GESPREKKEN E N OVERDENKINGEN.   GESPREKKEN E N OVERDENKINGEN, OVER HET LIJDEN « STERVEN, VAN ONZEN HEERE JESUS CHRISTU S, door. WILHELM LEENDERT KRIEGER, Predikant te 't Gravenhage. TWEEDE DEEL. Te AMSTELDAM, Bij JOHANNES WESSING, Willkmbz. MDCCXCIII.  Uitgegeeven volgens Kerkenorde.  GESPREKKEN è n OVERDENKINGEN over het Lijden van onzen He ere JÉSÜS CHRISTUS. ZEVENDE GESPREK. Menander. W el vriend, hoe lang heb ik te vergeefs vn. naar de toezending uwer Overdenkingen gewacht, eindelijk zou mijn geduld bezwijken. F i l o. Zulk eene taal verwondert mij. Menander^ Hoe zo? Fhoi Ik had gedacht, gij zoudt meer billijk geoor^ deeld hebben. II. Deei,. A Mé-  * Vooraf.GBSPREK. Vir. gif gesprek. ivl e n a n d e r. . Onbillijk wil ik niet zijn: maar ruim twee jaaren te wachten naar een letter fchrifts, dat is niet al te zeer haasten. F i l o. Is dan de rampfpoed der tijden U zo haast vergeeten hoe kon men, buiten het volffrek noodzaakhjke, zich met eenig werk ter uk fpanning bezig houden? Ult" Menander. F i e o. Hoe is t dan mogelijk, dat gij ffiij niet m Zeiven verfchoond hebt? M e n a n d.e r. . Mij dacht, gij zoudt , ™g gemaakt hebben, daar i„ aUen^nWd dezes levens het zien 0p den lijdenden ï£ tog den besten troost geeft. p t l 0. Dat is zo maar'cis altijd niet even gemakLjk> Z,jne ^ac«^n op '£ papier te brengen. Even.  Vooraf - Gesprëk. XII. overdenk^c*  xrr. OVERDENKING. I j 1 t io De aankomst des. Judas dan genomen hebbende, zo zegt evangelist Johannes , de bende [krijgsknechten] en [eenige] dienaars van de Overpriesters en Pha. rizeen, kwam aldaar, met lantaarnen en fakkelen en wapenen. Geduchte bende! — fchrikbaarende toerusting! De verraader, zich verkocht hebbende om kwaad te doen, moest het begonnen werk volvoeren, het gemaakte ontwerp ten uitvoer brengen. Hij voorzag zich' daarom van genoegzaame magt, om niet teleur gefield te worden in zijne bedoeling, of liever dm Jefus vijanden, die Hij meende te bedriegen, in den waan te houden , dat zij nu eerlang het groote voorwerp van hunnen onverzetlijken haat, zekerlijk in banden gekluisterd, en ten dood gedoemd zouden zien. Daar toe werd eene geheele menigte verza. meld, eene menigte, groot genoeg, om 's Heilands getrouwe leerlingen, zo zij wederfhnd bilden bieden, te overweldigen, of immers ifteweeren, ja eene menigte, groot genoeg, 5iri zo er tegen vermoeden nog eenig volk ter mlpe toefchoot, zich ook daar tegen te kunnen terzetten. Zo listig en waakzaam is de boos» leid, om zich haaren onfchuldigen prooi niet e laaten ontweldigen, zo nauw lettend ziet zij rond,  GEWAPENDE B E N D E. II rond , om door niets van haar doel ontzet te worden. Maar welke helpers waren het, die Judas vergezelden? 't was de bende [krijgsknechten] en eenige dienaars van de Overpriesters en Pharizeen. Zo als onze Overzetting zegt. 't Is zo zeker niet, als 't wel in den eerfter opflag fchijnt, dat hier aan eene bendi van Romeinfche foldaten gedacht moet worden. Meer waarlchijnlijk komt het mij voor, da deze bende beftaan hebbe uit Overpriesters Hoofdmannen des Tempels en Ouderlingen (*) nevens een Overjle, zijnde niet onwaarfchijne lijk de opperfte Hoofdman des Tempels, e dienaars der Jooden Cf), gerechtsdienaars m melijk, als mede een huisknecht des Hoogenprie: ters (§), met eenige Jongelingen (**> Wai door wij duidelijk zien, dat er aanzienlij} Mannen van de Jooden, hunne gerechtsdienaa en eenige jongelingen, waar door men hui knechten der aanzienlijke Heeren verftaan kar tegenwoordig zijn geweest- — Dit ftemt oc volkomen overeen met de benoeming van Ma' THEU (*) Luk. XXII: 52(t) Joh. XVIII: 12: (5) Matth. XXVI: 51 en Mark, XIV: 47(■»*■) Mark. XIV: 51- XII. OVERDEKKIJSe. 1 t > > 1 x :e s S' > ik r- 5,  XII. over denking. : < ] | s z z h e tli ui zi Sc be in kc de wc du hie flè< is De aankomst der theus, Markus en Luicas, die in den tekst van eene fchaare, eene groote fchaare, fpreeken (*;. De O Het is door verfcheiden Schrijvers onderzocht, of men met grond fielt, dat zo als gewoonlijks! gefchied, bij i.e bende, welke Judas nam, ookRomeinfche kr jgsknechen zijn geweest Mc„ zie J. Cremer Bib! Hag. Clasf. f Fase. 2. p. 215 &c. J, de Lange Verv. op Tb eaar over Markus bl 508 enz. Nederi. Biel. m. D. N.2.W.63 Mengelw. Merg der Akademi.' cue Verhandelingen VII. D, bl. 288. enz. In 't bijzonder is daar omtrent zeer lezenswaardig een afDnderlijk Onderzoek, hier over gefchreven door den ^er•geIeerden Heer A. Velingiüs . gedruktte ^mjleldam JH.Virodt, waarin overtuigend wordt bewezen, dat • geen Romeinen onder te tellen zijn. Dit gevoelen wordt met veele redenen geftaafd en devoortamfte bedenkingen daar tegen opgelost. Is er eene bedenking tégen deze gedachte te ontkenen t de benoeming van bende 'W£u enOver/ïe over duind ,,A!V,,05 joh, XViM: 3 en M De geleerde hryver toont vrij overreedend aan, dat vJè^it geenzins paaldlijk eene bendeKrijgsknechten te kennen geeft.maar 't gemeen eene menigte van menfeken^mfchare, en zo mt het volkomen overeen met het woord ;^.s, dat door drie andere Euangelisten gebruikt wordt." En wat het ord x*tm!X.t betreft, dat kan hier geenOver/ïe over 'zendvan de Romeinfche Krijgsknechten betekenen die r zeker niet tegenwoordig was, daar erbijdekruifiging hts een iMtinfx*r of Hoofdman ever limderdhct be-  GEWAPENDE DÉNDË. 13 Deze menigte, gedeeltelijk met zwaarden ge wapend, anderen met ftokken voorzien, was meer dan genoeg uitgerust, om een weerloos lam te vangen! — Ja waarlijk, was deze onderneeming niet zo wreed, zo ijslijk, dat het bloote aandenken eene koude rilling aanjaagt, de nagedachtenis van deze toerusting zoude niets dan fpotternij verdienen! ,, Even- „ wel elf getrouwe leerlingen, misfchien gewa, pend, zullen hardnekkigen wederftand kunnen „ bieden; -— en wie weet hoe bezorgd deNa„ zarener voor zich zeiven is, welke hcimelij„ ke affpraaken er zijn, om een gedeelte, een „ merklijk gedeelte van de heffe des volks „ fpoedig bij een te kunnen zamelen!" Zo fpreeken de moordzucht en het verraad, hunne verbeelding, verhit door de onmenschlijkfte ontwerpen, fchilderen hun niets dan wederftand, bloed en geweld: zij vertegenwoordigen zich de beste karakters, even zo helsch van bevel had: ook wordt dit woord meermaal voor de aanzienlijkfte beambten in het burgerlijke gebruikt, en kan hier zeer wel den opperften Hoofdman des Tempels aanduiden, wiens post het was de zulken, die tegen de heilige dingen zondigden , gevangen te neemen ; vergelijk het geene er van dezen Ambtenaar gezegd wordt, Hand. V: 26. fchoon daar 't woord ^«T-wlt voorkomt. xir. )VER3ENKINS.  xn. OVER- I ] r I \ n d g v 14 De aankomst der van aart te zijn, als zij zich zei ven gevoelen, van daar hunne vreeze, zie daar de oorzaak eener zo groote toerusting. Dan waar toe lantaarnen en fakkelen 9 - 't Was nacht. . Maar 't was ten 'tijde der volle maane, behoeft men dan ook licht? — De vrees, dat de fchaduw der Olijven of eenige donkere diepte eene wijkplaats mogte befchilcken voor de belaagde onfchuld, gaf aanleiding genoeg, om zich daar tegen te wapenen, en alles zo te beleggen, dat er bij de volvoering van 't ontwerp niets konde faalen, maar 't vooruitzicht van eene gelukkige uitkomst aireede de grootte juichftof geeven mogt. Dus toegerust wordt de bende uitgeleid. — 3 fchrikl Judas treedt voor, hij is aan't hoofd I lij is de leidsman dergeenen, die Jefus zullen rangen! Judas, die naam, die mij, bij elk gezicht van :ijne letteren, of zo dikwerf ik zijn klank hooe, geduurig eene rilling aanjaagt, Judas was ier de aanvoerder! Mij dunkt, ik zie de bende met fnellen fpoed oorttreeden! - Terwijl ik, zonder aan mije verbeelding een te ruimen teugel te vieren , a onderfcheidene hartstochten en overlegginin van deze menfchen, mij op deze wijze kan Dorlïellen. 1 Het  GEWAAPENDE BENDE. ig Het moordrot van Jefus hoofdvijanden, de Farizeen en Overpriesters gloeiden van ijver, hunne voeten waren als gevleugeld, ware 't mogelijk geweest, zij zouden de bende met een' ftap wel uit Jerufalem in Gethfemane hebben doen treeden. Zij juichen in hun hart, zij fmaaden, fchimpen, zij veroordeelen, zij dooden aireede het fchuldeloos lam, dat zij najaagen! Zij zonderen zich van den overigen hoop een weinig af, en wenfehen elkanderen geluk; de ééne velt het doodvonnis aireede, de andere vermaakt zich met zoute looze fpotternij, een derde brandt van wraak, zucht, en kan zich niet inhouden, om te fchel den en te vervloeken. De dienaars en huisknechten, meest van ril wen en ongevoeligen aart, zo als 't vervolg vai hunne handelingen toont, vermaakten zich me de onderling in de befpotting van den Nazare ner, wijl 't hun vermoedelijk, toen zij uittrok ken, gezegd zal zijn, tot welke onderneemin; zij gebruikt werden; dit was noodig, om he op hunne hoede te doen zijn, zo men mis fchien den betichten, op den weg of ergen buiten Gethfemane, mogt vinden. Maar hoe is Judas gefield geweest? De gouddorst, door welke hij geheel vermee; - terd was, dacht hij, zoude nu eerlang bij hei la; overdenking. t t r j 1 s n t-  xir.' OVER denicing. ! 1 i 1 i I n v fl J ft 16 De aankomst der laafenis, ja volle teugen vinden! De be- fchimping van der Jooden waan, als of zij nü aireede meester waren van het voorwerp van hunnen haatj heeft hem de ver wij tin gen van 't geweeten doen fmooren. Zijn veinzende aart kon hem echter zeer gemaklijk der Jooden Overften , met een' vloed van woorden, doen vleien, dat zij nu haast hunnen wensch verkrijgen zouden. Terwijl verwilderde oogen t rustelooze ongeduurigheid, en een zwoegende boezem, blijken genoeg gegeeven hebben, welk een angstvallig hart er onder het leugenkleed der veinzerij verfchoolen lag! Maar ik worde begeerig, om te zien, hoe fefus zich gedroeg, toen hij deze bende zag ïaderen. Wat zeg ik, eer de moord- )ende in de nabijheid van Gethfemane was, :ag Jefus die reeds aankomen! Al eerder dan :ij de heining van den hof in 't gezicht kree;en, trad Jefus reeds uit. — Hij wist alles vat Hem overkomen zoude. Godlijke Je- js , ook hier moet ik 17 mijne hulde bieden! — loe wist Gij dit alles? De gewijde pen fielt lij deze uwe wetenfchap op zulk eene wijze oor, dat ik niet anders kan, of ik moet beuken, Gij wist dit door U zeiven! Godlijke ifus! ik eerbiedige uwe wetenfchap! Gij veraat mijne gedachten van verre! Gij weet mijne  gewapende bende. if he onderneemingen! Gij doorziet der menfchen harten l Gij zijt God! Jefus treedt uit, Hij ging met de drie leerlingen al fpreekende voort, en kwam bij de andere, die aan of niet verre van den ingang van den hof, op zijn bevel, gebleven waren (*), terwijl de bende nadert, deze, Hem niet anders dan in 't diepfte van den hof verwachtende j niet anders vermoedende, dan dat Hij op 't gezicht eener gewapende bende ijlings vluchten Zoude, wordt uittermaate verbijsterd. JFien zoekt g:'/'? Dit is de vraag van Hem, du wist, dat Hij gezogt werd (f)! Zij antwoordden geredelijk: Jr.sus den Na zarener; en krijgen daar op ter hunner ont zetting dit onverwacht bericht, ik een 't. Judas de verraader ftond daar ook bij, en di uitwerking van de aanwijzing, die Jefus vat zich zei ven deed, was bij uitneemendheid ver fchrik O Vergelijk de IX Overdenking bl. 430. (t) t/v* cJWré is in 't enkeltal wt'en zoekt gij ? E filet wtè zoekt gij? in 't meertal. — Jefus wist dat zij' Voornamelijk op Hem hadden toegelegd, Hij geeft dit va ter zijde in zijn vraagen te kénnen , en fteltditnaderhun duidelijker voor, als Hij voor zijn bij hebbend gezeifchap vr geleide bedingt. IL Deel., B xh. OV5RDENKÏNOo i i t ti i,  XII, OVERDENKING. 1 i 1 i fc 2 d P t. ar hc ge de ge rei pla vai ma dan g»j wai veri n. fchrikkende, zij gingen achterwand? en vielen ïö De aanïc o(ivr s t r) è r rchrikkende, zij gingen achterwand? en vielen ter aarde (*). Hij (*) Een tweetal opmerkingen moet ik hier bijvoegen. Voor eerst. Ik heb in de rangfchikking van dezen met den volgenden tekst de meest gewoone orde gehouden, zonder fearom te denken, dat al het gene hier vermeld wordt, ilrede gebeurd is, voor dat Jefus doof den verraader genist is: het komt mij veel meer gepast voor te denken, lat die vraag, wien zoekt gij? onmiddelijk op het kusten an Judas gevolgd, en de fchare daar door bedremmeld f. — Want, om geene andere redénen te melden : hoe omt de kus te pas om Jerüs aan te wijzen , daar Hij'zich ;Iven aangeeft? Men kan hier meerder bewijzen voor vin211 bij B u r ut a n n u s Harmoniebladz- 655 ; Harmoma rpesfiomm J. C. Ikenii^. 29. innot; Schut té '. 'jaarboeken II Deel, bladz. 286. enz. Ten anderen, wilde ik by deze gelegenheid die vraa» betwoorden : hoe 't mogelijk zij dat niet alleen de gemèene op, die hier bij een was om Jefus te vangen, Hem niet kend heeft , maar dat dit zelfs plaats had bij de hoofden ï volks, daar Hij evenwel dagelijks in den Tempel was feest? - Her is mij meest waarfchijnlijk, dat de toebeitels , om niet mistet&'ten, eensdeels geweest zijn , óm de ats van Jefus verblijf te weeten, om Hem heimeliik te gen ; en ten anderen, om dat zij vol vreeze waren , Jefus 5t hen omgaan, zo ras Mij de bende zoude vernee'men > ; Z'J J" de fchaduvv Iïgtlijk den verkeerden konden aanpen. - Terwijl men gemaklijk betefr, dat de onver■htc ontmoetiug, wfór van de tekst meldt, hèi zeer «jsterd hebbe.  GEWAPENDE B E N D E. 19 Hij fprak met magtl Hij zette aan zijne woorden zulk een nadruk bij, als niemand der menfchen zrjude kunnen doen: die de voortocht hadden, traden achterwaards, die op hen volgden, ftieten daar door tegen hen aan, zo ftorten zij famen ter aarde. Men mag in de Gefchiedenisfen voorbeelden vinden, dat boosdoeners meermaalen, door onverwachte nadruklijke gezegdens, in hunne voorneemens gefluit zijn geworden , nooit zal men cenig geval aanwijzen, dat hier mede gelijk ftaat. Hier was des Heeren flem met magt! Hier klonk dezelve met heerlijkheid 1 Hij had door den adem van zijne lippen deze Godloozen kunnen dooden: de aarde kunnen openen, en deze zijne vijanden in den afgrond doen verzinken; zo had Hij de on wraak baarftë bewijzen van zijne Majefteit kunnen opleveren. Maar de zachtmoedige jefus fpaarde het rot van deze booswichten: de dienaars, waren flechts zendelingen van hunne meesters, en' werktuigen hunner boosheid; de hoofden, die hier tegenwoordig waren, wilde Hij ook niet zo onverwacht in hunne boosheid doen fneeven, zij zouden nog meerderen tijd van bekcering hebben, en nog grooter dingen zieiij B 2 2ij OVERDENKlNi  zo De aankomst der Xir. OVERDENKING „ Maar zij moesten nog, door weldaaden op weïdaaden, ;.te onverantwoordelijker gefield, en van 'sHei'. lands grootheid, te midden van zijn lijden en fterven, nog ooggetuigen worden. — Ook wist Jefus, wat over Hem komen zoude, zijn lijden en kruisdood voorzag Hij, de oorzaaken daar van, en de vruchten dre dit hebben zoude, zag Hij volkomen door, Hij wilde daarom zijne vijanden doen opreizen, en zich zeiven in hun. ne handen ftellen. Hij vraagde haar dan wederom: men zoekt gij? Zij, van den fchrik een weinig bekomen, en zich onbefchadigd vindende, gaven nu antwoord , en zeiden: Jefus den Nazarener. „ O hoe gelukkig waart gijlieden geweest, „ verbijsterd rot van fnoode booswichten, hoe „ gelukkig, zo gij Jefus den Nazarener hadt „ gezocht tot uwen Leeraar, om u te onder„ richten, tot uwen Fleer, om u gelukkig te „ maaken, tot uwen Geneesmeester, om de „ wonden uwer zielen te heelen, tot uwen „ voorfpraak, om bij God vergeeving. te ver„ krijgen. „ Hoe bereidvaardig zou Hij ter uwer hulpe „ geweest zijn, hoe zou zijn mond van honig„ zeem gevloeid hebben, en zijne genade uwe „ harten vervuld.  GEWAPENDE BENDE. 21 „ Maar nu helaas! 't is te akelig om er aan „ te denker, j nu is het om hem in boeijens te „ kluisteren, om Hem als een kwaaddoener „ naar de gevangenis, naar de ftrafplaats te „ fleepen!!! En evenwel daar toe is Jefus ook gereed. Hij antwoordt hun. Ik heb U immers gezegd dat ik 't ben. „ Waarom, wil Hij zeggen, „ flaat gij uwe handen dan niet aan mij ? „ Waarom grijpt gij niet gretig toe? „ Waarom voert gij mij niet airede gcklui„ fterd henen, naar de plaats daar het vloelcgefpan mij inwacht, om het oordeel des ,, doods, hoe onrechtvaardig ook, te vellen, „ en mij overtegeeven tot een prooi van on„ verdiende wraak? Het fchijnt dat zij te bedremmeld waren, om te antwoorden, en zich intusfchen om de getrouwe leerlingen fchaarden, om deze mede te vangen en weg te fleepcn. Althans Jefus keurde het noodig, om vooi hen te fpreeken: indien gij dan mij zoekt, zeg Hij:, zo laat deze henen gaan, Terwijl Hij oj. de leerlingen, die bij-Hem waren, met hand hoofd, of oogen wij.t. „ Gij wilt mi „ hebben, zegt jefus, waarom dan mijne leer „ lingen benaauwd? —. Laat hen henen gaan „ laat hen vrij geleide hebben, zij gaven 1 B 3 „ geci Xlt OVERDENKING, » i > i i  xii. OVER PEN KIN G. i l l l u d S 8Ï g< U( '£ Sc lin trc «i lee fiuj< 22 De aankomst der „ geen reden tor achterdocht!" Zo beveelt Hij hen wat zij doen moesten. O wonder | zijmoesten deéen Nazarener, hoe gering ook in' hunne oogen, gehoorzalen, zo ais de uitkomst toonde. En hier in handelde Hij als de getrouwe Herder en opziender zijner Kudde; want Hij 3eed dit, op dat het woord vervult zou worden, lat Hij gezegd had, uit de geenen die g,j mij \egeeven hebt > en hebbe ik niemand verloren (*). vien kan, ichoon daar wel allermeest op de ehouaenis der ziele gedoeld wordt, tchter de itvvendige bewaaring van groote rampen niet kfluicen. Dit had Jefus aan den rand van Kebons beke gefproken, zijne getrouwe leerlin. ■n waren getuigen geweest, hoe Hij dit, met al ijver biddende, ann zijn' Vader had voordraagen. Nu toont Hij aan zijn eigen bidn te gedenken, rui toont Hij de middelen in werk te willen fteilen, waar door Hij zijn beerte volvoerd zou zien. Bemoedigend zeggen voor 'sHeHands leergen! Hoe veel was daar in voor hun ten ost.' ~—. Zij waren gegeeven aan Jefus van *) Men vindtdeze wóórden Joh. XVJI: ,a, envergeüïfén aanzien van de volgende woorden van dit vs, hen/te jen dezer Overdenkingen bladz. 283 en 284.  GEWAPENDE BENDE. 2£ van den Vader, gegeeven reeds voor de grond, legging der wereld, gegeeven tot zijne Apostelen. Dit gefchenk zou Jefus niet verlooren haten gaan. De Vader zelf had hen lief, niemand kon hen rukken uit de hand des Vaders. Ook had Hij voor hen gezorgd, niemand, zegt Hij, heb ik uit hun verlooren: Hij leverde hen dus aan den Vader ter bewaringe over, dat de ahnagt verder voor hun zorgen, en in dien bangen tijd hen beveiligen zoude. Hij toont ook in dezen grooten nood, in 't ukertie gevaar, dat Hij zich zeiven vergeet, en aan hun gedenkt, zijne liefde waakt voor hun. Groote troost zeker, voor deze lievelingen van Jefus! Uitfteekende bewijzen voor het tedere en onveranderlijke 5iefd.;hart van Jefus, onwraakbaar getuigenis van zijne trouw. Aandoenlijk, maar leerzaam tafercel! Hoe klimt de boosheid van den Verraader! Eerst komen de begeerlijkheden in zijn hart ftijgen, onzichtbaar voor 't menfcheüjk oog, deze voedt hij, zij vermeerderen, en geraaken in vollen gloed. Voorts waagt hij zich bij de vijanden van Jefus, ontdekt aan hun zijne ontwerpen, hij fchroomt niet voor lum uitteko. men, en hen tot zijne vertrouwelingen te maaken, hij wacht van hunne fnoodheid nkt anB 4 derss XII. OVERDENKING.  xi r. DVER- 1 ( ( 3 3 > i £ V B O k fa w d( 24 ÖE AANKOMST DïS ' ders, dan dat zij, tot bereiking van hunne booze oogmerken, hem verborgen zullen houden, nog was de boosheid van zijn hart niet tot die hoogte gedegen, dat hij voor menfchen bekend wilde zijn, en hij verblindt zijne oogen moedwillig, om niet te zien op Hem, die alles ziet, en in de donkerheid kan oordeelen, Hij doet eene fchrede verder, verzamelt knech:en en wapentuig, het fnoodst gefpuis en de geweldige moordtuigen worden onder zijn oog >ijeengebragt, om zijn'meester, den zachtmoeügtten, weldaadigften, weerlooften en fehtifc leloozen meester, in boeijen te knellen. , Klopte uw hart nu niet, fnoodaart? - Kondt , gij zulks zonder de vinnigtie verwijtingen van , een plaagcnd gewiste doen ?" — Dan zijn art was vermeesterd door den Satan, die hem evangeh hield naar zijnen wil, en hem voerde eerwaards hij wilde! Daarom bood Judas zich aan tot een' leidslan der genen, die Jefus zouden vangen; hij ntziet niet aan de fpitfe te gaan, in dien verarden waan, dat hij, fchoon openlijk voor tt licht treedende, echter in zijn fnood ont. erp onbekend zal blijven. Nu vergezellen geweld en moord zijne fchren, daar het masker der vriendfchap zijn Isch gelaat bedekt; het eigen beeld des Um veis  GEWAPENDE BENDE. 25 yels is in zijn bedrijf zeer duidelijk getekent, die vader der leugenen neem: toch meermaaleiij. het gelaat van een' Engel des licht aan, fchoon verderf en moord alleen zijn doel zijn. Dit wordt door zijne dienaars in navolging van hem gepleegd. Zo is de zonde aaneengefchakeld: een on. breekbaare keten! Hoe ongelukkig is hij, die zich moedwillig aan de eerfte verlokkingen, de opwellende begeerlijkheden overgeeft! Hier zie ik hoe de geldgierigheid een wortel van alle kwaad is, en dat zij, die rijk willen worden, vallen in verzoekingen en in den ftrikt, en in veele dwaaze en lchadehjke begeerlijkheden, welke de jnenfchen doen verzinken en in ondergang ftor* ten. „ Moed u dan, mijne ziel, om niet in dezen „ ttrik gevangen te worden, waak en bid, op „ dat gij niet in deze verzoekinge komt. „ Keer tijdig te rug: dool niet verder, zo gij „ de woeling van deze begeerlijkheid in u zel„ ven ontdekt, kniel voor Jefus, roep om zij„ nen Geest, om zijne kragt, Hij zal u hel„ pen!" Ja op U, dierbaare Jefus! vestig ik mijn oog5 ook in dit gedeelte van uw lijden, zijt Gij mij B 5 dier- XII. VER™ EN ICING.  xrr, OVEt. ( ( < l t V V t( d . c w v( & zc ra pe sm te dienen, en om uwe ziele te geeven, tot :en randfoen voor veelen. Daar in vinde ik de mfaalbaare verzekering, dat Gij vrijwillig op J genomen hebt den prijs te betaalen, waar ae ik met al het Adams kroost onmagtig was. Daar in zie ik, hoe gemakiijk het U was ge'eest, om de handen uwer vijanden te ontluchten Gij hoorde het geruis hunner voe. « van verre. Gij zaagt hunne verzameling, ï bevelen die aan hun gegeeven wierden: en ren wel Gij wilde het niet ontvluchten, Gij ilde fterven, om bet leven aan te brengen. Zo vinde ik de volkomenfte gerustftelling >or mijn' geest, dat Gij hebt willen naar de chtbank gaan, als het lam van God, dat de nde der wereld wegneemt, dat ik mij volka. :n op U mag verlaaten. Ook eerbiedige ik U5 te midden van u we dievernedering, als den Zoon van God, als den arachtigen God. Hoe wist Gij alles, wat over  GEWAPENDE BENDE. 27 over U zoude komen, 'zo: naauwkeurig? Gij wist dit als da kenner van 't menscnnjk hart, die Alle dingen weet (*). — Dit fterkt mijn geloof, dat Gij in uwe vernedering, toen de bende uwer vangeren naar U toe fnelde, zo veéle blijken ganfc van uwe wetenfchap, dat het U niet onbekend was, wat over U komen zoude, en vaa uvv vermogen, om met een enkei woord fpreckens uwe vijanden ter aarde te vellen. Daar door wordt mijn geloof gefr.erkt, om ü -in uwe grootheid te aanbidden, om te belijden, dat Gij een genoegzaam Verlosfer, een 'volkomen- Zaligmaaker zijt! - - Mijne liefde wordt ontvonkt, daar ik U dt grootile liefde in uwe vrijwillige overgifte zk bewijzen. Geen dwang voerde U ter ftraffe'. geen onmogl4ijUhekl om te ontkomen, belette U de vlucht: maar om dat-Gij alles wist, wa over U komen zoude, zo wilde Gij U ook nie iefflttrekken j Gij wilde het opgenomen werl volbrengen ; geen fmaad, geen fmerte kond< U weder houden , om tegen uwe vijanden t< z?ggen: Ik ben liet. Hoe akelig waren voor U de uitzichten, Gi ken C) Jok II: 14, 25. mHoofd/l. XVI; 30. enXXI: 1?. XII. OVERDEKKiKO, I  xii. OVERDEKKING ( 1 5 c t v h n fl C 4 28 De aankomst der kende de gefteldheid van 't moordersrot! Gij, fchoon zwoegende in Gethfemane, waart tegenwoordig in den bloedraad, in Cajafas huis gehouden! Gij kende de gezindheid, de moordzuchtige gezindheid uwer doodvijanden, die uwen endergang .gezwooren hadden. Gij hoorde hun llii gejuich, over de. zekere uitkomften van hunne beraamingen. Gij zaagt alrede hoe zij, in hunne overleggingen, hunnen moed aan uwe fchuldeloosheid koelden.! Gij kende de wreedheid der handen, die U zouden duisteren, en voor de onrechvaardigfte Rech. :ers fleepen. De geesfelzweepen, het vloeklout, Golgotha, alles was reeds voor Uwe jogen tegenwoordig, Gij wist alles, wat over J komen zoude, Gij hadt zulks menigmaalen 'oorfpeld, Onnagaanbaare liefde, dat Gij U aan dat alles ■ vergaaf U O liefde, welker hoogteniet gemeeïn, welker diepte niet gepeild kan worden! ^ulke jammeren te voorzien, en tegen de werktuigen van 'c geweld te zeggen, ik ben et, dat gaat alle bevatting te boven! Kan iemand meerdere liefde hebben voor zij. 2 vrienden, dan dat hij zijn leven voor hen elle ? — Dit hebt Gij gedaan, groote Losfer! rij zijt daarom het waardige voorwerp van weïrliefde door die de eeuwen. De eeuwigheid  GEWAPENDE BENDE. 29 heid moet er U de volkomene erkentenis van toebrengen!!! Hoe verblijdend en rijk van troost is ook de trouwe liefdezorg van Immanuël voor allen, die Hem gegeeven zijn van den Vader. Hij is gedachtig aan zijne bede voor hun. Hij ftelt zich in de plaatfe der zijnen. Ik ben 't zegt Hij, zo gij mij zoekt, laat deze henen gaan. Hij befpreekt het vrijgeleide voor zijne leerlingen. Zo blijkt het, dat Hij een getrouwe Borg ia Hoe veilig kunnen allen, die hunne zaligheic' bij Hem zoeken, al hun belang aan Hem toe betrouwen, Hij is'de getrouwe Ziligmaaker! — In alles zal Hij voor hun zorgen, hun levei veiligt Hij, zich zeiven geeft Hij in hunn plaatfe ; zo toont Hij met de daad , dat Hij d goede Herder is, die zijn leven voordefchas pen (lelt (*). Hij kiest den dood voor zie zei ven, en geeft het leven aan anderen. Hij geeft zich in banden, om vrijheid voor zijn vó. (*) Joh. X: ii. XII. OVERDENKING. ï 1 e  xi r. OVER-. I 1 t c 8 ti V V ra de de (*) Joh. XVlh ii. 3° De aankomst der volgelingen te befchikken. — Hij Iaat zich overweldigen door zijne vijanden, om ontflag van 't geweld voor zijne vrienden te verkrijgen!!! Veilig verlaate-ik mij dan op zijne voorbede; fteeds is Hij aan dezelve gedachtig, Hij herhaalt die zo dikwerf, nis'dat noodig is, Hij leeft altijd, om te bidden voor allen, die door Hem tot God gaan, en daarom kan Hij ook ™ikomenlijk zalig maaken. Jelus bidt niet aleen, maar bezigt ook gepaste middelen, om ie verhooring van zijne bede te verkrijgen. In dat zelfde gebed had Hij van zijn' Vader •egeert, Heilige Vader! bewaar hen in uven aam. (*), Dit zou men denken was voldoen, e geweest, Hij mogt nu de verzorging zijner inhangelingen veilig aan pjrf Vader overiaaai, dus zou men kunnen denken, en even. 'el, Hij gebruikt middelen, om vrijgeleide ffl zijne vijanden, voor deze zijne vrienden, te u-krijgen, om dat Hij weet, dat God zijnen ad door middelen uitvoert, Hoe vertroostend is dit voor mij , Hij die in ze bange oogen blikken voor de veiligheid r zijnen zorgde, leeft nu in heerlijkheid, en houdt  GEWAPENDE BENDE. 31 houdt niet óp, om voor allen, die Hem lief hebben, te waaken, te zorgen, en te bidden. , Zijne bede, om bewaaring, is dus ook voor mij, en allen, die 't geloofsoog op Hem vestigen. Voor mij, in alle mijne gevaaren, in alle de ftrikken, die de vijanden van mijn heil mij fpannen, in alle de ongelegenheden, waar in ik mij door onbedachtzaamheid breitge, in alle de ftruikelingen, waar in ik mij ontga, in alle de zonden, die in mij woelen, in alle de beproevingen, welke mij overkomen, in alle de uuren van ergernisfe en bekommeritigjij Voor mij, bidt Hij, hoe on¬ achtzaam ik ook ben, hoe trouwloos en af. zwervende, Hij houdt niet op met bidden, Hij wordt niet moede, Hij bidt voor mij om bewaaring, dat ik, offchoon er beproevingen voor mij zijn, evenwel niet orrtkome, dat mijn eeuwig heil gevestigd blijve, en ik uit alle ftrikken ontward, eindelijk eens in eeuwige vrijheid gebragt worde! Laat deze heen gaan: dit bevel woord Ipreekt Hij met ffiagt tegen alle mijne vijanden. Zij moeten Hem, hoe ongaarn ook, gehoorzaamdn* Hij zal hen beletten Van mij te overweldigen! Daar toe weet Hij gepaste middelen te gebruiken , nu is 't niet Hechts een verzoek, een be. XR. >VER-  xii. OVFRDENKNG. 1 ] 1 t e a e t 2 z 32 De aankomst des bevel woord, maar eene kragtige wederhoiiding. Hij heeft nu alle magc in hemel en aarde,Hij beheerscht de 1'r.errenheiren, den dampkring met al"wat er in, de aarde met al wat er op is: Hij is nu, in vollen nadruk, de Vorst van 't heir des hemels, Hij kan de legerfchaaren der fchepfelen, op den wenk van zijnen wil, doen werken. De tienduizend maal tien duizenden der Engelen moeten Hem zo wel, als de Winden en de Zeè'n gehoorzaam zijn. — Deze allen gebruikt Hij, meer dan vij kunnen uitdenken, op duizend onmerkbare wijzen, om de veiligheid en 't heil van :ijne ellendelingen te bevorderen. De wercldling, die alleenlijk ziet op het gene 'oor 'oogen is, befpotte dit vrijelijk, ongeluk:ig is 't voor Hem, dat Hij verguist het gene tij niét verftaat ; het geloof, in tegendeel, eer.ledigt Jefus in deze zijne waare grootheid, n 't verlustigt zich in de erkentenis, dat Hij I dat vermogen aanwendt, om de veiligheid n de volmaaking van alle zijne lievelingen te efchikken. Hoe zeer moet ik mij dan fchaamen, dat ik 0 weinig het oog heb op die trouwe verorging, dat ik zo dikwerf mij zelf wil verzorgen ?  GEWAPENDE BeNDE. 33 gen, daar ik, in angstvallige bekommering neer gebogen, dan eens vreeze voor vijanden, die i mij nooit zullen aanvallen, dan eens middelen uitdenke, die geheel ongefchikt zijn, dan we« derom moedeloos ter nederzitte, zonder het oog Op mijn' Verlosfer te flaan! Hoe weinig denke ik aan zijn bevel: zijt dan niet bezorgd tegen den morgen: want de morgen zal voor het zijne zorgen, [eiken] dag heeft genoeg aan zijn zelfs kwaad (*). Waarom niet meer al mijn kommer toebetrouwd aan mijn' getrouwen Herder? Strafwaardig ongeloof doet mij dikwerf dus fchadelijk omdoolen, ongeloof doet mij mijn' weldaadigen leidsman onteeren, en mij zeiven verbijsteren en bederven. Ik wil dan, uitziende naar zijn' Geest, daar op bedacht zijn, om mij, met al mijn belang, geduurig aan Hem toetebetrouwen , om door 'c geloof Hem te bezichtigen in zijne verhevene waardigheid, in zijne onbreekbaare trouw, en mij veilig te verlaaten op zijne ontferming. Jefus zorgt, en dat is genoeg! Heilige zorgeloosheid is mijn plicht. Bij Hem' te fchuilen, Hem voor mijn belang te laaten wai- (*) Matth: VI: 34. II. Deee. G xii. OVERiENICIKS'  XII. OVERDENKING I ] moe- CO Joh. XIII: 34, en XV: „. (O i Joh, Ui: jfj. 34 De aankomst der waaken, en gemoedigd en vrolijk Hem te volgen, is mijne wijsheid en geluk! Laat mij vervolgens van Hem als mijn volmaakt voorbeeld ook leeren, hoe ik mij moet gedraagen. Getrouw te zijn aan mijne vrienden, voor hun geluk te waaken, al moet ik mijn eigen welvaart daar bij in zekere opzichten in gevaar ftellen, dat moet ik van Hem leeren, en daar in Hem zoeken gelijk te worden. Dit heeft Hij mij zelf geleerd: gelijk ik u lief gehad hebbe, is zijne taal, moet gij eikanderen ook lief hebben (*), En één van zijne volgelingen, die de liefde van Hem geleerd . heeft, zegt: hier aan hebben wij de-liefde gelend, dat Hij zijn leven voor ons gefield heeft: en wij zijn fchuldig voor de broeders het leven te Hellen (f). J Ook moet ik zeer opmerkend zijn, om ge. lijk de Heere Jefus deed, gepaste middelen te gebruiken, ter verkrijginge van de zaaken, daar God om bidde. Deed ik zulks niet, en verkreeg ik dan niet het gene ik biddende van 2od begeere, dan zou mijne onbedachtzaam. Had dikwerf den Heere befchuldigen, • immers  gewapende Bende. 35 moedeloos zoude ik op de onvervulde begeer * ten blijven ftaren, Maar nu leere ik bidden en werken famen te voegen. God is een God van orde, en Hij bindt mij aan de middelen. Laat mij dan in 't geloovig bidden aanhouden, en in 't gebruik van gepaste middelen voortgaan, ter verkrijginge van 't gene ik be' tamelijk begeere. God zal op zijn' tijd mij doen ondervinden, dat ik met den Hoorder des Gebeds te doen hebbe; op den Heere te wachten, en zijn weg te houden, zal mij een gelukkig einde van mijn poogen doen bereiken. Biddend mag en moet ik op 't beste voorbeeld van betamelijk bidden zien, die tevens de barmhartige Hoogepriester is, en, door zijn bidden, mijne bede bij zijn' Vader veraange* naamt. - Maar ik moet nog een weinig hier op peinzen. Waarom zorgt Jefus nu voor zijne leerlingen, dat zij niet gevangen worden, in vervolg van tijd zijn zij toch bijna allen , niet flechts gevangen, maar door een' geweldigen dood ontlijfd? Daar in blijkt zijn wijs en goed befiel, in dien tijd waren zij nog zwak in 't geloof, C 2 bloot xii. 3VER3ENKI.NO.  Xfl. OVERDENKING, ( 1 \ I V a I fl l d d 3^ De aankomst des. bloot gefield voor veel flingeringen en ergernisfen, de fatan had zeer begeerd hen te ziften als de tarw, hun geloof zou wel haast hebben opgehouden, zo Jefus niet voor hun had gebeden: dus wil Hij ook de gepaste middelen gebruiken, om hen te bewaaren, om voor hun te zorgen, dat zij in hunne zwakheid niet bezweeken, en de helyorst over hen niet mogt zegepraalen. Daar mede kunnen alle lievelingen van Jefus zich vertroosten, dat Hij hunne kragten kent ?n weegt, en alle beproevingen daar naar af. meet. Zo geeft Hij uitkomst met de verzoekingen , op dat zij die zouden kunnen draaren. Of zou Jefus trouw bezweken zijn , toen zij >p 't einde van hun leven kwamen, kon Hj len toen ook niet van 't geweld bevrijden? Vie twijffelt aan Jefus raagt, die zijne waarde echt kent ? Maar toen was hun werk vol. oerd, zij hadden, als zijne getuigen, het eutigelie over de wereld rondgedragen, alomme iem voor Koning uitgeroepen, en de grondagen van zijn rijk gelegd, zij waren door den f. Geest tot dat werk toegerust, en even daar Dor geilerkt tegen eenen geweldigen dood, ï martelkroon was hun eene eer, de banden hun-  GEWAAPENDE B E N J) E. %J hunne fieraaden. Laat Paulus voor allen fpreeken, hoe dikwerf roemt hij in zijne ban-; den (*), en hoe vrolijk juichte hij het oogenblik te gemoet, dat hij als een drankoffer geofferd zou worden, toen de tijd zijner ontbin. dinge aanflaande was (f). Zo gingen zij kloekmoedig naar 't moordfchavot, in verzekering, dat dit hun tot zaligheid, en der Gemeenten tot nut zou gedijen, zij verzegelden dus de waarheid met hun bloed, en de uitwerkfels daar van zijn nog van nut voor de Kerk, na dat zij zo veele eeuwen reeds geftorven zijn. Ook hier in ontdekke ik de wijze en goede beftelling van den grooten Verlosfer, alle zijne fchikkingen, zijn wijsheid en goedheid, dan zelfs, als de kortzichtige, en daar door Waanwijze fterveling bedillend vraagt: waarom is dit zo gedaan ? Dan, laat mij nog een oogenblik ff.il flaan bij de booze vijanden van Jefus. Hoe ftout! Hoe fchaamteloos is hun beilaan. Daar de vrijmoedigheid van Jefus hen verbaast, C) Rom. V: 3. II Cor. VII: 4 *f: =3 tot 30. Efef. III* 1. IV: 1. Fü. I: 7, 13, 4. Col. IV: 3. Ct) II Tim. IV: 6. G 3 XII. OVERDENKING,  XII. CVERDENKIBG. 38 De aankomst der baast, en zijn magtwoord -hen ter aarde nederflaat, is 't onbegrijpelijk, dat zij niet ijlings van daar vluchtten. Dan deze verkeerden weeten van geen fchaamte. De aanvoerders van dit rot zijn verblind, door dollen moordlust dronken, denken zij op niets anders, de menigte volgt haare leidslieden, en daar door zijn zij famen onvatbaar voor opmerken, voor fchaamte en berouw. Treurige beeldten is van allen, die weërfpannig in de zonde voortgaan. —— Wel haast wordt het hart verftokt, door het herhaald plegen van 't zelfde kwaad, alle waarfchouwingen fluiten daar op vruchteloos af, ontzettende oordeelen treffen zelfs niet meer, wordt den Godloozen genade beweezen, hij leert [evenwel} geen gerechtigheid (*), verfchooningen loopen even zo vruchteloos als oordeelen af, en 't ein. de wordt dikwerf, dat een man, die dikwijls beftraft zijnde, den nek verhardt, fchielijk zal verbrooken worden, zo dat er geen genezing aan W (f). Zulke waarfchouwingen treffen dan het hart van zorgelooze zondaaren! Allermeest is hier het fchrikwekkend beeld van Judas den leidsman, van dezen boozen hoop- O Jef.. XXVI: io. U) Spreuk. XXIX: i.  GEWAPENDE BENDE. 29 hoop, ren affchrik voor allen, die anderen in 't kwaade voorgaan. Hoe akelig is het te zondigen: hoe veel fnoo- der, anderen te verlokken! Hoe recht. vaardig is derzulker verdoemenis! ----- Hoe zwaar de ftraffe der zodanigen. Dat dan het ontzettende van deze erinnering mij toch bedachtzaam maake, om nimmer iemand tot de zonden te verlokken. Al is het niet tot grove zonden, al is het niet, dat ik zulks met opzet doe, — Mijne onbedachtzaamheden, mijne toegeevendheid aan eene booze wereld, gelijkvormig aan de. zelve te zijn in eenen boozen tijd, kan veelligt ongemerkt anderen, die op mij zien, doen ftruikelen, zo worde ik hun ten valftrik, ter-, wijl ik zelve zondige. Dat ik dan waakende en biddende op mijne hoede zij! Dat ik uitzie naar mijn' grooten Verlosfer, om kragt tegen alle verzoeking, om bewaaring op alle mijne paden, om bedachtzaamheid in alle mijne woorden, in alle mijne verrichtingen. Dat de overdenking van mijn hart, en de redenen van mijnen mond Hem behaagen, en ik niets (*) Luk. XVh 8. C 4 Xïï. OVERDEKKING.  xir. OVERDENKING. 1 ( I i i b g # De aankomst, der) niets onbedachtlijk voortbrengen mag. — Dat ik dan, door woord en voorbeeld, goede redenen tot, nuttige ftichting mijn' evenmensch voorftelle, en door mijn bedrijf hem voorga op den levensweg. Laatstlijk erinnere ik mij nog, hoe hier ook blijkt, dat de kinderen dezer wereld voorzichtiger zijn , dan de kinderen des lichts in hun geflacht, zo als de beste leermeester mij geleerd heeft (*). Hoe veel toeftel is hier, om Jefus den Nazarener te zoeken! hoe veel zorgvuldige omzich:igheid, dat Hij hunne handen toch niet mogt ontgaan ! Dit was een zoeken uit wreedheid, om Heni e vangen en te dooden! Hoe veel meer voorzorg moest ik gebruiken , >m Hem door 't geloof te zoeken, met een hart rol liefde. Geen oogenblik moest ik verzuimen, geen laats, daar Hij zich gewoonlijk laat aanbieden, een middel daartoe voorbij zien. De ver moet daar toe geduurig gewekt, — de egeerten ontvonkt worden. Vooral moet ik mij bemoedigen met zijne tegenheid, om zich te laaten vinden. Hij CyiLuk. XVI: 8.  GEWAPENDE BENDE- 41 Hij zegt geduurig tot mij in zijn woord, Ik ben ^XII. het, daar laat Hij zijne ftem hooren, die maakt denkikg. Hij door zijn' Geest kragtig aan het hart. Het is 't eigen werk van Jefus opgegeeven, dat zijne fchaapen zijne ftem hooren, dit zij dan ook fteeds mijne bezigheid, en daar in vinde ik een bewijs, dat ik behoore onder de fchaapen zijner kudde. Dat is mijne waare zaligheid. C $ DER-  4* DER TIENDE OVERDENKING. Judas verraderlijke Kus. Xiii. OVEHDENKING. Mattb. XXVr: 48-50. Ende die hem verried had de haar een teeken gegeven, zeggende. dien ik zal kusten dezelve is 't grijpt hem. Ende terftond komende tot Jefus, zeide hij, weest gegroet Rabbi, ende hij kuste hem. Maar' Jefus zeide tot hem, Vriend, waar toe zijt gij bier? Doe kwamen zij toe, ende floegen de handen aan Jefus, I ende grepen hem. J Mark. XIV: 44-45. , Endediehem verried, baddehaar een gemein teeken gegeven , zeggende, dien ik kusfenzal, die is't, grijpt bem, ende leid hem zekerlijkhenen.; Ende als hij gekomen was» ging hij terftond tot hem, ende zeide, Rabbi, Rabbi,ende kuste hem. Ende zij floegen hare banden aan hem, ende grepen hem. Luk. XXII: 47,48 (♦). Ende (namelijk Judas) ging haar voor, eude kwam bij Jefus om hem te kusfen. Ende Jefus zeide tot hem, Judas verraadt gij den Zone des menfchen met een'kus? Zo ^ (*) Aangaande de plaatfing van dezen tekst erinnere men zich het gene ik bij de voorige Overdenking gemeld heb.  Judas verraderlijke Kus. 43 i&j ooit de boosheid der menfchen zich verfoeilijk voordoet, het is dan voor al, wanneer zij zich tooien wil met de fieraaden der deugd, als zij zich voordoet in den fchijn van bevalligheid, als de leugen onder de gedaante der waar» heid, bedrog met het masker der oprechtheid, en haat in de gedaante van liefde, zich voordoen , om de oprechte onnoozelheid te verfchaiken, en de onfchuld in hunne ftrikken te vangen. Dit is zo klaar te zien, in de volvoering van het bedekte ontwerp van den Aardsverrader, als men ooit in de gefchiedenis der menfchen d:iar van een voorbeeld ontdekken zal. Wij zien hoe Judas, die trouwlooze, wiens B niet anders, dan met afgrijzen, maar ooi te gelijk met het diepfte medelijden gefpeld kar worden, zich tot het pleegen van de grootftf valschheid verbonden had, Trouwens, waa: zou hij, die zich aan de lhoodfte euveldaad ha< overgegeeven voor fchrikken? Die zich ver bindt om zijnen weldaadigen meester, vai wiens onfchuld hij bewust was, verraderlijk ii de handen van deszelfs doodvijanden over t geeven, die kan alles pleegen. Hoe ongelukkig is de mensch, die de omtu ning der eerlijkheid eenmaal doorbreekt, h fta; XIIT. ovsa- l > 1 =* u j It  XIII. o rit- DENKING, I ( i \ t d b r k m v< m ve be w< m 44- Judas verraderlijke Kus. ftaat voor alles bloot; hij is in nadruk een opengebroken Stad zonder muur; allerlei boosheid heeft den ongeftoorden toegang in zijn hart, de fchaamte voor de menlchen heeft hij wel haast uitgefchud, het geweten wordt toegefchroeid^ de vrees voor God verbannen, ja de bekommering voor fchandelijke ftraf werkt wel haast niet meer op 't hart, immers niet met hen invloed, dat hij daar door van 't kwaade vordt weêrhouden. Elk die zijne ziel liefheeft, ■n eenige zucht tot waar geluk in zjjnen boe' :em koestert, fchrikke dan voor de minste, de eheimste afwijking van de paden der oprecht, eid en eerlijkheid. In deze gedachte worde ik volkomen bevesgd door de wijze van vóórhellen, die de beie Euangelisten , M attheus en Markus, szigen; zij zeggen beiden.- die Hem ver! ie Dl _ fchrikverwekkende omfchrijving; Z1j ;uren hem anwaardig om hem langer bij z'ijn' am te noemen; zij behandelen hem met die ■rachting, die zijne boosheid verdient, Z)jn am moest tot verrotting weezen (*). Het rfchriklijkfte, dat men uit kan denken, was zijn drijf, het verfoeihjkfie, dat men noemen kan >rdt gebruikt om hem te kenmerken. Ver. '*) Spreuk. X: 7. raad 5  Judas verraderlijke Kus. 45 raad, dit woord jaagt een kille rilling door de leden van elk die maar eenigzins, eene gevoeli-i ge ziel in den boezem draagt. En deze tekening wordt nog zo veel te fterker. daar die volgt op eene omlchrijving, die onmidddijk te vooren van hem gegeeven was (.*)• Beide de Euangelisten, M a t t h e u s en M a rkus, gebruikten daar die omfchrijving, welke meermaalen voorkomt, dat hij één was van de twaalve (f). Vergelijken wij dit bij elkander, dan zien wij hoe zeer zijne misdaad daar door verzwaard is geworden. Hij was één van de twaalve. Een leerling was hij derhal ven van den besten Meester, die de uitmuntendfte lesfen uit zijnen mond had gehoord, die ftroomen had zien vloeien van die lippen, op welke genade en waaiheid was uitgefluit. — Hij was een heilgezant van 't Koningrijk der Hemelen, die Jefus leere niet alleen gepredikt, maar zelfs wonderwerken had gedaan, die anderen had toegeroepen, dat zij vruchten van geloof en bekeeringe moesten voortbrengen. Nog onlangs was hij met het heilig gezelfchap aan den disch geplaatst. — Hij (*) Matth. XXVI: 47, en Mark, XIV: 43. Cf) Luk. XXII: 47. XIII. OVERitHKINS.  xnr. OVERDEKKING, i ] i J 2 \ e k o 4<5 Judas verraderlijke Kus. Hij had deszelfs liefderijke verzorging met zij. ne medeleerlingen genooten, zo dat hij 0p die vraag: heeft urook iets ontbroken? — mede zoude hebben moeten antwoorden, zo hij daar tegenwoordig was geweest, niets (*). En, niet tegenftaande dit alles, verried hij dezen weldaadigen Meester. Niets wist hij ten nadeele van denzelven aan 't licht te brengen, geen geheimen waren 'er, die tot deszelfs nadeel konden ontdekt worden; 't was enkel verraad dat hij aan zijn' vriend, zijn' meester, zijn' weldoener oeffende: verraad was zijn bedrijf, dus laadde hij de billijke verachting van elk eerlijk mensch op zich. Dan laat mij zien hoe Judas, in de uitvoering m dit ziin ontwerp van zijn verraad, bezig was. Hij had aan de bende, die hij bij zich had, een eken gegeeven, een gemeen teken zegt Martus, dat in de zaak op 't zelfde uitkomt, dien k zal kutfen, zegt hij, diets het, grijpt hem. Akelige gezegden, hoe konde zulk een taal uit ijn' mond vloeien ? Hoe voorbedacht is zijn wanbedrijf; hij heeft al zijn overleg belïeed om ;n ontwerp te beraamen, dat niet mislukken on, daarom moet 'er een teken gegeven worden, p dat de menigte die gekomen was om Jefus te van* (*) Luk. XXII: 35.  Judas verraderlijke Kus. 47 vangen, bij het maan of lantaarnlicht geen gevaar sou lopen, om den verkeerden aantegrijpen. Maar waarom daar toe een kus gefteld; het geheiligde vriendfchapsteken , waar door de grijze oudheid, al in de vroefte tijden, de te- derfte liefde aanduide (*)? 't Is zeer ligt te ontdekken, dat de verrader zich van dit teken bediende, om dat hij zich vleide, hier door best bedekt te zullen blijven; den kus wilde hij aan zijn' meester, als een' gewoonen welkomstgroet, geeven, dan, dacht hij, zouden zijne medeleerlingen geen achterdocht op hem krijgen, en de uitkomst fchijnt te toonen, dat hij zich hier in niet geheel bedroogen heeft; ondertusfchen, terwijl hij den kus gaf, zouden de gewapende mannen hem op de hielen volgen, en Jefus in handen hebben, eer iemand van zijne vrienden 'er om dacht. Voorzichtige beraadflaging! Alles is zeer fijn doordacht: wat kon 'er in zulk een ontwerp faalen? Wat kon zo eene onderneeming te leur iTellen ? Ongelukkig was 'er maar e'én ding vergeeten: de verrader had niet gedacht aan de alwetendheid van zijn' Meester! — Hij was vergeeten, dat hij dikwerf de blijkbaarfle proeven had gezien (*) Gen. XXIX. XIII. )VERDEiMCIKG.  XIII. OVER DENKING i i V a c n 'i n 48 Judas verraderlijke Küs zien, dat deze de gedachten der menfchen van' verre kende, de grootfte geheimen van 't hart, de verborgenfte raadflagen wist te ontdekken. — Deze onopmerkzaamheid verijdelde den ganfchen aanflag, daar door werd hij ontdekt, en met de billijkfte verwijting van zijn' meester overlaaden, zo als ik aanftonds nader zal zien. Nu moet ik de gepaste gelegenheid niet voorbij laaten gaan, om mij te erinneren, hoe dezelfde onopmerkzaamheid de bron is van veeIerlei ongerechtigheden. Zo de beftffens van de Godlijke alwetendheid levendig in de harten der menfchen waren, zouden zij dan ftoorloos zo veele gruwelen pleegen ? Zouden dan alle de poogingen alleenlijk daar henen loopen, om de ontwerpen zo te vormen, dat de boos. leid Hechts voor der menfchen oogen bedekt )leef? Zou 'er dan ooit verraad, verdrukking, reweld gefmeed worden?...... Ook moet ik over mij zei ven klagen, mij :elven befchuldigen. Was ik niet onopmerkaam op het alziende oog van Jefus, zou dan /ei óóit de zonde zo zeer in mijn hart woelen, l worde ik bewaard voor opzettelijk bedrog en nrechtvaardigheid? Zou ik dan wel ooit lij toegeeven in de opwelling van driften, in opvolgen van mijn'eigen zin? —-Zou ik lij dan ftoorloos in de zonde tjegeeven, en niet ipoef  jüDAS VERRADERLIJKE KüS 40 fpoedig van mijne dwaasheid te rugge keeren ? „ Beminlijke Jefus! trouwe leidsman, geef: „ mij, door uwen Geest, beftendig levendige in„ drukken, dat gij het zijt, wiens oogen als ,, vuurvlammen zijn, dat gij harten en nieren „ proeft (*), laat die befeffens mij fteeds te „ rugge houden van zonden, laat mij daar door „ altijd bedacht zijn, om u te behaagen ; dat ,, hier door mijn denken, fpreeken en doen „ geregeld worde, leeft gij zo in mijn hart, ,, dan leeve ik voor U!" Maar keere ik te rugge van dezen uitflap; mijn oog valt daar op het bijvoegfel, dat Markus heeft, volgens 't welke Judas, bij het maaken van de affpraak, bij het zeggen : Grijpt hem, nog gevoegd heeft, en leidt hem zekerlijk heenen. Hier mede bragt hij der Jooden Overften in den waan, dat de begeerde prooi hun niet ontgaan zou: ook kan men hier uit niet duister ontdekken, dat hij alleenlijk vlamde op het verraadersloon, was Jefus gegrepen, en zekerlijk wel geboeid henen geleid, dan kon de toegezegde belooning hem niet onthouden worden; hij had dan de geëischte poging van zijn' kant gedaan, al ontkwam dan Jefus, hij had recht van eisfchen, hij moest den loon hebben. Even- C*) Openb. II: 18. D XIII. )VERJENKINSj  XIII. OVERDENKING. 3 i f 2 n g § VI gl 50 Judas verraderlijke Kus. Evenwel, 't komt mij nietonwaarfchijnlijkvoor, dat hier in tevens eene heimelijke hefpotiing van de vijanden van Jefus lag opgeflooten, daar mede fchijnt hij zich toch geduurig gevleid te hebben, Jefus zou hunne handen wel ontkomen, leidt Hem zekerlijk henen, zegt hij; terwijl hij in 't verraderlijk hart denkt: hij zal gemaklijk uwe handen ontkomen, gij zult uwen prooi moeten misfen. — Zo is toch het beftaan 3es verraders, den genen dien hij dient poogt lij zo wel te verfchalken, als den genen dien lij overlevert: daarom is hij nooit te vertrouven, daarom is hij met recht elks uitvaagzel. Dan, laat mij zien hoe dit beraamde gruwel, tuk is uitgevoerd. Zo ras Judas den hof intreedt, gaat hij terond tot Jefus, om hem te kusfen, zo als Lukas egt. Hij komt, volgens Mattheus en Iarkus bericht, al groetende tot den Hei. nd, wees gegroet Rabbi, hij verdubbelt dien iam, zeggende: Rabbi, Rabbi. —-~ Zijne :oet ademt vrede en zegen; zij ftemt, vol. :ns de betekenis van 't Griekfche woord (*), )Ikomen over een met de gewoone Joodfche' oete,.vrede zij U (f), dat is eene toebede van  Judas verraderlijke Kus. 51 van allerlei heil. —— Zo fpreekt de mond zegeningen, de lippen vloeien van honingzeem, maar het hart is vervuld met gal, dat loopt over van vervloeking en bitterheid, dat pleegt de grootfte fnoodheid, daar deszelfs werkzaamheden door geldzucht beftierd en vborrgeftuwd worden. Rabbi, roept hij, mijn meester, mijn eerwaardige meester. Zo fchijnt hij boven anderen in tederheid en eerbied te willen uitmunten, daarom gebruikt hij eene groete, waar op de leeraars der Jooden zo zeer gezet waren; ook verdubbelt hij dien groet, nog eens zegt hij Rabbi, zo geeft hij te meer fchijn, als of hij 't wel meende, als of hij zo zeer als iemand, zijne onderwerping aan Jefus betoonde. Daar bij fchijnt hij zich zeer te ontzetten, over 't gedruis der vast'naderende bende, al bevende omarmt hij Jefus, en drukt Hem den verraderlijken kus aan den mond! Helfche kus! 't Was verraderlijk, toen Joab al kusfende zijn zwaard in Abners zijde drukte: maar hier is eene boosheid, die geen voorbeeld heeft! De blanke oprechtheid wordt hier met het zwadder van eene verraderlijke tong befmeurd; de fchuldeloosheid aan de gewapende vangers aangeweezen, om wel dra in banden geflagen te worden; de trouwe D a leer- Xlïf. OVERDENKING-  xur; OVERDENKING, Si Judas verraderlijke Kus. leeraar door den trouwloosten leerling verraden. „ Ongelukkige Judas, welke mond is ooit „ nader geweest aan Jefus lippen, dan de uwe? — „ Maar welk hart verder van Hem, dan uw ver„ raderlijk hart?" Snoode Judas, hoe is 't mogelijk, dat dit ijsfelijk ontwerp door u volvoerd is ? Waer henen Judas? keer, Bevleck uw' handen niet in 't bloet van uwen Heer; Wacht u des vromen leven, Om geld ten roof te geven. Dus redent uw gemoed: Dochghij, van geldzucht blind, ghij ziet niet wat ghij doet. Ghij hoort naer geen geweten Maer loopt gelijk bezeten, Tot dat vervloekt beftaen. Daar komt het roovers rot, en booswicht, ghij voor aen: Gij komt met ftaven, ftocken En fakkels, aengetrocken, Als op een' dollen hond, En kust (dit was de leus) uw' Meester voor den mond, Die op dien kus in handen Strax valt van zijn vijanden. O valfche Joabs kus! Verkoopt en levert ghij des menfchen Zoon aldus ? Verkoopt ghij op deez' wijze, En tot zoo fnooden prijze, Dat kostehjcke bloed; Dat bloed, dat ons den zoen des Hemels koopen moet { En kan dat zedig wezen, Uw harte niet belezen ? Staet  Judas verraderlijke Kus. 53 Staet (dunckt u) zijn gelaet Min minnelijck dan 't plag om dat het droever (laat ? Ghij vindt hem, dus bedreden, Noch even zacht van zeden Ja, die zachtheid van Jefus aart zien wij dui delijk uitblinken in de wijze, waarop Hij dei verrader behandelt. Vriend {zegt hij waar toe zijt gij hier? — Jefus noemt her vriend, eene gewoonelijke minnelijke aanfpraak die Jefus bezigt om hem met zachtheid te bi handelen, en die tevens gefehikt was om hei tot nadenken te brengen., „ Noemt Jefus mi „vriend, en ben ik zijn verrader?" Zo had zij geweeten hem moeten vraagen, dan was hij vo( Jefus voeten neergeftort, hij had vergeving g vraagd en gekregen. — Waar toe zijt gij hier Dit volzinnig vraagen laat Jefus 'er op volger hoe beknopt naar tijds gelegenheid, hoe wij lijk ingericht, met hoe veel tegenwoordighe van geest is dit vraagen niet ? 't Was 1 uitftek gefehikt om hem te overtuigen. Zi hart moest immers gezegd hebben: „ Jei „ vraagt mij waar toe ik hier ben, wat zal „ antwoorden ? — Hij heeft achterdocht „ mij, 't ontwerp is ontdekt, wat zal ik doen 't fchijnt ook in de daad, dat hij bedremmeld v (*) J. db Decker, bladz. 119, aao, D 5 XIII. overdenking. 1 ] 1 n j 1 ir s- id us ik 3p r en  xrn, OVER- . ,J»ENKING. ; J o Vi fc w: ni< vo te me 54 Judas verraderlijke Kus. verdomd is geworden, hij wist niet wat te antwoorden , hij zwijgt met fchaamte. Daarom laat Jefus op zijn zwijgen volgen, 'c gene Luk as heeft: Judas, verraadt gij den Zöon des menfchen met een kus? Alles is hier vuur, leven, gevoel, tederheid , waarschouwing, ■ liefde 1 .— Hoe leer■ijk is deeze taal van Hem, die de wijsheid :elve is! „ Judas,' zegt Hij, zijt gij een verrader ge. , worden ? — Wat doet gij ? — Verraadt , gij den Zoon des Menfchen ? Zijt gij , vergeeten wie ik ben ? Heb ik geen « genoegzaame bewijzen gegeeven, dat ik de i waafe Mesfias ben? — En verraadt gij mij?" Welk eene donderftem is dit in de ooren van idas geweest? hoe zag hij zijne geheimfte verleggingen ontdekt, alle zijne ontwerpen irijdeld! Och had Judas dit opgemerkt! Had hij ïuld beleden, voor Jefus geknield! Maar de Satan had hem in zijne ftrikken vertrd, die hield hem van Jefus te rugge. 't Is :t onwaarfchijnlijk, dat nu reeds de eerfte nken van overtuiging in zijne ziel begonden gloeien, dat hij tot nadenken begon te ko- n, en te vraagen: wat heb ik gedaan ? , ar dat de verbijstering hem te rugge hield, ora  Judas verraderlijke Kus. 55 om door te denken; of dat hij zich nog bleef vleiën, Jefus zal zich wel ras ontdoen van zij j ne vijanden ,• of dat veelligt de zaden van wanhoop in zijne ziel, zo haast als de vonken van overtuiging, geftrooid zijn geworden, dat hij nu al begon te denken, 't is te laat om weder te keeren! Jefus zal mij niet aanneemen; hoe zal ik mij gedraagen ? Terwijl dit, alles fa« mengenomen, zeer fterk moest medewerken, om de verbijstering te vermeerderen, en hij weldra, door de bedremmeling, geheel buiten (laat gefteld werd, om te kunnen fpreeken. De tijd was ook te kort, om zich veel te be* raaden: want terwijl dit voorviel, fchoot de bende, die Judas op den voet gevolgd was, aanitonds toe, en elk beijverde zich, om de eerfte te zijn, om Jefus te vangen: zij Jloegen de handen aan Hem en grepen Hem, Dit moet men zo verftaan, dat zij Jefus omringden en aangrepen, Hem bewaarden, dat Hij hun niet ontgaan kon, terwijl zij Hem vervolgens , zo als wij naderhand zien, gebonden hebben, na dat het gebeurde met Malchus eerst was voorgevallen. Ik heb hier weder ruime ftof, om mijn' Heiland, in dit gedeelte van zijn lijden, met oogen des geloofs te befchouwen. D 4 Hij xiir. >E NKING.  xb, OVERDENKING. i i } \ I J I c rk g 5^ Judas verraderlijke Kus. Hij is de Messias, dit blijkt ook hier; de voorfpeliing, die Hij op zich zeiven reeds had toegepast uit Pf. XLT: 10. wordt hier met de daad vervuld. Daar leezen wij: zelfs de man mijnes vredes, op welken ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft de verfenen tegen mij grootelijks verheven. Nu zien wij in Hem vervuld, *t gene de Profeetifche pen had afgetekend in den XXIIften Pfalm vs. r3: veele varren hebben mij omfin* %eld: fterke fftieren] yan Bafan hebben mij miringd: als ook het gene 'er is Pf LXIX vs, 20. ille mijne benauwers zijn voor U. Ook zie ik Hem, in dit gedeelte zijns lijdens, ils den fchuldbetaalenden Borg. Hoe verzwaarde zijn leed, daar Hij het be. aamde ontwerp ziet volvoeren met al den list, net al de valschheid, met al de ftoutheid, dié !e hel kon voortbrengen, Befchouwe ik de onhandigheden, waar in efus zich bevond, Hij was nu pas uit Gethfelane's worstelperk ontflagen, zijn afgemat lihaam, waaruit de bloedige zweetdruppelen ge. erst waren, had nog geen de minfte verkwiking genooten, zijn gefolterde en beroerde eest had nog geen den minften tijd, tot be- C ) Vergelijk de Vde Overdenking.  Judas verraderlijke Kus. 57 daaren gehad; de angften die Hij geproefd, het gevoel van Gods toorn, dat Hij doorgeftaanhad, waren nog zo levendig voor zijnen Geest; de flapende achteloosheid van zijne anders getrouwe leerlingen, de vergeeffche ver. maaningen en beflraffingen aan hun gedaan konden niet. anders, dan eene treurige nage dachtenis bij dezen getrouwen zielevriem achterlaaten. Te midden van deze beroerende omftandig heden, ontmoet Hij den verrader, dien trouw loozen leerling, dien ziet Hij, zo als Hij i den nacht waakte en rondsom draafde, om fnoodfte gruwelftuk uittevoeren: deze ziet H met de gevloekfte veinzerij tot Hem treden , or onder fchijn van vriendfchap, Hem in banden 1 brengen , eene vleiende groet hoort Hij van c verraderlijke lippen rollen, zulk een mond ku Hem! Wie kan zich naar waarde voo ftellen: hoe de heilige ziel van Jefus daar doi geprangd is; hoe levendig zich dezelve het ij felijke van dit kwaad heeft voorgefteld? Wie kan befeffen, welk een volmaakt doorzie van* het Godontëerende, van deze zonde het Goddelijk verftand van Jefus was? Wie kan de maate van afkeer vatten, die l Hem, aangaande dit gruwelftuk, heeft plai gehad ? P 5 1 XIII. OVERDENKING. I 1 t j a ' e e >t r- >r s- at in >ij LtS Jij  xii r. OVEIDliNKING ] ] 1 1 i V g d h d o; d« ni ja ge- 53 Judas verraderlijke Kus. Hij zag zijne laatfre vermaaningen, de woorden , die Hij den verraader als pijlen in 't hart fchoot, nog vruchteloos afloopen. Hij had den verraader ontdekt aan den Paaschdisch; hoe was 't mogelijk, dat deze daar door niet tot zich zelve was gekomen, maar zich nog poog. de achter het masker der veinzerije te verbergen. Zo verftokt was zijn hart, geheel vermeesterd door den Satan; daarom kon ook nu het vriendelijk vraagen: vriend waar toe zijt lij hier? zijn hart niet recht treffen, noch de fcherper ontdekking: Judas, verraadt gij den Zoon des menfchen met een kus? hem tot geloegzame overtuiging verftrekken, en dit ales moest zijne fmerten niet weinig verzwaaen. Daarbij, Jefus wordt aangegrepen door een erachtlijk gefpuis, een famenraapfel, zo als len gewoonlijk tegen dieven en moordenaars rapent, ruwe handen worden aan Hem me, in alle onderneemingen die ik beginne ' voorzette. Zo zamele ik veel (lof tot onderrichting, fchaaming, beftiering, verootmoediging en rbetering. Daar tce vestige ik ook mijn oog op Jefus, dat j, door zijnen Geest, mij leide in een effen land.  63 VEERTIENDE OVERDENKING' Malchus oor afgehouwen en geneezen. Mark. XIV: 47. X[y Ende eene der genen, die overdaar bij (tonden, het zwaard DENKIKG' trekkende, lloeg den dienst¬ knecht des Hogenpriesters, ende hieuw hem zijne oore af. Matth. XXVI: 51-54. Ende ziet, een van degenen die met Jefus waren , de hant uitftekende trok zijn zwaard uit, ende flaande den dienstknecht des Hogenpriesters, hieuw zijne oore af. Doe zeide Jefus tot hem, keer uw zwaard weder in zijne plaatfe: want alle die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan. Of meent gij dat ik mijnen Vader nu niet en kan bidden, ende hij zal mij meer als twaalf legioenen Engelen bij. zetten ? Hoe zouden dan de fchriften vervuld worden, [die zeggen] dat het alzo gefchieden moet? Luk. XXII: 49-51. Ende die bij hem waren, ziende wat daar gefchieden zoude, zeide tot hem , Heere, zullen wij met den zwaarde liaan ? Ende een uit haar floeg den dienstknecht des Ho-  64 Malchus oor afgehouwen XIV. Hogenpriestcrs, ende hieuw [hem] zijne rechter oore af. dJnkÏng. Ende •fefus antwoordende zeide, laat ze tot hier toe [ge. worden.] Ende raakte zijne oore aan ende heelde hem. Simon Petrus dan hebbende een zwaard, trok hetzelve [uit,] ende floeg des Hogenpriesters dienstknecht, ende hieuw zijne rechter oore af. Ende de name des dienstknechts was Malchus, Jefus dan zeide tot Petrus, fteek uw zwaard in de fched*e; den drinkbeker dien mij de Vader gegeven heeft, zal ik dien niet drinken ? INfiet zelden ziet men f dat menfchen, die den grootften moed voorgeeven, in 't nijpen van den nood de laf hartigften worden: maar weinige gevallen heeft men, dat de uitkomst met de woorden geëvenredigd is, door \ zien van 't gevaar ontzinkt de moed, en de welgemeende betuigingen, vooral wanneer zij in drift ge. fchied zijn, worden al veeltijds door tegenftrijdige bedrijven befchaamd, en de onbefuisde verdedigingen zijn doorgaans maar kort van duur. Zo was 't helaas ook met Jefus leerlingen , met den ieverigsten onder hen, met den vuurigen Petrus zelve! Deze zo veel opgegeven hebbende van zijn' moed, van zijn voornee- Joh. XVIII: io, ii. men  EN GENEEZEN. '65 men om met Jefus in den dood te gaan , toonde, 't is waar, dat hij zijn woord getïand wilde doen, hij was de eerfte gereed om naar het zwaard te tasten, en daar mede toeteflaan, dan zo onbedaard zijn aanval was, zo kort duurde ook zijn moed, gelijk het vervolg der gefchiedenis leert. Nu bepeinze ik zijn' aanval, ter verdediging van zijn' meester, met het gevolg daar van. Luk as meldt ons: dat degene die bij Jefus waren, ziende wat daar gefchieden zoude, tot Hem zeiden, Heer, zullen wij met den zwaarde Jlaan? De leerlingen fchijnen zamen vol moed: zij zijn gedachtig aan het fpreekwoord, dat Jefus hun erinnerd had, en aan zijn zeggen, toen zij twee zwaarden vertoonden: het is genoeg. (*) — Nu, meenden zij, kwam het te pas daar van gebruik te maaken, zij zagen, wat daar gefchieden zou, de gewapende bende, die Jefus aangreep, die Hem omringden, was bewijs genoeg voor hen, dat nu 't oogenblik daai was, in 't welke men hunnen dierbaaren meestei zou vangen, zij zagen het lam in 't midden dei wolven, die hunne verfcheurende tanden we! haas; (*) Zie de VIIKte Overdenking. II. Deel. E XIV. OVER" JENK1N6»  XIV. OVERBENKINS 66 Malchus oor afgehouwen haast in zijn vleesch zouden flaan. — Aandoenlijk gezicht ! verbijsterend oogenblikl — De herhaalde onderrichtingen, door Jefus zelve gegeeven, dat het alzo moest gefchieden, en Hij na twee dagen gekruist zou worden, hadden zij niet opgemerkt, zij wilden Hem redden van den dood, hun moed, dachten zij, was groot genoeg, het vuur der liefde deed hen hunne eigene kragten-bij vergrooting berekenen, zij wanhoopten aan de overwinning niet. Evenwel, zij willen niets doen, hoe verbijsterend ook de oogenblikken waren, zij dachten toch daaraan, zij willen niets doen, zonder den mond van hunnen meester raad te vraagen. Veel goeds vinde ik in dit bedrijf! 't Is waar, 'c is niet vrij te fpreeken van voorbaarig. beid, zij ontvingen geen bevel van Jefus hier toe, 't was hunne eigene uitvinding, onbezonnenheid vergezelde hun bedrijf zeker, wat zouden zij, met een zo kleen getal van menfchen ? wat zouden zij, met twee zwaarden, tegen eene geheele bende, tegen eene gewapende bende uitrichten ? Ongehoorzaamheid aan hunne wettige overheden, kan men hier ook niet geheel uitfluiten, 3e afgezondene waren' van der Jooden overrten, io. deze gevangenneeming ten onrechte geèhiedde. moest men den gewoonen weg van rech-  EN GENEEZEN 6f rechte inflaan, om zulks aantetoonen, of werd daartoe de gelegenheid afgefneden, zij moesten dan de zaak aan God overlaaten, naar de leere van Jefus moesten zij zich onderwerpen aan de genen, die op Mofes ftoel gezeten waren , (*) zij mogten zich. niet tegen hen met geweld verzetten, zonder Godlijke en mensch. lijke wetten te fchenden. Onopmerkzaamheid aan 'slieilands herhaalde voorfpellingen heb ik uit hunne taal mij reeds erinnerd. Maar met dat alles vinde ik veel goeds in dit bedrijf, offchoon zij dan door drift zich onbedachtzaam lieten vervoeren. Want hier zie ik allerduidelijkst dat hunne betuigingen, om met Jefus in den dood te willen gaan, niet flechts een woord der lippen is geweest, maar dat zij 't waarlijk hadden voor. genomen, offchoon hun moed flechts kort geduurd heeft. Een gloed van zuivere liefde blaakt hier in hun hart, Jefus is daar van het voorwerp , Herr te behouden is hun lust, Hem uit de hander. van zijne wreede vangeren te redden, hun eeni£ doel, daar zijn zij geheel mede ingenomen, niets verlangen zij vuuriger, daar bij willen zi alles opzetten. Dei (*) Maith. V: 2i. E & XIV. OVERDENKING l l  XIV. OVBROSWKIKG. 1 1 < i 1 g V a z O v\ C P te P af E J< v( (*) Efef. V: 17, >8 Malchus oor afgehouwen Den beden digen eerbied voor hunnen mees:er, zie ik ook hier levendig doordraaien , daar Hij, omringd door zijne vijanden, door hen ils Heer erkend en aangefproken wordt. Zij toonen ook hunne genegenheid, om in ales van zijn' wil aftehangen, om met Hem te aadpleegen, en naar zijn bevel zich te gedraagen. Deze liefde wil ik mij ten voorbeeld, en ter 'pfpooringe voordellen, om Jefus dus te beginnen, dat ik voor" zijne eer en zaak alles over ebbe; in alles wil ik van Jefus mond afhanen, Hem vraagen: Heer wat zal ik doen? zijn' ril mij fteeds ten regel dellen, en daar naar in Ife gevallen nauwkeurig onderzoek doen: ijn woord heeft Hij mij daar toe gegeeven, m niet onverdandig te zijn, maar te verdaan elke de wille des Heeren zij (*) Door zijn' eest wil Hij mij onderwijzen en leiden in de iden des rechts, doch dan moet ik nauwletnd toezien, om niet haastende vooruit te loom : maar opmerken, welke bevelen. Jefus n mij geeft, en aan dezelve gehoorzaam zijn. it was de misflag van ée'n uit de leerlingen van fus, dat hij, eer zijn meester antwoord kon geen, airede toeiloeg met het zwaard, waar door hij  en geneezen. 69 hij ' des Iloogepriesters dienaar zwaarlijk wondde. 't Was de vuurige Petrus, die dit deed, naar 't bericht vau Johannes: zijn driftige aart, dien ik te vooren reeds befchouwde, vervoerde hem dikwerf tot voorbaarigheid, hij was de eerde, om Jefus aan te bieden, dat hij met Hem in den dood wilde gaan, hij is de eerde, die den aanval doet om Hem te redden, zijn drift is groot, zijn moed uitdekend, zijn aanval geweldig: maar helaas zijne kloekhartigheid, zo als 't vervolgt leert, even zo kort van duur. Hij valt op Malchus aan, meenende Hem het hoofd te klieven: maar de voorzienigheid befchikt het zo, dat flechts het oor wordt afgehouwen, zo 't fchijnt uit het verhaal, geheel afgehouwen. Waarom viel Petrus juist Malchus, des Hoogcpriesters dienstknecht, het eerde aan? — Het kan zijn, dat deze het naaste bij de hand was; of dat hij in boosheid tegen Jefus, in fchimp en fmaad, boven anderen uitdak. Was er niets lofwaardigs in deze daad? — Ja, als men op het beginfel en 't oogmerk ziet, Het beginfel was zuivere liefde tot Jefus, voor wien hij zijn leven zelfs veil had. Heer! Gij weet dat ik U lief heb, kon hij ten allen tijde zeggen, en in dit opzicht verdiende hij lof. — E 3 Het xrv. OVERDENKING,  'XIV. OVERDENKING. < < 1 t l I ll h 11 v ?o Malchus oor afgehouwen Het oogmerk was ook in zo verre prijswaardig, dat hij zijn' meester uit lijden, uit ongelegenheden wiide redden, het weerlooze lam uit de klauwen der wolven wilde grijpen. Maar hoe veel berispelijks was er in dit bedrijf! zo veel zeker, dat het goede daardoor verdonkerd wordt, om dat het kwalijk beftierd was. Diepe onkunde en onopmerkzaamheid van 't oogmerk van Jefus komst in de wereld, en zijne herhaalde onderrichtingen, is hier maar al :e duidelijk in te zien. — Hij moest immers ajne ziel ten randfoen ftellen, in de handen 3er onrechtvaardigen overgegeeven en gedood vorden , Hij had nog zo weinig tijds te vooren gezegd, dat Hij na twee dagen aan 't kruis zoule hangen. Groote onbedachtzaamheid vergezelde dit beSrijf. Petrus ftelde zich zeiven en zijne medeklingen, zamen zo Hecht gewapend, geheel loot, om door de weltoegeruste bende in ftuken gehouwen te worden, immers om gevangen enomen re worden. Jefus had voor hen vrij ge:ide befproken, zij moesten nu niet in banden omen, en tegen, dat oogmerk van Jefus aan, elt hij zich zeiven met hen in 't grootte ge. aar. Onbefuisde drift beitiert zijne liefde, daar door  EN GENEEZEN. T* door wordt die kwalijk geregeld, daar door wordt het goede kwaad; de zaak van Jefus brengt] hij in gevaar: door zich geweldig te verzetten tegen de overften des Volks, gaf hij aan Jefus vijanden de befchuldigingen in de hand, om tegen den Heiland in te brengen, dat zijn gezelfchap flechts uit eenen hoop muitelingen be- ftoncP « Woedende drift, ziedende toorn doet hem het leven van Malchus in gevaar ftellen, en had hij zijn doel bereikt, Malchus was ontlijfd geweest: 't Is waar, deze deed kwaad om den fchuldeloozen Jefus te hel. pen vangen, dan hij was flechts een uitvoerer van de bevelen zijner meesteren, en Petrus was hier over niet tot eenen Richter gefield, had hij Malchus gedood, hij was zeker als een .doodflager te recht gefield. Hoe veel beter is hij naderhand door den Geest der zagt. moedigheid onderwezen, toen hij zelf deze lesfen predikte en beoeffende: zijt dan alle mensch lijke ordeninge onderdanig, om des Heer en wille het zij den Kening, als de opperfie macht hebben de: Het zij den Stadhouderen, als die van hem ge zonden worden, tot flrajfe wel der kwaaddoenders maar tot prijs der genen die goed doen. Want alzo is het de wille Gods, dat gij weldoende den mon ftopt aan de onwetendheid der dwaaze matchenwant wat lof is het indien gi] vérdraagt als. gi E 4 *"* XIV. OVERJENKINGs' f t ) l f  xiv. OVERDJEAKING. I ! I I t t h z h 'fa' Malchus oor afgehouwen zondigt, ende [daar over] gejlagen wordt? Maar indien gij verdraagt als gij ml doet en [daar over] lijdt, dat is genade bij God, want Her toe zijt gij geroepen, dewijl ook Christus voor ons geleden heeft, ons een exempel nalaaten. de, op dat gij zijne voet flappen zoudet navolgenDie geen zonde gedaan en heeft, noch daar is %een bedrog in zijnen mond gevonden. Die als hij gefcholden wierd niet weder en fchold, ende ils hij leed niet en dreigde: maar gaf het over tan dien die rechtvaardiglijk oordeelt (*> Als )ok, En hebt eene goede Confcientie, op dat in t gene zij kwalijk van ujpreeken als van kwaad, henders, zij befchaamd mogen worden^]) en welerom: Doch dat niemand van u en lijde als en doodflager, of dief, of kwaaddoender, of Is een die zich met eens anders doen bemoeit (§), Dus krijge ik hier gepaste aanleiding tot vee:rlei nuttige opmerkingen , ter leerlinge voor mij elven, en ter beftiering van mijn hart. Ik zie hier, hoe de gelegenheid openbaar maakt 'at er in 't hart is. Petrus was een liefhebbend erling van den zachtmoedigen Jefus, van hem kon O I. Petr. II: 13, 14, 15, 20, 21, 22*f jiri Ct) Eoofdfi. III: 16. ($) Hoofdjl. IV: 15  EN GENEEZEN. 73 kon men niet anders verwacht hebben, dan dat hij toonen zou van Jefus geleerd te hebben, dat die zachtmoedig en nedrig van hart is (*), hij zelf zal niet anders hebben gedacht: maar toen hij in de gelegenheid kwam, ontvlamden zijne driften, en hij werd vervoerd, om tegen den wil van Jefus te handelen. Hier zie ik, hoe ik bedachtzaam moet waaken over mij zeiven, er dan, wanneer ik in gelegenheden kome, waai door de zonde wordt opgewekt, althans waa kende en biddende moet zijn: fomtijds zoudi ik denken de zonde merklijk beteugeld, over wonnen te hebben, en hoe ligt worde ik vet rast door 't kwaade, zo haast zich de geringft gelegenheid daaj toe maar opdoet, dan vooi al, wanneer ik 't zelve weinig mistrouwe, war neer ik verzuime om mij dicht bij Jefus te hor den, en van zijnen mond af te hangen. Wees da oplettende, mijne ziel, om u nimmermeer veili te achten in u zeiven, dank de genade, zo gij be waard wordt voor de gelegenheden, waar in kwaade merklijk zou opbruisfchen, dank c genade, als gij in de gelegenheden bewaai blijft, als gij gefterkt wordt tegen de kragt e opwellingen der zonde: maar acht u nooit ve lig in u zeiven, één verrasfend oogenblik is g nof C*) Matth. XI; 29- E 5 xiv. OVERDENKING,1 1 T D 't e d n g  xiv. OVERDENKING, 74 Malchus oor afgehouwen noeg om openbaar te maaken wat in uw hart woont, één oogenblik te verzuimen, om acht te geeven op de lesfen, die Jefus mededeelt, is lang genoeg om u over te geeven aan uwe eigene verkeerde neigingen, en daar door den wil des vleeschs en der gedachten te doen, om daar door u zelve in het grootfte gevaar te fiorten, laat dan, in alles wat gij onderneemt, kat in de opwellingen van driften , van neigingen, toch die vraag altijd eerst gedaan worden : zou-, de dit aan Jefus behaagen? ■ Denke ik daar op door, durve ik die beantwoorden met bedaard overleg: ja daar zal ik met vrijmoedigheid verantwoording van kunnen doen, als ik voor Jefus riehterftoel verfchijne; dan zal ik meestal tegen misvattingen geveiligd, tegen de overrompeling mijner begeerlijkheden gewa^ pend zijn. ■ „Liefderijke Jefus, getrouwe „ Leeraar, druk door uwen Geest mij die Ie„ vendig op 't hart, laat mij daardoor toch ge„ leerd worden, dat ik nooit vergeete, om in „ alle gelegenheden tot zondigen, mij zeiven „ deze vraag te doen!" Nog eene andere nuttige les kan' ik hier opzamelen: al heb ik eene goede bedoeling, dat maakt mijne bedrijven daarom niet onberispelijk, de daad zelve moet goed zijn; ik mag geen kwaad doen, op dat 'er goed uit voortko.  EN G, E N E E Z E N. ?5 me, of mijne verdoemenis zou rechtvaardig zjjn i—- Wat kon 'er edeler bedoelim zijn, dan om Jefus te befchermen, boosheic en geweld van Hem af te keeren, en de fnoodi booswichten, die hunne handen aan Hem durf den Haan, hunne boosheid op hunnen kop t doen wederkeeren ? En evenwel het behaagd Jefus niet. Zo zoude ik ook dikwerf mij zei ven gerust ftellen, wanneer mijne oogmerke goed waren, al v/as 'er iets onbedachtzaams iets berispelijks in de middelen, die ik ter b reikinge van mijn doel aanwendde: door zoi dige eigenliefde toch, fta ik zeer bloot om K zeiven te vleien, om allerlei verfchoouingc voor mijne bedrijven te zoeken: dan de Chri telijke zedekünde eischt niet flechts goede b doelingen, maar ook betamelijke middelen. ■ Dit leere mij dan daar op letten; dit wil ik n gcduurig erinneren, en hier aan .alle mijne d den, alle mijne onderneemingen toetfen, zal ik mij, op goeden grond, vergewisfen ki nen, dat ik Gods goedkeuring, en daar door leen zijnen zegen kan verwachten. Ook krijge ik aanleiding, om mij 't gevaat ke en lelijke van den toorn en de gramfcl voor te ftellen, voor al, wanneer dezelve h (+) Rom. XII. 19» XIV. OVER\ DENKIRS. I S 11 i 1- Ü & se- »j iazomal- ïap :en 00-  XIV. OVERDENKING. . i I 1 1 ( ii ' 2 h m m zii fel M is eer fch en Iedi C C fC Malchus oor afgehouwen hoogen trap beklimt, en op woede uitloopt. Te vergeefs verfchoont de wereld dit met den naam van levendigheid: h is ook eene ongenoegzaame bemanteling, wanneer men die bedekt, met voortewenden, dat de natuurgefteldheid' daar toe leidt; want, fchoon het waar is, dat 3e bijzondere gefteldheid van den mensch 'meer )f min tot deze zonde voert, zo is het niet ninder zeker, dat de Christen tegen de zonden m het natuurgeftcl het meeftemoet waaken, bid. !en en ftrijden, die zich in dezelve toegeeft, wordt rel haast gelijk aan een opengebroken ftad onder muur, (*) daar hij, die over zijn' geest séracht, meer is dan die eene ftad inneemt (f). Laat mij dan toch nooit dit kwaad verfchoo. ra : maar deze zonde in haaren waaren aart ij fteeds voorftellen. Hoe verfoeilijk is 't, dat de redelijke mensch :h moedwillig berooft van het edehïe ge- tenk, dat hem boven de dieren verheft. m wist van ouds reeds, dat de toorn eene korrazernij was. Welk een onedel beftaan voor i mensch, dat de oogen gloeien, de mond uimt, de voeten ftampen, de handen heen weder vliegen, de tonge ftamelt en alle de :n trillen ? . „ , Zal D Spreuk. XXV: 28. ) Spreuk. XVI: 32.  'r' ' E N GENEEZEN. ff Zal een Christen zich daar in toegeeven, daar hij God als Richter eerbiedigt? Zal hij zich toegeeven aan dit kwaad, dat uit hoogmoed, of op zijn best uit onbedachtzaamheid voortfpruit, daar hij geduurig erkennen moet voor God en menfchen, dat hij niets waardig is? Zal hij het punt van ligtgevoeligheid niet zoeken te verftompen, daar het zelve alleenlijk tot zelfsverheffing aanleiding geeft, en dit niet anders dan een bron van veel kwaad zijn kan? Ja, hij moet door den geest de werkingen des lichaams dooden, zal hij leeven. Hoe gevaarlijk is zulk een beilaan ook; voor welke zonde ftaat men niet bloot, welke boosheden begaat men niet in drift ? Het leven, de eer 5 de bezitting van den naasten en van zich zeiven wordt duizendmaal in de waagfchaal gefield , men ftelt zich bloot om zich zeiven en anderen, voor den tijd en de eeuwigheid, te bederven. Och was ik zo gelukkig, dat het ijslijke van deze zonde mij (leeds levendig voor oogen ware, dat ik zorgvuldig daar tegen waakte! O dat ik het Godonteerende en gevaarlijke daar van gegeduurig befefte, om daar van eene af keer te hebben, en worde ik door de opwellingen daar van verrast, dat ik dezelve haastelijk mogt te keer gaan en gelukkig overwinnen! Die xiv. OVERDEKKING  XIV. OVEK-. DEMKIEG. 1 ] ] 1 i £ t 2 I; li f] 78 Malchus oor afgehouwen Dit heb ik door eigen poogen zo dikwerf eti Iangduurig te vergeefs beproefd, ik wil in afhanging van Jefus Geest, door zijne kragt, dit fteeds beltrijden. Hier zal ik moeten ftrijden tot het einde van mijn leven, het kwaad, zo diep geworteld, wordt niet zo haast overwonnen, Ih-ijd moet er blijven tot het einde van mijn leven: maar hoe gelukkig is 't voor mij4 als ik lust mag hebben tot den ftrijd, tegen zulk eenen gevaarlijken vijand! En hoe vrolijk is 't vooruitzicht, ik zal eens zeker overwinnen door de genade en de kragt van mijnen Heer! Doch ook dit zij mij ten troost, het Godsbe&er is werkzaam omtrent de misdrijven zijner anderen, dat dezelve niet zo zwaar zijn, of ïulke fchadelijke gevolgen hebben, als zij door mnne onbedachtzaamheid dikwerf veroorzaa:en zouden: Petrus doodde den knecht van den ioogepriester niet, maar wondde hem alleen- ijk. op die bewaaring mag ik ook ftaat naaken, dat beftier zal ook voor mij zorgen, Is ik door drift of onbedachtzaamheid mij fomijds in de onoverkomelijkfte onheilen Horten oude, dat zal de flagen, die ik onbezonnen doe, tinnen afweeren, en mij behoeden van de oneilen, die ik mij zeiven berokkene; dat beier is altijd werkzaam ten goede! Ja ik vinde hier de duidelijkfte proeven, dat hes  en geneezen. liet Gods beftier, op eene voor ons geheel ongedachte wijze, het kwaade ten goede kan beftie-, ren, en* uit de zondige bedrijven der menfchen, de heerlijkfte uitkomften weet voort te bren. gen. Dit blijkt duidelijk in deze gebeurtenis, Petrus misdrijf heeft niet alleen de aanleiding gegeeven, dat de nuttigde lesfen door den Heiland zijn voorgefteld, maar ook dat deszelfs goddelijke grootheid in zijne diepfte vernedering zo onwederzeglijk getoond is. Dus leeze ik Jefus beftratfend en vermaanend onderricht: laatze tot hier toe [geworden] volgens Lukas; en volgens Mattheus keert uw zwaard weder in zijne plaatze: want alle die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan. Of meent gij dat ik mijnen Vader nu niet kan bidden, en hij zal mij meer als twaalf legioenen Engelen bijzetten? Hoe zouden dan de fchriften vervuld worden , [ die zeggen ] dat het alzoo gefchieden moet? En naar Johannes bericht is het: Steekt uw zwaard in de fchede. Den drinkbeker dien mij de vader gegeeven heeft, zal ik dien niet drinken? — Terwijl men uil Lukas verhaal nog dit leert: En [Jefus] raaku zijn oore aan, en heelde hem. Jefus keurt dan Petrus ontzinden ijver af, laatze tot hiertoe [geworden] zegt Hij. 3,Nog; „ wi XI\T. OVEIt)ENKINO. i  XIV. OVERDENKING ] 1 1 ] 80 Malchus oor afgehouwen „ wil Jefus zeggen, is het de tijd niet om hen . „ te fluiten, wacht het einde af, laat hen voort„ gaan, als het de rechte tijd is, dan zal de „ hemel, dan zullen de fteenrotzen wel voor „ mij fpreeken; zulke hulp, als gij mij wilt be,, wijzen, behoeve ik niet." Billijk wilde Jefus op die wijze niet verdedigd worden, eene geweldige, ftrafbaare, onbefuisde verdediging zoude alleen zijne onfchuldige zaak nadeel doen, daar bij zag Hij volkomen de fchriften in, en wist alles, wat over Hem komen zoude, door het diep inzien dat Hij daar in had, gaf Hij zich gewillig in zijner vijanden handen over, dat deze over Hem vollbragten, het gene Gods hand en raad tevooren bepaald had, dat gefchieden zoude(*> Daarom beveelt Hij ook verder het zwaard op tefteeken, keer dat, zegt Hij aan Petrus, in zijne plaatfe. Steek het in de fchede. Want m C*) Sommige meenen, dat dit tot de vijanden gezegd Jij: laat af, namelijk doet*mijne leerlingen, om dat zij :ich te weereftellen, geen leed. verg. Rambach over t lijden, bladz. 127, 128. de Dieu ad. h. L en Els*er Obf.f. ad h. 1. doch 't komt mij met anderen vee! neer gegrond voor, dat dit tot Petrus en andere leeringen is gezegd geworden, verg. Toelaer over Luk. II. D. bladz. 527.  en geneezen. ot Want alle die het zwaard neemen, zullen door het zwaard vergaan. Zeer eenvou- dig en gegrond is het, deze woorden dus op te vatten, dat de gene, die onwettig het zwaard opneemen , ook door het zwaard vergaan zullen , dat zij, die onfchuldig menfchenbloed vergieten, ook te wachten hebben, dat hun bloed door de menfchen zal vergooten worden, volgens de hertelling, welke God reeds aan Noach heeft Bekend gemaakt (*). Waarom deze wet aan Israël ook meer dan eens, herhaald is ingefcherpt (f), en de Voorzienigheid ook daarom de Overheid onder de menfchen befchikt, als haare dienaresfe, die het zwaard niet te vergeefs draagt,' als een wreekfter tot ftraffe, den genen die kwaad doet (|\). Gelijk daarom ook, in alle befchaafde maatfchappijen, daar de gerechtigheid niet (hapt of verkragt is, de uitvoering van dit vonnis gezien wordt; en de biU lijkheid ook daar van genoeg blijkt, daar Hij, die zulks doet, opftand maakt in 'c rijk van God, deszelfs beeld fchendt, en daarom deze rechtvaardige 'vergelding zich alzins waardig maakt. Trouw- (*) Gen. IX: 6. Ct) Num. XXXV: 30. Deut, XVII: 6. en XIX: 15, Cl). Rom. XIII: 4. II. Deel. F XIV: OVERDENKING*  xiv. OVEflDliNKING I I i 1 x li d v ir. m 82 Malchus oor afgehouwen Trouwhartige zorg van Jefus voor zijne leer,lingen! Hij wilde niet, dat deze als een oproermaaker en doodflager zoude handelen, Hijwilde niet, dat deze ongeroepen, en dus onwettig, bloed zoude vergieten, zo dat hij, door een rechtvaardig vonnis, met den docd zou kunnen geftraft worden. Petrus, offchoon hij, volgens het bericht der oudheid, naderhand zonder fchuld, om de zaak van Jefus gekruist is, moest nu niet, als een doodflager en oproermaaker, aan de zijde van zijn' fchuldeloozen meester, aan 't kruis hangen. Daar bij voegt Jefus nog eene andere reden, 3ie Hem zeiven betrof: .den drinkbeker, dien nij de Vader gegeeven heeft, zal ik dien niet kinken ? Zo vraagt Hij aan Petrus. Gelijk Jefus zijn' bangen en bloedigen ftrijd, n Gethfemane, bij eenen bitteren bekér, vergelen had, zo gebruikt Hij wederom die zelfde elijkenis, van al het lijden, dat nu ftond te olgen, van zijne gevangenneeming, mishandeftg, kruifiging en dood. Een bittere kelk voorwaar! wie kan zich alle i ijslijkheden daar van , naar den eisch, Dorffellen ? — 't Vooruitzicht daar van had eer dan eens de ziele van Jefus ontroerd, )oit evenwel was Hij met onwil daar tegen be-  EN GENEEZEN. 83 bevangen: dit gebeurde ook nu niet. — Hij fferkt zijn hart daar tegen met deze erinnering, het was een beker, Hem door den Vader op de hand gezet. Dezelve was wel zeer bitter, maar echter met niets anders, dan met heilzaam bitter gevuld! Die kelk was door den Vader bereid, tot heil der menfchen, hoe moeilijk het ook was, dien ledig te drinken. Jefus belefte toch, het was van zijn' Vader, niets kon Hem overkomen, dan het gene Gods raad en hand te vooren bepaald had, dat gefchieden zoude. Dit ftrekte Hem tot bemoediging: maar te gelijk eischte dit ook de volftrektile onderwerping; daarom vraagt Hij zo overreedend, zo verdommend voor Petrus, zal ik dien niet drinken? Hier op was geen weder ant. woord. Welke draaien van Godlijke wijsheid zie ik hier fchitteren! —- Onnagaanbaare verhevenheid in 't eenvoudigde voordel! Befchouwe ik de omftandigheden, in welka Jefus verkeerde, Hij was afgeflreden in Gethfemane, zijne ziel geheel beroerd, tot den dood bedroefd, door den verraader met de fnoodfte geveinsdheid mishandeld, door de onbefuisdheid zijner getrouwe leerlingen, in te grooter gevaar gebragt, van zijne vijanden omgeven, Hij doorzag de gevolgen van dit alles, zo dui» F a de- XIV. DVERJENKINOi  xiv, overdenkjn 3 j j 84 Malchus oor afgehouwen delijk, als of zij reeds tegenwoordig waren.;,en Hij fpreekt met 20 veel keuze, met zo veel kalmte van geest, met zulk een eenvoudig voordel, dat zo veel kragt heeft, met zo weimge woorden, die zo veele zaaken aanduiden! Verlustig u mijne ziel, om zo de gefprekken van Jefus geduurig met nieuwen lust, te bepeinzen, om er dat kragtige, dat eenvoudige, dat fchoone, dat treffende, dat Goddelijke in op te merken. 0 welk een fmaaklijk voedfel levert dat voor u! Wat hebt gij dan veel aanleiding om te leeren, te gelooven, te bewonderen! —_ Verlustig u in deze bezig, heid, zo lang gij 0p aarde zijt, verblijd u door het geloof, dat gij dien mond in heerlijkheid eens zult hooren fpreeken! Nu krijge ik al weder aanleiding, om zijne uitneemende gezegden op nieuw te bepeinzen: Of meent gij, zo vraagt de Heiland verder aan Petrus, dat ik mijnen Vader nu niet en kan bidden, en Hij zal mij meer als twaalf legioenen Engelen bijzetten ? Al weder eene vraag, zo vol van onderricht ;n befchaaming voor Petrus. • » Ziic S'j 20 verbijsterd Petrus", dit wil Jeus hier mede te kennen geeven, „ dat gij j denkt, dat het mij om hulp te doen is, dat , ik van 't lijden wil ontflagen zijn ? Denkt  EN G E N E E Z E N. 85 g'j» dat ik geen kragtiger hulp, dan van „ twee zwaarden kon bekomen: zou mijn „ Vader, denkt gij, mij nu niet hooren, zou„ den de heirlegers van Engelen mij nu niet „ ten diende zijn, en ter hulpe toefchieten? „ Zouden er niet veele benden van den hemel „ komen, ter mijner verlosfinge, zo die ge„ Ichieden moest, en ik zo veel hulp daartoe ,, noodig had? Denkt gij, dat ik daar toe nu „ in te diep vernederende omflandigheden ben' „ Ziet gij niet Petrus, dat gij aan alle zijder „ mistast?" Hier vinde ik weder het treffendfte voordel, dat men uit kan denken. Jefus bepaalt Petru wederom daarbij, dat God zijn Vader was dat zijn vertrouwen op denzelven, in deze bitteren toedand, niet gedoofd was, dat een verbaazende menigte van Engelen, Godskragtig helden, voor Hem verkrijglijk was: in plaats va de hulp van twaalf Apostelen , kon Hij meer da twaalf legioenen Engelen ter hulpe krijgen meer'dan zeventig duizend, een getal derha ven, onbepaald en verbaazend in grootte (f Den! O De legioenen bij de Romeinen beftonden uit tien be; Jen, die in meer of minder getal van manfchappenop ve fcbillende tijden beftaan hebben, dezelven zijn bij verloi wan tijd op zes honderd mannen bepaald, zo dat toen & F 3 l xtv. OVERDENKINC. I » 5 > 1 e 1 1 i >. :t tr- >P :n e-  XIV. OVERDENKING. 3 4 ï t 2 t] d tv k VI leg u du dei 35 Malchus oor afgehouwen Denkt men daar bij, hoe een Engel in Sanheribs. leger honderd en vijf en tachtig duizend menfchen in eenen nacht doodde; hoe verbaazend groot was dan de magt, die Jefus ter hulpe kon verkrijgen. _ En hoe treffende is dit voorhek Jefus had aan Petrus kunnen zeggen: gedenkt gij niet, hoe ik zo even die ganfche menigte, door een enkel woord fpreekens, ter aarde deed ftorten, en zou ik mij door die zelfde magt van hun dan niet kunnen ontdoen? Maar hij verkiest hier van de rulp der Engelen, en van 't zenden derzelve rm zijnen Vader te fpreeken, eensdeels om laar door te kennen te geeven, dat Hij zelf iet eens al zijn magt behoefde te gebruiken, nderdeels dat Hij op de tedere gezindheid van ijn' Vader, jegens Hem, nog het zelfde ver. ouwen had, dat Hij voorheenen zo leven, ig betoonde. Maar_ kon Jefus op zo veelerlei wijze gered orden, waarom liet Hij dan 't gevaar zo naburen ? . Deze vraag kon Kgtfijfc in 't hart in Petrus rijzen: daarom komt Jefus dezelve voor ioen, een getal van zes duizend foldaaten hebbe uitgeakt; en bij gevolg twaalf legioenen op twee en zeventig izend moet berekend worden. - Men vergelijke onanderen Byn^us over deze plaats.  EN GENEEZEN. $7 voor, met eene andere vraag aan Petrus te doen: /20e zouden dan de Schriften vervuld worden [die zeggen] dat het alzo gefchieden moet? Die zelfde erinnering had Jefus al meermaalen gedaan, Hij had hen geduurig, zeifin de bijzondere gevallen, op de fchriften gewezen (*), daar in was voorfpeld het lijden, dat over Hem komen zoude, zo wel als dè heerlijkheid, die daar cp ftond te volgen (f)want de Profeeten hebben te vooren geprofeteerd, onderzoekende op welken of hoedaanigen tijd, de Gee.st van Christus, die in hun was, beduidde en te vooren getuigde, het lijden dat op Hem komen zoude, zo wel als de heerlijkheid, daar na volgende (§). Zo ontvangt Petrus nuttig onderricht en ' troost, Hij wordt naar de fchriften ge weezen, en daar door gewapend tegen de ergernis van 'sHeilands gevangenis en kruis. Hij wordt daar door getroost, wijl Hij uit de fchriften kon leeren, dat het alzo moest gefchieden. Zo kon Hij hier de volvoering 1 van den eeuwigen raad zien, en daar door zou Hij (*) Vergelük de Vde en Vlllfte Overdenkingen, (t) Lub. XXIV-. 16. (§") 1 Petr, I: 10, ir. F 4 XïV. OVERDENKING.  xiv. 0VE8-• PENKING. 1 c 1 f I t( n tt rt ei 01 m ne 88 Malchus oor afgehouwen Hij tevens leeren, dat dit alles tot zaligheid van zondaaren moest (trekken. Dus uitvoerig en belangvol is Jefus vriendelijk vermaanen, getrouw beftraffen, liefderijk waarfchouwen en nuttig onderrichten. Dan dit wil Hij niet flechts doen, maar ook met de daad het gepleegde kwaad herftellen. Naar Lukas bericht, raakte Hij Malchus oore san, en heelde het zelve. Hij vatte het afgehouwen oor aan, bragt het ian zijne plaats, en heelde het zelve, genas iet door deze daad in een oogenblik, dus geteel wonderdaadig. Hoe is 't mogelijk, dat zijne vijanden hier loor niet getroffen zijn geworden; dat zij niet an zijne voeten nedervielen, Hem om vergifïnis baden, en voor den Mesfias uitriepen? °— )it zouden zij gedaan hebben, zo hunne har. :n niet verhard waren geweest;. maar die wa:n voor alles geflooten, zij hadden oogen om ! zien, noch ooren om te hooren: daarom nden zij voort op hunnen verkeerden weg, i wisten van geen wederkeéren. Laat mij opmerkzaamer zijn, en mij aan hun igelukkig voorbeeld fpiegelen; laat miji op. aken, wat hier voor mij te leeren, te erinren is! Hier zie ik op nieuw het duidelijkfte en on- we-  EN GENEEZEN. 89 wederleggelijkfte bewijs dat mijn Jefus de waare Messias is. Hij zelf wijst op de Schrif ten, en toont derzelver vervulling aan; in het nijpendfte van den nood, in het grievendfte van zijn leed, worden zelfs de merken befpeurd, dat Hij, als de lijdende Verlosfer, den vaderen voor de oogen is afgetekend! Wel verre dat ik mij zoude ftooten aan die geringheid, aan die banden en gevangenisfe, deze zijn geen aanleidingen tot ergernisfe: wam daar door zijn de voorfpellingen vervuld, hoe zouden anders deze fchriften vervuld zijn, di< zeggen, dat het alzo gefchieden moest. — Hij is, naar zijne eigene aanwijzing, ook hie in openbaar geworden, de Mesfias te zijn. Zo befchouwe ik Hem ook als den lijdende: Borg. Zeker heeft de ongetoomde drift va Petrus zijne fmerte verzwaard. Wi kan zich voordellen, in de treurigfte omftandie heden te zijn, van vijanden omringd te w( zen, bij wien geen ontferming te vinden is, e in dien drom, flechts weinige vrienden te zien die uit welgemeenden ijver ter hulpe to fchieten, maar zulks zo onbedachtzaam doet dat zij daar door veel meer fchade dan voo deel aanbrengen, wie kan zich zulks voorftc len , zonder te erkennen, dat hier door 't le< aanmerklijk vergroot wordt? Zo moest J F 5 * xiv. OVERDENKINffi : 1 x e n i r1- :d e- .is  yiv. OVERDENKING I 1 ( i I I J g Vv h hi w g< n m ke ge kei de lini 90 Malchus oor afgehouwen uis op allerlei wijze vergrooting van fmerte ondervinden, om de zwaarfte flraf te draagen! Allermeest fchittert hier de gewilligheid van den lijdenden Borg door. Dit moet ik vooral opmerken, dat de gewijde pennen mij, door zo veele gevallen, daar van zo kragtig' verzekeren, daar door krijge ik de verhevenfte lenkbeelden van zijne voortreflijkheid, en ik vorde bevestigd in 't geloof, aan. 't grootile loei van dit hjden, de betaaling van 't randoen voor den zondaar, wijl 't daar uit blijkt, oe Hij dien losprijs gewillig heeft opaebragt. )it ziet men hier ten duidelijkite doordraaien, sfus wil niet van 't lijden ontflagen zijn, Hij seft zich in de handen van zijne vijanden. Hij 11 niet door Petrus zwaard verdedigd worden. % bidt geene heirfchaar van Engelen van den' pel, om dat Hij weet, dat Hij, in bcantoording aan de fchriften, ter bereiking van 't wigtige doel, dat God had voorgeteld, als einde van zijn lijden, zich aan het zelve )est overgeeven. Hij wil den kelk uitdrinn, die Hem door den Vader op de hand is zet, hoe bitter die ook zij. Dank zij ook de Algoedheid, dat ik de blij1 van Goddelijke grootheid, te midden van diepfte vernedering, ontdekke. — De heel van Malchus oor was niet minder dan een ge-  en geneezen. 91 gewrocht der almagt: dit getuigt alle de eeuwen door, mijn Verlosser is God. — Ik eer biedige Hem als dien genen, die eene eeuwige gerechtigheid kon aanbrengen; die daar toe alleen maar in ftaat was, in wien ik derhalven eene volkomene verlosfing vinde! Mijn Verlosfer is ook mijn fchitterend voorbeeld, door zijn gedrag worden de ftraaler van volmaakte heiligheid gefpreid! Hoe volmaakt is Jefus beftaan! In boe veek gevallen kan ik daar niet qnderricht uit opza melen! Jefus wil door geen onbehoorlijke middelei gered worden: liever wil Hij lijden, dan doo zondige middelen uit den druk geraaken. — Leer daar uit, mijne ziel, als u rampen treffen dat de opwellingen in uw hart, om door onb£ tamelijke middelen uitkomst te zoeken, moe ten tegengegaan en overwonnen worden: oo als anderen u zulke middelen aanbieden, moi £rij daar van geen gebruik maaken, maar deze ve edelmoedig afflaan, geef uwe zaaken ovi in de hand van God, al moet het leed, dat treft, voortduuren, of zelfs verergerd worder lijd liever, fterf liever, dan dat gij zondigt. Jefus toont ook, dat zijn Koningrijk ni door geweld moet verdedigd worden, dit w Hij niet, zulke middelen keurt Hij af. •— XIV. OVERDENKING. 