GESPREKKEN E N OVERDENKINGEN.     GESPREKKEN E N OVERDENKINGEN, OVER HET LIJDENEN STERVEN» VAN ONZEN HEERE JE SUS CHRIS TÜS, DOOR WILHELM LEENDERT KRIEGER, Predikant in 'sGravenhagt» EERSTE DEEL. Te A MST E L D A M, ' Bij JOHANNES WESSING, Willrms*. MDCCXC1II.  Uirgegeeven Volgens Kerkenorde.  AAN M IJ N E DIERBAARE GEMEENTEN VAN 'sGRAVE LAND, ZWOLLE, N IJ M E G E N, UTRECHT E N 'sGRAVENHAGE, DAAR IK, ALS GEWOON LEERAAR, NIET ZONDER VRUCHT , HET KRU1SEUANGELIE VERKONDIGD HEBBE, OF NOG VERKONDIGE . DAAR IK ZEER VEEL LIEFDE HEBBE ONTVANGEN EN NOG GENIETE. * 3 DAAR  DAAR IK VEELE VRIENDEN TELLE. WORDEN DEZE GESPREKKEN EN OVERDENKINGEN , MET EEN DANKBAAR HART , ONDER VUURIGE BEDE DAT JESUS CHRISTUS DE GEKRUISTE AAN ALLEN ALLES ZIJ. WELMEENEND TOEGEWIJD, DOOR HAAREN DIENAAR W. L, KRIEGER. VOOR.  VOORBERICHT. WAARDE LEZER! Al voor eenen geruimen tijd kreeg ik aanjljL leiding, om eenige jlichtelijke overdenkingen , over 't zoenlijden van den Heere Jesus Christus te vervaardigen. — Het moeilijke dat ik daar in voorzag, weder hield mij; terwijl het nut dat ik mij daar van beloofde, mij telkens aanfpoorde, om de handen aan V werk te jlaan: tot dat ik eindelijk te raade werd> voor mijne uitfpanninge iets ter proeve te ontwerpen. Ter aangenaame veranderinge in het kezen, hebbe ik 7 gene mij noodig dacht vooraf te behandelen , bij wijze van gefprekken voorgedraagen; en daar door tot de volgende overdenkingen de grond/lagen gelegd. In die overdenkingen heb ik mij niet geen breede tekst-ontyouwing bezig gehouden, zulks was geheel mijn oogmerk niet, daar toe is een overvloedvan uitlegkundige fchriften voorhanden: evenwel hebbe ik den tekst niet geheel voorbij gezien, maar zo veel daar van toegelicht, als 'er tot recht ver ft and der gefchiedenisfe van 't lijden dienstig was. Gij ziet dart de taal die in deze overden* 3 - kin-  VOORBERICHT. kingen voorkomt, in den mond van een' waar* Christen gelegd is. Dit hebbe men in't oog te houden. Ieder die bedachtzaam met zich zeiven wil handelen, onderzoek? , of hij ook Jefus tot zijn deel kiest. Is dit zo, dan kan hij zich de troosttaai, die hier gevoerd wordt, met reden toeeigenen. Zo ik mogt bemerken, dat dit gedeelte, V welke ik ter -proeve lever e, niet geheel nutloos is, zal het voortzetten van dezen arbeid, volgens''t ontwerp , 'f welke ik in 't vierdegefprek hebbe opgegeevenjmjne aangenaamjle uitfpanning zijn. Verder hebbe ik niets te berichten, dan alleenlijk: dat toen ik dit reeds voorlang vervaardigde gefchriftter persfe gefchikt had, de bekende bedenkingen van twee beroemde mannen in't licht kwamen, welke voor een gedeelte betreklijk zijn, tot het gene ik in 't eerfte gefprek onderzocht hebbe. Dit baarde bij mij wel eenig overleg, of ik ook dit gefprek te rug zoude nemen. Dcch wijl 't vervolg eischte, dat ik den loop mijner gedachten ongeschonden het, en gemerkt ik dit ftuk niet zo uitvoerig behandele, dat het eenigzins als de oorzaak der uitgave van dit werk kan worden aangemerkt; maar veeleer als dienende om den grondflag te leggen van  VOORBERICHT. van de volgende overdenkingen: zoo heb ik geoordeeld dat dit eerfte gefprek hier behoorde te blijven. Ieder ziet met een opjlag van 't oog, dat ik al het lijden van Jefus zo wel als zijn dood, begrijpe, als tot zijne plaatsvervangende borgbetaaling te behooren,waar door de ftraf volgens Gods vonnis, voor alle zonden van Gods keurvolk gedraagen, en dus aan den eisch der ftraffende gerechtigheid van God volkomen is genoeg gedaan. Ik erken ook wel degelijk, dat men uit de bijzondere lij. dens des Heilands, de tegenöverftelling van misdaad en ftraffe, volgens het vonnis van den Opperrechter moet zoeken te ontdekken: dit zal zonderling van nut kunnen zijn, en onze opmerking overw aardig moeten gefchat worden. — Daar toe is zelfs dit Gefprek bijzonder ingericht. Maar ik meene met even zo veel duidelijkheid te zien, dat men geen' grond aan het eene gedeelte van dit lijden het betaalen voor deze, en aan een ander deel wederom, het voldoen voor een andere zonde kan toeëigenen. Niemand, diegenoegzaamkundigis, en eenige maate van doorzicht bezit, zal dit onder- Ichcid  VOORBERICHT. fcheid wraaken,ofin deze wijze vanvoor(lellen, eenige ongerijmdheid vinden. Elkftaathet zeker vrij, om zich hier over zo te verklaar en, zo als hij meent, met de meeste duidelijkheid en oyerreedingje kunnen doen,wanneermen maar in dat middenpunt famenkomt, waar in alle de flraaien van den wijden omtrek des lijdens zich vereenigemdatalle 'sHeilands lijdingen,plaatsvervangende horglijdtngen zijn; dan kan men Jigtelijk elkanderenomtrent de bijzonderheden, eene broederlijke vrijheid vergunnen. Voor eenige ft ijl-en fpelfeilen,meestdl door mijne af wezenheid van depersfe veroorzaakt, verzoeke ik den kunstkundigen verfchooning. Mijne bedoeling is alleen, de verheerlijking van Hem, die door lijden verhoogd is; en de Jiichting mijner evenmenfchen. Mogt deze proeve, voor een of ander van mijne medereizigers op den weg naar de eeuwigheid , tot eenig onderricht, tot eenigen troost verjirekken: dan wordt mijn wensch vervuld. W. L. KRIEGER. GE-  GESPREKKEN e n OVERDENKINGEN over het Lijden van onzen Heere ]ESUS CHRISTUS. EERSTE GESPREK. Befcliouwing van den waaren aart van s Heilands borgtochtelijk lijden. M e n a n d e r. Hoe, mijn Filo, zo vroeg in 'c voorjaar in gesprek. deze ecnzaame dreeven, terwijl alles nog in de liverei van den winter gekleed is, en 't bekoorlijk groen nog niet is uitgebot! Zijn onderzoeklust, Zorg voor liehaams welftand door eene maatige beweeging, of neiging ter eenzaamheid hier van de oorzaaken ? Filo. Met het zelfde recht, Menandèr , ftelde ik u, bij deze onverwachte ontmoeting, foortgelijke vraagen voor. Maar, is 'er niet telkens zo I. deel. A veel  2 Beschouwing van oen waaren aart cfsprek. Ved ftof tot °Pmerke»: dat elke tijd, elk jaarfaizoen, rijke gelegenheid tot lof van onzen al. magtigen en goedertieren Weldoener, uit wiens hand wij alles ontvangen, oplevert? Menander. Zo is 't, mijn vriend: en fchoon ik zonder bepaald oogmerk deze wandeling aanving, verwekt het mij een ftreelend genoegen, gelegen, heid ter aangenaame famenfprekinge te vinden. Filo. Laaten wij dan geen oogenblik verzuimen. De tijd fnelt voort, de zon hijgt, vooral in deze nog korte dagen, naar haaren ondergang. Zij wenkt ons daar door, den tijd uittekoopen. En hoe wenschlijk ware het, dat wij ons fleeds, bij de voordrollende oogenblikken , dit erinner' den; deze keeren nooit weder, zij brengen ons zo veel nader aan 't graf, de eindpaal van ons bedrijf op de benedenwereld: voornamelijk, dat wijons te binnen bragten het onzachlijke (Preete. rsunt et imputantur); Zij gaan voorbij en worden toegerekend! * Menander. Ja, dan leefden wij gelukkig: maar tijd bezuinigen, tot nuttige bedrijven, hoe zeldzaam 1:3 * Zie Boddaart Stichtelijke Gedichten, bi. 516.  van 's Heilands Bohgtochtelijk Lijden. 3 is dat! Veel meer ziet men de ftervelingen zwoegen, om den vliegenden tijd, als maakte hij geen fpoed genoeg, nog meerder voorttezweepen : getuigen hier van, zijn zo veele beuzelende tijdkortingen, zo als men ze noemt, enkel uitgedacht om den tijd nutloos te vernielen,- om den mensch, die hier zo veel wigtigs te doen heeft, niets of weinig te laaten verrich. ten, op dat ik niet zegge, veel kwaads te doen uitvoeren. Dan gij merkt, ik wraak de uitfpanningen niet onbepaald: neen! dikwerf zijn ze noodig voor menfchen die van arbeid, van infpannen weeten. Vooral zijn zulke uitfpanningen verkieslijk, waar door wezenlijk nut, waar door leering en ftichting bevorderd wordt. — Op deze wijze, fchijnt gij uwe wandeling gericht te hebben, mijn Vriend. Filo Peinzende op de Goddelijke liefdezorg, over het veeltijds zo ondankbaare menschdom, bezag ik al wandelende gindfe weilanden. De weinige verflenschte graslpiertjes, het nog flauwe groen, deeden mij echter de bewaarende beftelling der Voorzienigheid 'opmerken. Hoe is het, dat de bevroozene grond, derzelver wortels niet deed fterven, of ander leed, dit voedfelvoor de beesten , niet vernielde? Dus vroeg ik bij mij zeiven. Terwijl de daar bijliggende A 2 ftrook 1. 3ESPREK.  I. OESPREK. 4 Beschouwing van den waaren aart ftrook zaailand , de uicfpruitfels van 'c winterkoorn even boven den grond vertoonende, mij, met aandoeninge, des Dichters woorden in ftiite deed uitroepen: Hij doet het gras uitjpruiten voor de beesten, en het kruid tot dienst des mcnfchen; doende het brood uit de aarde voortkomen. * Vooral merkte ik de verzorgende hand van 't Albe/lier op, mij te binnen bren. gende: hoe voor weinige weeken, de grijze fneeuwvlokken de velden overdekt hadden, en eene ongemeene weldaadigheid, mag ik mij dus uitdrukken, aan de aarde bewezen; daar zij als verwarmende wolle f op-dezelve ten dekfel uitgefpreid lagen, de graanen en andere gewasfen, voor 't geweld der koude beveiligden, het aardrijk tot vruchtbaarheid koefterden,. en door de achtergelaatene falpeter en andere ftoffen , den aanftaanden groei van 't plantenrijk reeds dienstbaar waren. Tot in dit bosch voortftappende, befchouwde ik oplettend, de onlangs fchijnbaar verworvene boomen; die in dezen, dus fchijnenden, doodflaap, bij 't leven echter bewaard zijn gebleeven. Ik bewonderde de aanbidlijke fchikking der eeuwige wijsheid, die ter inftandhou- ding * Pf. CIV: 14. 1 Pf. CXLVL: 16.  van's Heilands Borgtochtelijk Lijden. 5 ding der dingen, zodaanige wisfelingen verordend heeft: als daar is de flaap voor den mensch, voor de andere dieren, en zelfs voor fommigeiv . onder de planten; de winter in 't gemeen voor de voortbrengfels der aarde, en wat dies meer zij,— O hoe wonderlijk zijn Gods werken! Daarbij, zette ik mijne befchonwing voort, en zag, terwijl de zon haare gunstrijke ftraalen nu wederom meer lijnrecht op ons doet nederfchieten, daar zij ongemerkt vast naar den evennaar nadert; hoe de ganfche natuur als in arbeid gebragt wordt om te baaren. Sommigen boomen zag ik zonder eenige verandering, nog zo als ze in 't barfte van den winter waren ; andere begonden knoppen uittebotten. Ik Helde mij levendig den grooten omzwaai voor, welke eerlang ftaat te gebeuren. Menander. Treffende befchouwingen, waar door het hart ter verheerlijkinge van onzen Maaker wordt opgevoerd! Maar ook befchouwingen, die tevens aanleiding geeven, om van het rijk der natuure tot dat der genade op te klimmen. Filo. Dus ging het mij, Menander! De almagt en weldaadigheid van God in 't natuurrijk zo mild vertoond, bad ik met ftillen en verwonA 3 de- I. GESPREK.  r. GESPREK. I ] ] ( V z g 6 Beschouwing van den waaren aart derenden eerbied aan: terwijl mij Gods lang. moedigheid, jegens zondaars bewezen, niet min treffend voorkwam; de bdchouwing hiervan deed mij erkennen, dat God de menjchen kinderen niet vergeefs gefchapen heeft Pf. LXXXIX vs. 48. Hier door geraakte ik aan 't overpeinzen van de wondere beichikkinge der genade, in 't redden van doemehngen betoond: vooral bepaalde zich mijne aandacht op 't wigtig zoenlijden des gezegenden Verlosfers, den eenigen grondflag van der Christenen hope. Ik kreeg voornamelijk aanleiding, om hier over meer ge. zetlijk te denken: daar wij in dit vroege jaarfaizoen eerlang een aanvang zullen maaken met de gewoone zevenweekfche gedachtenisvieringe van 's Heilands laat (Ie bloedig borgtochtelijk lijden en verzoenend derven. Eene gewoonte om dit juist in dezen tijd te doen, welke aller ïerst wel uit eene bijgeloovige bepaalinge oorrpronglijk was: maar welker nut en aangenaamheid echter mij dezelve hoog doet fchatten. Zeer >lijde ben ik, dat in de meefte onzer vaderandfche kerken een gezette tijd is, om Jefus aatfte lijden bepaaldelijk te overdenken. Of iit juist zeven weeken voor Pafchen gefchiedt, me om 't even; doch men kan zich ook voeg', aam aan dien tijd houden, dewijl dezelve in :bruik geraakt is. Me.  van 's Heilands Borgtochtelijk Lijden. 7 Menander. Volkomen ben ik 't gezegde met u eens. Ei laaten wij onze famenfpreeking, over de fchoonheid der gefchapene natuure, tot eene zomerwandeling fpaaren: om dan, zo de,Heer wil eii wij leeven, wanneer de bekoorlijke toneJen die 't oog verrukken, zich in hunnen vollen glans en pracht vertoonen, ons in derzelver befchou- winge te verlustigen. Kom, laaten wij nu het lijden van onzen gezegenden Verlosfer ten onderwerpe van ons gefprek maaken; vooral wilde ik gaarn, dat wij op den waaren aart van 't verzoenende en borgtochtelijke van dit laatfte lijden onze aandacht vestigden. Filo. Hoe meent gij dit, mijn vriend, wilde gij nader verfterkt worden in het geloof aangaande die waarheid, dat Jefus als borg geleden heeft ? Menander. Neen! Filo, daar van ben ik ten vollen overtuigd. Ik heb de menigte der Apostolilche uitdrukkingen, die tevens bewijzen voor dit ftuk zijn, bij een gezameld, en ik heb de kracht daar van dikwerf gevoeld. Hier in is de troost voormijne ziele, dat Jefus z\c\\gegeeven heeft tot ten randfoen voordien %• datwz; de verlosfmg heb. ben * 1 Tim. II: 6. verg. met Mafth. XX: 18. A 4 ïesprik.  T. GESPREK» I ( 1 8 Beschouwing van den waaren aart ben door zijn bloed ff en dat God dien die geen zonde gekend heeft, tot zonde voor ons heeft gemaakt, op dat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem & gelijk ook, dat God zijn Zoon heeft voorgefteld tot eene verzoening door 't geloof in zijn bloed. ■ . Boor de vergeeving der zonde. § ■ Ja, de ondervinding, de dagelijkfche ondervinding, toont mij de noodzaakelijkheid en dierbaarheid hier van aan. Hoe zullen wij, offchoon ons der hoogstnoodige deugsbetrachtinge bevlijtigende, met ons geduurig gebrek voor God beftaan ; bijaldien de volmaakte gerechtigheid van Jefus onze verantwoording niet is, en wij niet in hem gevonden worden ? * Maar ik wilde op eene bedaarde wijze nafpooren, hoe wij in het laatfte lijden en in den dood van Christus, de volkomene borgvoldoening voör de ganfche menigte der zonden zijns volks ontdekken kunnen': zonder aan den eenen kant, iets te verdonkeren van deze allergewig:igfte leere, den grondflag van liet Christendom; naar tevens ook zonder aan de andere zijde, lenige fpeelingen van 't verftand, voor vvelbeoogde waarheden aanteneemen. Fi- t Efef. I: 7. 42 Kori V: 21. § Rom. UI: 25 * Fiü Ui: c,  van 's Heilands Borgtochtelijk Lijden. 9 Filo. Wel aan ! daar toe ben ik gereed. Gaarn wil ik u mededeelen, hoe ik over dit ftuk denke. Menander Dit zal mij hoogstaangenaam zijn! Beginnen wij dan terltond deze overweeging. Filo. Wij moeten hier toe, vooraf, eenige dingen vastftellen, en wel, voor -eersi, dat Jefus niet geleden of gedaan heeft, geduurende zijn ganfche verblijf op aarde, of 't behoorde tot zijn borgtochtelijk werk, waar toe Hij alleenlijk op deze benedenwereld is verfchenen: dus vooral ook ten aanzien van zijn laatfte lijden, toen deed Jefus niets, noch Hij leed niets, of 't was ter plaatsvervangende betaaling van dien borgprijs. welks betaaling Hij op zich had genomen. — Zelfs wanneer Hij iets leed, het gene uitdruklijk voorzegd was; dan was zulks echter tot betaalinge van zijn zielen randfoen. Ik zal dit door een-voorbeeld ophelderen. Euangelist Joannes meldt ons Hoofdft. XIX: 28 Hierna Jefus -weelende dat nu alles volbracht was, op dat de fchrift zoude vervuld worden, zeide, Mij dorst. Hier zien wij klaar, dat Jefus het oog op de voorzeggende fchriftrolle had. Deze moest, als bijna geheel vervuld zijnde, ook nog daarin haare vervulling bekomen : dat de lijA 5 den- I. GESPREK.  T. gesprek. I i v c I v o g' zi aa ne »i fel 4 10 Beschouwing van den waaren aart dende Immanuel over moest klaagen, en met edik gedrenkt worden. Daar door werd' de voorzegging dan vervuld; doch dit fluit niet uu, dat de Heiland de fmert van dorst tevens als eene ftraf onderging, welke Hij ais borg moest draagen. Want elk begrijpt, de vraag valt aanftcfnds: waarom hebben de Profeeten voorzegd dat de Mesfias deze fmerte zoude ondemaan l Hier op weet ik geen voldoenend antwoord, dan dit: om dat het Gods vrije en wijze beftelmg was, dat de lijdende borg, ook dit kwaad, ht pijnlijk gevoel, als een gedeelte zijner ftrafen zou ondergaan. Ik breide dit niet verder uit, noch voere daar oor bewijzen aan, wijl dit de algemeene leer er hervormde kerke is, wa.r tegen zich de 'eer J. Alting met weinig vrucht, maar met eel gegronde wederfpraak aankantte. * Ten anderen, hebben wij gade te flaan, dat 'er ider de lijdens ook geteld moeten worden, het smis van zodaanige geneuchten, als God, in ine Goedigheid, den zondigen mensch op rde te genieten geeft; ja 2e]fs van die ^ uchten, welke de vleklooze Godmensch voor ne menschlijke natuur, met recht, kon eisten. Ten derden, moeten wij vooral onder't oog hou. Zie Witsiüs over de herbonden 21de Boek , II. VI.  van 's Heilands Borgtochtelijk LrpEN.n houdèn, dat de bijzondere lijdens, ichoon mede de voldoening uitmaak er de; echter nooit afgefcheiden van den dood als afbetaalende kunnen befchouwd worden : want zonder, bloedjtorting, met toefpeeling op den dood der offerdieren, gefehiedt 'er geen vergeeving. * Door het bloed des kruifes, dat is door Jefus kruisdood, is de vrede gemaakt, t Bus hebben wij al yt lijden tri den dood' geëindigd, als een geheel te befchouwen. Laatstlijk, moeten wij ons bij 't bezichtigen van's verlosfers borglijden , ook erinneren, dat het zelve gepaard ging met eene volmaakte heiligheid: waar door Hij het beeld van God volkomen bezat, en dit betoonde in de beoeffening van alle deugden. Gelijk Jefus zich in zijn ganfche leven, met de betrachtinge der geheele wet van God bezig hield: zo bleek vooral in zijn laatfte lijden, zijne volmaakte liefde jegens God, zijne geregelde zelfliefde, en zijn vlekloos beminnen dei menfchen, in alles wat Hem bejegende. Wij noemen dit, zo als gij weet, zijne daade lijke gehoorzaamheid, die Hij, gelijk ik met d meeste onzer godgeleerden denke, ook in plaat fe zijns volks als Borg heeft aangebragt; en was doe * Heb. IX: m. t Col. I: 10. I. GESPREK." r r  I. GESPREK, ( < I i r b t( e e< k d< di de w moe- ia Beschouwing van den waaren aart door Hij tevens zijn'volgelingen het volmaaktrte voorbeeld van gehoorzaamheid opleverde. 'Menander. Zeer gepast komen mij deze regels voor. Maar ik wenschte wel te weeten, waarom gjj 'er' niet nog één' hebt bijgevoegd, namelijk dezen: dat door elk bijzonder lijden des Heilands, voor eene bijzondere zonde voldaan, en eenig bijzonder heil voor zijn volk verworven is. Of komt u dit niet gegrond voor ? Filo. Met onderfcheid zal ik hier op antwoorden: Jij doek hier zekerlijk op hen, welke voorftanIers zijn van zulk eene leidinge der gedachten, >mtrent het borgtochtelijke van \s Heilands ijden, waar door men bijzondere zon»en noemt, voor welke Jefus door fomïige bijzondere ljjdens zou voldaan heb. en. Als bij voorbeeld: Hij werd van godslas. mnge beticht, om voor godslasteraars te volden. Hij werd van kleederen beroofd en met :nen fpotmantel omhangen, om voor de zondige eederpracht te voldoen. Hij verfmachtte van >rst en werd met edik gedrenkt, om voor de onkenfchap te betaalen, en dergelijke meer. Dan ik vinde hier voor geen bijbelgronn. Wij zijn het famen daar in eens: alles wat j gelooven, moet op den Bijbel fteunen; wij  van's Heilands Borgtochtelijk Lijden. 13 moeren dit in 't H. woord uitdruklijk voorgefteld vinden, of immers 't moet ons blijken, dat men het bij wettige gevolgtrekking, daar uit, zonder drang, kan afleiden. Maar hoe zeer ik mij verpijnige, om voor dit ftelfel bijbeluitdrukkingen te zoeken, ik kan dezelve niet ontdekken. Nergens leeren mij de H. fchrijvers, dat wij de bijzondere lijdens van den Heiland, als bijzondere voldoeningen voor deze en gene zonden moeten aanmerken, nergens geeven zij een enkel voorbeeld, om eenig gedeelte van het lijden, als ter bij zond ere voldoeninge voor deze of die zonde aan te voeren. Doe hier bij, wanneer ik zo eene bijzondere voldoening, voor deze en gene bijzondere zonden ftelle, zo moet ik mij immers, ten minften, een klaar denkbeeld vormen, van die bijzondere voldoening. — Maar ik vinde mij daar toe ge. heel buiten ftaat, want één van beide, die betaaling, moet door dat bijzondere lijden, of geheel volkomen, of gebrekkig ge- fchiedt zijn. — Is het eerfte waar, dan merkt gij aanftonds, wat ik daar uit, met het volfte recht, kan afleiden. Zo die betaaling geheel volkomen zij , dan moest Jefus maar voor elk bijzonder foort van zonden, zulke bijzondere lijdens ondergaan hebben; dm zot vin. GESPREK  I. GESPREK. i < ] i z I ti n d n: ir tc 14 Beschouwing van den waaken aart zou de opfomming van alle die lijdens, de vol. komene voldoening aan Gods rechtvaardig, heid hebben uitgemaakt, en de fchuld der zonde daar door zijn afbetaald Maar dan was de dood geheel noodeloos geweest. Ja ! ik kan volftrekt niet begrijpen; hoe God als rechtvaardig rechter, dan nog de doodftraf hebbe kunnen vorderen. Ware die dan niet geheel overtollig ? zou dit dan geen wreedheid zij,, ? jk wil „iemand, die in leidinge van gedachten van mij verfchilt, zulke gevolgen opdringen. Evenwel, ik bid u,' denk eens bedachtzaam door; zult gij, hier uit, ugemaklijk redden kunnen? Doch fielt men, dat door zulk een bijzonder lijden ' 3EEN GEHEEL VOLKOMENE BETAALING gelchiedt ^j; maar dat die eerst door den dood voltooid s: dan moet men zeer bekrompene gedachten van le oneindige waarde van Jefus lijden maaken. m lijden is van oneindige waarde, en evenwel ïaar eene gebrekkige betaaling voor eene bij. ondere foort van zonde! Hoe ftrookt dit? )an heeft Jefus eerst gedeeltelijk moeten boe*; en naderhand nog eens volkomen. Dan ioet men aan den dood geen oneindige waar1 toekennen, of dat voorafgaande lijden was et noodig. En hier op kunt gij tegen ij met inbrengen, dat ik ai 'c Jijden borg. chtehjk tellende, zo als 't in den dood uit- liep-  van's Heilands Borgtochtelijk Lijden. 15 liep; derhalven ook dit voorafgaande lijden, volgens mijne eigene onderftelling, niet noodig ware , wijl ik 's Heilands dood van eene oneindige waarde keurc: want ik geloove, zo als ik nader toonen zal; dat volgens Gods bedreiging, de dood in een famenloop van allerfmertelijkfte om Handigheden , de ftraffe zij, die voor alle de zonden der uitverkoorenen famengenomen, moest gedraagen worden. Eindelijk als men dus, over die bijzondere voldoening denkt; dan moet men , zo men zich nauwkeurig wil uitdrukken , zeggen: Jefus heeft door dit bijzonder lijden, voor die zonden, welke men dan verkiest te noemen, flechts gedeeltelijk voldaan. Maar ik wil nog ééne reden aanvoeren, waarom ik niet kan berusten, in de wijze van denken, welke gij voorftelde: men vindt volgens die onderftelling voor dezelfde zonden meermaalen voldaan. Neem maar de zonde van dronkenfchap en de kleederpracht, die ik nu alleenlijk ten voorbedde noeme, meer dan ééns is Jefus zuuren drank aangeboden, meer dan éénmaal heeft men Hem met fpotkleederen omhangen, moest'er dan voor die zonden boven andere dubbel voldaan worden ? Zegt gij, de uitverkoorenen hadden deze zonden bij herhaaling gepleegd ,; zo moest daar voor dan ook bij hervatting voldaan worden : mag ik dan , hier op niet met 1. GESPREK.  i6 Beschouwing van den waaren aart J. GESPREK. met grond aanmerken, dat meest alle zonden * althans zeer veele, herhaald gepleegd worden, waarom dan ook voor die alle, niet bij hervatting voldaan? Wanneer wij recht eerbiedig denken, over de oneindige waarde van 's Heilands lijden; kan men dan wegens 't hervatten der zonden , de herhaaling der voldoeninge wel noodig keuren? Of wilt gij, dat 'er van alle bijzonder, heden juist geen reden is te geeven : dan dunkt mij, erkent gij reeds ingewikkeld, dat uw (lelfel niet regelmaatig kan ontvouwd worden. Menander, Zijn dit alle uwe redenen: of hebt gij. 'er nog iets bij te voegen ? Filo. Mij dunkt, ik mag ook dit nog .aanmerken, hoe zeer gij de bijzonderheden van 's Heilands lijden onderfcheidelijk wilt toepasfen op bijzondere zonden, 'er zijn toch verfcheidene wanbedrijven te noemen, voor welke men geen bijzondere voldoeningen in 't lijden van Jefus kan vinden. Bij voorbeeld, om flechts iets te noemen; waar vindt men het voldoen voor den beeldendienst? voor ongehoorzaamheid der kinderen aan hunne ouders, ik ipreeke van natuurlijke ouders, niet van de burgerlijke , overheid? Hoe ontdekt men in 's Heilands lijden, betaaling voor de zonden der ouderen in  van's Heilands Borgtochtelijk Lijden. 17 in de opvoedinge hunner kinderen; voor de mishandelingen welke heeren en vrouwen hunne dienstboden aandoen; als ook voor de misdagen der dienstboden, in 't betrachten van hunne bijzondere plichten? Wil ik meer noemen? Waar vindt gij de bijzondere betaaling voor aanhoudende twisten; voor de toorn en oploopendheid; voor de gebreken in de huwlijkfche famenleeving der echtgenooten; voor hoererij en overfpel; voor de luiheid; het misbruik van den tijd; en dergelijke meer? Menander. Ja! al kan ik voor elke zonde geen bijzondere voldoening vinden, dan ftel ik mij echter gerust met onze Heenweetendheid: 'er kan wel zo iets zijn, al kunnen wij het niet doorzien, of zo nauwkeurig aanwijzen. Filo. Zo zeer als iemand, ben ik gereed om op onze kleenweetendheid, het oog te houden; en daarom met alle mogelijke bedachtzaamheid te handelen: maar als ik in Gods woord of dooi den aart der zaake aanleiding krijge, om een regelmaatig ftelfel te vormen; dan doe ik echter zulks gaarn, en meen daar toe zelfs dooi veele redenen verplicht te zijn. Hebt gij mei mij h;er toe lust, dan willen wij ons onderzoeli voortzetten: zo niet, de betaamelijke vrijheid l deel. B Ói r. GESPREK. I  L GESPREK, I 1 18 Beschouwing van den waaren aart die ik voor mij zeiven begeer, Iaat ik geredelijk voor een' ander' over. Menander. Wel zeker, willen wij ons onderzoek voortzetten. Ik heb nu uwe voornaamfte bedenkingen gehoord. Dus mag ik het één en 't ander nog wel ter nadere ophelderinge vraagen, of ter te. genbedenkinge inbrengen: zulks zult gij immers niet weigeren? Filo. Grooter genoegen kunt gij mij niet geeven, dan door zulk te doen. Ik fpreek niet met u om Hechts gelijk te hebben, maar om de waarheid voor te {tellen, zo als die zich klaar aan mij voordoet; en dus om tevens te verneemen , wat 'er tegen kan ingebragt worden. Ik zoek op deze wijze mijne gevoelens te toetfen en nader verfterkt te worden in dezelve; of door de kragt der tegenbedenkingen tot andere bevatingen gebragt te worden. Weest verzekerd, nijn vriend, het is mij alleen om de edele ivaarheid te doen. Menander. Maar ontkent gij dan geheel,- dat de Borg •■enige bijzondere straffen gedraagcn heeft, er voldoeninge voor de zonden ? Fi-  van's Heilands Borgtochtelijk Lijden. 19 Filo. Dan moest ik mij zei ven niet verftaan hebben ! Ik ftelde tot den eer ft en regel, waar op wij 't oog te houden hebben in de befchouwinge van 't lijden , dat Jefus niets geleden noch gedaan heeft, oft was ter voltooijinge van dien borgprijs, welks betaaling Hij op zich had genomen. Derhalven fpreekt het van zeiven, dat men aan veele bijzondere straffen van Jefus denken moet. Veelerlei jammeren van dezelfde of verfchillende foort, en zulke nog in verfcheidene trappen moest Hij ondergaan: of Hij zou niet voldaan hebben aan den eisch der thaffende gerechtigheid van God, en Hij zou, zo dit niet dus gebeurd ware, geen volkomen Borg zijn geweest. Menander. Hebt gij wel gedacht aan de wet der wedervergeldinge (lex talionis')? Deze vordert, dunkt mij, dat 'er voor elke bijzondere zonde, onder de Borgftraffen eene bijzondere vergelding te vinden zij: of men fchijnt de volkomene afbetaaling voor alle zonden der uitverkoorenen niet te kunnen ontdekken. Dat God volgens deze wet der wedervergeldinge wil handelen, blijkt duidelijk genoeg, uif de Mofaifche wet Exod. XXI: 23 — 25. Daar is het: ziel voor ziele, oog voor oog, tand voot tand, hand voor hand, voet voor voet, brand B % nor GESPREK;  20 Beschouwing van den waaren aart I. GESPBEK, i- 'y4i voor irand, wonde voor wonde, iwzïe voor buile. Vergelijk verder Lev. XIX: 17 — 21. Dê&f. XIX: 19 — 21. En 't is ook niet buiten voorbeeld, dat in burgerlijke Jiraffen, iets dergelijks plaats, heeft. Men zag den Godlasteraar toch wel de tong uitrukken of doorpriemen, eenen gruwelijken moordenaar wel eens de rechtehand, die het moordgeweer hield, afkappen, en daarna met den dood ftrailèn. Dit heeft immers opzicht op hun bedreven misdaad? Filo. Te recht komen wij nu, tot de wet der wedervergeldinge. Dit optehelderen zal het ganfche ftuk in 't licht Hellen; ten minden den grond leggen, waar op ik in 't volgende mijne ontwikkelingen zal moeten bouwen. Voor alle dingen moeten wij ons erinneren, dat God een volmaakt wijs, rechtvaardig, en goedertieren rechter is: als zodanig betoont Hij zich zekerlijk in het draden der zonde. — Geen willekeurige draden, die niet dlerjuist geregeld zijn; geen laffe verfchoorjiajen; en echter geen wreede mishandelingen rijn hier te wachten: alles moet ontegenzeglijk net de hoogde billijkheid geregeld zijn. Daar bij, moeten wij ons den aart der drafe voordellen. Deze is zeker een natuurlijk kwaad,  van 's Heilands Borgtochtelijk Lijden. 21 kwaad, 'welk iemand wegens eenig zedelijk wanbedrijf, door hem die daar toe 't recht heeft,' wordt aangedaan. Aan wien 't recht toekomt om de ftraffe te oeffenen; behoeven wij in dit geval niet te onderzoeken: ik zoude het anders, volgens de keurige aanmerking van een' beroemden fchrijver, in deze befchrijving gemeld hebben. * De natuurkundige kwaaden zijn, zo ik het wel bebbe, van drieërlei foort, beftaande in fmertelijke, fchadelijke, en fchandelijke kwaaden. Wanneer deze ter ftraffe, volgens een rechterlijk vonnis worden toegebragt; dan kan het zijn, dat dezelve opzichtelijk gemaakt worden tot de misdaad, zo als blijkt uit de voorbeelden van burgerlijke ftraffen, welke gij hebt aangevoerd: evenwel 't is ook waar, dat dc rechter hier toe niet verplicht is. Zoo 't mij ook geoorlofd is, mij hier op de burgerlijke Jiraffen ten voorbedde te beroepen: fommige beledigingen door Jlaan of onteeringen te wege gebragt, worden alleenlijk door fchaden, door geldboeten , gewroken : daar integendeel het ontvreemden van 'snaajlen goed, met lijfftraffen, die met fchdnde gepaard gaan, vergolden wordt. * Heinhccius Elementa juris Nature et gentium, p. 499» 503- B 3 1. ItSPREK.  i. gesprek, 22 Beschouwing van den waaren aart wordt. Alles komt dan hier neder, op het rechterlijke vonnis: dat moet het beflisfen, welke ftraf voor de misdaad zal geoeffend worden. De uitfpraak van 't vonnis is te vinden in de Godlijke bedreiging Gen. II: ir, ten dage als %ij daar van eet zult gij den dood fterven; en in de nadere ontvouwing daar van, welke God zelfheeft gegeeven, op den rechtdag, dien Hij in Eden gehouden heeft, mag ik mij zo eens uitdrukken, Gen. III: 8-19. Dit wordt in onze leerboeken met goed recht verklaard van den dood in den ruimflen zin; van den geestlijken dood, zo als men 't gewoonlijk noemt, en van den lichaamljlcen dood, met alles wat daar toe kan gebragt worden: waar door wij ons de geheele reeks van ftraffende kwaaden kunnen vertegenwoordigen, die 'er uitgedacht kunnen worden. Breeder behoef ik dit nu niet te ontvouwen : daar ons gefprek niet gericht is over eenig ge. deelte van het famenftel der Godgeleerdheid, wijl wij daar omtrent eenftemmig denken. Menander. Ik vorder dit ook niet breedvoerig: evenwel sen korte fchets zult gij niet weigeren. Filo. Begeert gij zulks? — Zeer gaarn! - Ikfprak m den geWHjten dood. Dien befchouw ik nu niet  van 's Heilands Borgtochtelijk Lijden. 23 riet als de zonde zelve te zijn, voor zo ver. re de natuurlijke mensch dood is in zonden en in misdaaden: * maar in zo verre die een strak is, gelegen in 't gevoel van Gods geduchten toorn, de wreede mishandeling van den fatan, en daar uit voortfpruttende zielsangften. Daar bij voegde ik den lichaamlijken dood. Wanneer men dien in zulk eene ruimte neemt, kan men 'er toebrengen de fchandelijke, fchadelijke, en fmertelijke kwaaden, welke hier het leven verdrietig maaken, en den zondaar eindelijk doen vallen in het {lof des doods. Terwijl 'cr alle reden is om te ftellen: dat deze geestlijke en lichaamlijke dood, bij den zondaar, die zelf de ftraf moet draagen, tot in de eeuwigheid voortduuren; 't welk men den eeuwige dood noemt. Menander. Dit is zeer klaar, ten aanzien van de bedreiginge en de ftrafoeffeninge aan den zondaar: maar als wij nu op den Borg letten, hoe moeten wij dan dit alles verftaan ? Filo. Zulks is gemaklijk te begrijpen. De Borg fchoon zelf onfchuldig, wordt als een fchuldi * Efef. II: 1. B 4 t 3esprek»  i gesprek. 24 Beschouwing van den waaren aart ge aangemerkt, als of Hij zelfs een zondaar was. Trouwens Hij is zonde voor ons gemaakt, zegt de Bijbel: * dus moest Hij als de plaatsvervangende Borg juist die ftraffe uitftaan welke de zondaar verdiend had; en derhalve is 't ken. baar, dat a'le de lijdens van den Borg plaatsvervangende en voldoenènde lijdens waren. Zoo leed Hij dan, naar de ziel inwendig. En ten opzichte der van buiten aankomende onheilen moest Hij deelen , in den hoogften fmaad, de hevigfte fmerten en afmattingen van 't brooze lichaam, waar onder ik dan 't gemis. of de fchade mede begrijpe, en eindelijk in den dood of de aflegging van 't lichaam. Dit alles zullen wij ons te erin neren hebben; als wij in "t vervolg zien, hoe de Borg het allerzwaarste lijden moest ondergaan. Menander. Wanneer gij dit alles dus wilt vergelijken met de ftraf die de zondaar verdiend heeft, dan kon men met recht inbrengen: of dan de Borg ook niet eeuwig moest lijden ? Filo. Deze vraag zal beantwoord worden; als wij over de genoegzaamheid des Heilands, om aan zijn lijden de geëischte waarde bij te zetten, met elkander fprecken zullen. ' me- * 2 Cor. V: 21.  van'sHeilands Eorgtcchteltjk Lijden. 25 M e n a n d e u. Maar die, het welke ons volgens u zeggen eerst te doen ftond, nu afgehandeld hebbende, mag ik dan wel vraagen: waar gij nu ten tweeden toe wildet overgaan ? Filo. Ik wilde nu met één woord aantoonen, hoe men in dit vonnis de tegenoverftclling van misdaad en ftraffe zou kunnen ontdekken. Menander. Daar verlang ik zeer naar. Filo. De zonde is oproer tegen God, wederftreven tegen zijne hoogheid, de mensch wil God gelijk zijn, hoe billijk wordt dit kwaad, met yerfmaadende, met Jcliandelijke Jiraffen vergolden? De mensch heeft door 't zondigen, 't onzichtbaare goed ver fmaad, en 't zichtbaar e verkozen, dit wordt billijk door gemis van ge. neuchten geftraft. -Door de zonde bejaag¬ de de mensch een meerder genot van wellust, hoe wijs en rechtvaardig is 't befchikt, dat [inerte zijn deel wordt. * Dus * Vergelijk ten aanzien der zonde Gen. W: 5, 6. daar vindt men hoogmoed, oogenlust, en wellust, juist als 1" oh. ïl; 16; en zie ten opzichte der ftrafL* Gen. III: 16-19. B 5 | 3ESPREK.  T. GESPREK. I < 1 C 1 ( 1 2 C \ z6 Beschouwing van den waaren aart Dus moeten wij de ftraf billijken, die den zondaar van buiten aankomt. Even rechtvaariig word het kwaad ook vergolden, naar de del, door den geestlijken dood, wijl die de ze:el der misdrijven is. En eindelijk wordt de jvertreeder te recht yan de aarde verdaan, op ivelke hij gezondigd heeft. Gij begrijpt: dit alles is ook op den Borg oepaslijk, in zo verre die befchouwd moet morden, als ware Hij zelf een zondaar. Zo ziet men in alles, eene rechtvaardige en wijze 'chikking. Menander. Hebt gij nog iets optemerken ? Filo. Wij hebben dus breed over de wet der welervergeldinge gefproken, wijl van 't rechte •egrip derzelve zo veel afhangt. Ik befluit lit dan met deze aanmerking: dat uit dit ftraf'onnis zelve blijkt, hoe men met geen mogejkheid, aan eenig bijzonder lijden, de volloening voor eene bijzondere zonde kan bepaam. De minfte zonde verdient den dood, en o lang die niet was doorgeftaan, was 'er dan ok nog voor geen ééne zonde geboet. Het onnis was de dood, en dit vonnis van den opper-  van 's Heilands Borgtochtelijk Lijden i? perrechter moest geheel volvoerd worden: wat dunkt u nu hier van? Menander. Ik wil wel openhartig belijden, dat deze fchikking mij zeer gevalt: ik zie 'er niets vol doenender, ik zie 'er niets duidelijker op. Hie door wordt aan geene bekende waarheid iet; onttrokken , dit zijn betooglijke waarheden hier op kan niemand zeggen, dat dit eigen dunklijke fpeelingen zijn. Doch 'er zijn fommige fchriftplaatfen, e eenige andere bedekkingen waar uit ik mij nïc kan redden. Ik wil die wel niet als fterke te genbedenkingen inbrengen: evenwel ik verzoe ke uw onderricht, om mij dit alles duidelij te maaken. Filo. 't Zal mij aangenaam zijn, zo ik u helpe kan, Menander. Ik doel op a Kor. VIII: 9, alwaar Paulus i 't bijzonder aan de armoede van Christus, de rijkdom der geloovigen toefchrijft. Zo oc Gal. III: 13, alwaar de ontheffing van den vlo, juist bepaald wordt tot den kruisdood, het ha gen aan 'f hout. Als mede 1 Petr. Ui 24 daar gezegd wordt dat men door 's Heilam fit I. GESPREK» i » 1 t I n n n k ik » Is 3.  GüSPKEt 1 1 \ 1 V c c 1 d d d aS Beschouwing van den waaren aart ftramen genezen wordt. En wel voornamentlijk Jef. LUI: 6, 7: de Heer Ztee/ï 0?jger ongerechtigheid op Hem doen aanlopen. Stemt dit alles wel overeen, met uwe leiding van gedachten ? F i l o. Zo 't mij voorkomt, ftemt dit volmaakt overeen met mijne voorftellinge. Anders zou ik dezelve niet kunnen omhelzen: ik zoek altijd mijn leerftelfel in den Bijbel te vinden; maar dat geenzins daar in te brengen. Ik zal dan gemeldde plaatfen kortelijk opbelleren : doch Hechts met één enkel woord. Gij tunt 'er breedvoeriger de uitleggers over lee;en. Wat dan betreft 2 Kor. VIII: 9, naar alle egels van eene gezonde uitlegkunde, kan men lier niet aan de armoede alleen denken, want vas daar door de rijkdom verdiend, dan kwam iet lijden en fterven geheel niet te pas. Dus /ordt hier bij veryanginge gefproken (fijnecdo. he): het ééne deel wordt genoemd en al het verige lijden en fterven daar onder begrepen, 'erwijl de fchrijver, met bijzondere wijsheid , at eene deel noemt; wijl hij tot zijn oogmerk en leezer tot die armoede bepaalen wilde, om aar uit nuttigen aandrang, ter mildaaddigheid te  van 'sHeilands Borgtochtelijk Lijden.29 te ontleenen. Dus ziet gij, 'er wordt van eene ( bijzondere voldoeninge geen één woord gemeld, alles wat men hier uit kan afleiden is, dat alle de rampen die Jefus troffen, mede tot zijn verdienend lijden behoorden; als ook dat wij op die bijzondere gedeelten der ftraffen mogen en moeten letten. En dit is juist zo als ik denk. Gal. III: 13, doet ons zien, dat tot de ontheffing van den vloek, een vervloekte dood gedraagen is. En dit was zeker noodig voor alle de zonden famengenomen, door welke de vloek over den mensch en over dezen aardkloot gekomen was, die derhalven dus moest opgeheven worden. Waarom wij ook dit gedeelte der ftraffe bijzonder moeten opmerken. Aangaande 1 Petr. II: 24, zal ik u de taal van onzen beroemden van Alphen voorhouden ; welke ik hier over onlangs geleezen hebbe. Deze wijst ons, op ,,'s Heilands ganfche „ lijden en gehoorzaamheid tot den kruisdood „ toe: gelijk Petrus vs. 21 van zijn lijden in „ 't gemeen met bijvoeginge van zijne vol„ maakte onfchuld, en volkomene bereidwil„ ligheid en lijdzaamheid in het 22 en 23 vs., „ en van zijn kruidood in dit zelfde 24 vs. „ gefproken had. Dit alles vervat hij onder 't „ woord I. iESPKEK.  6ESPMK, l » 1 ] 2 è d a ki z< di lij 30 Beschouwing van den waaren aart „ woord pramen, een deel noemende, het ge* „ heel verihnnde." Eindelijk Jef LUI: 6, 7, is even zo inftem* mende met mijn gevoelen. Als ik niet geloof, de, dat de Heer alle onze ongerechtigheden op den Heiland had doen aankopen: dan loo. ±ende ik de borgvoldoening, die ik met mijn ?anfche hart erken. Alle de ongerechtigheJen, heeft de Heer op Hem doen aanloopen; ioor Hem alle de ftraffen der zelve te doen hagen. Zo heeft Hij aan alle de bijzonde. le ftraffen moeten voldoen, door die te onder. ;aan: en door die alle famengenomen, heeft lij vergeeving der zonden en het recht op alle egeningen verworven. Hebt gij nu nog eenige duisterheid aangaane deze fchrifcplaatfen ? Menander. Geheel niet] Ik zie ten duidelijkften, hoe it zeer overeenftemt met uw voorftel. Was niet befchroomd uw taai geduld te bree:n; ik zoude nog eenige ophelderingen ver. teken. Filo. Doe zulks zonder bedenking. Niets is mij ïrbaarer, dan de zekerheid en de duide^heid, in de Hukken van onzen gezegen. den  van 's Heilands Borgtochtelijk Lijden 31 den Godsdienst, dewijl ik op denzelven mijne hope voor den tijd en eeuwigheid gebouwd hebbe. Menander. Dan zal ik zo vrij zijn, u nog een paar vraagen te doen. Filo. Zo gij wilt. Menander. Loopt uw voorftel niet rechtftreeks tegen de denkwijze onzer vaderen in, welke de formulieren van eenigheid, zo als wij ze gewoonlijk noemen, en onze dienstboeken vervaardigd hebben ? Ik weet, laat ik dit bij voorraad opmerken, deze hebben, wanneer men ze op zich zelve befchouwt, Hechts een menschlijk gezag, derzelver leerftellingen zijn alleenlijk verbindende, voor zo verre zij, op Gods woord gegrond zijn; ook is mij wel bewust, dat dit gevoelen, van de bijzondere gedeelten van Jefus lijden, als voldoende voor fommige bijzondere zonden te befchouwen, door hun nimmer als een bepaald leerfiuk is opgegeeven. — Evenwel ik ben volkomen verzekerd, dat deze mannen verfcheidene Hukken der leere veel dieper hebben doorgedacht, dan veele hedendaaglche vlugge verflanden gadeflaan, en daarom > hou- I. 3ESP&EK.  i GESPREK. 1 I J ) 5 l 1 32 Beschouwing van den waaren aart houde ik ongemeen veel, zelf van'hunne wijze van voordellen. Nu vinde ik in die fchrif. ten verfheidene uitdrukkingen, welke hunne denkwijze hier omtrent aan den dag leggen. Filo. Doe mij dan deze uitdrukkingen eens hoeren. Menander. Ik zal u eenige proeven voorhouden. - In den Heideleergschen Catechismus, Antw. 38 zegt de Christenbelijder, dat Jefus onder den rechter Pontius Pil^tus geleden heeft, op dat Hij onfchuldig onder den wereldlijken rechter veroordeeld zijnde ons daar mede van het flienge oordeel van God, dat over ons gaan zoude, bevrijde. ■ Wordt lier niet bepaaldelijk aan de rechterlijke verjordeeling, welke Jefus van Pilatus onder, jaan hetft, onze bevrijding van Gods oordeel oegekend? Ook is het in de 3Qfte vraage: ' leeft dat iets meer in, dat Hij gekruist is ge. veest, dan of Hij met een anderen dood gehrven ware ? Daarop geantwoord wordt: Ja \et, want daar door ben ik zeker, dat Hij de 'ervloeking, die op mij lag, op Hem geladen eeft: want de dood des kruisjes van God" ver- loekt was. ! En voornamelijk in 't 4411e Antw-  van's Heilands Borgtochtelijk Lijden. 33 Antw, wordt gezegd, dat mijn Heere Christus, door zijne onuitfpreckelijke benauwdheid, fmertcn, verfchrikking en helfche kwale, in welke Hij in zijn ganfche lijden, (maar inzonderheid aan het kruis} gezonken was, mij van de helfche benauwdheid en pijn verlost heeft. Daar ziet Ge, aan 's Heilands zielsbenauwdheden, de bevrijding van helleangften in 't bij* zonder toegeëigend. Voorts leezen wij, in de Belijdenisse des Geloofs der Gereformeerde Kerken in JVederland Art. 21. Dat Jefus gevoelde de fchrik' lijke ftraffe die onze zonden verdiend hadden. En een weinig verder, wij vinden allerlei vertroostingen in zijne wonden. Dus gevoelde Jefus de ftraf van bijzondere zonden: dus moeten wij vertroosting in 's Heilands wonden, een deel Hechts van zijn lijden, zoeken. Eindelijk noeme ik uit onze Liturgie of Dienstboeken, alleenlijk het Formulier om het Heilige Nachtmaal te houden. Hier wordt gezegd, dat Jefus gebonden werd, op dat Hij ons zoude ontbinden,• daarna ontailijke verfmaadheden geleden heeft, op dat wij nimmermeer te fchande zoude worden; onfchuldig ten dood veroordeeld, op dat wij voor Gods gericht vrij zouden gefprooken worden. Wijders wordt 'er voorgefteld, dat de Heiland aan H I. deel, C kruis. r. 1ESPRE  I GESPREK i < i 1 X b d 8 re w di H he eci 34 Beschouwing van den waaren aart huishout met luider ftemme geroepen heeft: Mijn Col, Mijn God, waarom hebt Gij mij verlaatenï op 'dat wij tot God zouden genoomen en nimmermeer van Hem verlaaten worden. —. Wat dunkt U Filo, van deze taal, Gij gevoelt derzelver kragt, ik heb 'er niets bij te voegen. Filo. Gelijk ik omtrent uwe bijgebragten fchriftplaatfen te werk ging, zal ik ook nu doen, aaamelijk, al uw gezegde ftufcwijze overwcc. ?en. Eerst noemde Gij onzen onfchatbaaren ide l berg Sr c hen catechismus , lien ik nimmer wenfche verdrongen, dien ik limmer wenfche kwalijk verklaard te zien. Gij ;ebt U beroepen op Antw. 38. Maar is 't niet an zeiven klaar, dattde Opftellers van dit Leeroek alleenlijk bedoelen dat Jefus onfchuld, oor de rechterlijke veroordeeling ten klaarften :bleken is, dewijl Pilatus zo herhaalde izen dezelve openlijk beleden heeft, en dat ij derhalven, wegens zijn onfchuldig lijden en ■rven, fhat kunnen maaken , dat Hij de bevrijig van Gods Jireng oordeel verworven heeft, anneer Gij thuis gekomen zijt, flaat dan eens t Schatb ^rc van Ursinus op, en zie daar is na, of ik (J VMans meening niet dui- de-  van 's Heilands Borgtochtelijk Lijden. 35 delijk en gegrond heb voorgedraagen! Op de 39 (te Vr. en 't Antw. hebbe ik hoofd ' zaaldijk reeds geantwoord bij 't fpreeken over Gal. III: 13. Ik bid U merk eens op; hebben wij door deze of gene zonden, de vervloeking op ons geladen, of door alle onze zonden famengenomen ? Zekerlijk is het laatfte waar. Strekt zich dan het voldoenende van dien vervloekten dood niet voor alle zonden van Gods uitverkoorenen uit? Is hier eenige zweem van voldoeningeTi voor bijzondere zonden? Waarlijk ik kan met geen mogelijkheid zulks ontdekken. — Wat nu voorts het 44.de Antw. betreft, bij. aldien de fchrijvers van den Catechismus bepaaldelijk aan Jefus zielsbenauwdbeid , de verlosfing van de helleiingften toekenden, zo zouden zij zich zeiven als in eenen adem tegenfpreken, daar zij Antw. 37. aan 's Heilands lijden, 't welke Hij van 't begin zijns levens op aarde af, maar bijzonder aan 't einde zijn's levens ondergaan heeft, de verlosfing van de eeuwige verdoemenisfe toefchrijven. Dit geeft ons dan grond genoeg, ja noopt ons te erkennen dat de waare meening dezer uitmuntende Godgeleerden, alleen deze was, dat ook die zielsbenauwdheden van Jefus mede tot dat offer behoorden, 't welke met zijn' dood voltooid is, waardoor de verlosfing van 't eeuwig C % ver^ r. iESl'REK.  r. gesprek. 36 Beschouwing'van den waarën aart verderf, en dus ook van helleangst verworven is. En dit denk ik met hun. Voldoet U dit mijn Vriend ? Menander. Ik kan niet ontveinzen, dat dit mij duidelijk en gegrond voorkomt. Pilo Dan is 't ook gemaklijk voor mij, om vervolgens te antwoorden. Wat de woorden uit het 2ifte Art. der Nederlandsche Geloofséelijdenisse aangaat, die zijn geheel niet tegen mijn voorftel, want dat Jefus de fchriklijke ftraffe, die onze zonden verdiend hadden, gevoeld heeft; geloove ik met mijn ganfehe harte, dit heb ik reeds duidelijk genoeg, te, kennen gegeeven, en 't zal in 't vervolg nog nader blijken. dat dit mijne meenig zij. Ook is dat zeggen, wij vinden allerlei vertroostingen in zijne wonden, juist mijn gevoelen. Want wat wordt 'er door die wonden verdaan? Zekerlijk al het bloedige lij. den des Heilands, met zijn' dood geëindigd, zo als in 't begin van dit Art. gezegd wordt. Jefus Christus heeft zich zeiven opgeofferd aan het kruishout, vergietende zijn 'dierbaar bloed, tot  * van 's Heilands Borgtochtelijk Lijden. 37 tot reiniging onzer zonden. Hier in is allerlei vertroosting te vinden. Maar, Menander, ik erken, het gene Gij uit het Formulier van 't H. Avon dmaal hebt aangehaald, fchijnt in den eerden opflag, merklijk moeilijker: laaten wij dan ook dit bedachtzaam onderzoeken. Het is, dit mag ik vooraf onderftellen, onbetwistbaar zeker, dat in ditzelfde Formulier, de voltooiing van 's Hcilauds offer, en dus de daadelijke betaaling der fchulden, alleenlijk in zijnen dood gefield wordt, want Hij heeft, (die taaie wordt 'er gevoerd,) met zijn dood en bloedftoriinge, dat nieuwe en eeuwige Testament, dat verbond der genade en der verzoeninge bejlooten, als Hij zeide, het is volbragt. — Verder is 'er, dat ik voor u (daar gij anders den eeuwigen dood hadt moeten (lerven) mijn lichaam aan het hout des kruifes in den dood geeve, en mijn bloed vergiete. — Nog eens: want 1 door zijn' dood heeft Hij de oorzaak van onzen eeuwigen honger en kommer, naamelijk de zonde weggenomen, Derhalven is 't onmogelijk, dat hier afzonderlijk aan Jefus banden onze ontbinding, aan zijne fchande onze eeuwige eere, en aan zijne veroordeling onze vrijfpraak zoude worden toegekend. C 3 Ook I. GESPREK.  I. #E5PREK I i l J 1 x X ê al ƒ« vt 6 \ 38 Beschouwing van den waaren aart Ook merkt Gij wel, in 'c formulier wordtgeen woord gefproken, van de bijzondere zonden, voor welke, door deze en gene gedeelten van 't lijden bijzonder zou voldaan zijn: 'er ftaat niet „Jesus werd gebonden, om dat fommige „ der uitverkoorenen zich met gouden ketenen „ in ijdele pracht boeiden. Hij werd verfmaad „ om voor de hoogmoedige zelfsverheffing te „ boeten," ^ Neen, zo iets vindt men niet, dus kunt Gij niet eens uit deze wijze van voorftel opmaaken, wat Gij daar in zocht. Maar om kort te zijn, men moet, dunkt mij, behoudens beter oordeel, zijne gedachten op deze tfijze hier over bepaalen; de opftellers willen ons ie bijzondere foor ten van lijden, welke de Verlosèr ondergaan heeft, doen opmerken, zij noemen •ehalven zijne ziele fmerten, nog zijne banden 3 baad en veroordeeling, welke alle mede beoorden tot het offer van Jefus in zijn' dood oltooid, waar door zijne liefde, die Hem zo eel deed ondergaan, niet weinig in 't licht geeld wordt; Zij noemen banden, fmaad en vervdeeling, om dat dit de ftraffen waren, die ï zondaar verdiend had, daar hij waardigis; s een gebonden misdaader tot den grootften laad verwezen en tot het vonnis des doods roordeeld te worden, deze ftraf na heeft Jeis op zich genomen, terwijl het heil hier door  van 'sHeilands Borgtochtelijk Lijden 39 door aangebragt, met aartige toefpeelinge op al dat lijden, als eene ontbinding, bevrij ding voor fchande, Godlijke vrijfpraak en aan- neeming bij God wordt voorgedraagen. Zo ziet Gij, dat zij al het borgtochtelijke werk des Heilands famenvatten en 't op deze wijze als de oorzaak des levens befchouwen: Dus heeft dan Je sus, ten opzichte van alle de fmerten , tot zijnen God geroepen : waarom hebt Gij mij verlasten ? En door dat lijden verworven, dat wij tot God zouden genomen, en nimmermeer van Hem verlaaten worden. Zo heeft Hij dan, gelijk onze Vaders zeggen, den toom van God (onder welken wij eeuwiglijk hadden moeten verzinken) van den beginne zijner menschwordinge tot den einde zijns levens op aarde, voor ons gedragen, en alle gehoorzaamheid der Godlijke wet en gerechtigheid voor ons vervuld. Menander. Filo ik ben voldaan , over deze uwe ophelderingen : maar nog één bedenking zal ik waa. gen. Verliest men niet eene menigte van troostrijke en (lichtende overweegingen , als men zij • ne gedachten van de bijzondere voldoeningen voor afzonderlijke zonden aftrekt? Laat ik mijne meening, door etlijke voorbeelden ophelderen. Hoe bemoedigende is het voor verlegene zondaars, die zich aan grove zonden C 4 fchul- :rsi'RE  ï. gesprek '40 Beschouwing van den waaren aart fchuldig maakten, de voldoening voor deze hunne bijzondere zonden te kunnen vinden in Christus lijden : wanneer de ontnuchterde Dronüaart, de vernederde hovaardige, de bedaard gewordene toornige, deze kwaaden door Jefus •geboet zien? — En is het niet ongemeen {lichtende, als de verlosten 's Heilands liefde kunnen bewonderen, en dezelve met aanbiddinge roe. men, dat Hij voor hun, om voor deze en gene zonden te betaalen, zo veele bijzondere fmerten leed? )a kan 'er «erker behoed- middel ter beteugelinge van bijzondere zonden worden uitgedacht, dan dat de Jefusminnende ziele zich te binnen brengt: zou ik Gods fchep. felen misbruiken, daar mijn Jefus gebrek leed? Zou ik mij in dwaaze kJederpracht ontgaan, daar mijn Borg die zonde, toen Hij met fpotkleederen omhangen was, geboet heeft ? Zou ik met mijne tonge moedwillig zondigen, daar 's waerelds Heiland zweeg, toen Hij recht had om te fpreeken? — Was dunkt U hiervan? Menander, Gij weet, ik denk, dat het troostlijke, het dichtende, altijd op de overreeding der waarheid moet gegrond zijn, al vervielen dan de, door Uzo aanftonds genoemde, vertroostende en flichtende bedenkingen, zo anders de waarheid haa.  van 's Heilands Borgtochtelijk Lijden. 41 haare heldere ftraalen fchiet, dan was het geen fchade, ja ik zou ö billijk mogen vraagen, wordt het niet vrij troosteloos, wanneer een verlegen zondaar zich aan een of ander kwaad fchnldig ziet, waar tegen hij geen bijzondere voldoening van den Heiland, met grond, ontdekken kan? Echter wil ik, in dit geval, mij zo fterk niet eens uitlaaten: merk het volgende flechts aan. Elk zondaar, de uitfpattendfle zo wel als de zedigfte, vindt in 's Heilands lijden en dood, met een volmaakte daadelijke gehoorzaamheid gepaard gaande, den eenigen grond van betrou wen en vertroosting. Elk eene zonde verdient niet alleen dezen of genen ramp, waarir wij eenige overeenkomst met den aart van da kwaad kunnen ontdekken, maar den dood hier over fpraken wij reeds zo even, toen wi over 't recht van wedervergeldinge handelden Dus heeft elk zondaar het ganfche lijden en d< gehoorzaamheid van Jelus, in zijn' dood ge eindigd, ten hoogflen noodig, met minder dar dit famengenomen, heeft hij niet genoeg, hie kan hij alleen den grond van behoudenfsfe, d( ontheffing der doodftraffe vinden. Zo valt dai een veilig fteunfel voor gegronde vertroostin ge, bij mijne onderftelling geenzins wegl En wat het {lichtende betreft: dit wil il C 5 geen ï, GESPREK. I  r. GESPREK, I j 1 t 1 il n g a n ii h< d( w is 42 Beschouwing van den waaren aart geenzins verbannen hebben. — Neen, laat de ziel, met kruisliefde vervuld, die uitgebreide befeffens van Jefus menfchenmin heeft, zich vrij verlustigen, in de aandoenlijke befchcuwinge van elke bijzondere fmerte, van eiken fmaad, die haaren Heiland getroffen hebben: Iaat dit haare verwondering gaande maaken, om, terwijl zij zich zeiven zulke rampen waardig keurt, terwijl zij erkent, ik heb verdiend,. 3e verguizing der menfchen, de befchimping Ier Engelen, het fpeekfel der Duivelen te moeien verduuren: ik ben waardig misbruikte fchepèls te moeten misfen, en onder 't nijpendfte getrek te kwijnen; mijne zonden ftellen mij billijk en voorwerpe der Godlijke ftraffe, der grootfte verten, der eeuwige veroordeelinge, om, zegge c, terwijl zij dit erkent, nedrig uitteroepen, leed lijn Jefus gebrek, en heb ik overvloed, werd Hij ïfmaad, en ik geëerd, werd Hij gefolterd, en : met aangenaame behandelingen overlaaden, oest Hij fterven, op dat ik zou leeven, zeker ij is alle mijne liefde waardig! Laat zij :t geduchte van Gods toorn, het grouwelijke n het zondenkwaad en 'c noodzaaklijken om »or zulk eenen lijdenden Verlosfer gered te orden, die tevens de Heer der heerlijkheid , hier in opmerken, dat 'er zo veele lijdens op  van 's Heilands Borgtochtelijk Lijden. 43 op een gehoopt moesten worden, eer de Borg kon uitroepen : Het isvolbragt! Ja, laat zij ook deze befchouwing ter beteutcugelinge van 't zonde kwaad bezigen: dat de liefhebber "an Jefus zich wachte voor fchepfels misbruik, wijl zijn Heer gebrek had: dat hij waake om niet met de tonge te zondigen, daar zijn meefter heilig zweeg; met één woord, dewijl dan Christus voor ons in 't vleesch geleden heeft, zo wapene hij zich ook met dezelfde gedachten. — Om nu niet meer naar de begeerlijkheden der menfchen , maar naar Gods wil, den tijd die overig is, in het vleesch te Leeven. * Zie hier dan mijn vriend, hoe door mijne opvattinge der ftichtinge niets onttrokken wordt, zie hier ftichtelijkc bedenkingen, op goede gronden gebouwd! Menander. Ik erken hoe voordeelig het zij, de zaaken van nabij te bezichtigen, van welk een nut het is, gezuiverde begrippen van de waarheden te vormen, en op dezen grond, het praktikaale van 't Christendom te vestigen. — Dan nu nog één woord: hoe vat Gij dan alles zamen ? Hoe kunt * 1 P«t. iv: i. i. GESPREK. \  I. CESPKEK 44 Beschouwing van den waaren aart kunt gij dan voegzaame reden geeven, van alle 'de bijzondere lijdens, welke den Heiland zijn overgekomen ? Filo. Mij dunkt, wij moeten alle de lijdens des Heilands als e'e'n' bundel bij elkander befchouweh, die met het fterven voltooid werd, waar door alle de zonden, voor welke Jefus betaalen moest, geboet zijn geworden. Gij hebt uit het voorige van ons gefprek reeds gemerkt, ik verfta 'er de daadclijke gehoorzaamheid des Heilands onder. Derhalven is dan de Christus in zijn voldoenend borglijden gehoorzaam geworden tot den dood, ja tot den kruisdood! * Zo heeft Hij dan zelf onze zonden in zijn lichaam gedragen, op het hout! f Dus meen ik ook in ftaat te zijn, om voegzaame reden te kunnen geeven, waarom zo veele bijzondere lijdens den Heiland getroffen hebben. Menander. Dit uw voorftel is niet onduidelijk, eene na. * dere ontvouwing van bijzonderheden echter, zou mij zeer begeerlijk zijn, Gij hebt 'er U zeiven ook ten fchuldenaar toe gemaakt in 't voorige van * f/7. ii: s. t i Pet. ii: 24.  van 'i Heilands Borgtochtelijk Lijden. 45 van ons gefprek, — Maar dewijl de zon reeds merklijk begint te deinzen, en wij al wandelende de ftad genaderd zijn, zo ftaaken wij ons onderhoud voor ditmaal, daar ik hartlijk verzoek, om bij eene eerst voorkomende gelegenheid, verder uwe nuttige ophelderingen over dit gewigtige fl.uk te mogen verneemen. Filo. Zo de Heer wil en wij leeven, kome ik u ten fpoedigften zien, dan willen wij ons onderzoek voortzetten. TWEE- I. «ESPKEK.  4<5 Beschouwing van dei* waaren aart 17. gesprek. TWEEDE GESPREK. Vervolg van het voorgaande. Filo. Dus fpoedig volbreng ik mijn toegezegd bezoek, de nuttigheid onzer famenfpreekinge bij onze wandeling gedaan, bekoorde mij: ik ben van mijnen kant niet ongeneegen, om 't gewigtige onderwerp van ons gefprek verder te behandelen, en ik merkte Gij zijt hier van ook niet afkeerig. Wij willen, dan in ons kleen gezelfchap de2en avond ons daar mede ver. maaken. Menander. Niets zal mij aangenaamer zijn, dan dit. Filo. Maar mij dunkt, ik vind U bezig in diep gepeins: welk boekjen ligt daar bij U, waar in Gij geleezen hebt ? Menander. Het is De Lente, een Gêdicht van den  van'sHeilands Borgtochtelijk Lijden. 47 den Heere van Kleist: ik las daar juist een ftuk, 't welke mij fterk trof, en mij tot het bewonderen der Godlijke grootheid en goedheid opvoerde. Filo. Gelukkig leezen, dat zulke gevolgen heefc! Ei laat mij, uit dat verheven en voor mij zo waardig ftuk, het zelfde hooren, dat U zo fterk trof, misfchien verlevendigt zulks bij mij, voorige genoegens in 't leezen hier van gefmaakt. Menander. Het waren deze woorden ,,0 Gij! oneindig „ bewonderens waardig wezen! Gij Vader en beheerfcher der waereld! al wat goed is komt „ van u. Gij betoont u even heerlijk, in den „ vogel die onder dezen doornftmik huppelt, „ als in het uitfpanfel des hemels, in den worm, die tusfchen de bloemen des velds „ kruipt, als in den vlammenden Cherub, die „ boven 't gefternte fchittert. Gij onbegrens„ de oceaan! uit uwen boezem vloeit alles „ voort, gij alleen ziet niets tot u toevloeien! „ de brandende zeën der fterren, zijn de enj, kele wederfchijn van de geringde ftaaltjes des -.1. CESPRï  ïï. GESPÜEK. j 3 j » 48 Beschouwing van den waaren aart „ des lichts, dat van uw aanfchijn affchittert. „ Dreigt gij de ilormen, zo zwijgen zij. Roert * „ gij de bergen aan, zij rooken. Het vreeslijk „ gebruisch der onftuimige zeen, wanneer zij „ tusfchen hooge waterrotzen, het zand haar es „ bodems ontblooten, is de ontzaglijk heerlij„ ke lofzang, die zij ter uwer eere aanheffen, „ De met vlammen bevleugelde Donder, ver„ kondigt uwe daaden met zijne brullende ftem. „ De wouden zidderen voor u, en doen uwen „ lof weergalmen. De ftemmen des fterrenheirs „ breiden in duizend harmonifche toonen, die „ 't verfland alleen vatten kan, de grootte u„ wer weldaadigheid en magt, tot aan de bei„ de aspunten des hemels uit. Doch wie kan „ de menigte uwer wonderen verftaan ? wie „ kan, o Schepper! door de diepten uwer on„ afmeetbaarheid heenen dringen ! 0 alle gij ein„ dig gefchapene geesten! vertrouwt u vrij „ op de vleugelen- des ftormwinds! m3akt de , pijlen des blixemflraals tot uwe waagenen; , doorfnelt op dezelven den fchitterenden af, grond der Godheid, en brengt daar mee , duizendmaal zo veel tijden, als dit ganfche , waereldgeflicht verduuren zal, door; ook , dan nog zult gij in 't einde geen enkel ftip, je nader aan den bodem van dezen afgrond, „ dan  van 's Heilands Borgtochtelijk Lijden. 49 „ op 't eerfte oogenbiik dat gij uwe vlucht aan„ vin t, bekoomen zijn! — F i l o. Roerende taal^, verhevene gedachten! Wie leest, wie hoort dezelve, zonder daar door tot lof van God ontvonkt te worden ? Ja waarlijk , al het fchepfel vertoont de goédheid en grootheid van zijnen Maaker. Alles wat ons omringt toont ons, dat Jehovah aan allen goed is, - en zijne barmhartigheden over alle zijne werken zijn. * Wij moeten erkennen, dat God bekleed is met Majefteit en heerlijkheid, f dat Jehovah groot en zeer te prijzen en zijne grootheid ondoorgrondelijk is! § En draalt dit alles zo fterk door in de vorming en inftandhouding der ftofiijke wereld wat wonder dan , dat dit alles zó veel treflijker vertoond wordt, in de verlosfing van men. fehen ? — Van menfehen, ik herhaalé dien beduidenisvollenaam nog eens, 't is de verlosfing van de zichtbaare beelden der Godheid, die tot heeren over het benedendeel der fcheppinge gefield ware, dié ópfland tegen hunnen gröoten weldoener verwekt, die zien aar * PJ' CXLV.- 9. t Pf. civ: i. § Pf. CXLV: 3. ' L deel* D 'tl CESPHEKi  ^ 't to Beschouwing van den waaren aart aan 't verderf geketend: hebben, en eeuwig hul. 'peloos in eenen argrond van jammer waren blij-, ven liggen, zo de Algoedheid zich hunner niet erbarmd had! Zeker hier wordt eene ftroom van overdenkingen den vrijen loop geopend: doch ik wil hier in voor als nog niet treeden, om dit bree- der uittebreiden Genoeg is 't, dat onze harten dus eenigzins voorbereid zijn, tot eene omzigtige handelwijze over dit gewigtigc ftuk: wij zullen hier een' onpeilbaaren afgrond van goedenierendheid, maar ook tegelijk een' onafmeetelijken oceaan van onnafpeurüjke oordeelen'en ondoorzoekeüjke wegen ontdekken! Menander. Niet ongepast, zeker fpruitcn deze opmerkin. fen, uit het voorgelegene. — Maar zijt zo goed, )m mij voorts uwe beloofde ophelderingen mele te deelen. Filo. Noem het liever, eene vrijmoedige opgaave' an de leidinge mijner gedachten. Me n a nd e r. Hoe Gij 't genoemd wilt hebben, is mij om even j ik eerlange vast U te hoorcu. Pi.  van 's Heilands Borgtochtelijk Lijden, 51 F 1 l o Öm geregeld te denken over het lijden van Jefus, dunkt mij, moeten wij Hem onderfcheidelijk befchouwen, als Messias, als Borg, en als Voorb eeld, en dat wel in 't ganfche lijden famen genomen. Menander. Hier hebbe ik nadere opheldering noodig: doch ik verwachte dat Gij elk ftuk verder zult ontvouwen. F 1 l ö. Dit was mijn voorneemen. Ik begin dan om U te toonen: hoe ik Jefus in zijn lijden als den Messias befchouwe, ik wil 'er mede zeggen, waarom ik zulks volftrekt noodzaaklijk keure om opgemerkt té worden. Wij belijden dat J e s o s van NazaretiI de aan de vaderen beloofde Verlosfer, dat is de lang verwachte Messias zij, ons geloof fteunt op de vervulling van verfcheidene oude voorzeggingen, door de Profeeten den volke bekend gemaakt, veele jaaren voor zijne geboorte, welke wij zo juist, in verfchillende om: Handigheden, ontdekken, dit behoeve ik niét breeder uittebreiden. Da ii n.. GESPREK,  n. GESPREK. I ( 1 h d n z o jl d( H de be de vo paa tot leer 5"2 Beschouwing van den waaren aart Is 't nu niet hoogstnuttig, dat wij in de allertanmerklijkfte omftandigheid zijns levens, in lat tijdvak, waar op de oogen van alle de volgende eeuwen allermeest moeten gevestigd worlen, ook gade flaan, hoe daar in verfcheidene anmerklijke Godfpraaken zijn vervuld gevorden ? Hier komt bij, de Jooden ftruikelen alirmeest over deze vernederende omftandighe. en van onzen eerbiedwaartligen Verlos rer: hoe oodzaaklijk is het dan , dat wij ons zeiven verderen ; en, zo zij hooren willen, hun doen pmerken, dat de karakters van den Mesfias ist in die vernederingen, in dat lijden te vinn zijn, dewijl de oude Godsmannen den eiland dus te vooren hebben afgetekend : En waartoe veel omwegen betreden? Alle Euangelisten en Jesus zelf, hebn ons hier in voorgelicht. Ei laaten wij eens alle de plaatfen, welke Euangelisten uit de voorzeggingsrolle aan2ren, inzien. Menander. Zo Gij wilt, zal ik dezelve opflaan, wij belen ons niet, zo ik wel gemerkt hebbe, voorige gevallen van Jefus leven, maar allijk tot zijn laatfte lijden. Mat-  van 's Heilands Borgtochtelijk Lijden 53 Mattheus meldt ons,' in 't XXVIfte Hoofd, van zijn Euangelie vs. 31, dat Jefus zijn' leerlingen zeide, Gij zult aile aan mij geërgerd worden in dezen nacht} want 'er is gefchreven, ik zal den Herder flaan, en de fchaa. pen der kudde zullen verftrooid worden; zijnde dit de woorden uit Zach. XIII: 7. en vs. 54. Hoe zouden dan de fchriften vervuld wor» den, [die zeggen] dat het alzo geschieden moet. • vs. 56, nog eens, Doch dit alles is ge- fchied, op dat de Jchriften der Profeeten zouden vervuld worden. In 't XXVIIfle Hoofd, vinden wij vs. 9, Toen is vervuld geworden enz. de woorden van Profeet Zacharia Hoofd. XI: 13. — vs. 35 Zegt de Euangelist, dat 's Heilands kleederen verdeeld zijn, het lot werpende, op dat vervuld zoude worden, het gene gezegd is door den Profeet, waar op de woorden van Pf. XXII: 19 volgen, zij deelen mijne kleederen onder zich, en werpen het lot over mijn gewaad. Markus heeft, behalven dat hij Jefus taaie uit Zach. XIII: 7 opgeeft in zijn XlVde Hoofd. vs. 27, nog, bij gelegenheid, dat hij van de kruifiginge fpreekt, Hoofd, XV: 28 deze woorden; En de fchrift is vervuld geworden, die zegt, En Hij is met de misdaadige gerekend.) 't welke Jef. LUI: 12, voorfpeld is. Lu kas voert de zo aanftonds genoemds D 3 woor- II. 3ESPREE  II. GESPREK j i j t c l I c V d b, V V bi X 54 Beschouwing van den waaren aart woorden van Profeet Jefaias aan, als door j> fus zelf bijgebragt Hoofd. XXII: 37. Hij bericht ons vervolgens Hoofd, XXIV: 26 en 27. dat Jeins na zijne opftanding, den Emmausgangeren vroeg, moeste de Christus niet deze dingen lijden, en [alzo] in zijne heerlijkheid ingaan. En begonnen hebbende van Mo/es en van alle de Profeeten, leidde Hij hun uit in alle de fchrif. ten wat van Hem [gefchreven] was. , En wederom, beeft de Heiland aan alle zijne leeringen bij elkander zijnde gezegd, volgens vs. H — 46. Dit zijn de woorden, die ik tot u rprak, als ik nog bij u was [namelijk] dat het Ü\es moet vervuld worden, wat van mij gefchre>en is in de wet van Mofes, in de Prcféeten en 'falmen Toen opende Hij hun verftand, op lat zij de fchrif ten verftonden: en zeide tot hen:' izo is 'er gefchreven en alzo moest de Christus ijden en van den dooden opfiaan ten derden dage. eindelijk zien wij Joannes in: deze bericht ns dat Jefus aan 'c Avondmaal gezegd heeft olgens Hoofd. XIII: l8. [dit gefchiedt] et n de fchrif vervuld worde: Die met mij het ■ood at heeft tegen mij zijn versfen opgeheven. /elke woorden ontleend zijn uit Pf. XL1; 10 — «volgens in Hoofd. XIX: 24. haalt Hij ook I de kïeederverdeeling, het gezegde uit Pf. XII aan, 't welke wij reeds lij Mat- the us  van 's Heilands BoRGTocimiLijK Lijden.55 theus vonden. Terwijl Bij vs. 28 zegt, Hier na Jefus weetende dat nu alles volbragt was, op dat de fchrift vervuld zoude worden, zeide, Mij dorst. Met welke laatfte woorden hij denklijk ziet, op Pf. XXII: 16 en Pf. LXTX: 22. Waar op de Euangelist verder, vs. 36". bij gelegenheid, van 't befchrijven der doorfteekinge van Jefus zijde zegt, Want deze dingen zijn gefchied, op dat de fchrift vervuld worde, geen been van Hem zal verbroken worden: waarfchijnlijk de woorden van Pf XXXIV: 21 bedoelende, waar bij in't 37fte vs nog gevoegd word: En wederom zegt eene andere fchrifc, Zij zidlen zien in welken zij gefteken hebben. deze woorden zijn genomen uit Zach. XII. vs. 10. Dit zijn de profeetfijen, van welke de Euangelisten melding maaken , welke zij aannaaien , als duidelijk op 's Heilands lijden pasfende. Filo. Heb dank, mijn Vriend, voor uwe moeite, zeer aangenaam was mij de overdenking dezer zo bekende fchriftplaatfen, deze bijeenzaameling verlevendigde mijne oplettenheid, en bevestigde mij in mijne gedachten, noopens de noodzaaklijkheid, om bij de overweeging van D 4 Je" Tr. ;esprek.  1T. JJESPREK. ! ] ( \ 1 l ï I 56 Beschouwing van den waaren aart Jefus Jijden, Hem ook als Messias te be* fchou wen, Menander. In dit ftuk, hebbe ik altijd met U op de, zelfde wijze gedacht: maar laat mij toe, U nog ' iets desaangaande te vraagen. Filo. Met genoegen zal ik zulks hooren. Menander, Mag men dan geen andere plaatfen uit de /oorzeggingsrolle op 's Heilands lijden toejasfenj dan deze, welke door der Euangelisten )f door Jefus gezag gewettigd zijn ? Filo. Ik denke het tegendeel , de Euangelisten ichten ons door hun bedrijf voor, wanneer 'Aj zeiven eene voorzegging op eenig gedeelte ran het lijden toepasfen , of ons uit Jefus mond loen hooren, dat Hij zulks deed. L>it noet dan onze vlijt opfcherpen, om zei ven in het ioek des Heeren te zoeken, en daar uit nog iieer voorraad optezainelen. Laat ik dit met en klaar voorbeeld ophelderen, uit het Lllltfe Hoofd.  van 's Heilands Borgtochtelijk Lijden. $7 Hoofd, van Profeet Jefaias, worden eenige weinige ftukken door de Euangelisten aangehaald, waar door wij te meer verzekerd worden, dat de Mesfias in het zelve is afgetekend : dit laat ons dan de vrijheid om de overige (lukken ook te gebruiken, ja dit verplicht er ons toe. En zo is 't ook met andere God-, fpraaken, Menander. Wilt Gij ook, dat men dit zo verre zal trekken, dat men op elk bijzonder deel der lijdensgefchiedenisfe eene voorzegging zal toe, pasfen ? Filo. De fmaldeelingen der gefchiedenisfe kan men willekeurig maaken j dus kan men zich wel gedeelten derzelve voordellen, waartoe men, of zonder geweldigen drang geen voorzegging kan vinden, of Hechts zulke bijbrengt, die ook, en wel met meerdere duidelijkheid, op ande. re - gedeelten van 't lijden kunnen toegepast worden. 't Is voornaamlijk gade te Haan, dat men zich het gehcele lijden moet vertegenwoordigen , en daarin de wijze fchikking der Voorzienigheid D 5 °P II. 3ESPREK.  IT. GESPREK, ] I t i i 58 Beschouwing van den waaren aart 0-merken, dat in 'c eene gedeelte ons meer deze en in 't andere wederom die bijzonderheid van 't lijden ter bezichtiginge wordt gegeeven. Zeer aartig zegt de geleerde de haas in zijn Aanhang/el achter de verhandeling over den XXXIIften Pfalm „ Het zoude in een kostelijk >» tapijt, voor een wezenlijk gebrek gehouden „ worden, indien zich al het bloemwerk , iri „ ieder gedeelte van het zelve vertoonde. Men „ pasfe dit toe op de lijdens gefchiedenisfen." Voor 't overige moet men elk de vrijheid van profeteeren laaten, en 't is het beste, om met bedachtzaamheid, al biddende om de leiding van Gods goeden Geest, een bezadigd oordcel te gebruiken. Menander. Ik kan U thans niet vergen, mij eenige bij. ïondere Godlpraaken aan te wijzen. Maar laat nij toe U te vraagen: Of gij ook eene zekere wderfcheiding maakt, tusfehen de voorzeggingen die op het lijden van Jefus zien ? Filo. Het komt mij eenvoudigst voor, hier twee. 'erlei foort van voorzeggingen te onderfcheiden. ?oor eerst, er zijn zulke die Hechts zekere bijomende omftandigheden aanwijzen; welke dienen ,  van 's Heilands Borgtochtelijk Lijden. 59 nen, om ons te doen opmerken, dat ook deze dingen den Heiland volgens Gods raad overkwamen, en dat wij hier in zo veel te meer kentekenen van zijn Mesfiasfchap ontdekken. Ten anderen, er zijn zodanige, die meerrechtftreeks op den Immanuël zeiven en zijn heil zien: — Deze fchetfen ons af, zijne diepe vernedering ; zijn voortrefiijk beftsan daar onder; zijne waare grootheid en de uitneemende heilvrnchten welke uit zijn zoenlijden voortvloeien. De toepasfingen van de bijzondere Godfpraaken zal dit in helderer licht plaatfen, wanneer wij onze famenfpreekingen zo verre kunnen voortzetten. Menander. Dit voldoet mij zeer wel: doch ik ben niet weinig begeerig, om uwe nadere, ontvouwing aangaande het tweede ftuk te verneemen. Hoe moeten wij Jefus als Borg in de overweeginge van zijn lijden befchouwen ? Filo. Dit doe ik gaarn, en zal ten dien einde, degemeene kundigheid van 't gene 'er in een borg, die bij God voldoen zal, vereischt wordt, ten grondflage leggen. — Niet dat ik U uit onze leerboeken zal voorhouden, welke gronden wij hebben, om te II. GESPREK.  