^01 2070 6577 UB AMSTERDAM  HERZILIA.   HERZILIA, TREURSPEL, DOOR A. L. B A R B A Z. Te AMSTELDAM, hy PIETER JCIIANNES UYLENBROEK. II I) C C Ci   AAN DE BESTUURDERS VAN DEN STADS SCHOUWBURG, T E AMSTELDAM* In 't eerstöntluikend Rome, in paivolbouwde muren. Word hier herzilia aan uw gezigt vertoond: Zy, door den huwlyksgod met mirth byna gekroond4 Moet, op haar' bruiloftsdag, den wreedften ramp verduren, Dat u haar razerny tot feilen fehrik verflrekk'; Maar dat haar ongeluk uw hart tot deernis wekk'! Den dollen minnenyd en air zyne yslykhedea, De breidellooze wrnak maalt ze u naar 't leven af. Ontzinde liefdedrift verftrekt zichzelv* tot ftraf; Der goden gramfchap volgt de boosheid op haar fchreden. De deugd ,de deugd alléén, verwerft een glorikrooB} En, fchoon men haar verdrukt, vind ze in zichzelv' haar loon. * 3 Am  Aan haar word Numaas hart ten outer toegeheiligd: Zy, die door hem verwint, op hare zege fier, Verfchaft hem eedier eer dan de edelfte eerlauwrier, Terwyl des hemels gunst zyn dierbaar hoofd beveiligt: Dus tart de ontzagbre zoon van held Pompilius De lagen en 't geweld van trotfen Romulus. / Ziet dien barbaar, ten fchitnp der hooge hemelgoden, Hunn' naam bezoedlen door de afgryslykste euveldaad, Alsof zy oorzaak zyn van 't hen ontëerend kwaad, Betichtend'hen van't feit, Hechts doorhemzelv' geboden ; Maar, fchoon een dwingeland der goden donder tart, Zyn eigen dondertuig treft ééns zyn fchuldig hart. U, wien, ia Febus koor, 't beftier is opgedragen, Opdat gy 't alles tot zyn' luister moogt beftaan, U bied myn zangeres deez' flasuwen kunsttoon aan: Laat dan haar huldeblyk, haar offer, u behagen. Aanvaardt dit treurtafreel, dat u aanfehouwen doet Hoe zich Melpomené 't gewaad befprengt met bloed. Ee-  Befchermt dees lettervrucht! Ontvonkt in myne zinnen, Wanneer myn yver kwynt,het vuur diens yversweêr! Uw vrindfchap ftrekke altoos den kunstenaar tot eer'! Doet ftaag Apolloos kroost de fchoonfle lauwren winnen! De roem, wiens doornenfpoor geen eedle fterfling ducht, Bemoedigt 's dichters geest tot méér verheven vlugt. Dus moog' herzilia op 't hoog tooneel verfchynen, Dat, aan den Amftelltroom , 't kunstkeurig oog bekoort! Plant meer en meer dezuchtvoorde eedledichtkunst voort, En laat haar' grootfchen glans nooit uit ons oog verdwynen! Dat elk verdienfte alléén den palm der glori wy', En ééns Voitaires eeuw by ons herboren zy! Herftmaand, 1800. barbaz. *4 VOOR-  -VO ORREDE. Hiermede bied ik myne kunstlievende landgenoten een trenrfpel aan , door my getrokken vit bet zesde en zevende boek van bet fraaigefchreven dicbterlyk werk küma pompihus, van den ieroemden Florian, bet welk, door tvoet vertalingen, in onrym en in dichtmaat, reeds genoegzaam in onze taal is bekend: fcboon ik dus uit hetzelve de ft of en karakters der perfonaadjen van dit tooneelftuk leb genomen, is het echter, wat de behandeling aangaat, vol ft rekt tene eigenvinding te ntemcn. Ik heb de fchikking en aanèinfchakeling der gebeurdtenisfen, met de veréischte vrybeid, veranderd en ingericht, tn de ontknooping van myn ft ui v.it een later gedeelte van hit genoemde werk daaraan gevoegd; tevens heb ik van eenigen der fchoone famenfpraken, welken Florian nu en dan zynepcrfonaadjcn in den mond heeft gelegd, op eeuen vryën trant gebruik gemaakt, ep plaatfen, waar ik hen niets beters noch krachtiger! wist te laten zegg"> i *» dit is alles, wat ik van hem bib overgenomen. Mtn  VOORREDE. ix Men kan den meergemelden numa weinig anders aanmerken dan als eeue zedelyke roman , in een' poëtifchen flyl, even als de telimaciius, van Fenelon , gefcbreven, en waarin flecbts cenigt bekende zaken en perfonaadjen uit de gefchiedenis voorkomen, terwyl el bet overige is verdicht: dus ook moet men dit trenrfpel naar de flrenge waarheid der gefchiedkunde niet beoordeelc,,, of men zon zich voorzeker bedrogen vinden. Genoeg is bet zo 'er in hetzelve niet tegen de waarfebynelykbeid word gezondigd, en zo bet, als iicbtftuk, belangryk kan worden genoemd. Hoe vele trejfelyke trevrff ellen, van de grootftc Franfcbe en Ntderlandfche meesters, vind men niet, welken, feboon onmiddelyk uit de gefchiedenis famengeftcld, weinig meer waarheid dan de bloote namen der boofdperfonaadjen opleveren! en welke tegenftrydigbeid vind men dikwyls in de afbeeldingen hunner karakters niet! Om flecbts één voorbeeld op te noemen, wat verf,bil vertoonen ons de pedro de winti, van JSelloy, en de don pedro, van Veifaire! welke vorst, in bet eerste ft uk, als een aartsbooswicht word afgefebetst, terwyl hy, in het andere, word voergefteld als een edelaartig koning, die bet recht aan zyne zyde heeft, en wederom , in bet eerste, zyn bastiiartbroeder Transtamare als een onderdrukt ett deugdzaam prins, en, in het i-jatfte, als een woestaart en overweldiger word verbeeld, en dit alles op gefcbiedverhalen gegrond. Vind * 5 me.i  X VOORREDE. men zulke tcgenftrydige voortellingen van lekende voorwerpen van later dagen, wat vertrouwen kan men flellen in de afbeelding der karakters van die der oudheid, welke, om zo te fpreken, door dc nacht der eeuwen, voor onze Gogen beneveld is? Uit dit alles volgt dan dat, zo de gefebiedfebryvers het niet ééns zyn, de tooneeldichters noch méér vrybeid hebben om .hunne perfonaadjen te fehilieren naarmate der voorkomende omftandigbeden, mids een Nero niet met de trekken van een' Titus, of een Markus Aurelius in dc gedaante van een' Kaligula worde afgebeeld, dewyl zulks te véél ftrydig met het algemeen gevoelen zou wezen. Bovendien hebben de beroemdfte tooneeldichters van alle tyden, in het voorf ellen van karakters en gebeurdtcnisfen, zich vryheden veroorloofd, welken in een' gefchiedfehryver niet zouden te dulden zyn: ik heb, op het voetfpoor van Florian, hun voorbeeld gevolgd, en dit zy myne verfchooning. JVoeb een woord over dit trenrfpel: byaldien men ten eenigen tyde hetzelve op kleine tooneelen wilde geven, alwaar geen gelegenheid ware tot bet uitvoeren eener omjlagtige muzyk, zonde men den zogenoemden lykzang, in bet vierde bedryf voorkomende, in f laats van dien te laten zingen, zeergefchikt, by wyze van lykrede, kunnen laten uitfpreken; naardien, denzelven geheel achter-wegen te laten,een ydtl  VOORREDE. xi ydel zou veroorzaken, 't welk niet gemakhelyk zou kunnen worden aangevuld. Maar, ik vertrouw dat, op hetgroote tooneel, eene fraaije toonpa. ring met den gemelden reizang niet weinig luister aan dit Jluk zon kunnen byzetten, en aan hetzelve die fombere pracht geven, welke men in de treur/pellen der ouden vind; dan, wenfchende dat bet ten tooneele worde gevoerd, en lezer en aanfchouwer moge behagen, laat ik deze kunstproevt over aan baar lot.  PERS ONAADJEN, üOMulus, /lichter en koning van Rome. herzilia, zjne dochter. numa pompilius, prins uit den Moede der SahjHi fche koningen. tatia, dochter van Tatius, gewezen honing der Saby- nen, en naderhand ambtgenoot van Romulus. METius, oud vcldcverfte der Sabynen. luciaan, vertrouweling ,1 t t >van Romulus. marcellus, bevellichberJ F l a v i a, vertrouwde van Herzilia. J o m a , vertrouwde van Tatia. bondel baldragers. hfw achten. priesters, sabynsche krygslieden en VOLK. Het tooneel is in en buiten Rome. H E R-  HERZILIA, TREURSPEL. EERSTE BEDRYF. Het tooneel verbeeld eene zaal, in het pak is van Romulus. EERSTE TOONEEL. HERZILIA, fLAVIA. FLAVIA. Prinfes! gy ziet dan reeds den blyden dag verfchenen, Die aan held Numaas lot uw dagen zal veréénenNooit rees gewis de zon aan 's hemels heldren bóog Zó luisterryk als nu vóór uw verlangend oooDe fiere en ftrydbre telg van Romulus zal heden God Hymens heiligdom op 't plegtigst binnentreden Daarzy de hand aanvaard van hem, die, doörzytf moed Den aart betoonde van * Sabynfche koningsbloedWat heerlyk fchouwtooneel voor % glorizuchtig Romen I 'k Ontveins „iet dat myn ziel.'d^ blydfchap ingenomen Sints lang, 6 Flavia! gewenstht heeft naar den fïond ' Dat * d.en prms verwierf door 't heilrykst echtverbond. Zjn deugd, vernuft, dn moed, en kunde in 't ooreloRen 't Maakte all' den jongeling aanbid]vk fa myne  H HERZILIA, Ja! dc onverfchrokken zoon van held Pompilius Is dubbel waard' de telg van grootcn Romulus. 'k Zag Numa, die zyn hart my tcêr had opgedragen, Steeds dingen naar W mync, en ftout zyn leven wagen, Als, in het felst des flryds, waarheen ik met hem toog, De dood aan allen kant, al gonzende, óm my vloog, 't Bekoorde Romulus, die, heet op heldendaden, Zyn rykskroon min' waardeert dan zyne lauwerbladen: Dus bood myn vader zelf, om Numaas fier beftaan, Hem, redder van ons heir, my ter vergelding aan. Hoe lichtlyk ftemde ik toe zyne eedle deugd te Ioonen! Hoe vaardig kan ons hart zich dan gehoorzaam toon en, Als onze pligt zó zeer aan onze neiging fmaakt, En zelfs het plïgtbevel ons hoogst gelukkig maakt! Verwonder u nochtans dat, by myn rreugdvervoering, Myn ziel zich vind gekweld door een geheime ontroering: 'k Weet niet wat vóórgevoel, wat dwaze vrees my zegt Dat my het onheil wacht by *t outcr van den echt. Ik fchaam my, Flavia! dat ik u dit laat hooren; 'k Voel door dien laflen angst myn fier gemoed verftooren; 't Hart van Herzilia, nooit bevende in 't gevaar, Doemt zulk eene ydle vrees... en, ach! nóch voed ik haar! FLAVIA. Door welk een angstgevoel laat ge u toch overwinnen ? HERZILIA. De gryze Tatius fpcclt ftadig in myn «innen: Myn' vaders ambtgenoot, durft hy, vol trotfenwasn , Uit laffe zucht tot vree, diens krygsör.twerp weèrftann, En wint daardoor het hart der Roomfdie burgerfeharen, Die,  TREURSPEL. iS Die, fchandlyk, haren wensch aan zyn begeerte paren. Maar, niet alleen die vorst verwekt my ipyt en fmart: Neen! Tatia, zyn telg , ontroert veel méér myn hart: Ondanks haar veinzcry, is my op 't klaarst gebleken Wat tedre neiging zy voor Numa aan durft kweeken;. Haar deugd , haar zedigheid, verblind myne oogen niet! Ach! der verliefden oog is fcherp als 't iets befpied. Zy, uit .het zelfde bloed met mynen held geboren, Liet door zym\grootfchen roem zich al te ras bekoren, Licht wanend' dat die prins, hoe groot myn glori zy,' Ëene onberuchte vrouw zou ftellen boven myl FL A VIA. Hoe! wat kan u, mevrouw! haar neiging 'toch vcrfchelcn? Vindzy zich niet gedoemd die ueeds te moeten heelen* Dit is voor uwe liefde een zegepraal te méér Vo gt u de minnenyd ? omringd van zo véél'eer Geroemd naast Romulus, door Numa aangebeden,' Met wien gy, heden zelfs, naar 't echtaltaar zult treden Hebt gy tot klagen recht, daar zich de goede goón Vermaken, zo het fchynt, dat u hun gunst bekroon'? HERZILIA. 'k Beken, myn Flavia! het voegt me alleen te denken Aan 't onwaardeerbaar heil dat zy dcez' dag my fchenken. Maar, ach! het is te groot opdat ik 't veilig acht' Vóór 't, aan 't gewyd altaar, gefteld worde in myn magt Wie weet wat Tatius, wat Tatia durft pogen!... Wie? zy!.. Vermeerde maagd! de blikfem myneroogen Zoude u verteeren doen, zo ge, in myn' feilen haat, Uw oog Hechts op dorst Haan naar myn vergramd gelaat! Neen,  ió* HERZILIA, Neen,ze is geen voorwerp,dat in 't minst my fchroom kan baren: 'k Acht haar myn' toorne onwaard'. FL A VI A. Laat deze ontroering varen, Prinfes! geen hersfenfpook, waardoor uw kalmte zwicht, Verfprcide een donkre wolk op 't glansryk aangezigt. Laat vry die dochter van den koning der Sabynen, Om hare dwaze liefde, in 't zuchtend harte kwynen, Maar gy, wees niet bedacht dan op vermaak alleen. 'tGebioemt'dekt reeds den weg, waarlangs gy opzulttreên Naar 't hooge kapitool, om, vóór de heiige altaren, Met Romes cêlften held voor eeuwig faam' te paren. U word van zyne liefde een duurzaam heil vóórfpeld. HERZILIA. Waar toeft hy ? 'k bclg my reeds om 't afzyn van den held: Moest hy niet, dezen dag, zó fterk als ik verlangen Om van elkanders oog een' tedren lonk te ontfangen ? Zyn liefde en hulde zyn 't, die ik rechtvaardig eisch...' FL AVI A. Uw' vaders gunsteling vcrfchynt in dit paleis: Hy nadert. T1FEE.DE T O O N E E L. HERZILIA, LUCIAAN, FLAVIA. HERZILIA. Luciaan! fpreek, hebt gy niet vernomen Waar Numa zich onthoud ? zyn toeven doet my fchroomen. Maar, W^t bedrukt gelaat!., hoe! wat verwekt ufmart? v LU-  TREURSPEL. 