lf Hl zlPL AMSTERDAM     FABELEN E N VERTELSELS.   FABELEN E N VERTELSELS, DOOR A. L. B A R B A Z. EERSTE DEEL. Te u4MSTELDAM,by PIETER JOHANNES ÜYLENBROEK. MDCCXCIX»   AAN DEN LEZER. Wanneer ik een treur/pel fchryve , neem ik zeker tot myn voorbeeld Conieillc , Raciiie , VbkuK , en meer andere uitheemfche en Nederlandfche meesiers in dat vak ; doch ik bezit dan op verre na geen eigenwaan genoeg, om te denken dat ik die doorluchtige voorwerpen zunde kunnen evenaren: desgelyks is het nu gelegen met het famenfleïlen dezer fabelen: ik pelde my ten voorbeeidLzFvnwnc, Gelkrt, Florïan, en andere behagelyke fabeldichters, zonder andere bedoeling van mynen kant, dan, zo veel my moge/yk ware, hen van verre op liet fpoor te volgeni, en niet geheel uit het oog ie verliezen. En , wareJyk! wie , die La Fontaine eenigermate uit zyne leerryke en bevallige zinbeelden kent , zou durven pogen hem, in zyne wee'rgade'ooze ryke eenvouwdJgheid, by te komen, ik laat ft aan hem te willen evenaren ? Met recht noemt de oordeelkundige La Harpe, in zyne lofrede op * 3 La  AAN DEN LEZER. La Fontaine, hem : „ een' oorfprongklyk' en betooverend* „fchryver, den eersten van allen in een letterwerk, dat „ méér gefchikt is om met wellust ge/maakt, dan met verdrukking bewonderd te worden ; wien niemant, in de gaaf „van te vertellen, geleek; wien niemant immer evenaarde „ in de kunst van de reden bevallig op te tooijen, en vrolyk,,/ieid te paren aan gezond verft'and j een' fchryver. hoogst K uitmuntend in zyne eenvouwdigheid, en bekoorlyk zelfs in „zyne verwaarloozingj" enz. Gaarne hecht ik myn zegelhieraan; en, zonder met die beroemdste fabeldichters in 't flrydperk te willen treden, heb ik wel inzonderheid den bevalligen ftyl van den geestigen en zagtmoedigen Fiorian tot myn voorbeeld trachten te nemen, en ik geef deze myne vindingen voor wat zy mogen vezen , in hope dat myn lezer 'er een aangenaam uurtje mede verfyten zal: dit te vernemen zal my aanfpooren in myn oogmerk om dit eerste deeltje, zo het mogelyk zy, van tyd tot tyd met een ander te vervolgen, tot myne uitfpanning van gewigtiger letterwerk. LYST  L Y S T DER FABELEN EN VERTELSELS, DE DICHTER EN DE APOTHEKER. . . bl. I. DE EZELS KUNSTRECHTERS. ... 4. 'S-WAERELDS SP E E LTO O N E E L. 6. DE AAP EN ZYN MEESTER. ... IK GESCHIL OVER DE LETTERS. . . . lfDE VLIERBOOM EN DE WILDE -KASTANJE- BOOM. • • • • • DE STRAFBAARSTE HOOGMOED. . . 18. DE BROEDENDE HEN. . . . 20. DE BRUG VAN DEN NEVA. 23. DE SCHIPBREUK. . . , ' • 2$ DE HOOP EN 'T GELUK. ... 2?. DE ZWAKKE EN DE STERKE. . . . 3O. DE SPREEUW EN DE NACHTEGAAL. . . 32. DE LOOPBAAN ... • .36. HET BOEK DER REDEN. ... 39. DE BOERENJONGEN EN ZYNE SCHADUWE. 40. MI-  LYST DER FABELEN EN VERTELSELS. MINOS UITSPRAAK. .... bl. 43. DE TWEE DROOMEN. ... 45» VENUS EN MI NE RVA. . . DE TEKST OVER DE MATIGHEID. . . 49. DE HOND, DE HAAS EN DE JAGER. . . 52. DE DRIE WANDELAARS. . * . 54. DE GOEDE SMAAK EN DE REDEN. . . 56. DE ROL VAN ACHILLES. ... 5!?. DE EIK EN DE LAUWRIERBOOM. ; .. 6l. DE TEMPEL VAN DEN HOOGMOED, . . 63. DE EXTER EN DE ANDERE VOGELS. . 68, DE TROJAANSCIIE KRYGSTOGT. . . DE HANENKAM P. . . . 74. DE SPEELPOP DER MENSCHEN. . . 77. DE KAT EN DE KATER. 79. DE MASKERADE. .... g2. DE ADELAAR EN DE WORM. . . 25, HET ZOTTENLAND. . . .. g7_ DE BERG. . . . , , 2g, DE SCHATKIST. . . . , 93. HET HERT EN HET PAARD. . . 94. DE  DE DICHTER EN DE APOTHEKER. Er was reis een Apolloos zoon, (Zyn naam is me onbekend,) die onder zyne vrinden Een' apotheker had, by wien hy was gewoon Veeltyds een blyk van goed vernuft te vinden: Dees dichter kwam, op zekren dag, Den kruidenmenger eens bezoeken, Dien hy, in een' der winkelhoeken, Met pillenmaken bezig zag, Verzilverd, of verguld, al naar men mogt begeeren. — 'k Moet, waarlyk, uwe kunstkracht eeren, Voert hem de Apolliaan, met eenen glimlagch, toe: Gy doet de lieden dan dees bittre pillen flikken, Omdat gy die verguld! terwyl, wat moeite ik doe, Myn kranken voor de middlen fchrikken, Waarmede ik ftaag hen wil verkwikken! — Vrind! antwoord de ander, leer van my, A 'tBe-  a DE DICHTER EN DE APOTHEKER, 't Bereiden uwer artzeny: Zy is te wrang; zy walgt den fhiaak der menfchen, Die meest den ftrcngen arts verwenfchen: Geef bittre teugen in, maar meng 'er honig by. Myn pillen zyn verguld; ook de uwen moeten 't wezen; En, zo gy dit met oordeel doet, Zal niemant meer uw lesfen vreezen, Maar 't zuur verzwelgen, om het zoet. Ja! gy, die dichter zyt, beftrooi den weg met bloemen, Den doornenweg, waar ge uwe kranken leid: Aldus bereikt ge uw doel, door uwe omzigtigheid, En elk zal uwe gaven roemen. Zeg nimmer aan den dwaas, dien gy verbetten wilt, „ Gy zyt een zot!" uw moeite waar' verloren: Het zou alleenlyk hem verftooren; Stel hem een beekitnis vóór, die niets van hem verfchilt, En doe, al dartiend', hem zyne eigen dwaasheid hooren; Vergul de pillen, vrind! zy kunnen 't oog bekoren. Wat uwe kunstvlyt ook verricht', Wilt gy haar vruchten zien bcfchorcn, Het  DE DICHTER EN DE APOTHEKER. 3 Het is inzonderheid door 't heklend fabeldicht. De dichter, wien dees les ten hoogften kon behagen, Antwoordde: Ik blyf u zeer voor uwen raad verpligt; En hy heeft, in 't vervolg, zich naar dien raad gedragen. A a DE  DE EZELS KUNSTRECHTERS. Een zeker kunstgcnootfchap, dat1 Uit ezels was gevormd... — Uit ezels! — Ja, myn vrinden! Uit ezels: kunt gy dit zo wonderbaarlyk vinden? Waar was ooit rykbevolkte ftad, Die niet zulk een genootfchap had ? Maar deze onze ezels, dat gy 't vat, Behoorden tot den kring der beesten, Doch waren, met dat al, zeer wyze en fchrandre geesten. Dit kunstgenootfchap dan befloot, op zekren dag, 't Geflacht der paarden om den prys te laten draven; Waarop de leden zich in 't ruime veld begaven, Ten einde 't rechterlyk gezag Daar te oefnen, en aldus hun wysheid zelf te Haven. Nu treed de prefident der ezels deftig heen, Met lome flappen, d e het merk zyn der geleerden; De gantfche rei, niet vlug ter been,  DE EZELS KUNSTRECHTER?. 5 Volgt hem naar 't gloriperk; daar velen disputeerden, Wie 't eerst na hem den vóórrang zou bekleen. Zoras men in het dal verfcheen, Verlpreid de fchaar' zich uit elkander; De prefidcnt zet, met zyn' dikken buik, En lange manen, als eene uitgekamde pruik, Zich op een hoogte neêr, fchikt de ezels, d'een'naast d'ander', En bezigt, tot zyn' ftaf, een" langen distelftruik. Reeds was 'er menig paard, op deze maar', verfchencn, Om op den eerprys los te gaan, Die uit het blaeren van den prefes zou beltaan; En elk was trotsch op vlugge beenen; Wanneer een moedig ros, een klepper, fier van aart, Voor geen geleerden kring vervaard, Ook nadert, en dus roept tot hen, die hem omringen: Hoe, vrinden! zie ik wél voor wie ik hier verfchyn? Foei! 't lust my niet met u te draven of te fpringen: Wie toch zou naar den eerprys dingen, Daar, waar de rechters ezels zvn? A3 'SWAE-  'S WAERELDS SPEELTOONEEL. De waereld is een speeltooneel: Elk speelt zyn rol en krygt zyn deel , Zegt Vondel, de adelaar van Neêrlands dichtrenreijen; My lust dees fpreuk, zo wél bedacht, Zo vol van waarheid en van kracht,. In dit vertelfel uit te breien. * * * Een boer, die nooit een fchouwlpel had Bezigtigd, kwam, in zekre ftad, Te gast by eenen zyner vrinden, Een' man van goed vcrftand, en wonder fcherp van oog, Om overal iets in te vinden, Dat tot opmerking hem bewoog. Nadat men 't middagmaal, al fchertzend, had genoten, Zoekt onze fïedeling den veldbewoner aan, Om  's WAERELDS SPEELTOONEEL. 