ir. GESPREK. I 1 1 l J C c V fl V fc & fc lat de 60 Beschouwing van den waaren aart te ftaaven, dat 'er voor God ter betaalinge van lijfftrafiijke fchulden een Borg kan worden toegelaten, zonder 't recht te krenken of de billijkheid te beledigen: — neen, zulks onderftelle ik, dewijl het door ons beiden wordt, toegeftemd. -— Maar, ik wilde alleenlijk dit onder 't oog gehouden hebben: de Borg die voor den magteloozen fchuldenaar zal boeten, moet juist Dndergaan en opbrengen, al 't geene waartoe 3e fchuldenaar, dien wij hier als een ïlrafivaardig misdaader moeten befchouwen, ver. )licht was: daar bij, zulk een Borg moet eene >lanke onfchuld bezitten, ten aanzien der wan•edrijven, voor welke Hij boet: alverder, lij moet zulks verrichten' zonder door dwang aar toe genoopt te worden: Eindelijk moet e betaaling van genoegzaame waarde zijn, 'ijl die voor zeer veele fchuldenaars zal rekken, en, de beledigde partij oneindig erheven in grootheid is. Menander. Uit het gezegde begin ik al eenig Jicht te heppen, Gij noemde daar vier ftukken, volns welke gij uwe gedachten leidt in de beïouwinge van 't borgtochtelijh van 's Heiids lijden, naamelijk; de zwaarte van 't lij. v, de onfchuld van den lijder, zijne gewillig-  van 's Heilands Borgtochtelijk Lijden, 6i ligheid om dat lijden te ondergaan, en zijne ge-( noegzaamheid, om aan ,t zelve de geëischte waarde te kunnen bijzetten. Evenwel gij zoude mij verplichten , zo Gij elk ftuk nog een weinig nader in het licht wilde {lellen. Filo. Zeer gaarn mijn Vriend. Ik fprak, zo als Gij te recht opmerkte-, allereerst van de zwaarte des lijdens. Wij kunnen den aart der zondeftraffe, alleenlijk met volle zekerheid uit Gods eigene verklaaring bepaalen, deze leert ons, dat het zondigende menschdom den -dood ter ftraffe is gedreigd; en dit niet alleen, maar dat daar en boven een famenloop van verfchillende rampen, den dood zouden vooruitgaan en vergezellen; 't welke alles, met veel recht, uit het Godlijke vloekvonnis; Genefis in 't lilde Hoofd, geboekt, en uit andere fchriftplaatfen kan opgemaakt worden, gelijk ten overvloede, uit onze, zo even reeds genoemde, leerboeken bekend is. Wanneer wij dit aandachtig overweegen, dan vinden wij gefchikte aanleiding, om verfcheidene bijzonderheden vastteftellen: om ons verfcheidene jammeren te vertegenwoordigen, die den mensch het leven bitter maaken: met één woord wij zamelen hier alles bijéén, wat 'er on- II. iESPKEK,  k GESPREK-. ( i i é \ f] ft z v al fj h< z( k« V( 62 Beschouwing van den waaren aart onder de benoeming van natuurkundige of ftraffende kwaaden kan betrokken worden. Men denke dan, aan verfchillende zielsbe. nauwheden, voortfpruitende uit befef van 't gemis der Godlijke gunfte, het voorgevoel van opeen gehoopte jammeren, folteringen van den Vorst der duifternisfe, en meer foortgelijke aorzaaken. \ D°e hicr b,J' 'c S^oel van den bitterflen maad, zo treffende voor een edele ziele, dat he daar door dikwerf meer geplaagd wordt inn door veelerlei lichaamsfmerten. Dit evenwel wordt nog meer vergroot, waneer hier bijkoomen, de uitgezochtfte pijm. mgen en afmattingen van 't brooze lichaam /aar door de lijdende ellendeling, van binnen erftooken van ruste, van buiten met de hevig, e aanvallen geprangd, van rondsomme hulpe>os en ten uiterfte bejammerenswaardig 'is Eindelijk wordt de ellende voltooid, voor 3 verre dit leven betreft, wanneer de bouw, ïlhge hut waar in de ziel woont, geheel en •gefloopt en der gewelddaadigheid des doods ten ■oote word gelaaten: wanneer de ellendeling * leven, de diérbaatfte bezitting onder de »nne, ontrukt, en naar de fombere ftree. " van 't rijk der dooden wordt heenen gé. ierdé Dit  van's Heilands Borgtochtelijk Lijden. 63 Die zijn de wrange vruchten der zonde! Hier zien wij de opeenhooping van jammeren die 't overtreden tegen God vergezellen! Dit alles moet Gij u in den hoostmogelijken trap van verzwaaringe voordellen , dan he!:t gij eene fchets der onheilen, door welke de rechtvaardige Hemelrechter, met verlchil van omftandigheden, volgens zijne wijsheid en gerechtig' heid de zonde ftrafr. Neem dit alles nu bij den anderen, wanneer wij de lotgevallen der ftervelingen op aarde over 't algemeen befchouwen , dan zien wij deze ge. volgen der zonde, over hen verfpreid, zeldenoJ nooit, alle tij elkander in een' perfoon famen. gevloeid, nooit althans in den hoogstmogelijken trap bij eikanderen famengevloeid. Maar wanneer wij iemand als Borg zullen befchouwen , die voor anderen voldoet, dan moei dit alles in hem llimenloopen, dan moet dil alles in den hoogden trap bij elkander gevonden worden : dan moet hij het aller zwaarfte lijden ondergaan, dat men uit kar denken. En dit vinden wij in de Euangeli. fche verhaalen aangaande Jefus laatde lijden ' hier wordt ons eene bron geopend, welke om aanleiding geeft om den vloed van ellender te befchouwen, welke Jesus overdelp heeft 1% GESPUI. K. i i 1  GESPREK. 1 1 c O g z 64 Beschouwing van den waaren aart heeft, wij zien, dat 'er geen foort van rampen kan worden uitgedacht, of Jesus onderging die, Hij fmaakte die in de bitterfte, in de allerverzwaarendfte omftandigheden, zo dat Hij als Borg, het allerzwaarste L ij den, in plaatfe zijns volks onderging, en daar door de. ftraffe droeg , die zij verdiend hadden. Dit in 't oog houdende, kunnen wij gegronde reden geeven, waarom het der Godlijke wijsheid goed dacht, den Zoenborg, zo veele bijzondere lijdens te doen toekomen. Hier wenschte ik, dat Gij vooral aandachtig ip wilde letten, mij dunkt, dat ik langs dezen tfeg, veel beter reden kan geeven, waarom mik een famenloop van rampen den Borg ge* roffen hebbe, veel beter, zegge, ik, dan dat nen die reden zoeke, in het betaalen voor bij. :ondere zonden. Menander. Ik bidde u ga voort Filo, om ook de an* !ere ftukken dus te ontvouwen. Pilo. Het andere dat ik noemde, betrof de nfchuld van den Lijder. Dit fiuk behoeft* een breede opheldering: elk begrijpt toch, 3 de Borg aan eenig wanbedrijf fchuldig ftond  van 'sHeilands Borgtochtelijk Lijden 6& ■ftond, bij aldien Hij maar ééne zonde had bedreven , dan was Hij zelf ftraffe waardig, dan1 moest Hij allerlei leed, ja den dood zelfs ondergaan: Want wie de geheele wet zal houden, en in één zal ftruikelen, die is fchuldig geworden aan allen. * Derhalven zou Hij dan geleden hebben als zelf fchuldig, maar niet voor anderen, en dus niet als Borg. Daarom kunnen wij telkens de blanke onfchuld van Jefus ontdekken, daarom moeten wij die ook wel nauwkeurig opmerken. Even zo is 't ook, met Het Derde Stuk des Borgs gewilligheid om dit lijden te ondergaan. Het is van zelve klaar, dan een Borg, welke met tegenzin, door nooddwang lijden moest , daar door geen betaaling voor anderen kon te weeg brengen. Zou de allerrechtvaardigfte Rechter zulk eene betaaling aan« neemen kunnen? Zou zo een randfoen Hem welgevallig zijn? .— Dit ware Godonteerende om te flellen. Hierom vertoonen ons de heilige gefchiedfchrijvers ook, dat Jefus, offchoon Hij de zwaarte van 't lijden dermaate doorzag, dat zijne menschheid 'er van gruwen moest, echter zeer * Jak. ii: 10. I. deel. E ;espreic>  u. «esprek. I c 2 fc zc de dé rei do ke is ; lev and re daai hoo niet niet S6 Beschouwing van den waaren aart zeer gewillig zich boog, onder de beraaming ran den eeuwigen wijzen wille zijns Vaders. Menander. _Deze be»de ftukken zijn zeker zeer duideijk; maar mij dunkt het laatfte dat Gij noeme, vordert een weinig diepzinniger overpeining. Filo. Het Vierde en laatfte, dat wij nog behouwen moeten, betreft des Heilands genoegamheid, om aan zijn lijden de geëischte waar- te kunnen bijzetten. Hier moeten wij op drie dingen onderfcbeiijk letten: Voor eerst, wij hebben te vooi de verfcheidenerlei rampen van 't menschn als gevolgen der zonde befchouwd, wel- zlch geduurende dit leven openbaaren, er ?een reden om te denken dat zulks met dit ia zal ophouden. — Neen wij kunnen niet ers, dan ons voorftellen, dat dit in 't ande. leven zal voortduuren. — Zal toch de Zon■ wel ophouden, met zondigen ? — Zou de gfte Majesteit haaren afkeer van de zonde ten fterkfte doen blijken ? — Stemt dit alles volkomen over een met het gene de Bijbel  van's Heilands Borgtochtelijk Lijden. 6> bel aangaande de eeuwigheid der ftraffe leert? Een ftuk 't welke wij beide gelooven? Zou nu de Borg voldoen, zou Hij afbetaalen, dan kon Hij niet eeuwig lijden; Jefus heeft ook flechts een bepaalden tijd geleden. Hoe kan men dan ftellen, dat Hij volkomen hebbe betaald, zo zulks niet door de waarde van den lijdenden Perfoon worde vergoed, zomen Hem, in zijn lijden, niet voor meer, dan een bloot mensch aanmerke? Maar ten tweeden, het lijden van Jefus moest niet Hechts voor één Perfoon worden opgebragt: neen, veele duizenden moesten in de vruchten van zijne zoenverdienften deelen, ho zal men daar over behoorlijk denken, ten zij men lette op de genoegzaamheid van den lijdenden Borg? Eindelijk, wie is door de zonde beledigd? Is 't niet de oneindige Majefteit? Wanneer deze zich zal betoonen voldaan te zijn: moet het dan niet gefchieden door een' randfoenprijs van een oneindige waardije, door 't lijden van den Immanuël; wiens waarde in de daad oneindig is? Hierom melden ons de Euangelisten verfchei. dcne trekken van zijne grootheid, welke vertoond zijn te midden van den diepften fmaad, en laagfte vernederinge; en hier van worden wi; E i yoorti II. CESPRE  ii. ] I ] c c t 3! j: jj Me. 68 Beschouwing van den waaren aart .voorts door de overige fchrijvers van 't Nieuwen Testamens nader onderricht. De lijdende Christus was tevens God! O onbegrijp. lijke wonderfpreuk! De Heer der heerlijkheid is gekruist! God heeft zijne gemeente met zijn bloed gekogt! Het affckijnfel van des Vaders heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld zijner zeljftandigheid, heeft de reinigmaaking der zonde Zijns volks, door zich zeiven te wege gebragt' De Schepper is door de tong die Hij gefchapen had gelasterd, door de handen die Hij had gevormd, m zijne menschheid, gepijnigd, gefolterd , gedood! — De voor 't oog zo geringe, 3e onwaardigfte onder.de menfchen, was God 30ven al te prijzen! Zo zien wij dan, boe de Mesfns in ftaat w* e om eene eeuwige gerechtheid aan te brengen: *} merkt, ik gebruike de woorden van Dan. X: 24, welke de groote Schutte, mijn rerbaare Vriend, in zijne uitmuntende verhan. ehngover Daniels Jaarweeken: dus eknopt en treffende omfchrijfc „Dat is: omzulk een wigtige voldoening aan Gods beledigde Majesteit te geeven, welke, vooral Godsvolk, door alle de eeuwen heen zal genoeg zijn." 5  van's Heilands Borgtochtelijk Lijden.69 Menander. Dit uw voorlid virde ik wel der overweeginge waardig: maar 't verwondert mij, geen woord vernomen te hebben , van Jefus volmaakte hei. ligheid, waar door Hij zijne daadelijke gehoorzaamheid aanbragt. Daar ben ik zeer mede ingenomen, en zo ik denke met reden. Apostel Paulus althans is mijn leidsman: deze noemt Christus gerechtigheid uitdruklijk eene gehoorzaamheid, Rom V: ia. Hij zegt ook Fü. II: 8, dat Jefus gehoorzaam geworden is tot den dood, en Heb V: 8, dat Hij gehoorzaamheid geleerd heeft, uit het gene Hij heeft geleden. Gij hebt, in onze voorige famenkomfle, ook reeds getoond, niet ongenegen te zijn, om ne. vens des Heilands lijdelijke, ook zijne daadelij ke gehoorzaamheid te erkennen. Filo., Die erkenne ik volkomen met U, daartoe wa ren wij nu juist gekomen, wijl mij nog overig is, om op te geeven, hoe ik Jefus in de lijden gefchiedenisfe als Voorbeeld befchouwe bij welke gelegenheid ik van zijne vletooze hei ligheid .melding moet maaken; en deze 1;, irrj mers dezelfde met zijne daadelijke gehoorzaam heid, wijl Hij die heiligheid ook in plaatfe zijn volks, in een nauwkeurig gehoorzaamen va Gods wet uitoefende. E 3 mi 1 11. ÏESPRSK, I s D  II. i I i < l l a ï ii z< D (i li) re za va ree nui en te \ 7o Beschouwing van den waaren aart Menander. Wilt Gij daar van bij deze gelegenheid fpree. een, dan moet ik vooraf ééne bedenking in *t mdden brengen: Is 't we] vei,ig in de be> chouwing van Jefns lijden Hem ook als Voor- > e e l d aan te merken? . Zal mm da£Jr loor de zulke niet heimelijk begunftigen, die 't «rgtochtdijke van 's Heilands zoenlijden ont- ennen? Of wordt er ten minften geen «leiding tot werkheiligheid gegeeven? _ ïij dunkt wij moesten Jefus hier alleen als Borg i aanmerkinge neemen. Filo. Maar! dat Menander toch die redenloo. ! vreeze der drieste onweetendheid overlaate! enkt Gij nu niet, aan dien bekenden regel," 'Hm pofitio, non efi alterius exclufio) êè fieil ig van 't ééne is geen uitfluiting van 't ande. t En in plaatfe van werkheiligheid te veroor. Jken, is 't juist gefchikt, ter bevorderinge i waare Christelijke deugd. Om U van het ééne en andere nader te over. den, zal ik beknoptelijk het gegrondde en :tige hier van vervolgens aantoonen. ■k heb niet minder dan het gezag van Jefus zijne Apostelen voor mij, om mijn gezegde wettigen.  van 's Heilands Borgtochtelijk Lijden. 71 Je sus zelf bragt zijnen leerlingen onder 't oog, dat zij op zijn voorbeeld, in zijne diepe vernederinge gegeeven, zien zouden en het zelve volgen, wanneer Hij naar Matth, XXi 24 __ 28 hun ontraadt om naar 't meesterfchap over eikanderen te dingen, zeggende: zo wie onder u zal willen de eer/te zijn, die zij uw dienstknecht. Gelijk de Zoon des menfchen niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen, en zijne ziel te geeven tot een randfoer. voor veelen. Apostel Paulus toonde hier van volkomen overreed te zijn, waarom hij in de reeds aange, haalde plaats 2 Cor- VIII: 9. ten aandrange dei milddaadigheid, het voorbeeld van Jefus aan voert, zeggende: Gij weet de genade van onze) Heere Jefus Christus, dat Hij om uwen will is arm geworden , daar Hij rijk was. Niet min duidelijk fielt hij dit voor, Fil. II 5 8. Want dat gevoelen zij in u 't welke ook in Christus Jesu was. Die in de geftaltenisfe van God zijnde geen roof geacht heeft Gode even gelijk te zijn maar heeft zich zeiven vernietigd, de geflalteni yan eenen dienstknegt aangenomen hebbende en is den menfchen gelijk geworden: en in de ge daante gevonden als een mensch, heeft Hij zici E 4 seï II. GESPREK» f  II. BESPREK I | i l C ê h z 9 n: n\ m cc 7* Beschouwing van den waaren aart zeiven vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tor den dood, ja tot den dood des krui/es. Al verder blijkt dit uit Heb. XII; 3. Aanmerkt dezen, die zodaanig tegenfpreken van zondaar-en tegen zich heeft verdroegen, op dat gij niet verflauwt en bezwijk in uwe zielen en Hoofd. XIII: 12, 13. Daarom heeft ook Jefus, op dat Hij door zijn eigen bloed het volk zoude heiligen, huiten de poort geleden: zo laat ons dan tot Hem uitgaan buiten de legerplaats, zijne fmaadheid draagende. Vooral fpreekt Petrus hier overreedende, niet Hechts in 't lilde Hoofd, van zijn' eerlïen Brief vs. 17, 18. Het is beter dat gij weldoenfc, indien 't Gods wil is, lijdt, dan kwaaddoende : want Christus heeft ook eens voor de zonden leleden, Hij rechtvaardig voor de omechtvaar'igen: maar al te vooren Hoofd. II; 21—24 p de duidelijkfte wijze, want hier toe zijt gij eroepen, dewijl ook Christus voor ons geleden eeft, ons een exempel nalaatende, op dat gij ijne voetflappen zoudt navolgen. Die geen zoni gedaan heeft, noch daar is geen bedrog in zijn1 ond gevonden. Die als Hij gefcholden werd,, 'et weder fchold; cn als Hij leed niet dreigde: aar gaf het over aan dien die rechtvaardelijk rdeelt. Die zelf onze zonden in zijn lichaam, , heeft  van 's Heilands Borgtochtelijk Lijden.73 heeft gedraagen op het hout: op dat wij, de zonden afgeftorven zijnde, der gerechtigheid leeven zouden. Meer bewijs behoeve ik niet aan te voeren: daarom ga ik over, om het nuttige, dat hier in gelegen is, voorteftellen. Wanneer ik Jefus mij ten V 0 o r b e e l d e van navolginge in de befchouwinge van zijn lijden ftelle, zo leere ik daar uit, voor eerst, dat Jefus in het aanbrengen zijner daadelijke gehoorzaamheid, als Borg voor zijn volk de Wet volbrengende, hen echter daar door niet van de verpligtinge tot gehoorzaamheid ontflagen heeft, neen, in tegendeel, dat zijn gehoorzaamen hun ten voorbedde ftrekt, en ter navolgin. ge veipligt. Ten tweeden, is deze befchouwing ongemeen vernederende voor mij, in dezen fpiegel mijne eigene gedaante bemerkende, bij dit voorbeeld mij vergelijkende, omdekke ik de waare maar traan waardige gefteldheid van mijn hart en mijne daaden, hier hebbe ik gelegenheid om gade te (laan, hoe veel verheffing, drift, gemelijkheid, zelf betrouwen, ongehoorzaamheid , en hoe weinig ootmoed, geduld, zachtmoedigheid, lijdzaamheid, vertrouwen op God, en naauwgezette gehoorzaamheid noh in mij is, hoe veel er aan mij te verbeteren valt. Ten derden, dit ftrekt mij juist ten prikkel om naar E 5 vor- II. JESPREK.  i J J •\ t T, I i d v d Je 74 Beschouwing van den waaren aart vorderingen te ftaan, dat ik het beeld van Je'lus heiligheid meer gelijk mag worden, dat ik der zonde mag afflerven, en der gerechtigheid leeven. Nog eens, ik ontdekke hier den gebaanden weg, om in deugdsbetrachtinge te vorderen, zijn voorbeeld kan meerderen invloed op mij hebben dan dat van eenig fterveling : niet alleen om zijne meerdere waarde, maar om dat Hij als een volkomen Zaligmaaker, zijn werk zelf voltooi, en wil, en krachten fchenken om Hem na teftreeven. Eindelijk i op deze wijze, het lijden van Jefus befchouwd, vinde ik daar in de zo hoogïoodzakelijke vereeniging van die twee hoofd, veldaaden, de rechtvaardiging en heiliging. )e eerfte is volftrekt noodig om op te mer:en, dewijl men, zonder uitzicht op fchuld'ergeeving, geen vertrouwen op God kan ves. igen: de tweede, om dat zonder heiligmaaking iemand den Heer zal zien, * en dus onze zagheid er in gelegen is, om het beeld vanje•is te draagen. Menander. Ik ben geheel voldaan met uwe beantwooring van mijne bedenking, dezelve was Dornaamelijk ook flechts ingericht om U :ze nuttige dingen breeder te doen voorftel. i. Maar wilt- Gij nu verder opgeeven; waar * Hebr. XII: i4>  van's Heilands Borgtochtelijk Lijden. 75 waar wij meest op te letten hebben, om Jefus als V 0 0 r b e e l d in zijn lijden te befchouwen ? Filo. Hier moet men letten op Jefus ganfche gedrag in al zijn lijden, in alle zijne ontmoetingen, 't zij wij acht geeven op zijn beftaan omtrent zijn' Godlijken Vader, of dat wij ftil ftaan bij de befchouwing van de beoeffening zijner betaamelijke zelfsliefde, of dat wij 't oog vestigen op 't gene Hij jegens anderen deed, zo wel omtrent zijne vijanden als vrienden. In alles ontdekken wij deftipfte gehoorzaamheid aan Gods wet, het fchitterendfte voorbeeld van heiligheid. En dat wij wel nauwkeurig moeten opmerken, dit alles deed Hij niet, daar 'c geluk Hem toelachte, daar de zon van vooifpoed rees: neen, in 't barnen der hemelhooge golven van bitteren on: fpoed. Zo wilde Jefus zijnen volgelingen leeren, dat de kruisfchool eene deugdenfchool is, en hen ten fterkften opfpooren , om in aller hunnen wandel, ook dan zelfs, wanneer zij k onaangenaame ontmoetingen zich bevinden, hur licht voor de menfchen te laaten fchijnen, en hun. ne ziel iri lijdzaamheid te bezitten. Dus hebbe ik aan mijne belofte voldaan, en 1 met eenige uitbreiding voorgehouden, hoe mei Jefus in zijn lijden als Messias, Borg, ei Voorbeeld te befchouwen heeft. Me 11. GESPREK. | t l  tl. GESPREK, I ( 1 ( ; 1 i t ii 76 Beschouwing van den waaren aart Menander. * Heb dank mijn waarde Vriend, wegens uwe moeite en 't duidelijke van uwe onderrichtinge. ■ Maar laat mij de hoofdzaaken kortlijk herhaalen , of ik U juist gevat hebbe. Als 'Messias befchouwt gij den Godlijken Verlosfer in zijn lijden, voor zo verre daar door ook verfcheidene Godfpraken zijn vervuld, welke verfcheidene dingen van zijn lijden, als ka. rakters van het Mesfiasfchap, te vooren hadden afgetekend. Daar bij befchouwt gij Hem als B 0 r g : dewijl uit de lijdens gefchiedenisfa blijkt, dat Hij een allerzwaarst lijden onderging s dat Hij dit o'n. Wuldig droeg, gelijk Hij zich ook gewillig ohJerworpen heeft, terwijl zijne genoegzaamheid, m aan dat lijden de geëischte waarde bij te zet. en, niet minder daar uit kenlijk is. Eindelijk merkt gij Jefus aan als Voorbeeld: lewijl met zijn. lijden ook eene daadelijke ge. oorzaamheid gepaard ging, welke Hij niet al?en opbragt in plaatfe van zijn volk, maar wele Hij hun ook ten fchetfe ftelde, om naar gejkvormigheid met Hem te ftreeven. Filo. Gij hebt mij wel gevat. En nu zien wij gtlijk hoe fchoon wij ons 'c ganfche ontwerp van  van 's Heilands Borgtochtelijk Lijden. 77 van 's Heilands lijden vertegenwoordigen, en 't geheel bezichtigen kunnen, Der Godlijke wijsheid behaagde het, omfommige gedeelten van 't lijden van Jefus, of ook wel eenige 'bijkomende omftandigheden te laaten voorfpellen, daar van vindt men de vervulling , en dus al weder eene andere aanwijzing, dat onze Jefus de aan de Vaderen beloofde Mesfias is. Gedeeltlijk in deze, en ook in andere ftukken van dit lijden, vinden wij de verzwaarende omftandigheden van zijne jammeren, fmaad en fmerten werden dus lange opeengehoopt, dat de bundel van zijne lijdens werd vol gemaakt, waar op alles met den dood voltooid werd. Dan eens zijn er wederom blijken van zijne onfchuld en gewilligheid te ontdekken, ■ Dan gebeurde er weder iets, waar door Hij als een meer dan menschlijk Verlosfer, waar door Hij als Gods Zoon, te midden van zijne vernederingen, geopenbaard werd. Eindelijk, men ziet ook klaar, dat Hij Gods wet gehoorzaamde, en een fchitterend voorbeeld gaf. Dus kunnen wij niet anders, of wij moeten uit het geheel, uit de befchouwinge van Jefus lijden famengenomen, opmaaken, dat Hij een volkomen II. GESPKEK.  n. Gesprek ] ( ( i 1 ^ f i 78 Beschouwing van den waaren aart # men Zaligmaaker is, die voor alle de zonden zijns volks boette, die voor hen 't recht op den hemel verworf, en hen hier op aarde reeds den beelde van k Gods heiligheid gelijkvormig maakt. Menander. Volkomen ben ik 't met U eens: overzie ik dvs al het lijden van Jefus in zijn' dood geëindigd, welk een Godlijk fchoon ontdekt zich hier aan 't zielsoog! . Hfer ziet men Godlijke wijsheid fchkteien, die alles dus regelde, om voor zondaars zulk een ongedacht heil te befchik- ken ! Het ftrenge der hoogfte gerechtig. heid roept hier als met een donderftem. . De blikfemende fchitterglansfen van vlekkelooze hei'■igheid zweeven niet min verbaazend voor 't >og! . Terwijl 't zachte, het hartinnee- nende geluid genade, genade, van tusfchen le kraakende rotfen gehoord wordt! Gadeloozemenfchenmin, onwankelbaare trouw^ mbreekbaar geduld, nooit meer gehoorde zacht! noedigheid, onnagaanbaar vermogen en Godijke waarde, vertoonen zich in den lijdenden /erlosfer! Voor den mensch ontdekt zich een onuitutbaare fchat van zielverrijkende zegeningen— In plaatfe van den dood, het leven! van arloede, rijkdom! van ellende, zaligheid! Fi.  van's Heilands Bohgtochtélijk Lijden. 79 Filo. < Ja zeker, hier zijn altijd wellende bronnen van rein vermaak! O waren wij zo ge¬ lukkig , om de vervulling van den wensch des grooten Dichters Vollenhove, in 't Hot van zijnen KruistriumfVeel te ervaaren, daar hij zingt: Dat fchoone kruisbeelt uw verloste In ziele en zin getekent fta, En melde uw liefde zonder ga Die U den bittren dood/nik koste. Die brant der liefde in uw gemoet, Gedaalt in 't graf van 's hemels daken, Lere ons gemoet van weermin blaken, En zalig fmelten in dien gloet; Dat het geduurig fterve en leve In Christus en in Zijne min; Dat Christus leve in hart en zin: Zijn dood ons vleesch den doodjleek geve. Menander. Dit is zeker allerbegeerlijkst. > Maar wijl mij dit ons gefprek zo wel beviel, wilde ik gaarn, dat wij een volgend onderhoud befteedden, ter overweeginge van de wijze, op welke, wij bij't befchouwen der lijdens gefchiedenisfe, behoren te verkeeren. ;esprek.  8o Beschouwing van den waaren aart ir. GESPflEK. Filo. Dan zal ik zo vrij zijn, om U een kort vertoog, 't welke ik onlangs daar over opftelde, 'oorteleezen. Menander. Zulks zal mij ongemeen aangenaam zijn.  Hoe men omtrent enz. 8i DERDE GESPREK. , Over de wijze, op welke wij, bij 't befchouwen der lijdensgefchiedenisfe, behoren te verkeeren. F i l ó. M ij dacht Menander, uwe gretigheid ware minder, om onze begonnen gefprekken voorttezetten, dan dezelve wel in den beginne fcheen, althans ik had U al eerder bij mij gewacht. Menander. Niets minder dan dit, mijn Vriend, maar beroepsbezigheden en ander aftrek weerhielden mij tot nu toe, en dit weete ik, bij U eene alzins wigtige verfchooning te zijn, Gij bemint geen verwaarloozing van plicht, in welk een opzicht ook, Gij zeide mij wel eer, in ons beroep getrouw te zijn, is ook Godsdienst, mits dat men daar in bij den Heer blijve. Filo. Dit hebt Gij recht gevat, en 't boezemt mij te meer eerbied voor de Godlijke Openbaaring in, wanneer ik gadeila, dat dit ftuk daar in ook zo I. deel; F dui-  82 Hoe men omtrent nr. GESFRER 9 'I ^1 eene duidelijk, zo onwederzeglijk wordt aangedron. * gen, ik erinnere mij flechts de lesfèn van Paulus den Apostel, in zijne brieven, onder anderen 2 Thesf. lil: n, Want wij hooren dat fom. migen onder u ongeregeld wandelen, niet werkende , maar ijdele dingen doende. Doch de zodaanige bevelen en vermaanen wij door onzen Heer Jefus Christus, dat zij met ftilheid werkende , hun eigen brood eeten. Als ook i Tim. V: 8 Doch zo iemand de zijne en voornamelijk [zijne] huisgenooten niet verzorgt, die heeft het geloof verlochend, en is erger dan een ongeloovigel en vs. 13. wraakt hij, dat de jonge weduwen ledig bij de huizen omgaan en niet alleen le. dig, maar ook klapachtig zijn, ijdele dingen doende, en fprekende het gene niet betaamt. Het is mij zulk eene aangenaame bezigheid, in 't Bijbelwoord lesfen te vinden, die op aller! lei omftandigheden des levens toepaslijk zijn; 3ie ons den invloed van den Godsdienst, op' icn huislijken ftand , op den bloei der Maatfchappije, en dergelijke meer doen bemerken. Menander. Ja waarlijk, zulk onderricht uit den Bijbel te :amelen is een allernuttigst bedrijf, ik brenge nij onder uw fpreken te binnen, het zeggen y den Dichter Pf. CXIX: l05. Uw woord is  de Lijdensgeschiedenis moet verkeeren.83 eene lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad, In gehoorzaamheid aan Gods be¬ vel, in 'c waarneemen onzer tijdlijke welvaart bedrijvig te zijn, is dan ook een opvolgen van 't Godlijk onderricht. Hoe aangenaam is het ondertusfchen, ook nog eenige uitfpanning te hebben, om den geest te verlustigen, in fameniprekingen of bepeinzingen, van Godlijke en hemelfche zaaken, van dingen, die niet flechts belangvol voor dit leven zijn, maar welker aangelegenheid zich verder, zich tot in de eeuwigheid uitftrekt; en deze blijde gelegenheid doet zich thans voor ons beiden op. Wees dan zo goed mijn Vriend, om uwe beloften te volbrengen; met mij uw opftel voor te leezen. Filo. Dewijl belofte fchuld maakt, zo ben ik ter betaalinge gereed: hier is 't bij de hand, aan 't hoofd is gezet. Overdenking van de wijze, op welke wij, bij 't befchouwen der lijdens gefchiedenisfe, behoren te verkeeren. Welk eene aangenaame erinnering, de tijd nadert, dat de veilosfende liefde, de lijdende heerlijkheid, en 't geheim der Godheid mij wederom ter herhaalde bezichtiginge zal gegeeveri F 2 ^o*- Iïfi IESPRKK.  Hf. GESPBEK, ï t 1 > i c li 84 Hoe men omtrent worden! O zalige befchouwing! Alle de bijzonderheden van 's Middelaars lijden, den ganfchen bundel van zijne alles te boven gaande fmerten, mij achtervolgers voor te [lellen! Nog eens , zalige bepeinzing! Gethfemane ! Kajafas Raadzaal! Lithoftrotos! Golgotha! welke lustwaranden wordtge voor mij, wanneer ik met aandachtige bepeinzingen tot u treede, en door 't geloofsoog zie, wat er binnen uwe ringmuuren, of op uwe hoogten is voorgevallen! O Gij fontein van vertroostinge! bron van zaligheden! blijdfehap voor ellendelingen! lof der heiligen ! toevlucht voor zondaaren! rots. fteen der eeuwigheid! verwondering der Engelen ! Priefter en llachtoffer! Vloekdraager en Dpperzegenaar ! Schepper der hemelen en ,vorm die in 't ftof kroop! Altijd vloeiende Iroom van levende wateren des heils, die al. ereerst met druppen bloeds begon te vlieten! jij, o eeuwige, die echter uit een mensch gelooren zijt! O wellust mijner ziele! rijkdom hh mijn hart! licht in duifternis! eenige eeu- wge Verlosfer! U wil ik befchouwen is blank en rood, op U zal ik mijn oog vestien, ^zo als 't glanzig wit van uwe fchitterene heiligheid befproeid is met bloedvlekken, iet bloed, geplengd ter uitwisfehinge van 't wal.  de Lijdens geschiedenis moetverkeeren.85 walgelijk vuil, waar mede ontwijde zielen beklad zijn, die den eeuwiglevenden onteerd hebben! verrukkensmagtige bezichtiging! Waar, wanneer, had ik, ooit een voorwerp voor 't oog, zo uitvoerig, zo treffende, zo vol van Godlijk fchoon? Hier kan, hier moet ik naar de eeuwigheid rugwaards treeden! o wonder! Het Godsgeheim, in de ftilte der eeuwigheid ontworpen, de oprichting van 't zoenbond, de taal die de eenige God tot zich zeiven, niet bij wijze van alleenfpraak, maar door eene geheimnisvolle reden wisfeiing tusfehen het meertal der Perfoo. nen voerde, den eisch des Godlijken vaders, de verplichting des Godlijken zoons, de toeflem. ming en 't getuigen van den Godlijken geest, moet ik mij vertegenwoordigen! Ja nog meer, beraaming van verlosfing, toen er nog geen zonde was, befchikking van 's menfchen heil, eer er één van die fchepfels aanwezen had! — Geheim , waar op de uitneemendflen der Engelen zich blind ftaarden, van 't oogenblik af, dat de hofflang het beeld der Godheid, de heerfchappij. voerder over de aarde, in Edens balfemade1 mende ftreeken belaagd had; van dat oogenblik af, tot er niet min dan vierduizend jaarkringen waren afgerold! Geheim, .voor dc F 3 troon III. IESPREK,  86 Hoe men omtrent iir. GESPREK, | ( ( < v li X n li ii troon wachters bedekt, voor den mensch ontvoud, wijl Adams kroost er in deelen zoude! O verbijsterend veeltal van verrukkende voor- werpen! Ik begin eersr op te tellen, en nauwlijks kan ik mij buiten bedwelming houienl Ik moet denken aan Godlijke liefde, o! onnagaanbaar woord! Eene tedere liefde, eene iefde, welker fterkte niet uitgedrukt kan wor. Jen, en met dat alles eene liefde, welke niets ran 't hartstochtelijke heeft! - Ja nog meer, «begrijpelijke liefde, niet jegens liefdewaar. lige voorwerpen, neen, jegens helleflaaven, veerfpannelingeu , geduurig ontrouwen , vijan. len van God! eene liefde die werkzaam is, om Meren des duivels aan God gelijk te maaken! )f fpreke ik hier te fterk? Zegt de Bijbel niet: ij zijt uit den vader den duivel * wij waren an natuure kinderen des tooms? f en wederom 'ordt van zulken getuigd, dat zij der God- jke natuure deelachtig worden) §. AI erder, eene liefde die allerlieflijkst is, waneer ze wreed fchijnt te worden, eene vaderefde welke een' eigen, een' eenig gebooren zoon i fmerte, in fmaad, in den dood overgeeft, * Jok. VIli 44. t Efez. .,: 3. § 2 Pet. I: 4,  de Lijdens Geschiedenis moetverkeeren.87 geeft, om daardoor vloekwaardige flaaven tot kinderen te vormen! Wie kan op dezen liefde oceaan eenige oevers in 't gezicht krijgen? Hij is grenzeloos! Wie kan er bodem peilen ? Geen gefchapene lengte kan den grond bereiken! — Eindelijk eene zelfbenadeelende liefde, die de rijkfte bron van voordeden wordt! Hier blijkt zichtbaarst dat de liefde van Christus de kennis te boven gaat *: Hij lijdt verguizing, folteringen, Hij fterft, om eer, wellust en leven aan te brengen. Hem is echter vreugd na droefheid befchooren , na eene allerdiepfte vernedering is Hij uittermaaten zeer verhoogd f.' Dan welk eene ontzettende bedenking! In 'i lijden van Jefus is tevens een vertoon van de grimmigheid des Almagtigen te bezichtigen, Hier ziet men het blinkende het fcherpgewet te wraakzwaard des Hemelrechters ontbloot, blikfempijlen van ontftooken gramfchap fnellet in 't ronde, hooien van rampen worden e: uirgeflort, de deuren der helle ontgrendeld! Welk eene rilling bevangt mij! ik moet als ii den afgrond ter neder daalen, geheele beekei van het draaken zwadder van Beëlzebub zie il daar vloeien, ik hoore het tieren der Duive len * Efez. III: 19. t Ftl. II: 9. F 4 III. GESPREK. I  III. IESP&EK. 88 Hoe men omtrent len! in Jefus lijden zie ik het verfchriklijke van de vlammen der helle ! een brandend Tofet, altijdgloeiënde oven! Wie kan zulk een gezicht verdraagen ? Onnadenklijke wisfeling, die hier plaats grijpt!.,. Uit den afgrond der rampzaligheid van het verfchroeiënd blaaken des eeuwigen gloeds, worden wij in onze overdenkingen opgevoerd , tot voor den troon van God. Op Golgotha hoorde ik van 't Paradijs. fpreeken. * Van welk een Paradijs? Is dit het bekoorlijke Eden, door Pifori's vloed befproeid, die het goudland met kabbelende ftroomen omringt, daar de Bedolab en Sardotiix gevonden worden? f Neen, ik moet veel hooger zweeven, ik moet verder dan den afftand der zonne zien, het is dat Paradijs, welks voorgrond met fterren, met geheele ftelfels van werelden bezaaid is; dat Paradijs, daar de troon van God en van 't Lam gedicht is, uit welke troon levende wateren voortvloeien, wateren klaar als kristal, die even zo wel de oorzaak van het heil, dat hier genooten word, als deszelfs aart allertreffenst afbeelden; dat Paradijs, met ée'n woord, daar verlosfende liefde eeuwig bewonderd , eeuwig gedankt wordt, daar 't Lam dat gedacht is, met Hem die op den troon * Luk. XXIII: 43. t Gen, II: 11, 12.  de Lijdens Geschiedenis moet verkeeren. 89 troon zit, en met den H. Geest onophoudelijke Hallels zonder ftooring, zonder vermoeienisferi, duurzaam, eeuwig worden toegezongen! Verbaazend fchoon, van 't Godlijk ontwerp der verlosfinge! rijke vermaaken, onbegrijplijke zaligheden, zijn er in de overdenking der lijdensgefchiedenisfen te genieten: niet weinig moet dan onze begeerte worden aangevuurd, om in zulk peinzen bezig te zijn! Maar hoe moeten onze overdenkingen gelleld zijn, hoedanig behooren dezelve te worden ingericht? . Ik wil mij zeiven daar van iets voor- fchrijven, de volgende eigenfehappen, dunkt mij, dienen onze overweegingen te bezitten. Voor alle dingen moet er, een nauwkeu. rig overweegen plaats hebben. Nauwkeurig over. weegen zeker, 't is waar, ik hoorde, ik las, ik overdacht van mijne jeugd aan, de lijdensge. fchiedenis, ik vinde daar in een minomflaglijls een allerduidelijkst bericht, en evenwel, herva nauwkeurig inzien, is hoognoodzaaklijk. O behoeft dit niet, om die diepte der Godsge heimen, welke ik mij reeds vertegenwoordigde na te denken ? Kan die afgrond van ellenden die fchat van zaligheid, zonder dit, naar dei eisch befchouwd worden? — Neen, ai mij) leven zal hier wat nieuws zijn om op te merken p ^ meei III. gespkek? » > i l 9  irr. GESPREK. : i i \ < \ c c d v b d d h z d te d. w tc zi 90 Hoe men omtrent neerder inzien in Gods gerechtigheid, in 's henels liefde, in Jefus menfehenmin, in 't vloekwaardige der zonde, in 'c ijslijke van de ftraffe, n 't beminlijke van den hemel te krijgen, is dit feen voortreflijke bezigheid ? En zou mijn ras roorbijfnellend leven, hiertoe uitvoerig genoeg :ijn? Helaas het is een ftip! Eene geheele eeuvigheid zal er befteed worden, eene geheele euwigheid zal er noodig zijn, tot het opmeren van de kruisverborgenheid! Nauwkeurig opmerken dan, om 't gene ik an de gefchiedenis weet, mij niet blootlijk weer te herinneren, maar meer te letten op de orfprongen, op den famenloop van verfcheiene omftandigheden, op de heilige toelaating an God, de werking der voorzienigheid. De oosheid der fnooden, de flauwheid der besten, e moed der zwakken, alles geeft hier aanleiing tot vernieuwde, tot hervatte opmerkzaam, ad, Jefus zelf befchouwd, zijne bedrijven, jne oogmerken ingezien, welk een ftof levert t van verbaazing! Kortom, hier valt lkens iets te leeren, telkens nieuwe ftof te vinin tot nadenken! Maar hoe noodig is 't nauwkeurig opmerken, anneer men zijne befchouwingen zal richten, t dat oogmerk waar toe alles gefchikt moet in, tot Godverheerlijking, tot roemen van Je-  de Lijdens ueschijsujsniö muu vc.k&a£k.fi.n.y * Jefus liefde! Telkens gezetter peinzen, geduurig herhaald opmerken, meer toeneemen^ de nauwkeurigheid, is daar toe volftrekt onontbeerlijk. Vooral, wanneer men de lijdensgefchiedenis zal befchouwen, om daar door bevordering van geloof, van liefde, van heiligheid, te erlangen, hoe nauwkeurig dient er dan niet op alles gelet ? Elk karakter, elke verrichting, van Jefus vijanden , zo wel als van zijne vrienden, is leerrijk, geduurig wordt er ftof geleverd, die men op veelerlei wijze gebruiken kan, beftendig is er aanleiding , om tot zich zeiven in te keeren, gebreken te ontdekken, lust tot verbetering aan te kweeken, en de noodzaaklijkheid en dierbaarheid van Jefus op te merken. — Dit wordt bijzonder kennelijk, als men 't oog op den verguis, den, gefolterden, bebloedden, op den fterven den Immanuel vestigt, elke bijzonderheid is on ze aandacht over waardig. Daar bijnoeme ik, ten anderen, een zorgvuldig waaken tegen veelerlei afzwervingen. Ho kome ik dikwerf tot het gehoor van Jefus lij den, hoe ben ik gefteld, wanneer ik mij te eenzaame bepeinzinge hier van zette? Ben ik vrij van alle hindernisfen, van alle ai zwervingen? Is mijn hart 01 tledigd va gedachten der ijdelheid ? Trekt het zir III. IESPREK, t II I- i-  ur. GESPREK, I 1 I r a r C ti v si m E 92 Hoe men omtrent lijke niet meer aan, ligt ik deszelfs betoverend masker af? Neemen die overdenkingen van onaangenaame ontmoetingen, van wezenlijke of gewaande beledigingen, van bij. tende woorden, dikwerf voor langen, of mis. fchien voor korten tijd mij aangedaan, nooit eene plaats in mijn hart in ? vVeet ik nooit van beweegingen, van wraakzucht, of morrend ongenoegen in mijn hart, wanneer'tmij fomtijds niet na den zin gaat, als ik den grootsden Lijder en den allerlijdzaamfte, Hem die 't neefte moest misfen, en 't diepfte vcrlochend vas, Hem die de merklijkfte beproevingen moest /erduuren, en 't meest onderworpen is geweest, en voorwerpe mijner overdenkingen moet ftel- -n ? ■ Wanneer ik geheel met het kruis noest zijn ingenomen, zijn er dan nooit vlamïende uitzichten, op iets dat zich. fchitterende an mijn oog voordoet? Wanneer ik niet ioest voorneemen om iets te weeten, dan Jefus :hristus en dien gekruist, is dan mijn hart aljd ontledigd van de beraaming van noodelooze an min gewigtige bezigheden, breng ik geen irdfche bedrijven, gefprekken*, gezelfchappen ede? Wat zal ik op deze vraagen antwoorden? urve ik één ontkennend woord te fpreken? Neen,  de Lijdens Geschiedenis moet verkeeren.93 Neen, zulks ware Hechts vermeerdering van( fchuld! — Ik fta aan deze, aan foortgelijke verftrooijingen hoogst fchuldig! En wie kan hier zeggen: ik heb mijn hart gezuiverd? Hoe veel moet er dan geweerd worden! Daarom wil ik met Abraham die onreine vogels, die roof harpijen van het heilig offer drijven: ik wil waaken, uitroeien, en 't hart met betamelijker gedachten vullen, met gedachten die Jefus en zijne lijdende liefde waardiger zijn ! Maar wat zal mijn waaken, mijn uitroeiën, mijn verbeteren aanbrengen, zo 't onaf hanglijk poogen is, werken door kragtelooze eigenkragt! Dit zal mij niet baaten, daarom wil, daarom moet ik oog en hart naar boven heffen, van waar mijne hulp zal komen , biddende wil ik tot God vluchten! Dit doet mij, ten derden, gadeflaan, hoe ik de lijdensgefchiêdenisfen biddende moet befchouwen. Biddende, om verlost te worden van hinderingen, dat de verftrooijingen geweerd worden, en ik meer waakzaam zij. Biddende, dat ik meer en meer bekwaamheid ontvange, om den lijdenden Jefus naar zijne waarde betamelijk te befchouwen. Biddende, dat Hij meer een ge ftalte in mij krijgen. Biddende, dat God mij gee ve, naar den rijkdom zijner heerlijkheid, me* kragt verfterkt te worden, door zijnen Geest it dei III. IESPREK» ! I  III. GESPREK. ] ( j i v t z d b h ti 11 VI n< 94 Hoe men omtrent den inwendigen mensch, dat Christus door H ge. looj in 't harte wone, en ik in de liefde geworteld en gegrond zij, om ten vollen te mogen begrijpen met alle de heiligen, welke de breedte en lengte, en diepte, en hoogte zij; en bekenne de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat! * Bidden, de, eindelijk, om ook ten opzichte van 't kruislijden met ootmoedigheid bekleed te zijn. Noemde ik daar de ootmoed, dit geeft mij aaneiding, om, ten vierden, ook daar bij ftil te ftaan. Het kruis van Christus was wel eer den Jood :ene ergernis, en den Griek eene dwaasheid; f t hoogmoedige hart van den zondigen fterveling 3 beftendig eene vuile bron, die zulk modderig mer opwelt, waar uit foortgelijke bedenkingen ;gen het kruis voortvloeien. Zou, zo zegt het bedenken des vleesch, de onde zo grouwelijk zijn, dat dezelve niet an. ?rs dan door 't offer van Gods Zoon kon ge)et worden, waarom weerde dan de Almagt lar niet, zo dat zij nimmer ter wereld in- ad? Zou God noodzaaklijk moeten raffen, zonder dat Hij buiten voldoening kon :rgeeven, is Hij dus niet minder dan een mensch ? ■ Is de Godheid in 't verachtelijk ftof eener derige menschheid gekleed, waarom hield die * Efez. III: i6 ^ i9i Zldl t i Cor. I: 23.  de Lijdens Geschiedenis moet verkeeren-95 zich dus verborgen ? Is God door zijne eigene fchepfels geplaagd, mishandeld, gedood? m> Moest God God verzoenen, heeft dan God zich zei ven niet betaald? Deze en andere vraagen, maar al te veel door 'c onbeteugelde verftand opgeworpen, zijn maar al te fmertelijk bekend, bij elk, die op zich zeiven, op de uitgangen van zijn hart acht geeft. — Deze vraagen , door 't ftoutmoedige hart, dat tegen God aandruist, en den Wereldrechter, ter verantwoording wil daagen, voor eenen in 't ftof wriemeienden worm, al berispende gedaan, maaken de befchouwing van Jefus lijden, dikwerf tot eene bezigheid van ftrijd voor de Godminnende ziel! Dan wat doet de ootmoed? Diepneder- buigende ootmoed, beminlijke ootmoed, bepaalt den zondaar gelukkig bij zich zeiven! — Dit doet hem letten op 't kortzichtige van zijn verftand. Waarom fchiep de Almagt zo veel zand korrels, zo veel Infekten , zo veel verfcheuren. de Dieren? Dit zijn vraagen die hem reeds verlegen maaken. Ja elk Infekt, elk fchepfeitje, het kleenfte is reeds genoeg, om den mensch, den hooggevoelenden mensch te befchaamen. Daar bij doet de ootmoed ons ga. deflaan, hoe wij alles onwaardig zij. Onverfchoonelijke dwaasheid! zal ik wanneer de hanc var III. JESPREK»  nr. «KSPB.EK. 96 Hoe men omtrent van een kundig heelmeester bezig is, om mij van een fmertelijk toeval te redden, mijn helper bedillen, fmaaden , verguizen ? Is het niet duizendmaal onverfchoonlijker, der verlosfende Godheid, zulk eene belediging aan te doen? De ootmoed vergezelle mij dan, in Gethfemane, voor de rechterfloelen, en aan den voet van 't kruis j die doe mij vastftellen, al kan ik alles niet doorzien, er is geen ongerijmdheid; die doe mij opmerken, wanneer ik grootheid begeere, wanneer ik luister, paleizen, triomfwagens en anderen toeftel vorderen zou, dat er dan nederigheid te pas komt, dat armoede, fmaad, geesfelzweepen en een kruispaal, de middelen zijn, door welke de Godlijke Majefteit in 't fchitterende haarer glansfen zich vertoonen moet. De ootmoed doet mij gadeflaan, dat God zich verborgen houdt, en de wijsheid der menfchen dwaasheid bij Hem zij, terwijl het dwaaze van God, dat gene namelijk, 't welke de trostaart dikwerf dus waant te zijn., veel wijzer dan de menfchen is. * De ootmoed eindelijk leert mij erkennen, dat het God vrij ftaat, wanneer Hij 't einde zijner verborgene wegen wil doen kenbaar worden, wanneer Hij zich in 't Godlijk verhevene wil * 1 Cor. I: 25.  de lijdens geschiedenis moet verkee11en. 97 fwil openbaaren, de ootmoed leert dus op de I eeuwigheid wachten! Evenwel dit alles zou ik niet kunnen erkentanen, zo mij 't geloof daar toe niet in ftaat ftel. 1de; daarom wil ikj in de vijfde plaatfe, gadeal flaan, hoe er eene geloovige befchouwing van i Jefus 'lijden gevorderd wordt. Door 't geloof, houde ik mij op goede gronden , ij verzekerd van de waarheid van alles wat de hei> I lige gefchiedfchrijvers ons aangaande het lijden i van Jefus verhaalen, daar doör vertegenwoor; dige ik mij de bijzonderheden van fmerte, veri guizinge, geesfelinge, kruifiginge 9 en 't fter| ven van den levensvorst, als of ik zulks met ( oogen zie. Door 't geloof, erkenne ik de noodzaaklijk. I heid van een' lijdenden zoenborg, dewijl ik mi; ! zelf fchuldig kenne, om den beker van des Al : magtigen grimmigheid tot op den bodem t« moeten ledig drinken, zo zie ik ter verlosfingf i Van mijne ziele, zulk een Middelaar volftrek i noodig, die mijne fchuld op zich nam , die de j zelve betaalde, die 't recht op den Hemel verworf Door 't geloof, leere ik op Golgotha; d' 'famenftemming van 't oneindige dat in God is' *t welke mij fomtijds als geheel verfcheidei voorkomt, allerluifterrijkst te ontdekken Zoi er bij God, die God, die dë goedheid zelf is I. deel. G geé ui. 3ESPREK; ! i i 9  III. GESPREK. i t i f. a t \ 98 Hoe men omtrent geen liefde, genade, ontferming, fchuldver- geeving. zijn? Gewis Hij was geen God, zo dit niet dus ware... Maar is er ook geen heiligheid, onkreukbaar recht, van eenen wetgeever niet alleen, maar ook van eenen groo- ten: van eenen vlekloozen rechter? . Ja gewis ook dit, anders was God niet oneindig volmaakt, anders was Hij geen wijs beftierer van de maakzels zijner handen. _ Doch wat ftaat ter mijner zielsvertroostinge, hier voor mij te kiezen? Zou ik niet op Gods ontferming hoopen, zou ik mij God als een wreedaart af. fchilderen, zou ik zijner genade niet gedachtig zijn? Neen, dit ware onteerende, alzins onteerende voor Hem! Maar zal 't genoeg zijn,.mij in zorgeloosheid te koesteren? Welke uitgeleide befeffen ik ook van 's Hoogften goed* leid hebbe, fïa ik echter niet fchuldig?.Kan Hij nij niet, in den afgrond ter neder ftorten, zon 3ij onrechtvaardig zijn, wanneer Hij de vloeden :ijner gramfchap over mij uitfrorte? — Hier oe, is de Almagt gerechtigd! alzins gerechigd om mij ellendigen worm te verbrijzelen! Waar zal ik dan rnst vinden ? Al dobberenIe op de onftuimi'ge baaren der twijffelende onekerheid, fcheppe ik dan eens hoope uit de efchouwinge der Godlijke ontferminge, dan rorde ik geheel ontzet door 't opmerken van 's he-  de lijdens geschiedenis moet verkeeren. 99 's hemels ftrafgerichten en 't geduchte der Godlijke rechtvaardigheid! Golgotha, Golgotha is voor mij het zielvertroostende leerfchool: derwaards de geloofsoogen wendende, zinge ik met den verheven Dichter van den Kruistriumf. Wat heil, vol wondren, wat vertooning Verneemt mijn ziel aan dezen ftaak! Hier vinde ik Gods verbolge wraak, En hier genadige verfchoning. Rechtvaardigheid hiel aan om ftraf: Genade dong om vrij geleide, Hier tradt Gods wijsheid tusfchen beidé Die ze allebei voldoening gaf.* Dus bntdekke ik het Godsgeheim, de hemel rechter wordt verzoend, bewijst genade, ëri doet rechtvaardigheid fchitteren ! — Onnadenk. lijke wijsheid! in zo eene uiterlijke geringheid alle deze {traalen van 't eeuwige licht opgewonden, achter zulk een gering voorhangfel zö veel groots verborgen! Trouwens waar ioe behoeft God, het gene de mensch grootheid noemt! hoe gewoon is 't voor de Alregeering, door uiterlijk ongeachte werktuigèrl groote verrichtingen te volvoeren. En was Jelui * VoiLenhove PoEZt bladz. G * iii: besprek;  ur. gesprek- i I i ( \ e a v n g 11 ico Hoe men omtrent fus uiterlijk'vertoon gering, zijne menschheid zelve is uitmuntend verheven, dewijl Hij veel fchooner dan alle andere menfchen kinderen is, wegens zijn wonderdaadige oorfprong, vleklooze heiligheid, en andere voortreflijkheden. In die geringe vertooning der waarlijk uitmuntende menschheid moest de groote Godsverborgenheid het fchitterendfte doorftraalen. Geen wonder dan waarlijk, dat de groote kruisprediker zo veel daar mede ophad, dat hij alle an3ere wetenfchap verre beneden deze ftelde. En zeker hoe vermaaklijk het mij is, in nu•en van uitfpanning, Egypte's oudheden, Alexinders roemrijke overwinningen , Caafars grootche ontwerpen, Rome's opkomst, bloei en ver'al, der Grieken wijsheidslust, en andere leerijke zaaken na te fpooren : hoe veel edeler, hoe wel meer belangvol, hoe veel zielvertroostenlerj.is echter niet de overdenkiug, de geloo, ige bepeinzing van Christus kruis, door 'c envouwige, door 't min omnaglijk euangelie m ons bericht. Door 't geloof, de kruisgefchiedenis overwegende, wordt Paulus keus beftendig de mij. e, •om in Christus gevonden te worden, om de meenfchap zijns lijdens, zijnen dood gelijkvormig te worden. * Dit maakt mij werkzaam om met * Wip. Uh 9, jo,  I DE LIJDENS GESCHIEDENIS MOET VERKEEREN.IOI i met al mijn leed, met al mijn bederf fteeds tot^ j Jefus te vluchten, om onder de fchaduw van | zijne vleugelen geneezing, om in zijne wonden I verberging te zoeken. Laatstlijk, door 't geloof, zet ik het betrou' wen van mijn hart op Jefus, dat Hij mij door i de woestenij dezes levens geleiden zal, moet ik » ook kruis beproeven , Hij zal 't maatigen, Hij zal i niet meerder doen draagen, dan de kragten verI duuren kunnen. Hij zal in het korte leeven mij , niet verlaaten, neen, Hij begeeft zijn volk in de eeuwigheid niet. Hij heeft voor 't kruis een troon, voor een' ftekeligen doornkrans eene ,j kroon van fijn goud, uit de ftreeken van *t he: melfche Eden, daar Hij nu heerscht, ontvangen, in plaatfe van met fpotklederen omgeeven te zijn, is Hij in blinkend licht gekleed; en deze zijne heerlijkheid, op 't lijden gevolgd, befchouwt het geloof als een onderpand, dat alle de onderdaanen van Jefus in dit zelfde heil zullen deelen, Hij doet den genen die overwint mede zitten in zijnen troon! * . Bij dit alles wil ik, ten laatfte, nog opmerken, hoe't geloof, dat fteeds werkzaam is door de lief. de, ook in de kruisbefchouwinge van liefde ver gezeld wordt. Ik denke hier aan eene liefde vat op * Openb. UI: 21. G 3 nr. ESFREK. I  III. GESPREK. { > ï a v d § h lo ni ne mi mi ge doi doi fmi ïoa Hoe men omtrent opgenomenheid. Ja de bewondering wordt gaande, zij vliegt in vollen vlam, wanneer ik mij voorftel wat Jefus deed. Hij daalde van zijn' troon, Hij kwam uit de gewesten van eeuwig licht ter neder, in de fomberheid der doodsfchaduwen eener gevloekte aarde; Hij breide eeuwige armen van menfchenliefde uit, om zondaars iit eenen bedwelmenden afgrond van rampzalig, ïeid optetrekken. Hij die ongefchapen is, be. ;mneloos, en daarom 't onafhangelijk bewind roerende, over alles wat ooit begon, Hij die iet het recht gebooren was om te heerfchen, m wien die eer, uit hoofde zijner menschlijke oortreflijkheid zelfs, toekwam, Hij is komen lenen! Hij is geplaagd! gegriefd! gepijnigd! ?dood! Hij ftorf om leven aan te brengen! — ij onderging dit om zijn's volks wille! ö gadeoze liefde! Zou ik het kruis befchouwen, en met Jefus. 2t ongemeen opgenomen zijn, zou er iets kun. n uitgedacht worden, dat mijn hart innam, :erder innam dan Jefus en zijn kruis? Neen, gelijk al wat aan Hem is, alzins voor ! b£Seer!iik «*N Zo is zijn kruis bijzonder chikt, om die begeerlijkheid toeneemend te in fchitteren, Qin mijne opgenomenheid te !n zwakkeren Ik wil dan elk een ladend woord, elk een ftokflag, elk een gees- fel.  DE LIJDENS GESCHIEDENIS MOET VERKEEREN.IO3 felftriem, elk een fïekeligen doorn, elk een door boorenden nagel welke ik befchouwen moet, als zo veele kostelijke paarlen, als zo veele vlammende vuuren aanmerken , die de liefde van opgenomenheid met Jefus, in mijn hart te meer begeerlijk, te meer brandende doen zijn ! Ook moet ik verder gadeflaan, dat de liefde van dankbaarheid, hier ook eene plaats behoort te verkrijgen, de liefde van Christus dringt ons.* Zou dit geen erkennen vorderen ? Zulk lijden ! zulk eene verlosfing! zulke weldaaden! ■ Ja zeker, elk een bloeddrup is een fontein van heil, elk een flag, elk eene wonde die Jefus ont. ving, behelst de fterkfte aandrangen, om in gloeiende wederliefde alles voor Hem over tc hebben; om lust, rust, vermaak, eer, rijkdom, fterkte, verftand, lichaam, ziel, leven, en zc ik nog iets meer kan uitdenken , gaarn aan Hen op te offeren! Om mij. alles aan Hem verfchul digd te rekenen; om zulke offers de wellust vai mijn hart te noemen! Hier uit vloeit, eindelijk, eene liefde van ge hoorzaamheid voort. Wordt dit beflaan mee heerfchende in mijne ziele, dan zal ik gaarn door 't kruis van Christus, de wereld, zo wel a mijn vleesch met deszelfs beweegingen en h gee * 2 Cor. V: 14. - G 4 III; JESrBEKo \ l' 1 r > s  III. GESPREK Maar, men vraagt; of men bij deze overweeging ook medelijden met Jefus mag en moet hebben? Hier wil ik mij nog een oogenblik bij ftil * Tit. II: i4. 104 Hoe men omtrent s geerlijkheden kruifigen, dan zie ik gaarn uirge'roeid, wat tegen Jefus min, tegen Jefus zin, inloopt, dan hoore ik naar 't gene mijn gekruist te Heer tot mij zegt, ik zie zijne bloedende wonden, die Hem bijzonder recht van gebieden over, bijzondere kragt van aandrang op mij, geeven; ijverig in goede werken te zijn, om dat Jefus ter bewerkinge hiervan ook geftorven is*, wordt dan hoe langer hoe meerder mijn lust. Moet ik dan ook de kruisfchoole intreeden, om dat Jefus 't mij beveelt, als mijn geloofsoog, op Hem levendig is, dan wordt het mij eene beminlijke fmerté. Kortom, gehoorzaamen aan Jefus, door ge~ hoorzaamen, voor den hemel bereid te worden, is één der wigtige gevolgen, die ik uit de kruisbefchouwing trekken moet. Deze vereischten, dunkt mij zijn onontbeer. lijk, zullen wij op eene betamelijke wijze de lij. dens gefchiedenis overweegen.  DE LIJDENS GESCHIEDENIS MOET VERKEËREN.IO5 fr.il houden. — Zal men dit juist beantwoorden, er moet onderfcheid gemaakt jworden, hoe men het medelijden aanmei ke. Wordt dit in den fterkften zin genomen, voor zo veel het zelve niet flechts eene droefheid is over 't leed van een' ander , maar met begeerte of pooging vergezeld gaat om, zo 't mogelijk ware, die fmerten te weeren : dan fpreekt het van zeiven, dat zulks hier niet te pasfe komt, men denke aan Petrus zeggen en Jefus antwoord, zeide de eerfte, Beer [zijt] U genadig , dit zal u geenzins gefchieden ; de zo vriendelijke Heiland keurde dit dus fterk af, ga weg achter mij fat an, gij zijt mij eer, aanftoot, want gij verzint niet de dingen var God, maar die der menfchen zijn. Matth. XVI 22, 23. Daarom zeide Jefus ook tegen Jerufa lems dochters , weent niet over mij! Luk XXIII 28. eigenaartig zingt hier van de zoetvloeiendi DE DEKKER *. Hij flapt gelijck een held zijn lijden te gemoet Och houd hem, fchut zijn fchreden; Neen, laat hem henen treeden, Zijn gaen is u en mij en alF de wereld goed: Doch wanneer men door medelijden, in eei minderen zin, alleen verftaat, de aandoening* d * In zijne Rijm oiffenincen, ifte Deel, bladz: 217. G 5 m 1esprek» r 1* n ie  iii. ce5prek. i I 1 1 1 t f I d b; te g< di w vc aai he nn« io5 Hoe men omtrent die 't gevoelige hart bij de befchouwing van ^en -anders rampen treffen, dan is dit niet te maaken, maar flechts behoorlijk te beftieren. Wij zouden de gevoelige meewaarigheid *ne zo trefiijke gewaarwording der menscfabjkïeid moeten uitroeien, wilde wij dit geheel e keer gaan. Moet de erinnering van [efus voortreflijkheid geen aandoening wek. :en, wanneer wij zijne zo diepe vernedering •efchouwen? Het zachtaardige, het lief- jke, het behulpzaame, het weldaadige, het oedertierene van Jefus geheele karakter, dus eantwoord te zien, mag dit ons niet tref:n? . Vooral de geheel vleklooze onfchuld van den •ijder, zijn benauwd kermen, overwogen zijnï, is dat niet gefchikt, om 't hart te doen oeden, om 't oog tot een fontein van traanen doen worden? Evenwel, offchoon ik die aandoeningen niet heel verwerpe, er is veel omzichtigheid noo- %, om dezelve wel te beftieren. . . Ik 1 er nu flechts deze vier aanmerkingen bijegen. Voor eerst, men moet niet enkel in deze idoeningen blijven berusten, dan zeker is : eene geheel nuttelooze befchouwing van m lijden, dan wordt er niets ter bevorde-  DE LIJDENS GESCHIEDENIS MOET VERKEEREN.IQ? ringe van geloof, van liefde, van troost gedaan. Ten anderen, wanneer men, met een bedaard gemoed, Jefus lijden geloovig mag befchouwen, dan behoeft men niet te dringen om die hartstochtelijke aandoeningen er bij te hebben-, of daar in alleen den zegen te ftellen : neen, de te voorengenoemde eigenfchappen van een betamelijk overwegen der lijdensgefchiedenisfe zijn veel gewigtiger, die kunnen 't ons op eene gezegende op eene vruchtbaare wijze doen. verrichten. Ten derde, dewijl onze Schepper ons van hartstochten voorzien heeft, en de ondervinding ons, wanneer wij opmerken, dagelijks leert, van welke eene uitgebreide nuttigheid dezelve, wel beftierd, kunnen zijn, zo mogen wij zulke aandoeningen behoorlijk bezigen, om dezelve ten middel te doen dienen, om onze werkzaamheden aan den gang te brengen, om de raderen onzer zielen te doen werken; met die omzichtigheid echter, dat wij der hartstochten nimmer toelaaten onze verftandelijke befchouwing te overdwersfchen, met die omzichtigheid, dat wij op geene aandoeningen prijs ftellen, ten zij dezelve geheiligd zijn, waar toe wij Jefus Geest beftendig noodig hebben. Laatst- Hi. ESffUUS,  PESFREK. Zie hier Menander! mijne opgenomene taak afgedaan, en u de vruchten mijner overdenkingen voorgehouden, Menander. Wel hartlijk dank ik u, voor uwe moeite en de gegeeve ftichting. Hoe wenschlijk is het mij, altijd op deze wijze de lijdensgefchiedems te hooren, te overdenken, dan ik zie veel te kort komen, bij dit beftaan. Filo. •Ik fchreef ook niet, dat ik altijd dus werk. zaam was, maar ftelde mijne overdenkingen ter neder, hoedanig ik behoorde, hoedanig ik wenschte te zijn. Me- ï08 hoe men omtrent Laatstlijk, dat wij altijd meer bedacht zijn, over de oorzaaken van Jefus finerten, aangedaan te zijn, dan over zijne lijdens, namelijk dat wij onze zonde als den wortel befchouwen, aan welke die wrange vrucht gegroeid is, zo dat wij in dit opzichte Jefus woorden ons kunnen ten nutte maaken. Ween niet over mij, naar weent over u zeiven!  de lijdens geschiedbnis moet verkeeren.ioq Menander. Daarom wil ik dan mijn voordeel doen* mei het geen! gij mij voorftelde, en daar naar ftaan, om op zulk eene gelukkige, zulk eene hoogstbetaamelijke wijze voortaan meer getrouw be. zig te zijn. Hier toe wil ik voor al ook on der anderen gebruiken, het gene gij als & derde eigefchap noemde, een biddend over weegen, namelijk. Het gebed is toch de fleu rel van de fchatkist der Goddelijke zegenin gen, het fchiet de ziele als 't ware vleugel: aan, om tot voor Gods troon te vliegen; doo: 't gebed vermogen wij veel Waar bij ik dai ook gezette overpeinzingen wil voegen, al een ondergefchikt middel, om hier in toe t neemen. F i l c. Uw keus is juist, gebruik deze middelen de ondervinding doet het heilzaame daar va kennen. Menander. Gaarn wilde ik, dat wij met onze gefprel ken nu nog voortgongen, ik had ééne vraa aan u voor te ftellen, uwe minzaamheid z ziel: III. GESPREK.' 1 g ll »  1i° Hoe men omtrent ■2Lt.L2ich» 20 a,S ik niet ^wijfele, weder vaardig betooonen ter mijner onderrichtinge: doch ik vreeze, dat de tijd te verre verloopen is. Filo. Laaten wij dit dan uitftellen tot eene volgen* de famenkomfte. VIÈR.  de lijdens geschiedenis moetverkeeren. iii VIERDE GESPREK. Vervattende een beknopt voorftel, van 't gefchakrtd verhaal der Euangelisten, aangaande Jefus laatfte lijden. Niet min aangenaam is 't voor mij Menander , mijn vriend zo fpoedig wederom te zien. Het fchoone weder lokte mij uit, om in den hof de frisfche lucht in te ademen, daar naar is een heigend verlangen, in dezen jaartijd, en elk eene ademhaaling in Gods uitfpanfel moet het dankbaar hart tot Hem, die de groote eigenaar ook van dit gedeelte der fcheppinge is, doen opklimmen. Menander. Filo. Menander. Gij fpreekt daar van onze ademhaaling, met fchaamte moet ik mij te binnen brengen, hoe wei- Ons laatfte famenzijn was mij te geneuchlijk, dan dat ik niet haaften zoude, om mijn vriend weder te ontmoeten, en hoe dubbel aangenaam is 't mij, u in uwen fchoonen hof te vinden. IV. GESPREK.  IV. GESPREK 112 Het verhaal der euangelisten weinig ik oplettend ftil fta, bij het groote en ! goedertieren befte! van onzen Maaker, dat Hij zo veele milioenen van zijne fchepfelen in het uitfpanfel doet ademen; boe weinig ik opmerke, welk een oogenbliklijk gunstbewijs ik hier door telkens geniet, en hoe treffend fchoon het zeggen van den Dichter is, verbergt gij uw aangezicht, zij worden verJchrikt; neemt gij hunnen adem weg, zij fierven. * Filo* Onlangs las ik de Vilde befchouwing van het zo nuttige boek, van den uitmuntenden NiEUWENTijT, welke over 't ademhaalen handelt , maar wie moet niet verbaasd ftaan, wanneer men zich 't maakfel onzer lichaamen vertegenwoordigt, de firfit of luchtpijp met zo veele takken in de long gaande, de long zelve, het middenrif, zo veele fpieren; wie zou 't bijna kunnen gelooven, dat tot eene fterke ademhaaling honderd fpieren moeten werken? . Slaat men wijders gade de gefteldheid van die zonderlinge vloeiftof, de lucht, welke zo fterk op ons gevoel, zo weinig of niet op ons gezicht werkt, hoe dezelve dan meer zuiver^ dan * Pfalm CiV: 29'.  AANGAANDE JeSÜS LAATSTE LlJDEN. I13 dan meer met andere ftoffen bezwangerd is, denkt men aan de fterkte haarer veerkragt, die' ftevige eiken ontwortelt, en echter zodaanig door ons wordt ingezwolgen, dat dezelve onze! tedere longen niet verfcheurr. Verbaazende weldaaden! hoe zeer moesten dezelve ons niet tot geduurig danken aanzetten! Menander. Soortgelijke aanmerkingen maakte ik ook, bij het leezen van den voortreflijken Katechismus der Natuur, van den waardigen Martinet: of laat ik liever zeggen, die fchrijver maakte dezelve voor mij. Dus worde ik hoe langer hoe meer belust, om God mijn Schepper over. al in zijne werken te vinden: hoe onverantwoordelijk is het, dat hier zo weinig acht op wordt gefiagen! Pilo. Zeker is het onverantwoordelijk . en dat voor* al in onzen tijd, waar in zo veele hulpmiddelen hier toe voor handen zijn. Menander. Gaarne wil ik, zo Veel ik de oogenblikken kan uitbreeken, mij meer hier op toeleggen.... Intusfchen trekken de zo vroeg uitfpruitende kro- I. deel. H kut IV. JESPBEIC.  IV. GESPREK I 1 i i 114. Het verhaal der Euangelisten kas/en mijne opmerking, hun goudgeel, Inmfaf feraan, dat zich nog nauwlijks laat zien , zal wel haast, daar de andere bloemen of nog onder de aarde bedolven, of in haare knoppen als heilzaame bewaarplaatfen beflooten zijn, zich met volle pracht vertoonen. — En hoe ver.' baazend fchoon zullen , bij de fterk naderende Lente, maar vooral in den Zomer, de gekleurde heiren praaien, hoe zal het zo verrukkend geweeven veldtapijt, de kunst, de almagt van deszelfs maaker, ter beziciuiginge geeven! Het korte verblijf in uwen hof, mijn vriend, vervult mijn hart reeds met verlangen, dat het dien wellust fpoedig genieten mag! Filo. Ja waarlijk, in 't veeltal der bloemen is ongemeen veel optemerken , tot verheerlijking van onzen Schepper; elk derzelve kan ons treffen , welk eene fchoonheid is er in de kleuren ! welk eene verfcheidenheid in ééne bloem! hoe veel rangfchikking! welke zachte overgangen! alles doet ons hier de juistfte orde Mtdckken. En hoe verwonderlijk is het, lat de Heer der natuur, in alles wat Hij ons e bezichtigen geeft, zulk eene bekoorlijke chikking, zulk eene juistheid, zo veel evencdigheid geplaatst heeft? — de fterren! — . 1 de  AANGAANDE JeSUS LAATSTE LljDEN. 115 de luchtverhevelingen! de aarde! de lichaamen der menfchen en beesten! de planten! in alles heerscht de fchoon» fte orde! Heeft God ons hier door niet willen leeren , dat Hem de wanorde mishaagt, dat wij in de nafpooring zijner werken geregeld moeten handelen , dat wij onzen geest nooit anders dan in eene behoorlijke orde moeten laaten werken, en het dus voor ons van de hoogfte noodzaaklijk. heid is, om eene geregelde leiding van gedachten zo veel mogelijk in alles te hebben ? Derhal ven moeten wij de dingen die wij behandelen, behoorlijk verdeden, famenvoegen, en alles op eene geregelde wijze, dat is daar de beste redt van gegeeven kan worden - op elkander laater volgen, dit is mie-. Menander. Van 't gegronde uwer aanmerkingé ben i: reeds lang overtuigd, ik heb mij ook eene ge woonte zoeken te maaken , mijne gedachten g< regeld te leiden: maar vriend, dikwerf ondei vinde ik, dat tusfchen willen en kunnengro< verfchil is, wanneer ik mij eene groote verfche denheid van zaaken moet voordellen, dan won ik ontwaar dat het niet zo gemaklijk is * alles fchiften, famentevoegen * en op elkander te la H 2 t IV. ;esprek. i E )t i- le cë a-  IV. GESPREK. I 1 1 n b li o ri d< be va iet; vri bcz mas li zo ten m i nr5 Het verhaal der Euangelisten ten volgen, gelijk dat behoort. Evenwel de ondervinding doet leeren. Maar ik krijge juist door dit gefprek gelegenheid om mijne vraag u voorteftellen, waar van k, in onze laatfte famenkomst, melding maak- e. Ik wilde gaarn de gefchiedenis van Jefus aatfte lijden, zo als die door de vier Euange. sten op een' verfcheiden trant befchreven is, 'ij in 't geheel, gefchakeld voor den geest rengen , en daar door een behoorlijke verdeeng der onderfcheidene voorvallen maaken, om ? de hoofdzaaken met de vereischte nauwkeu. gheid te letten , en delingen die daar aan onxgefchikt zijn in derzelver juisten rang te fchouwen. Hebt gij daar ook eenig ontwerp n op 't papier? Filo. Tot mijn eigen gebruik vervaardigde ik zo : laaten wij in huis treeden Zie hier mijn f.d het ontwerp daar gij begeerig naar zijt, 'chng het niet met groote nauwkeurigheid, r let alleenlijk op de hoofdzaaken. i de Befchouwinge van Jefus laatfte lijden, ils het zelve ons door de vier Euangelisbefchreven is, moeten wij onderfcheideetten. Eerst  aangaande JeSUS laatste LïJDEN. II? Eerst op de Voorbereidsels tot dit Lijden; daar na op het LïJDEN zelve. Wat dan voor EERST de VOORBEREIDSELS Betreft. Bezichtigen wij, hoe VRIENDEN en VIJANDEN, hier toe iets deeden. Het vloekgefpan be- Matth. Mark. Luk. , , yxvi. xiv. xxi>. raadflaagde, om den Vs. 1 - s. 1, a- 1, a. fchuldeloozen Jefus met list te vangen. Jefus werd door éé- "^j- Made. ne zijner vriendinnen 6-13. 3-9gezalfd. Terwijl de fhOode Mntth. Mark. Luk. ' . . xxvi. xiv. xxir. verraader een geheim n-io. 10, n. 3-0. verdrag treft, met 's Heilands bitterfte vijanden, om de onfchuld in banden te brengen. JESUS ZELF dééd ook iets Eer Hij naar zijne Strijdplaats uit: trok. H 3 Hier IV. .ESPREIC, Joh. XH. 1 — 8.  n8 Het verhaal der Euangelisten Hier zien wij zijne M«th. mK Lut liefde ten nutte zijner f7xv'" X1V-, xxn- leerlingen werkzaam, in 't bevel aangaande de toerusting van den paaschdisch. Voorts befchouwen wij, wat er aan en na dien maaltijd gebeurde. Aan den paaschdisch. Werd de aartsver- Matth. mh. tuk raader,opmeerdan x$| ^ ^ ééne wijze, ontdekt. s,"ss* • Waar op Jefus het 't/Mtvi £g ^ heilig avondmaal XXVl- x»v. xxn. . a ,, s6-ss- 22-25. 19-20. inftelde. Na dien maaltijd, Lub toen Judas was uiige- xx"gaan, fpreekt de Hei- : land van zijne verheerlij kinge in en doorlijden, waarfchouwt en he- IV. GESPREK. Tob, xnr. 1 -3«>- Joh. xitr. j-3«.  AANGAANDE JESUS LAATSTE LïJDEN. 119 bemoedigt zijne leerlingen, en wel Petrus in het bijzonder. Hier op eeschouwen wij Jesus Uit- gang naar zijnen zwaarsten en bang' sten strijd. Opgedaan zijnde, ge- , & deeltelijknogindeeet- 3035. --6.3«. 33 -*y. zaale, gedeeltelijk al op den weg, houdt de getrouwe Herder zich fteeds bezig met zijne leerlingen te waarfchouwen, te vertroosten, en voor hun te bidden. TEN ANDEREN BEZICHTIGEN WIJ HET LIJDEN ZELVE. Waar in wij eerst ftil moeten ftaan bij h Z1ELELIJDEN, 't welke den Heiland zond het tpedoen der Jooden, is overgekomen. HlT treed het Matth. Msrk. Luk. xxvi. xiv. xxii. strijdperk in, 36.38. 32- 34-] 4°- daar H 4 IV. GESPREK. Joh. xiii. 33- 38. en xiv. tot xvii. et er Joh. xviii. 1 b, 2.  120 HET VERHAAL DER EUANGELISTEN daar Hij wel dra droevig en zeer beangstigd wordt. Vervolgens moest Jefus daar Biddend worfrelen. Matth. Mark. Luk. XXVI. XIV. XXIf, 32-43, 35-40. 41 >4^- En na eenige toege- Matth. Mark. Luk, b XXVI. XIV. XXII. diende Verfterking het 44-46, 41,42, 43-4«. pleitend bidden verdubbelen, Daar na volgt de befchrijving van het geene Jesus, DOOR DER JOODEN TOEDOEN is overgekomen , met alle de gevolgen daar van. Hier gaat vooraf de gevangenneming , waar bij wij te Ietten hebben, op 't gene er in den hof Gethfemane voorviel. Als daar is. De aankomst der Mant,. Mark. Luk. j . , XXVI. XIV. XXII. gewapende bende. 47. 43. 47, m jWitófc oaiwra lift i?.\oo m m, De aanwijzing door Matlb. Mark. Luk. T 3 j XXVI. XIV, XXII. Judas gedaan. 4„.so. 44.^ 47>48< , Het afhouwen en Matth. Mark. Luk, ui i\i 1 u xxvi. xiv. xxir. heelen van Malchus 5,.54. 47, 49.SI> Pore, Ne- IV. GESPREK, Joh. XVJIf, 3-9, Joh. xvur. 10, 11,  aangaande JeSUS laatste LïJDEN. 121 Nevens het gefprek jgj »$k ™: des Heilands met de &5,s6. 43.52. 52,53. . gewapende bende, en de vlugt der leerlingen. Waar op de wegvoe- »*■ Lok. ring naar Annas, de 53- 54. Schoonvader van Ka- jafas, VOlgt. Wijders ziet men , hoe Jesus voor ver scheidene Rechtbanken veroordeeld is en ten dood gebragt werd , met het gen1 daar op volgde. Men kan hier onderfcheidelijk letten oj de Kerkelijke en Burgerlijke Recht banken. Voor de Kerkelijke Rechtbank zie wij Jesus te recht gefield. In den nacht. Voor Annas , wel- Ma«h. XXVI, ke Hem daar op naar 57. Kajafas zond. Vervolgens voor Kajafas. Daar H 5 IV. GESr&EK. Job. xvur. 12 ■ 14. » Job. xvur. 19 - 24.  122 Het verhaal der Euangelisten Daar aanftonds val- M!"*h Mark. f. XXVf. XIV. Jche getuigen bij de 50 «3 a. 55-61. hand waren , door welke men vruchtloos poogde, om Jesus te verftrikken. Terwijl de Hooge- Matth. Mark. priester, Hem, door S\ plechtige bezweering ter erkentenisfe van zijn Godlijk zoonfchap drong , het welk met eene gulle belijdenis achtervolgd werd. Waar op men den Matth. Mark l?k ... . xxvi. xiv. xxn. fchuldeloozen, als een 65.68. 63.65. 63-65. Godlasteraar ten dood doemde, en Hem aan den bitter. ften fmaad, en vüil- ■ften fchimp ten doel ftelde. Intusfchen gebeurde er iets, 't welke Jesus lijden merkelijk verzwaarde. Pe- iv. GESPREK.  AANGAANDE JESUS LAATSTE LïJDEN. I»3 Petrus verloo- ^ xku' chende zijn Meeftet ^ ^ 54^7, reeds, eoen die noch voor Annas ondervraagd werd, voor de eerfte maal. ■ , v Matth, Mark. Luk, En hij is ongeluk- XXVI. X|V. xxu. J 71-74. 69.7I. 58-60. kig genoeg, om door 1 vreeze geprangd, dit ren tweerfe en derde inflflZ te doen, wanneer Jefus reeds voor Kajafas gebragt was. Evenwel Petrus, mma, M«k. ij* kwam tot tijdigen 75.' 72- eob-ös. inkeer. De morgenftond aan- Mark. Luk. ge&roten si/ntfe, ver- 1,* »• J^g* gaderde de Joodfche »• bloedraad andermaal bekragtigde het reeds gevelde vonnis, en voerde den fchuldeloos veroordeelden, naar den chende zijn meeuei IVJ 3ESPREK. Joh. XVI'I. IS 18, Joh. XVIII. 25-37, Job. XVIII. 27 b. Joh. XVIII. 28.  124 Het verhaal der Euange listen den landvoogd Pi< latus. < Dus zien wij Jesus voor de Burgerlijke Rechtbanken. En wel de eerstemaal voor die van Pilatus. Intusfchen, dat de Matth. Heiland derwaards XXV£ werd geleid , wordt de verraaaderJuoAS,door wanhoop vervoert, en Haat de handen aan zich zei ven. Terwijl er, door't mmi,. verborgen beftier der XXV,"; Voorzienigheid, een aanmerkelijk gedenkteken van zijn verraad gefield werd. Mear wij moeten vervolgens zien, wat er voor en met Pilatus gebeurde. Hier letten wij op 't gene hij deed voor dat hij Jesus naar Herodes zond. Hij IV. espkek. ioov I. 18. aud. I. 9'  AANGAANDE jesus LAATSTE LïJDEN. 125 Hij was den Joodert ten wille, om buiten het rechthuis te gaan en hunne befchuldigingen af te vraagen. Hij hoort hunne be- Mattn. Matk. Luk. r, .... XXVII- XV. XXIII. fchuldigmgen. IIa.,4. 3.5. Gaat naar binnen om Mattn. Mark. ^uik. Jesus te ondervraa- nb.' 2. 3. gen. En, na een voort- Luk. xxm. gezet onderzoek, ver- 4. klaart hij Hem, voor de eerste maal onschuldig. Dan , wegens der ^ Jooden aanhoudend 5-«2. geroep, zoekt hij zich van den gevangenen te ontdoen, door Hem naar Herodes te zenden, hier door komt IV. GESPREK. Joh. xvnt. 38-33, Joh. XVHI. 33 - 36. Joh. XVIII. 3?, 38.  12.6 Het verhaal der Euangglistes komt Jesus voor de Rechtbank van Herodes. Welke kunstgreep echter vruchteloos afliep. Waar op Pilatüs zijn handel wederom moest voortzetten. Wij befchouwen derhalven Jefus nu ten tweede maal voor Pilatus Rechtbank. Daar wij Ietten op 't gene er voorviel eer hij Jesus mishandelde. Hij neemt de proef: Luk> \ r ' xxn r. om Hem ten twee- »3-i«. de maal onschuldig te verklaaren. Zoekt je sus de Mattfi. Mart, Luk, „. XXVII. XV. XXll'l. voorkeur, ter gunfti- i5-is. s.I0. ,7.I9. ge loslaating boven Barabbas , te doen verkrijgen. Wordt i IV. GESPREK. XVIII, 39» 40.  aangaande jesus laatste LïJDEN. 127 Wordt van zijne Matth. Ma*, ggy, huisvrouwe gewaar- 19-23. 11-14. 20-23. fchou wd, en verklaart, wijl de Jooden de vrijlaating van barak bas koozen, Jesus voor de derde rei- ze onschuldig. Tprwiil hii einde- Ma,,h» Matk' Luk' ïerwiji hij ciuuc xxvju xv XXiI[> lijk de vierde be- 24 26. 15. 24- 2S- tuiging van 's Hei. lands onfchuld, met het plechtig handwasfchen laat vergezeld gaan; daar de Jooden het onfchuldig bloed over zich zeiven en hunne kinderen, met woest gefchreeuw, ter wraakeinroepen. Dan, daar alle de poogingen van den Land voogd te vergeefsch waren, fiaat hij over to mishandeling der gevangene onfchuld. En wel eer hij nog vonnis velde. Hii doet den Heiland Matth. Mark. XXVII. XV, geesfclen, en fielt Hem 27.30. 16-19. Hii doet den Heiland Matth. Mark. XXVH. XV, geesfclen, en fielt Hem 27.30. 16-19. ten iv. GESPREK, joh. XVIII. 40. t Jen. XIX. 1.3.  ia8 Het verhaal der Euangelisten ten doel aan den fmaad van ongebondene krijgs> knegtén. Waar op hij Hem, in eene medelijdens waardige gedaante, den Jooden vertoont, betuigende TEN VIJFDE MAALE zijne onfchuld. Terwijl hij, na eene hervatte ondervraaging, al zijne kragten wil beproeven, en Jesus in ftilte loslaaten , waar over hij echter door de Jooden met 's Keizers ongunst gedreigd wordt. Hier op bezwijkt de ongelukkige Landvoogd, en vervalt tot eene onrechtvaardige vonnisvelling. Het vellen van dit von- MattK Mark- XXVH. XV. xxiu. m"; op de rechterftoel 26 >s. *su. zien wij eerst. Daar na moeten wij acht geven op de uitvet' ring van het zelve. Je- IV. GESPREK. Joh. XIX. 4-7- Joh. XIX. 8-12. Tob. XIX. 13 -ifc  aangaande JfiSUS laatste LtJDEN. I2g Tesüs werd uitgeleid M-mh- Wa'k- T-ukJ 5 xxvii. xv. xxiir. naar de ftrafplaits, en 31,32. se. Simon van Cijrenen werd gedwongen om het kruis te draagen. Waar op de Heiland, Luk. xxnr. al voortgaande, met de 27-31. Hem volgende fchaaren redenwisfelt. Op de ftrafplaats gekomen zijnde. Bezichtigen wij 't gebeurde voor de drie uurige duisternis. Men drenkte Tesus Ma"". Mark. j xxvh. xv. Op Golgotha met ZUU- 33, 34. 22, 23. ren wijn. Hij werd tusfchen M«k. tuk. j xxvh. xv. xxm. twee moordenaaren 38. 27,28. 32,33. gekruist. Terwijl Hij aanftonds Luk. zijn' mond bidden- 84.' de opent: zijnde het eerste kruiswoord. I Voor IV. ;esprek. Joh. xix. löb, Ijr. Toti. XIX, >7- Joh. XIX. I*.  130 Het verhaal der Euangeusten Voorts hechtte men mmk wari<. i.uk. , XXVII. X'. XX1U. het oplchrift aan 't 37. 20. a8. kruis. Intusfchen verdeelen M!,rth- Mark. but; xxvn. xv. xxi 11. de krijgsknechten zij- 35,30. 24. 34b. 35. ne klederen. Daarop fpreekt Je. sus, zijnen bedrukten vrienden ten troost, het tweede kruiswoord. En .in dezen ban- WÉ*. m ,i-. ui. j j ,t xxv"- xv- xxi »< gen nood wordt Hij 39-44- 29-32. 35-37, Sy. nog met verguizenden fchimp doorftseken. Terwijl één zijner Luk. , ► J XKIU. medekruifehngen de 43-43. beüchlijkfte toezegging, ter beantwoordinge zijner bede, erlangt , zijnde dit het derde kruiswoord. Voorts befchouwen wij de drie uürige duis. ternis, en 't gene daar na voorviel; * De iv. GESPREK. Jon XIX. 19 22. Joh. XlX. 23,24. tob* XIX. 25 • ets  AANGAANDE JfiSUS LAATSTE LïJDEN. 