderlandsliefde of nationaalen hoogmoed,— als of hunne ftad beftemd was, om de gantfche wereld wetten te geven en aan zich te'onderwerpen — nabuurig'e eh afgelegen volken zonder wettigen grond aanvielen, niet om gerechtigheid uit te oefenen, maar huri veroveringszucht te voeden en te voldoen. In dezen zin is dus de Vaderlandsliefde eene ondeugd. De Volken , eer ze onderlinge verbonden of óvereenkomften gemaakt hebben, ftaan eveneens in betrekking tot elkander, als de mèn*. fchen in den toeftand der Natuur-. Even mirt als de ééne mensch in dien toeftand recht lieeft, om de Vrijheid eenes anderen^ die hem ■niet hindert, paaien te fielten-* 'of 'zijne rechten te verkorten; even min heeft'ook— naar heit natuurlijke volksrecht — de ééne Natie récht om de andere die haar niet beledigd heeft, in haare Vrijheid of rechten te' ftoórem Een Volk mag' en moet, zo wel' als eik bijzonder meriscli zelfsliefde — maar geen eigendiefde bézitten";- dat is:'het mag alle middelen gebruiken tot zijn zelfsbehoud — tot befcher- nihïg en voeding -van zijn eigen lichaam maar  MENGELINGEN. 33 maar liet mag deze zelfsliefde niet overdrijven tot eigenliefde, om ten koste wat het wil zich met alle genoegens, voorrechten en goederen te overlaaden, en anderen, tegen hun' wil, daar vaii te berooven. — De Vaderlandsliefde is daar én tegen niet alleen eene geoorloofde zelfsliefde, maar ook een pligt en deugd, wanneer ze alleen gegrond is op liefde tot orde en gerechtigheid — wanneer1 ze beftaat in een volkomen toeneiging tot inftandhoüding en bevoordering der ftaatsinrigting en daar uitvloeiende wetten, magten en alles wat dienen moet, ter bereiking van het doel, dat men zich met de overéénkomst heefc voorgefteld. Het is dus nief alleen eene zucht tot de plaats of het land zijner geboorte en opvoeding ; maar ook tot den regeeringsvorm en de onderlinge betrekkingen in den Staat — niet uit blinde neiging of gewoonte alleen — maar Uit erkentenis van deszelfs deugdzaamheid en bezef van deszelfs vermogen, om aan het doel van zijne inftelling te kunnen beandwoorden zo wel als de daadlijke ondervinding van de gelukkige uitwerkzelen, die de inrigting bedoeldeZonder deze kennis en bewustheid, tefamen genomen, is de Vaderlandsliefde niets meer dan het blind geloof in den godsdienst — niets C meer  34 MENGELINGEN. meer dan de neiging van een dier tot het ek* ment, of de plaats, waar het is voordgebragt. Zal de Vaderlandsliefde een deugd, een zedenlijke neiging zijn — dan moet ze uit evengezegde overtuiging voordvloeien. Deze Vaderlandsliefde is daarom als dan des te fterker j hoe meer liefde tot orde en gerechtigheid 'et bij den burger heerscbt , hoe meer hij zijne zedenlijke verpligtingen kent — en hoe volkomener de ftaatsinrigting en derzelver uitoefening is, om aan het hoogöfe doel, het algemeen geluk, de mooglijkfte orde en gerechtigheid , te kunnen beandwoorden. In Despotieke Staaten zal men daarom de Waare Vaderlandsliefde niet vinden , wijlze daar alleen zinnelijk kan zijn; ten hoogften genomen , zich alleen uitftrekt tot de pracht van het hof, de fpelen, vermaaken, kunften; door welke de Bespoot en hunne flaaven 't gevoel der ketenen doen vergeten of gewennen — en ze bepaalt zich voornaamlijk alleen tot de bevoorrechte onderdaanen , die ten koste van veele duizenden boven anderen verheven zijn — de Vaderlandsliefde van dezen is dus niet anders dan de zucht naar grootheid boven anderen, welke zij elders niet kunnen vinden. De gemeene onderdaan van een I) esp olieken Staat  MENGELINGEN; 35 Staat kan, bij alle zijne liefde tot gerechtigheid , tot alle zijne zedenlijke pligten , geen zedenlijke Vaderlandsliefde koesteren; Hij kan •geen vrijwillige toeneiging tot de ftaatsinrigtiug en wetten gevoelen — wijl deze alleen be* ftaan in de willekeur van den Bespoot, en deze bijna ieder dag veranderen, of in elk voorwerp anders zijn daar desvorften wil alleen de wet uitmaakt, die op het oógenblik", zonder bedenking, moet uitgeoefend worden j zo is niet anders dan de vrees de drijfveer tot gehoorzaamheid* De waare Vaderlandsliefde , dat is : die deugd, die zonder uitwendigen dwang, uit het beginzel des harten, van den onderdaan of •burger voordvloeit , en die hem drijft om, door alle gevaaren heen, zijn burgerpligt ook zonder uitdruklijke wet te betrachten, en het welzijn van zijn vaderland te bevoorderen ; •kan nergens' plaats hebben * dan daar j vtkr alle magten en betrekkingen in den Staat door duidelijke wetten behoorlijk zijn uitgedrukt, en waar het dus kenlijk is, dat het wezenlijk algemeen ert bijzonder geluk door het getrouw opvolgen van die wetten kan bereikt worden; In eene Monarchie * die op göëde grondwet» ten gebouwd is > en waar de Vorst of OpperC 2 magc  3<5 MENGELINGEN. magt> even eens als de onderdaanen en ondergefchikte magten , door billijke wetten begrensd is; kan daarom even zo wel als in een Gemeenebest - Regeering , de waare Vaderlandsliefde bij den onderdaan gevonden worden. In eene waare Republicainfche Regeering, naamlijk zulk eene, waar het lichaam des volks — of de door haar zelf verkoozen gemigtigden — zelve de wetgever is; ftijgt nogthans de' waare Vaderlandsliefde tot een hooge-j ren trap dan in eene Monarchie* In eene Gemeenebest-regeering befchouwt het gantfche volk — ieder burger van den Staat — het geheele vaderland als zijn wettig eigendom ; alle ftaatsinrigtingen, magten , wetten als het werk zijner handen: en de gehoorzaamheid aan de wetten ftaat dus in eene Republiek en Monarchie tot elkander, even als de liefde tot zich zelven en de liefde tot anderen. De Republicain befchouwt de gehoorzaamheid aan de wetten als een pligt, die hij aan zich zelven — de onderdaan eener Monarchie als een pligt die hij aan den Vorst verfcliuldigd is. De laatfte werkt dus eerst als men zijne zelfsliefde voldaan heeft — de eerfte loopt menigmaal reeds het bijzonder belang voor uit , en bedenkt zich minder over de opofferingen, die bij  MENGELINGEN. 37 hij in fommige gevallen aan het vaderland moet doen ; wijl de algemeene voordeden , die daar uit ontftaan , hem in 'i bijzonder, voor zijn aandeel, onmiddelijk weder toevloeien. Mogelijk zou men hier op kunnen zeggen: », dat dan de drijfveer tot gehoorzaamheid >, veel edeler is in de Monarchen dan in de }, Republieken; wijl de liefde tot den naasten >, minder belangzuchtig fchijnt, dan de liefde 1, tot zich zeiven?" Doch zulk eene tegenwerping zou alleen beftaan in uitwendigen Ichijn — en ze vervalt, zodra men 'er maar een weinig over nadenkt. De conflitutioneele eigenliefde van den Republicain bevat te gelijk in zich de liefde tot den naasten ; en de liefde tot den naasten, die de zuiverfte zedenkunde ons leert, berust in den grond op niets anders dan op de waare liefde tot ons zeiven. De uitoefening der liefde tot den naasten door allen kan niet anders dan tot geluk van elk uitloopen. Men heeft daarom gezegd, dat in de Repallieken de deugd, en in de Monarchien de eer de drijfveer van de uitoefening der pligten is; en deze onderfcheiding ftrookt volkomen met de evengegevene. De deugd vloeit uit het inwendig beginzel des harten van zelve voord en C 3 be-  MENGELINGEN, behoeft geen anderen aandrang of belooning* dan de bewustheid van pligt en de erkentenis van het nut, dat men daar door te wegebrengt. De eerzucht, daar en tegen, is veel zelfbelangzuchtiger; wijl ze in zich bevat een verlangen, om boven anderen uit te munten, en door een perfoon geroemd of beloond te worden — niet zelden ten koste van veele anderen. Hoe volkomener derhalven eene Staatsinrigting is — des te zuiverer en verhevener is het patriotismus. En hoe weinig geruisch of Xchittering deze vaderlandsliefde ook maake in een tijd van vrede, onder de ftille uitoefening der wetten; zo vertoont zij zich nogthands met aangenaamen luifter,- in allerlei algemeennuttige inrigtingen, die enkele vermogende bur* gers, of verfcheiden te famen , onophoudelijk daar ftellen, en uit eigen beweging en vermogen onderhouden; daar alle deze in de Monarchen moeten wachten op den wil van den vorst , en aan geduurige veranderingen, door de grilligheden van den Monarch en zijne Ministers, of hunne opvolgars, bloot gefield zijn. Men ontdekt dit onderfcheiden patriotismus zelfs uitwendig in allerlei bijzonderheden,  MENGELINGEN. 39 jfl het doorreizen der landen van Monarchen of Republieken. In de eerfte ziet men de velden en akkers alleen bebouwd tot nut van den eigenaar — in de andere vindt men boven die de wegen en dreeven tot algemeen gemak en vermaak voor den reiziger en wandelaar aangelegd en onderhouden — niet op kosten of bevel van den Staat, maar door ieder ingeland zeiven, volgends eens gemaakte pvereenkomften. — Het betrachten zijner burgerpligten, zonder voorafgaanden uitwendigen dwang, is derhalven het waare Patriotismus — het is de liefde tot orde en gerechtigheid in betrekking tot het Vaderland, deszelfs inrigting en ingezetenen. Doch deze liefde tot orde en gerechtigheid kan ook in een anderen zin tot het vaderland betrekking hebben. 'Er kan vaderlandsliefde beftaan, wanneer de inrigting van het zelve of de uitoefening der wetten— of de wetten zelve, volgends reden en ondervinding, niet voldoen aan het hoofdoogmerk van alle maatfehappijen — naamlijk het geluk van allen. Men kan een vijand zijn der itaatsinrigting en regeering-, wanneer derzelver onvolkomenheid bewezen is, en echter den naam van Patriot in den pesten zin verdienen. De waare Vaderlandsliefde blijkt C 4 4an  40 MENGELINGEN. dan uit de belanglooze poogingen tot herftel der orde en wegruiming der gebreken, zonder aanmerking zelfs van bijzondere voordeden» die men ufit de gebreken en misbruiken hadt genoten. Wanneer de ^anitfaaren het hoofd van den Grooten Heer of zijn Grootvizier eifchen — dan is dit menigmaal wel een bewijs, dat hunne regeering flapper of geftrenger was dan van hunne voorgangers — doch het is daarom geen P#triotismus in de jfamtfaaren, om hun vaderland van, dwinglandij te redden: zij zijn met de ver? andering van Meester te vreden, hunne Confiture blijft dezelfde — dat is; zij worden geregeerd zonder Constitutie — en zij fchijnen zich alleen te verlaten op hun vermogen, om den nieuwen dwingeland 0p gelijke wijze als; zijn voorganger te vermoorden, zo hij niet naar hun zin mogte regeeren. Zo kan ook in eene verdorven Monarchaals en Republicainfche Regeering het waare P#triothmus in partijfchap en Janitfaareft-woed§ eindigen j dan naamlijk: wanneer beminnaars van orde en gerechtigheid, uit waare Vaderland^ liefde, de erkende gebreken der Conjïitutis of Regeering op de beste wijze zoeken te verbeteren — en anderen die m die gebreken of  MENGELINGEN. 41 of misbruiken hun voordeel vinden, zich daar tegen verzetten. De geregelde, de bedaarde werkzame Patriot , die zich den geringften uitftap niet veroorloofde, wordt als dan genoodzaakt, om zijn vijand met gelijke wapenen te beftrijden, list tegen list, cn geweld tegen geweld te ftellen: het goede beginfel, waar uit hij aanvanglijk werkte, fterkt hem; en hoe belangloozer het was, zo meer het hem ftandvastig doet blijven, al is het, dat hij zijne pooging met gevaar voor zijn perfoon, eigendom en bijzonder belang omgeven ziet; — en hij verandert ook dan niet, wanneer hij voor overmagt van geweld moet wijken, of bukken. De tegenwoordige Kroonprins van Denemar~ ken en de Koning van Polen zijn zulke Patriotten — en hunne tegenftanders meer zelfbelangzoekers.— Die alleen is een waar Patriot, die het geluk en voordeel van den Staat algemeener zoekt te maaken. Die is een vijand van het vaderland, die zijn eigen grootheid op de vernedering van anderen — van de overige leden der maatfchappij tracht te bouwen. Het is met het Patriotismus even eens gelegen als met den godsdienst — geen naamen maar daaden moeten fpreken. Geen C 5 blin-  42 MENGELINGEN. blinde navolging van anderen, maar eigen overtuiging moet deszelfs beginzel zijn. Wij fluiten deze overdenking met de volgende regels, waar in wij het oorfpronglijke van den vermaarden Ampachjchen Dichter u z, naarvolgen. Der burgeren heil bloeit met den Staat ^ De Staaten Jlaan door Patriotten, Eer flips Atheen verwon, viePt reeds door famen^ Q'otteff Van trotsheid en van eigenbaat. En' zo viel Rome's Jleunpilaar, Die heerfcheres van vorjlentroonen ; Ten zetel afgebonsd, zag haare gouden kroonen Ten proqie aan een gekogt barbaar.  MENGELINGEN. 43 'Als heur befchermgeest in den nagt, Vaak zweevende om haar woeste wallen, Stilzuchtende overpeinst, hoe Rome ligt gevallen In H puin van haare aloude pracht En dan de grootfche daan herdenkt, pie nooit den moed haars volks verzaakte, Zo lang voor 't Vaderland der burgren liefde waakte f Van laager doel nog ongekrenkt. Dan barst zij uh: zij zijn niet meer! En 't puin der woest gejloopte muuren Herhaalt die klagt en treurt, als moest zij''t leed'be- (zuuren Van 't Jïorten van haar roem en eer: ZÏJ  44 MENGELINGEN. Zij zijn niet meer — en Rome viel! Weleer door zulke Patriotten Verheven; 't viel tot puin, toen aanhaar burgerrotten Ontbrak een Vaderlandfche ziel. > Mogt deze val aan al wat keft, 'Aan alle trotfcke volken leeren, De zwakheid van den Staat, die, fchoon ontetbreheirent Nogthands geen Patriotten heeft'. MEN-  MENGELINGEN. VADERLANDSLIEFDE, Onder de voorwerpen, welken wij door een aandrift van onze eigen natuur beminnen, bevindt zich vooral het Vaderland: waar toch is het gevoelig wezen, dat niet met een ftreelend welgevallen den grond aanfchouwt, waar de eerfte gewaarwording door zijn gevoel tintelde — en waar de onfchuldige vermaaken van het opluikend aanwezen den bekoorlijkften indruk'gemaakt hebben ? Zelfs de redenlooze dieren huppelen met een zinlijke' vergenoeging langs dien grond, waar zij de eerfte verzadiging aantroffen. Het jong Lentevogeltjen zweeft met een tedere gehechtheid nog over het pas verlaten nestjen, waar het eerst de zwakke vleugeltjens uitfpreidde. Maar vooral de redenmachtige mensch gevoelt zijn verpligting niet ilegts; de  40 MENGELINGEN. de grond, waarop hij hét eerfte licht aanfchouwde , vordert zijn dankbare liefde ; ook de maatfchappij, wier befcherming over zijn hulploozen ftaat waakte, wier gezellige voorrechten onl zijn wankelend wiegjen dartelden — die maatfchappij heeft een wettige aanfpraak op dö belangnemende liefde van eiken medeburger,' die aan haar voedenden boezem opgroeide. Hoe onverbreekbaar zijn deze banden! maar tevens, hoe heilig in het oog van dén Vader der wereld! de zedenlijke natuur hecht deze banden aan den grenspaal der onfterflijkheid,- en de aardsengelen eerbiedigen hem — Hoe meer de mensch zich zelf door een zuiver, door een teder zedenlijk gevoel veradelt; hoé meer zijn waare grootheid zich ontwikkelt; zo fterker de liefde voor het Vaderland haar' Godgewijden gloed irt zijn' boezem doet glooren: alleen de laaghartige fhoodaard —- de eigenbaatige trotschaard en de gevoellboze onmensen— bezitten geen Vaderland — kennen geen liefde .— geen dankbaarheid — geën vertederenden wellust, waar door dé waare Patriot zicli boven de verfchriklijkfte lotgevallen — boven de wraak •van tirannen en boven de verwoestende fchofc* ken der ftaatsomwentelingen verheft. De bemirtlijke onfchuld, die de kindsheid der maat- fchap-  MENGELINGEN. 47 fchappijën verzelt, is getuige van de natuurlijkheid der onfchendbare Vaderlandsliefde. Beklimmen wij het puin van vermorzelde koningrijken en gemeenebesten , waar achter tallooze eeuwen in haar eigen oorfprong fluimerig neerzonken — hoe lieflijk fpelen hier de fchiramen van ongekende deugd en werkzame Vaderlandsliefde ! Gefchiedkunde wijst ons bij het fchemerlicht, dat over haar donkere paden flikkert, naar de fchoonfte bedrijven; zij wijst ons op glorijrijlje Grieken, wier Patriotfch» grootheid de wereld verbaasde. Hoe klopt mijn hart door de zoetfte verrukking bij de verhevenfte trouw, die van onder het langververgruisd Athene zo heerlijk blijft fchitteren! Met eerbied, geheel door gevoel opgetoogen, befchouw ik het flapend ftof der edelmoedige — der weinig behoevende Spartaanen, wier veradelde naamén op de breede vleugelen des tijds met het goud der nimmeruitgedoofde zon gefchreven zijn. — Juichend vest ik het oog op de jeugd van Rome's heerfchappij; elk voorwerp noodigt mij hier tot een verlustigende befpiegeling. De fchoonfte voorbeelden doen hier door een allesoverwinnende eenvouwigheid den landverrader der allerjongfte eeuwen verftommen. Nauwlijks was Rome's Bur-  48 MENGELINGEN. burgerij gevestigd, of de ontfehendbaarfte trouw bewaakte haar' kindfchen ftaat; elk lid werkte mede tot voltoojing van het •algemeen geluk ; liefde voor het Vaderland vormde uit Roms'mfche Burgers onverwinbarö belden — edelmoedige volksvrienden en de verhevenfte Staatsmannen. Wie bemint niet een horatius , die zijn vlügtende medeburgers vruchtloos tot den ftrijd noodigt , en zich eindelijk geheel alleen tegen een aandringend leger verzet? Met een deelnemende verrukking zie ik dezen held op den oever des Tibers, die tusfchen de ftad en dén vijand hecnftroomt; zijn forfche linke arm torscht het fchild , dat zijn boezem voor duizend moordfteeken moet befchermen: in zijn fiere regtevuist wordt het fchittrend flagtzwaard beftuurd, dat ontelbare vijanden doet neerploffen; terwijl de ftem des helds zijn ftadgenooten bezweert bij alles, wat dierbaar is , om de brug, dié hij verdedigt, achter hem aftebrekert. — Een berg van lijken wordt zijne verfchanzing, maar wekt ook de woede des vijands; het bloed maakt den' grond onder zijn voeten glibberig; zijn kragten verflaauwen, en zijn ftem fmelt weg in het woedend krijgsgefchrei der verbitterde vijanden,- oi  iVÏ ENGE LINGEN. 