1 c * I :t :r u > et a Malchus oor afgehouwen Dit leert mij de waare verdraagzaamheid, ife moet aan Jefus zaak en zijne waarheid getrouw zijn, onverfchilligheid is geen verdraagzaamheid: maar ik moet-nooit met geweldige wapenen voor de belangen van zijn rijk ftrijden. Welk een getrouw vriend is Jefus! Hij waarfchouwt zijne leerlingen voor 't naakend gevaar, waar in zij zich ftorten zouden, zo zij in onbedachtzaamheid vourtgingen. - Hij beftraft hen, wegens hunne misvattingen, ge. trouw en zachtmoedig. . Hij geeft onderricht, dit doet Hij aan Petrus, en, door 'tfpree. een tot Hem, aan alle zijne leerlingen. Dit zij mij ter leeringe, om in de beoeffeiing der vriendfehap, oprechtheid, getrouwheid n zachtmoedigheid te paaren; om, zo veel ik an, mijne vrienden trouwhartig te waarfchou^en, om hunne begrippen te verbeteren, zo Ü dat noödig hebben, en hunne verkeerdheen tegen te gaan. Welk een weldaadig leeraar is Jefus! - lij fchreeuwt de gebreken van zijne leerlingen iet uit, en brengt hen daar door niet in lij?»: maar verbetert, het gene door Petrus :rkeerd gedaan is, Hij heelt Malchus oor, en dt Petrus daar door uit gevaar. Zo moet ik ook de gebreken van anderen et uitroepen, niet verfpreiden: maar, zo veel ik  ES GENEEZEN, 93 ik kan, verbeteren, dan gelijke ik in mijne maate naar Jefus. Mijn Heiland was een vriend van de goede orde, toen Hij op aarde was! Hij wil¬ de de dienaars van de wettige regeerders, hoe trouwloos deze hunne meesters ook handelden , echter niet mishandeld, niet gewond hebben. Dit leere mij, ook hier in het voetfpoor van mijnen ftillen en zachtmoedigen meester te volgen. Jefus oeffende het volmaaktfle vertrouwen, ir 't grootfte leed, befchouwt Hij God als zijn Vader. Hij leert mij daar mede in der nood den moed niet op te geeven, dan niet t( denken, dat God ophoudt mijn Vader te zijn, als Hij mij tuchtigt of beproeft! Het vertrou wen op God te oeffenen, wordt hier dan krag tig opgewekt. Jefus Wilde geen dienst der Engelen, voo zich zeiven: maar Hij wilde die voor zijn voll ten goede gebruiken, die gedienllige geestei worden tot dienst uitgezonden, om der gene wille, die de zaligheid beërven zullen (*j 't Geloof hier aan, kan mij ook dikwijls troos ten. Mij C*) Hekr. I: 14. XIV. OVERDENKING. I r 1 n  xiv. OVERDHNJCINC i t r i li d I dj d( & 94 Malchus oor afgehouwen Mijn Heiland onderwerpt zich met gehoor.zaamheid volkomen aan God, zijne taal moet de mijne wezen, als mij leed treft: de drinkbeker dien mij de Vader gegeeven heeft, zou ik dien niet drinken? Dit moet ik geduu- ng aan mij zeiven vraagen, als ik, in ongelegenheid, de morringen van een woelend hart voele opwellen, of als moeilijke vertroosters mijne boosheid aan den gang brengen. De lesfen van mijn' Verlosfer prediken mij, heb uwe vijanden lief (*); maar zijn eigen oorbeeld drukt dat nog dieper in mijne ziel. — tfij oeffent het gene Hij predikt. '|§fj verblijdt zich niet over Malchus wonde, choon deze onder het rot van zijne vangeren ehoorde, maar geneest dezelve. - Zo wet ik mijnen vijanden wel doen, mijnen :huldenaaren vergeeven, en dus de Christejke liefde volkomen oeffenen. Jefus, fchoon een onfeilbaar leeraar, wijst geJurig op de fchriften des ouden verbonds. — e fchriften der beide verbonden dan, moeten ! eenige richtfnoeren van mijn bedrijf zijn, i fakkels in duisternis, de troostbronnen, die duurig vloeien, de fchatkisten voor mijn ge- loof, Z^Matth. v: 44.  EN GENEEZEN. 95 loof, de ankergrond voor mijne hoope, mijne XIV. gidfen naar *t hemelsch vaderland! denking. „ O Godlijke Jefus! geef mij, door uwen „ Geest, dat ik worden mag, zo als Gij op ,, aarde geweest zijt!" VIJF-  96 VIJFTIENDE OVERDENKING, De Heiland verantwoordt ztch tegen de genen, die hem vangen, en wordt vande zijnen verlaat en. XV. OVERDENKING. Mark. XIV: 48-52. Ende Jefus antwoordende zeide tot haar, zijt gij uitgegaan met zwaarden en /lokken, als tegen eenen moorde naar, om mij te vangen ? Dagelijks was ik bij ulieden in den Tempel leerende, en gij hebt mij niet gegrepen: maar [dirgefchiedfjop datdeSchriften vervuld zouden worden. En zij Hem verlaten de.zijn alle gevloden. En een zekerjon geling volgde hem, hebbende een lijnwaat omgedaan over het naakte [lijf,] ende de Jongelingen grepen hem. En hij het lijnwaat verlatende, is uaakt van haar gevloden. Matth. XXVI; 55, S6. Ter zeiveruurefprak Jefus tot de fcharen, gij zijt uitgegaan als tegen eenen moordenaar, met zwaarden en ftokken, om mij te vangen: dagelijks zat ik bij u , leerende in den Tempel, en gij hebt mij niet gegrepen. Doch dit alles is gefchied, op dat de Schriften derProphetenzouiden vervuld worden. Doe vluchteden alle discipelen, hem verlatende. Luk.  De Heiland verantwoord zich. s>? Luk. XXII: 52. 53- En Jefus zeide tot de Overpriesters en de Hoofdmannen des Tempels, en de Ouderlingeii.die tegenHem gekomen waren, zijt gij uitgegaan met zwaarden en Hokken, als tegen eenen moordenaar? Als ik dagelijks met u was in den Tempel , zo hebt gij de handen tegen mij nier uitgeftoken: maar dit is uwe uure, en de macht der duisternisfe. De onfchuld van het hart maakt den mond vrijmoedig: dit zie ik in 't eerste gedeelte van den tekst, die daar voor mij ligt. Jefus, omringd van eene groote fchaare van wreede vijanden, fchroomt niet, om zich behoorlijk te verdedigen, om , met gepaste bewoordingen , zijne onfchuld aan den dag te brengen. Lukas geeft ons hier eene onderrichting, voor ons van veel belang: dat Jefus, namelijk, het woord gericht hebbe aan de Overpriesters, en de Hoofdmannen des Tempels, en de Ouderlingen. Wij leeren hieruit, dat niet alleen de dienaars en huisknechten, maar ook de Oyerften des volks, hier tegenwoordig zijn geweest. Billijk was het derhalven, dat Hij dezen aanfprak, zij waren de aanvoerders der fchaare, zij waren zelve bewust van hunne booze oogmerken, daarom wilde Jefus nog een II. Deel. G niid- XV. OVER DENKING» ,  ?8 De Hetland verantwoord zich. oyZ' raiddel aanwenden om hen te bepaalen bij hun* DkHKitwi. ne boosheid, en hun gelegenheid geeven om tot nadenken te komen, daar het treffend ver toog van zijne onfchuld hen alzins moest bel fchamen. De overzetting der onzen, *fft gij, zo vraagt Jefus,1 of volgens M a t t h k u s fielt Hij het bevestigender wijze voor (*); Gij zijt uitgegaan als tegen eenen moordenaar, met zwaarden en {lokken, om mij te vangen. Hoe onbillijk was het, dat men een weerloos mensch, met elf leerlingen bij zich, dus ging vangen, als of Hij een hoofd der moordenaal ren ware geweest? Het Joodfche land was in dien tijd zeer onveilig, 'c was vervuld met oproer en moord, ftroperijen en moorderijen gefchiedden 'er da' gelijks op de openbaare wegen. Akelige ge. ileldheid! Maar die evenwel zeker genoeg zeVs uit de H Gefchiedenis blijkt (f). . . rjoe was het oude Godsvolk zo verbasterd? . Het verlaaten van Gods wet, is de zekere oorzaak van zulk eene verwoesting; de leiders de. zes (*) Bi] Matthïus en Markus ftaatin'tGrieksch het zelfde dTv i*i (t) Men vergelijke MatthevsXXVIhtf.LukasX- ,c. en XKUi: ,9. Een breeder verflag daar van, vindt 'nln bi] J^layius Josephus, Joodfche Oorlogen.  EN WORDT VAN DE ZIJNEN VEKLAATEN. 99 zes volks waren verleiders, naauw gezet op kleenighcden, werd het zwaarste der wet ge , ring geacht, barmhartigheid, rechtvaardigheid en liefde tot God. — De ontucht was tot eene groote hoogte geftegenj veele kinderen, in ontucht geteeld, werden pesten der maatfchappij, door eene geheel verwaarloosde opvoeding. — Anderen waren 'er, die ijverden voor Gods eere, zo zij voorgaven, waarom zij den naam van Zeloten droegen; dan hun ijver voor Tempel, voor Godsdienst, voor 't volk , was dikwerf Hechts een dekfel der fchande, waar mede men allerlei ongerechtigheid, Godloosheid, wrevel, moord en veelerlei on. geregeldheid, poogde te bedekken. Daar bij kwam nog, dat de Romeinen deze en andere booswichten veeltijds ftrafloos deden voortgaan, om daar door den Joodfchen ftaat zo veel meerder te verzwakken. Terwijl evenwel fomtijds, als het al te verre ging, dit ruigt van volk moest beteugeld worden. Even als zulk een rover en moordenaar behandelde men Jefus. Om Hem te vangen ging men op Hem af, als tegen eenen moordenaar, met gewapende manfchappen, met zwaarden en {fokken voorzien. — Welk eene onbillijkheid! Nimmer had Jefus eene famenrotting van deu. G 2 ge- XV. iVER lENKtNG.'  XV. OVERDENKING 1 3 ( ( 3 é l i ioo De Heiland verantwoord zich genieten gemaakt, en zich aan 't hoofd derzei ve .gefteld: nooit had Hij zich met zijne leerlingen, als met een gewapende bende, in 't Joodfche land vertoond; flechts twee zwaarden, waren alle de wapenen die zij bij zich hadden, en dat maar tot eigene veiligheid; —- nimmer had Hij dan zo iets verdiend. Het had hun ook aan geen gelegenheid ontbroken, om Hem op eene andere wijze, en veel gemaklijker, in handen te krijgen. Dit brengt Jefus hun zelf onder 't oog. — DageUjks [zegt Hij] was ik bij ulieden in den Tempel leer ende, en gij hebt mij niet gegrepen: maar dit [gefchiedt] op dat de fchriften vervuld zouden worden. De Tempel, eigenlijk gefehikt tot den ftaa. :elijken offerdienst, was tevens ook de plaats /an Godsdienstig onderwijs. Het voorhof en /erfcheidene gaanderijen daar in, werden daar :oe gebruikt; zo vinden wij, in 't heilig gechiedverhaal, meermaalen van Jefus gemeld, lat Hij in den Tempel leerde, gelijk ook nalerhand door zijne Apostelen gefchied is. — Dit deed Hij niet flechts nu en dan, maar daelijks kwam Hij daar; des daags m was Hij mende in den Tempel, maar des nachts ging -lij uit, en vernachtte op den berg, genaamd den  En wordt van de zijnen verlaaten. ioi den Olijf- [berg] (*). — Hij vertoefde daar ook geen vluchtig oogenblik, maar zat daar neder, omringd van eene fchaare van hoorderen; Hij zat daar rustig neder, en vertoefde daar lang genoeg dat men 'er zich op beraaden konde wat men zoude doen. — Gij hebt mij niet gegrepen, zegt Jefus, „ hoewel gij, als Overs,, te des volks en der wet, daar dikwerf tegen„ woordig waart, hebt gij de handen aan mij „ niet geflagen." ,, Toen was het de tijd geweest om de han„ den aan mij te flaan, want mijne leere is toch „ het voorwendfel, waarom ik gevat wordt; „ mij dan op de daad te vangen, toen het u „ aan gene gelegenheid daar toe ontbrak, zou „ juist gefehikt zijn geweest, om te toonen „ dat het u om 't recht te doen was; evenwel „ toen hebt gij de handen tegen mij niet uit„ geftoken." , Maar dit is uwe uure en de magt der duistermsfe; dit heeft Jefus, volgens Lukas verhaal , daar op laaten volgen. Dit is uwe uure, zegt Jefus. De Goddelijke voorzienigheid, die volftrekt vlekloos omtrent het kwaade verkeert, liet hen nu in dit onrechtvaardig bedrijf voortgaan. Nu moesten zij doen (*) Lukas XXI: 37. G3 XV. DVER3ENKINS.  XV. OVERDENK!.. G, 102 De Heiland verantwoordt ztoh doen, het gene Gods hand en raad te vooren bepaald had dat gefchieden zoude, 't was nu eene uure van boosheid, van urafloos involgen hunner booze drften: maar ook, ó fchrik! eene uure van verharding! Zij waren overgegeven aan den Satan, die dit booze in hun wrocht, de magt der duisternisje is 't rijk van den Satan, zo als 'er de Bijbel van fpreekt (*). De Satan voerde heerfchappij over hen, hij gebruikte hen als de boo,aartige werktuigen van zijne helfche wiaake. Al lang had Hij gepoogd den Heiland in 't verderf re horten, dan door verlokking, dan door geweld. Maar h was hem niet gelukt; nu liet God zulks toe; het werk van den Mesfias was nu zo verre op aarde volvoerd, dat 'er de laatfte hand nu aan gelegd moest worden, en Hij door zijn' dood het zegel daar op zou zetten. — Daarom kwam nu de Overste dezer wereld , hoewel hij aan hem niets zou hebben. Maar dit alles moest zo gefchieden, op dat de fchriften vervuld zouden worden. Zo toont de Heiland hun de verregaande blindheid aan, waar in zij ftaken. Zij zelve moesten de fchriften gekend, en daar uit dit geweten hebben: maar zij hadden den fleutel der kennisfe verloren. Hij (*) Co/. I: i3 Conf.etiamLiGHTFooT, Hor. Heb.adh.1.  En wordt van de zijnen verlaaten. 103 Hij doelt hier zeker op die fchriften, te voren door Hem aangehaald, waar in voorfpeld wordt, dat Hij met de misdaadigen zou gerekend worden (*). Deze werden nu in nadruk vervuld; als een moordenaar en kwaaddoener werd Hij nu gewelddaadig gevangen genomen. ö Hoe veel is hier voor nv'j optemerken! Jefus leefde in eenen tijd van diep verderf, en veel onrust onder zijn eigen volk. — Hoe onnagaanbaar fmertlijk is dit voor zijne heilige ziel geweest, zijn volk zo jammerlijk verdorven te zien, allerlei ongerechtigheid en grouwelen de overhand te zien nemen, de boosheid der menfchen ten top gedegen, alle onreinigheid, geweld en moord gieriglijk te zien bedrijven! — Hoe zeer heeft dit hem bedroefd, daar Hij met eene volmaakte liefde tot zijn' Vader en deszelfs eëre was ingenomen! — Het heil der menfchen was zijn doel, om de zonden te boeten, was Hij op aarde gekomen, en Hij moest zien dat de boosheid hand over hand toenam, en geen paaien kende. Hij, evenwel, maakte zich niet mede fchuldig aan dit kwaad, zijne vleklooze ziel bleef onbefmet. Hij gaf, door zijn gedrag, een ander voor- beeld, (t) Zie de VUIfte Overdenking. G 4 XV. OVERDENKING.  XV. OVERDENKING. ( ] < 1 i c X e fi 104 De Heiland verantwoord zuch beeld, en taste kloekmoedig, in zijne beftraf. fingen, de zonde aan, ftelde die, van alle ver. fchoonfelen ontbloot, in haaren waren aart ten toon, en waarfchouwde menfchen tegen het nakend verderf. Met eene beroerde ziel en weenende oogen zag Hij de Stad aan, zeggende: Och of gij ook lekendet, ook nog in dezen uwen dag, het gene tot uwen vrede [dient] («). _ Met veel deel. neeming en weeklagten ,< kondigde Hij zijnen leerlingen den eindelijken ondergang der Jooden aan, welke het gevolg was van hunne boos, held en verwarring (fJ. Dan hoe fchuldeloos Hij ook ware, en hoe retrouw Hij waarfchouwde, niets .belette der ^rechtvaardigheid, om Hem als fchuJdig te beïandelen, om Hem te vangen, als waare Hij en deelgenoot en aanftooker van oproeren en aoorderijen: daarom ging men op heb af met ewapende manfchappen, voorzien met zwaar!en en flokken. Zeer zwaar moet Hem dit gefmert hebben, raarom Hij ook zijne klagten daar over, met sn doorflaand bewijs van zijne onfchuld, be, heiden, maar zeer treffend, voorfielt. Hij (*) Lukas XIX: 4l. Cf) Matth. XXIV.  En wordt van de zijsen verlaaten. 105 Hij geeft hun duidelijk te verdaan, hoe onrechtvaardig zij handelden, zij wisten zeer wel, dat Hij met geen' roover en moordenaar gelijk te dellen ware. Hij brengt hun dit nader onder 't oog, wanneer Hij daar bijvoegt: Dagelijks was ik bij uliedenin den Tempel leerende, en gij hebt mij niet gegrepen. Hier uit blijkt, hoe onrechtvaardig en listig zij te werk gingen, 't was de rechte tijd en plaats geweest in den Tempel, als Hij leerde, om Hem daar te grijpen, zij hadden dan de bewijzen voor handen, zo Hij kwaad zaad drooide: het volk moest hen dan prijzen, wegens hunne waakzaamheid voor den Godsdienst, en zij zouden alzins de rechtvaardigheid van hun. ne onderneeming aan 't licht gebragt hebben. Dan nu zij list met geweld paaren, om Hem te vangen, Hem als den grootden kwaaddoenei behandelen; nu bleek het maar al te klaar, hof zeer zij, in hun eigenhart, van hunne booze oog merken bewustheid droegen. Hoe ichoon is deze verdediging van Jefus! Welk eene kragt van overreedende welfprekend beid, en önwederleglijk betoog draalt 'er in de ze weinige woorden door! Geen wonder dat zij verdommen, zij wete: niets waar mede zij zich verantwoorden zul G 5 le XV. OVERDENKING» 1 .1  xv. OVfR- ] t t t 1 n d b h rr ni ft: v( be Z1'. w 106" De Heiland verantwoord zich len! maar, helaas! zij gaan voort in hunne boosheid! Daarom brengt Jefus hun met veel medelijden onder 't oog, dat het nu, door de Godlijke toe. laating, hunne uure was, waar in zij niet geftuit werden in 't kwaad doen: maar te geKjk, dat zij moesten opmerken, dat zij niets anders' dan aaven van den Satan, in 't volvoeren hunner rosheid, waren. _ Doch deze verkeerden bisten van geen fchaamte, daarom waren zij net te fluiten in hun kwaad: geen middelen, le fchoonste verdediging der onfchuld , de ge! rouwste waarfchouwingen, konden iets baten f Zo zie ik mijn' Jefus, daar Hij als Borg lijdt, svens de fpreekendfte bewijzen der ware zelfsefde geven, terwijl Hij de liefde des naasten iet vergeet, zo volbrengt Hij ook, als Borg, e Godlijke wet, en geeft mij tevens een voor:eld, hoe ik handelen moet. Als ik een leerling van Jefus wil zijn, moet ;t mij niet bevreemden, dat ik beproevende ishandelingen, door 't beftuur der voorziegheid, moet fmaaken; dat men mij, als ik % rustlievend, het heil der menfchen zoeke, >or een booswicht uitmaake: en als zodanig handde: zou de leerling meerder zijn dan n meester, en de knecht beter behandeld )rden dan zijn heer? —. Dan zo dit gebeurt,  En wordt van de ztjnen verlaaten. io? beurt, dat ik mij dan toch als een ravolger van Jefus gedrage. Gelijk ik op andere tijden zie., dat de wraakzucht verre van mij moet gebannen zijn, zo leere ik bier, dat ik mijne fchuldelooze zaak mag verdedigen , dit moet ik doen met getrouw, heid, gerechtigheid en befcheidenheid; in mijr verdedigen zelfs moet ik 't heil mijner beledi gers niet uit het oog verliezen, maar hen ge trouw zoeken te waarfchouwen, en hen van ' kwaade trachten aftetrekken; ik moet hen me medelijden, in 't volvoeren hunner boosheid befchouwen. Dat 'er eene uure van de magt der duisternis fe is, dat ik den Satan fomtijds bijzonder zi losgelaaten, om de menfchen te doen zond gen, en dat ik de menfchen vrijwillig aa zijne flavernij zie overgeven, moet mij bitt< bedroeven: maar nooit moet ik daar over tege God morren. — Geduurig moet ik mij erinn ren, dat de heilige Jefus zulks in eenen hog< trap gezien heeft, en daar onder gelaaten wa maar voor al moet ik mij vertegenwoordigd hoe veel het inzien van 't kwaad der zonde v den vlekloozen Jefus, bij het inzien en 't £ voel, dat ik daar van hebbe, verfchilde. — I verfchil is onberekenbaar! Zo vinde ik, terwijl ik Gods bedel eerbiet d xv. OVERDENKING. t , t J e in:r n :n > : 1» in e)it lig m.  XV. OVERDENKING, I i i ti Vi lo & zie de: hei hei gel dat en wai heeé ïo8 De Heiland verantwoordt zich ! danke, dat deze verdediging, van Jefus onfchuld, zo naauwkeurig geboekt is, voor mij daar in de nuttigde lesfen. Dit ontdekke ik nog daar in, dat Jefus zich geduurig, bij vriend en vijand, op de fchriften beroept. Uit de voorfpellingsrolle bewijst Hij telkens Jat Hij de waare Messias is. ; Zo zie ik> weJk eenen prijs Jefus op de chriften ftelde. De fchriften waren geduurig voor zijne ooen, die waren zijne fpijze, daar bij leefde lij, daar op deunde Hij, daar vond Hij zijn oost in. Hij wist, God fprak in de fchriften: daarom )nd Hij 'er alles in. Op die fchriften deunde Hij door 't ge. 5Ê Door 't geloof aan die voorzeggin- n , dat Hij lijden moest, onderwierp Hij h aan alle de fmerten en de diepfle verne•ing; want uit de fchriften bleek het, dat : dus Gods wille was. Door 't geloof # Hij, naar zijne menschheid, ook vast louden aan de verklaaring van den Vader, die Hem voor zijn' eigen Zoon erkende' als zodanig fteeds behandelen zou. Dit ! toch de uitfpraak der fchriften: De Beer ft tot mij gezegd: Gij zijt mijn Zoon, heden hek  En wordt van de zijnen verlaaten. 109 heb ik V gegenereerd (*); en wederom: Ik zal Hem zijn tot eenen Vader, ende Hij zal mij zijn tot eenen Zone (f)> ^ 00^: ^7 mij noemen, Gij zijt mijn Vader, mijn God, en de rotsfteen mijnes heils (§); daar aan hield Hij zich, daar op verliet Hij zich volkomen. — Door 't geloof gehoorzaamde Hij zijns Vaders wil, alles doende wat in de ganfche wet en de Propheten gefchreven was, dat door de men fchen moest betracht worden, ja, daar dooi leerde Hij zelfs gehoorzaamheid uit het gen< Hij geleden heeft. — Door 't geloof werd Hij', onder allen fmaad, geduldig gemaakt, en ver droeg alles met de volmaaktfte lijdzaamheid en liet zich als een lam ter flachting leiden. — Door 'c geloof vertegenwoordigde Hij zich volgens de fchriften, het hooge einde, waar to Hij dit alles onderging; Hij erkende daar door dat de Heer dus zijns volks ongerechtighedei op Hem deed aanlopen, dat Hij nu verdruk wierd, om dat de ftrafTe derzelve geëisch werd; zo wist Hij, dat Hij zijne ziel ten ranc foen voor veelen moest geeven; Hij zag doo 't geloof, dat dit eene zo heilzaame uitwerkin voc (*) Pf- ii: 7. (tJ 2 Sam Vil: 14. CS) Pf, LXXX1X: 27. XV. OVEft- ) DENKING». I > I > 1 t t r y $  XV. OVEitDEtvKJNG, I J i 2 C h P ei re g' iro De Heiland verantwoordt zich voor hun zoude hebben. - Door 'r geloof iterkte Hij zich tegen eiken aanval, die op Hem geichiedde, als de verzoeker rot Hem kwam, was zijn antwoord, daar ftaat gefchreven (*) daar door bezweek Hij niet, maar vohtreed den ftnjd, die Hem werd aangedaan. — Door 't geloof vertrouwde Hij, dat Hij ten derden dage uit de dooden zou opflaan, en dat zijn Euangelie door de geheele wereld zou gepredikt worden, wanneer Hij God, in 't midden zijner broederen, wegens zijne verlosfing zou prijzen (f). Zo moet ik dan op de fchriften zien, en Jaar aan, door 't geloof, vast houden. . Daar fPfeekt G°d tot mij: alles wat menchen zeggen, hoe eerwaardig zij ook zijn, zij :ïjii faalbaar, zij flruikelen dikwerf, hoe wel ij 't anders ook meenen: maar daar God fpreekt, aar is geen misvatting. De fchriften dan te erkennen, in 't gene zij :erèn, al is de kennis mij te hooge, dat is mijn licht; daar door mij te laaten leiden, is de :nige veilige weg dien ik betreden moet. Vast te houden aan 't gene de fchriften leen van de onzichtbaars dingen, dit is mijn ootfte voorrecht. Op (*) Matth. JV: 4, 6, 7, ic4 (t) Pf. XXII: 23-26.  ËN WOUDT VAN DE ZIJNEN VERLAATEN. III Op de belofte, door 't geloof, te hoopen, is de eenige troost voor mijne ziele. Door 't geloof God te volgen, in welken weg Hij mij ook leidt, dit maakt mij geduldig in de verdrukking, en doet mij volhaiden in 't gebed. Door 't geloof lijdzaam te zijn, en God niet te bedillen, als het niet naar mijnen zin gaat, maar te erkennen dat Hij regeert, en mij daar over te verheugen, moet ik geduurig biddende zoeken te beodfenen. De fchriften geduurig voor oogen te hebben, en door 't geloof op eene gelukkige uitkomst te wachten, terwijl ik den Heer verbeide, moet {leeds mijne begunstigde bezigheid uitmaaken. Dan zal ikgemoedigd zijn in al mijn leed; dan zal ik, offchoon booze menfchen mij als een kwaaddoener ook behandelen , gelijk mijn meester gedaan is, daar op Haat maaken, dat God mijn toevlucht is. Dan zal ik, over alle aanvechting en twijffelingen , eens volkomen zegevieren! „ Overfle leidsman des geloofs! leer mij, „ door uwen Geest, U na te volgen; geef mij ,, dat ik zo door 't geloof mag leven, dat ik zo „ in 't geloof mag flerven L" Doch, daar ik zo 't voortreffelijk beflaan var mijn' meester, mij ter leering en vertroosting. be xv. )VER- OEMKJNGfc  XV. OVERDENKING. ] ] ] i i l f C V n 'i n h d di w ki lis De Heiland verantwoordt zicö bepeinsde, moet ik ook, op 't vervolg van 't Gefchiedverhaal, mijn oog vestigen. — Daar vinde ik een bedroevend verflag van 't berispenswaardig bedrijf van zijne leerlingen. Zij Hem verlatende, zijn alle gevloden! Toen, zo meldt Mattheus het ons, vluchten alle de Discipelen, Hem verlatende. Zijne anders getrouwe leerlingen en vrienden * 3e kloekmoedige Petrus niet uitgezonderd, nawen nu allerfchandelijkst de vlucht. Van vaar kwam zulk eene lafhartigheid? — De rreeze bekroop hen, niettegenftaande zij de iefdezorg van hunnen meester, in die zelfde oo[enblikken, nog ondervonden hadden, daar Hij an de gewapende bende had bevolen: laat 'eze heen gaan} zo waren zij echter dermaate eprangd van angst, dat zij niet gedachtig aan eze taal van hunnen meester konden zijn; zij ergaten daar door, dat Hij de fchaare anderïaal kon ter aarde doen vallen, wanneer Hij nodig keurde, om hen uit de handen van zij; vijanden te redden; zij waren ontrouw aan jnne toezeggingen; behalven Petrus, hadm zij alle beloofd met Hem te willen fterven ; )ch zo moest het woord van Jefus vervuld orden, in dien zelfden nacht tot hen gefpro:n, dat zij alle aan Hem geërgerd, dat de Hej>  ËN WORDT VAN DE ZIJNEN VERLAATEN; 113 Herder geflagen, en de fchapen der kudde verflrooid zouden worden (*). Zij verbreeken hun woord, zij zijn ondankbaar aan den weldadigften meester, zij zijn kleinmoedig in den nood, daar zij fterk gelovig moesten zijn, en ergeren zich nu, in deze bange omftandigheid, aan hunnen Heer. — Het fchijnt toch dat zij, nu 't zo verre was gekomen, dat zij Jefus in de handen zijner vijanden zagen j de hoop opgaven, van zijne eigen zelfsverlosfing en bezitneeming van zijn rijk, 't geen zij waarfchijnlijk binnen kort verwagtten , dan deeze hoop verdween geheel, verbijstering bevangt hen , door bedwelming vergeeten zij alles , wat hun Meester hun van zijn' dood en wederopftanding voorfpeld had; zo worden zij aan de verwarring over gegeeven; de vlucht te kiezen, fchijnt hun toe het eenigfte middel te wezen , om zich te redden; zij laa. ten daarom hunnen Meester in de handen zijner vijanden, het lam in de klauwen der wolven. en zijn alleenlijk op zelfsbeveiliging bedacht Niet onvermoedelijk heeft Judas de aartsverra der met hen de vlucht genomen , om niet it verdenking te komen, als of hij het met d< vijan f) Zie de VIIKlé Overdenking, II. Deel. H xv. OVERDENKING» 1 |  XV, OVEREENKING. 1 ( i \ l e J ft b h te hi gi lir de ge ee 114 De Heiland verantwoordt zich vijanden eens was, 't gene hij toch zo zorgvuldig zocht te verbergen. Niet weinig doen zij de zaak, de goede zaak van Jefus, daar door .nadeel aan ; zij bragten 3e vijanden in den waan, als of er waarlijk re. Jen van vluchten was, als of Jefus de aanvoerer van eenen hoop muitelingen was, dien zij m niet langer konden bijftaan, van wien zij, ils zij ondervraagd wierden, veele geheimen :ouden moeten ontdekken, die Hem als fchullig zouden doen kennen, en waar door zij, als medeplichtigen, zich zei ven in gevaar zouden rengen. Het fchijnt waarlijk, dat hun vlucht Jeis vijanden aanleiding hebbe gegeeven, om "n waakzaam oog te vestigen op 't gevolg van efus: althans 't komt mij voor, dat daar toe 2t verhaal van Markus dient, 't welke ons :richt: dat een zeker Jongeling Hem volgde, ■bbende een lijnwaat aangedaan over het naak. [1'jfJ, en de Jongelingen grepen hem. En j het lijnwaat verlatende, is naakt van hun vloden. Het naaste fchijnt mij toe, dat deze Jongeg zich in of bij den hof Gethfemane ten bedbevond, en een hoogfchatter van Jefus isweest: dat hij, uit den flaap gewekt, flechts 1 linnen kleed hebbe aangefchooten, en vernee-  En wordt van de zijnen verlaaten. i i£ neemende dat Jefus gevangen was, van verre gevolgd zij, om het einde te zien (*) Doch wel dra werd hij ontdekt, zo ras ver. namen hem de gewapende mannen niet, welke, met eene in den bijbelftijl niet ongebruik. lijke fpreekwijzen, hier Jongelingen genoemd worden (f), of zij grepen hem; doch hij ontkwam gelukkig, door zijn linnen kleed achter te laaten, zo groot was zijn gevaar, dat hij geheel naakt moest vluchten. Hier zie ik dan het zwaare van Jefus lijden! In den bangften nood begeeven Hem alle zijne vrienden. Hoe wordt het lijdend hart getroost, als getrouwe vrienden deel in 't leed neemen; dan ook deze aangenaamheid moest Hij derven ! —- Hij, die Godlijken troost, verkwik king van vrienden voor zijn volk verwierf, moest zelfs daar van verfteken blijven; verhijste- (*) Veele gistingen zijn er gemaakt, wie deze Jongeling geweest zij. Ik weet het niet, en wil daarom niet gisfen — Men kan verfcheiden gedachten hier over vinden in de Harm. Pasf. Geriardi en bij Byn/eus ad 1. Door 't Sindon verfta ik eenvoudig een linnen kleed, d< brede uitleggingen daar van kan men onder anderen ook bij de genoemde Schrijvers gezameld zien. (f) Vergelijk Gen. XIV: 24. i Sam. XXI: 2, 4 eh5 II Sant. 11- 14. II a XV. OVERDENKING*  xv. OVERDENKING. i i 1 i C ( ï X X e J b I z li6* De Heiland verantwoordt zich tering, trouwloosheid, ondankbaarheid van zijne beste vrienden, moest zijn lijden zo merklijk verzwaaren, en hun gedrag zijne goede zaak m gevaar brengen, op dat Hij alle mogelijke onaangenaamheden zou proeven. De woede van zijne vijanden, door de vlucht van zijne leerlingen aangevuurd, wordt hier ook levendig getekend ; een fchuldeloos aanfchouwer wordt zo geweldig gehandeld, dat hij, ter nauwer nood, geheel naakt hunne wreede handen ontvlucht; hoe onzacht zal dan de «handeling van hun, omtrent den gevangenen Jefus, geweest zijn? Dank zij evenwel Gods beftelling, die dit 50 bePaaId liadJ ft zie hier ten duidelijkuén 'ertoond, dat de Borg alléén moest lijden, nemand zijner leerlingen moest iets met Hem iraagen, zij moesten de banden omkomen, op lat het blijken zou, dat hun fchuldelooze tester, in plaats van fchuldige zondaaren, oldeed. Zo werden ook zijne eigene voorfpellingen ervuld, dat alle zijne leerlingen zich aan Hem rgeren en van Hem vluchten zouden. - i, Hij werd dus ook als de waare Messias ken>ar, want van Hem was 'tal voorfpeld, dat lij van vrienden en vertroosters ontzet zou jn- Zo is het P/. XXIf:la-I4. Zonest niet  En wordt van de zijnen verlaaten. 117 niet verre van mij, want benauwdheid is nali]; want daar is geen helper. Veele Varren, hebben mij- omcingeld; fterke [ftiereri] van Ba. fan hebben mij omringd. Zij hebben hacren mond tegen mij opgefperd; [a/j] een verfcheurende en brullende leeuw. Pf- LXIX: 2.1. De verfmaadheid heeft mijn hart gebroken, en ik ben zeer zwak', en ik heb gewacht naar medelijden, maar daar is geen; en naar vertroosters, maar heb ze niet gevonden. 6 Hoe troostrijk is 't voor mij, Jesus verhaten te zien, zonder hulp en troost, daar Hij bezig is, om onderfland en verkwikking tegen den bangften nood te verdienen. Als 't op fterven aankomt, dan zal alles mij verlaaten, echtgenoote, kinderen, vrienden, ja de geheele zichtbaare wereld, dan worde ik; door de boden des doods, in den donkerer nacht der eeuwigheid ingeleid; geen nood mijne ziel! fchrik niet voor die donkerheid beef niet voor die verlaating. Jesus za bij u zijn, houd het geloofsoog op Hem, Hi zal u een licht in de duisternis, een leidsma: op dat eenzaame pad zijn, en als gij Hem hebt dan hebt gij meer als 't gezelfchap van gehe< de wereld Hij zal, al is het dat gij trouwloos menigmaal trouwloos geweest zijt, getrouwziji Hij breekt zijne trouw niet. — Hij blijft bij 1 H 3 Laa XV. WRAKING. I ' I > l i i » 1. t  xv. OVERPENKING. i 1 f ê V li z VI 11] IK be te m nia bei Iim 118 De Heiland verantwoord zich \ Laat hier no£ opmerken de onftandvastigheid van der menfchen vriendfchap. Jefus leerlingen zijn zelfs hunnen Meester niet betrouw, wat kan ik dan van menfchen wachten? laat mij er nooit op bouwen. Hoe gelukkig, dat ik een' vriend in de hemelen heb, die getrouw blijft! Dat ik ook mij wel erinnere, dat ik nooit ets groots of goeds van mij zeiven moet deneen of verwachten. Hoe welgemeend, op. echt en fterk mijne voorneemens en betuigin;en ook mogen zijn, worde ik op de proef ebragt, hoe haast bezwijke ik. De wankelbaarheid der leerlingen moet mij ten baen (trekken, om nooit hooggevoelende te jn: maar te vreezen. — Rome ik in geiar, ik zal 't -zeker niet beter maaken dan zij aar veelligt nog fpoediger ontrouw worden, »g eerder vluchten, De vluchtende Jongeling flrekt mij ten leer. slde, om gevaar te ontvluchten, door gepasmiddelen. — Hij -was niet geroepen om t Jefus te lijden, dus zie ik geen misdaad, ar veel eer plicht in zijne vlucht: door Gods lier ontkwam hij het gevaar, dergelijke ik ziine vlucht met die der leer>en van Jefus, dan ontdekke ik het mid-  EN WORDT VAN DE ZIJNEN VERLAATEN. 119 den tusfchen berispenswaardige lafhartigheid XV. en ftoute trotfeenng van 't gevaar. Het cerlte DEnking. Is laaghartig, het tweede onbedachtzaam. 6 Mogt ik er uit leeren, om altijd in 't midden van de paden des rechts te wandelen, dan ga ik veilig, dan volge ik het beste geleide! H 4 2ES-  i2q ., . xvr.' PVER- denung.Z ESl'JENDE OVERDENKING, Jesus gebonden naar Annas geb ragt. Joh. XVIII: iz-14. De bende dan, en de O verHe over duizend, en de dienaars der Jooden nameii Jefum gezamenlijk, en bonden hem. En leidden hem henen, eerst tot Annas: want hij was des wijfs vader var, Cajafas, welke des ze!ven jaars Hoogepriester was. Cajafas nu was de gene, die den jooden geradsn hadde, dat het nut was, dat een meniche voorliet volk ftorve. Matth, XXVI: 57. Die nu Jefus gevangen hadden, leidden [henf| henen tot Cajafas den Hoogepries¬ ter, alwaar de Schriftgeleerden enOuderlingenvergaderd waren. Luk: XXII: 54. En zijf greepen Hem en leidden [Hem wegj enbr.gteii Hem m het huis des Hoogepriesters. Toen  Jesus gebonden naar Annas gebragt. 121 T oen 't zachtmoedig lam eenmaal in de klauwen der wolven was geraakt, zo was er geen ontkomen aan. De bende dan, de gewapende mannen, de Overfte over duizend, die 't opperbewind over deze onderneeming voerde, en niet onwaarfchijnlijk de Hoofdman des Tempels is geweest (*j, als ook de dienaars, de gegerechtsdienaars der Jooden, namen Jefus gezamenlijk, en bonden Hem. Elk, zo 't fchijnt, wilde iets toebrengen, zij deeden dit werk ge zamenlijk, alle met ijver bezield, om der prooi niet te laaten ontfnappen, alle met af keer en boosheid vervuld, benijdden zij 't el kanderen bijna, dat de een zich hier meer dar de anderen zoude kwijten, 6 Hoe hebben hier wrecde handen zich ver eenigd, om de onfchuld te pijnigen! Mij dunkt ik zie, met ruwe touwen, de weldaa dige handen van den grootften menfchenvriem famen knevelen, onbarmhartig worden deze! ve op den rug gedraaid, zij itooten, rukken verwringen, met het onuitfpreeklijkue geweld die gezegende leden, welke nooit anders, da tot werktuigen der gerechtigheid; gebezig waren. „ Waai C*) Vergelijk Handel V: 24. H 5 xvr, DVROENICIKG. I jj » >,  xvr. DVERr DiftKING l £ 5 u s re ru or pc tei he dei du He en UVliK- «-> •> •» I J->C U1UU1 122 Jesus gebonden „ Waarom doet gij dit, ontzinder. ? De prooi „ zal u niet ontvluchten! Jefus zal wel gewil» h'g naar de flachtbank gaan ^ ftaakt, Haakt „ die wreedheid! Nu zwijgt het zachtmoedig lam. Hij had zijne onfchuld verdedigd en dat was genoeg; deze boozen waren niet te overtuigen, en zijne fcagt wilde Hij niet gebruiken, om hen neder :e Haan. Hij wilde liever lijden, om dat het :ijns Vaders wille was. Daarom Iaat Hij zich geboeid wegvoeren, ■ij leidde Hem henen, eerst naar Annas, zo' ls JohaNnes ons meldt, terwijl het kort verlijf aldaar, door Mattheus niet in aanmerking ! genomen, waarom die alleenlijk fchrijft: die m 'efus gevangen hadden leidden [Hem] henen t Cajafas den Hoogepriester, alwaar de :hriftgeleerden en Ouderlingen vergaderd wan. Zo ijlden dan deze nachtwolven met hun' vangst henen: zij fleepten den geboeiden barmhartig voort, en haastten zich, om de >ort der Stad en 't huis van den Hoogeprieste bereiken. Hoe hebben zij vol vreugde gejuicht, met fche bhjdfchap! Welke fmaadwoor, i hebben zij op den weg Jefus vast toegevd! Met welk eene verfmaading hebben zij m behandeld! Alles was hier boosheid wreedheid, Met  naar. Annas gebragt. 123 Met welk eene vrolijkheid is de tijding van het gelukken dezer onderneeming in des Hoo-, gepriesters paleis ontvangen. Annas, de Schoonvader van Cajafas, wilde Hem zelf eersr zien, hij fchijnt zijne wraaklust eerst te hebben willen boeten, en dit werd hem van Cajafas toegeftaan, daarom werd Hij allereerst daar henen gevoerd. De nachtvergadering in 't huis van Cajafas brandde aireede van verlangen, om 't beraamde doodvonnis uittefpreeken; nu wenschten zij eikanderen geluk, dat zij den zo veel geruchtmaakenden leeraar in den ftillen nacht in handen hadden gekregen ; zij zongen aireede triumf, dat zij Hem nu konden dooden, zijnen naam en gedachtenis van de aarde wegdoen, en zich zeiven dus ontlasten van dien fteen, aan welken zij zo dikwerf zich pijnlijk geftooten hadden. Maar laat mij mijn oog op den tekst vestigen: Johaknes bericht ons: bij deze gelegenheid, eene merkwaardige omftandigheid van Caja fas , deze was des zeiven jaars Hoogpriester, en Hij was de gene, die den Jooden geraaden had, dat het nut was, dat een mensch voor het volk Jlorve. Cajafas, Hoogepriester deszelven jaars: hoe is dit te verftaan, daar de Hoogepriesters, naar Gods inftelling, dit ambt geduurende hun leven xvi. IVER'  XVI. OVriiPENKJNG. 1 ] 1 1 1 i I 1 1 k 5 r< Vi 124 J e s u s gebonden ven moesten bekleden (*)? Zo verre was 'tin dien tijd bij de Jooden verbasterd, Gods inftellingen, ten aanzien van den Godsdienst, wierden dikwerf, naar willekeur van de Romei. nen, die hen over heerden, gefehikt, offchoon tegen Gods wet, zij zetteden dikwerf de Hoogepriesters af, van daar, dat Annas Lukas UI: 2. en Hand. IV: 6 ook Boogepriester wordt genoemd, als hebbende dit ambt te vooren bekleed , en werd vermoedelijk in 't vol. gen de jaar wederom aangefteld. Nu in dit jaar was Cajafas in 't bezit van 't zelve, zo als Johannes met duidelijke woorden zegt (f). Er CO Verg. Num. XXXV: a8. Jof. XX: 6, en Heb.Vll: 23; (t) Het heeft den Geleerden veelmoeite gekost, om de >laatfen Luk lil: 2. en Hand. IV: 6. behoorlijk in't licht e ftellen, en die in overeenftemming met defprcekwijze t'elke Johjinnes hier gebruikt, wel te veklaaren ; men ergelijke, onder anderen ,L ardner Geloofwaardigheid 'er Euangeliegefchiedenisfen II. D. Hoofd/I. IV. Seldeus de Succes f. in Pontij. Lib. I. Cap.12. BASivAGEiu '.xercit. Anti Baron. p.53 _58. Vitringa Obf Sacr, •tb. VI. Cap. 13. 5.2 en Schvtt? over de zeventig weeën van Daniël Ilde Stuk. lilde Verhand VdeHoofdft. 66 - 69: Uit de verfcheidene gedachten, welke men door die be. emde mannen vindt voorgefteld, komt mij het meest aanïemlijkfte voor, dat de Hoogepriesters omtrent die ftreek in tijd jaarlijks veranderd wierden, d$t Aknas en Kajafas. ecu  naar- Annas gebract. ia$ Er is nog eene opmerklijke bijzonderheid van den heiligen Schrijver geboekt, die de nauwkeurigfte opmerking vordert. Cajafas, zegt Hij, nu was de gene, die den Jooden geraden had, dat het nut was, 'dat één menfche voor het volk Jlorve. •— Hij wijst hier te rus op 't gene hij te vooren reeds gemeld had, bi; gelegenheid van eene raadsvergadering dei Jooden, tegen Jefus belegd, was door dezer Hoogepriester al eenen moordzuchtigen voor. flag gedaan, waar van wij dit leezen: En eet uit haar [namelijk] Cajafas, die deszelvet jaars Hoogepriester was, zeide tot haar, gi verflaat niets: Noch gij overlegt niet, dat he, ons nut is, dat een menfche flerve voor het volk en het geheele volk niet verloren ga. En di zeide hij niet uit hem zeiven: maar zijnde Hoo gepriester des zeiven jaars, propheteerde hij dat Jefus fterven zoude voor het volk: En nie alleen voor dat volk, maar op dat hij ook d kinderen Gods, die verftrooid waren, tot ee zoude vergaderen (*). Cajafas toonde hier een doorfleepen ftaai kur een geruimen tijd, beurtelings over het andere jaar b Hoogepriesterambt waarnamen, en dat Cajafas nu in d jaar, toen Christus gekruist werd, dit ambt bekleedde (*) Joh. XI: 49 - 52» XVI. OVERDENKING. » e t i- it it  Xvi OVERDENKING j 1 1 i t i n ft rr h« G h or of i 126 JESUS GEBONDE2J kundige te zijn, van dat foort, wien het om /t even is, of zij hunne oogmerken door recht or onrecht verkrijgen. De Joodfche raad was verdeeld, veelen fchroomden, om Jefus verder te laaten Ieeven, uit vreeze voor de Romeinen, immers dit was het voorwendfel; andéren fehijnen de partij van Jefus getrokken te hebben, \ welke zeker van eenen Josef van Ar.mafhea en anderen gefcfaied is: daar op be-' fchuldigt Cajafas hen, dat zij Hechte ftaatamdigen waren, wijl 't veel beter was één nensch op te offeren, dan het geheele volk te vaagen, veel beter, zegt hij, dat er één mensch 'oor * volk fterve. , Dit vond wel dra igang bij de meeste leden van den raad, men efloot, om Jefus te dooden, en bragt wel aast een bloedplakaat ten voorfchijn (*). Hoe wreed was dit, om een onfchuldig lensch aan eene valfche ftaatkunde op te offe- :n! Welke geduchte oordeelen moest en daar door, van den richter der gerechtig* :id, niet over zich haaien! , Evenwel ods verborgen beftier was hier werkzaam, % zeide dit niet uit zich zeiven, gelijk God ze voorneemens weet, als 'ér nog geen woord onze lippen is, Pf. CXXXIX: 4. en 't ant- woord :*) Verg. Joh. XI: 53 - $!f.  naar Annas gebract. 12? woord der tonge van den Heere is, offchoon de mensch fchikkingen des harten heeft (*), zo werd ook dit zeggen van God, op de vlekloosfte wijze, beftierd, dat daar door eene allergewigtigfte waarheid, de geheele inhoud van 't Euangelie, werd voorgefteld. Want Cajafas profeteerde onweetende, zijne woorden hadden eene andere beduidenii dan hij wist en wilde. Hij voorfpelde dal Jefus voor het volk zoude fterven: Jefus zot zijn volk zalig maaken van hunne zonden. Hi; zoude de Jooden zalig maaken, zo veele na melijk als er geloofden, want de zaligheid wa; uit de Jooden; doch Hij zou niet alleen fterven voor dat volk, zo als Johannes zegt maar op dat Hij ook de kinderen Gods, die ver firooid waren, tot een zoude vergaderen. Die genen, die uit de Heidenen Gods kinde ren zouden worden, zijn hier reeds genoemd met dien eerwaardigen naam (f), het warei fchapen, welke van dien ftal nog niet wt ren, zij waren nog verftrooid, maar moeste tot dezelve toegebragt en bij de kudde va J< O') Spreuk. xvi: 1. (ï) Vergelijk, ten aanzien der fpreekwijze, Kinden van God, van zuiken gebruikt, die nog niet toegebragt w ren , het gene er is, Joh. X: 16. en Hand. XVIII: io XVI. OVEKOEMKIN6. ! 1 1 'n  Xvr. OVERDENKING; ] i t r 2 fl n t( b di Ï23 Jesüs gebonden Jefus vergaderd worden, op dat het wierdë één kudde en één Herder. Dan waar toe ermnert Johannes dit wederom op deze plaats ? Dit is zeker zeer ge past: men ziet ligtelijk, dat Cajafas bloeddorst, en zijn moordzuchtig voorneemen , hier door onder 't oog gebragc worden. Wat had Jefus van zulk eenen richter te wachten dan het fchreeuwendfte onrecht ? Keere ik mij dan wederom tot de befchouwing van den lijdenden Jefus. Hij wordt hier gebonden en weggeleid, door wreede handen en onbarmhartige leidslieden. O fchrik! — Mijne gedachten bezwijmen! — De zoon van God wordt hier gebonden! , fij die eens de Richter der geheele wereld zal :ijn, wordt hier, als een misdaader, geboeid laar den richter gebragt, om daar zijn vonnis e ontvangen! Dat nu de aarde zich be- oerd hebbe, de hemelen gefehud geworden ijn, de maan haar aangezicht bedekt, en de erren baaren glans verborgen hebben, dat logt men vrijelijk verwachten. Maar daar >e was het nog de tijd niet, God zou, als de rosheid voltooid was; de hemelen en de aar. ï laaten fpreeken. Hier moet ik alleenlijk opmerken, waar toe dit  naar Annas geëragt. 129 dit lijden aan mijnen verlosfer is övergeko. men. Hij is gebonden, op dat Hij ons zoude ontbinden , gelijk ons kostelijk Avondmaalsformulier zegt. Wij waren waardig, als kwaaddoeners geboeid, voor 't gericht gefleept en daar veroordeeld te worden; door de ketenen der zon. den, met welke wij ons zeiven moedwillig belaaden hebben, hadden wij verdiendj aan de ketenen der duisternis, in 't gezehchap dei duivelen, overgegeeven, en tot het oordeel bewaard te worden. Maar Jefus wilde zich laaten binden als een misdaader, liet zich gevangen voor 't gericht fleepen, en ontving daar hei doodvonnis, om allen, die in hem gelooven \ var 't Godlijk oordeel der verdoemenis te bevrij detl. _ Zo wordt dit in 't zelfde avondmaal* formulier nader uitgebreid, en gezegd dat Hi daar na ontallijke verjmaadheden geleden heeft, 0] dat wij nimmermeer te fchande zouden worden, ón fchuldig ten dood ver oordeeld, op dat wij voor't ge richte Gods vrij gefproken zouden worden (*> 6 Zielverkwikkende troost! — Zo vindf ik, dat Jefus de ftraffe draagt, die ons den vred, aanbrengt (f> E{ (*) Men vergelijke hier, *t gene ik reeds heb aangemerk in het Ifte Stuit, Ifte Overdenk, bladz, 37-39(t) Jef, LUli 5- _ li. Deïst.. * xvi. OVERDENKING. 1 I f  XVI. OVER- . DENKING. ( 4 t e z § k ü o n 130 Jesus gebonden En hier aan kan ik niet twijffelen; ik vinde ) die dierbaare waarheid, die troost van mijn hart, die Merkte voor mijne ziel, die toevlugt j voor mij fchuldige ellendeling, die waarheid, dat Jefus als Borg leed, in den tekst die voor mij ligt, zo klaarlijk geleerd, dat ik dezelve moest gelooven, al was er geen ander bewijs voor in den Bijbel. Johannes wijst te rugge naar de verklaa'ing, die hij zelf van 't oogmerk van Jefus dood gaf; 't was Cajafas voorfpelling, dat refus ftêrven zou, om zich een volk uit JooJen en Heidenen te vergaderen. Zo juiche ik lan vrolijk: de groote God en zaligmaaker heeft ■Ach zeiyen voor ons gegeeven, op dat Hij ons zou'■e verlosfenvan alle ongerechtigheden, en zich zelen een eigen volk zoude reinigen, ijverig ingoede >erken (*) ! Wijders zie ik in Annas begeerte, om Jefus erst te zien, den hevigen brand der wraakucht; deze trouwlooze herder der kudde, rijs geworden in boosheid, wilde zijn' moed oelen, immers zich verlustigen in de behouwing van de gevangenis der belaagde ifchuld. De grijsheid doet de zonde et fterven! Maar C) Tit. II; i4.  naar Annas gebragt. 13* Maar laat mij#)ok mij verlustigen in de bepeinzing van het Godsbeftier, omtrent de ge dachten, de woorden, de zonden der menfchen. — Cajafas pleegt onrecht, hij wil de onfchuld aan eene valfche ftaatkunde opofferen, onweetende voorfpelt hij de aanmerklijke gevolgen van dit onrechtvaardig dooden, waar voor hij ftemde, gevolgen, hem geheel onbekend, Hij bereikt zijn doel, Jefus fterft voor 't volk: maar op eene andere wijze, als hij zich voorftel.de; Jefus fterft, om zondaars van ongerechtigheid te verlogen. De gruweldaad door deze fnooden gepleegd, blijft niet ongeftraft, de godlijke wraak, fchoor langzaam komende, heeft dit onfchuldig bloec over 't volk gebragt, en de uitroejing doet komen, die Cajafas door valfche ftaatkundi wilde vermijden. Hier op blijve ik met ontzetting ftaaren, ei roepe vol verwondering uit: hoe ondoor zoek lij 1 zijn zijne oordeelen, en onna/peur lijk zijne we gen (*)! ZE- <*) Rom. xi; 33. 1 i XVh )VERDENKlNf.j l L l ï  132 ZEVENTIENDE OVERDENKING. XVII. OVERDENKING. I ] t ] I 3 Is de veiligheid van 's menfchen bezitting niet alleen, maar zelfs van zijn leven, zo nauw verbonden met de rechtvaardigheid en goe- Crrutvs door den hoogepriester ondervraagd. Joh. XVIII: 19.24. De Hoogepriester dan vraagde Jefus van zijne Discipelen, en van zijne Ieere. Jefus antwoordde hem, ik hebbe vrij uit gefproken tot de wereld i ik hebbe allen tijde geleerd m de Sijnagoge en in den Tempel, daar de Jooden van alle plaatzen te zamen komen: en in 't verborgen hebbe ik niets gefproken. Wat ondervraagt gij mij? ondervraagt de gene 3>e het gehoord hebben, wat ik tot haar gefproken hebbe ■■ aet, deze weeten wat ik gezegd hebbe. En als hij dit zeide :en van de dienaaren, die daarbij ftond , gaf Jefus eenen □nnebakflag, zeggende: antwoordt gij alzo denHoogeprieser? Jefus antwoordde hem, indien ik kwalijk gefproken lebbe, betuig van het kwaade r en indien wel, waarom flaat ;ij mij? Annas dan hadde Hem gebonden gezonden tot Ca. Jfas den Hoogepriester.  Christus door den Hoogepriester enz. T33 goede trouw vati hun die het richterambt bekleeden, zo is 't voor der menschlijke maat- j fchappije van 't grootfte belang, dat daar voor gezorgd worde, dat kundigheid, gerechtigheid, bedachtzaamheid en getrouwheid, de fieraaden der richteren zijn. Israëls wetgeever zorgde daar voor, dat in de maatfchappij , die Hij oprichtte, deze plichten ten fterkften wierden ingefcherpt. Zijt verre van valfche zaken, zegt Hij, ende den onjchuldigen en gerechtigen zult gij niet dooden (*) ,• Gij zult geen onrecht doen in 't gerichte (|) ,• Gij zult het aangezicht in 't gerichte niet kennen (§) Zij zullen den rechtvaardigen rechtvaardig fpreeken en den onrechtvaardigen verdoemen, (**). Daarom hebben ook alle richters, te midden van 't plegen van 't grootfte onrecht, den fchijn van recht willen voorwenden, zij ondervraagden den genen, die zij onrechtvaardig wilden veroordeelen, doorgaans om een fchijn van onpartijdigheid te geeven, zij hoorden getuigen, om bewijzen in te winnen, bragten fchijnbewijs voort, om zich voor der menfchen C*) Exad. XXIII: 7. CO Lev. XIX: 15? C§ Deut l: 17. (*♦) Dm. XXV: Ü 13 XVII. )VER>ENK1NC  XVII OVEfi- . DENKIKG, < 0 i 2 b v / g g G . ■ . l Christus door denfchen oogen te dekken, en den roem van rechtvaardigheid weg te draagen. Zo als' dit uit veele gevallen is gebleken, vindt men dit ten klaarften, in de veroordeeling van Jefus. Men ziet in den tekst, hoe de Hoogepriester, toen de Heiland gebonden tot hem gebragt was, de vertooning van eenen nauwkeurigen en rechtvaardigen handel maakt. Hij begint, met hem te ondervraagen : De Hoogepriester dan vraagde Jefus van zijne discU pelen en leere. Cajafas (*) de Hoogepriester van dat jaar, tot (*) 't Is zeker niet gemaklijk te beflisfen, of de onder'raaging. waar van de tekst meldt, door A ni\ as of door Cajafas gefcbied zij dit hangt af van de bepaaling van t 2,11e vs of men dat gelijk fommigen doen, in den on•o/maakt vowlcdenen ujd moet vertaaien, Annas dan ondHem gebonden,oïin den meer dan volmaakt iw/^'en tijd, zoalsoozeüverzertersdoen, ylnnas dan heeft lem gebonden gezonden tot Cajafas. Ik heb te vooren meerdere overhelling gehad tot de eerile edachte, op dien grond heb ik ook, in 't eerftejlukjen ladz. i2i en ify. M de korte fchets van de gefchiedenis m Jefns Iaatfte lijden gefield, dat de Heiland eerst door IS ondervraagd, en ookgeduurendedieonderviaamg door Petrus voor de eerjiemaalis verlochend. Dit voelen heeft groote mannen tot zijn voor/landers A uu t i n u s zegt hier van De confenfu Euangelist ar urn, ib, III. Cap. 6. Et mifit eum uinnas ligatum ad Cal. pham  Hoogepriester ondervr a a gd. 135 tot wien, zo als Johannes in 't vervolg aan. teekent, de Heiland nu gebonden was ge- bragt, phampontificem. Hicfane oflenditur,quod Annas pontifex erat: nondtim enim misfus erptt.ad Caipham, cum ja m illi dicereturftc respondespontificï ?Et hos du os dn. nam et Caiphampontifices commemorat Lucas in initio Euangeliijui. Het fchijnt dat August in us tot deze gedachten gekomenjs, niet zo zeer wegens het 24(te vers,, maar uit hoofde eener verkeerde vertaaling van het iSrte vers, 't welke in verfcheidene latijnfcheoverzettingen dus is: Adducunt ergo Jefum ad Caipham inpratoriumi zij bragten dan Jefus naar Cajafas in V rechthuis. (Conf. Erasmus et B ruggensis ad hunc verfum in Bibl, Critric. et N. T. Millii) dit heeft den oudvader in de meening gebragt, dat de drie verloocheningen van Petrus zijn voorgevallen , geduurende dat Jefus nog voor Annas ondervraagd werd. Videatur Expofitioe)\isdüminEvang, Joannis Tra&. CXiV de Cap. XVJII. Men vindt deze opvatting ook voorgefteld, door W jlfiü! in curisPhilolog&A 1 en met veele redenen geiïaafd, in HarMONiAlKEHiipag.36-39. geüjk er ook door den zaligei Schutte, wiens naam ik nooit dan met eerbied noeme,flerl voor gepleitis; H Jaarboeken II. Deel, bladz, 288 ,289. Evenwel ik kan niet ontveinzen, dat de redenen voorhe tegendeel mij nu meer gewigtig voorkomen. Zien wij, 1. hoe de andere euangelisten niets melden vai dit verhoor door Annas, maarMATTHEUsHoofdft.XXVI:57 uitdrukkelijk zegt, dat Jefus geleid is tot Ca[afas den Hoogc priester, zo komt het bedenklijk voor, dat dit geheel zoud zijn overgeflagen.'tls waar Johannes heeft omdandighedei die de andere euangelisten niet hebben. Hij isdeeenigfte &i van deze ondervraaging naar Jefus leere en discipele I 4 !Vreekt XVII. 3 ver" 3enking. L L e !.  136 Christus door den XVII. bragt, op bevél van Annas , des Moogepriesters DENKiHG-fchoonvader; Cajafas, die geraden had, dat het fpreekt: doch dit is ggtlijk te befefFen , dat'hij diebijzonderhetd breeder uitbreidt, maar zeer on vermoedelijk is 't dat zo die ondervraaging vooraf door annas was gefcbied , zulks door de andere euangelisten geheel nietgemeld zoude zijn. Daar bij zJohawnks heeft ons geleerd vers 13 dat Cajafas Hoogepriester in dien tijdas, daar op fpreekt hij vers ro. van den Hoogepriester.. en zegt vers 22. dat de dienstknecht aan Jefus gevraagd heeft, antwoord gij alzo den Hoogepriester? Iser nu wel ietsnatuurlijker, dan daar door den Hoogepriester van dien tijd, Ca jAFASte vetftaan? - Men zegt wei, Annas wordt ook Hoogpriester genoemd Luk. Uti 2. en Hand. IV: 5., doch daar komt het nietvoorinzulkeenfamenhang, waar in bepaald wordtaangewezen, dat Cajafas Hoogepriester deszei ven, Jaars dat is, van dien tijdwas: en dat Ca ja fas hier bedoeld wordt, blijkt vrij uitdruklijk uit het 34fte vers, daar gezegd wordt. niet dat A H n a s De Hoogepriester Jefus zond iot Cajafas, maar Annas zond Hem totCA] AVAsde» Hoogepriester, dat is eene / o lechtfireekfcheaanWijzmg 0p vers 13., en dit fluit zo kennelijk in, dat de Hoogepriester, van welken hier gefproken wordt, C a j Ar a s is, dat daar bij geen, of immer zeer weinig bedenking kan overblijven: al vergelijkt men Luk. lil: 2 en Hand IV: 6. Nog eens', 3 de herhaalde verloocheningen vanP thus zijn ontwijfelbaar op dezelfde plaats voorvallen, dit k kwaiij k op die onderftelling toetepasfen, dat Jefus eerst door Annas ondervraagd is. _ Men zegt hier we! op, zo, sis.  Hoogepriester ondervraAGD.137 het nut was, dar één mensch voor 't volk ftierf, XVII. j„ „~„\^rr„0r. helpiilpr. van dit WeA. ™,„T.,„ »iruj v>- —i 00 ' Hij als reeds door Euthymtus Cap. LXV: Euang. Matth. p 243- V&mé is- dat ANNAsmet CAjAFAsin't zelfde huis , in 't Hoogepriesterlijke paleis woonde , in onderfcheiden vleugels van het zelve, zo dat in 't zelfde voorhof of binnenplaats de verlochening van P e t r v s gefciiied zoude zijn , dan dit is onderfteld, maar niet bewe- ^Eindelijk, 4. de inhoud van 'tM^ vers begunftigt ook die gedachte niet, daar wordt gezegd, dat A n n a s Jefus q eb 0 n d f.n heeft gezonden naar Cajafas, hier door worden wij gewezen op vers ia. daar johannes verhaald heeft, dat Jefus gebonden werd: nu leert Hij dat Jefus zo gebonden is gezonden naar Cajafas, waar uit men billijk magbefluiten , dat Hij niet lang bij Annas geweest, dat Hij daar niet eerst ondervraagd is. De voornaamfte bedenkingen, die men hier op in kan brengen , zijn de drie volgende. 1 Waar toe zou ] o h a n n e s dan aangetekend hebben, dat de Heiland eerstnaar Annas is gebragt, zou daar dan niets voorgevallen zijn ?- Hier bp is 't antwoord gereed, dat Annas zijn' lust heeft willen boeten, om Jefus ten fpoedigfte te zien. 't Zou ook zeer wel kunnen zijn, dat deze grijsaart in den nacht zich niet in de vergadering heeft kunnen begeeven. Ook denken fommigen, dat de andere ieden aan 't huis van C a j a f a s eerst vergaderd zijn, toen Jefus bij Annas gebragt, en daar zo lang bewaard werd. 15  xvu. OVtROENKIKC Althans er 'is dus meer dan één antwoord op deze vraavoor handen, fa 2. Men brengt vervolgens in, dat de plaatfing van bet 24(\e vers een bewijs oplevert, dat het gene Johannes in de voonge verfen beeft verhaald, ook voorafmoet zijn voorgevallen. Men heeft al vroeghierop de aandacht gevestigd, bij Cyrillüs Alexandri n us vindt men de woorden T, iV^x«\ -.«"" * X *p* k-««^« re* i.*XMsi% m zijne Commentarie zo geplaatst, als of die bij het 13de vers behoorden, terwijl het 24ite vers op zijne plaats blijft, waar in dan te rug gewezen wordt op het gerit bij het 13de vers reeds gezegd was: dit wordt door Erasmus goedgekeurd, en door Beza ook overgenomen en verded.gd, welke in zijne overzetting in navolging van CmLids dus het 13de vers heeft, Et abduxerunt primum ad uinnam: erat enimfocer Cajaphas, qui er at Pontifex maximm anni illius: is vero Wfii eum vin&um adCajapham Pontificem maximum. En zij leidden Hem eerst naar Annas , die de fchoonvaderwas van Cajafas, die Hoogepriesterwas deszelvenjaars.Maar deze heeft Hem gebonden gezonden naar Cajafas-den Hoogepriester. Vertaalende het 24de vers gelijk onze Nederduitfche O verzetters, Miferat igitur eum Annas vi&um ad Cajapham Pontificem maximum. Annas dan hadHemgebonden »e. zonden tot Cajafas den Hoogepriester. Het fchijnt dat de bijvoeging van Crtatbs eene ophelderende aantekening is, aangezien dezelve door geen één Grieksch affchrift geftaafd' wordt. Der- 138 Christus door den Hij zat nu vóór én voerde het woord. Het zij .dan, dat dit in.deze vergadering het gewoone voor-  Hoogepriester ondervraagd. 139 voorrecht des Hoogepriesters was, of dat men ^JVll. hem nu , als best gefehikt tot dit werk , denking. zulks had opgedraagen. Hij Derhal ven zou ik 't liefst met onze Overzetters het houden, en als 't 24lle vers gelijk zij gedaan hebben in plu's quam perfe&o verhaald wordt, Annas dan had gezonden, zo mag zeker de Aoristus primus zeer wel vertaald worden, dan blijft er geheel geen zwaarigheid over. Er is geheel geen reden, om dit vers, als-een randtekening van eene andere hand, door den tijd in den tekst ingedoopen , met Byjmëus te houden , zulke onderftellingen zonder bewijs doen weinig af. en hier althans is er geen noodzaak, om tot zulk eene gisting de toevlucht te neemen. 3. Delaatfte zwaarigheid vind men in 't woordje dit meent men, dat in 't geheel niet ftrookt met die opvatting, dat Johannes hier zou aanwijzen 'c geene al te vooren gebeurd was, wijl Hij dit,«gewoonlijk gebruikt, als een gebeurtenis op eene voorgaande volgt. Doch men kan hier aan zo veel gewigt niet hechten: verfcheiden affchrifteu hebben As in plaats van « enfommigen hebben dit geheel niet, Conf. N. T M1 l li i , die - wordt ook gefterkt door meer dan ééne oude Overzetting. Bez a zegt: particulam*v rejlituimusex (ide duorum codicum, dus is daar kwalijk een bewijs uit te ontkenen : maar al neemen wij deze leering aan , is dit zeer wel optelosfen. Want al gebruikt j 0 h a n n e s het gewoonlijk als een overgang tot eene volgende gebeurtenis . zo is 't niet jioodzaaklijk, altijd zo te neemen, Hier is 't zeer gefehikt pm ons de reden van deze aantekening ter dezer plaatfe te deen  xvh. OVERBEJVKIKG i ü au 't a zc vr was. doen begrijpen , de dienstknecht, dje Jefus üoeg, zeide I gezegd C „ j A F A s ^ desze/venjaar, Hoogepriester ^P^tditduideiijè.A,^ reeds gebonden gezonden naar r»,»,.*^.. 140 Christus door den Hij vraagt Jefus va» sz/rae l t 1 > > t ll  144 CliRlSTÜS DOOR DE» "T XVII altijd in dezen meer bedacht was op de eer' over _ ■ denking. van » °P de belangen van 't rijk der waarheid , dan op 't gene mij aangaat! „ Leer mij dit, beste Leeraar , door uwen „ Geest! Druk het diep in mijn hart! Ik denk j, zo weinig aan uw Voorbeeld in de gevallen y daar het zelve mij zo zeer te pas zou ko„ men, mijne drift ileept mij weg, eer ik er aan denke! Ik fchaame mij j als ik mij uw ,, voorbeeld voor oogen flelïe. Leer mij tog, j, Goddelijke Leeraar, dat mijn doen naar het „ uwe mag gelijken! Ik moet dit ook nog opmerken, dat Jefus nu fpreekt, daar zijn zwijgen zijne leerlingen in gevaar had kunnen brengen. Dezen zouden zij hebben kunnen vangen, en hen in lijden brengen j om uit hun te verneemen, of zij iets kondert vinden , om hen fchuldig te verklaaren, immers om hen tegen hun meester, die zich door zijn zwijgen verdacht maakte, te doen getuigen* De getrouwe Herder ftelt zich aan de fpits voor zijne kudde, Hij wil de wolven op zich zei ven doen aanvallen, om zijne fchaapen te bevrijden. Welk eene liefde en getrouwheid! — Ook 2ie ik, dat Jefus even zo bedachtzaam als getrouw handelt. Hij wikkelt zich niet in met zijne vijanden, welker list en boosheid Hij ken*  Hoogepriester ondervraagd. 145 kende: maar Hij wijst hun de weg aan, langs welken zij behoorlijk onderricht bekomen I konden, Hij verwijt hun tevens hunne on1' betaamelijke pooging, om Hem te verftrikf ken. Ik heb vrij uit, zegt Hij, gefproken tot de weI veld. Hij had vrij uit gefproken in 't openbaar I tot de wereld, tot alle menfchen, die Hem voorkwamen. Hij had vrij uit gefproken met de grootfle vrijmoedigheid. Hoe zeer Hij wist, dat zijne leer fommigen mishaagen, en Hem veel kwaads berokkenen zoude, dit had Hem niet weerhouden, om de meening .van zijn hart te zeggen. Hij had vrij uit gefproken met alle duidelijkheid, door geen ingewikkelde voorftellingert had Hij zich, tegen den haat zijner vijanden, zoeken te verfchansfen, door geene dubbelzin1 nige woorden had Hij zich de gelegenheid verfchaft, om, bij navraag over den inhoud zijnei leere, zich gemaklijk te kunnen redden. Zo was zijn gedrag altijd en overal geweest Hij had tot zijne leerplaatfen, de Sijnagoge, d( leerplaatfen der Jooden verkooren, en det Tempel daar toe ook gebezigd, daar was eei groote toevloed van volk, van alle plaatfen de II. Deel. K ge DVER3ENKING' i i j 4  xv7iy OVSR■OEKKING, I t l h k al rt v< bl mi ï4<5 Christus door den geheelen Jands, ja zelfs uit andere gewesten Daar waren dan getuigen in overvloed. Nooit had Hij in 't verborgen zijne leere voortgeplant, nimmer in 't geheim zijn zaad geftrooid, dat ongemerkt op konde fchieten, neen, daar was gelegenheid genoeg, om hier voor bewijs te vinden. Billijk was dan 't verwijt, dat Jefus den Hoogepriester doet, als Hij vraagend zegt: &at ondervraagt gij mij? Dit was tog een geteel onbillijke handel, daar onpartijdig on. Jerzoek, de eenvoudige waarheid en genoeg, aame zekerheid, door duizend monden, aan t licht zoude gebragt hebben. Met reden zond Jefus den partijdigen en lisigen richter naar zo veele getuigen, die voor anden waren, zeggende: ondervraagt de ge. en, die't gehoord hebben, wat ik tot hungefproom heb, zie deze weeten, wat ik gezegd heb. Hier zie ik de grootfte wijsheid, die in eene ?rantwoording kan gevonden worden; op de leronwankelbaarfte gronden van billijkheid en cht, wordt de list der onrechtvaardigheid :njdeld, en de fchaamteloosheid zelve aan 't )zen gebragt. De blijkbaarfte voorzichtigheid Kraalt hier niet nder in't oog; de Hoogepriester had naar zij-  HOOGEPRÏESTËR ONDERVRAAGD. 14^ zijne leerlingen qpk gevraagd, dan daarop ant woordt Jefus niet, dit gefchiedde geenzins uit ontrouwheid, maar Hij keert daar door den flag af die Hem dreigde, wijl Hij door zijne leere, hen tot zijnen dienst had gebragt, zo moest het uit die leere blijken, wat men van derzelver leerlingen te oordeelen had. Daar er nu zulke overvloedige gelegenheid was, om zeker te zijn van de leere, daar moest er billijk eerst naar dezelve onderzoek gedaan worden, al vooren s men het ftuk van de leerlingen kon behandelen. Daar bij zie ik hier de beminlijk'fte oprecht" heid, als een hoofdtrek van 'slieilands charakter, fchitteren. Die zeggen kan, ik heb vrij uit gefproken, niet in 't verlorgen gehandeld, die ontdekt, dat Hij met blanke oprechtheid is bezield, en uit dit beginfel in alle zijne daaden handelt. Daai doet geen menfchenvrees zwijgen, daar fluit geen hunkering, naar eer of voordeel, der mond, daar worden de woorden niet gedraaid naar gunst of ongunst, voorzichtigheid beftiert wel het zwijgen of fpreeken, maat* a' het fpreeken gefchiedt met de grootfte op rechtheid. Zo ontdekke ik ook jefus vrijmoedigheid it Jgijne verdediging, Hij ontziet zich niet zijnet K 2 vijam xvirv OVERDENKING* I l l 1  XVII. OVKRDEJHKWG. i < < I jj F tl Hoe C*) Men zie onder anderen Matth, XIII. £48 Christos door den vijand te ftaan, en hoe zedig ook zijne taal is, zij is hartlijk, en Hij fchroomt niet, de waarheid in haare echte gedaante te vertoonen. Daar ik zijnen brandenden ijver voor de eere van God, en de verdediging zijner hemel, fche leere, mij te vooren reeds vertegenwoordigd hebbe, zou ik hier dan ook eene beden, king kunnen vinden tegen 'sHeilands; taaie? Hij zegt: ik heb in V verborgen niets gefproken, evenwel vinde ik, dat Hij meermaalen zijnen leerlingen bijzonder onderwijs gaf (*). Maar dit was geen onderwijs van anderen inhoud: Jezelfde leere, aan de fchaaren voorgedraagen, helderde Hij wel nader voor hun op, en bevoorrechte hen dus met een meer opgeklaard nzien in zijne hemelfche leere, dan anderen, lie den wil des hemelfchen vaders niet wilden ben, en zich niet aan zijne leere wilden on. lerwerpen. Dit is geen fpreeken in 't verbor•en, dit is geen heimelijk verfpreiden van cpoerwekkende leeringen! Hemelfche taal was het, die Jefus hier voere! zuivere waarheid vloeide van zijne lipen> waarheid, die de ftrengfte toets kan dooraan.  Hoogepriester ondervraagd. 149 Hoe zeer is de Hoogepriester in zijn hart benepen en bedremmeld geworden. ■ Hij kon geen woord antwoorden, hij wist zich niet te redden. Dit fchijnt door één van zijne dienaaren, niet minder boos dan hij zelve, opgemerkt te zijn, waarom deze hem te hulp komt, door de allerwreedfte mishandeling van de gevangene onfchuld. Een van de dienaars, van de gerichtdienaars, die daar bij lïond, om den gevangenen te bewaaren, gaf Jefus, wegens 't voeren van deze heidentaal, waar op de grootfte arglistig, heid geen uitvlucht wist te bedenken, een km nebakpg, naastdenklijk een Jlag met een ftok (*)> 't ziï dan in '* aa"gezicIlt:» °P '£ hoofd, of ergens anders op 't gezegend lichaam. Onbarmhartige, onrechtvaardige handeling Hier over moest de aarde beeven, de fterret des hemels moesten hunne glans verliezen, ei alle aardbewooners zich ontzetten, 't Geze gend lichaam van Hem, in wien de volheL der Godheid lichaamlijk woonde, wordt hie oni (*) Als men op den oorfprong van 't woord p**ïofd, veel ongelegenheden mij op den hals :Iaaden, en niets anders, dan een verwijtend :wisfe daar van medegebragt! ö Was (*) Job. V: r3,  Hoogepriester ondervraagd. 157 • ö Was ik zo gelukkig, om in dit affchuwe- XVII. ,, , n 0VER- lijk beeld, de lelijkheid dezer zonde, met DENKING. zulk een levendigen indruk te befchouwen, dat ik daar altijd voor fchrikte! Dan zou de bedachtzaamheid de wacht over mij houden, en de voorzichtigheid mij geleiden op alle mijne paden! AGT*  J$8 AGTT1ENDE OVERDENKING, De ONSCHULD VALSCHELljK beschuldigd. xvii t OVERDENKING Mattfv XXVI: 59-63. Mark. XW:55-61. En de Overpriesters, en de En de Overpriesters en de Ouderlingen en de geheele geheeleRaadzochtengetuigegroote Raad zochten valfche nis tegen Jefus, om Hem te getuigenislen tegen Jefus, op dooden.eiideenvonden niets, dat zij Hem doodenmogte,en- Wantveelegetuigdenvalfche. de en vonden niets. En hoewel; lijk tegen Hem, endegetui. daar veele valfche getuigen ' genisfen waren niet eenparig, toegekomen waren, zovon- En eenige opftaande, getuiden zij [doch] niet. Maar ten den valfchelijk tegen Hem, laatften kwamen tweevalfche ' zeggende: Wij hebben Hem getuigen en zeiden.deze heeft hooren zeggen, Ik zal deezen gezegd, Ik kan den Tempel Tempel, die met handen ge-; Gods afbreken, en in drie da-j maakt is, afbreken, en in gen denzelven ópbouwen.En driedageneenenanderen,zon3e Hoogepriester opftaande, j der banden gemaakt.bouwen seide tot Hem, antwoordt gij Enookalzo was haargetuiïiets? Wat getuigen deze te- genis niet eenparig. Ende ?en U? Doch Jefus zweeg Hoogepriester in 't midden lille' opftaande, vraagde Jefus, zeggende, en antwoordt gij niets? wat getuigen deze tegen UPMaar Hij zweeg dille, 1 en antwoordde niets. Word?  De onschuld enz. 159 XVIII. OVERDENKINS» A^ordt eenmaal aan des menfchen boosheid den teugel gevierd, zij rent blindling voort als een hollend paard, en gaat van kwaad tot erger: is er eenmaal een voorneemen opgevat, om, ten koste van recht en waarheid, een lhood ontwerp te volvoeren, niets is er, dat het voortzetten der begonnen pooging kan ftremmen. Hoe ijslijk ook de onderneeming mag zijn, welke leugens, welke lasteren er bij de hand moeten worden genomen, niets wordt er ontzien. Geen ftroom, die door zijne afdammingen gebrooken is, kan fterker vlieten, geen arend zijn aas met vaardiger vlugt najaagen, dan de boosheid fnelt, om haar doel te bereiken. Hier van leveren de gefchiedenisfen des menschdoms bewijzen, die zo verfchrikkelijk als overvloedig zijn: wij vinden ook daar van de treurigfte proeven, in de gewaande rechtspleging der Jooden, omtrent den gezegenden Verlosfer. De tekst, die thans voor mij open ligt: doet mij dit op de aandoenlijkfte wijze zien. Na dat de onfchuld door den Hoogepriester, aan-  XVIII. OVERDENKING, : ï 1 t6o De onschuld aangaande zijne leere en leerlingen, was onderzocht, en men bij Hem niets gevonden had, waar op men, met eenige fchijn van recht, het reeds beraamde doodvonnis kon gronden, liet men niets onbeproefd , om tog zijn doel te bereiken. Alle die gewaande richters, die niets anders dan verfcheurende avondwolven waren, bevlijtigden zich op 't ijverigst, om tog eenig voorwen dfel te vinden a waar op zij Jefus konden veroordeelen. De Overpriesters, de Ouderlingen en de geheele Raad waren hier alle te famen bezig. Josef van Arimathea en Nicodemus waren vermoedelijk niet genoodigd tot deze nachtvergadering, zo er nog andere braaven onder 't ge* tal der Raadsheeren waren, zullen de Hoogepriester , en die met Hem dit werk hebben belegd , zich van die ook zorgvuldig onthouden hebben, dat was alzins van hun belang, om zich ilieenlijk te voorzien van zulken, die met hen uiteinden, van welken zij zich volkomen neester konden maaken. Zo moeten list en reweld altijd handelen, altijd het daar op toeeggen, om de ftem van hun, die voor waarleid en recht fpreeken, te fmooren, om zich 'an zulken te ontdoen , anders zouden hunne 'ooze aanflagen aan 't licht komen. Dus  valschl-IJK beschuldigd, iöl Dus was er een vergadering bij elkander, van menfchen, die alles konden doen, wat hun maar dienftig fcheen, ter volvoering van hun ontwerp. Elk hunner was ijverig op de been, om mede te werken, zo veel Hij kon. Uit Jefus mond was niets te haaien, waar door men Hem veroordeelen kon. Er moesten dan getuigen opgezogt, valfche getuigen, die Hem' van eene doodwaardige misdaad betichten zouden. Daar toe moest men, of onnoo. zelen zoeken te verftrikken, of gierigen omkoo. pen, of vreesachtigen bedriegen, of booswich. ten oogluikende verfchooning belooven, mer moest zich haasten, om gereed te zijn bij 'i aanbreeken van den dag, de duisterheid var den nacht begunstigde dit ontwerp, men be gaf zich hier en ginds, evenwel dit gelukn niet zo haast, als men zich in den aanvang had voorgefteld. Zij vonden 'er geenen, dii volkomen aan hun doel beantwoordden. Jefus moest gedood, en om zulk een getuige nis tegen Hem intewinnen, daar men dit von nis op zou kunnen vestigen, had veel beden king in; zijne leer was Godlijk, zijn leve: onberispelijk, zijne handelingen weldadig, H had de harten der menfchen gewonnen doe alomme goed te doen. Bij fommigen vonde zij te veel eerlijkheid, om zo een gruwelij II. Deel. L ft" XVIII. OVERDENKING. r \ j r n. k k  XVIJI. overdenking ( j i ( 1 ê 1 16a De Onschuld ftuk te pleegen, bij eenige te veel liefde ,voor Jefus, bij anderen te weinig fchranderheid, om 't ftuk wel uittevoeren, dit belemmerde hen niet weinig. Evenwel zij deeden wat zij konden; naar Markus bericht, deeden zij veelen tegen Hem valschlijk getuigen, doch de getuigenis/en waren niet eenpaarig. — Er waren zulken, die boosaartigheid genoeg hadden, om valschlijk, alles, wat zij maar konden verzinnen, voor den dag te brengen, om Jefus te befchuN digen, dat men een doodvonnis tegen Hem kon ftrijken. Doch 't bleek hier in ook, dat het antwoord der tonge van den Heer is, want, fchoon zij boos genoeg waren om alles te verzinnen, hunne getuigenis/en waren niet eenparig. Of Lever zij waren niet wigtig genoeg, om 'er zulk een vonnis des doods op te gronden (*). Dan, waartoe vermoeiden zij zich zo zeer >m getuigen te vinden? — Meer dan ééne eden was hier voor, te midden van hunne gruwelijke boosheid wilden zij noch den fchijn van (*) 't Is door verfcheidetiGeleerden aangetoond, dat men de .riekfche woorden ««} U, i, ^pTvpUt „ ^ zeer ^ an vertaaien: enhumugetuigenüjenwarennietwfrti» enoeg. Verg. Erasmus, Piskator, Gebhardus, G:j. ius , Bïn^us en J. Eisnerus, over deze plaats.  valschlyk beschuldigd. 163 van recht behouden. Zij vreesden voor het volk, zo zij hetzelve niet konden verblinden, door voorwendfels van bewezene misdaden, dan liepen zij gevaar om door 't zelve aangevallen, of ten minfte in hun voorneemer verijdeld te worden. Ook moesten zi. het voorkomen hebben, als zich flipt te houdei aan de wet van Mofes, welke beveelt, dat eet misdaader, op den mond van twee of drie getuigen zal gedood worden, dat hij op ééns getuigens mon niet zal gedood worden (*>— Ook moesten zij en dit heeft hen zeker het meeste belemmerd voor den landvoogd P i l a t u s hunne befchul diging tegen den gevangenen inbrengen , or het doodvonnis volvoerd te krijgen, daar to vooral hadden zij getuigen en bewijzen noodig daarom moesten zij niets onbeproefd laaten, c 't hun gelukken mogt, het belaagen van de 01 fchuld zo te bekleden, dat de rechtvaardig Romein zelf, door den fchijn van waarheic' mogt misleid worden. Maar hoe is 't mogelijk, dat de boosheid z verre kan gaan ? — Hadden dan deze menfcher die als richters zaten, geen geweeten meer? Waren zij, die zelfs voorgangers in den God dienst moesten zijn, dan van allen Godsdien (*) Deut. XVII: 6. L 2 XVIII. OVERDENKING. 1 e > f i. c S O 1 s- st in  XVIII. OViJR- demking J l i d 1 v %&é DE ONSCHULD. in hunne harten ontbloot? — Dachten zij niet: God leeft en Hij ziet onze ontwerpen? . Is het bij hen, die, ten minften niet alle, geen Sadduceers waren, niet opgekomen, dat 'er een dag der opflandinge en des algemeenen gerichts zou komen ? —— Hoe is 't mogelijk, dat 'er valfche getuigen konden zijn, die zich daartoe wilden laaten gebruiken, om de onfchuld te helpen verdoemen? . Hier vertoont zich de menscheid met don- kere kleuren, met afzichtelijke trekken! o Welk eene verlaaging, welk eene diepte van zedelijk bederf! —- De mensch, naar het seeld van God gefchapen, is zulk een werktuig les duivels, tot het pleegen van alle boosheid, 5eworden! Geen geweeten, geen Gods- iienst weerhouden hem, geen fchrik voor de jodlijke wraak belet hem, om niet alle euvellaaden te pleegen, zo hij flechts kan berekenen lat hij menschlijke ftraffen zal ontgaan. Dat ik hier toch leere geen hooge gedachten ran de zedelijke gefteldheid van 's menfchen art te vormen. De Bijbel plaatst dezelve eenzins in een gunflig licht, en de ondervining wraakt geheel de Bijbeluitfpraaken niet. — [et is dan waarlijk niet te veel vernederend, oor de menschheid, als wij belijden: wij zijn van  VALSCHLIJK BESCHULDIGD. l6$ van natuurt geneigd God en onze naasten te haat en. Dat ontëeit onze natuur niet, maar die redelij. ke wangefteldheid van ons hart, waar door zulk een getuigenis bewaarheid wordt, die onteert ons. 't Was immers onmogelijk , zul¬ ke gruwelen te pleegen tegen God en den naasten, als alle de eeuwen geduurig herhaald heb. ben zien uitvoeren, zo wij niet zo diep verdorven, en met zo veele boosheid vervuld waren. Of, zou ik over mij zei ven beter mogen oordeelen zou ik tot zulke gruwelen niet in ftaat zjjn? Bijna zou ik dit beiluiten, wan¬ neer ik de aandoening der verontwaardiging gevoele, die bij 't befchouwen van zulke wan- daaden in mijn hart ontdaan. Maar over- weege ik, hoe 't met mij zou gefield zijn, in oogenblikken van vervoering, zo de wraaklust mij eens geheel vermeesterde , zo de hebzugt mijne ziel eens vervulde, wanneer ik ingewikkeld werd in een vloekgefpan van boosdoenderen, waar tegen ik mij uit vrees niet durfde verzetten: wie weet waartoe ik vervallen zoude? — Althans ik moet met fcbaamte belijden, dat mijn hart telkens zo veel boos. heid opgeeft, dat ik in mij zeiven geen waarborg heb tegen eenig kwaad. Ik heb geheet geen reden om hooggevoelende te zijn, maar zeer veel noodzaak om te vreezen, zeer veel L 3 aan- XVIII. OVERDENKING.  XVIII. overdemkikc 166 De Onschuld aanleiding, om de uitgeftrektheid van 't zede.lijk bederf der menfchen met fmertende aandoening te beklaagen. Doch, laat mij met mijne ' befchouwingen voortgaan , om 't vervolg van dezen boozen handel te bezigtigen. Ten laatjlen kwamen er twee valfche getuigen te voorfchijn, die zich aangaven, als genoegzaam in ftaat te zijn om den gevangenen eene misdaad aantewijzen, en Hem daar van te overtuigen, waar door Hij zekerlijk den dood verdiend had. — Zeer vermoedelijk zijn deze daar toe opgeruid of omgekogt, en de woorden hen in den mond gelegd. Zij zeiden, deze heeft gezegd, wij hebben Bern hoeren zeggen: ik kan den Tempel van God afbreeken; ik zal dezen Tempel, die met handen gemaakt is, afbreeken, en in drie dagen, eenen anderen, zonder handen gemaakt, bouwen. Dit was de befchuldiging. Markus zegt er van: en ook alzo was hun getuigenis niet eenparig, of liever niet genoegzaam, niet voldoende om er een vonnis des doods op te gronden (*). Geen (*) Men kan uit het kieen verfcbil tusfchen de woorden, waar mede Mattheus dit getuigenis vermeldt, met die ] welke Markus heeft opgetekend, geheel niet met grond befluiten, dat de eene Euangelist de woorden van den eerden getuigen, en de andere het gezegde van den tweeden zou  VALSCHLIJK BESCHULDIGD. l6> Geen wonder, 't was een geheel valsch getuigenis. De woorden waren verdraaid, den fpreeker een geheel ander oogmerk aangetijgd; zij lieten er af wat hun goeddacht, zij voegde er lij 't gene Hij niet gezegd had; alles was blijkbaar alleenlijk maar ingericht, om hunne kwaadaartigheid uittebraaken, en den fchuldeloozen ten onrechte te doen veroordeelen. 't Was vier jaaren geleden dat Jefus iets gezegd had waar uit zij hunne befchuldiging ontkenen. Johannes heeft ons dit bewaard in het Ilde Hoofdftuk van zijn Euangelie vs. 18. «22. De Jooden vroegen Hem toen, daar Hij de beestenkopers en wisfelaars ten Tempel had uitgedreven, wat teken Hij toonde, daar Hij zijn gezag door kon wettigen , dat Hij zig aanmatigde. Daar op gaf Hij ten antwoord: breekt dezon opgeeven, en dat dus daar uit bleek, dat hun getuigenif niet eenpaarig was, want de hoofdzaak van dit getuige nis is volmaakt het zelfde, en het zou voor deze godlooz( rechtbank wel gegolden hebben, offchoon'er al een merk lijk verfchil plaats had gegreepen. Zo dat dit de bedoeling van Markus woorden hun getuigenis was niet eenpaa rig , geenzins kan zijn. Maar zeer duidelijk is he zelve dus te verdaan, dat Markus die aanmerking'e bijvoegt, om het ongenoegzaame van deeze befchuldigin| onder 't oog van zijne leezers te brengen. L 4 XVIII. overdenking. i r  xvrn. OVERDENKING 1 ] ' ] 1 16*8 De Onschuld dezen Tempel af, en in drie dagen zal ik denzei ■ ven oprichten. Hij zeide dit van den Tempel van zijn lichaam, zijne Discipelen verftonden dit na zijne opftanding, en werden daar door in 'c geloof gefterkt. Maar bij de Jooden gaf dit toen al bevreemding en {toffe van gefprek; 't fchijnt dat dit bij fommigen hunner is levendig gehouden, dat Jefus zulks gezegd had. Niemand had het evenwel in 't hoofd gekregen , om daar uit eene befchuldiging van eene doodwaardige misdaad te vormen; men had wel gemerkt, er was iets geheimzinnigs, iets geeftigs in, 't was hun onverftaanbaar gebleven , om dat zij 't op den eigenlijken Tempel toepasten. Doch nu namen deze fnooden daar uit aanleiding, om met zo veel kwaadaartigheid als list, daar van eene befchuldiging voor den rechtbank te maaken. Hier toe moest het gezegde van Jefus geheel verdraaid worden. Hij 'iad niet gezegd, Ik zal dezen Tempel af breeken: naar tot de Jooden gezegd: Breekt dezen Tempel if Dit maakte eene groote verfcheidenheid; ïit Jefus woorden was nimmer met grond te jefluiten, dat Hij den Tempel wilde af breeeen, waar in echter een voornaam deel van de >efchuldiging gelegen moest zijn. Zij tijgden Hem dus een geheel ander oog. merk  VALSCHLIJK BESCHULDIGD."" 169 merk aan, als Hij met het fpreeken van deze woorden konde gehad hebben, want alles wat men, met reden, uit zijn zeggen befluiten kon, was dit, dat Hij zich dwaaslijk liet voorftaan, dat Hij, zo de Jooden hunnen Tempel afbraken, denzei ven in drie dagen zou kunnen herbouwen. Ja, als men billijk had willen te werk gaan, dan had men uitzijn zeggen moeten op. maaken, dat Hij waarlijk iets anders bedoeld had, daar het zeggen: Breekt dezen Tempel af, den Jooden aanleiding genoeg gaf om te denken, dat dit niet van hunnen kostbaaren Tempel te verftaan was, aangezien hun de lust niet zou bekruipen, om dien aftebreeken. Zij lieten van Jefus gezegde af wat hun goeddacht, Hij had gezegd deezen Tempel, die aanwijzing moest de zaak befiisfen, wat Hij gemeend had. Het welk alles blijkbaar diende, om hun boos oogmerk zo veel te beter te bereiken. Ook voegden zij woorden daar bij, die Hij niet gezegd had. Volgens Mattheus zeider zij den Tempel van God, volgens M arkus fpra ken zij van eenen Tempel met handen gemaakt en van eenen anderen zonder handen gemaakt dit gaf noodwendig eenen geheel anderen zii aan zijn voordel, daar door was het onmoge lijk dat Jefus gezegde, naar zijn oogmerk o L 5 dc XVIII. 3VERDENKING. i > 1 ci  XVIII. overdenking. I ( j a d ri | u IV m n 01 K *7 DE Onschuld den Tempel van zijn lichaam konde toegepast worden (*). Zo ziet men hier duidelijk opzetlijke boosheid , wrevelen euvelmoed, fèhandelijk be. drog, en ontmenschte moordzucht in dit getuigenis doorilraa'en. En deze boosaartigheid ontdekrzich daar in :e meer, om dat zij een fcbuldeloos gezegde ^an Jefus, waar over men zich wel verwonJerd, dat mei mi.Tchien befpot had, nu tot ïen grond eener aanklagte van eene misdaad vilden ftellen, die in der Jooden oogen allerfgnjslijkst was. Iets tegen den Tempel te zeggen, was in eremias tijd, door de huichelende Jooden 1 zo kwalijk genomen, dat zij dien Profeet aarom wilden dooden (f> Naderhand bragt ïen het valfchelijk tegen Stefanus in, dat hij las- (*) Bij Johannes vindt men het woord ,>,.,„ "^«,'t welke meermaalen in 'tN. T. van 'topwekkea t den dooden wordt gebezigd. Volgends M*t the es en [arkos is hier het woord ,»AM, opbouwen. Doch a moet hier bij onder 't oog houden, dat de fpreekwijze «. tyeVIAeen lempei te bouwen, in 't Grieksch niet bekend is, dit vindt men metl voorbeelden bewezen bij * p k * Obf. Sacr. N. T. en E l s n e r u s Obf. Sacr. ad. L CO Jer. XXVI: i-9.  VALSCHLIJK BESCHULDIGD. I?I lasterlijke woorden fprak tegen die heilige plaatfen en de wet (*). Dit was bij hen de grootfte heiligfchennis, die er gepleegd kon worden, dit was, naar hun oordeel, niet minder dan de gruwelijkfte Godslastering , daarom was iemand, die zulk een misdrijf pleegde, zekerlijk den dood waardig. Zo meende men, dat het verre genoeg ge bragt was, nu 'er zulk een getuigenis openlijl voor den raad, ten aanhooren van den gevange nen, was afgegeeven, nu 'er zulken waren die, dit uit zijnen mond gehoord hadden. Om nu den list en 't geweld te volvoeren maakte de Hoogepriester, als voorzitter in de ze vergadering, de vertooning, van hier o den gevangenen te hooren, en Hem tijd va verantwoording te vergunnen. Hij ftond plechtig op, en, denklijk na ee wijle tijds gezwegen te hebben, zonder dat J fus fprak, vroeg Hij, als met verwondering antwoordt gij niets? — Hebt gij niets ter uw verontfchuldiging in te brengen ? Wat ^ tuigen deze tegen u? — Merkt gij wel op, h zwaar deze befchuldiging is? Zij hebben nie minder dan eene doodwaardige misdaad t uwen laste, ziet gij niet hoe welgegrond ( z (*) Hand. VI: 13. XVIII. OVERDENKING. > ? n n \i ;r ia De ts en le- %  XVTII. OVERDENKING. I i ri k g o zi 0( er ot dt i 172 De Onschuld zelve is, ontkennen kunt gij niet, en als gij zwijgt, kunnen wij dan wel anders, of wij moeren U voor fchuldig houden? Welk eene boosheid! De fnoode veinsaart, die al lang te vooren geraaden had, om Jefus te dooden, die waarfchijnjjjk zelf mede de valfche getuigen had opgezogt en aangefpoord, wil nu nog den fchijn van een rechtvaardig richter aanneemen, Hij wil niet minder dan dien grondregel van'den voortrefhjken Nikodemus toonen te volgen, oordeelt ook onze wet len mensch, ten zij dat ze eerst van hem gehoord '■eefty en verjlaat, wat hij doet (*), Dan, wat deed Jefus? —- Hij zweeg jiih ; — Hij antwoordde niets. Het voorftel van de Euangelisten is zo ingecht, dat men, dunkt mij, daar vrijelijk uit an befluiten, dat Jefus in dit zwijgen, alles ïfproken heeft. Mij dunkt, onder dit zwijgen, ftraalde de ifchuld van zijn gelaat, gerustheid tekende ch in zijne ganfche houding, zijne heldere )gen doorwandelden de ganfche vergadering, wierpen op de meest fcbuldigen eenen ver. itwaardigenden, maar te gelijk medelijden- n blik. Terwijl Hij zweeg, fprak zeker het ;*) Joh. Vllf: 5,.  VALSCHLIJK BESCHULDIGD. 1/3 het geweeten van zijne richters, de wroeging prangde hen, de angst deed hen jaagend uit zien naar elke beweeging van zijne lippen, of er ook e'én woord zou afvloeien. Dit is heilig, dit is overtuigend zwijgen 1 Zeker dit zwijgen is fpreeken! Hoe veel ftof tot opmerken heb ik hier weder gezameld. Hier zie ik vermeerderde fmerten, in 't lijden van mijnen dierbaaren Verlosfer. Hoe grievend was het voor Hem, den ijsfelijken moordlust, het fchrikwekkendfte geweld, en de fnoodfte list in zijne doodvijanden te ontdekken , daar zij niets ontzagen, om hun doel te bereiken, en dit was zo veel te fmertlijker voor Hem, daar Hij de gruwelijkfte Godloosheid met het masker van Godsdienst zag bedekken, en onder het pleegen van 't grootfte onrecht, den fchijn van recht zag voorwenden. Hij die de grootfte vriend van den waaren Godsdienst was, die door den ijver van Gods huis verflonden werd, terwijl Hij voor de eere van 't zelve waakte, moest ondervinden, dat Hij als een Tempelfchender werd aangeklaagd; als een verfmaader van den Godsdienst. —— Welk eene grievende mishandeling! — Zijne xvi ir. 5VER3ENKINGV  xvnr. OVERDEMONG. I ( i i i 1 t f *74 De Onschuld Zijne onfchuld evenwel fchittert hier met vollen gloed, daar Hij zo zwaar mishandeld wordt; de mislukte poogingen, om valfche getuigen in te winnen, getuigen van de goedheid van zijne zaak, de ijdele voorwendfels, dat Hij tegen den Tempel had gefproken] doen klaar genoeg zien, dat die geen genoegzaame befchuldiging opleverden, om Hem ten dood te doemen. Zijn kloekmoedig zwijgen, de gerustheid van zijnen geest, daar 't getal der genen, die Hem lagen leiden, vast vermenigvuldigde, doen klaar genoeg zien3 dat de onfchuld alleen Hem zulk eene jiouding kon doen aantieemen. Hij leed dan hier, als Borg, in de plaats van zondaaren, Hij leed onfchuldig om voor fchulligen te betaalen. Hij leed voor zondaaren, die loor hunne zonden God en zijnen dienst vertnaadden, en daarom het vonnis des eeuwigen doods waardig zijn. Allertreffendst vertoont Jefus zich hier ook Is een uitneemend Voorbeeld voor mij, ü zijn lijden en in zijn zwijgen. In zijn lijden. Hij werd fchuldloos aangelaagd,. en daar door fmertlijk mishandeld. Het evreemde mij dan niet, wanneer ik iets moet naaken van zulk een leed. Godvruchtige men-  valschlijk beschuldigd 1"?$ menfchen van alle tijden, hebben daar van hun deel gefmaakt. Naboth, hoe onfchuldig ook , werd als een Godslasteraar en onteerder van den Koning aangeklaagd en gedood (*). Da vid klaagde al: valfche getuigen zijn tegen mij opgefiaan (f). Het lot van Step anus befchouwde ik reeds. De Apostelen van Jefus werden als boosdoeners behandeld. De. ze allen hebben daar in naar hun Hoofd en Heer moeten gelijken , en zou 't mij dan vreemd voorkomen, als ik zo iets moet fmaaken. Jefus leed hier eene zo zwaare befchuldiging, en dat door woorden, die geheel onfchuldig waren, door woorden, die Hij verfcheiden jaaren te vooren al gefproken had. , Zo moet ik mij ook voorftellen 3 dat het niets vreemds is, als ik bij de grootfte bedachtzaamheid, door handelingen en gezeg. dens, die niets kwaads behelzen noch bedoe< len, mij dikwerf befprongen zie, als ik deswegens aangeklaagd wordt als een kwaaddoener , als iemand , die het niet wel meent mei mijnen evenmensen , met den Godsdienst zelfs niet wel handelt, en die daarom de grootfte verguizing waardig ben. ó Dat (*) x Kon. XXI: ia. (t) Pf. XXVII: 12. XVIII. OVERDENKING.  XVIII. OVER DENICING ] 1 t \ c t c c t( n Ie 170 De Onschuld ó Dat ik maar zo lijden kan als Jefus leed f — hij levert het volmaaktfte voorbeeld van ootmoed, onderwerping, geduld, bedachtzaamheid, befcheidenheid, menfchenliefde en vertrouwen op God. Schoon Hij volmaakt onfchuldig de zwaarfte befchuldigingen onderging. Maar dit alles ontbreekt mij; de bewustheid van onfchuld , fchoon die alle deze deugden in mij moest voortbrengen , heeft niet zelden eene ftrijdige uitwerking. In plaats van ootmoedig te bukken , als ik valschlijk befchuldigd worde, en Gods beftelling daar in op te merken , in plaats van te denken , kenden mijne befchuldigers mijn hart ?n mijne verborgen bedrijven , zij zouden /eele meerdere en zwaardere befchuldigingen , liet ten onrechte , maar met grond tegen mij :unnen inbrengen, zo druischt mijne eigenlief. Ie daar tegen aan, mijn hoogmoed wordt geroeiig gedoken , en kan zulk een' last niet Taagen , daar ik enkel aanleiding uit zulke ejegeningen moest neemen , om in waaren otmoed te vorderen. Zoo ontbreekt mij de onderwerping aan God, m een welgevallen in zulk eene befchikking : hebben, om te geiooven, dat God zulks lij ten nutte bedien, om mij veel daar uit te eren, dat kan, dat wil ik niet, zo iets zegt mijn  valschltjk beschuldigd. 1/7 mijn hart, moest mij niet treffen, daar heb ik het niet naar gemaakt. Terwijl ik, als ik naar waarheid over mij zeiven oordeel, mij verwonderen moet, dat ik niet tot een voorwerp van algemeenen f maad, door Gods rechtvaardig oordeel gefield ben. Somtijds meene ik, als de befchuldiging kort duurt, dat ik iets hier van geleerd heb, en eenigzins gevorderd ben: maar helaas, wanneer zij eenigen tijd duurt, wanneer de be. fchuldigingen herhaald en verdubbeld worden, waar blijft dan mijn geduld? —, Dit misfe ik, daar ontbreekt het mij aan, daar door be* zondige ik mij. Ik ben ook niet altijd zo bedachtzaam, als il moest, ik verzwaar zelf mijn ongenoegen; doo mij te willen verdedigen , berokkene ik mi nieuw verdriet. Dan eens ontbreekt het mij aan befcheiden heid: ik behandele die genen, die mij beledi gen, niet altijd zo befcheiden, als ik kon e moest; ik kan mijn hart niet zo van wraakius ontledigen als ik verplicht ben. Menfchenliefde , uitgebreide menfchenliefd te oeiïenen, als ik lijden moet, te zegenen di mij vervloeken, daar kan ik niet, zo als i moest", aan beantwoorden, hoe veel lust ik fori tijds daar toe vinde, ik worde verrascht, i II, Deel. M wo XVIlf. OVERDENKING» i 1 t e e k ï- k f-  xviii. ï OVERDENKING. £ 1 i l 2 ê e e w v hl di 't g* G ui fte bh ne get me i der Te nen ?8 De Onschuld vorde afgetrokken, het kwaad overvalt mij,, er ik 't weete, door eenen ftroom van driften vorde ik fomtijds zo verre weggevoerd, dat ik i langen tijd niet weder zo veel voorwaards ome, als ik te rugge gedreven ben. Aan het vertrouwen op God feilt het ook niet elden. Wat zou ik gelukkig, op de onftuimie baaren van deze wereld, naar de haven van ïuwige ruste voortzeilen, onder alle de loei. ide ftormen van onfpoed, fmaad en laster, ■anneer ik altijd mijn geloofsoog levendig geïstigd had, op de magt en trouw van mijnen anelfchen Vader, als ik 't Hem in de hand gaf, e de moeite en 't verdriet aanfchouwt, als ik ijdele van allen menfchenlof en menfchen inst, geduurig recht Befefte, als ik altijd dacht: Dd ziet mij , en korce ik bij Hem beproefd :, wat baat of fchaadt mij liefde of haat van rvelingen, die wel haast den levensadem uit. azen en fbf worden. Maar dit uit het oog te verliezen, fbort mij. rust, beroert mijne ziel, en doet mij zondii tegen mijnen liefderijken en getrouwen hellenen Vader. :>och alle deze deugden zie ik in mijnen lij- den Verlosfer luisterrijk fchitteren. 1 midden van zijne grootheid, is Hij'waarootmoedig en onderworpen. Aan den wil van zij-  VALSCHLTJK BESCHULDIGD; 179 hén Vader had Hij zich geheel overgegeeven, f en vond dus een welgevallen, in alle frnerte en allen fmaad, die Hem, door't bedel van dien eeuwigen wijzen wil, overkwamen.- Hoe zeer het lijden ook verdubbelde, en van trap tot trap klom, hoe grievend ook de verguizingen en befchuldigingen waren, die Hem bejegenden, zijn geduld was onbreekbaar. Volmaakte bedachtzaamheid beftierde al zijn doen, zijn fpreeken , zijn zwijgen, nooit overijlde Hij zich. Even zo befcheiden was Hij ook jegens de genen, die Hem het alleronbefcheidenfte behandelden ; geen vervloekingen, geen fcheldwoorden, geen bedreigingen ontrolden zijne lippen. De grootfte zachiiiartigheid vergezelde altijd zijne handelingen. Zo oeffende Hij ook volkomen de menfchenliefde, dit had Hij zo lang gedaan, dit deed Hij zeker ook in deze oogenblikken; gelijk Hij aan 't kruis zijne lippen, biddende voor zijne vijanden, ontfloot, zo heeft Hij zeker, terwijl Hij zweeg met veel medelijden, zijn hart biddende tot God opgeheven, om dezen die Hem vloekten, te zegenen, cm 't goede voor hun van den Hemel te begeeren. Zijn vertrouwen op God was de oorzaaak van die gerustheid van ziel, die Hij in deze benarJYI2 de' xviii; 3VEK-  xviii. OVERDENKING I ] i 180 De Onschuld de oogenblikken deed blijken. ' Het was niet mogelijk geweest, om zo te handelen als Hijdeed, zo 't vertrouwen op onzichtbaare hulp, zo de ondervinding van Godüjke onderfteuning zijne ziel niet gefterkt had. Zo vinde ik in Jefus 't volmaakfte voorbeeld in het lijden: waarlijk, Hij is 't eenige waardige voorbeeld, waarop ik zien, dat ik navolgen moet, zijne gedraagingen zijn zo veele proeven van waare zedekunde. En gelijk Jefus dit voor mij is in zijn lijden, zo is Hij het ook in zijn zwijgen. Daar in zie ik Hem , als eenfchaap, dat Jlom is voor't aangezicht van zijne fcheerders, alzo deed Bij zijn mond niet op. Hij zweeg-niet uit vrees, dat Hij door zijn fpreeken zijn zaak zou verergeren, niet uit hoogmoedige verachting, neen, fchoon Hij met verontwaardiging over de boosheid dezer menfchen • was aangedaan, wilde Hij echter die bijtende verachting zijner vijanden, met zelfs verheffen den hoogmoed gepaard, niet oeffenen: maar Hij zweeg, zo als ik reeds heb opgemerkt, om door krijgen ie overtuigen, tot nadenken te brenger; >ok voorzag Hij, dat zijn fpreeken vermeerdemg van zonden zoude voortbrengen. Och leerde ik zulk zwijgen ook dan oeffeien, als ik recht van fpreeken hebbe! — Dan he-  VALSCHLIJK BESCHULDIGD. l8l helaas 1 hoe dikwerf zwijg ik door zondige menfchenvrees, als ik mag en moest fpreeken, hoe dikwerf is dan mijne tong toegeklemd, en wat gebeurt het menigmaal, dat ik fpreeke als het mij betaamde te zwijgen! Hier moet ik op Jefus zien. Hoe zoude ik gehandeld hebben , als ik in zijne plaatfe had gedaan ? —— Ik zou in onbefnisde drift opgevlogen , die valfche befchuldigers, die trouwlooze richters met ftnaad, misfchien met fcheldwoorden overladen hebben, ik zou aan toorr en oploopcndheid den teugel gevierd, en daai door eene goede zaak zeer kwaad gemaakt heb ben. Maar Jefus zweeg, —- zijn zwij gen was heilig, dut moet ik navolgen. Ik moet, als ik beledigd word, zwijgen, nie om daar door eere uit menfchen te bejaagen om voor zachtmoedig aangezien te worden maar om Gods goedkeuring te ontvangen. > Ik moet zwijgen, niet met zelf kittelend verachting van mijne beledigers, ik moet ni< uit de hoogte laag op hen nederzien, en daa: om zwijgen: maar ik moet zwijgen om Jefi voorbeeld te volgen. Ik moet liever fchac en ongelijk willen lijden, dan ongeoorlofc verdediging bij de hand neemen. 