131 r\Q *7nn i-rnlr huur Matth. Mark. Lukj De zon trok naar xxm xv_ XXIU# licht in, en Tesus fprak 4547=49-33-36. 44,45. tót zijnen Vader,zijnde het vierde kruiswoord. Terwijl Jesus voor de vijfde maal , zijne ftem deed hooren , en over dorst klaagde, naderde zijn einde 5 waarom Hij, na dat men Hem edik had te drinken gegeeven, het 4,„mM.mnDH Matth; Mark. Luk. zesde kruiswoord xxvll< xv> xx1u# ukfprak: Het is 48. 36. s& volbragt. Hier op beval Hij al dervende zijnen geest aan zijnen Vader, en fprak dus voor de zevende en laatste, Matthj Mark. Luk. , , . XXVII. XV. XXUL maal aan t kruis. 50i 37. *«- Daar op volgde nog * voor 's Heilands begrafenis , de doorfteeking van zijne zijde. Ais 1 ê IV. ÏESPREK. tohi XIX. a8- jo Joh. iêbt job'; XIX. 8» • S7>  132 Het verhaal der Euangelisten Als mede de geduchte Ma«h- Mark. Luk. wonderen, ter recht- K. 38X.4«. 4?ïï&* vaardiginge van Jesus zaake befchikt. Vervolgens Werd het lijk des m«rh m.*. Luk Heilands begraven. 42x^. ™ En 'tgraf verzegeld Matth. , , ° xxvir. en bewaakt. 6*. 66. Menander. Met dankzegging voor uwe gulle mededeelzaamheid, zal ik voor mij zelve hier van een affchrift maaken. Door het inzien van dit ontwerp, heb ik reeds aanleiding om 't geheele van Jefus lijden te overzien, meer dan ik zulks ooit te vooren heb kunnen doen. Maar ik bidde u, leen mij uwe hulp, om de groote hoofdzaaken welke in dit lijden voorkomen, onderfcheidelijk te bezichtigen. Filo. My dunkt, wij moeten allerbijzonderst acht geeven op de volgende dingen. Voor IV. GESPREK. Tob. XIX. 38-42  aangaande jesus LAATSTE LïJDEN. J33 Voor eerst, wat de Voorbereidsels aan gaat, fchoon daar in ook fommige voorvallen gevonden worden, welke beledigend voor den Heiland waaren , moeten wij die echter eenigzins als van 't lijden zelve onderfcheiden befchouwen , in zo verre die flechts den weg moeften baanen, tot het zwaarste leed, 't welke de Borg nu ftond te ondergaan. Ten anderen, ftaan wij bij 't Lijden zelve ftil, dan vordert vooraf het Zielelijden in Gethfemane onze opmerking. Dit is geenzins het minfte van 's Heilands fmerten geweest. De nafpooring van de oorzaaken der zo hooggaande, zo zeer klemmende en dikwerf hervatte droefheid van Jefus, moet alle onze aandacht inneemen. Letten wij op het Lichaamslijden , of, zo als ik het liefst noeme, het lijden, Jt welke Jefus door der Jooden toedoen is overgekomen, met alle de gevolgen daar van, dan geeven wij voornamelijk acht, op de volgende vijf zaaken. Voor eerst zien wij het verraad, de mishan» deling, verloochening en de veroordeeling des Heilands, voor de Kerkelijke Rechtbanken , of voor Annas en Kajafas. Ten tweeden , het onderzoek en de herhaalde vrijfpraak voor de Rechtbank van Pt. latus. I 3 IV. ÏESPREK.  IV. pESPREK 134 Het verhaal der Euangeijsten Ten derden, het onderzoek, de mishandeling en vrijfpraak des Heilands, voor de Recht* bank van Herodes. Ten vierden, de mishandeling en onrechtvaardige veroordeeling, welke Jesus van Pjlatus moest ondergaan. Ten vijfden, de uitvoering van het doodvonnis door de kruisftraf. Het komt mij voor, dat het ganfche verflag van 's Heilands laatfte lijden, in deze hoofdbijzonderheden begreepen is. En vestigen wij op alle de genoemde Hukken 't oog, dan zien wij, hoe Jesus de biu terfte zielbenaawdheden ondergaan heeft, door allerlei menfchen mishandeld, door zijn' eigen leerling verraaden, door een' anderen verloochend, in de groolfte fmerten en den diepften fmaad gedompeld, door de voorgangers in den Kerk- en Burgerstand veroordeeld, voor twee rechtbanken evenwel onfchuldig verklaard, dus met fchreeuwend onrecht ten dood gedoemd, en geheel fchuldeloos van het leven beroofd is. Geen wonder dan, dat God, op meer dan eene wijze, zijne zaak gerechtvaardigd beeft! Geen wonder dan, dat wij al 't lijden , naar ziel en lichaam famengenomen, als de van [rod gtêischte borgprijs, welke de fchuldeloo- ze  AANGAANDE JgSUS LAATSTE LïJDEN. 135 ze Jesus alleen kon daarfteilen , niet een gelooyjg hart eerbiedigen! En dit zijn lijden wordt' ons des te dierbaarer, wanneer wij in alle de genoemde gevallen, zijn onbreekbaar geduld, vleklooze liefde jegens God en menfchen, met één woord, wanneer wij zijne volmaakte heiligheid befchouwen. Menander» Veel verplichting heb ik aan uw onderricht. Maar Filo, nog één vraag: waarom zeide gij zo even het lichaams lijden: of gelijk ik 't liefst noem, het lijden, 't welke Jefus, door der Joo. den toedoen, is overgekomen, met alle de gevolgen daar van? Filo. Daar hebbe ik twee redenen voor. De eerfie is, dat het zielelijden den Heiland niet alleen in Gethfemane getroffen heeft; neen, het duurde voort, ofichoon met minder hevige aanvallen. Hij heeft beftendig onder 't volgende lijden gevoel gehad van den Godlijken toorn: dit dunkt mij, blijkt klaar genoeg uit het gebrüik, dat Hij aan 't kruis van den XXllfter. Pfalm maakte, waar in men wel gedeeltelijk eer triumfzang van den Mesfias vindt, doch waai in Hij ook die woorden bézigt. Mijn God 1 4 mip iESPREK. I t  IV. 8 ESPKEK. ( < 1 ] i i 1 2 \ l 136" Het verhaal der Euangelisten mijn God, waarom hebt Gij mij verlaaten? De tweede reden, waarom ik dus fpreeke, is hier in gelegen: het lijden dat op de prangende angften, in Gethfemane doorgedaan, gevogld is, heeft toch niet alleen des Heilands lichaam getroffen: want het lichaam leidt niet, wanneer de ziel geen gewaarwording heefr. En 't gene ik vooral wilde opgemerkt hebben: zou 't Jefus in zijne volmaakt gevoelige ziel niet getroffen hebben, dat men Hem met den bitterden fmaad overftelpte, dat de uure en magt ier duifternisfe zo zichtbaar over Hem gearagt was, en de fatan zo kragtig werkte in die kinderen der ongehoorzaamheid? Zon iet Hem geen fmerte gebaard hebben, dat de so ijverige Petrus opentlijk ten aanftoot werd; :n zijne overige leerlingen , in hunne lafhartije vlugt, hunne zwakheid zo fierk openbaarlen. Maar dat nog meer is: zou de rampzalige litgang van den aartsverraader dat volmaakte lart, 't welke voor geen wraaklust vatbaar is, liet doorboord hebben ? Zou Hij, die over Jeufalem traanen Hortte, geen fmerte gevoeld lebben, toén het ontzinde en opgeruide volk ijn fchukiloos bloed, over zich zei ven en unne kinderen, ter wraake inriep ? Dus merkt ij, dat ik die wijze van uitdrukking liefst gebrui-  aangaande jesus «laatste LïJDEN. 137 bruike, om daar door al van ter zijde aanleiding te geeven, om gade te liaan, dat 's Heilands zielefmerten onder al zijn lijden hebben voortgeduurd, en zelfs fteeds vermeerderd zijn. Menander. Nu zie ik de billijke reden in, waarom gij u dus uitdrukt, en ik kan niet anders dan met i inftemmen. Intusfehen ben ik zeer vergenoegd, dat dezi famenkomst, in meer dan één opzicht, leerzaan voor mij is geweest; en ik worde hoe lange hoe meer belust, om mijne gedachten, op een gegronde en onderfcheidene wijze, over è dierbaare waarheden van onzen fchoonen God dienst te leiden. • Maar Filo, wijl gij uw ontwerp over de g< fchiedenis van Jesus laatfte lijden in 't alg meen, aan mij wel hebt willen mededeelen, he gij ook nog meer, aangaande dit zo heilrijk b richt van 't euangelie, op 't papier gebrag Laat dan uwe verplichtende heuschheid mij 1 gebruik daar van Biet onthouden! t Filo. Ik ben bezig, om volgens de orde, in 'c j noemde ontwerp opgegeeven, mijne ove denkingen op 't papier te Hellen,, deze ' I 5 IV. GESPREK. I r e e tl e- :? et re- r- vil ik  VI. GESPREK, i38 het verhaal der euangelkten, enz. ik u wel ter leezinge zenden, voor zo verre die vervaardigd zijn. Menander. Met dankzegging voor uwe bewezene genegenheid, en in verwagtinge, 'dat gij binnen korten tijd uwe beloften zult volbrengen , fchei. de ik dan nu van mijnen vriend!  OVERDENKINGEN OVER HET LIJDEN VAN ONZEN HEERE JESUS CHRISTUS.   Hl OVERDENKINGEN OVER het L IJ DEN van ONZEN HEERE JESUS CHRISTUS. EERSTE OVERDENKING. Jesus voorzegging en der Jooden raadpleeging. Matth. XXVI vs. 1-5. En het is gefchied , als Jefus alle deze woorden geëindigd hadde, dat Hij tot zijne discipelen zeide. Gij weet dat na twee dagen het Pafcha is, en de Zoone des menfchen zal overgeleverd wor- Mark. XIV vs. 1,2. t. over- En het Pafcha, en DEnkii«g. [het Feest] der ongehevelde [brooden] was na twee dagen, en de O verpriesters en de Schriftgeleerden zochten, hoe zij Hem met listigheid vangen en dooden zouden.  142 Jesus Voorzegging en f. OVERDENKING. Matk. XIV VS. I , 2. den. Maar zij zeiden: niet in het Feest, op dat niet misfchien oproer onder het volk worde, Luk XXII vs. t, 2. En het Feest der ongebevelde [brooden], genaamd Pafcha, was nabij. En de Overpriesters en de Schriftgeleerden zochten, hoe zij Hem ombrengen zouden: want zij vreesden het volk. Z-al ik een begin maaken, met de overdenking van *t groootfte wonder, dat, in de minst luisterrijke gedaante immer op de aarde getoond is, van 't grootfte heil en van de diepfte ellende, yan het toppunt der heerlijkheid en van den afgrond Matth. XXVI vs. 1-5. wordenomgekruiligd teworden. Doe vergaderden de Overpriesters, en de Schriftgeleerden en de Ouderlingen des volks, in de zaale des Hoogenpriesters,diegenaamd was Kajafas. En beraadOaagden te zamen, dat zij Jefum met listigheid vangen en dooden zoude. Doch zij zeiden: niet in het Feest, i>p dat er geen oproer en ivorde onder het volk.  der Jooden Raadpleeging. 143 "grond van verfmaading, van den onvergelijkelijkften rijkdom en de allergeringfte armoede, van den gevloekften dood en van 't gezegendfte Ieven! begeef u dan, mijne ziel, in ftille afgetrokkenheid, tot het aandachtig nafpooren van alles, wat het heilig gefchiedverhaal, aangaande deze dingen meldt, wek alle uwe opmerkzaamheid niet alleen , maar alle uwe aandoenin. gen , wek geloof en liefde op! — Doch zal zulk befchouwen naar den eisch gefchieden, een fterker aandrift, dan gij zelve belchikken kunt, moet de raderen in beweeging brengen, aangevuurd door heilige liefdevlammen, ontvonkt door Godlijken gloed, kunt ge alleen, op zulk een grootsch onderwerp betamelijk peinzen. „ Onfterflijke God: Zoon des eeuwigen va„ ders, die zelf een fterflijk mensch waart en „ de geringheid van mijn vermogen kent! be„ iliem mijne ziel met de kragt van uwen ver„ w.rven Geest, Gij die 't voorwerp mijner „ overdenkingen zijt, doe mij ondervinden, „ dat ik nietige aardworm, mede een voorwerp „ ujver liefde ben! leidt mijn verftand, regel „ mijne,hartstochten, heilig mijne genegenhe„ den, heilig ze alle voor u! geef een verfterkt „ f ongezuurd brood te eeten, zo als Markus en .ukas van dit feest fpreeken, dewijl volgens }ods bevel dit met het pafcha moest gepaard ;aan, en zeven dagen duuren, ffrekte ter geachtenisfe dat de vaderen, in Egypte's flaveriije, brood der verdrukkinge hadden moeten eeten, S Exod. XII, XIII. XXXIV. Ier. XXIII NumlX, XVIil. en Deut, XVI.  der Jooden Raadpleeging. 147 eeten, en gunftig gered waren! — Het gedachtte lam te eeten, zich, als vrije menfchen, aan een' betamelijk verheugenden disch vrolijk te maaken, was eene aangenaame gedachtenis van de overvloeiende ververfchingen, het oude Israël te beurte gevallen, wanneer het uit den Egyptifchen daavendand verlost, en in der vaderen erf bezitting, in het van melk en honig vloeiende land, overgevoerd werd! Pafcha te houden kon hen, zo zij anders opmerkzaam, en hunne zielsoogen welgedeld waren, doen zien op eene geestelijke verlosfing, veel voortredijker dan het reeds genoemde heil, op eene bloedbefprenging, veel waardiger dan die, welke bij 't vieren van 't eerde Paaschfeest, aan den bovendorpel en de zijdposten van der Israëlleren wooningen, in 't land Gosen gefchiedde. Dat dit feest op handen .was, wisten Jesus leerlingen, men had dien tijd geregeld, men zoude in dat jaar op den fabbath van die weke, in welke men zich toen bevond, het pafcha vieren. * Blijde aankondiging! vrolijke erinnering! feestvieren! pafcha houden! met Je1 • sus * Het fchijnt mij toe, dat Jesus hier van dien tijd fpreekt, in welken de Jooden het feest vieren zouden: fchoon Hij, zich ten ftipften aan Gods wet bindende, het zelve één dag vroeger ftond te houden. K 2 1. overdenking.  i. OVERDENKING. i ( i s na- 148 Jesus Voorzegging en sus aantezitten! O mogt ik deelen in zo een geluk! — Maar, zou ik 't zielberoerend bericht, dat hier op onmiddelijk volgde, wel hebben kunnen draagen, als ik in de plaatfe van 's Heilands leerlingen geftaan had? En de Zoon des menfchen, zo gaat Jesus voort, zal •worden overgeleverd, om gekruist te worden. , Waar zal ik hier eerst op ftaaren? Wat moet ik met den meesten ijver bepeinzen ? — nederigheid, — liefde, — voorzichtigheid, — ver- baazende gebeurtenisfen, . deze alle komen mij te gelijk voor den geest, deze alle verbijsteren mij! Zoon des menschen , dus. noemt de fchep- per der hemelen zich zeiven! . Waarom niet Zoon van God? Hier leere ik, hoe Hij 's menfchen zoon was geworden, om voor men- Hien ten zoen te kunnen zijn! Dus zie ik ie grootfte nederigheid, — JESUS erkent dien land gewillig op zich te hebben genomen, — >nbegrijplijke liefde! die moet ik bewonderen J —. De fchepper der menfchen fchaamt zich niet om nenfchen, om zijne verlosten zijne broeders te loemen! 6 veredelde waardigheid der menschijke natuur! verheffing van den mensch boven e voortreflijkfte der troon wachters! wie van un kan zeggen: Gods zoon is de zoon der enelen! -— Neen, waarlijk Hij heeft der engelen  der Jooden Raadpleeging. 149 natuur niet aangenomen! * Neen, die eer is voor menfchen, voor Adam's en Abraham's zaad alleenlijk befchikt! „ Maar laat ik de voorzichtige liefdezorg van den grootften leeraar voor zijne onderwijzelingen ook gadeflaan. Hij zegt zelf, ter hunner waarfchouwinge vooraf, dat Hij zal worden overgeleverd, om gekruist te worden: op dat zij, wanneer 't gebeurde, zich niet te zeer ontftellen zouden, en dan niet denken mogten, dat het met Jefus zaak hoopeloos ware. Zonderling is 't, de Heiland zegt wel: gij weet dat na twee dagen het Pafcha is, maar niet: gij weet dat de zoon des menfchen zal overgeleverd worden, neen, dit laatfte voegt Hij er als eene waarfchouwende aankondiging bij, 't is en dt zoon des menfchen zal worden overgeleverd. Was dit dan de eerftemaal, dat Hij hun zulk bekend maakt? — Neen, verfcheidene reizet had Hij zulks reeds gedaan, f Maar zou zijn liefdezorg verflauwen bij onopmerkzaamen ? — Zou Hij moede worden, wanneer de nijpend nood den grootften ijver vorderde ? — Dan moes Jefus kunnen ophouden, een menichenvrierj te zijn! E * Heb. II: 16. t Verg. Matth. XVI: 21, XVII: 12, 13 ,22 ,23,e XX: 18, 19. K 3 I. " OVERDENKING. I t 1 i n  n OVER' DEKKING, I 1 ( X y h h ki w ze ve % ZO: flac t S 150 Jesus Voorzegging en En wat zou er gebeuren ? — JESUs in dehanden zijner fnoodfte vijanden gefield! Jesus overgeleverd! - Waar toe? Om gekruist te worden. Ondraaglijke denkbeelden, wanneer ik flechts op dit voorftel let, zonder verder door te zien, zonder te letten op 't ontwerp van genade! ! Jesus gevangen! - JESUS gedoemd! JEsüs jegeesfeld! - JESÜs gefinaad. - JESUS door Jen allergevloekflen dood van de aarde verdaan! Waar toe dit alles? - Wees bedachtzaam, wjne ziel, bedenk de heilvolle bedoelingen van leze beflellinge. Hoe zou des menfchen zoon ijne ziel hebben kunnen geeven ten rantfoen voor eden, * hoe zou Hij dezelve tenfchuld-offer ebben kunnen ftellen, f dan langs dezen weg? Hier ontfluit mij de famenbinding van 'sHeinds voorlid reeds eenigermaate dit geheim. Op 't pafcha zou die overlevering, die uifiging juist gebeuren. - Hij zoude dan het m paaschlam zijn.— Duizenden van onnoo. Ie, van beminnelijke lammeren, hadden zo ele eeuwen lang ter voorbeduidenisfe moeten *ken, dat het lam van God, 't welke de tden der wereld moest wegneemen, § eens geht zou worden, wanneer het lichaam, daar Matth XX: s8. Jef. Uil: 10. Joh. J: 29.  der Jooden Raadpleeging. 151 gefield zijnde, de. fchaduwen zouden moeten vlieden. 't Was dan nu de laatfte reize, 1 dat dit oude pafcha, naar 't recht, zoude kunnen gebruikt worden. Een ander een nieuw verbond, door de voorzeggingsrolle, al lang te vooren, aangewezen; * moest er opgericht, en 't bloed van dit verbonds - offer zou 't bloed des Middelaars, 't bloed van den zoone des menfchen zelve zijn! de plegtigheden van de Mofaifche wet, al 't omflaglijk Godsdienstbedrijf, priester, outer, offers, alles moest uit het gezicht verdwijnen; het nieuwe verbond, met alle deszelfs eerwaardige, zo wel als eenvouwige inftellingen, zou de plaats vervangen ! Zuivere euangelie zegeningen, een maaltijd van reinen wijnen f ftond er aangericht te worden, en de vruchten van dit geplengde bloed zouden eene eeuwigduurende feestviering opleveren! — Ja, dit heeft de uitkomst getoond, om Pafcha is voor ons gejlacht, [namelijk] Christus. § Ontzettende, maar te gelijk eeuwig verblijdende aankondiging, die hier gefchiedde! Maar laat ik nog een weinig ftil ftaan, bij he beftaan van Jesus, en dat van zijne leerlingen Al * Verg. Heb. VIII en IX. t Jef. XXV: 8. | 1 Cor. V. 7. K 4 ï. OVER- >EHKItiG.'  t OVERDENKING < > ï 2 r 152 Jesus Voorzegging en Alweetende Jesus! Gij trekt mijne opmerkzaamheid. Gij kende volkomen de rampen die u naderden! Gij zaagt niet alleenlijk de profeetfijrol voor u open gefpreid, en kende derzelver inhoud geheel volkomen: maar Gij vertegenwoordigde u ook, wat Gij in de eeuwigheid reeds op u hadt genomen, . Uw Godlijk oog zag de famenfchakelingen van alle dingen, de eerde bronnen van alle bedrijven. — Aan uwe weetenfehap was het Godlijke raadsbefluit niet onbekend! Hoe verheven vertoont Gij u, in uwen nederigen toeftand, in uwe droefenis aankondigende voor- fpellingen! Dit komt God alleen toe, znlke uitkomften te voorfpellen, die tegen der menfchen bedoelingen rechtftreeks inloopen, 3ie der menfchen overleggingen ijdel maaken! Dit hebt Gij gedaan 1 ook hier uit blijkt iat Gij God zijt! Maar, Godlijke Jc- ;us, waarom wachtte Gij dit lijden in ? vaarom onttrokt Gij u niet uit de Bloedftad, laar de Profeeten gedood werden ? Neen :oudt Gij vluchten, zoudt Gij niet betaalen, t gene Gij op u hadt genomen? Pijlen, die men voorziet, fchaden het min;e! maar heeft Jesus dan ook iets gedaan, om ich tegen deze te dekken? Neen, zij. e weetenfehap maakte Hem niet werkzaam ter  der Jooden Raadpleeging. 153 ter beveiliginge van zich zeiven, zijne liefdezorg werd flechts aangewakkerd, om op 't ge-, vaar zijner aanhangelingen te denken, om hen te waarfchotiwen! Gewillige Jesus! Gij wekt mijne aandacht. Hoe volkomen zeker ben ik dat Gij, zonder morrend tegenkanten, u zelf onderworpen hebt! Gij wist wat u bejegenen zou, Gij waarfchouwde anderen, en wilde zelf niet wijten! Toen het vloekgefpan nog niet vergaderd was; toen het zelve aan u tijd van uitftel om te fterven wilde geeven, toen Gij gelegenheid van ontkomen hadt, zegt Gij met deze onderrichtende taaie tot uwe leerlingen tevens: ik hebbe lust om den wil van God te volbrengen. Gij doet daar mede die vraag reeds aan hun, naderhand nog eens duidelijker hervat: de drinkbeker; dien de Vader mij gegeeven heeft, zou ik dien niet drinken ? * 't Is hier ook al bij voorraad; van nu zegge ik het u lieden, eer het gefchied is, op dat wanneer fiet gefchieo is, gij gelooven moogt, dat ik '£ ben. t Gewillige Jesus, hoe ongemeen lokt dit om geloove uit. — Ja Heer, ik geloove dat Gi 't zijt, komt alle mijne doemwaardige onge loovigheid te hulpe! Bt * Joh. XVIII: ii. t Joh. XIII: 19. K S r: OVERIENKING. i  I. OVER- i ] < ïcmkken! Och mogt ikü, zo veel ik kon, ren leerbeelde ftellen, om Maneer mij kwaaden drukken, wanneer er rampen dreigen, eene ffifle, eene Christelijke zielsbedaardheid te bezitten! — Och geef mij dan dien onderftand, dien Gij u zeiven befchikte! — Geef mij dien, ZZZnT maat6,a,S ^ne-ft^eden Langmoedige JESus, hoe dikwerf hebt Gif uwe leerlingen reeds te vergeefsch gewaar. fchouwd ? 154 Jesus Voorzegging en Bedaarde Jesus! hoe onbegrijplijk is uwe kloekmoedige bedaardheid; wie zou niet be dremmeld worden, die zijn einde zo haast te gemoete zag? wiens gedachten zouden niet der. maate daar mede vervuld zijn, dat Hij op niets anders, en allerminst op anderen dacht? . Dan Gij bezat meer dan menfchen kragt' - . Evenwel, hoe ware 't mogelijk, dat uwe menschheid dus bedaard bleeve? Gij voor zaagt immers de ijslijkfte folteringen, den grootften fmaad, de bitterfte mishandelingen verlaating van God, * gevoel van den Godlijken toorn, denbangftenzieleftrijd, den wreed*en dood, >t verbaazende gewigt van de gehele borgbetaalinge . Dit * wgten te boven, godlijke onderftand was laar toe nodig, dien kondet Gij u zeiven bP  der Jooden Raadpleegikg. i# fchouwd? En wordt j Gij nog niet moede. Moest het taaiste geduld niet bezwijken? —, Gij echter gaat voort met vermaanen, met er- inneren! ö wonder! . Was ik dikwerf onopmerkzaam op heilzaame ksfea. Gij hebt zo wel aan mij, als eertijds aan uwe leerlingen willen bewijzen, dat uw geduld onbreekbaar is. Ei ga dan voort om, zonder ophouden, mij üeeds te onderrichten. Begeef mij ellendeling niet! Zo lang ik m deze rampwoestijn rondzwerf , zo lang helaas, zal ik eene onopmerkzaame zijn ƒ Doch laat ik mij ook eenige oogenblikken bij >t overdenken van der leerlingen beftaan bezig houde„ Van waar is 't dat gij, bewel- daadigde vrienden van Jesus, die geduurig zijn onderwijs gehoord hebt, van waar 11 'c, dat oij te vooren zo ftng, zo dikwerf onopmerkzaam waart, dat u 't zelfde al wederom moest aangekondigd worden? Waart gij, edele zielen, onderwijzingen var de eeuwige wijsheid, ook door de betoverende drooperijen van uw volk, bedwelmd? Waar, oii ook met gedachten van een aardsch koning ri k van den Mesfias bezwangerd? Wilde gi ook der Romeinen juk afgefchud hebben? ■ Ta daar aan kan ik niet twijffelen, twee va, i. OVERlENKtNG. i i  r. OVERDEKKING. ] c Ï5°' Jesus Voorzegging e» uwe getrouwe medegezellen, oprechte aanhangers van Jüsus fchijnen immers lust gehad te hebben, om de naaste aan den koning te zijn, de eene aan zijne rechte, de andere aan zijne flinke hand, toen hunne moeder dit verzoek deed. * De twist over de meerderheid, die er vervolgens aan den paachdiscb, toen 't heilig avondmaal airede was ingefteld, nog gereezen is, f bevestigd mij te meer in deze gedachten.... Doch, wat moet ik dan van deze leer en lievelingen des Heilands denken ? . Hadden zij het zaligmakende geloof? . Kan men dat bezitten, zonder eene levende kennis? — En zouden, met eene levende kennis, zodanige vleeschlijke bevattinge, zulke geheel verkeer3e begrippen kunnen gepaard gaan ? _ Laat ik nij alle deze vraagen tevens, laat ik ze mij, net weinig omflag beantwoorden. Ik moet hier op tijden en omftandigheden etten, alle gebeurtenisfen in 't zelfde gezicht>unt te plaatfen, kan niet anders dan verwaring baaren. Wilde ik den ftand van Jesus keringen, waar in zij, voor zijnen dood geweest ijn, volkomen geëvenredigd hebben met dien, i welken zij vervolgens kwamen, ik zoue Gods wijze beftelling, ik zoude het on- * Matth. XX: ai. der* t Luk. XXII: 24.  der Jooden Raadpleeging. 157 derfcheid zijner wegen niet behoorlijk waarnee. men. Ik moet mij dan voorftellen, hoe 1 deze menfchen, in 't Joodendom gebooren, met de gewoone Joodfche vooroordeelen bezet waren, terwijl Jefus hen bij trappen wilde te recht brengen. Eerst werden zij getroffen door zijne leere, erkenden Hem als Gods gezant, geraakten tot befeffens, dat Hij de eeuwige zoon van God was: de armelijke omflandigheden, waar in Jesus verkeerde, befchouwden zij zeker als niet gefchikt voor zijne wezenlijke groot' heid, daarom verwachtten zij luisterrijke, wonderdaadige redding. Geen wonder dan, dat zij iets behielden van de algemeene verwachting des volks, dat zij zichtbaare grootheid en ko. ninglijk beftier te gemoete zagen. Doch zij moesten , daar zij door 's Heilands voorfpellingen vast bereid werden, uit de wegen der voorzienigheid zelve leeren. Nu werd het toneel van lijden geopend, nu zouden zij de voltooijin^ van Jefus rampen, in een vervloekten dood, zien eindigen, ontzachlijke ervaarenis ' vooi hun ! —• Dan hier door werd de weg gebaand om bij zijne verrijzenis, en voor al door zijl nader onderricht, den waaren aart van zijn rij! te leeren kennen. Hier toe zou vervolgens d Geest op hen komen en hen volkomen toerus ten, om rijksgezanten van den hemel te zijr I. OVER1ENKINQ, I l  ï. OVERDENKING. i . i | i £ - a J c h n c e o v O d hi 01 * -ai .01 158 Jesus Voorzegging en Gelukkige leerlingen van Jesus intusfchen driewerf zijt gij gelukkig! dat die Godlijke leeraar uw gebrek met zo veel zachtmoedigheid droeg, en u langzaam en geduurig wilde onderirchten!.... Maar ik moet nog meer bepeinzen, daarom ïaaste ik mij om voort te gaan. — En, ö verbijsterende ontwaarwording! wat zie ik hier? — Jet moordzuchtig vloekgefpan van Israëls oudten. — Israëls kerkelijke hoofden, getabberde raders in een veeltal famen vergaderd I Welk en eerwaardig gezicht zou dit opleveren, als ij famen waren gekomen, om, gelijk het ker;elijk ambt altijd vordert, dingen te beraamen, ie dienstbaar konden zijn, ter verheerlijkinge an God, ter uitbreidinge van het rijk der waareid, ter oeffeninge van liefde jegens den evenlensch: wanneer zij famen waren gekomen, m Jesus voor den langverwachten Messias te rkennen, om Hem voor den geestelijken koning ver Israël uirteroepen! — Dan helaas! hunne srbleekte aangezichten , gloeiende oogen, igeduurige houding en trilling der leden kongen geheel iets anders aan. Nijd woelt bij :n in 't hart, er blaakt eene helfche woede, ïverzadelijke bloeddorst heeft hen bevangen, et niets minder dan :met den moord van geheel ibezoetelde onfchuld willen zij zich te vrede ftel-  der Jooden Raadpleeging. 159 ftellen Zal ik mij bij zulk een gefpuis langer ophouden ? zal ik nog meer van hunne be-: drijven bezichtigen? — Ja, dit moet ik doen om een recht begrip van hunne volgende hande. lingen te vormen. Wie waren hier dan bij een? De leden van 't Sanhedrin. De Overpriesters, zijnde niet alleen de hoogepriester van dien tijd, maar ook zulken, die naa 't onwettig gebruik 't welk toen plaats hadt, van 't hoogepriesterlijk ambt ver. laaten waren; en voorts de hoofden der vierentwintig priesterordeningen, de hoofden der priesterlijke huisgezinnen, nevens de hoofden der priesterdienften. Ook waren er Schriftgeleerden, uitleggers, leeraars der wet. Eindelijk Ouderlingen des volks, mannen fan aanzienlijken huizen onder de Jooden. Hier zie ik dan eene vergadering, voor 't grootfte gedeelte, uit leden beftaande, die voorgangersin den Godsdienst waren. En waar kwamen deze bij elkander? In de zaal van den hoogepriester Kajafas. Deze hoogepriester was misfchien voorzitter, althans iamenroeper van deze vergader in ge, hij leende daartoe zijne zaal of opene binnenplaats, volgens de gefteldhcid der oofterfche gebouwen, daar toe zeer gefchikt, hij ha.lt bij zonderen dorst I. OVER* 3ENKING.  I. OVERDEKKING, if5o Jesus Voorzegging en dorst naar Jesus bloed, zo als te vooren reeds gebleeken was. * Maar heeft hij ook Josef van Arimathea met Nikodemus tot deze vergadering geroepen? Wie kan dit thans beflisfchen? — Naastdenklijk zou men zeggen, dat hij hen niet genodigd hebbe: wij vinden althans nietsvan hunne wederfpraak aangetekend, gelijk weleer. f Terwijl echter 't getuigenis van Lukas aangaande Josef, dat hij niet mede bewilligd hadt in hunne raad en handel § het onzeker laat, of hij in de vergadering mede geweest zij, en niet ingeftemd hebbe, dan of hij afwezig ware. Doch wanneer was die vergadering ? Toen, juist toen Jesus zijnen leerlingen aankondigde, dat Hij op dit aanftaande paaschfeest zou gekruist worden. —. Zichtbare verdwazing van deze fnooden! zij waanen dat Jesus zich veilig rekent, en alleenlijk brandde van verlangen, om door de menigte, welke Hem zo plechtig ter ftad had ingevoerd, voor koning te worden uit. geroepen. Hoe ongegrond echter! Jesus wist beter wanneer Hij fterven zoude, dan deze, die zijn dood berokkenden! Hel- * Joh. XI: 49-52. t Joh. VII: 50-52. f Luk. XXIII: 51.  der Jooden Raadpleeging. 161 Helfche raadflag intusfchen! Jesus te willen wangen, Jesus te willen dooden! welk kwaad] deecj Hij? Ontmenschten ,■ werktuigen van de helle, fnoodften van Adams afftammelingen; waarom dit gedaan ? .... Gij durft, gij kunt niet antwoorden: — gij moet uw ontwerp vormen, om zulks met list te doen: list moet er aangewend, om uwe boosheid te j bedekken, om eenigen fchijn van recht voor te wenden, daar 't geweld, al zo dikwerf, vruch- j teloos beproefd is. Met list beraamt gij ) daar toe den tijd, wanneer uw ontwerp volvoerd J zou worden; niet op het feest, zegt gijlieden, fl Was dit uw feest te heilig, om iemand te dooJ den; was het niet in gebruik om op het zelve \ halsftraffen te oeffenen? Neen, dit was de reden niet, maar gij vreest de menigte, zeive moet gijlieden zeggen, op dat er geen oproei worde onder 't volk. — Gij weet, jesus deec elk goed, de ontzachlijke menigte, de veelmaa honderdduizenden, thans binnen Jerufalem te gelegenheid van het feest vergaderd, bemin Hem; gij vreest met reden, flachtoffers uwe eigene boosheid te zullen worden! O g fnooden! merkt gij niet op, dat deze uwe lis reeds een getuigenis van de kwaade gefteldhei uwer zaake is? Hoe wordt gij te letir gefteld! Jesus, hee I. deel L § I. OVER>EKKINC' ! 1 t c j t •f-  t. OVERDENKING. j i i i \ 1 1 c \ 162 Jesus Voorzegging en gezegd op het feest, de voorzienigheid zal u toeroepen op 't feest: gij zult, willens of onwillens, tegen uw listig ontwerp, uitvoercrs van Jesus eigene voorfpellinge moeten zijn, er zal u geen tijd gegund worden, om 't feest te laaten voorbijgaan! Zo was 'c in Gods raad beperkt! — Op het feest moesten er duizend maal duizenden aanfchouwers zijn, de duizenden verdubbeld, deze moesten tegenwoordig zijn , bij dit fchuldeloos lterven! — Op 't feest moest Jesus bloed, door de opgeruide menigte, geëischt worden. — Dus gelukte het, aan dit moordzuchtig gefpuis, wel boven hunne verwachting, maar hunne fchuld werd, in Gods gedenkboek, te meer getekend, laar zij verleiders des volks waren, en zich met ie bloedfchuld der menigte moetwillig belaaden lebben! Welk een voorraad van nuttige onderrichtin?en kan ik hier reeds opzamelen! welke rijke bf, om menschkunde te verkrijgen, ontdekke k reeds in 't begin van dit heilige gefchiedrerhaal! In dezen fpiegel zie ik trekken van 't menselijke hart. Zo bedorven is de mensch, dat H betrekkingen, waar in hij ten nutte van aneren, waar in hij van uitgebreide nuttigheid kon rezen, fomtijds misbruikt, ten verderve van zijn' even.  der Jooden Raadpleeging. 163 evenmensen, dikwerf misbruikt, ter volvoeringe van zijne fnoode driften, en ter bereikinge van booze bedoelingen! Israëls kerkelijke en burgerlijke oudften vertoonen zulks in hun bedrijf. En hoe wenschlijk zou het voor't menschdom zijn geweest, dat zij de eenigfte waren, die in de gefchiedboeken met zulk eene zwarte koole gefchetst worden! Hoe betamelijk, hoe nuttig zoude het zijn, wanneer de menfchen in het algemeen, wanneer zij in 't bijzonder, die in eenige uitneemendheid ter waarneemingen van de belangen hunner broederen ge plaatst zijn , uit de beginfels van plicht, van lief de, en met levende befeffens van de uure dei verantwoordinge, die eens voor Gods rechter ftoel zal plaats hebben, ten allen tijde werk zaam waren ! Dan nu helaas! zijn er andere beginfels, waa uit de bedorven mensch veeltijds werkzaam ie Laat ik de bronnen opfpooren, waar uit ht godvergeetend gedrag van Jefus vijanden voort fproot, dit zal mij meer van 't menschlijk hart meer van mijne eigene natuurbedorvenheid le ren kennen. Hoe was het toch mogelijk, dat men den w< daadigen Jesus ten dood kon vorderen, da zijne leere niet dan hemelwijsheid ademde, t 't menschdom waar geluk aankondigde f terw Li 2 1. overdenking,; t' t * fc af lie ijl jn>  t. DINKiNG. ] 1 c c d A i d. Ie d< O ac zi te Ji *, 164 Jesus Voorzegging en zijn bedrijf niets anders was, dan alomme goed te doen? — Verfcheidene bronnen waren er, uit welk zulk bederf voortfproot. De vloekwaardige nijd, dat monfter, 't welke tot in 't merg der beenderen indringt, waar door hij, die er zich in toegeeft, zich al kwijnende verteert, als hij zijns naasteus gelukzon ziet klimmen, dat gevloekte monfter, had zijn zetel in hunne harten gevestigd ! -Zij vernamen, dat Je us door zijne zuivere hemelleere, de aandacht van zijne hoorers aan zijn'mond ■vist te fnoeren, kunftelooze eenvouwigheid, ;racht van waarheid, roering van het hart, varen de voornaame eigenfchappen , welke zijn nderwijs van de matte leere der Farizeérs onerfcheidde: 't kon dus niet anders, of Hij kreeg it getuigenis, nooit heeft een mensch alzo gevooken * zelf de vijanden rechters zijnde, laarbij, een veeltal van weldadige wonderen, 3 geneezing van allerlei krankheden en kwaan, 't verwekken van dooden zelfs, verbond : liefde des volks nog meer aan Hem. ndertusfchen was dit duldeloos voor deze htbaare vaders, op Mofes ftoel gezeten, ! waanden den fleutel der kennisfe alleen hebben: daarom zochten zij al vroe dezelve toe aan Beëlzebul de overfte der duivelen f , op een' anderen tijd floeg men aan 't I fchelden, en zeide: Hij is een Samaritaan en \ heeft den duivel §, ook poogde men Hem, wegens zijne uitterlijke geringheid, in minachtin1 o-e te brengen, is er ooit een profeet uit Galilea \, opgefiaan? ** Van waar komen dezen die wijs| heid en die kragten? Is deze niet des timmermans zoon ? |t dus vroeg men met verontwaardiginge. Door zulke en dergelijke laaggeestige onderneemingen zogt men het volk van Hem aftetrekken. Doch de fchaare die de wet niet wist, hoe zeer bij hen gevloekt, oordeelde gelukkiger, en op beteren grond, dan deze ge. waande wijzen! Daarom moest Jesus ten dood gedoemd, zij zagen liever 't voorwerp van hunnen nijd geheel in het verderf geftort, dan zijne toejuiching, met magteloos te genftreven, te moeten aanfchouwen. C * Matth. XI: 19, t Matth XII: 24. S Jok VIII: 48. ** Joh. VII: 52. ff Matth. XIII: 54-57- L 3 I. OVERJENKiNG. I  I. OVERDENKING, 166 Jesus Voorzegging en O gevloekte nijd, waart gij voor eeuwig uk de harten der menfchen gebannen ! Maar dit was 'c nog niet alleen, dat hen kwelde, zelfbehaagende hoogmoed had geheel hun hart ingenomen, daar eene edelmoedige ziel gaarn, op eene befcheidene wijze, haare gebreken zal hooren voordellen, om er door ter verbeteringe opgeleid te worden, daar kenden deze fnooden geen waare deugd, en wilden dus niets van hunne ondeugden hooren. Op. gang onder 't volk te hebben, was hun eenige toeleg, wreedaartig over de harten hunner broederen te kunnen heerfchen hun eenigde doel, geen veinzerij was te onedel, te godloos in hunne oogen, om die niet te gebruiken, ter bereikinge van hunne bedoelingen, 't Was dit fnoode hartsgeitel, en de veinzerijen die daar uit voortfprooten, welke Jesus naar den eisch ten ftrengften gispte, gelijk Hij veelmaalen en nog onlangs had gedaan, en dat wel openlijk in den tempel.* Dit vonkte hunnen wraaklust aan, hier door ontbrandde hunne mede in vollen gloed, tegen hen zo iets te zeggen, kon niet minder, dan met den dood geboet worden ! En, op dat ik niet te verre mijne gedachten doe verwijderen, vertegenwoordige ik mij nog alleen hunne vleeschlijke gezindheid, als de derde * Matth, XXIII: geheel^  der Jooden Raadpleeging. 167 derde bron van dezen hunnen moordzuchtigen handel. Diepe onkennis had hun hart vervuld,, onkennis van der vaderen leere en verwachtinge, zij wilden een luisterrijk koning ten Mesfias hebben: geestelijk heil, verzoening met God, was hun onbekend, en daarom voor hun geheel belangeloos. Er moest, naar hunne gedachten, een Mesfias zijn, die tegen der Romeinen magt kon op weegen en hun juk verbreeken, die aan het joodfehe volk de heerfchappij over de geheele wereld in handen kon leveren. Hier toe was Jesus veel te ge- ring, Hij, fchoon uit Davids huis gefprooten,' zo als de befchrijvingslijsten getuigen konden, fchoon alle de merken hebbende, dat Hij die gene was, welke in de profeetfirolle was afgebeeld, moest echter verworpen worden, om dat Hij geen gedaante noch heerlijkheid had] waar door zij Hem begeerden*, daar zij, in hunne blindheid, niet opmerkten, dat du juist één van de merken van den Mesfias was, door een van de uitneemendfte profeeten t< vooren opgegeevenl Nu kan ik, dit nadenkende, begrijpen, tox 't mogelijk zij, dat Israëls oudften tot zulk eei befluit kwamen! * Jef. LM: 2. L 4 L OVER.)ENKING. l  ï. pVERDENKING, I 1 ] < t \ 1 1 a z VI fi C cl: 168 Jesus Voorzegging en Vuile bronnen van fnoode bedrijven! hoe kon het anders zijn, of hier moest troebel water uit voortvloeien? Ja ik ontdekke, bij 't peinzen op dit bedrijf, eene opeenftapeling van veelerlei ongerechtigheid, Hun ongeloof aan het woord der voorzegginge, aan Jesus eigene geloofsbrieven, door Hem uit den hemel ontvangen, zo veele wondergewrochten, welke getuigden, dat de Vader Hem ger zonden had, dit ongeloof vertoont zich, door 't irerfmaaden des Verlosfers, hier in het fterkfte icht. Daar bij komt nog de fnoode ondankbaar* ield; wat heeft de groote menfchen vriend bij ïen, aan hun, aan hun volk verricht? Wets dan de uitneemendfte weldaadigheid. ■ jing Hij niet het land door, om alomme goed 2 doen ? — En was dit eene beantwoording, /aardig aan zulk een bedrijf? Was dit iet eene ten hemel fchreeu wende ondankbaareid? Voorts zie ik, hoe zij zich fchuldig maakten m de verwerping van Gods raad jegens kunne ielen. —- Was Gods beftelling niet loutere 'eldaadigheid ten hunnen opzichte? Den Mesis in het vleesch te zien, het koningrijk van od in 't midden van hun te hebben, waren t geen onfchatbaare voorrechten ? O ongeluk- ki-  der Jooden Raadpleeginc. 16*9 kige menfchen! Och hadden zij naar de ftem van God gehoord! 0 Welk eene wreedheid ontdekke ik hier te. vens, te beraadflaagen, om fchuldloos bloed te plengen! Welke ontmenschte fchandvlek* ken onzer natuure zijn het, die daar toe kunnen komen, die daar toe, in koelen moede, kunnen komen! Eindelijk hunne geveinsdheid ftijgt ten top* punte, list moet er gebruikt, — helfche list! voorwendfels van liefde voor den Godsdienst, van liefde voor des volks heil, en intusfchen bedoelingen die niet anders ademen, dan haat tegen God en menfchen! O doemwaardige geveinsdheid! affchu- welijkfte aller ondeugden! geen hel kan er voor u te beet geftookt worden! Treurige fchets van zo veele ondeugden! Doch laat ik mij tevens erinneren, hoe deze joodfche bouwheeren al beginnen, om den groo. ten hoekjleen, waar op Gods kerk gebouwd is, te verwerpen, en zonder dat zij zelve er acht op Haan, de voorfpelling te vervullen, * Ook wil ik niet flechts een lijst van de zonden dezer boosdoeneren opmaaken, en niet tot mijn eigen hart inkeeren! — Heb ik niets van deze kwaaden ï Der Godlijke goedheid * PJ. CXVIII: 22. ben L 5 li OVER2NKINO.  1. OVERDENKING. 3 l 1 \ ] i J ( 7 I ( 1 170 Jesus Voorzegging en ben ik verplicht ootmoedig en vuurig te danken, zo die mij van uitfpattende zonden weerhield! Dank zij der genade, die mij lust gaf, 't bederf van mijn hart optefpooren, op deszelfs uitgangen te letten, en biddende te willen waaken. — Maar weet ik echter niets van de opwellende beweegingen dezer verkeerdheden? Heb ik nooit, wanneer een ander boven mij verheven werd, iets gevoeld, dat gemeenfehap heeft net de werking van den nijd? 1 Weet ik liets van hoogmoedig zelfbehaagen ? — Zijn mij jeweegingen van wraaklust gehetl onbekend ? .»— iVorde ik niets gewaar van woelingen van 't be. "chouwelijk ongeloof? En , om niet meer e noemen, fchoon ik van geveinsdheid en ralschheid gruwe, ben ik altijd omzichtig ge. ioeg, dat ik nooit door iets verrascht worde, vaar door mijne oprechtheid in gevaar geraakt ? Jen ik fteeds op mijne hoede, om bij verfchieijking, of door menfehenvreeze, nooit iets toe. eftemmen, nooit iets te ontkennen, dat niet met ie ftriktlte oprechtheid overeenkomt? Beoordeelt u zelve getrouw, mijn ziel, wat ;ult gij antwoorden, als Jesus u. dit voor zijn' ichterftoel afvraagt ? Helaas hier ben ik iok niet rein! . Dien Goddelijken Borg, wiens fchuldbetaalend jden ik ga bepeinzen, hebbe ik noodig om voor  der Jooden Raadpleeging. 171 voor God te beftaan! Bij Hem fchuile ik dan, ten aanzien ook van deze zonden, in al zijn lijden, en in zijn' dood, vinde ik de genoegzaame borgbetaaling! Dan daar de grouwel der boosheid mij zo fterk in de oogen ftraalt, bij de befchouwing van dit gedeelte van 't gefchiedverhaal, wil ik mij opwekken , om de deugd te fchatten, om deugdzaame neigingen , deugdzaame handelingen , deugdzaame oogmerken, in alles, natejaagen: maar ik wil geen andere deugd, dan die op den wortel van 't geloof gegroeid is, geen andere, dan die Jesus door zijnen Geest in mijn hart werkt. Daar door wordt liet hart gereinigd, en de deugd daar in gezeteld, zo verfpreidt zich de deugd van daar, in alle handelingen naar buiten!.... Met Jesus begon ik deze bepeinzing, me Hem eindige ik die. Worde ik ooit van dei nijd begrimd, vervolgd van zulken, van wiei ik het minst moest verwachten. Jesus zal mi ten voorbeelde zijn. — Wist Jesus den juiste tijd van zijn verfcheiden, de wijze daar van ik weet den dag mijns doods niet, noch de wijz Van denzelven! En hoe wijslijk is dit gefchikt wist ik dat die dag nabij was, hoe veel ble< er ongedaan, dat ik nu nog aanvaarde en mi; ichien volvoere. Wist ik dit, hce nijper zo I. OVERDENKING. I L i 1 1 e i f d LI-  j. OVERDENKING. I TWEE- 172 Jesus Voorzegging enz. zouden de vooruitzichten zijn, eerlang van eene lievende wederhelft, en een behoeftig kroost te worden afgefcheurd: voor dezelve niet meer te kunnen zorgen, wat zou dit vooruitzicht al zorgen baaien ? — Wist ik dat mijn fterven met veele benauwdheden en fmerten zou vergezeld gaan , hoe zoude ik al lijden, eer 't lijden mij trof — En was het bij tegenöverftelling, wist ik dat ik nog lang zou leeven, wat zou zulks het hart aan de aarde kluisteren, en de waakzaamheid verminderen kunnen ? Ik weet den dag mijns doods niet: maar Jefus wist den zijnen, en heeft ook den mijnen geregeld, die zal derhalven dan zijn, als de ;euwige wijsheid dien meest gefcbikt keurt! „ Mijn verlos/er! ik weet dat Gij> fchoon ge, ftorven zijnde, wederom leeft! leef in mijn , hart, en geef dat Gij mij', in uwe komfte om , mij op te roepen, vindt alzo doende te zijn, , alzo doende, als Gij waart, ijverig bezig, , om in mijnen kring werkzaam te zijn, met , eene gelukkige voorbereiding tot mijne in, trede in 't rijk der geesten!"  i73 TWEEDE OVERDENKING. DE ZALVING VAN JESUS DOOR MARIA. Matth. XXVI. vs. 6-13. Als nu Jefus te Bethanien was, ten huize Simonis des melaatfchen': kwam tot Hem een vrouwe hebbende een alabafter-flesfche met zeer kostelijke zalve , en gootfe uit op zijn hoofd, daar Hij aan [tafel] zat. En zijne discipelen [dat] ziende, namen't teer k walijk.zeggende, Waar toe dit verlies ? Want deze zalve hadden konnen dier verkocht, en [de penningen] den armen gegeven worden. Maar Jefus [zulks] verftaande , zeide tot haar, Waarom doet gij deze vrou¬ we moeite aan? Want zij heeft een goed werk aan mij gewrocht. Want de armen hebt gij altijd met u , maar mij en hebt gij niet altijd Want als zij deze zalve op mijn Mark. XIV. vs. 3-9. En als Hij te Bethanien was in 't huis Simonis des melaatfchen, daar Hij aan [tafel] zat, kwam een vrouwe, hebbende een alabaster - flesfche met zalve van onvervalschten nardus, van grooten prijs: en de alabafter - flesfche gebroken hebbende,goot die op zijn hoofd En daar waren zommige die dat zeer kwalijk namen bij haar zeiven, en zeiden , Waar toe is dit verlies der zalve gefchied ? Want dezelve hadde konnen boven de drie honderd penningen verkocht , en [die] den armen gegeeven worden: en zij vergrimden tegen haar. Maar Jefus zeide, laat af van haar: Wat doet gij haar moeite aan ? Zij heeft een goed werk aan mij gewrocht. Want de i arme èm IV OVER." JEN KIN G  174 DE ZALVING VAN JeSUS DOOR MARIA. II. OVERDENK ING. mijn lichaam gegoten heeft, zoo heeft zij het gedaan tot [een voorbereidingevai]]mij nebegraaffl-nisfe, Voorwaar zegge ik u, alwaar dit Euangelium gepredikt zal worden in de geheele wereld, [daar] zal ook tot harer gedachteriisfe gefproken worden van 't gene zij gedaan heeft. arme hebt gij altijd met u, en wanneer gij wil t kond gij haar wel doen, maar mij en hebt gij niet altijd. Zi] heeft gedaan het geen zij konde: zij is voorgekomen om mijn lic haam tezaIven,[toteen voorbereidinge]ter begraaffenisfe. Voorwaar zegge ik u, alwaar dit Euangelium geprediktzal worden in de geheele wereld, [daar] zal ook tot harer gedachtenisfegefprokenwordenvan 't gene zij gedaan heeft. Joh. Xfl. vs. i—8. Jefus dan kwam zes dagen voor het Pafcha te Bethanien, daar Lazarus was, die geftorven was gsweest, welken Hij opgewekt had uit den dooden. Zij bereidden Hem dan aldaar een avondmaal, en Mart ha diende: en Lazarus was een van de gene die met Hem aanzaten. Maria dangenomen hebbendeeen pondzalvevan onvervalschtezeer kostelijke A'ardus, heeft de voeten Jefu gezalfd, en met haren haire zijne voeten afgedroogd, en het huis wierd vervuld van den reuk der zalve. Zo zeide dan een van zijne Discipelen, [namelijk] judas Simonis Jscariot, die Hem verraden zoude, Waarom en is deze zalve niet verkocht voor drie honderd penningen, en den armen gegeven ? En dit zeide hij, niet om dat hij bezorgd was voor den armen , maar om dat hij een dief was, en had de beurze, en  DE ZALVING VAN JeSUS DOOR MARIA. 175 en droeg het gene gegeven wierd. Jefus dan zeide, laat af van haar: Zij heeft dit bewaard tegen den dag mijner begraaffenisfe. Want de armen hebt gijliedenaltijd met u, maar mij en hebt gij niet altijd. H oe dierbaar is de zuivere menfchenrain, die onfchatbaare hemelgaaf! die een hart vol teder gevoel inboezemt, en levendige befeffens, ontvonkt van de waarde van hun, die met ons het zelfde leven bezitten! hoe veredelt zij onze natuur! door haar verheffen wij ons boven 't redelooze vee! Er mag zich tusfchen 't gedierte des velds, eenige fchijnbaare trek, van famenftemminge vertoonen, deze is niet op reden gegrond, niet teder, niet beftendig: maar hoe veel edeler zijn de gevoelens van den mensch jegens zijn' natuurgenoot, dien hij met hem voor de zelfde geneuchten vatbaar, voor dezelfde behoeften blootgefteld, met één woord, dien hij als zijn ander ik befchouwd! Verheven gevoel! tedere neiging! onuitputbaare bron van rein vermaak! fteeds te willen bezig zijn om 't genoegen van zijn' evenmensch te doen aangroeien ! Ja dit is 't, waar door het oogmerk der Godheid zou bereikt worden, die de gezellige maat- fchap- ii. OVERDENKING  ir. OVER ÜtKKING t?6 DB zalving van JeSÜS DOOR maria. fchappij der menfchen op de aarde plaatfte! — die even daarom zulk een nauwen band van be* trekkinge tusfchen dezelve lag, die uit eenen bloede het gantfche gejlacht der menfchen gemaakt heeft. * Geen wonder dan, dat de uitmuntendfre onderwijzers van het menschdom hierop altijd ten fterkften aandrongen, ja dat dezelve een plaats naast de liefde tot God verkreeg. Geen wonder zelfs, dat menfchenliefde het algemeene woord is, ook bij zulken, welke niets minder dan dezelve beoeffenen: zo fterk fpreekt het geweten, ten vertooge van 't noodzaakelijke van. dezen plicht. In de gebeurtenis, die ik nu wil overdenken, vinde ik juist de fchoonfte trekken, ter nadere ophelderinge en ftaavinge van deze beninlijke deugd. Hier verneeme ik de uitfpraak van den grootten kenner van 't menfchelijke hart, over het gevoelvolle bedrijf, 't welke de tederfle lief. Ie ademde, over eene liefde met geloof ge>aard: hier zie ik de vrekke hebzucht, de aagfte onder de ondeugden, zich vermomhen met het masker van voorgewende milddadigheid. Ik » Hand. XVII: 26.  de zalving van JeSUS door maria. 177 Ik fpoede mij dan, ter bezichtiginge van het zo leerrijke gefchiedverhaal. Wanneer ik de drie euangelisten inzi^, is het eenigermaate bedenklijk, of zij ons wel dezelfde gebeurtenis verhaalen , de tijdsbtpaaling van Matth. en Marl. fchijnt met die van Joh. te verfchillen: de eerfte fchijnen ons te leeren, dat de maaltijd, welke ter vergasting van Jesus te Bethanien aangelegd werd, flechts twee dagen voor het pafcha is gehouden; daar Joh. dien tijd tot zes dagen voor dat feest bepaalt. Doch wanneer ik in Joh. verhaal gade fla, dat hij wel den tijd van Jesus aankomst te Bethanien meldt, ook wel, dat aldaar voor Hem een maaltijd werd bereid, maar niet dat dit juist op denzelfden dag van 's Heilands komfte is gefchied, zo is alle zwarigheid geheven. Of wanneer ik ftelle, dat Joh. den juisten tijd van dit gastmaal meldt, en Matth. en Mark. al. leen de zaak verhaalen, zonder tijdsbepaaling, die alleenlijk plaatfénde, daar zij den overgang willen maaken, om van Juoas en zijn verraad te fpreeken , terwijl 't gebeurde aan dezen disch hem denklijk aanfpoorde, om zijn geldlust door zulk eenen fnooden handel te boeten, dan is alle duisterheid ook verdwenen. Voorts zijn alle omftandigheden zo gelijk, dat ik niei de minfte reden van twijffel vinde, om hiei L deel. M aar ir. OVERDENKING.  II. OVERDEKKING, 178 DE ZALVING VAN JESUS DOOR MARIA. aan 't zelfde geval te denken: 't is waar Matth. en Mark. wijzen ons Simon den Melaatfchen als gastheer aan, terwijl men uit Joh. zou kunnen befluiten, dat die eere aan Lazarus en zijne twee zusters moest toegekend worden: doch het ééne verhaal kan met het andere zeer wel overeengebragt worden ; ten huize van Simon was de maaltijd, Lazarus en zijne beide zusters worden in 't bijzonder genoemd, wijl die op Jesus zulk eene nauwe betrekking hadden, en Maria , nevens haare zuster Martha, zo aanmerklijk bezig waren, geduurende dezen maaltijd, 't Geeft ook geen genoeg, zaame reden van verfcheidenheid, dat de twee eerfte euangelisien van eene hoofdzalvinge gewag maaken, en Joh. van een zalven der voeten fpreekt, men onderftelt, niet zonder grond, dat het ééne zo wel als 't andere gebeurde, daar er flechts één van beiden behoefde genoemd te worden, alzo de zalving met den kostbaaren balfem hier alleenlijk in bedenkinge kwam, maar niet, welk deel des lichaams daarmede overflort werd. Intusfchen is de zaak zelve overwaardig, om die een weinig uitvoeriger te bepeinzen. Ik zie Jesus komst te Bethanien. Lazarus, door Hem uit de dooden verwekt, geniet de onfchatbaare eer en 't onuitfpreeklijke geluk, om zijn  * de zalving van JESUS door maria. i7q zijn weldoener, zijn vriend, zijn heer te mogen ontmoeten. Welk een gloed van liefde i werd er op 't zien van Jesus, fteeds in zijn hart ontftooken! Die de gefteldheid van eene dankbaare ziele eenigermaate kent, is aanftonds gereed , om toe te ftemmen, dat Lazarus lippen , zo dikwerf hij met den Heiland fprak, geduurig een vloed van erkentenisfe hebben doen ftroomen ! Ja welk een bewijs van Jefus wondermagt was het beftendig, Lazarus te zien, Lazarus in gezelfchap met Jesus te zien! Maria die het beste deel verkoor, en Martha die reeds te vooren met veel dienens bezig was, * hadden ook zo eene ruime plaats in Jesus hart, dat dit heilig gezelfchap voor Hem écn van de gelief koosdfte famenkomften uitmaakte, die Hij op deze aarde hebben kon4 Dan het avondmaal, hetrijkfte, het aangenaamfte onthaal bij de oosterlingen, wanneer de brandende hitte van den dag geweken was, werd toegericht aan't huis van Simon den melaatfchen. Zonder twijffel was deze man weleer met de treurige plaag der melaatschheid bezogt geweest, maar nu daar van geneezen, wijl hij anders in het gezelfchap der menfchen, binnen het vlek Bethanien, niet had mogen woonen f, en * Luk. X: 40-42. t Lev. XIII: 46. Num, V: 2 Xll: 14- 2 Kon. XV: $. m 2 11. IENKINQi  II. OVERDENKING ] ] ( ( 'i ( C a h d l8o de ZALVING VAN JeSUS door MaRiA. en zo veele gasten zich met hem niet zouden verontreinigd hebben. Veelligt was deze gastheer mede een beweldaadigde van den Heere Jesus, die de geneezende wonderkragt van dezen grootften menfchenvriend, ter zijner reddinge, ondervonden had. En wat belet ons om te denken, dat hij met één ook van de geestelijke melaatschheid, het wa'chhjke zonden vuil zij bevrijd geworden? — Althans hier was een heilig gezelifchap bij elkander, het Jefusminnende gezin van den Ievendiggeworden Lazarus; en ik vinde ook reden genoeg, om dezen man , die zijn disch voor den Heiland gereed had, edeler beginfels, ïuiverer oogmerken toe te kennen, dan zijnen ïaam genoot Simon de farizeer, te Nain, * weite Jksus ook vergastte, maar wiens laag en beJrieglijk beftaan naar verdienfte gegispt werd, laar er van dezen Simon van Bethanien, door le gewijde pennen, niets ter berispinge van ;ijn beftaan of handelwijze is aangetekend. Hoe gelukkig fchat ik Simon dan, dat hij lie eer genoot, om den Godmensch aan zijnen isch te onthaalen ! hoe gelukkig dat hij, zo Is ik onderftellen mag, Jesus uitliefde ontaalde! te recht wordt hem die eer aangedaan, at dit zijn onthaal, ter verwakkeringe van de lief- * Luk. VII: 36,  DE ZALVING VAN JESUS DOOR MARIA. l8l liefde van anderen, befchreven is. Welk een voorrecht, 's werelds Heiland in de laatfte da-i gen van zijn fterflijk leven binnen zijn huis te mogen ontvangen! Jesus gedrag dus van nabij te befchouwen , gelegenheid te hebben zijne lesfen te hooren, aan den vriendendisch Hem te mogen bezichtigen, in 't gezellige leven, in 't gemeenzaame verkeer, hoe veel was daar te leeren!.... ö! onfchatbaar geluk! En niet min voortreflijk en gelukkig befchouwe ik Lazarus en 'c heilige zusterpaar. Lazarus uit de dooden verwekt, met het fterven en de onfterflijkheid van nabij bekend, die meerder doorzicht in de geheimen der eeuwigheid had, dan de nog ongeftorvene ftervelingen hebben kunnen, deze Lazarus zat mede aan, en had dus gelegenheid, om 't geheim van den dood, bij 't vermelden van de levendigmaakende kragt des verlosfers, en 't onberekenbaare zijner ver. plichtinge ten onderwerpe van 't gefprek te maa ken! Maria, vol liefde tot Jesus, aan zijne voeten onderwezen, daar zijne woorden ah prikkelen diep in haar hart waren ingegaan . had nu gelegenheid haaren leerlust den ruimer teugel te vieren, Jesus onderricht geduurig ti vraagen, en zich te vetblijden in zijne gunst rijke tegenwoordigheid ! De ijverig dienend Martha , gaf nu vernieuwde blijken van haar M 3 liei II. OVER» lENKING. 1 e  II. overdenking ; ] 182 DE ZALVING VAN JESUS DOOR MARIA.' liefderijke gezindheid jegens haaren heer, dit vuur dat in haaren boezem gloorde, die liefdegloed kon nu in volle vlammen blaaken, en zich naar buiten vertoonen Voortreflijk ge- zellchap zeker! Waar over moet ik mij meer verwonderen, over de liefde die hier jegens Jesus wordt betoond, of over 't onfchatbaare der eere die de. zen gelukkigen te beurte viel? De liefde fpreidde hier waarlijk edele geuren, dit waren harten voor Jesus vervuld, met Hem ingenomen, harten in welke veel van den hemel was! — Evenwel de eer die hun wedervoer, overtrof nog de maate der liefde: met Jesüs aan te zitten, en dat in die zo aanmerklijke oogenblikken zijns levens, was die eer niet onvenrelijklijk? 6 Welk hart begint hier niet te ontvonken in brandende begeerte naar zulk een geluk, in vuurig wenfehen, dat zulk eene eer nog verkrijgbaar mogt wezen? — Dan dit ware vruchtloos wenfehen. - Genoeg is 't voor ons, dat :en aanmerklijk voorval, aan dien disch ge5eurd, ter onzer leeringe befchreven is. De ederfte liefdeblijken werden hier gegeeven, die :chter door onverftand, en vooral door booze ïebzucht, gewraakt werden 1 Maiua, wier karakter fteeds boven dat van haa-  de zalving van JESUS door MARIA. 183 haare zuster Martha verheven wordt, blonk ook hier uit. De arbeidzaame Martha, die, zo *t fchijnt, vol vuur was, en nimmer ledig kon zijn , was hier in Simons huis ook hulpvaardig, zij diende, 'c welke op zich zeiven, geenzins laakbaar is. De meer bedaarde en niet min bevende Maria was op eene andere wijze werkzaam. Zij nam kostlijke zalfolie, onvervalschte zeer kostlijke Nardus, van groeten prijs, en wel een pond van dezelve, dat zij in eene alabaster ■ flesfche had, * deze Hortte zij uit op 's Heilands hoofd; en dit bedrijf verdiende verre de voorkeur boven dat van haare zuster. Zij toonde eenen ongemeenen ijver, zo dat zij volgens Mark.de alabaster ■ flesfche brak, denklijk den weltoegemaakten, den verzegelden hals, er affloeg, om des te fpoediger en ruimei de kostelijke zalve uitteftorten. + Zij overgoot het hoofd van Jesus eerst, en dit niet alleen, maar Joh. bericht ons ook, dat zij zijne vocter, zalfde, en die met haare haire afdroogde. Vreemd bedrijf! zouden wij, op de gebriri. ke * Tot mijn oogmerk is geen omflaglijk onderzoek noo dig, welk eene Nardus dit geweest zij, genoeg is het al veenlijk optemerken: 't was eene zeer kostbaar e zalve t Sommigen willen 't vertolken: zij fchudde de flesc, fierk, anderen, zij draaide dezelve open, ontfcnroefd 'den hals der flesfche. M 4 II. OVER>ENK1NG. i  Ir. OVERDEKKINQ. 1 < ( j } 1 C f n 184 DE ZALVING VAN JfiSUS door MARIA. kelijkheden van ons land alleen lettende, zeg. gen: doch zo is 'c niet bij de oosterlingen, de gasten met reukwerken, zalfoliën en welriekende wateren te verkwikken, is bij hen een uitileekend eerbewijs. J e s u s , de waardigfte en meest lievenswaardige der aanzittende gasten, wordt door Maria met dit onderfcheidende teken haarer liefde geëerd. Hoe lieflijk fpieidde deze Nardus zijne reukdeelen door 't eetvertrek ! hoe lieflijk riekten de liefdegeuren van Mauias dankbaar hart! zeker zal dit bedrijf, dus zou men, de zaak van vooren befchouwende, geredelijk denken , zeker zal dit bedrijf elks hart hebben aangevuurd, 3m aan deze vrouwe niets toe te geeven, naar zich om ftrijd te beijveren, om ook eenije eer, eenig liefdebewijs aan Jesus te betooien. Maar helaas! er was iemand tegenwoordig, lie een doode vlieg daar in zocht te mengen, mi deze kostelijke zalve Hinkende te maaken. u d a s, de leerling des Heilands, maar laat ik vel opmerken, Judas Simonis Iskariot, deral ven niet Judas, de zoon van Alfeus, de broeer van Jakobus, maar de Verraader, het loodde wanfchepfel, 't - welke ooit de aarde roeg, zocht zich hier achter het masker van lenfchenliefde en milddaadigheid te verbergen. Hij  DE ZALVING VAN JESUS DOOR MARIA. 185 Hij is de eerfte die Maria's liefdedaad berispt, naar Joh. verhaal. Hij vraagt, waarom deze zalf niet verkogt ware voor driehonderd penningen (naar onze munt omtrent driehonderd fchellingen of negentig guldens) en deze fom den ar. men gegeven ? Welk eene liefdaadige zorg voor den armen? Neen, welk eene boos- heid? Het masker wordt dezen fnooden wel haast ontrukt. Joh. zegt: dit zeide hij, niet om dat hij bezorgd was voor den armen, maar om dat hij een dief was, en had de beurfe, en droeg het gene gegeven werd. Hij droeg de gaven van de leerlingen des Heilands, die zo 't fchijnt bijeen vergaderd werden, en waar van, wanneer voor 't ganfche genootfchap, bij het doorreizen van 't land, niet alles noodig was, het overfchot den armen werd uitgereikt. Listig voorwendfel van dezen geldzuchtigen, van dezen oneerlijken, die den naam van „volgeling van Jefus onwaardig was. Intusfchen werden er, zo als uit Matth en Mark. blijkt, ook andere van 's Heilands leerlingen, door deze berisping aangeftooken, fommigen en wel zo 't fchijnt, het meertal, namen dat zeer kwalijk, zij vergrimden zich tegen haar, met drifi en beledigend verwijt, Huiven zij tegen haai op, en doen deze vrouwe moeite aan! Hoe gelukkig voor Maria, dat Jesus ziel M s d« n. OVERDENKING  II. OVERDEKKING. : ( 185 de zalving van JeSUS DOOR ÏvIaRÏA. de verdediging haarer zaake aantrekt ! —. Zijn bevelend woord is, laat af van haar, waarom doet gij deze vrouwe moeite aan? Zij heeft een goed werk aan mij gewrocht. > Dus Bi gelast de Heiland, dat de morrende berispers In van Maria zwijgen zullen, aangezien zij, zon- j der reden, zich tegen haar vergrimden, daar i zij een goed werk gedaan had. — En om hen j nog meer met reden te overtuigen, zegt Jesus : de armen hebt gij altijd met u, en wanneer gij wilt kunt gij hun weldoen, maar mij hebt gij niet altijd — Hier ontdekt de Heiland hun al wederom zijn op handen zijnde vertrek van de aarde, dan zij waren te onopmerkzaam, om dit gade te (laan, Hij toont dat de milddaadigheid jegens den armen Hem zeer behaaglijk is, maar dat nu dit liefderijk eerbewijs de voorkeur verdiende. Ik zie uit dit gefprek des Heilands liefderii. ke voorzichtigheid: 't was nog de tijd niet, om Judas te ontdekken, daarom worden zijne booze beginfels en onrechtvaardige bedoelingen niet apengelegd. De andere leerlingen door hem opgeruid, niets kwaads vermoedende, waren :e onbedachtzaam in zijne maatregelen getrelen, zij wilden waarlijk de verzorging der arnen voorftaan. Daarom was 't genoeg dat zij )nderricht werden, er zou gelegenheid voor han-  DE ZALVING VAN JESUS DOOR MARIA. 187 handen zijn, om, na dat Jesus de aarde verlaaten had, den armen wel te doen. Gelukkig zeker, driewerf gelukkig was Maria! dat haare fchuldelooze zaak dus verdedigd werd. Welk eene eer Jesus ten verdediger te he' b.m! Door zijne mond met eene onfaalbaare uhfpraak begunftigd te worden, aan. gaande de goedheid van haar bedrijf! .— Maar hoe veel hooger Hijgt de loffpraak, die haar gegeeven wordt? Hoe veel luisterrijker fchittert de eer, die haar wordt toegevoegd? tij heeft dit bewaard tegen den dag mijner begravenisJe, zegt Jesus, of zo als Mark. heeft, waarmede Matth. na genoeg overeendcmt: zij heeft gedaan 't gene zij kende, zij is voorgekomen om mijn lichaam te zalven [tot eene Voorbereiding] ter begravenisfe, voorwaar zegge ik m, alwaar dit Euangelie gepredikt zal worden in de geheele wereld, [daar] zal ook tot haarer gedachtenis, fe gefproken worden, van 't gene zij gedaan heeft Hoe moet ik dit zeggen verdaan? —- Zot Maria geweten hebben dat 's Heilands dooc zo ras aan daan de ware, zou zij meer inzien meer geloof, omtrent dit ftuk gehad hebber dan Jesus leerlingen? Zo begrijpen he fommigen, doch is dat wel waarfchijnlijk, da deze vrouw daar meer van wist dan de ande re vrienden, dan de leerlingen des Heilands ? I 't ook wel uit de zaak zelve te beduiten, daa di IfJ OVERDENKING. 1 t l t . t s r  II. OVERDENKING. : j < < c i Ï88 DE ZALVING VAN JESUS DOOR MARIA: die overftorting met zalve geheel iets anders was volgens 't gebruik der ouden, dan de balfeming of zalving der Jooden ? — Liefst denke ik dan, dat Jefus deze liefdedaad dus gunfh'g opneemt, en daar mede openlijk verklaarde, hoe zij, fchoon onweetende, zulk een groot werk verricht had, en haare bewezene eer, door Gods befte! zulke groote uitzichten had. Dit was de laatfte liefdedaad , welke zij Jesus voor zijne begravenis bewijzen, kon. Dit was de laatfte plechtige eerbewijzing welke Hij voor dien tijd ontvong, dus mogt die te recht als eene voorbereiding voor zijn fterven, voor zijne begravenis aangemerkt worden, er was eene lartige fpeeling op de balfeming ter begravenis« fe uit te ontkenen. Maar zo deze vrouw dit onweetende deed, ïoe konde er dan zo veel tot haar lof van gezegd worden ? Hoe kon de Heiland dan met zo /eel ophef verklaaren : voorwaar zegge ik u, alvaar dit euangelium zal gepredikt worden in de \eheele wereld, daar zal ook tot haarer gedachenisfe gefproken worden, van 't gene zij gedaan leeft? Zeer wel kan men, dunkt mij, hier )p antwoorden: zulk eene rijke vergoeding wille Jesus aan Maria geeven, voor de onver, liende berisping, welke zij, wegens haare efdedaad had moeten ondergaan; dus wil de Hei-  de zalving» van jesus door maria. 189 (I Heiland ook het edele begin fel, waar uit zij werkj te, aan den dag leggen , de grootheid van haare diefde openbaaren, en te gelijk haar bedrijf ten ,: voorbedde ftellen, van allen die gelooven zoui de in de volgende eeuwen. Vereerende uitfpraak voor Maria, met een godlijk amen, met een bevestigend voorwaar te recht bekragtigd 1 heuchlijke uitfpraak tevens voor de wereldbewooners! de zalige blijmaar i van Gods koningrijk, 't heilrijke euangelie zou verkondigd worden in de geheele wereld. — i Hoe getrouw is dit vervuld, nu ruim zeventien eeuwen is dit euangelie gepredikt, gepredikt in de geheele wereld, 't is ook tot ons gekomen, die de einde der aarde bewoonen! ó onfehatbaar voorrecht! — Er wordt dan ook nu nog ter gedachtenisfe van Maiua's bedrijf gefproken, zij ontvangt nu de'eer die haar toekomt, de vrij. fpraak der ongegronde berisping, van allen die Jefus naam belijden! Deze leerrijke gefchiedenis wordt ook nu nog, mij ten nutte gepredikt, alles is hier vol van onderricht, van opwekkinge, van aanfpooringe, waar op ik 't oog hier vestige, alles levert ietj ter leeringe op. Ik begeeve mij dan ter opza melinge van nuttige lesfen voor mij zeiven tc haaien, uit dit geval. Wie zal ik hier 't eerfte befchouwen ? Wii II. overdenkino,  II. OVERDENKING 190 De zalving van Jesus door. Mar. Wie anders dan mijn' beminde Jesus? . . Hij is 't, dien mijne ziele zoekt! — Hij is 't, dien ik ook hier met blijdfchap vinde! Zijn gedrag ftrekt mij ten rijken leerbeelde, zijn gedrag, zo als dit door mij nu overwogen is. Hoe rijk van onderricht is Jesus voorbeeld ten mijnen nutte, ook ten aanzien der plichten van *t gezellige leven! — Ik zie mijn Heiland tot aan zijn levenseinde gereed, om met menfchen te verkeeren, Hij onttrok zich der gezelligheid niet; het ftaat mij dan ook vrij, mij in 't gezelfchap mijner natuurgenooten te begee. ven, ik mag gelooven, dat God in zijne zo groote verdraagzaamheid de zamenleeving onder de menfchen, het gezellige vrienden verkeer, ter veraangenaaminge van 't leven overlaat. Och dat der menfchen dwaasheid, deze heilzaame vergunning niet dikwerf, door noodeloozen omflag, ten ondraaglijken last maakte! Och dat de verdrietelijkheden dezes levens daar door niet vermeerderd werden! En, laat ik 't oog op mij zei. ven houden, dat ik de famenleeving altijd voor mij, en voor anderen, ten voordeeligfte gebruikte! — Daar toe is mij vooral noodig, dat ik op Jesus voorbeeld lette, en zulk gezelfchap beminne als Hij beminde: heiligen, liefhebbers en liefhebberesfen van Hem, met  De zalving van Jesus door Maria. 191 met wien ik over den hemel, over den weg des geloofs en der deugd kan fpreeken, moeten de voorkeur hebben, deze maaken mijn begunstigd gezelfchap uit. — Moet ik met zulken ook omgaan, die God en zijn' dienst niet beminnen, 6' dat ik altijd bedacht ware, om er hen fmaak in te doen krijgen, immers, dat ik 't daar fteeds op zocht toeteleggen ! dat ik altijd zo onder hen zocht te verkeeren, als Jüsus op deze aarde verkeerd heeft, daar naar ftreevende, om het beeld zijner heiligheid gelijkvormig te worden ! dat ik in burgelijke gefprekken zelfs, zij. 11e bedaardheid, zijne zedigheid, mij fteeds erinneren l Maar er is voor mij nog meer, in's Heilands bedrijf te ontdekken! laat ik oplettende zijn, mei infpanninge van alle mijne kragten. Ik zie hier. hoe Jesus de onfchuld verdedigt, toen Hij gereed ftond, om zelfs fchuldeloos te lijden! — ó wonder van getrouwheid, van belanglooz* liefde! Jesus wist, Hij zou eerlang ten onrech te befchuldigd worden, dus befchuldigd, da men Hem deswegen allerlei ellende zou toe brengen, evenwel Hij vergeet, als 't ware, ziel zeiven , en zorgt voor de onfchuld zijner vrien dinne: ö fchitterend voorbeeld! Hoe fterk wor de ik door 't zelve aangefpoord, om niet al leen, zelfs niet zo zeer, te zien op 't gene' mij li. OVEHOEKKI&G. I  I. OVERDENKING, 192 De zalving van Jesus door Maria. mijne is, maar ook op 't gene eens anderen is; laat ik hier toch leeren, om zorgvuldig te letten op die gevallen, waar in ik, met terzijde ftelling van mijne eigene zaaken, ter reddinge van verdrukte onfchuld moet bezig zijn! laat ik toch uit dit voorbeeld, een heilig op-^ zet al biddende leeren neemen, om, met alle mijne kragten, het daar op boven alles toe te leggen, dat ik de gerechtigheid beminne en alles aanwende, om zo veel in mijn'kring zulks voorkomt, de rechtvaardige zaaken mijner evenmenfchen, tegen 't booze onbefcheid, en den ontzinden laster te verdedigen: om hunden goeden naam alzins voor te ftaan. Doch predikt 's Heilands gedrag in dit geval niet nog meerdere nuttige lesfen ? — Ja, welk een duidelijk voordel is hier niet te ontdekken, dat een zacht gevoelig hart, en tedere aandoeningen, Hem ongemeen behaagen! Hoe vol van gevoel, van de liefderijkfte aandoeningen, was Maria's bedrijf, de welriekende balftm over 's Heilands hoofd en voeten uitgedort, fpreidde niet zo veele geuren, als de tedere gevoeligheid van haar hart! — of ademt dit bedrijf geen liefde? zijn hier geen edele trekken, dat haar hart dermate getroffen was, dat zij gaarn alles ten besten had, ten behoeve van 't voorwerp haai er liefde? Hier  de zalving van ïesus door MARIA. 10$ Hier zie ik, Jesus kent den mensch, en Hij wil, dat die als mensch handele! zonderr dat de hartstochten geroerd waren, had Ma. uia haar zalve niet uitgeftort, zonder gevoel kon zij zulk een teken van tederheid niet gegeven hebben; en zulks wraakt Jefus niet, Hij keurt de beweeging der hartstochten niet af, om dat dezelve op 't rechte voorwerp bepaald, en juist geregeld waren. Laat ik dan hier uit opmerken , hoe ik een teder gevoelig hart bij anderen moet hoog fchatten, en 't in mij zeiven aankweeken, om dat Jesus er genoegen in neemt: doch ik moet wel nauwkeurig toezien , om mijne gevoeligheid niet te laaten roeren door verkeerde voorwerpen, ik moet die nim. mer dus onftuimig in beweeging doen komen, dat de hartstochten de reden zouden overdwersfchen ; neen , laaten alle mijne aandoeningen door den teugel eener geheiligde reden geftierd worden, en mijne hartstochten niet anders dan redelijk werken! Maar ik moet ook gadeflaan, welk een beftaan en gedrag mijnen Heiland mishaagt, dit kan ik bij tegenftelling veilig opmaaken, dit kan ik uit zijne eigene berisp in ge met recht aflei' den — Onaandoenlijke hardigheid, waar dooi de tedere aandoeningen eener zuivere liefde niet gefmaakt worden, waar door de blijker I. deel. N var II. OVERENKIKOo l  II. OVER. DENKIKI i 3 i 194 DB zalving van jesus door MARIA. van een tederminnend hart worden, gewraakt, mishaagen Jesus, volgens 't getuigenis van zijn eigen gedrag, in de goedkeuringe van Maria's handeling. — Vooral mishaagen Hem bitfe bejegeningen, waarom doet gij deze vrouwe moeite aan? vraagt Hij, en met deze vraag roept Hij elk, die een leerling van Hem wil heeten, bij elke bitfe behandeling, met af keu. ring toe: waarom doet gij uw' evenmensen, moeite aan ? — Allermeest mishaagt men Hem, wanneer vrekke gierigheid het booze beginfel is, waar uit men werkt, het booze beginfel waar uit men bezig is, om zijn'naasten te onderdrukken, dit zie ik zo levendig in dit tafe. reel der gefchiedenisfe gefchetst : trouwens, deze affchuwelijke boosheid kan haare walchelijke gedaante voor 't oog der gebrekkige ftervelingen niet bedekken, daar van moet ieder afgrijzen hebben! Moet een zondig mensch afgrijzen van deze fhoodheid hebben, ó hoe ondraaglijk is derzei ver befchouwing dan voor den vlekloozen [esus geweest! Ja ondraaglijk zeker! . Sn evenwel, hoe bedaard , hoe ongemerkt ?aat Hij die boosheid te keer! Was ik in dit fezelfchap tegenwoordig geweest, had ik in ïudas hart gezien, hoe zou ik uitgeborften rijn, en dien booswicht, als een monfter van 't mensch.  DE ZALVING VAN JejUS DOOR MARIA. 195 'l menschdorn, als den fnoodften huichelaar, als een ballast voor de aarde uitgemaakt hebben. —, Maar mijn zachtmoedige Jesus leert mij, zachtmoedig en voorzichtig te zijn, er zou nadere gelegenheid komen, om dien rampzaligen van nog grootere grouwelen te overtuigen , daarbij, de liefderijke Jesus kon niet anders dan zachtmoedig handelen, daarom vergrimt Hij zich niet tegen hem, die alle zijne verontwaardiging dubbel verdiend had. O werd dit in mijne ziele zo diep ingediukt, dat ik, bij de verontwaardiging over verfoeilijke boosheid, mij nochtans door 't ontijdig woelen van zondige hartstochten niet ontging! Zo veel nuttigs leere ik uit de befchouwinge van 's Heilands gedrag in dit geval. — Doch laat ik nu ook mijn oog vestigen op de overige leden van dit gezelfchap, ik zal, uit hun verfchillend beftaan en gedrag, verfcheidenerlei lesfen kunnen opzamelen. De opmerkzaame bezichtiging van 't gedrag van Simon den Melaatfchen, van Lazarus, van Martha en Maria , geeft mij, alles famen genomen, aanleiding ter erinnering van de plichten van dankbaarheid en fteeds toeneemende liefde. Zo al Simon geen genezene door 's Heilands handen was, Lazarus was toch één van zijne beweldaadigden, ik mag ook, dunkt mij, N a on- ir. OVER)ENKING.  II. OVERDENKING I96 de ZALVING van jesus door MaRIA. onderftellen, dat Simon naar den geest verlost, dus met het overige drietal reden had, om zijn' weldoener dankbaar te beminnen: dit deed hen dan naar Jefus gemeenfchap brandend verlangen , dit deed hen, met vrolijke harten, zich in zijn bijzijn verlustigen. Maria's bedrijf kan ten proeve voor allen verftrekken: hier zie ik liefde op geloof gebouwd. Geloof woonde zeker in Maria's hart, anders was Jesus haar zo dierbaar niet, geloof, naar gelang der omftandigheden waar in zij verkeerde, en naar de maate van doorzicht welke zij had, zo levendig, dat zij Jesus dus openlijk als haaren Heer hulde bewees! geloof nog eens, 'c welke zich door werkzaame bedrijven openbaarde! —• De liefde toch aan Jesus bewezen vloeide uit dit geloof voort, bier gloeide eene liefde van dankbaarheid, welke zich door de diepfte eerbewijzingen kenbaar maakte, waare hoogachting fpreidde zij kenlijk ten toon, met één woord, alles doet haare gevoelige liefde kennen! Hoe verrukkende is deze befchouwing, hoe leerrijk is dit voorbeeld, wat kan ik hier nuttig onderricht opzamelen, om de tederfte liefde jegens mijn' verlosfer te beoeffenen. Maria had haü-e kostbaare zalve voor Hem gereed, wat moet ik voor Hem over hebben? ■ De wierookgeur van eene ootmoedig en dankbaar hart moet  DE ZALVING VAN JESUS DOOR MaRIA. 