46 of in den jongften noodkreet der ftervéndeiu BoRATiüs hoort agter zich den laatften flag van het vernielen der brug ; nu juicht zijn ziel; op eenmaal werpt hij zich van dert oever op de vlietende golven", die grootseh op dert glans der aarde zich lieflijk om den geharnasten zwemmer krullen. Met magtelooze wraak ■ftaaren de raazende benden hem na. Een hagelbui van fchichten wordt op hem afgezonden; veele treffen hem > en zijn bloed bepurpert het vloeiend Alver des Tibers» Geheel Roms breidt de handen naar hem uit. Edele Jongelingen zwemmen hem tegen , en dragen den eenigen behouder des vaderlands in geklemde armen op den zegenvollen oever. —Agtbare Grijzen omhelzen den afgematten held, wiens bruine lokken van vaderlands bloed druipen. Medelijdende Vrouwen ftelpen zijn wonden — noemen hem den Vrind — den befchermer van haar eer — van haar hulplooze zuigelingen, en van alles, wat haar heilig is, Zingende Maagden omkranzen hem, en Itrooien den weg met bloemen; in zegepraal ontvangt hem de juichende Stad, die haar vrijheid en glorij aan zijn arm verfchuldigd is> Wie eerbiedigt niet met mij de nagedachtenis van eenen eegulus, die aan het belang D van  SP MENGELINGEN. van zijn geliefdkoosd vaderland zijn eigen leven grootmoedig opoffert ! Krijgsgevangen in Karthago, wordt hij afgezonden om zijn Vaderland tot een fchandelijken vrede te overreden, met bedreiging: dat wanneer Rome zich. niet onderwerpt, het leven van den terugkeerenden k.egülus in den rampzaligften dood zal eindigen, regulüs vertrekt met zijn medeiifgezanten, en verfchijnt in Rome's raadzaal met een hart, gloeiend door edele vaderlandsliefde ; dat hart fpreekt in eiken trek van zijn manlijk gelaad. „ Rom-el" (zegt hij) „ zet den krijg voord; gij moet — gij zult „ overwinnen; handhaaf uw eigen grootheid, „ en fla alle vredeonderhandeling, die u „ vernedert, af." De karthaagfche afgezanten , woedend door fpijt, fchilderen het lot, dat hem te wachten ftaat; maar eegülüï wankelt niet. De Raad vest een weenend oog 0p zijn glorijrijken Zoon, en verheft, door dit eerbiedig zwijgen, zijn nooitvolroemde grootheid. De Vrienden van regulüs fidderen voor zijn leven — zij fmeeken hem, om zich aan Karthago's geweld en wreedheid te ontrekken ; maar de eer van het vaderland , die door zulk een trouwloosheid moest bewolkt worden , is te dierbaar aan mijn' groot-  MENGELINGEN. $i grootmoedigen Held. Daar vliegt zijn Echcgenoote, verzeld door weerloos-vleiende kinderen, in de Raadzaal; zij iluit haar'Geliefden in beevende armen — zij bezwijmt aan zijn' boezem. — Zijn verfehriklijk beiluit, om naar getergde moordenaars te rug te keeren, verfcheurt haar geheele ziek De ftamelende kin* ders befproeien zijn handen met onnozele traantjens — fmeeken hem om befcherming en liefde, en om de verzachting van het ijslijk lot der wanhoopende Moeder. — re gulus weent — hij kuscht de doodverw van de gefloten lippen zijner Gade — omhelst de fchreiende wichtjens — drukt hun allen nog e'énmaal aan zijn zwoegend heldenhart , en ontvlugt een tooneel, dat zijn manlijke grootheid ontroert. — kegulus keert haar Karthago. Zijn medeafgezanten doen verflag van zijne fierheid, en de afgrijslijkfte marteling verfmoort het roemrijk leven van Romers heldhaftigen burger. Maar waarom blijf ik aan Rome's luistervolle dagen gekluifterd, daar wijd en zijd, in alle oorden der wereld, de waare Vaderlandsliefde zo onwrikbaar vastgeworteld is ? Duizendwerf bloeit zij als een eenzame roozengaard in akelige woestenijen , of flingert zich om de fteenachtige punten van D % een*  0 MENGELINGEN. eeuwigbarre rotzen. De weinig behoevende Arabier leeft vreedzaam bij zijne kudden zegent den grond , waar zijn Moeder hem baarde, waar de eerfte melk zijn fpraaklooze lippen verkwikte , hij vindt in de bloemdragende heefters de zoete gefpelen van zijn kindsheid in de zachtvoordruifchende beekjens de minzame getuigen van zijn onfchuld, en in de fehaduwrijke boomen de getrouwe vrienden van zijn opluikende jeugd. De in ons oog beklagenswaardige bewooners van Nova Sembla, die met een emdloozen winter te worftelen hebben, verkiezen voor hun befneeuwd gewest geen lachende velden voor hun akeligdonkere holen geen trotschge- bouwde paleizen en voor het mosch, dat zij, om hun leven te voeden, van tusfchen de ijsgebergten uit de fneeuw moeten opgraven, geen volgeladen fchuuren geen eetlust- wekkende boomgaarden vol van het bekoorlijkst ooft, op den vreemden grond. — Ja, een zachte band! ó Vader der natuur! boeit elken aardbewooner aan het oord, waar zijn geflacht zich wortelde op welk een verheven wijze wordt hier door uw plan voltooid! De bevolking der aarde ftoort het algemeen geluk , dat gij voor haar.bewooneren be-  MENGELINGEN. 53 beftemd hebt, nimmer. Alles is bewoont door fchepzelen, die hun ftand zegenen, en volkomen gefchikt zijn voor de lucht , die zij moeten inademen. Door deze Vaderlandsliefde, die edele Paradijsvrucht van dankbaarheid en gevoel, juicht het genoegen op den brandenden zandgrond, waar de ftraalen der Zon lijnrecht neêrfchieten. De zwartgerooste Moor bakert zich in dien gloed, of kruipt, om dien te ontwijken, in de fchaduw der bergen, of onder het lommer van zwaare kokesboomen; wier bladen hem dekken, wier vruchten hem voeden, en wier opgezamelde fappen zijn gloeiende tong verfrisfchen. Door die zelfde Vaderlandsliefde fpreidt het kommervol leven in Groen/ands ijsgrotten zijn lieflijke lachjens, wanneer de huiverende inboorlingen van het donker en koude Noorden om den rookenden haart, bij het treurig kwijnend licht der uitdampende traanlamp , hun land met fidderende lippen, roemen. Maar waar eindigt mijne befpiegeling ? deze, verliest zich, ó dierbaar Vaderland! geheel in uw eigen waarde ■ in uw zielbekoorende grootheid, die van agter de wolken der woelende ftaatsomwentelingen met den blos des lentemorgens mij aanlacht. Vqor u gloejde D 1 al  £4 MENGELINGEN. al vroeg door mijn aanwezen. Toen ik nogfta" melend om de onfchuldige vermaaken der kindsheid vleide, toen, ó Neerland! toen reeds waart gij een voorwerp van mijn kinderlijke tederheid. Nauwlijks kende ik de toontjeiis der Zangkunst; of ik zong met fchuldelooze lippen van uw heil — yan uw glorij. — Vaderla'ndfche Poëzij was mijn zoetfte verlustiging — fpelend leerde ik van Vaderland en Vrijheid aanheffen mijn moedig hart was grootsch op mijn geboortegrond het klopte hevig door een edelen ijver, wanneer de heerschzucht den luister der vrijheid voor mijn jeugdig oog fcheen te bewolken. Nederland! hoe beminlijk waart gij, reeds van uw geboorte af, aan de eenvoudig ge bewooners van uwe moerasfen en bos-" fchen! . geen geweld bedwong de heldhaftige eilanders geen magt, geen overwinnende wapens verdreven de Batavieren immer van tusfchen hunne flroomen. Onze Vaders, met weinig te vreden , plengden hun bloed voor dengezegenden erfgrond; bijhetfchudden der fpeeren klommen hunne heilige Eeden voor Vrijheid en Vaderland ten hemel; en wanneer Rome's verwinnende dwingelanden de bekende Wereld deeden knielen, dan eerbiedigden zij dér Bataven eiviias, e;n bezwoeren voor een \" • * &  MENGELINGEN. SS altaar van groene zooden met de inboorlingen van dit moerasfig Eiland het plegtigst volksverbond. -Nimmer ontbrak het ons aan glorijvoile blijken van liefde voor het Vaderland. Elke eeuw, die verlopen is, kan getuigen van onwinbare fierheid en moed. Maar al te jammerlijk heeft het eigenbelang de fchoonfte drijfvee- ren van deugd en trouw doen verlammen • al te jammerlijk is de grootheid der Vaderen vernederd! Welk eengezigt? Bataven! getuigt zeiven, hoe diep gij kunt zinken. — Landgenooten! getuigt, of uw vrijheidsliefde niet verbasterd is of gij kruipen zoudt voor haatelijke trotsaards,als zij uw rechten mogt en vertrappen en uw fierheid befpotten — getuigt, of gij de rechten der menschheid kunc zien verwoesten, of gij u zeiven en de onfchuldige kinderen , die van u 'de verdaadiging van hun aangeboren recht verwachten, door heillooze Eeden , die u voor de godlijke rechtbank in het aangezigt zullen brandmerken, aan de rampzaligfte flaavernij kunt verbinden. Landgenooten! voelt gij hief geen befchuldiging ? fpreekt uw geweten hier geen vloek over uwe daaden ? dan moogt gij juichen en de kroon der onfchuld eenmaal verwachten — dan zult gij aan de vrijheid van Gods kinD 4 de-  S maar verbonden zij daarom de eerfte vernuften van hun' tijd aan zich, om het menschdom te verbeteren? Was het niet veel meer om hunne.  MENGELINGEN. d jne bijzondere gewaande heldendaaden te vereeuwigen, en door den lof der vleierij hunne gruweldaaden te bedekken ? — fchuwden Fanagisten zo zeer het bordeel als de vertooning van den mahomed enden tertuffe? Het waren niet alleen de vervolgers en tègenftanders der leere van luther, calvijn en anderen— maar het waren zelfs de vorlten en heerfchers, die zich tot voorftanders derzelve verklaarden, die de volksverlichtting, welke gemelde Hervormers bedoelden, het non plus ultra helden. Wat bedoelden fommige vorften met het aannemen van de leere der kerkhervorming anders, dan zich te bevrijden van het juk van Rome? dan hunne fchatkisten te verbeteren met de kerklijke goederen ? zij zeiven werden de Pausfen in hunne flaaten, die flegts een ander geloof der kerke voorftelden , als onfeilbaar, en onderdaanen even zo zeer daar aan verbonden, als voorheen' aan het geloof der kerke van Rome. De waare volksverlichting werdt dus reeds in haar geboorte gefluit: aan de ééne zijde was het burgerlijk geluk aan het voorfchrift van het nieuwe kerkgeloof verbonden — en anderdeels benam dit voorfchrift voor 't geheugen den rechtziinnigen belijder de moeite, van zelf te onderzoeken  f>2 MENGELINGEN. ken en te denken: daar hij niet zelden inzag, hoe flegt deze moeite beloond werdt aan zul* keh, die zich nu en dan. veroorloofden, om aan het gezag dier voorfchriften te twijfelen en eenigsfins daar van af te wijken. De algemeene Verlichting der Menfchen is dus fchadelijk voor enkelen, die hun uitwendïgcn glans alleen op de onkunde van het algemeen kunnen ftaande houden. Zij is onmogelijk , zo lang 'er nog redenloozen genoeg gevonden worden , die door andere kragten, dan de overtuiging, de voordgangen cn gevolgen van het verlicht gedeelte kunnen tegenwerken. Wat is 'er dan over 't algemeen te wachten van eene uitgebreider opklaaring der menfchen en volken , waar naar de waare Wijsgeer verlangt, en waar voor het zelfbelang fchrikt? De onkundigften maakten fteeds, en maaken nog den grootften hoop uit -— en naar mate der voordering in kennis, die ondanks deze kluisters, als uit haar kerker uitbrak-— een •meer redenlijk aanzien heeft gegeven; zo is het nog die zelfde grond en regel, die de algemee* ne verlichting der menfchen en volken, op het einde der achttiende eeuw, belet en tegenwerkt» Zodra de menfchen zullen inzien, dat de oorfprong van alles niet naar willekeurige beginzelen , en alleen uit hoofde van eene onweerftaanbare en onbepaalde magt, maar naar het eenvormig beginfel van zedenlijke orde en gerechtigheid, die zichzelvcn de nauwfte grenzen'zet, werkzaam is; dan, en ook dan eerst, zullen zij naar ée'n en het zelfde grondbeginzel handelen, de gerechtigheid kennen in alle betrekkingen, en zij zullen inzien, dat'er geen ander bijzonder of algemeen geluk is, dan in het volgen van dit eerfte beginfel; dat dit alle hunne rechten en pligten te famen bevat; dat de uitoefening derzelve naar dezen regel alle de pijlen des gewelds en der list moet verftompen en befchaamen. Dit zal de algemeene verlichting der volken, de erkentenis der rechten van den menfeh — de tfleftand van Vrijheid en Gelijkheid — de E «en-  66 MENGELINGEN. éénheid des geloofs — de vrede der aarde de tijd der wederoprigting van alle dingen zijn — op welken alle tegenwoordige woelingen der ftervelingen, naar het plan der volkomenheid, moeten uitlopen. MEN-  MENGELINGEN. OVERDENKING IN EENZAAMHEID, TERWIJL HET GESCHUT D ER. FRANSCHEN EN OOSTENRIJKERS EEN DONDERENDEN IV E ERG ALM W1JD EN ZIJD VE RSPREIDDE, den 29 van Slagtmaand 1792. De natuur zinkt weg in een treurig ftilzwijgen. De ftem der bloeddorst brult van ver door de eenzame heide. De Echo's, die tusfehen de zandheuvelen fluimerden, ontwaaken, en rollen den donderenden weerklank elkander in het gemoet. Verfchriklijke oogenblikken! mijn hart bezwijkt — mijne verbeelding zweeft op de vuurige vleugelen der moordzucht, die zich met het gudzend bloed van tallooze flagtE 2 offers  6S MENGELINGEN. offers vruchtloos zoekt te verzadigen. — Goede God! is dit de zegepraal des rechts? is dit de glorij der menschheid? kan uwe liefde dien woedenden menfchenhaat — die jammervolle verwoeftingen onder redenmagtige kinderen dulden? moet waare grootheid al moordend gevestigd worden? moet Vrijheid, die volmaakte dochter van uw eeuwig aanwezen, met menfchenbloed befpat, het oog der geheele fchep- ping bekooren? of fluimert uw waakende liefde? kan het woelend ftof zich buiten den omtrek van het eenig ontwerp der hoogfte volmaaktheid bewegen? neen! lasterende Twijfelmoedigheid moog' deze vraagen inboezemen, bedaarde reden aanbidt met eerbiedige bewondering. God is liefde— maar ook zijn liefde is wijsheid; zijn tedere vaderzorg is natuurlijke rechtvaardigheid. Vrijdenkende wezens, gelijk de menfchen, zijn vatbaar voor een edele volmaaking; de hoofdtrekken van hun aanwezen zijn de neigingen tot zelf behoud, en ter uitbreiding van elke ftreelende genieting. Die neigingen zijn niet bepaald door een volftrekte tegenkragt; maar de regelen van orde en fchoonheid beperken den weg, waar langs zij zich uicflrekken: eerbiedigt de mensch deze regelen ) dan kroont een edele zelfsvoldoening zijn daa- den,  MENGELINGEN. 6c, den, en reine zaligheid ftroomt door zijn onfchuldig hart; maar vertrapt hij de omtuining van het deugdenfpoor, kiest hij verwarring voor orde, verwoesting en gruwelen voor godlijke ichoonheid, ftraks moet het gevoel der ijslijkfte rampzaligheid zijn rust verzwelgen — zijn vreugd verzinkt— zijn uitzigten worden wild en donker — zijn hoop vindt geen grond meer, en zijn begeerten zijn bedwelmd: nog hoort bij de ftem der grondneigingen van zijn aanwezen; die ftem vordert zijn eigen geluk; maar hoe zal, hoe kan hij dien eisch bevredigen? de eenige middelen zijn verwaarloosd — de paden des geluks zijn door donkere dwaalwegen afgewisfeld— wild opvlammende driften hebben nu de plaats van reine begeerten vervangen trotsheid en zucht naar dwinglandij zijn kinderen, die een misvormde eigenliefde te voorfchijn doet treden.— Treurige verbastering ! hier is de oorfprong van zo veel jammeren — van zo veel ijslijke bedrijven. Maar wel ver dat dit ftrijdig is met de vaderlijke goedheid des Eeuwigen; v/el ver dat dit de glorij der algemeene volmaaktheid zou doen kwijnen; getuigt zelfs die verwarring die fchijnbare verwarring van de eenftemmige fchoonheid der godlijke ontwerpen. E 3 Zou*  70 MENGELINGEN. Zouden wij dea mensch vrij kunnen noemen , wanneer hij aan gezette regelen, even gelijk de ontwikkelende natuur, verbonden was ? waar toe diende dan zijn vermogen om te denken , te overwegen en te verkiezen? Is de wisfelende maan , die op haar gezette tijden blinkt en verdonkert, een vrijwerkend wezen ? Zouden wij de godlijke genietingen der zalige zelfsvoldoening kennen, wanneer onze zedenlijke bewegingen , even gelijk de omloop van ons bloed en Tappen, buiten het gebied van onzen wil aan een vaste beftemming onderworpen waren ? neen gewis nietj geen deugd kon beftaan, zo geen tegenövergeftelde ondeugd plaats hadt. — Dat de zon haar fchijnfel geeft, is een natuurlijk gevolg van haare vorming en ftand; maar dat de mensch zijn eigen waarde — zijn eigen grootheid, door waarlijk verhevene daaden,doet uitfchitteren, verdient de toejuiching der Engelen, alleen om dat hij in ftaat is, die waarde — die grootheid, waarvoor hij vatbaar is, onder de fnoodfte gruwelen te doen wegzinken. — Het weerloos lam verfcheurt zijn medefchepzelen niet, het verwoest geen gelukkige landitreeken — maar huppelt vreedzaam door de eenvoudig bebloemde grasweide; geen wonder!  