01 1178 8428 UB AMSTERDAM  ADELEIDA van WULFINGEN. EEN GEDENKTEKEN DER WOESTHEID. UIT DE DERTIENDE EEUW.   Aan den LEZER. D. t fluk brengt op het tooneel eene verbaazends uitwerking voord: — hier van was ik zelve een ooggetuige, niet tegengaande het flegts van ongeoefende liefhebbers vertoond werd: en hierom verbeelde ik mij, dat het niet geheel zonder verdienflen is. Wel is waar, dat men> zo dra de eerfle indruk daar van een weinig uitgewist was, over het zedelijke van dit tooneel spel zeer veel te zeggen vond. Het praaten, het ophaalen der fchouders had geen einde; en hoe zeer men den lieden ook in het oor fluisterde, dat Doftor, luther, in ten veel erger geval, het zelfde gedagt en gezegd had; herinnerde men mij egter beftendig aan het oude Latijnfchey^r^wööri: Duo fi faciunt idem , non femper idem. * 3 i\«  6 Aan den LEZER. Nu, gelijk gezegd is: het zedelijke blijve Jlegts voor rekening van Doétor luther; doch, voor de gebreken van het ftuk, ben ik zelve verantwoordelijk. Dan, hoe kan ik ooit beter of meer ter goeder trQUwe hier van rekenfchap afleggen , dan wanneer ik het Publiek de beoordeeling van eenen Man mededeele, die aller wegen voor een" wettigen Rechter erkend wordt. Dit zijn engels eigen woorden. ' „ Wel is waar, dat ik de ontknooping „ een weinig anders gewenscht had. Die, wel' „ ke gij gekozen hebt, valt mijns erachtens, „ uit het yeifchrikkelijke van het treurtoneel, „ in het afgrijzelijke, en dus ontragifche. Die „ arme — arme kinderen ! . . . Ik huiver „ van deze bloedige vertooning, en niets min„ der is het, dan eene genoegelijke huive„ ring. En egter kan ik, den aart des onder „ vverps in acht neemende , geenen mogelijken „ weg tot eenige andere vinden, die niet „ even zeer onze gewaarwordingen kwet„ (en zouden. Ja zelfs, wtinneer het al een„ maal zodanig te wenden ware, dat einde„ lijk de abt tot zwijgen gebragt werd; de „ ongelukkige Ouderen, zich van een fcheiden , „ en  Aan den LEZER. 7 ,5 en de kinderen van alles onbewust bleven; — „ doch ook dan was wederom het waare doeleinde „ van het tooneelfluk uit het oog verloren, en de „ heerfchende geestdrift der Outerlingen werd\ „ dus alleen verachtelijk, terwijl deze juist af„ fchuwelijk moest zijn, om het zelve te be„ reiken» Ook was de Moeder, volgends de „ fchets der Vrouwelijke denkwijze, welke hugo, met zo veel juistheid tekent, egter nog voor „ .altoos ongelukkig , en dit verwondt, dit fmart „ ons. Neen liever dood, dan voor immer n ellendig! „ Nog zeer veel konde ik hier bijvoegen over „ het onbeflist gebleven lot der beide hoofo„ personen, die ons, het geheele fluk door,, zo zeer interresferen; doch enz. " Het voornaamfte dus, het geen men tegen dit fluk kan inbrengen, zoude hier in beflaan; — dat naamelijk de ontknooping al te ijzelijk Ziji en tegen deze berisping heeft de Heer engel zelve mij reeds verdedigd, door toetefiemmen: dat, ook hij, geene andere ontknooping, welke onze gewaarwordingen niet even zeer kwetzen zoude, voor mogelijk houdt. Wat het onbejliste lot der hoofd-persoo- ne n  8 Aan den LE ZER. nen aanbelangt; ik achte het ondoenelijk; dit gebrek te vermijden, zonder in het langdraadige te vallen; en dus oordeelde ik het altoos best, van twee kwaaden het minfle te verkiezen. Het oordeel van zeker" anderen Konst-rechter kan ik hier niet onaangeroerd voorbijgaan. Deze Man zeide mij, denzelfde avond, toen dit fluk voor de eerfle maal gefpeeld was; „ Dit Drama levert een voortreffelijk canevag „ voor een Treurfpel in vijf bedrijven; opf — Gaarne erken ik, dat ik hier door een weinig getroffen was. . . Ik verbeeldde mij reeds een volledig Toneel-fluk vervaardigd te hebben, en nu hoorde ik, dat het alleen een canevas zoit wezen. Dan, dit zij zo; het blijft in tusfchen altoos waar, dat bij de vertooning van dit Treurfpel flegts weinigen zich van traanen hebben kunnen onthouden — en welk eene loffpraak kan voor den fchrijver fireelender wezen? De verdienflen van een Tooneel-fluk naar het getal der Bedrijven aftemeten, is even zo veel, als de waarde eens werks, uit het aantal der Boekdeelen, te willen opmaaken. ADE-  ADELEIDA van WULFINGEN.  VERTOONERS, itugo van wuLfingen, Ridder van het Kruis, voor den togt tegen de Saracenen. theöeald van wulfingen, DeSZelfs Zoon , Baanderheer, en insgelijks Ridder van het Kruis; doch tegen den Pommeren en Wenden. adeleida, Gemalin iwztheöbald. wiiieald,i Zonen van theöbald, de een zes, ottomar, > de andere zeven jaar en oud. eertram, Een oude Boer. cv ril lus, Abt van het Prsemonftratenfer Klooster. een monnik. een kind. mistivoi, Het Opper-hoofd van een dorp der Wenden. schildknaapen. ruiters. voetknegten. bedienden.  ADELEIDA van WULFINGEN. T O O N E E L S P E L. eerste bedrijf. EERSTE TOONEEL. Het Tooneel verbeeldt een open plaats in een Heidensch Ditp; in het verfchiet ziet men een'' omgeworpen afgod, en aan de eene zijde, op cenen heuvel, een opgericht kruis. Het beeld des afgods vertoont zich als geheel naakt, en met het aan bezigt van een' leeuw: op de berst ziet men den kop van een'' [tier; in de regte hand een'' knods , of heirbeil; en op het hoofd een" vogel, niet ongelijk aan een gans. Aan beide zijden van het Tooneel ft aan geplunderde, verbrande, nog rookende, en half ingeftorte hutten. Ridder theö'bald van wulftngen en deszelfs schildknaap. Zij baanen zich een* weg over de puinhoopen der ingeftorte hutten. Reeds genoeg geblaakt en gebrand. Blaas de retraite, trompetter! — blaas de retraite, dat de woedende hoop terug keere : ik gebood u te ftrijden , en gij hebt gemoord! Tegen ge wapenden deed ik u a ft  t ADELEIDA van WULFINGEN. 't ftaal omblooten en gij (liet het in de borst des zuigelirrgè. — óGod! wiens alziende oog de gruweldaaden des verlopen nagts, met eencn donkeren ersn:, befchouwdet! — hier . . . hier (la ik, in den -glans der ugtendzonne, het beeld van Uwe Majelteit — hier fta ik , en zweer, met een rein geweten, zweer ik , dat mijne pligten, de pligten mijner Ridderorde mij ftjeds heilig bleven; dat zij nimmer— nimmer van mij gefchonden zijn ! Met bloed heb ik dit ftaal beverwd, dan iedere dorp, welke van den boezem eener vrouw, of uk het hart van een' onmondigen nederftroomde, brande gloeiend op mijne ziele! . . . . Welk een afgrijzelijk en angstig gehuil gilt daar weder in mijne ooren ! . . . 't Is het gekerm van 't zwak geilacht, het jammeren der onnozele kinderen! . . . Voord , Schildknaap! voord ! ... Ik heb ook eene vrouw: ik heb ook kinderen! . .. Voord! . . . D-nder mijn bevel, het bevel, dat zij op houden met weerloozen te vermoorden, in het oor dezer bloeddorftige fchrikgedrogten, en ftort elk, die u niet hooren wil, met de kolf van bet geweer, leevenloos ter-aarde! De Schildknaap vertrekt. . Geduldig Verlosfer! ginds hebben zij uw kruis, te midden van een' hoop ontzielden, opgerigt! Ja, het bloed der verflagenen ruischt van dien heuvel. Wel is waar, het bloed van Heidenet); dan deze zijn ook menfehen: of zouden zouden die nog rookeude en verminkte lij-  ADELEIDA van WULFrNGEN. 9 lijken U immer eene aangenaame offerande kunnen zijn? Neen — hier tegen verzet zich mijn geheel aanwezen, en eene ontzaggelijke ftemme roept mij toe: Zij waren, .... alk war en..zij uwe broederen. TWEEDE TOONEEL. Een kind, met verfcheurde klederen en wild hangend hair, koomt angftig aangelopen. Wijn Moeder! . . . waar is mijne Moeder? t h e ö b a l d. Hij wringt zich. Wien zoekt gij, Jongen ? 11e t kind, fchrciendt. Mijne Moeder . . . fhijne Moeder! . . . theöbald. ó God!... het kind. Ach!... zij hebben mijn Vader verflagen ; mijn kleenfte Zuster is dood; mijn jongfte Broeder Hèt daar beneden aan het water, en blóedr. Waar is mijne Moeder . . . mijne Moeder ? . . . t h e ö 15 a l d. Koom, koom in mijne armen, ongelukkige Kleene! het kind. Daar {fond onze hut: — zij is ingeffort; de brand was verfchrikkelijk: ons tuintje werd A 2 ge.  4 ADELEIDA van WULFINGEN. geheel verwoest! Waar zal ik blijven! —— Moeder .... MoederHij loopt henen, en men hoort hem, zelf, op een' renen afftand, nog , met eene angftige fttm, om zijne Moeder roepen. T HE Ö BA LD. Ha! ... . wat rilt dat door geheel mijn gebee: te! Mijn hairen, die over eind rijzen, tillen mij den helm op! Jongen- . . . Jongen! houdop met uw geroep. Gij fchreeuwt allen moed uit mi n hart weg! . . . Moed ... moed ! . . . Wat is dat ? — De kragt, om wederftand te bieden , of het vermogen, van. te lijden ? . . . AVel ligt beiden, dan hier hebben zij mij beiden verlaten! ... En ach! . . . wat is toch onze moed, wanneer het jammeren van een kind den arm des Helds ontzenuwt! Mijn blik ontmoet een brekend oog, mijne kniën knikken, en de fnikken eens ftervenden maaken mij tot een wijf! . . . Het is goed . . . zeer goed is het, dat de flag geleverd zij! Neen, ik zou thands niet in ftaat wezen, om te venten!... DER  ADELEIOA van WULFINGEN. 5 DERDE TOONEEL. theöbald, de schildknaap. de schildknaap. Alles is in rust: de wegen zijn met lijken —— de lijken van mannen, vrouwen en kinderen , bezaaid; de eer van God is gewroken; de boschen der afgoden liggen omgehouwe:i; alömme praalt het kruis; weinige Heidenen flëgts zijn ontvloden; eenige honderdén herft men gevangen gemaakt; en onder dezen ook het Opperhoofd van dit dorp: de onzen keeren zegepi aaiende, en met een' rijken buit bekaden, terug. THEÖB AL D. Gij fpreekt van buit? . . . Zeg roof . . . roof, dien ik niet begeer te deelen! DE SCHILDKNAAP. En den Monnik, die ons op dezen togt vergezelt, heb ik, niet verre van het Dorp, wedergevonden. Ik moest om dezen Eerwaarden Heer regt hartelijk lagchen. In het hevigst van den (lag , was hij op een der hoogde eiken geklauterd, en tuurde van tusfchen de takken deelswijze naar beneden. Ik riep hem toe, dat het gevaar voorbij was. Hier op kwam hij terftond naar onder, en nu volgt hij mij op de hielen. A 3 rnEö<  6 ADELEIDDA van WULFINGEN. t heöbald. Trotsch, als een jongen, die eene vlam aanblaast, en ook even vreesagtig als deze, welke in een veiligen fchuilhoek kruipt, wanneer her vuur, door hem zeiven aangeftoken, met geweld, in het ronde woedt; — zie daar . . . zie daar dm zo zeer verèérden priester.' .. . Wonderlijk ... wonderlijk is het mij om \ har.! — Éen onzigtbaare hand verlcheurt ,1,,. bedrieglijken biiriddoek- de waarheid fchemert mij op ecnen nfitimd tcjen. Ik wenschte nie-.s . . . niets meer, dan dat ik te huis en bij mijne Gade was. VIERDE TOONEEL. De voorigen, de monnik. Eiïn ruiter. de monnik. Gode zij eeuwig lof toegebragt! - Ik wensch u geluk, edele Ridder! De Heer was met uw zwaard. Zij zi;n gevallen, die trotfche Heidenen, en de beeldtenisfen hunner afgoden liggen verbroken. Een godvrugtige traan, '— een traan van hemelfche vreugde , bevogtigt mijne wangen, terwijl ik op het heilig kruis, dit kruis, door uwen dapperen arm ©Pgerigt, mijne blikken vestige. t H 2 o*  ADELEIDA van WULFINGEN 7 tiieöbald. Gij geeft mij dus het getuigenis, dat ik mijne gelofte getrouwelijk volbragt hsbbe? Gij weet het, hoe uw Abt mij, door den ge wijden i.ver, die op zijne lippen gloeide, door Pausfelijke bullen, door aflaat, en de toezegging van zijnen zepen, tot dezen togt heeft overgehaald. Gij wilt derhalven nu immers dit getuigenis wel bij hem afleggen, dat ik mijn ridderlijk woord ten vollen ben nagekoomen! de monnik. Gaarne. Ik zal hem verwi;tigen, welke wonderen van dapperheid , tot roem des Gezalfden, gij onder mijne oog . . . t ueöbald — met een [pottende glimlach. Ja: ■— onder uw oog? . . . de monnik. In eene dubbele maate zal de aflaat zich over uwe kinderen uitflrekken, en zijn zegen tot in duizend geflachten op u blijven rusten. th e ö bal d. Het is wel! — Ik heb dus zegens genoeg. Dan, ontvang nu met dezen ridderlijken handdag, den onverbreekbaaren eed, dat, zo lang deze arm het zwaard en de lanfe voeren kan, dezelve nimmer weder voor de kerk, of voor God -— gelijk gij het noemt ftrijden zal. A 4 BE  8 ADELEIDA van WULFINGEN. d e monnik. Heer Ridder! gij vergeet u! theöbald. Neen gewis niet; even weinig als ik het tooneel des jammers van den voorgaanden nagt immer uit mijn geheugen kan weg wisfchen. Ik vat u bij het woord. Gaaft gij mij het getuigenis niet, dat ik mijne gelofte volbragt heb ? Wat is 'er meer noodig ? Heb ik , en hebben mijne Voorouderen nog niet genoeg gedaan? Of zijt gij vergeten, dar ik nu reeds drie en twintig jaaren een vaderlooze wees ben; dat hugo van wul fin gen naar het beloofde land, tegen de Saracenen toog, en hij daar waarfchijnelijk zijn graf zal gevonden hebben? de monnik. Gelukkig . . . gelukkig voor hem, indien zijn bloed ter eere des Allerhoogften vloeide! theöbai.d. Doch ook mijne traanen, en de traanen mijner Moeder hebben voor hem geftroomd. de monnik. Het zijn paarlen aan de kroon diens rechtvaardigen. theöbald. Het ontbreekt u nimmer aan fchoone woorden Eerwaardige Vader! d e  ADELEIDA van WULFINGEN. 9 de monnik. De woorden van den Dienaar der kerke — zijn getuigenis, zijn zegen , voeren de ziele, fnel even gelijk een lichtftraal, naar de gewesten der hemelfche zal;gheid. Door zulke woorden geleid, zal geen Engel u den doorgang betwisten. Doch zo bloote woorden bij den gloed uwer dapperheid te nic:ig fchijnen; welaan, Heer Ridder! het ftaat aan u alleen , hiergroote daaden te venigten! Op . . . ftrijd voor de eer van God! Of is uw arm reeds moede uw zwaard zat van te overwinnen? Zie, alle deze volken , de bewooneren des gindfehen oevtrs . zij fluimeren nog in zekerheid; en waar ergens een vlugteling uwer vuist ontweken zij; zal hij voor zeker elk kloppend hart met angst en ontzetting vervuld hebben. Op dan . . . laat den aantogt blazen, en ruk voord tot het maaken van nieuwe veroveringen! THEÖBALD. Spaar . . . fpaar flegts uw long, Heer Pater! — Vermoei u niet te vergeefsch; ik houde mijnen eed. Of waant gij, dat zulk een onridderlijke vete Gode, u, mij en mijn land oorbaar zijn kan ? De Al- magtige heeft geene ftrijders noodig. Mannen mannen , moedig bij vuur en fraai, telde ik onder mijne ruiteren; doch zij zijn in roovers ver~> wandeld — Zij verfchoonen zuigelingen noch grijsaards, en looten om den buit. A 5 een  co ADELEIDA van WULFINGEN. een ruiter. Heer Ridder! men brengt het Opperhoofd van dit vlek gevangen voor u . ziet dr.ar zijn banier. — Hij reikt hem een lange föies, aan welker een einde het beeld van een'beer, of eenig anjer dier, in hout gefneden, vast gemaakt is. Het is een troifche grijsaard, wiens koenheid het niet ligt valt te dwingen. de monnik — fchielijk invallende Heeft hij God gelasterd? . . . de ruiter. Dat niet. Hij fpreekt weinig, doch elk woord is een bevel; en zijn vaste toon, zijne grijze ouderdom , zijn verheven blik om kort te zijn... men gehoorzaamt hem , ook zonder het te willen. Daar koomt hij zelve. VIJFDE TOONEEL. Mistivoi — in boeien tusfcheneenige ruiters de voorigen. mistivoi. Waar voert gij mij henen? Waarom fleept gij mij over de lijken van mijne Broederen, en over deze rockende puinlioopen mijner verwoeste wooning voord ? Of is het niet hetzelfde, waar ik fterve ? Dood  ADELEIDA van WULFINGEN. fi Dood mij dan dood mij! — Neen, —— ik ga niet verder! een schildknaap. Buig uwe kniën voor het gindfche kruis! MISTIVQI. Neen, — nooit . . . nooit! . ; . de monnik. Hoe, gij lastert God? . . . m i s t i v o I. Nimmer hebbe ik uwen God gelasterd, en zou het ook niet gedaan hebben, wanneer ik overwinnaar geweest ware. Nooit heb ik vonr uwen God mijne kniën gebogen, en wil het ook nu niet doen; nu zelfs, danr .ik uw gevangen ben. de monnik. Hoort gij 't, Heer Ridder! Hij durft de eere van God aantasten! Dat zijn bloed bij droppen aan den voet van het heilig kruis . . . theöbald. De Hemel beware mij: Eerwaardige Va¬ der ! mijn oor verneemt hier geene gods lasteringen. Biimens monds. Grijsaard! ik verëere uwen trots! de monnik. Ik beveel u, in den naam des Allerlioogften, Heer Ridder . , . mis-  i» ADELEIDA van WULFINGEN. mistivoi. Is dit een Ridder? ... Een Ridder . . . hij, die in de ftilte des middernagts eene weerlooze menigte moedwillig overvalt ? Een Ridder! . . . hij . . . daar, die flegrs het zwaard voert, om het in de borst der zuigelingen te drukken? . . . theöbald — jlaat de hand am zijn zwaard. Man !... doch uwe ketens beveiligen u voor mijne gramfchap. mistivoi. Wat draalt gij ? . . . Een moord meer of min ... of meent gij, dat het minder roemrugtig zij, een' waggelenden grijsaard te doorfleeken, dan een fchreiënd kind omtebrengen? .... Stoot toe! theöbald. Ruw mensch! gij miskent mij! mistivoi. Wel degelijk ken ik u. Het kermen der ftervenden heeft mij uw' naam genoemd. Hoe ftaan zij mij daar aan te gaapen: — de een trotsch — de ander met medelijden. Ziet mij liever trotsch , dan meödoogend aan! Trots kan ik, met trots, beantwoorden; dan medelijden . . . medelijden dit is te grievend! . . . theöbald. Maak zijne ketens los, en laat ons alleen. ~—De knaapen gehcorzaamen en vertrekken. MIS-  ADELEIDA van WULFINGEN. 15 mistivoi. Ik weet het nie', Ridder! — is het een weldaad — verbraak gij mijne boéiëfl, op dat ik als een vrij man Rervèri zou ? Ontvang dan mijnen dank! Of is het fpot? Wilt gij mij doen gevoelen, dat mijn arm, ook zelfs zonder kluifL-rs, kragteloos zij? Weê, vveê uwer dan! Zelfs dit, djorde vlammen verteerde hout, zal ligt in mijne hand in een ontzaggelijke knods veranderen !.. . theöbald. Grijsaard! ik meen een blik in uwe ziel geworpen te hebben. Ik verlang een bedaard gefprek met u te houden. Ik z >gt een middel, om uw ziedend bloed tot rust te brengen; en hier om liet ik u van ketens ontheffen. mis ti vor. Bedaard! . » . Droomt gij! ... Ik had zeven Zoonen — zij zijn gevallen. Ik bezat drie Dogters —— uw volk heeft ze gefchonden en vermoord. ... Ik werd bemind van eene Echtgenoote, eene Echtgenoote, welke veertig jaaren voor-entegenfpoed met mij gedeeld heeft; — daar ligt zij uitgeftrekt, en in haur bloed! Bedaard . . . bedaard! ... Ik 'was het Opperhoofd van dit gehugt; ik werd geëerd; geliefd, oud en jong verzamelden zich op elk feest rondom mij henen; alle noemden zij mij hunnen vad«r. Nog gisteren, gis-  14 ADELEIDA van WULFINGEN. gisteren nog, ftond ik in den kring der mijnen, en zegende de zinkende avond-zon. Thands—- thauds ben ik kinderloos en verlaten ! . . . Bedaard... bedaard!... Ik bewoonde eene vreedzame hutte ; beichouwde mijne bloeiende akkers en gemeste kudde. Mijn huis is in een puinhoop ter neder geftort; mijne velden liggen verwoest, en mijn vee loeit verftrooid in de wildernisfeii om !... theöbald. — fterk aangedaan. — Houdop, Grijsaard ! . . . mistivoi — befchouwt hem , met een ohmerkzaatttetl blik. Na een weinig ftilzwijgens. Jongman! gij zijt die gene niet , die gij of wilt, of moet fchijuen? Wat heb ik u gedaan ? ... Nimmer zagen wij elkander te voeren; nimmer had ik u beleedigd ; waarom, waarom mij, daar ik zorgeloos fluimerde, dan overvallen? Hebt gij ook eene gade — ook kinderen ook een gevoelig hart? theöbald. — zwijgt verlegen flil. — de monnik. Op bevel van onzen God grepen wij naar de wapens, om zijn heilig kruis onder uwe Heidenen, opterigten; om u, verblinden! op het pad des lichts te leiden; om u, wolven! in lammeren der kudde Gods te hervormen! . . . mis»  ADELEIDA van WULFINGEN. 