ei 123* 8807 UB AMSTERDAM  NATUURKUNDIG SCHOOLBOEK,   NATUURKUNDIG SCHOOLBOEK. UITGEGEEVEN DOOR DE MAATSCHAPPIJ TOT NUT VAN T ALGEMEEN* i eerste stukje n. Tt LETDEN, DEVENTER ut UTRECHT, bij D. du MORTIER bn ZOON, J. H. de LANGE, en G. T. tan PADDENBURG en ZOON, m » c c c.   B E R I C H T. J)e Maatfchappij': Tot Nut van Hi AU gemeen, overtuigd zijnde, dat veele vooroordeeïeh en misvattipgen vooral hunnen oorfprong 'hebben in de gebrekkelijke kennis, welke men 'in het algemeen -heeft van de vast geflelde 'regelen, welke de Natuur in haareri loop volgt, gaf, in den faare 1796, tot eent prijsflofe op: Een Natuurkundig Schoolboek, in vier Deekjens, in het welk de Jeugd, op eene alzins bevattelijke wijze, zonder wiskundig betoog, de Natuurkunde geleerd wordt, zowel tot het tegengaan van vooroordeelen, als tot duidelijker kennisje van den Schepper in zijne fchepfelen. Het gevolg daarvan was, dat men, in den jaar,e 17 97, niet volledig in zijn oogmerk geflaagd zijnde, in 1798 zodanige flukksn ontving, uit welke de Beoordeelaars k twee, als de beste, en aan het oogmerk vol* 3 doen*  vi B E R I C I I ; T, doende ,- aan de algemeens Vergadering,. in Oogstmaand gehouden, voordroegen. Aan den Schrijver van het eer/ie, zijnde j o hannes ruijs, werdt de uitgeloofde dubbele gouden Medaille toegeweezen; en aan den' Sch rijver van het tweede, welke vervolgens gebleekeii is te zijn j.a. uilkens,a. l.m. PhüV Doctor en Leer aar der Hervormden, toen te Leilens, thans te Eenrum, een gewoone gouden Medaille: wordende de Schrijver van het eerst gemelde Stuk verzegt, om met eene Commisfïe uit gemelde Maatfchappij het tweede Stuk naartezien, om, des nodig vindende, daarvan zodanig een gebruik te maaken, ah hij mei deCommisfie, ter volmaaking van het door hem vervaardigd Schoolboek, en bereikina van het oogmerk der Maatfchappij, zoude vermecnen te behoonn.  BERICHT. vu De Opfieller van het eer/ie Stuk zich daadelijk bereidvaardig getoond hebbende , om aan het verlangen der Maatfchappij in deezen te voldoen, zoo heeft hij, onder opzicht der Commisfie, zijn bekroonde verhandeling hier en daar vermeerderd, (zo naar aanleiding van een en andere bijzonderheid, in het tweede Stuk voorkomende, als naar eigene na* dere overdenking'), waaruit het tegenwoordig Schoolboek is geboren geworden: het welk de Maatfchappij in het licht doet tresden, in den -wensch, dat hetzelve, in alle opzichten, aan het oogmerk moge voldoen — en de Jeugd in de fchoolen zal opgeleid worden, om de werkingen der Natuur aan de gemaakte waarneemingen en afgelegde regelen te toetzen, en daardoor, hoe langs hoe meerder, den Schepper in zijne fchepfelen te leer en kennen, en alle  vin BERICHT. alle vooroor deelen, die uit gebrek aan kennis/s der Natuur voortvloeiden, met proefondervindelijke waarheden ie keer te gaan-, en met vrucht te beflrijden. Awftx-ldam( den 27 van Wintermaand 1799* Cp last der Maatfchappïje, NA-  NATUURKUNDIG SCHOOLBOEK.] IN KIER DEELTJENS. DOOR. JOHANNES BUIJS. AAN WIEN DE UITGELOOFDE DUBBELE GOUDEN MEDAILLE IS XOEGEWEZKN.   AAN DEN LEZER. 11 oen ik mij nederzettede, om de Prijsvraag, door de Maatfchappij Tot Nut van 't Algemeen opgegeeven, te beandwoorden, beftaande in een Natuurkundig Schoolboek, m het welk de Jeugd, op eene alzins bevattelijke wijze, zonder wiskundig betoog, de Natuurkunde geleerd wordt: zo wel tot het tegengaan van vooroordeelen, als tot duidelijker kennisfe van den Schepper in zijne Schepzelen, vraagde ik mij zeiven af: welke de waare en nuttigde bedoeling wezen mogt, die de voornoemde Maat-, fchappij daarmede voor had ? Indien zij wil (dacht ik bij mij zeiven) dat men alleen voor Kinderen  van i2 c„ 13 jaarenfchrijve, en wel zodanig, dat het voor hen allezins bevattelijk zij, zonder eenig mondeling onderricht, zo noodzakelijk om de Jeugd iets, dat eenige opmerking verdient, cellen; dan zoude dit Boek bijna niet anders kunnen behelzen, dan eenige vernaaien en bloore, zeer eenvouwige, bcfpiegelingen, zon*er dat men den aart of de eïgenfchappen, en de werkingen der dingen in de Natuur, eenigennaate geregeld zollde kunnen verklaaren; en dus de waare fchoonheid, wijsheiden orde, die, bijeen «aaer onderzoek der Natuur, overal doordraait, ter verheerlijking van den alwijzen Schepper met kunnen aantoonen, veelmin op goede gronden eemge vooroordelen tegengaan. En aldus zoude het een boekjen worden van geen het minde Mang, en aan de vereischten, in de vraag zelve -opgegeeven, niet kunnen voldoen. Veel eer dan (dacht ik) wil de Maatfchappij, dat men verder gaa, en de Natuurkunde geregeld, als eene wetenfehnp, naar haare verdienden behandele, op «ene wijze zo vatbaar cn eenvomvig, zonder wis=  wiskundig betoog, als de aart der onderwerpen j zonder van hunne waarde te verliezen, gedoogen kan. Op dien voet dan richtte ik mijnen arbeid in, en behandelde dit Werkjen naar eenen geregelden loop van Natuurkundige Lesfen, bij wijze van Zamenfpraaken, ingericht. Voorzeker zult gij, om voornoemde redenen, bevinden, dat hier en daar, vooral bij de beweeging der Ligchaamen, door zamengeftelde mag-» ten, bij het Licht en bij de kennis der Luchtfoorten en Warmteitoffe (welke laatften ik naar de nieuwe leer der Franfche Scheikundigen heb tragten te behandelen) zaaken gevonden worden, die de vatbaarheid van Kinderen van 12 of 13 jaaren te boven gaan: doch ik vleije mij (daar dit Boekjen een Schoolboek is, en daarom voor de Jeugd op de fchoolen gebruikt zal worden) dat de braave en kundige Schoolleeraars, welke van hetzelve gebruik zullen maaken, het zich vooraf zullen hebben eigen gemaakt; op dat zij volkomen in ftaat zullen zijn, om die zaaken, welke hunne Leerlingen, op de bloote leezing, niet  * niet kunnen begrijpen, hen duidelijk en ieder naar zijne vatbaarheid te verklaaren. Dus doende zullen meer gevorderden, bij eene tweede, of derde doorleezing, hetzelve geheel kunnen verdaan, terwijl het tevens den Schoolleeraaren en anderen, welke zich op de beoefening dezer nuttige en zo zeer Godverheerlijkende wetenfchap willen toeleggen, ter handleiding ftrekken kan. Ten dien einde heb ik de meeste Proefneemingen ook zodanig uitgekozen, dat zij met de minfte kosten en moeite genomen kunnen worden. Mogt het mij gelukt zijn, flechts eenigermaate aan deeze bedoeling te voldoen, dan zullen de poogingen der lofrijke IVhatfchappij Tot Nut van 't Algemeen, bij de uitgave van dit Werkjen, ook een Wezentlijk nut aanbrengen! Amflerdam, V £s Q> 30 van Grasmaand 1799 , Over de beweeging en uitwerkzelen der yloe lior zo in het algemeen als derzelver on- derlcheidene foorien. iot het behandelen van ieder oezer deelen zullen wij verfcheidene Zamenipraaken of bijeeiikomlïen nodig hebben, en wel in dezer voegen trachten te fchikken, dat de met u te houden zamenfpraaken bevatten zullen het volgende; als van het ° I. D E E L. Ijle Zamenfpraak, (zijnde deeze, welke wij thans met u gehouden hebben, hierin verklaarde ik u) Hft.t men verjlaan moest door de Natuurkunde, atc ik voorheb u te keren. ' Zal handelen ever de voor* werpen, waartoe zich de Natuurkunde bepaald. lilde — Verklaaring-.n opnoeming der algemeene of wezenlijke eigenjchappen der Ligchamen , en hoedanig men dezelve leert kennen. lyde - Qver fa Tegenflandbieding, ah een algemtene eigenfchap der Ligchamen. *ff e ~~ Over de Deelbaarheid. VÏTA 0ver de Pore" °fPheicl- J/Tiin ' ®Ver de -Aantrekkingskracht. rUIjte Qver fa tocpasfng der Aan~ trekkingskracht op hetgeen men de zwaarte* kracht noemt. JXde Qver fa bijzondere of tot* vallige eigenfchappen der Ligchamen. II. DEEL,  schoolboek; & II. DEEL. Ijle Zamenfpraak; Over de gegravene en groei' jende Ligchamen. Hde Over de dierlijke Ligchamen. lilde Over de Ligchamen van den Dampkring onzes Aardbols. IVde Qver de Ligchamen aan den Jlerren-hemel. Vde Het vervolg van het voor* gaande. Vide —■ Het vervolg van het voor* gaande. III. DEEL, Ijle Zamenfpraak; Verklaaring van eenige zaaaen , nodig iet de kennis der Beweeging, met eene korte fchets over de Tijdrekening. Hde Verklaringen, ten vervolgt van het voorgaande. Jllde Over de vrije beweeging der Ligchamen, rechtftaadigen val, en afdaaling langs eene helling. IVde Over de zamengeftelde bewee¬ ging. Vde • Over de middenpuntskrachleit. FIde ■ Over het zwaartepunt der Lig* chamen. VUde De enkelvouwige werktuigen, bijzonder den Hefboom. milde — De Ballance, Katrol, Wind¬ as, Hellendvlak, Wig en Schroef. JXde •—r» Over de zamengeftelde Werk' tuigen. A 5 IV. DEEL.  10 NATUURKUNDIG IV. DEEL. Ifle Zamenfpraak, Over de onderfcheiding der Vloeiftoffen en perfing derzelve. Hde —— De Joortelijke zwaarte der Vloeiftoffen en der Ligchamen in de Vloeiftoffen gedompeld. lilde — De verwandfchappen der Lig¬ chamen, en andere fcheikundige grondbeginzelen ; voords de eigenfchappen der lucht. IVde Het vervolg van de eigen- fchappen der lucht. Vde De toepasfmg van het voor¬ gaande, ten hetooge van het nut der lucht, ah het geluid, enz» Vide ——• De verfchillende foorten van lucht. Vilde i—■ De warmteftoffe. VlIIde. —— De verbranding der Ligcha¬ men , en beginzelen der Ele&riciteit. IXde —— De toepaspng van het voor¬ gaande op de verfchijnzelen in den Dampkring, ter uitbreiding en opheldering van het verhandelde in de lilde Zamenfpraak van het II. Deel. Xde ——• Het vervolg van het voor¬ gaande. Xlde —- De Zeilfteen. Xllde —— Het Licht en de Kleuren. XIIIde — Het vervolg van het Licht en de Straalbreking. XlVde —— Het vervolg van hut voor¬ gaande, wedcromkaatzing der Lichtftralen en toepaspng van het voorgaande op Gezichtkundige werktuigen. XVde —— Het Oog9 en de wijze van zien. Zie-  schoolboek. ï* Ziet daar, lieve Kinderen! u de uitgebreide taak, die wij met u willen afdoen, voorgefteld; indien uwe oplettenheid en leerlust u bijblijft, hoop ik daarin naar wensch te flaagen. De tijd roept mij tot andere bezigheden; vaartwel! Tweede Zamenfpraak. Over de voorwerpen, waartoe zich de Natuurkunde bdpazld* Mr. Zeg eens, Jam jen! wat zoudt gij wel denken, dat nodig was vooraf te weeten, alëer men over een zaak verftaanbaar fpreeken kan? Jantjen. Dat begrijp ik niet., Meester!^ Heintjen. Begrijp ge dat niet! — als ik eens tegen u zeide: wat is 'er nodig om verftaanbaar over het knikkeren te fpreeken? dan fpreekt het immers van zeiven, dat men vooraf weeten moet, wat knikkers zijn: Is het zo niet, Meester? Mr. liegt zo, Heintjen! men moet altijd vooraf weeten de dingen zeiven. waarover men fpreeken zal. Zeg mij nu eens, Heintjen! wat zouden wel de dingen zijn , waarvan wij in de Natuur fpreeken moeten? Heintjen. Gij hebt gezegt, Meester! dat wij fpreeken zouden van al wat rondom ons is: wat is dat nu al? laat eens zien, wat zie ik al rondom mij? Tafel, fteelen, boeken, fpiegel, lesfenaar, hoed, hair, klederen, armen, beenen, enz. buiten de deur: lucht, boomen, wolken; ja, Meester! het is mij niet doenlijk dat alles optenoemen. Mr. Dat behoeft ook niet, Heintjen! het is genoeg, dat gij begrijpt, dat wij over alles fpreeken moeien wat gij ziet} maar wat dunkt u, zijn 'er ook  V 12 natuurkundig ook nog niet dingen, die wij niet zien, maar toch weeten dat zij 'er zijn? Heintjen. Ja, Meester! hetgeen wij hooren en rieken; wij kunnen een fnaphaan hooren atlchieten, en een bloem rieken, zonder hen te zien. Mr. Dat is waar, maar er is nog meer; wanneer wij fpijs in den mond hebben, kunnen wij die proeven of fmaaken, niet waar? maar evenwei dan niet zien. Zo kunnen wij ook dingen voelen, die genen niet zien kan? wat dunkt u daarvan? Jantjen. Meester! dat begrijp ik, geloof ik: als ik agter Heintjen flaa, en geef hem zeer onverwagt van achter een flag, dan voelt hij het wel, maar kan het tog niet zien. Mr. Neen, Jantjen! zodanig meen ik het niet. Ik meen iets te voelen dat men nooit, hoe ook genaamd, zien kan; daarentegen kon Heintjen uw klap niet zien, om dat hij van agter gefchiedde, alwaar Heintjen geen oogen heeft. Hebt gij wel ooit over de ftraat gelopen als het waait? Jantjen. Ja, Meester! dikmaals. Mr. Wel hebt gij dan niets gevoelt? Jantjen. Ja, Meester! wel dégelijk, het is nog niet lang geleden of het waaide zo hard, dat ik dacht omver te waaijen, en indedaad er waaide op onze graft een boom met wortel en al uit den grond. Mr. Wel nu, gij hebt dan den wind dikmaals gevoeld, maar hebt gij den wind wel ooit gezien? Jantjen. Neen, Meester! Mr. Ziedaar, dan zijn er ook dingen die men voelt en niet zien kan. Maar zeg mij eens, wij hebben nu gezien, dat al wat ons omringt, niet alleen gezien, maar ook gehoord, gefmaakt, geriekt en gevoelt kan worden; weet gij ook hoe men das zien, hooren, fmaaken, rieken en voelen noemt? Heintjen. ik mtea.Meester! de vijf zintuigen. MR.  s c H o o l b o * k; x% Mr. Zeer goed: dus zien wij dan, dat al wat wij door onze' vijf zintuigen waarneemen, de dingen ziin, waarover de Natuurkunde handelt, dat is, waarvan zij verklaaringen, beichrijTingen, enz. geeft: en al die dtngen, welke men zien, hooren, rieken* fmaaken en voelen kan, hebben lengte, breedte en dikte, hoe klein ze ook wezen mogen; begrijpt gij dat wel? Heintj en. Neen, Meester!Zie hier een ftofjen, dat ik te naauwernood zien kan, dat heeft immers Peen lengte, breedte of dikte? Mr. ja, wel zeker heeft het zulks, en veel meer dan gij denkt; het fcheelt alleen aan onze oogen, dat wij niet in ftaat zijn die dikte te zien; maar komaan, neem dit vergrootglas eens, en kijk er nu het ftofjen mede. H e i n t i e n. Ontzachlijk! nu is het een geheele bonk, zo als gij zegt, wel deugdelijk breed, lang en dik. , , ' - M r. Alle zulke ftofjens met alleen, maar ook ftotjens, die men noch zien noch genoegzaam voelen .kan, om haare fijnheid, en duizendemaalen kleiner dan'zulk een ftofjen zijn, zijn toch inderdaad dik,, lang en breed: en alle zaaken, die dik, lang en breed zijn, noemt men Ligchamen. Zeg mij nu eens, Heintjen! wat zijn die dingen , waarover de Natuurkunde eigentlijk handelt? Heintjen. Zij handelt over al wat wij zienr hooren, fmaaken, rieken en voelen kuunen. Mr. En hoe noemt men die dingen? He int ten. Laat eens zien! al wat wif zien, hooren, fmaken, rieken en voelen kunnen, is lang , breed en dik, en al wat dat is, noemt men Lig* chaam; dus handelt de Natuurkunde over al wat men Ligchaamen noemt. Mr. Regt zo! maar ik heb zo even gezegt, dat al wat wij door onze vijf zintuigen waarnee-  j£ natuurkundig neemen, Ligchaamen zijn: maar begrijpt ge dat wei regt? Jantjen. Ja wel, Meester! al wat ik zie, zijn huizen, boomen, menfchen; wat ik riek, bloemen, enz. ; wat ik imaak, de fpijs in den mond, enz. Mr. Neen, Jantjen! zo is het niet: ik vroeg eigentlijk, hoe wij dat waarneemen ? en dan is het dus gelegen. Wij worden door het gezicht de boomen, huizen, enz. gewaar, alfchoon zij ver van ons oog af zijn: hoe kan dat zijn? er moet toch tusfchen die boomen , huizen, enz. en ons oog iets plaats hebben, dat het in ons oog brengt, en zo is het ook. Die (toffe, dat is, die zeer kleine ligchaampjens , welke het licht uitmaakt, komt van de voorwerpen af, en brengt ze dus in't oog, op eene wijze, als wij u nader verklaaren zullen. Het rieken gefchiedt door zeer fijne ftofjens of ligchaampjens, welke uit de bloemen, enz. uitvvaasièmen, en , du» in de neus komende, ons doen rieken; zo fmaaken wij de fpijzen, door de fijne deeltjens derzelve, prikkelende de tong en het verhemelte des monds; wij hooren, door de vloeifloffe , welke tusfchen het ligchaam dat geluid geeft eu onze ooren is: welke vloeiltof de Lucht genoemd wordt; en dat.wij voelen zijn dadelijk ligchamen; dus al wat wij door onze zintuigen waarnemen, zijn ligchamen: want in het zien, het licht dat in ons oog valt, bij de reuk, de uitgewaasfemde deeltjes der planten, enz., bij den fmaak, de fijne en fcherpe deeltjens der fpijze, en bij het gehoor, de golvende of beweegende luchtdeeltjens: zij zijn alle, hoe klein ze ook zijn mogen, ligchaamtjens. Dit heb ik u nu maar voorlopig verhaalt, om u een algemeen begrip te geeven, doch wij zullen 'er in het vervolg nader over fpreeken: voor ditmaal hebben wij genoeg afgedaan. Derde  schoolboek. 15 Derde Zamenfpraak. Verklaaring en opnoeming der algemeene of wezentlijke eigenfehappen der Ligchamen, en hoedanig men dezelve leert kennen. Mr. Zeg mij nu eens, Hendrik! waaruit begaat de gantfche Natuur, dat is, al wat ons omringt i Heintjen. Uit hetgeen wij zien, hooren, rieken, fmaaken en voelen : en dat alles zijn ligchaamen: dus uit ligchaamen. . M r. Regt zo, de geheele Natuur beftaat uit Ligchaamen , doch zeer onderfcheiden van grootten: bij voorbeeld, een hooge berg:, een enkelzandkorreltjen, een ftofjen zo klein dat wijhetmethet bloote oog met zien kunnen, zijn allen Ligchaamen* de groote famengefteld uit veele kleinere: bij voorbeeld, een zandberg beftaat immers uit een hoop van ontelbaare zandkorrels , enz. dus beftaat altijd het groote Ligchaam uit veele kleineren. Heintjen. Ja, Meester! dat begrijp ik: want het brood komt immers van het koorn: dat koorn wordt gemaalen tot meel, een heele fijne ftoffe; al die fijne roeeldeeltjens bij elkaer gemengt en vast gebakken, worden brood; dus heiraat het brood vit verbazend veel zeer kleine meelftofjens. Mr. Vrij wel gevat: laaten wij nu eens zien, wat wij van die ligchaamen te leeren hebben. Het fpreekt vanzelve dat wij hun aart en hun werking zo op zichzelve als op elkander moeten kennen: want daar wij gezien hebben, dat de geheele Natuur uit ligchaamen beftaat, zo volgt het vanzelve, dat al wat er in de Natuur gebeurd, voord moet komen uit den aart der Ligchaamen zelve, en van haare werking op elkander. Daarom moeten wij  li NATUURKUNDIG 1. Over de Lighaamen zelve, 2. Over hunne verandering of werking, fpreeken. ï. Wegens de Ligchaamen zelve komt het er op aan , te kennen hunnen aart en hoedanigheid3 doch daar die veel verfchild den een bij den ander, bij voorbeeld zuiker heeft de hoedanigheid van zoet, azijn die van zuur, ijs die van koude, vuur die van warmte; zo zullen wij ons vooreerst bepaalen bij die hoedanigheden, of eigentlijfce eigenfehappen, welke aan alle Ligchaamen, zonder onderfcheid, eigen zijn, en daarom algemeene eigenfehappen genaamd worden : zij zijn de volgende: alle Ligchaamen, van het onzigtbaar ftofjen af tot den hoogden berg, ja hoe klein of groot ook, van wat fjort, of van welke ftof famengefteld, hebben, behalven lengte, breed' te^-dikte, nog deeze navolgende eigenfehappen: i. Tegenftandbieding; a. Deelbaarheid; 3. Poreusheid of ijlheid; en 4. Het vermogen van elkander aantetrekken, en daar door zwaarte. \ Laaten wij nu ieder van die eigenfehappen afzonderlijk befchouwen : doch zeg mij vooraf eens, Heintjen! hoe leert men de hoedanigheden of eigenfehappen der Ligchaamen (waarvan wij in deeze wetenfchap te fpreeken hebben) kennen? bijv. hoe kent gij de hoedanigheid van Suiker dat die zoet, en van azijn dat die zuur is? Heintien. Dat weet ik, Meester! om dat ik ze geproefd hebt. Mr. Zo dan hebt gij er de proef van genomen, dat is, gij hebt ondervonden óf waargenomen dat zulks zo is: maar zeg mij eens, wanneer gij onderzoeken wilt, of uwe ftuiter de eigenfehap had van breekbaar te zijn, dat is, of hij zou kunnen aan Hukken breeken, wat zoud gij dan doen? Heintje n.  schoolboek. I? Heintjen. Wel dan zou ik er de proef van heemen, m :t dezelve tegen een harden (teen, met kragt, aan te werpen. Jantjsn. Ja, ja, maar ik behoef dié proef niet te doen: meer dan eens heeft het mii een fluiter gekost; en ik weet dan reeds door verfcheide proeven zeker, dat mij*n fluiter breekbaar is. Mr. Zeer wel, jonge Vrienden! gij hebt mij dan zelve verklaard, dat, óm de eigenfehappen der dingen te kennen, het noodig is proeven te neemen: eil daar wij in de, Natuurkunde de eigenfehappen en werkingen der Ligchamen moeten leeren kennen, zo zal men door proeven ook deeze wetenfchap leeren moeten. Doch gij zegt daar zoo ronduit proeven neemen: verflaat gij wel recht, wat proeven zijn ? Heintjen. Neen, Meester! nog niet genoegzaam. Mr. Let dan wel op, ik zal u zeggen hoe het 'er mede is. Men befchouwt de Natuur door waar* neemingen en door proeven. Waarmemingen zijn ontdekkingen van die verfchijnzelen,die de Natuur ons vanzelve aanbied, bij voorbeeld, dat bij vriezend weer Let water hard en itijf wordt, hetgeen wij ijs noemen. Proeven zijn zodanige verrichtingen, waardoor men de Natuurverfchijnzelen doet voor den dag brengen, welke zij vanzelve niet in die omltandigheden vertoont, ten einde men den aart, eigenfehappen , werkingen en kragten der Ligchamen onderzoeke; bij voorbeeld wanneer gij uwe fluiter (om zijn breekbaarheid te onderzoeken) met de kragt van uw hand hard tegen een (leen aan ihikken werpt, is een proef: want de Natuur werpt van zichzelven, zonder uw, of een and rs toedoen, geene fluiters met geweld tegen fteenen. — Zeg mij nu eens, wat is het, waardoor gij weet dat het bij een heldere lucht niet regent? jSerftc Stukjen. B Hei nt ju n3  XS natuurkunbi® Heintje». Dit is een waarneeming, als door de Natuur mij vanzelve geleerd wordende. Mr. Zeer wel begrepen! Nu zouden wij moeten overgaan tot het befchouwen van ieder der opgenoemde'algemeene eigenfehappen in het bijzonder , en u door proefneemingen aantoonen, dat dezelve werkelijk beftaan, en aan alïe Ligchamen eigen zijn: _ doch om uwe geestvermogens iu den beginne niet te veel te vergen, willen wij dit liever tot eene volgende bijeenkomst befpaaren; vaart dan wel, lieve Kiudere.i! Vierde Zamenfpraak. Cver de Tegenfiandbiedhig, als een algemeene eigenfehap der Ligchamen. Mr. Reeds zo vroeg hier, braave Jongens! dat gelijkt er na! He int ten. Ja, Meester l wij brandden van nieuws gierigheid, om dat gij ons gezegd hadt, dat wij deeze algemeene eigenfehappen door proeven zouden bevestigd zien. Mr. Zo is het; en dat gij zo nieuwsgierig zijt, belooft mij ook veel oplettenheid. Gaan wij dan ter zaateover,en befchouwen ieder der opgenoemde algemeene eigenfehappen afzonderlijk. Zeg mij eens, J*rïtren! welk was de eerfte, die wij opgaven? Jantjen. Meester / dat was de Tegenftandbieding der Ligchamen. Mr. Recht zo: alle Ligchamen bieden tegenftand, boe gering het ook zijn mag. Dat deeze tafel, deeze ftoel tegenftand biedt aan hetgeen dezelve drukt, zult gij ligt begrijpen: want wanneer gij op de tafel ligt of op de ftoel zit, zoude gij er  schoolboek. Ij> zeker doorvailen, zo zij de drukking van uw lig ; chaam niet wederftond. Begrijpt gij dat wel? Jantjen. Ja, Meester! maar ik zat evenwel laatst eens bij mijn Tante op een oude ftoel, en dewijl ik wat veel woelde, brak dezelve, en ik viel er door: dus bood die ftoel toen geen weörftand meer. Ma. Niet, Jantjen! laaten wij dat eens nagaan.1 Wanneer gij nu niet zo gewoeld hadt, of niet zo zwaar geweest waart, zoude zij dan wel gebroken zijn? zij was immers toch wel zo fterk dat zij iets draagen kon, een boek, bijvoorbeeld. Jantjen. Ja, Meester! zeer gerdaklijk. M r. Wel nu, ik heb immers niet gezegd, dat de Ligchamen zo fterken tegenftand bieden, dat zij door een of andere drukking niet uit haar plaats gefchoven, of aan ftukken gemaakt kunnen worden: dat zou ongerijmd zijn; want wij zien het dagelijks anders gebeuren; maar ik meeu alleen door deeze tegenftandbieding, dat zij iets doen, fommige zeer fterk, doch bij anderen wéér zeer gering. Met geval van uwen ftoel was dus niet een volkomen gebrek aan tegenftandbieding, maar alleen een bewijs dat de tegenftandbieding van den ftoel nietzofterlc was, als de drukking van uw ligchaam; bijvoorbeeld een fpijker, die een eindwegs in het hout zit, bied wel zo veel tegenftand, dat dezelve met de drukking van de enkele hand 'er niet dieper in gaat: doch wanneer men de hamer neemt, en er dus een geweldiger drukking op oefent, zo wijkt zij voor die meerdere kragt, en wordt het hout ingedrceven. Gij begrijpt dan duidelijk dat hout, fteen, ijzer, enz. tegenftandbieding hebben. Maarzoudtgij wel kunnen denken dat water, ja de lucht zelfs, die men niet zien kan, ook tegenftand biedt? Heintjen. Van het water zou ik het kun.ien begrijpen, Meester! want als hetzelve geen tegenB 2 ftand  natuurkundio lïand bood, zoude er immers niets op kunnen drijven , zo als nogthans dagelijks gelchiedt* _ Mr. Recht zo; op het water drijven met alleen liete ftukiens hout, maar de zwaarste oorloglchepen. JVlaar nu de lucht, dat is die ftoffe, welke ons geheel omringd, en waarin wij leven, met alle de dieren, even als de visichen in het water, die {toffe waarin de vogels vliegen, en waarop de wolken drijven; eene (toffe zo fijn en zo door chi]nend dat wij haar nooit zien kunnen, maar alleen voelen, als wanneer wij haar wind of tocht noemen; deeze fijne (toffe zelfs biedt tegenftand: en 4 tiok-  *4 natuurkund1» trokken goud flechts de dikte van een velleden posrpapier. op den kant, zouden uitmaaken. De draad van een Zijworm is o-k verbazend; 69120 elien weegtn maar a lood. Gaat men de ontdekking van leeuwenhoek na (een voornaam ya-r derlai.dsch Natuurkundige) zo rijst or.ze verbaazing ten top: bij ontdekte diertjens, door een fterk vergrootglas, wdke zo qnbegrijpelijk klein waren, dat verfcheide duizenden van oezeive naauwlijks de grootte van eenen zandkorrel uitmaakten. Verbeeld u nu eens dat die diertjens nog ledemaaten, als kop, pooten, enz, hebben! dan fchiet ons denkvermogen te kort om de fijnheid eenigzims te bezeffen. En het is daarom dat veele i\atunrkiuidigen van begrip waren, dat de fijnheid der ÜofdeeltjenS zonder eindpaal was, en men een l igchaam in de natuur dus in zo veele deelen kon verdeden, als men getallen uit kan denken. Doch dit gevoelen vindt veele zwarigheid; wanrfchijnlijker is het, dat, wanneer de ligchaamen verdeeld worden, men eindelijk zodanig fiuie deehjens krijgt, welke volkomen hard, niet mier deelbaar zijn, en dus de eerfte deelen van alle ligchaamen uitmaaken. Heintjen. Wel, Meester! het gaat mijn bezef te W ven ; altijd heb ik gedacht dat een klein ftofjen, een k'ein zandkorreltjen al van de fijnfte ftof jens of ligc' aamrjens waren, die men vinden kon; maar nu merk ik uit uw gezegde, dat her er niet naar gelijkt , en dat zulks ik g groote boi.ken zijn, in versélijking van de fijnfte lloffe. Mr. Ja, wel is een zandkorrel nog een groote bonk; men kan, zonder te dwaa'en, gerust zeggen, dat ir ft..f;e s in de Natuur zijn, welke zo veel kleinder dan een zandkorrel zijn, als een zardkorrel kleinder is dan een groote zandberg of duin. Vawtwel,! tot wederziens. Ztsdê  schoolboek, §£ 3 Zesde Zamenfpraak. Over de Poreus- of IJlheid. Mr. Gaan wij nu over tot die eigenfchap aller ligchaamen , die men Poreusheid noemt, dat wil zeggen, dat er geen ligchaamtjen in de waereld is, of het heeft poriën, dat is openingen of holten in zich; van de hardde en diglie metaalen, als goud, enz. af tot de fpons toe, is alles vol, ja verbaazend vol poriën. In de fpons kunnen wij die, uit hoofde van derzelver ongemeene grootte, met oogen zien, terwijl wij die van het goud, door haare kleinte, niet zien; doch zij zijn daarom zo veel te menigvuldiger, zodat men het gladde goud even als een fpons befchouwen moet. Dat wij in de fpons zo duidelijk de poriën zien, en niet in het goud, zeide ik reeds zo even, is ter oorzaake dat de poriën van de fpons zo groot zijn, dat wij die met het bloore oog zie", terwijl die van het goud even zo menigvuldig, doch zo klein zijn, dat wij ze niet met het bloote oog zien kunnen; maar neem eens dit vergrootglas, en bezie daarmede dit blaadjen goud, en oordeel nu of ik het wel heb. » Heintjen. Meester! ik zie er verfcheide kleine openingetjeps in: dat zijn dan zeker de poriën? Mr. Ja zeker, en daar gij die niet ziet, zijn zij evenwel ook nog, maar al weder kleinder.. zooat dit vergrootglas die niet bereiken kan. Maar een Merker néemende, zoude wij er al weder meer zien, en dus voort kunnende gaan, zou het hardde en gladde goud niet meer tonijnen een giad gepolijst duk, maar gelijk zijn aan een zeef van rcillioenen ftofjens te zaam gefle'd. Wanneer wij veionderB 5 del-  té NATUURKUNDIG {tellen mogen, dat ieder eerfte deeltjen van vaste ftof gelijk is aan een onverbeeldelijk klein kogeltjen, doch van binnen hol, en-daar uit at de ligchaamen wielden te famen gelteld, dan zou er al zeer weinig vaste ftof in de waereïd zijn; en wanneer gij wat meer gevorderd ziit, zal ik u op dcezen grond bewijzen kunnen , dat de aanbiddelijke Schepper ■van "het geheelal, tot het lefamenllelleu van deezen aardbol, die zoo verbazend groot is, niet meer vaste ftoffe heeft ncdig gehad, dan de grootte van eenen fluiter; doch hier zoude ik boven uwe vatbaarheid gaan; genoeg dat gij gezien hebt dat de ligchaamen veel méér poriën of holten tusfchen hunne deelen ia hebben j dan men oppervlakkig denken zoude, en indedaad weinig vaste ftoffe hebben. Heintjen. Meester', ik begrijp niet genoeg, wat gij hier meent met vaste ftoffe? Mr. Gij doet zeer wel met mij te vraagen, het geen gij niet begrijpt; hce meer de leerling vraagt, hoe aangenaamer het voor den welmeenendcn onderwijzer zijn moet.— Welaan dan ik zal het u duidelijker maaken. —■ Alle ligchaamen zijn ftof: hout, ijzer, goud, water, enz. alles wat rondom óns is, wat op den aardbol is, en waar uit de ligchaamen beftaan, noemt men ftof. Maar ik toonde u dat die ftof vol poriën was, vol holten en openingen tusfchen beide: doch als men het ligchaam, zo veel mogelijk, kon verdeden , moest mea immers alle die poriën openen, en die ftofjens, _ die geen poriën meer hadden , losmaaken; welke ftof jens wij reeds eerfte deeltjens der ligchaamen noemden : en deeze zijn het die ik vaste ftoffe noem, dat is ftof, die geen poriën meer heeft. Als ik nu zeg, vaste ftefte ter grootte van een fluiter , dan meen ik, .zoveel van die eerfie deeltiens aan eikanderen, volftrekt zonder poriën tusfchen beide, ter grootte  schoolboek. grootte van een fluiter: welke dus, als men aan de reeds verklaarde fijnheid der ftoffe denkt, beftaan zou uit een verbazend getal van milliocnen dezer deeltjens. Maar het wordt tijd dat wij ons ge- fprek afbreeken: denkt het verhandelde toch met aandacht na. Zevende Zamenfpraak. Over de AantreWingskragt. Mr. Zeg mij nu eens, Heintjen! wat hebben wij al voor eigenfehappen van de ligchaamen behandeld, weet gij die wel? Heintjen. Ja, Meester! gij hebt ons geleerd, dat alle ligchaamen tegenftand bieden, zeer fijn kunnen verdeeld worden, en zeer poreus of vol holligheden zijn. Mr. Zeer wel; wat blijft ons dan nu nog over te behandelen? Jantjen. Zo ik het wel heb, heeft Meester nog gezegt, dat de ligchaamen eikanderen aantrekken. Mr. Ja recht, dit moesten wij nog verklaaren; alle ligchaamen in de Natuur poogen eikanderen te naderen, trekken zich onderling meêr of minder aan, zodat zij bij daadelijke aanraaking dikwerf zigtbaarlijk aan elkander hegten; uit welk verfchijnzel wij dan de zwaartekragt afleiden. Dit zal u oudertusfehen wonderlijk voorkomen. Heintjen. Ja, Meester! wel doet het, ik kan het geheel niet begrijpen: want ik heb nooit daarvan iets gezien. Mr. Ik geloof wel, dat bet u zo voorkomt, maar dat gij het nooit gezien hebt, is niet zo: zeg liever, dat gij het nooit hebt opgemerkt; doch al-  *8 natuurkundig alvoorens ik u dit aantoon, moet ik de znak eerst wat duidelijker maaken. Gij hebt zo even gezien , dat de ligchaamen vol duizende gaatjens en holtjens, en dus zeer poreus zijn, veel minder vaste ftof, (\tx wel) vaste ftof, zeg ik, bezitten, dan wij oppervlakkig denken. Wel nu, zal er in de ligchaamen, zo als ik zeg, een kragt om elkandeT aantetrekken plaats hebben, waar moet die dan huisvesten, in de vaste ftof, of in de poriën? bij voorbeeld, als gij knikkert, en de knikkers met uw duim en vinger voordwerpt, zit dan de kragt, waarmede gij dat doet, in uw duim en vinger, of in de holte of opening tusfchen uw duim en vinger? Jantjen. Ik zou zeggen, Meester! in mijn duim en vinger. Mr. Wel zeker; een kragt, dat is het geen een zaak in ftaat (telt iets uittevoeren, moet immers in de zaak zelve zijn, en niet in eene ledige opening: dus moet ook de kragt, die het ligchaam in (laat fielt om aantetrekken, in de vaste (tofdeeltjens, en niet in de poriën zijn: begrijpt gij dat nu wel? Heintjen. Ik geloof ja, Meester! gij wilt zeggen, dat die kragt in ieder vast (tofdeeltjen inzit, en niet in de poriën daar tusfchen beide? Mr. Recht zo; ik zal het met een voorbeeld eens ophelderen: gij hebt wel buskruid gezien ? Jan Ti en. Ja, Meester! *Mb. Zie hier dan een enkel korreltjen, dat ik op het vuur werp en daar uitbarst; zo zit in ieder korrel tjen buskruid de kragt om, als het op 't vuur komt, in vlam uitrebarften. Spreekt het nu niet van zelve, dat, w anneer ik veele kruidkorreltjens bij elkander doe, de kragt alleen in de korreltjens en niet in de poriën, Wistenen ieder korreltjen in, plaats vindt?_ en wanneer ik dus over de kragt van een partij te zamen wil oordeelen, ik die rekenen moet niet uit  SCHOOLBOEK. uit de plaats, die het hoopien buskruid beflaatj waat dat kan los opéén of (tij? in eikanderen geirampt zijn , en dus verfchillende groottens hebben; maar dat ik acht moet geeven o» het aan.al kor-» reltjens, want daar in zit eigentlijk de kragt. Ë/ea zo is het met de kragt van aantrekking gelegen: deeze zit niet in de ligchaamen, naarmaate van hunne grootte, maar naarmaate vau het getal vaste ftofdeeltjensj, die er in een ligchaam zijn; want de kragt zit in ieder vaste ftofjen, waaruit de ligchaamen, groot of klein, zijn te zamen gefteld. Zo zal een klein ftukjeu goud veel meerder kragt van aantrekking oefFenen kunnen dan een groot ftuk fpons , om dat het goud veel digter en minder groote poriën dan een fpons heeft. Wanneer gij nu wel begreepen hebt, dat de kragt van aantrekking alleen in de vaste ftofdeeltjens zit. zo zal ik u aantoonen , dat het plaats heeft, en bijzonder zichtbaar is bij daadelijke aanraakingen. — Zie hier twee koperen fchijven met ringen ; deeze zijn zeer vlak gefleepen ; wanneer ik deeze twee plaaten op elkander leg, zullen zij elkander aantrekken, doch nog weinig of niet, om dat, hoe glad dat koper ook zij, het vol holligheden is, en dus die ftofjens, waarin eigenlijk de aantrekkingskragt zit, elkander niet genoeg, maar alleen hier en daar in puntjens, aanraaken. Wanneer ik nu iets neem, waar mede die poriën min of meêr gevuld worden, bij voorbeeld, een weinig kaarsftneer 'er over ftrijlc, en hun dan Weêr cp elkander leg, zullen er veel meêr deeltjens bf puntjens oVer en weêr elkander raaken, en als dan ook de aantrekking fterk genoeg zijn, om er u van te overtuigen. Zie hier de proef; neem nu ieder een ring, en voel eens hoe vast zij aan elkander hechten. Jantjen en Heintjen. Meestir! wij ftaan verwonderd, want zij hechten nu zo vast te zamen dat  39 natuurkundig dat Wij hun niet eens van elkander kunnen trekken. Mr. Zie hier twee ftukjens zeer vlak getleepen glas, deeze hechten zonder fmeerlél te zaaien, ooi dat die vlakker en beter gepolijst dan koper zijn, en dus zo veel te meer deeltjens vaste ftof aan de oppervlakten hebben, waarin eigentlijk de kragt zit, om elkander aantetrekken. Zie hier nog een proef, die duidelijk deze aantrekking bewijst. — Twee zeer dunne glazen pijpjens dompel ik in dit glas met water, en wat gebeurt er? het water klimt er van binnen in op, gelijk eij ziet. Heintjen. 6 Ja! dat is aartig: nu trekt zekerlijk dat glas van den binnenkant dier pijpjens het water tot zich in de hoogte. Maar dat is raar, Meester! nu houd het op en gaat niet hooger, daar is toch het zelfde glas nog boven; hoe komt dat? , , Mr. 't Is wel opgemerkt; maar, lieve jongen! begrijpt gij nu niet dat , hoe hooger dat water iq dat pijpjen opklimt, hoe zwaarder ook dat opgetrokken water wordt. Wel nu, als dat zo hoog is opgeklommen, dat het juist zo zwaar is geworden als de kragt van aantrekking van het glas is, dan moet immers alles ophouden, en daarom gaat het niet hooger. — Alvoorens nu verdere toepasfingen van deeze aantrekkingskragt te maaken, zal het nOOdig zijn , den geest wat te onfi'pannen, en ons werk tot een volgend onderhoud te Itaaken. Denkt intusfchen met oplettenheid het verklaarde na; het zal u in het vervolg van veel nut zijn, dewijl de aantrekkingskragt der ligchaamen, door de geheele natuurkunde heen , de nooi'drol fpeelt. Zijt dan gegroet tot weckrziens! Agtfle  schoolboek. 31 dgtfle Zamenfpraak. Over de toepasfing der Aantrekkingskragt op hst geen men Zwaartekragt noemt. Mr. Wel, zijt gij daar, brave Leerlingen! hoe gaat bet met de aantrekkingskragt? hebt gij hec daarna naa u geleerde nog eens n'agédacht en wel verftaan ? Heintjen. Ja, Meester! vrij wel; maar wij begrijpen niet genoeg hoe het komt, dat wij de aantreding tusfchen de ligchaamen niet meer zien; bij voorbeeld, wij hebben reeds twee ballen aan draaden, digt bij elkander, opgehangen, en nu meenden wij dat de ballen haar elkander toe zouden trekken; ten nihifte iet of wat naar elkander toe neigen; doch er gebeurde aiets van, zij bleeven wel recht op en neêr ftil hangen. Mr. Uwe aanmerking is juist, en in d^ez<* zamenfpraak zullen wij gelegenheid hebben ü de reden daarvan aantetoonen; gaan wij dan voord, lieve Kinderen! Gij hebt reeds wat Georraphie beleerd, ea weet dus wel dat de aardbol, waarop wij woonen, een ronde kloot is, niet waar9 Heintjen. Ja wel, Meester! weet ik dit; hij is een kogel, even als onze globe die afbeeld; de oppervlakte beftaat uit land en zee, en heefc twee aspunten, waarop hij omwenteld. Mr. Zeer wel; maar wat dunkt u wel: zoude van alle de ligchaamen, die op de oppervlakte dar, aarde gevonden worden, er wel één zijn, die zo veel vaste ftof in zich hadt, als de gautfche aardbol bevat? Heintjen. Wel neen, Meester! wat is de aardbol verbazend grom, zojat gij ons in de Geo.  ga NATUURKUNDIG praphifche lesfen wel eens zeide, dat de stootje Verg bijna niets te rekenen was in vergelijking van de grootte des geheelen aardbols, Mr Zeer wel gezegt; dat kan voorzeker niet zijn. Maar dan waar zijnde, dat de aardbol zo verbaazend veel meer vaste ftofdeeltjens ui zi" heeft, boven alle andere ligchaamen op denzelven, ^at men ze niet te zaaien vergelijken kan, wat moet er dan gebeuren? dan moeten immers al cie Ugctiaamen, welke zich op de oppervlakte van deti aardbol bevinden, door de verbazend veele vaste ftofdeeltjens, welke de aarde uicoiaaken, fterk getrokken worden ; en dus moet het ganlche ligchaam van den aardbol alle ligchaamen op zijne opperviaste lters .ot zich trekken, en als zij van zijn oppervlakte at zijn, met kragt weder dezelve doen naderen; wat dunkt u, Kinderen! hebt gij dat wel zien gebeuren? HüIntjen en Jantjen. Neen, Meeuerl n°Ma. Wat zegt gij? nooit! alle oogcriblikken ziet gij het; maar het is de gewoonte van dat anders verbazend uitwerkzel van de aantrekking des aardbols, dat men het niet opmerkt. Hebt m wel ooit iets zien vallen ? en welken weg neemt het, van boven af naar de aarde óf van de aarde "TanTjeI. Wel, Meester! dat weet het kleinfte kind, dat alles van boven naar de aaide valt. Mr. Wel nu, wat veroorzaakt dat va! dan de aantrekking van den aardbol? alle lig W men worden door de trekkende kragt van de aarde tegen haare oppervlakte aangedrukt, en zo dusdezelve, ui weerwil van die kragt worden omhoog gevoert boven de oppervlakte of grond, en du niet onderfteund, maar vrij losgelaaten, zo t e« de aarde haar aanftonds weêr, door die zeiu.e kragt, tot zich, het geen men vallen noemt, ai»  SC HOOLBOEK. 33 is het vallen der ligchaamen niet anders dan de algemeene aantrekking der aarde op dezelve: welke kragt van aantrekking door de doffe des aardbols op de ligchaamen, en op de.deelen der aarde onderling geoeHend, den naam van zwaartekragt draa«t om reden dat zij het is, die alle ligchaamen zwaar maakt. De zwaarte der ligchaamen is dan niet anders dan de geduurige aantrekking der aarde; en daar wij te vooren gezien hebben, dat die kragt niet in de grootte, maar alleen in de vaste ftof der Jigchaamen kan ge/,ogt worden, zo volgt ook dat hoe meer vaste ftjf in een ligchaam is, dat is hoe vaster van deelen, en hoe kleinder van poriën ' hoe zwaarder het zal moeten zijn. En dat bevestigt ons de ondervinding dagelijks. Zie hier even groote ballen, als een van kurk, een van hout een van fteen en een van lood. De kurk is het grootfte van poricn, dus het ligtfte, het hout is iets zwaarder, de fteen nog zwaarder, en het lood dat vrij vast is, het aUerzwaarfte. Dus blijkt dat al de moeite, welke men do;n moet om een eewtgt, bij voorbeeld een 50 of 100 pond, van den grond te tillen , alleen veroorzaakt wordt door de iterke trekking van de aarde op dat gewigt. Heintjen. Wel, Meesierl ik ftaa verbaasd, alle oogenbhkken zo duidelijk die fterke aantrekkmgskragt van den aardbol te zien. Wanneer ik met de palet fpeel, dan doe ik niets anders dan oen bal, die door de aantrekking der aarde geduung naar den grond valt, weder tegen die trekkinooptellaan; en dus heb ik dikmaals met die trekkende- 0f zwaartekragt gelpedd, zonder die te kennen. Mr. Ja, lieve Heintjen! dat zal nog wel meêr voorkomen. Maar nu kan ik u ook de reden verklaaren van het niet zichtbaar aantrekken van uwe twee ballen aan draaden opgehangen. De aarde, Eerfte Stuken. C toonde!  n. NATUURKUNDIG toonden wij u zo aanftonds, trekt zo fterk, ral hoofde haarer grootte, en daardoor verbazend veele vaste ftofdeelen, dat de onderlinge aantrekking der li chaamen op dezelve er niet bi] n aanmerking komt, en er geheel niets bij is. Dit zoztjnde, SS wij uit den aart derzelve afleidden wietd w2s ieder bal, hangende aan de draad, door de Se 70 fterk regt naar beneden getrokken, dat de ziidelingfche werking der aantrekkingskragt van fe een tot den ander er niets op kan afdoen , veel min iets zichtbaar daarvan uitwerken. Men heeft onSertusfchen de proef genomen 7011de wanneer men in een dal of vlakte, nabij eenzeèr grooten fteilen berg of rots, een; metalen K0"el aan een langen draad hong: en ziet! men bevond, bij eene naauwkeunge meeting, dat de bal en draad niet volkomen loodregt, maar eenigziisnaar den berg hellende waren : zodat deeze g "ote "sfa van den berg iets of wat op d* der zwaartekragt, of trekking van den gant chen aardbol, St kunnen afdoen. Laatstelijk moet ik u nog aantoonen, dat gij ook dikwijls de onderlinge aantrekMng vdr.def ftoffe der ligchaamen gezien hebt, ronder die optemerken. Wat is het lijmen van hout, het plakken van napier met ffijtfë, het foldeeren van koper en tin, ÏÏers dan door de lijm of ffijf» zodatua; de poSn7e ftoPP^n, dat er genoegzaame ftofdeeltjens £aanraaktag komen, om de aantrekkingskragt te do^JS* even hetzelve als in de koperen plaaS. het fmeerfel ter vulling der ponen diende, om de aantrekkingskragt meerder zigtbaar te: maaken? De vasthechting van twee aan elkande gehjmck^ of ffpnlakte ligchaamen is met anders, dan de ouder & aan Ikkingskragt. Zo zijn ook het blijven Eender waterdruppen, na eenen regen aan de Sen der boomen; het niet volkomen ledig kun-  schoolboek. 35 nen fchenken van een fles of kan met vogt, alleen uitwerkzelen der algemeene aantrekkingskragt; de boomtakken trekken de waterdeelen aan, en houden ze vast, zo lang tot de langzame tóevloeijirig hun te zwaar maakt om opgehouden te worden- en wanneer zij de groote trekking van den aardbol volgen en nedervallen, zo trekt ook het glas de VOgtdeeltjens aan, en belet dus dat een fles volkomen eedig kan gefchonken worden: zodanig 2e]fs dat al (lelt men haar langen tijd het onderfte bo'ven, zij niet droog wordt, voor dat door warmte de vogtdeelrjens zijn uitgewazemd. Rusten wÜ nu van onzen arbeid, en denk alles met aandagt Negende Zamenfpraak Over de bijzondere of toevallige eigenfehappen der Ligchaamen. Mr. Ziet daar, lieve Kinderen! u in de voorige byeenkomften de wezenlijke eigenfehappen der lig! chaamen.verklaard. Laaten wij nu met d«2s Kennis toegerust verder voortgaan; doch vooraf moest ik u nog doen kennen het onderfcheid tusichen die eigenfehappen der ligchaamen, welke ik zo even u verklaard heb, en tusfchen anderen, die men niet wezentlijk, maar alleen toevallig noemt, om dat zij niet aan allen, maar alleen aan fommiSl eigen zijn, te weeten, een ligchaam kan ziin warm, koud. droog, vogtig. doorfchijnend, ondoorfchijnend. vast» vloeibaar. hard, vveek. veêrkragtig, buigzaam. c * Gij  3f> NATUURKUNDIG Gii ziet nu wel, dat dit eigenfehappen zijn, welke niet altijd in alle ligchaamen gevonden worden. Heintjen. Meester! ik geloof het te begrijpen: bij voorbeeld, boter is week, het mes is hard' het vuur is warm , fueeuw is koudv Mr. Ja, Heintjen! zo is het; alle ligchaamen zijn immers niet warm, koud, droog, vogtig, enz.-— maar alleen nu en dan eens warm, dan eens koud, handende dit dus van bijzondere oorzaaken at/, die er als bij komen; en dat noemt men toevallig. Laat ik u ' eer wij verder gaan, evenwel die bijz^nderi. of toevallige eigenfehappen verklaaren, dewijl wij die zo wel als andere kennen moeten. De eerfte vraag is dan, wat is warmte( Warmte is een ftof door de geheele Natuur verfpreid, in alle ligchaamen zonder onderlcnetd; wanneer zij zich opgehoopt bij elkander bevindt, noemt men het vuur (dit zullen wij u op zijn p.aas nader verklaaren). Dus is een lichaam warm, als het meer warmteftof of vuurftofiè in zich heeft, dan een ander ligchaam, waarmede men het verge- JCoude, daarentegen, is gebrek aan warmte ftoffe, en men noemt een ligchaam koud, als het minder warmteftof heeft, dan een ander ligchaam, waarmede men het vergelijkt. ■ Doch ik zeg hier vergelijkt: begrijpt gij dat wel? Heintjen en Jantjen. Neen, Meester! Mr. (necmende een potien met zeer warm, een met laauw, en een met koud water) Kom hier, Heintjen, fteek uwe hand eens in dat heete water; «1 sii jantjen , fteek uwe hand in dat zeer koude, nuf aer hier een ander potjen met laauw water: fteekt daar nu alle beide uwe handen gelijk in, eu ze rl-omt, draagt het den naam van Ri ken, om dat het de fcbat van alle de voortbrengzelen onzer aarde bevat: en al wat wij tot fieraad, voedze! en Meeding noodig hebben, wordt ons uit dee/.e drie Natuurrijken opgelevert; gelijk wij nader zien zullen. Tot het eerfte, "beftaande uit de gegravene of dellftoflijke ligchaamen, en daarom het rijk der dtllftofl'en of mineralen genaamd, behooren de volgende vijf klasfeu; als: Ten ifte De fieenen en aardfoorten: alle breekbaar onder den hamer. 2de De zouten: dat zijn de zodanigen, die in water fmelten, of, zo als de Scheikundigen het noemen, in water oplosbaar zijn. 5'le Zijn ontvlambaar e zelfftat digheden: dat is, de zodanigen, die met een vlam branden. 4de Bevat in zich de metaalen: dat zijn de zodanigen, die fmelten en fmeedbaar zijn. 5de Beftaat in rolkanifche zelfflandigheden, en die door het onderaardsch vuur verandering hebben ondergaan. Onder de fteenen heeft men verfcheidene, die, met ijzer of flaal geflagen, vuur of vonken geeven , zo als gij dikmaals met den bekenden vuurfteen zult gezien hebben; deeze vonkjens zijn indedaad niet anders dan zeer kleine ftukjens van den fteen, welke, door den fnellen overgang of (lag van het vuurftaal, gloeijerde, en dus in de gedaante van vuur 'er affpringen. Onder de aardfoorten vindt men de mergel, welke zeer gefchikt is tot de mesting en verbetering C 5 der  43 Natuurkundig der bouwlanden. De turf- of veengrond, die in ons vaderland zo menigvuldig is, heelt ons reeds jaaren lang met de noodige brandftoffen voorzien. 'Geen aarde ondertusfchen is voor ons land onontbeerlijker dan de klei- en leemaarde; door haare lijmigheid is zij het beste gefchikt tot het maaken vangvaste en fterke dijken en dammen; van de leem bakt men in ovens alle foorten van groote en kleine potten , pannen, tleenen tot het bouwen van huizen, enz. De leem, eerst van de kleine fteentjens en andere vreemde ligchaamen gezuiverd hebbende, mengt men ze aan met water, kneedt ze, vormt daarvan de gedaante van zodanige potten of vaazen als men begeert: vervolgens door de warmte der zonne gedroogd, en die van den oven gebakken , verandert het in een harde (leen. Hoe witter de leem is, hoe gefchiktcr zij is tot het faamenftel van aardewerk; en van dezelve maakt men Delfsch- en zogenaamd Engelsch aardewerk. Jantjen. Wel, Meester! dat is aartig. Maar het porcelein, dat zo mooi en glad is, wordt dat ook zo gemaakt? Mr. Het porcelein wordt gemaakt van eene aarde, die beftaat uit .een zeker foort van zuivere klei en een zeer fmeltbaar zand: welke eerst gedroogd en tot ftof gemaalen wordt, waar na men 'er de vereischte hoeveelheid zand bij doet, en mengt alles onderéén met water tot een pap, en Iaat die door een min of meer fijne zeef locpen, naarmaate men het fijn wil maaken. Wanneer die aarde gezonken is, of het water er is afgefcheiden, kneed men het met de voeten tot het wel gebonden en handelbaar is. — De aarde dus doorkneed zijnde, laat men dezelve een weinig droogen, eer men ze gebruikt. Vervolgens maakt men op bet pottenbakkers wiel, of draaibank, zodanig een ftuk als men begeert: daarna ftelt men het te droogen, en gedroogd zijnde, ziet men de barften  SCHOOLBOEK. 45 of fcbeuren na, die 'er in gekomen zijn, en verhelpt dezelve; als wanneer men het in den oven plaatst, om gebakken te worden. Dus gebakken zijnde, is het nog ruuvv en onooglijk; men legt'er dan het eerfte vernis of emaifteerfel op, en plaatst bet weder in den oven. Na deeze tweede bakking wordt bet gefchilderd met die figuuren, welke gij op het porcelein ziet. Eindelijk wordt het laatfte vernis 'er op gelegd, welke de regte glans geeft, en als dan weder in den oven gezet, om dit vernis of emailleerfel te doen fmelten, op dat het overal gelijk op de oppervlakte zich verdeele; en hiermede is het porcelein gereed. Onder de fteenen is nog eene zeer opmerkenswaardige en zeldzaame fteen , welke men den Amianihfleen noemt: deeze beftaat uit vezelen, meer of min lang, waarvan men eertijds de kunst bezat, deeze vezelen te bereiden, zo dat men ze fpinnen en tot linnen weeven kon; welk linnen in de vlam des vuurs niet verteerde, maar vuil zijnde, in dezelve weder fchoon wierdt. Men vindt deezen fteen, de vezelen, het vlas, en een linnen, daarvan geweeven, in het kabinet van natuurlijke zeldzaamheden te Leyden, als ook in de kabinetten van eenige beroemde Natuurkundigen in Amflerdam, en op eenige andere plaat zen. Heintjen. Dat zoude ik gaarne eens willen zien, Meester! Doch ik heb u in de opgegeeven klaslèn ook van Zouten hooren fpreeken; daar vvenschte ik gaarne nog wel iets van te weeten. Mr. Gij zoudt welhaast maaken dat ik hier te ver uitweidde: doch uw leerlust behaagt mij; let dan wel op, ik zal bet u kort veiklaaren. Er zijn in de natuur twee hoofdfoorten van zouten, welke vervolgens weder veele anderen uitmaaken, te weeten: Het Loogzout (Alkali} en het Zuurzout {Acidum~). Het loogzout is brandend, bijtend en fcherp van  4*- NATUUR.KUNDIG van fmaak; het maakt de blaauwe plantzappen groen, en veraenigt zich gaarne met het zuur, of de zuurezouten, wanneer 'er een onzijdig zout ontüaat. Zij zijn vuurvast, dat wil zeggen, dat zij niet in het vuur verteeren, en men vind ze in de asch der planten, als wanneer men ze Planten-loogzout noemt, en de bekende pot-asch uitmaakt; ook vindt men het in den grond, en wordt uit de aarde gedolven, draagende dan den naam van Delfftofiijk-loogzout of Soda. In beide gevallen vindt men het zelden zaiver, en meest altijd met andere ftoffen vermengd. Nog heeft men een Vlugtig-loogzout, doorgaans ammoniak genaamd. DeZuurenzouten hebben eene prikkelende fmaak, die wij aleen gewoon zijn Zuur te noemen, en maaken dus ook ons Azijn, Citroen en andere bekende Zuuren uit. De blaauwe Plantzappen worden door haar rood gemaakt. Het onzijdig- of middenzout heeft een eigen bijzonderen fmaak, niet zuur noch loogzoutig, maar dien fmaak. welken men ziltig of zout noemt. Zij ontftaan wanneer zich zuuren of zuurzouten met loogzouten , aarden of metaal vermengen of liever verbinden. Het getal der middenzouten is door de Scheikundigen reeds zo verre gebragr, dat men 'er 1296 verfchillende foorten telt: beftaande uit 48 foorten van zuuren, en 27 ftoffen , die zich met dezelve tot middenzouten verbinden kunnen: als 3 loogzouten, de pot-asch, Soda en vlugtigloogzout (ammtniak); 6 aarden en 18 metaalen. De middenzouten veranderen de kleur der plantzappen niet. Zie hier een flesjen met verdund vitriool, of liever zwavelzuur; dat zal ik op Pot-asch werpen, en het zal als dan geweldig opbruifchen; zo dat gij wat terug moet gaan: want waar zulk een druppel fpat is uw kleed verbeeten; nu helder morgenochtend afgegootea zult gij het zout zien. Zo zal ik dit zuur bij ijzer doen, en 'er zal ook een zout gebooren worden. t< Ons gewoon Keukenzout, dat wij bij en in de fpijs gebruiken, is ook een middenzout, en beftaat uit een eigen  SCHOOLBOEK. 45 gen zuur, Zeezoutzuur genaamd, met de SWa varbonden; men noemt dit Keukenzout Steenzout, wanneer men 'net uit de aarde graaft, en Zeezout. wanneer 't met zeewater door warmte uitgedampt wordt, zo dat het zout op den grond blijft liggen. Zo laat men in Spanje en Portugal, waar van daan wij' het meeste zout haaien, het zeewater door Huizen over een groot vlak land loopen, ter hoogte vatfIj en zomtijds 2 voeten: hierna fluit men de fluizen toe, om den verderen toeloop te verhinderen, en de warmte van de zon trekt de waterdeelen op, of liever doet die uitwazemen, en het Zout blijft op den grond liggen. Als dat zout hier komt, wordt het nader in onze zoutkeeten gezuiverd en verfijnd. Alvoorens wij hier van afftappen, raoet ik u nog iets, dat u zeker vreemd zal voorkomen, mededeekn. De diamant namenlijk behoort onder de ontvlambaare zelfflandigheden : en indedaad, wanneer men den diamant in een heet vuur werpt, zo brand dezelve met eene heldere vlam, en verteert geheel. Heintjen. Dat hadt ik nooit kunnen denken, Meester! maar war zijn toch metaalen en volkaan£che zclfltandigbeden ? Mr. Gij vergt mij veel; maar kom aan, ook hierin zal ik u voldoen. De metaalen worden zeldzaam zuiver in de natuur gevonden; bijna altijd zijn ze vermengd met zwavel, arfenic of rottenkruid, of wel met beide te gelijk. Zomtijds zijn zij vereenigd met aarden of fleenen, en onder alle deeze vermengde gedaanten , geeft men hun den naam van ertzen. Gewoonlijk verdeelt men de metaalen in twee bijzondere klasfen, als halve-metaalen en metaalen. De halve-metaalen vervliegen in het vuur, dat de metaalen weinig doen; zij zii'n ook niet rekbaar. Men relt onder dezelve de Cobalt, Antimonium, de Bismuth, Zinck-, Kwikzilver, enz. Tot de metaalen behooren het Lood, Tin, Ijzer, Koper, Zilver, Goud  4Ó NATUURKUNDIG Goud en de Platina of Wit-Goud. Volkanifqhe zelfitaudigheden zijn dezulken, die door brandende bergen worden uitgeworpen, als de Lava, Puimfteen,enz. — Alle deeze ftoffen bevinden zich onder de oppervlakte der aarde, meestal in de bergen, alwaar men dezelve met veele kosten en moeite moet uit delven, vervolgens door fmeltingen en andere bereidingen maaken tot dat geen, waartoe wij het in ons dagelijks gebruik kennen. Het zo glansrijk goud en zilver, de zo fterk blinkende diamant, zouden zo rtiuw, bij de uitdelving, door u gevonden wordende, voorzeker als iets geheel onaanzienlijks worden weggeworpen; alleen door kunst en verbazende moeite, wordt aan het goud en zilver die zuiverheid, en aan den diamant die glans gegeeven, welke wij daar aan ontdekken: het zilver, goud, en andere metaalen, door fmelting van alle andere vreemde ligchaamen , waar het onder de aarde mede verbonden was, afgefcheiden, en de diamant door flilping van zijne ruwheid gezuiverd. 'Deeze Delfftoffen groeijen van tijd tot tijd aan, even als de boomen en planten, waarfchijnlijk door aantrekking van die deelen, welke zich aldaar in de bergen bevinden, en dus de ftoffen al meer ophoopen, dat wij groeijen kunnen noemen: en wel even als een fneeuwbal, welke, in de fneeuw voortgerold zijnde, hoe langer hoe grooter wordt. Zij hebben ondertusfehen noch gevoel, noch kunnen zich beweegen. De aarde is zo rijk van deze ftoffen, dat wij gerust zeggen kunnen, dat haare fchatten onuitputbaar zijn. Gaan wij nu over tot Het tweede Natuurrijk, beftaande uit de groeijende ligchaamen, het Plantenrijk genaamd ,• hierdoor verftaat men alleen dezulke, welke groei en leven toonen,aan de oppervlakte der aarde zijn vastgehegt, en huns gelijken voordbrengen, doch niet door zich zeiven van plaats kunnen veranderen, en den naam  SCHOOLBOEK. 