MENGELINGEN. 71 der! het lam heeft geen wapenen tot aanval gefchikt, zijn aard is vreedzaam , en de eigenfchap van zijn natuur is onnozele vergenoegdheid. Wij mogen die vreedzame onfchuld beminnen , maar nimmer zullen wij haar vereeren ; terwijl de mensch, die, te vreden met zijn lot, rust en kalmte om zich henen verfpreidt, aanlpraak maakt op de goedkeuring zelfs van zijn godlijken Vader. Ja, eeuwige Wijsheid! uw plan is volkomen; volmaaktheid hoogstmooglijke volmaakt¬ heid is het eenig middenpunt, waar in alle inrigtingen > waar in alle afwijkende bewegingen zich vereenigen. De ontaarding der zedenlijke natuur geeft aan haar waare beftemming een godlijke majesteit; die ontaarding drukt zelfs het zegel der vrijheid op ons aanwezen —r- der vrijheid , die uit de volmaakfte orde geboren is; maar die, wanneer zij aan haar moeder ontrukt wordt, de verfchriklijkfte uitwerkfels oplevert zulk een vrijheid is rampzalig. Ordenlooze vrijheid vernedert den mensch oneindig ver beneden het verilindend boschgediert; wiens doodlijke verwoesting door het ingefchapen inflhict, of door de eigenfehap van zijn natuurlijke geaardheid beperkt wordt. Maar zullen wij den eeuwigen Vader van ons E 4 aan-  72 MENGELINGEN. aanwezen befchuldigen , om dat wij niet onveranderlijk . volmaakt zijn ? Laaghartig fterfling! bloos over die opkomende gedachte;. uw aanleg is groot is edel Een zedenlijk. gevoel, dat het gewigt der aandoeningen onderfcheidt , en eene op zich zelf werkende liefde voor uw eigen geluk bekleeden in u de plaats van een ingefchapen injlinct der dieren ; gij hebt u zelf misvormd ; ingebeeld geluk moge u vleien , het gevoel Yan rampzaligheid zal eenmaal uw dwaaz© verkiezing ftraffen, de misbruikte vrijheid zal. door naberouw gelouterd worden , en uwe omhelzing van waare orde en zedenlijke fchoonhcid zal met het. genot van reine zaligheid, beloond zijn. j-r~ Ja, liefderijke GodJ uw wederkeerende kinderen worden met glorij gekroond, en weerhouden hun afwijkende broederen. — Lieflijk —troostende gedachten! gij omhelst mijn lijdende ziel, en mijn folterende denkbeelden fluimeren in die omhelzing. Ja , Vrijheid, waare. gödlijke vrijheid is het doel van ons aanwezen. De menschheid draagt het beeld des eeuwigen Vaders; de menschheid moet zich aan Vrijheid gewennen, en de glorijke onfterflijkheid waardig worden,. Moor-  MENGELINGEN. 73 Moordend geluid ! dat door de ftilte akelig henen rolt, waarom verdrijft gij nog de kalmte, die mij begon te overfehaduwen ? het losbrandend gefchut brult nog om de overwin-, ning ; elke fchok verkondigt den dood mijn hart beeft, ó God! welligt eindigt het leven van een' nuttigen medeburger der wereld op dit tijdftip 1 welligt dringt een kogel in zijn hart, en verfmoort, terwijl het losbarftend geluid nog dommelt, een leven, dat niets dan zegen en geluk om zich heen v?rfpreidde. ■ Mooglijk valt op dit oo- genblik de braafftc Vader van een bekoorlijk bloeiend gezin; vruchtloos zal de verlangende Echtvriendin naar hem uitzien vruchtloos ?al zij haar' zuigeling het vaderlijk welkom leeren ftamelen vruchtloos zullen de huppelende kinders de vleiende armpjens naar hem uitftrekken nooit, nooit zullen zij hem weerzien! — Neenongelukkigen! uw liefling —■ uw befchermer ligt onder de vertrapte doo- den ongekend en geplunderd zal hij op het flagtvèld 'door den overwinnaar begraven worden. — Elke fchoot voert een koude rilling door mijn bloed, en mijn verbeelding verliest zich in doodlijte tekeningen. Agtbare Grijsaards liggen met den dood te worftelen, naast E 5 bloeien.  74 MENGELINGEN. bloeiende jongelingen, wier vermorzeld brein wijd en zijd heenfpat. — Hier valt een edele Menfchenvriend met het gebed der tederfte broederliefde op de verbleekende lippen — en de fnoodfte booswicht, gevoelloos en wraakziek in den krijg gewikkeld , blaast op de borst des grootmoedigen al vloekend den jongften adem uit. — Daar gilt de wanhoop; ginds fmeekt de vriendfchap , en geheel de natuur ftaart met weemoedigen angst op den uitilag des ftrijds. Aardseng len 1 kunt gij tivianen weenen ? TT'ec?it dan, terwij/ de Menschheid woedt} Weent— als geweld en wraak ver e enen, Belust op rookend menjchenbloed. Meelijdende Englen ! ja, uw traanen '] Zijn paarlen voor uw hemeldeugd — Zij fchittren op de zegevaanen, Die 't glorïjpad der onfchuld baanen ► Als morgendauw van reine vreugd.  MENGELINGEN; Waarom die wrecde moordtooneelen?- Ach! kan de hand der broedertouw Geen waars grootheid wakker Jlreelen T Moet fmart— moet duldelooze rouw De zegepraal des rechts verzeilen? Moet zo veel bloed dan 't offer zijn,, Als moed der helden borst doet zwellen — Jm weerloosheid haar juk voelt knellen, Weleer misleid door ijdlsn fchtjn?t Verwoesting brült uit ijzren monden* De wapenkreet ontroerd natuur; Het lood, naar 't broederhart gezonden, Bereidt het ijslijkst {lervensuur. Neen Held! die 't zuchtend recht verdedigt, Geen wraak onteert uw dapperheid; Nooit wordt uw grootfeke ziel beledigd; Als ontrouw zich met 't recht bevredigt. Dan wordt uw vriendfehap majefieit. ■ De  fff MENGELINGEN. De Menschheid heeft zich zelve ontluisterd', Zij boodt haar hand aan Dwinglandij ; Nu ziet zij zich vertrapt — gekluifterd, En Jlrtjdt zich, fchoon al worjllend — vrij. i God.' haar grootheid zal her keven; De trotsheid heeft haar jeugd misleid; Haast doet zij aardstirannen beeven, Haast durft zij naar volmaaktheid Jlreevcn Bekoord door Engkn zaligheid. Ja, de oorlogsvlam, die 't bloed aoet koolzen, Verteert eerlang het Jlaavenjuk. De dwang doet fchuldlooze offers rooken Op 't altaar van zijn valsch geluk. Maar Vrijheid zal die offers wreeken; Trïumf.' de rechten der Natuur Zijn aan 't gezond verjland gebleeken — Het licht der kennis is ontfleken utian vonken van een-godlijk vuur* Eu-  MENGELINGEN: 77 Europa flaart op 't lot der volken? De dwangzucht beeft — het heil daagt op 3 De lentedauw der Vfijheidsvjolken Zoog bloemtjens op der bergen top—1 Die lente-nevel kuscht valeien; Het Leütjen der dalen bloeit; De beekjens mogen fpeelemeien; Natuur juicht reeds met zang en reien, Nu Vrijheids eerzon troostend gloeit. De donderende weergalm zwijgt. — De lucht , die over de mij omringende heide eenzaam drijft, trilt niet langer door de ftem der wreekende moordzucht. — Gewis heeft zich de overwinning nu duidelijk verklaard. Ee'n der ftrijdende partijen pronkt met bloedige lauërkranzen , terwijl de andere, door kermende ongelukkigen en der kragtloos-Hervonden belast, angstvallig de vlugt neemt. — Nog herftelt zich de rust van mijn hart niet.— Beurtlings zweeft mijne verbeelding bij de wach-  7S MENGELINGEN, wachtende lievelingen der geftorvenen en over het rampzalig flagtveld. Bloedige traanen zie ik weenen. De noodlijdende Moeder ftrekt haar beevende armen uit, om haar' heldenzoon weêr te omhelzen — maar haare verwachting is vergaan: — het berigt van zijn' dood verfcheurt haar' tederen boezem, en haar hijgende levenskragt bezwijkt onder het gevoel van haar verlies. — De moedige Bruid reikhalst naar den wellust van haar ziel; haar fchitterende oogen vraagen vol verlangen aan 't overfchot des legers naar den Geliefden: het moedloos ftilzwijgen is voor haar de taal des doods; op eenmaal ontwaaken al haar aandoeningen en overftemmen haar reden en haar natuur; zij ijlt naar het flagtveld zij zoekt haaren bruidegom onder de rampzalige misvormden zij gevoelt, zij herkent zijn be- bloedde trekken ; werktuiglijk drukt zij den verpletterden jongeling aan haar' boezem; voor haar fmart zijn geen traanen — geen woorden — zij befterft op het koude lijk, terwijl de jammerkreet van duizend ongelukkigen de natuur doet fidderen. Troostlooze Ouders flaan op hun lijdende borst. Arme verlatene Weduwen wringen wanhoopend de handen; en de hulpelooze Weesjens doen den vleienden Vader-  MENGELINGEN, 79 dernaam in hun onnozele traantjens ver-r fmooren. Droevige tooneelen der wraakzucht! verdwijnt voor eeuwig uit de zigtbare Schepping. God is liefde ; de menschheid is naar zijn beeld gevormd; waarom zal zij dit beeld door haar eigen bloed zoeken uittewisfchen ? hoe diep is de grootheid des aardlings gevallen! geen engel behoefde zich om zijn' rang te fchaamen — maar trotsheid heeft die glorij bevlekt, eigenbaat heeft de ketens voor onzen hals gefmeed, en onder die ketens is verraad en wraakzucht opgewiegd. Dan de eeuwen der kindsheid zijn voorbij; de Menschheid gevoelt haare waarde , en herneemt haare grootheid — zij zal aan haare beftemming voldoen; orde en vrijheid zullen al haar rechten heiligen , en ons waar — ons eeuwigtoenemend geluk zal zijn geboortedag zien vieren. Ginds daalt een heldre wolk met roozengloedomboord. Zij drijft of vhuglen van een zuchtend morgenwind/en, En  So MENGELINGEN. Eii voert de Vrijheid naar het grootsch ontkliiistrend (oord. JDe borst der Vrijheid voedt een fchiddloos vleiend kind- (jen,, Een kleine Engel, in wiens zielbekoorend blos Volmaakte trekjens van het eeuwig wezen pronken -— '/ Is Eendragt, blij geteeld in vriendfchaps mirthen' (bosch. è God.' ik voel mijn ziel door hemelgloed ontvonken ; De zalige Eendragt wordt door Vrijheid opgevoed. Der Englen maatfchappij zaVt heil der aardweêr zin- ig-en, ' Daar zij een vrijheidstelg — een eedle zuster groet — Een zuster,die in V fl of naar eeuwge vreugd zal dingen. Drijf, lieve morgenwolk! drijf zacht naar 't blijge- (west — Drijf als de zegekoets der lang-verdrukte Vrijheid— Men wacht die dochter Gods — haar tempel is gevest: Haast is Europa vrij — en fmaakt een engjen-blijheid. MEN  MENGELINGEN, V R IJ H E I D GELIJKHEID» iDe woorden Lihertê et Ega/itê, welke tliands even zo krasfend in de ooren der Grooten en Overheerfcheren der aarde, als welluidend^ voor 7c gehoor der Franfche Natie — zo ver ïse geen aanbidders van >t geliefde Oude zijn — klinken; en welke hun ten leuze verftrekt, tot herftel der rechten van den mensch: zijn even zo gevaarlijk en fchadelijk voor het menschdom , wanneer ze kwalijk verftaan en begrepen worden; als ze heilzaam en nuttig kunnen wezen voor de volken der wereld, F in-  Sa MENGELINGEN. indien derzelver waare betekenis wordt ingezien en daadlijk beoefend. Verftaat men door Vrijheid, eene losmaa-* king van alle banden van gezag en verpligting — eene ongehinderde opvolging van zijn eigen wil, hartstochten, begeerten en lusten: 1 dan is zulk een toeftand alleszins gevaarlijk, fchadelijk, vernielend voor het menschdom — dan is 'er geen algemeene veiligheid en zekerheid , veel min Vrijheid.- Neemt men het woord Gelijkheid in de#' zin, als of alle menfchen in rang en bezittingen volkomen gelijk moesten zijn als of 'er geen rijken en mingegoedden —— geen overheden en onderzaaten, geen heer en knegt ^ geen onderfcheiden rang, eer en aanzien mogfen hebben; — dan is de uitoefening van zulk eene gelijkheid het menschdom veel meer af> grijslijk, dan de toeftand der overheerfching en flaavernij. Dat de weidenkenden der Franken deze woorden in dien zin niet verftaan hebben, is even zo zeker, als dat veelen onder die Natie er de evengezegde betekenis aangehecht> en daar naar gehandeld hebben. Is het wel te verwonderen, dat de woorden Vfijheid en Gelijkheid , in ee» verkeerden j  MENGELINGEN. 83 den of bekrompen zin , moesten genomen worden door eene Natie , die zo veele eeuwen lang onder flaavernij en de uiterfte ongelijkheid waren gebukt geweest ? Is hec wel te bevreemden, dat andere volken , die zich nog in een dergelijkeii toeftand bevinden, dezelfde verkeerde denkbeelden aan die woorden moeten hechten ? Hoe kan de gemeene man , die men niets anders geleerd heeft dan te gelooven , te onthouden en te gehoorzaamen , op e'e'n fprong , wanneer hij de wijsgeeren van zedenlijke vrijheid en gelijkheid in rechten hoort fpreken , de uitgebreide en betreklijke betekenis dier woorden èn derzelver eigen grenzen bevatten? Maar moét men daarom de waare beteken nis der woorden Vrijheid en Gelijkheid den gemeenen man als gevaarlijk en fchadelijk onthouden — of de klank dier woorden zelfs voor hem vermijden, tot hij de rechte bete-kenis 'er van verftond? Dit ware even eens, 'als of een zeeman Voornam, om niet in 't water te komen , voor dat hij zwemmen kon* Is niet het beste middel, om zich, in geval van nood, voor verdrinken te hoeden, zwemmen te leeren, en geen affchrik van het water te hebben? F 2 De  §4 MENGELINGEN, De Roomfche Cuf'u onthoudt daarom den gemeenen leeken het lezen van den bijbel, om dat dit boek, zo ze zeggen, een gevaarlijk gif kan worden in de handen van onkundigen, en aanleiding geven tot de gevaarlijkfte ketterijen : naamlijk zulke ketterijen, dat- de leek wijzer kon worden dan zijn biegtvader. Geen verlicht man zal in onze dagen zulk eene heilige onkunde meer bewonderen en vereeren?— Heeft niet Frankrijk getoond , hoe fchadelijk het is, wanneer de onkundigflen der gemeen-te langs andere wegen een licht uit de duilïernis zien opgaan, en daarbij bemerken, welke de oogmerken zijn, waarom men hen met list en geweld in de zedenlijke flaavernij heeft willen houden? Zou de Geestelijkheid aldaar wel het gantfche gewigtvan den haat des ontwaakten volks op haar hoofd hebben zien losbarften, en het zelve van het bijgeloof tot het ongeloof zien overflaan, wanneer ze het, in plaats van een blind geloof aan haare magtfpreuken, de grondbeginzelen van een redenlijken Godsdienst, en daar op rustende reine zedenkunde hadt geleerd ? Zouden zij zulk eene, alleen zinnelijke, betekenis aan de woorden Vrijheid en Gelijkheid gehecht hebben, zo men hun niet alle voorwerpen van kennis, ge« looi  MENGELINGEN. 2S loof en pligten, door zinnelijke voorftellingen en werktuiglijke verrigtingen — in plaats van zedenlijke verklaaringen en betrachtingen, hadt ingeprent en opgelegd? Door het rechte verftand der betekenis van de woorden, Vrijheid en Gelijkheid, kan men alleen de fchadelijke uitwerkzelen , die de gevolgen kunnen zijn van eene verkeerde opvatting , voorkomen. Men kan daar door niet alleen verhinderen de onftuimige werking der hartstochten van zulken , die uit hunne duisternis van onkunde een flaauwe fchemering van licht gewaar worden maar hen ook behoeden voor de anders gevaarlijke verleiding van zulken, die de woorden Vrijheid en Gelijkheid tot veel fchadelijker oogmerk, dan dwinglandij en flaavernij, trachten te misbruiken, 'Er is een groot onderfcheid tusfchen Vrijheid en Gelijkheid in den ftaat der Natuur — en Vrijheid en Gelijkheid in de burgerlijke* maatfchappij. De Laatfte kan wel niet beftaan — of beftaat niet — zonder op de eerfte gegrond te zijn: maar ook7 de eerfte zelfs kan niet beftaan , zonder z_ich zeiven paaien te ftellen —— of zonder eenige bepaaling. Zelf in den Staat der Natuur behoort men F 3 on:  8(5 MENGELINGEN. onderfcheid te maaken, tusfchen menfchlijke en dierlijke Vrijheid. De laatfte, die eer den naam van ongebondenheid dan Vrijheid voegt, is zelfs binnen de paaien van natuurlijke neigin-. gen en inflinSien gebonden: de eerfte moet zich zelve binnen de paaien van zedenlijke orde of gerechtigheid beperken — de eene mensch zijne Vrijheid niet uitoefenen ten koste van die eens anderen, oPör beftaat geen Vrijheid meer onder het menschdom maar alleen geweld en dwang in derzelver plaatze, Zo is het ook gelegen met de Gelijkheid dermenfchen in den Natuurjland, Als een afzonderlijk foort op zich zeiven, onder de dierlijke fchepzelen , zijn ze slier. Wezenlijk aan elkander gelijk — als zedenlijke wezens, hebben ze ook alle dezelfde foort van vermogens en eifchappen, die zich allen op gelijke wijze moeten ontwikkelen — doch welke in de graaden van ontwikkeling veel kunnen verfchelen, zonder dat dit nogthands eene wezenlijke ongelijkheid kan heeten. Bij de meerder verhevenheid van des menfchen zedenlijk vermogen, dat hem natuurlijk tot de gezelligheid, als een hooger graad van geluk, fchijnt gefchikt te hebben — is veel meer de ongelijkheid, in de graaden van ontwik-. ke-  MENGELINGEN. S7 teling der natuurlijke en zedenlijke vermogens, een middel ter bereiking van het gezellig geluk, dan het de vokomenfte gelijkheid zoude zijn. De ongelijke en afwiszelende graaden van fchoonheid , van lichaamsfterkte offnelheid; van vlugheid of doordringendheid des verftands— van kennisfe van deze of geene voorwerpen, maakt de gezelligheid levendig—en behoedt haar voor het vermoeiende en verveelende , dat in de volkomen gelijkheid *en ééntoonigheid gelegen is. De menschlijke Vrijheid en Gelijkheid bepaalen zich zeiven dus reeds in den ftaat der Natuur, en dus nog te meer in dien der maai' fchappij. Het zij de oprigting der menschlijke maatfchappijen een gevolg zij van der menfchen natuurlijke neiging tot gezelligheid, en dus eene uitbreiding der bijzondere huisgezinnen tot één groot algemeen huisgezin — o/een genooddrongen middel, bm zich na het ingevoerde recht Jan eigendom, in het bezit en de perfoneele veiligheid, door vereenigde magt zeker te fteflen °tegen geweldige aanvallen van enkelen: of dat de maatfchappijen en daar in geftelde dwingende magt een gevolg zijn van een algemeen vredeverdrag, na de fchadelijke ondervinding van het aangemaatigd recht desfterkF 4 9m  88 MENGELINGEN. ten dit is zeker, dat in de burgermaatJ fchappijen geen volkomen onbepaalde vrijheid en gelijkheid van elk lid der maatfchappij kan plaats hebben. Doch het is aan den anderen kant ook even zeer waar, dat men geen burgermaatfchappij Wettig kan veronderftellen, waar in fommige leden vrijwillig afftand zonden gedaan hebben van hunne natuurlijke rechten, ten behoeve van een ander gedeelte, of van e'e'nen, en zq zich zeiven de natuurlijke en zedenlijke Vrijheid hebben ontroofd, en eene volkomen ongelijk-, heid onder e'énzoortige wezens ingevoerd. Of, zo men wilde ftellen, dat de fterkeren de zwakkeren hadden overweldigd, en zo gedwongen , om zich onder hunne gehoorzaamheid en willekeurige bevelen of voorgefchreven wetten te onderwerpen — dan zal men zulk eene inftelling der maatfchappij nooit wettig kunnen heeten en alleen zo lang duurzaam moeten agten, tot de zwakke de fterke wordt. Doch wïj willen niet zoeken naar de Vrij-, held en Gelijkheid in zulk eene Maatfchappij» maar hoe dezelve kan en moet beftaan in een Burgerftaat, die men wettig kan heeten, en waar het welzijn van het geheel de hoogfte wet jnoet uitmaaken» In  MENGELINGEN. 