Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam Bibliotheek Universiteit van Amsterdam" 01 3311 9099  2 2*6 ^ é> D E NIEUWE HERVORMING ONDER DE DOOPSGEZINDEN, VOLGENS HET UITLEGKUNDIG WOORDENBOEK VAN DEN HEER HESSELINK. GEDRUKT VOOR REKENING VAN DEN AÜTHEÜR, :n te bekomen: te Amftetdam by v. d. Burg, Briet, v d Kroe.v. Hulst, J. en G. Roos, leyden Honkoop, D'lft de Groot, Haerlem C. Plaat. Rotterdam D. Vis, en J. Pols. Dordrecht Blusfé. 's Hage Thierry en Menfing. Utrecht W. van Yzerworst en Terveen, en verders alömme. 17 9 3-   O P D R A G T aan den WEL EDELEN HEERE Mr. PIKROKARPUS Edelmoedigen Këda&éüï van het onpartydig* fle aller Boek-beoordelende Tydfchriften7 het welke, aan deszelfs hoofd, den geer yerheeven Tytel draagt Van RECENSENT. Van over oude tyden was het de gewoonte, dat Schavers hunne werken aan mannen van naam en van verdiensten opdroegen. Foor zoo ver ik heb hunnen nagaan, hadden zy voornaamlek drieërlei zoort van bedoelingen. Zy wilden of een openbaar bewys geven van hunne dankbaarheid voor genooten Wéldaaden; of zich de gunst van vermogende Heden bezorgen; of hun werk achting doen verkrygen, en aan de befcherming van aanzienlyke Patreonenaanbeveelen. Wanneer Gy u de moeite geeft van de twee Irieven te hezen, welke dit Gefchrift voor af gaan zal het U aanflonds blyken, dat een van myne- beste Vrienden de Schryver is. Op myn aanhouden, heeft hy my toegeftaan, het zelve in het « licht  n 'OP £T RAG T. licht te gteven. Om nu aan de uitgaave niets U doen ontbreeken van het gcene aan dit Gefchrift eenige achting en luister kon bezetten, meende ik , dat het niet, zonder Opdragt, openlyk verfchynen mogt. Geen ogenblik had ik my te beraaden over den Man, aan welken het moest worden aanbeyoolen. Myn bedoeling in deeze Opdragt is het laaste der even gemelde; om naamlyk achting en eenen vermogende befchermer, aan dat werk jen, te bezorgen; en daar toe kan niemand, in de wyde wae're/d, meer gefchikt zyn dan Gy , zeer -geleerde Heer» Dit Gefchrift handeld over den Godsdienst; ever den Christelyken Godsdienst; over leerflukken; over Verborgenheden, welke door de Christenen, door de Proteftanten, beleden $n geloofd worden. Zulke Gefchriften maaken, in deeze verlichte Eeuw, daar men veel meer fmaak vind, in ffukjes van vernuft, in Romans, in Toneel/lukken, in het fent tment eele, en misfehien ook noch hier endaar in zedenkundige wei ken , by edele Denkers , doorgaans ongemeen weinig opgang. Verheevene geesten, die met .alles wat laag en laf is, zich enmooglyk kunnen ophouden, achten hunnentyd, die aan edeler onderwerpen beter befleed word, veel te kostelyk en het zelfs beneden zich, om eenige ogenblikken flechts ep te of eren, aan het inzien van zulke Gefchriften, waar meede zy niet begrypen iunnjsn, dat ten verftar.dig mensch zich eenig- zins  OPDRAGT. ik zins bemoeien kan , clan alleen om dezelve, volgens aandrift zyner blaakende menfchen liefde, der handen zyner misleide Natunrgenooten te onttrekken. De alomberoemde naam van zulken Man, als wy in U eerbiedigen, die meer dan iemand anders bevoegd is, een aanfpraak te maaken op de hoogachtinge van alle uitmuntende verftanden, zou alleen genoeg zyn , om eenig gezag en luister aan dit Godgeleerd ftukjen by te zetten. Eene Opdragt, aan den onvergelykelyken Redacteur van den onpartydigen Recensent , zou noch al de nieuwsgierigheid kunnen opwekken van zulke edele Geesten , die het anders hunne aandacht zouden onwaerdig keuren. Dit is het niet al, waarom dit Jl uk je U wordt cpgedraagen; er zyn noch, onder onze Landgenooten, zeer veele kruipende verftanden, welke, aan de Leerftukken der Protestanten, verkleefd llyven , en zeer gezet zyn op de Rechtzinnigheid QVerfchoon dit ergelyk woord, verlichts Man, ''er fchiet my thans geen ander te binnen*) — Nu hebt gy fteeds de edelmoedige gewoonte, omalles wat over Godgeleerde onderwerpen handelt, byzonder over de Verborgenheden, en over de Karakterizeerende Leerftukken der Proteftanten, op eene zeer vernuftige en onnavolgbaare wyze, te verfmaaden, de Schryvers als domkoppen en weetnieten te befpotten,enhunnewerkenalsprulfchriften f» beuzelingen af te fchilderen. Wat behoort * s da»  V? OPDRAGT. daar toe eene uitgebereide geleerdheid, een geflee.pen oordeel, eene gadelooze fchranderheid, een yindingryk venuft! Hoe zeldzaam treft men zulke mannen aan, in wien men alle deeze uitmuntende eigenfchappen vereenigd vind, en die van dezelve zulk een gepast gebruik weeten te manken als gy, menfchlievehde Man l — Men zou verwachten , dat deeze uwe grootmoedige pooging reeds over lang alle duisterheid en vooroordeelen, uit de gemoederen der goede Nederlanderen, zou verbannen hebben. Maar, niet tegenflaande alle die edele bedoelingen, blyft de duiflernis noch heerfchen. Die kruipende zielen, welke zich door fmaaden en lasteren niet laat en overtuigen, worden noch al meer, in hunne verkleefdheid aan de ouderwetftche Leer/lukken, bevestigd. Zy gebruiken uwen Recensent als eenden taetsfleen van de Rechtz ijjnigheid, op welke gy zelfs zoo zeer geheet en zyt. Zoo vallen de zaaken dikwyls, tegen onze beste verwachting, uit. Zoo kunnen d.e mynen verkeerd fpringen. Die laage geesten achten een boek, naar maate het door U verf/naad wordt. Wanneer een 'Schryver, in uwen Recensent, eens recht befpottelyk wordt ten toon ge-, field, befluit en zy aanftonds, dat de Schryver een voorftander is van den Proteftantflchen Godsdienst; Zy fchaffen zich zyn werk aan , en hezen het zelVf' — Er kan derhalven niets aangenaamer zyn, voor eene rschtzinuigen Codg:h:rden, dan dat  OPDRAGT. 'Gy U de moeite geeft, om zyn werk te verguizen; het ryst, naar die zelfde maat, in achting, hy die laage weezen s, welke zich niet met machtfpreuken en vuile laster-trekken laaien afzetten! b verre gaande onnozelheid! Het is derhalven, achting - waerdige Heer, met die gevoelens , welke ik aan uwe zonderlinge hoedaanigheden en groote talenten verfchuldigd len, dat ik. my verftout heb, uwen wydberoemden vaam, aan het hoofd van dit Gefchrift te plaatzen en het zélve aan uwe veel vermogende befcherming op te draageu. Verfchoon de vryheid, welke ik neem, die, toch in allen gevalle, U tot eere verftrekt. Vergun my dit werkjen, aan uwe grootmoedigheid, welke het denkend menschdom, in eiken fiukjen van den Recensent, moet bewonderen, nederig aan te beveelen. Nimmer zou ik meer, in myiïe verWachtinge te Uur gefielt zyn, dan wanneer gy mogt verkiezen dit Gefchrift, of met ftilzwygen voor by te gaan, of niet alle uwe bekwaamheden te hulp te roepen} om het *an die onvernuftige weezens , welke zich rechtzinnige Proteftanten noemen, fmaakelyk te maaken. Ai, Iwt de Geest van den Recensent, in het beoordeelen van dit werkjen, eens te recht heerfchen. Bedroef my niet, door het Hechts onder de Prulfchriftcn te rang fchikken, of door, maar met eene enkele pennetrek, het woord ellende, of leis dtergelyks, het welk uw # 2 vrucht'  vi OPDRAGT. vruchtbaar vernuft mogt opleveren, onder de opi gaave van den tytel te plaatzen. Uwe geéétbiedigde uitfpraaken: het is alle aandacht onwaardig; het is zonder cenig oordeel gefchreeren; er is geen gezond menfchen verftand in; niemand kan het leezen, die eenigen fmaak heeft; het is goed voor domkoppen , voor ezels, voor dweepers; het walgde my reeds op de eerfte bladzyde; zulke of dergelyke uitfpraaken zouden zekerlyk veel afdoen. Maar, wat ik u bidden mag, zet ér u eens toe, om dit gefchrift, in zulk een verachtelyk licht, en zoo befpottelyk voor te flellen, dat alle edele vernuften genoodzaakt worden te erkennen, noch nimmer heeft de groote Redacteur van den verdienftelyken Recenfent cenig gefchrift zoo gehekelt en verguist; nimmer heeft de uitmuntende Man, die reeds boven allen lof is, zyne edele talenten zoo roemruchtig ten toon gefpreid. Hier mede zult gy alle kruipende verftanden zeer verplichten, en byzonder hem, die de eer heeft zich te noemen Zeer geleerde Heer en Mr. wydberoemde Redacteur van den onvergelykelyken recensent. H 19 September 1793. Uvvel Ed. zeer onder- daanigen Dienaar, BIBLIOPHILUS. EER-  EERSTE BRIEF. va n PHILANTHROPUSAAN BIELIOPIIILUS Amice! (jy vraagt my verder, in Uwen geëerdcn, wat fk oordeel over het woordenboek van den Hoog Geleerden Heer hesselink. Over. deeze zaak zal ik wat uitvoeriger zyn. Wanneer ik het eerftfe deel geleezen had, dacht ik by my zeiven , hier vindt men een kort uittreksel van alle de vreemde Stellingen eh Uitleggingen , welke dc zoogenaamde Niemve Hervormers A é ia  C 8 ) tn Duitsctiland, zeectert eenige Jaaren, hebbefl voor den dag gebragt. Imand myner vrinden had my eens in bedenking gegeven, of het, om onze lieden te waapeneu tegen de Leerbegrippen der nieuwe Hervormers, welke in de daad de ziel uit het Christendom willen weg redeneeren, en ook in ons Vaderland beginnen verfpreid te worden, wel eens floodig waare, dezelve met opzet te wederleggen, en of men niet meerder vrugt zou doen, met enkel de ftellingen der zoogenaamde Reformateurs, volgens hunne eigen woorden, op te geeven; hy meende dat dit genoeg zou zyn, om de oogen van onze Landgenooten te openen, en hen te doen opmerken, welke onbeftaanbaarheden men, onder den naam van Verlichting, zocht voort te planten, en hoe weinig het Christendom , het welk deeze Schriftverklaaiers verdeedigen, van het NaturrAismus verfchiït; daar de gewigtigfte Leerftukken, en voor al de Verborgenheden, uit dat zoogenaamde Christendom, ten eenemaal verbannen worden. Maar ook zelve deeze moeite kan men nu befpaaren. Wanneer my het tweede deel van dit woordenboek wierdt ter hand geileld, heb ik my gehaast, om het zelve te leczen en wierd daar by, in bovengemelde gedachten, noch fterker bevestigd. Dc Schryver gaat op dezelfden voet ■voort, en bevlytigt zich met al zyn vermogen over i  ( 9 ) bver at, om de gewigtigfte Leerftukken Van net Christendom, indien ik my zoo mag uitdrukken, weg te exegetizeeren. Ik ben, gelyk Gy weet, zoo fterk, als iemand ter waereld, voor de vryheid in propheteeren. Het ftaat aan een ieder vry, die 'er de noodige kundigheden toe bezit, om de woorden der Heilige fchriften, naar zyn beste inzien, te verklaarcn. Deeze vryheid betwist ik aan niemand. De Goddelyke Openbaaring is int de taal van menfchen befchreven, en moet derhalven , naar dezelfde regelen , worden uitgelegd, als men gewoon is in het uitleggen van alle tnenfchelyke Schriften te volgen. Trouwens, iiidien men Godswoord, volgens andere, regelen, dan de aart der taele, in welke het befchreven is, verklaaren moest, dau zou er eene» nieuwe Openbaaring moeten gegeeven worden, om de oude te verklaaren. Verg. c. campbell The four Go/pels translated from the Grek i vol Preface pag. X, XL —Iemand, die den naam van cenen Uitlegger van den Bybcl uraagen zal, moet de echtheid der Leezingen, in plaatzcn, welke betwist worden, onpartydig en naar beproefde regelen beoordeelen; hy moet de waare meening, niet flechts van enkele woorden, maar van geheele fpreekwyzen, volgens het geene aan de taal des Bybels eygen is, overcenkoiaftig met het verband der zaaken, den A 5 ftyl  C w ) fïyl en het oogmerk van den heiligen Schryver, oordeelkundig nafpooren, en daar uit de hefpiegelende en zedelyke Leeringen afleiden. Leerftellingen, welke niet op deeze gronden gebouwd zyn, mag men, onder de vooroordeelen en valfche begrippen, verwyzen. „ I>e Bybelfche Exegeet " (zegt de zeer geleerde F. G. C. hutz, in zyrle Voorreden tot de Nederduitfche Üitgaave van j. d. jiichaElis Inleiding in de G. Schriften van het Nieuwe Verbond p. XXXI, XXXII. met het hoogfte recht) " arbeidt, zonder de hulp en den byftand van den Bybelfchen Krietiker, tevergeeffch en zonder nut en ?, voordeel en het fysteem van Theologie is , „ zonder de waare Bybelfche Kritiek, en echte „ Bybelfche Uitlegkunde, niets meet dan enkele ., onderflellingenJ''' Men pleegt ons te befchuldigen, dat wy onze Systematifche begrippen in den Bybel indringen, door de Heilige fchriften, volgens de Leerftellingen van het fystema, te verklaaren. Maar dit verwyt is, in de daad, ten eenemaal ongegrond. .— De vraag is niet, of er geen Systemata zyn, waar in men veronderfteld, dat deeze en geene. Bybelplaatzen van Leerftukken fpreeken, aan welke de Schryvers , op die plaatzen, niet -gedacht hebben. Hetisontwistbaar zeker, en wy willen er wel ons zegel aan hangen, dat er geweest zyn, die meer het getal, dan het gewigt der  tier bewyzen , bereekenden, die eene geheele reeks van bewyzen, (Clasfis argumentorum ) voor een Leerftuk wisten by een te zaamelen, van welke er veele, zoo men dezelve aan de regelen eener gezonde Uitlegkunde toetst, moeten worden uitgemonfterd. Maar deeze verkeerde handelwys moet zoo min aan het geheele lichaam der Proteftantiche Godgeleerden gevveeién worden , als men de onbefcheidenheid van Da. bard h t , die Joh. I. i. het woordeken zonder het minfte gezag, wil hebben ingelascht, ©i»s h k.Ai i A.y«s, tcrwyl hy in zyn fVo ar denhoek alle wonderwerken verwerpt, aan allen, die zich Hervormers noemen , mag te laste leggen. - Wie is 'er thans, onder onze geoeffende Godgeleerden, die het woord Waereld Joh. III. 16. van eene uitverkooren waereld verklaaren zal? of die uit Joh. XVII, 9. alwaar de Heiland alleen bepaaldelyk van zyne Apostelen fpreekt, een bewys zal willen afleiden . voor de leer der byzondere genetelde"1. Ik weet wel, veelen zyn thans, geweldig ingenomen tegen alle fystemata, en vaareu er, op eene hevige wyze, tegen uit, even als of de eenvoudige leer van het Euangelie, door eene menigte van menfehelyke byyoegzeten , verdonkerd en verbasterd wierdt, maar ik begryp niet, wat men, met al dat gefchceeuw, bedoele. Het is ontwyffelbaar waar , dat de Heilige Schrif-  C ia ) Schriften alleen de eenige regelmaat van gelóóf in zich behelzen; en alles, wat daar meede niet èyèrceuiteiut, zyn willekeurige leerbegrippen er» menfchelyke byvoegzels. Niet minder is het waar, dat Christus en zyne Apostelen zich van geene fystcmatifche leerwys bediend hebben. Ook vinden wy geenen grond , óm , met j a c. lenfant, discurfus de Catechismis. p. 92. tót Luc. II. 46, 47. te befluiten , dat de Catechetifche manier van ondcrwyzen , door vfa'ageu en antwoorden, by de Jooden in gebruik was, en door den Heiland wierdt nagevolgd. Öok zal ik nu niet onderzoeken, of paulus 2. Tim I. 13 een kort begrip van leerftellingeii bedoele. Conf. 11. witzius Misc. S. Tom. II. Exerc. 16. p. $6t buddaeus- Inflity Tkeoi. Dogm. L. 1. C. I.. §. 50. p, 91. jo. henk.. hottingerus Biblioth. Qjiadrlp. L. III. c. II. p. 571. Dan, met dit alles, is en blyft het eene onlochenbaare waarheid, dat ons de Heilige Schriften gegeeven zyn, op dat men daar uit alle die Lecrflelligen by een zaamele, welke wy gelooveh moeten; moeten derhalven alle deeze Lecrftellingen niet in een' zeker verband liaan ? en mag men, uit vergelyking van deeze Leerfiellingen, niet befluiten tot andere, welke daar uit, by wettig gevolg, onbetwistbaar voortvloeien? langs deezeu weg verkrygt men ongevoeiig een zaam'elftèl of fys-'  t 13 ) fystema. Me fchrift, zegt paulus a Tirru Hl". ïó. »f nuttig ook /of kering en wederlegging. Hoe toch zou dc Schrift ons nuttig kunnen zyn, wanneer men uit dezelve geert lecrftellingen afleiden en daar uit de dwaalingen mogt wederleggen ? Is dit nu niet alleen geooiv loofd naar ook volftrekt noodig, zou men dan ook deeze leerftellingen niet in een zeeker verband mogen zamenvoegen en eene voegzaame orde houden, in het wederleggen der dwaalingen? en moeten opkoomende wanbegrippen niet den weg baanen, dat men dezelve, dood zekere ftellingcn, vcrwerpc en uitvoerig wederlegge? Even daarom moet dan ook het getal der leerftelligen noodwendig vermeerderd worden. Zoo men zich altoos gehouden had, aan de eenvoudige leerftukken, welke uit de woorden van Christus en zyne Apostelen regelrecht voortvloeien', en zoo men niet van tyd tot tyd een groot aantal van dwaalingen had voor den dag gebragt, het Systema zou zeker zeer beknopt zyn geweest Daar te boven , is 'er niet een zekere leiddraad noodig, om menfehen, in zaaken van den Godsdienst te onderwyzen? dit immers is byzonder noodig ten aanzien der zulkcu , welke zich voorbereiden, om, op hunnen tyd, Leeraars van anderen te worden. Heeft men zich niet welb.craaden gehad, wanneer men alle Wctenfchap|>en tPt zekere gaapenftellen. bragt? Waarom moer.  C .14 ) jnoet dan alleen de Godgeleerdheid, de gewigtig? fte van alle Wetenfchappen worden uitgezonderd? — Men zegge niet dat men den Bybel alleen tot een Leerboek moet nemen. Het is, ja, in zekeren zin het eenigst en beste Leerboek ; ' dan, de Heilige Schryvers behandelen het geen geloofd en betracht moet worden, niet met opzet, maar by zekere gelegenheden. By voorbeeld Paulus behandelt, in zyne Brieven, wel veele gewigtige leerftukken maar hy fpreekt er alleen van, wanneer de toeftand der Gemeente, aan welke hy Schreef, of wanneer twisten en dwaalbegrippen eene nadere verklaaring en be vestiging vorderden. Wat is er nu, als men andere zal onderwyzen, voegzaamer en nuttiger, dan dat men de leerftukken opzaamele, en fa eene . geregelde orde met den anderen verbinde, en, nitdezelve afleide, het geen,hy wettig gevolg, daar uit voortvloeit?