17 luciaan. Eene al te wreede maar', prinfes! doorgrieft myn hart. herzilia, met ontfieldtenis. Wat mare?.. luciaan. Tatius verloor dees nacht het leven.... herzilia. Wat hoor ik'. luciaan. En de hand eens moorders deed hem (heven, HE RZILIA. ó Goden! luciaan. Rome, ontflcld om 's konings droeve dood, Beklaagt, met wraakgefchreeuw, uw' vaders ambtgenoot. HERZILIA. En weet men niet wiens hand dien Houten ilag dorst waWat daartoe oorzaak gaf? (gen? luciaan. Prinfes! de goden dragen Slechts kennis van die daad, die, in 't geheim verricht, Door fchaduw' van de nacht bedekt wierd voor 'tgezigt. Nochtans (ik meld het u , fchoonmy't bericht doet blozen,) 'Er zyn Sabynen, die zich ftout verroekeloozen Te roepen overluid dat koning Romulus Het bloed vergieten deed van gryzen Tatius, En, uit een' wrok en zucht tot onbepaald vermogen, Zyn' deelgenoot in 't ryk het leven heeft onttogen. Maar ik, die billyk gruw van zulk een logentaal, B Gin»  18 HERZILIA, Ging 't Roomfche volk te keer in dat gevloekt verhaal: Ja , ik vertrouw veeleer dat uw doorluchtc vader Het wraakzwaard grypen zal tot ftraf van d'euveldader, Dan dat hyzclf, ontzind, zich baadde in 't edel bloed Van hem, voor wien zyn hart ftecds eerbied heeft gevoed. HERZILIA. Wat hebt gy my gemeld! Dees dag, zó fchoon gejekend, Word dan, by d'aanvang reeds, door bloed en wraak geMaar, zeg my,Luciaan!waar toeft held Numa toch?(teckend! Waarom vcrfchynt hy niet ? wat wederhoud hem noch? LUCIAAN. Zyn afzyn zy, mevrouw! door u niet vreemd gevonden, Dewyl hy, door het bloed aan Tatius verbonden, Zelf dc eerste ontdekker was van dien verwoeden moord, Gepleegd in 't heilig woud, in Pal las tenipclöord, En 't lyk des gryzaarts zelf naarRomes wal geleidde; Waarna hy Tatia meêdoogend vóórbereidde Tot dien verfchrikbren flag, en, in haar grievend leed, Zyn zorgen noch dit uur tot haren troost hefteed. HERZILIA. Hoe ! haar ten-dienst gewyd, verzuimt hy my te ontmoeten! Dc ondankbre!.. ik zal dien hoon geduldig lyden moeHaar ftellcn boven my ! Vermcetle Numa! ach ! (ten! Grieft gy dus myn gemoed op dcez' gewenschten dag! TL A VIA. Kan 't mooglyk zyn, prinfes! In deze omftandigheden Zoude uw minyvrig hart..? LUCIAAN. Verhoor dc ftem der reden, Prin-  TREURSPEL. ig Prinfes! en wees gerust; niets moet u vreezen doen; Gewis zal ras uw held zich naar deze oorden fpoên ; Ik hoorde hem uw' naam zelfs uiten met vervoering. H HRZILIA. 6 Goón! elk oogenblik groeit noch myn zielsontroering! Zie daar aireede een deel van mynen angst vervuld ! LUCIAAN. U trof die rampfpoed niet. Verbeid hem met geduld. Haast ziet ge uw' wensch bekroond, uw heil ten top gerezen. HERZ ILIA. Noch roept een ftem my toe : gy zult rampzalig wezen DERDE T 0 O N E E L. ROMULUS, HE- ZILIA', LUCIAAN, FLAVIA, L Y F W A C H T E N. ROMULUS. Gy hebt, myn dochter! uit den mond van Luciaan, De afgrysfelyke maar' van 's konings dood verftaan? Gy hebt gewis gehoord hoe, door verwoede wonden, De vrome Tatius ten grave wïerd gezonden? Het is myn pligt, als vorst, dat ik de moordren flrafF*, En 's helds vertoornde fchim de ftrengfte wraak verfchaff'; Maar, ach! wie 't feit beftond is me onbekend gebleven. Wellicht heeft Mavors zelf myn' ambtgenoot doen' fneven, Wyl hy me in 't fier ontwerp, dat ik had vóórgefteld, Om gantsch Italië door Romes krygsgeweld Te dwingen, dorst weêrltaan, en, door zyn loze rede, En Romer en Sabyn deed roepen om de vrede. Ba Hoe  ao HERZILIA, Hoe 't zy, zyn deerlyk lot gaat my met recht aan 't hart. Doch, op deez' blydcn dag voegt ons geen toon van fmart. 't Is all', op 't kapitool, ter echtvoltrékking vaardig; Ik fchenk u een' gemaal, op 't hoogst uw liefde waardig, Een' held, die 't ryzend Rome aan zynen oorlogsmoed Ten duurfte heeft verpligt, en voor den val behoed. HE. z I L I A. 6 Vorst! uw liefde, uw gunst word fteeds door my geprezen: Mogt ik Hechts van haar vrucht alreê verzekerd wezen! Helaas! die echtgenoot, door u my toegedacht, Betoont dat hy 't geluk, aan hem bereid, niet acht: Eene andere gaat, zo 't fchynt, hem méér dan ik aan't harte; Hy is alléén bezorgd tot troost van hare fmarte, En, (tellend' geen belang in 't fluiten onzer trouw, Vergeet misfehien den dag, die ons veréénen zou! R O M U L U S. Hy dien vergeten ! hy!.. Zo hy ons, ooit dorst hoonen, Verfmarien Groote goón! niets zou zyn hoofd verfchoonen! Maar, neen ! myn dochter! neen! gedoog dat hy den pligt, Waartoe het bloed hem dringt, op dezen Hond verricht'. Gy hebt van Numaas hart geen laagheid ooit te duchten: Zyn liefde (trekt u borg. HERZILIA. Ach ! eer ik laf zou zuchten Om een' verfmaden gloed , ftiet ik, met eigen hand, Als telg van Romulus, me een' dolk in 't ingewand! Zy vertrekt, met hare vertrouwde. VIER.  TREURSPEL. 21 VIERDE T O O N E E L. ROMULUS, LUCIAAN; LYFWACHTEN, in V verfckiet. ROMULUS. 't Is tyd, 6 Luciaan! u, fteeds my trouw gebleven, Te wikklen in 't geheim van 't geen 'er is bedreven: Uw lange afwezigheid heeft my verhinderd u Myn wit te doen verdaan: verneem en dien het nu. Die wrevle Tatius, wiens deugd al 't volk bekoorde. Naar wien 't, ó fpyt! veel méér dan naar myn wetten hoorde, Myn trotfe deelgenoot van Romes ftaf en kroon, Die thans voor eeuwig zwygt in 't diep verblvf der doön, Heeft.... LUCIAAN. Vorst ? ROMULUS. Het levenslicht op myn bevel verloren! LUCIAAN. 6 Goón! kan 't zyn! R O M U L U S. Gy fchrikt door 't geen ik u Iaat hooren ! Ik drong juist niet ronduit op zyn verdelging aan, Maar echter deed myn wil zich klaar genoeg verftaan. Herinner u den tyd, toen ik het prachtig Romen Gefticht had, en myn' naam daaraan had doen bekomen; Toen ik, die mync ftad van vrouwen zag ontbloot, 't Sabynsch naburig volk by fpelen had genood , Die ik uit list bedacht, om hen een' ftrik te fpreiden, B 3 En  22 HERZILIA, En dus hun tedre kunne in 't zéker net te leiden; Herdenk hoe 't my gelukte, en hoe, op onzen grond, Straks, om dien vröuwenroof, de felfte kryg ontftond, Doch tevens hoe in 't eind' die wrecde wrok bedaarde, Waarna een vast verbond de beide volken paarde, 'k Moest dan, door dat verbond, gedoogen, tot myn' hoon, Naast my vorst Tatius te aanfehouwen op myn' troon: 'k Verloor myn hoog gezag; ik kon fchier niets beflechten, O!' hy moest zyn begeerte aan myn begeerte hechten. W elk een vernedering ! de fiere Romulus Afhangkelyk te zyn van eenen Tatius! Sints toen, ö waarde vrind! gevoelde ik reeds myn zinnen Door een'geheimen haat, wiens doel hy was, verwinnen; 'k Bedekte 't fmeulcnd vuur; het bleef in 't woên gefluit; Maar 't wierd thans fel ontgloeid, en borst al vlammend uit. Nadat ik 's vyands heir kloekmoedig had verflagen , Rende ik naar Romes wal op mynen zegewagen, Omringd--van oorlogsbuit, gevangnen, eertrofeên; Al 't leger en myn telg geleidden myne fchreên, Van Numa vergezeld, wier beider moed zich toonde, En die my met den palm der overwinning kroonde; Ik ftyg naar 't kapitool, 'k treed in den tempel, waar lk mynen krygsbuit wyde aan Jupiters altaar, En laat vervolgens my aan onze benden hooren, Om tot noch grooter daên elks yver aan te fpooren: Ik wil de Volsken óók doen buigen onder 't juk, En noem voor ons de vrede een bron van ongeluk; 'k Maal 't nut der oorlogskunst, vóórfpellend dat nadezen Rome ééns daardoor meestres van de ovrige aard' zal wezen; Wan-  TREURSPEL. Wanneer myn ambtgenoot éénsflags zyn ftem verheft, En 't hart van vrouwen, kroost en logge gryzaarts treft: Hy roemt al 't zoet der vrede, en maalt de afgrysbre plagen, Die't ongelukkig volk, door'tweedes krygs, moet dra°en, Waarom hy aandringt op een duurzaam vreèverbond; En ftraks roept al de fehaar' de vrede uit éénen mond. 'kVerkrop mynwoede,en zwyg. Maar,keerende in dees muren, Kon ik niet meer de fpyt, die ik verzwolg, verduren, En riep in gramfchap uit: ach! tot hoelang zal my Die gryzaart hindren in 't beltier der heerfchappy ? Heb ik dan niet één' vrind, diemydeez' last doet derven! Dit wierd te wél verdaan: men deed my wraak venverven: Myn lyftrauwanten, die door my zyn aangefteld, Opdat ik my van hen alöm zie vergezeld, Voldeden ftraks myn' wensch : dc fnoode is dmgekomcn. Met reden baart dees flag, in 't felverbitterd Romen, Een' argwaan jegens my, en woede en wrok meteen: Laat ons, getrouwe vrind! alle onze vlyt hefteen Opdat men d'argwaan keere, en woede en wrok bedare, En dus de vruchten van zo ftout een daad beware. Gy weet hoe 't dweepziek volk, tot dwaling lichtgebragt, My 't bloed des oorlogsgods, den zoon van Mavors acht': Die waan zy ons van nut: doe allerwegen hooren Dat Mars den gryzen vorst opofferde aan zyn* tooren, Ter wraak van mynen hoon en van 't gevloekt befluit, Dat Romes adelaar in de overwinning fluit. Voorts zy het overfchot van hem , die, in zyn Ieren , My tergde, en magtloos is my meer te wederftreven, Met grootfche pracht en praal ter houtmyt heengeleid, B 4 Als  24 HERZILIA, Als wierd zyn droeve dood door my op 't zeerst befchreid: 'k Zal 't lichtgeloovig volk op deze wyz' verblinden. LUCIAAN. Gy zult, uw wit ten dienst, 6vorst! my vaardig vinden. Maar, vreest gy niet dat zy, waardoor ge uw wraak volbragt, Licht de eersten zullen zyn, wier tong u maakt verdacht? ROMULUS. De dood is 't billyk loon, dat ik hen moet verghaffen: 'k Zal hen, als moorders van myn' medekoning, ftraffen. LUCIAAN. Maar, ducht gy Numa niet, zo hem ooit blyken mogt..? ROMULUS. Herziliaas rjemaal baart my geen achterdocht. LU CIA AN. Nochtans kon Tatia, door woede en fmart gedreven... ROMULUS. Een wenk waar' my genoeg, eer my haar wraak deed beven. LUCIAAN. En zo 't Sabynfehe volk..? ROMULUS. Gy kent my, Luciaan! Geen rampfpoed, geen gevaar joeg ooit my fiddring aan. Ja! ik heersch nóch in 't Jiart van myn Romeinfche helden, Die fteeds, aan myne zy', den dood in 't aanzigt fnelden. De zoon des oorlogsgods ziet zich alöm gevreesd: Wat is myn godlyk bloed my reeds van dienst geweest', 'k Zal, nu geen deelgenoot my teugelt in 't regeeren, Met myn' ontembren arm de waereld overheeren,  TREURSPEL. as En Romes adelaars, geducht aan allen kant, Doen overvliegen naar 't hoogmoedig Griekenland, Tot ftraf dat zyne wraak de lieden der Trojanen, Uit wie ik ben gedaald, deed bukken voor zyn vanen. Zie daar myn fier ontwerp; en Numa zal gewis Ook ftaan naar d cerlauwrier, die daar te vinden is. Wat wil Marcellus? FT F Jf E T O O N E E L. DE VORIGEN, MARCELLUS. M A R C E L L U S. Vorst! 'k moet u te kennen geven Dat, daar de wreede moord, aan Tatius bedreven, Het volk met yzirig flaat, terwyl 't u fchcld en hoont, De fiere Numa zelf' zich dol van woede toont, 'k Weetniet wat zulks beduid, maar'k hoorde hem de goden Aanroepen tot uw ftraf, als had gy 't feit geboden. Intusfchen eischt dc nood dat, eer de muitzucht groeit, Gy 't volk verdry ven doet, dat driftig famenvloeit. ROMULUS. Vermeetlen !... Numa zelf zou my verdenken kunnen!... Welaan! laat ons geen tyd aan't muitend graauw vergunnen: Ga heen, Marcellus! ga, laat ftraks een deel der wacht U volgen, en verdelg all' wat naar weêrftand tracht; Doe 't volk den blikfem van den grammen Mavors vreezen. Vertrek. Marcellus gaat heen. B 5 Welk  26 HERZILIA, Welk een bericht! Myn vrind! wat zal dit wezen ? Zou Numa kundig zyn van 't geen myn wraak beftond? Maar, wie ontdekte 't hem? Des gryzaarts doode mond Kon 't hem niet melden, en de moorders zyn verdwenen. Of is de droeve fchim van Tatius verfchenen, En heeftzy me aangeklaagd ?... Dit denkbeeld is me onwaard'; Plet geen men wroeging noemt verneêrt myn' fieren aart: Wy, vorsten, moeten ons aan zwakheên niet verflaven. In de eindelooze nacht is myn geheim begraven; En, ichoon zelfs Tatius der fchimmen ryk ontvlood, Hy bleef onkundig wie 't bevel gaf tot zyn dood. LUCIAAN. Gewis; vrees niets, myn vorst! van uw rechtvaardig pogen. Held Numa word misfehien alléén door fpyt bewogen Om 't lot zyns bloedvcrwants, en uit zyn droef geklag, Wyl hem die rampfpoed treft op dezen blyden dag. Uw naam, uw dochters naam, zweeft billykopzyn lippen; En fchoon hy, u ten hoon, één woord zich liet ontglippen, 't Zou niet dan argwaan zyn; bewyzen vond hy niet. ROMULUS. 'k Verlang naar zyne komst. Ik zal zyn wreed verdriet Vcrzagtcn door den echt, wiens fakkels wy ontltcken. Gy, zorg nu middlerwyl, na 't geen ons is gebleken, Tc volgen myn geboón, opdat geen muitery Het outer van Jupyn, by 't plegtig feest, ontwy'. Einde des eersten bedryfs. T W E E-  TREURSPEL. 27 TWEEDE BEDRYF. Het tooneel is als voren. EERSTE TOONEEL. NUMA, METIUS. NUMA, driftig opkomende, door Metius gevolgd. Neen, neen! fchenk my geen troost in zo vele ongelukken, Myn waarde Metius! laat my voor 't noodlot bukken, Dat my zo fel vervolgt... ó Grimmig godendom! Wat oogmerk dringt my aan dat ik hier wederkom 1 Rampzaalge huwlyksdag! 'c altaar is reeds ontftoken ; Maar, ach! hier moet alleen eendoodfche lyktoortsrooken. 