15 mistivoi. Dan moest gij, met den palmtak des vredes, in uwe regte ha,;d, en het h'-ningzeem der overtuiging , op uwe lippen , onze ftüle hutte genaderd te wezen; waarheid gepredikt, onze harten overreed te hebben; en welligt . . . welligt hadden wij dan uwe leere gevolgd. de monnik. Erkent gij dan nog de magt van onzen God, en het onvermogen uws afgods niet ? Sla flegts uwe oogen op. Daar ligt nu zijne beeldtenis , en het gewijde kruis verheft zich in de hoogte. mistivoi. Kortzigtige! .., van menfehen handen werd deze blok gevormd ; en ook de hand eens ftervclings heeft dit kruis gemaakt. De armen des aardlings ftortten dat beeld neder, en dezelfde armen hebben dit kruis op den top des heuvels gevestigd. Waar ... waar is nu het bewijs voor de magteloosheid van eenen God, welke zijn afbeeldfel den boosdoeneren ten prooie gaf? Wat wilt gij dus met uwen God, e;i onzen God? Siegts eenen eenigen God hebben wij. Of moet dan het bloed van honderden vloeien, dewijl deze zich een kruis, en gene weder het aangezicht van eenen leeuw, tot een zinnebeeid des ünzigtbaaren heeft uitgekozen ? the9"  16 ADELEIDA van WULFINGEN. de mons ik. Hoor, Ridder! hij lastert God! theöba d. Zwijg Paap! en vereer zijn' ouderdom! de monnik. Wen de eer van G d u minder, dan de zijne, ter harte ga, zeer goed! Doek gedenk alleen aan de wreede llroperijen, waar mede nu een reeks van jaarei), federd hendrik de leeuw, en bernard van ascanie, deze outmenschte Wilden uw eigen grondgebied, en dat van uwe Broeders geteisterd hebben; herinner u flegts de arme Christenen, die door hun in het knellend juk der flaavernij gekromd werden; breng u eens te binnen, hoe veel vrouwen, hoe veele kinderen, van hun tot hoopelooze weduwen en verlaten weezen gemaakt zijn ! . . . mistivoi. Gij zegt onwaarheden! Nimmer heeft mijn kleen volk, zo lang ik deszeïfs Opperhoofd geweest ben, zijne vreedzaa-'ie grenspaalen verlaten. Gij zegt onwaarheden! Nimmer voedden de mijnen zich van den buit. — Gij zegt onwaarheden! Nimmei verfmagttc nog eenig C'hris'enüaaf in onze boeien! Ik zelve bezit 'er ilegts eenen enkelen — een grijsaard, die veel meer mijn vriend, dan wel mij» flaaf is. Ik heb hem niet ontvoerd. Neen, maar van een onzer nabuuren gekogt. 6E  ADELEIDA van WULFINGEN. al menschhcid, moet gij mij nimmer poogen weg te babbelen! de monnik. De taal des Verzoekers! . . . ó Zoon der Kerke! bewaak! . . . bewaak uw haft! . . . Strijder des Heeren! wankel niet in het geloove ! . . . . Heer Ridder! zijt gij uwen eed vergeten, den eed, dien gij in handen van onzen Godzaligen Abt aan het altaar gezworen hebt; — vergeten , de plegtige belofte, van dit gebroed, met wortel en tak, üit- tefoeien? Nog leeven 'er eenige honderd gevangenen: nog leeft de trotfche misti¬ voi! . . . t heöbald. Hij leeft en zal leeven. Die noodlottige gelofte heb ik volbragt; gij zelve, gij gaaft mij deze getuigenis. Geen enkelen drop onfchuldig bloed zal meer geftort worden. de monnik. Is dit de taal eens christen helds? —— Wilt gij de afgoden niet weder oprigten, en aan den voet van het heilig kruis den zeiven offeranden aanbieden ? theöbald. Spaar flegts uwe fpotternijen, Eerwaarde Vader! Is het u, om de uitbreiding der waare Kerke , te doen? Wel aan: — hier voor werd reeds gezorgd. B 3 Gij  ADELEIDA van WULFINGEN. 23 de monnik. Verkoelde . . . wankelde ! . . . Ziet gij dus niet, Heer Ridder! hoezeer de Sntan woelt!.. theöbald. — Al hgchend. — Ik zie hier geen Satan, goede Pater! de monnik. Wat anders! Heer Ridder! wat anders? . . Wat konde t ii eö bal d. Wat konde?... Waarom zoude ik mij fchaamcn, dit te belijden? De traanen van mijne Gade. —- Mijne adeleida zag mij, met zulk een' droeven blik in de oogen; vervolgde mij alierwegen in eene, zo treurige houding; loosde zulke diepgehaalde zugten. Ja : toen mijn Schildknaap de wapens in de zaal bragt, kon zij zich niet van traanen onthouden, en terwijl ik dezelve aangespte, klemde zij haarc armen zo angftig om mijnen hals. de monnik. Vrouwen -ftrecken . . . Vrouwen ■ nreckcn! Heer Ridder! of zin deze u nog zo vreemd? .... theöbald. Neen , Eerwaarde Vader! ik kenne mijne a d eleide. Uit een' boeren - ftulp, het is waar, verhief ik haar tot de Gezellinne mijns leevens; doch in haare aderen vloeit een zo edel bloed, als of zij een' rei van Helden onder hare Vooroude • B 4 ren  ADELEIDA van WULFINGEN. ajj ZESDE TOONEEL. 3en ruiter. — Hij geleidt den ouden—- bertram. de ruiter. Heer Ridder! hier is de Christenflaaf, dien mistivoi ïï toezen dt. t heö bald. Koom nader: hoe lang zijt gij reeds flaaf geweest ? bertram. Agt jaaren : neen , vijf flegts. —h De drie laatste, door mij • in de hut van mistivoi doorgebragt, kunnen niet, onder die, der dienstbaarheid gerekend worden. theöbald. In welk een oord hoort gij te huis, op dat ik u aan uwen vorigen Heer weder zende? bertram. Ik ben een boer, en woonde op het grondgebied van wulfingen. Mijn Heer was Ridder hugo van wulfingen. theöbald. Wiens Zoon, gij hier voor u ziet. bertram. Gij zijt dus Ridder theöbald. God zegen U edele jonge Heer! B 5 theo-  atf- ADELEIDA van WULFINGEN, theöbald. Uw naam? bertram. B e r t r a m. theöbald. — Met drift. — Bertr am ! . . . Hemel ! . . . hadt gij niet eene Dogtcr? bertram. Vtrfchfiht. Een Dogter? . . . Neen . . . Ja . . . theöbald. Is adeleida uw kind niet? bertram. — Zeer getroff.n. Adeleida? . . . Ja zo heette mijne Dogr ter. Leeft zij nog? theöbald. Hij tmhekt hem. Die adeleida is mijne Gade. bertram. Met een' gil. ! Uwe Gade? theöbald. Mijne braave, mijne beminde Gade! bertram. Mijn God ! . . . mijn God! . . . hoe is dit mogelijk ! . . . t he ö bald. Der deugd en fchoonheid is alles mogelijk. —- Op zekeren dag vond ik haar aan de bron: bit was toen nog (legts korten tijd geleden, dat de Heidenen u weg gevoerd hadden: — zij ween- < de,  ADELEIDA van WULFINGEN. 27 de, en ik vroeg naar de oorzaak haarer traanen. „ Ik ben eene weeze," dus fprak zij > „ mijne Moeder verloor ik, terwijl ik nog niet „ ftamelen konde; en mijnen Vader dezen hebben de Wenden mij voor weinige dagen ont„ roofd." Iiaaae woorden, haare traanen troffen mij tot in de ziel. Ik ging; kwam weder; zag haar dikmaals, en was nimmer verzadigd van haar te bcfchouwen. Mijn Oom verkoos mij eene edele Jonkvrouw tot Gemaalin: — vergeefs .... De zagtfte , de bekoorelijkfre kluisters hielden mij geboeid : mijn hart verfmaadde rijkdom, en Voorouderen; adeleida voerde ik voor het outcr. — ó God ! ontvang mijnen vuurïgften dank!... Nimmer nimmer nog berouwde mij mijne keuze! Koom, Grijsaard! koom gij zult getuige van ons geluk wezen . . . Gij zult uw nakroost zien! . . . bertram. Nog meer ontroerd. — Nakroost! . . . theöbald. Twee lieve Jongens, zo de ouderlijke tederheid mij niet verblindt. . . . Doch wat beeft gij zo ? — Waarom dwaalt uw oog dus in het rond? Heeft het juk der dienstbaarheid u voor al, wat vreugde zij, dan ongevoelig gemaakt; of . . . meent gij 't wel ligt minder waardig te wezen, mijn Vader te zijn, wijl het blind geval uwen Schoonzoon tot Ridder,  e8 ADELEIDA van WULFINGEN. der, en u tot eenen landman gevormd heeft? Vrees dit niet. — Gij zijt de Vader van mijne Gade: ik zal u eeren; mijne kinderen zullen u eerbiedigen, en het overfchot uwer dagen moet in eene ongehoorde ruste daar henen vloeiën. bertram. Heer Ridder! ik ben u ten hoogden verpligt; vergun mij alleen eene enkele vraage! theöbald. Noem mij uw z o o n. bertram. Is uw Vader uit het beloofde Land wedergekeerd? theöbald. Helaas! . . . neen. Doch waarom mengt gij dus treurigheid in den beker mijner blijdfchap ? Reeds twintig jaaren zijn 'er verlopen, zonder, dat ik ie's van hem vernomen heb. Gewis is het, dat ook hij, ais een flagtoiTer der Ongeloovigen fneuvelde, even gelijk zo veele andere dappere Helden, die met hem naar het Oosten getogen zijn, Als jongeling heb ik hem in den fchoot mijner Moeder duizend traanen toegeweend ; en als man duizend andere aan den boezem uwer Dogter voor hem geplengd. Doch, laat ons hier van zwijgen. Het overige van dezen dag zij der vreugde geheiligd! Hemel! . . . Welk eene volle maate van verrukking wagt thans mijne adeleida! Hoe zeer heeft haar het angftig voorgevoel nu niet bedrogen ! Ik ga, om  ADELEIDA van WULFINGEN. ü9 om den aftogt te doen blazen. Houd u gereed, Grijsaard ! in weinige oogenblikken breken wij op. — Hij vertrekt, te gelijk met den Monnik. bertram — Alken. — Wat is 'er van mij geworden ! ... Ik ongelukkige!.. . Ach! . . . worde ik dan alleen daarom onder mijne Broederen te rug gevoerd, op dat ik een beminnelijk paarineindeloozeellenden nederflorte!. .. Heeft hier toe flegts de Voorzienigheid mijne dagen gerekt, dat zij de zwaarfte verzoeking, den vreczclijkften ftrijd tusfchen Godsdienst en menfchenliefde , in mijn toekomftiglot zoudeinweeven!... .Een woorden ik fmak vier fchuldelooze ftervelingen in den zwartften afgrond ; ftorte ban en vervloekingen over hunne hoofden, tut. Neen — ik zal zwijgen. Veel liever wil ik met eigen hand mij deze tong ten halze uitrukken. . . . Adeleida! —— mijne dierbaare adeleida! . . . Waarom . . . waarom mogt de grijze bertram hier niet ten grave daalen ! . . . Men hoort van verren een' trompet. — Het teken tot den aftogt! — Doch, eer ik fcheide, moet ik nog eenige traanen in de omarmingen van den edelen mistivoi uit weenen . . . Ach!... dat het de laatfte waren, die ik hier beneden Horten zal! . . . Hij waggelt, aan zijnenjlaf'geleend, ever de painhoopen, ■— ZE-  ADELEIDA van WULFINGEN. 31 laat, en Pater benjamin zich voor den ontvangen last toont opgewasferi; den jeugdigen gloed zijner geestdrift tot roekeloosheid weet aan te blazen; hem van het een volk naar het andere, uit den eenen flag in den anderen geduurig kan voordfleepen, en altoos flegts de hemelfche gelukzaligheid bij de hand heeft, om hem daar mede in de oogen te flikkeren, wanneer hij verflaauwt! ... En wen dan eens, in fpijt van zijne dapperheid, de fpeer eens . Heidens den toegang tot zijn hart vinden mogt! . . . Heerlijk! . . . heerlijk! ... De jonge weduwe te troosten : zich onder het mom van medelijden in haar boezem te nestelen. . . . Doch ftil . . . daar koomt iemand! ... Ik zou dit mogelijk wel te luid denken! . . . ACHTSTE TOONEEL. Dë voorigen. De beide kinderen van theöbald wilibald en ottomar, komen ingelopen. wilibald. De Heere zegen u, Heer Abt! ottomar. De Heere zegen u , Heer Abt! de abt. Ik dank u, kinderen! waar is uwe Moeder? wi-  32 ADELEIDA van WULFINGEN. wilibald. Ik weet het niet. ottomar. —1 Met eene gemaakte deftigheid. —i En ik weet het wel. de abt. Wel nu dan, kleene wijsneus! laat mij eens' hooren! ottomar. Wat geeft gij mij? . . . « de abt. Zijt gij dan zo inhaaüg, dat gij niets om niet wilt doen? ottomar. Neen, voor armen heb ik wel iets over; docli gij zijt rijk, zegt Vader — ja, hebt meer, dan u noodig is. de abt. Zegt hij dat . . . zo . . . zo; dan zal ik u wei moeten omkopen. wilibald. Omkopen ^ . . foei, Broeder! . . . ot tomar Kan ik het helpen, dat hij het zo noemt. de abt. Kijk eens, ottomar! wat een lief beeldje heb ik hier! . . .  ADELEIDA van WULFINGEN. 33 ottomar, gretig toegrijpende. Wat is dat voor een man met dien grooten neutel? de abt. St. p e trö s. ottomar, Wat doet hij met,dien fleutel? de abt. De pootte des Hemel-rijks openen. Doch zeg mij nu, waar is uw Moeder? wilibald. Gij hebt u laten omkopen, nu moet gij \ ook zeggen. ottomar. Omkopen . . . altoos met dat gekke omkopen! Daar Heer abt! daar is uw beeldje te rug! Moeder is naar het dorp gegaan, om water uit de fpringbrou te haaien. de abt. Zij zelve? — Kori zij daar toe geen meid gebruiken? Bu zijn hier boven op den burgt dan ook geene fpringbronneil'? Gij liegt het kleene! ottomar. Wel zo! ... . Weet gü wel wat ik onlangs deed, toen de lange wouter Vaders Schildknaap, eiij zeide — Jonker gij liegt het ? — C de  34 ADELEIDA van WULFINGEN. de abt. Wel nu? ottomar. Ik gaf hem een' klap in liet aangezigt. de abt. En wat deed de lange wouter? ottomar. Hii liep naar Vader, en beklaagde mij: — doclr Vader heeft 'er niets van gezegd. Hij loopt heên. wilibald. Vader had gelijk. — Hij loopt zrfn' Broeder na. de abt. Kwaad ei, kwaad kuiken NEGENDE TOONEEL. adeleida met twee waterkruiken, welke zij aan de deur der zaal nederzet. de abt. God zegen u, Mevrouw de Baronnes! adeleida. God zegen u insgelijks, Heer Abt! de abt. Het is dus in de daad zo? Ik dagt dat ottdmak. gejokt had. ade-  ADELEIDA van WULFINGEN. 35 adeleida. Neen, ook zelfs uit fcherrs, durft hij de waarheid niet te kort te doen. Wat was dat , het geen gij niet kendt gelooven. de act, cp de kruik wijzende. Dat gij u tot de bezigheden eener gemeene dienstmeid wildet vernederen. adeleida. Verwondert gij u hier over, Heer abt! welligt zult gij gelooven, dat ik hier mede eene ijdele vertooniug maaken wil; wijl ik meiden genoeg heb, en eene vrouw, welke eene goede huishoudfter wenscht te zijn, juist daaróm nog zelve geen water behoeft te haaien. Doch ik zal u hier van reden geven, mijn afkomst is voor u geen geheim. Heden zijn het juist agt jaaren, dat ik met deze zelfde waterkruiken , naar die fpringbron. gegaan was, om te putten. Mijne traanen vermengden zich met het water; want gij weet, dat te dien tijd -de Wenden mijnen ouden Vader, den eenigen fteun mijner hulpelooze jeugd, weg gevoerd hadden. Ridder theöbald zag mij; werd op mij verliefd ; en maakte mij de gelukkiglle vrouw des aardbodems. Zoude ik dezen dag dan niet vieren ? Zo lang ik leeve , bewaar ik deze kruiken bij mijne bruidskleederen. Nimmer heb ik nog verzuimd, op dezen dag, zo dra ik mijn morgen-gebed geC - daan  ADELEIDA van WULFINGEN. 39 adeleida. Mijn theöbald! . . . . Zij vliegt de deur uit en de kinderen haar agtcr na. de abt, ah van den donder getroffen. Dat al de Duivels uit de hel! . . . Pater benjamin ! . . . Pater benjamin ! . . . . Deze ftreek door de rekening is een Culpa gravis! Hij vertrekt. — einde van het eerste bedrijf. C 4 TWEE-  40 ADELEIDA van WULFINGEN. T W E E D E BEDRIJ F. EERSTE TOONEEL. Het Tooneel verbeeld het voorplein van den Burgt, wulfingen. Op den agtergrond ziet men een gedeelte van het Kastéél, met een gragt omgeven, waar over ecu brug ligt. welke valt, na dat het gordijn opgehaald is. Adeleida, de abt, wilibald, cn ottomar komen fchieiljk door de poort van den Burgiover de valbrug gelopen. adeleida. Zio het maar geen' vergecffchc vreugde zij! wilibald, van blijdfehap huppelende. Neen . . . neen, Moeder! de tcrenwagter, heeft. Vaders wapenrusting naauwkeurig herkent, cn zijn' witten vederbos, en den dikken Pater benjamin, die op zijn muilezel agter aan flentert. de abt. Veel geluks, Mevrouw! veel geluks! . . . adeleida. Ik danku, Heer abt! — Loop kinderen! klauter op den heuvel, en zeg 't mij als zij digt bij zijn. wi-  ADELEIDA van WULFINGEN. 41 wilibald en ottomar, den heuvel opklimmende. Hoezee! pver heg en ftruik !.... Vader koomt... Vader koomt! .... d e a b t , verbergt zijne ontevredenheid agter een gedwongen glimlach. Welk eene kinderlijke b'ijdfchap! . . . . adeleida. De mijne in de da".d is niet verftandiger. "Wanneer het eene eerlijke vrouw flegts niet tot fchande ftrekte , wilde ik gaarne mede over heg en flrujk vliegen. En waarom past dit niet? Meestal oefent, de zo hoog geroemde , welvoeglijkheid den wreedften dwang uit, Zij heeft zich zelfs het gezag over liefde en tederheid aangematigd. Ziet gij nog niets kinderen ? wilibald, met de regte hand boven de oogen. Ik kan niet zien van de zon. ottomar, op de teenen flaande. ottomar is nog te kleen, lieve Moeder! de abt, met een fpottenden glimlach. Het fchijnt dus haast, als of de Ridder flegts een vrienden bezoek hebbe afgelegd. adeleida, met nadruk. Voorzeker heeft hij zijn pligt gedaan ; dan dat hij dit zo fchielijk ten einde bragt, verdient, dunkt C 5 mij,  Aft ADELEIDA van WULFINGEN. mij, bij u, den ftigter dezer vete, te grooter dank; en gewisfelijk ook bij mij, bij mij, zijne Gade, welke met ongeduld naar hem verlangde. Wilibald! ziet gij nog niets? wilibald. Stof, Moeder-lief! veel ftof, waar door de glans der wapenen geduurig henen fchittert. de abt, [pottende. Wanneer zij op hun terugtogt even veel ftof maakcn, dan bij het vertrekken; is het ten minneneen teken, dat zij alle heels-huids wederkeeren. adeleida, emftig. Ik weet waarelijk niet, Heer abt! wat ik van uwe uitdrukkingen denken moet. Wilt gij de eer vaft mijnen Ridder daar mede bezwalken? Waarom kwetst gij toch dus het oor van zijne Gade? de abt. Jk bid u, . . . . ik bid u, Mevrouw! .... adeleida. Ik bid u ... . ik bid u Heer abt ! . . . Doch ik ben niet voornemens mijne blijdfehap te laten verbitteren. — Ziet gij niets, wilibald? wilibald, in de handen klappende. Hoezee ! . . . Moeder lief! het is Vader . . . het is Vader! lk zie zijn fchimmel reeds; en den langen wouter agter hem, en den dikken Pater benjamin die op zijn mageren muilezel, even als een beer op een tak, zit, PT-  ADELEIDA van WULFINGEN, 431 ottomar, Nu zie ik het ook duidelijk, lieve Moeder! adeleida. 6 God! ontvang mijnen dank, dat gij hem, op mijne vuurige fmeekingen dus aan mij weder geeft; en mijn angftig voorgevoel nu geene treurige gevolgen hebbe. de abt. Voorgevoel, genadige Vrouw! . . . Hebt gij een voorgevoel gehad? .... adeleida. Voorgevoel , zwaarbloedigheid , of kwaade lui- men noem het, zo als gij wilt. Altoos, wel is waar, zag ik met een beangst hart het paard voorleiden, het welk mijnen Echtgenoot in den flag zou voeren: nooit egtcr, h.b ik dat gevoeld , het geen gisteren mijnen boezem drukte. Het was, even als of de wereld mij op het hart leide , en 'er zich een graf, tusfehen theöbald en mij, opende. God lof, dat het flegts eene neiging tot zwaarmoedigheid geweest zij! —■ Mijne verbeeldings kragt vat zeer ligt vuur. de abt. Verwerp dit zo niet: het voorgevoel is eene waarfchuwing des Kemels. Uw Gemaal, wel is waar, keert thans gezond in uwe armen weder, en hier voor zeggen wij Gode en den h. korbert, van harten dank: —- dan is het zijn lee-  44 ADELEIDA van WULFINGEN, leeven alleen , waar — voor gij tziddert. Het is mij bekend, fchoone Baronnesfe! dat de onbevlekte huwelijkstrouwe een tedere Gade nog oneindig nader aan het harte ligge. Hoe, indien eens . . . doch hier voor bcwaare ons de Hemel! . . . . Dan de verleider gaat gcduurig om: hoe, indien eens bij de vervoerende fchemering van eenen, door de maan verlichten nagt, de Satan zich van eene bekoorelijke Heidinne bediend had, om den vroqmen Ridder valftrikken te fpannen!... Ik heb ze meermaalen, gezien die rijzige, die wel gemaakte meisjes ?... Haar afgod is de we i.lus r, der s c h a a mt e werd onder haar . geen' tempel opgericht , cn Ridder theöbald heeft, gelik men zegt, onder anderen een zeer driftig bloed van zijnen Vader ten erfdeel bekomen. adeleida, al lagchende. Wen gij mij deze fcherts niet ten kwaaden, duidde, Heer abt! zoude ik rond uit zeggen, dat gij vergif op uwe lippen draagt .... Doch ftil! . . . Ik hoor de hoeven der paarden reeds in den hollen weg! . . . Koom! kinderen! .... koom naar beneden! koom fchielijk, dat wij uw Vader tegen lopen. Zij fluit , te gelijk met de kinderen, naar het oord, van waar men theöbald ver-, wagt. ds  ADELEIDA van WULFINGEN. 4$ de abt. Duivelsch is het, dat men haar van geene eene zijde treffen kan. TWEEDE TOONEEL. Ridder theöbald. Hij vliegt in de armen van adeleida. Agter hem bertram, de Monnik, en gevolg. adeleida, haare armen om dtn Hals van theöbald flaande. Dierbaare Gemaal! . . . ca zo ras te rug !... theöbald, al lagchende. Voor u immers niet te vroeg? adeleida. Plaag-geest! ... ik zou haast ja zeggen! de abt, ter zijde. Het is om te berften! .... t h e ö b a l d. Ik heb nog nimmer zulk een' voorfpoedigen togt gehad. God zegens u, Heer abt! . . . Dierbeminde Gade! hier breng ik' u een gefchenk, voor uw hart gewis van oneindig hooger waarde, dan alle uwe diamanten en kostbaarheden. adel e ida. U zei ven $ niet waar? t h E ö-  ADELEIDA van WULFINGEN. 55 dezen burgt bewaard zij, of dat ik naar Palceftina wederkeeren moet — wederkeeren, en daar een weinig aarde zoeken , waar in de vermoeide Pelgrim voor altoos rusten kan. VIJFDE TOONEEL. be voorigen, wilibald, en ottomar — komen uit den burgt. ottomar. Koom, Broeder! ik zal u een vinken-nest v\ ijzen , dat ik gisteren gevonden heb. wilibald. Is het hoog; moer men braaf klauteren? ot tomar Neen, 't is in het bosch,-en digt bij den grond. wilibald. Dan wil ik het niet eens z'en. ottomar. Waarom niet? wilibald. Wanneer het geen moeite noch gevaar kost, geeft het ook geen genoegen. HU GO. Een paar lieve Jongens; mijn hart klopt 'er van. D 4 ot-  55 ADELEIDA van WULFINGEN. ottomar. Kijk eens, Broeder! kijk eens, dien Ouden, met zijn langen baart! Laat ons gaan! wil 1 b aa d. Neen. . . neen. — Wij zullen hem eens aan* fpreken. . T' ottomar, Ik ben bang voor hem. wilibald. Loop dan , en zoek uw vinken-nest! — Tegen hu go, Wie zijt gij, oude man? hu go. Een Pelgrim van pdlxsiina. wilibald. Een Pelgrim uit PafJestina. Weet gij ons dan ook iets van onzen Groot-Vader te zeggen? hu co. Uw Groot-Vader, Jonker! — Wie is uw GrootVader ? wilibald , trOtSCh, De dappere Ridder, iiugo van wul fingen. Hebt gij ook van hem gehoord? nu co, die zich naauwiijks bedwingen kan. Ik geloof ja. wilibald, op een verachieltykên toon. Gij gelooft ja? Zeker hebt gij niets van hem vernomen, want anders zondt gij het niet vergeten hebben- nu-  ADELEIDA van WULFINGEN. 