47 naam van Planten draaien. Men verdeelt dezelve in drie hoofdklasfeu, als: 1. Kruiden, welke grotendeels een jaar leeven; 2. Heesters, welker (tengels van een harder zelfllandirjheid zijn; en 3. Boomen. Htm yoedfel beftaat uit de vogten, welke zich iti den grond bevinden; waartoe de wortels dienen, om hetzelve door hunne fijne vezeltfens, als door zo veele pijpjens, optetrekken, even'als het water in glazen pijpjens opklimt. Deeze vogten' klimmen langs den (tam der boomen of den ftcel der planten naar boven, en wel langs pijpjens, zaraengefteld uit fchroefdradige vezelen, zodat" dezelve uitrekkende de gedaante van een kurkentrekker hebben. Deeze vogten worden in de planten niet alleen door de aantrekking naar boven gevoerd, maar 'er febijnt, even als in het dierlijk ligchaam, ook eene wezenlijke voortltuuwing plaats te hebben, en zij dus een leven of levenskragt te bezitten. Aldus wordt dit vogt voor een gedeelte hout van den boom, en dus de voeding, en voor een ander gedeelte waalèmt het in het zon- of daglicht, tot heil van ons allen, ia eene allergezondfte luchtftof uit. Zo heeft ook iedere plant haare eigene warmte, die bij zommige de felfte koude weêrftand bied. Deeze warmte, in het voorjaar door de warme zonneftraalen vermeerderd, doet de knoppen zwellen of uitzetten, vooral wanneer de regen die bevogtigt, en dus groen, bladen en jonge takjens voortbrengen, terwijl in onze gewesten de najaars koude de fappen in de tedere bladen doet verftijven en den omloop verhinderd; waardoor ze (terven en afvallen. De Hulst, Den, Tajcis, enz. verliezen alle hunne bladen niet, dewijl zij van eene zelfstandigheid zijn, hard en dik genoeg om de winterkoude te verdraagen. Zij allen worden, gelijk ik reeds te vooren zeide, uit zaad geteeld, err gij  4.S natuurkundig dl zult wel gezien hebben, dat als men zaad in den grond doet, daar een plant of boom uit voortkomt? Jantjen. Ja, Meester! ik heb meer dan eens dit gezien van onzen Tuinman, welke alle voo j'aaren drooge erwten en boonen leidde; dan komen daar groote erwtenplanten van, die een menigte doperwten opleveren. Mr. Wel nu, in iedere drooge erwt ot boon, door uwen Tuinman gepoot, zit reeds de geheele plant, zo als zij naderhand daar uit groeit, verborgen: en 'er gebeurt niet meêr dan dat de vogtigheid van den grond, gevoegd bij de naderende zomerwarmte, dien boon of erwt doet uitdijen, en geheel openbarften, als wanneer de erwt- ot boonplant, welke in de drooge boon befloten was, ten voorfchijn komt, en door dat zelve vogt wordt uitgezet, en vervolgens gevoed, tot dat her die groote plant wordt, waarvai gij zo even fpraakt. Men ■ kan dezaaden, en vooral de bloembollen, door een kundige en ervarene hand, zodanig ontleden , dat men 'er, dezelve nog droog zijnde, de plant en bloem volledig in ziet. Wat dunkt u, Kinderen! van zulk een wonder? Heintjen en Jantjen. Meester! wij Itaan 'er versaasd van. ' Mr. Ja, Kinderen! en met reden. Hoe meer gij nu in de Natuurkennis vordert, hoe meer gij u verwonderen zult. Wrar wij onze oogen wenden, vinden wij verfcheidenheid, fchoo .hetd en orde. Befchouwen wij de bladeren van bi;na alle plmten, ze zijn groen: een kouleur, die bijzonder «icbut is om de oogen het minst te vermoei en. In het yroen zelve echter heeft eene verfcheidenheid van ichakeeringen plaats, welke ons verlfand te hoven gaat, en die gij, buiten zijnde, eiken zomer kunt opmerken. Het Plantenrijk zelve is verbazend  schoolboek. 43 talrijk: de fcMméel, welke gij in yogtige plaatzen ziet, is mdedasd een plant, dewijl de fierke vergrootglazen ons doen zien, dat zij wortels en ueei, takken, bloeilems en zaaden heeft; even zo wel als de verbaazende kalapasboom, welke aan de rivier de Senegal in Aft ka groeit, en welks ftam, m de rondte ot omtrek, meer dan 75 voeten heeften zijne takken zo verre uitfpreit, dar. men daarvan verhaald, dat ze zomtijds, in den omtrek rondom den boom, 200 vierkante roeden beflaan zoude. Verbeeld u nu eens het onderfcheid tusfchen de Jcaiïnmel, die wij als de kleinfte, en de ia/apatüoom, die wij als de grootfte onder de bekende planten houden, en denk dan, als dezelve in foorten geregeld opklimmen, hoe veel verfchillende foorten van planten 'er dan zijn kunnen. Commerson, die een reis rondom onzen aardbol gedaan heeft, zegt 111 zijne reisbefchrijving, dat hij'er meer dan 25000 (foorten namelijk) geteld heeft, en zich overtuigd hield, dat 'er nog wel vijfmaal zo veel kunnen zijn. Heintjen. o Hemel! welk een getal! _ Mr. Ja, lieve Kinderen! en welk eené wijsheid 111 dezelve. Veelal heeft de wijze Schepper de phnten zo wijshjk geplaatst, dat ieder land alle de zodmn>e voortbrengt, welke voor de bewooners van dezelve hef nuttigst en gefchiktst zijn. In die Landen ' waar men weinig verfcheidenheid van planten vindt, d;iar wordt dat verlies zomtijds in een enkelen boom foort vergoedt .—. zo vind men op de Molukfcbe Eilanden de Sago-boom, welke de Indiaanen tot verbsazend veel gebruiken dient. Het merg van deezen boom is zeer week; van hetzelve maaken zij een zèer gezond en voedzaam meel, waarvan zij brood bakKeri, dat vericheidene jaaren goed blijft: van de bladeren, die zeer lang zijn, maaken zij kleederen, en bedekken er hunne huizen mede: en van dè tier/ie Stukjen. JJ tak_  50 JATUUR.KUNBIÖ takken maaken zij allerhande gereedfchappen. - Eett enkele boom verichaft dus een geheel volk alles, wat zij tot voedsel, deksel, huisgeraad, enz. noo- ^o'verfchaft ook de Kokos-palm verfcheide volkenhun noodig onderhoud. — De vrucht of noot van deezen boom is vrij groot, en bevat, zo ?ang dezelve nog groen is, een zeer verkoelend en fmaakeliik vogt: deeze noot ouder wordende, ftremt SS en Veranderd in eene kaasachtige zelfl and gS, welke een voedzaam en gezond voedsel oÓleevert: — van de fchaalen deezer noot maaken ziï drinkfchaalen en allerlei ander huisraad; de vezSdae bast welke om de noot z,t levert hen een fterk en duurzaam touwwerk; — met de lange bladeren bedekken zij hunne hutten, of maaken van dezelve korfjens, en allerlei foort van gevto-ten werk, terwijl ze van de ftam hunne hutten houwen, en allerlei ander foort van werktuigen "zieT'daar, lieve Kinderen! u nog weinig of liever niets verhaald, van al het wonderbaare dat ook ide behandelde Natuurrijken voortkomt; ik zoude u nog zeer veele zamenfpraaken agter elkander daar medeSkunnen bezig houden, doch dit laat ons beS niet toe. Genoeg dat gij overtuigend gezien Kt dat de goede God en Vader aller mentenen dit alles zo fchoon, zo wijs en wonderbaar•maakte; hoe "root, hoe ontzachlijk groot moet Hn dan zijn! Ï^J beg nt nu eerst flaauwlijk de beginzelen van zSngwSe wijsheid te zien. Kinderen! weest toch n ijd eerbiedig, wanneer gij van diengrooten God foreekt, en vooral wanneer gu Hem bidt. Doch laat ons eindigen, ik heb het al te lang met 111 gemaal t, maai uwe leerlust is 'er oorzaak van! Vaartwel. * * * Twndi  Tweede Zamenfpraak. Over de dierlijke Ligchamen. ken van nTh. 1USC om, meer wonderlijke zL dere van de aan ons verhaalde znaken • Mr 7PPr trn^h i ,aaicetl' kunnen zien. &S£dfeik 5° ilecSstdiaaS" ^A?*ner vinden, dan ik in-flS?SSfSt?^.^ zegrrnj eens, van wat nmiuS h c wij nu nog wat te fpreeken ? d,eneiï Heintjen. Van het rijk der Dieren ™ ;thet wel onthouden heb ^eren, zo ik beheren, als redelijte „f r£dSgöge D s. InMen of «ekorvene, als Vlooien, Vlieten 3- bvei£e:;entBaars- Sd,<**> v°°™. ^ 5. Vo8els, als Musfchen, Vinken, Kraaien enz *. Vierden, als Osfen, Honde'n, Ka„en',S'. C a Vaa  g2 NATUURKUNDIG Van deeze hebben de Wormen en Iaféften geen rood bloed, maar een witachtig vogt. De Visfchen en Amphibiën nebben rood bloed, doch hetzelve is koud. «„„„i, De Vogels, de viervoetige Dieren en de Mensen, hebben alle warm rood bloed ; waarvan ik u zo Shnds nader fpreeken zal, met aantetoonen waar van daan zulks komt. . .. VaDe wij«Scbepper,die geen werken konde gedogen, maar alles, abéénaan e.n gefchakelde keten vormde, fchiep voor«^r verre van ons afzijn, dat het niet te bepaalen noch te berekenen is. Om u daar een fiaauw denkbeeld van te geeven merken wij aan, dit een kogel uit het gelcnut gefcuooten, en dus voortgaande; meer dan 14 jaaren werk zoude hebben. alëer hij bij de zon Kwam, en zommige iterren, waarvan wij de afitanden kennen, Itaan meer dan 80 en io» maal zo ver van ons. Heintjen. o Hemel! Meester l ik verlies mij zei ven geheel! ik kanoet niet bevatten! hoe kan men dat toch weeten? Mr. Dat zult gij verftaan , wanneer gij eens de wiskunde leert. Gaan wij nu verder 1> iterren onderfcheid men in vaste Sterren, in Dwaalïterren of Planeeten, en in Comeeten of Staartlhrren.-— Vaste Sterren zijn de meesten die wii zien, en dus genoemd, om dat ze altijd op dezelfde plaats blijven, ten aanzien van elkanderen, en ook het lic.it, waarmede zij glinfteren, uit hun zelva hebben, en dus gelijk zijn aan onze Zon, die alleen grooter fchijnt, om dat zij zo veel dieze vaste Sterren zijn zo verre van ons af, dat men haare aftanden tot nog toe niet kan berekenen, en alleen maar zeggen kan, dat een kanonkogel, met de zelfde inelheid, waarmede die uit het gefchut vliegt van de aarde naar een der naast bij zijnde vaste Sterren voortgaande, duizendejaaren werk zoude hebben, alëer hij dezelve bereikte. Zo verbaazend, zo eeuwig groot is die blaauwe hemelruimte, die de onkundige maar voor een gewelf of dak aanziet . Planeeten zijn ftsrren op het oog gelijk aan de voonge, alleen wat meêr flonkerende van licht; deeza  NATUURKUNDIG deeze beweegen zich, naar het ons toefchijnt, dan eens van het oosten naar het westen, dan van het westen naar het oosten, dan eens ftil Staande, enz.; ontkenen hum licht alken van onze Zon, dus domkér op zich zsïvén; draagende de naamen, door de oude SterrekuMgen haar gegeven, van Mercurius, Pe\ us, Mars, Jupiter, Saiurnus, en de onlangs ontdekte Urai.us, en, uithoofde hunner dwaalend Êhijnenden loop, die van Planeeten, dat is Dwaalftérren. Comecten zijn iterren, welke in langwerpige loopbaanen, of loopftreeken, zich in de eauw:g gr< ote waerekiruimte beweegen, en alleen zichtbaar zijri als zii wat nabij ons komen, vevtoonende zich dan gemeenlijk met een lange verlichte (taart, als in PLÏÏ.fig. I. Vervolgens is de Zon een ligchaam dat ons Bcfit en warmte v,Tichaft, en 1.384,462 ma; 1 :roofi:r dan onze aardbol is; dee-ceitaat in de Hemélrüimté na genoeg onbeweeglijk itil, ten inhlfte zo weii ig beweegendè, dat wij bét Voft ons . als (tilfta'ahd kunnen aanmerken, a's afgebeeld l.taat op PI. I. in S; dan beweegen zich om haar de PlaheetelJ in de navolgende orde, en op dezelfde proportie van afttand, als daar itaat afgetekaid, a!s: in den tijd van omtrent i>8 dagen, in M langs de circellijn om de Zon getekend , cte Planket Mercurius; vervolgens in V de Planeet Vernis in 224 dagen; dan in^, onze Aarde in 3Ö5 dagen, ons gewoone jaar: om deeze aarde als bij weder de Maan itt £o„r dagen (zo dat de Ma"n' die 0llk''Kéhik !*9< bij Nieuwe Maan 2iën, een donker ligchaam is, al haar li< ht van de Zon ontvangt) om onzen aardbol draait, en dan de Aarde met de Maan gezamentiijk öm de Zon; dan in M de Planeet Mars jn 1 jaar en gal dagen; voords in I de Planeet 'Juplttr in ti i'iaren 3!7dagen, met vier Maauen om baar heen draaijeride; wijders in S, Saturmis w 39 jaaren 174 dagen mei zeven Maanenom zich heen wentelenae,  gij ieder zodanig vooS'r) H.f" i ' aldaar V!nd op io Men, dan is ih B circa ï 7„u>2 deelen van de Zon. en ,3 mrt „,« ^ 8 4 Zulko 5n F • A *5 tleel der aarde n grootte* m L J'a/^er ftaat 52 deelen van H« »8i maal grooter dan on£ aa-de ™ ? V e" ?s gordels of banden. Voó ds in F* Z ' d"e lpn ,™ j cl"aeiiJK inLr, i/r<7»»r 0p circa 101 deebeeld, noemt me„ Ptaïef"i^- sS. °m e wentelende Planeeter, . nchl  gó* HATUURKUNDIO licht en warmte te verfchaffen. Hoe moeten wij ons verbaazen. ó God! wat zijt Gij groot: wij verhezen ons in Uwe almagt. _ - ■ .. Heintjen en Jantjen. Ja, Meester! wij ziin te vol van verbaazing om ons te uiten naar behooren. Hemel! Hemel! wat is die Schepper groot! M r" Ta, Kinderen! wel groot, maar ook goed. Doch het is tijd om uitterttsten; vaartwel. Vijfde Zamenfpraak. Het vervolg van het voorgaande. Heintjen. Meester! wij hebben nog dikmaals met verwondering van dat laatfte gefprek met u. gefproken. Maar 'er zijn ons onder anderen ook %ol deeze onduidelijkheden overgebleven, te■weeten hoe het zamen kan gaan, dat gij ons m de voo'rige zamenfpraak leerde, dat de Planeeten dan eens vooruit, dan eens agteruit gingen, en uithoofde A « Aarde; beide geregeld óm de StoSde" zo zal, wanneer de Aarde in A i i« ™ . • ' * M x dezelve gezien wortenVfeSbf£££ f V' • AarQe geregeld voordsaande naar J f en Mercunusmzv M 2. zo zal MercuriTldnlk te zijn n de vaste Ster 2. en dus frhi „«,,lcni|nea tezijnvanderegter-iiaardeïinkerh^ zo zal Mercuur wèr fcoijnen te zijn bij de S 2 te.5andg° S?S fT gel,°Gpen te ^ "» ^ frhifnr In Z,et daar dan> hoe dwaalend die Iood lc hijnt , alhoewel ze indedaad zeer gereild is Wat nu aangaat uw tweede Huk, verbee d u eens' dat er iemand ftond (zie fi?. 2 ) in Z % PtaeeV^' ? 20 S™ h« "« ook met de za.en, de plaats, welke zij in den Iterren-hemel doorloopen, noemt men de loopbaan, fvra als d«ï boog welk^W flinger in uPve hand dna endf trde„0pt'nZiin !TPbaan ZOude ku"'™ gen3 worden. Deeze umgenng houd hun van zelve in h * haar  £g KATUUR-KUNDtO haar plaats, en zijn dus nergens aan vast, even zo min als onze aarde: en deeze kragt is eigenlijk de algemeene aantrekking; zo dat dezelve zo wel in de hemelfche ligchaamen , als op de aardlche doorgaat. De trekking van de Maan op onze aarde is blijkbar in het water der zee: het hoopt zich, in den omtrek van de plaats, waar de Maan boven ftaat, geduurig op, en veroorzaakt daardoor die rijzing en daaling in het water der zee, die men eb en vloed noemt. .. , Dat de Zon Uil ftaat, is thans reeds vrij zeker heweezen, en lijd dus geen twijfel (fchoon men 'er te vooren hevig om twistte), doen gij meent het tegendeel te zien: niet waar? Maar hebt gij wel in de trekfehuit gezeeten, en terwijl die voortging, dooreen ven lier, of andere opening, naaf de boomen op den wal gezien ? ■ Jantjen. Ja, Meester! en dan was bet ot alle die boomen voortliepen. . ■ M r. Wel nu, die liepen immers toch niet voon., maar het was de fchuit, waarin gij zat, die voortging, en dus wierd uw gezicht daarin als het ware bedrooaen. Even zo is het ook met onzen aardbol en de Zon: in plaats dat de Zon alle 24 uuren met de eanfche Sterren - hemel, dien onverbeeldelulc, grooten weg om onze aarde heen aflegt, gebeurd er niets anders, dan dat de aarbol zich oifl Zijnen as wenteld; gelijk u reeds bij de Geographte wel gezegd is. En hoe veel wijzer is zulk eene ïnrigting! dewijl daardoor al het zelfde gebeurd, als dat de Zon en de geheele Sterren-hemel omwentelde. b>j voorbeeld, wat zoüd gïj denken dat wijzer en beter was , wanneer gij deeze kamer van al e zijden beien wilde, dat dezelve rondom u wentelde, of dat de kamer ftil bleef, en gij eenvoudig 11 zelve omdraaide ? HfilNT-  SCHOOLBOEK. 6f Heintjen. Voorzeker beter dat ik mij omkeerde. Maar hoe komt het dat wij het niet voelen, en dat alles niet door elkander valt, wanneer de aardbol omwentelt? Mr. Hoe woudt gij het voelen, en waar wilde het been vallen? 't Is waar dat, als wij hard loopen , wij een wind gewaar worden, doch dat is de lucht, welke wij pasfeeren; maar onze aardbol wentelt met de lucht en de wolken te zamen om, en beweegt in het ruim heelal, waar geen tegenftandbieding van lucht of eenige .ftof is. En hoe zou 'er iets kunnen vallen ? Gij weet immers dooide Geographte dat wij tegenvoeters hebben? Wel nu, die ftaan met hunne beenen naar onze,beeneu toe, waarom vallen die dan ook niet? Neen. de aantrekking- of zwaartekragt, die wij gezien hebben: dat de oorzaak van het vallen is, bepaalt zxh tot het middenpunt van den aardbol, en trekt dus alles wat op de oppervlakte is daarna toe: ergo is alles boven wat op de oppervlakte ftaat, en^het wezentlijke onder alleen in het middenpunt. Zie hier nu een bal, waarvan de oppervlakte overal boven is, rol die nu voort zo men wil, het middenpunt blijft daar het is, en de oppervlakte zo wel boven als of hij ftil legt, en maakt dus geen verandering. —— Door de omwenteling der aarde om haar as, dat eens in de 24 uuren gefchiedt, gaat de Zon en de geheele Sterren-hemel voor ons op en onder, en wij verkrijgen dag en nacht: dit noemt men dus de dagelijkïche beweeging der aarde; bezien wij nu ;haar jaarlijkfcbe: dat is, de loop dien zij al rollende en wentelende in een jaar om de Zon doet , en hoe dit ons de faifoenen veroorzaakt; waarbij ik voorat moet aanmerken , dat hoe fchuiner de zonnefti aaien op deeze of andere plaatzen van den aardbol vallen, hoe minder warmte zij daar geeft: en dus op bet aller, ichuinst zijnde, aldaar winter maakt. zie?/. lV.>g-1. B 3 ^aaS  7# NATUURKUNDIG Laat in Z de Zon zijn, en de circullijn daar om heen de weg verbeelden, welke onze aardbol in een jaar doorloopr, en wel met die bijzonderheid, dat haar poolen altijd naar dezelfde punten des Hemels blijven wijzen. Laat dan de Aarde in i., N Z de as, O P de noorderkeerkring, R T de zuiderkeerkring verbeelden, en Eg. den Equator: dan zien wij dat de Zon regt boven de noorderkeerkring Haat, en A* dat de plaats van Amfteldam is, een zonneftraal S A kriigt, die vrij Heil op dezelve valt. Laat nu de aarde * jaar voortgaan, tot ;n 2, wat gebeurd 'er dan?' zie hier de Zon regt boven de zuiderkeerkring, en de llraal A S op Amfteldam merkelijk fchuinder dan in 1, ergo de winterltand, terwijl in 1 de zomer plaats had: tusfchen beide de. ftauden van lente en herfsr. Hoe fchoon verklaard zich dit alles uit de beweeging der aarde! Nu blijft ons nog over te fpreeken van de beweeging der Maan om onzen aardbol: waarom zij (gelijk ik reeds te vooren zeide) in chca 2yg dag loopt, en is een 5ofte gedeelte van de grootte des aardbols. Laat nu in PI. III. fig. 2. A de Aarde, Z de Zon, B C D E de weg van de Maan om onze Aarde zijn. De Maan is zo wel als onze Aarde op zich zelve een donker ligchaam, bekomende, even als onze en alle andere Planeeten, al haar licht van de Zon; dus moet volgen, als de Maan in de plaats B is, dat zij haar donkere zijde naar de Aarde rigtten moet, en dus Nieuwe Maan, in C is het Eerde Quartier, om dat dan de helft van de oppervlakte^bij ons als verlicht zichtbaar is, in D is de geheele verlichtte zijde naar de Aarde gekeerd, ergo Volle Maan, terwijl in E het Laatfte Quartier plaats heeft. Maar wat dunkt u, Kinderen! als de Maan in B nieuw is, moet zij dan niet beletten dat iemand, die op de Aarde A woont, de Zon zien kan? cn als zij in D vol is, moet dan ook  SCHOOLBOEK. "ft ook niet de Aarde het licht der Zon verhinderen op de Maan te valfen en die te verlichtten? Heintjen. Welja, Meester! als de Zon eens deeze kaars, mijn oog op de Aarde, en mijn hand de Maan was, en ik deeze tusfchen de kaars en mijn oog houde, dan kan ik immers de kaars niet zien. Mr. Recht zo; en dat is ook zomtijds het geval, doch niet altijd; want al kan men dat in zo een figüur niet wel anders tekenen, zo kan evenwel de Maan dan eens hooger, dan eens laager, dan de rigting der Zon zijn: kijk, even als mijn hand, nu is die ook wel tusfchen mijn oog en de kaars in, maar ik kan, onder haar door, evenwel de kaars zien. Even zo gaat het met de Maan: dan is zij wat hooger, dan weder wat laager, dan de Zon, en hindert dus niet. Maar evenwel gebeurt 'er nu en dan, zomtijds tweemaal op een jaar, dat de Zon door de Maan voor ons gezicht "bedekt word, als in B, PI. W.fig. a, en dan noemt men het Zon-Eclips, zo dat de zwarte vlek, welke wij dan op de Zon zien, het ligchaam der Maan is. Even zo in den ftand van Volle Maan, als in D, gebeurt het twee of meermaalen in het jaar, dat de Aardbol het licht van de Zon opvangt en belet op de Maan te vallen, zo dat de Maan yoor een gedeelte, of zomtijds wel voor het geheel, in de fchaduw komt, en dat noemt men MaanEclips ; zodat de donkere vlek, welke wij bij MaanEclips op de Maan zien, niet anders is dan de fchaduw van onzen Aardbol, gelijk de kegel A D aantoont. Het kan dus alleen bij Nieuwe Maan een Zon- en Wj Vólle Maan een Maan-Eclips zijn. Jantjen. ó Meester! wat is dat alles duidelijk en tevens wonderbaarlijk wijs! Mr. Ja voorzeker; denk alles tot een volgende gelegenheid aandachtig na. E 4 Zesde  fi NATUURKUNDIG Zesde Zamenfpraak. Het vervolg van het voorgaande. Mg. In onze voorige, zeide ik, dat men de aantrekking der Hemelfche Ligchaamen op onze Aarde allerduidelijkst zag in de Maan , en dat dezelva daardoor de Eb en Vloed der zee veroorzaakte. Zie hier wat daar van zij. Laat in PI. IV. fig. 3. Z de Zon , M de Maan, en het middenlle de Aardbol zijn: overal, waar de Maan is, trekt zij het water van de zee naar zich, min of meêr, op; dit doende is het ter plaatze, waar de Maan het water dus opgetrokken heeft, hoogwater, als hier in de figuur in W. Komt de Maan, door de omwenteling van de Aarde, zes uuren daarna boven X, dan is het water daar opgetrokken, en dus aldaar hoogwater; maar weder laag in W en Z, om dat het van die zijde is weggetrokken: doch uit W ncCrgevallen zijnde, is gedeeltelijk weder gevloeit naar IJ, zo dat het ook bij IJ, dat is de tegenöverllaande zijde, zo wel hoogwater is als in"X. Komt de Maan in Af 3, dan is het weder in Z hoogwater en in W, en wordt op de zijdea X en IJ weggetrokken: zodat 'er op die wijze om de zes uuren in de zeeën onzes Aardbols hoog en laag water is. Heintten. Meester! dat het water hoog ffaat onder de IVLan, kan ik wel begrijpen, dewijl zij door haare aantrekking het water optrekt; doch ik vat nog niet ter deeg, waarom het'ook aan de overzijde, daar de Maan niet is, hoogwater zijn kan. Mr. Ik heb 'er u reeds iets van gezegt, en om 'tr alle n denen van cptencemen, zoude boven uw beieik loopm: drch ik zal het u evenwel tragten d'idilijk 'e maaken. Wanneer de Maan in M ju l aat , trekt het water in fV op, zo als natuurlük is,  SCHOOLBOEK 73 is, en dus van de zijde IJ en X af, zo dat daar in X en IJ laag water is. Maar Z is aan de andere zijde van den Aardbol, en doordien de Aarde tusfchen beide is, ais 't waare niet teritond bereikbaar voor de aantrekking djr Maan, zodat het water aldaar niet verminderen kan, en dus hoog is in Vergelijking van de zijden X en 1J, die weggetroKKen zijn". _L- En waarom het aldaar na genoeg even hoog is als onder de Maan, moet gezogt worden in een werking van de aantrekking der Maan op de kern van den Aardbol zelve. Wanneer nu de Maan in 31 1. zich bevindt, dat is tusfc ien de Zon Z en de Aarde, en dus Nieuwe Maan is, zo trekt de Maan niet alleen het water op, maar de Zon heeft insgelijks deel aan deeze optrekking, als (taande in dén' lijn. Van daar is het ook dat men in de Natuur bij Nieuwe Maan het hoog'e water heeft, dat men Spring noemt. _ Jantjen. Maar ik hoorde u in het begin van Comeeten of Staarttterren fpreeken, ik bid u zeg mij doch eens, zijn dat, wanneer zij aan den Hemel veifchljnen, voortekenen van eemg kwaad dat een land of volk overkomen zal? ik heb het wel eens hooren verhaalen. Mr. Wat voortekens! er zijn zülke voortekens niet: God is wijs en goed, en deeze zijne wijsheid en goedheid houdt zorgvuldig voor den mensen altijd het toekomende verborgen. Comeeten zijn (terren, welke altijd aan den Hemel zijn, loopende even als de Planeeten om onze Zon, doch in zeer langwerpige loopbaanen; gelijk in PI. li. fig. I. CCC; doch meestentijds veel te ver van ons om gezien te worden: en alleen maar zichtbaar als zij de Zon naderen. Zommige loopen 4 of 500 jaaren lang, aleer zij die loopbaan volbragt hebben; en dat verbaazend fnel. Verbeek u eens die eeuwige sroote ruimte van den Hemel, vol van waerelden. * en  74 NATUURKUNDIC en waarfchijnlijk ieder derzelve voorzien met fchepzelen als onze Aarde, ter verheerlijking van hunnen Schepper daargefteld; o! hoe eindeloos is dan het geichapene! hoe verliest zich hier de fterk fte verbeelding niet! Zoude men dan nog zo minachtend denken, als of die groote God, voor den mensch alleen, voor deze, in vergelijking van het geheelal, nietsbeduidende Aardbol, lichten aan den Hemel zoude doen voorkomen tot voortekenen? Neen, verre van daar! het is hoonend; het onteerde de OpperMajefteit, de Regeerder van Hemel en Aarde. Even zo is het met die oude vrouwenfprookjens geleegen, als of de Planeeten de lotgevallen der menfchen regeeren. Een gevaarlijk deukbeeld, afkomftig van het Heidendom". Deeze, den waaren God, die Hemel en Aarde vervult, niet kennende, hadden verfcheide Goden en Godinnen, welke zij meende dat onze lotgevallen beftuurden; als Jupiter de God des Hemels, Mars die des Üorlogs, Mercurius van den Handel, enz. Daar nu ook aan de Planeeten toevallig die zelfde naamen der Heidenfche Goden, alleen ter onderfcheiding, gegeeven zijn, zo heeft het dom gemeen van de Heidenen overgenomen 'er ook kragten aan toetefchrijven. Gij ziet dus duidelijk, dat, wanneer men aan zulk foort van werking der Planeeten gelooft, het even eens is aks of men het Veel-Godendom der 1 leidenen geloofde. Het is dus eene godlastering met zulk een beuzelachtig, en voor den Christen zo fchandelijk, bijgeloof zich optehouden : behalven dar het uit den aart der zaake belagchelijk is aan ligchaamen . gelijk als onze Aarde, eenige invloed of regeering op de lotgevallen en omflandighedeu van zedelijke wezens, als de menfchen, toetefchrijven. Geene andere betrekking hebben de Planeeten op onze Aarde, en zij weder op hun, als de aantrekkingskragt : dat is, dat zij elkander onderling aantrekken; en  SCHOOLBOEK. 75 en hoe veel dit aan ons geluk of ongeluk toe kan brengen, laat ik aan ieder denkend weezen over: immers niets. Doch rusten wij van onze bezigheid, ten beiluit van dit ons Tweede Deel, en neemen wij eenigen rijd uitfpauning. Heintjen. Zeer wel, Meester! want ik ben van al dat bijgeloof geneezen , en heb bijna pijn in het hoofd, om u te volgen in die wonder groote befchouwing van den Sterren-hemel. Niemand kan zich verbeelden dat God zo groot is, als de Natuurkunde ons leert. Het geen ik eertijds voor een vast dak hield, is eene eeuwige ruimte; het geen mij toefcheen als kleine lichtjens, de Sterren namenlijk, zijn verbazende groote ballen, meerendeels Zonnen als onze Zon, waarfchijnlijk ieder hunner met Planeeten omgeeven, en dan alles vol fchepzelen; o groote Schepper! wat zijn uwe werken vol wijsheid, vol almacht en goedheid! M r. Gij hebt reden dus te fpreeken, lieve Leerlingen! onze geheele bedoeling, door het leeren der Natuurkunde, is niet anders, dar aan de eene zijde u zo veel mogelijk alle verfchijnzelen in de Natuur (waarvan het bijgeloof zommige voor wondertekenen houd) optelosfen, en de oorzaaken te verklaaren : en aan den anderen kant u God, den Schepper der geheele Natuur, den Regeerder der Waereld, op wiens almachtig woord al die gefchaapene weezens hun beftaan verkreegen, meer dan ooit te doen kennen, als almagtig, alwijs en algoed. Denk oudertusfchen niet dat gij deeze wonderen van Gods wijsheid alleen in het geen wij nu verhandeld hebben, zo treffend ontdekt; neen, in alles, ja zelfs in het geringfle , even wonderbaarlijk, even vol orde. Ja, in het maakzel van het kleinfte diertjen, overal heerscht dezelfde orde, dezelfde wijsheid, als aan dat van den gantfchen Sterren-hemel! Einde van het Tweede Deel.   BLAD W Ij Z Ë R I) È R VOORNAAMSTE ZAAKEN, vervat in het ÉÉRSTE STUK JEN. . ï " A' & Aantrekkingskragt. . • hl. &*? — Hoe die dient verdaan te worden. 28 •— Is derker naar uiaaifd'er meer vaste dof is. 29 — vertoom zich in op elkander gevoegde • ^koperen en glaazen plaateri. 29.50 — bij de opklimming, -van water in dunne- glaaze pijpjens. 30 •— Van den aardbol. I 32 «— Van den aardbol noemt men de Zwaarte- kragt. 33 — „ Waarom niet altijd merkbaar. 33.34 — Blijkbaar in een looden kogel bij een fteile berg gehangen. 34 —■ yeroorzaakt dat waterdroppen aan boomtakken blijven haugen. 35 Aardbol (De) beweegt. 6S — Hoedanig deszelfs .beweeging de Sai- foenen maakt. 69 Aarden (Wat) zijn. . . 41 Aart der Ligchaamen. Zie Eigenfehappen. % Appels der Eikenbladen worden door den deek van een Infeét. voortgebragt, en zijn de Gal- nooten. j>g Eerfte Stuk jen. E' g  fl BLADWIJZER DE* B Bladen (Waarom) groen zijn. hf. 4I Blixem, wat die is. 69 —. flaat het meest in hooge gebouwen, toorens, moolens, of boomen, en is het dus gevaarlijk daarbij te lehuileo. 60 Bloembollen, ontleed, hebben reeds de volle bloem in zich. 48 Boomen, wat die zijn. 47 Boom (Sago ) op de Molnkfche eilanden. 49 — (Kokos-palm-) verbazend groot. 50 Burg-baar, wat dat is. 3! C Comeeten (Wat) zijn. 64 ■— zijn geen voorteekens. 73 D Daauw, wat is. 6a Dampkring (Ligchaamen van den), wat zijn. 58 Damp (Water-) hoe voordgtbragt wordt. 59 Deelbaarheid der Ligchaamen. 3a — der Ligchaamen is verbaazend. 33. 34 Dclfft ffcn, wat die zijn. 41 —— haate verdeeling. 41 hoe die groeien. 46 zijn in de natuur meerendeels on- zriver; worden door kunst opgemaakt. 46 Diamant (De) is een ontvlambaare zelfftandig- beid, verbrand in een heet vuur. 45 Dieren (Klaffen van). 51 — wat die zijn. 51 — hun bloed is verfchillend. 5» Mo  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 79 Dieren fTweeflagtige). II. 5» — hun getal en verfcheidenheid is verbaa- zend. 53 — CDe natuur is voO. 53-54»- (i'Lichtgeeven.le^. 53 — in de heete baden van Alhano. 54. — Hunne gefchiktheid ter verkrijging van voedzel. 54.55 *■ H e het met derzelver voeding is. 55 **' In de hom van een Ka eljaauw, door lbuuwiinhoek ontdekt. 53 ** In het llootwater. 53 — De omloop van hun bloed en adembaaling. 56 Donder, wat het is. 60 — is maar een bloote klank. 60 Donderweder, zuivert de lucht. 61 —— moet ons niet bevreesd maaken.. 61 Doo'fthijnend, wat dat is. 37 D oog, wat daardoor verdaan worde. 37 Duikelaars-khk. m Dwiallichtjens. , 6t Dwaalfterren. Zie Planeeten. 6i E Eb en Vloed der zee. 7» Eclipfen, wat zijn. 71 Eigenfehappen ("Algemeene) der Ligchaamen. 16 —— bijzondere, of toevallige, wat die _ . zit'n. 35- 3 £rtzev, wat die zijn. 45 G Gevoel van warmte en koude is betrekkelijk, en dus zeer verfchillend, door een proef aangetoond. 36.37 F a ti  èo £ L A B.W IJ Z E R der 6£ H .Cr.:r-:-.,v:;- aiva& .fc» ■1hiu$4 M Maan,M*re:grr.otre. •• 70 — is èok ripnfcót ligehaaon-: .'j— 70 — hoe zich nieuw en vol vertoone. "«70 Maan.  .VOORNAAMSTE ZAAKEN. - & Maan-Ëclips, wat is. 71 Metaalen, wat zijn. 4l!45 — (Halve) : 45 Mei.'weg, is een groote. hoeveelheid darren. 63 Mergel, een foort van aarde, .goed voor he,t mesten der landen, 4& 'Mist, wat is. • - °"° -Natuur, wat die is. ■"' 6 —. „hoe.die kan. befchouwd worden. 17 Natuurkunde, wat is. 6 — waarover die handeld. —13 Natuurrijken ^.wat die zijn. Irt' 43 .■Noorderlicht, wat is. O Ontvlambaar e zelfftandigheden onder de delfltof- fen. 41 Opdoorfchijnend, wat het is. "37 « P ' V*'** Plakken, wat is. 34 Planten, wat zijn. 4° i haare verdeeling. J 47 — hoe zij gevoed worden en greeiën. C7 »<—! hebben een levenskragt. 47 i^."— hebben eene eigen warmte. • 47 . vvaerom ze zomers uitbotten en 's winters de bladen afvallen. 47 , hoe ze geteeld w >rden. 47 1 -— (de foorten van) zijn verbaazend talrijk. 48.49 } ■,.— hebben, in hunne'zaaden, nog flroof- x zijnde, reeds de kiem van de plant-, F 3 die  t* BLADWIJZER der. die daaruit voordkomrn zal. en een ervaren hand kan d;e 'er zicbtbaarlijk uitnaaien, bl. Plant ("Groot e en kleinrte foort van). 49 Planeeten, wat die 7. in, 63 «— haare naamen. 64 — h:are omloopstijden. 64 — haare afftanden en hoegrootheden. 65 waarom haar loop dwaalende fchijnt. 66 Plan ttenftelzel, wat dat is. 65 Poltjpen. ga Porcelein, waarvan, en hóe dat gemaakt wordt. 4a 'Poreusheid der ligchaamen. 95 ban verbaazend zijn. 2,6 Potten (n Pennen, waaivan, en hoe die gemaakt wonïen, 42 Proeven, wat zijn. 17 R R'ren-wnter. jg #//r der de''fnofFen.. 41 -- der planten. 46F — der dieren. $9 S Schimmel, welke mea op vogtige plantzen ziet, is een plant, heeft bloeifem, enz. 49 Sneeuw, wat het is. 59 $feenen, wat die zijn. 41 ,She«(Amu:nih-), daarvan weefde men in oude tijden linnen. 43 Ste> rtnhemel befchouwd. 62 Sterr.n, haare verbaazende afftand. 63 * aste-fterren, wat die zijn. 63 — Dwaalfterren, of Planeeten, wat die zijn. 6 j Sterren,  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 83 Sterren, Staartfterren, of Cameeten, wat die zijn.i/.fij — CV'asteO, haar afltand is, tot nog toe, onbertekenbaar. 63 hebben geen invloed op de lotgevallen der mentenen. 74 Stofj'ens (Kleine) hebben lengte, breedte en dikte. 13 ■Stofte, moet boven alle verbeelding fijn zijn. 24 — (Vaste), wat daardoor verltaan worde. a<5 T Tegenftandbieding der Ligchaamen, wat die is. 18 —— in de lucht. 20 " ■■■ • in het water. &o V Vallen der Ligchaamen, waardoor zulks veroorzaakt worde. ga Vastheid, wat daardoor verdaan worJe. 38 Vaste-Sterren. Ziet Sterren. Veengrond, zeer nuttig. 4» . Veerkragt, wat daardoor verdaan worde. 38 Vloeibaarheid, wat die is. 38 Vogtig, wat dat is. 37 Volkanifche zelfltandigheden onder Je dejfïlof- fen. • 41.45 Vuur, wat dat is. 36 Vwrfteenen , wat derzelver vonken zijn. hi W Waarneemingen, wat di=! zi'n. 17 Warmte, wat daar |o ir ve ftaau v£«rdj. 35 Water, biedt tegendaad. ai Wek, wat het is. 3$ Wolken, war zijn. (Concheniüe ). 53 Z  & BLADW. der VOORNAAMSTE ZAAKEN. Z Zaad (In bet) der planten zit de kiem, of bet beginzel der plant, welke'er uit zal voordko- komen, en is zigtbaar. bl. 48 — hoe het zich ontlaate e» de plant voordbreoge. 48 Zintuigen, wat en hoe wij daardoor gewaar worden. 14 Zon, haare grootte. 64 — ftaat ffil en de aardbol beweegt zich. — • "Eelips, wat die is. 71 Zouten, wat die zijn. 4t 5— nadere befchrijving. 43 Zout (Loog-). 43 ~ (Zuur-). 43 — (Midden- of onzijdig-) 44 — waar het van daan kome. 45 — hoe het uit zeewater verkreegen worde. 45 Zwaartekragt. 33 Zwaar, wat dat is. 33 *"-- Zinfioorende Drukfout. Bl.67. reg.ao. itaat(zie;%v2.) moet zijn (ziePl.l.J 3BERTOT VOOR DEN BINDER. Agter dezen Bladwijzer te binden de Plaaten I, II, III, IV. De Voorr. van JOH. BUIJS te plaatfen agter des zelfs Tijtel.  PI/.Ï.  PL. II. i   FL TV.   NATUURKUNDIG SCHOOLBOEK.   NATUURKUNDIG SCHOOLBOEK. UITGEGEEVEN DOOR 'DE MAATSCHAPPIJ TOT NUT VAN T ALGEMEEN. TWBKDE STOKJE K. t Te LEYDEN, DEVENTER, en UTRECHT, Hf D. du MORTIER en ZOON. J. H, dk LANG E, en G. T. van PADDENBURG en ZOON. m 1) C C Ct   DERDE DEEL. Eerfte Zamenfpraak. Verklaaring van eenige zaaken, noodig tot de kennis der Beweeging, met eene korte fchets van de Tijdrekening» M r Wel, jonge Vrienden ! hebt gij geduurende uwe uitfpanningen nog al eens gedacht om onze voorige gefprekken ? Heintjen. Ja, Meester! ik heb, bniten zijn. de, de Natuur, en vooral den S.erren-hemel, uit geheel andere oogen befchouwd dan voorheen, en verlang reeds meer te weeten. Jantjen. Ik insgelijks, Meester! Toen het deezen zomer nu en dnn nog al zwaar don Jeide, was ik geheel anders dan te vooren; ik was blijde dat onze lieve Heer door een nutig onweer de lucht zuiverde , en de benaamvde en flikkende warmte door eenige blixemdraalen verdreef. De donderdagen, waarvoor ik anders zo bang was, hoorde ik nu met vermaak, als geleerd hebbende dat alleen de blixetmtraal fchade kan doen, en de donder dechts het geluid is, even als het geluid van een kanon- of fuaphaanfehot. Mr. Het doet mij plaifier dat gij zo veel nut van uwe oplettendheid getrokken hebt. Komt aan , vervorderen wij ónze taak. Staat het u een van Tweede Stukjen. A - bei-  2 natuurkundig beiden nog voor \ wat wij in de derde zamenfpraak van het Eerlte Deel gezegt hebben, te zullen be- FH e in tjen., Ik geloof, Meester! dat gij gezegt hebt. 1. Te zullen Tpreeken over de Ligchaamen zelve, en 2. Over derzelver veranderingen of werkingen. Mr. Recht zo. Welnu, wij hebben nu al veel gezegt van de Ligchaamen zelve; het wordttija dat wij van de veranderingen , of werkingen lpree»en. Besrijpt gij wel, wat men dour de veranderingen en werkingen ver!laat? Leerlingen. Neen, Meester! Mn. Wel" nu; zie hier een blaas, onopgeblazen , met een pijpjen 'er in: zo lang als die daar ml. vojftrekt ffif blijft liggen , zal hij immers met verauderen? niet waar? Iantiën. Neen, Meester! maar als ik er eens in blaazen mag, zal hij wel veranderen en opzwellen. Mr. luist, dat zal hij ook; maar wat doet dan d» blaas, wanneer hij op* .velt? dan beweegt hij zich immers voor een gedeelte, dat is: dat zo even plat on tafel lag, ftaa: nu in de hoogte; zo dat deeze blaas om van gedaante te veranderen, heeft moeten bewee-en. Maar zie hier nog eene verandering: rde Meester Haat met zijn hand de opgeblazen blaas van de tafel): is de blaas nu oo'; niet ver- *"ian'tten. Neen, Meester! ik had de Waas al toezonden; en dus is dezelve even goed opgeHazen gebleven, als te vooren, zo als gij ziet. Mr. Dat is zo, Jantjen! de blaas is van gedaante dezelfde gebleven, maar is zij daarom niet 3nderd?Zq even lag dezelve op de tafel, en nu Ï5t' die op den grond: is dus de blaas niet even zo van Plaats ve.anderd, als hij te vooren van gedaante veranderd was? He int-  SCHOOLBOEK, 5 Heintjen. Zeer zeker, Meester ! de blaas heeft nu een geheel andere plaats. «eoiaasneerc pPJi^?VRat iS "U weder biJ die verandering gebeurt? Beweeging; niet waar? want ik heb dezelve met mijn hand weggeworpen. Dus ziet gii als een hgcnaam van gedaante of van plaats veranderd, dat het altoos beweeging is, die daar mede ge. paard gaat: want eigentlijk is de verandering van gedaante ook alleen eene verandering van pTaatswant elk deeltjen rijst en verandert dus van plaats! Het fpreekt dan van zelve, dat alle natuurlijke verandering der ligchaamen in beweeging beftaat. Gif kunt geen andere verandering bedenken Jantjen. Meester! zie hier een blaauwe rokdezelve was voor een jaar hoog blaauw en is nu zeer licht ; dus wel deegelijk veranderd. Mr. Wel nu, heeft 'er dan in uw rok geen be» weeging plaats gehad? de deeltjens van de verf die het hoog blaauw uitmaakten, zijn 'er door de lucht uitgetrokken en dus bewoogen; en van daar de tegenwoordige lichtheid. Heintjen. Nu begrijp ik duidelijk, dat alle verandering m beweeging beftaat. Mr. Zo is het, het zij dat het geheel of dat eenige der deelen beweegen; verandering is beweeging en beweeging vereischt werking; dus zijn verandering en werking beide in de beweeging gelegen en w,j zuiien duS opzettelijk daarvan moeten fpreeken* Weest vooral oplettend. * Laaten wij thans eens zien, wat'er bij de beweeging noodig is. J e Ten iften is 'er noodig eene ruimte, waarin de beweeging gefchiedt: want zonder dezelve zou 'er niets beweegen kunnen. 2de De tijd, welke tot de beweeging hefteed wordt, hoe kl'ein, hoe volftrekt onmeetbaar zomtijds (bij voorbeeld in de blixem; die ook zijn A a Biogc,  ^ NATUURKUNDIG moge, bet kan zonder eenig tijdverloop nimmer P^egr!jPtÏj"n" wel, dat 'er tot beweeging ruimte enff^t^^er duidelijk, Meester! wanneer a m Ch\ voorbeeld) beweegen zal, moet er • . ,™ -re beiaf Ken of omlcliri ving of. dCp/;,rc is dat gedeelte van de ruimte, waarin Zicf ' 1 gCfaamgbevindt, tefl,jk met andere hg 0V^te^f geSnT'opvolging van zaaken: Miviorbedd deliid van het eene uur tot het auA r Ts een leduur ge opvolging van minuten, ktltit enz Wanneer wij den tijd op het HorloSf&K ^ "der deel waarlijk even groot: Sfe'c ffftadecr't, wordt de tijd zo als^ men fooSl in het Stfte geval, de reeks van verlehe.de  schoolboek. 5 denkbeelden verkrijgt, zo,noemt men den tijd lang, om dat veele denkbeelden elkander hebben opgevolgt. Dit praaten van den tijd brengt mij op bet denkbeeld om u ook wat van de Tijdrekening te zeggen. Zeg mij eens, Heintjen! weet gij wel hoe men den "Tijd verdeelt? dat is te zéggen; het tijdverloop waarin wij leeven? ■ Hein tjen. Ja, Meester! in Jaaren en Maanoen: bij voorbeeld, ik ben nu 9 maanden over de 12 jaaren. Mr. Zo is het; maar ook nog in andere deelen, als in Eeuwen, jaaren, Maanden, Weeken , Dagen, Uuren, Minuutèn, Seconden. Een Eeuw is 100 jaar; een jaar 365 of 366 dagen; een Maand is 28, 29, 30 of 31 dagen; een Week is 7 dagen; een Dag, dat is eigentlijk dag en nacht, 24 uuren; een Uur 60 minuuten, en een Minuut 60 feconden. Heintjen. Dat de Maanden ongelijk van dagen zijn, wist ik; maar de Jaaren ook, hoe komt dat? Mr. Ik zal het u zeggen, mids dat gij u wel herinnert, wat ik van de beweeging der Aarde om de Zon gezegt heb. Ons Jaar is eigentlijk om, als de Aardbol juist zijn weg om de Zon voibragt heeft; en dus zijn wij heeden over een half jaar zo ver aan den anderen kant van de Zon, als wij thans aan deeze zijde zijn: en over een jaar weder nagenoeg op dezelfde plaats als nu. Warmt er hetnu waar was, dat de Aardbol juist 365 dagen werk had, om dien weg om de . Zon te' doen, dan zoude ook ieder Jaar zonder verandering 365 dagen zijn. Doch dit is zo niet: de Aardbol befleedt daartoe, met betrekking tfit de Zon, 365 dagen, 5 uuren en 49 minuuten; dat is alle jaaren circa 6 uuren meer dan 365 dagen. Dit verfchil had in de Jaartelling der Ouden reeds veele verwarring gemaakt: waarom junus cesar, 45 jaar voor de geboorte van A 3 oa~  5 NATUURKUNDIG onzen zaligmaker jesus christus, ondernam, met behulp van den Egyptifchen Wiskundigen sosigines, het Jaar op een vasten voet te brengen, Hellende hetzelve op 365 dagen, doch, voor de 6 jaarlijks overfchietende uuren om de 4 jaar, één dag meer, en dus 366 dagen; het welk men nog heden ten dagen volgt, en dat jaar van één dag meer een Schrikkeljaar noemt, hebbende als dan de maand Februarij 29 in plaats van 28 dagen. Nadien 'er nu elk Jaar niet volle 6 uuren overfchoten, maar 11 minuuten minder, zo begrijot gij ligt dat dit verfchil van 11 minuuten. door verloop van veele Jaaren, een merkbaar verfchil in deeze tijdtelling maaken moet, en in het oog beginnen te loopen. Zo als het ook in A°. 1512 wierdt opgemerkt door Paus gregorius; welke de Almanakken verbeterde, en door een wel uitgedachte tijdverdeeling, eens vooral diergelijke misflagen voorkwam. Het Jaar reeds 10 dagen terug zijnde, door dit verfchil veroorzaakt, Pelde hij vast, dar men op eenmaal 10 dagen meer zou te'len, e« dus niet 5 maar 15 Oétober, zo als het op dien tijd was, fchrijven; en om in het vervolg deeze misrekeningen eens vooral te verhoeden, bepaalde hij, even als julius cesar, om de 4 jaar een dag meer; doch uit hoofde 11 minuuten in ico jaaren 18 uuren bedragen, als dan geen Schrikkeljaar te neemen, neemende die 18 uuren voor een dag; maar alle 100 jaaren nu 6 uuren te kort komende, welke in 400 jaaren weder een dag maaken , zo moet om de 400 jaaren weder een dag F>eer, dat is een Schrikkeljaar genomen worden. Op deeze waarlijk vernuftige wijze de tijd verdeelt zijnde, kan 'er in het tijdverloop van 7200 jaaren naauwlijks een dag abuis plaats hebben. Heintjen. Wel, Meester J dat is waarlijk aarlig en vernuftig uitgedacht! Mr.  school boek. 7 Mr. Ta, voorzeker: en evenwel zijn 'er nog volken in Europa, welke alleen uit te groote gehegtheid aan het oude, zich nog naar den ouden Juliaanfchen en niet naar deezen Gregoriaanfchen Itijl (zo als men het in de wandeling noemt) fchikken: bij voorbeeld, de Rus/en, wanneer die fcbfijveri 17 September, dan is het bij ons nu in deeze Eeuw 11 dagen meer, en dus 28 September; als gebruikende zij nog den Juliaanfchen of Ouden Stijl. Jantjen. Meester! daar wij thans toch van dën Almanak fpreeken, zo zij-her mij geoorloft te vraagen, wat of die woorden beduiden , welke men vooraan in den Almanak vindt: als, bij voorbeeld, in het jaar 1797, vindt ik Zonner.circul 14, Gulden" getal 12, Epacla 1, Zondagletter A. Mr. Daar ik eigentlijk voorhad met u over de beweeging te fpreeken, zoude ik met deeze uitweiding over de Tijdrekening al te ver van het tpoor dwaalen. Doch om evenwel eenigzins aan uwen weetlust te voldoen, zal ik 'er u met weinig woorden een ruuw denkbeeld van tragten te geeven. Let dan wel op. Daar het Jaar geen 52 weeken, dat is 364 dagen , lang is, maar 365, en het Schrikkeljaar 366, dat is 1 & a dagen meer, zo kan elk Jaar niet met den zelfden dag der week beginnen, en dus kan heden de 17 September niet zijn dezelfde dag die het voorleden jaar den 17 September was. Maar na verloop van 28 jaaren gebeurt bet dat de dagen der week weder op dezelfde datum komen. Dit tijdverloop van 28 jaaren noemt men een Zoanenclrcul. En wanneer gij nu jn den Almanak vindt 14, zo wil het zeggen, dat het nu is het I4de jaar na dat [aar, waarin de dagen der week gelijk waren, met het pde jaar voor Christus geboorte: als wanneer de telling van dat getal begonnen is. A 4 Gul-  3 NATUURKUNDIG Guldengetal, beftaat in een ontdekking door méton omtrent 430 jaaren voor jesus christus gedaan : namentüjk , dat na verloop van 19 jaaren de Maan weder in dezelfde plaats in den Sodiac verfchijnf: dat is, op den zelfden dag Nieuwe Maan wordt. Deeze ontdekking wierdt in Griekenland voor zo gewigtig aangezien, dat men de bereekening derzeive met gouden letteren fchreef; en daarom nog Guldengetal heet. Wann;er gij nu in 1797 15 vindt, zo wil het zeggen, dat het nu het i2de jaar is na dat jaar, waarop de Nieuwe Maan op dezelfde dag kwam als in A°. 1, of het jaar van Christus geboorte. E[mtta (dit woord wil zo veel zeggen als: ik tel bij) is het getal dat aanwijst, hoe oud de Maan bij het begin van dat jaar geweest ie. Jantjen. Meester) dat ik u nu in de reden valle! is de Maan, even als wij, ook jaaren en dagen oud? zeg ons dan dan eens haar ouderdom? Mr. Ja, Jongenlief! maar niet zo als wij; de ouderdom der Maan is niet anders dan de dagen die ze fchijnti bij voorbeeld, van Nieuwe Maan af telt men den ouderdom 1,3. dagen, enz. tot aan de andere Nieuwe Maan toe; en dan al weder van begin af aan. Dus als ik zeg, de Maan is 10 dagen oud, dan wil het zeggen, het is 10 dagen na Nieuwe Maan. Men zoude dus beter doen van te zeggen, de ouderdom der Maanefchijn en niet der Maan zelve. Dus berijpt gij nu dat de EpaBa aantoont, hoe veel dagen 'er op den aanvang van dit Jaar verlopen waren, zedert de laatfle Nieuwe Maan; zo vindt gij in 1797 Epacla i, ziet de Alrranak na, gij vindt in 1796 den 29 December Nieuwe Maan; dus met 31 December 1796 1 dag oud. Jn het begin v:m een Eeuw geeft men de dagen der weeke algemeene letteren, als van A tot G toe» Nu die letter, welke op die wijze voor elk Jaar  schoolboek 9 Jaar den zondag aanwijst, noemt men Zondagletter. En dewijl in een fchnkkeljaar de maand Fcbruarij een dag meer heeft, zo moet ook na die Maand de zondagletter een dag verfchuiven: waarom het féhVikkeljaar 2 zondagletteren heeft; de eerfte tot den laaifte Fcbruarij, de tweede van 1 Maart tot den laatffen December. Ziet daar, leergierige jongelingen ! aan uwe begeerte voldaan; rusten wij nu eens tot een volgende gelegenheid. Tweede Zamenfpraak. Verklaaringen, ten vervolge van het voorgaande» Mr. Wel, lieve Kinderen! hebt gij nog al wat onthouden van het geen wij laatst behandeld hebben? Heintjen en Jantjen. Ja, Bleester! zeer veel. Mr. Zegt mij dan maar eens de (tukken of zaaken , waarvan wij gtfproken hebben ? Heintjen. Bicester! gij hebt ons geleert, dat alle verandering beweeging is, en dat daartoe behoort ruimte om in te bewegen, plaats om van de eene tot de andere overtegaan, en tijd om zulks te verrichten. Mr. Zo! dat is zeer wel. Nu heeft bij de beweeging neg iets piaats: bij voorbeeld, wanneer gij een lluiter of kaatsbal, of wat het ook zijn moge, van u afwerpt, zo beweegt het, en dan beweegt het in eene ruimte, dat is, van u tot aan de plaats waar het neervalt; het verandert geduurig van plaats in den voortgang, en het befïeed een zekeren tijd, hoe klein die ook zijn moge; maar daar is nog iets bij; wat durkt u? A < He int»  19 NATUURKUNDIG Heintjen. (na eenige bedenking) Ik weet bet niet, Meester! of het moest zijn het in de lucht voortloopen. Mr. Juist, lieve vriend! dat voortloopen, hetzij' in de lucht of over den grond, gefchied immers met een zekere vaart; naarmaate men het werpt, gaat het langzaam of foei. Deeze voortgang nu van een beweegend ligchaam, noemt men fnelheid. De fnelheid van een ligchaam verdient alle onze oplettenheid : het bepaalt den tijd, om een zekeren weg afteleggen, en de kragt met welke een ligchaam regens een ander aangeworpen wordt: bij voorbeeld, wanneer ik deezen fluiter nu met eene zekere fnelheid doe voortgaan tegen die muur: dat is var. hier een lengte van 12 voeten; en ik nu den fluiter eenmaal fneller voort werp, zal hij ook maar de helft van den tijd onderweg zijn, die hij te vooren was. Wij zullen dit- nog duidelijker maaken: wanneer Jantjen van Amflerdam naar Sloot er dijk (dat is de ruimte, die wij ons voorttellen) afloopt in 3 quartier uurs (dat is de tijd), en Heintjen dien'zelfden Weg eens zo fnel loopt, dat is met tweemaal zo veel fnelheid als Jantjen, zo zal hij immers maar den halven tijd, dat is ij quartier daartoe nodig hebben. Begrijpt gij dit wel? Heintjen. Ja, Meester! zeer klaar. Het is immers natuurlijk, als ik van mijn buis naar fchool eens zo kort loop als mijn broêrtjen , dat ik dan ook de helft van den tijd onderweg ben, die hij is, mits dat wij den zelfden weg loopen. Mr. Zo is het. Nu hadden wij in ons voorbeeld de ruimte; dat was de weg van Amflerdam naar Sloot er dijk. De tijd 3 quartier, en de fnelheid van Jantjen, bij voorbeeld, op 1 genomen, zo was die van Heintjen 2; of die van Jantjen op een ander getal, als , bij voorbeeld, 3, zo was die van Heintjen 6 — het doet 'er niet'toe wat rren voor  SCHOOLBOEK. II roor zulk een getal neemt, dewijl het maar om re vergelijken is: dus neemt men altijd de minde fnelheid op i, en de overige dan zo veel meer als het geval dat men behandeld medebrengt. Hier uit ziet men dat ruimte en fnelheid, de tijd uitmaaken. Insgelijks, zeiden wij, bepaalt de fnelheid ook de kragt van een zelfde ligchaam. Zie hier een ftuk glas; wanneer ik daar de fluiter zachtkens, dat is met weinig fnelheid tegen aan rolle, zo zal het nog niet breeken: maar wanneer ik die fnelheid io maaien grooter maak , zal de fluiter ook met 10 maal meer kragt tegen het glas ftooten en het zelve gemaklijk verbrijfelen. De kragt, welke een ligchaam in vergelijking van een ander ligchaam, dat even fnel beweegt, oefent, ftaat gelijk met het gewigt van het ligchaam, en wanneer de ligchamen evenveel weegen, fiaat de kragt gelijk met de fnelheden, Men doet zo veel te meer kragt met een ligchaam, als het zwaarder is en fneller bewoogen wordt: zo dat eigentlijk gewigt en fnelheid uitmaaken de kragt van het ligchaam. Zo zal een gewoone hamer, zonder beweeging op een fpijker gelegd, dezelve niet in het hout drijven, doch met groote fnelheid 'er op geflasen, wordt de kragt fterk genoeg om dezelve in 'te driiven. Dit van de kragt, die ligchaamen oefenen , als zij tegen anderen aankomen of daarop werken, gezegt hebbende, moet ik nog met een woord verklaaren , 't geen. men veel al met kragt verwart, tnagt naamelijk , en du*s beiden moeten omfchrijven. Kragt, waarvan wij aanftonds fpraken, is de werking zelve: bij voorbeeld, wanneer ik deeze fluiter tegen den wand werp zo oefent hij kragt. Doch door magt verdaan wij alleen het vermogen, waarmede het kan werken^ bij voorbeeld een geladen geweer met buskruid en kogel heeft bet vermogen, of magt, om een mensen te doorfchie- tea  la NATUURKUNDIG ten en dus te dooden; doch wanneer het dadelijk op een mensch wordt afgefcaooten, wordt het eerst kragt. Jantjen. Dat begrijp ik, Meester! want als ik eén pijp in mijn hand neem om door te breeken, zo h:-b ik a leen het vermogen, maar zo dra ik het dadelijk doe, dan kragt. Mr. Wel begreepen. Nu moet ik nog aanmerken , dat fa fnelheid, waarmede een ligchaam beweegt, kan zijn gelijk en ongelijk. Zij is gelijk bij een mensch, paard of wat het ook zijn moge, dat altijd even hard of zagt loopt, ongelijk, wanneer bet dan eens hard, dan eens zagt voortgaat. Maar, lieve Kinderen ! hebt gij er nooit eens om gedacht, hoe wonderlijk het is, dat wanneer gij uw bal uit de hand weg werpt, de. zelve dan in de licht voortgaat; wanneer de bal of iets anders op de tafel of op den grond ligt en met de hand voortgeduwd, zodanig als ik nu deeze fnuifdoos doe, dan begrijpt ieder, dat de hand meer kragt op de doos oefent dan de doos tegenftand biedt, maar als ik die doos, of een bal, in mijn hand neem en weg werp, hoe komt het dan toch dat hij voottgaat? Jantjen. Ach'. Heintjen! daar komen wrj nu aan het geen de Meester ons in het begin beloofde, dat hij ons zou zeggen, waarom onze kaatsbal in de tocht voortvliegt.. Mr. Ja, Kinderen! het is aanmerkelijk; doch vooraf moet ik u eenige vaste regels, welke_ in de Natuur onveranderlijk plaats vinden bij de beweeging der ligchamen en door den groot den Natuurkundigen, nament lijk Ïsaak newton in Engeland, zijn uitgevonden, voordellen; doch befpaaren wij dit tot een volgend onderhoud. Derde  SCHOOLBOEK. l3 Derde Zamenfpraak, Over de vrije beweeging der Ligchaamen, recht' 'ftandigen val, en afdaaling langs eene helling. Mr. Braave leerlingen! zijt nu geheel aandacht en let wel op de Natuurwetten , die ik u verklaaren of liever noemen zal, voor zo ver ik die voor u gefchikt oordeel. i. Newton merkte op, dat wanneer een hg* chaam eens in rust is, hetzelve niet uit zich zelve beweegen kan, maar 'er altijd een andere oorzaak of kragt komen moet, die het doet beweegen. a. Dat een ligchaam eens in beweeging zijnde, altoos zal voortgaan met een zelfde fnelheid in dezelve lijn, en niet tot rust komen zal, tot Jat het door een andere zaak daar in verhinderd wordt. Bij voorbeeld , deezen bal heb ik in mijn hand: nu wil ik hem wegwerpen, wat doe ik nu? ik beweeg de bal, met mijn hand vast gehouden, een eind wegs , en laat hem dan los; als dan doet de bal niet anders dan voort te gaan in die beweeging, welke dezelve in de hand3 te zanen met de hand, reeds had , en zoude dus zonder ophouden voortgaan, zo niet de zwaartekragt, waar van wij in de Agtlte Zamenfpraak van het I Deel gefproken hebben, de bal niet verhinderde en op den grond deed vallen; dus is alle voortwerping wel in den beginnen een regte liin, maar wordt door de zwaartekragt allengskers daar van afgetrokken, tot dat het liechaam geheel en al op den grond valt. Heintjen. Meester! nu begrijp ik de oorzaak , waarom mijn bal buiten de hand voortgaat; als ik de gooi doe, beweeg ik mijn hand met de bal 'er in; nu laat ik de hand los en de bal gaat met  o 14 natuurkundig met de fnelheid in de hand verkregen voort: hij valt alleen, om dat de aarde hem 'door de zwaartekragt tot zich trekt. _ Mr. Zeer wel begrepen: wanneer men een bal lijnregt in de hoogte werpt, loopt dezelve juist tegen de trekking van de zwaarte kragt in, en dus volgt natuurlijk, dat de fnelheid al minder en minder moet worden, en zodanig, dat 'er eindelijk een plaats van oogenbliklijke ftilftand komt, doch als dan weder begint te vallen met eene fnelheid, die geduurig van oogenblik rot oogenblik vermeerdert, naar mate het ligchaam nader aan de aarde komt; en daar van is het, dat een vallend ligchaam zo veel kragt heeft, dewijl het in de val alle oogenbÜkken meer fnelheid verkrijgt. Zie hier, hoe men door waarneemingen en wiskundige berekeningen den val der ligchaamen bepaalt. In de eerlle fee .11 de tijds valt een ligchaam Cindien het zwaar genoeg is om niet te veel door de lucht tegeugehouden te worden) een hoogte van circa 15 voeten Rijnl. in de a feconde 45 voeten , in de 3 feconde 75 voeten en in de 4de feconde (05 voeten enz. dit maakt in de tijd van 1 feconde 15 voeten 3 ■ — 135 en dat is naar de regels der wiskunde, de fnelheid is, als de vierkanten der tijden. Heintjen. Nu ik dit van u hoor, Meester! herinner ik mij, met mijn bal of palet fpeelende, dikmaals dien langzamen voortgang in de hoogte en fnelle nederdaling gezien te hebben. Mr. OngetwijlFelt kunt gij dit duidelijk genoeg zien; maar ik zal het u nog duidelijker maaken. Zie, hier heb ik een ligt bewegend catrol, daar over zal ik een koord doen, aan beide einden juist even zwaar weegende fchaaltjens als in Fig. U dus hangen die fchaaltjens B en C over het catrol A le-  SCHOOLBOEK, 1% lopende, in evenwigt; maar nu leg ik in de fchaal B een gewigtjen, en dus word het evenwigt verbroken, en de fcnaal B vak langs den maatftaf D E naar beneden , doch vrij langzaam. Ziet nu eens, hoe die verfnelc van oogenblik tot oogenblik. (De Meester doet proeven met dit werktuig). Jantjen. Dat zie ik zo duidelijk, als ik het nog ooit gezien heb Maar waarom gebruikt gij die twee fchaaltjens ? gij kunt immers het eene terftoüd laaten vallen? Mr. Ja! maar dan gaat het zo fnel, dat'er geen oog op te houden is. Ziet eens (hij laat 'er éi . aileen vallen); maar als men aan de andere zijde een gewigt heeft, zo wordt de Kragt van vallen, en dus ook de fnelheid gebrooken; en wel zo veel minder, als dat overwigt een gedeelte is van beide de fchaaitjens; want het eene fchaaltjen valt door zijn overwigt door de zwaartekragt, maar ook het andere moet tegen de zwaartekragt in opgetrokken worden. En op deeze wijze heeft zekere atwooo in Engeland een werktuig uitgevonden, waardoor men alles, wat bij eene. vallende beweeging plaats heeft, waarneemen kan; ik moet 'er dus ten befluite van dit Huk nog bijvoegen: 1. Dat een vallend Ligchaam na verloop van zekeren tijd ophoudende te vallen, en als dan voortlopende meteen fnelheid, gelijk aan die, welke het verkreegen heeft, hetzelve in' dien zelfden tijd een weg zal afljggcn eens zo groot ais den reeds afgevallen weg. 2. Dat al het geen wij hier gezegt hebban, ook aldus op dezelfde wijze plaats heeft, als een ligchaam langs een fchuinte afrolt, dat man een hellend vlak noemt. Zodat uw Ituiter, als gij hem langs een fchuin? leggende plank of fchuinen grond laat afrollen, ook al fueller en fneller zal voortlopen ; doch dewijl hij over de fchuinte heen loopt t  l6 n a t ü U r k u n d i g loopt, en dus niet vrij valt, maar door de zwaartekra°t geduurig daar teeen aangedrukt wordt, kan hij zekerlijk in dien zelfden tijd zo ver niet loopen als hij doen zoude, van boven naar beneden vallende. Zie hier hoedanig dit verfchil is, in Fig. Öi Wanneer ik een bal in A los laat, om regt en vrij naar beneden te vallen tot in B, en daar een feconde lang toe noodig heeft, zo zal een bal in A los gelaaten , en vallende langs de Icnuyne plank A C, niet verder dan tot D komen. Wil men nu die plaats D vinden, zo maakt men een lijn B D, die juist op de fchuinte A C, Winkelhaak, regthoekig of perpendiculair Haat , zo a s men het noemen wil, dat is lijnregt op At, zonder naar de eene of andere zijde overtehmgen. Eindelijk moet ik u nog doen opmerken, dat het volftrekt het zelfde is of 'er een ftuk lood, ot wat het ook zijn mag, of een veer valt; de zwaartekragt werkt op beiden even fterk, en zij zullen met dezelfde fnelheid naar beneden moeten vallen, zo niet iets anders baar verhindert. . Hk int ten. Wel, Meester! mij dunkt dat 13 onmogelijk. Ik heb dfltmaals een veer zien vallen! dat gaat zeer langzaam, daar een Iteen ot nut al vrii fnel valt. , . .» • . Mr. Daar hebt gij groot gelijk in» hebt gij niet Behoort dat ik gezegt hebt, dat alle ligchaamen, wie het ook zijn mogen, even fnel'naar beneden va'len, hoe zwaar ook het een of hoe ligt ooK het ander zijn mag, mits zij ntet verhinderd worden. Nu heb ik.u reeds voorheen gezegt, dat onze Aatdbol geheel omiingt is van eene vloed tol, die wij lucht noemen. Wel nu, deeze vloeutof moe' immers ligchaamen. die vallen, tegen houden? Sant; Tieten die ftof doorklieven en int den weg ftootén. Naar inaate nu een ligchaam zwaarer is, heb ik u reeds o-ilangs gezegt en aanSet0^^  «choolbokk. l? heeft het meerder kragt, en kan dus die lucht gemakkelijker ut den weg ftooten, en wordt daarom vrij minder in zijn va! gehindert, dan een £ hgchaam; dit is de reden dat een ïigte veer, al govende, door de Jucht tegen gehouden, „e'der daalt, terwijl een looden kogel, of fteeu, de lucht met meer kragt wegftoot, en dus fnellèr naai beneden valt. Wilt gij hiervan een bewijs S, let knolUi /fri P^'n hfC Water een zwaare ^oden kogd of fteen, die valt plotzeling naar den grond doch neem een ftukjen lei, of een ligt fteentjeh^l dan eens hoe langzaam dat naar beueden gaat En wanneer gij gelegenheid zult hebben om eens eet. luchtpomp te zien, dan zal men u tonnen, dat als men onder een glazen ftolp, waarin dè lucht ,s weggepompt, een ducaat, die van "de zwaarfte fpecie .s,en een pluimpjen dons, dat van fnl>Ute V te gdi]k ,aac vaüe»> 2« beiden eïen fpoedig op den grond zijn. (De Meester doet deze proef, indien by een luchtpomp en toeftel he»ft i Jantjen. W el, Meester! dat is verwonderlijk; nu begrijp ik ook, waarom de kuif van miin oafët met veeren beftoken is; dat is zeker om hem Et SS d3a,en' eB ik 'er duS te bet- «3» be?uite'nNU "°ê ^ ZUlIeü ^ dit «4** Onze Aardbol is niet geheel kogelrond, maar bii de Noord- en Zuidpool wat ingedrukt. Dus volg ttie-h',gCbaatrien^die diSc bÜ de Poolen vallei,, zo als hier en .n AW<^;, 0f Lapland, wat nade? bij het middenpunt (waarin de kragt van aS trekking zich vereenigt) zijn, dan die, welke ouder of bij de evennachtslijn vallen, als in Peru de kust van Guinéa, Romeo, enz Daarom wor! den de ligchaamen, oij de Poolen fterker getrokken T,2d^eTÜ"hBm^a dUS  jS MAT OBltUNDU Tie ondervinding heeft dit bevestigd, en men heeft bevondendat een ligchaam in Lapland, b,j de Sdpóol, in een feconde valt de hoogte van , " »1 franfche voeten, terwijl het zelfde ligchaam \rPVu. of bij de evennagts lijn, ui «nfeonde nrar 15 ,IHa franfche voeten afloopt. Onthoudt dit wel, en°°ijt gegroet! tot wederziens. Vierde Zamenfpraak Over de zamengeftelde beweeging. Heintjen en Jantjen. Goedendag,UM\T hier zijn wij om uwe testen, die ons hoe langer hoe meêr verwonderen en veraangenamen, met 'nieuwssierishïid te hooren. ' Mr. Zeer goed, braave Kinderen! hebben w,, voorheen van" uw kaatsbal en fouter gefprokeu, thans zal de vlieger een beurt hebben., Tan^n O, dat is goed ! wat zal ik oplettend zijn! ÏVJr. Let dan wel op mijne redenen. Een ligchaam, bij voorbeeld deezen Ra!, kan ik voortftooten met een hand, dat is één kragt,maar ook met twee handen of meer zaaken,dat is met twee of meer kragten. Ziet eens, als ik de Bal A Fie. %. ftoot met een hand regtuit tot naai B da? loopt die langs de reSte lijn A B; maar als ik hem ftoot als in Fig. 4- met een hand aan de eene ziide, en een hand aan de tegenoyerftaande zijde, even hard, dan blijft hij ftil op zrm plaats; Se hier — Doch wanneer ik, als in Fig. 5. de Bal A ftoot met de eene hand van A tot li, zo d hij in een feconde tot naar B loopt en met dV andere hand van A tot C, zo dat hu ook m een feconde naar C loopt, zo zal die bal n et gaan van A tot B, ook niet van A tor C, maar tuslchen Sen doof van A tot D, en dat wel zodanig dat als ik de liinen A B en A C getekentheb, en dan een lijn C D maak evenwijdig aan A B, dan  s ° 11 ° o l B o E K. J9 zal de Bal A juist komen in i fec. jn het ftunt dLt - T '• C 0p een 1,neaa! in 4 deelen v»rterïiil £ f rtJen-l,'k A naar C ^uipeu (zïeX <£ STS r £ *$ï* *}* de lineaal doe zfkkefi E al verder voortS^ tot f » £ lineaal tot m 3 gezakt, en het tóien is in F* eindelijk voortgekroopen*zijnde tot S C of i ei de lineaa gezakt tot in * ™ , .j- . 