— Of zal men ook van de Wysgeeren vorderen, die ook hunne zaamenftellen der Natuurkunde hebben , dat zy alle die'zaamenftellen wegwerpen, en, in hunne onderwyzingen alleen het groote boek der Natuur volgen? Voor het overige is het zeer zonderling, dat men, alleen ten aanzien van Godsdienstige Leerftellingen, zoo laag valt op de Systemata, daar deeze zelve Yveraars, wanneer zy de Zedckunde behandelen , geen zwaarigheid in het minste maaken om hunne on-  C is D enderwyzingen, naar de orde der zaamenflelleiij £e fchikken. Het behoeft geen betoog, dat een menschlyk werk altoos gebrekkig is; niemand toch der ftervelingen is onfeilbaar. Wy fiaan allen bloot aan dwaalingen; ligtelyk word men door vooroordeeleu weggefleept; ja zelvs de Geleerdften zyn niet boven het geweld der vooroordeelen verheeven, welke dikmaals by iemand fterkei" werken, naar maate hy geleerder is. — Wy ontkennen daarom niet, dat er menschlyke byvoegzelen, in de Systemata der Proteflanten, zyn. Maar het is dan ook nu de post der zoogenaamd nieuwe Hervormers , dat zy zoodaanige mcnfchelyken byvoegzelen aanwyzen, en, volgens de regelen eener gezonde uitlegkunde, betoogen dat dezelve waarlyk zoodaanige zyn. In dit geval zyn wy vaerdig, om dezelve oogenbliklyk uit te monftereiï. — De Vyanden der Systemata mogen derhal ven geene machtfpreuken gebruiken, en het geene niet overeenftemt met hunne vooroordelen, voor menfchelyke uitvindingen, uitkryten. Of kunnen de zoogenaamde Hervormers door geene vooroordeelen vermecsterd worden? dan moeten zy beweeren, dat zy onfeilbaar zyn en boven alle dwaalingen verheeven. —De hoofdzom derhalven, daar de geheele zaak op uit komt, is deeze, dat zy die geduurig den mond ■*rcl hebben van menschlyke byvoegzelen in de God-  C ) Godgeleerde Systemata der Proreftanten, dezelve, niet befcheidenheid, van ftuk tot ftuk, aanwyzen, en, op eenen beflisrenden trant, betoogen, dat zy in Gods woord, niet gegrond zyn. — Dan ik zou er ongevoelig toekomen, om het nut en de noodzaaklykheid der Godgeleerde zaameuftellen, met opzet, te verdeedigen. Het geen echter thans myn voornemen niet is. Over dit ftuk kunt gy eene uitvoerige verhandeling vinden, in de Nederlandfche Bibliotheek IV. Deel. N. 10. p. 285 316. van het Mengelwerk. Ook heeft de Hooggeleerde van voorst deeze zaak noch onlangs behandeld , in eene Latynfche Redenvoering. Van vroegere Godgeleerden zal ik thans geen melding maaken. Ik keer weder tot het Woordenboek van den Heer hesselink. Er is een hemels breed oaderfcheid, tusfchcn menfchclyke byvoegzelen, welke men zegt dat in de Systemata der Proteftanten in menigte gevonden worden) als men d>: zeggen dan ook maar, met omveerfpreelyke bewyzen Traaft) en tusfchen de aliergewigtigfte Leerftukken van het Christendom, welke van alle Proteftanten , ais de zoodaanige, erkend worden ; by voorbeeld, de Leer der Drieëenheid, van de eeuwige Godheid des Zoons, en des Heiligen Geestes, van Gods ftraf vorderende gerech-. tigheid, van de verzoening, welke christus, tjoor zyn en dood, heeft te weeg gebragt en%, t>ee,*  ' C 17 ) beeze en dicrgelyke alterbelangrykfte (tukken van het Christendom fchynt ook de gemelde Hoogleeraar, als menfchelyke byvoegzelen der Systemata te befcbóuwen. Immers zyn Hooggeleerde is er overal op uit, om dezelve, door zyn manier van het Nieuwe Teftament uit te leggen , geheel en, al w'eg té exegëtizeereri. Wanneer men toch de verklaaring overneemt, welke zyn Hooggeleerde geeft, Vail de dicta clasjica, öf gevvoone bewysplaatzen, zal er van de gemelde en diergelyke allergewigtigfte Leerftüken, niets overig blyveu. Om u het eert en ander duidelyker ónder het Oog té brengen , heb ik de gewaagde Hellingen van den Heer Hesfelink, wélke men in zyn Woordenboek aantreft, en met die der zoogenaamd de Hervormers en Uitleggers; zichtbaar overeenftemmen, hoofdzaakelyk by een gezaamëlt, met zyn eigen woorden voorgedragen, of dezelve, by wettige gevolgtrekkinge, daar uit afgeleid; -Ui Ik heb de eer ÜEd. deeze verzaameling hier nevens toe te zenden, onder het opfchrift van Fragment ^ behelzende eenige ftellingén der Nieuwerwctfcht Hervormers, voorkoomende in het uitlegkundig Woordenboek van den Hooggeleerden Heer G» HESSELINK, Hier by zou ik het hebben laaten berusten; Maar toen ik bezig was, het gemelde Fragment te op Rellen, zag ik, met zéér groote ver-  wondering, dat dit Woordenboek, in het geachte Weekblad, de algemeene Komt - en Letterbode, als een Meederstuk van uitlegkunde, met eene ongemeene loftuiting, wierdt aangepreezen. Ik bedoel N. 192. voor 2 Maart, 1792. By de uitgaave van het eerde Deel, hadden de geleerde Schryvers van het gemelde Weekblad eene Recenfie daar van gegeven, behelzende een duidelyk bericht zoo. van den aart, als van de inrichtinge van dat Werk; vervolgens fpreeken zy over het nut van dit gefchrift „Het nut" zeggen zy „ van zulk een Handboek loopt te „ zeer in het oog; om het noodig te oordeelen, „ daar op Uil te daan: voor al, daar in de „ behandeling,, allerweegen, des Hoogleeraars ,, bekwaamheeden, om deeze opgevatte taak ,, gelukkig te volvoeren, doordraaien. Wytwyffelen „ des, in geene deelen, of de waare vrienden „ der Christelyke openbaaring, zullen met ge_ „ noegen dit eerde ftuk doorblaaderen, en nevens }, ons, naar het Tweede, waar meede wy ver,, nomen hebben, dat het geheele werk zal ten einde loopen, met verlangen' voo* uit „ zien: terwyl ook zelve die geene, die hier of „ daar van des Hoogleeraars uitleggingen mogen „ verschillen, alle reden zullen hebben, om ,, over de zedigheid en befcheidenheid van „ 'smans vrye envrymoedigenafpooringenvoldaan „ te wezen. ti Na een paar aanmerkingen om-  1 19 ) ©mtrent des Hoog - Leeraars Iiandehvyze ,; in het weglaaten van Critifche en anderen geleerde waarncemingen, in het inlasfchen van Griekfché benaamingen, vooral geleerde Latyniche aanhalingen, befluiten zy hunne Recenfie, met eert korte ftaal by te brengen vart des Hoógleeraars behandeling, fchryf - en denkwyze , A. Konst en Letterboodè 14 Jan, 1791* N. 133 p. 13? 19» Dan, op noch hoogef toon fpreekert die zelfde Schryvrs ; by het bekend maaken der nitgaave Van. het tweede Deel desfelveri w 0 o kdenboeks. Zy pryzen dit werk hemelhoog, als of daar door een nieuw en aangenaam licht, over het geheele Nieuwe Teftament, verfpreid ware; en roemen den Hoogleeraar, als eenen man, die alle zyne Voorgangeren; in de Uitlegkunde, zeer verre overtreft, zoo dat elk, die de Schriften der E'uangelisten en Apostelen» eindelyk recht verftaan wil, met dit woordenboek hebbe raadtepleegen. Deeze beoordeeling heeft my, brn de waarheid te zeggen, gevoelig getroffen . — Ik had eene ongenieene achtinge voor de A. Konst eti Letterboodè, en onder alle de Leezers van dat weekblad, zullen er weinigen zyn, die er zoo veel werk van gemaakt hebben, dari ik gedaan heb. Reeds by de uitgaave van het eerfte blad , behaagde de inrichting van het zelve my by «itneemenheid; de verfcheidenheid der narichten' B 'k eH  eri byzonderheede*; de opgaave van al wat merkwaardig is, in den tegenwoordigen (laat der Geleerdheid , konften en wetenfchappen; de keurige uitvoering; de onpartydigheid; en de aangenaame manier van voordragt ; dit allés maakte, dat ik elk volgend Blad, van week tot week, met het uiterfte verlangen te gemoet zag. Ik liet geene gelegenheid vaaren, om ovéral, daar dezelve my voorkwam, dit geleerde Tydfchrift ten fterkften aan te pryzen; en ik gis, dat er onder alle deszelfs Leezeren, Hechts weinigen zullen weezen, die, meer dan ik, het vertier bevorderd hebben. Wanneer men, in iemand, wien men eene byzondere hoogachting toedraagt , van wegen zyne uitmuntende hoedaanigheeden en voorbeeldig gedrag, iets aatfftootelyks ondekt, hetwelk men in hef geheel niet had venvagt, veroorzaakt dit eene atleronaangenaamfte gewaarwording , eene geweldigen fchok in het menfchelyk gemoed. Zoo ging het my ook, by het leezen van de laatst gemelde Recenfie. „ Moet dan ook, myri geachte Konst en Letterbode, ,, dacht ik by my zeiven, „ myn meest begunftigd Tydfchrift, „ de hand leenen om de nieuwerwetfche Leerbes> grippen der zoogenaamde Hervormers te verfpreiden en fmaaklyk te maaken? Moet een ,, Tydfchrift, het welk ik aan zoo veele van „ myne vrienden, aan zoo veelen , die den Tem»  < 31) ^, Tempel der Wetenfchappen in wilden treeeden ,, aan zoo veele jonge lieden heb-aangepreezen , 9, mede werken om de zoogenaamde Verlichting , 5, welke ik tên hoogften verderflyk bcfchouw, ,, voort te planten? Moet dat Tydfchrift dienen, „ om een Boek het welk de meest aangeleegene Leerftukken van het Chriftendom, en de „ gewigtigfte Verborgenheden , welke den voor„ naamften grondflag myner verwagting voor de „ eeuwigheid, uitmaaken, op eene ongevoelige ,, wyze poogt weg te ftooten, aan ongeoeffen- den, als een Meesterftuk van Uitlegkunde, in ,, de hand te floppen"? Kortom, ik was verwonderd, bedroefd, geërgerd, geheel verdrietig. Na dat deeze ftorm van verfchillende hartstochten op het laatst wederom aan het bedaaren was geraakte, heb ik het Woordenboek noch eens, met alle oplettendheid, geleezen, maar met een ander oogmerk dan ik voorheen had gedaan, Toen ik yoor de eerfte maal het geheeje werè doorloopen had, nam ik voor, om de Leerftellingen der zoogenaamde Hervormers, uit het zelve , hy een te zaamelen; thans wilde ik de verklaaringen, welke de Hoogleeraar van onderfcheidene Bybelplaatzen gegeeven heeft, onpartydig, aan, de reegelen der gezande Uitlegkunde, ter toetze brengen, en onderzoeken wat er van 's Mans Uitleggingen te oordeelen zy. ■ By dit onderzoek is my een menigte van B 3 ver  verklaaringen voorgekpo.rn.en, welke ten eeneniaal ongegrond, zyn, en allezins het kenmerk van willekeurigheid draagen. Ik heb er eenige van opgeteekend, en het onbefhanbaare van dezelve beweezen, in een tweede Frag. ment, behelzende eenige voorbeelden van onbefiaanbaare verklaaringen en mis/lagen tegen de regelen der Uitlegkunde, in het Woordenboek van. den Heer hesselink. Ik neem de vryheid ook dit fragment hier. by te voegen. Op UEd. overige vraagen zal ik, by eene andere geleegenheid, naar myn beste vermogen antwoorden. Houd U intusfchen verzekerd, dat ik, met de zuiverlte hoogaehtinge ben. UEd. zeer onderdaanige Dienaar, en heilwenfchende Vriend, H sS. July philantropus. + TWEE-  TWEEDE BRIEF, VAN fHILANTHROPUS AAN » ï B L ï 0 P HIL U ». Amice ! De beide fragmenten, welke ik UEd. voorleeden week heb toegezonden, zyn in het geheel niet gefchikt voor de drukpers. Ik heb dezelve niet nagezien, noch befchaaft, gelyk men gewoon is met opftellen te doen, welke men voorneemens is, in het licht te geeven. Dit maakt my huiverig over het voordel, het welke UEd. my geliefd te doen, om UEd. vryheid te geeven van deeze Hukken, door den druk, gemeen te maaken. Daar te booven laaten myne bezigheeden my tegenwoordig niet toe, immers voor eerst niet, om dezelve te herkezen , en het gebrekkige daar in te verbeeteren, - Evenwel, daar UEd. oordeelt, dat de uitB 4 gaa-  C «4 ) gaave, voor al van het eerde fragment, van, nut zon kunnen zyn voor min geoeffenden onder onze Landgenooteu, om hen te waarfcho.uwen teg en het geene men, met den grootften ophef, voorwend van Verlichting, Opklaaring en Hervorming; en hen te doen opmerken, hoe men onder deeze veel beloovende benaamingen, het oogmerk hebbe om de wezenlykde gronddellingen van het Christendom te ondermynen, en een verfynd Naturalisinus in te voeren, laat ik het volkomen aan UEd. over, om er mede te handelen, zoo als UEd. zal goeddunken. Wat het tweede fragment betreft. Dit isx uit desfclfs aart, meer gefehikt voor lieden, die eenigzins geoeffend zyn, en over de mjsflaagen, in de Uitlegkunde, kunnen oordeelen. Wanneer een opftel van dat zoort in de waereld zal verfchynen, vooral in zulken tyd, als wy belteven, dient men het zelve vooraf, van alle kanten, wel bekeken te hebben. Maar het fragment behelst flechts eene proeve van aanmerkingen, welke ik vlugtig heb ter neder gefield, zonder cenig oogmerk, om dezelve onder het oog der geleerde Waereld ie brengen. Dan met dit al, zou het zelve aanleiding kunnen geeven , dat mannen van meerdert kündigheeden dan ik ben, opgewekt worden,, om de ongegronde Uitleggingen , welke de Hoogleeraar hesseunk in zyn Woordenboek  ( *5 ) geeven heeft, uitvoerig en bondig te wederleggen; daarom geef ik dit ftuk aan UEd. ook, geheel over. Dit evenwel verzoek ik, met allen ernst, dat UEd. de moeite nier fchroome, om alles nauwkeurig natezien , de fchryf-en taalfouten , dje er in geiloopen zyn, te verbeeteren, en achter weg te laaten, het geene UEd. min gegrond en bondig in het zelve zal voorkomen. Verder betuig ik niets perfoneel te hebben tegen den Hoogleeraar hesselink; ik ken hem, zelfs van aangezicht, niet; zyn Woordenboek vervat ook verfcheidene dingen, die men goed mag noemen, en ik heb eerbied voor 's mans geleerdheid. Alleenlyk fmert het my, dat die Heer zyne vermoogens en kundigheden befteed, om de onbeftaanbaarfte Hellingen, welken men den brommendeu titel van Verlichting geeft, ook in ons Vaderland voort te planten. Indien my derhalven °.enige woorden uit de pen mogten gevallen zyn, welke niet ftrooken met de befcheidenheid en de achting, welke men aan mannen van geleerdheid verfchuldigd is, heb dan de goedheid dezelve te verbeeteren of geheel uit te monfteren. Het geene UEd. myfchryft aangaande eene opdragt aan den fchryvcr van den Recenfent; dit is geestige inval. Ik heb er niets tegen en laat betman UEd. befcheidenheid over. B 5 Ew«  C ) Eindelyk vraagt UEd. hoe de onderneeming 9 om de nieuwe Hervorming, gelyk men ze noemt, onder de Doopsgezinde Christenen in te voeren, by dat Genootfchap gefmaakt zal worden ? Of elk Leeraar en Hooglecraar in het zelve zulk eene onbepaalde vryheid van Propheteeren heeft, dat hy in het geheel aan geene helydenis of Formulieren verbonden is, zoo dat men zelfs de Hoofdwaarheeden van het Christendom, welke het weezen van den Proteflantfchen Godsdienst uitmaaken, zou mogen wegredeneeren , verdonkeren of uitmonfteren? Ter beantwoording van deeze vraag, heb ik eenige gefchiedkundige aanmerkingen verzaameld , en hier bygcvoegd, als een derde Fragment, behelzende een korte opgaave der meest weezenlyke Leerftukken van het Christendom , welke, door de Doopsgezinde Christenen, gemeenfckappelyk met alle Proteftanten , leleeden worden. Voor ditmaal heb ik er niets meer by te voegen, dan dat ik, na toebidding van den besten zegen, met alle hoogachtinge ben en blyve H 5 Aug. T. T. 1793. PHIL ANTR OPUS. ï. F RAG-  t FRAGMENT Behelzende eenige Stellingen der N1EUWERWETSCHE HERVORMEREN, voorkomende in hst yiTLEGKUNDIG WOORDENBOEK van den Hooggeleerden Heer G. HESSELIN K, Van de Heilige Schriften a, De heilige schriften van het Oude %, Testament zyn de Boeken der Jooden, welke, s, in eenen bundel, verzaameld, in den Tempel „ bewaard wierden. Mozes gaf reeds de Boe3, ken in welke de Wet begreepen was, den Priesteren ter bewaaring over; —» welk voor„ beeld naderhand door anderen gevolgd is, — „ en het is zeer waarfchynelyk, dat dit den „ grond gelegt heeft tot zulk eene Nationaale.  Bibliotheek, die naderhand den naam ontvan» gen heeft van Kanon"' p. 309, 310. onder den artykel heilige fchriften. De Kanon derhalven van het Oude Testament is de Nationaale Bibliotheek, der oude Jooden, welker verzaameling eerst na hunne terugkomst, uit de Babylonifche Gevangenis, door nehemia gsfchied is., p 319, Zy, die het voorbeeld van moses gevolgt hebben, om naamlyk den Priesteren hunne fchriften , ter bewaaring, over te geven , zyn onder anderen Jos u.a en S amuel. De Hoogleeraar beroept zich op Jos. XXIV. 26. en 1. Sam. X. 25. Josua verzaamelde het volk te Sichem, en bewoog hen, om zicJi, op nieuws, aan d^n he ere en zynen dienst plechtig te verbinden Hy fchreef deeze woorden, in het Wetboek Gods ; eh hy nam eenen groot en ft een, en hy richtte dien daarop, onder de eike, die, by het Heiligdomdes Heeren, was. Jos. XXIV. 26. Wanneer saul, tot Israels eerden Koning, was ingehuldigd, [prak Samuël tot den volke het recht des Koningryks, en fchreef het in een boek, en leide het, voor het aangezichte des Heeren. 1 Sam. X. 25. Het recht des Koningryks beteekend de voorrechten des Konings, en de plichten, Welke de Israëliërs, omtrent hunnen gebiedenden Opperheer te betragten hadden. Derhalven behooren de gemelde fchriften van Jo-  ( *5> } Josüa en SAMuëL zoo wel tot de Heilige fchriften, of de Kanon van het Oude Testament» als de Boeken van moses, en de Propheeten. ,, Schriften van lateren tyd, dan dien van nehemtas, zyn, by die nationaale bibiotheek niet bygevoegd, terwyl men ,, dezulke eene plaats gegeven heeft onder de „ geenen, welke wy tegenswoordig apoks.