89 lil zulk een volksmaatfchappij kan geen onbepaalde Vrijheid, geen volkomen Gelijkheid plaats hebben. Eene welgeregelde volksmaatfchappij is niet zo zeer een groote menigte van individu's, die ieder hun'bijzonderen weg gaan maar als 't ware een algemeen zamenftemmend huisgezin, waar alles in betrekking tot elkander ftaat , en alle willen en werkingen zich tot e'e'n punt , het welzijn des huizes, vereenigen waar elk aan zijne bijzondere en algemeene pligten gebonden is, en waar, in geval van afwijking , de hoogfte Vaderlijke magt elk tot zijne grenzen terug voert. De vrijheid van ieder deel bepaalt zich binnen de grenzen zijner pligten, en onderfchikt zich aan de natuurlijke meerderheid der ouderlijke ervaarenheid in het geene voor ieder deel en het geheel goed en best is, en de natuurlijke liefde en goedheid tot die genen, welke aan dezelve ondergefchikt zijn. De Natuurlijke oppermagt des huisgezins fchijnt dus een hoogeren trap van vrijheid en een hoogeren rang te bezitten, om dat ze, in geval van afwijking, de overige leden tot hun pligt kan dwingen. Doch ze is even zeer als de andere aan de billijkheid gebonden , en gehouden, ieder zijne rechten te laten toekomen, ger ze op gehoorF 5 zaa-  so MENGELINGEN. zaame ondergefchiktheid, wederliefde en hoog» agting kan rekenen. De onderworpenheid der kinderen houdt op, zo dra ze volwasfen zijn _ en de voordduurende hoogagting kan als dan niet anders als uit het bezef van verdiende dankbaarheid voordvloeien. Hoe zeer 'er dan ook in den vorm, ten aanzien van de trappen in de Vrijheid en Gelijkheid , veel overeenkomst is tusfchen een natuurlijk huisgezin en eene burgerlijke maatfchappij . 20 is 'er tusfchen dezelve nogthands een wezenlijk onderfcheid ten aanzien der bronnen, waar uit de hoogfte dwingende magt voordvlo eif. De Vaderlijke magt is in het huisgezin natuurlijk, om dat hij de oudfte, de wijste — de fterkfte is, en om dat zijn gebiedende wil over zijne kinderen alleen voordvloeit uit goedheid, en uit de kennis van het geen het noodigfte, nuttigfte en beste voor hun is, Doch in de maatfchappij is geen natuurlijke oppermagt over volwasfenen. Als onafhanglijke //;dhidu's, of hoofden, ieder van zijn huisgezin, zijn ze allen even vrij, elkander volkomen gelijk; en om dus te famen een groot huisgezin of maatfchappij uit temaaken, moeten ze ook famen vrijwillig overeenftemmen, om onder zich  MENGELINGEN. 91 sich zulk eene magt en ondergefchiktheid in te ftellen, en een algemeen belang te vormen, De Vrijheid van ieder lid dezer maatfchappij wordt dan door deze inrigting bepaald, en de Gelijkheid eenigsfins opgeheven, Doch deze inrigting is daarom geen wezenlijke opofferingder Vrijheid— geen daadlijke vernietiging der Gelijkheid. Het geen men vrijwillig doet, is eene uitoefening der vrijheid, zelfs dan, wanneer men een gedeelte zijner vrijheid onderfchikt aan anderen, om daar door van zeker gevaar voor 't verlies derzelve bevrijd te zijn , of om daar door, in meerdere vereeniging en meerdere gerustheid, een hooger geluk te fmaaken. De Vrijheid blijft dus zo wel als de Gelijkheid wezenlijk en ongelchonden, wijl de pligten, waar aan men zich onderwerpt, algemeen en wederkeerig zijn , en zo wel het geluk des ée'nen als des anderen bewerken. >Er kan dus in een Staat even min eene volkomen Vrijheid en Gelijkheid— als een wezenlijke vernietiging en verbreking derzelve plaats hebben ; wijl de vrijwillige (of liever zedenlijk - noodzaaklijke) bepaaling der deelen gefchiedt, om het geheel of het wezen te bewaaren. Zodra de algemeene bewilliging daar is, en  9« MENGELINGEN. en de inrigting vastgefteld, is elk deel verpligt zich aan deze inftelling te onderwerpen, de noodzaaklijke onderfcheiding der rangen en magten te eerbiedigen: en in de uitoefening dezer burgerpligten kan hij alleen op het behoud zijner algemeene gelijke rechten, en het betreklijk menfchlijk en burgerlijk geluk, hoopen — ja in het tegengeftelde geval zelfs, wanneer hij uit verzuim van pligt naar de vastgeftelde en erkende wetten geftrafc wordt, kan hij zich zelfs niet beklagen over onvrijheid en ongelijkheid, zo lang alle de leden der maatfchappij hier in voor de wet en de Gerechtigheid gelijk ftaan. De Vrijheid en Gelijkheid in de maatfchappij , waar ieder burger aanfpraak op kan maaken, is : dat ieder even vrij zij in alle zijne handelingen, zo verre hij zich niet vrijwillig aan de inrigting van den Staat onderworpen heeft, en bij dezelve een gedeelte zijner vrijheid heeft : afgeftaan, zo ver als noodig was om het algemeene geluk te beyoorderen — en ten aanzien van dezen gedeeltelijken afftand is het van dezelfde kragt , niet alleen of ieder individu, in eigen perfpon, of door wettig gemagtigden zulks gedaan heeft — maar ook geldt dit, zq wel ten aanzien der bijzonderheden, di@  MENGELINGEN, 93 die als noodwendige gevolgen uit de algemeene inrigting voordvloeien, als van de minderheid der -leden eener maatfchappij, welke, zo dra men zich gezamentlijk tot een algemeen huisgezin vereenigd heeft, verpligt is, zich te onderwerpen aan dat geene, wat de meerderheid , ten besten van het algemeen , noodig vindt : en het overftemd gedeelte is even zeer ftrafbaar , wanneer het afwijkt van de vastftellingen eener wettige meerderheid , als van die , waarin het vrijwillig heeft toegeftemd — ten ware dan, dat eene meerderheid iets befchikthadt ten koste der minderheid, en over zodanige zaken , waar van niemand voor zich zeiven, of voor een ander, afftand kan doen,—En de Gelijkheid'mden Staat is: dat ieder lid van denzelven even veel aanfpraakheeft op de befcherming van zijn perfoon en eigendomeven veel deel aan het algemeen geluk, dat uit de inrigting voordvloeit. De burgerlijke Gelijkheidis dus niets anders dan eene gelijkheid in rechten, waar door ieder even veilig is, wanneer hij zijne pligten betracht — ieder even ftrafbaar, wanneer hij dezelve verzuimt of overfchrijdt. De Vrijheid en Gelijkheid in den burgerftaat zijn derhalven meer zedenlijk dan zinnelijk; — ze zijn eigenlijk voor de maaatfchap- rij  94 Mengelingen. pij alleen negatif; én derzelver klank behoorde in een welgeregelden Staat de plaats in té ruimen voor recht en pligt; wijl in dé uitoefening van onzijdige gerechtigheid, en het getrouw betrachten der pligten , door alle magten, ftanden en rangen in den Staat, de waare burgerlijke Vrijheid en Gelijkheid gelegen is. Het is alleen dan , dat deze uitdrukkingen in den ftaat kunnen te pas komen, of van nut kunnen zijn; wanneer men van het waare oogmerk der inftelling en inrigting van de maatfchappij is afgeweken , de rechten verkort,en de pligten verzuimd of overfchreden heeft j wanneer ze ten doel en regel der wederherftelling van het oorfpronglijk beginzel kunneii ftrekken. MEN-  MENGELINGEN. V R IJ E Z A N G L U S T IN EEK' SCIIOONEN N A G T. D c zigtbre fchepping flaapt, mijn boezem ademt nrimcr; Mijn reden fpiegelt zich in Gods aanwezenhcid: £)at orde en kragt op nieuw weer in haar bajert fluimer'— . Geen nood! ik voel — ik denk — ik rijs in majefteit. (dooden ?... Waar ben ik?... 't zwijgen heerscht— is hier't verblijf der Neen, Vader der Natuur!— de frisfche levenskelk Is door uw hand gevuld— thands moet de ftille nagt De matte fterflijkheid tot uw verkwikking nooden , (kragt. Zij hijgt — zij drinkt — zij zwijmt en krijgt verjongde Na-  06 MENGELINGEN, Natuurgenooten ! Slaapt — Bedroefden ! fchreit niet langer / Voelt — voelt uw traanen door bedwelming weggekuschf< Al gaat elk oogenblik van nieuwen rampfpoed zwanger, Ontvlugt uw foltring in gevoelloosheid en rust. De Schepper der natuur omfluierde deze uuren, Tot heil der aarde, met geftarnde duisternis; De ohzekre fluimring fluit dan 't oog der werkzaamheid — De maan drijft plegtig door den ftoet der flonkervuuren , Daar zich een grootscli gevoel door heel mijn ziel verfpreidt. é Ik waak — de nagt is fchoon — de ftifle wandeldreeveft Vcrtoonen mij een fchets van 't vreedzaam pad der deugd ; Hier aau de grenzen van 't gezellig famenleven Hier kent mijn lijdend hart nog 't zoet der englenvreugd. Geen angst— geen wroeging ftoort de kalmte in 't Vrij gewetên'f Zo zacht als 't licht der maan op koelen nagtdauw gloort, ' En 't jeugdig lentegroen met filvren weerglans tooit: Zo doet de blijde hoop mijn zielerouw vergeten ; Daar de onfchuld voor mijn treén haar blanke paarkn ftrooit. Het  MENGELINGEN. 07 Hét lieflijkfmeltend lied der teedre Nagtegaaleri Verheft zich — rolt of kwijnt in 't eenzaam dennenwoud, Waar fleepende Echo's langs de grijze ftammen dwaaleh: Zo lieflijk is de ftem, die mij 't geluk ontvouwt —■ Zo lieflijk is uw ftein — 6 kind van 't godlijk Wezen! (woont, ó Vriendfchap! — Vriendfchap! die in ftoflijke oorden In oorden — waar de nijd op ftille grootheid woedt — (vreezen — 'k Zal in uw zachten arm voor dwang noch huichlaars De onfterflijkheid breekt aan — dan klinkt uw morgengroet, O 't Geluk, door vriendfchap voor mijn fchreiend oog gefchilderd, Spreidt langs mijn donker pad een vleiend lchaduwbeeld , Zo treft ons 't licht der maan , fchoon 't in ons oog verwilderd Daar 't faamgevlochten loof op ftruik eri heefter fpeelt. De onfterflijkheid breekt aan — al de afgeperste zuchtjens 6 God ! verliezen zich in 't hart der eeuwge trouw —■ Bloos — lieve daagraad ! bloos — onfterflijkheid breek aan: Mijn driften zweeven vrij, ajs gulle lenteluchtjens, En fchuddeii ftout den dauw reeds van eipresfenblaan» G Ja  #8 MENGELINGEN, Ja, aandoenlijke plegtigheid der Natuur l weldaadige ftilte! die het werkzaam leven in •een kragtverfterkende gevoelloosheid doet wegJluimeren— gij wekt in mijn ziel een eerbiedige verrukking — en. fchaduwt mij de rust der zaliggeftorvenen. Hoe groot is de liefde van het onbegrijplijk Wezen, dat, volgends net 'eenig volmaakt ontwerp, een onafmeetbaar' heelal uit de onaanwezenheid te voorfchijn ■riep, om in het zalig genot des aanzijns te dee- len! Hoe groot is uwe liefde, ö Vader van het- gefchapene! ik verlies mij in het gevoel van uwe allesovertreffende tederheid voor de fchepzelen, die zich in uwe hand bewegen. Duisternis overfchaduwt den halven wereldbol— het groeiend rijk verzadigi tzich met koele verfrisfching en uitbreidende fappen— en het dierlijk leven wordt op nieuw door uw' godlijken adem bezield.-— Het ftaatig dennenbosch vertoont zich als een zwart .gebergt in het fchemerachtig verfchiet, terwijl het aan den boezem der wolken met jeugd en fchoonheid gevoed wordt. De maan werpt «en troostend fchijnzel op het eenzaam pad van den nagtreiziger. — Met een minzame gezelligheid drijft zij voor hem heên; zij verfilvert voor zijn oog de waasfemende kruiden, en fpeelt  MENGELINGEN, 90 {peelt met het fluimerig koeltjen op de beevende" heefters; terwijl de verbeelding uit de wijkende ftraaien en. buigende takken den rei der zweevende fclaimm'en ten ftillen nagtdans geleidt* . iv ... 3 rwam 1" : Hoe zijn de tooneelenveranderd! voor weinig uuren golfde de lucht door ;t gejuich der werkzaamheid; of door het verdrietig gemor der zwoegende ontevredenheid —7 een dommelig geruisen weergalmde' van ftreek tot ftreek — de nijvre landman ftuurde den ratelenden wagen, met moedige paarden befpannen, over een harden kleigrond— op de akkers klonken de vrolijke veldzangen", en beandwoordden de kunstlooze , maar gulle toonen, die uit jongbegraasde weiden vreedzaam galmden; terwijl de melk uit volgeladen ladders1 in den emmer der blijmoedige melkmeid fchuimde,— Nu heerscht een zwijgende rust* — De flaap breidt zijn vleugelen over dorp en lieden — over hut en weiden met een bedwelmende minzaamheid uit. Ik hoor niets.' — alleen het geblaf der waakzame honden verbreekt telkens de ftilte, die zich om de eenzame wooning der flapende landlieden gelegerd heeft; zelfs die natuurlijke ftem der getrouwheid is bevallig De Eckoos vermengen zich met het gekras der droefgeestige nagtvogelen, en G a ver-  löo MENGELINGEN. verfpreiden zich met een flepende plegtigheid tusfchen de heuvelen en de uitgeftrekte heide, i Hoe vrij verlustigt zich de verbeelding! hoe grootsch ontwikkelen zich onze gedachten, terwijl geen nieuwe gewaarwordingen, uit het Woelend leven geboren , door de uitwendige zintuigen in den fchatkamer des verftands opgezameld worden! — De denkkragt oefent zich in het gebruik van voorheen ontvangen indrukken. — De flapende Natuur ontfluit in dit majeftieusch uur des nagts — geen elkander afwisfelende tooneelen, alleen haar rustkoets houdt mij opgetoogen. — Alles, wat mij omringt, wekt gevoelvollen eerbied. — Ik gevoel — ik aanfchouw in deze ftilte den God der Natuur — ik gevoel mij zeiven de grootheid van mijn aanwezen treft mij weemoedige vergenoeging geeft aan mijn hartstochten eene aandoenlijke kalmte en vergt mij kwijnende nagtzangen.  MENGELINGEN, tot Hoe grootscit waart ge eenmaal, zwarte Nagt! Eer zonnen op uw boezem Jlraalden ; Eer nog de wenken van Gods magt Tot in den fchoot des bajerts daalden; Eer nog.de raadren der Natuur ' Zich volgends 't héérlijkst plan bewogen; Toen aarde en lucht en Jluimrend'vuur, Vermengd in 't plegtig wordingsuur, Nog rustten , met uw floers omtoogen.' Grootsch waart ge , toen uw donkerheid Den pasgeboren afgrond dekte; Toen de adem van Gods majefteit De ontwikkling eerst door 't aanzijn wekte — Ja, grootsch was 't eerfte fchemerlicht, Pat op den losfen chaös beefde, Toen V fcheppend Woord, dat fpheren J?ichtt Dat Woord — daar zij, daar worde licht —« Langs jeugdige oceaanen zweefds. G % & iSV/A  IOa. le'HN) G'E L I N G E N» ft »tigï.' ïoe» '/ werkend.vuur. De hoofd/lof plegtig deedt ontwarren, , Toen gij de omjluierde -Natuur Qfoeder van' den fcjioonen dag'. De Maan pronkt-met uw'' gullen .lach —? , Terwijl de Nagt den dauw doet ftollen.  MENGELINGEN. $03 b Zon! gij drukt uw grootheid u)t, In alles, waar uw licht op flonkert; Uw pracht kwijnt over 't flapend kruid Zn filvren waas-, door floers verdonkerd —• Thands /preekt gij zacht in. V fchaduwbeeld, Dat langs de ruwbewasftn heide . . Met zwarte nagtverfchrikking fpeelt: Bloos Dweepzucht! die uw leugens teelt, .Waar 't drijvend- maanlicht zich verfpreidde. Q Beglansde Nagt ! uw koel gebied,. Waar levenskragt en welvaard groeien, Ontbeert den zwier der fchepping niet — *k Zie aan uw grenzen roozen bloeien; Dit halfrond wentelt uit uw rijk — Straks danzen bleeke fchemefingen: o Nagt! dat vrij uw ftilte mjk'i Dat fchaduw voor het licht bezwijk'1 — *k Hoor Filomeel uw lof nog zingen. G4 ya,  Ï04 MENGELINGEN, Ja, Filomeel, zo lief — zo zacht. Doet nog zijn teedren nagtzang klinken; Schoon reeds de daagraad vleiend lacht, En 't purper doet op 't nestjen blinken — Ik volg hem — ja, 't gevoelvol hart, Vindt aan uw' boezem kalmte en blijheid; Al boeit geen flaap de ziele/mart, De treurge fchuilt in 'teenzaam zwart. En klaagt zijn grievend leed in vrijheid 9 Grootsch -waart ge, b Nagt.' toen Juda's oordWeergalmde door Gods hemelchooren; Nog rolt die galm door de eeuwen voordi De roem van 't menschdom is geboren! Maar pronkte gij in Efrata Met glans, die van de aardsenglen flraaide; Verfchrikking vondt geen wedergaê, Toen uw gordijn op Golgotha Foor 't moordtooneel der. liefde daalde.  