't Is waar, ik mag en moet fomtijds mijl fchuldelooze zaak verdedigen. —— Hoe M 3 dj XVIii. OVERDENKING. t J 5 e :t is Ie Ie ie ik ar  XVIII. OVERDENKING. 1 i i NE- r82 De Onschuld beschuldigd, daar in moet te werk gaan, zal 't vervolg van mijne befchouwingen van Jefus lijden mij leeren. . Maar meestal zal ik meer met zwijgen dan met fpreeken winnen, vooral is dit mijn plicht, wanneer ik door fpreeken vermeerdering van zonden zou te wege brengen: ook moet ik te meer daar in op mijn hoede zijn, en liever zwij. gen daar ik fpreeken mogt,. dan fpreeken daar ik moest zwijgen, om dat ik geduurig zo bloot fta om in woorden te ftruikelen, „ O Godlijke Jefus, volmaakt voorbeeld van „ heilig geduld, onzondig fpreeken en vkk„ loos zwijgen ! Leer mij tog door uwen Geest, „ hoe ik U in mijn fpreeken en zwijgen moet „ navolgen. Zet eene wacht aan mijnen mond. , Laat de bedachtzaamheid over mij de wacht , houden. Bellier mijne gedachten, mijne , hartstochten, mijne lippen; Iaat mij behoed , worden, om niets onbedachtzaams voort te , brengen. Geeft mij, dat ik fpreekende U ver-, , heerlijke, en zwijgende naar U gelijke!"  NEGENTIENDE OVERDENKING. De bezweehing des Hoogeprie» sters tegen jesüs. Matth. XXVI: 63b-, 64. EndeHoogepriefterantwoor dende, zeide tot hem, ik bezweere u bij den levendigen God, dat gij ons zegt, of gij zijt de Christus de Zoone Gods? Jefus zeide tot hem, gij hebt het gezegd. Doch ik zegge ulieden,van nu aanzult gij zien den Zoone des menfchen,zittendeter rechtehand derkrachtCGods ,)en komende op de wolken des Hemels. Mark. XIV: 61b., 62. . XIX. over- Wederom vraagde hem de denking. Hoogepriefter, en zeide tot hem , zijt gij de Christus, de Zoonedesgezegenden(GodsP) En Jefus zeide, ik ben 't: en gij lieden zult den Zoone des menfchen zien zitten ter rechte hand der kracht (Gods,) en komen met de wolken des Hemels. f\ls eens de boosheid het hart van den mensch zo verre heeft vermeeflerd, dat het zich heeft overgegeeven, om haare oogmerken te bereiken, dan is "er niets, dat den loop in het kwaade ftremmen kan, de grootfte zonden zijn dan M 4 niet  XIX. OVERDENKING 1 i i i j c I è V 184 De bezweering des niet te verfchriklijk, om, zelfs onder den fchijn van geoorlofde daaden of heiligen ijver, gepleegd te worden. Hier van ilrekt het bedrijf des Hoogepriefters, in 't rechtsgeding van den fchuldeloozen Jesus, ten onvvraakbaaren getuige. Toen listige ondervraaging was verijdeld geworden, en ter plaatfe des gericnts die Godloosheid gepleegd, dat de onfchuld door de vvreede hand eens onbefuisden dienaars ftraffeloos mishandeld was, toen wendde men het over eenen anderen boeg, men bragt valfche getuigen voor de achtbaare vergadering, en zocht daar door den fchuldeloozen gevangenen te bedremmelen en een minften den fchijn var. fchuld en eenige belijdenis bij Hem te vinden; dan ook, daar in verd de fnoode listigheid te leur gefteld: het doekmoedig en recht tijdig zwijgen van Je'us, benam al de uitwerking aan dit middel, dat nen zich als onfeilbaar had voorgeffeld. De hel weigerde hulp! verwarrende ongele;enheid! Al de list, die Beölzebul kon inlaazen, was niet genoeg om Jesus te verdikken ! Zijne wijsheid wist altijd den bedoel, en flag aftckeeren: reeds begon het moodrot 3 fidderen, hunne gloeiende aangezichten beonden te verbleeken, de fpjjt dat zij zo te ;ur gefie'd wierden, en dejvrees dat geheel hun  hoogepriesters tegen JESUS. i 85 hun aanfiag mogt verijdeld worden, wisfelden zich beurtelings af. Zij fpannen alle hunne krachten in, om noa iets uit te denken. Ka j af as, wiens fchran derheid aan zijne moordzucht evenaarde, er daarom geraden had, dat men Jesus vai kant moest helpen, ftelt nog ééne pooging ti werk. Toen de hel geen genoegzaame bijfland bood, beproeft hij het, om 't in fchijn bij de Hemel te zoeken, en neemt zijne toevlucht tc den eed, den plechtigen , den heiligen eed! Met eerwaardige fb.aügheid had Hij reec opgedaan , en J e s u s tot antwoorden gedror gen, doch daar uit niet had geholpen, zett hij zijne reden voort, hij antwoordde, hij ipra verder tot Hem: ik bezweere U bij den levendt God, dat Gij ons zegt of gij zijt de Chistus i zoon van God? De zoon des Gezegenden? Zo a Markus heeft. Hier plooide hij zeker zijn aangezicht; o het zelve zo deftig en eerbiedig als mogeli; was te vertoonen. Hij wilde fchijnen,' indrul ken van de Godlijke hoogheid en tegenwoo digheid met zich om te draagen, hij wil zi< voordoen, als of 't gewigt van de zaak, en J fus weigering, cm tegen zijne befchuldigers antwoorden, hem alleenlijk tot den ontzagl M 5 ki XIX. OVERDEKKlKSt . i t 1 t s l- e k n le Is _ Tl k t- . r- h 9« te j- :n  xix. OVER- ■ DEHKim. I i < I r z e $ hi ht ui ZB ge fta lar die vei ooi j zijl "86 De bezweering des ken eed noopte! f Jij doet de bezweering juist bij den levenden God, om al den nadruk, dien Hij kan, aan zijn zeggen bijtezetten. O fnoode geveinsdheid! Veifchriklijke famenloop van veele zonden! Hoe kon de leven'ie God zulk een' booswicht draagen? — Hoe s 'z mogelijk, dat het vuur niet van den hemel laaide, om hem met zijn vloekgefpan te verlinden. Hrj , bet hoofd van den Gods» liénst, wiens lippen de wetenfchap moeiten >ev aaren, die de eere van God en Godsdienst ïoest bewaaken, hij neemt zijne toevlucht tot wik eene veinzerij, tot misbruik van den eed, ikél om zijnen moordlust te.voldoen, hij be! )ot de alwetendheid van den levenden God.' oe is 't mogelijki ik herhaal die vraag, dat !t blikfemvuur van den hemel niet terftond op m viel, dat zijne tong niet verfhjfde, en hij 3t tot een fchi ik wekkend gedenkteken, van Ik eene boosheid, voor de volgende eeuwen Held wierd? Maar zagt mijn ziel, ben ik in at het Godsbeflei te bedillen ? De HEER is gmoedig zo wel als van groote kragt, door lankmoedigheid verheerlijkt Hij zich zeli, en weet zijne ontwerpen, hoe ongedacht t, onder de menfchen te volvoeren. 3an, laat mij wat meer van nabij den inhoud ter bezweering bezichtigen. Ik  I Hoogepriester s tegen Jesus. 187- Ikbezweere U., zegt Hij tot Jezus, bij den I levenden God, Door dezen tijtel wordt God in zijne onj vergelijklijke hoogheid voorgefteld, als de opj pergebicder van 't gansch heelal, die tevens J recht en waarheid mint, Jrhovah God is de waarheid. Hij is de levende God en een eeuwig Koning, van zijne verbolgenheid beeft de aarde, zegt daarom de Profeet., (*) Bij dien God te J bezweeren, moest het grootlle ontzag inboezed men., Doch waar toe was deze bezweering inge< richt? Zekerlijk om Jesus tot fchuldbekentenis te brengen. Zo vindt men in de Molaifche i Wet, dat iemand, die eenig misdrijf gezien had, als getuige bezworen werd, qm het zelve te kennen te geeven; (f) en 0ük dat eeI1£ vrouw (*j Jer X: 10. (O Als men Lev. V: i. bedachtzaam inziet, dan is hei vrij klaar, dat daar niet wordt gefproken , van 't ftilzwij gen van een vloek of lastering, die men gehoord heeft, maai van eene bezweering, die door een Richter aan iemand gefchiedde, om hem de waarheid te doen openbaaren ,verg I Kon. XXII: i6. De woorden daar van hij getuigt is, vertaalt men voegzaam en hij is getuige , namelijk van eenige misdaad, zoals uit het vervolg blijkt: en 't woon jt1^ vloek wordr menigmaal voor eenen eed genomen en ook zo vertaald, zie Gen. XXIV:41.Ezecfi.XVll: 13 i . en andere plaatfen. XIX, OVERDENKING. I  XIX. OVERDENKING. I ( I 188 De bez weering des vrouw, van overfpel verdacht, door eenen eed geroest werd. (*) Zulks gefchiedde, om den gedaagden onder levendige indrukken te brengen van *t alziende oog van God, van het geduchte van zijn ftrafvermogen, van 't onmogelijke derhal>en, cm in geval zij fchuldig waren, zijne ftraf te ontwijken. Maar men kon tog ligt!ijk deze bedenking inbrengen : is dit een gepast middel om fchuld te ontdekken? Zal een. misdaader om de doodftraf te ontgaan, al wordt hij bezwooren, niet géreeedlijk veinzen, en zijn misdrijf loochenen? Dit is zo, tog bier wordt zo veel ontzag voor den eed ondtrfleld, dat zulks, bij misdaaders zelfs , nier zo ligt gebeuren zou. .— ©ch was 'er onder 'c mengen* dom zulk een eerbied voor den heiligen eed ten üllen 'tijdel Dan, laat mij zien wat de inhoud van deze besweering was De Hoogepriefter eischre Jesus zoude hun zeggen, en daar voor den raad blijden, of Hij de Christus, de zoon van God vas. Uit de oude boekrolle kenden de Jooden len beloofden heilaan brenger, den menfchen eeds in 't Paradijs toegezegd, als de Messi- C*) Num. V: 2i.  hoogepriesters tegen jezüs. 1% si as, (*) na den tij-I van Daniël was dezelve de gewoone naam, (f) die 't meest gebruikt werd, en op dien Hebreeuwfchen naam wordt zeker gedoeld, als 'er in 't Grieksch gefchre ven is C h r i s t u s (§). Maar hij doet 'er vraagend bij de Z»ow van God, of zo als Markus heeft de Zoon des gezegenden. G e z e g e n d e is een gewoone tijtel, welke aan God in de fchriften der Jooden geëi gend wordt, q om dat Hij de bron var allen zegen, en aller zegening en lofzegging waardig is; zo fpreekt dan hier de Hoogeprie fter, om zijnen bijzonderen eerbied voor dei hoogen God te meerder aantewijzen. 'c Komt in bedenking, of dit bijvoegfel vai den Hoogepriefter alleen te verftaan zij in diei zin, dat bij de naam zoon van God niet diei van Mesfias flechts verwisfelde, zo dat bij d Jooden zoon van God, niet anders betekend dan Mesfias: of dat dit een onderfcheiden lid va zijne vraag is, dat hier op neer komt, houd ikrBï; , g CS Pf- II: 7- (t) Dan. IX: 25, 26. fj) Joh. I: 42 en IV: *5- G.) Conf. Wolffids curis Philol. ad locum Mar et B yn^aus de frlorte J. C. Ljb, I], Cap. V. & 14. XIX. overdenkin6. I t l l 1 \ t ij  xrx OVERDENKING ( 1 t ( JT V £( d Je m ds lei dr tei < 190 De b e z vv e e r i n g des gij u zei ven voor den eigm zoon van God, zo .als niemand onder de menfchen dat is, of zijn kan ? 't Kan zeer wel zijn, daar de waare leer der verlosfing van zondaaren, in dien tijd, bij de Jooden zo zeer verdonkerd was, dat zij zich zeiven, door de verwisfeling van die naamen, verward hebben, zo dat de fchriftkenners. onder hen zelve in 't nauw zaten, om reden te geeven, hoe het zijn kon, dat de Messias Davids Zoon en te gelijk Davids Beer. was (*) < Joch dit is hier 't geval niet, blijkbaar was het Wgmerk van den Hoogepriefter, om den Hei. ind m den ftrik te brengen, om Hem, als Hij eleed Gods zoon te zijn, van lastering, van godslastering te betichten, dit heeft het gevolleerd, dit vloeide daar uit niet rechtftreeks aqrc, als' Hij flechts beleden , had de Christus zijn, want dan moest eerst bewezen wor:n, dat Hij 't niet was, dan kon Hij ook aladtjk als een valsch Profeet beklaagd, maar et als een Godslasteraar gedoemd worden; ar bij heeft de Hoogepriefler zekerlijk aan' ding tot deze vraag genomen, uit Jefus voorigt, waar aan de Jooden öwel eer zich geftoo> hadden, namelijk, dat Hij zeide dat Godzijn , ■'■ !s* '■■ '!'1 * 03«»10 v? rywó t tei* ,. i*) Matth. XXlh 41 tot 45.  HOOGEPRIESTERS TEGEN JEZUS. 191 eigen Vader was, hemzelven Gode even gelijk maaiende, (*). \ Zo is 'er dan veel reden om te denken, dat de Höogepriefter heeft gevraagd of Hij 'er nu openlijk voor durfde uitkomen, dat Hij waarlijk Gods eigen zoon was? (|) Hier moet ik nog het één en ander over dit bedrijf des Hoogepriefters opmerken. Welk (*) Joh_ V: 18. verg. ook Hoofdfl. X: 30 tot 38. (t) Al was het dat de Höogepriefter deze naaraen flechts bij verwisfeling gebruikte, zo zou daar uit nog geheel niet volgen, dat wij dit als de leere van *t N. T. moeiten aanmerken , dat de benoeming van Gods zoon nier anders betekende dan de Mefias te zijn, zo als fommigen willen. — Dat dit elders in 't N. T. geleerd wordt, befluit men ook geenzins met grond, uit vergelijkinge van Matth. XVI: 16, met Mark. VIII: 19, en Luk. IX: 20, want wordt in die laatfie plaatfen 'er niet bijgevoegd zoon des levendige» Gods, daar uit kan men geheel niet op. maaken, dat ditagtergelaateu wordt, om dat dit het zelfde betekent als Christus. Markus en Lukas noemen maar dit ééne dat Hij als Christus, door .Petrus erkend werd , daar uit volgde van zelve. dat Hij Gods zoon was. wijl de Mesfias als zodaanig aan de vaderen was beloofd , maar Matthecjs , wiens aantékening van dit geval uitvoeriger is, meldt dit uitdruklijk. Naar alle regels van eene gezonde uitlegkunde, moeten wij we! uit vergelijking van de Euangelisten, den zin van eene fpreekwijze verklaaren , maar niet als de ééneEuangelist woorden aantekent, die de andere niet heeft, dezelve als niets bijzonder beduidende voorbijgaan. XIX. >"Ed)enking.  XIX. OVERDENKING 192 De bezweering des Welk eene listige draai geefc hij hier aan de .gantfche rechtspleeging! Eerst begint hij met ondervraaging naar Jefus leere en Discipelen, toen, dit hem mislukt zijnde, valfche getuigen aangevoerd, om Jefus te befchuldigen, dat Hij tot onteering van de heilige plaatfe had gefproken, maar dewijl dit getuigenis ook niet voldoende bevonden werd, zo moest de zaak weder geheel een' anderen zwaai hebben, nu befchüldigt hij den onfehuldigen Jelus ingewikkeld, dat Hij zich te onrecht voor den Mésfias, voor Gods zoon zou hebben uirgegeeven, en eischt dat , Hij openlijk daar voor zou uitkomen, om dus te gereder een fchijn van befchuldiging te hebben, zo als de uitkomst heeft getoond dat de bedoeling was. Daar bij, hij misbruikt den eed, hij bezweert bij den levendïgen God, meteen hart, dat niets anders bedoelt, dan de onfchuld aan fnoode inzichten opteofferen, daar niets anders dan gal en alfem in gevonden wordt, met een hatt, dat de alwetendheid van den levenden God wrevelig lochent. O onbefefbaare boosheid, in zulk een hart heeft de Satan zijn' zetel gevestigd! Hoe gedroeg zich Jesus onder zulk een be- drijf? Met veel reden had Hij dezen booswicht hevig kunnen beftfaffen, en hem tot ver-  HOOGEPRIESTERS TEGEN jESÜS. 193 verflomming brengen: maar de zachtmoedige, de lijdende Onfchuld zwijgt daar van. De Hei land had reeds genoeg gezegd, om, hem Van.: zijne boosheid te doen afftaan, doch deze verkeerde wist van geen fehaamte. Bovendien, nu was het tijd voor Hem, om rondborflig voor den dag te komen; nu Hij be. zworen was, bij den levenden God, wil Hij geen fchijn geeven, als of Hij de belijdenis der waarheid zocht te ontduiken. Nu onderzocht men Hem, naar 't oogmerk van zijne komst in de wereld, en naar zijne wezenlijke waarde: daarom kon Hij niet zwijgen. Hij was daar toe gekomen , om de waarheid ger tuigenis te geeven ^ dus kon , dus wilde Hij mi niet zwijgen. Hij fprak vrij uit, en gaf te kennen, dat Hij waarlijk de Christus, de Zoon des gezegenden Gods was. Gij hebt het gezegd. Dit was zijn antwoord j dat dit zo veel is als: ja het is zo, gelijk gij zegt, blijkt zeer klaar uit Markus aantekening, die heeft: én Jefus zeide ik ben mft Grootfche taal! Verhevene beknopt- bgidj Vrijmoedige belijdenis der waarbeid! Kragtig voordel van de gewig- fte zaaicj __ Een kort begrip van het ganfche Euangelie! „ Ja Heer Jefus, gij zijt het! — Dat is II. deel. N h de XTX, t  XIX. OVERDENKING S r l l 194 De bezweering des „ de troost van mijn ziel! „ De grondfl „ van mijn geloof! De bron van mijn „ heil! — Mijne hope op de eeuwigheid! — De vreugd in mijne droefFenisfen! - De „ weg tot het leven! De vergiffenis mij- „ ner zonden! De heiliging van mijn „ hart! — Mijn leven in den dood!" „ Ja Heer Jefus, gij zijt heL _ Gij zijt d£ „ Christus, Gij zijt in de wereld gekomen, om „ zondaars zalig te maaken, Gij zijt de gezalf- de van God, de vaderen hebben op U ge„ hoopt, en in de volheid des tijds zijt Gijge- „ komen, en niet achtergebleven! Gij „ zijt de Zoon des levenden Gods, de waar„ achtige God en 't eeuwige leven, mijn Heer „ en mijn God! „ Ik heb geloofd en bekend, dat Gij die zijt, „ die Gij hier voor Kajafas beleden hebt te „ zijn! Mijn hart biedt U die hulde op „ dit oogenblik; dat zal ik doen, zo Gij mij , kragt geeft, in weerwil van al de onteering, , die uw Naam, uw Euangelie 3 wordt aangedaan, , dat zal ik door uwe genade doen, tot mijnen 1 jongflen levensfnik!" Maar ik gavoort, om 't vervolg van 'sHeilands eden te bezichtigen. De Heiland geeft wel geen reed betoog van zijn gezegde, maar bevestigt et zelve, door eene befchrijving van zijne ver- wach-  HOOGE* RIESTERS TEGEN JESUS, l$g wachting, die waarlijk vol van Majefteit, vol van nadruk is! Hij doet zijnen vijanden eene taal hooren, die hen had moeten doen beeven. Doch ik zegge U lieden, zo gaat Hij voort, van nu aan zult gij zien den Zoon des menfchen, zittende ter rechte [hand] der kragt [Gods], en komende op de wolken des hemels. Het begin van dit zeggen moest de aandacht wekken, en is ongemeen gefehikt om hen té waarfchouwen. Het voorftel is op zieh zelve niet onduidelijk. Ik vinde dat de Heiland zich hier wederom Zoon des menfchen noemt. Hoe treffend is dit! Hij fielt zich voor als een mensch, als een gering menschj en fprëekt in éénen adem van zijne luifterrijke verheffing, die het menschlijké verre te boven gaat. Hij zegt wijders, zij zouden van nu aan den Zoon des menfchen zien zitten ter rechte [hand] van de kragt [Gods]. Deze, in den Bijbel meermaal voorkomende leenfpreuk, tekent zekerlijk de onvergelijklijke heerlijkheid, welke de Verlosfer, na zijne overwinning van den dood, bezitten zou: aan de rechte [hand] van de kragt [Gods], dat is op den troon der Majefteit, op den troon des Almagtigen zou Hij gezeten zijn. Veelligt is 'er, door een gefchapen teken van den luitter der hoogfte Majefteit, in den derN 2 den XIX., )VElt3ENKJNÖ.  19^ De bezweering des XIX. OV£RDÈKKIN in de uitvoeringen van zijne gerichten voorgefield, rondom Hem was zijne tente duisterheid der wateren, wolken des hemels, zegt de Pfalmist: (f) zo doet Hij nog eens: rondom Hem zijn wolken en donkerheid, gerechtigheid en gerichte zijn de vastigheid zijns troons (§), en bij den Profeet: ziet de HEERE rijdt op eene fnelle wolte O- Grootsch vertoog van Godlijken luider, welken Jefus, die hier in banden ftond, zich zei¬ ven eigende! Maar wanneer zouden zij dit tog zien? De Heiland zegt: van nu aan. Welken tijd bedoelt Hij daar mede? Ik C*J Verg Hand. VII: 55. Hebr. I: 3. VIII: 1. XII: 2 en Openb. II: 21. (t) Pf XVIIÏ: 12. ($) Pf. XOVfï: 2. C*) JeJ. XIX: I. den hemel, zo iets, dat den naam van troon van God kan draagen Terwijl ft geen ophel- " dering behoeft, dat de fpreekwijze van rechte hand of rechte zijde van God, niet eigenlijk te neemen is. Nog voegt Jefus hier toe, zij zouden Hem zien komen op of met de wolken des Hemels. Dit duidt zeker aan, een komen als Richter, zo wordt het dikwerf, in befchrijvingen van God,  HoOGEPRIESTERS TEGEN JeSUS.197 Ik kan niet anders, dan mijne gedachten leif ( den tot een' tijd, die kort op handen zou zijn i Daarom denke ik allereerst aan de luifterrijke verhooging van Jefus, die met zijne opftanding uit de dooden zou beginnen, deze baande Hem den weg, om te zitten aan zijns Vaders rechtehand, die volgde daar op, toen Hij ten Hemel werd opgenomen, en daar gezet verre boven alle overheid en magt, en kragt en heerfchappij, en allen naam die genaamd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende: en heeft alle dingen zijnen voeten onderwarpen, en heeft Hem der gemeente gegeeven tot een hoofd boven alle dingen. (*) Daar van zag het Joódendom wel dra de blijken , toen de H. Geest zo plechtig werd uirgeftort, de kerk van Christus gegrondvest, toen de milde toedeeling der wondergaven aan de gemeente een onwraakbaar getuigenis gaf, dat Christus, het hoofd der kerke, aan de rechtehand des troons van den Almagtigen was gezeten , daar de vijanden niet wederftaan konden den geest en de kragt, die den volgelingen van Jefus werden medegedeeld. Ook zagen zij Hem komen op de wolken des hemels, in zijne ontzaglijke gerichten, toen de Jood- (*) EfeJ. h 20-22. N 3 ■ xix. )VF.RPEISKING.  XIX. OVER- Ct) Openb. I: 7. 198 De bezweering des Joodfche Kerk en Burgerftraat omgekeerd, en der vernielinge overgegeeven zijn, toen \ Jood. fche volk over de aarde is verfpreid, om als rondwandelende getuigen die waarheid te ftaaven, dat Jefus op de wolken des hemels is ge', komen, en zijnen vijanden heeft doen ondervinden, dat Hij de Christus, de zoon des levenden Gods is! Ontzaglijke gebeurtenis, welks nadenken het ftoutfie hart moest doen heven! Zo is deze voorfpelling nauwkeurig vervuld! Terwijl 't mij voorts waarfchijnlijk is, dat door Jefus zelf deze zijne komfte op de wolken is voorgefreld, als eene afbeelding van zijne laatfte komfte, in den jongden aller dagen (*). Dan zullen alle oogen Hem zien, als Hij dan komt met de wolke, ook de genen die Hem doorn-eken hebben,, dan zullen alle genachten der aarde rouwe over Hem bedrijven (f). O verbaazende gerichtsdag! Och dat'ik tog in verwachting van denzelven mij benaarftigen mag, p De plaatfen, daar ik dit uitzou befluitezijn, Matth. XV: z7, 28. en Hoofd. XXIV; 2?-3o. verg. wtHwfd. X.XV: 31—4Ó.  hoogepriesters tegen JeSUS.IQQ. mag, om onbevlekt en onbeftrafFelijk van Hem bevonden te worden in vrede! (*) Maar ik moet hier nog voor mij zeiven 't e'én en ander opzamelen. Jefus doet hier de goede belijdenis, dat Hij de Christus is, en bevestigt mij in 't geloof aan Hem, als den waaren messias. Hij past, door de vermelding van zijnen aanftaanden luister, met de daad de Godfpraaken op zich zeiven toe, door welke de Mesfias werd aan. gekondigd; in 't bijzonder zegt david van Hem. De HEERE heeft tot mijnen Heere gefproken, zit tot mijne rechtehand, tot dat ik uwe vijanden gezet zal heiben tot een voetbank uwer voeten. De HEER zal den fcepter uwer fterkte zenden uit Zion [zeggende] heerscht in 't midden uwer vijanden (f) en van den Zoon des menfchen tekent daniel aan, dat Hij kwam met de wolken des hemels, en Hem werd gegeven heerfchappijeeneere en het Koningrijk, dat Hem alle volkeren, natiën en tongen eeren zouden C§). Dit zie ik hier door Jefus van zich zeiven gefpeld, en door de uitkomst bekragtigd. De blijken, dat Hij gezeten is aan 's Vaders rechtehand 3 (*) II Por. III: 14(t) Pf. CX: 2. (§) Dan. VII: 14. N 4 XIX. OVERDENKING. ■0  XIX. pVERÜENKI.NG. 200 De bezweering des hand, befchonwe ik door 't geloof. Die worden mij, gepredikt v door de ondervinding van alle de eeuwen. De gronding, de bewaaring, de zegening van de kerk doet mij dit on wederlegbaar zien! Hij is de zoon des levenden Gods! Hij geniet die heerlijkheid nu, die Hij bij den Vader had, eer de wereld was. Daar Hj op de wolken des hemels is gekomen , om 't Joodendom , 't welk Hem, wegens deze zijave belijdenis; zo. zeer verguisde en ten di od bragt, zo onrzaglijk te ftraffe.n, moet mij dit bedachtzaam maa. ken, om nimmer Hem te ontluisteren door 'c ontkennen van die waarheid! Ik zie wijders mijn' JJorg en Voorbefxd, hier in de g^voeligfte fmerte, welke zijne hei. lige ziel , over't veinzend zweeren van den Hoogepriefter, ontwaar wierd, terwijl zijn eerbied voor den eed Hem daar op doet antwoorden. Dit leert mij met de hoogde bedachtzaam-: heid omtrent den eed te verkeeren, 'je Godvruchtig gebruik daar van niet te wraaken, maar nimmer zulks te doen, dan met den diepften eerbied voor. den hoogen God, en dat in de grootfte oprechtheid en getrouwheid. Daar toe wekt Jefus mij door zijn heilig gedrag op, om oprecht en getrouw te zijn voor God en menfchen, al ware het ook met geyaar van.  HOOGEPRIESTERS tegen JeSUS.201 van 't leven vergezeld. - Bij belijdt vrijmoedig de waarheid \ fchoon Hij wist dat het Hom zijn leven zou kosten. Wereldfche eei of voordeel moet ik nimmer verwachten, uil getrouwe aankleving en vrijmoedige belijdenis der waarheid. —- Maar hoe weinig wezen h daar ook in, 't uitnemende, dat de aarde geeft is enkel een fchaduw, een damp die voor eet weirig tijds gezien wordt, en daar na verdwijnt zo als 't ganfche leven is. . Eere bij God te hebben, 't Getuigenis vat een vrij geweten , dat is de troost van 't leven daar mede kan ik vrijmoedig voor God vet fchijnen. Jiisus zal nog eens komen, op de wolken de hemels, om den geheelen aarbodem te ricl ten! Ontzaglijke dag! Verfchriklijk voor d genen, die zijn euangelie ongehoorzaam zijn Maar zalig, voor de genen die in Hem geloover Daar zal alles aan 't licht gebragt worden wat in 't verborgen gefchied is. De verbo gende ontwerpen, de geheimde overlegginger de allerbedektde bedoelingen der menfchej Daar zal alles met de hoogde rechtvaardighe worden beoordeeld. Daar zal ik als zondaar verfchijnen : maar J fus tot mijn' Borg te hebben, dat zal daar j ieen „ dat zai daar ook genoeg zijn! N. 5 XIX. OVERDENKING* L | f I S e 1 1 i ;- » .d eil-  XIX. OVER- ' DEKKING. 1 < I I \ l C g 1 11 ii Vi zi d< 202 De bezweering des Mijn Borg ten richter te hebben, die hier als een raisdaader, om mijnen wil, zich voor het gericht gefield heeft, en daar laaten doemen, dat is eene onberekenbaare troost! — Daar vindt het geloof alles in! Door 't geloof eige¬ ne ik mij dit heil, op grond van Gods beloftenisfen. Jesus, mijn Jesus, zal eens zonder zonden gezien worden, van allen die Hem verwachten :ot zaligheid! Allen die Hem in onverderflijkheid liefheb; >en, zullen Hem dan aanfchouwen, niet als en vreemden. Die zullen dan niet met 'erfchrikking Hem zien, aan 's Vaders rechteland, die zullen dan niet flechts door 't geloof iet bhjdfchap Hem daar befchouwen: maar an aangezicht tot aangezicht zijne heerlijk? eid van nabij zien, daar zullen zij Hem zien p zijnen wolkentroon, met onuitfpreeklijken lans fchitterende, nog meer dan te vooren op 'habor. Daar zullen zij Hem befchouwen, omuwd met engelenfchaaren, en dat het meee is, daar zullen zij tot Hem worden opgeno, en in de wolken, Hem te gemoete worden ge)erd in de lucht, om daar altijd met Hem te jn (*), om eeuwig in zijne heerlijkheid te :elen. „ O Heer O i Ihesf. IV: 17.  HOOGEPUIESTERS TEGEN JESÜS.203 „ O Heer Jefus! vertroost gij mij met deze XIX. „ woorden door uwen Geest. Leer mij hoe°^~NC „ ik alles moet berekenen, in de betrekking „ tot dien dag. Geef mij dat ik de lendenen „ omgord, en de kaarsfe fteeds brandende mag „ hebben, om bereid te zijn, als gij mij de ?, eeuwigheid zult doen ingaan!'* TWIN-  204 TWINTIGSTE OVERDENKING, Christus van Godslastering beschuldigd en mishandeld. Matth. XXVI: 65 - 58. j Mark XIV: 63 , 65. XX. Toen verfcheurde de Hoo- Ende de Hoogepriefter over- gepriefter zijne kleederen, J verfcheurende zijne kleededenkihg.zeggende, Hij heeft [God]; ren, zeide, wat hebben wij gelasterd, wat hebben wij ' noch getuigen van nooden ? noch getuigen van noode? Gij heb de[Godts]!asterinZiet, nu hebt gij .zijne [Gods] ge.gehoord: watdunktulielasteringe gehoord? Wat den? Ende zij alle veroordunkt u lieden ? Ende zij ant deelden hem des doods fchuh woordende zeiden, Hij is des dig te zijn. Ende fommige doods fchuldig.Toen fpoogen begonden hem te befpouwen, zij in zijn aangezicht. en floe en zijn aangezicht te bedekgen hem met vuiften. En j ken, ende met vuiften te andere gaven hem kinnebak flaan.ende tot hem te zeggen, flagen, zeggende, Propbe- Propheteert: ende de dieteert ons Christus, wie is't naars gaven heoi kinnebakfla» die u geflagen heeft ? gen.  Christus van Codslast. beschuldigd. ao$ Ende de mannen , dié Jefus hielden, befpotteden hem, ende floegen [hem] Ende als zij hem overdekt hadden, fioegen zij hem op het aangezicht, ende vraagden hem, zeggende , Propheteert, wie het is, die u geflagen heeft. En veele andere dingen zeiden zij tegen hem, lasterende. Laat mij nu mij nederzetten, om de ontzettendfte blijken van 's menfchen boosheid, -en de bewonderenswaardigfte bewijzen van Jefus liefde te bezichtigen. De groottte mishandeling aan de gevangene onfchuld, doet mij derzelver onwrikbaare kloekhartigheid, heilige gelatenheid, onwankelbaar vertrouwen op God, onnagaanbaare menfchenliefde en onbreekbaar geduld, met de duidelijkfte trekken, getekend zien. IJslijke behandeling! Jefus befchuldigd van Godslastering! gedoemd! befpogen! geflagen! gefmaad! befchimpt! Welk menfchenhart kan dit bezichtigen, zonder geheel omgekeerd te worden? Waar gloeien nog eenige kleine vonken van gevoel in den fiillen boezem, in de borst die niet vatbaar fchijnt te zijn, om door aandoenig te zwellen, die nu geen volle vlam ontfteeken, XX» Luk. XXV: 63-65. OVERDENKING.  xx. ÓVERSEIMUNG .< 1 1 f f h i ittfCriRTSTüs van Godslastering bij de befchouwing van die fmaadende, laste- . rende en geheel ontmenschte toneel ? Wa. ren hier duivels of menfchen. bezig? _ Ben ik hier, met mijne befchouwing in 's Hoogenpriefters paleis, of in 't binnenfte der Helle ge. voerd? Veinzerij, leugen, lastering, mishandeling, alle boosheid is hier zo op een geftapeld, dat dezelve niet te berekenen is. Wie kan dit befchouwen, zonder te wenfehen dat zulks aan Jefus niet ware overgekomen ? — Maar hoe dwaas! Ik moet dit zeggen herroe. pen. , Neen dank zij God! Eeuwig dank zij Jefus liefde! Eindeloos zij zijne ontferming gezegend, dat Hij zulks wilde ondergaan! — Dat is de bron van zegen! Den fmaad, dien Hij Iroeg, onderging Hij om onzen wil! Hij liet üch ten dood doemen, om onze vrijheid van leti eeuwigen dood te verwerven! Hij wilde :ijn gezegend aangezicht met fpeekfel laaten lezwadderen, op dat het licht van eeuwige 'reugd op onze aangezichten flraalen zoude! Zo veel heil is 'er in deze verfchrikkende be. :houwing! zo veel troost in het bedroevende gezicht! Het bedrijf der helfche booseid nam met veinzen zijnen aanvang. Dé loogepriejïer verfekeurde zijne klederen, en hief  BESCHULDIGD EN MISHANDELD. ZOf hief zijn moordkreet met de befchuldiging van Godslasteringen aan. Doemwaardig veinzen! Onbefchaamde huichelaarij! De hoogepriefter die, zo even te vooren, den Heiligen en plechtigen eed zo fchaamteloos had misbruikt, dien, door Jefus antwoord op zijn bezweerend vraagen, in de daad den monc gedopt was, wil zich nog het masker niet laa. ten afligten, Hij gaat voort met denzelfden gewaanden Godsdienstijver, Hij verfcheurt zijne klederen (*); dit was oudstijds het teken var *t grootfte misbaar, van de hartbrekendfte droef heid, gelijk het nog bij de Jooden is. (f) Dii te doen, bij het hooren van Godslastering, wa! een bewijs van den eerbied en de liefde, die men voor God had (§). En 't was, naar der Jooden getuigenis, eene bijzondere wet voor de Richters, dat zij inde rechts (*) Of de Hoogepriefter zijn plechtig itaatiekleed, o flechts zijne gemeene klederen gefcheurd hebbe, heeft d( Heer Bynveus zeer gegrond aangewezen, dat het nie de eerstgenoemden, maar de laatften zijn geweest. (O Verg. II Sam.h 2, ir. HoofdJl.XXW: 19 en XV 32. Job. I: 10. Hoofdft. II: 12. Vid. etiam Geierü; de luÏÏu Ebrazor C. XXII: § 9. CS) Zie II Kon. XVIIl: 37 en Hoofd/}. XIX: 1. E Conf.SchoetgeniüsHor. Hebr.adMatth.XXVbog XX överdenkiho. f  XX OVER . DENKIM 208 Christus van Godslastering rechtsplegingen over Godslastering mpeften g opftaan, en hunne klederen feheuren, (*) \ 't Was op zich zelve geen misdaad, dat.de Hoogepriefter zijne klederen fcheurde, want fchoon dit, meer dan eens in de wet, den Hoogepriefteren verboden werd, zo wordt 'er in die gevallen gfezien op 't klederfcheuren, ten teken van rouwe over dooden Cf) Maar 't oogmerk waar mede, en de wijze waar op Hij zulks deed, waren ten uiterften verfoeilijk. Zijn oogmerk was ontwijffelbaar boos, au'ders moest Hij, op Jefus zeggen, nader gevraagd hebben, om onderricht, om bewijzen; Hij moest de leden van den raad hebben opgewekt tot bedachtzaam overweegen, van zulk een gewigtig en allermoeilijkst Huk. Hij, het eerwaardig hoofd van Israëls plechtigen Godsd.enst, dien het niet aan fchranderheid ortbrak, had uit de lchriften der Profeeten, aan de leden van den Raad, de merken Van den Mesfias moeten voorhouden, daar over Jesus, die zich voor den Mesfias uitgaf, in zijn antwoord zo aanftonds gegeeven, zelf O Coiif. Byn^eus, etLicHTFOOT Hor. Hebr.in Matih. Cé Uv. X: 6. en Hoojdft. XXI: io*  beschuldigd en mishandeld. 209 zelf moeten onderhouden, en onderzoeken of die daar aan voldeed. Dan, daar 'er niets van dit allës door Hem gefchiedt, zo blijkt het dat zijn oogmerk geheel boos was. Zo ras Hij die belijdenis uit Jefus mond hoorden, ik ben het: ik ben de Christus, zo is Hij ilraks gereed, om alles aan te wenden, wat hij kan, om Hem, zonder verder onderzoek, gedoemd te krijgen. De wijze, waar op hij dit deed, is ook alzins berispens waardig, zijn voorgewende ijver voor Gods eer, zijn gewaande afkeerig. heid van Godslastering, door klederfcheuring vertoond, was alleen gefehikt, om de gemoederen van den raad te ontltellen, de hartstochten in beweging te brengen, de vooroordeelen gaande te maaken, om zo allergemaklijkst zijn doel te bereiken. Daarom laat hij ook zijne gebaarden fpoedig met woorden vergezeld gaan: Hij heeft gelas terd, God gelasterd, wat hebben wij nog getuigei van noden, gij hebt zijne godslastering gehoord Wat dunkt U lieden? Deze woorden aandachtig befchouwd zijnde kan men daar duidelijk uit leeren, met well èen misbaar die zijn uitgefprooken, mét well eene drift die zijn voorgefteld, hoe geheel d houding, de taal en het gelaat van den fpree II. deel. O fee xx; OVERDENKING t > z r  xx. OVERDENKING X j r l x d 8 v; 210 Christus van Godslastering ker de grootfte verontwaardiging vertoond , hebbe. De befcbuldiging, welke hij doet, is allerverfchriklijkst, het is de allerzwaarfte wandaad, die 'er gepleegd kan worden. Wanneer een mensch tegen een mensch zondigt, zullen Hem de Goden [de Richters'] oordeelen, maar wanneer een mensch tegen den HEERE zondigt, [vooral door Hem te lasteren] wie zal dan voor hem bidden ? (*) Dan welke aanleiding was 'er voor dit be- fchuldigen? . Het antwoord van Jefus, dat Hij zich niet alleen voor den Christus, maar ook voor Gods Zoon had uitgegeeven, en daar bij gezegd, dat Hij eerlang zou komen op de wollen des hemels. Dit meende Hij, dat geen mensch van zich zeiven kon zeggen, daarom verklaart Hij Jefus voor een , Godslasteraar. ^ Maar hoe moet ik dit verftaan: zou Kajafas iit enkele boosheid hebben voorgegeeven, dat efus zich zeiven aan Godslastering fchuldig laakte, of zou Hij daar waarlijk iets van ge- )ofd hebben ? '£ Komt mij het naafte oor, daar de gewigtigfie waarheden in die agen zo zeer verdonkerd waren, dat de Hoornetter, naar zijne begrippen, die erkentenis w Jefus godslasterlijk vond, Hij kon iemand, dien (*) I Sam, % 35.  BESCHULDIGD EN MISHANDELD. 211 dien Hij voor een bloot, en wel voor een gemeen mensch aanzag, onmogelijk voor Gods Zoon, in dien nadruk, zo als 't hier werd voorgefteld, aanzien. Hij kon zo iemand niet binnen korten tijd, op de wolken des hemels, als zijnen Richter verwachten. Intusfchen was Hij daarom in dezen handel niet geheel onfchuldig: maar in tegendeél zeer ftrafbaar. Hij wist tog, Jefus was een voortreflijk mensch, die hemelfche leeringen verfpreidde, die 't getuigenis zelfs van zijne vijanden verkreeg: nooit heeft een mensch zó gefproken. (*) Zijn geweeten getuigde Hem duidelijk genoeg, dat Jefus Hem in den weg leefde, door den opgang dien Hij maakte onder 't volk, en dat het enkel zijn toeleg was, om Hem van 't leven te berooven. Ook moest Hij, in 't onbegrijplijke dat Hem hier voorkwam, den weg van onderzoek hebben ingeflagen. Jefus leere met de fchriften der Profeeten vergeleken, zijne wonderen , die allerkenbaarst waren, het hemelgetuigenis bij Jefus doop, de Godlijke ftem, die door den Tempel geklonken had, deze dingen alle famen genomen, moeften Hem overreed hebben, dat 'sHeilands zeggen de waarheid was. Dan (*) Joh. VII; 4& XX. OVERDENKING,  XX. OVERDENKING. I < J 1 1 1 ( 1 I; 2i2christus van godslastering ; Dan nu was Hij te veel met drift bezield, om zijn moordzuchtig oogmerk te volvoeren, zo min als Hij tijd van overweeging neemt, zo min geeft hij tijd van beraad; eene ongeduldige houding, vliegende oogen, (tampende voeten, beevende leden kondigen duidelijk genoeg aan , welk een haast hij maakte; wat dunkt u lieden? zo vraagt hij, en ik mag uit de omfiandigheden befluiten, dat die vraag meer dan eenmaal herhaald is. De leden van deze vergadering waren even gereed tot een doemend antwoord, als Kajafas 3m dit te vorderen: 'er ging maar één ftem op, d 't geluid vereenigde zich in dezen'moordxReet: Bij is des doods fchuldig. Zij allen vermdeelden Bern, zo als Markus zegt, dit was lan een richterlijk vonnis, dat zij velden in uinnen raad, offchoon de magt ter uitvoering liet meer bij hen berustte (*). Zij hadden den fchijn voor zich, dat eene litdruklijke wet het doodvonnis over de Godisteraars beval (f), en zij twijffelden geen •ogenblik aan het gegroride van 'sHoogepriesers befchuldiging. „ O men- (*) Conf. Z. Hüberüs in Disfert, Jnr. et Phil hik' Cap. III. Ct; Lev. XXIV; icx  BESCHULDIGD EN MISHANDELD. 213 „ O menfchenhaatend vloekgefpan! Bloed„ dorilig rot van moordenaaren! Grijpende „ avondwolven, die hier ais Richters zitten! ,, Gij zijt lasteraars van God en zijnen Zoon, „ Gij zijt des doods fchuldig!" Dan laat mij liever deze menfchen met mede. lijden befchouwen. „ O ongelukkigen! waart „ Gij voor Jefus voeten. nedergevallen , hadt ,, gij Hem aangebeden als uwen Richter, die „ eerlang op zijnen wolkentroon ten gerichte „ zou verfchijnen, dan hadt gij leven en vrede „ voor uw volk aangebragt, en gij hadt uwe „ eigene zielen behouden! Mijn hart bloed „ over uwe blindheid en boosheid, de herden „ king van uw lot doet mij beeven!" Maar hier moet ik het welbehagen des He melfchen Vaders eerbiedigen, zijnen raad aan bidden en mijnen Verlosfer al ftarnelende n zeggen: Gij hebt deze dingen den wijzen en de verfiandigen verborgen, en hebt dezelve den kinde; kens geopenbaard. Ja Vader, want alzo is gewee, het welbehagen voor U(*)- °P deze wi ze moest het ontwerp des eeuwigen Gods vc voerd worden, zo moest 'er volbragt wordet alles wat Gods hand en raad te voren bepaald ha dat gefchieden zoude (t). Doel (*) Matth. XI: 25, 26. (+) Hand. IV: 28. O 3 XX. OVERDENKING. a n •t i1. f> h  XX, PVERÖEfilKlNG I 1 ( i 't V n I w di he 214Christus van Godslastering Doch, waarom zwijgt Jefus nu bij 't vellen .van dit doodvonnis? Wilden misdaadige handen Hem te vooren met iïeenen pletteren , om dat Hij zich voor Gods Zoon uitgaf, (*), Hij verdedigde zijn recht, doch nu zwijgt Hij en bezwijkt, — van waar is dit? Neen, het is geen bezwijken, de overmagt zijner vijanden zou voor Hem hebben moeten zwichten, had Hij zijn vermogen tegen hen willen te fterk ftellen: had Hij nog eens zijne ftem met magt willen verheffen, zij zouden ter aarde geveld zijn niet minder dan de bende, die Hem was komen vangen. Maar Jefus wist, dat de weg van overtuiging voor zijne vijanden, door hunne agene moedwillige boosheid, geheel gefloten vas: zijne verantwoording was Hem benonen, verdedigen kon Hij zich niet, zij willen naar Hem niet hooren, en hadden Hem eeds ftraffeloos door eenen gerichtsdienaar laa, m mishandelen, wilde Hij hun hunne onrechtaardigheid onder 't oog brengen, dat zou huns boosheid nog hooger hebben doen ftijgen 'aar bij. wist Hij, dat zijne uure nu gekomen as, Hij zag dat Hij den kelk van zijn lijden m zijnen Vader Hem ingefchonken, nu geel ledig moest drinken, en gelijk Hij zich in Geth- :*) Joh. vrm X.  beschuldigd en mishandeld. 215 Gethfemane reeds aan zijns Vaders wil volkomen had onderworpen, zo bleef Hij getrouw aan zijne betuiging, daarom zweeg Hij en leed Zijn heilig geduld kon Hem evenwel niet van de uitfpoorigfte mishandeling bevrijden, dit leert het vervolg der gefchiedenisiè. Toen fpoge zij, zo zegt Mattheus, in zijn aangezicht, en Jloegen Hem metvuiften, en andere gaven Hem kinnebakjlagen, zeggende: Profeteer ons Christus , wie is 'f die U gejlagen heeft? Wie pleegden dit geweld, die fnoode mishandeling? Bij Mattheus vindt men geen andere perfoonen gemeld, men zou daar uit moeten befluiten, dat die zelfde, welke het doodvonnis geveld hadden, ook deze fchandelijke mishandeling pleegden; Markus fpreekt eerst van fommigen , die hem legenden te befpou* wen, en daar na maakt hij gewag van de dienaars, daar Lukas alleenlijk melding maakt, van de mannen die Jefus hielden. Dit doet het mij niet onwaarfchijnlijk voorkomen, dat de leden van den Raad, die zelfde die daar als Richters zaten, en 't vonnis ge« veld hadden, de eerfte zijn geweest, die den fehuldeloos veroordeelden zo zeer onteerden, die aan de dienaaren zulk een ijslijk voorbeeld van ontmenschte boosheid gaven* O hoe O 4 is xx. OVERDENKING.  XX, OVERDENKING 1 i l ?ic5 Christus van Godslastering, is 't mogelijk, dat menfchen, welker eerwaardi.ge ftand hen achtbaar had moeten maaken, zich zeiven zo ver vergeeten knnnen? ■ ! Hoe onbegrijplijk is 't, dat zij, die als richters handelen, zulke boosheid kunnen plegen ?, Met de oeiTening van 'c recht moet, in 't veroordeelen van eenen fchuldigen, zelfs de menschlievendheid niet worden gedoofd, maar alles worden aangewend, wat ter vermindering van ongeluk kan ftrekken, zo verre dat niet onvermijdelijk met de ftraf. vergezeld gaat. — Maar even dit was de oorzaak van dit bedrijf, zij waren niet alleen van menfchenliefde, maar zelfs van gerechtigheid geheel verfteken, daarom veroorloofden zij zich alles, wat hunne ontaarte ziel hun opgaf. Zij begonden Hem te befpouwen, en wdinzijn aangezicht, dat is de grootfte fmaadheid, die men iemand aan kan doen, dit blijkt uit het zeggen des Heeren , ten aanzien van Mirjam , zo haar Vader haar fmaadlijk in haar aangezicht \efpogen had, zou zij niet zeven dagen befchaamd ïijn geweest (*) > en wanneer Job zijne grootfte -erfmaading aanwijst, zegt hij: zij onthouden •■et fpeekfel niet van mijn aangezicht Cf). Hoe. (*) Num. XII: 14. (t) Job XXX: 10.  BESCHULDIGD EN MISHANDELD. £17 Hoe is 't mogelijk, dat zij dat eerwaardig gelaat met hunnen zwadder durven bezoete- len! Dat gelaat, waar van de deftige Jlaatigheid, aanminnige zachtheid, inneemende liefde, bekoorlijke goedheid, zo wel als diepdenkende wijsheid, zo kennelijk afdraaiden, dat moest hunne oogen als met een' blikfemfchicht getroffen hebben. Hunne tongen hadden moeten verftijven , en zij vol fehrik voor Hem op de aarde zijn nedergevallen. Maar zij waren te zeer verftokt in boosheid. om dit op te merken, daarom voegden zij dt eene mishandeling bij de andere, zij konder zich niet daarmede vergenoegen, dat zij 't ge zegendfte aangezicht, dat ooit door de Zon be fchenen is, door hun afzichtlijkfpeekfelbezwalk ten, zij hebben daar bijtende en fchimpend' woorden bijgevoegd, want zij befpotteden Hem Hij, die nog onlangs de verwondering van ' gemeen was, ftond nu als een ten dood verwt zene in hunne handen. Hij, om wiens wille d lucht van Hofanna's weergalmd, had, die z veelen hulp had bewezen, ftond nu magteloc onder hun gebied; hoe fcherp hebben zij Hei dit alles verweeten, en door fchimpend hot nen zijne aandoenlijke ziel op 't felst gepi nigdi In dien ftaat bleef Hij aanhoudend 't voo O 5 wei xx. OVERDENKING, . e S n >- i- r- P  XX. OVERDENKING I ] d d g h de X\ doi me ger Jïa\ &. V: 2I3CHRISTUS van Godslastering werp van onteering en boosaartigheid, daar M aan de dienaaren werd overgelaaten. De leden van den Raad fcbijnen nu van één te zijn gegaan, en den veroordeelden in de handen der gerichtsdienaaren ter bewanringe gefield te hebben. De mannen, die Jefus hielden, deeden nog meer boosheid daar toe Zij Jloeeen Hem: het fchijnt, dat zij met wreede vuiften zijn aangezicht zo geweldig geilaagen hebben lat zy het vel verzeerd en hier en daar hebben fgeftooten (*). Zij gaven Hem kinnebakflagen, zo 't fchijnt net aileen mePvuiften, maar zo als ibmmigen enken ook met ftokken (f), die zouden dan 2 dienaaren met de ftokken, waar mede zij rapend waren, gedaan hebben, waarom Iarkus dit bijzonder aan hun toekent. B&ar nog heeft dit geen einde, zij richtten een C*J Vox A,ft» proprie fignificat excoriare vel pellem 'rahere. [fj Aangaande het woord PW>£„ heb ik & de KI. overdenking reeds opgemerkt, hoe het zelve vjlokflagen geeven, van ibmmigen vertaald wordtl vergelijke Beza bij Matth. V: 39. En zie daar te-' het gene onder anderen 'er is bij H^simin Art. 'cho ad Joh. XX: 3. Le, Motne Var. Sacr. p. 557. SuieERtis Thefaur. T: li. P. 9oi. Kypke ad MatL 39- Eesher ad Matth. V; 39.  beschuldigd en mishandeld. 219 | een fpottend kinderfpel aan, om Hem in zijne .„novHn-Vimr) oic Mpcfias- die een sroot Pro¬ feet moest zijn, op 't grievendite te befpot'l ten. Zij bedekken zijn aangezicht, blinddoeken : Hem, en vraagen wie het was, die Hem de i (lagen toedeelden? Zij noemen Hem al fpottende Christus: i men heeft niet ongegrond opgemerkt, dat zij. 1 ne vijanden Hem in zijn lijden wel fchimpende den Mesfias noemden, maar na zijne verhooi ging deeden zij zulks nimmer, daar door zou. den zij zich zeiven veroordeeld hebben. Zij eisfchen dat Hij profeteeren zal, wijl het ! profeteeren betreklijk is tot toekomende zaa! ken, zo is dit woord hier niet in zijne eigen; lijke beduidenis genomen, 't Kan zeer wel zijn, dat dit ruigt van volk zich zeer onnauwkeurig hebbe uitgedrukt, of dat zij 't oog hadden op een foortgelijk geval, als dat van Eli. za, die profeet tog maakte den Koning Isra'éls bekend de woorden, die de Koning van Sijrien in zijne Jlaapkamer fprak (*). Althans zij zeggen dit met vuilaartige befpotting, zij hielden zich wel verzekerd, dat deze ellendeling, die nu C*) n Kon. Vb 12. XX. OVER-  XX. OVERDENKING. 1 ( j l ê k 220 Christus van Godslastering nu in hunne handen was, zulks niet konde doen. En daar zij zich in ontembaare woede toegaven, ftroomde de vloed van hunne ontmensch, te vuilaartigheid zo fterk, dat die niet te ftoppen was. Lukas zegt, veele andere dingen zeiden zij tegen Hem lasterende. De geest van den Euangelist werd beroerd, zijne handen beefden, de pen weigerde te fchrijven, daar H.j de gedenkftukken voor zich had, die nog veele bijzonderheden van gepleegden euvelmoed vermeldden: maar Hij had genoeg gezegd, waar door wij aanleiding krijgen, om ons alles, wat verfchriklijk genoemd kan worden, voor den Geest te brengen. Och was de hemel toen geopend, en had het JÜkfemvura nedergeftort op deze booswichten ! 50 zoude ik onbedachtzaam wenfchen, als ik nkel met vleesch en bloed re rade ga: maar efus heeft mij beter onderrichr, Hij zou mij ier op ook toeroepen, zo als Hij in een foortelijk geval deed: gij weet niet yan hoedani eest gij zijt! (*) Jefus zwijgt, en zijn zwijgen moet mij veel eren: ik ga dan voort, om 't beftaan van mij- nen O Luk. IX: 55.  BESCHULDIGD ÉN MISHANDELD. 221 nen zielenvriend, onder dit zijn lijden, wat meer van nabij te befchouwen. Rijke ftof van befpiegeling, die zich hier voor mij opdoet! Hier vinde ik mijnen Verlosfer zeer duidelijk als den Messias voorgefteld. De Profeetifche pennen hebben zeer veel van dit leed afgetekend, hunne voorfpellingen zijn allernauwkeurigst in Hem vervuld. Werd Hij door den Hoogepriester en den Raad als een Godslasteraar ten dood gedoemd, hier zie ik Hem, fchoon de hoekfteen zijner kerke zijnde, als dien fteen, die van bouwlieden verworpen is (*). David heeft den Mesfias afgetekend, als zullende reden hebben om te klaagen, dat de fiiercn, die Hem omringden, hunnen mond tegen Hem opfperden, als een verscheurende en brullende leeuw Cf). Niet min ontdekke ik hier klaar, dat «aan den Mesfias te rechi deze taaie in den mond gelegd is: Die mij zon der oorzaake haaten, zijn meer dan de hairenmijm hoofds, die mij om valfche oorzaaken vijand zijn zijn magtig geworden (§) Van zijne diepe ver fmaading zong de dichterlijke Profeet ooi reed (*) Pf. CXVIII: 21. (t) Pf XXII: 14. Q) PI. LX1X. 5. XX. (VESJENKIHG. »  XX. overdenking i < 1 c t, % ii in C*) Pf, XXII: 7, 8. (t) Pf LXIX; 8 , io, 20. 15) Jef L: 6. Wij .vinden, *t is waar, in de euangeliegefchiedenisniet woordelijk gemeld, dat zij Jefus den baard hebben uitgeplukt; doch hier op merkt Vitrikga aan, dat het echter niet onwaarfchijnlijk is, dat zulksgefcb.ed zij, wijl zulks in fmaadlijkebefpottingenisgebruikl«jk geweest, maar dat dit in 't euangelisch verhaal begrepen wordt, onder \ woord «a.^,,, vuistjlagen ges. ven, 222 Christus van Godslastering reeds op deze wijze, dat Hij den lijdenden Immanuel fpreekende invoert, ik ben een worm en geen man, eenfmaad van menfchen en veracht van V volk. Alle die mij zien befpotten mij (*); en wederom: om uwen wille drüage ik verfmaad- heidyfchande heeft mijn aangezicht bedekt.; ■ de fmaadheden der genen die u fmaaden, zijn op mij gevallen, als ook, gij weet mijne verfmaadheid en mijne fchaamte en mijne fchande (f). Ja, de bijzonderheden van de flagen en 't fpeekfel, waar mede men Hem onteerde, vinde k door Jesaias pen zo treffend afgemaald, lat men bijna zou denken, 't is na de vervul, ing eerst gefchreven, daar Hij den Messias !us doet fpreeken. Ik geeve mijnen rug den ge. en die mijjlaan, en mijnen wangen dengenen die lij 't hair uitplukken, mijn aangezicht verberge • niet voar fmaadheden en fpeekfel (§). 'c Is dan  BESCHULDIGD EN MISHANDELD 223 in den volden zin waar: Hij was veracht en de u onwaardigfte onder de menfchen, eenman vanfmer-, ten, en [een iegelijk] was als verbergende het aangezicht voor Hem, Hij was veracht en wij hebben i Hem niet geacht (*). Zo meenen fommigen ook ! hier vervuld te zien, 't gene Micha fpdde, , | zij zullen den Richter Israè'ls met de roede op 't I kinnebakken Jlaan (f): doch ik moet erkennen dat C) Jef. LUI: 3.! (t) Mich. IV: 14. Onder de genen, die in deze j Godfpraake het lijden van den Mesfias getekend vinden, I is ook de Oudvader Hieronymus. Hij werd daar in door | fommigen nagevolgd, als onder anderen Castalio en ', Cocce! us, die dit in den famenhang op eene verfchil' lende wijze verklaaren, Conf. Hieronymi Opera Tom, 1 VI. Lib. II. in Micheam Cap. V. Bibl. Crit, Tom IV. ad loc et Cocceji Opera Tom. III.ad loc. De i meefte uitleggers evenwel neemen deze plaats anders. De voornaamfte bedenking ontftaat mij niet uit het verband, want men kan het zeer wel zo verdaan, als hier van den 1 Mesfias wordt gefproken, dat in het Ifte vs. van 't Vde ! Hoofdft. de voortreflijkheid van dien Richter Israëls 1 wordt opgegeeven, en daar op in het 2de vs. aangetoond 1 dat deze verfmaadende behandeling de oorzaak was, dat 1 de Jooden voor eenen langen tijd zouden verworpen wor 1 den, verg Buurt Befchouwende Godgeleerdheid IV. Deel $ 976, * *. Maar de grootfte zwaarigheid rijst mij daar uit, dat ik H. IV. 14. niet anders kan verdaan, dan dat die zelfde i belegeraars, die het Joodfche volk belegeren zouden, ook: den XX. )ver)enk1ng.  XX. overdenking. i ] 1 1 ( 4 c I ji ( ] rr 224 Christus van Godslastering' dat het aan meer dan ééne bedenking onderhevig is, of dit op den Mesfias ziet. m den Richter van Ieraël met de roede zouden flaan, 'er is geen 't minfte bewijs dat hier aanleiding gegeeven wordt, om te denken, dat fommige uit de Jooden hunnen eigen Richter zouden flaan. 't Waarf chijnlijkfte komt mij voor, dewijl in het iodé vs, nier alleen de wegvoering naar 15 abel, maar ook de verlosfing daar uit reeds gefpeld is, dat wij hier tot laatere tijden gebragt worden, tot die, welke na de terug komst uit Babel, tot op de komst van den Mesfias, verloopen zouden, in dien tijd zoude het Joodfche volk in veele gevallen overwinningen behaalen, zoals ookgebeur3e ten tijde der M a c c h a b e ë »s en hunne opvolgers, toch zij zouden eindelijk moeten bukken, en de Richter van ïsraëi zou aan verfmaading worden overgegeeven.gelijk hun' s overgekomen, toen de Romeinen, daar zij dooronderinge twisten verdeeld waren, hen onder 't juk bragten, 'erg. Josephus Antiq. Lib. XIV. Cap. VllIetXXVIIl! Evenwel zou God niet nalaaten, den Messias aan. iun te befchikken, dit belooft de Profeet Hoofdft. V: r. n daarom zou Hij zijn volk, het waare Israël, niet langer an die en dergelijke bezoekinge overgeeven, dan tot 'en tijd toe dat zij die baren zal, gebaard zal hebben, it fchijnt blijkbaar het zelfde te wezen, als Jef, L1V: :. en dus kan men dit vrij ongedrongen verdaan van de sraëlitifche kerk, die door de prediking der Apostelen eene ïenigte der geeftelijkekinderenzou voortbrengen,zo Joolen als inzonderheid Heidenen, gelijk onze geleerde' lanttekenaars op dit vs. zeggen. Dan ontdekt én gemakiijk dat dit 2de vs. geheel geene bedreiging, maar eene  BESCHULDIGD EN MISHANDELD. 2*5 Ik heb dus zo veele ontegenzeglijke bewijzen uit de Profeetifche fchriften gezameld, die voorfpellingen van 's Heilands groote verfmaading zijn, dat ik voor mij zeiven allen grond vinde, om mij door 't geloof daar in te verheugen , dat Jesus van Nazareth de waare Messias is, ja dat zijn diepfte vernedering zelfs 't getuigenis van deze zijné grootheid aflegt. O dat de verblinde Jood, die Jefus als Gods| lasteraar blijft befchouwen, om dat Hij zich als den Mesfias en Zoon van God uitgaf, de oogen tog opende voor het helderfchijnend licht, en der waarheid hulde wilde bieden! Dank zij Gods genade, door welke het heil1 licht van 't euangelie mij beftraalt, en ik daal (in de vervulling der oude voorfpellingen vinii de! Ik i eene belofte behelst, en men kan f*£> zeer wel indeszelfi s gewoonlijk/te betekenis van daarom houden, zonder da p men met den fchranderen Hartman dit behoeve te ver. I tolken door nochthans. niet te min of echter. Met één woord voege ik hier nog bij, dat men tei si aanzien van de Griekfche vertaaling der LXX, die hie ij hebben r*r  beschuldigd en m ish a n d e l d. 23I „losten, in der Engelen gezelfchap, voor „ uwen troon geknield, U zal. aanbidden 1" Dit verblijdt mij hier op aarde aanvanglijk, dat mijn Borg zulk een lijden vrijwillig op zich heeft genomen! ■ Hij had, met den adem van zijne lippen deze Godloozen kunnen dooden, hunne banden verbreken, en zich uit hunne handen redden: maar Hij wilde hier ia Gods raad dienen, daarom ging 'er geen wrevelig, ja zelfs geen klagend woord, uit zijnen mond. Daarom kan ik mijn' Verlosfer ook als mijn Voorbeeld, mijn vlekloos Voorbeeld befchouwen. Hij onderging de diepfle vernedering, den grootften fmaad; daar uit kan ik zien, wat ik hier op aarde te wachten heb, vernedering, verdrukking, dat is het deel van hun, die Jefus willen volgen. Foei mij dan, dat ik nog dikwerf eer, voordeel, vrienden, genoegens op aarde zoeke, en die hittiglijk najaage; dat » mijn deel niet, fchenkt God het mij, in der weg zijner voorzienigheid, ik moet 'er eer maatig en dankbaar gebruik van- maaken: maai mijn aan de aarde gekluifterd hart moet daai van los worden gemaakt, dat niet hijgend be geeren, als 't voornaame doel van mijn verblij op aarde doen worden. P 4 Je a'x. WERDEN KINQ.  xx. OVERPENKING. c 232Christus van Godslastering Jesus leed met de grootfte lijdzaamheid; in dat onnadenklijk zwaare lijden, hoore ik geen klagte uit zijnen mond, dat moet ik van Hem leeren. Jesus leed zonder wraak te willen oeffenen; toen Hij leed, dreigde Hij niet, toen men Hem fmaadde en fchold, toen fchold Hij niet weder; aanmerk dan, mijne ziel, dezen, die zodaanig een tegehfpreeken van zondaaren ver. draagen heeft, die geen wraak kende. „ O Je. „ fus leer mij dit! Verban de wraak uit mijn „ hart, ik moet daar in naar u gelijken, of ik „ ben geen Christen, leer mij dan vergee„ ven en vergeeten, het gene mij misdaan is! 1, Druk uwe zachtmoedigheid, uw beeld in „ mijne ziel, laat mij dit tog in al mijn doen vertoonen!" Jesus leed met de volmaakfte gehoorzaam, teid; zijn betuiging was niet alleen: Vader, liet gelijk ik wil, maar gelijk gij wilt: maar 't v-as zijne beoeffening, hoe hoog de nood ook ;ing, Hij bleef daar aan getrouw, dat moet ik >ok van Hem"leeren. Jesus leed met het volkomenfte betrouwen •p God zijnen Vader; toen 'er van menfchen een hulp te wachten ware, toonde de ftille elatenheid zijner ziele, dat zijn vertrouwen P God was. Daar in zij Hij mij ook ten voor^ beeld;  BESCHULDIGD EN MISHANDEL Di 233 beeld; al worden mijne beste inzichten misduid, als mijn vertrouwen op God levendig is, dan zal ik niet befchaamd uitkomen. Hij Kent mijn hart, mijne bedoeling, Hij zal mijn recht aan 't licht brengen. Zo veel leere ik, uit het voorbeeld van mijnen lijdenden Verlosfer. Daarbij kan ik mij nog erinneren, hoe gruwelijk de veinzerij is, geeft men zich daar aan over, dan wordt de flagboom voor alle zonden opengezet, geen valfchen Eed, geen Godslastering, geen plengen van onfchuldig bloed, zijn dan te verfchriklijk om gepleegd te worden, geeft men zich eenmaal daar aan toe , om hier door zijn oogmerk te bereiken, men zal het dan , ten koste van alles, niet laaten vaaren. „ Geef mij, o God, „ tog altijd voor deze zonde te fehrikken 1" Ook ontdekke ik hier duidelijk, hoe de mensch, aan zich zeiven overgegeeven zijnde, van kwaad tot erger gaat, zo boos hadden de leden van den Raad geen voorneemen gehad, en evenwel, zij komen 'er van trap tot trap toe. Dit leeie mij, van de minfte zonde een' afkeer te hebben! Eindelijk moet ik fteeds bedacht zijn, om zo veel ik kan, in eenige maate} aan mijnen Verlosfer zijne verfmaading te vergelden. Hoe doe ik zulks ? V 5 Als XXV OVERDENKING  234 Christus van Godslast: beschuldigd, xx Als ik Hem tot het voorwerp van mijne bedenkikg.P^mzing, van mijne liefde, mijn lust, mijn' lof, mijn vertrouwen, mijne dankzegging, mijne verheerlijking, mijne gefprekken, mijne aanbidding en mijne gehoorzaamheid ftelle, door de beoeffening van deze tien dingen, zullen alle dingen buiten Christus mij fchade en drek worden, en ik zijnen fmaad, zo veel mij doenlijk is, met eere vergelden! EEN  23 S EENENTW1NTGSIIE OVERDENKING. DE eerste verlochening van Petrus. Joh. XVIII: 15-13. Matth. XXVI: 58, 69, 7°- Ende Simon Petrus volgde Ende Petrus volgde hem Jefus, en een ander Discipel, van verre.tot aan de zaale des ^xi. Deze Discipel nu was den Hoogepriefters, ende binnen Ü£NKIIIG, Hoogepriefter bekend , ende gegaan zijnde, zat hij bij de ging met Jefus in des Hooge- dienaren.óm het einde tezien. iefters zaalc. Ende Petrus Ende Petrus zat buiten in de ftond buiten aan de deure.De zaale, ende een dienstmaagd ander Discipel dan, die den kwam tot hem , zeggende, Hoogepriefter bekend was, \ Gij waart ook met Jefus den gine uit, en fprak met de Galileer. Maar hij loochende deurwaa.fter,endebragtPe. j het voor allen , zeggende, Ik trus in. De dienstmaagd dan 1 en weet niet wat gij zegt. die de deurwaarder was, zeide tot Petrus, en zijt ook gij niet uit de Discipelen van dezen menfche?Hij zeide. ik en ben niet- En de dienstknechten en de dienaars Honden , hebbende een kool vuur gemaakt, om dat het kout was, en warmden hen. Petrus ftond bij hen en warmde hem. Mark.  23Ö De eerste verloochening xxr. OVER- { L z r< A ni r 4 h er ik in da or Mark. XIV: 54, 66-68. Ende Petrus volgde hem van verre, tot binnen in de zaale des Hoogepriefters, ende hij was mede zittende met de dienaren, ende hem wannende bij het vuur. Ende alsPe. trus beneden in de zaale was, kwam eene van de dienstmaagden des Hoogepriefters. En ziende Petrus hem warmende, zag zij hem aan, en zeide, ook gij waart met Jefus den Nazarener. Maar hij heeft het geloochend, zeggende, Ik en kenne[hem] niet, noch ik en weet niet wat ?U zegt. Ende hij ging buiten indevoorzaale, en de haan kraaide. Luk. XXII: 54-57. Ende Petrus volgde van verre.... Ende als zij vunront«Ken hadden, in 'tmidden van dezaale, endezij tezamen ederzaten, zat Petrus in het midden van hun: Ende een ;ker dienstmaagd ziende hem bij het vuur zitten, ende haa• oogen op hem houdende, zeide, ook deze was met hem. laar h.j verloochende hem, zeggende, Vrouwe, ik en kens hem niet. f , -^ag ik te vooren de nederige onfchuld, ge- :el onvertfaagd, de grootfte gevaaren tarten, den diepflen fmaad ondergaan; nu moet hoogmoedige onvoorzichtigheid zich zeiven gevaaren zien wikkelen, en veelbelovende pperheid in de grootfte bloohartigheid zien taarten. Jesus, die niets van zijne kloekmoedigheid be-  van Petrus. 237 beloofde, noch op zijne onverfchokkenheid XXI. . roemde, maar nederig zijnen Vader aanbad, zag DENKINC-i ik onwankelbaar pal ftaan, in 't verheffen der golven van het grootfte leed. Maar Petrus, die fnorkende op zijne trouw en zijn vermogen, zich zeiven verbonden had om liever te fterven, dan zijnen meefter te verlochenen, zal ik nu zien bezwijken, als een geknakt riet, dat door eenen zachten wind geheel ter neder wordt geflagen. Petrus, die voortreflijke Apostel, zal ik nu in de fatans zeve zien, en bij eene ligte fchudding al aanftonds den moed zien verliezen, en zwaarlijk vallen! „ O God! regel mijne overdenking van dit „ belangrijke Huk: vervul mijn hart met waa„ ren ootmoed, met liefde en geloof tot mij„ nen Verlosfer. — Doe mij, bij het befchou„ wen van eene zwaare zonde, het verfchrik,, lijke der zonde recht inzien, leer mij dat ik „ daar tegen waake en bidde." De tekst geeft mij aanleiding, om de gelegenheid te zien, bij welke Petrus tot den val kwam. Simon Petrus volgde Jefus van verrem Wat waren de oorzaaken, door welke Petrus gedreven werd, om zijnen gevangen meefter, die nu vast henen geleid werd, te volgen?  xxr. OVERDEKKING. i - > n ti h ft C*) Zie de XVde Overdenking. 238 De eerste verloochening gen? — Mij dunkt, ik mag hier veel goeds onder tellen. Te vooren zag ik, dat alle de leerlingen van Jefus gevloden zijn, toen Hij in boeien geflagen was (*), onder dezen vluchtenden hoop, had Petrus zich ook bevonden , 't is niet onvermoe. delijk, dat Hij nu tot nadenken gekomen is, aangaande zijne herhaalde en fterke betuigingen, dat, al wierden ook alle zijne medeleeringen, hij tog niet geërgerd zou worden, en vrij willig op zich had genomen, om met J.jfus n den dood te gaan. Veeliigt zeide Hij nu ot zich zeiven : „Is dat nu mijne beloofde getrouwheid, munt ik nu boven mijne medeleerlingen uit, fla ik niet met hen 't zelfde ,fpoor in, daar ik mij tot fchandelijk viuch- ,ten begeeve? Nu moet ik toonen de , kloekmoedigfte te zijn, daarom ga ik ijlings ,te rugge, ik fchroom geene gewapende ben,de, ik tarte ruscig alle gevaaren!" Grootfche onderneeming! Maar onder- eeming, veel te vol van zelfverheffend ver■ouwen op eigen moed en kragten, daar Hij et gevaar niet zag, waar in Hij zich zeiven ortte. Maar  van Petrus. 239 Maar mij dunkt, hier mag ook bijgevoegd ^ worden, dat de liefde voor zijnen meefter me- j de ée'n der drijfveeren is geweest, om hem dit beiluit te doen neemen. Hij deed dit om het einde te zien. Hij was zekerlijk in 't binnenfte van zijne ziel getroffen over de bejegening, die Jefus werd aangedaan. Hij had zijnen geliefden meefter zien aangrijpen, en knevelen: hij zag Hem, door eene gewapende menigte, ge. boeid weg voeren naar eene vergadering, van welke Hij niet anders kon vermoeden, dan dat zij met den bitterden wrok tegen Hem waren ingenomen. Dit deed hem niet anders dan veel kwaad duchten , daar Hij, in 't midden der beroering, waarfchijnlijk niet dacht aan de voorfpellingen, die Jefus zelfs meermaalen aangaande zijn lijden had gedaan. Evenwel, hier bij zoude ik, onder de oorzaaken, die hem derwaards henen gevoerd hebben, eene onvoorzichtige nieuwsgierigheid teb len, driftig en weetgierig van aart zijnde, was hij ' "doorgaans het eerfte gereed, om iets te onderzoeken. Dit fpoorde hem denklijk ook mi aan, om het einde te zien,\op dat hij van den famenloop der gebeurtenisfen onderricht mogt zijn, en gelegenheid hebben, om nauwkeurig die te kunnen befchouwen, volgde hij zijner meefter. Maai xxi; IVER)ENKING»  240 De eerste verloochening XXL Maar met dat al zie ik, dat toen de men. denicing. f"cnen vrees hem niet verlaaten had. Hij volgde van verre, met een beangfiigd hart. Hij wilde niet gezien worden, als iemand, die me. de uit den hof kwam , of die als één van Jefus volgelingen kon worden aangemerkt, hoewel dit zijn beleid, zo als de uitkomst getoond heeft, geheel vruchtloos was. Dan, Hij had een medgezel, die hem ten leidsman ftrekte, Hij ging met eenen anderen discipel, die bij den Hogepriefler bekend was, Wie mag tog deze discipel geweest zijn ? Al moet ik belijden, dat ik dit niet weet, daar heb ik geen fchade bij. Meer dan één wordt 'er genoemd, maar Hechts bij gisfing genoemd. Zij, die denken, dat het Johannes, de fchrijver van het euangelie, zelf geweest zou zijn, hebben daar voor weinig grond. Hij noemt zich, 't is waar, den anderen discipel (*), maar met eene omfchrijving daar bij: dien Jefus lief had. Of 'c een onbekend discipel van Jefus, een burger van Jerufalem zij geweest, kan ik ook kwalijk bepaalen, 'er fchijnt weinig aanleiding in 't verhaal gegeven te worden, om te befluiten, dat Petrus zo iemand ontmoet, en zich met denzelveningefprek be- (?) joh, XX: 2 en 3.  van. Petrus. 241 begeeven hebbe. Eenigen zijn op de gedachte gekomen, dat het Judas de verraa der was — En daar voor pleit zekerlijk het e'én en ander; allermeest wordt dit waarfchijnlijk afgeleid, uit zijne gemeenzaamheid in 't Hoogepric-fterlijke paleis, fchoon 't ook waar is, dat men hier eenige bedenkingen tegen kan inbrengen: daarom.is het allerveiligst dit onbepaald te Iaaten, geliijk fommigen onder de ouden al hebben aangeraaden. (f) Deze discipel ging aanftonds met Jesus, dat is met de bende, die Jefus gevangen leidde, in 't Hoogepriefterlijk paleis in de zaale, of op de binnenplaats, daar zich de dienaars onthielden: maar Petrus, die van verre volgde, was niet aanftonds mede binnen gekomen. Hij ftond daar toe, buiten aan de deurj te wachten, of 'er ook gelegenheid .was, oir binnen te komen. Met welk eene ge moedsgefteldheid ftond Hij daar, eer Hij bin nen werd geleid? Zekerlijk vervuk me (*) Verg. J. C. Mercken, over 'J lijden, l. Dee bladz. 530, 531, Heumanns Erklarung des Euani Johannes, over deze plaats, L a m p e in Johannem ad! Schutte H. Jaarboeken, JJ Deel bladz, 291 , 191. (t) Augustinus T. IA. Trad. 113. ff Evang. Jt fiannis. II deel. Q XXI; overdenking. n  XXI. OVERDENKING zo weinige oogenblikken te vooren, zijn won- dervermogen in de heeling van Malchus oore betoond had, zou zijne kragt gebruiken, om zijne boeiens als verzengde draaden te.verfcheuren, zijne vijanden met fchrik te doen vlieden-, en zich zeiven in vrijheid te ftellen, dan eens heeft Hem de moed geheel begeeven, daar Hij niets van deze zijne wenfchen zag ge. beuren. Jntuslchen ging de andere discipel uit, het zij dan dat hij Petrus gemerkt hebbende, dien binnen wilde brengen, of dat hij voorneemens was, zich naar elders te begeeven. Althans, hij. ontdekte Petrus, en fprak met de deurwaardfier aan de voorpoorte, dat Petrus mogt worden in- 24a De eerste verloochening met vreeze en kommer, voor zich zeiven, en , voor zijnen meester. Voor zich zeiven was hij bekommerd; dat hij ontdekt, gevangen genomen en geftrafr zou worden, ik heb tog reeds de blijken van zijne befchroomdheid, uit zijn angstvallig volgen, van verre, kunnen ontdekken: maar nog meer was zijn hart bekneld, over zijnen geliefden meester, vol driftig verlangen, om van nabij te verneemen, hoe het met Hem zou afloopen; Zo ftond hij al dobberende tusfchen hoope en vreeze, dan eens zich vleiende: Jesus, die nog,  van Petrus. 243 ingtlaaten, en zulks gebeurde ook, hij bragt Petrus in. Al aanftonds bij dit inkomen, fchijnt de dienstmaagd die de deurwaardfter was, achterdocht op hem gekregen te hebben, dat Hij een van Jefus discipelen was, 't zij dan door den discipel die hem inbragt, of dat zij hem met dien discipel had hooren fpreeken, en uit zijnefpraak dit toen reeds befloot, of door eenige andere aanleiding. Althans zij vroeg hem terftond: zijt gij ook niet uit de discipelen van dezenmensch? Dan , Petrus , verfchrikt wordende, drong haaftig door, en zeide flechts in 't voorbijgaan: Ik ben niet, gij hebt het mis, dit was reeds 't begin van zijnen val, maar dezelve werd nog merklijk verzwaard. De dienaars hadden op de binnenplaats, wegens de koude van den nacht, die in 'tooften zeer zwaar kan zijn, niettegen(taande de hitte van den dag (*), een kool vuur gemaakt, Petrus die met haast was doorgedrongen , om zich onder de menigte te verfchuilen, vervoegde zich in den drom van zijne doodvijanden, zoekende in zijne verlegenheid daar zijne beveili. ging! (*) Verg. Gen. XXXI; 40 en zie ook Harmer en p a b e r , waarneemingen over het ooften, ID.bladz. 31, xxr. overdenking.  XXI. OVERDENKING, 244 De eerste verloochening ging! Ongelukkige onderneeming! Hij was daar vol droefheid, fchrik en vrees, Hij ftond onder dien hoop, en zat ook wel eens neder, zo als de vergelijking der euangelisten fchijnt aan te duiden, zijne ongeduurigheid van geest is hier uit genoeg optemerken, terwijl dezelve evenwel gepaard ging, met eenen geweldigen drang, om onverfchokkenheid te vertoonem De dienstmaagd had hem, zo dra zij konde, achtervolgd, en vond hem wel haast onder de menigte: nu verzwaarde zij haare befchuldiging, met zich haatelijker omtrent Jefus uittedrukken, terwijl zij de oogen op Petrus houdt, hem onbefchaamd aanziet, vraagt zij nu niet, maar zegt, gij waart met Jefus den Nazarener. den Galileër , en wend zich tot het gezelfchap, dat daar bij was, zeggende als in eenen adem, ook dezen was met hem. Nu werd de beproeving zwaarder. Hij wordt niet flechts gevraagd, maar befchuldigd, en dat door eene van 's Hoogepriefters dienstmaagden , die blijkbaar te kennen gaf, dat zij tegen Jefus en zijne zaak hefig was ingenomen, daar zij met verachting van hem als een Nazarener en Galileër fprak; waar bij nog kwam, dat zij de menigte tegen hem opruide, .door hem bij de woefte en wreede dienaars aanteklaagen, als een vriend en volgeling van Jefus,  VAN PEETRUS. 245 fus, dit was zeker genoeg, om hem terftond te doen vatten, mishandelen, voor den Rich- 1 ter te fleepen en ten dood te doemen. Geen wonder, dat Petrus daar door met ontzetting werd aangegreepen! Maar hoe was zijne houding, in deze benarde omftandigheid ? Billijk zou ik verwachten , dat hij, naar zijn veelbelovende ftoutmoedigheid, zijn antwoord ftraks gereed zou hebben gehad, en hier op hebben gezegd: „ Ja dat ben ik, uwe boeiens, noch de dood „ zelve, kunnen mij niet verichrikken. Jefus „ is mijn meester, uit zijnen mond vloeiden he„ mellesfen, zijn weldaadig vermogen befteed„ de Hij ten nutte van allerlei menfchen, ik „ heb Hem beleden de Christus, de zoon des „ levenden Gods te zijn, en die belijdenis „ legge ik nog voor u af, gij, die Hem in „ kluisters hebt geflagen, hadt voor Hem moe„ ten nedervallen en aanbidden!" Zulk eene taal had den moedigen Petrus gepast. Dan helaas! het tegendeel gebeurde. Hij, zeer ontfield zijnde, wilde eene bedaarde houding aanneemen. Hij zeide, Ik kenne Hem niet, ik weet niet wat gij zegt, hij loochende het voor allen, in 't bijzijn van zo veele getuigen, en zo verloochende hij Hem, zijnen meester, zijnen wel Q 3 doe. XXI. )VERJENKINS.  XXI, overdenking < t 2 i 'e ar ad ni na zafi De eerste verloochening doener, die hem zo getrouw gevvaarfchouwd had. Hij gevoelde zijne ontftehenis, hij merkte zijn gevaar, daarom wilde Hij zich van daar maaken, Hij ging naar "t voorhuis: maar vond vermoedelijk de voorpoort gefloten, waar door hij verhinderd werd, zich mer de vlucht te bergen, terwijl de haan kraaide, en hij daardoor te meer benauwd is geworden, daar dit hem zo nadruklijk was voorfpeld, dat, eer de haan tweemaal gekraaid zou hebben, Hij Jefus iriemaal zou hebben verlochend (*). Dit heeft zeker zijn fnelkloppend hart reeds /oortgeftuwd, door angst met verdubbeling loen bonzen, en de verwijtingen van zijn geveten met eene fterkc ftem doen fpreeken, daar ié pogingen om het zelve te doen zwijgen, ijnen angst flechts vermeerderd hebben. Zo heeft hij dit nu voor de eerfte reize geaan (f), Nu moet ik mij nog een weinig be- zig (*) Mark. XIV: 30. Over het beuzelen der Jooden, dat r in Jerufalem geen haanen geduld werden, kan men onder deren zien, B r n a e e s en W o l f f i u s in curis Phil. Matth XXVI: 34. CO Aangaande den tijd , wanneer deze eerfte verloocheig is voorgevallen, is men van verfcbillendegedachten, ar maate men Joh. XVI11: M opvat, waarvan ook afhangt  van Petrus 24; zig houden, om 't beftaan en bedrijf van den verloochenenden Apostel, en den lijdenden Je-, fus, wat nader te overdenken. Bezichtige ik Petrus , ik kan niet anders, dan met de grootfte ontroering, aan hem denken, een famenloop van zonden, een veeltal van misdrijven, doen zich hier aan mij op. Hoogmoed is het eerfte kwaad, en de bron van veele andere kwaaden bij den mensch, dit was ook zo bij den zondigenden Petrus. Door zelfverheffing had hij zich kloekmoedig en fterk genoeg gekeurd, om aan Jefus getrouw te blijven, al vluchtte ook het geheele genoodfchap zijner medeleerlingen, daar door fchijnt hij nog bezield te zijn geweest, daarom waagde hij het wederom te keeren, en alleen den Heiland van verre te volgen; hij, offchoon zij allen vlooden, hij wilde het einde zien. Hier ontbrak hem zeker levendig befef van zijne afhanglijkheid, van zijne kleene kragt, anders zoude hij zich niet gewaagd hebben, daar niemand zich durfde waagen, anders zoude hij biddende, zijn hart tot God hebben opgeheven, en van Hem bewaaring en kragt ge- fmeekt iiangt de bepaaling van de plaats, 't gene genoeg op te maaken is, uit het gene over dat vs. in eene aantekening bij de XVllIde Overdenking gezegd is. Q4 XXI. OVERDENKING.  XXI. OVERDENKING 248 De eerste verloochening fmeekt hebben. Dit verzuimde Petrus, en i daar door ftortte hij het eerst in den val. Hier kwam bij de grootfte onvoorzichtigheid, in 't kiezen van gezelfchap, om zijn oogmerk te bereiken, begaf hij zich naar 's Hoogepriesters paleis, en drong door tot in 't midden der dienaaren. „ Was dat een plaats , was dat „ een gezelfchap voor u, Petrus ? Was het vei„ lig, om u daar onder de bitterfte vijanden ,, van uwen meefter te begeeven?" 't Is waar, hij deed zulks om te beter zijn doel te bereiken, om te meer gelegenheid te hebben, dat Hij het einde mogt zien. Dan , dit was reeds eene onbedachtzaame onderneeming, wat kon hij aan 't lot van zijnen meefter toebrengen? — Niet anders dan zijn leed te verzwaaren. Zich zei ven en zijne medeleerlingen in gevaar te brengen. De woede en boosheid van Jefus vijanden te vermeerderen. Dit was alles, wat hij door zulk eene onderneeming kon veroorzaaken, enkele onbedachtzaamheid was daar van dan alleen de drijfveer, en die werd'niet weinig vermeerderd, door de onvoorzichtige wijze, waar op die uitgevoerd is. Maar dat veel hooger ftijgt, hij maakte zich fchuldig aan onbefchaamde, aan verfoeilijke leugen. • Moest een leerling van Jefus, op wiens  van Petrus. 249 wiens lippen de waarheid was uitgeftort, daar voor niet gefchrikt hebben? Moest die niet tegen de fterkfte bedreigingen en in 't grootfte gevaar beftand zijn geweest, om aan de waarheid getrouw te blijven? Moeiten de befeffen van de Godlijke alwetendheid niet altijd zo levendig in zijne ziele zijn geweest, dat Hij daar door wederhouden werd, om de waarheid opzetlijk te kort te doen? — En, nu ontgaat hij zich in onbefchaamde leugen, hij hervat telkem zijn zeggen, als of het niet fterk, niet onbe^ fchaamd genoeg ware, hij doet het openlij! ten aanhooren van allen, in 't bijzijn van veek getuigen, en vermeerdert daar door niet wei nig zijn kwaad. 't Is waar, hij deed zulks uit menfchenvrees maar even dit is eene nieuwe zonde. Daa zijn meefter hem zo getrouw gewaarfchouw had, om niet te vreezen voor de genen di het lichaam wel kunnen dooden, maar de zit niet dooden kunnen, om niet bevreesd te zijn wanneer hij voor raadsvergaderingen gebra^ werd; daar Hij hem had geleerd, wien h moest vreezen, Hem namelijk, die: beide zi en lichaam in de helle verderven kan, (*) da: moest hij getoond hebben, aan deze lesfen g dacl O) Matth. x: 19 en 28. Q 5 xxi. 3 VERDENKING-; t 1 e t » ;t d ir 1-  XXf. ov.gr- 1 5 ! 2 C \ c v d z «5° De eerste verloochening •dathtig te zijn, en die bevelen met getrouw. heid ie willen gehoorzaamen. Dan zijn bedrijf getuigde, dat hij nimmer zulke lesfen had gehoord, dac hij alleenlijk door de infpraaken van bedorven hartstochten geleid werd. Nog eens, hij maakte zich fchuldig aan ondankbaarheid tegen God. Welke groote weldaadeu had hij van God' ontvangen, dac hij kennis gekregen had aan Jefus, als de Christus! De hemelfche Vader had hem dit geopenbaard, dat Hij zijnen eeniggebooren zoon in de wereld had gezonden. Dezen niet te willen erkennen, die gifte openlijk te verfmaaden en te zeggen, Ik kenne Hem niet, ik heb geen leel aan Hem, ik ftel in zijn heil geen belang, lat is de grootfte ondankbaarheid, die 'er kan >edacht worden! Dat is een ongeloovig /erwerpen van het grootlte gunstbewijs, 't velke God ooit aan de menfchen gegeeven leeft! En, niet minder trouwloos was hij omtrent ijnen getrouwen Meefter. —— Wie had meer- ere verplichting aan Jesus, dan Petrus? Vie was meerder eerbied aan Hem fchuldig, an deze Apostel? Hij had gehoord 'elke lesfen hij gaf, Hij had gezien de woneren die Hij deed, daar uit kon hij genoegaame zekerheid ontleenen van zijns meefters God-  van Petrus 251 Godlijke waarde, verhevene magt, onbegrensde wijsheid en gadelooze goedheid. Petrus was zelf tot één van zijne Apostelen aangefleld, hij moest Hem bekend maaken, als die van God in de wereld gezonden was, de langbeloofde Messias, hij had zelf die belijdenis afgelegd; dat zijn Meefter de Christus, de zoon des levenden Gods was (*), Hij was geen kon/lelijk verdichte fabelen nagevolgd, maar een aanfchouwer geweest van zijne Majefteit, wanneer Hij van God den Vader eere, en heerlijkheid heeft ontvangen, als zodaanig eene ftem van de hoogwaardige heerlijkheid tot Hem gebragt werd: deze is mijn geliefde zoon, in welken ik mijn welbehagen heb, zo als Petrus naderhand zeli fehreef (|). Hoe moest hem dit nu op 't hari hebben gewogen! Hoe blijde moest hij zijt geweest, dat hij nu de gelegenheid had, on in 'c midden van de diepfte vernedering vat zijnen Meefter, zulk een getuigenis van zijn grootheid te geeven! Nu moest hij althans Hem getrouw zijn ge bleven, tiu moest het gebleken zijn, da hij zijn leven voor zijnen Meefter niet te diej baar achtte. ~ (*) Matth. XVI: 16. (t) II Pet. I: 16, 17. xxi. OVERDENKING. . 1 l t  xxr. OVER- ] 1 ( ( l e b c r d h a^s De eerste verloochening De beproeving was wel moeielijk, maar de zaak ook waardig, om 'er wat voor door te ftaan. Jefus heeft hem zelf gezegd; een iegelijk dan die mij belijden zal voor de menfchen, dien zal ik ook belijden voor mijnen Vader, die in de hemelen [is]; maar zo wie mij verloochent zal hebben voor de menfchen, dien zal ik ook verloochenen voor mijnen Vader die in de hemelen [is] (*) Dan nu gedroeg zich Petrus, of hij deze, woorden van zijnen Meefter openlijk wilde befchimpen, te rooien had hij tot Jefus gezegd, gij hebt de woorden des eeuwigen levens (f), maar nu her•oept hij dit, en zegt, ik ken Hem niet: ik «ttd geen belang bij Hem of zijne leere. Nu )iliijkt hij ftilzwijgend, dat Jefus als Galileër :n Nazarener gefmaad wordt, dat Hij als mislaader gevangen genomen en behandeld is. O beklaagenswaardige ftap van eenen Aposel van Christus, in wiens hart te vooren zo en hevige gloed van liefde tot zijnen Heer laakte! , Hoe zeer is het te betreuren, at deze gloed, door menlchenvrees en onïaatige zucht tot zelf behoudenis, zo haast ge- oofd werd! o hoe diep vernederend is et, voor den anders zo heldhaftigenPetrus, dat hij (.*) Matth. X: 32, 33. (t) Joh. VI: 68.  van Petrus, 253 hij, die den dood durfde tarten , die, naar zijn voorgeeven, geene gewapende mannen, hoe talrijk ook, zou vreezen, nu voor ééne enkele dienstmaagd bezwijkt, door haare Hem flaat hem de vrees om 't hart, en hij bezondigt zich zo zwaar tegen zijnen getrouwen meefter! Daar bij was zijn misdrijf niet flechts tegen zijnen meefter, maar hij zondigde ook tegen zijnen naaften, hij maakte zich fchuldig aan plichtverzuim omtrent hun waar belang. Hij was gefteld tot eenen Apostel en Predi ker, om Jefus als de Christus den menfcher bekend te maaken; door de woorden des eeu wigen levens, de hemelfche leere, die Je fus hem had medegedeeld, moest hij zo vee mogelijk voortplanten en het rijk van Chns tus, dat een rijk van waarheid en deugd 'is helpen gronden en uitbreiden. En nu ftaa hij den leugen ten dienst, de ondeugd begun ftigt! hij, en doet aan 't rijk van den Satan z< veel voordeel, als hem maar mogelijk is. Wie weet, hoe veelen zielen hij uitdien woe ften hoop, door getrouwe vrijmoedigheid, ha kunnen winnen! Immers.'als men 't van de kant der' middelen befchouwt, was zulks nic hopeloos, maar nu laat hij hen aan hunne blinc heid en boosheid ten prooi. Was hij een ve: dediger van Jefus zaak, een getuige van zijr 01 xxr. * OVERDENKING. [ t t ) I X t U e }•  xxr. OVERDENKING. j ( I \ 1 1 ) J x y. y. 3! j) >3 » Jï 5> ii 254 De eerste verloochening onfchuld geworden, hij zou wel haast geene kleine ontfteltenis in de raadzaal zelve gewekt hebben: daar nu zijne fchandelijke ver. loochening van zijnen meefter, bij deszelfs vijanden veel aanleiding gaf, om geftijfd te worden in hunne boosheid; terwijl zij tog wisten, dat hij een discipel var. Jefus was, althans daar lerk vermoeden van hadden, en van achteren /erneemen konden, dat het waarlijk was geijk zij gedacht hadden, zo moest hen dit be. irijf in de ongezindheid, tegen Jefus, en 't verguizen van deszelfs Mesfiasfchap, ongemeen be'esi;gen, daar Hij door eenen van zijnen leeringen verraaden was, en nu een ander zich :haamt Hem gekend te hebben! „ O Petrus, hebt gij Hem niet gekend, die , 't licht der wereld, het leven der menfchen, , de vreugde van uw hart, de troost van uwe , droefheid was? • Hebt gij Hem niet gekend, die uw hemelfche leeraar, uw leids. man op de paden van geluk is geweest ? Hebt gij Hem niet gekend, die u gekleed, gefpijsd, verzorgd, bewaard en verkwikt heeft? — Hebt gij Hem niet gekend, wiens lesfen gij weleer zo gretig hebt opgevangen, dien gij zo veel wonderen hebt zien doen, voor wien gij voor weinige oogenblikken nog uw zwaard getrokken hebt? Hebt » gij  van Petrus. 255 „ gij Jefus niet gekend, dan kende gij den weg „ ten leven niet! — Dan ontkent gij, dat God , „ zijnen Zoon heeft gezonden, dan verwerpt „ gy de hemelfche erffenis, die Hij u heeft toe- „ gezegd, de inwooning met Hem in „ den hemel, —■- het zitten op één der „ twaalf troonen, —- de hoope der heer,, lijkheid verfmaadt gij zo moedwillig! Pe,, trus! is dit uwe weldaadigheid aan uwen „ vriend? „ Och waart' gij bedachtzaam geweest, hadt „ gij Jefus beleden, Hem aangeroepen, Hij ,, zou u gefterkt hebben!" Hoe kan helaas de vroomfte zich vergeten I O Simon, die zo braaf u hebt gequeten, Hoe fcheeltge van u zeiven, van die rots, Weleer zo trots, Gij ftofte, als een, die noeh zich zelf niet kende; En trokt vergeefs, in 't woeden van de bende, Daar jefus zich gevangen gaf, uw zwaart, Al 't onvervaart. Maar och hoe flaauw bezwijkt die ftoute terger Van doots gevaar! gij flaapt, of waakt nog erger, 't Zij dat ge vecht, of vlucht, of volgt van veer, Of dicht u heer. De Bloetraat woedt, op Jefus fel gebeten; Beticht Hem, velt zijn vonnis, helsch bezeten En fpuwt, en klinkt hem in zijn aangezicht, Hij zwijgt en zwicht. Noch xxi. IVER(ENK1NG.  XXI. OVERDENKING. 256 De eerste verloochening Noch mengt.zich een Apostel jn decs boosheit, Bij fchuim van 'thof, daar'topfchuimt vangodloosheit; Verzaakt, verzweert zijn' heer in 't hofpaleis, Ja reis op reis. Hij zweert; zag ooit mijn oog dien mensch met kennis! Hij vloekt zijn ziel. Wat lasterwoort, wat fchennis Ontglipt de tong, die eertijds zo gereet Gods zoon beleedt 1 Waar toe vervalt ge 6 Peter, nu geen Peter! Kent gij uw heil en heilant nu niet beter? Gij, zijn'fcholier, zijn' groote leergezant Van lant tot lant; Door 't fjeutelampt des hemels begenadigt, Zo teer bemint, in noot zo trou verdadigt; Aan zijnen discb zo onlangs met zijn bloet En lijf gevoedt? Gij kent hem, als zijn woort uw vischnet zegent, Gij hem op zee, zijn vaste vloer beiegent; De zeevisch van uw angel opgehaalt Den tol betaalt. Gij kent Hem bij den wijn uit waterkruiken Gefchept, bij 't voen der afgevaste buiken , Op Thabor, daar zijn glans en flralend hooft De zon verdooft. Gij kent Hem, als hij breidelt wint en baren ; Uw fchoonmoèrs quaal geneest, ja ganfche fcharen; Den helhont boeit, diedp zijn' wenk vertrekt; Of lijken wekt. Maar kent Hem niet in 't lijden, gansch verlaten Van hulpe en troost; door 't woort van hoffoldaten, Een dienstmaagts woort, ó eertijds dappre helt, Zo dra gevelt. Ver-  van Petrus. atf Verdiende dit het wasfchen van uw voeten ? Verzwaart ge dus de fchult, bij hem te boeten? Kent beter hem een moorder ftrax aan 't kruis In 't moortgedruis ? Maar zwijg. mijn tong: zwïjg ftil, mijn ziel: leer Haken Dees aanklagt, en uw eige trotsheit laken ? Die ijdel op gedroomde krachten bout, En God mistrout. Een wijze kent zijn zwakheit dies te fterker Wat 'smenfchenkracht, al fchijntze boei en kerker En 't marteldom getroost ? een wanklend riet, Ja min als niet. Wie hier op fteunt, zie toe: hij valt gereder Een Simon zelf, een kerkftijl, flort dus neder! Een Simfom mist zijn hair, zijn' heer, zijn hart, Met bittre fmart. d'Aartsvijant wenscht, 6 Heilant, ons te ziften, Befcherm ons trou, betoom ons losfe driften: Uw voorbê waak', dat d'afgront het geloof Ons nooit beroof (*)• Dan, hier moet ik niet vergeeten Gods raat te aanbidden, die moest volvoerd worden Zonder den minften drang op Petrus te doen en mijn Jefus moest ook deze fmerten lijden. Ik keere mij dan tot den lijdenden Jefus, on Hem hier in zijne grootheid en vermeerderd fmerten te befchouwen. O] (*) Vollenhove, Gezangen, Vermetelheid Spiegel, bladz. 34. II. DEEL. R te aanbidden, die moest volvoerd worden, XXI. OVERDENKINB, I i I 1 ) f  XXI. OVER» DENKING 258 De eerste verloochening Op zijne grootheid vestige ik ook hier het oog; Hij had voorfpeld, dat Petrus Hem zouJ verloochenen, en deze voorfpelling wordt nu vervuld, hier zie ik de heerlijkheid-van mijnen Jesus, tot mijne vreugde, met heldere ftraalen fchitteren, door alle de donkere wolken van droeffenis, die Hem nu omgeeven. Doch niet min zie ik het verlchrikkelijke van 't harteleed, dat den lijdenden Verlosfer treft: door eenen trouwloozen leerling is Hij verraaden, in banden geflagen, door zijne vijanden omringd, gefmaad, befpogen, befpot, verguisd, en nu wordt Hij van eenen ijverigen, maar onbedachtzaamen leerling, openlijk verloochend. Heb ik ooit beproefd, wat het zij van vrienden verlaaten te worden, ook dan, als de laster mij overrtelpte, als elk zich tegen mij opmaakte, dan kan ik eenigzins gevoelen wat Jefus hier leed? Ja, ik kan mij door ondervinding daar van iets voordellen, maar welke flauwe trekken, welke kieenigheden waren het, in vergelijkinge van dit fmerflijke, dat Jefus hier trof? Dit gaat mijne bevatting te boven! Zo leed mijn Jesus als Borg, Hij moest ook dit voor de zonde zijns volks ondergaan! De zonde, die eene verloochening van  van Petrus. 2£ van God en zijnen dienst is, elke zonde, die zo 'eene verloochening is, verdient ook met dit fmerte, welke men gevoelt, als men door fchandelijke ondankbaarheid, ontrouw en leugen* taal wordt mishandeld, geftraft te worden. En ook hier in, betoonde Hij zich de waare Messias te zijn, met hec volfte recht moest Hij deze taal op zich zeiven toepasfen: ik ben mijnen broederen vreemd geworden, en onbekend mijner moeder kinderen (*). Maar laat mij ook, ter mijner waarfchouwinge, het één en ander nog opzamelen. Ik zie een hooge ceder geknot, een Hevige eik gevallen, een vaste pijler gebroken, eet vuur van liefde, door zwaare puinhoopen overftelpt, een helderfchijnend licht gedoofd Dit voorbeeld roept mij met eene donde rende ftem toe: zijt niet hooggevoelende maa vreest! Hier zie ik, hoe de zonde aan de deure lig en fpoedig verrascht! Geen zuivere be lijdenis, geen voorige bevinding, geen vroe gere liefde tot Jefus, geen Apostelfcha zelfs, beveiligen tegen de zonde! Laat mij dan omzichtig zijn, in 't beoordee len van de handelingen van anderen 5 uit ee ei C*) Pf. LXIX: 9<- R a XXI. 3VEHDENKIS'S. I i | | i 3 ft f*  xxr. OEKKING. 1 1 i ( 1 a b TWEE. 260 De eerste verloochen, van Petrus. enkel, ja uit een herhaald voorbeeld van misdraagingen, mag ik iemand niet veroordeelen, als of hij geen liefde tot Jefus in 't hart heeft, en God niet vreest. Doch laat mij voor al bedacht zijn, om te waaken tegen mij zeiven, eminnelijk, als ik dit geval beichouwe, de loodzaaklijkheid, om altijd de indrukken van jods tegenwoordigheid levendig op mijn hart e hebben , wordt mij hier klaar getekend. Door de bedachtzaamheid mij fteeds te Iaaen leiden , wordt mij allerbegeerlijkst, terwijl de liefde tot Jefus mij hier wordt geleerd, Is het veilige behoedmiddel tegen de zonde. O Jesus ! leer mij dit alles door uwen Geest ellendig beoeifenen!  2CII TWEE-EN-TfFlNTlGSTE OVERDENKING. De tweede en derde verloochening van Petrus. flfaMA.XXVI:7--74« Mark. XIV: 69 -71. En als hij na de voor- En de dienstmaagd hem poorte uitging, zag hem een wederom ziende begon te andere [dienstmaagd,] en zeggen, tot de gene die daar zeide tot de gene die aldaar bij Honden, deze is een van [waren.] deze was ook met die. Maar hij loochende het Jefus den Nazarener. Ende wederom. Ende een weinig hij loochende het wederom daar na die daar bij Honden met eenen eed, [zeggende,] zeiden wederom tot Petrus, ik en kenne den menfche waarlijk gij zijt een van die: niet. Ende een weinig daar want gij zijt ook een Galina, die der Honden bij ko- leer, en uwe fprake gemende zeide tot Petrus, lijkt. Ende hij begon [hem waarlijk gij zijt ook van die, zei ven] te vervloeken ende want ook uwe fprake maakt te zweeren, ik en kenne u openbaar. Toen begon hij dezen menfche niet, dien gij [zich] te vervloeken, en te zegget. zweeren, ik en kenne den menfche niet. ' R 3 luk. XXII. OVERDENKING»  XXII. OVERDENKING. afe De tweede en derde verloochen. Luk. XXII: 58-60. En korts daar na een ander hem ziende,-zeide, ook gij zijt van die. Maar Petrus zeide, menfche ik e'n ben niet Ende als het omtrent eene uure geleden was, bevestigde [dat] een ander, zeggende, in der waarheid ook deze was met hem : want hij ook een Galileër is. Maar Petrus zeide, menfche ik en weet niet wat gij zegt ... Johan. XVIII: 25-27. En Simon Petrus ftond ende warmde hem >. zij zeiden dan tot hem, En zijt ook gij niet uit zijne discipelen? Hij loochende het, ende zeide, ik en ben niet. Een van de dienstknechten des Hoogenpriefters, die maagfchap was van den genen dien Petrus de oore afgehouwen hadde, zeide, hebbe ik u niet gezien inden hof met hem? Petrus dan loochende het wederom..... Zag ik reeds den befchreiënswaardigen val vm den Apostel Petrus, en verfcheidene ver. zwaarende omflandigheden van de zonde, weite hij in 't verloochenen van zijnen meefter Jleegde, ik moet nu met mijne befchouwingen voortgaan, en de verdubbelingen van 'c geraar, zo wel als de verfchrikkelijke vermeerlering der zonde bezichtigen. Ik zag reeds, hoe benauwd het Petrus kreeg in  van Petrus. 263 in den kring der dienaaren, hij zogt het gevaar te ontvluchten, maar dit was te vergeefs, hij vond vermoedelijk de voorpoort gefloten, en kon dus dat voor hem zo haatlijk gezelfchap niet ontgaan. Al ras vernieuwde men ook wederom de aanklagt tegen hem, en zijne befchuldigers vermeerderden tevens, toen hij naar de voorpoort uit gong, was 'er eene andere dienstmaagd, die di zeker van de eerfte befchuldigfter, die de deur waardfter was, gehoord heeft, deze zeide tot d genen die aldaar waren: deze was ook met Jefu den Nazarener, volgens Lukas was'er kort daarna, een ander, één van de dienaaren, di dit reeds vernomen had, en Petrus ook al on dervroeg. De eerfte die hem had befchuldigd de deurwaardfter, zag km wederom, zoals Mar kus leert. Hij was in den drom haar ontgaan • maar zij had niet nagelaaten, om hem zo ve mogelijk optefpooren, en dit gelukte haar. 1 vooren had zij flechts ten aanhooren van and ren hem befchuldigd, maar nu begon zij de g nen die daar bij [tonden zelf optewekken, 0 'er over te oordeelen, zeggende deze is één n die, ik zie uit Johannes, dat Petrus inti fchen wederom bij 't vuur was gekomen, daar ftond om hem te warmen, daar hij 't a de voorpoort niet houden kon, dezelve geile R4 XXII. OVERDENKING. f r s j :1 'Q »- m m s» *n in o. en  xxir OVERDENKING, j ] J ( ( C f v 264 De tweede en derde verloochen. ten vindende, en blijkbaare poogingen om te ontvluchten hem meerder in verdenking moeften brengen, vond hij 't veiligst de houding van onverfchrokkenheid beftendig te blijven vertooncn. Evenwel de genen die daar bij ftonden, door de dienstmaagd aangefpoord, begonden haar geloof re geeven, en, zo als Johannes bericht, zij onderzochten hem met vraagen, zeggende: zijt gij ook niet uit zijne discipelen ? Het fpreekt van zelve, dat deze herhaalde befchuldiging, door meer dan ée'ne dienstmaagd aan hem gedaan , zijne verlegenheid moest vergrooten: dit was zo veel te iterker, om dat 2en van de dienaaren niet alleen die befchuldiging overnam, en aandrong, maar dat zelfs 3e menigte het zich begon aantetrekken, en bij ïem onderzoek te doen, of het niet waarlijk 10 was, als de dienstmaagden zeiden. Petrus wilde zich verder redden, hij ïield zich aan de ontkenning, die hij eerst had jedaan: hij loochende het, en zeide tot die an. [ere dienstmaagd, mensch ik ben niet een van tie, hij antwoordde op de vraag aan hem geaan, ik ben niet uit zijne discipelen, zo loochende hij het wederom, en zo verloochende hij ook wederom zijnen Heer. Maar de verlegenheid klom nu zo hoog bij hem.  van Petrus. 265 hem, dat hij door dezelve nog tot een kwaader ftap vervoerd werd, hij loochende het met eenen eed. Hij zwoer bij God, bij den hemel die Gods troon was, of met eenen anderen eed, bij de Jooden in gebruik. Daar mede wilde hij zijnen leugen voor waarheid doen doorgaan , daarmede wilde hij de menigte ten zijnen voordeele inneemen: zo lang men eenige zaaden van eerlijkheid, eenige beginfels van deugd, hoe klein ook, in iemand onderftelt, zo kan of mag men hem niet verdenken, van zich aan valfchen eed fchuldig te maaken; daai Petrus hier als vreemdeling in dit gezelfchar was, kon hij zich vleien, dat men hem zc veel tc meer geloof zou geeven, wanneer hij zijn zeggen zo plechtig ftaafde: althans zijt drifc boezemde hem dit ftraf baare middel in. Men heeft ook, in de daad, eenigen tijd vat hem afgehouden: Lukas zegt, dat het om trent één uur gelede was, eer de derde verzoe king op de tweede volgde (*> Ik meet mij verwonderen dit te leezen: ho i (*) Mattheus en Markus berichten dat het een mini, daar na was m,™ w, dit ftrijdt niet tegen het be richt van Lukas, men kan ten aanzien van 't woor M,.Pov een weinig vergelijken Joh. Vil: 33, XII: 35 XIU: 33 en XVI: 10. R5 XXII. OVERDENKING. 