197 moet ik Hem toewijën, zuivere liefde, die zich in alle mijne bedrijven openbaart, liefde diei kenlijk toont, dat ik Jefus als mijn Heer ge- huldigd hebbe! ook mag ik billijk hier uit afleiden , dat ik liefde van dankbaarheid aan eiken weldoener fchuldig ben; en dit niet alleen, maar ik kan tevens, op goeden grond, hier uit opmaaken, dat de geest van liefde de geest van 't Christendom is, daarom moet ik hartelijk gezind zijn, om liefde jegens allen te beoeffenen, om menfchenliefde als een plicht te befchouwen, welks betrachting Jefus uitnemend behaagt! Dan, hoe zeer is het te bejammeren, dat bij zulk een aangenaam tafereel van een verheven betlaan, als hier getekend is, te gelijk aanleiding gebooren wordt, om de boosheid en zwakheid van 's menfchen hart gade te flaan. De boosheid zie ik in Judas bedrijf, op df haatelijktte wijze, heerfchen. Tot welk eeni laagheid kan de mensch daalen, voor een ham vol flijk, eer, geweten en alles te verkragtcn de fchuldeloozen te verdrukken, ö laaggeesti ge boosheid! Welk een voorrecht war het, was zulk een beftaan met Judas uitgc ftorven! En welk een vermeerderde trap van fnooc beid, dit kwaad te pleegen in't bij zijn van Jesus N 3 ve lij over)enk1ng. I t u 3 n  II. OVERDENKING \ I98 de zalving van jesus door maria. van den harten kenner! ö fnoode, hoe durfde gij , zulks onderneemen ? Doch mijne ziel, vraag dit u zelve af, zondigt gij dus ook niet, zondigt gij niet, in de tegenwoordigheid van Hem, voor wiens oogen alle dingen naakt en geopend zijn, van wien gij dit met overreeding gelooft? Ja helaas, met fchaamte moet ik fchuld belijden! Daar bij zie ik hier we¬ derom de geveinsdheid, achter een fchoonfcirijnend masker, fchuilen; deze grootfte aller wanbedrijven zie ik hier onbefchroomd pleegen. Judas houdt zich of zijn beginfel, waar uit hij werkte, godsdienst was; hij wendt voor milddaadigheid aan den armen te bewijzen, en dieverij was zijn oogmerk, ö Gruwel, waar toe kan de mensch vervallen! ■ Laat ik toch nauwkeurig toezien, om fteeds van deze vloek, waardige misdaad te gruwen! Mijn ziel wagt u voor valfche feiten, Wilt gij een recht discipel zijn? Geveinsdheid geeft de ziel geen voordeel, Geveinsdheid is een duivelsch kwaad, Dat altoos zijnen heer verraad. Wee u geveinsden in Gods oordeel! O God! bewaar mijn zwakken geest, Voor zonden, voor geveinsdheid meest, Vergun mijn ziele duiven oogen; Om als Nathanaël opregt, Te  DE ZALVING VAN JESUS DOOR MARIA. 109 Te leven, als uw maagd, uw knegt, Dan werd mijn ziele nooit bedroegen. (*) Maar niet alleen hebbe ik gelegenheid dit fnoode beftaan te zien en te verfoeien, de zwakheid der besten zelfs ontdekt zich tevens. De overige leerlingen laaten zich, door fchoonfchijnende redenen, van hunnen boozen raedgezel verleiden. Dus ziet men bewaarheid, kwaade famenfpraaken bederven goede zeden. Zij hebben geen erg in 't vermomde voorgeeven, de behoefte der armen trekt hun hart en maakt hen gaande, daarom fchreeuwen zij als uit een" mond: waar toe dit verlies? Hoe veel onbedachtzaamheid blijkt hier! hoe veel drift! waarom Maria's daad niet bedaarder bezichtigd; waarom haar niet ondervraagd, en voornamelijk, waarom het oordeel over haar bedrijf niet aan Jesus gelaa- ten , en zijne uitfpraak ingewagt ? Hoe gelukkig zoude ik zijn, leerde ik hier de voorbaarigheid af, om nooit, zonder genoegzaamen grond, de daaden mijner evenmenfchen te beoordeelen, leerde ik mij wachten voor alle overijling van driften, die mij dikwerf zo veel kwaads berokkenden. Maar laat ik ook niet als een fiechte alle woord gelooven, alle goede voorgeevens aanftonds, als de waare meening van (*) J. Willemsen, Stons ziels banketten. N 4 II. overdenking.  II. OVERDENKING. 200 DE ZALVING VAN JESUS DOOR MARIA.' van de genen die ze voortrek, aanmerken. Hoe doorfnijdt dit mijn hart! moet ik mijn medemensen verdenken? Neen, denk niet de een des anderen kwaad in uw hart: * maar ik moet omzichtig zijn, de treurige ondervinding leert hoe de mensch gefield is, hoe te veel vertrouwen de bron van fchadelijke verleiding kan worden. Laat ik mij vooral wach¬ ten , van kwaade voorbeelden te volgen, niet mede te doen , wanneer anderen zich in onrechtvaardige behandelingen , of andere zonden toegeeven. Wijders krijge ik hier aanleiding, om mij te binnen te brengen , hoe 't niet als een vreemde zaak te befchouwen zij, als in de wereld prijswaardige daaden gelaakt worden, en de onderdrukking hulp verkrijgt: dit was dus van de vroegfte wereldeeuwen; dit leert de ondervinding nog tot dezen dag. Laat ik dan niet al te neergebogen zijn, wanneer mij zulks ook wedervaart, menige edele, veel voortreflijkeiziel dan de mijne, heeft zulks moeten doorftaan , zo wil de vrijmagrige wereldregeerder ons zijn beftier, met een zwart kleed omzwachteld, te befchouwen geeven , zo moeten wij beproefd worden, in den ftand der onvolkomenheid, zo moe- * Zach. VIII: 17.  de ZALVING VAN JeSÜS DOOR MARIA. 201 moeten wij onderwerping leeren,aan zijn' heiligen wille en bedachtzaam waaken, om niet tegen den hemel op te ftaan. Het fchrikke mij maar niet af, om zulke daaden te verrichten, op welk ik de vrijfpraak van mijn geweten ontvange, alfchoon dezelve door eene booze wereld veroordeeld worden, ja al gebeurt het, dat mis leidde leerlingen van Jesus, dat godvruchtig» menfchen , door vooroordeelen verblind, of we gens gebrek aan doorzicht, mijn doen laaken ik ga voort op de effene baane, die mij ge moed rust befchikt, in tegenftellinge van hobbelige pad der menschlijke goedkeuringe mijn lof moet toch niet uit menfchen, maar u: God zijn. Ik zal wel toezien, om mij ni» met reden voor veroordeelinge der menfche bloot te ftellen, want dan zoude ik lijden als et kwaaddoener, en niet als een Christen. * — E evenwel is mijn voorrecht, God zal niet alti in de donkerheid woonen, Hij zal zijne recl vaardigheid in 't helderfte licht te bezichtig geeven, als ik aan de andere zijde van 't gi gekomen ben: daar, daar zal Jesus, ( Maria rechtvaardigde, ook over mijne d den uitfpraak doen. — Verbaazende erim rit * i Petr. 11: 19, 20. III: 16, 17. IV: 15. N 5 II. OVERDEKKING. » t 5 t :t n n it KI .t:naf [ie 1aie\g\  T II. OVER" DENKING. 1 t i ( i 202 DE ZALVING VAN JESUS DOOR MARIA. ring! zal ik dan kunnen hooren: hij heeft een goed werk op aarde gedaan, hij heeft gedaan wat hij ionde? Neen helaas, ik zal daar fchuldig verfchijnen, met mijne beste daaden bezoe- teld uitkomen! Maar Jesus zal echter uitfpraak doen , zo ik fchuldeloos verdrukt ben! En dat mij 't grootfte is, Hij, die Maria's voorfpraak was bij menfchen, is dat voor allen, die in Hem gelooven, bij God! Jesus mijn voorfpraak, niet alleen in eene goede zaake, maar o wonder! dan zelfs als ik 't bedorven heb! Ja, 't is bijbeltaal: indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorfpraak bij den vader, Jefus Christus den rechtvaardigen, tn Hij is eene verzoening voor onze zonden, en niet alleen voor de onze, maar ook voor de [zon3enJ der geheele wereld. * Dit is dan mijn troost, 10 zie ik de toekomfte van Jesus met blijdchap te gemoet, waar voor ik anders moest >eeven! Dan, nog hebbe ik deze leerrijke ftof niet litgeput. De Heiland zegt, de armen hebt gij iltijd bij u, maar mij hebt gij niet altijd: fluit lit geen ftilzwijgende les ter beoeffeninge van nilddaadigheid in? — .Ontwijffelbaar. — Hij eeft er mede te kennen , dat de armen achter * i Joh. 1U i, 2.  DE ZALVING VAN JESUS DOOR MARIA. 203 ter bleven, die zoude zijne plaats vervangen, wanneer men lust tot weldaadigheid heeft, kan D men hun weldoen: ja, Jesus verklaart hier niet onduifter, dat Hem zulks aangenaam zij. Wij. ze beftelling van God, altijd blijven er armen over, altijd verplichting om hun wel te doen! milddaadigheid! welk een beminlijke plicht is die! Ik moet dan mijn' verarmden medemensch, ik moet Jefus behoeftige leden verkwikken; zou ik mij voor mijn vleesch verbergen ? welk een voorrecht, dat ik geeven mag, de Heiland kon de armen buiten mij onderhouden, ik kon in der armen ftand geplaatst zijn, dat ik levensonderhoud uit andere handen moest ontvangen! zo veel ik dan naar vermogen kan aanbrengen, wil ik den armen hulpe bieden , het welgevallige der aalmoesfen voor God is niet gelegen in de veelheid der gaven, de weduwe die haare twee penningskens toebragt, droeg 's Heilands goedkeuring weg. * Doch, of gehoorzaamheid aan God, liefde jegens mijn evenmensch, en geloof in den Heere jEtUs de beginfels zijn waar uit ik, ook in de beoeffening der mededeelzaamheid, werkzaam ben, zal de groote vraag zijn, daar 't op aankomt. Ben * Mark. XII: 41. II. OVERENKING.  ii. OVERDENKING. 204 de zalving van jesus door maria. Ben ik op deze wijze milddaadig, dan zal een koelen dronk, gegeeven aan een leerling van Jesus, op zijn's meesters bevel niet ongeloond blijven: * terwijl de richter van allen, in den grooten dag, aan den genen, die dus barmhartig waren, ook barmhartigheid bewijzen zal! f Laatstlijk moet ik mij nog erinneren, hoe de bedrijven, die geduurende het leven van iemand gewraakt worden, wel eens na zijn dood in beter licht worden befchouwd, zo althans ging het Maria, nu wordt er door de geheele we. reld ter haarer gedachtenisfe met lof gefproken van dat bedrijf, 't welke door haare medgezellen gegispt werd, toen zij 't pleegde. Ik leere hier uit, dat ik er op gezet mag zijn, om een' goeden naam na mijn' dood na te laaten: ben ik in geen ftand geplaatst, of met zulke hoedaanigheden niet begiftigd, dat mijn naam, veele jaaren na mijn verfcheiden, op de tongen zal zweeven, zulks kan ik ook zeer wel ontbeeren, de ijdele roemzucht verdwijnt als rook, niets is op aarde beftendig, hoe veele marmere praalgraaven zijn reeds, door de geweldige handen van den alvernielenden tijd, vergruisd, hoe veel grootfche gedenktekens van den hoogmoed hebben de verwaandheid hunner ftich- te. * Matth. X: 42. t Matth XXV: 34-40.  DE ZALVTNG VAN JlïSUS DOOR MARIA. 2.0$ teren te leur gefteld? Zo veel wil ik maar, dat mijne gedachtenis, als die van een' recht, vaardigen, in zegeninge mag zijn, dat mijne kinderen die achterblijven, dat zij die mij gekend hebben, wanneer ik de aarde verlaaten hebbe, te rug mogen zien, naar mij, als naar een voorbeeld van geloof in Christus, als een voorbeeld van liefde, van ootmoed, van weldaadi^heid; dat er eenige merken nablijven, dat ik leefde als een hemelburger, en mijne daaden ter nuttige opfpooringe voor anderen, ter verwakkeringe van waare Godzaligheid, mogen ftrekken. In dit opzicht is een goede naam beter dan olie, fcheide ik dus uit de wereld, zc is de dag mijns doods beter dan de dag toen ü gebooren werd. * Mag ik dus vinden bij Goc gedacht te zijn, mag mijn naam bij Hem ge vallig zijn, ftaat dezelve bij Hem in eenen goe den reuk, dan erlange ik het gene ik zocht dan verkrijge ik het einde van mijn wenfehen het doel van al mijn poogen! * Pred. VII: i. DER. li. OVERDENKING. [ > >  no6 DERDE OVERDENKING. 't Verdrag van Judas met de OvERPRTESTers Matth. XXVI vs. 14.16 jlL Doe ging een van de twaal over- ve, genaamd Judas Ifcadenking. riot ? tüt de Overpriesters, en zeide, wat wilt gij mij geven, en ik zal Hem u overleveren? En zij hebben hem toegelegd dertig zilvere [penningen.] En van toen af zocht hij gelegenheid, op dat hij Hem overleveren mochte. Mark. XIV vs. 10, n. En Judas Ifcarioth, een van de twaal ve, ging henen tot de Overpriesters, op dat hij Hem haar zoude overle( veren. En zij [dat] hoorende waren verblijd, en beloofden hem geld te geven, en hij zocht hoe hij Hem bekwamelijkoverleverenzoude. Luk. XXII vs 3-6, En de fatan voer in Judas, die toegenaamd was Iscaïioth, zijnde uit het getal der twaalve. En hij ging henen, en fprak met de Overpriesters en de Hoofdmannen , hoe hij Hem haar zoude overleveren. En zij waren verblijd, en zijn 't eens geworden, dat zij hem geld geven zouden, En hij beloofde het, en zocht gelegenheid om Hem haar over te leveren zonder oproer. Hoe eigenaartig is de fchoone uitfpraak van Apoftel Jakobus: de begeerlijkheid ontvangen heb-  't Verdrag van Judas enz 207 hebbende baart zonde, en de zonde voleind zijnde baart den dood, Hoofdft h ig. De eigene be-, geerlijkheid van den mensch is 't ontuchtige wanfchepfel, welke den zondaar verlokt, deze bezwangerd zijnde, de begeerte ontvonkt, en 't b.fluit genomen zijnder, om 't kwaade te doen, zo baart zij de zonde, die men voorneemens was te doen, deze brengt zij ter wereld, en die zonde groeit aüenskens op , de boosheid ftijgt bij trappen, en komt ongemerkt tot volkomen groei, waar door zij voleindigd wordt, en deze dochter der zonde , niet minder fhood dan hüare moeder, bederft den ongelukkigen mensch al verder, zij baart den dood, ftort hem dikwerf haaftig, te midden van 't volvoeren zijner zondenlust, in 't verderf, in 't onherftelbaar verderf ter neder 1 Dit is de treffende en treurige fchilderij van de traanwaardige gefteldheid der zondaaren! dit is hun rampzalig lot! Deze tekening vindt men met een levendig voorbeeld bekrachtigd, wanneer men het bedrijf en den uitgang van den aartsverraader in de lijdensgefchiedenisfe bepeinst, 't is of Jako. bus, toen hij deze tekening vervaardigde, zich de omftandigheid van zijnen voorigen medgezei, van Judas Iskarioth, voor den geest, biagt, om daar uit zijne trekken te ontleeden. Al- m OVERJENKINS.  iii. OVERDENKING. ao8 't Verdrag van Judas Althans 't is deze ellendeling, dit voorwerp van afgrijzen , deze fchandvlek des menschdoms, 'tisdeze flaaf zijner lusteen, dit toonbeeld van Gods uitgerekte langmoedigheid, en van 's hemeis geduchte wraak, dit waarfchouwend voorbeeld voor alle belijders van Jesus naam, 't welke ik nu befchouwen moet! van wien ik nu zal zien, dat zijne ontvangene begeerlijkheid zonde baarde! Aandoenlijke befchouwing! welk eene hartstocht moet ik bij dezelve het meeste laaten werken ? — Moet ontfteltenis over zijne boosheid, — verwondering over 's Heilands geduld, — medelijden over zijn diep verderf — of droefheid, over de mishandeling, den Heiland aangedaan, het meest mijn hart inneemen? Ik mag wel, met behoorlijke bepaaling, aan elk dezer hartstochten eene plaats inruimen : maar laat ik toch voor al niet vergeeten mij te erinneren: Judas was een mensch! verbaazende voorftel- ling! Juoas was mijn natuurgenoot! Een kind van Adam 1 — 't natuurbederf, dat in zijn hart woonde, vinde ik ook in 't mijne! hoe veel omzichtigheid hebbe ik dan niet noodig, om terwijl ik zijn bedrijf, en vooral, terwijl ik zijn hart belchouwe, het mijne niet voorbij te zien! Bezichtig ik dan der euangelisten verhaal. Treu-  met de Overpriesters. 2209 Treurig is airede de inleiding, welke Lukas bezigt, zeggende: en de Satan voer in Judas, ik behoeve hier aan geen eigenlijk invaaren te denken , hoedanig bij de bezetenen plaats had, ; genoeg is 't, dat ik mij, volgens den bijbelitijl, daar door errinnere de werking des Satans op den geest van dezen ongelukkigen. Zijne boosheid was dan uit de helle oorfpronglijk en 't eigen werk des duivels, menfchenmoorden in den hoogften trap: vermoor. .! den van den onnoozelen, door 't verraaden van I fchuldeloos bloed ,• zelfmoord, door den weg te ij baanen, om zijne handen aan zijn eigen leven U te Haan. Dan hoe is 't mogelijk, dat de Satan ij dit flachtoffër der begeerlijkheid beweegen kon tot die ijsfelijke wandaad, welke in dezen tekst : befchreven is? Wij kunnen die vraag , wel niet voldoende beantwoorden, door den invloed des duivels, op zijn hart, in alles nauwi keurig te bepaalen, maar ons echter 't volgende voordellen. Ontwijffelbaar is het, dat Judas eene natuur, i lijke fterke neiging tot hebzucht had, dit onti dekt men reeds uit zijn gedrag, geduurende 1 den maaltijd te Bethanien, dit blijkt genoeg uil ; zijn greetig vraagen: wat zult gij mij geeven \ Onderftellen wij dan de werking van det L deel. O Sa lir. OVERDENKING. i  Ttr. OVER* EENKING, aio 't Verdrag van Judas Satan, op eene voor ons verborgene wijze, in zijne Ziele, dan blijkt wel dra, hoe deze zich die bedorvene neiging ten nutte wist te maaken, Eéne heerfchende zonde overmeestert alle behoedmiddelen, die er uitgedacht kunnen worden, die overmeestert alle de kragten der reden: zien wij dit niet, in zo veele flachtoffers der begeerlijkheid, die door hunne driften, als gekluifterde fiaaven, fteeds worden voortgefleept, om den wil des vleeschs, om de neiging van hun bedorven harte te volbrengen ? Heeft dit in gewoone gevallen plaats, wat wonder dan, dat, bij eene meer buitengewoone werking van den helvorst, deze hoofdbegeerlijkheid in vollen vlam geraakte, en door geen eindige kragt te flillen was ? Daarbij kwam de fpijt over 't mislukte ontwerp, om den prijs van den Vardusbalfem te naasten; dit heeft de hebzucht te meerder aan. gevuurd, hier door was hij als eene opengelrokene Jlad zonder muur: welk eene gelegenheid was hier voor den aarts verleider, om bij den misnoegden gierigaart deze gedachten te doen opwellen, „nu is er nog eene fchoone kans voor „ handen, om met omzichtig beleid de gelede„ ne fchade te vergoeden , zullen Jefus vijanden „ niet gaarn driehonderd penningen geeven, om ,j Hem  met de Overpriesters. zit j, Hem in handen te hebben? of geeven zij min„ der, evenwel is er eenige aanmerklijke vergoe-, „ ding te wachten 1" Doch, gelijk niemand terftond tot het ergfte komt, zo moest deze rampzalige nog hooger in 't kwaade opgevoerd worden , er was één aanmerklijken flap te doen, om tot het verraad van zijn' meester te komen! Dan 't is geen wonder, daar hebzucht zijn geest geheel verlaagd had, en geld te ontvangen zijn eenig doel was, dat des Satans inblaazing hem daar toe ligtlijk bragf. vleiende inboezemingen , voor welke 't hart van den zondaar zo geredelijk wordt opengezet, waren hier toe genoegzaam; en deze bragten zo menig boosdoener in den ftrik. Vleit zich de dief, die in 't donkere graaft, niet, dat zijn kwaad nimmer voor 't oog der zonne zal gefteld worden? Waant da onkuifche, die nog fchaamte voor menfchen heeft, niet al ligtlijk, dat hij, in de flaapkameren der ontucht, achter de welgegrendelde deuren, zijne lusten ongeftoord mag boeten, daar hij buiten het bereik van eenig menschlijk gezicht is? Dachten deze aan 't nauwlettende oog der rechtvaardige voorzienigheid, zij zouden zich, te midden van hunne gloeiende driften, hier door laaten wederhouden. Had Judas zich nu ook erinnerd, hoe zijn meester al0 a we¬ nt. Ovi ft-  UI. OVERDENKING * Joh. I: 49t Joh. II: 25. § Luk. IV: 30. Joh. VII: 41. enz. 212 't Verdrag van Judas wetend is, hoe Hij , die Nathana'él onder den vijgenboom zag, * ook zijne geheime gangen bij der Jooden overften zou nafpooren, had hij gedacht dat Jefus wist wat in den mensch was t hij zou geloofd hebben, dat zijne eerfte opwellende begeerlijkheden Hem niet onbekend waren, met ijslijken fchrik zou hij zich dan van Satans eerfte inblazingen ontdaan hebben. Maar hoe ligt was het voor den vader der leugenen, om Judas, die nu als eene voortgedrevene zee Was, ih dezen te verftrikken, en hem, door 't aanftooken der begeerlijkheid, door hem te doen letten op ff begeerlijke zilver, dus 't oog van Jefus voortreflijkheid te doen afwenden! Evenwel, hoe kon het Judas van 't hart, zijnen meester in banden en in den dood te brengen? Dit was zijne bedoeling niet; meermaalen was hij getuige geweest, hoe Jefus zijne vijanden te leur gefteld had, en door hunne handen doorgegaan, of op eene andere wijze gered was. § Dus, kon hij zich voordellen , zal 't nu wederom gaan. Op deze wijze, dunkt mij, werd Judas ontvonkt  met de Overpriesters. 213 vonkt tot het fnoode bedrijf, 't welke hij volvoerde. Gemeenlijk voegt men hier bij, datD zijn haat tegen Jefus ontfteken was, om dat Hij hem beftraft had aan den maaltijd te Bethanien: doch, hier van vinde ik geen blijk, de beftraffing van den Heiland was in 't algemeen aan de leerlingen gedaan , de euangelisten melden niets van zijnen haat, noch in 't fluiten van dit verraaderlijk verdrag, daar hij enkel op geld bedacht was, noch in 't volvoeren van zijn ontwerp, daar hij althans geen bitsheid liet blijken, noch in de uitkomst, daar hij de onfchuld beweende , en de handen aan zich zeiven floeg. Willen wij er nog iets toevoegen, dan zou ik liever denken , dat zijn ongeduld, wijl 's Heilands uitwendige heerlijkheid nog niet opdaagde, hem te meer tot dezen verhaasten flap aandreef. Of dat hij hoopte, wanneer Jefus in banden was, dat de fch&are Hem met geweld ontrukken en voor koning uitroepen zoude. Dit verontfchuldigt echter zijne boosheid niet, wijl die ten toppe geftegen was, 't is als of de euangelisten ons hier van den fterkften indruk willen geeven, daar zij allen, in de cmfchrijving van den verraader, er bijvoe0 3 ge" IU. OvERENIUNG,  n r. OVERDEKKING. i I ] ] < i y ] i I < 1 ' i 214 't Verdrag Van Judas ^en één uit de twaalve. ~_ Ontzettend be. richt! in dit eerwaardige genootfehap zulk een booswicht te vinden!... in dit gezelfchap, het meest bevoorrechte dat ooit op aarde was, boven de profeeten en godvruchtigen van den ouden tijd, zo merklijk begunftigd, * in dit gezelfchap, was deze trouwlooze, hij die zo lang met Jefus gereisd had, door Hem was gevoed, 3ie alle zijne heilredenen had gehoord, zijne wonderwerken van nabij gezien had, hij wordt ie verraader! Wat mogen toch de rede. ren geweest zijn, die hem bewogen hebben sich bij Jefus te voegen ? _ Deze zijn ligt- ijk'uittedenken; hij hoopte, Jefus zou voor coning worden uitgeroepen, voor den Mesfias >penlijk erkend, door 't volk in groote eere geleid, en met aanzienlijke rijkdommen begifigd worden, gelukkiger omdandigheid kon er raor Judas niet wezen, dan zo eene: met hoe 'cel recht toch konden de volgelingen des Heiands verwachten, boven anderen geëerd, en tl de aanzienlijkfte posten gedeld te worden, •asten daar *t voordeel de eere vergezellen zouie, en dus zijne hebzucht zich rijklijk zoude uunen verzadigen! Is dit niet hoogstwaar. Aijnlijk? De moeder van Zebedeus zoonen al. * Matth XIII: 17.  met de Overpriesters. 215 althans was niet geheel vrij, om, ten voordeele van haare beide zoonen, den aanzienlijkften t eeretrap te vragen: * wat wonder dan, dat deze hebzuchtige, die van eene levendige kennis van Jefus geheel verfteken was, alleenlijk op voordeel vlamde ? Doch was Judas één uit de twaalve, waarom heeft Jefus hem daartoe geroepen: daar Hij toch van de beginne wist wie het was, die Hem verraaien zoude ? t Jefus deed dit, om het eeuwige ontwerp des vaders uit te voeren, volgens 't zelve moest Judas dit ambt bekleeden; en wie zal hier aan God vraagen, waarom hebt Gij alzo gedaan? Wij kunnen ons hier volkomen gerust ftellen met de taal, zo vol van majefteit, welke God ten opzichte van Farao voerde, die door apostel Paulus, in een foortgelijk geval als dit? zo juist ter fnede wordt bijgebragt: tot dit zelve hebbe ik u verwekt, op dat ik in u mijne Iragt bewijzen zoude! § Terwijl, hoe gaarn wij belijden, dat Gods wegen zich hier ook onnafpoorlijk, en zijne ooideelen zich ondoorzoeklijk aan ons opdoen, en wij daarom in de diep. * Matth. XX: 21; t Joh. VI: 64b. j Exod. IX: 16 en Rom. IX: 1?» O 4 III. OVE*EiNKI. G.  iii. OVERDENKINC 216 't Verdrag van Judas diepten van God niet willen dringen, wij des(i niettegenftaande eenige heldere ftraalen van onnadenklijke wijsheid zien fchitteren: treeden wij voort tot den rampzaligen uitgang van den verraader, dan zullen wij daar ter plaatfe ontdekken , hoe zijn doemwaardig beftaan, waar door hij moedwillig zondigde, de fchuldeloosheid van Jefus zaake openlijk moest rechtvaardigen ! Dan werwaards vervoegde hij zich, ter bereikinge van zijn doel? Hij ging tot de overpriefters, de hoofden der priefteren en tot de hoofdmannen , de priefters die 't opzicht over de tempelwachten hadden, en die met zekere magt voorzien waren, om wanorde te weeren, en wederwilligen te ftraffen of te vangen. Hij wil, zo veel mogelijk, zeker te werk gaan, daarom vervoegt hij zich bij de overpriefters, de leden van den raad, en bij de hoofdmannen, die Jefus in handen van den raad leveren moesten. Wat wilt gij mij geeven, en ik zal Hem u overleveren? is zijne vraag, volgens Lukas, fprak hij met hen, hoe hij Hem hen zoude overleveren: het fnoode vloekgefpan, het welke *s Hdlands dood vastlijk beraamd had, vond zich bedremmeld om zijn doel te bereiken, niet op 't feest, hadden zij airede gezegd, eene andere  met de Overpriesters. 217 re gelegenheid wilden zij afwachten. Nu komt Judas onverwagt, en biedt zich bij Jefus vijan-j den aan, om het voorwerp van hunnen haat, op eene bedekte wijze, in hunne handen te leveren , hij fpreekt met hun, hoe hij zulks doen zoude. Vermoedelijk nam hij geen raad met hun, want zij waren zelve verlegen, maar hij ontvouwde zijn ontwerp, hij gaf hun 't nachtverblijf van zijn' meester te kennen, en beloofde gelegenheid te befchikken, om in de fombere ftilte van Gethfemane, of dergelijke plaatfen, Hem te zullen verrasfen, zonder dat de drang van 't volk Hem ontweldigde en oproerige beweegingen veroorzaakte. Wat wilt gij mij geeven? is evenwel de vraag, die hij onmiddelijk hier mede doet vergezeld gaan. Veel ligt had de raad een prijs in ftilte uitgeloofd, aan den geenen die Jefns met list kon vangen, of ten minften eene belooning toegezegd, zonder te bepaalen welke die zijn zoude: wat wilt gij mij geeven? is derhalven de hoofdzaak die Judas weeten moest, dit was zijne eenige bedoeling, zijne hebzucht moest verzadigd worden. Zeer gereedlijk vond hij zijn vraagen beantwoord , Jefus vijanden waren verblijd. Geen wonder waarlijk! Zo er vrolijkheid in de helle plaats kan hebben, heeft het duivelenheir zelfs van O 5 vreug- nr.1 OVERlENKINO»  m. OVERDENKING. ai8 't Verdrag van Judas vreugde gejuicht, de Satan heeft zijne aanhoorigen geluk gewenscht met den aanvanglijk goeden uitflag zijner verlokkinge van éénen van Jefus leerlingen, en zij hebben op hunne beurt een vreugde gefchater aangeheven, een gefchater, daar helfche bloeddorst het beweegrad en den inhoud van uitmaakte, een gefchater aangezet door den vervloekften haat, die ooit in redenmagtige wezens gevonden werd, wijl het voortfproot uit een voorgevoel der genoegens, die gefmaakt zouden worden, wanneer 's. menfchen verlosfer voor 't geweld des doods moest bukken. Een vreugdegejuich echter, 't welk jammerlijk te leur gefteld werd, en met een eeuwig knerstanden van fpijt zoude worden afgewisfeld, dit fterven van den heilvorst zou de helle toch doen beeven, en des Satans rijk doen waggelen, dit fterven zou te wege brengen, dat, het eeuwige doemvonnis onherroepelijk over den Duivel en zijne engelen werd uitgefproken! Even zo rampzalig een gevolg zou de blijdfchap van der Jooden oudften, die getrouwe dienaars van den Duivel ook hebben. Nu waren zij verheugd, nu fprongen zij al juichende van vreugde op, dat zij eerlang hun vijand in handen hebben, en aan den kruispaal klinken zouden, dit toch was hunne gevloekte bedoeling.  met de Overpriesters. 219 ling. Zie hier dan eene vreugde, in welke zich haar, nijd, moordzucht, trouwloosheid, woe-D de en alles, wat boos genoemd kan worden zo kennelijk vereenigden; eene gemoedsgefteldheid derhalven, den naam van vreugde onwaardig, of ze moet dus gefpeld worden, helfche blijdfchap! Verblijdden dan deze priefters zich dus, 6 hadden zij de gevolgen ingedacht! ó hadden zij begrepen, dat dit bloed, naar 'c welke zij dorstten, eens over hen en hunne kinderen komen zoude! Dan dit,bedachten zij nu niet, zij zijn 't met den verraader eens geworden, dat zij hem geld zouden geeven, zij beloofden hem geld, en hebben hem toegelegd dertig zilvere [penningen], Eene geringe belooning waarlijk, voor eene onderneeming , daar eer, leven , zaligheid, daar alles aanhing! ö rampzalige flaaf uwer driften, verftrikte prooi in het garen der helle, waart gij nog opgewekt, door 'c zo geringe aanbod voor uwe verraaderlijke dienften! och waart gij nog te rugge gekeerd, Jesus zou van uwe onderneeminge, hoe duidelijk ook aan Hem bekend, geheel gezwegen hebben!... Dan laat ik ook hier van zwijgen, ik zie het flachtoffer der gevloekte gouddorst greetig toegrijpen op een verachtlijk uitbod: ö onge» lok. ui. ovek- ïniung.  ïff. o VERDE KI KG 220 't verdrag van Judas lukkige! 't is of één der helfche dienaars u voortzweept, fehrikt dit weinige loon u niet af, maar dertig zilverlingen, maar vijftien rijksdaalders, Hechts ruim één derde deel der driehonderd penningen, welke gij diefachtig uit de beurze tot u wilde neemen, zo veel minder dan gij van de verkogte zalfolie gehoopt had, wat bewoog u hier toe ? Hoe was uwe hebzucht zo ras verzadigd? Verblindeling, hel¬ fche list, vervoering van begeerlijkheid, waren de treurige, de overwinnende oorzaaken hier van! Ondertusfchen krijge ik aanleiding, om de geringe waarde op welke men Jesus fchatte, in te denken: een flaavenprijs! * hoe is 't mogelijk ; zette hun nijd hen niet fterk genoeg aan, om meerder te willen geeven, dat het grootfte voorwerp van hunnen afkeer maar gedood wierd? Judas voorbaarigheid, de blijken zijner begeerlijkheid deeden hen veelligt vermoeden, dat hij op 'c eerfte uitbod zou toeflaan, en zo gebeurde het, onderling wordt dit moordersrot het eens, zij belooven niet alleen, maar weegen, dat is zo veel als tellen, het geld hem toe, volgens 't woord, dat Matth. bezigt. De verraader ontvangt het "geld, en onttrekt zich heimelijk, vermoedelijk was 't wel in den nacht, om * Exod. XXI: 32-  met de Overpriesters. 221 om te beter onbekend te blijven, en terwijl hij wederom, als voorheenen, met Jefus en zijne 1 leerlingen verkeert, zweeven zijne verraderlijke oogen in 't ronde, om flechts gelegenheid te vinden, ter volvoeringe van 't gene hij op zich had genomen, van toen af zocht hij gelegenheid, om Jefus overteleveren zonder oproer. Dit was 't groote doel, het volk moest niet in beweeging gebragt, het ftille nachtverblijf des Heilands zou de beste gelegenheid bieden, daar op dan een waakend oog gehouden, telkens daar op geloerd, dat was 't vloekwaardige en tegelijk beklaaglijke bedrijf van dezen ontzinden, met zulke oogen moest hij Jefus aanfchouwen, met zulk eene gefteldheid, zijne lesfen hooren voordraagen, om 't verfoeilijkfte loon, door den vloek der eedverwanten van Judas zelfs verachtelijk gemaakt, te kunnen verdienen, om het te kunnen behouden 1 Welke onaangename overpeinzing! wat kan hier door in mijne ziele gebooren worden ? wat anders als verontwaardiging, als veroordeelen van zo veele monfters van godloosheid, en zulke doemwaardige bedrijven? Laat ik dan dit peinzen ftaaken. . . . Doch ik keer te rugge van dit voorneemen, mij dunkt hier zijn zaaken van gewigt te leeren, 't zij ik op 'den verraadenen Jesus, of op 't moord- zuch- III. OVERIENKING.  nr. OVERDENKING 222 *T verdrag van JüDAS zuchtige rot der Overpriesteren, of op het voorname werktuig van 't verraad lette. Sla ik *t oog op Jesus, ja hier fchktert zelf al zijne voortreffelijkheid! zeker zag Hij wat er gebeurde, Hij wist het reeds te vöoren, de laaggeeftige handelwijze, de fnoode begeerlijkheid, de fchandelijkfte ontrouw van zijn' leerling zag Hij van nabij, hoe geheim ook de poogingen van den verraader belegd waren, hoe verheven in waardigheid is Hij, die 'c hart van den mensch kent! Hij is alweetende! dit is mijn Heiland, Hij is meer dan mensch! Doch al bepaale ik mij nu alleen tot zijne mensch. heid, ook deze vertoont zich hier met de grootffe gelaatenheid, Jefus zwijgt en wacht het ein. de af. Het ware Hem niet ondoenlijk geweest, de gelegenheid, die de verraader zocht, te verijdelen en hem met zijne eedverwanten te doen knerstanden van fpijt, door 't mislukken van den zo voorzichtig belegden aanllag, doch Hij wist dat zijne uure gekomen was. * Hij wilde zich niet onttrekken aan 't lijden, dat Hij op zich genomen en reeds zo dikwerf yoorfpeld had; hier vinde ik dan wederom eene nieuwe proef . * Joh, XII: 23. en XVli; t.  MET DE OVEU PRIESTERS. 223 proef van 's Heilands gewilligheid tot zijn lijden. Hoe gereed is de verlosfer om te betaalen het geene Hij op zich genomen had, nu het de gefchikte tijd is naar 't eeuwig wijs ontwerp, ontwijkt Hij het leed niet! Hoe duidelijk kan ik echter ook de beginfe* len der fmerten, van 't laatfte lijden van mijn' verlosfer, hier opipooren. Welke eene ziel, die God bemint en de on. deugd haat, kan zonder de grootfte verontwaar. diging, het verraaderlijk bedrijf van dezen fnooden booswicht nadenken ? Hoe flauw is evenwel bij den besten nog het waare begrip van deugd en ondeugd, hoe zwak de indrukfels daar van, in vergelijkinge bij zulk een geest, die den gruwel der verwoestinge van 't zedelijk bederf, hei godonteerende der zonde, het walchelijke van de zedelijke onreinheid, bij tegenftelling dei blinkende heiligheid, tot de geringfte omftan. digheid toe kan indenken? En zulk eene ziel bezat Jefus!... bevangt ons eene rilling , wanneei wij de geheime gangen van Judas en zijn helscf ontwerp nadenken , hoe zeer is de ziel van den vlekloos heiligen gefolterd, op 't enkel denk. beeld; dat zijn leerling, die zo veel goeds in zijn dienst genoot, daar heen trad, geboeid in de ftrikken der helle, met ketens der begeerlijkheid gekluifterd, om eene wandaad te betaa Hl. OVLRDEMUjVJ.  Hl. overdenking 224 't verdrag van Judas. raamen , daar de eeuwen tot aan 's werelds jongj ften ftond, met affchrik en verfoeijing, aan gedenken zullen, terwijl zijn naam ter duurzaame vervloekinge zou gefield worden. Jüsus ziet het ontwerp beraamen, waar in Mij tot een fchuldeloos voorwerp van 't ijslijkfte verraad gefteld wordt. Hij befchouwt het gruwelijke der zonde met het levendigfte befef, Hij ziet den geopenden kolk van rampzaligheid, in welken de'verraa. der zou Horten, het fchuifelen der helfche (lange, het gefchater der gevloekte geeften, het gejuich zijner moordzuchtige vijanden, klinkt zo duidelijk in zijne ooren, de krenking der goede trouwe, den angel van geveinsde vriendfchap gevoelt Hij, zich zeiven ziet Hij op een fiaavenprijs gefteld, Voor dertig zilverlingen verkogt. Welke wisfelingen van zielberoerende denkbeelden, welk een nijpend wee moest dit niet doen gebooren worden ? Dan eens het gruwelijke der zonde, dan wederom het doemwaardige der vahchheid, dan het ijslijke der ftraffen, welke zijnen haateren wedervaaren zoude, heeft zijne God en men. fchenminnende ziel met de hevigrte fchokken geflingerd 1 Smertlijke aandoeningen zeker, wie durft ontkennen, dat dezelve ti recht onder den naam  MET DÈ O VËRPftlÉSTÈKS; 24$ naam van lijden kunnen gebragt worden? Wij mogen dezelve dan met reden tellen tot dien, bundel van fmerten te behoorën, welke Hij om der zonden wille ondergaan moest; het vervolg der gefchiedenisfe zal echter nader gelegenheid bieden, om nog hooger trap van zielpijnigende aandoeningen, wegens dit verraad, te befchoü. wen, waar in ik dit lijden van den Borg nog duidelijker zal kunnen ontdekken. Mijn Heiland zag ik intusfchen Verraaden , ik zie Hem voor erger dan flaaf verkogt. Was Josef , de beminnelijke jongeling, het voorwerp van zijner broederen nijd, voor twintig zilverlingen , in een' tijd, toen bij Jakobs kroost het zilver op minderen prijs ftond, verkogt, het wasechter maar om als knecht te dienen, en om zijn leven uit de hand der wreede broederen te redden: * doch hier zie ik Jofefs heer, den fchepper dei aarde verkogt, om, als'tvervloekftewanfchepfel, aan 't moordhout opgeheven, en ten fchouwfpel voor engelen en menfchen ten toon gefield tc Worden! Stmson was zijnen vijanden nog duizenu en honderd zilverlingen waardig, hij was elk Van hun zo veel waardig :f en de bezitter van \ ganser * Gen. XXXVII: 26, 17. t Richt. XVI.' 5- I. deel. P OVER)ENKIWQó |  nr. OVERDENKING 226 't Verdrag van Judas. gansch heelal wordt voor dertig zilverlingen verraaden! D a v 1 d ondervond, hoe fmertlijk het voor hem was, dat Achitofel zich mede r ;er 't getal zijner vijanden voegde, en met al zijn list hielp beraadflagen, om hem in den. dood te brengen, waar over hij bange zuchten Haakte: * maar Davids koning moet dulden, dat zijn leerling, zijn bevveldaadigde, het vloekgefpan in de hand werkt, om Hem in 't verderf te Horten! Hoe is 't mogelijk, dat de hemel zulk een bedrijf verduuren kon, waarom zijn alle de pijlen uit het wapenhuis der blikfemen niet aangelegd, om dezen fnoodaart met zijne vloekverwanten te doorbooren? —. Waarom heeft een felle donderflag zijne tonge niet verHijfd, zoras hij van 't verraad begon te reppen ? • Waarom heeft de aarde haaren metaalen mond niet ontflooten , om dezen, die erger famenzweering dan Kor ah, Dathan en Abiram aanging, levende ter helle te doen daalen ? f — o rechtvaardige rechter, die de fchaale van 't heilige recht in h volmaaktfte evenwigt houdt! hoe konde Gij zulk een bedrijf gedoogen? .... Zo zoude ik wel vuur van den hemel bidden, zo zoude ik * 2 Sam. XV: 31. t Num. XVI; 31.  met de Overpriesters. 227 ik den rechter van 't heelal voor mij ter verantwoordinge daagen, wanneer mijne aangevuurde drift zich den teugel eener geheiligde reden onttrekt. Dan hoe dwaas! ö onpeilbaa- re diepte! dit moest alzoo gefchieden! Het hei. Ügé, het eeuwig vlekloos heilige bellier liet, volgens 't voor gefchapene oogen ondoorzienlijk ontwerp, de boosheid der fnooden, die moedwillig zondigden, op eene geheel onberispelijke wijze haaren loop hebben, dat oog» dat alle de raderen van 't ganfche werktuig der fcheppinge, tot in alle derzei ver millioenen van onzichtbaare deelen doorziet, en, met een' enkelen wenk, met minder dan een wenk, geheel willekeurig, echter op eene wijze die altijd voortreflijk, altijd redelijk is, doet werken, dat oog befchouwde ook dezen toeleg, en liet die gebeuren, om het geheim, in de ftilte ,der eeuwigheid ontworpen, te ontdekken, om het beraamde ontwerp der verlosfinge tot voltoojing te brengen!..,. Hier worde ik enkel bedwelming! bedeesdheid bevangt mij, ik durve geen fchreede voorwaards gaan! zal ik de onderzoeking van God hier vinden? zal ik, tot de volmaaktheid toe de wegen van den almagti» gen ontdekken?* 't Ia * Job. XI: 7. P ï III. OVERDENKING,  Hl. OVERDENKING. ] 1 ( ( 1 a S t b t< d v o: 228 't Verdrag van Judas* 't Is een bevatjijker voorwer van befchou. winge voor'mij, dat ik de fchuldeloosheid van de zaak mijn's Heeren nu overweege, de fchuldeloosheid nu reeds, eer Hij nog voor 't gerecht gefield wordt! Ik zal door den geveinsden booswicht zelf, hier van nader overtuigd worden: ik zal hem zelf hooren roepen „Jesus is onfchuldig, ik „ ben een verraader!" Doch er is iets, dat nu nijne opmerkzaamheid niet ontglippen mag: wat zult gij mij geeven? Die baatzuchtige /raag zal tot het einde der eeuwen, tegen het [oodendom, zo lang het hardnekkig blijft, tegen iet vijandig woelen van gedoopte loochenaars ^an 't euangelie, een on wederleglij k bewijs zijn, lat Jefus rechtvaardig was! dat Jefus geen beIrieger geweest zij! Hier breekt één van 's Heiinds bende uit, hier ontgaat Hem één zijner anhangelingen, één vertrouwde, één der deel. enooten zijner grootfte geheimen, één uit het tvaalftal wil Hem in banden leveren: waren er edekte ontwerpen geweest, om kerk of ftaat : beroeren, om 't bewind zich aantetrekken, eze verlaater van zijn' meefter had fchoone Dorwendfels gehad, om Hem aanteklaagen; aren er, bij 't voorwenden van eene leere, die 3 deugd aandrong, verborgene poelen van ireinheid geweest, Judas was ontwijfelbaar op.  met de Overpriesters. 229 opgetreeden, om openlijk voor 't gerecht zijn meefter met alle deszelfs aanhan gelingen te ver-, klaagen, en hij had, bij eiken weidenkenden, eere met zijn bedrijf ingelegd. Dan nu is er niets van dat al, fchandelijke laaggeeltigheid, hebzucht , gierende gelddorst, is 't eenige dat hem aandrijft; wat zult gij mij geeven? vraagt de verlinkte fatansprooi, en toont dus zijne verdwaasdheid, om zijne laaghartige beginfels niet te kunnen verbergen. Wat zult gij mij geeven ? rampzalige vraagen voor Judas! — gelukkige vraag voor mij, wijl ik hier door in mijn geloof aan 't euangelie bevestigd word! . . . . Doch laat ik bij 't bloeddorstig rot van 's Heilands vijanden ook nog mijne aandacht een oogenblik ftil houden. Levi's gewijde afifammelingen verblijden zich, getabberde prieilers, die voor den Godsdienst waaken, en de rust des volks bevorderen moeten, zijn verblijd, daar Judas tot hen komt. Moest het niet eene groote vreugd gewekt hebben; dat zij, uit den mond van een' trouwloozen leerling, niets ten laste van Jefus verneemen konde ? Moest hen dit niet te meer aangezet hebben, om zijne zaak nader te onderzoeken , ten minften om hunnen moordlust te bhihfchen ? — ... Dan helaas ! ik zag reecs, 't was eene helfche blijdfchap die lieu bezielde I — Deze, die de deugd moesten p 3 ke. m. OVERDENKING.  m. OVERDENKING. 230 'T Verdrag van Judas leeren, voorbeelden voor anderen zijn, hunne magt ter ftraffe van de ondeugd aanwenden, geeven zich aan de woedendfte driften over; zij verheugen zich, dat zij de vruchten van onrechtvaardig moorden zullen plukken; zij verblijden zich, het bloed te zullen plengen van Hem, die zo onberekenbaar veel goeds aan hun land en volk gedaan had. — Ik kan de boosheid dezer godtergende voorneemens niet langer verduuren! ik moet er mijn oog van afwenden, mijne ziel wordt er onlijdelijk door gefchokt! ö be- treurenswaardige gefteldheid van den mensch! driften heerfchen: reden, godsdienst, geweeten, alles wordt vertrapt, zich te verblijden in den ondergang van een gehaat voorwerp, fchoon 't volftrekt fchuldeloos is, vindt men zelfs bij zulken die een flagboom voor 't kwaad zullen zijn! helaas! leeuwen en beeren zouden, zo zij 't weeten konden, eene vervloeking over zulk een beftaan uitbrullen! ... ö vernederende erinnering voor den mensch! diep bederf dat in de harten woont! natuurbederf, 't welke zorgvullig bedekt, in de raadzaaien, in de tempels, in 3e gezelfchappen, nog zo dikwerf mede gedraajen wordt! Eindelijk vestige ik nog eens mijn oog op 't verktuig van 't verraad. Verfoeilijke poel van onreinheid! vuil verraad !  met de Overpriesters. 231 raad! fhoodfte geveinsdheid! vloekwaardige ontrouw! overleggingen die in de helle gefmeed, zijn! opcenftapelingen van de fnoodfte wandaa- (jen! ö gruwelen! verdubbeld veeltal van gruwelen, die ik hier zie, die mijn hart doen bloeden, die mijne oogen, als of 't fonteinen waren , van traanen doen ontfpringen ! Rampzalige Judas, ik beklaage tevens, terwijl ik u verfoeië, uwe keuze en uw lot. Welk een gezelfchap verliet gij? Dat der Jefus lievenden, 't gezelfchap van die gelukkigen , welke hier op aarde getuigen van den overvloed der Godlijke genade, van 't heil van Christus zouden zijn, en die aan den verheerlijkten hemeltrans eeuwig als fterren zullen fchitteren! Werwaards vervoegde gij u? Bij eene fchaare van nietige herderen, dieven en moordenaaren der kudde, bij grijpende wolven, met fchaapsvachten omhangen! Rampzalige wisfeling! welk beginfel drijft u hier toe aan? — Laage hebzucht, vuile gierigheid , een hand vol flijk, kan u tot de verfoeilijkfte ondaaden vervoeren! — ongelukkige , uw geld zij met u ten verderve, gij verliest de fchatten van den hemel voor 't beguichelende zilver, voor een handvol penningen! — Befchreiënswaardige flaaf uwer driften, gevangene P 4 des 1H. OVER•E1VKING.  iii. OVERDENKING. 232 't Verdrag van Judas dés Duivels! ontzinde, die, in uwe verwach-, tinge te leur gefteld, u zei ven reeds van fpijc verknijnzen moest, daar flechts dertig zilveriingen uw loon waren, het loon voor u, dat gij als verraader ontvangt! vervoerde Judas, hoe zeer beklaag ik, bij deze befchouwing, reeds uw lot! en hoe veel akeliger zal 't zijn, wanneer ik u, in de ftrikken der wanhoop verward, door uwe vloekverwanten verlaaten, door de helbewooners belacht, in den afgrond des verderfs zie nederftorten ? .... Doch dit ontzettend befchouwen levert te gelijk overvloedigen voorraad van heilzaam onderricht! Zulk een fnoodaart in 't gezelfchap van Je. sus en zijne lievelingen! — voorzichtig beftel! dus is er geen reden om zich te ver. wonderen, immers niet om zich te ergeren, wanneer men in de kerke, in de gezelfchappen der godzaligen, in de eerwaardigfte.genootfchappen , booswichten, verfoeiënswaardige veinsaart ontdekt! Zelfs wanneer men onder 't gewijde getal der heil verkondigers zulken zag influipen, die niet flechts, als een Petrus, bij verrasfmg zondigden, en door hunne driften vermeefterd werden, maar ook zulken, die, als Judas, met voorbedachten raade, uit fchandelijken eigenbaat, zig verkogten om kwaad te. doen;  met de Overpriesters. 233 doen: laat men de zulken fchand vlekken hunner eerwaardige orde, de fnoodfte ontheiligers van, den verhevenen Godsdienst, die op hunne lip. pen zweeft, laat men hen verfoeilijke wanfchepfels noemen, maar laat niemand zo onbedachtzaam zijn, om hier door de heilleer, die zij prediken, te wraaken. —• Dank zij echter Gods goede befchikking, dat gelijk er onder het edele apostelgezelfchap maar één zoon des verderfs was, zo ook, hoe zeer het heir der ongeloovigen fmaalt, hoe zeer ook de uitneemendfte onder de kinderen van 't geestelijke Levi gaarn erkennen , dat zij de reiniging en de doorloutering als goud en zilver * van hun priesterlijk hoofd ten hoogde noodig hebben, dank zegge ik, zij Gods goede befchikking, dat er ook, in Christus kerk op aarde, flechts fchaarfche voorbeelden van zulken te ontdekken waren! Dan hier mede is 't leerzaame van dit verhaa niet uitgeput. Ik vinde de treffendfte afbeelding van de voornaamfte bron der onheilen en on geregeldheden onder 't menschdom: die vraaj wat zult gij mij geeven? is uit de helle z< luidkeels geroepen, dat die door alle de eeu wen klinkt, en zo veele menfchen ten verdei ve fleept; of laat ik liever zeggen, die vraa worc * Mal. III: 3. P5 lil. O VERISME ING. [ > P > ) y 3 lt  nr. OVERDENKING ! ] 3 1 1 234 'r Verdrag van Judas wordt telkens zo geheim ingeluisterd, zo bevallig voorgefteld, dat er reeds zo veele eeuwen lang, ontelbaare duizenden dagelijks in dien ftrik gevangen worden, en dat van den hoogften eeretrap tot den minst geachtften Ievensftand. Wat zult gij mij geeven? is dikwerf de vraag van de flavinne der onkuisheid, die haar eigene ziele ten prooie geeft, om onderdaanen voor de helle te winnen. Wat zult gij mij geeven ? of, dat het zelfde is, /20e veel zal ik gewinnen? zo vraagt de bedrieglijke handelaar, wanneer leugen, hst en bedrog, vereenigd worden, om, door 't verkorten van een' ander, onmaatige winst opteleggen, en fchatten bij een te raapen 1 Wat zult gij mij geeven? Is de vraag van riem, die tot meineed gereedelijk zal komen, zo , t aangebodene loon van een' anderen booswicht, lem, Hechts toereikende fchijnt, om zijne bejeerte te voldoen! Wat zult gij mij geeven: wanneer ik mijnen rorst, mijn vaderland, mijne medeburgers, mn goed, bloed en voorrechten overlevere? 3it is een vraagen, in de ftaatskabinetten zelfs liet onbekend! O dwaaze mensch! hoe laag! hoe gevaarlijk! 10e verfoeilijk is dit uw beginfel waar uit gij werkt!  met de Overpriesters. 235 werkt! — och! werden uwe oogen geopend, W- over- gij zoudt dit voor eeuwig vervloeken! denking. Maar laat ik wijders opmerken, hoe door Judas bedrijf, voor elk die hooren wil, dien voortreflijken regel wordt ingefcherpt, jia de beginfels van het kwaade tegen. Judas wordt met begeerlijkheid bevangen, hij komt tot overleg, beraamt een ontwerp, vervoegt zich op de ge* vaarlijkfte plaats, gaat een verdrag aan, en komt eindelijk tot de uitvoering: had hij de eerstopkomende begeerlijkheid verbannen, hij was gered geweest! — ö konde ik toch, met een luidroepende ftemme, alle jongelingen en jonge dochters, aan alle wereldoorden, ten minden in mijn vaderland, of al ware 't dechts in de'dad mijner woöninge, ö konde ik hun overreedend toeroepen, zo dat het in 't harte drong: Jlaat de beginfels tegen! Eén oogenblik van vervoeringe, het toegeeven aan één geringfchijnend kwaad, kan jaaren lang, ja tot in een rampza-' lige eeuwigheid, een altijd knaagenden worm achterlaaten, wapent u toch, gij, die in den edelden en ontluikenden levensbloei zijt, met Josefs edele taal, zo veilig een behoedmiddel tegen de verleiding, zoude ik zulk een kwaad doen, en zondigen tegen God ? * Laat die toch diep * Cen. XXXIX: 9.  in. OVEBDENKIN 236 't Verdrag van Judas diep in uw hart gedrukt worden, denkt er veel 3, aan! 0 konde ik dit elk zondaar in 't harte in. dringen J..,. Dan waartoe mij langer met anderen bezig gehouden ? Ik hebbe zo noodig 't oog op. mij zeiven te flaan. En helaas! vinde ik niet zo veele zaaden van boosheid in mij, dat in Judas bedrijf de ongefteldheid van mijn hart, als in een fpiegel te ontdekken is? of, al ben ik bewaard gebleven voor de uitgietingen der overdaadigheid, is er niets in mij, dat met het fnoode beftaan van Judas in zo verre gelijk ftaat, dat ik erkennen moet, de wortel van zijn kwaad ook in mij te ontdekken ? Begeerlijkheid , liefde tot de we. reld, is de bron, die zich met volle ftroomen ontlast in hebzucht, wellust en trotsheid. —' Ben ik bevrijd gebleven, dat gierigheid, dieverij, veinzerij, wellust en dergelijke meer, bij mij niet zijn uitgebroken, ben ik bevoorrecht met eene opvoeding, door welke een hevigen afkeer tegen die ondeugden mij werd ingedrukt, en de tegenovergeftelde deugden mij werden ingeboezemd, zo dat lust tot oprechtheid, eerlijkheid, kuisheid, arbeidzaamheid daar door bij mij gewekt werd: — aan wien ben ik zulks verfchuldigd ? Wie befchikte mij braave ouders, die mij de deugd aanprezen? Wie heeft Z-Qt  wet de Overpriesters. 237 zo veele omtuiningen tegen mijne natuurlijke boosheid voor mij befchikt, wie anders dan DE, God, mijn weldoener, aan wien ik het te dan. ken hebbe, dat ik voor foortgelijke uitfpattin- gen ben geveiligd ? Kreeg ik vervolgens, door genade, inzien in den gruwel der zonde, een opgewekten lust om afftand van ongerechtigheid te doen , en mij aan Goden zijnen dienst met het ganfche hart te verpanden: — aan wien komt daar voor de eere toe ? aan wien anders, dan aan den vader der lichten ? — Doch hebbe ik de zonde leeren haaten, ben ik echter wel veilig voor haare betoveringen, voor de verlokkende valftrikken der helle? — Neen, helaas neen! — van rondsomme ben ik'in gevaar! — het heir des fatans, met deszelfs aanvoerer aan het hoofd, ftaat gereed om mij te vangen, om mij aftetrekken, de menfchen die in de wereld leeven, ja de levenlooze dingen der wereld zijn genoeg voor mij, om mij te doen ftruikelen! en wat wonder, het bederf woont binnen mij, ik weet dat in mij, dat is in mijn vleesch, geen goed woont! * . Welke begeerlijkheid woelt bij mij in 't geheimfte van den boezem het fterkfte ? ■— ó God! gij weet het, en ik ondervinde het! Laat ik't hart * Kom. Vil: 18. III. /ER* [KING  III; OVERDENKING, ] < I < i 233 ENIUKC  270 De toerichting van enz. IV. u, die mijn woord hoort, en gelooft Hem, die over- .. ,. , # , dekking, gezonden heeft, die heeft het eeuwige le* ven, en komt niet in de verdoemenisfe: maar is uit den dood overgegaan in 't leven. * Nog eens, zeide Hij, in zijn heilig eisfchen : F ader, ik wil dat daar ik ben, ook die bij mij zijn, die Gij mij gegeeven hebt. f Zo zal ik, zijn woord gehoorzaamende, het vinden, geduurende mijn ganfche leven, zo zal ik het vinden in de uu> re des doods, zo zal ik het vinden in den jongften aller dagen I * Joh. V: 24. t Joh. XVII: 24a. VIJF-  271 VIJFDE OVERDENKING. De Ontdekking van den verraader. Matth. XXVI: 20- 25. En als het avond geworden was, zat Hij aan met de twaalve. En toen zij aten zeide Hij, voorwaar ik zegge u, dat één van u mij zal verraaden. En zij zeer bedroefd geworden zijnde, begon een iegelijk van haar tot Hem te zeggen, benik'tHeere? En Hij antwoordende zeide, die de hand met mij in den fchotel indoopt, die zal mij verraaden. De zoon des menfchen gaat wel heenen, gelijk van Hem gefchreven is maar wee die menfche, door welken de zoon des menfchen verraaden wordt, het ware hem goed, zpo die menfche niet geboren had- Mark. XIV: 17- m En als het avond geworden D was, kwam Hij met de twaalve. En als zij aanzaten en aten, zeide Jefus» voorwaar ik zegge u, dat één van u, die met mij eet.mij zal verraaden. En zij begonden bedroefd te worden, en de een na de ander tot Hem te zeggen, ben ik 't ? en een ander, ben ik 't? Maar Hij antwoordde en zeide tot haar, ['t is] één uit de twaalve, die met mij in de fchotel indoopt. De zoon des menfchengaat wel heenen,gelijk van Hem gefchreven is, maar wee dien menfche, door welken de zoon des menfchen verraaden wordtihetware hem goed, V. OVERENIUNfJ.  2.70. De ontdekking van V. Matth. XXVJ: 20-25. OVERDENKING- haddegeweest. En Judas, die Hem verried, antwoordde en zeide, ben ik 't, Rabbi ? Hij zeide tot hem, gij hebt. het gezegd. Mark. XIV: 17-21. goed, zo die menfche niet geboren en ware geweest. Luk XXII: vs. 14-18, 21-23. En als de uure gekomen was, zat Hij aan, en de twaalf Apostelen met Hem. En Hij zeide tot haar, ik hebbe grootelijks begeerd dit Pafcha met u te eeten, eer dat ik lijde. Want ik zegge u, dat ik niet meer daar van eeten zal, tot dat het vervuld zal zijn in het koningrijke Gods. En als Hij eenen drinkbeker genomen had, en gedankt had , zeide Hij, neemt dezen, en déelt [hem] onder u- lieden. Want ik zegge u, dat ik niet drinken zal van de vrucht des wijnftoks, tot dat het koningrijke Góds zal gekomeri zijn. Doch, ziet, de hand des genen, die mij verraadt, is met mij aan de tafel. En de zoon des menfchen gaat wel heenen, gelijk beflooten is: doch wee dien menfche, door welken Hij verraaden wordt. En zij begonden onder malkanderen te vraagen, wie van haar het toch mochte zijn, die dat doen zoude. Joh. XIII: vs. 1-30. En' voor het feest van het Pafcha, Jefus weetende dat zijne uure gekomen was, dat Hij uit deze wereld zoude overgaar tot den Vader, alzo Hij de zijne, die in de wereld waren, lief gehad hadde> zo heeft Hij ze lief gehad tot den  den Verraader. den einde. En als het Avondmaal gedaan was (toen nu vde duivel in het herte van Judas Simonis Ifcariot gegeven DENK1Kë. had, dat hij Hem verraaden zoude) Jefus, wetende dat de Vader Hem alle dingen in de handen gegeven had, en dat Hij van God uitgegaan was, en tot God heenen ging, ftond op van het Avondmaal, en leide [zijne] kleederen af, en nemende eenen linnen doek, omgorde Hem zei ven. Daar na goot Hij water in het bekken, en begon de voeten i der Discipelen te wasfchen , en af te droogen met den lini nen doek, daar mede Hij omgord was Hij dan kwam ) tot Simon Petrus, en die zeide tot Hem, Heere, zult gij :i mij de voeten wasfchen? Jefus antwoordde en zeide tot i hem, dat ik doe en weet gij nu niet, maar gij zult | het na dezen verftaan. Petrus zeide tot Hem, gij zult i mijne voeten niet wasfchen in der eeuwigheid. Jefus ant! woordde hem, indien ik u niet wasfche, gij hebt geen , deel met mij. Simon Petrus zeide tot Hem , Heere, niet alleen mijne voeten, maar ook de handen en het hoofd. :i Jefus zeide tot hem, die gewasfchen is heeft niet van noode, dan de voeten te wasfchen, maar is geheel rein. 1 En gij liede zijt rein, doch niet alle. Want Hij wist wie Hem ij verraaden zoude : daarom zeide Hij: gij zijt niet alle rein» J Als Hij dan haare voeten gewasfchen, en zijne kleederen i| genomen hadde, zat Hij wederom aan, en zeide tot haar: i' verftaat gij, wat ik u- lieden gedaan hebbe? Gij heet mij * Meefter, en Heere, en gij zegt wel: want ik ben 't. In« !i dien dan ik, de Heere en de Meefter, uwe voeten geit wasfchen hebbe, zo zijt gij ook fchuldig elkanders voeI ten te wasfchen. Want ik hebbe u een exempel gegeven, ]' op dat gelikerwijs ik u gedaan hebbe, gij-lieden ook jl doet. Voorwaar, voorwaar zegge ik u, een dienstknecht i is niet meerder dan zijn Heere, nog een gezant meerjj der dan die hem gebonden heeft. Indien gij deze dingen I. DEEL. S weet,  274 DE ONTDEKKING VAN V. OVER' DENKING, weet, zalig zijt gij, zo gij dezelve doet. Ik zegge niet van u allen: ik weet welke ik uitverkoren hebbe: maar [dit gefchiedt] op dat de fchrift vervuld worde, die met mij het brood eet, heeft tegen mij zijn verfen opgeheven. Van nu zegge ik hetu-lieden, eer het gefchiedt is, opdat wanneer het gefchiedt zal zijn, gij gelooven meugt dat ik het ben. Voorwaar, voorwaar zegge ik u, zoo ik iemand zende, wie [dien]ontvangt, die ontvangt mij: en wie mij ontvangt, die ontvangt Hem , die mij gezonden heeft. Jefus deze dingen gezegd hebbende, wierd ontroert in den geest, en betuigde, en zeide, voorwaar, ik zegge u, dat één van u-lieden mij zal verraaden. De Discipelen dan zagen op eikanderen, twijffelende van wien Hij [dat] zeide. En één van zijne Discipelen was aanzittende in den fchoot Jefu, welken Jefus lief hadde. Simon Petrus dan wenkte dezen, dat hij vragen zoude, wie hij toch ware, van welken Hij [dit] zeide. En deze vallende op de borst Jefu, zeide tot Hem , Heere, wie is 't? Jefus antwoordde, deze is 't dien ik de bete, als ik ze ingedoopt hebbe, geven zal: en als Hij de bete ingedoopt hadde, gaf Hij ze 'ude Simonis ifcariot. En na de bete, toen voer de Satan in hem. Jefus dan zeide tot hem, dat gij doet, doet het haafteiijk. En dit verftond niemand der genen die aanzaten, waar toe Hij hem [dat] zeide, Want zommige meende, dewijl Judas de beurze hadde, dat hem Jefus zeide, koopt het gene wij van nooden hebben tot het Feest: ofte, dat hij den armen wat geeven zoude. Hij dan de bete genomen hebbende ging terftond uit. En het was nacht. Openhartigheid met verftand beftierd, is het eigen beftaan van eenen menfehenvriend, 't is het werk van een' zot, zijn ganfehen geest uit.  den Verraader. 275 uittelaaten, * er is zo wel een tijd van zwijgen als van fpreeken: gemeenzaam te zijn met ie.; mand, van wiens boosheid men kennis draagt, zonder hem zulks te doen weeten, zonder hem te waarfchouwen , is eene laakbaare achterhoudendheid; minzaame openhartigheid vordert, dat men hem doe kennen, in welk licht zijn beftaan befchouwd moet worden, dat men hem waarfchouwe tegen het naakende verderf; mits men, als een wijze, ook daar in tijd en wijze kent. Bij wien zal men de beoeffening hier van met meer grond zoeken en juister vinden kunnen, dan bij den grootften menfchenvriend, bij Jesus, die het hart van den mensch volmaakt kende? Dit vinde ik ook juist getoond, in den tekst, welke thans voor mij ligt. Judas genoot nog 't voorrecht, in 't heilige gezelfchap van Jefus leerlingen, gemeenzaam met zijn meefter te ver. keeren, tot nog toe was 't geen tijd geweest, om hem te ontdekken, hij moest eerst aan zijr eigen nadenken worden overgelaten, hij moesi tijd hebben, om de waarfchouwing van zijn ge weten, zo 't hem nog waarfchouwen konde, tl gevoelen. Doe! * Spreuk. XXIX: 11. S a V. OVER' )ENKING, i  V. OVERDENKING. 276 De ontdekking van Doch dit was vruchteloos, door goudzucht verblind, rende hij op het doolpad voort, en fnelde naar 't einde; de avond was reeds gekomen, de avond van dien nacht, in welken het gevloekte ontwerp volvoerd ftond te worden, de avond van dien nacht, in welken het ijslijkfte verraad zou worden gepleegd. Nu kon de menschlievcnde verlosfer niet langer zwijgen, nu moest dit dwaalende ichaap nog te rugge geroepen worden, om zich we. der bij de kudde te voegen: dan wat zeg ik, een fchaap? helaas, bet was een verfcheurende wolf in eene fchaape vacht gedoken; hij kende de lieflijke ftem van den herder niet, hij vlood, toen hij begon te merken, dat zijn beftaan kenbaar was. Alles werd intusfchen, naar de wijsheid van den Godlijken meefter, dus omzichtig beleid, dat de waarfchouwing met de liefderijkfte zachtheid gefchiedde, en zodanig ingericht werd, dat de dischgenooten zelve niet merken kon. den wien het trof; terwijl de minzaame taal echter gefchikt was, om tot in 't hart te booren , daar zachtheid met ernst zo onvergelijklijk gemengeld waren: tot eindelijk de bij trappen ftijgende ontdekking haar hoogfte toppunt beklom, en alles echter vruchteloos was. Laat  den Verraader. 2.77 Laat ik der euangelisten verhaal inzien. Joh. heeft eenige bijzonderheden, naar zijn oogmerk, bij 't verhaal der andere fchrijveren gevoegd. * Hij meldt het beftaan van Jesus, kort voor 't begin van 't paaschfeest, eer Hij aan ging zitten. Hij wist dat zijne uure gekomen was, in denzelfden nacht zou Hij gevangen worden, en den volgenden dag ftond Hij door den dood uit de wereld uittegaan tot den Vader , nu werd zijne liefde bijzonder aangevuurd, alzo Hij de zijne, die in de wereld waren, die achter zouden blijven ra zijn fcheiden, lief gehad heeft, zo heeft Hij ze lief gehad tot den einde, nu hun gevaar het grootfte zou worden , nu wilde Hij hun bijzondere blijken van liefde geeven, en voor hunne veilig, heid zorgen. Daarop volgde het paaschavondmaai. Dit werd gehouden a's het avond was gewor. den, op het vastgeüelde uur, volgens de wet moest * Ik voege mij aan de zijde van hun, welke meenen , dat Joh. XIII. het verhaal van den paaschmaaltijd gevonden wordt, 't is mijn oogmerk niet, dit ter dezer plaatfe opzettelijk te bewijzen, daartoe is de aanleg van dit gefchriji niet gefchikt, ook is dit door verfcheidene fchrijvers reeds gefchiedt; men zie onder anderen Bueman Harmonie bladz. 663. S 3 V. OVERDENKING,  V. OVERDENKING, 078 De ontdekking van moest het lam geflacht worden * tusfchen de twee avonden, tusfchen drie en zes uur en, waar door het avond werd, ten minften na zes uuren, eer men daar van eeten konde. Toen het dangefchikte tijd was, kwam Jesus, die alles met orde en volgens Gods bevel wilde verrichten, met de twaalve, met zijne Apostelen, en Hij zat of Hij lag aan met hun, op zekere daar toe dienende rustbedden, naar 't gebruik van dien tijd; het bevel aan de Israëliërs, om het pafcha te eeten, met opgefchorte lendenen, gefchoeide voeten en ftaven in de hand f was alleen voor dien eerften nacht in Egypten gefchikt, wijl zij ijlings moesten uittrekken. Onfchatbaar voorrecht, met Jefus aan den disch te zijn! pafcha met Hem te houden, van 't voorbeeldig lam te eeten, terwijl men 't lam van God dat de zonden der wereld wegneemt, voor zijne oogen ziet! Aan der vaderen verlosfing, uit de ellendige flavernij, te denken, en tevens de geestelijke verlosfing afgefchetst te vinden, in vrolijkheid feest te vieren als vrije menfchen , en daar door aanleiding te krijgen om aan eene geestelijke vrijheid te gedenken! Ja dit is eene onvergelijklijke eere, een on« be- * Exod. XII: 6 en 8. t Exod. XII: 11.  den Verraader. 279 berekenbaar geluk! Evenwel uitwendige voorrechten , hoe groot ook, zijn geen ontegenzeg-, lijke blijken van het deelgenootfchap aan de Godlijke gunst: onder dit twaalftal was een zoon der verdenTcnisfe, één onder wiens lippen Jlangenfenijn was, die zich als vriend gedroeg, en echter ft verraderlijk verdrag reeds getroffen had, om zijnen meefter.over te leveren. O gru. wel! .... Laat ik echter, eer ik hier dieper intreede, de betuiging van J&jus, aangaande zijne be« geerte, om dit feest te houden, kortlijk befchouwen. Volgens Lukas bericht zegt de Heiland, dat Hij grootelijks, dat is allervuurigst begeerd had, dit pafcha met zijne leerlingen te houden eer Hij leed. Elk woord dat Jefus thans fprak, was eene vernieuwde aankondiging van zijn naakend lijden , eene waarfchouwing voor zijne leerlingen: thans was zijne begeerte bijzonder naar dit pafcha, om, voor 't begin zijner zwaar, fte fmerten, zijne menschheid, door't gebruik van dit bondzegel, als een van God verordend middel, in 't geloof en de hope te fterken , om hier door in 't midden der fmerten een bemoedigend aandenken aan de Godlijke goedertieren, heid te hebben, en dus met de taaie uit der XXlIften Pialmzieh tot God te wenden: op uheb S 4 *« V. OVERJENKINiï. i  V. OVERDENKING. 280 De ontdekking van ben onze vaders vertrouwd; zij hebben vertrouwd, en Gij hebt ze uitgeholpen. * Leerzaam voorbeeld! hier uit moet ik leeren bedachtzaam gebruik der heilige bondzegelen te maaken, om daar door tegen leed gehard en in God bemoedigd te worden. Dan er was nog eene reden, waarom Jefus dit Pafcha wilde houden, volgens 't Godlijk oogmerk zou dit het laatfte feest zijn, dat als een zegel des ouden verbonds ftond gehouden te worden. Want ik zegge u, dus gaat Hij voort, dat ik niet meer daar van eeten zal, tot dat het vervuld zal zijn in 't koningrijk van God; daar op nam Hij een drinkbeker, één der vier, welke gewoonlijk aan den paaschdischrond gingen, en na 't bevel aan de leerlingen, om dien onderling te deelen, verklaart Hij verder, dat Hij niet drinken zou van de vrucht des wijnjioks, tot dat het koningrijk van God gekomen was. Hier leere ik duidelijk de afichaffing der oude huishouding, het koningrijk van God, dat nu ftond te komen, is niet anders dan de huishouding van 'c nieuwe verbond, 't welke nu door Jefus bloed ftond ingewijd en dus deszelfs wijze van bellier begonnen te worden; in dit koningrijk van God zou dit aafcha vervuld worden , zijne voltooijing bekonen, dus zou Jefus nooit meer van 't pafcha eeten, * Pf. XXII: 5-  DEN VERRAADEtt. 28l eeten, als een zegel des ouden verbonds, gelijk de woordjes tot dat, als eene hebreeuwfche zegswijze, menigvuldige maaien genomen worden: en dit blijkt nog te klaarer, Matth. en Mark. hebben, tot dat ik dezelve met u nieuw zal drinken in Gods Koningrijk, de wijn zou in Gods koningrijk nieuw gedronken worden, van eene andere beduidenis zijn, daar 't oude verbond nit moest ophouden. Heuchlijk bericht! De fchaduwdienst wordt hier opgefchort, ja krijgt geheel zijn affchad, al de uitwendige en veeltallige plechtigheden van 't Mofaifche verbond,door befprenging van ftieren- en bokkenbloed ingewijd, wordt nu voor noodeloos verklaard, daar God voortaan in geest en waarheid, zonder uitwendigen toeftel, moest gediend worden: trouwens de voorzeggingsrolle had reeds voor lang een nieuw verbond aangekondigd , een verbond 't welke door des middelaars 'bloed ftond geheiligd te worden. * Zo moet ik dan ftaan in de vrijheid, met welke Christus mij vrij gemaakt heeft, en niet wederom met eenigerlei juk der dienstbaarheid bevangen worden', alleenlijk hebbe ik toe te zien, om de vrijheid nooit te misbruiken tot eene oorzaak voor het vleesch , * Jer. XXXI: 31- en Heb. VIII en IX. S 5 V. OVERDENKING.  V. OVERDENKING * Gal. V: i en 13. 282 De ontdekking van vleesch, * dat is de Christelijke vrijheid, God in den geest te dienen! Doch laat ik wijders zien, hoe Jefus, aan den paaschdisch, de verraader met langzaame fchreden ontdekte. Nog onder 't eeten, begint Hij in algemeener uitdrukking reeds te waarfchouwen, met een bekragtigend voorwaar, ik zegge u, dat een van u lieden mij zal verraaden, dit brengt elk der gasten in verlegenheid en aan 't vraagen, ben ik het Heer ? elks vlekloos geweten geeft vrijmoedigheid , om zich op de nauwkeurige wetenfchap van den hartenkenner te beroepen, maar elks befef van de diepe fchuilhoeken van 't arglistige hart doet ook bekommerd vraagen, maakte ik mij ook fchuldig aan dit kwaad, zonder dat ik het weete? De Heiland is gereed om te antwoorden: die de hand met mij in de fchotel indoopt, zal mij verraden. Aan den paaschdisch waren waarfchijnlijk meer fchotels dan ééne, in welke de bittere faus was, waarmede het lam moest gegeten worden, en in welke ook het brood gedoopt werd; uit dit antwoord van Jefus fchijnt men te moeten opmaa« ken, dat de verraader zo nabij zijn' meefter zat,  den Verraader. 2S3 zat, dat hij met Hem in dezelfde fausfchotel doopte. i Hier op voegt Jefus er nog een donderend woord ter waarfchouwinge bij, zeggende: de zoon des menfchen gaat wel heen gelijk de voorzeggingsrolle heeft aangewezen, gelijk het in den eeuwigen raad befloten is, doch wee, ijsfelijk wee over dien rampzaligen, die Hem verraaden zal, het ware hem goed zo hij nooit geboren ware. Zeker beter was 't voor hem geweest, geen aanwezen gehad te hebben, dan ten voorwerpe van verfoeijinge voor alle de volgende eeuwen gefteld te worden; beter ware 'c voor hem geweest, geen aanwezen gehad te hebben, dan zo ijslijk door de folteringen van een verwijtend geweten gepijnigd te worden, dat de wreede handen een einde aan 't eigen leed moeten maaken ; en vooral beter ware 't geweest, nimmer aanwezen gehad te hebben, dan te vallen in een eeuwig, eeuwig verderf, eeuwig een prooi van den fatan te zijn, eeuwig, eeuwig ik bezwijm, mijne denkbeelden verwarren , ik kan hier niet indringen. „ Maar wie zegt mij, dat hij eeuwig i: verlooren gegaan? — hij zocht geen vergee. ving, hij kermde niet om genade; — en hoe roe rende is des Heilands zeggen, uit hun is nie mand verlooren gegaan: dan of liever maar d zoo V. OVERlENKING. '1  V. OVE..DENKIN 84 De ontdekking van zoon der verderffenisfe. * .... Jefus fchijnt zelf 3> met ontzetting te zwijgen 't past mij althans zulks te doen,.... ik zwijge vol ontroering! Veel liever wil ik, uit der leerlingen vrijmoedig vraagen, voor mij zeiven die nuttige les opzamelen , dat ik fteeds oplettend moet zijn, om een geweten te hebben, dat mij niet veroordeelt , en zo het mij befchuldigt, kennelijk be. fchuldigt, dat ik dan toch fpoedig naar de geopende bloedfontein vluchte, om reiniging van mijne bezoedelingen te erlangen: maar voornamelijk , wijl mijn hart zo arglistig is, meer dan eenig ding, dat ik toch, naar het voorbeeld van Jefus oprechte volgelingen , geduurig aan mijnen meefter vraage, ben ik 't Heer? Onderzoek mij, of er een fchadelijke weg bij mij is, en leid mij op den eeuwigen weg! Dan hoe ging het met den verraader, na deze eerfte en meer algemeene ontdekking? Joh. meldt ons eenige bijzonderheden , na den paaschmaaltijd voorgevallen, en wel allereerst de plechtige voetwasfching, door Jesus aan zijne leerlingen gedaan. Welk een verpaazend fchouwfpel! de Heer ftaat van de tafel op, om de knechts te dienen, ja dat alle onze verbeelding te boven gaat, Hij, die t.en troon der heerlijkheid verlaaten heeft, de * Joh. XVII: n.  den Verraader. 285 de Vorst der engelen, de Schepper der menfchen,'de eigenaar van alles, de Godmensen vernedert zich ten diepfte, om te toonen dat Hij niet gekomen was, om gediend te worden, maar om te dienen, Hij vernedert zich om wezenlijke grootheid aan oorfpronglijke {laavem te befchikken. 't Is deze grootheid, die Joh. wil dat wij opmerken, daarom befchrijfc hij den verlosfer, als de gene die van Godmagt over alles had, die van meer dan menschlijken oorfprong was, van God uitgegaan, die eerlang in 't volfte genot der heerlijkheid zou zijn, wijl Hij tot God heenen ging. Jefus die dit wist, die zijne grootheid kende, ó wonder! Jefus buigt zich dus diep! Jefus ftaat dan op, leidden zijne kleederen af, die naar gewoonte lang nederhingen, en Hem dus in 't werk hinderlijk zouden zijn, en omgordde zich, gelijk de knechten gewoon waaren, Hij goot water in 't bekken, en begon de voeten der leerlingen te wasfchen, en met den gordel af tedroegen: vreemd bedrijf, 't was 't werk der lijfeigenen, hunner heeren voeten dus te wasfchen , eer dezelve aan tafel gingen, om de kleederen, bedden en tafel niet vuil te maaken, dan hier ftond Jefus van de tafel op, om dit te doen, waartoe dit; waarom verrichtte Hij, de heer en meefter, zulks? Buiten allen twijffel was dit een geheimzinnig bedrijf, tot welks nafpoo- ring, OVERDENKING.  a86 De ontdekking van v. OVERDENKING. ring ik mij begeeven zal, na dat ik eerst Petrus weigering en Jefus onderricht bepeinst hebbe. Petrus, zo vol van ijvervuur, toonde bedacht te wezen op zijne eigene onwaardigheid en Jefus grootheid, daarom doet hij billijk die vraag : Heer zult gij mij de voeten wasfchen? — Jefus onderricht hem, hij verftond het geheimzin" nige van dit bedrijf niet, doch zoude het na dezen verdaan, daarom moest hij maar gehoorzaamen: doch Petrus, naar zijne gewoone drift, vliegt te meer voorbaarig daar tegen in, in eeuwigheid, zegt hij, zult gij mijne voeten niet wasfchen ! — Hier op waarichouwt Jefus hem, dat hij, dit weigerende, geen deel aan hem zou hebben , namelijk, wanneer hij deze geheimzinnige handeling weigerde, zo was 't of hij geen belang delde in de reiniging, die Jefus aanbragt, en zo een kon geen deel aan Hem hebben: ik vinde hier derhalven eene verklaaring, hoe Petrus zich door dit gedrag aandelde, als ware hij iemand die geen deel aan Jefus had. Dit baarde fchrik bij den Apostel, nu wil hij, volgens zijne vuurige geaartheid, niet Hechts de voeten, maar ook hoofd en handen gewasfchen hebben: doch Jefus onderricht hem, dat zulks naar zijn doel niet noodig ware. Die eens gereinigd is naar den geest, heeft niets anders noodig, dan van de be- zoe-  den Verraader. 287 zoetelingen in den wandel, eigenaartig door 't voetwasfchen uitgedrukt, gereinigd te worden. Deze gelegenheid neemt Jefus waar, om de tweede ontdekking aan den verraader te doen, verklaarende dat zij rein waar en, doch niet alle, 't welk Joh. toont tot den verraader betreklijk te zijn. Doch wat is de geheimzinnige bedoeling de. zer zo ongewoone handeling, door welke Petrus zelf tot verbaazing gebragt werd ? Veel kón ik hier omtrent gisfen, doch niets is veiliger voor mij, dan dat ik Jefus eigene ontvouwing ter mijner onderrichtinge neeme. Ik mag mij dit vooraf erinneren, uit de vergelijking van der euangelisten verhaal blijkt het» dat het heilig avondmaal vervolgens oogenblik. lijk ingefteld werd, ik mag dus dit als eene voorbereidende handeling voor die plechtigheid aanmerken, door welke de Heiland toonde, hoe zij, die op eene Hem behaagende wijze, dit bondzegel des beteren verbonds gebruiken zouden,het op onderlinge liefde en reinigheid des wandels moeften toeleggen. Althans dat Jefus dit bedoelt, blijkt genoeg uit zijne eigene verklaaring, na dat Hij zich weder gekleed en 'ten disch gezet hadde, vraagt Hij: verftaat gij wat ik u lieden gedaan hebbe? ■ Geen antwoord bekomende, vat Hij zelf wederom v. OVERDENKING.  