4' ent juist de fcfnfcfc £ Vè ei^T °* gaande geval. Öarhavenvo!^r i m 5et V00r" kragtenbew^gen^ j„ i ir- ?,, ' u,e onaericneiden werken nlc-;^ de hoekhjn tuslchen die twee kranen r £ t> J klaart dir nader op, en doet nn C ^««w bewijzen deere or if h;ï het voorgaar'de te ucwijüei, aceze proet. Hu ueemt een tameliik nmnr ooden gew,gt, maakt daar a toöwen aan a r If kende met een touw aan het^wigt da'm 'nzich n A" m»et voorfteJIen te hVgen naar A?p L lA een ander touw te gelijker tiid uaar at , . uCt gewigt de lijn A D volden) ' 20 ZaI het ne?AcTAmBnJTe kB*ten* ******* ***** lijJieu en au tezamen on eer, lin-rinT-n \ . , ,J zi n gelijk of even grooE.hflSnï voortbrengen. Dewijl n„ A S S ' vve,fe *'J beide zo is in een dSek A C D 8 5*5 'S a'S-?? die werkt,, altrjd die de ngtmg van de overige A D en r r i • ben: en men kan dus ,|, «„ t ? heo' een ligchaam werkt hie don1[ T fchu,QS ^ veel hij zo een S^S^t^^ B * uja  .0 NATUURKUNDIG ut« r n die de richting van de werkende kragt he ft S'dSmen zo groot en klein kan neemen als mef wf. dewijl bet alleen, maar^^tt ,j met de ardere lijnen aankomt, dc Kragt van oc den C met een Hok C 1 , dat a ^ even als de wind bij de vluger, zo w» a u ;,mnprs reet uit voort naar E, langs ae uju A B immers rcl;i uworat jat de kragt c u LVl." , r v aiiecn aanduid hoe en E D; zoo dat de siagt aiiem * na uoui. g anders toont E U de K.a^i, weg dan na«^anA"^g voortgeftoten; zo dat waar mede het «aar a ^ * ^ p m hier met zoo een Ichuintó |ng^ „iet meer flooten, in P aats van de voUe^kragt C , q £ gCdS M wijIn nog eens tot de vlieger (ffe. si x^tó^fr1 rijst'eu ct? *. ï-raot dairbij mede agteruit drukt.  SCHOOLBOEK *i maakt dit met andere voorbeelden nog duidelijker.) Heintjen. Meester! dat begint mij wat noog te loopen; evenwel heb ik 'er iets van begrepen. Mr. Ik geloof het zelfs, jonge Vrienden, dat ik te ver ben gegaan; doch de zaak is zo nuttig en van zo veel toepasfing in de famenlevUig , dat ïfc dezelve onmogelijk onaangeroerd voorbij konde gaan, ook zult gij bij verdere oeffening alles duidelijker vatten. Wanneer gij maar oplet, dat een hjn,ot lijnen, volmaakt kunnen uitdrukken dekragten, welken op een ligchaam werken: bj voorbeeld, wanneer, als in Fig. 10 een bal door een hand van D komende, met zulk een kragt geflagen wordt, dat hij in i feconde tot aan u loopt, en weder een andere hand van E dezelfde pai met zulk een kragt flaat, dat hij in i feconde de lijn A B afloopt; wel nu! zijn dan deeze lijnen A t niet gelijk in uitdrukking aan de kragten, om dat zij de wegen aantoonen, die in een zelfde fee. zijn afgelopen? Naarmaate nu een ligchaam met meer kragt geflagen wordt, zo loopt het zo veel te verder, en de lijn, welke de kragten uitdrukt, wordt ook zo veel grooter Ergo toonen immers de lijnen volmaakt de kragten aan, en men kan kragten niet anders afmeeten dan met vergelijkingen uit de afgelopen wegen. Bij voorbeeld Fig. n de bal A, zegt men, (laat Jantjen met een kragt dat hij de lijn A ü afloopt, dan is A B de kragt van Jantjen. Maar Heintjen flaat dezelfde bal eens zo ver, dat is dus met een maal meer kragt, zo dat hij loopt C D geluk a maal A B; ergo de kragt CD ook 2 maal AB. Gaan wij nu over tot de beweegingen, welke vrijelijk in de lucht gefchieden, doch niet rechtflandig open neder, zo als wij reeds behandelt .hebben. Heintjen! wanneer gij over een vlakke tafel met een knikker knikkert', zo dat dezelve over bet einde van de tafel heen loopt, wat gebeurt er dan ? Heintje n. Wel, Meester! dan valt de knikker op den grond. B 3 Mü.  S.% natuurkundig Mr. Dat is zo; maar hebt gij wel opgelet hoedanig ? niet ten eerste, maar hij valt met een boog naar beneden: zie bier de knikker, let nu eens hoe hij van de tafel loopt. Jantjen. ik zie het duidelijk. Meester! het is een heele boog met welke hij afïpringt. Mr. Ja, en de reden daarvan is zeer klaar. De knikker wordt door 2 kragten voortgedieeveu, zo dra hij van de tafel is: de eene Kragt is de hand hm Fig. 12, welke hem Heeft voortgéwörpen en dus volgens li C regt uit voort dted loopen naar L; maar in C van de tafel afzijnde, trekt de zwaartekragt hem na^r beneden, en wel met een kragt, die alle ogenblikken toeneemt, zo als wij hier vooren gezien hebben. Stel nu dat de knikker zodanig regt uit voorgeworpen is, dat hij in 4 fecondens 4 roeden afliep, en dus van C tot L zoude gekomen zijn: v. at is dan het ge al ? In de i fcc. zal hij dan, altijd even fnel, zo als bet geval is, van C tot L voortgaande, met de voortwerpende kragt konen tot 1 *, maar (lel dat o:;k de zwaartekragt hem in die zelfde feconde trekt n,aat berieden van C tor 1, dan zal de knikker Cvolgens hft hier voor verklaarde) loopen de hoeklijn C M, en in M gekomen zijn. Aldaar in M zi jr t iPj blijft de voort werpende kragt van de hard voortgaan, met dezelfde fnelheid, om de knikker in de 3 feconde in O te brengen; maar de zwaartekragt doet hem nu daalen 3 deelen, tegen de 1 feconde 1 deel, en zoude hem tot R doen daalen; de knikker moet dus al weder de hoeklijn volgen, tusfchen M, Q en M R in, dat is langs M it: N komen. Aldaar ziji de, blijft de voortwerpende kragt altijd even fierk,enzou de knikker in de 3 feconde voeren tot in S; maar de zwaartekragt trekt hem nu 5 deelen van die, welke in de 1 feconde 1 was, en zou dus in T komen: de knikker moet dan al weder de hoeklijn tusfchen beide in,  SCHOOLBOEK. 23 in, namelijk NO, neemen en in O komen; van daar gaat hij met de voortwerpende kragt in de 4 feconde alweder voort om in V te komen : doch de zwaarte doet hem nu 7 deden vallen, waarvan de eerfte een was en zoude hem dus in U brengen ; de knikker is dan genoodzaakt weder de hoekiijn O P te volgen, en in P op den grond te vallen. Daar nu de punten M N O P door duizend audere kleine punten tusfchen beide komende, op de voorgemelde wijze vooronderfteit kunnen worden gevuld te zijn, zo maaken deeze tallooze regie lijnen. als CM NO P enz. één kromme lijn C M N O P , die men in de wiskunde de Parabool noemt. Dat de zwaartekragt de knikker, in de eerfte feconde r, in de 2de fecunde 3, in de derde 5, in de vierde 7, gelijke deelen van de liin C 16 daalen doet, hoop ik dat gij begrijpen zult, dewijl ik het u verklaard heb in de Derde Zameui'pfaak van dit Deel; alwaar de voeten !5s 455 75 ■> 105 tot, elkaar zijn, als: 1, 3, 5, 7'^ . . Op deze wij?.e gaat het ook met een fchuins in de lucht voortgéwörpen ligchaam , als de kogel van een kanon, of de bombe, zit Fig. 13. deeze wijkt door de zwuane kragt hoe langer hoe meêr van de rigting of ftreeklijn A C af, en befchrijft opklimmende tot D vertraagende, en weder dualende van D tot Ë verfnellende in loop de geheele Parabolifche lijn AlJE, welke wiskundig te berekenen, en dus de worp der bombe of k'gel te bepaalen is, ja volkomen zoude te bepaalen zijn, zo niet de lucht te veel hinderlijk en tegenhoudende was, -7— In de Derde Zamenfpraak van dit Deel, verklaarde ik u de reden van deezen vertraageuden loop naar boven en voortihellende naar beneden; lees aie dan nog eens na. Heintjen. Ik had wel eens van mijn Vader hooren zeggen, dat men een kanon, of bombe fchietende, vooraf kon berekenen , hoe men de fchuiafche rigting A Cneemen moest, om een geB 4 bouw  NATUURKUNDIG bouw of tooren te treffen; nimmer heb ik dit kunren begrijpen: doch nu zie ik, dat menden weg yan den kogel ADE kent, en begrijp dus min of meer, ( loewe! nog duister) dat het ie berekenen is. Mr. Ja zeker, -zo de lucht door haar tegenHandbieding niet te hinderlijk was. volkomen. | 'och gaan wij een weinig rust neemen van ibreeken en denken, om het verhandelde met vrucht in eenzaamheid te overweepen. Vijfde Zamenfpraak Over de middenpumskragten. Mr. Wel, lieve Kinderen ! nu heb ik u aange* toont, hoedanig de wegen zijn van een ligchaam in de lucht voortloopen de; bezien wij nu eens', of wij ook de beweeging van de Planeeten, Comeeten en onze Aarde om de Zon, kunnen verklaaren; waar van wij reeds in het Tweede Deel fpraker. Heintjen. Als het u belieft, Meesterl Ik ben zeer nieuwgierig dit te weeten. Mr. Let dan wel op. Hebt £ij wel ooit met een ilinger een ileen weggeworpen ? Jantjen. Ja, Meester! ik wel, en hoe harder ik dan in de rondte fiingerde, hoe verder de ftecn yoog als ik het voorfle touwtjen los liet. Mr. Zie hier hoe het gaat. In Fig. 14 zij A B de ffibgér; waarin de ifeen C.ligti als dezelve dan in den cireul is rond geflagen, en men in B bet voorde koort loslaat, zo gaat de (leen voort langs B D zodanig, dar A B en B D een zuivere winkelhaak of regthoek maaken. Dus zegt men dat de Heen van een fh'nger, of eenig ligchaam, flingerend bewoogen, los gelaten wordende, langs de raaklijn van het punt B der loslating, voortviiegt, (want zodanig noemt men in de wiskunde de Jijn 1) B, die regthoekig op A B. is.) Gaan wij jiu tti.'S de werking na in het aangehaald voorbeeld ;  SCHOOLBOEK. 3$ beeld; ?ie Fig. 15. Als de fiinaer begint te beweegen in B, geeft men de bal oi i;een een neiging -•tn in B D voort te gaan, zo als ook gefchieden zou, zo bet t' uw A B dezelve niet vast hielt; ergo werken hier twee kragten, een om weg te vlieden langs B I). en een die het trekt naar A B; de ba] blijft dus tusfchen beiden, en-befchrijft van tijd tot tijd de hoeklijnen BC,die den ciicul nitmaaken. Men noemt dus ook eigenaartig de kragt van li naar A werkende, middenpunt trekkende of aantrekkingskragt, terwijl men die kragt, welke door die van B raar D werkt, veroorzaakt wordt, de middelpuntvliedende kragt noemt: deeze laatlte kragt ziet gij niet alleen in den llingeriap: maar in alles wat in de rondte beweegt: van daar dat de wielen van rijtuigen, die door modderige wegen gaan, de modder van zich afwerpen of weg doen vlieden. Zie hier een bierglas ter helfte met water gevuld; ik zal om hetzelve een touw zodanig vast maaken dat ik hetzelve regt opkan houden: nu kan ik het veilig in de rondte flingeren zonder Horten. Jantjen. Wel, Meester! dat is wonderlijk., het glas keert geheel het onderst boven, en het water loopt 'er niet uit"? Mr. Wel, Jongen lief! daar is niets wonderlijks in, het water kan 'er immers niet uit loopen, zeide ik niet zo even, dat door het in de rondte beweegen, het ligchaam een kragt verkrijgt, om van het middenpunt weg te vlieden: wel nu, zo is het ook met' dit water ; het wil van het middenpunt, dat mijn hand is, weg vlieden, drukt daar door geduurig tegen den bodem van het glas aan , en zo dra die 'kragt iterker dan de zwaartekragt is, kan het nooit naar beneden vallen. Even zo is het met de beweeging van de Planeeten en de Aarde om de Zon, van de Maan om de Aarde enz. gelegen: de alleen wijze God heeft in plaats van het flingertouw A B, een aanB 5 trek-  SS natuurkundig treklangskragt in alle ligchaamen gelegt, zo als wij in het i Deel reeds verklaart hebben; daar nu de Zon zo verbazend veel grooter is dan de Pianeeten, zo fpreekt het van zelve, dat hij dezelve alle in aantrekking overwint, en dus alle tot zich trekt: ergo zouden op die wijze alle de Planeeten in de Zon vallen. Jantjen. Wel, Meester! zou dat gebeuren? Mr. Wagt! ik zal het u zeggen. De groote Wijsheid Gods, die wij overal, zo als gij ziet, niet genoeg bewonderen kunnen, heeft daar voor gezorgt, door even als in den flinger twee kragten te zamen te laaten werken: bij voorbeeld, laat in Fig. 16. Z de Zon zijn, P de Planeet; wat is dan het geval? door de aantrekkingskragt der Zonne wordt immers de Planeet langs de lijn Z P, tot de Zon getrokken, en zoude 'er ook dus in moeten vallen: maar zo dra de almagt deze middenpunt trekkende kragt, zo als men het noemt, daarftelde, gaf zij ook te gelijk de Planeeten, enz — een andere kragt om regtboekig op Z P langs P A weg te vlieden; ergo werken 'er twee kragten op P, een langs Z P, die wij zo groot als de lijn P B zullen (lellen, en een langs PA, die wij :er gioutte van P D neemen , waar door de Planeet eve<- als de flh'ger, de hoekhui tusfchen beiden in, als P C den krommen lijn P C G D om de Zon befchrijft, die derzelver loopbaan uitmaakt. Want in C. gekomen , v. erkt weêr als vooren, kragt C E naar de Zon Z toe, en C F om langs de raaklijn weg te vlieden, waar door de Planeet de hoeklijn C G volgen moet, daar deeze twee kragten van Ogenblik tot ogenblik blijven w erken , zo wordt P C G een kromme lijn. Gij begrijpt nu wel dat het volftrekt betzelfde moet zijn, of Z P een touw is, als de flinger, dan of 'er een kragt beftaat, die hetzelfde doet, en de Planeet P als vast houdt, om niet langs P A weg te vlieden. Heintjen. Meester1 als onzen lieven Heer nu  SCHOOLBOEK. nu eens die kragt van de Zon langs Z P of ZC trekkende losiiet: dan zoude ook onze Aarde en alle de Planeeten, even als den flingerdeen langs P A of C F weg vlieden. Mr. Voorzeker! doch Gods volmaakte fchikkingen gedoogen geene wanürde, en vereifchen dat alle de natuurkragten tot onderhoud van het geheel in dezelve werking blijven, zo dat gij u nimmer behoeft te bekommeren: noch dat 'er een Comeet de Aarde zal botzen, wanneer die dwars door ons Zonneftelfel heen vliegt: noch dat 'er eenig Planeet in de Zon zal vallen; noch dat eene verwijdering P A in eeuwigheid ons lot zal worden; noch eenige bedenking van dien aart. Alles is zo wijs, zo kundig famengeweeven: de eene natuurkragt werkt op en met de andere, en bewaart daar door eene flandvaste en eeuwige orde. Heintjen. Ik kan nog niet nalaaten hartelijk te lagchen, als ik van Comeeten hoor, dat 'er nog tnenfchen in de waereld zijn, die zich verbeelden dat God die aan den Hemel doet komen , ten voorteken van kwaade gebeurenisfen op de Aarde, daar de Zon hen zo wel als ons, om zich heen trekt. M r. Ja, lieve Jongen! eer gij zo verlicht waart als gij nu reeds zijt, zoudt gij ook wel eens zo dom kunnen gedacht hebben: erken dus wel dit voorrecht, en tragt ieder een, welke met zulke of andere vooroordeelen bezet is, met befcheidenheid te overtuigen, dat alles werkt naar vaste wetten; dat de Comeet zo we! als de Maan , door dezelfde kragten beduurt en bewoogen wordt; zo dat de verfchijning van een Comeet , hoe zeldzaam en dus vreemder voor ons, even zo min verwondering behoort te baaren, als het zien der vollen Maan, derzelver Eclipfen, de vaste Sterren en meer andere Hemellichten. God, die de goedheid zelve is, weet beter dan het zwakke menschdom, dat  28 NATUURKUNDIG dat niets voor ons ongelukkiger zijn zoude, dan vooraf te weeten wat ons zal overkomen: hij houd dus de toekomst diep voor ons verborgen : en zal die noch door Staartfterren, noch door Vuurklompen , noch door het gehuil der honden, noch het gefchreeuvv der Uilen, en wat al andere fprookjens meer, aan ons kenbaar maaken! Foei! het is zelfs God onteerend te denken ,' dat dat onbegrijpelijk groot en weldadig Weezen, zulke laage middelen immer bezigen zoude. Vaart wel tot wederziens. Zesde Zamenfpraak. Over het Zwaartepunt der Ligchaamen. Mr. Zo, lieve Kinderen! zijt gij daar? reeds verlangde ik naar .uw komst, om met onze befchouwingetj voorttegaan. Hebt gij wel ooit eens een pijp of ftokjen op uwen vinger in evenwigt gelegd, zo als dit, bij voorbeeld? Jantjen en Heintjen. Ja, Meester! dat kunnen wij ook. Mr. Zeer wel; maar laaten wij eens zien, wat daarvan de reden zij. Die ftok of pijp legt in evenwigt, en kan dus niet vallen; waarom? om dat aan de eene zijde zo wel als aan de andere zijde van den vinger even veel deelen zijn; aan wederzijde ligt dus een gelijke kragt van aantrekking of van zwaarte, en bet een kan niet vallen ef het ander moest naar boven gaan; ergo belet de zwaarte van het een' het ander om te vallen, om dat dezelve aan wederskanten van den vinger, die het rustof fteunpunt is, dezelfde zwaarte hebben, bet welk men evenwigt noemt. Nu hebben alle ligchaamen zulk een punt, waar om heen alle de deelen in evenwigt liggen: en dus dit punt onderfteund zij'nde, wordt het gantfche ligchaam, even als de pijp of Mok, belet te vallen: bij voorbeeld, zie hier een ^driehoekig Plankjen, Fig. 17, waarin dit punt Z is; ftel nu een punt van een Mes in Z, zo zal het Plank-  SCHOOLBOEK.' Piankjen in evenwigt liggen,en dit punt noemt men het zwaartepunt. Het zwaartepunt is dan dat punt in eenig ligchaam, het welk, onderfteunt zijnde, het ligchaam belet te vallen. Jantjen. Meester! ik heb dikmaals beproeft zo een Piankjen op de punt van een fchaar in balaas of evenwigt te ftellen, doch ik heb dat punt nog nooit kunnen vinden; veel gemaldijker is het met een regte Hok. M r. Dat geloof ik zeer wel, lieve Jongen! want in uw piankjen moest gij niet alleen het evenwigt zoeken, regts en links, maar naar alle. hoeken: en dat gaat zeer bezwaarlijk; doch ziet hier hoe men het doen kan. Laat Fig. 18. ABC een Piankjen zijn , waarvan men het zwaarte- of evetiwigts-punt vinden wil, zo flaat men wel naauwkeurig in twee hoeken van dezelve, als A en B, fpijkers of Itifjens; nu hangt men hetzelve eerst op aan het ftifjen B, en plaatst dan aan hetzelve ee» touwtjen met een lood, fchietlood genaamd, als B D. Dit lood toont;dat, zo als het Piankjen daar vrijelijk hangt, het zwaartepunt zijn moet in de lijrf B D, wijl dat de lijn is, die de zwaarte zelve in het fchietloot aanwijst. Nu hangt men het zelfde Piankjen (na alvoorens de lijn B D op hetzelve geteekend te hebben) weder op (als in F/g.~i$) aan het punt A, en laat weder de loodlijn uit A vallen, om de rigting der zwaarte te zien; nu valt dezelve langs A £; ergo ligt ook het zwaartepunt in de lijn A & even zo als het ligt in B D, volgens het eerlle geval. Dus kan het zelfde punt alleen daar plaats hebben, alwaar de eene lijn de andere raakt, namentlijk in Z. Wanneer men nu op deeze of andere wijze het zwaartepunt van een ligchaam weet, zo kan men altijd wceten tot welk een fchuinte men het kan overbuigen alëer het zal vallen; bij voorbeeld in Fig. 20. Laat^A B een Balk zijn, waarvan het zwaartepunt in  3° natuurkundig in Z is, zo onderzoekt men in dien fcnuinrchen Mand de Joodlijn Z D, en zo lang dezelve toe D en niet buiten den voet van de Balk valt, kan zij ook niet vallen, want het zwaartepunt is onderfteund door het onderlte van de Balk. Doch maakt men dien Balk langer, als C Ë in Fig. ai, zo dat 'er meer zwaarte naar boven is ,en dus het zwaartepunt Z rijst tot in G, zo zal de lootlijn F G buiten den voet van de Balk E nederkomen, en de Balk moeten vallen. In Italië'n bevinden zich twee toorens, als een te Piza en een te Bologne, welke men zegt dat opzettelijk zo fchuins als deeze Balk gebouwt zijn, zodanig dat de ftreeklijn Z D van het zwaartepunt juist op den hoek van den voet der tooren valt, als in Fig. 2e, en dus niet vallen kan; doch met het minfte 'er op te plaatzen terftond vallen zoude. Heintjen. Ik zie dan, Meester' dat een tooren nogal vrij fchuins kan hangen, eer hij vallen zal. Mr. O ja! doch het is met onde.fcheid hoe de bouwing is; zijn zij van boven fpits toeloopende, en dus de zwaarte in het onderlte gedeelte, zo als men veelal bouwt, kan de overhelling zeker vrij groot zijn; het hangt, gelijk gij gezien hebt, alleen van de zwaartelijn Z D of 17 G af, en alwaar zich de meeste zwaarte bevind , is ook het zwaartepunt het naastebij. Gij begrijpt nu wel uit dit alles dat het zwaartepunt in een ligchaam aanftonds veranderd , zodra 'er het minfte af of bij gedaan wordt: bij voorbeeld, wanneer in een ronde houten SchijfA , Fig. 22, het zwaartepunt juisr in het middenpunt Z is, en men in C een ftuk hout uithakt, en dat vol lood giet, zodanig dat hetzelve veel zwaarder dan de geheele fchijf is,zo volgt immers dat het zwaartepunt niet meêr in Z, maar in of bij her ftuk lood C zal zijn. — Wanneer in een kegelvormige ledise Emmer, Fig. 23 B, het zwaartepunt Z is, en het hengfel, of draagbeugel, nagenoeg gelijk, doch even boven het punt Z is vastgemaakt, zo zal, deeze vol  SCH0 0LB0BK. 31 vol water gedaan zijnde, het punt Z komen in S, en de Emmer van zelve omflaan , doordien het zwaartepunt geen fteunzel heeft, en zich boven de fteunpunten bevindt. > Deeze kennis van het zwaartepunt geeft aanleiding tot alle aartigheden. Als kegels, welke tegen fchuiutens oploopen; fchijven, die van zelve een hoogte oploopen, als de fchijf A, zo even aangehaald; de Chineefche duikelaars; alle balanceeringen, dat gij door koordendanfers en dergelijken ziet verrigten: komende dit laatfte geheel daar p neder, dat het zwaartepunt wordt onderfteund gehouden,en daardoor bevrijd van vallen kan blijven. Jantjen. Dr begrijp ik, Meester! en daarom hebben zij ook zeker die zwaare (tok in de haid, om met dezelve heen en weder te keeren, en het zwaartepunt van hun ligchaam boven het koort te houden. Maar zeg mij, als 't u belieft, waar zit het zwaartepunt van het menfehelijk ligchaam? Mr. Het zwaartepunt van het menfehelijk ligchaam bevind /.ich in het laagfte gedeelte van de onderbuik tusfchen de heupen. Wanneer een kind loopen leert, ziet gij hoe moeielijk het hem is dat zwaartepunt altijd door de voetzooien onderfteund te houden, en hoe dikmaals zulks mislukt, en het valt. Eindelijk leeren wij hieruit, dat hoe topzwaarder iets is, hoe meer het zwaartepunt naar boven is, en hoe eerder hetzelve valt; zodanig dan vak een wagen met hooi veel eerder om dan zonder hooi; een chais, koets, of wat het zijn moge, op hooge wielen valt eerder dan op laage. Zo als wij in het aangehaald voorbeeld van de twee balken duidelijk geleert hebben. Befluiten wij dit, met u, als een gevolg van deeze leer, nog een kunstien te leeren. Leg op een Tafel een ftok, als in Ft'g. 24. A B, waarin gij in D van onder een kneepjen maakt: hang aan dezelven een Emmer met water, met kt hengzei zo digt tegen de Tafel als mogelijk is, neem  3* natuurkundig neem dan een ftokjen of laijen C D, zo lang dar, wanneer het in het keepjen D vat, het ander einde tegen den hoek van den Emmer C aan drukt, zo fterk: dat de Emmer iets terug wijkt; dat gedaan zijnde, kunt gij den zwaarften Emmer met water gerust loslaaten, als blijvende volkomen hangen aan den Hok A B, welke los op Tafel ligt. j antjen. Meester! dat is wonderlijk; aanftonds zal ik dat kunstjen nadoen; doch zeg mij toch ee*ns, hoe het ki bh, dat die Emmer niet valt. M r. De Emmer hangt tmmers arm dpi ftok A B, en de .faa;aan üijf fluitende ftok C'D: ftel het zwaartepunt in Z. Wanneer nu de Emmer vallen zoude, moest hij ombuigen in de lijn ZE, en dus de ftok A D doen van de Tafel glijden; maar om langs Z E om te buren, moest Het zwaartepunt Z van zeiven rijzen, dat onmogelijk is: daalen is door de zwaartekragt de geduurige neiging, doch van zelve te rijzen is niet mogelijk, en ongerijmd; dus kan de Emmer ook dei-ze ombuivm'; liiet noen en ook niet vallen. ■— Vaartwel! en wanneer gij dit adoet, weest dan voorzigrig om we! op mijne bèfehrijving te letten, of-gij loopt gevaar den Emmer met water over de beenen te krijgen. Hierbij zullen wij het laaten tot een volgen-Je zamenkomst. Zevende Zamenfpraak. Over de enkdvouwige Werktuigen, bijzonder den Hefboom. Mr. Wel, jonge Liefhebbers! hebt gij ai braaf kuiistiens gedaan met het zwaartepunt? Jantjen. ^Meester! dar met den Emmer is zeer g'-ed gegaan, en Yauer heeft mij belooft nog het een en ander, daartoe betrekkelijk, te zullen koopen. r Mr.  SCHOOLBOEK, 33 Mr. Zeer wel! het wordt rifd a~» ■■ mannen mWlijks Zoude kunnen g daan w, def Jantjen. Wel Mwteri a 8 • w°rden. werktuigen, l mÊn flU " 00gtDerk d« der goederen, e„ SerSs ^' dat alles wel te doen verftaan 2UL * fpreeken ' -ZUUeii wij eerst X Over enkelvoudige, en dan U. Over zamengtjfelde WerktuiVen. Ue enkelvoudige zullen wii in ™„™ r verdeelen: als, J even f°o«ea 1. De Hefboom. 2. De Balans. 3- Het A^ro/ en Takeïgeftel. * 4- Het flPfo&r. 6 y 5- Het Hellendvlak. 6. Ue en 7- De op  34 'natuurkundig op welk punt, dat men liet rustpunt noemt, dezelve vrijelijk beweegen kan, en dient om zwaarten opteiigten, zo als onze Koevoeten, Pakkersftokkeo, enz. zijn. Wanneer wij nu met deeze ftok A B een gewigt, dat op A ligt, willen oplieten, moeten wij immers dezelve aan bet andere eind ■ B, het zij met de hand of met eehig ander gewipt, drukken; bij voorbeeld ("de Meester neem een Lineaal, legt die op het fteunpunt, en ligt er iets mede op), nu kan men de kragt van drukking met de hand-niet, wel bepaalen, dewijl dat on geli, ts, dan eens harder en dm eens zagter. Dus neemt men in de werktuigkunde altijd ge wigten, die men op het einde B legt, of 'er aan hangt, dat hetzelfde ïs;! oox bepaalt men niet zo een vermogen in B, als men. noodig heeft om werkelijk het gewigt in A opteiigten, maar eigenlijk het geen 'er mede in evenwigt Haat. Dé plaa-s A, wa r he èewfgt, dat men eveniiaren wil, Haat of hangt, noemt men Wet last punt, en het gewigt zelve de last. Daarentegen het punt B, alwaar het vermogen aangewend wordt om de last optehouden, her mastpunt', en bet gewigt zelve de magf; voorts hef punt C, waarop de Hefboom ligt, het rustpunt. Gvthoud deeze punten nu wel, en let 'er op dat wij nu en in de gantfche werktuigkunde alleen maar te zoeken hebben, wat gewigt men in B noodig heeft, om de last A in balans te houden. Heintjen. Wel, Meester! moeten die ge wigten niet even zwaar zijn 9 Mr. Wel neen! zie hier deeze Lineaal op mijn vinger rustende; nu leg ik aan dit korte einde een cewigi van twee lood, en ook op het ander einde; dat eens zo ver van de vinger is, ook twee lood; en wat gebeurt 'er? het Haat door en ligt het ander op: maar leg ik 'er één lood op, dan is alles in evenwigt. Heint-  iSCHOOLB OEK» 35 ♦JlT/1?7?1?- Wd' dat is wonderlijk, Ut één lood 111 evenwigt met twee lood is! acb.1 leer oos. Iner de roden van. Ma. Zo gij wel let, op het geen ik in de zesde zamenlpraak gezegt hebt, zo zult gij het begr£i wa maakt het evenwigt? de gelijke rnJSS^] ot liever kragt van zwaarte, niet waar? Wel nu zwaarte^ &** ^ S"* C" dus ',ok die ™ zwaai te, afhing van het gewigt en de fnelheid 2amengenoomen? Laat nu Fig. 26. a b de Hefboom, ,n a hetLastpunt, en B betMagtpuntzijn; hang nu in L 3 lood, en in ivl 3 lood: dan is 'er wel is waar, gelijk gewigt, doch geen gelijke kragt van zwaarte, en die maakt juist het evenwigt éfwer" king op elkander uit; want, laat het gewigt B hét gewigt A opHgten, hoe is het dan met dé fi£ beid gelegen? Stel dat dan de Hefboom A B de tigting van D E krijgt, dan is de weg A D, die de la"t afgelegt heeft, ved kleiner, dan de weg B E, die de «agtgedaalt is en wel juist zo veel als BE i in vergelijking tot aü; en de Wiskundigen leeren ons dat deeze creulbogen BE én A D juist faJSSj tot elkander zijn als de lijnen C13 en CA , wlarmede" gemaakt z.jn: dat is, BE is juist zo veel gr'mei di AD, gelijk B C grooter dan AC is; g BE van de raagt juist zo Veel grooter dan AD van de last als BC grooter dan CA is. Dewijl nü Se wegen BE en AD in denzelfden tijd zijn afit zo is de fnelheid even zo groot a s de S^ll afgelegde weg; ergo de fnelheid van magtM in Vergelijking van die van L, als BC is in Vergeliï uVArC- ~Jtel,n-a da£ B C d* duimfa % I ZA ff m,arJéén d-Uim' zo zaI de fnelheid van de magt M ook dr.e zijn, tegen dat die vanL één ™. Hangt er nu aan A een last van 9 lood, zo is o gewi« met 1 fnelheid vermenigvuldigd, negenkragt vaözwïal ie. MaarmBzijnsfnelheden, dus 3 gewigten "of" n C 2 dit  N A T U U l\ K ü N ü 1 G dit Ireval hotte* van nooden, om pok 9 kragten te kiilen- ergo zal men evenwigt hebben, wanneer M o looihangt en in B 3 lood. De gewigten, welke in een Meiboom in evenwigt zijn, moeten Tb met deü afftand bc van het rustpunt gemuu"liceert, overeenkomen met het gewigt L, me, den Eenafftaud A c vermenigvuldigt. Hier uit volgt 5an een grondregel, welke in de geheele.WerktuigSidedW dat is, dat wanneer de magt, die aan een werktuig werkt te gelijker tijd met de last, eenige maaien meer Teg moetgafl)open, dan de last, Jg^J^Jg vel maden meer kragt doet, en dus ook zo jtó tMg SeUier dan de last zijn kan: zo dat hij, die de minde fnelheid heeft, het meeste in gewigt zijn moe, bij voorbeeld, de fnelheid van L en Ais driemaal kleiner, dan van M en B, en juist ook moet het gewigt M Smaal kleiner dan L zijn, om evenwigt te maaken. Gif ziet dit duidelijk, wanneer gij maar eens opIe J, op het naar boven gaan van een Tnrfmand met touw en blok, en dat van een Baal ot Vat, lat met een Windas wordt geheefen; met het featfteIs maar § circa van het gewigt noodig, deSéén man voor agt man werk doen kan. Doch ook is aeftelheid vin die last in het Windas agt maal kleiner, dan van de Turfmandals last belchouwd. Ta ntifN' Ja - Meester! daar heb ik wel eens op ge1»r - een Turfmand is heel fchielijk boven, terwijl een Vat of Baal met een Windas zeer langzaam gaat. Mr Ia, voorzeker; en let nu eens vooral op hef aeen wii gezegt hebben, dan kunt gij altijd berekenen, wat In een werktuig het evenwigt tusfchen hst en magt uitmaakt. Verbeeld u eens bij een wwkuiie te zijn, hetzelve waarvan gi het evenwigt S£ magt3en last bepaalen wilde; zo had.gu  SCHOOL ROEK. 37 niets tneêr te doen dan het werktuig in beweesins>te brengen, en dan de fnelheid of'voortgang van de last tegen de magt te meeten, en dan weet gij aanilonds liet evenwigt; bij voorbeeld, gij bevondt dat de magt een weg maakt van 12 voeten, terwijl de last maar 1 voet doorliep, zo was het klaar, dat 1 pond magt 12 pond last kan tegenhouden en opweegen. Deeze regel nu gaat onveranderlijk door, en bluft, 111 wat werktuig ook, altijd dezelfde; hoe minder magt men noodig heeft, hoe minder fnelheid in de last; het gewigt van de magt is altijd gelijk aan de fnelheid van den last, en de fnelheid van de magt gelijk aan het gewigt van den last; dus al wat men bij een werktuig in fnelheid wint, verliest men in magt, en wat men in magt wint verliest men in fnelheid van de last. Alëer wij dit werktuig verlaatcn, moet ik nog aanmerken, dat hetzelve de grondflag van de geheele wertuigkunde uitmaakt, en alle werktuigen in dezelve gegrond zijn. Veele werktuigen, die wij dagelijks gebruiken, komen er mede overeen: als, ijzeren Koevoeten Snuiters en Schaaren, zijnde niet anders dan Hef- boomen. In een Snuiter is de nagel, waarover de twee bladen beweegen, het rustpunt, de hand de magt, en de kaarspit de last. In de Schaar is de hand de magt, en het geen men fnijden wil de last; hoe dikker ftof men knippen moet, hoe zwaarder de last: ergo, hoe verder men de mat>t van het rustpunt (dar de nagel is waar om de Schaar beweegt) moet verwijderen, en dus lange fteelen en korte bladen, zo als de Schaaren van de Blikfiagers en Smjts; doch als men veel fnelheid hebben wil, en niet in magt winnen, neemt men Schaaren met zeer lange bladen en korte fteelen, zo als de Schaaren der Dr.iogfcheerders: deeze moeten zeer 1'pnedig veel wol lekdijk kunnen affdieeren, welke Hof geen of weinig magt vereischt. C 3 De  §8 NATUURKUNDIG De fokken van de Pakkers ?ün ook Hefboo- men: zo ook de Kruiwagens Van deze laatlle is het wie) het rustpunt, de vragt het lastpunt, en de magt de handen, welke de boomen draaien; hoe Verder al weder de magt van het wiel is, dat is» hoe langer de boomen, en hoe digter de last op het wiel ligt, hoe minder magt men noodig heeft; d larom leggen de Kruiers altijd geldzakken, of and-re zwaa^e vragten, digi op het wiel, en hebben lange boomen aan hunne wagens. Heintjen. Wel, Meestér'! ik heb wel eens geda. ht, waarom zijn de wagens zo lang. Maar Verdaan dan al de K:uiers de regelen van de Werktuigkunde, dat zij dat doen? Mr. O neen! het is alleen de ondervinding, die hen dat geleerd heeft. Voorts zijn roeren van fchepen, riemen van roeiers, mesfen, vuurtangen, als mede ook de ledematen van het menfehelijk ligchaam, alle Hef boomen; onze arm. bij voorbeeld, is vol11 rekt een Hefboom, welke door de Spieren, als magten, word opgetilt, en rust in het gewricht van de fchouder. „ De arm is een Hefboom, om veel fnelheid voomebrengen, en die dus verbaazend veel magt veieischt. 50 Ponden gehangen aan den elleboog vereifchen een magt in de fpieren, om dezelve optehouden, van omtrent 700ponden. Welk eene v ondere wijsheid in dit zamenPel! dat de kragt .onzer fpieren zo vérbsazend is, dat wij onze armen en andere ledematen, niet alleen tot gemak onzer werkzaamheden, op de fnelfle wijze kunnen beweegen( maar ook nog zulke zwaare lasten opligten, en andere krapten uitoefenen! Denk dit nu eens met aandacht na, en fpaaren wij het vervolg tot de volgende bijeenkomst. Jgtjft  schoolboek. 39 Jgtjie Zamenfpraak. Over de Ballance, Katrol, Windas, Hellendvlak, Wig en Schroef. Mr. Komt aan, jonge Vrienden! gaan wij,voort met onze befchouwing. a. Het tweede werktuig is een Ballance: deeze Baat gelijk met een Hefboom, waarvan bet gewigt op een gelijken affland van bet rustpunt is. Hier uit volgt dus, dat de armen, of jukken, van een Ballans, precies even lang moeten zijn , pf de weeging is valsch; dewijl dan de magt en last van gelijke gewigt geen evenwigt hebben, dat juistx in een Ballance noodzakelijk is, doordien men 'er goederen mede weegt, en dus i pond in de fchaal.in evenwigt moet zijn met i pond aan de andere zijde. Het pennetien "moet regt loodlijnig op de Ballance Baan. Het zwaartópuöt moet iets laager zijn dan het beweegpunt of rustpunt van de Ballance; op dat hetzelve, door het laagfte punt te zoeken, de Ballance in evenwigt brengt; hoe nader ondertusfchen de werkman het zwaartepunt onder het beweegpunt gebragt heeft, hoe naauwkeuriger de Ballance is. 3. Het Katrol, als in Fig. *?• A B, is even als een Ballance, zo als de lijn A B aantoont; C is het fleunpunt, en dus is L het gewigt, altijd gelijk aan M, om evenwigt te maaken. Men wint dus met een Katrol niets dan gemak van werking: hij vnorbeeld, in plaats dat men boven uit een vengflcr leggende, een Turfmand zoude moeten tot zich trekken, hijst men dezelve met touw en blok op, dat veel gemaklijker is. C 4 Maar  4° NATUUR.KUNDIC Maar zodra wij meêr dan één Katrol neemen. en een of .meer van dezelve beweegt, dan helpt het in de magt.' Eij voorbeeld: laat een Katrol, als in Mg. a8. in A van bov. n vast zijn, en een a:;der l u"ve.e£baar, daar de last in L aanhangt, dan zal 1 fg in M i g m L kunnen öpweegen: want de helti van het gewikt L draagt het punt B, daar het touw rast is gemaakt; dus wordt in M, over ia* ' ts de andere helft gedraagen. Ook zal M naar beneden trekkende, ook twee voet daaien tegen L één voet riizen. Óp deezen voet fielt men Katrollen, 10 boven als onder, in blokken bij eikanderen, dte men Takels noemt, waarin men de magt, die er ft een last noodig is, even als in voorgemelde geval, altijd houden kan voor een zóveelhe gedeelte als *er Katrollen zijn: bijvoorbeeld, f'g.o.9- Helt een Takel voor van vier fchïjven; met hetzelve kan de hand M, met viermaal minder gewigt dan de last L zwaar is, deeze last L op.iouden. Gij weet het gebruik van deze en andere lakeis, om goederen uit de fchepen te bijlen, en andere zwaare lasten te verplaatzen. De voorzegde regel gaat altijd door, mits, zo als in de gewoone Takels plaats beeft, 'er maar een touw gebruikt wordt, dar om al de Katrollen wordt heen gelchoren. Behalven deeze gewoone zijn 'er nog andere Takels, doch weinig in gebruik, welker zamenftel gij, verder gevordert zijnde, ligtelijk op deeze gronden kunt onderzoeken. De Spaanfche iakel ondertusfchen wordt nog al veel op de fchepen gebruikt, en beftaat, als in Fig. 30. afgebeelt is, uit twee verfchillende koorden: en'men kan in M, magtpnnt, 1 pond plaatzende, een last in L van 7 ponden tegenhouden: want in de Takel B C houd 1 pond in M 3 ponden in L tegen, om dat het een Takel is die in het geheel drie fchijven fceeft, 3 Ponden in L, met x pond in M, zijn te t za-  SCHOOLBOEK. 41 zamen4ponden, welke alle aan hetf ponden, dan draagt n°. 3. van de Hefboom A maar 12 ponden, en dus n°. 3. van de Hefboom B maar 4 ponden: ergo M in de Hefboom C, op het 4de deel van het rustpunt, Hechts 1 pond.—— Das 1 pond in evenwigt met 36 ponden. Neemen wij nu in de voorbefchreevene Bok het Braadfpit dik 1 voet en de handfpaak 3 voeten, dat is 6 voeten middeulijns, als het even als in een windas een geheel rad was, — dus in 't Braadfpit Magt tot Last gelijk 1: 6 Het Takel van 4 fchijven M. tot L. 1: 4 En in de Kaapftander, de Spil, dik | voet, en de ge*  4<% NATUURKUNDIG} geheele Spaak F G 6 voeten; Zo is de Kaap'.lauder M. tot L. als J tot 6, of —■ 1♦ I*. En dus Magt tot Last als i : 28S Stel nu dat een mensch aan de fpaak F G duwende, een kragt doet van omtrent 30 ponden, zo" kan een mensch in evenwigt zijn met 8640 ponden; en dus doet-met zulk een werktuig één man zo veel als 288 man, zonder hetzelve, doen zouden. Jantjen. Wel, Meester! ik ftaa verhaast over de kragt, die men door zulke werktuigen doen kan ! op die wijze zoude één mensch wel alle lasten, al ware dezel.-e ook nog zo zwaar, kunnen yerplaatzen. Mr. Dat is zo, mijn vriend! maar wij hebbent nu nog maar van in evenwigt houden gefpröken, en niet van verplaatfen. Wanneer men vetplaatferi wil, moet men voor eerst meêr kragt aanwenden, dan liet evenwigt behoeft: want-ik kan 50 ponden wel met 50 ponden in evenwigt houden, maar niet verplaatfen, 'als dan heb ik 51 of meer ponden noodig. Ten anderen moet men, om te verplaatfen, de fchuuring of wrijving overwinnen, zo va:; dé touwen in dï kafollen, als de draaij'ingefi in de fpillen der windasfen, enz. Hoe zaftresgèfteldef na de werktuigen zijn, hoe meer fchuuring: en dus ziet gij, dat als men dezelve al te zamengefteld maakt, men met de fchuuring of wrijving meêr verliezen kan dan men met de vermogens wint. Da wrijving kan bedragen (naarmaate van bet werktuig) van f af tot £ van de last toe. Hoe gladder en hoe klemer de oppervlakten zijn, die pp elkander werken, hoe minder de wrijving, en hoe rutiwer hoe meerder. Door fmeer en' plij, gefchikt om poriën te floppen, kan men dan dikmaals de wrijving verminderen, zo als men dagelijks ziet: en daarom is het ook dat de lleepers zich van vetlappen bedienen* Daar  SCHOOLBOEK. ttf Daar wij nu zo veel belang hebben bij de malen» werken, die door de wind beweegen, zal ik u nog het zamenHel onzer gewoone Watermolens verklaaren. De eerfte beweegoorzaak zijn de Wieken., zie Fïg» 39. in A, over welkers hek- en zeilwerk, uit hoofde van den fchuinfchen Hand, de wind heenen Itroómt, en dus terug drukt, om van G naarH te beweegen.. Hierdoor beweegt de As, waar aan de wieken vast zijn, en.doen het daar aan vast gemaakt rad B, bij de molenaarsgenaamtBonkelaar,omgaan: welk rad vat in de groeven van het rad C, Kroonrad of Schijfloop genaamd, en doet de groote Spil omgaan, die midden in de Molen (laat, en waar aan van onder het rad D, Schijfloop genaamd, gevonden word;' hst welk . weder vat jn de groeven van het Kroonrad E, aan welkers as vast is het Scheprad F, welke, fnel in het water om bewogen, hetzelve ter hoogte van vier of vijf voeten opwerpt, en dat verrigt, dat wij uitmaalen noemen, en daardoor onze polders en laage landerijen voor onderloopen en al te grooten overvloed van water bevrijden. Zo als men hier nu aan die middenfpi! een rad heeft vastgemaakt, zo kan men daar ook andere zaaken aan doen beweegen, het zij Heenen en flampers voor Olij- en Pelmolens, over elkander wrijvende Heenen voor Koornmolens, enz. Jantjen. Al dikmaals heb ik gedacht, waarom hangen de Molenwieken zo agter over; doch nu begrijp ik het: de wind moet over de zeilen kunnen Ichuiven, en haar dus kunnen rond drukken. Mr. Juist zo. Ik zoude u nog veele werktuigen kunnen verklaaren, doch ik vleije mij dat gij uit dit weinige genoeg begrijpen zult, om u, daar in lust hebbende, het zij in andere werken, of dadelijk bij de wetktuigen zelve, meer en meer te oeffenen. Rusten wij nu wat uit vaii onzen arbeid , en denkt onder uwe uitipanningen geduurig om het geen gij geleerd hebt. Heint-  48 natuurkundig Heintjen. Ja, Bleester! voorzeker zullen wij, en ik geloof dat het ons nog al dikmaals te pas zal komen. Wanneer wij knikkeren of (tuiteren, zullen wij denken aan het geen gij ons van de voortgeworpen ligchaamen gezegt hebt. Hoe zal elke vlieger, die wij in de lucht zien, onze aandacht tot zich trekken: daar wij de reden geleerd hebben, waarom die boven in de lucht blijft! Alle kunstjens van ballanceeringeu zullen ons aan het zwaartepunt doen denken; terwijl alle werktuigen van ivliilei s en Fabrieken, alle onze oplettendheid verdienen zullen. Mr. Zeer wel, braave Leerlingen! dus voortgaande wordt gij waare Natuurkenners. Binnen kon wa t ik u weder, om overtegaan tot onze vierde en laatlle afdeeiing; welk een onderwerp van het uiterfte belang bevat, naruentlijk, de befchouwing van de Vloeiftoffen. Vaart dan wel! tot wederziens. Einde van het Derde Deel- VIERDE   PLU. SBIf.  TTi T7T.fi T)I(  PLIV, 3 DT/ I   schoolboek. 49 VIERDE DEEL. Eerfte. Zamenfpraak. Over de onderfcheidlng der Vloeiftoffen en de perftng derzelye. . Welaan, braave Kinderen! verzaatnelt nu eens *lle uwe oplettenheid, en volgt mij van (tuk: tot (luk in de gewigtige en tevens vermaakelijke ftof,' welke wij thans zullen behandelen, van de. beweeging der Vloeiftoffen. In de Negende Zamenfpraak van het Eerüe Deel heb ik u reeds gezegt wat vloeibaar en dus vloeiftof is: laat ik 'er dit nog bijvoegen: dat men de Vloeiftoffen in twea hooftlzoorten onderfcheidt, als, Druipende Vloei'(lofj?en, en Veêrkragtige Vloeiftoffen. Druipende zijn dezulken, welke men in druppels kan verdeelen, of kan doen druipen: zo als water, melk, azijn, genever, brandewijn, en verfcheide anderen. Veêrkragtige zijn dezulken, welker deelen meerder vligtig, verder vanéén, en nimmer zich hï druppels vertoonen, zo lang zij in den ftaat van veêrkragtige vloeiftof zijn, dusdanig is damp van kookend wa-er, alle rook, mist, daauw, nevel en lucht. Behalven deezen zullen wif nog opzetteliik over zommige bijzondere Vloeiftoffen fpreeken; als, het Vuur, te'Ek&riciteit, Magneet en Luchtftoffen. Tweede Stukjen, D He int.  50 natuurkundig Heintjen» Welke fchoone lesten zullen dit zij" i! Acii I ga voort,''wrj zijn reeds geheel aandacht! Mr. Vloei (lollen moeten wij ons verbeelden als te heftaan uit deeltjens van eene kogelachiigs of knikkerachtige gedaante, Verbaazend klein, zeer glad en gemakkelijk over elkander vloeiende, en dus mee de minfte aanraaking bewogen wordende; zo dat zij, aan zich zelven ftil ovcrgelaaten« zo lang heea en weder beweegen, tot zij eene vlakte maaken, van boven overal even verre van het middenpunt der Aaide: het geen men waterpas noemt. Laat Fig. i. een Pot óf Glas vol water zijn, waarvan de ronde bolletjens Ie kleine waterdeeltjens uitdrukken, in laagen op eikanderen, als in i , 2, 3 en 4; wat zal 'er dan gebeuren, ten opdgte van de perfi'i, ot' drukking van iedere laag? Laag 1 ligt boven, en wordt dus niet gedrukt. .— 2 wordt alleen gedrukt door Lag ii 1 3 door laag 1 en 2. 4 1, 2 en 3. 5 1, 2, 3 en 4. 6 1 2. 3, 4 en 5. En de bodem door alle de zeven laagen. Hier uit leert men, dat de Vloei ;of drukt, naar inaare van haare hoogte boven het g3cn waarop zij drukt; want laat ie er der voornoemde laagen een pond weegen, zo wordt de bodem, die op zeven deelen diep ligt, ook met 7 ponden gedrukt. Aldus drukt dan de Vloeiftoffe naar beneden; doc.i sèpudt gij wel gelooven, dat zij ook op zijde en zelfs naar boven drukt? Jantien. Hoe is het mogelijk, Meester! op zijde en naar boven? Mr. Ja, zéker; gij hebt het zeker dikmaals gezien; wat gebeurt'er, wanneer gij koffij uit de kraan vau een kofEjkan tapt? IIeint-  schoolboek. 5l Heintjen. Wel, Miester! dan loopt de koftij 'er uit. M r Juist; mnar zit de kraan onder in den boom, of op zijde? immers op zijde. Wel nu, als de vloebtof, dekoffij, mmientlijk, niet zjjwaards'tegéb de Kan drukre, hoe wilde zij 'er dan uirloopei? Heimtjkn. Dat begrijp ik ^.Meester ! want waar men ook een opening in de Kan op zijde doet, zal de kofïïj 'er uitloopeu; en dus moet zij 'er tegen aan drukken. Mii. Voorzeker; en naarmaate de vloeiftof hooger boven de opening Raat, is de drukking fterkèr. Jantjen. Ja, Meeseer! daar heb ik wel eens op gelet; want ais de Kaï vol is", loopt de kop] zeer fterk en fnel uit de kraan: maar hoe laager zij komt, hoe meêr die loop verflaauwt en minder wordt. Mr. Wel opgemerkt. Gij begrijpt dan nu dat de vloeiftof ook op zijde perst; nu moeten wij de persfing naar boven oog verklaaren. Laat in Fig. a. D C B E een Bak met wa er zijn, geheel vol; ftei op dezelve eea Pijp A C, en maak die ook vol water, wat moet 'er dan gebeuren ? C A drukt met zijn geheele hoogte op liet water in de Bak, die geheel vol is; en dus ftaat een gedeelte van het water tegen den bevenraud van de Bak D C, en een gedeelte ftaat in A. — Nu zeiden wij hier vooren, dat hot water niet rust, voor en aleer het overal gelijk ftaat en waterpas. Dus wil her water ju de Bak D C ook tot de hoogte van A en A F komen; doch tegengehouden wordende door den bovenrandDC, perst het tegen denzelven, en wel meteen kragt, om te kpmen in bet waterpas A F, dat is, als of 'er een kolom water, zo breed als het dekzel D C en zo hoos als re piip AC, op drukte. Zie hier dan de Hydroftatifclie vvonderfpreuk, dat 'een weinig water in het D 2 kleine  52 natuurkundig kleine Pijpjen AC zo veel kragt oefent, als of 'er eene kolom water D F A C op flond. H e in t i e n. Wel, Meester! dat is onbegrijpelijk: dat gebeurt toch niet wanneer ik het vol zand, of een andere floffe, die geen vloeiftof is, doe? . .„ e Mr. Neen, zeker niet, het moet een vloeiuot zijn, welker deeltjens elkander drukkende, (leeds de eene de anderen door haare gladheid (als ik mij zo mag uitdrukken) wegfchuiven, en dus niet rusten kunnen voor dat de bovenlte oppervlakte gelijk is. Laat nu Fig. 3. verbeelden 12 waterdeeltjens, als van a tot m, wat zal 'er dan uit den aart van het gladde en ligt beweegende moeten gebeuren? dat zij nimmer dus kunnen blijven liggen: a drukt b c van elkander; deeze bac drukken weêr van elkander d e ƒ, en deezen op hun beurt drukken met het gewigt van a b c d e en ƒ weder vanéén /' & / en tn, en ook, zo h en g zijwaards kunnen uitwijken, zullen zij zich naast elkander plaatzen, of anders, zo dat niet wezen kan, een tweede regel boven de onderlte uitmaaken, en dus niet rusren voor de oppervlakte gelijk is; word die gelijkmaaking nu belet, als in het voorig geval, zo drukt ieder deeltjen dat laager is, met zo veel kragt naar boven, als bet noodig zou hebben om te fpringen tot de hooglte oppervlakte in Fig. 2. van D C tot F A, en dus word D C gedrukt naar boven met een gewigt, dat even zo veel is als een kolom water weegt, zo groot als F A C D. Ziet hier in Fig. 4- door een proef het u aangetoonde beweezen. Span over een blikken Bak A van boven in B een blaas, vul dan dezelve, door de PijpC, met water tot aan de Blaas, dan zal het in de Pijp ook tot in ü liaan, uit hoofde van het waterpas. Nu is de Bak vol en de Blaas ligt los, doch giet iui in de Pijp C, hoe dun dezelve ook zijn mag, vol  schoolboek. 53 vol water, dan zal de Blaas geperst worden naar boven, met dezelfde kragt als of het water in de Pijp C de zwaarte had van een kolom water, zo groot als BE; kunt gij nu de inhoud van B E berekenen, zo weet gij de persling. Heintjen en Jantjen. Ja, Meester! zo als u bekend is, dat kunnen wij. Mr. Wel nu, laaten wij ons eens verbeelden dat 'er een Regenbak is, waarop een looden Pijp Haat van 50 voeten hoog; de Regenbak van boven 4 voeten breed en 5 voeten lang. Stel nu dat dezelve geheel is digt gemetzelt, en door de Pijp is vol geloopen niet alleen, maar dat ook de looden Pijp, ter voornoemde hoogte van 50 voeten, vol water flaat; berekenen wij nu de persfing, die het water in deeze Bak naar boven doet: hoe dik 01 hoe dun de looden Pijp is, doet 'er niet toe, al was zij maar zo dik als een p'jpelteel, de ko'om van persfing is in hoogte dnt van het water in de Pijp, en in dikte of grondvlakte bet bovenlte gedeelte van de Regenbak. Nu is onze Regenbak breed 4 voeten en lang 5, is de grondvlakte 20 voeten, de hoogte 50 is 1000 voeten; de geheele kolom weegt ieder cubicq voet water circa 64 ponden, en hier is de kolom 1000 cuhicq voeten, dus de persfing gelijk aan 64000 ponden. Wat dunkt u, zou zulk. een Regenbak niet moeten aan Hukken fpringen?__ Jantjen. Voorzeker, Meester! en nu begrijp ik, waarom Vader en Moeder altijd zo bang zijn dat de Regenbak te vol wordt: en dus de looden Pijp laaten uithaalen. Ziet daar al weder iets van zo veel gewigt, daar ik te vooren nooit op gedacht heb. M r. Wanneer wij nu de persfing op zijde willen bereckenen, bij voorbeeld, op de deuren van onze Schutfluizen, zo hebben wij maar het vlak, waar tegen het water ftaat, met de halve hoogte te D 3 ver"  54 NATUURKUNDIG vermenigvuldigen, en dan met 64 ponden.als te voo» reu. Bij voorbeeld, een Schildluis is breed 20 voeten, en het water ilaat tegen d" deuren 8 voeten hoog, zo i- het vlak Smaal ?c=:i6o votten, en de halve hoogte 4, dir met het vlak is 640, en dan met 64 geeft 40960 ponden; doch daar in Schutlluizeu van binnen ook altijd water flaat, zo moet mi n dat insgelijks zo bereekenen, en d n het eene van het anderen aftrekken, om de waare persfing van buiten te hebi-en. Heintjen. Verbaazend! wat is die persfing g'oot tegen een Schut!luis; geen wonder dat de deuren zo lievig en de miró'ren zo dik zijn. Maar waarom (laan de deuren toch zo fchuinsV Mr. Om de mee te kragt van hel water te kunnen iiitdaan ; ftonden zij, bij voorbeeld, als in Fig. 5, regt tegen elkander, z zoude het water baar in B doorbuigen; doch zijn zij weer al fe fpits, als in fig. 6, tegen elkander als AB en BC, zo valt al de kragt op A en C, en zoude dus door het geweld van bet water uitde hengels geligt worden. —— Zij mor ten dus tusfchen beiden in daan , als in Fig. 7, zodanig, dat de hoeken, of zamenkomffen van deuren en zijwanden, als in B C en A, alle even groot zijn. Aldus is de persfing gelijk, en de deuren worden door het water zelve toegedrukt. Verbaazend zaagt gij reeds dat de persfing was, volgens onze uitrekening; doch dat is niets hij het geen bij ftormend weder, dat gemeenlijk hoog water verzèlt, plaats heeft: want het geen wij hier boven berekenden, was (lilftaand water, en dus alken gewist zonder fnelheid; maar nu weeten wij, volgens onze Tweede Zsn enfpraak van dit derde Deel, dat de kragt eigentlijk uit fnelheid en gewigt r et elkander vermtnitvuldu't belfaat; verbeeldt 11 dan eens hoe vee! m.ialen dit touwtjen leggen: voel nu eens, zeg ik, hoe ligt hetzelve is, om ' van den bodem naar de oppervlakte te trekken: maar hooger als de oppervlakte komende, krijgt het de volle 'zwaarte weder. Heintjen. Nu bezef ik de reden van het geen ik eens met veel aandoening- zag; in een van de graften dezer (rad lei een meid midden in het water, nog op haare kleêren drijvende, tot op het oogenblik dat 'er een zeer kleine jongen met een fchuitjen naar haar toekwam, en haar greep: doch op het zeilde oogenblik begon zij te zinken. D» dacht ik, en veelen met mij, nu kan die kleine jongen die zwaare meid niet houden, en zij gaan beiden heen. Maar neen, de jongen hield haar prrnrpt boven, tot 'er meerder hulp aankwam; ivordi nde 'er toen meer dan één fterk mansperfoon vereischt, om haar uit het witter te haaien. Was zij nu, voor zo verre zij onder water was, ^niet heel ligt geweest, alhoewel boven bet water zeer zwaar, zo kende dit geen plaats gehad hebben. ' Mr. Zo is het, en wel door u begreepen; en men leid uit deeze kennis nog veele nutte lesfen af, die ik u flechrs op zal noemen: als daar is het leeren kennen van de bijzondere zwaartens, die vaste li£chaamen, als metaalen, enz. en die der Vlotiftofien. Wil menweeten, bij voorbeeld, wat biv zot.