7 Om naar den fchouwburg eens te gaan; En Japik-buur had ras daartoe befloten: Dus zo gezegd, zo ook gedaan. Zoras hy in de zaal des fchouwburgs is gekomen, Staat hy verftomd Door al den zwier, dien hy 'er heeft vernomen, Wyl ieder daar zyn' ftand door kleederpracht vermomt. — Sint Jochem! roept de boer, wie zag dit van zen leven! Is dat nou die kamedie, vrind! Waervan je 'efproken hebt? Men oogen zayn verblind! 'k Wed, menig zouw 'cr wat om geven, Dat hy 't ook had 'ezien, zowaer! 't Is, bay men keel! ook byster raer! Zie zó! kom, laeten we ongs nou weer naer huis begeven. — Hei, hei wat! zegt de ftedeling, Gy hebt nog niets gezien: dat doek, dat gy ziet hangen, Word daadlyk opgehaald, dan ziet ge eene opening, Een' ruimen omtrek, waar het fpel word aangevangen. — Wel droeli! roept de nieuweling, Dat's , waerJyk, ien betovering! — A 4 Hy  8 'S WAERELDS SPEELTOONEEL. Hy fprak noch, toen 't gordyn alreê naar boven ging. Een lomrig bosch, een zee, met wentelende baren, Een prachtig koningshof, een kerker, naar en doodseh, Verbaast d'onnoozlen boer, die 't gapend'aan bieef Haren; Kleedy en fpraak, 't was alles even grootsch, Dewyl men juist dien dag een vorstlyk üeurftuk fpeelde: Hiér zag men der tirannen weelde, Doch tevens hun rampzalig end'; Daar zag men vleijers neergebogen, En flaven zuchtende in de elend'; Hier zag men nu, tot flot, verdrukte deugd verhoogen. 't Gordyn valt eindlyk neêr; En onze landman weent. - Wel, Japik! vraagt hem de ander, Zeg, hoe gevalt het u?— Och, zucht hy, och, menheer! Krioelt zo 't menschdom deur malkander ? — Wacht maar, gy ziet noch aanftonds meer. — Klingling! de klucht begint: de hofzaal van den koning Is nu hervormd in eene boerenwoning, Gelegen in een lieflyk dal: Daar zag men twee gelieven weencn, Wien  'S WAERELDS SPEELTOONEEL. Q Wien een belagchelyk geval In 't vryën had geftoord, doch zich in 't eind' yeréénen; Een kleine dans befloot het ah". De goede Japik lagcht. Na 't einden der vertooning Begeeft de ftedeling, die veel Verkeerde met de akteurs, zich achter op 't tooneel, En wyst hu aan den boer den uitgekleeden koning, Die, met d'onboeiden flaaf, thans vry van eerbetooning, Gemeenzaam bezig was in 't fmeercn van zyn keel: Nu fpalkt de nieuwe fchouwburgganger Een paar groote oogen op, en roept: Wel fatans! kayk, Deus was ien prins, die flaef: nou zayn ze elkaêr 'elayk! Kedaer! ik vat 'et nou niet langer. — Hier ziet ge, antwoord myn wysgeer hem, Hier ziet ge 't juiste beeld van 'swaerelds ydelheden: De vorst, die korts noch praalde in zyde en gouden kleeden, Door ieder flaafsch wierd aangebeden, En 't all' deed fiddren op zyn Hem, Word óók, wanneer zyn rol op de aarde is afgelopen, Wanneer de dood voor hem 't gordyn des levens fluit, A 5 Den  io 's waerelds speeltooneel. Den minften flaaf gelyk, die voor hem heeft gekropen: In 't graf heeft alle grootheid uit. Gy hebt een treurfpel en een kiuchtfpel zien verwonen: Dit word op 't aardsch tooneel ook insgelyks gefpeeld: Nü ziet men eens de deugd en de onfchuld hoonen; Dan ziet men haar, na felle rampen, kronen; Nü weent men eens, als 't nydig lot verveelt; Dan lagcht men weêr, daar ons een zotheid ftreelt. Zo gaat het met den mensch: hy is akteur geboren. Genoeg: hyzy flechts wél bedacht, Zyn rol naar eisch te zien volbragt: Dan is hem billyk loon befchoren. Met reden laat ons dan die groote dichter hooren: De waereld is een speeltooneel : Elk speelt zyn rol en krygt zyn deel. DE  DE AAP EN ZYN MEESTER. Een dichter, of veeleer een rymer, (want men moet Die twee niet ondereen vermengen,) Bezat een' aap, door hem van jongsaf opgevoed, Zyn treffend evenbeeld! de roem van 't aapsgebroed! Die elk tot lagchen wist te brengen; Ja, daar hy ftadig met zyn' meester had verkeerd, Had hy de rymtaal zelfs uit 'smeesters mond geleerd! De bastert van Apoll', hovaardig Op al den lof, dien hy by zotten had behaald, Verbeeld zichzelven overwaardig, In prent te worden afgemaald; Hy wil zyn beeldtnis zelfs doen drukken vóór zyn werken, En, opdat elk zyn' roem te beter mogt bemerken, Dat laten fleren met een treffend lofgedicht. Nu word de kunftenaar ontboden, Wiens fikfc teekenpen nooit zwicht: Pic-  12 DE AAP EN ZYN MEESTER. Picturaas zoon verfchynt, laat zich geen tweemaal noden, Maar plaatst zyn voorwerp ftraks in 't allergunftigst licht. De aap, die dit alles ziet, trekt nu een fcheef gezigt,* En zet zich op een' ftoel, vlak naast zyn' meester, neder: Wat toch, vraagt deze, doet gy daar? Ik meen, antwoord hem de aap, het werk gaat veelgereeder, Wanneer men, Hechts in ééns, ons afbeeld met elkaêr. Hoe! roept de rymer, is het fcheeren? Wilt ge óók u laten portraiteeren? — Voorzeker! ftaat my 't dan niet vry? Ik fpreek op rym, zowel als gy: Dus wil ik myn figuur óók in 't publiek doen eeren! * * * 't Is wél, gelyk het fpreekwoord zegt, Zo als de meester, is de knecht! GE-  GESCHIL OVER DE LETTERS. KJp zekre boekendrukkery Kwam eens een aantal jongelingen, Die alles faam' befcbouwen gingen; Geen pers, of raam, of vorm, bleef van hunne aandacht vry; Nu komen hen, verrukt door 't edel kunstvermogen, De letterbakjes meê voor deoogen, En ieder hunner is verbaasd, Dat uit dees letters, die gevormd zyn van metalen, Wanneer men haar met wysheid plaatst, Verftaanbre rede vloeit, al naar de autheurs bepalen. Daar raken onze knapen thans Te faam' aan 't twisten, welk een letter Het nuttigst zyn moog' by den zetter: Elk toont hier 't fcherp vernuft eens hooggeleerden mans. De a, zegt 'er één, is't hoofd: men dient dus de a te roemen, Want, zie! met de a begint het al; — Neen, zegt een ander, neen! de b is best te noemen; — En  14 GESCHIL OVER DE LETTERS. En ik begryp dat de e het e.delst is; — Ik zal U toonen, ezelskop! dat de f 't fraaist moet heten; — Wat f! ik zeg het kan niet mis, Dat de n juist het nuttigst is; — 't Schynt dal: gy allen zyt bezeten: De z is de ziel van 't a, b, c, dat's wis! — Zó twistten myne fchoolgeleerden, Die, elk voor zich, gelyk begeerden; Wanneer de meesterknecht hun pleit beflisfen kwam. Hoe! zegt hy, zyt gy dwaas? wie duivel hoorde 't immer! Maakt dit u op elkander gram? Geld ieder letter dan byzonder? nu noch flimmer! Weet, zotten! op zichzelv' zegt ieder letter niets; Maar, met elkaêr veréénd, dan zeggen ze Allen iets. * * * Dees letters zyn uw beeld, verwaande ftervelingen, Die, elk afzonderlyk, u hoog fchat in waardy! Elk mensch is, op zichzelv', een ftofje in 't ryk der dingen. Maar is van 't grootst belang, als lid der maatfehappy. DE  DE VLIERBOOM EN DE WILDEK AS TA N JE BOOM. In zekren hof ftond een kastanjeboom, Van die men wilden noemt, zo trotsch als hoog verheven: Wanneer der winden aêm zyn fchomlend loof deed beven, Dan ruischte hy, van toorn', gelyk een felle ftroom. Naast deez' hoogwélgeboren jonker, Huisvestte een vlierboom, die veel kleiner was dan hy, Maar toch veel grooter in waardy: Dees wierd geftaag befch mpt door dien verwaanden pronker, Met reedntn vol van zottcrny. Eens ('t was noch in de lente.) ontboeide Eool' de winden, Die, met een fchrikkelyk geraas, De bloefems roofden van den ipen, eik' en linden, En dees twee buren óók ontrustten door 't geblaas: Zó, dat de vlierboom met een' tak den