V. OVE*DENKIEG - 288 De ontdekking va'n om het woord, zeggende, Gij heet mij Meefter en Heer, en gij zegt wel, want ik ben het. indien dan ik, de Heer en Meefter, uwe voeten gewasfchen hebbe, zo zijt gij ook fchuldig elkanders voeten te wasfchen: went ik hebbe u een voorbeeld gegeven, op dat gelijkerwijs ik u ge. daan hebbe , gijlieden ook doet ; voorwaar, voorwaar zegge ik u, een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer, noch een gezant meerder dan die hem gezonden heeft: indien gij deze dingen weet, zalig zijt gij, -zo gij dezelve doet. . Hoe blijkbaar is het, dat Jefus hier op den wandel ziet, om, daar zij Hem als. Heer en Mee. fter erkenden, zich ook als zodanig in alle hunne gedraagingen te betoonen, als zulken die in alles zijne geboden wilden bewaaren. In 'c bijzonder wil Hij , dat zij zulks toonen zullen, door eene ootmoedige en weldaadige broederliefde: wijl Hij, de Meefter en Heer, zich vernederd had tot den geringften dienst, zo waren zij dit ook aan elkander verlchuldigd, want Hij had hun dit ten voorbedde gegeven, om te doen het gene Hij gedaan had, om elkanders voeten te wasfchen : niet dat dit in de Christelijke kerk ten allen tijde naar den letter moest gefchieden: want dit was flechts eene zinnebeeldige handel, waar uit zij moeiten afleiden alle weldaadige plichten, de nederigfle liefdedienften zelfs  den Verraader. a8g zelfs niet uitgezonderd, aan elkander verfchul. digd te zijn. Voornamelijk wil Hij alle ijdele zelfverheffing fnuiken, zij twisten zo dikwerf over eene gewaande meerderheid, nu moeften zij leeren, dat die zich het meefte verheffen wilde, tol de geringde dienden verplicht was, en dit zc veel te meer, daar zij zich te erinneren had den; dat zij, als knechten en gezanten, hiei meerder dan hun Heer en zender waren , er dus uit zijn bedrijf, waartoe Hij zich verne derd had, den waaren ootmoed leeren moes ten. Terwijl zij nu deze dingen wiéten, doo een zo nadruklijk onderricht, zo moesten zi ook op hunne duure verbintenis letten , on dezelve te doen, dan eerst zouden zij in dei volden nadruk zalig genoemd kunnen woi den. Daar op gaat Jefus voort, ter verdere ontdek king van den aartsverraader. Ik zeg niet van i allen, is het, dat gij deze dingen dóen zult ik weet welke ik uitverkoren héb. Hij, die d groote hartenkenner was, kende nauwkeurig d gemoedsgedeldheid zijner leerlingen, die Hij te zijnen diende gekoren had, Hij wist, zij zot den , op één na, Hem getrouw blijven, dus w? 't Hem bekend , wie ten eeuwigen leven verkc ren was; dus eenigzins ingewikkeld fpreekt J< I. deel- T ft v. OVERDEKKING. 1 i i i t » e 1 s i- s  V. OVERDENKING, l i < 1 ( ] v I V d t b d g ft J< di ta zi S90 DE ONTDEKKING VAN fus van den verraader, doeh toont een weinig duidelijker met de taaie uit de voorzeggingsr rolle wat Hij bedoelde, ook deze bijzonderheid was voorzegd, de fchrift had voorfpeld, dat de lene die het brood van den Mesfias zou eeten, ie vers/en tegen Hem zou opheffen. * Zie ik het 3ichtfr.uk in, uit het welke deze woorden onteend zijn, daar fchijnt het wel in den eerften )pflag, dat David van zich zeiven fprak: doch k mag ook denken, dat deze gewijde dichter Joor den profeetfijgeest verder zag, en, uit aaneidinge van zijne eigene kommerlijke omftanligheden, zich den toeftand van den belaagden Mesfias voorftelde ; althans Jefus leert ons , dat /ij hier eene voorfpelling van zijn leed vinden* )us duidelijk wordt Judas dan op nieuw ge-. raarfchouwd; en dat wel met de levendigfte ichterlijke trekken van den heiligen zanger, •ekken die 'r verachtelijke van zijn verfoeilijk edrijf met allen moogelijken nadruk afmaaien: lar toch het verheffen van de vers/en of hiel te?rj iemand, zo veel te kennen geeft, als een aaadelijk fchoppen en vertrappen; dit moest ;fus nu van zijn afhangeling,' van zijn' gewaan:n vriend, van den genen die met Hem aan de fel zat, verduuren. En hier op wil Jefus, dat j alle nauwkeurig zouden merken, van nu zegge * Pf. XLI: 10,  den Verraader. 291 se ik het u lieden eer het gefchied is, op dat nan> vneer het gefchied zal zijn, gij gelooven mengt denking. dat ik het hen. 't Moest hen van achteren niet te zeer beroeren, wanneer zij 't gruwelijk ver. raad volvoerd zagen, dan moesten zij denken, 't is volgens de waarfchouwing van onzen meester uitgevallen, wij zien van achteren de blijken zijner grootheid, zijne voorwettenfchap voorfpelde dit. Dit was dus de derde ontdek» king. Dan de liefderijke Jefus, die nu nog onbepaald van éénen fprak, zonder zijn' naam te noemen, om hem dus gelegenheid te bieden, dat hij zonder fchaamte voor zijne gezellen te rug kon keeren van zijn verraaderlijk plan te volvoeren: de liefderijke Jefus wilde echter iets, ten trooste zijner getrouwe leerlingen, hier in mengen , daarom bekragtigt Hij met een dubbel voorwaar, dat zij als rijksgezanten van Hem en zijn' vader geëerd zouden worden, zo dat elk, die hen ontving, daar door Jefus zelf, en met Jefus ook zijn vader tevens zou ontvangen, dat is eerbewijzen: 't gene hun gefchiede zoude, wilde Jefus met zijn' vader opneemen, als of zij 't zelve ontvingen. Ontfchatbaare eer 1 onnagaanbaar geluk! zij zouden verbeelden de gezanten der Godheid te zijn ! Ook dit moest Judas tot in h.t hart getroffen T 2 heb.  V. OVERDENKT^! 292 De ontdekking van hebben, van zulk een voorrecht zou hij verfto• ken zijn! Maar 't was tevens ongemeen bemoe- I digende voor te getrouwe volgelingen des Hei-, | lands ,• die door hun hart niet veroordeeld werden, deze, hoe zeer zij zich bedroeven moesten , dat er zulk een wolf onder de fchaapen fchuilde, deze moesten z;ch echter verblijden, dat hier door het Godlijk oogmerk niet verijdeld kon worden, dat zij in den naam van hunnen Heer het euangelie zouden prediken. Doch wat gebeurde er? Jefus zelf, die van geene ontroering wist, wanneer Hij 't ijsfelijkfte leed voor zich zeiven zag naderen. Jefus zelf wordt, bij 't overdenken van deze dingen, in den geest ontroerd. O heilige ontroering, door geen zondige vlek bezoeteld! O konde ik meer van deze ontroering kennen, om er den nadruk van te gevoelen, om er de zuiverheid van te bezichtigen! Maar ik vergenoege mij met het gene de hei. lige fchrijver meldt. Jefus fpreekt nog duidelijker dan voorheen, en bevestigt, met een verdubbeld voorwaar, dat één uit hun Htm verraaden zou, Dit wekte billijk een verlegen rondzien, de beminde leerling, die in den fchoot van Jefus, die het naaste bij Hem aanlag, Johannes namelijk, werd door den altijd vuurigen Petrus, die geen  den Verraader. 293 geen tijd verbeiden konde, gewenkt, om't heimelijk aan Jefus te vraagen, deze deed het, en 1 nu oordeelde de Heiland, dat het tijd was, om 3} den verraader bekend te maaken , ten minften I aan deze twee der dischgenooten, door eene beeI te, van 't brood waarfchijnlijk, te neemen en in |: de fausfchotel intedoopen; na eene voorafgaan| de kennisgeeving aan Johannes, reikt Jefus de J beete aan Judas, die ze ook aannam. Dit was j de vierde ontdekking van den verraader. Nu 1 fchijnt Judas voorts de houding aan te neemen I van zich ook onlchuldig te kennen, nu fchijnt 1 hij, zo als Matth. meldt, met eene bijzondere I eerbenoeming aan Jefus gevraagd te hebben : ben I ik 't Rabbi? waar op de Heiland zich dus tei i openlijke ontdekking gedrongen vindende, hen i antwoordt: Gij hebt het gezegd, naar eene he breeuwfche zegswijze, zo veel als ja gij zijl ! het. Dit was de vijfde en laatfte ontdekking. Toen voer de fatan in hem, die hem, vol gens Joh eigen verhaal, te voren alreeds be zielde. * Die werkte nu met verdubbelde krag op hem, om aantedringen op de volvoeringe vai het bedongen verdrag. Jefus zeide tot hem, dat gij doet, doe he haastelijk: niet dat Hij hem dit wanbedrijf be val * Joh, XIII: i. T 3 v. OVERDEMCIKG. I »  v. OVtRDLNKING. 294 De ontdekking van val, maar al toelaatende toonde Mij, hoe onverfchrokken Hij pal ftond, hoe zeer Hij overreed was, welk een ijsielijk bedrijf Judas voorhad, zo fchroomde Hij voor de volvoering van 't verraad niet. Doch dit verftonden de overige leerlingen niet: zij meenden, wijl Judas de beursdraager was, dat hij iets voor de volgende dagen van het feest moest koopen, of op Jefus bevel iets aan den armen geeven, wijl zij de wijze van 't verraad niet konden kennen, en 't naar Jefus doel niet vereischt werd, hun als nog meerdere ontdekking te geeven, de tijd zou hen leeren. Judas intusfchen kreeg het te bange, hij kon het in 't bijzijn van Jelus niet langer houden, terftond na de beete ging hij uit, zo 't fchijnt voor de inftelling van 't bondzegel des nieuwen verbonds. 't Was reede nacht, dezelfde nacht, in welken hij zijn ijsfelijk verraad ter uitvoeringe ftond te brengen. Welk eene rijke aanleiding ter nuttige onderrichtinge vinde ik voor mij in deze ruime ftoffe. Laat ik mij haasten, ter leerbegeerige opzamelinge, en daar het veeltal mij verbijsteren zou , ; e] ik mij Hechts bij de hoofdzaaken bepaalen. Mijn  den Verraader. 295 Mijn oog vestige ik allereerst op Jesus, om Hem in meer dan één opzicht te befchouwen. Jesus wordt hier al eenigzins als de Messias kenbaar, terwijl deze omftandigheid zijns lijdens in de profeetfijrolle afgetekend was, en dit door Hem zelf in de vervulling wordt aangetoond. Ook hier uit moest het blijken, dat Hem niets overkwam, dan 't gene Gods hand en raad te vooren bepaald had, dat gefchieden zoude: dus moest zelf uit deze omftandigheid kenbaar worden, dat ook deze bijzonderheid van den Mesfias, te vooren opgegevenj in Jefus haare vervulling kreeg. En te gelijk wordt hier het nadenkend gemoed gerust gefteld, dat de albeftierende hand der voorzienigheid ook dit kwaad te vooren geregeld, op een volmaakte heilige wijze geregeld had, om, door eene verborgene beitelling, de allergewigtigfte bedoelingen te bereiken. Ik ontdekke hier ook wijders, hoe de Zoenborg, eer nog het lijden Hem trof, in de voorbereidfels tot zijn laatfte lijden, airede de beginfelen der fmerten verduuren moest. Jefus werd ontroerd in den geest, verfchrikkende taaie. Jefus ontroerd, waar over was dit? —- Was 't over zijne fmerten, die Hem ftonden te bejegenen ? — Neen, Hij kon de hel uitdaagen, alle derzelver poogingen, al het woeden der duiveT 4 lerij v. OVER)ENK1NG;  OVERDENKING 296 De ontdekking van len, al de fmaad en de uitgezochtfte pijnigingen, de vervaarlijkfte geesfelzweepen, de vervloekte kruispaal, die alle famen genomen, konden den geest van den kloekmoedigen Jefus dus fterk niet doen fehudden, die alle konden, noch door vooruitgezicht, noch door daadelij k treffen , Hem zo niet beroeren: wat was het dan? De fchrikwakkende erinnering van ijsfelijk verraad, het verfoeilijke der zonde, 't rampzalige beftaan van den verraader, zijne onbeweeglijke hardnekkigheid, tegen zo veel waarfchouwen aan; dit was'r. dat Jefus geest ontroerde. De tedere beweegingen der menschlijkheid, die bij den verlosfer op de zuiverfte wijze werkten, werden nu in 't heilige hart aan den gang gebragt: één der zondaaren, één van Adamsafftammelingen, naar 't verderf te moeten wijzen, wekt menschlijke, wekt heilige tederheid; met een verfchrikkend donderwoord één uit het heilige gezelfchap, uit het gekooren getal der volgelingen , voor een' verraader te moeten verklaaren, te voorzien dat alle waarfchouwingen hem niet te rugge zouden houden, den rampzaligen fiaaf der begeerlijkheid aan den fatan te moeten overlaaten, hem in de vastgeknelde boeiëns der helle te zien heenen voeren, om den wil van den menfchenmoorder te volbrengen, hoe kon de hei- lige  5> den Verraader. 297 Jige ziel van Jefus zulk een gezicht zonder ontroering verduuren?" „ Was 't dan niet genoeg, menschlievend ver„ losfer! dat Gij deze fmerten ondergaan moest, ,, toen 't verraad uitbrak? was 't niet genoeg, „ dat Gij 't verfoeilijke van gebrokene trouw, „ de rampzalige vruchten van gewaaande vriend „ fchap moest ondervinden, toen de verraa. „ derskus U gegeven werd? was 't niet genoeg dat Gij ontroerd werd, over 't lot van de ,, zen booswicht, over de misleiding der hel ,, le, toen het verraad voltooid werd? Moes „ Gij reeds te vooren, moest Gij reeds bij vooi „ uitgezicht de beginfelen dezer folteringen va ., uwe heilige, van uwe volmaakt menfcheri „ minnende ziele ervaaren ? Ja Gij moest 00 „ dit fmaaken, Gij moest op alle mogelijke wi „ ze, daar Gij als Borg de grootfte fmerte, c „ ftraffe voor alle zonden droegt, Gij moest, b „ verdubbelde famenhoping van allerlei ellei „ den, uw leed verduuren." Dit leere ik in 't voorbijgaan, zo Jefcs m in den ftand der heerlijkheid voor ontroerin vatbaar ware, Hij zou , op 't zien van mijne zc de, ook in den geest ontroerd worden; d alfchoon zulks nu niet mooglijk zij, zo fchrik deze bedenking mij van 't zondigen af: zonde is 't verdoemelijke kwaad, 't welke i T 5 v. OVERDENKING. t 1 k ')■ Ie »j 1. 'g ?e m an ke de lefus  V. OVERDENKING, 298 De ontdekking van lus heilige ziele beroerd, 't welke Hem fmerte aangedaan heeft! Maar niet alleen de beginfelen der fmerten, bij vooruitzicht gefmaakt, worden mij hier ter bezichtiginge gegeven: ik kan ook dit gedeelte van 't gefchiedverhaal niet inzien, of ik vinde hier op nieuws als met groote letteren, gefchreven, Jesus leed allergewilligst: er is toch geen bedenken, of het naderend lijden zweefde Hem voor den geest, Hij fprak er duidelijk van, zeggende voor zijn lijden nog eerst het pafcha begeerd te hebben, Hij fpoort den verraader aan, om, wijl hij toch onverbeterlijk voortging, zijn werk haaftelijk te verrichten , dan hoe zeer Hem dit levendig ware, het brengt Hem geen ontroering aan, er ftijgt geen weerzin tegen 't lijden in zijn' boezem, Hij wordt ontroerd, maar alleenlijk over 't ijslijke der zonde, over 't rampzalige van een' hardnekkigen zondaar. Jefus leed dan gewillig, Hij was gereed om den geëischte prijs te betaalen. Terwijl ik even zo veele blijken van zijne oneindige verhevenheid hier kan opzamelen , ik kon dit bij wettigen gevolge uit zijne waarfchouwen de voorfpelling befluiten; maar Jefus zelf komt mij voor, ik hebbe uit zijnen mond gehoord, ik zegge 't unuy eer 't gefchiedt, op dat als  den Verrader. ' 299 als 't gefchied zal zijn, gij gelooven moogt dat ik het ben. Zie hier mijne ziel, de onwederleglijk , fte trekken van eene volftrekte alweetendheid, het duidelijkfte bevel, om daar uit op te maaken, dat zijne grootheid geevenredigd is, met deze volftrekte voorweetenfchap, de onwederleglijkfte bewijzen derhalven, dat Hij God, dat de lijdende verlosfer de Godmensch is. O wonderbaar geheim! hier zie ik de diepfte nederigheid met de onvergelijklijkfte grootheid gepaard; hier zie ik, hoe de onfchuld gewillig is, om als fchuldig te worden behandeld, dit was er noodig, zouden er zondaars verlost worden: door niemand anders, dan door zulk een uitredder, kon ik ten leven worden ingebragt. Verkwikkende bezigheid dan, zulke proeven uit het heilige gefchied verhaal bijeen te zamelen! telkens vernieuwde, telkens meer bevestigende opmerkinge van deze gewigtige eigenfchappen in den Borg te kunnen ontdekken, die zelf al> in de voorbereidfels voor het laatfte lijden, te kunnen gadeflaan! welk een rijken oogst zal het verhaal van dit lijden zelve niet opleveren! Doch laat ik mij wederom den lijdenden Borg als hetuitneemendftevoorbeeld, vertegenwoordigen, laat ik, met een oplettend oog, nauw- keu. V. OVERJENKING,  V. OVERDENKING 300 De ontdekking van keurig onderzoeken, wat ik hier van mijn' verlosfer leeren moet. Dit kan ik flechts optellen, gebrekkig optellen. Ik ontdekke hier allereerst de aanhoudende blijken van onkreukbaare liefde voor zijne leerlingen, Hij is zijner naderende fmerte wel gedachtig, maar wendt het oog daar van af, om voor zijner leerlingen veiligheid te zorgen, om hen te onderrichten, om hen, gelijk ik hier gezien hebbe, op allerlei wijze, te verfterken en te bemoeiigen: onwankelbaare liefde! welker befchouwing mij moet opwekken, om zo veel ik, in navolginge van mijn' meefter, zulk kan doen, de liefde jegens zulken, die ik met grond beminne, onkreukbaar te bewaaren. Doch hoe fterk fchittert vooral ook zijne onvergelijklijke nederigheid! de Heer uit den hemei bukt zich neder, om zijnen leerlingen den geringften dienst te bewijzen, om hun een zinbeeldig onderricht mede te deelen, hoe veel is daar uit op te zamelen ? 't Was een zinbeeldig onderricht, niet te gering voor den grootften leeraar: het zeggen van Jefus tegen Petrus, gij verftaat het nu niet, maar zult het na dezen verftaan, maake mij fteeds bedachtzaam, in 't oordeelen over de Godlijke wegen en handelingen! Laat  den Verraader. 301 Laat ik intusfchen hier leeren. Dit voetwasfchen ftrekte tot eene voorberei. ding voor 't heilige avondmaal, dit erinnere mij y hoe ik niet ongewasfchen aan dien bonddisch moet naderen: doch welk een waschbad hebbe ik noodig? Geen Abands of Pharpars vloeden , geen Jordaanftroom of Siloab's water zijn daar toe genoeg, maar de heilbron, op Golgotha ontfprongen; die fontein, tegen de zonde en tegen de onreinheid geopend, kan mijne ziele reinigen van al het vuile ftof, dat mijne voeten aankleeft, van alle bezoetelingen, die mijn wandel onttie. ren; derwaards zal ik mij heenen wenden, daai zal ik de reiniging zoeken, dus wil ik gewasfchen, bij hervatting gewasfchen worden, om plechtig voor God te verfchijnen. Daarbij, wordt de broederliefde aan 's Heilands volgelingen , door het voorbeeld van hunnen meefter, ten fterkften aanbevolen. Zij, die leerlingen van Je. fns willen heeten, moeten elkander beminner met eene vuurige liefde; 't was zeker te weinig . alleen te willen liefhebben met het woord en mei de tonge, het moet vooral met de daad en waar heid gefchieden * En zal dit beoeffen d wosden, naar Jefus be vel, zo moet de hulpvaardigheid zich werk zaan §. Joh. iii: 18. V. OVERDENKING. L  V. ovrn- PENKING. 302 De ontdekking van zaam betoonen in de toebrenginge van allerlei dienften, de geringfte zelfs niet uitgezonderd. Terwijl integendeel de ijdele zelfs verheffing hier zo overtuigende gewraakt wordt: waarop zal de eene zandkorrel zich boven den anderen verfu ffen, daar wij famen ftof zijn, uit het zelfde leem afgefheden? Laat een vergulde d waas, die met eenen ijdelen kledertooi nog ijdeler geest bedekt, zich hoogmoedig boven zijnen medemensen verheffen, laat al zijne verdienfte gelegen zijn , in 't bezit van een ruim deel van den betoverenden afgod, van den blinkenden mammom, voor welken zich de verleidde fterveling zo vaak nederbuigt; laat eene trotfche wereld zo veelerlei rangen uitdenken, en die dagelijks vermenigvuldigen : wat ook iemand zij, airede is zijn naam genoemd, en 'ï is bekend dat hij een mensch is! * in het huis der famenkomlfe aller levenden zal de fcepter en de fpade op den zelfden prijs gefchat worden; die in Jefus fchoole verkeert, wordt door dit bedrijf van zijn' meefter zeer duidelijk onderricht, dat alle ijdele verheffing boven elkander Hem zeer mishaagt Dit noopt mij, om ook bedachtzaam toegezien, dat ik mij voor deze ondeugd nauwkeurig wachte. • Prtd. VI: 10  DEN VEKRAADElt. 303 Ja ik merke, dat Jefus zelfs de voeten van Judus gewasfchen heeft, hij wordt door den Euangelist niet uitgefloten: wat moet ik hier uit jeeren? Dat ik zelfs mijnen vijanden goed moet doen ; dat ik, zo lang de bedrijven nog niet openbaar zijn, over 't verborgen niet moet vonnisfen, om daar naar te handelen; eindelijk ook dit, dat gelijk God zijne zonne laat opgaan over boozen en over goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen, gelijk Jefus dit met zijn voorbeeld bekragtigt, ik alzo ook daar in, het beeld van mijn' hemelfchen vader moet trachten gelijkvormig te worden. * Dit vinde ik nog nader bevestigd <, door volgende liefdeblijken aan den verraader bewezen, of was liefde de bron niet, uit welke de getrouwe waarfchouwing voortvloeide? Was 't geen liefde, dat Jefus dezen rampzaligen , met alle kragt van zedelijke overtuiging, uit het verderf zocht te rugge te houden? Dan laat ik de volgende bedenking, die mij fomtijds verbijfteren zou, bedaardelijk overweegen: zo Jefus liefde jegens Judas oeffende, waarom liet Hij dan niet zijne almagt op gelijken tred met zijne alweetendheid gaan; waarom greep Hij den booswicht niet in 'c hart; en we- * Matth. V: 44, 45. V. OVERDENKING  V. O VERDENKING. 304 De ontdekking van wederhield hem met geweld? Welk een vraagen ? waarom heeft God den ftand der dingen op deze benedenwereld dus geregeld, dat Hij met den mensch niet anders dan geregeld, dat Hij met den mensch niet anders dan redelijk handelt, dat de mensch een vrijwerkend wezen - blijft? Nooddwang neemt de vrijheid weg: Judas toch had genoegzaame aanleiding, om van zijn verraaderlijk ontwerp te rug te komen , eene meerdere genade was God aan hem niet verplicht: Judas zondigde vrijwillig, en was derhalven hoogst ftraf baar, terwijl God , die den godloozen tot den dag des kwaads maakte, volmaakt heilig in dit zijn beftel te werk ging , om zijn ' best ontworpen plan te volvoeren. Blijven hier diepten over, die ik niet doorgronden' kan, veel, zeer veel, moet ik aan de eeuwigheid verblijven: —— wat zal dat zijn, met een verheerlijkt oog, van achteren, alle de ontwikkelingen van den eeuwigen raad in het helderfte licht te bezichtigen! ook daar door zal 't geluk van den hemel vergroot worden! Maar mij is nog te bezichtigen, met welk eene bedachtzaame zachtmoedigheid Jefus den ver. raader ontdekte: 't Zou geenzins te bevreemden zijn geweest, dat Jefus hem met de uiterfte verontwaardiging behandeld, met den adem zij-  den Verraader. 3ö5 zijner lippen dezen godloozen gedood, althans hem de eere van 't verblijf aan den paaschdisch ontzegd, dat Hij hem openlijk met fchaamte overladen, en ter verfoeijinge zijner medeleerlingen gefteld had: dan, de beste kenner van den mensch weet de beste wijze van overtuiging te werk te ftellen , eerst meer bedekt, vervolgens meer ontwikkeld, eindelijk allerduide. lijkst gefchiedde deze waarfchouwinge, toen dit alles niet konde helpen, ware toch alles vruchteloos geweest. Zo zie ik dan bedachtzaame zachtmoedigheid, met getrouwheid gepaard: laat ik hier uit leeren, zo ik 't immer ontmoete, dat men fnoode ontwerpen tegen mij vormt, en ik zulks ontdekke, mij dan Jefus handelwijze ten regel te ftellen; Iaat ik hier leeren : als mijn broeder tegen mij zondigt, hem allereerst tusfchen hem en mij alleen te beftrajfen: laat ik hier leeren, beminlijke zachtmoedigheid in alle gevallen te beöeffenen; laat ik mij ook uit Jefus gedrag erinneren, hoe ik voorzichtig moet zijn, maar daarbij getrouwheid paaren. Laatstlijk mag ik Jefus ten voorbedde van milddaadigheid befchouwen ; zijne leerlingen dachten, dat Hij den armen iets liet geeven, dit was dan geen ongewoon werk, dat er uit de beurze iets op Jefus bevel werd uitgereikt. Heilzaam leerbeeld! te vooren zag ik dat Jefus I. deel. V de V4 OVERDENKING,  V. OVERDENKING ZES. 306 De ontdekking van den Verraader. de weldaadigheid aan den armen niet alleen , veroorloofde, maar duidelijk genoeg aanprees; hier zie ik dat Hij niets beveelt, of Hij wil 't zelf beöeffenen, ook dit zij mij ter opwekkin < ge! Jefus, die niets had waar op Hij 't hoofd konde nederleggen; Jefus, die arm was geworden om zondaars rijk te maaken, die was gewoon om den armen onderftand te bieden; dit fpoore mij dan te meer aan, om dit zo wel naar zijn voorbeeld, als volgens zijn bevel te doen. ,, Mijn dierbaare Jefus, met U befluite ik dit mijn peinzen, laat de liefderijke waarfchou„ wingen, aan Judas gedaan, ook aan mij, naar „ gelang mijner omftandigheden, herhaald wor„ den, als ik in gevaar van zondigen, als ik „ in de ftrikken der zonde verward ben; en ,, geef er mij eene tweede genade bij, eene ge5, nade, die Gij aan Judas niet geweigerd zoudt „ hebben, zo hij ze geloovig begeerd had; die „ genade, dat uw woord tot in mijn hart door„ dringe, dat ik met kragt van 't zondigen we„ derhouden worde!  30? ZESDE OVERDENKING. De instelling van 't heilig Avondmaal. Matth. XXVI. vs. 26-28. En als zij aten, nam Jefus het brood, en gezegend hebbende brak Hij het, en gaf het den discipelen, en zeide, neemt, eetet, dat is mijn lichaam. EnHijnamdendrinkbeker, en gedankt hebbende gaf haar [dien], zeggende, drinkt alle daar uit. Want dat is mijn bloed, het [bloed] des Nieuwen Testamcnts, 't welk voor vele vergoten wordt, tot vergevinge der zonden. Mark. XIV. vs. 22-14. VL over- En als zij aten, nam Jefus oenkinc. brood, en als Hij gezegend hadde, brak Hij het, en gaf het haar, en zeide, neemt, eetet, dat is mijn lichaam. En nam den drinkbeker, en gedankt hebbende gaf haat [dien]: en zij dronken alle uit den zeiven. En Hij zeide tot haar, Dat is mijn bloed, het [bioed]des Nieuwen Testaments, 't welk voor vele vergoten wordt. Luk. XXII. vs 19 , 20. En Hij nam brood, en als Hij gedankt hadde brak het* en gaf het haar, zeggende: Dat is mijn lichaam, 't welk voor u gegeven wordt: Doet dat tot mijner gedachtenisfe. Desgelijks ook den drinkbeker na het Avondmaal, zeggende: Deze drinkbeker [is] het Nieuwe Testament in mijnen bloede, 't welk voor u vergoten wordt. B peins nu mijne ziel, met ftille aandacht, met heilige opgenomenheid, met aanbiddende V 2 ver*  VI. OVERDENKING I 308 De instelling verwondering, het uitneemendfte gedenkteken , der grootfte liefde, 't welke ooit gefticht is, befchouw de geopende heilfontein, waar uit gij gedrenkt, het hemelmanna, waarmede gij gefpijst, den heelenden balfem, door welken uwe diepe wonden geneezen kunnen worden: hier wordt u een rots vertoond, die, met geweld geflagen zijnde, levende wateren, verkoelende vloeden in de' barre woestenij van dit leven doet vloeien, ftroomen die nimmer zullen verdroogen, tot dat gij aan de grenzen van 't hemelfche Canaan gekomen zijt: verkwikkende wateren, die den voorfmaak zelfs doen proeven van het volle genot der wellusten, die in 't beloofde land, aan de overzijde van de doods jordaane, genooten worden! Begeef u, mijne ziel, ter overdenkinge van den dood, die 't leven aanbragt, van den vloek, die den zegen verwierf, van de ellenden , die heil befchikten, van de grouwzaamfte jammeren, die eeuwig, eeuwig, juichftof leveren, welke wonderfpreuken! Ja, hier vinde ik het gedachtenisteken van den verlchriklijkften dood, dat het verzegelend onderpand van de grootfte heilgoederen :evens is. Hier zie ik voor mij opengefpreid, het zo jpmerklijke, het aandacht wekkende verhaal, van  van 't heilig Avondmaal. 309 van de liefderijkfte zorge, die immer geöeffend is, van den grootften troost, die ooit aan Chris tus kerk geleverd kon wordend Een doodmaaltijd! verbaazend woord! kan hier geneuchte gefmaakt worden? Ja een doodmaaltijd, die ter gedachtenis ftrekt van 't fterven voor de zonden, en in dit opzicht traanen van fmerten moet doen ontfpringen! Maar een doodmaaltijd tevens, daar de lekkernijen van 't hemelfche Eden worden opgedischt, daar de gasten de toezegging van een eeuwig leven , dat door geen dood kan uitgebluscht worden, zo mild ontvangen! Dit is een maaltijd zeker van reinen wijn, van '/ vet vol merg, hier kunnen geen gasterijen door Ahafuerus aan zijne rijksgrooten gegeeven, gasterijen, die honderd en tachtig dagen duurden, * in vergelijkinge komen, de wijn van Libanon f moet hier zijn geur verliezen. En, wien zal dit bevreemden kunnen! geen aardfche geneuchten worden hier gefmaakt, maar hemel wellusten, hier is fpijze en drank opgedischt, die zelfs den engel onthouden, maar voor den mensch bereid is!.... Ik * Esth. I: 3, 4. t Hof. XIV: 8. V 3 VI. OVERDENKING' /  VI. OVERDENKING, 310 De instelling Ik treede dan nader; door geloofsbepeinzing dringe ik in de toegeruste eetzaale, om met het zielsoog Jesus met zijn heilig gezelfchap aan den paaschdisch te befchouwen. Het eerfte dat ik ontdekke, is de ontknooping van een geheim, dat veele eeuwen verborgen was, het aan Sinaï zo plechtig geftaafde verbond, aan Israëls nakroost, als eene zo heilige verplichting overgeleverd, wordt hier afgefchaft! de fchaduw wet met haaren geheelen ftoet krijgt haar affcheid. Aan deze tafel worden de fchaduwtekeningen verfcheurd, nu het lichaam gekomen is, de rij der voorbeelden verdwijnt uk het gezicht, het nieuwe verbond, de zuivere geestelijke bedeeling , begint de plaats te vervangen. Kan de Zoon des grooten konings, de inftellingen van zijnen Vader dus met recht verbreeken ? Zo vraagt de verbijsterde Jood, de ongelukkige zwerveling op aarde, die zich met de fchors der wettifche plechtigheden nog voeden wil! — ongelukkige vraager! lette gij op 't Godlijk oogmerk der Mofaïfche bediening, gij zoudt overtuigd zijn, dat deze plaats moet maaken voor eene eerwaardiger inftelling; wilde gij verftaan, wat God uwen vaderen reeds deed aanzeggen, door zijn getrouwen zendeling: ik heb-  van 't heilig Avondmaal 311 hebbe met uwe vaderen, ten dage als ik ze uit Egyptenland uitvoerde, niet gefproken noch hen, geboden van zaaken des brandoffers of Jlacht'éffers*, als ook: wie een os Jlacht Jlaat een man; wie een lam offert, breekt een hond den hcds: wie fpijsöffer offert is [als die] zwijnenbloed [offert:] wie wierook brandt ten gedenkbffer, is [als] die een afgod zegent f, wildet gij dit verdaan, gij zoudt zwijgen en gelooven! Dan laat ik meer van nabij bezichtigen wat mijn Jefus deed, eer nog het Pafcha geheel was afgedaan: toen de laatfte drinkbeker nog niet was rond geweest, mm Hij het ongedeesfemde paaschbrood, zich waarfchijnlijk naar der jooden gebruiken fchikkende, bij welke het gewoon was, dat de huisvader het brood nam, om er den zegen over uittefpreeken, en elk der dischgenooten een deel daar van te geeven. Blijkbaar is het echter, uit volgende gefprekken des Heilands, bij deze gelegenheid gevoerd, dat Hij hier een nieuw zegelteken inftelde. Tot zulk een oogmerk nam Jefus dan het brood: maar wat bewoog Hem, om juist van den paaschdisch het brood te neemen, waarom niet * Jer. VII: 22. •7 Jef. LXVI: 3- V 4 VI. OVER lENKING,  VI. OVERDENKING 31a De instelling niet een gedeelte van het Paaschlam, dit fcheen, ruim zo gefchikt, ter afbeeldinge van zijn vleesch, van 't offer voor 't leven der wereld aahgebragt ? — Dit mag dus bij de oppervlakkige bezichtiging fchijnen, een nader indenken, doet mij echter het billijke van 's Heilands keu. ze bevroeden, en dezelve alzins eerbiedigen. — Jefus wilde een gemaklijk teken inftellen, dat fteeds te bekomen zou zijn, en niet ligtlijk walgen kon : .— doch 't gene van meer gewigt is, er moest nu geen Godsdienftige bloedplenging meer gefchieden, nu de allesverzoenende bloed- ftorting volvoerd ware; en hoe gefchikt was het, door 't brood te wijzen op het lichaam des Heeren , waar door niemand, ten zij 't bijgeloof hem geheel overmeesterde, zo als, helaas gebeurd is, waar door niemand, zegge ik, in gevaar gebragt werd, om aan 't ftoflijke lichaam te denken, om zich een geduurig herhaald eigenlijk offer te verbeelden. Dan ik ben belust om mij voort te fpoeden, dat ik 't verdere bedrijf van Jefus met dit genomen brood aandachtelijk bepeinze. Jefus fprak den zegen hier over uit, Luk, zegt, dat Hij zulks dankende deed. Wat heeft Hij dan gefproken ? — Had ik dat mogen weeten ? — Hoe fmertlijk valt het mij dat dit niet op-  van 't heilig Avondmaal. 313 opgetekend is! — maar zal ik den Geest bedillen, die de gewijde pennen beftuürd, die de fchriften ingegeven heeft? — Onverfchoonlijke dwaasheid! evenwel hoe kan dit gemis voor mij vergoed worden ? — Mij dunkt zeer wel, als ik maar niet wijzer wil zijn, dan Jefus was. — Ik moest hier niet door woorden onderricht worden, daartoe zijn de fchriften vervaardigd, die genoegzaam onderwijs bevatten: "hier heeft een heilige beeldfpraak plaats, laat ik het dus noemen, hier wordt, door eene treffende tekening, voor de oogen met weinige trekken gefchilderd, het gene door woorden uitvoeriger reeds was voorgeflxid, of nog verder voorgedraagen zou worden. — Doch nu kan ik niet aflaaten om te onderzoken, waartoe is dit dus gefchikt? — Welk eene onopmerkzaamheid zou ik begaan, zo ik niet gadefloeg, dat deze fchilderij een zegelteken was, van 't gene door woorden was geleerd, een zegelteken van die bondbeloften, welke in 't zalig euangelie worden voorgedraagen. — Hoe wijslijk is dit geregeld! zeker dit alles is naar de wijsheid, naar de Godlijke wijsheid van mijn' verlosfer geregeld! Nu heb ik genoeg aanleiding om te denken, dat de woorden van Jefus een eerbiedig danV 5 ken VI. OVERDENKING  VI. OVERDENKING v 314 De instelling ken der Godlijke goedheid, een zegenend af_ zonderen van dit brood tot het groote oogmerk der inftellinge geweest zijn, terwijl ik reden heb om te vermoeden, dat deze woorden weinig en veelbeduidend waren! Nog eene bijzonderheid wordt zo uitdruklijk befchreven, dat die ook van mij nauwkeurig bemerkt moet worden: het gezegende brood werd door Jefus gebroken. Dit was gebruikÜjk bij de Jooden, maar dit moest ook juist tot des Verlosfers bijzonder doel dienen. Vervolgens zie ik, dat Jefus het gebroken brood ftukswijze uitreikt, en dus aan de dischgenooten overgeeft. En dit met een bijgevoegd bevel, dat zijne leerlingen het brood neemen zouden, het zich toeëigenen en daar van eeten, om er dus duurzaam nut van te hebben. Jesus zelf at ook zij deel daar van, zou Hij ook dit bondzegel niet gebruiken? — Ja Hij ontving de befnijdenis, vierde het pafcha, en liet zich door Johannes doopen, eigenaartig was het derhalven, dat Hij ook het avondmaal gebruikte. Doch wat beduidde dit alles ? Jefus was zo goed, om zelf aan zijne dischgenoten het waare doel van deze zijne ongedachte handelwijze aan te duiden; ja Hij zorgde zelfs-, dat dit  van 't heilig Avondmaal. 315 dit door drijving van zijnen goeden Geest ook voor ons befchreven werd, ook voor ons, die zo veele eeuwen laater leeven, ook voor mij 3 op dat ik niet verbijlterd worde! gadelooze liefdezorg! hoe dikwerf zoude ik daar blijken van vinden! hoe dikwerf zoude ik die bewonderend danken, zo ik, volgens mijn plicht, al tijd maar behoorlijk opmerkzaam ware! Wat vinde ik dan hier ter onderrichtinge f dit is mijn lichaam , z'eide Jefus. Wat duidt de ze taaie aan ? Hoe onbegrijpelijk! was 't brooc zijn lichaam? Geen de minfte duisterheid blijf er overig, wanneer ik flechts op 't fpraakge bruik der Hebreeuwen lette, en zelfs is 't naai ons taaleigen niet ongewoon, zich op die wij ze uittedrukken: vooral wanneer ik hier bi oplette, hoe Jefus hier bij tegenwoordig was en 't dus zichtbaar in 't oog moest vallen, da er onmogelijk aan zijn eigenlijk lichaam kond gedacht worden. 'c Is dus kennelijk genoeg, dat deze fpreek wijze ons aanwijst, hoe het brood ten afbeelc fel, ten onderpande van 's Heilands lichaar gefteld werd. Doch eer ik hier op verder peinze, moet i mij het wigtige bijvoegzel van Lukas vertegei woordigen. Jelus zegt: mijn lichaam: dat voor g VI. OVERDENKING. i i t [1 k t- u  VI. OVER DENKING 316 De instelling gegeven wordt, en hoe dit geeven verftaan moet , worde, vinde ik door eene onfeilbaare pen bericht: Apostel Paulus, door 's Heeren onderwijs geleerd, verklaart dit dus mijn lichaam dat voor u gebrooken wordt. * Zet u nu tot bedachtzaam onderzoek, mijne ziel, hier is veel te denken, veel te vraagen, veel te leeren! Wat is Christus lichaam? Zijne menschheid zijne heilige menschheid zeker, een deel voor 't geheel genomen zijnde, zijne menschheid dan, zo als die hier op aarde is verfchenen, zijne waardige menschheid, het vleesch waar in de Godheid geopenbaard isi Welk een gepast af beeldfel, het brood uit de aarde voortgefproten, is eene tekening van des Heeren spruite, die eene vrucht der aarde is, t het brood dat des menfchen hart verfterkt, dat heilzaame voedfel ftrekt ten beelde van het waaren zielen voedfel, zo als dat door de menschheid van Immanuël verworven is! Doch zou de menschheid van onzen Verlosfer dit heil befchikken, zo moest dezelve gebroken worden. Hoe gebroken? Ja, door veelerlei fmerten door een, * 1 Cor. XI: 24. t Jef. IV: 2.  van 't heilig Avondmaal. 317 : een geweldig breeken. Hier wordt dus eene fchets | gegeven van al het fmertelijk lijden, 't welke j: nu aanftaande was, dit konde de leerlingen in i' de bijzonderheden wel terftond niet doorzien, zij konden in 'c gemeen aan lijden en fmerten denken: maar zij zouden het na dezen I verftaan, zij zouden van achteren, gelijk wij nu ook kunnen doen, her. gepaste van deze uitbeelding nader leeren kennen. Dus mogen wij bij de breeking des broods ons alle de fmerten, welke Jefus voor zijn fterven troffen, 1 vertegenwoordigen: Hij moest, in Gethfema; ne's worftelperk , de onnadenklijke zielsbe. nauwdheden verduuren, het bloedig zweet, werd j Hem daar pijnlijk afgetapt, verraad en gevangenneeming volgden daarop, vuist en ftokflaagen werden Hem toegedeeld, zijn gezegend aange■ zicht door verachtlijk fpeeklel ontfierd, zijn fehuldeloos lichaam door fnerpende geesfelriemen opengereten, het eerwaardig hoofd met prikkelende doornen van eenen fpotkroon door: priemd, deze door 't flaan met den rietftok nog dieper ingedreven, zijne weldaadige handen zeker, en misfchien ook zijne voeten, met j pijnigende nagelen aan 't moordhout geklonI ken, daar Hij in 't verduuren der onüitdenklijkfte, der onlijdelijkfte fmerten, onder het toe- vr. OVERDENKING.  vr. OVEitDENKIKG 318 De instelling toeneemen van fmaadende mishandelingen moest hangen, tot dat de geprangde borst den hijgen, den levensadem uitblies. Schrikwekkend, verbijsterend veeltal van jammeren! pijnlijk breeken van 't gezegende lichaam des Verlosfers! zo veele fmerten reeds, eer nog het oogenblik van fterven kwam! Maar wat is de reden , waarom ik mij alle die ïmerten voorftelle, als door dat breeken afgebeeld, zonder dat ik evenwel het fterven daar onder betrekke? — Mij dunkt, dit moet ik doen, wil ik het geleide van Jefus volgen: mijn Heiland heeft niet alleen brood ingefteld ten teken van zijn lichaam, dat is zijne mensch. heid, maar ook den wijn afgezonderd ter beeldtenisfe van zijn bloed, zijn uitgeftorte bloed, dat is van zijn fterven. Laat ik nu ook dit bepeinzen, Jefus nam den drinkbeker, na het avondmaal, dit is waarfchijnhjk de derde beker geweest van de vier, welke gewoonlijk aan den paaschdisch rondgingen, terwijl de vierde of laatfte bij 't zingen van den lofzang doorgaans gedronken werd. Deze drinkbeker wordt hier bij overnoeming voorgefteld, om den wijn die daar in was aanteduiden, uit vergelijkinge van Matth met Luk. blijkt dit toch duidelijk , daar de laatfte de  van 't heilig Avondmaal. 319 de woorden van Jefus dus opgeeft: de drinkbeker is het nieuwe testament in mijnen bloede; daar 1 ftelt de eerfte dezelve in dezer voege voor: dat is mijn bloed, het [bloed] des'nieuwen testaments; dit noopt mij dan, om door den beker aan niets bijzonders te denken, maar mijne aandacht alleenlijk te bepaalen tot den wijn die in denzelven was. Deze wijn dan werd, even gelijk het brood, dankende gezegend en uitgedeeld, met bevel dat elk der dischgenooten daar van gebruiken zoude. Doch ik fpoede mij voort, om de geheimzinnige beduidenis hier van na te vorfchen. Jefus zelf leert mij, dat de wijn zijn bloed is, op dezelfde wijze, namelijk, als het brood zijn lichaam, dat is een afbeeldend teken en verzegelend onderpand daar van: — evenwel hier uit ontdekke ik tevens, wil ik de wijsheid van mijn' Verlosfer eerbiedigen, dat de wijn iets anders dan het brood hebbe afgefchetst, het brood is zijn lichaam, zijne geheele menschheid, de wijn is zijn bloed: welk bloed, zo als dit nog in het lichaam was, en door de aderen vloeide? Neen, 't is uitgeftort bloed, 't welke, volgens Jefus eigene taaie, als vergooten moest worden aangemerkt. Eer VI. OVEBlENKING.  VI. OVERDENKING. 1 i i i \ ( i c c i I i r b d 320 De instelling Eer ik dit verder overpeinze, wil ik 't oog laaten vallen op eene nog nadere bijgevoegde omfchrijving: Jefus zegt, zijn bloed was het bloed] des nieuwen testament s of ver honds, zo üs dit woord ook vertolkt kan worden. Dit ivas dan verbondsbloed, een ftaatelijk offer, geplengd bloed ter bekragtiging van Gods testanent of verbond, en, daar ik wel opletten moet, uist van 't nieuwe verbond, dat nu ftond opgericht te worden, welks huishouding met den lood des Verlosfers moest beginnen. Onvervacht nieuws voor de apostelen, bericht, het velke zij niet hadden kunnen denken, het oule verbond was nabij de verdwijning, het nieuve zoude in deszelfs plaatfe treeden, ook dit vas een geheim, 't welke bij de uitvoering naIer zou ontwikkeld worden. Maar welk een heil zal dit verbond befchiken? —- Ouüitfpreeklijke weldaadigheden! het fferbloed is geplengd ter vergeevinge van zonen, het is voor veelen vergooien! O bron van ein vermaak! te vooren mogten duizenden van immeren en runderen geflacht worden, de vineren van Levi's aframmelingen van bloed Doken ! onmogelijk ware het toch , dat het loed der ftieren en bokken ooit de zonde zou- e kunnen wegneemen. Nu is 't lam geflacht, dat  van 'f heilig Avondmaal. 321 dat de zonde der wereld wegneemt, nu is de randfoen prijs opgebragt, de ftraf, op de zonde gedreigd, voldraagen, der Godlijke rechtvaardigheid voldaan, en, met de vergeevinge der zonden, het eeuwige leven verworven! Dus vindt gij, mijne ziel, in deze eenvouwi. ge inftelling het heilrijkfte, het duidelijkfte onderricht, dat gij begeeren kunt! Jefus wijst zijne volgelingen op alle zijne fmerten, die Hij nu zoude ondergaan: zijn lichaam moest gebroken, pijnlijk gebroken worden, een veeltal der uitgezochtfte jammeren, moet ik hier bij elkander vatten, in een' bundel bij elkander vatten, al het lijden, dat den dood vooraf ging, moet ik als nooilzaaklijk be« fchouwen, anders had Jefus het niet ondergaan , anders had Hij zulks in dit gedenkmaal zijner verlosfende liefde niet voorgefteld: dit alles behoorde mede tot het borgtochtelijk betaa* len, anders zou Jefus niet gezegd hebben , mijt, lichaam dat voor u gegeven is, mijn lichaam dat voor u gebroken wordt, ik mag dan niets hiei van uitzonderen, ik moet alles tot den borgtochtelijken zoenprijs betrekken : doch 't is zeei opmerklijk, dat Jefus niet zegt mijn lichaam dat voor u gegeven is, tot vergeeving der zonden Hij zegt ook niet mijn lichaam, dat gebroken i I. DEEL. X mi VI. OVERDENKING. » r t  vr. ' OVERDENKING. I ( } ( 1 8 f. ii l£ 322 De instelling met betrekking tot het nieuwe testament, of iets dergelijks! — Wat mag dereden hier van zijn ? —Die is niet verre te zoeken, er zoude, al had Jefus nog zo veele fmerten doorgeftaan, er zoude geen vergeeving der zonden plaats hebben, die zoude, behoudens het Godlijk recht, niet kunnen gefchieden, zo Hij niet geftorven ware, zonder bloedjlorting gefchiedt 'er geen vergeeving; * even zo is het ook met het testament of verbond, dat is ook niet vast, dan in den dood des testamentmaakers; f het bloed des verbonds moet geplengd worden, zal het zelve als gefiaafd, 3ls welgevestigd kunnen befchouwd worden. Dus vinde ik dan in 't uitgefiortte bloed den Jood des verlosfers afgebeeld: zo vinde ik, lat zijn dood, bij den ganfchen bundel van :ijn lijden, moest worden toegevoegd, zou er vergeeving van zonden, zou er uitdelging van ene enkele misdaad kunnen plaats hebben; tervijl er tevens een genoegzaam randfoen door angebragt werd, om de grootfte, om alle de diuldcn van Gods keurvolk uit te delgen. Met dit onderricht vergenoege ik mij dan, 1 tegenftellinge van alle menfchenvonden, at men die icherpzinnig noemen, laat men zich * Heb. IX: 22. t Heb. IX: 16, 17.  van 't heilig Avondmaal. 323 zich daar in verlustigen, ilc ben te vrede .met Jesus onderricht, ik wil daar niet bij noch, afdoen. Zo hebbe ik dan de heilige plechtigheid, de I inftelling van het dierbaare bondmaal, met ge[ loofsöogen befchouwd! ik verblijdde mij wegens j dit voorrecht! ik keere te rugge, vol van geVoel, vol van verrukking, vol van gedachten! : Den rijken fehat van opmerkingen, welke ik hier gezameld hebbe, wil ik nu met blij genoegen nazien, ik wil mij voorts in 't herdenken, in 't vrolijk herdenken van al het wigtige on^ i derricht, dat ik hier ontvangen hebbe, aangenaam bezig houden! Ik heb dan mijn Jefus wederom werkzaam gezien, met de grootfte bedaardheid van geest, met de onvergelijklijkfte kloekmoedigheid: de bange oogenblikken van akelige jammeren naderden , zij naderden met rasfe fchreden, nog is Jefus bezig met de grootfte bedaardheid, nog wagt Hij het verfchriklijk uur kloekmoedig in ; Hij houdt zich onledig met de nauwkeurigfte aftekening van 't gene Hem treffen zoude, dit fchildert Hij zijnen leerlingen, dit fchildert Hij zijne kerke voor oogen af, om haar nuttig en genoegzaam onderricht, om haar een' rijken troost door alle de wentelende eeuwen te befchikX 2 . .ken. VI. OVER(ENK1NÖ*  VI. OVERDENKING 524 De instelling een. Zijn hart was in God gemoedigd, betrouivende op de toezeggingen zijns Vaders, dat die, hoe hoog de nood ook ging, hoe hol de iaaren van onfpoed ook zouden beginnen te [laan , Hem niet verlaaten zou. O mogten wij alle, die Jefus in onverderflijkheid wenfehen lief te hebben, die door Hem, ons geloof en onze hoope op God ftellen, mogten wij hier door aangefpoord worden, om angstvalligen kommer, zondig voorüitloopen, moedeloos twijffelen, afteleeren, om veel meer hier uit afteleiden, dat wij moed hebben te grijpen! Jefus is niet bedrogen uitgekomen, Hij is verhoord uit de vreeze, offcoon de ram. pen hoog gedegen zijn: zo zullen alle, die God verwachten, ook niet befchaamd worden; Hijgt al eens 't gevaar zeer hoog, drukken de ongelegenheden merklijk, en zijn de vooruitzichten vol van kommer, God blijft echter de getrouwe , de Christen mag, en moet zich veilig verlaaten op zijne toezeggingen dit e'éne woord is genoeg: ik zal u niet begeeven, noch ik zal u niet verlaaten. * De gewaarwordingen van jammeren, het leed te zien naaken, • is geen bewijs, dat God niet ter hulpe gereed is, integendeel dikwerf gebeurt zulks, op dat van achter 9 Jof- I: 5 en Hebt*. XIII: 5.  VAN *T HEILIG AVONDMAAL. 325 ter de zwarte wolken van druk, het blijde licht van verlosfing te helderder zou fchitteren. Zie E gij dan ook, mijne ziele, op Jefus, om kloekmoedigheid tegen dreigend leed van Hem te leeren, wek u zelve, wek anderen op met de taaie van de groote Dichteresfe: De algoedeHeiland , die, bewoogen met ons leed, De magt der duisternis, tot ons behoud, beftreed, En, nederdaalende uit de onmeetbre hemelkringen, Een ftervling wierd tot troost der droeve ftervelingen; Die, daar hij al 't geluk, dat God bezit, genoot, Zich willig overgaf aan een' gevloekten dood; Die Heiland fpelde u, in zijn wijze orakelblaêren, AU' de ongelukken, die op aarde wedervaaren. Stijgt dan ten kruisberge op,uw Veldheer baande u 't fpoor En flapte, tot uw heil, u onbezweken voor. Doch ik hebbe meer op te merken; ik zag mijn Heiland bezig met het ftichten van een liefdeteken; Hij ftelde een bondzegel in. Een bondzegel? Ja ontwijifelbaar, gelijk bij de oprichting van 't verbond met Noach, de regenboog,' bij de ftaaving van 't Verbond met Abraham, de befnijdenis; bij 't aangaan van 't verbond op Sinaï, het pafcha tot zegeltekens gefteld zijn; zo is ook bij de oprichting van 't nieu- (*) L. W. van Meuken, Nut der Tegen]"goeden. X 3 VI. overenk1ng. '  VI. QVER. . DEKKING $2.6 De instelling nieuwe verbond, het heilig Avondmaal als zo, danig der kerke verordend. Hier is geen reden van twijffel. Jefus heeft zelf gezegd, dit is het bloed des nieuwen testaments of verbonds, Hij noemde den drinkbeker het nieuwe testament, of verbond in zijn bloed. Zo wilde Jefus dan de beloften van dit verbond, de euangelifche zegeningen, met dit heilteken bekragtigen: hoe eigenaartig heeft Hij, naar den aart dezer huishoudinge, eeuvouwige tekenen gekozen, brood en wijn, dat ten allen tijde ligtlijk te bekomen ware, hoe gepast echter, voedzaam brood, verkwikkende wijn, fpijs en drank bijeen gevoegd, een verzadigende en verkwikkende maaltijd, recht gefchikt om de volheid der genade, om de goederen van Gods koningrijk, het hemel, manna en de beeken der wellusten, die in 't Paradijs gefmaakt worden, aan de zielen van Jefus lievelingen te verzegelen! gepaste aftekening tevens van de oorzaak van al dit heil, Christus gebroken lichaam, zijn vergoten bloed, zijn lijden en fterven, zo als Hij dus geheiligd zijnde, eene oorzaak der eeuwige zaligheid is geworden. * Gelukkige dischgenooten ! aan wien dit zegel ter hand gefteld werd. Ja, gelukkig wij allen, die nog dit bondzegel gebruiken mogen, . ... ...A^MaiM ; ■ I ge- * Heb,, V: 9.  VAN 'T hEILIG AVONDMAAL. 327 gelukkig, zo wij dit met een geloovig hart doen! onfchatbaar voorrecht, dat dit liefdete- D ken der kerke, ten onderpand, tot aan 's werelds voleindiging is gegeeven. Maar hebbe ik gronds genoeg, om dit te ftellen, was ook deze plechtigheid niet flechts, gelijk de voetwasfching, ten dienfte van 's Heilands eerfte leerlingen? — Neen, wij moeten avondmaal houden, volgens Jefus bevel, Hij zeide niet alleen tegen zijne leerlingen, doet dit tot mijner gedachtenisfe; maar Hij zorgde tevens , dat de kerk, door onfeilbaar onderricht, aangaande haare verplichting kennis kreeg: de pen van Apostel Paulus moest hiertoe dienen, deze toont, dat het avondmaal dikwerf moet gebruikt, dat 's Heeren dood hier door verkondigd moet worden, tot dat Hij komt, * tot dat Hij komt om de aarde te richten, en dus tot aan de voleindiging der wereld. Heuchlijk bericht, ik mag, ik moet avondmaal houden; aan dien dicsch moet ik den dood van mijn' Heer verkondigen! Laat ik evenwel bedachtzaam zijn, er is ook eefn onwaardig eeten en drinken, de zelfbeproeving wordt ge- eischt. * Hoe ongelukkig zoude ik uitkomen in * 1 Cor. XI: 16, X 4 vr. :nking.  V/. OVERDENKING 328 De instelling in den .gerichtsdag, wanneer ik onder die behoordde, welke tot Jefus zullen zeggen: hebben wij niet in uwe tegenwoordigheid gegeten en gedronken ? en die van Hem ten antwoord zullen krijgen: ik hebbe u nooit gekend. * Dan, hoe onrein ik in mij zeiven ben, ftrafbaar, verfoeilijk, onrein, er is een kleed dat mij dekken, een bruiloftskleed, dat mij verfieren kan. Jefus gerechtigheid zelve, zijne eigene fieraaden, die Hij uitdeelt! daar hijgt mijn hart naar, daar zoeke ik mede bekleed te zijn, niet flechts, om aan den bonddisch te naderen, maar om in allen mijnen wandel voor God welbehaaglijk te zijn: zo zal ik dan toetreeden, •dus zal, aan des konings tafel, mijn nardus zijn reuk geeven, welk een reuk zal er uit mijn hart vloeien ? Stinkende damp! evenwel worde ik recht ootmoedig gemaakt, zoek ik door 't geloof Gode te behaagen, dan zal Hij, die zijne hand tot de kleene wil wenden, ook mij, ook mij ellendeling niet afwijzen, zo wil ik dan naderen, geloovig,. vrijmoedig naderen, dus wil ik mij, bij hei haaling, aan den dienst van Jefus verpanden, terwijl Hij zichzelven aan mij verpandt! O tedere liefde, liefde des verlosfers, die mijn hart * Luk. XIII: 26,  van 't heilig Avondmaal. 329 hart roert, liefde aan de leerlingen, liefde aan de ganfche kerk bewezen, liefde, die zo langD de aarde ftaat, een voorwerP- van verwonderinge moet wezen! Jefus vergeet zich zeiven, vergeet zijne fmerten, doch vergeet Bij hen ook, welker naamen, niet in een kostelijke borst, lap, maar in zijn hart gegraveerd, ftonden ? — Deze kan Hij in eeuwigheid niet vergeeten: daarom zorgt Hij voor hunne rust, Hij troost hen, daar Hij zelf voor zich den troost moet weigeren, Hij bemoedigt hen door zijne handelwijze, Hij belooft het leven, terwijl Hij zelf fterft. Hij merkt zich zei ven aan, als niet meer in de wereld te zijn. * Hij tekent zijn lijden en fterven, als tegenwoordig, als voltooid, en meldt te gelijk de dierbaare heilllroomen, die daar door ontfprongen waren! O liefde die alle verftand te boven gaat! En hoe luisterrijk is deze inftelling, voor de goede zaak van 't Christendom! laat ik ook dit o ver weegen. Zou men het, naar de regels der menschlijkf voorzichtigheid, niet veel veiliger keuren, dal de infteller van eenen nieuwen Godsdienst, on voorfpoed op zijne onderneemingen te hoopen he * Joh. XVII: 11. X 5 VI. OVERCMÜNC. I >  VI. OVERDiNKINC 330 De instelling het verzweeg, wanneer Hem deswegens, doof de burgerlijke overheid, eenige openbaare fchande was aangedaan? —. Zou men althans niet bedachtzaam zijn, om het zorgvuldig te verbergen , wanneer Hij als een misdaader was ten dood gebragt ?.... Jefus echter, in plaatfe van heimelijk te verbieden , dat er van zijn' fchandelijken dood niet gemeld zou worden, fielt een openlijk gedenkteken daar van in, een gedenkteken, door welks herhaald gebruik telkens gedachtenis van dien dood gevierd moest worden! Een kruisfeling, een affchuw van 't menschdom zal onder de doogmoedigé Jooden, bij de wijsheidminnen, ie, bij de befchaafde Grieken, gepredikt wor. len, als de leeraar der wereld, en dat was nog :e gering, als een voorwerp van vertrouwen, tls de gene, op wien men 't hart moest zetten, tan wien men alles ten dienste moest wijën, loor wien men alleen in den tijd en in de eeu. vigheid kan gelukkig worden! Welke ongeloorde vreemdigheid! onvoorzichtige fchikking, taar alle de regelen der menschlijke wijsheid! )us moest men zeker fpreeken, de zaak van ooren befchouwd zijnde. Doch hoe heerlijk linkt nu van achteren die gulle openhartig, eid, die 't Christendom zo veel eer aandoet! Hoe i i 1 I ! ! 1  van 't heilig Avondmaal. 331 Hoe blijkbaar is het, de Godsdienst der Christenen is eenvouwige waarheid, ongekunfteldej waarheid, de grbndflag van denzelven is gelegd in deze fchrikwekkende gefchiedenis, de voorganger, het hoofd der Christenen, is op de ftrafplaats Golgotha, buiten Jenifalem, in 't gezelfchap van boosdoeneren, als een misdaader openlijk ter dood gebragt! Wie ontzet zich niet van zulk eene gebeurtenis? «r* Hoe is 't mogelijk, dat twaalf Jooden, geringe visfchers, enteen tentemaaker, met zulk een euangelie, met zulk een avondmaal, en door anders geene wapenen gefierkt, de overwinning op de wereld konden behaalen ? — Waren zij, die het Christendom eerst aannamen, flechts de heffe des volks, waren 't hersfenloozen, die niet oordeelen konden ? — Neen, der Christenen leere is al gehuist geweest in Nero's paleis, * wijsgeeren, redenaars, raadsheeren uit den Areopagus, f zijn door de kragt der waarheid getroffen. — Waren alle de Christenen der eerfte eeuwen van verftand, van nadenken ontbloot, dat zij eene plechtigheid onderhielden, welke belachgelijk, welke fchandelijk ware, zo het Christendom geen waarheid was ? • Niets minder dan * Filipp. IV: 22. t Hand. XVH: 34. VI. O VERHURING.  vr. OVERDENKING. 33a De instelling dan dit. Triumf dan, het Christendom is waarheid! Triumf, uit het avondmaal blijkt het, dat het Christendom waarheid is! Maar heeft dan de hel geen poogingen aangewend , om deze zuil van 'r Christendom te verwrikken , neder te ploffen ? — Poogingen bij menigte. Van welken aart zijn die geweest ? Loochenen van de infiellinge des avondmaals, kon geen plaats grijpen, daarom zocht de fatan de gedaante dezer plechtigheid te misvormen, en in enkel bijgeloof te veranderen: doch ook dit had geen kragr. ' Gode zij dank, het avondmaal is in de kerk gebleven! 't Is meer dan zeventien eeuwen lang gevierd, onafgebroken gevierd! zo veele eeuwen is het de fteun van 't vertrouwen, de troost in droeffenisfe, de balfem voor zielswonden, het verrijkendfle onthaal geweest, voor alle Jefusminnende harten! 't Avondmaal is zeventien eeuwen lang gevierd 't zal ftand houden tot aan 's werelds einde! Jefus leeft, Jefus zal zorgen, dat de gedachtenis van zijn' dood niet uitgeroeid worde! Geloofd zij God , die zulk een vergewisfend teken zijner liefde befchikt heeft! — Verdoemelijk ongeloof, twijffelend ongeloof, pijnigend ongeloof, wanneer ge mij ooit aan wilt randen, om  van 't heilig Avondmaal. 333 om de pijlers van mijne hoope, en mijnen troost te doen waggelen, ik zal op 't avondmaal zien;} daar in hebbe ik zo dikwerf, voor engelen en menfchen, met luider ftemme, uitgeroepen, het Christendom is wayheid; ik zal dien uitroep, zo God het mij gunt, met volle overtuiging, blij- moedig herhaalen. Bemoedig u dan mijne ziel, zo ooit de kwellende fatansëngel u poogt te belaagen, bemoedig u, en laat hem zijne fchenzieke tanden op dit ftaal ftomp bijten! Welk een voorrecht dan, geloovig avondmaal te houden! döor 't geloof erkenne ik de zekerheid van 's Heilands lijden en fterven, als of ik zulks met oogen zie; ja, door 't geloof zie ik meer, dan dat ik flechts, methetlichaamsöog, Jefus had zien fterven, duizenden, duizenden aanfchouwers hebben zulks te vergeefs bezichtigd. Geloovig ftaarende op 't lijden en den dood van Immanuël, zie ik de dierbaare heilvruchten, de bedoelingen der Godheid, de zaligheid, welke daar door bereid is, luisterijk ftraalen 1 Bitter lijden! ijsfelijk fterven! geweldig bloedvergieten! dat hier vertoond wordt, zo moest aan 't Godlijke recht voldaan worden, zo moesc er een weg van verlosfing worden gedicht! veilige toevlucht voor 't geloof! toevlucht tegen alle ongerechtigheden! het bloed van de Chris- _ tus vr. OVERIENKING  VI. OVERDENKIK6 I ( 1 ( 1 t t r 2 334- De instelling tus is vergoten, ter vergeevinge voor de zonden: voor welke zonden? Hier is geen uitzondering, vergeeving van alle ongerechtigheden, geen Noachs dronfcenfchap, geen bloedfchande van Lot, geen overfpel van DavU, geen afgoderij van Salomo, geen hoogmoed van BisMa, geen wreede boosheid van Manasfe, geen ontrouw van Petrus, geen onreinheid van de Corinthers is hier te groot, noch te walgelijk, dat dit bloed niet genoegzaam, niet verkrijgbaar ter uitwisfinge van die vlekken, ter uitdelginge van die fchulden zoude zijn! Vergeeving bij God te hebben, onbereken* baar geluk! konde ik de uuren van mijn' leeftijd verdubbelen, konde ik die'getrouw hefteden , om op niets anders, dan op dit heil te peinzen , nog kon ik 't in al deszelfs bijzonderhelen, in deszelfs volle waarde, niet naar den :isch befeffen. Vergeeving van zonden te heb* )en, dit wordt achtervolgd van den vrede met 3od, vrede die 't hart verrijkt! vrede die de eéu* vigheid verduurt, zonder verbroken te worden ! Ja door dit bloed der verzoening komt men aet God in 't verbond; een bondeling van God e zijn, heuchlijke betrekking! daar door leeft ien voor God, daar door heeft men God tot ijn goed! Men  VAN *T HEILIG AVONDMAAL. 335 Men leeft voor God, heiligheid is even zo onaffclieidbaar van dit verbond, als fchuldver- j geeving, ja, heiligheid is ook even zo begeerlijk voor de Godminnende ziel, als de vergeeving van ongerechtigheden! zou liefde dan geen liefde wekken ? ja, de liefde van Christus dringt hier ten fterkfte tot wederliefde, om, met het ganfche hart, met alle de genegenheden, met alle kragten, al den tijd naar Jefus wille, die tevens de wil des vaders is, te leeven! Staat men met God in 't verbond, dat over het offer van Christus gemaakt is, dan heeft men God tot zijn goed, zijne wijsheid ter beftieringe, zijne goedheid ter beweldaadiginge, zijne magt ter reddinge, zijne trouw ten waarborge, met één woord, zijne algenoegzaamheid ter vervullinge van alle behoeften! Wat kan mij dan deeren: mag ik door 't geloof de zaligheden van dit verbond befchouwen? Geen toekomende rampen kunnen mij doen beeven; zou 't God aan magt of wil ontbreken , om in ut'twendigen druk of redding te befchikken, of het kwaade ten goede te doen medewerken? Dan moest Hij zich zeiven verloochenen kunnen. — De dood, 't is waar, mikt reeds met zijn' boog, om met vergiftigde pijlen te fchieten, zeker zal hij in zijn' aanval over- VI. OVERlENKING.  VI. OVERDENKING. : i 1 ( 1 I l 2 V v e u z h' g' 336 De instelling overwinnen, dan welk een troost, zijne overwinning zal juist een einde van al het leed maaken! Maar ik blijf een zondaar, zo lang ik een zwerveling op aarde blijve! dit ontroert nij, dit doet mij zuchten: fchep echter moed nijne ziel, fchep moed! de vergeeving in *c ivondmaal verzegeld, is duurzaame vergeeving, /rijfpraak van alle zonden, vrijfpraak voor de :euwigheid! het gebroken brood, de gepleng. Ie wijn, bepaalen mijne aandacht op Jefus, die er verzoeninge geleden heeft, maar diezelfde refus zal mijn rechter zijn, wat zal ik antwoor. len, zo mijne veelvuldige gebreken , mijn lervatte ontrouw aan Y licht gebragt worden? fiets hebbe ik ter veröntfchuldiginge in te rengen, dan dat ik mijn' rechter wijze op dit ijn eigen zegelteken, op zijn eigen bloed en ronden, op zijnen dood: dit zal mijne verantwoording zijn! Onfchatbaar geluk, avondmaal te houden! 1 ik moet er dit nog bij erinneren, ik moet it het voorftel van Jefus dit nog leeren, 't jn de zegeningen van 't nieuwe verbond, die Ier bekragtigd worden, ik leef onder't euan:lie der vervullinge, deze zegeningen gaan : zegeningen mijner voorvaderen te boven! 'tls  van 't heilig Avondmaal. 33; st Is het nieuwe verbond, waar in eene meerde re vrijheid, en andere voorrechten, boven det voorigen tijd, gefchonken worden! Zo mag ik avondmaal houden, en dat nie alleen, maar met anderen, met allen .die de ver fchijning van Jefus liefhebben, mag ik eeten vai dit zelfde brood; aan hun wordt het zelfde hei vergewist, zij zullen dezelfde kroon der recht vaardigheid ontvangen. Aan -welke wereld oorden; in welke verborgene plaatfen zij leeven zij eeten aan denzelfden' disch, zij hebbe deel aan denzelfden Christus. Hoe fterk vei bindt dit tot broederliefde! Zou dit niet vei binden? OntwijfFélbaar, uit veele graankorre wordt een brood bereid, want één brood is het zo zijn wij veele één lichaam. * Gelukkig avondmaal houden, wanneer 't g loof gefterkt, en de liefde aangevuurd wordt! Dan 't beste werk is hier met gebrek verg zeld! ook dit zal 't avondmaalhouden bezoet len! — Blij vooruitzicht! er is een feest wachten, op 't welke ik met Abraham, I/at en Jakob aan zal zitten! er is een avondma van de bruiloft des lams voor handen, eene fees viering die eeuwig duuren zal, daar verlanj * 1 Cor. X: 17 I. deel. Y vr. OVKRDENKINCY S • 1 l 9 1 s 3 b- te ik 2l t- ;e ik  338 De instelling van 't heilig enz. vr. ik naar, met onderwerping; met uitzicht daar- OVER" BLNKING' op, zal ik in de uure van den dood, het bezwij. kend hoofd, gerust, gemoedigd nederleggen. Nu zinge ik al wenfchende: 'fc Zucht na een zaal, die 't kristalijnen Gewelf, met vlammende robijnen En eeuwig blinkend fterre-goud Bezaaid, heeft tot haar vloer gefteente, Daar Jefus 't Lam met zijn Gemeente, In duizend weelden Bruiloft houd. Daar d' Ouderlingen blank van hairen, De galmen van hun gulde fnaaren, Ter eeren van dit heerlijk feest. Vermengen met der Eng'len keelen , En lieflijk op hun harpen fpeelen, Den lof van aller geesten Geest. J. de Decker, oude Rijmen.  339 ZEVENDE OVERDENKING. De Leerlingen onderricht* bestraft, gewaarschouwd en bemoedigd. Luk. XXII: vs. 23-32. En zij begonden onder malkanderen te vragen, wie van haar het doch mochte zijn, die dat doen zoude. En daar wierd ook twistinge onder haar, wie van haar fcheen de meeste te zijn. Eu Hij zeide tot haar, De Koningen der volkeren heerfchen over haar: en die macht over haar hebben worden weldadige [heeren] genaamt. Doch gij niet alfoo: maar de meeste onder u, die zij gelijk de minde; en die voorganger is, als een die dient. Want wie is meerder? die aanzit of die dient 5 En is 't niet die aan zit? I. deel. Joh. XIH: vs. 31, |£ vu: over- Als hij dan uitgegaan was denking. zeide Jefus, nu is de Zoon des menfchen verheerlijkt, en God is in Hem verheerlijkt. Indien God in Hem verheerlijkt is, zo zal ook God Hem verheerlijken in Hemzelven , en Hij zal hem terftond ver* heerlijken. z  34° DeLeERLÏNGEM ONDERRICHT, bestraft, vii. OVERDENKING * Openb. V; g. zit? Maar ik ben in 't midden van , u, als een die dient, En gij zijt de gene, die met mij fteeds gebleven zijt in mijne verzoekingen, En ik verordineere u het Koningrijk, gelijkerwijs mijn Vader mij [datj verordineert heeft: Op dat gij eetet en drinket aan mijne tafel in mijn Koningrijk, en zittet op troonen, oordeeJende de twaalf geflaehten Israëls. En de Heere zeide, Simon, Simon, ziet de fatan heeft u lieden zeer be I geert, om te ziften als de tarwe: Maar ik hebbe voor rj gebeden, dat uw geloove niet op houde : ende gij, als gij eens znlt bekeerd zijn , zo verllerkt uwe broeders. G"elijk de fiere Leeuw zich pal zet tegen alles wat hem belaagt of dreigt, en zich door niets verfchrikken laat: zo moet ik thans de Leeuw uit Judas ftam * befchouwen, zo als Hij  GEVVAARSCHOUWD EN BEMOEDIGD» 3 ii Hij bezig; was om zich pal te zetten tegen 't be- VII. laagen der helle en 't volvoeren van het fhood dekking; ontwerp, door Judas gefmeed. Niets kon Hem te rugge houden , om te midden van dit gevaar zijne grootheid te vertoonen, en voor 't belang der zijnen te waaken. De verraader was nu uitgetreden, om haastlijk te doen het gene hij beraamd had, de liefdezorg van Jesus was ondertusfchen werkzaam geweest om 't verzegelend liefdeteken, voor de kerk, tot aan *s werelds voleindiging * in te ftellen; nu zet Hij zig ter nadere bepeinzing van *t leed, 't welke Hem eerlang ftond te treffen. Maar met welk eene gefteldheid doet Hij zulks? Begint Hij te fidderen: flaan zijne kniën tegen elkander; verbleekt zijn gelaat en verftijft zijne tong? — Niets minder dan dit! — Met een bedaarde zielsgefteldbeid merkt Hij deze uure der duisternisfe als dé uure van zijne verheerlijking aan! welk eend wonderfpreuk! Naauwlijks kon ik 't gelooven, zo 't heilige gefchiedverhaai niet duidelijk fprak. Euangelist Johannes zegt: als hij [namelijk Judas] dat uitgegaan was, zeide Jefus, nu is de zoon des menfchen verheerlijkt, en God is in Hem Verheerlijkt : indien God in Hem verheerlijkt is, Z 2 té  S^DeLeERLIN'GEM ONDERRICHT , BESTRAFT , vïï- zo zal ook God Hein verheerlijken in zich zeiven, over- de.%xing. Ê" za/ terftond verheerlijken. Zonderlinge taal: nu is de zoon des menfchen verheerlijkt! Was het nu niet de bangfte uure? was er wel een tijdftip in Jefus leven geweest, waar in de ftraalen van zijn' Godlijken luister meer verborgen waren, dan in die welke nu voor handen was? Nu'zou het zo fterk als ooit blijken, dat Hij een zoon des menfchen, een katijvige ellendeling ware: hoe is 't dan mogelijk dat Jefus in zulk eene omftandigheid kon zeggen: nu is des menfchen zoon verheerlijkt? Zwijgt, overleggingen van 't vleeschlijke verftand! zwijgt wereldlingen, die geen grooter luifter kent, dan die in 't verachtelijke flijk der aarde moet gezogt worden! zwijgt! (laakt uwe bedenkingen! geen bedilling, geen bevreemding van u kan hier gehoord worden! Verhef gij u mijne ziel, om het oogmerk der Godheid in 't lijden van den Lmmanuel te bezichtigen, en gij zult Jefus taaie verftaan! 't Is zo , die verheerlijking draalde fierker in 't oog, toen een choor van hemelzangeren uit de gewesten van *c eeuwig licht nederdaalde, en Bethlehems velden deed wedergalmen, toen het wegens de geboorte van lmmanuel zo vrolijk aan-  gewaakschouwd en bemoedigd. 343 aanhief: Eere zij Gode in de hoogfle heme- VIT. len: * Niet min werd dit kenbaar, toen deDENK[N3, Vader Hem bij zijn' doop met eene hemelftem voor zijn geliefden Zoon verklaarde, f En voor al toen Thabors kruin de fchouvvplaats werd van een hemelsch verkeer, aan den vernederden zoon des menfchen gegund: toen één ongeftorven gezaligde met Israëls herlevende wetge. ver, toen Moses en Eeias met Hem famenfpraken over zijn' uitgang, dien Hij buiten Jerufalem volbrengen zou; wanneer eene luchtige wolk, de Godlijke fchechinah, Hem overfchaduwde, en de verhevene Majefteit uit dezelve fprak „deze is mijn geliefde Zoon, in wien „ ik mijn welbehagen hebbe, hoort Hem'! § Allermeest werd deze verheerlijking duidelijk o. penbaar gemaakt, toen Jefus in zijne bede verhoord werd, en zijn vader openlijk in Jerufalems tempel, ten aanhooren van allen, verklaarde ,5 En ik heb Hem verheerlijkt, en ik zal „ Hem wederom verheerlijken." () Evenwel Jefus kon, in deze benauwende uure, te recht zeggen: nu is des menfchen zoon * Luk. II: 13, 14. t Matth. III: 13-17. § Matth. XVII: 1 -8. Luk. IX: 2S - 36. O 'Joh. XII: 27-30. Z 3  344 De Leerungen onderricht , bestraf r , VXI- ZOon verheerlijkt. De tijd was gekomen OVER- o Pekkimg. dat zijne vijanden de handen aan Hem zouden Haan, en Hem moorddaadig ombrengen, dit ftelt Hij zich voor als nu tegenwoordig zijnde, ja als reeds gefchied: de verraader was reeds uitgegaan, om *t moordzuchtig rot van Israëls oudften te waarfchouwen, en de bende van dienaars bij een te zamelen. Nu dachten zijne vijanden Hem als een dief en moordenaar te vangen , als een fnooden volks verder ver uitteroeiën , en Hem dus aan de grootfte verachting overtegeeven , dit alles befchouwden zij als reeds gefchied, zij juichten wegens dit ontwerp als reeds volvoerd, zoo zeker was alles belegd. Even zo befchouwde Jefus de zaak: maar Hij ftelt de uitkomst verfchillende voor. Zijn fterven , hoe fmadelijk ook, zou Hem geenzins ter verguizinge ftellen : integendeel, onder 't fmertlijk lijden zou zijne grootheid geopenbaard, en Hij dus in en door dat lijden verheerlijkt worden. Dit ftelt Hij voor als reeds voor. leden, wijl Hij den uitgang van dit lijden en dien fmaad, waarmede nu reeds een begin gemaakt werd, zich vertegenwoordigt. En waariijk, Jefus is te midden van 't lijden verheerlijkt: zijne waare grootheid is daardoor on?-  gewaarschouwd en bemoedigd. 345 ontdekt, daar door is Hem eere toegevoegd, Vg> en zijner vijanden doel geheel verijdeld gewor- dekkhsg. den. 't Moest immers onder 't lijden blijken dat Hij Jehovahsmedgezel was, die door het moordtuig zijner vijanden fneeven moest: * de langbeloofde Godsgezant, die als een lam ter fiachtinge geleid werd en afgefneden uit het land der levenden; f zo werd Hij zelfs onder 't lijden , en door het zelve, voor den Messias verklaard. Niet minder bleek zijne voortreflijkheid in dezen diepvernederden ftand: welk eene kragt ontdekte Hij in 't doorftaan van ondraaglijk leed! — welk een gadeloze zachtmoedigheid in de bitterfte mishandelingen! hoe veel blinkende heiligheid in 't gewillig betrachten van zijns vaderswil! — welk eene hartinneemende zondaars min, in het draagen van hunne ftraffen i welk eene grootheid in de vernede- rendfte omftandigheden! Ja God en menfchen zeiven hebben de treflijkfte getuigenisfen ter zijner verheerlijkinge afgelegd. Onder de menfchen moest de verraader het eerfte fpreeken, en, ter zijner eigene veroorde- lin. * Z ich. X. i -jef, LUI. Z 4  346 De Leerlingen onderricat , bestraf r , VU. linge, dit getuigenis afleggen; ik heb onfchuldig blond verraaden! Een fchimpende Herodes moest Hem verheerlijken! De door angst gefolterde Pilatus en deszelfs in den flaap benauwde echtgenoote werden gedrongen, om herhaalde getuigenisfen zijner onfchuld afteleggen! Een aan 't kruis geklonkene moordemhr beleed Hem met ilervende lippen als Israëls Koning. En de hoofdman, die de kruisfelingën bewaakte, werd genoopt, om, onmiddelijk na zijn fmaadlijk fterven, Hem voor Gods Zoon te verklaaren! Doch dit alles was nog te gering: hemel, aarde en afgronden, de geftorvenen zo wel als de levenden, moesten ter zijner verheerlijkinge fpraake houden. De zon bedekte van fchrik haar glinfterende ■ aangezicht als met eenen fluiër, om openlijk te getuigen, hoe haar fchepper mishandeld werd! De daverende aarde riep, met eene brullende donderftem, de heerlijkheid van haaren ftervenden heerlcher uit! de fpbjtende rots. fteenen verfterkte die ftcmrae door hun gekraak! De van dén rijtende graaven Ipuwden haare dooden uit, om de herlevende heiligen als nieuwe verkondigers van Jefus heerlijkheid aan de menfchen te befchikken! Wie i  gewaauschouwd en bemoedigd. 347 Wie twijffelt een oogenblik na de befchouwing •Wjvan dit alles, of Jesus kon van de uure zijnsdènk:in(j, lijdens, in den volden zin, getuigen: nu is des menfchen zoon verheerlijkt ? * Doch * Schoon 't mijn oogmerk niet is in't uitlegkundige uitteweiden , zo zal ik echter hier en daar eene enkele aanmerking dienen bij te voegen: en mij dunkt ter dezer plaatze zal zulks niet kwalij* pasten. Slaat men 't oog op 't gene de Uitleggers bij een gebragt hebben, ter ophelderinge van deze belangrijke taaie des Heilands , men ziet hjer door verfcheidene een verfchillend pad ïngeflagen. Sommigen willen,het voorledene methet toekomende wisfelende, dat Jefus in dit zeggen, nu is de zoon des menfchen verheerlijkt, zig zijne aanfiaande verheerlijking door en na zijne opftanding zoude voorgefteld hebben. Andere voegen de verheerlijking in zijn lijdenen die welke bij zijne opftanding daar op gevolgd is bij elkander. Ook zijn er die zich zo fierk aan 't gebruik van den voorledenen tijd binden, dat zij deze uitfpraak alleen bepaalen tot de verheerlijking , welkë des menfchen zoon door zijne lecre, en vooral door zijne wonderwerken, voor zijn laatfte lijden, pntfangen had. De gronden op weïke mijne opvatting rust zijn deze twee. Voor eerst. Bij 't uitgaan van den verraader zegt Jefus: nu ts de zoon des menfchen verheerlijkt. Worden wij hier niet allerduidelijkst bepaald tot die uure en magt der duisternisfe, welke nu een begin genomen had, nu Judas't verraad daa. delijk begon werkilellig te maaken ? Mij dunkt dit is zonneklaar. De volvoering van dit verraad ftelt [elüs zich in haar geheel voor, en bedoelt dus al't lijden enden dood, welZ 5 ke  VIL DVEtlPpNiilNG 348 De Leerlingen ovderricht, bestraft, Doch de Heiland zocht zijne eigene eere niet: ,maar de eere des genen die Hem gezonden had; daarom toont Hij vervolgens dat de verheerlijking des Vaders met zijne verheerlijking in een naauw verband ftond, wanneer Hij bij het voorige gezegde voegt, en God is in Hem verheerlijkt. In dit lijden en die diepe vernedering des Verlosfers moest God ook verheerlijkt worden. Want hier door werden de Godlijke volmaaktheden in 't helderfte licht gefteld. Hoe fchitterde toch de Godlijke wijsheid in de beraaming van zulk een' heilweg, waar door 't verftand der engelen in bedwelming gebragt werd! kon de vleklooze heiligheid van God ooit meerder uitblinken, dan die gedaan heeft in de ver. te, daar door, over Hem ftond te-komen 1 Hij fpreek t dus van 't lijden in 't welke des menfchen zoon verheerlijkt werd ; 't welke, wijl 'tnu reeds een aanvang genomen had, hierin zijn geheel moet opgevat worden. Ten tweeden. Jefus fpreekt onmiddèlijk daar op van eene andere verheerlijking die nog toekomende was: gelijk Dr. Güvse bij de Engelfche Godgeleerden, over deze plaats nauwkeurig heeft opgemerkt.- Hij zegt, God zalhem ook verheerlijken en Hij zal Hemterjlond verheerlijken. Deze moet dus van de voorige verheerlijking onderfcheiden worden; en hoe duidelijk kan men, volgens deze onderfcheiding, zich dan Jefus zeggen in il deszelfs nadruk voorftellen.  GEWAARSCHOUWD EN BEMOEDIGD. 