57 hu go, die zijn aangezicht afwendt, en van blijdfchap heeft. Mijn God! . . . mijn God! . . . welke Jongens zijn dat! ... Voorzeker moet dit mijn bloed wezen !... Doch bedaard, Oude ! — nog is het uw tijd niet! ottomar, tegen zijnen Broeder. Wat prevelt hij daar bij zich zelvcn ? wilibald. Ik geloof, dat hij een leugen verzint. hu g 0. Lieve Jonker! vergun mij, dat ik u een vraag doe. Wie is de Ridder, die op dezen burgt woont? wilibald. Mijn Vader, Ridder theöbald van wulfin- GEN, ottomar, een weinig voorbarig. Het is mijn Vader ook. h u g 0 , die zijn gelaat afkeert, met bctootiing van de allerlcevendigfe aandoeningen* ó God! omvang mijnen dank! — Doch zeg mij eens Jonker! heb ik niet van u gehoord, dat uw Groot-Vader naar Palaftina vertrokken is? — Met eene beevende flem. — Hebt gij dan ook nog een Groot-Moeder ? wilibald. Neen. Deze is reeds voor langen dood. D 5 hu-  58 ADELEIDA van WULFINGEN. hu go, geroerd, herhaalt langzaam deze woorden. Reeds voor langen dood. — Bij zich zeiven, op eenen weemoedigen toon — margareta!... — Hij doet alle poogingen, om zich intehouden. Tegen de kinderen. Lieve Jonkers! ik ben zo zwak en moede; zoude ik u om een (luk broods en een dronk wijns m< gen bidden! . . . wiliba! d en ottomar, tegelijk. Gij zult het terftond hebben. — Zij willen weg lopen. hu go. Zo uw Vader mij voor dezen ook eene legerftede wilde vergunnen wilibald. Ik zal het mijne Moeder zeggen. Mijn Vader is eerst zo even van eenen togt te huis gekomen; hij flaapt een weinig: ik durve hem dus niet wakker maaken. Blijf gij intusfchen hier, ottomar! ottomar, die hem naloopt. Neen, ik blijf niet bij dien man met zijn langen baard. — Zij vertrekken heide. h u go. 6 God! heeft dan een lijden van drie en twintig jaaren U eindelijk bevredigd!. .. Zou het dus waarheid zijn , dat ik der vreugd in dit hart wederom den toegang moge openftellen? — En gij, mircareta! mijne gezaligde Gade! hebt ook gij mij ver-  ADELEIDA van WULFINGEN. 0 vergeven? — Zi;t gij niet niet eene vervloeking tegen mij uit deze waereld verlcheiden ? Voorzeker ben ik deze vreugde , welke mij verwagt, volftrekt oh waardig. Nog flegts een aangenaam bengt van mijne adeleida, en dan kunnen de Engelen zelfs het geluk vaa mijnen ouderdom met recht benijden ! — Welke Jongens!... Naauw konde ik mij zo ver bedwingen, dat ik hen niet aan mijnen boezem drukte. — Van welk een geflacht of toch hun Moeder zij? Reeds vroeg heeft zij het zaad van eer en menschlievehheid in hunne borst gelirooid -> dat den Almagtige haar daar voor rijkelijk beloone. — Het is intusfchen voortreffelijk, dat mij hier niemand kent. Het hart van mijnen Zoon en mijne Schoon - Dogter kan zich dus niet voor mij ontveinzen ; ik zal hunne gastvrijheid, hunne milddaadigheid op de proef ftellen; ik zal eens zien, of theöbald nog aan zijnen ouden Vader denkt; of hij wel naar zijne wederkomst verlangt, of hij om zijnen dood wel eenen enkelen traan zou ftortcn. — Doch welk een fchouwfpel, wanneer alles nu aan mijne wenfchen beantwoord! . . . Dan flegts bedaard, op dat het vaderlijk hart zich niet al te vroeg verraadde. ZES-  ADELEIDA van WULFINGEN; 65 öürve ik gerustelijk inflaan , dat flegts in de eerfte weinige oogenblikken dit eene wolk over hél 'gelaat van Ridder hu gó verfpreiden , doch hij weldra weder tot het gezond verftand te rugge keuren zal. En wanneer hij hoort en ziet, dat uwe ftandvaste tederheid 11 het hart van uwen Gemaal ten vollen waardig maakt; en dat gij uwe pligten als Moeder, getrouwelijk waarneemt5 zal hij ftari uwe verëeniging zijnen vaderlijken zegen voorzeker niet ontzeggen; adeleida. Door deze troostwoorden bekroont gij het geluk der reinfte min. Ja, flegts de zuiverfte liefde heeft onze harten zaamgeftrengeld, en reeds agt gelukkige jaarén agter een, heeft deze liefde geeii de allermalle verandering ondergaan, hugo, die zich bijna vergeet. Gód zegene u met zijne beste zegeningen! —: Wj bedenkt zich. - Dit durve ik u in naam -varf Ridder hugo onbefchroomd zeggen; adeleida, met opgeheven handen; Ö Alle, gij goede Engelen ! Voer hem zo fnel é wij . het immer werifchen konden in onze omhelzing weder! . { . Hoe zeer « . . hoe zeer zal ik hem in zijnen ouden dag niet met liefde en zorge oppasfcn* Hoe zullen mijne kindereu dartelen; hem de üureri al fpeelendë doen voorbijfnéllen, en zelfs de minlle fijner wenfehen van zijne blikken afzien; ™ h li  66 ADELEIDA van WULFINGEN. hugo, zeer aangedaan. 6 God! neem dezen vollen beker van blijdfebap van mijne lippen weg, dat ik u in de overmaate van vreugd niet vergetc te danken. adeleida. Daar komt mijn Gemaal! hugo, bij zich zeiven. Houd u moedig, oude! ZEVENDE TOONEEL. hugo, adeleida, ridder. theöbald, de kinderen. theöbald. Waar is de grijsaard, die den naam van mijnen Vader genoemd heeft? Met dezen handdag heet ik u hartelijk welkoom. Gij zijt mij een bode Gods. ii u g o. Ik groet u, edele Ridder! De Heere zij'met u, en met u huis. theöbald. Gij hebt mijn Vader gekend? Spreek op: mijn hart klopt reeds, daar ik naar uwe boodfehap verlange. hugo. Reeds meer dan twintig jaaren kan ik Ridder h ugo mijnen Vriend noemen. Aan zijne zijde flrecrl ik  Adeleida van wulpingen. 67 ffi rnet de /Ww;, de M?r/f>», de iV/J//, en Mifopotamiers. Vaak hebben wij de wonden, welke ons eens vijands fabel toebragt , als broeders verbonden; zeer dikwijls, wanneer wij gebrek hadden, deelden wij den ftftffèn beet broods, of de laatÜe ië*g waters; tot eindelijk het wisfelend lot des oortógs ons van elkander fcheidde, toen hij na den dood van Keizer f re de rik, met richard leeuwenhart naar Askalon trok. Daar kwam het tusfehen Satedin cn ons tot eenen (lag. De óverwhinMg kostte zeer veel bloed, en een aanmerkelijk getal der dapper fre Ridders bleef op de plaats. Uw Vader werd ook van het geheele leger voor dood gehouden, en veele jaaren agter eenbragt ik, met het doen van vrugtelooze nafpooringen naar mijnen vriend, ten einde. Ten laatflen, toen ik, agt maanden geleden, afgemat van het omzwerven, mijn befiuit genomen had, om naar mijn Vaderland te rug te keeren, vond ik den ouden hugo op het onverwagtst in Babijlon, onder de flaaven des Sultans. adeleida en theöbald, met een hiidert gil. In boeien. hugo. Juist zo. o Edele Ridder! Hij verfmagtte in kluifters. Zijn gelaat was vermagerd, zijne wangen bleek, zijn oog diep in het hoofd gezonken, zijn baard eindelijk zo lang en verwilderd, dat ik moeite had 2 mij-  ADELEIDA van WULFINGEN. 63 „ Duitschland weder te keeren. — De Hemel ges, leide u op uwe wegen! — Doch , zo uw weg „ u wel ligt langs mijnen burgt mogt henen voe„ ren; ga dan en groet mijne Gade, indien zij „ nog in leeven is, en ook mijnen Zoon theö„ bald. Schilder hun de jammeren, waar onder „ mijn ouderdom allengs bezwijkt; tragt het gevoel „ van liefde en kinder-pligt in hunnen boezem op„ tewekken; fpoor hen aai: , om , zo dra moge„ lijk , de kostbaarheden, welke hun de Hemel ge,, fchonken heeft, bijeentebretigen, ten einde hun,, nen Gemaal en Vader uit de llavernij te ver- „ losfen. Vaar wel in middels. De dagen uwer „ pelgrimfchap zullen van mij gételd worden, en „ op dezen Heen zal ik geheele nagten voor uwe ,, behouden reize , mijne gebeden uitftorten." theöbald. Heb dank, ó braave Grijsaard! heb dank , dat gij uwen last zo getrouw en naauwkeurig verrigt hebt. Doch zeg mij fchielijk, hoe veel bedraagt het losgeld? — hugo, terwijl hij de fchouders ophaalt* Tien duizend gouden Bijzantijnen. theöbal d. Dat is veel — in de daad zeer veel —— doch God zal ons ook hiertoe gewis zijne hulp niet ontzeggen. — Lieve Gade ! wij zullen onzen burgt moeten verkopen, wij zullen genoodzaakt zijn , om ak E 3. les,  yo ADELEIDA van WULFINGEN. les tot geld te maaken, om ons te redden, zo goed» wij kunnen. adeleida. Zeer gaarne beste theöbald! . . . zeer gaarne !.. . Tcrftond haale ik u mijne kleinoodiën, mijne gouden fpangen en armbanden. wilibald. Gij kunt ook mijne Medaille, nemen, welke men mij gegeven heeft, om op de borst te dragen. ottomar, bedroefd. Heb ik alleen dan niets om hiertoe ook wat bijtebrengen! . . . hugo, ter zijde. Mijn hart dreigt te bersten. theöbald, terwijl hij adeleida omarmt. Ik dank u, voortreffelijkfte aller Vrouwen!... ik dank u zoete kinderen! dit oogenblik verbindt mij voor akoos op het allernaauwfte aan u allen. iiugo, ter zijde. En mij ook. the öba ld. Wij zullen eene hut bettekken, en het land bebou-. wen; brood zal ons wel niet ontbreken, en in ftedc van lekkernijen , zal ons in een oogenblik van rust en uitfpaaning de hoop op het ontflag van mijnen ouden Vader verrukken. Ik haaste mij, om naaiden abt te gaan; reeds lang heeft hij mijne landerijen  ?2 ADELEIDA van WULFINGEN. Vader, Ridder hugo gebragt. Hij zugt in boniëa bij den Sultan van Babijlon. Nog heden verkoop ik mijnen burgt en alles, wat ik bezit, legge heb aan de yoeten des Mufulmans, cn geleide mijnen Vader in zegepraal naar onze wooning i bertram, & hugo oplettend aanziet. Hoe is het —. bedriegt mij mijn gezigt ? i— Deze trekken . . . hugo. Gij hebt niet mis gezien ■ ik ben het zelve. ' bertram, werpt zich met eenen luiden gil aan zijne voeten. Ridder hugo ! . . Mijn Heer ! . . . Ridder u u g o l Aden ontzetten zich op deze woorden; Jlooten afgebroken klanken uit, waarmede zij hunne blijdfehap, hunne verbaasdheid en hunne verwondering te kennen geren. Zij dringen op den ouden Ridder toe ; en vallen hem aan den hak; terwijl de kinderen zijns, kniën omvatten. — Het gordijn valt. einde van het tweede bedrij?.. DE &-  ADELEIDA van WULFINGEN. 73 DERDE B E D R IJ F. EERSTE TOONEEL. liet tooneel verbeeldt een zaal op den burgt. Aan, den muur ziet men agt fchilderijen, leevensgroote r hangen, die de Foorouders van het ge/lacht van wulfingen Zijn. iiugo , in het gewaad van eenen Ridder, bertram. h V g o. Hrer zijn wij veilig; hier zullen wij van geene Papen, noch Vrouwen, beluisterd worden. Treed nader en antwoord mij. Wat ik u vragen wil — dit moogt gij in mijne blikken kzen. bertram, met eene angftige houding en ten ititerften verlegen. Gij zult zeker berigt van uwe Dogter hebben willen. hugo. Verveelende praater! . . Het is tog droevig, dat de menfche hier, onder eene westelijke hemel-ftreek zo koel van bloed zijn ! . . . fpreek . . . fpreek toch! . . . Wees, bid ik u wat minder fpaarzaara met uwe woorden. E 5 ber-  ?4 ADELEIDA van WULFINGEN. bertram. Ach! . . . hugo. Een zugt. Doch ik begrijp u al . . . Zij is geftorven . . . Dus al weder eene verfcheiden zielemeer, welke voor Gods troon een — wee! over mij uitroept! . . . bertram. Behaagde het den Hemel, dat zij dood was. hugo. Wat wil dat zeggen ? — Werd zij dan ontiérclt — Is zij mogelijk gelchouden? bertram. Heer Ridder! bereid u voor een verhaal, — de loop der wereldfche zaakeu kan u niet meer onbekend zijn — gij weet wat het geval, het lot— 6 God! mijne tong weigert mij haaren dienst; uwe hairen zullen hier van te berge rijzen, u bloed in de aderen tot ijs te lamen Hollen. hugo, zeer koel. Met wien denkt gij, dat gij fpreekt? — Ik ben reeds zestig jaaren oud geworden; reeds dertig jaaren ben ik Ridder, en van mijne kindschheid aan een Ipeelbal van het lot geweest; ik heb het waare en valfche van elkander leeren onderfcheiden. — Indien zij niet ontëerd is, moogt gij vrij zeggen, wat gij wilt: het zal mij niet ontzetten. bert-  ADELEIDA van WULFINGEN. 75 bertram. Vijftien jaaren lang heb ik uwe Dogter opgevoed, als ware het mijn eigen kind. Zij wies op; weid fchooH, en deugdzaam; verrukte het oog van eiken Jongeling; zorgde vlijtig voor mij op mijnen ouden dag; en nam na den dood van mijne Vrouw mijne ganfche klcene huishouding waar. Geen Iterveling verbeeldde zich ooic, dat ik haar Vader niet was. Mijne Gade nierf, en nam het geheim met zich in het graf. Zo dat flegts ik alleen het raadzcl van haare geboorte kon oplosfen. Heer Ridder! uwe denkwijze was mij niet onbekend, en ik had vast befloten, van nimmer den fluier afteligten, die het voorledcne verborg: en daar zij nu reeds huwbaar was, liet ik mijn oog allerwegen in het dorp rond gaan, om eenen braaven Jongeling te zoeken , die haar gelukkig kon maaken. hugo. Regt zo — dus wilde ik het ook hebben. b er tr am. Het onnafpeurelijk raadsbefluit des Hemels had het anders gewild. Eens op den dag van het feest van onzen Befcherm-Heiligen, deed het geheele dorp 'smorgens vroeg een' bedevaard naar de Abtdij, mannen, vrouwen, kinderen; alleen de oude lieden bleven flegts te huis. Ook mijn voedfterkind had ik vrijheid gegeven, om medetegaan, wijl mijn zwakke toeftand het mij niet veroorloofde, haar te  ADELEIDA van WULFINGEN. 77 bertram, verbaasd. Vervolg'! . . . Vergeef mij, Fleer Ridder! — De fmarte heeft 11 van het gebruik uwer zinnen beroofd, of gij hebt mij zekerlijk niet regt begrepen. HUGO. Geen van beiden. Ik wagt nog immer op de vreezelijk gefchiedenis, welke mij de hairen moet doen te bergen rijzen. b e r tra Mi Heilige Moeder Gods! is dit dan nog niet vreezelijk genoeg uw Zoon de Gemaal van uwe eigen' Dogtcr! . . . uwe kleinzoonen in bloedfchande geteeld, en uw geheele geflacht onder den ban . . . den vloek der Kerke! . . ■. HUGO. Is dan wel ligt adeleida een' tróuwlooze Gade .. . mijn Zoon een booswigt, of mijne beide kleinzoonen godlooze bengels? . . . bert ra Mi Neen — de maat der ellenden is immers buitendien reeds vol genoeg! . . . Zij beminnen eikanderen met zulk eene tederheid; hebben kinderen als Engeltjes — doch thans moeten zij voor altoos gefcheiden worden, en hunne onnozele kleenen zullen ten prooi der fchande en van verachting zijn. HUGO. Moeten ! . . Wie dwingt hen daar toe? BER>  ADELEIDA van WULFINGEN, 81 leidt ten ïminflén eenige uitzondering, en waar toch was immer een geval, het welk deze uitzondering met gr,.„ter recht vorderen kon? Wel nu, Oude! geef mij dus gerustelijk uwe hand, en laten wij dit geheim voor altoos zorgvuldig bewaaren. Adeleida blijve verder de Dogter van den grijzen . b e r< t u a m : verheug' u met mij in het geluk van onze Kmderen. .... verheug' u met mij doch. .... zwijg' voor immer! bertram. Zo waarclijk ik wenfche, dat God mij in mijne jongde ©ogenblikken zal genadig zijn, Heer Ridder! zo waarelijk kan ik dit niet doen. Een inwendig gevoel van vreeze voor de oordeelen des Almachtigen verheft zich in mijn binnende. Gij hebt voor mijn ver'and gcfprokcn mijn verdand is zwak fpreek' fpreek> flegts voor ^ hart, en ik zal u volgen ! hugo. Voor uw hart! . . . Behoeve ik u de ellenden te fchilderen welke gij hier door op eenmaal over ons allen brengen zoudt? Behoeve ik u den verfchrikkelijken jammer mijner Kinderen en Kindskinderen, en eindelijk de wanhoop van uwen ouden Heer voor te fchetfen? — Behoeve ik — met weêrzn gefchiedt het — behoeve ïk u de weldaaden te binnen te brengen de weldaaden, waar mede ik wel-  ADELEIDA van WULFINGEN. 89 kunnen vestigen — dit is zeker eene volftrckte onmogelijkheid. Hoor' tóe. . . . hoor' toe gij fchimmen van mijne Voorvaderen, u. . . . u roep ik tot getuigen der waarheid aan ! Dat uwe ijskoude hand mij aangrijpe, tn eenen vergiftenden adem toeblaze; wanneer ik de laatfte fpruite van uwen ftam verdervelijke leeringen inboezeme! - Hij knielt neder. — En gij eeuwig Wezen, het welk ik verëere! neem'... neem' het ijzelijke van deze ©ogenblikken, kan het zijn, weg, en verzwaar' daar mede de Monde van mijnen dood! Heb' dank, dat ik hem als een verheven Ridder, en als eenen deugdzaamcn Zoon vinden mogt: doch dat ik hem ook onwrikbaar ftand- vastig, met een hart, het welk zijnen moed'evenaare, een hart, verfraaid tegen alie vooroordeelen, doch ' week als wasch voor liefde en het gevoel van eer, aantrede! Hij rigt zich op. theöbald. Uwe redenen Vader! . . . hugo. Mijn Zoon! het is meer dan drie honderd jaaren, dat het gedacht van wulfingen dezen Burgt ftigtte. Deze was de eerfte van onzen ftam, dien zijne eigene dapperheid het ridderlijk zwaard aangordde. Keizer coenraaddeI floeg hem in het jaar 912 tot Ridder, op het zelfde flagveld, waar zijn bloed voor het Vaderland tegen de Hungaren gevloeid had. Hij trad in het huwelijk met wulf- I1 5 hild  ADELEIDA van WULFINGEN. 91 helft van zijne bezittingen aan de Papen weg; gaf de beste Landerijen van Wulfingen aan de Kerke ten leen; ftierf niet een' reliquie in de hand, en werd bijkans tot een Heiligen verheven. Op het zesde beeld duidende. — Deszelfs Zoon , herman van wulfingen, toog tegen de Heidenen op, ten einde hen tot het Christelijk geloof te bekeeren; doch zijn hart fpeelde hem op het onverwagtst een trek; hij werd op eene fchoone Heidin verliefd, en moest van haar afzien, wijl zij aan het Afgoodendom onwrikbaar gehegt bleef. Hij huwde met maria van simmeren, welke hem een' Zoon terwereld bragt , doch het verlies van 't bekoorlijk Heidensch meisje niet ten vollen vergoeden kon. Li zijne oude dagen was hij meestal ziek en gemelijk van aart : hij ftierf eindelijk. Hij wijst naar het zevende portrait. —— Mijn Grootvader, otto van wulfingen, werd wegens een ouden wrok van drie knaapen van Leiningen op de jagt aangevallen, terwijl hij een weinig zijdwaards van den weg afgedwaald was. Zij velden hem neder, en vlugtten in het Benedictijner Klootten te Zettem, waar zij voor geld, in den naame Gods, vergeving erlangden , en geen fterveling hen durfde aantasten. Hij wijst op het agtfte beeld. Mijn Vader, frans van wulfingen, vérlangde zijn Vaders dood te wreeken , mishandelde in zijne gerechte woede een Benedictijner Leke- broe  ADELEIDA van WULFINGEN. 95 ik den pelgrims ftaf, en ben in het einde behouden wedergekeerd. Mijne Gade vind ik in tusfehen ge- ftorven — en ... . mijne Dogter. Hij ziet hem Jlerk aan — mijne Dogter ... in de armen van haaren Broeder! theöbald, ah van den donder getroffen. 6 God ! . . . . Na eenjge oogenblikken Jlilzwijgens, geduurende welke zijn hart op de ijzelijkjie wijze gefolterd wordt Helaas! . . . mijne arme Vrouw en Kinderen ! . . . . hugo, die hem nauwkeurig waarneemt, bij zich zeiven. 't Gaat wel. — Zeg, Zoon! wat wilt gij hier in dpen ? theöbald. Beneem mij het leeven; doch , laat mij mijne Gade! hugo. Het is onmogelijk! Gij kent het verbod Gods! theöbald. Dat God ... die God, die mij dit teder gevoelig hart fchonk! mij dan bezoeke! Ik kan . . . ik kan haar niet verlaten! .... hugo. Beeft gij dan niet voor het oordeel van onze Kerke ? theq-  96 ADELEIDA van WULFINGEN. thëöb A l d. Ik lagchc met den ban blikfem ! Die mij eene Gade ontrukt . . . kan hij mij wel ongelukkiger maaken ? hugo. Gij moet van haar afzien. Dit gebiede ik u! theöbald. Ik kan niet, Vader! hugo. Uit haar graf zelfs zal uwe Moeder ti vervloeken. theöbald. En ook wanneer elke neen, elk koeltje voor mij eene vervloeking uitdonderde, of een verfchrikkelijk oordeel aanvoerde — dit ware vergeefs! 'Ik kan niet... ik kan niet . . . zij is mij alles ... En dan mijne kinderen! . . . h u G o. . Recht . . . recht . . . omhels mij,, mijn Zoon! theöbald, verwonderd. Hoe, Vader! n u g o. Mijn ganfche hoop hebt gij vervuld! — ó God! ontvang hier voor mjjuen hartelijke^ dank! — Zijt te vrede , ik wilde u op de proef {lellen. Adeleida is uwe Zuster; doch hier om niet te min uwe Gade. Wanneer zulk een echt, onder dergelijke omftandigheden, zonde zou zijn — voorzeker moest het Opperwezen als dan aan Zusters en Broeders een af- gnj-  ADELEIDA van WULFINGEN. 