andren raakte, Die toen niet weinig leven maakte: Vermeetle! roept hy, zyt gy dwaas? Ver.  l6 DE VLIERBOOM EN DE WILDE.KASTANJEBOOM. Vergeet gy wie ik ben? ik, 't fierfel dezer hoven! Ik, aan wiens lomrig groen, met wit gebloemt' vermengd, Het vliegend koor zyn hulde brengt! Ik, wiens volprachtig hoofd hier alles ltreeft te boven! Neen! zegt de vlierboom hem, neen! ik vergeet dit niet: Ik weet dat ge u verheven ziet Schier boven ieder' ftam, die in dit oord mag pralen; Ik weet, dat ik by u in grootschheid niet kan halen, En dat de lente u 't eerst haar gunsten bied. Maar, vrind kastanjeboom! laat ons wat nader (preken: • Hoe lang verfiert gy wel dees ftreken? Ten hoogften tot den zomer toe: Dan zyn uw krachten reeds bezweken; Dan is uw fchoonheid reeds geweken; Terwyl ik my dan eerst recht kennen doe; Daarby, wat fchenkt gy toch uw' voedfterheer voor vruchten? Bedrieglyk ooft, zegt ónze hovenier, Waarvan men alles kwaads moet duchten. Ik hoor hem menigmalen hier, Als gy reeds zyt ontkleed, myn nutte gaven roemen: Zie,  DE VLIERBOOM EN DE WILDE - KASTANJEBOOM. I? Zie, roept hy, zie dees fchoone vlier! Wie weet de kwalen, die zy wegdryft, op te noemen! — 't Gebloemt', waarmede ik my verfier, De bast, die my omkleed, is heilzame artzenyë; Ja, air wat ik bezit dient 's menfchen maatfchappyë, En geeft den koopman groot vertier: Zó roemt my onze hovenier. Zelfs alsmen, namyndood, myn' ftam uit de aard' Iaat roei jen» Maakt menig werkman van" myn hout Iets, 't welk men met vermaak aanfchouwt, Waarüit voor hem noch winst mag vloeijen. — Hier zweeg de vlierboomffil: zyn buurman ftond bedeesd, Dorst, in 't vervolg, hem niet weer moei jen, Maar was meer nedrig, dan hy ecrtyds was geweest. * * * Weet, ydle pronkers! weet, mogt ge ooit dees fabel lezen9 't Zegt weinig dat men fchittrend zy: De groote zaak is, aan de maatfchappy Van onbetwistbaar nut te wezen. B DE  DE STRAFBAARSTE HOOGMOED. —Oei, Koosje! hoor, breng my myn beste kleed! Maak alles voort tot myn toilet gereed! En kap my wat galant! 'k meen naar de kerk te ryden. — Zó riep een dame, trotsch van zwier, Onlangs tot hare kamenier; Gewoon aan 't modefpel haar' trouwften dienst te wyden. 't Bevallig Koosje komt, met vedren in haar hand, Gekapte pruik, blanketlel, diamant, Veelkleurig lint, en gaas, en fraaije kant, Daar zyde kleederen haar over de armen hangen: Nu ras haar tooikunst aangevangen; En, byna in één oogenblik, Maakt zy, door 't kostbaar tooverdoosje, 't Grafkleurig vrouwtje tot een roosje, Daar 't korts een voorwerp was van fchrik: Geen Circe was zo fyn als Koosje! Zie  DE STRAFBAARSTE HOOGMOED. IQ Zie zo! liet hoofdftcl is gereed; Nu moet mevrouw noch flechts gekleed: Niet weinig pracht en zwier word daartoe uitgelezen; En nimmer kon de eenvouwdige natuur Zo wél door kunst geheel onkenbaar wezen Als in dit famenftel. Nu flaat alreê het uur Om naar de kerk te gaan: ras in de koets geftegen: Men nadert aan het heiligdom, Waar 't volk verzamelt van alöm, Ten einde, diep in 't (lof gezegen, Aan een' oneindig' God verëischten dienst te plegen. Mevrouw treed binnen; flapt met veel hovaardigheid; Trekt aller oog tot zich, zodra zy flechts den drempel Genaakt is; zet zich neêr, gelyk een majesteit; Terwyl ze een' trotfenblik, verwaand, in'trond'verfprcid. * * * Zó treed de hoogmoed in den tempel Van Godvrucht en van nedrigheid! B3 DE  DE BROEDENDE HEN. D e tuinman van een landverblyf, Een rechte fhaakfche kwant, hield, tot zyn tydverdryf, Endvogels, hoenders, en verfcheiden andre dieren, Waarmee hy zich vermaakte, op velerlei manieren. Eens nam hy de eiren van een end, En, daar hy reeds de klucht vermoedde, Lei hy ze in 't hoenderhok, alwaar een hen die broedde: Dees tralietempel ftond omtrent Den vyver, werwaart ftaag elk pluimloos endje fpoedde, Naar de aandrift der natuur, dees diertjes ingeprent, Zoras dier eiren fchel, door ieder eibewoner, Na't broeijen, nu was dóorgepikt, Vond onze Klaas geen grap ooit fchooner, Schoon zy de hen op 't hoogst verfchrikt; Want haar vermeend geflacht fpringt daadlyk in het water: Daar mengt zy haar gefchreeuw met 's hoveniers gefchater; Daar  DE BROEDENDE HEN. 21 Daar ftaat zy nu aan d'oeverkant, En klokt, en draait, en tuurt, en wappert met haar vlerken, 'tWelk onze zwemmers niet eens merken;' Ze is byna dood van angst en droefheid; want Zy meent haar kleintjes zyn verloren, En zuilen in het nat verfmooren; Doch dezen vinden 't element Zeer goed, en zyn het ftraks gewend. Wip! daar fpringt ze in den vyver! Zy fnelt ter hulp van 't jong gcflacht, En had zich fchier om hals gebragt; Maar Klaas betoont terftond zyn' yver, Schiet toe, en rukt haar uit het nat, < Hetwelk voor haar zou doodlyk wezen; (Dan! wat kan 't moederhart doen vreezen!) Tenvyl hy haar met d'arm omvat, En naar haar woning brengt, fchreeuwt zy, -met bitter klagen: Myn kindren!... Geef myn kindren weêr! — Een end, bewogen met haar plagen, Zegt haar: Vrindjn! gy dwaalt: het zyn geen kuikens: 'k zweer! B 3 , Men  32 DE BROEDENDE HEN. Men heeft die eiren óns ontnomen, (Ik heb het zelf gezien,) en lei ze voor u neer. — De droeve hen, toen wat bekomen, Zag, binnen korten tyd, deze endjes toegenomen, Herkende hun geflacht, en treurde voorts niet meer. * $ $ Ontaarte moeders!... Neen! 'k mag u dien naam niet geven! Wanfchepfels der natuur! gy, die, in darden lust, Wanneer ge uw minnevlam oneerbaar hebt gebluscht, Rampzaalge wichtjes brengt in 't leven, En, pasgeboren, hen verftoot, Van moederlyke zorg ontbloot, Daar gy aan 't los geval hen fnood durft overgeven! Komt, en befchouwt dees hen, die voor een vreemd geflacht, Dat zy haar eigen acht, Vol moeds, de dood braveert, verr' dat zy'tzou verlaten; Komt, en befchouwt haar moedermin: Laat u haar treffend voorbeeld baten; Roept 'sHoogften milde ontferming in, En leert dus, in 't vervolg, den fnoodftcn gruwel haten! ===== de  DE BRUG VAN DEN NEVA. Toen ik, in myne prilfte jaren, Verr' van den ouderlyken grond, In Rusfands hoffrad my bevond, In 't blocijcnd Petersburg, waar vele kunstenaren Van overal byéén vergaêren, Aanfchouwde ik daar die brug, van fchuitcn toebereid, Die over 't vlietend nat des Nevaas heenenleid, Dat de oude en nieuwe ftad verr'' van elkander fcheid: Nadat die trotfe ftroom, in felle winterdagen, Lang, door een' band van ys, beteugeld is geweest, Wanneer de lente, in "t eind', de fnceuwvlok komt verjagen, Barst hy op éénmaal los, daar elk zyn woede vreest. Nu word de brug, die op zyn lenden is gefmeten, Door d'ysgang ftraks vanéén gereten; En, daar geen keetnen zyn befland, Om 't ftroomgeweld te wederftreven, B 4 Word  £4 I>E BRUG VAN DEN NEVA, Word zy naar Kroonftad voortgedreven, Alwaar ze, aan (tukken, voorts beland: Straks word zy nu, door menig nyvre hand, • Naar Peters Had hervoert, en, even Als jaar op jaar gefchied, daar weer gebragt tot ftand, m ik >Êt 'zp Zó timren wy een brug, die ons ddaïheen moet leiden, Waar 't doeleinde onzer wenfehen is; Maar ö! hoe dikwyls loopt men 't mis! Eenftroomvan tegenfpoed bruischt dikwyls tusfehen beiden, Vernielt vaak onze brug, die we óók weêr toebereiden; En, feboon we ons ftaftg in hoop misleiden, Wy zyn noch dank verpligt voor zelfbehoudenis. DE  DE SCHIPBREUK. Een rykgeladen fchip, dat uit de morgenlanden Kwam overftevenen naar de Europefche ftranden, Wierd lang door 't zeegeweld, door