*  *eHO«ï,Bf>BK. S9 ronder zwaareris, melk of water, zo laat men, hangende aan eene naaii *.keurige ballance, een zelfde bal '. van glas of metaal dompelen, eerst in het eene en dan in her anderen, en 'die vloeillof, waarin hij het meeste aan gewigt verliest, is ook dè zwaarfte. Dus kan men zelfs van ondereengefmolten metaalen en gemengde vioeiltoffen onderz> eke , hoe veel'er van ieder in is. De beroemde archimedes, een Wisen Natuurkundige, die reeds veele honderde jaaren dood is, ontdekte, in het bad zijnde, toevallig de eerfte gronden dezer wetenfchap; waarover hij zo verblijd ws, dat hij eensklaps uit het bad fprong, en, zonder 'er om te denken dat hij naakt was, op de (traat der flad Syracitfd uitriep: Ik heb het gevonden!' meenende daarmede, dat hij nu in Haat was aan bet verzoek van den Koning te voldoen , die begeerde, dat hij berekenen zoude, of zijn kroon wel zuiver goud was, dan of de werkman 'er ook zilver onder gedaan had. Door welk middel hij dan. ook bevond, dat de kroon half goud en half zilver was. Jantjen. Bleester! hoe deed hi; dat toen? Mr. Hij deed het toen op eene ai dere wijze als thands; maar nu zoude men neemen een ftuk goud zo zwaar als de kroon, en zien h<-e veel dat in het water verloor, en dan de kroon indompelen; was nu de kroon zuiver goud , dan moest dezelve ook even zo veel verliezen: doch dit verfchillende, ziet men dat dezelve geen goud is; dan neemt men andere metaalen, als zilver, en ziet hoe het daar mede uitkomt, en rekent het dar» proportioneel uit. Ma3r fpreeken wij nu nog van op het water drijvende ligchaamen, wat gebeurt daar mede? Zij zijn minder zwaar dan het water, en kunnen dus geen kolom water wegdrukken zo groot als zij zelve zijn, dèwiil het water zwaarder is dan zij, en dus ook niet zinken; evenwel drukken zij eenig wa.  6 o natuurkundig water weg, dat is, zinken voor eenig gedeelte in, en büjven dan drijven. Zie bier dit vierwante fi.ukjen hout op het water liggen. Doch hoe veel water drukken zij weg? juist zo veel water, als het gewigt van haar ligchaam uitmaakt; bij voorbeeld, wanneer ik dit Huk hout in een boordevol glas werp, zo zal het uitloopend water zo veel weegen als het ftuk hout. -— Letten wij nu nog op eene bijzonderheid, dat wanneer een ïigcliaam zwaarder dan het water of andere vioeiflof is, cioor hetzelve heen valt, zo heeft het geduurende die val geen meer gewigt (wanneer alles aan een evenaar hangt) dan of het water zelve was; bij voorbeeld, Fig.i&. hangt aan de ballance een langwerpige Emmer B met water gevult, en tevens aan een draad A een Jooden kogel: alles in evenwigt. Zodra men nu de draad van A affnijd, zo valt de kogel in den Emmer B, en oogenblikkeliik flaat de ballance over, en de zijde Aen B wordt, in dit oogenblik van den val, ligter, doen als de kogel op den bodem gevallen is, word alles weêr als vooren. Onthoud alles, maar vooral dit laatlle wel, want het kan te pas komen. Eindige:', wij hiermede deeze waterweegkundige les. Heintjen. O, Meester! hoe wordt mij alles duidelijk! en wat is men onoplettend op verfcheidene Vi ■ rvallen, wanneer men de Natuurkunde niet beoeffeud heeft. Mr. Ja, zeker, laat dit uwe oplettendheid nu zo veel te grooter maaken, en vaartwel! Derde  3 C H O O L ü O K K. él Derde Zamenfpraak. Over de verwatidfchappen der Ligchaamen, en andere fcheikundige grondbeginzelen; voords de eigenfehappen der Lucht. Mr. Goeden dag, lieve Kinderen! plaatstu, om met mij de verdere wonderen en fchoonheden der Natuur te befchouwen. Heintjen en Jantjen. Zeer gaarne, Meester! wat hebben wij al veele zaaken met aandacht befchouwt, daar wij te vooren niet om dachten. Mr. Dit geloof ik gaarne. Maar laat ik hier EOg, alvoorens de druipende vioeiltofFen te verhaten , iets bijvoegen van eene bijzondere werking der aantrekkingskragt van vloeiftoffen op andere Ligchaamen Gij weet zeker wel dat zout in water fmelt, en het water dan nog even helder blijft? Jantjen. Ja, zeker, Meester! dat heb ik wel eens gezien. Mr. Nu, dat noemt men eigentlijk oplosfen of ontbinden, en is niet anders dan 'een uitwerkzel der aantrekkingskragt, waarvan wij in de zesde Zamenfpraak van het eerfte Deel, met u gefproken hebben. De waterdeeltjens trekken de zoutdeelen tot zich, en vereenigen zich daar zodanig mede, dat het water helder blijft. Men lette hier op, dat dit juist het geval moet zijn, of het is geen oplosfing; bij v >orbeeld, doet meel in water, dit zal niet oplosfen maar troebel blijven, het geen men alleen mengen noemt. Gij zier dan, dat hier een verkiezende of keuraantrekking plaats heeft, die men verwandfchap noemt, welke het eene aantrekt en het andere niet. Het  6% NATUURKUNDIG Het water tot een zekeren graad zout aangetrokken hebbende, dat is, als het zo veel zoutdeelen aan zich verbonden heeft, als iiet houden kan, houd de oplosfing op, en men moge 'er zo veel zout bij •doen als men wil , het neemt niets meer aan : dit noemt men verzadigt. Hoe fijnder de ftof, die opgelost moet worden, verdeelt is, en hoe warmer de vloeirollen, hoe beter de oplosfmg gebeurt. Een vogt dus, dat warm zo veel heeft opgelost als het kon, tot verzadiging toe, kan koud wordende, en dus minder gefchiktbeid tot oplosfen hebbende, hetzelve niet meer opgelost cf aangetrokken houden, maar moet het overtollige laaten vallen: het welk men ncderploffen noemt. Ook kan die nederploffing dus gefchkden: Zie hier wat magnéfia* deeze word fterk aangetrokken door zuur, en lost daar zeer goed in op; nu neem ik water, met een weinig vhrioolöüj zuur gemaakt, en los de rnagttéjfa op, dat het water geheel heieier blijft. Dus is dé magnéfia nu door dit zuure water aangetrokken: maar doe ik 'er nu een andi.r vogt bij, die weêr een van de faamvcrbonden Itolfen fterker aantrekt, dan zij zich beiden aantrekken, zo laat zij zich los, en de twee, welke eikanderen het Iterkst Trokken, blijven biiéén: bij voorbeeld, in onze oplosfing van magnéfia en met water verdund vit, ooizuur, doe ik wat looezout," deeze trekt het zuur nog Iterker aan, dan de mag-;éfia het zuur aantrekt; dus wordt de magnèfia losgelaaten, en valt op de grond van het glas neder. Ziet daar u dan zeer kort gefcbetst wat oplosfin of ontbinden, verzadigen en nederploffen is. Onthoud dit wel, het zal te pas komen; en gaan wij nu over tot de vloeiftoffen, die meu veerkragtig noemt. Heintjen. Met vermaak heb ik die proef daar gezien. Al wat wezenilijk fmelt, noemt men opluS-  SCHOOLBOEK 6j Iosfen; zo lost dan ook zuiker in koiTij op, en di» oploafing lust ik gaarne. Mr. Dat geloof ik zeer wel, maar ter zaak?. Hebt gij wel ooit gelet op de dam,.) van koakjeml water? wat denkt gij wel dat het is? Heintjen Het zal zeker het water zelve zijn, dat in fijne deeltiens opvliegt. ' Mr. fa, het is voorzeker het water zelve, maar het zijn waterdeeltjens, door het vuur als balletjens uitgezet, en daardoor ligter dan de lucht gewordenT en dus in de hooete rijzen, éven als onze proef in de voori/e zam nfpraak, met de opklimming van roode wijn en water, zodanig dat hij nagenoeg 14000, maal grooter p;aats bellaac ia den ftaat van damp, als in dien van water. — Door het vuur dan veroorzaakt en uitgezet, zijn dezelve veêrkragtig, dat is, zo als wij u in de negende Zamenfpraak; van het eertle Deel verklaarde, dat zij za nen drukbaar zijn, doch de drukking weg idiomen, zich weder in haare voorige gedaante herftellen, en daarin bijzonder van druipende vloeiftolfeu verfc'iillen. On« der deeze veêrkragtige vloeiftoffen behoor dan be« halve de waterdamp, ook wel (loom geuaamc, a'tls uitwazemingen, die van de oppervlakte der aard: oprijzen naar boven, en met de lucht, die eene onzichtbaare fijne vloeiftof is, een krimr van dampen uitmaaken, die onze aards van alle zijden omringen, en zich naar boven hoe langer hoe meêr verdunt, tot zij in niet uitloopt; otj voorbeeld, als Fig. 11. de aardboL is, zo is de geiittelde kra is de dampkring; in deezen dampkring z veeven de wolken, fchitleren de bhxems, ratelen de donders, en wat dies meer zij, zo als ik u reds in de derde Zamenfpraak van het Tweede Deel verklaart heb, cn, na het Vuur e i de Ë'ecMcueit afgehandek te hébben, nog iets meer van zeggen zal. Gaan wij nu aueeo over tot die veêrkrajtige vloeiftof, welke het  64 natuurkundig het grootfte van dien dampkring uitmaakt, en di: Lucht genaamd word. Wij zullen u haare eigenfehappen aantoonen te zijn: 1. Doorfchijnend, en daarom onzichtbaar. 2. Zwaar, en dus met een zeker gewicht drukkende op onzen aardbol. En 3. Veêrkragtig. Doch gij begrijpt nu, hoop ik, wel wat wij door de Lucht, waarvan wij nu fpreeken zullen, verftaan; kunt gij mij die wel aanwijzen? Heintjen. O ja, Meesterl zij is hier in dit vertrek, overal, om den aardbol heen, omringt dezelve , en maakt, met de daarin oprijzende dampen, de dampkring uit; zien kan ik dezelve niet, maar wel voelen, als ik met mijn hand waai, of hard loop, of als het waait: want de wind is niet anders dan het ftroomen der lucht; zo als gij ons reeds in de derde Zamenfpraak van het eerfte Deel geleert hebt. Mr. Recht zo! wij leeven in de lucht als de visfchen in het water leeven. Dus alle wind, of tocht, is het ftroomen van de lucht, even als het beweegend water ftroomt. 1. Dat zij doorfchijnend en onzichtbaar is, dit weet gij genoeg bij ondervinding, doordien gij 'er helder alles door heen ziet, en haar nimmer hebt kunnen zien. Jantjen. Wel, Meestert als het wolkig en donker weêr is, kan ik toch de lucht boven in de hoogte wel zien? Mr. Dat is immers de lucht niet, maar de dampen, die daar in zweeven, en door ons wolken , nevel of mist genaamd worden. 2. Dat de Lucht gewicht heeft, fpreekt van zelve, want 'er kan geen ftof zijn of zij moet zwaarte hebben: en moet dus, hoe ligt hij op zich zelve ook weezen mag, door de groote hoogte waar mede zij boven de Aarde ftaat, vrij wat perfen of druk-  schoolboek. 6$ drukken op de oppervlakte, en zie hier het be» Wijs.; zie Fig. 12. ik ueem deeze glazen Pijp van een geooegzaame lengte,aan de eene zijde A digt,en van onderen open,en vul die met kwik; keer dezelve om en zet hem los in een kopien B, gedeeltelijk mee kwik gevuld; wat gebeurt 'er dan? de kwik in de Pijp A C valt niet geheel naar beneden, zo als zij Uit hoofde van haare zwaarte doen moest; heen, zij blijft ftaan, bijvoorbeeld, op het punt Di wat mag daar van de reden zi n ? immers niet anders dan de drukking der lucht op de kwik, welke in het kopjen B is ? Heintjen. Maar, Meester! de kwik is 'et toch voor een gedeelte uitgeloopen, want van A Ut D is de Pijp immers leeg? Mr. Dat bewijst ons juist dat de zwaarte van de colom kvvjk, van C tot D. volkomen geliik ftaat, met de zwaarte van een colom lucht van dezelve dikte, beginnende aan de oppervlakte van de kwik in het kopjen, en (trekkende tot aan h-' bovenlte uiteinde van den Dampkring toe; wam waarom zou de kwik 'er juist zo vcel uitloooen als van A tot D en niet meerder: zo het niet' een evenwigt tegens eene drukkende ftof uitmaakte, en welke kan die anders zijn dan de lacht welke op de kwik in het kopjen rust. Tantjen. Gij zegt daar, Meester! van in evenwigt te zijn,met een colom lucht van dit kopjen af torboven de Wolken, hoe kan dat zijn? De lucht Buit immers tegen de zolder van dit vertrek, en dus is de eolom lucht, op dit kopjen, niet langer als van dit kopjen tot de zolder? Mr. Zeer wel aangemerkt; doch bedenk eens , dat de lucht buiten de deur, gemeenfehap heeft met de lucht binnen in huis, en daarom de lucht in dit vertrek weder door de buitenlucht gedrukt wordt, en dat uit hoofde der zijdehngfche perftug, die, zo als gij gezien hebt in tweede Stukjen. E alle  NATUUR KUNDIG alk vloeiftoffen plaats heeft: en zo die gemeenfchap geheel is afgeflooten, doet, gelijk wij nader zien zullen, de veêrkragt der lucht, door tegenwerking van binnen, het geen de perfmg van buiten doet : en om die reden de drukking der lucht in dit vertrek gelijk aan die van buiten: wilt gij nu een bewijs van de drukking der lucht van onder naar boven? Neem dan een glas met water of wijn, enz., niet geheel vol; leg 'er ven boven een papier op, leg op dat papier de hand en keer het om, dan de hand wegtrekkende zo zal het water 'er niet uit loopen; dewijl de drukking van de lucht het tegen houd, als drukkende het papier vast tegen den rand van het glas aan. Even zo loopt Uit een flesjen met een naauw halsjen, geheel het ouders te boven gekeerd bijna niets uit; maar is de hals wijd, zo als in een wijnfles, dan dringt de lucht 'er tusfchen beiden door zijne perfing in, en van daar het klokken van een volle fles; maar als men de volle fles zodanig houd, dat de vloeiftof die 'er in is, niet de geheele ruimte van de fles beflaat, maar eene onening laat, dat de lucht 'er op zijde ook door kan, om weder aantevullen de plaats die het vogt verlaat, dan is de fchenking geregeld en zonder klokken: dit leert ons tevens, dat de lucht geen ledige plaats dulden kan, als overal op perfende, en diensvolgens overal waar iets van daan gaat, aanftonds toetreedende om die juimte weêr in te neemen. Zie hier, bij voorbeeld, een Wijnkopers Pomp Fig. 13 afgebeeld: wanneer jmen dezelve met den duim in A fluit, dat er geen lucht door kan. dan kan het water C B, te vooren in dezelve gedaan, alfchoon in B eene opening is 'er niet uit loopen; want zo het 'er begon uitte loopen, zo moest bet immers zakken, van C tot B, en zoude dus in A B eene ledige plaats «asken: daar nu de buitenlucht door deaduim van DG-  SCHOOLBOEK. 67 boven is afgeflooten, komt dezelve "van het onder einde D 'er in, om dat ledig aantevulien, en die opening zoo naauw zijnde dat zij geen lucht en vogt, zo als in een wijnfles gebeurt, te gelijk door kan laaten, zo belet zij het water in B 'er uit te loopen. Jantjen. Dit heb ik dikmaals bij het fchen. Ken uit flesfen gezien. M r. Dat geloof ik zeer wel, wees maar verder oplettend. Wanneer wij zuigen, wat gebeurt er dan? wij weeten door eenen aanleg in het famenftel van onzen mond in dezelve de lucht naar binnen 'te trekken, zo dra wj dit doen, tracht de buitenlucht, door haare zwaarte, de ledige plaats aantevuHeni en drukt 'er die kuilen in, welke wij aan een zuigenden mond zien; —- verbeeld u nu in den mond een aangeltoken tabaks-pijp: hoe gaat het dan in zijn werk? de mond maakt van binnen de lucht weg, in denzelven zit de fteel van de pijp; dan tracht de lucht van buiten die plaats door zijne persfing aantevulien, doch kan daar alleen komen door de kop, en vervolgens door de iteel van de pijp: en dringt dus in die doortogt de rook met zich in den mond van den tabaksrooker; dit alles ziet men duidelijk, wanneer men als in Fig. nt een glas neemt', gedeeltelijk met water gevuld, over hetzelve een blaas'fpaut, in-welke een pijp A gebonden wordt, welkers fteel even onder water komt, en een ph'pefteel B, welke in de lucht boven het water uitkomt; de pijp vol tabak en aangeftoken zijnde , kan men die in B even zo goed rooken, als of de fieel B aan de Hjp A vast was; want zuigende aan B, zo komt 'er een gebrek of ledig in de lucht boven het water in de fles, de buitenlucht kan dit gebrek niet herflellen, dan door de kop en fteel van de pijp A heen te gaan, en zo vervolgens door het water E a die  ÓS natuurkundig die luclit weder aantevulien, in welke pasfage, zij de rook met zich voert, en in de lucht boven het water brengt; in 't welk het pijpjen B haar weder uit trekt. Zie hier.de proef, en let eens op, hoe duidelijk dit mijn gezegde aantoont: Zie eens, hoe bij elke zuiging de bla.5 van buiten min of meer indrukt door de persimg van de buitenlucht. Uier uit leeren wij dan verder, dat al ons zuigen niet anders is, dan een lucht ledig maaken in den mond: het geen dus ook het geval is van de Zuigeling aan 's Moedeis borsten: de drukking van de lucht, welke op de borsten rust, tracht het ledig in den mond van den Zuigeling aantevulien, doch verhinderd door de borsten, blijft zij drukken op dezelve , en perst dus uit de pijpjens of vaten (zo als men die i oemt) de melk, om de Zuigeling het zo nuttigen voor zijn nutuur cefchikt voedzel te ontvangen, wat dunkt u , mijne Kinderen ! van de wijsheid en vooral de goedheid van het aanbiddelijk Opperwezen, dat gij in alles zo veel wijsheid en vaderlijke zorgvuldigheid vindt. H e i n i t e n. Meester! ik fla verbaasr. Hoe zoude mijn kleine Zusienhaar geüefdkoost prammetjen 'kunnen krijgen, zonder hetwelke zij ze: doet daarom het water in B geduurig opklimmen, en in t aanhoudend uitbogen, wanneer dan een hevel 2 beenen B D en. D C heeft, die even lang zijn, dan Haat alles gelijk, en 'er loopt niets Uit Heintjen. Gij noemde deeze kwikbuis, zo even een Torricellifche buis: wat wil dat zeggen. M r. Om dat zekeren t o r r i c e e l i u s in lt#ien, zijnde een Leerling tan den grooten gallilüUs, deeze eigenfchap der Lucht, do r middel van zwe eene buis ontdekte: want voor dien tfijd wist men niet dat de lucht zwaarte had, of liever men dacnt het niet naar behooren daor; ook was de geheele Natuurkunde in geheimzinnige vei klaaringen ver ward , en daar door niet in haaren waaren aart bekend. Gaan wij nu over tot de befchouwing van de rci. hacht der Lucht. — Dat is, zo als ik reeds meermalen zeide, dat zij zich laat uitzetten, en jn één drukken, en de oorzaak daar van weg genomen zijnde, zich weer herttelt om alles m evenwigt te brengen; hier door vervult zij alle lèaige ruimten, en laat geen plaatsjen over, of is er aanwezig, zo het niet geheel luchtdigt is atgelloten; bij voorbeeld: Bel dat men uit dit vertreK de helft vati de lucht weg konde neemen: dan zoude dat geen open plaats maaken, neen, maar de overgeblevene helft zoude zich wijd uit verdeelen, en vervullen weder het geheele vertrek; doch daar zij dan maar de helft van de Itoffe zoude bevatten, bij die zij te vooren deedt, zo zoude zij ook de helft dunner ot ijler zijn /dat is, de deelen zouden eens zo ver van elkander liggen. Zie hier hoe zij zich uitzet door warmte: men neeme een blaasjen gefloten met eenige lucht'er in, houde hetzelve boven het vuur, en de lucht zal uitzetten, en het blaasjen geheel opblaazen: koud geworden zijnde weder tot den Voongen  74 NATUURKUNDI'» ftaat terug kcercn. Wanneer men. een flerien neemt, ais jn i7. waarin een giazenPyp/en A B, in den bals we' ™?j verzegeld en vastgemaakt is, na alvoorens het flesjen met eenig water gedeeltelijk gevuld te hebben z-, dar'er boven het water, in C, eenige lucht overblijft, die geheel befloten is: en hetzelve dan zet in eene kom met heet water, zo zal de. lucht f zich uitzetten, en daar door on het water drukken, dat nergens anders heen'kan dan öoor de pijp A B, alwaar het door geperst zal worden imt kragt, en in B een fonteiniprong maaken. Ja.\t/bn. o! Dat is zeer aartig, verhaal on» * S Vt1 V3n al die fchr,onc dingen. Ma. Ik zal, wees maar aandachtig. Men heeft pok werktuigen om de lucht te verdunnen, dat 13 ergens int weg te neemen; en te verdikken, dat is, meer lucht bij te brengen, en dus in een te persten; het eerfte draagt den naam van luchtpomp , en het ander dat van luchtverdïkkend werktuigMin eigentlijk famenrtel is eenvoudig, hoe wel de Kunst, ter meerdere naauwkeurigheid van werking, het zamenitel vermeerderd heeft. Zie hier de eenvoudige enkele luchtpomp; laat in Fig. 18. A B znn een koperen pompbuis, door een pijp C gemeenfehap hebbende met de lucht D, onder een wei afgefloten glaafen klok of ftolp E, Baande op een vlakke plaat, van de buitenlucht afgeflooten; verbcel u nu, in de zuiger een opening met een kleojen «, en van onder bij het begin van de pi[p C een Wepjen i, welke beide klepjens alleen, zo als de i-iguur aantoont, na boven kunnen open gaan, doch naar beneden drukkende vast toe fluiten. L?at nu de zuiger G opgehaald worden naar F, dan (luit, «foor de drukking der buitenlucht, waar tegen de zuiger wordt ingetrokken, het klepjen a digt, en er komt tusfchen G en F eene ledige ruimte: de lucht D tn de klok dat voelende, zet zich door  schoolboek. 75 door haar veêrkragt uit en flroomt door de pijp C, drukt het klepjen b open, en plaatst zich ter verruiling der ruitme G F, boven het klepje in H; de zuiger nu weêr naar beneden gedrukt wordende, fluit door de drukking van de zuiger op de tusfchen G F gekomen lucht, het klepjen b digt toe, zo dat die lucht in 11 nergens heen kan, dan alleen <.■ntfnappen door de opening < waar door het water urgeperst moet worden; doch daar het water zo wel klimt in de buis B die boven digt is, als in de pijp C, zo wordt ook door aandrang van het water, de lucht boven het water B Baande, Berk ,n een gedrukt, welke lucht zich uitzet, en tegen de perfing inwerkt door haare veêrkragt, en dus t* famen met de perfing van de zui-  6 « U o o i. s o E k. 79 zuiger A mede werkt, tot het geweldig uitdrijven va» water uit de pijp C, zodanig dat als de zuiger met persfen ophoudt, deeze luchtperfing door haar uitzettend vermogen nog eenige ogenblikken blijft werken, en daar door een geduurige waterftroom in C uitwerpt. Zulk een foort van pomp is het, waardoor de gewoone Brandfpuiten werken; doch men heeft in plaats van één twee perspompen. Gij hebt zekerlijk wel de toeftel gezien % niet waar. Kinderen? Heintjen. Ja wel, Meester! dikmaals, een pomp ftaat aan de waterkant en de andere nabij den brand. Mr. Recht zo, die aan den waterkant is alleen een gewoone zuigpomp, welke zo hoog moet zijn, dat bet water, dat in linnen pijpen of Hangen gepompt wordt, met te meer fnelheid en zonder hin- * dernis naar de perspomp loopen kan; aldaar gekomen , wordt het door die a pompen juist z > geperst als in de zo even verklaarde, ftaande de luchtbak tusfchen de beide pompen in, en het pijpjen C gaat op zijde uit in een lederen liang, waar aan op het einde een koperen pijp vast is, om de waterrtraal te beftuuren; en het is dan ook door de veêrkragtige werking der lucht', dat de waterftraal van een Brandfpuit aanhoudend is, en nog eenige ogenblikken werkt naar dat men met pompen heeft opgehouden, fudedaad, een werktuig door de Na- . tuurkundc voort gebragt , welkers nur zich boven alles verheft. Onder de veele aartigheden die de kennis der lucht oplevert, ziet gij in Fig. a t een persfontein , van koper of dik glas gemaakt; men vult dezelve in B half vol water, en fchroeft 'er in de Eijp C E, welke diep in het water tot nabij den odeni komt: zo dat de lucht in A geheel is afgeflooten, en alleen tusfchen het water en de buitenland ftaatj dan het pijpjen afgefchroeftzijnde, plaatst ma  Sa NATUURKUNDIG men op D een lucht-pers-pomp en perst de lucht in A fterk in een; de kraan D digtdöertde en dó pompwèggefroomen zijnde, plaatst men het pijpjen C er boven op, zo dra dan de Kraan geopend werd, doet de perfing in A, her water., dat tusJcben beide is, drijven met geweld door de pijp die m het water ftaat, uit C, en maakt een fraaije1 Waterfprong. Jam jen. o Mtester! dat moet asrtig zijn, en gelijkt wel wat naar het fonteintjen dat gij ons laars,, met een flesjen in warm water te zetten, hebt laaten zien. Mr. Zo is het, de werking van de uitwerping van let water is het zelfde; alleen met dat onderiebeid, dat de lucht in dat flesjen, door de warmte Uitgezet, het water drukte; terwijl hier het water" gedrukt wordt, door een fterk in een geperfte lucht, welke zich tot herfiel van evenwigt naar de buitenlucht wil begeeven; doch het wat£r in den weg vindende, hetzelve voor zich heen, door het pijpjen perst. Zie hier nog, in Fig sa een kannenen, Toverkruik genaamd, vaar in men van boven water giet, en onder juist zo veel wijn uit tapt. De kan heeft een middenfehot G, waar door dezelve in 2 deelen is afgedeeld; we'k middenfehot een püpjen D heeft, waar door de lucht gmeenfehap krijgt met de lucht in B, de hals F loopt door, tot bijna op het middenfehot, en de kraan daar men de Wijn uit rapt heefteen fchuinfche pijp E, in C is eene opening waar men voor af de wijn in doet, en dan met een kurk fluit. Mu doet men eerst zo veel water m A, boven door de hals K, als noodig ij om de bals F van onder, onder het water te doen zij"; dit gedaan zijnde, is de lucht Hf-, in de br> Venfte helft afgeflooten, en kan nergens hcei, dan door de pijp D. Stel im da: 'er boven in den hals F  SCHOOLBOEK.' tt F een kelk jen water word geworpen; zo zal de lucht in de bovenhelft op geflooten ook de hoeveelheid van een kelkjen water in een gedrukt worden ; deeze ontfnapt door de pijp D en drukt dart weder de lucht B in de onderhelft: deeze lucht B drukt al weder met een vermogen dat gelijk Baat aan de indrukking van een kelkjen water op de. wijn C, en drijft dezelve in de pijp E, door des kraan naar buiten uit. Daar nu de perling gelijk Bond aan de in eendrukking der lucht door een kelkjen water veroorzaakt, zo volgt, dat 'er ook niet meer of minder door de kraan ka» uitgeperst worden dan een kelkjen wijn; zo veel water als men dan van boyen inwerpt * zoo veel wijn tapt men van onderen uit, dat zeker eenzonderlijke en wonderbaare vertooning maakt. Heintjen. Miester! ik Ba verwonderd, over de werking van de lucht; wst moet het vermaakelijk zijn, alle die proeven te zien! M R. Ja zeker is het; gij hebt reeds zo veeï nut van de lucht, in deeze verklaaringen gezien, dat ik 'er weinig raeer behoef bij te voegen; alleen nog moet ik u een vconmanie zaak doen opmerken; dat namelijk het geluid ook door de lucht wordt te weege gebragt. Wanneer een ligchaam geluid geeft, word 'er eene trilling in het geluid geevende ligchaam gebooren, dat gij duidelijk hooren kant;: als een groote klok fiaat, dan hoort gij immers de naklank nog lang op eene afgebrekene trillende wijze ; dus, dat geluid wil geeven, moet trillen. Deeze trilling deelt zich aan de lucht mede, weike rondom door deeze trillinge al golvende voortllroomt;. even als het water doet, wanneer men 'er een fteen in werpt; de lucht dan dus in bewecging gebragt zijnde, valt in onze ooren, na alvorens bij den ingang van het oor dat zo wijs en kunstig is ingericht, verBerkt te zijn, fluit daar tegen een Iwetde Stukjen* F vlie*  NATÜÜRKUNDiO vlies, dat men het gehoor of trommelvlies noemt, en brengt dus hetzelve, naar maate van het geluid, ook in zodanige beweeging; welke beweeging zich mededeelt aan de binnenlucht in het oor, dat door beentiens, buisjens en openingen allerkunftigst is te famengefteld, en aldus den aart van het geluid aan de gehoorzenuwen mededeelt, en aan onze gewaarwording overbrengt. Verbeeld u eens de wijsheid Gods in de overbrenging van het geluid door de lucht, en vooral in het ontvangen van het zelve in het oor: o! welk eene verbaazing bevangt ons, o Schepper! der waereld! wat is uwe fchepping vol wonderen! Heintjen. Bleester! onze verrukking is groot: o! wat geeft de Natuurkunde ons een denkbeeld van de grootheid en wijsheid van het Opperwezen ! Maar zeg mij toch, Meester! hoe komt hef,dat als men in een kamer zit die digt toegefioten is, men dan evenwel hooren kan, het geen buiten gefchiedt? dan kan toch de golvende lucht niet bij ons komen ? M r. Wanneer gii geplaatst waart tusfchen zeer dikke muuren, zo wel van boven als op zijde digt gemetfelt. zo zoude het geluid van buiten ook bijna niet of geheel niet door u gehoord kunnen worden Doch dit is nooit het geval; het geluid, dat is de golven-e buitenlucht komt of door reeten van deuren of vengfters, of door fchoorfteenen; of wel zij deelt haar trillingen mede aan deuren of vengfters, welke op hunne beurt, doch merkelijk flaauwer weder de lucht in uw vertrek doen trillen, en het dus in uwe ooren doen vallen. Ik zal u door een proef en van dit door u , gevraagde, en van de mededeeling van de buitenlucht door middel van het trommelvlies aan de binnenlucht in het oor, een allerduidelijkst denkbeeld.  schoolboek. $3 beeld trachten te secven. Zie hier een bierglas, waar over ik deeze blaas, nat zijnde, Itijf gefpannen heb, en toen fterk is opgedroogd; op dezelve leg ik eenige vlierpitten balletjens; nu neem ik een metalen klok, of ander fterk geluid geevend ligchaam, waarop ik flaa, en ziet wat gebeurd 'er met de balletjens? zij fpringen op en neêr; de reden daar van is klaar: de lucht, welke door het flaan op de klok, gebragt is in eene trillende beweeging, deelt deeze trilling mede aan alle veêrkragtige ligchamen , waar in deeze gedroogde blaas bijzonder uitmunt, zo dat deeze blaas de trillinge der lucht volgt, en daar door de balletjens doet'opfprin gen; deeze trillingen en dus ook het opfpringen der balletjens moeten onderfcheiden zijn, naar maate het geluid hard, zagt, fchel of dof is. Jantjen. Ja, Meester! dat begrijp ik: want als het dondert, trillen ook dikmaals de glazen; dat is dan zeker van de fterke luchtgolven, door het zwaar geluid des donders, verooraaakt. Mr. Regt zo, en zó gaat het. ook met zagter geluiden. Hebt gij wel ooit iemand van verre af, zien flaan of hakken, of een geweer affchieten waar van gij het vuur zien konde ? Heintjen. Dat zal ik wel gezien hebben; maar alwéér met gsen genoegzaame oplettendheid, en weet 'er dus niets bijzonders van. _ M r. Nu let 'er dan in hst vervolg op: en gij zult bevinden dat gij de flag duidelijk ziet gedaan te zijn, en het vuur van het geweer klaar ontwaart, alvorens gij de flag of het fchot hoort; welke naar maate van den affland lange daar na kooit. Het licht gaat zo fnel voort, dat men het op het zelve ogenblik ziet als het gebeurt: maar de golvende lucht, deeze gaat zo fpoedig niet, en )ooptf naar maate de wind voor of tegen de lucht dik' of dun is, in een feconde circa j'200 voeten af; van F 2 hier  CA NATUURKUNDIG hier is het dat men ook het geluid van den donder Tomtijds lang na de blixem hoort, kunnende men na de even; opgegeven loop van het geluid, op een fecondewijzer tellen, hoe verre de donderbui af is; en hoe verder af hoe minder gevaa;lijk. Hoe dikker de lucht is, hoe fterker het geluid; en van daar bij vriezend weêr, behalven dat de hard gevrooren grond ook medewerkt, het geluid zwaarder dan anders: zo is ook in fteen- en rotsachtige landen het geluid van den donder enz. fterker dan hier; in moerasfige weeke landen, is het geluid het flaauwst, dewijl de golvende lucht Van onder geenen weêrftand genoeg ontmoet om met kragt voort te gaan: de Echo is niet anders dan een wederom kaatfingl die de golvend uitgelbroken lucht fluitende tegen muuren,bergen, bosfchen,enz., weder te rug naar onze ©oren voert. Laaten wij het hier bij; tot wederziens. Zesde Zamenfpraak. Over de verfchillende foorten van Lucht. Heintjen. Goeden dag. Meester! wij hebben door overal Echo's te zoeken, 'er zelfs in onze gang iets van gehoord, doch niet duidelijk. Mr. Ik geloof het wel, de afttand van weêrkaatfing was te kort, en de geluiden loopen dus in elkander en verwarren; doch gasn wij voort met de befchouwing van het nut der lucht. Met hoe veel wijsheid en goedheid fcbOBk ons het Opperwezen eerien dampkringl behalven dat zij ons de zo nodige regen fehenkt, zouden dezelve regen en vooral de hagelireenen ons verpletteren, zo jfe tegenftandbieding der lucht niet dezelve onderfteunde, en zachtkens op de aarde deed nederval- len.  SCHOOLBOEK. 85 len. Ieder hagelfleen zoude, zonder de onderfteuning of tegenftand der lucht, door haar hoogen val op de aarde gekomen, een kragt hebben, als of zij uit een . kanon gefchoten ware. Zonder lucht kan geen fchepzel leven, geen licht of vuur branden, Zie hier een vogeltjen, dat zal ik onder een klokjen of molglas ftellen, zodanig dat ik door water de buitenlucht geheel affluit ; en als het de lucht die 'er in is, heeft uit en ingeii mend, en geen toevoer van verfche lucht, (zo als hier het geval is) meer verkrijgen kan, fteift het. Op dezelfde wijze zal ook dit kaarsjeik onder zulk een glas geplaatst uitgaan, en wanneer ik ecu luchtpomp had , en dan het vogeltjen of het kaarsjeu onder de klok plaatfte en uit die klok de lucht pompte, zo als ik yerklaard heb, zo zoude de vogel terflond fterven, en liet kaarsjeu uitgaan. Zo zouden wij flikken, wanneer wij in een vertrek bleven zitten, dat rondsom geheel digt gefloten was. Doch om u dit beter te verklaaren, moet ik u doen opmerken, dat de lucht van onzen dampkiing niet uit eene zelfde foort beftaat, en niet alleen een mengfel is van alle dampen en uitwazemingen, die van de aarde oprijzen, maar ook behalven dat, van de luchtftoffs zelve onderfcheiden is. Hoofdzakelijk beftaat de dampkringslucht uit i foorten; als: uit circa % ftiklucht, en circa J zuivere lucht; behalven dat'heeft men nog in dezelve een weinig brandbaars lucht en vaste lucht. De lucht des dampkrings is dan een ge mengde ftoffe, even als men gemengde vogten heeft, bij voorbeeld wateren melk, enz. De ftiklucht is een lucht, welke origefehikt is ter ademhaaling, en dus, voGr het dierlijk leven, dat door de ademhaaling, gelijk wij reeds in de tweede Zamenfpraak van het tweede Deel aantoonden, moet F 3 v-oojt-  S6 WATUURKUNDIG veortduuren, d.>odeliïfc u.-uh ^en van d'e d^ »• JW WanDeer neemt. r»«ugs ulcnc zuivere weg is die Tucht",' S ïei S S*»"*"* her dier ijk Jeven tof t f 'V™ onderilo"d' van dis«n, eigenlijk uit d e ,LÏ fc,ie Sclleil;«n™n, waarmede z j 2jch verbind ^ aI,e dat zij «tnwMig is in al X ' UUr I5)aakt' 20 taaie,; zich verbindende h r^S9*- met de me" dac roest va n euïl hJ, f '? düet roesten' 2(3 fiolfe: ècl,(;nn°nl^et 2a alle en ZüUr" genaan, rotst verwekt - om alï h ur,j °p metaal men de FraufclSn de/^ i? £. , Me redefien, noeWoriioflèJijkTjS i li k M*"0 dat is noodig en geSt ter S *OTe dat deeze ^ht zo A mJ «fdieTiSSDS e,!branding is' meenc luct; een hnrtiJfa ' aan m de gemen, ontflamt "ÜSi 't8^ aa.^glomlucht komt, 0 dla het 111 deeze 1^1!^ voor doodehj* Wanneer Xïr tth n'" te ze^en ve bevind, zonder b'Lmst S m dezeU zij ontbrand in ligten laa e^vL " f ^ ]"cht * en netteen flag: 5BE^S»fi^ Jantien. Wel. M*,tt»i 7 • et de«lve. een fiW Is een pkoh^n «1 ^L". «l****» leeft maar lucht? vjam5 1S dat al- zst<  SCHOOLBOEK. % zetting eener losgebarftene lucht', in het buskruid beknelt, of daar uit ontwikkelt. Nu ter zaake; deeze brandhaare lucht is het, welke geduurig uit de graften en burgwallen der ftad Amfteldam, en andere moerasfige plaatfen, oprijst, en die onaangenaame gewaarwording aan de reuk verfchaft, welke men de flank der burgwallen noemt: wanneer men des winters in het ijs der graften van zulke waters die witte luchtbellen ziet, en een brandende kaats 'er boven houd, als men ze doorflaat, zo ziet men de lucht in brand vliegen; ook kan men dezelve opzamelen en de branding tooneu. Heintjen. Daar gij gezegt hebt, Meester'. dat die lucht doodelijk voor het dierlijk leven is , moet het Wel gevaarlijk en ongezond in die plaat' zen zijn ? Mr. Zeker voor zommige llgchaatris-geitellen fchadelijk, doch niet zo gevaarlijk; want voor eerst is die lucht niet doodelijk, wanneer ztjmet de dampkrings-lucht vermengt is; en ten andere is zij veel ligter dan de dampkrings-lucht, zotnuius 4. a 5 maal ligter; en hier door word veroorzaakt dat zij uit de moerasfen oprijzende, daadelijk als d-e ligtfle zijnde, naar boven!klimt, zo als wij de roode wijn in water hebben zien opklimmen: het kstfte moet altiid in de vloeiftoffen voor het zwaarlte wijken , zo dat zij dus beneden weinig fchade doen kan. Het is uit hoofde van de ligtheid dezer lucht, dat ir.en met dezelve de lucht-ballons vult, en deeze dus ligter dan de lucht geworden zijnde, van zelve moeten oprijzen; dat is te zeggen zodanig ligter, dat een luchtbal van, bij voorbeeld, 3 voet middenlijns gevuld met deeze outvlambaare lucht, te zamen met de ftoffage waarvan zij gemaakt is, en deeze lucht bij eikanderen minder weegt, dan een klorop dampkrings-lucht, even zo groot als die, bol. F 4 JAN T*  «utirj dif werkt on Slien u a:er met vitri001zodanig dat d- f fder en trekt elkander aan: welk !fe brandSrë66ttu"°Zdt U,tgüdreven > 'c pijpen ioopen £ c!e ucLth/l T ï" nien door geblazen bL. „i.! i.ucl5lïb1ol»i die als een onop- luch wori^t dezeive nn"PH!kander ligt5 do* d«*> blaas opblsTsr en -T' even a,s men ee« toegebonden ?.n - ^ Z1J!lde word dezelve wel Doch S, ie daar f iüch^b^, Pevult. Inch heeft een VC/der : ^ inch aanttrekken tZCSh f*^ om dü zu^e den: zo daS > h daar mede te verbi"ï>^4« S d* ver- ftngen, in decierri/7,m„ r ' ,fid!jk W1J b,J de oplo3- ftecis' ^SSSV^SS dT £££& zeideü» verbinding geïchied - b;; ,„T «t aWfto. Deeze koolfïof is een grondfiof. en is ui veele ligchamen aanwezig; het is de ilof welke de geheel van alle vreemde deelen gezuiverde houtskool uitmaakt; deeze lucht is niet gefchikt ter aaemhaahng, dewijl die koolftof, welke ook n;et veel graagte door de zuivere lucht wordt aangetrokken zich met dezelve verbonden heeft, en JZZtrT ^"g'I'S, toet het bloed ongefchikt gemaakt. Zij is dyor de kooiflof veel zwaarder dan de campKnngs-luchr, en maakt de llerkte en fmaak u.t van de bieren, feltzer water enz: wanneer zij uit her bier door warmte als anderzins gedreven wordt, 20 noemt men hetzelve verfchaalr. Zij verbind zich z^er ligt met water, en verlaat het ook weder, wann«rmen het eer.igen tijd aan de lucht blootllelt: bij voorbeeld neem een fles bier die lang afgetapt en wel roegekurkt geweest is, geduurende welken tijd de vaste lucht, die in het bier is, zich bij- t.:;,dernr'!ct, etZeloe lieeft kuni,en vereenigen: ontga* nu deeze fles; wat gebeurt 'er dan? de Wste hxhr gemeenfchap met de buitenlucht krijgende, laat het bier gedeeltelijk los, zet het op m de gedaan* van fchuim, zoo als gij hier voor Efï z:et- P' d^tusfchen'is dit gebotteld bie het meest prik elende op de tong, en zoo als rr,en het ncemr kras en lekker: maar laat men deeze fles open flaan tot den anderen dag, zo dat onvaste lucht het bier meerendeels verlaaten heeft (.nat bij warm weer veel eer dan bij koud weêr get>euro zo zs.) het fiaauwer fmaaken , dat wij gewoon zij.) verfchaald te neemen: doch met een weinig potas inde fles te doen (waar uit met het zuur van het bier weder de vaste lucht omwikkeld wordt,) en dan de l , ^«gemaakt, zal het bier weder de vooriVe kragt verkrijgen: om 'c gevaar van fpringen, bediene men zich liever vaa een kan dan van een fles. - Voorts  schoolboek; js Voorts kan men de vaste lucht maaken , door vitrioolzuur met krijt en water te vereenisen : doch doe dit nooit, zonder het vooraf te hebben zien doen: want het bruist zoo fterk op, dat gij gevaar zoud loopen uw handen en kleederen te verbijten. Zo is ook de hydrogéne, of ontvlambaare lucht, de zamenftellende ftof van alle geestrijke dranken, en van daar de ligte brandbaarheid van dezelve. Ziet hier een weinig genever; dezelve kan men in brand fteeken, en uitgebrand zijnde is de hydrogétie weg, en het overfchot is fmaakeloos en waterachtig. Zo verbinden en vermengen zich de luchten met veele andere ftoffen, en gaan weder uit dezelve, meerendeels door warmte, in den dampkring over. Heintjen. Vol verrukking hoor ik dit! ik verlies mij in zo veele wonderen! Doch het onderfcheid tusfchen water, damp en lucht, is mij nog onduidelijk. Mr. Dat zal ik u nader ophelderen, wanneer wij over het Vuur zullen fpreeken, in onze volgende bijéénkomst. Vaartwel! Zevende Zamenfpraak. Over de ffiarmtcfioffe. Heintjen en Jantjen. Ziet, hierzijnwij reeds, Meester l brandende van nieuwsgierigheid, om nu iets van het vuur te hooren. Mr. Van het eigenlijke der yuurftoffe zelve weeten wij nog met geene zekerheid te fpreeken; alleen kennen wij de uitwerkzelen, en voornamenlijk die van warmte, en daarom zullen wij allee» van die ftoffe, welke warm maakt, fpreeken, en die warmteftof  f4 NATUURKUNDIG ftof noemen. — Deeze vuur- of warmteftof is zo firn, dat het alle verbeef li,,- te botenÏÏ • waS f gaat door het dlgtfte metaal; — zf'sioS ifehaamefSn ka" ontdekkenï »"lÈ «Scnaamen aan veeijr, vervult alle de poriën, ver- ifdat S:e,-lAardb01 ? den SeheelenPdamPC n /' v '^haamen als in een zee van warmte! SSmef^A^-fdeezen 'hat is STS. vve.r met vaste of vloeibaare 1 achaamen rret H» hgcbaamen op en in de aarde, of met de ï tic" en hchtvormrgevloeiftoffen verbondenenal dan in op hl'ïêvoe flaat' fn -"en w, "aar ZXom llT FT™ Worde"5 doch meerder ftnt«n * ^ j gen kan' of °P andere wijze uitge£ ;; e' ^ ™ W, en wi kunrfen heeT fn°StVraÜthap f ^andS «eeir, en wjjjt dus ook met dat ligchaam waar tTVoj Êff* venv»-üchap hee>t,^bondet z? iaL.rre ?U , of door nog grootere ver wandfckp met een ander, of door verbinTn' van e «en met anderen ; en wanneer zij in een lhrcbaam door toevoer van buiten wordt op/ehoopf ÏÏ^S ?e,veld de poriën in, en'drlKè ze teï , r-; 1, dsard°0r a,,e '''gchaamen uit* zetten, en bi( ha*r gemis weder inkrimpen Dit zal k u met ee* proef doen zien. Zie hi'er en koperen bal, welke door deeze koperen ring Ter ?e- l&wJMi do? nu zal ik de5 « en zi«S l' bl Md;uwarmtetof doen uitzetten, en ziet, de bal is blijkbaar m omtrek vergroot en uit-  schoolboek; £5 uitgezet: want hij kan nu door de ring niet meer heen, Laat ik dezelve 'er opftaan, tot de daarin opgehoopte warmteftof zich aan de lucht enz. heeft medegedeelt, en dus de bal weder verlaat, zo valt hij 'er van zelve door. Wordt deeze warmteftof nog fterker aangevoert, zo fchuift zij de kleire deeltjens geheel vaneen, en brengt dat voort, dat wij fmelten noemen ; zo wordt lood op het vuur eerst fterk uitgezet , en vervolgens in eene vloeiftof veranderd. liet is dus deeze warmteftoffe, welke de ligchaamen, naarmaate van haare werking, doet zijn , of vast, of druipend vloeibaar, of wel in eene veêrkragtige of luchtvormige vloeiftoffe verandert. De vloeiftoffen zetten zich meer uit dan vaste lichaamen, en weder de eene meerder dan de andere. Zo zet zich een geestrijk vogt, als genever, brandewijn, wijngeest, enz. veel meer uit dan water. Om u dit te doen zien , zal ik neemen een glazen kolf jen, als deeze, hetzelve tot aan dit merk, met een draadjen gemaakt, vullen, en nu op het vuur zetten, om 'er meer warmteftoffen intebrengen. Jantjen. O, Metster! het zal zeker aanftukken fpringen? Mr. liet heeft geen nood, Jantjen! het is dun glas, en daarom dringt de warmteftof 'er gemaklijk door, zodat het van binnen te gelijk met dat van buiten kan uitzetten. Dun glas heeft dan geen gevaar van fpringen, mids men het, zo als ik zo even deed , zagtkens warm maake. Dik glas, daartegen, fpringt zeer ligt, dewijl het reeds aan de buitenzijde wordt uitgezet, als het van binnen nog niets van de warmte gevoelt, waardoor het vanéén barst. Ziet nu eens, hoe onder ons praaten het water in dat kolf jen is uitgezet geworden, en reeds verre boven het draadjen geree2en. Dit duurt zo lang tor dat het water zo vol warmteftof is, dat het den ftaat van druipende vloeiftof verlaat en vlug- tig  0 NATUURKUNDIG tig wordt; dat is, zo als wij firaks nader zeggen zullen dat het van den bodem af in damp overzat en kookt, zo als gij reeds ziet gebeuren. Neemen wij nu wijngeest, z0 gaat die uitzetting fpoediger en aanmerkebjker voort. Ziet hier de proef op dezelfde wijze genomen. Laat ik nu alles koud worden, zo keert het tot den voorigen ijaa, terug. Het geen wij u hier van de uitzetting door v/arrate , en weder inkrimping door vermindering van dien, of anders wel koude, ge3!f V, , ' lian fns van veel nut zijn in ons dagelijks leeven; geduurig zu'len wij'er de uitwerkzelen van zien; bij voorbeeld, zo verklaart het ons de reden, waarom wij bij koud en vriezend weder fierker en vlugger zijn, dan bij zeer warm weer ; de warmte verwijd de kanaalen, waardoor net bloed, en andere vogten,in ons ligchaam ftroo-' men: nierdoor worden ze flap en veörkragteloos, tiet welk eene toornigheid door ons geheele ligchaam teweeg brengt. De koude, daarentegen, vernaauwt ze; daardoor word de veérkragt vermeerderd, en de voortfluwing der vogten in dezelve bevordevd, waardoor die vlugheid veroorzaakt wordt, die wii bij koud en bijzonder helder vriezend weêr gevoelen. Wij leeren hieruit ook, dat het zeer nadeelie zijn moet eensklaps van eene groote warmte in groote koude overtegaan, en zo ook van groote koude in iterke warmte. In het eerfte geval worden de ponen van de huid, waardoor wij moeten uit^afemen, zo plotfehng toegetrokken, dat zij als verftont of gefloten raaken; en in het andere geval is de verwijding e?en zo fchielijk dat het de veêrkraat verbreekt, en daardoor de voortfluwing der uitwafeming belet; dat bederf en alle andere doodelifke onheilen naar zich fleept. Wagt u dus wel, om nooit uit zeer warme vertrekken in de felle koude te gaan, dan met behoorlijke voorzorg van dekking; noch veel  V 1£ O O L B O ï JÈJ 'J>£ Veel minder, wanneer gij buitengewoon koud zijt, digt bij een groot vuur te gaan: altengskens hetzelve te naderen, tot gij geheel warm zijt, is hetraadzaamst. De Ligchaamen dan zijn Vast, wanneer de onderlinge aantrekking haarer eigene deeltjens fterk genoeg is, om de werking van de warmteftof, welke zich natuurlijk overal, en dus ook in haare poriën bevindt, te wederftaan. Zj worden vloeibaar, zodra de onderlinge aantrekking van haar eige deeltjens voor dert aandrang der warmteftof bezwijken moet, en de deeltjens, waar uit een anders zeer vast ligchaam beftaat , worden vanéén gedrongen en gefch^iden; zo dat men de vloeiftoiTen kan aanmerken als zeer kleine deeltjens der ftoffe, welke vanéén gefcheiden als in een zee van warmteftofFe zwemmen; docli nog zodaanig geftelt zijn, en dus zo digt bij eikanderen, dat haare onderlinge aantrekking nog blijft voordduuren. Wanneer gij dit denkbeeld voegt bij het geen wij in de Eerfte Zamenfpraak van dit Deel, over de druipende vloeiftofFe, gezegt hebben , zal u het denkbeeld van vloeibaarheid, vertrouw ik, zeer duidelijk worden. Doch laat ik het u eens met een proef ophelderen. Hier heb ik in dit glaasjen wat wit van een eij, welke warmte genoeg in zich heeft om een vloeiftof te zijn; in dit flesjen is vitrioolzuur, een zeer vloeibaar ligchaam. Doch doe ik nu eenig vitrioolzuur uit dit flesjen in het eijvvir , zo zullen deeze twee vloeiftoffen, met een pijpenfteeltjen wel onderéén gemengd, elkander zeer fterk aantrekken, en meer verwandfchap met eikanderen hebben, dan ieder hunner met de warmteftoffè. Hierdoor wordt de warmteftof losgclaatcn, en door het fterk samentrekken hunner deelen ook uitgeftooten: dat is, de aantrekkingskragt overwint, als door deeze zamenmenging verfterkt zijnde, en het eerst zo vloeibaar ligchaam ftolt en wordt genoegzaam vast. De warmte, die Tweede Stukjes* G *'>  5$ WATUURKUNDItë ïiitgeftooten is, heeft zich gedeeltelijk geplaatst ïri het glas, al waar ze zeer Voelbaar is," want het glas is vrij warm. Jantjen. Wel, dat denk ik dat het warm is, men zou 'er zich haast aan kunnen branden. Het is evenwel toch aartig, dat dit vitrioolzuur zo al die warmteftof heeft weggejaagd, en naar buiten gedreeven ? Mr. Gij hebt mij, hoop ik, wel begrepen, Jantjen! zodra het vitrioolzuur onder het eiwit kwam, en wel door mij onderééngeroerd wierdt, begon da aantrekkingskragt te werken; de deeltjens van het vitrioolzuur trokken tot zich de deeltjens van het eijwit, en dat zo fterk, dat de warmteftof, die te vooren in ieder zo fterk tusfchenbeiden was, dat het vloeibaar bleef, na voor die aantrekking moest wijken, waardoor deeze twee vloeiftoffen een vast ligchaam wierden, en de warmteftoffè genoodzaakt was, gedeeltelijk tusfchenbeiden wegtewijken, en deeze doffen te verbaten; ik zegge gedeeltelijk , dewijl 'er altijd in de ligchaamen warmte» ftoffe overblijft. Gaat nu de warmteftof verder voort, zodaanig dat zij de aantrekking der druipende vloeiftofdeeltjens nog meer vermindert, en de deeltjens zodaanig van één drijft en als bellerjens opblaast, zo dat zij voor indrukking en uitzetting vatbaar, veerkragtig worden. Zo word 'er damp, uitwaafeming, en dus luchtvormige vloeiftof gebooren. Dit is het geval van de damp van kookend water. Door deeze uitzetting fpreekt het van zelve, dat zij eene veel grootere plaats bellaat dan te vooren; en daardoor zelfs ligter dan de lucht wordt, en in dezelve oprijst. Doch gij begrijpt nu ligt, dat wanneer deeze dampen bekoelen, zij weder zamentrekken, en tot water wederkeeren. De luchten, of verfchillende luchtfoorten, waarvan wij gehandeld hebben, verfchil-  I (i H o © h i o l k. Ichillen hierin met de dampen , of luchtvormige vloeiftolïen, dat zij nimmer'zodaanig bekoeld kunnen worden, en daardoor genoegzaamen warmteftof Verliezen, om tot een druipende vloeiftof, of vast ligchaam te veranderen, dat is tot haar grondftof wederkeeren, want de warmteftof heeft eene grootere verwandfchap met haar, dan met eenig ander ligchaam. Heintjen. Meester! wat meent gij eigenlijk hier met grondftof van de luchten? ik heb u dat al meer hooren zeggen. Mr. Daarmede meen ik de ftof, waar uit eigenlijk de lucht beftaat, of liever die ftoffen, welke door de warmteftof zodaanig verdeelt en uitgezet zijn , dat zij in den veêrkragtige ftaat van lucht aanwezig zijn; bij voorbeeld, de veêrkragtige waterdamp beftaat uit water en warmteftof; zo beftaat dë zuivere of zuurftoflijke lucht (Gaz oxygène) uit zuurftoffe, dat i» die ftoffe, die eigenlijk het zuur uitmaakt, dat 'er in de natuur is, en warmteftof, die haar t&t lucht maakt, en de ontvlambaare lucht, uit waterHof en warmteftof, die haar ook lucht doet zijn; deeze zuurftof is dan de grondftof dér zuivere, ert de waterftof die der ontvlambare lucht. Heintjen. Meester! hier vallen mij nog twee vraagen in , welke ik verzoek dat gij de goedheid hebt mij optelosfen, aleer wij verder gaan, dat is, 1. Hoe het komt dat de warmte- of vuurftof niet alle ligchaamen doet fmelten, daar zulks toch gefchie» den moest, volgens uwe verklaaring: bij voorbeeld, hout word geen vloeiftof? 2. Daar gij ons geleerd hebt, dat water eigenlijk beftaat uit zuivere en ontvlambaare lucht, of dan niet de waterdamp met een zwavelftok moest kunnen worden in brand geftoken; even als ontvlambaare en zuivere lucht door u laatst gedaan wierd j» dat zo een flag gaf ? G a Mr*  U04 mat uur kun 55 iq» Mr. "Wat aangaat uwe eerfte vraag, daaromtrent moet gelet worden, dat het vuur, ofwel de warmteïtot, zo als ik gezegt heb, de deelen der ligchaamen van eén fcheid: doch dan alleen vloeiftof maakt 1 als de deeltjens onderling genoegzaame aantrekking op eikanderen behouden, en ook het vuur zelve aantrekken: dat haare deeltjens een gedaante hebben, gefthiktom voe.oaar te zijn, en dus als in eefï geheel bijéén blijven: doch bij het hout wordt al in a7» cmÏ'f66 " in röok en dmP ""gedreven, Welker deeltjens wei tos vanéén zijn, doch om de! zelfde reden geen vloeiftof uitmaaken, waarom de poe. er en meel geen vloeiftoffen zijn, dat is door de a n ,en fh^cv deekn eu h2iJfe betrekking met de warmteftof zelve. 2. Dat het u voortkomt, de waterdamp brandbaar te moeten zun laat zich we! begrijpendoch wan- f<" tw fT^a hebben' Wat tó* branden JS, zult gij duidehjk het tegendeel verftaan: herinner u nu eerst wat ik u in de voorige zamenfpraak , van de ademhaaling en Watemording, gezegdhebnamenhjk, dat de zuivere lucht en de grSo"der ontvlan baare eene verbaazende aantrekking np ,lkanoeren oefenen. Nu is de grondftof der ontvlambare lucht, de waterftof namenlijk, eigenlijk dat geen, het welke onze brandstoffen uitmaakt, kaarsvet. ohi, enz. beftaat uit waterftoffe en koolftoffe, welke gelijk gij gehoord hebt, eene bijzondere geÖ1, ,cetl °« ^ zuiver, lucht aantetrekken. \erbeel u nu een kaars, die men aan wil fteeken, wat gebeurd er dan ? het fineer, of wel de wïer' itof van het imeer, jn de pit opgetrokken en verdeeld, kan zich koud niet met de om zich heen zijnoe zuwereluch:vereenigen, maarvereischtwarm- Liï' vdnrlieMerbind,ng b£TOrd«t; nu neemt men, bij vuorbecd, een zwavelftok, en brengt die aan dê kou'  SCHOOLBOEK. I»* koude pit, «ot zo lang dezelve dje warmte krijgt, dat de zuivere lucht zich kan vei binden: op dat oogenblik, trekt de waterftof van de pit, dat het vet is, de zuivere lucht tot zich, en vereenigt zich daar aanhoudend mede: en ziet daar, de kaars in brand. De zuivere lucht, die, zo als wij zo even zeiden, beftaat uit de zuurftof en warmteftof, welke laatfte baar in die ftaat van veêrkragtige vloeiftof, of lucht houd. Verbind nu haam grondftof met de fcaarspit ais koolftof en met de waterftof van pit en ftneer, waar-, door zij geduurig wa'erdamp maakt, die gedeelte.int de rook der brandende ligchaamen is. Door deeze verbinding van de grondftof der zuivere lucht met de waterftof, enz. word noodwendig de warmteftof losgemaakt, waardoor men dezelve, in de gedaante van een vlam, van de plaats der verbinding ziet opgaan; zo dat branden eene geduürige vereeniging der zuivere lucht met de waterftof en koolftof is. Hieruit volgt dan, dat al'e vuuren en brandingen , even als de ademhaaling, de zuivere lucht verteeren, en dus zonder toevoer van dien geen vuur kan blijven branden. Laat ik nog eens eene reeds gedaane proef herhaalen. Ze dit molglas, dat ftel ik weder het onderfte boven in een fchoteltjen met water, en plaats daar onder een klein kaarsjen, op een kurkjen drijvende.. Let nu eens op. —' Daar is het kaarsjen reeds uit: 'er was geeue genoegzaame zuivere lucht meer voorhanden , om de verbinding vlammende te doen zijn. Maar wanneer mijn gezegde nu waar is, dat namenlijk de zuivere lucht geheel verteert word, en veranderd in een vermenging roetdepit en in waterdamp, wat moet'er dan gebeuren .• dan zal'er lucht onder dit glaasjen weg, of verteerd moeten zijn, doorde vernietiging van de zuivere lucht, ten minfte vooreen gedeelte, uit de dampkringslucht, die onder het glaasjen was, en de ftiklucht zal zijn overgebleven. Dit gemis van lucht moet noodwendig gen ledig gemaakt hebben, en dus moet de buitenG 3 wcn-i  ï0£ NATUURKUNDIG Jucht, dit willende aanvullen, liet water uit het fchote oen onder het glaasjen drijven. Zie hier hiï Sfieiezen" f?"^ ^^ÏS&S yi tJt waterdamP niet branden kan, dewijl de S entT W3ter¥' daarin ^eds al'sverïenigd «ofis eeenvSnding Wn, 2UiV£re hlcht en ^ater! ï ' §ee" vlamden en dus een branding geïchied. ^demhaalinJ JTf^ iS >U'lst: want biJ °™ Sict??/cfcbied J^elve, dat bij de verbran- ÏÏzo vtóeri& ff'aar dC alwij2e Schepper, die over^dd'&V0Cr^ezOTsd heeft' was ook hierom^ « loneen nta,D* ^ ZH!'vere Jucht het bloed H " op de bHiSien-S waarin het bloed ?,""£? Sm weende, en wel verre dat de zuivere tóen0 ? .WarD?!e«?f «niest, om een vlam e maaken, verbest zij alleen zo veel, als tot onderhoud van de dierl jke warmte noodig Is. Doch van il het dat m omftekende zifttens, wanneer het bloed neer waieiflof in zich heeft, deeze verfaodwg jlerkfer; wordt, en dus daaruit de vooJ den Ji der rudnagbjke en brandende hette reboren word" SS SLS"' "T]ijk'-dehme' ^ikeme zoml tJjds gevoeld, na het gebruik van veele geestrijke draden d,e3 20 als ik u reeds zeide, uit wa e ! «effen beilaan, en * 4 Jant.izn. Ja,Mester) dat ondervind ik dagelijks;  schoolboek. ipj iijks: als ik hard loop wordt ik, zelfs bij het koudfte weder, zeer warm, en geraak dikmaals inhet zweet. Daarentegen als ik leg te ilaapen, zonder genoegzaam dek, al is het dan ook warm weder, word ik k°HÊiNTTEN. Dat zegt mijn moeder dikmaals, men moet zich des nachts wel toedekken, want in den iiaap wordt men eer koud dan als men waakende 15. 