97 grijzen voor elkander hebben ingeplant. En wat in tasfchen voor het belang der famenleeving van het meeste gewigt is, dit zeker kan voor alle enkele perfonen geen volftrekte wet zijn. Wees derhalven wel gemoed, mijn Zoon! betrouw op God; bemin uwe Echtgenoote; poog uwe kinderen tot regtfcbapen mannen te vormen, en maak u den zegen, diert ik dit oogenblik uit de volheid mijns harte over ü uitltorte, ten vollen waardig. the öbald. Mijn Vader! . . . mijn dierbaare . . . mijn beste Vader! gij roept mij in het leeven te rug — gij fchenkt mij mijn verftand weder . . . Ach! 'er ontbrak weinig aan, dat ik het verloren had* hugo. Doch adeleida behoort van dit alles niets te ontdekken. De Vrouwelijke zenuwen zijn te zwak voor zulke geweldige fchokken; in haare ziel heeft het bijgeloof te diepe wortels gefchoten; zij zou zich voor eene arme zondaares houden; ja u mij en zich zelve door haare godzalige kwellingen het leeven ondraaglijk maaken. Zij blijve dus , gelijk te vooren, de Dogter van eer tram, en buiten hem en ons, moet geen fterveling van dit geheim kennis dragen. Daar is hij, dat hij mede in dit verbond trede, en zich nevens ons hier toe met plegtigen eede verbinde. Koomnader, bertram!— Hij doet de deur open, G DER-  qS adeleida van wulfingen. DERDE TOONEEL. de voorigen. bertram. hugo, Bertram bij de hand neemende. Wensch mij geluk, Oude! ik mag mij in het heil van mijne kinderen gerustelijk verheugen! . . . theöbald, hem omhelfende. Hoe wel gij de Vader van mijne adeleida niet zijt, ben ik egter aan uwe vermaaningen, een braave en deugdzaame Gade verfchuldigd, en nimmer . . . nimmer zal ik dit vergeten. ■ bertram, nog geduurig in angst. Gij zijt dus van alles onderrigt? hugo. Hij weet alles. Uwe bezwaaren zijn dus uit den weg geruimd, en deze zonde kome" over mij, over hem en over zijne kinderen. the ö b ald. Ontdoe u van deze zwaarmoedige herfenfchimmen; denk flegts aan het voorledene, om u in het tegenwoordige te verheugen , en vergeet alles ... alles; behalven alleen onze erkentelijkheid ten uwen opzigte. bertram. Goede, edelmoedige Heer ! ja ik zal te vrede zijn, te vrede zijn, indien ik flegts kan. Gij zijt tog beide  ADELEIDA van WULFINGEN* orj de een paar vroome , braave Ridders , en zult mij immers mijne zaligheid niet ontrooven ? hügo. Dan ontzeggc God mij eenmaal de mijne; zo niet het geloof bij mij volkomen vast 11a dat wij geenzins op het pad der duisternisfe wandelen! — Hij felit zijn zwaard. — Koom hier. Leg uwe handen op dit Haal, en zeg mij dezea eed na — een eed, eener eeuwige tlilzwijgendheid. theöbald, en bertram, fprekenbside den eed uit; theöbald met eene vaste, bertram daar tegen, met eene beevendeftem. hugo. Ik zwere bij God en alle Heiligen , dat mijne tong nimmer het geheim der geboorte van a d eleida verraden zal; — en zo ik deze belofte feilende , vervolgen mij fteeds de verfchrikkelijkfte ftralfen, den meinëedigen bedreigd. Geen aflaat moge mijner ziele immer rust verfchaffen; alömme verzeilen mij de folteringen van een ontrust geweten, waar henen de wanhoop mij ook immer drijven mag; zij leegere zich zelfs op mijn fterfbed, en pijnigen mij in mijne jongfte oogenblikken; dat ik vrugteloos mijne gebeden tot God wenfche optezenden , en vrugteloos verlangen mijnen jongften ademtogt uitteblazen. Geen Sacrament, geen Priesterlijke zegen vermoge immer mij van dezen eed lostemaaken. Het graf waar in zij mij eens zullen nederleggen , bedekke ook deze G a £e<  xo6 ADELEIDA van WULFINGEN. Of gelooft gij, dat de roover juist daarom minder een roover zij, wijl hij met eene zigtbaare gezondheid het geftolen goed geniet. Wie vermag de langmoedigheid Gods te doorgronden; zijne wijze oog" merken te ontdekken, wen zijn arm een poos verwijlt, eer deze den wreekenden blikfem ter neder flingert ? bertram. Eerwaarde Heer! zoude ik u bidden mogen, mij flegts nog eene enkele vraage te beantwoorden ? —■ Wat moet hij dan, die van zulk eene zonde bewustheid draagt?... de abt. Henen gaan. en de fchuldigen der gerechtigheid overleveren, op dat hij niet eenmaal met hun verdoemd worde. bertram. Wanneer deze fchuldigen egter zijne weldoeners waren? de abt. Wie is onze eerfte weldoener? — god! . . . Wie heeft de eerfte en boven alles geheiligde aanfpraake op onze gehoorzaamheid? — Al weder god ! . . • bertram. Zo egter een plegtige eed zijne tonge geboeid hield? . . .  ADELEIDA van WULFINGEN. 107 de abt. Weê ... weê hem ! . . . indien hij zich in eene 'zondige overijling tot dergelijk een' eed verleiden liet ! . . . Verzin u niet God laat zich nimmer befpotten. Bezit niet alleen de Kerke de magt, om te binden en te ontbinden? Het verbreken van dezen eed ware de eerfte fchrede ter boetdoening. bertram, geheel buiten zich zeiven, knielt neder. Eerwaarde Heer! wilt gij mijne biegte hooren? de abt, met oplettendheid. Neen bertram! . . . neen, dit is de plaats niet, welke voor zo heilig een Sacrament gefchikt kan ge öordeeld worden. bertra m. Om de barmhertigheid Gods, Heer abt! hoor mij! gij hebt mijn geweten verbrijzeld; gij hebt een verteerend vuur door al mijn gebeente uitgeftort! Om de barmhertigheid Gods! hoor mij toch! Ach ! . . . indien de Engel des doods mij op dit oogenblik eens aangreep, en ik in mijne zonden verzonken, den geest moest uitblazen zonder biegt of abfolutie! ... Ach! ... erbarm u mijner, Eerwaardige Heer! . . . erbarm u mijner! gij zijt immers een Dienaar Gods; en God zeiven mogen wij ter aller uure aanfpreken! DB i  xoS ADELEIDA van WULFJNGEN. de abt. Wel aan dan. 'Wat hebt gij te zeggen ? bertram. Het zal nu ruim twintig jaaren geleden zijn, dat op zekeren morgen Ridder hugo zeer vroeg bij mij kwam. Alleen weinige uuren te vooren was mijne Vrouw van een dood kind bevallen. — „ bertram!" zeide hij, en floeg zijn mantel op, waar onder hij een pas geboren wigtje verborgen hield : .— „ bertram! ik ken u als een ,, braaf man, en ftel vertrouwen in u. Hier ziet ,, gij een meisje , de vrugt van een noodlottig „ oogenblik, waar op ik de trouw, mijner Gade ,, toegezworen, vergeten kon. De Moeder is ge,, ftorven, en deze arme kleene, dus zonder hulp „ of toeverlaat : neem "haar derhalven bij u, en „ voede ze op als uw eigene Dogter: hier hebt gij „ intusfchen geld." de abt. Gerechte Hemel! de blinddoek valt van voor mijne oogen weg! ... Dit kind .... ber tram, Is adeleida! de abt. De Echtgenoote van haaren eigen Broeder! bertram. De Moeder van twee kinderen, de  ADELEIDA van WULFINGEN. 109 de abt. Booswigt! . . en die hebt gij niet belet? bertram. Gij denkt 'er niet aan, Heer abt! dat ik geduurende dien tijd gevangen was. de abt, met bedaardheid. Weet adeleida dit? x bertram. Zij houdt mij voor haar Vader. de abt. Heilige Moeder Gods! en Sint norbert! welk eene ontdekking. — Bij -zich zeiven. — Heerlijk . . . heerlijk — dit kan goeddoen . . . ber tra m. Wat meent gij in dit geval te verrigten, Eer-V waardige Heer! de abt, met een gemaakten ootmoed. Ik ben even, gelijk gij, een zwakke fterveling. Oordeel niet, op dat gij niet geoordeeld wordt. Ik ga, om in den tempel des Heeren dezen nagt met, bidden en boetdoening, op de trappen des altaars, doortebrengen. Wie weet, of God zijnen knegt niet met een gezigte verwaardigt, en hem openbaare, wat hier in te doen zij. bertram. Nu bid ik u, Eerwaarde Heer! mij de abfolutie te willen fchenken. DE  iio ADELEIDA van WULFINGEN. de abt. Zorg, dat gij morgen na de vroeg-mis aan dea biegtftoel zijt, op dat ik u eene boetdoening oplegge, en gij met een gereinigd harte naderen moogt , om het heilig Sacrament te ontvangen. bertram. Gaarne. . . gaarne wilde ik door de felste geefelflagen het bloed langs mijnen rug doen afgudzen; gaarne door het beftendig knielen mijne kniën verwonden; gaarne door geduurig vasten mij tot een geraamte uithongeren, wanneer ik flegts hierdoor tevens dit ongelukkig paar van hun eeuwig verderf redden kon. Hij vertrekt. de abt , met eene helfche vreugde. Triumph . . . triumph! . . . ik heb de zege bevogten ! ... Nu is het geen'tijd meer, om te zwijgen!... Nu lach ik met haaren trotfchen blik, en ftandvaste trouw, even onwrikbaar als eene rots. Of zoude ik haar thans nog langer als een domöot fteeds kinderpraat voor ftamelen... mijn hart alleen uit mijne oogen fpreken laten? Neen — vrij en onbefchroomd doe ik haar nu mijnen voorflag — Weg.. weg dan met alle fchroomvalligheid: diegenen, dien men aan eene misdaad fchuldig kent , durft elk ftoutmoedig tegentreden. Wees  ADELEIDA van WULFINGEN. 117 de abt. Vergeef mij, genadige Vrouw! ik laat u niet vertrekken. Reeds langen kan de taal mijner Hikken u niet meer raadzelagtig geweest zijn; reeds langen was ik mij zeiven niet meer meester, en beftendig verftrooid. Uw beeldenis verzelde mij in de Hora, de Misfe, den Biegtftoel en voor het hooge Altaar.— (ƒƒ/ƒ neemt haar bij de hand). Schoone Vrouw! jk bemin u. adeleida, met de volle bewustheid der waarde eener deugdzaame Vroir.v. Wat heb ik toch verrigt, Heer abt! dat u ftout genoeg maaken kan mij zulk een hoonende bekentenis te doen? Vergat ik ooit mijnen pligt? Ben ik u ooit als eene getooide ligtekooï voorgekomen ? Liet ik immer mijne blikken op eene onbefchaamde wijze in het ronde zwieren ? Heeft immer een ontugtig woord , van mijne lippen gevloeid , of u een 011kuifche ziel verraden? En gij waagt het . . . gij waagt het, mij van liefde te fpreken? Gij waagt voor het oog eener alweetende Godheid, terwijl de fchimmen der Voorouderen van mijn Gemaal rondom ons henen zweeven , de huwelijks-trouw die huwelijks*-trouw, welke ik eenmaal in uwe handen hem toegezworen heb, zo roekeloos aantetastcn! . , , H 3 de  ADELEIDA van WULFINGEN. 121 adeleida. Uitvaagzei der boos wigten — gevloekte Huichelaar ! — wijk!. . wijk verre van mij , en eerbiedig mijn ongeluk . . . eerbiedig de lijdende deugd! . . . Nimmer .... nimmer zult gij mij tot een' ondaad verlaagen, de abt. Terg mij niet . . . bedenk dat uw lot in mijne handen zij! . . . adeleida. Neen in de hand des Almagtigen. de abt. Gij blijft mijne liefde dan nog geduurig met fchimp en verachting beantwoorden, en zweept mij met geweld ter wraaköefFening voord? ad eleida. Ga, booswigt! en volg de bevelen des Duivels, wiens dienaar gij zijt. de abt. Welaan . .'. gij zijt doof voor de ftem der Vriend-, fchap: — hoor dus die des Priesters van den Allerhoogften. ]n den naam des gekruiften Christi. roep ik weê over u uit: in naam der Kerke fpreek ik den banvloek. Vervloekt zij Ridder t h e ö b a l d en zijn Echtgenoote, welke in bloedfchande met hem geleefd heeft: — ja ifijne kinderen en kindskinderen zelfs moeten vervloekt Wezen. Dat geen geloovig Christen zich hunner erbarm;, noch hun de geringfte laafnis verfchaffe. Dat II 5 vuur  iï2 ADELEIDA van WULFINGEN. vuur en water hun in geheel het FI. Roomfche Rijk ontzegd worde: die hen aanroere , zij ontreinigd. Deez' Burgt, een woonplaats van gruwelen, worde geflegt, en geen fteen meer op den anderen gelaten. Zijne wapenen moeten den Ridder voor de voeten verbrijzeld worden ; hij worde te gelijk met de deelgenoote zijner misdaaden aan de houtmijt vast gebonden en blaze zijne ziele te midden der vlamme uit, ter verheerelijlunge van Gods allerheiligöen naam. —< En gij, halsftarrig fchepfell — dan, wanneer de gloed uwe bekooïelijke lokken reeds verzengd, en de 'rookdamp uwe' ftemme verflikt hebbe, — dan eerst zult gij dien cijrillus, dien gij thans verfmaadt te vcrgeefsch om hulp en redding aanroepen. Met den glimlach der bevredigde wraake zal ik uw gekerm hooren, en de gloénde kooien, welke uwe voeten verzengen, van u verwijderen, op dat ik u langer zie lijden. Hij vertrekt. A deleid a. óGod!. . . óGod!. . . hoe ben ik te moede !... Het hoofd duizelt mij; mijn gebeente tziddert . . . de ijselijkheid van mijnen toeftand kan ik nog niet geheel bevatten !... Alles fchijnt mij een droom, en overal zie ik in het ronde, of niet welligt ergens eene weldaadige hand mij uit deze akelige droomen op wekke!. . , . Vrugteloos ! . . . waar ik mijne oogen wende, grimt mij de wanhoop aan. Slegts al te duidelijk getuigt bert ra ms raadzelagtig ftilzwijgen de  ADELEIDA van WULFINGEN. 125 de waarheid dezer afgrijzelijke gefchiedenis. Helaas! . . . van liet toppunt van geluk en kalmte in ee 1 onpeilbaaren afgrond van jammeren te moeten nederftonen ... te moeten nederftorten — niet ik alleen, maar ook mijn Gemaal — mijne kinderen!... ü God!... Ook mijne kinderen! ... Is 'er dan geen middel ter redding meer overig! ... Is het God en der Kerke niet genoeg, dat ik alleen mij ten offer aanbiede? Ik ben bereid — ik wil mij in eene woeflenij voor het oog des geheclen mcnschdnm verbergen wil in eene wildernis mijn leeven ten einde jammeren in een ver afgelegen Kloofter mijne dagen aftrcuren!... Gaarne wil ik dit . . . doch flegts genade . . . genade voor t 11 e öb al d en zijne onnozele kleenen. Dat de wraak des Almagtigen op mij... op mij alleen ncderftorte — zijn arm mij alleen ter ftraffe fleepe, wijl ik hoogmoedige mijnen ftand vergetende de laage ftulp met den praal van een Hoogaadeiijken Burgt durfde verwisfelen. Dat deze oordeelen flegst hem — hem, den edelmoedigen jongeling niet treffen, die in de vem ering zijner reine tederheid een bóeren-meisje naar de bruilofts fponde voerde, en thans het graf zijner ruste in de omarmingen van zijne Zuster vindt !... Voord... vco:d , adeleida! voord door nagt en duisternisfe . . . Loop... vlieg, tot uwe verwonde voeten u niet meer torfen kunnen ! . . . . Voord naar de woeftenijen van ThebaïsVerberg u agter de ge-  <24 ADELEIDA van WULFINGEN. gewijde muuren van ecu Kloofter, dat hij uwen naam voordaan nimmer weder vernemen moge ! . . . . Ach!... vrugteloos. . . te vergeefsch. . . Een booswigt — een fchijnheilig Outerling heeft den ban over mij en mijne kinderen uitgcfproken. De ellenden t— het lijden eener Moeder is niet genoeg voor hem. Alles. . . alles wil hij verdelgen: weê . . . weê mijnerEn in wiens boezem durve ik zonder zondigen mijne jammerklagtcn uitftorten!.. . Stil . . . wie koomt daar ! . . Voord . . . voord — dat ik naar den tuin vlugten en mij verberge! Ieder bewooner van dezen Burgt is een medepligte aan mijne misdaaden!.,.. Zij w'il vertrekken , doch ontmoet bertram, gilt, en zinkt in onmagt. bertram. Helaas !... die ongelukkige !... Zij weet het reeds!.... (Hij werpt zich nevens haar op den grond, en poogt ze tot zich zelve te doen komend) Mij^ ue Dogter ! . . . mijn' lieve Dogter!... adeleida, welke zich van haar bezwijning een weinig herfielt. Ach !... zeg dit nog eens . . . nog eens !... Geef mij het leeven weder!... Zeg het nog eens —dat ik uwe Dogter ben !.. bertram, helpt haar zwijgende van den grond op. AD Èr  ADELEIDA vAn WULFINGEN. 125 adeleida, neemt hem in vervoering bij de hand. Koom s Vader! — Het is immers zo niet; hij heeft een' onwaarheid gezegd ? Ach!.. het hart van dezen Geeftelijken — het is zo boos!... Een kwaadaartig en fchandelijk verdichtzel was het. Dit kan niet anders zijn!... bertram ZWijgt. adeleida. Gij zwijgt? Mogelijk weet gij niet eens waar van ik fpreek ? Denk . . . denk eens welke eene onzingheid!... Hij durft beweeren dat ik uwe Dogter niet wezen zouden en ik bemin u immers zo teder!.... bert ra bi wil, doch kan niet /preken, adeleida. Gij wilt fpreken ! Ik begrijp u reeds. Het waare eene dwaasheid, mij hier over te kwellen. Adeleida is tog uw kind! bertram, valt haar al /hikkend om den hals.' adeleida. ó Welk een teder deel neemt gij in de fmarten van uwe Dogter!... Wie kan nog twijfelen, of gij mijn Vader zijt!... Wees gerust.. . wees gerust — het was een ijzelijk fchrikbeeld — het is verdwenen, en alles weder volkomen goed! bertram, wendt zich van haar af, heft de handen ten hemel en-bidt binnensmonds. ADE-  136 ADELEIDA van WULFINGEN. daar ik ben, dat ik een Paap door Reliquien wilde omkopen, als of zij die niet zelve even goed fabriceren konden i . . . — Beiden vertrekken. Het tooneel blijft eenige oogenblikken ledig. DERDE TOONEEL. adeleida, doodsbleek, haare lokken hangen wild van haare fchouders neder: langzaam, met een gebogen hoofd, treedt zij in de zaal. Haar oog, dat wild in het rond vliegt, en een ftuiptrekkende glimlach, verraden bij tusfchenpoozen , dat zij bijkans geheel buiten zich zelve is. Over al ben ik dus alleen, en aan mij zelve geheel en al over gelaten: —- elke leevendige ziel poogt mij te ontwijken. Ik was daar in den tuin — de vogels vlogen voor mij weg. Geen kever durfde het waagen, van naar mij toetekomen: elke bloem, welke ik aanraakte, zonk verwelkt ter aarde. Ik hief mijn oogen naar den hemel -— en de zon verfehool zich agter eene wolk !... Wat zal 'er van mij worden ? — Helaas . . . helaas!... Ik ben het rampzaligst fchepfel van geheel den aardbodem . . .v. . een gedoemde. . . 6 God!... Wie is er die, uit mede»  ADELEIDA van WULFINGEN. 137 mededoogen mij wil verpletten!.. (ZijJlaat een wilden blik op de famile plukken.) — Wat zijn dat voor man» nen? Alle hebben zij zwaarden . . . alle fchijnen zij mij aan te flaaren; doch niemand van hun ontbloot zijn ftaal. (Zij knielt neder voor het portrait dat 't naaste bij haar is.) Heb medelijden, 6 gij met dat woest gelaat! heb medelijden , en verlos mij — bevrij deze aarde van een fchrikgedrogt! — Of acht gij uw Ridderlijk zijdgeweer hier toe veel te edel — wilt gij het niet door 't Aagten van eene bloedfchendige Vrouw bevlekken; — welaan dan , ligt flegts uwen zwaar gewapenden voet op, en vertreed mij, als een vergiftig dier! Doch dit is te vergeefsch. — Langzaam... zeer langzaam}:moet ik weg fterven, en de verfchrikkelijkfte wroegingen mij al folterende den geest doen geven! — Ach!... Kon ik maar bidden — of dat 'er flegts iemand was, die dit voor mij doen wilde?... Waar zijn mijne kinderen ? — (Zij rilt, cn tree,dt eenige fchreden te rug ) — Mijne kinderen!... Hoe... heb ik nog kinderen?... Ileb ik dan een Gemaal?... En zou ik Moeder zijn ?... Moeder zijn — ik . . . Moeder zijn ? ... Neen — dit is onmogelijk! Neen . . neen een helsch gebroed heb ik onder'mijn hart gedragen: de fchater-lach der gedoemde Geellen verzelde het vroegst gefchrei dier zuigelingen ! ó Arm des wreekers! fleur hen mij te gemoet — dat ik met hun lillend brein deze wanden befpat; dat I 5 ik  13$ ADELEIDA van WULFINGEN. ik hun overfchot bij een verzamele; hunne gebeente door het vuur verteeren doe, en hunne verftuiven» de afchc in den bulderenden ftorm ftrooië. — (Zij zinkt magteloos op een ft oei neder. Na een lang ftil zwijgen.) Waar ben ik? Het fchijnt mij zo duider. —— Mij dunkt, dat het avond wordt. Overal om mij henen heerscht zulk eene diepe ftilte . . . het is zo akelig. .', Geen vogel, die zijn getielp laat hooren — geen mug zelfs, welke meer rondom gonst. Ha !.. daar daalt de zon neder! — Morgen. . , morgen heel vroeg werpt zij wel ligt haare ftraalen reeds op mijn graf, en kust een traan van de wangen van mijnen Broeder weg! — Doch' waar zal mijn graf wezen ? — Zullen zij het ginds — daar, onder die Kaden, tegen het oosten maaken ? Neen . . . neen — onder de doornen aan den muur van het kerkhof, en dan planten zij 'er een kleen, zwart kruis op. ó God! zijt toch mijne arme zier* genadig! ... Ik fterve — ik wil .... ik wil ... . ik zal ... . ik moet fterven!. . . Sterven wil ik — ik . . , en mijne kinderen!. .. Mijne kinderen! — Neen, zonder hen kan ik niet — en met hun mag ik voordaan tog niet meer leeven! De Alwetende zal onze Rechter zijn! Deze bevlekte zielen moeten eerst duizenden van jaaren in de vlammen van het vaage - vuur gereinigd worden , en' eindelijk zullen die onnozelen door Hem onder het getal der za-  ADELEIDA van WULFINGEN; 145 en dat een Zuster liaaren Broeder vrij in haar arm mag drukken . . . Weg . . . weg aanlokfelen des Satans! — Ik heb geen magt meer op mijn hart, het is dat van eene tederminnende "Gade — eene Zusterlijke liefde deze is mij onbekend! Den vreezelijkften vloek heeft de oneindige bp' de misdaad van bloedfchande gelegd. . Was dit dc taal niet van den abt? Fleeft niet de ban , de verfchrikkelijke ban mij en mijne kinderen ge-. trofTen, en wapende de Moeder-Maagd niet zelve mijnen arm; door een baarblijkelijk wonderwerk,? Was 't niet de vinger Gods, die mij het offer' wees, dat mijne hand bieden moet. Het tijdelijk en eeuwig heil van deze kleenen — de geheiligdfte pligten eener Moeder ! — En wat . . . wat zal hun lot zijn, indien ik mij thans zwak betoo- ne ? Koom nader , mijne Kinderen! zeg mij; wat zult gij doen, wanneer gij eens groot zijt ? wilibald. Ik zal een braave Ridder worden, gelijk mijn Vader is. ottomar. En ik ook . . . ik ook. Moeder l\é ' wilibald. Ik zal in het itournooi-fpel ftrijden, ik zal lanfen breken ... met zwaard en kolfflag, wil ik vegten; of TOMAR. Ik ook! ... ik ook* Moederlief! . . , K wi'  iaö ADELEIDA van WULFINGEN. WILIBALD. Ik zal den armen wel doen; weduwen en weezen bcfchermen; den onderdrukten bijftaan; want Vader zegt, dat dit de pligt van eiken Ridder zij. OTTOMAR. Dit alles . . . alles zal ik ook doen. ADELEIDA. Zoudt gij dat? Doch neen gij kunt geen Ridders worden gij zijt niet uit een Ridderlijken ftam. Niemand zou een tournooi - fpel met u beginnen niemand tegen u het zwaard trekken. — De Wapenkoning zou uwe naamen uitwi.'