ftorm en tegenwind, Gefold, en ginds en weer gedreven: Het morrend fcheepsvolk vloekt, en tiert gelyk ontzind, Wyl 't zich allengs de mondkost ziet begeven: De honger is 't kompas, waarnaar het luistren moet. De manfehap word ftceds meêr verwoed, Scheld nu den fchipper en de ftuurliên voor gebroed, Dat, oorzaak van de clend', zichzelv' noch lekker voed. Men flaat dan eindlyk aan het muiten, En ras word de opftand algemeen; Men dringt zich om de hoofden heen, Die ftraks zich zien in ketens fluiten; Men fielt nu andre leidsliên aan, Wier yver 't zuchtend volk van rampen zal ontflaah; B 5 Maar,  2.6 DE SCHIPBREUK. Maar, ja! het mogt den duivel beter gaan! De geen, die in de plaats der andren zyn gekozen, Zyn zonder kunde, of Hecht van aart, Het geen noch méér verwarring baart; En 't fcheepsgepeupel maakt een leven van den bozen! Intusfchen groeit de nood; men ziet van verre land, Maar 't is flechts woest en klippig flrand; De hoop ter redding is vervlogen; De dolle fluurman, met zyn' graadboog in de hand, Doch met een hersfenvat, dat leeg is van verfland, Ziet trouw zyn' wimpel aan, en ftaart op 's hemels bogen, En ftuurt de kiel... zo vlak op 't flrand! Daar floot ze op rots en klip, en fplyt aan allen kant. Toen was het dat de dood zyn drinkende offers velde! 't Liep met die dwazen deerlyk af: Zy vonden allen in de diepe zee hun graf, Behalve één fchepeling, die my 't geval vertelde. Sfr ♦ 3fc Nooit moge, ö landgenoot! nooit moge ons fchip van Haat Deez' naren rampfpoed ondervinden! Ca  DE SCHIPBREUK. 27 Ga met uw oordeel kalm te raad': Kies tot uw leidsliên nooit of zotten, of ontzinden, Of die zich uit belang aan uwen dienst verbinden! Zo gy dees beeldtnis wuft verfmaad, Dan zult gy zéker, vroeg of laat, U door een zee van onheil zien verflinden! DE  DE HOOP EN 'T GELUK. -Hé! goeden dag, vrindin! myn hemel! zyt gy daar? Hoe zelden toch ontmoeten wy elkaêr! 'k Zie u fomwylen in geen jaar! — Dus fprak onlangs de Hoop, in 't groen gewaad met bloemen, 't Geluk, met gouden fluijer, aan: 'tWas op een' landmans veld, alwaar het voedzaam graan Zeer fchoon te bloeijen ftond, welks eigenaar mogt roemen Op 'snoodlots wondre gunst; daar hy, altoos vernoegd, Nooit in de vorens van den rampfpoed had geploegd. Ik bid, zegt haar 't Geluk, wil me eens de wegen noemen, Waar gy my 't meeste zoekt. — Waarzo? wel! overal: Aan 't hof; in 't ftaatsvertrek; op asfemblée, of bal; Op 't ledikant, in wellustüren; Aan tafels van de weelde; en zelfs in kloostermuren. — Ei, ei! maar zelden op het land, In 't nedrig kluis der veldelingen, Be-  DE HOOP EN 'T GELUK. 20 Bezitters myner zegeningen? Zeg, is 'tniet waar?—Gewis! 't kwam nooit my in 't verftand, Dat ik by boeren u zou vinden; En enkel by geval pasfcerde ik dezen kant. — Hiér wonen myne ware vrinden; Ik wandel meest op 't ftille veld: Gy zoekt my vruchtloos daar, waar gy my hebt gemeld. —Ik zag u toch forntyds... — Wie ? my, aan vorstenhoven! Aan tafels van de weelde! in kloosters, doodsch en naar! Neen! 't valsch Geluk, dat vond gy ddar: 'tGelykt my eenigszins, voor die te licht gelooven; Maar 'k ftreef 't in waarde verr' te boven. Mislei niet meêr, 6 Hoop! noch ouderdom, noch jeugd; Laat af hunne oogen meer te blinden; Weet, waar gy my altoos kunt vinden: Ik woon beftendig in den tempel van de deugd. DE  DE ZWAKKE EN DE STERKE. JVIen timmerde eens een groot gebouw, Met menigte van rappe handen, En torschte hout en fteen, voor zolders, vloer en wanden: 'k Meen dat het, zo men zeide, een dolhuis worden zou, Voor zotte liên van allen aart en ftanden; Doch 't is hetzelfde. Een arbeidsman Die ziekiyk was en zwak van leden, Verwerkte een' fteen, die van beneden Naar boven moest gevoerd; nu wrikt hy hem, en dan Tracht hy dien op te lichten; Doch wat hy moog' verrichten, De fteen verroert niet van zyn plaats: Daar ftaat de zwakke bloed verfuft en in gedachten. Straks komt 'er één van zyne maats, Een vent, zeer grof gefpierd, een Herkules in krachten: Dees ::eemt den zvvaren fteen, en, zonder hulp te wachten, Legt  DE ZWAKKE EN DE STER'IE. 31 Legt vlug hem op den nek, en brengt hem naar zyn plaats. Gelyk deze ambachtslién, in krachten onderfcheiden, Dus ook verfchillen wy in fÈerkte van den geest: Neem eens twee menfchen met hun beiden: Denzelfden tegenfpoed die d'eenen maakt bevreesd, En hem te zwaar valt om te dragen, Torscht de ander licht en zonder klagen. Men morre nooit om 't lot, al lykthet noch zo naar: Elk fterfling draagt een pak van de algemeene plagen; Maar de een tilt licht, en de ander zwaar. DÈ  DE SPREEUW EN DE NACHTEGAAL (*). 't Gebeurde, een"1 ruimen tyd geleden, (Ei, luister dan!) dat zekre fpreeuvv, Vol hoogmoed, by zyn zot gefchreeuw, Belust was in den rei der zangers eens te treden. Terwyl hy huppelde over 't veld, Vond hy een nachtegaal, die, gantsch niet wél te vreden, Door grooten honger wierd gekweld. Verwonder ü niet zonder reden: De beste zangers zyn doorgaans de rykften niet! Zodra de fpreeuw haar nadren ziet, Spreekt hy haar aan: Vrindin! ik weet de omftandigheden, Waarin gy u bevind; doch ik kan u terftond Aan eenen maaltyd doen geraken, Die u byzonder goed zal fmaken: 't Zyn wormtjes, die ik in een' kuil in de aarde vond. Maar C) Zie KLEINS DICHTERLYKE HANDSCHRIFTEN, VH fchak.  DE SPREEUW EN DE NACHTEGAAL, 33 Maar eerst moet ge, op myn'naam, een liefiyk deuntje zingen. Hoor toe: verfchuil u achter my: 'k Zal doen alsof ik zong, maar'k zal mynflem bedwingen.; Elk houd dan uw gezang voor 't myne, denk het vry; En ik behaal daardoor denzelfden roem als gy. — De nachtegaal ftaat eerst verlegen: Ze is tot dat aanbod niet genegen; Maar, nood breekt wetten, als men zegt; En, daar de honger haar bevecht, Wil zy den maaltyd graag bekomen. Nu vliegen ze alle twee omhoog, in 't groen der boomcn; De fpreeuw zet zich, gelyk een vorst. Met opgetilden kop, en opgeblazen borst, Op eenen hoogen tak, om wél te zyn vernomen. De zangfter plaatst zich achter hem, Bedekt zich met een blad ; en, daar de fpreeuw verbeeldde Alsöf hy met zyn bekje kweelde, Verheft zy t'are ftem; De luchtbewoners, die haar hooreri, Vcrgadren van alom byëen, C Dcdi  34 DE SPREEUW.EN r>E NACHTEGAAL. Doch durven haar niet nader treên, Uit vrees van haar gezang te ftooren. Hé! roept de menigte uit, toen zy den fpreeuw ontdekt, Ei, kyk! die pieper zingt! daar zal men noch van fpreken! — Elk vogel klapt nu met zyn vlerken, tot een teeken Dat zulks hem tot genoegen (trekt, He^ geen den fpreeuw geen kleine vreugd verwekt. Zó waant een flecht akteur, die, in 't vervelend' fnappen, By fraaije vaerzen, 't volk hoort in de handen klappen, Dat hy met glori word bekroond, Terwyl men juist den dichter eer betoont. Keen, zegt een goudvink, die in 't zingen was bedreven, 'k Geloof nooit, dat die zagte keel Aan dezen fchreeuwer wierd gegeven; Het is de ftem van Filomeel'. Ik wil de waarheid daadlyk weten. — Hy zegt, en vliegt terftond naar 't lommer, waar de guit Zyn potfen maakt, en vind de zangfter daar gezeten, En ftoort haar in haar zoet gefluit. De nachtegaal veifchynt, en roept Itraks overluid, Dat  DE SPREEUW EN DE NACHTEGAAL. 35 Dat zy, uit hoogen nood, dit middel moest verkiezen.