6 Schim van Tatius! grootmoedig koning! gy Herinnert my myn' pligt; alom verzeil ge my. Nóch gapen vóór myn óog de afgrysfclyke wonden, Waardoor u 's moorders dolk ten grave heeft gezonden; Nóch hoor ik uwe (tem, wier aklig klaaggeluid, Al ftervende, uw begeerte aan droeven Numa uit. Ik zwoer... Wat zwoer ik, goón!.. 'kheb myn verderf beIk delfde zelf den poel, waarin ik ga verloren! (zworen! METIUS. Myn prins!.. NUMA. ó Metius! gy ziet dit angstig hart Verfcheurd door liefde en haat, door deernis, woede en fmart! 'k Moet  «8 HERZILIA, 'k Moet ieder oogenblik een' andren hartstogt lyden, En zie me , op éénen keer, van allen kant beftryden: Hiér lagchen liefde en eei en glori my fiecds aan ; Daar doen zich billykheid en deugd en pligt verftaan; Hiér wacht my 't ftreelendst heil, doch meest van ftorm omgeDaar, i'choon van heil ontbloot,verflyt ik kalm myn leven.(ven; Gelukftaat zonder deugd! voege gy den wyzen mensch? Gebloemte aan'safgronds boord! volmaaktgy ooit myn'wensch? Ach! ik, die d'afgrond zie, ftort licht me 'er nóch in neder! 't Ware om Herzilia! MET,] U S. Vergaêr uw zinnen weder, ö Prins! en hoor de taal eens gryzaarts, die weleer, Als veldheer des Sabyns, het blinkend krygsgeweer, Tot Romcs val, reeds zwaaide aan uwen vaders zyde, Daar die doorluchte held my zyne vrindfehap wydde. Die vrindfehap, ó myn prins! wierd, na zyn droeve dood, Door my altoos herdacht. Wat was myn blydfehap groot, Toen gy, voor de eerste maal, U aan myn oog vertoonde, Ontdekkend' dat de deugd ook in uw' boezem woonde ! Straks wierd uw vrindfehap my geheiligd; en myn hart Kam deel in uwe vreugd, nam deel in uwe fmart : Thans heelt ge die voor my! Is dit gedrag rechtvaardig? De dood van Tatius, hoe zeer clks tranen waardig, Hoe zeer ook myn gemoed dien eedlen vorst befchreit, En ik naar wraak verlang, om 't hemeltergend feit, Kan echter, hoe ze ook u met reden moge ontroeren, Uw ziel tot zulk een woede en wanhoop niet vervoeren Iets anders is, ö held 1 (myn rede beige u niet,) De  TREURSPEL. 29 Dc bron van zo véél drift cn zulk een groot verdriet. numa. ó Ja! gy oordeelt recht: behoef ik u te ontdekken Dat ik myn' grootfehen echt geenszins zal zien voltrekken ? metius. Hy word met recht vertraagd; voegde, op deez' dag van rouw, De fchim van Tatius te hoonen door die trouw ? n u m a. Ach! zy zal nooit gefchién! metius. „ Wat zult gy my doen hooren ?... numa. Myn' pligt. metius. Gy Haakt uw' echt! numa. Hy zou de goön verftooren; Ik zou meinè'edig zyn. meti us. Wat onbezefbre taal! numa. Verneem myn rampen uit dit fchrikkelyk verhaal. 'k Weet niet wat voorgevoel van 't geen my 't lot bereidde My gistren, vóór dc nacht, hoogst treurig heen geleidde Naar dat geheiligd woud, dat buiten Rome ligt, En waar een tempel aan Mincrva is gedicht. 'k Betreed, by't licht der maan, die donkre wandeldreven, In wier belomrend groen de wellust van myn leven, Herzilia, die fchoone, certyds aan my verfcheen; Hoe  3o HERZILIA, Hoe angstig joeg myn hart, by 't ftadig vóórwaart treên! Eénsflags word myn gehoor door 't naarst geluid getroffen: 'k Schiet toe, en zie in 't bloed een' gryzaart nederplofïen , Door 't woedend moordtuig van vier fchelmen aangerand: 't Was Tatius!... Het zwaard blinkt daadlyk in myn hand; 'k Dring op de moordren aan, die ftout my weêrftand bieden, En vel 'er twee in 't ftof, terwyl ftraks de andren vlieden, Wat fchouwfpel voor myn oog! 'k zie hoe dien eedlen vorst Een ftroom van bloed ontvloeit uit zyn doorgriefde borst; Al ftcrvend' ziet hy me aan, en laat zyn tranen vlieten, Uit dank voor d' onderftand, dien ik hem deed genieten. „ Zoon van Pompilius!" roept hy, al ftaamrend uit: „ ö Numa!.. dat uw hand myn fcheemrende oogen fluit'!... „ Uw byftand is te fpaê... ik weet wie my doetfterven: „ Op last van Romulus moet ik het leven derven.... „ Zyn wachters troffen my en riepen dat myn dood „ Een vrucht is van de vreè, die ik voor Rome floot". Hy zwygt; 'k werp me op hem neêr, en zweer dien moord te wreken; Doch hy, half opgericht, vangt dus weêr aan met (preken: „ Geen wraak: zy voegt den goön!... Hoor voor het laatst my „ Myn zoon!... flechts ééne beè zal iku doen verftaan.... (aan, „ Gy kent myn dochter....ach!... haar noodlot doet my beven... „ Ik hoopte, om hare deugd, haar cedler loon te geven.... „ Ze is zonder toeverlaat.... Helaas! gy zyt alléén ,, Haar maagfchap.heul en troost.... cn al myn hoop meteen... „ Een dervend'gryzaart, prins! fmeektu om mededoogen, „ Omhelst uw dierbre kniên....Wees door myn klagt bewogen'. ,, Zweer dat gy nooit myn kind verlaten zult... dat gy „ ^laar  TREURSPEL. 3I „ Haar hoofd behoeden zult voor 's dwinglands razerny „ Zweer de echtverbindtnis met zyn trotfe tclgtefchuwen'" „ In 'teind:, myn zoon! bezweer..,, met Tatia te huwen!" " 'k Richt me, in vervoering, op, neem, tot zyn' wensch gereed" De asch myner ouderen tot borg van mynen eed En zweer, by aU' degoön, met *s gryz aarts telg té paren; Dat ik, zelfs met myn bloed, haar zal voor leed bewaren En 's moorders vuig gedacht zal vloeken voor altoos Nu roemt my Tatius, omhelst me, is levenloos Toeneerstkwam mymyn lot in 't akligst licht vóór de oo*en t Wierd nacht: ik bleef ter aard', by't bloedig lyk,'gebogen,' Om d onbedac ten eed, ontglipt aan mynen mond; k Befpeurde al tgroot verlies, dat ik daardoor moest lyden Ep fleet den naren tyd met grievend zelfbeltryden De dageraad brak aan: ik toog naar Rome, alwaar Ik 's konings dierbaar lyk ftraks heen deed voeren; maar Met welk een' wreeden dag moest ik zyn telg doorwonden! 6 Treffende ouderliefde! 6 Al te fchrikbre ftonden • Rampzaalge Tatia! ... Helaas! myn dierbre vrind! Zy was, by 't naar bericht, door wanhoop fetóer ontzind. En ik,wat wierd ik.goön L.'kZou haar myn' eed doen hooren Maar myn bekendtenis bleef op myn lippen fmooreh. ' ' Zie daar myn treurig lot, u niet dan flaauw gemaald • Watrampfpoed is zo groot, die by myn' rampfpoedhaalt? METIUS, ^ Beklaag uw leed, óheld 1'kbeweenmyn' konings fneven; k Vervloek den moordenaar, wiens haat hem bragtom't levenMaar, aan den andren kant, vind zich myn wensch vervuld,' Nu i  32 HERZILIA, Nu gy met 's dwinglands telg geen echtknoop fluiten zult. Bedenk dat Romulus, door de eerclooze lagen, Waarin zyn fnoodheid ons verftrikte in vroeger dagen, Zelf oorzaak is geweest van uwer oudren dood; Dat Ceres outervoogd, wiens zorgen gy genoot, De gryze Tullus, in zyn fterfüur, u bleef fmeeken Nooit met Herzilia hef echtaltaar te ontfteken. En gy vergat dit ail'! gy hebt voor fchoon en moed Een liefde, die alleen de deugd behoort, gevoed! De tedre Tatia zal uw geluk volmaken. N U M A. Ach, vrind! als voor het eerst de liefde ons hart doet blaken, Word zy niet licht verheerd, veel minder uitgeroeid. Blusch gy 't verteerend vuur, dat in deez' boezem gloeit, 6 Magtig godendom 1 zo gy 't niet wilt gedoogen: Dat ik dien gloed verdelge is boven myn vermogen! Ik zal myn' pligt voldoen; ja, waarde Metius! 'k Verbreek myn banden met de telg van Romulus: Dit jaagt my herwaart heen ; maar, haar niet meer te minnen, 6 Ramp !.. neen, neen! zó verr' kan ik my nooit verwinnen! Hdaas! met wat gelaat fpreek ik haar daadlyk aan? Hoe zal ik 't grimmig oog dier fiere maagd weêrftaan? De blikfem van dat oog zal my in 't niet doen zinken. Hoe fchriklyk zal myn taal hier in elks ooren klinken! Welk een beleediging ! 'k Zie Romulus verwoed.... Barbaar! ay zyt het niet, voor wien ik beven moet: Ach ! myn gerechte toorn' zal u veeleer doen beven1! Maai- gy, Herzilia! wat hebt gy my misdreven? Uw tederminnend hart vermoed geenszins dien flag: Wat  Wat fchrikbre fametikornst op onzen bruiloftsdag! Neen! 't is te véél! m :n keerc. Hy wil vertrekken, metius, hem wederhoudende. Acft,prins! ftaak uwe fchre'den} Vervul uw' eed, uw' pfigt; verhoor de deugd, de reden, Offchoon Herzilia, die trotfe, u.nooit misdeed, Geloof, zy is van aart, gclyk haar vader, wreed; Ze is een leeuwin , die (laapt: fchuw haar geducht ontwaken, Zy dorst zich, na den ftryd, aan gruwlen fchuldig maken: Gy ysde zelf daarvan: wat treffend onderfcheid! Hoe! voegden woede en wraak by edelmoedigheid? Uw zagtc menfchenliefdc ontzie zichzclv' te ontëeren. Daar Ccres heeft VÓÖrfpeld dat ge éénmaal zult regceren, Ding ftechts naar Romes troon door wysheid , moed en deugd, En wees der goden vriend, der volken lust en vreugdI numa, hem omhelzende. Ge ontroert my, Metius! noch méér, gy doet my blozen. Hoe! ik myn'pligt, 's volks heil, zo fnood verwareloozen < Ik Haaf zyn van de liefde, en pralen met een kroon! Ik huIdC'aan Venus doen, als ik Minerva hoonl Het is gedaan: 'k verwin me; ik zal myn' wensch verzaken, En, by der goden gunst, me elks liefde waardig maken, Ja! daar ik my, dit uur, van 't geen ik min ontfia... Wat zeide ik, groote goön! ik zie Herzilia! Metlus verwydert zich. G  34 HERZILIA, TWEEDE T O O N E E L. numa, herzilia, flavia. herzilia, in 't verfchict des tobneels, tegen hart vertrouwde. In 't eind' verfchecn hy dan! Naderende. Prins! kon uw zorg gedoogen De fchoone Tatia, wier ramp u maakt bewogen, Om mynentwill' te ontgaan? dit gunstbcWys is groot! 'k Dacht zulks niet waard'- te zyn! numa, op eene fchroomvallige wyze. Prinfes !myn pligt gebood De telg myns blocdverwants, die 't levenslicht moest derven, In 't grievend ongeval, myn' troost te doen verwerven. herzilia. Met reden acht gy haar van méér belang dan my, Daar liefde zwichten moest voor pryslyk medely'! numa, ter zyde. è Smart!... herzilia. Gy zucht, ondankbre! Is 't myne teerheid loonen, Op deez' gewenschten dag zo koel een hart te toonen ? Hoe ftreelde ons beiden reeds 't vóóruitzigt onzer trouw! En, nu ons 't outcr wacht, ontwykt gy 't! numa. - Ach, mevrouw!.. her-  TREURSPEL. 35 HERZILIA. Schroomde uwe liefde niet, my't wreedst verdriet te baren? NUMA. De fchim van Tatius, die ik alöm zie waren, Verhefte alreê haar Item.... H ERZILIA. Welnu ? N UMA. En klaagde dat Geen lykbus 't overfchot des gryzen helds omvat. HERZILIA. Na 't plegtig huwlyksfeest kunt gy dien pligt volbrengen, NUMA. Kan hy de houtmyt ooit by 't echtaltaar geheugen ? Past treurig rouwgezang by vrolyk feestgcluid? HERZILIA. Prins! ik bezef geenszins wat deze taal beduid. Is dit de taal der liefde ? is dit dat brandend trachten Naar 't heil, dat zy altoos noch in gevaar blyft achten, Zo lang zy 't niet bezit? Waar is die felle gloed, Voor my, zo gy niet veinsde, in uwe ziel gevoed? NUMA. Helaas! veel méér dan ooit... Ter zyde. ó Goón! wat doet my dolen! HERZILIA. Spreek, Numa! wat geheim houd gy voor my verholen? Welk een verandring heeft... ? C a nv-  36 HERZILIA, numa. Noch eens, gy hebt gehoord, Uw' vaders ambtgenoot wierd op het wreedst vermoord. herzilia. Wat raakt dit onzen echt? laat ons naar 't outer treden: De tempel is gereed , en alle omftandigheden Zyn vaardig in deez' muur. numa, met kracht. 6 Telg van Romulus! Aanfchouwt ge op dit gewaad het bloed van Tatius? Dat bloed toont my myn' pligt; elk zou myn fnoodheid laken: Ik dien, op dezen dag, myn' grootfehen echt te ftaken. herzilia, met verbazing, t Goön!... Wat zegt gy, wreede! numa. Een harde waarheid; maar, Hoe ook dees taak my drukk', nochtans volbreng ik haar. 'k Ontruk myzelv' de ziel, nu ik dit moet doen hooren ï herzilia, hare fpyt bedwingende. 'k Verwachtte my geenszins deez' hoon te zien befchoren. Ons heil vertragen! gy! om dat uw bloedverwant Van ' t leven wierd beroofd, door eene onkenbre hand ! Gy weet niet eens wiens bloed gy hem ter wraak moet geven. n u m a. Licht is dc moordenaar niet onbekend gebleven! herzilia. Hy fterve! numa. Ach! hy wist zich t; onttrekken aan de wet, Wier  TREURSPEL. 37 Wier zwaarte 't misdryf nooit, als 't is gekroond, verplet. herzilia, met verfchrikkingï Hoe! trotfe ! durft gy óók myn' vaders roem bevlekken ? Verdenkt gy hem van moord ? en durft gy 't my ontdekken ? n u m a. Wellicht bedroog ik my; maar, hoe 't ook wezen moog', Dees dag is die van rouw voor Numaas weenend oog: ° 'kTrachtnaargeen wraak, of bloed, maar'k moet me in tranen Gehuld met lykcypres, in fteê van mirthebladen; (baden, En wierd reeds voor myzelv' de houtmyt opgericht! herzilia. Onzinnig jongeling! wat al te zwaar gewigt Van ramp beklemt u 't hart, en doet van 't fpoor u dwalen ?.. Maar ga, ik wil geenszins u in uw' wensch bepalen: Stel vry ons echtfeest uit; vervul uw' lykpligt vry; Vergiet een' tranenvloed; en denk daarna aan my: Dan cisch ik dat ge ons heil niet meer zult wederflreven. numa, ter zya'e. Wat zal ik, groote goön ! aan haar te kennen geven! herzilia. Welnu ! gy antwoord niet! n u m a. Ach! Tatius begeert... herzilia. Altoos dien gryzaarts naam, waarmee ge my braveert! numa. 