-fchen: den vederbosch van uwen helm rukken — uwe wapens vergruizen uw paard verminken— uw fchild met voeten treden. Met hoon en fchande bedekt moest gij dan uit het ftrijdperk wijken, en voorzeker de borsten vervloeken die u g< zOOgd hebben. In lpelonken en akelige wou- den zoudt gij u verfchuilen; uw Vaderlijk erf gedwongen zijn te verlaten ; en alomme door den ban-vloek vcrvo'gd worden. De vroome Christen zou bij uwe verfchijning een kruis maaken; de lafharte moordenaar u ongeftraf een dolk in het hart ftoten, en uwe lijken ten prooi aan het roofgedierte overlaten. — Neen! Zij grijpt naar den den dolk. — Neen, veel eer zult gij van de hand uwer Moeder fterven. Geen gehuurde booswigt zal zijne vuist tegen uw behoeven opteheiFen; geen  . ADELEIDA van WULFINGEN. 147 geen fmaad zal uwe naamen bevlekken; geen boosaartige agterklap de fchande van uwe Moeder verbreiden. Gij zult in geene woestenijen rond- dwaalen; uw voedzel uit geen onvrugtbaaren grond opwroeten, of uw drank van eene regenwolk a£ fmeeken. 6 God! . . . Gij . . . Gij zijt het, die mij deze wigten gefchonken hebt — uit uwe hand zijn hunne zielen voordgeftroomd ; ontvang . Ontvang die thans te rug, en dat ik eenmaal . . . ó ! . . eenmaal hen voor uwen troon wedcrvinde! . . . Zij beeft en is geheel buiten zich zelve. Waarom ziddert gij, lieve Kinderen! . . . Waarom ziet gij mij zo vrcesagtig aan !... B.ef. .. .beef toch niet gij zult gelukkig zijn gij hebt immers gebeden — gij hebt niets kwaads verrigt. — Koom wilibald . . . omhels mij . . . omhels voor de laatfte maal uwe Moeder. wilibald, terwijl hij haar omarmt. Lieve Moeder! adeleida, zij floot den dolk tot aan de greep hem in den rug. Vaarwel, mijn dierbaar kind! . . . Vaarwel!... wilibald, zinkt ónder het hozen van een zugt aan de voeten van adeleida; wentelt zich eenige reizen héén en weder, en geeft den geest. ottomar, al beevende. ó God! . . . Mijn Broeder! .... K 2 ad e-  ADELEIDA van WULFINGEN. 249 adeleida. Dit is niet waar... Hoort gij hem dan uit roepen ?.. . Zijt gij doof voor de ftem van uwen Broeder?.,.* ottomar. Ik hoor niets, Moederlief! adeleida. Luister dan! — Alweêr... nog eens.,. Zie eens naar boven ... Hij lacht u reeds toe ... Hij wenkt u.... Hij roept... Gaauw.... Haastig Maak dat gij bij hem koomt! — Zij floot hem den dolk eenige reizen in de horst. ottomar, hij ligt heide handjes op de wonden, en kruipt haar op zijne kniën agter na,— Ach Moeder. , . Ach uw kleene ... uw arme, kleene ottomar !.... -adeleida. Weg adderengebroedzel! — Zij treft hem nog eens, en hij valt neder 7,o — dat was raak. . dat was goed getroffen! .... . Geen zugt . . . geen enkele fuik meer . . . Triumph! . . . triumph! . , ik heb hem aan de klaauwen des Satans ontrukt!.., Ginds zweeven zij reeds, hand aan hand . . . hunne ftemmen verëenen zich tot lof van den Oneindigen ... en een glans van licht vormt hun gewaad . . . Triumph! . . . Triumph ! thans belach ik den ban-vlpek ... ik belach het dreigen der kerke — het zoenoffer is geflagt! Met welgevallen heeft de oneindige ter nederge, K s zien  ï5o ADELEIDA van WULFINGEN. zien — Zij werpt den dolk weg. — Voord... voord, naar de kapel ... dat men daar zielmisfen doe, en ik mijn dankgebed verrigte! — Zij ontdekt het bloed dat aan haare handen is. — Stil . . . daar is bloed — dus mag ik den drempel van het Gods-gebouw niet betreden — met bebloede vingeren is het niet geoorloofd mij zeiven met wijwater te befprengen, of het teken van bet heilig kruis op mijne borst te maaken. Ft zal mij eerst gaan wasfchen — ik zal naar de bron fpoeden, waar mijn Geliefde mijne komst verbeidt — Zij floot met de voet tegen het lijk van wilibald. — Wat is dat? . . . Zagt . . . zagt . . . de kinderen flapen! . . . Waarom maak ik ook zo veel gerugt! . . . Zie eens — die daar heeft zeker een akeligen droom . . . met welk een betoon van fmarten heeft hij den mond vertrokken. Arme Jongen! willen dc muggen u dan niet laten rusten ; zij hebben u gefteken, dat gij 'cr van bloedt. Wagt eens . . . wagt eens! . . . ■— Zij trekt haaren flui'êr af, en bedekt daar meê het lijk van wi llibald. —i Nu, kleene flaper! nu kunt gij vreedzaam (luimeren! . . . Doch wat moet ik nu met dezen doen? — Zou ik om zijnen wil den fchoonen fluicr van een fchettren? — Is die niet groot genoeg, om hen beiden te kunnen toedekken ? — Waarom liggen zij ook 'zo ver van elkander af, als of zij door een ftorm daar neer  ADELEIDA van WULFINGEN 17 de monnik. Een Christen . . . geregte Hemel! — Waar is hij ? . . . . Waar is die verdoolde fchaap ? — Hoort het dan de ftemme des herders niet? theöbald. — Die geduwende dit garjche tooneel een ontwerp fel:een te fneeden, nadert den Grijsaard met eene edek waardigheid, doch diepen eerbied. — Hij reikt hem de hand. Kunt Gij mij het geleden onrecht vergeven? mistivoi. — Stoot de hand van zich af. — Nimmer ! — Gij hebt mij alles ontroofd; en wanneer ik het u vergeve, vervult gij de maate uwer wreedheid, en laat mij in het leevcn. theöbald. ~ Doch zo ik nu weder alles, wat ia mijn vermogen is, tragtte goed te maken ? - Wanneer ik u in alle uwe gefchonden rechten herlleldc; uwe verftrooide benden om u henen verzamelde; de gevangenen hunne vrijheid wederfchonk; den met bloed bevlekten buit aan uwe voeten leide; uwe hutten van nieuws op bouwde ? . . mistivoi. — Slaat het oog ten Hemel. Ach! . . ach . . . mijne Vrouw! . . . Mijne kinderen! . . . theöbald. — Zwijgt ptotfeling. Na eene ontzaggelijke Jlilie, vervolgt hij met veel drifts. Ach! . . . dat ik geen Goddelijk vermogen bezitte. . . dat ik den ontvloden Ieevens-adem niet B in  ï« ADELEIDA van WULFINGEN. in ftaat ben te rug te roepen! — Doch gij, Grijsaard! wiens zilveren lokken mijnen boezem met een onuitfprekeiijken eerbied vervullen! — gij waart niet alleen man en vader; gij waart tevens het opperhoofd, van een talrijk gezin; van uwe lippen ftroomden leeringen van wijsheid en vrede. Hunne rust, hun geheel geluk waren zij aan u verfchuldigd; en zonder u, . . . . zonder u, zijn zij thans weczen gewerden! Neem dus dezen ftaf, het teken uwer waardigheid, van mijne hand te rug; vaar verder voord uw kleen volk gelukkig te maaken, en — word een Zoon van onze Kerke! ^ mistivoi. Jongman! de . goedheid uwer ziele ftraalt uit uwe blikken. Ik verita u: gij waart die wreedaard niet. Hij wijn op den Monnik Gij hebt alleen tot een werktuig verftrekt. — Hij rijkt hem de hand. Ik vergeve het u. Het bloed der ver- flagenen kome niet over u, en over uwe kinderen! Dezen ftaf, met dat der mijnen befpat, neem ik te rug, om wel te doen, zo lang mijn vermoeide voet aan den boord des geöpenden grafs nog verwijlen zal; doch van mijn geloof afteftaan — dit... dit doe ik nimmer! Ik ben reeds grijs geworden; mijne dagen zullen flegts nog weinige zijn; de pottebakker heeft alreö het leem bereid, waaruit hij mijn lijkbus kneeden zal: ik fterve dus in de Ieere van mijne Vaderen! de  ADELEIDA van WULFINGEN. Vj de monnik. Hoor, Ridder! hij hoont den Almagtigen! mistivoi. Het zal u egter vrijltaan, mannen op ons grondgebied te zenden, die deze waarheden, waar van zij zeggen de eenige bezitters te zijn , in vrede onder ons kunnen verkondigen; en den mijnen zal het geoorloofd wezen , deze nieuwe leere aantencmen; wanneer zij hunne pligten, omtrent mij, en hunne Broederen, ilegts vervullen.— Is dit dus wel? the ö ba ld. Volkomen genoeg. Nog een beding flegts! — Gij fpraakt van een Christenflaaf, *dien gij gekogt hebt. Mijne verpiigtirig , als Ridder, verbiedt liet mij, dien onder u agter te laten .... mistivoi. Ik ga hem opfpooreil. Doch eer wij fchciden, verzoek ik uwen naam te weten. theöbald. theöbald van wulfingen. mistivoi. En hij, die met u fpreekt, is de oude misti'voi; die nu, ten blijke, dat hij geen' wrok tegen u voedt , dezen ring met u deelcn wil. Hij trekt een' ring van den vinger en breekt dien in twee frakken. Gntfang dit en wen gij immer weder aan dit oord komen mogt, _ gij, 0f een van uwe Zoonen , of hunne Nakomelingen , dan B 2 zen-  20 ADELEIDA van WULFINGEN. zende hij dezen ring, men zal zich hier door aan dit verbond der gastvrijheid herinneren, en hem in mijne hutte huisvesten-, wanneer ik 'er weder eene bewoone! Na een weinig flilzwijgens doch fterk aangedaan. Vaar wel! ... . theöbald. Hij zinkt in zijne armen. Vaar wel, en wees mijn Vriend! . . . mistivoi. Dit beu ik. Uwe en mijn God zegene u. —- Geloof mij, Jongeling ! mannen, gelijk wij zijn, zien eikanderen eens weder; het zij dan voor den troon van den jehovah,— of in de Hemelfche wooninge» van rade gast. — Hij vertrekt. —— theöbald. — Leent zich droefgeestig aan een' boom. Schaam u niet over deze traanen; laat dezelve hunnen vrijen loop. Dit . . . dit is der traanen van eenen Ridder ten vollen waardig. Welk eene deugd toch is 'er, die dezen Heiden ontbreekt? — Ik ontroofde hem alles, en hij vergaf mij dit. Bloos!., laagharte Christenen! bloos vrij! dem onnik. Edele Ridder! Wees op uwe hoede! De deugd der Heidenen is enkel klatergoud! theöbald. — Gemelijk. — Laat mij flegts in rust: prevel uwe titanijen; zwai uw wijrook-vat; doch het geloof, aan de mensen-  ii ADELEIDA van WULFINGEN. Gij hebt het gehoord, welk een verbond mistivoi met mij heeft aangegaan. de ho n n i k. Een verbond met Heidenen ? . . . Hoe . . . Stemmen Christus en Belial dan nu te tarnen ? .. Hij zwoer, om alles te redden, wat nog te redden waar . . . zwoer, om den rijken buit weder te nemen , dien onze godzalige Abt den kcrken- goeclcren voorbehouden had. Waar zijn nu die fchoone ontwerpen ? . . . . Men wilde het altaar met een nieuw kleed omhangen : de hemel tergende nraaden der afgoden tot gouden kelken verfmelten: — kostbaare miskleederen, zilveren reukvaten, beelden der Heiligen .... t 1! eöba ld. Ik verfla u, Eerwa rde Vader! Ik zal den buit doen waardeeren, cn der Abtdije uit mijne eigen bezittingen, haar verlies vergoeden. de monnik. Heb dank, edele Ridder! heb dank, in naam der Kerke! . . Maar theöbald. Geen maarcn meer! . . Maak niet, dat ik berouw gevoel e , dit kruis, op mijnen mantel, uit hr.ndcn van uwen Abt ontvangen te hebben. Reeds gisteren, toen ik mij tot dezen togt bereidde — reeds gisteren, verkoelde mijn ijvcrv.iiir, en wankelde mijn genomen beiluit. de  =4 ADELEIDA van WULFINGEN. ren tellen kon. Nimmer voedde zij eene enkele gedagte, haaren tegenwoordigen ftand onwaardig, of waar door zij de laagheid haarer afkomst verraadde. Hoe vaak , wen ftrijd en vete mij in het veld riepen; heeft zij niet met eigen hand mij het harnas aangefnoerd, en met een vrolijk gelaat, tot aan de poort van den burgt uitgeleid! — Alleen gisteren, een onbegrijpelijk voorgevoel druktte haaren boezem: bij den laatften affcheidskus zwom zij i'i traanen, en op een toon , die de diepst gevoelde fmart tekende, bad zij mij ; deze ongelukkigen te fpaaren, zo verre mijne eigene veiligheid dit flegts gedoogen konde. de monnik. Te fpaaren ? ... In de daad eene zeldzaame grootmoedigheid!.. . Waren het deze Heidens niet, die voor agt jaaren, bij eenen inval, den' Vader uwer Echtgenoote met zich gevangen voerden ? theöbald. Het is zo. Doch mijne adeleida heeft zijn verlies beweend, zonder daarom egter de menfcheJijkheid afiezweren. Het vernederend gevoel der wraakzugt bleef haar voor altoos vreemd. ZES-  30 ADELEIDA van WULFINGEN. ZEVENDE TOONEEL. Een vertrek op den Burgt van wulfingen. De zwaarlijvige Abt van het Prcemonflratenfer Klooster treedt binnen, en ziet overal in het ronde. Nergcnds , , . nergends eene leevendige ziel; — altoos in haar bidvertrek opgefloten; — altoos voor haar Crucifix neergeknield , of omgeven van vrouwen, bij fpinrokkeu en borduur-raam; of wel van de kleencn vergezeld, die, als klisfen, haar aan het lijf hangen. Is het deugd? ... Is het temperament? ■ Mogelijk beiden mogelijk ook geen van beiden. De genadige vrouw heeft de boeren - meid weder in het hoofd gekregen. Men heeft haar het woord eer, een betoverend gochelfpel, doch het welk zij in het einde wel moede zal worden , — geduurig voorgefnapt. Heb ik het flegts zo ver gebragt, dat de taal der oogen haar niet meer vreemd zij, dat, wen mijne blikken geheel in tederheid weg fmelten, zij mij dan — hoe zal ik het noemen? dat zij mij dan niet meer zo dom — zo geheel zielloos aangaapt! Heb ik het flegts zo ver gebragt, dat zij haare oogen voor mij nedérflatt; — ó dan — dan acht ik het voor gewonnen Ipel!... Zo de Ridder mij maar tijd laat,  3i5 ADELEIDA van WULFINGEN. daan had, naar die bron te fpoede, om mij mijnen vobrigen leevens Hand te binnen te brengen; —want zo toch fpreekimijn verdam!; doeh liever, om mij de eerde blikken, de eerde woorden van mijnen theöbald, weder in het geheuge te rug te roepen: gelijk mijn hart zegt. de a b t. Het is prijswaardig Me vrouw ! — doch wagt.... wagt u, de liefde tot uwen afgod te maaken! adeleida. Ach !. • • dat ik nog vuüriger beminnen kon! Aires .... alles immers ben ik aan hem alleen verfchuldTgd! .... En, zonder hem, wat ware 'er van mij geworden ï van mij , eene ouderlooze vveeze, in de wijde wereld uitgefloten, verlaten en ten pmoi aan allerlei geweld of moedwil! Mijne traanen vloeiden in de waterkruik — doch fmds agr jaaréti, heb ik nimmer andere, dan vreugde -faanen geweend. Ach! ... . dat ik hem nog meer beminnen kon dat dit hart voor een nog tederer gevoel vatbaar ware ! . . . . de abt j ter zijde. è Weê ! . . 6 weê ! . . adeleida, nsêrjiagtig. Thans is het de eerde maal, in agt gelukkige jaaren, dat hij op dezen dag van mij afwezend is. Hij ftrijdt voor de heilige Kerke: mijn hart moet der-  ADFLEÏOA van WULFINGEN. 37 ierhalveti zwijgen. Wat dunkt u, Heer abt! zou nij vau dezen togt wel dra te rug zijn? de abt. Naar het valt, Mevrouw! Hii zwoer mij , de •Heidenfche dorpen, aan de overzijde der Elve, tor. den grond toe, te flegten, en de inwooners met ■vuur en zwaard te zullen' verdelgen. Treft hi; dit gebroed nu ongewapend aan, dan zal het hem weinig moeite .kosten, het zelve te onder te brengen: — doch is dit zo niet, als dan zouden de dagen zich wei tot weeken kunnen rekken. adeleida, hare. oogsu en handen ?tn hemel heffende. Befcherm hem, al goede God ! . . . befeherm hem! Uw bedige naam is het, waar voor hij ftrijdt! Eu Gij, 6 Engelen! bedek hem nut uwe vleugels! Voer, hem, als Overwh naar, aan den boezem zijner teder minnende Gade, en in de vuurige omhelzingen van zijne kinderen weder!..... d£ abt, ter zijde. Daar ben ik nu met haar alleen, en geene enke» Je drooge pjlahe wil mij ten diende daan ! wilibald, koomt aangelopen. Moeder! de torenwagter heeft geblazen. C 3 ot-  33 ADELEIDA van WULFINGEN, ottomar, insgelijks binnen koomende. Moeder! . . . Moeder! veele mannen te paard, zij maaken een vreezelijk (tof! .... adeleida. Kan hij hen niet onderfcheiden ? wilibald. Zij zijn nog ver. adeleida. Ga kinderen! klim naar boven, en zeg het mij,wanneer zij nader komen. — Zij lopen heên. — de abt, op eene angjligen toon. Hij zal toch immers niet .... of een vijandelijke inval! . . . . adeleida. Wees niet bezorgd , Heer abt! mijn Gemaal heeft geene vete met iemand zijner nabuuren. Mogelijk zijn het gasten; doch dan doet het mij leed, dat de Ridder niet te huis is. Doch wel ligt trekken zii langs het bosch henen , den weg naar JÜrmersdorp op. wilibald en ottomar, met vreugde opkomende. Moeder .... Moeder ! , . . . Daar koomt Vaiexl . . . Daar koomt Vader! .... A d £•  46 ADELEIDA van WULFINGEN. theöbald. Wik gij mij nu hoogmoedig maaken? Lang immers ben ik airede de uwe geweest. Neen, een ontroofd eigendom, het welk u reeds veele traanen gekost heeft. Tusfchen hem cn mij, mpogt gij vrij uwe liefde deelen — ziet eens om: heeft uw hart u niets gezegd? adeleida, ontdekt den ouden bertram, die zich tot nu toe verlegen onder het gevolg verfcholen had, en ijlt naar hem toe. Mijn Vader! .... bertram. Hij beantwoordt haare omhelzing, doch zijn gelaat drukt eene pijr.elijke verlegenheid uit! — Mijn lieve Dogter! .... adeleida. Ach ! . . . Dit is veel meer veel meer » dan mijne heerelijkfte vooruitzigten , de grootfte ftoutheid van mijne hoop mij immer . . . immer belooven konde! . . . ó God! ... 6 God! . . . ik weet geene woorden te vinden. Geef mij traanen .... geef mij flegts traanen ! Zijt.... zijt gij het waarelijk, dien ik omarme . . . Reeds langen vreesde ik, dat gij onder den last der jaaren en der ellenden bezweken waart. -— Ik kan mij niet verzadigen met ü te befchouwen. Gij zijt nog zo volmaakt de zelfde, — uwe haïren alleen een weinig grijzer. — o God! ... het ontbreekt mij aan  ADELEIDA van WULFINGEN. 47 aan woorden , doch mijn dank befehouwt gij in mijne traanen! Vader! ik ben gehuwd, en dit zijn mijne kinderen! —Koom hier, wilibald en ottomar! zie daar uw Groot-Vader: omhe's zijne knïen, en fineek hem, nevens mij, om eenen zegen! Zij knielen m-bertram. bertram, keft een voor een, opbeurende en Uefkoozende. Sta op . . . ila op! . . . Wanneer de zegen van eenen grijsaard, die u als zijne kinderen bemint, bij den Almagtigen van ecnig gewigt zij; wil ik u zegenen. God —1— de algóede God wende alle onheilen van u af, of verlecne u moed, om dezelve te dragen. adel eid a. Hoe kunt gij in deze vrolijke oogenblikken aan onheilen denken ? . . . Alle mijne wer.fehen zijn vervuld! . . . wilibald. Lieve . . . lieve, Groot-Vader! kus mij eens! o tt o mar. Mij ook, lieve Groot-Vader! bertram, hen kusfcnde. Zoete kinderen! — Met aandoening, Arme, zoete kinderen! theöbald. Waarom arm, braave Grijsaard! . . . Waarom arm? . . . Wat ontbreekt 'er dan nog aan hun geluk?  4S ADELEIDA van WULFINGEN. luk? Niet waar, Heer abt! zulk een SchoÜW- fpel, kon de Engelen Gods zelfs op deze aarde lokken ? de abt. Foei , Ridder ! Deze wereldfche vreugden dus met het zalig aanfchouwcn des Ailcrhoogften te willen vergelijken! . . . . the ö 15 ald. Vergeef het eenen leek, wien, de geestvervoering van den allervolmaakften Godsdienst nog nimmer haare wieken leende, om in den derden Hemel opte (tijgen! d e ai! t. Eene geestvervoering noemt gij dit ? 