MENGELINGEN. ie* Als wraak — als dwang 't natuurlijk recht per lijdende onfchuld durft vertrappen, Dan fchijnt al 't heil der orde ontzegd —■ Natuur fchijnt uit haar* kring te flappen ; Verfchrikking doet het eerloos bloed D^r fnooden voor een fchaduw flollen, Daar wroeging in 't geweten woedt; Terwijl de deugd vol eedlen moed Gods donders langs het zwerk hoort rollen, 0 Wddr Zangdrift! wddr ?— waar vloeit mijn lied?. b Menfchenliefde! b zuivre zéden! Zo lang mijn hart uw troost geniet, Huwt ge eiken toon aan zaligheden — Ik zing voor vriendfchap— liefde en deugd i Wie wraakt dit vrij — dit kunstloos zingen? Pe Nagt fchonk mij de zoetfte vreugd, Daar zich mijn fiere geest verheugt In zweevende befpiegelingen. G s Dt  s.o6 MENGELINUEN. De Maan wordt fcheemrend weggekuscht, b Daagraad! door uw roozenlippen ; Natuur ontwaakt — de ontvloden rust Veradelt -weer'haar fchoonfte flippen. : De Morgenfter fmelt in den gloed. Die -t Oost met goud en purper fchildert. Rijs, grootfche Zon! die 't leven voedt, — Rijs — daar elk oog u juichend groet —•. Daar angst noch rouw Natuur verwildert. AAN  MENGELINGEN. 107 aan den nagt, Nagt! Vriendin der droefheid! Waarom wijkt uw fchaduw niet? Troostend lacht de lentemorgen — Maar voor mij is 't eindloos nagt. Moedloos-,• eenzaam, «aar vertrouwlrjk, ? Schrei ik God om deernis aan; Nergens glooit een blijde lichtflraal — 't Uitzigt fmoort in donkerheid, , Voor Naiuur herrijst de daagraad Uit een aaklig-zwarten nagt; Maar mijn blijdfcliap blijft verzegeld Tü een ^ohfloordringbre wolk. ~ Stille Nagt! Vriendin der droefheid / Waai om, wijkt uw fchaduw niet? Waarom ademt nooit de lente . Bloemtjens latfgs mijn levenspr.An ? Stille Nagt! gij fchuilt voor treur'gen - Minzaam in 't belommerd bosch — Ach! o.r.hels mij zo bevallig, Daar gij tofh mijn treên verzelt. , KA-  MENGELINGEN, KAREL pe NEGENDE, KONJNG VAN FRANKRIJK, AAN UB VOORSTANDERS DER DWING LAND IJ, Uit een' ftand, waar in een" eïndelooze nagt heerscht, waar in verfchrikking en wanhoop mij folteren , deel' ik u mijne gedachten mede, ó broederlijke Moordenaars. van gerechtigheid en menschlijk gevoel! — Mijn zedenlijke natuur, weleer door trotsheid , door heerschzu±t en dweeperij op een jammervolle wijze verbasterd, is in de leerfchool van het aelfsonderzoek, waar aan de onfterflijkheid mij  MENGELINGEN. io >> wiens waarde ik niet kende, een Leer-* aar«  MENGELINGEN. m >, aar , wiens volmaaktheid ik niet bezcfte, verraden en verkoopen." (Zo fprak hij) „ Maar wat bewoog u, om, tot onbereken„ bare fchade van u-zelven en aan uw ko„ ningrijk , uw edelmoedige broederen met „ eigen hand te vermoorden ? Wat bewoog „ u, om langbeproefde vrienden, ja om den voortreflijken coli gnij, die zijn bloed voor „ uw heil voor uw glorij zo grootmoe- „ dig wilde opofferen , laaghartig te verra- „ den hem de hand van vriendfchap „ aan te bieden , en intusfchen zijn moorde- „ naars te wapenen even gelijk ik mijn7 „ godlijken Vriend kuschte , terwijl ik zijn „ beulen geleidde ?" " Ik ken de drijf-' « veer van uwe daaden," (riep de met wanhoop worftelende hekodes, die nog met het bloed der onnozele zuigelingen uit Efrata bevlekt fcheen) " heerschzucht beftuurde uwe « ftaatkunde. De naare angstvalligheid voor " het verlies van een kroon, waar onder wij, " Koningen, de zedenloosheid van ons gezag " zochten te verbergen, is tot alles in ftaat. " Een magt , die wij ons toeeigenden, " moest door ontzettende bedrijven bezegeld « worden, op dat de flaaven, die wij kluister** den, hunne rechten niet zouden terug ei-' « fchen.  Ha MENGELINGEN. *' fchen. Een lust, om alles, wat buiten mij ff was, te dwingen, heeft mij de rust en het " geluk van pakst'ma's iwgezetenen doen ver" woesten , terwijl ik den wroegenden angst " voor hun geduchte wraak in ftroomen bloeds " zocht te koelen. Het bezef, dat ik de " kroon onwaardig was , deedt mijn fchuwè *' verbeelding in elk mensch een wreeker aan- «' fchouwen. De fchoonfte de ge- f< trouwfte Echtvriendin, mijn grootmoedige t' mariamne, heb ik vermoord ik heb " haare Zoonen , de panden van onze eerfte " liefdedrift, voor mijn oog doen verwor- " gen want waar toe is een overheer- * fchend dwingland niet in ftaat ? Ik heb mïjri ** vrienden, mijn getrouwfte befchermers ge- " flagt ik heb mijn onderdaanen ge- H tergd gefolterd > en onder mijn juk doen " krommen ik heb, tot afgrijzen van de " geheele fchepping , de weerlooze onnofel" heid in de wieg, of in de armen van wan« hoopende moeders, vermoord. — Alleen het' " denkbeeld, dat een Kroonprins van david « geboren was, bewoog mij, om een geheele " Stad in bloed en traanen te dompelen. Eeu" wen lang heeft de jammerkreet der fter" vende zuigelingen, die ik aan den boezem u der  MENGELINGEN. 113 ** der gillende moeders door mijn' moorddolk " heb doen bloeden, door mijn geweten ge" klonken. — Maar gij, de Tiran der Franfchen! *' gij hebt geen minder ftraf te wachten. Het ** bloed van duizend duizend vermoorden ' Welk een jammerkreet verheft zich uit den boezem der menschheid! de liefde weent, en de natuur weigert vertroost te worden, terwijl de keten der flaavernij om den hals van verkogte broederen rinkelt. Rampzalig Afr'ica! uw naam doet de beelden der afgrijslijkfte fnoodheid telkens in mijn geheugen herleeven. ó God! hoe veel ftrijdigheden vereeni- (ƒ) Men leze ook over dit onderwerp mijn' l eerzame n praatal II Deel. No. 46, 47, 48. Uitgegeven bij wijn and s en brongers te Atnft. i792-  1^4 MENGELINGEN. eenigen zich in het menschdom! algemeene liefde en vloekwaardige wreedheid ontmoeten elkander ; terwijl de zegepraal der Eigenbaat de waare grootmoedigheid doet verltommen. Een ftem des bloeds verheft zich uit het jongst ontdekt werelddeel , en fmelt weg in de vervloeking der kristenen op de gloeiende ftranden van udfrïca. — Zegenvolle Scheepvaard ! waarom moesten de baaren der ftille Zuidzee om uw vlottende troonen zich krullen? waarom, moesten de winden aan Ame~ ncays kusten door uw golvende wimpels fhiifteren? Vreedzame bewooners vloden niet voor de moordzieke hand van onbekende roovers ; kommerlpoze onfqhuld en natuurlijke bewustheid van hun eigendom en rechten hielden de kindsheid der nog onbefchaaf-ie maatfchapp'jen in een gevoellooze rust ; terwijl heers :hzucht en gierigheid hun onverdedigde bezittingen reeds met het blopd der weêrloozen durfden bezegelen Wijkt, ijslij— ke tpneelen van verwoesting en gruwel! wijkt van voor het oog der verbeelding verbergt u in den nagt van eeuwige vergetenheid; op dat geen aardsengel met weemoedige verontwaardiging aan de menschlijke natuur haar Godtergende ontaarding verwijt. De  MENGELINGEN. 125 De met bloed bevlekte eeuwen verdwenen, maar de moorddolken der roofzucht bleven in den boezem der gerechtigheid woeden. America fchrêuwde om wraak, God ontfermde zich over de lijdende onnozelheid. Een zachte doodflaap kuschte de traanen van het uitgeteerd gelaad der ontelbare hammen. Volk bij volk lluimerde de eeuwigheid in, en liet den onbebouwden grond aan de woedende roovers van hun eenvoudig geluk.— Goudzuchtige Europeaanen! hoe veel broedermoorden hebben de rust van uw ziel verwoest! hoe veel traanen der ftervende onfchuld gloeien op uw hart! hoe veel vloekende doodfnikken van moegefolterde ellendelingen verfpreiden een brullenden weergalm door uw gemarteld geweten! ontheiligt nimmer weer den eerbiedwaardigen naam van kristenen — "W aarom zoudt gij de Godheid met meer helfche onbefchaamdheid lasteren? laat u in de jaarboeken der wereld met den naam van duivelen vereeuwigen; een door duizend wonden verfcheurd menfchenhart zij uw wapenfchild, en de bloedzuigende roofzucht verfier, als uw eigen beeldtenis, de ellendige grafzuil, die tot afgrijzen der natuur uit uw doorknaagde beenderen oprijst. De. verdelging der Americaanen was geen glorij genoeg voor de moord-  I2Ö MENGELINGEN. moordzieke plunderaaren der opgefpoorde wereldftreeken. Het worftelend gevoel moest door den grievendften hoon, door een zielverteerende befchimping tot vernietiging toe gemarteld worden Het rampzaligst vernuft komt zinlooze fchraapzucht, die met een wanr hoopende woede over de lijken der nieuwe wereld in de dampige metaalmijnen afklimt, te hulp. Afrika flmmerde nog in diepe onwetenheid ; geen opgehelderde kennis heeft de jeugd der volken daar nog veradeld, terwijl begeerten en hartstochten ligt aangeprikkeld worden, om zich over de onverfterkte reden te verheffen. Hebzucht en wraak huwen zich aan de lhoodheid van meer verlichte broederen ; en ftraks viert de hel de geboorte van den vloekwaardigften koophandel , die immer kon uitgedacht worden. „ Va„ der des levens! kan uw liefde dit dulden „ kunt gij de verwoesting door het zedenlijk „ aanwezen zien brullen! kunt gij de banden „ der gevoelvolle natuur zien verfcheuren en „ de reden, die ftraal van uw ongefchapen „ licht , in bloed en traanen zien verfmoo„ ren ? alleen uwe Rechtvaardigheid herftelt „ mijn hoop; uw Wijsheid — uw volmaakte „ Wijsheid doet mij zwijgen , en uw onzij- 3» di-  MENGELINGEN. r.a7 » dige Vaderliefde geeft een gerustftellende „ kalmte aan mijn diepgetroffen hart weder." — Schrikwekkende tafreelen.' _ mijn verbeelding ftddert. De flaavernij vestigt zich aan den brandenden oever van een uitgeftrekte wereld. Ginds nadert de treurige fleep uit den boezem des lands; onnatuurlijke wilden geleiden hunne zwaargeketende broeders ; met zweet en ftof bembrscht, treden deze onge» lukkigen den onbekenden Staat in het gemoet, en aanfchouwen in de blonde Europeaanen de folterende duivelen, die voor hun het afgrijslijkst nootlot bereiden. Bier zie ik de forschgefpierde jongelingen , die in den krijg overwonnen zijn , door het opperhoofd van de zegepraalenden , ftom voordflepen. • De jonge Helden vergen vruchtloos, dat de dwingeland hun het leven ontrukke, zij knersfen op een keten , die hun vrijen hals onteert, en voelen het ijslijk gewigt der menlch- heidverwoestende Slaavernij. Daar voert men een fchreiende ftoet, die aan ouderen en vrienden ontroofd is, en, door wanhoop gemarteld, geen wenfchen meer voedt dan om den dood; daar zelfs de vernederde menschlijke natuur zich in het ftuivend zand zoekt te verbergen; terwijl de hebzuchtige Neger zijn vrucht«  i»8 MENGELINGEN. vruchtloos-kermende Gade — ja! terwijl de gevoellooze vader de vleiende panden zijner huwlijksliefde'. aan dè door gierigheid brandende 'Europeaanen verkoopt. —— ó Mijn God! behoor ik tot zulk een genacht? zijn dit menfchen? hoe veel verliest hier mijn waarde — mijn grootheid! behoor ik tot dit geflacht? Waarom bekoort mij dan nog den ftand, dien ik in den rij der gefchapén wezens bekleedde? maar mijn gevoel, ó Schepper der wereld! mijn gevoel veredelt mij. Deze traanen, door medelijden afgeperst, zijn een vruchtbare dauw op mijn verwelkende grootheid; en mijn zwijgende verontwaardiging predikt weêr de glorij van mijn ftandplaats. < Befchaafde Volken! die de eeuw, waar in gij bloeit, met de majefteit van het leven der hoogverlichte Cherubijnen verfiert. Volken, in wier Maatfchappij de fchoonontwikkelde kunften met een agtbaren tred den Vader der natuur naarvolgen, in de vorming van heilrijk nut en treffende bevalligheid; terwijl de verhevenfte wetenfchappen het fchaduwbeeld der onfterflijkheid , der eindloostoenemende volmaaking , zoo eerbiedwaardig tekenen — langbcfchaafde, glorijrijk-verlicbte Volken! durft gij in uw eigen vaderland de rechten der mensch¬ heid  MENGELINGEN, iao heid verdaadigen — de zaligheden der vrijheid prediken — en de beoefening der menfchen* liefde, als de eenige bron van waar, van redenlijk geluk affchilderen? en durft' gij in dat zelfde oogenblik, waar in gij de alwetende Godheid tot een voorbeeld van uw gedrag verkiest , de natuurlijke Vrijheid in een afge<» legen oord der wereld op het onfchuldig hart, ondanks uw eigen gevoel, trappen ? durft gij de zedenlijke rechten der menschheid, waar voor uw rechtehand zich wapent, met uw linkehand uit zinlooze wraakzucht vervolgen en, in Ipijt der pleitende natuur, doodmartelen? kunt gij een lijdenden natuurgenoot hulp en vertroosting aanbieden met een hart, gefchikt om den godlijken wellust der mildaadig-» heid te fmaaken , terwijl gij de traanen, de bloedige traanen der bezwijkende onnozelheid al fchraapend onder een brandende luchtftreek meedoogenloos afperst. — Van ouds menschlievende Bataven ! waarom vernedert gij uw aangeboren grootheid door de keten der flaavernij , die gij om den hals van uw vreemde broederen durft fmeeden? hoe veel zegetekens van uw weldaadigheid verfieren mijn Vaderland! Geen hulploos weeskind dwaalt, van elk verlaten, door de beemden der oude I vrijs  i3o MENGELINGEN. vrijheid; neen! nuttige verzamelplaatzen voof noodlijdenden veradelen de fpaarzaamheid van mijn landgenooten ; met zorgende tederheid wordt het hongerig weesjen gevoed — gekleed en befchermd — met troostende minzaamheid wordt de jeugdige verftooteling, die om bijftand fchreidde, omhelsd — de traanen afgedroogd, en tot glorij der maatfchappij opgekweekt. —= Geen krijtende armoede bedelt vruchtloos om de vallende broodkruimtjens der weelde. De wankelende grijsheid bezwijkt niet door hartverfcheurende bekommeringen of knaagenden honger; neen! voor elk lid der maatfchappij is verzadiging en verkwikking. Waar eigen werkzaamheid te kort fchiet > daar vervult een weldoende liefde de behoeften van een volk , dat door vlijt en mededeelzaamheid zijn' naam boven de magtigfte mogenheden verheft. - Maar, goede hemel! ook dit volk ontheiligt zich door een gevloekte koopmanfchap;-de fchatten , waar van het zijn offers aan de menselijkheid toebrengt, die fchatten zijn vruchten van een rampzaligheid , waar onder het gevoelig aanwezen met pijnigenden weêrzin blijft zwoegen. - Ontaarden! Uw rijkdom baar' het verderf; dat uw ingebeeld genoegen verteer; de overvloed, die uw  1 MENGELINGEN, t# uw lachend omhelst, zij het monfter; dat uw heilloozen boezem doorknaagt , en de verVloeking der wahhoopende ellendelingen toeademt. Schraapzieke Beplanter yan het ontvolkt Amerika! hoort gij het gekerm niet van uw zwarte natuurgenooteii, die, aan Vaderland en Vrienden ontrukt , op een' onbekenden grond voordgezweept , u voor den Rechter der wereld aanklagen? Ja, Laaghartigen! de ellendige Négen , die uw grond met hun zweet en traanen doorweeken, zullen het vuur der wroeging eenmaal door uw aanwezen doen blikfemen — zij zullen om uw fterfbed uw verhitte verbeelding martelen, en in den ftaat der onfterflijkheid al de bronnen der" vertroosting voor uw fmagtend gevoel verzegelen. Onfterflijkheid! welke gedachten verheffen zich uit den grond van mijn aanzijn! welke tooneelen ontfluiten zich voor mijn befpiege- lend oog wanneer ik dat oog van de in jammer verfmagtende flaaven naar den ftand der onfterflijkheid ophef! Een ijslijk wraakgefchrei klimt uit den kring van nog onverlichte , maar nu vrije menschlijke wezens: j, Wreek j onbekende God der wereld! i} wreek mijn geleden foltering aan het monI 2 »> fter'j  132 MENGELINGEN. „ fter, dat zich een mensch noemt" (zo roept een uit den broederlijken ftoet) „ ftraf in» dien gij magt hebt, indien gij rechtvaardig zijt —— ftraf dan hem, die mijn ge- „ luk die mijn aardfche zaligheid verilon- , „ den heeft. Ik leefde zorgeloos in mijne van „ takken gevlochten hut. De liefkoozing van „ mijn jonge Schoone, die ik uit al de doch„ teren tot mijn eenige Vriendin gekozen „ had , was mijn hoogfte verlustiging; en „ het kind , dat onze liefde bezegelde , vol- „ tooide mijn zalige genietingen. Op een- „ maal werd ik in een* afgrond van rampza- „ ligheid neêrgeftoten. De Europeaanen , „ die op onzen grond mijn broeders en „ mijn vijanden aankogten , ondekten mijn „ vreedzame wooning onder de fchaduw der tak- „ ken ; zij overweldigden mij. Onbe- „ kende God ! wreek mij aan hun! mijn te* „ genftand was vruchteloos, uenia, mijn „ geliefde ren ia, zocht verberging in mijn » armen ; het kind fchreidde aan haar' boe„ zem: men fcheurde haar van mij — maar » die Tedere was voor zulk een fcheiding „ niet beftand; haar handen wrong zij, en in 5, haar oog gloeide wanhoop en fmeekende liefde. Beiden werden wij geketend en naar » een  MENGELINGEN. tjj een gevloekt vaartuig heengevoerd; men „ floot ons afzonderlijk op. De vlottende ge„ vangenis fpreidde haar linnenvleugels uit „ voor den wind, en vloog door een uitge„ ftrekte watervlakte naar een geheel vreem„ den grond. Eenmaal nog floeg ik mijn oo„ gen op , om die van mijn 'renia te ont„ moeten, terwijl wij ons onbekend lot ver„ wachtten, ren ia was niet meer de be~ „ vallig-lachende Schoone — kwijnende door „ wanhoop en liefde , hijgde haar boezem „ naar den dood ; haar e'éne hand (die mij „ zo menigwerf ltreekle, als ik in de fcha- duw lag te Animeren) was nu aan een rampzalige keten geklonken , terwijl de „ kleine lieveling in haar anderen arm ver- geefsch aan den opgedroogden boezem „ fchreide. ren ia zag mij, zij wilde mij om „ den hals vliegen, maar de kristelijke tigers „ weêrhielden haar. De prijs was reeds voor „ haar betaald ; mijn renia was de flaavin van een gedrocht, dat mij al de kristenen „ deedt vervloeken. Mijn Geliefde werdt „ voor mijn gezigt weggefleept. Hoe zou „ ik den moordolk gezegend hebben , wan„ neer ik maar één oogenblik het vermogen h bezeten had ? om met zijn doodlijk pun& I 3 » het  534 MENGELINGEN, j, het eeuwiggeliefd hart van mijn renu „ en dat van haar hulploozen zuigeling te doorbooren ! Maar mijn Geliefde werdt ver„ lost. — De groote goede Geest, die het lot r, der wereld regeert j ontfermde zich over mijn 3, eenige — mijn volmaakte Gade , en haar „ verlies kon de helfche gierigheid van haar „ kooper nog pijnigen. Met een verfcheurde jj ziel verblijdde ik mij over haar fierven , 2, terwijl ik onder het juk mijn bloed en leven. „ verteerde, Het Pand van onze liefde groei-. „ de onder de flaavernij op ; die jonge ii Ontohuldige te zien was de eenige troost „ in mijn lijden. Die zoete zaligheid mogt ik <£ genieten; in de blijmoedige florida. jj herleefde mijne boven alles beminde renia. ,$ ó Die ontmoetingen — die kinderlijke om- 3, heizingen konden al mijn rampzaligheden „ verzachten! — maar tot welk een foltering „ was ik gefpaard!.. florida pronkte nog 2, met het morgen waas des levens , toen de eerlooze 'Europeaan , die haar zijn flaavin j,, noemde, haar door ontucht en wreedheid , „ voor mijn oogen doodmartelde. Nu s> verloor ik al mijn gevoel; niets dan een sj brandende wraakzucht was van mijn geheel g aanwezen meer . over ; ik verzamelde  MENGELINGEN. 