'k Bezwoer... Ik kan niet meer! herzilia. Vervolg! C 3 N Hf  33 HERZILIA, numa. Ik moest beloven.... Myzelv' het hoogst geluk, den waardftcn fchat, te ontrooven! herzilia. Wat zult gy melden? fpreek! N u m a. Dat ik nooit door den echt Aan 't kroost van Romulus myn lot mag zien gehecht 1 herzilia, met cerf uitroep. Ach, Flavia! ik fterf!... 'Zy valt in de armen van hare vertrouwde. flavia, haar in eert armftoel nederzettende, Prinfes ! bedaar... numa, zie h afwendende. 6 Smarte! Ik, die haar hart doorgrief, verfcheur myn eigen harte! herzilia, die zich langzaam herftclt. Barbaar! het is genoeg! ik heb myn lot verftaan. 'k Befpeur uw wreede list om u van 't juk te ontllaan, Dat reeds te zwaar u drukte! ik open thans myne oogen : Wat afgrond, grootc goón! wat wierd ik fnood bedrogen! Hoe! 't bloed van Romulus zo vuig een fmaad bereid! En toeft de donder van Jupyris verbolgenheid?... JFoedtnd opfladnde. Trouwlooze Numa! beef! gy zult u niet verbfyden In myn rampzalig lot, in myn vernedrend lycen! Ik roep al 't godendom, tot uw verdelging, aan... Neen! zy, die gy bemint, zy zal alléén vergaan! Gewis! aan Tatia hebt gy uw hart geheiligd; Gy  TREURSPEZ. Gy offert me aan haar op; maar waan haar niet beveiligd Voor myne ontvlamde wraak, die haar verteererr zal! Wat delft ge ons alle drie een' poel van ongeval! Zie daar dat medely', dat ge aan haar' ramp betoonde, Terwyl haar beeldtenis geheel uw ziel bewoonde! Hoe! ik een Romeinin, en firafloos zyn verfmaad! Neen! Rome zag myn liefde; ook Rome aanfchouw' myn' numa. (haat! Hoe valsch beticht ge my! ik u niet meer beminnen! Helaas! eene andre vrouw meestresfe myner zinnen! Myn ongeluk, 6 wreede! is dat ik u aanbid, Dat gy te groot een magt op myne ziel bezit. Maar, 'k heb een' eed gedaan, en moet dien heilig achten: 6 Ja! gy zyt geenszins misleid in uw gedachten: 'r Is dc eedle Tatia, die ik moet kiezen, maar Haar hart wierd nooit van my één liefdeblyk gewaar; 'k Eerbiedigde haar deugd; maar gy kost my bekoren; 'k Ben't offer van den pligt, dien ik thans moet verhooren. Haat my alléén, prinfes! maar 't fchuldloos voorwerp niet, Dat gy aan ramp ten prooije, en onvermogend ziet. HERZILIA. Vcrmcetle! 't voegt u wél die fnoode vóór te fpreken! 'k Gevoel te fterker 't vuur van myne wraak ontfteken. Uw lage veinzery verblind myn oog niet, neen! 't Ziet in uw eerloos hart, dóór zyn bekleedfels, heen. Zie daar't geheim verklaard! 'k zie de echtpraal vaardig maken, Maar voor cene andre , ö goón ! zal Hymens fakkel blaken! Dat haar een hclgeest zwaan', gantsch Rome in vlammen zett', En 't heilig tempelpuïn een fchuldig paar verplett'! C 4 Ntf-  40 HERZILIA, numa, met affchrik. 6 Goden !... 't Is te véél! ik zal uw oog ontvlieden: Ik, die uw' toorn' verdien, durf hem geen weêrftand bieden. Vaar wel, prinfes! DERDE T O O N E E L. romulus, herzilia, numa, flavia, l yfwachten. romulus, hem wederhoudende. Myn zoon! ontwykt gy myn gezigt? Volg ons naar 't kapitool, naar dat gewyd gefticht, Alwaar de dondergod, uit wien ik ben gefproten, Het grootsch verbond zal zien, door ons weldra gefloten, Kom... Maar, gy fchuwt myn oog! ik jaag u affchrik aan! numa, ter zyde. Gevloekte moordenaar! mogt ik u doen vergaan! romulus, verwonderd. Wat blyk van woede... ? numa, hem aanziende, doch zich bedwingende. öGpón!... herzilia. Myn vadertftaak uw pogen: Gy zyt, zo wel als ik, in uwe hoop bedrogen; Held Numa keert te rug, ontflaat u van uw woord, Ver-fmaad myn hand! romulus, met verbaasdheid. Hoe,prins.'wat dringt u aan..,? NU-  TREURSPEL. 4I numa, ah voren. Een moord! romulus. Kan 't zyn! om Tatius... numa. Dien ik myn' echt te ftaken; Ik fluit met u geen band, dien zyne fchim moet wraken. romulus, toornig. Vergeet gy wie ik ben ?... numa. 't Is my te wél bewust! romulus. En dat myn wraakvuur flechts door bloed word uitgebluscht ? ' numa, 'k Heb dit gezien! romulus. Hoe.fnoodeüs u't verftand benomen? numa. Had my het godendom dit nimmer doen bekomen, Dan waar'het gruwzaamst feit licht nooit ontdekt geweest. romulus. Uw zonderlinge taal verbaast met recht myn' geest! numa, zyn gewaad vertoonende. Ziet gy dit bloed ? romulus, ontroerd. Welnu! numa. 't Is 't bloed des eedlen gryzen, Door't moordend Haal geveld... Hoe, vorst! wat doet uyzen ? C S rcu  42 HERZILIA, romulus, zich herftellcnde. 'k Beklaag myn' ambtgenoot: de ftraf dier razerny... Meld my, ö godendom! wie is de moorder? numa, op een' {{ontmoedigen toon. Gy! romulus, door verbaasdheid vervoerd. I Stoutheid, nooit gehoord !... Myn lyfwacht! herzilia, Ach.myn vader! Wat wilt gy ?... romulus,. tegen zyne wachten.. Grypt hem aan , en ketent dien verrader! numa, zyn zwaard trekkende, fielt zich tegen de wachten , die op hem aandringen, te weer. Ontneemt my't leven eerst! herzilia, tusfehen hen invliegende. Laat af! fpaart Numa! romulus. Goón !..., herzilia, in vervoering. Ach, vorst! dat uwe gunst d'ondankbren held verfchoon'! romulus, de foldaten een' wenk gevende om te rug te treden. Gyzelf, gy fmeekt voor hem ! numa, met eeii1 uitroep, Herzilia!... he rzilia. Trouwlooze! Zwyg, en dat uw gelaat, doormy te aanfehouwen,bloze; Zó  TREURSPEL. • 4j Zó wreekt zich ware liefde; op deze wyz', barbaar! Word gy myn' feilen haat, dien gy verdient, gewaar! numa, ter zjde. Minerva! fchutsgodin! verfterk myn zwakke zinnen! herzilia. Ja, vorst! ik word veracht; hy durft eene andre minnen; Hy huwt met Tatia. romulus, tegen Numa. Vcrmcctle! 't gaat te hoog. Verbeeld ge u dat ik, koel, zo groot'ccn* fmaad gedoog'» 'k Verbied u d'echt met haar. numa, verontwaardigd. Gy! durft gy dan verwachten, Gekroonde moordenaar! dat ik uw' wil zal achten ? Gy zyt myn koning niet; myn koning leeft niet meer; Doch jfchoon hy daalde in 't graf, zyn wet is't, die ik eer; Zyn fchim wyst my myn' pligt: ik zal myn' eed volbrengen. herzilia. Ik zal in eeuwigheid dien echtknoop niet geheugen! Beef, medeminnares! romulus, tegen Numa. Ik merk uw doel: gy tracht, Met Tatia vereend, naar Romes oppermagt: Een valfchc orakeltaal doet u ten zetel ilygen; Maar ik, die haar belagen, ik zal de go6n doen zwygen! n u m a. Neen! zo het godendom my ooit ten troon doet treên, Geen list verfchaff' my dien, maar 's volks befluit alléén. Helaas! en mogt geen kroon myn'fchcdel immer drukken, Daar  44 HERZILIA, Daarzy (leeds word bevlekt door moorden gruwelstukken Wie toch waardeert een' troon, als hy u heerlcnen ziet? VIERDE T O O N E E L. de vorigen, luciaan. , luciaan, fpocdig naderende. Myn vorst l de nood groeit aan; de muiters fiddren niet. Een drom Sabynen, die doldriftig faam vergadert, Is, fchreeuwende, San de poort van dit paleis genaderd, En eischt dat Numa ftraks voor hun gezigt verfehyn', Wiens lang vertoeven hen reeds doet bekommerd zyn. ' Zy durven overluid uw woede en heerschzucht doemen, Ja u de moorder van hunn' gryzen koning noemen; Terwyl uw wacht vergeefs hun drift te keer wil gaan. Stel zelf hun ftoutheid perk. romulus. Genoeg, 6 Luciaan! Myn oog zal daadlyk hen verdommen; dat zy beven! Tegen Numa. Denk niet dat ik, 6 trotfe! u dingen zal naar 't leven: Tc véél veracht ik u; daarby 'k vergeet niet dat Ik eertyds, in het veld, uw krygsdeugd noodig had. Maar, wachtudatgcop my't vermoeden aandurft kweeken Van dien afgrysbren moord, dien ik op 'tftrengstzal wreken! Myn dochter! gaan wy heen. herzilia, tegen Numa. 'k Heb my te veel vcrncêrd Toen  TREURSPEL. Toen ik met myne liefde, onwaarde! u heb vereerd. Ga! laat een ander hart u teêrer liefde toonen; Maar denk, Herzilia laat nooit zich ftrafloos hoonen! F T F D E T O O N E E L. NUMA. 6 Goön! ik zegepraal na deez' gcduchten ftryd. Uw magtige onderltand heeft me in 't gevaar bevryd. Maar, welk een zegepraal! hoe duur word zy verkregen 1 Myn reden Hemt haar toe... myn hart fpreekt noch haar tegen l Helaas! Herzilia... wat is haar liefde groot! Zyzeif vliegt my te hulp, als ik haar 't hart doorfioot! Ondankbare ais ik ben!... Wat zeg ik, groote goden! Gy hebt me, ontwyfclbaar, die offerhand' geboden; En dien gcduchten eed, die me alles lyden doet, Hebt gy gewis begeerd van myn beklemd gemoed. Welaan! hy zy volbragt; laat ons het all* voltrekken ; Gaan wy naar Tatia, om haar myn wit te ontdekken... Waarzal ik heen gaan! ach!... Wat vuur, dat my doorgloeit !.. Ik voel aan deze plaats myn fchreden vastgeboeid. Ik gruw van Romulus; ayn trots maakt me onverduldigj Maar is de dochter aan haar' vaders fnoodheid fehuldig' ó Rome! ó Tatius! ö liefde! ó deugd! ö pligt! Zo wreed een boezemftryd maakt dat myn reden zwicht. Rampzalige f... ZES.  46 HERZILIA, ZESDE T O O N E E L> NUMA, METIUS. METIUS. A ch, myn prins', blyft gy hier noch verbeiden? Laat ik u naar 't paleis van Tatia geleiden: Ducht hier des moorders woede; of ducht, ó held ! veeleer Den valftrik van de liefde... ach! vlugt, vertoef niet meer! NUMA. Uw komst, uw rede, ó vrind! heeft me aan myzelv' hergeven: Wat had ik mooglyk niet, uit woeste drift, bedreven! ó Gryzaart, dien ik eer! wees gy myn leidsman: gy Ontweldigt me aan myn boei; ó ja! myn hart is vry. Dit gruwzaam hof te zien kan ik niet meer gedoogen. METIUS. En welke tranen, prins! ontfpringen aan uwe oogen ? NUMA. Ach! gun my voor het laatst deez' tranenvloed van rouw: *t Is voor de laatfte maal dat ik dit oord aanfehouw. Wat blyde dagen, goón! heb ik hier fteeds verlieten! Kan ooit myn teder hart dat zoet genot vergeten? Hiér, op dccs zelfde plaats, vond ik Herzilia Steeds wachtende op myn komst; en zelfs noch heden, ja* Op deez' gewenschten dag, die ons moest faamverbinden, Doch ons voor eeuwig fcheid, kwam ze om my hiér te vinden! Zy vond me... 6 Hemel! ach! maar om wat nare reên! Haar moorder wachtte haar!... METIUS. Vergeet dit; gaan wy heen.  TREURSPEL. 4? NUMA. £Jooit zal haar dierbaar beeld uit mynen geest verdwynen! METIUS. Kom, prins! u wachten reeds de braafiten der Sabynen: Vertoon u aan hun oog, en ftel hun hart gerust, Naardien zy van uw lot alsnoch zyn onbewust. Volvoer een' droeven pügt, en doe het all' bereiden Om 't lyk van Tatius ter houtmyt heen te leiden. NUMA. 6 Heilige asch van hem, dien ik altoos waardeer, Dien ik, noch in zyn graf, om zyne deugden eer! Naast myner oudren asch zult go uwe plaats bekleeden. Myn trouw, ó dierbre vorst! ftelle uwe fchim te vreden! Ik volg u, Metius! uw oog ontvonkt me in moed. Maar, zorg dat, dezen dag, geen Itroom van burgerbloed, Het zy dit Tatius, of my, ter,wraak verftrekke, Den Tyber, als voorheen, in zynen loop, bevlekkc. Einde des tweeden bedryfs. DER->  48 HERZILIA, DERDE BEDRYF. Het tooncel verbeeld eene zaal in het paleis van Tatius. Het lyk des konings ligt op een prachtig rustbed, dat, ter ééne zyde, eenigszins achterwaart, zich vertoont. EERSTE T O O N E E L. TATIA, JUNIA. TiTiA, vóór de rustkocst neder'geknield'» en met het hoofd daarop nedergebogen. ó Zielloos overfchot van hem, die in myn hart Voor eeuwig leven zal'. gy let niet op myn (mart; Helaas! ik vind u doof voor myne jammcrklagtcn, En de onverbidbre Sryx blyft myn gebeên veriiehten: Hy zend zyn' prooi niet weêr! geen deernis ! geen genaê! Niets, niets verfchaft u troost, rampzaalge Tatia! ö Vorst, die méér door deugd dan grootheid hebt geblonken I Noch gistren op den troon, thans reeds in 't graf gezonken! Toen 't voorwerp van clks liefde, en nu van ieders rouw!... Myn vader! zyt gy 't zelf, dien ik dit uur aanfehouw? ó Gruwel! 'k zie het bloed noch zyplen uit uw wonden, Dat Hoed, waarin de wraak haar laahiis heeft gevonden! Heeft haar uw dood voldaan ? Ach! zy zwclge anders vry Het bloed van uwe telg, die 't leven vloekt, 'er by!  TREURSPE.L ju ma. Prinfes! bedwing een (mart, die u geenszins kan baten; Gy moet dit bloedig lyk, dat Hechts haar tergt, verlaten. tatia, altoos geknield. Verlaten, zegt f ;y, wreede ! een voorwerp my zó waard'! Dat my zó heilig was! ja my een god op de aard'! Een' vader, die my méér dan 't leven zelfs beminde! Och! dat de hand des doods ons aan elkaér verbinde! 