3V1R. Zo is het ook, en de reden daarvan is klaar, wanneer men hard loopt, moet men menigvuldig ademhaalen dan anders, door de beweeging, waarin ons ligchaam gebragt wordt; en daar w,j u geleerd hebben, dat bij iedere ademhaaling warmte gebooreii wordt, die in het bloed en dus in het ligchaam overgaat, zo word, door het dikmaals ademhaalen, deeze warmte ook meerder. Doch l aanende, is het ligchaam in rust, en ook de ademhaaling langzaamer dan waakende: zo als gij bij ieder flaapend mensch duidelijk hooren kunt, want het langzaam ademhaalen is het gewoone teken, waar uit men weet dat iemand, die ftil ligt, flaapt. Door deeze lang zaame ademing wordt 'er in den zelfden tijd ook minder warmte in het bloed gebragt, dan waakende , waardoor het ligchaam eene koude moet gevoelen. Heintjen. ]a, Meester! dat begrijp ik nu; maar nog eene bedenking: warneer iemand zich fneidt. zo dat 'er een wond, en dus het bloed er daadelijk uitkomt, dan toch is de aanraakmg van de zuivere lucht onmidlijk? , Mr. Ia, mijn Vriend! maar 'er is dan geene warmte genoeg, om die fterke verbinding, welke bii de ontvlamming noodig is, daarteftellen; het bloed is dan reeds te veel bekoeld. Doch uit gezegde van bekoeling, herinnert mij, dat ik u ook eenszegsen moet wat keude, en voords wat hevrtefen is. —Koude is wel een woord of naam die wij kennen, doch beftaat inderdaad niet. Koude is alleen ceu vermindering vaa warmteftof, 4och geen ïWK«P G 4 WBtt  ï04- natuurkundig zich zelve. Ha koudfte ligchaam, dat men kent, heeft men altijd nog bevonden warmteftof te be! zuten. Het beitaat dus op zichzelve niet, maar wij noemen het alleen dus naar ons eigen gevoel, doch men weet vooraf, dat het met de/ warmteftof gaat als met alle zaaken in de natuur: dat wsnneer haar evenwigt verbroken is, tracht zij het te herIlehen: en zodra een ligchaam een ander ontmoet, dat meer warmteftof boven de met baar eigen deelen verbonden bezit, zo geeft zij het over aan het anderen, tot alles gelijk is, en berooft'et zich zelve van; van daar ons gevoel van koud en warm. ve/oeel u dat ik, met een zekere maate van warmte w™f' -fcn ftuk V™ a-nraake, dat veel minder heeft dan ik zo deelt mijn hand, of wat het ook aaii.aakt, haar meerdere warmte aan dat ijzer me, de, en berooft daardoor zich zelve; dat een gevoel van genus van warmte veroorzaakt, die wij koud Doemen; raakt de hand, daarentegen, iets aan dat neer losfe warmteftof heeft dan zij, zo gaat de warmte!} f uit dat ligchaam in de hand over, hoopt jaatin.de warmteftof op, en veroorzaakt het gevoel dat w,j warmte noemen. Dus is warmte en koude alleen betrekke ijk ; en indien gijn herinnert de proef, welke in de Negende Zamenfpraak van het Eerfte Deel met u, door de hand in zeer koud en warm Worde • fóeken' gedaan heb> zal ai]es duidelijk Jantjen. Ja, Meesier.' wij herinneren ons dat zeer wel; maar ik bid u, zeg ons nu wat bevriezen is. Mr. Bevriezen is anders niet dan een zo groot verics van warmteftof,dat de aantrekkingskragt der onderlinge deelen van een vloeiftof, het vanéénfeheidend vermogen van de warmteftof overwint, en een vsst li*. Saa^nmaai» i1£t is dus ei?et,,i,;k hef S«n wï}J?olkv noemen By de eene vloeiftof gebeurd dit eerder ÜW bij de anderen; vet, dat gefmolten is, ftolt fpoe?  SCUOOLïOTLX. iPg fpoedig: water, daarentegen, moet veel meêr warmte!h>f Verliezen, eer bet bevriest of itolr. „Waier bevriest das, wanneer het aan een lucht, die op haar ligt, en zeer weinig warmteftof heeft, dat wij houd vriezend weêr noemen, haar meerdere warmteftof' mededeeld, tot zulk een trap, dat 'er geene warmteltof genoeg overblijft, om de vloeibaarheid gaande te houden, maar de onderlinge aantrekking der deeltjens veld wint, en dus een vast ligchaam , dat is ijs, daarllellen. Alle ligchaamen zijn vast, of veêrkragtige vloeiftof; druipende vloeiftoffen zoude men eigenlijk niet kennen, zo "'cr geene drukking van de dampkring plaats had. Deeze belet de warmteftof het verder indringen en uitzetten derzelve. Zo vervliegt de Spiritus, ja zelfs het water, onder een glas, waar men de lucht uitpomt; naarmaate dan, de dampkring minder drukt,is de uitdamping fterker, en dee^e uitdamping neemt altijd warmteltof met zich, om haar veêrkragt te bevorderen.: berooft dus de nabijzïjnde voorwerpen van warmteftof, en maakt haar kouder. Ziet hier een druppel Spiritus, die hoe fterk en dus meerendeels Waterftof (bydrogihe) is, en zeer ligt in ontvlambare lucht verandert: voel 'er een droppel van op uw hand, hoe koud die is, alleen om dat zij vervliegt, • luchtvörmig wordt, eu daartoe warmte van uw hand medeheemr.' Hier uit trekt men dau deeze algemeene regels: „ dat alle ligchaamen, die van een dikkeren tot een dunne, dat ts van druipende tot veêrkragtige vloeiftof overgaan, de nabuurige ligchaamen van warmte berooven." En ,, d.c, welke van dunnen tot dikkeren overgaaa, de nabuurige verwarmen, door de warmtèftof, welke haar veriaat, aan andere medetedeelen." _ Dit laatftc zaagt gij duidelijk in de proef met het eiwit. Ziet hier een bierglas, met fneeuw en zout gevult, zet hetzelve op wat warm water, dat uitdampt: dit doet de fneeuw fmelten, en met het G 5 zou-  SOS HATUBRKUNBIG zout verbinden, dus van dikken in dunnen Pot overgaan; hierdoor verliest, om de werking te bevorderen, het water niet alleen zijn vloeibaars warmte, maar zo veel dat het onder het glas bevriest en ijs word. Zo is het kooken van water niet anders, dan oien itaat , waarin hetzelve vlugtig word , en in oamp overgaat; van daar het ftèik dampen uit de Mtei met kookend water: het welk eindelijk, blijvende keoken, geheel ledig zoude worden, doordien ai het water in damp veranderd. De geweldige correhng is het damp worden van de waterdeeltjeng aan den bodem van de ketel, en doet die in zo veele Muetjens oprijzen. Dewijl wij zo even zeiden, dat oe drukking van den dampkring het dampworden niBdernjk is, zo kookt ook water eer bij een laagc barometer, dat is ligre lucht, dan bij een hooge parométer; en wanneer men water, dat weinig warm JS, ondereen glas brengt, daar de lucht uitgepompt is, en dus de drukking weggencomen , dan kookt net terftond. ' Heintjen. Ei, lieve Meester! zeg ons daar Van de reden, want dat begrijp ik in 't geheel niet. ivjR. De reden, waarom de drukking der lucht net overgaan van water, en andere vloeiftoffen, in damp verhinderd, is hierin gelegen: dat wanneer water zich vanéén zal fcheiden, en in eene vloeiftof als damp overgaan, waarin een droppel water 14000 maal grooter plaats beftaat, dan in den ftaat van waterdrup, zo moet immers de drukking van de lucht, welke alles te zamen houd, overwonnen worden, en zo vervolgens alle waterdeelen gelegenheid gegeeven worden, om zich uittezetten tot een «roottrruimte; hoe meer nu de lucht perst,dat is, hoe zwaarder dezelve is, hoe meer aandrang van warmtettcr er nordig is om de perfing te overwinnen, en wat- r zodanig uittezetten, dat het in damp san overgaan. 7 r Hier*  SCHOOI/SOEK» £0? Hiermede zoude wij onze befchouwing der warmtcitofl'e kunnen verlaaten, en tot iets anders overgaan, ware het niet dat ik u nog bekend moest maaken met dat werktuig, waarmede men den. graad van warmte van onzen dampkring, en andere ligchaamen, meet, en bij ons bekend is onderden naam van Thermomèter. Zij beftaat uit een glaazen Pijp, als in Fig. 23. Al), met een bolletjen in B, gevuld met Kwik, of Spiritus, tot in C, en voords van C tot A luchtledig. De eigenfchap van mededeeling, die de warmteftof bezit, en de uitzetting, die zij veroorzaakt, doen de Kwik, of Spiritus, uitzetten of inkrimpen. Wanneer de lucht, of eenig anderligchaam, waar bij die Pijp gebragt word, meer warmte beeft, dan de Kwik in die Pijp, zo deeld zij warmteftof aan de Kwik mede, en dezelve zet zich uit en rijst in het Pijpjen. En zo omgekeert, wanneer de lucht minder warmte dan de Kwik of Spiritus heeft, zo dat de warmteftof de Kwik verlaat, dan krimt dezelve in, en daalt in de Piip. — Ziet hier zulk een Thertnométer: wanneer ik met mijn warme hand 'er aan kom, dan rijst de Kwik, en daalt naderhand weder, wanneer zij bekoeld is. Alles komt bij dezelve aan op de Schaal: deeze moet alleen naar de ondervinding worden opgemaakt. Bij voorbeeld, men neeme de enkele Pijp, zo als ik die hier befchreeven heb, maake dezelve vast aan een Schaal, waarop nog geene merken van Vrost, enz. liaan, als op deeze, die ik hierhebbe: dan plaatze men dezelve in water dat begint te vriezen, en ziet tot welk een laagte die_ daalt, en maake daar het merk van Vrost; dewijl men dan verzekerd zijn kan, dat wanneer in de open lucht zulk een Thervtoniiter op dat punt ftaat, het in dezelve zo koud is, als in dat vriezend water, en het dus vriezen moet. Voords doet men dezelve plaatzen in kookend water, en tekend weder het punt aan. tot welke het gcreezen is; verdeelende [dan die af- ftand  JTog NATUURKUNDIG ftand tusfchenbeide Ia eveagellflw deelen. En Rh dus zal de Tlurmowéter gtfcbikt zijn, om warmee en koude, dat mende Tempera/uur tKKmi, aanietoo-' nen; draagende bij de Natuur- en Scheikuiidiaefl net warm weder den naam van /W«?, en koud •veder den naam van laage Temperatuur van den damp, kring. De eerde aanleg tot een Tbermoméfer werd in ons land Dinnen Alkmaar door eenen prkbbkl ontdekt. Deeze nam een glazen fiookjefl of kolf jen ' dat is, een glazen bolletjen met een lange pijp 'er aan , zo als ik 'er hier een heb: dat vulde'hij zodaanig met water, of eenig ander gekleurd vogt, dat de lange pijp gedeeltelijk vol ftond, als hij het om-, fieeroe in een glaasjen met water, zo als gij hier ziet ziet daar dan het glazen kolfjen omgekeerd, met de lange pnp naar ouder, in dit bierglas met water gedoken, en gij ziet het water voor een Gedeelte m die lange pijp flaan, dat 'er niet uit kan loopen, doordien de drukking van de lucht op het water van het bierglas, even zo min als de Kwik in de Torrtcellifche buis, 'cr niet uit kon loopen Nu is de geheele Thtrmomèter van d rebbel gereed, en let maar eens op wat 'er gebeurt, als ik maar even mijn warme hand boven om den glazen bol houde. Jantjen. Kijk! kijk, dat water in de lange pijp eens zakken! Mr. Voorzeker: lij de minde vermeerdering van warmte zakt dit warer, en bij vermindering rijst het zo dat in deeze Thtrmomiter het zakken van bet vogt warmte, en her rijzen koude aanwijst. De reden is klaar: de geheele glazen bol van het kolf jeu ,is ledig van water, en alleen vol lucht; de lucht zet zich zeer fpoedig en tevens zeer fterk uit, gelijk wij gezien hebben: ergo, de minfte warmte, welke aan die bol komt (als zo even mijn hand) zo word die lucht uitgezet, en drukt het water in het pijpjen f naai.  SCHOOLBOEK. *«9 tfaar beneden; verminderd deeze warmte en krimpt die lucht in, zo drukt de buitenlucht het water in het pijpjen omhoog en het rijst. Doch deeze werking zelve toont ons dat dit nooit een zuivere Thermometer zijn kan, want het is te gelijk Barométer: als de lucht heel zwaar is, zsl het water in het pijpjen minder kunnen zakken dan bij een laage 'Baromiter, of iigte lucht; nog daarenboven zet de warmte het water in het pijpjen zo wel uit als de lucht in den Bol; deeze werken dus tegen eikander in; ergo zal deeze Thermomiter, bij dezelfde warmte of koude, de eene lijd laager of hooger dan den anderen ti jd (laan , dat eene in het oogloopende misdag maakt; alleen kan voor enkele proeven deeze Ther" tnométer nog dienen, om dat zij de allergevoeligde is. In Itaiiën trachtte men At Thermomiter te verbeteren , doch die verbetering was van geene waarde, dewijl men geene vaste Schaal, dat is, geen bepaald punt varr vriezend en kookend water, had. Op dit denkbeeld kwamen bijna gelijktijdig eenen fahrenheit 'alhier, en een reavmvk in Frankrijk; doch hoe zeer hunne wijze genoegzaam. gelijk was , wierd hunne verdeeling der Schaal verfchillend. Zie Fig. 24. de Schaal van reaumur en fahrenheit afgebeeld. Reaümur plaatst in het Vriespunt de o, en verdeelt tot go gr. het punt van kookend water, f a 11r eNiiEit plaatde zijn punt o in dat punt, alwaar zijn Kwik gedaald was, toen hij het in een mengzel van ijs en ammoniaczout plaatde , het welk hij, fchoon ten onrechte, voor de grootfte koude hield; verdeelde dat punt tot het vriespunt in 32 gr., zo dat zijn vriespunt 32 gr. is, en het punt van kookend water 21a gr. Deeze Schaalen vind men ook op de ireefte Thermomiters, en zie hier dezelve. Heintjen. Zo, Meester! dan is het jmst het zelfde,  110 NATUURKUNDIG zelfde, wanneer een Tliermomittr op de Schaal Vati tahrinheit Op 32 ftaat of bij reaumur op o. Mr. Recht zo! Zie hier nog een proef, ten befluite, welke u bewijzen zal, het geene ik zo even in den algemeenen regel zeide; zie hier wat fterte Spiritus, van dezelfde als gij de druppel gevoelt hebt, daarmede heilrijk ik met dit penceeltien de Kwikbuis van den Thcrmométer. Door deeze oeitrijking word de Spiritus vlugtig, en gaat over in Jucht, doch moet, volgens onzen algemeenenre»el daartoe warmteftof mcdeneemen, en dan koude veroorzaaken; en wat gebeurd 'er? Gij ziet hoe de Kwik daalt, en dus de waarheid van ons gelHde beweezen: het word nu meer dan tijd om te rusten , en ik beveel u het nadenken van deeze ftof' zij is gevvigtig. Tot wederziens, lieve Kinderen! Agtjie Zamenfpraak, Over de Verbranding der Ligchaamen efi de beginzelen der Eleclriciteit. Heintjen. Wij hebben nog dikmaals over uw voonge les gefproken, en Vader eens vertelt hoe eigenlijk het branden van de kaars niet anders is dan de aantrekking of verbinding van de zuivere lucht met de grondftof der ontvlambaare lucht, welke ons Ver, Olij en andere BrandftofFen uitmaakt. Hoedanig zulk eerst bij de aanfteeking tot een zekere graad van warmte mwest gebragt worden, en dan eikanderen aangreep en zich verbond, waar bij de warmteftof de zuivere lucht verlaat, en in vlam uitgaat: doch vader begreep niet waarom juist die brandftof eerst zo heel warm moest gemaakt worden, en waar-  S C H O O L 1 O K £. III waarom een hout of zwavelftok, dat vlamt, regt op en nedergehouden meest altijd uitgaat. Ma. ïk zal het u trachten optelosfen. Wat aangaat het eerfte, moet ik aanmerken, dat wanneer twee, of meer, van elkander vreemde ftoffen zich verbinden, dat is, gelijk gij weet, zich aantrekken zullen, en dus de eene den anderen oplosfen'er dit noodwendig plaats moet hebben, dat de eigen of onderlinge aantrekkingkragt van iedere ftoffen op zich zelve, niet fterker is dan de neiging van den een om den ander aantetrekken, bij voorbeeld, o'ij en water verbinden zich niet te zamen; deolüdeekjens op zich zelve en de waterdeeltjens op zich zelve trekken zich onderling veel fterker aan, dan zij elkandören doen. Zo wierd in de proef, die wij laatst deeden, de magnéjia niet opgelost door enkel water, neen, maar 'er moest vitrool of zwavelzuur bij, toen was de aantrekking van deneen tot den ander fterk genoeg, om de magnèjix optelosfen. Daar nu de warmteftof .de deeltjens der ligchaamen vanéénfcheid, zo is dezelve het gefchiktfte om de onderlinge aantrekking van deeze of geene ftoffen te verbreeken, en daardoor de neiging tot andere ftoffen te bevorderen. Zo doet raer» nu ook met het in brandfteeken van het een of ander . bij voorbeeld, een kaars, men maakt de brandftof in de pit zodaanig door warmte verdeeld, dat hun onderlinge aantrekking merkelijk verbroken is, en als dan is de verwandfchap of neiging fterk genoeg om de verbinding met de lucht daarteftellen. Waarom nu een brandend hout, of zwavelftok, regt opgefteld, uitgaat, is klaar: de vlam kan het onder zijnde hout niet genoeg verwarmen, om de verbinding te doen voordduuren, zo als een kaars van Vet of Was, dat ligt ftneltbaar is, doen kan, en dus komt 'er gebrek aan warmte, waardoor de braadftof'in het hout weder zich zelve begint aan- te-  JU Natuurkundig terrelken en dus de verbinding met de Jucht op* hemd; doch keert men de zwaveiftok om, zo dat ce -dam 20 als deze fles: ïn dezelve plaatst men eene koperen , dat is een se- ketting, dle naar de ekclrifeer- machine gaat, en de ' door  SC HOOLB OEK. I« door wrijving van de elettrifecr-machine opgehoopte ftolte Itroomt dan langs de ketting, en langs . de Hang E F, naar het binnenfte bekleedfel van de fles, en hoopt dus het zelve op met Hof, zo als door de tittels wordt aangeweezen. De buitenzijde daar en tegen verliest, dewijl dezelve communicatie heeft met geleidende ligchaamen die afvoeren na het eleclrifeer werktuig; hier is dan een verbazend verbrooken evenwigt, de binnenzijde opgehoopt vol, de buitenzijde de ftof vedooreu. Ligtelijk begrijpt gij, dat wanneer men door middel van een gebogen koperdraad G; of op een andere wijzede (tof, welke op het binnen bekleedfel zit, en van daar niet wegkan naar het buitenfte,doordien 'er ecu groote rand glas tusfchen beide is, welke geene ftof laat doorgaan , in gelegenheid brengt om langs dezelve naar het negative buiten bekleedfel te komen, zulks op eene geweldige wijze gefchied, en wat dan in deezen haaren weg niet goed geleidend , tusfchen beiden is, kan zij verpletteren, verbranden : en fmelten ; dit noemt men de electrike fchok, en zulk een fles, naar de plaats der uitvinding, Leijden namenlijk, een Leidfchen jïes. Dikwerf kan men zo een fles met zo veel ftoffe voorzien, dat de eleclriciteit van de binnenzijde over den rand van het glas heen naar buiten fpringt, en als van zelve het evenwigt heritelt. Hoe zeer ook zulk een fles vol ftofl'e zijn mag, kan men door op een afttand, één of meer puntjens van koper of ftaal te plaatfen, al de ftof tot zich trekken en weder geheel ledig maaken. De punten,' zo als wij reeds hier vooren zeiden, trekken de ftof langzaam aan en man ziet niet dan een verlicht puntjen ; zo voeren zij, in overvloed zijnde, de ftof langzaan weg en dat vertoont zich in 't donker even als een verlicht penfeeltjen. — Wanneer men deze fles vol ftof maakt, zegt men dezelve te laaden; zonderling H5 »  Ma NATUURKUNDIG is het dat deeze fles niet laadt, dat is van binnen geene ftof aanneemt, zode buitenzijde niet met geleiders verbonden is, en dus baar ftoffe af kan ftooten. Naar maate de tnachine's groot zijn en meerder ftof opwekken, kan men meer dau een fles laaden, dat men dan batterijen noemt, welker fcbok of' ontlaading kleine houten mastjens van fcbepen in ftukken ftaat, dieren dood, gouddraad fmelt, voorloop en catoen met harst beftrooit, in brand flaat en méér fraaie en wonderbaare uitwerkfelen te weeg brengt, geheel overeenkomftig met het geen men in het groot van den blixem ziet: welke, zo als wij nader zien zullen, alleen eleclriciteit in het groot is. Wanneer wij een machine en toeftel hebben, zal ik u deeze fraaie proeven doen zien , en als dan de machine zelve verklaaren, welker befchouwing voor u thands van zeer weinig nut zoude zijn. Genoeg dat het glas is, dat gewreeven wordt, even als de glazen buis door mijn hand gewreeven wierd, en een geïfoleerde koperen ftang, die men den eerften conductor noemt, de ftoffe ontvangt en door twee geboogen armen van de beweegende en tusfchen kusfens wrijvende febijf opzamelt, zo dat men dezelve naderende de eleclriciteit als vonken tot zich trekt. Laatftelijk moet ik aanmerken, dat de electrike vloeiftof in het luchtledige, of wel bijna luchtledige zich geheel vertoont als vlammende en flikkerende, zeer gelijk aan het noorderlicht, dat de fchoonfte proeven in het donker oplevert. Eindelijk heeft de electrike ftof een bijzonder nut in de Geneeskunde; men geneest, met haar ftroomen door het menfehelijk ligchaam te doen gaan, verfcheiden anders ongeneeslijke kwaaien, als verlammingen , doofheid, enz. - Men plaatst de lijders geïfoleert op een houten bank met glazen poten, en geeft hen dus gemeenfehap met de  SCHOOLBOEK» lij êe, machine, zo dat zij opgehoopt van ftoffe worden, welke men vervolgens, door hen met conduétors te naderen, vonksgewijze uit het ligchaam haalt; of men doet door middel van kleine Leijdfche flesjens ftroom van electrike ftof, of electrike fchokjens door de aangetaste deelen gaan; onder heteiectrileren wordt de omloop van het bloed verfnelt, zo als uit de rasfe polsflagen zeer merkbaar is. — Ziet daar, lieve Kinderen! u, zo veel ik naar uwe vatbaarheid gefchikt oordeelde van de eleclriciteit verklaart , en de voorname eigenfehappen opgegeeven ; befluiten wij het hier mede tot wederziens. Negende Zamenfpraak. Over de toepasfing vm het voorgaande op de verfchijnfelen in den dampkring, ter uiu. breiding en opheldering van het verhandelde in de\ Derde Zamenfpraak van het Tweede Beek Mr. Zijt gij daar, jonge Natuurkenners! wel hebt gii nog wel eens ernftig het in de voorige Zamenfpraak behandelde onverdacht ? Jantjen. Dat geloof ik, Meesterl wij hebben ons wat vermaakt met het wrijven van glazen buifen en zijden linten, en na eenig zukkelen , dat door niet genoegzaam droogen was toe gekomen, is het ons zeer wel gelukt. Vader heeft belooft, om ons, bij gelegenheid, eene kleine machine te zullen kopen: ó, wat zullen wij dan een vermaak hebben; doch Vader heefc ons vertelt, eens met twaalf perzoonen hand aan hand geftaart te hebben, en toen kregen zij allen te gelijk eeu flag of fchok door hun ligchaam, die zij meest in dc ii  ï*4 NATUURKUNDIG lÏslieZ011 ?dden' 20 ?l $ Zich aIlen te «ril* 1M » rig ?".S t0Ch eens' hoe dac toegaat. .W^v/Ratial lk,-u ze^en: het is de fchókvan de L*t]dfcheflest die men door twaalf perzoonen, JS?"«f!S cr,00k vijfentwintig of vijftig, als zo SSoS? t? l3at gaan' Wanneer'de op- £ ft?f van de binnenzijde van de fles geje^enhtd vind om naar de buitenzijden toeteko5 ^..„ f ?elelde!;s' zo doet zij het terltond, a Maren dezelve ook nog zo lang; en zo wareiï in dit geval de menfchen de geleiders van de binnen naar de buitenzijden, en wel aldus: de laatfte Z a e' ,°{?1}n hand tegen de buitenzijde van oe nes, of heeft een koper kettingjen in de hand, vp™ f" j b,l»tenzijden vast zit; de eene geeft vervolgens de hand aan den anderen, om den geleider van menfchen geheel te maaken tot de eerfte Tadeeze/'!akt,of met de hand,of meteenig geleidend ligchaam in zijn hand, de knop E Fig. j aan' we!ke gemeenfchap heeft met de ftoffe fmf ^Uy]enZ,jdJe' en op dat oogenblik fpringt de ArL ?a grWfd °ver op de haHd » en gaat alzo dwars APrk \ ,igdf arofn heen , langs de armen,tot hij eindelijk door de hand var denlaatften mande begeerde piaats, de buitenzijde der fles namelijk, bereikt; en «!i,Wiat $ in.dlen weg ontmoet , krijgt de elecTxike ichok, die bij het menfehelijk ligchaam meest in de gewrigten der armen gevoelt wordt. In dit geTL i«" H menfchen, die hand aan hand ftaan, zelden WiJ' ^ dC gebogen koPeren ftai!g G Laaien wij-mi eens, het geen wij tot hier toe verhandelt hebben, toepasfen ter nadere verklaanng van de hichtvérfchijnfelen, als regen, donder, blixem, enz. en onderzoeken, wat men voor rekening maaken kan op een rijfende en daalende Barometer, betrekkelijk het weder; doch herinnert tt  SCHOOLBOEK.1 2S$ u nu vooral alles wat ik deswegens in de Derde Zamenfpraak van het Tweede Deel gezegt heb. Hoe de dampen oprijfen en dan deze wolken maaken, zeiden wij reeds u ter dier tijd, en in de Zevende Zamenfpraak van dit Deeel. Om uw geheugen te gemoet te komen, wil ik het nog eens kort herhaalen, met' het geen ik u daar van hier en daar afzonderlijk geleerd heb te zamen te trekken; weest dan vooral oplettend, en herdenkt wel het eerst wat ik van de dampwording, of kooking, bij het verklaaren der warmteftof gezegd heb, in de voornoemde Zevende Zamenfpraak. De warmteftof, welke zich in alle ligchaamen bevind, zoude de ■druipende vloeiftoffen, waarin zij reeds de zarnenhang, of wel de aantrekking der deelen onderling meerendeels verbrpoken heeft, verder doen uitzette en dus tot damp doen overgaan, zo dat 'er geene druipende vloeiftoffen meer zijn zouden: ware het niet, dat de lucht door haare zwaarte of drukking, deeze pooging der warmteftof verhinderde en de vloeiftoffen te zamen perfende in een druipenden ftaat onderhield. Zonder deeze drukking zoude 'er geene druipende vloeiftoffen zijn; alle lighaamen zouden zijn vast of veêrkragtige vloeiftof, water zou 'er niet zijn, alleen ijs en waterdamp ; dat 'er nu water is , doet de perfing der lucht. Wanneer ik eens een luchtpomp hebben zal, kan ik het u duidelijk aantoonen; een glas met een weinig laauw water zal de lucht rondom hetzelve weggenomen zijnde, direct in damp veranderen en doen kooken. Wat moet 'er nu gebeuren om in de natuur dampen uit de druipende vloeiftoffen te doen ontftaan? alleen dit, dat de drukking der lucht zo veel verminderd wordt, dat de werking der warmteftof in de druipende vloeiftof aanweezig, die der perfing te boven gaat; of dat de warmteftof in het "water, of ander druipende vloeiftof, zo-  Ï2Ö NATUURKUNDIG zodanig vermeerderd wordt, dat zij de perfing dér lucht overwint, m daar door een veêrkragtige of hichtvormige vloeiftof maakt, welke daar -door ligter dan de Jucht geworden, even zo in dezelve opklimt als de roode wijn uit den bals van een klein flesjen ui het water doet. De zogenoemde geesten van vloeiftoffen, tisIVijngeest, Spiritus f7»/, bevatten in zich meer warmteftof, dan het water , melk enz., deeze dan worden ook veeleer damp dan water, en vervliegen (zo noemt men deze dampwordmgm de zamenleeving) bij de minfte vermindering van warmte; zommige zelf bij de minfte ver- vooiSd: drUkki"S der damPkri»g > >ij In de fterkfte Wijngeest, Oieum Vbtt of Wiinohe, is de warmteftof zo fterk werkzaam, dat wanneer men die brengt op zeer hooge bergen (alwaar de drukking der lucht zo veel minder dan beneeden is) bij voorbeeld op de Alpen' en het flesjen, waarin dezelve beflooten is, opent' terftond vervliegt dat is damp of luchtvormil wordt, zo dat bij een drukking van den damnf kring niet fterker dan op de Alpen 'er geen Oleum Vtm kan zijn- - Zo heb ik f nu deg dampwS ding kortelijs verklaard. Doch hoe worden de dampen door koude verdikt, en hoedanig vermengen zij zich met de lucht? Hebt gij wel gezien dat glas of aardewerk, dat van een koude plaats in een warm vertrek geplaatst word, daar veel menfchen zitten, en dus door derzelver uitwafemmg, vrij wat damp in het vertrek brengen dezelve beflaau en even als met een vogt overdekt worden? ° Jantjen. Ja, Meester! dat heb ik dikmaals gezien; nog onlangs dat 'er gezelfchap bij ons was, bragt de meid eenige kelk-ens binnen, die fchoou en helder geweest waren, doch in de ka-  schoolboek. IVf kamer gebragt , 'er geheel bewazemd uitzagen. Mr. Wel nu, mijne Vrienden, zo gij al het voorige herinnert, zal het klaar zijn. De lucht van; de kamer is vol damp: deeze damp door de geheele lucht vair de kamer verfpreid, rust ook op de kelkjejis; deeze zeer koud zijnde, hebben veel , minder warmteltof dan de dampen, die haar omringen, welke dampen niet dan water zijn, door warmte tot damp uitgezet; dus moeten deeze dampen, die haar omringen, warmte aan het glas mededeelen, en verliezen daar door te veel warmteftof om zich in den ftaat van damp te kunnen onthouden, vloeien dus te zamen in vogtdeeltjens , waar door de kelken beflaan. Even zo gaat het met de dampen in de lucht; indien zij te veel warmte verliezen, kunnen zij geen damp blijven, maar vloeien te zamén tot druppen water, die irt regen nedervallen; deeze zamenvloeijing zoude nog menigvuldiger gebeuren , zo niet de wolken of dampen, boven in de lucht geëleclrifeerd waren, welke eleétriciteit, zo als wij gezien hébben, de kleine deeltjens, even als de vlierpitten balletjens van elkander houd, en dus de zamenvloeijing dikwerf belet, doch wordt door eene andere' wolk, die negatif is, de electrike ftof weggenomen, of in evenwigt gebragt, zo houdt de van een fpreidende werking op, en 'er komt een zamenvloeijing van damp en daar door regen. Omtrend de vermenging van de dampen met de lucht, zal ik alleen ter verklaaring aanmerken, dat zulks niets anders is, dan oplosfen van waterdamp in de lucht. Even en op dezelfde wijs als zout zich in water oplost, zo losfen de dampen zich op in de lucht; zodanig, dat de lucht, even als het water dat zout opgelost heeft, geheel helder blijft. De lucht dan kan zeer veel dar".  Sio NATUURKUNDIG dampen of water opgelost in zich onthouden, en bxijrt nogthands helder en dborfcnijnend; doch even als het water, maar een zeker gedeelte zout op kan losfen, dat is zo veel als haar aantrekking toelaat, en als dan niets meêr aanneemt, het geen men verzadigt noemt; zo lost de lucht ook maar eene zekere hoeveelheid dampen op, en dezelve opgelost hebbende, neemt zij geen meer aan, zo dat de overige onopgelost, in den ftaat van wolken of mist, in de lucht rondzwerven. Hierop moet gi[ wel acht geeven, dewijl daar veel op aankomt. Daar wij gezien hebben, dat de warmte de oplosfing bevorderd, zo doet zij het ook in de lucht; hoe warmer lucht, hoe meêr gefchiktbeid ter oplosfing. Gij begrijpt nu waarfchijnelijk reeds, dat om iets van het weder te voorzeggen, men naauwkeurig acht moet geeven, hoe het met de lucht gelegen is , of zij al veel water heeft opgelost, ja, dan neen; zo zeer als de warmte deze oplosfing bevordert, zo doet het ook de meerdere masfa of digtheid der lucht; want hoe n eerder zwaarte de Lucht-Colom heeft, die op de aarde rust, hoe meer ftof 'er zich in bevind, en zo veel te meerder aantrekking of oplosfing der vogten. Deeze digtheid, of zwaarte, nu wordt door de Barometer aangeweezen, welke rijst, wanneer de lucht zwaar of digt wordt, en daalt als de lucht ijl of ligt wordt. Van hier, dat men bij een hooge Barometer meer oplosfing van dampen te wagten heeft, entevens de veele wording der dampen belet ziet, nadien wij gezien hebben, dat de drukking van de lucb.t de dampwording hinderlijk is; waarom wij dan ook ,'over 't algemeen, bij een hooge Barometer goed weder te wagten hebben. Wanneer de lucht ligt is en ijl wordt, kan zij dezelfde hoeveelheid dampen niet opgelost houden, welke zij in een digteu ftaat opgelost hield; dus laat zij die los, en  SCHOOLBOEK. 15»S» *n het weder wordt dampig en wolkig: daarbi| Worden 'er hij mindere drukking meer dampen gebooren, zo als ik te vooren zeide , waarom Wij bij eenen laagen Barométer het meeste Hecht weder te wagten hebben. Ten einde min of meer rekening te maaken op de oplosbaarheid van de lucht, waarop alles aankomt, zo moet men vooral op de windlireek acht geeven, of de/elve van eene vogtige ofwel drooge plaats komt; zijnde bij ons zuidwesten en westen winden, welke de lucht, die boven da groote zeeën hangt, ons aanbrengen : een luc!>tmeerendeels geheel vol toer water, zo dat zijniet meer oplosfen kan, gemeenlijk de regen winden : den ordoosten, oosten en zuid-oosten winden daarenregen komen van hooge en drooge landen, alwaar zij, meE weinig Vogtett bezwangert zijn; deeze dan kunnen onze overtollige dampen oplosfen en brengen fehoon weder aan; zo dat bij een hoogen Barometer regenachtig weêr zijn kan , zo de wind uit eenen vogtigen hoek komt; zo ook omgekeerd bij een laagen Baromé er fehoon weder, als de wind droogte aanbrengt, en dus veele dampen oplosfen kan. — Wanneer bij tusfehenpoozende regen, de waterplasfen op den grond fchielijk opdroogen, kan dat mede ten blijke ver'lrekken, dat de lucht vrij droog is en nog vrij wat water kan oplosfen, en dus gemeenlijk een gunstig teken van fehoon weêr. Na dir vooraf gezegd te hebben, zullen wij meer bepaaldelijk over den Barometer fpreeken, en de oorzaaken van deszelfs rijzing en daaling nagaan. Heintjen. Dat weeten wif immers reeds, Meester! de Barométer rijst als de lucht zwaarer of digter in een wordt, en daalt, als zij ijlder en dus ligter wordt. Mr. Dat is zo; maar ik bedoele iets anders, namenlijk het kennen van eenige oorzaaken, die de lucht zwaarer of ligter maaken: i. De lucht wordt zwaarer, wanneer derzelver Tweede Stukjen. I dee-  t$0 NATUURKUNDIG deelen digter in een gedrongen worden, door' ós toevloeing der nabuurige lucht-,colominen, welke als zo veele tot elkander loopende luchtftrooraen de lucht als in een fchuiven; bij voorbeeld: wanneer door een geduurigen Aroom van zuidwesten en westen winden, de Jucht boven de noordelijke en oostelijke landen al meer en meer opeengefchoven wordt, tot dat deze wind, als 't waare uitdijt, zo dat allengskens ftilte en vervolgens weder een zagte droom van het oosten naar het westen gebooren wordt,dat is oosten wind; zo zal de Barométer voor zeker rijzen, en dus meerder zwaarte der lucht aantekenen , terwijl het aangenaamer en fchoone weder ons verkwikken zal. Alle noorden en noordwesten winden fchijnen in ons land de lucht zwaarer te maaken , door dien de Barométer dan meest altijd rijst. Ook wordt de lucht zwaarer, wanneer dezelve vreemde deelen inhoudt. 2. De lucht wordt ligter, wanneer zij, minder door nabuurige luchtftreeken gedrukt, zich meerder uitzetten kan. Wanneer dampen, die in dezelve zweefden, beginnen faam te vloeien en te vallen: want wij hebben in de Tweede Zamenfpraak van het Vierde Deel u aangetoond, dat geduurende den val van een ligchaam , door een vloeiliof, hetzelve niet meer weegt dan die vloeiftof ter groote van het ligchaam weegen zoude. Dus weegeu de zaamgevloeide dampen, ttje in regendroppen nedervallen, geduurende den regen niet meer dan de lucht, ter grootte der vallende regendroppen, terwijl dezelve, zolang zij als dampen in de lucht zweefden, met hun volle gewigt de lucht verzwaarden : van daar de laage3 of daalende Bumméter, bij regen. Een fterke wind moet ook den Barométer doen daalen, dewijl de lucht, in zulk een fnelle ftroom zijnde, niet met die kragt drukken kan, waarmede z\\ ftiizijnde drukt,en de dampen dus fchijnen ligter te wor-  SCHOOL BOB Kt Ï en ons dus « ivin. ais mislemen kan: vooral moet men om de windilreeken denken, zo als ik die reeds opgegeeven heb. Nog moet ik u op iets doen letten, dat onze voonge Helling, toen wij van het vuur fpra«en, bevestigt: dat, namentlijk, bii winterdag ahe regen warmie aanbrengt; want de dampen tTamenvloeiende van uitgezette belletfens tot waterdroppen, verhezen al de warmteftof, welke zij tot het tin a f", in,den ftaat van daraP nondi? !'"dden5 welke itof dan los peworden, de lucht verwarmt. PRINTJEn. Dat begrijp ik, Meester! maar des Ee" ^ re*£" t0Ch aldj'(i k0d' e" beZOrg£ Mr. Voorzeker, en niets natuurlijker! Bovenin de lucht is het zeer koud: zo dat de toppen van hooge bergen altijd met fneeuw en ijs bedekt zi n. Uit deeze koude plaats komt de regen, en is dus merkelijk konder dan de grond, die dan door dezelve bekoeld wordt. Voorts doet het warme aardrijk de neriergevallen regen weder uitdampen, en dus de Jucht en andere ligchaamen, door het mededeelen van warmteftof ter bevordering der damp wording s be-  SCHOOLBOEK ï35 tóoelen. Dit is ook de reden waarom het des zomers bij heet weder altijd Koeler op het water is dan op drooge gronden: op het water is eene getuJl uitdLping, die de «^gchaam^ van warmte berooft, en dus bekoelt; het wel. op ^S^jt" SS ft'vS.aItM «. luchtvtrfchijnzelen. De /?&/.tf» weet gij nu dat dampen zijn, wel.e, door de lucht niet opgelost, in dezelver9Ild?weJve"; deeze meerder verdikt wordende zodaanig da de lucht dezelve niet meer ophouden kan , ™ ™-%x zij te faamen tot droppen, en vallen m Rtgen ne d2Heintjen. Dat is mij niet klaar genoeg l mester! want ik begrijp niet, waarom het dan niet a tijd regent, als 'er w.lken, of dampen, aar. de ucht ziin; en ondertusfehen wset ik zeer wel, dat het üm'aS in dag lang de lucht zo vol wolken was, dat men geen zon zag, en evenwel niet re- scmV. Uwe aanmerking is zeer juist; dochj.flj het u reeds in de voorige Zamenfpraak gezegd,,enril zal het nog eens herhaalen en trachten optehelderen Reeds, even te vooren, zeide ik u, dat de damp n in de lucht geëlecïrifeerd zijn, en zo faafc^ak* u verklaaren, hoedanig dit wordt veroorzaakt. De dampdeeltjens op eenerlei wijze geelee^ifeeid zijnde worden van elkander afgeftooten, even als de vhttpitjens aan een geëleftrifeerden conductor, e|*wwctó& daardoor belet te zamen te kunnen vloeien. _ Zo lange dan die flaat duurt, kunnen 'er wolken zijn zonaei regenen: doch verliezen, door een of ander vooival, deeze dampen hunne eleftriciteit, zo vloeiende deeltjens te zamen, en men heeft regen. _ Wanneer de dampdeeltjens in de lucht bevriezen, en als dan let .elkander te zaamen vloeien, zo dat  *3* NATULTIIKUNDIÖ elkander dus EE3 Jn ^» "W' trekker* «f. k j geauurig aan, en (boten z rh weder diVne ^KWOrdCn dC kr,Sta!!e" of fi uurerva, ZarneXraak «ÏÏ\wt FVaJ * met u in de derd° vlrS Sj?^ Ee£ Ivveede^el gefproken l.eb. ten en In jh • fi-'uln'en van de mei oos- £n X J ,Ü°S!e" vvinden b« fcboónSt dewiil «£ fiïft r^tt! b°Ven " dC 1UCht b— Elc^iSïeT 'n,1"" n"derS da" de "^«king der va" B ven ^tTend""/^' ? T onder 6 "aan, alle opgehoopt met Flecl-ieke V,f- I el,ande,r> gerende dït ver^tf maS, d?wif k?nd« Se edeee(bfZijde $ de W°,k B SitJ?^ Sde '(de uof Eb I Ve,'p,aatZen "aar de «"S *jde na * trachten te ]*41Jen, eif ed/ar * jgg; fraai  SCHOOLBOEK. I37 ftraal C op affchieten; welke wolk B zijn p.ftrieve züde naar de aarde, die negatief is, gekeerd houdende, weder Blixemfiraalen op de aarde afflaat, indien dezelve flechts nagenoeg bij is. D.is hoogtens, als toorens en hooge boomen, ontmoetende ftort de Büxemitraal daar op neder; doch meerén* deels is de donderbui te verre van de aarde, 01a dezelve te bereiken, en doet dan niet dan van den eene wolk op den anderen flaan, en die geduurige Hlixemen of Weerlichten veroorzaken, die gehéél Zonder gevaar, en hij warme avonden zo móóis nldïg Zijn. Jantjen, Nu begrijp ik nog zo veel duidelijker, waarom gij ons reeds te vooren wsarfchouwde , bij onvveêr niet ouder boomen, of nabij torens of hoogien te gaan. M r. Voorzeker. Daar wij nu zeiden, dst de ElccT-ieke ftof'in de gcëlectrife 'rde wolken altijd de "»ater- of dampbelletjens van elkander hield, en dus de toevloeijiug belette, eve'n als de vlies balletjens van elkander gehouden worden, zo begrijpt gij evenwel dat 'er bij ieder Blixenftag, van de eene wolk op de andere, of van de wolk op de asrde, eenig evenwigt berïlejd wordt, en dus telkens een gedeelte dampdeeleu Ichielijk moeten zamenvloeieji en in regen uederflorten. Van daar, bij zwaare onweders ,zq dikmaals ftortregens, welke bij iedere zwaare blixem geweldiger worden, Deeze regens, alle geleiders zijnde, brengen ook niet weinig toe om de ftoffen', die de wolk overtollig heeft, weg te voeren, en dus te verzwakken. Vandaar dat! zwaare regen, bij een donderbui, altijd de kragt of ftérkte van de bui vermindert. Dit brengt mij van zelve op den weg om van de Afleiders te fpreeken. Wij hebben gezien dat alle metaalen geldders zijn, en dat puntige geleiders de ftof langzaam tot zich trekken. Dus kan men I 5 ook  ï.3<* NATU Lf R tUHSl O ook de Eleftrieke ftoffen uit de wolken tot ziek lokken, door op toorenS, of booge gebouwen, lange Haaken te plaatzen', van boven voorzien van verfcheiden metaalen pennen, alt in Fig. aan de/.elve een ketting veibondeu, welke langs den Tooren loopt, en zo diep in den grond gegraven Ss, dat zij het wel of water raakt. Wannéér dan een Blixemffrïaal den Tooren nadert, wordt hij door de punten langzaam aangetrokken en gebroken : loopt langs de ketting, als geleider, tot aan het water, dat ook geleider is, alwaar zij zich verdeeld. Men moet vooral zorgen , dat de ketting ftevig genoeg is, om niet door de Blixemrtraa] géfmojten te kunnen worden. Ook behoeft men de" Letting niet zoo te ftellen als de Figuur aanwijst, maar men kan hem langs den ftok en vervolgens langs den muur veilig heer.en leiden. Het is zelfs genoeg a's men langs de daken van buizen en toorens dikke (trooken lood legt tot aan bet water toe. Zo heeft men het, bij voorbeeld, op het gemeene lands huis op halfweg Haarlem en Am!lerda7n. Heintje n. Wel, Meester ! dat is een fchoone uitvinding! doch ik zou bang zijn dat deBiixem, met zo een ding op mijn huis, juist naar mij toe getrokken wierd. — Én is het ook geen zoude, dat men onzen lieven ffeei's' Ónweêr dus bepaalen wil, en met die ketting, als het ware, den weg wijzen waar het heen moer ? M r. Ik heb tot hiertoe reden gehad uwe oplettendheid te prijzen; doch deze vraag doet mij denken, dat gij niets va*i de Eleclriciteit begrepen heb*. De Eleclriciteit, zaagt gij immers, volgt alrijd geleiders, en jv'gl de beste geleiders, die ftaal, ijzer of koper zijn. Wel nu! de Blixem, weet gij, treft die plaats, welke het hoogfte of naaste bij de wolk is: bij voorbeeld, in molens heeft men dedezelve nimmer in de kap zien flaan, maar altijd in ■een vaa de wieken, die boven de kap uitlleeken. Bh  SCHOOLBOEK. 139 Indien men nu een houten ftaak of mast boven een moolen, tooren of gebouw uitfteekt, wat moét dan noodwendig bet geval zijn? dat de B!ixemftraal, Welke den moolen, tooren of het gebouw nadert, zich naar deze nabijzijnde pnnten wend, en door dezelve gebroken, zagt langs de ketting heenen vloeit. Wil men van deeze breeking der lUixemftraal een denkbeeld hebben, men neeme een Leijdfche fles vol ftof gelaaden, en ontlaade die met een koperdraat, voorzien van een knop; dan zal men een flag hooren, en met vreeslijk geweld het evenwigt zien herftellen: doch neemt men een koperdraad met een punt, zo is alles gebroo» ken; men hoort niers, en de ftof vloeit zagtkena weg. —~. Wat nu aangaat het tweede hd uwer vraage, deeze neem ik u minder kwalijk, dewijl gij kinderen zijt, en door de ontzaglijke vertooning van donder en blixem, eer gij iets van derzelver aart kende, u daar zeker vreesachtige verbeeldingen van hebt moeten maaken: die niet weinig verfterkt worden door den donder te noemen de grarnfc iap der Godheid, et: diergelijke God ontëerende fproofcjens meer. Doch gij behoorde evenwel nu, uit het geen ik u geleerd heb, reeds te weeten, dat dit alles gekheid is, en fprookjens zijn van domheid en bijgeloof. Ik bid u, denkt eens bedaard na, wat gij reeds van de luchtverfchijnzelen geleerd hebt. Heb ik u niet duidelijk verklaard, dat het onweder eene natuurlijke zaak is, voortkomende uit de Electrieke ftoffen in de wolken, welker uitbarfting de blixem en donder te weegbrengt? Wat bijzonders is 'er nu meer in het onweder dan in den regen, de fneeuw, de wind, enz.? alleen dat de vertooning deszelven door het vuur der blixems en het geraas der donders verfchriklijker is. — Maar is en blijft het evenwel niet een verfchijnzel, even zo natuurlijk als regen , fneeuw, wind, enz. ? Wat dunkt u nu, zoude het dan ook zonde wezen, dat wij in huizen woo-  ?4° WAT UUR KUNDIG woonen, en door liet dak derzei ve de regen beletten in het huis te vallen, ja zelfs 'er gooten om maaken, langs welken wij den wegwijzen, waar hij heen moet? Zeker zult gij zeggen: neen, dat is geen zonde; men zoude een volflagen zot zijn, zo men dc huizen ongedekt het, of zich in geen Kuizen voor het ruuwc weder beveiligde. Welnu, fs het dan niet even zo gefield met het onweder, dat een natüurhjk vérfchijnzel is, gelijk de regen, ftiëeuw, wind, enz.? En is het dan niet even zo min zonden, de moolcus, en andere hooge, en dus yóör het onweder blootftaaude gebouwen met alleifieis voor het inllaan van het onweder te bewaaren, als onze huizen voor het invallen van den regen en Éheeüw met daken te voorzien? ja is het niet even zo zot, dat men gevaarlijke gebouwen niet met afleiders voorziet, als het zot en belagchelijk zoude zijn, uit vreeze van Gods weêr eii wind niet in zijn vrijen loop te bepaalen, de huizen ongedekt te laaten? Ja, wat meer is, lieve Kinderen! zij, die mooler.s of andere hooge voor het onweder gevaarlijk blootgcfrelde gebouwen niet met afleiders laaten voorzien , zijn ook, wanneer de blixem dezelve treft, en iti den as'ch legt, even zo min te beklaagen, ais die dweepzieke zot te beklagen zou zijn, welke door een barden ftortregen alle de meubelen in zijn huis liet bederven; doordien hij, om onzen lieven Heers weêr geen paal en perk te (tellen, zijn huis had zonder dak gelaaten. Ik fpiak evenwel hier met opzet alleen van moolens, en andere hooge op zich zelfs ftaande gebouwen, bijzonder op het platte land, dewiil het onnooriig zoude zijn in de fteden op alle gebouwen afleiders te laaten maaken: doordien de ondervinding leert, dat het onweder hier te lande zeldzaam of nooit in de huizen der fteden inllaat. Het fchijnt dat de Toorens, die meerenu.els uit den aart der bo uwing met eene geleidende ftof-  schoolboek.' 1^3 ftoffen voorzien zijn, als zo veele afleiders, de rondom liggende huizen beveiligen. Heintjen. Dat begrijp ik, Meester! Maar is het wel zeker waar, dat de Blixem en de Electriekè ftof een en dezelfde zaak zijn? Mn. Wanneer gij een glas met wijn voor u hebt, en ik neem een pijpjen en zuig eenig wijn uit dat glas, is dat dan dezelfde wijn, die gij in het glas hebt, of niet? Heintjen. Voorzeker dezelfde wijn; want hét is immers een gedeelte van die, welke in mijn glas was. Mr. Even zo zeker is ook de Eleclriciteit dezelfde ftof als de Blixem: want wanneer men in plaats van het pijpjen, dat ik ter zuiging van den wijn voorftelde , een vlieger neemt, welke van boven voorzien is met een tlaale punt, en voorts het touw of koort aan hetzelve met dün'koperdraad doorvlogten heb, welke draad met die punt gemeenfchap heeft, en dus Eleclrieke ftoffe geleiden kan; en men dan die vlieger in de lucht oplaat/, zo zal de Ëlecixieke ftof, dio jn de lucht en wolken opgehoopt is, ged'uurig naar deeze punt trekken, en langs den draad, of koort, nederftroomen: zodat men, dezelve aan een geïfoleerden Conductor vastmaakende, 'er al de Electriekè proeven mede doen kan, welke anders de werking van de machine daarftelt. Bij het naderen van eene wolk boven den vlieger vermeerdert de Eleclriciteit van den vlieger merkelijk. Is dan nu ook deeze ftof, welke men door de Electriekè vlieger uit de wolken trekt, niet dezelfde, als die der wolken, welke den Blixem maakt, en dikmaals in kleine Büxemftraalen langs het koort van den vlieger nederftroomt? Behalven dit leert ieder Blixemftraal, die in eenig voorwerp flaat, ons duidelijk en onweêrfpreekbaar, dat zij de metaalen , als de beste geleiders, even als de Eleclriciteit, gereedlijk volgt. Het is dan waar, met de hoogftè natuurkundige zekerheid, dat de Blixem niet dan een ftroora  I43 natuurkundig ftroom is van Electriekè (lof, even als de vonk van de Leijdfche fles, bij derzelver omlaading, en dus de afleiders, welgemaakt zijnde, van de grootlïenuttigheid ter zekere beveiliging zijn. Jantjen. Meester! zeg ons nu toch eens, boe komen de wolken zo geëleclrifeert? en wat ia het geraas^van den donder? Mr. Wanneer de dampen des zomers door de warmte menigvuldig oprijzen, verhaten zij de aarde , en rijzen op, ieder met hun natuureigen üleelrieke itof, gelijk aan die van de oppervlakte der aarde, waarmede zij vóór de dampwording verbonden waren. Hooger in de lucht gekomen zijnde, ert niet door de wolken opgelost, zodat zij in den flaat yan wolken omzweeven, ontmoeten zij een veel kouder lucht dan beneden: welke koude'hun meerder tot elkander naderen doet, dan aan de warme oppervlakte der aarde, en dus het volumen, of uitgebreidheid der opgereezen damp, merkelijk vermin* dert. Nu hebben wii bij de Eleclriciteit gezien, dat als een ligchaam geïfoleerd is, zo als dit boven in de lucht plaats heeft, dewijl de lucht een Eleétriek, en dus geen geleidend ligchaam is, en dan van oppervlakte, of uitgebreidheid, veranderd, de Electriekè ftof, die zich naar de uitgebreidheid regelt, haar evenwigt verliest, en het ligchaam geëleclrifeert wordt. Zo worden de dampen boven in de lucht kleiner van uitgebreidheid, en dus geëiectrifeert; bijvoorbeeld, wanneer een cubicq voet dampen van de aarde oprijst met icoo deelen Eleclriciteit, die gelijk flaat met de Eleclriciteit der aarde, en deeze cubicq voet boven in de lucht door koude zodanig inkrimpt, dat het | cubicq voet uitgebreidheid wordt, of wel oppervlakte, zo blijven ondertusfehen de iooo deelen Eleclriciteit 'er_ bij; doch nu maar J voet zijnde, zo is'er betrekking tot de aarde 750 deelen te veel, en dus pofittcf of ftellig geëiectrifeert. Aldus moeten, bij zeer  SC1Ï00LB0EK» T43 zeer warm weder des zomerdags, de wolken beftendig geëleclrifeert zijn, en wij dikmaals donder hebben, het welk bij winterdag geen plaats heeft, doordien de dampen, voor eerst, weinig oprijzen, en , ten anderen, door de koude reeds nabij de aarde even zo digt bijéén zijn, dat boven in de lucht, dewijl de kouds der bovenlucht, die des zomers zeer aanmerkelijk verfchilt bij die van beneden, des winters weinig of geen onderfcheid heeft. Dus is bijzonder warm weder , en vooral een benaauwde warmte of drukkende lucht, een voorteken van donderweder; en geert wonder: want hoe warm ook de lucht aan de oppervlakte der aarde zijn mag, zij is en blijft boven altijd zeer koud, gelijk ons de nimmer geheel wegf neltende fneeuw op de zeer hooge bergen bewijst. Hoe warmer dan de lucht beneden bij den grond of de aarde is, hoe uitgebreider en menigvuldiger de dampen zijn, en dus de inkrimping in de koude bovenlucht zo veel te fterker: en naarmaate die fterker is, wordt de oppervlakte kleiner, en deEleclrieke (toffe zo veel meer opgehoopt, ter vorming van zwaare donderbuien. —— Wat nu aanbelangt het geraas van den donder, het is niet anders dan de flag, welke de uitbarfting der Eleelrieke vonk, of Blixemftraal in de wolken veroorzaakt, even als ook de Leijdfche fles, bij derzelver ontlading, een (lag geeft. Deeze flag doet het geluid wederkaatzen tegen de wolken, bergen, enz. en veroorzaakt de rommeling der donderdagen. Van daar heeft men in de bergachtige landen de zwaarfte donderdagen. De Wind, zeiden wij u reeds te vooren, is niet anders dan een ftroom van lucht, even als het^water eener ftroomende rivier. Daar wij nu bij de verklaaring der lucht aantoonden, dat de zwaarte-en Vèêrkragt derzelve altijd't evenwigt herftelt, en dus, alwaar de lucht door warmte, of andere oorzaken, ijl der is, dan de nabuurige lucht, zo tragt dezelve daar naar toe te ftroomen, en doet zulks werkelijk zo*  144 N a T U IJ R K o N D x a 2ndran,ai.en,eerdc 2 ^ veêrkn fWW„ OV,erwint; d'f. ïcr00r^akte dus een luchtin 5T SL'e?,' W'J /,W noemcn- De Wind is dan de lucht zeh'e, en wij voelen die zelfs hij het fldfte weoer, wanneer wij I ard loopen. Men noemt de ftrceken, waar hit zij waait, naar de vier hoofdftreeken des Hemels, als noord, o st, zu d n west, of tusfchen dezelve. Men ontdekt de ptaa 8 van waar ze waait, door het drijven des ronks, vlaggen van (cheepen, Wéêrhaahen op toorens en hui,en , enz. Jantjen Ook zeker aan het drijven der wolken, Meester' dewijl die, ais in de lucht hangende, ook derzelver ftroom volgen moéten? J2.f; JCt .a,Uj/i' dewijl het zomtijds geurt, dat er bobveh een andere Iucbtltroom dan beneeden en dus de wolken zomtijds geheel ande-s drijven dan beneeden de Iucbturoom loont. SXrJ geKbeurtahet ra«f altijd dat de wind beJieeden den bovenftroom volgt, en dus weidra beneeden zo waait als de wolken bonven dnjv4 jJLul5 T'a Vn°r niet? ben ik b^reesder, dan voor de ijshjke harde frormwinden! o! dat is zo akelig en even als of alles te onderfle boven gekeerd Wordt.' Mr. Deeze vrees, Jantjen'. is vrij wat gegronder, dan die welke gij v00r den donder" gehad hebt. Want, mdedaad, de flormwindendoen dikwerf m.er fchade m een uur, dan de donder en blixem m veele jaaren agteréén. De ijslijkfle verwoestingen worden, zo te land als ter zee, door de felle winden aangeregt. Doch het gaat met den wind als met meer andere zaaken in de natuur: kan de ioJiade. d-e z,, aanregt, groot zij!, zo veel te grooter is ook het nut Behalven da! de W)ndlood- aakehjk is. als zijnde de lucht zelve, Cen zond,r lucht kan geen (chepzel leeven,) z0 is het nut des wmds zeer ,n het óóg loópend. De wind doet onze Zaag-, Mater-, Pel- en ï>letmoolens beweegen; hij fiuuvvt  schoolboek. 145 ftuuwt on;;e rijkgeladeri fcheepen over de zeeën, ter bevordering van den koophandel: doch bovenal bevorderen llerke winden zeer de gezondheid, vooral van de (t.delingen ; zonder dezelve zoude de lucht in de (leden, door veele ademliaalingen, verbrandingen, verrottingen, enz. bedorven, tusfchen de huizen blijven hangen, en bintien kort voor de bevvooners derzeive doodelijk zijn. De Hormen jaagen deeze bedorven lucht uit alle flraaten en van alle gragten weg, doen dezelve door de zuivere lucht van het veld, of van afgeleegen landen, verwisfeJen, en bevorderen daardoor niet weinig de gezondheid. Zo nuttig en noodzaakelijk zijn dan de anders akelige (tormwinden! zo goed is de lieve God, dat bij de verwoestendfle natuurverfchijnzelen toch ten algemeene nutte, ten zeegen van het menschdom, heeft ingericht! Wat Daauw en Mist is, hebben wij u reeds in da derde Zamenfpraak van het tweede Deel voorloopig verklaard; doch ik zal 'er u nog iets meerder, ter opheldering, van dienen te zeggen. Wanneer het eene mooie zomerfche dag is, heeft men ook gemeenlijk des avonds den meesten daauw; en daarvan is de reden hierin gelegen: zo lang de lucht, en vooral nabij het oppervlak der aarde. door de zon verwarmt wordt, is zij in den besten flaat om de uit het aardrijk en uit het water, als van meiren, flooteii, enz. menigvuldige opklimmende waterdampen , optelosfen en met zich te verbinden, zo dat zij helder en doorfchijnend blijft, even als het water waarin zout was opgelost. ' Doch zodra de zon is ondergegaan, en daardoor de warmte verminderd, is deeze thans bekoelde lucht minder ter oplosfing gefchikt geworden, en kan dus alle dampdeelen, welke door de warmte met haar verbonden: waren, niet meer opgelost houden, laat dezelve los, en de lucht nabij den grond, welke de meest* Tmtck Stukjen. K wa-  14» NATUURKUNDIG waterdamp heeft opgelost, moet ondoorfchijnend en dampig worden, even zo als heet water, waarin men zo veel zout opgelost heeft als het houden kan , het overtollige zout loslaat, wanneer het warmte verliest en koud wordt. Hier komt bij, dat door de nog overgebleeven warmte in het water en in de aarde, de uitdamping des avonds en den geheelen nacht door blijft voortgaan, welke damp dan even zo min door de lucht kan worden opgelost, en dus daadelijk bij haare oprijzing reeds warmte verliest: daardoor verdikt, en, als een nevel, zichtbaar zich vertoont, het welk wij dan Daauw noemen. Van daar is het dat men in het land boven de flooten de fterk (Ie daauw ziet, dewijl uit het water zelve natuurlijk meer dampen oprijzen, dan uit het land of de aarde, waarommen ook bij het vallen van den avond dezelve het eerst uk de flooten, als eene rook, ziet opkomen. Deeze damp, of daauw, hoe langer hoe meer van warmte berooft, wordt eindelijk te zwaar om zich in de lucht optehouden, en valt op de aarde neder, waardoor het aardrijk even als met een zagten regen bevogtigt wordt, en dus de gewaslèn der velden met een voor haaren groei zo heilzaam vogt verkwikt, en voor het te fterk uitdroogen bewaart. Wanneer deeze verwandfehap van den waterdamp met de lucht in de bovenlucht door een of andere oorzaak vermindert, ontfiaat 'er (zo als wij reeds verklaarden) die damp boven in de lucht, welke wij Wolken noemen. Wanneer nu deeze damp, of wolk, zodaanig door koude verdikt wordt, dat zij zich niet in de hoogte kan ophouden, en ondertusfehen door de eleclriciteit der dampdeeltjens, die elkander dan geduuiig afftooten, belet wordt tot regendroppen zaam te vloeien, daalt zij op de aarde neder, zonder^echter volkomen den grond te raaken; en wij krijgen die drooge mist, welke zomtijds zo fterk is, dat men niets rondom zich zien kan: zodat de mist  SCHOOLBOEK. 14? mist meest altijd eene nedergedaalde wolk is, en men zich dus bij mistig weder als in een wolk bevindt. Even zo betuigen de reuigers, die hooge bergen, als die der Alpen, enz. welker kruinen dikwerf hoger dun de wolken zijn, beklommen hebben, dat zij, wanneer een wolk bij den top dier bergen hong, zich ook als in een mist bevonden. Hier komt zeker ook nog bij, dat de lucht des winters (wanneer 'er evenwel nog uitdampingen plaats hebben) door de koude minder ter oplosfing gefchikt is, ook deeze damp, even als des zomers bij deii daauw, aan het oppervlak der aarde, als een damp blijft hangen. Van daar dat des winters de warmt© der zon (hoe gering ook) dikmaals, aa i een dikke mist des morgens, overdag nog zo veel warmte bijzet, dat dezelve genoeg uitgezet wordt, om weder naar boven te klimmen, wanneer men zegt, de mist trekt op, en men dan, wanneer de warmte niet genoeg is om ze volkomen optelosfen en helder weêr te maaken , ze overdag boven in dé lucht a's wolken ziel: hangen, welke bij het ondergaan der zon weder nederdaalen, en des avonds op nieuw een mist veroorzaaken. — De reden, waarom drooge mist niet geheel op den grond neêrvalt, maar wel van den grond één of twee nandbreedtens afblijft, ligt hierin: de mist is een wolk, op de aarde drijvende, zo als wijj aandonds zeiden; wanneer zij niet vochtig nedervalt, maar droog is, bewijst het dat de dampdeeltjens niet tezamenvloeien, uit hoofde dat de Elektriciteit dezelve van elkander houd en de famenvloeijing belet, dewijl de mist geëleclrifeert is, en zich uit dien hoofde van de aarde, die als dan een gelijke Eleclriciteit heefc, affloot; in dit geval is de mist gemeenlijk het fterklte. Hoozen, Waterhoozen, zijn wolken, welke in de gedaante van lange pijpen uit de wolken op de aarde nederhangen. doch zeldzaam voorvallen. Deeze trekken met geweld alles naar boven en richten dikmaals groote K a Vet*  14? NATUURKUNDIG verwoestingen aan. Zij worden door twee Verfpjrillende, tegen elkander werkende, winden, of luchtflroomen, veroorzaakt. L)e wolk, daardoor getroffen , word gedeeltelijk in een draaikring gebragt, en vormt zich dus tregtergewijze naar beneden. De omllingerende deeltjens der wolk krijgen, met de even fnel omfiingerende lucht, een middenpuntfchuwende kragt, en maaken dus van binnen een ijdel, waar alles in opgetrokken word door de rechtitandige,maar vooral zijdelingfche perfing der lucht, en vervolgens »aar boven gevoert.