349 vertooning van den onverandedijkften afkeer die Vit. flnr\ uan de znnde heeft, van de zonde, welke ÜX,„.T.,« in den Zoenborg zo ftreng geftraft is? En let men op 't geduchte der oneindige rechtvaardigheid : in de waterftroomen, in de vuur- en fulfervloeden, in de ijslijkfte verwoestingen, met welke immer der menfchen zonden zijn geftraft geworden, waren nooit zo veele blijken van het * ontzettende der Godlijke rechtvaardigheid, als er te ontdekken zijn in deze fmerten van Jefus. Denken wij aan de waarde van zijn' perfoon, 't was de Godmensen! en vergelijken wij daar mede de opeengehoopte ellenden die Hem troffen: wie kan 't ontzaglijke hier van naar waarde befeifen?.... Maar even zo zeer zijn hier de altijd vloeiende bronnen van gadelooze zondaarsmin, van eeuwige ontferming, van bekoorlijke goedertierendheid , van onuitdenklijke genade ontflooten! Jefus leed, tot heil der menfchen! .... Van achter de donkere wolken van verbolgenheid en wraake, die op Golgotha gezien werden, is 't beminnelijke gelaat van eenen bevredigden hemel ten bezichtiginge gegeeven. De uitgeftorte vloeden van de grimmigheid des Almagtigen zijn agtervolgd met den beweldaadigenden zonnefchijn van heil en vruchtbaarheid. Schuldvergiffenis , vrede r blijdfehap, leven, eeuwig  35° De Leerlingen onderricht, bestraft, ovERr Wi§ Ieven» zijn de vrtlchten van Jefus fmaad. PEKKiNc-.Iijk fterven! Hier kon ik nog bijvoegen, door de gehoor, zaamheid, die Jefus, de Godmensch, onder, dit lijden beoeffende, is de luister der oneindige Majefteit te meer vertoond. Doch ik hebbe reeds genoeg gemerkt: God is in zijnen zoon, God is in deszelfs bitter lijden verheerlijkt! Met hoe veel recht leidt Jefus dan deze gevolgtrekking hier uit af. Indien God ïn Hem verheerlijkt is, zo zal ook God Hem verheerlijken in zich zeiven, Hieraan was geen twijffel, of God zou Hem verder met eere en heerlijkheid bekroonen, door Hem den toegezegden arbeidsloon te geeven en Hem zeer hooge te doen worden, * Naardien de Vader door Hem, en in Hem, verheerlijkt was, zo vorderde deszelfs rechtvaardigheid, zo wel als zijne getrouwheid, om voorts den Zoon in of door zichzelven te verheerlijken. Daartoe zou de Vader zijne almagt te kosten leggen, en Hem door zijne rechtehand verhogen, f Ja 't zou maar een korte wijle tijds duuren, dat Hij in de magt der duisternisfe zou moeten blijven; want Jefus voegt er bij: £72 Hij zal Hem terftond verheerlijken, * Jef. LU: 13, t Hand. II; 33.  GEWAAKSCHOUWD EN BEMOEDIGD. 3^1 't Was maar een ogenblik in Gods toorn, ter- VII. n- i • 1 1- 0VER> Wi L Uil i\-V-ll 111 z-ilii\- ciw^wt^v.wr IJLimiNU den was. Terftond zou de vader Hem verheerlijken, door Hem uit de dooden te doen verrijzen, Hij zou Hem in den hemel opneemen, daar verzadiging van vreugde de lieflijkheden aan zijne rechtehand doen genieten, van waar Hij zijne heerlijkheid, door de ftichting en in ftandhouding zijner kerke, zou doen kenbaar worden! Dus hebbe ik gelegenheid, om mijn 's Heilands liefdezorg, te midden van 't vertoog zijner grootheid, te ontdekken. Hij is hier wederom waakzaam, om, door deze onderrichting, voor het belang zijner leerlingen te zorgen : deze zouden aanmerkelijk gefchokt worden, wanneer Judas verraad volvoerd, en Jefus ten dood gebragt werd. Maar hoe bemoedigend was dit onderricht, hoe zeer gefchikt om hen met bedachtzaamheid te wapepenen! Dit vernederend lijden zoude airede ter zijner verheerlijkinge dienen, en met nog meerdere heerlijkheid achtervolgd worden: in ■ dezen weg van akelige donkerheid zouden de ftraalen van Godlijken luister fchitteren, in dezen weg moest God zelf verheerlijkt worden! Laat mij dan dit onderricht ook ten mijnen nut-  VII. OVERDENKING 3o2 DeLeERLINGENONDERRICHT, BESTRAFT „ nutte gebruiken, om mij tegen de ergenis van 't kruis te wapenen, Aan de vervloekte kruispaal is de heerlijkheid van Jefus gegroeid! O onbegrijplijk wonder! In den weg van fmaad, verachting en fmerten is God verheerlijkt! Hoe onnafpoorlijk zijn mij Gods wegen! Laat mij hier toch uit leeren nimmer onbedachtzaam te vonnisfen, nimmer de handelingen des Aller* hoogfien te bedillen: God is groot en wij begrijpen 'f niet! * Dan, ik kan uit dit onderricht opmerken, hoe Jefus zich door het zelve als de Messias bekend maakt. Het was in de profeetfijrolle geipeld dat God door zijnen knecht verheerlijkt zou worden, terwijl deze wederom getuigt, dat Hij in de oogen des Hf.e^en zou worden verheerlijkt, en dat zijn God zijne Jierkte zou zijn. f Dit onfcheidbaar verband tusfchen de heerlijkheid des Vaders en die des Zoons, deze zelfde taaie verneeme ik hier uit Jefus mond: hier door worde ik te meer bevestigd dat Hij de geene is, van wien de profeeten te vooren gefprooken hebben. Niet min ontdekke ik in dit bericht, hoe Jefus als de fchuldbetalende Borg de heerlijkheid van God bevorderen moest: in zijn bitter zoen. lij* * Joh. XXVI: atf. t JejT. XUX: 3, 5.  GEWAARSCHOÜWD EN BEMOEDJGD. 353 lijden moesten de draaien van Godlijken luis- vil. ter fchitteren , van Godlijken luister, welke door de zonde hier op aarde zo zeer beneveld was. De gefchondene, de verloochende volmaaktheden der hoogde Majedeit werden hier door in 't helderde licht gedeld: heiligheid en ontferming; rechtvaardigheid en genade; ftraf en fchuldvergiffenis werden in de beminnelijkde overeendemming ten toon gefpreid; in eene overeendemming, voor het eindige verdand geheel onuitvindelijk! trouwens hier werd tevens aangeduid, hoe de onnagaanbaare wijsheid en het grenzeloos vermogen op gelijke wijze famen werkten, op gelijke wijze zich vereenigden, om 't gefchonden recht des hemels te herdellen, om de verdonkerde eer der hooge Godheid aan 't licht te brengen!.... O peillooze diepte van Gods geheimen! onnafpoorlijke wegen van Hem die 't al regeert! — afgrond van jam- meren! — rijkdom van genade - wonderen! —oceaan van zaligheden! Hier zie ik wat zonde is: verdoemelijk kwaad! ontluidering van de eeuwiglevenden ! Hier bemerke ik hoe dit kwaad wordt weggenomen , door de uitdorting van de vloeden van Godlijken toorn! door de drafgerigten van beledigde en rechtvaardige Almagt! Hier wordt mij getoond hoe de eer van God her-  354 De Leerlixcen onderricht, bestraft',j VII. herlleld is: hoe alle zijne volmaaktheden famen d£nking. opgeluiderd worden! Wigtig onderricht! dierbaare lesfen, die ik uit deze verklaaring van den lijdenden Zoenborg kan opzamelen! Maar ik moet mij nog dit erinneren. Jefus fpreekt van zijne verheerlijking niet anders, dan in famen voeging met de verheerlijking van God zijn' vader: Hij toont daar mede hoe de eer van God het hoogde einde was, dat Hij zich in alles voorftelde. Dus leere ik van Hem, als mijn fchitterend Voorbeeld, hier op alleen mijn oog te vestigen, dat ik de heerlijkheid van God als de hoogde van alle mijne bedoe. lingen moet dellen. Wat zal ik nietige aardworm bejagen ? Hoe beuzelende is de ijdele eere! Wordt God niet door en in mij verheerlijkt„ dan befla ik nutteloos de aarde! Hoe gebrekkig ook mijn poogen is: daar moet ik, daar wil ik naar ftreeven, daar wil ik Jefus kragt, Jefus Geest toe inroepen, dat God door mij verheerlijkt worde! Dan hoe aangenaam de overdenking van dit onderricht des Heilands zij: ik moet dit ftaaken, en mijn oor leenen aan de bedraffende taaie, die Hij jegens zijn' leerlingen, van wegen hunne verkeerdheid, aan den zelfden disch gevoerd heeft. Er  gewaarschoüwd en bemoemgd. $$>j Er ontftond, zo als Lukas ons bericht, onder 't heilig elftal een onbetamelijke en geheel t ontijdige twist: zij begonden te onderzoeken, Wié van hun de meeste fcheen te zijn ? 't Blijkt klaar genoeg, uit het vervolg van Jefus taaie, dat de Joodfche wanbegrippen, aangaande het rijk van den Mesfias, de eerfte bron van deze oneenigheid geweest zij: zij hoorden hun meester van zijne verheerlijking gewag maaken, als kort op handen zijnde; dit vuurde hunne begeerte aan om eene aanzienlijke plaats te verkrijgen, om de naaste aan den koning te zijnHoe is 't mogelijk, zo dikwerf tot nederigheid vermaand te zijn > zo herhaald den aart van. 's Mesfias rijk te hebben hooren voorftellen^ meer dan eens de aankondiging van hun meesters fmaadelijken dood te verneemen, over deze zelfde twisting voorheen reeds beftraft te zijn , * hoe is 't mogelijk, dat dit kwaad hen wederom overrompelende konde? . Dus ontdekkeilq hoe diep de vooroordeelen in hunne harten be* dolven lagen, hoe moeilijk die te ontwortelen waren! Doch zoude er ook eenige verfchooning voöi dit kwaad te ontdekken zijn? >—:— Neen. niets minder dan dit. Daa * Maith. XX: 24-28. Mark, IX: 33- IX: ^ I. deel. Aa VIL' ÖVERiENKING, > £  vi r. OVEROENKING j i a e w n rt 356" De Leerlingen onderricht , bestraft ,< Daar mogt bij hen eene fchijnbaare verheffing van den eenen boven den anderen plaats grijpen, een Petrüs mogt zich op zijne jaaren en zijn ijver beroepen; Johannes en Jakobus dat zij met den eernaam van Boanerges bevoorrecht waren; * deze drie te famen mogten zich daar op verheffen, dat zij op Tabor de getuigen van Jefus heerlijkheid geweest waren. f Anderen konden zich bevlijtigen, om zich meer op verffandsgaven, of iets anders te verheffen. Evenwel dit alles wordt van Jefus met verontwaardiging afgekeurd, en ten ftrengfte, hoewel met zachtmoedigheids gegispt: er cvordt in dit alles niets gevonden dat met der» art van 's Mesfias rijk, dat met het oogmerk ïunner beftemminge overeenkoomt. Ter ontdekking van dit hun wanbegrip, ftelt "efus hun daarom een tweeërlei, maar zeer verkillend voorbeeld onder 't oog. 't Is bij de wereldgroote, van vroegen tijd f, gebruikelijk geweest, naar aanzienlijke srambten te ftaan, gaarn heerfchappij te voe:n, en met klinkende tijtels te praaien.- daar illen de gemagtigde, de ftadhouders en minde1 dienaa"> gaarn weldaadige of genadige hee* n genoemd worden. Doch * Mark, III: i7, t Matth XVII: «  GEWAARSCHOÜWD EÏJ BEMOEDIGD. 3^ Doch het rijk van Jefus is van een anderen aart, daar in moet de meestbevoorrechtte zich aan den minsten gelijk ftellen; en een voorganger moet zich gedraagen als een die dient. Dit bekragtigt de Heiland, door tegenftelling, aan de zucht der wereldgroöten, met zijn éigen voorbeeld. Die aan de tafel zit, is ontwijffelbaar meerder," dan de geene die achter dezelve ftaat, of op èene andere wijze dient: maar ik ben onder u, zegt Jefus, als een die dient: Hij oogt hier zeker op het kort te vooren gegeeven bewijs van nederigheid, daar Hij, de Heer en meester, de voeten zijner leerlingen gewasfchen had. * „ Er„ innert gij u niet, dus wil Hij bier meede i, vraagen, hoe Abigaïl zich ten diepfle „ voor David vernederde, toen zij zich aan,, bood als eene dienaresfe, 'om de voeten der „ knechten van haaren Heer te wasfchen? t En j, zult gij in dit blijk mijner nederigheid geen bevel opmerken, hoe gij u te gedraagen „ hebt: zult gij naar verheffing ftaan ?" Daarbij was 't van veel belang voor hun, dat zij voortgingen in den weg, in welken zij tot hier toe getreden waren: zij hadden zich met hart-' * Joh XIII: 14. j 1 Sam. XXV: 41. Aü 3 vir. OVERDENKIKOj  VU. OVE RDENKING, 358 De Leerlingen onderricht , bestraft , hartlijke getrouwheid bij Jefus, in alle zijne verzoekingen, in al het bittere dat Hem bejegend was, geduurig gehouden, dit moesten zij beftendig doen, en 't einde van dit leed afwag. ten, de uitkomst zou allerheerlijkst zijn. Ondertusfchen wil de zachtmoedige, de weldaadige Jefus zijne leerlingen in huune verbijs. teringe niet doen voortgaan, Hij wil hunne denk. beelden zuiveren, en hun juiste begrippen van den waaren aart van zijn rijk geeven; daarom zegt Hij, en ik verordineerc u het koningrijk, gelijkerwijs mijn vader [dat] mij verordineerd heeft. Moesten zij het voorbeeld der wereld grooten fchuwen, en niet naar gewaande grootheid jaagen: zij mogten echter de hooge eerbewij zingen , die hun te beurte zouden vallen , wel van nabij bezigtigen. Niet minder dan een koningrijk was hunne bezitting, hun erfdeel, geen koningrijk echter van deze wereld, maar geestelijke voorrechten zouden hun deel zijn. Dit rijk verordineerde Jefus nu aan hun: dit was het Testament, het welke Hij voor zijn verfcheiden maakte; * en wel op dezelfde wijze, als zijn * Ik doele hier, van ter zijde, op de betekenis, welke het Griekfche woord kan hebben, namelijk die van Tes'■amemmaaken: ik wil daar mede echter die van verbond- maa*  GEWAARSCHOUWD EN BEMOEDIGD. 3^9 zijn Vader zulks aan Hem gemaakt had: het zou een tijk wezen, in 't welke zij door verdruk kingen moesten ingaan. * Ook hier uit bleek het, dat zij te vergeefsch op aardfche grootheid vlamden, en om de voorrang twisteden. En om hen te meerde te overreden van den aart dezer onvergelijkelijke eere; zo verklaart Jefus wijders, dat die van dezelfde waarde zoude zijn, als die verheerlijking, van welke Hij zo even gefprooken had, de verheerlijking, die de Vader Hem terftond befchikken zou; zi; zouden eeten en drinken aan zijne tafel in ziji koningrijk: zonder onderfcheiding, zouden zi alle in zijne bijzondere gunst deelen, en dit zot geen nijd, geen naijver wekken. Hier op aar de zouden zij dezelfde geestelijke heilweldaa den genieten , zij zouden alle de bijzonder gunstelingen, de naasten aan de hand des kc nings zijn : en in 't koninglijk paleis, iu 't par; dijs van God overgebragt zijnde, zouden z e< maaien niet uitfluiten. Doch ik iaate mij daar niet breed over uit, men kan deze beide beduidenisfen aau dit woo geeven, gelijk, onder anderen, nog onlangs, getoond i door den kundigen Zutphenfchen Kerkleer aar A. Man: in deszelfs bevallige Samenspbaaken tcsschen Phu LETHES EN ElRESOPHILUS, bladz. 70-76. * Hand. XIV: 22. Aa 3 vn. overdenking* I i 1 e 1- ij 2r rd >, T, a-  VII. OVERDENKING. 3 ! 1 i ï i > t r c 36b De Leerlingen onderricht , bestraft , eeten van den levensboom, die in *t midden van dat hemelsch Eden is, dan zouden zij vooral de naasten bij Hem aan zijn disch wezen, dan zouden zij in de uitneemendfte eere deelen. Maar dit is 't nog niet alleen, 't welke hun wordt toegezegd: zij zouden, welk een wonderfpreuk ! zij zouden zelfs op troonen geplaatst worden, op troonen, oordeelende de twaalf geflagten Israëls! Waarfchijnlijk wordt hier gezinfpeeld op der Jooden gerichtshoven, daar de rechters rond. om den voorzittenden of opperrechter met hunne ftoelen in eenen halven kring gefchaard za:en. Terwijl de geheimzinnige bedoeling hier /an, zo 't mij toefchijnt, deze is; in 't oprich:en van Jefus rijk, 't welke onder Israëls twaalf lammen beginnen moest, zouden zij de voorname werktuigen zijn, en 't beftuur zoude hun oebetrouwd worden; dus zouden zij Israèls lammen oordeelen; maar in \ rijk der heerijkheid zou deze hun eereftand dermaate vermeerderd worden , dat hunne vatbaarheid te klein ras, om een duidelijk begrip hier van te kun. en maaken. Laat mij nu een weinig ftil houden, om de jke ftof, die hier ter onderrichtinge voor mij p te zamelen is, aandachtig gade te flaan.  «EWAARSCHOÜWD EN BEMOEDIGD. 361 Ik zie hier, door der leerlingen onbedachtzaamheid, Jefus fmerten vermeerderd. Hij, die: de volmaaktfte kennis van de nederigheid had, en dezelve ten nauwkeurigfte beoeffende, vernam hier, en kon dit niet anders als met ongenoegen doen, dat zijne leerlingen zo weinig door zijne lesfen gevorderd , door zijne beftraffingen verbeterd, en door zijn treffend voor. beeld aangefpoord waren. Hij ziet verheffing, twist, aardsgezindheid, en aanhoudende onopmerkzaamheid bij zijne volgelingen woelen: dit ziet Hij, nu de oogenblikken naderen, waar in Hij zo veel ter verzoeninge voor hunne zonden zoude moeten lijden! Dus moest Jefus allerlei foorten van verdrietlijkheden fmaaken, door zijne vrienden werden zelfs zijne fmerten vergroot, in de voorbereidinge tot zijn laatfte lijden airede vergroot. Wel verre was het, dat het gedrag zijner leer- en lievelingen eenigzins ter zijner bemoediginge tegen 't naderende lijden konde ftrekken: in tegendeel, het diende veel meer om op allerlei mogelijke wijze de onaangenaamheden te vergrooten. Telt men niet zonder reden de verdrietlijkheden in de famenlevinge, onder de jammeren die het leven bitter maaken, merkt Aa 4 men VII. OVERDENKING,  vil OVERDENKING. 'i 1 i 1 i I 2 l l C r I z 36*2 De Leerlingen onderricht , bestraft , men deze te recht aan als ftraffende gevolgen der zonde; dan zie ik de wijze fchikking van 't Albeftier ook hier ten duidelijkfte doorftraa. len, dat Jefus deze proeven van dit gedeelte der zondeftraffen onderging, dat Hij die bij herhaaling moest doorftaan, om in dit opzicht ook de wrange vruchten der zonden te fmaa. ken. Dus befchouw ik Jefus, als hier in reeds fmerten te verduuren, en ik hebbe niet minder aanleiding om Hem als Voorbeeld te bezichtigen. Ja uitmuntend Voorbeeld zeker! fchitrerend Voorbeeld in edele zachtmoedigheid! Jefus beftraft zijne leerlingen, wegens in 't jogloopende misdrijven, wegens misdrijven, die Bij reeds meermaalen, fchoon vruchtloos, bij ïen te keer had gegaan. Deze beftraffing gechiedt echter met geen bits verwijt, fcherpe ïitdrukkingen, of harde dreigtaal: neen, alles demt hier de beminlijkfte zachtheid. Voorbelden van den trots der wereldgrooten, en ijne eigene nederigheid ontleend , vindt men lier aangevoerd: deze worden hier tegen eilander gefteld; dit is de beftraffing die Jefus oet aan onopmerkzaame, aan ftugge, aan wcildsgezinde, aan roemzuchtige leerlingen, loe treffend fpreekt hier zijne inneemende achtmoedigheid! Hoe veel is hier voor mij ï leerenj 2je  GEWAARSCHOUWD EN BEMOEDIGD. 363 Zie ik misdrijven in mijne even men fchen, die aftekeuren zijn: merke ik dat die herhaald ge-, pleegd worden, en moet ik die te keer gaan, laat dan Jefus zachtmoedigheid mij ten leerbeelde zijn: laat mij dan errinneren, hoe dit voorbeeld mij ten fterkfte op 't hart gedrukt wordt, door de lesfen der Christelijke zedekunde; daar wordt gezegd: wij die Jlerk zijn, zijn fchuldig de zwakheden der onfterken te draagen, en niet ons zeiyen te behaagen ; * als ook: Broeders, indien ook eenig mensch overvallen ware door eenige misdaad, gij die geestelijk zijt, brengt den zodaanigen te recht met den geest der zachtmoedigheid: ziende op u zeiven, oj. dat ook gij niet verzocht wordt, f Evenwel ik moet toezien, dat kwalijk geplaat fte zachtmoedigheid in geen lafheid ontaarte, d ongeregelde moeten vermaand worden, § en di zelfde voorfchriften leeren mij, dat zo ieman deze woorden ongehoorzaam is, men dien tekt nen moet, en zich niet met hem vermengen: mil men hem echter niet als eenen vijand houde maar hem als een broeder vermaane. Q Hi * Rom. XV: 1. -r Gal. VI: 1. § 1 Jhesf. V: 14.' Q 2 Thesf. III; 14, 15. Aa 5 vir. OVERDEKKING. 1 s > :r  VN. .'OVERDENKING. I i t f \ C I è j: 33 JJ 3> n< h< fit of 364 De Leerlingen onderricht , isestraft, Hier bij hebbe ik nog op te merken, welk eene fchitterende ftraal van onvergelijklijke nederigheid hier in de oogen ftraalt. Hij die zo waardig is vernedert zichj der koningen Koning is als een die dient, en voert deze zijne nederigheid ten leerrijken voorbedde aan! Wat moet ik mij hier door niet ten duurfte verbon, 3en achten, om alle zelfverheffing tegen te gaan, tB zo veel mogelijk in mijn hart uitteroeijen! De Heer uit den hemel bukt zich zo diep neder, :n zal ik ellendige aardworm mij verhelfen ? Dan laat mij ook, in 't voorbijgaan , hier uit 'pmaaken, hoe edel zich der Christenen godsüenst voordoet, hoe aan alle zijden deszelfs /aarde uitblinkt! De ftichter van denzelven beoelde geene ijdele eer, geen eigene grootheid, .en knechtsgeftalte was Hem genoeg, zo maar er menfchen heil bevorderd wierd. „ Smaalt dan vrijelijk, vijanden van den Godsdienst, Jefus nederigheid moest u doen bloozen, zoo gij uwe benevelde oogen niet verder hardnekkig voor 't licht floot"! Eindelijk ik merke hier op, hoe de waare tierigheids die door Jefus gepredikt wordt, •e zijn verbod van eigenlievende zelfverhefig geen inbreuk op de goede orde van burger, kerkftaat maakte. Hij wraakte toch het be-  GEWAARSCHOUWD EN BEMOEDIGD. 365 behoorlijk bellier, en de daar toe geëischte magt en waardigheid niet. Hij beval; men zou den keizer geven 't gene des keizers was; * en in de kerk verordende Hij zelf fommige tot Apostelen, en fommige tot Profeten, en fommige tot Euangelisten , en fommige tot Herders en heeraars. \ Het ontijdige, onmaatige, het zondige begeeren van aardfche grootheid en trotfche zelf. verheffing, gaat Hij alleenlijk te keer. En waar. lijk dit is veelal de fchadelijke bron der grootfte jammeren. Welke treurige bewijzen heef ■s menfchen bederf daar van, in allerlei levens Handen, niet geduurig opgeleverd! Helaas. Christuskerk, hoe getrouw ook gewaarfchouwd, Christus kerk is dikwerf het ontzettenc fchouwtoneel, van deze verkeerdheden ge weest! De gefchiedenisfen leveren de veel vuldige blijken op, dat ontijdige twist, wereldsgezindheid, jaagen naar eer en roem, benijden van elkanders grootheid en on maatige zelfverheffing, de onzalige bronnei der bitterheid geweest zijn, die opwaan fpruitende beroerten , veelerlei beroerten, fcha delijke beroerten gemaakt hebben. ■ ■■■ Di zal echter bij 't bedachtzaam gemoed, de leer va * Luc XX: 25. t Efef. IV: II. VII. OVEUDEHKING. i t l t 1  vir. OVER- PEJNKING '366" De Leerlingen onderricht, bestraft, van Jefus geen nadeel toebrengen : neen , de Heiland heeft gezorgd, door het te keer gaan van deze dwaasheid, door de beginfels van dit kwaad bij zijne volgelingen te beftrafFen, dat men zulks alleen der menfchen boosheid, maar geenzins zijner leere te wijten hebbe! O! dat intusfchen elk leeraar van Jefus kerk, elk lid van zijne gemeente, het daar op geduurig mogt toeleggen, om zich voor dit misdrijf, zo nadeelig voor onzen gezegenden Godsdienst, zo mishaagende aan den liefderijken Kerkkoning, nauwkeurig te wachten! Dan laat mij niet flechts bij de befpiegeling dezer lesfen, hoe nuttig ook, mij alleenlijk bezig houden : er is meer voor mij te doen; ik moet tot mijn eigen hart inkeeren, en deszelfs gefteldheid oplettende onderzoeken. Ik zie hier zeker eene opeenftapeling van verkeerdheden in der leerlingen bedrijf door. ftraalen: injlorting in 't voorheen gepleegde kwaad, ontijdig woelen om aardfche grootheid te erlangen, hoogmoed, wereldsgezindheid, nijd, twist, en wat dies meer is. Dit alles, hoe affchuwlijk, hoe betreurenswaardig ook, dit alles zie ik of meer ontwikkeld, of meer bedekt en in de beginfels, in dit beftaan en gedrag der leerlingen, Ont-  CEWAARSCHGUWD EN BEMOEDIGD. 36? Ontzettende afbeelding van 'tbéderf, dat ook in mijn hart wvelt! Duidelijke, maar fchrik oi wekkende fpiegel, waar in ik mijne eigene gedaan te ziel Maake ik mij nooit fchuldig aan 't bedrijf van dezelfde misdaaden, te vooren, door de ftemvan mijn ge weeten, of van Gods woord, zo treffende veroordeeld? Neemt ontijdige zucht naar roem mijn hart niet in, wanneer ik alle aanleiding heb, om aan de heerlijkheid van God en Jefus te moeten denken? Ben ik geheel bevrijd van zelfverheffing; komt die vraag nooit op: wie de meefte fchijnt te zijn? Befpeure ik geheel geen gehechtheid aan 't gene de wereld grootheid noemt, aan die dingen , die de aardworm zo hittiglijk najaagt ? Is mijn oog nooit boos om dat God goed is, wanneer ik bemerke, dat aan anderen meerdere gaaven, meerdere voorrechten, dan aan mij, zijn toegedeeld? En waren er nooit wortels der bitterheid in mijn hart die ongemerkt opgroeide, zo dat ik door eigenliefde, min of meer, in twist geraakte ? Antwoord op alle deze vraagen, mijne ziel, in ftille eenzaamheid: niemand hoort uwe taaie, dan God en gij zelve! Dit is evenwel ontzettend, God hoort mijn antwoord!.... Ja zonder Vit. OVERÏNKING.  VII. OVERDENKING. ] 1 J i 1 i s <3 h v f< g fc fc Vi VI be §r zij 4 368 De Leerlingen onderricht, bestraft, der dit te hooren, kent Hij mijne gefteldheid! Mijn hart veroordeelt mij, ik heb du$ geene vrijmoedigheid. Maar wat is er voor mij te doen? 1 . fchuldbelijden Doch dit is niet genoeg, Vergeeving bij God vraagen Maar op wel- cen grond? Op grond van Jefus borgbe. aaiing! . O bemoedigende erinnering, nijn hart fpringt op van vreugde! Jefus heeft n een foorrgelijken twist, als deze was, zijnen ïerlingen toegeroepen: de zoon des menfchen is 'iet gekomen om gediend te worden, maar om te ienen, en zijne ziel te geeven [tof] een r andoen voor veelen. * O dierbaar bloedrandfoen! aar in vinde ik den grond van een Godebetaa- lelijke vergeeving! . En wil ik vergee- ing van dit kwaad, dan kenne ik het als ver. >eilijk, als verdoemlijk: derhalven wil ik zo' iarn geneezing, zedelijke verbetering, als huldvergeeving! Daar toe zal ik mij in Jefus hoole begeeven: daar toe zal ik de werking m zijn' Geest inroepen! Hier toe hebbe ik alle aanmoediging: de iendelijke Jefus, die zijne leerlingen moest rispen, onderricht hen tevens, dat zij waare Dotheid en onvergelijklijke eere genieten, dat erf bezitters van een koningrijk worden zou- den; 1 Matth. XX: 2S.  GEWAARSCÜOUWD EN BEMOEDIGD. 369 den. Dit doet mij vastftellen: Jefus zal ook mij niet afwijzen : Hij zal ook mij niet anders, dan , liefderijk behandelen . Ja alle, die zijne verfchijning liefhebben, mogen vrijmoedig hoopen, op het erf bezit van dit zelfde koning, rijk! — Dit zij ook mij ten troost! Nu hebbe ik Jefus onderrichtende en beftraf. jende taaie overwogen: er is mij nog overige om de waarfchouwende en bemoedigende gezegden des Heilands te bepeinzen! Hij keert zich tot Petrus, zeggende: Simon Simon, ziet de fatan heeft ulieden zeer begeerd, om te ziften als de tarwe: maar ik hebbe voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude; en gij, als gij eens bekeerd zijt, zo verjlerkt uwe broe- Iders. Opmerkenswaardig is 't voor mij, dat Lukas juist dit bericht met deze woorden aanvangt: de Heere zeide. Ik vinde hier niet alleen een blijk van den eerbied des fchrijvers voor Je. fus; maar vooral verdiende dit de oplettenheid van Petrus, dat de Heer hem waarfchouwde; en 't is tevens ter onderrichtinge voor mij, en voor elk leezer van dit gefchied verhaal, om dit gezegde, als woorden van den Heere, van Hem, die door God zijn' vader tot een' Heer en Christus gemaakt is, oplettend te overweegen. Jefus keert zich met zijne reden tot Apostel vir. OVERDEKKING.  vii. OVERDENKING 3?o Dé Leerlingen onderricht , bestraft* tel Petrus, hem met zijnen eigen naam, dieri hij te vooren droeg, aanfpreekende, zeggende: Simon, Simon. Ik vinde geen genoegzaamen grond, om te ftellen, dat Jefus juist dezen naam hier bezigde, om dat hij zich niet als een Petrus, als een rotsfteen ftond te gedraagen; ik zie in der Euangelisten gefchiedverhaalen, deze naamen meermaalen door eikanderen gebruikt: veel liever wil ik hier gade^ flaan, hoe Jefus door 't verdubbelen van dezen naam, het ijvervuur dat Hem bezielde, wilde aanduiden, om daar door Petrus tot opmerkking te brengen. Maar laat mij zien, wat de Heer aan Petrus te zeggen had. Ziet, zegt Hij, de fatan heeft ulieden zeer begeerd te ziften als de tarwe. Zonderling fchijnt het, Jefus wil een ge-vaar aankondigen, dat alle zijne leerlingen betrof, en 't woord wordt' juist tot Petrus alleen gevoerd: waarom dit? ■ Geredelijk zie ik dat zulks hem te recht wordt toegevoegd, als zijnde waarfchijnlijk, zo al niet de oudfte, althans onder de meest bejaardfte der leerlingen te tellen: behalven dat hij de ftoutmoedigfte en voorbaarigfte zijnde, ook allermeest de waarfchouwing nodig had; eindelijk Jefus wist, dat hij de treurigfte bewijzen van onftandvastigheid in de uure der verzoekingen zoude opleveren. De  gewaarschouwd en 3lmoedigd. 371 De aankondiging die Jefus doet, is ondertusfchen zeer ontzettende. De Satan , het hoofd r der hellegeesten, de erfvijand van Jesus rijk, de moordenaar der menfchen, de listige belaager van 'sHeilands volgelingen, had het op niets minder, dan op hun aller verderf toegelegd. Hij begeerde allervuurigst om hen allen als de tarwe te ziften: * dit had hij reeds begeerd, dit begeerde * Het woord l%«.nCr> of I|«it£(o-5-«< , 't welke nergens anders , als ter dezer plaatze, in 't N. T., en bij de LXX. geheel niet, voorkomt, beduidt zeker bij de Griekfche Schrijvers:iemandopteeisfehen iemandterflraffete vorderen, of ook wel tot een' iweeflrijd uit te daagen; mén zie dit, onder anderen, bewezen bi) | GEjmAKDVsmHarmoniaT.il. P.1JI p m. 74. Raphelius , not. ex Po/ybio p. 252. Lexicon Constantini. etc. Doch wanneer men het in den famen hang, waar in't hier voorkomt,befcbouwt, is't allereenvoudigst om het te verftaan van eene flerke begeer te om iemand te befchadigen. Ik kan geheel niet zien, dat dit woord ons noodzaakt, om te moeten denken aan eene zo plechtige verfchijning des fatans voor de Godlijke vierfchaar, om daar zijn' eisch voor te ftellen. Men kan, onze overzetting volgende, de zaak zeer gemaklijk dus begriipen, dat dit woord gebruikt wordt, om de brandende begeerte en de woelingen des fatans aanteduiden , om 's Heilands leerlingen in 't verderf te ftorten Zi ne listen en overleggingen waren aan Jefus niet onbekend, daarom waarfchouwt Hij zijne volgelingen daar tegen, I. deel,. Bb VII. 0vf.rENKINtJ.  3 VII. a OVER- j DENKU4G. Q t £ Ï C \ i 1 l t I d I g fi r d o r< z z Zi yx De Leerlingen onderricht, bestraft, serde hij geduurig. Ik behoeve hier niet te enken aan eene plechtige verfchijning des fains voor God, zo als zulks in 't geval van Job ■etekend wordt: 't is genoeg dat ik rnij voortelle, hoe deze helfche begeerte van het hoofd Ier booze geesten kenbaar wordt, uit de ontwerpen die hij gefmeed had, door 't opruiën ran Judas, het aanhitfen van der Jooden overten, en 't gene er verder ftond voorteval:n, aan Jefus door zijne voorweetenfchap beend. Eigenaartig vinde ik voorts het gevaar uitge.'kend, waar in zij gebragt zouden worden, ^en treffend zinbeeld gebruikt Jefus, zeggene: dat de fatan hen wilde ziften als de tarwe. fet zij dan, dat hier op 't fchudden van 't koorn ezien wordt, zo als dat door het wannen gebiedt , om daar door het kaf van 't nog ongeraalen koorn aftefcheiden j of 't zij dat men enke aan 't ziften van 't reeds gemaalen koorn, m 't zelve van den bolster en 't ftof te zuive:n. * Kennelijk is het, dat het oogmerk dezer ftinge niet was, om 's Heilands leerlingen te ïiveren, maar om hen, zo veel doenlijk ware, :er geweldig te fchudden, om dus te beproe:n, of het mogelijk zoude zijn, om hen door de * Vergelijk Jmos IX: 9.  GEWAARECHOUWD EN BEMOEDIGD. 373 de zeeve te doen vallen, hen tot afval van Jefus zaake, en tot uitwerping van zijne gemeenfchap te brengen. Kortom, ik ontdekke hier 's Heilands vriendlijke waarfchouwing, dat de fatan het er op toe zou leggen, om hen mede te vangen en te dooden; of door fchrik en overrompeling tot vertwijffeling te brengen; of om hen tot ergernis aan 's Heilands lijden aantezetten, door hen in den waan te brengen dat zij bedroogen waren; of op eenigerlei wijze tot openlijken afftand en verlochening van hunnen Heer te beweegen, om daar door het rijk van Christus te vernielen, en de zaliging van zondaaren te beletten. Daarom was het toch den fatan te doen: alle de getrouwe leerlingen van Jefus zouden gebruikt worden, om de kruisbanier, niet alleen onder de Jooden, maar ook onder de Heidenen te planten; in de geheele wereld zou, door hunnen dienst, en door dien van hunne navolgers , het euangelie gepredikt worden! het euangelie gepredikt, tot aan des aardrijks jongften ftond! hier door zou Jefus rijk gegrondvest: bewaard en vermeerderd worden; deze zalige klanken te fmooren, dit heilrijk tegen te gaan, was des fatans eenig doel. Daar toe zogt hij het heilig elftal, zo 't mogelijk ware, geheel in 't verderf te ftorten. Bb 2 Schrik vir. OVER.3ENK1NC.  Vil. OVERDENKING. 374 De Leerlingen onderricht , bestraft , Schrikwekkende taal voor 's Heilands leerlingen ! beroerend vooruitzigt! 't ware niet vreemd geweest, dat zij alle, met de taaie der hevigfte aandoeningen, in een klaaglijk geroep hadden uitgeborften !.... Doch Jefus komr hen zelf voor, Hij ftelt zich, en de kracht zijner voorbede, tegen 't geweld van den fterk gewapenden over. Ik hebbe voor u gebeden, dat uw geloof niet op* houde. Jefus bepaalt zijne voorbede tot Petrus alleen , om dat hij alleen zo zwaar zou vallen. Hij bemoedigt hem, dat Hij reeds voor hem gebeden had. Dit kan ik in de volfte ruimte opvatten, zo als de Heiland in de dagen zijns vleesch, de belangen der zijnen, op 't hart had gedraagen, zo als Hij vervolgens, aan Kedrons beek, in een allernadruklijkst gebed, van den Vader, de bewaaiing der zijnen begeeren zou, en zo als Hij zou zorgen, dat zijn eisch gegrond zoude zijn, en dus de heuchlijkfte uitwerkinge hebben moest. Dit verklaart Jefus zelf nader, zijn geloof zou niet ophouden. De verzoeking zou wel fterk treffen, en de openlijke belijdenis van zijn geloof ivel geheel ophouden, zo dat die door menfchenirrees bedolven wierd: zijn geloof echter, het we. zen der zaake, het zaad van God, het leven der  GEWAARSCHOUWD EN BEMOEDIGD. 375 genade zou in hem overblijven, en hij, fchoon zwaar zondigende, echter niet uit Jefus gunst en gemeenfchap worden uitgeworpen! Heuchlijke bemoediging voor Petrus en zijne lotgenooten! Maar Jefus geeft Petrus verder een wigtig werk in last. Hij onderdek zijn va!, zijne afwijking, die hem nog nader gefpeld zou wor. den; maar, blijde onderftelling! hij zou ook eens beleerd worden, als een verlooren. fchaap door den getrouwen Herder der zielen aangezien, gegrepen, van 'c verderf te rug gebragt, en in de fchaapskooie geplaatst worden, uit welke hij gedoold was. Dit alles zal ik in 't vervolg der lijdensgefchiedenisfe nader bez'chtigèn kunnen. Nu moet ik alleenlijk opmerken, hoe hij dan békeerd zijnde , zijn hoeders moest verfierken. Zijne, medeleerlingen, alle zijne medegeloovigen moest hij verfterken tegen 't gevaar van naakende verzoekingen. De listen van den hel vorst, het ijslijke van de zonde, die er begaan wordt, wanneer men valt, de blijdfchap der vijanden van God, die daar door ontftaat, de oneer die Jefus wordt aangedaan, de ergernis der geloovigen, het fmertelijk naberouw, de pijnlijke traanen, de verwijtingen van een befchuldigend geweeten , Bb 3 de vil. OVERDENKING.  vn. OVERDENKINC 376DeLeerlingen'onderricht, bestraft , de verfoeijing van verwaandheid , onbedacht;. zaamheid en roekelooze ftoudheid, dit alles moest hij hun, ter behoedinge voor dit kwaad, uit zijne eigene bevinding mededeelen: maar hij moest ook, wanneer iemand zijner broederen overvallen werd, den zodanigen te recht brengen, door een vertoog van Jefus liefde, van zijne voorkomende genade, van gereede fchuldvergeeving, welke hij ondervonden had! Dus moest hij zijne broeders Herken: en de uitkomst heeft geleerd, dat hij door zijne predi-. king, door zijne brieven, aan dit bevel getrouw gehoorzaamd heeft. Doch ik hebbe hier wederom voorraad genoeg ter opzameling van nuttig onderricht, de befchouwing van het voortzetten van dit gefprek zal ik nog een weinig vefchuiven. Ik zie hier Jefus geduurige en nauwe oplettenheid, zijne hartlijke trouw in 't waarfchouwen van zijn volk, zijne brandende liefde in 't bidden, zijne groote waarde in de verhooring van zijne bede, zijne gadelooze ontferming om een' zwaarlijk zondigenden Petrus nog in den dienst zijner kerke te willen gebruiken. O hoe zalig zulk een verlosfer te hebben, op zijne ontferming te vertrouwen, met al mijn gevaar, met alle mijne zonden tot Hem te vlugten! Ik  GEWAAKSCHOUWD EN BEMOEDIGD. 377 Ik ben ook in gevaar! Petrus, door de ondervinding geoeffend, waarfchouwt de Christenen: zijt nuchteren [en] waakt, want uwe tegenpartij de duivel gaat om als een brullende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verjlinden. * Ben ik dan ook niet in gevaar, pm in des fatans zeeve gefchud te worden ? Zou 't veilig zijn, tegen het uitdrukkelijk getuigenis der heilige fchrift, de verleiding des fatans te ontkennen, om dat ik de wijze daar van niet kan doorzien ? Dit ware zeker vermeerdering van gevaar! Doch hoe ontzettend voor mij! Hoe zal ik geveiligd worden? Te vooren zag ik reeds ter mijner bemoediginge, dat al Gods volk voor mij bidt, dat ik niet in verzoekinge moge vallen, t Maar nu hebbe ik nog fterker vertroosting tegen 't dreigend gevaar: Jefus is aan Gods recb tehand, die wil zelf voor mij bidden. § O zalig' heid, dit zal verhoord, zeker verhoord worden ! Er is geen afval te duchten! De fatan mag mij doen vallen , hij zal mij in 't eeuwig verderf niet forten! . „ O Jefus! bid voor mij ellende. „ ling! O Jefus! beveilig mij dat ik geen ergerni: „ geeve! Dan leeve ik U ter eere; dan dank( „ ik U in de eeuwigheid!" M C tl 1 * I Pet. V: 8. -\ In de lilde Overdenking: bladz. 339. $ Rom. VIII: 34- Bb 4 VII. ^OVERDENKING.  375 ACHTSTE OVERDENKING. De Voorzegging van de ergernis der Leerlingen. virr. OVERDENKING Matth. XXVI: 30-35. En als zij den lofzang gezongen had Jen gingen zij uit naar den olijfberg. Doe zeide Jefustothanr gij zult alle aan mij geërgerd worden in dezen nacht ": want daar is gefchreven : ik zal den Herder (laan, en defchapen der kudde zullen verftrooid worden Maar na dat ik zal opgedaan zijn, zalikuvoorgaannuarGalileen. Doch Petrus antwoordende zeide tot Hem, al wierden zij ook alle san u geërgerd , ik zahiimmermeergeërgerd worden. Jefus zeide tot hem, voorwaar ik zegge u, dat gij in dezen zeiven nacht, eer dehaan.gekraaid zal hebben , mij driemaal zult verloochenen. Petrus zejde tot Hem. al Mark. XIV: 26-31. En als zij den lofzang gezongen hadden,gingen zij uit naar den olijfberg. En Jefus zeide tot haar, gij zult in dezennacht alleaanrmj geërgerd worden: want daar isgefchreven: ik zal den Herder flaan, endefcbapenzullenverfirooid worden. Maar na dat ik zal opgedaan zijn, zal ik u voorgaannaarGallileen. EnPetrus zeide tot Hem , of zij ook alle geërgerd wierden, zo zal ik dochniei[geërgerd worden 2 En Jefus zeide tot hem, voor waar ik zegge u , dat heden in dezen nacht, eer de h?an ;vveemaalgekraaidza'hebben, gij mij driemaal zultveiloochenen. Maar bij zeide nog dies te meer, al moeste ik met  De voorzegging van de ergernis enz. 370 al moést ik ook met u fterven, zo zal k u geenzins verloochenen. Desgelijks zeiden ook alle de discipelen. met u fterven, zo zal ik u geenzins verloochenen. En insgelijks zeiden zij ook allen. VIII. OVERDENKING. Luk. XXII: 33-39- En hij zeide tot Hem, Heere, ik ben bereid, met u ook in de gevankenisfe en in den dood te gaan Maar Hij zeide, ik zegge u Petrus, de haan zal heden niet kraaien, eer gij driemaal zult verloochend hebben, dat gij mij kent. En Hij zeide tot haar, als ik u uitzond, zonder buidel, en male, en fchoenen , heeft u ook iets ontbroken ? en zij zeiden, niets. Hij zeide dan tot haar, maar nu, wie eenen buidel heeft, die neeme hem, desgelijks ook een male: en die geenen heeft, die verkoope zijn kleed, en koope een zweerd. Want ik zegge u , dat nog dit, 't welk gefchreven is, in mij moet volbracht worden ; namelijk: en Hijismetdemisdadigen gerekend. Want ook die dingen die van mij [gefchreven zijn], hebben een einde. En zij zeiden, Heere, ziet hier twee zweerden. En Hij zeide tot haar, het is genoeg. En uitgaande vertrok Hij, gelijk Hij gewoon was, naar den olijf, berg: en Hem volgden ook zijne discipelen. Joh. XÜI: 33 38. Kinderkens, nog eenen kleinen [tijd] ben ik bij u. Gij . zult mij zoeken , en gelijk ik den Jooden gezegd heb, daar ik heenen ga, kont gij niet komen, [alzo] zegge ik ulieden nu ook. Een nieuw gebod geeve ik u, dat gij malkanderen lief hebt. Gelijk ik u lief gehad hebbe, dat ook gij malkaridereniief hebt. Hier aan zullen zij allen bekennen, dat gij Bb 5 mij-  vut overdenking Voorts kan men bij deze tekften nog voegen, het geene Johannes. aangaande Jefus gefprekken , heeft aangetekend, in deXIV, XV, XVI, en XVII Hoofdfhikken van zijn euangelie. Te recht fchat men zo iemand gelukkig die bij 't naderen van eenig gevaar, verdubbelde' waarfchouwingen trlangt, om het zelve te kunnen ontvlugten. Gelukkig derhalven , driewerf gelukkig was het Jefus minnende elftal, dat deszelfs getrouwe meester, toen de uure der verzoekinge met rasfche fchreden aanfpoedde, niet moede werd om deze zijne volgelingen op alle mogelijke wijzen, aan alle zijden daar tegen te wapenen. Dit zie ik mij ten nutte, in dat gedeelte van *t heilige gefchiedverhaal befchreven, het welke ik nu bepeinzen moet. Hier 380 De voorzegging van de mijne discipelen zijt, zo gij liefde hebt ouder malkanderen. Sin.on Petrus zeide tot Hem, Hei re. waar gaat gij heenen? Jefus antwoorde hem, daar ik heenen ga, kunt gj mij nu niet volgen: rraar gij zult mij namaals volgen. Petrus zeide tot Hem, Heere, waarom kan ik u nu niet volgen? Ik zal mijn leven voor u zetten. Jefus antwoorde hem, zult gij uw leven voor mij zetten? Voorwaar, voorwaarzegge ik u, de haan zal niet kraaien, tot dat gij mij driemaalverloochend zult hebben.  ergernis der Leerlingen. 381 Hier vinde ik, zo als 'c mij duidelijkst voorkomt , door Luicas en Johannes pennen aangetekend , welke waarfehouwingen nog in de eetzaale reeds gedaan zijn: terwijl het onderricht van Mattheus en Markus mij leert, hoe deze zo nutte aankondigingen op den weg wederom herhaald zijn. * Gee« * Ten aanzien der famcnfchakelinge van dit verhaal der Euangelisten, vindt men door verfcheide Schrijvers, die oi opzettelijk eeneHarmonie der vierEuaugelisten vervaardigden , of in 't voorbijgaan zich daar over uitgelaaten hebben, zeer verfchillende wegen ingefiagen. De fchikkiug van den Hooggeleerden en beroemden Heere J. H. Schacht , die met den geleerden Offerhaus infiemt. welke ook door den vermaarden Iken fchijnt voor he: beste gekeurd te zijn, komt mij allerduidelijkst voor, verg CJkswi HarmoniaHiJloriaeperpesJtonumS.S J.C quam curavit J H. Schacht pag. 21 & 23 'm not. Waar mede ook overeenkomt, het geene Doddridge in zi jn Huis uitlegger des N. 71 heeft, 1V.D. bl. 1315- welke zich du daar over uitlaat „ Ik houdemij verzekerd , dat eene nauw „ keurigevergelijkingvandeze tekften[namelijkLw& XXli , 34. en Joh. XIII: 38 ] met die van Matth. en Mark „ die wij nu voor ons hebben, den leezer overreden zal „ dat deze waarfehouwingen eerst aan de tafel gegeven m „ ren, en nu herhaald wierden, nu zij naar buiten gingen „ en ik kan ook geen middel uitdenken , om die alle b „ manierywovereenJlemmingQoïHarnionie^ioxeenaai „ eengefchakelden tekst te brengen, zonder zodanig eei „ onderftelling." VffL OVERDENKING. ü 1- 1e  vur. overdenkinc De doorgeleerde Schutte geeft zeker 't beste middel op voor die aaneenfchakeling: wijl die é|?a3o„ bij Matth. XXVI 30. en Mark X!V:2ö dus vertaalt, zijjlondenop om uit te flappen. Totnogtoe.komt het mij echter eenvouwigst enduidelijkst voor, dat men ftelle: de Heiland hebbe aan Petrus tweemaal zijne verloochening voorzegd , eerst nog in de eetzaal zijnde, naderhand op den weg naar den olijfberg. De z waarigbeid.die men kon inbrengen dat: het niet waarfchijnlijkzij, zo Petrus reeds ie vooren van zijn zwaaren val vermaand ware, hij dan ten tweedemaale zulk een ftoutmoedig antwoord zoude gegeeven hebben, is door den Heer ScHACHT,tergenoemderp!aatfe,voldoende opgelost. Voorts kan men hier met vrucht vergelijken teHarmmia quatuor Evang, J. Gerhardi T. Ij. P. lil p. m. 55. 382 D^ï VOORZEGCING VAN DE Geeve ik op Lukas fchrijven acht, dan vin, de ik, dat het voorige gefprek van Jefus met Petrus aan dien vuurigen Apostel aanleiding gaf, tot een kloekmoedig uitbod om gevangenis en dood met zijnen Heer te verduuren : volgens Johannes is er tusfchen dit gefprek nog eene aan» merklijke onderrichting des Heilands aan zijne leerlingen gegeeven, wel dubbel waardig, dat ik die aandachtig bepeinze. Kinderkens, zegt Jefus, nog eenen klein en len ik bij u. Gij zult mij zoeken, en gelijk ik den Jooden gezegd hebbe, daar ik heenen ga, kunt gij niet komen, [alzo] zegge ik idieden nu ook. Een nieuw  ERGERNIS DER LEERLINGEN. 383 nieuw gebod geeve ik u, dat gij malkanderen lief hebt; gelijk ik u lief gehad hebbe, dat ook gij mal-1 iandertn Hef lubt. Hier aan zullen zij bekennen, dat gij mijne discipelen zijt, zo gij liefde hebt onc.:r viilkanderen. Simon Petrus zeide tot Hem, H ;-raar gaat gij heenen? Jefus antwoorde: daar ik ir.cnen ga, kunt gij mij nu niet volgen: maar gtj KuU mij ;ia\naals volgen. Petrus zeide tot Hem, r, m 0 n kan ik u nu niet volgen? Ik zal tr.ija leven voor u zetten. Hier ontdekk-e ik de tedere liefde en hartinnee. mende vriendelijkheid van Jefus jegens zijne leerlingen, kinderkens, zegt Hij, om als een tederhartig vader affcheid van hun te neemen, en hen te wapenen tegen den naderenden druk; nog maar weinig, nog maar een kleinen [tijd] ben ik bij u. „ Ik fta door den dood van „ u te fcheiden, gelijk ik u meermaals hebbe „ aangekondigd , de oogenblikken naderen , „ waar in gij mij zult zoeken, gelijk liefheb„ bende kinderen, de gemeenfchap van een' „ beminlijken vader hoogfchatten, en bij 't gemis daar van, dezelve zeer betreuren en hart„ lijk begeeren, zo zal 't ook u mijne leerlingen gaan." Doch 't fchijnt moeilijker te zijn, om wel te vatten, wat de zin der volgende woorden is: en VIII. OVERIENKINC.  vin. OVERDENKING. 384 De voorzegging van de gelijk ik den Jooden gezegd hebbe, daar ik heenen ga, kunt gij niet komen, [alzo] zegge ik ulieden nu ook. Tweemaal had Jefus zulks den Jooden gezegd, zo als Johannes zelf heefc aangetekend. * In beide de gevallen heeft Hij zulks ten verwijte van der Jooden ongeloof ge. daan, en wel in 't bijzonder de laatfte reize daar bij gezegd; in uwe zonde zult gij fterven. Hoe is 't mogelijk, dat Hij dan nu zijnen leerlingen deze zelfde, taaie, te vooren tot de Jooden gefprooken, te gemoete voert? En wat is de reden waarom Hij hun herinnert, dat zulks te vooren reeds tegen de Jooden gezegd was, en nu aan hun herhaald wordt? — Mij dunkt, ik vinde deze beide vraagen niet onbeantwoord, zo ik maar des Heilands taaie bedachtzaam overweege. Jefus had zulks den Jooden voorgehouden, terwaarfchouwingetegen, en terverwijtinge van hun ongeloof: zij eischten en verwachtten een Mesfias, die zich met aardfchen luister ontdekte, Jefus integendeel verzekert hen, dat Hij maar eenen kleinen tijd bij hen zoude zijn, en dan vertrekken naar eene plaatfe, daar zij Hem niet konden volgen, daar zij dus geen aardsch koningrijk te wachten hadden, 't welke * Hoofdjl. VII: 33- 3<5. en VIII: si.  ERGERNIS DER LEERLINGEN. 385 ke zij te vergeefs zonden zoeken; dit heenen vm« gaan zoude van achteren blijken, door een' ver- denking. achtelijken dood te zullen gefchieden, en dit fmaadlijk fterven zouden den Jooden aanleiding geeven, om Hem als Mesfias te verwerpen, en zich ter hunner eigen fchade aan Hem te ergeren; daarom voegt Jefus er bij: in uwe zonde [uw ongeloof] zult gij fterven. In dit opzicht kon zulks, in den volden zin, van 's Heilands leerlingen niet gezegd worden. Evenwel bij hen waaren misvattingen die uit dezelfde ij bron voortwelden, waar uit der Jooden onge- 1 loof vloeide: gedachten van een aardsch rijk, begeerte om met den Mesfias in dien luister I te deelen, verwachting van uitwendige grootheid , dit waren dingen, die nog in lang bij Je. fus leerlingen niet ontworteld waren geworden, gelijk zulks bleek uit den hervatten twist, over i de meerderheid in 's Heilands rijk, nog maar weinige oogenblikken te vooren gevoerd. Daarom hadden zij in den grond het zelfde onderricht als de Jooden noodig: 't moest hen onder 't oog gebtagt worden, dat Jefus zou heenen gaan naar eene plaats, werwaard zij nog niet volgen konden; zij hadden op aarde nog werk te doen, zij waren nog niet vatbaar voor het rijk der geesten, werwaard Jefus zou heenen gaan. Evenwel dit  vin. OVERDENKING 386 De voorzegging van de dit was hun voorrecht, zij zouden niet in hunne zonden, zij zouden niet in ongeloof fterven: neen; zo ftraks verklaart Jefus aan Petrus nader, gij kunt mij nu niet volgen: maar gij zult mij namaals volgen: heuchlijke opwekking voor hen, zij zouden, fchoon zij nu nog de berisping verdienden , eens rijp gemaakt worden voor den hemel! En nu kan ik ook reden geeven, waarom Jelus aan zijne leerlingen erinnert, dat Hij dit te vooren reeds aan de Jooden gezegd had. Dit ftrekt, dunkt mij, ter hunner vernederinge, dat zij deze waarfchouwing , den Jooden gedaan, met al het onderricht, zo dikwerf herhaald, vruchteloos hadden aangeboord , en nog de rechte befeffen van 's Mesfias rijk en van zijn heenen gaan niet gevormd hadden ; daarom zegt Jefus: gelijk ik den Jooden gezegd hebbe, daar ik heenen ga, kunt gij niet komen, zo zegge ik ulieden nu ook. 't Is dus zo veel, als nu hebt gij dit zelfde onderricht nog noodig, gij moet rekening maaken op mijn vertrek van de aarde. Jefus evenwel wil nimmer van zijn fcheiden fpreeken, of Hij wil er altijd nuttig onderricht bij voegen: ook dit ontdekke ik hier. Hij laat de ülergewigtigfte les onmiddelijk op dit zijn zeggen wolgen. Een nieuw gebod, is het, geeve ik u,dat gij  ERGERNIS DER LEERLINGEN. 387 j gij malkanderen lief hebt: gelijk ik u lief gehad hebbe, dat ook gij malkanderen lief hebt. Dit was, als 't waare, de laatfte wilsbepaaling van den ftervenden Jefus, dit fcherpt Hij zijne kin. derkens met de grootfte tederhartigheid in, dat zij toch na zijn verfcheiden, 't welke nu op handen was, zich in onderlinge liefde te meer vereenigen moesten: en wel dat zij zulks zouden, doen; gelijk Hij hun lief had gehad; hier van had Hij in alle zijne verkeering met hun blijken gegeeven, hief van ftond Hij nu de fterkfte proeven te leveren, wijl Hij zich, enkel om hunnen wille, uit liefde tot hen, in 't bitterst lijden, en den fmaadelijkften dood zou overgeeven. Deze liefde moest hun ten kragtigfte ter onderlinge liefdeoeffeninge dringen: zo moesten zij dan ook malkanderen lief heb' ben ; dus belangloos, teder ■> hulpvaardig, duurzaam en oprecht als Jefus hen lief had, moesten zij het op onderlinge liefde toeleg, gen. Maar voor al verdient het mijne opmerking, dat de Heiland zulks zo vlijtig infcherpt, 't is: een nieuw gebod geeve ik w, dat gij malkanderen lief hebt, willende daar mede te kennen geeven: „ al wederom beveele ik u den gewichtigen „ plicht van liefde op 't vuurigfte aan, gedenkt ï. DEEL. CC dït / vin. OVE.RDENKING.  VIII. OVERDENKING. $83 De voorzegging van de „ dit mijn bevel j gehoorzaamt het, als ik van „ ulieden zal gefcheiden zijn." * Dit was aireede genoeg om zijne leerlingen te * Hoe zeer zich de uitleggers vermoeid, hebben om deze woorden een nieuw gebod gev  390 De voorzegging van de VIII- er bij voegde: hier aan zullen zij alle beken* denking.rien dat gij leerlingen van mij zijt, indien gij liefde onder eikanderen hebt. Wilden zij eene eere van hunnen meester, een fieraad van zijn rijk wezen , zo moesten zij eikanderen beminnen, hier door zou de wereld zien, dat zij leerlingen van den besten meester waren; van eenen meester , wiens lesfén elks verwondering, elks gehoorzaamheid, o verwaardig moesten gefchat worden. Ja de kragt van Jefus Geest zou daarin luifterrijk ten toon gefpreid worden, dat die eene zo fierke liefdegloed in hunner aller harten had doen ontbranden, en hen door den zelfden band zo onfcheidbaar famen bond. Hier door konden zij de wereld overtuigen, en harten voor 's Heilands rijk inwinnen. Dit waren lesfen, zeker eene naauwkeurige nadenking dubbel waardig! Doch ik zie dat Petrus, altijd zo vol vuur, zo weinig tot bedaard nadenken , althans op dien tijd, gefchikt , het meeste getroffen fcheen , door 't verflag dat Jefus leerlingen niet zouden kunnen-koomen, daar Hij heenen ging: dit deed hem aan Jefus vraagen, Heer waar gaat gij heenen ? Jefus antwoord was gereed, daar ik heenen gaa kunt gij mij nu niet volgen: maar gij zult mij namaals volgen. — Dit antwoord heeft Pe-  ergernis der leerlingen. 391 Petrus, zo 't fchijnt, de oogen geopend en hem VIII. doen opmerken, dat de Heiland van zijn hee-DENKING. nengaan fprak, als zullende door den dood gefchieden, 't geene hij te vooren, hoe dikwerf ook onderricht, nog niet begrepen had: dit blijkt uit zijn antwoord: Heer, waarom kan ik u niet volgen ? Ik zal mijn leven voor u zetten. Hier ontdekke ik een fterkbrandend liefdevuur in Petrus hart: niets meende hij, niets hoe fterk ook, de dood zelfs, kon hem niet hinderen, om Jefus te vergezellen!. In dit antwoord van Petrus is veel voor mij te leeren: ik zal echter dit nader bezichtigen, wanneer ik het verflag der andere Euangelisten met dat van Johannes zal vergelijken. Nu wil ik eerst mij een weinig ftil houden bij de bepeinzing van Jefus waarfchouwend onderricht en belangvolle liefdelesfen. Ik zie hier aan de leerlingen herinnerd, 't gene den Jooden reeds was voorgehouden ten verwijte van hun ongeloof: in eenige maate, derhalVen, vloeide hunne onopmerkzaamheid uit dezelfde bron daar der Jooden ongeloof uit voortfproot, gehechtheid aan vooroordeelen en brandend verlangen naar aardfche voorrechten in 's Mesfias rijk. DoQr beter onderricht van der jeugd aan geleid zijnde, ftond ik voor zulke misvatting minder of geheel niet C c 3 bloot:  39^ -De voorzegging van de Vin. bloot: ik weet het Koningrijk van Jesus is vLt.Kim.niet van deze wereld, * de goederen van dit Godsrijk zijn geen fpijze noch drank, f Doch , vvxji iis. mei Kcuiiis van araage, zo hebbe ik te meerder ftoffe om mij te fchaamen. Zoeke ik in Jefus rijk mijn deel, is mij ' dikwerf toegeroepen, hebt de wereld niet lief noch het gene in de wereld is, zo iemand de wereld lief heeft, de liefde des vaders blijft in hem niet: § en ben ik evenwel nog dikwerf on. zinnig genoeg, om de toverkragt der zinlijke dingen vat op mijn hart te laten hebben, om mij te laaten aftrekken door de wereld en haare begeerlijkheid; ftelle ik mij dan ook niet met reden bloot, voor de verwijtende taaie, die aan de lieden dezer wereld welke hun deel in dit leven zoeken, in de heilige bladen met zo veel nadruk wordt voorgefteld ï - Moet ik niet met fchaamte erkennen, dat zo veel waarfehouwingen , onderrichtingen , erinneringen, vruchteloos aan mij gedaan zijn, en ik onopmerkzaam bleef? Waren dezelfde bronnen van zedelijk bederf, die ik in anderen wraakte, niet dikwerf zo diep bedolven in mijn * Joh. XVIII: 36. t Rom. XIV: 7. 8 I Joh. III: 15.  ERGERNIS DER LEERLINGEN. 393 mijn eigen hart, dat ik die voorbij zag.en mij vm. zeiven niet fchuldig kende? Ja, ik wil demkikc. die fchuld belijden, voor God belijden , en Hem fmeeken, dat Hij mij opmerkzaam maake i op alle de heilzaame onderrichtingen, die in ! Zijn woord, ten mijnen nutte, geboekt zijn! Hebbe ik lust om die onderrichtingen gade te flaan, hier wordt mij de aangenaame gelegenheid geboden, om de belangvolle liefdelesfen van 's werelds Heiland aanftonds te overpein. . zen. Edele bevelen, die het Christendom en i deszelfs ftichter tot onverwelklijken luister j moeten {trekken! Waar vond men die zo fterk, ï zo herhaald ingefcherpt; en voor al, waar vond j men zulken aandrang ter beoeffeninge van onI derlinge liefde als in den Godsdienst der Chris< tenen ? Ik weet men vond onder de Hei¬ denen fchitterende vernuften , zachtaartige charakters, niet ongevoelig voor zedelijke fchoonI heid, niet koelzinnig omtrent de belangen van de maatfchappij der menfchen, welke daarom ook op de betrachting van onderI linge liefde aandrongen. Hoe veel edeler evenwel, hoe veel verhevener zijn Jefus lief. de lesfen! En, op dat ik al het treffende mij met | een woord voorftelle, waar was ooit een leeraar onder hen, die met ftervende lippen kon Cc 4 zeg-  394 De voorzegging van de vut. zeggen , „ bemint eikanderen, gelijk ik, die in dekking, jj uwe plaatfe flerf, u beminnet" Zulke beweegredenen, zulk een treffend voorbeeld was alleen voor 't Christendom bewaard.. Wandelt in de liefde, gelijkerwijs ook Christus ons lief gehad heeft, en zich zeiven voor ons heeft overgegeeven, tot eene offerhande en Jlachtoffer Gode, tot eenen welriekenden reuk. * Hier aan hebben wij de liefde gekend, dat Hij zijn leven voor ons gefield heeft: en wij zijn fchuU dig voor de broeders het leven te ftellen. f Dit zijn vermaningen die alleenlijk in der Christenen fchoole kunnen geleerd worden! O gelukkig Christendom! toen de menigte der genen die geloofde een hart en eene ziele was! § Geen wonder, dat de Christenen toen genade hadden bij het gantjche volk! () Het opvolgen van deeze heilzaame bevelen kan niet anders als fchitterenden luister van Jefus volgelingen doen afdraaien. Welk een beminlijk voorbeeld is't voor mij, wanneer ik mij de liefdevolle bedrijven der eerfte Christenen voor den geest brengel wanneer ik zie, hoe men toen niet * Efef. v: 3, 7 I. Joh. III: § Hand. iv: 32. .0 Hand. II: 46.  ergeunis der Leerlingen. 395 niet lief had met den voorde noch met de-tong, VIIL maar met de daad en yvaarheid * daar men al üenking. les voor eikanderen overhad, en 't leven zelfs niet te dierbaar achtte, f Hoe bekoorlijk en hartinneemend is het, van den grijzen Johannes, wiens charakter enkel liefde ademt, te1 verneemen, dat hij wegens zwakheid zich in der Christenen vergaderplaatfen moest laaten draagen, en toen niets anders, als geduurig her. haald, zeide, kinderkens hebt malkanderen lief, waar in hij de ziel van 't Christendom ftelde. § „ O verheven Christendom! wie is er die „ flechts een menfehenhart in zijn' boezem „ voelt kloppen, die uwe lesfen niet eerbiedi, gen, en u een zegen voor de wereld noemen „ moet ?" „ Maar verbijsterde belijders van Jefus leere, „ ontluifterdeChristendom! hoe zeer wordt mijn „ geest gefchokt en mijne verontwaardiging „ ont. « h.Jah. III: 18. | Verfcheidene proeven hier van, vindt men in 't zeer nuttige werk van W.Cave Eerfte Christendom III. B. 2.H. en bij G. Arnold waare Afbeelding der eerfteChr ijl enen III. B 2. H. Offchoon men het geene daar word aangevoerd, niet alles even redelijk kan keuren, zo is er toch veel tref. fend, veel navolginswaardig. § Tefte Hieronijmo Comment. in Galat, Cep, VI. Cc 5.  VIII. OVERDENKING, I 396 De voorzegging van de „ ontvonkt. Ik zie de gefchiedrollen der vol„ gende eeuwen, de getuigen van uwe bedrij„ ven in: en helaas! ik verneeme veel al, een „ geraamte zonder leven , een lichaam zonder 3, geest, donkere fpelonken van verfchrikkin„ ge! De liefde is geweken, verwerring en „ boozen handel heeft haare plaats vervangen, „ de zin van Christus is uit der Christenen za. „ melplaatfen gebannen, en heeft, als balling ,, vluchtende, elders eene wijkplaats moeten ,, zoeken!" Zo was het in vorige tijden, eer het licht der kerkhervorminge door de nevelen van verleiding en bederf heenen brak. Dan hoe is 't nu gefield ? Vinde ik in 't hervormde Christendom, over het algemeen, eene herftelde betrachting van Jefus liefdelesfen ? O hoe zou mijn hart van vreugde opfpringen, konde ik deeze vraag met gereede toeftemming beantwoorden! Doch ik wil een ander niet beoordeelen. Ik heb onkruids genoeg uit mijnen eigenen hof :e wieden! Helaas! ik belijder van Je- hs Godsdienst, ik die met reden 't geloof aan sijne leere, als 't beginfel van betrachting moet lellen, ik moet even zeer op de beoeffening Jijner liefdelesfen gefteld zijn. Dan helaas! ik her-  ERGERNIS DER LEERLINGEN. 39/ herhaale dit klaagwoord nog eens, meenige. onbedachtzaamheid, meenige drift, meenige overijling, meenige opwelling van mijn natuurbederf, doen mij lijnrecht tegen de beveelen van mijn' meester inloopen, geweldig tegen zijne lesfen, zijne heilzaame lesfen aandruifchen! Wee mij bederver! Mijn wanbedrijf is dubbel laakbaar, om dat het medewerkt ter ontluifteringe van Jefus Godsdienst! Waar zou ik verberging vinden: zo ik niet te doen had met een gaarnvergeevend Godï ï Dit troost mijn hart: bij God is yergee yingl Evenwel mijne oprechtheid moe kenbaar worden , uit de maate mijner geneigd heid tot waare verbetering. De liefdelesfen van Jefus zal ik mij dan mee ten regel ftellen, in elke betrekking waar in il tot anderen fta, zal ik mij die gedurig zoeke te vertegenwoordigen, en zo veel in mij is het daarop toe leggen, dat uit mijne gedraagir gen, ook in de beoeffeninge van liefde j< gens mijne mede Christenen, jegens alle mei fchen, in alle opzichten kenbaar worde, d de beveelen van Jefus in mijn hart gegri feld zijn. „ O liefdevolle Jefus! ftortGij zelf door uw< „ Geest, uwe liefde in mijn hart uit. Godlijl „ let VIII. OVERDENKING. ; r i :n :e r-  VUL OVERDENKING 398 De voorzegging van de „ leeraar, die meer doet dan beveelen geeven, .„ die dezelve met kragt in de harten drukt, „ die genade fchenkt om uwe geboden te volbrengen: Goddelijke leeraar! doe mij door „ uwen Geest in deze uwe liefdeinzettingen „ wandelen! Laat mij ook in dit opzicht eene „ eere van U zijn !'* Doch het belangvolle van deze overweeging moet mij niet geheel verwijderen van 't gezette voorwerp mijner bepeinzinge: ik keere dan met mijne gedachten te rugge naar de eetzaal daar Jefus zijn laatfte Pafcha gehouden heeft, daar liet ik in mijne overdenkingen, den Heiland met Petrus in onderhandelinge, ik ben begeerig te verneemen, wat daar verder voorviel. Naar Luk as bericht, deed Petrus in voorbaarigen drift het onbedachte uitbod, om met Jefus, die hem het naakend gevaar had aangekondigd, in de gevangenis en in den dood te gaan. Hij tarte de gevangenis, hij fchroomde den dood niet, hij was zo wel bewust van zijne oprechte trouwe en onwankelbare aankleeving, dat niets, zo dacht hij, hem hier van zoude losrukken. Doch ik zie, dat zijn meester, die het bintienfte van zijn hart kende, geheel anders over hem  ERGERNIS DER LEERLINGEN 399 hem dacht: zult gij uw leeven voor mij zetten? VHF.' Tohannes. Gii Petrus» . die de allerlaf hartigfte zult worden, gij zult 't het allermeest verderven. Voorwaar, voorwaar, zo gaat de Heiland voort, zijn zeggen als met een' dubbelen eed bekragtigende, ik zegge u Petrus; de haan zal heden niet kraaien, totdat gij mij driemaal verloochend zult hebben, of eer *gij driemaal zult verloochend hebben, dat gij mij kent. Treurige maare! de derde nachtwaake, het haanengekraai genoemd * zou niet verloopen zijn, of Petrus zou zijn' meefter verloochenen , driemaal verloochenen , verloochenen dat hij Hem kende! Mijn hart ontzet, de denkbeelden van dit bedrijf verfchrikken mij! Hoe is 't mogelijk, dat deze Godsvriend tot zulk eene laagte daalen kon ? — O hoe heeft deeze aankondiging , die mij doet beeven, het hart van den vuurigen Petrus niet gefchokt! Petrus kon tot zulk eene laagte daalen: dit doet mij de uitkomst, de jammerlijke uitkomst zien! , En, hoe zeer 't mij ook bevreemdt, hij had zo weinig befef van zijn gevaar, hij was zo geheel verfteeken vau kundigheden, aangaande * Mark. XIII: 35.  400 De voorzegging van de Vin. de zijne kleene kragten, dat deze zelfde fchriktildekking»ding nog andermaal moest aangekondigd, en wel, voor zijn geflooten hart, tevergeefs aangekondigd worden ! Doch laat mij zien, welk waarfchouwend bericht de overige leerlingen ontvingen. Ook voor hun zou 't een nacht van donkerheid en doodfchaduwe worden. Dit vermeldt Jefus, wiens lippen altijd van liefde vloeiden, op zulk eene wijze , dat de troost airede werd toegediend, eer 't. naderend leed nog gemeld was. Als ik u uitzond, zegt Hij, zonder buidel, en imale, en fchoenm, heeft u ook iets onu brooken? Treffende vraag, welke na de Öeknopte wijze van voorftellen, de hoogfle wijsheid altijd eigen, eene meenigte van zaaken influit. Blijkbaar worden zij te rug geweezen , naar hunne eerfte uitzending, om in het joodfche land het euangelie des koningsrijks te prediken; * toen dit gefchiedde, wilde Jefus niet, dat zij zich van lecvensnoodwendigheden zouden voorzien , die fchatting wilde Hij van de bewooners des joodfchen lands vorderen, dat zij zijne zendelingen van onderhond verzorgden, dit moest hen de blijmaare, de eer- * Verg, Matth. X: 9, 10. en Luc. IX: 3.  ERGERNIS DER LEERLINGEN. 40I eerfte algemene blijmaare, van de dagen der VHI. vervullinge waardig zijn. Hier door wilde denking. Jefus ontwijffelbaar een voorfpel van zijne koninglijke waarde geeven, Hij wilde zijnen zendelingen tevens leeren, dat zij op zijne verzorgende magt en goedheid zich volkomen verlaaten zouden ; en de uitkomst heeft getoond, dat zulks niet te vergeefs gefchiedde, daarom vraagt Hij hun: heeft u ook iets ontbrooken? En deze vraag wordt 'ijlings, uit aller mond, met volkomene overreeding beantwoord: tij zeiden: Niets. Zij erkennen van alles rijklijk verzorgd te zijn geworden: de bewooners van 't joodfche land, die reikhalzend naar 's Mesfias komfte uitzagen, ontvingen deze zendelingen, die van 't koningrijk der hemelen predikten, met veel vergenoeging en blijdfchap , zij waren gereed om hen van alles rijkelijk te verzorgen. Dit had de alweetende Jefus voorzien, en hen daarom zonder eigene verzorging doen vertrekken. Doch er waren nu andere tijden op handen, deze zon van vrolijken voorfpoed zou zich achter de wolken van wreede vervolgingen fchuil houden. Maar nu zegt Jefus, nu zal recht te pas komen, dat de gene die een buidel heeft dien neeme, om zich in den noodjaar me-  402 De voorzegging van de VIII. mede te helpen, desgelijks ook eene male, ort OVER- , * oenking.Zlch van teerkost te voorzien, wijl handen en harten gefloten zullen zijn, om ulieden van leeftocht te verzorgen; en die er geen, of liever, die niets heeft, al zou hij ook zijn kleed verhopen , hij doe zulks, en koope een zwaard. Ik kan het eerfte gedeelte van die zeggen ligt bevatten, 't is eene waarfchouwende aankondiging van eene treurige wisfeling, die 's Heilands volgelingen verduuren moesten, eene wisfeling die in 't eeuwig ontwerp der hoogfte wijsheid dus beraamd was, om mede te moeten werken ter bevorderinge der belangens van Jefus rijk. Maar hoe vreemd is mij het flot van deze taaie > waarmede de Heiland bevel geeft, om zich zwaarden aantekoopen. Hoe is dit? zal dan nu voortaan het rijk van Jefus met vleeschlijke wapens gevestigd en verdedigd moeten worden ? Begint de kloekmoedige Heilvorst voor 't naakend leed te vreezen, en wil Hij door de zwaarden zijner aanhangelingen geveiligd worden ? — Noodelooze vraagen: niets is er van dit al; de uitkomst der zaaken heeft genoeg getoond, dat dit geheel de bedoeling van Jefus niet ware! Laat de vijanden van den Godsdienst zich vermaaken, met het opweipen van deze bedenkingen: ik hebbe aan- lei-  erger nis d er Leerlingen. 403 leiding genoeg; om dit zeer gemaklijk te ver- V7ir. liaan; dit is meer dan waarfchijnlijk een fpreek- DEnIinÓ woordelijk gezegde, den Jooden niet onbekend, waar van de overblijffels, of althans het foortgelijk nog in hunne fchriften gevonden worden. * Een fpreekwoord derhalven, het welke hun allertreffendst, onder het oog bragt hoe de kans nu ftond te keeren, en er een tijd van bang gevaar op handen was. Dit zie ik, bekragtigt Jefus nog nader-uit de profeetfijrolle, als Hij zich dus laat hooren : want ik zegge u, dat nog dit, het welke geJchreven is, in mij moet volbragt worden, namelijk : en Hij is met de misdaadigen gerekend. Want ook die dingen die van mij [gefchreven zijn] hebben een einde, Profeet Jesaias had voorfpeld f dat de Messias met de misdaadigen gerekend, of dat het zelfde is , met de overtreeders zou gefteld worden. Deeze Godfpraak tekende dus, dat Hij als een boosdoener van de aarde zou verdaan, en aan de uiterfte verachting overgegeeven worden: dit, hoe ijslijk ook, ftond nu vervuld, eerlang ver* * Verg. j. Ligtfoot Hor. Heb. ad h. 1. en Heümann ad h. 1. t Hoofdft. LII1: ia. I. deel. Dd  404 De voorzegging van de VIII. vervuld te worden : want ook die dingen zou- over- denking, den nu welhaast een einde hebben, het oogenblik was nu voor de deure, dat dit ftond te gefchieden. Hier uit konden zij van zeiven begrijpen , dat er niets dan leed en jammer aanftaande ware, zou hun Heer, hun meester, als een kwaaddoener door eenen fmaadelijken dood ontlijfd worden: welk een onthaal hadden zij te wachten , die in' den naam van zulk een' verachten voorganger kwamen prediken, die zulk een verfmaadeling als 't heil der wereld zouden voorftellen ? welk onthaal anders, als fchimp , haat en vervolging? Dat deze aankondiging eene waar/ihouwing tegen naderend gevaar was, begrepen ook de leerlingen, offchoon zij zich al te nauw aan den letter van 't gebruikte fpreekwoord bonden: zij zeiden: Heer, zie hier zijn twee zwaarden. Zij hadden vermoedelijk tot hunne eigene veiligheid, op de reize, naar der Jooden gewoonte , zich van deeze zwaarden voorzien, om zich tegen de roovers, waar van de afgelegene ftreeken des joodfchen lands toen krielden, te kunnen veiligen, of zij hadden deze zwaarden ter leen gevraagd van den huiswaard, bij wien zij 't pafcha aten. AI-  ergernis der leerlingen. 405 Althans Jefus liet hun deeze zwaarden ter Viir. hunner eigene veiligheid behouden , terwijl denkinc Hij hen , als het tijd was, nader zou onderrichten , dat zulke wapenen, ter verdediginge van zijne zaake, geheel niet te pas kwamen. Daarom breekt Hij dit zeggen af, door op hun voorftel flechts te antwoorden: het is genoeg. Zo veel als: genoeg kier van; wij moeten nu vertrekken. Dat dit de meenirg zij, blijkt niet alleenlijk uit het voorftel zelve, maar ook daar uit, dat Lukas onmiddelijk hier op 's Heilands uitgang naar den olijfberg laat volgen. Eer ik echter dien uitgang befchouwe, wil ik mij nog erinneren, hoe Jefus op den zelfden tijd eene uitvoerige troostreden tegen zijn aanftaand vertrek van de aarde gehouden heeft. Johannes pen bewaarde die, en gaf mij de aangenaame gelegenheid om dezelve dikwerf te herleezen. * Hier redent de Heiland van. zijn heenen gaan naar zijnen Vader, ter plaatsbcreidinge voor zijne volgelingen: terwijl Hij zig zeiven als den waaren en eenigen levensweg voorftelt, en 't hart zijner vrienden tegen ontroering wapent, met de heuchlijke toezegging, dat hunne gebeden, in * Zie het geheeleXIV. Hoofdlt. vanJJoHANNES euangelie. Dd 3  4o5 De voorzegging van de VIII- in zijn' naam gedaan, zekerlijk zouden verhoord, OVERDENKING, Én 't begeerde goed hun gegeeven worden; hen voorts met zijne wederkomst door zijne opftan- ding, met de zending van den Geest tot hun onderwijs en troost, en met het bezit van zijn' vrede bemoedigende. Dus geeft Hij eene aanmerkelijke hartfterking tegen 't leed en de ontzetting, die nu reeds zo nabij waren. De Overjle van deze wereld kwam nu, hij was airede op weg: Jefus wilde hem te gemoete treeden; daarom eindigt Hij dit gefprek met deeze opwekking: Jiaat op laat ons van hier gaan. Het heilig gezelfchap wordt door deszelfs voorganger opgewekt om ten huize en ter ftad uittegaan. Mattheus en Markus melden ons dat alvoorens nog in de eetzaale de lofzang gezongen zij. Deze was naastdenklijk het heilig Hallel : uit zes Pfalmen beftaande, van den CXIIIden tot den CXVIIIden ingeflooten, van welke de twee eerfte naar der Jooden gewoonte , reeds vooraf zullen gezongen zijn, en de vier laatfte nu ten flotte der ganfche plegtigheid van den paaschdisch werden aangeheven. Waardig voorwerp van mijne aandacht! Jesus  ergernis der leerlingen. 407 sus aan 't hoofd van een heilig zinggezelfehap! VIII; over— O hoe edel, hoe Godverheerlijkend is denking. die zingen geweest! Ik toeve er een wijle bij. De Godlijke voorganger in dit . heilig zingen wekt allereerst billijk mijne oplettenheid: ik kan, het is waar, deszelfs bedrijf niet naar waarde bepeinzen, ik wil echter zo veel ik kan daar van nafpooren. Met hoe veel kloekmoedigheid hief Hij dezen zang aan , het lijden ftond voor de deure: was 'tnu zingenstijd? Ja! voor Hem, die van geen vreeze wist: voor Hem, die zich volmaakt in God bemoedigen kon, en al zingende zijne belangen aan zijnen Vader geloovig wilde aanbeveelen! En dit niet alleen: maar Hij hief hier aireede eenen zegezang aan; zo leevendig was de heerlijke uitkomst van zijn leed voor zijn' geest vertegenwoordigd. Ja tot zulk een' zegezang was dit Hallel recht gefchikt, de vernieling van den afgodsdienst zou eene vrucht van zijn euangelie worden, daar over juichte Hij bij voorraad al, met het zingen van den CXVden Pfalm. De danktaale uit den CXVIden Pfalm gaf Hem een vrolijk voorgevoel van de redding uit helleangflen, die Hem te beurte ftond te Dd 3 val.  408 De voorzegging van de Vin. vallen. Pfalm CXVII bood Kern gelegenheid, dekking. om de uitbreiding van zijn rijk onder de Heidenen, al zingende, te vermelden. Daar eindelijk deCXVTIIde Hem deed juichen, dat Hij, fchoon van de joodfche bouwheeren verworpen, echter de onwrikbaar gevestigde hoek/leen was, die de eeuwen verduuren zou, de hoekdeen die 't kerkgebouw moest, fchraagen, niet alleen zo lang als de rollende eeuwen zouden wentelen, maar ook dan, wanneer de tijd een graf gevonden heefr. O uitneemend zingen! wel waardig dat ik er nog wat op peinze! Heb ik niet alle reden om te ftellen: dat de vleklooze ziel van den zingenden Jefus in volmaakte liefde jegens zijnen Vader gegloeid hebbe; dat Hij met ftille gelaatenheid zich aan deszelfs wijzen wil onderworpen hebbe ? Is er wel eenige twijffel, of dit zingen is vergezeld geweest van een volkomen vertrouwen op zijn' hemelfchen Vader? Laatstlijk, deze zang is ontegenzeglijk met de zuiverde Godverheerlijkende oogmerken aan. geheven: alle de Godlijke volkomenheden Zweefden in 't juiste gezichtpunt voor zijnen geest, die te roemen was zijn doel; kortom, maakt Jeliovah met mij groot, en laat ons zijn' naam  ERGERNIS DER LEERLINGEN. 409 naam te famen verhoogen; dit riep Jefus aan elk van zijne medezangeren, dit roept Hij nog een ieder van ons, met dit zijn zingen toe. Ik mag ook veilig denken, dat de overige leden van dit gezelfchap, het heilige elftal, op eene betamelijke wijze, zig zingende in den roem van God verlustigd hebben: de fnaar der hartstochten was bij hen geroerd, de gefprekken van Jefus hadtien hen eénigzins, hoewel nog donker, doen befeffen , dat er onweersbuien van nijpend leed boven hunne hoofden zweefden: mij dunkt, zij zullen des al zingende hunne belangen aan die Alregeering, welker weldaadigheden zij roemden , eerbiedig hebben aanbevolen. Na dat dan deze lofzang geëindigd was , ging Jiïsus met zijne leerlingen uit naar den olijfberg, zijne gewoone wijkplaats in den nacht. * Derwaard ging Hij nu om zijne ge. woonte te volgen, hoewel de uitkomst leerde, dat zijn oogmerk in dezen uitgang min gewoon was. Jefus ging nu met zijne leerlingen over. Kedrons beek, welke in de valleie lag, die den olijfberg van Jerufalem fcheidde. Hier ging Davids Heer over dezelfde beek, welke * Vergelijk Luk. XXI: 37- en Joh. VIII. 1, a. Dd 4 VIII. OVER3EHKIKG»  4ïo De voorzegging van de Vin. ke Isai's zoon.in klemmenden druk was overdenking. getogen, * hoewel ontwijffelbaar de kloekmoedigheid van Davids zoon die van zijnen voorvader zoo verre overtroffen hebbe, als hunne verfchillende waarde tot elkander in evenredigheid ftond. Maar laat mij vooral mij bezig houden, om 's Heilands bezigheid geduurende dien tocht oplettend te bezichtigen. Mattheus en Markus vermelden ons, dat Jefus ai gaande en fpreekende alle zijne leerlingen te famen waarfchouwde, dat zij nog in dien zelfden nacht alle aan Hem geërgerd zouden worden. Zij zouden zich ftooten aan zijne gevangenis en banden, 't geene Hem verder ftond te wedervaaren, daar over zouden zij ftruikelen. Zij zouden zich bevreemden'dat hun Heer zo iets bejegende; het zoude hun zwaare fchok. ken toebrengen, ten aanzien van hun geloof aan zijn Mesfiasfchap ; hunne liefde zoude in zo verre verflauwen, dat zij, zich in den bangften nood fchuil houdende, hunnen meester door eene fchandelijke vlucht verlaaten zouden. En om hen te meer hier van te vergewisfen, zo beroept de Heiland zich op 't profeetisch woord, • II. Sam, XV: 2, 3.  