't Is all» verloren, ja! daar niets my overfchïet Dan hoon en ongeluk en eindloos zielverdriet. junia. Uw dappre bloedverwant zal u ten fchutsheer (trekken: De fiere Numa... tatia, zich driftig oprichtende, waarna zy vóórwaart treed. Hoe! wat heil kan 't my verwekken, Als ik aanfchouWen moet dat een afgryslyke echt Hem aan de dochter van myn' vaders moorder hecht' Haar fchutsheer zal hy zyn , cn my za, hy Hy blaakt voor haar van liefde; en zou hy zich vermeten Een voorwerp, dat hy haat, te durven vóór/laan > Ach' My treft een dubble ramp op deez' gevloekte.: dag! junia. Mevrouw!... t a ti a. Ach, Junia! myn' vaders dcerlyk (heven Doet bil lyk my myzelve aan wanhoop overgeven; Het godendom getuig' welk een verwoede fmart ' Dat groot verlies verwekt aan myn gefolterd hart; D Maar  50 HERZILIAj Maar dit is't niet alléén dat myne ziel doet zuchten... Ik zwyg, en bloost JUNIA. Prinfes! wat doet myn trouw u duchten? Ontlast vry uw gemoed; ontdek my vry de reên Der kwelling, die , fints lang, u zigtbaar heeft bellreén. TATIA. V oegt me, in deez' fchrikbren ramp, helaas! aan iets te denken, Dan aan myn' vaders fchim een' tranenvloed te fchenken? En wierd zy niet gehoond, zo ik om ander leed, Dan 's gryzaarts droeve dood, myn klagten hooren deed ? Laat vry Herzilia haar blyde bruiloft vieren Met vrolyk feestgefehal, en zich met mirth verderen; My voegt, by lykcypres, een doodfche toon van rouw! JUNI A. Noch eens, in 's hemels naam, verwin uzelv', mevrouw! TA TI A. Welaan! nu toch de dood my zéker is befchoren, Zal ik, eer fmart me ontzielt, u myn geheim doen hooren- Zich tot de rustkoets wendende. 6 Schim myns vaders! gy, wiens ramp myn rampfpoedis! Helaas! vergram u niet om myn bekendtenis! Verr' dat ik u vergete, uw lot niet zou herdenken, En, van natuur ontaart, myn pligtenfnood zou krenken, Zal binnen kort myn fchim , die (leeds u kermen hoort, U volgen, vol verdriet, aan 's afgronds droeven boord I Tegen hare vertrouwde. Ja! weet, myn Junïa! die fiere held, die heden Voor eeuwig zich verbind... word door my aangebeden! Gy  TREURSPEL. 51 Gy bloost om mynentwill'; maar nimmer heeft dit hart, Hoe hevig ook ten proooije aan felle liefdefmart, Zichzelv' verlaagd, door haar aan icmants oog te ontdekken; Ach! haar bekendtenis kon nooit* my heil verwekken: Eene andre word bemind , ik waar' verfmaad geweest. Wat aangename droom verrukte mynen geest, Toen Numa zich voor 't eerst aan myn gezigt vertoonde! 't Roemde alles de eedlc deugd, die zyne ziel bewoonde. Met wat voorüitzigt, goón! had ik my reeds gevleid! Hy zag Herzilia; cn haar bevalligheid, Haar heldenhouding en bebloede krygslauwrieren, Het deed haar alles op den jongling zegevieren. Myn zwakke aantreklykheên bezweken voor dien glans. Maar, in myn nederlaag, vertroostte 't my nochtans Dat my de liefde van een' tedren vader ftreelde, Offchoon zy nooit de wond' van 't bloedend harte heelde. Thans derf ik ook die liefde; ik blyf geheel alléén Ten doel aan al dc fmart, waardeer ik word beftrcén; In d'afgrond van elend', zie ik noch vóór myne oogen Myn medeminnares ten top van heil verhoogen! Ontruk, ontruk, ó wreede! op 't fpoor uws vaders, vry Haar, die gy haat, het licht; ik tart uw razerny. Gy hebt alreê veel méér dan 't leven my ontnomen; En, daar ik Numa derf.,. JUNIA. Ik zie hem herwaart komen. TATIA. Hy weder hier! D 2 TWEE.  5a HERZILIA, TWEEDE T O O N E E L. TATIA, NUMA, JUNIA. NUMA. Prinfes! ik heb myn' pligt voldaan; 'k Dorst my van eene boei, my hoogst onwaard', ontdaan; 'k Zal u niet hooren doen hoe fel die kamp my deerde, Maar liefde zwichtte in 't einde, en reden triomfeerde. Den goden zy myn dank voor hunnen onderftand! Minerva fterkte my met hare onzigtbre hand , En Ceres, vóór wier oog myn jeugd wierd opgetogen, Heeft myne broze deugd beveiligd uit den hoogen. Het is gedaan: myn lot is voor altoos bepaald. TATIA. Weihoe, myn prins! wat wil die rede ? en waarom draalt Gy met uw' blydcn echt ?... NUMA. Ik zal dien nooit voltrekken; Zyn fakkels zyn gebluscht. TATIA. Wat komt gy my ontdekken l Wat wonderwerk.. ? „ ó Goón!" NUMA. 'k Volbragt aldus den eed, Dien ik, in 't uur der dood, uw' gryzen vader deed. TATIA. Wat zegt ge! wy-  TREURSPEL. 5S numa. ó Ja, prinfes! myn z;cl, die zich verblindde, En'tfchoonder glori méér dan 't fchoon der deugd beminde, Keert van haar' waan te rug, en brengt u hulde toe, In wie ik hulde aan deugd en eedle zeden doe. tatia. Myn prins!... numa. Geen vleijery befmette ooit Numaas lippen. Waarom Het ik myn oog uw grootfche waarde ontglippen! Had ik haar wél gekend, al 't heil der deugd herdacht, De liefde had gewis my aan uw kniên gebragt. Doch niets verhindert meer 't volbrengen myner pligten, En wat geen liefde deed, zal de eerbied thans verrichten. tatia. Uw taal verbaast me, ó held! Helaas! verftrek me alleen Tot troost in myn verlies, in myn rampzalighcèn. Aanfchouw het bloedig lyk van myn' ontzielden vader: Geen fterveling trede ooit, dan met ontzag, dit nader, En met een kreet van rouw om 's konings droeve dood. numa, zich tot het lyk wendende. ó Schim myns opperheers, om zyne deugd vergood! Wees thans voldaan: uw' wil zal ik als heilig eeren. Ik dorst den moordenaar, zyn woede en magt braveren j En, in dit plegtig uur, zweer ik op nieuw myn hand Te wyden aan uw telg, ten trouwen onderftand. Sla, uit het ryk der doón, op my uw gunstige oogen, Ja dat me uwe infpraak fterke in myn rechtmatig pogen! Naar Tatia toetredende. D 3 Het  S4 HERZILIA, Het beige u niet, mevrouw! dat ik, op dezen Mond, Terwyl uw boezem fcbreit, u van een echtverbond Durf Iprcken, dat wellicht uw zinnen zal mishagen, Doch ter verzekring dient van uwe levensdagen; Terwyl uw vader, in zyn fterven, heeft begeerd, Dat u myn hand, myn trouw, voor eeuwig wierd vereerd. Ik zwoer dit. Romulus durft my deez' echt verbieden; Maar 't is vergeefs: hy zal, ftcmt gy het toe, gefchieden; Zelfs dat verbod vergramt me; en zo 't u hoonend is, Men fluite zelfs deez' dag onze echoverbindtenis: Uw' vaders houtmyt zal het huwlyksöuter wezen. T A 'i' i a , hevig ontroerd. Wat hoor ik!... Zo ge, ö prins'in myne ziel kost lezen, Gy zoud, offchoon ik zweeg, haar wenfehen klaar verftaan. Maar, in wat oogenblik bied ge uwe hand my aan! 'k Zou, dóór myn' vaders bloed, naar 't outer durven treden! En gy, wat Helt ge u bloot aan all' de afgryslykheden V» 's dwinglands wraak, de wraak van zyne trotfe fpruit ? Waant gy dat uwe deugd hun beider woede ftuit' ? Vrees dat het bloedig Rome een'andren moord aanfehouwe! Dat uw grootmoedigheid u niet te fpaè berouwe! Heiaas! laat een rampzaalge aan al baar ongeluk Ten prooije, en ftort, om haar, u in geen poel van druk! N U M A. Neen, neen ! ik zwoer, prinfes ! en hou' myn' eed voor heilig, 't Is thans myn eerste pffgt dat ik uw hoofd beveilig; Ja! ik bclagch de wraak van Romulus, en acht Myn levenslot bepaald door 's hemels oppermagt. Ik ducht geenszins den haat; de liefde doet my beven : Ach!  TREURSPEL. 55 Ach! fchaamrood moet ik zulks u noch te kennen geven. Wat fiaaf verliest een juk, dat hy bckoorlyk vond, En voelt niet, om 't gemis, zyn dwalend hart doorwond? Maar, zelfs Herzilia doet my myn' gloed verwinnen, En hare trotfe taal belgt myn vergramde zinnen ; Ik zal, zo 't mooglyk zy, vergeten voor altyd Dat myne ziel, door liefde, aan haar was tocgewyd, Ja, zulk een' blyden droom niet houdende in gedachten, Het wezendlyk geluk verr' boven fchynheil achten. tatia, met tederheid. Welnu! ik ftel myn lot in uwe hand, ó prins! Myn hart weêrfpreekt uw' wensch, myn' vaders wensch , Doch.zorgen wy vopra'I,eer wy ten tempel tredeiïjQjeenszins. Dit heilig overfchot (6 nare pligt!) noch heden Op te offren aan de vlam, wier flikkring overii!, Om zyn te vroege dood, een' rouwgalm wekken zal ; En ik, die vruchteloos my zou tot troost vermanen, Zal voor altoos zyne asch befproeïjèn met myn tranen. Zy vertrekt, met hare vertrouwde. DERDE T O O N E E L. numa, metius. metius. 't Sabynfche volk, ó held! verwacht dat gy den ph'gt, Dien onze godvrucht cischt, aan 's konings lyk verricht'; Terwyl het droef misbaar van gryzaarts, weêüwen, weezen, Om 't overgroot verlies, alom is opgerezen. D 4 In-  5<5 HERZILIA, Intusfchen, Romulus, die 't ftoutst gelaat vertoont, Verjaagt vóór zich dien drom, die hem noch momplend hoont; Elk vreest die felle Item , geducht in 't oorelogen ; En 't is of Mavors zelf zich opdoet aan onze oogen. Reeds heeft die loozc vorst het tweetal moorden», dat, Ontkomen aan uw vuist, door 't krygsvolk wierd gevat, De firaf doen ondergaan voor't feit, door hem geboden, Ja offert hen, in fchyn, ten zoen der gramme goden. Hy, die, met valsch gelaat, zyn' ambtgenoot befchreit, Wil zelf getuige zyn der doodfche plegtigheid, En dus 't misleide volk door dat gedrag verblinden. NUMA. Die fnoodc!... Ach! in zyn hart zal hy zyn' rechter vinden. Zó loonen vorsten dan, om zelf de ftraf te ontgaan, Altoos de dienaars van hun gruwzame euvetdaên ! Helaas! zie daar den geen, wien ik myn' dienst betoonde, En die myn' fchcdel met bebloede Jauwren kroonde! 'k Vervloek die lauwren thans, door valfchenroem behaald, En met der burgren zweet en 's krygsmans bloed betaald. Eene eedier glorizucht zal my voortaan bezielen: Veeleer dan groot te zyn door (lachten en vernielen, Zal ik naar achting (laan door menfchenliefde en deugd, V erfoèijend' voor altoos de dwaling myner jeugd. METIUS. Het ftreelt my, eedle prins! dit uit uw' mond te hooren. Het heil des vaderlands dient ons tot moed te fpooren, Maar ook dit heil alléén. Die 't bloed der burgerfchaar' Uit glorizucht verfpilt, is flechts een moordenaar. Zo immer u myn oog ten troon moog' zien verheven, Deze  TRE URS PEL. S7 Deze arm blyve u gewyd; ik offer u myn leven; En zo ooit Romulus durft dingen naar uw' val, 't Is dóór myn' boezem heen dat hy u treffen zal. Gewis heeft Tatia reeds uw belluit vernomen ? NUMA. 6 Ja! ik mogt de zege op myn gemoed bekomen; Maar, ik ontveins u niet, ó wraarde vrind! wat fmart Die zelf verwinning kost aan myn verbryzeld hart. Ach! Venus wreekt op 't felst den hoon, van my geleden ■ Ik heb niet ftraffeloos haar hoog gezag vertreden; Alom vervolgt zy my; daar my geftadig 't beeld Van haar, die ik aanbad, noch in de zinnen fpeelt. Hier, zelfs by 't bloedig lyk van myn' ontzielden koning, Weêrfpreekt my noch de liefde in myne pligtbetooning. Zó groot is hare magt! METIUS. Ikzelf, die óók, voorheen, Hare infpraak heb gekend, ik laak dit niet, ö neen! 'k Bewonder u te méér om 't roemryk zelfverwinnen. Gy, die beheerfcher zyt van uw verdwaalde zinnen, Zyt waardig dat gy Rome éénmaal beheerfchen zult. NUMA. ó Hemel! zo myn taak naar waarde zy vervuld, Dat flechts Herzilia niet vóór myn oog verfchyne! Dat haar gedachtnis zelfs uit mynen geest verdwyne! Wat wensch, ó Metius!... Noch gistren wenschte ik dat Ik haar, myn' levenslust, reeds tot myn deel bezat; En nu...'. Ik zie haar, goón ! men vliede!... Herzilia, verfchynende, geeft Metius een teeken om te vertrekken, die haar gehoorzaamt. D 5 VIER-  58 HERZILIA, VIERDE T O O N E E L. herzilia, numa, flavia. herzilia, Numa weerhoudende. Staak uw fclireden. Verneem, 6 Numa! vry wat my doet herwaart treden, "k Moet blozen om den ftap, dien ik dit uur verricht; Doch, fchoon my dit gedrag vernedre in uw gc-zigt, De liefde fpreckt my vry: haar onweêrftaanbaar blaken Doet my, één oogenblik, myn' lieren aart verzaken; Te méér, daar toch de dood, die ik wensch te ondergaan, Me in 't kort van ramp en hoon en liefde zal ontflaan! numa, met bedeesdheid. Na zó veel fmaad, prinfes! als gy van my moest lyden, Dacht ik dat gy, met recht, myn byzyn zoud vermyden, U niet verwaardigen hém aan te zien, wiens eed, Wiens pligt u komt te (laan op zo veel harteleed. Gun me u te ontwykcn! herzilia. Ncenl gy moet.voor't laatst.my hooren; My zy,voor 't laatst, van u deesflaauwe gunst befchoren. Gy ziet in my niet meer die ftrydbre krygshcldin, Die telg van Romulus, die trotfe Romeinin, Die fel vergramde bruid, swier woede 't all' deed beven, Toen gy uw wreed befluit haar dorst te kennen geven: Ge aanfehouwt in my, dit uur, (lechtseen rampzaalge, alleen Ten prooije aan hare liefde en felle fmart meteen;  TREURSPEL. 