— De fpreeuw, geheel befchaatnd, pakt in der yl zyn biezen, En ieder lagcht hem helder uit. * * * Gy, trotfche dwazen, wie natuur niet heeft befchonkcn Met gaven, waar gy meê wilt pronken! Gy, die, tot dichten onbekwaam, Nochtans van dolle roemzucht dronken, Een' anders hersfenvrucht in 't licht geeft op uw' naam! Indien het eindlyk mag gcfchieden, Dat uw bedrog ons blyke, is billyk dit uw lot, Dat gy van alle wyze lieden Veracht word en befpot. C 2 DE  DE LOOPBAAN. 'JEr was eenGriekfche vorst, die ééns, na bloedig ftryden, Een grootfche zege had behaald: Dewyl hy 't volk nu wou verblyden, Dat meest de glori van zyn meesters duur betaalt, Bedacht hy allerhande fpelen, Waarin elk onderdaan mogt deelen; Daar hy, tot 'swinnaars loon, veel pryzen had bepaald. Nu was door hem ook, onder andren, De loopftryd vastgefteld; twee knapen, vlug en fterk, Betreden faam' het gloriperk, Ten einde daar om 't radst te loopen met elkandren. Een fchoone jeugdige flavin Zou 't eerloon wezen, door haar min, Voor hem, wiens driftig hielenlichten De grootfte wondren zou verrichten; En daarop maken ze een begin. Ruim-  DE LOOPBAAN. 37 Ruimbaan! dat gaat 'er door! Men ziet het tweetal dwazen Zich fpoeden als twee vlugge hazen, Die, door een' windhond voortgejaagd, Achillcs paarden zelfs in 't rennen overtreffen; Nü fchynt het, of de vaart der loopers word vertraagd; Dan ziet men hen op nieuw hun drift verheffen. Pof!.. Och! daar valt 'er één, En breekt, helaas! zyn been, Niet eens ter halver weg van d'eindpaal noch gekomen: Hy word meêlydend opgenomen; Maar de ander, wien die ramp in 't minst niet kan betoomcn, Snelt verder heen, En 't ftof vliegt weg vóór zyne fchreên. Zie, reeds bereikt hy 't doel, en heeft niet s meer te fchroomen... Niet? dees rampzaalge togtgenoot Valt, buiten aêm, mors dood! * * * Zie daar de loopbaan van ons leven! De een ftruikelt halver weg, in 't rennen naar 't geluk, c 3 En  3 gy zllIt de eerfte zyn, dién ik den doodfteek geef, „Als Hektor ligt geveld. Komt, gaa'nwe, myne vrinden: ,,'tWord tyd, dat ik dien wrcede in't eind' doe ondervinden, „Dat, fchoon Patroklus ligt verflagen door zyn magt, „Achilles evenwel met zyn vermogen 1'agcht." Straks gaat myn held manhaftig heenenftappen, Als waar" hy zelf vorst Peleus zoon: Daar dreunt de tent van 't handenklappen, En elk roept: Bravo! dat is fchoon! — Kortom, hy fpant van elk, in fleren moed, de kroon. Nadat het fpel was afgelopen, Komt onze Achilles t'huis, niet in zyn legertent, Maar in zyn logement, Om  6o DE ROL VAN ACHILLES. Om daar een ander fpel te ontknoopen; Want zyn geliefde vvedergaê Is bezig om, met een' der zedenlooste kwanten, Haar' held, voor lauwerkroon,een bokskroon op te planten: Gy, lezer! Cddert wis, en denkt, zyne ongenaê Zal ftraks het fchuldig paar verdelgen! Maar, neen! zyn vrouwtje, dat terftond Zich weet te fchikken,houd haar muil flechts voor zyn'mond, En doet hem, tegen dank, dees bittre pil verzwelgen; En hy, die, vóór een oogenblik, Om zyn Brizeïs 't all' deed beven, Durft zyn Xantippe niet weêrftreven, Maar deinst te rug, uit angst en fchrik, By d'ergsten fmaad hem toegedreven. ö! Zulke Achillesfen beftaan 'er heden dik! DE  DE EIK EN DE LAUWRIERBOOM. Naast een' verheven eik, der voglen lustprieel, Die, met zyn fomber groen, een liefiyk lommer maakte, En uitblonk in het landtafreel, Stond zekre lauwerboom, wiens loof aan 't zyne raakte: —Waarom, ö nietige eik! waarom of toch natuur U maakte tot myn' nagebuur, Ons loof dus warde door elkander? Daar wy, wyl 't mcnfchelyk geflacht Myn bladren boven de uwen acht, Zo zeer verfchillen de een van d'ander'! 'kWierd, kortgeleden, dit gewaar, Door twee geleerde liên, die faam' ons vergeleken: Ik ben der helden lust, die menigmaal elkaêr Den hals, om myne bladren, breken; En ik verfier het hoofd van menig kunstenaar; Maar gy, in tegendeel, kweekt akels voor de zwynen. — Dus  6z DE EIK EN DE LAUWRIERBOOM. Dus fprak de trotfe lauwerboom. Maar, de ander antwoord, zonder fchroom: 'k Ben zó gering juist niet, als ik u toe mag fchynen: 'k Heb dit van andre liên gehoord: De ware eerzuchtige word fteeds door my bekoord; En, daar men om uw blaên elkander wreed vermoord, Door burgerlyke deugd verwerft een held de mynen. Noch meer: uw loof kroont vaak een' zot, Of een1 onwaarden fielt, die flinks dit mag behalen; Gy, dwaas, hovaardig om uw lot! Moogt glori, maar ik deugd betalen. * * * De lauwerkrans blinkt zeker fchoon; Maar de edelste eereprys is de eiken burgerkroon. DE  DE TEMPEL VAN DEN HOOGMOED. Na eane kalme wandeling, In 't aangenaamst der lente, en door de fraaifte dreven, Al peinzende over 't zoet van 't nedrig buitenleven, En hoe de hoogmoed woont in onzer fteden kring; Vervuld van dees befpiegeling, Keerde ik te rug naar huis, ging my ter rust begeven, En raakte in zagte iluimering. Nu kwam een vlugge droom het werkzaam brein beroeren: De Reden nam my by de hand, Bragt me in een vergelegen land, Waarheen ik my door haar langs bloemenpaên zag voeren: Weet, fprak ze, ik breng u thans in 't oord, Alwaar de Hoogmoed zynen tempel Gefticht heeft: tree kloekmoedig voort: Hoe zeer 't gevaarlyk zy te nadren op zyn' drempel, Elk mag 'er veilig zyn, dje naar myn lesfen hoort. Zy  64 DE TEMPEL VAN DEN HOOGMOED. Zy fpral:; een trotsch gebouw kwam yllings my voor de cogei:, Welks prachtige en verheven fpits Byna zelfs reikte aan 's hemels bogen; En ik trad derwaart heen, op 't voetfpoor van myn gids. Wat fchaar' van dwaze fterveü-ïgen Kwam, langs elk bloempad, van alöm, Zich fpoeden naar dat heiligdom! Maar, 't geen het wenderst was, van all' die oftren gingen Kwam niemant uit dat oord weerom. Wy nadrefl't grootsch gefticht. Befchouw, zegt my de Reden, Wie hier den ingang open zet: De Glori: 't is de valfche: ik ken haar aan 't blanket: Zy lonkt elk toe, by 't binnentreden. —Nu zyn we in 't ruime tempelkoor: Hier groet me een gantfche drom van Buitenlpoorigheden; Doch daar ik dóórdring, met onwankelbare fchreden, Komt thans de Hoogmoed zelf, op zynen troon, my voor, Hy fchynt, aan 't ftraf gelaat, de helfche god te wezen. Een rei laaghartigen, wier mond hem hulde doet, Knielt op zyn troontapyt, doch, eer zy zyn gerezen, Drukt  DE TEMPEL VAN DEN HOOGMOED, 5$ Drukt hy hunn' fchedel met den voet. . ö Wonder! trotfe kroonendragers Vernedren 't eerste zich voor hem! Staatsdienaars, geestlykheid, ontelbre roembejagers, Zyn allen vaardig op zyn ftem; Vooral geleerden en poëten! Dees waren wel het grootst getal, 't Welk my gewis geen mensch ontkennen zal. Zoras zich ieder van zyn pligten had gekweten, En op 't altaar den wierook had gebrand, Ging hy naar 's tempels achterkant: Daar was een breede deur: zovaak die wierd gcüpend, Vertoonde zich een hof, en 't edelst veldvcrfchiet: Geen trad dien drempel af, of gilde ftraks wanhopend. Doch dit verbaasde de andren niet. 'kOntroerde en was verftomd. Welaan! 'k zal u vertooncn, Roept my de Reden toe, wat hiervan de oorzaak is; Vrees niet: nooit deert men hier myn zonen: Ik zorg voor hun behoudenis. Met greep zy me in haaf' arm, en, zonder grond te raken, E Voert  66 DE TEMPEL VAN DEN HOOGMOED. Voert zy my in den hof, en zet my naast zich neêr; Nu fla ik de oogen ginds en weêr, En zie de hofdeur openmaken: Dees leidde tot een' trap, zeer prachtig opgetooid, En met gebloemte gantsch beftrooid: Een trotfe kardinaal, die deftig aan komt treden, Heeft naauw' zyn eenen voet gevestigd op dien trap, Of deze kantelt óm, en werpt hem, met een' fnap, Van boven naar beneden In aklig diep moeras, waar hy nooit uit kan treden. Daar gilt de elendige, totdat hy word verfmoord, Terwyl de Hemelmagt zich aan zyn kreet niet ftoort, Omdat hy nooit de klagt der armen had verhoord. Zoras hy neder was gevallen, Was ook de kunsttrap weêr herfteld, Totdat 'er anderen, door hoogen waan gekweld, Hem dachten af te treên ; daar ze allen Op zulk een nare wyz' ftraks wierden neergeveld. 