1 3 i  XXII. OVER. DEKKING I i ] s.66 De tweede en derde verloochen. is 't mogelijk, dat de dienstmaagd, die eerstmaal en bij herhaaling op hem aanviel, dat de andere, die door haar was gaande gemaakt, en* de genen die daar tegenwoordig waren, niet terftond op hem verder aangedrongen en hem vastgehouden hebben ? Dit fchijnt het verborgen Godsbeftel befchikt te hebben, door Petrus gelegenheid te vergunnen , om zich van de plaatfe, daar hij toen was, te verwijderen. Het fchijnt evenwel dat zij famen hebben gefproken, de een den anderen verfterkt heeft in zijn gevoelen, en dat zij Petrus hebben gadegeflagen, om te zorgen dat hij hen niet ontkwam, zonder nader opening te geeven, wat 'er van de zaak ware. Verfchrikkelijk uur voor Petrus! — Welke ftormen hebben 'er geloeid in zijne ziele! welke pijnigingen heeft hij geleden van zijn geweten! Met welke kommerlijke vooruitzichten werd hij genepen! Dacht hij aan Jesus ! aan God! aan zich zelden! aan zijne betuigingen! aan zijne medeleerlingen ! aan zijne befchuldigers ! aan de ^ogenblikken die 'er voor de deur itorïden! aan rijnen eed! Een ieder van deze dingen was :en verfchrikkende donderflag voor hem. jeen vrede was 'er in zijne beenderen, droefteid overftelpte hem, angst folterde hem, wan.  van Petrus. 267 wanhoop prangde hem. Hij was nu in den volften zin in de zeve van den Satan, deze 1 was de uure, die Jefus hem voorfpelde, dan eens kwamen zijne gepleegde zonden in de verloochening van zijnen meester hem in eene I ijslijke gedaante onder 'c oog , dan eens zag hij geen uitkomst om zich te redden, dan on op 't zelfde pad voorttegaan, en zich door lie il gen, valfchen eed en zelfvervloeken van der dood te bevrijden, dan gevoelde hij met na I druk, wat hij aan Jefus verfchuldigd was, hi f dacht aan zijne liefde, dan wederom vermee ji fterde hem de wanhoop, hij zag 't gepleegd i kwaad was niet te verbeteren, dat kon niet al .' niet gedaan gefield worden, op 't zelfde oogen blik waren de boeiens, de geesfelzweepen e het kruis hem onder de oogen, zo werd hi aan de grootfte bedwelming overgegeeven, g< heel verbijfterd kon hij geen befluit neemen maar dobberde op de onftuimige baaren d< grootfte onzekerheid. De tijd verliep ondertusfchen, de laatfte e zwaarfte beproeving viel nu op hem aan. De menigte van de genen die daar bij fto den kwam te hoop, volgens Mattheus b richt, door één uit het midden van hun voc gegaan zijnde, zo als Lukas meldt, de vroegen nu niet meer, gelijk zij te vooren i da XXII, OVERDENKING, l i 3 j :r n ï* r- ze ;e- an  xm OVERDENKING. I i < ( 1 È f ■268 De tweede en derde verloochen. daan hadden, maar zeiden met fterke bevestiging: in der waarheid, ook deze was met hem, want hij ook een Galileër is. Zij ipraken hem zelf aan, zeggende: waarlijk gij zijt een van die; en zij voegen 'er ten bewijze bij: gij zijt ook een Galileër, uwefpraak maakt Uopenbaar , uwe fpraak gelijkt (*). Dit bragt Petrus in eene onuitfpreeklijke eng. te, zijne ontkenning werd niet geloofd, op zijnen eed floeg men geen acht, door deze herhaaling der bcfchuldiging, betichtte men hem ftilzwijgend, dat hij een valfche zweerer was, en men voerde daar bij zulk een bewijs aan, 't gene hem onmogelijk was te loochenen, hij bragt het zelf mede, en kon het niet verbergen, de onbefchaafdheid van den Galileefchen tongval verfchilde merklijk van de taal, iie men in Judea fprak (f), dus kon hij niet loo- che- O) Sommigen hebben die laatfte woorden van Markus iwe fpraak gelijkt, om dat die in eenige affebriften en 'verzettingen niet gevonden worden, voor onecht gehouden, doch andere hebben dit wederfprooken, verg. Beza d 1. Mi lu us N. T. adl. Pf afius De var le£l. N. r. p, 200, Bïjnveüs de Morte J. C. Lib. II. Cap. Tl § X. (t) Men kan over den Galileefchen tongval verfcheidene deerde verhandelingen zien, die aangehaald zijn bij Wol?;us in Cur. P/dl, ad, l.  van Petrus. 269 chenen een Galileër te zijn, en dit gaf het grootfte vermoeden tegen hem. ■ ■ Een Galileër in den nacht daar tegenwoordig te zien, dat gaf alle reden om te denken, dat deze zich aan de zaak van den gevangenen Jefus liet gelegen liggen. Jesus was zelf een Galileër, daar had hij ook zijnen grootften aanhang gemaakt ; zijne bijzonderfte vrienden , zijne twaalf discipelen waren ook uit Galilea, dit gaf ongemeen veel klem aan die befchuldiging: daar op kon Petrus geen uitvlugt vinden. Boven dien werd hij in groote verlegenheid gebragt; daar 'er, volgens Johannes bericht, één uit den hoop zijne ftem verhief, en hem een verfchriklijk verwijt deed: één van de dienstknechten des Hoogepriefters, die maagfchap •was van den genen dien Petrus de oore afgehouwen had, zeide: hebbe ik u niet gezien in den hoj met Hem? Dit was allerontzettendsi voor Petrus! hier door werd hem indachtig gemaakt, 't gebeurde in den hof, hoe hij zijr zwaard getrokken , en één van des.Hoogepriesters dienaaren zwaar gewond had, hier dooi merkte hij, dat hij geheel bekend was, er men hem niet alleenlijk als een vriend en aan hangeling van Jefus, maar ook als een ver ftoorder van de rust, die zich verzettede teget d< XXII. 5 VERDENKING IS  xxir. overdekking. ü?q De tweede en derde verloochen. de afgezondenen van 't gericht, zou vangen eri ftraffen. Nu werd hij geheel verbijftering: zijne leden beefden, zijne kniën floegen tegen elkan. deren, zijne gedachten waren bedwelmd, zijne tong weigerde hem te dienen, hij kon niet anders dan met moeite zijne woorden voortbrengen. Ongelukkig maar, dat hij, met ge-* weid zich tot fpreeken dwingende, in ijslijke zelfvervloeking losbrak. Hij begon [zich] te vervloeken en te zweeren, Ik en kenne den men* fche niet, ik weet niet wat gij zegt. Hij begon nu niet flechts te zweeren, zo als hij te vooren reeds had gedaan, maar zich zeiven te vervloeken, met de zwaarfte eeden zich te onderwerpen aan de grootfte onheilen, zo het waarheid was, dat hij ooit een discipel van Jefus was geweest (*_), de woorden die hij gefproken heeft, waren te ijsfelijk om die te boek te ftellen, men kan genoeg den zin daar van nagaan, uit het gene de euangelisten aangetekend hebben. Hij onderwierp zich aan de zwaarfte ftraffen van God, hij wenschte dat de blik- (*) Dat men dit moet verftaan van een vervloeken van zich zeiven, is overtuigend aangetoond, doorBEz en SROTiusad. h l.als mede door Gekhardus?'# Har* Tionia Cap. CLXXXVJII.  van Petrus. 271 blikfemfchichten van den hemel op hem zouden nederftorten, dat het helfche vuur hem mogt pijnigen, dat eindelooze jammer zijn deel mogt zijn, zo zijne befchuldigers waarheid fpraken, en om de omftanders te meer in dit denkbeeld te brengen, zo geeft hij voor, Jefus geheel niet te kennen, gelijk hij reeds meermaalen gezegd had (f). Ontzaglijk misdrijf! Petrus vervloekt zich zeiven! Hij houdt ftaande met de yerfchriklijkliê eeden, dat hij Jefus niet kent! — Is dat mogelijk? ra Petrus, die zoo korts noch proef van trouheit gaf, Verzaeckt hem, zweert hem af. Wij kennen Christus niet als hij van 's werelds Grooten Verfchopt word en verftooten: Maer als de Koningen hem troetelen, o dan, Dan kennen wij den Man. Hij (*)'t Is zeer moeilijk om alle de bijzondere deelen var deze verloochening behoorlijk bij elkander te fchikken. Som migen befchouwen dit de moeilijkfte knoop te zijn, in d< Harmonie,der euangelisten, waar dooreenige'ertoegeko men zijn, om te ftellen, dat Petrus tot zesmaalen toe zijn meefter zou verloochend hebben. Verg. Harmoni, Ikenii. p. 33. Ik heb 't zo duidelijk ik konde gefehikt, immers zo al 't mij voorkwam, willende gaarn erkennen, dat dit nje zonder gebrek is. XXII. 3verdenking. |  XXIL overdenking. j < 1 $ i i i i c i &?z De tweede en derde verloochen. Hij derf de tong nu niet voor zijnen Heer bewegen, Flus dorst bij hand en degen. Ach! Simoa, die nog. ftrax den mannen wou te lijf, Bezwijckt nu voor een wijf. Hij blijft in 't loochenen trouwloozelijk volharden Ten tweeden, ja ten derden, Misfchien ten vierden oock, zoo 'tkraeien vandenhaen Hem niet en had doen gaen (*). Aandoenelijke vertooning, die ik hier zie! — Een getrouw vriend van Jefus zo ontrouw geworden! —— Een prediker van Jefus heerijkheid een fchandelijk verloochenaar van riem! • Een uitmuntend Apostel een neineedige, een vervloeker van zicli zeizen! Een helder licht, zo 't fchijnt, uit- rebluscht! Een rijklijk wellende ader ;an levend water werpt flijk en modder op, ien voorttander van de deugd worde een*voor- leeld van Godloosheid! Een pijler in t geloof gedraagt zich erger dan de ergfte on. jeloovige! Al 't ontzettende dat hier famenloopt, kan k mij niet, zo als ik moest, vertegenwoordi. 'en. Al 't - befchreiënswaardige, dat .in lit bedrijf voorkomt, kan ik mij niet levendig > ge- (*) J. De Deck er RijMOEFFi Goede vrijdagli . d. bl. 222.  van Petrus. 2/3 genoeg vertegenwoordigen. Mijne gedachten bedwelmen, hoe langer ik* daar op peinze, zo veel te meer. Ik weet niet waar over ik mij meer moet verwonderen, of over het groote van Petrus misdrijf, of over het aanbiddelijke van Gods langmoedigheid, of over de onna. gaanbaare fmerte, die Jefus leed, door de herhaalde en vermeerderde zonde van Petrus? Ik heb reeds met droeiïenis gezien, hoe zwaar de val van Petrus was, toen hij zijner meefter voor de eerfte maal verloochende; nu moet ik dat alles mij wederom voor oOgen ftel len, en de verzwaaringen, die zo aanmerklijl zich hier voordoen, daar bij voegen. Een Apostel van Jefus, een uitneemende on der de Apostelen, aan wien Christus de fleute len des hemelrijks had gegeeven, om die i zijnen naam zijnen Medeapostelen te o verhar digen, een Apostel, die niet flechrs, met all zijne medeleerlingen, in de vcrborget.hede van 't koningrijk der hemelen onderwezen was maar die boven dit nog met weinige zijnt medgezeilen bevoorrecht was, om op Thabc de ftraalen zijner Majefteit te zien ichitterer en den hemel zelf te hooren fpreeken, zu een Apostel verloochent niet flechts eenma zijnen meefter, maar hij doet dit bij herha ling, hij heudt zijne leugenen ftaandes hij vc II. deel. S du xxil: OVERDEKKING. 1 e ti j x i k ü arb-  XXII. OVERDENKING* i i 1 e c a d z G 274 De tweede en derde verloochen. dubbelt die, hij voegt 'er eenen valfchen eed bij! o fchrik! f hij hervat nog eens zijnen valfchen eed, en doet die met verfchrikiijke vervloekingen van zich zeiven vergezeld gaan. Hij pleegt niet alleen bij herhaaling het zelfde kwaad, maar hij vermeerdert van flap tot ftap zijne boosheid: elk woord dat hij fpreekt brengt hem een fchrede verder om naar den vader der leugenen te gelijken. Was het een groot kwaad, dat hij eenmaal zijnen meefter verloochende, die hem zo veel goeds had gedaan, aan wien hij zo groote beloften gedaan had, die zo zeer zijne erkentenis en trouw waardig was; 'c verdubbelt de zwaarte zijner misdaad op eene onberekenbaa'e wijze, zulk eenen meefter met herbaalde vervloekingen te verloochenen, Was het ftrafbaare menfehenvrees, die hem ot de eerfte verloochening bragt, die mensenvrees wordt zo veel te verfoeilijker, daar ezelve alle befelfens der Godlijke tegenwoorigheid, alle beginfels van eerlijkheid in zijne iele onderdrukte. Petrus wierd een meineedige! i O aan- Denlijke erinnering, ontfierende vlek voor jn anders zo edel charakter! Hij roept od tot getuige over eene zaak, die hij zeker weet  van Petrus. 275 weet vakch te zijn. Hij misbruikt Gods heiligen naam tot een dekkleed voor zijn lengen, hij daagt, daar hij zich zeiven vervloekt, de Godheid uit, om hem in zijn fpreeken te befchaamen, om alle haare ftraffen op hem neder te ftorten, hij ondermijnt alle gronden van vertrouwen onder de menfchen, hij ontwortelt alle beginfels van eerlijkheid, hij belacht door dit bedrijf de ftraffen der helle, hij verguist de vreugd van den hemel, hij zegt zo fterk met daaden, als ooit iemand met woorden zeggen ; kan, daar is geen God Verfoeilijk cha- rakter, zo dit beftendig dus ware geweest! Doch dit moet ik telkens hier opmerken , en onder 't oog houden, 't was het uitwerkfel eener oogenbliklijke vervoering. Ongelukkige en ftrafwaardige vervoering, echter eerstmaal door de ftem van ééne enkele dienstmaagd veroorzaakt, en in 't vervolg alleen door weinige omftanders aangezet! Had hij reeds, zo als ik te vooren heb gezien door zijne ontkenning veel kwaads aan de goede zaak van Jefus, en de belangen Var het rijk der waarheid toegebragt, daar hij als eer Apostel en prediker van 't euangelie, Jefus ah de Christus had moeten bekend maaken, on der dien drom van gerechtsdienaars, en hij dit raenfchen in de nadeelige gedachten j die zi S % va' XXII. OVERDENKING. \ i  XXII. OVERDENKING. I < 1 I 1 1 l 276 De tweede en derde verloochen. van Jefus zaak maakten, niet weinig verfterkte, daar zij zagen, dat iemand, dien men voor een discipel van Jefus hield, nu niet daar voor durfde uitkomen, maar zich zijner fchaamde, hoe veel kwaad deed hij nu niet? — Onberekenbaar veel. — Hunne vermoedens namen toe, die wakkerden fierk aan, zij vonden veel bewijzen, dat hij een volgeling van Jefus moest zijn, en Petrus bleef het niet flechts loochenen , maar wilde zijne ontkenning met vloeken en-zweeren bevestigen, ja deed zulks met de daad. Wat moeten deze menfchen, in hunnen afkeer van Jesus en zijne zaak, bevestigd zijn, daar iemand, dien zij met veel grond vooreenen van zijne leerlingen hielden, zo fchandelijk al:e Godlijke en menfchelijke wetten verbrak, alen eerbied voor God , alle ontzag voor 't gene le eerlijkheid onder de menfchen vordert, zo >penlijk vertrapte? O hoe langmoedig is God! Hoe rechtvaardig :ou het geweest zijn, als de hemel zich ge>pend had, en Petrus was befchaamd gemaakt, ls zijn vervloekende wenfchen waren verloord, en de pijlen der grimmigheid des Al. aagtigen op hem waren nedergedaald! 1 ■ )an de Heer is oneindig ontferming, een Godjk liefdeoog was op hem gevestigd, zo als de itkomst toonde. jjlt  van Petrus. 277 Dit evenwel verbijftert mij in mijne befchouwing, was het Godlijk liefdeoog op hem gevestigd, kan dan zulk zondigen met genade be- ftaan? Met de genade kan geen één zonde beftaan, maar de zonde kan in begenadigden vallen , en dat wel zeer zwaar en bij | herhaaling, dit zie ik uit Petrus voorbeeld Je. sus toezegging ftrekt mij ten waarborg, dat het leven des geloofs in zijne ziele bleef: ik j heb voor u gebeden, dat uw geloove niet op en hou* de (*), dit was Jesus taal tot hem, en dit ge- l bed is zekerlijk verhoord. Ik leere daar t uit, hoe onmogelijk het mij is, om te willen be■ paaien, welke zonden al of niet in eenen bega nadigden kunnen vallen, hoe dikwerf men M de zonde kan Horten , tot welk een trap hei kwaade ilijgen kan , of hoe lang een kinc van God in de zonde kan blijven. Alle zulk bepaalingen zijn willekeurig, onverftandig et niet zelden zeer gevaarlijk. In Petrus i het zaad van God gebleven, dus kon hij nie zondigen, als iemand, in wien de zonde vol ftrekt heerfchappije voert, maar hij kon we door dezen vijand verrascht, zwaar gewond e voor eenen tijd overwonnen worden. Doch (*) Luk. XXII: 31. S 3 XXII. DVERDEKKING. i s t 1 1 5  xxn OVERDENKING. a^S De tweede en derde verloochen. Doch, zou 'er niet veel ter vcrfchooning voor Petrus zijn intebrengen ? —l lk heb air le mogelijke verzwaarende omftandigliedeu van zijnen val op elkander geftapehl, maar moet ik ook niet hooren, wat 'er ter zijner verontfchul- diging te zeggen is ? Ja, dat wil ik gaarn doen: hij zondigde, dit erken ik, niet met voorbedachten raad, niet met opzet, niet om eenig vuil gewin, niet uit haai, niet met genoegen, maar hij deed het uit zwakheid, bij verrasfing, uit menlchenvrees, en zo haast hij zijn kwaad recht inzag, befchreide hij bitterlijk zijnen val. ■ Zijne vuurige geaart- heid bragt hem in den ftrik, dikwerf nam hij befluiten, zonder genoeg doorgedacht te hebben , en hij verliet zich te zeer op zijnen moed. Maar, met dat alles was zijne zonde zeer zwaar, dit moet ik niet verbergen , want zo worde Jefus liefde, Godlijke verlosfing, kragtige bewaaring en overvloedige vertroofting, door dit geval, te luifterrijker ver. heerlijkr. Intusfchen kan ik mij hier nog vertegenwoordigen, hoe zwaar'de fmerten van Jefus vermeerderd zijn, door de herhaalde en verdub, belde zonden van Petrus. Ik zag te vooren reeds, hoe die heilige en menschlievende ziel, door Petrus eerfte verloochening fmertlijk is ge-  van Petrus. 279 gepijnigd geworden: maar hoe heeft Jefus Pe trus nu befchouwd? Wat heeft hij nu geleden? — Hoe bedroefde hem de zonde, de onteering van God? Met welk een mededogen befchouwde hij Petrus gevaar, Petrus misdrijf? — Dat is onuitfpreeklijk! Dank zij Gods goede beftelling, dat ik dit geval, hoe aandoenlijk ook deszelfs befchouwing zij, in de euangeliefchriften mag leezen, dat niemand der fchrijveren daar van zwijgt, ja dat Markus dit ook uitvoerig heeft geboekt , die men volgens 't bericht der oudheid voor eenen fchrijver van Petrus houdt, die zijn euangelie, uit het gene hij gehoord had van Petrus , te boek heeft gefield (*). — Dank, zeg ik bij herhaaling, zij Gods goede beftelling, daar door vinde ik fterkte voor mijn geloof. Hoe helder blinkt de trouw der euangelisten door dit verhaal! Op zulke fchrijvers kan ik mij volkomen verlaaten, dat zijn geen bedriegers, die de feilen hunner medgezellen poogen te verbergen, dat is de taal der eenvoudige waarheid! Ook kan ik veelerlei nut uit deze vermelding opzamelen, behalven 't gene ik mij bij de naast- voor- (*) Eufeb. Kerkl Hift. II B. XV H. III B. XXXIX H, V B. VIII H. VI B. XIV H. S 4 XXII. OVERDENKING.  xxii. OVER DliMCING. a3o De tweede en derde verloochen. voorgaande Overdenking te binnen bragt. —Wat is de mensch ? rpege» ik met verbaazlng uit! Hoe kleen van kragt! hoe haast verlinkt! hoe wankelend in zijne onderneemingen! hoe trouwloos in zijne beloften! hoe onzeker van zijn toekomend lot! hoe onveilig in zicli zeiven! — Wat is de mensch, die een worm en made is? ~- O mijn ziel, draag die gevoelens geduurig bij u om, Iaat het plotsling vallen der hoogite boomen, als zij door eenen orkaan, in een oogenbük, ontworteld worden, u tog leeren wie gij zijt! Hoe gevaarlijk is het ook zich toe te geeven in de miiifte zonde! Had Petrus in den eerften aanval pal gedaan, had hij toen niet gedeinsd, hij was overwinnaar in den lirijd gebleven! 't Gevaar van de noodleugen ontdekke ik hier insgelijks zeer duidelijk, door zich met één leugen te willen redden, werd 'er een ader geopend, waar uit üroomen van zonden kwamen unbertlen Zeker de banden, de flagen, ja, het kruis zelve zouden voor Petrus zo pijnigend niet geweest zijn, als de zonden voor hem zijn geworden , die de gevolgen van deze noodleugen waren. — Nimmer moet ik dan daar door redding zoeken, de waarheid getrouw aantekleven , zal mij altijd veiligheid voor mijne ziel befchikken, moet ik dan ge. noe-  van Petrus." 281 noegens daar door misfen, of moet ik, door ge trouw aankleven aan de waarheid, fmene op. dergaan, wat nood? Eene vrije en edele ziel die bij God goedkeuring vindt, en op zijne magt en goedheid hoopt, is mij winst genoeg. Nog moet ik hier leeren, hoe fchandelijk het is in de zelfde zonden wederom in te flor ten! Maar hoe dikwijls doe ik dit5 O hoe vii de ik, door Petrus val te belchou wen, mij zeiven veroordeeld! Hoe dik werf pleegde, betreurde ik de zonde, veroordeel de die, nam een iterk voorneemen, om die t beftrijden, maar hoe haast werd ik verlinkt als een flaaf der zonde door haar geboeid ei voortgefleept, en dat niet flechts e'én en andei maal en nog eens, maar tot ontelbaare reize toe! O hoe zeer moet ik een walg aan mij ze ven hebben, en 't vonnis van veroordeelin over mij zeiven ilrijken! Ik zie nog in dit geval, welke de gevolge van onbezonnen ijver zijn , toen Petrus met h< zwaard fioeg, wachtte hij Jefus antwoord ni< af, die zelfde zwaardflag bragt hem in c oogenblikken van verzoeking, waar in hij n was, in de grootfte engte. Hoe dik we: pleegt de mensch, in onbefuisde drift, zuil daaden, die hem naderhand in groote ongel S 5 ge' XXII. OVrRDEKKIK( 1 1 7 a ± :t e u f e 1-  XKU OVJjK. i I 1 1 i 1 i < -aÖ& De tweede en derde verloochen. genheid voeren: dat ik dan voor mij zelve hier leere, de bedachtzaamheid tot mijne gezellin en leidsvrouw te kiezen, in alle mijne daaden de voorfchriften der reden , en voor al die van Jefus euangelf; vooraf raad te vraagen, en wat mijne drift mij ook aanraadt of begeerlijk voorftelt, altijd de voorkeur te geeven aan 't gene die getrouwe onderwijzers, mij als mijn' plicht voorftellen. Tegen de temperamentzonden te waaken, is ook een plicht, die hier als hoognoodzaaklijk wordt aangeprezen. Het temperament van Petrus heeft een groot deel gehad in zijnen anberaaden handel. -—L- Die zonde ligt mij ütijd het meest nabij, die zal mij ook het fpoeïigfte verrasfehen, die is altijd mijn vijand. Heb ik daar van zo dikwerf de treurige uitverkfels reeds ondervonden , dit moet mij te neer op mijne hoede doen zijn, dit moet mij eeren, altijd op de wacht ftaan, nimmer te luimeren, geduurig voor mij zeiven bekomnerd te zijn. Dit kan ik niet beter doen, dan door de berechting van 't gene Petrus naliet. Hij vermimde het bidden, daar door viel hij zo :waar. Jefus heeft het bidden bij het waaken ;evoegd, zonder 't gebed ben ik niet veilig, lit moet ik dan geduurig opzenden, tot Hem die  van Petrus, 283 die mij kent, die mij van nabij ziet in alle mijne verzoekingen. Hij zal mij geen gehoor' weigeren! Heb ik de verzwaaring van Petrus zonde, in meer dan één opzicht, opgemerkt, en zijn be. ; drijf afgekeurd, ik moet van mij zeiven met fchaamte erkennen', dat ik in minder gevaar, minder verzoeking, met de daad, meermaalen dan hij, Jefus heb verloochend. Of is 't geen verloochening van Hem , als ik voor zijnen naam niet durve uittckomen ? Als menfchenvrees mij den mond fluit, verloochene ik Hem dan niet? Als ik zijn bevel niet gehoorzaam, om mij zeiven te verloochenen, maar als ik eigen wil, die tegen zijnen wil opftaat, op den troon laat zitten, is dat geen verloochening van Jefus ? Ja , is elke zonde geen verloochening van Gods alweetendheid, van Jefus dierbaarheid, van de kragt zijner genade, van de groot- heid zijner goedertierenheid? O! ik fehrikke als ik mij zeiven in het rechte fchi bezie! Toen Jefus zijne heerlijkheid vertoonde, et de bende zijner vangeren ter aarde deed val len, was Petrus kloekmoedig, maar nu Jefu geboeid en veroordeeld was, nu bezweek hij had Jesus de raadzaal doen daveren, doe zijne magt, zijne richters met fchrik doen vlie XXII )VERJENKING. i I r  xxii. [ OVERDENKING, DRIE. 284 De tweede en derde verl. van Petrus. den, de dienaars doen fidderen, dan zou Petrus 'er op geboogd hebben, een dienaar, van zulk een' Heer, een discipel van zulk een' meefter te zijn : maar nu hij die heerlijkheid niet ontdekt, nu bezwijmt de kragt van zijn geloof. Dit zij mij ter leering. Wordt de zaak van Jefus gering in de wereld geacht, door genaamde wijzen verfmaad, vermoeien zulke, die wijzer dan den gemeenen hoop willen zijn, zich met veel ijver, em Jefus zijne Godlijke eer te ontrukken: dat moet mij in de aankleeving, in de vrijmoedige belijdenis, in de verdeediging daar van, niet doen bezwijken. Zie ik nu zijne heerlijkheid niet met het lichaamsoog, het oog des geloofs kan derzelver glans alleen ontdekken, daar op moet ik dan ilaaren, daaraan moet ik vasthouden. Ik zal Hem tog eens zien op de wolken des hemels, daar zal Hij vertoonen wie Hij is. Dit geloof moet iteeds levendig bij mij zijn, die verwachting mijne getrouwheid aanvuuren, dan zal ik, met de genen die volharden zullen tot den einde toe, zalig worden.  285 DRIE ■ EN- TWINTIGSTE OVERDENKING. Het berouw van Petrus. Luk. XXII: 60, 61, 62. Matth. XXVI: 75. . ..Enterftond als hij noch Ende terftont kraaide de fprak kraaide de haan. En haan: en Petrus wiert inde Heere hem omkeerende, dachtig des woords van Jefus, zag Petrus aan, ende Pe- die tot hem gezegd hadde. trus wierd indachtig des Eer de hané gekraaid zal woorts des Heeren, hoe hij hebben, zult gij mij driehem gezegd had. Eer de maal verloochenen. En naar haan zal gekraaid hebben, buiten gaande weende hij zult gij mij driemaal verloo- bitterlijk, chenen. En Petrus naar buiten gaande, weende bit terlijk. Mark, XXIII. OVERDENKING.  286 Mét berouw xxni. OVERDENKING. i i 1 I ( c l ll z b z v p k P it o Mark. XiV: 72. En de haan kraaide de tweede maal, ende Petrus wierd indachtig des woorts , het welk Jefus tot hem gezegd hadde. Eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, zult gij mij driemaal verloochenen. En hij [hem] van daar nakende, weende. Jahan. XVIII: 27. ' ... En terftoud kraaide de haan. Z-o treurig als 'c gezicht van Petrus zonde vas, zo verblijdend is de befchouwing van zijn lerouw! Ontzettende fchrik verfpreide zich !oor mijne ziel, bij elk woord dat Petrus fprak, m zich te verbergen, om te ontkennen, dat ij een vriend en leerling van Jefus was, firee:nd vergenoegen ontwaare ik in mijnen boe-; em, nu ik hem tot inkeer zie komen, en zijn edrijf beweenen! Elke voetdap die ik hem ie doen, om \ gezelfchap der Godloozen te erlaaten, doet mijn hart van blijdfchap klopen! Elke traan die ik uit zijne oogen zie leen , wordt voor mij een bron van vreugd! etrus weent bitterlijk, en daar over juiche : met vrolijkheid! Petrus heeft benauwde ogenblikken, en daar voor danke ik Jefus liefde  van Petrus. aENKÏNG»  XXIII. OVERDENKING. 096" Het berouw lijke zelfverheffing ter zijner verfchrikking:' daar hij in ijdelen waan, zich zeiven getrouwer dan zijne medeleerlingen had afgetekend, zag hij nu dat hij de ontrouwfte van allen geworden was. Zijn ongeloof aan 't waarfehouwend woord van zijnen meefter, zag hij nu met fchaamte en veroordeeling, en beklaagde zich , dat hij door onzinnige wederfpraak verzuimd had, zij. tien Heer te gelooven en zich aan deszelfs beveiliging optedraagen. Zijne onbedachtzaamheid, waar door hij zich in 't gezelfchap van Jefus vijanden begeven had, befchouwde hij nu als 't begin van zijnen val , en wenschte duizendmaal , dat zijne nieuwsgierigheid hem nimmer tot zo eenen dwaazen flap vervoerd had. Het verloochenen van zijnen Heer befchouwde hij nu in al deszelfs verzwaarende omftandigheden, nu kwam hem als een donderflag in de ooren, die taal van zijnen meefter, wie mij verloochend zal hebben voor de menfchen, dien zal ik ook verloochenen voor mijnen Vader die in dehe. melen is. Zijne eeden, zijn zelfvervloeken, werden hem eene hel van pijniging in zijnen boezem: elk oogenblik fchroomde hij billijk, dat de hemel zich  van Petrus. 297 Zich ontüuiten, dat de aarde fplijteq zou, en dat alle de kwaaden, die hij over zich zeiven gewenscht had, op hem zouden nederflorten! Hier door werd zijne ziel gefolterd, in plaatfe van rust te vinden, die hij zocht, greepen verdubbelde verfchrikkingen hem aan. En 't bleef niet alleen bij ftille overdenking: de angst die in zijne ziele woelde, dreef hem voort, hij maakte zich van daar, hij ging naar luiten en weende litterlijk. Hoe is 't mogelijk, dat hij nu naar buiten kon gaan, daar hij zulks te voren reeds vergeefs had gepoogd, en de vermeerderde vermoedens, dat hij een leerling van Jefus was, hunne oplettendheid te meerder opgewekt zullen hebben, om hem in 't oog te houden, dat hij 't niet ontvluchten kon? 't Is zo, dit fchijnt vreemd: doch 't komt mij aan. neemlijkst voor, dat het verborgen Godsbeflier hem eenen vrijen uitgang befchikt heeft. Hij ontkwam nu gelukkig die plaats, weikei aandenken hem, geduurende zijn ganfche le ven, een' killen fchrik zou aanjaagen: hij gin£ in den ftillen nacht in eenen eenzaamen hoek der ftad of buiten de poort, zijne fchaamtt wederhield hem, om zich langer bij Jefus t< houden, of liever de fchrik voor nieuwe ver T 5 zoe XXtJf. D VERDENKING.  XXIII. overdenking (*) De woorden, die Markus heeft, geeven den uitleggeren zeker veel bedenking-, Coufer. Marckii Exeget. Exercit, XXXI. Markus zegt, Ka,' \fl£^, ix^m hoe moet dit fn-i/ix^m hier vertaald worden? . De vergelijking van Mattheus en Lukas fchijnt daar wel voor te pleiten, dat dit in overeenftemming met i£«A5i, «{* 't welke men daar vindt, moet worden opgevat , en dit is in onze Nederduitfche overzetting eigenaartig gefchied. De Codex Catabr. heeft 'ip&tt -.^aui, hij begon te weenen, zie Beza en Millids, 't welke, behalven eenige andere oude overzettingen, ook de Vulgata en Lulherus hebben. De andereleezing vindt erenwel de meefte goedkeuring. Intusfchen wordt dit door allen niet in over- eea- 298 Het berouw zoeking en herhaalde inftorting in 't reeds gepleegde en verdubbelde kwaad. Maar waarom viel hij niet aanftonds aan Jefus voeten neder? Waarom riep hij niet openlijk uit: „ Ja, ik kenne U meefter, ik erken- „ ne U als den Zoon des levenden Gods ?" De fchrik en verbijftering, de droefheid en 't berouw, die zijne ziel vervulden, hebben hem daar in wederhouden. — Hij zocht lucht voor zijnen beklemden boezem, ruimte voor zijne traanen, daarom ging hij naar buiten, en weende daar bitterlijk; Markus zegt, ende hij [hem] van daar maakende, of nadenkende wat hij ge. daan had, weende (*). Pe-  van Petrus. 299 Petrus fchaamde zich wel over zijne zonde, maar niet om deswegens bitterlijk te fchreien, en eenftemming met Mattheus en Lukas genomen. Th'eophylactus heeft daar van deze verklaaring gegeeven: het hoofd bedekkende; dit is door Casaubonus als geen verwerpelijke uitlegging ter keuze gelaaten, zie Bibe. Critic ad. 1. terwijl het door Salmasius, VoasTius, Coccejus, Suicerus, Bïn^üs, Wolffius, Elsner, Keuchenius en anderen is overgenomen» Deze opvatting is echter door anderen wederfprooken, Zie Lijdius florum Jparfio pag. 112, 113. Raphelius in Nor ex Polybio verdedigt ook de vertaaling die Beza heeft, en onze Nederduitfche overzetting met hem; dit gefchiedt ook door Schutte H. Jaarboeken, ook wordt de verklaaring van Salmasius door Ha mm jndus de onwaarfchijnliiklle van alle genoemd, die'erevenwel geen betere in de plaats fielt, willende dat dit zal te kennen geeven, dat Petrus de oogen op Jef us wierp, 't gene door Clericus grondig wederlegd is. Zie1 nog Kypk; Obferv. in locum. Grotils beefc dit verklaard addens flevit, daar tot heeft hij geweend, bij zijne erinnering van Jefus woorden heeft hij het weenen daar bij gevoegd , Heinsius vat he dus, vehementer capit fiere, hij begon geweldig te wee nen. Vide Exerc. Sacr. pag. 123, 124. Casaubonu fcheen het meefte over te hellen, om het te verklaaren doo optemerken, ter harte te neemen, 't welke door Lij dius en anderen overgenomen, en reeds door Beza i voorgeflagen ; dit heeft ook de goedkeuring van groote taai kenners weggedragen, als Wesseukg in Diod. Sicuï XXIII. overdenking. r s  xxnr. OVERDEKKING. pag. 288 in notis. de Rh oer Fer. Daventr. pag. 56. Wetstein en Kypke ad. I. En dit komt mij tot hier toe aiieraanneemiijkst voor. 't Gebruik van 't woord, het verband der reden, alles komt daar zeer wel mede overeen. Ook is dit geheel geen nodeloos herhaal van 't gene in 't voorige van die vs. rèeda gezegd is. Want Petrus werd indachtig de waarfehouwing, die Jefus hem gedaan bad, daar door ontwaakte hij als uit eenen diepen ilaap, toen begon hij optemerken, toe» bloedde zijn hart, en zijne oogen ontfprongen. 300 Het berouw en eenen vloed van trainen te doen ilroomen. Zijne oogen werden nn fonteinen, waar uit geheele beeken van traanen vloeiden ! Heilzaame traanenvloed, die de gefteldheid van Petrus ziel tekende! Dit waren traanen van fehaamte, die hier geftort werden Nu zag Petrus wat hij bedreven had: met eene ontroerde ziel, daar hij buiten het gezicht van menfchen was, gaf j hij aan zijne traanen den vrijen loop. Hij fchaamde zich voor God die zijne bedrijven kende, voor Jefus, die hem had aangezien, voor zijne medgezellen, die hij had verlaaten, en in welker gezelfchap hij niet weder durfde verfchijnen, immers niet zonder hartbreekend beklag over 't gene hij had gedaan. Zulk een weldoener te loochenen, zulk een ftaven zij-  van Petrus. 301 zijner valfche ontkenning! . Dat vervul, XXIII. |j de zijne geheele ziel met fchaamte. dekking. Dit wierd van zeiven vergezeld met traa' nen van berouw. O! hoe werd zijne ziel gepijnigd, als hij zich zeiven befchouwde! —— ijjerufalems valleien hebben vermoedelijk weergalmd van akelig gekerm over zijn bedreven I kwaad, Was het te herdoen geweest, . geen vijanden van Jefus, geen ijzeren boeiens, I geen zwaard, geen kruis, zouden naar zijne i keuze zulk eene loochening wederom uit zijnen j mond hebben kunnen haaien, had hij door alle i de pijnen, welke de wreedheid kan verzinnen, I zijn misdrijf kunnen boeten, gaarn had hij i] zulks gedaan. Hier vloeiden ook traanen van fchuldbelijdei nis. Hij erkende dat hij waardig was, dat Jefus, in den algemeenen rechtdag der wereld, tut : hem zeggen zoude: ik ken u niet, ga weg van mij in 't eeuwig vuur! hij erkende verdiend te hebben, dat alle de vloeken, die hij onbedachtlijk zich zeiven had toegewenscht, nu op hem nederdaalden. Doch 't waren ook traanen van geloof, 't Ge1 loof was in hem bewaard door Jefus voorbidding. Door dat geloof zag hij op zijnen mee: fler, vertrouwende dat deszelfs liefde hem de  XXIII. overdek KINC 302 Het berouw de vergiffenis van zijn misdrijf niet zou wei;. geren. 't Waren insgelijks traanen van waare verbetering, hij had eene droefheid naar God, die eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid werkt. Nooit heeft Petrus zo iets we- der bedreven, hij fmeekte nu met traanen Godlijke bewaaring af, en die heeft voor hem gezorgd (*) Ein- (*) Hier ven zingt Adrelids Prddentius Clemens, die voortreflijke Christen Dichter, Hymüs I. ad Ga Ut cantum: Flevit negator denique Ex ore proiapfum nefas Cum mens maneret innocens, Animusque fervaret fiidem. Nee tale quidquam poftea Lingua locutus lubrica efr.; Cantuque galli cognito Peccare justus deftitit. Het welk door G. Kempher, in de JMederduitfcke Vertaaling, dus wordt nagevolgd. Maar och! die v!ek niet aftewasfehen Door Siloos fpringbron noch Jordaan , Koste eertijds Petrus traan op traan, Gevloeid als Galileefche plasfen. Lang3  van Petrus. 303 Eindelijk, 't zijn traanen geweest van ruw rige liefde tot zijnen Heer; met vrijmoedigheid kon hij naderhand, op het driemaal herhaald vraagen van Jefus: hebt gij mij lief? ook tot driemaal toe, zich op de alwetendheid van Hem beroepen en zeggen, gij weet dat ik u lief heb (*). Door deze driemaal hervatte belijdenis heefc hij zijne driemaalige verloochening, voor het alwetend oog van Jefus, plechtig herroepen , en aan Hem bij herhaaling trouwe gezworen. Ja, Langs 't afgekreeten aangezicht. Hoe fchreiden beide Apostels oogen, Op 't allerdiepfte neergeboogen , Voor Godt dien hij verzwoer zoo licht, Zoo los met eeden hem ontvallen, Terwijl 's mans zilverblanke ziel, Nooit Jefus ongetrouw, behiel 't Geloof, den dieriten fchat van allen. Nooit heeft die tong, hoe flibberglad, Die mond iets diergelijks gefprooken Na deezen; maar zich fel gewrookeii, Toen hij den Heiland driewerf had Met fchuldvergilfenis beleeden, Nu weer rechtvaardig en getrouw, Na dal de haan hem tot berouw Gekraaid had in zijn angltigheeden. (*) Joh. XXI: 15-17.. XXIiU OVERDENKING.  XXIII, overdenking 304 Het berouw Ja, zijne liefde was fterk als de dood, hard , als het graf, vuurige kolen, vlammen des Heeren, veele wateren hebben die niet kunnen uitblusfchen, de rivieren hebben die niet kunnen verdrinken. Toen hij oud geworden is, heeft hij den marteldood niet gevreesd. Hij ftorf om Jefus zaake aan het kruis (*)! Dus heeft Petrus zich met fchreiënde oogen, naar 't lichaam, van Jefus verwijderd, maar met de ziele zich naar Hem gewend, zo heeft hij vergiffenis van Hem gekregen, en zijne zie. Ie is gered geweest, de ffcrik die hem gefpan. nen was, is gebroken, en hij is ontkomen! — Hij heeft reiniging van zijne zonden, door 't bloed (*) Petros is, volgends't eenpaarig bericht der oudheid , onder Keizer Nero gekruist geworden. Men rneldt 'er die. bijzonderheid bij, dat hij verzocht en verkregen heeft, om met het hoofd naar de aarde gekruist tc worden, om niet in dezelfde eer met zijnenmeeftertedeelen Dit verhaalt Eusebius Hifi. Eccles. Lib. III H. I. op 't bericht van Origines, Hiekon.w Catal. Scriplorum Opp T. Ipag. 169. Hegesip Pu soor/ogen, 111 B. III H. Chrysostomus Hom. LXVI. in Gen.Cap, XLVII. p m. 861. Pr udentius zingt daar van HymDit laatfte wordt evenwel van fommigen in twijiTel getrokken, verg. de'aantekening van den geleerden van der M ee r s c h, op de Nederduitfche uitgaave van E u se e 1 u s, en Venema Hift, Eccl: T. lil. p. 173.  Van Petrus. 305 ii bloed van 't lam van God, dat nu geplengd 1 werd , uit genade verkregen ! —— Uit zijn ■ bedrijf, met dat van Judas vergeleken zijnde, ; ziet men het groote onderfcheid dat 'er is, om ! met zwaare zonden tot Jefus, of tot den ftrop te vluchten! O voortreflijke leerfchool van 's Heeren wegen met zijn volk. Hoe wijs, heilig en getrouw zijn de befchikkingen der voorzienig., heid in hunne beproeving. Hoe veel is 'er voor hun te leeren in de toe. 1 laating van het kwaad, dat zij verzocht worden, ftruikelen en vallen, dit is in Petrus geval ; zo klaar te zien, dat 'er beproevingen voor Je* : fus vrienden zijn, en daar door openbaar moet 1 worden, het gene in hun hart is, hunne kleene kragt, hun onvermogen om zich zeiven te I beveiligen, het gevaar waar in zij zich bevinden. Ja, Petrus voorbeeld leert ook, tot welk i een' hoogen trap de zonde kan flijgen, hoe die ! herhaald gepleegd kan worden, en met welke verzwaarende omftandigheden die kan vergezeld gaan! Maar dat zelfde voorbeeld toont ook, welk : eene waakzaame zorg ter hunner behoudenis werkzaam is, als de rechtvaardige valt, zo wordt hij niet weggeworpen, tot hier toe en niet verder ! zo fpreekt de beveiligende almagt, en hei II. deel, V dwa» xxiii^ >VERJENKINC»  XXIII. OVERDENKING. I 1 306" Het berouw dwaalend fchaap wordt gekeerd, en onder \ opzicht van den Herder te rug gebragt. Hoe heerlijk is ook de uitkomst, vermeerderd geloof, aangevuurde liefde, oprecht berouw , waare verbetering, zijn de gevolgen van de ftruikelingen der oprechten! Welk voordeel heeft Petrus uit dit geval gehad , zijn vreemd vuur is gedoofd, wij zien in zijne volgende handelingen, wel eene vuurige geaartheid, maar die vergezeld gaat met bedaardheid, de ruwheid-zijner drift is hem ontnomen, alles wat hij doet, verkrijgt eene be- valliger gedaante. Hoe omzichtig, hoe teder van geweten, hoe getrouw is hij geworden , hij gaf nog wel blijken van dezelfde zwakheid van menfchenvrees, die een trek van zijn anders , zo verheven charakter uitmaakte (*), maar hij overwon dezelve, en kwam moedig iroor de zaak van Jefus uit, veel deed hij, in ie eerfte oprichting van 't Christendom, in djne brieven; toont hij vol van Jefus, vol van )otmoed, vol van medelijden te zijn (f). Maar laat mij ook op Jefus zien! Jefus liefdedik, Jefus aandenken aan Petrus; vervult mijn hart CO Gal. II: ir. - 60 Zie dit breder in Nieiweijejrs Qharakterktm^,  Van Petrus. 30^ hart met goedertierene indrukken van mijnen dierbaaren Verlosfer. Hoe veel Hij met zich zeiven te doen had, daar dit weerloos lam, in de handen der wolven is, zo denkt Hij aan Petrus, diens behoudenis ging Hem aan 't hart. Hij wendt zich tot zijnen leerling, en geneest deszelfs doodkranke ziel! Hij wil zelf niet ontflagen zijn, maar Petrus redden! Schep moed mijn ziel, hoe veel meer zal Jefus nu, in zijne heerlijkheid, op dwaalende zondaars zien, daar Hij in 't bitterst van zijn lijden geen zondigenden Apostel vergat! Welk een vreugd heeft het weenen van Petrus ook aan Jefus gebaard; in de boettraanen van den Apostel , zag de lijdende Jefus dë vruchten van zijn lijden, die geest des geloofs,1 die in 't hart van Petrus woonde, en daar den ootmoed en het berouw wekte, die geest is een gefchenk des Middelaars! Jefus zag $ hoe de berouwhebbende Petrus, op 't Pinkfterfeest, voor den Joodfchen raad en op andere plaatfen, voor duizenden van getuigen, belij. den zou: ja, ik kenne Jefus, als de Christus, de zoon van God; dat hij veele duizenden tot het geloof in Zijnen-naam bewegen zou! Ook verneeme ik, uit den mond van den weenenden Petrus, een treflijk getuigenis voor Y % de XXltL OVERDENKINB;  XXIII. OVERDENKING, Het berouw de goedheid van Jefus zaak. Hij toont geen ontrouw aan Jefus te hebben gevonden, maar befchreit met zilte traanen zijne eigene ontrouw. Vertroost u dan mijne ziel, met het gene gij hier leert. Grijp moed, zo gij in de ftrikken der verzoekingen verward wordt, Jefus zal voor u zorgen, en u eenen vrijen uitgang befchikken, zo gij maar oplettend zijt, om plaatfen van gevaar, verleidend gezellchap, booze menfchen te willen verlaaten. Laat Petrus traanen de uwen tog wekken, wat hebt gij veele redenen, om uwe menfchenvrees, onbedachtzaamheid en ontrouw te betreuren. Wees tog indachtig aan 't woord van Jefus, vergeet dat niet, zijne waarfchouwingen, zijne vertrooftingen, ftel die u geduurig voor, bezichtig die door 't geloof, houd daar aan vast, dan wandelt gij veilig. Merk op alle de ftemmen die u roepen, die u opwekken, gelijk het kraaien van den haan aan Petrus deed. De groote Dichter Vollenhove heeft u voorgezongen: Hoe menig haan heeft God verwekt, Die 's menfchen ziele een wekker ftrekt, Met  van Petrus. 309 Met dreigen, met vermanen ! XXIII. 0VER- Hier ftrekt een vrients, of leeraars vlijt dekking. Een haan, een wakkre wachter; Gins kraait een vijant. dol van fpijt, Met bits verwijt niet zachter. Gemeen of elx bijzonder kruis, En lijk op lijk van huis tot huis, Kraait voor, ter zijde en achter (*). O! dat ik dit ter harte neeme, en mij veel erinnere, hoe ik gewaarfchouwd, vermaand en opgewekt worde! O Jefus! zie mij aan met zulke oogen, waarmede Gij Petrus aanfchouwde, dan zal ik geholpen zijn! (*) Gezangen, 'sHage 1750. bladz. 56. V 3 VIER-  VlER-ENTWlNTlGSTE OVERDENKING. De wegvoering vaüï Jesus naar Pilatus. ^.XXU:6ö-7ienXX[U:i. Matth. XXVII.- i, 2. En als het dag geworden Alshetnumorgenftondge-; was, vergaderden de Ouder worden was, hebben alle de lingen des volks, en de Over- Overpriefters en de Ouderpriefters en de Scbriftgeleer- lingen des volks tezamen raad de, en bragten hem in hun genomen tegen Jefus, dat zij nen Raad. Zeggende, zijt gij j hem dooden zouden. En heni de Christus ? zegget ons. En j gebonden hebbende, leidHij zeide tot haar, indien j den zij [hem] weg , en ik het u zegge, gij zuit gaven hem over aan Pontius liet niet gelooveu. En in Pilatus den Stadhouder, dien ik ook vrage, gij zult mij niet, antwoorden , of los laten. Van nu aan zal de Zoone des menfchen gezeten zijn aan de rechte [hand] der kracht Gods. En zij zeiden alle: zijt gij dan de Zoone Gods? En hij zeide tot hen, gij zegget, dat ik het ben. En zij zeiden, wat hebben wij nog getuigenisfe van noode? Want wij zelve hebben het uit zijnen mond gehoord. En de geheele menigte van hun ftond op, en leidde hem tot Pilatus. Mark.  De wegvoering van Jesus naar Pilatus. 311 Mark XV: t, En terftond des 's morgens vroeg hielden de Over* priefters tefamen raad, met de Ouderlingen ende Schriftgeleerden , en den geheelen Raad, en Jefus gebonden hebben, bragten zij [hem] henen, en gaven [hem] aan Pilatus over. Johan, XVIII: 28, , Zij dan leidden Jefus van Cajaphas in 't Rechthuis. En het was 'smorgens vroeg: en zij gingen niet in 't Rechthuis , op dat zij niet verontreinigd Zouden worden , maar op dat zij het Pafcha eeten mogten. 2/ag ik te vooren, hoe Jefus door zijne vijanden des doods waardig gekeurd en der grootte verguizinge ten doel gefteld was, nu moet ik hen bezig zien, om hunnen fnooden handel met eenige plechtigheden te verfieren, om daar door den fchijn van billijkheid aan denzelven bij te zetten: nu zal ik Jefus verzwaarde fmerten en zijner vijanden verdubbelde boosheid met ontzetting befchouwen. De nachtvergadering was gefcheiden: doch zo haast de dag begon aantebreeken, kwamen 4e leden derzelve, de Ouderlingen des volks, V 4 de XXIV. OVERDENKING  XXIV. OVERDENKING jra De wegvoering van Jesus de Overpriefters en de Schriftgeleerden weder* , om bij een (*). Niet lang tijd hebben zij zich gegund, 't was reeds diep in den nacht, gelijk de omftandigheden genoeg doen kennen, eer zij gefcheiden Waren; zo haast het begon te dagen, waren zij ftraks gereed, om hun begonnen ontwerp te voltooien; zij vlamden op hunnen prooi, dat die hun niet ontgaan mogt, zij waren vol kommer , dat de aanilaande feestbezigheden hen zouden hinderen , eer de zaak met Jefus haar beflag had, daarom ijlen zij voort. . Evenwel, zij moeften int lichtafwachten, bij de meefte volken was 't van ouds gebruikelijk, de oeffening van 't recht zo veel mogelijk openbaar te maaken , veroordeelende vonnisfen bij lichten dagen te vellen, dit moet ter beperking voor de richters dienen, om hen te weerhouden van 't pleegen van onrecht, en 't ftrekte tevens ten waarborg voor hunne goede trouw, dat zij in hunne rechtspleegingen het licht niet fchuwden, en hunne vonnisfen voor bet aangezicht der zonne durfden-vellen. Dan zij haastten zich, tegen hunne eigene be- paa* (*) Of 'er nu meer leden Êmen zijn gekomen, dan fti ion nacht kan niet met zekerheid bepaald worden.  maar Pilatus. 313 ! paalingen, en begonnen het gericht te fpannen I voor den tijd; de uur van 't morgenoffer, tenj negen uwen, naar onze telling, was gefehikt om de gerichtshandelingen te beginnen (*), zij maakten daar mede eenen aanvang, met het aanbreekend licht, ten vijf of zes uuren. • i Hunne verontlchuldiging is zeker geweest, dat ! de gelegenheid des tijds zulks eischte, maar ; de waare reden was onverzaadelijke bloeddorst , bloeddorst, die fchroomde niet verzaI digd te zullen worden. Zij hebben daar¬ om hunne oogen geen flaap gegund, maar waakten den ganfehen nacht door, tot in den raorgenitond, om hun ontwerp te volvoeren. Ongelukkige menfchen, die ijverig waaken om kwaad te doen! O ! hadden zij ge- ; waakt om God te dienen, om arme ellendige menfchen te helpen, om Jefus, als den Middelaar Gods en der |tienfchen, hunne hulde te bieden! Maar wat deeden zij? — Zij brachten Je. fus in hunnen Raad. Naar de gedachten van fommigen, wordt het door dit bijvoegfel waarfchijnlijk, dat de vergadering, die in den nacht aan Cajafas huis gehouden was, nu op de (*) Conf. Lightfoot Hor. Heb. ad. Mare. XV: V 5 XXIV. VERIENKIKG  XXIV. OVSRPENKi MC i i i 1 1 1 I t ! r c 314 De'wegvoering van jesus de gewoone vergaderplaats in den Tempel fa* mengekomen is (*). En daar op begon terftond het onderzoek, zij vraagen aan Jefus: zijt gij de Christus? zeg het ons. Hier uit leere ik, dat zij deze geheele handeling als eene plechtige rechtsoeffening willen aangemerkt hebben. Zij beginnen op nieuw onderzoek te doen (f), zij vermelden niets van 't gene in den nacht reeds gebeurd was, toen waren 'er getuigen gehoord, befchuldigingen aangevoerd, de ftemmen opgeïomen, en het doodvonnis reeds geveld, derïalven kwam 'er geen ondervraagen nu te jas. Evenwel daar 'er van dat alles niets C*) Verg. Lightfoot ad. Mare. XV: 25, Saldeius de Synedriis Lib. II. Cap, XV. Schutte H. Jaarboeken, Byn-«ïus, H. XIV. en J. H. Schacht in larmonia I ie e n i i &c. (t) Ik kan niet anders zien, uit de tijdsbepaaling die iUKAs bezigt, of deze vergadering was onderfcheiden, andie, welke des nachts was gehouden, 'tis waar, Lukas eeft het onderzoek des Heilandsin't huis van den Hoogeriefter piet gemeld: doch 't blijkt vrij klaar, dat hij meer ijzonder 't gebeurde in den morgenftond meldt, 't gene Iattheus en Markus maar in 't voorbijgaan noelen, fchoon men ook uit hun verhaal ontdekken kan, dat' 2 vergadering in den morgen wederom zamenis gekomen.  naar Pilatus. 315 niets gerept wordt, blijkt het klaar, dat de nachtvergadering alleenlijk belegd was, om na. tefpooren, of men van de ftemmen zeker zou zijn, of men het daar toe zou kunnen brengen, om met eenig vertoon van recht, den gevan. genen ter doodflraife in des landvoogds handen te leveren. Dit blijkt te meer, om dat het geheele onderzoek nu anders werd ingericht, de weg was nu gebaand, zij wisten welk een vraag zij hadden voorteftellen, daar Jefus, zo Hij zich zeiven gelijk bleef, dus op zoude antwoorden, dat zij 'er den grond van het doodvonnis op vestigen konden (*). Daarom vraagen zij: zijt gij de Christus? Zeg^ het ons ^ fpreek vrij uit. Zij hadden ondervon¬ den in den nacht, dat de Heiland geen zwaarigheid maakte om te belijden, dat Hij de Messias (*) Het komt mij klaar voor, dat in deze vergadering niet zo zeer het reeds gevelde vonnis bekragtigd wordt, voor zo veel de form der handeling betreft, als wel, gelijk ik 't boven opgeeve, dat men nu hier aan de gedaante van openlijken rechtshandel gaf, daarom begint meu met ondervraagen, even als of 'er te vooren niets gebeurd ware. B urmannus zegt, in zij ne Harmonie, dat zij de nachtvergadering zochten te verduifteren, verg. ook L. ten Kate Overeen/lemming der vier Euangelisten, bladz. 771. CO- XXIV. overdenking.'  XXIV. )VER3ENKING. 316" De wegvoering van Jesus sias was, daarom doen zij die vraag, in hope dat zij Hem wel dra zouden vangen. O! hoe diep verdorven is des menfchen hart! Geen boosheid wordt ontzien, geen list gefpaard, geen fnoodheid zo haatlijk, of dezelve wordt te werk gefield, om 't moord. zuchtig doel te bereiken! ■ Hoe is dat hart ontaart, dat oorfpronglijk naar Gods beeld ge. vormd was, daar oprechtheid in woonde, daar de deugd haaren eerwaardigen zetel ftichtte! Hier was eene vergadering, die raad van de hel ontleende. Beëlzebul was de opperfte voorzitter, door de inblaazingen van zijnen boozen geest werd alles beflierd; haat, nijd, wraak, bloeddorst, list, bedrog en onderdrukking werden daar door aangevuurd; van daar, dat men hier de menfchen in duivelen ontaart ziet, van daar, ö fchrik! dat hier de begeerte van den Vader der leugenen, zonder fchroom gedaan wordt. Dan hoe listig hun ontwerp was gevormd, Jefus kon het zelve verijdelen, en hunne boosheid ontdekken, dit toont Hij in zijn antwoord. Hij voegt hun op hun vraagen toe: indien ik het u zegge, gij zult het niet gelooven. Jefus doet hun daar door het billijkfte en treffendfte verwijt. Hij toont hun hart te kennen, hunne bedoeling te doorzien. —- Hij brengt hun onder  NAAR P I L. A T U S. $1? der *c oog, dac zij geen lust hadden om de waarheid te kennen geen oogmerk, om de-( zelve te gelooven. — Treffend verwijt voor' hun, die hier den fchijn van rechtvaardige richters willen aanneemen ! —Billijke ontdekking van hunne fnoodheid! Dit doet de Heiland nog verder, als Hij bij zijn voorig zeggen voegt: en indien ik ook vrage, gij zult mij niet antwoorden noch loslaaten. — Hoe is dit, zou Jefus hier aanleiding hebben gegeeven, om te denken, dat Hij wel om ontflag vraagen wilde, zo Hij flechts kon voorzien, dat dit van gewenschte uitwerking zou zijn?— Zo behoeve ik dit niet optevatten; het kan zeer wel te kennen geeven, dat Jefus zeggen wil: „zo ik mij met u in redentwist inlaate, zo zal ik niet eens antwoord verkrij,, gen, gij wilt tog niet overtuigd zijn, waar ,, toe zou ik dan moeite doen, gij zijt tog ge„ heel niet voorneemens om mij los te laa„ ten (*)." — Althans, Jefus had geen lust om hun voorneemen te verijdelen, anders had Hij daar toe zijne kragt te werk gefield, anders had Hij door zijn antwoorden hen verftrikt en verbijflerd: maar Hij was, in tegendeel, aanftonds gereed, om de reeds beledene waarheid met O Conf. Grotius ad. 1. XXIV. 'ver>enking.  XXIV. OVERDENKING' 1 318 De wegvoering van Jesus met nadruk te herhaalen: van nu aan, zo gaat Hij voort, zal de Zoon des menfchen gezeten zijn aan de rechte [hand] der kragt Gods. Ik heb te voören reeds gezien, welk een verheven getuigenis de Heiland met deze woorden aflegt (*}. — Hij fielt zich hier voor, als eerlang met de hoogfte eer verwaardigd te zullen worden, als zullende deelen in den luifter der oneindige Majefteit. —- De troon van God zou zijn zetel zijn, daar zou Hij alle magt ont> vangen j en töonen dat Hem alle dingen onder, worpen warén. — Dit had Jefus in den nacht hun reeds gezegd, met bijvoeging j dat Hij komen zou op de wolken des hemels, deze belijdenis wilden zij nu wederom van Hem hooren , om Hem deswegens te overvallen, en des doods fchuldig te verklaaren. Daarom riepen zij allen, zijt gij dan Gods Zoon? Ik bn hier uit niet anders befluiten, dan dat zij len tijtel van Zoon van God hier in een verheveler zin neemen, dan dat een bloot mensch zich hen zoude mogen eigenen, en dat het derhal. /en hun doel was, om Jefus van Godslastering :e betichten, zo als duidelijk blijkt uit hunne gevolgtrekking, die zij uit Jefus antwoord af- eiden. Dus vinde ik in 's Heilands ant-5 woord C) Verg, de XIXde Overdenking.  naar Pilatus'. 319 woord een nieuw bewijs voor die waarheid, dat Hij de zoon van God is, in zulk een zin, als niemand onder de menfchen zich dit kan toeeigenen. — Gij zegt dat ik het ben, was zijne taal: eene wijze van fpreeken, die mij te vooren al meermaalen ontmoet is, waar door te kennen wordt gegeeven, het is zo als gij zegt; ja, ik ben Gods Zoon. Toen ontbrandde 'er een gewaande heilige ijver in de heillooze boezems van deze moordzuchtige richters. < Wat hebben wij nog ge* tuigenisfe van nooden? Zo vraagen zij eikanderen , en geeven 'er geredelijk het antwoord op, dat zeer geichikt was ter bereiki?zg van hun doel, want, zeggen zij, wij zelve hebben 'f uit zijnen mond gehoord.— 't Is blijkbaar, dat zij het antwoord van Jefus als zulk eene ontegen. zeglijke Godslastering aanmerken, dat er geen woorden meer noodig waren, om dit aantewijzen, ja het fchijnt zelfs, dac zij toonen willen met eenen heiligen fchroom bevangen te zijn, om het kwaad te noemen dat Hij be. dreef. Althans, zij keurden Hem des doods waardig, zij hielden raad tegen Hem, dat zij Hemdooden zouden, zo als Mattheus zegt, En zij draalden niet lang, om het uitgevoerd te krijgen: de geheels menigts ftond op en leidde Hem ÓVEKDENKING*  XXIV. overdenking 320 De wegvoering van Jesus Hem tot Pilatus, zij bonden Jefus eerst, zij kne-> velden Hem met wreede handen, om den fmaad en de fmert zo veel grooter te maaken. Zij voerden Hem zo naar Pilatus, den Ro« meinfehen Stadhouder (*), door wien zij hun vonnis moesten laaten volvoeren (f), —. Zij gingen derwaards in den vroegen morgenftond , op dat zij hun oogmerk niet mogten misfen: de geheele raad ging mede naar Pilatus, om zo veel te meer het belang te doen zien, dat zij in deze zaak fielden, en om den landvoogd zo veel te meer te dringen, om hunne begeerte te voldoen. Zo zie ik mijn' Jefus bij hervatting, bij vermeerdering lijden: zo zie ik Hem in diepen fmaad en luiflerrijke grootheid tevens. Ook hier leed Hij als de Messias, Hij wordt van de Joodfche bouwheeren verworpen , fchoon Hij de eenigfte hoekfteen was (§), de Heidenen worden in de gelegenheid gefield om (*) Over Pilatus en 't ambt dat hijbekleedde, vindt men veel bij een gezameld bij BïNjEüs, bladz. 348, 349. (+) Hier van zal in 't vervolg nader moeten gefproken worden. CD Pf. CXVIlb aa.  naar Pilatus. 321 om tegen Hem te woeden (*), en zijne eigene voorfpellingen worden hier door vervuld, dat; Hij den Heidenen zou worden overgeleverd, om van hun gedood te worden (f). Dit lijden, dat Hem hier trof, vertoont Hem tevens aan 't geloofsoog, als den fchuldbetaalenden Borg. Zijn lijden was zwaar, daar Hij bij hervatting als een misdaadigen wordt te recht gefield, beticht met de hevigfte befchuldigingen j als Godslasteraar, wordt gedoemd, als een fnood booswicht met wreede handen gebonden, en naar den Romeinfchen landvoogd henen gefleept, daar Hem geen beter lot inwachtte. Zo zie ik mijne zielevriend onder den drom van zijne vijanden: welk hart zon niet bloeden bij zulk eene befchouwing? Mijn Jesus, door Gethfemane's bloedigen ftrijd afgemat, door zijne vijanden gevangen en onbarmhartig voortgeftnwd, van Annas, in knellende banden , naar Kajafas gefleept, den ganfchen nacht zonder rust doorgebragt hebbende, haatelijk beticht, airede ten dood gedoemd, befpogen, befpot, geflagen zijnde, vindt nu met het aan. bree- (*) Pf. II: 1 en £i verg. met Hand. IV: 25-27. (t) Matth. XX; 10, Mark. Xl 33 > XVIII: #SJ II, deel. X XXIV; 3VER3ENKING»  XXIV. OVERDENKING 32a De wegvoering van Jesus breeken van 't morgenlicht geen heil noch ver» .lichting van zijnen zwaardrukkende last! In tegendeel ziet Hij zijne doodzoekende vijanden vroeg op zijn , om Hem te vernielen. — Zij draaven rondfomme, om hunne vangst, die zij in den nacht gedaan hadden, wel verzekerd in hun garen te houden, en daar mede het door hun bedoelde einde te bereiken. Hij ziet hier zijne vijanden, onder 't pleegen van 't grootfte onrecht, eenen fchijn van recht voorwenden , en Hem in handen van de Romeinfchen richter brengen, om zo veel te meer voorwendfel voor hunne onrechtvaardigheid te hebben, daar zij Hem niet heimelijk wilden van kant helpen, maar door 't gericht, het welke alleen halsflraffen kon uitvoeren, met den ijslijkften dood Hem van de aarde laaten verdoen. Zo wordt Hij gebonden naar den richter gefleept, de menigte zijner vijanden volgt Hem, elk is ijverig om mede iets toe te brengen, om de zo zeer begeerde uitfpraak den richter af re persfen. O hoe waardig was ik om dus gehandeld, dus in banden geflagen, en ter veroordeeling henen gefleept te worden! Welk een troost voor mijne ziel! Jesus, mijn Borg, in banden gekluifterd, om mij vrijheid te befchikken! Jefus veroordeeld, om voor mij vrijfpraak te  naar Pilatus. 325 te verwerven! Jefus naar den wereldlijken richter gebragt, om mij van 't ftreng oordeel van God te bevrijden! Hier zie ik mijn' Jefus zich gewillig overgeeven aan eene veroordeeling, die Hij zeker té gemoet zag. Hij wilde niet ontveinzen wie Hij was, Hij beleed de Christus te zijn, offchoon Hij wist dat men Hem deswegens zou veroordeelen. Hij wilde niet vraagen öm losgelaaten te worden: Hij wist dat 'er bij zijne vijanden een toeleg was om Hem te dooden, en zou door zijne magt dien toeleg hebben kunnen verijdelen 5 maar Hij wilde zich onderwerpen aan den raad van God, om met de grootfte gewilligheid hel randfoen voor zondaaren op te brengen. —'4 „ Dank, eeuwig dank zij uwe liefde, gezegen „ de Verlosfer! dat Gij zo uw leven vrijwillig „ overgaaft, om dat van zondaaren te behou den 1" Dan mijne ziel, bepeins ook hier, wat gi van Jefus als uw voorbeeld leeren kunt. Gij ontdekt hier wederom het onbreekbaar fte geduld; dit wordt, hoe fel gerekt ook, nie gebroken: zijn moed houdt ftand, Hij lijdt ei zwijgt! Zijn gedrag tekent niet minder de heidei X a fchil XXIV. OVERDENKING? i , t 1 O  OVEit- $24 De wegvoering van Jesus fchitterendfte oprechtheid, —•—• Hij fchroomt , niet de waarheid voor te ftellen, zo als zij is. Daar in is ook eene edele vrijmoedigheid te ontdekken 5 geen drom van vijanden, geen bedreiging van den dood, geen Romeinfche Stadhouder doen Hem 't hart inkrimpen, onbedremmelde vrijmoedigheid beftiert zijne tong en al zijn doen. Gadelooze zachtmoedigheid is zijne befïendige gezellin, eiken mensch zou in zulke opeengeflapelde mishandelingen ligtlijk een onbedachtzaam woord ontglippen : maar alles wat J;;fus zegt, zijn beftraffen zelfs, zijn ontdekken van de grootfte boosheid is, met het echte ftempel der uitmuntendfte zachtmoedigheid, gekenmerkt. Hoe bitter ook het leed was, dat Jefus verduuren moest, en fchoon 't Hem door men. fchenhanden werd aangedaan, Hij zag daar in Gods hand en raad, en geeft in zijn geduldig lijden het edeltle af beeldièl, van eene volkomene en gewillige onderwerping aan Gods beftel. Terwijl in alle leed, in de klimmen dfte gevaaren, een heerfchend vertrouwen op God te ontdekken is. Maar hoe kan ik mij het vertrouwen van Jefus-  naar Pilatus. 325" fus op God hier vertegenwoordigen , daar Hij zo voortreflijke voorftellmgen van zijne grootheid doet, en niet fchroomt te belijden dat Hij Gods Zoon is? Ik moet dit erkennen, dat Jefus hier zijne Goddelijke grootheid ontdekt, en mij te gelijk, zo veel ik kan, voor oogen ftellen, hoe zijne menschheid daar onder werkzaam was. Ik heb gezien, dat ik uit Jefus woorden niet anders befluiten kan, dan dat Hij zich voor den Zoon van God uitgeeft, in zulk een' zin als niemand der menfchen zich dien tijtel kan toeëigenen. De Jooden befchouwden zijn zeggen insgelijks als die betekenis te hebben , zo dat zij Hem daarom als eenen Godslasteraar ten dooddoemden. Derhalven kan ik voor mij zeiven niet anders opmaaken, dan dat ik hier bevestigd worde, in 'c geloof aan die gewigtige^ waar-heid, dien grondflag van 't Christendom, ,dat mijn verlosfer de eigen Zoon van God is, en dat ik Hem, als den waarachtigen God en 't eeuwige leven, eerbiedigen moet. Belangvol getuigenis voor mij, dat hier in Jefus diepfte vernedering door Hem zeiven bij herhaling gegeeven wordt. x 3 0m XXIV. OVER- ■ ' DEKKING.'  xxiv. OVERDENKING 326 De wegvoering van Jesus Dat, bij zijne geboorte, de engel uit den hemel Hem voor den Christus den Heer verklaarde, is iets groots; dat Hij, door zijne Goddelij. ke wondergewrochten, bevestiging van die waarheid heeft gegeeven (*), fterkt mijn geloof; maar dat Hij, in zijne diepfle vernedering, bij herhaaling daar van belijdenis deed, dat Hij zich daar op bij hervatting ten dood heeft laten doemen, en dus met die belijdenis in den mond geftorven is, dat fielt deze leere buiten tegenfpraak. . Dat dan vrij de fchrander- fte vernuften zich fcherpen, om mij deze leere te ontwringen, dat de fpotzucht dezelve verguize, zo lang ik dit inzien in 's Heilands woorden heb, blijve ik dezelve getrouwlijk aankleeven! Zo lang ik zijne taal geloo- ve, befchouwe ik het mij ten duuren plicht, om te belijden dat Jefus de Zoon van den leevenden God is, en door dat geloof hoope ik op 't eeuwige leven! Ja, 't is niet alleen mijn plicht, maar ik be. fchouwe 'er mijne grootfte zaligheid in , dat ik die waarheid van mijnen verlosfer mag gelooven , dat ik die uit zijnen mond hoore bevestigen, te midden van zijne diepfte vernedering! Mijn CQ 'M. V; 18, 2330". Hoofdfl. X: 36-38.  naar Pilatus. 327 Mijn verlosfer heeft een randfoen van oneindige waarde, de gerechtigheid der eeuwen , kunnen opbrengen: want Hij is Gods Zoon ! Mijn verlosfer heeft zijn opgenomen werk ten einde kunnen brengen : want Hij is Gods Zoon! Het lijden van mijn' verlosfer is van eenen anderen aart en waarde: want Hij is Gods Zoon! Mijn verlosfer, die mij een voorbeeld in zijn heilig gedrag gegeeven heeft, kan dit voorbeeld met kragt op mijn hart doen werken: want Hij is Gods Zoon! Mijn verlosfer kan de vruchten van zijne verdienften aan mij fchenken: want Hij is de waarachtige God en 't eeuwige leven 1 Dan, daar Jefus deze belijdenis van zijne oneindige waardij aflegt, onderzoeke ik billijk, hoe zijne menschhcid daar onder werkzaam was. Maar wat zal ik hier onderzoeken, ik, die zo weinig van mijne eigene natuur weet? Be. dachtzaamheid moet, gelijk altijd, nu voor al mijne fchreden vergezellen. Jesus had gevoel van deze zijne Goddelijke waarde, dit blijkt uit zijne belijdenis: maar zo dit gevoel zo geduurig levendig bij Hem was, heeft dan de Godheid beftendig haaren X 4 on. XXIV. )VERDENK1NG.  XXIV. ÓVER{ OÈNKIH» 528 De wegvoering van Jesus onmiddelijken invloed op zijne rnenschheid ge;. oeffend ? — Hij heeft, uit kragt van zijne Godheid, zeker den last van Gods toorn aan zijne menschheid gedraagen, dit belijde ik met. énzen voortreffelijken Catechismus: doch dat die invloed niet geduurig, zo onmiddelijk werkzaam was, mag ik, dunkt mij, daar uit beiluiten, dat Hij door eenen engel is vertlerkt geworden, dat zijne menschheid met den H„ Geest is gezalfd geworden', als mede , dat bijaldien de invloed der almagt zo beftendig onmiddelijk werkzaam was geweest, het zwaarfte lijden, dat Hem aangedaan is, dan geen lijden zoude geweest zijn. • • Dit kan ik veilig Hellen.' — Zijne menschheid is onderfteund, zo dat die niet bezweek onder alles wat dezelve moest doorftaan, waar toe geen bloote menfehenkragten genoegzaam waren. Zijné menschheid heeft geduu¬ rig in 't geloof van die waarheid verkeerd. —! Zijne menschhéid heeft verwacht, dat zij uit het lijden gered, en met de höogfte heerlijkheid bekleed zou worden, daar mede troostte zich Jefus in zijn gebed, dat Hij eene heerlijkheid zou hebben, welke Hij bij den Vader had eer de wereld was (?), dat zijne menschheid dus CO Joh. XVlh 5-  naar Pilatus. 320 dus, als de menschheid van Gods Zoon, ten hoogfte verheven, en aan 's Vaders rechcehand 1 geplaatst zou worden, dit beleed Hij zelfs voor zijne vijanden; daar in moest Hij bijzonder zijn vertrouwen op God oeffenen, en door dit vertrouwen werd Hij gefterkt in zijn leéd. O dat ik dan van Jefus mogt Jeeren op de Goddelijke beloften te zien, die worden zo zeker vervuld aan allen die gelooven, als dezelve aan jefus vervuld zijn: want alle de belof. ten zijn in Christus ja, en zijn in Hem amen, Gode tot heerlijkheid! De verwach- ting van Jefus heeft niet gefeild, Hij is van God uittermaate zeer verhoogd, en heeft eenen naam ontvangen, die boven alle naamen is. Hij is van God gezet tot zegeningen in eeuwigheid, verhoogd aan de rechtehand van zijnen Vader, op den troon der hoogde Majefteit, daar zit Hij als het hoofd van zijne ftrijdende navolgers, die zal Hij daar brengen, om met Hem te zijn, die zal Hij van zonde en dood ontheffen , en als de zon doen blinken in 't Koningrijk van zijnen Vader. Mijn Jesus is tot die eere langs den weg van lijden en ftrijd gekomen, heb dan lust, mijne ziel, om te lijden en te ïhïjden, zie op Jefus, dien overften leidsman en voleinder des geloofs, die de fchande veracht heeft, en met on. X 5 . ver- xxrv. OVER'ENKIKGt  33° DE WEGVOERING VAN JESUS NAAR PiLATUS. XXIV. veranderlijke ftandvastigheid den weg der denkikg.deugd bewandelde, wat Hem ook bejegende, zijne deugden bleven dezelfde, ja, vermeerderden in waarde, naar maate de beproevingen zwaarer werden. Zie op Jefus, die zelf kragten geeft om Hem natevolgen, en hoop op 's Heeren heil! VIJF.  33i VIJF EN-TWINTIGSTE OVERDENKING. Het berouw en de dood van Judas. Matth. XXVII: 3-5- Hand. I: 18. Toen heeft Judas, die hem Deze [J B d a sj dan heeft XXV. verradeu had, ziende dat hij verworven eenen akker door oververoordeeld was, berouw ge- den loon der ongerechtig-DENKING' had, en heeft de dertig zil- heid, en voorwaarts overgevere [penningen] den Over- vallen zijnde is midden oppviefteren en den Ouderlin- geboriten, en alle zijne ingen weder gebragt. Zeggen- gewanden zijn uitgeftort. de, ik hebbe gezondigd, verradende het onfchuldig bloed. Maar zij zeiden, wat gaat ons [dat] aan? Gij moogt toezien. En als hij de zilvere [penningen] in den Tempel geworpen had, vertrok hij, en henen gaande verworgde [hem zeiven.] De  33a Het berouw ovfv' n denkusg -*-^e ftraffende voorzienigheid, gaat dikwerf met langzaame fchreden den kwaaddoener na, maar achterhaalt Hem op haaren tijd, en treft met wisfe flagen; fomtijds beloont ook het kwaad al zeer fpoedig zijnen meefter, en doe hem de gevolgen der zonde wel ras ontwaar worden. Daar van zie ik 't bewijs, in 't ontzettend einde van den aartsverraader, eer hij nog het genot van 't verraadersloon kon hebben, was het hem reeds ten last, en hij had de moorddaadige handen al aan.zich zeiven geflagen, eer J.fus, dien hij in banden had gebragt, nog ter kruisftraffe werd overgegeeven. Aandoenlijk fchouwtoneel van rechtvaardige wraak des opperrichters, dat ik nu moet bezichtigen ! . Het leezen van den tekst ontfteekt reeds een vuur van treffende aandoening in mijnen boezem. Een discipel van den besten meefter, ontrouw aan zijnen ' H^er geworden, zie ik met wreede handen een einde van zijn onzalig leven maakeni . Ik zie hem naar den ftrop, in plaatfe van naar Jefus vluchten! Ik zie hem zinken in eenen diepen afgrond van -onherftelbaar verderf! Leerzaame befchouwing echter, die mij 't ver»  EN HE DOOD VAN JüDAS. 333 verfchrikïijke der zonde, het zekere en ijsfelij ke van derzelver ftraffe doet kennen! Bemoedigende en geloofverfterkende vertooning , waar door ik, uit den mond van den verraader zelve, een plechtig getuigenis van de onfchuld van mijnen verlosfer kan verncemen! Ontzet u dan niet te zeer mijne ziel, bij de befchouwing van al het akelige, dat zich hier voordoet: laat heilig beeven voor Gocls hoogheid , en 't geduchte van zijne rechtvaardige ftraffen, u wel ten diepfte treffen; maar bewonder tevens des Allerhoogften wijsheid en goedertierenheid , die de ontzaglijklle oordeelen over zijne vijanden brengt, en even daar door voor zijne kerk zorgt! Bezichtig ik 't verhaal, ik leeze daar: Toen heeft Judas9 die hem verraaden had, ziende dat hij veroordeeld was, berouw gehad. Welk eene onverwachte gebeurtenis! hij die zich verkocht had om kwaad te doen, in wiens hart de fatan huisde, die voor de ftem der menschlijkheid doof was, die den besten meefter verraaden, de trouw verkragt, de alwetendheid van God befpot, die voor geld alles veil had, hij krijgt berouw! Judas, die hem verraaden had, is het, van wien zulks XXV; DVERDENK1NI  xxv. OVERDEfcKING. I 334 Het berouw zulks getuigd wordt. — Zo ftaat zijn naam gefchandvlekt: die is alleenlijk bewaard, om tot een afgrijzen door alle de eeuwen te ftrekken, om de ijslijkfte wandaad, die ooit onder de zon gepleegd is, in gedachtenisfe te houden , op dat elk, die het hooren zoude, daar van zou verfchrikken, en zijne gedachtenis daar door aan de grootfte verachting worden overgegeeven. Deze heeft berouw gehad, hoe is hij daar toe gekomen ? hij zag dat Jefus veroordeeld, en naar Pilatus heen gevoerd was. Tot hier toe had hij zich, gelijk dat de zonde eigen is, gevleid met, en zich vermaakt in 't bezit van den loon der ongerechtigheid, van der Jooden gunst hield hij zich verzekerd , zijn verftokt hart had het billijk verwijt van zijnen verraaderlijken handel, door zijnen meefter hem te gemoet gevoerd, niet opgemerkt, en zo hij zich al eenige oogenblikken dit voorftel» de, bij troostte zich met de liefderijke zachtaardigheid van Hem, dien hij zo zeer beledigd had, zelf laag van ziel zijnde, kon hij de grootmoedigheid van Jefus niet befchouwen, daarom dacht hij niet anders, of die zou zijne wijsheid en des noods zijne magt gebruiken, om zich van zijne banden te ontdoen: hij was in«  EN DE DOOD VAN JUDAS. 335 intusfchen in 't bezit der zilverlingen, een goe- XXV. de aanleg om meer te zamelen! een fchitterenddenking.. ; vooruitzicht, om bij voorkomende gelegenhe- 1 den grooter winst te doen! Dan hoe zeer hij van den fatan was vermeesterd, alle gevoel van billijkheid was bij hem nog niet ten eenemaal gedoofd, de geldzucht kon niet zo onafgebroken haare werking op zijn hart doen, of hij wierp fomtijds nog een I blik op het lot van zijnen meefter, "er woelde in zijnen geest een geduurig opwellende pooging, van de ftem der menschlijkheid, die hem ( angstvallig deed waaren rondfom de raadsverdering, in de oogenblikken der beflisfirg van Jefus zaak. En, welk een donderflag was 't voor hem : Jefus wordt veroordeeld! 'Er komt een algemeen gedruis van gerichtdienaars, die Jefus geboeid aanvoeren , de achtbaare ftoet van Israëls oudften vergezellen dien trein, zo wordt de gevangene naar Pilatus den landvoogd geleid: het vonnis was geflagen, de doodftraf bepaald, en Jefus nu in de handen der Romeinen gefteld, om het gevelde vonnis door hen te doen volvoeren! Treffend oogenblik voor Judas! nu wordt de floers hem van ' de oogen geligt, hij ziet wat hij gedaan heeft! Hij krijgt berouw! -—■ Be-  33ö Het berouw XXV, Berouw! O dat is zijne zaligheid! — fchreien- BENKING.de 231 h'j m am JefUS VÖeten Vdlen' hl ^ van de genen die hem tot eenen huurling hunner boosheid hadden gemaakt! Hij zal nu voor Pilatus, de Oudflen van Israël, als moordzuchtige vervolgers, aanklagen! Hij Zal nu Jefus onfchuld openbaar maaken! Hij zal van Jefus vergiffenis fmeeken en die verkrijgen"! Dan dit is verkeerde rekening: zijn berouw was van eenen anderen aart! Aanbid, mijne ziel, het beftel van 't onnagaanbaare albe- ftier! Judas ftrekt tot een onwraakbaar getuige van JefuS onfchuld, maar niet op zulk eene wijze als ik 't mij voorftelde. 'Er is in Judas handeling en in zijn lot de ontzettendfte tekening van de akelige gevolgen der zonde te ontdekken. Hij krijgt berouw. Zijn angftig hart begint hem te prangen, de ftem der menschlijkheid laat zich met verdubbelde klanken hooren. — De onfchuldige Jefus zweeft hem geduurig voor den geest, de beeldtenisfen zijner bewezene weldaadigheden ftaan hem geduurig voor de oogen gefchilderd, de zachte ftem van zijnen meefter, die zo lieflijk klonk, predikt hem geduurig de heilzaame lesfen in de ooren-, die hij zo dikwerf gehoord had. —»  ek de dood va'n jüdas 33^ Had. 1 Hij ziet nu reeds met verfchrik- XXv^ king voor uit, hoe het bloed van deezen vriend denking: der menfchen zal ftroomen, en de wreede kruispaal zijn fterfbed zal worden. ■ De ftem der rechtvaardigheid kan hij niet fmooren, hij denkt aan God den richter van allen, dan, zijn bedremmelde geest, overftelpt met denkbeelden van allerlei aart, wordt oogenbliklijk van 't e'éne voorwerp op het andere gevoerd, meest fchijnt hij te hechten op *c gevoel van fchande bij de menfchen, elks verachting ziet hij nu op zich geladen, hij vreest bekend te worden als de verraader der onfchuld, de Satan, aan wiens dienst hij zich verkocht had, vuurde deze gedachten het meefte aan, om hem daar door te zekerder in zijne ftrikken te binden. . Met fchrik voor der men¬ fchen verachting, ziet hij het verraadersloon met verfoeijing aan, de tijd was nog te kort geweest, om 'er gebruik van te kunnen maaken, hij droeg hetzelve nog bij zich, eri hoe gaarn hij te vooren grooter loon bedongen had, was deze last hem- nu te zwaar, ja ondraag. lijk geworden: de gedachten beginnen bij hem op te komen, om zich daar van te ontdoen; en tot zijn uiterfte ongeluk waant hij dwaaslijk, als hij van dit loon zijner fnoodheid kon ontflagen worden, hij zich dan ten minfteh H. deel,- Y èenig»'  333 Het berouw* XXV. eenigzins zou kunnen befchouwen, als of zij* Ienking. ne misdaad niet ware gepleegd. — Wat was daar toe voor hem te doen ? Het naafte en eenigfte middel, dat voor handen fcheen te zijn, was zich tot de oorzaaken van zijne verleiding, de medeftanders zijner boosheid te begeeven. „ O rampzalige Judas: waarom gaat gij naar „ menfchen en niet naar God? > Waar- ,, om naar Jefus vijanden, uwe verdervers, „ en niet naar Jefus zelf?" Hij begeeft zich op den weg, met bittere verwijtingen aan zich zei ven, hij vervloekt de oogenblikken, waar in hij de heimelijke verbindtenis had aangegaan, en 't geld naar zich genomen had, zijne handen fpaaren reeds nauwlijks zijn leven, en, zo veel hij nog gelegenheid heeft, zonder van menfchen gezien te worden, breekt hij los in woedend misbaar. Zo komt hij aan den Tempel, en vindt daar de Overprieflers en Ouderlingen, althans eenigen van hun (*). Hij doet belijdenis van zijn misdrijf, zeggende: ik heb ge- O 't Schijnt mij het naafte toe, dat 'er eenige van de Overprieflers en Ouderlingen daar waren gebleven, terwijl het grootfte deel met de menigte naar Pilatus was gegaan.  EN DE DOOD VAN JuDAS "339 gezondigd, hij geeft daar mede te kennen, over- XXV. tuigd te zijn van zeer zwaar te hebben gezon- denkiMdigd, hij wijst daar door aan, hoe zwaar hem deze last drukte, en toont volvaardig te zijn om dit te erkennen. Dit is zeker een bewijs, dat het gevoel van Oprechtheid bij hem niet geheel gedoofd was: hoe bezwaarlijk komt iemand daar toe, om te belijden, ik heb misgetast, nog minder is de mensch gereed om te erkennen, ik heb zwaarlijfe overtreden, en allerminst om de hoogstmogelijke verzwaaring van zijne misdaad met eigen mond uittebreiden! Dit evenwel deed Judas, hij voegt daar bij: ik heb het onfchuldig bloed verraaden haatlijker kon hij zich zeiven niet aftekenen, dieper kon hij niet bukken. En te gelijk legt hij het voortreft lijkfte getuigenis voor Jefus zaak af, dat 'er met eenige mogelijkheid kon begeerd worden. O hoe grijpt hij hier de fchijn. heilige voorgangers van den Godsdienst in 't hart! Hij verklaart hen in hun aange¬ zicht voor verdrukkers der onfchuld, voor wolven, die naar 't bloed van een fchuldelood lam dorfèen, voor de aanflokers van fnood ver^raad, die hem met zilveren ftrikken gevangen hadden, om hem tot het pleegen der grootfte wandaad te vervoeren ! — Welk eene edele Y z ter-  34° Het berouw xxv. verklaaring voor Jefus onfchuld, die hier in 'c OVER- ..... . denking. bijzijn van zijne bitterfte vijanden afgelegd wordt; dit moeiten zij hooren: „ dat bloed, „ dat nu door uw toedoen geplengd zal wor„ den, o Oudflen van Israël! dat is onfcbul„ dig!" Welk eene uitwerking had dit bij hen ? — Werden zij niet tot in 't binnenfle van hunne ziel getroffen ? — Zochten zij, die dit hoorden, hunne medgezellen niet te waarfchouwen, om dit bloed nog te fpaaren, eer het fchuldloos geplengd wierd, en 's hemels wraak over hen bragt? Poogden zij niet den benauw¬ den Judas, welken zij, door hun begeerlijk lokaas van uitgeloofde penningen, in dien benarden fland gebragt hadden, niet te vertrooften en zijn leed te verzachten ? — Dit zou men billijk wachten van menfchen, daar nog eenige Godsdienst, ja daar nog eenige vonken van redelijkheid bij overgebleeven waren. — Maar deeze verkeerden wisten van geen fchaamte, zij waren zo verhard in 'c kwaad, zij wa. ren zeiven zo flerk overtuigd van 's Heilands onfchuld, dat dit hun niet met meerder nadruk onder 'c oog kon gebragt worden. Zij wisten wel dat Jefus onfchuldig was, maar wilden, ter bereiking van hun doel, dat fchuldeloos bloed plengen. Alles, wat hen daar / in  en de dood van judas. 34I in hinderde, maakte hen gemelijk. Alles, wat XXV. hier in den weg ftond, moest aan dit hun oog. dekking. merk worden opgeofferd. Daarom wijzen zij den beangftigden Judas met verfmaading af, zeggende: wat gaat ons [dat] aan? Gij moogt toezien. ■ Zij too- nen dat het verraad wel aangenaam, maar de verraader haatlijk bij hen was, en zo gaat het doorgaands. Zij bieden zijn prangend hart geen troost, maar onttrekken zich ter zijner hulpe, en zeggen, dat hij zich zelve redden moest. O onbarmhartig beftaan van menfchen, die voorgangers in 't goede, die onderrichters van onwetenden en troofters van bedroefden moeiten zijn! Doch wat kan men verwachten van hun, die 't onfchuldig bloed niet fpaaren, maar het zelve ter voldoening van hun vuig eigenbelang trachten te vergieten ? Judas werd intusfchen zeer diep getroffen, door deze voor hem zo beroerende taal. Aan God durfde hij niet denken, bij menfchen, zag hij, zou hij als een uitvaagfel worden befchouwd, den aanvoerderen van zijn kwaad zelve was hij walgelijk, en werd met verfmaading van hun verftooten. Bedremmelende oogenblikken, waar, in hij kiezen moest, waar hij zich henen zou begeeY 3 ven!  34a Het berouw xxv. verr! Eerst ontdoet hij zich van den voor hem over- ' , denking. ondraaghjken last der zilverlingen, deze werpt hij in den Tempel aan der Overpriefteren voe. ten, en zoekt daar door lucht voor zijnen benauwden boezem te krijgen. Dit is een ontegenzeglijk bewijs van de groote benauwdheid, waar in hij zich bevond, van het levendig gevoel van zijne zonde. Geld was zijn hoofddoel geweest, daar henen ftrekte zich zijne vlammende begeerte uit, veelligt had hij nimmer in zijn leven van zo veel geld te gelijk bezitter geweest, daar had hij hittiglijk naar gejaagd, om dit te verkrijgen, de grootfte euveldaaden gepleegd; dit zelfde begeerlijke voorwerp van al zijn zorgen, van al zijn poogen, wordt hem nu ten last, dat wordt hem als eene gloeiende koole in zijnen boezem, daarom ontdoet hij zich geredelijk van deze voor hem zo fchrikbaarende winst zijner boosheid. Dit gedaan hebbende, en daar door zelfs het ftugge hart van Israëls oudflen niet bree- kende, begeeft hij zich van daar, hij vertrok vermoedelijk buiten de ftad. Nu kan ik niet anders, dan met angst en weemoed, zijne treden vergezellen, — Hij gaat heenen vol prangenden angst, zijne benauwdheid ftijgt bij de voortgaande oogenblikken. Hij kiest de een. zaamfieid, zo als de zwaarmoedigen doorgaands  EN DE DOOD VAN JüDAS. 343 gaancis doen, zo haast hij genoeg van de men- XXV. | fchen verwijderd was, zoekt hij den beklem-denkino» j den boezem met angftig gillen en geweldig || handwringen eenige ruimte te befchikken, maar i| geheel te vergeefs. Hij vond zich van God verlaaten, van*de menfchen veracht; tot zijne medediscipelen durfde hij niet wederkeeren, hij gevoelde wel, dat hij bij de Jooden geen 'I heul zou vinden, daar de voorgangers onder I hen hem reeds afgewezen en zijnen angst ver1 zwaard hadden. Naar den hemel durfde hij I niet opzien, en op de aarde vond hij geen 1 hulp. Hij ziet Jefus telkens voor zijne oogen, dien ziet hij gebonden, befpogen, geflagen en veroordeeld, voor den richter gebragt; zijne i verbeelding fchildert hem zijnen meefter, als reeds hangenden aan het hout, daar het bloed, het bloed dat zo onfchuldig, door zijn toedoen , vergooten werd, hem langs het geze:j gend lichaam vloeit, hij hoort Jefus telkens vraagen, wat heb ik u gedaan? betuig tegen ; mij. De fatan die eerst zijn verleider was, i' vergezelt hem nog onzichtbaar in deze akelige eenzaamheid, en wordt nu zijn befchuldiger, die ftelt al zijn kwaad in 't ongunftigfte licht, fluit zijne oogen voor Gods barmhartigheid, en dekt een floers over Jefus liefde, dus doo■ lende in eene akelige woeftenij, daar de krasY 4  344 Het berouw XXV. fende ftemmen van 'c roofgedierte alleen ge-. öInking.hoord worden, ziet Judas niets dan den geopenden afgrond voor zich, het gene in de hel geleden wordt, gevoelt hij reeds in zijnen boezem , elke fchrede, die hij voorwaards doet, verwacht hij dat de aarde zich ontfluiten zal, en hem levendig in haaren afgrond zal doen daalen. Zo wordt het leven hem ten dood, en hij flaat de wreede handen aan zich zeiven, het zij dan door zich zeiven met een koord of ' gedeelte van zijn kleed te verworgen , of daarmede op te hangen, en vervolgens of door 't breeken of door 't affnijden van den ftrop, van eene fteilte te ftorten, 't zij dan dat hij, dooiden zwaaren gemoedsangst als verflikt, zich zeiven voort van eene fteilte heeft afgeworpen: althans, hij is voorwaards overgevallen, midden opgeborgen, en alle zijne ingewanden zijn uitgejiort, zo als Apostel Petrus verhaalt (*). Ont- (*) Hand. I: 18. De juifte plaats» waar dit geval gebeurd zou zijn, wordt nog den reizigers aangewezen, dan hoe onzeker dit is, behoeve ik niet te toonen. 't Valt niet weinig moeilijk, tusfchen de beide voorgeftelde gevoelens, aangaande de wijze van Judasdood, keuze te maaken, daar dezelve wederzijds, door zulke mannen, als Gronovius en Perizomus, met zo veel geleerdheid bepleit zijn. ——- Het eerfte zou mij evenwel nog aan-.  EN DE DOOD VAN JUDAS. 345 Ontzaglijk uiteinde, waar in zo blijkbaar de XXV. ftraffende hand der rechtvaardige voorzienig-°™^IKC heid te ontdekken is! ■ En, hoe is zijne ziele voor God verlchenen, waar is die hee- nen gewezen? 't Is een ontzettend woord, dat Jefus van hem zegt: het ware hem goed, zo hij niet geboren hadde geweest (*), en weder, uit hun is niemand verlooren gegaan dan de zoon der verderffenisfe (f), gelijk ook Petrus van hem getuigt, dat hij henen gegaan is in zijne eigene plaatfe (§). Schrikwekkend einde! ontzaglijke dood! onnagaanbaare toeftand in de eeuwigheid! Laat mij nog een. weinig mij bezig houden met het gene ik hier befchouwd heb, voor mij zeiven ten nutte nog nader intedenken , om hier uit onderricht voor mij zeiven te zamelen. Dank zij de Godlijke beftelling, dat ik, hoe fchrik- aanneemlijkst voorkomen. — Het fchijnt intusfchen dat Petrus 'er een bijzonder befiel van God in opgemerkt heeft, dat de verraader op zo eene afzichtelijke wijze, met uitftorting van zijne ingewanden, de aarde verlaatea heeft. (*) Matth. XXVI: 34. (t) Joh XVII: 12. (§) Hand. I; 25. Y 5  xxv. OVERDENKING I 1 1 1 ( ] i ] 1 346 Het berouw fchrikwekkend ook het lot van Judas zij, uit zijnen mond zo een overreedend bewijs voor Jefus onfchuld mag hooren! . . Veele blijken van de onfchuld mijns verlosfers vinde ik alom verfpreid; meer dan ééne ftem zal ik nog in 't vervolg zich ten haaren voordeele hooren verklaaren : maar e'én der meest belangrijke getuigenisfen is zeker deze taal van Judas. Pilatus, hoe doorzichtig ook, kon, vervoerd door hartstochten, of verbijfterd door den drang zijner beangftigde huisvrouw, een al te gunitige verklaaring hebben afgelegd; dit mogt iemand een wijle tijds belemmeren, om ;o veel gewigt aan zijn getuigenis te hechten, ils het anders waarlijk verdient. Een moorlenaar aan 'c kruis, geen ander uitzicht hebbende , heeft misfchien , geheel onbedaard, die ïitfpraak aangaande Jefus laaten hooren, deze 'teeft niets onbehoorlijks gedaan, laat mij ook deze )edenking eens toegeeven. Wil men nog meer; ie verfchrikte Hoofdman heeft bij zijnen uitoep, waarlijk deze mensch was rechtvaardig, de aal der ontzetting, veel eer dan die der waarïeid, doen hooren: ik wil dit nu niet nafpooen, om het tegendeel daar van aantewij. :en. Hier beb ik een getuigenis voor mij, lat voor alle dergelijke beknibbelingen geheel teveiligd is; die taaj van Judas: ijt heb gezondigd  EN DE DOOD VAN JUDAS. 347 digd, verraadende het onfchuldig bloed, is zulk een XXV. bewijs voor 's Heilands vleklooze onfchuld, dat oenkino. boven alle bedenking verheven is. Hier fpreekt iemand, die een leerling van Jefus was, zijne geheimfte gangen kende, die hier openlijk verklaart niets onbehoorlijks daar in ontdekt te hebben. Hier fpreekt iemand, die het hoogde belang 'er bij had, dat Jefus als een booswicht dooide menfchen wierd befchouwd, daar aan hing zijne eer, zijn geheel tijdlijk geluk. Hoe zelden komt iemand tot de erkentenis, ik heb gezondigd, maar hooren wij hier den getuige van Jefus onfchuld, hij fchroomt niet zich zeiven voor 't gruwlijkfte monfter uittekrijten, zich zeiven eenen verraader der on. fchuld te noemen! Dit werkt zo fterk op hem, dat hij den dood boven het leven kiest, zich niet flechts ontdoende van het verraaders loon, maar de handen aan zich zeiven leggende, om een einde te maaken aan de verwijtingen van het prangend geweten. Wat behoeve ik meer uitteweiden, dank zij Gods goede beftelling! De verraaders mond getuigt openlijk, eer hij van de wereld fcheidt: Jefus was onfchuldig! ' Maar dit ééne moet ik mij nog erinneren, zo be-  XXV. overdenking. (*) Men verg- de Waarheid en Godlijkheid der Eu* angelifche verhalen, opgemaakt uit vergelijking van den val van Petrus met den dood van Judas, van den Hoog Geleerden P. Hofstede, bladz. 24-27. 348 Het berouw belangrijk als het getuigenis van Judas op zich zelve is, even zo belangrijk is ook de wijze, waar op de euangeliefchrijvers dit geval ge-, boekt hebben, die leert ons hunne menfchenen waarheidsliefde overreedend kennen. Zij vallen niet geweldig op Judas aan, fchandvlekken zijne nagedachtenis niet door bijgevoegde aanmerkingen j - een eenvoudig verhaal, niet vergezeld van haatelijke uitroepin. gen, geen blijken van vergenoeging over zijn leed, een breder verflag van zijn berouw dan van zijne llraf, geen wending van dit geval, tot voordeel van Jefus zaak, vindt men in hun voorftel. En dit is niet weinig gefehikt, om ons te meer van het geloofwaardige hunner fchriften te overreeden (*). Zo leere ik hier ter bevestiging van mijn ge-» loof, en niet minder worde ik door de oplet, tende befchouwing van dit geval opgeleid, om onderricht te zamelen ter beftiering van mijn leven. Zo ik ergens de zonde in haare affchu» welijke, maar te gelijk in haare éigene gedaan- te  EN DE DOOD VAN JUDAS. 345 te kan leeren kennen, het is ter dezer plaatze. Hoe fchuldeloos doet zij zich voor, bedekt met het blinkend masker van voordeel, eer of vermaak! welke rijke belooning biedt zij uit aan elk, die haare verlokkingen gehooi leent! zij vertoont zich als alleen in ftaat te zijn, om alle kluifters van vooroordeelen en menfchengezag te verbreeken, en de ziel in waare vrijheid te herftellen! dan hoe vertoont zij zich als de flaaf, die zich voor haaren ijze! ren fcepter onzinnig heeft gebukt, en zich ,j moedwillig aan haare ketenen heeft laaten klim j ken, haar ontmaskerd befchouwt? — Woede en vernieling tekent haar gelaat, niets dan ; vloekfpraaken doet haar tong hooren, die te vooren firenenzangen aanhief, en de dood is de belooning, die zij uitdeelt! Dit zie ik ten klaarften in 't rampzalig lot i van den beklagenswaardigen Judas, door gie: righeid verleid, werd hij een, huichelaar, en % toen die zonde voleind was, baarde zij hen den dood. Laat mij dan tog altijd op mijne hoede zijn 5 om mij te wachten voor deze kwaaden. O fchandelijke gierigheid! ongelukkige die naar van haare begeerten! De mensch, die flechts een weinig tijds op aarde verkeert, er 1 niet meer dan vervulling zijner behoeften to; ziel XXV. OVERDENKING. I I  35° Het berouw XXV. zich neemen kan, die het goud niet kan opDtwuNG drinken, noch met den overvloed van zilver zijnen buik niet vullen kan, die mensch is niet i vergenoegd met voedfel en dekfel, nooit té vrede met het gene hij heeft, dorst hij onver- j zadelijk naar meer, en het verduuren van dezen onleschbaren dorst maakt hem airede het leven tot een dood. Door hollende be¬ geerten voortgeduwd, ontziet hij zich niet gebruik van middelen te maaken, die alleronbetaamlijkst zijn, list, onderdrukking, dieverijj leugen, geweld en verraad, niets is te affchuwelijk voor den flaaf der gierigheid, om ter bereiking van zijn doel in 't werk gefield té worden. Gaarn verkoopt hij zijne zaligheid , óm zijnen afgod het goud te verkrijgen, en verfchroeit zo zijn geweten, het zelve voor alle aandoeningen onvatbaar maakende. O ongelukkig mensch, door deze drift beheerscht! Gaat hij gerust voort, in deze ftrikken geboeid; hij ftort bij 't einde van zijnen Weg in eindeloozen jammer. Ontwaakt zijn geweten, hij ondergaat de^ deerlijkfte folteringen, zijne door onrecht vergaderde fchatten worden hem tot eenen last ^ en niet zelden ftaat hij de handen aan zijn eigen leven: zo treurige althans was Judas einde. Dari  ËN DË DOOD VAN JuDAS. 3^1 Dan ik moet ook nog bezichtigen, hoe Ju- xxv~. das . door gierigheid tot huichelaarij is vervoerd denkïi geworden, en hoe verfchriklijk dit kwaad ontI dekt is. Hij ging nog mede in 't gezelfchap met Jefus leerlingen aan den Paaschdisch, toen het verraaderlijk ontwerp airede gefineed was. Hij gaf nog eenen gewaanden vriend fchapskus aan zijnen meefter, toen hij reeds de gewapende bende achter zich had, die hij aanvoerde 'i om Jefus te vangen. Zijn belang bragt het mede, dacht hij, om in 't heilig gezelfchap te blij. ven, vlammende op groote voordeden, als 1 Jefus zich zeiven had ontflagen, bleef hij huichelend voor een' leerling van Jefus zich uitte- geeven bij deszelfs vrienden. Maar hoe ontzaglijk werd hij ontdekt!< Zijn eigen mond > moet hem aanklagen; hij moet zich zeiven een i verraader van onfchuldig bloed noemen; door ! wreede handen een moordenaar van zich zeii ven geworden zijnde, flicht hij een fchandzuil in zijnen ijslijken dood, waar aan de einden I der eeuwen- nog met ontzetting gedenken zul•len! 7.0 weet God de valschheid en huichelaarij door zich zeiven te ontdekken en te ftraf- i fen. ■ Saul moet zijnen troon ruimen , om dat hij, onder fchijn van Godsdienst, zich zel::jven met Amaleks buit verrijkt, en het volk be- :j haagt. . De liegende tong van eenen Ge. ha. das door eïeriffheid tot huichelaarii is vervoerd nnNte-.wn ■ O O 7 J ~...v>  35"i Het berouw xxv. hazi moet zelve belijden, dat zijne handen de' OVER." denking. talenten en wisfelklederen met bedrog naar zich hebben genomen. — Je/abel, onder fchijn van Godvrucht, Naboth ten dood gebragt hebbende ; moet dit boeten met h aar eigen dood, terwijl de honden haar bloed lekten, op denzelfden akker, dien zij onrechtvaardig genaast had. Kajafas mogt, onder fchijn van het volk te willen behouden, Jefus dood eis. fchen ; hij brengt daar door de verwoesting over het zelve. O hoe veele bewijzen ziet men dagelijks, dat valschheid, leugen ^ huichelaarij en onrecht hunnen meefter loo. nen. - God doet den genen, die zich neigt tot kromme wegen, weg gaan met de werkers der ongerechtigheid, en 't eindelijk lot der zulken, zo zij zich niet bekeeren, is allerontzaglijkst. —- Het zwaarfte oordeel wordt dus gedreigd, dat de Heer zegt: ik zal zijn deel zetten met de geveinsden! Maar, 't zijn niet alleen zulke zwaare zon. den, die zulke ijslijke gevolgen hebben; neen ook zulke, die in 't oog der menfchen kleen fchijnen, zijn dikwerf de bronnen van ijslijken jammer. Geen zonde is kleen op zich zelve, de minfte is eene onteering van God, eene verbindtenis aan den duivel, eene verwoefting Voor den mensch. Het minfte beginfel der zonde  EN DE DOOD VAN JUDAS. 3Jf3 ide kunnen den dwaazen fterveling wel dra ten jhoogften trap van 't kwaad voeren. I Hoe menig ligtzinnjg jongeling, die alles ■verkwist , zijne ouders berooft, zich zei ven jfeederft, veroorloofde zich ééne enkele reize In een drinkhuis bij los gezelfchap te komen, Izich aan 't fpel overtegeeven, zijne nieuwsgierigheid te voldoen, en dit éénmaal werd her|haald, de herhaaling maakte het tot gewoonte, len hij werd welhaast geheel bedorven. De ontuchtige gaf zich aan kleene vermaaBeen over, maar nu bedrijft hij in 't heimelijke zulke daaden, daar hij te vooren zelf van gruwde. De dief begint doorgaands met kleenigheden : maar zij groeien bij den dag, en hij wordt welhaast een meefter in zijne heillooze kunst. Nimmer rekene ik mij dan veilig: maar ik moet fteeds wakende en biddende leeven , om niet van de minfte zonde verrascht te wor. den. Dan, daar Judas zijne zonde beleed, moet ik mij nog te binnen brengen, hoe 'er een be. rouw en belijdenis van zonde kan zijn, welke geenzins genoegzaam zijn, om daar op vergiffenis te hoopen. 't Kan zo verre komen dat het prangend gewe i|ten doet zeggen; ik heb gezondigd; dit deed eer ! II, DEEL, Z San XXV. OVERDENKING.  354 Het berouw xxv« Saul zo wel als Judas, en een Achab fcheurde py£R- J ' dekking, zijne klederen, leide een zak om zijn vleesch, lag ook neder in den zak, en ging langzaam. Dus kan die belijdenis met nadruk, met gevoel gefchieden: maar wat anders is de belijdenis door angst uit den mond geperst, en wat anders, die door eene droefheid naar God wordt voortgebragt. De eerfte is al veeltijds oorfpronglijk uit vreeze voor de ftraf, voor fchande van menfchen , flechts kort van duur, laat den zondaar zo als hij is, gaat doorgaands maar over deze of gene zonde, eindigt wel haast of in 't pleegen van \ zelve, of van nog grooter kwaaden. Maar- 't berouw en de belijdenis, welke vruchten van de genade des Heiligen Geests zijn, doen de zonden in 't gemeen verfoeien, wekken ootmoedig uitzicht op Godlijke genade, doen de eer van God bedoelen, en waarachtigen af- fhind van de zonde ten gevolge hebben. Wees dan 'bedacht mijne ziel, om de oprechtheid van uw berouw wel te toetfen; geen overmaat van aandoeningen, geen misbaar, geen geweldige bewegingen leveren hier -den besten proeflteen op. Hoe redelijker, hoe algemeener, hoe meer verootmoedigende uw berouw is, hoe beter. En, dit zij voor al uw kenmerk, keur uw berouw nooit van  en de dood van judas. ?55 van den rechten aart, ten zij het achtervolgd ^XXV.;. worde door het haaten en vlieden van de DI;«u>c;4 zonde. Nog moet ik mij hier erinnerèn , hoe ver* fchriklijk de zelfmoord voor eenen mensch is, — Dit voorbeeld van Judas zal nooit ter verdediging daar van gebruikt worden, dat van Saul, ïchoon in andere omitandigheden, is zelfs niet toereikende daar toe \ en 't bedrijf van Simfon was van eenen geheei anderen aart. De voor. beelden, die men in de ongewijde gefchiedenisfen vindt, zijn even weinig gefehikt, om dit bedrijf aan te prijzen. Vibius Virius mag te Capw met zevenentwintig medgezellen zijner wanhoop, om niet in der Romeinen han. den te vallen, hun gastmaal met eenen vergiftbeker befluitende, waauen dat zij een roemruchtigen dood fterven, de groote Mithripatés, door vergift en zwaard, een einde aan zijne rampen willen maaken, Cato van Utica, zich zijn eigen zwaard in 't lijf ftooten, Cleopatra, van Oktaveanus gevangen zijnde, zich door eene vergiftigende Gang doen dooden, Dido zich zeiven den dolk in 'thart ftooten, en Lukretia haare gelchondene eer niet willen overleeven. De gezonde wijsgeerte, en voor al het Christendom, blazen edekr gevoelens, en waare grootmoedigheid  356 Het berouw K-^- in. Het is tog de grootfte haat, die men OVER- * dekking.tegen zich zeiven kan hebben, zich te beroo-; ven van 't leven, het dierbaarfte aller gefchen- ken. ■ Het is eene berooving van de maat- fchappije. —— Het is ongehoorzaamheid aan God, die het leven gaf, en 't zelve alleen kan . te mg eisfchen. 