50 Gy ziet hoerferk die liefde op my, helaas! blyft woeden, Daar zy my zelfs naar 't oord, dat gy bewoont, doet fpoeden: 8 Wreedaart! gy hebt haar riet dan te wél befpeurd, En gy vergeld dit my, als gy my 't hart verfcheurt! N U M A. Prinfes!... Zich afwendende. Aan welk een' toets Helt gy my bloot, 6 goden! HERZILIA. Waarom vertoeft uw zwaard my, met één' /lag, te doodenf De houtmyt, die weldra door u word opgericht, Verteere ook tevens my! ik vloek het levenslicht! Ach! al 't gefchaapne heeft een ydel in myne oogen, Dat niet vervuld kan zyn, dat ik niet kan gedoogen! Ik walg van 't woelig Rome, en van alle eer en pracht, En wensch, van't daglicht fchuw, eene eindelooze nacht! Dit is uw werk, barbaar! Uw pligt, zo hoog verheven, (Wat fchrikbre pligt!) heeft my véél meer ontroofd dan't leven 1 6 Gruwel! vóór myn dood fielt gy me alreè ten doel Aan all' de afgryslykheèn van Plutoos jammerpoel! NUMA. Helaas! en waant gy dan dat ik min' wee moet lyden? My treft een dubble fmart, door't moordend zelfbeflryden. Maar 't heilig godendom,.dat my deez' pligt gebied, Gedoogt myn' wederkeer tot uwe liefde niet. HERZILIA. Wat doet gy my verdaan! beroept ge u op de goden, En gy hoont Venus iragt, ja fpot met haar geboden! Is 't niet de mingodes, wier wet elk ecren moet, Voor  Co HERZILIA, Voor wie al 't godendom, Jupyn zelfs, eerbied voed ? Was 't niet om mynentwill' dat ge u ten flrydc fpoedde, U vormde tot een' held, in 't felst der oorlogswoede ? Hebt gy my niet bevryd voor 's vyands fpcer en fchicht ? Ben ik aan u 't behoud myns levens niet verpligt ? Ach! waarom liet gy my dat leven niet ontrukken, Veeleer dan zelf, zó wreed, me een'dolk in 'thart te drukken! Herinner noch uw' geest wat vreugd gy ondervond, Toen beider oog en ziel voor 't eerst elkaêr verftond; Toen wy, fchoon Hechts bekwaam een fiorame taal te voeren, In 't heimelyk elkaêr en liefde en trouw bezwoeren... Neenlgy bezwoert dit niet; gy hebt me alleen verblind, Trouwlooze ! en uw gemoed heeft nimmer my bemind! De zoete droom, die my begoogchclde, is verdwenen; 'k Zie niet dan ramp en hoon en gruwlen óm my heenen. Ik heb alléén bemind, den wreedaart aangebeên, Die, tot myn ongeluk, vóór myn gezigt verfcheen! NO MA. Ach! wat is uw verwyt ten uiterfte onrechtvaardig! Hoe! ik was koel voor u, my méér dan 't leven waardig! Gelooft gy dan, prinfes! dat Numa, valsch van aart...? HERZILIA, Neen! ik vertrouw uw hart, wat pyn me uw weêrftand baart. Gy zult geen wreeden echt, door u beraamd, voltrekken, Die my gewis de dood, u nawee zou verwekken, En die zelfs Tatia, welvcrr' dat haar uw trouw Van grooter ramp bevry', ten val verftrekken zou; Want meent gy dat uw vorst, myn vader, zal gedoogen Pat ik aan fmaad en hoon ten doel ua vóór zyne oogen? Ja.  TREUR SPEL. 61 Ja, meent gy dat ikzelf, volbragt ge uw' dwazen eed Me op haar niet wreken zou, die my u derven deed? Keer, Numa! keer te rug van uw onzinnig dwalen! My hebt ge uw' eed gedaan: laat liefde u overhalen Om dien getrouw te zyn! verfchop de glori niet, Ja 't heil, dat gy gewis door my u fchenken ziet! Dan hebt gy niets voor 't kroost van Tatius te vreezen: Ikzelf, ik zweer het u, zal dan haar fchutsvrouw wezen. Gy kunt, aan myne hand, éénmaal den troón betreen, Dien gy u waardig maakt door grootfche uitmuntenden. Verhef u, door myn' echt, tot oppervorst der aarde: Heeft voor 't eerzuchtig hart een kroon onfehatbre waarde, 't fs als de hand der liefde ons die verwerven doet • Dan heeft de glori, prins! een onbegryplyk zoet. Dus, volgende u, aan 't hoofd van Romes adelaren, Zal ik in heldendaên u mooglyk evenaren: En, zo een' vyands fchicht u dreigt te treffen, zal Myn borst, gelyk een fchild, u hoeden voor den val! numa, in de hevig ft e ontroering. Wat blyk van liefde! ó Goón! en ik moet die verzaken! Ik moet die tederheid my hoogst onwaardig maken! Afgrysbre toeftand!... Ach!wat lot was ooit zó wreed? Ontzie myn hart, prinfes! heb deernis met zyn leed! Aanfchouw dit bloedig lyk, dit bleek gelaat, welks trekken, Helaas! niet dan te klaar my mynen pligt ontdekken. , De Item myns opperheers roept, uit het graf, my toe, Eischt myn gehoorzaamheid... HERZILIA. Welaan, barbaar! voldoe 't Af-  6% HERZILIA, 't Afgrysfelyk bevel; laat my geen heul verwerven; Ja! laat een hopelooze aan uwe voeten nerven! numa. Wist gy hoe reeds dit hart, om u, gefolterd is!... herzilia. Als gy me uw liefde ontzegt, wat raakt me, uw deerenis! numa. Ik moét het vuur dier liefde in 't brandend hart verfmooren. herzilia. Verfmoor dat in myn bloed! het moge uw bruid bekoren! numa. 6 Hemel! welk een taal! Gy, 't dierbaarst voorwerp, dat, Noch zelfs dit oogenblik, voor my 't heelal bevat!... Wat zeide ik, groote goón!... herzilia. Mint gy my als voordezen, Laat dan uw heldenhart geen ydle wroeging vreezen; En, lettende op geen dcön, onwetend, zonder magt, Volg my naar 't echtaltaar, waar 't hoogst geluk ons wacht. numa. Wat eischt gy!... 's Afgronds poel ontfluit zich vóór myne herzilia. (oogenl Myn dood, of leven, is dit uur in uw vermogen. numa. Welk een verfchrikbre keur! herzilia. Gy ftaat in twyfel! . numa. Ach! • Hoe  TREÜRSPE^ 63 Hoe wankelt myn gemoed op deez' geduchten dag' herzilia, teder. Gy blyft bêfluitcloos, en't geld myn heil, myn leven!... Ach, prins! wat liefdeblyk kan ik noch méér u geven ? Het is te véél! myn ziel is magtloos dezen firyd... F T F D E T O O N E E L. herzilia, numa, metius, flavia. metius, driftig toefchietende. Het volk verbeid u, prins! verfchyn, 't is méér dan tyd. Ontruk u aan dit oord ; Hel ieders wensch te vreden. Toon dat ge in burgerliefde , ,in eedle uitmuntendheden, Den koning evenaart, die 't volk een vader was; Bied, als de houtmyt blaakt, by zyn vergaderde asch, Zyn telg uw hand, en zweer dat gy haar zult behoeden Voor ieder vloekgedrocht, dat tegen haar durft woeden. numa. Ach, waarde Metius! gy red me! herzilia, ter zyde. ó Razemy! Doemwaardig gryzaart!... Goón! ach, hoe verneêrt ge my ! metius, tegen Numa. Gy hoort, vóór dit paleis, het luid geroep der fcharen, Die, met een' galm van rouw, de dierbre namen paren Van u en Tatius; en tot de plegtigheid Van lyk- en huwlyksfeest is alles reeds bereid.  64 HERZILIA, NUMA. Die droeve pligten, vrind! zal ik weldra voltrekken. herzilia, in woede. Kan 't mooglyk zyn, barbaar! wat durft gy my ontdekken! 'k Heb my vernederd u te fmeeken, welk een hoon! En gy belagcht myn liefde! is dit, ó fpyt! myn loon ? numa. Helaas! ik bid u aan: het ryksgebicd der aarde Schat ik veel min' dan u, haalt niets by u in waarde; Zelfs is my 't levenslicht zó dierbaar niet als gy, Ja, zonder uw bezit, verveelt en walgt het my; Maar noch zyn eed en pligt méér dierbaar in myne oogen. Het alziend godendom befchouwt my uit den hoogen, En eischt dat ik myn taak, hoe zwaar my die ook drukk', Volbrenge, en voor den wil van 't eeuwig noodlot bukk'. 'k ZaI,door myn'hoogflen wensch deez' tegenftand te bieden, Ras dalen in het graf; maar echter 't moét gefchieden. herzilia, ah voren. Gy fterven, wreedaart! neen! dit is alleen myn lot. Ben ik genoeg verlaagd? getergd? verfmaad? befpot? Doch, zo ik, voor een poos, myn fierheid heb vergeten, 'k Zal u te wisfer myn' gcbelgden aart doen weten! Vlei u niet ftraffeloos de telg van Romulus Te hoonen... ducht myn wraak voor't kroost van Tatius! Geveinsde! ik zal, ik zweer't, uw'toeleg doen mislukken, Door 't voorwerp uwer liefde uit uwen arm te rukken! ó Woede! 6 minnenyd! -dat hier een bloedftroom vloeij'l 6 Wraakgodinnendom! dat me uwe toorts ontgloeij'!... Beef,trotfeNuma! beeflHoegrootschuw deugd moog'fchynen, Slechts  TREURSPEL. 65 Slechts doelt ge om Romulus den fcepter der Sabynen Te ontrukken; maar vergeefs! myn vader zal dien Haf U nooit vergunnen, neen! ducht, ducht veeleer uw ftraf! Gy zult, als banneling, verlaten van uw vrinden, In plaats van eenen troon niet eens een fchuilplaats vinden! Te laat door naberouw geteisterd, zal uw hart Geen troost verwerven, fnoode! In uw verdiende fmart! Gy zult Herzilia licht noch genade fmeeken; Maar 't zal haar flechts te méér in razerny ontfteken! En zelfs, wanneer de dood my in 't vervloeken ftoort, Zal myn getergde fchim, aan 's afgronds naren boord, De woede aanhitfen der ontembre fchrikgodinncn, Opdat zy , tot uw ftraf, de wreedfte plaag verzinnen! Opdat uw eerloos hart, die bron van myn verdriet, Op de aarde, of in de hel, nooit heil, of rust, geniet'! numa, met afgryzen, zich van haar afwendende. ó Gruwel!... 'k Bloos, prinfes! om uwe ontzinde woede. Kan 't wezen dat uw kunne ooit zulk een wreedheid voede! Ik heb uw' haat verdiend , maar'k ys van zulk een' haat, Die perk noch teugel kent... Duld dat ik u verlaat'! Hy vertrekt, met Metius. ZESDE T O O N E E L. herzilia, flavia. herzilia, hem naziende. Vlugt vry,ontmenschte! vlugtlde wraak vervolgt uw fchreden: Zy is thans al myn troost, na 't geen ik heb geleden. E Schoon  (6 HERZILIA, Schoon ik uzelv' niet treff', verwacht niet min' uw loon: 'k Zal in een ander hart u ftraffen om myn' hoon! FLAVIA. Prinfes!... HERZILIA. Ach, Flavia! moest gy getuige dragen Hoe fpoorloos ik myzelv' dorst vóór zyn oog verlagen! Verberg voor all' wat leeft den fmaad door my geleèn... Ach! kon myn eigen hart dien flechts vergeten !... Neen! ik zal tot aan myn dood deez' fchrikbren ftond herdenken , En dit zal noch myn woede een nieuwe veerkracht fchenken! FLAVIA. Veracht veeleer den geen, die u veracht en hoont, Die hoogst onwaardig is dat gy hem gramfchap toont: Gy, ftadig aangezocht door zó vele opperhecren, Kunt een' ondankbren en zyn hulde licht ontbeeren. Keer tot de glori weer: een oogst. van lauwerbiacn Verbeid u... herzilia. Ik op nieuw naar roem en Iauwren Haan! Ik luistren , Flavia!' naar andre minneklagten! Zou niet de minste vorst voortaan myn hand verachten ? Ach! Numa was 't alléén, dien ik aanbad op de aard', En enkel hem alléén achtte ik myn liefde waard'; Nóch zelfs, daar ik hem vloek, blyf ik den wreedaart minnen! Ik kan, wat hy befta, myn' hartstogt niet verwinnen. Maar. nooit zy weer myn ziel door liefde, of roem, bekoord: Ik adem niets voortaan dan woede en wraak en moord! De dood wenkt my aireede in zyn verblyf te dalen.™ Men  TREURSPEL. 6? Men fterve niet alléén! flavia. Ach ! Hel uw wraakzucht palen! Verlaat dit lchrikbaar oord! herzilia, op het lyk wyzende. Ziet gy dat druipend bloed ? Het toont my 't overfchot, dat hier noch ftroomen moet! flavia. Gy wilt...! h e r z i l ia. De dochter met den vader faamverééncn! Vcrmectlc Tatia! ik zal niet wraakloos wcenen Om myne fchande en leed, waarvan gy oorzaak zyt: Ducht al de woede van den felsten minnenyd! Maar troost u:'k zal myzelv', met u, ten offerilachten! j fl A vi A. 6 Hemel!... Ach, mevrouw! verwyder die gedachten ; Verwin uw' toorn'! herzilia, die Tatia gevaar word. Zy komt! ZEVENDE T O O N E E L. herzilia, tatia, flavia, junia. tatia, iu het uitkomen, Herzilia ontdekkende. Herzilia!... 6 Goón! De telg des moordenaars hier by dit lyk! wat hoon! Nader tredende. E a Prin-  68 HERZILIA, Prinfes I 't verwondert my u op dees plaats te aanfchouwen: Moest deeerbied voor mynfmartuw fchreden nietweêrhouên 't Verblyf te naderen, waar 't all' een blyk doet zien Van 't godloost gruwelftuk, dat immer kon gefchiên? Gy weet te wél wiens hand dien gruwel heeft bedreven!... Laat my in vryheid hier me aan wanhoop overgeven, En 't heilig overfchot voor 't laatst omhelzen, dat Weldra door 't aklig graf voor eeuwig word omvat. herzilia. Ik! weet ik welk een hand uw' vader 't licht deed derven! Vermeetle! neen! hyzelf was oorzaak van zyn derven; En Mars, die, in zyn' toom', hem zeker deed vergaan, Dreigt ook niet minder elk, die my durft tegendaan! tatia. 'k Begryp uw rede klaar: my wacht het lot myns vaders: Ik zie me alöm omringd van ftradooze euveldaders; Waar ik myn fchreden zet, befpién my woede en haat. Waan niet dat zich myn oog zo licht verblinden laat': Neen! wyt den krygsgod niet het kwaad eens eereloozen... Men geeft den goón den fchuld van'twanbedryf der bozen! herzilia, met drift. Wie zyn die bozen dan?... tatia. Wie? allen, die, verwoed, Op de onfchuldzyn vergramd, en dorsten naar haar bloed, En meest een opperheer, die, verr' van haar te wreken Wanneer zy word verdrukt, haar fnood naar 't hart durft deken. herzilia. Het fchynt of Numaas liefde aireede u itouter maakt, Daar  TREURSPEL. 