13.5 ,, al mijn fterkte — ik vloog toe — vermor„ zelde de herfenen van florida's moor„ denaar _ ik fchreeuwde door bloeddorst — „ ik fcheurde mijn' boezem op mijn gloeiend oog ontdekte een moordgeweer — ik greep het met klemmende vuisten, en „ doofde, in mijn gudzend hartebloed, mijn ra„ zernijen mijn leven." - Ja wreek! wreek, on" zigbare Schepper der aanwezenheid! wreek « deze rampzaligheid, die wij onfchuldig geleden ** hebben!" zo gilde een ontelbare menigte, die de ijslijkfte gruwelen, door belijders der kostelijke leer gepleegd, tot afgrijzen van engelen en zalige onfterflijken openbaarden. — Ja, befchaafde Volken! uw naam — uw glorij blijft met een zwarten nagt van fchande en veragting omtoogen , zo lang uw gierigheid de heilige rechten der menschheid vertrapt, en de grootheid van uw eigen natuur door gevloekte flaavernij ontzenuwt. Menschlievende Bataven/ laat de grootmoedigheid, aan uw van ouds geheiligden ftam zoeigen, de ketens, die om den hals van uw minverlichte broederen klemmen, aan uw nijvere handen ontwringen. Waarom moeten de traanen der on gelukkigen uw akker in de brandende luchtftreek bedauwen? waarom moet I 4 met  i3« MENGELINGEN. het afgeperst zweet en bloed van voordgezweepte onfchuldigen uw vruchten, vergiftigen? want met uw fchatten verzamelt gij den vloek.- God zal zijn kinderen niet ftrafloos door uw goudzucht laten vernederen, en doodmartelen, ó Mijn anders edelmoedige Landgenooten! bloost voor uw eigen geweten; lid., dert voor uw naderend lot, en vestigt den zetel der Vrijheid in de gewesten der onwetenheid , waar verdrukking uw voetftappen getekend heeft; gij vormt de heerlijkfte ontwerpen ter verbetering van al de bronnen, die tot den bloei van uw vaderland vereischt worden ; maar hoort de ftem der fmeekende menschheid: vormt een ontwerp tot vernietiging der flaavernij , en volvoert dit ontwerp met een' moed , die uw eigen driften kan overwinnen — met een ftandvastigheid, die de bewondering der Volken de toejuiching der hemellingen en de zegenende goedkeuring van den almagtigen God afdwingt. Waar ontbreekt het aan vrije handen, om een welgeregelde maatfchappij in al de takken van haar beftaan te doen ontwikkelen? voorzeker een verftandige inrigting kan u in Amerika óók vrije loontrekkende huurlingen bezorgen — kunt gij denken , dat winzucht, die thands d.én  MENGELINGEN. 137 den ontaarden Afrikaan menigwerf beweegt, om broeders, om kinderen zelfs aan u te verkoopen kunt gij denken, dat winzucht ook die Afrikaan en niet zou bewegen , om voor een bepaald getal jaaren zich, naar hun eigen verkiezing , aan uw* dienst te verbinden ? welk een glorijrijke verandering moest uit zulk een ontwerp geboren worden ! Nu voert gij onfchuldige ellendelingen geketend van hun' geboortegrond 3 angst en wanhoop verteereh hun kragten 3 een folterende onzekerheid bedekt voor hun oog het toekomend lot 3 de jongfte blik , dien zij naar hun wijkend Vaderland terug zenden , fluit voor altijd al de bronnen van hun aardsch geluk 5 zij wringen de handen , en verliezen al hun aandoeningen in een verfcheurende wanhoop of brandende wraakzucht. — Zij, die kragten genoeg bezitten, knersfen met woedende tanden op het ijzer, dat hen boeit; hun oog dreigt moord en verwoesting, en hun laatfte wensch is die, om zich met uw bloed te verzadigen. Menigwerf hebben zij de waakzaamheid verrascht, en de roovers van hun vrijheid aan rechtvaardige wraak opgeofferd, terwijl kragtlooze ongelukkigen door knaagende zielenfmart wegkwijnen, of met een zinlooze I 5 drift  i3S MENGELINGEN. drift hun ellenden in den dood eindigen. Nu brengt gij rampzaligen "aan den vreemden oever, en verkoopt hen als lastdieren. Moedloos zien zij het juk der flaavernij; zij verliezen het menschlijk gevoel krommen zich voor uw voeten — kruipen onder de zweepflagenlangs de velden, wier natuurlijke bewooners reeds onder de overheerfching bezweken zijn. — Liefde en Vriendfchap kunnen zich in hun hart niet boven de rampzaligheid verheffen. De flaaf, dien gij om eigen voordeel aan een gade verbindt, vervloekt zijn lot, en fiddert voor de zoetheden der liefde; daar hij te veel rampzaligheid moet lijden, om het gevoel van een deelgenoote in zijn lot te kunnen dulden. Jammerend baart de flaavin haar onnozel wichtjenj zij voedt het met kommer; elke lief koozing pijnigt haar, en, bij het groeien der moederlijke tederheid, groeit ook het afgrijzen van den ftand, waarin haar lieveling geboren is. Meedogenloos ontzegt gij, ö Beulen der natuur! het licht der kristelijke zedenleer en de vertroosting van den zuiveren godsdienst aan uw natuurlijke broederen — aan de broederen van den Godlijken je sus, die uit liefde voor het menschdom zijn onfchuldig bloed op den kruisberg liet vergieten. — Ontaarde  MENGELINGEN. 139 aarde SIaavenbezitters! noemt u geen kristenen volgt gij uw hemelfchen lecraar? doet gij het licht in de donkerheid opgaan — terwijl gij de treurige onwetenheid dwingt om den God, dien gij aanbidt, te lasteren? zij klagen u aan voor de rechtbank des Almagtigen; daar zult gij met hun verfchijnen ; — het bloed — de traanen der ellendigen zijn in Gods oog kostelijk; gij zult voor hun lijden boeten eindelooze wroeging zal u martelen; de vertroosting der waarheid, welke gij aan die onfchuldigen onthou. den hebt, zal nimmer uwe door wanhoop brandende ziel verkwikken,  MENGELINGEN. * IJ VOEDSEL OVER DEN ,SLAAVEN HANDEL UIT HET WER.K VAN B. J. FK.OSSARD. (f) "Er zijn in [ons vaderland, helaas! nog verfcheiden gegoedde lieden , die niet alleen in den gevloekten ilaavenhandel deelen, maar door fnoode eigenbaat zelfs zo ver vervoerd worden, dat zij denzelven durven verdaadigen, en met dergelijke befchouwingen, als de onze is, den draak fteken Alle die ontmenschte handelingen , welke in dien handel plaats hebben, ontkennen ze met ftoute kaaken, en gaan dus voord in het bevoorderen van de fiiood- (t) Getiteld: De zaak der neger/laaven en der inwoe*e,en van Guinea , ingeleverd bij het gerigtshof der ge~ rectit,ghe,d, van den godsdienst en der Jlaatkunde.  MENGELINGEN. fnoodfte euveldaaden. — De zodanigen zouden waarlijk met de hel een verbond maaken, konden ze daar bij hunne fchatten vermeerderen. Om dan onzen Lezeren te overtuigen, dat onze befckouw'mg over dit onderwerp op geene verdichte of herfenfchimmige gronden rust, agten wij het noodzaaklijk, hun de fchilderij der ellende , waar aan deze handel een groot gedeelte van Afrika, te weten, die van het vruchtbare Guinea blootftelt, zo ais die door frossard getekend, en door den niet minverdienstlijken piet er paulus (f) zijnen landgenooten vertoond is , hier voor hunne oogen optehangen , ten einde zij dien ontmenschten handel of laten varen, of nimmer daar in deelen. „ Met den aanvang dezes haatlijken Koophandels" (zegt f r o s s a r o (*) in het gemelde werk) „ heeft „ men de uitgeftrekte oorden van Guinea befinet met „ alle ouze driften en ondeugden ; men heeft meer dan „ zestig millioenen menfchen aldaar door den honger,het ,» verdriet, een bedorven lucht ,den oorlog, door de fnoodt, fte mishandelingen doen vergaan j men heeft het rooven » en (f) In zijne verhandeling over de gelijkheid der menfchen , en de regten en pligten , die daar uit voerdvloeien. (*) I Deel.  i4s MENGELINGEN. it en het Despotismus aangefpoord , ja aangemoedigd; it men heeft de fnoodfte aamlagen* de gruwlijkftö misdaadén» begunftigd. Men ontvolkt jaarlijks dë , grootfte Landftreekcn, de beste Steden; men vcr\, brandt een aantal Dorpen; men vermoordt een ieder, „ die weerftand durft bieden aan deze verkragting van M de regten der Natuur; men ligt den weerloozen „ Landman, die niets kwaads vermoedt, uit zijne hut; „ den Zoon van den Vorst uit zijne wooning'; deii it Vader uit de omarmingen zijner van honger fchrei„ ënde Kinderen ; de Moeder van het Wicht, dat zij „ zoogt: men fcheurt de zachtzinnige en vreedzame i, Afrïkaanen van hun vrienden , hun eigendommen, i, hun Vaderland; men ontrooft hun alle hunneBurger,, lij keen Naüonaale Voorrechten; men fmijt hun in „ het hol van een Schip, of met geheele hoopen in „ eenGevangenhuis, vervuld met de walglijkfte onreinig„ heden en befmedijke pcstiaale dampen; daar in ke„ tens geklonken, geheel naakt, drijven zij fchier in „ modder en flijk, en zien den dood geduurig voor' oögen; daar mishandeld met de uiterfte wreedheid, ,» gevoed met eene des te onbegrijpelijker vrekheid „ om deszelfs ongelukkige gevolgen; daar, om de „ minfte overtreding geftraft, met eene ftrengheid, „ pasfende aan de Cannibaaïen; hebben zij geen „ andere toevlugt, dan bij den dood der genen, die „ hert omïinger., geen andere hoop, dan van welit haast niét meer aanwezig te zijn. — Dit is onderi, tusfchen alleen het begin hunner rampen ; komen zij dei „ ijsiijkhedeti der overvaart te boven, (en hoe veelen „ bezwijken niet onderweg !) landen zij aan in dé Ko-  MENGELINGEN. 143 ,> Koloniën, zonder perk gefield te hebben aan hun „ ne ongelukken: terftond flecpt men hen, als een „ kudde Beesten, naar de marktplaatfen; zij worden „ daar aan de meestbiedenden, even als de Beesten, ,, vcrkogt, zonder zelfs den prijs, die zij waardig ge- fiihat zijn, te ontvangen. Dan merkt men hen met „ een gloeiend ijzer, zonder dat zij iets misdreven „ hebben; men kondigt hun hunne Slaavernij aan; even of zij zo wel geen vrijgeboren menfchen wa,, ren, als hunne beulen." „ Van dit oogenblik af (chroomt men niet meer hun ty al de wreedheid te doen fmaaken van het deernis„ waardig lot, dat men hun toegedacht heeft; men „ behandelt hen hard en ruw; maar ook de herdenM king aan hun Vaderland, hunne vrienden, de drocf„ heid over het verlies hunner vrijheid, het onverteer„ baar voedfel, de fcliaarsheid daar van; de ruwe „ iuchtftreek en faifoenen, waar aan men hnn bloot- fielt, de moeilijke arbeid, waar mede men hen „ overftelpt, en waarvan zij niets voor zich genieten ; „ kortom: alle deze rampen bedriegen zelfs de gie„ righeid der planters, door den dood te veroorzaaken „ aan het vierde gedeelte dezer ongelukkigen, geduu. „ rende de twee eerfte Jaaren huns verblij fs op de m eilanden. Indien zij door hunne fterkc gefteldheid „ alle deze gevaaren doorworftelen, dan, opgewekt „ voor den dageraad, gedwongen tot de hardde bc„ zigheden, beevende op het zien hunner Beulen, „ vernederd, verlaagd, aangezien voor een klasfis van „ fchepzelen, nauwlijks boven die der beesten, finaa. „ ken  i44 MENGELINGEN» „ ken zij geenerlei rust voor dat hunne verftandiga vermogens zo zeer verminderd zijn, als hun (land zelve; voor dat hunne Ziel, door de kragt der „ fnorodfte behandelingen, zo verre verhard raakt, dat de menschheid verloren is, en zij het ijslijke van hun „ Slaavenkhap niet meer in al deszelfs buitenfpoorig„ heid gevoelen." Over de wijze, op welke deze ongelukkige gevangen worden , gaat frosssrc dus voord ; „ Het a!„ lergemeeust middel, om Slaaven te hebben, is de „ opligting. Deze opligtingen gefchieden, of door ,, de Negerkooplieden, die hunne landgenooten, dus „ geftolen, aan de Europeaanen verkoopen, of door t, de Europeaanen zelve." „ De Slaavenhaalders varen menigmaal de rivieren „ zo verre op, dat zij eene goede ankerplaats vin„ den; van daar zenden zij welgewapende Sloepen „ naar de dorpen, aan den oever der rivier gelegen; „ op deze floepen neemt men inboorlingen, aan deze „ euveldaadcn gewoon; bij de huizen gekomen zijnde, flaat men op den trommel, of men fchiet een „ fnaphaan los: dit is een teken, dat men flaaven noo„ dig heeft. Wanneer zij een genoegzaam getal heb„ ben, brengen zij die naar de fchepen. Aan den an„ deren kant, de boeren, die digt bij de legplaats „ dezer vaartuigen woonen, verkoopen terftond de „ Slaaven, die zij bij opligting krijgen of in bewaaring „ houden. Somtijds brengen de zwarte Kooplieden, „ die wel 300 mijlen ver de rivier in welgewapende „ Kanoos afkomen, om gevangenen te maaken , hon- „ derd  MENGELINGEN. 145 „ dcrd en meer Slaaven op ééne reis, en vervullen wel„ haast de lading der Schepen. Dus gefchied door„ gaands de handel op de Senegal en de Gambia." „ Op de rivier de Siërra - Leona zijn verfcheiden r, Europeaanfche Comptoiren. Hunne yjgenten hou„ den een zeker getal vaartuigen in dienst, die zij de „ rivier opzenden, om de Slaaven te ontvangen, wel„ ken de Ncgermakelaars hun toefchikken. Door dit „ middel hebben zij altijd «en zeker getal Negerflaa^ „ ven in voorraad, om aan die Schepen overtegeven, .,•» waar mede hunne Comptoiren handelen." „ Komt een Slaavenhaalder aan de kust, die gelegen is „ tns'fchen Kaap Monte en die van Palmas, dan ite„ ken de inboorlingen groote vuuren'aan, om deSche„ pen te doen zien, dat zij Slaaven te koop hebben. „ De Ka'ptein zet terftond de Sloep uit; zij ontvangen. rt drie of vier flaaven te gelijk, en brengen de inwoo,, ners die zelvcn. Dit js zeer lang wij lig, en deSche„ pen blijven fomtijds een geheel jaar aan dezen „ hoek der kust." „ Zie hier nü hoe de zwarte Kooplieden het aanleg•„ gen om Slaaven voor de Schepen te bekomen. Som„ migen vcrfchuilen zich in de Bosfchen, of bij de „'groote wegen, en jaagen op den onbekommerden „ Reiziger, gelijk de Jaager op het wild. Anderen „ verbergen zich in de rijstvelden, om de kinderen „ daar gelaten ter verjaaging der vogelen, weg te fte» „ len. Anderen gaan bij deZoetwaterbronncn.cm den „ Landman, hier gekomen om zijnen dorst te lesfehpn,. „, op te Hgten, ef bij debaaijen, om zulken, die voor  r4, de Dorpen liggen; dit is zo algemeen, dat de Inboor„ lingen des nagts hunne Vrienden niet durven bezoeken , ,, hoewel zij digt bij elkander woonen. En wij durven hen „ wilden noemen, wij, die deze fnoode roovers op ,, hen afzenden ; wij, die hen aanhitzen, hunne vreesach. tige Landlieden te Helen , om daarvan eenbarbaarsch „ gebruik, ter voldoening onzer gierigheid temaaken'» „ De koopwaaren, die de Ev.ropéfche Handelaars „ in ruiling aan hunne Negerdgenten geven, en die „ dezen weder aan hun geven, die hunne Landgenoo„ ten verkoopen, indien zij zclven dezen niet oplig„ ten, zijn kleine fchelpjens, die in veele Landftree„ ken voor geld ontvangen worden , of floffen en an~ „ dere Oosterfche produkten, of Snaphaanen , kruid , degens, keuken-koperwerk , ijzer in flaaven , linnen halsbanden enz. — De reeders (chikken deze „ dingen al naar dat deze fchepen eene kust bezoeken, „ en de fmaak des volks is, met welke zij moeten „ handelen." „ Maar dc meeste flaaven Worden betaald met fier„ ke dranken. De negers zijn doorgaands matig, „ maar wij hebben hun deze dranken met drift doen „ beminnen; en om een denkbeeld te geven van der,, zeiver hoeveelheid , daar gebruikt, zal ik alleenlijk ,, zeggen, dat in het jaar 1786. men alleen uit „ Leverpool naar Guinea gezonden heeft 739,264 „ pinten engelfche liqueurs. In fterkbevolkte landen „ koo-  MENGELINGEN» 147 », koopen de faktoors met een fchïjnbare goede trouw de flaaven; maar komen zij in eenzame dorpen, >, daar zij niet vreezen ontdekt of te ruggeflagen te worden, dan verzoeken zij met de lieden te fpre~ „ ken, openen een vat brandewijn en noodigen hen •„ tot drinken. Zo dra deze onbedachte menfchen ,, dronken zijn, geven zij het teeken aan hunne met,, deroovers, die zich vcrfcholcn hebben. Dezen „ overvallen hen, grijpen, boeien en flepen hen „ naaf boord, Die monfiers vinden gecne zwaarig„ heden, om dus te handelen, ook dan niet, als Zij „ eenzame hutten aantreffen, die bij de rivier liggen 5 , derzelver bewooners worden in boeien gcflagcn." „ Zo wij overwegen, dat veelen dezer faktoors „ een onbefchrijflijk groot land doorlopen ; dat zijj „ veele gelegenheden moeten vinden , om hunne heb,, zucht te verzadigen,- dat 'cr geregelde markten zijn „ in het land tot op den afftand van 400 mijlen van >( zee; dat de trek voor de Europefche waaren bij dc negers een drift geworden is, en dat de opligtin„ gen zo veelvuldig zijn op eenen grooten afftand, „ als op de kust: dan kunnen wij ligt'ijk begrijpen t dat de meeste flaaven, welke men jaarlijks uit„ voert, geroofde menfchen zijn." „ Het twede middel, om flaaven te rnaakeri, is dc i oorlog: Door het ftoken van twist tusfchen de bin- ncnlandfche vorften worden vee] flaaven aangebraot. „ Deze Vorften, even als die in Europa, zijn dik„ wijls heerschzuchtig, afgunllig, brandende van be„ gcortc, om hun grondgebied en inkomften 'té verK a groo»  i4° MENGELINGEN. „ grooten. Dezeheerschzuchtverwekt moorddaadige „ Oorlogen, en de vijanden, die het zwaard ontko,, men en gevangen worden, worden tot Slaavernij „ veroordeeld. Maar het getal der oorlogen is weinig, „ en wij zouden die niet voor een bron der Slaavernij „ houden , indien zij niet tneermaalen begonnen watt ren uit driji, om Slaaven te maaken. De Prin„ fen, die deze fchermutfelingen (want anders kan men „ ze niet noemen) ondernemen, zijn dikwijls alleen hoofden der Hammen. Zij zijn gelijk aan die jaa„■ gers, die de vangst van het wild berekenen, naar mate van de behoefte van den heer, die hun be- taalt, en zij waagen hunne onderdaanen ook maar „ in zo verre, als zij de prijs hunner overwinning ,, terftond genieten kunnen, want vraagt men geene „ ilaaven, dan lecven zij in rust: komt 'er een vloot „ van kooplieden, terftond trekken zij op, om het „ een of ander Kanton te overmeefteren, de Steden „ te verbranden, de inwooners te vangen en het land „ te verwoesten ; ten minften, wanneer zij zelf da „ prooi niet worden der aangevallenen." „ Is hij met alle zijne nabuuren in vrede, dan valt „ hij op zijn eigen Heden aan; en fchaamt zich niet, „ zijn eigene Onderdaanen te leveren. Als hij eene „ keuze gedaan heeft, welke Stad hij wil plunderen, „ dan treedt hij 'er bij dag in, en des nagts gaat hij „ heen, na dat hij een gedeelte daar van in den brand „ gedoken heeft. Zijne Soldaaten Maan in het ge, fpaard gedeelte der Stad, vatten hen, die de v'am„ men poogen tc ontwijken, niet denkende een nog „ wree-  MENGELINGEN. 149 wreeder vijand te zuilen tegenlopen. Men brengt „ dezen voor hem ; hij laat hun de handen op den rug » binden, en trekt met hun of naar jfoar of naariio■ „ war, daar hij hen aan de Europeaanen verkoopt." „ Een vierde middel, om Slaaven te maaken, zijn „ de Gerechtïijke verwijzingen. Voor dat de Afri„ kaanen Koophandel met de Europcdmen dreven, „ lagen zij hunne misdaadigers dezelfde ftraffen op, „ als alle andere befchaafde burgerftaaten. Doch „ thands worden zij allen tot flaavernij veroordeeld. „ Dan hier door is de gierigheid dezer vorften nog „ niet geftild. Z\) hebben nieuwe misdaaden uitgevon,, den , om het getal der fchuldigen tc kunnen vergroo„ ten. — Zij hebben, fijn genoeg, trappen in de „ overtredingen gefteld, om, In gevolge daar van, te „ kunnen ftraften, Zij hebben bekend gemaakt', dat „ groote misdaaden niet alleen geftraft zullen worden „ met verlies van de vrijheid des misdaadigers, maar „ met die van zijn geheel huisgezin; met die hunner „ vrienden; ja zo verre als de vorst zal goedvinden „ Eenige reizigers vernaaien, dat de Koning van ,, Kajor zijne dwinglandij zo verre uitftrekt, dat hij „ om de misdaad van écnen een geheel dorp ftr ft „ door alle deszelfs inwooners tot flaavernij te ver- , „ oordeelen." „ Nog een ander middel om flaaven te krijgen, „ beftaat hier in. Verfcheiden kooplieden bij ds „ kust voeden geheele kudden van kinderen op, om „ die, zodra zij werken kunnen, te verkoopen. Het „ lot dezer rampzaligen is des te harder, om dat zij K 3 hui  ï5-o MENGELINGEN. „ htm lot voor uit weten; om dat zij het in alle zijne „ ijslijkhoid gevoelen, en om dat zij het droevig „ vooruitzigt hebben, van eerlang hun Vaderland, hunne ouders, hun vrienden en alles, wat hun waar„ dig is, te moeten verlaten, om flaaven te worden der Europeaanen, aan welken men hun toefchikt. „ Wat verfcheurend denkbeeld voor eene moeder, „ als die haaren zuigeling belchouwt, en weet, dat „ hij uit haare armen zal gefcheurd worden, zodra „ hij kan arbeiden — dat men hem naar een ver ge„ legen land zal henenvoeren, van waar hij nooit v wederkeert:" De weldenkende frossard voegt hier nog let fpel bij, als een middel om flaaven te verkrijgen,- doch wij hebben reeds genoeg onzenWgenootcn medegedeeld, om hunhet alzig- telijke hier van te toonen ten einde zij niet langer de handen leenen aan een' handel, die de menschheid onteerd, het recht der natuur en der volken verkragt, en die altans bij zulken, die kristenen heeten, moest gedoemd worden. VVij zijn verzekerd, dat 'er veelen in Nederland onfchuldig in dien handel deelen— die andersfins zich wel zouden gewacht hebben, om ter verguizing van zo veele duizenden van menfchen medetewerkejo* Ea  MENGELINGEN. 151 En wat toch geeft ons recht op die volken? Zijn het niet onze medemenfchen ? — Het onderfcheid is alleen in kleur — onze meerdere befchaafdheid hebben wij alleen door de opvoeding, andersfins zouden wij de zwarten in woestheid evenaaren, ja misfchien in wreedheid overtreffen. — Zo wij nu zo veel befchaafder en verlichter dan zij zijn, moeten wij zulke ongelukkigen eer met medelijden behandelen, eer trachten te verlichten, en op allerlei wijze hun geluk te bevoorderen. Maar neen; wij gebruiken onze meerderheid in dezen om hen te vangen, te ketenen, te geesfelen .— duizend dooden te laten fterven. Is het wel wonder; dat deze Wilden de kristenen en der kristenen God zelf vervloeken? Die vervloekingen, flaavenbeulcn! zullen eenmaal op uwe hoofden nederdaalen. Waarde Landgenooten! wacht u voordaan voor dezen gevloekten handel, op dat u dien niet eeuwig berouwe! Tracht veel eerer op eene geoorloofde wijze uw beflaan te vergrooten — dit zal God zegenen; gij zult dan uwe goederen met genoegen befchouwen den goeden Gever daar voor blijmoedig danken, en in uwe fchatkisten zal geen geld , dat een prijs des bloeds is, gevonden worden. K 4 MEN-  MENGELINGEN. :d e WAARE VRIEND D e R V R IJ H E I JL/aat cwinglandij mijn zangwijs doemen —1 Zij moog het voorwerp van mijn lied Een zedenfoozen muiter noemen; Mijn keus mishaagt der Godheid niet — Der Godheid ? ... neen !■ — de laagfte toonen ~~~ "Van 't kroost der aard — zo grootsch als vrij —« Verlmelten, fchoon wij 't ftof bewoonen, Reeds met uw' galm, ö Hemelzoonen! lui hoogst-velmaakte harmonij, . Mij*  MENGELINGEN. 153 Mijn God! ik zing den Vriend der Vrijheid ,1 Den Sterfling — die uw heiman draagt, Den Roein der aard — des hecmlings Blijheid, Die heerfehers voor uw rechtbank daagt. Ik zing den Vriend van orde en rechten > ö Eeuwge Vader der Natuur! — Laat broederliefde een' eerkrans vlechten , Als moed en trouw den twist beflegtcn, Ontvlamd door godlijk ijvervuur; Thands vliegen juichende gedachten Den val der heerschzucht in 't gemoct, ó Trouw! gij voelt uw duivenfehachten Befprengd niet burger-heldenbloed: Maar 'k zie de zon der glorij fchijncu, Terwijl gij vrij de vleuglcn klapt; 't Gefprenkeld bloed gloort als robijnen — Nooit zullen Vrijheidslauren kwijnen —. 'k Zie in hun fchaduw 't juk vertrapt. 6 Zangdrift! die mijn hart doet gloeien, 1 Waar voert gij vrije denkingkragt ? Blijf, Éénheid ■— blijf mijn toonen boeien, Hoe ftout mijn geest den dwang veragt. gen Vrijheid zonder orde of reden Zwoegt onder 't juk van woeste drift: Maar Vrijheid, door ons aangebeden, Het merk van godlijk-reine zeden, Staat in uw borstjuweel gegrifu K S Wel.  IS4 MENGELINGEN. Welaan dan! Beeld van 't eeuwig Wezen! Welaan ! verheven Vrijheidsvriend! Gij leert mij 't zeedlijk wetboek lezen , Gij hebt de burgerkroon verdiend. Geen heerschzucht fmcedt uw wapentuigen. Geen eigenbaat beftuurt uw vuist — Nooit heeft uw magt het recht doen buigen; Keen God zal van uw deugd getuigen, Als Wijsheid 't laatlte juk vergruist. Homeer zong van den moed der helden, Die, trotsch öp Griekfche dapperheid, Vol glorijzucht naar 't ftrijdperk fnelden , Door praaiende eertrofeen gevleid — Heel 't zwiervol Oost zong oorlogsgalmen, Ja de Arabier hief 't krijgslied aan: Hoe klonken Palestina's pfalmcn , Zelfs onder 't groen der glorijpalmen , Van Asjijrier of Perjiaan! Maar 't krijgslied van dc Vrijheidstelgcn Js op der Englen toon geftemd ■ Dat krijgslied kan geen liefde belgen, Wier hand zich zelfs om't wraakzwaard klemt—. Ja, liefde, ontvlamd door mededogen , Vliegt 't langgemartcld recht ter hulp, Ze ontrukt den dwang 't geroofd vermogen, En ftille deugd, aan 't licht otittoogen, Veradelt ze in een rieten ftulp. ♦t Is  M E N G E L I N G E N. 155 't Is Broederliefde , 6 Zoon der Vrijheid ! ' Die u in 't doodlijkst uur bezielt; Zij ademt ferafijnen-blijheid, Wanneer uw arm den dwang vernielt — Zij treedt met » tirannen tegen; Dan fchildert zij der broedren fmart, Dan voelt ge uw grootfche ziel bewegen; Zij fcherpt uw Vadcrlandfchen degen Straks rilt de dood door 't eerloos hart. Straks valt de dwingland met zijn flaaven. ■ De menschheid juicht en 't Vaderland Vlecht burgerkroonen voor den braaven, Omftrikt met Vrijheids ordenband. De dwingland kan zich 't eerfpoor baanen . • Mauw laat zijn vuist de keten los, Of Vrijheidstelg Mort vreugdetraanen , £n viert zelfs de overwonnen vaanen Met waare Grootheids lauërbosch. Geen Moïddowt doet den moorddolk fchittren In 't vreedzaam oog der maatfchappij, Wier dwang geen nabuur blijft verbittrea Meen! 't heldenkroost vecht onfchuld vrij Vo0T hem . die 't menschlijk recht beledigt, Voor hem . brult Vrijheids moordgefchut, Waar 't godlijk wetboek wordt verdedigd, Daar is natuur met moed bevredigd, De kfijgsvaan waait naast landmans nut Het  15* MENGELINGEN. Het fchaapken graast naast de oorlogspaarden , Waar Vrijheidstelg zijn tenten ipant; De fikkei tart den glans der zwaarden, Waar grootheid haar banieren plant: Hier zal geen wraak de onnooslen doemen, Op 'svijands grond neen! 't weerloos kind Vlecht om 't kanon een krans van bloemen ; Mijn held zoekt op geen buit te roemen ■ Zijn fieraad is een Vrijhcidslint. Hij ziet der flaaven heirmagt naadren, Door aardstirannen aangevoerd,. Nu gloeit hem 't vrije bloed in de aadren, Hij ftrijdt — en heerschzucht ftaat ontroerd — Hij ftrijdt — en doet haar troonen beeven Op zuilen — door zijn arm verwrikt; De tirannij nwft worstlend fneeven , 't Vooroordeel moet den doodfhik geven , Der volken halsband wordt ontitrikt. De zege daalt uit purpren wolken, Zij draagt den lelikrans der deugd. En ademt over 't recht der volken Den roozenglocd van hemelvreugd. De Vrijheidsvriend zal zegevieren, Schoon 't beulenrot laaghartig woedt; Ook dan blijft liefde dc eerlaurieren Met Edens paarlcndauw verfieren, Daar overwonnenlings boezem bloedt. D«  MENGELINGEN. 157 De Vrijheidsvriend ftelpt bloênde wonden. Hij biedt zijn vijand vriendfchap aan; De vloek bcfterft in dankbre monden, En 't wreevlig hart leert edel flaan — Dit heet zijn vijand overwinnen, Niet flegts is 't moordtuig ftomp geftreên. Maar wraak verkeert in vrij beminnen, Geen haat bedwelmt meer woeste zinnen, . , 't Ontwaakt gevoel beflist alleen.., Laat de oudheid haar triumfen fchildren, De welvaard zag in 't jamairend oord Haar fchoonfte roozengaard verwildrcn, En 't volksgeluk in bloed verfmoord —< Ja Ttójdi brand was 't glorijtcken, Van 't heir, dat vijf paar jaaren ftreedt, Om een' gehoonden Vorst te wreeken — Waar is ooit dwinglands magt gebleken, Pan door der volken duldloos leed? Wür iLEXANDER zegevierde. Daar maalde hij met bloed en vuur Nog d'eerkrans, die zijn moordlust fierde» Op 't hart der lijdende natuur — Wa4r Rome's helden lauren plukten, pi£r werdt de rust der aard verwoest, De dolk, dien ze in 'svolks boezem drukten, Als dapprea zich hun boei ontrukten, U nooit in janus kerk geroest.  iSB MENGELINGEN. Die moorddolk blonk In ces'ars vuisten, Van daar het Zuiden daadlen ftooft, Tot daar dc noordfche bosfehen ruischten — Waar heeft de dwang geen recht ontroofd ? Maar Vrijheidsheld — zo groot als edel — 't Geluk vereeuwigt reeds uw' naam; Dat trotsheid vrij om lauren bedel, Gods paradijskroon fiert uw' fchcdel —* Een fcraf is uw glorijfaam. Geea rookend puin verheft uw grootheid. Gij merkt uw ftappen nooit met bloed; Uw heldenarm ftraft laage fnoodheïd , Waar deze op weerlooze onfchuld woedt. Nooit wordt uw fiere trouw ontluisterd , CJw zegepraal is majefteit ——- Nooit wordt uw roem door wraak verduisterd ' Geen-zwakke vijand wordt gekluisterd i Of voor uw eerkocts omgeleid. Neen! volk'bij volk, dc ketens moede, Zoekt fchuilplaats aan uw brocderhart; Uw fchild verduurt dei dwinglands woede, Gij lenigt zelfs der flaaven fmart Gij voedt htm hoop gij fchetst htm waarde; God mint in u ccn' vriend een'zoon; En 't choor, dat eens den citer fnaardc , Voor d'eclftcn burger van deze aarde, Voor jesi-s ftemt voor u den toon.  MENGELINGEN. HST K E N M E H K DER GODLIJKE AFKOMST INDE MENSCHLIJKE NATUUR. Niet één van de menschlijke hoedanigheden is zo voortreffelijk , zo godlijk, als de (f) waars grootheid; zij is de volkomenheid der menschlijke natuur; en die natuur is het afbeeldzel van het eeuwig , het allesbevattend We- (f) Men zie ook over dit onderwerp den mens che.v VRiend II D. No. 101 , 10:,  162 MENGELINGEN. Wezen, voor welks naam wij geen woordetl kennen, maar welks tegenwoordigheid wij gevoelen; de fterveling, die in waare grootheid uitmunt, bezit een Majefteit, die door de engelen geëerbigd wordt , en die geheel het menschlijk aanwezen veradelt. Wat is grootheid? waarin bejiaat dit merkteken der Godheid ? Is het moedig hooft van tallooze legermagten — is de held , die ondanks de fchichten des doods, wanneer deze om zijn' boezem woeden, naar het ftrijdperk ijlt, om de krijgsvaan der overwinning aan den bloedenden vijand te ontrukken, waarlijk groot ? Stout zijn zijne daaden — onwrikbaar is zijn heldenmoed; maar zijn oog ftaart fchit- terend op den lauërkrans en deze is het middenpunt van zijne bedoelingen* Is dit waare grootheid ? ó Zegevierende ïlelden! die over bergen van opeengeftapelde lijken henenklimt , om uw naam aan de vergetenheid te ontwringen; hoe veel ftervelingen zijn dan waarlijk groot geweest. De onbefchaafde oudheid vertoont ons een agtbaren rii van zulke verfchrlkkingen der menschheid; terwijl de ftandvaste vriend, de edelmoedige berchermer van gerechtigheid en onfchuld iii eenzaamheid, zonder toejuiching, de fcheme- ri--  MENGELINGEN. xol rige gewesten der fterilijkheid doorwandelt; Wat is grooter ? een koningrijk te overwin wen, ten koste van duizend levens — of een koningrijk uit liefde voor een verkozen boezemvriend gulhartig afteftaan? Welk een aandoenlijke grootheid verrukt mij in het gedraovan Israels kroonprins > jonathan! zijn be- langlooze zijn veredelde vriendfchap 'chenkt mij een'zuiveren wellust , terwijl mijn hart bloedt , wanneer de glorijrijke david zijn tienmaal duizenden , fchoon tot heil des vaderlands, verllaat. Een Remeitifc/j£ s'ciiiFio moog' het moedig — het onwinbaar Kart/iago doen zwichten; op het bloedig puin der vernielde Stad bewonder ik den held; maar daar hij de jeugdige Prinfes , ondanks zijn ontvlamde driften, in den arm van haar ontkluisterden minnaar voert, daar eerbiedig, daar bemin ik den waarlijk-veradelden menschDe Macedonifche Prins mag zijn lïeirmaot over bergen, om wier kruin de wolken danzen, door brandende vlakten, waar het verflikkend ftof op den adem drijft, of door dert boezem des oceaans ter overwinning voeren j hij mag troonen doen wankelen , en kroonert' verzamelen, — zijn daaden baaren mij een afgrijslijke bewondering — zijn gedrag fchets't L vbcf  iffa MENGELINGEN. voor mij de diepfte ontaarding der menschlijke natuur. Waar vinden wij een blijk van grootheid die het hart bevredigt? Is de armoedige deugd, die haar overgehouden broodkruimtjen met een hongerigen lieveling deelt , niet eindloos edeler? - en rijst de waarde der menschheid niet tot een voortreflijke hoogte , waar wij den befchermer van zijn eigen Vaderland de aangevallen rechten der menschheid zien verdadigen , en het geluk van zijn landgenooten bevestigen? - Wie was grooter? een romulus, wiens uitgebreid ontwerp de kindsheid der maatschappijen verbaasde — een romulus, die volk bij volk door dwang aan zijn nieuw gebied kluisterde? — of eenuüMA pompiliUS, die