'k Ontwaakte van den fchrik, en ah" myn leden beefden. Tc Be-  de tempee van den hoogmoed. 6j 'k Beklaagde thans der rnenfchen waan; 'k Dacht, hoe de hoogmoed vaak hen in 't verderf doet gaan; Hoe velen op den trap van ydle grootheid fneefden; 'k Zag, hoe de reden ons vooral Voor d'afgrond moet behoên, die 't nedrig hart doet yzen; Kortom, 'k zag door myn' droom dees ware fpreuk bewyzen, Dat hoogmoed steeds komt vóór den val. E 2, DE  DE EXTER EN DE ANDERE VOGELS. Een klappende exter zat in 't woud Met andre vogels eens te praten: Zy haalden, by hun onderhoud, Gclyk men in gezelfchap nooit kan laten, Niet weinig 'snaasten fouten aan: De een gispt de troschheid van den haan; Een ander fchimpt op dunne paauwenpooten; Een derde fpot met raaf en kraai; Dees laad het op den papegaai; Die hekelt Filomele en alT haar zanggenooten. Maar 't walgelykst van dit gefprek Was dat onze exter, als een gek, Zichzelv' geftadig zat te roemen : Men fprak geen enkel woord, Of voort Begon hy eene van zyn gaven op te noemen: ITy  DE EXTER EN DE ANDERE VOGELS. 69 Hy had verftand; was zeer geleerd; Wist dit; kon dat; was overal geëerd; Had lang den prys behaald van glad en fierlyk fpreken; Geen papegaai, hoe ook volleerd, Kon ooit by hem zyn vergeleken: Dus fprak hy zelf. De gantfche voglenftoet Was, om dien eigenwaan, zeer grimmig. Wat duivel! roept 'er één, vrind exter! zyt ge uitzinnig? 'k Geloof dat gy 't om ons te tergen doet! Gy opent fchier geen bek, dan om uzelv' te pryzen! Spreek liever van ons allen kwaad, Al kunt gy 't al, of niet bewyzen, Dan dat gy ftaSg van u en uwe gaven praat! $ * * Poëtifche exters! hoort; dit is de les der reden: Als ge in gezelfchap u bevind, En gy geftadig fnapt van uwe uitmuntendheden, Dan ftrekt gy haast tot walg, zelfs aan uw' besten vrind. E 3 DE  DE TROJAANSCHE KRYGSTOGT. Toen Spartes koningin, de fchoone Helena, Vorst Menelaüs wedergaê, Door Paris wierd gefchaakt, gevoerd naar Trojes ftranden, Deed zulks den blikfem van Belloon, Ter wraak van dezen feilen hoen, In eiken Griekfchen (baat ontbranden. Wat helden togen faam', al zweerend' kras en kris, Naar de oevers van den Ximoïs! Men nadert dan voor Prianis wallen, Belegert hen flechts tien jaar achteréén, Doet eindlyk hen ter aarde vallen, Steekt hof en ftad in brand, en gaat toen (til weêr heen. Iloe vélen echter, die niet naar hun vrouwtjes keerden! Zo ik Homerus brein en rekenkunst bezat, Ik telde daadlyk op, niet hoe veel mannen dat De vesting beukten, of verweerden (*), Maar (*} Zie H o MKPst IIIAD. li beek.  DE TROJAANSCHE KRYGSTOGT. 7[ Maar wel hoe weinig wederkeerden. Wht vorsten bleven jn dien ftryd! Doorluchte Palameed', het offer van den nyd, Patroklus, Ajax en Achilles 1 zelf bezweken, Met andren, die ik niet bereken. Maar zien wy noch meteen, hoe 't hén gevaren is, Die weder t'huiswaart zyn geftevend: Vorst Agamemnons gade ontfangt hem zeer wellevend, Schaft wildbraad op zyn komst,maar fmoort hem aan den discb: Ifigeniaas dood wierd fireng door haar gewroken, En fnoode Egist', haar boel, had verder 't kwaad beftoken; Zó liep 't met d'opperveldheer af. Idomeneüs land; doch, door een fpoorloos zweeren, Moet hy zyn' eigen telg den goön ten zoen verè'eren; En 't volk verjaagt hem, tot zyn ftraf. Ulysfes zwerft tien jaar, wie kan byna 't gelooven? En dat wel langs de Middellandfche zee! Daar ftorm en tooverkracht hem fteeds van rust beroovcn, Eer hy mag ankren op zyn reé; Ja meet, zoras hy op komt dagen, E 4 De  72 DE TROJAANSCHE KRYGSTOGT. De vliegen uit de fuiker jagen, Ik meen de minnaars van zyn vrouw Penelopé. Nu wenscht hy naar geruster dagen; En, daar hy zich beveiligd acht, Word hy door Circes zoon, zyn' bastert, omgebragt. Held Filoktetes moest, aan Lemnos nare zoomen, Byna tien jaren tyds verflyten in elend'; Want, op verzoek, of dreigement, Had hy de fchuilplaats van Alcides asch bekend; Doch hy is noch den dans ontkomen. Zie daar dier meeste vorsten lot!.. Had elk by have en erf gebleven, Eer dan naar ydlen roem te ftreven; Had Menelaüs nooit naar Paris overfchot, Naar een trouwlooze hoer, die fnood hem had begeven, Op nieuw getracht, Maar haar veracht; Men had vry wyzer daad bedreven, I-hi menig huisgezin niet in de war gebragt: Voor-  DE TROJAANSCPIE KRYGSTOGT. 73 Vooriil was 't niet de zaak van andere opperheeren Zich dus te mengen in 't krakeel: Zy moesten ftil hun ryk regeeren; Want fchoon 'er eenigen in zege mogten keeren, Zy wonnen niets, maar zy verloren véél. * * * Dus gaat het koningen, die, in hun geestverblinding, Zich mengen in 't gcfchil van vrind, of nagebuur: Hunne eigen welvaart kwynt, dit leert hen de ondervinding. En zy bekoopen 't veeltyds duur. Doch 't geld niet hen - alléén: dees les moet ieder raken; Elk zie daarüit voor zich iets nuttigst voortgevloeid: Ja, elk verzuimt zyne eigen zaken, Die zich te véél met die van andren moeit, E 5 DE  DE HANENKAM P. "Verfcheiden hoenderfokkers waren, In zekre herberg, eens byè'en; Men zag daar, op de plaats, veel hanen faamvergaeren... — Ei lieve! en om wat reen? — Stil, ftil! ik zal u dit verklaren: De fokkers hadden dan dien gloridag bepaald Tot een gevecht van dappre hanen; En elk der eigenaars, die met zyn'' kryger praalt, Durft zich reeds overwinnaar wanen, Alsof zyn haan reeds koning kraait. De kampmat is gereed: de ftryd zal ras beginnen; De leus is: „ Sterven, of verwinnen!" Men ziet den omtrek reeds alom met volk bezaaid: 'tSchynt hier het dierenperk van'twaerelddwingendRomen! Zoras nu elk gezeten is, En reeds twee kampers binnen komen, Word  D E H A N Ë N K A M P. 75 Word daadlyk de aanval ondernomen: De een is een zwarte haan, noch jeugdig, fterk en frisch, Gehelmd met witte kuif; het vuur ftraalt uit zyne oogen; Hy treed hoogmoedig in het perk; Zyn vyand is niet min' hovaardig, fier cn fterk, Wat ouder, met een' ftaart tot op zyn kam gebogen, En febynt, als rood van kleur, gevormd tot oorelogen; Hy is der hanen generaal. Nü kyken zy clkaêr, al bukkende, onder de oogen; Dan met hun fpooren, fcherp van ftaal, Straks op elkander aangevlogen, Waarmede de een den aêr het ligchaam openryt: 't Is of Achilles-zelf hier tegen Hektor ftryd! De vedren vliegen naar den hoogen! Noch is dees blocdftryd niet gedaan: Daar valt de jonge zwarte haan Zyn weerparty noch feller aan; En deze zieltoogt reeds, in 't ftof ter neergebogen: Onze overwinnaar kraait en klapwiekt vol van waan. Achilles triomfeert, en Hektor ligt verflagen. De  76 DE H A N E N K A M P. Dc vloekende eigenaar neemt ftraks zyn' dooden weg. Een andre haan, die op komt dagen, Valt nu den winnaar aan; en, door zyn overleg, Weet hy, met minder kracht, de zege weg te dragen: Ja! Paris list velt thans Achilles neêr! Zó ging het beurtlings d'een' en d'ander', Wel twintig hanen na elkander; En 't handgeklap des volks verheft zich keer op keer. Terwyl die dieren dus elkander wreed vermoordden ^ Zat ieders meester, met gemak, Een glas te légen, by