69 Daar gy, omtrent uw' vorst, den eerbied wuft verzaakt; Maar laat die liefde, ó trotfe! u niet te ras verblinden. Beef, als gy my braveert! tatia. Wat ge u durft onderwinden , Zy, die zich fchuldloos kent, vreest niets dan 'tgodendom; Zyn nimmerfluimrend oog befchouwt, bewaakt me alöm. En, fchoon de hemelmagt myn' vaders moord gedoogde, Eens werpt zy hen in 't ftof, wie 't kwaad ten troon verhoogde; Eéns grypt Jupyn, vertoornd, zyn dondertuig, en Haat Des menschdoms beulen neêr, als offers van zyn' haat. herzilia. Myn medeminnares belagcht noch myn vermogen t Gy triomfeert, 6 wreedelen toont dit vóór myne oogenl Gewis! ik word verfmaad; gy ziet u aangebeên; Ik zal ten grave, en gy naar 't huwlyksöuter treên... Wat zeg ik! neen! denk niet dat ik uw echtvoltrekken Koelhartig toe zal ftaan: 't zal u ten val verftrekken! Een bloedflroom vloeij' dóór Rome, eer 't ooit myn* hoon tatia. (aanfehouw*! Gy ons verhindren in het fluiten van een trouw, Die door myn' vaderzelv' begeerd wierd by zyn fneven! Offchoon geen liefde my daartoe had aangedreven, Gehoorzaamheid alléén had my 'er toe verpligt; En waan niet dat myn ziel voor uw bedreiging zwicht: Held Numa, elk Sabyn, neemt zéker me in zyn hoede; De goón... herzilia, door woede vervoerd. Wel! dat zy u bevryden van myn woede! E 3 Het  70 HERZILIA, Het gaat te hoog, verwaande! ik duld dien trots niet meer. Stort, medeminnares! ftort aan myn voeten neer!... Zy rukt yllings een" dolk uit, en loopt op Tatia toe, om haar te dóórgrieven : Romulus vérfchynt, en wederhoud hare hand. Sterf!... A G T S T E T 0 0 N E E L. t>E vorigen, romulus, l y f w a c hte n. romulus, verbaasd. Hoe, myn dochter!... ta ha, op het zien van Romulus, met affchrik te rug deinzende. Goönïmyn' vaders moordcr! romulus. . Snoode!... herzilia. Gy hoort, 6 vorst! tatia, tegen Romulus. Barbaar! dat vry uw wraak my doode! Wat wederhoud ge uw telg ? zy toont zich uwer waard'! romulus , zich bedwingende. Is dit de dank voor hem, wiens zorg u 't leven fpaart? Tegen Herzilia. Uw. woede ging te verr': dc clende eischt mededoogen, tatia, verontwaardigd. Doemwaarde huigchelaar! gy zyt met my bewogen! Hoe!  TREURSPEL. 71 Hoe! gy beklaagt de geen, die gy dóór't harte ftiet! romulus. Ik immer tegen u...! tatia, éénsflags het lyk ontblootende. Aanfchouvvt ge uw offer niet! romulus, verrast, en te rug tredende. Wien zie ik! Tatius!... herzilia. Vorst! gy verfchrikt! kan 't wezen! tatia, tegen Romulus. Uw misdaad is -, 6 wrecde! op uw gelaat te lezen. romulus, zich herft'ellende. Ontroerd op 't zien van myn' rampzaalgen ambtgenoot, Betoon ik billyk fmart om zyn te droeve dood. tatia. Wat fnoode veinzery!... Gedoogt gy 't, hemelmagten? romulus. 'k Weet dat eenvlockgefpan.'t welk naar myn'val durft traehArglistig heeft verfpreid (ó gruwel 0 dat myn haat (ten, Dien vorst ontzielen deed, uit zucht ten hooger ftaat; Maar ik betoonde alreê, door 't moorderpaar te ftraffen , Wat ftrenge wraak ik my zal, om dien hoon, verfchaffen. 'k Verfchyn zelfs in dit hof om u te doen verftaan, Prinfes! hoe myne ziel zich vind met u begaan, En dat ik ben gereed, wat lastraars ook verbreiden, Uw' vaders koud gebeent' ter houtmyt heen te leiden. tatia. ó Goden!... E 4 HER-  7a HERZILIA, herzilia, tegen haar' vader. Ach! waarom my 't wrekend (laai ontrukt? •k Had dit, om beider hoon, die trotfe ia 't hart gedrukt! romulus. Myn dochter! neen! geen bloed moet onze hand helmetten: De grimmige oorlogsgod zal wie ons haat verpletten. tatia. Zyt gy der goden telg, gy, beul van 't aardsch gedacht! NEGENDE T O O N E E L. de vorigen, metius. metius, in 't opkomen. Hoe! Romulus!... Tegen Tatia. Prinfes! 'k heb een getrouwe wacht, Op Numaas last ontboön, óm dit paleis vergaderd, ■ Opdat zy. vaardig zy, zo eenig booswicht nadert, Die u naar 't leven dingt, hem moedig 't hoofd te biên: Wy zullen geen barbaar, fchoon zelfs gekroond, ontzien, En, eer uw bloed ooit vloeij', hém in zyn bloed verfmooren ! romulus. Welk een vermetelheid! herzilia. Ons zo véél fmaad befchoren!.., tatia. Helaas! die eedle zorg waar' reeds byna te laat: Op Herzilia wyzende. Zy richtte op my haar' dolk ! MS*  TREURSPEL. 73 metius. 6 Woede! ö euveldaad! herzilia, tegen Tatia. Schoon al 't Romeinfche volk u zou ten fchutsmuur (trekken, Nooit zult ge u, 6gevloekte! aan myne wraak onttrekken! romulus. Enfchoon'tSabynfche graauw nóch fnoode muitzucht voed, Ik weet op welk een wyze ik die bedwingen moet. tatia, op de wachten wyzende. Gewis! die beulendrom is t'allen tyde vaardig... 'k Acht.vloekgedrochteniu niet langer antwoord waardig; 'k Gruw van u aan te zien. Tegen Metius. Gaan wy, getrouwe vrind! En ik volbrenge een' pligt, waartoe my *t bloed verbind. Zy vertrekt, door Metius gevolgd. TIENDE T O O N E E L. romulus, herzilia, flavia, lyfwachten. herzilia. "Welnu! moet ik, ó vorst! zó groot een' fmaad gedoogen ? Moet ik haar zegepraal aanfchouwen vóór myne oogen ? Ik, telg van Romulus! een» echt voltrekken zien, My wreeder dan de dood'... romulus. Neen! hy zal nooit gefchiên! herzilia. Spaar echter Numaas hoofd: dien wreedaarts bloed te plengen E 5 Kon  74 HERZILIA, Kon u verdcrflyk zyn! ROMULUS. Het lot wil niet gehengcn Dat ik myn' vyand flachte in deze omftandigheên: De ftormen loeijen noch. Myn dochter! volg myn ichreên: Laat ons, in myn paleis, omzigtig ons beraden Hoe wy het veiligst zyn als we onze wraak verzaden. HERZILIA. 6 Wraak! ö ftreelendst zoet voor een beleedigd hart! Dat ik uw' troost geniet', dan fterf ik zonder fmart! Eindt des derden bedryfs. VIER-  TREURSPEL. 75 VIERDE BEDRYF. Het tooncel is aan den boord des Tybers, buiten Rome: die ftad, benevens het kapitool, vertoont zich in 't verfchiet. Op den vóórgrond is eene bosfchaadje; meer achterwaart, aan de éóne zyde, is eene hooge houtmyt opgericht , op welke het lyk van Tatius is geplaatst. EERSTE T O O N E E L. metius, sabynsche krygslieden. metius, zich tot de houtmyt wendende. Gy, voorwerp van myn hulde! ó roem der opperhecren! ó Koning, die, door deugd, uw wys beftier deedeeren! ó Gy, op de aarde een beeld der weldoende oppermagt! Helaas! tot welk een' ftaat ziet u myn oog gebragt! Gy, dien ik, in een reeks van zo véél' blyde jaren, Getrouw heb vergezeld in 't felst der krygsgevaren I Spaart my alleen de dood, om, tot myn ongeluk, U my ontroofd te zien door 't yslykst gruwelftuk? 6 Tatius! myn vorst! gy, dien ik menigmalen, Van vyanden omringd, zó grootsch zag zegepralen! Gy vond de glori lleeds en nimmer 't graf, maar nu, In 't midden van uw volk, uw kindren, velt men u! Uw edelaartig hart, vervuld met mededoogen, En met dc elendigen. ten allen tyd' bewogen, Uw  76 HERZILIA, Uw hart, die bron van deugd, van zegen voor uw volk, Wierd door ondankbren wreed getroffen met een' dolk! En 't zwygend godendom liet, weerloos, u ontzielen! De goden lieten dan hun evenbeeld vernielen!... Ik ben, 6 dierbre vorst! noch 't minst beklagenswaard', Daar ik gewis niet lang u overlevc op de aard'. Sabynfchekrygslièn! gy, die, noch in 't vuurvan't leven, Den leidsman van uw' moed, uw waardig hoofd, ziet fneven! Weent vry: wie zal voortaan, zó kundig in 't gebiên, Die tedre vaderzorg tot uw behoud doen zien? Wie ?... Numa, de eedle held, uit 's vorsten bloed geboren, Laat zich niet min' door deugd en menfehenmin bekoren: Bied hém uw trouw... Hy komt, TWEEDE T O O N E E L. NUMA, TATIA, METIUS, JUNIA, SABYNSCHE KRYGSLIEDEN, PRIESTERS, 0RYZ3ARTS, VROUWEN en KINDEREN. De priesters beginnen den optogt; Numa geleid Tatia, die met eert fluijer gedekt, en met lykcypres is gekroond; de gryztïarts, vrouwen, kinderen, volgen, onder een treurig''fpeelgeluid; terwyl de rei door Metius en de krygslieden •word gefloten. NUMA, nadat alle de aanwezigen zich rondom de houtmyt hebben gefchaard. ó Gy, die niet meer zyt! Myn  TREURSPEL. 77 Myn koning! deze ilond is u ten dienst gewyd. Sla, uit het ryk der doón, op ons uw gunstige oogen. En zie dees droeve fchare uit Romes wal getogen, Opdat dees laatfte pligt, als gy met recht venvacht, Door ons (ó nare taak!) eerbiedig zy volbragt; Aanfchouw my vaardig d' eed, die my ontzag moet baren, Dit uur geftand te doen, door met uw telg te paren; Ik heilig haar myn trouw: het Helle uw fchim te vrcên; Wy voegen huwlykstoorts en lyktoorts hier byéén. Gy, Ceres priesterfchaar'! doe ftraks dees houtmyt blaken; Ja, laat haar flikkrend licht aan Rome kenbaar m ken Dat ik myn' pligt volvoer, ten fpyt van Romulus; En hef uw zangen aan ter eer' van Tatius. De priesters ontfteken de houtmyt, en zingen, onder het [pelen tener treurige muzyk. KOOR VAN PRIESTERS. ó Tyberftroom! wat bloed vloeit langs uw boorden ? Wat vlam weerkaatst in 'trond', verlicht, op d'Aventyn, Het kapitool, den tempel van Jupyn? Wat treurgefchrei weergalmt in all' deze oorden ? Wat mag dees fehrikvertooning zyn ? Dat bloed is 't bloed van hém, die, deugdzam in 't regceren, Gezegend wierd van iedereen; Die opgeftegen vlam moet hém tot asch verteeren, Die, van slt 's waerelds opperhecren, Meest waardig was te worden aangebeên; En *t rouwgeklag zyns volks dringt dóór de wolken heen. TWEE PRIESTERS. Wat fnoodiiart, van natuur verbasterd, Ver-  78 HERZILIA, Vergoot dat overdierbaar bloed? TWEE ANDEREN. Een koning, die, verwaand, de heiige goden lastert, En, daar hy de onfchuld fneuvlen doet, Durft eisfehen dat men hem als godlyk ceren moet! ÉÉN PRIESTER. 6 Gruwel! hy, die, op deze aarde, Het beeld der godheid ons vertoont, En door haar wysheid wierd gekroond, Opdat hy 't recht fteeds hou de in waarde, Hy is het, die de goón door euveldaden hoont, De deugd vermoord, en 't kwaad verfchoont! EEN ANDER. Alwetend godendom! kunt gy dan vóór uwe oogen De boosheid noch gedoogen? ó Mavors! wreek op hem ons leed, Die fmaadlyk u befpot, wanneer hy ftout doet hoorei Dat hy zelfs uit uw bloed (ó laster!) wierd geboren; Daar hy 't ontzag met voeten treed! DRIE P RIESTERS. Geduchte Jupitcr! breng ééns de boosheid onder! Verplet haar door uw' donder! KOOR. ö Ramp! ö fmart! de vader van zyn volk Wierd voor altoos zyn kindren wreed ontnomen! Hy temde vaak het woên van oorlogsfpeer en dolk, Deed heil en overvloed langs onze velden ftroomen. De godsdienst, deugd en trouw en recht, Befchermd door zyn gezag, beftouden fteeds in Romen; Maar  TREURSPEL. 7g Maar wie zal 't mïsdryf thans betoomen? Wie is *t,.die, pp den troon, het kwaad aan banden legt? EEN PRIESTER. ó Schim van Tatius! hoor, aan de duistre ftranden Van d' onverbidbren Acheron, De rouwkreet van een volk, dat zyne zegenzon, Met u, ziet neergedaald, en vruchtloos zyne handen Zon verwen in een ichuldig bloed: Gy eischt flechts rouw van ons gemoed- Wy doen, ter uwer eer', dit plegtig outer branden.' ■ TWEE PRIESTERS. Dit Iykverteerend vuur ftrekke u ten ofTergloedl VIER PRIESTERS. Laat u, vergode vorst! niet flechts dees pligt behagen, Dees nare pligt, Door ons verricht; Wy moeten méér dan treurig klagen, En juigchen nu men hier de fakkels van den echt Ontiieekt voor 't edel paar, het welk, op uw behagen, Voor eeuwig word aanéén gehecht. Zie gunstig op dit heilryk paren! 't Word niet gevierd met vrolyk feestgeluid; Doch dat de goón dees twee voor leed bewaren, En 't heil des vaderlands uit hun veréénen fpruit'! ÉÉN PRIESTER. Gelyk een ftam, die vruchtbaar was in 't bloeijen, Door 't woeden van den tyd Zyn kracht, ja leven kwyt, Noch jonge telgen fehenkr, die even welig groejen; Zó  8o HERZILIA, Zó laat ge, ó gryze vorst, aan de aard'te vroeg ontroofd! Dees jonge fpruit ons na, die, door den held tekroonen, Wiens deugd éénmaal de fcepter moet beloonen, De fchoonfte vruchten ons belooft. EEN ANDER. 6 Ceres, die wy eer bewyzen! Schenk gy, alvoênde graangodin! Uw' zegen aan dit paar, veréénd door zuivre min, En doe zyn heil ten toppunt ryzen! EEN DERDE. Verdryf dees wolk van rouw! EEN VIERDE. Sluit dezen poel van druk! ALLE VIER. Deze echt zy voor al 't volk een bronwel van geluk! KOOR. 6 Koning! wees voldaan door onzen wensch te hooren: Styg, uit het diep verblyf der doón, Naar 't hoog verblyf der hemelgoón! Rys als de fenix, uit zyne asch op nieuw geboren! De onfterflykheid is uw rechtvaardig loon. Een overwinnend held moog'zich langs de aard' doen vreezen, Eéns doet de tyd zyn' roem vergaan: Uw nagedachtenis zal 't menschdom dierbaar wezen, Zolang de deugd op de aarde zal beftaan! DER-  TREURSPEL, it DERDE T O O. N E E L, t)E vorigen, romulus, herzilia, flavia, bondelbyldragers (li lyfwachten» ö Priesters! krygslien! volk! gy, die, hier faam' verfehenen, Uw' konings deerlyk lot met reden moet beweenenl Gedoogt dat Romulus, die, in 't verflagen hart, Zyn' ambtgenoot betreurt, ook deele in uwe fmart! Reeds heb ik ftreng zyn bloed door ftroomend bloed gewrokenj Doch 't is waarfchynlyk dat de goón, in toorne ontdoken, En Mavors bovenal, om 't laf gedrag verfbord, Den gryzaart ftraften door dien toegelaten moord. Hoe 't zy, het voegt geenszins kortziende ftervehngea Te trachten in 't geheim der hooge goón te dringen . 'k Eerbiedig hunne wraak; doch ik fchroom echter niet Als hier myn tranenvloed, uit tedre deernis, vliet. numa, verontwaardigd, ö Vuige lastering!... tatia, tegen Romulus. 