ERGERNIS DER LEERLINGEN. AH woord, de Godfpraak van Zach ar ia aan- VIII. -i Tl OVER- haalende, daar gefchreeven is: Ik zal den Her. denkingJ der ftaan, en de fchaapen der kudde zullen verJlrooid worden. * Er is geen bedenking voor mij, wanneer ik den famenhang van deeze voorzegging inzie, of Profeet Zach aria bedoelt hier de tijden van den Messias: het begin van dit Hoofdftuk fpelt althans die heuchelijke dagen, in welke er tene fontein zou geopend weezen voor het huis van David, en voor de inwooners van Jerufalem, tegen de zonde, en tegen de onreinigheid. Wanneer is dit gefchied? Nooit anders zeker, als toen de bloedfontein op Golgotha geopend is. Heuchlijke dagen, welke de uitroeijing van den afgodsdienst en van het valsch profeteeren ten gevolge zoude hebben ! Ter befchikkinge van zulk een heil, zou het Godlijk wraakzwaard ontwaaken tegen den Herder, dien God zich gekooren had, en dien een doodelijken flag toebrengen , terwijl Hij, hoe diep vernederd in dezen ftaar, echter in zijne oneindige waarde moest erkend worden. Deeze zelfde Herder, tegen wien het zwaard ontwaaken moest om Hem te Haan, was tevens de * Zach. XIII: 7. Dd 5  4*2 De voorzegging van de' oveiI' de man Van Gods med8ezel» in ztllk eene uitneedenking. mende betrekking, als dit van geen fchepfel kan getuigd worden. Dan wat zou 't gevolg hier van zijn? zeer gereedlijk kan men dit denken: werd de Herder gedood, de weerlooze en dwaalzieke kudde zoude niet bijeen blijven, maar wel ras verftrooid worden en uit elkander vluchten. Evenwel God zou zijne hand ten goede tot de kleene, tot de magtelooze en dooiende fchaapen wenden. Op dit laatfte fchijnt Jesus ook te doelen , offchoon Hij 't niet uitdruklijk noemt: daarom laat Hij er onmiddelijk op volgen. Maar na dat ik zal opgeftaan zijn , zal ik u voorgaan naar Galilea, Blijde taal! zo dikwerf had Jefus van zijn fterven gefproken, nu voegt Hij er het bericht van zijne opftanding nog bij! Het is waar, Hij had voor hun al één en andermaal van deze heerlijke gebeurtenis melding gedaan: doch het e'éne was even zo onopmerkzaam als het andere van de leerlingen aangehoord. Nu fpreekt Hij daar van, als van eene zekere zaak, om hen te bemoedigen, wijl, offchoon zij zich ergeren , offchoon zij fchandelijk vluchten zouden, zij echter niet van de gunst en gemeenfchap van hunnen Heer Honden beroofd te worden. Hij  ERGERNIS DER LEERLINGEN. 4I3 Hii zou hen, na zijn herleeven, naar Ga VTTLJ J OVER.» Ulea voorgaan, derwaard moesten zij dan volgen. d£nking. Dan waar toe wordt Galilea, het minstgeachte deel van 't Joodfche land, hier genoemd : daar de uitkomst leeren zoude, dat zij hunnen meester ook in Judea , en , zo ik denke, [zelfs in Jerusalem, na zijne opftanding 1 zouden ontmoeten? Het is mij duide¬ lijkst, wanneer ik hiet gadefla, hoe zij in Galilea, het duurzaamfte en vertrouwlijkfte vriendenverkeer met Hem hebben zouden : dit ii zouden zij, geringe Galilecus, in hunne verli achtlijke geboorteftreek genieten, in tegcntleb ti linge van 't moordzuchtig rot zijner vijanden, 1 die zig trotslijk verhieven op 't bezit van 'c aanzienlijkfte gedeelte des lands en van deszelfs 1 hoofdftad, daar zij waanden dat althans de : troon van den Messias moest gevestigd woidtin. Doch «fit gebeurde er na zulk eene zo fterk ; bevestigde waarfchouwing? Vielen zij alle hunnen meester niet te voete om zijne bewaaring af te bidden? Niets minder dan dit! Petrus, te vol van vuur, om immer te zwijgen, vat terftond het woord en keurt zich zeis ven niet alleen beltand tegen alllerlei verzoékin; gen: maar hoe getrouw , hoe duidelijk reeds gewaarlchouwd, hij keurt zich ruim zo veilig als  4t4 De voorzegging van de VI'i- als alle zijne lotgenooten : al wierden zij ook over- _ j denking. alle aan U geërgerd, ik zal nimmermeer aan U geërgerd worden , dit. is zijne welgemeende, maar weinig doorgedachte betuiging. Wat doet Jefus hier op, gispt Hij de taaie ? Neen. Hij op wiens lippen genade is uitge. fiort * wilde nooit anders als liefderijk handelen , daarom doet Jefus niets, dan de te vooren gegeevene waarfchouwring woordelijk te herhaaien ; zeggende met een bekragtigend voorwaar , eer de haan zal gekraaid hebben, zult gij in dezen zelfden nacht mij driemaal verloochenen. Of zo als Markus heeft: eer de haan tweemaal zal gekraaid hebben, om daar door het begin en 't einde van de derde nachtwaake, en dus den ganfchen tijd van twaalf tot drie uur en aan te wijzen. Dit zal een donderende flag in Petrus oore, een doorfteekende pijl in zijn hart geweest zijn! Zo herhaald gewaarfchouwd, zo duidelijk bericht te worden van een gevaar, van een misdrijf, 't welke binnen weinig uuren zoude invallen! Nu op den weg herhaald te hooren, 't geen reeds in de eetzaale met zo veel getrouwheid door zijn meester gezegd was. Ja dit * PJ. XLV: 3.  ergernis der leerlingen. 4I5 dit zou ontwijfelbaar zeer treffende voor hem VIIL geweesc zijn, zo niet de ftormbuiën van onbe- DEnkino. dachtzaamheid zijn golvend hart beftendig hadden voortgefluwd, en hem niet de eene voorbaarigheid op de andere hadden doen bedrijven. Doch dit was Petrus ongeluk, daarom zeide hij nog des te meer, al moeste ik ook met U I fterven, zo zal ik U geenzins verloochenen. Hij I was van het kleene" zijner kragten geheel onbe\ wust, hij zag alleen op de zuivere gezindheid van zijn hart. En dit zeggen had zoo veel invloed op het \ overige tiental, dat niemand, wijl elk zich zij, ner oprechtheid bewust was, dat niemand min3 der gereedheid dan Petrus wilde betoonen, om met Jefus te fterven. Zij alle zeggen het zelfde dat Petrus gezegd had , zij alle tarten met gelijken moed den wreeden dood, om hen van de liefde tot Christus te fcheiden! Dus zag ik hoe Jefus, bij den uitgang naar • het worftelperk, daar Hij zijn bangften ftrijd beginnen zoude, zich geduurig op den weg nog ; bezig hield, om voor het heil van zijne volge- lm gen te zorgen. Doch deze gefprekken zijn 't niet alleen, welke Hij geduurende dezen tocht gevoerd heeft: ik kan mijnen weetlust nog nader boeten, ik krij-  4i6' De voorzegging van de ote"' kr'^ge n°g breeder onderrichting van 't gebeuröenking. de °P dezen weg. Johannes pen , door Gods goeden Geest geftuurd , geeft daar van een uitvoerig verflag. * Dit alles in alle de bijzonderheden thands te overpeinzen, zou mij, wegens het veel tal van zaaken, verbijsteren: ik vergenoege mij dan nu alleenlijk, met de hoofdtrekken hier van te erinneren. Hier zie ik hoe Jefus zich onder 't beeld van eenen Wijnftok bekoorlijk fchetst, als de eerfte en eenige oorzaak van geestelijke vruchtbaarheid , terwijl Hij zijne leerlingen, ter oeffenin. ge van onderlinge liefde, uit zijn voorbeeld afgeleid, ten fterkfte opfpoort. Hij waarfchouwt zijne volgelingen tegen den haat der wereld, welke zij zo wel als hun Meester zouden moeten ■ verduuren, en troost hen met de komfte van den Geest der waarheid, welke voorts van Hem getuigen zou, en hen ook wijders in ftaat ftellen om zijne getuigen in de wereld te kunnen zijn; f waarop Hij de voorfpelling van der leerlingen vervolginge nog eens hervat, nader uitbreidt, en duidelijker voorftelr. Hij bemoedigt hen echter met de herhaalde toezegging van zijn' Geest, de. * Hoofdfi XV, XVI, XVII. t Hoofdfi. XV.  ERGERNIS DER LEERLINGEN 417 I deze zou de wereld overtuigen van derzelver VIII. • ■ « »3 9 over.- ongeloovigheid, van de rechtvaardigheid van s denkinc Heilands zaak, en van 't verdoemend oordeel, wegens haar ongeloof. Deze Geest zou Jefus leerlingen voorts nadere inlichting in de heil; geheimen geeven, waar voor zij nu nog niet vatbaar waren. Terwijl de onderrichtende Heiland voortgaat, om hen op de allerduidelijkfte wijze van zijn vertrek door zijn' dood van de aarde en zijn kortftondig verblijf bij hen , na : zijne opftanding, te onderwijzen, en hen met / genoegzaamen troost te fterken; 't welke door | zijne leerlingen verftaan zijnde, zo eindigt !. Hij deze onderhandeling met hervatte waar'< fchouwing en bemoediging. * Daarop fchikt de groote Hoogepriester, die zich zeiven nu ten offer zou ftellen, zich aan den | rand van Kedrons beek, tot het plegtig bidden: Hij heft zijne oogen ten hemel! Hij ftaat als een ootmoedig fmeekeling! Aandoenlijk ge¬ zicht! — En, 0 wonder! Hij eischt in deze ver1 nederende uure van zijn' Vader eene heerlijkheid, te oneindig verheven, dan dat er ooit een gefchapen wezen mede bekleed kon worden. ! Doch Hij zorgt het minfte voor zich zeiven: de ; belangen zijner leerlingen houdeu Hem in dit gebed * Hoofdft. XVI.  vut. OVERDENKING 418 De voorzegging van de bed het meeste bezig. Ja Hij bidt voor allen , , die door 't euangeliewoord tot het geloof zouden gebragt worden, tot aan de voleinding der eeuwen, en Hij eischt niets minder voor hen, dan de volmaakte vereeniging met God in eeuwige heerlijkheid! * Doch ik fpoede mij, om uit de verfcheidenerlei omftandigheden, welke ik nu overwoogen hebbe, nog eenige nuttige bedenkingen voor mij zeiven te ontkenen. Aanftonds valt het mij in 't oog , dat ik mijn' dierbaaren Jesus, ook in dit gedeelte der gefchiedenisfe , zo duidelijk als den waaren Messias ontdekke. Hijzelf fpreidt tot tweemaalen toe de profeetfijrol voor mij open. Hij geeft mij met Jesaias en Zachauias woorden te leezen , dat de hier voorkomende bijzonderheden als merktekenen van Hem te vooren reeds aangegeeven waren. Het bevreemde mij dan niet, zo ik vervolgens mijnen Verlosfer als een boosdoener zie behandelen , ook dit moest zo zijn , daar in moest Hij de zondenftraf al mede draagen, hier in is Hij door der profeeten pen te vooren reeds afgetekend. Zelfs die bijzonderheid dat zijne leerlingen zich aan Hem ergeren, en fchandelijk van -» Hoofdiï. xvii.  ergernis der leerlingen. 419 van Hem vluchten zouden, die was ook ge- v«I-_ Hem niets overkwam, dan het gene Gods hand en raad te vooren bepaald had, dat gefchieden zoude. * Mijn Jesus, mijn verguisde Jesus is de Godsgezant, op wien de vaderen gehoopt hebben! Mijn Jesus is de gezalfde des vaders: ook gezalfd, om als Hoogepriester het heil door zijne offerande aan te brengen! Daar zag ik mijn Borg uittrceden, het lam naar de flachtbank gaan! nu behoeve ik niet te vreezen, of Hij gedwongen leed, nu is er geen kommer of Hij wel gewillig betaalde! Ik hebbe reeds zo veele proeven van zijne gewilligheid gezameld: doch nu worde ik al meer bevestigd , dat de moed Hem niet ontzonk : ik zie Hem het leed te gemoete gaan! En wil ik mij hier ook mijn Borg als Voorbeeld vertegenwoordigen, welk eene rijke ftuf! Welk eene onvergeJijkljke zachtmoedigheid beoeffent Hij, in 't onderwijzen, in 't verbeteren van misvattingen, in 't welgegrond bemoe- • digen! Welk een taai geduld zie ik hier doordraaien! onopmerkzaame leerlingen, die geduurig tegen- dree- * Hand. IV: 28. I. deel, Ee  420 De voorzegging van de VIII. ftreeven, telkens bij herhaaling te onderrich- OVER ° BENKmG.ten, te waarichouwen, zonder moede te worden, zonder door drift te worden bevangen; welk een fchitterend voorbeeld levert dit! Let ik wijders op de onwankelbaare trouw, ook daar in vinde ik een nieuw leerbeeld. Deze waakte in vroegere tijden voor de leerlingen , deze droeg beftendig zorg voor hen, daar door waarfchouwde, daar door onderrichtte Jefus hen, daar door riep Hij, tot den laatften ademtocht, geduurig hun toe: hebt goeden moed. * Eindelijk, de biddende Heiland is een beftierend en aanmoedigend voorbeeld voor mij. Aanmoedigend zeker , wijl zijn bedrijf allernavolgenswaardigst is niet alleen: maar ook wijl Hij, kort voor dat Hij zelf biddende het hart ten hemel hief, zijn' leerlingen zo herhaald opfpoorde om in zijn' naam te bidden, t Beftierend is het bidden van Jefus ook voor mij: welk een eerbied, welk een pleiten, welk eene zuivere bedoeling, welk eene belangflelling in 't geluk van anderen, ftraalen in dit plegtig bidden niet allerduidelijkst door! O kon Joh. XVI: 33. 1 Joh. XIV: 13, 14. en //. XVI: 23, 24.  ergernis der leerlingen. 421 O kon ik in mijne maate ook dus bidden! VIII. j over- I O mogt ik in 't geheel naar dit mijn voorbeeld denking. gelijken , eenigzins gelijken ! — Dan, fchaam- te bevangt mij! diepe fchaamte! ik weet, de volkoomenheid wachte ik beneden de zon te vergeefs: maar ik weet ook dat ik in zachtmoedigheid, geduld, trouwe, en in een biddend leven , merklijk meerdere vordering moest gemaakt hebben. Wat zal ik elendeling doen 9 s, . Ik ftaare op het bloed der verzoening. Doch ik moet even zeer op ver- / betering gezet zijn. Maar hoe zal ik daar i toe geraaken ? Ik hebbe uit Jefus mond gehoord, dat Hij de 1 waare wijnftok is, dat ik buiten Hem niets kan 1 doen, dat ik in Hem vrucht moet draagen* * „ Hulpvaardige Jtsus! druk Gij dan zelf uw „ beeld in mijne ziele over! dan zal ik naar U „gelijken," Doch ik moet nog meer uit deze ruime ftof opzamelen, fchoon ik alles uit dezen rijken fcbat niet kan bijeenbrengen. Ik bepaale mij nu maar tot de liefderijke verzorging, die 's Heilands leerlingen genooten hebben. Op die erinnerende vraag: heeft u ook iets ont. • Joh. XV: 1-5. Ee 2  422 De'voorzegging van de VIII. cntbrooken? was het gereede antwoord uit aller denking. mond: niets. Erinner u bij deze gelegen¬ heid, mijne ziel, met opmerking, ootmoed, fchaamte, dankzegging en verwonderend aanbidden, erinner u mijne ziel! de wegen langs welke God u leidde, de verzorging die Hij aan u befteedde: Heeft u ook iets ontbrooken? Gij antwoordt, terwijl het oog een traan laat druppen: niets. • Welk een. veeltal van onheilen zijn er ongemerkt voorbij gedreeven ? Hoe veele dreigende jammeren afgekeerd? Uit welke diepte zijt gij opgetrokken ? Hoe liefde, rijk zijt gij gevoed? Hoe overvloedig ver. kwikt? Welk eene menigte van geneuchte heeft den druk gewisfeld ? . En wie zijt gij, aan wien zulks befteed is ? , Waarom zo veele onderfcheidene gunstbewijzen aan u te koste gelegd ? Verftommend moet gij zwijgen op deze vraagen! U is niets an. ders overig, als vol van aandoening uitteroe- pen: wat zal ik den Heere vergelden ? Het leere u maar uwen weg voorts op God uwen weldoener te wentelen. Laats dijk zie ik nog een oogenblik op het beftaan van Petrus en dat van zijne lotgezellen. Petrus geeft mij, 'c is waar, eene fchets van onbedachtzaamheid, drift en gebrek aan zelf-  ERGERNIS DER LEERLINGEN 423 zelfkennis! Maar zal ik deze gebreken ftrenge- VIII; lijk gispen, en niet in 't oog houden welk eene DE^Ó.: liefdegloed er in zijne ziele blaakte ? Neen, zulks ware laakbaar. Het is niet moeilijk, met een ijskoud hart, eene lijst van misdagen uit dit bedrijf van den vuurigen Apostel optezamelen: maar ik geloof echter dat de liefde, de bewustheid van zijn oprecht voomeemen om Jefus getrouw te blijven, en de gulle openhartigheid , om te fpreeken zoo als hij dacht, aan den Heiland meer behaagd heeft, dan zulk eene liefdelooze oordeelvelling doen zoude. * Ik erkenne, er is iets berispelijks in 'het vuur * dat hem bezielde, en in 't bedrijf dat daar door aangeftookt werd; maar di ijvergloed tot Jefus en zijne zaak munt zichtbaar boven alles uit, en verdient zeker onzen lof. Dit dunkt mij mag ik opmerken, de Heiland berispt hem niet: maar waarfchouwt hem flechts bij herhaaling. Het meeste dat hier te wraaken fchijnt, is de verheffing van zich zeiven, boven zijne mede- leer- * Zeer uitmuntend is het karakter van Petrus voorgeüeld, door A. H. Niemeijer , in zijne karakterkunde van den Bijbel, Vde Deels tweede Stuk, bladz, 523. enz. Ee 3  4H De voorzegging van de vih. leerlingen. Doch is dit wel verheffing? Is de- OVER- b ' BENKijsG. ze taaie wel uit laatdunkende trots voortge- fprooten? Mij dunkt, men kan dit zeer wel verftaan, van zijne volkoomene overtuiging, van zijne oprechte aankleeving aan Jefus en zijne zaak, waar anderen ook toe konden koomen, voor zich zeiven keurde hij 't onmogelijk, zijn meester te verloochenen. Ik zie voorts, uit het zeggen der andere Apostelen, hoe zij,, door Petrus taaie aangevuurd, dezelfde betuiging doen. Zo kan ée'n voorbaarige veelen misleiden: zo leere ik, en in 't voorgaan, en in 't volgen van anderen, op mijne hoede te weezen. Voornaamelijk leere ik hier de gouden les: zijt niet hooggevoelende, maar vreest! Wat' is de mensch, dat hij op zijn' krachten vertrouwen zoude? Hoe oprecht zijn voorneemen ook is, hoe vuurig zijne liefde, hoe grootsch zijne verwachting, hoe fterk zijne geneigdheid ook mogen fchij. nen , hij is ook in dit opzicht der ijdelheid gelijk! Te recht zingt daarom het puik van Nederlands Dichteren * den mensch toe. Wat * Mijn hooggeichatte Vriend Mr. R. Feiih, Ode aan den Mensch, in 't Vllffte Dee! van't kunstgenootfchap, onder defpreuk: kunstliefde fpaart geen vlijt.  ergernis der leerlingen. 425 Wat licht ooit flerflijk mensch ontving, Uw ondoordringbaar hart blijft zijn gezicht ontweken: Uw hart — die wond're mengeling Van halve deugden en gebreken. Vrij (laaf van hoogheid en gezag: Bewogen ■ ■ ftraks gevoelloos weder; Fier, kruipend; ftout, bevreesd; mild, gierig; wreed enteder Is 't zelfde hart op eenen dag! Ee 4 NE- vul OVERDENKING.  426 NEGENDE OVERDENKING. 'sHeilands intrede i n Gethsemane. IX. OVER DENK1KG Matth. XXVI: 36-38. Doeging Jefus met haar in een plaatze genaamd Geth femane, en zeide tot de discipelen , zit hier neder tot dat ik henen ga, en aldaar zal gebeden hebben En met Hem neemende Petrus en de twee zoonen van Zebedeus, begon Hij droevig en zeer beangst te worden. Doe zei de Hij tot haar: mijne ziele is geheel bedroefd tot den dood toe: blijft hier en waakt met mij. Mark. XIV: 32-34. En zij kwamen in een plaatze, welker naame was Gethfemane, en Hij zeide tot zijne discipelen, zit h er neder tot dat ik gebeden zal hebben En Hij nam met Hem Petrus, en Jacobus, en }oannes, en begon verbaasden zeer beangst te worden. En zeide tot haar, mijn ziele is geheel bedroefd tot den dood toe: blijft hier en waakt. Luk. XXII: 40. En als Hij aan die piaatze gekomen was, zeide Hij tot haar, biddet, dat gij niet in verzoekinge koomt. Joh.  'sHeilands intuede enz. 427 Joh. XVIII: 1,2. IX. OVER- Jefus dit gezegd hebbende, ging uit met zijne discipelen DENK over de beeke Kedron, daar een hof was, in welken Hij ging en zijne discipelen. En judas, die Hem verried, wist ook die plaatze, dewijl Jefus aldaar dikwijls vergaderd was geweest met zijne discipelen. tas ik ooit een ontzettend voorwerp, dat mij¬ ne aandoeninge roerde, werd ik immer verbaasd, door de befchouwing van gebeurtenisfen, welker diepte ik niet peilen, welker oorzaak ik niet bevatten kon: nu zeker, nu ik't oog naar Gethsemane wende, vertegenwoordige ik mij het fchrikbaarendfte toneel, dat ik ooit aanfchouwde. ik zal de kloekmoedige leeuw uit Juda's ftam beangftigd zien, de alleronverzaagdfte held hooren klaagen , de allermedelijdendfte van medelijden verfteken vinden, de fchepper van 't fterrenheir om zijner fchepfelen wil in 't ftof zien wriemelen! Nu moet bedachtzaamheid althans over mij de wacht houden, nu moet ik meer dan ooit oplettend zijn, dat een vloed van hartstochten mijne bepeinzingen niet overftelpe, en, dat mijne bedaarde overdenkingen niet gelijk bet Ee 5 wie-  428 'sHeilands intrede Xf. wielend zand door ftortend water, in vetwardejnking, ringe voortgeduwd worden ! Gethsemane was de plaats, tot het bange wordelperk voor den drijdenden Heiland bedemd, Gethsemane , een lusthof of landhoeve, aan den oostkant van Kedrons beek, aan den voet van den olijfberg gelegen, vordert alle mijne opmerkzaamheid. , Hoe weinig ik ook van deszelfs gelegenheid en aanleg weet: zo veel mag ik uit deszelfs naamsbetekenis gisfen, dat dit de plaats eener olijpersfe geweest zij; terwijl meer dan waarfchijnlijk de lommerrijke olijfboomen daar toen, zo wel als 't nog hedendaags, volgens de berichten van reizigers, plaats heeft, in genoegzaam getal zullen geplant zijn geweest. Dan 't gene mij meest belangrijk is: Jesus had daar den vrijen toegang; vermoedelijk was Gethfemane's eigenaar e'én van 's Heilands verborgen vrienden. Hij hield daar meermaalen 't nachtverblijf, wanneer Hij' Jerufalem ontweek. Judas zelf droeg hier kennis van, vermits hij in 't heilig gezelfchap daar dikwerf was tegenwoordig geweest. Gethsemane was Jesus bidplaats ! Dit blijkt, dunkt mij, daar uit, dat Hij 't als eene zeer gewoone zaak voordek  in Gethsemane. 429 j ftelt aan fommigen van zijne volggezellen, ix. OVER* ; zeggende: zit hier neder, tot dat ik henen ga, denking. en aldaar zal gebeden hebben. Heuglijke erinj nering! Jesus bidplaats! Hier heeft de overfte :| leidsman der zaligheid, voor 't heil van zon. •ï uclcuv-ii , /..iji»- 0— n Iden! Hier heeft Hij, met gebogene kniën, 1. l:jja«J., ^(IraAan I Wipr -yiin Aa 1 meermaals wuucmul s"»^"1-" • ~~ j belangen van Adams kroost dikwerf al biddende bepleit! Maar 't geene mij vooral moet bezig houden, is dit: nu gaat Jefus naar Gethsemane, om niet alleen ftrijdend te bidden, maar om tevens een bitteren lijdenskelk, tot op den bodem toe, ledig te drinken. Verbaazende intrede in Gethsemane ! Intrede, wel minder omflagtig, dan de laattte komst te Jerufalem, toen de wufte menigte, in blinden ijver, mijn Heiland als koning huldigde', toen de lucht van hofanna's weergalmde, maar niet minder belangrijk evenwel voor de verlosfing van doemelingen! Alles, wat luister en pracht heet, moest hier geheel verbannen zijn: eerwaardige ftilte, ftaatige fomberheid en 't vrije eenzaame moesten er in dit worftelperk gevonden worden ; hier zou de helle beftreden en overwonnen , hier zou  430 'sHeilands intrede IX. zou 't lot van Adams kroost beflist worden! wie. Het was ia den ftillen nacht. Jerufalems (haaten mogten door 't gedruisch van rustelooze feestvierers in aanhoudende beweeging zijn. Je. fus had zich daar aan onttrokken, om in ftille afgefcheidenheid zijn zwaarfte werk te aanvaarden : terwijl Hij hier rustloos zwoegen zoude, 't welk mede dienen moest, om eeuwige rust aan te brengen. Het was nacht; de Maan fpreidde haar licht; de dreven van Gethfemane, befchaduwd door de dikgebladerde olijf Hammen , hadden maar flauw geflikker van deze nachttoortle. Alles fcheen hier gevormd te zijn, om tot eene worftelplaats voor den grootften kampvechter te verftrekken. En behalven dit, zo moest de fomberheid te meer vergroot worden, daar een kleen gezelfchap van elf getrouwe volgelingen nog te veel was, om Hem in dezen ftrijd te vergezellen. , Trouwens Hij moest alleen ftrijden; weinige getuigen waren genoeg, om kennis van zijn leed te draagen. Een verkleend getal zijner volggezellen mogt zich alleenlijk met Hem dieper in 't ftrijdperk begeeven: en helaas, deze weinigen vermeerderden nog zijne fmerten ! Acht van de leerlingen krijgen bevel, om zich aan  in Gethsemane. 431. aan den ingang van den hof te plaatfen, terwijl 1*^ Jbsus , die gewoon was om zich in *t bidden denking. aftezonderen , de landhoeve dieper intrad. De drie overige, de meestbegundigde leerlingen , Petrus en de beide zoonen van Zebedeus, Jakobus en Joannes krijgen vrijheid en bevel, om zich met hun meester dieper in den hof te begeeven, en nadere ooggetuigen van zijn leed te worden. Waarom zijn deze juist dus bevoorrecht? Zij waren de geliefden onder de geliefden. ■ Dit blijkt, wijl zij alleen ooggetuigen mogten zijn van een uitneemend wonder, in Jairus huis verricht. * — Op Thabors verheven kruin werd hun alleen ook maar de toegang vergund: daar waren zij alleen maar ooggetuigen van den wonderglans, daar hoorden zij alleen maar de hemelftem. Wat wonder dan , dat zij, die aanfchouwers van den hoogden luider der Majedeit zijn geweest, ook ooggetuigen van de laagde vernedering moesten weezen ? Wat wonder', dat zij, die der koningen Koning met al den glans van hemeldraalen omduwd zagen, Hem ook als een worm in 't dof moeten zien wriemelen ? — Maar voor al moet ik hier gade- flaan, * Luk. VIIJ: 51.  433 'sHeilands intrede IX. flaan, hoe de krachten van deze drie leerlingen OVER- b denking. langs dezen weg beproefd zouden worden,—. De krachten van hun, die zo onbedachtzaam waren geweest in 't uitbod hunner kloekmoedigheid! -— De wijsheid van mijn Verlosfer ftierde dit dus, op dat er aan dit veel beloovend drietal befchaamende lesfen zouden gegeeven worden. Dit zou te recht van pas komen voor Petüüs, die meende met zijn' meester den dood te kunnen verduuren ; * niet min noodig was zulks voor de zoons van Zebedeus, die waanden dat zij den zelfden bloeddoop zouden kunnen doorftaan, met welken Jefus over. ftelpt zou worden, f —— Wijze befielling der/ halven! Het aandenken aan Gethsema¬ ne zou hun fteeds erinneren; om in 't vervolg hunne beloften met hunne vermogens beter te evenredigen. Doch laat mij nu bezichtigen, wat 'er gebeurde, toen Jesus, met dit drietal, dieper Gethfemane intrad. De Heiland begon droevig en zeer beangst te worden. Ontzettende taaie! Onbegrijplijk verflag ! Jesus droevig! Jesus zeer be- * Matih.XXVl-.25. Mark. XIV: 31. Luk. XXII: 33. en Joh. XIII: 37. t Matth. XX: 12.  in Gethsemane. 433 , iearigst ! Er is eene opeen flapeling van IX.^ , woorden, om de maate dezer benauwdheid des dekking. j: te beter aan te duiden 1 Maar welk eene taaie voerde Hij ? Aan- :i doenlijke taaie, die het pijnlijkfte gevoel van hooggaande fmerte aanwijst! . Hij roept zelf uit: mijne ziel is geheel bedroefd tot den , j0„d toe. Hij klaagt dus over droefheid, die rot in het binnenfte der ziele doordrong! Hij was geheel bedroefd, van rondsomme bedroefd : bedroefd tot den dood toe! Welke I geweldige fchokken hebben den gezegenden I boezem geklemd! Welke hevige aanval- < len zijn er op zijne fchuldelooze ziel gefchied! ! Hier is treurigheid, die geen ■ weerga heeft! Blijft hier, zegt Hij, tot het begunftigd drietal, en waakt met mij. Hij had geen medehelpers in den ftrijd noodig, gefchapene krachten waren te weinig ter zijner hulpe, maar Hij wilde getuigen van zijn leed hebban, die opmerken moesten, hoe bang het Hem viel. Hij zegt niet, flrijdt, maar waakt met mij. Zij moesten hunne oogenleden geen fiaap gunnen , en althans waakend en oplettend van geest zijn , om op te merken , wat er gebeurde. Dit  434 'sHeilands intrede ïX. Dit bevel moet ik volgen, met geestelijke denking. waakzaamheid zijn leed, zijn angst, zijne droefheid befchouwen. Doch bedwelming overftelpt mij airede; hoore ik mijn Jesus dus klaagen, hoore ik Hem van treurigheid kermen, hoore ik Hem brullen van wegen 't geruisen zijns, harten! — Alle mijne hartstochten geraken in beweeging. Bedaar echter mijne ziel, om redelijk na te fpooren, welke de oorzaaken van deze droefheid geweest zijn. Waarom is mijn Jesus, die der engelen lust, der gezaligden vreugde was, op wiens hoofd eeuwige blijdfehap rusten moest, mijn Jesus, voor wien de aarde te walgelijk, de lucht te onzuiver, 't gezelfchap van Adams kinderen te onrein was, mijn Jesus, die recht van aan. fpraak had op de gewesten van vlekloos licht, daar allles van blijdfehap juicht, mijn Jesus, voor wien de engelen knielen moeten, wien 't hemelheir aanbidt; waarom is die zoo zeer beangst? Waarom moest mijn Jesus in 't fombere Gethfemane, van menfchen bij Hand verfteken , dus kermend klaagen; mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood? lk hebbe te veel proeven van zijne bedaarde kloekmoedigheid gezameld, dan dat ik zou kunnen gelooven, dat dit en  in Gethsemane. 435 enkele vreeze voor 't aanftaande lijden, voor JX. , , y OVER- den naderenden dood zoude geweest zijn. t Is denking. waar, zijne menschheid, zijne heilige menschheid beminde zich zelve volmaakt, en was dus sfkeerig van lijden, derhalven mag ik denken dat Hij, op eene geheel onzondige wijze, natuurlijken afkeer van den dood had, en door 't vooruitzicht van zijne ijslijke fmerten getroffen was, om dat Hij dezelve niet alleen als pijnlij•ke lichaamskwaaden befchouwde; maar vooral , om dat Hij de oorzaaken van het leed, de verzwaarende omftandigheden, en dergelijke meer inzag. Evenwel al dit lijden, dezen dood vertegenwoordigde Jesus zich dikwerf, Hij kondigde die met veel gerustheid aan , en verblijdde zich deswegens, dewijl God daar door verheerlijkt zou worden. Dus is 't mij volftrekt onbegrijplijk, dat deze droefheid alleen door 't vooruitzicht van 't naderend lijden zou veroorzaakt zijn. Maar wat dan ? Ik vinde Jefus hier over- ' ftclpt met zielenangst, deze, dunkt mij is, een gedeelte van zijne ftraffe geweest, die Hij moest doordraagen om ons den vrede aantebrengen; . en ik behoef maar weinig hier op te den. ken, of ik krijge aanftonds een verfchrikkend veeltal van ijslijke gewaarwordingen voor den I. deel. Ff geest j  436 'sHeilands intrede ix. geest; gewaarwordingen, daar ik zonder aandoe - DENiuNG.mng met aan denken kan, gewaarwordingen, die 's Heilands fchuldelooze ziele allerhevigst geprangd hebben. Daar is, voor eerst, de befchouwing van den aart der zonde. Welk mensch, die eenigen eerbied voor den hoogen God gevoelt, dacht immer aan den aart van 't zedelijk kwaad, zon. der daar van te ontzetten ? Maar hoe veel levendiger was het doorzicht, het welke de vleklooze Jesus hier van had, boven de treffendfte voorftellingen , welke de uitneemendfte Godzaligen z:ch daar van maaken kunnen ? Hoe pijnigend was het dan voor zijne heilige ziele, om 't walgelijke, het Godönteerende van 't zondenkwaad intedenken, om zich te moeten erinneren de ! duizenden van grouwelen, de duizenden verdubbeld, ja de duizenden talloos opeengehoopt, die gepleegd wanren, en die nu zouden gefiraft worden ! —— Gewis dit moet, dunkt mij, airede eene hel voor Hem geweest zijn. Hier komt, ten anderen, nog bij, het befef van Gods ontzaglijken toorn tegen de zonde ontdoken. De liefde van Jefus tot de eer van zijn' Vader moest' Hein eene heilige goedkeuring doen geeven, over de ontzaglijke ftraffen voor de zonde verordend : aan de andere zijde, moest  in Gethsemane* 437 : moest het Hem echter tot in de ziele treffen, IX. - dat het pronkfr.uk van Gods werken op aarde,dekking. het zichtbaare beeld der Godheid, de heerfchappijvoerer over de fchepfelen zich zo moedwillig tot een voorwerp van dien verfchriklijken toorn gefteld heeft, Dat de grimmigheid van den Almagtigen dus ontdoken was, dat j de eere der rechtvaardigheid dus moest gehandhaafd worden, zulks kon niet anders als een beangstigend aandenken voor den Heiland baaren. Vooral moet ik deze beide erïnneringen met | eene derde famenvoegen, dit alles moest de heilige ziel van Jefus befchouwen als haar deel, \ de zonde als haar misdrijf, en de ftraf als eene vergelding voor haar. De tallooze menigte van de ongerechtigheden zijns volks moest Hij wegneemen: deze deed de Heer nu s|) Hem aankopen. * Hij moest dezelve nu voor zijne rekening neemen: Zo werd Hij, in den volften nadruk, tot zonde gemaakt, f Aandoenlijke erinnering, voor Hem die geen zonde gekend heeft! maakt het den hemel uit, zich als een gunfteling van God te be- fchou- * JeJ. LI II: 6. t Ik Cor, V: 21. Ff 2-  43" 'sHeilands intrede IX. .fchouwen ; 't is zeker een hel, zich met eer, over- denking. onberekenbaar veeltal van fchulden beladen te zien. Zo was dan ook de ftraf der" zonde zijne rechtvaardige vergelding! O fchrik ! Gods toorn zijne verwagting! De ijslijktfe dood zijn lot! Nu begrijpe ik vervolgens eenigermaate, hoe men de verlaating van God zijnen Vader als de voornaame oorzaak zijner bittere droefheid kan aanmerken. Eene verlaating evenwel, welker verfchriklijkheid alle mijne bevatting, al mijn nadenken oneindig overtreft. Jefus van zijn* Vader verlaaten! Dit kan ik niet doordenken : mijne gedachten bezwijmen! Hij, die beftendig, als des Vaders geliefde Zoon, dc blijken zijner liefde genoot, die de vervrolijkende ondervinding van Gods gunftige nabijheid op zulk eene wijze fmaakte, dat de meestgevorderden onder Gods gunstge. nooten hier op aarde zich daar van geen begrip kunnen vormen, Hij, die zich den Heer gedutiriglijk voorftelde; Hij werd van zijn1 Vader verlaaten! Dit is alleenlijk ten aanzien van zijne menschheid te verftaan. —— De heilrijke en zielverkwikkende blijdfehap, welke Hij vond.in het doen van den wille van zijn' Vader, werd  in Gethsemane. 439 werd zijner menschheid nu onthouden, en Hij , moest onder \ gevoel van hartbenijpende droef dehkikg. heid hulpeloos kwijnen! Hij moest onder't gevoel van droefheid kwijnen, even als of Hij , zelf een wederftrever tegen God ware. N'Jg eens: het gevoel van helangften, drukte Hem ter neder. Hebt gij ooit, mijne ziel, beklemmende oogenblikken ondervonden, oogenblikken waar in de erinnering van een recht' vaardig richter, tegen uwe zonden ontdoken, u verfchrikte, hoe akelig waren die! Dan, hoe vee! nijpender is de gewaarwording, de volle ondervinding van de angften der helte! i Deze troffen nu den lijdenden Zoenborg. Hier [ waren banden der holle die Hem prangden, beeken van Belhl die Hem verfchrikten, hier vond Hij Gods vervaarnisfen die Hem nederdrukten. Zp moest Hij betaalen 't gene Hij niet geroofd had! Zo wordt Gethferaane als in eene hel veranderd. De hel vorst viel nu op Hem aan; die brullende leeuw fperde zijne kaaken op, om 't beangstigd lam te verflinden: de verzoeker had zijne vuurige pijlen uitgefchoten; daar kwaden zonder getal Hem omgeeven, en^le ongereflitigheden, die Hij als Borg voor zijne rekening had genomen, Hem aangegrepen hadden; daar is Ff 3 de  44° 'sHeilands intrede 1 o5i= de fatan °p Hem aanSeval,en > °m Hem als een pEnking. helleprooi te verflinden, of om Hem door moedeloosheid zijn werk te doen flanken , en zich daar door tegen God te bezondigen, Mij dunkt ik mag zulks uit de verzoeking, welke Jefus in 't begin zijner openbaare bedieninge ontmoet is, billijk afleiden, En dit zo veel te meer, daar ik in 't vervolg zal zien, dat de dienst van een goeden Engel gebruikt is, om Hem te verfterken, zo mag ik niet ten onrechte belluiten, dat de pooging van het rijk der helle ijverig aangewend is, om Hem te verzwakken en te ontmoedigen. Laatstlijk: het heeft zijne ziel niet weinig geprangd , dat Hij de Jooden met den aartsverrader reeds ijverig bezig zag, om Hem in banden te komen (laan: dewijl Hij dit ontwijiïelbaar befchouwde als 't gevolg van Gods raad en hand, daar zulks te vooren door bepaald was, en derhalven als de uitwerkfels van Gods afkeer van de zonde, als blijken van 'srichters ongenoegen tegen Hem, die nu als een kwaaddoener moest lijden. Hij voorzag dat al dit leed te meer vergroot moest worden , doordien de bange zielsbenauwdheid, voortfpruitende uit het befef van dit alles, beftendig zoude voortduurt Aan.  in Gethsemane. 443 Aandoenlijke befchouwing voor mij, Jesus ^ in Gethfemane te zien! Jtsos daar van doode-OENK.iJit. lijke droefheid te hooren klaagen! Er was geen zwaard getrokken, er wierden geen touwen aan zijne gezegende handen gebon. den, er waren zelfs geen vijanden tegen woor- , (jig 1 De bron van vreugde vloeit hier van I traanen! De rotsfteen van gerustheid begint van ontroerenis te daveren! De vreugde der engelen k'argt van droefheid! Het heil der menfchen kermt van beangftiging! Alles zou mij onoploslijk zijn, zo ik Jesus hier niet befchouwde als beladen met de fchuld zijns volks: maar nu kan ik de moeilijkje bedenkingen oplosfen; zo veel evenwel maar oplosfen , als mijne kortzichtige oogen deze geheimenis kunnen inzien. « Nu althans vinde ik geen zwarigheid er in, dat ik de martelaars op de brandftapels in 't midden der vlammen hoore juichen, maar Jesus hoore klaagen: zij waren toch niet belaaden met de fchuld der zonden die Jefus droeg. Hij had zelfs, door zijn lijden en fterven, die vrolijkheid van geest voor hun verworver. Ook ftrekt zulks geenzins ter vernederinge van zijne oneindige waarde: Hij is en blijft F f 4 Gods  44^ 'sHeilands intrede over. ^°ds Zoon' te m!ci(ïen van zijne bange klag. dekking, ten. Ik moet erkennen, er zijn onpeilbaare diepten in dezen verlosfingsweg: maar dit is niet min zeker, Jesu-s klaagt hier wegens droefheid in zijne menschlijke ziele, welke eene ongerijmdheid is hier in ? Dit is duidelijk, dunkt mij, dat hierdoor zijne Godheid geheel niet óntecrd wordt. Ook zal mij 't vervolg van zijn bedrijf in Gethfemane doen zien, dat dit klaagen volmaakt onzondig was. Verbaazende befchouwing evenwel, Jefus in Gethfemane te zien ! Gethfemane doet mij aan Eden "denken; de droefheid van den twee. den Adam doet mij het oog ves igen op de geneugten, welke door den eersten Adam gefmaakt zijn. Het verrekkend Ede.m, de woonplaats van mijn' eerften vader, moet mijne oplettende befchouwing dan een weinig bezig houden. Dit was zeker de zamelpiaats van alle fchoonheden, die de milde en magtige hand des Scheppers bij dè wording der aarde alomme ten toon fpreidde. Deszelfs bekoorlijkheden overtroffen, in eene onberekenbaare veelheid, het bevallige van de Hesperifche hoven der oudheid; geen hangende lusttuinen van Babyion konden hier mede naar vergelijking dingen; en een  in Gethsemane. 443 een Thesfaliës Tempé, welk een bekoorlijk oord IX.^ ook, kon nog geen flauw en weinig gelijkend DEHKTROj beeld opleveren van de fchoonheid der onbevlekte natuur, die in 'swaerelds dageraad zich vertoonde. De welgefchakeerde plaatfing van't veeltallig geboomte; het altijdgroenend loof, de breedgebladerde palm , die met zijne dadeltrosfen te recht den naam van levensboom draagt, het kabbelen van den kronkelenden Pifon, welks boorden met goud, met Bedolab en met Sardonix bezaaid zijn, het ruisfchen der watervallen. Dit alles beijverde zich om ftrijd, ter vergrootinge van bekoorlijkheid, en ter aan kweekinge van geneugte; terwijl de lof des Eeuwiglevenden met duizenden van fchelle keelen onvermoeid gezongen werd. Bevallig Eden, hoe veel weete ik van uwe hartbetoverende fchoonheid, in tegenftelling van Gethfemane, het ftille nachtverblijf van mijnen Verlosfer! Doch mijne opgenomenheid moet nog hooger \ opgevoerd, ik moet den bewooner van deze verblijfplaats der zaligheden in zijn' oorfpronglijken ftand befchouwen. Hij praalde met het beeld van God in vleklooze onfchuld: naar gelang der omftandigheden Ff 5 waar  444 'sHeilands intrede jx. waar in hij zich bevond, was hij met zuivere dekking, wijsheid ruim bedeeld ; alle zijne begeerten kon hij naar des Hoogften wil betamelijk regelen, geen hollende driften overmeesterden hem; elken tred, dien hij deed, was op een zacht tapijt van geurige bloemen, de chooren der gepluimde zangeren ftreelden zijn hart; waar vergenoegen , zuivere wellust verfpreidden zich eiken oogenblik, terwijl het dierental hem hulde bewees. Gewis, de trauwanten van 't hemelhof hebben toen, met zingende reiën, zich in de vermelding van 'smenfchen geluk verlustigd, en met hem den algemeenen lofzang ter eere van Hem, die eeuwig leeft, beginnen aanteheffen! ] Verbaazend verfchil tusfchen Edens gelukkige bewooner, en Hem die ik in Gethfemane's worftelperk zag intreeden, om daar den beker van Gods grimmigheid tot op den bodem toe ledig te drinken. Geen wonder, het moedwillig verlies van Edens zegeningen heeft de aanleiding gegeeven, om Gethfemane tot zulk een worftelperk te verordenen. Het verlaaten van God, het oproer tegen de hooge Majefteir, hebben het bekoorlijk Eden tot eene plaats van fchrikbaarend aandenken gefield!  in Gethsemane. 445 fteld! In Eden trad de zonde ter waereld IX.^ in: daar is de vierfchaar ter veroordeelinge van DENKImg. 't menschdom geipannen; daar heeft de verfchrikkende donderftera des Almagtigen de eerfte zondaars voor 't gericht gedaagd ; daar is de vloek over 't aardrijk uitgefprooken! Treurige wisfeling! mijn eerfte vader en de gezellin van zijn leven worden, na dat zij de bedreiging der pijnlijk fte jammeren gehoord hebben, als ballingen nit Eden gedreven ! Eden word afgeperkt, met oiLhelmu^i die de ontzaglijklle blijken der GodujkegTinumg'.ieid vertoonen. De CherübiMi de ro taó& derwagens, welker dreunend g--u>..i ling aanjaagt, worden nevens het lemmer van 't vuurige blikièmzwaard aan den ingang van .den hof geplaatst, om den wee: wt den levensboom ontoegatiglijk afceiluicen! Beklagenswaardige toeftand van het rfiffischdom! van waar zal er redding komen ? Hoe zal de zonde uitgedelgd, derzelver ftraf gedragen, hoe zal 'er voor alle zonden voldaan, en vol- komene verlosfing aangebragt worden? Eeuwig zouden deze vraagen onoploslijk blijven : zo Jesus niet in Gethfemane getreden was om zijnen fchuldbetaalenden borgprijs ook daar door aantebrengen, dat Hij de ftraf van Godlijke ver-  446 'sHeilands intrede IX. verlaating doorftond, en de pijlen van des Jenking. Höoglïen grimmigheid , in 't ordergaan der verfchriklijk fte ziclcfmerten, op zich deed afkomen! O zaligheid voor doemelingen! De tweede Adam moest zwoegen onder den last der zonden , om dus te kunnen herftellen, het gene de eerste verlooren had! Dus ontdekke ik geduurig al meer van 't onuitputlijke geheim der verlosfinge! Hoe veel diepten er ook voor mij overblijven, ik zamele fteeds al meerdere ftof van aanbidding en verwondering ! De dierbaarheid van mijn' zielenvriend wordt, in mijn oog, onder deze befchouwingen ook niet weinig vermeerderd. Hij is mij dierbaar, door 't geloofsoog op Hem ziende, wordt Hij al meer en meer dierbaar voor mij 1 Dit mijn geloof wordt aanmerklijk geftaafd, doordien Gods goede hertelling, in de profeetfirolle, ook dit gedeelte van 'c lijden te vooren heeft doen aftekenen: meer dan één plaats vinde ik, welke men op dit lijden kan toepasfen. Thans is 't genoeg dat ik mij erinnere, hoe in den XXIIften Pfalm vs. 2, de lijdende Verlosfer klaagende wordt ingevoerd, dat God verre was van  in Gethsemane. 447 van de woorden zijns brullens: in h 12de vs. is ^ het, benauwdheid is nabij; en vs. 15- mi/» Aarf denking. ij als wasth, het is gefmolten in *t midden mijns ingewands; in den XLften Pfalm het 13de vs. fpreekt de Immanuel van de kwaaden die Hem tot zonder getal toe omgeeven hadden, zo dat Hij niet konde zien, en dat zijn hart Hem had verlaaten. Pf LXIX. vs. 2-4 komt deze^ nadruklijke klagte voor: de wateren zijn gekomen tot aan de ziele: ik ben gezonken in grondloozen modder, daar men niet kan ftaan: ik ben gekomen in de diepte der wateren, en de vloed overftroomt mij: ik ben vermoeid van mijn roepen, mijne keel is ontfteken, mijne oogen zijn bezweken. Dus ontdekke ik hoe mijn Verlosfer, ook in dit gedeelte zijns lijdens, zich betoonde de waare Messias te zijn, hier door wordt de er. gemis van deze diepe vernedering ten vollen ge. weerd. En fla ik 't oog op Hem als Borg, daar van hebbe ik mij reeds zo veel erinnerd, dat ik in 'c geloof aan die waarheid, door deze befchouwing, aanmerklijk gefterkt worde. O hoe zwaar was 't lijden, dat Hem hier bejegende ! Hier zijn alle akeligheden opeengehoopt! Hoe bitter valt het voor eene ziele die de zonde kent,  44& *s Heilands intrede over- kent' Z'ch be,aaden te vinden met eene enkele benking. zondenfchuld; maar hoe onuitfpreeklijk zwaarer heeft het dan den vlekloosheiligen Borg moeten vallen, toen de Hemelrichter deze ftraf der ongerechtigheden op Hem heeft doen aanloopen; en zulks gebeurde in Gethfemane. Hier ftond Jefus, de fchuldelooze Jefus, als of Hij een overtreder van de geheele wet van God was geweest. Hij moest nu de ziekangften verduuren, die zo billijk op de zonde volgen, het verlaaten van God en zijne heilzaame beveelen werd met zulk eene verlaating geftraft. Hij moest hier de zielsbenauwdhedendoorftaan, welke Hij verdiend zou hebben, als Hij een verloochenaar van God geweest was , als Hij geweigerd had om God in den Geest te dienen, ais Hij een lasteraar van 's Heeren heiligen naam, een verfmaader van Gods dag en dienst geweest was, als Hij zijne ouders onteerd had, als Hij een doodflager, overfpeler, dief en leugenaar ware geweest, als Hij niet alleen met woorden en daaden, maar zelfs met de begeerlijkheid des harten, Gods wet gefchonden had. Elk dezer zonden op zich zei ven, en die alle famengenomen, verdienden zulke helangften, als Jefus nu moest doorftaan. De ziel, de zetel daar de zonde woont, de ziel die zondigt, moest  in Gethsemane. 449 moest, ook in dit opzicht, fterven. O ^K.^ fehrik! De vleklooze Jefus, die geen zonde dekking. heeft gekend, wordt als zulk een zondaar aangemerkt! ' Zo zie ik mijn Jefus als Borg ook dit gedeelte der ftraffe volkomen doordraagen. Zijne vleklooze onfchuld , aan al dit kwaad , blijkt uit zijn' ganfchen wandel, niets minder verdiende Hij door zijn gedrag dan zulk een leed, en evenwel Hij wordt zodanig behandeld, dit wordt Hem onmiddelijk van God zijn' Vader, zonder tusfchenkomst van menfchen, aangedaan. Hoe blijkbaar is het dan, dat de Hemelrichter alle de ongerechtigheden van zijn volk hier op Hem deed aankomen, dat de ftraffe, die ons den vrede aanbrengt, op Hem was! Nu kan ik mij, daar ik geloovig op mijn' Goél zie, ganfchelijk vertroosten, dat mijn Heer Christus, door zijne onuitfpreeklijke benauwdheid, fmerten, verjchrikkingen en helfche kwale, mij van de helfche benauwdheid en pijne verlost heeft. Nu zie ik duidelijk hoe Hij gevoelde de fchrikkelijke ftraffen, die onze zonden verdiend hadden. O fontein van zaligheden, die hier voor mij ontfpringt! bron van troost, die nimmer geftopt kan worden! Be-  45° 'sHeilands intrede o^er- Befchouw ik mij zeiven, bij Godlijk lichr, demking. wie ik ben, en wat ik verdiend hebbe, zo ik flechts bij ééne zonde bepaald worde, dan moet ik mij d.r verwerpinge van Gods gunst reeds waardig keuren , eeuwig waardig keuren! ontzaglijke erinnering! maar bezichtige ik het onberekenbaar veeltal der ongerechtigheden dat tot mijn'last ftaat, dan moet verfchrikking van rondsomme mij bevangen, dan kan ik mij niet anders voorftellen, als dat anglten der helle mijn eeuwig deel moeten zijn: ik heb het zalige van Gods gemeenfchap verworpen , de vreugde van den hemel verfmaad, wat kan ik dan anders wachten , als dat de droefheid der helle mijn deel zal zijn ? Rechtvaardig, maar verfchrik- kelijk vonnis! Beangftigende oogenblikken zijn de fmertelijkite in dit leven, daar kan geen lichaamspijn of ander leed bij haaien! Maar wat zou 't dan te zeggen zijn, hoe onveidraagelijk , hoe onverbeeldelijkzou'tzijn, eeuwig■—eeuwig de angften der helle te moeten lijden ? — Ondraagelijk denkbeeld! wie kan 't doorftaan? Onnagaanbaare troost van 't Euangelie! ■—Jefüs dien ik als mijn'losfer koos, heeft deze ftraffe gedraagen , dit leed weggenomen, dit bijzonder gedeeheder ftraffe ondergaan, om ook mij daar van te bevrijden! Nim-  IN G E T H S E M A V E. Nimmer zal ik dan voor zulke bange oogen- js^ blikken behoeven te vreezen, zo mijn geloofs- dekking oog levendig op mijn' Borg gevestigd is. Het te rug zien naar Gethfemane zal in de bangfte ftrijden, die mijne ziel moet ondergaan, mij bemoedigen , mij vrolijk doen juichen : dan zelfs, wanneer het klamme doodzweet mij van 't aangezicht drupt, wanneer het dervend lichaam mijne ziel ten fterkfte prangt, dan zal ik, wanneer ik maar geloovig op mijn' Jefus mag zien, in dezen zielsangst van mijn' Verlosfer rijke juichftof vinden! ■ Hier kan ik mij met grond verblijden: dit gedeelte der ftraf is gedraagen ; de afkeer van God tegen de zonde is ten klaarfte geopenbaard; zijne fchitterende heiligheid in 't licht gefteld; aan zijn recht, 'c welk ook deze ftraf eischte,' voldaan; zijne wijsheid, in deze fehikking, luifterrijk ontdekt; en de weg gebaand, om genade te bewijzen ! Dus wordt God in dit bange leed verheerlijkt, aile zijne volmaaktheden worden in haaren vollen glans vertoond: dit bevestigt mij te meer in mijn geloof aan 'öfleilands borgvoldoening; dit doet mij zeker Hellen, ui een' weg, waar in de heerlijkheid van God zo merklijk bevorderd wordt; kan ik veilig mijne zaligheid zoeken, daar in zal ik met bedroogen uitkomen. I. deel. Gg Dus  . 452 's Hs I la nd S intrede ovfit- DuS mag ik geloovencJe> vrijmoedig geloobenking.vende, op grond van 'c eeuwig euangelie, de hel uittarten, en de vreugde van den hemel als mijn deel inwagten. Zo veel troost vinde ik hier, wanneer ik Jefus als mijn Borg befchouwe; en niet min leerrijk is zijn gedrag, wanneer ik in dit zijn bedrijf Hem ook als mijn voorbeeld aanmerke; doch daar van zal ik, in de volgende deelen van 't gebeurde in Gethfemane, nog duidelijker on. derricht vinden. Nu wil ik alleen mij erïnneren, welk een Herken aandrang ik in dit gedeelte van Jefus lijden vinde, om de zonde te haaten, om voor 't zondigen te fchrikken. Zou ik geen afkeer van de zonde hebben, van de zonde, die 'c mijn Jefus zo bitter maakte? Dan kon ik geen liefde voor Hem, geen begeerte naar zijne verlosfing bezitten ! O verdoemelijk zondenkwaad! onteeren van de hoogfte Majefteit! door u is mijn Heiland in Gethfemane zo bitter geprangd, door u is Hij met Belials beeken orageeven, en met helfche angften bitterlijk bedroefd! Wees dan, mijn' ziel, met dubbele bedachtzaamheid geduurig bezig, om tegen de zonde te waaken. Wapen u behendig met deze erin-  in Gethsemane. 453 nering: de zonde heeft het Jesus zoo bang 'x.. gemaakt. denking, O mogt ik bij 't opwellen der begeerlijkheid van mijn hart, mogt ik bij elke verzoekende gelegenheid, die mij omringt, hier mede gewapend zijn! Dan nu hebbe ik de bedroevende erinnering voor mij zeiven, dat dit heilzaame behoedmiddel zo weinig uitwerking op mij had. Het her% denkend te rug zien op mijn bedrijf, de ondervinding van mijn tegenwoordig beftaan geeven mij dubbele aanleiding tot befchaamend bukken in 't ftof, tot treurig belijden van veel verderf. Hoe veele vervoeringen, — ver- zoekingen in welke ik bezweek, onbe- dachtzaame inwikkelingen in de zonde, gedachten der ijdelheid in 't hart, hoe veele zulke wanbedrijven ftaan er ten mijnen laste, finds dien tijd dat deze bedenking, Jefus leed in Gethfemane, mij van't zondigen moest te rugge gehouden hebben ! Welk eene bemoediging met dit al! Jefus leed echter om vergeeving te befchikken! En welk eene aanfpooring, welk eene geduurige waarfchouwing om tegen de zonde al biddende te ftrijden , levert dit denkbeeld mij op: de zonde is de bron van 's Heilands bitter leed! Gg a Och  454 'sHeilands intrede enz. IX' Och mogt dit denkbeeld mij vergezellen . over- ° j t> > denking. wanneer ik mij op mijne legerftede nederlegge, mogt het geduurig bij mij zijn, wanneer ik ontwaakende den dag begin, mogt het vooral levendig zijn in mijne ziele, wanneer de gelegenheden tot zondigen aanmerkelijk worden. . „ Druk Gij, .mijn Verlosfer, zelf dit in mijne „ ziele! Leer mij dit beoeffenen door uwen „ Geest! Laat dit gedeelte van uw lijden, zo „ vol van troost, ook voor mij, ter merkelijke 3, bevorderinge van waare heiligheid zijn! TIE iV-  455 TIENDE OVERDENKING. Het bidden van Jesus i n Gethsemane. Matth. XXVI: 39-44> En een weinig voovdgegaan zijnde, viel Hij op zijn aangezicht, biddende en zeggende: mijn Vader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van mij voorbij gaan: doch niet gelijk ik wil; maar gelijk Gij [wilt.] En Hij kwam tot de discipelen , en vond ze (laapende, en zeide tot Petrus: kondt gij dan niet een uur met mij waaken? Waakt en bidt, op dat gij niet in verzoekingekomt: de geest'is wel gewillig, maar het vleesch is zwak. Wederom ten tweedenmaal heenen gaande, bad Hij, zeggende: mijn Vader, indien deze drinkbeker van mij niet voorbij Mark. XIV: 35-39. x. „ . . , OVER^ En een weinig voordgegaan DENKiKG, zijnde, viel Hij op de aarde, en bad, zoo het mogelijk ware, dat die uure van Hem voorbij ging. En Hij zeide, Abba Vader, alle dingen zijn U mogelijk: Neem dezen drinkbekerfanmij weg:Doch niet wat ik wil, maar wat Gij [wilt.] En Hij kwamen vond hun flaapende, en zeide tot Petrus, Simon flaapt gij ? kondt gij niet één uure waken? Waakt en bidt, op dat gij niet in verzoekinge komt: de geest [is] wel gewillig, maar het vleesch is zwak. En wederom heenen gegaan zijnde, bad Hij, fprekende dezelfde woorden.  456 Het bidden van Jesus X. OVERDENKING. bij kan gaan , 't en zij dat ik hem drinke, uwen wille gefchiede. En komende'[bij hun,] vond Hij ze wederom flaapende; want haare oogen waren bezwaard. En haar laatende ging Hij wederom heenen, en bad ten derden maal, zeggende dezelfde woorden. Luk. XXII: 41, 42. En Hij fcheidde zich van hun af, omtrent eenen fi eenworp, en knielde neder, en bad, zeggende: Vader, ofGijwildet dezen drinkbeker van mij weg neemen! doch niet mijnen wille, maar den uwen gefchiedde. ^vVordt het fmcrtlijk lijden te geweldiger, naar gelang van deszelfs duuring; dan moet ik met ontzetting mijn oog bij hervatting op den lijdenden Jesus in Gethlèmane vestigen. Hij was reeds droevig en zeer beangst, zo als ik te vooren zag: maar hoe zeer is deze angst geklommen, daar Hij gedrongen wordt zich van zijne leerlingen te fcheiden, daar Hij wordt voortgeduwd, en van hun afgefcheurd! Het  in Gethsemane 457 Het was de aflïand van een ft eenworp, dien Hij zich voorwaard begaf, op dat, fchoon Hij denking. in angst de eenzaamheid begeerde, er echter getuigen van zijn lijden, van zijn bitter wortelen zouden kunnen zijn. Dus een weinig afgefcheïden, knielt Jesus neder, en valt vervolgens op zijn aangezicht ter aarde. Verbaazend gezicht, de eeuwige Zoon van God nedergeknield! op zijn aangezicht ter aarde gevallen! als een boeteling zich in het ftof verbergende! Wie zag ooit treffender vertooning van levendige befeffens der oneindig hooge Majefleit, dan bier bij Gods grooten Zoon te ontdekken isp Wie kan duidelijker blijken van 't geduchte der Godlijke rechtvaardigheid opzamelen, dan hier in Gethfemane te bezichtigen zijn ? _ De Borg, met de fchuld zijns volks belaaden, knielt voor den Hemelrichter neder, Hij valt ter aarde, om als een misdaader genade te fmeeken! Evenwel, Hij gebruikt in 't bidden den beminlijken Vader naam; en wel het tedere, het kinderlijke Abba! Zo toont Jesus, wanneer Hij roept, mijn Vader, dat Hij de tederfte liefde in zijn hart voelde blaaken, te midden van Gg 4 de  45« Het bidden van Jesus X. de fnerpendfte flagen van eene richterlijke hand: over- j ' denking. 20 toont Hij, dat het vertrouwen op het erbarmende Vaderhart niet gedoofd was, dat Hij nog met de tederfte gevoelens van welgegronde verwachting op de vaderlijke hulp bezield was. Dan, wat fmeekt Hij van zijn Vader? Dit: in dien het mogelijk ware, dat die drinkbeker van Hem mogt voorbijgaan. O bittere kelk, die mijn Jefus hier moest drinken! Welk een verfchrikkende beker, die hier, tot op den bodem toe, moest ledig gedronken worden! De droesfem, door welken de wijn in dezen kelk beroerd was, is de verfchrikkende toorn des Almagtigen geweest. Gepast zinnebeeld dat Jefus hier van 't lijden bezigt, 't Was bij de Jooden gebruiklijk, dat ontzachlijke jammeren en zwaare ftraifen, door de benoeming van een' beker werden uitgedrukt. * En waarlijk, geen vergiftigde beker kon, voor een' ten dood gedoemden, zo verfchriklijk zijn, als de toedecling van de plaagen des Almagtigen. Maar zou de biddende Heiland door dezen be- * Men zie onder anderen Pf.LXXV: 9. Jef.Ll-.17. Jerem. XXV: 15. Ezech. XXIII: 3^ 32. Openb. XIV: 9,10.  in Gethsemane. 459 beker bedoeld hebben, al zijn lijden en zijn x; dood, welke Hij nu moest ondergaan: of alleen-DE°^. lijk deze benauwende fmerten, die Hij nu daadlijk gevoelde? Mij dunkt het laatfte. Hij ging toch.zo gewillig zijn dood te gemoete, Hij had die zo zeker voorfpeld, dat Hij die onmogelijk af kon bidden; Markus noemt het daarom ook die uure; en Jefus kon te recht verademing van deze benauwende fmerte affmeeken. Maar wat zou het te zeggen zijn, dat Hij bidt: Vader, indien het mogelijk is? Alle din. gen, welke 'c Gode behaagt te doen, zijn bij Hem mogelijk; dus was de opheffing van dit lijden op zich zeiven zeker mogelijk; daarom liet de biddende Jefus, volgens Markus verhaal , voorafgaan: Vader alle dingen zijn U mogelijk. Hij kende zijns Vaders onbegrensde magt, daarom beriep Hij zich op dezelve. Hij wist ook alles wat Hem zou overkomen; * dus wist Hij ook, dat Hij, gelijk zijnen leerlingen door Hem zei- ( ven aangekondigd was, aan 't kruis fterven, en niet in deze benauwdheid zoude omkomen. Daarom kon Hij billijk verademing vraagen: indien * Joh. XVIII: 4. Gg 5  460 , Het bidden van Jesus x. dien het, daar't zijnen Vader geen zins aan vermoei-™. Sen ontbrak, volgens deszelfs wijze fchikking, •mogelijk ware , dit liet Hij zijnen V7aderover. . Hij was als mensch, en op deze lijdende menschheid moeten wij hier alleen 't oog houden, onkundig van de duuring, de verlating en vertroosting in zijn lijden, dit moet ik uit zijne bede opmaaken : er is ook even zo weinig zwaarigheid om dit toe te ftaan, als dat men, volgens Jefus eigen woorden, genoodzaakt is te erkennen, dat Hij onkundig was van den dag en de uur van het jongde gericht. * Evenwel mijn Jefus begeert niets, dan 't gene zijn Vader wil, Hij verzaakt zich zeiven volmaakt, en onderwerpt zich aan den wil van zijnen Vader. Het is: doch niet gelijk ik wil: maar gelijk Gij wilt. Hier fpreekt Hij zekerlijk van zijnen mensch' lijken wil, die, hoe heilig ook, echter iets begeeren kon, uit vleklooze zelfliefde, 't welke volgens Gods wijsheid anders zijn moest. Dusis er niets ftrijdigs tusfchen 's Heilands menschlijken wil, en den wil van God zijnen Vader: maar Jelus doet deze betuiging, om zijne heilige lijdzaamheid, en volkomen berusten in de befrelling van * Mark. XIII: 32.  in Gethsemane. 461 van zijnen Vader aan te duiden; liever wilde Hij X. konrrfip kpnfliiuHhpid langer doorllaan . dan „,„»,«, iets begeeren, 't gene zijn Vader anders wilde. Voortreflijk gebed! onvergelijkelijke bidder! Nooit werd er op aarde meer overeenkoomftig Gods wil, nooit meer ter verheerlijking van den Allerhoogften gebeden! Nimmer was er iemand op aarde, die zich zo volmaakt aan 't eeuwig bedel des Alregeerders onderwierp, die zo veel bange fmert verduuren moest, en zo veel gereedheid bezat, om die doorteftaan, wanneer het Gods wil was! Zou zulk een gebed te vergeefs zijn gefchiedt? Zou zulk eene bede niet verhoord zijn ? Neen, dit ware onmogelijk! Heeft de Heiland , nu vooral, gebeden met fterke roepingen en traanen geofferd tot den genen die Hem uit den dood yerlosfen konde: Hij is ook verhoord uit de yreeze. * De ftorm bedaart, eene ftilte begint in Jefus geprangde ziel te heerlchen; Hij kan het kermend klaagen een weinig ftaaken, en van 't beangftigd roepen aflaaten ; eene verkwikkende verpoozing wordt Hem gegund! Aan wien denkt Hij nu 't eerst? Aan wien anders, als aan die genen, om welkers wille Hij dien * Heb. V: 7.  4^2 Met bidden van Jesus y» dien bangen ftrijd moest ftrijden! Hii gaat terdenkikg.«ond naar zijne leerlingen, om naar hunnen toeftand te verneemen. Maar hoe weinig vertroostende was dit voor Hem! Hij vond haar flaapende. De leerlingen van Jefus, zijne getrouwe, zijne bijzondere vrienden flaapen, terwijl Hij ang. ftig kermt, terwijl Hij klaagt van droefheid tot den dood, of fchoon Hij hun verzocht en gelast had om bij Hem te blijven, en met Hem te waaken: hoe is dat mogelijk ? Mattheus leert mij in 't vervolg, dat hunne oogen bezwaard waren; en Lukas zegt, dat zij van droefheid Jliepen. * Hunne zielen waren door hevige fchokken zo zeer beroerd, daar alles tegen hunne gevormde begrippen uitviel, daar zij, in plaatfe van grootheid en vreugde te zien, vernedering en bang geklag begonnen te verneemen, dat zij afgemat, geheel afgemat ter neder zaten . terwijl de ftilte van den nacht, voor den flaap gefchikt, en dat na het fpijsgebruik aan den paaschdisch , het lichaam te meer vadzig maakte. Hoe veel reden had Jefus niet, om hen met eene harde beftraffing te wekken, en hen op de- ze * Matth. XXVI: 43. zw j.uk. XXHs 45.  in Gethsemane 46*3 ze wijze aan te fpreeken : „ Gij ontaarten, die „ door veel beloovende grootfpraak, alles voor denking» „ mij over hadt: maar die met de dsad geen „ oogenblik flaapens voor mij kunt achterlaa- „ ten. Wat is u gij hardflaapende, gij zorgloo- „ ze, gij ongehoorzaame, denkt gij niet aan ,, mijn verzoek, aan mijn bevel? Dan de zachtmoedige Jefus, die nimmer dcor wrevel bevangen werd, die nimmer, te midden van de grootfte benauwdheid zijns gemoeds, of de ondankbaarfte behandeling van zulken, die alles aan Hem verplicht waren, gemelijk kon worden; de zachtmoedige Jefus handelde anders. Hij richt het woord tot Petrus, die 't meeste beloofd had getrouw te zullen zijn, die tegen herhaalde waarfehouwingen aan, zich zeiven kragtig genoeg befchouwde om den dood te verduuren: fchoon wij moeren gadeflaan, dat dit zelfde zeggen ook tot Petrus medgezellen, die nevens hem fliepen, betreklijk ware. ■ Aan dezen veelbeloovenden Petrus vraagt Hij, volgens Markus, Simon Jlaapt gij? Welk eene zagte berisping, welk een overtuigend vraagen! Hoe moesten deze woorden, zo zijn hart niet door zelfverheffenden waan ongevoelig geworden was, tot in zijn binnenfte zjjn door. ge-  4Ö4 Het bidden van Jesus X. gedrongen! Hoe moest hij daar door niet voor denking. Jefus zijn nedergevallen, om met oodmoedig fchuldbelijden, vergiffenis te fmeeken! Doch dit werd door hem niet opgemerkt, gelijk ook ; het volgend vraagen van den Heiland: kunt gij niet een uur met mij waaken ? geen genoegzaamen indruk op hem maakte. Deze vraag, hoe | zeer gefchikt om te toonen dat Jefus maar weinig van hem vorderde, flechts één uur wakens, werd nog met geen fchuldbelijdend antwoord achtervolgd: vermoedelijk zal de verbijstering, ■ bij deze ontwaaking, hier toe ook mede ge- ] werkt hebben. Evenwel, hoe berispenswaardig deze gedraa- ] ging van Petrus en zijne medeleerlingen ook ware, het gelukkig drietal ontvangt, van deszelfs grooten meester, een' heilzaamen raad; waakt en bidt, zegt Hij, op dat gij niet in verzoekinge komt. 't Was thans de tijd om de oogen geen flaap, ja zelfs de oogenleden geen-fluimering te gunnen: maar om op de wacht te ftaan, en nauwlettend rond te zien wat er gebeurde, om dus te zien wat hun Meester leed, en hoe Hij zich ge. droeg, om zijne fmeekingen te hooren, en ook om de listen, de poogingen van zijne vijanden, te kennen. Vooral moesten zij waaken, om te too-  in Gethsemane. 465 toonen dat zij hunnen Heer getrouw bleven, -X^ aan zijn bevel gehoorzaam waren, 't Gevaar denking. noopte hen ook niet weinig om waakzaam te zijn; *i was nu eene uure van verzoeking, de fatan, die hen zeer begeerde als de tarw te ziften , was fteeds werkzaam om hen te doen vallen in zijn gaten, om hen als prooien voor de hel weg te fleepen, immers hen het benauwendfte lijden aan te doen, of 't hem mogt gelukken, hen van Jefus zijde te doen afvallen, om hen zijne zaak te doen verlaaten, en hen tot zulk eene ergernis te brengen, waar door zij voor alj'l tijd van Hem zouden afzien. Tegen dit alles moesten zij waaken: doch dit ' zoude niet genoeg zijn; 't waaken moest van bidden achtervolgd, het eene moest met 't andere vergezeld zijn. En geen wonder, daar 't gevaar zo groot, de kragten zo kleen waren, daar was 't vooral noodig , het biddend hart ten hemel te heffen tot God, van wien alle hunne kragt, alle hunne hulpe komen moest: tot God, die in den nood hun redder, in de verzoeking hun bewaarder, en in de benauwdheid hun toeylugt zijn moest. Maar op dat zij niet te zeer zouden ontroerd worden door 't befef van pligtverzuim; op dat 's Heilands berispend vraagen hen niet te zeer ont-  466" Het bidden van Jesus X. ontftellen zoude, en vooral, op dat zij de door* denking. flaandfte' proeven van Jefus tedere en duurzaa. me liefde zouden hebben : zo brengt Hij hen ] onder 't oog, hoe Hij geenzins aan hunne liefderijke gezindheid twijffelde, Hij erïnnerthun, dat hunne zielswerkzaamheden, hun overleg, hun voorneemen wel was om Hem getrouw te blijven, dat hun geest, hunne ziel wel ge- I willig was: maar dat hun vleesch, hun lichaam te afgemat, te zwak was, om den geest be- | hoorlijk te dienen, dat zij uit dien hoofde ook, hoe gewillig de geest ware, aan de verzoeking geen tegenftand zouden kunnen bieden, maar te zwak zijn om zo veel leeds te verduuren, om zich te Herken tegen de fluimering, welke hen overviel. * Heilvolle vermaaning! Troostrijke erinnering! Wat hebben zij hier op ten antwoorde gezegd? Ik vinde daar niets van aangetekend. — Ver- * Wanneer men door den geest het wedergebooren of vernieuwde deel van Jefus leerlingen, en door het vleesch hunne zondige verdorvenheid verftaat, dan fchijnt men in eene merkelijke zwaaiigheid tegeraaken, wijl Jefus dan verklaard zou hebben , dat de verdorvenheid zwak was, daar men in tegendeel dezelve hier als fterker dan het vernieuwde deel befchouwt, het welke door haar overmeesterd werd. Mij dunkt dat daarom de verklaaring, die ik volgde, verkies-  in Gethsemane. 467 Vermoedelijk heeft de fchaamte over hunne X. achteloosheid , bij 't ontwaaken , hen te meer DENKing. verbijsterd en hun den mond geflooten. Doch laat mij bezichtigen wat Jefus vervolgens deed. Nauwlijks was er eenige verademing aan Hem gefchonken, of 't leed overftelpt Hem op nieuw. Hij gaat wederom ten tweedemaal hee* nen. De zielsangst hervat zich, na dat Hij reeds eenen vollen teug uit dien benauwenden beker gefmaakt had, moest dezelve wederom aan deti mond gezet, en tot den bodem ledig gedronken worden. Hij ondergaat deze fmerte met de diepfte onderwerping. En zegt volgens Markus wederom dezelfde woorden, die Hij te vooren gebruikt had: naamelijk, die woorden van onderwerping: uw wil gefchiede, zijn zaaldijk in dit tweede bidden dezelfde, als in het eerfte gebed. Daar kieslijker zij; ook is dezelve geenszins vreemd van de gewoone betekenis der woorden geest en vleesch in den bijbel; fchoon ik hier mede niet ontkennen wil, dat in andere plaatfen deze woorden wel eens in een andere beduidenis voorkoomen, als bijvoorbeeld Gal. V: 16, 17 doch 't is klaar, dat dezelve daar in eene gansch andere famenvoeging met andere woorden, als hier ia 's Heilands zeggen gevonden worden. v I. deel. Hh  468 Het bidden van Jesus x. Daar Hij evenwel, volgens Mattheus, vooraf OVER- , ,. - dekking. laat gaan: mijn Vader, indien deze drinkbeker van mij niet voorbij kan gaan, ten zij dat ik hem drinke. Te vooren had de Heiland om voorbijgaan van den beker, om ontheffing van deze zielsbenauwdheid gebeden: doch nu, na genootene verpoozing, door een' nieuwen aanval overftelpt wordende, zo ziet en gevoelt Hij bij de uitkomst, dat de beker niet voorbijgaan kon, dat die niet kon worden weggenoomen, ten zij dat Hij dien dronk; daarom onderwerpt Hij zich, zonder beding, aan zijns Vaders wil, «iets anders begeerende, als dat dezelve maar gefchieden mogt, wijl Hij zich volkomen daar op verlaat, dat die volmaakt wijs en goed is. De beker was echter te vol, om denzelven met dezen teug te kunnen ledig drinken: het reeds afgematte lichaam zou de benauwdheid, de fmertlijke aandoeningen niet langer hebben kunnen wederftaan; daarom was er verademing noodig, daarom werd dezelve ook gunftig gefchonken. Jefus keert van 't bidden te mg, en, ö. treffend bewijs van tedere liefde! Hj komt weder bij zijne achtelooze, bij zijne door den flaap vermeesterde leerlingen. Nu zou men billijk verwachten, dat Hij hen, volgens zijn bevel, n2ar  in Gethsemane. 469 naar zijne vermaaning, waakende en biddende X. zou gevonden hebben, nu moest althans de be- denkinc. fchaamdheid den flaap geweerd, en hen ijveriger dan voorheen gemaakt hebben! ■ Doch helaas! 't was wederom als voor heenen: Hij vond hun wederom flaapende, want hunne oogen i waren bezwaard. Is toen de toorn des Heilands niet ontdoken? Is die niet billijk ontdoken? Heeft Hij hun toen niet, met gevoelige beftraffing, het verwijt van hunne achteloosheid gedaan ? Neen, Jefus zweeg; Jefus Iaat hen flaapen, om hen niet te zeer te bedroeven. Hij gaat, zo als 't vervolg der gefchiedenisfe leert, wederom in 't gebed met zijn' Vader worftelen. O heilzaam leerfchool, dat voor mij in Gethfemane geopend is! hier vinde ik onderricht, dat ik elders te vergeefs zou zoeken! Waar ik mijne oogen wendde, 't zij ik de fmerten , 't zij ik 'r gedrag van mijnen Verlosfer bezichtige: 't zij ik de I houding van zijne leerlingen overweege; alles is hier leerzaam, alles is hier nuttig! Verfchriklijk lijden dat mijn Jefus trof! Niet alleen begon Hij droevig en zeer beangst te worden, niet alleen moest Hij klaagen: mijne Hh 2 ziel  470 Het bidden van Jesus over- ziel " zeer Mroefd tot den dood toe: maar deniuag. Hij moest verfcheiden reizen uit dien beker drinken, de zwaarte van het leed overtrof de krachten van zijne menschheid: er moest verpoozing zijnAandoenlijk gezicht! Zo men, onder de aard. fche vorften, den zoon van een' koning voor zijns vaders troon, met fchuldbeklag, in 't ftof zag wriemelen, het zou eene treffende vertooning opleveren. Maar nu zie ik met het geloofsoog, in Gethfemane, den eeuwigen Zoon van der koningen' Koning, op zijn aangezicht ter aarde vallen, daar Hij van 't geruisch zijns harten brult, en kermend zijn nood aan zijnen Vader moest klagen. Ja de beminnelijke vadernaam, door den biddenden lijder gebruikt, vergroot, in zeker opzicht, dit leed: 't was zijn eigen Vader, die Hem dezen bitteren beker, dien kelk vol droesfem van Godlijken toorn, op de hand zettede! O onbegrijpelijk beftel! Heeft dan zijn hemelfche Vader vergeeten genadig te zijn ? Heeft Hij zijne barmhartigheden door toorn toegeflooten ? Neen, geheel niet: maar zijn Vader was zijn Richter! o verbazend wonder! zijn Vader was de Richter der ganfche aarde, die noodzaaklij k recht moest doen! 't was enkele liefde tot de wereld, dat deze Hemelrichter zijnen eeniggebooren Zoon gegeeven had: op dat een iege-  'in Gethsemane. 471 1 iegelijk die in Hem geloofde,. het eeuwig leven X; * J 0 OVER- had! Verzwaarende omftandigheid zeker van denking. 'c fmertlijk lijden! vale het moeilijker eenig leed van eenen vriend te moeten ondergaan, dan wanneer zulks van eenen vreemden komt: hoe ■ veel zwaarder was het dan voor Gods eigen Zoon, om deze fmert onmiddelijk van de hand zijns Vaders te ontvangen, om van dezen dus geftraft te worden! Hoe zwaar moet deze zielefmert voor den Ver. losfer geweest zijn: dat Hij bidden , bij herhaa. ling bidden moest, om ontheffing van dit pranw j gend en pijnigend leed! Toen fnerpende gees' felflagen zijn' rug opreeten, toen de doornen ; zijn hoofd doorpriemden, toen de ruwe en bultige ijzeren nagels, met hamerflaien, door zijne tedere leden gedreven werden, toen Hij van God verlaaten, van menfchen verguisd, gansch hulpeloos aan 'c pijnigend vloekhout hing, toen fmeekte Hij niet om eenige verligting. Zo moet dan dit zielenwee in fmertelijkheid alle die ijsfe» lijke folteringen merklijk overtroffen hebben! 't Gaat mijne bevatting maateloos te boven, hoe 's Heilands vlekkelooze ziel hier afgemat en onlijdelijk beangftigd is, zo dat Hij, zonder 't minste ongeduld echter, ontheffing van dien angst, verpoozing van dit leed moest vraagen. En dat alles overtreft, de verademing van deze Hh 3 finer-  47* ELet bidden van Jesus X. fmerte, ruimde Hechts eene plaats in voor verdenking,dubbelden aanval! De duuring van dit onlijdelijk lijden werd daar door merklijk vermeerderd,' en dus de zwaai te der fmerte niet weinig vergroot: behalven dat een vernieuwd aanwaasfend getij van angst zijne ziel te meer moest prangen, daar Hij zo onmiddelijk te vooren de bitterde ondervinding van dit leed gefmaakt had. O ijsfelijke foltering! O onnagaanbaare fmerte van mijnen dierbaaren Verlosfer! En was er iets dat voor Hem ter bemoediging diende? Kreeg Hij eenigen troost van zijne vrienden, die aanfchouwers van zijn worftelen, die ooggetuigen van zijn kermend fmeeken zijn moesten? Niets minder dan dit. Zij zeiven, zij vergrootten zijne fmerten, zij vermeerderden zijn leed, zij, die zoo veel beloofd hadden, volbragten niets; zij, die hun leven voor Hem veil zouden hebben, konden nu geen uur met Hem waaken! Maar, dat nog fterker grieven moest: zij, voor wien dit leed geleden werd, zij Oaapen, terwijl hun Verlosfer lijdt en worftelt; zij fluimeren, daar bun meester den moeilijken en pijnlijken arbeid, die hunne zonden Hem maakten, voor hun volbrengen moest. O wonder aller wonderen! De- onfchuld zwoegt  in Gethsemane. 