ï« 1'hen noemen." p. 135. Van de Goddeiyke In^eeving der Heiligt Schriften. Paulus zegt 2. Tim. III. 16. alle fchrift is van God ingegeeven. Deeze Goddeiyke lngeeving moet alleenlyk tot de Propheetifche Schriften, betreklyk gemaakt worden. !Het blykt" dat de Apostel fpreekt van de Propheeti„ fche Schriften, of Voorzeggingen, die op de „ tyden van den Mcsfias haare betrekking hadden, als van welke bepaaldelyk het aan„ geweezene niet te wagten was" p. 333. Artykel in geeven. Van de Verhor genheden, ,, Verftaat men, door Verborgenheid eene zaak of leerftuk, het welk voor ons niet geheel klaar is; niemand zal ontkennen of het Chris„ tendorn heeft zyne Verborgenheeden. Maar „ het is niet, in deezen zin, in welken de God  C 30 ) „ Godgeleeerde op Verborgenheeden aandringen j ,, daar zy hier door verdaan „ dusdanige „ Leerftukken, die voor ons geheel duister „ „ zyn, geheel buiten het bereik van oiize ver„ „ ft^ndige vermogens liggen, en nochtans voor-, „ 7, werpen van ons geloof zyn" " p. 544, 545. ,, Het woord Verborgenheid wordt, van de „ H. Schryvers niet gebezigd, van dusdanige ,, zaaken of Leerftukken, aan welke de Godge„ leerden inzonderheid deezen naam toevoe- ,, gen; ook is deeze betekenis afwyken- „ de, van het doorgaande gebruik deezes woords in de H. Schriften: in welke Ver,, borgenheid, in het algemeen, betekent ,, iets, „ „ het geen de menfchen zeiven niet hebben „ kunnen ontdekken" en 't geen, by gevolgd niet dan door andere Openbaaring kan gekend „ worden" p. 544, 545« Verborgendheedeu derhalven, in dien zin, zoo als de Godgeleerden van dezelve fpreeken, zyn in de H. Schriften geheel onbekend. Het Christendom heeft wel Leerftukken, welk voor ons niet geheel klaar zyn, het welk de Christelyke Leer gemeen heeft met alle andere u'etenfchappen en gefchiedenisfen; Deeze duisterheid komt voort uit de zeer bekrompene inzichten, welke men dikwyls heeft in veeier lei zaaken. Naar maate iemand dan meerder doorzicht heeft en meer verlicht is, vindt hy ook min-  C 3i ) minder verborgendheeden in de Christelyke Leer. Maar Verborgenheeden, op welke de Godgeleerden aandringen, welke voorwerpen van ons Geloof zouden weezen, zyn in de Christelyke Leer in het geheel niet te vinden. ,, Het Euangelie, het Christendom wordt ,, eene Verborgenheid genaamd, om dat de „ Leer, daar in vervat, zoo Jooden als Hei„ dencn, onbekend of verborgen was, voor en „ aleer zy hun, door Je sus en de Apostelen ',, wordt geopenbaardt'" q. 545. Hier uit volgt dan, dat de Leer, welke het Euangelie behelst, voor de komst van Christus, geheel onbekend , of verborgen geweest is, niet alleen voor de Heidenen, maar ook voor cte Jooden, fchoon hun de woorden Gods waaren toevertrouzvd, Rom. III. 2. en de Apostelen niets gezegd hebben, buiten het geene de Propheeten en Ulofes gefprooken hebbca, dat gefchiedeu zou, verg. Hand. XXVI. 22. Over de Leer der Drieenheid. Deeze Leer moet geheel verworpen worden, naardien zy geen grond heeft in de H. Schriften. Immers alle die plaatzcn van het Nieuwe Testament, welke de Godgeleerden, als hoofd* bewyzen voor deeze Verborgendheid, gelyk zy fpreeken, gewoon zyn by te brengen, worden kwaa- \  C s* ) kwaaïyk vcrftean, en moeten geheel anders uitgelegd worden. Men beroept zich, op de gefchiedenis vaa 's Hcilands Doop. Matth. III. j6. 17. wanneer God, uit den hemel, fprak, zeggende: deeze is myn geliefde Zotn, in welken ik myn welbehaagen heb; en de Geest Gods daalde neder, gelyk een duive; hier meent men worden drie Goddeiyke Perzoonen uitdrukkelyk genoemd, en van eikanderen onderfcheiden. Maar men bedriegt zich. Te weeten „ de naam van Gods Zoon „ wordt Jeüis gegeeven, als den beloofden „ Messias, of Koning, by uitfteekenheid, ,, en daarom worden deeze beide benaamingen, „ Zoon Gods en Mes/tas, dikwyls ook met elkandcren verwisfeld of zaamengevoegd" p. 6?5- Jefus heet Gods geliefde Zoon in welke ,, Hy zyn welbehagen heeft, om de groote liefde, ,, en het welbehaagen welke God in Jesus „ Christus hadt, des te fterker uit te drukken,"" daarom heet Hy ook Gods eeniggebooren Zoon, „voor zoo verre een eeniggebooren Zoon ,, het eenig voorwerp der ouderlyke liefde uitmaakt" p. iéi. Over het nederdaalen van Gods Geest, gelyk «en duive fpreekt de Hoogleeraar nergens; evenwel bericht hy ons, dat, door Gods Geest „ in het algemeen wordt uitgedrukt Goddeiyke „ werkingskragt, waar door Hy verftaat, werkt v enz." p. au.' . Mea  % 33 ) Men meent een allerduidelykst bewys, voor 'de Leer der Drieëenheid, te vinden, in deinftelling VandenChristelyken Waterdoop, Matth. XXVUI. 19. alwaar den Apostelen bevoolen wordt, te doopen, in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen [Geestes, Maar de uitdrukking, in den naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes, is gefield. ,, voor „ ,, in den Vader enz. ,, „ dat is „ „ op de beleidenis van den Vader, den Zoon, en Heiligen Geest „ „ p. 414. Over de reden der benaaming Vader, heeft de Profesfor verkooreu, in het geheel niets te zeggen, eri zelfs deezen naam, die Gode, met betrekking tot Christus, op ontelbaare plaatsen gegeven wordt, met een diep ftilzwygen voor by te gaan. ——- Gods Zoon zegt dan zoo veel # als den beloofden „ Mesfias of Koning, by uitfteekenheid" p. 6^5. en Heilige Geest betekend Goddeiyke werkinsgkracht, *in Wy worden derhal¬ ven alleen gedoopt, op de belydenis van den Vader, en den beloofden Mesfias of Koning by uitfteekenheid , en de Goddeiyke werkings- krac/ht. > ■ Dit is geheel iets anders, dan, gelyk het de Godgeleerden verklaaren, gedoopt te worden, tot den eerdienst van de drié onderfcheidene Perfoonen, die het eene éeuwige en onverdeelbaare Goddelyk weezen gemeen hebben. Trouwens zy dringen te vergeefsch aan op V\rf £ bof'-  (34 y borgenheaen, zoo als zy door de dezelve verdaan ,, dusdaanige Leerftukken, die voor ons „ geheel duister zyn, geheel buiten het bereik „ van onze verdandige vermogens liggen, en „ nochthans voorwerpen van ons geloof zyn" P- 5jS* Zulke Ferborgenheeden zyn, in de H. Schriften, ten eenemaal onbekend. Even zoo is het ook geleegen, met & Cor. XIII. 13. Men meent, dat daar drie onderfcheidene Perfoonen, in het Goddelyk Weezen, als voorwerpen van onze Godsdienstige hulde en aanbidding, worden voorgefleld. Maar men „ dwaalt; „ het Griekfche woord *«e 36" p. 675. Het fpyt ons, dat de Hoogleeraar niet goed gevonden heeft, om ons nader te onderrichten, wat die ruime betekenis met zich meede brciige; wy vinckn er niets van, in het geheele wo.or de nboe k , dan alleen p. 314. alwaar de Profesfor deeze verklaaring geeft van het woord heiligen „ „ de Fader heeft my geheiligd, „ „ God heeft „ „ my, tot dit groote werk, afgezonderd, " " het zelfde als, Hy ,, heeft my daartoe in de waereld gezonden, 't geen terftond volgt" — Zou die ruimere betekenis der benaaming Zoon Gods te .zyn Ook weezen, in de waereld gezonden te zyn? By gebrek van nadere opheldering^ kunnen wy niet, dan gisfen, . : 1 «He  C 39 ) „ Da benaaming Eeniggebooren of' Eeniggebooren Zoon, komt over een met „ Zoon, en dient, om de hooge waardigheid des Ve'rlosfers, en zyne nauwe betrekking tot ,, God uit te drukken. Intusfchen is zy zeer gefchikt, om dit denkbeeld des te meer kracht „ by te zetten, en de groote liefde en het welgevallen, welke God in Jesus Christus heeft, des ie fterker uit te drukken, voor ,, zoo verre een eeniggebooren zoon het eenige „ voorwerp der ouderlyke liefde uitmaakt" p, 161. Maar welk een denkbeeld moeten wy hechten aan de hooge waardigheid des Verlosfers, en zyne naauwe betrekking tot God, welke de benaaming van Gods Zoon, en Eeniggebooren Zoon uitdrukt ? Hier laat ons de Uitlegger wederom geheel verleegen. Deeze woorden fchynen ons toch eenige opheldering noodig te hebben. Of zouden zy het zelfde beteekenen, als Goddelyk afgezant, waar van de Hoogleeraar zoo dikwyls gefprooken heeft? Dan hier van, in het vervolg, nader. paulus noemt den Verlc^sfer Gods eigen Zoon , Rom. VIII. 35. Maar dit gefchied „ om dezelve reden" naamlyk om de groote liefde en het welgevallen het welke God in Jefus Christus hadt, des te fterker uit te drukken, p. 161. C 4 Van  C 40 ) Van de overige plaatzen, waar in van Christus Goddelyk Zoonfchap gehandelt wordt , maak de Hoogleeraar geen opzettelyk gewag. Dit fchynt ons het woordenboek eenigzins gebrekkig te maakcn. Immers wy zouden 's Mans Gedachten wel eens gaern willen weeten, over de. waare meening der volgende Texten, Joh. V. 13. daarom zochten dan de Jooden te meer hem ie dooden, om dat hy niet alleen den Sahbath brak, maar ook zei'de, dat God zyn eigen Vader was, zich zeiven G ode. even gelyk ma arende i Joh. V. 23, op dat zy allen den Zoon eer en, gelyk zy den Vader eerendie den Zoon niet eert, eert den Vader niet, die hem gezonden heeft; Joh. V, 26. gelyk de Vader het leeven heeft in zich zeiven, alzoo heeft hy ook den zoon gegeeven het leeven te hebben in zich zeiven; Joh. XIV. 9, 10 i 1. die my gezien heeft, die heeft den Vader ge. zien, — de Vader, die in my blyft, . gelooft my, dat ik in den Vader ben, en da Vader in my is. la welken zin Christus God zynen eigen, 'Vader noemt Joh. V. 18. wordt in het geheel niet verklaard; alleen vinden wy p. 237. over de uitdrukking, zich zeiven Godeevengelyk maakende , deeze korte aanmerking „ het ,, is verwisfeld met God zynen Vader noeV (het woord eigen, Christus zeide, dat God,  C 41 ) God zyn eigen Vader was, moet geen betekenis hebben; immers men vindt van het zelve hier geene verklaaring) ,, of zich voor een Zoon Gods uitgceven." Christus heeft zich dan, niet uitfluitender wyze voor pen Zoon van God, maar in het algemeen, voor een' Zoon Gods, uitgeven. Om nu wel te verftaan, in welken zin Christus zich voor een' Zoon Gods hadt uitgegeeven, worden wy geweezen naar het Artykel Zoon, „ zie daar vau de betekenis by Zoon," en welke is de betekenis van Zoon? ,, De naam van de Zoon Gods „ wordt Jefus, als den beloofden Mesfias of ' ,, Koning , by uitfteekenheid gegeeven; en daarom worden deeze beide benaamingen Zoon „ Gods en Mesfias, dikwyls of met elkaudcren ,, verwisfeld, of famengevoegd" p. 675. Als wy dan alles, wat de Heer hesselink ter verklaaring van het woord de Zoon Gods heeft opgegeeven, wel vcrgelyken , moet de zin van Joh. V. i§. deeze zyn: daarom zogten de jooden jfesus te meer ie dooden, om dat hy niet alleen den Sabbath brak, maar ook zeide, dat God zyn eigen Vader was, zich uitgeevende voor een' Zoon van God, of dat het zelfde is, voor den beloofden messias of Koning, by uitfteekenheid. De Hoogleeraar voegt er by p. 675. ,, ook noch in andere opzichten is hem deeze naam c 5. „ge-  C 42 ) gegeeven, volgens de aantekening van Lucas „ Hoofd. II. 32 en 35," Wy toefden niet lang om de aangehaalde plaatzen van Lucas op te Haan, in hoope, dat wy, uit vergclyking vandezelve , eenig nader licht zouden verkrygen ; jnaar wy vonden ons ten eenemaal in onze ver. wagting te leur gefield; wy ontdekten er niets, ïiet welk, in ons geval, eenigfins tot opheldering kan dienen; Wy leefen er: een licht, tot verJichtinge der heidenen en tot heerlykheid uwes volks Israels (en ook een zwaard zal door uw" zelfs ziele gaan) op dat de gedachten uit yeele herten geoopenbaard worden. Wyders heb" "ben wy het ander boek van Lucas ingezien Hand II. 32, 35. en vonden er deeze woorden; óeezen Jefus heeft God opgewekt, waar van wy allen getuigen zyn ■ tot dat ik uwe vyanden zal gezet hebben, tot een voetbank uwer voeten. — Er moet in het woordenboek, by de opgaave der aanteekening van Lucas, zekerlyk een Druk - feil zyn ingefloopen; en dit is te meer te bejammeren, dewyl wy dus geheel, in het •nzekere , blyven, in welk nader opzigt de naam van Zoon Gods ook noch aan Jefus gegeeven wordt. De plaats Joh. V. 23. welke , by de Godgeleerden , voor zeer gewigtig gehouden wordt, is, in het woordenboek, geheel overgefl'agcu. — Even dus vindt men ook geen de  C 43 ) de minde melding van Joh. V. s6. Maar over Joh. X. 9, io, ii. heeft de Hoogleeraar ons zyne gedachten kortelyk medegcdeelt. Christus zegt: die my gezien heeft, die heeft den Vader gezien. Wat betekent deeze uitfpraak? ,, voor zoo verre wy iemand leercn „ kennen, door hem te zien, beteckent Gob zien 9, ook het zelfde als Hem kennen; in welken zin niemand, dan Jeins, gezegd wordt God gezien, dat is ,, „ hem naar behooren „ gekent, en als zoodaanig den nieufchen ,, geopenbaart" " te hebben, Joh. I. iS. j, en VI. 46. Aldus verwisfeit de Heiland de „ de eene uitdrukking met de andere, als zynvan eenerlei betekenis. Joh, XIV. 7, 9" „ p. 671, 672. Wyders zegt de Heiland Joh. XIV. 10. j de Vader hlyft in my. Wat geeft deeze uitdrukking te kennen? „ God wordt gezegt in „ Christus te blyven Joh. XIV. 10. voor zoo ver de ,, Heiland bcdcndig bleef volharden in het behartigen van den wil „ „ zyns Hemelfchen Vaders" " p. 68. Geloof my, voegde er Jefus by, dat ik ia den ben en de Vader in my is. Dan over deeze woorden heeft de Hoogleeraar niet verkoozen eenige verklaaring te geeven. Óver  C44) Over de heoge waerdigheid des Verlosfers. De Protéftanfcbe Godgeleerden beweeren eenpaarig, dat de Verlosfer een Perfoon is, niet flechts van een hooge maar van eene oneindige waerdigheid , dat Hy waarachtig God zy, tensweezens met zynen eeuwigen Vader. Dan dit begrip is eene dwaaling, en wel van liet allergevaarlykste zoort, nadien wy dea .Verlosfer aanbiddende, in den allereigenlykften zin,Afgodery bedryven, indien Hy niet waarachtig God is. De hooge waerdigheid van Christus beftaat alleen daar in, dat hy het voortreffelykfte is van allé Gods Schepzelen; Gods afgezand, bekleed met Goddelyk aanzien, de Koning, die het Ryk der waarheid zoekt uit te breiden. Het ftaat dan onwrikbaar vast, dat Christus niet waarachtig God is, in den allereigenlykften zin. Alle de Bybelplaatzen, welke de Godgeleerden der Proteftanten, voor deeze ftelling, bybrengen, verdienen of in het geheel geene opmerking, of moeten gansch anders verftaan Worden. De plaatzen uit het Nieuwe Testament, op welke de Proteftanten zich gewoonlyk beroepen, ten betooge, dat Christus, in den eigenlykften zin, waerachtig God is, en welke onder» tusfchen in het geheel geene opmerking verdienen  C45> fcen, zyn de volgende. — Joh. XX. a9. alwaaj Thomas, tot den Heiland, zegt, myn Heer en myn God; te vooren meende men dat C h r i s t u s Mer uitdrukkelyk God genoemd vvierdt. Tit. II. 13. Alwaar Jefus Christus heet de groote God en onze Zaligmaker. — R.om. IX. 6. alwaar Paulus Hem befchryft, als God boven alles te pryzen in der eeuwigheid. Joh. VIII, 58. alwaar de Heiland fpreekt: voorwaar, voorwaar zeg ik u, eer. abraham was bek ik; men dacht dat hier de eeuwigheid, welke God alleen eigen is, aan den Verlosfer wierdt toegefchreeven. Joh. XVII. 5. fpreekt Hy, van de Heerlykheid, die Hy hy den Vader hadt, eer de waereld was. Joh. V. 17J zegt Hy, myn Vader werkt tot nog toe, en ik ■werk ook; hier begreep men, fchreef Christus» zich zeiven het zelfde werk toe, het welk de Vader verricht, en dezelfde Godlyke kracht, welke de Vader bezit. Joh. XXI. 17. Men meende dat Petrus hier de alweetendheid, aan den Heiland, toe fchreef, wanneer hy zeide : Heer gy weet alle dingen. Zoo dacht men ook over Joh. II. 24, 25. Jezus zelfs betrouwde hun -zich zeiven niet , om dat hy ze allen kende, en dat hy niet van nooden hadt, dat iemand getuigen zoude van de mettsch, want hy zelfs wist, wat in den mensch was. ■ Col. z. 17. Christus is voor alle dingep, en alle dia-  C 46 ) dïng'èn beflaan te zaamen door hem; volgens c!é : otiderwetfchc begrippen, wierdt hier de euwigheid, en de onderhouding van al het gefchaape" ne, aan den Verlosfer toegefchreeven. - Matth. IX. 6. de Zoon des menfchen heeft macht ot> de aarde , de zonden te ver geeven; het vergeeven 1 der zonden hadt men altoos aangezien als een recht, het welke aan de Godheid alleen toekwam. Joh. V. 22. de Vader heeft al het oordeel dien Zoone overgegeeven; het algemeen gerigt te houden hadt men ook fïeeds als een Godlyk werk befchouwd. 2 Cor. XII. 8* alwaar Paulus zegt, dat hy den He ere driemaal gebeden hadt, Door deezen Heer verftond men den Verlosfer , uit vcrgelyking van het volgende 9 de vers, en men befloot er uit, dat Christus daar voorkwam, als het voorwerp van Godsdienftige hulde en aanbidding. Het is tcwenfchen, dat de Heer Hesselink, by eene volgende druk van zyn Woordenboek zich ds moeite zal geeven, deeze plaatzen, met veele andere, welke zyn Hooggeleerden met diep ftilzwygen, is voorby gegaan, in een nader dag-licht te (tellen. Andere Texten, op welke zich de Godgeleerden der Proteflanten beroepen, wanneer zy bewyzen willen, dat Christus waarachtig God is , hebben zy kwaalyk begreepen, om dat zy geheel anders moeten uitgelegd worden. Men meende, dat Christus uitdrukkelyk Go»  ( 47 ) God genaamd wierdt Joh. I. i. in den heglnnt ■was het woord, en het woord was hy God, en het woord was God. —■— O ver de waare meening van deeze plaats verkiest zich de Hoogléeraar niet verder uit te laaten, dan dat hy de Leer van Socinus verwerpt, die het begin verklaart van de grondvesting des Christendoms ,, Weshalven" fchryft zyn Hooggel. ,, zonder ons, ter deezer plaatze, over den. „ zin deezer woorden, verder uit te laaten, ik ,, het met die Uitleggers zou houden, welke „nier', door het begin, verflaan den aanvang „ van alles even als het Gen. I. \, genomen ,, wordt" p. 48. Elders evenwel ontvangen wy eenig nader licht over het begin van'Johannes Euangelie, naamlyk p. 651. alwaar wy deeze uitbreiding leezen: ,, zonder my in verdere by„ zonderheden in te laaten, merk ik flegts , in ,, het algemeen, aan, dat de geheele voorftel„ ling hier op fcheint uit te komen. „ ,, die' „ „ kracht of Wysheid Gods, waar door God, „ „ in den beginne alles gefchaapen heeft, is ,, ,, ook inzonderheid zigtbaar geweest in Chris„ „ tus, den doorlugtigen Afgezant Geds, die' „ „ zyn Tabernakel onder ons opgeflagen heeft, ,, welks luifter wy aanfehouwt hebben." " Wy leeren er uit, dat de hooge waerdigheid van Christus daar in befhat, dat Hy Gods doorlugtigen Afgezant is. Wanneer Johannes zegt-  C4S 3 2egt: Het woord was God, moet dit niel verdaan worden van Christus, maar van de Godlyke Wysheid: want de benaaming van hei woord betekent de Goddeiyke Wysheid. Men kan dit opmaaken uit de verklaaring, welke wy, p. 650. vinden van Joh. 1. 