'c Is dan des Christens plicht, alle rampen dezes levens kloekmoedig, met onderwerping aan Gods wil, door te flaan, en voor al te waken tegen de wanhoop, die zo dikwijls den mensch tot eenen beul voor zich zei ven maakte. De wanhoop wil ik dan nu nog, in haare ijslijke gedaante, aan mij zeiven vertegenwoordig gen, om altijd voor haar te fchrikken. De wanhoop onteert God, verloochent zijr ne genade, fcheldt Hem voor eenen wreed? aart, verklaart Hem voor eenen leugenaar. De wanhoop verfmaadt den bloedprijs des verlosfers, en de eeuwige liefde van Immanur el te recht zeiden de ouden daarom: Judas 'heeft meerder gezondigd door te wqnhaopen, dan door Jesus te verraaden. De wanhoop voert den mensch tot den afgrond der helle, fluit voor hem den hemel, ontzegt hem den rijkdom der genade, en geeft hem den duivel ter prooie. „ Barm-  EN DE DOOD VAN jüDAS. 357 „ Barmhartige Jefus, bewaar mij voor haa- XXV. j, re gevaarlijke ftrikken: bewaar mij dat ik qenkings „ mij .nimmer toegeeve in zonden, die den „ weg baanen, welke tot wanhoop voert \ „ leid mij tog, door uwen goeden Geest, in j, een effen land!" Z 3 ZES.  353' ZES-EN-TWINTIGSTE OVERDENKING. Het koopen van den bloedakker; Matth. XXVïï: 6-10. Hand. h jg. o?rïVI' E" dS '0verPriefters de E» is bekend gewordenking. zilvere[penningen]nemende, den allen die te Jerufalem zeiden: het is niet geoor- woonen, alzo dat die akloofd dezelve in de offerkiste | ker in haare eigen talc gete leggen, dewijl het een noemdwordtAkeldama,dat prijs des bloeds is. En te za- is, een akker des bloeds. men raad genomen hebbende, kochten zij daar mede den ak- 1 ker des potbakkers, tot eene begraaffenisfe voor de vreemdelingen. Daarom is die ak- , ker genaamd de akker des bloeds, tot op den huidigcn dag. Toen is vervuld gewor" den het gene gefproken is door den Propheet Jeremia, zeggende, en zij hebben de dertig zilvere[penningen]genomen, de waarde des gewaardeerden van de kinderen Israëls, den welken zij gewaardeerd hebben. En hebben dezelven gegeven voor den akker des potbakkers, volgends het genemij deHeere bevolen heeft. Elk  Het icoopsn van den bloedakker^ 359 JBlk dwaas zal de fchuld verbloemen: is eene fpreuk van den wijzen Koning (*), die ieder dag door de ondervinding bekragtigd wordt. — Dit blijkt zeer klaar in de gefchiedenis, welke ik nu befchouwe; der Jooden oudflen, fchoon met helfchen list bezield, maakten meer dart eens j daar zij zorgvuldig arbeiden om hunne fchuld te bedekken, dezelve dwaaslijk openbaar. Zo deeden zij vooral, in hun beftier omtrent de penningen, welke Judas geworpen had in den Tempel. De Overpriefiers j denklijk de fchatbewaarders, die uit de Priefteren en Levi. ten aangefteld werden flO, de zilvere [penningen] nemende, zeiden: het is niet geoorloofd dezelvt in de offerkist te leggen, dewijl het een prijs dei bloeds is. Wanneer hebben zij dit gedaan? Zo 't fchijn eerst na 't volvoerde doodvonnis aan Jefus wijl 'er veel overleg toe befteed is, waar to die morgen, op welken zo veel te doen was geen genoegzaame tijdruimte heeft overgela ten; ook is dit denklijk eerst gefchied, na da de dood, van Judas is kenbaar geworden. Z £*) Spreuk. XIV: 9. (j) Neh. XIII: 13. Z 4 xxvr. 3 VERDENKING!» > 1 t j  36o Het koopen XXVI. OVERDENKING. ] ■1 I 1 1 Zij wilden die niet in de offerkist leggen, dit is zekerlijk de fchatkist (*) geweest, waar in de halve fikkei, die ieder Israëliet, wanneer hij tot de getelde overging, moest betaalen (f), en andere vrijwillige gaven en geloften gelegd werden, die men tot onderhoud van den Tempel en andere heilige gebruiken befleedde. Of deze penningen uit die fchatkist aan Judas zijn toegeteld, en het daarom in overweeging kwam of dezelve daar weder in moeiten gelegd worden , is niet zeker te bepaalen. Zij merken deze penningen aan als een bloedprijs, zekerlijk niet, om dat zij toeltemden dat onfchuldig bloed daar voor verraaden was: zulk een vonnis flreken zij over zich zeiven niet (§). Maar 't was geld, het welk gediend had in de rechtsoeffening van eene halsftraflijke misdaad, en dus tot bloed betreklijk; daar bij 't was geld dat (*) Mark. XII: 41, eu Joh. VIII: 20. CO Exod. XXX: 13. CD Ik kan niet zien, dat de Overpriefters geoogd heb>en op de wet, Deut. XXIII: 1S. Zij zullen het geld, dat :ij zelve uitgereikt hadden, niet hebben willen vergelijken )ij hoerenloon en hondenprijs; het oogmerk, waar toe zij t gegeven hadden, om Jefus te vangen, hebben zij zeeerlijk zelve alzins als geoorloofd willen doen voorkomen, ïerder zou ik denken, dat zij dachten aan 1 Chron, EXVIII; 3, of iets dergel/j'ks.  VAN DEN BLOEDAKKER. 3 offchoon zij 't geld niet in de heilige fchatkist leggen wilden, het tot aalmoefen en andere dingen kunnen befteeden, zonder dat de nagedachtenis daar van, zo lang in wezen was gebleven: maar God toont dat Hij regeert. i Den geldgierigen verraader wordt zijn verkregen buit wel haast tot last, hij die 't geld zo hit-  VAN DEN BLOEDAKKER. %6<) hittiglijk begeerde, en daar voor ziel en zalig, beid ten beste gaf, weet niet hoe fpoedig hij *er zich van ontdoen zal, zijn geweten ont. Waakte, en de begeerde fchat wordt affchuwlijk in zijne oogen. De fchraapzuchtige priefters, hoe zeer ook gezet op winst, verfraaadden het geld, wegens gewaande Godvruchtigheid, dit alles moest famenloopen, om het einde der voorzienigheid te bereiken; in fchijnheilige drifc, om liefde aan vreemdelingen te bewijzen, koopen zij eenen akker tot eene begraafplaats, het volk noemt dien de bloedakker, zonder bedacht te zijn, welk een fchandvlek zij daar door hunnen Oudflen aanwreven, en de leden van den Raad fchij nen zelve niet opgemerkt te hebben, hoe zeei hunne boosheid daar door gebrandmerkt wierd, Maar God bereikte zijn doel, hier moesi ook zijne waarheid en trouw uitblinken, 'ei was eene bekende Godfpraak, door Jeremia eerst aangekondigd, en bij Gods volk bewaarc gebleven, waarop Zacharia ook al't oog had gehad, deze moest vervuld worden, ir dien tijd dacht het blinde volk daar niet aan, de leeraars onder Israël verftonden den zir daar van niet, wijl zij den fleutel der kennisfi weggenomen hadden. Deze voorzeg ging werd dus door deze werktuigen van God raad, hoe ftrafwaardig in zich zeiven, nauw II. £ lel, Aa keu XXVI. OVERDENKING. 1 I l Y  xxvi. OVERDENKING. J ] 1 r c z h d fc 370 Het koopen .keurig vervuld, en dit geheele geval moest te gelijk dienstbaar zijn, om 's Heilands onfchuld zo veel meer te openbaaren. Nog moet ik hier een weinig ililflaan, bij de huichelaarij en den wrevelen euvelmoed van Jefus vijanden. -— Zij waanen Gode eenen dienst te doen, wanneer zij Jefus, die de onfchuld zelve is, het leven beneemen, zij wenden voor zo nauwgezet te zijn, dat zij, het geld dat gebezigd was, om Jefus in gevangenis te brengen, niet in de offerkist durven leggen, en on. dertusfchen fchaamen zij zich niet, om het alleronrechtvaardigfte vonnis te vellen, dat ooit uitgedacht kon worden. . Niet min blijkt hier uit hun wrevele euvelmoed, geen verontfchuldiging, geen getuigenis van Judas, wordt iens in overweging genomen, de verlegenheid vaar in zij zeiven zich bevinden, om aan hunïe zaak een fchijn van recht te geeven, weerïoudt hen ook niet, om hun boos ontwerp te volvoeren. Zij verkragten het geweten, en de nenschlijkheid, zij ijlen voort, om hun doel laar te bereiken, daar aan offeren zij alles p. — Wat is de mensch, als hij aan zich elven wordt gelaten? Tot welke boosheid is ij niet geneigd? Deze aftekening van ?r Overpriefleren beflaan, moet mij ter waarhouwing flrekken, om mij nimmer te verge- noe-  VAN DEN BLOEDAKKER. 371 noegen, dat ik voor der menfchen oog nauwgezet ben in kleenigheden: neen, altijd moet ik bedacht wezen, dat alle dingen naakt en geopend zijn, voor de oogen des genen met welken ik te doen hebbe. Uitterlijke plichtten te betrachten, en het zwaarfte der wet natelaaten, zal mij voor God niet fchuldeloos ftellen. Hij kent mijne verborgenfte be¬ doelingen , Hij weet of ik rechtvaardigheid, liefde en weldaadigheid omtrent mijnen evenmensch oeffenen wil, dit moet ik fteeds in 't oog houden, om beproefd voor God uit te komen, daar zal mijn lot voor eeuwig aanhangen. - . In alle mijne ontwerpen, in alles wat ik doe, wil ik mij zei ven dan geduurig dit indachtig maaken, geduurig mij zeiven af vraagen: is dit mijn ontwerp, zijn deze middelen die ik ter hand neeme, gefehikt om mij de Godlijke goedkeuring te doen erlangen? Dan zal de bedachtzaamheid over mij de wacht houden, dan worde ik door de voorzichtigheid behoed! Judas verworf eenen akker door den loon der ongerechtigheid, daar zie ik te leur geftelde gierigheid. Hij bedoelde zich te verrijken, en hij verkreeg dat zijn naam tot aan het einde der eeuwen gefchandvlekt is. — Dit ftrekke mij dan tot onderricht, om nimmer de begeerAa a lijk- XXVf. OVERDENKING,  xxvr. OVERDENKING 372 Het koopen lijkheid der oogen of de grootschheid dezes Ie. vens na te jaagen, dan heb ik niets anders te wachten, dan te leurgeflelde bedoeling: bij de voldoening mijner begeerte zelfs, zal ik de helft niet ontvangen, van 't gene ik mij had voorgefteld, en maar al te dikwerf zal ik ondervinden, dat ik eene fchaduw heb gegre. pen. Maar leere ik door Jefus Geest de zelfverloochening betrachten, die in zijne fchoole geleerd wordt, dan verheffe ik hart en oog boven de begeerlijkheden der wereld, en ik ontvang de onbedrieglijke en onverwelkelijke hemelerffenis! Eindelijk, ik zie uit de aangehaalde Godfpraak, dat de waarde, waar op de kinderen van Israël mijn' verlosfer gewaardeerd hebben, zo gering is, dit fpooremij aan, om Hem boven alles te fchatten , om zo veel in mij is, aan Hem die verfmaading te vergoeden. Hij is mij dierbaar. Hij is mij al mijne bezitting waardig, alles wat ik heb, misfe ik gaarn, om Hem te behouden. Ja, mijne rust, mijne eer, mijn lust, mijn leven is mij niet te dierbaar, om 't voor Hem over te hebben. „ O liefde. „ volle Jefus, verfterk mij in die gedach. „ ten! Laat die beftendig bij mij j» zijn, te midden van alle aanlokfelen der ,, wereld. „ Geef  VAN DEN BLOEDAKKER. 373 Geef mij kragten, om, als ik 'er toe geroe- XX VI. „ pen worde, met de daad te toonen, dat ik dekking. „ geen aardfche bezitting, ja mijn leven niet „ dierbaar fchatte boven U, wees Gij altijd „ het waardigfte voorwerp van alles wat ik „ ooit begeere!" Aa 3 AGT.  374 Jesus lijden de bron van milde zegen. vnr. CESPRiK. 1 I 1 t AG T S TE GESPREK. Jefus lijden de bron van milde zegeningen, in de natuur en in de genade. F i l o. T X oen ik u laastmaal ontmoet heb, mijn waardfie Menander! gaf ik u misfchien aanleiding om te denken, als of ik, met een on. vergenoegd hart, de aardfche zegeningen al morrende ontving; daar ik van de aarde als eene woeflijn fprak, en haare beste gefchenken eene fchaduw noemde. Menander. Neen, mijn vriend, ik heb begrepen, dat gij daar door mij alleen hebt willen erinneren, hoe dezelve niet genoegzaam zijn, om een beiiendig goed voor den onfterffelijken Geest opteleveren: ik verwachte van u, dat gij gaarn met een goed en vrolijk hart God dient, en daar toe door de liefdcgefchenken der Voorzienigheid wenscht opgeleid te worden. F i l o. Dit befehouwe ik als mijn plicht en voorecht: dat is de wereld gebruikende als niet nisbruikende, en daar door krijgt God, die iefde is, 'de eer van zijne weldaaden. Wij ebben thans zo veele bewijzen daar van, dat Wfj  in de natuur en in de genade, 3^5 wij nu meer dan ooit, ons met blijde erkentenis daar in behooren te verlustigen. Willen wij onze voorgenomene, maar zo lang nitgeffelde wandeling, door 't rijpend graan, nu eens doen, en eikanderen daar toe opwekken. Menander. Zeer gaarn, dat is mij eene aangenaame uitfpanning; laat ons dezen weg opgaan, daar vinden wij het beste wandelpad. F i l o. Bekoorlijk gezicht! o die golvende halmen! Die goudgeele trosfen van overvloed! Gij fchijnt, zo wel als ik, enkel verrukking te zijn? Menander. O God! Gij zijt het, die het brood uit de aarde doet voortkomen! F i l o. Met dezen uitroep vereenige ik mij hartlijk, hier ontdekken wij de liefderijke bezorging van onzen hemelfchen vader! Menander. Ei zie eens gindfche fchakeeringcn; aan 't einde van deze golvende zee der ligtbeweeglijke graanftengels, zien wij de groengebladerde fteelen de witte kroonen der bloeiende boekweit draagen ; bevallige tekening voor 't 00g j Welk eene aangenaame wisfeling Aa 4 daar Vin. CESPKIK  VIII. C ESPKEK. I ( I £ i 376" Jesus lijden de bron van milde zegen. daar tegen, die verre heuvels, zulke groote vierkanten zo juist afgemeeten, het geel en wit aan ons vertoonende. O verrukkend ge. zicht! ——. Onderricht mij eens, mijn vriend, hoe kan zulk een dorre graankorrel, die gezegd wordt, eerst in den grond te flerven, zulk een overvloed voorbrengen ? F i l o. Gij eerbiedigt met mij de wijsheid en lieeds werkzaame magt van Hem, die de wetten der natuur liichtte, en dezelve behendig onderhoudt. Menander. Dat doe ik gaarn, maar gij hebt mij meermaalen opgewekt, om de werking van die wetten na te fpooren, en daar door mijnen Schepper te verheerlijken. F i l o. Gij hebt volkomen gelijk, mijn vriend; merk dan hier toe op, dat het zaad, in de aarde ge. worpen, door de vochten aan 't zwellen raakt, laar door van een fplijt, en de fpruit uitkiemt )f voorgefluwd wordt, deze trekt door de vorning der hajrbuisjens het groeiend fap uit de arde, wortelt daar in en de plant groeit, zij teekt haar fpits door de Iplijtende aarde, en /ordt verder volmaakt. . Zie hier de mge en veerkragtige Hengels om voor den wind  in de natuur en in de «enade. 3/? wind te buigen, op dat het koorn niet ter ne VIII. der geploft, en op den vogtigen grond verflikt GEPsaEK' worde, befchouw de knoopen in dezelve, tot Hevigheid en kleinzing der vogten dienende, en vestig vooral uwe aandacht op de gevulde airen, daar de korrels in lierke vliezen beflooten liggen, verwonder u zo wel over de juhie fchikking, als 't veeltal derzelve in een enkele air gehuisd. Menander. En waar toe zijn de airen zo iiekelig gebaard ? F I L O. Daar van heeft Cicero reeds met recht opgemerkt, dat de air tegen de befchadigingen van kleine vogelen gewapend is met een wal van hairen (*). Men kan 'er nog bijvoegen, dat dit ook niet weinig dienstbaar is ter befchutting tegen verfchroeiende zonneftraalen en overvloedig vocht, terwijl ook hier door de graanen, die bewerking, die bij de inzameling en het dorfchen gefchieden moet, zo veel te beter zonder fchade kunnen ondergaan. Menander. En welk eene aangenaame geur komt met een' zoelen wind ons toewaaien ? (*) Conf. T. IV. de fene&ute, p, 551. Aa 5 Fi.  3?8 Jesus lijden de bron van milde zegen. vm F i l o. Gij ruikt de honiglucht airede, ei zie eens die gonzende zwerm naar de boekweit fnellen, om zich daar rijklijk te laaden, en, door noefte vlijt, het menschdom voordeel aantebrengen. Menander. O hoe veel heb ik van deze dieren te leeren, om altijd nuttig werkzaam te zijn, den ijver fteeds aan te vuuren, en om waar ik kan voor mij zeiven en voor anderen altijd iets nuttigs op te zamelen! F i l o. Alles is hier leerrijk. Menander. Dat is het waarlijk. De rijpende graa- nen, waar in de fikkel eerlang geflagen zal worden, doen mij met aandoening denken, hoe wij met onze medemenfchen, die thans op den akker der wereld voor de toekomftige eeuwigheid groeien, wel haast afgemaaid, en , ge. lijk de koornhoop ter fchuure wordt gebragt, zo naar 't graf zullen henen gevoerd worden, O ijdel menschlijk leven! . O beftendige on beften digheid! — Maar, groot voorrecht! gelijk van 't ingezamelde graan ook weder in de aarde geftrooid wordt, en daar uit opgroeien zal, zo wordt ook mijn lichaam, mijn fterflijk, mijn verderflijk lichaam in 't graf  in de natuur en in de genade. 379 «raf gezaaid, orii onfterflijk, om onverderflijk, VIII- 0 j • A 1 ~ gesprek. om geestlijk daar uit te verrijzen m de len. te der eeuwigheidI O eeuwigheid! mijn vriend, hier gevoelen wij, dat de tong niet kan uitdrukken! En dit alles een vrucht van Jefus lijden! — Zijn dood ons leven! — Dat dierbaar lijden te befchouwen, mijn Filo! is mijne begunftigde bezigheid, ik lees daar toe uwe overdenkingen met veel nut, en ver. lange naar derzelver voortzetting. F i l o. Ja de dood van Christus kocht voor ons alle die bekoorlijkheden, waar in wij ons nu verlustigen; alle de zegeningen in de natuur worden om zijnen wil gefchonken. Hij is de erfgenaam van alles (*), alle dingen zijn aan zijne voeten onderworpen (f), om dat Hij dezelve verworven heeft. Daar toe is Hij om on. zen wille arm geworden, op dat -wij door zijne armoede rijk worden zouden (§). Zo is Hij alles voor ons, en alles wat wij hebben, vloeit ons uit de bron van zijne verdien Hen toe. Menander. Hoe dierbaar wordt ons de Verlosfer, als wij (*) Heb. I: 2. Ct; Efef. I: 22. CD U Cor. Viil: 9.  380 Jesus ltjden de bkon van milde zegen. Vül wij Hem dus befchouwen, als wij de aarde, die crspsEK. om der zon(je wjije on(jer den vjoek gebragt, en een zetel voor doornen en distelen geworden is, door zijn bloed herfleld zien, in dien -ftaat dat dezelve Adamskroost kan voeden, op dat daar uit het erfdeel van Jefus worde ingezameld, en Hij het zelve ter heerlijkheid zou kunnen voeren. F i l o. Wanneer wij de zegeningen der aarde zo aanmerken, dan krijgen wij gelegenheid, om door elk genot derzelve tot den Verlosfer op te klimmen, en met een warm hart telkens zijne lijdende liefde te bewonderen. Menander. Daar toe is overvloedige flof, als wij nagaan welke uitneemende gefchenken ons in de natuur elk oogenblik geleverd worden. Het oor wordt geftreeld, de reuk verkwikt, het oog vermaakt, de fmaak vergast, en dat alles op duizenderlei wijzen. — Door dat alles worden wij telkens opgeleid tot Hem, die deze gefchenken door zijn bloed gekocht heeft, zo dat wij daar in God verheerlijken kunnen, en door dezelve tot het eeuwige leven geleid worden. F i l o. Zo veel biedt ons de natuur, hoe veel meer bieden de zegeningen der genade daar toe ge. Ie  in de natuur en in de genade. 3bi tegenheid. Als wij die wijsheid, gerechtig- heid, heiligmaaking en volkomen verlosfmg be- GESPREK. fchouwen , die Christus ons aanbrengt (*). Zijn 'er in de overvloedige liefdegefchenken , welke onze hemelfche Vader ons geeft, ter onderhoudinge en veraangenaaminge van ons leven, zo veele bewij-zen van oneindige goedheid, welk een overvloed ontdekken wij daar niet van in die veelvuldige gefchenken, welke de genade ons geeft, ter verkrijginge van het eeuwige leven! De waarde , het veehal, de uitwerkfelen derzelve zijn alle onberekenbaar, en zij daalen alle af van Mem die ons leven is. Christus is onze levensboom, waar aan alle die vruchten groeien! Menander. Hij zij dan ook onze Alpha en Omega, ons begin en ons einde! ■ Met Hem beginnen, met Hem eindigen wij dan geduurig. Hij zij 't begin en einde van den dag, van onze overdenkingen , van onze gefprekken, van onze onderneemingen , van onze uitfpanningen ! Hij zij ons al! Dac wij door Hem dankbaar en vrolijk eeten en drinken, en alle genoegens genieten ; dat wij door Hem de offeranden onzes lofs (*) I Cor. I: 3°-  382 Jesus lijden de bron van milde zegen. ZIrÊk. l0fS °0de toewiiden! Hier willen wij door ' 't geloof alles bij Hem zoeken, dan zullen wij uit zijne volheid genade voor genade ontvangen! En zo zullen wij met Hem gelukkig naar de eeuwigheid gaan! F i l o. Dat is het rechte leven. Met vernieuw¬ de opwekkingen hier toe fcheiden wij nu van eikanderen , het geduurig aandenken aan, en het daadelijk betrachten van 't gene wij nu famen gefproken hebben, zal 't geluk en de vreugd van ons leven uitmaaken!  GESPREKKEN e n OVERDENKINGEN öVer het Lijden van onzen heejU JESUS CHRISTUS. NEGENDE GESPREK, Gods beftelling in 't bezoeken en ongeftraft laateh van het kwaade in dit leven. menander. Bij 'c leezen uwer Overdenkingen, Fïlo! over qJ*'^ den dood van Judas, kwam mij in gedachten of't niet tot Gods eer en der menfchen nut onbegrijplijk voordeelig zijn zoude, wanneer het kwaade altijd zo haast, zo blijkbaar geilraft wierd, als wij dit in 't ontzettend lot van den verrader zien ? 11. deel. Bb Ft-  386 Gods bestelling in 't bezoeken en _ ix; f i l o. Ge smuk. Dit denkbeeld doet mij beeven , wenscht gij dan de ftraf der menfchen ? menander. Neen , maar de zichtbaare vergelding van grove wandaaden. f i l o. En , welke voordeden , denkt gij, zouden daar uit voortvloeien? menander. Onder meer andere voornamelijk deze. De rechtvaardigheid van God zou dan zo onbeneveld fchitteren , de bewijzen van zijn wereldbeftier zo ontegenzeglijk zijn , de verdrukten zouden recht bekomen , de goeden aangemoedigd en vermenigvuldigd , en de menfchen van 't kwaade afgefchrikt worden. f i l o. Maar ontbreekt dit alles dan in de inrichting van de wereld, mijn vriend? M e«  ongestraft laaten van 't kwaade enz. 38/ menander tx- Gesprls» Neen , maar ik wenschte meef daar van te zien. F I L O. , • Gij zoudt dus eene betere fchikking dan de oneindige wijsheid weeten uittevinden? menander. De vrees, dat ik door deze gedachten haaren loop te laaten, eenige ongerijmdheid aan Gods beitel toefchrijven zoude, weerhoudt mij, maar met dat alles ben ik met de aanmerklijke bedenkingen, die ik voorftelde, niet weinig verlegen. F I L O. Ontbreeken de blijken van Gods rechtvaardigheid wel zo zeer? Als men de handelingen van God bedachtzaam nagaat, ontdekt men daar van meer dan gewoonlijk gedacht wordt, fchoon men zeer omzichtig moet zijn om geene verkeerde toepasfingen te maaken. . De bewijzen van Gods wereldbeilier zijn meer dan genoeg voor handen. ;— En 't ontbreekt ons niet aan klemmende drangredenen, om het kwaade te haaten en 't goede te kiezen. Bb 2 Me-  388 Gods bestelling in 't bezoeken en „ ix* menander. Gesfvx. Zou dit evenwel niet veel meer doorflaande zijn , wanneer men in dit leven meer de gevolgen van 't kwaade zo blijkbaar zag? f i l o. Gelijk de deugd haaren loon van zelve medebrengt, zo is 't ook met het kwaade ; en om thans niet meer te zeggen , laat ons tog niet uit her oog verliezen , dat wij hier in eenen ftand van beproeving leeven , waar in juist veel dingen moeten overblijven, die alleenlijk door 't geloof overwonnen kunnen worden. menander. Maar wat zou de deugd dan geëerd worden, en menige ongelukkige zijn lot zien wisfelen! f i l o. In de wegen der beproeving bekomt de deugd bij de beste beoordeelaars allermeest haare verdiende eer , en hoe ongelukkig zou menig een, die nu in druk zit, in der daad worden , wanneer zijn lot naar zijnen wensch keerde ? ; M e*  ONGESTRAFT LA ATEN VAN 'T KWAADE ENZ. 389 MENANDER. 't Is' en blijft tog zo moeielijk om alle deze dingen te doorzien. F I L O. Dat is 't, mijn vriend! wij willen doorzien en aan ons ontbreeken goede oogen. Wanneer wij gelooven dat er veel voor de eeuwigheid bewaard wordt, en wanneer wij opmerken, hoe wij bij de uitkomst dikwerf befchaamd worden, dan leeren wij bedachtzaamheid. MENANDER. Dat is waarlijk zeer noodig. F I L O. Laat mij U ter bevordering daar van dit weinige flechts erinneren : hoe wordt Gods lang. moedigheid nu verheerlijkt , wat worden er menige dienften door gedaan aan 't geheel, die anders zouden ophouden, en wat moesten wij meer het ganfche verband doorzien , hoe alles aaneengeketend is , zoo wij wilden oordeelen; hoe roept ons alles niet toe, dat ootmoedig te zijn onze plicht en ons fieraad is! Bb 3 M £• / IX. Gesprek.  39° Gods besteli^ng in 't bezoeken en ix. Gesprei. menander. Dit erken ik gaarn , en danke U voor deze erinnering. kilo. ( Daar bij is 't ons zeer nuttig, dat wij ons bepaalen -bij de uitkomst van fommige van Gods handelingen, daar door zien wij hoe wijs en goed dat alles geregeld is. menander. Welke bedoelt gij ? f i l o. Laat ons, uit veele andere, nu maar ftil traan bij den lijdenden Verlosfer. Hoe zouden gij en ik, de zaak van voorenvbefchouwd zijnde , naar ons inzien geoordeeld hebben , bij de eerfte aanranding , bij de minfte mishandeling van de lijdende onfchuld ? — Vuur uit den hemel te eisfchen ter verdelging van Jefus vijanden, dit zou de minfte ftraf zijn geweest waar aan wij gedacht hadden , en hoe is nu integendeel Gods weg in de uitkomst der zaake? —welk eene wijsheid, genade, langmoedigheid zijn hier ten toon gefpreid, terwijl rechtvaardigheid evenwel niet verdonkerd is? welk een heil voor 't menschdom! M e-  ongestraft laaten van't kwaade enz. menander. _ ix- Gesprek. Gij hebt gelijk , ik bemerke mijne voorbaarigheid. f i l o. En 't is niet alleen in dit geval, maar in zeer veele befiellingen der voorzienigheid , op dezelfde wijze te ontdekken: wij moeten dan zeer op onze hoede zijn , om voor overijling te waaken , en bij de bepeinzing van Gods wegen maar in de vaste verkleefdheid aan de deugd zoeken bevestigd te worden. menander. En, hoe doen wij dit best ? f i l o. Als wij ons van de waarheid overreeden, en haar getrouw zijn in onze hulde. menander. Maar wat kan de befpiegeling der waarheid hier baaten ? f i l o. Zeer veel, als wij op de rechte wijze daaromtrent verkeeren, en onze harten aan de waarheid ovérgeeven; dan worden wij van de zekerheid van het wijze , rechtvaardige en goeBb 4 der-  392 Gods bestelling in 't bezoeken en CejSk. dertierene van alle Gods weSen overreed, dan leeren wij dit erkennen: al kunnen wij alles niet doorzien, al kunnen wij alles niet vereffenen, dan laaten wij 't veilig op God aankomen * dat Hij zijne handelingen naar de regels van ge, j-echtigheid en goedheid richte. MENANDER. En wat kunnen wij daar al meer door leeren? f i l o. Dat het ons past nauwkeurig te gehoorzaamen aan 't gene ons wordt voorgefchreven s en dat wij zo, op de rechte wijze, ons op de deugd geheel en al moeten toeleggen. MENANDER, Ja, maar 't was tog al in Salomo's tijd zo 5 om dat niet haastelijk het oordeel over de booze daad gefchiedt daarom ts het hart van de kinde~ ren der menfchen in hen vol, om kwaad te doen *« f i l o. Even daarom moeten wij te meer op onze hoede zijn, om door dit kwaad, dat zo alge. meen * Prei, Vllh 1,  ongestraft laaten van *t kwaade enz. 393 meen is. niet afgetrokken te worden, want IX. hoe menigvuldiger het zelve is , hoe grooter ook het gevaar van verzoeking is voor ons. De ootmoed en een biddend leven zijn hier de gefchiktfle middelen van bewaaring. menander. Hebt gij er nog iets bij te voegen ? f i l o. Ja, voor ons is ook van 't grootfte belang, dat wij ons gewennen , om meer ons zeiven dan anderen te beoordeelen; dat wij meer fehrikken voor 't kwaad dat wij zeiven begaan, dan dat wij de bedrijven van anderen beoordeelen, menander. Ik erkenne gaarne dat waaken en bidden zeer noodig is , en 't gelukkigfce leven uitmaakt, uwe opwekking, zal mij, zo ik hoope, ter bevordering daar van dienstbaar zijn. f i l o. Dit is mij zo noodig als U, ik vordere daar gaarn in, fchoon ik mij zeiven hier in niet kan voldoen. Bb $ Me-  394- Gods bestelling in 't bezoeken enz; Gesprek. Menander. Dit zal altijd blijven aan dezen kant van het graf. f i l o. Dat is waar, maar wij konden en moesten meer vorderen : wij moesten meer het beeld van Hem vertoonen , wiens lijdende liefde wij met eikanderen bepeinzen. menander, Die liefde dringe ons daar toe ! Met deze bede wil ik het leezen uwer Overdenkingen voortzetten.  OVERDENKINGEN over het LIJDEN van ONZEN HEERE JESUS CHRISTUS.   39? OVERDENKINGEN over het L IJ DEN van onzen heere JESUS CHRISTUS. ZEFEN'EN-TWINTIGSTE OVERDENKING. Pilatus vraagt de Jooden: welke beschuldiging zij tegen Jesus inbrengen. Joh. XVIII: £8-32. ; . . Ende zij gingen niet in 't Rechthuis, op dat zij niet verontreinigd en zouden worden, maar op datzij »t PaCcha eten mogten. Pilatus dan ging tot haar uit, en zeide, wat befchuldiging brengt gij tegen dezen menfche ? Zij antwoordden en zeiden tot hem , indien deeze geen kwaaddoender ware , zoo zouden wij hem u niet overgeleverd hebben. Pilatus dan zeide tot haar, neemt gij hem , en oordeelt hem naar uwe wet. De Joden dan zeiden tot hem, 't en is ons niet geoorloofd iemand te dooden. Op dat het woo'rd van Jezus vervuld wierde,dat hij gezegd hadde,beteekenende hoedanigen dood hij ftervcn zoude. De  39^ Pilatus vraagt de Jooden xxvir. -pv Over- JL/e boosheid, met list gepaard, weet zich op veelerlei wijze te vermommen , maar niet zelden wordt haar het masker afgeligt, en zij in haare affchuwelijke gedaante ten toon gefield. Dit ondervonden de Jooden wel dra, toen zij met den fchuldeloos veroordeelden Jefus voor den Romeinfchen landvoogd waren gekomen, om door dezen het doodvonnis, dat zij reeds geveld had, te doen volvoeren. Ik zie hier de vijanden van Jefus beflendig bezig, om zich op de listigfle wijze met het kleed der huichelaarij te bedekken. Zij gaan niet in het rechthuis, op dat zij niet verontreinigd zouden worden, maar op dat zij het Pafcha mogten eeten. Door het rechthuis fchijnt mij des Iandvoogds wooning verftaan te moeten worden. De Jooden , dat is der Jooden Oudflen, de voorgangers des volks , die beflierers van de ganfche ?aak waren, wilden niet in dat hnis van Pilatus gaan , op dat zij niet verontreinigd zouden worden. God had in zijne wetten wel verboden , dat zij geen verbond met Heidenfche volkeren mogten maaken * doch geenzins dat zij bij geen* Heiden in * Exod. XXIII. 32. XXXIV: 15. Deut. VII: 2. Jof. XXUI: ia.  NAAR BESCHULDIGING. 399 in huis mogten komen. —— De inzettingen XXVII. der Jooden van laateren tijd hadden die be- DtNK> paalingen gemaakt, dat men de Heidenen in 't geheel als onrein te befchouwen had , en zich geheel van den omgang met dezelve moest onthouden , gemerkt zij in zekere onreinigheid konden zijn, door welker onweetende aanraking zij, volgens de wet, zich zeiven bezoetelen zouden. * Vooral hadden zij nu dubbele reden om zeer bedachtzaam te zijn , het was 't Paaschfeest, zij moesten nog het Pafcha eeten , dus wilden zij zich wachten voor alle verontreiniging , om in dit belangrijk Godsdienstbedrijf niet gehinderd te worden, f Men * Lev. VI': 21. verg. ook Hand. X: 28. en zie den oorfprong van deze bepaaling bij sei.dbnus de Jur. Natur. el Gent.juxta Difciplinam Ebraeorum. Lib. II. Cap. V. p. 80 t Ik kan niet anders zien, of men moet door 'tPafbha, hier denken aan 't Paaschlam, want fchoon men uit Deut. XVI: 2. bcfluiten kan, dat de vrijwillige offeren, bij gelegenheid van 't Paaschfeest, onder dien naam worden voorgefteld, zo is dit tog geenzins 't gewoone gebruik van dat woord, en men kan,wanneer er geen de minfte aanwijzing In den tekst toe is, dit woord in die min gebruikelijke beduidenis geenzins neemen. Het geheele beloop van de Gefchiedenis fchijnt ook te vorderen,  4°° PïLATUS VRAAGT DE JoODEtf Xxvrr. Men ziet intusfehen hier wederom deze Overdenk, veintaarts de mugge uitfpouwen , en den kemel door zwelgen , de allerminfle hindernis in uitwendige plichtsbetrachting fchroomen zij: en 't geen waarlijk godsdienst is treeden zij met voeten, zij dorflen naar fchuldeloos bloed, zij fchroomen niet om leugen , list en allerlei boosheid te pleegen, ter bereiking van hun doel: maar willen echter het voorkomen van Godsdienflige menfchen behouden , ja als ijve. raars voor de reinigheid gefchat worden! Pilatus dan fchikte zig naar de eigenzinnige en grilzieke neigingen der Jooden , en hij kwam tot hen uit. Daar zag hij den gevangenen , de menigte van befchuldigers die denzelven vergezelden , en viel daar door aan* ftonds in 't vermoeden , dat dit een groot misdaader moest zijn, waarom hij, volgens der Romeinen gewoonte , onderzoek deed , zeggende : wat befchuldiging brengt gij tegen dezen mensch ? Edele gezindheid van den Romeinfchen landvoogd ! treffend leerbeeld voor allen , die het lot van hunne medemenfehen zullen bellis*. ren, dat men ftelle : Jefus hebbe het Pafcha één dag vroeger dan de Jooden gevierd. Dit komt mij 't naaste voor: 't ;s zeer bekend, wat hier voor en tegen door beroemde mannen is aangevoerd ,  NAAR BESCHULDIGING. 40I flisfen: geen veroordeeling kon een Heiden XXVII. geeven, zonder de befchuldiging gehoord, denk. nauwkeurig overwogen en baare gegrondheid ingezien te hebben, dit zij den geenen, die den naam van Christen draagt, ten fpoorflag, dat het tegendeel van zulk een bedrijf hem nimmer kan geweten worden. De zucht van Pilatus tot rechtvaardigheid ftraalt hier te duidelijker door, daar er veele omftandigheden famenliepen, die Hem hadden kunnen bewegen, om het goedvinden van der Joodfchen oudften flechts te verneemen en 't zelve wel dra uittevoeren. Daar de menigte van Israëls oudflen in den vroegen morgen dezen gevangenen tot Hem geleidde, was 't zeer blijkbaar dat dit eene zaak van veel belang voor hun was, die zij niet ligtlijk zouden laaten glippen, dit kon Hem, om in hunne gunst te blijven, waar aan Hem veel gelegen lag, ligtlijk tot den flap gebragt hebben, om zonder verhoor of flechts met den fchijn daar van, eenen onaanzienlijken man aan hunne begeerte overtegeeven; daar bij kwam de vrees voor oproer, die er altijd was, nu met verdubbelde kragt werken, wijl de feesttijd, door de menigte volks, die binnen Jerufalem was, de grootfte gevaren leverde, ook is 't vermoedelijk, dat het volk toen reeds voor 't rechthuis famenfchoolde. Evenwel nietIL Deel. C c te-  40a Pilatus vraagt de Jooden oXlI1' teSenftaande dit aIles wilde Hij de befchuldidenk. ging weeten en dezelve onderzoeken, om volgens zijnen plicht te handelen. Dan Jefus vijanden, hier door in 't nauw gebracht , en niet weinig ten aanzien van hunne achtbaarheid aangetast, en ten opzichte van hunne rechtvaardigheid verdacht gemaakt, antwoorden met even zo veel list als-gemelijkheid: Indien deze geen kwaaddoener ware, zo zouden wij Hem u niet overgeleverd hebben. Dus willen zij Pilatus met hun gezag verfchrikken, en met den waan van rechtvaardigheid gerust Hellen, zij richten hun antwoord zodanig in, dat de landvoogd wel dra kon bemerken, dat zij alle hunne waardigheid met dit geval in verbindtenis bragtcn, en Op hun woord wilden gelóófd zijn. De fchrandere Pilatus ontdekte ook aanftorids hun doel, en antwoordde daarom terfbnd. Ntemt gij Hem en oordeelt Hem naar uwe wet. De Jooden hadden vrijheid om mindere ftraffen dan de doodfbraf te mogen oeffenen, de landvoogd wilde zich van dezen gevangenen ontdoen, en om den Overflen der Jooden nog * een fchijn van eerbewijs te geeven, wil hij hun het vonnis en de ftraf van den genen, dien zij als kwaaddoener hadden overgeleverd, gaarn overlaaten. Dan hoe fnedig dit ware uitgedacht  NAAR BESCHULDIGING. 403 dacht, der Jooden list was aanftonds gereed om XXVII. dien Hig aftewenden, hoe ongaarn zij eenige DENK> belijdenis van vernedering voor de Romejnen deeden, daar zij op gewaande vrijheid en onaf hanglijkheid trots waren, zo fchroomen zij nu niet, daar het tot hun oogmerk dienen kon, om te erkennen dat het hun niet geoorloofd was iemand te dooden. Zij belijden nu dat zij onder de Romeinen bukten, en deze aan hun de magt ontzegd hadden om gerechtelijke doodftraffen te mogen oeffenen: hier door geeven zij te gelijk aan den landvoogd met uitdruklijke woorden te kennen, dat zij over dezen gevangenen niets minder dan de doodftraf begeerden, en dat zij zig niet zouden laaten,afzetten, ten zij dat de landvoogd hun hier in te wille was. Intusfchen, daar zij aan hunne moordzucht bot vierden, moesten zij ongemerkt Gods raad volvoeren, en door hunnen bloeddorftigen eisch te wege brengen, dat de vervulling van Jefus woorden Hem aan ons als een waar Profeet affchetst: dit gefchiedde door het verborgen Godsbeflel dus, bp dat het voord van Je Jus vervuld wier de, dat Rij gezegd had, beteekenende hoedaanigen dood Hij fierven zoude. — Meermaaien heefr. Jelas zijnen leerlingen gezegd, dat Hij in da handen der Heidenen zou overgeleverd en gerechtelijk ten Cc» dood  404 Pilatus vraagt de Jogden Xxvii. dood gebragt worden *, meer dan eens heeft denk. Hij ook aangewezen, dat Hij den kruisdood zou ondergaan, welke toen de gewoonlijke ftraf was bij de Romeinen, wegens zeer zwaare misdaaden j, en deze zijne voorfpelling wordt nu door de verwoede poogingen van zijne doodvijanden ter vervulling gebragt. Zo wonderlijk zijn Gods wegen! de Jooden moeten zelve erkennen, dat zij geen vrijheid hebben om iemand te dooden, en even daar door den weg baan en om 't gene Jefus voorzegd had te doen gebeuren! § Maar * Matth. XX: i8, Mare. X: 33, Luk.XVUÏ: 31, 32. t Matth. XX: 9, XXVf: 2, Joh. III: 14, XII: 32. 5 Ik heb hier onderfteld, dat aan de Jooden geheel de vryheid van de oefening van doodftraffen door de Romeinen ontnomen was, en dat dit niet, gelijk fommigen willen, zoteverftaanzy, datzyalleenlyk belydendathethim niet geoorloofd is iemand te kruifigen. De geleerde H uber heeft, in zyne Disfertatien over dit ftuk, by de XXfte Overdenk, reeds aangehaald, naar myn inzien, voldingend betoogd, dat, naarder Romeinen gewoonte, de Jooden in dien tyd niet hebben mogen oeffenen het merum imperium, of de magt, om naar de wetinhaisftrafTelyke misdaaden te vonnisfen en te ftraffen, 't welke van 'tjus vitce et necis, waar door de fouverein gratie of pardon bewyzen kan, moet onderfcheiden worden. Wanneer men deze gefchiedenis zelve inziet, dan is er alle aanleiding om ook daar uit dit iefluit optemaaken. 't Is tog geheel niet waarlchynlyk,' datde Jooden Jefus naar  NAAR BESCHULDIGING. 405 Maar laat mij dezen ganfchen handel nog eens XXVii, bedaard inzien, hier is veel te bepeinzen. denk. Zag naar den ftadhouder gebragt, en den onzekerenuitflagdaar van gewaagd zouden hebben, bijaldien zij zelve nog de vrijheid hadden gehad, om Hem bij vonnis te dooden, 't was hun immers te doen om Hem van kant te helpen zij wilden dit wel op de fchandelijklte wijze doen,doch daar aan zouden zij zo veel niet gewaagd hebben, voor altoen de ftadhouder hen afwees, en zeide; oordeelt Hem naar uwe wet, zo hij daar de doodftraf mede onder begreden had ? Men kan niet anders denken, o! zij zouden daar geredelijk gebruik van gemaakt hebben. Brengt men hier tegen in dat de Jooden Jefus gevangen genomen, in hunnen raad onderzocht en gevonnisd hadden; dit was om, volgens hun voorwenden, de befcbuldiging'in orde op temaaken, en Hem als een kwaaddoener met een elogium(yerwijzing) naar den landvoogd te zenden, en de volvoering van het vonnis, dat zij Hem waardig keurden, daar te eisfchen. Het geval van Stefanus bewijst hier ook bet tegendeel niet: het gewoone antwoord dat men daar op geeft is zeer gegrond, 't Was blijkbaar een daad van geweld, dat men Hem fteenigde, men vindt daar immers geen vonnisvelling, fchoon men er eenigen fchijn van recht bij voorwendde , wijl er getuigen bij de fteeniging tegenwoordig waren. De Romeinen lieten zeer veel toe aan de geduurig oproerige Jooden, om de beweegingen niet meerder te maakeii. 't Gene uit vs. 32 van den text wordt opgemaakt: weder fpreekt deze opvatting insgelijks niet: op dat het weord van Jefus vervuld wierde, dat Hij gezegd had, betekeC C 3 nln'  4o6 Pilatus vraagt de Jooden aS?' Zag ik met verfoeïjing der Jooden fchijnheiö£nk. ligheid: ik moet door de erinnering daar van mij allerfterkst laaten waarfchouwen, om mij nauwkeurig te wachten voor dat affchuwelijk bedrijf, ja ik moet wel toezien dat de minfte beginfels van dat kwaad niet bij mij gevonden worden, mijn Godsdiensthouden moet niet flechts in uiterlijke plechtigheden beftaan, die zeer nauwkeurig met een hart vol boosheid kun- / nendehoedaanigen dood Hij zou Jlerven ,zegt hier geen sins dat hier de kruisdood tegen eene andere foort van doodftraffe wordt overgeileld, maar alleenlijk dat Jefus voorfpeld had dat Hy gerechtlijk zou worden ter dood gebragt, metdieverfchriklijkeftraf, welke men toen aan de grootfte kwaaddoenersoeffende.JoAXiX: 6. Neemt gijlieden Hem en kruist [Hem] is blijkbaar een fchimpend verwijt van der Jooden onrechtvaardigen handel, wijl zij zekerlijk van die aanbieding gebruikt zouden gemaakt hebben , bij aldien hun dat geoorlofd ware geweest. Hand. XXIV: 6. zegtTERTüt l üs dat zij Paulus gegrepen hebben om hem naar hunne wet te oordeelen, daar uitkan men alleen befluiten, dat het den Jooden geoorlofd was, in mindere dan balsftraffelijke misdaaden naar hunne wet te vonnisfen, 't gene ook Pilatus aan hun toeftond: doch het ftuk wel bezien zijnde, was het flechts een valfche draai, om het oproer, waarvan wij H.XXf. 27-31 leezen, te bedekken. 1 Hand. V: 40. bevestigt insgelijks alleen maar dat de Jooden mindere ftraffen oenenen konden.  NAAR BESCHULDIGING. 4.O? kunnen volvoerd worden. Hoe flipt men ook daar XXVII. in is, zo dat er niets, noch aan de geduurzaam- denk. " heid, noch aan de wijze van uitwendige Godsdienstplichten ontbreekt, als het hart met wrevel , haat, nijd, toorn, wellust, gierigheid, wraak en hoogmoed vervuld is, dan zal, offchoon den betoonden ijver bij menfchen lof toegezwaaid wordt, God daar in geen welgevallen neemen; Hij ziet door alle kunflige vermommingen heen, Hij ontkleedt alle omzwachtelingen der boosheid en aan zijn oordeel hangt alias af. Op zulk Godsdienst-houden past de taal van God bij den Profeet. Wie een os Jlacht jlaat eenen man: wie een lam offert, breekt eenen hond den hals: wie fpijsoffer offert, is [als die] zwijnenbloed [offert:] wie wierook brandt ten gedenkoffer, is [als] die eenen afgod zegent. * Ik moet evenwel bedachtzaam zijn, om, fchoon ik weet, dat God de reinigheid des harten bemint, niet achteloos te zijn, omtrent uitwendige Godsdienstplichten, die moeten waargenomen worden, wijl ik God in lichaam en geest moet verheerlijken, maar die moeten ook daar toe alleen maar dienstbaar worden gemaakt, om daar door te komen tot het bloed van * Jef. LXVI: 3- Cc 4.  4°3 Pilatus vraagt de Jooden SS-' Vm CMstus> en door het zelve te worden gedenk reinigd van doode werken, om den leevenden God te dienen. Vervolgens ontdekke ik hier ook de list van 't menschlijk hart in 't volvoeren van booze ontwerpen. Daar men eenmaal het kwaade heeft voorgenomen, daar fchroomt men nimmer de allerverfoeilijkfte middelen te gebruiken ter bereikinge van zijne oogmerken: de allerongegrondfte en tevens allerboosaartigfte befchuldigingen worden dan met geweld doorgedre. ven, de ftem van 't recht wordt niet gehoord, de onfchuld niet verfchoond, de leugen fchaam.' teloos gebruikt, de laster ten top gevoerd de waarfchouwingen verfmaad, en list of ge! weid beurtelings, naar dat eigenbelang het vordert, zo lang tewerk gefteld, tot dat het onrecht over de gerechtigheid zegepraalt. — O hoe boos is het hart van den mensch! — Hoe^ vuil is de bron daar zulk een ftroom uit vloeit! Dit waren niet alleen de Jooden van dien tijd, die zo beftonden, maar onze leeftijd, ons volk doet den mensch ook van zulk eene zijde kennen! — Waarlijk er is dan geen reden om aan die bijbeltaal te twijffe- len: Het gedicht/el van 's menfchen hart is ten allen dage boos *. Doch 7 Gen. VI; 5. en VIII: 21.  NAAR BESCHULDIGING. 409 Doch vestige ik het oog op Pilatus bedrijf, XXVII. daar in vinde ik iets eerbiedwaardigs, hij veroordeelt niet onverhoord, hij geeft aanleiding dat onrechtvaardige befchuldigers tot zich zelve zouden inkeeren, en met fchaamte affland van hunne boosheid doen. Dan zo edel als 't begin van zijn bedrijf is, zo onvoorzichtig was het dat hij zich mei^ list zocht te redden, om zich van de zaak te ontflaan : hij had het in zijne magt om gerechtelijk onderzoek te doen, en aangeklaagde onfchuld te bevrijden, door dit te verzuimen verwart hij zich zelve, en bezoetelt in 't einde van dit werk zijne handen met dat bloed, 't welke door zijnen eigenen mond onfchuldig verklaard was. . Dit diene mij dan ter waarfehouwing, dat ik mij niet alleen voor onrecht en onderdrukking op 't nauwkeurigfte wachte, maar ook dat ik toezie om op generlei wijze inteflemmen met hen die dat pleegen, om niet mede in hunne ftrikken verward te raaken, op dat ik in hunne zonde en ftraffe in 't einde niet deelen zoude. Maar befchouwe ik voornamelijk mijnen lijdenden Zielenvriend in dit gedeelte der ge- fchiedenis. De onfchuld wordt als een kwaaddoener overgeleverd, die het meeste goed had gedaan, als de grootfte booswicht behandeld, Hij, tegen wien men niets kon inC c 5 bren-  t 410 Pilatus vraagt de Jooden XXVir. brengen, wordt ten dood gevorderd! —• Hoe denk." verbaazend zwaar was dit lijden! Zie ik mijnen Immanuël hier omgeeven van eenen drom zijner doodvijanden, die niets dan vuilen laster tegen Hem uitbraakten, voor eenen richter ftaande die te veel eerlijkheid bezat, om Hem onverhoord te verdoemen, maar die geene kloekmoedigheid genoeg had, om de onfchuld zijner zaake te verdedigen, daar flaat Hij als een alleen gelatene, als een lam omringd van grijpende wolven! Dit bemoedigt mij; onder de befchouwing van den donkeren nacht van droeffenisfen, die mijnen verlosfer omgaf en zijn lijden zo zwaar maakte, zie ik het licht van zijne onfchuld daagen. Hij wordt uitgemaakt voor eenen kwaaddoener, maar er is geen bewijs voor, de onderhandeling van den ftadhouder met der Jooden Oudflen toont klaar genoeg dat het hier aan mangelde: dank zij Gods beflel! mijn Jefus was onfchuldig !^ Zo kriige ik aanleiding om Hem door 't geloof als mijnen borg te eerbiedigen. Hij moest lijden als.een kwaaddoener, om dat ik dit waarlijk ben, en Hij die flraffe moest draagen, welke ons den vrede aanbrengt! — Hij leed als kwaaddoener, niet flechts voor deze of gene, maar voor alle zonden zijns volks, voor al hun kwaaddoen, voor alle hun-  naar beschuldiging. ah hunne overtredingen, daarom wordt Hij hierXXVII, als kwaaddoener aangeklaagd, en is bij 't ein- DENK. de van dezen handel als zodanig een veroodeeld geworden. Doch daar Hij onfchuldig als kwaaddoener leed, moet ik ook uit zijn voorbeeld leeren, dat ik mij wachte om niet te lijden als een dief of kwaaddoener, of als een die zich met eens anders doen bemoeit. * Worde ik dan ook uitgekreten als een kwaaddoener, wanneer ik maar lijde als een Christen, dat moet mij genoeg zijn, dat mijne onfchuld aan God en mijn geweten openbaar is, ik moet mij daar over niet bevreemden, als ik, in mijne maate, aan Hem die mijn hoofd is, eenigzins gelijk gefield worde, als ik ook iets moet fmaaken van het gene Hij om mijnen wil heeft ondergaan, als ik iets moet proeven uit den drinkbeker, dien Hij voor mij geheel heefc uitgedronken. Het past mij dan dat ik mij eerbiedig onderwerpe aan het Godsbeftel, al wordt de boosheid daar door toegelaaten, God zal zijn einde bereiken : dit ontdekke ik zeer duidelijk in de lotbefchikking van den lijdenden Verlosfer: der Tooden moordzucht moest zijne voorzegging J ver. * i Petr. v: 15.  412 Pilatus vraagt de Jooden enz. XXVII. vervullen en Hem tot op dezen dag toe als deak. een waar Profeet doen eerbiedigen, zo kan God het recht der onfchuld aan 't licht bren. gen, al fchijnt het voor eenen tijd geheel be" dolven te zijn: dit zal ik dan eeuwig zingen: al Gods doen is majesteit en heerlijkheid, en zijne gerechtigheid beftaat tot in de eeuwigheid!  '4*3 ACHT. EN- TWINTIGSTE OVERDENKING, Jesus wordt voor eenen oproermaaker uitgekreten. Luk. XXIII: 2; En zij begonden hem te befchuldigen, zeggende: Wij hebben bevonden dat Matth. XXVII: 11, 11-14. Ende Jefus ftond voor den Stadhouder, XXVIII. En als hij van de Over. deze het volk verkeert, en- priesters ende de Ouder de verbiedt den Keizer fchat-llingen befchuldigd wierd, tinge te geven, zeggende,jantwoordde hij niets. Toen dat hij zelve Christus de'zeide Pilatus tot hem, en Koning is. hoort gij niet hoe vele [za¬ ken] zij tegen u getuigen ? Maar hij en antwoordde hem niet op een éénig woord, alzoo dat de Stadhouder hem zeer verwonderde. Mark. XV: 3-5. Ende de Overpriesters befchuldigden hem van vele [zaken:] maar hij antwoordde niets. En Pilatus vraagde hem wederom, zeggende, antwoordt gij niet? Ziet, hoe veele [zaken] zij tegen u getuigen. En Jefus en heeft niet meer geantwoord , zoo dat Pilatus hem verwonderde. Het  XXVIII. Overdenk. 414 Jesus wordt voor eenen Het hart van den rechtvaardigen bedenkt zig om te antwoorden', maar de mond der Godloozenzal overvloedelijk kwaade dingen uitjlorten: zegt de Koninglijke fpreukfchrijver * en toont daar mede aan dat bedachtzaamheid en overleg de tong van den rechtvaardigen befiiert om zo min ten nadeele van zijnen naasten als tot fcha. de van zig zeiven iets voorttebrengen, terwijl de Godloze integendeel alles, wat tot nadeel van zijnen evenmensch kan ftrekken, overvloediglijk uitftort, als eene fterkwellende bron die nimmer rust, maar fteeds aanhoudt in 't voortbrengen van fnelvlietende ftroomen. Dit helaas bevestigt de treurige ondervinding onder t menschdom in alle tijden: dit zie ik ten klaarfte bekragtigd in 't woedend bedrijf van Jefus vijanden: toen de landvoogd hen in 't nauw gebragt en befchuldiging afgevraagd had, zochten zij dit wel te ontduiken, dan 't was te vergeefs, de fchranderheid en de overblijffels van een geweten, dat zijn plicht nog jenigzms deed, beveiligde den Romein tegen 3er Jooden listen, zij konden geen doodvonns over Jefus geveld krijgen, ten zij dat zij be. vijzen inbragten dat Hij waarlijk een kwaaddoe- * Spreuk, XV: 28.  oproermaaker uitgekreten. 4-15 doener ware, dus moesten zij zijne daaden aan XXVIII. 't licht brengen, daar over moest de Stadhou- denk, der oordeelen. Hadden zij hier in ter goeder trouwe gehandeld, des gevangenen onfchuld zou zo helder geblonken hebben als de zon, dan zij ontzagen zig niet om overvloedelijk kwaade dingen uitteftorten: markus zegt, zij befchuldigdén Hem van veele [zaaken], alles werd bijeengebragt wat men maar kon uitden- f ken; de drift deed het vermelde dikwerf herhaaien , zo dat, daar er geen ée'n befchuldiging voor-handen was, in fchijn echter een veeltal geleverd werd. Lukas geeft de hoofdfom dezer befchuldiging dus op: zij legenden Hem te befchuidigen, zeggende: wij hebben bevonden dat deze het volk verkeert, en verbiedt den Keizer fchattingen te geeven, zeggende, dat Hij zelf Christus de Koning is. Hier geeven zij de doorflaandfte blijken van de uirgezochtfte boosheid, die er te bedenken is, alles wat zij tot hier toe ten laste van Je. fus hadden aangevoerd in hunne eigene vergaderingen had nog eenigen fchijn kunnen hebben bij menfchen van weinig doorzicht: maar deze befchuldiging is van den geringflen fchijn zelfs ontbloot, het tegendeel blijkt aan alle kanten; helfche boosheid, vreezende voor teleur. Helling haarer moordzuchtige ontwerpen kon al-  XXViH. Overdenk. j i t ï c 4.t6" Jesus wordt voor eenen alleen tot dien flap komen: de hope die zij hadden dat de landvoogd te weinig kennis van Jefus en zijnen aanhang zoude hebben, om hunne leugens te ontdekken, maakten hen te ftouter, terwijl zij zig voor al vleiden dat hij, zo dra hij van opftand tegen den Keizer hoorde, zeer gereed zou zijn om aanftonds het begeerde doodvonnis te vellen. Daarom ftellen zij alles in 't haatlijkfte licht voor. Zij beroepen zich op hunne ondervinding even als of zij een zeer nauwkeurig en onpartijdig onderzoek gedaan hadden. Wij hebben bevonden, zeggen zij, dat deze het volk verkeert, en verbiedt den Keizer fchatting te geeven. Welk een draai geeven zij hier aan de zaak! Te vooren'befchuldi- len -zij Jefus in hunne vergadering van verbas:ering van den Godsdienst en Godslasterlijke zelfverheffing, met deze aanklagt durven zij liet voor Pilatus verfchijnen, dit zou wel ras ils weinig betekenende beuzelaarij van de ïand gewezen, en zij daar door in hunne beloeling te leur gefteld worden: * daarom fchroo- * pejus eenigzins onder 't juk der Romeinen gebragt, waar toe zij, door hunne eigene binnenlandfche onlusten, waar in de Romeinen zich moeiden, aanleiding gaven; toen werd hun evenwel nog hunne vrijheid meer dan naderhand gelaten , zie F. Josephus Ant. Lib. XIV; Cap. VUL In 't vervolg werd Herodes, door de Romeinen tot koning verklaard, en na zijnen dood het rijk onder zijne drie zoonen verdeeld, waarbij Judeawn Archeiaus te beurte viel, verg. Matth. IJ. 22. en F. Josef, jlntiq. Lib, XVII. Cap. XXXIII. deze zijne regeering omtrent gelijktijdig met de geboorte van Jefus begonnen hebbende , werd 10 jaaren daar na afgezet en gebannen,wanneer Judea onmiddelijk aan de Romeinen onderworpen, door ftadbouders geregeerd, en met fchatting belast is geworden, bij welke gelegenheid veel oproer was Hand. V: 37.cn F. JosEF.^fe/v/.Lib XVIII. Cap. I & il. Waarom ook de Tollenaars, die deze fchatting moesten inzamelen, zeer gehaat waren.  oproermaaker uitgekreten. 4-iq kwam had de zwaarftë ftraf te duchten. Erger befchuldiging kon er dan niet worden uitgedacht , dan dat men Jefus aantijgde, dat Hij verbood om den keizer fchatting te geeven, vooral werd dit in 't fterkfte licht geplaatst, daar zij er bijvoegen dat Hij zich zeiven voor den christus , dat is voor koning uitgaf. De algemeen e verwachting der Jooden , in die dagen, dat er een Vorst onder hen zou komen , dien zij onder den naam van Christus te gemoet zagen, en die een beheerfcher van de geheele wereld ftond te worden, was aan de Romeinen niet onbekend , niets was meer gefehikt, om hen voor hun uitgeftrekt bewind te doen zorgen, niets kon meer aanleiding geeven om den zo ligt ontvonkten geest van 't Joodfche volk in volle vlam te zetten, dan dat ie* mand, op dien grootfehen tijtel aanfpraak maakende, poogingen te werk ftelde om den geest des volks in dien waan te brengen, dat zij wel dra van de banden , die hem knelden, verlost ftonden te worden. — Zulk een befchuldiging, meenden de listige Overpriesters , zoude genoeg zijn, om van den landvoogd de geëisch* te doodftraf aftepersfen. Maar hoe gedroeg zich Jefus onder deze befchuldiging ? Dit zie ik uit Matth. enMARK. verhaal. —— Die fchrijvers zeggen dat de Dd 2. Over- XXVIII. Overdenk.  XX VUL Overdenk. '420 Jesus wordt voor eenen Overpriesters en Ouderlingen Hem van veele zaaken befchuldigden , zij hebben de hoofdbefchuldigingen, door lukas opgegeeven , zekerlijk uitgebreid , en vermoedelijk met veel drift die meermaalen herhaald: doch Jefus ant. woordde niets, zelfs toen de ftadhouder Hem vroeg: hoort gij niet hoe veele [zaaken] zij tegen U getuigen? Toen zweeg Jefus nog, zo dat Pilatus zich zeer verwenderde. Te vooren zag ik airede dat Jefus zweeg op valfche aantijgingen, toen Hij voor de Jooden ondervraagd en befchuldigd werd * —f Daar door gaf Hij het fterkfte bewijs van zijhe onfchuld , geduürende zijn zwijgen fprak het geweten van zijne vijanden , zijn zwijgen bragt hen in de grootfte engte: zo doet Hij ook nu voor Pilatus, Hij laat zijne vijanden zich zelvcn verbijsteren, befchuldigen zonder bewijs te leveren , deed hen bij zijn zwijgen gevoelen , welke eene kwaade zaak zij voorftonden , de landvoogd duidelijk genoeg den nijd , de list en moordzucht zijner vijanden merkende , ontdekte dus wel dra d^ onfchuld van Jefus. Hij kon zich niet begrijpen , hoe iemand zo zw^ar beticht, en te gelijk/ met zo weinig bewijs befchuldigd , hier op zwijgen kon : weinig woorden fpree- * Verg. de XVIIlde Overdenk.  OFROERMAAKER U1TGEKREETEN, 421 fpreekens, dacht Hij , zouden genoeg zijn om de befchuldigers te befchaamen , en den gevangenen te redden , niets wenschte Hij vuurio-er, daar Hij tog niets anders dan een voor Hem onaangenaam gevolg van deze zaak te duchten had, en de aanleg van deze handeling Hem genoeg vermoeden gaf, dat hier veel kwaad onder verborgen lag , daarom moest Hij , die Jefus niet kende, zich verwonderen dat Hij niet deed, het geene elk mensch in zijn geval gedaan zou hebben. Dus zie ik de wijsheid van Jefus in dit zijn zwijgen. Hij doorzag 't gene de landvoogd niet-wist, dat fpreeken Hem niets zou baaten; Hij wist dus in 't hart van den ftadhouder bijzondere oplettenheid en verwondering te verwekken, al zwijgende maakte Hij zijne vijanden verlegen, die geen antwoord, geen wederfpraak krijgende, zo veel fpoediger hunne gai uitgebraakt hadden, en de gelegenheid misten, om op één of ander woord van Jefus te vallen; ook konde de Heiland het veilig daar op laaten aankomen, dat Pilatus, die zijne onfchuld reeds begon te merken, in 't vervolg ten overvloede daar van verzekerd zou worden ; eindelijk geduurende dit zwijgen fprak zijn hart beftendig met heilige erinnering deze taal: de drinkbeker , dien mij de Vader gegeeven hetft zou ik Dd 3 dien xxvur OVERDENK.  XXVIII. Over bink. 422 Jesus wordt voor eenen dien niet drinken ? — Hij wist tog alles wat Hem overkomen zoude, en Hij wachtte de volvoering van den wijzen en goeden raad zijns Vaders met onderwerping en vertrouwen af. En gelijk ik deze gerustheid van Jefus fchuldelooze ziel in dit zijn zwijgen ontdekke , zo heb ik ook overvloedige aanleiding om het valfche en ongegronde van deze befchuldiging te leeren kennen. Sla ik 't oog op 't gene ik uit de gefchiedenis van Jefus leven leere , daar vinde ik zeer veele blijken van het tegendeel van 't gene Hem hier te last gelegd wordt. Nimmer heefc Hij 't volk verkeerd , nimmer verboden den keizer fchatting te geeven: wanneer het volk Hem koning wilde maaken, weigerde Hij zulks en maakte zich weg *. Zij. ne leeringen waren van dien aart, dat zij, inplaats van oproer te zaaien, veeleer rechtflreeks dienden om 'c volk in behoorlijke onderwerping, aan de gene die over het zelve in 't kerkelijke of burgerlijke gefield waren , te brengen en te houden. Den Schriftgeleerden en Farizeën , hoe geflreng zij ook handelden ; en hoe onwaardig zij ook waren, om geëerbiedigd te worden , * Joh. VI: 15.  OPROERMAAKER UITGEKRETEN. 423 den , wilde Hij echter het gezag niet ontneemen. Hij zeide : zij zijn gezeten op Mofes ftoel: daarom al wat zij u zeggen dat gij houden zult, houdt, [dat] en doet [het], * Hij betaalde niet alleen de Didrachmen f , maar fcherpte als noodzaaklijk in, dat men den keizer fehatting moest geeven , dit verbindt Hij met het gene men aan God fchuldig is ook aan God te geeven, en dat men even zo, aan den Keizer moest geeven het gene des keizers was. § 't Blijkt ook klaar genoeg, uit de geringe omftandigheden , waar in Hij verkeerde , dat Hij geen aardfche grootheid zogt , en zich niet voor een aardsch koning wilde opwerpen, want Hij verborg het niet dat Hij arm was , en niets had waar op Hij het hoofd kon nederleggen; Hij zocht ook geene verbetering Van zijnen (land, * Matth. XXIÏI: 2 3. f Matth. XVII: 24. 't Is in 't brede door den geleerden Burmannus Harmonie. I Deel bladz 69 enz. getoond.dat deze Didrachmen geen Romeinfehe fchattingpenningen waren, maar de halve fikkei, dien de Joodea aan 't heiligdom moesten betaalen, en die afgeleid'werd uit de wet Exod. XXX: 11 - 16. Men verg. ook M1 c h aelis Mofaisch Recht § 173.cn Schutte, il. Jaarboeken II. Deel bladz. 162. $ Matth. XXII: 16-21. Dd 4 XXVIII. Overdenk.  XXVIII. Overdenk. 424 Jesus wordt voor eenen {land , Hij leefde en werkte maar om anderen goed te doen. Ligtlijk had Hij van de dooden, die Hij opwekte, van de kranken , die Hij genas, of van derzelver naastbeflaanden groote fchatten kunnen opzamelen, welke Hem zeer noodig geweest zouden zijn, zo Hij zulke grootfche bedoelingen had gevormd, dan Hij begeerde niets daar van , Hij was verge* noegd als Hij maar menfchen gelukkig maakte, daar toe ging Hij het land door, overal goed doende. Nimmer had Hij zich zeiven koning genoemd , nooit zich als koning aangeprezen, maar altijd zulke omfchrijvingen van zich zeiven gebezigd, waar door Hij zich voor geheel iets anders dan voor koning had uitgegeeven. — Dit is waar , Hij had erkend de Christus te zijn, en had , op zijne intrede in Je* fufalem , de toejuiching der menigte ontvangen: doch Hij was er daarom verre af geweest, om zich voor een aardsch koning te verklaaren; alles wat Hij tot hier toe van zijn rijk,had geleerd, toonde duidelijk genoeg, dat het zelve van eenen geheel anderen aart was dan de koningrijken dezer wereld , en voor de begrippen der menigte , die Hem zegevierend inhaal., de, was Hij niet aanfpraaklijk. . , Zo blijkbaar als de valschheid dezer befchul- dig-  OPROERMAAKER UITGEKRETEN. 425 diging hier doorftraalt, zo on wederleglij k is de onfchuld van Jefns ook tevens bewezen , niets minder dan zulk eene aantijging verdiende Hij , die heilig , onnozel en onbefmet was. Grooten dienst hebben evenwel deze vijanden des Verloslèrs , door deze hunne valfche aanklagte, aan de goede zaak van 't Christendom gedaan: zij hebben de beste bewijzen geleverd dat zijn charakter onbezoeteld was3 zo zij daai van toch iets hadden kunnen opfpooren, en de gelegenheid daar toe ontbrak hun niet, zij zou, den niets onbeproefd gelaaten hebben; dar dank zij Gods goede befchikking ! geen viel konden zij aantoonen, geen misflag kon er vooi den dag gebragt worden , leugens , die zie! zei ven 'wederfpiaken , werden er aangevoerd laster , die geen wederleggen behoeft , moes de plaats van bewijzen vervangen ! Z< vinde ik hier een nieuw bewijs; dat mijn ver lesfer onfchuldig leed! Dan, even hier door krijge ik aanleiding on wederom een blijk te ontdekken van de fchrik wekkende boosheid van 't menschlijk Hart. Z\ die Jefus aantijgen dat Hij een oproermaake was, droegen het Romeinfche juk met de groot fte onverduldigheid , niets zou hun aangenar mer zijn geweest, dan dat zij het zelve hac Dd 5 de xxviii Overdenk. ! I > 1 i r B n  XXVIII. Overdenk. 426 Jesus wordt voor eenen den kunnen af&hudden , den keizer fchatting te geeven, befchouwde zij als den geweldigften dwang, waar onderzij zuchtten,zij reikhalsden naar de komst van eenen Mesfias, dien zij naar hunne verbeelding affchilderden , als met aardfchen luister en groote magt voorzien te zijn, om deze banden te kunnen breeken , en hen tot heerfchers over de Romeinen te kunnen maaken. Zo werkt de boosheid van 't menschlijk hart, om anderen te bekladden met misdrijven, waar aan hetzelve fchuldig ftaat; zo zal de gierigaart een ander als vrekkig affchilderen; de ontuchtige zal den goeden naam van eenen kuifchen dikwerf in verdenking zoeken te brengen ; de eerzuchtige' hoort men meest over den hoogmoed van anderen klaagen; en niet zelden gebeurt het, dat ftille en zachtmoedige leerlingen van Jefus , die, naar zijn bevel , alle menschhjke ordeningen onderdanig zijn , die om Goddelijke en menschhjke wetten te gehoorzaamen, aan demagten, over hen gefield, onderworpen zijn , door anderen, die deze wetten zonder fchroom overtreden, voor Oproermaakers uitgekreten worden ; dit lot wedervoer den overste leidsman der zaligheid, de Godvruchtigen van alle tijden hadden er de ondervinding van : E llas weid  oproermaaker uitgekreten. 427 werd als een beroerder van Israël door Achab uitgemaakt *; — Naboth werd befchuldigd dat hij den koning zo wel als God gelasterd had men tijgde Jeremia aan, dat hij niet den vrede maar het kwaad zijns volks zogt §, Paulus werd aangezien als tot de bende van den oproerigen Egyptenaar te behooren §§, en afgemaald als een pest die oproer verwekte Laat het dan niemand , die het beeld van Jefus wil draagen , bevreemden dat hem zo iets treft, ook dit behoort tot de beproevingen, waar door de hemelfche Vader zijne kinderen, in 't ftrijdperk dezes levens, wil oeffenen, ook hier in moet door 't geloof overwonnen worden. Alleenlijk dat ieder voor zich zei ven toezie om in dit geval niet te lijden als een kwaad, doener , of als iemand die zich met eens an. ders doen bemoeit. Hier zie ik dan tevens uit, hoe deugd en eer. lijkheid geen waarborgen zijn , om voor den zwadder der lasterzucht beveiligd te wezen. Hadden * 1 Kon. XVIII: 17. | 1 Kon. XXI: 10 en 13. 5 Jerem. XXXVIII. 4. §5 Hand. XXI: 38. %%% Hand. XXIV: 5. XXVIII. Uvkr- DENK.  Overdenk'. 4=8 Jesus wordt voor eenen den recht en waarheid onder 't menschdom deoverhand, de deugd werd alomme geëerd, en haare bezitting bragt achting en rijkdom aan; dan nu de mensch bedorven is, nu geeven de blanke deugd , de onbezoetelde onfchuld wel eens de aanleiding tot fmaad en vervolging: de mensch heefc tog gaarn medgezellen op zijnen weg, hoe boos zijne handelingen zijn, hij wordt gaarn goedgekeurd in zijn bedrijf, de deugd veroordeelt ftilzwijgende de ondeugd, en deze kan haar eerwaardig bijzijn niet dulden, van daar dat dit de boosheid in toorn ontfteekt, op wraak bedacht doet zijn, en haar tot laster en vervolgingen ter bereiking van haar doe] de toevlucht doet neemen. Zo leed mijn fchuldelooze Verlosfer dan hier zeer zwaar, Hij wordt niet flechts gelasterd en gefmaad , maar ftaat geboeid voor den richter als een misdaader. Hier is een gericht daar de hemel van beeven , daar de aarde zich over fchaameh moest , daar de hel over juichen zou ! Hij die , in den jongften aller dagen , als richter op de wolken des hemels verfchijnen zal, Hij ftaat hier gebonden voor den ftadhouder, wordt van veele zaaken met de grootfte vinnigheid befchuldigd , en dat om Hem ten dood te eisfchen , om Hem als een  opröermaaker uitgekreten. 429 een groot booswicht van de aarde te doen verdelgen! Dit gaat mijne bevatting te boven! Dan ik juiche van vreugde, dat ik te midden van dit zwaar e lijden, zo wel zijné vrijwilligheid als zijne onfchuld door zie flraalen : in zijn heilig zwijgen zijn de bewijzen te ontdekken , dat Hij vrijwillig leed , Hij onttrok zich niet aan 't lijden door ontijdige verdediging, maar leed om den raad van God uit te dienen. Mijn Verlosfer, dit is mijn troost, leed hier ook als de Borg van zondaaren: door de zonde hebben wij rebellie tegen God gepleegd; door de zonde hebben wij de goede orde omgekeerd , door de zonde zijn wij de gevaarlijkfte onderdaanen in 't rijk van God geworden , door de zonde hebben wij den grootften fmaad voor 't gericht van God verdiend. Maar dit alles ondergaat Jefus , om de flraf te draagen die ons den vrede aanbrengt, nu wordt in Hem vervuld het gene van Hem gefchreven is: de fmaadheden der genen die U fmaaden zijn op mij gevallen *, Hij is met de overtreders geteld geweest ■ en heeft veler zonde gedraagen f en uit de- * Pf. LXIX: 10. 1 Jef. LUI: 12. XXVIII. □verdenk,  43° Jesus wordt voor eene»8 XXViri. deze vervulling zie ik tevens dac Hij de waare eemc. Messias is, in wiens diepfte vernedering de merken , door de Profeeten aangewezen , ten klaarde te ontdekken zijn. Niet minder eerbiedige ik Hem, als mijn onvergelijklijk voorbeeld : zijne ftille gelatenheid duurt voort; zijn heilig geduld vermeerdert in plaats van te verminderen; zijn betamelijk zwijgen weet Hij telkens , als 't nodig is , volmaakt te beöeffenen,- Hij is volkomen meester van zijne tong, en dus een volmaakt man, die in woorden niet ftruikelt. Gefcholden zijnde fchold Hij niet weder, en lijdende dreigde Hij niet. Naar dit voorbeeld moet ik gevormd worden , naar mijnen meester moet ik gelijken , of ik mag den naam van zijnen difcipel niet draagen. In lijden en leed moet ik zo heilig geduldig zijn , en zo zachtmoedig lijden in mijne maate , als Jefus leed. Hoe zekerder ik van mijne onfchuld ben , hoe ligter mij het lijden moet zijn; hoe treffender de ilagen zijn die mij worden toegebragt , hoe meer ik op Jefus moet zien , en nadenken , wat Hij voor zondaaren leed! Hoe onbuigzaamer ik mijn hart gevoele om te bukken onder 't gene mij wordt toegezonden, hoe verder ik van de gelijkheid aan mijnen meester ben. Hebbe ik  OPROERMAAKER UITGEKRETEN. 43I ik hier zo veel treurftof, het oprichten van XXVIII. traage handen en flappe kniën is mijn plicht, ®^kÏ en zal mijn voorrecht uitmaaken. Maar ik moet Jefus zo wel in zijn doen als in zijn lijden gelijk worden. Werd Hij valschlijk als oproermaaker befchuldigd, had Hij eerbied voor de magten , die over Hem gefield waren, in 't burgerlijke zo wel als in 't kerkelijke, ik moet ook den overheden en de magten onderdaanig zijn : die les is niet te vergeefs , zo dikwerf in 't euangelie door Jefus en zijne Apostelen voorgedraagen : ik moet dit in gehoorzaamheid aan zijn bevel doen , ik moet daar door toonen, dat zijne leer een zegen voor de maatfèhappije is. En gelijk ik eere moet geeven dien ik eere fchuldig ben , zo moet ik ook fchatting geeven , dien ik verplicht ben die te betaalen, hier in nauw gezet te zijn is ook des Christens plicht, dit moet niet alleen uit vreeze voor de menfchen, maar in gehoorzaamheid aan God gefchieden , dan zal ik dit tot in de minfte bijzonderheden toe waarneemen , en daar op de vrijfpraak van mijn geweten en de goedkeuring van God, om Christus wille ontvangen. Leeve ik zo voor den Heer, worde ik zo ééne plante met Hem die mijn hoofd  432 Jesus wordt voor eenen enz. xy 'i. hoofd is, om in gelijkvormigheid met Hem, Over- .. * denk. door zijnen Geest, in nieuwigheid des le, vens te wandelen, dan fterve ik met Hem, en leeve eeuwig met Hem , verzadigd zijnde met Gods beeld! N E-  433 NEGEN- EN-TWINTIGSTE OVERDENKING. Jesus belydenis aangaande zijn k o n i n g r ij k. Matth. XXVII: ij, .... En de Stadhouder XXIX. vraagde hem, zeggende, zijt Over- gij de koning der Joden ? en Jefus zeide hem, gij zegt het. Joh. XVIII: 33. — 36. Pilatus dan ging wederom in t rechthuis, en riep Jefus, en zeide tot hem, zijt gij de Koning der Joden PJefusantwoorddehem, zegt gij dit van u zeiven, of hebben het u andere van mij gezegd ? Pilatus antwoordde, ben ik eenjode, uw' volk en de Overpriesters heb¬ ben u aan mij overgeleverd: wat hebt gij gedaan ? Jefus antwoordde, mijn koningrijk en is niet van deze wereld: indien mijn koningrijk van deze wereldware, zoo zouden mijne dienaars ge ftreden hebben, op dat ik den Joden niet ware over geleverd: maar nu is mijn koningrijk niet van hier, Mark. XV: 2, En Pilatus vraagde hem, zijt gij de koning der Joden? En hij antwoordende zeide tot hem, gij zegt het. II. deel, Ee Luk. denk.  434 Jesus belijdenis £XIX' Luk. XXIII: 3. Over- a denk. En piiatus vraagde hem, zeggende, zijt gij de ko. ning der Joden? en hij andwoordde hem en zeide, Gij zegt het. 't Is den mensch eigen om alles, wat den naam van groot en luisterrijk draagt, met graagte te onderzoeken , om ijverig zich te bevlijtigen , dat hij daar van kennis krijge, zich daar over verwondere, en zo verre het hem mogelijk is deel daar aan neeme. Niet zelden bepaalt de dikwijls beuzelende mensch zich tot dingen die geen aandacht verdienen, wordt door ijdelen fchijn verblind, door fchitterende nietigheden vervoerd, en zijne verwondering zo wel als 't voorwerp, waar aan hij zijne aandacht leent, zijn beiden beneden de waarde van het edele , het redelijke wezen , het welke de mensch behoort te zijn. Dan er zijn waarlijk groote voorwerpen van nafpooring voor den oeffengraagen geest: de bloei, de opkomst, de gefteldheid, de lotgevallen van groote maatfchappijen, van magtige rijken mag men hier eene plaats inruimen. — Die leveren aanleiding tot leering, tot verheffing van de achting welke men billijk voortreffelyke menfchen toedraagt, zij geeven voedfel voor 't verfland en lesfen voor 't hart, en befchikken eene bezigheid  AANGAANDE ZIJN KONINGRtJK. 435 heid, die men voor een redelijk wezen geen- XXIX. zins onwaardig kan keuren. — Evenwel, hoe bekoorlijk dit bedrijf is, ik wil nu een ander pad betreden, ik wil het groote in het kleine zoeken, den rijkdom wil ik in de armoede befchouwen , de heerlijkheid bij de verachting opfpooren, de vrijheid bij den gevangenen bezichtigen, den luister in de geringheid ontdekken , en de heerfchappij aanfchouwen in Hem, die daar van geheel ontbloot fcheen! Dit wonderfpreukige vinde ik in Jefus koningrijk, dat wil ik dan nu bepeinzen, ik zil jefus zelf daar van belijdenis hooren doen, ik zal van Hem zei ven de getteldheid van dit wonderrijk leeren kennen. Ik zie, naar aanduiding van 't Gefchiedverhaal, den Romeinfchen landvoogd in het rechthuis binnen treeden, Hij was om den Jooden dienst te doen, naar buitengekomen, om hunne befchuldigingen tegen den gevangenen, dien zij met zo veel ijver, in den vroegen morgen, tot hem gebragt hadden, te hooren. — Om een vrij on. derzoek te kunnen doen, of om door 't ftaatlijke van de gerechtsplaats te meer plechtigheid aan deze handeling b'j te zetten, gaat hij naar binnen, en roept den gevangenen. —— Achl de ruwe handen der Romeinfche Krijgsknechten grijpen den geboeiden Jefus aan, en ilooEe a ten  436 Jesus belijdenis XXIX. ten Hem voort, tot dat Hij voor den richter denk. Veinzende Jooden houden het voor verontreiniging, nu in 't rechthuis te treeden, en den geheel vlekloozen, den nooit verontreinigden weldoener der menlchen wordt daar binnen gefleept! Terftond begint het onderzoek. „Edele pi„ latus, gij zijt in dit begin uwer hande5, lingen den hoogden lof waardig, Gij velt geen vonnis zonder onderzoek, Gij doemt „ den beklaagden niet, zonder dat Hem tijd „ en plaats van verantwoording gegund is! -— Maar wat is het onderzoek dat hij doet? Hij vraagt aan Jefus: zijt gij de koning der Jooden ? Ik vinde hier geen Woordverdraijing, geen te groote toegevenheid omtrent de vijanden van den gevangenen , de vraag vloeit rechtftreeks uit de befchuldiging: zij hadden Jefus aangetijgd dat Hij een oproermaaker was , die het volk verkeerde; aan hetzelve verbood den Keizer fchatting te geeven; en voorgaf: dat hij zelf Christus de koning was; dit kwam derhalven hier op neder, of Hij waarlijk waande de koning der Jooden te zijn, die koning, van welken zij zo veel verwachtten, die hen tot heeren der wereld zou maaken. Zo toont pilatus dat Hij geenzins onkundig was van der Jooden waan, en richt juist zijne vraag zo in, om  aangaande zyn koningrijk. 437 om niet flechts te onderzoeken of Jefus een XXIX. koning, maar bepaaldelijk of Hij de koning DWiK. der Jooden ware. —— Hier zie ik , dunkt mij, dat ik zyne verwondering, en den fchimp, dien Hy den Jooden aandoet, vrij klaar ontdekken kan. „Zijt gij de koning der Jooden, vraagt „hij vol verwondering, kondet Gij daar op „eenige aanipraak maaken; kondet gij eeni„ gen aanhang bekomen ? Is 't zo met der Joo„den verwachting gelegen, dat een gering „mensch, als gij, befchuldigd wordt van zich „uitgegeeven te hebben, die lang verwacht„te koning te wezen? 't Was pila¬ tus dan, daar hij met verwondering vroeg, en te gelijk toonde den Jooden geheel niet gunftig te zijn, om onderricht te doen; en hij wierd met wijsheid en nadruk beantwoord. Jefus op dit vraagen antwoordende, deed hem eene wedervraag: zegt gij dit van u zeiven, of hebben 't u andere van mij gezegd ? Hier door bepaalt Hij den ftadhouder bij zich zeiven, op dat die de taal van zijn geweten hoorde, en nauwkeurig onderzocht, of hij uit eigene beweeging om de waarheid te weeten, deze vraag had gedaan ? Of 't hem te doen ware, om de verwachting der vaderen te kennen, of hij lust had om den aart zijner zendinge, het oogmerk zijner komst, de bewijzen van zijn Ee 3 Mes-  43^ JESUS BELIJDENIS SS' Mesfiasfchap, en dus zijne waare verheven. denk. heid te leeren verlhan ? Dan of 't in tegendeel maar was, uit hoofde der aanklagte tegen Hem gedaan, zo dat de landvoogd onderzoeken wilde of Hij waarlijk oproerige be. ginfels aankleefde en verfpreidde? Befchouwe ik dit tweeledig vraagen van Jefus wat meer van nabij: 't is waar, in den eerften opflag, fchijnt dit antwoord weinig te ftrooken met den eerbied, dien Hij aan den landvoogd, en met die edele openhartigheid welke Hij aan de onfchuld van zijne eigene zaak verfchuldigd was. Doch dit meer doorgedacht zijnde, verdwijnt deze bedenking, en ik krijge overvloedige aanleiding, om de wijsheid, getrouwheid en oprechtheid van Jefus ook in deze zijne handeling te eerbiedigen, . Want de vraag van den richter was waarlijk dubbelzinnig, en kon dus zeer onderfcheiden beantwoord worden, niets was derhalven billijker, niets ftrookte meer met de omftandigheid, waar in Jefus zich bevond, dan dat Hij vooraf eene duidelijke verklaaring van den bedoelden zin des richters vroeg, om daar op duidelijk, openhartig en zonder afleidende bijp.idin, te antwoorder. Wilde hij onderricht hebben aangaande de eigenlijke waarde van Hem, die hier in 't recht.  AANGAANDE ZIJN KONINGRIJK. 439 rechthuis als gevangene ftond, deze hemel- XXIX. OVER- fche leeraar zou gereed zijn geweest, om DENK< hem aanftonds zulk een onderwijs medetedeelen , waar door de waarheid heldere ftraalen in zjn hart zou fchieten : maar was zijn onderzoek alleen gegrond op die valfche be* fchuldigingen , door de Jooden voortgebragt, Jefus zou gereedlijk, zich met alle vrijmoedig» heid , befcheidenlijk verdeedigd hebben , eene nadere verklaaring van des landvoogds meening was dan zeer noodzaaklijk. Daarbij , dunkt mij, mag ik ook in 't oog honden , dat Jefus telkens in zijn lijden , bij herhaaling , zekere blijken van majefteit vertoonde. Eene edele onverfclirokkenheid , het vrijmoedig uitkomen, en een groote geest ver- toonen zich alomme in zijne antwoorden. Hier is ook zo iets : daar Hij met befchei- 1 denheid fpreekt, doet Hij evenwel doorftraalen, dat Hij het was die recht had, om zij. nen • richter ter verantwoording te daagen. — Dus zijn hier dan ook overtuigenden blijken, dat Jefus in dit zijn antwoorden, wijs, voorzichtig , oprecht, eerbiedig, vrijmoedig , ge • | trouw, befcheiden en liefderijk handelde , ter¬ wijl zijn fpreeken tevens naar de waarde zij¬ ner majefteit gefehikt was. Maar wat was 't gevolg van dit vraagend Ee 4 ant-  44° Jesus belijdenis XXIX, antwoorden? De landvoogd, geen ken. denk. nis hebbende , aan de grootheid van den ge. vangenen , aan zijn recht om zo een vraag te doen, noch aan de liefderijke bedoeling waarmede zijne vraag beantwoord was, fchijnt dit euvel te hebben opgenomen , en barste daarom in drift uit, met gramftoorig te vraagen: len ik een Jood ? Blijkbaar is hier eene verregaande verachting te ontdekken ; uw volk en de Overpriesters hebben u aan mij overgeleverd, zo gaat hij voort en vraagt : wat hebt gij ge. daan ? *— Pilatus was geraakt, dat hij zo 't fcheen met de Jooden gelijk werd gefield, bij zulk een verachtlijk volk wilde een edele Romein zich niet laaten vergelijken , de twist* vraagen omtrent hunnen Godsdienst waren hem veel te beuzelend , om daar aan zijne aandacht te leenen. Hij bijt daarom met bitfe taal den gevangenen toe, dat zijn volk zelve Hem hadden overgeleverd, en wel de Overpriesters, de hoofden van den Godsdienst, daarin lag eene heimelijke befchuldiging opgefloten, dat Hij bij zijn eigen volk zeer gehaat was, wijl deze anders alle poogingen aanwendden, om eenen Jood uit de handen der Romeinen te redden , daar moest het aanflonds , wil de landvoogd zeggen, een kwaad vermoeden opleveren, dat Hij door zijn eigen volk en derzei-  AANGAANDE ZIJN KONINGRIJ K. 441 zeiver Priesters in zijne magt was overgegee XXIX. ven, en dat de ftraffe van Hem werd geëischt, daarom vraagt Pilatus met een gramftoorig gemoed : wat hebt gij gedaan ? Hij wil zonder omwegen een kort en getrouw beiicht hebben , uit den mond des gevangenen zeiven, aan welke misdaaden deze zich had fchuldig gemaakt. „ Ongelukkige Pilatus ! uw befchuldigend „ vragen getuigt tegen u , dat gij tegen de„ zen gevangenen , hoe fchuldeloos ook, zijt „ vooringenomen , hadt gij eerbiedig om on„ derricht van zijne waarde, en van zijn rijk ge„ vraagd, hemelfche lesfen zouden aan u zijn „ gegeeven , en gij waart een onderdaan van „ het rijk des lichts geweest!" Evenwel, zo liefderijk is Jefus , zo neder, buigend zijne goedheid, Pilatus bitfe vraag wordt met zachtmoedigheid beantwoord, met de grootfte duidelijkheid, zonder omwegen wordt den landvoogd eene taal te gemoet gevoerd , die hem de geheimen van 't euangelie ontfluit, eene taal die hem , had hij die recht verftaan, voor Jefus voeten zou hebben doen nedervallen. -■ 'Mijn koningrijk , zo fpreekt de Godlijke verlosfer te recht, offchoon Hij nu naar 't uitwendige de minfte gedaante noch heerlijkheid had , wijn koningrijk is niet van Ee 5 de-  44s Jesus hel ij de nis Overx' deZe wereld: "indien mijn koningrijk van deze wessnjc. veld ware , zo zouden mijne dienaars ge/treden hebben, op dat ik den Jooden niet waren overgele- ver d: maar nu is mijn koningrijk niet vanhier. • Verbaazende taal! Hier is het grootte in de diepfte nederigheid! rijkdom in de armoede! ftraalen van licht fchitteren voor 't leerzaam gemoed. —— Alles ademt hier geest en leven. Uitwendige pracht wordt verbannen , dé wereld met allen haaren luister veracht, het rijk der eeuwen ontdekt met hemelfche klaarheid. Jefus betuigt de goede belijdenis voor Pilatus *. — Hij erkent dat Hij een Ko. ning is, een koningrijk heeft f, Hij ontvouwt den aart van dit rijk , en doet daar door het geluk kennen van hun, die deelgenooten van het zelve zijn. Hoe Godlijk is die taal: mijn koningrijk is niet van deze wereld! En met welk eene edele vrijmoedigheid wordt dit bewezen 1 Het be. wijs hier voorgefteld, is zo ingericht, dat Jefus zijne leerlingen beveiligt, en de goedheid van zijne zaak aan alle zijden vertoont. Zij~ ne dienaars , zijne leerlingen waren talrijk genoeg, om iets ter zijner verdediging te ondernee. * i Tim. VI: 13. t Matth. XXVII: 11. Mark. XV: z. Luk. XXIII: 3.  AANGAANDE ZIJN KONINGRIJK. 443 neemen, de lust hier toe ontbrak hun ook XXIX. niet, dan zij moesten naar den aart van dit DENK. rijk zulks niet beginnen, en deed een enkele uit hun dit, door overmaat van ijver, die was aanftonds door Hem daar in gefluit; zo was het blijkbaar, dat de leer die Hij gepredikt had niets nadeeligs behelsde voor der Romeinen heerfchappije, dat Jefus zieh niet van eene menigte ftrijdbaare mannen had voorzien, om zijn ontwerp met de wapenen door te zetten, om zijn rijk met geweld te vestigen, in tegendeel zijne dienaars hadden met eens geftreden tegen zijne bitterde vijanden de Tooden, en dezelve niet belet om Hem te van. een, daar toe wilde Hij zelfs geene poogtng .edaan hebben, en daar uit kon genoeg worden afgeleid, dat zijn rijk niet van deze we- reld was. Geen befchuldiging kon der- b.lven tegen de gedragingen van zijne leerlingen worden ingebragt: zo waakt de liefderijke meester voor hun, dat zij niet worden opgefpoord en in lijden gebragt. En, tevens doet Hij kenbaar worden, hoe valschhjk Hij was bekhuldigd als een oproermaaker , hoe Hij niet dan met de grootfte onrechtvaardigheid in banden was gebragt. Door dit voordel geeft Jefus dan aan den ftadhouder overvloedige aanleiding, om der Jooden hst  XXIX. O VERDENK. I van 444 Jesus belijdenis en bloeddorst te kennen, om optemerken, hoe zeer de inrichting van zijn rijk onderfcheideu was van de gefleldheid der aardfche koningrijken j en even daar door biedt Hij hem de gelegenheid, om kennis te krijgen aan het rijk van licht en heil, dat nu onder de menfchen werd opgericht! Dit is ook mijn voorrecht! Eeuwig zij der Godlijke ontferming daar voor dank! Ik heb ook kennis gekregen aan dit rijk des lichts, daar door is mij de weg gebaand tot het genieten der grootfte wijsheid; fchatten die ik nimmer kan verliezen, eer die onverwelklijk is, worden daar door voor mij verkrijgbaar, licht ftraak daar door op mijne paden, en de hope des eeuwigen levens wordt langs dezen weg aan mij geopenbaard. In de befchouwing van zulk een heil wil ik mij nu dan nog een weinig verlustigen. Oulings had God zich wel aan de vaderen, in eenige maate, bekend gemaakt, en naderhand eenen omflagtigen dienst onder Israël gefticht, maar nu was 't zijn wil, om zonder moeilijken dienst, of zwaaren last, Jood en Heiden tot zich te roepen, en een iegelijk die geloofde te zaligen. Deze inrichting van God , om menfchen te verlosfen van de zonde, om hem te behouden van 't verderf, is dit rijk  AANGAANDE ZIJN KONÏNGRTJK. 445 van Jefus, hier door worden menfchen famen XXIX. gebragt, over weike Jefus het bewind voert, denk. daarom wordt Hij met recht als koning geëerbiedigd. Hij heerscht uit den hemel,' daar zijn paleis,en zijn troon is, alle dingen zijn aan zijne voeten onderworpen. Hij heeft alle magt in den hemel en op de aarde, de paaien van zijn rijk zijn, in dit opzicht, zo uitgeftrekt als de geheele aarde, ja als de ganfche fchepping, met recht draagt Hij dan den naam van koning der koningen, en heer der heeren * — Zo moet het ganfche heelal Hem aanbidden, alle kniën moeten voor Hem gebogen worden; alles moet met luider ftem, gelijk deEgijptenaars voor Jofefs wagen, uitroepen knielt! f Deze grootheid van Jefus maakt de eer en de veilig. beid zijner onderdaanen uit. Beroemt zich een volk in een welgefteld rijk, over de grootheid en het uitgeflrekte bewind van hunnen koning, vooral wanneer zijne grootheid van wijsheid en rechtvaardigheid vergezeld, en door goedheid gematigd wordt, met hoe veel reden roemen Jefus onderdaanen dan over de grootheid van hunnen Heer! Zijn bewind kent geen paaien; daar fchepfelen zijn, daar heerscht * Hij * Openb. XIX: 16. t Gen. XLi: 43-  xxrx. Overdenk, * 44^ Jesus belijdenis Hij door zijn vermogen, en deze zijne magt wordt alleen ter bezorging van hun belang gebruikt, Hij is zo luisterrijk in wijsheid, rechtvaardigheid en goedertierenheid als in vermogen , daarom zijn zijne onderdaanen veilig onder zijne beftiering. Welk fchepfel zal hen te onderbrengen? Wat zal hen fcheiden van zijne liefde? Gevaar, honger, fchande, armoede, zwaard, ja duivel en hel kunnen zij daar toe veilig uitdagen! — Al vereenigde zich de ganfche natuur tegen hen, als het de wil van hunnen koning niet is, om hem ten hunnen beste door beproevingen te oeffenen, zij zul. len niets vermogen, en oeffent hun koning hen in dien flrijd, Hij maakt hen meer dan overwinnaars. Daarbij deze magt van Jefus is werkzaam, om in hunne behoeften te voorzien, om hen over den weg te leiden, van 't noodige te verzorgen, daar Hij tog gekomen is op dat zij 't leven en overvloed zouden hebben *. Voornamelijk ontdekte men het geluk der onderdaanen van Jefus rijk, als men acht geeft op de wetten, die zij gehoorzaamen moeten. . Wetten op billijkheid gegrond, en den voorfpoed alleen bedoelende, zijn de beste middelen, die een beftierer gebruiken kan, om het ge- • Joh. X.io,  AANGAANDE ZIJN KONINGRIJK. 447 geluk van een volk te bevorderen, maar even dit vindt men hier op de nadruklijkfte wijze. Wetten die 't hoogfte goed aan den mensch doen verkrijgen, die zijne eigene zielsrust be* vorderen, dat zijn de voorfchriften van Jefus rijk. 't Bevel des geloofs * bekleedt hier de eerfte plaats, dat is 't middel, waar door men een onderdaan van Jefus rijk wordt, zijne verzoening aanneemt, en daar door vergeeving der zonde, en het eeuwige leven ontvangt. Bemin- lijk bevel! daar door wordt men om niet gezaligd , daar door krijgt genade de eer! door 't gehoorzaamen van dit bevel vertrouwt men op Jefus, die de weg, de waarheid en 't leven is, daar door vindt men alles in Jefus, daar men in zich zeiven niets heeft, dat waarde bijzet! Beminlijk bevel, om dat Jefus zelf dat geloof fchenkt * 't Zal niemand, die ooit met verftand den Bijbel las p bevreemden dat men bet geloof een plicht noemt die in Jefus rijk geëischt of bevolen wordt: de uitfpraak is zo klaar door Jefus zeiven gedaan, Mark. I: 15. Bekeert u en gelooft het Euangelium, en er wordt zo uitdruklijk gezegd: dit is zijn gebod dat wij gelooven, 1 Job. 111:23. dat men daar aan niet behoorde te twijffelen. En hier in is de minfte zwaarigheid niet, daar wij gelooven dat Jefus zelf hier toe kragt geeft, dewijl men buiten Hem niets doen kan. XXIX. Overdenk.  XXIX. Overdenk. 448 Jesus belijdenis fchenkt en fteeds vermeerdert, zo dat Hij de kragt tot gehoorzaamheid Zelf mededeelt. 't Andere hoofdbevel van Jefus rijk is de verloochening van zich zeiven, Moeilijke ■plicht! onaangenaam bedrijf! Zo fchijnt het in den eerften opflag: en waarlijk dit bevel kan ook maar alleenlijk door 't geloof gehoorzaamd worden. Van eigene wijsheid, eigen zin, eigene eere aftezien, en zich aan den wil van eenen anderen geheel overtegeeven, fchijnt den wereldling eene dwaasheid te zijn. — Maar de mensch die bedachtzaam opmerkt, hoe veel onrust eigen wijsheid, eigen zin en eer aan hem dikwerf berokkenen, hoe hij daar door van de paden van waar geluk niet zelden wordt afgeleid, rekent het zich ten voorrecht om hier in ook aan Jefus gehoorzaam te zijn. — Wij kortzichtige menfchen zien niet zelden mis, wanneer wij met de meeste wijsheid fchijnen te handelen, en hoe dikwerf druischt eigen zin niet tegen den wil van God en daarom tegen ons wezenlijk heil aan ? Hoe zeer zijn wij gereed om aan den afgod van eigene eere te wierooken, en even daardoor, daar wij alles hier aan ons poogcn zoeken dienstbaar te maaken, ons zeiven in het diepfle verderf te ftorten. — Gelukkig derhalven de onderdaan van Jefus die zijnen eigen wil buigt onder dien van zijnen  aangaande zijn koningrijk. 44Q 1 nen Heer, die zijn eigen verftand verzaakt, om door de wijsheid van zijnen koning geleid te 1 worden, die gaarn zijne eigene eer voorbijziet, 1 om die van zijnen Verlosfer alleen te bedoelen. ; Ja, waarlijk, dit juk van Jefus is zacht, en zijn j last is ligt, hoe zeer het den vleeschlijk gei zinden wereldling anders moge toefchijnen; de : mensch, met zich zeiven ingenomen, zal niet ligtlijk daar van afzien, dan een weinig nadenken is airede gefehikt, om ons ras te doen : befcffen, dat ootmoed den mensch, den zon( daar past, dat de wil van Jefus het veiligfte richtfnoer voor hem is, en dat de eer des Veri losfers het betaamelijk doel is, daar hij naar ftreeven moet. — Zo ziet men wel haast het betaamelijke van zulk een beftaan, en het voordeelige daar van wordt bij ondervinding best gekend. — Welk eene kalmte verfpreidt het in de ziel, wanneer zij niet gefchokt wordt op de onftuimige baaren der valfche eerzucht! Hoe veel troost geeft het in moedbeneemende ongelegenheden, als de wil gebogen is ondet Jefus wil, en het hart zijne fterkte vindt in de liefderijke beftelling van eenen getrouwer - verzorger, die in den grootffrn nood getrouw blijfr. Gelukkige onderdaan van Jefus. die door waare zelfverlochening bij zich zei ven niets, cn voor wien Jefus alles wordt II. deel. Ff hi XXIX. Overdenk, I i  XXIX. OVER- denk. 45o Jesus belijdenis hij kent eene vergenoeging, daar de wereld niet yan weet, hij vindt rijkdom in armoede, vreugd in droeffenis, moed in gevaar, ja het leven in den dood! En, niet minder wordt het voorrecht, dat Jefus rijk te genieten is, openbaar bij de befchouwing van de derde hoofdwet van dit koningrijk, het gebod der liefde. God lief te hebben met geheel het hart, de geheele ziel en 't geheele verftand * is eene rijkswet door Jefus overgenomen, en door zijn eigen voorbeeld ten fterkfte bekragtigd. - Hij leert God beminnen als het hoogde goed; daar mede ingenomen te zijn, doet den mensch aan God gelijkvormig worden, en dit moet zich alzins naar buiten openbaaren, in de betooning van 't beeld van God, door de oeffening van men. fchenliefde. Deze heeft Jefus zo nadruklijk bevolen f, door zijn eigen voorbeeld aangedrongen, § en dit geduurig herhaald §§, waar uit wij zien kunnen, welk een belang Hij daar in gedeld heeft. Hij gaf dien onfchatbaaren regel: aile dingen dan die gij wilt dat u de menfchen zouden * Matth. XXII: 37. t Jok XIII: 34, 35. joht xv. I2> $ Joh. XIII: 14, I5. £S Joh. XV: 17.  AANGAANDE ZIJN KONINGRIJK. 45I den doen, doe gij hun ook alzo. * Hij predikte ^ die zo zeldzaam geoeffende plicht van liefde, tot de vijanden f. Hij leerde niet flechts uiterlijke bedrijven te verrichten, die den fchijn van weldaadigheid hebben, maar zijne bevelen treffen het hart, en eisfchen dat dit behoolijk geregeld zij. § En alle zijne bedrijven waren daadlijke aanprijzingen van zijne rijksbevelen §§.• O voortreflijke bevelen! de gehoorzaamheid aan dezelve doet de mensch naar God gelijken. God is liefde, dat is zijn beeld, het beeld diens weldaadigen vaders, die aan allen weldoet, die zijne zon laat opgaan over boozen en over goeden , die over rechtvaardigen en onrcchtvaardigen regent, die aan zondaars, aan zijne vijanden, de zonden vergeeft: die mildelijk geeft zonder verwijt, die zijne weldaaden uitdeelt, zonder daar over berouw te hebben , zonder die oöit te rug te neemen! Heerlijk beeld! fpiegel der volkomenheid! God is liefde! de liefde is uit God! de liefde brengt den mensch tot God! ö Het * Matth. VII: 12. t Matth. V: 44. Luk. X; 30. enz. 5' Matth. XV: 19. §2 Hand. X: 38. Ff £ xxrx. >ER)ENK»  XXIX. Ovfr- DENit. i 45s Jesus belijdenis Het gehoorzaamen van deze bevelen verfpreidt leven cn weldaadigheid , daar door wordt de eene mensch des anderen broeder, daar door wordt het belang van den eenen het belang des anderen, en alles werkt tot bevordering van 't algemeene welzijn. — Volkomenheid is het doel dezer liefde, zelfverzaaking leert op 't welzijn van anderen letten, en biedt haar de hand, om dit doel voor anderen zo wel als voor zich zeiven te bereiken. Hoe gelukkig zou 't menschdom gefield zijn , wanneer dit rijk van Jefus alomme geëerbiedigd wierd, wanneer deze bevelen gehoor. zaamd wierden. Verfoeilijke eigenbaat, die bron van onheilen, zou dun uit de mensclxlijke maatfchappije verbannen zijn, onrechtvaardigheid wierd dan bij den naam zelfs niet gekend. Geen ftroomen van raenfchenbloed vloeiden er dan op aarde, de trotschheid fchaamde zich te verheffen, geen onderdrukking wierd er gepleegd, geen wrevele te, yenftand bejegende dan de beste raadgeevin?en, de onfchuld klaagde nooit, de armoede vas van geen hulp verfteken, het bedrog vas de hartader afgeftoken, de leugen vond jeen verblijfplaats, de gierigheid was verzaligd, en geen andere dan kuifche min oefende haare onwederftaanbaare heerfcbappij. Dan  AANGAANDE ZIJN KONINGRIJK. 