^ Ik heb eens geheele hoopen, of rooken van hooi, in eenen zien opneemen en tot bij de wolken opvoeren. Het water rijst als een dikke colom onder dezelve op en wordt opgevoerd tot de wolken, alwaar het door de fterke werking der Elcétriciteit in een uitgezette ftaat of damp wordt opgehouden ■ Wanneer men dezelve ontmoet, is de veiligfte weg zich plat op den grond te liggen en eenige :aagen boomitruiken, of paaien, vasttehouden; dewijl men anders gevaar loopt, mede naar boven gellingert te worden. Het Noorderlicht is, waarschijnlijk, zo als wij reeds te vooren zeide-n, een Eleclriek verfchijnzel. Wij toonde u bij de verklaaring der Eleclriciteit, dat dezelve in bet genoegzaam luchtledige zich verlicht vertoonde, even en met zulke vlammen als het Noorderlicht.— Nu is de lucht boven in den dampkring zeer ijl en bijna gelijk aan het luchtledige; zo dat, wanneer Eleftrieke dollen zich daar ophoopen, ook altijd zulk een vlammend verfchijnzel maaken moeten. Waarom het zich bij ons alleen in den omtrek van het aioorden vertoont, is nog niet genoeg opgelost. Dwaallichtetu Vallende Sterten, Vuurballen, en wat vuurig vjjtfcjwjnzel in de lucht ook plaats mag hebben, zj rijn alle haar' oorfprung verfchuldigt aan waterftof en zuurstof, dat is, ontvlambaare en zuivere lucht met elkander verbonden, en waarfchijnliik door een Electriek vonkjen ontftooken, of op eenige andere wijze iu verbinding gebragt. Dus behoeft  schoolboek. 1*9 hoeft gij niet te vreezen voor eenig vuurig verfchljnzel in de lucht, hoe akelig het zich vertooneu n>ag; het heeft natuurlijke oorzaaken en is met geen gevaar verzelt. Ue dwaallichtjens, waarvan wij zo aan* Honds ipraken, hebben dikwijlsbjjgeloovige meute-hen verfchrikt, en dat zo veel te meer, dewijl ze op moeras» fige eenzaame plaatzen, en vooral op de kerkhoven, z ch vertoonden: en dan door zommige zotskappen voor de geesten der afgeftorvenen, die boven de graa bi>' ongeUlk over een partij Zeillfeeneu, die op den bodem van de zee liggen, zeilen, als dan uit hoefde van het üzer, dat aan cezelvenis, naar heneden getrokken kunnen worden. JViR. JJat ce Zeil (leen ijzer tot zich trekt, dat is TO , doen ook maar alleen ijzer en (taal; doch oat zij het (chip naar beneden zouden haaien, is onwaar. Zo vertelt men dat een herder, over een berg van zeilfteenen gaande, en fpijkers in zijn lchoenen hebbende, riear aan vast bleef zitten; dat mu h amf/r h in een ijzeren kist begraven wordende, men met dezelve onder een zeillleen doorging,' welke de geheele kist, tót verbaaz.ng der aanwezenden, xaar boven trok, zodat die aan den zeillleen bleef hangen. Alle (prookjens voor de vaak: zulk een Iterk vermogen bezit de zeillleen niet. Ziet hier derzelver aart en eigenfehapnen. De Zeillleen, Magneet, onderfcheid men in twee zoorren, in natuurlijke en door kunst gemaakte, of trnfiaeelen. De natuurlijke Zeillleen is een zwartachtige neen, welken men vindt in of bij de ijzermijnen in Noorwegen, Moscoviën, enz. doch zo als hij uit de bergen komt,is zijn vermogen zeer klein, ^ïet hier een ZeiKteen, zo als rnen dien vind, en ziet eens met hoe veel moeite men iets aan denzelven hangen kan. Deeze fteen was reeds in de oudfïe Jijden, waarvan de gefchiedverhaalen tot ons zijn ge-  SCHOOLBOEK. If)3 gekomen, bekend. Thales, een der oudfte wijs* geeren van Griekenland, welke 600 jaaren voor onze tijdrekening leefde, maakt 'er reeds in zijne werken gewag' van; hippocrates fprak van een neen, die net ijzer aanraakt: en plato geeft denzelven den naam van Hêrdcleus, een Had in welker nabuurichap deeze fteen gevonden wierd; terwijl arïstöteles hem de Steen bij uitneemenheid noemt. Onaangezien alle deeze verfchillende naamen, door de oude Wijsgeeren aan deezen fteen gegeeveti, zijn de meeste Natuurkundigenvan gedachten, dat de Zeilfteen den naam van BI -ffneet ontleend heeft van eene der Heden in •Magnefia, welke zich aan den voet des bergs Sypilus, 'in Klein-Afia, bevindt; alwaar mm meent dat deeze fteen eigenlijk ontdekt is. ■ De Ouden, hoe zeer met deezen fteen bekend, fchijnen weinig anders van denzelven geweeten te hebben , dan dat hij ijzer aantrok, en men onderfcheiden ijzere ringerjens door denzelven kon doen vasthouden,evenalseenkettingjen. De Zeilfteen dan toonden wü, dat dezelve, zo als zij uit de Mijnen komt, weinig kragt heeft: men moet dan denzelven, om kragrig te doen zijn, met ijzer bellaan, zo als deeze gedaan is, welke men dan gewapend noemt. (De Meester toont hen een gewapende Zeilfteen). De Artificieel?, of door kunst gemaakte Zeilfteen, is een ftuk ftaal, dat men of door ftrijfcing op den natuurlijken Zeilfteen , of door eenige andere kunstbewerking, de Zeilfteenkragt, dat is, het aantrek-* ken van ijzer, heeft medegedeelt. Ziet bier zo een ftaaf; gemeenlijk zijn dezelve fterker dan de natuur; lijke fteen. Heintjen. Trekt dan de Zeilfteen niets anders dan ijzer en ftaal aan? en hoe komt dat? Mr, Zo ver tot nog de waarneemingen gegaan zijn, niets anders; doch wac daarvan, en van de geheele aantrekking, de waare reden zij, is tot nog K 5 toc  ï54 NAT1UU II KUNDIG toe niet aangeoond: en u gisfmgen voortehöuden zoude uwe kennis meer fchade, dan voordeel doen. Alleen toonen ons de proeven, da;'er om en in de nab iheid van den Zeilfteen een vloeiftof beftaat, welke op het ijzer werkt; waarom men dan ook de werking van den Magnetit de magnetifche vloeiftof noemt. Ziet lier een (luk glas roei wit papier beplakt, dat zal ik leggen op deeze magnetifche (laaf, en ftrooiën op dit glas ijzervijiftl; let nu op: wanneer ik op het glas klop, zodat het ijzervijlfel eene beweeging verkrijgt, zo ziet gij het vloeien, en eene kring* vormige gedaante aanneemen, die de rigting der magnetifche vloeiftof aantoont, nagenoetf als in Fig. 31. De magnetifche vloeiftof fchijj.t door alles heen te gaan, gelijk hier door het glas, behalven ijzer en itaal, daar op blijft zij werken. Bezien wij nu derzelver verdere eigenfehappen. v 1. Zo als wij reeds gezien hebben, trekt zij het ijzer naar zich, en word ook van het ijzer aangetrokken. Neemt een Raaien naald, in de gedaante van een uurwijzer, welke aan den Zeilfteen geftreken, en dus een artiftcieele magneet geworden is: plaatst die naald op een ftijltjcn, waarop dezelve ligtelijk in het rond beweegen kan, zoo hebt gij een magneetnaald, dat is, een waare artiftcieele magneet, in evenwigt, zeer beweegbaar op een dun ftpjen rustende. Nadert nu deeze Magneet meteen ftukjen ijzer, zo zult gij zien dat dezelve door het ijzer word aangetrokken. 2. Men ontdekt aan den Zeilfteen, zo wel de natuurlijke als de artiftcieele, twee plaatfen, regt tegen over elkander, alwaar het vermogen het fterkst is: welke punten men de poolen noemt. Ziet hier, deeze artiftcieele magneetftaaf zal ik met ijzervijifel beflroniën, en gij zult zien dat de twee ui.einden het fterkst met hetzelve bezet zijn. Even zoo belirooi ik deezen natuurlijken Zeilfteen met ijzer-  SCHOOLBOEK. ï<5 ijzervijlfel, en gij ziet duidelijk op dezelve twee plaatzen tegenover elkander, alwaar het viilfel het fterkst word aangetrokken. Zodat dan alle Zeillteenen twee tegen over elkander (taande punten hebben die het fterkst werken, welke men poolen noemt. 3. Wanneer een Zeilfteen yrijgefteld wordt, zodat hij vrijelijk beweeg n kan, even als deeze onze magneetnaald eigenlijk is, dan zal de eene pool zich altijd wenden naar het Noorden en de andere naar het Zu den; zo als gij ook aan deeze magneetnaald ziet : ik mag dezelve omdraaien zo veel ik wil, altijd komt hij~weder ftil te ftaan in dezelfde rigting, van Noord en Zuid nataenlijk. De pool van de magneet, welke zich naar het Noorden wend, noemt men de Noord-, en de tegenöverftaande de Zuidpool van de magneet. De ontdekking van deeze eigenfchap heeft het ukfteekendst voordeel der waerekl aan het meuschdom toegebragt. " Zonder haar had men het niet durven waagen, met onze fcheepen het ftraud te verlaaten, en den wijden oceaan te dooi klieven, nieuwe waerelddeelen te ontdekken, en met de verst afgelegene volken re handelen. Want wat zoude onze fcheepvaart zijn V hoe zoude de fchipper , op zee zijnde, alwaar hij niets dan lucht en water ziet, weeten kunnen wat weg hij moet zeilen,indien hem geen bepaald punt aan den hemel, het Noorden , bij voorbeeld, bekend ware? en wat ander middel is hiertoe, vooral bij donker weder, dan het Compas, dat het Noorden aanwijst? welk Compas niet anders is dan een magneetnaald als deeze; welke men zomtijds enkel als deeze heeft, en zomtijds van onderen teaen een compas-roos vastgemaakt, waar van dan de lelie het Noorden aantoont. Ziet hier zulk een Compas, dat men een fcheeps - compas noemt. Wanneer en waar het Compas het eerfte uitgevonden is, houd men nog voor onzeker: alleen weet men, dat de Franfche zeelieden in de twaalfde eeuw  NATUURKUNDIG vTmIZ^ gebrUik va;i ™akt™. onderden naatn rink^H. ï n°R Vroeger Sebruikten zij die naald cK?e°Pfh«wat«-. ^ droeg dus de naam van kT, G"»ouil!e verte, in Let neérduitsch D ril, 1J1''n ej'ii5£ °P het water a;s een kikker. NonrZf "aa!d W,J5t óndfcrtn8fch en juist in de-n magnetifchen equator (tellende, regt op en neder flaat. Gij begri jpt wel dat zulk een Magneetnaald, om de inclinatie te zien, anders toegerust is dan een gewoone Compas-naald; zij is zeer lang, in het midden voorzien van een dun asjen, als de evenaar van een balance, welk asjen gemeenlijk op twee welgepolijste glaazen ftrookjens beweegt, zodanig dat zij alleen op en neder, en niet zijdelings, als een Compas, beweegen kan. 4. Wanneer men twee Magneeten tot elkander met hunne poolen doet naderen, zo zal men altijd ondervinden deeze .treffelijke eigenfchap, dat de Noordpool van de eene de Noordpool van de andere. afftoot: zo ook de Zuidpool van de eene de Zuidpool van de andere; doch de Noordpool van den eene zal de Zuidpool van de andere- beftendig aantrekken: zodat poolen van denzelfden naam, als Noor4  158 katuur kundig Noord en Noord, Zuiden Zuid, elkander aFftooten en vijandig kunnen genoemd worden, terwijl de ongehjknaamige, als Noord en Zuid, eikand r aantrekken en dus vrienden kunnen heeten. Deeze eigenfchap vind men overeen kom ftig met de Electriciteit, alwaar wij gezien hebben dat pofitif en polinf, negatif en negatif eeëlectrifeerde ligchaamen eikander afltootcn, terw ijl pofitif en negatif elkander aantrekken. Deeze eigenfchap geeft aanleiding tot alle die verroaaklijkheden, welke men door de Magneet verriet. Ziet bier een derzelve. In dit doosjen liggen vier losfe nummers, 1.2.3.4., ligt dezelve nu zodanig gij wilt, en fluit het doosje: dan zal ik door deeze kijker kunnen zien, zonder de doos te openen, hoedaanig gij de nummers gelegt hebt. Ziet daar. Jantjtn. O, Meester! dat is wonderbaarlijk! Hoe kan men dat weeten? Mr. Ziet bier de reden. In ieder blokjen, waar op een nummer flaat, ligt een artificieel magneetjen, zijnde een ffukjen ftaal, op de Magneet geflreeken: die dus een noord en zuidpool heeft, doch in verfcnil'ende rigtingen (ziet F,g. 34.), te weeten in n". 1. zuidpool naar boven en noordpool naar onderen , n°. 2. noordpool lings en zuidpool regts, enz. als de leners N en Z aantoonen. in deeze kijker nu is een Compas-naald , welke ik op het dekzel van de doos plaa S; komt dezelve op n°. 1. dan moet, volgens de zo even verklaarde eigenfchap, de noordpool van het Compas boven de zuidpool van het magneetjen, dat in het nummer ligt, flaan, om dat noord- en zuidpool elkander aantrekken, en dus regtuit wijzen. In rt°. 2. flaat weder de noordpool van de naald boven de zuidpool van het nummer, dat is boven Z, en wijst dus het noorden ter regterhand; zo is het in n°. 3. het noorden naar beneeden, en in n°. 4. het 'noorden ter linkerzijde. Zoo  SCHOOLBOEK. I^J Zoo geeven dan deeze verfchillende rigtingen van de naald de verfcheiden nummers te kennen. Aldus verricht men een aantal aartighedsn, welke opzettelijk, onder anderen, béfchreevea zijn door eenen g u ij o t. 5. De Magneet deelt haare kragt mede aan alle ftaal en ij.ier, dat op dezelve gellreeken wordt, mids men hetzelve in een en dezelfde rigting ftrijkt, * bij voorbeeld , dit mesj^n tinjk ik een en denzelfden weg, van het dikken naar de punt, zonder terug te haaien, en als dan is het een artiticieele magneet geworden. Ziet, hoe het een naald opligt: doch ltrijkt men het nu terug, zo gaat de kragt 'er weder uit, of vermindert. 6. Alle ijzeren Haven en bouten , welke regt op en neder, of in de magnetifche meridiaan, Haan, worden door den tijd magneeten, zodat kruifen van kerktoorens, bouten van gevangenisfen, magnetifche kragt, zomtijds zelfs aanmerkelijk, verwonen. —— Ziet hier u dan het voornaamHe van de Magneet, of Zeillleen, verhaald en aangetoond. Spaaren wij nu de befchouwing der laatfie bijzondere vloeittof, het Licht namenlijk, tot eene volgende gelegenheid. Heintjen. Wij danken u, Meester! voor de ftof, welke wij opgedaan hebben, om ons met de> Magneet te vermaaken. Twaalfde Zamenfpraak. Over het Licht en de Kleuren. Jantjen. Wat hebben wij ons vermaakt met de Magneet! Vader had een magneetftaafjen even als een hoefijzer van een paard gebogen: dat he°ft hij Ons gegeeven, en daar aan hebben wij vier naalden ge-  100 natuurkundig seftreeken, dezelve in vierkante blokjens kurk geiiooken, in de veifchillende rigtingen. Deeze blokjens, niet papier beplakt, en nummers opgemaakt, in een dnosjen, waarvoor wij ze pas gemaakt hadden, geflóoten, en toen met een klein horlogecompasjen dezelve opgezogt; dat volmaakt gelukte. IViR. Zeer wel, en dit is ook even zo als ik u Verklaarde; gij moet nu maar opletten, dat gij de Bommerblokjens in de doos zodanig inrigt, dat zij niet dan naar een zeilde rigting kunnen gelegt worden; want legt meu ze'er verkeerd in, zo wijst ook uw Compas verkeert; zo als gij begrijpen kunt. H tl 1 n t j e n. Waarom heeft men de Magneet du» ki om omgebogen, zo als die van Vader ? Mn. Men doet zulks om de kragt van de twee p< len, die anders naar verfchillende kanten regt legen elkander overwerken, te verëenigen , en hunne kragt dus te vergrooten, gelijk zulks buk inderdaad gefchiedt, zodat deeze hoefijzers, voornaamenlijk als Let uit eenige hoefijzers naast eikanderen beftaat, een verbaazende kragt kunnen hebben. Gaan wij nu over tot het befchouwen van eene bijzondere vloeiftof, die al uwe ingtfpannenheid van geest verdienen zal, het Licht namenlijk. Het Licht blijkt afgefcheiden van de zon en vaste •fterren, eene op zich zelve ftaande ftoffe te zijn, van zulk een fijnen en vloeibaaren aart, dat zij alle verbeelding verre te hoven gaat: bij voo;beeld, wanneer men in een ft uk jen kaart, of papier, met eeu lpeld een klein gaatjen prikt, zo zal men, des nachts, daardoor naar de fterren ziende, een zzer groot gedeeltevan den ftenenhemel, met honderden fterren , zien kunnen. Nu moet van al die fterren, die zo verbaazend groot zijn, wil men ze zien, bet licht door dat gaatjen in ons oog vallen. Begrijp nu eens hoe verbaast fijn die Jicht ftof zijn moet, doordien millioenea lichtftraajen te gelijk door dit kleine gaatjen heen gaan.  SCHOOLBOEK. ÏÖX gaan. Zij wordt door de zon in beweeging gebragt, of ten minften zodaanig bewerkt, dat zij de ligchaamen, welke rondom ons zijn, zigtbaar maakt, dat is, aan ons oog doet gewaar worden. lloe veel overeenkomst het licht ook met het vuur nebbe, fchijnt het evenwel een geheel bijzondere ftof te zijn; en hoezeer het licht der zonne warm is, lehijnt het op zich zelve evenwel niet warm te zijn: ten bewijze hiervan de koude, welke men op de hooge bergen gewaar wordt, zodaanig dat op dezelve, zo als hier in Europa op de Alpen en Pyrenéën, bij de fterkfte zomerhitte, de op derzelver toppen liggende fneeuw niet fmelt. Het licht, van de zon afkomende, verbind zich in den dampkring waarfchijalijk met de warmteftof, en deeze, met het licht medegevoerd, maakt de warmte, die vermeerdert door de terugkaatzing van de oppervlakte der aarde, en daarom des winters, wanneer door de fchuinte der zonneftraaleu de terugkaatzing weinig is, ook de warmte het minst is. Dat de terugkaatzing de warmte vermeerdert, kunt gij genoeg ondervinden, als gij van een open weg komt, voornamelijk des zomers, en dan voorbij een muur, of fchutting, gaat, waarop de zon vlak fchijnt, en dus het licht terugkaatst, vooral als zulk een muur of fchutting witachtig is, ó! dan is de warmte ondraaglijk.-Ligchaamen, die uit zich zelve licht geeven, als zon, Iterren, vuurvlammen, enz. noemt men lichtende ligchaamen; de overige, die,om gezien te worden, door zodaanige lichtende ligchaamen moeten worden verlicht, heeten donkere ligchaamen. Hetgeen ons^ in deeze kamer omringt , kan zonder het fchijnzel van eenig lichtend ligchaam, als de zon, maan, kaars, lamp, of vumlicht, niet gezien worden. Ligchaamen, die het licht doorlaaien, als glas, chriftal, water, enz. draagen de naam van doorfchijnende. Ook zijn 'er nog weder andere ligchaamen, die, aan het licht blootgefteld zijnde, Tweede Stukjen» L I»t-  1ö2 natuur.ktjnbi* hetzelve als inzuigen en bewaaren, of met zich draagen, zodatze in het donker licht geeven, waarom men dezelve met den griekfchen naam van Phosphorus , dat is, lichtdrager, belfempeld. Zo heeft men hout, dat des nachts glimt, en daarom glimhout genasmd wordt; men vindt het dikwils aan de Hammen van oude vermolmde willige- of popelierbocmen; ook heeft men wormpjens, die een licht uitgeeyen. Welke beide verfchijiizels menigmaal aanleiding gegeeven hebben tot bijgelovige verdichtzelen , als het zien van vuurige menfchen, en dergelijke zotheden meer. En geen wonder! domme en bevreesde menfchen zien des nachts licht, op een plaats daar zij zulks niet verwagtren, noch daarvan eenige reden geeven kunnen, verfchrikken, en verbeelden zich welras meer dan ze zien: ver-, zuimende ook vooral niet om hunne vernaaien nog akeliger, dan hunne denkbeelden op dien tijd vvaren, te maaken, en vandaar, behalven het Voornoemde, dikwerf de zogenaamde fpookverfchijningen. Ziet hier een iïukjen , dst, door kunst bereid, den nsam van Phosphorus draagt: ziet eens hoe het in donker glimt. Heintjen. O! dat is fraai. Ik zal nu wel zorgen, dat men mij niets wijsmaake van al die vuurige verfchijnzelen bij de nacht. Deezt Phosphorus toont mij duidelijk aan, hoe men daarvan in donker zou kunnen fcbrikken. Mr. Recht zo, lieve Jongen! maar gaan wij verder. Hetlicht, waai van wij zo even zeiden, dat van delichtende ligchaamen, als de zon,enz, op de donkere valt, en die daardoor zichtbaar maakt, wordt van dezelve terug geworpen, en daardoor aan onze oogen overgebragr. Wordt hetzelve geheel teruggeworpen,zo ontfiaat'erin ons oog die aandoening, welke men wit noemt; doch ten deele in het ligchaam ontbonden wordende, ontftaan 'er andere kleuren. Men heeft, namelijk, opgemerkt, dat de lichüiof kan ontbonden worden in oa«  schoolboek.' 363 enderfcheidene kleurgee vende ftoffe; men ziet zulks , wanneer men in een donkere kamer door een ope< mng een bondei Jichtftraalen doet vallen, en dezelve ÏÏS, door fe" P^matisch of kantig glas, zoo Im^k n" ,£ kl-LTCn' f ^33 afgebeeld \JS;1P . ; \' V10,et' 6' PurPer> 5- blaauw, 4wLn' 3*2eC> 2\orange> of hooggeel, 1. rood. 01X fff n\6t geheele lichtlM in een }i5ch™™ rt h ,W°ldt> zonder iets wefirom te booten, zo is het ligchaam zwart: en vandaar de reden! w ïnT df ZWïrt- k!eed in hcC ZonDelicht zoveel u?h1 " -een wu 16' dewiJ' ]«t zwart al het v,n^?r S^J81'terwijl het wit alies wederomkaatst. iÏÏ2r nir?nn5.eeUW "'eu d0or de winterzonnellraalen imelt u,t hoofde tier witheid: docli legtmen des winters over een ponen met fneeuw een zwart lapjen, en laat de zon eroplch.jnen, 20 zal de fneeuw wel ras gefmolten zijn, terwijl de daardoor rondom op den grond lig.gendeineeuwnietfmelt. Worden alle andere kleuren zo°d°at de fn haam MB*trokken'h'MveU bet bl**™> zodat de in ons oog blaauwmaakende ftof alleen te- £ t ^derC ' dan 'er eene ftof Ikhtftofc?' ( 'e de,e.18enfchaP heeft om van de Jicntttotien alles te ontbinden, of tot zich te trek- 5^^k«.«tïd■>n^^^^t,, ^ welk-oVmaakt, Saar dl ,0^ -firaal aan ons °°S terug, welke 2 W r °ejl,n|V?ekt' die wiJ rtod noemen. Wat dunkt u, Kinderen ! van zulk een*» merlr Srdigenedander W^SïSSt ding, en dan nog onderfcheiden van aart in haare ontbinding van de ligchaamen? Heintjen. Dat is mooi, 'Meester ! maar het is bijzonder raar, dat die lichtftof uit zo veS verfchil! L 2 jen(je  7«4 natuurkundig lende foorten beftaat, en dus een mengzel fchijnt te zijn van de rood-, geel-, groen-, blaauw*, purper-, en violet maaken de lichtftoffen ? Mr. Ja. lieve Jongen! dat is zeker raar, doch waarfchijulijk in de natuur zo niet: deeze is eenVouwig. Het licht is zeker een en dezelfde ftoffe, en de verfchillende kleuren worden alleen gebooren door de verfchillende aandoeningen, in het oog veroorzaakt door eene meerdere of mindere fnelheid in haare beweeging, of verfchillende digtheid der ftoffe zelve; doch daar de verklaaring daarvan nog wat hoog voor u is, zullen wij ons liever bij de uitdrukking' der zeven verfchillende ltraaldeelen houden. Laat ik u nu opmerkzaam maaken op de goedheid van den almagiigen en wijzen Schepper, dat hij de boomen, planten en grasvelden van zulk eenen aart gemaakt heeft, dat dezelve al het licht aanneemen, en die gedeelten, welke de groene kleur daarltellen, alleen aan ons oog terugkaatst; een kleur, door de zagte inéénvloeijing van het geel en blaauw zaamfjefteld, en die uit dien hoofde de fcherpte en gloed van het geel, zowel als de hardheid van het blaauw, vermindert en inéénfinelt, en dus dat zagt en aangenaam groen uitmaakt, zo nuttig voor de bewaaring van ons gezigt: zij is de middenkleur, en vereeuigt het fchoone en zagte van alle kleuren in zich. Indien alles wit was, zouden op een enkelen zomerfchen zonachtigen dag onze oogen, door het geweld van al het weêromgekaatfte licht, voor altijd bedorven zijn. Neen! dank zij de Voorzienigheid! dan alleen geeft Hij ons wit, in plaats van groen, wanneer de zon des winters, nabij de Steenbokskeerkring zijnde, haare lichtftraalen zo fchuins op dat gedeelte der aarde werpt, dat wij bewoonen, dat zij door de weinige, of bijna geene, weêrkaatzing, die eigenlijk, zo als wij reeds zeiden, de fterkte van ket zonlicht aanbrengt, niet dan een flaauwe  SCHOOLBOEK. 10*5 Haauwe werking doen, en dus niet aan de oogen hinderen kan. Heintjen. O God! wat leert de natuurkunde ons uwe grootheid, goedheid en wijsheid kennen! Waarom merken alle menfchen toch deeze Uwe weldaaden niet op! Ja, Meester! ik voel de waarheidvan uw gezegde. Laatst, des zomers, zat ik te kezen in een boek, daar de zon op fcheen: doch kon het voor mijn oogen niet uithouden. Mr. Gij moet u ook wel wagten in het fterke zonlicht te leezen, veelmin op eenig wit papier, op witgefchilderde fchutting, of muur, lang te zien; 'er zijn veele voorbeelden, dat menfchen niet alleen hun gezicht daardoor verzwakt, maar zelfs geheel verlooren hebben. Nu heb ik u aangetoond, hoe de kleuren gevormd worden, en hoe verfchillend die in het licht zelve aanweezig zijn. Doch hebt gij ze wel ooit dus bij elkander gezien, als ik u daar zo even van de prisma vertelde ? Ziet daar dan zulk een g'as, dat, uit hoofde van derzelver driekantige gedaante, de lichtffoflè als ontbindt in haare verfchillende kleurdeelen, en aldus gefcheiden de lichtftone aan ons oog vertoont. Ziet daar, ziet 'er nu eens door. Jantjen. O, Meester! dat is fraai! alle boomen en huizen zijn vol kleuren. Ja, en ook die kleuren, welke gij ons gezegd hebt. Heintjen. Het zijn precies die kleuren, en het gelijken w.1 alle regenboogen! Ma. Juist zo, en als ik hem nu in het zonlicht houde, 'ziet gij die kleuren aan den muur, welke ik u flraks gezegd en opgenoemd heb: ziet Fig. 33. De regenboog is ook niets anders, dan een fchijnzel, welk de zon maakt in de nedervallende regendroppen. De regenboog, let hier Hechts op, is altijd lijnregt tegenover de zon in een wolk, die regent. De vallende regendroppen L 3 brec-  I6é NATUURKUNDIG ÏS1 he£ ^ dcr zonre' ewn a,s r:eeze Prisma, verdeden het dus in de bewuste kleuren, en brengen het wederomgekaatst, in de gedaante van een ïm?«' aa" on« oog terug, die.wij den regenboognoemen. De reden, waarom hij zich juist als een h2riLVev°K°nt',f" h0e bo°8er de z«n hoven den ;°,nr„ n kIeiner' en hoe laa*er h°e groter, SiknnS verklaa,en> wanneer gij in de gronden der Wr m meCrder ZUk bedreven 2ifn" ZoHltijdS neen men twee regenboogen: doch" daarin ziin de Ion2 tvvee,maal gebroken en tweemaal weerom geKaatst en dus ved Haauwer;'men ziet ze niet, of «rr „ am0Ct-.V0or h« weizien van een regenboog wy gunftig ztjn: dat is, van vooren zeer donker en van agtereu helder. Kringen om Zon cn Mcum, zogenaamde Bijzonnen en aifc verfchnnzelen van dien aart, zijn 7rh% ireeulnge,n, v:,n Nonnenzalen in een dampachtige lucht. Van daar ziet men , bij helder weêr, dikwerf des avonds een kring om de Maan; het wek bewijst, dat de bovenlucht haare helderheid verliest, en met dampen beladen wordt, en dus gemeenlijk een voorteeken van vogtig weêr is. Gij kunt hiervan de proef neemen, wanneer gij een fterk newaazemd, dat is, met vogten overdekt, glas neemt: bij voorbeeld, de glazen van fleeden, of koetzen, waarin men zit, en daardoor, des avonds, ziet naar eene brandende kaars of lamptaarn, zo zal men om het licht derzelve eene verlichte krans, cf kring, gewaar worden, even als om de zon en maan bij eene dampige lucht. Het licht heeft de "eigenfchap van al'e zuuren te ontbinden, en de ligchaamen haar zuurftof (oxigéne} te ontrooven; zodat zij van de planten, die meerendeels door het in dezelve opklimmende water gevoed worden hetzelve in de bladeren en takjens ombind, zodanig dat de zuurftoffe, waaruit het water  schoolboek. 16*7 tsr ontftaat, de boomen en planten verlaat, en het watermaakende ter voeding overlaat. Deeze bewerking van het licht op de boomen en planten is van de heilzaamfte uitwerking in de natuur, dewijl daardoor juist de zuurdoffe/die in de gedaante van zuurllolTehjke of zuivere lucht de gewasfen verlaat, aan den dampkring die zuivere lucht wedergeeft, welke, door de menigvuldige vuuren en ademingen der dieren , ter onderhouding van het leven ongefchikt geworden was. Aldus geeven dan boomen en planten, door de werking van het licht, zuivere lucht, ter onderhouding van het dierlijk leven, zo als wij reeds in de Zesde Zamenfpraak van dit deel zeiden. Zo groot, zo verbazend groot, is de goddelijke wijsheid! zo naauw is zijne goedheid met dezelve verbonden! In de natuur wordt door geene zaak iets bedorven, of een ander flaat gereed om weder het bederf te herftellen. Denkt met oplettendheid al het verhandelde na, en rust voor eenigen tijd van de infpanning van uw denkvermogen. Dertiende Zamenfpraak. Vervolg van het Licht en de Straalbreeking. Mr. Zijt gij daar? ik ben blijde u te zien. Heintjen. Wij ook, Meester! dewijl wij hoe langer hoe meer verlangende zijn naar meerdere kennis. Doch zeg ons eens, Meester! ik heb in den Bijbel gelezen, dat God aan noach, na den zondvloed, den regenboog tot een teeken van een verbond met hem (telde; zoude 'er dan te vooren geen regenboog geweest zijn? Mr. Waarom niet? God zegt immers niet, dat hij den regenboog nu eerst daarftelde, maar dat hij hem dezelven tot een teken aanwees. Zo zoude hem de zon of de maan ten teeken hebben kunnen zijn aanL 4 Se"  IÖ8 n a t u n r k v n d i Q gevveezen; en wat was natuurlijker en eÏMnaartieer hf gebeurde vai1 d" zondvloed, daneenboo? dZntetmtT r[°meen in e^n vallende, re.en' daaitoe te gebruiken? Overal, waar het regent m de zon 'er tegenover fchijnt, vertoont zich de4? ?el5g2'f h" Ml Zkh °°k van den be° inL der teouze taak"5 hebben' ^1 Vervolgen n S„™^"ee,r WiJ het Iicht aa™erken als i"pm8!*T ° ftraalen van het ''chtgeevend voorl!JZ° °n,d£r«aat heC veranderingTn een d1,?ke7eeg'f ™m,eer h«felve van een dunnere in ^„na7ere'ot van eene dikkere in een dunnere mid- Wanneer „ ^W*,/?*?" raen de ™ddcnltof. op water «f « bdlt^aa! van de lucht fchuins op water, of op een glas valt, zo gaat zij van zijn regten weg af, en word, zo als men het noemgebroken; bij voorbeeld, in Fig. 34/Lt Dn?a Sit\nVv° IrWT Zii"',waa4 d^iicbtftrraf lc chums invalt, dan zal dezelve in het water hiï R komende niet regtuit langs B F voorbaan m4 ^ van r E, en in glas § van FE, en lanes RT voortloopen; in I weder i.fde lucht komende?™ d dezelve weder zo veel gebroken van de lood ij IK afsYrwfc*" *a Hjn IG Weder delfde Week ais 13C heeft, en daarmede evenwijdig is. De reden van deeze breeking, is alleen de aantrekk£kraS van het water op de lichtflraal BC; deezéSt' °PPerV,akte va" bet water'knmende h^e langer hoe meer aangetrokken, en c'us zodani^ omgebogen dat de (treekliin niet meer blijven kaTcBF maarmB, BI wordt. In glas is, geijkP zoeven «We, deeze aantrekking, en dus' de breeking,'nog «rker. Deeze breeking, welke de Jichtflraalen ondergaan, wanneer zij uit de lucht in water of g! s , of  SCHOOLBOEK* I69 of uit water en glas in de lucht komen, is de oorzaak, waarom men, onder water iets ziende, hetzelve nooit op de regte plaats ziet. Men moet hier ondertusfchen wel op letten, dat ik door lichtftraalen niet alleen verftaa die, we'ke van de zon, maan, kaars, of eenig voorwerp, afkomen: neen, maar ook die, welke van ieder voorwerp naar alle zijden worden afgekaatst, met die kleur, welke niet wordt opgenomen door het ligchaam, en dus in onze oogen valt, zo als ik reeds in de voorige zamenfpraak zeide. Zo Itroomen van alle ligchaamen, wanneer het licht is, millioenen lichtftraalen af naar alle zijden, welke de kleur van het punt, waarvan zij komen, met zich voeren, en dezelve kenbaar doen worden , alwaar zij fluiten ofte zamen gebragt worden, zo als men in donkere plaatzen, daar het licht van buiten niet hindert, duidelijk ontwaaren kan; doch in het vervolg daar meerder van; nu genoeg, zo gij u maar geduurig voorftelt, dat 'er van alle ligchaamen, die zichtbaar zijn, ftraalen affchieten in regte lijnen, die in ons oog vallen, en aldaar dat voorwerp afbeelden, zo als wij nader zien zullen. Dus, wanneer 'er iets onder water ligt, en zal gezien worden, moeten de lichtflraalen van het voorwerp eerst door het water, en dan door de lucht, in het oog vallen, en dus, vo'gends voorgaanden regel, gebogen worden. Ziet hier een aartige proef tot bewijs: deeze bak, in Fig. 35. afgebeeld, zij vasrgefteld en ledig; het oog,'bepaald geplaatst in A, ziet over den rand 15 in C, en kan dus een ftuk geld, in D leggende, niet zien, doch laat het oog en de bak op dezelfde plaats blijven, en giet de bak vol_ water, zo zal de ftraal A B trebroken worden bij den ingang van het water in E, en dus naar D loopen, en het geld, dat te vooren, de bak leedig zijnde, onzichtbaar was, nu zichtbaar worden. Eigentlijk komt de lichtllraal van het geld L 5 D  17° natuurkundig D af, breekt in E van de loodlijn af, en valt lang» EB A in het oog A; welk het ondertuslchen meent regtuit te zien, hoewei het eigentlijk in D lig:: doch als het oog in F loodregt op het water ziet, is er geen breeking, Heintjen. Dat zal dan ook de reden zijn, waarom een regte Rok in het water gedoken, altijd fchijnt geknakt of krom geworden'te zijn; dat ik dikmaals met verwondering heb opgemerkt. Mr. Voorzeker; de breeking in 'het water is .daarvan de reden. Deeze draalbreeking, zo alsmen het noemt, veroorzaakt ook dat wij de zon reeds zien eer dezelve wezenlijk boven den horizon is, dewijl haare dralen in den dampkring onzer aarde komende, een dikkere middendof aaa-treft, dan waar uit zij komen, worden dus gebroken, en naar de aarde omgebogen; ziet Fig. 36. De draal Z B van de zon onder den gezichteinder H O zijnde, word gebroken, en buigt om naar A, zodat A de zon in C boven den horizon meent te zien, alhoewel zij 'er nog wezenlijk onder is, en zonder breeking naar D zou ie voortgelopen, en voor A onzigtbaar zijn gebleven. Wanneer Iichtdraalen op een bol geilepen glas evenwijdig vallen, dat is, op een glas, aan een of aan beide zijd:n bultig of kogelvormig gellcepen, buigen zij tot elkander in genoegzaam één punt, het welk men het branipuat noemt; ziet Fig. 37. Laat op het bolglas de evenwijdige Iichtdraalen AB, CD, EF, GH, IK, vallen; deeze zullen alle in een punt L te zamen komen, dat liet brandpunt is: mits, zo als wij delden, evenwijdig zijnde, gelijk de zonnelrraalen altijd zijn. Deeze dan in een bol glas opgevangen Iichtdraalen, loopen in een punt L te zaamen, dat ook werkelijk brand, gelijk gij in een brandglas, dat zulk een bolglas is, zeker wel gezien zult hebben. Jantjbn. Ja, Meester! dikmaals heb ik gezien dat vader zijn pijp 'er mede aandak; hij hiel Je het glas  I schoolboek. Ijl glas altijd zo lang op en neder, tot hij een klein rond ftipjen licht kreeg, en dat brand dan. M r. Juist is dat (tipjen het vergaderingsplint der opgevangene zot.neftraalen, welke zo digt bijeengebragt zijn, dat ze een kragt hebben gekrèegen, om alles in brandtefteeken. Laat in Fig. 38. A. het bolle of brandglas zijn, B de zonneftraalen, zo worden die te zamen gebogen naar D, en maaken, zo als alle breekingen in ronde bolle glazen, een kegel van licht, als C, welks top D het brandpunt is. Hoe boller die glazen zijn, hoe meerder, de breeking is, en hoe nader het brandpunt bij het glas valt. Een #o/glas, dat is, aan een of weder, zijde hol geileeptn, doet de flraalen uiteenloopen, zo als Fig. 39. aantoont; en dus het tegengeftelde van een bol. Jantjen. Het is raar, Meester! ik heb vader wel met zo een glas zijn pijp aan het zonlicht zien opfteeken, maar nooit aan het maanlicht: dat is toch ook licht, en wordt dan ook in een punt zaamgebogen. M r. Dat wil ik wel gelooven, want het maanlicht warmt niets; al laat men het brandpunt van hetzelve door een bolglas, gemaakt op een Thermométer, vallen, hij zal 'er niets om rijzen. De reden hiervan is, dat het licht der maan meer dan 90000 maaien dunner, ijlder, of minder, dan het zonlicht is, en dus in een brandpunt gebragt nog op verre na niet fterk genoeg, om de enkele zonneftraalen te evenaaren. Hein tje n. Hoe komt het toch , Meester! dat, wanneer Ik door een brandglas, of, zo als gij het noemt, bol-glas, zie, de voorwerpen, of dingen, die ik zie, grooter worden. M r. Ik zal zien of ik het u bevattelijk kan maaken; doch let vooraf op, dat de Iichtdraalen, van eenig voer werp afkomende, die gebroken worden, door  17* NATUURKUNDIG door een bol glas te zamen komen in een zeker punt, zo als gij aanftonds in bet brandglas gezien hebt; dat dan op die plaats van zamenkomst ook het beeld vertoond word van dat punt van het voorwerp, waar van zij afkomen, en men in donker hetzelve duidelijk ontdekt, zodat men meent het voorwerp zelve daar te zien. Laat in Fig. 40. AF een voorwerp, B D een bol-glas zijn, en laaten wij alleen tot de twee punten, A en F, van het voorwerp ons bepaalen, zo zullen van het punt A verfcheide draaien afttroomen, waar wij alleen de uiterde, die het glas raaken, dat is, een AB, die het bolle glas in B raakt en gebogen wordt, geltfk wij gezien hebben, naar binnen toe, langs BE; een ander van dat zelfde punt, , *» *CIrd gebogen, eens langs IK en dan naar E langs K E, ontmoeten elkander in E, en vertoon-'n daar het boveneinde A van het voorwerp, waarvan zij afkwamen, insgelijks door de ftraalen F G en FL), komende van F en seboogen wordende tot C, langs F G H C en F D C, alwaar zich dus het oudereinde vertoont, en zo het voorwerp omgekeert in C E voorflelt. Om dit duidelijk en fraai te zien, zo maakt men een kamer, die op de llraat uitzicht heeft, geheel donker, doch laat in een der luiken een opening maaken, ter grootte van een brilglas. Plaatst voor die opening een bol gefleepen glas, doch welk een brandpunt heeft, ver genoeg om behoorlijk tusfchen het glas en het brandpunt te kunnen liaan. Hangt dan op de plaats, alwaar de gebroken draaien te zamen komen, een witte doek, of fcherm; dan zullen zich alle de voorwerpen, die buiten op de draat zijn, met de levendisde kleuren op dit doek vertoonen, en de fchoonde vertooning der waereld maaken; bewijzende tevens wat ik daar even u leerde, en ziet hier de werking in Fig. 41. Laat C D een bol glas zijn, in de opening van een donkere kamer geplaatst, A B een voor-  30HOOLBOEK, 173 voorwerp van buiten, een boom bij voorbeeld, zo komen de Iichtdraalen, die van alle punten, en dus ook van AB, naar alle zijden affchieten, te vallen in het bol-glas, als van A de draalen AC en fVDj die tot elkander gebogen worden en op het doek of fcherm in F zamcnkomen, en aldaar den top des booms afbeelden; die van B, zijnde BCenBD, buigen te zamen in E , en beelden daar den voet af, en de draalen van den boom tusfchen A en B verbeelden de overige deelen van den boom op dezelfde wijze; terwijl die van het midden, G H, dat is, die regt op het midden van het glas vallen, ook regt naar H doorgaan, zonder gebrooken te worden, doch GC en GD worden gebrooken mede ia H; en dus (laat de geheele boom, omgekeerd, op het doek; en zo alle andere voorwerpen. Heintjen. Dat is wonderlijk, Meester ! Hoe kunnen toch Iichtdraalen de gedaante van een boom met zich voeren en afbeelden? dat begrijp ik geheel niet? Mr. Ja, lieve Jongen! *er zijn nog veele, ja, zeer veele zaaken in de Natuur, waarvan wij de reden niet weeten : ja, gij zult ondervinden, dat, naarmaate gij meerder wezenlijke vorderingen maakt, de onbekendheden zelfs grooter zullen worden, dat is, het onbekende vau zulke zaaken, die zich dan eerst aan uwen geest zullen opdoen, en waar aan gij van te vooren niet dacht. Doch ik zal u 'er evenwel een flaauvv denkbeeld van trachten te geeven. Van ieder punt van een voorwerp komen draalen af, welke de kleur vau dat punt, zo als wij verklaard hebben, met zich voeren. Overal, waar die draal tegen komt, vertoont hij min of meerder die kleur, vooral in eene donkere plaats; want als men in de zo even verklaarde donkere kamer het bolglas wegneemt, en alleen de opening laat, zo zal evenwel de boom door de enkele Iichtdraalen worden  *74 NATUURKUNDIG genoe/ Tn 00Td, °f de kIeUren zifn duideliik leder fl'raaf In , gedaa"te Wel te onderfcheiden. i et 1 , a" Vert00nt °P het doek de kleur van en donker 11, ^l aduw; leder tint van licht op herdoe 7 J d0ü' de ,!raalen overgevoerd vLuvero vMl-of Wa<'f« ratêr nodig, om het KhSTerfgeK,te hetBpil'Wat doet die gedaaL S?'i^ de kkLlre» 'zodaanig en in v?orwera1»„»^„^aBde^te P!aatzen' aIs i" het SnheSlfS u dfr,nedc * het beeld gemaakt. S vertront 5°°r b?1Ie g'001^ wor- Sepel S TehS 3C Ö voorgezegde wel befe weeten ht*?« D°Ch g]> dient vooraf wel zien B cfouwS, g W'j grooter öf' kl«n« plfa ztn" a SK00* 7 tWee verfchillende «twfcfrM S, e" D' btfchouwd wordt; onC Ma lo?h00^in,DdeU2dra gr°ote'r dan fnondvlakkiee ooeliin V. r «.« ' AD °? de < f i.oeken derln r 3 n ' Kaarmaate de openingen RP A n p n C e" D zamenkomende lijnen AC ver-  SCHOOI. BOEK. 175 vertoonen. — Om nu uwe vraag te beantwoorden , zo let op Fig. 43. Verbeeld u dat E N G H O F een Bolglas is; laat daar voor geplaatst zijn een voorwerp A B. Wanneer zich nu in I K L M het oog bevindt, het welk door het evengezegde bolleglas naar het voorwerp AB ziet, .hoedanig zal zich dan dit voorwerp aan dat oog vertoonen? Laat ons zien. — Van het voorwerp A B, heb ik u geleerd, ftroomen (wanneer het verlicht i$) van alle punten lichtftraalen af in regte lijnen, welke uit ieder punt voortkomen, en voorts in onze oogen vallende , ons het voorwerp doen zien. Nu zoude men dus tusfchen A en B veele uinchietende lichtftraalen moeten trekken, om te zien wat daarmede in het glas gebeuren zoude; doch dit zoude verwarring maaken, en daarom niets afdoen. Men neetne dan maar alleen de (traalen, welke uit de twee uiterfte punten komen, als A en 13, dewijl die het geheele voorwerp bepaalen, en alle de overigen daar tusfchen beiden liggen. Neemen wij nu eerst die uit het punt A komen: deeze gaan naar alle zijden heen, doch raaken het glas, oai in het oog te kunnen vallen, alleen maar van H tot N; met deeze hebben wij dan maar alleen te doen, en de twee buitenfte daarvan zijn AN en AH; terwijl men zich verbeelden moet dat tusfchen AN en AHmillioenen lichtftraalen; van het punt A afkomende, leggen, zodat A N H vol lichtftraalen is, en een kegel, of penceel van licht, uitmaakt; waarom -men de ruimten, welke tusfchen twee lichtftraalen, die van één punt afkomen, als hier tusfchen A N en AH, en ook van het onderlte punt B, tusfchen de ftraalen BG en BO, in zijn, lichtkegels, of lichtpenceelen, notmt. Onthoudt dit wel. Wat gebeurt'er nu met het lichtpenceel ANHA, het welk door de ftraalen AN, AH gemaakt wordt? De ftraal AN raakt bij N het glas, wordt naar bin-  Ij6 natuurkundig binnen gebogen, zo als wij van de bolle-glazen gezien nebben, loopt dus voort tot E, alwaar zij weder uit het glas gaat, en daardoor nog eens naar binnen gebogen wordt, zodat zij voortgaat langs E K, en bij K in 't oog valt. Even zo gaat het met de ftraal AH; deeze raakt in H het bollcglas, wordt naar binnen gebogen tot F , gaat daar weder uit, en wordt nog eens naar binnen gebogen tot zij langs F M in het oog komt. Uit het punt B komt de licht-kegel BGOB op het glas te vallen, waarvan de twee uiterfte ftiaaien BG en B O zijn. BG wordt, even als de andere ftraalen, bij haare raaking aan het glas in G naar binnen omgebogen tot E, en van daar uit het glas gaande nog eei.s naar binnen gebogen langs El, alwaar zij in htt oog valt; even zo wordt de andere ilraal B O in O, bij den_ ingang, naar binnen gebogen, en vervolgens, bij den uitgang van het glas wederom, tot zij bij L in het oog valt. Dus vallen van het voorwerp, of eigenlijk van de twee pun eu van het voorwerp, A en B, in het oog de vier ftraalen EK, FM, EI, FL. Nu zien wij met ons oog altijd de voorwerpen, op die plaats, alwaar de laatfte rigting van de ftraal heen wijst, vlak voor, of bij de aanraaking van het oog. Jantjen. llé, Meester! zien wij dan de dingen niet altijd regtüit, zo als ze ftaan? Mr. Wordt de man nu een kind? wij zien ze wel regtü t, maar niet altijd op de plaats daar ze itaan. Hebt gij dat niet beter gezien met dat ftuk geld, in die koai met water, ia Fig. 3 5.11 verklaard? meende gij niet het geld op een geheel andereplaats te zien, dan het waarlijk lag ? om dat de rigting van de ftrr.al voor, of het naast bij het oog, een andere rigting, door de breeking, uit liet water in de Jucht overgaande, bekomen had? Is dqt dan zoo, hoedaanig zal dan nu het oog in dit geval het voor-  schoolboek: fff voorwerp AB zien, dat is, waar zullen de punten Aen B zich vertoonen? volgt men de lijnen bij het oog van ieder lichtkegel na, en waar die zamen komen, moet ook het punt zijn daar het oo als zo veele lichtpenceelen in het Oog vallen , zo worden dezelve eerst gebrooken door het hoornvlies B B, dan door het christalijne vogt C, zo dat zij te zamen komen op het netvlies in c d en e, alwaar het voorwerp word afgebeeld. Heintjen. Wel Meester.' dat voorwerp ftaat omgekeerd; zo is het immers niet in ons oog? Mr. Ja zeker is het zo: alle de voorwerpen ftaan agter op ons netvlies gebeeld, doch omgekeerrj : Heintjen. Hoe komt het dan dat wij ze regt zien? Mr.  SCHOOLBOE K. 191 Mr. Dat hangt immers maar van het befluit over de gewaarwording af; zo verkeerd als de voorwerpen' op het netvlies (laan, krijgen wij 'er die gewaarwording van, waar door wij ze zien, zo als ze zijn: en zo als wij de voorwerpen zien, zien wij ook ons zelve, en de geheele Natuur. Het doet 'er dus niet toe dat de voorwerpen omgekeerd op het netvlies afgebeeld worden: wanneer zij 'er omgekeerd op flaan, worden wij ze gewaar, zo als wij ze recht noemen; en daan zij 'er recht op , noemen wij ze omgekeerd te zien. Want als het waar was dat wij altijd de dingen juist zodanig meenden te zien, als zij waarlijk op het netvlies ftaan, dan moesten wij, wanneer wij met het hoofd voor over buigen en dus agter uit tusfchen de beenen doorzien , ook alle de voorwerpen het onderde boven zien ftaan, dewijl de beelden op het netvlies dan juist met het boven eind ftaan op die plaats, daar zij recht voor ons uitziende met de ondereinden Honden; en dit gebeurd niet, neen. Deeze zwarigheid (hoewel bij zommigen nog voor moeilijk optelosfen gehouden ,3 vervalt als men maar recht bezefr, dat het een groot onderfcheid is tusfchen het zien of de gewaarwording zelve, en de hoedanigheid van zien , dat is het befluit der ziele uit die gewaarwording getrokken : dat befluit gaat altijd bij vergelijking , daarom komt ons een Haan op de toren ook veel kleiner voor dan hij doen zoude, als hif op den grond geplaatst was, dewijl wij op den grond den afltand en groote met veele andere zaaken kunnen vergelijken, en deeze 111 de hoogte misfen: Zie hier een (loei , die zal ik 4 voeten van u af/.etten, en zet nu dee^e andere ftoel van dezelve groote 16 voeten van u af: we'he doei fchijnt u nu grooter! Heintjen. Dat weet ik niet. Meester! die van 4 voeten afdands zal zeker in mijn oog wel de  ÏO* NATUURKUNDIG de grootfte zijn, maar evenwel ook niet veel verfchilien. Mr. Niet veel? wel, lieve vriend! dat gelijkt nergens na! het is wiskundig bewezen, en gij zult (de wiskunde leerende) zulks gemaklijk zelve betoogen kunnen, dat de beelden op hei netvlies gemaakt kleiner worden in proportie van de teerlingen der afftandcn, dar is, dat bet beeld van de ftoel op 16 voet ftaa:,de, en dus 4 maal verder dan de ftoel van 4 voet afftands, 64 maal (dat de teerling van 4 is) kleiner zijn zal dan het beeld van de ftoel, die op 4 voet ftaat, dus is fier de gewaarwording van het zien zelve van de verfte ftoel 64 maal kleiner dan de naast bij zijnde. Jantjen. Nu, Meester! dat mag dan wezen zo het wil, ik verzeker ü, dat ik de verfte ftoel geen 64 maal kleiner zie, dat gelijkt nergens na, ik zie hem geen 3 maal klei; er. Mr. Wanneer ik u evenwel dooreen raampjen met gefpannen enruitsgewijzedraadënliet zien ,zoudt gij duidelijk bevinden , dat de ftoel op 4 voet zo veel neer ruimtjen be'ioen dan die op 16 voet; maar het bewijst alleen mijn gezegde, dat wij geheel anders meenen te zien, dan wij zien. 't Is dan wel waar, dat een Tooren, die ik zie, verkeerd op mijn netvlies in het oog ftaat; maar zodanig ftaat dan ook de grond, waarop hij ftaat, en de luchten wolken, waarna zijn fpits gekeerd is; dus befluit ik immers, dat al wat met de voetftukken op den grond ftaat, waarop ik fta, ook recht is; de Tooren ftaat even als ik met de voetfteen op den grond, en de fpits naar boven, en is dus recht, onaangezien de gedaante van het beeld op het netvlies, of dat verkeerd, hollendof recht ftaat; want even zo ftaat ook de grond, waarmede ik aiies vergelijk. Naar  SCHOOLBOEK. 10} Naarmaate de voorwerpen dan verder van ons oog afdaan, worden de beelden op het netvlies kleiner, en wel in reden van de Teerlingen der afftanden, zo als wij gezien hebben. Wanneer de beelden zo klein worden , dat ze zich niet onderfcheiden meer afbeelden, of dat de draaien niet op het vlies te zaam komen, houden wij op, duidelijk te zien, en moeten dan middelen van vergrooting te baat neemen, door het gebruik van bolle glazen. Zie hier hoe de vergrooting eigenlijk in ons oog plaats hebbe. Naarmaate het ligchaam nader bij ons oog is, vertoont het zich grooter op het netvlies, en wel toenaemende, zo als wij zo even zeiden dat het afnam; en dus behoeft men een ligchaam om het vergroot te zien , maar zeer nabij het oog te houden. Heintjen. Wel, Meester! als ik iets zo nabij mijn oog houd, kan ik 'er niets'van zien: hoe komt dat? Mr. Om duidelijk te zien, moet men het voorwerp 7 a.8 duim van het oog afhouden: plaatst men het nader bij, zo loopen de draalen, die van het voorwerp in het oog vallen, te fchuin en te veel uit een, zo dat de breeking in het oog, die altijd dezelfde is, zc niet op het net vlies kan te zamen brengen, maar agter hetzelve doen vallen, als in hik, alwaar niet gezien kan worden. Wat doet men nu om een voorwerp te vergrooten ? men plaatst het zeer digt bij het oogs en om het dan duidelijk te kunnen zien, neemt men een bol glas, dat de draalen naar binnen breekt, en dus te zamen brengt, alëer ze in hee oog komen, als wanneer zij behoorlijk op heg netvlias kunnen zamenkomen; dan dienen de bollo glazen nergens anders toe, dan om te maaken dar; men de voorwerpen, nabij het oog gebiagt, duU deliik zien kan; de vergrooting volgt van zelve;, Tweede Stukjen. N de,  ■ 104 NATUURKUNDIG dewijl een voorwerp op i duim van het oog gehouden, zich op het netvlies ai6 maal grooter vertoont dan op 6 duim affhnd. Van hier ook de reden, waarom oude lieden brillen met bol geHepen glazen gebruiken: de ouderdom heeft het hoornvlies verplat, en dus de breeking verminderd; hierdoor komen de lichtftraelen niet meer te famen op het netvlies, maar verder, als in hik, en kunnen dus niet onderfcheiden zien; de bril doet dan niets anders, dan de breejung zo veel vermeerderen als dezelve door de verplatting van het hoornvlies verminderd was; hoe ouder de lieden dan zijn, hoe boiler de brilglazen zijn moe. ten. Heintjen. Dat begrijp ik, Meesier! doch ik heb dikmaals zeer jonge lieden met brillen gezien: waar is dat dan voor? Mr. Behalven dat men fomtijds de zotheid heeft om uit mode brillen te dragen, zijn dat menfchen, die hijziende of kortsichtig zijn: deeze ; menfchen hebben zeer bolle oogen, en moeten dus om iets te leezen, met de neus op het fchrift leggen: doch dan zien zij ook veel fcherper en duidelijker dan anderen. Ik heb dezelve meermaalen met het bloote oog zo fijn zien fchrijven; dat ik het niet dan met een vergrootglas leezen kon. De reden waarom zij zo digt op het voorwerp liggen moeten om te zien, is deeze: hunne oogen zijn holler dan van andere menfchen; delichtftraaieii worden dus eerder toegeboogen, dan in onze oogen. Indien zij de voorwerpen nu op denzelfden affhnd van hunne oogen hebben, dan wij, komen de ftraalen reeds te zamen in het glasachtig vogt, als in lm voor het netvlies, en zij kunnen dus niet duidelijk zien: want om het nog eens te herhaalen: om wel te zien, moet hot beeld juist op het petvlies in cdn afgebeeld worden; dewijl, daar de  schoolboek. 19$ de gezicht-zenuuw geplaatst is, zo als wij verklaart hebben. Dat zij fterker zien dan wij, is klaar, om dat zij de voorwerpen veel naderbij het oog kunnen brengen, en dus dezelve veel grooter en duidelijker zien. Het geen wij met vergrootglazen doen, kunnen zij voor een gedeelte met hunne oogen alleen verrigten. Hun gezicht blijft dus in den ouderdom veel fterker, en wordt zelden zo plat, dat zij, bolgefleepen brillen gebruiken moeten. Doch met dat al zijn zij te beklagen , dewijl zij op ftraat gaande zeer onduidelijk zien, en door hun digte liggen op het fchrift, ongemaklijk leezen. De kunst der fchoone Natuurkunde heeft hen ondertusfehen ook middelen gegeeven om dit gebrek te verhelpen; zij gebruiken dan brillen met hol geflepene glazen. Deeze verfpreiden de lichtftraalen, en maken dus dat zij na buiten uitgeboogen worden, alëer zij in het oog vallen en dus op het netvlies komen; van daar is het, dat fterk bijzienden op ftraat zelfs met de holle brillen loopen, en zien dan even als; wij op een afftand zeer duidelijk. Meer bijzonderheden zoude ik hier nog kunnen bijvoegen; doch, lieve Kinderen! ik laat dat alles over, tot dat gij meerder zult gevorderd zijn in de wiskunde, die edele wetenfchap, zonder dewelke 'er geene wetenfchap waarlijk beftaun kan, zal u bijzonder in de natuurkunde behulpzaam en onontbeerlijk zijn, en het waare fehoon , het waare groote en nuttige dier wetenfchap leeren kennen; zij zal u in het binnenfte doen indringen van eene menigte zaaken, waarover ik met u, zonder dezelve , Hechts oppervlakkig fpreeken kon. Intusfchen beveel ik u de werken van nollet, desaguliers, en zo verre gij Fransch verftaat, van sigaud de la fond, en als gij de wiskunde meerder magtig zijt, ook die van den giooten musN a schïn-  Ï9Ö NATUURKUNDIG scbenbroek. Doch gij zult in dezelve veele "zaaken vinden, die ik anders verklaart heb, dewijl men zedert veele nieuwe ontdekkingen gedaan heeft, bijzonder in de kennis, van de luchtzoorten, hetvuuren eleftricteit, welke ik u heb medegedeeld. Herdenkt doch dikmaals wat ik u hier geleerd heb: vooral klimt door de befchouwing van de orde en fchoonheid in de Natuur tot den alwijzen Schepper op. Looft Hem, prijst Hem al uwe levensdagen. Hij is uw befchermer, de befchikker van uw lot; gehoor, zaamt Zijne geboden , en denkt dat zij niet om zijnent wil, maar alleen om uw geluk zijn daargelielt. Al wat God gebied, ademt orde, en door orde beflaat alleen ons geluk: denkt vooral, dat, wanneer gij zijne geboden wederflreeft, dat gij tegen de orde der dingen inloopt, en deeze orde der dingen , vroeg of laat, uw gedrag moet tegenwerken, en uwe onbezonnenheid gevoelig ftraffen. Want hoe zoudt gij, nietige fchepzelen, ja! bij de grootheid van God, niets beduidende weezens, hoe zoud gij u tegen Gods orde durver, verzetten! Waagt het nimmer, de gevolgen kruinen niet dan akelig zijn. Laat u ook nimmer vp.rfchrikken , door (laartllerren, vuurballen, of eenig hemelteken ; wat zeg ik, hemeltekens! God is ie groot om u hemeltekens te geeven. Gij hebt verlland, gebruikt dat, en gij zult tekens zien van zijn beftaan, van zijne orde en wijsheid, van het ftofjen af tot de zon en al de waerelden om haar beweegende, toe. Noch het een, noch het ander verllooren dan uwe rust; alles heeft natuurlijke oorzaaken, en wordt voortgebragt; door een orde, alleen daargefleld door Hem, die het al beftiert: en waarom? niet voor Hem, maar voor u en mij, voor het geheele menschdom; bij fchonk on« dit leven ten zegen, ter voorbereiding van een eeuwig geluk.  • c h o o v n o E *• *9F Lantert wij 'er dan een dankbaar gebruik van maaken en God eeuwig loven, dat hij ons onder dai rang van Zijne ledelijke wezens geplaatst heelt; vooral behoort gij u aliijd voor den geest te brengen, dat alle waarheden, die gij hier aanvanglijt le.rt, eoedzel zijn voor een toekomend leven: een leven, waarin gij orgeftoord zult kunnen vorderen, in de kennis der dingen, in de kennis van de volkotnendheden van Hem. die het al heelt voortgebragt; aldaar zal zich de kennis, die gij nier hebt opgedaan, meer en meer ontwikkelen, btreetc dan voort in deeze fchoone wetenlchap; verzamelt bouwftoffe voor de eeuwigheid, alwaar gi] alles van nabij zien zult, en uitroepen: 6 God! alles is bij Ü wijsheid, alles orde; ja! het zijn alle deelen van een verbazend geheelwaarvan Natuur het ligchaam , tn gij de ziel zijt. AH are but parts of one ftupendous whole, Whofe Body Nature is, and God the foul. ' po**. E I ]M r> E.  Zitiftoorende Drukfouten. it. tg. reg. 2. A«<" lijn AC bik»»' zijn lijn AD »-, 31, AD en CG AC en CD *» 21.— ï<5'.'»i— AC AC, AB *~ 24. — 24- -— fteen voog fteen vloog 1— 26. — 27 PCGD PCG — 34. —• 9- ~~ op liet fteunpunt op een fteunpunt >—» 49. — laatfte lucht hebt — 50. — 24. — zeven laagen — — zes laagen b~ '•— —laatfte— nu in de pijp — — nu de pijp »_ 54. — 16. — zooi-gelijke — — zoortgelijke »— 58. "« 30. — die der 115. ' 32. — gebakkers hout ■— »- gebakken hout >_. 119. — 20. —— zij fiutien — — zij fluiten _ 120. — 7. Canon — — Canton _ 123. 5. "—— fltajono ftroom flesjens een ftroom I 191. 26. —- op mijn netvlies in het oog op het netvlies van mijn oog im — — 34. —— hollend — —, hellend  P I, I. AdL.    ■i  PL Ï JX A d l.   PL IV. J l 4         BLADWIJZER dek VOORNAAMSTE ZAAKEN, vervat U het TWEEDE STUIQEN. A ' £si' '/ïardheevitigen, hoe men die verklaart- bï. i^o ^der.-haaling \ waartoe nuttig. 89 Afleiders (Eleftrielte). , wat het zijn. IS* hoedanig die werken. haar nut , (Zwarigheden omtrend de) opgelost. 13c/ »— (Befchuldiging tegen hen, die op hooge en voor het onweder gevaarlijke gebouwen geene) plaatfen. i4a archimedës ontdekt de eerfte gronden der waterweegkunde. 