14. Het Woord heeft onder ons gewoont. De Protedanten meenen, dat daar de verfchyning van Gods eeuwigen Zoon in het vleesch bedoelt word; doch dit is een dwaaling. ,, De zin is dus: ,, „ „ Het Woord (de Goddeiyke Wysheid) ,, ,, heeft, in menfehelyke gedaante, onderons „ ,, zyn Tabernakel (of Tent) opgeflagen , en ,, „ wy hebben den glans waar meede hy als „ omfcheenen was, aanfehouwd." " — Wie ondertusfehen die 11 y is, kunnen wy niet duidelyk genoeg ontdekken: zekerlyk wordt* noch de Goddeiyke Wysheid, noch de menfehelyke gedaante bedoeld. Dan zou immers de Hoogleeraar zï gefchreeven hebben. Wy Jeezen 1 Joh. V. 20. Deeze is dê waarachtige God en het eeuwig leeven. Dit verdaan de Protedanten van Gods Zoon Jefus Christus, die onmiddelaar te vooren genoemd is. Maar zy bedriegen zich. Er wordt van Christus in het geheel niet gefprooken. De Eernaam van den waaren God ,, wordt Gode toegeëigend, ook in de fchriften des Nieuwen s> VerbondsJoh. XVII. 3.ookfomwylen,in tegen- ftel  ( 49 ) U ftélling van de valfch'e , verdichte en leevenlooze \\ Afgoden der Heidenen; gelyk i Thesf. r; 9^— '3, Op de zelfdewyze wordt ook Gode i Joli. ,, V, ao. deeze benaaming gegeven, wederom in tegenftelling van de Afgoden vs. 21" p. 625. 1 Cor 11: 8. heet Christus de Heer der Heer' lykheid. Men heeft altoos gedagt, dat Hy zoó genaamd Wierdt, naar zyn Goddeiyke natuur, voor zoo verre Hy alle onze aanbidding en hulde waerdig is. Maar, Neen . „ Heer der Heer,, lykheid 1 Cor. II. 8. is meede een benaami ïg ,, aan den Heiland gegeeven, dewyl hy het héerlykè (eeuwige) leeven heeft aangebragt. Dé ,, aanleiding tot deeze benaming is te zoeken, in het naastvoorgaande vers , alwaar de Apos- tel van de wysheid, die zy fpraken (den Chris„ telyken Godsdienst) zegt, dat God dezelve j, verordineerd hadt tot onze heerlykheid ( ter on- zer gelukzaaligheid, ten eeuwig leeven,) zyn- de dit eene vry algenieene betekenis van ,, Heerlykheid" p- 295. Meri was gewoon eCn hoofdbewys voor de Godheid van Christus te zoeken Phil. II. 6, 7. alwaar de Apostel fchryft, dat Hy, in de geftaltenisfe Gods zynde, geen roof geacht heeft, Gode even gelyk te zyn, maar dat Hy zich zeiven. heeft vernietigt, de geft'altenis van een dienst~ knecht aangetioomen hebbende 5 en den menfchen. D je  C50) is gelyk geworden; men redeneerde , uit die plaats, op deeze wyze: Christus heeft de ge* fialtenis van eenen dienstknegt aangenoomen, voor zoo ver hy een waarachtig menfeh was, in zeer vernecderende omftandigheeden ; - maar in dien zelfden zin, is hy in de geflahenis van God;, derhalven is hy, naar zyne hooge waerdigheid, ■waarachtig God, Verder, Christus is den menfeh gelyk gewerden, voor zoo verre hy een waerachtig menfeh is; maar, met een woord van dezelfde betekenis, heeft hy geen roof geacht God even gelyk te zyn; gevolglyk is hy naar zyne hooge waerdigheid waarachtig God Dan, volgens het nieuwe licht, het welk in de Uitlegkunde is opgegaan, bedoelt de Apostel geheel iets anders „ Gestaltenis Gods is het zelfde als beeld des onzienlyken Gods „ Kol. l. 55." p. 274. Dan wat geeft nu de benaaming beeld des onzienlyken Gods te kennen? ,, In een verheevener en algemeener zin, „ wordt Christus het beeld Gods 2 Cor. IV. 4. des onzienlyken Gods Kol. 1. 15. genoemd, „ om hier mede zyne hooge waerdigheid, zyn „ Goddelyk aanzien, waarmeede Hy bekleed „ was, te befchryven. Uit den zamenhang van „ beide plaatzen blykt, dat de Apostel zig van s, deeze benaaming aldaar bedient heeft, om het „ volkoömen Godlyk gezag, en de waardigheid van Christus uit te drukken" p. 42, 43, Om nu we-  ( 5* ) weder te keercn tot Phil. II. 6. De Heer Hesse= Li mc doet ons het volgende opmerken ,, Tegen „ gestaltenis Go^-ftaatover, vs 7. gestal. „ tenis van eenen dicnstknegt ( Haaf:) ziende ,, het eerfte op het Goddelyk aanzien, waar mede ,, Christus bekleed was, het laatfte op den ge- ringen /laat, waar in hy ouder de menfche» „ verfcheen" p. 279.'verg. 495- — Derhalven betekent gëstaltenis Gods de hooge waardigheid van Christus, zyn Goddelyk aanzien, waar mede Hy bekleed was, zyn volkoomen Goddelyk gezag. Maar waar in beftaat deeze hoogs waardigheid van Christus, zyn Goddelyk aanzien, waar meede Hy bekleed was, zyn volkoomen Goddelyk gezag? Indien wy, uit vergelyking van andere plaatzen in het woordenboek van den Hoogleeraar, zyn mening wel begreepen hebben, dan beftaat de hooge waerdigheid enz. van Christus daar in , dat Christus Gods doorluchtige Afgezant was , om den niemven Godsdienst te ftichteu, uit Gods naam te fpreeken en zyne leer^ met wonderen te bevestigen. Immers, dat dit Goddelyk aanzien, dit vo'ikomen Goddc/y'. g-:./g, werk'e de hooge waardigheid van Christus uitmaaken , niet van zyné eeuwige Godheid, welke de Proteftantfche Godgeleerden veronderflellcn, móét begreepen worden, maar van dat gezag, waar meede hy, als Gods doorlachtigen Afgezant, bekleed was .> D 2 ttiea ■  t50 toen hy , onder de menfchen verkeerde5 wordt duidelyker, uit de verklaaring welke wy van Piiil. II. 6. vinden p. 501, 502. ,, Aldus heeft ,, de Apostel, hoogst waarfchynlyk, willen „ zeggen „ dat, fchoon Christus, bekleed „ met Goddelyk aanzien en macht, op aar„ de verfcheen , Hy echter niet eerzugtig sj 5» gedaan heeft, om zig, door uiterlyk ver., ,, toon, eene Goddeiyke eer aan te maatigen, 3, ,, (dit naamlyk beteekent Gode gelyk te zyn;) ,, ,, maar zig, integendeel , vernederd heeft „ „ enz." " Dit fchynt best met den aart der „ Griekfche fpreekwyze , en met des Apostels ,, bedoeling, over een te koomen." Het Goddelyk aanzien en macht derhalven, met welke Christus bekleed was, moet, niet tot zyne eeuwige Godheid, maar alleen tot zyne verfchyning op aarde betrekkelyk gemaakt worden. Gode even gelyk zyn Phil. II. 6. is niet anders, dan „ zig eene Goddeiyke eer aan- maatigen" p. 2-7. Nu zyn alle uitdrukkingen van den Apostel in het klaarde licht gedeld. Alleen blyft er eene geringe bedenking over: hoe Paulus bewecren kan, dat Christus zich geene Goddelyk eer heeft aangemaatigd , daar Hy Joh. V. 23. zelfs zoo •uitdrukkelyk zegt: dat zy alle den Zoon eer en, gelyk zy den Vader eeren. Met deeze bedenking zyn wy te meer verleegen, om dat men, van de  C 53 ) de laatssemelde plaats, in bet woordenboek geen de minfte melding vindt gemaakt, De Godgeleerden der Proteftanten ftaan ia den waan, dat aan Christus de Alomtegenwoordigheid toegefchreeven wordt Matth, XXVIII. op. wanneer Hy, tot zyne Apostelen zeide: ziet, ik ben met nlieden alle de daagen, tot de voleindinge der waererld. Maar daar Wy," gelyk de Heer Hesselink aaamerkt, ,, door de „ uitkomst van de waare meening deezer belofte duidelyker begrippen verkreegen hebben, doen „ wy wel, zulks van „ „ de voortduurende „ ,, zorg voor de Christelyke Kerk" " te ver„ klaaren" p. 64a , 645. Die zelfde Godgeleerden hebben, zich altyd verbeeld, dat aan Christus zulke werken toegefchreeven worden, welke alleen aan de Godheid eigen zyn, en ten betooge hier van, beroepen zy zich op Hebr. 1. 3. Joh. X. 28.. Hebr, r. 3. wordt Christus gezegd alle dingen te draagen, door het woord zyner kracht. Men was altoos gewoon dit zoo te verdaan, dat Christus alle dingen, naamlyk alle gefchaapene weezens, onderhielt, door zyn almachtig bevel. Men meende , dat deeze betekenis van het Griekfche woord $i{t« draagen, ook by Griekfche Schryvers, niet ongewoon was, conf. Wesjeling ad Diadorum XIX. 93. Maar het zegt eenveuwig „ Hy regeert alles, door zyn krachD 3 tig  ( 54 ) ',, tig bevel: — alle dingen heeft zyne be„ trekking op het onderwerp waar van gefproo„ ken wordt" p. 144, 145. Alle dingen zyn die zelfde dingen, van welke vs. 2 gefprooken is, God heeft zynen Zoon gefield tot eenen erfgenaam van alles. — Dan wat zegt het erfgenaam van alles te zyn? De Hoogleeraar geeft daaromtrent deeze opheldering ,, Christus zelf ., draagt den naam, van eifgenaam van alles s, Hebr. I. a. hetwelk overeenkomt met den tytel s, van Heer, onze Heer, als zynde de gewoöne 9, naam, welke Christus, in de H. fchriften gegeeven word " p. 191. Nu is het duidelyk: Erfgenaam van alles te zyn, betekent dan onze Heer te zyn; dat is, wanneer ik het wel verftaa, Heer van ons Christenen, Christus derhalven draagt alle dingen, voor zoo verre Hy ons Christenen, als Heer, regeert. De uitdrukking, door het woord zyner, gracht zegt niet door zyn almacht, of alveranoogen, maar door „ zyn veel vermogend be 'pi vel" Men begreep ook altoos, dat Christus fprak Van het Alvermogen , het welk hy als waarachtig God, zou bezitten, wanneer hy zeide Joh. X. 2 P'tng-> de wording aller dingen te verdaan, (gelyk dit, volgens het oordeel van verre „ de meeste Uitleggers, moet verdaan worden) ,,, dan is er geen twyffel, of de benaaming van „ eerst geb o, oren aller fchepzelen wordt ,, Christus gegeeven, om daar door den ver„ heevenften rang, die hy onder al het gefchapens „ bekleedt, uit te drukken. Doch moet zulks, „ naar het gevoelen van andere Uitleggers van „ de fchepping ( herfchcpping) door het Euan,, gelie verdaan worden; dan zou de laatst aan„ geweezen betekenis (naamlyk van Hoofd der „ Christelyke Gemeente , die daarin de eerfie plaats of waerdigheid bekleedt) de regte „ zyn" p. 167. 168. De betekenis der benaaming van eerstgeboren aller Creatuur, (beter der ganfche schepping),, hangt voldrektelyk af van de „ bygebragte onderfcheidene Verklaaringen van „ het woord scheppen" p. 513. Maar welk eene  (tfl) eene verklaaring zal men nu moeten kiezen? ,i Kol. I, 16. moet, naar het oordeel van'vecle uitmuntende Godgeleerden, van de e/genlykc 5, fchepping verdaan worden, waar onder veelen deeze woorden zoodaanig uitleggen, dat Chris„ tus, volgens Paulus leere, moet befchouwd „ worden, als de aan God ondergefchikte Per,, foon, door welken Hy de waereld gefchaapen heeft, ten bewyze, dat Christus, in alles, ,, als de eerde, zoo wel in „ „ fchepping," " als ook in „ ,, de Huishouding van het Enan„ ,, gelie" " moet befchouwd worden. Hat „ ontbreekt echter ook niet aan bekwaame Uit„ leggers van vroegere en laatere tyden, welke „ van oordeel zyn, dat de Apostel, volgens de „ hem eigene wyze van voordellen, hier alleen t, het oog heeft, op de zcdelyke herfchepping ,, van het menschdom door Jefus Christus." p. 512. De hooge waerdigheid derhalven van Christus beftaat, volgens de leer van Paulus, daar in, of dat Hy den verheevenften rang bekleedt onder al het gefchaapene, zynde de aan God ondergefchikte Per foon, door welken Hy de waereld gefchaapen heeft, of dat Hy het Hoofd is der Christelyke Gemeente, die daar .van de eerfie plaats of waerdigheid bekleedt. ,, By de verfchillende „ gevoelens der geleerde Bybelverklaarders verkiest onze Hoogleeraar geen beflisfend, oordeel  ( 62 ) a, deel te vellen," p. 513. Indien wy evenwel naar 'smans meening mogen gisfen, zouden wy vermoeden, dat zyn Hoog Gel: tot het eerstgemelde begrip het meeste overhelt, deels, om dat hy die verklaaring, in de eerfte plaats, opgeeft; deels, om dat hy dè vooiftanders van het zelve befchryft als veele uitmuntende Godgeleerden; daar hy van de andere opvatting eenvouwig zegt : het ontbreekt echter ook niet dan bekwaame Uitleggers enz. Voorts is Christus het voorwerp van Gods byzonderfte Liefde. Hy heet Gods zoon, van wegen de Liefde, welke God Hem toedraagt, en eeu.stgeeooiien Zoon om de liefde noch te fterker uit te ftrekken. Dus fchynt Eerstgebooren Hebr. I. 6. by Zoon gevoegd te zyn, om de betekenis van dit laatfte woord „ (de liefde „ van God tot Christus) te vermeerderen" p; 169. Hy is Gods gun/leling, die Gods vertrou^ •wen geniet; in deezen zin heet hy de eenigebooren Zoon Gods, die in den fchoot des Vaders is. Joh. I. 18. p. 515. Verder is Chris¬ tus Gods doorluchtige Afgezant, bekleed mei een volkomen Goddelyk aanzien en gezag. Maar waar in beftaat zyn Gezantfchap? waar toe is Christus in de waereld gezonden ? Christus verfcheen in de waereld, om Propheet te zyn en als Gods doorluchtige Afgezant den nieuwen Godsdienst te ftichten. . Het volkomen God-  C «3 ) God/yk gezag en aanzien, waar mede Christus bekleed was, moet, gelyk wy bovengezien hebben, ver/laan worden van dien luister, met welken hy bekleed was, toen Hy hier op aarde verkeerde ,, Evenwel heeft Hy niet eerzuchtig ,, geftaan, om zich door uiterlijk vertoon eene Goddeiyke eer aan te maatigen" p. 591. Zyn Goddelyk aanzien en gezag heeft daar in beft>an, dat Hy, by het invoeren van den nieuwen Godsdienst, uit Gods naam en op hoog "ge^ag, gelprooken heeft; als mede dat Hy „ heerlyke en voortreffelyke verrigtingen, zoo ,, in leere als wonderwerken, in Gêds naam ,, gedaan heeft" p. 643. In Gods naam zegt, op Gods Bevel, gezag, volmagt „ naam heeft de betekenis van Bevel, gezag, volmagt —■ ,, Aldus, gezegend is hy, die komt in den naam „ des Heeren Matth. XXI. 9. XXIII. 39. Luc. ,, ,, XIII. 35. voor die komt als Gods'gcvol» „ magtigde" " p, 414. Tot nader verftand van zaaken, dient men te weeten, dat God zyne magt en heerlykheid in Christus, zynen byzonderen gunfteling, welken Hy, met zyn vertrouwen, vereert, heeft doen "tblinken, in dien zelfden zin, als Hy zyne kracht en wysheid , in de prediking van het Euangelie, heeft openbaar gemaakt: want, volgens de aanmerking van nieuwe Uitleggers, wordt Christus , Hebr. 1. 3. het uitoedruktb beeld  C # ) - SEËLrt rau Gods zclfftaadigheid genoemd „ in ,, zoo verre Gods Magt en Heerlykheid in hem, „ op het luisterrykfte uitblinken; op dezelfde „ wys, als Paulus zegt, wy prediken Christus, ,, de kracht Gods en de wysheid Gods i Gor. „ I. 24" p. 45» Eindelyk is Christus de Zaligmaker der waereld p. §; In welken zin Christus zaligmaker zy, zal in het vervolg nader blykert. Vodr het tegenwoordige is het genoeg, alleert deeze algemeene aanmerking te maaken ;, Zaligma,, ker betekend een Behouder, —— 5J ,? ie,, j, mand die heil aanbrengt" " en wordt al,, dus, - ook in het byzonder, van ,, „■ „ Christus" " gebruikt^ Luc. II. 11. en ,, aldus; uit hoofde, dat Hy de, van God daar „ toe uitverkoorene, perfoon was, om het groote „ Heil den mensch te verkondigen" p. 664. Van den Heiligen Geest. De heilige geest is geen Perfoon, 'en noch veel minder een Goddelyk Perfoon. Gods geest, of Heiligen geest betekent de werkingskracht; waardoor God ver/laat, werkt enz. want „ en „ zoo verre het leeven het beginzel van alle ,, werkingen is, het geen het Lichaam geheel „ bezielt, en in beweegiug brengt, heeft dit woord een algemeeue betekenis gekreegen, volgens wel-  C 6s) welke daar door te kennen wordt gegeeven, het beginzel van alle werking, of de zelfftandig* ,, heid zelve, die de oorzaak der werkinge ,» is. Op deezen grond. wordt er, op ontel- baare plaatzen in, de Heilige fchriften, van, ,, Gods geest gewag gemaakt, waar door in het „ algemeen wordt uitgedrukt Goddelyk werkings„ kracht, waar door hy ver/laat, werkt enz. „ De geest, zegt Paulus, i Kor. II. 10, uj „ onderzoekt alle dingen enz." p. 211. .. . Proteftantfche Godgeleerdeu brengen wel ver-, fcheidene Bybel-plaatzen by, om te bewyzen,' dat deeze Gods geest of Heilige geest (niet ,,. „ een op zich zeiven beftaand weezen is, on„ derfcheiden van, doch naauw vereenigd met „ God, die de, Vader genoemd wordt" gelyk; de Heer hesselink zich -uitdrukt p.-aii, ars.), rnaar eene redelyke zelvftandigheid, door na-, tuurlyke betrekking, van den Vaderen den Zoon. onderfcheiden, en, met die beide, dezelfde God-*, delyke natuur,, of het ééne onverdeelbaare God-, delyke weezen, gemeen hebbende, of, het geea, het zelfde is, dat de Heilige, GEESt een Godde^ lyk Perfoon is. Dan alle diej Bybelplaat-, zen verdienen wederom geene de minfle oproer-, king, of men moet dezelve in -eenen anderen. zin opvatten, dan ze van de Proteftanten ge° nomen worden. _ ■ ■ . \■< K'UX ic uewy^ci', uui uc ueniee uusi nies E flechts  C 66 > hechts eene Goddeiyke werkingskracht is, maaf eene redelyke zelfftandigheid, beroepen zy zich op zulke plaatzen, in welke van den Heiligen Geest gezegt wordt, dat hy leert; Joh. XIV: 26. dat hy fpreekt en hoort; Joh. XVI. 13-15. dat 'hy getuigd; Joh. XV. 26. dat hy toekomende dingen openbaart; 1 Tim. IV. 1. dat hy de diepten Gods onderzoekt; 1 Cor. II. ï0. dat hy de Dienaars van het Euangelie zendt; Hand. XIII. 2. XX. 28. dat hy gaoven uitdeelt 1 Cor.' XII. 11. Maar ^e eigenlyke meening van deeze niet welbegreepene plaatzen komt alleenlyk hier op uit: Joh. XIV. 26". wordt'alleenlyk melding gemaakt van eene Goddeiyke onderfteuHing of van eenen Goddelyken Byftandp. 529. 53°i zo ook Joh. XV, 28. de Trooster - , Cnameiyk) de geest der waarheid, die van den Vader uitgaat, die zal van my getuigen, «iat is „ die Goddeiyke Byftand zal , door „ het verrichten van wonderwerken, getuigen „ van myne Goddeiyke zending; en Hoofdfh „ XVI. 13. Hy zal u in alle waarheid leiden" P- 53°- „ In alle waarheid leiden, dat is „ „ het rechte Christendom doen kennen" " p. 630. 1 Cor. II. 10. -De geest onderzoekt „ alle dingen, ook de diepten Gods; „ door'deeze uitdrukking wordt gezien op de Goddeiyke 9y werkingskracht" waar door Hy verftaat. p.  ( C>7 ) ±11. Van de overige plaatzen Rom. VIÏÏ. 16: 1 Tim. IV. i. Hand. XIII 2. XX. 28 en i Cor. XII. 11. vinden wy in het Woordenboek geene melding gemaakt, en fcheinen dus, om daar uit het Goddelyk Perfoonfchap van den Hei" ligen Geest te ftaaven, geene aandacht waardig te zyn. . . De zelfde Proteftantfche Godgeleerden meenerj ook veel bewys voor hunne (telling te vinden Hand. XV. 28'. alwaar het beoordeclen van iets toegefchreeven wordt aan den Heiligen Geest; men leest er: het heeft den Heiligen geest «* goedgedacht; en byzonder voeren zy tot een bewys aan het geen men leest Hand. I. 8. gy zult ontfangen de kracht des Heiligen Geest es, die over u komen tal; alwaar de Heilige geest nitdrukkelyk van zyne kracht onderfcheiden wordt. Maar de eerfte plaats verdient wederom geene opmerking, en, in de andere, beteekem: kracht des H. Geestes ,, het wonderdaadig ver,', moogen" p. 367. Wyders beroept men zich, op zulke plaatzen,' alWastr gefprooken wordt van den Heiligen geest te bedroeven Eph. 30. fmaadheid aan te doen Hebr. X. 29. te liegen Hand. V. 3; zich verbeeldende, dat dit alles niet, dan van een Perfoen, kan gezegd worden. Maar zy verfhall den ftyl der H.» fchryvers niet; over alle deeze. uitdrukkingen wordt, in het Woordenboek, een, É 2 nieuw  I te) sïeuw licht verfpreid: ,, zulken" zegt de Hoog-" leeraar hesselink „ die de wonderwerken (wel„ ke (naamlyk en Jefus en zyne Apostelen „ verrichthebben, tot ftaavinge van hun Godde„ lyk gezag en Leer) in plaats van aan eene ,-, Goddeiyke kracht, aan de werking van boeze 3, Geesten, durfden toefchryven, en hen, die „ dezelve verrichtten, ftnadelyk bedroeven of „ droefheid veroorzaaken, worden, in den ftyl „ der H. Schryveren , gezegd — H. Geest te „. bedroeven, fmaadheid aan te doen, te lie„ gen" p. 217. Vermits nu de Heilige geest niets anders is, dan Goddeiyke werkingskracht, waar door Hy verftaat en werkt, is de dwaaling der Proteftantfehe Godgeleerden noch veel groover, wanneer zy den Heiligen Geest houden voor waarachtig God. De plaatzen, welke zy tot ftaaving van dit begrip, bybrengen, hebben eenen geheel anderen zin, dan zy tot noch toe meenen. Zy zeggen, dat de H. geest uitdrukkelyk God genoemd wordt Hand. V. 3. Maar, om dat deeze plaats niets in zich vervat, dat eenigen fchyn heeft van bewys voor het Proteftantfehe gevoelen, mag men dezelve, in een Uitlegkundig Woordenboek, ongemerkt voorbygaan, en fchoon er in de genoemde plaats geen de minfte melding van eenig wonderwerk gemaakt wordt , over het welke An-  C 69 5 Ananias den Apostel Petrus fmaadelyk bejegende, is het genoeg, te weeten, dat den Heili' gen geest te liegen betekene" wonderwerken „ aan de werking van booze geesten toe te fchry„ ven, en hen, die dezelve verrichtten, fmaade„ lyk bejegenen, of droefheid veroorzaaken." p> 2I7. Men heeft altoos gefield, dat aan den Heiligen geest Alweetendheid wordt toegefchreeven i Cor. II. 10. daar de Apostel zegt: de geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods. Dan de nieuwe Uitlegkunde vereischt, dat Geest alleen zoo veel zegge, als Goddeiyke werkingskracht, waar door Hy verftaat p. 211; of korter geeft het te kennen goddelyk verftand p. 229' ;— 1 Cor. XII. ii. wordt, naar de ouderwetfche vooroordeelen ? Almacht aan den Heiligen geest toegeëigend, als wy daar leezen: doch deeze dingen, (de voorheen gemelde wonder gaaven) werkt een en dezelfde geest; maar deeze plaats, als geene opmerking waardig, wordt ook, in het Woordenhoek, geheel voorbygegaan. Zelfs heeft men zich verbeeld, dat de opwekking der dooden aan den Heiligen geest wierdt toegefchreeven Rom. VIII. ii. Hy die Christus, uit den dooden heeft opgewekt, zal uwe fterflyke Lichaam levendig maaken, door zynen Geest, die in u woont. Doch men wist voor heen niet beter; maar nu heeft men geleerd, dat de Geest, in die aangeE 3 haal»  C 70 ) haalde plaats, betekenc de hoop des toekomenden leevens „ Derzelver (Christenen) Lichaam, zegt 3, hy (Paulus), blyft den dood onderworpen, 3, maar het wordt, als op nieuw, levendig ge" y, maakt, door de hoop des toekomenden lee3, vcns. Die zelfde Geest zal ook uwe fterve- lyke (doode) Lichaamen wederom levendig 3, maakcn" p. 129. _ De Proteftanten zyn ook in den waan, dat het gedoopt worden in of tot den naam van den Heiligen geest een Goddeiyke hulde inlluit Matth. XXVIII. 19; dat de HeilL ge geest 2 Cor. XIII. 13. veronderftcld wordt het voorwerp van aanbidding te zyn; en dat de geloovigen Tempelen van den Heiligen Geest tvorden genoemd, om dat zy, aan zynen Eeré dienst, zyn roegeweid 1 Cor. III. 16. VI. 19. Ondertusfchen zegt gedoopt te worden, in den naam van den Heiligen geest niets anders dan „ op de belydenis van' den Heiligen Geest " p. 414. naamlyk, dat hy de Goddeiyke werkingskracht is De gemeenfchap van den Heiligen Geest 2 Cor. XIII. 13 „ zou men vsn de ,, gemeenfchap aan de Goddeiyke' wondergaaven „ kunnen verflaan. Doch daar Geest ook veel- maaien betekent Christelyke Leer, of Christe,, lyke Euangelifche geaartheden: zoo kan het „ ook betekenen het deelgenootfchap aan het 3, Euangelie of aan de Euangelifche geaartheden" De beide andere plaatzen 1 Cor. III. 16. en VI.  C 7i ) VI. ip. zyn by eenen oordeelkundigen Uitleg-" ger van geen belang, en daarom, in het JVoor» denhoek, met het woord tempel, fchoon het zelve, in het N. T. zoo in eenen eigenlyken als overdrachtigen zin, veelmaalen voorkomt, geheel overgeflaagen. Van Gods Beeld, in den flaat der Rechtheid. „ Beeld, evenbeeld beteekent eigen* „ lyk de afbeelding van iemand. Van hier tot „ onzienlyke dingen overgebragt, om gelykheid j, van hoedanigheden, of ook, om flechts éé- ne hoedanigheid, één enkele hoofdtrek uit te „ drukken ; in welken laatsten zin de menscll „ gezegd wordt, naar Gods beeld gefchaapen ,, te zyn Gen. I. 2.6. om daar mede deszelfs ,, opperiieerschappy over de dieren uit te druk» ,, ken" p. 42. De nieuwe mensch wordt wel gezegd vernieuwd te worden tot kennis, naar het evenbeeld des geenen die hem gefchaapen heeft Col. III. 10. Hier dacht men, wordt gezinfpeeld op de fchepping van den eerden mensch, naar Gods beeld , in de veionderftelling, dat Gods beeld beftaat in zedelyke hoedaanigheden. Maar, Welk een heerlyk Licht verfpreidt de nieuwe Uitlegkunde/ de uitdrukking, naar het evenbeeld des geenen, die hem gefchaapen heeft, betekent ,, in de gelykvprmigE 4. . heid  (70 'r> heïd van hem, die deeze nieuwe Bedeeling ■9i heeft ingedekt" p. 46. „ zo het naast voor», gaande vers, alwaar van het" aandoen van „ den nieuwen mensch „ gefproken wordt, als # ook het terdond daar opvolgende, bewyst dui- delyk, dat men door den geenen, die ge£ „ fchaapen heeft, den „ „ Perfoon van Chris-' s, tus, als den Infteller en auteur der nieu„ „ wen Schepping of verordening (Christely8, „ ke Bedeeling)*' " te verdaan hebbe" p.' 574.' Van het zedelyk bederf. De Protedantfche Godgeleerden fpreeken van eene algemeene verdorvenheid, een zedelyk be-i derf, het welk allen menfchen, van natuure ton aankleeven. Maar ook in dit ftuk , is een aanmerklyk licht opgegaan. • •• • j Het zedelyk bederf kan niet geheel ontkend worden ; want „ Christus heeft het gevallen en y, afgeweeken menschdom, uit deszelfs ellendi„ gen daat, verlost" p. 7. Maar deeze verdorvenheid is den menfchen niet natuurlyk of aangebooren. De-plaatzen, welk de Protedanten , tot daavinge van deeze leer, aanvoeren, worden -door- hun zeer verkeerdelyk begreepen, naamlyk Joh. III. 6. Rom. VM. ?i Eph. IL r, 3. - Joh. III. 6. zegt de Heiland, het geene uit vleesch gebooren is, dat is vleesch. « u Men dacht,  C 73 ) dacht, dat het vleesch, in tegenftelling van den Geest, niet de menschlyke natuur, op zich zeiven befchouwd, maar zoo als zy ten uiterften bedorven is, te kennen geeve, uit vergelykig van Rom. VIII, 5, 6, 8. Gal. V. 17. enz; zoo dat de zin deeze zoude wecze ,, al wie, ,, uit vleesch, langs den natuurlyken weg van ,', voortteeling, gehooren is, die is vleesch, ze,, delyk verdorven van natuure" Maar men vergist zich jammerlyk. Deeze plaats is alleen betrekkelyk tot de Jooden, en moet uït hunne vooroordeelen verklaard worden. ,, Die bet van ,, eene natuurlyke bedorvenheid van den mensch, of Erffmette, verklaaren, fchynen, op den zaa,, menhang der reden, geen acht te geeven. Ze,, kerlyk waren de Jooden, over het geheel, be,, dorven van wandel, en hadden alle eene zede- lyke herfchepping noodig, gelyk de Heiland ,, hier ter plaatze leert , doch deeze woorden „ des Zaligmaakers bedoelden alleen het aan,, tasten van het vooroordeel der Jooden, die trotsch op hunne afkomst, meenden rechtte „• hebben tot het Ryk van den Mesfias, het ,, welk alle noodzaaklykheid van verbeetering van leevenswyze affneedt; ten welken einde ,, Jefus, Nicödemus, in deeze woorden, te ken9ï nen geeft, dat deeze hunne natuurlyke (vleesch,, lyke) geboorte ([afkomst) 'hun geen nut aan„ bragt" p. £05. ,, Uit vleesch gebooren 'zyn E 5 heeft  C 74 > „ heeft zyne betrekking „ „ 0p de natuurlyke „ „ afkomst uit het Joodendom" " het geen de Jooden genoegzaam oordeelden, om deel te „ verkrygen aan het Ryk van den Mesfias, ter„ wyl de Zaligmaaker hun onder het oog bragt, „ dat deeze natuurlyke geboorte hun daar toe „ geen recht gaf, maar dat zy uit den Geest „ moesten gebooren (zedelyk herfchapen) wor„ den" p. 588. llom. VIII. 7. zegt paulus; het bedenken des vleesch is vyandfchap tegen God. Hier uit hebben de Proteftanten tot noch toe willen afleiden, dat zelfs de eerfte beweegingen der gedachten en wilsneigingen van het menschlyk hart (deeze verftaat men door het bedenken des vleesch') diep bedorven en vyandig tegen God zyn, om dat zy zich aan zynen wil niet onderwerpen, noch kunnen onderwerpen, gelyk de Apostel er aanftouds byvoegt. Maar nu weeten wy, dat het bedenken des vleesch niets anders beteekene dan in het gemeen „ alle zonde" p. 583. en deeze is zekerlyk vyandfchap tegen God. Eph. II. u worden de zondaers gezegd, dood te zyn door de misdaaden en de zonde „ het geen „ mede door de ouderwetfche Uitleggers van „ een geest elyken dood, of van een volflaagen „ bederf 'en onvermoogen ten goede, verklaard wordt; „ daarliet, volgens de gewoone wyze van voor„ Helling des Apostels, veel gevoeglyker kan ver-  C 75) ?, ver/taan worden, van de verschrikkingen dei „ doods voor hun, die geene hope of belofte hadden van een toekomend gelukkig leeven" p. 129. Ook beroept men zich op Eph. II 3. en wy waaren van natuure kinderen des toornt gelyk ook de anderen. Van deeze plaats heeft men zeer ongelukkige uitleggingen gegeeven. Men nam twee onderiteilingen aan, dat natuur beteekent 's menfchen geaartheid, zoo als deeze van zyn geboorte af aan gefield is, en dat Paulus, fpreekende , met influitinge van zich zeiven , de jooden bedoelt. Op dien grond bouwde men deeze uitlegging: ,, wy Jooden waaren, voor „ onze leevendigmaaking, voorwerpen van'Gods „ rechtvaardige gramfchap, uit hoofde van het „ zeedelyk bederf, het welk ons, van onze „ geboorte aankleeft, zoo wel als alle andere 3, menfchen, uit de overige Natiën." Maar ,, ,, wilde men deeze beteekenis (van het woord 3, natuur) die alleen uit fchoolfche Compendia. „ gehaald is, voor de algemeene aanneemen ; ,, zou men denzelfden fchryver zeer tegenftry- „ dige dingen doen zeggen  C 76 ) 7, venswyze enz. . verkreegen hebben, om j, welke reden dit woord, overeenkomftig met 9, de zaak, waar van gefprooken wordt, op „ onderfcheidene wyzen, moet vertaald wor'„ den. Wy waaren van nat uur e hinderen des „ toorns, gelyk ook de anderen, kan beteeke55 nen „ ,> wy Jooden waren wegens onzen „ „ aart, (wyze van handelen, wegens onze „ „ zondige leevenswyze; waar van Paulus, „ „ in de voorige verzen gefprooken heeft) „ „ ftraffchuldig, gelyk ook de overige vol„ „ keren." V Schoon zulks eenen zeer goe« „ den zin oplevert, fchynt echter de betekenis, „ van afkomst hier, misfchien, beeter te voegen; „ het geen, hoewel de zaak, op het zelfde uit9, komt, nochtans eenige verandering in den „ zin geeft; te meer, daar Paulus eene duide„ lyke tegenflelling maakt ' tusfchen „ „ Joo55 5> den" " en Heidenen „ „ De zin zou dar» 55 zYn" " wy hebben wegens onze natuur„ „ lyke afkomst, ten deezen opzigte , geen „ „ voorrecht boven de Heidenen" " p. 417. 420. Evenwel „ Christus heeft het gevallen en af„ geweeken menschdom, uit deszelfs ellendigen „ flaat, verlost." p. 7. AVat is dan die val, afwyking en ellendige flaat van het menschdom ? Dit moet alleen betrekkelyk gemaakt worden, ,tot den flaat van het menschdom, voor de Prediking van  •ran het Euangelie. Dood zyn in zonden betee* tent ,, den toeftand, welke voor de verkondt- ging van het Euangelie plaats hadt" p, 93. Toen waaren Jooden en Heidenen afgeweeken en ift eenen ellendigen ftaat, wegens de geaartheid welke zy, door opvoeding, voorbeelden, leevenswyze enz. verkreegen hadden; maar daar uit heeft Christus het menschdom verlost, gelyk in het vervolg nader blyken zal. By de Christenen heeft derhalven geen verdorvenheid plaats, noch eenige geneigdheid tot zeedelyk kwaad; alleenlyk zyn er by hen ,, zinlyke begeerlyk,i heden, welke ftryden, met het redelyk vers, mogen" p. 221. „ kwaade zinlyke begeer- lykheden" p. 131 Van den oorfprong en gevolgen van de znndel Men leert, in de fystemata der Proteftantfche Godgeleerden, dat de Zonde haaren oorfprong heeft, uit de eerfte overtreedinge van adam. . Men dacht, dat Adam, door zyne Echtgenoote en deeze wederom , door den Duivel, tot de eerfte zonde, verleid was geworden. Men beriep zich op Gen. III. en 1 Tim. II. 14. Maar die door de flang, in het Paradys, den Dui- vel verftaan, gronden hun gevoelen op laate5, re verklaaringen" p. 152. Men meen de, dat de eerfte zonde van Adam de'  t: 73) tic bron was van het zeedelyk bederf, en ctet de dood als een gevolg van die zonde moest gerekend worden; men dacht voor deeze meening een bewys te vinden, in het geene Paulus fchryft Rom. V. 12. door eenen mensch (adam) is de zonde in de waereld ingekomen,. en, door de zonde, de dood, en alzoo is de dood tot alle menfchen doorgegaan. Maar, mét deeze woorden „ fchynt hy niet eenvouwig te wil„ len aanduiden, dat de zonde de oorzaak des „ doods is, maar de zin te zyn : ,, wegens de 3, „ zonde, drekt deïdood zyne heerfchappy alom3, „ me uit, zoo dat allen onder derzelver ge,i ,, weid (taan, van den eerden mensch af, 3, „ tot alle volgende geflagten, voor zoo verre s. ,, zy alle zondaars zyn, en het gevoel van „ ,5 Goddeiyke ftraf in hunnen boezem draa55 r» gen" " Dit is het heerfchen (dwingelandy ,', oeffenen) des doods, waar van hy Rom. V. si 14- 17- *K en elders gewag maakt"-p. 124. 125. Voor het overige is de dood geen ftraf der zonde, maar een gevolg der natuur; en, door den dood, verftaat de Apostel niet het derven zelfs, gelyk de Protedanten dit altyd mede gemeend hebben , maar het angstvallig denkbeeld van den dood, het welk onder de Wet plaats had. Te weeten, Paulus „ leert, dat de dood 3, door de zonde is in de waereld gekoomen. Vol„ gens het bykans eenpaarig gevoelen der Godge'  < n ) £ geleerden, zou de Apostel daar mede te ketf „ nen geeven, dat de zonde de oorzaak is, „ waarom de menfchen ftervenj in welke ver„ klaaring men zou kunnen berusten, indien „ met de befchouwing van 's menfchen Lichaam 3, ons aan de hand gaf, dat deszelfs famenvoe- „ ging den dood onvermydelyk maakte. Wanneer men al het geen Paulus, in zyne brieven, aangaande den dood leert, onderling „ vergelykt, komt het my zeer waarfchynelyk voor, dat de Apostel niet zoo zeer ziet, op 5', het flerven zelve, als zynde eene enkele ont,, bindeng van het lichaam, maar op het hit* ,> tere, het angstvallige, 't geen dit denkbeeld „ in zich bevat ; welke bitterheid des doods „ haaren oorfprong nam, daar uit dat de zondige „ mensch, zonder de toezegging van het Euangelie,' „ ontbloot was van de zekere hoop van eert volgend gelukkig leeven. Sterven beteekent „ dus in den ftyl van Paulus „ ,, uit het lee„ ,, ven fcheiden, zonder hoop van een eeus> » w'g zalig leeven" " van hier fpreekt hy ge9, duurig van de ' heerfchappy des doods, onder de Wet, dié over de menfchen geweld oeffende, tot dat zy daar van verlost zyn, door het Euangelie van Christus, die den dood „ heeft te niete gedaan 2. Tim. ï. Io. rïi p. „ 123. 124." —-Doch wat het zegge, dat' Silkn in Adam fterven 1 Cor. XV- 22. kunnen  aen wy niet bepaalen, om dat de .Hoogleeraarvan deeze plaats geene melding maakt. De gevolgen der zonde komen voor, onder de algemeene benaaming van den dood Rom. YI. 23. de bezolding der zonde is de dood.. Men is, in de Compendia, gewoon te fpreeken van drieërly dood, den Lichaamenïyken, geesteJyken, en euwigen dood. Maar het>bnderfcheiden gebruik van het woord -dood laat zich, „ de algemeene beteekenis, gemakklyk ver- klaaren, zonder dat men noodig heeft, tot „ de gewoone onderfcheidingen. van tydelyken^ 3» geestelyken en eeuwigen dood zyne toevlugt „; te neemen; onderfcheidingen, waar van de „ Heilige fchryvers geene melding maakeri , „ en die gewoonlyk het kenmerk zyn, dat men „ anderzins met de verklaaring niet kan te recht „ komen" p. 128. , ? Geesielyke dood is., in de H. fchriften,, geheel onbekend. Te weeten het woord Dood wordt, volgens het eenpaarig gevoelen der Uitleggeren, „ in een zedelyken zin gebruikt, om daar me„ de, in het algemeen, verderf ongeluk of doode- lyken (geestelyke) onmagt te befchryven., vi De yoornaamftc plaatzen , waarmeede men.^ „ zulks tragt te ftaaven hebben eenen ande» j, ren zin." p. 125. .  