453 l Dan zag men niet anders , dan dat goedertie- XXIX. ; renheid en waarheid eikanderen ontmoette- DEnk, ■ den , dat gerechtigheid en vrede zich onderI ling kusten , dan zou de waarheid uit de aarde fpruiten , en gerechtigheid van den hei mei nederzien. Verbijsterd menschdom , tot welker kenni/ de rijkswetten van Jefus zijn gekomen : waarom veracht gij dezelve, waar. om verwaarloost gij uw eigen geluk? ——— Hier vertoont zich de kragt van 't zedelijk ' bederf, hier ontdekt men hoe diep het zelve wortelen heeft gefchoten , en hoe onmogelijk het voor gefchapen kragt is , om dit UlUClUeiClJ. ——- JJ/VCUVVCl , liuv„icn_iii. au koning, door den afloop der eeuwen zijn er menfchen geweest, die Hem hunne hulde booden, en in gehoorzaamheid aan zijne bevelen hun eigen geluk vonden, dit getuigen de vroege eeuwen van 't Christendom , daar van waren de bewijzen niet geheel verlooren , in de ijzeren eeuwen, en tot op onzen tijd toe zijn er onder de belijders van Jefus, die hunne harten aan Hem in gehoor, zaamheid opofferen. Mijn jesus is dan koning , en zijne heerfchappij het heil van zondaren ! ■ Jefus belijdt in zijne diepfle vernedering , toen Hij geboeid , gevangen , als misdaader voor den Ff 3 rich-  XXIX, Oven- DENK. 4^4 Jesüs belijdenis richter ftaat, dat Hij koning in 't rijk der waarheid is l Zijne hemelfche lesfen be. kragtigen zijn getuigenis , en bij de ondervinding is het geftaafd, dat Hij een rijk onder de menfchen heeft gefticht , een rijk , waar door het bewind over de harten wordt gevoerd : Zo vinde ik de Godfpraaken vervuld, die Hem als koning, als geestlijk koning afmaalden *, en ook hier uit blijkt het,dat God getrouw is, om alle zijne toezeggingen te vervullen,daar op mag elk liefhebber van Jefus, elk onderdaan van dit Godsrijk vrijelijk ftaat maaken : veele dingen zijn er toegezegd , die door 't vleeschlijk oog niet aanfehouwd kunnen worden. De waare grootheid van dit rijk is eerst te ontdekken , als men de grenzen , die den tijd van de eeuwigheid fcheiden , voorbijgetrokken is , het groote goed dat Jefus on. derdaanen toebehoort, waar op zij ftaat kunnen maaken , is voor het fterflijk oog niet zichtbaar, veele wegen der Voorzienigheid hebben die richting , dat de bedillende ongeloovige reden fchijnt te hebben, om te zeggen: er is geen grond voor de heuchlijke 'verwachting van * Psalm II. XXII. XLV. LXXü. LXXXIX. XC.Jef. II. IX, Xf. LUI. Jer. XXIII. Ezech. XXXIV. Dan. II. IX enz.  AANGAANDE ZIJN KONINGRIJK. 455 van den Christen ! Was die waar, dan zou men geheel andere dingen in de wereld zien gebeu. ren: dan zou Jefus luister alomme worden verbreid ! dan zou zijn euangelie zegevieren ! dan zag men de liefhebbers van Jefus als de gelukkigfte menfchen der wereld ! dan gaf God uit den hemel een teken aan 't menschdom, om hetzelve te verplichten tot het geloof! - ■Dan, de ziel, die Jefus aankleeft, houdt zig vast aan 't woord van haaren Heer , Hij heeft gezegd: zalig [zijn ze] die niet zullen gezien hebben, en [nochtans] zullen geloofd hebben *. Op de openbaaring van die zaligheid wacht de Christen, en zijn Heer is getrouw, die zal op zijnen tijd de blijken daar van geeven. De waarborgen hier voor zijn de omllandighedcn , in welke Jefus zich bevond, toen Hij hier voor Pilatus de goede belijdenis van zijn koningrijk afleide, Hij ftond hier als een ge. boeid misdaader, en Hij fpreekt van zich zeiven als koning. Dit verraschtte den landvoogd zo zeer , dat hij twijffelde, of hij zich meer aan de ontzetting, of aan de verachting , ten aanzien van dezen gevangenen, moest overgeeven. Hij wordt geheel verbijs¬ terd toen Jefus zegt: mijn koningrijk is niet van de * Joh. XX: 29. , Ff 4 XXIX. Overdenk.  XXIX. OVERDENK. 45°" Jesus belijdenis. deze wereld, en in dit antwoord ligt de oplosfing van alle tegenbedenkingen opgefloten. Wij zinlijke ftervelingen , wij eisfchen een koningrijk dat van deze wereld is, dat zich aan 't oog luisterrijk opdoet, wij willen in de daad, even als de Jooden, een aardsch rijk van den Mesfias gefticht hebben. — Jefus moest, zo eischt het tegenftrevend hart niet zelden, zich met meerderen nadruk als Gods Zoon geopenbaard heb!~en. De oudflen van Israël moesten met kragt van de waarheid van 't euangelie zijn overtuigd geworden, ten minften moesten zij als de onwraakbaarfle getuigen, aanfchouwers zijn , geweest , toen de hemelfche zendeling de graffleen van Jefus rustplaats afwentelde , en de krijgs wacht' met fchrik deed vluchten! Onder de Heidenen moest, met de ontegenzeglijkfte bewijzen van Goddelijken luister, het euangelie zijn gebragt geworden , en zo onder de Romeinen en Grieken , het rijk van Jefus heerlijk gefticht geworden zijn. Deze bedenkingen maakt het bedillend hart, terwijl het de onwraakbaarfle blijken van de zekerheid der waarheid voorbijziet, terwijl het weigert op te merken, dat wij gelooven moeten zonder zien. De oplosfingen intusfehen van al die wedeifpraak, de duidelijkfle oplosfingen , zijn gegrond in deze taal:  AANGAANDE ZIJN KONINGRIJK. 45? taal: mijn koningrijk is niet van deze wereld. Die uitfpraak zie ik bevestigd, in de oprich ting van dat rijk : hemelsch en geestlijk was de luister, waar mede het zelve in de opftanding van Jefus , en op den eerften Pinkfterdag van *c Christendom , onder de menfchen geopenbaard werd! Godlijk was de kragt. waar door dit rijk de heerfchappij over der men. fchen harten oefende! Heilrijk zijn de zegeringen, die door 't zelve den menfchen gefchonken worden! 't Koningrijk van Jefus ii niet van deze wereld, daarom moest Hij het zelve door zijn bloed koopen, en door veel lij. den zich een eigen volk reinigen ! Daaron moest Hij het kruis verdraagen, en de fchandi verachten ! Maar ook daarom geniet Hij m hemelfche heerlijkheid , en heeft magt omvangen over alle dingen, waar door Hij allen die in Hem gelooven ten eeuwigen leven deelgenooten van de hemelfche goedere maakt! „ Dank zij U, dierbaare Jefus! die zulk ee ,, koningrijk wilde aanvaarden , die zulk ee „ rijk , waar in al wat de wereld groothei „ noemt, uit het oog moest verlooren wo „ den , door uw bloed wilde koopen! Dat „ zij uwe liefde , dat de banden, de finaac „ de geesfelüagen , het kruis U niet te vc Ff 5 » w XXIX. Or.R- DENC l 1 » n ft n d r- k 1 1» el  XXIX. OV£R- J 1 ( I I V d r . .fc 11 v: te 't m va üt k in mi 458 Jesus belijdenis „ waren, om zulk een rijk te fticïitea! Dank 5, zij uwe ontferming , dat Gij daar door het „ eeuwig heil voor zondaaren bereid hebt!" En mogt ik altijd den aart van dit koningrijk , de goederen die in 't zelve gefchonken worden, zo levendig aan mijne ziel ver. egenwoordigen , dat ik ten allen tijde dit kolingrijk zo befchouwde, als niet van deze weeld te zijn ! O mogt ik aan wereldfche eer, an wereldfche lusten , aan wereldfche voorleden meer verlochend worden ! O mogt ik Meer zien , hoe de wereld en haare begeerlijkeid voorbijgaat! mogt de betoverende kragt an 't verleidend fchijnfehoon meer in mij woren verbroken , en ik de goederen van dat jk zoeken, 't welk niet van deze wereld is! Tot dezen plicht worde ik, door deze be. houwing van den aart van Jefus rijk , ten 2ikfr.cn gedrongen ! De hemel is de hofplaats in dit rijk, derwaards de oogen geduurig op heffen, om 't verlangen uit te flrekken naar gene daar is, dat is mijn geluk , zo wel als jn plicht! In alle bedrieglijke vertooningen n eene vleiende wereld, in alle haare te leuriiin gen , in al haar verleidend belooven van genot der begeeiiijkile dingen , wil ik hier mijne rust en vergenoeging zoeken , dat ik i zelve geduurig toeroepe : Jefus rijk is niet  AANGAANDE ZIJN KONINGRIJK. 4i?9 niet van deze wereld. Wil ik dan een onder- XXIX daan van Hem zijn , ik moet mijn deel en DENK, fchat hier beneden niet zoeken, ik moet worden zo als mijn Heer en koning was , ik moet ; den fmaad niet vreezen , de goederen dezes levens niet hittiglijk begeeren , ik moet van 't : gene ik heb flechts een recht gebruik maaken, ik moet niet alleenlijk of allermeest de aard. fche dingen bedenken , ik moet een geestlijk mensch worden , en daar toe door den geest , de werking van 't vleesch dooden, dan kan ik ii met grond op de geestlijke en hemelfche goederen , die in dit rijk beloofd worden, mijne t hope vestigen! „ Geef mij dit, Godlijke Ver„ losfer! Geef mij dit door uwen Geest recht „ te beoeffenen, dan kan ik mijn hart voor U „ verzekeren, dan kan ik met blijdfehap wach„ ten op uwe toekomfte, dan kan ik mij verheugen in uw heil!'* DER-  i6o DERTIGSTE 0VERDENK1N Jesus de leeraar der waarheid, wordt voor de eerste maal onschuldig verklaard. Z«*.XXIIfi 4. j Joh. XVIII: 37, 3g. XXX. En Pilatus zeide tot de Pilatus dan zeide tot hem, Üju. Overprtcstersendefeharen.l zijt gij dan een koning?je. ft en vinde geen fchuld in] fus antwoordde,gij zt Jar dezen tnenfche. ^ een koning bef.Hie" toe ben ik geboren, en hier toe ben ik in de wereld gekomen , op dat ik der waarheid getuigenisfe geeven zoude. Een iegelijk die uit de waarheid ishoortmijne ftetnme. Pilatus zeide tot hem, wat is waarheid? en ais hij dat gezegd had, ging hij wederom uit tot de joden, en zeide tot haar , ik en vinde geen fcbuld in hem. Geluk de zon, als de hemel van dikke wol. ken opeengepakt is, fomtijds een oogenblik haare flraalen fpreidt, maar wel haast weder door 't akelig donker bedolven wordt. Zo was  Jesus, onschuldig verklaard. 461 was het ook in Jefus lijden, ra herhaalde ver- XXX. oordeelingen, verguizingen, en mishandehn- DENK. gen van zijn eigen volk, fchijnt hetlichr van redding voor hem te zullen daagen , door de edelmoedigheid van den Heidenfchen land. voogd, de ftraalen zijner onfchuld breeken met kragt door de zwarte wolken van laster en fmaad heenen, het laat zich aanzien, als of zij haar licht alomme zullen verfpreiden, de nevelen verdwijnen, en dat elk deze zon der gerechtigheid in haaren vollen glans zal zien pi.aalen Dan't was maar voor één oogen¬ blik, de uitkomst leert dat de donkerheid nog eerst moest vermeerderd worden, eer 't licht van heil beftendig zou fchijnen. Ik zie in de voortzetting van Pilatus ondervraaging van Jefus, dat de landvoogd, wel verre van 't onderricht van den Heiland verftaan, en ten zijnen nutte gebruikt te hebben, met verwondering, en zo\ fchijnt niet zonder verontwaardiging vroeg, zijt gij dan een tonwg?„ Niets, wil hij zeggen, niets is er, waar op , gij minder gelijkt, en uwe taal fchijnt beu, zelende onzin te zijn." — Jesus is gereed om Hem gepast antwoord en aanleiding tot nadenken te geeven. „ Gij zegt, dus is „ zijne taaie, dat ik een koning ben."— Dat is  Aös Jesus, de lêeraAr der waarheid, XXX. zo veel als „ 3t is waarlijk zo gelijk gij zegt, djekk. «> ja ik ben een koning? * Daarbij is de Heiland niet weigerachtig, om, eer Pilatus het vraagt, Hem nadere opheldering te geeven. „ Hier toe ben ik geboren, „ zegt Hij, en hier toe ben ik in de wereld „ gekomen, op dat ik der waarheid getuige„ nis geeven zoude." Jefus is daartoe gebooren, daar toe onder de menfchen gekomen, f om getuigenis aan de waarheid te geeven. Welk eene goedheid van God, dat Hij dus voor de menfchen zorgde, * Men vergelijke hier mede 't géne over 't antwoord des Heilands aan den Hoogepriester gezegd is, In de XIXde Overdenk, ifde Deel, bladz. 193. t'tlsniet ondoenlijk om die tweeërleië fpreekwijzen, hier toe ben ik gebooren, en hier toe ben ik in de wereld gekomen zo uitteleggen, dat ieder derzelve iets bijzonders zou aanwijzen: maar is dit wel noodzaaklijk? - is de verdubbeling der fpreekwijzen van dezelfde betekenis wel altijd eene noodeloqze herhaaling ? Moet men niet veel eer de reden daar van zoeken in 't gebruik der taaie ? Althans men heeft, door tot eenen uitlegregel te ftellen, dat zulks een noode'oos herhaal zoude zijn , en meesterlijk te bepaalën, dat men de Godlijke wijsheid van den H. Geest benadeelde, als hier aan geen geloof geflagen wierd, wonderlijke voortbrengfals geleverd, en daar aan den naam van verklaaringen gegeeven.  ONSCHULDIG VERKLAARD. 463 de, om de waarheid, het edclfte gefchenk, XXX. voor een redelijk wezen, aan hun te openbaa* denk. ren! Welk eene liefderijke zorg, dat Hij daar toe zijnen Zoon zelf in de wereld zond, Hem met zulk een weldaadig oogmerk onder de menfchen deed gebooren worden, om aan hun de waarheid openbaar te maaken! — Daar door heeft God zich zelf aan den mensch bekend gemaakt, daar door heeft Hij jefus Christus als den eenigcn weg van zaligheid ontdekt, daar door heeft Hij alles, wat geluk voor den mensch in den tijd kan aanbrengen, alles wat tot heil voor de eeuwigheid kan dienen, aan de menfchen geopenbaard! Uitneemende weldaadigheid! onwaardeerbaar gefchenk ! Elk die in de waarheid belang ftelt, zal gaarn een leerling van Jefus zijn: daarom zeide de Heiland met reden: een iegelijk die uit de waarheid is, hoort mijne ftem. Men is uit de waarheid als 't ware gebooren, wanneer men geneigd is, om zich aan haare lesfen te onderwerpen, en die te volgen, dan eerbiedigt men haar als eene tederlievende moeder , en wordt door haar opgevoed, befchermd en geleid: verkeert men zo omtrend de edele waarheid , geeft men zich dus aan haar geleide over, dan hoort men zeker Jefus ftem gaarn, men kent dezelve als de ftem der waarheid,  4^4 Jesus, de leeraar der waarheid, oSlhdd' men hoort derhalve» met toeftemming, beuk. met geloof, men hoort, met gehoorzaame opvolging naar 't gene de ftem van Jefus zegt. Hoe wonder vreemd klonk dit Pilatus in de ooren, daar Hij onderzoek deed naar 't voorgeeven van eenen geheel anderen aart, naar een koningrijk, 't welk men voorgaf dat inbreuk op des keizers rechten zou kunnen maaken; nu hij enkel van een rijk der waarheid hoort fpreeken, vraagt hij wat is waartieid? * wat heb ik daar mede te doen? Daar over * 't Is niet noodig breed uittewijdcn in de verfchillende opvattingen over deze vraag van Pilatus. Hij heeft zeker'ijk dit niet met een leerbegeerig hart gevraagd, Jefus zou anders niet gezwegen, maar hem fpoedig en vriendelijk onderricht gegeeven hebben. Er zijn ook geen blijken dat Hij, als een twijfelaar, al fpottende deze vraag gedaan hebbe, de onmiddelijk hier op volgende verklaaring van 's Heilands onfchuld toont genoeg, dat hij deze zaak niets minder dan fpottende behandelde. Men kan daar uit ook gegrond befiuiten , dat de landvoogd door bet fpreeken van Jefus over de waarheid, op zich zelve genoomen , niet gramftoorig is gewerden : maar hij* handelt hier als des keizers ftadhouder, die zich de Godsdienftige gefchillen der Jooden niet aantrok, even als gallio, de ftadhouder van Achajen, naderhand zeide; zo daar eènig ongelijk of kwaad ft uk [begaan] ware, 'o Joden, zo zoude ik met reden ulieden verdraagem maar indien ergefchil is over een woort en namen, en [over] de wh . die onder u is; zo zult gij zelve toezien, want ik wil over deze dingen geen richter z ijn ffandtXVlll: 14,15  onschuldig verklaard. 46S over vonnisfe ik niet: uwe zaak, wil hij zeg- XXX. gen, behoort derhalven niet tot mijn gericht. denk. Hier op ging pilatus terftond wederom uit tot de Jooden, dat is, zo als lukas bepaaldlijk aanwijst, tot de Overpriesters en defcharen: zeggende, ik vinde geen fchuld in Hem. Zo wordt der Jooden toeleg verijdeld, daar zij, door den nood gedrongen, zich totPiLAt u s begaven, poogden zij hem over te haaien , om een ricbterlijk vonnis ten hunnen voordeele te krijgen, zij zochten dus hun geweld, met een' fchijn van recht te vernisfen. Dan God had dit anders in zijnen raad bepaald, Hij wist de beraadflagingen der arglistigen te leur te ftellen, en door den mond des richters de onfchuld van zijnen Zoon openlijk te laaten verklaaren. Dit gefchiedt nu voor de eerste maal, dit zal ik vervolgens nog verfcheidene maaien hooren herhaalen, en zo zal ik zo veel te meer bevestigd worden, in die belangrijke waarheid ,jesusleedonschuldig! Veel aanleiding heb ik intusfchen, hier bij de hand, om mij nuttige erinneringen voor te ftellen, uit dit gedeelte van de gefchiedenis. Het weldaadige oogmerk van Jefus komst fchittert hier met heldere ftraalen, de aart van zijn rijk wordt nader ontvouwd, de waar- II. deel. Gg dig-  4Ö6 Jesus, de leeraar der waarheid, ^xx-digheid zijner hemelfche leere ontdekt, en pow. zijne onfchuld wordt ontegenzeglijk gepredikt! Welk een groot gefchenk der Godheid! Jefus is in de wereld gekomen om de waarheid te openbaareni Groot was reeds het voorrecht van het oude Godsvolk, dat Jehovah aan hun zijne inzettingen en rechten bekend maakte * Zij waren evenwel in dezen tijd zo verre daar van afgedwaald, dat er, tot hunne terugbrenging op het pad der waarheid, niet minder dan een Godsgezant noodig was, die de waarheid aan 't licht bragt. . . Onder de andere volkeren, onder Grieken en Romeinen vooral, waren er uitftekende mannen, groote verftanden. Veele kundigheden werden door dezelve voorgefteld, de fmaak werd tot een toppunt van volkomenheid gevoerd, veele waarheden werden ontdekt, en een fchat van nutte lesfen voor de famenleeving, door hunne leeringen, en fchriften verfpreid. Evenwel hoe gebrekkig en ontoereikend waren, hunne leeringen omtrent de allergewigtigfte deelen van die kennis welke voor het mensch- dom meest noodig is! De kennis van God was geheel weiffelende bij hen, hunne bepaalingen van het waar geluk voor den mensch zeeï ! Ps, CXLVII: 19  ONSCHULDIG VERKLAARD. 467 zeer onzeker, en de zo zeer ontbreekende XXX. troostbronnen, tegen de jammeren dezes le- ^J*" vens, werden niet ontdekt. Van hoe veel belang was het derhalven voor 't menschdom, dat de waarheid aan 't licht gebragt werd, en deze zou haare weldaadige ftraalen over de wereld verfpreidden! De dierbaare waarheid tng is onontbeerlijk voor den mensch, die, met eenen edelen geest voorzien , het voedlel voor denzelven in de waarheid alleen kan vinden. Zij is het licht in de donkerheid, de leidfter dezes levens, het voorwerp voor 't geloof, de grondflag der hoope, de erinnering van 't voorledene, de vertegenwoordiging van het toekomende, zij vertoont het onzichtbaare als zichtbaar, zij wijst het fpoor op de onftuimige baaren dezes levens, en vertoont de zekerde deunfels, waar op de mensch zich veilig' verlaaten kan. Zij ontdekt den Schepper aan ■ het fchepfel, en geeft den mensch aan zich zeiven te bezichtigen. De waarheid leert het wezenlijk geluk en 't eenige hoogde goed kennen, terwijl zij den weg baant om het zelve te verkrijgen. Zij is de raadgeefder in verlegenheid , de getrouwe 'gezellin in alle de ontmoetingen dezes levens. Zij is gereed om aan den mensch het veeltal zijner plichten voor te Gg s fchrij-  4Ö8 Jesus, de leeraar der waarheid, xxx. fchrijven, en tevens om Hem te onderrichten , JVER- . TT' 1 t DENK. hoe Hij dezelve betrachten kan. Zij leert de hoogfte rechtvaardigheid als den fchrik der boosheid kennen, en verblijdt het hart, dat naar haare lesfen hoort, met de gunst der eeuwige goedheid. Zij leert den aart van alle dingen, en wijst de middelen aan, om dezelve nuttig te gebruiken, zij treedt buiten de grenzen van den tijd, en ontdekt de eeuwige beftemming van den mensch, zij lenigt de tegenfpoeden en fchraagt haare lijdende vrienden , onder den nederdrukkenden last der zwaarfle rampen. Zij doet den voorfpoed recht gebruiken, en leert haare nuttige ukwerkfels van de fchijnvoordeelen fchiften. Zij houdt den rustloozen geest van den mensch geftadig werkzaam, en levert geduurig nieuwe tooneelen aan denzelven. Zij verfpreidt ftroomen van vergenoeging, en buiten haar is geen heil. „ Edele waarheid! hoe onfchatbaar zijt gij l 5, Ik wil mij gaarn aan uw geleide overgeeven! Ik wil mij door U op 't levensfpoor laaten „ voeren!" Maar hoe kome ik tot dat geluk, dat ik deze hemelgaaf recht leere kennen: wat is naarheid? waar leere ik dezelve kennen? Jefus, de liefdevolle Jefus, beantwoordt deze vraagen voor  ONSCHULDIG VERKLAARD. 469 voor mij, Hij maakt zich zeiven aan mij be- XXX. . u •• 1 Over- kend, als daar toe in de wereld te zijn geko- DENK. men, om de waarheid aan de menfchen te leeren, Maar wat leert Jefus mij; en op welk eene wijze moet ik van Hem leeren? Jefus leert mij God kennen, als den eenigen waarachtigen *, en 't eenige aanbiddingwaardige wezen f- Hij onderricht mij dat die God, de hemelfche Vader almagtig is, § dat Hij rechtvaardig is, (1) dat Hij alleen goed zV,(2) ja volmaakt in weldoen is, (3). Hij onderwijst dat God zijn eigen Vader is, (4) en dat die eenige God Vader, Zoon - en Heilige Geest is, (5). Zo heeft Hij zijns Vaders naam geopenbaard, en God daar door verheerlijkt (6). Dit deed Hij vervolgens, door God, als den ^ vrijmachtigen Opperheer, en befchikker van het lot der fchepfelen voorteftellen die naar zijn welbehagen handelt (f), terwijl Hij Hem * Joh. XVII: 3. t Matth. IV: 10. $ Matth. XIX: 26. en XXII: 29. O) Joh. XVII: 25. (2) Matth. XIX: 17.' C3) Matth. V: 48. <4) Joh. V: 18. (5) Matth. XXVIII: 19. C<5) Joh. XVII: 6. C7) Matth. XI; 26. Gg 3  A7° Jesus, de leeraar der waarheid, XXX Hem tevens als den verzorgenden Vader van ft denk. Ie zijne fchepfelen afmaalt *. tn 't bijzonder maakte Hij bekend, dat'het oogmerk van zijne komst was om voor zondaaren verzoening aan te brengen, daar Hij niet gekomen •was om gediend te worden, maar om te dienen, en ' zijne ziel te geeven tot een rand/oen voor veelen f, dat Hij zijn leven voor zijne fchaapen flelde [a), erf dat zijn bloed is vergooien voor velen tot vergeeving der zonde (6), als ook dat het geloof in Hem het eenige middel is om niet in de verdoemenis te komen, maar het eeuwige leven te hebben (c). Daar Hij tevens toonde hoe dit geloof werkzaam moet zijn, in 't voortbrengen van goede werken, terwijl de boom aan zijne vrucht gekend wordt (d). Hij gaf de beste drangredenen tot het doen derzelve op, en leerde de eer van God in alles bedoelen, Hij wilde dat men daar toe zijn licht voor de menfchen zou laat*h fchijnen (e). Hij leerde de bronnen van hulp kennen, om God welbehaaglijk te dienen, die in * Matth. VI: 25-31 ,X: 28. t Matth. XX: 28. O) Joh. X: 28. Q'Matth. XXVI: 28, O) Joh. V: 24. (d) Matth. Vila 16—18. f» Matth. V: 16  ONSCHULDIG VERKLAARD. 47I in mi blijft, zeide Hij, en ik in Hem, die draagt XXX. , , .. , . . Over- veel vrucht, want zonder mij kunt gi) mets DENK> doen, * Hij beloofde de milde toedeeling zijns Geestes aan hun, die in Hem geloofden, als ftroomen des levendigen waters, f Hij ontdekte den aart van zijn rijk, als een rijk des lichts, en toonde dat men door eene geestlijke geboorte uit God; door den Heiligen Geest,daar vari alleen een deelgenoot kan zijn (n), Hij leert dat de zaligheid van den mensch, in' nedrigheid, zachtmoedigheid, barmhartigheid, vreedzaamheid, en de betrachting van waare deugd met een rein hart geleegen is (b). Den waare aard van de wet van God lelde Hij open als enkel op liefde uitkomende. (c). De liefde Helde Hij geduurig voor, als de ziel van zijnen Godsdienst, de liefde tekende Hij in alle haare beminlijkheid, gaf de beste drangredenen daar toe op, en herhaalende het bevel daar toe geduuriglijk Cd). Hij flrekte het befdebevel zo verre uit als mogeljk is, en leerde vijanden lief te hebben , te zegenen die vervloeken, wel te doen die ons * Joh. XV: 5. t Joh. VII: 38, 39- GO Jok. III: 3. 5, 8. O) Matth. V: 3—9. (<0 Matth. XXII; 37—40. 00 Joh, Xllb 34. 35 XV: 12, 13. Gg 4  472 Jesus, de leeraar der waarheid, XXX. ons haaten, te lidden voor de genen die ons gedenk. weid aandoen en vervolgen * Ja dit leerde Hij niet flechts met woorden, maar veel meer met daaden, toen Hij vol fmerte aan 't kruishout kromp, en door de woede en 't geweld zijner vervolgers in den verfchriklijkften toeftand gebragt was, vloeide er niets dan zegenen en bidden van zijne lippen, Vader vergeef het hun, want zij weeten niet wat zij doen, was toen zijne taal. f Eindelijk, Jefus bragt het leven en de onIterflijkheid aan 't licht. Plet hemelparadijs, den fchoot van Abraham, deed Hij kennen als de verblijfplaats van de geesten der volmaakte rechtvaardigen Ca}. Hij maakte aan de men. fchen bekend, dat zijne ftem de graven eens ontfluiten, en de dooden tot het leven tem» roepen zal, Q) dat Hij dan, als rigter van alle menfchen, op de wolken des hemels zal verfchijnen, dat Hij dan levenden en dooden voor zijnen richterftoel zal daagen, en 't beflisfend vonnis aan elk hunner zal toewijzen (V). Dierbaare waarheid! Onfchatbaar voorrecht ^dat ik Jefus ten leeraar heb, en dat Hij zo * *„ , . dni- * Matth. V: 44. t Luk.XXUh 34. Ca) Luk. XXIII; 43. en XXI: 22. O) Joh. V: 28, ïo. CO Matth. XXV: 31-46.  ONSCHULDIG VERKLAARD. 4?3 duidelijk, zo eenvoudig de waarheid leeraart! XXX. J , Over- Hij is in de wereld gekomen, om aan de waar. DENK. heid getuigenis te geeven! — Ja ik moet zij' ne liefdezorg nog te meer bewonderen, dat Hij, geduurende zijn verblijf op aarde, niet alleen de waarheid leerde, maar ook na zijn verfcheiden voor 't onderwijs der menfchen zorg. de, de Apostelen zijne rijksgezanten, rustte Hij toe met zijnen Ceest, zij traden in 't zelfde fpoor als hun meester, en leerden op zijn bevel dezelfde waarheden: deze zijn alomme door hunne fchriften verfpreid, daar leere ik ook dat er één God en fchepper van alle dingen is *, die de almagtige f de rechtvaardige (a) en goedertier ene God is (V). Dat deze ééne God Vader Zoon en Heilige Geest de bron van allen zegen is (c) en dat deze drie één zijn (£). De Apostelen leeren mij dat God alle dingen naar den raad van zijnen wil werkt (e), en dat Hij de vrijmagtige bedeeier van het lot der menfchen is (ƒ) gelijk Hij ook, als de getrouwe Schep- per * Hand. IV: 24. 1 Tim.ll} 5. f 1 Tim. V!: 15. (a) Rom. III: 26. (b} Rom. II: 4. Cc) 2 Cor. XIII: 13. Qd) 1 Joh. V: 7. O) Eff. I: 11. (ƒ) Rom. IX; 20 23 Gg 5  474 Jusus, de leeraar der waarheid, xxx. per> alIes verzorgt Xerwijl ook daar het deuk. groote oogmerk van Jefus komst in de wereld ontdekt wordt, als daar in gelegen te zijn , dat Hij zondaars moest zalig maaken f, zo als 'er ook niet minder uitvoerig wordt ontdekt, hoe Hij daar toe zich zeiven tot' een randfoen gegeven heeft{a), dat Hij voorgefteld is, tot eene verzoening door 't geloof in zijn bloed (è) dat Hij tot zonde gemaakt is, op dat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem (c), zo als Hij ook een vloek is geworden voor ons , (rf) en Hij rechtvaardig voor onrechtraardigen voor de zonden geleden heeft, (e) waarbij ik zo duidelijk onderricht Word, hoe zijn lijden en dood dient, om van zonden vrij te maaken, (ƒ) daar 't geloof in Hem als 't middel van rechtvaardiging wordt voorgefteld (g), vinde ik tevens allerfterkst daar op aangedrongen, dat de genen die aan God gelooven, zorge moeten draagen om goede werken * i Pet. IV: 19. 1 Tm. IV: 10. t 1 Tim. I: 15, O) 1 Tim. II: 6. 0>, Rom. III: 25. 00 i Cor. V; 2r. 00 Gal. W; I3. (O 1 Petr. III; 18, W) Matth. I: 21. Tit. IJ: 14. Gr) Hand. XIII: 48, Mom. V; j, Filipp. Jlfe 9.  onschuldig verklaard. 475 hen voor te Jiaan *, en dat het geloof door de XXX. liefde moet werken f, waarbij nog gevoegd worde DENK. hoe wij tot de betrachting van 't goede door den Geest van God moeten worden bekwaam gemaakt (a), de nederigheid, zachtmoedigheid, barmhartigheid, vreedzaamheid en reinigheid des harten, wordt ook hier ten fterkften aangeprezen (b), liefde tot de broederen, liefde tot alle menfchen, wordt als cén der hoofdplichten van 't Christendom opgegeeven (c). De Apostelen leeren ook dat dit leven alleen ter voorbereiding voor een beter leven moet dienen, en daarom de eeuwige dingen moeten bedacht worden (j). Daar zij ons tevens verkondigen, dat de ziel, die Jefus eigendom is, bij 't fterven in zijne nabijheid overgebragt wordt (e), en zo de dooden, die in den Heere fterven, zalig zijn(f) en dat jesus eens als richter zal verfchijnen, om de levenden en de dooden te oordeelen, wanneer wij * fit. III: 8. Efef. II: 10. t Gal. V: 6. O) Rom. VIII: 9 13. *4- Gal- V: 18 ' 22> (O lilipp. II: 3. 10. 1 Petr. V: 5 , 6. Jak hiuFfef. IV: 32.1 Thesf. V: 13. Heb. XII: 14. Hand. XV: 9. {c) Col. III: 14, 1 Cor. Xllf: 4-7, 2 Petr. I: 7. (d) 2 Cor. IV: 16, Col. III: 1, 2. Heb. XIII: ja. (<0 Filipp. I: 21. (ƒ) Qptnt. XIV: 13.  47$ Jesus, de leeraar der waarheid, oS' W'J' V°°r zijnen richterftoel geopenbaard zulDENK. Jen worden, en elk zal wegdraagen 't gene in 't lichaam gt.fchied is *. Zo vinde ik, tot mijne vreugd, Jefus als leeraar der waarheid, en zie Hem met zijne Apostelen, door zijnen Geest toegerust, die in zijnen naam op zijn bevel predikten, volmaakt overeenftemmen, en even daar door heb ik de duidelijkfte ontdekking der waarhi-id, de beste gronden daar ik mij op kan verlaaten. Ik wil mij dan aan dat onderwijs geheel overgeeven, daar aan vast houden, ik wil geen inboezemingen van mijn dwaaze hart, ik wil geen leeringen van menfchen hooren, maar mij aan Jefus, als leeraar der waarheid, aan het onderwijs van zijne Apostelen houden f, op dit geleide ga ik veilig , daar bij vinde ik rust voor mijn gemoed, daar door leeve ik in de hoope van 't eeuwig leven. Hier leere ik God den oorfprong van alles kennen, de weg tot zijne gemeenfchap wordt mij ontflooten, ik krijge onderricht hoe ik wandelen moet, en ik vinde troost tegen den dood. * Hand. XVII: 31. 2 Cor. V: 10. | Daar mede wil ik geenzins het gebruik van goede uitleggingen wraaken, wijl die den zin van jesus aan. wijzen.  ONSCHULDIG VERKLAARD. 477 dood. Eeuwia; dank zij der Godlijke ontfer- XXX. 0 UVER- ming dan, die zich over dwaalende zondaars denk. erbarmde, die Jefus- Christus in de wereld zond , om de waarheid aan 't licht te brengen! Eeuwig dank zij het gunftig Godsbeftel, dat door deze leere op de aarde zo veel heil onder de menfchen verfpreid is. Hoe veel bederf ook, door der menfchen boosheid, in de Christenkerk ontdaan is, hoe veel verkeerdheid door de menfchen, ook onder en zelfs door de belijdenis van Jefus leere, gepleegd is, de verfpreiding van 't heilvolle euangelie heeft echter volle ftroomen van zegen over de aarde doen vloeien, dat euangelie heeft, in veele opzichten, eene andere en veel betere gedaante aan de menfchen gegeeven; en wierd dat heilrijk euangelie meer geloofd, meer gehoorzaamd, hoe veel edeler en overvloediger vruchten zouden daar van geplukt worden! - Aan deze ïeere gehoorzaam te zijn , verfpreidt licht en heil over alle mijne paden ; door de waarheid mij te laaten leiden , dat brengt mij tot waar geluk, 't Is waar, ik moet daar door verloochening leeren van 't gene. mij 't liefde is, verloochening van eigen zin en wil, verloochening van 'r gene mij 't begeerlijkde is, van mij zeiven: maar even daar door worden de bronnen van misvatting  4?3 Jesus, de leeraar der waarheid, xxx. ring en verkeerdheid geflopt, door ingenc* denk. rnenheid met mij zeiven dooie ik oogenblik. lijk van het pad der waarheid, enmaakemij fchnl' dig aan 't opvolgen van mijnen eigen zin, die dikwerf eene dvvaaze keuze doet, waar door ik 't fchijngenoegen boven wezenlijk geluk verheffe, en in 't gebruik der middelen even zo ongelukkig, als in de bedoeling van 't einde te werk ga. Geleid door de voorfchriften, die fchadelijke zelfliefde mij inboezemt, fla ik bloot voor de ftormen van driften, en word herwaards en derwaards gefchokt, op de on. fluimige baaren der begeerlijkheid, hoe heil. zaam zijn dan voor mij de eifchen der waarheid; dat ik zulke fchadelijke leidslieden het geleide ontzegge, dat ik mij aan derzei ver invloed onttrekke, en mij geheel overgeeve aan de onderrichting der waarheid, daar voor heb ik volkomene zekerheid, dat haare wegen, wegen van lieflijkheid, en alle haare paden vre.' de zijn. De kalmte die zij in mijne ziel verfpreidt, de overwinning die zij mij befchikt over gevaarlijke inboezemingen, doen mij overtuigend zien, dat het einde van den weg op welken zij mij leidt, allergelukkigst voor mij zal wezen. „ Godlijke Jefus I die het licht in de duister-» nisfe, de leeraar der waarheid zijt, Gij leert met  ONSCHULDIG VERKLAARD. 479 „ met kragt, wie is een leeraar als Gij ? Gij „ kunt mij aan de waarheid gehoorzaam maa- ken, geef mij 't onderwijs van uwen Geest, „ verlicht daar door mijn hart, verbreek den „ tegenftand, die het bedenken des vleeschs te„ gen uwe beveelen geduurig oeffent, beteu. „ gel den opftand, waardoor ik zo dikwerf te„ gen uwe onderwijzingen aandruifche, leidt ,, mij fteeds in uwe waarheid, doe mij door „ 't geloof dezelve beftendig aankleeven, laat „ mij aan de waarheid vasthouden, en op de. „ zelve mij verlaaten, geef dat die een lampe ,, voor mijnen voet, en een licht op mijn pad ,, zij, laat mij in duisternisfe daar door geleid „ worden, in droeffenisfe daar in mijn troost ,, vinden, fterk daar door mijn hart in bekom„ meringen, maak mij daar door vrij van de „ dienstbaarheid der zonde, en reinig mij door „ de waarheid, op dat ik ijverig zij in goede „ werken! Leid mij zo,. Godlijke leeraar! door „ dit leven, doe mij zo met eene blijde ver„ wachting op een beter leven mijnen weg „ voleinden!" Zo zie ik Jefus, te midden van zijn lijden,de goede belijdenis betuigen, daar door ontdekke ik de zekerheid, de oprechtheid van zijne verklaaring, ik zie hier de lijdende onfchuld, door betuiging der waarheid, kragt op 't gemoed XXX. Over«  480 Jesus, de leeraar der waarheid, xxx. moed van den richter oeffenen, en verneeme dehk daar door die belangvolle uitfpraak van Pila- . tUS; ik vinde geen SCHULD in Hem. , Eeuwig zij Gods goedheid dank, Jefus de rechtvaardige heeft geleden voor onrechtvaardigen! In 't midden van zijn lijden hoore ik de richterlijke uitfpraak: ik vinde geen schuld in Hem; dus droeg Hij de ftraffe die ons den vrede aanbrengt, en zijne ftriemen zijn ter geneezinge voor mijne ziele. Dus hebbe ik eene veilige toevlucht voor mijne fchuld: „ bij „ U, fchuldelooze Jefus! fchuile ik, bij U vinde „ ik mijne verberging voor mijne fchuld; door „ uw lijden heb ik mijne bevrijding en mijn ,, eeuwig leven!" EEN-  48 r EEN-EN-DERTIGSTE OVERDENKING. Christus naar Herodesgebragt, en daar bespot. Luk. XXIII: S—li. En zij hielden te fterker aan, zeggende, Hij beroert ^XXL het volk, leerende door geheel Judea , begonnen hebben- DENK. de van Galilea tot hier toe. Als nu Pilatus van Galüea hoorde, vraagde hij, of die mensch een Galileër was. En verftaande dat hij uit het gebiedt van Herodes was, zond hij hem henen tot Herodes, die ook zelve in die dagen binnen Jerufalem was, En als Herodes Jefus zag wierd hij zeer verblijd: want hij had van over lange begeerig geweest hem te zien, om dat hij veel van hem hoorde: en hoopte eenig teeken te zien, dat van hem gedaan zoude worden. En hij vraagde hem met veele woorden: doch hij en antwoordde hem niets. En de Overpriesters en de Schriftgeleerde Honden , en befchuldigden hem heftiglijk. En Herodes met zijne krijgslieden, hem veracht en befpot hebbende, deed hem een blinkende kleed aan, en zond hem weder tot Pilatus. En op den zeiven dag wierden Pilatus en Herodes vrienden met malkandei en: want zij waren te voren in vijandfchap tegen den anderen. Ui] vangt de wijzen in hunne arglistigheid, zeide elifas * die, door een opmerkzaam bepeinzen * Job. v: 13. Ui deel. Hh  xxxr. O VER. I I ] i 1 ] ] 4s2 Christus kaar Herodes gebragt, zen van de wegen der voorzienigheid, menfge proef gezameld had, hoe de hoogmoedige mensch, die wijs is in zijne eigene oogen, en daar bij zich, ter bereiking van zijn oogmerk, alles veroorlofr, dikwerf in zijn eigen net gevangen , en in zijne bedoelingen te leur gefield wordt- het kwaade dat hij fchuwt treft hem, de fchande die hij vreest overkomt hem, en hij moet ondanks alle zijne listige beraamingen ondervinden, dat de belaagde onfchuld zegeviere, immers dat hem 't hart als met eenen dolk gegriefd wordt, daar hij a!s een befaager der fchuldeloosheid ten toon wordt ge[leid. Gelijk de bewijzen hier voor in alle gefchieTenisfen te vinden zijn, zo levert het verhaal van jesus lijden-daar van gcduurige voorseelden op; daar van zie ik eenen nieuwe proeve in den tekst, die voor mij ligt, ik wil dien ïan gezetlijk bepeinzen. De Jooden, ontzet geworden, door de onverwachte uitkomst van iun ontwerp, en uit Piktus mond de voor hun 50 verfchrikkende vrijfpraak: ik vinde geen 'chuld in dezen mensch, gehoord hebbende, heen daarom echter niet af, om vernieuwde wogingen ter bereiking van hun doel in 't rerk te ftellen, zij hielden te Jlerker aan, zeg* .ukas. De  én daar bespot. 483 De fchaaren van 't volk werden opgeruid door de Oudflen, door de Overpriesters en Farizeërs, die - in dezen ganfchen handel de hoofdrol fpeelden: met veel ijver zetteden deze het volk aan, met fterken drang vielen zij aan op Pilatus , zij gooten dezelfde befchuldigingen j te vooren reeds aangevoerd, in eenen anderen vorm, om 't gemoed van den landvoogd zo veel meer te treffen. Hij beroert het volk, zeggen zij, dit is wel zaaklijk het zelfde, als zij te vooren hadden opgegeeven: wij hebben bevonden dat deze het volk verkeert, en verbiedt den keizer fchattingen te geven *, doch zij ftellen dit nu nader voor, als of Hij niet anders gedaan had, geduurende al zijn leven, of Hij dit tot zijn beftendig doel had gefteld, en zo dra Hij maai ontflagen was, wel haast dit wederom bij de hand zou neemen: zij vatten den landvoogd aan den gevoeligften kant aan, en willen hem geduurig in de gedachten brengen, dat Jefus op, roer had geftookt, de gemoederen van 't voli heimelijk in beweging brengende, onder fchijn Van Godsdienftige leeringen te verfpreiden, er om deze hervatte en verzwaarde befchuldi ging te bewijzen, beroepen zij zich nu niéi wederom daar op, dat jesus zich voor ee het * Vergi de XXVlIhle Ovetd; Hh 2 ( ' XXXfj OVERDENK; l l  XXXI. Overdenk. 484 Christus naar Herodes gebragt, nen koning had uirgegeeven, maar zij voeren dingen aan, die bij geruchte aan Pilatus niet onbekend konden zijn, en die te gelijk het meest gefehikt waren, om de gevoeligheid van hem het fterkfte optewekken: daarom zeggen zij, dat Jefus door geheel Judea leerde, dat Hij van Galilea begonnen had, en in Judea tot Jerufilem was doorgedrongen *. Zeer veel is hier opeengeftapeld, dat door leugen, list en kwaadaartigheid was famengedraagen, om de zuiverde onfchuld maar zo veel te meer in een valsch licht te plaatfen. Dat Jefus door geheel Judea leerde, wordt daarom van hun opgegeeven, om den landvoogd te meer in dat denkbeeld te brengen, dat hij, gelijk oproerftookers gewoonlijk doen , eenen grooten aanhang zocht te maaken , Pilatus , wiens 'waakend oog over alles ging, had ontwijffelbaar van dit leeren van Jefus door geheel het land reeds vernomen, konden zij hem nu maar in de gedachte doen komen, dat Hij oproerige leeringen had verfpreid, dan hadden zij hun oogmerk meer dan half bereikt, daar bij maaken zij listig gewag van Galilea, van * In den tekst wordt dit flechts bij verkorting Opgegeeven, 't welk ieder lezer gemaklijk in zijne gedachten kan aanvullen.  EN DAAR BESPOT. 485 van waar Hij begonnen was, zijn „zaad te xxxï. firooien, dit wisten zij, zou Pilatus te meer OEKK. voorinneemen tegen Jefus zaak, Hij was geheel niet welgezind tegen de Galileërs, en hield hen voor oproerige menfchen*, zij hoopten daarom, dat zij door de vermelding van Galilea, den landvoogd tegen het voorwerp van hunnen haat, voorinneemen, zijnen toorn wekken, en daar door hun doel bereiken zouden. Om hier van te meerder zeker te zijn, haaien zij van ter zijde nog iets aan, 't welk te meerder kragt aan hunne inboezemingen zou kunnen bijzetten, zij zeggen tot hiertoe, en brengen daar door den landvoogd in gedachten, de (hatelijke intrede van Jefus, weinig dagen te vooren binnen Jerufalem voorgevallen, toen Hij met zo een uitbundig vreugdegejuich was ingehaald, daar Hij als Davids Zoon was begroet , waar uit men genoeg kon opmaaken, dat Hij zich de verheffing tot koning gemaklijk zou laaten aanleunen: zo voerde list en bedrog hier het woord; en men moet zich waarlijk verwonderen dat een Heiden, een ftaatsman zo achterdochtig, onder zo veel leugenachtige aantijgingen, als hier plaats greepen, flandvas. tig genoeg bleef om de onfchuld van den beklaag. (*) Luk. VIII: 1. Hh 3  480 Christus naar Herodes gebragt, XXXI. klaagden beftendig te gelooven, en de zo hei» pSï"meuïk gelpannen ftrikken te ontdekken, en te ontwarren. Evenwel Pilatus gaf acht op 't gene zij voordroegen, maar op eene andere wijze als zij gedacht hadden, toen hij van Galilea hoorde, vraagt hij of dan deze gevangen man een Galileër was? of Hij daar gebooren was? althans of Hij daar thuis hoorde? zo vernam hij dat het zo was, immers men hield het daar voor, dat Hij van Galilea was, zijnde dit het viervorftendom, 't welke onder het gebied van herodes ftond *. Hier zie ik het uitwerkfel van de onnagaanbaare Godsbeftiering. jefus, fchoon te Bethlehem gebooren, als de waa- * Men vergelijke hier Matth. XIV: i. en Luk. III: %. De benoeming van viervorst is niet altijd in den be-r paaldften zin te vei ftaan , van de heerfchoppij over een vierde gedeelte des lands: de eerfte die over 't Joodfche land onder dien tijtel in 't bewind geftcld zijn, waren fasael en zijn broeder heeodes, na dat, fasael door *t beleid der Parthers met list gevangen, en in de gevangenis geftorven was, is hekodes, na het doorr ftaau van veele moeilijkheden, naar Rome gereisd, en aldaar door den Raad tot koning o vee Judea aan geiteld, men zie josefus, Antiq. Lib. XIV. Cap. 23. & 2O- Vervolgens is hij, boven zijne verwachting,door keizer a u oo«t us, in dekoninglijke waardigheid, bevestigd , Lib,XV. Cap. 10. waar op her odes, in't einde vap zijne regeering, na dst hij drie van zijne eigenzoons \>M jaateq dooden, eerst /.iixahd; j en aitisro: 8 üe  EN DAAR BESPOT. 4$? waare Mesfias, werd te Nazareth opgevoed en voor eenen Galileër gehouden *, hier door bleef Jefus naar Gods oogmerk te meer ongekend, hier door werd Gods raad volvoerd, en 't lijden over Hem gebragt, waar door Hij de oorzaak van heil is geworden, daarbij blijft dit zelfde bellier hier werkzaam:, Galilea blijft onder de regeering van Herodes, terwijl Judea reeds lang te vooren aan zijnen broeder archelaüs ontnomen was, en onder 't bewind van eenen Romeinfchen ftadhouder gefteld is geworden, ook dit werd dienstbaar gemaakt, ter verzwaaring van Jefus lijden, hier door leed Hij van alle kanten onder zo veele richters bulvs, en daar na antipatir, zijn testament veranderde, en zijnen zoon herodes antipas, wien hij" eerst tot rijksopvolger verklaard had, nu tot viervcrsc van Galilea en Perea aanftelde, deszelfs broeder f ilippos gaf hij Trachonitis, Gauknitis, Batanea en Panias maakcnde daar van een viervorfiendom, terwijl hij zijne zoon archelaus tot koning over Judea aanftelde, 2ie josefus jtntiq. Lib. XVIL- Cap. 10. en Matth. ïl: zz. Welk testament van herodes door keizer augustus vervolgens bekragtigd werd, met eenige verandering echter, waar bij hij aan archelaus niet het geheele koningrijk van Judea, maar de helft afftond, en hem niet den tijtel van koning, maar die van Ethnarch of landvorst gaf, verdeelende 't overige van 't land onder deszelfs broeders herodes en filitpus, verg. Jntiq. Lib. XVII. Cap. 13: {*) Matth, U: 21, 23. Hh 4 XXXÏ. Overdenk.  XX XI. üverpenk. . dj i i i 488 Christus naar Herodes gebragt ters op de allerzwaariïe wijze, hier door word vervuld, dat de koningen der aarde tegen 's Heeren gezalfden opftonden, want in der waarheid zijn tegen Gods heilig kind jesu s ver' gaderd beide herodes en pontius pilatus, met de Heidenen en de volken Israels; om te doen al wat Gods hand en raad te voren bepaald had dat gefchieden zoude. * Pilatus, in tusfehen, nam gretig deze gelegenheid waar, om zich van deze zo netelige zaak te ontdoen, om liever het bezwaar op den hals van eenen anderen te laaten, om daar door elks vriend te blijven, zijn geweten niet te benauwen, en nog nieuwe vrienden te winnen; Hij zond Hem naar herodes. f Her odes- was toen te Jerufalem, het fchijnt dat hij, in zijne voorouders, reeds tot den Joodfehen Godsdienst is overgegaan; § en * Hand. iv: %r, 28. t De voce etieexsfiriit, viJeitur grotius ad. i. S De wij! 'er meer dan eens in 't N. T. van h erodes wordt gefproken , zal ik met één woord van 'tgeflacht der Herodesfen iets opgeeven: dezelve (lammen af van eenen iktipas, die voorheen door koning Alexander tot landvoogd van Idumea, of't land der Edomiten was aangeleid, welke eenen zoon had ook int ip Asen antiparpR geheeten, joseeeis jfatiq. Lib. XiV. Cap.3. uit leze is gebooren herodes, bijgen oemd de Groote, die kqling over Judea was, onder wiens regeering het Iichtder ?ere!d verfcheen? verg. Luk, J. de Zoon van deze volgde * hem  EK DAAR BESPOT. 489 en daarom ter waarneeming van de Gods- XXXI. dienftige feestplechtigheid thans in Jerufalem, de hem in zeker opzigt, zo als ik te vooren aanmerkte in't rijk op, dat was archelaus, Matth. II, 21. zijne andere zoon was herodes antipas de viervorst van Galilea, dezelfde van welken men leest, Matth, XIV: r, Luk. III: 1, Luk. XIII: 31, 32,. en ook ter dezer plaatfe in 't verhaal van jEsuslijden: nog leezen wij van eenen her odes, Hand. XII: i. die wasdezoon van a ristobulus een zoon van herodes den grooten, welke her o des agrippa wordt genoemd, men leest ook van eenen koning a g h i pp a , Hand. XXV: 13. deze was een zoon van dien herodes agrippa: men kan met een cpflag van 't oog zich dit op deze wijze erinneren. antipas antipater. herodes de groote. Lnk. I 5. Matth. II. 1. filippus^ Mattll.XlV.3. Luk. III: 1. aristobulus. herodüs archelaus. antipas. matt/i u: 22 Matth.XlV: 1- Luk. III: 1. XIII 32.32. XXIII: 7' herodes agp.ippa Hand. XII: 1. : agrippa i:cnd.xxv..n. Dit is genoeg tot verftand voor minkundigen van de Hh 5 He'  49° Christus naar Herodes gebragt, xxxi. de hoofdplaats van den Godsdienst, tegenwoorSSï! dlS was» dit Saf Pilatus te meerdere aanleiding Herodesfen, welke in de fchriften van 't N. T. vermeld worden, een breder geflachttafel van deze vorften vindt men bij rel and, Palft. lllufir. T. I, pag. 174, Opmerkiijk is het, tot vernedering van den menscbiyken hoogmoed, dat onder zo een aanzienlijk gedacht zo een overmaat van rampen is gevonden, en een zeergroot getal van nakomelingen werd binnen eene eeuw tot een klein getal gebragt, josefüs ^intiq. Lib.XVliL Cap. 7. Dit ééne merke ik hier bij nog op, hehodes de croote heeft het laatfle zijner dagen in uitzinnige woede en groot verdriet wegens zijne kinderen gefleeten , en is aan eene allerveifchriklijkfte ziekte geftorven, archelaus is na eene tienjaarige regeering, op aanklagte der Jooden, gebannen, herodes antipas, van wien ' hier in den tekst gemeld wordt, ging op aanraaden van zijne vrouw herodias, dezelfde om welker wille johannes de dooper onthoofd is, Matth. XlV:6— 8, naar Rome, om te verzoeken dat zijn viervorftendom in een koningrijk mogt veranderd worden, doch hij verkreeg, in plaats van een koningrijk, eene ballingfchapmet vcrbeurdverklaaring zijner goederen, en den dood van herodes agrippa leezen wij Hand. XII: 21, 23. Hoe blijkbaar zijn hier de voetftappen eener rechtvaardige Voorzienigheid $ Ten aanzien van den Godsdienst van de Voorvaderen van herodes houdt men gewoonlijk voor uitgemaakt, dat de eerile antipas een Edomiet was, doch dewijl de Idumeers 1 f Edomiien door j 0 h a n n e s h y r k a n u s ge-  EN DAAR BESPOT. 49I ding tot deze verzending, en hij had daartoe XXXI. , OvER- ook nog een voor wendtel: herodes, den denk. Gods- genoodzaakt zijn om der Jooden Godsdienst aanteneemen, en zij zedert altijd als Jooden aangemerkt zijn , zo kan men op dien grond deiiERODESSEN ook als Jooden befchouwen. Dit wordt ook in 't algemeen erkend , wijl het op 't getuigenis van Josefus rust. De Ridder michaelis echter trekt dit in twijfFel, om dat de Criekfche josefüs de eenige getuige is, die zeker veele misflagen in zijne gefchiedenis heeft, als wel voornamelijk om dat de Hebreeuwfcht Jofefus, zo als men dien noemt, welke gezegd wordt gefchreven te zijn door josefus de zoon van gorion, dit uitdruklijktegenfpreekt, en zich daar in beroept op 'c gezag van NiKolaas van dam as kus, de plaats van dezen Hebreeuwfche Joftfus vindt men bij michaelis, in zijne Einieitung in aie Göttlichen Schriften des Alten Bundes S 45. f. 2i0 , 211. en luidt dus: „ Antipater trouwde ie~ „ mand uit het koninglijk Hoed der Edomiten de „ naam van zijne vrouw was kaf* rum eene Edomiti„fche, en van daar is 't dat alle Gefcliiedfchrijvers, die „ voor mij gefchreven hebben, zeggen dat Antipater een „ Edomiet is geweest. Alleenlijk de getrouwfte Gefchied„ fchrijver ni kol aas zegt, dat hij een Jood is geweest, ,, en dat is de waarheid: hij was een van de vorften van „ Juda, en Jlamde van die vorften dar Jooden af, die in „ den tijd van Nehemia den zoon van Chakalja, en van „ Ezra den Priester en fchriftgeleerden, van Babei naar »i Jcmfalem te rug gekomen zijn." 't Zal hier, zo veel ik zien kan, voornaamelijk op ,'t getuigenis van nikolaas van damas kus aankomen , want hetgetuigeuis van  492 Christus naar Herodes gebragt, o™' Godsdienst der Jooden toegedaan, wilde hij denk, wel erkennen, zo gaf hij voor, kon beter over van den Hebreeuwfilten Jofefus kan hier op zich zeiven n iets afdoen , deszelfs gezag, al onderftelde men eens de echt. heid van dat werk, kan, zo veel ik kan zien, althans dat van den Griekfchen Jofefus niet overwegen. Nu zou 'c verhaal van den damascener meer voldingend zijn, zo in den Griekfchen josefus het zelve niet uitdruklijk was wederfprooken, doch ik leeze Antip, Lib. XIV. Cap. 3 „ Nikolaas van Damaskus wil dat ////(Antipater) „ ajkorr.ftig was uit één van de vcornaamfle huizen der „ Jooden, die uit Babel weder in Judea gekeerd waren, „ maar hij zegt dit ter believing van Herodes dézes mans „ zoon, die naderhand, door 't geluk, tot den troon on„ zer koningen verheven werd." Hier ftaat op zijn minst het eene getuigenis tegen 't andere,en de openlijke wederfpraak van den Griekfchen josefus, die dit als een algemeen erkende waarheid aanmerkt, is, zo veel ik kan oordeelen, nog zo ligtlijk niet te verwerpen. Vooral rijst de waarde van dit getuigenis zo veel te meer, daar 'er in den Hebreeuwfchen josefus zo veel algemeen erkende «Tijdigheden en misflagen zijn, en 't zelve, naar het oordeel van deuitmuntendfte Geleerden, als onder anderen, van eenen scaliger, drusius, vossius, casaubonus, geenzins voor een echt famenftel van josefus ce houden is, mqar bedrieglijk door eenen Jood met invoeging van veele on waai heden in lateren tijd is famengeflanscht, uit de latijnfche vertaaiing van ruffjnus, daar de redenen voor het tegendee! geheel niet wigtig zijn. Men kan hier bij vergelijken, j. f. breithaupt, in praefat. adjosEPiiuiw go-  EN DAAR BESPOT. 493 i nver den gevangenen oordeelen, daar de be- XXXI.' uvci b & Over. ; fchuldigingen tog veelal doormengd waren DHNK, i met Godsdienstleeringen, ook toonde pilatus eene nauwgezette rechtvaardigheid, dat hij ruimfchoots van alles afzag, wat niet tot zijn rechtsgebied behoorde, tetwijl hij in der daad niet anders doet dan de eene {breek met de andere te betaalen, en zich zeiven hier al- i leen in 't oog heeft. Nadat pilatus zich dan hier toe heeft bepaald, wordt jesus vermoedelijk als een misdaader geboeid weggeleid, ruwe handen fleepen Hem voort, onbarmhartige krijgslieden ■ zijn thands zijne meesters, zijne doodvijanden vergrooten- den ftoet, geheele fchaaren vergezellen dien, om den uitflag van dezen handel te aanfchouwen, de opgeruide menigte, reeds verhit geworden zijnde, laat Hem denklijk niet onbeledigd, althands de moordzucht en 't ongeduld zijn blijkbaar in 't gelaat van Israëls oudften te leezen. Hij die den ganfchen nacht was af- gorionidem, jöcher Gelehrtes Lexicon in Voc. Gorionides. Saxe Onomastic P. I p. 270. fabricius. Bibl. Graec. Vol. III, p. *49. Wolfius Bibl. Hebr. Tom. I, pag. 508. T. UI, p. 3*7- FRIDeauX Ouden Nieuw Verbond aaneengefchakeld, in de Foorreden voor het tweede Deel, Janssonius H. Uitbanningen. T. UI, p. 239.  494 Christus naar Herodes gebragt , xxxi. afgefolterd, mag geen oogenblik rust genie. ten> Hij moet verder afgemat worden, en iri knellende banden voor herodes ftaan. De viervorst is als richter gaan zitten, omgeven met zijne lijfwacht ter vertooning van zijnen luister. Hij was zeer verblijd toen hij Jefus zag, want van over lang was hij daar begeerig naar geweest, om dat hij veel van Hem gehoord had. Te vooren was hij door nijpende vrees wegens Jefus geprangd, hij had johannes den Dooptr doen onthoofden, er was onder 't volk een gerucht verfpreid, dat die weder was opgeftaan van de dooden, en dat dit Jefus was, andere zeiden, Hij was Elias of een van de oude Profeeten, herodes geraakte hier over in twijffeling, onderhield zij. ne hovelingen daar over, en wilde Jefus gaarn zien * Het fchijnt dat Hij vreesde om Hem te ontbieden, uit bekommering dat Jefus, niet minder dan Johannes, hem zijne euveldaaden onbewimpeld zou voordellen, en hem, wegens den moord aan den rechtvaardigen Joannes gepleegd, beftraffen zou, waar door zijne achting bij 't volk, dat Joannes in waarde hield, te * Matth. XIV; t> i, Mark. VI; r4, enz. Luc. IX; f« enz*  EN DAAR BESPOT. 495* te meer gekrenkt zou worden: daarom wilde XXXI* ö . oveu- hij flechts Jefus ongemerkt zien, om zijn ver- DEmk. wijtend geweten te (lillen, dat hem geduurig bekommering veroorzaakte, of *t ook mogelijk Johannes zelf nog mogt zijn. In vervolg van tijd fchijnt hij 't voorneemen opgevat te hebben, om Jefus zo wel als Johannes te doo- j den *, dan de Heiland had zijne ontwerpen verijdeld, en door de boodfchap, die Hij hem I had laaten doen, zijne nieuwsgierigheid te meer gewekt: gaat henen, had Hij gezegd, tegen de gene die Hem waarfchouwden, zegget dien vos, ziet ik werpe duivelen uit, en maake gezond, heden en morgen en ten derden [dage] wordt ik vol- j eindigd ; doch ik moet heden en morgen en den volgenden [dag] reizen, want het gebeurt niet dat een Profeet gedsod worde buiten Jerafalem. Herodes dan had veel van Hem gehoord, veel van zijne wonderbaare leeringen, die de hoorders met verbaazing vervulden, veel van zijne wonderlijke werken, dat Hij de blinden de | oogen opende, de dooven deed hooren, de Hommen fpreekende maakte, de kreupelen deed wandelen, de melaatfchen reinigde, de kranken genas, de bezetenen van den duivel bevrijdde, en zelfs de dooden konde levendig maa» * Luk, XIII; 3i-33«  49^ Christus naar Herodes gebragt, XXXI. maakqn. Hij werd deswegens met nieuws* Over- denk. gierigheid bevangen, en hoopte eenig. teken te zien. Zijne vrees was nu verdwenen, nu Jefus als een gevangen tot hem werd gebragt, nu, dacht hij, zou Hij zich niet onderwinden om hem te beftraffen, nu kon hij zo veel te meer hoopen, dat Hij wel eenig teken zou vertoonen, om gunst te winnen en ontflag uit zijne banden te verkrijgen. Geftreeld door deze hope, in de vaste verwachting dat die niet zou feilen, vraagde hij Jefus met veele woorden. Welke deze vraagen geweest zijn, kan ik niet bepaalen, 't is niet onvermoedelijk dat hij eerst onderzocht heeft of Jefus waarlijk Johannes, of een van de oude Profeeten ware? Of Hij 't was, bij wiens geboorte eene fter gefchenen had, en die door de Oosterfche wijzen was aangebeden? van welken aart zijne wonderwerken waaren ? door welke kragt Hij die verrichtte ? hoe verre zijne magt zich uitfirekte? wat Hij nog wel zoude kunnen doen? welke zijne oogmerken waren? of Hij waarlijk een koningrijk zou dichten, en hoedaanig dit zou wezen? wie dan zijne gunftelingen zouden zijn ? hoe verre de paaien van dit rijk zouden uitgeftrekt worden? en dergelijke dingen meer. Zo ik al misfe in deze vraagen, dit weet ik zeker, hij heeft niet gevraagd  È N DAAR BESPOT 497 vraagd om van Jefus te leeren, maar op zijn XXxt.best om zijne nieuwsgierigheid te voldoen, DENj. of veel eer om ftof tot laster en fchimp optezamelen, niet om den weg der waarheid te kennen, om af Hand van zijne ongerechtigheid te doen, om een leerling van Jefus te worden. — Want had hij zo gevraagd * Jefus zou ontwijffelbaar op dit vraagen geantwoord hebben : maar nu leeze ik Hij antwoordde hem nietSi Zo wilde de Heiland hem, wegens zijn uitzinnig vraagen, zelve tot befchaamrng brengen. Dit was verdediging genoeg voor de zaak van Hem, wiens onfchuld al meermaalen was aan 't licht gebragt *. De Overpriesters en de Schriftgeleerden lieten intusfchen niets onbeproefd, om de zaak van Jefus bij herodes haatlijk aftemaalen en hem een vonnis ten hunnen voordeele aftepersfen, om Hem daar door,- of door 't beleid van herodes ten dood te brengen, of door zulk een vonnis pilatus te meer in't nauW te krijgen, en hem naar hunnen wensch te doen handelen; daarom befchuldigen zij jesus ook voor herodes heftiglijk, de be- * Men kan ligtlijk verfcbeidene redenen vanditswtfë gen hier bij bedenken. II. DEEL. li  498 Christus naar Herodes gebragt, XXXI. befchuldigingen worden niet opgegeeven, om denk. dat zij van denzelfden aart waren, als te vooren bij pilatus reeds waren voortgebragt; veelligt zijn 'er hier ook bijgevoegd die in der Jooden vierfchaar te berde gebragt waren, om dat zij met her odes ook over de Godsdienstzaaken fpreeken konden. Doch hoe veel fchijn zich ook ten hunnen voordeele opdeed, zij konden 't niet verder brengen, dan dat deze handel met zoutelooze fpotternij eindigde, herodes met zijne krijgsknechten, zijne lijfwacht, en vermoedelijk ook zijne huisbedienden, verachtteden en befpotteden Jefus. De vorst ging voor, de dienaars volgden, allerlei bijtende en bitfche woorden werden Hem toegevoegd; zijne koninglijke waardigheid is wel bijzonder het voorwerp van dezen laagen fchimp geweest, want zij deeden Hem een blinkend kleed aan, zij kleedden Hem in 't wit, om Hem als iemand, die naar de koninglijke waardigheid ftond, al fchimpende aantewijzen *, terwijl het tevens diende ter aanwijzing van * Dat dit blinkend kleed een wit kieed was, blijkt genoeg uit verg. van Matth. XVUi z. Mark. IX: 3. Luk. IX: 29, Openb. XIX: 8, 14 enz. 't Is bekend dat bij de Romeinen zulken die naar zekere ambten (tonden een wit kleed  EN DAAR BESPOT. 499 I van'zijne onfchuld, daar bij de Jooden de mis- XXXI. ; daaders, die ten dood gedoemd werden in 't i zwart werden gekleed *; daar was hier eene I openlijke verklaaring, dat Herodes geen fchuld : in Hem had gevonden, en dat Hij, wegens zijn I koningrijk en koninglijke waarde veeleer beI fpotting dan veroordeeling verdiende. Althans her odes zond Jefus onveroordeeld wederom ! naar p i l a t u s te rug. En dit had een onver1 wacht gevolg, pilatus en her odes werden wederom vrienden met malkanderen, daar 1 zij te vooren in vijandfchap tegen eikanderen i waren. Wat de reden van deze vijandfchap i was, wordt niet gemeld, daar heerschzucht en eigenbelang de gemoederen van wereldgrooten niet zelden inneemt en tegen eikanderen verdeelt, heeft dit wegens verfcheidene oorzaa* ken tusfehen deze beiden ligtlijk kunnen plaats ! grijpen, daar zij in verfcheidene gedeelten van I 't zelfde land het bewind voerden; niet onaartig is het gedacht, dat het dooden der Galileërs (f) door pilatus aanleiding tot dit krakeel kleed aantrokken , van waar zij Candidati dat is gewicteii ; genoemd werden, verg. onder anderen Lexicon m a r t iki, in voc. Candidatus * Conf. gerhardI Harm. Cap. CXCII. pag. 13.0/. i Luk. Mm i li s  ■ goo Christus naar Herodes gebraot, XXXI. keei gegeeven hebbe, daar pilatus de reOver denk. denen van dit misnoegen nu heeft weggenomen, door een openlijk blijk te geeven van erkentenis van h e r o d e s rechtsgebied, en van zijne genegenheid om aan denzelven achting te betoonen. Dit leerzaam gedeelte van 't heilig gefèhiedverhaal, levert mij wederom eenen rijken voorraad van nuttig onderricht, tot beftiering van mijn geloof en van mijnen wandel. Ik zie hier de aanmerklijke verzwaaringen van 't lijden mijns dierbaaren Verlosfers, valfche befchuldigingen, te vooren Hem zo onrechtvaardig aangewreven, worden hier herhaald en aangedrongen; de beste menfchenvriend, de handhaver van billijkheid, liefde en vreede, wordt bij aanhoudenheid uitgekreten voor een volksberoerder, die oproer ftookte en 't onheil des volks berokkende; zijne weldaadige poogingen om menfchen wel te doen, worden listig verdraaid, als of Hij die ter bereiking van baatzuchtige oogmerken befteedde; bij Pilatus die zijne onfchuld genoeg1 doorzag, vindt Hij geen redding, deze waagt Hem aan de list en woede zijner bitterfie vijanden; Hij wordt gevanglijk naar Herodes gefleept, die reeds voor lang zijnen dood begeerd had; over den weg hebben zijne vijanden zeker niet gezwegen; toen  EN DAAR BESPOT. 501 toen Hij van Herodes fcherp ondervraagd werd, XXXI. OvER- verdubbelden der Jooden oudflen de taal van DECllK. leugen, valschheid en moordzucht; niettegenflaande zijne onfchuld ten klaarden bleek, ! wordt Hij ten voorwerp van den bitterden i fehimp gefield, verachtlijke verfmaading wordt zijn deel, met een fpotkleed omhangen, wordt Hij als misdaader te rug naar den Romeinfchen richter gevoerd; ten kosten van zijne vergui. i zing en onrechtvaardige verfmaading wordt eene geveinsde vriendfehap tusfehen Herodes en Pilatus geflooten. — Hoe veele opééndapelin- j gen van verdrietlijkheden! Elk derzelven was reeds genoeg, om als eene zwaare beproeving > en moeilijk leed gefchat te worden, hoe veel te meer dan daar 'er zo veelen bij eikanderen werden gevoegd, en daar 'er zo veel ondraaglijk lijden was vooraf gegaan! Niet minder worde ik hier blijkbaar bevestigd , in de erkentenis van Jefus onfchuld. De befchuldigingen zelve, en dat is zeker wat groots, geeven blijken van de onfchuld des beklaagden! Want zij hebben niets in te brengen , dan alleenlijk geduurig hervatte listig inééngedraaide aantijgingen, die geen' fchijn van waarheid hebben, die van zelve door den bekenden inhoud van 's Heilands leere wederfproken worden; daar bij weeten zij zelfs li 3 geen  502 Christus naar Herodes gebragt, g £eene nieuwe NN voor hunne aanklagte pENK aantevoeren, een ffcerk gefchreemv moet hier en zo gaat het doorgaands bij listige en booze menfchen, de plaats Van duchcige bewijzen vervangen, Pilatus, die jesus in den grond voor een flechihoofd hield, of op zijn best voor eenen dweependen Jood, die het voor 't overige wel meende, was door de blijken van zijne onfchuld zo zeer getroffen, dat hij, hoe weinig hij zich, anders ontzien zou hebben, voor zo iemand, als jesus in zij. ne oogen was, zich op allerlei wijze van deze zaak zocht te ontdoen, om behoudens der Joo. den toegenegenheid, evenwel geenen onfchukhgen ren dood te doemen, dat is dus een her. haald bewijs voor de vleklooze onfchuld mijns Verlosfers! Herodes, die lang te vooren den dood van Jefus had beraamd, wordt door ft gezicht der edele eenvoudigheid zo zeer getroffen, dat hij wel verre is van zijn moordzuchtig doel te durven volvoeren. Hij had het onrechtvaar. dig bevel tot den dood van johannes den üooper durven geeven, maar verfhout zich met om dezen fchuldeloozen te dooden, al het gefchreeuw, al het heftig befchuldigen van der Jooden Opperhoofden is niet toereikende, om hem een doodvonnis aftepersfèn: hoe flerk pre?  en daar bespot. 503 predikt dit de onfchuld van den fchuldeloos XXXf. beklaagden! Hij werd, 't is waar, met fchim- denk. penden fpot fmaadlijk ten toon gefield, maar even dit is 't bewijs, dat men niets anders tegen Hem kon inbrengen, en hier door wordt tevens getoond, van welk eenen bitteren geest deze menfchen waren, die zich am zulk eene ongebondene mishandeling fchuldig maakten; ziük een vorst, zulke dienaaren konden evenwel niets meer van zich zelve verkrijgen, dan laagen fehimp en laffe mishandeling te pleegen! Dus vinde ik hier overvloedige aanleiding, om Hem, die zo zwaar en onfchuldig leed, als mijnen uoRo'door 't geloof te befchouwen; ook hier leed Hij de ftraffe die ons den vrede aanbrengt, en Hij vertoont zich in zijne lijdende liefde, als de m e s s i a s , tegen wien zich elk wapende, en dien ik dus uit de Godfpraak heb afgebeeld gezien *. Terwijl ik diezelfde rustigheid van Geest, dat kloekmoedig zwijgen, dat zachtmoedig verdraagen , 't welke ik in mijnen Verlosfer als een fchitterend voorbeeU te vooren alreeds bewonderd hebbe, hier bij toe* ♦ Zie hier voor de aanhaaling van Hand. IV: 27, 28. en vergelijk daar mede Ps. II. Ü 4  504 Christus naar Herodes gebragt, XXXI. toeneeming zie doordraaien, zo is mij hier alles denk. leerzaam, alles wat ik aangaande mijnen Jefus ontdekke, bevestigt mijn geloof aan Hem, mij; ne liefde tot Hem wordt gewekt, en ik vinde mij gedrongenom Hem tot het voorwerp mij, ner verheerlijking en dankzegging, tot mijn vertrouwen , mijne hulp en mijn heil te dellen! Aan den anderen kant is 't bedrijf van Jefus vijanden ter leerende waarfehouwing voor mij. Ik zie in de beeldtenis van Israëls Oudden, tot welk een trap de boosheid der menfchen dijgt, als de omtuiningen derzelve éénmaal doorgebroken zijn, dan ontziet men zich niets, dan moet de "onfchuld allen aanval verduuren, en de eene zonde volgt de andere. Hier zie ik bevestigd het gene Jefus zeide; uit het hart komen voort booze bedenkingen, doodjlagen . valfche getuigenis/en, lasteringen H Bijzondere bewijzen van dat verderf zie ik ook in pilatus en herodes bedrijf. Listig en vol mtmfchenvrees is 't beitaan van den landvoogd: eene angstvallige bezorgdheid om elk te behaagen, eene kommervolle eerzucht bedieren zijne daaden, en van daar moeten de onfchuld en de gerechtigheid in gevaar gebragt, * Matth. XV: iq.  EN DAAR BESPOT. 5°5 bragt, en aan zijn belang opgeofferd worden. XXXÏ, Ik leere uit dit voorbeeld de oprechtigheid te Denk, beminnen en ten koste van alles te betrachten, 't Is waar, ik zal 'er mijne rekeningkwaalijk bij vinden, bij eene wereld die in't booze ligt, ik zal weinig voordeel daarbij verkrijgen, weinig eer onder de menfchen daar door hebben: politica te zijn, zo als de modetaal dit noemt, zich anders te vertoonen dan men is, vriendfchap te veinzen en 't hatt vol boosheid te hebben, dat zijn de middelen, daar men in de wereld zijn oogmerk mede bereikt, dat is eene fchranderheid die toegejuicht wordt. Doch ik mag door oprechtheid veifleken blijven, van die fchijnvoordeelen, die list en veinzerij aanbrengen, ik zal 't voorrecht hebben dat ik God zal behaagen, en dat is mij genoeg, blij ve ik ongeacht bij nietig (lof, welks oordeelvellingen zoonberaaden, zo weiffelend zijn, wat kan 't mij weinig fchaaden, als ik goedgekeurd worde van Hem, die mijn lot voor eeuwig zal beflisfen! als ik boven 't bereik van onltandvastige menfchen zal zijn gekomen, dan het eeuwige goed te ontvangen, en van God verklaard te worden, voor iemand die met het hsrt de waarheid fprak, dat is mijne waare eer, daar heb ik wezenlijk belang bij. — En dit moet mij zo veel te meer bekooren, daar ik zo dikwerf li 5 zie  5°5 Christus naar Her odes gebragt, _ zie, dat de fijnfie ontwerpen, door list gejpenk. fmeed, in rook verdwijnen, en den genen, die zijn vertrouwen daar' op fielt, befchaamd doen uitkomen, zo ging 't pilatus, zo zie ik dat het hooge Godsbeftel in 't wereldbeftier, dikwerf blijken van haar rechtvaardig opzicht geeft, en den genen die in oprechtheid in 's Heeren vreeze wandelen , in hun vertrouwen op de eeuwige goedheid flerkt. Ik zie, in herodes beeldtenis, laakbaare nieuwsgierig, heid, en onbetaamelijk onderzoek naar Jefus en zijne zaak, ik zie hem Godsdienftig ter feestviering te Jerufalem zijnde, maar met een boos hart, ik zie hem met wraak- en fpotzucht naar Jefus leere vraagen, en ik moet mij, door *t bezichtigen van die boosheid, van zulke ondeugden laaten affchrikken. Daar bij kan ik uit her o des bedrijf zien, hoe laakbaar't is als aanzienlijke mannen hunne waardigheid verachten, en zich niet o vereen komftig dezel. ve gedraagen. Maar hoe veel ik hier ter afkeuring ontdekke, er is iets in 't beftaan van herodes en pilatus dat navolging verdient; zij die in vijandfchap waren, wisten echter van verzoenen, zij herftelden de vriendfchap, hier bij erinnere ik mij met drocffenisfe, hoe veelen onder de Christenen door herodes en pilatus in 't oordeel zullen befchaamd  EN DAAR BESPOT. $0? fchaamd worden , die op Jefus vermaaning geen XXXI acht geeven , die, naar de inboezemingen der DENK. wraakzucht luisterende, zo handelen als of er geen Christendom, geen euangelifche-lesfen waren: doch allermeest moet ik in dit {tuk mij zeiven beoordeelen, en op de euangelifche bevelen acht geeven, die wil ik mij daarom erinneren: jesus zegt, zo gij dan uwe gave zult op het altaar offeren, en aldaar gedachtig wordt, dat uw broeder iet tegen u heeft, laat daar uwe gave voor het altaar, en gaat henen, verzoent u eerst met uwen broeder en komt dan en offert uwe gave: weest haastlijk wel gezind [tegen] uwe wederpartije, terwijl gij nog met hem op den weg zijt, op dat de wederpartije niet misfchien u den richter ov er lever e, en de richter u den dienaar overlevert, en gij in de gevangenisfe geworpen wordt, Voorwaar ik zegge u, gij zult daar geenzins uitkomen ; tot dat gij den laatflen penning zult betaald hebben. * Als ook toen petrus Hem vroeg: Heer hoe menigmaal zal mijn broeder tegen mij zondigen, en ik hem vergeeven, tot zevenmaal? Jefus zeide tot hem, ik zegge u niet tot zevenmaal, maar tot zeventigmaal sevcnfmaai] f zo is het insgelijks naar de leere van zijne Apos- te- * Matth. V: 23-16. f Matth. XVIII: 21 , IX er.z,  508 Christus naar Herodes gebragt, cxek' tele" : W°rdt t00rnië en zondigt niet, de zonne dejvk. ëa niet onder over uwe toornigheid, noch geeft den Duivel geen plaats *, en wederom de toorn des mans werkt Gods gerechtigheid niet ook leere ik daar: alle bitterheid en toornigheid, gramfchap en geroep en lastering, zij van u geweerd, met alle boosheid: maar zijt tegen malkanderen goedertieren, barmhartig, vergeevende malkanderen, gelijkerwijs ook God in Christus ulieden vergeeven heeft; § nog eens: verdraagende,malkanderen en vergeevende d'een den anderen, zo iemand tegen iemand [eenige] kalgte heeft: gelijkerwijs Christus u vergeeven heeft [doet] ook gij alzo §§. Dit zal ik dan ten regel mijner daaden ftellen, daar zal ik acht op geeven, daar zal ik biddend naar uitzien, dat Jefus Geest mij Jefus lesfen leere betrachten: dat ik, naar zijne bevelen, gaarn verbrokene vriendfchap trachte te herftellen, dat ik meflhenfchen die daar toe onbuigzaam zijn, geduld hebbe, voor hen bidde, en van mijnen kant alles zoeke aantewenden, waar door ik 't beeld van Jefus in mijne gedragingen kan vertoonen, op dat ik zo de kragt van * Efef. IV: 26. t Jak. I: 10. S Efef. IV: 31, 32. §§ Col. III: 13,  EN DAAR BESPOT. van Jefus genade mag openbaaren, en gehoor- XXXI zaam zijn aan 't gene Hij beveelt; zo kome ik DENÏ, door eene wereld, vol van nijd haat en boosheid; in eenen tijd, waarindiekwaadenpaalloos zich uitbreiden en onbeteugeld heerfchen, zal Jefus leere voor mij 't beste bolwerk hier tegen zijn, en zo mag ik met grond hoopen op 't beërven van de vredeftad, daar twist en vijandfchap verbannen zullen zij, daar Gods beeld volmaakt en daarom de liefde volkomen zal zijn. Daar zal ik mijnen Jefus zien, niet met een blinkend fpotkleed omhangen, maar getooid in blinkend licht, niet minder dan eertijds op Thabor % daar zal ik Hem als't ge* flachte lam den roem toebrengen, dat Hij voor mij den vrede met God befchikte; daar zal ik Hem met zijne lijftrauwanten den lof toezingen, en Hem eeuwig den fmaad vergoeden, dien Hij om mijnen wil ondergaan heeft, daar zal ik eeuwig juichen: mijnen Verlosfer zij heerlijkheid en dankzegging l * Matth. XVII: i- TWEE-  TWEE-EN-DERTIGSTE OVERDENKING. De onschuld van Jesüs ten tweedemaal erkend* Luk. XXlll: 13-16. XXXII. Eu als Pilatus de Overpriesters en de Ovetfte, en hst Over- volk bij een geroepen badde , zeide bij tot haar. Gij * hebt dezen menfche tot mij gebragt, a/s eenen die het volk afkeerig maakt, ende ziet ik hebbe [hein] in uwe tegenwoordigheid ondervraagd, en hebbe in dezen menfche geen fchuld gevonden, van het gene daar gij hem mede befchuldigc. Ja ook Herodes niet, want ik hebbe u-lieden tot hem gezonden, en ziet, daar en is van hem niet gedaan, dat des doods waardig is. Zo zal ik hem dan kastijden en los laaten. X-^e poogingen der boosheid en derzelver verijdeling door het hooge Godsbeflier, ziet men niet zelden, bij »t befchouwen der menschlijke lotgevallen, tegen elkander werken; de opmerkelijkfte blijken van te leurftelling, zijn dikwerf nog te zwak, om op het verharde gemoed van den mensch te werken, de goedheid van God laat dezelve dikwerf bij herhaaling voorkomen, om hem in het kwaade te fterker, te keer te gaan, en hem zo veel te meer alle voorwendzels van verontfchuldiging te ontnee- men:  de onschuld van Jesus enz. 511 men: dit zie Ut 'onder anderen zeer klaar in dat ^xx-t1, gedeelte van lukas verhaal, 't welke hier DEKK, voor mij ligt. — De erkentenis van jesus onfchuld door pilatus hadden de Jooden reeds vernomen , hunne poogingen, om bij h e. r 0 o e s hun oogmerk te bereiken, waaren ook mislukt, zij hadden derhalven alle reden om hun moordzuchtig doel te laaten vaaren; dan het blijkt uit den famenloop der omftandigheden genoeg, dat zij hier toe nog even ongezind bleven, daarom onderneemt Pilatus eene andere pooging, om zich van den gevangenen te ontdoen, door Hem bij hervatting onfchuldig te verklaaren, en zelfs om der wraakzucht eenigzins te gemoet te treeden, om den zei ven met eene onverdiende geesfeiing te ftraffen, en dan te ontdaan. In den tekst is niets dat opheldering behoeft , de zin van denzelven is duidelijk bij 't leezen, ik houde mij daarom alleenlijk bezig met het overdenken van de zaak, die in dit gedeelte van de gelchiedenis vervat is. Ik zie de rustloosheid van pilatus, in zijne hervatte pooging om jesus ontflag te bezorgen. De bedachte list, om de zaak aan herodes optedraagen, was mislukt, de woede van 's Heilands doodvijanden echter niet geminderd, de te leurftelling van hun doel, de inftemming van h e-  gin De onschuld van Jesus* XXxrr. herodes met pilatus verbitterden hen DJ£V*K* te mt;er: biliii:i be§°n °°k de VreeS hetl kruipen, dat de wufte menigte, waar op zo weinig rekening is te maaken, zeer fpoedig, van toon veranderen kon, zo haast flechts eenigen onder 't volk vermoeden van de boosheid der Overfien begonden te krijgen, zo haast zij maar eenige gedachten van Jefus onfchuld begonden optevatten, zouden dezen zich weldra algemeen verfpreiden, en dan was 't met hun oogmerk gedaan geweest, zij zouden als belagers der onfchuld fchandelijk ten toon gefield, en de achting voor Jefus merklijk gerezen zijn. De* ze bekommering vuurde hunne woede aan, en vermeerderde den drang op pilatus, om, ware 't mogelijk, hem te bewegen, dat hij hun te, wille mogt zijn. De landvoogd, dus genepen, zogt uitkomst, en hoopte die te vinden, in eene plechtige fkmenroeping van de Overfien met het volk, om aan 't zelve een overreedend voorftel van 's Heilands onfchuld te doen, op dat hij, 't volk in zijn belang krijgende ; van den onbefchaamden drang der oudflen mogt ontflagen worden. Veritandig overleg van pilatus zeker, hij zag hoe onmogelijk 't ware om de hoofden des volks van hun éénmaal beraamd moordzuchtig ontwerp aftetrekken, daarom riep hij niet alleenlijk de Over-  TEN TWEEDENMAAL ERKEND. 513 Overpriesters ende Overfien, maar ookhet volk te famen. Zijn voorftel is met even zo veel fchranderheid en beleid ingericht. Hij herhaalt de befchuldiging, zeggende: Gij hebt dezen mensch tot mij gebragt, als eenen die het volk afkeerig maakt: door deze aanklagt voorteftellen erinnert de landvoogd, dat dit eene misdaad ware, op welke hij wel degelijk acht zou geeven, daar hij wel nauwkeurig onderzoek naar zou doen, en dat hij ook, bij de ontdekking van de minfte fpoore daar van , zeer genegen zou zijn, om dezelve ftrenglijk te ftraf* fen. Dan, hij herinnert tevens: ik heb [hem] in uwe tegenwoordigheid ondervraagd, en heb in dezen mensch geen fchuld gevonden, van''t gene daar gij hem mede befchuldigt: hier door toont de richter, dat hij een nauwkeurig onderzoek had gedaan, ja dat dit was gefchied in tegen* woordigheid van de genen die den gevangenen overgelevert hadden, in tegenwoordigheid van de Oudften der Jooden, die hier ten aanhooren van 't volk aangefproken worden, waar door derhalven alle vermoedens werden weggenomen, of de ondervraaging wel nauwkeurig was gefchied, of 'er ook iets ontdekt ware geworden, dat aanleiding tot eenig vermoedert Van fchuld gaf, daar in tegendeel de rondborstige verklaaring des landvoogds, ik heb iti II. deel. KL k ds< xtxïL Overdenk;,  XXXII. Overdenk. 514 DE ONSCHULD VAN JESUS, dezen mensch geen fchuld gevonden, van 't gene daar gij hem mede befchuldigt, volfirekt tot befchaarning van deze aanklagers ftrekte. Zeer wel belegd was insgelijks het bijvoeg- fel: ja ook Herodes niet. Herodes, dit wist pilatus, dit wisten ook de Jooden, was den gevangenen gansch niet genegen, hij had reeds voor lange naar deszelfs dood gedorst; hij was zelf een belijder van den Joodfchen Godsdienst, en derhalven den Jooden toegedaan , maar met dat alles, hij had j e s u s even zo fchuldeloos bevonden, daar waren zij zelve getuigen van geweest; daar was dan alle reden om te befluiten, daar is van Hem niet gedaan dat des doods waardig is. Edele taal, eenen Romein, ja eenen Christen waardig! — Maar boe vreemd is 't, dat daar op volgt: Zo zal ik hem dan kaflijden en los laat en? ; Hier zien wij de fchranderheid en edelmoedigheid van pilatus, in list en valfche ftaatkunde ontaarten. Opzetlijk was 't befluit dubbelzinnig ingericht: daar is van Hem niets gedaan, dat des doods waardig is. — Dat liet nog plaats over om een mindere ftraf re oeifenen, en om daar in de Jooden te wille te zijn, toont Pilatus zich genegen; hij wil jesus kaft ij, den, door eene geesfeling *, die doorgaands fe! I)e voce witiftwp videatur, gerbarjm Harm. ad. I.  ten tweeden maal erkend. $1$ fel en onbarmhartig gefchiedde: hoe onfchul- XXXILdig jesus ook was, daar aan wilde hij HemDEj,Ks overgeeven; aan zulk een gering mensch, zo als hij Hem befchouwde, was in dit opzicht niet verbeurd. Het fchijnt dat pilatus hier op geen antwoord kreeg, het zij dan dat hij zelf onmidlijk tot zijn volgend voordel overging, of dat hij, uit de houding en het gebaar der Jooden hun ongenoegen merkende, de verdere onderhandeling zelf heeft afgebroken. Leerrijke gedraaging van p il atus, Zo tert opzichte van het goede , waar in hij natevolgen, als van *t kwaade, dat in hem aftekeuren is! Konde mijne ftem tot de richters der menfchen, over de aarde, doordringen, ik zoude! hen opwekken om de beeldtenis van pilatüs veel tot hun nut te befchouwen. „ 6 Gij allen, aan wien 't lot uwer broede- ren is toebetrouwd, die over de eer, het „ goed en het leven uwer medemenfchen moet ,, beflisfen ; laat pilatus omzichtigheid, ,, zijne hervatte pooging om zich te ontdoen „ van het doemen der onfchuld, u toch veel ,, over 't gewigt van uwe verplichtingen doert nadenken; bepeinst veel wat gij te doen „ hebt, hoe de bedachtzaamheid over u dö Kk 2 ?, wasM  XXXII. Overdenk. $l6 de onschuld van jesus, „ wacht moet houden, en u in alle uwe daa> „ den en beeordeelingen beftuuren moet; laat „ niet alleen het bloed, maar ook de bezitting „ en de eer van uwe medemenfchen, zelfs in „ 't allergeringfte, dierbaar bij u zijn. — Laat „ de deugd van eenen Romein u in de oogen „ fchitteren, maar vooral laat bij u, die „ Christus naam belijdt, de beginfels van het „ Christendom in uwe harten geworteld zijn; „ houdt zo uw gericht Gode, en leeft onder „ de befeffen, dat gij van alle uwe oordeel„ vellingen aan den richter van 't geheelal eene „ ontzettende rekenfchap te geeven hebt; laat „ toch het Christendom zegepraalen boven de „ edelmoedigheid van eenen Heiden, die jesus „ niet kende, en van zijne lesfen niets wist; „ zoekt daar in jesus ook te verheerlijken, „ dat gij in gehoorzaamheid aan Hem, de ge,, rechtigheid oeffent! „ Voonamelijk diene pilatus misdrijf „ tot affchrik voor u, om nimmer door de „ lesfen eener verkeerde ftaatkunde iets to.e ,, te geeven, dat niet met het ftriktfle recht „ overéénkomt; nimmer heefc de gerechtig„ tigheid haare belangen aan u toebetrouwd, „ om zich door uwe handen te laaten vermin„ ken, om zich te fchikken naar 't gene het „ vuige belang of valfche ftaatkunde u inboe- ze«  TEN TWEEDENMAAL ERKEND. 517 „ zemen. Veelligt zou daar door een on„ fchuldige gegeesfeld, de eer van uwen naas„ ten gefchonden, of zijne bezitting tegen „ 't recht verkort worden, en welk eene beul „ zoudt gij daar door in uwen boezem om„ draagen; alle uwe veröntfchuldigingen, alle „ de voorwendfels eener fijngeflepene listig„ heid zouden u geenen troost aanbrengen bij „ de -ontwaaking van uw geweten, bij uwen „ uitgang uit deze wereld naar den richterltoel „ des eeuwiglevenden: redt dan den genen „ die ten dood of ter fchande of fchade gegre„ pen is, want hij wankelt, zo gij u onthoudt." Dan veelligt zou men denken, wat zijn zulke erinneringen nutteloos, wie zal niet van zeiven begtijpen, dat dit de pligt eens richters is ? En zeker 't faalt doorgaands bij de menfchen minder aan eenig begrip van hunnen pligt, dan aan de beoeffening van denzelven, in eene uure van verzoeking; hoe ligt de verftandige, de moedige man zelf dan kan vallen, leert het voorbeeld van pilatus , dien het zeker noch aan fchranderheid, noch aan zucht tot rechtvaardigheid, maar aan kragt en ftandvastigheid tegen de inboezemingen eener verleidende ftaatkunde mangelde. Dat bezong de Dichter eigenaartig *; Wacht, * Dc pecker, bladz. 215, 216. Kk 3 XXXII. Over. denk.  XXXII. Overdenk. 5i3 de onschuld van jesus, Wacht, Rechter, wacht u wel, uw handen aan het bloed Des vromen mans te fchennen, Dien uwer vrouwen droom, uw' lippen en gemoed Van fchulden zuiver kennen ; Of wilt gij, dwaze, meer den Priesterlijken trots, Dan uw geweten fchroomen? Hoe? zal des Keizers gunst u waarder zijn dan Gods, Of dan het recht des vromen? Helaes ik zie wel ja: och of die hooffche kunst Met u waar overleden! Koe vele vindt m'er noch, die om der grooten gunst, Der kleenen recht vertreden J Maar 't zijn niet alleen de richters, die hier leeren moeten, ook dit ftrekt ter mijner onderrichting: de ftandvastige aankleeving aan recht en billijkheid wordt ook van mij gevorderd; in alle mijne handelingen geene andere bedoelingen te hebben, dan de eer van God en de bevordering van 't nut mijner naasten, is mijn pligt; dus moet ik op mijne hoede zijn, om nooit door valfche voortellingen, van menfchengunst, van voordeel verlokt te worden, om de ftem van mijn geweten te fmooren, om niet in de minfte bijzonderheden daar aan getrouw te zijn. — Het minfte toegeeven baant den weg tot grootere afwijkingen, ligtetijk had pilatus in 't begin den tegenftand overwonnen, zo hij getrouw geweest ware aan ie infpraaken van 't geweten, 't gevaar van kleeJ  TEN TWEEDENMAAL ERKEND. 5IQ kleene toegeeflijkheden, het verfoeilijke der- XXXI zelve in de oogen van een vlekloos heilig God, DEnk. fpoore mij dan aan, om fleeds op mijne hoede te wezen, om bedachtzaam en biddende te leeven, daar ik anders door deze kwaaden zo ligtlijk verrascht zou worden. De onfchuld van mijnen dierbaaren Verlosfer, die ik hier wederom zo overtuigend zie, verblijdt intusfchen mijn hart. — Hij leed fchuldeloos, zijn lijden kon derhalven voor fchuldigen ten goede komen. — Hij leed onder herhaalde verklaaringen van onfchuld, uit den mond van zijnen richter zelf te hooren, dit heeft zijtt hart geftetkt om 't begonnen werk te volvoeren, om zijn lijden te voltooien, en om door zijne fchuldeloosheid fchuldigen vrij te maaken. Daar mede trooste ik mij, bij 't befchouwen van mijne opééngehoopte zondenfchulden, daar zie ik hoe op Hem mijne ongerechtigheden konden aanloopen, en ik in zijne fchuldeloosheid mijne bevrijding kan vinden, en even daar door worde ik opgewekt om dat fchuldelooze lam als een beminnenswaardig voorbeeld te befchouwen , naar wien ik moet gelijken , wiens beeld te draagen mijn voornaamfle fieraad uitmaakt, zijne onberispelijke fchuldeloosheid fpoort mij aan, om zorgvuldig toe Kk 4 te  520 de ONSCHULD van JeSUS, Over?' te 9 ik niet met reden nia§ kunnen bepenk. Gehuldigd worden: zijn bloed fchittert zo heerlijk , dat ik bij deszelfs befchouwing daar op verlieve, om naar jesus te gelijken: daar in is de bevordering van mijn waar geluk; daar door wordt alleen de rust der ziele verkregen, langs dezen weg ga ik veilig naar de eeuwigheid! Voorts zie ik in de Jooden en hunne Overften eene treurige beeldtenis van de verharding, die de zonden in 's menfchen hart fticht. Daar de liefde tot God in het hart woont, daar wordt het zelve vertederd, en voor alle zachte aandoeningen vatbaar gemaakt, daar ontfpruit liefde tot de menfchen, medelijden met derzelver nooden, deelneeming met de lijdenden, daar wordt zelf in het leed van den fchuldigen een belangneemend aandeel gevoeld, hoe veel te meer in de fmerten van eenen die fchuldloos lijdt. -—— Dan hier zie ik het tegendeel: de Jooden, zo zeer door jesus liefderijk hart beweldaadigd, zo zeer overtuigend bewust van zijne onfchuld, kunnen noch door herodes bedrijf, noch door pilatus betuiging, tot eenig menschlijk gevoel te rug gebragt worden! De laage fchimp van herodes, het aanbod van pilatus, om eene felle geesfeling m de onfchuld te laaten geeven, kunnen nog aan  TEN TWEEDENMAAL EUKEND. 521 aan hunne wreedheid niet voldoen: herhaalde XXXII. Over.-** verklaaringen van onfchuld kunnen nog geen D£(1K> deernis wekken jegens Hem, die nu reeds zo lang, zo onverdiend gefolterd was. Hier waren ijzeren harten, door geene zachtheid te verbuigen, volftrekt ongevoelig voor alle indrukfels van waarheid, recht en liefde; zo wordt de mensch, door zich aan de zonde overtegeeven, daar door wordt hij ongevoelig voor al v/at billijk, wat edel is; door de liefde tot God uitteblusfchen wordt te gelijk de menfchenliefde overftelpt en gedoofd, het hart wordt voor betamelijke indrukfels verëeld; zijn eigen zin te hebben, al is 't met opoffering der onfchuld, wordt dan flechts voor eene beuzeling gere« kend, de gedachten van verantwoording verbannen, en 't leed van anderen niet gevoeld. Hoe ongelukkig is de mensch door de zonde geworden, en hoe vernederend is 't aan dezelve onderworpen te zijn! laat dit affchuwelijk gezicht mij daar voor toch doen fchrikken, en allermeest daar op gedacht doen zijn, dat ik door de liefde tot God insgelijks in waare men. fchenliefde trachte werkzaam te zijn; dat ik niet flechts waake tegen verkrachting van 't recht en onderdrukking der billijkheid, nr.ar dat ik alle tedere aandoeningen van meêwasrigheid toch pooge aantekweeken, en die Christelijk te Kk 5 . be-  $22 DE ONSCHULD VAN JESUS, Over11' be^ieren» om daar door de verdediger der ondenk. fchuld, de troost der lijdenden, de hulp der ellendigen te wezen, om zo het beeld van Hem, die liefde is, altijd werkzaam te vertoonen. Nog eens erinninere ik mij, ik hoore hier dat onrechtvaardige woord uit p i l a t u s mond: zo zal ik hem dan kajlijden en loslaten. Ontzettend gezegde! „ pilatus! zult gij jEsuskaftij„ den? Heeft uw eigen mond Hem niet alreeds bij herhaling vrij verklaard? zult gij „ dit doen ten gevalle -der boosheid, tot ge„ rustftelling van uw hart? Weet gij wie het „ is, dien gij kastijden wilt? Kent gij Hem „ in zijne waarde?" ■ Neen dit was Pilatus onbekend, en daarom handelde hij zo onbedachtzaam: maar ik heb gelegenheid, om met geloofsöogen dit te bezichtigen. —- Ik zie den richter der wereld hier nog geboeid voor den richter liaan, ik zie de boosheid op den richterfloel, en Goddelijke onfchuld als een misdaader, 't gelaat van eenen richter, dat bij eenige trekken van oprechtheid een mengfel van list en baatzucht vertoont, daar 't aangezicht van den gevangenen volmaakt zedelij. ke fchoonheid tekent! o wonderlijk gezicht! 't Geloof alleen leert mij 't geheim hier van vatten. —— Ik hoore de boosheid den fchuldeloozen dreigen, ik hoore Hem, wiens onfchuld  TEN TWEEDEN MAAL ERKEND. 5^3 fchuld door den richter zelf beleden wordt, XXXII. OVER- ter geesfeling doemen! En dit is nog met ge- denk. noeg, de menigte, die van Jefus niets dan weldaaden ontvangen heeft, eischt nog meer, met morrend ongeduld, in ongeduurige houdingen kenbaar wordende, toonen zij hunne onvergenoegdheid, en geeven te verftaan dat zij zijnen dood begeeren. — ,, Vol verwon„ dering aanbidde ik U, Vriend van zondaa„ ren, die, om hen te verlosfen, zulk een leed ,, zo veel fmaad verduuren wilde, door 't ge„ loof beroeme ik mij, dat uwe ftriemen voor „ mij ter genezinge zijn; door 't geloof ver„ blijde ik mij, dat hier door mijn heil in U is!" DRIE.  $*4 DRIE■ EN-DER TIGSTE OVERDENKING. Jesus met Barrabbas ter keuze aan de Jooden voorgesteld. Mark. XV: 6-10. En op het Feest liet hij haar eenen gevangenen los, wien zij ook begeerden. En daar was een, genaamd Barrabbas, gevangen met [andere] mede-oproermakers, die in de oproer eenen doodflag gedaan hadden. En de fchare riep uit, ende begon te begeeren , [dat hij dede] gelijk hij baar altijd gedaan hadde. En Pilatus antwoordde haar, 2eggende,wilt gij dat ik u den Koning der Joden los late ? (Want hij wist dat hem de Overpriesters door nijd overgeleverd hadden.) Matth. XXVII: 15-18. En op het Feest was de Stadhouder gewoon den volke eenen gevangenen los te laten, welken zij wilden. En zij hadden toen eenen welbekenden gevangenen .genaamt Barrabbas. Als zij dan vergadert waren, zeidePilatus tot haar, welken wilt gy dat ik u zal los laten, Barrabbas of Jefus, die genaamd wordt Christus? Want hij wist dat zij hem door nijdigheid overgeleverd hadden. Luk. XXIII: 17-19. En hij moest haar op het Feest eenen los laten. Doch alle de menigte riep gelijkelijk, zeggende: wech met dezen, en laat ons Barrabbas los. Dewelke was om zekeren oproer, die in de ftad gefchied was, en [om] eenen doodflag in de gevangenisfen geworpen. Joan.  Jësüs met Barrabbas ter keuze , enz. 52$ Jom, XVIII: 39 1 40Doch gij hebt een gewoonte, dat ik u op het Pafcha een los late; wilt gij dan dat ik u den Koning los late ? Zij dan riepen alle wederom, zeggende: niet dezen, maar Barrabbas. .....Ën Barrabbas was een moordenaar, Kier. is voortrefliik, als men bezig is om de XXXIIL Over. onfchuld te redden, om aan haat, nijd, laster DllNK. en moordzucht het hoofd te bieden, en zo den genen te redden, die tot den dood gegrepen is, mits men zulks doe uit de rechte beginfels en door betaamelijke middelen. — Daar aan ontbrak het pilatus, wiens onderneeming anders zo edel was* wiens zucht om jesus niet onverhoord te veroordeelen zich zo loflijk vertoonde. — Was pilatus bij zijne eerfte verklaring van 's Heilands onfchuld gebleven, en had hij zijne magt gebruikt om dezelve te onderfteunen, nimmer was hij vervallen tot de fchandelijke verkragting van het recht, die nu zijne nagedachtenis onteert. — De zucht om elk te voldoen fpande de eerfte valftrik voor zijne rechtvaardigheid — de eene pooging, om zich met list te redden, werd door de andere afgewisfeld, en de banden die de landvoogd om zijne eigene voeten fnoerde, werden hoe langer hoe vaster toegeftrikt. Hier vinde ik voor mij zeiven eene vernieuwde  XXXIII. OvERCEKK. S&6 Jesus met Barrabbas ter keuze de erinnering, hoe noodig het zij om met edelmoedige oprechtheid fteeds voorttegaan, listig uitgedachte hulpmiddelen zullen de belemmeringen fteeds vermeerderen: daar 't geweten fpreekt, moeten alle andere ftemmen zwijgen, niets moet mij daar van te rug houden, om aan die infpraak gehoor te geeven, al wierd alle mogelijke menfchenongunst bij elkander gezameld, en op mij nedergeftort, de rust van 't geweten kan daar door niet geftoord worden, daar in tegendeel de onrust, de pijnigingen van 't zelve, onberekenbaar fmertlijker zijn, dan alle valfche aantijgingen of onverdiende mishandelingen van menfchen immer zijn kunnen. De aankleeving van recht en waarheid mag mij minder toejuiching bij de menfchen, die boos zijn, befchikken, genoeg zal 't zijn, wanneer ik getrouw aan mijnen pligt ben. Ik zie in den tekst, die voor mij ligt, eene hervatte pooging van pil at us , om zich met list van den fchuldeloozen j e s u s te ontdoen, om Hem wel van den dood te redden, maar Hem evenwel als fchuldig te doen voorkomen, en zijn leven als eene gunst van 't volk te ver. werven. Daar was eene gewoonte in dien tijd dat de Stadhouder op 't feest eenen gevangelen, naar de keus van 't volk, ontfloeg, welk ge-  aandeJocdenvoorGesteld. % denk. hun die den oorfprong van dit gebruik bij de Jooden zelve zoeken, 't was wel zo dat iemand, die de wet van Mozes had overtreden, zonder barmhartigheid moest fier ven *. Doch in laateren tijd waren er veele menschhjke uitvindingen en bepaalingen bij hen. Van hier is 't ligtlijk te begrijpen, dat zij bij de gedachtenisviering van de vrijlaating hunner vaderen, dezelve zo veel mogelijk plechtig en weldaadig maaken wilden , en daarom dit gebruik ingevoerd hadpen , 't welk de Romeinen, die bij overwon* nen volken zo veel infchiklijkheid gebruikten ,■ als hen mogelijk was, hun hebben laateu behouden: waarom pilatus volgens johannes ook zeide Gij hebt eene gewoonte, dat ik u eenen loslaatea En hier uit is ook het andwoord op de derde vraag gemaklij k op te maaken: of dit naamlijk op alle feesten, dan alleenlijk op 't Paaschfeest plaats had? Het laatfte is hier zeker te kiezen, en deze keus wordt zelfs bekrachtigd door de benoeming van feest, welke de drie Euangelisten gebruiken, waar door het feest bij uitneemendheid, het Paaschfeest, in de euangeliën meer dan eens wordt aangewezen f, maar * Heb. x: 28. t Verg. Maith.XXVl: 5, MarLXW: 2. Joh. V: I.enz»  aan de Jooden voorgesteld. 520 maar vooral blijkt dit uit het gene joh. heeft, XXXilf» OvEP^ daar uitdruklijk het Pafcha genoemd wordL DENK* Eindelijk vraagt men of dit goed of kwaad te keuren zij? — Hoe veel fchijn van barmhartigheid dit ook moge voordoen, zo is dit gebruik van nabij bezien zijnde, zekerlijk aftekeuren; is de draf door de wet bepaald, en voor de veiligheid der maatfchappije nood.' zaaklijk; zo is de opfchorting of weering der* zelve, om flechts aan eene grillige keuze te voldoen, ontwij(Telbaar zeer fchadelijk, — het voorwendfel van barmhartigheid te gelijk ge, bruiken, ter ontheffing van verdiende ftraf : brengt de ftraf noodwendig onder 't denkbeeld vin wreedheid, en men let weiniger op de rechtvaardigheid en 't heilzaam doel derzeive; daar bij komt nog dat zulke gewoonten ligtlijk misbruikt worden, en de gelegenheid bieden om de onfchuld te drukken, en de boos. heid te beveiligen, waar van in dit geval de blijken voor handen zijn* Eene bedachtzaame befchouwing van dit ge. bruik, en den onzinnigen eisch om het zelve in werking te brengen, is zeer gefehikt om te doen zien, hoe ongegrond; hoe fchadelijk dik* werf zekere gebruiken bij de menfchen kunnen zijn, en 't oude herkomen niet genoeg is om derzelver duurzaame werking te wettigen: wierd II. DEEL. H Heg  53° Jesus met Barrabas ter keuzs Ovm.11 het wezenlijk nut van 'l mensch dom fteeds bedenk. vorderd, men zou toezien, om door eene veiv ftandige en nauwkeurige toetfing van 't gene waar, billijk en voordeelig is, een gepast gebruik te maaken, met verwerping van alle gewoonten, die, hoe oud zij ook wezen mogen, ter ondermijning van rechtvaardigheid en 'c geluk der menfchen ftrekken kunnen. Dan, hoe vreemd zou zulk een verfchijnfel onder 't menschdom zijn, hoe weinig is dit algemeen te wachten! — Vooröordeelen, kwaade gewoonten, booze driften, eigenbaatige inzichten , gebrek -aan doorzicht en bijgeloovige verkleefdheid, beheerfchen de flervelingen met zo veel kragt, dat de ftem der reden niet wordt gehoord, en de uitfpraaken van den Godsdienst gedoofd worden. Hoe zal 't menschdom eens wijs worden, en in den fpiegel der Gefchiedenisfen zijne dwaasheid merken ? — Wanneer de kennis en de liefde tot Gods geboden, meer algemeen verfpreid en kragtiger werkzaam wierden , dan zou men wel dra deze duisternis voor 't licht zien vlieden, en de weldaadige invloed van dezelve bij de menfchen openbaar zien worden. Doch keere ik met mijne befchouwing, tot het verhaal der euangelisten. Mark. zegt: de fchare riep uit, en begon ie begeeren, [dat hij de-  aan de Jooden voorgesteld. 