59, B Ballance , hoe die zijn moet. 39 Barometer (Oorfprong van den"). 71 nodig ter voorzegging van het weder. 128 -— wijst de drukking of zwaarte der lucht aan. i (Een hooge) is doorgaans een teken van fehoon weder. 128 fc—« (Eenlaage) doorgaans verzeld van re- «4 genachtig weder. *2S  a<* BLADWIJZER d e &. Barometer (Waarom de rijzing en daaling van den) niet altijd door mooi en regenachtig weder gevolgt wordt. bl. \if '—— (Ter waarneeming van den) moet men acht geeven op de plaats waar men zich bevindt. 131 — (Gemiddelde hoogte van den) op eenige plaatfen der aarde aangeweezen. 131 ~ (De) rijst of daalt veel meer in den eenen tijd van het jaar, dan in den anderen. 132 'r—— (Verfchil van hoogten van den) in onze ïanddreeken in de onderfcheiden maanden aangeweezen. 13 a • (Tot welk een hoogte de) dient te rijzen om goed weder te verwagen- 132 (Weder voortellingen afgeleid uit de fland van den) j.a Beitel, zie Wigge. Beweging >(\Vüx.) js. 3 — der ligchaamen, die voortgeworpen worden. 13.24 .' " ■ die regtdandig ne- derdaalen of opklimmen. I4>i5 ■ langs eene helling. 16 ■ (De) der voortgeworpen ligchaamen gefchiedt in eene bepaalde kromme ■ lijn. 23 der Planeeten om de Zon. 25.2$ Blixem (Wat de) is; hoe. die in de wolken veroorzaakt wordt. 136 — fiort het eerde op Toorens. hooge gebouwen en boomen neder. 137 •— (Waarom de) niet altijd op de anrde nederfiort, maar van de eene wolk op den  VOORNAAMSTE ZAAKËNf- den anderen fchiet, dat men weerlichten noemt. bl. 137" Blixem veroorzaakt regen * zelfs ftortregens. 137 — ftraal, hoedanig die kan afgeleid worden. 137-13? -— (De) is waarlijk een ftroom van Electriekè ftof. _ 141 Bok, om paaien uit den grond te haaien, hoe die werkt. 45 Braadfpit, hoe dit werkt. '45 Brandende bergen, hoe men die verklaart. I5a Brand/puit, hoe die werkt. 70 Branden, waardoor veroorzaakt wordt. 100 —> (Waarom een ligchaam om te) eerst eene genoegzaame warmte moet verkregen hebben, ui Brandblusfen, hoe zulks het best gefchiedenkan. na in de fchoorfteenen. 113 Brandpunt, wat daardoor in de gezichtkunde verftaan wordt. 170 Brandglas, wat dat is. ■ 170 Br and fpiegel, wat dat is. 182. Brillen met bolle glazen; derzelver nut; 194 met holle glazen; waartoe nuttig. 195 Bijzienden of fcortzigtigen, wat dat zijn. 194 hebben een fterk gezicht, 195 Bijzonnen, wat dat zijn. 166 C Comeeten voorfpellen de lotgevallen der menfchen niet. £7 Compas, wat dit is, 155 is reeds zeer lang bekend geweest. 155 —— -naaide wijst niet het waare noorden. 15S -——■ heeft eene afwijking, diemendeclitiatie of miswijzing noemt. 156 N 5 D  jot BLADWIJZER der. D 'Daauw, waardoor die veroorzaakt wordt. bl. hS Damp of Stoom, wat dat is. 63 •—— hoe die wordt vöortgebragtJ 125 Dampen, hoedanig die verdikt worden. iaö I" 'v worden in de lucht opklimmende ge> electrifeerd. I27 en hoe zulks gefchiedt. H2 '——• wanneer die in de lucht te zamen ' vloeien ontdaat et, regen. 127 ■ worden door de lucht opgelost. 127 ■'..... die niet door de lucht opgelost worden , maaken dezelve ondoorfchijnend. 128 —— (In welke gevallen) door de lucht opgelost, weder losgelaaten worden. 12S Dampkring, wat daardoor verdaan wordt. 63 ——■ CPerfing van den). 70 (De) perst ahijd riet even veel. 70 ■ cDe) wordt naar boven ijler. 71 —— is uit meer dan eene foort van lucht te zamengedeld. S5 —— (Waarom de ) niet alleen uit zuivere lucht bedaat. 90 ■ j.. ' (Hoedanig in den) de zuivere lucht herdeld wordt, die dagelijks door ademhaaling en vuuren is verteerd geworden. 90.91 Declinatie van de Magneet of Compasnaalde. 156 Donder, wat het is. 143 Donderbuien, waarom bij ons des zomers menigvuldig en des winters zeldzaam zijn. 143 Donkere kamer, wat men daardoor in de gezichtkunde verdaat. i72 Donkere ligchaamen, wat dit zijn. Doorfchijnende ligchaamen, wat dat zijn. Drui*  voornaamste zaaken. 205 Druipende vloeiftof, wat dat zij. bl. 49 Drijven op het water: van waar het komt. 59 Drijvende ligchaamen, hoe veel water die wegdrukken. 60 'Dwaallichten, wat dat zijn. 148 ■ (Ongegrondheid der vreeze voor). 149 ——- waarom men die dus noemt. 149 e Echo (Wat de) is. 84 EleBrifeeren, wat dit is. 115 ÊleElrifeer- machine. 12a ■ Eleclriciteit, van waar die naam ontleend is. 113 ——— wanneer zich die vertoont. 113 ■ (Pofitive of ffellige) wat daardoor verftaan wordt. 115 —— (Negative of ontkennende) wat zulks is. j*5 —— van de zogenaamde Leijdfche fles. 121 ■' in het bijna luchtledige, vertoont zich als het noorderlicht. 122 • van veel nut in de Geneeskunde. 122 » der wolken, hoe die veroorzaakt wordt. 14a • regelt zich na de oppervlakten en uitgebreidheid der ligchaamen. 120 EleStrieke ligchaamen, wat dat zijn. 116 geleiders of Conductors, wat datzijn, 116 —— fchok, of ontlading. 121 —— fchok kan ligchaamen in brand (teeken, verbrijzelen enmetalen doenfmelten. 121 —- fchok komt overeen met den Blixem. 122 Eleflrieke-Jloffe, wanneer die in evenwigt is. 114 ——• (Waardoor het evenwigt der) verbroken wordt. 114 Ekc;  io4 BLADWIJZER dek. , Eleclrieke-JIofe, vertoont zich door aantrekking en afftooting in vuurvonken. 114 — wordt in zommige ligchaamen door wrijving opgewekt, doch in anderen door mededeeling. nS « bevindt zich in alle ligchaamen zonder onderfcheidt. IIJ i «—— wordt door puntige ligchaamen zachtkens aangetrokken, of vloeit uit dezelve, naarmaate zij negatief of pofitief is. 118 i hoe die in de ligchaamen kan verplaatst worden. 119 Ele&rieke-vlieger. 141 Epada, wat dat is. § F Fontein (Pers-) verklaard. 79 G Ge'èletlrifeerde ligchaamen, wat daardoor Verftaan worot. 114 Ceestvcrfchijningen(Zog&nzsmdië), hoe men dat doen kan. jgg Geesten-opwekking, of oproeping (Waare), is den mensch onmogelijk, en niet dan bedrog. 187 Geluid % wordt door de lucht veroorzaakt. 81 hoe fnel het voortgaat. I3 ■ hoedanig verfterkt en verzwakt wordt. 84 hoedanig dat de Echo veroorzaakt. 84 Glas (Dun) breekt niet ligt op het vuur. 95 — (Bol) brengt de lichtftraalen te zamen tot een punt. 170 !- (Hol) verwijdert de lichtftraalen.' 171 Cm  VOORNAAMSTE ZAAKEN. *o$ Glas (Brand), war. dit is. hl. 170 Glazen (Bolle), doen de voorwerpen vergrooten. 175 a 1 beelden in hunne brandpunten de voorwerpen af, en vertoonen die zeer levendig in een donkere kamer. 17» — (Holle) verkleinen de voorwerpen. 177 Glimhout, wat dat is. I0"3 Groenekleur (Nuttigheid van de) der boomen, planten en bladeren. 104 Guldengetal, wat dat is. , 8 H Hagel, wat dat is. 136 Hefboom (Wat een) is. 33 . haar eigenfchap betoogt. 35*36 —— is het grondwerktuig, waaruit men alle de anderen verklaren kan. 37 Hellendvlak verklaard. 4» Hevel verklaard. 71 Hoozen (Water-), hoe men die verklaaren kan. 147 I l/oleeren, of Vrij (lellen, wat dat is, en bij de kennis der Elektriciteit betekend. 117 K . i . Kaapftander verklaard. 44 Katrol verklaard. 39*4° Keur aantrekking of affiniteit, zie Verwandfchap. Kleuren, hoe die voortgebragt worden. 163 Kotken, wat zulks ;.«. I0° Kortzichtigheid, zie Bijziende. Koude, is'niet anders dan verlies van warmteftof. Koud-  §o6* BLADWIJZER Oer Koud'.veder (Waarommen bij) gemeenlijk vlugger dan bij zeer warm weder is. bl. 96 Kracht, wat men daardoor verifaati n is gelijk ot" evenredig aan gewigt en fnelheid. ii Krachten, kunnen door lijnen uitgedrukt worden. 21 Kringen om Zon en Maan, hoe die veroorzaakt worden. 16Ö L Licht, wat daardoor verltaan wordt. 160 blijkt eene vloeiftof te zijn. 160 verbind zich met de ligchaamen. 162 kaatst van alle voorwerpen terug. 162 ■ < verdeelt zich in kleuren door een prisma. 163 veroorzaakt de kleuren. 163 « (Het) ontbindt de zuuren. 166 (tiet) herfielt de zuivere lucht in den dampkring door haare werking op de boomen en planten. 167 (Het; kan gebrooken of derzelver llraalen omgeboogen worden. 16S (Wetten waarna bet) breekt, en de oorzaak daarvan verklaard. 16S —— (De breeking van hel) is de oorzaak, waarom wij onder water de dingen op een geheel andere plaats zien dan ze eigenlijk zijn. 169 I (Door de breeking van het) zien wij de Zon reeds, alvorens zij boven den horizon is. 170 ' der Maane, waarom het niet verwarmt. 171 -— (Het) van Lampen of Kaarfen komt als uit een punt voort,en loopt hoe langer hoe meer uitéén. 182 Licht  VOORNAAMSTE ZAAKEN.' éóf Licht (Het) dit uit dén punt komt vermindert al de quadraten der afitanden. bl. 183 •Lichtdraagende ligchaamen, wat dat zijn. i6e Lichtende ligchaamen, wat men daardoor ver ftaat. 161 Licht/hfe, moet verbaazend fijn zijn. 160 ■ fchijnt onderfcheiden van het vuur. 161 ■ is op zich zelve niet warm. 161 maakt door haar verbinding met cte warmteftoff; in de dampkring en terugkaatzing warmte. i6t pichtfiraalen, war. daardoor verdaan wordt. 169 worden door bolle glazen tezamen geboogen. ■ 170 ' worden door holle glazen vanéén verwijdert of verfprdd. 171; ■ hoedanig die in donkere kamers de voorwerpen, van waar zij komen, .afbeelden. 173 Ligchaamen , wat derzelver veranderingen zijn. 2. ■ zwaar of ligt , zoude even fnel vallen, als'er.geen lucht was. 16 ' onder het water weegen minder dan buiten het watert 57 « die in vloeiftoffen vallen, hebben geduurende den val niet hun vol gewigt. 60 • ' «■ (Wanneer de) in eenen vasten ftaat blijven. 97 1 wanneer die vloeibaar worden. 97 1 wanneer die veêrkragtig worden. 9S ■-< die alle pofitief of alle negatief geeleclrifeerd zijn ftooten elkander af. 118 r_ ■ waarvan den eenen pofitief en den anderen negatief is geëleflrifeerd trekken eikanderen aan. 11S Lucht,  *eS BLADWIJZER des. Lucht, wat het is. bl. 64 (Eigenfehappen der). 64 (De wind is een itr»om van). 64. —— hoe wij daar in leeven. 64 * is doorfchijnei'd. 64 . is zwaar, heeft gewigt. 64.65 —— (Onderfcneidene proeven omtrendde drukking der) 66 - kan geen ledig of ijdel dulden. 66 —— perst ook op zijde en rtaar boven. 66 < (De perfing der) i»i de oorzaak van het zuigen. 67 > (Veerkracht der). 73 • is de oorzaak van het geluid. 81 — (Het nut van den tegenftand der). 84 •< is nodig tot onderhoud van het leeven der dieren en branden der vuuren. 85 — (Verfchillende foorten van). 85 » (Stik-) is doodelijk. 85 —— (Zuivere- of Leevens- anders Zuurftof- lijke ) is gefchikt tot onderhoud van het leeven. 86 f. (Brandbaare-) ongefchikt ter ademhaling, gg ■ (Brandbaare-) wordt ook Waterftoflucht genaamd. 88 | (Brandbaare- en Zuivere-) hebben groote neiging om eikanderen aantetrekken. 8p \' (De) der burgwallen in Atnfterdam is \ brandbaare. g^ j « (Brandbaare-) is ligter dan de andere \ luchten. g^ [. (Brandbaare-) doen de luchtballons oprijzen. 87 •1— (P.randbaare- en Zuivere-) zich te zamen verbindende maaken water. 88 <—^(De Zuivere-) wordt in de longen det dieren door het bloed opgenomen, ter on-  VOORNAAMSTE ZAAKEN; se» onderhouding van het leeven en de dierlijke warmte. hl. Sa Lucht,(Hoedanig de Zuivere-) in de natuur van zelve wordt voortgebragt. 0I (Vaste-, ook Koolztiure-) genaamd, is de zwaarfte. 0I (Vaste-) is dodelijk voor het dierlijk leeven. (Vaste ) maakt de kracht van de Gest en Bieren uit. Q2 ■ (Brandbaare-) maakt het geestrijke van onze (terke dranken. 93 waar in dezelve van damp en andere veêrkrachtige vloeiftoffen verfchille. 99 (Grondftoffe der) wat men daardoor ver- ftaan moer. 9g (De drukking der) is de oorzaak dat 'er druipende vloeiftoffen zijn. 1&S • lost de dampen op, even gelijk het water het zout oplost. I2y blijft helder zo lange zij de dampen kan oplosfen. ! lost maar eene zekere hoeveelheid damp (Hoe warmer de) is, hoe meer gefchiktheid dezelve heeft om dampen opteloste11' i2g ' (De meerdere of mindere zwaarte of digtheid der) doet de dampen ook meerder of minder oplosfen. lag (Waar door de) zwaarer en ligter wordt. ito wordt ligter bij regen en Herken wind. Luchtballons, hoe die gevuld worden. 88 Luchtpomp, verklaard. Luchtverdikkend werktuig verklaard. 75 Tweede Stukje», O juj  al9 BLADWIJZER. der. M Magneet verklaard. bl. i^s —— van waar die naam zijnen oorfprong hebbe. 15$ (Eigenfehappen van den). 154. Magnetifche (Er beftaat waarfchijnlijk eene) vloeiftohe. 154 ■ fchijnt door alles heen te gaan, be¬ halven door ijzer en ftaal. 154 — Meridiaan en Equator, wat men daardoor ver ftaat. _ 157 Magneetnaalde, heeft eene declinatie, of afwijking, en eene inclinatie, of vooroverhelling. J56 Magt, wat men daardoor verftaat. n Microscoop. 178 Middenpunt zoekende en Middenpuntvliedende kragten, wat die zijn. a5 Mist,hot die veroorzaakt wordt. 146 Molen (De Water-) verklaard. 47 N Noorderlicht, waarfchijnlijk een Eleftriek verfchijnzel. 14S O Onweder. Zie Blixem en Donder. Qog (Het) ziet altijd de voorwerpen op de plaats, waarheen de rigting leidt van den in het Oog vallenden ftraal. 176 —- ontleedkundig verklaard. i8ü (De wijze van zien met het) verklaard. 190 — (De voorwerpen beelden zich omgekeerd in het). 190 >— (Waarom wij met het) evenwel alles regt zien,  VOORNAAMSTE ZAAKEN. *i* zien, en de zwarigheden daar tegen opgelost, bl. 191 Oog ("Hoedanig de beelden in het) verkleinen en vergrooten. 194 Oplosfen, wat men daardoor verftaat. o'i Overtoomen, verklaard. 44. P Phosphorus, wat dat is. 16% Plaats, wat men daardoor verftaat, 4 Pomp, (Wijnkopers-) verklaard. 66 (Lucht-) verklaard. 74. (Gewoone Zuig-) verklaard. 76 m— (Pers-) verklaard. 78 R Regen, hoe die veroorzaakt wordt. 135 ( Waarom de) des zomers altijd de lucht bekoelt. 134 Regenboog, waardoor die veroorzaakt wordt. 165 ■ ftaat altijd regt tegen over de Zon. 155 Ruimte, wat is„. 4 S: Scheikundige gronden, als Oplosfing, Verzadi- ^ ging en Nederp'.t.ffing, verklaard. 61.61 Schroef, verklaard. 43 Schut/luis, hoedanig de ftand der deuren zijn moet, en hoe die geoerst worden door het water. ?4 Slinger, waarmede men fteenen werpt, hoedanig die beweegt. a^ >-■——• wordt door twee kragten beftuurd. Ö a Sneeuw,  sii BLADWIJZER bek ■Sneeuw, hoe die wordt voortgebragt. bl. 136 ■ waarom zij des winters niet door de zon wegfmelr. 163 'Sneeuw figuur en, hoe die geformeerd worden. 136 Snelheid, wat daardoor verftaan wordt. n Spiegel, hoedanig men daar in ziet. 181 (Vlakke). 181 • (Holle en bolle). 18* • (Holle) is een brandfpiegel. 182 ■ (De holle) vergroot de voorwerpen, of brengt ze omgekeerd voor zich uit. 182 —— (De bolle) verkleint de voorwerpen. 182 ——— tDe bolle) is dienflig om het licht van een lamp of kaars te verfterken, en dezelve zijn dan Reverberes. iSfc Spiegelkijker, wat dat is. 183 T Telescoop , wat men daar doorgaans mede meent. 1S3 derzelver zamenOel verklaard. 184 Temperatuur, wat men daardoor verlfaat. 108 Thermométers, verklaard. 107.108.1c9 Torens van Piza en Bohgne. 30 kunnen zeer fchuin overhangen zonder vallen. 3« '«— zijn veelal geleidend voor de Eleclriciteit. 140 Torricellifiche buis verklaart. 73.78 Toverkruik, waardoor men, fchijnbaar, water in wijn verandert, verklaard. 8« Toverlamptaarn, verklaard. 185 Tijd, wat men daardoor verftaat. 4 Tijdreekening (Onze) verklaard. 5 V Val (De vrije) der ligchaamen verklaard. I4«T5 Vat  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 213 Val langs eene helling. hl. i<5 <— (Hoedanig de) door de lucht gebroken of tegengehouden worde. 1$ — (De) van een ftuk goud en eene pluim in het luchtledige is even fnel. 17 <— (De) der ligchaamen is onderfcheiden aan de Poolen bi] de Evennachtslijn. 18 Vallende fterren, wat die zijn. 148 Vergrooten, wat het is, en hoe zulks door geile- *4 pen glazen gefchiedt. * i75>i93 Verkleinen, wat het is, en hoedanig zulks door gellepen glazen gefchieden kan. 177 V'.êrkragtige vloeifioffe, wat die is. 49 Veêrkragt der lucht verklaard. 73 Verrekijker, wat die is, en hoedanig die werkt. 179 ' hoe men zijn vergrootend vermogen bepaald. 180 —— (TJe3 fchijnt de voorwerpen tot zich te trekken. 180 —- (Wat kleurfchiftinglqoze of achromatische) zijn. i8r Ferwandfehap, wat dat is. 61 Verzadigen, wat zulks fcheikundig beteekene. 65l ~—- hoe die gefchikt kunnen zijn om de bijzondere zwaarte van andere ligchaamen te kennen. 59 *-=—- trekken vaste ligchaamen, en ook eikanderen aan. 61 Of Vloei..  *>4 BLADWIJZER der Vloeiftoffen zetten zich door de warmte fterker uit dan vaste liacbaamen. bl. 96 * hoe die ftolien door bijvoeging van een andere vloeiftoflë. 97.98 1 (Druipende) zouden 'er niet zifn, atóö 'er geen drukking van den dampkring was, 105 > 1 (Wanneer de druipende) veêrkragtig worden, net-men zij warmte van de nahuurige ligchaamen mede. 105 —— (Wat erde druipende) tot een vast hgchaam, of de veêrkragtige tot druipende overgaan, verwarmen zij de nabuurige ligchaamen. 105 „ C^oe druipende) in damp overgaan. i2< Friezen, wat is. je4 Zuurballen, een luchtverfchijnzel. 148 ruwige verfchijnzekn in den dampkring en elders, verklaard, en de ongegrondheid van de vreeze daarvoor aangetoond." 149.15* Vuur, daarvan kent men alleen het uitwerkzel, en warmte, en men noemt hetzelve dus Warmte- W' n w Water , beftaat uit de verbinding van het grondbeginzel der brandbare en zuivere luchten. gg 1 hoedanig daardoor een regenbak geperst kan worden. 53 r hoedanig bet tegen een fchutfluis perst. 54 ■ kookt eer bij een laage dan bij een hooge Barometer. 106 T - (Waarom bet, vooral des zomers, op hei) altijd koeler is dan op drooge gronden. 13* Wd-  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 215 Waterweegkunde, wat dis is. bl. 56 Waterweeg kundige grondregelen, verklaard. 56.57 Waterplasjen, wanneer die op de ftraat of op de wegen fcbielijk opdroogen is een voorteken van droogweêr. ÏS19 Waterhoozen, wat die zijn. 147 Warmtijlof, in alle ligchaamen aanwezig. 94 hoedanig die met de ligchaamen verbonden is. . 94 ■ doet de ligchaamen uitzetten en door haar verlies wederinkrimpen. 94.95.95 waarom die niet alle ligchaamen doet fmelten. ïcq Warmte (Schielijke verandering van) is zeer fchadelijk. . 96 (Te grooic) maakt het ligchaam flap. 96 —— (Hoe dierlijke) onderhouden worde. 89 —— (Vanwaar de groote) in ontffeekende ziekten. ioü " (Dierlijke) waarom die bij fterke he- weeging vermeerdere en in de flaap vermindere. 103 ■ deelt zich mede. <—— waarom des winters minder dan des zomers. iöï Waterftof e, wat die is. SS Weerlicht. Zie Blixem. Wedervoorzeggitig, vereischt hoofdzakelijk dat men oplettend zij op den ftaat der lucht ter oplosfing van dampen, als mede op derzelver meerdere of mindere zwairte. 128 Werktuigen (Enkelvoudige) verklaard. 33 algemeeneregel, waarnaar zich de magt en last in dezelve verhouden. 36" Werktuigkunde, wat die is. . 33 Wetten van bcweeging, 13 Wig  a\6 BLADWIJZER dïjv Wig. verklaard. IU ^ Windas, verklaard. 41 (Met een) werkende, wordt de last hoe langer hoe zwaarder. . 41 Wind, wat die is. 143 ——• volgt meest altijd den weg, dien de wolken neemen. 144, , „ (Nut van den). 144, Windflretk, vooral nodig waarteneemen bij de voorzegging van het weder. 129 Wit, is icnadelijk voor de oogen, om'er op te zien, wanneer de zon er op fchijnt. 165 Wolken, wat die zijn. 135 ■ waarom niet altijd regen geeven. 135 • hoedanig die geëleclrifeerd worden. 14e ■ ziin des zomers meest altijd geëleclri¬ feerd, doch des winters minder. 143 Wormpjens (Lichtgeevende). 162 Wrijving, doet veel in de werktuigen af. 46 Z Zamen gefielde beweeging, verklaard. iS •>— in de werking van eenen vlieger. 19 ——— weiktuigen, verklaard. 44 hoe haar vermogen te bereekenen. 45 Zeilfteen trekt het ijzer aan, en wordt ook door het ijzer weder aangetrokken. 152.1^4 -- zijne zoorten. 152 (Natuurlijke).' 152 (Artificieele, of door kunst gemaakte). 153 was reeds in zeer oude tijden bekend. 153 (Gewapende) wat die is. 153 Zeil-  VOORNAAMSTE ZAAKEN. ai? ZfUfteen heeft waarfchijnlijk eene vloeiftoffe om zich. bh 154 ——■ (De poolen van den) verklaard. 154 vrij bewogen wordende , wendt zich beftendig met één pool naar het noorderdeel des Hemels. 155 —-— (Degelijknaamige poolen vanden)ftooten elkander af, terwijl de ongelijknaamige elkander aantrekken. 15S —- (Een der vermaaklijkheden van den) verklaard. 158 deelt zijne kragt aan ftaal en ijzer mede. 159 Zeil/ieenkragt wordt door de natuur van zelve medegedeeld aan alle regtopftaande ijzeren bouten, enz. Zeilfleenkragtige ijzeren ftaven, waarom men die als hoefijzers ombuigt. 160 ■ ■ naaide maakt het Compas uit. 155 Zien (Hoedanig wij met het Oog). 190 —• (Waarom wij de voorwerpen regt) die omgekeerd in het Oog ftaan. 192 —— (Wij) niet alles juist zoo, als het in ons Oog gebeeld wordt. .191 «— (Hoedanig wij duidelijk). 193 (Wanneer wij onduidelijk). 193 — (Hoe men het) door brillen verbeteren kan. ip^ Zondagletter, wat zij is. 9 Zonnechcul, wat daardoor verftaan worde. 7 Zon-microscoop, verklaard. 186 Zuigen, hoe zulks gefchiede. 67 Zwaarte (Zoortgelijke öf bijzondere), wat die is. 5fJ ' 1 ■ hoe men die van vloeiftoffen vindt. 58.59 Zwaartepunt, wat dat is. 29 Zwaarte^  218 BLADW. der VOORN. ZAAKEN. Zwaartepunt, hoe men dat in de ligchaamen vinden kan. 0l. 29 in de toorens van Piza en Bologne. 30 ■ geeft aanleiding tot vermaaklijke proeven. «t hoedanig ket werkt in een Emmer, die aan een Hok, die los op tafel ligt, hangt* 31 BERIGT VOOR DEN BINDER* De Piaaten voor het Derde Deel, I, II, III, IV, te plaatfen agter bladzijde 48. De PI. voor het Vierde Deel, I, II, III, IV, V, VI, VIT , te plaatfen agter bladzijde 197.  RUDIMENT 01 GRONDEN Dl I NEDERDUITSCHE SPRAAKE. WITGEGEÈVEW DOOR SS MAATSCHAPPIJ! tot nut Pan 't algemeen. TWIIDI DRUK. Te LEIJDEN, DEVENTER, en UTRECHT, tij D. du MOK. TIER en ZOON, J. H. x> t LANGE, en C. T. van PADDENBURG IN ZOOR MUI C I li   B E R. I C H T. Het fchrijven eene? 'zuivere Neder* duitfche Taaie is, zonder twijfel, een verëischte in eiken Schriiver, en een fieraad onzer Vaderlandfche Jeugd. Te-lang wierd dit bij onze Natie verwaarloosd, waar door fommige lieden zelfs in den waan fcheenen gekomen te zijn, • dat onze zachtvloeïehde en woordenrijke moederfpraake aan geene regelen gebonden ware. Geheel anders^ , dacht onze Maatfchappij deswegen : zij bekroonde eene Nederduitfche Grammatica van l. van bolhu.s, e# gaf vervol gent tweemaalen eene Rudtmenta, of Beknopte Spraakkunst, als Prijsyraage, op* ' zonder echter daar door in de gelegenheid té komen, om eene der daar op ingezonden^ Vérhandelingen te kunnen bekr~oonen. De Algemeene Vergadering van den 1797, oordeelende, dat eenedtzrtiietiwde opgaave van deeze ftoffe, de bereiking van der* zeiver nuttig oogmerk alleen vertraagde, droeg, om die reden , de bezorging van eene Nederduitfche Rudimenta aan Hoofd* tyefluurders op, welke-, eene Commisjie uit A s hm  hun midden benoemd hebbende, deeze laatfte gelegenheid gevonden heeft, om een reeds vervaardigd werk]en van g. van varik, Kost-Schoolhouder alhier, volgens haar ontwerp gefchikt ren door den Schrijver , onder haar opzicht, tot eene Rudimenta gevormd, aan deeze Maatfchappij aan te bieden: welke thans het Eerfte Stukjen, in hetwelk alle de Regelen onzer Spraake voorkomen, in het licht doet treeden, met den wensch, dat . hetzelve veelen van het opkomend ge (lachte in ftaat zal feilen, om het volgend tweede Stukjen, dat enkel tot oefening van Spraakkundige Leerlingen gefchreeven is, met vrugt, en volgens het oogmerk, waar toe hetzelve is opge/leld, te kunnen gebruiken. Op last der Maatfchappijë. G. BRENDER h BRANDIS, Secretaris. AMSTFLnAM . tien 27. van Hooimaand BE-  BERICHT voor de TWEEDE UITGAVE» ï^enc tweede Druk deezer rudimenta, door het ongemeen fterk vertier, noodzaaklijk geworden zijnde, heeft men deeze gelegenheid waargenomen om het Werk zelve, van eenige, door verfchillende omiTandigheden veroorzaakte, misftellingen en onrraauwkeurigheden te zuiveren : de Gebruiker'ont-" vangt dus het zelve thans -aanmerklijk verbeterd , met den wensch, dat het zelve alzoo ook eene uitgebreider nuttigheid moge ten gevolge hebben , en de algemeene befchaaving, waar van eene juiste kennis zijner moeA 3 da>  dereaale een zoo aanmerklijk deel uitmaakt, moge bevorderen. Terwijl dan ook den roeesten fpoed zal gemaakt' worden, ten einde het tweede Stukjen deezes Werks, waaraan in het Bericht voor de eerfte Uitgave) gewag wordt gemaakt, het licht te doen uien. Op last der Maatfchappij, den 27"ïn van Wintermaand l802. VQQR«  VOORBERICHT VAN DEN S C H R IJ V E R. D at de kennis onzer moederfpraake eene nuttige" zaak is, en dat men dezelve reeds in de fchoo. len moet onderwijzen, zal door niemand in twijfel worden getrokken. . Dan, daar de meeste, hoewe! anders fraaie, Nederduitfche fpraakkunsten ongefchikt zijn { uit hoofde van dfrzeiver breedvoerigheid, om door Èindei ren begreepen te worden , zoo wicrd een brknopter werkjen-, de Gronden deezer fpraake in zich bevat, tende, te recht, fints langen tijd, begeerd. Tér voldoening san die begeerte zijn deeze Lesfen opgefteld. Met dezelven is inzonderheid bedoeld , om de , anders zoo lastige , Regelen der Nederduitfche fpraake ïoo gemaklijk als doenlijk ware voor te ftellen. Ten dien einde is ook de ftiji , zoo veel moeglijk , naar de vatbaarheid der Kinderen ge^ fchikt; alles wat maar naar overtalligheid geleek is weggelaaten; en alleen de[Grinden der Nederduitfche fpraake Zijn daar in ^oodanig voorgefteld , dat de Leerlingen, na dit boekjen wel begreepen te hebben, mecvrncht, andere ,' uitgebreider, Taalkundige boeken zullen kunnen leezen Dit eerfte Stukjen wordt door een tweede gevólgd, he i^eik eene- fthets van opfteUen behelst, om door de leerlingen te worden overgt.fchreevën, en tevens de Spel - en Taalfouten, d op den bepaalden dag in elke week, over die les, welke zij die week geleerd hebben : om hen de daar in voorkomende zaak, of zaaken, met bijvoeging en vermeerdering van voorbeelden, nog duidelijker en bevqtlijker te maaken Intutfchen leere men hen de verbuiging der buiglaare woorden , en laate hen uit de bijgevoegde lijst, dagelijks» dén of tweewoorden verbuigen> zoo lang, tot dat zij daar zoo ervaaren in zijn, dit zij iet zonder gebreken kunnen doen; vervolgens laate men hen de werkwoorden vervoegen; r- en, zoo dra zij dit ook zonder gebreken doen , laate jnen hen, eindelijk, de, in het tweede Stukjen "voorkomende, met opzet fjecht gefpelde, voorbedden of opftcllen , overfchriji/en. Zie daar het geene ik gemeend hebbe omtrent het, gebruik van dit werkjen, vooraf, te moeten berichten. Verder wenfehende , dat er zoo veel nut «it deeze lesfen getrokken mag worden, dat het de ontluiken Je geestvermogens der Jeugd, met opzicht tot het wé' kennen onzer moederfpraake, méér en jneêr doe ontwikkelen; den lust aanwakkere tot een naurftig onderzoek in uitgebreider opgefielde boeken ; en dit werkjen daar door iets moge toebrea- gen tO! het ALGEMEENE NUT. En moje dit bewaarheid worden, dan zal dit mijn meeste loon ca blijdfehap zijn. RU'  RUDIMENTd, o f GRONDEN DER NEDERDUITSCHE SPRAAKE. I. LES. Over de Spraakkunst in 't algemeen. S pr aakkonst'is de kunst, om naar den aart van de taal te fpreeken en te fchrijven. • Om eene taal goed te kennen, moet men twee zaaken leeren: als i. goed fpellen en leezen naar den rechten klank; a. goed fpellen en fchrijven naar den aart, de eigenfchap en da bijzondere betekenis van de woorden. Tot het fpellen en leezen wordt verëischts i. eene kennis der letteren; 2. de famenvoeging van letteren tot lettergreepen; 3. de woorden duidelijk ta kunnen leezen en begrijpen. Dit alles wordt, ten opzichte van de Nederduitfche Taal, duidelijk geleerd in het Spel - en Leesboek/en; de Trap der jfeugd, en de Verhandeling over het kunstmaatig leezen: allen i uitgegseven door de Maat* fchappij; Tot Nut van 't Algemeen, en daarom onnoodig hief weder herhaald te worden. A 5 Ons  I© ©R ONDEN DER. Om onze Ta*l goed te'fpellen en te lehrijven, moet men l. niei te veel, nocIs te weinig letters ^ebrt:i :.>n: maat op den aart of de afleidingvande woór ,e«» letten; en'daarom noetmen a. var de verbuiging., en VKrvoeging een toereikend denkbeeld nebben; en 3. de woorden op ee.'?e duidenj'cö e: fierlijke wijze tot eenen zin weete.r. te fcnik li en: /.onder dat is het onmooglijk, dar wi; een'ander', of een ander ons goed kan veq> ftaan. • II. L E S. Vervolg van de voorigs. Men verkrijgt een góed denkbeeld aangaande het juist fpellen der woorden , door de letters in klinkers en Medeklinkers te verdeelen, eu deeze laatiten wederom in zachte en fcherpe. . Klinkers zijn zulke letters, die zonder behulp van andere letteren kannen uirgefproken worden , en op zich zeiven klinken; en zoo zijn 'er vijf, als: A, E , 1, O, U. Medeklinkers zijn letters, die niet klinken dan met behulp van een' der voorige Klinkers , en dus zonder dezelven niet kunnen uitgefproken worden; als: B, JL>, F, G, H, K,E, M,N, P, R, S, T , V, W, en Zj waar van b , d% gy v, en z zacht zijn, in tegenoverftelling van ƒ>, t,'ch,fj en /, welke fcherp zijn. De klinkletter /, voorkomende aan herbegin eener letter» greep, waar in op dezelve nog eene klinkletter volgr»- wordt, in dat geval, medeklinker; veran* derende als dan in bet fchrijven van vorm; te Weeten in deezer voege J — j — en verkrijgende ook eenea anderen klank,«— Over de letters C,  IMSBERDUÏT8 CHE SPRAAIE* ïi C, Q , Xen Y, als uithéemfche. zie men de xxxiv Les Ats mede over de verdubbelde i, welke, in deezer voeje ïj, ij gefchfeeven , bij ons, in de ui.fpraaV van klank verandert,en, offchoon geen eigenlijke klinker zijnde, echter een enkelvouwig geluid oplevert, zie men insgelijks de xxxiv. Les. Deeze letteren worden te finnen gevoegd 'tot lettergreepen en woorden. Door het famenvoegen van twee of drie verfchillende klinkletters verkrijgt men een vermengd geluid, en dat noemt men dan twee- ofdrieklan* ken; b. v. tweeklanken s Ai'mmai; au in Paulus; 51 in meid; eu in deugd; ie in drie; oEin koe; ou in goud; ui in pui; drieklanken: aai in fraai; aau in flaauw; eeu in leeuw ; ooi in mooi; oei in foei; lEuin nieuw, enz. — Het gebruik van de twee' en drieklanken wordt door dagelijks fpreeken en fpellen gemaklijk geleerd. Wat de verdere fpelling betreft, daar van zal in 'c vervolg nader gehandeld worden : want daar toe behoort eene toereikende kennis van de Woordgronding. III. L E S. Over de Woordgronding in V algemeen. Woordgr onding is de befqhrijving van de algemeene taai.deelen. Taaldeekn zijt* de onderfchei lene foorten van woorden, waar uit eene taal is famengefteld, —. In onze taal gebruikt men tien foorten van woorden, die men noems i. Lidwoorden, 2 Zeil'ftandigeNaamwoorden, 3. Bijvoeglijke Nut woorJe 1, 4. Vtlórraafa* wsarden, 5. Werkwoorden, 6. Deelwoorden, 7. Bij*  ia GRONDEN DER 7. Bijwoorden, 8. Voorzetfels, o. Samenvoeg* fels, en 10. Tus/bhenwerpfels; dezes eerften zifti veranderlijk, en de vier laatften onveranderlijk. IV. LES. Over de Gefi'achten, Getallen en Naamvallen , in het algemeen. Veranderlijke woorden zijn de zoodanigen» die verbogen kunnen worden. Bij de verbuiging der veranderlijke woorden moet men vooral drie zaaken in acht neemen; als: 1 het Gepekti a. het Getal: en 3. de Naamval. 0 Gejlachtett zijn 'er drie: te weeten, het Man* ttjK, het Vrouwlijk, en het Onzijdig Geftacht; fcrV*t»?e woOKten Mm, Fader, ïlemet, zijn Manlijk, of van het manlijk geflacht; Vrouw. Moeder Aarde, zijn Vrouwlijk; Huk, Kind, en Uttfpanjel zijn Onzijdig. Hier op moet men naauwkeurig letten , om dat daar van veel afhangt, zoo als hes vervolg zal doen zien: doch om door hec opgeeven van grondregels te willen beduiden, waar aan men een woord kan kennen , of hoe men kan weeten, dat een woord van het Manlijk, Vrouwlijk, of Onzijdig geflacht zij, zoude een werk zijn, den eerstbeginnenden waarfchijnlijk verveelende, eêr hij nog die grondregelen kende. Men kan ten dien einde verlcheidene goede kenmerken vinden in de Grammatica van l. van jjolhui s bladz. 17. — En het beste middel is, dat men de lijst van Zelfftandige Jtfaamwoordendoorj. pieterson, in zij» werk*  sr«nEftntjrTseHE spraake. t§ «verkjen, getijteld: Rapfodic van Neder duit* fehe Taalkunde, vervat, en ook nu afzondert lijk bij a, loosjks p. z. te Haarlem wordende uitgegeeven, geduurig inzie; dan leert men dit, door den tijd, als van zelve. Getallen zijn'er twee: het enkelvoudig en het meervouwig Getal. — Enkel, vouwigen Meeïvouwig zijn woorden of uitdrukkingen , in de Spraakkunst gebruiklijk. Een woord is enkelvoumg als het één perfoon, of tV««zaak betekent; b. v. Man, Vrouw, Kind, Boom, Huis enz : — en men noemt een woord meérvouwig, als het meêr dan één perfoon of éine zaak betekent; b. v, Mannen, Vrouwen, Kinderen, Boomen, Huizen enz. Naamvallen zijn 'er zes, en die noemt men: ju de wkrker; a. de eigenaar; 3. de ontvanger; 4. de lijder; 5. de toehoorer; 6. de dkrver. Wat den aart of de oorzaak van deeze woorden of hunne naamen betreft, hiervan in 't ver» volg nader. V. LES. Over de Lidwoorden. De lidwoorden worden doorgaans vóór het Naamwoord geiteld, en geeven deszelfsge» flacht, getal en naamval te kennen ; men verdeelt dezelven in bepaalende en niet bepaalende. — De bepaalende Lidwoorden zijn: Deen Het; de niet bepaalende: Een en Eene. Ook als telwoord wordt het lidwoord één gebruikt en ala dan op dezelfde wij* verbogen. De Lidwoorden ondergaan, door de buiging in de onderfcheidene naamvallen, de volgende ifferanderingen. ffe$  jï4 O U O N D B. N D E jR. bepaalt,,d Lidwoord. D E Manlijk Gepacht. Eenvouwig. Meervouwig, Werk. De De "Des, of van den Der, of van de Ontv. Denhof aan den O. Den, of aan da Lijd. Den L. De Toeh, — T. — .Den-, Van den Z>. Van de Vrouwlijk Giflacht. Eenv. Meerv. Werk. De W, De Eig. Der, of van de E. Oer, of van de Ontv. Der, cf aan de O. Der, of aan dis Lijd. De L. De Toeh. — r. — Zterv. Van de D. Van de HST Onzijdig Gejlacht. Eenv. Meerv. Werk. Het W. De Des, of van het J5. Der, ofvai de Ow/v. Den, of aan het O. Den, of aan de-- Lijd. Het L. De ToeA. — T. — Derv, Van het A Van de Hm  neberduitsche 6praake. 15 Het niet bepaalend Lidwoord. een Manlijk Cejlacht. Eenvouwig. Metryouwie. ff. Een W. — e. Eens, ofvaneanen e, Van 0 Eenen,ofaaneenen O. Aan L. Eenen / T' - Tl - D. Van eenen />. Van e B n K Vrouwlijk Geflacht. Eeny' Meerv. fV. Eene ftr _ e. Eener, of van eene eI Van O. Aan eene, of eener O. Aan Eene 7T- - £ Z A Van eene jjm VaQ een Onzijdig Ge/lacht. fy. Een ^/ _ e. E*ns, of van eenen £.* Van O, Aan een, of eenen 0. Aan L. Een / Z*. - f ~ 2>. Van een jj, Vaa VI. LES,  16 GRONDEN D È R. VI. LES. Over de Zclfftandige Naamwoorden • in 't algemeen. Eén zelfstandig naaAiwoord is eeji woord , dat een per/ooft, of eene zaak te ke^neil geeft, en voor't welk mén de woordjens: De, Het, Een of Eene kan plaatfen; bij v^orb. de Man, de Vrouw, het Kind; em Vader, eene Goedheid, enz. en dat'wij.'ers met een Werkwoord eenen goeden Zin uitmaakt: aï.=» de 8>er werkt, de Meid Icbuurt, het Kind foeelt, enz. Men noemt een Zelfftandig Naamwoord manlijk, wanneer het gebruik wil,1 dat men voor het zelve plaatfe de Lid woordjens De o? Een —> Men noèmt het vrouwlijk, wanneer men voor het zelve plaatfen moet, De of Eene; eii onzijdig, wanneer de woordjens Het of Een voor het zelve moeten geplaatst worden. De Zelfftandige Naamwoorden nmker in het algemeen hun meérvouwig, &oot achter het enkelvouwig woord en te zetten ; bij voorb. Enkelv. Meerv. boom. boomen, paard. p a a r o kn. bord. borden. din o. dingen. leerling. leerlingen. sterveling, stervelingen. Semmigen, echter, maaken hun meérvouwig met de bijvoeging van s achter hpt eenvoud; &hi Vader, Vaders; Broeder, Broeaers; en tot dee- zen  NEDERDUITSCHE SPRAAKE» tf - zen behooren alle de verklein -naarhen i als: Mannetjen,Mannctjens; Bandjen, Bandjens,Sï\z. Dewijl de Zelfftandige Naamwoorden van drie geflachten zijn, zoo zijn er ook drie naambui' gingen ; en daar ieder geflacht twee getallen heeft, als het Enkél- en Meérvouwig, zoóheefc ieder dier naambuigingen ook twee getallen. Eenige voorbeelden van verbuiging der* Zelfftandige Naamwoorden, zullen het best ter opheldering ftrékken van de befchrijvin» gen, in deezë en de voorige lesfen vervat. VIL LES. Voorbeelden van de verbuiging der Zelf' flandige NaamWoordetié Verbuiging van het Zelfftandig Naamwoord broedse, töt een voorbeeld voor de manlijke woorden. Enkelvouwig. Meérvouwig. W. de Broeder ' W. de Broeders E. des Broeders* o? van E. der Broederen , of den Broeder van de Broeders O. den Broeder, oïaah O- den Broederen , of den Broeder aan de Broeders . L. den Broeder L. de Broeders T. 6 Broeder T. 6 Broeders D. van den Broeder D. van de Broeders M Ver-  18 GRONDEN BEK Verbuiging van het Zelfftandig Naamwoord zuster, tot een voorbeeld voor de vrouwiijke woorden. Enkelvouwig. Meérvouwig. W. de Zuster W. de Zusters "E., van de, of'der Zus» E. van de Zusters, of ter der Zusteren O. aan de Zuster, of O. aan de, oïderZtis» der Zuster teren L. de Zuster L. de Zusters T. ó Z«tf«r T. 0 Za^erj D. van de Zuster D. van de Zusters Verbuiging van het Zelfftaridig Naamwoord deksel, tot een voorbeeld voor de onzijdige woorden» Enkelvouwig. Meérvouwig* W. het dekfel W. de dekfels E. van het dekfel, of E. van de dekfels, of des dekfels der dekfelen O. aan het dekfel O. aan de dekfels, of den dekfelen N L. het dekfel L. de dekfels T. Ver*  NËDERDÜIT SCHE SpRAAKE. 13 Verbuiging van het Zelfftandïg Naamwoord Man, met het Lidwoord een , tot een voorbeeld voor de manlijke woorden. Enkelvouwig. Meérvouwig. W. een Man W. * ) E. van eenen Man, E. van I of eens Mans \ O. aan eenen Man, of O. aan 1 eenen Manne \ Mannen 1* eenen Man L. * l' T. * Man T. * I D. van eenen Man D. van j Verbuiging van het Zelfftandig Naamwoord vrouw, met het Lidwoord eene, tot een voorbeeld voor de vrouw lijke woorden. Enkelvouwig* MeervoüWïg. W. eene Vrouw W. \ E. van eene Vrouw, E. vdri | of eener Vrouwe O. aan eene, of eener O. aan \ yr9iiwen Vrouwe L. eene Vrouw L. * J T. * Vrouw T. * | D. van eene Vrouw D. van J B a Vef  «O GRONDEN DER Verbuiging van het Zelfftandig Naamwoord kind, met het Lidwoord esn, tot een' voorbeeld voor de onzijdige woorden, Enkelvouwig. Meérvouwig. W. een Kind W * "] E. van een Kind, E. van I of eens Kinds j O. aan een Kind, O. aan ,,. , of eenen Kmde f L. een Kind L. * j T. » Kind\ T. * | D. van een Kind D. van J Uit deeze voorbeelden ziet men, dat d<5 Eigenaar en Ontvanger op twee wijzen verbaogen worden: de reden daar van is, dat wij in onze taal twee wijzen van fpreeken hebben, als eenegemeenza.me en eene deftige onverhevene wijze; — de gemeenzaame wijze van fpreeüen leeren wij, als van zeiven, door het gebruik, 't welk wij dagelijks daar van maaken; en het leezen van goed opgeftelde boeken leert ons den deftigen ftijl. — Zie hier nog een lijstjen • van Zelfftandige Naamwoorden, tot verdere oefening; welke met de letters M. V. en O geteekend zijn, om daar door het gedacht van ieder woord aant'eduiden: die men naar de bo'venftaande voorbeelden kan uitwerken. Lijst van Zefftandige Naamwoorden, tot verdere oefening. | 1. Vader M. 4, Moeder V. a. Berg M. 5, Dochter V. 3, Spiegel M. 6. Kunst V. 7» Va«  NEDERDUITS 7. Vaderland O. 3. Woord O. 9. Boek O. is. Nacht M. 11. Tafel V. 12. Paard O. 13. Appel M, 14. Deugd V. 1=5. Huis O. 16. J Jief M. 17. Kleed O. 1$, Neus M. 19. Bruidegom M» 20. Koets V. 21. Uur. O, VIII. ! HE SPRAAKEi 2Ï as. Wijsheid V. 33. Hamer M. 04. Kous V. 25. Werk O. 2(5. Hemel M. 27. Gragt V. 28. Oog Ó. 29. Waaijer M. 30. Pastij V. 31. ü.isch M. 32. Mes O. 33. Snuiter M. 34. Tang V. 35. Getuige M. of V, 36. Genade V. L E S, Van de Bijvoeglijke Naamwoorden in 't ah gemeen, en derzelver verbuiging. Bijvoeglijke naamwoorden zijn de zoodanï* gen, die de hoedanigheid van eenen perfoon , of van eene zaak te kennen geeven; b. v. een kind kan veele hoedanigheden bezitten;, want een kind is, óf ten minften het kan zijn , groot, goed, gehoorzaam, vlijtig, tiaar/lig: of ook wel klein, kwaad, ongehoorzaam, lui, enz. Nu, door het bijvoegen van deeze of dergelijke woorden, beduidt men dan de hoedanigheid van dat kind, en daarom noemt men deeze woorden Bijvoeglijke Naamwoorden. Dus is het met een kind, en zoo ook met alle dingen gelegen : alles heeft zijne bijzondere hoedanigheden; b. v. een eerlijk man; de braave vrouw; het moedige paard; B 3 groo~  «1 gronden der groote goedheid ; zuivere liefde; vrolijk gejuich; gehootzaame kinderen, enz. De Bijvoeglijke Naamwoorden zijn aan de Zelfftandige Naamwoorden onderworpen in geflucht, getal en naamval, en dit maakt hunne verbuiging: — ook veranderen zij door vergrooting of verkleining; het geen men trappen van vergeliiking noemt. De volgenden zijn eenige voorbeelden van derzelver verbuiging. Verbuiging van een Bijvoeglijk Naamwoord, als het Zelfftandig Naamwoord manlijk is. Enkelvouwig. W. een eerlijk en de eerlijke Man Cvan eenen eerlij- f .... ken, en} vf den e*rlt}\™ Man (.of eens eerüjken \des *erHJken Mans(aan eenen eerlij, f ...» O. \ ken en 1 aan dcn eerltjkey Matt loïcenen eerlijken lden eer^ken Manne L. eenen eet lijken en den eerlijken Man 3V* en 0 eerlijke Man D. van eenen eerlijken en va» eerlijken Man Verbuiging van een Bijvoeglijk Naamwoord, als het ZelfftandigNaamwoord vrouwlijk is. Enkelvouwig. W. eene eerlijke en de eerlijke Vrouw E f va* cew eerlijke t van rf«» hef eerlijke Kind, Verbuiging van een Bijvoeglijk Naamwoord j als het Zelfftandig Naamwoord meérvouwig is, in alle geliachten. W. * eerlijke en de eerljjke ryan de eerlijke ofder eeè* E. van eerhjke en) lijke Mannen , Vrou» \_wen, Kinderen. aan de eerlijke oï\ ■mm'.j.,l. I den eerlijken . J Ki"deren L. * eerlijke en tfe «r///fa S Mannen T. * en ó eerlijke > Vrouwen D.v«« eerlijke en j>s bl. 14,) Deeze trappen van vergelijking'zijn Klei in getal: als 1. de flellcndetrap, dat is die , vvelke alleen uitdrukt hoedanig een perfoon o'feene zaak is; b. v. rijk, arm, hard, zacht, enz, 2, De vergelijkende trap, dat is die, welke eene zaak met eene andere zaak vergelijkt, en dus grooter of kleiner maakt, b. v. rijker, armer, harder, zachter, enz. 3. De overtreffende^ trap , dat is die , welke de beide voorgaanden in hoedanigheid overtreft; b. v. rijkst, armst, hardst, zachtst, enz. 4. De allesövertreffende trap, dat is die, welke rog den laatstvoorgaanden te boven gaat; wordende gemaakt door het woordjen aller bij den overtreffenden trap «e voegen; b. v. allerrijkst, aiierarmst, of in het vrouwlijke, allerrijk/ie, allerarm/ie, allerhardjie, allerzacht/Ie, enz, > Ter vorming van deeze trappen van vergelijking ftrekt het volgende tqL eenen genoegzaam, vasten regel: dat men bij den jlelknden trap de uit-  NEDERDTJÏTSCIIE SPRAAHE. ajf uitgangen er, st of ste voege; b. v. bij groot er gevoegd zijnde, verkrijgt men grooter: dat is de vergelijkende trap: —- en st, ste daar bijgevoegd zijnde, dan verkrijgt men grootst of gfootfte; hetwelk den overtreffertden trap maakt. Zoo ook jong en jonger, of jongjle, enz. Dit gaat zeker in de meeste Bijvoeglijke Naamwoorden, doch niet in Ejlen: want fommigen neemen een letter aan; wederom anderen veranderen 'er een, en eenigen wijken geheel van deezen regel af;—doch het doorgaande gebruik, eene herhaalde oefening, benevens een goed gehoor zullen hier tot voldoende regelen verftrekken, naar dewelkep men zich zal kunnen riohten., om het minst te dwaalen. Het volgende is eene lijst van Bijvoeglijke Naamwoorden , zoo wel om bij de Zelfstandige Naamwoorden te voegen, als on* de trappen van Vergelijking te maaken: i. Oud, 18. Zwaar, a. Jong, 19, Dapper, 3. Sterk, 20. Los. 4. Fraai, 91. Malseh.' 5. Schoon. 22, Versch. 6. Zwart. 93 Bataafscn. 7. Geleerd. 24. Braaf. 8. Vroom, 25. Wijs. 9. Dom. a6. Grijs, 10. Glad. 27. Goed. 11. Laf. s3. Kwaad, 12. Dik, 29. Veel. 13. Zwak. 30. Weinig. 14. Slap. NB, Deeze twee laat» 15. vet,. ften zijn eigenlijk 16. Stil. bijwoorden, ï/. Smal. B s Dee»  »6 GRONDE M BEK Deeze woorden fchrijfc men op eene leij Of papier op deeze wijze: $l,tIL Trap. Mergel. Trap. Overtr.Trap. Oud. Ouder. Oudst of Oudfte, Lief. < Liever. Liefst ofLieffte. En zoo met alle anderen. X. LES. Over de Vóórnaamwoorden en derzelver verdeeling. Een Vóórnaamwoord is een woord, het welk vóór of in de plaats van een Zelfltandig Naamwoord gefield wordt. Hier van zijn zes foorten i. Perfoonlijke; a. Wedcrkeerige; 3. Bezitlijke; 4. Vraagende ; 5. Aanwijzende; 6. Betreklijke. Persoonlijke Voornaamwoorden zijn woorden, die in plaats van de perfoonen gefield worden, om daar door de lastige herhaaling van den naam te vermijden; en dat zijn dé woorden Ik, Gijl, Hij, Zij, Het, fVij, Gijl., Zij en Men. WederKEERios Vóórnaamwoorden, zijn dezelfde als de perfoonlijke, met bijvoeging van de woerden zelf, voor 't M. en O; zelve voor 't V, en zeiven voor 't Meérvouwig. Bezitlijke Vóórnaamwoorden zijn woorden, die ons de perfoonen aanduiden, welke iets bezitten, b. v. mijn Vader, uwe Moeder, zijn of haar Zeon, zijne of haare Dochter, ons Kind, hunne Boeken, haarï JPennen, enz. V&aagbndk VUrnaamwoorden zijn de zooda»  NEDERDUITSCHE SPR AAKE. ljt danigen, welke eene vraag te kennen geeven; als wie, wat, welke, hoedanig een, enz. Aanwijzende Voornaamwoorden zijn de« zulken, die de vraagende Vóórnaamwoorden beandwoorden, en dus zijn dat de woorden deeze, die, en dit, zulke, zoodanig een, enz. Betreklitke Vóórnaamwoorden worden andere genoemd, om dat zij betrekking hebben op den perfoon, of de z^ak, waar van men fpreekts als: die, wie, dat, welke of' dewelke, enz. De volgende voorbeelden zullen dit genoegzaam ophelderen. De vrouw, die ziek is, de man, wiens aart goed is; het kind, dat braaf leert; de jongen, piE, of welke mij kwaad doet, XL L E S. Over de verbuiging der Vóórnaam,* woorden^ De Vóórnaamwoorden moet men. als veran> derlijke woorden aanmerken; om dat zij, even als de Toevoeglijke Naamwoorden , aan het Zelf* ftandig Naamwoord onderworpen zijn, in ge» jlacht, getal en naamval Dat is te zeggen; dat de Vóórnaamwoorden , welke men bij of in plaats van het Zelf'fiandig Naamwoord plaatst, altijd in het zelfde gefiacht, in het zelfde getal, en in den zelfden naamval moeten zijn als het Zelf» (landig Naamwoord. Ver.  Jtf « R' O N D E N DER Verbuiging der Perfootilijke Vóórnaamvoorden. Eerfte Pei foon. Tweede Perfoon. Enkelv. Meerv. Enkelv. Meerv. W. Ik Wij W. G£ GijoïGijk (vanmij Cvc.n om (van U cvan U 'EA mijns 1 of \Uws \ of t mijner {_onzer LUwer {.Uwer O. mij of aan ons of aan O. U of aan U ofaan mij om U U I>. my ons h. U U D. van mij -van ons D. van U van U Derde Perfoon. M. Enkelv. M. Meerv. V. Enkelv. Het Meer- w.an., 2* w.W< SifJl t zijner ( hunner ( haar er O. hemoïaan h'enoïhun O, haar of' te» oïaanhun aan haar L. few Ac» L. haar p. van hem van hen D. van haar O. Enkelv, O. Meerv. Het Perfoonlijke Vóór- w L,t 9,1 naamwoord men, alge, vy. «e? z,tj meen en onbepaalc] zi n. van nes van hen oide , kan niet verbogen hunner worden. 6- Y O. het oïaan hen, hun of het aan hun L> A aan U zelve L-( Van een f Van Welk den verbogen, e. I Van eene» \ Van Welke» ven als bij het Lidwoordjen de. met deeze, is aangetoond geworden. Aanmerking. Alle de Voornaamwoorden, uitgezonderd de. Perfoonlijken en Wedere heerteen, kunnen als toevoeglijke Naamw. befchouwd worden. Zij neemen, wan. neer zij niet onmiddenlijk door een Zelf. Handig Naamwoord gevolgd worden/het meervouwige getal aan. XIII. L E S. Over de kerkwoorden in het algemeen. Een werkwoord is een verande-Iijk woord dat een bedrijf of werking kennen geeft —' Elk leevend Schepfel is altijd in werking Men kan, ten minften, aan het zelve altijd, in welke betrekking men zich hetzelve voorftelle, eeni, gerhande werkzaamheid roefchrijven Men bepaale dch tot den mensch: hij is nooit één oogenblik ftil; hij doet altijd iets, het zij niet het ligchaam, het zij met den geest; en de woeden, welke dan die werking uitdrukken, kunC nen  34 GRONDEN DER rven met recht -werkwoorden genoemd worden: zoo zijn b. v. dan/en , kezen, fchrijven , ademhaalen enz. werkwoorden. Deeze Werkwoorden worden in vijf foorten verdeeld, als; bedrijvende, lijdende, onzijdige, wedet keerige en onperfoonlijke werkwoorden. B ïd« ij vknde werkwoorden betekenen het bedrijf 'of de werking, welke van den werker tot een ander voorwerp overgaat b. v. beminnen, haaien , flraffen. draagen enz. _ Lijdende werkwoorden duiden het lijden aan van dien, die het voorwerp van bewerking is, b. v. bemind, gejlraft, gedraagen werden. Onzijdige werkwoorden noemt men dezulken , welke een bedrijf uitdrukken, dat niet tot een ander voorwerp overgaat; als gaan,jlaapen, zuchten, enz. Wederkeerige werkwoorden zijn dezulken, welke op denzelfJen perfoon, die werkt, wederkeeren. b. v. zich vleijën , zich bedriegen, zich wasfehen, zich bezeeren , enz. Onpersoonlijke werkwoorden zijn die, welke alleen in den derden perfoon vervoegd ■wórden, b v. fmarten, berouwen, fpijten, fnccuwen , vriezen , hagelen, donderen , enz. Deeze wtrkwoorden nu, zijn aan zeer veele veranderingen onderworpen; cn deeze veranderingen noemt men vervoeging of tijdvoeging. Eij de Vervoeging der Werkwoorden moet men drie zaaken in acht neemen, i Wijzen, a lijden , 3 Perfoonen. XIV.  NEDERBUITSCHE SPRAAK E. 3J XIV. LES. Vervolg van de Werkwoorden. Over de wijzen. De Nederduitfche taal heeft vier wijzen, op welken eene zaak voorgefteld, of van dezelve gefproken kan worden; te weeten: i de osbepaalds, 2. de aantoonende, 3. d© ge8ikuende, 4. de aanvoegende wijs. De Onbepaalde wijs is die, welke het werkwoord voorftelt, in eenen algemeenen zin , zonder bepaaling van getal of perfoon, maar alleenlijk met aanwijzing van tijd, als: Leeren. Speelen, Spreeken, enz. De Aantoonende wijs toont de daad, door het werkwoord uitgedrukt, rechtftreeks aan, zonder aftehangen van eenige voorafgaande woorden: als; ik leer, ik heb geleerd, ik zal leeren, de kinderen zijn gehoorzaam. De Gebiedende wijs wordt gebruikt, wan* neer men iemand iets gebiedt, of verzoekt, of tot iets opwekt en vermaant, b v. kinderen leert uwe lesfen; zijt gehoorzaam aan uwen Meester; enz. De Aanvoegende wijs is die, welke de daad, door het werkwoord uitgedrukt, nietrechtftreeks aantoont, en afhangt van eenige voorafgaande woorden, als: ik wenschte, dat gij uwe lesfen leeidet: ik fpreek, op dat ik gehoord worde. c * XV,  36 GRONDEN DER XV. LES. Over de tijden. Door middel der tijden in de werkwoorden , drukt men uit den tijd wanneer eene_ zaak is gebeurd: nu kan eene zaak gebeuren in eenen tijd, die reeds voorbij is, of die werklijk nog beftaat, of die toekomend is; derhalven zijn er, eigenlijk gefproken , maar drie tijden ; te weeten: de tegenwoordige, de voorledene, en de toekomende. Om zich, echter, met meêr naauwkeurigheid te kunnen uitdrukken, heeft men in de vervoeging der werkwoorden de volgende tijden aangenomen, als: i. De tegenwoordige tijd. a. De onvolmaakt voorledene tijd. 3. De volmaakt voorledene tijd. 4. De meêr dan volmaakt voorledene tijd» 5. De toekomende tijd. De tegenwoordige tijd ftelt eene zaak voor, welke gefchiedt in het zelfde oogenblik, waarin men fpreekt — als: ik leer mijne les, dat is te zeggen; ik leer nu, op het oogenblik , waar in ik fpreek, mijne les. De onvolmaakt voorledene tiid ftelt eene zaak voor, die voorbij is, op den tijd , waar in men fpreekt, maar nog duurde op den tijd waar van men fpreekt — als: ik leerde deeze week zeer naarftig: wij [peelden deezen zomer dikwijls te famen. De  nederduitsche SPRAAKE. 37 De volmaakt voorledene tijd ftelt eene zaak voor, welke gefchied is, in een'tijd, die geheel voorbij is — als: wij hebben gisteren eene wandeling gedaan. De méér dar volmaakt voorledene tijd beteekent, dat eene zaak geëindigd was, niet alleen, op den tijd, waar in men fpreekt; maar ook op den tijd, waar van men fpreekt — als: ik had mijne les reeds geleerd toen zij in huis kwamen. De toekomende tfjd geeft eene zaak te kennen, welkegefchieden zal in eenen tijd, die nog niet is —- als: ik zal morgen eene wandelingen. XVI. LES. Van de p'ersoonen. De persoonen in de werkwoorden zijn drie; als: de eerfte, de tweede en de derde; en zijn Enkel- of Meérvouwig; zij worden voorgegaan door de Perfoonlijke Voornaamwoorden , gij, hij enz. De eerfte Perfoon is die, welke fpreekt, als: 'ik leer, voor 't Enkelv. wij leeren voor 't Meérvouwig. De tweede is die, tot wien men fpreekt, als: gij leert, Enkelv. gijl. leert, Meerv. De derde is die, van wien men fpreekt, als: hij leert Manl. zij leert Vrouwl. enkelv. zij leeren Meérvouwig. — Wanneer men in het onbepaalde fpreekt en geene Perfoon of Zaak in 't bijzonder bedoelt, wordt het Voornaamwoördjen men gebezigd. JDe onperfoonlijke Werkwoorden neemen het C 3 Voor-  gg GROMDEN DER Voornaamwoord het, aan, en hebben geen Meérvouwig. Ten einde de Werkwoorden te vervoegen en alle de wijzen en tijden behoorlijk te kanren aanwijzen, bedient men zich van hulpwoorden; deeze zijn vier, te wee ten: zullen, hebben , zijn en worden. — Het hulpwoord zullen, gevoegd bij de onbepaalde wijze, dient om de toekomende tijden uittedrukken, — Hebben en 2.7», gevoegd bij het yoorledm deelvoord, dienen, om de volmaakt voo'tedene en de méér dan volmaakt voorledene tijden, in alle werkwoorden, te vormen — en het hulpwoord worden dient, om de lijdende werkwoorden, in alle derzelver tijden, te vervoegen. XVII. LES. Vervoeging van het hulpwoord zullen. Enkelv. Meerv. Enkelv. Meerv. ik zal wij zullen ik zoude wij zouden Bij zult gijl. zult gij zoudet p\\,zoudet hij zal zij zullen hij zoude zij zouden. Vervoeging van het hulpwoord hebben. Aantoonende wijze. Bijvoegende wijze. Tegenwoordige tijd. Enkelv, Enkelv. ik heb dat ik hebbe gij hebt dat gij hebbet hij, zij heeft dat bij, zij hebbe Meer-  NEDERDUITSCHE 8PRAAKK. 39 Meerv. Meerv. wij hebben dat wij hebben gijl. hebt dat gijl, hebt zij hebben dat zij hebben Onvolmaakt voorledene tijd. Enkelv. Enkelv. ik had dat ik hadde gij hadt dat gij haddet hij, zij had dat hij, zij hadde Meerv. Meerv. wij hadden dat wij hadden gijl. hadt dat gijl. zij hadden dat zij hadden Volmaakt voorledene tijd. Enkelv. Enkelv. ik heb "1 dat ik hebbe *1 gij hebt j dat gij hebbet gij, zij 1 o-, dat hij, zij hebbe a, Meerv. Meerv. }>|" wij hebben J dat wij hebben gijl. fe&f j dat gijl. hebbet \ zi) hebben j dat 'zij hebben j C 4 Meêr  4» GRONDEN DER, Meêr dan volmaakt voorledene tijd. Enkelv. Enkelv. ik had •) dat ik hadde T gü hadt j dat 'ij haddet hij, zij had dat hij. zij hadde j Meerv. j.3- Meerv. wij hadden dat wij haidcn j gijl. hadt | dat gijl /W^/ ' | zij hadden •* dat zij hadden J Toekomende tijd. Enkelv. Enkelv. ik zal f dat ik zoude 1 gü dat gij | hij, zij z«/ j ^ dat hij, zij zoude | ^ Meerv. 11 Meerv. Lg: wii zullen a dat wij zouden | a gijl. zult I dac ijl. zoudtt I zij zullen j dat zij zouden j Gebiedende wijze. Onbepaalde wijze. heh Tegen w tijd hebben. hij hehbe. Voorl. tijd gehad heb» hebt gijl ben. dat zij hebben. Toek.tijd zullen hebben» Deelwoorden. Tegen vv tijd hebbende. Voorl, tijd gehad hebbende Toek. tijd zullende hebben. Ver»  NEDERDUITSCME SER AA RE» 4JJ Vervoeging van het hulpwoord zijn. Aantoonende wijze. Bijvoegende wijze Tegenwoordige tijd. Enkelv. Enkelv. Ik hen dat ik zijl gij zijt dat gij zift hij, zij is dat hij, zij zij Meerv. Meerv. wij zijn dat wij zijn gijl. zijt dat gijl. zijt zij 3#y» dat zij zijn Onvolmaakt voorledene. tijd. Enkelv, Enkelv. ik was dat ik ware gij waart dat gij waret hij, zij wj dat hij, zij ware Meerv. Meerv. wij waren dat wij waren gijl. waar* dat gijl. mwé* zij waren dat zij ware» $ Volmaakt voorledene tijd. Enkelv. Enkelv. ik hen 1 dat ik zij "\ gij zijt j dat gij zijt j 1 hij, zij is J», dat hij, zij Meerv. Meerv. }•§ wij zijn ' J 55 dat wij zijn j £ gij'1- *ij* \ dat gijl zijt zij 2'j» •) dat zij «j/ji j C 5 Méér  4* GRONDEN DER Meêr dan volmaakt voorledene tijd. Enkelv. Enkelv. ik was *) dat ik ware 1 gij waart I dat gij waret hij, zij was I dat hij, zij ware f ot» • 3 13 Meerv. If Meerv. J>! '3 '3 Wij waren J dat wij waren ] gijl. waart I dat gijl. waret 1 zij waren j dat zij waren j. Toekomende tijd. Enkelv. 3 Enkelv. ik z«/ *j dat ik zoude *) gij ««A j dat gij zwöV* i hij, zij zal J dat hij, zij zoude \ Meerv. . Meerv. I' a" j * dat wij zouden dat gijj. zoudet \ zij zullen J dat zij zouden J Gebiedende wijze. Onbepaalde wijze. zijt Tegenw. tijd. zijn hij zij Voorl. tijd geweest zijn zijt gijl. Toek. tijd zullen zijn dat zij zijn Deelwoorden. Tegenw. tijd. zijnde Voorl. tijd geweest zijnde Toek. tijd zullende zijn XVIII.  nederbuitsche spraake. 43 XVIII. L E Sé Vervoeging van het hulpwoord worden. Acntoonende wijze. Bijvoegende wijze. Tegenwoordige tijd. Enkelv. Enke... ik word dat ik worde gij wordt dat gij wordet hij, zij wordt dat hij, zij worde Meerv. Meerv. wij worden dat wij worden gig. wordt dat gijl. wordet zij worden dat zij worden Onvolmaakt voorledene tijd. Enkelv. Enkelv. ik werd dat ik w/enZe- gij werd dat gij wierdet hij, zij werrf dat hij, zij wierda MeerV. Meerv. wij werden dat wij wierden gijl. werdt dat gijl. wierdet zij werden dat zij wierden Vol.  44 CR.ONBEN »EX Volmaakt voorledene tijd. Enkelv. 