C Si ) Van het Middelaars werk van Christus.. Naardien 'er geene eigenlyk gezegde verzoek hing van God noodig was, of plaats heeft gehad, kan men het niet anders dan voor eene dwaal'iug houden, wanneer de Proteftanten Christus den middelaar van verzoening noemen.] Plet geheel Middelaars werk van Christus beftondt alleen, in. het bekend maaken van Gods wil. Paulus noemt hem i Tim. II. 5. eenen middelaar Gods en der menfchen-. ,, Maarinwel- ke betrekking en om welke reden? Dit moet uit „ den zamenhang worden opgemaakt, welke, in ,, den eerfien opflag, eenigzins duister fchynt, „ doch, myns achtens, deeze is: De Apostel be,, veelt, dat er voorbiddingen gedaan worden in „ de Gemeente, en wel voor alle menfchen, vs. iö ook voor de1 Heidenen, om dat Gods wil is, „ niet alleen Jotden maar pok Heidenen QA\e vol- ken) zullen behouden worden, vs. 4. want er „ is een God -—-— ,, ,, Hy is niet alleen God „ der Jooden, maar de God en Behouder „ ,, der overige volken" " "en een middelaar „ Gods en der menfchen. Er is o0k maar ,, èèn Goddelyk Afgezant, die • als tusfehen „ ,, God en menfchen ftaat, door. welken God „ ,, zyne beveelen aan het ' ganfche mensch*' ,, dom laat bekend maaken" " p. 407, 408. :  C «> ) De geheele Bediening van Christus, al het werk, het welke Hy op aarde, als Gods Afgetant, te doen hadt, beftondt eenvouwig, in het invoeren van eenen nieuwen Godsdienst, en het doen van wonderwerken: want „ zyne hoog,, wigiige bediening is, met andere woorden, „ zyne Bedryven en Leer" p. 334. Van de natuuren van Christus. De Proteftantfche Godgeleerden fpreeken va» twee Natuuren, in den eenen Perfoon des Middelaars, welken zy daarom den naam van Godmensch geeven, meenende dat de Eeuwige Zoon van God eene menfehelyke natuur heeft aangenoomen, welke, met den Perfoon van Gods Zoon, zoodaanig vereenig is, dat die beide natuuren zoodaanig en onaffcheidbaar vereenigd zyn, dat zy maar èènen Perfoon uitmaaken. Maar deeze onverftaanbaare Leer heeft haaren grond, in die oude dwaaling, dat Christus Gods Zoon is, in den allereigenlykften zin , eensweezig met den Vader. Men hadt altoos gedagt, dat deeze waarheid der Menschwordinge van Gods zoon geleerd wierdt Joh. I. 14. daar wy leezen het woord «V vleesch geworden en heeft onder ons gewoond. Dan, by het Licht der nieuwe en veel verbeeterde Uitlegkunde, leeren wy, dat deeze plaats eene  ( «3 5 eene geheel andere waarheid aanwyst „ de zin „ is dus: Het woord (de goddeiyke, JVysbeid) heeft , in menschelyke gedaante onder „ ons zyn Tabernakel, (of Tent) opgeilaagen" P« 650. De Proteftanten ftcllcn veel gewigt in het bewys, het welke men ontleende uit de boodfchap van den Engel aan Maria; de Heilige Geest zal over u komen, en de kracht des Aller* hoogflen 'zal u overfchaduwen, 'daarom ook dat Heilige, dat uit u gebooren zal worden, zal Gods zoon genaamd worden. Luc. I. 35. Zy mcenen, dat in deeze woorden eene befchryviuge gevonden wordt van de wonderdaadige ont« fangenis van de menfehelyke natuur des Middelaars, door den Heiligen Geest, of zoo als andere willen door de Godlyke werkinge van den Zoone van God zelven. Dan deeze gedachten trecden het fpoor der waarheid byfter; tot het echte verftand van deeze plaats dient men te weeten , dat overschaduwen ,, zo veel is als ,, bedekken, befchermen , zynde het denkbeeld ,, ontleend van een vogel, welke zyne jongen „ bedekt, met zyne vleugelen" p. 442 , en dat heilige Gods even zoo veel betekene als groote , voortreffelyke Afgezant van God ——— „ Luc. I. 35. het heilige (het Gode en zy„ nen dienst toegewyde) dat uit u gebooren is" p. 305. christus zegt wel, dat Hy mt den  c n ) kernei is neder gekomen, dat Hy van boven uit den hemel gekoomen was Joh. III. 13, 31. Maar deeze uitdrukkingen moeten geheel figuurlyk verftaan worden: want Jefus fpreekt zoo „ om „ hier mede de hooge waarde van deszelfs zen„ ding en leer uit te drukken" p. 20. Men meende, dat van beide de natuuren van den Middelaar , van zyne Goddeiyke naamelyk er van zyne menschelyke Natuur, gewag gemaakt wierd 2 Cor. VIII- 9. onze Heere Jefus Christus is om uwent wille arm geworden, daar hy ryk was. De uitdrukking, ryk zyn,,dzgt men dat, op de oneindige gelukzaligheid zyner Goddeiyke natuur, zag, en arm worden, op de diepe verneedering, welke Hy, naar zyne menfehelyke' natuur, ondergaan ieeft: Maar men heeft thans geleerd beter, over deeze fpreekwyzen, te denken: ryk zyn „ het geen aangaande Christus „ gezegd wordt, fchynt zyne betrekking te „ hebben op het Goddelyk aanzien, waar mede ,. hy bekleed was" p. 495. Waar in dit Goddelyk aanzieu geleegen zy, is boven nader verklaard. Van de ampten van Christus. De Godgeleerden zyn gewoon, te fpreeken, Van drie ampten des Middelaars, het Prophetisch het Priesterlyk en het Koninglyk ampt, Dan dee-  C «50 ieeze onderfcheiding is in de ~H. fchriften niet gegrond. „ De zoogenaamde drie ampten, worden ,, Christus, volgens de leer der fchoolen, toe* „ gekend" p. 41a. Het geheele werk van Christus, als Middelaar, komt eenvouwdig uit op de bedienig wmPropheetof goblyk afgezant; „ weshalven het eene vergeeffche moeite der Godgeleerden fchynt te zyn, om alle de s, deelen van deszelfs Koninglyke Bediening „ nauwkeurig te bepaalen, dewyl zy de Heili,, ge fchryvers hier in geheel tot geene voor„ gangers hebben, welke de zoogenaamde drie ,, ampten van Christus niet omftandig befchry- ven, en zich daar en boven, [in de befchry,, ving van dit Koninglyk ampt, vin meer of ,, min gezogte toefpeelingen moeten bedienen; ,, zoo dat, wanneer men, met weglaating deezer allegorische toefpeelingen, op de zaak zelvfc. ,, ziet, men bevinden zal, dat alles zeer ge- voeglyk, tot de waerdigheid en bediening van Propheet of Goddelyk Afgezant, kan gebragt „ worden. Dit is dan ook de reden, waarom „ de Godgeleerden zoo weinig met élkanderen overeenftemmen, wat tot elk der drie ampten moet gebragt woreen" p. 368, Jefus dan is een Propheet, een Goddelyk Afgezant, ,, in den uitneemendften zin van dit „ woord; niet alleen, gelyk de gewoone Pro„ pheeten, onder de oude Bedeeling, gekomen, F 3 0»  C 86 ) 3, om het volk, uit Gods naam, te venmanen, „ deszelfs zegen of vloek aantekondigen, maai' „ voorzien toet volkomen Goddeiyke Volmagt, „ om eenen nieuwen en beteren Godsdienst in „ te voeren, en aldus een ftigter en Beftierder „ van eene nieuwe Huishouding of Bedeeling 59 te zyn, gelyk Mozes, fchoon op eene min 9, volmaaktere wyze, wel eer voor het Israëli„ tifche volk geweest was" p. 459. Het hoofdoogmerk derhalven van Christus jpropheetiseh ampt was, om eenen nieuwen Godsdienst in te voeren „ als een Goddeiyke Afge* „ zant heeft hy dien nieuwen Godsdienst inge„ field" p. 96. Dit is ook de reden, dat Hy wonderen gedaan heeft tot ftaavinge van de nieuwe leer, „ welke hy. door menigvuldige wonderwerken bekrachtigt heeft, die echter „ Joannes niet behoefde te verrichten, als leeren„ de geen nieuw Leerftelzel van Godsdienst" ]p. 20. Vraagt men nu, wat behelsde deeze Leer? wat was de inhoud van zyne ,, voortreffelyke en voorheen nimmer geopenbaarde Leeringen" p. 20? „ Daar door hebben wy God leeren •„ kennen, als onzen liefhebbende Vader, in tegenftelling van een gefireng Opperheer, zoo •„ als de Israëlititen Hem erkennen" p. 219. Daar en boven predikte Christus eene uitmuntende Zeedenleer, „ De bedoeling der Zeedenïeet  C 37 ) s, is, om den mensch van zyne laagen begeer„ lykheden (vleescli) af te trekken, en aan te 9, fpooren tot een hoogeren., voortreffelyken 9, wandel, meer overeenkomende met zyne re3, delyke natuur (den Geest)" p. 221. De benaaming van priester als ook van hooge priester werdt alleen in den Brief s, aan de Hebreers, aan den Heer Jefus Chris„ tus, gegeeven, en zulks niet flechts in het „ voorbygaan, terwyl dit onderwerp aldaar op„ zettelyk is behandeld; zoo is het ook alleen „ gemelde Brief, waar uit men hebbe op te „ maaken, in welken zin, en in hoe verre, „ Christus, in gelykheid van het Aaronifche „ of Levitlfche Priesterfchap, een Priester ge-' „ naamd wordt Gelyk het byzondere oog- 3, merk der H. fchryvers is, te toonen, dat „ alles, het welk, op eene zigtbaare wyze, „ plaats hadt onder de Joodfche Bedeeling, op „ eene, fchoon niet in het oog loopende, ech,, ter veel voortreffelyker en Geestelyker wyze ,, gevonden wordt, in de nieuwe Christelyke Bedeeling, om aldus de Joodsgezinde Chrisnenen te overtuigen, dat al die plegtige om3, flag van den Joodfche Tempeldienst voort„ aan veilig kon nagelaaten worden, of van ,, zelfs vervallen was; zoo moet de ganfche „ voorftelling van het Priesterfchap van Jefus F 4 09*  < 88 ) „ ook naar deeze regels beoordeeld worden'* P- 450- : Al wat derhalveu de Joodfche Hoogepriester heeft verricht, heeft ook Christus verricht. Het werk van den eerden was, voor de zonden des volks te offeren en voor hen te bidden Hebr. V. i. Num. XXVII. aï, Dit alles heeft ook Christus verricht, doch niet op eene zigtbaare en in het oog loopeude, niaar- ook op eene veel voortreffelyber en geestelyke wyze. Dit is eenigzins moeilyk te verdaan, voor mingeoeffende ,, De bevatting deezer zaaken ver* onderftelt eene vry algemeene kennis van de Joodfche ftaatsgedeltenis, tot de geringde byzonderheeden toe, waar van wy heden „ ten dage onkundig zyn , indien wy van dus„ daanig een onderzoek niet byzonder ons werk gemaakt hebben" p. 455. Gelukkig evenwel is de bevatting deezer zaaken, voor den Christenen, min noodzaaklyk „ Intusfchen is „ dit geheele onderwerp ook niet van dien „'aart, dat het op elk Belyder van Christus. Godsdienst, eene rechteftrekfche betrekking „ hebbe" p. 455. In den Brief aan de Hebreers fpreekt Paulus zeer. dikwyls van Christus Offerhande. Trouwens het hoofdwerk van eenen Hoogepriester was gaven en flachtofferen voor de zonde te offeren Kap. V. 1. zegt hy: d«ar ten iegelyk Hoogepries-  ( «9 ) ter gefield wordt, om gaven én flachtofferen , te offeren was het noadzaaklyk, dat deeze (Christus') ook wat hadde,dathy zou offeren. Kap. VIII. 3. Daarom is de offerhande des Lichaams van Jefus Christus eenemaal gefchied: en een iegelyk Priester, flondtwel alle dagen dienende, en dezelfde flachtofferen dikmaals offerende, die de zonde nimmermeerkunnen wegneemen, maar deeze, èen flachtoffer voor de zonden geofferd hebbende, is in eeuwigheid gezeeten aan de rechtehand Gods Kap. X. 10 — 12. Christus is eenmaal geofferd, om veeier zonden weg te neemen kap. IX. 28. Trouwens Hy is eenmaal in de voleinding der eeuwen geopenbaard, om de zonden te ■niet te doen, door zyne zelfs offerhande kap. IX, 26. en, met die èène offerhande, heeft hy in eeuwigheid volmaakt, de geene, die geheiligd worden, kap. X. 14. Uit alle deeze plaatzen, blykt het derhalven ten duidelykfteu, dat Paulus leert, dat Christus als Hoogepriester ook wat hebben moest, dat. hy zou offeren ; —— dat deeze offerhande zynLichaam geweest zy; — dat hy zyn Lichaam eenmaal tot een flachtoffer voor de zonden heeft gcoffert, en dat hy, met die èène offerhande in eeuwigheid volmaakt heeft die geheiligd worden. — Immers ,, te willen beweercii dat de dood van „ Christus nergens voorgefteld wordt, als een „ offerhande, zulks zou in de daad niets an„ ders zyn, dan de H. fchriften het grootfte F s. m  C 90 ) „ geweld aandoen" p. 143, 144. Maar, in welken zin , wordt de dood van Christus , als een offerhande, voorgefteld? De beantwoording van deeze veelbedoelende vraag, hangt af van een rechte bevatting van de natuur der oude Zoenofferhanden ,, De Zoenofferhanden gefchied„ den tot afwendinge van verdiende ftraf op „ begaane overtredingen; het welk echter niet „ zoo te verftaan is , ais of het vergieten van „ Bloed in ftaat was, Gode te beweegen, om de ftraffen af te keeren; maar het was „ een allerkrachtigst zinbeeld, om den overtree„ der de ftraf, welke hy verdiend hadt, leeven„ dig voor oogen te ftellen; om hun, langs „ dien weg, te doen begrypen den haat en afkeer, welke God van de zonde heeft, en „ hun hier door tot waar berouw en heilig„ heid des leevens op te leiden. Men kan hier „ uit van zelfs afleiden, met hoe veel gepast„ heid de dood des Heilands, welken hy, we„ gens de zonde des menfchen, onderging, een }, offerhande genoemd wordt" p. 422. De Dood derhalven van den Heiland, welken hy, wegens de zonde der menfchen, onderging, is eene offerhande, welke hy heeft geoffert, om de ftraf der zonden af te wenden: want de zoenofferhanden gefchiedden ter afwending van verdiende ftraffen p. 196. Dan in welken zin nu -Christus, door zynen dood, de ftraffen der , zon-  C 91 ) zonden heeft afgewend, zal ons nader blykcn, wanneer wy over de Verzoening zullen handelen. De Godgeleerden fpraaken ook noch van het Koninglyk ampt des Middelaars, maar „ in de „ Proheetifche waardigheid of Bediening van „ Christus is reeds alles vervat, het welk men anderzins tot zyne Koninglyke Bediening pleegt „ te brengen" p. 450. Van de Verzoening. De Proteftantfche Godgeleerden merken het lyden en den dood van Christus aan, ais een offerhande, door welke Hy de zonde verzoent en derzelven ftraffen heeft afgewendt: zy befchouwen Hem, als den plaats vervangende Borg, die in de plaats van zondaaren, alles geleden en gedaan heeft, wat zy hadden moeten lyden en doen, zoo dat zy, daar door, verlost zyii van de ftraffen der zonde en herfteld in de Goddeiyke gunst. Maar dit ouwerwetfche denkbeeld van Borg» togt vervalt geheel, door de nieuwe Uitlegkunde, van de plaatfen welke de Proteftanten, tot ftaavinge van hunne leer, by brengen. 2 Cor. V. 21. zegt Paulus, dat God den Heere Christus, die geen zonde gehad heeft, zonde veor om gemaakt heeft. Dit maaken van  C 9» ) zonde voor ons verftondt men altoos in dien zin, dat God den Heiligen Christus, tot een zoenoffer, in onze plaats, gemaakt heeft, door de ftraffen onzer zonde van hem, als onzen plaats vervangenden Borg, te vorderen. Dan dit is een loutere vergisling. „ De zin is:" God heeft „ de zaaken aldus wyslyk gefchikt, dat Chris,, tus, die geheel vry was van alle zonde, van „ de Jooden, voor ons, als een zondig mensch „ en overtreeder der Wet gedood is" p. 397-. Voor ons dat is ten ouzen nutte ,, daar S«g t».s „ evengelyk voor iemand, by ons gewoonlyk beteekene ten nutte van iemand" p. 314. En welk een nut hebben wy daar van dat Christus, van de Jooden, voor ons, als een zondig mensch en overtreder der Wet gedood is? Dat nut is hier ingeleegen, „ dat de Chris„ tenen, uit het Joodendom, kunnen aange„ merkt worden, even of zy allen ter oorzaa„ ke van de Wet geftorven, en aldus der Wet „ afgeftorven zyn" p. 89S. De zaak komt eenvouwdig hier opuit, het groote Leerftuk, {waarop Paulus hier, en elders, aandringt, is „ „ de affchaffing der Mofaifche Wet* " en dus ook ,, „ de wegneeming der ftraf of ver„ „ oordeeling, welke zy dreigde" " p. 397. Matth. XX. aS. wordt Christus gezegd zyn ciele te geeven tot een randzoen voor vee/en. Dit is 200 veel te zeggen, als „ zyn leeven opofferen'*  <93 ) f. 66g. ,, zy, die gewoon zyn, fterker, daü. „ anderen, aan te dringen op de figiuiriyke „ voorftellingen, zyn van oordeel, dat men hier vooral het denkbeeld van Losgeld of „ aquivalent, het geen voor de loskooping be„ taald wordt, moet behouden; zoo dat men, j, naar het begrip van deeze Godgeleerden, „ het Bloed van Christus te befchouwen hebbe, „ als een eigenlyk Losgeld gegeeven ter voldoe,, ning of vrykooping van de ftraf, welke de „ Geloovigen, volgens den eisch van Gods gc- „ rechtigheid, moesten ondergaai]. Aarg»» „ wordt van de LXX. gebruikt, in de beteke,, nis van Losfmg of Losgeld, het geen tot „ vrykooping van flaaven of goederen moet t>Cw „ taald worden, volgens de Wet van Mofes; —» doch op die plaatzen, alwaar van deeze „ Mofaifche Wet van Vrykooping of Losfing s, niet gefprooken wordt, < gebruiken dezelfde ,, Overzetters deeze woorden, in een ruimeren „ zin van elke verlosfing, zonder dat 'er een „ eigenlyke prys van vrykooping of Losgeld „ betaald wordt, en betekent als dan verlosfer „ en verlosfing. Dit is ook het beften- dig gebruik deezer woorden by de fchryvers ,, der boeken des Nieuwen Verbonds, welke het van allerlei Verlosfing gebruiken, zonder „ dat daar by een zeker Losgeld kon te pas. „ koomen. ■ Intusfchen zou het zeer wel kun-  (94 ) „ kunnen zyn, dat de Heiland, Matth. XX, ,, 28. de Metaphora (Leenfpreuk) ontleend „ hebbe van de bevryding of loskooping uit „ flaavcrny; een Zinnebeeld, waar van de H. „ fchryvêrs zich, in het befchryven van der „ menfchen Geestêlyke Verlosfing uit zonde en „ ellende, meermaalen bedienen. Doch, in zul„ ke gevallen, meer met het zinnebeeld, on„ der het welk de waarheid wordt voorgefield, „ dan met de zaak zelve, op te hebben, „ fchynt tegen alle regelen van goede Uitleg„ kunde aan te loopen" p. 468—470. Christus dan heeft zyne ziel gegeeven tot eene. verlosfing voor veelen; en waar in beftaat die Verlosfing? „ fchoon men, om de kracht der „ fpreekwyze wel te verftaan, het zinnebeeld van „ Vrykooping niet moet uit het oog verliezen, ,, komt evenwel de zaak, welke daar door be„ tekend wordt, op het zelfde uit, welke is, „ dat Christus de menfchen van den flaaffchen „ dienst van Mozes, van de zonde, en de „ ,, verdiende ftraffen, bevrydt heeft, zo door „ „ het inftellen van een gezuiverden Gods„ „ dienst, als door de aankondiging van eene „ ,, algemeene vergiffenis van zonden, dat is, „ „ bevryding van verdiende ftraf" " p. 562. Welk een licht verfpreidt dan de nieuwe Uitlegkunde niet, over zinbeeldige By.bel plaat- zen^,  C 95 ) ten, in welker verklaaringe onze Godgeleerden dus verre handtastelyke misflagen hebben begaan} Joh. I. 29. wordt Christus genoemd het Lam Gods, dat de zonden der waereld wegneemt. £ De meening van Joannes fchynt men best „ dus te kunnen omfchryven:" „ zie daar den