4 Gij werpt dus de eene ligtzinnigheid op de andere. Doch ik vergeve het u, uit aanmerking van het goede werk, op uwen laatften togt door u ter uitvoer gebragt. Uw terugkomst was fchielijk: zeker hebt gij het Heidensch ras geheellijk uitgeroeid ; hunne altaaren omvergeworpen; hunne beelden verbroken; hun goud en zilver ten dieufte der Kerke weggevoerd ? theöbald. Alles, wat ik doen konde, heb ik verrigt, en tevens alles, wat mijne pligten van mij vorderden. Mijn eed, als kruisvaarder, verbond mij, den Afgodsdienst met vuur en zwaard uitteroeiën, en het heilig kruis onder hen opterichten ; Pater ben-  ADELEIDA van WULFINGEN; 49 benjamin getuige, hoe ik deze gelofte vervulde. d f. ar t. Het is wel: doch, daar de Engel Gods zo zigtbaar met uwe wapenen was, waarom zijt gij dus niet terftond tegen het naaste der overige gchugten opgetogen, om fchrik en verwoesting door het geheel gebied der Heidenen te verfpreidén? t i! eöbal d. Wijl, Heer abt! — en dat dit eens voor al gezegd zij; wijl ik nooit weder het fiaal ontblooten wil tegen die genen, die mij nimmer te vooren beledigd hadden. Zijn het afgedwaalde fchaapen, die in de wildefnisfen omzwerven, dat men hun dan den regten weg aanwijze ; doch niet ter Öagtbank fleepe. En ik ik ten minften , wil, hun moorder niet wezen. de abt. Heer Ridder! . . . tue öbald. . Heer abt! . . . de abt. Gij verfhout u dan met de Kerke te twisten ? theöbald, verdrietig. Neen, Heer abt! Ik kenne mijne pligten en tra»t dezelve te vervullen. Doch wilt gij geen'deel hi onze blijdfehap nemen? Zie om u heen, en lees in. het oog van elk' onzer den vuurigen wenscli, om. D de-  50 ADELEIDA van WULFINGEN» dezen dag, dien God met zo veele weldaaden be» kroonde, geheel — en onverbitterd te genieten. adeleida , tegen bertram. Wat deert u, Vader ! gij fchijnt ontrust ? bertram. Ik ben niet wel. adeleida. Koom binnen. Gij hebt rust noodig —— gij zijt zeker, door het gevoel van zo veele afwisfelende hartstogten, niet weinig vermoeid. be rtr am. Dit is zo. adeleida. Koom dan! Leen op mijne fchouder, ik zal u naar een afgelegen vertrek geleiden. bertram. Niet in den burgt , lieve adeleida! Ik ben niet gewoon, omringd van muuren en torens, te leeven. Laat mij mijne oude wooning weder opzoeken. adeleida. Uwe hut is ingeftort. Door gebrek van bewooners werd zij aan wéér en wind ten prooi. Vergun mij derhalven het genoegen, van u nabij mij te hebben. bertram, met kevige aandoening. Ik moet volftrekt alleen zijn, of zal dood aan uwe voeten nedervallen ; ik verkies geene andere woonplaats, dan mijne voorige ftulp. t heg-  ADELEIDA van WULFINGEN". 5! theöbald. Uw wil is een bevel voor uwe kinderen. Ik zal dus teriïond lieden zenden, om uwe hut in een bewoonbaaren ftaat te brengen, en met alle gerijflljkheden te voorzien. Inmiddels moet het beste vertrek van den burgt u tot een verblijf verftrckken, en eene vrolijke maaltijd de vreugde van dezen dag vergrooten. Heer abt! wilt gij ons ook de eer van, uw gezelfchap gunnen ? de abt. Zo dra ik mijne ambts-bezigheden verrigt hebbe. theöbald. Tot wederziens dan. theöbald en adeleida verzeilen den ouden bertram: de kinderen volgen hem. DERDE TOONEEL. de abt.,- Pater benjamin. de abt, hem emftig aanziende. Wel nu, Heer Pater'. de monnik, in een* demoedige houding. Wat beveelt gij, Hoog - Eerwaarde Fleer? de abt. Gij doet zeer wel, u zo te houden — als of gij uwe zaaken uitmuntend verrigt hadt! Niet waar: — D 2 gij  £2 ADELEIDA van WULFINGEN. gij toont u liet vertrouwen, het welk ik in u {telde, ten vollen waardig? . . de monnik. Mijn geweten befchuldigt mij niet. DE ABT. Waarelijk? . . . Veel geluks dan met uw ruim geweten! Gij wist dus niet, dat het voor mij van het mterfte belang was, flegts tijd te winnen; den Ridder uit het een gevaar in het andere te fleepen; hem, zo het mogelijk ware, daar bij te doen omkomen; ten minden voor eenige weeken van hier te verwijderen? Gij wist niet, dat ik den geheelen togt daar toe had aangelegd? .... Niet waar? de monnik. Hoe kon ik dit niet weten? — Ik heb dus ook alles gedaan, wat in mijn vermogen was, om dien te rekken. Het was mij niet genoeg, alleen woorden te gebruiken; ik nam zelve het zwaard; Hortte mij in het djgtfte van het gedrang, en werd dikwijls met het bloed der verflagenen befpat. de abt. Wat gij zegt! — Zo veel gedaan! ... Ja — zo veel, dat hier nu niets meer voor mij te verrigten overig blijft, en ik wel ligt jaaren lang naar zulk eene gelegenheid wagten zal. Wilt gij van de uitgedane vermoeienisfen, niet een weinig gaan uitrusten ? Gij zult uwe cel naauwelijks meer kranen ? zo  ADELEIDA van WULFINGEN 53 zo lang is het geleder: , dat gij dezelve verlaten hebt. Hij vertrekt. de monnik, waggelt hem agter na. Ik heb het mijne gedaan. Men moet God bidden , dat Hij de hanen leidc, en der goede zaake zijne hulpe niet ontzeggen wil. VIEPvDE TOONEEL. Hügo van wulfingen, in het gewaad van een'' Pelgrim, vertoont zich op den top des heuvels, tegen over den burgt. Zie zo! . . . Daar is het ... . daar is W u lfingen! . . . . Wees gegroet, o burgt van mine Vaderen ! . . . . wees gegroet, bemoschte torens ! Hij knielt neder en kust den grond. Een man was ik , toen ik u , vaar wel zeide : thans, nu ik u weder zie, ben ik een grijsrard! — Gevolgd door honderd weerbaare ruiteren trok ik deze poort uit: hen alle vernielde het zwaard der Saracenen; en geheel alleen keer ik thans weder. Hij daalt van den heuvel, en hefchouwt met de hevig ft e aandoeningen een" wijl den Burgt. Alles . . . • alles nog zo, als ik het gelaten heb; geen Heen — geen enkele fteen verbroken; geen boom omgehouwen:— ja, ik zou bijkans gelooven, nog dezelfde zwaluw-nesten aan den muur te vinden. — Daar, D 3 ou-  54 ADELEIDA van WULFINGEN. onder gïndfche eikc, drukte ik mijne jammerende Gade voor de laaifte maal aan dit bonzend hart, en fchonk een onmondigen Zoon, die aan mijne kniën hing, mijnen Vaderlijken zegen. Hier, onder het rietendak, van deze ftulp, floot ik de zuigeling, de noodlottige vrugt mijner misdaadige liefde, en de bron van een eindeloos naberouw, voor de laatfte reize in mijnen arm ! . . . Welk een drom, van gewaarwordingen, welke nu drie en twintig jaaren gefluimerd hebben, ontwaaken thans wederom in mijnen boezem. Ik dank u . . . ik dank u, weldaadig Vader! ik dank u, dat uw Engel mij, door duizend gevaaren henen, naar deze woonplaats van mijne Voorouderen te rugge voerde; en ook dan zelfs dank ik, u wanneer het flegts, hierom gefchiedde, op dat mijn vermolmend gebeente, een maal bij het hunne mogt worden ter aarde befleld. Hoe angftig klopt mij het hart! .... Angfti- ger veel angfliger, dan bij het beltonnen dermuuren van Ptokmais .'—Eiken boom, eiken fteen wilde ik fchier vragen, leeft. . . . keft mijne Gade, en leeft mijn Zoon nog? Niemand vertoont zich aan de vensters; de valbrug is nedergclaten; geen maaier meer op de velden: — de volmaaktfte vrede heerscht hier alöm , of de woede der pest heeft aMes ontzield. ó Befcherm - Engel mijner oude dagen ! fluister ! . . . . fluister gij mij, kan het zijn, in het oor — of 'er nog vreugde voor mij in de-  6o ADELEIDA van WULFINGEN. ZESDE TOONEEL. hugo , adeleida, de kinderen. de kinderen. Daar is hij, lieve Moeder! —« Zij lopen naar hem toe; brengen hem een glas wijn en een ftitk brood. hugo. God vergelde het u, edele Vrouw! en u ook waar? de Jonkers! adeleida. Wees welkom, oude Vader!— Zo de kinderen u wel begrepen hebben, koomt gij regt toe uit Palat/iina. hugo. Juist 20. Ik trok door Griekenland, Bulgari'è en Hungarijë. Vijf maanden lang heb ik met honger en dorst, en alle mogelijke ongemakken geworlield. Vaak heeft de bloote grond mij tot eene legerbede , onder den blaauwen hemel verftrckt; dikwijls zogt ik geheele dagen naar eene bron, om mijnen dorst te lesfchen, of eene hut, ten einde daar een ftuk broods te kunnen bedelen. adeleida. Hoe kondt gij ook op uwe jaaren zulk eene groo_ te reize waagen. nu»  ADELEIDA van WULFINGEN. 61 hugo. Het verlangen, om mijn Vaderland weder te zien; daar te mogen fterven , waar ik het eerfte lecvenslicht aanfchouwde; mij de oogen van de hand mijner kinderen te laten toedrukken. . . . adeleida. Hebt gij nog kinderen? — Wat zullen zij blijde zijn! . . . ii u c o. Dat hoope ik uit grond van mijn Vaderlijk hart. ad eleida. Is het reeds lang geleden, dat gij weg waart? HUGO. Edele Vrouw! reeds zeer lang. adeleida. Dan zal 'er voor iederen dag van afwezigheid een drop blijdfchap te meer in uwen beker vloeien. Dank hier voor vrij den Hemel, braave grijsaard! het lot is altoos zeer fpaarzaam met zulk eene zaligheid. Mijn Gemaal heeft ook een Vader, die nu reeds drie en twintig jaaren geleden den Keizer fr ede rik naar het Beloofde Land gevolgd is. Vrij zeker zal hij dood zijn. Hebt gij op uwe reizen nimmer van Ridder iiugo van wulfikg e n hooren fpreken ? hu-  & ADELEIDA van WULFINGEN, HUGOi Ja wel, genadige Vrouw! wel degelijk en dat Tneer is , hij heeft mij met eene boodfchap aan zijnen Zoon belast. adeleida, met drift. In waarheid! — Zeg mij toch — leeft hij dan nog? hugo. Hij leeft voorzeker. adeleida. En uw last? hugo. Dien mag ik alleen aan Ridder theöbald ontdekken. adeleida. Koom dan binnen. .. koom dan binnen. —< hugo. Vergeef het mij, genadige Vrouw! ik heb eene gelofte gedaan, om niet voor zonnen-ondergang in een huis of burgt binnen te treden. adeleida. Loop dan, kinderen! wek uw Vader, en zeg hem, dat hij, zo dra mogelijk, hier kome. — wilibald en ottomar vertrekken. adeleida. Mag ik bij uw gefprek tegenwoordig zijn ? hugo. Dat is iets, waarom ik zelfs verzoeke. ade-  ADELEIDA Van WULFINGEN. 63 adeleida. Dus is onze vuurige bede dan eindelijk verhoord!.., 6 Mog en wij flegts hoopen durven, hem op zijne oude dagen het leeven nog aangenaam te kunnen maaken!... hugo. Verfchoon mijne nieuwsgierigheid, genadige Vrouw! zij vloeit niet voord uit eene berispenswaarde bron — mag ik u vragen, uit welk een gedacht Rinder theöbald eene zo waardige Gade gekozen hebbe? adeleida, eenigzins verlegen. Mag ik u hier op antwoorden uit het gedacht der menfchen. hugo. Ik begrijp u niet. a d el eid a. Dat is te zeggen, oude Vader! dat, zo de hüifchelijke deugden alleen de vrugten van eenen adelijken dam zijn, ik daar op geen de allerminde aanfpraak maaken kan. Mijn Voor-Vaderen bezaten nimmer eenen burgt, en geen Wapen-Koning heeft hunne naamen opgetekend. Doch, indien goede trouw , braafheid en eer ons ooit het recht op 't hart van eenen Ridder fchenken konden; als dan behoeve ik het mijne voor dat van geene Hoog - Adelijke Freule op den ganfchen aardbodem te verruilen. hu-  6+ ADELEIDA van WULFINGEN. iiugo, een weinig bedeesd. Gij zijt dus uit geen adelijk genacht? abeleid a. Neen, Grijsaard! — dan egter geen onedele telg. Ik ben flegts een boeren-dogter; de eenige tijtel, dien mijn Vader heeft, is die — van een eerlijk man. iiugo, bij zich zeiven. Wel nu, grijze dwaas! plaagt u al weder een oud vooroordeel! . . . Reeds jaaren agter een naar wijsheid geftreefd, en bij de eerfte gelegenheid de beste, zet de zotheid u weder haare gekskap op. adeleida. Gij fcbijnt getroffen wel ligt kent gij de denkwijze van Ridder hifgo omtrent dit onderwerp. Zou hij mij mogelijk den naam van zijne Dogter onwaardig keuren? 1 hugo. Wees hier over niet bekommerd, edele Vrouw ! Zo ver ik hem kenne, gcloove ik niet, dat hij voor zulke zotternijen vatbaar is. Het eerfte oogenblik wel ligt zal het hem eenigzins vreemd dunken , en hem zijn voorhoofd een weinig doen fronzen; want het is moeilijk zich te verbeelden, hoe zwaar het valt, de wanbegrippen zijner jeugd volkomen afteleggen. Reeds waant men , dezelve geheel en al met voeten te treden, en is daar op hoogmoedig doch; niet te min zetten zij ons nu hier, dan daar, de kap met bellen op. Dan hier voor, dm-  68 ADELEIDA Van WULFINGEN. mijnen voorigen Vriend in hem te herkennen. Met traanen klemde hij mij in zijne geketende armen, en klaagde mij, dat zijne ellenden dag noch nagt geen einde namen. Hij toonde mij zijne legerdede -— het was een harde fteen: een fcherf met water verfchafte hem zijnen drank, en een weinig rijst was al zijn voedzel. theöbald. ó God! . . . mijn arme Vader! . . . hugo. Ach! . . .—zeide hij — „ Lieve robbertl „ gij ziet hoe veel ik lijde; hoe harde ketens aan „ handen en voeten mij wond op wond veroorzaa„ ken. Doch hoe de hitte des daags en een on„ gewoone arbeid mijn veröudcnd lighaam uit mer„ gelen; hoe vaak de zweepflagen van mijnen wag„ ter mijn bloed doen vloeien, en hoe de vogtige „ dampen, deze natte koude des nagt in mijn on„ deraardsch verblijf, mij den fiaap, de gezondheid, „ en kalmte mijner ziel ontrooven — dit alles , „ mijn Vriend! . . . dit kan ik u niet naar waar„ heid afmaaien." — theöbald. Houd op! elk uwer woorden doorboort mij het hart! . . . h u g o. * „ Gij;" — dus vervolgde hij „ gij zijt nu „ zo gelukkig van raar ons Vaderland , naar „ Duitsch-  ADELEIDA van WULFINGEN. 71 rijen willen kopen. Wanneer hij mijne verlegenheid ontdekt zal hij mij , wtl is waar, daar voor zo veel niet willen geven ; — doch dit zij zo, indien hij mij flegts fchielijk weet te bezorgen , zo veel ik hebben moet. hugo, ter zijde. In kan mij niet langer inhouden. the öbald. Treed binnen, oude man! verkwik u een weinig: mijne Gade zal wel zorgen dat het u aan niets ontbreke. Zie daar koomt bek tram, die zal voorzeker ook aan onze blijde vooruitzigten deel nemen. h ugo , ter zijde. In de daad hij is het. Ach ! . . . dat ik hem niet kan toeroepen waar is . . . waar is mijne Dogtcr? AGTSTE TOONEEL. bertram, de voorigen. bertram. Waarom hebt gij den ouden bertram zo geheel alleen gelaten? theöbald. Koom hier , en neem deel in onze vreugden! — Deze grijsaard heeft ons tijding van mijn E 4 Va-  76 ADELEIDA van WULFINGEN. te vergezellen. Dit tijdftip, dat onze jonge weerbaare manfchap afweezig ,was, wisten de nabuurige Wenden waarteneemen. Zij vielen, ongeveer vijftigmannen fterk , op ons dorp aan ; pionderden de huizen; dreven al ons |vee weg, en voerden de weinige , nog overgebleven grijsaards , daar onder ook mij, gevangen met zich. Agt jaaren liepen henen; ik torschte de ketens der Heidenen: van mijne gewaande Dogter vernam ik niets en zij even weinig van mij. Eerst dezen morgen — ach'. . . . waaröm moest ik dien beleeven! . . . eerst dezen morgen werd ik door uwen Zoon uit deze flavernij verlost. Ik koom ... ik vinde uwe Dogter . . . . en -— in de armen van • « • haaren Broeder!... hugo, ontftellende, even als iemand, die onverwagt een" geest ziet, doch moeds genoeg heeft, om 'er naar toe te gaan en dien aantegrijpen , ten einde te onderzoeken , wat het zij. Zijne gelaatstrekken duiden voor eenige oogenblikken een 'inwendigen tweejirijd aan , die weldra egter wederom bedaart. Zijne gewoone kalmte, uit zijne mannelijke denkwijze ontftaande, grijpt welhaast weder plaats, en hij keert zich met eene zigtbaarebezadigdkeid naar bertram. Vervolg'. . • .  ?8 ADELEIDA van WULFINGEN. dertram. Mijn Hemel! . . ; Kunt gij dit vragen? Heef Ridder ! . . . Gij zijt een Christen of, wiit gij dan deze gruwelen dulden? ii u g o. En waarom niet? — Ik- vergeef het u, oude Man! het blind vooroordeel der Papen boezemden u deze bedenkelijkheden in , en gebrek aan wereld - kennis , en verjaarde gewoonten gaven deze een' nieuwe fterkte. Dan laat ons dit fchrifc .gedrogt, wiens gezigt u zo verfchrikkehjk fetéjnt een weinig meer van nabij befchouwen. Welke onheilen toch konden hier uit geboren worden ? Hunne harten door tweevouwige bancleu verëenigd, voeren immers hunne liefde en tevens ook hun geluk tot het hoogst moogelijke toppunt van volmaaktheid. Zij — door haaren Broeder, Moeder geworden , fchenkt hem veel beloovende Zoonen. ó Ouderen ! uw geluk is benijdenswaardig! bertra m. Alles volkomen waar, Heer Ridder! doch . . . iiugo. Ach! . . . het tafreel is nog niet half voleind. Ik heb hen thans nog maar te midden van hunnen burgt aan uw gezigt vertoond: laat ons nu eens waarneemen hoe alles ook buiten huis toegaat. Een goede Vader, een teerhartige Echtgenoot, hoe kan 'hij een flegte nabuur ziju? Zou hij hierom juist min-  ADELEIDA van WULFINGEN. 79 minder weldaaden bewijzen ? Zou hij immer naar de goederen van eenen anderen verlangen, daar hij met deze Gade, met deze kleenen zich voor oneindig rijker houdt, dan zelfs zijn Vorst? bertram. Schoon . . . volmaakt fchoon en waar , Heer Ridder! doch de openbaare ergernis! HUGO. Ergernis?... Wicn geeft hij die? —Mij niet. —• U mogelijk! . . . wees gerust, oude Vader! Ook deze verfchijning waag ik het mom afterukken. Nog zult gij zeggen, nog blijven den Echtgenoot zijner eigene Zuster, pligten ter vervulling overig, die gij niet hebt aangeroerd, pligten, nog oneindig heiliger, dan alle de voorigc pligten omtrent de Godheid zelve! bertram. Daar... ach!... daar juist ligt de knoop! hugo. Zagt! . . . Zal hij met minder vuur . . . met minder gevoel de Godheid om haaren zegen fmeeken? — En, let wel — zijn gebed is geenzins het dwingend geroep der nimmer verzadigde begeerten naar rijkdom cn eer cn dit zijn gebed is ftille dank, die uit een vrolijk hart haar geduurtg toeftroomt. Zal hij met minder moed voor Kerk en Vaderland ftrijdcn, dan de eenzaame zwerveling, wien geene gedagten aan Gade en nakroost den  8o ADELEIDA van WULFINGEN. den boezem met heldenmoed vervullen ? Zul hij met e:n minder geviel van Godvrucht de Heilige Sacramenten ontvangen, wanneer hij in de oogen, der aan zijne zijde geknielde Gezellinne zijns leevens een' verheven' eerbied voor het Opperwezen leest? Of zullen gewetens-angften hem in zijne jongfte oogenblikken folteren, wijl hij getrouw aan de pligten der menschheid, zijn Vaderland twee nuttige Burgeren, der wereld twee braave mannen, enden Hemel twee toekomftige bewooners gefchonken heeft? .{. Neen, met een ontfronsd gelaat zal hij eenmaal aan de hand zijner Gade, gevolgd door zijne Kinderen, aan den troon d:s Almachtigcn te voorfchiju treden , zonder beeven zijn oordeel ontvangen, en zijne ftemme met het gejuich der gezaligde Geeften vermengen. bertram. Doch het geftreng verbod der Godheid zelve ! j .; h u go. Ik begrijp wat gij zeggen wilt; Het. eerfte eri groote gebod God was het geluk van zijne Schepfelen, dit gebod, even oud als de Schep¬ ping zelve, werd, voor alle natiën, voor alle werelddeelen, en voor alle bijzondere gezindheden gegeven. Wat Blofes tot welzijn van eenen enkelen Staat in naam des Almachtigen vastftelde, — het geen wel ligt tot heil van iederen afzonderlijken Staat van het uiterst belang zijn kan — dit zelfs leidt  Bz ADELEIDA yan WULFINGEN. weleer u, en eenmaal ook uwe afgeleefde Ouderen overlaadde ? bertram, zijne knk'èii omvattende. Ach! neen .... neen, mijn dierbaare Heer! neen. . . • • alles. . . . alles ben ik aan u verichul- digd: het is in mijn hart met onuitwischbaare trekken i::gegrift: doch — gehoorzaam Gode meer dan den menfche, offer het tijdelijke, wanneer 'er gevaar is, van het eeuwige te verliezen. Mijn goede Heer! kondt gij de helfche angften gevoelen, die in mij woeden, gij zoudt mij met een oog van medelijden befchouwen. Wat zoude ik niet geven willen, wanneer ik deze geheele, fchrikkeüjke gefchiedenis vergeten kon! Laat mij ten minften in de biegt mijn hart uitfchudden — onze Eerwaardige abt! hugo, vergramd. Zwijg', en hoor' mij voor de laatfte maal! Wanneer de ellenden van mijne Kinderen, het gejammer der onmondigen, de wanhoop van uwen Weldoener u niet meer treffen kunnen; hoor' dan den plegtigen eed, dieri ik bij mijne Ridderlijke eer en trouwe in de tegenwoordigheidt des Almachtigen aflegge dat, zo gij met een woord, eene enkele fijllahe Hechts van dit geheim reppen durft, ik u met eigen hand dit ftaal in het verraderlijk hart ftote. bertram. Uwen knegt gefchiede gelijk u behaagt , mijn laatfte ademtogt zelfs zal u nog zegenen; doch mijn  ADELEIDA van WULFINGEN. 83 mijn ontrust geweten, is oneindig verfchrikkelijker Voor mij, dan deze uw eed, gebiedt mij, het heil Van mijne ziele te redden. Noch is het tijd, dat Uwe Kinderen voor deze zonde boete doen, cn doof het lijden van dezen, tijd zich eene eeuwige zaligheid verwerven. Doch fpreek' ... wat zoude ik antwoorden, wanneer uw Zoon mij eenmaal voor den rechterftoel des Almachtigen befchuldigde ; wanneer hij zeide dezen Man was het geheele geval be- kend, hij heeft het zorgvuldig voor mij verborgen, hij is het, die mij de eenige gelegenheid onuo $ de, om mijne ziel van haaren ondergang te redden» hugo. Hoor' bertram! zult gij te vrede zijn, wanneer mijn' Zoon de zaak bekend zij, en op deze!