6 Moorder van myn' vader! Treed gy, Zyn fchim ten hoon, de ontvlamde houtmyt nader! romulus, met geveinsde bedaardheid. Prinfes! uw treurig lot verfchoont die ftoute taal. herzilia, tegen Numa. Welaan, barbaar! ga voort, volbreng uw zegepraal! Volmaak gerust den hoon, die myne ziel doet gruwen, Door, zelfs vóór myn gezigt, eene andre bruid te huwen» f te  8a HERZILIA, Ik kom aanfchouwer zyn van myn' te wachten fmaad, Opdat ik, fel getergd, u noch te fterker haat'! Myn wreede liefdevlam is voor altoos vervlogen, Gelyk dees lykvlam thans vervliegt vóór ieders oogen, En myn verdwaald gemoed, dat, door uw trouwloosheid, Te deerlyk wierd verlicht, word nimmer weèr misleid! NUMA. „ ö Goón!".,. Waartoe, prinfes! myin myn'pligt te Hooren? Wy zyn in eeuwigheid thans voor clkaèr verloren. Zy, die myn hand verwerft, door dees verbindtenis, Word thans het voorwerp, dat op de aard' my 't heiligst is: Haar zweer ik myne trouw, en zal die nooit verzaken. Zich tot de houtmyt keerende. 6 Gy, weldra verteerd door 't vuur, dat wy doen blaken, ó Wreedvermoorde vorst! ik zwoer dat myne hand Aan uw doorluchte telg door d' echt zal zyn verpand: Ik toon, dit oogenblik, dat ik myn' eed blyf eeren; Dees houtmyt zy't altaar, waarvóór ik vry durf zwecren, In 't byzyn van uw lyk, en by het bleeke licht Der toortfen van de dood, vóór 's volks befchreid gezigt, Ja vóór het oog der goón , die ftreng den meineed wreken, Dat ik, hoe 't Romulus in gramfchap moge ont (téken, Hoe 't misfen zyner telg my ook aan 't harte ga, Myn trouw voor eeuwig wyde aan de eedle Tatia! En gy, ó dierbaar volk! Sabynfche heldcnfcharcn! Laat ik der goden toorne, uw' eigen toornc, ervaren, Indien ik niet, naar pligt, geheel myn' levenstyd Aan 't heil van myne gade altoos blyv' tocgewyd! Laat 's eedlen vorsten bloed op mynen fchedel komen, Ja!  TREURSPEL. ttS Ja! laat ik eindeloos de ftraf der boosheid fchroomen, Zo ik, zo veel 't kan zyn, de dochter niet vergoed AI *t geen waarvoor myn hart den vader danken moet! tatia, haar' fiuijer opheffende. Vervullende uw begeerte, ó oorfprong van myn leven! Zal ik me aan Numaas zorg gewillig overgeven. Waarom voegt niet, helaas! met blyder plegtigheên De hand des huwlyksgods ons in dit uur aanéén! Moet, op myn' bruiloftsdag, uw doodfche lyktoorts rooken! En zyn de geencn zelfs, wier dolk u heeft doorftoken, De gasten, die, ó fchrik! verfchynen op dit feest, Dat gruwzaam dient te zyn voor hunnen helfchen geest!.., Hoe 't zy, ik eer uw' wil: ik zweer myn levensdagen Aan 't heil myns echtgenoots voor eeuwig op te dragen! herzilia, ter z-yde. 6 Goón!... wat zal,dit zyn!... numa, tegen Tatia, terwyl beider handen door één' ' der prielteren worden faamgevoegd. Ontfang myn' eed en trouw, Prinfes!... Gy zyt ontroerd! bedwing dien feilen rouw; Herftel uw zinnen... Hoe ! waarom verbleekt uw wezen ? De dood ftaat, zo 't my fchynt, op uw gelaat te lezen! Wat toch beduid dit?... tatia, in de hevigfte aandoening. Goön'.wat adder knaagt mythariL,. Ach, prins'. ik word verfcheurd door dc ysfelykfïe fmart!... Wat wee doorgrieft myn borst!., myn gloeijende ingewanden,., ó Woede!... al 't vuur der hel fchynt in myn hart te branden! Het klamme doodzweet breekt my uit! ...myn kracht vergaat... F a Myn  84 HERZILIA, Myn oog verduistert!... numa, met verfchrikking. Hoe!... Wat yslyke euveldaad... ? tatia, in de armen van hare vertrouwds vallende. Vaar wel!... Ik flerf!... de dood veréént my met myn' vader!... herzilia, ter zyde. Ik zegepraal! Tatia bezwykt: men legt haar tusfchen het geboomte neder. Numa, de priesters, de krygslleden en het volk betoonen allen de groet/ie verbaasdheid. 'Er heerscht eene oogenblikkclyke flilte, die door Numa afgebroken word. numa, op het lyk van Tatia ziende. Myn gade!... ó Hemelmagt!... Tegen Romulus. Verrader! romulus, ft ontmoedig. Vermeetle! 't godendom weekt myn belcedigdc eer. numa , met drift. Neen, volk! het is 't vergif... Metius, tegen de krygslleden. Men vell'den booswicht neêr! Bi krygslieden, met eene algemeene kreet, terwyl zy hunne zwaarden ontblooten. Wraak! numa, in woede. Ja! gerechte wraak op 't hoofd der moordenaren! Sabynfche heldendrom ! laat ons zyn bloed niet fparen! Men ftraffe een' dubblen moord, de gruwzaamste euveldaén! me-  \ TREURSPEL. ?j metius. Doen wy dat heilloos Rome in vlam en bloed vergaan! numa, zyn zwaard uitrukkende. Het monster fterv'! Hy dringt, met Metius en de Sabynfche krygslleden, op Romulus aan , die intusfchen zyne bondelbyldragers en wachten een' wenk geeft om toe te treden: dezen flellen zich vóór den koning en zyne dochter, en grypen de gryzaarts, vrouwen en kinderen aan, welken door hen het flaal op de borst word gezet. romulus, tegen de geencn, die op hem aandringen. Houd fiand! zo ge uw geliefdfte panden Niet liraks wilt fncuvlen zien door myner wachtren handen! Het is dóór dezen muur dat gy my nadren moet! herzilia, een'' dolk uitrukkende. Ontzindcn! vordert niet, of baadt u in myn bloed ! Numa, Metius en de krygslleden flaan , met opgeheven arm, diep verflagen , flil; de priesters vliegen tusfchen hen en het gevolg van Romulus in, en poogen hen, met fmeekende gebaarden , te wederhouten. numa, met affchrik, te rug deinzende. Staat, krygsliên!... Grootegoón! metius, die zyn zwaard, moedeloos, laat vallen. Ik voel myn' moed bezweken! numa. Myn vrinden! wie begeert zich tot dien prys te wreken ? F j Ach!  86* HERZILIA, Ach! die gerechte wraak ftond wis uw hart te duur: Verhoort veeleer de item der liefde en der natuur! Spaart vaders, vrouwen, kroost, die thans de dood verwachten! De wraak voor 's konings bloed is minder heilig te achten, Dan 't oefnen van deez' pligt. Hoe! zoud gy, wreed verblind, Zélf moordenaren zyn van 't geen gy meest bemint? Hierdoor aan Tatius uw liefde en hulde tooncn ? Neen ! "t is door dit gedrag dat gy zyn fchim zoud hoonen. o Volk! fchoon anderszins 't verwinnen ftrekk' tot roem, Hiér is het glori dat men zich verwonnen noem'. Tegen Romulus. En gy, en gy, barbaar, wiens list elks moed doet zwichten! Dees heldendrom zal niets tot uw verderf verlichten, Maar u ftraks hulde doen als éénig' opperheer, Schenkt gy hen flechts terftond hun waardfte panden wéér. Zo gy een offer eischt, ik wil dat offer wezen; Ik wil alléén hét zyn, die uwe wraak moet vreezen; Ik bied u vry myn hoofd: ja! ik braveer den dood, Zo ik verga tot heil van mynen landgenoot. De Sabyr.fche krygslleden treden achterwaart , zowel als de lyfwachten van Romulus. y I E R D E T O O N E E L. DE VORIGE N, LUCIAAN. LUCIAAN, naderende. Verfchyn in Rome, ó vorst! om 't verder woên te fluiten: 'r. V olk, door uw afzyn ftout, flaat meer en meer aan 1 muiten ; Uw  TREURSPEL. 87 Uw krygslüên biên vergeefs den trouwden wederdand; Ikzelf, ik wierd gehoond, vermetel aangerand. Het eischt dat Numa draks, dien 't waant in uw vermogen, In vryheid zy gefield, en aan 't gevaar onttogen. Uw langer afzyn, vorst! baart zéker ongeval. romulus, ter zyde. Ik zie my dan omringd van haters zonder tal! Gevloekte Numa!... Ach! ik moet myn wraak bepalen 1 Tegen de Sabynfche krygslieden. Gy, drydbaar heldenvolk, gewoon aan 't zegepralen! Wat dolheid dreef u aan ? hoe waart gy dus misleid, Dat gy my hield verdacht van zulk doemwaardig feit? Gy valt uw' koning aan!... maar, 'k wil dien hoon vergeven, Uit achting voor al 't geen gy roemryk hebt bedreven; Ik fpaar uw maagfehap thans. Gy, hebt gy dorst naar bloed, 'k Bied ras u lauwren aan in ruimen overvloed: Volg my naar 't oorlogsveld. De gramme Mars, myn vader, Heeft fel zich wraak verfchaft op zynen dienstverfmader: Hyzelf deed Tatius, door 's moorders dolk, vergaan, En duitte een trouwverbond, tot myn verderf beftaan. Tegen Numa. U, trotfe! moest de dood voor alle uw misdaên loonen, Maar ik, die walg van bloed, wil u van draf verfchoonen; Doch waan niet dat ik u vóór myn gezigt gedoog'; 'k Verban u voor altyd uit myn beleedigd oog. Gy moogt nooit Rome weer, na dezen dond, betreden. metius , verontwaardigd. Ontmenschte! neen, dees hoon word nooit door ons geleden! Veeleer...! F 4 nb-  88 HERZILIA, numa, op eene edele wyze. Zwyg, Metius! wat is myn lot niet zoet, Zo dit tot fparing ftrckt van dierbaar burgerbloed! Tegen Romulus. Ik zal gewillig 't oord, alwaar gy ademt, fchuwen, En waar uw wreed gezigt my eeuwig zou doen gruwen ; Gewis, der goden vloek is aan dat oord gehecht, Alwaar de boosheid zit ten zetel van het recht. Tegen Herzilia. Ik moet niet min', prinfes! uw grimmig oog ontwykcn. Nochtans, myn hart vertrouwt, wat woede ge ookdced blyken, Dat gy niet fchuldig zyt aan die vloekwaarde daad, Die noch dit oogenblik elks hart met affchrik flaat. Gy zyt gewroken , maar... HERZILIA, op eene trotfe wyze. Neen! ik heb niet van nooden Dat gy me onfchuldïg noemt aan't feit, door my geboden; 'k Heb u, barbaar! in 't hart van uwe bruid geStraft, En aan myn liefde en eer gerechte wraak verfchaft. Door myn verleidend goud wist ik één der flavinnen, Ontrouw aan Tatia, tot haar verderf te winnen, Ter menging van 't venyn, dat haar heeft omgebragt... Myn medeminnares wierd door myn' toorn gcflacht. Gy yst! Bemerk al 't geen uw dwaasheid heeft bedreven; Gy hebt, veeleer dan ik, uw' konings telg doen lheven; Ja! dat ze, aan 's afgronds boord, u vloeke in eeuwigheid, Trouwlooze! om 't heilloos lot, dat gy haar hebt bereid! Met opklimmende woede. 6 Razerny! ó hoon! ik moest dan, vóór elks oogen, Dc  TREURSPEL. 39 De zegepraal van haar, die 'k had gedoemd, gedoogen ! Zy flierf gelyk uw gade!... Ach! zy moest éér vergaan: De dood was véél te traag om 't offer neer te Haan! Och! dat de fplytcnde aarde ons allen had verzwolgen! Ja, mogt myn fchim reeds de uwe in Plutoos ryk vervolgen! Mogt eindloos uwe ftraf 'r. herdenken zyn dat gy Ons onheil hebt gebaard, door uw vcrradery!... numa, in de armen van Metius. Wat woede!... herzilia, tegen Romulus. En gy, die, wreed, door Tatius te ontzielen, 't Geluk, door my verwacht, zo gruwzaam dorst vernielen! Gy, oorfprong van al 't leed, dat my deez' dag gefchied! Gy zyt myn moordenaar, myn vader zyt gy niet! Waartoe hebt ge, 6 tiran! my 't levenslicht gefchonken? En, ach! waartoe myn ziel, van ydle liefde dronken, Te ftreelen met een hoop, die my bedriegen moest? Uw heerschzucht, zonder toom, heeft alles thans verwoest: Roem op uw zegepraal; ik vloek uw fnoode treken! 'k Laat aan uw eigen hart om my op u te wreken! En, na myn groot verlies, van heil en rust ontbloot, Blyft my geen hoop,of troost,meer over... dan de dood! Zy doorgrieft zich. r 0 M u lus, toefchietende. 6 Gruwel!... 't Is te laat! numa, hevig getroffen. Herzilia!... ó Goden ! herzilia, door Flavia onderfteund. Myn ziel fnelt woedend heen naar'tduïsterryk der dooden... F 5 Ifc  po HERZILIA, Ik ben voldaan... maar, ach! tot fterven thans gereed, Eischt noch de liefde... ó Prins!'k vergeef u al myn leed!.. Zy fterft. romulus, met een'' uitroep. Myn dochter!... Groote geón! ik ben geflraft! Hy gaat, wanhopend, heen , gevolgd door Luciaan ,de bondelhyldragers en wachten* LAATSTE T 0 O N E E L. numa, metius, priesters, sabynsche krïgslieden en volk. numa, Romulus naziende. Verwoede Ge erkent aldus in 't eind' hun teisterende roede ? Uw godloos wanbedryf verkrygt een billyk loon. Heersch, zo gy kunt, vernoegd op uw' beblocdcn troon! 'k Acht my gelukkiger als balling om te dwalen, Dan ooit, tot zulk een' prys, op eenen troon te pralen. Myn waarde Metius ! ach! laak geenszins uw' vrind, Zo hy noch zucht om 't lot van die hy heeft bemind: 'k Verfoei haar; maar nochtans moet ik haar' ramp beklagen; Ik zal myn liefdewond' noch lang in 't harte dragen; 'k Ontvlugt dit haatlyk oord, waar 't wraakvuur ftadig brand, En wend myn fchreden naar der Marlen vaderland: Dat vryheidlievend volk, het welk ik heb beftreden, Doch dat my eerbied toonde, en fchier heeft aangebeden, Wanneer 't door myne zorg de krygsvlam zag gebluscht, Bied  TREURSPEL. 9i Bied wis me een vryplaats aan, alwaar ik veilig rust'. Indien het noodlot wil dat ik ééns zal regeeren , Dan zal ik, hoe 't my fmart', naar Romes wallen keeren. Verzaam gy midlerwyl des vorsten dierbare asch, En de asch der eedle maagd, die reeds myne egae was. metius, bewogen. Ach, prins ! dat ik u volg'!... numa. Neen! blyf zorgvuldig waken Voor 't welzyn van dit volk, welks heil men durft verzaken: Het heeft flechts u voortaan : zyn vader leeft niet meer. 't Weldadig godendom zie gunstig op u neêr! Het fpare uw gryshcid lang! En , daar 't uw vlytzal kroonen, Hoop ik u ééns myn' dank voor 's volks geluk te toonen! metius, hem by de hand grypende. Dus zien wc.als de oppermagt aan de onfchuld wraak verfchaft, De boosheid menigmaal door boosheidzelv' gcltraft. 1800. EINDE.