j, ,, zagtmocdigen (den geliefde) des Allerhoogs', „ ften! die door zyne leer de zonden uit het midden onzer zal weggenomen'' p. 142. De H, Schryvers fpreeken dikwyls van eene verzoening, welke zy toefchryven aan het bloed of den dood van Christus. Maar dit zegt niet anders, dan dat Christus eene algemeene vergiffenis heeft aangekondigd „ gelyk ,-, het verzoenen, tri het algemeen, gebruikt „ wordt van het ,, „ vergeeven van ongelyk" "' ,-, alzoo wordt het ook tot God overgebragt, „ wanneer Hy 'den menfchen hunne zonden vergeeft, wordende aldus deezen gezegd met God verzoend te zyn, gelyk blyktuitl Kor. V. 19. alwaar de waereld met zich zeiven verzoe„ nen , en haare zonden haar niet toerekenen, voor uitdrukkingen van dezelfde betekenis te „ houden zyn, naardien de eerfte, door de laat„ fte, verklaard wordt. Het is dan, door de„ ze genadige algemeene kwytfchelding der voorheen bedreevene zonden, (ontheffing van ftraf) „ door Jefus Christus, uit Gods naam, allen ?, die zich tot het Christendom bekeerden, aan-  (96 ) 5, geboden dat de menfchen wederom met God vereenigd (verzoend) zyn" p. 502. ,, het zelfde leert de Apostel Rom» V. 10. betui,, gende dat de menfchen, vyanden zynde, met ,, God verzoend zvn , door den dood zyns Zoons'; ,, waar by meil hebbe op te merken, (het ,, geen ook de natuur der zaake zelve mede* ,, brengt) dat deeze vyandige neigingen, aan de ,, zyde der menfchen, en niet aan de zyde valt „ God waaren" p. 582* Met God verzoend worden zegt dan vergiffenis van zonden deelagtig worden ,, Onder* „ fcheiden zyn, gelyk men weet, de befpiege* „ liggen der Godgeleerden, over het Leerftuk „ der Verzoening, welke zich ■ inzonder* j, heid daar toe bepaalen, of deeze Verzoening „ kwytfchelding der te vooren bedreevene zon„ den aan Gods Barmhartigheid en Genade, of „ rechtftreeks, in een eigenlyken zin, aan den „ Dood dds Zaligmaakers, als het middel, waar „ door God, als een vertoornd Rechter, weder„ om, met het ftrafwaardig menschdom, ver* zoend is, moet toegefchreeven worden" p. 584. Het éerflé fchynt het verkiesbaarfte, niet alleen om dat Christus in de H. Schriften nergens voorkomt, gelyk wy by het licht der nieuwe Uitlegkunde reeds ontdekt hebben, als Plaats vervangende Borg van Zondaaren, maat ook  C**5 ook om dat de vruchten en gevolgten van Christus dood van een geheel ander zoort zyn, dan de verzoening van God, als eenen vertoorenden Rechter. De „ groote Verlosfer heeft' Gods groote s, Liefde en Barmhartigheid, welke Hy ons door j, het zenden van zynen zoon beweezen heeft, ,,, door zynen dood bekrachtigd" het vuurig aandenken daar aan is' de eigenlyke bedoeling van , het Avonmaal p. «5. Christus heeft ons van den Dood verlost, naamlyk van het bittere des doods „ van het bittere „ en angstvallige, het geen dit denkbeeld in „ zich bevat" p. 123. Dit heeft hy gedaan, door het bekend maaken van een volgend leeven „ Naardien Christus ons een volgend (eeu,, wig) leeven heeft aangekondigd, is de dood „ van zyne kracht beroofd; hy heeft niets bit„ ters voor ons" p. 124. „ Christus heeft „ de menfchen verlost van de vreeslyke en angst„ vallige voortellingen des doods" p. 276, 279. . De bittere van den dood hadt plaats voor de ,, de verkondiging van het Euangelie, om dat „ de zondige mensch toen ontbloot was van „ de zekere hoop van een volgend gelukkig lee„ ven" p. 123. Een andere vrucht van Christus dood is de Verlosfing van de fchaduwet; gelyk wy reeds, in het voorbygaan gezien hebben. G D6  OS) De dood van "Christus moet gevolgelyk nier, befchouwd worden , als de verdienende oorzaek van de vergccvinge der zonden. Hy heeft dezelve alleen aangekondigd en, door aankondiging wordt men de Vergeeving werkelyk deelachtig. „ Dewyl nu het j, Euangelie Genade,Barmhartigheiden Vergiffenis „ van Zonden verkondigd heeft,worden de meni, hier door vrygefprooken van ftraf en aldus ge„ rechtvaardigd." p. 41. Dit zal by ons de Rechtvaerdiging nader blyken. De Heilige Sohryvers fpreeken wel dikmaals Van het kruis van Christus, en noemen het gantfche Euangelie het woord des Kruisfes. Doch dit gefchiedt niet , om dat de Kruisdood van Christus , als de verdienende oorzaak van de vergevinge der Zonden en 's menfchen Zaligheid, den hoofdinhoud van het Euangelie uitmaakt, maar „ omdat de Jooden hem die zulk een fmaadelyke „ doodftraf ondergaan hadt , niet voor bunnen „ Mesffias wilden erkennen", als ook ,, met ,, betrekking tot den ongegronder, aanftoot, 9, welke deeze fmaadelyke dood voor de Joden 5. en Heidenen hadt" p. 377, 378. Van de Rechtvaardiging. De rechtvaardiging beftaat in de Vergiffê<ïis der Zonden, welke God, door zynen door-  ( 99 ) doorlugtigen Afgezant, heeft laten aankondigen," en welke de menfchen deelagtig worden, doof hunne toetreeding tot of belydenis van het Christendom. „ De gantfche Leer der Rechtvaardiging 5 3, waarvan Paulus meermaalen in zyne brieven „ handelt, heeft eigenlyk alleen haar opzigts „ op die tyden, toen God, de voorige tyden def ,, onweetenheid overgezien hebbende, allen zyne ge* „ nade liet aankondigen. Weshalven zulks al- leen zien kan op de zulken, die van hetjoo* „ den- en Heidendom tot het Christendom over* ,, gingen."p. 481. Paulus zegt wel Rom. III. 21, 22, 25, i6$ Maar nu is de rechtvaardigheid Gods geo lyk-  lykheid , dat de Apodcl hier het oog gehad hebbe, op Gods Rechtvaardigheid, betoont door het ftraffen der zonden, in den Perfoon „ van Christus, gelyk men het gewoonlyk op- vat, maar op Gods onbeperkte liefde jegens ,, allen, in het vergeeven van dezelvej door het Euangelie." p. 4S4 487. ,, Devvyl nu het Euangelie Genade, Barmhartig,, heid en Vergiffenis van Zonden, verkondigd „ heeft, wierden de menfchen hier door vryge- fprookeu van ftraf en aldus gerechtvaardigd „ p. 41." Derhalven wierden .de zulken, die van het Jood-en Heidendom tot het Christendom overgingen, gerechtvaardigd en verkreegen vergiffenis van zonden , niet op grondder verdienden van Christus, maar door het Euangelie. Rechtvaardigheid Gods ( of dat het zelfde is , Rechtvaardigheid' by God, of Gods ontfermende genade,) Dooriiet geloove in Jefus Christus. Rom. III. 22. zegt zoo veel als ,, door het Euangelie, het v welk den menfchen van Gods genade en ver • „ giffenis verzekerd heeft. Door het Euange„ lie wordt de zondige Jood en Heiden vrygefpro„ ken van verdiende draf, en door het geloof in Je,, zus Christus ( door het Euangelie) voor recht„ vaerdig , onfchuldig, verklaard, even als een Rechtvaardige behandelt p. 247." ,, Maar hoe wordt de menfeh gerechtvaardigd, w door de leer van het Euangelie'1. ■ Door G 3 „ een  ( 102 ) a, een zeker geloovig vertrouwen op, of omhel» „ zing van de verdienden van Jezus, zynen Ver,, losfer, zoodat deeze mi deszelfs plaats gedaan %y heeft, dat hy hadt behooren te doen? Dit „ fchynt geenzins met des Apostels leerwyze over „ een te kunnen gebragt worden j daar de bedoe„ ling van Paulus alleen daar heen liep, om de Jooden, als ook de Joodfehgezinde Christe9, nen, die nog veel ophadden met de gerechtig* St heid uit de Wet, te overtuigen, dat noch 9, Jood, uit de Wet van Mofes, noch Heiden, 3, uit de Wet' der Natuur, rechtvaardig, on5, fchuldig, kon verklaard worden, maar dat s, beiden moesten gerechtvaardigd worden, door „ de leer van het Euangelie , (door het geloove) als „ welke de menfchen van Gods genadige kwyt* fchelding der zonden volkoomen verzekerde. Aldus heeft men het in alle die plaatzen op te vatten , alwaar van de Rechvaardigmaaking a, uit het geloof gehandeld wordt." p. 249,250, Zommige Godgeleerden fpreeken wel van ee-« jie toereekeuing van Christus verdienden aan Zondaaren, als of zy zei ven die te weeg gebragt Jiadden. Maar „ de toegereekende Rechtvaardig* digheid, waarvan Paulus fpreekt Rom. IV, 6-8. was geenzins, gelvk zommige noordeelen, de Rechtvaardigheid van Christus, welke Hy, ts in plaats der Geloovigen, zou volbragt hebw l>en , en die. denzelyen zoodanig wordt toege* m*  C i°3 ) reekend, even als of zy dezelve gedaan had» „ den ; zoo dat er voor de Geloovigen niet meerder overfchiet, dan deeze verdienden de 3, middelaars op zich toe te pasfen, om aldus, 3, in het toekomende Gerichte Gods te kunnen 3, beftaan. De Apostel fpreekt alleen van 3, het ,J niet ftraffen der Jooden en Heidenen, om huu- ne voorgaande zonden" welke zy voor hunne „ toetreeding tot het Christendom begaan had* den. Vraagt men, op wat grond, of door wat ,, middel wordt dan de Jood en Heiden gerecht- vaardigd, of hun de gerechtigheid toegerekend? ,, Wy antwoorden , door het Geloof, dat is ,„ door „ zyne toetreeding tot het Christendom"" het „ welk toen van Gods genade en vergeeftykheid, ,, omtrent zyne voorige misdaaden, de volkome3, ne zekerheid gaf" p. 525, 526. Van het Geloof. Het geloof beftaat dan in de toetreeding tot het Christendom Christus of den Heere gelooven, „ in Christus, in den naam van Christus: zoo ook „ geloof in Christus, Geloof van Jezus Christus; ,, door alle deeze fpreekwyzen wordt uitgedrukt het gelooven dat Jefus Christus een Goddelyk „ Afgezant, en zyne leer van God afkomftig ,, is" p. 245, 246. ,, In Jezus naam geloo* ven]o\u 1.12. II.23. III. 18. 1 Joh. HI.23. G 4 V.  ( i°4 ) s»'V. 13. is „ „ een Christen zyn " "pag.414? Gelooven is dan toctrecden tot, of belydenis doen van het Christendom, het welk evenwel zoo te verdaan is, dat deeze belydenis gepaard moet gaan,met eenen heiligen wandel. De Christenen worden Heiligen genaamd „ het welk niet „ alleen ziet op de üiterlyke belydenis van het „ Christendom, maar te gelyk op het leiden van een vroom, godvrugtig leeven, als welke din„ gen, volgens de voordellen der Heilige Schry„ veren, zoodaanig aan eikanderen verbonden zyn, dat het een en het ander als van zelfs influit, en die nimmer van eikanderen moeten „ gefcheiden worden" p. 315. ,} zoodanig, „ dat op die Christenen, welke hun geloof niet es te gelyk, door hunnen wandel véïfieren, dcea, ze naam niet toepasfclyk is" p. 356. Eindelyk dient men te weeten, dat het Geloof een verdienftelyk werk is „ De H. Schryvers dellen veel ,, verdiende in hetGeloof en fchry ven veele heilzaa„ me uitwerkzelstoe, aan het zel ve, daar anderzins ,, eene bloote toeflemming van waarhecden eene ,, daad des verdands is, waarop de wil geenerï in„ vloed heeft. Dit gaat wel door omtrent zaaken, die geheel, buiten het zedelyke , omloopcn, waar 55 by de gedeldheid van ons hart niet te doeu 99 heeft. Doch geheel anders is het gelegen, met ,, godsdiendige zaaken, welke de regelmaat van „ ons gedrag moeten uitinaaken. Aan eene leer, „ die  C ) die alle kwaade begeerlykheden en zou„ dige gewoonten eifcht te verzaaken , geene ze,, geningen deezes leevens beloofde, maar op ,, een volgend leeven deedt hoopen,zyne open- lyke goedkeuring of toeftemming te geeven, „ gaf reeds een hart te kennen, waarin Eerbied „ voor God, en Liefde tot de Deugd, huisvest,, te. Ook uit hoofde der veelvuldige gevaaren „ en vervolgingen, waaraan de eerfie Christenen ,, waren blootgefteld , had derzelven Geloof, ,. bloot op zichzelven befchouwd, eenige ver,, dienfte, welke thans geheel is weggevallen, daar ,, erbuiten tyden van vervolgingen ,dusdanig eene ,, opoffering niet te pas komt. iBedenken wy ver„ der , dat, volgens een zeer algemeen gebruik, het ,, woord Geloof de gantfche Euangelieleer, hetfa„ mcnftel niet alleen van befpiegelendeleerftukken, * ,, maar ook van pligten te kennen geeft; zoo zullen „ wy ten vollen de redenen begrypeu, waarom ,, het Geloof op zoo hoogen prys gefteld wordt, ,, en aan hetzelve alle die heilzaame vruchten wor„ den toegeëigend, welke wy anders gewoon zyn, aan de verdienden des Verlosfers , en a, dcszelfs dierbaare leer toetefchryven. Dit al- les wel in aanmerkiuge genomen zynde, kan ,, het gene verwondering baaren , dat de gant,, fche Zaligheid of Verlosfing des menfchen aan ,, het geloof wordt toegefchreeven Eph. II. 8". p. 255, 256. g s r*n  ( ro6 > Fan de Ferdienftelykheid der werken. ., 'sHeilands doorgaande Leer was, dat by „ overal aandrong op eigene gerechtigheid, in te„ genftelling van de valfche voorgewende ges, rechtigheidder FarizeeufcheLeeraaren"p. 361. Paulus zegt wel, dat de geheele Waereld voor God verdoemlyk zy ± en dat daarom uit de werken der Wet geen vleesch zal gerechtvaardigd worden voor Hem Rom. UI. 1 20. Dan dit is niet van het geheele menfchdom, maar alleen van de Jooden te verdaan: want „ het blykt, uit het voorgaann de, dat geheele waereld tot „„de Jooden"" be„ treklyk is" p. 553. De Apostel leert derhalven alleen dit „ dat de Jooden uit hunne wer„ ken (te weten de voorgaande werken-, zie „ Tit. III. 5.) niet konden gerechtvaardigd ,, (ge/ustificeerd of vrygefprooken) worden, noe3, mende dit (niet de Rechtvaardigheid> maar de „ rechtvaardiging uit de Wet; de zin is:" „ „ volgens het ftrenge der Mozaifche Wet moesten „ zy allen veroordeeld worden."" De Jood „ (en ook de Heiden fchoon Paulus dit alleen „ tegen de Jooden aandringt) wordt dus (in „ dien tyd naamlyk) alleen gerechtveerdigd, „ door het Geloof, dat is „„ door de omhel» 5> zing van de Christelyke leer."" p. 479. Om  C 107 ) Om dit ftuk wel te begrypen moet men onderfcheid maaken tusfchen de Rechtvaardiging „ waarvan Paulus raeermaalen in zyne Brieven, „ handelt, en eigenlyk alleen haar opzicht heeft op „ die tyden, toen God, de voorige tyden deron- weetenheid overgezien hebbende, allen zyn ge„ nade liet aankondigen" p. 481 en tusfchen de Rechtvaardiging yan de Christenen, in volgende tyden. De eerfte „ kan alleen zien op „ de zulken , die van het Jood- en Heidendom, „ tot het Christendom overgingen: p. 481. Toen werdt „ volgends de Leertrant van „ Paulus, elk meafch (jood en Heiden) niet uit de werken, die hy gedaan hadt , maar „ door het Geloof door het Euangalie, het geen 3, den zondaar vergiffenis • aanboodt (gerecht,, vaardigd (van God even als onfchuldig be- handeld" p. 481.) Maar geheel anders is het geleegen, met onze Rechtvaerdiging, en die van alle Christenen, in volgende tyden; deeze gefchied uit de werken. De laatstgemelde Rechtvaerdiging bedoelt Jakobus, wanneer hy zegt, „ dat de mensch uit „ de werken gerechtvardigd wordt Jak. II, 24* „ Jakobus hadt dus geheel niet het oog op dus„ daanig eene ger egt lyke Justificatie, waarvan „ Paulus fpreekt, maar op het geen waar door de „ Christen, na de omhelzing van het Christen* M dom, nu voortaan waarlyk moest rechtvaer- » dig  C 108 > „ dig worden voor God. Jakobus fpreekt van „ dentoeftand der zulken, welke aan de roeping m tot het Christendom gehoorzaam zyn geweest, „ Toen naaroelyk kwam deeze Rechtvaerdiging uit het Geloof, (vryfpreeking van hunne voo„ rige misdaaden) niet meer te pas, maar zy *» moesten, dooreenen heiligen wandel, recht„ vaerdig txzgttn te worden." p. 481. 4S2. Zoo weet de nieuwe Uitlegkunde de fchynftrydigheid tusfchen Paulus en Jakobus uit den weg te ruimen. Volgens de ouderwetfche begrippen, wilde men de zwarigheid anders, op deeze wyze, oplosfen, dat Paulus de werken van dellechvaardiging uitfloot, als gronden van verdienftelykheid, en dat daarom de werken tegen het geloof wierden overgefleld Rom. III. 28, maar dat Jakobus op de nodzaaklykhcid van de werken aandrong , als vruchten van het Geloof, zonder welke het Geloof niet opregt zyn kan, uit vergelyking van Jak. II. 17, 24. Dan, daar men in het oplosfen deezer zwaarigheid dus te werk ging heeft men, in der daad van dezelve veel te veel „ ophefs „ gemaakt, dat het waarlyk den fchyn gekreegen ,, heeft, even als of men allerlei fpitsvondighe„ den en kunffige verdraayingen noodig hadt, „ om dit verfchil by te leggen." p. 481. Van  ( ÏP9 ) Van de Wedergeboorte en Leevendigmaaking, Men leest in den Bybel van Wedergeboorte, Leevendigmaaking, Vernieuwing en Nieuwe Schepfelen. De Vraag is , wat moet men door alle deeze benaamingen verftaan? De nieuwe Uitlegkunde geeft daar op een geheel ander antwoord, dan men tot noch toe van ouderwetfche Godgeleerden ontfangt ,, niet ongewoon " (zegt de Hoogleeraar hesselink „is „ den Heiligen Schryveren de voorftelling, vol,, gens welke alle Christenen , als herfchaape,, nen of Nieuwgeboorene menfchen, befchreeven ,, worden. • Zodra iemand tot het Chris- tendom overging, was hy, volgends den ftyl j, der Heiligen Schryveren, een Wedergebooren mensch, fchoon hy niet die deugden bezat, „ welke'het Euangelie afeischte,." p. 201,202. Daar van daan worden de Christenen genoemd nieuwe fchepfelen 2 Cor. V. 17. zoo dan Jndien 'iemand in Christus is , die is een nieuw Schepzel, dat is „„ zoo iemand een Christen is (belydenis ■„ gedaan heeft van den Christelyken Godsdienst) -,, „die is een nieuw fchepfel "" p. 8 8. Evenzo moet ook het leevendig maaken met Christus verftaan worden. Kol. II. 13. „ Daar toch de „ Apostel duidelyk fpreekt van alle Christenen, „ zonder hier eigenlyk op de inwendige bekeeringen ?s of  „ of verbetering des harten te zien" p. 92. ea „ volgends de meening van Paulus Tit. III."5. „ is vernieuwing des H. geestes „„ de Leef J? van het Euangelie, ""pag. 217. Van de Heiligmaaking. „ Om alle aanleiding tot verkeerde opvatting ,, te vermyden , als of AtHeiligmaaking een werk ,, of daad zyn zou, die ons van buiten aankomt, „ waar door wy heilig gemaakt worden, doet „ men beeter, hiervoor een ander woord te lee„ zen, het geen roet de natuur der zaake, en „ met de betekenis der Griekfche woorden, meer ,, overeenkomt, als welke duidelyk te kennen gee,, ven ons eigen ftreeven naar Heiligheid, naar ee„ nen Godvruchtigen leevenswandel. " p. 317,318. - Het kan dan wel eens plaats hebben , dat zommige mingeoeifenden eenigzius verleegen raaken met zulke Bybel-texten alwaar de Heiligmaanaar hun inzien, befchreeven wordt als eene daad van God, die ons van buiten aankomt; by voorbeeld 1 TesfT. V. 33. alwaar onze Heiliging aan den God des vreedes zeiven wordt toegefchreeven, en 1 Cor. VI. 11. alwaar de Christenen gezegd worden geheiligd te zyn, door den Geest onzes Gods. Hoe gaarn zouden zulke mingeoeffenden wel wenfchen uit hunne verlegenheid gered te worden, door eene betere uitlegginge, als  C ) zy, by Proteftantfche Godgeleerden, van deeze en zoortgelyke plaatzen vinden. Maar , tot hun ongeluk, zyn deeze plaatzen, als waaren zy van het minfte belang, in het Woordenboek geheel overgeflagen. Van de Zaligheid. „ Zoodra men deeze woorden ( zaligheid ^ „ zaligmaaken, zaligmaaker.) llOOlt, WOfdt de „ aandagt terftond enkel bepaald op ,,,, den toe„ „ komenden , lieilflaat "" , daar de Griekfche „ woorden wel dikwyls, maar niet altyd, daar„ op hunne betrekking hebben, maar van een veel ruimer gebruik en betekenis zyn " p. 657. Het woord zaligmaaken is ,, ook overgebragt tot's menfchen zedelyke of Geestelyke verlosfing „ uit den jammcrlyken toeftand, van dwaaling, „ bygeloof, zonde, en hier uit voortfpruitende „ elende, waarin de zo Joodfche als Heidenfche „ Waereld, voor de komst des Heilands, ge„ dompeld lag, in welken gevallen men het ge- woonlyk Zaligmaaken , en pas Jive, Zalig wor$ „ den vertaald heeft" p. 65 S. In deezen zin moeten de volgende plaatzen verftaan worden. Matt. I. 21. Joh. XII. 47. Luc. XIX. IO, 1. Tim. I. 15. i. Cor. 1. 