**? wijze , als ik, daar over denke ? bertram, in twvjfel. Dan zoude ik mogelijk. ... hugo. Ga dan, en zeg' dat hij hier kome; bertram. Hoe? . . . Gij zult? . . . hugo. Ik zal hem zelve het geheim ontdekken, dörïi Voor eerst .alleen, onder vier oogen. Gij kunt u bij de hand houden, en wagten, tot dat ik u roeper? aai, F' 4 fg tl*  S4 ADELEIDA van WULFINGEN. bertram, terwijl hij vertrekt. 6 Alle Heiligen! erbarm' u . . . erbarm' u over eenen armen, door zijn geweten gefolterden Grijsaard! Hij vertrekt. iiugo, alleen. Dit zijn dan de vrugteu van een blind geloof, de gevolgen der zwakheid van flegts aan enkele klanken te blijven hangen, en de uitwerkzels van het afzweren van onze gezonde rede, dit kostbaarst gefchenk, het welk de weldaadige natuur ons immer geven kan. Wat durve ik mij van de volgende oogenblikken voor goeds belooven? Hoe zal mijn Zoon op dit onderwerp denken? Ik zal hem op de proef ftellen eer ik . . . eer ik het waagen kan, hem iets te ontdekken : doch is zijn hoofd en hart te zwak, om de onveranderlijke wetten der natuur boven het gefnap van Papen de voorkeur te geven, fpeeit ook bij hem het blinde bijgeloof de hoofd-rol: welaan : ik zal dan zwijgen, doch bertram is dus voorzeker een lijk. Het is toch altoos beter, dat alleen een Grijsaard, die buitendien reeds aan den rand des grafs ftaat, als een flagtoffer van zijne eigene blindheid fterve; dan dat geheel mini gedacht ten prooi aan het redeloofte vooroordeel, in ellenden en jammeren ter neder . ftortte. TWEEDE  ADELEIDA van WULFINGEN. 85 TWEEDE TOONEEL. the ö e a l p. iiugo. theöbald. Vader! gij hebt mij bij u outbodca. hugo. Koom' nader, mijn Zoon! wij zijn hier alleen: ik heb veel met u te fpreken. Ik verliet u als een Kind, dat noch op het voorplein van den Burgt fpeelde, en zich met een haazelaaren ftokje vermaakte: ny zijt gij een Man geworden oefent u op het Tornoiveld, en breekt lanfen. Hebt gij in het fteekfpel ook wel den prijs behaald? theöbald. Ja, twee maal, Vader! te Worm en te Re- genskirg beide reizen in de tegenwoordigheid van den Keizer zeiver:. hugo. Góed. — Hebt gij ook eene eer'lijke vete op eene Ridderlijke wijze ten einde gebragt. TEIEÖBALD. Driemalen voor mijne Vrienden flegts eens voor mijn zeiven. h u g 0. Om welke reden -— en tegen wien? F 3 theo-  86 , ADELEIDA van WULFINGEN. theöbald. Tegen coenraad van rudolfsheim. -Zijn volk had in het dorp Rappach ongelegenheden aangerigt, een Meisje weggevoerd, en een huis in brand geftoken; —• dit weigerde hij te vergoeden. hugo. Wanneer hebt gij peis met hem gemaakt ? thêöbald. Toen ik hem overwonnen had. hugo. Goed. — Hebt gij nimmer uw wapenfchild verloren. theöbald. • Nooit Vader! hugo. ( Goed. Heb gij lidtekens ? theöbald. Vijf. hugo. Alle op de borst. theöbald, gemelijk. Alle, Vader! {Met een edel vuur!) — In de Abtdij van Ermersdorf hangt een vijandelijke banier , welke daar in was blijven Heken. hugo. Goed. Wie leerde u de wapens voeren ? t heöbald. Mijn Qom.  ADELEIDA van WULFINGEN §7" h ugö. En wie heeft ü Ridder geflagén? theöbald. Hertog hen rik de leeuw van Brunswijk. hugo. Goed. — Dus verre is alles rigtig. Omarm' mij, mijn Zoon! theöbald, hem omhelzende. En nu, Vader! hugo. Wagt! Onze rekening is noch niet gefloten. Hoe lang is het dat uwe Moeder ftierf ? theöbald. Negen jaren. Zij hééft in mijnen arm den geest gegeven, en werd bij het overfcliot van haare Vaderen bijgezet. hugo, zijrt gelaat dfwendende. Margareta! — Tegen theöbaLd. ±— Flad zij een zagten dood. theöbald. Zagt en zeer gerust is zij ontflapen. Zij is verscheiden , even gelijk zij geleefd had. Zij heeft u en mij haaren zegen gefchonken. .— Zeer geroerd. Wilt gij mijne wonde. . ; mijne fmartelijke wonde weder openrijten, Vader ! hugo. Goed. ■— Wie onderwees u in den Godsdienst ? F 4 t h e Ö-  SS ADELEIDA van WULFINGEN. theöbald. Pater bernArd, van de Orde der Pramonflratenfen. hugo. Dit gevalt mi] niet. — Welke van alle pligten rekent gij voor u de heiligfte? t ii F. ö B A i. d. Hier over heb ik weinig gedagt, Vader! ik acht ze alle heilig. hugo. Regt, mijn Zoon! Doch zij zijn alle van het zelfde gewigt. Onze pligten omtrent het Opperwezen komen hier het eerst in aanmerking. — Vervolgends die, welke de eer, de liefde en eindelijk de Kerk van ons vordert. Of maakt gij geen ojiderfcheid tusfchen God en de Kerk? theöbald. De Kerke, is in plaats van het Opperwezen. h u g o. Zij is egter niet altoos de mond der Godheid. Hoor, Zoon! Luifter' eens aandagtig toe, en weeg dan mijne gezegden. Een zesüg - jaarige Grijsaard fpreekt aan den rand des grafs met zekerheid en Uit overtuiging tegen zijnen eenigen, geliefden Zoon, voor wiens geluk hij dagelijks zijne vuurigfre gebeden opzendt. Heden of morgen moet deze bouwvallige hut inftorten, en een blik op de woonb g des doods met eene onwaarheid op de lippen, te kun-  9o ADELEIDA van WULFINGEN. hild van sickingen, en uit liefde voor haar noemde hij dezen Burgt wulfingen. Hij fileat velde in eene vete over een beeld van den h. p a ijlt s, het welk die van Wappenheim hem heimelijk hadden doen ontvreemden. Deze, deszelfs Zoon. —• Hij wijst op het tweede portrait egbertvan wulfingen, werd befchuldigd, Graaf boudewijn gedood te hebben. Hij werd ver vezen, om zijn onfch'utd door middel van het zwaard aan^ den dag te leggen. Hij kwam om : doch tot zijnen laatflen fuik betuigde hij, te ontrecht, en alleen uit boosheid, daarmede betigt te zijn. Op het derde portrait wijzende. Zijn Zoon, maximh.iaan van wulfingen, beweerde op eene vrolijke maaltijd, dat het wonderdaadige maria-beeld te Emmerik niets anders dan een heilig bedrog zij, en werd, op aanhitfmg der Papen in ftilte van kant geh0lpen. Hij wijst op het vierde portrait henrik van wulfingen, deSZelfs ZoOU , door het voorbeeld van zijnen Vader niet voorzigtiger geworden, waagde het, zich eenige woorden tegen het Paufchelijk gezag te laten ontvallen, werd in den ban gedaan; van zijne kinderen en vrienden verlaten, en ftierf van hartzeer. — Terwijl hij op het vijfde portrait duidt. — De Zoon van dezen, albert van wulfingen, vreesagtig en zwak door de opvoeding, hem van de Monnikken gegeven, en" door het voorbeeld van zijnen Vader, fchonk de helft  m ADELEIDA van WULFINGEN. broeder, die hem op het veld tegen kwam ; werd in den ban gedaan; vogelvrij verklaard, en ftierf in jammer. De fmarten mijner arme IVbeder kan ik mij nog zo leevendig te binnen brengen!. .. doch dat ik hier van zwijget ... En ik mijn Zoon! ik eindelijk, heb deze lange reeks van ougclukkigen, die het bijgeloof in ellenden dompelden, nog door mij zeiven vergroot. Ik fchaame het mij niet, u dit te bekennen: 'er is een tijdperk geweest, dat ik een Booswigt was — en wat fterveling is 'er, die zulk een oogenblik in zijn geheele leeven niet gehad heeft ? Een enkele verkeerde daad heeft den kelk mijns leevens met bitterheid vervuld. Uwe Moeder, hoewel de fchoonheid haar niet ten deele viel, was eene voortreffelijke Gade. Zij beminde mij, doch ik was alleen haar Vriend , en nimmer kon ik mij zeiven - overwinnen, haar met het zelfde vuur, waar mede zij mij omarmde, wederkeerig aan mijne borst te drukken ; nimmer konden ik eenen geroerden blik van wellust en tederheid op haar gevestigd houden; ik onttrok mij aan haare omhelzingen. Of zij dit immer gevoeld, en mijne gedagte omtrent haar geweten hcbbe — dit kan ik niet zeggen: zij zelve . . . . God moge haar hier voor beloonen! — zij heeft mij nimmer het minfte onvriendelijk woord gezegd; — nimmer ontving zij mij met een gefronsd gelaat, maar dwong mij in tegendeel, haar mijn geheele ach-  ADELEIDA van WULFINGEN. 93 achting te fchenken. Dan, dit was het ook al—1 liefde . . . Hier begint hij te flameleit. Doch het moet "er uit; ü mijn Zoon kan het eene waarfchuwing en fpiegel vertrekken. Mijne liefde fchonk ik vaak aan Vrouwsperfoncn welke hunne eer veil hebben; gluurde naar eiken vollen boezem, en liep elke witte muts na. Eens, op den avond van eenen heten zomerfchen dag vond ik in het veld een bevallig meisje, rosamunde was de naam van dit bekoorlijk fchepfel. Zij was eene weeze, zonder Vader of Moeder , en bezat niets op de ganfche wereld, dan alleen haar eer, en — hier van beroofde ik haar! -— Gij ftaat verbaasd en ijst 'er van. Gij hebt recht, mijn Zoon! gij hebt recht, en dat gij dit oogenblik nimmer uit het geheugen verliezen mogt! .. . Gerustelijk durve ik het in de tegenwoordigheid van een alweétend God betuigen: mijn geheele leeven door w*s ik een braaf man . flegts deze enkele daad. . . . Ziet gij die traanen wel , die langs mijne wangen rollen ? Duizenden heb ik 'er reeds geplengd , en noch ftroomt elke derzelve mij even gloeiend, even fmartelijk uit het binnenfte des harte voord, als of het flegts de eerfte was. Dit arme meisje werd zwanger, baarde mij eene Dogter, en ftierf. Deze noodlottige vrugt mijner misdaadige drift vertrouwde ik aan eenen eerlijken landman, wiens vrouw juist op den zelfden tijd van een dood kind verlost was. Hij zwoer  94 ADELEIDA van WULFINGEN*. mij een eeuwig ffilzwijgen, en voedde dil verlaten fchepfel, gelijk zijn eigen kind, op» Doch, de rust van mijne ziel was nu verdwenen: het bleek gelaat van rosamunde zweefde, waar ik mij ook bevond, geduurig voor mijn gezigt; telkens verbeeldde ik mij, haare laatfte jammerklagten te hooren. Ik wilde boete doen , en als eene gelofte ondernam ik eenen togt naar het Heilig Land tegen de Saracenen; verliet Vrouw, kind, Vaderland, en volgde den ftandaard van Keizer fredrik barbarassa, om in den naame Gods menfchen te Aagten, die mij nimmer beleedigd hadden. Zo vaak mijn zwaard een Saraceen nederhieuw : waande ik met zijn bloed mijne misdaad afrewasfen: vergeefs. Ik kromde mij in den gebede op het H. Graf — vrugteloos ! Ik leide mij eene geftrenge boetdoening op; volbragt de moeilijkfte pelgrimagiën — vrugteloos alles vrugteloos! . . . Noch veldflagen, noch aflaat waren genoegzaam, om de wroegingen van een ontrust geweten te fmooren. Ten laatften werd ik in eene bevige fchermntfeling zwaar gewond, en van den Sultan naar Babijlom als een gevangene gevoerd. Hier zugtte ik twintig jaaren lang in boeien , tot ik eindelijk benevens- veele andere Ridders, door den Griekfchen Keizer gelost werd. Dus, het nietig kinderfpel dezer wereld reeds Jangen moede, en door een angstvallig verlangen, naar mijn Geboorte-land en de mijnen aangedreven, greep ik  io3 ADELEIDA van WULFINGEN. geheimenis. Dit zwere ik, en zo waarelijk moge mij G id genadig zijn . . Amen! Hij fieekt het zwaard op. — Nu is alles afgedaan: omarm mij beiden! De zagte kalmte, nu drie-en-twintig jaaren geheel vreemd voor mijnen boezem, keert thans in denzelven weder; de vrolijke uitzigten eener gelukkige grijsheid verwonen zich voor mijn gezigt; het is mij zo wel, zo ligt om het hart; alles, rond om mij henen, vertoont zich met de aangenaamfte verwen: koom, mijn Zoon! . . . koom thans in de armen van mijne tweevouwige Dogter. — theöbald en hugo vertrekken. VIERDE TOONEEL. bertram, alleen. Wee mijner!.. Wat heb ik gedaan. . . welk eene koude huivering rilt door alle mijne leden ! . . . welke helfche angften overweldigen mij !.., Deze eed was een godslastering! Helaas! . .. Ik oude zondaar !... reeds opent het graf zich voor mijne treden , en een misdaad buigt mijn hoofd ter aarde neder ! Verheeler der bloedfchande! — De donderdagen des Almagtigen ratelen boven mijnen kruin . . . Zijne blikfem fchigten fchieten op mij naar beneden... waar berg . . . waar berg ik mij voor het oog van den alzitnden Rigter van hemel en aarde? — Hij zinkt  ADELEIDA van WULFINGEN. ioi zinkt magteloos op eenen floel neder, en zwijgt voor eenige oogenblikken. Zwakke Grijsaard ! uwe herfenen zijn verhit bekoel' uw bloed voor eenige oogenblikken . . . gij waant fchrik gedrogteii te zien. Vest een blik op deze deugdzaame Echtelingen , op deze kinderen der onfchuld één blik van menfchelijkheid flegts en meer is 'er niet noodig! Welk eene duivel, al had' hij ook reeds eeuwen lang de helle bewoond welk een duivel zou het waagen durven, den vloek dezer onnozelen op zijnen hals te laaden ! Doch drijgt daar tegen mij zeiven de vloek der Kerke niet; zal zij mij niet uit haar midden verbannen;... mij in mijne jongfte oogenblikken den helfchen angften van mijne gewisfen ten prooië geven? Gewisfen . . . Doch heb ik . . . ik alleen dan flegts een gewisfen? Hebben Ridder hugo en zijn voortreffelijke Zoon ook mede geen aandeel aan dit onfchuldig bedrog? Of moet hun voorbeeld vergeefsch geheel vrugteloos op mijne ruste werken ? Helaas!. .. Drie dobbele liefde - banden kluisteren deze onfehuldige zielen ; de glans des tijdelijken verblindt hun gezigte, en de eeuwigheid verdwijnt voor hunne blikken. Doch, reeds zijn 'er agt jaaren verftreken, en God heeft deze gruwelen gedoogd; geen blikfem ftraal heeft dezen burgt verzengd; geen hagel de velden van wulfingen verwoest. De Echtgenoot en Broeder , de Gade en Zuster, de vrugten van hunne bloedfchandige G 3 ver-  ioa ADELEIDA van WULFINGEN. verbindenis -— alle leeven zij nog, ontvvaaken eiken morgen tot het genieten van nieuwe zegeningen, loovcn geduurig met vrolijke harten hunnen grooten schepper — en tot heden toe is aan geenen van hun een teken gefchied. En God had immers een teken voor den Broeder-moorder -— waarom . . . waarom dan ook den Bloed - fchender niet gebrandmerkt?.. Vermetele !. . . gij waagt het de langmoedigheid Gods te berispen, cn over zijne verborgen raadsbelluiten een oordeel te vellen . . . Rampzalige! heeft niet welligt de Voorzienigheid u uitgekozen, om aan dezen gruwelen een perk te ftellen?... En gij wilt zwiigen . , . gedenk' aan de uure van uwe verfcheiding —, nan de uure, in welke gij aiaar vertroofting fmagtcn zult, en de Priester u de bekentenisfê uwer zonden zal afvorderen; die uuren, in welke ligtelijk een helfche Geest u het vermogen der fpraake ontzeggen zou, eer nog uwe tonge deze belijdenisfe kon uitftamelen; aan de uure, in welke gij, naar de H. Sacrementen reikhalzende, hetzelve dus onbekeerd alleen tot uwe eeuwige verdoemenis ontvangen zoudt; terwijl u, in uwe zonde daarhenen varenden , de Satan naar het ontzaggelijk gerichte des on eindigen gewisfelijk moest voordfleepen... Weg dan.. . weg met alle medelijden en eene ftraffchul* dige menfehen - vrees! . . . Weg . , . ik moet mijne ziele van haar verderf redden ... een ondragelijke last beklemt mijn hart . . , een afgrond opent zich  ADELEIDA van WULFINGEN. 103 zich Voor mijne treden!... — Hij zinkt magteloos op zijne kniën neder. Heilige Moeder Gods! bid* voor mij!... VIJFDE TOONEEL. bertram. de abt. de abt. De Heere zegen u, braave bertram! bertram. Gij fchijnt van God zeiven gezonden te zijn. de abt. Wat deert u? Uw oog zweeft even angftig in het ronde, als of een zwaare zonden-fchuld, uw beangst geweten drukte. bertram. Ach!.. Een booze Geest foltert mij met zijne verzoekingen. de abt. Werp u in den fchoot der Kerke, en gij zult ruste vinden. Wat is het, dat uwe ziele beangftigt? bertram. Gij zijt godvrugtig en hoog geleerd, Eerwaarde Heer! Doe, bid ik u een werk van barmhartigheid, en los mij eene twijfeling op ! Gij weet, ik ben agt jaaren onder de Heidenen geweest; veele gruwelen heb ik daar moeten dulden; van veele boosheG 4 den  io4 ADELEIDA van WULFINGEN. den ben ik een ooggetuige geweest, en als ik fomwijlen die zondaaren niet de tugtigende roede des Almagtigen dreigde; werd ik befpot, en door de rede , gelijk zij het noemden, wederlegd. de abt. De rede, zonder het geloof, is een ftaf op een onftuimig meir, of een plegtanker op het vaste land, bertram. Onder anderen was hier een jong paar , door liefde en eendragt te famen verbonden, van een bejninlijk kroost omgeven; vrede woonde in hunne hutfe; de reinfte deugd in hunnen boezem, en dit paar kunt gij het wel gelooven , Heer abt! - waren Broeder en Zuster!... de abt, maakt een kruis. Is het mogelijk! ... ó God !... wat zijt gij lang. moedig, dat de zondvloed of het vuur, het welk Sodom verwoestte, deze wooning der gruwelen nog niet verteerde! ... En gij, Grijsaard!... gij waagt het nog, hun deugden toetefchrijven. . . deugden tóetefchrijven aan zondaaren, die het allerheiligst gebod Gods wrevelaartig overtreden;. ., en aan zondaaren , die, even als de Zoonen en Dogteren der menfchen ten tijde des Aardsvaders, noach, den Heere dagelijks tot toorn en wraake verwekten! Weet gü dan nicr. dat zodanige deugden niet anders, dan het momaanzigt des baarelijken Duivels zijn ? Ik zie.,. ik  ADELEIDA van WULFINGEN. l0$ ik zie het maar al te duidelijk — mijn hart bloedt 'er om — gij zijt reeds met het zuurdeeg der Heidenen bezoedeld!... Haast u . . . haast u, gij verdwaald kieken!... verberg u onder de vleugelen der Moeder-kcrke ; kastijd het booze vleesch met vasten en bidden! jive, Maria! ora pronobis! eertram, in den uiterften angst. Gij meent dus, Hoog geleerde Heer! dat wanneer een regt geloovig Chriten toevallig en buiten zijn eigen weten zijne Zuster gehuwd had, deze echt niet zoude kunnen beftaan, de a e t. Fleilige noreerï! gij kwetst mijne oor met zulke vraagen!... Bloedfchande!... Mijne tonge waagt het naauwlijks dit woord uitteipreken !... 'bertram, Vergeef het mij, Heer abt! dat ik zo ftoutben, deze zaake op het naauwkeurigfte te onderzoeke. Doch wanneer eens een zodanig famen verbonden paar reeds jaaren lang geheel het omliggend land ten voorbeeld verftrekte . . . wanneer beminnelijke en wel opgevoede kinderen. . . de abt. Houd op — ik ijze!... Weê ... weê dit kroost, uit zo misdaadig een zaad geteeld!... Of waant gij, dat eene misdaad minder misdaad zij, wanneer derzelver onzalige gevolgen den kortzigtigen fi§rveling niet zo terftond in de oogen ftraalen? — G 5 Of  ADELEIDA van VvTLFTNGEN. m Wees welkom , oude bertram ! . . . wees welkom. Ik dank. . . hartelijk dank ik u, voor uwe vroome eenvouwigheid., zij brengt mij veel nader aan mijn doelwit, dan de liefde, met list gewapend, immer zoude hebben kunnen doen. Hij vertrekt. einde van het derde bedrijf. VIER..  na ADELEIDA van WULFINGEN. VIERDE B E D R IJ F. EERSTE TOONEEL. 