een' lekkren pyp tabak, Daar winst en valfche roem hun lage ziel bekoorden» * * * Zó gaat het met den kryg: de grooten {tellen vaak Hun glori, in het bloed huns onderdaans te wagen, Doch zitten ftil te huis, als vreezend' zelf voor Hagen. En hooren 't moordnieuws met vermaak. DE  DE SPEELPOP DER ME NS C HEN. I"Ict menschdora, dat weleer, als noch in onze dagen, Veel tyd in ledigheid verfleet, Dorst van verveling zich beklagen, Ja had aan Jupiter zyn bede vóórgedragen, Opdat hy 't, in dees fmart, een toevlugt vinden deed. De vader van de goón, gebelgd om zulk een vragen, Doch thans in eene goede luim, Zit op zyn' wolkentroon, in 't glansryk hemelruim, En houd zyn oog op de aard' geflagen, En zoekt een voorwerp, dat den fmcekers mogt behagen. Wacht! zegt hy, ik weet raad: Mevrouw de Domheid, die veel fpoorloosheden baarde, Schenk' weêr een fpeelpop aan deze aarde, Opdat het menschdom zich daardoor begoogchlen laat'. Hy eindigde noch pas zyn reden', Of reeds kwam Domheid in de kraam: (By  78 DE SPEELPOP DER MENSCHEN. (Bywien, dat weet men niet,) het kind,mismaakt van leden, Was ras gegroeid, en ras bekwaam, En voor den mensch zeer aangenaam, Dien 't fteeds vermaken kon door alle zottigheden. Dit voorwerp, niet van 't manne- of vrouwelyk geflacht, Vertelde fprookjes aan de meeste ftervelingen, Byzonder aan de geen, die krom gebogen gingen Door hunner jaren zware vracht; Zy zagen nu, uit allerhande dingen, En droomen, 't geen aanftaande was: Brak porcelein, of fpiegelglas, 'tBeduidde twist, of dood; een ftaartftar moest men vreezen Een vóórbodin van grooten ramp te wezen; Zó vóór en na, Etcetera. De Reden, welk een' glans zy fpreidde, Vond hen gevoelloos, blind, en doof; Terwyl hun gids, zeer fyn, hen by den neus geleidde. —Wie was die fpeelpop dan ?.. — 't Belagchlyk Bygeloof! DE  DE KAT EN DE KATER. V an all' de katers, die een fchoone witte kat Tot hare aanbidders had, Dorst zeker fiepers heer alléén zichzelv' beroemen, Dat hy haar gunst bezat. Zoras fchonk Flora niet de vroegste lentebloemen, Noch in de gure maand van Maart, Of onze gunsteling ging op de koude daken, Ter eere van zyn liefje, een ferenade maken: Geen Itaaljaansch kastraat had hem ooit geëvenaard, Al had hy by zyn ftem muziekgeluid gepaard. Eéns (en dit kon hy nooit vergeten!) Ging onze kater weêr naar 't dak, Wyl 's avonds zyn beminde op vliering was gezeten, Waar zy, vóór 't uurtje der vizite, zich verftak; 't Had nu deez' avond fterk geregend", En 't waaide noch zeer fel: zodat De  80 DE KAT EN DE KATER. De lichtverauderlyke kat, Daar zy hem niet verwacht, een' ander' teer bejegent, Die naast haar deur zyn woonplaats had: Terwyl 't verliefde paar, in dronkenfehap der zinnen, Zeer druk aan "t minnekozen was, Sprong onze muizenvreter binnen, Dóór zeker (lukkend pannenglas: •Daar raakt het leven gaans! Denk eens,'twee krolfchekaters, Die op één voorwerp zyn verhit!.. Niet weinig roeren zy hun fnaters! 't Is of de duivel zelf hier op de vliering zit! De baas van 't huis hoort dit verfchriklyk leven, Komt boven, met een' ftok, en jaagt hen uit elkaêr: Zy vlugten weg, met groot misbaar; De kat zit in een' hoek te beven; En haar bedrogen minnaar roept, Terwyl hy henen fnelt: Nooit zal ik, van myn leven, My weêr, 6 valfche hoer! aan wellust overgeven By eene, die met andren fnoept! * * * Zó  DE KAT EN DE KATER. 8l Zó gaat het u, die, in ontuchtigheden, Een voorwerp minnekoost, dat ge u getrouw verbeeld: Als uw geliefde u vleit en ftreelt, Dan waant gy dat ge alléén in hare gunsten deelt $. Doch, achter uwen rug, zal zy ze aan elk hefteden: Verlaat een dwaalfpoor, dat gy blindlings hebt betreden; Zoek eene kuifche gade, een levensgezellin: Gy vind in haar, by 't zoet der huwlyksmin, En een geliefde, en een vrindin. F DE  DE MASKERADE. Men weet, dat in het trotsch Venctiaansch gebied De vastcniivondvreugd (*) zeer plegtig was voordezen: Die 't woelvermaak zocht, moest daar wezen; Men kende 'er zorgen noch verdriet. Daar zag men alle foort van ftanden, En veelc liên uit vreemde landen, Zich mengen onderéén, door 't momgewaad verblind: Daar zag men dikwyls ichrale hecren De rykften door hun pracht braveeren; Want al de aanzienlykheid beftond daar in de kleêrcn, Het welk men ook wel eens by ons te lande vind! Eéns was de karnaval veel fraaijer dan te voren, Vermengd met groot getier, En ongemeenen zwier: Dit fchouwfpel moest met recht een' wysgeers oog bekoren, Wyl hy 'er zotten vond op allerlei manier. Het (*) De beruchte karnaval* van Vcnctiü zyn door geheel Europa bekend.  DE MASKERADE. C3 Het waren niet dan maskerades: De beste vrinden zelf herkenden thans elkacr Niet meer; de goede burgerfchaar' Maakte overal Arlequinades; Men zegt., de doge-zelf ging wandlen als een zot; Zelfs broeders; ouders met hun kindren; echtgenooten; 'tWas all' elkander vreemd, en de orde omverr' geftcten; De Reden droeg een mom, en ftclde zich ten fpot. Men ziet hier geestelyke dwazen Gedoscht als moedige oorlogsliên; Men kan, aan d'andren kant, hier eerste fielten zien In 't priesterlyk gewaad; maar 't geen elk moet verbazen, Een kardinaal is als een Turk gekleed; Een rechter is als roover toegereed; En dees geleerde lykt een wildeman te wezen; Een abt fpeelt voor Polichinel; Men kleed een' ezel zelfs (waar zag men 't meer voordezen T) Als een' profesfor aan, en mengt hém in het fpcl!' Wat kluchten worden hier verzonnen! Elk maskert zynen aart en rang: F 2 De  84. DE MASKERADE- De geilfte hoeren zyn vermomd als fyne nonnen; De lichtmis draagt livrei van (brengen kloosterdwang. Kortom, 'er zou geen einde aan komen, Indien ik al de zotterny, Die plaats had by dees mommery, Verhalen zoude: ik dien te fchroomen Dat zulks een' wyz' man walglyk zy. Ik heb alleenlyk noch vernomen, Dat, by dees plegtigheên, vol uitgelaten vreugd, In 't kleed van godvrucht en van vrindfehap en van deugd Vaak 't erglte misdryf wierd bedreven; Dewyl de (churk, die 't had verricht, Door zyn vermomming zich zeer licht Kon redden, en zich dus van (traffe zag ontheven. * * * Leert dit tafreel ons iets ? — Misfchien! Al fchynt de zaak ons vreemd, dees les komt ons te (lade: Véél lieden zyn dat niet, waarvoor men ze aan zou zien: AI 't menschdom fpeelt een maskerade. DE  DE ADELAAR EN DE WORM. •LAr voglen vorst, de fchildknaap van Jupyn, De moedige adelaar, die, ftout, naar "s hemels bogen, De zon in 't aanfchyn vliegt, en d'aardbol verre uit de oogen Beneden zich verliest, daar 't elk verbaasd doet zyn, Kwam, op een' zekren tyd, langs 't ruime veld gevlogen, En fteeg voorts naar den hoogcn: Een worm, die, kruipende in het zand, Dees ftoute vlugt vernam, vond zich door nyd gedreven Dat hy, gedoemd in 't ftof te leven, Den adelaar niet naar mogt zweven, Ja poogde't zelfs te doen; maar, och! 't was vruchtloos, want Hy had zyn kopje naauw' een weinig opgeheven, Of viel, en kroop in d'eigen ftand. ■ Dus moest hy dan zyn' toeleg laten varen; En al de vogeltjes, die om hem heenen waren, Klapwiekten, tot zyn fpyt, en gaven d'arend lof. F 3 Zie  Z6 DE ADELAAR EN DE WORM. * * * ' Zie hier de beeldtenis der letteröefenaren: Dees vliegt als adelaar; die kruipt als worm in 't ftof. HET  HET ZOTTENLAND. II ct zottenland...