531 dede] gelijk hij haar altijd gedaan hadde. De XXXIii. ontzinde menigte door haare Overften opge- ^enkT ruid, fchijnt pilatus aanleiding gegeven te hebben, tot deze nieuwe pooging om zich van jesus te ontdoen; zij eischte dat de landvoogd de oude gewoonte deed werken, en op het feest eenen gevangenen ontfloeg. Daar was toen eenen welbekenden gevangenen genoemd barabbas *, berucht wegens zijne euveldaden, want hij was met andere oproermaakers gevangen, en had in den oproer onlangs in de ftad voorgevallen f, eenen doodflag gepleegd , en was daarom in de gevangenisfe geworpen. § Het fchijnt dat deze booswicht bij het volkniet bemind was, en daarom boven anderen door pilatus aan 'c volk ter keuze is voorgefteld ; op dat het hem zo veel te beter mogt ge. "hik.' •Uit den naam barabbas, die zo veel betekend ais farferf zoom, tebefluiten, dat dit mensch eene verwaarloosde opvoeding had gehad, fchijnt mij toe té verre gezogtte zijn. Aebas was geen ongcwoone naam onder de Jooden, en hij werd door zijnen naam als een zoon van Êax voorgefteld, gelijk ook deze fimengeftelde naam onder de Jooden toen zeer in gebruik was* Conf. mghtfoot, Hor. He'/r. ad Matth. XXVII: if. t Verg. schutte Jaarboeken, II D. bl. 3rl.- S Hand. Ui; 14. LI a  XXXIII. Over denk. 532 Jesus met Barrabbas ter keuze lukken, om zijn oogmerk te bereiken; er waren althans medegevangenen met hem, ook oproermaakers en moordenaars, zo als uit den tekst blijkt, en ook uit de gene die met jesus nog dienzelfden dag gekruist zijn geworden. Vreemd evenwel zou het kunnen fchijnen , dat zulk een oproermaaker bij de Jooden gehaat was, daar zij het juk der Romeinen zo onwillig droegen, en niets vuuriger wenschten dan van het zelve ontflagen te worden. Doch ik zou denken , dat barrabbas wegens zijn bloedvergieten bij de Jooden in den haat is geweest, om dat daar door de woede der Romeinen, en hunne wreedheid te meer opgewekt werd: ook is 't zeer mogelijk dat hij in zijne drift iemand der Jooden gedood hebbe. Althans zo een misdaader wordt met Jefus openlijk aan 't volk vertoond en ter keuze voorgefteld: de landvoogd die zich daar bij vervoegde, antwoorde aan 't volk, dat de volvoering der oude gewoonte vorderde, welken wilt gij dat ik U zal loslaaten, barrabbas of jesus die genoemd wordt christus. Of volgens mark wil gij dat ik u den koning der Jooden loslaate ? Wanneer ik op dit voorflel van Pilatus acht geeve, zo dunkt mij, dat hij Jefus zaak op 't voordeeligfte voordraagt: door de benoeming van Chris-  AAN DE JOODEN VOORGESTELD. 533 Christus en Koning der Jooden, meende hyXXXlII. de menigte te winnen, hij wist hoe de fchaare demc. Hem daar voor erkend had, immers het vreugdegejuich met welke jesus binnen Jerufalem ingehaald was, is hem niet onbekend gebleven , en dit was eene erkentenis van die waardigheid, fchoon Pilatus dan wel wis/, dat de hoofden des volks Hem, even daarom, door nijdigheid overgeleverd hadden, zo hoopte hij echter dat dit uitwerking op de gemoederen des volks hebben zoude, daarom erinnert hij deze hunne eigene erkentenis aan de menigte, in hoope dat de voorige drift op nieuw zou gaande worden, en zij Hem dien zij nog onlangs zo uitbundig toejuichten, althans boven een' bekend' booswicht kiezen zouden. , Maar hoe verkeerde rekening heeft pilatus hier gemaakt! — Hier zien wij de fchranderfte mensch faalt het dikwerf aan behoorlijke op. lettenheid: 't kon hem immers niet onbekend zijn hoe onflandvastig de menfchen zijn, hoe weiffelende de menigte is, het vuurigfte Hofanna wordt niet zelden met de bitteriïe vervloekingen , binnen korten tijd verwisfeld , zo gong het hier ook: nauwlijks had de fchaare Pilatus voordel gehooid, zonder tijd van bera.id of bedaard nadenken te neemen , fchreeuwen de duizenden als uit eenen mond, weg met dezen LI 3 laat  534 Jesus met Barraeas te» keuze XXXIII. laat ons Barrabas los: terwijl zij in *c vervol* Over- j • • ° sms- iler in noS meer opgezet zijn gewórden , door de aanhitzing van hunne moordzuchtige hoofden , die den dood van jesus zo onverzetlijk begeerde. Laat ik intusfehen ook hier voor mij zeiven eemve nuttige leeringen opzamelen. Pilatus lust om de onfchuld te redden, en die ftaande te houden, tegen alle wrevelmoedige aanblazingen van de nijdige Overfien der Jooden, ftrekt mij tot een leerbeeld, om altijd zelfs ten koste van al wat dierbaar is, de onfchuld te verdedigen, en mij hier in niet door eenen Heiden te laaten befchaamen. — Overtuigd dat er een ajweetend richter mijner handelingen is, en dat de lesfen van jesus eenen Christen immers hier toe moeten aanfpooren , wil ik dit fteeds in 't oog houden , en met ontzetting gedenken aan die uitfpraak: wie den rechtvaardigen verdoemt, is. den heere een grouwel 1 * Maar zo beminlijk als zijn toeleg mij is, zo zeer moet zijn gedrag mij bedachtzaamheid inboezemen, om ter bereiking van een betamelijk oogmerk eerlijke middelen ter hand te (laan, ik ftelde mij in 't begin van deze Over- den- » Spreuh XVII: 14,  aan de Jooden voorgesteld. 535 denking: reeds voor boe de middelen met het XXXIir. ° ÜVER- oogmerk famen moeten gepaard worden, en DENK, dit moet ik mij fteeds erinneren, daar vrees, onbedachtzaamheid, verftrikking of overijiing mij ligtlijk zouden van den rechten weg afvoeren , moet ik mij zulks geduurig erinneren, op dat het zo veel te dieper indruk maake op mijn gemoed, en ik daar fteeds naar handele, om altijd in de paden des rechts te blijven. In de uitbeelding van barrabas charakter , leere ik der menfchen boosheid betreuren , en met ontzetting gedenken, waar een mensch voor bloot ftaat. barrabas was een oproermaaker, die door drift vervoerd of door eigenbaat aangezet, de rust der maatfchappije ftoorde, de menfchen in onrust bragt, hen in gevaar ftelde om hunne bezittingen en zelfs hun leven te verliezen. Zo is de mensch door de zonde gelijk geworden aan een vericheurend dier: en 't is aan de Godlijke inteugeling alleen toe te kennen, dat de aarde nog be. woonbaar is. Hoe zeer moest elk die Je. fus lesfen kent niet alleen: maar zelfs elk die de voorfchriften der reden flechts wil hooren, op zijne hoede zijn, om door drift niet te worden vervoerd, om door eigenbelang niet verftrikt te worden, om anderen het leven niet te verbitteren, of van de aangenaamheden van LI 4 'liet  53<5 Jfitus riet Barrabbas ter keuze XXXIII. het zelve te berooven. — Was barrabas giWt een moordenaar, zulk een beftaan trekt het afgrijzen van al wat mensen heet tot zich, maar laat ik bedachtzaam merken op de Godlijke uitfpraak r een iegelijk ik zijnen broeder haat is een doodflager. * Ik ben voor God zo affchuwlijk als barrabbas was, wanneer ik mij aan haat en dergelijke verkeerdheden fchuldig maake, ik kan daar uit opmaaken waar ik voor bloot fta als ik aan mij zeiven wierd overgelaa. ten, welt mijn verdorven hart zo dikwerf zulke boosheden op, wat zou er van mij worden, zo God mij niet bewaarde; uit die bron vloeit zo veel kwaad, dat ik niet te goed ben om in mijne daaden tot uiterften te komen. Uit het hart, zegt de grootfte menfchenkenner, komen doodjlagen voort, f dit leert mij met mededogen aan overgegeevene booswichten denken, en voor mij zeiven niet hooggevoelende te zijn: maar te vreezen. — Een biddend leven, is een veilig leven, mag ik dit beoeffenen dan heb ik den besten waarborg tegen 't kwaade dat in mij woont en woelt, dan leeve ik waarlijk ootmoedig, en zo worde ik gevormd naar het begeerlijk beeld van jesus, die te raidden van alle mishandelingen, niet anders dan liefde * ï pk IIJ: 15. \ Matth. XV: 19.  aan de Jooden voorgesteld. 537 de en weldaad ikheid oeffende: zo leere ik in XXXIII. OvEIt- 't betreuren van de zonden der menfchen, het CENK, kwaad in mijn eigen hart beftrijden, en zo der zonde meerder affterven, dan wordr het leven van Jefus in mij openbaar, en ik leeve Gode! Dit ootmoedig leven, is ook de eenigfte weg om bewaard te worden voor de zonde van nijdigheid, deze ondeugd zie ik, in den tekst, in haare afgrijslijke gedaante: de Jooden hadden je sus door nijd overgeleverd : zijne uitneemende gaven waren hen in den weg, door zijne wijsheid werden zij befchaamd, de opgang dien Hij onder 'c volk maakte, was voor hen zeer pijnigend, 'zij vreesden de ondermijning van hun gezag, en daarom wilden zij j esus liever den ijsfelijkften dood zien fterven, dan zulke, voor hen zo onaangenaame ontwaarwordingen , langer te moeten verduuren. — 6 Verfoeilijk beftaan ! ~ Hoe bedorven is de wortel daar zulke vruchten op groeien! Verdorven eigenliefde die het hart vervult, eischt dat alles zich aan haar dienstbaar maake en onderwerpe: daar Gods eer uit het oog verloren wordt, daar is de mensch, die door den nijd beheerscht wordt, met zijne eigene eer alleen ingenomen; daar de liefde tot den naasten verkoelt en geheel uitgeroeid wordt, ziet de nijdige alleen op 't gene hij najaagt. — LI 5 Zo  538 Jesus met Barrabas ter keuze Over. ' Zo word"» Gods goede gaven die Hij aan anmmc. deren mikUijk uitdeek, geheel verkleend en verdonkerd, de beste menfchen mishandeld en de uitftekenfte gefchiktheid om nut te doen, dikwerf geheel nutloos gemaakt. Daar bij is de nijdige de beul voor zich zeiven, de nijd is toch eene verrotting der beenderen, en rustloos wordt de nijdige voortgez veept om de voorwerpen van zijn misnoegen te beloeren en te bederven. Tegen dit kwaad biddende te waaken, vordert derhalven zo wel mijne rust als mijn pligt, de minfte vonken van dit vuur zijn fchadelijk en gevaarlijk, en wel haast liaan die tot vollen brand'over. Het verfoeilijke van dit kwaad moet mij te meer aanfpooren, om het zelve te fchuwen. Gaarn moet ik Gods goede gaven en den voorfpoed mijner medemenfchen aanfchouwen, en mij daarin verblijden, zo moet ik God verheerlijken, die zo veel goeds aan de menfchen fchenkt; misfe ik gaven of voordeden die andere bezitten, ik moet eenen levendigen en diepen indruk van mijne onwaardigheid fteeds bij mij hebben, ik moet geduurig acht geeven, op alle de voorrechten die ik zo overvloedig geniet, ik moet erkennen dat ik door misbruik dezelve geduurig verbeure, en fteeds daar op toeleggen, dat Ik zo veel in mij is medewerke om de voor- >. rech- '  aan de jooden voorgesteld. 539 rechten van anderen te helpen vermeerderen. - xxxiii. Worde ik door den nijd aangevallen dat be-DErlK. vreemde mij niet, daar mijn meester zelfs de uitwerkfels van die boosheid fmaakte. Hij die »t ganfche land doorging, en aan ieder weldeed, die zo onberekenbaar veele gunstbewijzen aan de menfchen betoonde, en niemand beledigde, werd door den nijd aangegrimd, zou 't mij dan verwonderen, dat ik die dikwerf onbedachtzaam ben en fomtijds mij, tegen anderen misgrijpe; daar van iets moet ondervinden? — Neen laat de erinnering van dit geval mij meer opwekken om op je sus te zien, om dit zo te draagen als Hij het droeg, Hij vertoonde door zijn zwijgen, zijn zachtmoedig beftaan, en leert mij ook dit natevolgen, daar door zal ik bij heuchlijke ervaaring hebben, hoe goed het is een leerling van jesus te zijn, hoe zacht zijn juk, hoe beminlijk zijn dienst is! Eindelijk, ik zie mijnen lijdenden borg ook hier in 't verzwaarende vafi zijn lijden. Hij die de liefde der menfchen, de voorkeur der engelen, en de aanbidding van de bewooners der onfterflijkheid waardig is, het welbehaagen des eeuwigen Vaders zelfs, Hij wordt gelijk gefteld met een uitvaagfel van Adams kroost, met een afgrijzen der menschlijk- heid! —  54° Jesus met Barrabbas voorgesteld. O™'* heid! — Hem zal ik vervo!§:ens befchouwen den*; als beneden den grootften booswicht gefchat! — Wonder is 't dat de hemelen niet gefproken hebben, en de aarde zich niet beweegd heeft, over deeze daad van onrecht! — Dan hier zie ik 't Godsbellier werkzaam , om uit der menfchen boosheid, het heil voor de menfchen voorttebrengen! — Hij was dus veracht en de onwaardigfle onder den menfchen, op dat Hij menfchen tot God zou brengen, op dat menfchen bij God zouden aangenomen worden. — Daarom juicht mijn hart, door 't geloof, defmaadheid mijns Ferlosfers is de bron van eeuwige eerel VIER-  54i VIER-EN-DERTIGSTE OVERDENKING. Barrabbas vrij gelaaten en Jesus veroordeeld. Matth. XXVII: 19 • 23- . Mark. XV: 11 - 14. En als hij op den rechter- Maar de Overpriesters be- XXXIV. ftoel zat, zoo heeft zijne veegden de fchare, dat hij Ove*huisvrouwe tot hem gezon- haar liever Barrabbam zoude den,zeggende, Hebt [doch] los laten.En Pilatusantwoorniet te doen met dien rech'- lende zeide wederom tot vaardigen: want ik bebbe haar wat wilt gij dan dat ik heden veel geleden in den [met hem] doen zal, dien gij droom om zijnent wille.Maar een Koning der joden noemt? de Overpriesters en de Ou- En zij riepen wederom , derlingen hebbende fcharen Kruist hem.Doch Pilatus zeiaangeraaden dat zij zouden de tot haar, wat heeft hg dan Barabbambegeeren.en J fum k waads gedaan V En zij riepen dooden. En de Stadhouder te meer, Kruist hem. antwoordende zeide tot haar, welken van deze twee wih gij dat ik uzal los laten ? en zij zeiden, Birabbam. Pilatus ztide toe haar, wat zal ik dan doen [mei] Jeiu , die genaamt wodt Christus? Zij zeide alle tot hem, Laat hem gekruicigd worden. Doch de Stadhouder zeide, wat heeft hij dan kwaads gedaan? En 2'y riepen te meer, zeggende, laat hem gekruicigd worden. Luk.  54* Barrabas vrij gélaaten *XXIV- Luk. XXIII: 20-2?. Over- s' m' Pilatus dan riep [haar] wederom toe, willende Je Cu inlos laten. Maar zij riepen daar tegen, zeggende, Kruist ChemJ kruist hem. En hij zeide ten derde maal tot haar,wat heeft deze dan kwaads gedaan? Ik en hebbe geen fchuld des doods in hem gevonden: Zoo zal ik hem dan kastijden en los laten. Maar zij hielden aan met groot geroep, eisfchende dat hg zoude gekruist wqrden : en haar en der Overprieateren geroep wierd geweldiger. Joh. XVIII: 4o. Zij dan riepen alle wederom,- zeggende, niet dezen maar Barabbam lS ooit gaat de boosdoener ongewaarfchouwd ten verderve. — Zo goed is de hooge God,, dat Hij den mensch op allerlei wijze tegen 't plegen der ongerechtigheid, laat waarfchouwen om hem daar van afcetrekken, en Hem op den weg van geluk te leiden. De uit. tekende booswicht zelfs heeft menige ontmoeting, menige erinnering, menige opwekkingdie hem zo hij flechts opmerkzaam ware, van het pad des* verderft te rugge zouden doen keeren. Dit vindt men met ontegenzeglijke bewijzen en de treffendfie voorbeelden getraafd, als wijden handel van pilatus en der jooden om-  EN jesus veroordeeld, 543 omtrent T e s u s nagaan, de tekst dien ik XXXIV. j uver« thans leeze, levert daar van eene aanmerklij- denk. ke ptoeve op. pilatus was door de erinneringen van zijn geweten herhaalde reizen aangemaand om de onfchuld te redden, en zijne handen niet met onfchuldig bloed te bezoetelen, doch menfchenvreeze belettede hem naar die ftem te luisteren. — De betuiging van herodes had die waarfchouwingen verfferkt, en hem de veröordeeling van eenen fchuldeloozen te meer ontraaden; dan ook dit was niet kragtig genoeg geweest, 0111 hem tot een moedig beüuit te brengen. Nu be- fchikte de Voorzienigheid nog eene treffende erinnering en getrouwe onderrichting aan den landvoogd door den mond van zij ie eigene vrouwe. Ook hier zie ik, God wil 't verderf der menfchen niet. —- Zijne onderrichtingen en waarfchouwingen zijn veelvuldig. Hij Haat veelerlei wegen in om hen te rugge te roepen, van den weg der verkeerdheid, om hen te fluiten in den kwnaden loop, en hen tot de paden van waarheid en deugd te lijden. — 'Niemand kan dcrhalven als hij verzocht wordt, zeggen ik word van God verzocht, want even zo weinig als God met het kwaad verzocht kan worden, zo verzoekt Hij zelf ook niemand, maar  XXXIV. Overdenk. 544 Barrabas vrij gelaatbn maar een iegelijk wordt verzocht, als hij vatï zijne eigene begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt. * —-—- Niemand kan met reden klaagen dat hij geen genoegzaame weerhouding van hetekwaade heeft, daar zo verfcheidene middelen in de hand der hoogde goedheid gebezigd worden, om den mensch van de dwaasheid te rug te houden, en hem op de paden des rechts te doen wandelen. Aanmerklijk is de gebeurtenis in den tekst vermeld, om hier van eene nieuwe proeve te leveren. Pilatus huisvrouw niet door den euangelist, maar bij Kerklijke Schrijvers Procle of Procula genoemd, f ivordt hier zeer kenbaar in eene edele gezindheid ter oeffeninge van rechtvaardigheid en blaakende liefde tot haaren man. Pilatus zat op den rechterftoel aan alle zijden benepen, angstvallig afwachtende wat der Jooden befluit zou zijn, ten opzichte van zijne nieuwlings aangewende pooging, om het ontflag van Jefus te bewerken, met ongeduurige houding rondziende, naar de gene die hem * Jak. Ir 13, 14, j- Conf. mercken II. Stuk, bladz. 152. nicepho* tui Hist, Ecclef, L. I. c. 30.  én Jesus veroordeeld. 54^ hem verflag van de keuze des volks zouden XXXlv. , brengen, ontving hij eene geheel andere tij- DENE*; ding dan hij verwacht had: zijne huisvrouw liet hem boodfchappen: hebt [doch] niet te doen niet dien rechtvaardigen: want ik hebbe heden veel geleden, in den droom, om zijnen wille. * Opmerklijk is 't dat zij jesus dien rechtvaardigen noemt, daardoor maalt zij Hem als onfchuldig af, als zijnde rechtvaardig irt 1 't geval waarin Hij aangeklaagd was; in rui" mere beduidenis, moet ik dit woord niet neemen , wijl 't onzeker is of zij meerdere kennis van je sus had. — De waarfehouwing ' derhalven was liefderijk en getrouw, en, zo deze Romeinfche vrouw dacht, ook niet ongegrond, want, zo laat zij zeggen, ik hebbe ' heden veel geleden in den droom, om zijnen wille, 't Kan zijn, dat zij dit heden tot den morgenftond bepaald hebbe, na dat Pilatus reeds ! was uitgegaan, en met de Jooden handelde, 't kan echter ook zeerwel van den laatst* ver- * Hoe dat wij hier bij den Stadhouder zijne vrouw vinden , daar dit volgens de vroegere Romeinfche wetten ongeoorlofd ware, kan men in 't brede bij bynjeu snaaien. Daarbij behoeve ik mij niet optehouden , wij zien uit he£ gefchiedverhaal dït dit plaats had, en dit is ons genoeg. » II deel, Mm  546" Barrabbas vrij gelaaten * XXXIV. verloopenen nacht verdaan worden. Aangaandenk." de den oorfprong van dezen droom dacht men van ouds al zeer verfchillende, terwijl de één daar in eene Godlijke openbaaring vond, meende de andere dat deze droom als een werk van den Duivel te befchouwen was *; daar intusfchen het ééne niet minder dan het andere te overdreven kan gekeurd worden. Veel natuurlijker en meer gegrond fchijnt het mij te ftellen, dat deze vrouw veel van Jesus gehoord hebbende, haare aandacht bijzonder op Hem gevestigd heeft, vooral na dat Hij nu voor weinige dagen, met zo veel volksbeweging was ingehaald binnen Jerufalem. De wederzin van Isrsëls oudften tegen Hem, is haar ook niet onbekend gebleven; dit kan ligtlijk de oorzaak van veel overdenking * Conf. grr hardus ad l. Onder de geenen die dezsn droom vooreen we|kdes Duivels houden,zijn te tellen: ignatius, bed!, lyra,enanderen:integendeel ontbreekt bet niet aan een groter getal van Uitleggeren, welke denzelven voor een buitengewoon uitwerkfel der Godlijke magt wilden doen doorgaan, als daar zijn, onder anderen origenes, hilarius, hieronymus, the odoretus, chrysosthomus, ambrosius, enthymius, a lapide, maldonatus, gr 0- ïius, piscator. en meer anderen.  en Jesus veroordeeld. ' 547 king en benauwend droomen bij haar geweest XXXW, zijn, daar zij bij 't ontwaaken verneemende, DENE. dat Jesus gevat, en voor Pilatus te recht gefield was; zich haaren droom erinnerde en, naar de denkwijze van haaren tijd en van haar volk zich daaruit veel kwaads voorfpelde, waarom zij 't nodig vond haaren man des te waarfchouwen, dat hij zich niet met de zaak van dezen fchuldeloozen bezoetelde. Deze boodfchap is, zo als men uit het ver* haal van den Euangelist fchijnt te moeten opmaaken, aan pilatus openlijk ten aanhoo. ren der Jooden gedaan, en even daar door is dit ga val des te opmerklijker. Eene eerwaardige vrouw is deze huisvrouw van Pilatus in mijne oogen, gelukkige mannen welker vrouwen in fchranderheid, billijkheid, goedhartigheid, liefde en trouw naar haar ge* lijken! Althands zulke hoedanigheden, dunkt mij dat wij bij haare gedachtenis te erkennen hebben. — De blijken van eenen wèrkzaamerj geest, van een nadenkend verftand zijn bij haar zeer duidelijk te ontdekken. Dat zij de zaak van Jesus heeft nagedacht is blijkbaar, zij kon zonder dat, Hem niet rechtvaardig noemen, Hem niet fchuldeloos etkennen. Mm a Wiet  548 ' Barrabbas vrij gelaaten XXXIV. Niet minder vindt men hier fpooren van prijs» denk" waardige billijkheid; een Jood, een leeraar van Joodfche Godsdienstbegrippen, die aanhang vond onder de heffe des volks, hoe weinig belangrijk was die voor de vrouw van eenen Romeinfchen Stadhouder? — nauwlijks, zou men zeggen, moest hij haare aandacht gewekt hebben; akhands wat zijn lot ook bij de uitkomst mogt worden, naar haare fchatting kon 't ligtlijk als eene beuzeling worden aangezien, al werd uit ftaatkunde zulk een flechthoofd het offer der boosheid, als 't volk maar in rust gehouden, en de hoogheid van haaren man maar bewaard werd: zo had deze vrouw naar haare beginfels kunnen denken, dus zou (ik gevoele eene huivering deswegens, en helaas! 't is evenwel zo) dus zou menige grootfche vrouw, die den naam van Christin voert, gedacht en gehandeld hebben; ja niet alleen zou menig eene vrouw onder de Christenen zo hebben geredenkaveld, veele mannen pleegden met de daad geen mindere onrechtvaardigheden. Maar edeler was de gezindheid van deze voortreflijke , vrouwe: rechtvaardigheid was haar regel, billijkheid haar doel, 't zij Jesus Jood of Romein ware, het recht moest niet gekrenkt en de rechtvaardige niet fchuldig gekeurd worden. Beminlijke goedheid bezielde haar insgelijks: zij  en Jesus veroordeeld. 549 zij toont vol gevoel te zijn, over de rampen XXXIV. . Over.. van eenen lijdenden. Iemand te redden die ten D£NK> dood gegrepen was, fcheen in haare oogen geen onverfchillige zaak te zijn; hoe verachtlijk anders ook een Jood bij zo eene edele Romeinfche vrouw moest wezen, de befchouwing van 't leed diens ongelukkige roert haare ganfche ziel, zij zoekt Hem te bevrijden, en kon volgens haare overtuiging niet anders handelen: daar zij de geheimen van 't Godsbeftel in deze zaak niet kende, daar zij niet wist, dat deze fchuldeloos lijdende voor het volk moest fterven, kon zij niet anders wenfchen, dan dat Hij bevrijd en uit het leed gered mogt worden. Tedere liefde en onkreukbaare trouw, kenmerken niet minder haar bedrijf. Het lot van haaren echtgenoot, ingevalle hij het recht krenkte , de pijnigingen van zijn geweten en de wraak der Goden, die hem achtervolgen zou, beeldde zij zich zeer levendig af; dit alles zweefde voor haaren geest en de ontzettende gevolgen doen haar met fchrik aan: daarom dringt zij door alles heenen, daarom fchroomt zij niet, dat het haar ten kwaade zal worden geduid, eenige ftremming in den rechtshandel te verwekken; de behoudenis van den fchuldeloozen , de weering van het onrecht en de beveiliging van haaren echtgenoot zijn in haaMm 3 re  5$o Barrabbas vrij gf.laaten XXXIV. re fchatting gewigtiger, dan alles wat welvoeg. denk." Hjkheid, voorzichtigheid, kiesheid of iets dergelijks genoemd kon worden. Edele beeldtenis van eene onchristelijke vrouwe, wel waardig dat eene Christin daarop peinze, en zich deze trekken ten nutte maake! Of zijn deze trekken te fterk? -— Wordt haar Charakter te zeer verheven ? — Zou men niet veiliger alles kunnen afleiden, uit het fchrikbaarend bijgeloof, waar door een treffende en enkel toevallige droom, haar en haar huis een onvermijdlijk kwaad aankondigde, zo dat zij, zonder waar gevoel van 't billijke, zonder goedheid, zonder redeneering, flechts door redelooze infpraaken voortgefluwd, deze waarfehouwing heeft laaten doen ? 't Is waar, het tijrannig bijgeloof zwaaide oulings den fcepter, ook door middel van grillige bepaalingen, eigendunklijke uitleggingen en fchrikwekkende aankondigingen, omtrent droomen en andere werkingen der verbeeldingskragt, bij de menfchen te maaken; doch hier is, dunkt mij, als men op de gevolgen ziet, meer dan bijgeloof en de onweerzeglijkfte blijken van een groot Charakter, want fchoon men al toegeeft, dat de fchrikbaarende aankondiging des drooms gefteund hebbe op eenen bijgeloovigen grondslag, aangaande de voorfpellende kragt  en Jesus veroordeeld. 551 kragt der nachtgezichten of droomen, zo zijn g™7* de gevolgtrekkingen daaruit afgeleid, zo rede» denk. lijk en zo wel gegrond, dat er geen bedenking overblijft om aan Pilatus huisvrouwe toetekennen eene nadenkende ziel, eerlijkheid, billijkheid, zucht om de onfchuld te behouden en derzelver rechtvaardige zaake te verdedigen, zowel als vuurige liefde tot haaren man en ijverig waaken voor zijne veiligheid. Ja de voortreflijkheid van deze vrouwe heeft zo fterk gefchitterd, dat fommigen onderzoek deeden of men haaren naam ook op de rollen der Christenen, fpellen mogt, en of 't geoorlofd zij aan haar de bewooning van de gewesten der zalige onfterffelijkheid toetewijzen? * Er is niets dat ons genoegzaame aanleiding geeft, om haar het geloof in Jesus toe te kennen; de taal die zij voert is wel beflaanbaar met Romeinfche eerlijkheid, en alles wat verder bij gebragt wordt, om haar voor eene Christinne te houden, is enkel ongegrond of loutere beuzelarij, f Wat * Conf. c. d. dissel Difquif. Thtal. Proll. de falute irium uxorum iothi JObi & pilati. t Als g r 0 Ti u s zegt: é? fi»i potuil, ut fuerit muiter StTiliti, quales interdum fc? allorum praefidum Rom*-. norum uxores fuUje apparet, dan heeft men dit 3£0«fl»s Mm 4 Coi-  55* Barrabbas vrij gelaaten XXXIV. Wat zullen wij dan aangaande haaren eeupbnk. wigen Haat oordeelen, daar haar geloof zo onzeker, zo on vermoedelijk is? — Wie heeft ons het recht gegeeven, om ons de beflisfing van 't eeuwig lot onzer medefiervelingen aantemaatigen? — Wie heeft ons de uitdeeling van de woonplaatfen des hemels aanbetrouwd? flrijtlt gij om in te gaan : is het waarfchouwend woord dat Jesus ons, ook in dit geval, toeroept. * / Veel is er intusfchen uit het bedrijf van deze vrouwe te leeren. — Haare liefde en trouwen zorg voor haaren man, noopt alle Christenvrouwen, om volgens de euangelielesfen in deze haar voor bij te ftreeven, en daar door de leere van Jefus te verfieren in zachtmoedigheid. H?ar nadenken en opmerkzaamheid is mij ten fpoorflag, om op de bedrijven van mij zei ven en der genen die mij aangaan, nauwkeurig te letten en wel toetezien , of dezelve aan- Godvreezend in geen' anderen zin te neemen dan in dien van eiflifut»( Godsditnftig,cn dat wel in haaren Godsdienst.verg. Hatid.XlA 50, XVII:4, 17. Hoe beuzelend is*c dat aL.wtipe aj I, om deze vrouw tot een Christin te maaken , dus fchrijft: Forfan Cloudia haec Procula Pilati uxor efi Ma Qaudia cujus meminit Paulus 2 lim. IV: 11, * XII!; 14,  en Jesus veroordeeld. 553 aangemoedigd dan of ze geftremd moeten xxxiv. worden. Haar zucht tot rechtvaardigheid geeft mij een' naaruklijken wenk, om de onfchuld niet alleen geen onderdrukking aan te doen, maar om voor haar te fpreeken, openlijk voor haar uittekomen, haar rechtvaardig te noemen, de onrechtvaardigheid in haare listen te ontdekken , en haare boosheid voor 't oog der zonne bloot te leggen. De moedigheid van deze vrouw, geeft aan menigen man eene verwijtende erinnering dat menfchenvrees hem te rugge hield, om voor de gerechtigheid openlijk uit te komen. Haare getrouwheid met goedheid en voorzichtigheid beftierd, moet mij leeren, geduurig daar naar te ftreeven, . om niet minder hier in , voor God en menfchen , bezig bevonden te worden. Ook is mij dit ter leering uit het bedrijf van deze vrouwe, dat ik de werking van mijne verbeeldingskragt, van mijne droomen nauwkeurig waarneeme, om mij zelve behoorlijk te bellieren; niet dat ik daaruit het toekomftige moet willen fpellen en ijdele vrees aankweeken of onzinnige hope koesteren mag, dit past geen redelijk mensch, veel min een' christen; maar ik kan daardoor gepaste gelegenheid beMm 5 ko-  554 Barrabbas vrij gelaaten XXXrv, komen om optemerken, hoe mijn hart ge> denjc. fteld is, wat er in de verborgenfte fchuilhoeken omgaat, wat ik fchuwen, of wat ik zoeken moet, wat mij tot eene geregelde zelf beftiering noodig is, en hoe ik daarin vordering kan maaken; zo kan het nadenken mijner droomen zelfs voor mij voordeelig zijn. Maar allermeest is mij dit ftuk belangrijk, om dat ik door den mond van deze achting, waardige vrouwe Jefus onschuld hoore prediken: al veele ftemmen hebben mij dit toegeroepen, en ik ben daarvan volkomen overtuigd, —- evenwel zo een plegtig, zo een openlijk getuigenis bekragtigt dit niet weinig , nu Gods volk zwijgt, fpreekt eene Heidenfche vrouw, nu Israël den rotsfteen van zijn heil verfmaadt, wordt er openlijk uitgeroepen: in Hem is geen onrecht! — hierin is Gods beftel aanbidlijk werkzaam. * Pilatus moet deze waar- * Chrysosthomus heeft de vraagal beantwoord; waarom deze droom eerder aan deze vrouwe, dan aan pilatus zelve is toegezonden ? Hij fpreekt, namelijk op zijne onderilelling, dat dit een van God ingegeven droom is geweest, en geeft daar van deze redenen, dat de vrouw wamiiger was dan haar man; dat pilatus veelligt zich zeiven niet geloofd zou hebben: of dat Hij dezen droom niet zo openlijk kenbaar zon hebben gemaakt, als nu gefchied is, Romil. LXXXVI. in Matth,  en Jesus veroordeeld. 555 waarfehouwing in den droom niet ontvangen c qxxiv* maar zijne vrouw moet naar haare denkwijze oen«. door den droom aangezet, haaren man deze boodfehap laaten aankondigen, om openlijk onder den hemel, om voor alle de eeuwen uitteroepen, Jesus was rechtvaardig! om daardoor aan 't geloof gelegenheid te befchikken, dat het zeggen kan, Christus heeft eens voor de zonden geleden. Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardige». * En in dit opzicht was deze boodfehap allerontzettendst voor der Jooden oudften; de deelneeming van des landvoogds huisvrouw in de zaak des gevangenen, haare fterke taal, nopens deszelfs onfchuld, moeten zij billijk duchten , zoude nu het hart van haaren man, dat boven dien niet zeer gezind was om hunne ontwerpen te volvoeren , geheel tegen hen voorinneemen. Daarbij, de boodfehap openlijk ten aanhooren van 't volk overgebragt, kon ligtlijk onder 't zelve eene geweldige gisting voortbrengen, en hun het voorgeftelde doel geheel en al doen misfen. Daarom tijden zij aan 't wetk: de Overpriesters en de Ouderlingen verdeelen zich zo fiiel * 1 Petr.UU i8.  $$6 Barrabbas vrij gelaaten XXXIV. fiiel zij kunnen onder 't volk; zij verfpreiden denk. zi0^ aan a^e hoeken om tot het vereenigd doel ongemerkt ilsmen te arbeiden. Dit befluit ik, uit de tegeriftelling die de euangelist maakt: maar de Overpriesters en de Ouderlingen hebben de fchaaren aangeraaden, dat zij zouden Barrabas iegeeren en Jefus dooden. o IJsfelijke wending welke mijne bepeinzing hier ondergaat! — Zo even was alles liefde, zachtheid, rechtvaardigheid, verdediging der onfchuld en afkeer van fchuldloos bloedplengen! Nu helaas het tegengettelde nu hoore ik niet dan nijd, moord, vervloeking en bitterheid! — - Liever ftaakte ik deze befchouwing , maar haare belangrijkheid doet mij voortgaan, hoe ongaarn ik ook het oog op zulke boosheid wilde wenden. Nu zouden, dit mogt men billijk verwachten, deze hoofden van 't vloekgefpan geheel uitge. put zijn geweest, om nieuwe drangredenen te vinden, om de woede des volks gaande te houden, nu reeds mogt men denken, zou al 't vergift uitgefpogen zijn, en de grootfte boosheid ter verltomming zijn gebragt: maar helaas! haare tongen waren ontfteeken van de helle! vandaar kregen zij voor leugen en laster geduurig nieuwen toevoer. — Om wijffel baar hebben zij de goedheid van Jefus verdacht gemaakt, zij-  en Jesus veroordeeld. S57 zijne weldaadige wonderen aan des Duivels in XXXI' vloed toegekend, ja het volk met niets minder DkNic dan met de wraak des hemels gedreigd, ingevalle zij dezen lieten ontkomen: zo (telden zij Jefus verre beneden Barabas, offchoon een moordenaar, voor dezen wisten zij alle verontfchuldiging uittedenken, daarom overreedden zij de menigte , dat zij Barabas begeeren zouden, en Jefus dooden, dat is : den dood van Jefus begeeren zouden. Intusfchen is 't waarlijk zo, dat het volk Jefus hier door doodde, dit werd hun billijk naderhand ten last gelegd: dezen hebt gij genoomen en door de handen der onrechtvaardiger! aan 't [kruis'] gehecht en gedood. * en gij hebt den heiligen en rechtvaardigen verlochend, en hebt begeert dat u een man die een dood. jlager was, zoude gefchonken worden, en den vorst des levens hebt gij gedood. + Pilatus intusfchen te meer benard door zijner vrouwen waarfehouwing, en dit gewoel verneemende, dacht het tijdig te zijn dit poogen aftebreeken, en een einde aan den ganfchen handel te maaken. Hij antwoordde, dat is naar eene in den Bijbelltijl zeer gewoone wijze van fpreeken: hij hervatte zijn voorig ge- * Hand. II: 23. j Hand UI; 14, 15.  558 Barrabbas vrij gelaaten Ser-v' SefPrek» hiJ vroeS aan '£ v°ïk, van denk. :i. t: »i 1 1 _i. < % maar veel meer [dat er] oproer wierd, zegt de tekst, nam hij water en wiesch de handen voor de fchaare. Uit het geweldig gefchreeuw der menigte, uit het morrend gewoel des volks, ontdekte de landvoogd wel dra, dat hij niet vorderde tot zijn doel, om 't ontflag van Jesus te  5/6 Pilatus handwassching \ XXXV, Over- te bewerken: hij zag in tegendeel dat de bc- cejnk. weging vermeerderde, en er welhaast een oproer ftond uittebarften, waartoe de Jooden zo zeer genegen waren,, en waartegen de Romeinfche Stadhouders*, bijzonder te waken hadden ,• hij wist ook hoe der Jooden Overften gezind waren, en waarheen zich hun poogen uitftrekte, zeer gaarn namen zij de gelegenheid waar, om oproerige bewegingen te ftoken, vooral gaven zij zich geen rust, om ten koste van alles, het volk in woede tegen Jesus op te ruiën en gaande te houden, dit tog is gewoonlijk de toevlugt van baatzuchtige menfchen, om met verberging van hun eigenlijk doel, de menfchen te misleiden door allerlei voorwendfels, en om onder de geweldigfte beweging der misleidden, hoe zeer die ook zich zeiven daar door bederven mogen, hun oogmerk te bereiken. Dus begreep hij te recht dat het tijd was, om dit onheil voor te komen, zijne fchranderheid gaf hem een ander middel aan de hand, waarvan hij zonder toeven gebruik maakte. * PU * Het wordt op onderfcheidene wijzen begrepen, waar dit geval in de Harmanie der Euangelisten moet geplaatst wor-  è PILATUS HANDWASSCHING. 5^7 Pilatus nam, water en wiesch de handen voor de fchaare, dit zeker is eene plegtige vertooning geweest, eene treilende afbeelding voor 'c oog der menigte , vooral ook voor de genen die van verre Honden, en door 't gedruisch niet alles verftaan zouden hebben, zo hij aan1 ftonds gefproken bad, maar nu werd de op1 merking gewekt, en hij deed dit om te too| nen, dat hij zich nu verder van de zaak j wilde ontdoen, als mede dat hij, zo men. voortging met Jefus ter dood te brengen, i voor zeer kwade gevolgen vreesde, waarom ) hij zich geheel en al zuiveren wilde, om deswegens niets voor zijne rekening te neemen. * Dit worden. Gerhardus, Iken, ScHACHTenanderen, plaatfen dit geval veel later, geheel na den afloop van ds onderhandeling van piLATUsmet JEïls, onmiddelijk voor de vonnisveliing. Vossius, ha«tman, schutte, en fommigen met hen, fchikken dit geval juist in die orde, ; waarin mattheus hetgefteldheeft, dieonder deeuanj gelie-fchrijvers de eenigfte is die van deze gebeurtenis melding maakt. — En dit is, zo veel ik tot hier toekan zien, het aanneemelijkfte: er is geheel geen reden om dit : uit de fchikking, die matth. gemaakt heeft, te verzetten, ; alles loopt voorts zeer geleidelijk af, wanneer men deze ! orde volgt. * Men denkt met reden dat dit een bekend gebruik is geweest, waarvan Pilatus zich hier bediende. — Bij de JooII. DEEL. 00 deo i voor zeer kwade gevolgen vreesde, waarom i hij zich geneei en at zuiveren wnue, um ucawcI rrono nipte unfir 7.nne rekening te neemen. * Dit melding maakt. — En dit is, zo veel ik tot hier toekan XXXV. Overdenk.  4 5?ö PILATUS HANDWASSCHING. Xüv2' Dit blijkt voor al uit het §ene hii i toen er dens, genoegzaame ftilte was, hier bijvoegt: zeggende: Ik ben onfchuldig van het bloed dezes rechtvaardigen, gij lieden meugt toezien. — Treffende uitfpraak! alzins gefehikt om opmerking onder 't volk te wekken: laat mij die wat meer van nabij bezien. — Hij noemt Jefus eenen rechtvaardigen, hierdoor, zo't fchijnt, flaande op het zeggen van zijne huisvrouw, die openlijk zo eene boodfehap had laaten doen, waardoor hij toont met haar inteftemmen; en hierdoor, verklaart hij den gevangenen, wiens dood zo heftiglijk begeerd werd, voor geheel onfchuldig: hij geeft daarbij te kennen, hoe hij derhalven den dood van denzelven als een gruwelftuk befchouwde, waarvan hij de ijslijkfle gevolgen te gemoet zag, daarom verklaart hij zo plegtig: ik ben enten, meent men, was eene plegtige bandwajfchingi ter betooning van onfchuld, ontleend uit de wet, Deut. XXI: 6. of Ps. XXVI: 6, gelijk ook zulk eene betuiging voorkomt Ps. LXXIII: 13 Hiervan heeft pilatus, zo als fommigen denken, kennis gehad, en zich daar naar gefehikt; anderen voeren voorbeelden uit Heidenfche Schrijvers aan, waaruit het blijkt dat eene reiniging met water bij hen gebruiklijk ware: dan Pilatus keurde zich niet fchuldig, maargebruikte dit enkel als een teken, om zijne onfchuld openlijk te toonen.  PILATUS HANDWASSCHING. 57Q onfchuldig van het bloed dezes rechtvaardigen, XXXV. alles wat daarvan komt, wil hij zeggen, DENK. moet mij niet aangerekend worden, ik zal door de Goden deswegens niet geftraft worden. — Dan 't is hem niet genoeg zich zelve, zo hij waande, te beveiligen, hij waarfchouwt het volk ook, hij wil dat nog redden uit de gevaarlijke ftrikken, welke aan het zelve door den nijd en de moordzucht gefpannen waren, hij roept hun daarom openlijk toe, gij lieden meugt toezien. — Dit is zeker eene zeer opmerkelijke vermaaning voor hun geweest, zij worden nadruklijk gewaarfchouwd en opgewekt, om bedachtzaam te handelen, wijl de zaak zo gewigtig was, de landvoogd den gevangenen geheel onfchuldig verklaarde, en zich zeer bevreesd vertoonde, om iets daarvan voor zijne rekening te neemen, alles werd nu aan hun overgelaaten, en 'c was blijkbaar dat zij zich in de moeilijklte omftandigheden bevonden, in groot gevaar om eene ijslijke bloedlchuld op zich te Iaaden, zo zij eene kwaade keus deeden. \ Wat gebeurde hier op? Ten minften zou men eenig bedaard onderzoek, eenig nadenken te gemoet zien, als men van vooren dit Huk befchouwt; dan waar vindt men zulks als O o 2 de  58o PILATUS HANDWASSCHING. yXXV. de menigte zal oordeelen, en een opgeruid denk. volk eene keus te doen heeft? — Dit leerde de ondervinding, die zo veele dwaasheden der menfchen ontdekt heeft, menigmaalen en ook in dit geval, want al het volk antwoordende zeide: zijn bloed [komej over ons en over onze kinderen. — De menigte was door 't aanhitfen van Jefus doodvijanden woedende gemaakt, van alle kanten ging derhalven, zonder eenig be. raad, de ijsfelijke moordkreet op, die ik niet zonder innige ontroering kan leezen of overdenken ; de wbeste fchreeuwers hieven eerst aan, de overige werden, gelijk het in zulke gelegenheden gewoonlijk gaat, daardoor aan den gang gebragt, en zo weergalmde de lucht van Hoed en wraak roepen. Maar laat mij die uitdrukking, zijn bloed [kome] over ons en onze kinderen, nog wat nader bepeinzen. Ik vinde die meermaalen in de fehrifc gemeld; wanneer er van iemand gezegd wordt, dat zijn bloed op zijnen kop is of zal zijn; zo geeft dit te kennen, dat hij zelf de fchuld heeft van zijnen dood, en hij die ftraffe waardig is, dit is klaar te zien. in 't gene Israè'ls wetgever zegt aangaande den genen die zijnen vader of zijnen moeder vloekte, of die zich op eene an. de-  PILATUS HANDWASSCHING. 581 dere wijze had vergrepen,*als ook, in 't gene David zeide tot den Amalekiter, die Saul ge- Denk. dood had, f en in meer andere gevallen: maar als er gezegd wordt, dat het bloed van iemand op eenen anderen is, dan wordt daar door aangewezen, dat zo een fchuldig wordt gehouden aan het onrechtvaardig ombrengen van dien anderen, en hij deswegens ilrafwaardig is, dit ziet men in 't zeggen der verfpieders tegen Rachab: diens bloed zij op onzen kop, § als mede in het geval van Abimelech: op dat het geweld [gedaan] aan de zeventig zoonen Jerubbaals kwame, en op dat hun bloed gelegd werd op Abimelech hunnen broeder, die hen gedood had, en op de burgeren van Sichem, die zijne han~ den gejïerkt hadden, om zijne broeders te dooden, ** zo ook zegt Jefus tot de Schriftgeleerden en Farizeen, op dat op u kome al het rechtvaardige bloed, dat vergooten is op de aarde, van het bloed des rechtvaardigen Abels af, tot op het bloed van Zacharia, ff zo begreep het ook de Hoogepriester, als hij tot de Apostelen zeide: * Lev. XX: 9.1*5 -2« f 11 Sam. I: 16. $ Jof II: *9** Richt. IX: 24. tt Matth. XXIII: 35* Oo 3  5S2 PILATUS HANDWASSCHING. XXXV. de:* Gij wilt het bloed dezes menfchen over ons Over» denjc. brengen. Deze uitroep dan van de woeste menigte, zijn bloed kome over ons, geeft te kennen, en hoe ijslijk is dit? ,, wij neemen zijnen dood „ voor onze rekening, is hij onfchuldig, Pilatus, „ gij behoeft geen ftraffe te duchten, maar „ laat ons er voor geftraft worden." Dit kan niet anders worden verdaan, om dat zij er bijvoegen, zijn bloed [kome ook] over onze kinderen, die ftellen zij mede bloot voor de vreeslijke ftraffe, welker vooruitzicht een' Romein zelf deed fidderen! —- Zij willen er zekerlijk mede te kennen geeven, dat zij zich zo wel overtuigd hielden van de fchuld des gevangenen , dat zij er hun nakroost voor verpandden, en aan 't zelve de grootfte onheilen toebaden, zo Jefus onfchuldig was. 't Is door de drift der menfchen, bij allerleie volkeren , van ouds de gewoonte geweest, om bij plegtige verwenfchingen het nakroost mede intefiuiten. * Daar echter eene bedachtzaams overweging, van 't gevaar dat in zo eene onbefuisdheid gelegen is, dezelve als zeer fchadelijk moet doen afkeuren: want aKchoon zo een vloek, als * Verg. gkotiüs over dezen tekst.  pilatus handwassching. 583 als zonder oorzaak gefchied, al eens niet mogt gekomen, zo kunnen daar .tog bijgeloovige denk. vrees, verharding in de boosheid en andere onheilen uit voortfpruiten. Hier althans was het eene ijslijke daad, dat deze menfchen, niet tegenftaande zij zo veele weldaaden van Jefus hadden genooten, geen de minfte bewijzen van zijne fchuld gezien, en uit den mond van herodes, pilatus en zijne vrouwe, zo veele plegtige verklaaringen van zijne onfchuld gehoord hadden, echter zich zeiven en het nageüacht, dat nog ftond gebooren te worden , aan zulke geduchte jammeren, zo onzinnig durfden onderwerpen. Maar laat mij voorder zien, wat het gevolg van dezen moordkreet zij geweest. -— Pilatus , hoe kloekmoedig hij dit werk begonnen had, hoe welberaaden hij in den aanvang fcheen te zijn, had moed noch kragt genoeg, om dit ten einde toe door te zetten; wel ras bezweek hij, en liet barabbas los; hij wilde zo als markus zegt: de fcliaare genoeg doen , en heeft haar Barabbas losgelaaten. — Menfchenvrees was derhalven, gelijk doorgaands, het beginfel zijner handelingen, en dit voerde hem zo ongelukkig uit het midden van de paden des rechts. — Hij oordeelde , naar lukas bericht, dat O 0 4 ' hun  584 pilatus handwassching. XXXV. jiUn eistfi gefchieden zoude, en liet hun los den ge' Over- 0 denk. nen die om oproer en doodflag in de gevangenis fe geworpen wag, welken zijgeeischthadden. — Het blijkt uit deze herhaalde melding van de euveldaaden van barabbas, hoe zeer 't onbillijk oordeel van den richter, en de ontmenschte eisch des volks deswegens te wraaken zijn. * Ik heb dan, in de befchouwing van dit gedeelte des gefchiedverhaals, ruime aanleiding tot veelerlei opmerkinge, daar wil ik mij nog een weinig mede bezig houden, pilatus, wiens bedrijf hier het eerde voorkomt, trekt aanftonds mijne aandacht: ik vinde geen reden om hem, wegens zijne hand. wasfching en betuiging, voor eenen veinsaart aantezien, er is zelfs in dit zijn bedrijf veel goeds te erkennen, fchoon ik mijne oogen voor het kwaade, dat daar in doordraait, niet fluiten kan. — Geen veinzerij zie ik hier, wijl hij * ïh fomiuige affchriften leest men den naam van barrabbas dus: jesus barr abbag. Verg. N. T. Millii en wtCHAëtis, in zijne anmerkungen zu, Matth. XXVII: 16. — Dan is de tegenfteiling nog opmerklijkerjesüsbarrab BAsenjEsuscHRisTus.Teropheldering voor minkundigen mag men hier wel erinneren, dat jesus toen een gewoone ha&m onder de Jooden was. "  PILATUS HANDWASSCHING. 585 hij daarin zich zeiven gelijk bleef, dat hij Je- XXXV*. fus, wiens onfchuld hij erkende, op allerlei denk" wijze zocht te redden. — Zijne handwasfching was geen veinzen, wijl dit een eigenaartig en fterkfpreekend teken van de gedachten zijns harten was, en zijne woorden, met dit zijn bedrijf gepaard, alzins openbaarden , dat hij er ten fterkfte op gezet was, om Jefus van den dood te bevrijden. Dit is het goede dat ik in zijnen handel opmerke, hoe lang hij de tegen ftreving der Jooden, en de teleurftelling zijner poogingen reeds had moeten verduuren, hij wordt niet moede om onverzetlijk voor de onfchuld te arbeiden, offchoon hij zag dat hij niet vorderde, en de kommer voor oproer aanmerklijk begon te rijzen, zo geeft hij 't echter niet op, hij fielt vernieuwde poogingen te werk, om zijn oogmerk te bereiken, ja hij fchroomt niet om den genen, die door Israëls oudflen belaagd, bij het volk in ongunst geraakt was. en met wien geen oog nu medelijden had, openlijk voor eenen rechtvaardigen te verklaaren, hoe zeer ook deze verklaaring tegen den wensch van de hoofden des volks inliep, en hen als onrechtvaardigen aftekende, de drang van het geweten bragt den landvoogd 'er toe, dat hij hier O 0 5 door  586 pilatus handwassching, xxxv. doortastte. ~ri In dit opzicht ftrekt pilatus o ER EENjr." tot een aanmoedigend voorbeeld voor Christen-richters, en wenschlijk ware het, dat de gefchiedenisfen geene aanwijzing deeden van zulken die, hierin, door zijn gedrag veroordeeld worden. Dan hoe is hij zo zeer te prijzen? toonde zijn bedrijf het tegendeel niet, was hij waarlijk overtuigd van 't gene hij zeide, was zijn handwasfchen wel gemeend, hoe weiffelde hij dan zo ras, en hoe kon hij dan den rechtvaar' éigen veroordeelen ? — Daar uit zie ik zeker dat hij niet beftendig was in zijn charakter, , niet gevestigd genoeg om der boosheid duurzaamen tegenftand te bieden, zijne ftandvastigheid behoorde aan zijne neiging tot rechtvaardigheid geëvenredigd geweest te zijn, en dit moet ik erkennen, naar maate zijn inzien in Jefus onfchuld meerder ware, naar die maate was zijn misdrijf te zwaarder, dat hij zich naar den wil van eene onftuimige menigte fchikte, en daar door het recht verkragtte. Menfchenvrees was voor Pilatus eene gevaarlijke hartstogt, dit begint hoe langer hoe meer kenbaar te worden, naar maate men aan 't einde van dezen rechtshaidel nadert — menfchenvrees bemeesterde geheel zijn hart. Elk te behaagen, in ieders gunst te deelen, alle par-  PILATUS HANDWASSCHING. 587 partijen aan zijn fnoer te rijgen, dat was Pilatus XXXV. doel, daar zich naar te fchikken, hiertoe ge- denk. deeltelijk het recht te buigen, zonder even. wel geheel onrechtvaardig te worden, ziet men in zijn bedrijf duidelijk doorftraalen. Meermaalen zag men dit in groote verftanden, de eerzucht beheerscht dezelve doorgaands in eenen aanmerklijken trap, en de waan van doorzicht genoeg te bezitten , om door alle klippen veilig heen te zeilen , wijst niet zelden den ftreek aan, waar langs zij voortfievenen: terwijl op dezen gevaarlijken togt dikwerf aan den eenen of anderen kant fchipbreuk geleden wordt. — Zo ging het den landvoogd ook, moedig het hoofd opbeurende om de onfchuld te verdedigen, openlijk te toonen dat hij ontzettende gevolgen duchtte, wanneer men den gevangenen ten dood bragt, hoopte hij zou het middel zijn, om de menigte aan zijne zijde te brengen, dan de moordkreet, die zo onverwacht werd aangeheven, de dolle eisch van 'c woedende volk, het verpanden, niet alleen van hunne eigene veiligheid, maar ook van 't heil hunner kinderen , vervulde zijn hart geheel met fchrik, nu wanhoopte hij, op dezen weg, gelukkig aan 't einde te komen, nu fchroomde hij ftraks het begonnen ontwerp door te zetten. — Hij veranderde wel dra zijnen gang. Ora de menigte  588 PILATUS HANDWASSCHING- XXXV. te gemoet te komen, en tot bedaaren te brend£mic. geni laat hii ijlings barabbas lus, dit dacht hij was 't gereedfte middel, om eene afwending te maaken, 'er zou nog tijds genoeg zijn, om weder nieuwe middelen ter bereiking van zijn doel uittedenken. Dan hierin maakte Pilatus, nietregenflaande alle zijne fehranderheid, eene zeer groote misrekening, al bedaart de hevige ilorm, de golven zijn daar door niet aanflonds gehuld, en 't aanheffen van eenen anderen wind, maakt die beweging te gevaarlijker; het volk te meer in den waan gebragt door Pilatus handel, dut zij hun oogmerk bereiken, of liever, voor hun onzinnige woede voldoening krijgen zouden, werd hoe langer hoe onbefuisder, en Pilatus, na eene zo flaatige vertooning van zijne bedoeling, aan 't wijken gebragt zijnde, moest wel haast het veld geheel verlaaten. Dit beteugele dan de gevaarlijke menfchen. vrees in mijn hut: mijn meester heeft mij gezegd, ik zal u toonen wien gij vreezen zult: vreest dien, die na dat hij gedood heeft [ook] magt heeft, in de helle te werpen: ja ik zegge u, vreest dien. * — Ik wil mij zeiven geduurig' erinneren, dat ik uit een edeler beginfel behoore werk- * Luk. XII: 5.  PILATUS HANDWASSCHING. 589 werkzaam te zijn, de wil van God moèt-mijn XXXV regel wezen, fteeds moet ik voor oogen heb DENK. ben, hoe hij mij hart ziet en dat beoordeelt, zijne ongunst moet ik boven alles duchten, zijne vrees moet mij van het kwaade te rug houden. Daarbij, ik wil mij geduurig voor den geest brengen, hoe menfchenvrees telkens mij ten flaaf van grillige bepaalingen en' tegenftrijdige gedraagingen der menfchen maakt. — Ook zal ik niet vergeeten, hoe weinig de ongunst der menfchen te duchten is, ' zij kunnen, 't is waar, mij dikwerf merklijke onaangenaamheden berokkenen, maar, evenwel geene onaangenaamheden, die niet afhangen van 't beftel van Hem, zonder wiens wil geen hai'r van mij hoofd kan vallen: waarom zou ik ook yreezen voor eenen mensch die fterven zal, en voor een menfchen kind, dat hooi zal worden? * Welhaast daalen mijne beftrijders in het ftof, en ik ben bevrijd van hunne kwelling, of ik zinke eerder dan zij beneden de grafzerk, en ligge daar te fluimeren in de ftilte, zonder de nafpraak des lasters te vernemen, of verfchrikt te worden door 't gebulder des gewelds, dat tegen mij losberst. — Vooral wil ik mijnen leidsman, die mij leerde wien ik vree- * Jef. LI: ia.  59° PILATUS HANDWASSCHING. O™' vreezen moet' geduurig bidden, dat Hij door denk. zijnen Geest het zondig eigen in mij verbreeke, op dat ik meer op God, en minder op menfchen zie. Maar vestige ik mijn oog op 't weiffelende volk, te vooren zag ik reeds hoe haast hunne Hofanna's met het akelige Kruis hem verwisfeld waren, nu zie ik vernieuwde proeven hunner ontzettende onbefuisdheid. —- 'c Schuldelooze bloed roepen zij in ter wraake over zich zelve en hun kroost, en zijn met niets minder dan met de plenging van het zelve te vrede. —. Hier zie ik waar toe eene woeste menigte kan komen, hoe weinig ftaat er te maaken zij op eene woelende zee, die nu ginds en dan her- waards wordt voortgeftuwd. Daarbij er- innere ik mij de onwankelbaarheid van mijnen zielenvriend, wiens woord altijd het zelfde is, daar ik mij volkoomen aan kan toebetrouwen. Nog moet ik mij ter leering voorftellen, hoe gevaarlijk het voor ouders zij, onbedachtzaam omtrent hun kroost te verkeeren. Het dierbaarfte dat wij in de wereld hebben, waar in wij ons zeiven zien herleeven, en waardoor wij met onzen naam na onzen dood nog voort, leeven, kostlijke panden voor de eeuwigheid gefchonken, die het aanwezen aan ons naast God verfchuldigd zijn, die wij niet flechts voor dit  PILATUS HANDWASSCHING. 5QI leven, maar voor de huishouding der eeuwig--XXXV. OVER- heid opvoeden, die moeten wij met onze on- DENK. derrichtingen en voorbeelden, maar ook met onze wenfchen en gebeden gelukkig zoeken te maaken. — De onbedachtzaamheid van deze onbezuisde menfchen diene mij dan ten affchrik, om door onberaadene flappen, door onberedeneerde drift geen aanleiding te geeven , dat mijne kinderen eenig onheil bejegene. — Biddend bij God het goede voor hun te zoeken, is zo wel mijn voorrecht als mijn pligt. En hier door worde ik op den weg geleid om de voetftappen der voorzienigheid, ten aanzien van Pilatus handel, en der Jooden wraakwensch eerbiedig na te lpooren. Is Pilatus verfchoond gebleven van de vergelding des rechtvaardigen richters; en is Jefus bloed ter wraake over de Jooden en hunne kinderen gekomen ? Ten aanzien van het eerstgemelde. Pilatus betuiging: ik ben onfchuldig van het bloed dezes rechtvaardigen, heeft hem echter niet onfchuldig gemaakt, daar hij tegen zijne verklaa. ring rechtfleeks aanging, in de overgaave en veroordeeling van Jefus. Men meent ook de bewijzen van 't ongenoe. gen der hoogfte Majefteit daarin te kunnen ont-  XXXV. Over denk. 592 PILATUS HANDWASSCHING. ontdekken, dat hij, naar het bericht der oudheid, na zijne ontzetting van 't Stadhouderfchap, waarvan wij zekere berichten hebben, * door wanhoop vervoerd, de moorddaadige handen met zijn eigen bloed bezoetelde, en daar in zijnen loon vond; bij het nafpooren van de gefchiedkundige zekerheid hiervan, blijft er echter vrij wat twijffels over. f Maar is er ook zekerheid om te ftellen, dat deze vloek der Jooden op hunne kinderen daadlijk zij gebragt, en het bloed van Jefus daar ken- * Joseph, Antiq. Lib. XVIII: Cap. V. t Eüsebius Hist. Eccl. Lib. II. Cap. VII. meldt den dood van pilatus dus, dat hij in zo veele rampen Hortte, dat hy , uit wanhoop, de handen aan zich zeiven lloeg en zijn eigen beul "werd. Dit, zo voegt hij er bij, vernaaien ons de Griekj'che Schrijvers, die de Olijmpiaden befchreven hebben. En in Chronicon. fub CAj. galig. zegt bij, dat Pilatus in veelerampsn vervallen zijnde,zich met eigen hand gedood heeft, zo als de Romeinfche Gefchiedenisf^n fchreeven. — Naderhand is er bijgevoegd dat dit te Vienne in Frankrijk zou zijn gebeurt, werwaards hij, zo als gezegd wordt, in ballingfchap gezonden was. Miar men heeft het een en ander, niet zonder reden, in twijffel getrokken, om dat origenes, die met de befchrijving der Olijmpiaden zeer wel bekend was, en vroeger dan eüsebius leefde, in zijne verdediging tegen GEt»  Pilatus handwassching. 593 over ter wrake gekomen is ? — Uit vergei lijking van hunne taal met foortgelijke uitfpraa; ken heb ik gezien, dat zij het in dien zin ver\ Honden, dat zij zulks wenschten. — Maar dan blijft nog de vraag: of God volgens dezen hunnen onbcdachtzaamen en ontaarten wensch gehandeld hebbe, en hun de vergel. ding hunner handelingen heeft doen overkomen? Zeker gaat het, er is een ijslijk oordeel over 't Joodfche volk gekomen, toen zij, na eenen i . zevenjaarigen krijg, door de Romeinen geheel ? zijn uitgeroeid, en tot nog toe geen volk weer j; geworden zijn, maar als ballingen over de aarde j omzwerven. — Aandoenlijk is de afbeelding die Ceï-sus, op de tegenwerping, zo Jesus waarlijk Gods ; Zoon ware, dat dan Pilatus wel voorbeeldt:!ijk van God getlraft zou zijn , hiervan niet alleen geen de minfte melding maakt, maar veel eer toe ftaat,dat dit niet gefchied is, om dat Jesus niet zo zeer door Pilatu s dan wel door de Jooden veroordeeld is, waarom dat Volk ook van > God geftraft.en door de geheele wereld verltrooid is ge' worden.Conf. Not. C. Del ar.ue ad Orig. Otp.T.i. \ pag. 415. et Venema flïft. Eccl. T. II. pag. 548. Men kan van Pilatus lot, federt dat hij te Rome ge- i komen is, om zich daar voor den Keizer te vera'ntwoor- i den, niets met zekerheid beflisfen. II. deel. Pp XXXV. jver3enk,  XXXV. Over- DENK. 594 PlLALUS handwassching. die Josefus daar van geeft *, recht gefehikt om een hart van fteen week te maaken. De ijslijke verwoesting, geduurende Jcrufalems belegering, door moord, pest, en hongersnood aangericht, de flachting en flavemij, hun door de Romeinen overgekomen, gaat alle verbeelding te boven; terwijl eene aandachtige befchouwing hunner lotgevallen tot op dezen dag, elk moet doen erkennen; dit is Gods vinger. Zonder bijzondere oorzaak is zeker zo eene geduchte ftraf, waarvan men in veele opzichten op aarde geen voorbeeld weet aantewijzen, over dit volk niet gebragt; en mij dunkt, ik vinde de klaaffte aanwijzing, dat deze oorzaak te zoeken zij in het dooden van Gods zoon , die tot hun gezonden was , en in de verwerping van zijne leere daar mede gepaard, zo dat ik dan hier de rechtvaardige Voorzienigheid, in t vervullen van dezen vloekwensch, werkzaam zie. — Jesus toonde dit in eene treffende gelijkenis f, waarin Hij, onder de beeldtenis van iemand, die een' wijngaard had, en aan de ontrouwe landlieden te vergeefs verfcheidene maaien zijne dienst, knech- * In zijne befchrijving van de Joods cue Oorlo-' gen. t Matth. XXI: 33 — 45 en Luk. XVIII: 9 — ia!  Pilatus handwassching. 59.5 knechten gezonden hebbende, om hen tot' ■hunnen plicht te brengen, daarop zijnen géliefden zoon tot hun zond , dien zij ombragten, waar door zij zich zeiven een geheel verderf berokkenden. *t Welk met aanhaaling der Godfpraake van den jieen die door de bouwlieden ver. worpen was *, op de Jooden werd toegepast, en doör hen zeiven ook zeer wél begrepen werd. Dit fchijnt mij ook toe hun gewaarfchcuwd te worden , daar Jefus hun vertoonde hoe hunne vaderen de Profeeten haddén gedood , en zij daarin een welgevallen betoonden, 't welk zij, zo als Hij niet duister te kennen geeft, vooral ook daarmede bekragtigen zouden, dat zij Hem , die hunne kinderen, zo menigmaal als liefderijk, had tot zich willen vergaderen , ter hunner behoudcnisfe, ook moorddaadig zouden ombrengen, waarom hun huis hun ook zoude worden woest gelaten.]—Daarbij er is geen wigtiger reden uittedenken, voor zulk een ijslijk oordeel, dan dat het is van wegens de. verwerping en het dooden van Gods geliefden Zoon, dien zij hadden moeten hooren. Evenwel er rijzen, hoe welgevestigd deze . .. ' g» * Ps CXVIII: 22. t Matth. XXIII; 29—0,9Pp 3 XXXV. Overdenk.  XXXV. Over DENK. 596 Pilatus handwassching. gedachte mij toefchijnt, bedenkingen van belang daartegen in mijnen boezem. — Zou het. bloed van Jefus, dat ter verzoening geplengd is, dan geen betere dingen fpreeken dan Abels bloed, dat om wraake roept ? * Doch ik moet hier onder 't oog houden, dit bloed is ter verzoening geplengd, voor allen die er geloovig gebruik van maaken, dan dit belet de ftraffe des hoogden richters niet, aan die genen , die zich daaraan misgrijpen, en 't zelve verachten zouden. — Menigmaal was mij echter moeilijk hier mede te vereffenen de verontfchuldiging, die de Apostelen Petrus, en P a u l u s wegens dezen moord aan de Jooden gegeeven hebben. De één zegt: broeders ik weet dat gij het door onwetendheid gedaan hebt, gelijk als ook uw overfien. t De andere laat er zich dus over uit: welke niemand van de overfien dezer wereld gekend heeft: want indien zij ze ge- * Ik fpreeke hier op die onderftellingdat Hebr. XII: 24. kan genomen worden voor het bloed van abel : aanneemlijker echter komt het mij voor dit naar de letter te neemen, niet van Abels bloed maar van Abel zelf, verg. Hebr. XI:4 en dan te denken aan 't voortreflijker getuigenis, dat Jefus nog boven Abel heeft. f Hand. 111: 17.  Pilatus handwassching. 597 gekend hadden, zo zouden zij den Heer der heer- XXXVI. lijkheid niet gekruist hebben. * Hoe moet ik dit DENK. verftaan? — Zeker gaat het, dat de Jooden en hunne Overften de onfchuld van Jefus wel hebben geweeten, en dus geenszins kunnen verontschuldigd worden, dat zij geen-fchreeuwend onrecht hebben gepleegd: ook hadden zij zo veele getuigenisfen van Jefus in zijne werken f» aat zii genoegzaame gelegenheid hadden, om Jefus als Profeet te erkennen, zo als ook door 't volk meermaalen gefchiedde §: ij maar zij hadden daarin minder inzien, hoe , dat Jefus de Mesfias kon zijn, was er iets dat hun hier van aandraaide, zij flooten de ooi gen voor dat licht, en bleven dus onwetend. — Daarbij, dit zegt Petrus ter aanmoediging om die vlek uittewisfchen, en door 't geloof in Jefus behoudenis te erlangen, en Paulus voert dit alleen aan, om te toonen hoe de euangelieleere het vleeschhjk verftand der Joodfche fchriftgeleerden te boven ftreefde. — Hier in is dan niets, het welke mij beletten zoude om ! te denken dat der Jooden vloekwensch haare 1 vervulling kreeg, aan een kroost, dat op denzelfden weg voortging. Dan * i Cor. II- 8. + Joh. V en X. J Joh. VI: ia. Lu*. XXIV: 19. PP 3  XXXV. Overdenk. 508 PILATUS HANDWASSCHING. Dan mij dunkt het is onmogelijk, dat een goedertieren en rechtvaardig God, het nakroost van zulkè menfchen zou ftraffen, en de fchuldigen vrij laaten: veele jaaren verliepen er eer dat oordeel kwam, verfcheidene van de moordenaars van Jefus, van de onzinnigen die hier luidkeels fchreeuwden, zijn bloed zij over ons, daalden in vrede ten grave, en kinderen, die toen nog niet gebooren waren, ontvingen het aanwezen om in dien vloek te deelen. . Meermaalen was mij die een pijnigende bedenking: mag ik zo iets van de wijze en goede Voorzienigheid verwachten? — Ik moet erkennen: Gods oordeelen zijn een diepen afgrond*: ik moet mij door Paulus laaten bellieren, om die te aanbidden f. — Maar dit kan ik er bij in 't oog houden, ik moet hier denken aan een volk; dat volk ontvangt hier op aarde zijn lotbeflisfing, en deszelfs beiiaan of duuring moet als zijn leeftijd aangemerkt worden; vooral ik moet hier kinderen befchouwen, die in de voetftappen hunner vaderen traden, die Jefus en zijne leere bleven verwerpen ; die niet daaden en woorden zeiden: laat zijn bloed over ons komen. Dit tog moet ik fteeds in 'c oog houden, dat het * Ps. XXXVI; 7. t Rom. XI: 33-367  Pilatus handwassching. 599 het dooden van Jefus en 't verwerpen van zijne leere onaffcheidelijk aan eikanderen zijn verbonden. Zijn bloed te eisfchen was niet flechts den dood te begeeren van een bijsonder perfoon, maar van Gods afgezant, wiens leere men dus tevens verfmaadde, en de aanhoudende verfmaading van die leere was een geduurige billijking van zijnen dood. Zo zeide Jefus zelf, dat Hij als Profeet gedood werd*; als ook dat van het gedacht der Jooden al het bloed der Profeeten zou geëischt worden, die te vooren gedood werden van de grondleg, ging der wereld af f. Ik beeve dan voor Gods oordeelen, ik erkenne: God is een verteerend vuur; maar vol genade, voor allen die in Chris, tus hun heil zoeken. Daarom wisfele ik dit ontzettend gezicht, met de heuchlijke befchouwing van de volheid van heil, dat in mijn' dierbaaren Verlosfer is. Daar toe zie ik de Voorzienigheid werkzaam , om mij zulk een heil te doen bepeinzen; door haar beftel vertoonde Pilatus in 't handwasfchen, aan alle de eeuwen die er afloopen zullen, Jefus onschuld, ja hij roept Je- fus * Luk. XIII: 33. t Luk. XI: 47. Pp 4 XXXV. Overdenk.  fjoo Pilatus handwassching. XXXV. fus voor eenen rechtvaardigen uit! — Over- ^ •» denk. Dank zij dat beitel! Hier zie ik de Godspraake vervuld, daar in werd de Messias als Gods rechtvaardige knecht voorgedraagen, * — en Hij wordt daar in afgebeeld als klaagende, dat Hij zonder oorzaak gehaat werd, en wedermoest geeven, dat Hij niet geroofd had, f daarom wordt Hj afgetekend, dat Hij als een lam ter flachting geleid werd, en als een fchaap dat flom is voor ,t aangezicht zijns fcheerders. § Daarom kan ik juichen: Jefus flierf! Hij rechtvaardig voor de onrechtvaaraigen *,• daarom kan ik, die alzins mij zelve fchuldig vinde, veilig bij Hem fchuilen; ja daarom is Paulus keus beftendig de mijne, dat ik in Hem [mag] gevonden worden, niet hebbende mijne rechtvaardigheid die uit de wet, is maar die door 't geloof in Hem is f, daarmede kan ik voor God beflaan, daar mede durve ik den dood inwachten, en voor 't gericht van God ver- fchij- * Jef.XLU: i. t Ps. LXIX: 5. S Jf. LUI: 7. * 1 Petr. III: 18. Fiiipp. III: 9,  PILATUS HANDWASSCHING. 6oi fchijnen, Hij is tot zonde gemaakt, op dat wij XXXV. zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem. * denk. Dus mag ik den uitroep, die de Jooden deeden, veilig den mijnen maaken, maar in eenen gansch anderen zin, zijn bloed kome over mij en mijne kinderen! Zijn bloed kome over mij niet ter flraffe, doordien ik hetzelve onrein zoude geacht hebben: maar ter verzoening om mijne fchuld te bedekken, om mij van mijne vlekken te reinigen , om den grondilag van mijn vertrouwen in leven en fterven te zijn. Zijn bloed kome over mijne kinderen, van mij in zonde voortgebragt, om hen te reinigen van zonden, om hen voor den hemel te bereiden, om hen erfgenaamen van 't eeuwige leven te maaken! » z Cor. V: 21. Pp 5 ZES-  6p2 ZES-EN. DERTIGSTE OVERDENKING. Jesus gegeesseld en bespot. XXXVI. Overdenk. Joh. XIX: 1-3. Toen nam Pilatus dan J fus, en geesfelde [hem.] En de krijgsknechten een kroone van doornen ge¬ vlochten hebbende, zetteden [dis] op zijn hoofd, en wierpen hem een purperen kleed om. En zeiden.weest gegroet, gij Koning der Joden. En Matth. XXVII; 27-30. Toen namen de krtfgsknegten des Stadthouders Jtfus met haar in hit rechthuis, en vergaderden over hein de gantfche bende. En als zij hem ontkleed hadden, deden zij hem eenen purperen man¬ tel om. En een kroone van doornen gevlochten hebben¬ zij gaven hem kinnebakila-de, zetteden [die] op zijn Ëen' Ihoofd, en eenen riprrt-nt in zijne rechte [hand:] en vallende op hare kniën voor bem, befpotteden zij hem, zeggende, weest gegroet, gij Koning der Jooden. En op bem gefpoogen bebende, namen zij den rietftok enfloe- 'gen op zijn hoofd. Mark. XV: 16 19, En de krijgskncgten leiden hem binnen in de zale, welk is  Jesus gegeesseld en bespot. 603 is het rechthuis, en riepen de ganfche bende te zamen- XXXVI. , . OV£R« En deden hem eenen purperen mantel aan, en eene door- QEKK nen kroone,gevlochten hebbende, zetteden hem [die] op. En begonnen hem te groeten, [zeggende,] weest gegroet, [gij] Koning der Joden. En floegen zijn hoofd met eenen rietflok en befpogen hem , en vallende op de kniën aanbaden hem. anneer de ftornibuien van onfpoed loeien, blijft het zelden bij eene enkele uitbersting; geduurig hervatte aanheffingen omringen dik' wijls den lijder, en beneemen hem fomtijds al| le verademing; dus oeffent het onnagaanbaar Godsbeftier de leerlingen in de kruisichoole ! hier op aarde, en kastijdt hen daardoor ten hunnen nutte. Voornamelijk is dit ken- baar gemaakt in de opeenftapeling van jammeren , weken aan het hoofd der lijdenden bejegend is, nauwlijks was de ééne ramp geëindigd, of de andere ftond gereed om aantevalien; de ijslijke moordkreet was nauwlijks uit gefchreeuwd, de onwaardigfte verwerping van den grootften weldoener op de wreedlte wijze in 't werk gefield, of felle geesfeffiagen, achtervolgd door den bitterden fchimp, kwamen in derzelven plaatfe treeden; vuist- en ftoküagen, mishan. deling en verguizing had de onichuld reeds ruim verduurd, er moest, zcu men ligtlijk denken , nu  604 Jesus gegeesseld en bespot. XXXV. nu een einde aan zijn : maar er waren nos meerdenk. . dere teugen uit den bitteren lijdenskelk te drinken, eer de droesfem daar uit geledigd was. Ik ga dan met langzaame fchreden voort, terwijl eene ontzettende huivering mij bevangt, om dit aandoenlijk toneel der wreedfte mishandelingen meer van nabij te bezichtigen ! Alles wat ik hier voor oogen krijge, vermeerdert die aandoening; 't zij ik de waarde, of de onfchuld, of 't weldaadig charakter van den lijder bepeinze, of dat ik de wreede handen der beulen, de uitgezochfte pijnigingen, den bitterften fchimp en 'c helfche vermaak, dat daaruit gefchept wierd, aanfchouwe, een elk van die bijzonderheden, en vooral die alle bijeengefomd, doen mij met verontwaardiging, met vreeze, met aanbidding dit fchouwfpel bezichtigen. Toen nam Pilatus dan Jefus en geesfelde Hem! * dit is 't verbaazend bericht dat ik hier krijge! Onu * 't Is bij fommigen in bedenking gekomen, wij! Joh. ter dezer plaatfe, maar Matth. en M ank.onmiddelijk voorde veroordeeling tot de doodltwfle, van de geesfeling gewag maaken, of de Heiiand niet tweemaalen op bevel van Pilatus gegeesfeld zij? — Doch het tegendeel ziet men bij Schutte H.Jaarbtcken II Deel bladz. 313. en bij li ij n jb u s.  Jesus gegeessrld en bespot. 605 Ontzet U hier over gij hemelen, en zijt verfchrikt XXXVI. i-i •• 1 • Overwordet zeer woeste. — Waar zal ik mij hier over denk. het eerfte: waar over mij het meeste verwonderen? Pilatus, die te vooren zo -menige proef gegeven had, dat hij niet geheel gewetenloos wilde handelen, die wel een weinig begon te wankelen, door eene geesfeling van den onfchuldigen der verhitte menigte aantebieden, maar zich echter fpoedig hervatte, en zijne poogingen verdubbelde om de onfchuld te redden, met plegtig handwasfen en openlijke verklaaring dat, Jefus een rechtvaardige was, fcheen nu alle gevaar, van immer weder te bezwijken, eensflags afgefneden te hebben. — Dan het tegendeel bleek hier, de vrees voor 's volks ongunst, of de beweeging die er ligtlijk ontflaan zou, wanneer hij zijne pooging wilde doorzetten, was genoeg om hem de onfchuld te doen opofferen, en ten minfien gedeeltelijk aan onverdiende 'ftraffe ovërtegeever. Zo was onder de menfchen meermaalen een valsch ontwerp van gewaande voorzichtigheid de oorzaak, dat er beeken van onfchuldig bloed en uitgeperfte traanen flroomden, van zulken, die de dichtoffers der boosheid moesten zijn. Pilatus dan, hier door vervoerd, nam Jefus en geesfelde Hem. — Hij gaf bevel aan zijne krijgsknechten om Jefus te neemen, die nu door  606 Jesus gegeesseld en be5Pot. Om-'1, door 20 veel leeds §eheeI afgefoIl:erd was, en denk. Hem, naar de wreede gewoonte van dien tijd onbarmhartig te teisteren. — Daar zie ik, dunkt mij, hoe ruwe handefi de onfchuld wreedaartig aanvallen, hem de klederen, nog klam van 't bloedzweet, van 't lijf fcheuren, en door de. ze ontblooting, reeds Hem, die van geene be. fchaamdheid behoefde te weeten, tot fchande wilden maaken,- hier op wordt Hij voortgefleept, en aan de fchartdpaal vastgemaakt, zijnen leden worden uitgerekt, om de flagen zo veel te feller te doen treffen, daarop valt de woede van deze onbarmhartjgen aan 't meêdogenloos kastijden, zij fiaan beurtelings,' of wel bij twee te famen, met lederen geesfels, welker uitëinden met haaken of Hukken loods voorzien waren, om 't vleesch zo veel te meer te beuken, en de huid openterijten. Elke flag is eene nieuwe wond, zijn rug wordt als met diepe vooren doorploegd, de borst wordt overal opengefcheurd, de huid is opgezwollen met bulten, die blauw zijn van 't geronnen bloed, dat daar onder, verborgen is, overal loopen er breede ftraalerr bloed van 't lichaam af, en niet eerder wordt er van dit Haan een einde gemaakt, voor dat Hij tot een aandoenlijk fchouwfpel kon verllrekken. —. De wreede beulen, die gewoon zijn menfchenbloed met vermaak ts  Jesus gegeesseld en bespot. 607 te zien vlieten, en klagten te hooren zonder XXXVI. OvER- medehjden te gevoelen, worden te meer ver- denk* woed, nu zij dezen geen woord van klagen hooren ontvallen, nu zij eene bedaardheid van ziel in 't eerwaardig gelaat ontdekken, dié zij enkel aan gevoelloosheid toefchrijven. — O ijslijk gezicht! nu is Jefus in nadruk met de misdaadigen gerekend , nu ftaat Hij aan, die zuil gebonden, daar menig roover en moordenaar aan gekluisterd was, om de ftraf zijner euveldaden te ontvangen, nu wordt zijn bloed, dat op de aarde vloeit, gemengd met het bloed van de fnoodften der menfchen — vol aandoening roepe ik met den Dichter uit: * Moast ghij de ftrengheit ook der Roomfche zeden fmaken, O Jefus overgoed, Ach! mogt uw Iichaem niet aan't fchandighoutgeraken, 't En zij door felle roên gepurpert in zijn bloed? Had dan de Rechter zich niet grof genoég vergrepen, Dat hij u dus verwees i? Dus fchulcleloos verweess ach! moest hij noch met zwepsn En roeden, morzelen uw teer en edel vleesch? De beulen toonen zich elck even zeer verbolgen, Hun krachten heulen t' znam. Ick zie op e'cken flag een' open wonde volien, Op elcken wedeiflag een' purperroode ftrae.u. Amij! airdj! die zweep-komt op de teêre lenden. Dis op de ribben aen. O * J. de Dekker Bladz. 217.  608 Jesus gegeesseld en bespot. XXXVI. O nüjn' verfteende ziel, zie, zie op wat ellenden Over- En fmarten uwen Heer uw vuile lusten ftaen. denk. } z;e Doe ji onfchuld moet voor uwe fchulden bloeden, En ftil en zonder ftem De gruwelijcke breuck vergelden en vergoeden. Die Adam had gemaeckt, en ghij he'aes! in hem. Hoe kondt ghij, kijckeren, dat fmijten langer dulden,' Ach! weet ghij wien men flaet? Men flaet den trouwen borg, die voorali's werelds fchulden. Den borge, die voor mijn', die voor uw'fchulden ftaet. Men flaet den teeren rug, die met onz' fchelmerijen Belast is al te zwaer: Men flaet de fchouderen die d'onz' van flagen vrijen; Men flaateenrGodin 'tvleesch ,een Goden mensch tegaêr» Wilt, beulen, aen dit vleesch uw' hand niet vorder fchenden , Roert, roert ze niet zo vlug : Die (lag (gelooft 'et vrij) viel nutter op uw lenden, Die op des rechters borst, en die op mijnen rug. Verkeerde rechters, zegt, is 't niet genoeg gefmeten, Niet lang genoeg gewosd ? Ghij ziet Co wreed bedrijf) den rug van een gereten, De fchouderen gevilt, den boezem rood van bloed; Ghij ziet de zijden bei doorfweept aan alle zijden, En ziet ghij dit verdriet Dit bitter lijden aen ontkleet van medelijden? Dit weenende gelaet, en, wreede, weent gij niet? Och! noch al, noch al klinckt dat kletfen in mijn' ooren Van'zweep en taeje roe. Daer valt de leste flagh; of zou ick kwalijk hooren ? Ach neen; men bindt hem los gemat tot zwijmens toe. Dit is mijn troost, dat heilzaam woord, door Jèsaias geboekt, door Petrus aan- ge-  Jesus gegeesseld en eespot. £9 *°""2£ Aet Jooden! Dat denk. was eene vernieuwde en valfche aantijging dat Hij der Jooden koning in dien zin had willen zijn, zo als Hij *t nimmer begeerde; dit bij 't voorige gevoegd verminderde de grieving der onfchuld niet, en ..ontdekte meer de bitterheid van hunne wraak. Allermeest werd dit kenbaar door hunne daa. den, zij bezwadderden het gezegend aangezicht met hun fchuimend fpeekfel De uiterffe verfmaading die men iemand aan kan doen , wordt daarin betoond, dat men hem aanfpuwt: dit had Jefus in der Jooden bloedraad door een laag gefpuis reeds moeten ondergaan, die maate kon men vol genoeg reke-, nen; maar zij moest overdroomend vol gemaakt Worden, door de mishandeling van allerlei menfchen ; de Romeinfche krijgsknechten moesr ten ook het hunne daaraan toebrengen, en deze bleven niet in gebreke, daar zij bij den fchimp nog Hagen voegden, zij gaven Hem kinnebakjlagen of1 liever Jlokflagen, Matth. leert dat dit gefchiedde met den rietitok, die daar roe ftevig genoeg was, en wel dat zij dit deden, op zijn hoofd waar door zij de puntige doornen, reeds, pijnlijk op 't hoofd gedrukt, nog dieper daar in dreven , en de wonden die daar gemaakt werden, het hoofd zo wel als 't lijf al.  Jesus gegeesseld en bespot. 617 alomme van bloed deeden vloeien, terwijl XXXVI. het aangezicht daar tevens niet verfchoond, JNK< maar middelerwijl ook fel geteisterd is. Daarbij dit flaan was met zijn eigen fcepter, Hem in de hand gegeven; zo werd Hij allervinnigst verguist, als die-zich te onrecht zulk eene waardigheid had aangematigd. — Naar waarheid is die alles afgetekend, door den Dichter wiens taaie ilczo aanftonds hoor, de: De deugd fchier uitgebloed,fchier t'eenemaal aan'c flaeuwen En afgemarteld fchier. Vak van de felle vuist der beulen in de klaeuwen Des woedenden foldaats, dat 's van den vloed in 'tvier. Hier wordt ze weer befpot, befpogen en geflagen , En van gewaed berooft; Hier doet men haar pm't lijf een flet van purper dragen, Een fpotilaf in de hand , een rotskroon om het hooft» Om 't hooft, dat binnen zich een wijsheid houd verholen, Waer bij de wetenfchap, De wijsheid en vernuft van alt* des werelds f/cholen, Niet, niet als zotheit is, als wind, als kinderklap. Hier hoort ze zich in fpot Vorst, Prins en Koning noemen , Maer, ongenadig rot, Ghij lapt de waarheit uit en meentze te verbloemen: Hij is het in der daed , 't geen gij hem noemt in fpot. Flus riept ghij, lasteraer, t'za wil ons propheteren, Wie was het die TJ fmeet? Nu kroont ghij hem met fmaet: dus moet hij zich onteeren Zjen in zijn ampt vun Prins, van Priester, van Propheet;, Qo 3 Scineiiit  6r8 Jesus gegeesseld en bespot. XXXVI. Schaemt ghij U, boeven, niet met fluimen te befmetten u 'ER- rx IJNjr Dat zuiver aangezicht, Waer voor de hemelen zich fchamen en ontzetten, Waer bij de darren zelfs onzuiver zijn van licht? Maer wat on tzach, helaes! wat fchaamte zou u dwingen, Die zelfs de vuist verwoed Zoo fel daer tegen drijft, dat neus en mond ontfpringen, En't blond geflagen oog zijn'tranen mengt in't bloed? Noch meer, de distelkroon hem op het hoofd gewonden (Ondraechelijken hoon !) Die flaet,die druckt Ghij neer, op dat bij zoo veel'wonden Mag dragen aan zijn hooft, als prickels aen die kroon. O diepe vernedering van mijn' lijdenden Zoenbosg! — Hier is alles wat grievend kan genoemd worden opeengehoopt, hoe is de fchuldelooze ziel onder dit alles gefolterd! Een afgemat lichaam, meêdoogenloos gegeesfeld, vol bloed en wonden, tot het voorwerp van den hevigften fchimp gefreld, aan allerlei verachting overgegeven, en daarbij eene ziel van rondsom bedroefd, bij. welke de verfchrikkingen van Gethfemane nog zo levendig in geheugenis waren, dac overklimt alle mijne verbeelding! — O hoe bitter zijn de vruchten, van de zonde geweest, voor Hem die derzelver ftraffe dragen moest! — Hoe aanbidlijk is de liefde des eeuwigen Verlosfers dat Hij voor zulken die Gods zachte heerfchappij verfmaad, en zich zijn bewind onttrokken hebben, en daar-  Jesus gegeesseld en,'bf.sp.vt. 619 daarom de hoogfte verachting waardig, waren xxxv zulk een fmaad heeft willen verduuren, om hen DENK. met eeuwige eere te verfieren, en hen in 'c koning» rijk des Vaders als de zon te doen blinken! Hoe juist vinde ik hier ook naar de letter vervuld de afbeelding van den Messias in de profeetfijrolle, daar Hij dus fpreekende wordt ingevoerd: mijn aangezicht en verberge ik niet voor fmaadheden en fpeeckfel * . — „ Ongelukkin ge Jood waarom is de fmaad van den Chris„ tus u dus lang tot een ergernis geweest, daar „ Gij dus des Heeren knecht vindt afgete„ kend, als de gene die naar 't wijs beitel des „ Allerhoogften in dien fchimp moest deelen, „ welken over Jelüs gebragt is!" En, niet minder leerrijk is ook deze befchouwing voor mij. Meermaalen ftond ik verbaasd, over het taai geduld van den lijdenden Jesus! — Maar nu overtreft het zowel alle mijne verwondering, als mijn nadenken, ik worde verbijsterd, en tot verftommend zwijgen gebragt, mijne gedachten bezwijmen! woorden ontbreeken mij! Hij, die met den adem zijn's monds, deze Godloozen had kunnen dooden, die met één woord fpreekens hen ter aarde had kunnen doen * Jef. L: Si.  620 Jesus gegeesseld en bespot.' Ore»-1' d°en VaIIen» Hij ,ij'dt gewil!iS-' Hij lijdt zachtD£mk. moedig! Hier zie ik eenen lijder, die Muses in zachtmoedigheid onberekenbaar te boven gaat. — Wie onder de ftervehngen zou zulk een leed, op zo eene wijze verduuren ! Wie zou nu zwijgen, zo als Jefus zweeg! Met welk eene befchaamdheid moet ik bij 't befchouwen, van dit gedeelte van Jefus lijden, en van zijn gedrag daaronder, op mijzelve zien. —- Jefus werd befchimpt als een eerzuchtigen, fchoon Hij 't niet was, maar ik ben dat dikwerf; glorie bij menfchen te hebben, voor iets van eenig aanbelang aangezien te worden , is mij dikwerf geheel niet onverfchil» lig: mijne ijdelheid, mijne eerzucht en drift, om iets groots te zijn, verdient te recht eene doorne kroon en fcepter van eenen rietilok, ik ben waardig door 't mislukken mijner inzichten befchimpt en ten toon gelteld te worden. O dat het befef mijner dwaasheid en veelvuldige fchuld mij waarlijk ootmoedig maakte! mij gereed deed zijn, om allen fmaad met onderwerping aan Gods bellier, ter mijner verbetering volvaardig op mij te neemen! — Maarhelaas ! hoe verre is *t met mij daarvan af, ééne kleene mishandeling, één onaangenaam gezicht, één woord gefprooken tegen mijn zin, ja het zwijgen zelfs, daar ik wilde gefproken, heb.  JfiSUS GEGEESSELD EN 'BESPOT. fa* hebben, ontftelt mijn hart, doet mijn gelaat XXXV gloeien, en ik achte mij beledigd: was mijn DENK. vermogen geëvenredigd aan mijne neiging, hoe zouden zij, die mij waarlijk of immers naar mijne fchatting, beledigen, de gevoelige uitwerkfels mijner wraake, niet dikwerf ondervinden; waakte de genade niet over mij, hoe dwaas, lijk zou ik fomtijds hier in te werk gaan ! — Dan welk een voorrecht voor mij, ik mag met deze fchuld, tot mijnen Borg vlugten, en door zijnen Geest zijn beeld in mijne ziel herfteld krijgen. Dit moet, dit zal mijn toeleg zijn, om daar op rekening te maaken, dat, wil ik aan mijnen Koning gelijk zijn, ik dit ook in den weg van fmaad moet worden; de alregeering voert mij fomtijds in zulke wegen, op dat er gelegen, heid zij, dat ik daarin geoeffend, en naar Jefus beeld gevormd worde. Treft mij dit dan,zo moet ik niet neergebogen , niet onftuimig zijn, ik moet al dankende dien weg rustig inftappen; en gelooven dat mij zulks niet overkomt, zonder het beitel mijn's hemelfchen Vaders, ik moet mij wapenen met die gedachten, dat ik hierin aan Jefus gelijk moet zijn, wil ik waarlijk gelukkig worden; Hem dan te aanfchou. wen, die zoodanig een tegenfpreken van zondaaren  62,2 Jesus gegeesseld en bespot. O*»-*' rm tegeh Hm heeft Vraagen , * moet mijn denk. geduurig werk zyn: Hem zo te aanfchouwen dat ik naar Hem gelijke, daar toe geduurig biddende tot Hem te vluchten, dat zal voor mij veilig zijn, daaraan mij te gewenne zal mij vrede befcbikken! _ Eindelijk, ik moet zo veel ik kan Jefus den fmaad, dien Hij om mijnen willeed, met dubbele eere vergelden. Vergaderden de krijgsknechten de bende, om Jefus fmüad te vertoonen en te vermeerderen: ik moet, . zo veel ik kan, elk trachten toetebrengen om Jefus liefde, Jefus eer te openbaaren en te ver. grooten: ik moet voor mij zelve met mijn ganfche hart zijne eer erkennen. „ Ja eeuwig ge„ zegende Verlosfer voor U buige ik in den „ diepilen eerbied mijne kniè'n , ik erkenne „ Uwe Godlijke waarde, en eere U gelijk ik „ den Vader eere. Mijn hart biedt U hulde „ als mijn koning, kroon en fcepter kenne ik U „ toe, ik zie de doornen kroon met ftraalen van „ hemelsch licht, en de rietftaf met eenen fcep„ ter van rechtmaatigheid verwisfeld! Op den „ troon uws vaders gezeten, ontvangt Gij der „ gezaligden en der engelen lof, ook mijne „ fiamelende hulde. Voer heerfchappij over » mij* * Hebr, XII: 3.  Jesus gegeesseld en bespot. 623 „ mijne ziele, regeer mij naar uwe wetten; be- XXXVL „ veel wat Gij wilt, maak mij onderworpen DENK.' „ aan Uw bellier, dan wandele ik onder uw „ geleide veilig, dan leeve ik met U in eeuj, wigheid 1" ZE-  ZEVEN-EN- DERTIGSTE OVERDENKING, Jesus in spotklederen ten toon gesteld. Jok. XIX: 4-7. XXXVIf. Pilatus dan kwam wederom uit, en zeide tot haar, denk ziet* ik bren§e nem tot u-'ieJen uit» op dat gij weet, dat ik in hem geen fchuld en vinde. Jefus dan kwam uit, dragende de doornen kroone, en het purperen kiest. Eu [PilatusJ zeide tot haar, ziet den mensch. Als hem dan de Overpriesters en de dienaars zagen, riepen zij, zeggende, kruist [hem], kruist [hem] Pilatus zeide tot haar, neemt gijlieden hem en kruist [hem.] Want ik en vinde in hem geen fchuld. De Jooden antwoordden hem, wij hebben een wet, en na onze wet moet hij fterven, want hij heeft hemzelven Gods Zoon gemaakt. t Ik heb gewacht naar medelijden, maar daar en is geen, ende na vertroosters, en hebze niet gevon» den *. — Zulk eene taal heeft Davids profee» tifche pen, den Mesfias in den mond gelegd, en ik zie aan alle zijden de duidelijkfte bewijzen, dac * Ps. LXIX: zi.  ten toon gestelt. $5$ « dat dezelve iuist gefehikt voor Hem was, toen XXXVtt. ÜVER- Hij onder den last des lijdens zwoegen moest, DEWK, onder de handen der baldaadige krijgsknechten vond Hij geen erbarming, toen deze van fpotten en mishandelen moede waren, en Hij weder aan 't volk vertoond werd, toen, mogt : men billijk verwachten, zou er eenig mededoogen gewekt zijn, eenig menschlijk gevoel ontfteken zijn, dan ook dit gebeurde niet, zo als ik in den tekst zie die daar voor mij ligt. Pilatus dan kwam wederom uit, leeze ik daar. De mishandeling die ik te vooren befchouwde, was in *t rechthuis gefchied; Pilatus was daar I bij tegenwoordig geweest, of had zich ten minden uit het oog der Jooden begeeven; zijn hart heeft blijven gevoelen, toen zijn mond zweeg: het leed , den fchuldeloozen toegebragt veroorzaakte hem gevoelige neepen, zijn peinzen hield hem nog.bezig om, ware het mogelijk, nog iets uittedenken, om den onfchuldigen van den dood te redden, daartoe kwam hij weder voor't oog der menigte, en liet Jefus tevens te voorfchijn brengen, terwijl hij door zijne herhaalde betuiging, en de vertooning van den mishandelden, de bewegingen van medelijden zogt gaande te maaken, en zo zijn doel te bereiken. Daarom zeide de landvoogd tot de Over. II. deel. Rr prie»-  626 Jesus in spotklederen XXXVir. priestei.s en dg ganfdie men;gte ^ zq verre denk. dezelve beroepen konde: ziet ik brengt hetn tot ulieden uit, op dat gij weetet ,dat ik in hem geen fchuld en vinde. Dit is de vijfdemaal, dat hij zo eene duidelijke en nadruklijke verklaaring van Jefus onfchuld doet, en deze gaat vooral met aanmerklijke omftandigheden vergezeld. De ftadhouder zegt, dat hij den gevangenen daarom tot het volk weder uitgebragt had, op dat zij weeten zouden, dat hij iri denzei ven geen fchuld vond. — • Daar uit befluite ik niet dat de voorafgaande geesfeling flechts ter pijniging, of onderzoeking zoude geftrekt hebben, dan althans was er de mishandeling niet opgevolgd: maar mij dunkt ik hoor den landvoogd zeggen, „ fchoon ik „ hem ter doodftraffe fchikte, en daar toe hem 5, vooraf flrenglijk liet geesfelen, en volgends „ ons gebruik ter mishandeling aan mijne fol„ daaten overliet, zo wil ik echter niet verder „ gaan, zonder openlijk vooraf nog te ver„ klaaren, dat ik van zijne fchuld niet over- reed ben, en daarom deze ftraf reeds zwaar „ genoeg oordeele." Onder dit voorftel liét hij Jefus te voorfchijn komen, en hoopte vooral dat dit ter bereiking van zijn oogmerk mede zoude werken. Jefus dankwam uit} draagende de doemenkroo- r.e  TEN TOON GESTLÉD. 6zf ne en het purperen kleed 1 — Aandoenlijke ver- XXXVlt, tooning! De menfchen vriend die alomme had DenkJ goed gedaan, die elks verwondering tot zich getrokken had, die van ieder met ontzag bejegend, maar van den vaalen nijd alleen begrimd was, treedt hier aan 't licht als een voorwerp van elks verachting; zijne handen zijn geboeid, ja zo fel genepen, dat de gezwollen aderen alomme zichtbaar, het vleesch derzeive miskleurig hebben gemaakt. Een verlieten krijgsrok ftrekt Hem ter dekking, in plaats van zijn zedig gewaad, de verwelkte kleur daarvan fteld Hem als een fpotkoning ten toon, door de openingen of fcheuren van dit kleed, ziet men het bebloedde lichaam; de groeven in 't zelve, daar 'c vleesch uirgefcheurd is, zijn blijkbaar, en op de plaats daar hij'ftaat, drupt zijn bloed ter neder! — Zijn hoofd is getierd met eene fpotkroon van verachtlijke doornen, die 't hoofd doorwond hebben; het aangezicht is bemorst met bloed en zweet, de pijnlijke trekken , onder de geesfeling daar op gekomen , hebben haare plaats behouden , door de overblijffels der fmerten die Hij nog gevoelde; de rietftok is veelligt op zijn hoofd -aan Hukken geflasen, de krijgslieden die Hem geleidden, of liever onbarmhartig voortduwden, waren nog vervuld met Jpotlust, zij konden met Hem Rr a vootf  628 Jesus in spotklederen XXXVII. voor 't oog van 't volk niet verfchijnen, zondenk. der, door hunne houding, hunne verguizing nog te doen blijken, om 't zelve, ware het mogelijk, door een luidruchtig gefchreeuw met hen te doen inflemmen, en zo den hevigften fchimp nog eens te vernieuwen! Pilatus intusfchen, vernieuwt zijn poogen om andere gezindheden bij 't volk te doen ontdaan, daarom riep hij openlijk uit: ziet den menfche! * Dit fluit meer in dan ik kan bepeinzen! alles is hier vol gevoel, grootsch, edel, * Tot hier toe kan niet anders dan mij houden aan de meestgewoone verklaaring van deze woorden , namelijk dat dezelve door Pilatus zijn gefproken , en niet door Jesus zelf, zo als fommigen willen. Want als men 't 4de vers inziet, daar is even als hier xat xtyit «wtoij het begin van 't 5de vs., is alleenlijk eene tusfchenrede, waar in Joh. bericht geeft, hoedaanig J e s u s te voorfchijn gebragt werd, terwijl hier word aangetoond ho2 Pilatus toen Jefus voor 't oog van 't volk gebragt werd, zijn gefprek verder voordzette. — Althans dat men hier tegen niet kan inbrengen, dat joH.als hij dit bedoeld had den naam van Piiatus zou herhaald hebben, blijkt genoeg uit vs. 13 en 14 van dit Hoofdft. daar die woorden : en hij zeide tot de Jooden zeker tot Pilatus gebragt moeten worden. Het pronomen relativum, dat men hier onder verftaan moet, wijst meermaalen tot een verder afgelegen onderwerp, waar van men veele voorbeelden zien kan, bij Gl assius de Pronomine, Can X»  TEN TOON GESTELD. 62O edel, treffend, alles roert! — Dit deed hij om XXXVII. aan de menigte gevoelens van medelijden in DENK. te boezemen, om haar het aandoenlijk fchouvvfpel, dat hij thans vertoonde, in 't rechte licht te doen befchouwen, op dat zij zich te binnen bragten, dat deze zo fel geteisterde en diep verguisde mensch die gene was, welke op hunne ftraaten geleerd, en zo veel goeds aan hun bewezen had, om, ware 't mogelijk op deze wijs hen te ontnuchteren , van den fluimer waar in zij door hunne verlijdende voorgangers waren gebragt geworden, — „ Ziet den mensch, wil hij zeggen, „ wiens befpotlijk gewaad de kenne„ lijkfte blijken oplevert, dat hij reeds onder „ onzachte handen geweest is, en vrij wat „ fchimps verduurd heeft! — Ziet den mensch, „ wiens pijnelijke trekken, wiens bloed en won„ den aan U de bewijzen vertoonen, dat hij „ fnerpende geesfelflagen geleden, een groot „ aantal daar van ontvangen heeft! — Ziet den „ mensch, dien gij voor weinige dagen met „ vreugdegejuich dat er de lucht van weêr„ galmde, als Davids zoon inhaalde, van wien „ gij verwachtede dat Hij wel haast der Ro„ meinen magt verdrijven, en een koningrijk „ onder U oprichten zou, ziet hier uwen Koning! gevoelt uwe dwaasheid en laat de „ fchaamte U van den wreeden eisch des doods Rr 3 )> te  630 Jesusin spotklederen 'ove*-11, " te tU? brenSen! Ziet denmensen, wiens gepe.jk. ,, iaat niets dan zachtheid tekent; en die ze„ ker niemand uwer beledigd heeft; ziet Hem „ met medelijden aan, laat dit tog niet gebeu„ ren, dat de ijslijke kruisdood de vergelding „ zij welke Hij van U ontvangt." Dit w.is zekerlijk niet onaartig uitgedacht om 't hart des volks te treffen: Pilatus toont , in al zijn bedrijf een doornepen ftaatsman te zijn, die meer, dan één middel bij de band heeft om zich te redeten, zijn moed begaf hem ook niet, al werd bij te leur gefield, eindelijk hoopte hij tog over een onbuigzaam volk te zegevieren, en, in de daacl hij fchijnt daar in eenige flappen voor waards gegaan te zijn, de Overpriesters fchijnen zelve verlegen te zijn geworden, dat deze vertoning'eenen invloed op 't volk zoude maaken, die wel ligtlijk van eene geheele teleurftdling van hun moordzuchtig doel kon achtervolgd worden, daar tog de menigte, die niet laig te vooren zo onzinnig fchreeuwde, zijn bloed [kome] over ons en over onze kinderen, nu zich ilil hield; en zij zelve begrepen, dat de genegenheid die te vooren zo fterk vóór Jesus was, flechts door hun aanftoken overftelpt zijnde geworden, nu wel haast weêr konde opwellen. — Daarom heffen zij terftond de moordkreet aan, zo hsïst  ■ ten toon gesteld. 631 zü Te sus maar zien, hunne dienaars, ver XXXVII. 1 Over.» moedelijk daar toe befteld, fchreeuwen hunne DËNIU, meesters met luiderkeele na, om daar door de menigte weder aan den gang te brengen; 't is weder dat ijslijk woord, dat akelige moordgeroep kruis [Hem] kruis [Hem]! — Daar tog moest het toe komen, zoude het naar hunn' zin gaan, met niets minder dan dit, wilden zij zich te vrede ftellen, zij eischten het fchukiloos bloed! Pilatus, hier over gevoelig, bijt hun gram' ftoorig toe. Neemt gijlieden Hem en kruist: [Hem], I dit is een ftekelig verwijt van hun onvermogen om rechterlijke doodftraffen te mogen uitvoeren, en tevens brengt hij hun onder 't Oog, dat zij zich dan fchuldig moesten maaken aan openbaar geweld, en eigenlijk gezegden moord, terwijl de landvoogd niet fchroomt om alle zijne voorafgegaane verklaaringen te bekragtigen, en voor de zesdemaal te betuigen, ikvindein Hem geen schuld! Dit is een getuigenis van geen minder belang dan alle de voorgaande, na zo veel tegenwroeten als hem gedaan was, geeft hij nog den moed niet op; Pilatus, die in andere geval, len geenzins zo kommervol was om 't leven van een mensch, ja zelf van veelen ligtelijk opteofferen, Pilatus wordt door 't hooge Rr 4 Gods-  632 Jesus in spotklederen XXXVIL Godsbeftel in zijn geweten zo fel genedenk, pen, dat hij er niet toe befluiten kan om dezen fchuldeloozen over te geeven; hij fielt al zijn poogen te werk om 't ijzeren hart van Jefus vijanden te vermurwen, om door 't aanhoudend beuken die rotsftcenen te verbrijzelen. Dan 't was nog te vergeefsch, zo vol van vinding als Pilatus was, zo vaardig waren ook de Overpriesters om zich te redden: zij roepen op dit zeggen van den landvoogd aanftonds uit: wij hebben eene wet, en naar onze wet moet hij fterven, want hij heeft hemzehe Gods zone gemaakt. — Hier door krijgt de zaak eene geheel andere wending; behalven de bijgebragte misdaaden van burgerlijke feilen, worden er nu Godsdienfiige wanbedrijven ook voor Pilatus vierfchaar ingemengd, te vooren hadden zij de voorgewende Godsdienfiige bezwaaren , nog voor hunne eigene richtbank gehouden, en Jesus bij den ftadhouder van burgerlijke misdaaden beticht: maar nu zij hunne bedoeling daarmede niet kunnen bereiken , gaan zij eenen flap verder, om ook daar in te brengen, het geen zij tot nog toe voor hunne eigene vierfchaar behandeld hadden; zij doen dit echter met eene zeer listige wending, die de verlegenheid van den landvoogd niet wei-  TEN TOON GESTELD. 