'adeleida. de abt. de abt. Eindelijk, Mevrouw! hebt gij mijn' wenk begrepen . . adeleida, met gevoeligheid. Uw' wenk, Heer abt! ... gij fchertst. Een godvrugtig Priester, eene eerbaare Vrouw, en een wenk, . . hoe rijm ik dit te fa men ? ... Ik heb geen' geheimen — ook zelfs niet in den biegt* ftoel. de abt. Uwe angstvallige deugd heeft mij verkeerd begrepen. Mij dagt, dat ons beiden de tijd verveelde, en hier op wilde ik dezen wenk te huis brengen. De Ridders zitten bij hunne volle glazen, en praaren van gevegten en avanturen; mij, daar en tegen, wordt door mijnen ftand de maatigheid voorgefchreven, en mijn oor is alleen aan de hora en choorzangen gewoon. En gij verrigt bij het drinken, ten besten genomen, flegts den dienst van fehenker; de ruwe verhaalen van houwen, Heken, moord en brand moet zeker uw teêr gevoelig hart! een  ADELEIDA van WULFINGEN. jfjj pijnelijke aandoening verfchaffen. Kon het u derfialven wel onaangenaam wezen, dat mijn blik u naar deze zaal nodigde, om een gefprek van veel zagtef aart met u te houden? adeleida. Hebt gij wel opgemerkt, hoe onze jongens met open monden op Ridder iiUGO Haarden, en hoe ik zelve bij wijlen den fpinrok in den fchoot vallen liet, wanneer hij op zulk een' leeveiïdige wijze verhaalde, hoe hij dezen bij den kop greep, en hoe de fabel van eenen anderen naaüwélijks eenhand breed boven zijn hoofd fnofde. Ik hoor graag zulk een verhaal van doorgeworftelde gevaaren ; vooral uit den mond van een befcheideti Ridder zeiven; laat mij hier door gaarne fchrik aanjagen; luistere, terwijl ik naauw durve adem haaien , met den grootften aandagt, en ben meer maaien met een luiden gil van mijnen ftoel opgevlogen, wanneer mijn ontgloeide verbeeldingskragt het vijandelijk ffaal boven zijnen fchedel nikkeren zag. de abt. Even als de kinderen, vvien men toverfpróokf>s vertelt. adeleida. En ik bén even gelukkig als deze. de abt. Dit ontvlamt alleen onze verbeelding en véröoïmm benaauwde droomen. H  H4 ADELEIDA van WULFINGEN. adeleida. En zelfs is een benaauwde droom, ter oorzaake van het ontwaaken niet geheel onaangenaam. de abt. Schoone Vrouw! gij houdt veel van tegenflrijdigheden. adeleida. Ik hoope niet, dat mijn Gemaal zich hier over beklaagen zal. de abt. Uw Gemaal! . . . Altoos om het tweede woord uw Gemaal. Leeft gij dan flegts voor hem alleen? adeleida. Dit meen ik ten minden, lieer abt! de abt. En om zijnen wille vergeet gij dan alle gezellige deugden ? adeleida. Dit was niet wel gedaan, en zulks vordert hij niet. Doch waar zoude* ik gelegenheid vinden, om dezelve uitteöefenen. Sinds het laatfte Tornoi-fpel te Regensburg heb ik dezen Burgt niet verlaten. Hier bezoekt ons niemand, dan fomwijlen onze oude en rauwe Oom, die meer finaak in een onderhoud met de portraitten hier in de zaal, dan in het gezelfchap eener eenvouwige Vrouw vindt. BE  Adeleida van wulfingen iig de abt. En mijne bezoeken rekent gij dan niet? adeleida, fchertzende. Uwe bezoeken? . . . Wel nu. Ben ik dan ooit ongezellig tegen u geweest ? En zo ja als dan verpligt uw fond u, om de gebreken uws ' naasten met lijdzaamheid te verdragen. de abt. Die ftand verpligt, mij egter niet om altoos hier over ftil te zwijgen, maar wel om zulke gebreken door vriendelijke vermaaningen , zo het mogelijk ware, te verbeteren. Uw gedrag ten mijnen op- zigte is niet altoos geheel vrij van Ipotzugt {met een tederen blik) en dit heb ik niet van u verdiend. adeleida. Ik ben mij daar van ook niet bewust. De eerbied , dien mijn ftand van mij vordert . . . de abt. Is voor het hart van zeer weinig aanbelang» adeleida. Bezit" gij dok een hart? Ik verbeelde mij, dat gij bij het aannemen van de geestelijken waardigheid hetzelve moest afzweren. de abt. Moeten . . . ja zeker: doch dikmaals koomt het tegen onzen wil aan, weder boven: buiten dien zijn deze Ceremoniën en onze gelofte alleen een gochelH a fp el  n6 ADELEIDA van WULFINGEN, fpel voor den gemeenen hoop. De Kerk is zo wreed niet omtrent haare kinderen. Om der wereld een voorbeeld te geven , moeten wij arm, kuisch en gehoorzaam, fchijnen ; doch te willen, dat men in het geheim zijn gelofte nimmer overtreden zou dit ware den monnik tot den ftand der Engelen opvoeren. adeleida, emftig. Gij leert mij daar eene zedekunde, welke mij tot beden toe nog geheel onbekend was. de abt. Gij. moet mij wel verdaan, genadige Vrouw! Ik wil daar mede alleen te kennen geven, dat de deugd der ftervelingen in zekere betrekking met hunne kragten fta. Ik zelve, ik zoude onder eede betuigen kunnen dat, zo lang ik dit gewaad droeg, ik nimmer nog van mijne pligten ben afgeweken. —- (Geduwig. met meer tederheid.) Men vindt egter bij wijlen hier en daar meesterftukken der fchepping , waar tegen onze gelofte en Godsdienftige oefeningen van zeer weinig vermogen zijn, waar het oog' zich zelf vergeet; de mond al biddende een logen uitfpreekt, en het hart van nieuws in het bezitzijner rechten treedt. adeleida, met een' koelen ernst. Laat ons naar binnen gaan, Heer abt! be  siS ADELEIDA van WULFINGEN. de abt. Wees niet te fchielijk , fchoone Vrouw ! wees niet te fchielijk! . . adeleida. Te fchielijk zijn? . . . Neen , Heer abt! ik veracht u, en vlieg in de armen van mijn Gemaal , om hem den hoon, dien men fiout genoeg Was, zijne Bedgenoote aan te doen. . . . Zij wil vertrekken. de abt, houdt haar te rug. Blijf adeleida! Nog vlamt de liefde in piijne blikken, en gij weet, hoe na eene verfmaade liefde aan haat en wraakzugt grenst .... Neem u in acht! adeleida, rukt zich los. Laat mij gerust, booswigt! gij onteert uw gewaad en verbergt een deugniet onder den eerwaardigen mantel van den beminnelijkften Godsdienst. de abt, houdt haar nog geduurig vast. Met een enkel woord kan ik u verpletten. adeleida. Waar kan de boosheid woorden vinden, die im? tner de reine deugd verpletten zouden ? de abt. En gij leeft in bloedfchande! . , , adeleida. Gij zijt zinneloos! de  ADELEIDA van WULFINGEN. 119 de abt. Gij zijt ■— de Echtgenoote van uwen Broeder l ade l'eida. Gij zijt zinneloos, Heer abt! de abt, op een' fpotagtlgen toon. En egter was ik nimmer beter bij mijne zinnen. Vraag het den ouden bertram flegts. Vraag het alleen uwen hoe moet ik hem noemen ? — Uw' Schoonvader. Tegelijker tijd en Gade, en Zuster, en Moeder en Tante. . . In de daad eene zeer fraië familie adeleida. Weet gij wel, Heer abt! dat ik van alles, het geen gij daar zegt, kennis geven zal ? de abt. Kennis geven ... En waarom niet? ... Of verbeeldt gij ü, dat het mij aanbewijzen ontbreke? . . . Een woord, zo goed als duizend: gij zijt de vrugt van een vrolijk oogenblik, het welk Ridder 11 u g o in de armen van een boeren - meisje doorbragt. Bertram heeft u flegts opgevoed, de Heidenen voerden hem mede, en gij wcrdt de Echtgenoote van uwen eigen Broeder. adeleida. Heer abt! dit gaat te ver. Bedenk... bedenk toch, dat ik Vrouw en Moeder ben, en dat gij eene ziel in wanhoop dompelt. Herroep . . . herroep der- H 4 hal-  ï2o ADELEIDA van WULFINGEN. fialven uwe vreezelijke ontdekking , of geef mij yoor de waarheid daarvan genoegzaame bewijzen. P e abt. Is de bekentenis des ouden eer trams u niet voldoende, welke hij in den angst van zijn geweten aan den biegtftoel voor mij heeft afgelegd? adeleida, Zij, valt bijkans in onmagt. 6 God!.. Neen. . . neen dit is zo niet . . . het kan onmogelijk waarheid wezen! de abt. Waarelijk het is zo, fchoone Vrouw! Dan, zo lang gij mij ten vriend hebt, behoefc gij niets te vreezen,, Schep moed alles kan nog gefchikt worden. Weg . . . weg met deze ontzaggelijke blikken •—leer mijn hart kennen, en het zelve waardeeren. De Gemalin van Ridder theöbald kunt gij zeker nu niet meer blijven. Ik ben verpligt van dit alles aan den H. Stoel te Rome kennis te geven, doch gij begrijpt ligtelijk , dat alles van de wijze waarop eene zaak voorgedragen wordt, ten vollen afhangt. Ik zal dus zorgen, dat men u, in ftede van te ftraffen , in het naastbij gelegen Kloofier te Siegmar plaatfe. Dit Nonnen - kloofkr, heeft door een onderaardfchen gang gemeenfchap met het mijne, de Abdisfe is mijn' vriendin, het zal u aan niets ontbreken, en uw tederminnende cij ril lijs zal zich gelukkig achten, wanneer, bij in ftaat zij, door zijn gezelfchap uw eenzaame uuren aangenaam te maken, a de-  ti6 ADELEIDA ' van WULFINGEN. adeleida. Hij bidt ik zal hem niet flooren . . . doch mijn hart . . . mijn hart . . . het wil berften ! . . . Dierbaare Vader ! ilegts een één woord ... een enkel woord van uwe lippen. Met een woord is alles wel. Mijn vrees is, ik erken het, volkomen dwaasheid — doch denk flegts, dat ik een kind ben! ... bertram, fnikt en vaart voord met bidden. adeleida. Goede Hemel!... is het dan zo moeilijk, mij flegts ééns uwe Dogter te noemen! Toen ik nog kleen was, en gij mij fpeelende op uw knie zetten, daar ik met uw' baart fpeelde , heb ik u dikwijls hooren zeggen: dierbaar kind! gij zijt al mijn genoegen! En nu—ik heb u immers niet beledigd? . . . Ach noem mij fchielijk uwe Dogter! — fchielijk, Vader! Denk togeens, indien het waar was , hetgeen die Geestelijke mij poogde wijs te maaken!. . . Ach! . . . uwe ongelukkige adeleida! — en haare arme, onnozele wigten!... bertram, blijft nog geftadig in de zelfde houding, doch heeft moeite, om zich op de been te houden. ADELEIDA, met een' Jleeds t oenemenden. angst, die eindelijk tot den hoogst mogelijken graad opftijgt. Spreek toch Vader!... Vader!... fpreek toch! {Zij fchudt hem héén en weder.) — Noem mij eens Dog-  ADELEIDA van WULFINGEN. 127 Dogter! . . . om Godswil noem mij eens uw Dogter! ... bertram, neder vallende. Neen gij zijt mijn..Dogter niet! . . . adeleida, wringt wanhoopig haare handen, en vliegt door eene zijdeur den hof in. ó God! ... 6 God! . . . bertram, rigt zich met moeite op. Hij is uitgedronken • . . uitgedronken tot den laatften druppel toe die wrange kelk. Ik moet haar volgen. De wanhoop zweepte haar van mij weg, en jaagt ze anders wel ligt naar de Fteilte van eene rotf, of den oever des vijvers. Ik moet haar volgen, en kan ik ze niet meer vLden, dan fpring ik haar na. Hij vertrekt. TWEEDE TOONEEL. hugo, theöbald, en de abt. hugo, in een vroolijke luim. Hoe, Eerwaardige Heer! wildet gij ons dus ontfnappen, zonder op mijne welkomst uit den beker, met mijn wapens, befcheid te doen? Gij Heeren! hebt anders niet veel tegen een goed gla» wijn. DB  128 ADELEIDA van WULFINGEN. de abt. De wiji verheugt het hart des menfchcn j doch het mijne bloedt, en is dood voör alle vrolijkheid. hugo. Het bloedt! . . Wat is het zelve bejegend? —• de abt. De gruweldaaden dezer weteld hebben het van een gereten. h u g 0. Koom, Heer abt! laat ons dit daar laten. Deze wereld is noch erger, noch beter, dan zij over duizend jaaren was , of over duizend jaaren wezen zal. Zij vervolgt nog geduurig haaren ronden loop, ftraiJ kelt over goed en kwaad; doch het kwaade werpen wij zelve haar altoos alleen in den weg. de abt. Houd mij niet langer op, Heer Ridder! de vesper-klok heeft reeds geluid. HU GO. Niet langer, dan noodig zij, om u eenige gefchenken ter hand te ftelten, die ik in Palaflina voor uwe Abtdij verzameld heb. Een' tak uit de Doorn-kroon van Christus, nog volkomen groen en gaaf; — een' fpaan van het H. Kruis, waar op men een' bloed-druppel ziet, dien geen menfchen handin ftaat is aftewasfchen; — en eindelijk een ftuk van' den mantel, waar over.de krijgsknegten het lot wierpen/  ADELEIDA van WULFINGEN. 129 pen. Ga meê om deze Reliquien van de hand mijns Zoons aanteneemen. de abt. Ik wil die, noch van zijne, noch van uwe hand, ontvangen, "He.r Ridder! h u g 0. Niet ?.. Nu, zo als gij het verkiest. Doch welke muizen-nesten hebt gij toch in het hoofd gekregen? de abt. Hebt gij geduld om mij te hooren? ] hugo. Waarom niet; wanneer gij flegts belooft het kort te zullen maaken; want de glazen ftaan vol; en de wijn verfchaalt. de abt. Ik lei omtrent middernagt flaapeloos' in mijne cel, en mijne hart was zo beklemd, zofangftig, dat het klamme zweet mij van het aangezigte gudsden. hugo. Mogelijk hadt gij de maag overlaaden. de abt, met drift. Moedwillige fpotter! denk dat ik in den naame Gods tot 11 fpreke!... Ik was voorneemens mijne legerftede te verlaten, ten einde mij met boetdoening voor den aller hoogsten te verootmoedigen ; toen plotfeling een hemelsch licht mij van alle zijden omftraalde! Ik I hief  130 ADELEIDA van WULFINGEN. hief mijne oogen op, en ziet een Engel Gods ftond voor mijn aangezigte; duifterheid omwolkte zijn gelaat, en in de regte hand hield hij een zwaard. Toen viel ik neder op mijn aangezigte en aanbad. hugo, lagchende. Nu cn .wat meldde u deze Bode Gods? de ast, met eene veel beduidende houding. „ Onder uwe kudde zijne rüidige fchaapen:" — dus fprak hij — „ ten dage des Gerichts zullen „ hunne zielen van de hand des Herders worden „ afgeëischt. hugo. Niets meer? de abt, /leeds met meerder nadruk. „ De zonden hebben haar hoofd opgeheven :" — dus vervolgde hij —— „ het zaad des „ verderfs heeft diepe wortels gefchoten, en de „ duistere tijden, voor den zondvloed, zijn te rug„ ge gekeerd." — hugo. Al verder. de abt, ziet hem fterk aan. „ De Mannen" zo fprak hij „verbreken „ hunne huwelijks trouw , vervoeren de zuivere „ onfchnld, en fchenken hunne eigen Dogters —— „ hunnen Zoonen tot Vrouwen." hugo, en theöbald, /laan even als van den donder getroffen. ! , de  ADELEIDA van WULFINGEN,, i<5ï 11 i i 5 • d e abt. • Welnu, Heêr Ridder! — hoe dus zo fchielijk van gelaat veranderd? . . . Waar is uwe vrolijke, fpotagtige luim gebleven? . ? . Wilt gij meer hooren?-, „ Sta op;" — dus voer hij vocrd ~ en wapen tr met den ban - vloek der gewijde Kerke. Verwit^ , den H. Vader van deze gniweïdaaden. of, dnr , hij dit fchuldig Wijf uit de armen van haaren , Broeder Iosrukke; dat hij het kroost vennen^ „ het welk in den fchoot der zonden zijn aaUwe„ zen ontving. Dat men dit ganfche geflacht , den „ vroomen een afgrijzen — volkomen verdelge ; — „ verdelge . . . het zelve der vlammen ten proo-é » geve ; én hun misdaadig ftof op alle vier de j, winden ftrooië." — Hij vertrekt. nuco, na eenige oogenblikken te hebben fiil g£. zwegen. Wij zijn verloren, mijn Zoon! . . . God heeft ons in de handen van een Moedorftigen Onterling overgeleverd! .,'.}« theöbald. Hemel.' ... hoe is het mogelijk! . . . hugo, Hoe ... De Oude bertram heeft zijnen eed verbroken — dit is onbetwistbaar. Die verfchijmug des Engels was flegts een heilig gochelfpeL ^ 2 #heö-  i3a ADELEIDA van WULFINGEN. theöbald. Dan zal mijn zwaard den grijzen fchurk . . . den verrader ! . . . h u g o. Zagt, Zoon 1 . . . Eerst hulp eerst redding ... En dan wraak. t heöbald. Ach! . . . Waar kan 'er nog redding voor ons te vinden zijn: hij zal deze noodlottige gefchiedenis met al zijn boosaartig vergif bezwalken, en den Geestdrijver, den Opper - Priester te Rome in het oor blazen. Er blijfc ons niets overig , dan de poorten van dezen Burgt toetefluiten en te ilrijden , tot dat in het einde deze miniren op onze hoofden ter nederftorten. hugo. Neen, Zoon ! deze rockclooze dapperheid zou vrugtelpos wezen. De Roomfche ban-blikfem • zal de Pvijksftanden te wapen roepen: alle na- buuren, alle Vrienden en Bloedverwanten moeten te famen het zwaard tegen ons aangorden: en wat meent gij tegen zulk eene verbaazende menigte te kunnen ftellen? theöbald. Den moed, om te durven nerven: — een moed, die mij in Haat Belt, met eigen hand Vrouw en kinderen te doorftooten, en dan . . . En dan mij zeiven on-  ADELEIDA van WULFINGEN. 133 onder de puinhoopen van dezen Burgt leevendig ta begraven. h u c o. Regt, mijn Zoon! — Ik verheuge mij in u een Man te vinden. — .Dit. . . dit dus zij onze laatfte toevlugt. theöbald. De laatfte, en ook onze eenigfte. Ik vlieg dus, om fchikkingen te maaken ; den Burgt met voorraad te voorzien; de muuren in een voldoenden Haat van tegenweer te Bellen. hugo. Zo fchielijk niet, Zoon! (Hij ftaat in gepeinzen^) Zou dan het lot ons volltrckt gccnen anderen weg hebben open gelaten? theöbald. Geeuen . . . geencn, Vader ! dan alleen dien, van eene fchandclijke vlugt. hugo. Schandelijk? ... En waarom dit? ... . Verlochent dan de Held zijne dapperheid, wanneer hij van onder de eike vlugt, zo dra een nabij z'jnde blikfem flits, de zelve dreigt de vergruizen! theöbald. Wel aan laat ons dan vlugten; — laat ons dezen Burgt den rug toekecren, en in verafgelegen gewesten eene hutte zoeken, groot genoeg voor een paar tedere Gelieven, doch: te kleeii, om der» I 3 blik  ï34 ADELEIDA van WULFINGEN. blik der vervolgzugt op ons te doen vestigen. Hemel! . . . welk een denkbeeld valt mij daarin! . . mistivoi! . . . Oude, eerlijke mistivoi!.... Hij haalt den halven ring te voorfchijn. Vader! dit merkteken van gastvrijheid, ontving ik uit de banden eens Heidens doch weinig geloofde jk, daar van zo ras te zullen gebruik maaken. . . hugo. Neen, Zoon! ook deze vlugt brengt ons het voorgeftelde doelwit . de ruste naamelijk , vol- ftrekr niets nader. Zij is ondoenelijk: — ten minden zo lang adeleida daar toe niet voorbereid is: en onder welk een voorwendzel kunt gij het vergen , dat zij U volgen zal?— De waarheid voor haar te verbergen dit is onmogelijk: — dan haar daar van te onderrigten , niet min gevaarlijk voor de kalmte van haare ziel. Gij weet hoe ik hier overdenke. :Zij is een Vrouw l th f. öbald. Dan, geene Vrouw van den gewoonen dempel! — Zij is edel en waarelijk groot: godvrugtig — doch zonder bijgeloof: en koomt haare liefde voor mij, in dit geval bij u volftrekt niet het allerminst in aanmerking ? h v g o. Dit is alles goed . . . alles goed, Zoon! — doch gij kunt niet gelooven, welke diepe wortelen de  ADELEIDA van WULFINGEN. 135 de vooröordeelen, bij de eerfte kindsheid ingezogen, in den zagten boezem van een aandoenlijke Vrouw fchieten; en naar maate zij minder kennisfe van de wereld en de dingen, die buiten haaren kring vallen , bekomen kunnen; naar maate is het ook moeilijker , dit onkruid uitteroeiën. Gij zelve, mijn Zoon! bekendet ook gij mij nog heden niet, dat alleen het gezigt van een tooneel van moord en verwoesting, u het afgrijzelijke der kruisvaarten had leeren gevoelen? Neen ik heb een ander ontwerp gcfmeed. Gij weet-, dat ik, om de kosten voor mijne kruistogt goed te maaken , de beide dorpen Rappach en Simmern aan de Abtdij verpand heb. Laat ons naar den abt gaan; hem deze geheel en al in eigendom geven, en dat dit tot een koopprijs voor zijne ftilzvvijgenheid diene. Wat ligt 'er aangelegen? Dus zeker zal het eigenbelang der Papen ons dat gene zeer ligtelijk bezorgen , het welk hun gewaande ijver voor de eer des allerhoocsten ons anders gewisfelijk ontzegd had, theöbald. Doch, zo hij dit eens hardnekkig weigerde? hugo. Dan is het immers nog altoos tijd, om andere middelen te beraamen. Koom , laate ons gaan , eer hij in de woede zijner blinde drift den geheelen aanhang der Geestelijkheid nog tegen ons in het harnas jaagt. — (Tcrmjl hij \vertreh.) — Dwaas, I 4 daar  ADELEIDA van WULFINGEN. m lige Engelen geplaatst worden. Mijn hoofd wordt 20 duizelig. Sterven ! neen dit be- fluitj wordt mij door een boozen Geest ingeblazen. — (Zij knielt neder.) — Heilige Moeder Gods! hier ziet Gij mij , mij — eene zondaares, voor u in 't ftof gebukt fla een oog vol genade op mij neör, om — zo het affchuwelijk denkbeeld des doods , dat thans mijne ziel yervult, geen enkel voordbrengfel van mijne ontftelde verbeelding, of een ingeving des Satans zij, — ó Hemel - Maagd ! dat ik dan met een wonderwerk verwaardigd worde! - Verfhal mijne borst— fterk gij zelve mijnen arm, en wapen mij met een moordgeweer, dat ik uwe hand erken, en overtuigd worde, dat Gij het zijt, welke mij onderftetmt! VIERDE TOONEEL. wilibald, en ottomar. wilibald, heeft een dolk in de hand. Moeder ! . . . Moeder! . . . kijk . . . kijk eens — een dolk ,— een fraaien dolk, — dien dolk heeft Groot-Vader aan eenen Saraceen ontweldigd. — Zie eens hoe blinkt hij! . . . adeleida, iziddert van aandoening. Mijn gebed is verhoord. wi»  Uo ADELEIDA van WULFINGEN. wilibald. Kijk eens, Moeder! . . . Kijk dan eens I . . . adeleida, rigt zich beevende op; ziet wilibald fterk aan; treedt langzaam naar hem toe, als of zij naar iets grijpen wilde, en rukt hem den dolk met geweld uit de handen. wilibald, verfchrikt. Lieve Moeder! het is fcherp. adeleida. Ei . . . Is het? . . . Zij flaat een verwilderd oog beurtelings op den dolk, en dan weêr op de kinderen. Allengs verzagt zich de woestheid van haar gelaat, en verandert in eene zombere treurigheid, s Men hoort eenige diep gehaalde zugten , die uit haare borst op/lijgen, en eindelijk begint zij te fchrei'èn. ottomar, die de armen om haar henen klemt. Wat fcheelt u . . . wat fcheelt u toch, lieve ... lieve Moeder? wilibald. Moeder! zijt gij ziek? •adeleida. Ziek . . . ja, zeer ziek ... Ik ben zwak . . . maar al te zwak . . . Dan , o Gij , gezegende Moeder - Maagd ! . . volmaak . . . voltooi uw wonderwerk, en fchenk mij kragten!  ADELEIDA van WULFINGEN. 141 ottomar: in eene befchroomde houding trekt hij wilibald bij zijn kleed. Koom meê, Broeder! wilibald. Koom ; wij zullen voor Moeder bidden. —• Zij vertrekken. adeleida, plaatst zich met drift voor hun, en belet hun den doorgang. Waar wilt gij naar toe ? — Te rug ! — (Zij fleept hen naar het voorfte van het tooneel?) Te rug , helsch gebroed ! deze arm is van God gewijd ; gij zult dien niet ontvlugtcn. Deze vuist werd met een wonderdaadig vermogen gewapend. Beef... beef. .. uw jongfte uure is thans gekomen. ottomar, welke zich agter wilibald verfchitilt. Broeder! . . . Broeder! . . . wat is dat? wilibald. Lieve Moeder! laat ons hem tegen gaan —. Vader zal daadelijk komen. adeleida. Uw Vader, zegt Gij... Wie is uw Vader?.., Ha ! ... adderengebroedfel! . . . moest gij mij dit weêr. in de gedagten brengen! . . . (Zij heft haaren arm op.) — Wagt.... Koom hier wilibald! Koom hier ottomar! — 7