473 zwoegt en lijdt en kermt, terwijl de fchuldigen X. OVER- Animeren; de Geneesmeester gevoelt de imert, DENKIN5. terwijl de kranken, die Hij redden zal, gevoelloos ter neder liggen; de Heer wordt pijnlijk afgemat voor zijne dienaars , die in den flaap nederzijgen; de barmhartigheid wordt door fmertlijk zielenwee gefolterd, terwijl de ellen, de, om welker wille zij dat ondergaat, van geen fmerten weet, en weigert op te merken; de Hoo» rer des gebeds moet bidden , terwijl zij, die hun pligt en voorrecht in het bidden vinden moesten , achteloos liggen te ronken! Dit moest zeker de fmerten van Jefus niet weinig verzwaaren! Zo zie ik dan eene fteeds klimmende ftraf aan mijnen Verlosfer toegevoegd, het leed houdt niet alleen aan , maar de verzwarende omftandigheden vermeerderen het zelve ! Moest ik mij zeiven reeds, toen ik 't begih van Jefus beangftigende droefheid befchouwdéj zulken helleangst waardig keuren: * nu moet ik opmerken , dat ik verdubbelden angst, ja eeüwigduurende fmerte waardig ben; eindeloos on* der zielsbenauwdheid te kwijnen, van de engelen verlaaten te zijn, de menfchen hulpeloos te * Zie de vorige IX. Overdenk, bl. 450. Hh 4  474 Bet bidden van Jesus X. te vinden, nergens uitkomst te zien, door leed senking, op leed geprangd, door alle de baaren en golven van onlijdelijke zielefmerten overftroomd te worden, ben ik waardig, dit hebbe ik verdiend door de zonde, waardoor ik God verliet, dit is de ftraf, die de Hemelrichter zo billijk over mij kon brengen! Hoe zoude ik redding bekomen ? waar vinde ik verberging voor dien toorn des Almagtigen ? fchepfels troost is enkel pijniging! Eene diepte, van Godlijk verhand is er noodig, om deze vraagen te beantwoorden! O wonder! dit Godlijk antwoord kan ik geeven, 't wordt mij bericht in 't euangelie, 't wordt mij vertoond, als ik den hangen zielenftrijd des Verlosfers in Gsthféinane, met geloofsoogen, bepeinze! Daar zie ik dit leed verduurd, die ftraf gedraagen: daar zie ik Jefus bukken , bij herhaaling bukken onder de ondraaglijkfte fmerte, om die te draagen, om die voor mij te draagen , op dat Hij als een volkomen Verlosfer my zou kunnen, redden, op dat Hij, als een genoegzaame Borg , ook dit gedeel te van mijne ftraffe zou ondergaan! „ O dierbaare Verlosfer, hoe hemelhoog is „ uwe liefde! hier ontdekke ik, dat zij de ken. „ nis te boven gaat! haare hoogte is voor mij on„ nagaanbaar, haare lengte niet te meeten, haare „ diepte  in Gethsemane; 'tfS , „ diepte niet te peilen, haar breedte niet te „ overzien ! Waarom moest Gij angftig kermen,, „ van zielenwee klaagen, en om 't voorbijgaan, „ om de ontheffing van dezen -' bitteren kelk „ fmaeken? Waarom anders, als dat Gij „ zondaars wilde bevrijden, om dien beker te drinken? Waarom anders, als dat Gij de ftraf„ fe droegt, die hun den vrede aanbrengt? Eeu. wig zoude ik dezen beker hebben moeten „ drinken, zo Gij niet bij herhaaling uit denzei„ ven gedronken, en die voor mij tot op den „ bodem niet ledig gedronken hadt: maar nu „ Gij zulks deedt, nu de hervatting van angst „ U niet deed afzien van 't opgenoomen lijden. „ nu Gij gewillig den beker van Gods toorn le „ dig dronkt, nu mag ik juichen, nu mag tt eeuwig vrij van fmerten juichen !" Dan, heb ik wel gronds genoeg, om mij tei vollen zeker te houden, dat mijn Verlosfe hier niet alleen een allerzwaarst lijden verduur de, maar dat Hij ook gewillig leed: heeft H niet om de ontheffing van deze fmerte, om voorbijgaan van dezen drinkbeker gebeden ? Hier omtrent heb ik alle zekerheid l ik zo deze vraag niet voldoende kunnen beantwoo den, zo ik door zijne droefheid in Gethfemar niets anders verftond, als 't beangftigend voo II h 5 ui x. OVERJENKING. I c j t u e rt-  X. OVERDENKING; i I \ i H?6 Het bidden van Jesus uitzien van 't naderend lijden; zoo ik zijne bede Hechts aanmeikte als eene lmeektaal, om van dat lijden geheel ontheven te worden Maar nu ik gezien heb, dat Je'iis alleen om verpoozing van deze aanvallen, welker duuring Hij naar zijne mer.ichheid nier kende, gebeden heeft, nu kan ik uit deze bede wel de verbaazende zwaarte van zijnen angst eenigzins nagaan: maar geheel niet daaruit epmaaken, dat er iet> in was, dat naar onwilligheid zweemde In tegendeel de allerüelf.ndlte, de allerdcKirflaandlte ■ bewijzen voor eene onvergelijkelijke gewilligheid zijn hier op tc Barneten, Ze^t Hij niet met zo veele woorden tót zijn' Vader: niet gelijk ik wil, maar lelijk Gij wilt? -— belchouw ik de omilanihghud, waar in tJij zich bevond, toen Hij ?ulks fprak. Hij was door de hevigfte fmert gepijnigd , van rondsomme benauwd zijnde, tot len dood toe bedroefd; dan geen de minde blijk «til onwilligheid te betoonen, dan zich te onlerwerpen aan Gods befchikking, dan zich zeizen volmaakt te verloochenen en te zeggen: net mijn wil, maar de uwe gefchiede; is dat feen volmaakte gewilligheid? Kunnen er meet preekende blijken van een gewillig lijden uit;eddcht worden? Zo zie ik dan, mijn Borg was in de Voorbereiding  ■ in Ge t»h s e m a n e. 477 ding tot lijden niet flechts gewillig: toen Hij X.' de fmerte nog niet gevoelde, tartte Hij dezel den kin ve niet alleen: maar toen de kwelling Hem al. rede trof, toen de geheele wereld Hem te benauwd was, toen de Hemel hulpe fcheen te weigeren, toen Hij den benauwenden angst niet kon doorftaan, zonder verpoozing af te bidden; toen nog, zegt Hij welberaaden : Vader gelijk Gij wilt, Vader uw wil gefchiede! Dus ben ik volkomen vergewist, dat mijn Heiland met de hoogde gewilligheid geleden heeft, dat Hij vrijwillig de fchuld op zich genoomen, en betaald heeft. Daarom kan ik ook gerustlijk op zijne fchuldbetaaling mij verlaaten, en zeker daat maaken, dat Hij een volkomen Borg is! Ja, daar ik hier zulk een aanmerkelijk bedrijf van Hem vinde opgetekend, zal het niet ontijdig zijn, dat ik nog eenige oogenblikken vertoeve, om 't oog te vestigen op zijne volmaakte gehoorzaamheid, op 't vleklooze bedrijf, op de volmaakte liefde jegens God en menfchen, die Hij hier oeffende. Hij onderwerpt zich met geduld aan 't bitter lijden. Hij zoekt God biddende in den n0od. Zijn bidden was volmaakt, Hij verheerlijkt God in deszelfs volftrekte onafhang-  X. OVER DENKI 478 Het bidden van Jesus hanglijkheid. Hij beöeffent de zelfsverloo. ia. chening in den hoogstmogelijken trap. Hij beöeffent de zachtmoedigheid jegens zulken, die Hem beledigden, op welken Hij billijk kon toornen , op de allerbeminnelijklte wijze 1 Zo verlustige ik mij in de befchouwing van vleklooze heiligheid, in de beöeffening van zo veele deugden, doormijnen Borg volvoerd. Evenwel ik moet ook gadeflaan, dat alle deze deugden pligten zijn, die voor mijne rekening blijven, om dezelve in navolging van mijnen Verlosfer te betrachten, en dus Hem, zo veel mogelijk, gelijkvormig te worden. Zo befchouw ik dan mijnen Jefus ook hier als mijn fchitterend VookbéeiJdI Maar welk een fchaamte moet mij bevangen, bij 't overdenken hier van: ik vinde in dit alles zo veel bezoedeling, oneindig te kort komen! Treft mij eenig leed, hoe dikwerf ben ik onverduldig: hoe achteloos, hoe bevlekt is mijn bidder; hoe weinig mijne geduurige beilff ns van Gods volftrekte onaf hanglijkheid; welk een geringe vordering maakte ik in de zelfsverloochening, en hoe oriftuimig woedde mijn toorn, zelfs ook bij geringe beledigingen! Billijk lchaame ik mij over dat al; billijk ver- oos-  in Gethsemane. 4-79 m ootmoedige ik mij deswegens voor God, en daar 't noodig is ook voor menfchen, billijk hou- D de dit mij nederig, en doe mij laage gedachten van mij zeiven vormen; billijk erken ik in mij zeiven geheel walgelijk te zijn. Deze opmerkingen moeten mij echter den moed niet doen opgeeven, daar ik Jefus als mijn Borg befchouw, vinde ik in Hem verantwoording van mijn gebrek, en ik worde ten fterkften aangefpoord, om in afhanglijke afbidding van zijnen Geest, meer naar de volmaaktheid te ftreeven, meer daar op toe te leggen, dat ik zijn heerlijk beeld hoe langer hoe meer moge gelijken, en 't daar door openbaar moge worden, tot zijne eere openbaar moge wordenn , dat ik een leerling van Jefus ben, dat ik Hem volge , dat ik Hem diene. Zo wil ik dan daar naar ftaan, dat ik, wanneer mij lijden treft, naar mijn Voorbeeld zien mag, om op te merken hoe Hij zich gedroeg, om , even als Hij deed, mij geduldig te onderwerpen aan 's Hemels beftel, en niet tegen God te morren, vooral, om het biddende naar den Heer te wenden. En welk een uitmuntend onderricht erlange ik door 'c fpreekend leerbeeld van mijnen biddenden Heiland! Dat ootmoed met ernst gepaard, dat X. OVERÏNKItvC.  X. OVER. DEKKING. 1 i 3 1 } 1 i ( i i 48.0 Het bidden van Jesus dat vertrouwen door onderwerping vergezeld moet. gaan, leere ik uitzijn bidden in Gethlèmane'. Mij valt op zijne knieën niet flechts ter neder, maar verootmoedigt zich nog dieper voor zijnen Vader, vallende op zijn aangezicht ter larde. Deed zulks Gods eigen en geliefde Zoon, hoe moet ik doemeling dan niet eerbiedig tot God naderen, bij wien zulk een vreeslijke Majefteit is 1 Hervat Jefus het bidden in den nood, fprak Hij dezelfde woorden, zo moet ik daar uit leeren, dat ik pleitende, met hervatten aandrang, net herhaaling van 't zelfde verzoek, ook mag ;n moet bidden! 't Vertrouwelijk naderen tot God wordt hier Dok bevallig afgetekend, de tedere en beminlijte vadernaam vloeit geduurig van Jefus lippen , 3ij toont hier mede een heilig liefdegeweld op iet vaderlijk hart te doen, en te gelijk ftaat te naaken, dat zijn Vader Hem in plaats van «rood, geen fteen zou geeven. Dit moet ik ook lavolgen, dit boezemt mij vrijmoedigheid in, im vertrouwlijk te fmeeken. Maar vooral hoe treffende fchittert zijne onierwerping! in zulk een bitter lijden zich lieer aan de voortduuring der onnagaanbaarfte nerte overtegeeven, dan iets te begeeren, het  i n Gethsemane. 481 het geen? te.ffen den wil des Allerhoogften inli'p, dat is eene onderwerping, die alle voorbeelden van lijdzaamheid onberekenbaaar te boven gaat! Vader niet gelijk ik wil, maar gelijk Gij wilt! zij dan beltendig de zinlpreuk van mijn hart, de regel mijner begeerten. Ik heb, 't is waar, dikwerf mijn dwaazen eigenwil af. gezworen , en mij onbepaald aan 's Heeren wijze en goede beflelling opgedraagen: maar hoe dwaas ben ik, hoe onzinnig is dikwijls mijn bedrijf! zondige eigenwil beklimt zo dikwerf in mijn hart den troon, en poogt over al mijn doen den fcepter te zwaaien. Pan gedraage ik mij, als of ik het opperbewind van mijnen Schepper verloochende, of mijne doorzichten: mijne ontwerpen beter waren , dan 't geene de eeuwige wijsheid regelde. Zo befchaamend als dit voor mij is, even zo fterd dringend is her, om de betuiging van mijnen Verlosfer tot mijne zinlpreuk te maaken, om God te laaten regeeren, om mij aan zijnen wil vol vaardig te onderwerpen. Jt, een vuur van vlammende begeerte ontgloeit airede in mijn hart! zoude ik niet gaarn wenfehen dat Gods wil gefchiedde? is dit niet allerbeiaamelijKst? Ontwijfelbaar. ■ Eeuwige wijsheid, die de krach* x. OVES3ENIC1KG  X. OVERDEKKING. 482 Het bidden van Jesus krachten der aartsengelen beraamde; die 't ontwerp vormde, naar 't welke de ontelbaare zonnen in 't maateloos ruim geplaatst wierden , die de aarde in haare betrekking tot de andere lichaamen van ons zonneftelfel haare groote gaf, haaren loopkring bepaalde, de millioenen haarer inwooners eene plaats aanwees, derzelver wording, duuring en einde regelde, eeuwige wijsheid, die dit alles deed, die heeft mijn lot bepaald! Het lot van mij, van mij, een worm! Zou ik niet aanbidden en zeggen: des Heeren wil gefehiede? Ja zekerlijk! Alles wat ik in 't gansch heelal befchou- • we, de beweeging der hemellichten, de omzwaai der faifoenen, de wisfeling van dag en nacht, alle deze dingen leeren mij, dat dit alles naar Gods befchikking blijft ftaan, dat die alle Gods knechten zijn: en zou ik mij dan aan 's Hemels beftier niet gaarn onderwerpen ? O wonder intusfchen, dat Jefus dus gebeden heeft! Hij, die als God alles kan geeven, bidt hier als mensch, om te ontvangen, en om zijn volk te leeren, hoe zij bidden moeten: de Heer fpreekt hier ten voorbedde zijner dienaaren, op dat zij Hem zouden navolgen, en van Hem leeren wat zij doen moeten. Doch hoe is 't mogelijk Hem hierin na te volgen V Hij die hier ten voor-  i éj Gethsemane. 483 Voorbeeld ftrekt, wil aan zijnen volgelingen, die J&r zonder Hem niets kunnen doen, genade en krach. denking. ten fchenken, om zijn beeld gelijkvormig te worden. Dit bemoedigt mij! En 't gene mij nog meerder aanfpoort om vordering te maaken, vinde ik daar in, dat Jefus mij zelf leert, dat ik het biddende bij den hemel moet zoeken. Hij leert Imij biddende tot God te zeggen: Vader, uw wil gefchiede, gelijk in den hemel, alzo ook op de aarde ! Laat mij eindelijk uit het heilig gedtag van mijn Vlekloos voorbeeld nog opmerken, dat Hij zo Wel als Hij zich betamelijk jegens God gedroeg, ook dus omtrent de menfchen verkeerde. Zijne door mij reeds opgemerkte zachtmoedigheid j> jegens zijne achtelooze leerlingen geöeffend, ftrekt mij daar van ten nuttigen leerbeelde! Ik moet de beginfels van opbrui. fchendert wrevel van toornige oploopenheid tegen zulken, die mij beledigen, trachten te keer te gaan: ik moet in mijne beftraffingen zelfs zachtmoedig zijn! Maar laat mij ook, na het gedrag van mijn' lijdendeü en ftrijdenden Verlosfer bezichtigd te hebben, het oog op 't beftaan van zijne leerlingen vestigen. Zo vlekloos heilig, zo fchitterend en navolgenswaardig als ik het beeld van den grooxen I. deel. Ü MeCS*  484 Hbt bidden van Jesus X. Meester vond, zo ontfierd en laakbaar is het !hking. bedrijf van zijne volgelingen! In deze gewigtige oogenblikken, waar in de hemel met de aarde ftond verzoend te worden, waar in de helfche moordenaar eene laatfte ppoging deed, om Adams kroost, voor eeuwig , onder 't geweld des doods te houden, in deze gewigtige oogenblikken flaapen zij! - Nu zij hunnen Meester moesten bemoedigen, althans nu zij ooggetuigen van zijn leed moesten zijn, fluimeren zij; het vleesch is te zwak, om de afmattende aandoeningen der droefheid te wederftaan, en de poogingen van den geest te flauw, om aan de fiaapzucht wederftand te bieden. De aanmerkelijke tijdsgelegenheid was dan airede eene verzwaarende omftandigheid van dit misdrijf. Doch er kwamen nog merklijke verzwaaringen bij. Dikwerf herhaalde beloften, om Jefus getrouw te blijven, werden niet vervuld, en ftrekken dus ter verwijtinge van hunne trouwloosheid. De eisch die Jefus bij den ingang van 't ftrijdperk deed, blijft hier en waakt met mij, werd van hun, door verwaarloozing, verworpen. Ja 't herhaalde aanzoek, het zacht beftraffen, het  in Gethsemane. 48^ het liefderijk overtuigen, het vriendlijk vermaa- X. nen kon hen nog niet te rugge houden, om niet DENiUN * of dat de engel daadlijk bwkino. °P aarde nederdaalde, en zich bij den ftrijden. den Jefus vervoegd heeft ? Hoe men voorts deze fpreekwijze opvatte, 't zij dus een engel uit den hemel die Hem verfterkte , of liever een engel die Hem verfterkte van den he. mei, zo namelijk, dat Hij de verfterking van den hemel medebragt, 't zal bij elk, die de waarde van den gezegen den Verlosfer eerbiedigt, on. twijffelbaar vast ftaan, dat de engel hier enkel als; een dienstbaare geest werkzaam was, en Hij zijne verfterking niet uit zich zeiven had, maar die volgens den Goddelijken wil toedeelde. Waar in eigenlijk die verfterking beftaan heeft, kan ik met geen genoegzaaroen grond bepaalen. De toediening van fpijs en drank kan, dunkt mij, minst in aanmerking komen, hoe weinig kunnen die ter verkwikking van 't benauwde bart toebrengen; of meent men, 't ware enkel ter verfterking van 's Heilands lichaam, daar van meldt *t gefchiedverhaal niets, en kan ook 't minst met de andere omftandigheden van dezen ftrijdi overeengebragt worden. Zou * Zo begreep het j. d. Espagne, zie zijne werken btadz, 686, 687. cit is door C. H, Reumatm over 't n. T. ad h. 1» nader geflaaU  strijd van Jesus. 493 Zou dan een vertroostend gefprek des en- XL gels, ter verfterkinge van den lijdenden Verlos- denkino, fer, gediend hebben, om hem, uit 's Vaders naam, den eeuwigen raad, de duidelijke voorfpellingen der oude boekrolle, en de heerlijke uitkomst van dit lijden, onder 't oog te brengen? Er is geene ongerijmdheid in, dat men dit ftelt, evenwel de genoegzaame gronden van zekerheid, om dit te ftaaven, ontbreeken hier: de Geest heeft gezwegen , om geene nadere ontdekking te doen van de wijze, waar op deze verfterking den lijdenden lmmanuel werd toegediend ! Zou dit zwijgen van den Geest ook dienen om mij te leeren, dat de wijze van deze verfterking voor mij niet nagaanbaar is? -* Zou 't ook zijn, om mij van nutloos onderzoek en gisfende vastftellingen te wederhouden ? Ik wil althans mij hier mede vergenoegen , en de geringe maate van mijn doorzicht nederig opmerken. Verbaazend toneel! de Zoon van God wordt door een' engel verfterkt! Hij, die de fchepper der engelen is, ontvangt hulp van een' zijner dienaaren t Hier zie ik Hem, die waardig was in eeuwigen luister te blinken, minder dan de 'engelen gemaakt; volgens de voorfpelling daar  45>4 De bloedige en aanhoudende over ^aar Van * ree(^S voor Vee^ eeuwen gepENKiNQ, daan. * Hier befchouwe ik Hem, die de winden en de zee gebood, voor wien 't hemelheir moet bukken, bij wiens geboorte der engelen benden op aarde verfchenen, om vrolijk over dezelve te juichen, nu afgemat zijnde door 't ftrijden ,. van menfchen hulpeloos, door zielsbenauwdheid tot den dood bedroefd, in 't ftof wriemelende, met jpange zuchten naar den hemel kermende, eindelijk door één der troonwachteren verfterkt worden' Hoe is dit mogelijk? was dan zijne Godheid niet genoeg ter onderfteuning ? Hoe is 't mogelijk, dat de Godmensch verfterking van een' engel ontvangt ? Mijne peinzende ziel wordt geheel, door bedwelming vermeesterdl 't Is mij onmogelijk dit te door¬ zien, de kennis is mij te hoog! Dit, dunkt mij echter, mag ik vastftellen, dat Hij, die de Godmensch was , hier alleenlijk naar zijne menschheid te befchouwen is. -r- De waarde van zijn perfoon bleef dezelfde: maar de menschheid, die leed, moest gefterkt worden, en daarenboven moest Hij in de allerdiepfte vernedering, in den hulpeloosteu ftand zich be* vip- * Pf VIII: 6i  STRIJD VAN JESUS. 495 i vinden, daarom moest de verfterking door uit- xr., wendige hulp, door den onderftand van eenen denking» ) engel toegevoegd worden. Althans dat ik mij hier de menscheid des ,' Heilands, ten allerdiepfte vernederd, moet | vertegenwoordigen, blijkt duidelijk genoeg uit ! het gene verder door de gewijde pen bericht WOrdt. De verfterking, door den engel toegediend, heeft flechts voor eenen korten tijd haare heilzaame uitwerking geoeffend, de, ze verpoozing diende alleen om den ftrijder, reeds zo fterk afgemat, eenigen onderftand te befchikken, op dat Hij niet geheel bezweek, maar verder het leed zou door ftaan, 't welke Hem befcheiden was. Nauwlijks had dé Heiland den engel gezien, die Hem verfterkte, of Hij geraakte wederom in zwaaren ftrijd, en moest te ernftiger bidden. De zielsbenauwdheid, welke Jefus nu weder moest verduuren, de herhaalde aanvallen, van dat pijnigend leed, welken ik te vooren befchouwde, noemt Luk as te recht een ftrijd, een bangen doodftrijd. De geheele magt der helle viel op Hem aan, de dood vertoonde zich met alle mogelijke akeligheid, maar dat alles te boven ging, de hemel zelf was op Hem vergramd, de Richter van 't geheelal was Hem als in een' vijand  49^ De bloedige en aanhoudendé oS and verkeerd» Hlï zelf ftreed ^gen Hem! benkinc. 2ijn mijne hervatte befchouwingen van dit leed zo ontzettend voor mij: hoe verfchrikkelijk is dan het pijnlijk gevoel daar van voor den lijder zeiven geweest! Op aarde was geen hulp te vinden , de hemel fchoot niet dan verfchrikkende blikfems uit, de engel, die verfterking aan zou brengen, hield zich fchuil, de erinnering van de voorige be. nauwdheid, welke airede was doorgedaan, maakten dezen hervatten aanval te meer geducht, alles liep famen, om dit zielenwee te meer ondraaglijk te doen zijn! Nooit werd er banger ftrijd geftreden, nim. mer was er op aarde zoo een worftelperk voor eenigen ftrijdeling befchiktj De verbaazing der engelen werd gewekt, de ontzetting van alle eeuwen wordt hier gccischt, de hartroerende befchouwing der getoovende Zielen vindt men hier aan den gang gebragc, ja, de verwondering der gezaligden zul in der eeuwen eeuwigheid omtrent dit ontzaglijk fchouwtoneel verkeeren! Maar hoe gedraagt. röijn Verlosfer zich on- der dit leed? . Hij begeeft zich aanftonds op 't zelfde pad, langs 't welke Hij zo ftraks te voren redding had bekoomen. . Hij zoekt  strijd van Jesus. 407 soekt wederom biddende bij de almagt zijne oxJ'_ hulp. DENKIKC. In zwaaren ftrijd zijnde, bad Hij te ernftiger. Het gebed was zijn toevlucht, het eenige middel, om zijne bange ziel ten hemel te heffen! Het gebed was zijne ademtocht: te voren had Hij, in den bangen nood, verligting op 't gebed ontvangen, en was verwaardigd met de heugelijke ondervinding, dat zijn Vader Hem verhoord had, uit de vreeze. Dus wendt Hij zich weder derwaard, en naar maate de nood te meerder prangde, naar die maate verdubbelde Hij zijne fmeekingen, Hij bad te ernftiger 1 zijne begeerten werden hoe langer hoe vuuriger, zijn pleiten werd kragtiger, zijn aanhouden om verhooring werd allerfterkst aange. drongen, de taal, welke Hij bezigde, hoe langer hoe ernftiger. Dit alles kan ik billijk afneemen, uit degeduurige herhaaling van dit bidden, tot drie onderfèheidene reizen, uit het bidden van dezelfde woorden, waar door het vuur, dat in den boezem van dezen heiligen ftrijdeling blaakte, zich in den volften gloed aan ons vertoont. * Hoe * Is de verfchijning van den engel onmiddelijk na het serlte bidden gebeurd, zo als ik te vooren ftelde; dan is dit bid-  498 De bloedige en aanhoudende Xf. Hoe zeer ondertusfchen de afoefolterde ziel over- ° toENKiNö. van den lijdenden Jefus geprangd werd, blijkt duidelijk uit het gene ik verder bij den ' gefchiedfchrijver lees: zijn zweet werd gelijk groote droppelen bloeds, die op de aarde afliepen. O verbaazende benauwdheid! De voorbeelden die er zijn, van menfchen die bloed zweetten, leveren ons de kennelijkfte blijken van den hoogstgaanden angst, van doodsbanden op. Hier zie ik mijn Verlosfer in zulken ftand: de benauwdheid van zijn hart ftrekt zich wijd uit, het bloed wordt in groote menigte in de ontvang, plaatfen van 't hart opeengehoopt, het kloppend hart bidden, waar van Lukas meldt, tot de tweede en derde hervatting des gebeds, welke ons door de andere Euangelisten önderfcheidelijk gemeld worden, betreklijk te maaken. Nog moet ik hier opmerken, dat Mattheus meldt, Jesus heeft bij de derde hervatting des gebeds, dezelfde woorden gefproken; daar Makkus ons bericht, dat zulks reeds bij hetiweede bidden gefchied is: hoe is dit te vereffenen ? Mij dunkt, men begrijpt de zaak best op deze wijze: degeduurige hervatting des gebeds was zaaklijk het zelfde, om dat de aanvallen van den zelfden aart waren; en hier is geen noodeloos herhaal, 't was veel eer een vuurig pleiten, een heilig geweld op het tedere vaderhart. Zo dat dan in het tweede en in het derde bidden zaaklijk het zelfde begeerd is, waar door wij de juifte famenftemming van Mattheus en Markus verhaal ontdekken.  StRtjt> van Jesüs; 499 haft fchijnt zich te fluiten en onmiddelijk Hem te zullen verflikken, 't is of Hij oogenbliklijk, den geest zal geeven; doch er was nog meer voor Hem te lijden: het bloed Zo fterk famengepakt in 't hart, wordt door het zelve wederom uitgeftooten, met geweld door de aderen voortgeftuwd, ja zo geweldig, dat het in de kleenere -watervaten werd ingedrongen, en van daar zelfs tot in de zweetbuizen werd geperst; ?o dat, door den grooten aandrang, de zweet, gaaten zich verwijdden , en *t zweet, met bloed gemengd en geverwd, als groote druppels te izien waren, ja zelfs in zo eene menigte voortgebragt werden, dat die op de aarde afliepen. „ O gezegende Verlosfer! hoe prangende is de angst geweest die U beknelde, dit gaat 3, mijne verbeelding te boven! Moest uw eer», waardig gelaat dus met bloed befproeid wor„ den? Moesten over uw ganfche lichaam zo ;, veele bloedfonteinen geopend worden, om als „ uit zo veele monden te getuigen, hoe grool „ uwe fmerten Waren? Ja, dierbaare Je fus, mijn hart dankt U, voor de verduurinf. „ van deze fmerten, en voor de blijken, welk< ,j Gij daar van ter nagedachtenisfe ook vooi mij hebt doen bewaaren!" Maar laat mij voorts opmerken, hoe mijn Hel . li deel, Kk lam xr. OVER-> >ENK1NG i  goo De bloedige en aanhoudends XI. land zich vervolgens gedroeg. Er kwam wedenking. derom afwisfeling van fmerten, de aanvallen werden gematigd, en toen de Heer ten derdemaal gebeden had, werden dezelve in zo verre afgewend, dat Hij daar door in ftaat gefteld werd, om 't volgende lijden te kunnen door. ftaan. Dus had dan de lijdende lmmanuel den kelk van dit lijden, in drie herhaalde teugen, ledig gedronken. De maatiging van fmerten dienden enkel om Hem voor de aanvallen zijner vijanden bloot te ftellen, om fnood verraad, en geweldigen overmoed gelegenheid te geeven, dat zij hunnen moed aan vleklooze onfchuld zouden kunnen koelen. Evenwel zo dra had Jefus geen verademing, of Hij was ftraks wederom gereed, om, zo als bij voorige verpoozingen reeds gefchied was, nu aanftonds wederom zijne liefdezorg jegens zijne leerlingen te doen werken. Hij gaat naar het drietal, 't welke Hij de waakzaamheid had aanbevoolen, om te verneemen, of zijne waarfchou. wing bij hen eenige uitwerking gehad mogt hebben; of zijne vriendelijke vermaaning nu hunne oogenleden van fluimering had te rug gehouden ? Doch Hij vond hen wederom flapende van droefheid. Hunne harten waren te zeer nedergebo- gen,  sfftijD van Jesus. 5of gen, hunne oogenleden, door zilte traanen, te XI. fterk geprikkeld, dan dat zij aan het droefgees- dekking. tig en verfchrikkend fluimeren, wederftand zouden hebben kunnen bieden. En zo bedrukt hun toeftand was, even zo medelijdend behandelt ook de groote menfchenvriend zijne fluimerende volgelingen. Offchoon zij zeiven zich fchuldig kennen, zo dat zij verlegen waren, hoe zich te verdedigen, zij wisten toch niet wat zij Hem antwoorden zouden; zo is er echter geen Icherpe berisping: geen verwijtende klaagtoon ontvloeit zijne mond; * volgens Mattheus en. Markus verhaal,' zegt Hij: flaapt nu voort en rust. Het is genoeg : * Men zou kunnen denken , dat het verbaal van Lukas ftrijdig ware met dit zeggen: doch uit vergelijkinge van de aanmerking op bladz. 497 en 498 zal het haast blijken, hoe dit te vereffenen zij. Lukas heeft het tweede en derde bidden bij elkander gevoegd,en dus het geneMATTHtus enMARKusbij het eerfte bidden zeggen, ten flot gemeld, wanneer hij het verhaal van 's Heilands bidden eindigde. Zo dat die woorden van Lukas , wat flaapt gij? ftaatopenbïdt, op dat gij niet in verzoeking komt, doorhem, bij het einde van dit verhaal geplaatst worden, om ons te doen zien, dat Jesds zulk eene taal gevoerd heeft: terwijl Mattheus en Markus ons den tijd nader beperken, wanneer de Heiland dus heeft gefprokcn.naamelijk reeds bij't eindigen van't eerfte bidden. Ek a  502 De bloedige en aanhoudende , X[. noegi de uure is nabij gekomen, ziet de Zoon OVER- DiNKiNG. des menfcheu wordt overgeleverd in de kanden der zondaar en, /laat op, laat ons gaan, ziet hij is nabij die mij verraadt, Hoe moet ik dit zeggen van Jefus verftaan, jlaapt nu voort en rust? Let ik op de omftandigheden, waar in de gefolterde Meester en zijne treurige leerlingen zich bevonden; vestige ik wijders het oog op 't gene de Heiland vervolgens zegt, zo dunkt mij, is er alle reden, om dit niet als gebiedende, maar veel meer als verwonderende op te vatten. Verwonderende zegt de Heiland, Jlaapt gij nu voort en rust gij! „ Nu ik zo bitter lijde en „ geprangd worde, nu er eene uure van gewel„ dige verzoeking op handen is ; het is genoeg, „ of laat dit genoeg zijn, de uure is gekomen, „ dat ik, des menfchen zoon, in de handen van 5, mijne vijanden, van booze menfchen, van „ zondaaren bij uitneemendheid, worde overge„ leverd, die mij dat wreede geweld en dien „ fmaadelijken dood zullen aandoen, welken ik „ ulieden meermaalen heb voorfpeld, dan zal „ 't voor u ook een tijd van gevaar zijn, waar in „ gij dubbele waakzaamheid nodig zult hebben."* Voorts * Ik vinde geen vrijheid, om deze woorden : flaapt nu voort enrust, als eeneJpo treden (Iro n ia) optevattèn: mij dunkt  strijd vam Jesus, 503 Voorts zie ik hier een bevel van Jesus , aan xi. zijne leerlingen gegeeven, waar op ik mijneDENKINÖ; aandacht nauwkeurig moet vestigen: ftaat op, zegt Hij, laat ons gaan, ziet hij is nabij die viij verraad. Verwonderenswaardige taal! ik hoore Hem, dien ik te vooren zo benauwd hoorde kermen, nu zijne gezellen opwekken, om het gevaar met Hem kloekhartig tegen te gaan; ik bemerke hier, dat Hij, die zo kort te vooren fmeekte om van lijden verlost te worden, zich nu gewillig daar aan overgeeft, terwijl Hij den verraader ziet aankomen, en zich voor hem en zijne hulpbenden geenzins verbergen wil. Zo worde ik volkomen overreed, dat zijne af- dunkt, dat noch de toeftand van den Heiland, noch de om,ftandigheden der leerlingen, zeer gefchikt waren, om eene (potreden te bezigen. Ook is er geen noodzaak, om het met een vraagteken, als eene eigenlijke vraag optevatten. Wanneer men het als eene taal van verwondering befchouwt , ontgaat men alle bedenkin g; en alles ftrookt zeer wel met het gene Jefus vervolgens bwee\t:jlaatop,enlaat ons gaan- Elk begrijpt , dat deze verwondering- alleen hier dus te verftaan zij, in zo verredaar door het aanhoudend flaapen wordt afgekeurd, en op eene allerzachtfte wijze berispt. Kk 3  5°4 DE BLOEDIGE EN AANHOUDENDE oïL r,fbiddin? van den lijdenskelk, voor weinige. dekking,oogenblikken gedaan, geenzins eenige onwilligbeid Moot; neen, gelijk Hij telkens het lijden had aangekondigd, onverfchrokken had aangekoudigd, en hoe fterk het zelve naderde, echter geheel in zijnen moed niet bezweek, zo, bleef Hij tot het laatfte oogenblik ftandvastig. Daar uit belluit ik dan ook billijk, dat Hij door 't lijden, 't welke Hij afbad, geenszins al het lijden, 't welke Hem naakende was, verftaan hebbe: maar alleenlijk, dat Hij verlosfing zocht uit den prangenden zielsangst, die Hem drukte. En hier in worde ik zo veel te meer bevestigd, om dat ik uit deeze taal van den Verlosfer zo duidelijk zie, dat Hij bewust bleef van 't geene Hem overkomen zou. Hij wist niet alleen, dat Judas uitgegaan was, om het verraad te voltooien, maar Hij zag hem naderen, Hij wist dat hij eerlang Hem zoude overleveren in de handen zijner booze vijanden, dat hij reeds nabij gekomen was. En dat dit door de uitkomst juist beantwoord werd, leert het vervolg van 't gefchiedverhaal; want als Hij nog fprak, was Judas daar met een groote fchaare, om Hem te vangen. Laat  strijd van Jesus. 505 Laat nu, mijne ziel! dit gedeelte der gefchie- W? »j' OVER* denisfe, door u overdacht, u nieuwe aanleiding DENKing. tot nuttige bepeinzingen geeven. — Befchouw uwen Jefus, befchouw Hem ten derdenmaale in Gethfemane, befchouw de vernieuwde blijken van dirpe vernedering en onnadenklijke fmerten, befchouw dit alles met een hart, dat van liefde gloeit. „ Mijn Jefus! Hoe onlijdelijk waren niet de „ fmerten, die U beangftigden! Hoe lang duur„ den dezelve niet! Hoe diep vernederend wa,, ren alle de omftandigheden, welke er famen„ liepen! „ Gij in beflendige zielefmert, Gij in drie„ maal hervatte aanvallen van de anglten der „ helle, Gij zo afgefolterd, dat een engel ,, uit den hemel moest komen, om U te ver„ fterken! Dit houdt mijne verwondering gaan„ de! „ Bijaldien ik niet verzekerd ware, dat U „ niets is overgekomen, dan 't gene te voo» ren door Gods hand en raad bepaald was; „ bijaldien ik niet volkomen zeker was, dat „ alles alzo moest gefchieden, ik zou aan de „ hevigfte flingeringen zijn bloot gefteld, en „ door uwe diepe, vernedering veelligt aan U j, geërgerd worden. Kk 4 n Dan  XI. OVEREENKIKO. 506 De bloedige en aanhoudende „ Dan nu, hoe ontzettende het voor mij ook „ zij, nu danke ik uwe menfchenmin, nu heb „ ik niets anders te doen, ais bewonderen, „ danken, aanbidden. Nu moet ik mij met „ verbaazing bezig houden in overpeinzen, s, hoe de richterlijke rechtvaardigheid haare 5, ftraf tegen de zonde op ü deed aankomen, „ hoe de vleklooze heiligheid haaren volftrek„ ten afkeer van 't walgelijk zondenvuil ook ,, hier in openbaarde, en hoe genade, onein„ dige genade, door onnadenkelijke wijsheid ,, geftierd, zich den weg baande, om eene vob „ heid van zegeningen aan onwaardigen te be.. fchikken! O wondere weg,van verlosfing!, geen oog had dit geheim ingezien, geen oor daar van gehoord, in niemands hart was zo iets immer op. geklommen! Hoe zwaar was lijden, dat de Verlosfer moest verduuren! zo fterk gefolterd, van rondom bedroefd, tot den dood bedroefd, in zwaareh ftrijd, het bloedig zweet uitgeperst, de krachten zoo bezweeken, dat er verfterking door eenen engel moest worden aangebragt, de leerlingen beftendig door den flaap overmeesterd, zonder dat zij een enkel woord ter bemoediging toebrengen, de vrienden fiaapen, de vijanden waken.  strijd 'van Jesus. 507 kende, en op den weg, om de onfchuld in boeiëns te kluisteren, het vloekgefpan, hetr doemwaardig moordrot van Israëls oudften in de weer, om hun verfoeilijk doel te bereiken, eene bende met den fnoodften verraader aan 't hoofd, met zwaarden en Hokken, als tegen een' moordenaar, gewapend, te zien aankomen: wie is et, die zulk een opeengehoopt leed zich, zonder de grootfte ontroering, voor den geest kan brengen? Wie kan dit doorzien? Wie kan de maate van fmerten bevatten, welke Jefus trof? Wie kan zich het bittere van den beker, welken Hij dronk, naar den eisch voorftelleni?...... Dus zie ik, wanneer ik deeze hooggaande folteringen famenvoege, met het gene ik te vooren reeds in Gethfemane's worftelperk zag gebeuren, hoe mijn Verlosfer in de ziel leed, helangften verduurde, en in dit opzicht ook de ftraf, die ons den vrede aanbrengt, op. zich nam, en dus als Borg betaalde. Hoe leerrijk wordt ook dit gedeelte van '\ heilige gefchiedverhaal, wanneer ik mij der lijdenden Verlosfer. ten voorbeeli ftelle. Hij toont zijne eigene lesfen te willen beoef Kk 5 fe XI. OVERENKIKG. i I  XI. OVERSEMKIK6. I 1 ( 1 ( < ( * Lukas XVIII: i. £08 De bloedige en aanhoudende fenen ; Hij doet zien: hoe men altijd moet bidden , en niet yertraagen. * Komt de angst Hem op nieuw bevangen, Hij wordt nier moedeloos, maar keert zich aanftonds weder tot zijn' Vader, om daar hulp te zoek mi: is Hij in zwaaren ftrijd, Hij bidt te ernftiger. Dit wil ik diep in mijn hart drukken, 0 mogt Gods goede Geest dit doen! Daar aan wil ik (leeds denken, wanneer ik in nood ben, vinde ik herhaalde aanvallen: het gebed te herhaalen is het eenigfle en veiligfte hulpmiddel; kan ik jij menfchen geen hulp erlangen, fluimeren die, wanneer ik gaarn hunne hulp had, de toegang ot den hemel Haat beffcendig open. De duurzaame zachtmoedigheid van mijnen Verlosfer moet ik mij ook erin neren: hoe dikverf zijne leerlingen, te vergeefs beftraft zijnIe, wederom influimeren, de zachtmoedigheid 'an Jefus is onbreekbaar; Hij brengt hen op le zachtfte wijze hunne misdaad flechts onder 't iog, terwijl zijne onbezweekene kloekhartigheid iok hier in ten fterkften doorftraalt. Schoon Hij :oor zielsbenauwdheid afgefolterd, onlijdelijk ge-  strijd van Jesus. 509 geprangd zijnde, met een' beroerden geest, een bezwijkend lichaam nauwlijks meer kon opbeuren, zo is Hij echter onverfchrokken genoeg, om 't verdere leed tegen te willen gaan, en fpoorde zijne leerlingen aan, zich met Hem op te maaken, en henen te gaan: Hij begeert geen rust, Hij eischt geen verademing. Hij is gereed, zich in boeiëns te laaten kluisteren: en fchrikt voor geen uitwendig leed. Dit alles moet ik, naar gelang van mijne omHandigheden, naar de maate van genade aan mij verleend, ook zoeken te beoeffenen: ja daar ik zo magteloos ben, moet ik vermeerdering van genade, heilzaam onderwijs', en onderftand van mijn' Verlosfer zoeken, om hier in zijn beeld eenigzins gelijk te worden. Laatftelijk erïnnere ik mij nog, eer ik uit Gethfemane ftappe, te midden van de diepfce vernedering, daar Hij minder dan de engelen geworden was, daar Hij door een' engel onderfteunt' moest worden, te midden van die vernedering i< er echter een vertoon van zijne grootheid. Hi toont het uitgeftrekte van zijne wetenfchep; ziet zegt Hij, die mij verraad, t"ï nabij. Het gedrui van des verraaders voeten werd nog niet gehoord het gerucht der bende, die bij hem was, wen nog niet vernomen, Jefus weet echter hunn aan XI. OVERDENKING. I l  XI. OVERDENKING * Jeh. I: 49. en 51. t Openb. II: 23. VIJF. 510 De bloedige en aanhoudende enz. aankomst van verre, Hij zag den fnoodaart zo, , wel, als Hij voorheen Nithanaël onder den vijgenboom had gezien, zonder bij hem te zijn ! * Geen wonder dan, dat alle de gemeenten weeren moeten, dat Hij 'i is, die harten en nieren onderzoekt, t Zoo eindige ik nu mijne befchouwing van dit bange worftelperk, waar in ik mijn' Verlosfer zag ftrijden. Ik verlaat Gethfemane, niet zonder aandenken echter, van 't gene ik daar zag gebeuren: dit blijve fteeds in mijne gedachten, deze leerfchool zij mij ter geduurige onderwijzing, in alle gevallen van mijn leven! De bloedfontein, in Gethfemane reeds ontfprongen, die ik op Golgotha met volle ftroomen zal zien vloeien, zij ter reiniging van mijne ongerechtigheid! —- De angften, in dit bange ftrijdperk geleden, moeten dienstbaar worden, om mij van 't zondigen aftehouden.— Dezielsbenauwdheid, daar verduurd, kan met al 't leed, dat mijn Heiland onderging, de bron van vreugde en troost voor mij, in 't bange fterfuur zijn! „ Verleen mij die genade, eeuwiggezegende „ Verlosfer, dan zie ik, in den hemel, nog jui„ chende te rug naar Gethsemane !  Eenige Ophelderingen ïNz. $ii V IJ F D E GESPREK. Eenige Ophelderingen van 'f voorige. Filo. INfiet weinig verblijde ik mij, dat ik mijn gesprek. vriend eens weder mag zien. Menander. Ik heb u niet eerder willen bezoeken, om dat ik uwe Overdenkingen nog niet konde te rug brengen. Filo; En gefchiedt zulks dan nu? Menander. ja, met veel dankzegging. Filo. Dat is zeer onverdiend. Menander. Maar bij mijne dankzeggingen heb ik al weder-  512 Eenige Ophelderingen v. derom eenige nieuwe verzoeken te voegen. gesprek. ° Filo. Veel liever wil ik aan uwe verzoeken voldoen, dan uwe dankzeggingen ontvangen. Menander. Gij weet niet wat ik van u vergen zal. Filo. Ik verwacht niets van u, dan 't gene billijk is; Menander. 't Was mijn oogmerk om onze voorige Ge. iprekken te hervatten. Filo. En denkt gij, dat ik daar toe niet gereed zou Zijn? Menander. Ja, maar ik wilde nog eenige bedenkingen tegen uwe opvatting inbrengen, zal mij dat wel geoorloofd zijn ? Filo. Zeer' wel, doe zulks zonder den minfteri fchroom. Mé-  van 't voorige. 5I3 Menander. cetf^ Dat is mij aangenaam, dat ik wederom uwe mfchiklijkheid gereed vinde, om mijne bedenkingen te hooren. Filo. Ik ben zeer af keerig van het Pilatismum Liter arium , gelijk het een geleerd man aartignoemt i wat ik gefchreven heb, dat heb ik gefchreven. Menander, Dan mag ik zo wel de bedenkingen, die ik van anderen zamelde, als mijne eigene voortbrengen. Filo. Daar heb ik niets tegen. Menander. Laat mij dan beginnen met het gene ik van anderen vernam , aangaande den inhoud van uwe gefprekken, met mij gehouden. Filo. Hoe Kennen anderen dien? Menander. Ik heb niet gefchroomd, om daar van tegen fom-  514 EeNICE OpffELDERlNGfe V. fommigen te fpreeken: 't was geen geheim, 't CESPKElt..s ^ Godsdienst; en gjj vreesj immers niet, dat uwe gevoelens desaangaaiide openbaar worden. FiLd. Geheel niet; gij hebt wel gedaan. Menander. Ik heb eenige weinigen gevonden, die over dë' leiding uwer gedachten min gunftig oordeelden. Filo; Wat hadden zij er tegen? Menander. Zij vreesden, of daar door ook de leere van' het Borgtochtelijke van 's Heilands lijden bena. deeld zou worden. Filo. Hebt gij dan mijn gevoelen wel duidelijk Voorgedraagen ? Menander. Zeer juist en klaaré F i.  van 't voorige. Filo. Hoe is 't mogelijk? Menander. Gij fchijnt er u over te ontzetten.. Filo. Neen, geheel niet, maar mij dnnkt, er is niets in.mijn gevoelen, dat daar toe eenige aanleiding geeft, en daarom verwondere ik mij daar over. Menander. Zo denke ik ook, en 't komt mij voor, dat men geheel uw gevoelen niet verftaat, wanneer men den minften fchijn van zulken kommer uit het. zelve opvat. Filo. Maar hebt gij dan deze menfchen in hunne misvatting laaten blijven? Menander. Gansch niet; ik heb al mijn poogen aange. wend, om hen beter te onderrichten. Filo. Op welk eene wijze deedt gij dit? I. deel. .LI M;e. G55PREK,  516 Eenige Ophelderingen Menander. BESPREK. Zo duidelijk ik konde, ftelde ik hun voor, dat gij geen vrijheid vondt, om deze en gene gedeelten van 't lijden des Verlosfers te befchouwen als bijzonder voldoenende voor deze en gene bijzondere zonden: maar dat gij daarom al het lijden , dat Hem trof, wel zekerlijk als borgtochtelijk aanmerkte; ja dat gij zelfs alle de bijzonderheden van dit lijden, ook wel degelijk als voorwerpen van geloofsbefchouwing wilde aan gemerkt hebben, waar uit de Christen, bedachtzaam en op goede gronden, veel troost kan afleiden. Filo. En wat was de uitflag van dit uw poogen? Menander. 't Gelukte mij, om fommigen uw gevoelen juist te doen vatten. Filo. Dat is mij niet onaangenaam: maar wij willen met dit verhaal niet al onzen tijd flijten. Ik laat u de onderrichting van uwe vrienden verder over. Wij kunnen intus- fchen  VAir 't voorige. 517 fchen ons met een nuttiger bezigheid onder- Vhouden. M enande r.. Laat mij u echter zeggen, dat ik edelmoediger en meer bevoegde rechters gevonden heb, ook onder zulken, die niet in alles met u in. ftemden, Filo. En wat oordeelden die? M e n a n d e r. Dat uw gevoelen niet alleen in 't geheel niet benadeelend voor het borgtochtelijke van Jefus lijden is: maar dat gij, zo als ik daar even reeds gezegd heb, ook wel zeker bij alle de bijzonderheden van dat lijden ftil ftaat, en die als voorwerpen van geloofsbeichouwing, waar uit een Christen gegronden troost kan afleiden, wilt aangemerkt hebben. Filo. Dat is recht gevat. . Maar in welk opzicht ftemden zij dan niet in met mij ? Menander. Dit begrijpt gij zelf wel, LI z Fi.  518 Eenige Ophelderingen v. Filo. SESPREK. Ik mag 't echter wel eens van u hooren. Menander. Zij meenden een weinig verder te mogen gaan, en te ftellen, dat door elk bijzonder lijden voor eenige bijzondere zonde voldaan, en eenig bijzonder heil verworven is. Schoon zij er bijvoegden, dat men dan bij dat bijzonder lijden niet alleen moest ftilftaan, maar het zelve in vereeniging met al het lijden des Heilands in zijn' dood te befchouwen had. Filo. In de hoofdzaak zijn wij het dan eens: ik za! ook terftond gereed zijn, om dezen ftap verder te gaan, zo dra ik bewijzen daar voor ontdekke, die voor mijn gemoed overredende zijn, en anders kan ik zulks niet. In tusfchen het gene gij zegt, dat men er bijvoegt: namelijk, dat men dan bij dat bijzonder lijden niet alleen moet ftilftaan, maar het zelve in vereeniging met al het lijden des Heilands en zijn' dood te befchouwen heeft, dit betuige ik u niet te kunnen verftaan. Menander. Hoe zo? F ii  van 't voorige. 519 f t v« 1 1 L °' GESPREK* Ik kan 't niet vatten, hoe men kan zeggen: door dit bijzonder lijden is voor iets voldaan of iets verworven, terwijl men onmiddelijk er bij. voegt niet door dit lijden alleen, maar in famen- voeging met al het lijden en den dood. ■ Mij dunkt dit loopt tegen elkander in, en ik mag dan blijven vraagen: is die voldoening voor die zonde volkomen door dat bijzonder lijden of gebrekkig? Men kan het eerfte niet ftellen, en kiest men het laatfte, dan vindt men de volkomene voldoening,- even als ik, voor elke zonde, en voor alle zonden famengeno. men alleen, in al het lijden en den dood van Christus. Menander, Ik wil niet ontveinzen, dat uwe leiding van gedachten mij klaarer voorkomt, ik zie nu met meerdere duidelijkheid, hoe elk bijzonder lijden van den Heiland als een gedeelte van de ftraf op de zonde te befchouwen zij, welke ftraf in alle deelen geheel voldraagen moest zijn, eer er voldoening voor eene enkele zonde plaats kon hebben 5 maar wanneer die ftraf in al derzei ver deelen geleden was, zo werd daar door LI 3 de  520 Eenige Ophelderingen V. de voldoening aan 't Godlijk recht volkomen 'ESPREK' daargefteld, en derhalven was dezelve genoeg, zaam voor alle zonden, wijl de Richter niets meer te eisfchen had. Filo. Gij hebt mij juist gevat. Menander. Ik zal echter voortgaan, om meerdere beden», kingen te maaken. Filo. Doe zulks vrijelijk. Menander. Stemt uwe opvatting met de bevinding der Godvrugtigen wel overeen ? Filo. Met de bijbelfche bevinding zeer wel. Menander. Hoe, bijbelfche bevinding, wat is dit? Filo. Ik doele op de heilzaame vermaaning van Pad-  van 't voorige. 521 lus, Gal. VI: 16. zo veele er naar deezen regel v' GESPREK-, wandelen, over dezelve zal vrede en barmhartig' heid zijn. De Bijbel moet dan de regelmaat zijn, waar aan alles getoetst, waarop de bevinding gebouwd moet worden. En doet men zulks, dan zal er geen 't minfle verfchil tusfchen mijn voorftel en de welbeftierde bevinding der Godvrugtigen worden gevonden. Menander. De Godvrugtigen hebben evenwel de belofte van Jefus, dat de H. Geest hen in alle de waarheid leiden zal, naaf fóhl XVI: 13. Wanneer dan de H. Geest Gods kinderen, als zij bepaald worden bij deze of gene hunner fchulden, op het eene of andere gedeelte van Jefus lijden wijst, hen de voldoening van deze of die lchuld daarin doet opmerken, en hen hier mede geloovig werkzaam maakt, dan is er immers alle reden om te ftellen, dat deze dingen gegrond zijn. Filo. Wat de toezegging van Jefus, aangaande de leiding des H Geests in alle de waarheid, betreft, daar door heeft Hij aan zijne rijksgezanten den LI 4 Geest  522 Eenige Ophelderingen V. Geest der onfeilbaarheid beloofd. Gij merkt der- 7 s pr ek ' halven geredelijk, hoe onbedachtzaam het zij, deze en foortgelijke gezegden, die de buitengewoone voorrechten der Apostelen aankondigen, op de geloovigen in 't gemeen toetepasfen. Menander. Wilt gij dan de leiding des Geests aan de Godvrugtigen ontzeggen ? ' Filo. Ik heb niets minder dan dit ten doel: woord en Geest zijn als dierbaare gefchenken aan de kerk beloofd; daarom is het: mijn Geest die op u is, en mijne woorden die ik in uwen mond gelegd hebbe, die zullen van uwen mond niet wijken , noch van den mond uwes zaads , zegt de Heer, van nu aan tot in eeuwigheid. * Maar even hier uit blijkt het, dat de Geest met het woord gepaard gaat, en dat derhal ven het gene men voor leiding des Geests houden zal, aan het woord moet getoetst worden. Menander. Dit ftem ik u gaarn toe, en ik befchouw het als * Jef. LIX; 21.  van 't voorige. 523 als zeer gevaarlijk , wanneer men anders denkt, Vi wijl men dan voor allerlei misvattingen bloot ligt: ik ben hier tegen zeer gewaarfchouwd, onder anderen, door den zaligen Buurt. * Zo is het juist: de H. Geest ontdekt geen nieuwe waarheden; maar maakt de ziel van Gods kinderen omtrent de geopenbaarde waarheden op de rechte wijze werkzaam. Maar hoe maakt dan de Geest, volgens uwe gedachten, de Godvrugtigen met de bijzonderheden van 't lijden werkzaam ? Daar van heb ik in onze voorige gefprek ken, de gronden reeds opgegeeven. f Dit gefchiedt dus: wanneer de ziel bepaald wordt bij de bij, zondere frakken van het lijden, en in dezelve het verfchriklijke van Gods toorn tegen de zonde, die zo zwaar geftraft moest worden, opmerkt, * Befchouwende Godgeleerdheid^ \n, 478. * als ook J 1196, § 12:6, en § 1334' t ZielfteSTüKjEN bl.39,40,42,90,91, .02en 103. Filo. Menander. Filo. wan- LI 5  524 Eenige Ophelderingen JL* Wanneer Zij daar door het verfoeilijke van de zonde meer inziet, als zij zich zeiven zulke ftraffen waardig keurt, wanneer zij voorts daar door hoe langer hoe meer voor de zonde leert fchrikken; en eindelijk, wanneer zij beftendig een toeneemend inzien zoekt te krijgen in de alzins wijze en hoogstbetamelijke fchikking van God, dat de Borg juist zulke ftraffen leed, als Hem wedervaaren zijn. Menander. Daar noemt gij iets, het welke ik gaarn wat nader ontvouwd had, Wijl daar door nog min of meer eenige bedenking tegen uwe gedachten bij mij is overgebleven, Filo. Wat bedoelt gij? Menander. Dat er een toeneemend inzien te verkrijgen is, in de alzins wijze en hoogstbetamelijke fchikking van God, dat de Borg juist zulke ftraffen leed als Hem wedervaaren zijn. . Ik heb gedacht, of gij daar wel genoeg op gelet hebt, men moet toch voor alle de bijzondere  van 't voorige. 525 lijdens de reden zoeken, waarom dezelven den Borg getroffen hebben. Filo. Zo gij mijne overdenkingen met opmerking gelezen hebt, dan zult gij daar trekken in gevonden hebben, waar uit het voldoende blijkt, dat ik daar wel op heb zoeken te letten. Menander. Maar ik wilde wel eens zeer kort uwe gedach. ten daar omtrent hooren. *F i l o. Die zijn eenvoudig dus. In elk gedeelte der ftraffe ziet men duidelijk genoeg, hoe verfoeilijk de zonden bij God zijn, dat Hij zijn' eigen Zoon zijnen afkeer tegen dezelve, door zo veelerlei verfchillende foorten van ftraffen, deed ondervinden : dit blijkt vooral in de zwaare fmerten, welke Jefus troffen, in de fmaadlijkfte verguizing, en allermeest, door de geduurige opeenftapeling van jammeren, welke het leed zo onuitfpreeklijk vergroot hebben. Zo leert men nagaan, hoe de zondaar juist zulke of foortgelijke ftraffen verdiend had, als de Borg droeg;  gz6 Eenige Ophelderingen V. droeg; en dus ontdekt men op goeden grond. GESPKEK. ., „ zo ik meene, de volkomene voldoening aan Gods gerechtigheid in 't lijden van Christus. Menander. Dit hoope ik mij geduurig te erïnneren, wijl mij dit vrij wat licht geeft, om de wijze en heilige bedoelingen der Godheid, in ah het lijden des Verlosfers, zo veel mogelijk na te fpooren. Filo. Deze dingen houde ik onder het oog, en zoeke mij naar dezelve te regelen. Terwijl ik zo even van een toeneecnend inzien fpreekende, daar mede wilde te kennen geeven, dat ik, zo lang ik leef, het als mijn plicht en voor* recht befchouwe, om hier in meer de wijsheid van God te leeren opmerken, en geduurig daar in meer te vorderen, dat is mijne begunftigde bezigheid. Menander. Ja mijn Filo, dat zal 't ook voorjnij zijn. Vergun mij nu nog e'én vraag te doen. Filo. Welke is die? M e-  van 't voorige. Menander. Iemand die niet afkeerig van uwe gedachten is, maakte mij deze bedenking: wanneer men wilde ftellen, dat de Borg allerlei fmerten, die de gevolgen der zonden zijn, ondergaan had, men dan ook vooral bewijzen diende te vinden, dat Hij door eigenlijke ziekten was aangetast geweest, waar van men echter nergens eenigen blijk vindt. Wat zoudt gij hier op antwoorden? Filo. Ik vinde er eene wijze fchikking van 't albeftier in, dat de Heiland noch voor, noch onder zijn laatfte lijden, immers zo veel wij weeten, door geen koortzen of krankheden is bezogt geweest. Gij moet in 't oog houden, dat ik fpreeke van 't gene Hem bejegend is, geduurende de openbaare waarneeming van zijn ambt, want tot dien tijd hebben wij ons te bepaalen, wijl genoegzaam alle, immers de meeste zijner lotgevallen van de vroegere jaaren, ons opzetlijk door de heilige fchrijvers, of wel door den Geest, die hen beftuurde, onthouden zijn. In dien tijd moest Hij niet, voor zijn laatfte lijden, door ziekten in de waarneeroing van zijne 527 v. GESPREK,  528 Eenige Ophelderingen V. ne profeetifche bediening belemmerd worden, GESPR.J2K. «wij ^ wijl dit een der wigtige oogmerken van zijne zending was; en ook moest dit niet onder zijn laatfte lijden plaats hebben, dewijl Hij dan bui. ten ftaat zoude geweest zijn, om te ondergaan, het gene Hij moest draagen, behalven dat dit laatfte lijden zelf eene ziekte waa. Menander. Hoe, noemt gij dit laatfte lijden zelf eene ziekte ? Dit begrijp ik niet. Filo. De volkomen ftaat van gezondheid is, dat alle de deelen van ons lichaam bekwaam zijn, om met vaardigheid derzelver werkingen te verrichten, het allerminfte, dat daar aan ontbreekt, de minfte verwonding van eenig gedeelte des lichaams, wijkt van den ftaat der gezondheid af, en is eene ziekte, fchoon de trap daar van zeer verfchillende is. Wanneer gij dan nagaat, de folteringen, de verwondingen, door geesfelflagen , priemende doornen, vooral de doornageling aan 't kruishout , wat dunkt u dan, mag men dit geen ziekte van het lichaam noemen ? M e-.  van 't voorige. 529 Menander. Ik heb daar nooit aan gedacht, en ik moet erkennen, dat dit geheel niet te verwerpen is, mij dunkt dit vordert eenige overweeging Evenwel dit alles is toch iets anders, als 't gene wij eigenlijk ziekte noemen, dit verfchilt zeer veel van eene verwonding des lichaams: help mij hier toch eens uit. Filo. Gij weet dat ik in dit vak niet bedreven ben, derhalven fchroome ik hier beflisfende uitfpraak te doen: maar zullen de vreeslijke benauwdheden in Gethfemane, de daar op volgende rus. teloosheid en folteringen, geduurende den ganfchen nacht, de voortdunrende angften, en de daar bij komende kruisfmerten, zullen deze al. Ie niet de hevigfte ontftekingen in 't bloed van dit gezegende lichaam te wege gebragt hebben? Dit meen ik is door beroemde Geneeskundigen beweerd. . En blijft er dan zo veel bedenking over, om te ftellen dat 's Heilands lichaam waarlijk aan ziekte onderhe. vig is geweest ? Menander. Zeker dit geeft mij licht in een ftuk, waar aan  53° Eenige Ophelderingen v. aan ik wel eens gedacht, maar het niet genoeg gesprek. overw0gen j^b: nu vjncje ik geeI1 zwaarigheid, om in den eigenlijken zin te zeggen : waarlijk Hij heeft onze krankheden op zich genomen, en onze fmerte heeft Hij gedraagen. Filo. Ik kan in 't gene ik u voorftelde, ook volkomen berusten: terwijl ik bi) mij zeiven omtrent dit ftuk nog wel eens het eene andere opgemerkt heb. Menander. Mag ik dit ook weeten ? Filo. Zeer gaarn. —— Het fchijnt mij toe dat 's Heilands lichaam, uit hoofde van deszelfs vleklooze ontvangenis, minder bloot ftond voor de aanval, len van ziekten, behalven dat Hij nog té meer hier voor geveiligd was, niet alleen door eene volmaakt geregelde levenswijs, maar vooral, dewijl Hij geheel vrij is geweest van de allerminfte zondige bewegingen en hartstochten , welke dikwerf, meer dan wij weeten, ter benadeelinge van * Jef. LUI: 4.  van 't voorige, 53I van onze gezondheid mede werken. — Ook V. moet men, dunkt mij, gadeflaan , dat God hetGESPRE1 in zijn aanbiddelijk beftel dus beftuurd heeft, dat alle de ftraffen der zonden, die den Borg troffen, van buiten op Hem zijn aangekomen, om ons zo veel te meer te doen zien, dat Hij volmaakt onfchuldig leed, en alle die fmerten in de 'plaats van anderen als Borg onderging. Menander. Deze opmerkingen zal ik ook trachten te bewaaren, die kunnen mij, in meer dan één op. zicht, nuttig zijn. Ik had nu, aangaande de Overdenkingen, die ik gelezen heb, nog 't één „ en andere te vraagen; dan wijl de tijd daar toe nu te verre verlopen is, hervatte ik liever eens mijn bezoek. Filo. Met verlangen zal ik u inwachten. I, deel. Mro ZES-  532 Eenige bijvoegzels bij de ZESDE GESPREK. Eenige Bijvoegzels bij de voorgaande Overdenkingen. Menander. VJ. A gesprek. -tTU fpoedig kome ik mijn beloofd bezoek af. leggen. F i l o. Niets is mij aangenaamer dan dit. Menander. Zullen wij eene wandeling famen doen? Filo. Zeer gaarn: willen wij dan door 't bouwland gaan, om 't rijpend koorn te bezichtigen, of eerst in 't nabij gelegen bosch onze wandeling beginnen, en langs de koornakkers te rug komen ? Menander. Laat ons het laatfte kiezen.  voorgaande overdenkingen. 533 Filo. Vr. GESPREK, Hoe flaatig vertoonen zich de rijzende eiken van het gindfche bosch, reeds op eenen affland. Menander. Ik gevoel al meer dan ik kan uitdrukken, ik ben blijde , dat wij reeds de fchaduw van 't lom. merrijk geboomte bereiken. O hoe groot is God! Overal is God! Ook hier in ' de maakfels zijner handen! — Alles roept, in deze bosfchaadje, dunkt mij, tot aanbidding. Het lommer ftreelt mijne ziel, de eerwaardige fömberheid wekt ontzag in mij, in het digtfle van dit geboomte zijn wij voor 's menfchen oog bijna verborgen: maar de Godheid flaat ons gade. Het fuizend geruisch van het wemelend groen, door het zachte koeltje bewogen, kondigt ons, als het ware, de komst van onzen Maker aan; de ftaatige kruinen, die zich naar boven heffen , voeren ons op, om te denken aan Hem, die zijn' troon in de hemelen gevestigd heeft, en wiens koningrijk alom in de ganfche fchepping is. Filo. Ja mijn vriend, alles wat ons hier omringt, toont ons de almagt van Hem, die. de aarde Mm a heeft  534 Eenige bijvoegzels r.Tj j>e Vl heeft doen worden. Het plantenrijk levert esprek. gelegenheid, Menander. Deel mij eenig onderricht daar omtrent mede. Filo. Hoe wonderlijk fpeelt God in de verfcheidenheid der gelijkfoortige fchepftien, niet alleen onder de menfchen, maar onder de talloos duizenden van boombladeren vindt men geen twee, die élkanderen volmaakt gelijken; wil de Schepper ons daar door niet leeren, wat Hij, behalven het gene Hij deed, nog zou hebben kunnen doen; welk eene onuitputlijke uitvinding er bij de oneindige wijdheid is? Ja dit vindt men niet alleen in de boombladeren, maar in de zandkorrels, in 't ftof van de vleugels van de witjens en kapellen, zo dat er, gelijk leibnitz allereerst opmerkte, geen twee gelijke dingen in de natuur zijn, en zelfs, zo als men na hem beweerd heeft, niet kunnen zijn. * M e- * Zie de Theodicee van Leibnitz door J. Petsch tweede druk, in de Beknopte Hifiorïe der Theodicee, bladz. 4s ——48-  voorgaande overdenkingen. 53^ Menander. vT.' GESPREK, O hoe verbaazend! Maar hebt gij ten aanzien der boombladeren niet nog iets leerzaams op te merken ? Filo. Behalven dat die door den Schepper in 't groen gekleed zijn, om ons een bekoorlijk gezicht te verichaffen, zo zijn dezelve het fieraad van *t plantenrijk, het welk meest kennelijk is, wanneer de laate herfst en barre winter dit tooifel ontrukt hebben. En allervoornaamlijkst dienen zij ter in ftandhouding en bevordering van het leven der boomen. Menander. 1 Het leven der planten! — Ik wenschte wel te weten wat dit is ? * Filo. De plant leeft, wanneer de beweeging van fappen, die uit zout, olie, water en lucht beftaan , voortduurt, is die beweeging geheel geftremd, dan is de plant geftorven. Terwijl de bevordering van die beweeging grootendeels aan Mm 3 de  536 Eenige bijvoegzels btj de VI. de ademhaaling der planten zal zijn toe te ken- GESPREK. nen. Menander. Ademhaaling der planten! wat is dit ? Filo. De lucht heeft verbaazend veel invloed op 't leven der planten, waar toe zij met tallooze mondjens in de bladen voorzien zijn, om de lucht in te laaten: waar van men de ontdekking aan den beroemden Malpighius toefchrijfc. Menander. O hoe groot zijn, Gods werken! Ik begin mij, hoe langer hoe meer, over mijne onopmerkzaamheid en onkunde te fchaamen; maar ik wilde nog meer weeten. Filo. Gij kunt, als gij leezen wilt, in zeer veel nuttige fchriften overvloedig onderricht vinden: begeef u tot een ijverig onderzoek. - Ik wilde ons gefprek gaarn voortzetten: doch ik wilde liever dat gij mij uwe toegezegde opmerkingen, op de overdenkingen, die gij gelezen hebt, nu mededeelde M e-  voorgaande overdenkingen. Menander. vi. GESPREK» Zo gij zulks eischt, moet ik mijn woord geftand doen. Filo. Ik verwacht niet anders. Menander. Ik heb eenige aantekeningen gemaakt, waar uit ik die al wandelende zal opgeeven. Filo. Zo gij wilt. Menander. In één van uwe Overdenkingen * las ik: „ Je„ fus ontroerd, waar ever was dit ? — Was 't „ over zijne fmerten, die Hem ftonden te beje,, genen? — Neen, Hij kon de hel uitdaagen, „ alle derzelver poogingen, al het woeden der „ duivelen, al de fmaad en de uitgezochtfte pij„ nigingen, de vervaarlijkfte geesfelzweepen, „ de vervloekte kruispaal, die alle famen geno„ men, konden den geest van den kloekmoedi„ gen Jefus niet fchudden, die alle konden, noch „ door * Vde Overdenk, bl. 295, 296. Mm 4  '538 Eenige bijvoegzels bij de VI. „ door vooruitzicht, noch door daadlik tref- ' „ fen, Hem niet beroeren1', Hier bij dacht ik, zou mijn vriend willen, dat de ziel van Jefus geheel niet vatbaar was voor de aandoeningen der menschlijkheid, voor afkeerigheid van lijden, hoe is dit overeen te brengen met Joh XII: 27? Doch vervolgens de taal die gij voert, bij de befchouwing van Jefus lijden in Gethfemane, inziende, werd het mij nog moeilijker, uwe meening wel te vatten; daarzegtgij: „Hetiswaar, zijnemenschheid, zijne heilige menschheid beminde 5, zich zelve volmaak, en was dus afkeerig j, van lijden, derhal ven mag ik denken dat Hij, „ op eene geheel onzondige wijze, natuurlij. „ ken afkeer van den dood had, en door 't ,, vooruitzicht van zijne ijslijke fmerten ge„ troffen was, om dat Hij dezelve niet alleen „ als pijnlijke lichaams kwaaden befchouwde, ,, maar vooral, om dat Hij de oorzaak en van „ het leed,' de verzwaarende omltandigheden „ en dergelijke meer inzag",. * Wilt gij zelf dit eens met eikanderen over, een brengen ? Filo. Dit, dunkt mij, is gemaklijk te doen. M e- • IX. Overdenk, bladz. 435.  [ voorgaande overdenkingen, 539 Menander. Vft QESPKEKt Hoe dan? Filo. Het gezegde in de Vde Overdenking heb ik alleenlijk in dien zin gemeend, dat Jefus door 't vooruitzicht van lijden zoo niet ontroerd kon worden, dat Hij zich uit vreeze aan het zelve zou willen onttrekken. En bij 't gene gij uit de IXde Overdenking hebt aangehaald, moet gij vooral op 't flot letten : dat Hij zijn lijden niet alleen als lichaamsfmerten befchouwde, maar voornaamlijk ook, dat Hij de oorzaaken en verzwaarende omftandigheden van het zelve inzag. Menander. Daar ben ik mede voldaan. Maar het heeft mij eenigzins verwonderd, daar gij toch niet durft ontkennen of de menschheid van Jefus, die van lijden afkeerig was, is door 't vooruitzicht der ijslijke finerten fterk getroffen geweest, dat gij evenwel zo zeer ijvert in de IXde en Xde Overdenkingen, om door den drinkbeker niet al het lijden te verftaan, en dat gij er niet toekomen kunt, om te ftellen dat Jefus als mensch dit naderende Mm 5 lij.  54° Eenige bijvoegzels bij de VI. lijden en den do xi afgebeden zoude hebben. * gespkek. Filo. Gij noemt dit zo zeer te ijveren: 't was flechts eene pooging om mijne meening duidelijk uit te drukken. Menander. Hebt gij 't ftuk bedaard overwogen ? Filo. . Zo ik denk, ja. Menander. Welke zijn dan uwe gronden ? Filo. Ik beroep mij niet op de fpreekwijze, dezen drinkbeker of'die uure, gelijk Markus heeft; want Jefus gebruikt de bewoording van drinkbeker ook van zijn uitwendig lijden, Matth. XX: 22, en vooral Joh XVIII: 11: gelijk ook Mark. XIV: 41, de fpreekwijze van de uure, tot het geweld zijner vijanden betreklijk wordt gemaakt. —Deze uitdrukkingen zijn dan geen bewijzen op zich zeiven, evenwel zij zijn ook niet tegen mij- * Zie Bladz. 434, 435, 458, 459» 475 en 47<5.  voorgaande O verdenkingen. 54* mijne opvatting: want men kan dezelve, of in vr. c . , . gesprek» een ruimeren, of m een engeren zin neemen, het welke niemand kan tegenfpreeken, en derhalven kunnen die ook zeer wel op het zielelijden alleen toegepast worden. x Menander. Waar op beroept gij u dan ? Filo. Op deze vier redenen. Vooreerst: wijl de euangelisten geen de minfte aanleiding geeven , om ons te doen denken, dat deze droefheid en benauwdheid enkel uit vreeze voor het naderend lijden en den dood ontfprooten zijn, maar in tegendeel, wijl zij daar niets van melden, en telkens wanneer zij ons berichten, dat Jefus aan zijn lijden en den dood dacht, ons tevens te kennen geeven, dat Hij zulks geheel onverfchrokken deed, zo mag ik dit niet willekeurig vastftellen, maar ik ben veel meer verplicht, om uit aanmerkinge hier van, naar andere en voldoende oorzaaken om te zien. Ten anderen: het zeggen van Jesus, XII: 27, door u zo even genoemd, bevestigt mij ook in mijne gedachten. Dit is niet zeer klaar, vol-  542 Eenige bijvoegzels bij de VI. volgens onze overzetting: Nu is mijne ziele ont«ESP*EK>roervj; ende wat zal ik zeggen? Vader, verlos mij uit deze uure. Maar hierom ben ik in deze uure gekomen. Doch het wordt zeer verftaanbaar met deze kleene aanvullingj Nu is mijne ziel ontroerd: en wat zal ik zeggen? [zal ik zeggen] Vader, verlos mij uit deze uure? Blaar, [zou ik dit doen ?] hierom ben ik [juist] in deze uure gekomen. Zo ziet men dat Jefus bij 't onzondig gevoel, dat zijne menschheid van 't naderend lijden had, geenzins het zelve wilde afbidden, maar zich eiïnnerde dat Hij daarom in de uure gekomen was, om dat lijden te moeten doorftasn, en dit hangt zeer wel famen met de bede, in 't 28fte vs. Vader, verheerlijk uwen naam! Hoe is dit met mogelijkheid overeen te brengen , met die opvatting, dat Hij 't lijden en den dood herhaald zoude afgebeden hebben ? Nog eens: Jefus wist de bijzonderheden van zijn lijden; het vangen, den fmaad, de geesfeling en het kruifigen, dat had Hij niet alleen zijnen leerlingen meermalen te kennen gegeeven, maar zelfs den bepaalden tijd aangewezen, wanneer Hij fterven zoude. -— Derhalven wist Hij zeker, dat Hij dit niet ontgaan kon, hoe is't dan mogelijk dat Hij daarom kon bidden ? Zou  voorgaande O verdenkingen. 543 Zou dit niet nog veel ongerijmder zijn, dan VI. ... - GESPREK. dat bij voorbeeld, tegenwoordig iemand van God wilde bidden, om twee honderd jaaren lang te mogen leeven op aarde? ■ Mij dunkt dat Jefus nog veel minder kon bidden, om ontheffing van 't lijden en van den dood, waar van Hij zo dikwerf had aangetoond, dat dit Hem zeker zou overkomen, Wilde men zeggen : Jefus wist dat wel, maar zijne menschheid bad zulks uit grooten angst, in eene vlaag van zwakheid. Daar kan ik niet toe komen , of fchoon ik mijne aandacht maar enkel bij zijne heilige menschheid bepaale. Ik kan niet zien, hoe men dan zijne volftrekte onzondigheid zou kunnen verdedigen. Laatstïijk: Jefus is in dit gebed verhoord, zo als wij uit Heb. V: 7. moeten befluiten; daar leezen wij: Hij is verhoord uit de vreeze. Dit ziet gij volkomen in die opvatting, welke ik volgde: maar geenszins als men fielt, dat Hij al 't lijden en den dood afbad. Menander. Dit ftuk is mij altijd moeilijk geweest: maar ik kan niet ontveinzen, dat uwe bewijzen mij voorkomen van belang te zijn. En fchoon 't lijden van Jefus in Gethfemane altijd met duifter-  544 Eenige bijvoegzels bij de vr. fternis, voor ons, hier op aarde, zal omzwach- GESPREK 'teld blijven, zo vinde ik zeker in uwe opvat, ting nog de minfte zwaarigheid. Filo. Zo komt het mij ook voor, kreeg ik meerder doorzicht in eenige ontvouwing van dit aanmerklijk gedeelte van Jefus lijden, welke aan minder bedenklijkheid onderworpen was, ik verliet gaarn mijne leiding van gedachten: doch zulks heb ik tot hier toe nog niet kunnen doen. Menander. Kent gij ook de Brieven over den tegenwoordigen ftaat des Christendoms van A. J. Roustan? Filo. Die kenne ik. Menander. Mij dunkt daar iets over dit ftuk gelezen te hebben, kunt gij daarvan u ook iets erinneren 2 Filo. De heer Roustan laat zich daar over in dezer voegen uit: „ dat veele uitleggers, verlegen zijnde „ hoe  voorgaande overdenkingen. 545 .. hoe dit ftuk te verklaaren, zijnen angst toe- VI« V " GESPREK • „ gefchreven hebben aan den toorn en de gratn„ fchap van God, naar hunne meening, op onzen Zaligmaker neder Hortende, als op het flacht„ offer, 't welke onze zonden verzoende." Waar bij hij nog voegt: „ maar dit is niets „ meer dan eene kleene zwaarigheid weg te „ neemen, om eene veel grooter in ftede te ftellen." * Menander. En wat zou mijn vriend daar op antwoorden ? Filo. Dat ik door magtfpreuken niet ligt te overtuigen ben. Menander. Geeft die heer dan geheel geen bewijs voor deze vonnisvelling? Filo. Niets anders als „ dat hij zich niet kan diets „ maaken, dat Jefus ooit het voorwerp heeft „ kunnen wezen van Gods gra'mfchap." Dit kan ik wel begrijpen dat men niet kan doen, wanneer men 't oogmerk van 's Heilands komst * Xllde Brief, bladz. 315.  546 Eenige bijvoegzels bij de vi. komst alleen daar toe bepaalt „ dat Hij de men.. GESPREK tf^jajy fchen den weg naar den hemel moesiSwijzen „ en openen, door onder hun de altaaren der „ wa tl heid en der deugd geheiligd op te rich„ ten, en zijne wetten met zijn bloed te verze- gelen." Maar dit baart geen de minfle zwaarigheid, wanneer men gelooft dat Jefus als fehuldbetaalende Borg geleden heeft. Menander. Dit denk ik met u. Doch de eenige bedenking, welke ik nog zoude inbrengen, is deze: gij hebt zo veele dingen bij elkander gevoegd, als de oorzaaken van Jefus zielenangst, maar de tijd fchijnt zo zeer lang niet geweest te zijn; hoe is het mogelijk, dat de menschlijke ziel zo veele dingen in die weini. ge oogenblikken zich heeft kunnen vertegenwoordigen ? Filo. Hoe lang deze angst geduurd heeft, kan ik niet bepaalen : maar men kan ligtlijk zo' veel tijd daar toe ftellen, uit het nagaan der zaaken, welke in dien nacht gebeurd zijn, dat de ziel van Jefus, welke buiten twijffel zeer vaardig in haare vertegenwoordigingen was, alle de zaaken, wel-  voorgaande overdenkingen. 547 welkeJfe in mijne Overdenking genoemd heb,0Bp^ bij herhaaling heb kunnen bepeinzen. M e » a n d e r. Maar is dan 't gevoel, het welke Jefus van Gods toorn had, alleenlijk tot dit lijden in Qethfaraane te bepaalen, of heeft dit vervolgens nog voortgeduurd? ïid (ha ii sbuorf irE'ü x xS&A t;.'. Mij dunkt dit heeft nog voortgeduurd, fchoon de aanvallen minder hevig waren: doch dit hoope ik u vervolgens medetedeelen, als ik mijne Overdenkingen zo verre mag voortzetten, dat ik des Heilands lijden aan 't kruis overweege. Menander. Maar bij gelegenheid dat ik u de bedenkingen noeme, welke mij bij 't leezen van uwe IXde Overdenking in den zin kwamen, zal ik u nog eenige vraagen doen. De eerfte is: of gij ook reden hebt, waarom gij geen meerdere oorzaaken van Jefus angst en droefheid noemde, welke door fommigen opgemerkt worden, als daar is het medelijden met de godtoozen en Judas, uit aanmerkinge hunner zonden en ijslijke ltraffen;. als ook het medelijden met de uit* verkoorenen, wegens hunne .zondige zwakhe- I. deel. Mn dens  548 Eenige bijvoegzels bij de VI. den, en de rampen die hen op aarde nos ba» jegenen? Filo. Ik heb daar van niets gemeld, om dat ik daa? voor geen bewijs weet; en het fchijnt mij ook toe, dat dit minder met den aart van Jefus borglijden is overeentebrengen, dan het gene ik daar toe gebragt heb; daarom houde ik mij bij de z^ken, die in de Overdenking gemeld zijn. * Menander. De andere vraag, die ik wilde doen, is deze: in verfcheidene boeken heb ik gelezen, dat de drie Apostelen, Petrus, Jakobus en Joannes^ welke door Jesus dieper in Gethfemane geno» men zijn, juist alle drie dezelfde waren, welke Gal. II: 9. dit uitneemend getuigenis krijgen, dat zij geacht waren pilaar en te zijn $ waaa» * Oorif. de Moor In Comment. Perpet. io J^arkb ^ompep^um, IV. pag. 124,  voö&gaanDè Overdenkingen.5*4$ ïer Cephas , en 'er was ook maar één Johan- Vh nes onder de Apostelen: maar Jakobus, welke Gal. II. gehóemd wordt, is niet dezelfde geweest met die Jakobus , welke eèn zoon van Zebedeüs was. In de Foorreden van den Heer Toe Laar voot het lilde Deel zijner verklaringe van 't Euangelie van Lukas kunt gij zien, dat die heer edelmoedig zijne mistasting herroept, dewijl Jakobus, de zoon van Zebedeus, al eenige jaaren voor Paulus tweede reize naar Jerufalem, door Herodes , met het zwaard 9 gedood" isj volgens Handi, XII: 1 en a. Menander. Wanneer is Jakobus, de zoon van Zebedeus 4 dan gedood; en wanneer is de tweede lüzé Van Paulus naar Jerufalem voorgevallen ? Filo. Naar de beste tijdrekening, is Jakobus gé. dood omtrent het jaar 44, toen Herodes vari Rome te rug gekomen is y en de tweede reiz* van Paulus naar Jerufalem in het jaar 48: zijnde het zeer waarfchijnlijk, dat dit dezelfde reize is, van welke wij Hand. XV. leezen. * Za *SchutteoretdthXXweektni ïldelhik, bl 76 -icr. IMn 2 ««  55° Eenige bijvoegzels bij de vf. Zo dat hier uit blijkt, dat Jakobus , van wel. :ken Gal. II: 9. gefproken wordt, dezelfde is, die Hoofdft. I: 19. de broeder des Heeren wordt genoemd. Welken men op goede gronden voor den zoon van Alfeus of Jakobus den kleinen houdt, die ook den brief gefchreven heeft, dien wij in 't N. Testament hebben. Menander. Heb dank voor dit onderricht. — Maar mag ik nog eenige opheldering? Ik heb in ééne van uwe Overdenkingen gelezen, dat „ de Che. rubim, de rollende donderwagens, welker ,, dreunend gedaver eene rilling aanjaagt, ne„ vens het flikkerend lemmer van 't vuurige ,, blikfèmzwaard aan den ingang van Eden ge„ plaatst zijn , om den weg tot den levensboom „ ontoeganglijk afteQuiten!" * Dit verfta ik niet: wat wilt gij daar mede zeggen ? Filo. Ik heb uit di fchriften van den Ridder Michaelis geleerd, dat men de afiluiting van 't Paradijs, en I33-I38- Heilige Jaarboeken lilde Deel, bladz 64 er. 74. T. H. van den Honert Voorbereiding tot de brief aam 4en Romeinen, bladz. 77. enz. * IX Overdenk, bl. 445,  voorgaande Overdenkingen- $$ t hijs, Gen. III: 24. befchreven, zeer natuurlijk en eenvouwig kan verftaan., van een ontzaglijk onweder, waar door de eerfte zondaars onder de menfchen van den ingang in dien hof zijn afgefchrikt. Het is bekend, dat bij de oude Dichters het rollen van den donder, door de lucht, dikwerf omfchreven wordt, als het gedruisch des wagens van den Dondergod. Dit denkbeeld is ook in den Bijbel niet ongewoon, en wel bepaaldelijk wordt de Cherub als de donderwagen van Jehovah befchreven in den XVIIIden Pfalm , vs 1 o tot 16. Houdt gij dit in 't oog, dan ver fta it gij gemaklijk wat het vuurig lemmer des zw aards is, daar Mofes gewag van maakt: het is de blik. femvlam, dikwils bij pijlen en fpiesfen, en hier te regt bij een zwaard vergeleken. Ik zou meer ter ftaaving hier van bijbrengen, ware het niet, dat de zeer waardige leeraar L. Meijer, een keurige verhandeling hier over had gegeeven, in zijne Toegiften tot den Bijbel derNatuur van J. J. Scheuchzer, * voor welke vertaaling en toegiften de Godsdienst en wijsbegeerte gelijkelijk haven dank betuigen. M e- • Bladz. 354, 365. Nn 3  55* Eekiöï bijvoegzels nij dè ^ Menander. OEEMSK. Dit geeft mij merkelijke opheldering j en ik vinde dit waarlijk Ichoori. Filö. Zo komt het mij ook voor. Menander. Gij hebt eén en andermaal in de Overdenkingen gezegd, dat de drie Apostelen, Petrus4 Jakobus en Johannes in Gethfemane zijn medegenomen, om getuigen van Jefus leed te zijn: doch zij hebben daar geflaapen, hoe konderi zij dan getuigenis geeven, van het geene daar is voorgevallen ? F t l 0. Ik heb niet gezegd, dat zij getrouw waren1 in dezen post: maar men kan, als men de zaak van vooren befchouwd, geen ander oogmerk uitdenken, waar toe zij medegenomen zijn. —; Ook heeft dit eenigzins aan dit einde beantwoord, zij hebben althans het begin van dezeri ftrijd aanfchouwd, toen Jefus droevig en zeer heangst begon te worden, daar zij telkens door hunnen Meester uit den flaap zijn gewekt, hebten zij geduurig ook iets van zijne benauwdheid ver-  ,voorgaande overdenkingen.553 vernomen; terwijl men voor het overige veilig VI. pnderftellen mag, dat zij door Hem zeiven on«eW*' derricht zijn van den inhoud van zijn bidden, Menander. Wat fpijt het mij, dat het verminderend licht pns noopt, onze wandelig af te breeken, Filo, De tijd is mij ook ontgaan, wij zullen den kortften weg moeten kiezen, en onze wandeling langs de bouwlanden tot eene nadere gelegen^ heid uitftellen. Menander. Maar gij zult evenwel uwe volgende Ovtrfcnlingen mij ter leezinge zenden ? Filo, \k hebbe er geen meer in voorraad. Menander. Hoe zijt gij zo traag? |F i l o. Veelerlei hindernisCen beletten mij om jpoed] ie maaken. M  554 Eenige bijvoezels bij de enz. vr- Menander.. £££HflK. Wanneer gij dan eenige vaardig hebt, zult gij aan mij het genoegen niet onthouden, ^om die aan mij te befchikken, , ., , Filo. Jlbll tr:>1:r .. '.*•;. ' iviUlü t[ltn »rt Jyfjl few Dat beloof ik u. Menander. Met geduld zal ik dan daar naar uitzien.