1 Enkelv. '\ ik ben I dat ik zij gij zijt Ier, dat gij tut; § hij, zij is ' | dat hij f Meerv. (si Meerv. ^8- wij zijn I dat wij zijn gijl. zijt { dat gijl. zijt zij zijn j dat zij zijn Meêr dan volmaakt voorledene tijd. Enkelv. Enkelv. ik was i dat ik ware 7 gij waart I dat gij waret hij wa/ !*§ dat hij nare °5 Meerv. lf Meerv. ,| Ir f 4, § dat wij waren § . | dat gijl. waret zij waren j dat zij waren Toekomende Tijd. Enkelv. Enkelv. ik zal 7 dat ik zoude 7 gij zult dat gij zoudet\ hij z«/ |' dat hij zoude \ Meerv. \worden Meerv. \worden wij zullen I dat wij zouden J gijl. zult dat gijl. zoudet j zij 2«//e» J dat zij zouden J Ge-  NIDBRDUITSCHE SPRAKE. 45 Gebiedende wijze. Onbepaalde wijze. word x> Tegenw.tijd. geworden hij worde Voorl. tijd. geworden zijn •wordt gijl. Toek. tijd. zullen wor» dat zij werden. den. Deelwoorden. Tegenw. tijd. werden Voorl. tijd. geworden zijnde ' -. Toekom, tijd. zullende worden. '! XIX. LES; Vervoeging der Werkwoorden, In de vervoeging der Werkwoorden moet men letten, of zij zijn Gelijkvloeijënd, On» gelijkvhei/ënd of Onregelmaatig. De Gelijkvloeijëfiden zijn in alle hunne vervoegingen aan geene vcrwisfelingen van Wortelklinker onderworpen; zij neemen in den Onvolmaakt voorleden tijd, TE of DE, en in het voorleden Deelwoord T of D met het voorzetfel GE; als Straf en , Strafte Gefiraft; Leeren, Leerde, Geleerd. De Ongelijkvloeijënden veranderen den Wortelklinker, en neemen in het voorleden Deelwoord EN', als Slaapen. Sliep, Geflaapen; Schenken, Schonk, Gefchonken. De Onregelmaatigen zijn zulken, die geene der beide genoemde regels volgen, maar in een of ander opzicht 'er van afwijken; als Gaan, Ging, Gegaan; Doen, Deed, Gedaan. Ver'  m\6 GRONDEN DER Vervoeging van het gelijkvloeiend werkwoord straffen. Aantoonende wijze. Bijvoegende wijze. Tegenwoordige tijd. Enkelv. Enkelv. ik flraf ten zij dat ik jlraffe gij Jlraft ten zij dat gij (Ir af et hij, men, of zij jlraft £en zij dat hij, men, of zij flrafje Meerv' Meerv. wij firaffen ten zij dat wij ftrafen ^ V ff* ten ziï dat gijl- ftraffct zi} Jtrajfen teri zij dat zij firaffen Onvolmaakt voorledene tijd. Enkev. Enkelv. ik flrafte mits dat 'ikftrafte m llraftet mïts dat $ ftra*tet hij/men, of z'^ftrafte mits dac \mfyf Meerv. Meerv. wij flraften mits dar wij flraften gijl. flraftet mits dat gijl. Jtraftet zij firaften mits dat zij flraften Volmaakt voorledene tijd. ïtkebgeftraft, enz, op dat ik hebbegeflraft,enz. Meêr  NEDERDUITS C HE SPRAAKE. 47 Meêr dan volmaakt voorledene tijd. ik had geflraft, enz. och ds.t ik hadde geflraft enz. Toekomende tijd. ik zal ftrafen , enz. ik zoude firaffen, enz. Gebiedende wijze» Onbepaalde wijze. ftraf Tegenw. tijd firaffen hij Jlraffe Voov\.n]ègeflrafthebben ftraft gijl. Toe\ü.x.\\d zullen firaffen dat zij firaffen Deelwoorden. Tegenw. tijd ftraffende Voorl, tijd geflraft hebbende Toek. tijd zullende firaffen. XX. LES. Vervoeging of Tijdvoeging van het werkwoord andwoorden. Aantoonende wijze. Bijvoegende wijze. Tegenwoordige tijd. Enkelv. Enkelv. ik andwoord dat ik andwoorde gij andwoordt dat gij andwoordet hij, men, of zij and- dat hij, men, of zij andwoordt woorde Meer  S& GRONDEN DER rMeerv. Meerv. wij andwoorden dat wij andweorden gijl. andwoordt dat gijl andwoordet zij andwoorden dat zij andwoorden Onvolmaakt voorledene tijd. Enkelv. Enkelv. ik andwoordde dat ik andwoordde gij andwoorddet dat gij andwoorddet hij, men, of zij and» dat hij, men, of zij and' woordde woordde Meerv. Meerv. wij andwoordde» dat wij andwoordden gijl. andwoorddet dat gijl. andwoorddet zij andwoordden dat zij andwoordden Volmaakt voorledene tijd. ik heb geandwoord dat ik hebbe gednd- woord Meêr dan volm. voorl. tijd, ik had geandwoord, enz. dat ik hadde gednd» weird Toekomende tijd. ik zal andweorden, enz. ik zoude andwoorden. ." 1 * *» ... Ce-  KEBERDUITSCHE SPRAAK^. 40, Gebiedende wijze. Onbepaalde wijze. lidwoord gfj Tegenw. tijd. andwoon den bij andwoorde Voorl. tijd. geandwoord andwoordt gijl. . hebben dat zij andwoorden Toek. tijd, zullen and- woordén. Deelwoorden; Tegenw. tijd. andwoonlende Voorl. tijd, gt'avdwoord hebbende Toek. tijd. zullende andwoorden. Aanmerking. „ Alle gelijkvloeiende werk4, woorden, 'het zij Bedrijvenden, het zij On* h zijdigen, worden op dezelfde wijze vervoegd, „ als firaffen en andwoorden; — de ongelijki, vloeienden ën de onrcgelmaatigen , maakeri die veranderingen, welke in de XIX. Les „ zijn opgegeeven. Ten einde een werkwoord j, behoorlijk te vervoegen, hebbe men alleen ., acht te geeven op den onbepaald voorledenen j, tijd en het voorleden deelwoord; deezen wee„ tende, valt het vervoegen der werkwoorden zeer gemaklijk. — De Onderwijzer do» „ zijnen leerling één gelijkvloeijënd werk„ woord vervoegen, en hem opmerkzaam zijn ,, op de veranderingen, die de laatfte letter» si greepen ondergaan." D X£t  $0 GKONOEH DES XXI. LES. Vervoeging van een lijdend en een wé« derkeerig Werkwoord. De Nederduitfche taal heeft eigenlijk geene! üjdende werkwoorden, door èen enkel woord uitgedrukt; zij worden gemaakt en vervoegd, met behulp van het hulpwoord worden en het voorleden deelwoord van een bedrijvend werk* woord. Zie Les XVIII. Aantoónende wijze. Bijvoegende wijze Tegenwoordige tijd. Ik word bemind, enz. dat ik bemind worde, enz. Onvolmaakt voorledene tijd. Ik werd geflraft, enz. dat ik geflraft wier de Volmaakt voorledene tijd. Ik ben geprezen ge- Dat ik geprezen geworworden, enz. den zij , enz. Meer dan volmaakt voorledene tijd. Ik was verzochtgewor- Dat ik verzocht geworden, enz. den ware, enz. Toekomende tijd. Ik zal befpot worden, Dat ik befpot zoude enz. worden, enz. Ge-  NEÖERDUITSCEtS s1»RAAKE. rfl Gebiedende wijze. Onbepaalde wijze. tVord of zijt geacht, Tegenw. tijd. Bemind énz. worden, enz. Deelwoorden. Tegenw. tijd. geflraft wordende. Voorl, tijd. ge ft'aft geworden zijnde, Toek. tijd, zullende geflraft woraeiï. „De wcderkeerige werkwoorden, worden gevbrmd door een bedrijvend werkwoord, met bijvoeging van .het. wederkeerig vóórnaamwoord zich; als: zien bezeeren , zich fnijden, ,enz. Men vervoegc dezelven, even als , de bedrijvende en onzijdige werkwoorden , met bijvoeging van de wederkeerrge vóórnaam woorden , Mij, U, Zich, Ons. Aantoónende wijze. Bijvoegende wijae. Tegenwoordige tijd. ik bezêer m ij dat ik mij bezehre gij bezeert u dat gij u bezeeret hij of zij bezeert zich dat hij of zij'zich hè* zeete wij bezeer en ons dat wij ons bezeer en ) gijl. bezeert u dat gijl. u bezeeret zij hezeeren zich dat zij zich b'ezeeren* Onvolmaakt voorledene tijd. Ik bezeerde mij , enz. dat ik m ij bezeerde;  g£ «RONDEN DER. Volmaakt voorledene tijd. ik heb mij bezeerd, dat ik mij hebbe beenz. zeerd, enz. Meer dan volmaakt voorledene tijd. ik had mij bezeerd, enz. dat ik mij bezeerd hadde. Toekomende tijd. ik zal m rj bezeeren, dat ik m ij zoude beenz. zeeren, enz. Gebiedende wijze. Onbepaalde wijze, Tegenw. tijd. zich bezeer u bezeeren. hij of zij bezeerc zich Voorl. tijd. zich bezeert u bezeerd hebben. dat zij zich bezeeren. Toekom, tijd. zich zullen bezeeren. Deelwoorden. Tegenw. tijd. zich bezeerende. Voorl. tijd. zich bezeerd hebbende. Toek. tijd. zich zullende bezeeren. XXII. L E S. Over de onperfoonlijke Werkwoorden, en eenige aanmerkingen op de Werkwoorden in het algemeen. De onperfoonlijke werkwoorden worden, door alle tijden, alleen in den derden perfoon vervoegd; hun onderfcheidend kenmerk is dit, dat lij  NEDERDÜtTSCHE JP&AAKE. $$ i\] in plaats van de Perfoonlijke Vóórnaamwoorden h ij , z ij of men, het onzijdig Perfoonlijk Voornaamwoord het aanneemen. Zij duiden in het algemeen eene werking aan, die door een mensch niet kan gedaan worden. — Bij voorb. regenen, hagelen, Jneeuwen , enz. — Zie hier hunne vervoeging, het regent, het hagelde, het heeft gevrooren , het had gefneeuwd, het zal waaien, dat het regene, dat het waaide, of woei, dat het hebbe gevrooren, dat het hadde gehageld, het zoude fneeuwen. Van denzelfden aart zijn dan ook de woorden: [pijten, berouwen, en dergelijken, wanneer zij in den volgenden zin genomen, en met het vóórnaam woord het vervoegd worden; b. v. Het fpijt mi/, het berouwde u, het heeft ons vermaakt, het had hen verveeld, het zal hen bedroeven, dat het mij niet fpijte, ach l dat het u nooit berouwde, enz. Veelen der Werkwoorden zijn te famen ge» field, i. Uiteen Zelfftandig Naamwoord en een Werkwoord; a. Uit een Bijwoord en een Werkwoord. 3, Uit een Voorzetfel en een Werkwoord. Van het eerfte foort zijn, dankzeggen, raad' geeven, enz. Van het tweede foort zijn, wéldoen, wakker maaken, voortgaan enz. Van het derde foort zijn Aanzeggen, tóssee* ven, enz. ook bedekken, geleiden, enz. Sommigen deezer famengeftelde Werkwoorden zijn weder fcheid- of onfeheidbaar. — Men noemt de zoodanigen fcheidbaar, tusfchen deD 3 wel-  54 gronden der weiten men het woordjcn te kan plaatfen —' én onfcheidbaar , die, tugfchen dewelken men zulks niet kan doen , h. v. Scheidbaar, zijn dankzeggen, toegeeven, om dat men zeggen kan dank-te-zeggen, toe-tegeeyen. ■ ' Onfcheidbaar, zijn bedekken, geleiden, om dat men niet zeggen kan be-te'-dekken, ge'teleiden. ' In 'de vervoeging der fcheidbaare te famengefielde werkwoorden, komt het naam- bij.» woord of voortzetfel, als de niet te famengeftelde tijden, achter. het werkwoord, b. v. Ik zeg dank, gij geeft toe; komende in de vervoeging mét de voorgaande genoegzaam overeen. Maar de onfeheidbaarén maaken altijd met het Werkwoord één woord uit, b. v.' Ik bedek, gif geleidt. Het gebeurt fomtijds, dat een famengefie/d. We kwoord zoo wel fchcidbaar als onfcheidbaar is: doch als dan zijn het woorden van verfchillende betekenis, b. v. Onfcheidbaar. Scheidbaar. Voldoen, iemand be- Féldoen, iets,datnieE taaien, ik voldoe, ik vol !s, aanvullen, ik voldeed. duc vel, ik deed vol. ■ Onderhoüden, voor de önderhouden , iets be- inftandblijving van iets letten boven te komen, xurge'n , ik onderhoud, ik houd onder, ik hield ik onderhield, enz. onder, enz. En op deeze woorden moet men naauwkeu. rig acht geeven, om zich niet verkeerd uit tö drukken. XXIII.  NRDERDUITSCHE 8 PR AARS* 55 XXIII. L E S. Over de Deelwoorden. Deelwoorden, gijn woorden, die,-van f en werkwoord afgeleid, de werking of het lijden van een perfoon , of zaak, te kennen geeven , en kunnen derhalven als toevoeglijke naamwoorden befchouwd worden ; b. v. Ik ging , ,WA n delende, naar mijne buitenplaats , zag de beest)ens in ,t veld, die huppel f. n d, e en springende voor mij heen Weiaden; verder voortgegaan zijnde, hoorde ik de vogeltjens, die, zingende en kwrelende, mij vervrolijkten; — en eindelijk wierd ik dpor mijne beminde , begroet, omhklsd, en op eene aatigenaame ver verfc hing onthaald. Uit deeze vertelling, kan men de bedrijven' de^en lijdende, of'andèrs gezegd de tegenwoordige en voorledene deelwoorden , zeer gemaklijk onderfcheiden. De'Deelwoorden als toevoeglijke Naamwoorden befchouwd, kunnen, even als deeze laatHen, bij een zelfftandig naamwoord gevoegd, verboogen Worden , en veranderen in gefiaeht, getal en naamval, b. v.: een bemind man, eene gelief de vrouw, een gestraft kind, een vermoeid reiziger, eene gewenschts zaak, een gezadeld paard, vejmaabde mannen, hijg en de osj'en ; — ik heb onlangs eenen vermoeiden reiziger g.eher„ h'r*d'- D4  6tè>* • G r" o w TX e i» d e ft De_ Deelwoorden worden dus vei:boogen~als de Bijvoeglijke Naamwoorden. En uit deeze verbuiging kan men ook altijd weeten, of men het Deelwoord met ,een d of t moet fl-riten: want, vermits men in het Vrouwlijkc en ook In hst Meervouwige achter de d of t eene e moet voegen , zoo regelt dat van zelve de fbelling; immers zal men nier zeggen bsminte, beftrafde, ver moeite, enz. dat zoude al te ftrij» dig en wanluidend tevens zijn. Lijst van Werkwoorden, om, ter verdere oefening, te vervoegen, waar van hier vóór gefproken is. Dezelve is in drie kolommen verdeeld: de eerfte kolom toont de onbepaalde wijze der Werkwoorden aan; — de tweede kolom den onvolmaakt voorledenen tijd; en' dé derde kolom de deel», woorden. On'jep. wijze. Onv. voorl. tijd. Deelwoorden. tellen telde geteld braaken braakte gebraakt dooden doodde gedood praaten praatte gepraat belooven i beloofde beloofd wenfchen wenschte gewenscht «*» {"cfteL }««* *#* {"SS» }m bouwen, bouwde gebouwd zouten ^PUtte gezouten  NEDERDUITS CHE SPRAAKE. JTJf "laaden leiden lijden lijmen fnuiten bieden verliezen vinden fmelten geeven geneezen flaapen draagen ontvangen loopen roepen breeken werpen denken brengen koopen zoeken fterven aandoen zich aankleede.n zich inbeelden regenen dooien Als men nu de eerfte kolom befchouwt, zal het fchijnen, dat men zoo veele voorbeelden niet noodig hebbe; — maar beD S fchouwl laadde leidde leed lijmde fnoot bood verloor vond fmolt gaf genas fliep droeg ontving liep riep brak wierp dacht bragt kocht zocht ftierf Ik deed aan Ik kleedde mij aan Ik beeldde mij in regende dooide .gelaaden geleid geleeden • gelijmd gefnooten geboodea verlooren gevonden gefmolten gegeeven geneezen geflaapen gedraagen ontvangen geloopen geroepen gebrooken geworpen gedacht gebragt gekocht gezocht geftorven aangedaan aangekleed ingebeeld geregend gedooid  5* GRONDEN DKR fcfaouwt men de tweede en derde , dan zal men weldra de noodzaaklijkheid van veele voorbeelden befpeuren; in den eerHen opflag niet vermoedende , 'dat 'er zoo veele afwijkingen in de" werkwoorden plaats hebben; en zal men dus zien, dat de lijst, ter handleiding en oefening, niet te groot is. ' XXIV. X E S. Van dé onveranderlijke woorden. Nu zijn er nog vier foorten van woorden oftaaldeelen op te merken , als het bijwoord; voegwoord ;het voorzetzel , en het tusschenwerpsel. Deeze Woorden of taaldeelen zijn onveranderlijk, dat is, zij kunnen nie: verbóogen worden , even gelijk de zelf'Handige of bijvoeg, lijke naamwoorden; —. behalven eenige Bijwoorden, en wel die, welken veel op de bijvoeglijke naamwoorden gelijken; de zoodanigen worden door de trappen van vergelijking veranderd; bij voorbeeld : lk fchrijf goed; Gij fchrijft beter; Hij fchrijft het best'. — jan fpreekt wjjSLijKER en dirk fpreekt het wijs lijkst^ Om r'u de bijwoorden te onderfcheiden, heeft men maar op te letten, dat, gelijk de bijvoeglijke Naamwoorden dienen, om de hoedanigheid der zelffiandige Namiwoorden aanteduiden, en uit dien hoofde altijd met elkander gepaard paan, eyen zpo de bijwoorden ook diénen, om aante- dui-  WEpERBüITSCHE SPRAA&K. f§ duiden, hoedanig, wanneer, en waar iets verricht of bedreeven wordt; en dus, pm die zelfde reden , ook altijd van een werkwoord vergezeld zijn. De voorzet/els dienen voornaamelijk, om de betrekking , welke twee dingen of zaaken tot elkander hebben, aan te duiden; bij voorb. voor, de deur, achter de kerk, ik lees met vrucht,enz. De voorzetfels hebben, altijd een Naam - of Werkwoord achter zich, hetwelk in den tweeden, derden, vierden, of zesden naamval ftaat; daarom onderfcheidt men de voorzetfels naar cjen naamval bij denwelken zij komen. De voegwoorden dienen voprnaamelijk , om de betrekking van de eene reden op de andere aanteduiden; — zij zjjn de draaden, welke de eene reden aan de andere knoopen; b. v. en, ook, nog, maar, want, offchoon, alhoewel, de* Wijl, naardien, indien. Men verdeelt de voegwoorden naar hunne be.' tekenis; ah , famenbindende, verhaalende, voorwaardelijke , enz. ' De tusfchenwerpfels dienen alleen om zekere gewaarwordingen, en aandoeningen der ziel uk', sedrukken; als: ach.' ai! ó! hol/a! helaas! enz. Daar in de eerfte Les, onder anderen, gezegd is, dat, om de Nederduitfche Taal goed te fpellen en te fchrijven, men een toereikend denkbeeld van de verbuiging en vervoeging moest hebben : En dit nu , ter aanleiding tot verdere oefening, genoegzaam, gegeeven is — 'kan men, met vrucht, overgaan cm . de woorden juist te leeren fpellen : ten dien einde volgt hier eerst eene aarv, .Wijzing van het gebruik van iedere letter" in  00 GRONDEN DER in het bijzonder; als dan die van het gebruik der buigbaare of veranderlijke, en zulks, - zoo door haare overeenkomst met en betrekking tot elkander, als door de beheerfching, die zij over elkander hebben. — Om nu over het gebruik van iedere let» Ier in het bijzonder te handelen, is het eigenaartig, dat A de eerfte zij, met dewelke men beginne: doch vooraf zij men indachtig, dat in de volgende lesfen, over het gebruik der letteren , alleen over de fpelling van zoodanige woorden wordt gehandeld, waarvan de uitfpraak bijna gelijk is: maar die in de fpelling en betekenis verfchillen. XXV. LES. Over de Letter A. Met ééne A lpelt men in het meêrvouwige alle woorden, die in het enkelvouwige met éjéne A gefpeld worden; b. v. paden afgeleid van het enkelv. pad bladen blad vaten vat als mede vader, kabel, fabel enz. om de kortheid te betrachten. Met twee A A lpelt men in het meêrvouwige alle woorden, die in het enkelvouwige met twee AA gefpeld worden, b. v. maan  REftERBUITSCHE SPRAAKE. êt maaken zaaken daaden braadcn praaten laaven En fommige woorden fpelt men niet alleen naar afleiding uit het enkelvouwige; — maar men let ook op de verfchillende betekenis; b. v. dagen 1 dalen raden namen gaven zagen wagen . laken graven amen daagen 1 daalen raaden naamen gaaven zaagen i waagen ï laaken graaven aamen é 1 Afgeleid van de I ' enkelvouwige j woorden J maak zaak daad braad praat laaf Als het in het Enkel vouwige af' geleidwordt * van, ofbe* betekent Als het in het Enkelvouwige afgeleidwordt 1 van, ofbe» l 1 dag dal rad, wiel nam gaf zag rijtuig wollen/lof graf jlotwoord van een gebed, ik daag daal raad naam gaaf, gift zaag waag laak graaf wijn - o?andere vochtmaaten Ee<  S$i GRONDEN DER Eenigen van deeze bovenftaande woorden hebben ook nog eene nadere betekenis, b. v. het woord waagen kan ook betekenen, die plaatfen daar gewoogen Wordt, zoö als 'er in Amfteldam drie zijn: dóch men fpreekt hier van zelden in het meêrvouwige. Graaven, kan betekenen, een kuil, graf of graft maaken; ook kan.het menfchen van zekeren rang, of vermogen, en. gezag aanduiden. Zaagen, kan. betekenen hout Zaagen, of ook wel werktuigen, om te zaagen: doch zulJee woorden kan men gemaklijk uit den famenhang der reden begrijpen, vermits 'er maar wei*' faigen van dien aart zijn. XX VL LES. Qver de Letters E en I, t T>e letter E heeft drieërlei geluid of uitfpraak; als t. helder, 2. dof, of zacht, en 3. lang, of zwaar. E is helder in vel, melk, zelf, zet j net , enz. E is dof of zacht in zadel, fabel, aarde, bedrijf, enz. ; E is lang of zwaar in Eva, Lea, Eland, enz. — En in de volgende woorden , hoort jnen het onderfcheiden geluid zeer duidelijk, •verzegeld geld, ■— hij zendt gezegend brood. Dan moet men ook in het gebruik van één E of twee EE weder letten op de afleiding, of Verfchillende betekenis , zoo als bij de letter A geleerd is, b. v. men fchrijft: fmeé-  NEÖERDUITSCHE SPRAAKE. (Jg Xbtecden ' fmecken geeven Jpcelen gebeden | fehepen fieden j Maar de volgende woorden verfchillen in betekenis, — en in uitipraak, te weeten: bedelen bedeelen bekeren bekeefen beteren beteeren beving betving beken beeken bevelen beveelen vezen. weezen Ten aanzien van de letter I. heeft men drie eenderheden optemerken, ais: ,. ko« van Als deeze | woorden in | het Enkel- \ • vottwige sfge-J leid worden i van, of be-j tekenen { /meed fmeek geef fpeel gebed fchip ftad. ) : ::: ( i:::: • • • • Betekent of wordt afge-"{ leid van • . . t J 1 aélmoes vraa- gen giften geeven uit bekers drinken van een Jlecht tot een goed gedrag over- gaan beter worden met teer be- firijken van bevangen fchudding bekennen water beeken van bevel gebieden aangezicht, weezen of zijn of weeskinderen.  É4 CR.ONB«N D JE R van geluid is in de woorden zich, nicht, zift,, zilver, 'timmer , Bitter, en in alle woorden of lettergreepen, waar zij de lastfte letter niet is s — maar lang als zij de laatfte letter in eene Lettergreep is, b. v. in Ma-ri-a,l-ta-ü.ïn , Da-ni-il^ Di-a-na, enz. a. Dat zij in woorden van .lange uitfpraak niet door zich zelve, maar door de letter E verlengd wordt: b. v. tien, zien, mieren, liegen, Bedriegen, enz. 3. Dat men naauwkeurig moet opletten, onï haar niet met den- Medeklinker J te verwar, ren; vermits het onderfeheid zeer groot is: als blijkt uit de woorden Ifade en JacoB. XXVII. LES. Over de Letter O en U. De letter O heeft drieërlei klank: als helder j dof, en lang, o? viel hoog o? zwaar O is helder , in /lof, kok, hol, golf, volk, kop, vos, zot, enz. O is dof, in mof, Bok j vol, wolf, wolk, fchop, Bos, Bosch, Bot, enz. _ O is lang, hoog of zwaar, als zij even als A en I eene lettergreep fluit; men zie dit in de woorden o-ven, Bo-vch, go-den, mogen, mo-len, zo-mer, vo~gel, enz. Vervolgens fpelt men, door afleiding uit het enkelvouwige, de volgende woorden, aldus: Bos-  NEDÉRDUITSCHE SPÏ! AA K E» 6$ boomen 7 f fo^» I hoor knocpen I Afgeleid van I knoop loopen ^ het Enkel- 1 hap roeken t vouwige rosk goden ■ I . .God oorlogen j ^ oorlog. De volgende woorden verfchillen in fpelling èn in betekenis: Slooten, komt van floot of gra/t. Sloten — van flut ' Lóoteri betekent lot werpen. Loten , komt van lot., fcheut. Koopér, betekent een die koopt» Koper, is een bekend metaal»'. Zoo, betekent dus of aldus. Zo . — indien of als. ' Zoó, is eene Zode gras, enz. 'Kt zijn ook nog woorden , die even een* gefpeld; doch verfchillend ' uitgefprooken worden, want dol betekent krankzinnig, dól een roeipen; bol betekent zacht of hoog, ból een» kloot; bot betekent onfcherp, of ook een visch; bót geeven,-betekent ruimte vieren. In deeze woorden is het nuttig, dat men d» fcherpe o dus tekene (tf>j om het wangeluid in het leezen weg te neemen. De letter U is1 kort : van uitfpraak in de woorden lub, duSbel, vullen; hng van uitfpraak als zij op zich zelve alleen ftaat; —. en door afleiding uit het enkelvouwige fpele men muur en, duur en, van muur en duur. — Qok moet men opletten, om de letter TJ M> iaies  po ©RONDEN DER niet met het beziclijk vóórnaam woo<*d UW te verwarren : want hoewel de klank in deuitipraak bijna gelijk is, verfchilt de betekenis zeer veel, gelijk hierna geleerd zal worden. X X V 11L L E S. Over de Y, IJ en EI. .Jjf^y\ ic "f " " Van de letter Y heeft men drie zaaken op Ce merken als: 1. Dat de oprechte Y geene Nederduitfche maar eene vreemde letter is: —i en daarom ook niec dan in' vreemde woorden mag gebruikt ■worden, als inCyrus , Syllabe, Synode, Cyprus, Tveor, Egypte, /fys/öp , Pyrrus , Pyramide, en dan klinüt zij als of 'er Hond Cirus, Egiptc, S'tnode, Mis fop, Ivoor enz, , . 2. Dat de IJ,, welke ïnhetNederdnitsch gebs» zigd en voor eene letter deezer taaie -aange teleend wordt, zoo:zeer geen Klinkletter , als wel 'eene verlengde I is, en dus als twee 11 behoorde gefehreeven en uitgefprooken te worden ; b. v. nnln in plaats van mijn, ziin in plaats van zijn: Doch men keurt deeze fèhrijfwijze te recht af, om dat dezelve te ligt aanleiding geeft, om de twee ■ II met de U te verwarren; het is om deeze reden, dat men wel de twee I behoudt: doch de tweede wat langer, en als een J fchr ijft, hetwelk deeze gedaante (ij, 10 maakt, &J '" : • -"'" 'la  ftEDERDÜITSCHE SPRAAKE. 6f In fommige oorden van ons Vaderland! fzon als in de Departementen Gelderl>nd m Ö-yerijsfei) behoudt men de oorfpronglfike klank deezer_ verdubbelde l, in de uit" fprfak; fpreékende men daar, b v. da woordjens mijn en ztjn uit, als taien enzien. 3. Dat, vermits deeze letter bh'ria overal if| Ors Vaderland, als ei wordt uirgef >ro >ken ,> men naiuwkeurig b'hoort opteletten, dat mem de IJ dan ook niet met EI verwarre. Ten eirde h!er voor zorge te draagen, lette men op den volgenden tegel, om !J wA te ge* bruiken. ... •• ' JVlec Ij fchrtjft men t. Alle Werk woorden.die den klank in den Voor-» ïédenentijd verliezen,en veranderen in BK , b.v» bedrijven blijven drijven grijpen kijken lijden nijgen ontbijten! prijzen rijden fchrijven wijten zwijgen Waar van in den Voorledenentijd komt ik bedreef gij bieefc hij dreef wij greepen, zij keeken ik leed zij neeg wij ontbeeteta wij prrezen zij reeden ik fchreef hij weet ofver* weet zij zweeg. K fi. Woorden met IJ, Vijlen, betekent ijzer fc ïerp of glad maaken, ïijd.ri, bet. vtraraagen, mijden, bet. zoo veel als ontwijken pijlen , bet. fchiet of vuurpijlen. Ver ijken, bet, iijne be» zittingen met geld of goed vermeerderen. öijgen, bet. eene buiging maaken met de knieën. rijzen, bet. in de hoogte gaan. feeröden, bet. op een paard of ander dier te rijden feijten, met de tanden. bijten , gaten in het ijs maaken. XXX. Woorden \nttt Eï. veilen , betekent verkonpen. leiden 4 bet. iemand gelel ien. meiden, bet vrouwlijke Dienstboden. peilen, bet. diepte mee» ren. Vé'i eiken , bet te boog of te wijd reiken. neigen, bet tot iets geneegen zijn. reizen , bet. zich van de eene plaats naar de andere begeeven. bereiden , bet. gereed maaken. Voorl. tijd. ikbeetenz, Voorl tij I. ik bijtte: om dat bet afgeleid wordt van het zelfftandig Naamwoord iijt. LES. Vver de Medeklinkers in het algemeen, en ae letters B, P en D, 1'. in het bijzonder. Daar ren aanzien van her g-bruik van fommi» ge medeklinkers» geen twijfel in het geheel heilaag  N 3 D EK DUIT SOHE SPRAAKK. 71 flaat, aangezien rren dezelven door de uitfpraak gemaklijk kan onderfcheiden, is het niet noodig* hier, over deeze letteren handelende, bij allen dezelven ft.il te ftaan; immers 'er beftaat geen kunst in het wel en goed gebruiken van de K, L, M, N, R, of W? Eenige van dezelven verëifchen, echter , eene nadere overweeging, ten einde men derzelver gebruik en dienst duidelijk leere bevatten. Het zijn die, welke men onderfcheidt in zachte en fcherpe medeklinkers, of die men ook wel verwante letters is gewoon te noemen. En dar zijn dan die Medeklinkers, welke veel met elkander overéénkomen in de uitfpraak, en nogthans veel verfchillen in de betekenis der woorden als B en P; — D en T; — G en CH; — V en F; — Z en S, waar van de eerften zacht en de laatften fcherp zijn. — Om nu omtrent het gebruik der zachte en fcherpe medeklinkers zeker te zijn, lette men op de volgende regelen { I. Op de uitfpraak; — 2. op de afleiding uit het meêrvouwige, en 3. op de verfchillende betekenis. Het een en ander zal hier het best door het opgeeven van voorbeelden bevat worden. Het gebruik van B of P, aan het begin van een woord of lettergreep, wordt gemaklijk door de uitfpraak beflischt, b.v. baal of paal, best of pest; — en aan het einde van een woord of eene lettergreep wordt het gebruik door uitfpraak, afleiding, of verfchillende betekenisbeflischtb. v. Met B fluit men Krab Met P fluit men meevan Krabben. krap van meekrappen. Slab van Slabben. Slap van Slappe. E 4 Kreb  GRONDEN DER Kreb betekent paarden kreb. Tob van Tobben. Schub van Schubben. D en T zijn ook gemaklijk door de uitfpraak te onderfcheiden, als een woord of eene lertergreep daar mede begint; b. v. dak of tak, dier of tier, dollen of tollen enz. Doch , om zeker te zijn, of een woord of eene lettergreep , mee D dan wel met T behoort geflooten te worden, heeft men noodjig te letten: i. Op de afleiding b. v. hand, goed, oud, graad , meetkundige afdeeiing; eigt nlijk woord van Latijnfchen ooi/prong Jraar, eer, van eene visch. sood, verlegenheid, noot, regelt eek<.n in de toon* kunst. i ti 'B c n f c E o 2 J i Krip betekent zeker Rouw^aas. Top van Toppen. Scnop van Schoppen» enz. "hant; 1 goet; out; graatj i graad j ^ noot; nood; ; t1 O a > C c« T3 *" <-< tr, O •„ S « " % ze .G t3 B O I "handen, goede, oude. graadpq.' t graaten. nooden. nooten. ïaad,  WEDERXJÜITSCHE SPRAAKE. ?g laad, dC gebiedende wijze van het Werkwoord laaden, opleggen laat, gebiedende wijze van het hulpwoord laa« ten, of het Werkwoord laaten, toelaaten , of laaten,ader; Jaaten. 2. Op de verfchillende betekenis: want Aard bet. eene ftof, daar men in zaait. jlart —— inborst of geneigdheid. WaT>d-.—- de rr.uur Want een hsndfchoen, of redegeevend woord, enz. De letters D en T zijn ook van eenen biizonderen dienst bij het vervoegen der werkwoor. den, en ftrekken daar in ter aanwijzing van de yerfchillende tijden. De volgende les bevat daar toe eenen aanwijzenden rejel. E 5 XXXI. l I v ! g ffir i 5 i s <ö c 2 laat; ^ laad; o c > C' u. c — £ br ■ri'M fe. f b£—- « ^ 4-. ° CS T3 g O laaden laaten enz,  ?4 GRONDEN DES. XXXI. LES. Vervolg der voorgaande over de letteren D en T. De T is altijd een fluitletter, dat is, worde aan het eind des woords gebruikt, in de woor» den van den tweeden en derden perfoon des tegenwoordigen tijds, in het enkelvouwige, en van den tweeden perfoon daar van in het meervouwige. Hij is dit in den tweeden perfoon enkel- en meérvouwig, van den onvolmaakt voorledenen tijd ; en in de gebiedende wijze in het meêrvouwige. Ter opheldering dienen de volgende voor. beelden, duidelijkheidshalve genomen van werkwoorden, hier voor reeds tot voorbeelden van vervoeging, of tijdvoeging gegeeven. Men bepaale zich tot de werkwoorden vertellen en beminnen. Men ziet, dat men. i. in den tegenwoordigen tijd den tweeden en derden perfoon van het meêrvouwige dan met T fluit, als: gij, hij, zij, of men vertelt of bemint, a. In den onvolmaakt voorledenen ttjd alleen den tweeden perfoon als enkelv. gy, en meérvouwig gijl. verteldet, bemindet, 3. In de gebiedende wijze alleen in het meêrvouwige: want in het enkelvouwige is het vertel, of bemin: doch in het meêrvouwige vertelt, bemint, b. v. jan vertel of bemin mij; kinderen vertelt, be* mint mij, ons, hem, hen, haar. Het Deelwoord fluit men altijd met D, als ik heb, of had vertelD, beminD, ge- VRAAOO  MEBBRT3UIT8CHE SPRAAKE, ?5 vjiaagI) enz 1'eeze lpelling gaat beftendig zeker in a le werkwoorden, welke geen t of tf in de onbepaalde wijze hebben , behalven in fommige Jjeelwoorden . die welluidenbeidsbal» ve eene I eifchen; zoo als reen ziet in bet werkw ftroffen; want daar wordt het Oeel* woord met T geflooten: doch, wanneer men flechts eere E achter het Deelwoord voegt wijst dit den weg als van zelve, dat men daar geen 1) gebruiken moet; gelijk in de sjj. Lts, bij de Deelwoorden reeds geleerd fa. Wat de fpelling met DT aangaat, die'vloeit uit dezelfde regelen voort, en wordt alleen veroorzaakt als 'er in de werkwoorden ééne l> in de onbepaalde wijze is, b. v gij, hij, zij of, men andwoordt, vindt, wordt, houdt, doodt, enz. in den tegenwoordigen tijd, en, gij vandt, gij wierdt, gij hieldt, enz. in den onvolmaakt voorledenen tijd , komende van de onbepaalde wijze andwoorden, vinaen , wordtn, huuden, dooden; en wanneer men twijfelt, of men noodig hebbe de T te gebruiken, neeme men, ter beproeving, een werkwoord, in welks onbepaalde wijze geen D noch T gevonden wordt gelijk b. v, hopen , beminnen , ver'el/en, en vergelijke dat met zoodanig een, in welks onbpaalde wijze L) of T voorkomen, zoo als lijden, bieden: en bevindende, geljk men zal, dat in den tegenwoordigen ti;d, in vertel: maar vertelt hij J hij 1 af \ loop ■ loopc gij 3 hijl of >• bemin: r**r bemint En dus ook nier hij} ^ > lijd: maar lijdt Sij X hijl of > Medt ——— biedt, gij J en zulks, om dat de D zoo veel is als een wortel - letter ; welke oirfpronglijk tot het woord behoort: maar de T in die woorden dient juist, om den tweeden en derden per. foon onderfcheidenlijk aantewijzen. — en zoo vervolgens. XXXII. L E S. Nadere aanwijzing van het bijzonder en verfchillend gebruik van DD, en TT. Twee DD of TT, gebruikt men in den on* V maakt voorhdenen tijd van die werkwoorden , welke in de onbepaalde wijze reeds éénp D  REDE kÜUTtfSCHÊ SPR.AAKE. jy of T hebben, en haaren klank in den voor» ledenen tijd behouden, 'gelijk men ziet in de Werkwoorden andivoor den en haaten: — want wanneer men zich in den tegenwoordigen tijd wil uitdrukken, gebruikt men flech ts êêne d of t b. V. wij andwoor-den , wij haa-ten enz. dus betekent ééne d of t, dat wij zulks dan, op dat zelfde tijdflip doen: maar in den voorhdenen tijd gebruikt men twee DD of TT: b v, wij andwoord- den, zij haat* ten enz.: dus betekenen twee DD of TT, dat zulks reeds gefchied is, en dat die tijd voorbij is. Wanneer 'er in. de onbepaalde wijze reeds twee DD of TT zijn, dan fch'rijft "men in den tegenwoordigen tijd: wij red - dsn , wij vtt-ten, wij zet - ten, en in den' voorledenen tijd: wij reddeden, wij vatteden, wij zetteden en?-: ten zij de welluidenheid zulks verbied'e, en dat de voorleden tijd reeds duidelijk uit den famen» mrr.g der reden blijk'è: dan ithnjft man, wel eens, even als in den tegenwoordigen1 tijd; b. v. Toen wij gisteren langs de vest> wandelden, viel 'er een man in het water ; wij v attest hem bij zijnen rok; reddsn hem uit het water;, en zetish hem op een' poel bij hét vuur, in •pfaats van, gelijk het nogthans behoort te zijns wij vatteden, wij reddeden, wij zetteden. Zie hier nog een algemeen voorbeeld^ om het gebruik van de T wel te leeren' oriderfcheideri: Gij wordt van hem bemud, «! daarom raadt of zegt hij U: gij moeT 'goeden m o e D houden , om uwen v ij a n p te. overwinnen; doch zonder deuoD deugT "gij ct&ar niet toe, — Gisteren praattin wij ts .j m fa».  GRONDEN DES. famen; toen zeide hij: zie eens h' e die zwk! D z w e k T. Ik andwoordo! hi m '. dat komt, dat hij zoo raD gcloopen heejt, óm dien raT ie vangen. XXXIIL L E & Over de letters G geleid van mogen; gebragt van brengen; en meer anderen. Eindelijk, C H wordt ook dikmaals als K uitgefprooken; doch niet anders, dan in woor. den van Griekfchen afkomst als Christus Christojfel, Choor, Chaos, en meer anderen* welke men dikwijls uitfpreekt en fchrijft Krisl tus, Kr istof el, Koor, Ka'ós, enz. CH behoort als eene te famen gefielde letter onzer taaie aangemerkt, en ook uitgefprooken te worden, dat is, mét één en niet met tweeklanken, of zelf klinkers; dus, CHeennietCe Ha zoo als men de kinderen gewoonlijk laat fpellen! De V en F worden het best onderfcheiden door te letten, wanneer men een woord zal uitfpreeken, of fchrijven, l. Qp de uitfpraak, als vrouw, vraag, fraai, fontein, enz. a. Op de verfchillende betekenis als: vaam eri faam, velen fel, vieren fier, vouwt en fout, enz. Op deze twee zaaken moet men zeer naauwkeurig acht geeven, of men zoude zich Ifac Tergisfèn : want F wordt dikwijls zacht uitóe. fprooken, als het volgend woord met eenS klinkletter begint, b. v. lof en dank leest men, tls of 'er ftond: lovvendank. — Integendeel klinkt de V fcherp, als 'er eene fcherpe me-, deklinker vooraf gaat; want men fchrijfc lafi vaa*  82t O- R 'O N D R N D S fl yAarsn, I owf < vangen , o»?. vonken, /«ƒ"• vrd tf'w, en men leest als of die woorden met / gei fpeld waren, b. v. «faam;, ontvangen Q*), ontfonken , jufrouw, het welk niet goed gefpeld is; ^ daarom moet men wel letten op het woord, of de lettergreep alleen; en niet op een famengefleld woord, of eene reden. ■ Vervolgens fielt men tot eenen vasten régel» dat de V te zacht is, om een woord of eena lettergreep te fluiten, en daarom altijd met F in het enkelvouwige moet eindigen, waar men anders in het. meêrvouwige de V moet gebrul* ken; b. v. graf, brief,-dief, fchrijf\\j enz,'. ; XXXIV. L E S, Over de Letters S en Z, C, Q en X. Om de S en Z te onderfcheiden moet men dezelfde regelen in acht neemen, als bij V en F geleerd zijn; dat is, dat men, om een woord te beginnen , moet letten; i. Op de .uitfpraak, welke het meest al zeer duidelijk beflïscht, of men S, dan Z moet ge< bruiken ; b. v in de woorden Zuigen en Suiker, Zolder en Sollen, Zingen en Sisfen. a. Op t (*) Sommigen hebben wel de gewoonte dit Woord dus te fchrijven naar den klank: doch hej deugt niet , dewijl het van vangen komt en de V dus oirfpronglijk tot het ,woord behoort. (f ) Dit noemt men : de V wordt wclluidenheids» kalve met S verwisfsld.  lïEDERDUITSCHE SPKAAKE. tl Q. Op de verfchillende betekenis: want Zaal en Zullen zijn van eene geheele andere beteké. nis dan Saai en Sullen; wijders, dat de Z zoo min als de V om haare zachtheid eene fluitlet« ter kan zijn: dat derhalven de S in haare plaats moet gefield worden , b. v. huis, baas, —» glas, enz. — Dus moet men in zoodanige woorden van den regel van afleiding afzien, en op de uitfpraak letten : want hoewel men in het meêrvouwige fchrijft, b. v. graven, dieven, huizen, baa* •zen, glazen enz. met V en Z , evenwel fchrijft* men in het enkelvouwige graf, dief, baas, glas enz. met F en S: dewijl, zoo als reeds gezegd is, de V en Z te zacht zijn, om als fluitletteren van een woord of lettergreep gebruikt te kunnen worden. Wat de Letters C, Q, X en Y aangaat, deeze zijn eigenlijk vreemde letters, die tot de zuivere Nederduitfche taal niet behooren, en die wij wel konden misfen; inzonderheid de Q en X: want veel beter fchrijft men kwaad en kwellen met kw, dan met qu ; ook beter zulks, rijksvorst, met ks dan met x. Over de Y is reeds breedvoerig in de XX VIII. Les gefprooken. — En wat de C aangaat, die gebruiken wij, om bij de H te voegen. om daar door een fcherper geluid, dan de G heeft, te verkrijgen, en als zoodanig moet men CH als eene letter op zich zei ven, of eene famengeftelde letrer, befchouwen, gelijk dit reeds in de XXX111. Les geleerd is. Wij behouden alleen die vreemde letters nog, om 'er eenige lutheemiche woorden mede te fpelF les.  8a GRONDEN BEK. len, b. v. Qjiinquagefima, Quintus, Xetxes , Xantippe, Clauiius en meêr'anderen. — Ook> gebruikt men de V. en Q in woorden, die uit: eene andere Taal ontleend zijn, en echter door veelen als Nederduitfchen aangemerkt worden, b v.» oBober, comedie, content, catalogus, quitantie , quantiteit enz, — Eindelijk gebruikt' men die nog in eigen naamen, die van het latijn afkomfiig zijn: als Cornelis, Casparus, Catharina enz. ■ Wij gebruiken ook nog eene fpelling met PH, TH, RH en TiE: doch ook niet dan in woorden van uitheemfchen oorfprong, b. v. PHARAÖ, PHARISEÉN, THTSIPHON, THEODOOR, MATTHKOS, KORIIÏTHEN, Rhijn , Rhone, Satisfa&ic, Notitie, Questie enz. Deeze en dergelijke woorden moeT men meest door het gebruik leeren; bij gevolg komt het 'er alleen op aan, om al die vreemde woorden van de Nederduitfchen wel te onderfcheiden, ten dien einde moet men 'er toch iets van leeren Dit, ondertusfehen, houde men in het oog, dat, wanneer men vreemde of uitheem fcïie woorden wil fchrijven, en in zijne redenen in« vlechten, men dit dan behoort te doen naar den aart dier taaie, waar van zij afkómffig zijn, en in die fpelling, welke hun toebehoort. Men maakt zich beiachlijk door hier in te misfen. Dan men legge z'ch immer toe , ten einde ook ten deezen aanziene niet uitgelag. chen te worden, om zijne eigene taal, om het INlederduitsch, goed te fpreeken en te fchrijven , en daar mede, daar die taal rijk genoeg is, om alle de denkbeelden, die wij vormen, uitr i  n e"d erduitsche spraake. «3 nittedrukken, alles althans in en met dezelve te fchrijven , wat wij begeeren aan elkander medetedeelen. XXXV. L E S. Óver de woordvoeging in het algemeen. Door woordvoeging verftaat men: '. i. De overeenkomst der woorden met betrekking tot elkander. 2. De beheerfching, die zij over elkander hebben, 3. De fehikking der woorden, ieder op zijne rechte plaats. De overeenkomst der woorden beftaat hier in: dat alle woorden , welken bij het Zelfftandig Naamwoord geplaatst worden, of daar betrekking op hebben, ook met het Zelfftandig Naamwoord moeten overéénkomen in ge/lacht, getal en naamval; dat is te zeggen, als het Zelfftandig Naamwoord Manlijk is, dan moet het Lidwoord, het Bijvoeglijk Naamwoord of hec Vóórnaamwoord, ook Manlijk zijn: — en is het Zelfftandig Naamwoord Vrtuwlifk, dan moeten de andere woorden ook Vrouwlijk zijn. b. v. Een goed man, eene goede vrouw, mijn meester bemint mijnen vlijtigen broeder, zoo wel als mijne_ naarstige zuster. — Zoo is het " Ook met het Enkelvouwige en het Meêrvouwige gelegen; even zoo als het Zelfftandig NaamF a woord  84 © r • n d e n der' woord is moeten de andere woorden ook zijn: En in de buigingen hebben wij reeds gezien, hoe het Zelfftandig Naamwoord met de ande« re woorden overeenkomt in Naamval: b. v. in den Werker fchrijft men ken goed Meester en in den Lijder kenen goeden Meester. De Werkwoorden komen met de Zelfftandi» ge Naamwoorden overeen in getal, dat is: als het Zelfftandig Naamwoord Enkelvouwig is moet het Werkwoord ook Enkelvouwig zijn, en it> het Zelfftandig Naamwoord Meérvouwig dan moet het Werkwoord ook Meérvouwig zijn, b. v. Ik fchrijf, de meester loopt, het kind Jpeelt; en in het Meêrvouwige, — wij fchrijven, de meesters hopen , de kinderen fpeelen. Men zegt ook jan loopt en piktkr loopt; maar beter jan en pieter loopen. De Deelwoorden volgen dezelfcie regelen als de Bijvoeglijke Naamwoorden. Zie de XXUI» Les. XXXVI. LES. Over de beheerfching der woorden, of wel over het onderfcheiden gebruik van den werker en lijder in het algemeen ; en van de Lidwoorden derden in het bijzonder. Tot een goed begrip van de beheerfching der woorden is het noodig, eerst en terftond over  iib der duits cue spraakb. 85 over het gebruik van het lidwoordjen de te fpreeken. Men gebruikt hetzelve: 1. Als de Zelfftandige Naamwoorden Vrouw lijk zijn, en dan gebruikt men het zoo wel in het Enkelvouwige als Meêrvouwige. e. Als de Zelfftandige Naamwoorden Méérvouwig zijn zoo wel in het Manlijk als Vrouwlijk gedacht. 3. In den wbrkrr van het Manlijk geflacht. Het gebruik van het woordjen den volgt als van zelve uit de bovenftaande regelen: dat is, men gebruikt het woordjen den niet anders, dan in den lijder van het Manlijk Enkelvouwig, maar daar toe is noodig, dat men de Naamvallen, naamlijk den Werker en den Lijder, wel weete te onderfcheiden, en dat is niet ongemaklijk; de naamen Werker en Lijder toonen dit reeds aan, derhal ven fpreekt als van zelve, dat, als een perfoon of eene zaak iets doet of werkt, men dan den Werker, en dus het woordjen de gebruike; en als een perfoon of zaak iets lijdt, of bewerkt wordt, dat men dan den Lijder, en dus het woordjen den, gebruike. Om nu den Werker en den Lijder gemaklijk te vinden, behoeve men Hechts, ondervraagender wijze, Wie te plaatfen voor het Werkwoord, en wien of wat achter hetzelve, en het andvvoord op het eerfte zal den Werker en dat op het laatfte den Lijder aanwijzen, b. v. De goede vader bemint den braaven zoon, en de braaye zoon eert den goeden vaderg de meester prijst den vlijtigen jongen, maar verdekt den traagen; dus zal de vlijtige F 3 jon-  86 GRONDEN DER jongen den meester liefhebben, maar d e traa* ge zal den meester verachten. Wanneer men vraagender wijze zegt: wik bemint den braaven zoon? wie eert den goeden vader? wie prijst den vli;tigen jongen* wie zal den meester liefhebben? zal men vinden , dat het is de goede vader, d e braave zoon, de meester, de vlijtige jongen, enz. waar uit dan blijkt, dat de goede vader, de braave zoon, de meester, de vlijttge, de werkers zijn der werkwoorden beminnen , leeren, prijzen, en liefhebben. Wanneer men vraagender wijze, wien of wie voor perfoonen, of wat voor zaaken, achter het werkwoord plaatfe, zal het and woord den Lijder aanwijzen, b. v. de goede vader bemint, wien? den braaven zoon. De braave zoon eert, wien? den goeden vader. De mees* ter prijst, wien? den vlijtigen jongen, enz. XXXVII. LES. Qver het gebruik van de, den, een, eene; eene voordzetting van ds voorgaande Les. Men gebruikt het woordjen ben ook in de andere naamvallen, gelijk blijkt in de verbuiging van het Manlijk Enkelvouwig: maar dan ftaan de woordjens van of aan daar vóór, of, ten minften men kan hen daar. vóór plaatfen, of onderftelt • dezelven daarbij: b. v. Ik zal het Dïïï*  neberbuitsche spr a ak E. 87 ben meester zeggen; ik heb het den jongen afgenomen» ln plaats van, of gelijk men ook kan zeggen, en wel eigenlijk behoort te zeggen : ik zal het aan den meester zeggen, ik heb het van den jongen afgenomen. Hier uit volgt wederom, dat, als het Zelfftandig Naamwoord Manlijk Enkelvouwig is, men altijd het woordjen dfn gebruikt, behalven in den Werker. Hitr boven is geleerd, dat in den Lijder altijd het woordjen dün gebruikt wordt : men moet, echter, op deezen regel eene kleine uitzondering in acht neemen; deeze is, dat, als er een woord bijftaat, het welk reeds eene lijding aanduidt, men dan het woordjen dk en niet den gebruikt, b. v. de man is bemind, dk jongen wordt geflaagen. Deeze woorden man en jongen fchijnen wel in den Lijder te ftaan ; doch wanneer men na ziet, het geen op het einde van de voorgaande les gezegd is, zal men vinden, dat man en jongen, indedaad wer' kers zijn, b. v. men vraage wie is bemind? w 1e wordt geflaagen t zoo zal men vinden, dat het is de man en de jongen; welke woorden , derhalven, weekers en geenszins Lijders zijn. Om die zelfde reden moet men fchrijven en zeggen: de Heer N N. is fchuldig, of de Heer N- N. wordt verzocht enz en niet den Heer, gelijk veel gefchiedt door de zulken, die der taaie niet kundig zijn. Men gebruikt in het Vrouwlijk geflacht en in het Manlijk Meérvouwig altijd het woordjen de, en in het Manlijk Enkelvouwig altij j het woordjen den, behalven in den Werker. Wat het onderfcheiden gebruik- der woorden een, eene en eenen betreft: F 4 Men  $S gronden. der Men gebruikt in den Werker van het ManMik Enkelvouwig het woordjen eïn, b. v. een boek, esn man, enz b. v. een goed meester wordt bemind, een kwaade jongen wordt gejlraft enz. gelijk ook in het onzijdig geflacht in alle Naamvallen; indien men nier in een' verheven' ftijl_fchrijft, b. v, ken kind, een buis, enz. Men gebruikt de woordjens de en eene in het Vrouwlijk geflacht, in alle Naamvallen, f onder uitzondering , met bijvoeging van de Voorzetfels van en aan: doch wanneer men die Voorzetfels niet bezigt, ze^t men in den tweeden en derden naamval in het Enkelvou* wig dkr en eener. Men gebruikt altijd het woord hbnen in het Manlijk ge/lacht, in alle naamvallen, behalven in den Werker, b. v. B'ïn goed knecht eert kbnen goeden baas; Ook niet wanneer men in den tweeden naamval, in plaats van te fchrijven van eenen vader, ook wel fchrijft jt ns vaders: doch hier over in eene volgende les. XXXVIII. LES. Over het onderfcheiden gebruik van de woorden, mij, mijn, mijne en mijnen. Men moet vooral opmerken, dat mij, een perfoonlijk voornaamwoord zijnde , altijd den perfoon uitdrukt , en niet verandert, en dat mijn altijd eene bezitting uitdrukt en in zijne ver-  net) ER PUIT SC HE SPRAAKE. 8p Verbuiging verandert, b.v Hij heeft mij mijn heek afgenomen. — Geeft mij het geld van mijnen broeder, of miins broeden. J)it zelfde onderfcheid heeft ook plaats tus* fchen u en uw: ik zal u uw jpeelgoed geeven ; wij zullen u de boiken van uwen broeder geeven. U is eer naamval van het p k r s o o n l ti k Vóórnaamwoord gij, en het woord uw een bezitten u Vóórnaamwoord; om hier in niet te dwaalen heeft men maar opteletten , of men tegen eenen perfoon, of dat men van zijne bezitting fpreekt: — fpreekt men tegen eenen perfoon, dan gebruikt men eene enkele u, b. v. Ik zeg u de waarheid; vraagt hij u om een boek? ik heb u gehoord; zij zullen u niet ver ftaan, enz. En fpreekt men van iets, het welk aan den perfoon, tegen wien men fpreekt, toebehoort, dan gebruikt men uw, b v. uw Vader, uw boek, uw hoofd, uw Jpraak, uw hoed, enz. Wat aangaat het onderfcheid tusfchen de woorden uw, uwe, uwen, uwer, en uws, dit is bij de verbuiging der Vóórnaamwoorden reeds geleerd. Men gebruikt het woord mijn in het manlijk en onzijdig geflacht in den Werker en fomtijds in den Lijder van het Enkelvouwige, even als het woord een. Het woord mijne wordt gebruikt: i,. In het Vrouwlijk geflacht, zoo wel Enkelvouwig als Veervouwig, b. v. mijne Moeder, mijne Zusters. 2 In het Manlijk Meérvouwig, b. v. mijne Vaders, mijne Broeders. Het woord mijnen gebruikt men: in het F 5 Man:  9o gr. onsen b e r" Manlijk Enkelvouwig, in den Lijder en ook in de andere naamvallen , fomtijds met bijvoeging van de woorden van en aan; fomtijds ook met weglaating van die woorden, b, v mijn Vader gaf mijnen broeder een mooi bonk; mijn broeder bedankte mijnen vader niet, en daarom nam mijn vader het mijnen broe* der weêr af, en gaf het aan mijnen neef. Vermits de overige Vóórnaamwoorden allen deeze zelfde regelen volgen, zoo is het niet noodig daar over nu meêr, in het bijzonder, te fpreeken: het zal genoeg en van nut zijn eenige voorbeelden daar van optegeeven, waar over de Leerling dan kan ondervraagd worden, waarom die woorden zoo, en niet anders gefpeld worden. Zie hier dezelven. Uwe zuster bemint ha aren of zijnen broeder, zijne dochter bemint onzen broedor. mijn broeder wordt door uwe nicht be» mind, of, wwzrdcht bemint mijnen broeder. u w zoon geeft hunnen zoon niets vooruit. en hun zoon geeft uwen zoon niets vooruit. zijne zoenen wandelen met uwe dochteren, cn hunne dochters wandelen met onze zootien, enz. XXXIX  MEDBRDUITSCHE SP RA AKE. 91 XXXIX. L EJ S. Over 4 fc' k Ó N D E N DER. •want dat gebruikt men, als de werking op één manlijk perfoon nederkömt, b. v. Ik geef h km ) gij kent hrm, hij vroeg, of vraagde hem, wij zochten hem, zij bedriegen hem, — bij gevolg, altijd hem. De woorden hun en hen gebruikt men als de werking op méér manlijke perfoonen, of zaa* ken nederkömt, en dus in het manlijk meérvouwig; b, v, Het was een Paard van hü,m zeheh, ik geef hun, hij vraagde hen, ik ken hen, hij zocht hen, wij /eenen van Hun, zij bedriegen hen. Men ziet uit deeze voorbeelden, dar hen, in deezet voege, alleen in den Lijder wordt gebruikt, en hun in den Eigenaar, Ontvanger en Derver. ■ Anderen fchrijven altijd , in allen de hier voorgenoemde naamvallen, hen, en zulks, cm -hun, gelijk het hier is, perfoon lij k, niet te verwarren met hun bezitlijk. Men zie in de XI. Les over de Bezitlijke Fó óm aamwoorden. Men moet, ondertusfehen, altijd wel opletten op het onderfcheid tusfchen bet perfoon. lijk en bezitlijk hun, even gelijk als tusfchen het perjoonlijk en bezitlijk haak, vooral in woorden van het onzijdig geflacht, dewijl daar bij het bezitlijk hun en haar niet verboogen wordt, b. v. hun bosch verfirekt hun tot vermaak, haar bosch verfchaft haar houts genoeg.  RÈÖERDüITSCHE SPRA'AKE. XLI. LES. Over de woorden als en dan." Wanneer men twee zaaken met elkander ver« gelijkt, gebruikt men daar toe de woorden als Of dan. Men gebruikt het woord als^ wanneer twee zaaken met elkandér vergeleekèn en gelijk gefield worden,, b. v. zoo groot als gij, zoo wit als fneeuw, moedig als een Leeuw, hard ais fteen; of ook, wanneer ten aanzien van twee of meerder zaaken, door ontkenning wordt aangetoond, dat zij elkander niet gelijk zijn, b. v. Hij is zoo gr ooi niet als gij; het linnen is zoo Wit niet als fneeuw, enz. En, het woord Dan wordt gebruikt, wanneer men twee zaaken met elkander vergelijkt door tegenflelling of bij vergrooting, b- v niemand is grooter dan hij, die zich zeiven overwint; wat is witter dan fneeuw? wie is moediger ban een leeuw? ftaal is harder dan fteen. Deeze tegenflelling maakt men ook door het bijwoordjen meer of meerder, en dus zegt men zeer goed: wij allen weeten zoo veel niet als de Meester: want de Meester weet meer dan wij allen. XL I I. L E S. Over het gebruik der Hoofdletters; Men gebruikt de Hoofd - of Trekletters: i. J3ij het begin van iederen volzin. a, mi  £6 GRONDEN DER s. Bij iederen nieuwen regel in dicht. 3. Bij eigen naamen, van Menfchen, Steden, Dorpen. Zeeën, Rivieren, enz. 4. Bij kunstwoorden, als Godgeleerdheid, Rechtsgeleerdheid, Geneeskunde, enz. 5. Bij de naamen van groote waardigheden en kunstenaars. 6. Bij woorden waar op de nadruk van den zin valt. Ten aanzien van alle andere woorden moet men zich,- in het fchnjven, van het gebruik deezer letteren onthouden , om dat dezelve te plaatfen vooraan, of in het midden van woorden, welke van geen bijzondere betekenis, of nadruk zijn, eene wanftaltige gedaante en houding aan het gefchrift geeft. Men beöordeele de waarde van deezen regel uit het volgend voorbeeld: Een Dom, lui en Booshartig Mensch wordt Van ieder Een veracht, mottveelAl, Wanneer Hij Oud Wordt, een kommer Lijk leven Leiden, met Verfcheurde Klederen looPen, of ook wel Met den bedelZak omzwerven. XL III. LES. Over de Lees - ef Zintekens. Wat het gebruik van de Lees- of Zintelens aangaat, het zoude noodig en ook hier de plaats zijn , om desaangaande genoegzaam uitvoerig onderwijs te geeven, ware het niet, dat daar over reeds, op eene bevatlijke en niet min bevallige wijze, was gehandeld, in de Verhandeling  WEBERDUITSGHE SPAAA8K. 97 Urg over bet Kurtsimaatig Leezen, uitgegs&fen door de maatschappij tot nut van 'r alokmT'nN; daarin wordt derzelver gebruik ■ (voor zoo verre. znlks bet kezen aangaat) duidelijje geleerd: dar. is, voor zoo verre, dar men die, tekens en derzelver gebruik leere kennen als -zij 'reeds gepiaatsr. zijn. Doch om dezelven- al fchrijvende wél te .leeren plaatfen, daar toe zijn,niet alleen taal* kundige., rqaar ook redonkundige regelen noodig;- en daar "toe is die werkjen niet gefchikt, > Genoeg .al het bij deezen zijn, met terug. wij zin?" op de hier boven genoemde Verhan.dè* ling , dv-. gebruiklijke Lees- of Zintekens bier op re noemen Het eeriIe, *c welk in aanmerking komt», is i. Ikt korte rustteken of de Comma , dus getekend [,], • i Het lariger rustteken, of de Comma punét; dus getekend QQ. 3 liet derdir-het teken van völftrekte rust, waarmede een •yc-lr.in- geflooten wordt; -de puffel genoemd r'jÊ ' •' d. He Dubbele pttt:een teken niet alleen van langer rust dan de Comma punft: maar ook dienende , cm toonveriiwterir.gaanteduiden , waarom .het voor de woorden maar, doch on want geplaatst word:.; en vervolgens ooi gebruikt wordt, om te plaatfen voor eenige woorden uit den eenen cf anderen fchrijver aangehaald, of welke debefchrijving van iets. bevatten. 5. Het Verwondering; teken, dus [_\~] getekend en achter eenen uitroep geplaatst.. 6. Het Vraag-teken alleen achter eene ;vrap» gebezigd [?J . . J . ' G Sc-  9* O K ONSEN DER Behalven deezen komen nog te pgs s h^t teken van inlasfing ■— dat van fusfikenHdeh Q — het koppetiehn [-] tfetdeelteken [ •• ] . gebruikt, wanneer in eea v/oord twee klnfklöttëfs naast elkander komen , die ieder op zich zèlv n moeten uitgebroken worden; en als dan boven de tweede lette; geplaatst. —De dubbele Comma [,,} dienende, om eene rede van belang, van een ander ontleend , aanteduiden. Het teken'van denJc/ierpen toon [ é J dat van den zwaaien toon [ a ] — dat van den omgebogen toon [ê] en eindelijs de, in fommige gevallen gebruiklijke, wagttehns '[—■—] waar bij men noi? voegen kan d? fomtijds gebruiklijke flippen als belet/el - tekenen of tekenen van zinsafèrteking; benevens het afdeeiingsteken , of de Paragraaf [ § ] — Allen breeder behandeld in meergenoemde Verhandeling. XLIV. L S. Over het afkappings-, of wegneemings» teken» Behalven alle de in de voorige Les opgenoemde Schrijftekenen is 'er nog een, waarvan zeer veel gebruik in het fchrijven wordt gemaakt: en dat vooral in de Dichtkunst van eenen zeer grooten dienst is: dit is het afkappings-, afwending! ■ oïwegnecmings- teken, het welk de gedaante heeft van het korte rust-teken of de Comma £ * ]. Dit teken wordt zeer veel gebruikt in de flaats van eea of meer letteren, die men voor of  REDERDÜITSCHE SPRAAKE. cf achter een woord of eene lettergreep weglaat, om daar door welluidenheid of verkorting te betrachten, en wordt"als dan boven aan, voor of achter de letter geplaatst, voor of van achter dewelke eene letter is weggenomen, b. v. 'Er, 'k zal, 't huis, 'tland, 's morgens, 'savonds, 'slav.ds, dit's't; in plaats van : daar, ik zal, het huis, het land, des morgens, des avonds , des lands dit is het. —■ als ook t'huis, d'aard', voor te huis, de aarde, en een1, mijn', een', hunn\ haar', in plaats van eene of eenen; mijne of mijnen; hunne of hunnen enz. Nu zoude nog het derde deel der woord* voeging, ter behandelinge, volgen, naamelijk: de Jchikkrng der woorden, op der* zelver rechte plaats: doch eigenlijk gezegd behoort het onder wijf daarvan niet tot de eerfte beginfelen der fpraake, Hetis een onderwrs, waarbij het oordeel bijzonder te pas komt, en het welk volgen moet na den afloop, niet alleen van hetgeen ia dit Leerboekjen vervat is, maar zelfs na of bij een goed grammaticaal onderwijs. Het is echter een onderwijs, het welk met opzicht tot onze Nederduitfche Taal vooral noodzaaklijkis; en dat, offchoonf het niet vermaaklijk moge zijn, en dus voor de jeugd, die de gronden der taaie leert, verveelend is, nooit behoort ver• zuimd te worden, wanneer men deeze taal naar regelen en tot in de meeste volkomenheid wil onderwijzen. Q a  DRUKFOUTEN. BI. 32. reg. 18. ftaat: van den — lees: van des —————— as. 1 den, M. — lees: de» M. • ■ ■ 25. — van den — lees: van dc» —. 28. —— Manl. en Vrouwl. — lees Man' Enkr'v en Vrrmwl. Enkelv.