Rome's voorfpoed door vreedzame Staatsverbonden deedt bloeien, en door wijze — door zachtheidademende wetten de glorij van zijn burgeren met waare majefteit deedt fchitteren? Waar was Keizer tittjs grooter? op het bloedig puin van het rampzalig verbrand Jerufalem, toen hij den krans der overwinning zich op de lokken drukte — of daar, wóar hij den dag, die zonder de nagedachtenis van een goed; vaneen weldaadig bedrijf, door hem'gepleegd, ten avond zonk, betreurde? Waare grootheid, die fchaduwtrek van den on-  MENGELINGEN. iöj cnzigtbaren God, beftaat dan alleen in die itandvastige geneigdheid om weltedoen", oni het algemeen geluk uittebreiden , en de volmaaktheid in het plan der aanwezenlïeid te voltooien. De groote fterveling bemint zich zeiven op de voortreüijkfte wijs. Die liefde is zijn rigtfnoer , waar langs hij naar de volkomenheid van zijn zedenlijke natuur voortwandelt. Die liefde tekent zijne betrekkingen, waar in hij met alles , wat buiten hem is, beftaat, nauwkeurig af; hij bemint zich zelf, even gelijk het godlijk Wezen op devolmaakfte wijs zich zelf bemint, en zich hierom in de volkomenheid van alles , wat aanwezig is, verlustigt. Nimmer zou het onbegrijplijk Niet door het fcheppend vermogen met een önbeorensd heelal bezwangerd zijn geworden, indien de almagtige het gevoel van zich zelvé niet in de gelukzaligheid van een volmaakt famenftel hadt willen uitbreiden. De menschlijke natuur, door de godlijke natuur ontvlamd en in beweging gebragt, werkt uit dat zelfde grondbeginzel: hierom tracht.de waarlijk-grootë fterveling alles, wat buiten hem is , té doen medewerken tot zijn eigen gelukzaligheid , teft alle Omftandigheden , die hier aan fchadelijkkunaen zijn, afteweeren. - Alle deugden verL i ëefti-  ió4 MENGELINGEN. eenigen zich tot dit middenpunt, of liever alle goede hoedanigheden verkrijgen door de zucht naar gelukzaligheid haar veerkragt en rigting. Wanneer die hoedanigheden door de opgehelderde reden beftuurd , vooralle verbastering bewaard, en bij elke beweging aan het zuiver zedenlijk gevoel ter beproeving onderworpen worden; dan eerst kunnen wij die hoedanigheden deugden noemen deugden,—waar door de mensch tot den rang van een zigtbare Godheid zal opklimmen. Groot , waarlijk groot! is de fterveling * die, door edel mededogen bezield, zijn begeerten naar rijkdom en fchitterende glorij bedwingt, om volgends de uitbraak van zijn zedenlijk gevoel de lijdende onfchuld ter hulp te fnellen, de weerloozen te verdadigen, en de veragte ongelukkigen te vertroosten en te befchermen. Zulk een gedrag is de vrucht van een edel hart , dat zijn pligten geVoelt — van een gezond verftand , dat de waare, de godlijke gelukzaligheid bevat , en van een geweten , waar in de toejuichende bewustheid van onfchuld ert gerechtigheid woont. Geen grootheid beftaat zonder opoffer in g4 Is hij, wiens hart bij een lijdend voorwerp wegfmelt, groot, wanneer hij geen we-  MENGELINGEN. l6s wezenlijke hulp toebrengt? bij hem is het medelijden flegts een gevolg van zijn natuur; het wordt door zinlijke indrukken opgewekt, gelijk het geluid in de fnaar van een fpeeltuio-. door de uitwendige aanraaking; maar ook even zoo fpoedig verdwijnt de uitwerking. ^ De in dartelheid wegzinkende verkwister zal zich van het gefchrei der hongerende armoede, door een overvloedige gift, ontilaan; maar is dit grootheid ? — De roemzieke jongeling zal de vijanden, die zijn Vaderland bevechten, doen Adderen — doen bloeden, ja doen fterven; maar is dit eigenlijk grootheid? of is het de uitwerking van afzonderlijk belang? De verkwister geeft, om zijn rust niet geftoord te zien, en de roemzieke ftrijdt, omzijn' lof te hooren toejuichen. Godlijke grootheid! waar — waar bloeit uw bevredigende wellust ?.. hebt gij nimmer deze aarde met uw lieflijke ftraalen verlicht? Ja hemelfche Schoone! ik zie u, door de kwijnende fchemering , met de . vriendfchap der gloeiende ferafs op uw lippen, in de gewesten der fterflijkheid onder de vaale fchaduw der cipresfen wandelen. Kristenen! de leeraarvan uw' verhevenen van uw' eenvoudigen Godsdienst, was de volmaakte de zinlijk* L 4 God;-  ï66 MENGELINGE N. Godheid op deze wereld; — zijn voetftappen zijn mét zachte majefteit getekend. Waare grootheid was de hoofdtrek in dit beeld van den Onzigtbaren. Hij, in wien de menschlijke natuur haar hoogfte haar godlijke volkomenheid bereikte, Hij ontwikkelde voor ons de bevalligheden der ftandvastige der fterf- lijkheid - veradelende grootheid , op eene wijs, die ver'ftand en zinnen moest treffen ert verrukken. — Was een soicrates groot, door de overwinning , die hij op zich zeiven behaalde ; door het beteugelen van onedele driften , door zijn geduld in wreede tegenfpoeden en door zijn ftandvastigheid , in het vèrdadigen der eenvoudige waarheid, fchoon zelf dc wreekende kwaadaardigheid den doodlijken vergiftbeker voor hem durfde volfchenken ? eindloos" grooter was de leeraar der 'gezuiverde 3 natuurlijke zedenkunde , de volmaakte je sus : zijn reden hadt nimmer den teugel der driften laten glijden ; al de grondneigingen van zijn aanwezen beftuurde hü volgends haar godlijke beftemming ; zijn geduld verduurde niet flegts fmart en gebrek, maar het overwon met een Majeftieufche fierheid ook 'hélfchen laster en grievende  MENGELINGEN. i67 de' befchimping. Nimmer wankelde zijne grootheid, fchoon de wreedfte marteling hem bedreigde; met een vertederende lijdzaamheid onderging hij de uitgezochtfte folteringen , en gaf met eene grootmoedigheid, die engelen en menfchen ontroerde, den afgepij- nigden doodfnik. Waren de oude Ro- me'mfche Helden groot, toen zij met belanglooze Vaderlandsliefde de aangevallen rechten vrijftreden, en met de burgerkroon der overwinning op den fchedel tot den nederigheid ademenden Landbouw terug keerden ? - Was de hebreeuwfchs Jongeling moses in Egijpts groot, toen hij de vergulde kluisters der hooflche weelde afrukte , en zich onder de veragcc flauven wende, om door een edele volksliefde het recht van ^ijn v-s-rd-rukte broederen te verdedigen, en, was het mooglijk3 hun rampzalig lot te verzagten ? — ó Welk een aandoenlijke grootheid bekoort ons in den Zoon der Prinslijke maria ! Het is waar,, hij voerde geen krijgsheir tegen de o verheer « fciiende Romeinen ten ftrijde ; maar zijn Vaderland, onbekend met zedenlijke vrijheid,, hadt verlichting, zuivering van zeden en opwekking van zedenlijk gevoel hoogst noodig. Meer dan tallooze keurbenden hadt jesus te. L 4 he-  i6& MENGELINGEN: beftrijden, in het vooroordeel > in de domhexJ en in de trotfche huichlaarij. -— Hij veragtte allen ij delen roem; het geluk van zijn Vaderland > en hier door het geluk van alle Volken, was het hoogfte toppunt van zijn ijverige poog'rngen. Godlijk groot was hij 'in weldoen > .nooit ontwaakte zijn medelijden zonder vrucht» zijn ontferming was hulp; geen ongelukkiger! fchreiden vergeefsch, maar de loflpraken deedhij zwijgen; om het Vaderland, dat hem ver-, agtte. en verdoemde, plengde hij liefderijke traanen , terwijl hij de gevolgen der ondeugd met weemoedigen ernst voorfpelde. _ je sus was godlijk groot door het opofferen van zijne fust, van zijn' tijdlijken voorfpoed , van zijn roem en van zijn leven; hij ileët zijn dagen in Weldaadcu te Dewijzen, en zijn nagten in gebeden voor het menschdom, voor vrienden, voor broederen, die hem niet kenden ; hij zag den moed van zijne lievelingen bezwijken, hij- hoorde zich door den getrouwften van allen verag* ten :■ maar nog — nog gloeide zijn hemelfche vriendfchap; hij beklaagde deh fnoodften ver-, raader,. hij verdedigde zijn laaghartige vrienden en pleitte om vergifnis voor de moordende beulen , die zijn onfchuld miskenden. Zulk eerte grootheid is godlijk — is eeuwig boven alles,, wat  MENGELINGEN. 169 wat beminlijk is, verheven! Gevoelige Natuur, genooten! de weg naar volkomenheid is door jesus voor ons gebaand; laat ons moedig, onwankelbaar volgen. Smaad , armoede , veragting, haat en laster zijn wegvlugtendefchimmen voor elk, die grootmoedig voordftapt. Welaan dan! niets, niets moet ons doen bezwijken — ginds groenen de palmen der overwinning. 10 MEX-  CHARLOTTE aan SELINDE. OVER DEN DOOD VAN HAAR' VRIEND. Se l i n d e /'fet«> Jf/iréJsrimpt, waar de mensch* (Jieid lijdt. Gij deelt in 'tgrievend'leedvan uw nattiurgenooten , Ach! voel- voel in dit uur, door vriendfchap u gewijd,. Door 't volgend zwak tafreel uw teedre fmart ver- (grooten. Ik zoek vertroosting in het fchildren van een fmart, Zo treffend, als ooit liefde —ooit vriendfchap kan gevoelen , selinde/ ach fchreide ik thands aan uw vertrouwelijk hart! Uw traanen zouden wis den gloed des ramps verkoelen De  MENGELINGEN. i7t De droefheid ademt vuur in mijn beklemde borst, Mijn traanen weigren mij weemoedig meer te-vloeien , Heeft niet mijn vroegfle jeugd het ijslijkst lot ge- (torscht ? God! waarom blijft- de florm om al mijn treden loeien ? 'k Ben zwarten tegenfpoed dan vruchtloos hier ont- (ylugt, Mijn Schepper ! kunt gij vreugd in mijn verdrukking (vinden ? Maar 'k bloos —de rede ontwaakt—nu krijgt mijn (boezem lucht. 't Gevoel zalftraks weêr troost in flille traanen vinde», Gods liefde wenkt mij toe- mijn proeftijd is voorbij ; Gelouterd door verdriet, zal't eindloos heil mij flreelen, s e l i n d e ! ik dwaal van 'tfpoor, welaan! ik denk (weêr vrij ; Uw hart moet met mijn hart in de eigen droefheid (deelen : Verbeeld u een gezin, waar eendragt, liefde en trouw jil de aardfeke zaligheên bekoorlijk deeden bloeien — Verbeeld u dit gezin, verfcheurd'doorfmart en rouw, JZn zie de traanen der getrouwfte Vriendfchap vloeien* De zwangre Moeder weent - geen dierbre Huwlijks- (vriend Kuscht meer haar traanen weg: — twee Vaderlooze (Weezen, Wier kommerlooze jeugd' de têerfte zorg verdienst, Doen Moeders droefheid in onnoofle traantjens lezen, se*  i7« MENGELINGEN. se linde ! ach.' uw Vriendin ontweek hier listen haat * Zo gult zo gastvrij hier in vriendfchap sarm ontvangen, Scheen 't lief genoegen weer,met lachjens op 't gelaad, Den toon te geven aan mijn Vaderlandfche zangen ; De wreedfle ziclerouw verdween voor zachte vreugdVoor V huizelijk geluk, dat aan mijn zijde fpeelde. De jonge waarmond, groot door vrijheidsliefde cn (deugd, Schonk door zijn eigen heil mijn hart een zusv re wedde) Een reine huwïïjksmin veradelde zijn lot; De lieffte zielvriendin fchonk hem der englen blijheid, Eenflemmig floeg hun hart voor Vaderland en God, t En 't kroost groeide in defclu God! voorfpelde niets van die geduchte flippen — Die flippen — door uw hand in 't levensboekgemerkt, Maar door onswisjïendlot metaaklig zwart geweeven. De flaap, die jeugd en kragt door levensdauw ver- (jterkt, Omhelsde ons lief gezin, doorfmart noch zorg omgeven. Mijn  i~4 MENGELINGEN; Mijn fiervelijke Vriend, niéts van zijn1 dood bewust; Voelt in zijn Vaderliart de reinfle teerheid gloeien ; De/lopende onfchuld werdt voor 't laatst vaar wel ge- (kuscht, Toen bleef een eedle drifthem aan zijn wiegling boeien ; Die lieve Kleine kon , door zoete aanvalligheid; Zijn ziel in V reinst genot van aardfche vreugd doen (deele.n. Straks heeft mijn waarmond zich op 't rustbed ncêr- (gevlcid, Waar nooit weer 't morgenlicht^ zijnfierflijk oog zal (flreelen. Zijn lieve gaê, voor 't laatst aan 't minnend hart ge- (kneld, Ontvangt zijn jongflen kusch — de flaap bedwelmt hun {beiden ; Maar God.'—de Vrouw ontwaakt—door voorgevoel (ontfteld— Haar Vriend Her ft aan haar zij' — eer 't daglicht zich (rerfpreidde ; Ze omhelst hem —gilt — enfchreitdenhemeljam- (mrend aan — Zij vleit om bijftand van verlegen huisgenooten — Zij drukt hemaanhaar borst — maar voelt zijn hart (niet flaan — En ziet zijn vriendlijk oog voor eeuwig reeds geflo- J (ten. - Rampzalig oogenblik! — ik vlieg de rustplaats in, Verlïomddoor fmart en fchrikjcheen't aanzijn mij te J J (ontvlugten ; Veffcheurd door h lijden van mijn jammrende J ( Vriendin, Kon nauwlilks V zwoegend hart tot God om deernis (zuchten. '■—■ Een  MENGELINGEN. 175 Een kundig Arts treedt toe, maar, diep in 't hart ge- (raakt. Staaft zijn getuignis thands de wreedfte waarheid (nader. Een pas driejaarig kind, door 't naar gekerm ont- (waakt, Strekt beevende armpjens uit naar een ontzielden Va- (der - 't Ziet Moeders biltren rouw metfchreiende oogjens (aan ; De Vadernaam blijft zacht in '/ flaamlend mondjcn '/è Zie naast het fterfbed nog het wanklend wieg jen (flaan, Waar over de Englen wis op filvren vleuglen zweeven. 'tOnnofèl Kindjenfiaapt en voelt den rampfpoedniet, V Blijft bij 'tontwaaken't merk der hemelfche onfchuld (dragen, 't Zal, daar het kommerloos zijn morgen lachjens (biedt, Naar Vaders bijzijn flegts met zoekende oogjens vraa- (gen. - - Mijn lijdende Vriendin, van 't dierbaar lijk ge- (fcheurd, Blijft troostloos om haar Vriend—haar doo 'den Liep» (litig kermen: b God.' zie hoe natuur — hoe fpraaklooze onfchuld (treurt'. Wie zal de zwangreWeeuw en*t weerloos Kind befcher- (men ? De vriendfchap breidt vergeefsch haar helpende ar- (men uit; Nooit kan zij 't bloedend hart der trouwfle weerhelft (heelen. De jonge Moeder barst op nieuw in jammren uit, Als 't kroost, door- lief gevlei haar traanen weg wil (flreelen. On-  ï76 MENGELINGEN. Öhnoojle Kinders! fchreit — fchreit om uw Vaders (dood ; Gij mist liw besten Vriend— uw 'Leidsman — uw £e- (hoeder ; Ween, ongeboren Vrucht 1 ween in den zwangren (fchoot —* Ween onder 't zwoegend hart van uw verlaten Moe- (der.'.. Maar neen, onnofel Kroost! —neen! voel geen ziele- (rouw, Geen traan der droefheid doov' uw fchrttrendIcvcns- Cvonkjen; Verlaat ü zorgloos op de moederlijke trouw, Voed kalmte in't moederhart dooreik bekoorlijk lonkjen: Zij, die than'ds moedloos als een eenfaam duijjen (treurt, Vindt in het lief gevlei van haare onnoofe Weezen Nog balz'em voor de fmert, die heel haar z iel Ver (fcheurt, En zal liaar Echtvriends beeld in tintlende oogjens lezen; Weemoedig zal het hart der jóngs weduw flaan, Als jansjen vleiend van haar lieven Vaderftamelt; Dan ziet zij 'tbloozend'kind'door traanen zwijgend aan, Terwijl haar geest zijn flerkte uit rede en deugdverfa- (melt. 't Aanminnig jaantjen fchijnt elk oogenblik misleid. Nauw hoort die lief.ingflegts de ontfloten deur bewegen J Of wijst — dat Vader komt—en, door dien fchijn (gevleid i Lacht zij altripplendhem met open armpjens tegen. - 8E-  MENGELINGEN. 177 selinde! ach'.voel, ah ik, de banden der natuur Doot 'tfterflot wreed gerekt, maar doorgeen dood ver*. Cbroken. selinde! tk voel de kragt van't eeuwig liefdevuur, Poor *f zeedlijk vrij gevoel aan Gods natuur ontftoken^ De V•'iendfehap fchadiivst mij diengodlijk-fchoonen (gloed. selinde .' tk mis een Vriend op 't donker pad des levens Een vriend, die minzaam deelde in al mijn1 tegen- hl- ■ jn ■■ ifpoed; Zijn vriendfchap was mi/n roem enflille blijdfehap te- (vens. 'k Ontmoette waarmqnd eerst, toen alles mij begaf, Paar dwang — daar laage wraak mijn boezem dceden {bloeden ; Toen droogde oprechte trouw mijn bange traanen af, En 'kfchuilde aan Vriend/chaos hart. toen haat en - . (yalschheid woedden Mijn God! ik mis dien Vriend, maar neen, ik zwijg' . . (en bloos —. 'Hij blijft mijn trouwen Vriend, beproefd in vreugd en (lijden ; , Ja ! daar hij mij in 't leed ook tot Vriendin verkoos, Zal eeuwge Vriendfehap ons in jesus kring verblijden. selinde / ach flerk mijn moed! — 'k verwin mijn ei- (gen fmart, Maar deernis dwingt me in't leed van een Vriendin te (deelen. ■ Ach! 'k zie haar kindren ginds , (die blijdfehap grieft (jpif 'thart) Als lachende Englen, om hun Vaders doodkist fpeelen. M » Wat  ijS MENGELINGEN. Wat] treft \ mij meer ? — die vreugd of't moederlijk (geween ? ,f Ontfermend God! ik pleit op 't liefdrijk mededogen, „ Vertroost een lieve Vrouw — ban wreede angst- (valligheên , ], En zie op V hulploos kroost met vriendlijkzorgende (pogen f „ Als bange baarensnood de teedre Moeder prangt, >r R/ijfdan haar'Vriend— haar tramt/bziifl^nr P.n ** (wicht behoeden! „ Gij waakt voor 't nestjen, dat in loof en takken (hangt, „ En blijft het donfig kroost der teedre vooglen voeden } ~ „ Zou dan uw menfchenmin —• uw nooitbezweken (trouw ' De lieffte Panden van mijn zaalgen Vriend vergelen ?" Hij voelt op Englen wijs zijn lief/ings bittre rouw —> Of zou mijn wuuumn nip.ts van liefde en vriendfchap (weten ? Vlugt reedloos denkbeeld! dat met Gods bedoeling (Jlrijdt: De onjlerflijke aardling blijji aan ons belang geklui» (fterd. Dit leert mij jesus , die, van 'tflervendftofbevrijd, Zijn vriendfchaptliefdê en trouw in H hart der broedren flui/lert. — — selinde .' ik weet mijn Vriend leeft voor zijn gade en (kroost; Hij zal (dit tuigt mijn hart) vol liefde om H kraambed (zweeven ; Dan wordt'het lijdend hart der lieve W eeuw vertroost ■— Dan ademt hij 0p 't wichtje een fchuldloos — roemrijk (leven,  f '—<< DU CLOO BOEKBINDERIJ AMSTERDAM V* ... «