—• Waar is dat land gelegen? Ik wed, gy doelt op Nederland!.. — Zagt, lezer! niet te driftig; want Men dient de reden, eer men vonnist, raad te plegen; Offchoon veel lieden van verftand Beflisfchen, éér zy overwegen. Nu dan, het zottenland, om 't even waar liet ligt, Is, kluchtig in gewoonte en zeden, 't Verblyf van alle uitlpoorighcden; Ei, luister wat men daar verricht: Deszelfs bewoners, wien het dolhuis moest bedwingen, Zyn wonderlyke foort van liên, Die, onder 't praten, ftadig zingen, Zelfs als zy zich ter galg verwezen zien! Dus zal een deferteur, by voorbeeld, Die tot de doodftraf is veroordeeld, F 4 Om  88 HET ZOTTENLAND. Om zekre pots, hem aangedaan, Al zingend' naar zyn rechtplaats gaan; Een vrouw, door haren man, uit wrevle jaloezyé', Gekerkerd in een naar en onderaardsch gewelf, Zingt, weenend', noch een lied, toepaslyk op zichzelv'; Ja zelfs haar dolkop zingt, in zyne razernye! Word eens een karavaan door roovers aangetast, De ltryders zingen, onder 't moorden; Kortom, of't ftormt, of dondert, in die oorden, De lieden neuriën alvast; En de eedle zangtoon word op alles toegepast! Nu, 't zingen troost een hart met zorg en druk beladen, En vrolykheid baart zelden fchaê.... — Ho, dichter! roept gy uit, wy hebben 't al geraden: Dat zottenland is de opera: Zeg, is 't niet zo? — Ja, lezer! ja! DE  DE BERG. T wee liefjes woonden op het land, Men hoorde hém Fileet' en haar Elize noemen, Die vurig wenschten door den zngten huwlyksband Te zyn gekluisterd hand aan hand, En 't gouden echtaltaar te zien omkransd met bloemen. Doch als men nadien wilde aan Hymens tempelkoor, Van uit het dal, alwaar dat tweetal woonde, Moest zekre hooge berg, die vreeslyk zich vertoonde, Eerst overfchreden zyn: hier ftaan zy beiden vóór, En zien, met nare angstvalligheden, De fteilte, die hier dient betreden: Ach! roept Elize, ik zie geen fpoor, Hoe wy dien bergtop overkomen! Filetes! dierbre vrind! wat ramp ftaat ons te fchroomen! Helaas! hoe worstlen wy dit aklig onheil dóór? — Hou moed, antwoord Fileet'; toon kracht, 6 welbeminde! F 5 Al  >0 DE BERG. Al is nü onze toefhnd naar, Al valt ons 't klimmen vreeslyk zwaar, Licht dat ons hart eerlang vertroosting vinde. Vertrouwen we op Jupyn, die liefde en deugd beloont, En, na lang worstlen, haar te gloriryker kroont. — Hy fprak noch, toen het minnewichtje Dat beider hart gewond had door zyn fchichtje, Zich, met een vrindlyk, gul gezigtje, Eensklaps aan hen vertoonen kwam, Waardoor hun hart ontgloeide in feller vlam: Kupido wenkt hen op te treden, Spoort hen tot moedig volgen aan, En wappert, dartiend', vóór hun fchredeu. Daar is nu 't minnend paar den berg reeds opgegaan: Fileet' omvat Elize, en fchraagt haar tedre leden; Doch, als hy ftruikelt, gryptzyhem, Vóórkomt zyn' val: dus richt hy zyne treden, Op 't hobblig fpoor, met meerder klem. Zó ftygen deze togtgenooten, Met de oogen naar den top gericht, Wan-  DE BERG. 91 Wanneer de blyde Hoop, uk goddlyk zaad gcfproten, Zich nu vertoont aan hun gezigt: Ze is op de kruin des bergs, vanwaar zy hen doet hooren: ö Teder paar! wees wél te moê; Vaar voort, en wanhoop niet: haast word u rust befchoren I — Zy werpt, terwyl zy fpreekt, hen frisfche roosjes toe. Thans voelen zy hun hart verkwikken, Bezielen met een' nieuwen moed; En binnen weinige oogenblikken, Zyn zy ten bergtop opgefpoed, Waar Venus zoon, al lagchend', hen begroet, En 't guitje hen elkaêr zeer teder kusichen doet. Daar komt nu, in de laagte, aan hun verwonderde oogen Een fraai Arkadiesch landfehap vóór: Zy zien 'er, in de verte, een prachtig tempelkoor, Dat zyn verheven fpits doet fchittren in den hoogen: Dit is god Hymens heiligdom; Zy volgen nu, met vlugge fchreden, Hunn' kleinen leidsman naar beneden, En zyn verrukt, van blydfchap ftom. Hy  02 DE BERG. Hy wyst hen 't outer aan, waarheen hun wenfchenftrekken, Dat outer, d'eindpaal van hunn' druk; Alwaar Filetes en Elize een trouw voltrekken, Die de oorfprong is van hun geluk. * * * Gelieven, die met felle rampen, Noch in den proeftyd van het echtverbond, moet kampen! 'k Schetfte u, in dit tafreel, den berg van tegenfpoed, Dien gy beftygen moet: De huwlyksgod zal u, in 't eind', bekroonen; Als ge uwen togt met moed vervult; Ik trachtte u duidlyk aan te toonen, Dat gy, door liefde en hoop, uw doel bereiken zult. DE  DE SCHATKIST. xLcn zeker man, dien 'k heb gekend, Bezat een fchatkist, vol van alle kostlykheden, Die hy, met ruimte, mogt belleden, Om menig voorwerp fraai te kleeden, En op te tooijen, met verfpilling zonder end'. Nu zegt gy zeker: zó! die kist was fpoedig ledig! — Maar neen, gy oordeelt niet zeer fnedig: Hoe meer de man haar doorzocht tot den grond, Hoe meerder fchats hy daarin vond. — ö! 't Was een tooverkist: het kan niet anders wezen!... — Ei, wacht! gy zult dit beter lezen. * * * Dees fchatkist is 't vernuft, dat nooit word uitgeput: Hoe méér 't gebezigd word, hoe méér men 't aan doet groeijen; Dees goudmyn mag altoos van rykdom overvloeijen: Gy, Fcbus kroost! maak u dien fchat ten nutt'. HET  HET HERT EN HET PAARD. Begaafde Florian! gy- die, niet meer in wezen, Nochtans in elks geheugen leeft! Wiens deucdryk fabeldicht (*), docr 't kiesch verftand (geprezen, Myn kunstbeminnend hart den zoetften wellust geeft! Het moge uw fchim geenszins mishagen, Dat ik, u volgende op het fpoor, Ten blyk van huide, ftcut durf wagen, Haar deze fabel op te dragen: Ik ftel daarin uw beeld, en ook myn doelwit, vóór. • * * In een bekoorlyk dal, alwaar natuur zich toonde In 1 grootsch.eenvouwdig fchoon, waarmeê zy 't alF verfiert, Alwaar de zoete rust der gouden eeuw noch woonde, En 't welk een lusthof was voor "t vreedzaam velcgediert'; In een bekoorlyk dal, naby een bosch gelegen, Welks (*) Zie fabelen en vertelsels wui Fiorian, tc ArnTte.Jam, by de erve C. N. Guerin, 1.-94.  HET HERT EN HET PAARD. S>5 Welks lomrig groen arm 't vlakke land Een koele fchaduw" gaf, by zomerzonnebrand, Graasde eens een jeugdig paard, tot eedlen roem genegen: Terwyl de klepper fpringt door 't groen, Ziet hy van verre een hert, op vluggevormde boenen, Zich fpcedende yllings boschwaart heencn, 't Welk hy dit dier ftraks na wil doen: Daar volgt hy 't nu door 't malfche klaver! Zy rennen voort, door niets gefluit; Doch onze fraaigekroonde draver Blyft fteeds een goed eind' wegs vóóruit, En fnelt het bosch reeds in; zyn volger, wiens begecren Voldaan is, wil nu wederkeeren, Wanneer een druilige ezel hem Dus aanfpreckt, met een barfche ftem: Gy moogt, ö waanziek paard! uw kuren wel verlecren: 'k Heb u zien draven om het best; Maar gy verliest het toch op 't lest'; Woud gy het vlugge hert trotferen! Neen! 't is veel fhcller in zyn' vaart: Gy  96 HET HERT EN HET PAARD. Gy kost dien looper nooit verwinnen: Hoe kreegt gy toch die dwaasheid in uw zinnen! Laatdunkende ezel! zegt het paard, Uw fpoorloos oordeel is geen enklen distel waard'; Gy kent geen glorizucht, breng u dit eerst te binnen, Dus weet gy niet wat drift ze in 't moedig harte baart; Daarby, het was geenszins myn pogen Met zulk een vlugtig dier te loopen om den prys: Gy hebt het door uw' hals gelogen! Word van myn1 toeleg beter wys: Verrukt door de edelfte aller gaven, Wenschte ik dat hert, van verr', te volgen op het fpoor; En 't is my eer genoeg, zo ik, in 't roemryk draven, Dat nooit uit myn gezigt verloor. ^ ^ ^ Gy, ezels in de kunst! durft ge ooit myn doel berispen, Het antwoord van dit paard zy 't antwoord op uw gispen! EINDE VAN HET EERSTE DEEL.