633 weinig moest vermeerderen, waar door zij XXXVII. hoopten; zo als 't hun ook gelukte, om hem DENK. eindelijk in hunne ftrikken te verwarren. De Romeinen waren gewoon de wetten der volken , die onder hun bewind kwamen, zo veel mogelijk te handhaven, althans ten aanzien van den Godsdienst: de Overpriesters, hebben hier het oog op de wet van Godslastering, waarop de doodftraffe bedreigd was *. 't Is waar, daar wordt geheel iets anders bedoeld: maar 't is niet min zeker dat zij hier geheel willekeurige bepaalingen omtrent den aart dezer misdaad maakten. Hierom bedienen zich deze veinsaarts ook van een valsch en verdraaid voorwendfel, om er de toepasfing tot hun doel met goeden fchijn op te kunnen maaken; Hij heeft, (zo fpreeken zij; zich zeiyen Gods Zoon gemaakt. Dit was meermaalen een fteen des * Lev. XXIV.' IS. 16. De bedenkingen die hier tegen ingebragt worden, kan men bij B ij n^e u s en mosheim Zien. Doch ik zie niet dat dezelve gegrond zijn. Anderen willen liever met Gkotius hier denken aan óewet. Deut. XVlil: iO. Dcch dit komt mij min waaifchijnlijk voor. Het fchijnt dat de Jooden met hst verzwegen hebben , de wet, welke zij bedoelden, om niet n gevaar te komen, dit de Stadhouder de verkeerde tot patfing, welke aij maakten, ontdekken zoude. Rr 5  ^34 jesus in spotkeederem XXXVJI. des -aanftoots voor de Joden geweest, dat j edenk»" sus zo rond verklaarde, God is mijn Vader: dit zeide Hij op zulk eene w'ijze, dat zij daar uit moesten afleiden, dat Hij dit in zulk een zin opvatte als niemand der fcheplelen van zich zei ven getuigen konde; daarom zochten zij Hem te dooden, om dat Hi] zeide dat God zijn eigen Vader was, zich zeiven Gode even gelijk maakende. * Ook hadden zij te vooren al gelegd: wij fteeifigen u niet over [eenig] goed werk maar over [Gods] Insteringe en om dat gij een memch zijnde u zelve God maakt, § voornamelijk hebben zij ook onder 't oog gehad de belijdenis welke jesus in dien zelfden nacht voor kajafas had afgelegd. Zij verftonden dan uit zijn zeggen, dat Hij zich zei ven voor meer dan een fchepfel hield, voor den eigen Zoon van God, dit meenden zij, kon Hij, die niet meer dan een gewoon mensch in hunne oogen was, niet naar waarheid doen, en vonden daar in eenen, in hunne oogen toereikenden, grond om Hem voor eenen Godslasteraar te houden. Als zodaamg klagen zij Hem nu ook bij den landvoogd aan, in de hope, dat, offchoon deze zijne onfchuld in * Joh. V; l8. § Joh. X: 33.  ten toon gesteld. fin burgerlijke zaaken, zo fterk beweerde, XXXVII. hij echter zich met de kennisneeming; van dit denk. Godsdienflig. misdrijf . niet bemoeien, maar fpoedig hunne bq^eerten inwilligen zoude, daarom laaten zij ook niet na om dit op de < aller- j haatlijkfte wijze, voor te draagen ; Hi] heeft zich zeiven Gods Zoon gemaakt, dat is geheel i onbillijk, en ongegrond daarvoor uitgegeven, hij had zich zeiven aan God gelijk gcfteld,' daar Hij maar een mensch was, door leugen i en bedrog heeft Hij zich zodanig verheven, 1 zo dat Hij niet anders dan een. Godslasteraar is, en dus van de aarde moet verdaan worden. < Bepeins mijne ziel! bepeins deze geheele vertooning en den ganfchen handel die hier voorkomt met vernieuwde opietteuheid, gij vindt daarin ftof tot verbaazing en aanbidding! [ Merke ik op de vergrooting van't leed, dat gaat alle mijne berekening te b^ven: ontzettend was het voor mij, om jesus onder de geesfciflagen en de verguizende mishandelingen van de bende der krijgslieden te aar.fchouwen, daar klom zijn leed ten top en hooger kon ''t niet Hijgen , zo zoude ik gedacht heróen : maar nu vinde ik de maate van dat-leed bij verj dubbehrig opeen gelispeld, het lichaam nog bloeden-  6%6 JESUS IN SPOTKLEDEREN XXXVil. dende van de wonden, vol pijnlijke builen en Over. . denk. groeven van mtgereeten vleesch, heeft geen de minde verzachting bekomen, daar is geen o'ij in die wonden gegooten! — Integendeel er wordt geen oogenblik rust aan Hem gegund; onbarmhartig wordt Hij voortgefleept, met het zelfde fpotgewaad omhangen, en met het fmaadend teken aan zijn hoofd gefierd; zo wordt Hij zijnen bitterden vijanden onder 't oog gebragt, die nu hunnen lust aan Hem zagen. — Ja, wie fchrikt niet, op 't aandenken aan zulk eenen ontmenschten handel? Zo ras Hij te voorfchijn treedt, wordt de moordkreet al weder aangeheven: 't is kruis! kruis! Het bjoeddorftig rot is met eenige teugen van zijn fchuldeloos bloed niet te verzadigen, maar wil zich daaraan vol drinken; al de wonden in het geteisterd lichaam, al de verfmaadingen Hem reeds aangedaan, konden hunnen wraaklust nog niet voldoen; zij eisfchen niets minder dan den dood, en wel de ijsfelijkfle fmerten van 't kruis; daarbij willen zij Hem dien fmaad aangedaan hebben, de laagfle trap van vernedering waar toe een fterveling ooit gebragt kan worder! I „ O mijn dieibaare Jefus hoe waart gij tè „ moede onder dit el ? — Hoe werd uwe ziel ,, uwe heilige ziel gefchokt, door de hcrden- „ king'  ten toon gesteld. 63? ,. kins van der menfchen boosheid: Cruwe ik XXXVIL „ als ik verdrukkingen op aarde, mishandehn-DENXC. „ gen van de onfchuld aanfchouwe, ik zon„ daar! — wat heeft uwe vleklooze ziel dan „ niet gevoeld? Uwe ziel die de billijkheid van „ 't heilig recht, met de tederfteliefde, en 't ver„ foeilijke der ondeugd zo levendig inzag? — „ O! hoe ijslijk is de zonde u thans voorge„ komen, de zonde, die dit verderf ter we. „ reld invoerde, de zonde voor welke gij nu „ moest boeten! Hoe zaagt gij daarom j} de bitterde boosheid en dolle wraak tegen U „ woeden! —Hoe is 't mogelijk dat gij zwijgt? Ja dit zwijgen, dit heilig zwijgen, toont mij hoe jesus onder dit leed gefteld was. — Hij zweeg en fprak daardoor fterk, Hij fpreekt hier door van de kalme gefteldheid zijner ziele, die in ftille gelatenheid, als eene rots in 't midden der golven pal ftond; Hij fpreekt hier tevens van de waare grootheid zijner zie. Ie, die zweeft in de hoogte, de orkaanen die met geweld uitbreeken, de donders die met felle flagen klateren, de blikfemen die aan alle kanten fchichtig henen vliegen zijn beneden haar! een ontegenzeglijk gevoel van onfchuld, een rustig vertrouwen op God, dat Hij bij de uitkomst het licht uit deze duisternis zal doen dagen, hebben haar geheel vervuld; daarom kan ,. kins van der menfchen boosheid: Gruwe ik XXXVIL 5* o Over.»  ó^S JESUS IN SPOTKLEDEREN gES'**? ZJ a:ics Machtén: welk eene edele ged£njc. rustheid! — Zeker daarin is de oorzaak van I j de fiere houding met welke Jefus, zonder I j trots echter, ten voorfehijn trad, en die zij- I i re vijanden eene neep in het hart gaf, wijl j t zij daarin hunne veroordeeling zagen en de i errinnering hunner grouwzaamheid daardoor |h met eene heldere ftem in hunne ooren klonk. II Dit zie ik hier ten duidelijkfte doordraaien ||< dat de boosh.-id van 'smenfchen harte, als II zij zonder teugel voortijlt, niet te fluiten is; 1 ; Welk fchrecuwend onrecht', hoe veel woedend |j geweld, welk eene Ijslijke moordzucht, hoe ?[] ontelbaar vee! leugens en lasteringen, welke ge- ij: verniste onrechtvaardigheden waren er al op- j eengehoopt ? en nochtans is de bloeddorftende wreedheid niet te vrede gefield; nog wordt het onmenschiijke kruis tot ftraf voor de onfchuld wrevelmoedig geëischt; nog wordt bij al den laster nog deze gevoegd: Hij heeft zich-zeiven Gods Zoon gemaakt; daarmede willen zij hunnen wrevelmocdigen eisch ftaaven, en ftapelen dus de e'ène trosheid onophoudelijk op de andere. * O ver- * Hoe de Hoogepriester fn de befchuldiging van Jefus aangamde deze zelfde misdaad niet fcbuidelooshandelde, is getoond in de XXPce Overdenk, en kan hier toegepast worden.  ten toon gesteld. 639 O vernederende erinnering voor den mensch! XXXviI. Over."* Den vijanden van Jefus waren ook menfchen, DENK. ik heb in mij geen meerderen waarborg voor mijne veiligheid, zo ik aan mij zelvcn gclaaten worde; mijn hart welt zo veel boosheid op, dat wierd het niet door een magtig opzicht bewaard , ik voor mij zeiven geen veiligheid durve berekenen ; deeze erinncring moet fteeds . voedfel aan den ootmoed geven in mijn hart, en I mij geduurig biddende doen verkeeren, voorI al wanneer ik mij in merklijk gevaar van uiti breeking van veel kwaads bevinde, dan moet | het gebed verdubbeld'worden, en ik weinig I hooge gedachten van mijne waakzaamheid en \ kragt vormen. Dan ik vinde te midden van deze ontzet, tende befchouwingen eene heuglijke errinnering , aangaande de nader gestaafde onschuld mijn's Verlosfers! — Pilatus , door vrees vervoerd om zich zei ven te redden, reeds fchuldig ftaande aan mishandeling van den rechtvaardigen, kan de kloppingen van 1 zijn hart, de verwijtingen van zijn geweten niet langer weerftand bieden; er fchreeuwt eene ftem in zijn binnenfte die hij niet fmooren kan: hij ziet Jesus in 't fpotgewaad, hij ziet de rustige houding, hij merkt op de bloeddruppen die de voetftappen van denzel- van  Góp JESU S IN SPOTK LEDEREN XXXVII. ven tekenen, hij ziet door de openingen van dwvk! den man-e^ net bebloedde lichaam en roept zich zei ven toe: daar ben ik de oorzaak van. — Hij hoort het gekrijsch van 't roofgedierte, niet anders doende dan de lucht met geloei te laaten weergalmen Kruis! Kruis! — Zo wordt hij van binnen fel gefolterd, nog éénmaal grijpt hij moed en zegt: Ik vinde in Hem geen Jchuld! — De vijanden des rechtvaardigen ftaan verlegen, zij murmelen onder eikanderen; de landvoogd begint zich te vleien dat zij wel haast in ftilte zullen deinzen, en vervolgens zich Ipoedig wegpakken om zelve geen leed te ondergaan vati 't volk dat zij misleid en opgeruid hadden: doch dit was te vergeefs; er verheft zich uit den hoop eene ftem die wel haast het algemeen geroep uitmaakt, waar door de handbaaving eener Godsdienstwet gevorderd wordt, die met list en laster op den fchuldeloos gevangenen wordt toegepast. Pilatus evenwel heeft dit uitgeroepen en die ftem klinkt door alle de eeuwen ik vinde in Hem geen fchuld ï — Die uitroep zal ik mij erinneren als ik mijn hart en mijne bedrijven onder 't oog des eeuwigen richters beoordeele en in mij zelve veel fchuld vinde, die uitroep wenlche ik mij te erinneren als de dood zijn opontbod om van hier te  ten toon gesteld. 64I te fcheiden, aan mij toezenden zal, ja ook gXXjir. dan, als ik voor den richterftoel zal itaan , van DEKK," Hem die hier veroordeeld is, dan zal ik uitroepen : ,, O mijn rechter! in U was■ geen fchuld te vinden, ik ben met fchuld „ belaaden , uwe onfchuld bedekke mijne „ fchuld, Gij zijt mijn Borg!" Maar ik moet mij nog eene wijl bij deze aandoenlijke vertooning bezig houden: er is nog meer voor mij te bezichtigen — Ik treede een weinig voorwaards, ik vertegenwoordige mij den verfmaaden Jefus, ik hoore Pilatus roepen: zie den mensch! O mijne ziel, zie dien mensch! met oogen van gelooft _ Aanfchouw Hem, die het zaad der vrouwe, naar 't vleesch uw broeder is, die mensch werd, om der menfchen wil, zie Hem die voor de vreugd, welke Hem was voorgefteld, de fmerte van 't kruis verdragen en de fchande veracht heeft; zie Hem, die gekomen is om zijne ziel te geeven tot een randfoen voor veelen. Zie dien mensch, door wiens ftriemen gij geneezen wordt, zie Hem die zich voor zondaars liet geesfelen, en voor doodfchuldigen zich ftraks naar Golgotha liet fleepen, om daar aan het fchandhout gehecht te worden! die, ah de tweede Adam, de fchande der zonde door zijnen ftnaed II, deel. Ss heeft  64* Jesusin spotklederen ^üS1' heeft wU,en boeten» en die fterven wilde om denjc» doodfchuldigen leven te befchikken. Zie dien mensch! als gij, door zondenfchuld gedrukt, voor den dood bekommerd zijt, als gij door 't befef van uwe dwaasheid en trouwloozen handel, niet hoopen durft op zijne zon¬ daarsliefde en bereidvaardigheid, om trouwloozen te helpen, zie dan den mensch, en denkdaarbij, wat gij van zulk eene liefde wachten kunt. Zie dien mensch, in zijne onvergelijkelijke lijdzaamheid, in zijne onuitfpreekiijke zachtmoedigheid: en gedenk daaraan, dat gij Hem daarin moet gelijk worden, betreur uwen afitand van 't gene gij moest zijn, en laat Waaken, bidden en Jlrijden bij u meerder worden. Zie dien mensch, als gij de menfchen in de wereld ziet jaagen naar rijkdom, aanzien on. zinnige vreugd en dergelijke meer, zie dan. dien mensch als een worm en geen man, veracht van elk! — Als liefde tot de wereld, tot eer, ge. mak en wellust u beftormt, zie dan dien mensch, wanneer gij geen andere dan vrolijke dagen wilt flijten, wanneer gij van elk geëerd wilt worden, zie dan dien mensch, en wilt gij Hem tot uwen leidsman, tot uwen Heer hebben, maak dan ook rekening op fmerte en fmaad, en  ■ TENTOONGESTELD. 6*43 en zoek in 't lijden aan Hem gelijk te wor- xxxvif. üver- ' den. denk. Baande ootmoed, klam van zweet en pijn Den wech tot 's Middelaars verhooging : Zijn dienaar moet niet meerder zijn: Waar Jefus heilwoord, met betooging, Aan 't hart, gepreêkt wordt door den Geest; Daar fmelt het, om den wech te baanen Voor zielentroost, in fchuld en traanen De kruisleer leidt naar *t glorifeest. * I Zie dien mensch, zo diep verfmaad, zo als Hij nu in eere blinkt; daar, boven 't zwerk 1 aan de rechtehand des Almachtigen, is Hij nu ten troon gedegen, daar knielen de engelen voor Hem, daar ontvangt Hij de dankzangen j der verlosten, daarmede wenscht gij uwen I zang eens te paaren, zie Hem dan nu in dien heerlijken ftand! . Zie dien mensch, in dit zijn vernederd lichaam, die nu een verheerlijkt lichaam heeft, ja die uw vernederd lichaam eens gelijk maaken zal aan zijn heerlijk lichaam, om u, daar Hij om uwen wil dien diepen fmaad verduurde, eindeloos in zijnen luister te doen dee« len! O ik * Tij ltvinst in ledige uuren, bl. 86. 1 SS3 .  6\\ Jesusin spotklederen XXXVII. O ik wil niet alleen voor mij zelve op dien denk" niensch zien, maar konde ik het doen, ik riep geheel de wereld famen! O alle mijne medezondaars, welke ik met mijne ftem bereiken kan: ziet! ziet tog dien mensch. Ei bezichtigt Hem van nabij;.— aanfchouwt gijlieden Hem, die in de zonde leeft, de wereld tot uw paradijs ftek, de dagelijkfche weelde uw vermaak acht, en niets anders dan de voldoening uwer lusten zoekt, ziet hier hoe de zonden zijn geboet, wat zij aan Jefus gekost hebben, hoe bitter Hij heeft moeten lijden, en wat gij te wachten hebt, als gij, met verfmaading van zijne liefde op den weg des verderfs wilt voortgaan! Ziet gij, die in pracht en kledertooi uw fchijngeluk ftelt, Jefus van zijne klederen ontdaan, met een fpotgewaad omhangen, ziet gij hier de dwaasheid der klederpracht, Jefus wilde, om der zondaaren wille, zich voor dien fmaad en dit leed blootftellen, zult gij u dan dwaaslijk ontgaan in de klederen, die flechts verwijtingen uwer zonden, en bedekfels uwer fchande zijn? Ziet den mensch, gij die7 in onzinnige wereldvreugde al fchaterende voortgaat, en de * eene blijdfchap na de andere zoekt, en u inbeeldt, de dag van morgen zal heuchlijker zijn  TEN TOON GESTÉLD. zijn dan de tegenwoordige: bedenkt uwe voo- g™1* rige teleur'dellingen, en ziet in Jefus fmerte, hoe DENK. ijdel de wereldvreugde is, ziet, eerzuchtigen, dezen mensch, die de hoogde eere waardig was, en in den diepden fmaad moest deelen, ziet in Hem hoe ijdel uwe eere is, en hoe gij alleen door de eere, die uit God is, gelukkig kunt zijn. Ziet dien mensch, wreedaarts, die het onwaardige vermaak geniet, om u zeiven in 't onheil van anderen te kittelen. Jefus, de grootde menfchenvriend, van medelijden verdoken in zijne rampen, pijnigt gij op nieuws, zo veel in 'u is, wanneer gij mededoogen aan lijdenden weigert, of het wreede genoegen fmaakt! om hen nog meer te kwelden. Ziet zondaars, in dit aandoenlijk fchouwfpel; den grouwel der zonde, den fchrik der wet, het ijslijke der ftraffe, de vreeslijke verwachting van onboetvaardigen, het ontzettende van Gods toorn , de liefde tot Jefus, de grootheid van zijn heil, de,noodzaak om tot Hem te vlugten, om bij Hem de waarborg van uwe veiligheid, het ontflag van uwe banden te vinden! Ontwaakte zondaars, moedeloos neergebogen onder den last uwer zonden, ziet dien mensch, en merkt op , dat, daar Hij dit onderging voor zulken als gij zijt, zo waart gij zeker waardig Ss 3 van  64.6 Jesustn spotklederen .XXXVII. van God veroordeeld, van de engelen veracht j denk" van de duivelen befchimpt te worden, en in den diepften fmaad het onlijdelijkfte leed te moeten ondergaan. — Maar ziet dien mensch, die dit, om zondaars te redden, zo gereed als kloekmoedig ondergaan heeft, ziet dien mensch, die zo gebonden ftond om u te ontbinden, ziet Hem, dia zo gefmaad werd, om u eene eeuwige eere te befchikken: immers daartoe geeft Hij zich zeiven aan u ter befchouwing in zijn woord, ziet dien mensch, en gij bezichtigt het onderpand van de zekerheid, dat gij, Hem aanfchouwende, zo als Israël de koperen flang moe^t aanzien, niet zult verderven, maar het eeuwige leven zult deelachtig zijn. Gij, die Jefus in onverderflijkheid lief hebt ziet dien mensch, aanbidt en juicht! Ziet Hem die eeuwig uwen dank waardig is! ziet Hem, die, om u met eere te bekleedcn, zich zo diep liet vernederen! ziet Hem, dien gij eens op de wolken des hemels aanfchouwen zult, wanneer alle zijne vijanden zullen weenen, maar Gij zult juichen dat gij Hem gerechtvaardigd ziet in zijne twistzaake, en dat Hij als uw redder ten voorfchijn treedt! ziet Hem, voor wien gij de diepfie armoede, de uiterfte verachting, de grootfte fmerte, voor wien gij ballingfchap, banden en den dood geredelijk op u moest nee-  TIN TOON GESTELD. 64? .neemen, wanneer Hij 't in den weg van zijn XXXVIT. vrijmagtig beftel van u vorderde! Ziet Hem , DENKt wiens liefde zulke eifchen niet doet, maar die geen andere vergelding van u vordert; dan dat gij zijne liefde in dank erkent, en die in wederliefde door zijnen Geest zelf in uw hart wilt ukftorten! Ziet Hem, dien gij den geledenen fmaad, zo veel in u is, moet vergoeden : Hij zij dan uw lust, uw rust, uw eer; uw vriend, uw leidsman, uw fchat, uw geneesmeester, uw raadgeever, uw trooster, uw Koning, uw zon, uw fchild, uw.rotsfteen, ',uw Zaligmaker, uw Borg, uw voorbeeld, uw licht, uw alles! O zaligheid', die er in de befchouwing van Jefus gefmaakt wordt! Daarbij verdwijnen alle aardfche geneuchten, hoe mat, hoe koel, hoe ijdel is hier bij alle wereldvreugde! Hier in meer toeteneemen, daartoe aan 't zichtbaare meer te fterven, zal ik voortaan, als mijn plicht en grootst genoegen, bij toeneeming trachten aantemerken. Dit ftijgt nog hooger, daar ik hier niet alleen den mensch Jefus moet aanfehouwen, maar tevens ook be« vestigd worde in mijn geloof, dat Hij de Zoon van God is. — De befchuldiging tog, dat Hij zich tot Gods Zoon gemaakt had, fluit, zo S s 4 als  XXXVIL Over- DENK. 040 Jesus in spotklederen. als ik te vooren zag*, meer in, dan dat Hij zich enkel voor den Mesfias had verklaard, 't Is blijkbaar, dat hierdoor wordt aangewezen, dat Hij meer dan menschhjke waarde bezat. — Jefus is dan waarlijk Gods Zoon, Gods eigen Zoon: dit befluit ik uit zijn zwijgen op deze aanklagte. — Zegt mij vrijelijk, gijlieden die Jefus voor eenen leeraar der waarheid houdt, die geen vlek in zijn charakter kunt erkennen, zegt mij, of zijne eerlijkheid en waarheidslief. de het niet gevorderd zouden hebben, om zijne befchuldigers te weerhouden, en hun te verklaaren, dat zij Hem kwalijk begrcepen hadden, en er geen fchijn van Godslastering in zulk een getuigenis te vinden ware, dat Hij, een mensch zijnde, zich geenszins Gode gelijk wilde maaken? — Ik verlaate mij daar op, Jefus zoude dit zeker hebben gedaan, Hij wil geen menfchen misleiden, maar nu zwijgt Hij: en Iaat zich befchuldigen, Hij fterft daarop; dit geeft mij zekerheid genoeg, nu ver. laat ik mij daar volkomen op: ik geloove dat Jefus is de Christus, de Zoon van God, en ik leeve in die hoope, dat ik zo geloovende het leven zal hebben in zijnen naam. „ O getrou„ we leeraar, Godlijke Zaligmaaker, die nie- „ mand * Verg. de XIX. Overdenk.  TEN TOON GESTELD. 649 „ mand, welke het om waarheid te doen is, XXXVIL „ zult laaten omdoolen, verfterk mijn hart in „ dit geloof, als er eene uure van verzoeking „ is, als ik fel bedreden word, om uwe God- „ lijke waarde te ontkennen, als in de wapen- „ rusting van 't ongeloof mij rijke voorraad „ aangeweezen wordt, om mijn hart tegen „ uw getuigenis, aangaande uwe Godlijke „ grootheid, aantekanten. O dierbaare zielen- „ vriend, fterk mij dan in dien ftrijd, met „ fchreiende oogen ftneeke ik u ora deze ge- „ nade, nu ik die waarheid levendig inzie, „ begeef mij niet, als ik in de zeve van mijnen „ doodvijand gefchud worde, laat mij fterven „ in dat geloof, laat mij ftervende uitroepen, „ waarlijk Jefus is Gods Zoon! Ss 5 ACHT-  JCHT-EN.DERTIGSTE OVERDENKING. de laatste pooging van pilatus Tot ontslag van Jesus. X Over-11' T°e" P'IatUS da" dit woord hoorde» wie)rd biJ meer beKENic. vreesd; en ging weJerora in 't Rechthuis, en zeide tot Jefus! van waar zijt gij? maar Jefus gaf hem geen antwoord. Pilatus dan zeide tot hem, fpreekt gij tot mij niet? weet gij niet dat ik magt hebbe u te kruicigen, en magt hebbe u los te laaten. Jefus antwoorde, Gij zoudet geen magt hebben tegen mij, indien het u niet van boven gegeeven ware: daarom die mij aan u heeft overleverd, heeft grooter zonde. Van toen af zocht Pilatus hem los te laten: maar de Jooden riepen, zeggende, indien gij dezen los laat, zoo zijt gij des Keizers vriend n;et: een iegelijk die hemzelven Koning maakt, wederfpreekt den^Ceizer. De dobberende zeegolf, die dan ginds, en in 't naaste oogenblik, bij 't keeren van den wind, weder herwaards gedreven wordt, is het gepaste beeld van eenen dubbelhartigen, die Joh. XIX: 8 12. 011-  de laatste PoOGING enz. 6$I ongeftadig is in alle zijne wegen, zo als Apos- tel Jakobus mij leert. * denk. Deze beeldtenis zie ik, door 't voorbeeld van Pilatus, ten fterkflen bekragtigd, dan eens ingenomen met de rechtvaardige zaak van Jefus, fchijnt hij die met zijn ganfche hart te willen verdeedigen, maar zo haast komt er geen tegenftand, of hij wankelt en wendt zich naar dén zin van Jefus vijanden, hij flaat zelfs over tot het pleegen van onrechtvaardigheden; dan weder begint het geweten optewaaken, hij wil Jefus nog redden, ipant daar toe alle zijne kragten in, en weiffelt dus gcftadig, tot hij eindelijk geheel bezwijkt, en zich aan de verfchriklijkfte vergiïjping fchuldig maakt. Daarvan zag ik reeds veele blijken in de beginfelen van zijn wankelen, dit zie ik verder voortgezet in zijn bedrijf, dat in den tekst verhaald wordt. De vrees bevangt weder het hart van den landvoogd, toen hij dit woord hoorde, namelijk, dat de Jooden gezegd had- , ,den: wij hebben eene wet, en naar onze wet moet Hij fterven, want hij heeft Hem zelvén ■Gods Zoon gemaakt. Ik zie de uitleggers ouderling verfchilHende P2- * Uoofdfi. I; 6 en  6$<1 DE LAATSTE POOGING VAN PlLATUS," ^veÏ"' padCn betreden' de meeste bliiven alleen op denk. de laatfte woorden der Jooden hechten, en fchrijven de vrees, die Pilatus bekroop, daaraan toe, dat de Jooden Hem befchuldigen van zich zeiven Gods Zoon gemaakt te hebben, 't Zij dan, dat men meent, Pilatus ware op de gedachten geraakt, Jefus zou veelligt een van de zoonen van iemand der Goden zijn * en hij deswegens zeer verfchrikt zijn van reeds de handen aan Hem gefiagen te hebben: doch boe zo eene halve Godheid der Heidenen onder de Jooden te vinden zoude zijn, is mij moeilijk te bevatten. Behalven, dat bij de voornaamfte Romeinen het geloof aan zulke halve Godheden of zoonen der Goden, ook geene diepe wortelen had gefchooten. Meer aanneemelijk is 't voor mij, dat, wijl de aanklagte door Jooden gefchiedt, dat Pi. latus aan den God der Jooden heeft gedacht, f Hij behoefde daarom geen kennis van den waaren God, veel minder van het Zoonfchap van Jefus te hebben, zeer wel, zo hij anders op deze wijze bevreesd is geworden, kon hij gedacht hebben „ den God „ der Jooden kenne ik niet, deze man is „ zon- * Zo als EijNffivs, Lampe, en veele anderen, t Dus neemt het Heumann.  TOT ONTSLAG VAN JESUS; - 653 „ zonderling in geheel zijn bedrijf, de ge- ^ „ ruchten zijner wonderen zijn verbaazend, DENK. „ wie weet of hier niet iest verhevens ach„ ter fchuilt?" Doch ook hier word ik merklijk verhinderd om die toeteftemmen, de Jooden hadden Jefus befchuldigd, dat Hij zich zei ven eenen Zoon van God gemaakt, dat is, valschlijk daar voor uitgegeeven had: is 't nu niet veel natuurlijker , dat de landvoogd gedacht hebbe, dit wenden de Jooden valschlijk voor, om dat zij zijnen dood begeeren, dan dat hij zich zeiven overreed zou hebben, Hij is waarlijk de Zoon van God. Maar dan blijft de vraag nog: van waar ontftond de vrees van Pilatus dan ? Deze vraag dunkt mij best te beantwoorden te zijn, als men 't geheele voorftel van de Jooden famenneemt; de Jooden eischten de handhaving hunner wet, welken zij zeggen dat Jefus zeer gruwelijk gefchonden had, de landvoogd begreep wel, dat dit uit dezelfde bron vloeide, waaruit zo veele valfche befchuldigingen reeds voortgeweld waren , maar hij zag tevens , dat de weigering van de handhaving dezer wet hem duur te ftaan kon komen, daarom werd hij meer bevreesd door dezen eisch, dan nog door eenig voorftel der Jooden gefchied was: deaanklagte hierover bij den Keizer; de over- tree-  6*54 DE LAATSTE POOGING VAN PILATUS, Ora? treedinS van de gewoonte der Romeinen in de-1 denk; zen, konden allermoeilijkfte gevolgen voor henr hebben, en welligt ftond er een zwaar oproer uitteberften. * Met deze gedachten vervuld, gaat Pilatus in * 't rechthuis, om te vernemen, of hij iets uit Jefus kon krijgen, waardoor hij in ftaat gefield werd, om de valschheid dezer befchuldiging aantetoonen, en de Jooden te befchaamenr daar toe is zijn onderzoek geheel gericht. Hij vraagt aan Jefus: van waar zijt gij1? -~— Deze vraag fchijnt hij met gemelijkheid gedaan te hebben, zijn gemoed was geheel onftuimig genepen van vrees, gedrongen door de Jooden , weinig hope meer ziende om het doel, dat hij zich voorgefteld had, te bereiken, was hij zeer ongeregeld in hartstochten; daarom graauwt hij Jefus af.- van waar zijt gij? Het fchijnt mij toe, dat hij deze vraag doet, om te verneemen of Jefus iets van eenen meer dan menschlijken oorfprong, aangaande zich zeiven, erkennen zoude: dit, van waar zijt gij? is tog tot den oorfprong des Heilands, en niet tot de plaats zijner geboorte te bepaalen. ■ ~ Hij deed dit onderzoek, vermoedelijk om te beoordeelen, of er eenigen fchijn voor dit voor. * Verg Beza, en, Lardneh I. deel, bladz. 108.  TOT ONTSLAG VAN JfiSUS. 655 voorwendfel was, daar hij tog, van der Jooden XXXVIIL nijdigheid bewust , deze nieuwe befchuldig mg DEN IC. zozeer als de voorige wantrouwde, om, wanneer ook in dit opzicht de onfchuld des gevangenen bleek, die te erkennen, en Hem voorts uit de klauwen van 't roofzuchtig rot te redden. Maar wat gebeurde hierop? — Jefut gaf hem geen antwoord Hoe verbaazende is dit! — Jefus kende het gemoed van den Stadhouder, Hij wist hoe veel weiffelarij en menfchenvrees daarin gehuisd was, Hij kende ook den uitfJag, die dit onderzoek hebben zoude; daarbij, Hij wilde door dit zijn zwijgen den landvoogd aanleiding geeven, om iets van zijne grootheid te gevoelen, om na te denken en verder te vraagen. Jefus zwijgt, om den Stadhouder bij zich zeiven zijne gezindheid te doen onderzoeken, op dat Hij zich zeiven betamelijk zoude beoordeelen, en om hem te doen erkennen , dat hij reeds merklijke misftap. pen had gedaan. — Jefus zwijgt ook, wijl Hij Pilatus kende als geene waarheidsliefde te bezitten, waarom eene nadere ontdekking, dat Hij waarlijk G >ds Zoon was, geheel te onpas zoude gekomen zijn, en flechts zijnen vijanden den fchijn van rechtvaardigheid in hunne aanklagte zoude befchikt hebben. Dit  6$6 de laatste pooging van pilatus, XXXVIII. Dit neemt Pilatus evenwel niet gunftig op, denk. m toornigheid vraagt hij, fpreekt gij tot mij niet ? Weet gij niet dat ik magt hebbe u te krui' figen, en magt hebbe u los te laaten ? * Nu was Jefus met wederantwoord gereed, om hem onderricht te geeven, waarvoor hij vatbaar was. Hij zeide: gy zoude geen magt hebben tegen mij, indien het u niet van boven gegeeven ware: daarom die mij aan u heeft overgeleverd, heeft grooter zonde. Leerrijke taal des Heilands! — Hij bepaalt den landvoogd wijslijk bij zijne fnorkende grootfpraak: hij had geene andere magt dan van rechter, hij was gebonden aan 't recht en de wet, en mogt derhal ven geenzins .naar wille, keur iïraffen of loslaatenj dit brengt Jefus hem van ter' zijde onder 't oog, wijl in dit gezegde mede ligt opgeQoten: daar is geen magt dan van God. Evenwel voornamelijk moet ik -daar op acht geeven, Jefus zegt: gij zoudt geen magt hebben tegen mij , indien het u niet van boven gegeeven ware. Geheel dunkt mij • Over de magt, welke Pilatus waarlijkbeza£, en'ton» derfcheid tusfehen een Prcefes en Procurator bij de Romeinen , kan men veel bijeen gezameld vinden bij Bynieos, de Morte J C. Lib. II. Cap. VII. Deilingius ; Obf. Sacr. T. II. pag; 4:9 en Ikeh, T. II. Disf. XIII.  TOT ONTSLAG VAN J ESUS. $S? mij is het fpoor bijster, door dit van boven gaiyHI. aan den Romeinfchen Keizer of aan het Jood- DENK, fche Sanhedrin, te willen denken, wat is er eenvouwdiger dan hierdoor den hemel te verftaan, waardoor het bellier van God wordt aangeduid, wijl tog de HEER zijnen troon in de hemelen gevestigd heeft, vanwaar zijn koningrijk over alles heerscht. — Het hoogs Godsbeftier tog was hierin werkzaam, Gods hand en raad had te vooren bepaald, wat er over Jefus komen zoude * daaraan dacht Je- i fus thands met den diepften èerbied, daaraan onderwierp Hij zich geheel en gewillig: den drinkbeker, zeide Hij in zijn hart, dien mij de Vader gegeven heeft, zoude ik dien niet drinken"? met deze erinnering flerkte Hij zijn lijdend hart, en was gereed, om met onderwerping eh vertrouwen het einde aftewachten. Hij leerde hierdoor den landvoogd zijne afhanglijkheid kennen , en gaf hem tevens duidelijk onderricht van zijne eigen, waare grootheid, gij zoudt ,zegt Hij, geen magt hebben tegen mij, en wil daarmede te kennen geeven , dat de landvoogd met alle zijne legerbenden, gepaard met de woedende menigte van 't opgeruide volk tegen Hem niets zouden vermogen, dat Hij die eens- flags * Hand. IV.' 28. II. deel. T t  ^D*8 DE LAATSTE POOGING VAN PlLATUS xxxvïij. flags konde doen fneeven> gelijk wd eef het Bï* Asfyrisch hek in eenen nacht verwoest werd, of gelijk Elias, door hemelvuur, de genen die op hem afgezonden werden, deed verflinden : doch dat Hij zich onderwierp aan de hooge Godsbeftelling, en daardoor zich vrijwillig overgaf, welke mishandelingen men Hem ook wilde aandoen. Doch daarbij toonde Hij tevens aan, dat zij, die dit deeden, niet onfchuldig waren: daarom, zegt Hij, die mij aan u heeft overgeleverd,, heeft grooter zonde. Dit voorftel is eenigzins afgebroken en verkort, dunkt mij, men moet er onder verftaan daarom, wijl ik zo waardig ben en die magt hebbe, zondige gij tegen mij, maar die de oorzaak is dat gij dit doet, die mij aan u heeft overgeleverd, heeft grooter zonde. Jefus onderftelt hier, dat de landvoogd geenzins van zonde in dit geval vrij was, maar wijl hij de waarde van Hem niet zo van nabij kende, en niet wist dat hij over Hem niet zou kunnen oordeelen als over een ander mensch, ware het niet, dat hem die magt van boven gegeeven, bijzonder toegeftaan ware, zo was zijne zonde, fchoon hij het recht krenkte, en dus reeds zwaar was9 echter nog zo groot niet als die der Jooden, die Hem overgeleverd hadden, wijl deze niet alleen onrechtvaardigheid tegen eene fchuldeloozen  TOT ONTSLAG- VAN JeSUSJ 059 loozen pleegden, maar boven dien den genen XXXVIII, die hen door zijne werken overtuigd had , dat Eenk.~ God zijn Vader was; op zulk eene wijze ombragten. * Dit heeft Jefns ontwijffelbaar met eene houding vol van majefteit uitgefprooken, en daar door het reeds onthelde hart des landvoogds nog meer geroerd, 't Was ook in de daad een onderricht van veel belang voor denzei ven, zulk eene taal te hooren, uit den mond van eenen gevangenen, die reeds zo veel geleden had, zo zeer gefolterd was, zo een zonderling mensch, in zulk eene omftandigheid, zo te I hooren fpreeken, dat moest hem fterk treffen!— Och! was Pilatus met een leerzaam hart aan Jefus voeten nedergevallen, om Hem in zijne waare grootheid meer van nabij te kennen: hoe heilzaam zou dat voor hem niet zijn geweest ! * Deze plaats maakt den uitleggeren veel moeite, voor al om de famenhechting met het voorige te vinden door Ata. tütó, men vindt des verfchillende opvattingen bij Gerhardus , Grotius , Coccejus , Wetstein en Mosheim voorgefteld. Tot nog toe komtmij'caanneemlijkfté voor, dat ik hier boven gevolgd heb. — Die mij aan u heeft overgeleverd, in't enkeltal, ftaat zeker gelijk met het gene ex is Hoofdjt. XVIII: 35. en moet dus op Jefus vijanden toegepast worden. Tt 2,  66® DE LAATSTE POOGING VAN PlLATÜS XXXVIfl. weest! Dan ik moet hier 't onnagaanbaar be* 2enk, "el van Hem, die wijs, heilig, rechtvaardig en goed is, eerbiedigen, ik moet zwijgen en aanbidden. Zo veel zie ik, Pilatus was getroffen: want van toen af, zocht hij Jefus los te laaten. Doch hoe is dit van toen af: had hij dit niet reeds lang gezocht, was daartoe niet al menige pooging door hem aangewend ? — Ja zeker, maar men kan dit verdaan van de vernieuwde pooging, de hervatte voorneemens van den landvoogd om nog eindelijk zijn doel te bereiken; of veelligt is dit niet zo zeer van eene tijdsbepaaling te neemen, als wel dat dit de oorzaak aanwijze, zo dat het overgezet worde hierdoor, * namelijk, door dit zeggen van Jefus , 't welk ik overwogen hebbe, Althans Pilatus was zeer getroffen, hij vond op nieuws de overtuigendfte blijken van de onfchuld des gevangenen, en wilde zich daarom te meer van denzelven ontdoen , hij zocht Hem wederom los te laaten. Wijl hij nu geen voorftel meer aan de Jooden daarover doet, dit niet zonder reden voor geheel nodeloos hou* * e« tutu komt in dien zin voor i Jeh. IV: 6 ei\ fean ook zeer wei dus genomen worden, Joh. VI: 60",  tot ontslag van jesus, houdende, daar alle hope op gewenschte XXXViifc , . OvER- Vrucht geheel verdwenen was, zo is t niet EClNK. vreemd om te denken, dat hij nu Jefus in 't heimelijke wilde ontflaan; dit konde echter niet zo geheim gefchieden, of de Jooden ontdekten zulks en fielden zich met verdubbelde woede daartegen, fchreeuwende: indien gij dezen loslaat, zo zijt gij des Keizers vriend niet: een iegelijk, die zich zeiven koning maakt, weder/preekt den Keizer. Een vriend des Keizers was een eertijtel der Stadhouderen, wegens het wel bellieren hunner zaaken meermaalen gegeeven f, zulk eene eere, willen zij zeggen, zou Pilatus niet te beurte vallen, hierin ligt opgeflooten eene hevige bedreiging, dat zij hem als een vijand des Keizers zouden aanklagen en zij erinneren hem daartoe weder de befchuldiging te voren tegen Jefus ingebragt, dat Hij zich zei ven koning had gemaakt, en daardoor zich tegen den Keizer had aangekant. Dit zeker was eene verfchrikkende bedreiging voor Pilatus, daar de Romeinfche Keizers zo naijverig waren op hun bewind, en Tiberius in 't bijzonder daaromtrent zo achterdochtig was. Dan ik wil mij nog eene wijle bezig houdeii met t Coilf. Wi-TSTEIN. Tt 3  66z DE LAATSTE POOGING VAN PlLATUS, ^OvgÏ11' met m bePeinzen van Jefiis in zijne hoedadesk, nigheden, in welken Hij hier vertoond wordt. De verzwaaringen van zijn lijden, door de woede en list zijner vijanden, vallen mij aanftonds in 't oog, niets kon hunne wraakzucht ftillen, Hij ziet hen geduurig zonde op zonde -ftapelen, enkel ter bereiking van hun boosaar. tig doel, dit pijnigde zijne heilige ziel en was voor Hem een lijden in het lijden: de verfmadende vernedering, Hem aangedaan, door den landvoogd, in zijne ondervraaging, vermeerderde het leed, en in alle opzichten was Hij een man van fmerten! —- Doch ik vinde te gelijk hier de ftraalen zijner uitneemendheid door deze donkere wolken henen flikkeren. Ik zie zijne onvergelijklijke verhevenheid hier luisterrijk ontdekt: Jefus is boven menfchen■magt eindeloos verheven, die kan Hem niet houden, niet oordeelen, niet ftraifen, ten zij God uit den hemel zulks toelaat; hier zie ik dan, JëTus heeft zich zeiven niet valschlijk tot Gods Zoon gemaakt, maar Hij is het waarlijk: de engelen moeten Hem aanbidden, en met hunne magt aan Hem ten dienfte liaan, wat zouden dan de menfchen tegen Hem vermogen? — Daarbij zie ik hier zijne onvergelijklijke wijsheid, om 't vertoog van zijne grootheid zo voor te ftellen, als de omftandig- hedea  TOT ONTSLAG VAN JESUS. 663 heden meest vorderden : treffend openbaart Hij XXXV if. die, op eene wijze, die juist gefehikt was, om DENK# den land/oogd te doen opmerken, om hem te doen verbaazen, dac hier iemand voor hem als gevangen ftond, over wien de hemelfche regeering zo bijzondere beftelling had gemaakt. Niet minder is de oprechte waar-. heidsliefde en getrouwheid van Jefus hier te ontdekken, Hij verbergt niet wie Hij is, veele redenen had Hij om den landvoogd te verwij. zen tot zijne voorige belijdenis voor hem reeds afgelegd, om zich te beklagen over de mishandelingen, welke hij toegelaaten had, en over zijn weiffelend beftaan: maar liever roert Jefus dat niet aan, maar is ftraks gereed om aanftonds, op nieuw, onderricht mede te deelen. Hij zwijgt, het is waar, bij 't eerfte onderzoek, maar blijkbaar was dit alleen, om Pilatus tot nadenken en verder ondervraagen te brengen, om te ontdekken wat in zijn hart was. O hoe gereed is Jefus om als leeraar te onderrichten, dat toont Hij aan mij in zijn woord, dat wil Hij aan mij doen ondervinden, als ik in ootmoed om het onderwijs zijns Geeftes vrage, daarop mag ik mij veilig verhaten, daarin zal ik mij niet bedroogen vinden En ontdekke ik bkr zo veele blijken van Tt 4 Je-  6*64 DE LAATSTE POOGING VAN PlLATÜS; XXXVIII jefus waare grootheid, ik heb niet mindere denk. gelegenheid om de fchoonfte lesfen voor mij in te zamelen. Ik zie de fierlijke ootmoed in l 't beeld mijns Verlosfers fchitteren. Hij bukt onder 't hoog beitel der alregeering, daarom onderwerpt Hij zich aan de magt eens menfchen , waaraan Hij zich anders niet zoude hebben behoeven te onderwerpen; welk een opwekkend voorbeeld, en fterke aanmoediging voor mij, dat ik het eeuwig wijs en onnagaanbaar bellier der eindelooze goedheid eerbiedige en aanbidde: Hij die in den hemel zijnen troon heeft, regelt van daar mijn lot, alles wat mij overkomt is van boven, alle de veraangenaamingen mijns levens, maar ook alle de vernederingen, alle de fmerten: zoude ik niet gaarn alles, wat mij bejegent, uit die hand aanneemen? Zoude ik worm immer den Opperheerfcher durven wederfpreeken ? • Zoude ik ooit waanen mijn wezenlijk voordeel beter te kunnen berekenen, dan die wijsheid, zoude ik mijzelven meer kunnen beminnen, dan die liefde mij bemint? O wie weet welke voorrechten mij zijn toegevoegd, door de teleurftellingen, door de min verkieslijke ontmoetingen, welken mij bejegend zijn? — Hoe onnagaanbaar is God in zijne wegen ? door 't hooge en 't diepe, door 't donkere en 't licht, door  TOT ONTfLAGV VAN JeSÜS. 66$ door de ftormen en den zonnefchijn, door 't XXXVIIÏ. zandige pad en den vasten weg, ga ik intus- EENK. fchen op mijne reize al voor waards, en fpoede naar het einde; welk een goed heb ik al genooten, uit het gene mij kwaad toefcheen! — En zou ik dan voor het toekomende fchroomen ? Zou ik niet geredelijk alles toebetrouwen aan Hem, die daar zit boven den kloot der aarde? — Ja ik zie ook in 't gene die raad bepaald heeft van alles, dat omtrent mijnen Verlosfer gefchieden moest, hoe langs de moeilijkfte wegen, het grootfte heil is aan gebragt! —Daar* op mag ik dan mijne hope vestigen, ook die erinnering fpoore mij aan, om alles aan dien eeuwigen raad gemoedigd te onderwerpen, en vrolijk te zingen: Raad, ons min zo waardig wis Als de Godheid zelve is Wie zou ooit om eigen voordeel Wenfchen dat die keten brak? Of dat fchatten in zijn oordeel Ligter dan zijn ongemak? * Voords zie ik hier, door Hem , die befchuldigd werd, dat Hij den Keizer weerftand bood, de heerlijkfte les gegeeven, ter inftandhou- ding- * LodeNSTEIN, Uitfpann. Dladz. 63. Tt 5  666 DE LAATSTE POOGING VAN PlLATUS XXXVIII. ding der menschhjke maatfchappijen; door de benkT erinnering die Je sus aan Pilatus doet, bevestigt Hij in 't algemeen die waarheid door PiL a t u s ook geleerd: daar is geen magt dan van God, * De hooge Godsregeering moet ook daarin geëerbiedigd worden, dat zij ordeningen onder de menfchen gefield, en daardoor voor de geruste famenleeving gezorgd heeft, hierom moet ik eere geeven, dien ik eere fchuldig ben, en betamelijk ontzag hebben voor de genen die God met eere bekleed heeft: maar ik moet dit niet doen uit een baatzuchtig beginfel, of om menfchen te behaagen, maar in Gods vrees, om Gods hand in dat menschlijk beltier te eerbiedigen, en daardoor aan God te gehoorzaamen, om zo , als een lid der groote maatfchappije, de wet van den Oppergebieder te betrachten, om daardoor nuttig voor 't algemeen, zo wel als voor mij zeiven te zijn. Maar niet minder dan ik hier een wenk vinde nopens de pligten der genen die onder anderen ftaan, ontdekke ik ook, hoe zij, die zich in eere gefteld vinden, en 't beftier over hunne broederen hebben, aan den oorfprong der magt en 't wel bellieren derzelven, geduurig te denken hebben. Groote waarheid, die hier geleerd wordt, * Rom. XIII: f.  TOT ONTSLAG van JeSÜS. 667 wordt,zij,- die magt hebben,ontvangen die van g^j111, • God door zijn bellier, zij moeten die dan ook denk. naar zijnen wil aanleggen, ter bereiking van die hooge einden, waartoe zulke magt verleend is, Gods eer en *t heil der menfchen moet geduurig hun doel zijn, wijsheid, rechtvaardig' heid, goedertierenheid en trouw, moeten hunne gezellinnen zijn, dan wordt 'er niemand verdrukt, het recht niet gekrenkt, en 't voordeel van 't algemeen bezorgd. — Heilzaame erinnering dan, die Jefus ook in dit opzicht hier gegeeven heeft! Het charakter van Pilatus wordt hier ook nader getekend, hij was vatbaar voor gevoel der waarheid , getroffen door de blijken van Jefus onfchuld, bezield met zucht om Hem te redden, niets ontbrak hem dan waare ftandvastigheid, die alleen van den rechten aart is, als zij door den Godsdienst gsteeld wordt. Dit wekke mij dan op, om niet flechts gedeeltelijk de deugd te beminnen en te betrachten, maar mij geheel aan haare leiding over te f geeven. Vervolgens, ik zie hier de boosheid van 't menschlijk hart in 't bedrijf der Jooden doorftraalen: onverzaadlijke wraak doe mij dus fchrikken, om zelfs niet in minderen trap mij aan dit kwaad overtegeeven, helfche list, waardoor Zij  &68 DE LAATSTE POOGING VAN PlLATUS, XXXviir. zij zich oogenbliklijk wenden, naaf dat huil denk." oogmerk dit vordert, vertoont zich hier ook in haare waare en zeer affchuwlijke gedaante; hardnekkige onbuigzaamheid, om reden en recht tegenftand te bieden, vinde ik hier niet minder ontdekt; de valfche befchuldiging ten hoogften top gedreven, laat zich hier in al haare boosheid kennen. Zo zie ik wat uit 's menfchen hart voortvloeit, en dit leere mij waakend en biddend te leeven, om voor de zonde te fchrikken, mijzelven niet 'te betrouwen , maar in ootmoed met lust tot waare heiligheid te leeven, bij Jefus te fchuilen, op Hem fteeds te zien, op zijn geleide gezet te zijn, dan reize ik veilig naar de eeuwigheid! Eindelijk doet mij de bedreiging der Jooden, de waerdij van der menfchen vriendfchap, vooral 't belang van hunne gunst be* peinzen. Als gezellig wezen is mij de vriendfchap der menfchen begeerlijk, ik kan ik mag mij daarvan niet afzonderen, dan hoe menig een heeft met benauwde oogenblikken, met een fterfbed vol beklag, met een ver. fchrikkend aandenken, aan de verfchijning voor Gods richterftoel, de al te onmaatige na- jaaging hiervan zeer pijnlijk geboet! Dit zij mij dan ten regel: menfchenvriendfchap, ten koste van een goed geweeten verkregen, is vijand. fchap  TOT ONTSLAG VAN JESUS 66<) fchap met Godl Daarom wil ik daarvoor XXXVIII, * ÜVER- fchroomen, om ter bereiking' van dit doel, dat denk, ik menfchengunst bejaage; nimmer 't gene door reden en Godsdienst geboden wordt te vertrappen, maar liever alles daaraan geeve, dan mij in zulk een gevaar te Horten. DaarBij moet ik dit onder 't oog houden, menfchengunst is dikwerf zo kort van duur,, de weiffelende mensch haat dikwerf morgen dien, dien hij heden eert, maar de gunst van God verduurt de eeuwigheid; of al wil mijn vriend mij helpen, zijn vermogen is dikwerf beperkt, zijne beste ontwerpen worden door hooger beitelling verijdeld, zijn geest gaat eer ik 't verwachte uit hem , hij keert wederom tot zijne aarde, enten dien zeiven dage, vergaan Z'jne aanilagen! — Welk een heil kan menfchengunst mij bcfchikken ? Geen ander dan 'c gene aardsch en onbeftendig is, 't beste goed is ter uitdeeling in andere handen. Maar zulk eene vriendfchap, die op deugd gevestigd is , daar een goed geweten bij behou» den en door vermeerdert wordt, daar men elkander in de behoeften des levens niet alleen, maar ook voor de eeuwigheid bevorderlijk is, die wil ik zoeken, die is een fteunfel voor het hart, eene verkwikking des levens, eene gezellin op de doornige paden, die ik te be- wan*  0>o DE LAATSTE POOGING VAN PiLATUS, enZ.' *Orai-ILwandeIetl bebbe: raaar allermeest wil ik de dsnk. vriendfchap van God najaagen. Welgelukzalig tog is hij, die den God van Jakob tot zijne hulpe. heeft, en wiens verwachting op den HEER zijnen God is, die den hemel en de aarde gemaakt heeft, de zee en al wat in dezelve is; die trouwe houdt in eeuwigheid! * * Ps. CXLVl: 5, <5. NE-  XXXIX. OvER- NEGEN' EN- DERTIGSTE OVERDENKING, denk. Jesus tot het kruis gedoemd. Joh. XIX: 13-16. - Matth. XXVII: zó. Als Pilatus dan dit woord Maar Jefus gegeesfeld heb. hoorde, bracht hij Jefus uit, bende, gaf hij Hem over om en zat neder op den Rech- gekruicigd te worden, terftoe!, in de plaatfe, genaamd Lithoftrotos, en in het Hebreeuwsch Gabbatha. En het was de voorbereidinge des Pafcha, en omtrent de zesde uure : en hij zeide tot de Jooden , ziet, uwen Koning. Maar zij riepen, neemt wech , neemt wech, kruist Hem. Pilatus zeide toe haar, zal ik uwen Koning kruicigen? de Overpriesters antwoordden, wij hebben geenen Koning, dan den Keizer. Toen gaf hij Hem aan haar over.opdat Hij gekruist zoude worden, En zij namen Jefus, en leidden [hem] wech. Mark.  673 Jesus tot het kruis gedoemd.1 Mark. XV: 15. I Luk. XXIII: 25. XXXIX. Over. ' Ei gaI" Jt("llS over, als hijl Maar Jefus gaf hij over dsnjc, [Hem] ^egeesfJd hadde,om tot haren wille, gekruist te worden. | Onder alle de plegtigheden, die bij t menschdom plaats hebben, is er geen, die eerwaardiger is dan de ftaatelijke rechtshandel, daar de eene broeder het lot des anderen beflist, daar de eene fterveling den anderen beoordeelt, daar wordt het heilig recht geftaafd, de boosheid haaren loon toegewezen, voor de veiligheid der maatfchappij gewaakt en zelfs voor de volgende geflachten gezorgd. Geen wonder dan , dat de rechter in de vierfchaar eerwaardig in 't oog der menfchen, en die plaats heilig zij! Och was 'c nimmer gebeurd dat die zetel haaren luister verlooren had, dat die plaats bezoeteld was geworden! — O dat daar nooit het recht verkracht, de onfchuld gedoemd, de fnoodheid verdedigd, de leugen geloofd, de waarheid verdonkerd, en de geldgod aangebeden was geworden! — Maar helaas! menig blijk vertoont zich hiervan, onder 't menschdom! en vooral zie ik daarvan het fchnkwekkendite voorbeeld, in dat ge-  Jesus tot het kruis gedoemd. 673 gedeelte der gefchiedenisfen, 't welke ik nu ga XXXIX. bepeinzen, hier moet ik, onder de ftaatelijkfte DEVNE£" vertooning van 't eerwaardig recht, de grootfte onrechtvaardigheid zien pleegen: hier moet ik de boosheid zien zegenvieren, en de onfchuld zien verdoemen, hier moet ik, on. der fchijn van recht, het fnoode monfter van onrecht zien woeden! De gefchiedenis vervolgt te melden het gene ik te vooren zag beginnen: als Pilatus dan dit woord hoorde is het: dat woord, indien gij dezen loslaat, zijt gij des Keizers vriend niet, was voor hem een donderwoord; der Jooden dreigtaal kreeg nu de door hen zo lang begeerde uitwerking, dit dreigen fchoot den landvoogd als een blikfemftraal in het hart, nu fteigerde het gevaar voor hem te hoog; iets voor eenen onfchuldigen gevangenen te waagen, was hem de zaak wel waardig, daar voor eenige moeite te doen, was hem niet te veel, maar er zo veel bij op te zetten, dat de gunst des Keizers misfchien verlooren zou worden, kwam Pilatus te zwaar voor, en zo werd hij, door eenen hevigen ftrijd, fterk geprangd: dan eens, waren hem zijne eigene herhaalde verklaaringen van des gevangenen onfchuld; de boodfehap zijner echtgenoote; de wraak der Goden; en het ijslijk denkbeeld, ik IL deel. -Vv zal  xxxix. 0V£R. DJ2NK 674 Jesus tot het kruis gedoemd. zal eenen fchuldeloozen aan 't kruishout doen fneeven, voor oogen, dan eens zweefde hem voor den geest, de bittere aanklagte der Jooden , de jaloersheid des Keizers op zijne eere, het verfchriklijke van de ontzetting van zijn ambt, het verfchriklijke der ballingfchap of der ftraffe eens geweldigen doods. Akelig oogenblik! op deze onfluimige zee, moest tusfehen twee klippen heenen gelievend, zou de haven bereikt worden, die Pilatus in 't oog had, zou hij elks gunst behouden,'en zo zijn doei bereiken; dan de woedende orkaan der hartstogten, de onfluimige golven van der Jooden dreigtaal wierpen hem wel dra over ftaag, de reden geraakte het bellier kwijt, het roer was niet te houden , gerechtigheid werd aan eene zijde gefchooven; toen er gekozen moest worden, kreeg de vrees voor 's Keizers ongenade zo ver de overhand, dat alles daar bij uit het oog verloren werd, en de anders moedige Pilatus werd eenflaaf van booze drift, een werktuig van 't onrecht, een moorder der onfchuld! Zo ras hij hiertoe bepaald was, bragt hij Jefus wederom uit; hij kon den drang der Jooden niet langer wederftaan, hij gunde zich zeiven geen' tijd, geene aanleiding om door te denken op zijne keuze, hij fpoedde wat hij lpoe-  Jesus tot het kruis gedoemd. 675 fpoeden kon, om nu de zaak ten einde te brengen. Hij laat Jefus wederom ten voor- DmK. fchijn brengen, met de zelfde fpotklederen getooid, en door zijne banden nog fel gekneveld, in dezelfde aandoenlijke en medelijdenswaardige gedaante: zo wordt de lijdende onfchuld weder wreedaartig voortgeduwd, de heffe des volks, en de aanhitfers van 't zelve, zien Hem zo dra niet ten voorfchijn komen, of een verontwaardigend gemurmel begint zich weder te laaten hooren. De richter intusfchen ftapt met vertoon van eerwaardige ftatigheid naar de f .plaats van openlijke rechtfpraak, terwijl het hart hem klopt, en 'c geweten hem de hevigfte verwijtingen doet, zo zet hij, die een' anderen zal oordeelen, maar bij zich zeiven een veroordeelde is, zich neder op den richterftoel. Deze ftond in de plaatfe genoemd Lithoftrotos, of het fteenen plavei fel, 't welke met marmer bevloerd was daar dezelve in 't Helreeuwsch* zo als het toen gefprooken wierd, wegens haare verhevenheid den naam droeg van Gab. latha. Waar die plaats te zoeken is, kan niet gemaklij k bepaald worden, daar Titus Vespafianus over Jerufalems grond den ploeg getrokken heeft, ik laat het den geleerden over daar Vv 2 om-  XXXIX. Overdenk. 676 Jesus tot het kruis gedoemd. omtrent uitvoerig onderzoek te doen. * Mij is het waarfchijnlijkfte, dat deze Gerichtsplaatfe niet verre van den Tempel gelegen was, wijl Josefus van zulk 'een Lithoftrotos, als daar gelegen, gewag maakt f. — Dan waartoe doet de Euangelist zulk eene breede plaatsvermelding? Mij dunkt het is in om dit belangvolle ftuk, de openlijke, de richterlijke veroordeeling van Jefus, overreedend te doen kennen, dit is toch een ftuk, waarin 't geloof zo veel ftof van Godgeheiligde befpiegeling, zo veel fterkte, zo veel troost vindt! Doch ik moet, eer ik dit nader bezichtige, de tijdsbepaaling hier gemeld: 't was de voorbereiding des Pafcha,en omtrent de zesde uure, opfporen, hoe is dit te verftaan ? Uit alles wat ik daarover las, is mij tot nog toe het verkieslijkfte , dat deze tijdsbepaaling moet betreklijk gemaakt worden tot den tijd, wanneer de voorbereiding van het Pafcha begon; dat was omtrent de zesde uure, of als het bij ons middag is, ten twaalf vuren; dan ontdekke ik ligtlijk, waarom het ééne en 't andere hier gemeld wordt, 't was na- * Conf. Wolfpius, Lampe, Ikenius, Tom II. Duf. XIV. t Vidrfe Bell.L. Vil. Cap. VII. en vergelijk Schutte; H. Jaarboeken.  ■ Jesus tot het kruis gedoemd. 67? namelijk om aantewijzen, dat 'er voor Pilatus gjxyii. geen toeven was, hij moest zonder morren DEnk. de zaak ten einde brengen. * Toen * Wie zal ons uit den doolhof van verwarring redden waarin wij hier geraaken, als wij deze bepaaling van den tijd vergelijken, met het gene de Euangelist Markus heeft, Hoofdft. XV: as. En het was de derde uurz, en zij kruiftgden hem ? Dat alles optetellen en te beoordeelen, wat men desaangaande bij Be«a , Gerhardüs , Grotius, Heinsiis, Lightfoot , Clericus , Bijn/eus , Deilingius^ Wolfitjs, Heumann en veele anderen over dit ftuk vindt, zou mij te wijd heenen voeren. Ik zeg daarom alleenlijk, dat mij de leezing van den tekst van Johannes , zo als wij die nu hebben, als echt voorkomt, en men dus niet moet leezen de derde uure, dit is door Miuius in N. T. ad Mark. XV: 15. et Joh. XIX: 14, als ook in Prolog. 734 overtuigend getoond. De gemaklijkfte weg om, dit te vereffenen was wel, als men (telde dat Johannes , de oude Romeinfche uurtelling, maar Markus de gewoone Joodfche uurtelling gevolgd hebbe: doch hiertegen zijn door den voortrcflijken Schutte zulke gewigtige bedenkingen ingebragt, dat men bij 't bedachtzaam overweegen derzelve niet ligtlijk daarin zal berusten. Tot hiertoe is mij derhalven het waarfchijnlijkfte, het gene ik boven in de Overdenking gevolgd hebbe, welke opvatting, volgens't bericht van Wolffius, eerst is voorgefteld door P. Bauldbi, en nu onlangs nader opgehelderd en geftaafd, door de keurige pen van Schutte in de H. Jaarboeken, II Deel, bladz. 3*5 tot 332. en III Vv 3 Deel  XXXIX. Overdenk. 4 5? 8 Jesus tot het kruis gedoemd, Toen Pilatus dan van alle kanten gedrongen was, om de zaak te beflisfen en vonnis te fpreeken, neemt hij het enkele oogenblik, dat hem nog over was, waar, om, ware het moge. lijk, de Jooden nog in 't hart te grijpen, immers hun nog eenen neep te geeven, want hij riep tot de Joodert : ziet uwen Koning, Hoe heeft hij dit gemeend? voor eerst, denke ik, dat hij de Jooden hier, in hunne verwachting befchimpte; 't was hem niet onbekend, dat dit volk den mond vol had van eenen koning, die hen in ftaat zou ftellen om der Romeinen juk aftefchudden, en hen tot heeren van geheel de wereld maaken zou; nu vertoont hij hun , hoe ijdel dit ware, en hij roept hun dus fchimpend toe: zal 't zo een koning zijn, die uwe ver- wach- Dcel bladz. 369 tot 385. Alwaar getoond wordt; dat dit niet het Griekscb -zeerwel kan beftaan , en overeenkomt met het gene men in der Jooden Schriften vindt. Daarbij isdeze uitlegging temeeraanneemlijk ,om datin alle de andere op'osfingen voorbrj wordt gezien, dat Johannes hier melding maakt van de voorbereiding van'z Pafcha, en daarbij juist ie zesde uure noemt, 't welke zeker moet opgemerkt worden. Voorts fchijnt in deze herhaalde melding van de voorbereiding van 't Pafcha, een nieuw bewijs te vinden te zijn, voor het gevoelen van hun, die meenen, dat Jefus dén dag vroeger dan de Jooden het Pafcha heeft gegeeten.  Jesus tot het kruis gedoemd. 679 wachting vervullen zal? — Meermaalen had hij ook reeds te kennen gegeeven, dat hij het voor dwaasheid hield, dat Jefus zich eenen koning had laaten noemen; fchoon hij fom. tijds door het zeggen van den gevangenen getroffen was, fchijnt dit telkens wederom door fpotzucht afgewisfeld te zijn, en indedaad, eenige weinige kennis van 't menschlijk hart, leert mij, hoe eene, door vrees en nijpingen van 't geweten, gefolterde ziel, ruimte zoekt, om zich door bijtende fpottaal eenige lucht te befchikken; daarom kan het ten anderen ook zeerwel met wrevelen fchimp tegen Jefus zijn geweest, dat hij dezen uitroep deed: ziet uw' koning.. — Evenwel te midden van dezen woelenden wrevel, van deze eiïnneringen zijner eigene onrechtvaardigheid, zoude ik denken, dat de zucht om Jefus nog te redden, even als eene beflotene vlam met geweld uitberst, ook is doorgebroken; en daarom voege ik er ten derden bij, dat hij deze woorden ook uitriep met eenen medelijdenden toon, even als het ziet den mensch, om het wraakroepende en bloed, eifchende volk te doen befeffen, hoe onbillijk de befchuldiging van hunne Overften te. gen dezen gevangenen was, daar zo iemand tog geen fchijn van aanfpraak op de koning lijke waardigheid kon maaken, om hem daar Vv 4 on XXXIX. Over. denk. 1  XXXIX. Overdenk. 6"8o Jesus tot het kruis gedoemd. om van 't voortzetten van hunnen eisch te doen afzien, en hen te overreeden, dat hij in 't minfte, voor zulk een' koning niet bekommerd ware. Doch welk antwoord bekwam hij hier op? — Het akelig moordgefchreeuw werd weder aangeheven, 't was: neemt weg, neemt weg, kruist hem, o aandoenlijk geroep! ontmenschte bloeddorst! De driften aan den gang gebragt zijnde, waren niet te fhïlen; de Hofanna's waren hun vergeeten , alles was enkel woede en boosheid bij hen. De landvopgd hervatte hier op fpoedig; zal ik uwen koning huifigen? Deze vraag is vol verwondering, fchimp en veroordeeling. . Pilatus ftaat zelf verbaasd over de onbuigzaame hardnekkigheid van 't opgeruide volk; met gevoeligen fchimp erinnert hij den Jooden, hoe zij voor weinige dagen dezen, dien zij nu tot het kruis wilden gedoemd hebben, met groot gedruisch en blijde Hofanna's, als Davids Zoon en Israels koning binnen Jerufalem hadden ingehaald, terwijl hij dus hunne onftandvastigheid, blinde volgzucht en bloeddorst tevens veroordeelt. Maar welk eene uitwerking had dit ? Geen andere dan dat daardoor de drift te meerder aan het zieden raakte, en de boosheid, nu ftout geworden zijnde, haare eifchen te fchaamteloo- zer  Jesüs tot het kruis gedoemd. 681 zer aandrong. De Overpriesters tog, de verleiders der menigte, die de vlam tot hiertoe hadden aangeblaazen, lieten aan de menigte geen' tijd ' tot nadenken, zij fchreeuwden zo geweldig als listig: wij heiben geen' koning dan den Keizer. — Zij hadden wel haast gemerkt dat Pilatus aan 't deinzen was geraakt, door de vrees voor 's Keizers ongunst, daarom houden zij dit gaande, en roepen, even zo listig als boosaartig, dat zij geenen koning, geen opperbewinc over hen erkenden, dan de Keizerlijke magt Offchoon er niets was, dat hun ondraaglijke] viel, dan der Romeinen beheerfching, offchoor zij alles er gaarn bij zouden opgezet hebben, om daarvan ontflagen te zijn, zij roemden 01 hunne vrijheid, dat zij nooit iemand gedienc hadden , en trokken in twijfel of 't wel geoor loofd ware, den Keizer fchattinge te geeven maar nu moest dat alles verdonkerd, helfchi leugen, doemwaardige veinzerij, verfoeilijk laagheid, flaaffche onderwerping, miskenning van alle hunne grondbeginfels, moesten nu haa ren rol fpeelen, om de oogmerken te bereiken welken zij geraamd hadden. En , dit had ook de gewenschte uitwerking Pilatus, aan 't ftruikelen zijnde, viel nu ge heel. Hij gaf Jesus over om gekruist te wor den , hij gaf Hem over tot hunnen wit. Te voo V v 5 re XXXIX. Overdenk. I i i l » > i l  XXXIX. O VERTEN!;. 682 Jesus tot het kruis gedoemd. ren zag ik reeds * dat de Stadhouder Jesus had doen geesfelen, naar der Romeinen gewoonte, als eene voorbereiding tot de kruisftraffe, inmiddels had hij nog eenige poogingen te werk gefteld, om den gevangenen ontflag te bezorgen. Dan, dit mislukt zijnde, en 't vonnis des doods nu volkomen geveld wordende, werd deze geesfèling niet weder herhaald: het geene matth. en mark. met een enkel woord hiervan melden, is blijkbaar betreklijk tot het geene Joh. breder te vooren verhaald heeft. Nu wordt Jefus ten dood, tot het kruis, gedoemd! O ijslijke overgaaf! verkrachting van het recht! Pilatus fidderde van angst, zijne kniën frieten tegen eikanderen, geen vrolijk oogenblik heeft hij in zijn leven meer genooten; van dien tijd af, heeft een knaagende worm hem in 't heimelijke gepijnigd, en alle zijne genoegens verbitterd. Verfoeilijke vonnisvelling! De duivelen juichten! de hemelbe. wooners ftonden verbaasd! de zon zou zich hier over in den rouw kleeden, de aarde Adderen , en de ftuiptrekken der natuur, het onrecht, haaren fchepper aangedaan, met luider ftemme beweenen! Adams kroost alleen, vond hiei dankftof, zondaars vinden door 't geloof hierin In de XXXVIile Overdenk.  Jesus tot het kruis gedoemd. 683 in hunne vrij fpraak en zaligheid! Dit wil ik J™X' wat nader befchouwen, mijn' veroordeelden denk. Verlosfer vertegenwoordige ik mij in zijne dierbaarheid. De verfmaadingen, Hem aangedaan, zijn nadere aanwijzingen van de juiste vervulling der Godfpraaken, die ik voorheen reeds in den XXIIften,. LXIXften en CXVIIIden Pfalm, als ook in Jefaid's LHlfte Hoofdfiuk geleezen heb. Dus zie ik uit deze trekken, die in de gewijde voorzeggingsrolle vervat zijn, de ontegenzeglijklte aanwijzingen, dat de Messias dus moest lijden, en ik krijge daardoor te meerder aanleidingen , om te gelooven dat Jesus is de Christus! Daarbij, befchouwe ik hier mijnen zielenvriend, als den lijdenden Borg; zie ik Hem nog met het fpotkleed omhangen: met bloedende wondén en ftriemen bedekt; het gezegend aangezicht met zweet en fpeekfel bezwadderd , voor den rechter ftaan; alle de ontzettende erinneringen van dat ijslijk toneel komen mij bij vernieuwing voor den Geest. — Ik gedenke aan de hervatte pijniging in zijne fchuldelooze ziel, door 't hooren van vermeerderden fchimp en fmaadende verwerping van Israëls koning, dat is de beste mensch dien dit wedervaart, de van God gezalfde koning!  684 Jesus tot het krüis gedoemd.' . XXXÏX. Ja ik heb nog niet genoeg gezegd, het is de dehkV Zoon des gezégekden Gods! En was het nog maar alleen zulk eene mishandeling , zo eene befpotting, maar 't is eene veroordeeling tot den dood, tot den kruisdood! Ontzaglijk vonnis! Hier zie ik op Gabbatha Gods vierfchaar gefpannen, en 't vonnis van God over de zonde uitgefprooken! Hier is Gods gericht niet minder dan in Eden, toen onze eerfte Ouders daar gedaagd en gevonnisd wierden! Maar is hier Gods gericht? Zou de Godheid dan door eenen onrechtvaardigen richter verbeeld worden ? — Dit kan ik veilig ftellen, daar het Gods gewoone weg is, om door menfchen, dikwerf door onrechtvaardige menfchen, zijne oordeelen te laaten uitvoeren, dezen gebruikt Hij als de roede zijns toorns , *zo gebood Hij dit wraakzwaard tegen zijnen Herder, en tegen den mandie zijn medgezü is, f gelijk ook Jefus zelf uitdruklijk geleerd heeft, dat aan Pilatus deze magt van boven gegeeven was. § Ontzaglijk Godsgericht! Hier wordt vonnis .uitgefprooken ter ftraffe van de zonden, ter betooning van Gods rechtvaardigheid, ter hand- * Jef. X: 5. t Zach. XIII: 7. { Zie de voorige Overdenkt  Jesus tot het kruis gedoemd. 635 handhaving van het onkreukbaar recht, ter XXXi: opluistering van vleklooze heiligheid, ja maar DENK. ook tot zaliging van zondaaren! Jesus veroordeeld, Jesus, als ware het door eene hemelftem, in 't Godsgericht veroordeeld! Hij rechtvaardige voor de onrechtvaardigenl Hij die geen zonde gekend heeft, tot zonde gemaakt! Hij is hier als Borg der doods fchuldig verklaard ! En dat alles was ik waardig: het leven, het licht, de inwooning op aarde, het heil van den hemel heb ik verbeurd: ik heb verdiend dat der engelen ftem van mij uitfchreeuwe: weg met dezenl Ik heb verdiend dat het doodvonnis over mij geveld worde, maar JefuS klimt op Gabbatha, om dat voor mij te • ontvangen, zo zie ik door 't geloof Hem onfchuldig onder den wereldlijken rechter veroordeeld, om mij daarmede van Gods geftreng oordeel, dat over mij gaan zoude , te bevrijden. En even zo fchuldeloos als Hij dit ondergaat, zo zachtmoedig lijdt Hij': zijn' mond doet Hij niet op, Hij oeffent de zelfsverloochening volmaakt, zijne onderwerping aan God is zonder gebrek, en Hij vertrouwt in ftilheid op den Heer zijnen God, aan wien Hij de wraak toekent. Dit zij mij ter aanmoediging om ook zo te zijn, als ik lijden moet, als ik fchuldloos ver-  686 Jesus tot het KRurs gedoemd. XXXIX. veroordeeld worde. Dan helaas, hoe Ov£r- . denk. verre ben ik er af, fchaamte en zelfveroor. deeling vervullen mij; was er geen vergeving in Jefus bloed, ik gaf het hopeloos op! Maar nu mag ik op Hem zien, om vergeving; nu mag ik op Hem hoopen, dat Hij door zijhen Geest, langs den weg van lijden en ftrijd, mij aan zijn beeld zal gelijkvormig maaken. Jefus liefde en zijn heil, Jefus veroordeeling en zijn fmaad wekke, zo dikwerf ik die aanfcho'uwe, mijn hart dan maar geduurig tot geloof, tot aanbidding, tot verwondering, tot wederliefde en dankbaarheid! O hoe zal ik Hem den fmaad, dat leed, die veroordeeling met liefde en dank vergelden! Dat kan ik hier niet volkomen doen, daar is de eeuwigheid toe noodig, daar, daar wenfche, daar hope ik het volkomen te doen. Dit is mij ondertusfchen tot troost, ik verwachte den veroordeelden Jefus eens als richter op de wolken des hemels, dan zal ik zijnen troon als een werk van fafyrjleenen befchouwen en als de geflaltenis des hemels in zijne klaarheid * daar zal ik Hem zien, omftuwd met. engelenbenden, ..die zijne trauwanten zullen zijn, dan zal ik nog terug zien naar Litho* *JLxod. XXIV: ia.  Jesus tot het kruis gedoemd. 687 Lithofirotos, dan zullen mijne oogen Hem aan- XXXIX. fchouwen, van wien ik nu door 't geloof zeg- DENK, ge, dat ik even dienzelfden die zich te vooren om mijnen wil voor Gods gerichte gefield, en al den vloek van mij weggenomen heeft, tot een* richter uit den hemel verwachte! Dat is mijn troost in 't leven, mijn B org zal mijn Rechter zijn! Dat zij mijne juichtaal in 't fterven, dat bemoedige mij als ik geroepen worde om de aarde te verlaaten, dat doe mij vrolijk naar de eeuwigheid henen gaan. Maar ik doe nog een fchrede rugwaards, het beftaan van Israëls oudften, en van Pilatus, trekt nog eene korte wijle mijne aandacht. De Jooden toonen de levendigfte trekken van de boosheid van 's menfchen hart, en de paallooze uitgebreidheid derzelve; zij bevestigen Jefus taal: als het licht dat in u is duisternis is, hoe groot [zal] de duisternis [zelve zijn ?] Zij wa. ren de grootfte veinsaarts, die de aarde ooit betreden hebben; onder voorwendfel van Godsdienst was hun doel alleen grootheid, en aanzien bij 't volk; om dat zij daarin gekrenkt waren, moest Jefus het met den dood boeten; zij waanen den Keizer te willen gehoorzaamen, en hun hart vloekt hem. Zij gloeien van wraak, en de wreedheid heeft hun hart bemeesterd, zij aanfchouwen eenen fchul-  608 Jesus tot het kruis gedoemd. XXXIX. fchuldeloozen lijder met helsch vermaak, zij denk. juichen over zijne fmerten, alleenlijk om dat zij waanen door Hem beledigd te zijn; Hem die alles goed en allen wel deed, berokkenen zij zo veel kwaad, en zijn met niets minder dan met zijnen dood te vrede. Het belang des volks offeren zij aan hun boosaartig doel op, dat hitfen zij aan, dat fleepen zij mede in hunne ftrikken. Zij vervoeren het zelve, om den genen, dien zij zo onlangs met blijde Hofanna's begroet hadden, nu tot den dood, tot het kruis te eifchen. —-• Welk een famenweeffel van misdrijven! Wat is de mensch! hoe gevaarlijk is het niet den rechten weg eenmaal te verlaaten! Hoe weinig veiligheid is er tegen de zonde, als de vrees van God verlaaten, en zijne wet vertrapt wordt? Als men anders voor de menfchen wil fchijnen, dan men voor God gefield is : God ziet het hart / aan! dat zij fteeds mij ter erinnering en tot waarfehouwing. En hiertoe worde ik nog meer gewekt bij de befchouwing van 't charakter van den landvoogd. Pilatus is een leerbeeld, hoe het met den mensch kan gaan, hoe veel inzien en pligc, overtuiging van 't geweten, aanfpooring om recht te handelen hij hebben kan, en echter uit verkeerde beginfels werken  Jesus tot het kruis gedoemd. (S89 kende het licht verdooven, de waarheid on- XXXIX/ derdrukken en zich zeiven in 't verderf ftor. ten. Pilatus zegt met fpreekende daa- den, „ de gerechtigheid is mijne vriendin, „ onfchuldig bloed te fpaaren mijn pligt: „ maar eigenbelang weegt bij mij boven al- „ les." O welk een ellendige flaaf is de mensch, die door eerlijkheid niet wordt geleid en door gods vrees geen held is geworden! Pilatus, de opperfte richter in Judea, is hier door eigenbelang geboeid, en buiten .ftaat om één' mensch lostelaaten, en dat een mensch dien hij zelf voor onfchuldig had verklaard. Hier kan ik zien als iemand doen durft het gene hij niet moet doen, dat hij dan dikwerf niet durft, het gene hij doen moet: al is iemand nog zo hoog in aanzien, gelden de infpraaken van 't geweten niet bij hem, als hij zich aan het plegen van onrecht overgeeft, als hij éénmaal kwaad noemt, het gene hij weet goed te zijn, als hij éénmaal aan de boosheid van 't hart toegeeft, hij zal dikwerf onrecht moeten pleegen, ook dan, als hij het poogt te ontwijken; hij zal booze menfchen moeten volgen, ook dan, als hij het niet wil. Dat ik dan daar voor fchrikke, om nimmer de ftem van 't geweten te djoven, om nooit II, deel X x te-  690 Jesus tot het kruis gedoemd. KXXIX. reg^n 't licht dat ik heb aantegaan, om biddenk. dende te waaken, dat de verzoekingen van eigenbelang geen inbreuk op mijne eerlijkheid maaken: hoe ontzaglijk zouden de erinneringen hiervan op mijn fterfbed zijn; wat zal 't mij dan baaten, al had ik ook de geheele waereld gewonnen, als het nadenken, aan e'e'nen fchuldeloozen die verdrukt, aan ééne ongerechtigheid, die ik, tegen beterweeten aan, gepleegd had, mij de verfchijning, Voor den richrerftoel des alwetenden hartenkenners, zo verfchriklijk zou maaken. Dit fpoore mij dan aan, om fteeds meer en meer oplettend op de infpraaken van mijn geweten te zijn; daaraan gehoor te geeven; biddende met alle kragten daarnaar te ftreeven, om den wille te doen van mijnen Vader, die in de hemelen is; om in alle verrich. tingen, die ik met menfchen te doen heb, getrouw te handelen; om fteeds de eer van. God, in 't geluk mijner medemenfchen te bedoelen , dat ik niet door eigenbelang gedreven worde, maar dat ik zo met anderen handde, als ik wenfche dat met mij gehandeld worde: dan alleen kan ik altijd kloekmoedig zijn, dan durve ik doen, dat de zoeker van eigen voordeel niet doen kan, ja dan heb ik de goedkeuring van alle braaven, en die gaat ver;  Jesus tot het kruis gedoemd. 6"of vergezeld met de ontfchatbaarfte eere, de goed- XXXIX. keuring van God zeiven ! Dan heb ik mijn BEtit£ getuige in den hemel, en ik kan, in Jefus volmaakt zijnde, voor zijnen richterlïoel zo rustig ftaan, als Hij voor die van Pilatus ftond l Xx 2 VEER.  6y% VEERTIGSTE OVERDENKING. jesus uitgeleid en Simon tot het kruisdraagen gedwongen. Mark. XV: so, 21. Matth. XXVII: 31, 32. xl. Over- En als zij hem befpot had En toen zij hem befpot baddenk. den, deden zij hem den pur len, deden zij hem den manperen mantel af, en deden tel af, en deden hem zijne hem üijne eigene kleederen kleederen aan,en leiddenhem aan, en leidden hem ui',om henen om te kruifi^en En hem te kruifigen. En zij uitgiande vonden zij eenen dwongen eenen Simon van man van Cyrenen, met naCyrenen, die [daar] voorbij men Simon: dezen dwongen ging, komende van den ak- zij dat hij zijn kruis droege. ker, den vader Alexandrien Rufi, dat hij zijn kruis droege. Luk. XXiïï: 26, Joh. XIX: 16, 17. En als zij hem wegleid- En zij namen Jefum, en den, namen zijeenen Smon leidden [hem] weg. En hij van Cyrenen, komende van dragende zijn kruis, ging den akker, en leidden hem uit het kruis op, dat hij het achter Jefus droege. D e ondeugd gunt zich zelve zelden rust, als haare kans fchoon ftaat om over de onfchuld te ze- 1  JfiSUS UITGELEID ENZ. 6*0$ zegen vieren; saarn offert zij gemak en vermaak XL. OvR.- daaraan op, wanneer zij haare bedoeling be- DENie, reiken kan, en niet behoeft te vreezen, dat zij daarin verijdeld zal worden; in dit opzicht zijn ook de kinderen dezer waereld, voorzichtiger dan de kinderen des lichts, * hoe veel goede ontwerpen blijven er onuitgevoerd, doordien, bij de goede voorneemens, geen acht wordt gegeeven, op de verhinderingen die er tusfehen kunnen komen, op den fpoed die er gemaakt moet worden, en op den géreedften weg langs welke men zijn oogmerk bereiken kan? 'c Was dus mee Jefus vijanden gelegen, dat zij zeer voorzichtig en welberaaden, hun ontwerp ter. uitvoer bragten. Zij hadden zo haast niet het langbegeerde doodvonnis, van den landvoogd verkregen, of zij ijlden voort om het terftmd volvoerd te krijgen. De gelegenheid des tijds noopte hen daartoe : zo veel te meer tegen den middag ten twaalf uur en, zou de voorbereiding van het Palcha eenen aanvang neemen , 't was nu al 's morgens omftreeks «egen uuren; zo haast het de tijd van 't plegtig feest- * Luk. XVI: 8. Xx 3  G'94 JESUS UITGELEID EN SlMON Over- feestwerk wierd> kon men zich met de oeffecene. ning van doodftaffen niet meer bezig houden; 't was reeds erg genoeg, om dit op den dag der voorbereiding te doen. Ook was er gevaar om uitftel te neemen, 't Volk kon ligtlijk zich wenden, en de vrijheid van den nu gehaatten gevangenen eisfchen; er kon, wie weet welk een verborgen aanhang; zich voor den Nazarener openbaaren; 't was ook zeer mogelijk dat Pilatus haast berouw kreeg van een doodvonnis dat hem was afgeperst. Daarom wilden Israèïs Oudften, zonder toeven, de zaak ten einde gebragt hebben ; al hadden zij er de rust van den voorigen nacht bij ingefchooten, al hadden zij geen' tijd gehad om fpijs of drank te gebruiken, ' al waren hunne keelen heesch gefchreeuwd, om het volk opteruien , al hadden zij zich zeer vermoeid, met rond te draaven onder de menigte; eerst moeften zij het offer hunner woede op Golgotha zien, eer zij rust konden hebben; eerst moeften zij de fpijkers door handen en voeten hooren drijven , vooraf moeften zij de kruispaal, met het lichaam van den Galileër, daaraan gehecht,' omhoog zien beuren, en in den grond vast fleeken, eer zij naar huis konden keeren: ja, eer dat gebeuren kon, moeften zij tegen dien weer-  TOT HET KRUISDRAAGEN GEDWONGEN. 695 weerloozen nog eens hun gal ontlasten, hun hart ^XL, ophailen, en hem aan de fehandpaal hebben DENS zien fneeven; was dit gefchied, dan konden zij naar hunne huizen gaan, dan rust en verkwikking genieten, en zich verheugen, dat de prooi hunner nijdigheid, uit het net, dat zij voor hem gefpannen hadden, zich niet had kunnen ontwarren. Dit is de reden, dat ik, na de vermelding van het doodvonnis des Heilands, zo in éénen adem, van deszelfs uitvoering gewag gemaakt vinde. Bij de Romeinen was eene wet, volgens welke de uitvoering der doodvonnisfen; den tijd van tien dagen moest verwijlen, doch van deze vergunning waren oproermaakers en andere groote misdaaders uitgeflooten ; daar Jefus nu als zulk een' aangeklaagd was, en in zuik gezelfchap ter ftraffe geleid zou worden, is het niet te verwonderen, dat zo een uitftel hier geen plaatfe had. * Maar vestige ik mijne oogen op het gefehiedverhaal, Matth, en Mark. berichten de toebereidfels tot de uitvoering van 't gevelde vonnis: de krijgsknechten, dezelfde die Jefus befpot hadden, en bij de ftraffen als ge- rechts- * Zie dit breJer bij Bijnjsus. Xx 4  696 Jesvs uitgeleid en Simon XL. rechtsdienaars gebruikt werden, deeden Hem >£nk. den purperen mantel af, en trokken Hem zijne eigene kleederen wederom aan. Van de doornekroon wordt geen gewag gemaakt; men denkt dat die op 's Heilands hoofd gebleven is, om de fpotternij ten einde toe, te doen duuren, en om Jefus zo veel te meer boven de andere kruifelingen te doen uitfteken, gelijk dit ook zeer wel pastte bij het opfchrift, dat naderhand, boven zijn hoofd, aan 't kruis gehecht werd. De fpotmantel werd Hem echter afgedaan, 't zij dan, dat zij bij 't ftaatlijk ftrafoeffenen zulk eene kleding ongepast keurden, of dat zij Jefus, in zijn eigen gewaad , te meer kenbaar hebben willen maaken, of dat zij Hem in diezelfde kleding ter ftraffe hebben willen leiden, in welke Hij, nog onlangs zo vereerend, als Koning binnen Jerufalem was ingehaald. Het uittrekken van deze klederen, met ruwe handen van wreede en fpottende harten, heeft de nog bloedende wonden, van het geteitterde lichaam, op nieuw opengereten, en de fmerten niet weinig vermeerderd. Hoe onnagaanbaar is intusfchen het verborgen Godsbeftier in alles werkzaam: de men. fchen woelen, ieder uit zijn beginfel, en tot zijn oogmerk, maar Hij die in den hemel woont  TOT HET KRTJTSDR AAGftN GEDWONGEN. 69? woont let op alle hunne werken; Hij weet, X.U door zijne invloeden alles daarhenen te ftuuren ,dat zijn doel bereikt wordt; dit heeft zelfs plaats, te midden van de vuilaartigite boosheid der menfchen, daar zij 't minst aan God denken, maar met ontzinde wreedheid zijne wet. ten fchenden, zo als ik hier zeer duidelijk zie: met welk een oogmerk ook de Krijgsknechten Jefus zijne eigene klederen aantogen, God had er deze bedoeling in , om ongemerkt den weg te baanen, dat zijne klederen, als Hij aan 'z kruis hong, niet alleen verdeeld, maar wel in 't bijzonder het lot over zijn gewaad geworpen zoude worden: de treffende Godsfpraak, die daarvan voor handen was, moest vervuld, en daardoor aan 't geloof voedfel en fterkte gegeven worden. — • Wat zijn wij nietige menfchen , wat woelen wij in *t ftof, hoe weinig weeten wij het waare oogmerk onzer beftemming, en hoe zeer past het ons, geduurig ootmoedig te zijn: dan alleen kan ik ftaat maaken op Gods goedkeuring, als ik, in alle mijne daaden, aan de wet der hoogfte Majedeit denke: altijd zal God zijne bedoeling met mij bereiken, maar dan alleen zal het tot mijn voordeel uitloopen, als ik alles, in gehoorzaamheid aan hem verrichte. Xx 5 Doch  698 Jesus uitgeleid en Simou XL. Doch laat ik zien wat er verder gebeur^r£~ de: Jesus werd uitgeleid om gekruist te worden ! De flrafplaats was buiten de Had, zo als oudstijds gewoon was, niet alleen bij de Romeinen, maar ook bij de Jooden, * Daarmede toonde men voor eerst, dat zulke misdaaders de inwooning der maatfchappije onwaardig gekeurd werden; maar ook ten anderen, dat men 't bloedftorten als iets afgrijslijks aanmerkte, het welk buiten de fa men wooning der menfchen behoorde te gefchieden. In dit geval echter bedelde de Voorzienigheid het dus, om daardoor, de omftandigheden van Jefus fterven te laaten beantwoorden, aan 't gene reeds voor lang was aangeduid, door de offerdieren, welker vleesch buiten het leger verbrand werd, in 't bijzonder door de yarre en den bok des Zond' offers op den verzoendag t Dat dit geen loutere fpeeling zij, leert mij Paulüs taal: want welker dieren bloed voor de zonde gedragen werd, in 't Heiligdom door den Hoogepriefter, derzei' ver lichaamen werden verbrand buiten de legerplaat- * Lev.XXlV: 14. Nbi».XV:3J, Dfwr,XVII: $. 1 Kon. XXI: 13. Hand. VII: 58. t Lev. XVI: 27, 28.  TOT HET KRUISDRAAGEN GEDWONGEN. 699 plaatfe. Daarom heeft ook Jefus, op dat Hij, XL. door zijn eigen bloed, het volk zoude heiligen, bui- denk, ten de poort geleden. * Gewigtige uitleiding derhalven, wel waardig dat ik er mijne geheele ziel mede vervulle! — Ik zie Jefus geboeid, voorgefleept naar de plaats, daar alles wat tot de gerichtsoeffening behoort, bij elkander gezameld wordt, de mede veroordeelden, gegeesfeld zijnde, worden ook daar gebragt, de kruisfen liggen gereed; het grootfie, het zwaarfte wordt voor Jefus uitgekozen, een zwaare ruwe balk is de ftam, de dwarsbalk even zo zwaar, en onbefchaafd. Wreede krijgsknegten helpen elkander, om het kruis te tillen,* en laaten het onzacht, op de gezegende fchouderen zinken, de andere krui. felingen, naar der Romeinen gewoonte, ook met hun ftraf hout belaaden zijnde, wordt de trein in orde gebragt, en begint langzaam voorttetrekken. — De fLaaten van Jerufalem zijn vervuld met menfchen; de huizen zijn bezet tot op de daken; de mare is algemeen geworden: de Nazarener is gevangen in dezen nacht, in den murgenftond reeds veroordeeld, en wordt zo aanftonds uitgeleid, om nog voor het * Heb. XIII: n, 12.  700 Jesus uitgeleid en Simon xl. het feest gedood te worden- — De menigte Over 5 denk. gaat met gedruisch voort, veelen (hellen vooruit, de meeflen dringen om den Nazarener te zien; de krijgsknechten houden niet op, om Heri als Koning, en daardoor het Jiodfche Vblk tevens te befchimpen; de Oudden der Jooden dringen dicht op Hem aan, zij vloeken, zij fpuwen, zij fchelden, zij juichen en hitfen de menigte aan; dan er waren ook andere aanfchouwers, fommigen enkel door medelijden bewogen, dat zij den genen, wiens gelaat enkel zachtheid tekende, daar tusfehen moordenaars, naar de ftrafplaats zagen fleepen ; zijn bebloed en bezweet aangezicht, zijne afgematte leden die nauwlijks het kruis torfchen konden, en de voortduurende kwelling, Hem aangedaan, verflerkten dit mededoogen, anderen erinnerden zich de hemelfche lesfen, wel eer van Hem gehoord; de een of ander had ook eenen bekenden of bloedverwant , door Hem uit gevaaren gered, zo dat bange zuchten en, zo als ik'vervolgen ds uit het gefchied verhaal zien zal, fomtijds ook luid geklag, over deze uitleiding , ten hemel ftegen. Jefus intusfchen moet het afgematte lijf voortfleepen; de wonden drupte nog van bloed; het zweet bedekte geheel zijn licha.im; Hij ging al zwoegende onder het kruis, welks bo-  TOT HF.T KRUISDRAAGEN GEDWONGEN. ?Ot boveneinde op zijne fcirouderen lag, dtar het XL ondereinde van de paal over d^n grond nafleepte; waardoor telkens, als dat van eenen Heen of ongelijke hoogte afgleed, geweldige fchokken veroorzaakt werden, voor Hem die het droeg. Zijne ziel was onder dat al geflerkt in. God; zijne oogen naar den hemel flaande, wees Hij daar mede aan, dat de getuige en richter zijner onfchuld in de hoogte was, van waar Hij zijne hulp verwachtte. Dus ging Jefus ter ftad uit, de bloedftad, daar zijn dood beraamd was, en van ouds af de Profeeten gedood werden. Hij gaat nu offeren, maar buiten het aardfche heiligdom ; om dat Hij meer dan ftieren en bokkenbloed moest plengen , zo lijdt Hij den grootften fmaad om blinkende eere te verwerven. — Buiten de ftad gekomen zijnde, kreeg Hij eene ongevraagde ontlasting, op den weg ontmoette de trein, eenen man wiens naam, ter zijner eere, tot den afloop der eeuwen gemeld wordt Simon de Cyrener; het zij Hij Cyrener van afkomst was, en nu zijne wooning te Jerufalem had, of dat hij flechts ter feestvieringe zich daar ophield; het eerfte is niet onwaarfchijnlijk, om dat hij van den akker kwam, althans de Cyreners hadden te Jerufalem eene Sij.  ^02 Jesus uitgeleid ekt Simon óm- Sijnag0ge*; öf Jtiij een gebooren Jood, dan PENK. een Joodegenoot ware, is ook niet wel te bepaalen, het laatfte meent men te mogen befluiten» om dat zijne Zoons geen Joodfche naa« men droegen. Zij worden Alexander en Rufus genoemd; buiten twijffel zijn deze naamen hier gefpeld, om dat die menfchen, in dien tijd , bij 't Christendom bekend waren: men leest van eenen alexander die te Efefen, en van eenen Rufus die te Romen was, f maar 't is van allen grond ontbloot, zo niet geheel onwaarfchijnlijk, om dezen voor die Zoons van Simon te houden. —— 't Is meer gegrond om te denken, dat deze Vader, en zijne beide Zoons , aanhangelingen van Jefus waren , althans hunne namen worden hier op zulk eene wijze vermeld, dat men reden heeft, om te denken, dat dezelven tot de rolle der Christenen behooren. En wat gebeurde er met dezen man? Zij dwongen Hem, dat Hij zijn kruis droege. 't Woord , hier gebruikt bij Matth. en Mark. geeft te kennen, iemand, zonder zijne toeftemming te vraagen, met bedreiging of geweld tot iets te nood" * Hand. vi: 9. t Hand. XIX: 33 en Rom. XVI: 13.  TOT HET KRUISDÏUAGEN GEDWONGEN. 703 noodzaak en. * Luk. zegt, zij leidden hem het XL. kruis op, dat hij het achter Jefus droege. Vier D:NK, vraagen vinde ik hier te beantwoordden Op welk eene wijze droeg Simon het kruis van Jefus ? —Wat was de reden, waarom men Jefus van het kruis ontlastte? Waarom werd dit kruis juist aan êénen man, en wel aan Simon opgelegd^ — Zo Simon een vriend van Jefus ware, •wat behoefde hij dan tot dit begeerlijke dienstbewijs gedwongen te worden? De eerfte vraage. Op welk eene wijze droeg Simon het kruis van Jefus? beantwoordt men mijn's inziens recht, als men denkt dat hem niet alleenlijk, het achtereinde van de kruispaal, dat langs den grond fleepte, werd opgelegd , maar het geheele kruis: immers zo fpreeken er de drie euangelisten van, en er is geen reden om 't anders op te vatten. Maar, wat was de reden waarom men Jefus van het kruis ontlastte? Gewoonlijk zegt men, om dat Jefus door zijne afmatting, onder den weg, fcheen te zullen bezwijken, en dat de meêdogenlooze krijgsknechten Hem echter ten kruisberge brengen, en daar aan 't fchand- * Vid. E. Leigh Crit. Sacr. ad Voc. Ayyctfiw. et EiASMUs ad 1.  704 Jesus uitgeleid en Simon fchandhout nagelen wilden, om Hem daar, Over- en n*et eerder> te doen fneeven. Doch deuk. hier blijven mij eenige bedenkingen over: in de gefchiedenis wordt hiervan niets gemeld; zeker is 't wel, dat Jefus, zo.als ik reeds zag, uitermaate afgemat was, doch Hij is in geen ding bezweken; 't welk tot zijne ftraf behoorde, en dat maakt het bedenklijk of men Hem hier waarlijk verfchooning toebragt; de gefchiedenis geeft veel eer aanleiding om de reden hiervan alleen in Simon de Cyrener te zoeken, dit zal mij de beantwoording der volgende vraage nader in 't licht ftellen. Waarom werd dan dit kruis juist aan êênen man, en wel aan Simon opgelegd ? ■ Was het oogmerk dar krijgsknechten om Jefus verligting te bezorgen, en Hem voor 't bezwijken te behoeden, dan is 't veel meer te veimoeden, dat zij aan meer dan éénen dit kruis zouden hebben opgelegd; vooral, dat zij van de meenigte, die ter ftad mede uitgegaan waren, daar toe een en ander zouden genoodzaakt hebben: hoe vreemd is 't, dat daartoe juist gekozen word, één' man die van den akker kwam, die daar bij toeval aankwam? en dit fchijnt mij toe, hierbij wel in aanmerking te moeten genomen worden, dat deze man hiertoe is gedwongen geworden. — De beantwoording dezer  tot het krüisdraagen gedwongen. ^o^ zer vraage, dunkt mij derhalven best dus te xl, gefchieden, dat ik mij voorftelle Simon de Cyrener was een vriend, een aanhangeling van Jefus, op den akker woonende, of in den vroegen morgen derwaards gegaan zijnde, begaf hij zich nu tijdig ftadwaards ter feestviering , hij had nog niets vernomen van het gevangenneemen van Jefus: op den weg ontmoet hij de menigte, en komt dicht bij de weggeleidden; daar ziet hij Jesus geboeid, met het kruis belaaden, ter doodftraf gaan, hij wordt enkele verbaasdheid, zijne gebaarden, zo al niet zijne woorden ontdekken wie hij is; de baldaadige krijgsknechten grijpen herti aan, en leggen hem, ter belooning van zijn betoond mededoogen, het kruis van den Nazarener op * om dat ten kruisberg te torsfen* - Maar zou de vierde vraag, hier tegen niet als een zwaarigheid kunnen ingebragt worden: zo Simon waarlijk een vriend van Jefus ware, wat behoefde hij èan tot dit begeerlijk dienstbewijs gedwongen te worden ? — 't Is zo, elk vriend, elke vriendin van Jefus zou naar dat voorrecht verlangen, en daarin groote eere te ftellen, Jefus te zien zwoegen en Hem verligting te mogen toebrengen, wie zou daar in een oogenblik aarfelen? Maar ik moet ten aanzien van Simon opmerken , dat dit tog een moeilijk en naar detf II. deel, y meln  7o6 Jesus uitgeleid en Simon. XL. menfchen beoordeeling, een zeer fchandliib Over- , • j denk. werk ware, als mede dat hij daar door rechtftreeks verhinderd werd, om zijnen weg te vervorderen, terwijl hem geen oogenblik van beraad gegund werd. *—- Ja, ik kan ook de zaak van dien kant befchouwen, dat dit dwingen niet zo zeer eenen tegenftand aanduidt, als wel dat hij met geweld aangevallen, tot dit werk gcfleept werd, zonder dat zijne toeftemming werd gevraagd, „ Gelukkige simon! niet te vergeefs wordt „ uw naam nog met lof gemeld, en gij als „ een voorbeeld van Christus volgelingen aan. „ gemerkt! wie zou niet gaarn met u in die „ eere deelen, om Jefus kruis te mogen draa„ gen, om mede naar Golgotha te gaan, om ,, Jefus zo van nabij te befchouwen ? - Wie „ zou voor dat kruis eene kroon en ,, eenen fcepter begeeren te draagen ? „ Hoe weinigbeduidend is de eer der wereld „ bij dat onderfcheidende gunstbewijs dat gij ge- „ niet? Uw naam is niet alleenlijk der „ onfterflijkheid gewijd, maar gij zit met Hem, „ wiens kruis gij droegt, als overwinnaar op den troon !*' Hoe veel is hier wederom voor mij optemerken! In mijnen,. lijdenden zielevriend, aan de grootfte verachting overgegeeven, zie ik ver. • vuld  TOT HET KRUTSDRAAGGN GEDWONGEN. 70? vuld het eene de orakelftem had aangekondigd XL» Over- dat gefchieden zoude, [een iegelijk] was als denk» verbergende het aangezicht voor Hem, als een lam werd hij nu ter Jlachting geleid, en als een fchaap dat fiom is voer het aangezicht zijns fcheerders, met de overtreders is hij nu geteld geweest. * —— Hierin wordt mijn hart gefterkt om gewapend te zijn, tegen de ergernis van het kruis: hoe diep vernederd en veracht Jefus ook was, ik zie dat dit zo moest gefchieden , en door 't geloof dezen fmaad aanfchouwende, zie ik dat op dien wortel onverwelklijke eere groeit. Dk alles tog moest den lijdenden Borg overkomen ; zou Hij misdaaders verlosfen, en doodfchuldigen van de ftraf bevrijden. Daarom werd Hij ter ftraffe uitgeleid, om dat Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen moest lijden; zijne onfchuld was tog, herhaalde reizen, door den richter zelf verklaard: daarom ben ik zeker, dat Hij werd uitgeleid, om allen die in Hem gelooven, vrijheid te befchikken. Hiervan ben ik zo veel te meer overreed, om dat Hij dit alles zo gewillig onderging. Hij had door zijn magtwoord, deze bende roerloos ter aarde kunnen nederleggen, zo als * Jef. LUI: 3i 7 en ia. Yy a  708 Jesus uitgeleid en Sijmoh \ XL als Hij te vooren de genen, die kwamen om denk." Hem te vangen, reeds gedaan had. Dus was 't ligt voor Hem geweest, om zich zei ven ontkoming te befchikken, maar Hij wilde het zielenrandfoen opbrengen, waartoe Hij in de wereld was gekomen. Dit wilde Hij gaarn doen, niettegenftaande al de fmerte en den fmaad, welke Hij in eene zo groote maate moest verduuren. Alle de mishandelingen, Hem reeds aangedaan , hoe veel en zwaar ook, waren nog niet genoeg: de wreede handen moesten die fmert vermeerderen, door het affcheuren der fpotkleederen van het doorwondde lijf, het aantrekken van zijn eigen gewaad is even zo onzacht gefchied. — Het binden en 't opleggen van het kruis, is .zeker ook niet met barmhartige handen volvoerd. — En hoe aandoenlijk was de vertooning, toen de beste der menfchen, tusfehen het verachtelijkfte fchuim geplaatst, en in den drom van gewapend volk naar de ftrafplaats geleid werd! zag ik ooit een misdaader, langs de ftraaten, naar de plaats van richterlijke ftrafoeffening voeren , hoe klopte mij het hart, hoe kromp mij het ingewand, hoe pijnlijk waren mij de bewegingen van medelijden, dat ik mijnen natuurgenoot, zo diep verzonken in jammeren, zo ver vervoerd in 't kwaa-  TOT HET KRUISDRAAGEN GEDWONGEN 709 kwaade, zo vast gekluiflerd in de ftrikken van 0XL* den fatan zag, maar dat waren fchuldigen, hier denk* de onfchuldige, de Heer der menfchen en der engelen, die voor fchuldige menfchen dit vrijwillig onderging! O ontzettende vernedering ! engelen, hoe kondt gij zwijgen ? —— ftraaten van Jerufalem, hoe is het dat gij u van zelve niet opende, en de verdrukkers der onfchuld niet in uwen boezem inzwolg? —■ Dan, dit eisfchen is te voorbaarig, de gevolgen toonden dat de hemel fprak, en de aarde fidderde! - Alle mijne verbeelding overtreft dit: dat Jefus als een misdaader langs de ftraten naar 'c fchavot gevoerd wordt! — O Jerufalem, wien iloot gij thans van u? Wie verlaat uwe ftraaten? De beste burger, de getrouwfte leeraar, de wonderdoende helper, de trooster der bedroefden, de geneesmeester der kranken, de fchrik der duivelen! — En' hoe veel meer werd deze fmert vergroot, daar de fmaad van Jefus nog op één zijner lievelingen, die altijd zo teer door hem bemind worden, gelegd werd! Geen wonder waarlijk , dat hier zo veel leeds bijéén moest gezameld worden, daar de zwaarfle ftraffen moesten gedraagen worden, voor de zonde tegen God begaan. Geen won,der, dat ik hier den in zich zei ven geheel fchuldloozen, met het werktuig der ftraffe beYy 3 laa.  f\o Jesus uitgeleid en Simon XL.' laaden zie, om dat de fchuld der fehuldigen, öenk.* °P ^em was overgebragt. Maar vooral moet ik ook hier leeren, de les betrachten, die P au lus mij erinnert: zo laat ons dan tut Hem uitgaan, buiten de legerflaatfe , zijne fmaadheid draagende. * Die fmaad. heid van Christus heeft in vollen nadruk plaats als ik om Christus wil, om de belijdenis zijner leere, fmaad en fmerte moet lijden: dan heeft dit in dien nadruk geen plaats, als het Christendom wel gevestigd en de kerk in voorfpoed is , in zekere maate echter is die fmaad van Christus ook dan te draagen, als belijders van zijnen naam, die Hem niet kennen, en wereldsgezind zijn, zich kanten tegen de genen die Jefus liefhebben, en hen zo veel mogelijk haaten en fmaaden, treft mij zo iets, het zij m'jne eere, mijne behendige pooging zij om door juiste gelijkheid aan Jefus beeld, de wereld niet gelijkvormig te zijn , en daardoor te toonen, dat ik Hem toebehoore , wat mij daarom wedervaart , maakt mij zo veel meer gelijk aan mijnen Heere, een iegelijk volmaakt discipel zij gelijk aan zijnen meester. Dat * Hei. XIII: 13.  TOT HET KRUISDRAAGEN GEDWONGEN 711 Dat uitgaan tot Jefus, om zijne fmaadheid te XL. Over. draagen, moet ik ook daarin betoonen , dat DtNK. ik bet nederig beeld van mijnen meester alzins pooge te bezitten; als zucht tot wereldfche grootheid mijn hart beftormt, en aardfche eere mij kittelt,,dan wil ik mijne aandacht tot den kruisdraagenden Jefus wenden, om gefpeend te worden aan wereldliefde; in dat beeid wil Ik •aanfchouwen, wat ik mij geduurende mijnen weg, tot mijnen uitgang op aarde heb voorteitellen, geen rust, geen wezenlijke eer 1 buiten Gods goedkeuring, geen gemak, geen waar vermaak, ik moet Jefus gelijk worden. Schrik hiervoor niet, mijne ziel, 'c kan zijn dat de afmattingen veele, en de kruisfen u te zwaar worden: maar gij zijt onder 't opzicht van uwen hemelfchen vader, die kan u hulp befchikken, zeifs door zulken die u onverwacht ontmoeten, vreemdelingen moeten veelligt uit andere plaatfen, uit verre gewesten komen, om u hiertoe dienstbaar te zijn : maar als gij 't noodig hebt , zullen ze u befchikt worden. Zie dan gemoedigd op dat gij uwe loopbaan met lijdzaamheid loopen moogt, op den overfien leidsman en vol' tinder des geloofs J jus, dewelke vo