21. Hebr. VII. 25. Jak. I. ai-. Wy hebben derhalve», als die na de komst de?  C «O des Heilands leeven, de Zaligmaakirtg op deeze genoemde wyze, niet noodig. Onze Zaligwording moet men neemen in den zin van vergiffenis van zonden te verkrygen. In deezen zin komt het voor Mark. XVI. 16. daar ,, is zalig werden gefteld tegen verdoemd, (veroordeeld, ge* ,, flraft worden) en moet dus verklaard worden 5, van de vergiffenis der zonden, als het welk „ over verftaat tegen veroordeeld, of geftraftwor,, den" p. 66l. Maar het behouden wordenvw. Jooden en Heidenen, die ,voor 's Heilands komst, in dwaaling,bygeloof, zonde en hier uit voortfpruitende elende gedompeld lagen in een zedelyken zin, was van eenen gansch anderen aart, en „gefchiedde, „ door „,9 de toetreeding tot het Christendom"" ,, en (hier van daan) betekent zalig of behou„ den worden, wat den zin betreft, dikwyls „ het zelfde als een Christen worden, en zalig „ maaken, zoo veel als, tot Christenen maaken" p. 661. Dusdaanig eene uitlegging moet men geven van de volgende Bybelplaatzen. — 2Tim.I. 9. ,, Die ons heeft zalig gemaakt ,,,, tot Christenen ,„, gemaakt heeft""— „Hand. XII. 14. Door ,, welke gy zult zalig worden en al uw huis „„ waardoor gy en uw gezin tot het Christen,„, zult bekeert wórden"" — „ Eph. II. 5, 8. „ Uit genade zyt gy zalig geworden ; uit gej, nade (niet uit hoofde , dat gy om uw voorig , „ ge-  (m) „ gedrag, dit heil waerdig gemaakt hadt. ) „„ Zyt gy tot het Christendom bekeerd"" —„ Aldus zyn ook i Cor. II. 15. De geeven, die „ zalig worden ,,„ Christenen "" gefield te,, gen die verlooren gaan, „„ die afdwaalen, die ,,,, het Christendom verwerpen"" p. 661,662. „ Zaligheid beteekent zoo veel als Welvaar}, ,, Heil, Behoudnis, of iets" dergelyks, nadat de „ zin zulks medebrengt. — Hand. IV. 12. De zaligheid (de behoudenis) is in geeneti an- „ deren. Aldus beteekent het ook in hej „ byzonder „„ het Christendom ""; zoo als „ Rom. X. ie>. Met den mond belydt men ter „ zaligheid"''" door de uiterlyke belydenis wor,,„ den wy Christenen; mede geteld als Leden „„ van het Christlyk Genoodfchap"" p. 663. Evenwel gelyk 'er een verderf, een Verlies of Onheil zyn zal, „ in den ftaat na dit leeven i, zoo zal er ook een toekomende ftaat des heils „ plaats hebben p. 550. en de naam zaLig„ ma aker wordt in het byzonder van Christus ge-' „ bruikt uit hoofde, dat Hij de van God daartoe „ uitverkooren perzoon was, om het groote Heil ±, den menfchen te verkondigen, p. " 664 —Die myn woord hoort die heeft het eeuwig leeven, zegt de Heiland Joh. V. 24. daar mede heeft Jezus niet anders willen te kennen geeven dan „ die heeft de duidelykfte toezegging van het „ eeuwige toekomende leeven" p. 127. H Zno  C "4 ) Zoo vervallen dan alle ouderwatfche begrippen, welke Protestantfche Godgeleerden, jaaren achtereen, ^by gebrek van doorzicht in de rechte meening derBybelfchryveren, gekoesterd en voorgedragen hebben. By het nieuwe Licht, waar mede de Uitlegkunde, in onze dagen, wordt beflraalt, en het welke zich door het Uitlegkundig Woordenboek des Hoogleeraars hesselink, allerwegen verfpreidt, wordt de waare zin des Bybels, dus voor een ieder,eenvouwdig enklaar.  II. FRAGMENT Behelzende eenige voorbeelden van onhejlaanbaare verklaaringen, en mis/lagen, tegen deregelen van gezonde Uitlegkunde in het WOORDENBO EK van den Hooggeleerden Heer G. HESSELINK. • Die een uitlegkundig Woordenboek fchrijft ter opheldering van de Schriften des Nieuwen Ferbonds, moet vooral de uitlegkunde zorgvuldigst in acht neemen, en dezelve juist opgeeven, zullen Leerlingen niet dwaalen in het nafpooren van de waare meening de Heilige Schryveren. Wie zou zulks dan ook niet van den Hoogleeraar hesselink verwagten ? Het zyn zelve de beloften van dien Schryver, welken het jammert dat, door onoordeelkundige uitleggers, dikwils de zin der Bybelfcbryvers zoo verkeerd is opgegeeven. „ Het werkje" zegt zijn Hooggel. in zijne Foorreden bl. VI, VII. „ het geen hier wordt aanH a ge-  C ) geboden , is geheel van Uitlegkundige aart, ge,, lijk de algemeene Titel reeds aan de hand „ geeft, en tracht — de eigenlyke betekenis der i, Griekfche woorden en fpreekmanieren , zoo als „ dezelve by de Heilige Schryvers voorkomen, „ te verklaaren, met bijgevoegde ophelderingen „ van de daar toe behoorende Schriftuurplaatzen. i, Van hoe veel belang het zy, ten einde de ,, waare meening van eenig Schryver wel te ver,, ftaan , het gebruik der woorden, en de hun (dit 5, zal een drukfeil zyn voor hem) byzondere 5, fpreekwyzen, zoo veel mogelyk, uit zijne „ eigene Schriften, of uit dezulke, die wegens ,, taal en daar in verfpreide gevoelens, met de„ zelve groote overeenkomst hebben, op te fpoo„ ren, is deskundigen bekend." Intusfchen heeft de Heer hesselink aan deeze belofte en verwagting in het geheel niet beandwoord. Zijn Hooggeleerde geeft Hechts drie Uitlegkundige regelen op; volgens dezelve is het de post van eene Uitlegger der Schriften des Nieuwen Vcrbonds. i.) De eigenlijke beteekenis der Griekfche woorden en fpreekmanieren, zo als dezelve, by de Heilige Schrijvers, voorkomen, te verklaaren. 2.) Het gebruik der woorden, en de eenen Schryver byzondere Spreekwyzen, uit zyne eigene, — 3. en uit zulke fchiften, die wegens taal en daar in verfpreide gevoelens, met dezelve groote overeenkomst hebben , op te fpooren. Meer  ( 117 ) Meer regelen geeft de Hoogleeraar niet op; deeze drie fchynen zyn Hoogg. genoegzaam voor eenen Uitlegger, om hem niet te doen mistasten ; fchoon het zeker is , dat men dit getal, anders noch merklyk vermeerderen kan. Andere Leeraars zouden dit ten hoogften noodig rekenen. Wy hoopen dat zijn Hooggel. voor zyne Leerlingen dit drietal noch wat zal aanvullen. Wy ,vreezen anders, dat het vooruitzicht, in zyn Kerkgenoodfchap ,niet zeer gunltig zal zyn , ten, aanzien van het verkrygen van Leeraars, welke, in het verklaaren der Heilige Schriften, niet eens ellendige misflagen zullen begaan. Als ik myne gedachten zal zeggen over de drie opgenoemde regelen , dan komt de eerfte my niet als te klaar voor: de eigenlyke betekenis der Griekfche woorden en fpreekmanieren, zo als dezelve, by de Heilige Schryversvoorkomen , te verklaaren. De Hoogleeraar wil zekerlyk daar mede niet zeggen, dat men de woorden en fpreekmanieren der Bybelfchryvers nooit in eenen oneigenlyken, tropifchen of figuurlyken zin, moet opvatten; dan zou zyn Hooggel. al zeer dikwyls tegen zyn eigen lesfeu zondigen. Maar het woord eigenlyk zal hier de betekenis hebben van waar, zodat de meening is van die eerfte Uitlegregel; men moet de waare betekenis der Griekfche woorden en fpreekmanieren , zo als dezelve by de Heilige Schryvers voorkomen, verklaaren. De II 3 Hoog»  De Hoogleeraar had zich dan ook wel duidelyker mogen uitdrukken, te meer daar zyn Boek is, ingericht, niet alleen voor geleerden en zulten , tot welker beroep het beoeffenen der Heiligt Schriften rechtftreeks behoort, maar ook voor mingeoeffenden, die zich uit eenen edelen weetlust aangefpoord voelen, om eenige uur en, die van hunne beroepsbezigheden overfchieten, aan deeze 'nuttig/re aller wetenfchappen, toetewyden. Voorreden hl VIII. De tweede Uitlegregel kan niet genoeg worden aangepreezcn : het gebruik der woorden, en de eenen Schryver byzondere fpreekwyzen, uit zyne eigene fchriften, op te fpooren. Elk een Schryver heeft zynen byzondere ftyl en uitdrukkingen, welke hem eigen zyn. Derhalven moet elk een Schryver uit zyn eigen fchriften verklaard worden. Had men zich altoos aan deezen regel gehouden , men zou verfcheidene misflagen, in de uitlegging, zyn voorgekomen. Men moet paulus uit paulus, en niet uit johannes, verklaaren. Maar wat moet men by den derden uitlegregel denken? Volgens deezen beveelt de Hoogleeraar het gebruik der woorden en de eenen Schryver byzondere fpreekwyzen , uit zulke fchriften, die, wegens taaien daarin verfpreidegevoelens, met dezelve groote overeenkomst hebben, op te fpooren. — Welke fchriften mag toch de Heer Aucteurhier bedoelen ? Men kan van eenen voorganger in de nit-  C "9 ) uitlegkunde immers geene dan duidelijke lesfcii verwagten : dan hier vind ik eene duisterheid, die den Leerling in gevaar van dwaalen kan brengen, indien eene nadere uitlegging van deezen uitlegregel die duisterheid niet eenigzins op doet klaa ren. Zou zyn Hoogg. ook willen zeggen, dat men het gebruik der woorden en fpreekwijzen, van welke een Heilig Schryver zich bedient, uit de overige Schriften des Nieuwen Verbonds, moet opfpooren? In alle deze vindt men, over het algemeen, groote overeenkomst in taal en gevoelens. Maar dan zal deeze uitlegregel niet ftrooken, met den voorigen, volgens welken een Schryver uit zynen eigenen ftyl moet verklaard worden. Of heeft de Hoogleeraar de Schriften van philo en josephus op het oog? De Heet" wetstein meinde zoo veel overeenkomst te zien tusfchen den ftyl van paulus en philo, dat de eerfte, volgens zyne gisfing, de fchriften van den laatften moest geleefen hebben Noy. Test. T. II. p. 384 en, volgens ottius, in fficil. pag. 33 had josephus veel gebruik gemaakt van fchriften van paulus. Maar wie weet niet, dat philo den ftylJ van plato en demosthenes, maar geenzins den Helleniftifchen fpreektrautvan hetNieuwe Verbond, heeft willen naavolgen ? josephus getuigt zelvs, dat Hy de Griekfche Schryvers heeft nagevolgt, daarin afwykeude van de H 4 §5"  gewoonte zynes volks. Schoon het dan waar moge zyn, dat de Heilige Schryvers, hier en daar, in de taal met philo en josephus , overeenkomen,- men zal evenwel lang moeten zoeken om, by deezen, eenige overeenkomst in gevoelens te vinden. Of heeft de Hoogleeraar ook gedacht aan de Schriften der eerfte Griekfche Kerkvaders. Deeze zyn zekerlyk van een aanmerklyk nut, in het beoordeelen der verfchillendeleezingen. Maar zou het wel geraaden zyn aan eenen aanvanger in de Uitlegkunde, dat hy ophelderingen van Bijbelplaatzen by de Kerkvaders zocht? Daar origknes de eerfte geweest is, die zich op eene letterlyke verklaaring heeft toegelegt, als zynde zeer geoeffend in de fraaie wetenfehappen, en in het Hebreeuwsch geenzins onbedrceven. Erkesti Opusc. Philol. Crit. p. 305. Nu flaa ik het Uitlegkundig Woordenboek van den Heer hesselink op, en lees met aandacht, de verklaaringen, welke de Hoogleeraar van de woorden en fpreekwyzen des Nieuwen Verbonds heeft opgegceven. Ik toets met de grootfteonpartydigheid, alles aan de regelen der gezonde Uitlegkunde, en ftaa verfteld, over het willekeurige en ongegronde, het welke, in eene menigte van ■sHoogleeraars verklaaringen, heerscht. Ik zal alle misflagen niet uitvoerig aanwijzen, welk; dc Au&eur begaan heeft: alleen bepaal ikmy tot  C *« ) tot zommige, welke het meest in het oog loo- pen en voor elk verftaanbaar zyn. Zoo wel verzekerd als ik ben, dat de Heer hesselink niet moedwillig gedwaald heeft, zoo zeker ben ik ook, dat hij het mij ten goede zal houden, wanneer ik, ( om 's mans eigene woorden te gebruiken ") alles beproeve, met dezelfde vryheid en fnpartydigheid, waar mede hy gefchreeven heeft.. Voorreden, bl. IX. Afzonderen. ,. Gal. I... iS. God heeft my van myner moeders lyv aan afgedonderd. Wat verftaat paulus door het woord afzonderen ? * Het komt den uitlegger hesselink voor „dat s, dit afzonderen gevoeglijker waden Heiligen j, dienst van God in het algemeen kan verftaan wor,, den, om hier mede zynegefchiktheidtot debc- diening van het werk des Heeren aan te duiden, opgelyke wys,alsFilo heeft: iriMr*y*^(n — „ J'wwrMr&wT* etvToxpctTêfx reeds van den baarmoeder af „ tot een Veldheer gefchikt) Vid. grotius in loc. „ Dan zoude dit gezegde myns achting beter „ te famen haugtn,met zyne betuiging, in het „ naastvoorafgaande vers , volgens welke Hy „ toenam in het Joodendom , boven veelen van „ zynen ouderdom, in zyn geflagte, zynde over„ vloedig yverig, voor zyne Vaderlykc inzettinH 5 ge»i  *j gen', al het welk getuigde van zyne vroege s, afzondering tot , en van zynen yver in het ,, werk des Heeren; welke yver echter eerst ver- keerd werkte, totdat het Gode behaagde zy,, nen Zoon door hem te openhaaren,vs. l6.(het Euangelium van Christus, onder de Heidenen ,3 te verkond/gen) bl. 27, 28. Paulus was dan, van zyner moeders lyve aan, of van zyne vroege jeugd, afgezonderd , voor «oo verre hy eene gefchiktheid had, tot de bediening van het Apostelfchap. Deeze verklaaring is volftrekt ftrydig met alle beginzelen eener gezonde Uitlegkunde; ja loopt zelve tegen 's Hoogleeraars eigen Uitlegregels aan, volgens welke hy wil, dat het gebruik , der woorden, uit des Schryvers eigene fchrif ten , het allereerst moet worden opgefpoort; En zie daar: 1. Zonder het gebruik van het Griekfche woord door afzonderen vertaald op te fpooren , uit paulus eigene fchriften, beroept onze Uitlegger zich op den Joodfchen fchryver philo. En wie zou niet denkén, dat paulus dan ook het zelfde woord als philo gebruikte? Dan deeze bediend zich van het woord -Wauw», daar paulus het woord atptft?tê gebruikt. 2. Zoo wy letten op het gebruik van dit woord , in de fchriften van het Nieuwe Verbond, dan komt het zelve voor, in den zin van affchei- den,  C 123 ) den, afzonderen , Matth. XIII -49. In dien zin gebruikt'paulus zelve het woord Cal. II. 12. cn 2. Cor. VI. vs. 17. Vervolgens betekent dit woord verkiezen Hand. XIII. 2. in naavolgiuge der LXX., die hetzelve gebruiken van Israël, dat, tot het volk van Gods byzonder eigendom, met uitfluiting van alle andere Natiën, was uitverko ■ ren Lev. XX. 26. - • Nergens wordt het gebruikt , om daar door te betekenen, eene ge- fchiktheid tot iets hebben. Paulus bczigd datzelve woord noch eens, om aan te duiden , dat hy,boven anderen, verkooren was om het Euangelium te verkondigen PvOM. I. 1. ■ Paulus — een geroepen Apostel afgezonderd tot het Euangelium Gods; daar het den zelfden zin heeft als Gal. I. 15 en te kennen geeft, dat hy, van zyne vroege jeugd af, boven anderen, door God, afgezonderden uitverkoren was tot het Apostelfchap. 3. Onze Hoogleeraar redeneert verder uit het Verband, enbefluit, uit het zelve, dat paulus te kennen geeft, hoe hy van zyne eerfte jeugd reeds eene gefchiktheid tot de bediening van het Apostelfchap had; als of zyn yver, welken hy had, voor zyne vaderlyke inzettingen, eer hy tot het Apostelfchap geroepen wierdt, hem gefchikt had gemaakt, tot het prediken van het Euangelium van Christus, onder de Heidenen. Wat toch was de werking van dien yver? deedt dezelve  C 124 ) ve hem geen moord en dreigingen blaazen tegea weerlooze menfchen ? Zoo min zulk een yver een kenfchets was van iemand, die de gefchiktheid heeft van eenen voorftander des Joodfchen Godsdienst, zo min tekende dezelve de gefchiktheid' van paulus, tot de bediening van het zachtmoedig Euangelium van den menschlievenden Jesus , aan wiens zaak zulk een yver niet dan ten hoogften nadeelig kon zyn. Om dien yver, zo ftrydig met de belangen van het Christendom te beteugelen, moest hy niet alleen , door Gods genade geroepen worden vs. 15 maar God moest ook zynen Zoon jn hem openhaar en vs. 16. De Heer hesselink verkiest het over te zetten door hem; en de uitdrukking het heeft Gode behaagt — zynen zoon door my te verkondigen , zal te kennen geeven: het heeft Gode behaagt, door my het Euangelium van Christus onder de Heidenen te verkondigen. — Het is waar het voorzetzel » heeft meermaalen de betekenis van door, dus kunnen wy toeftemmen dat op zichzelven ,zou kunnen, betekenen door my. Maar wy kunnen niet zien , dat het hier deeze betekenis moet hebben; te minder, om dat het geen wy verder leezen in dat 16 vers, te weeten het verkondigen van Gods Zoon, door het Euangelium onder de Pleidenen, van die openbaaring, waarvan in het begin van het vers gefproken wordt, pa-  C 145 ) öiiderfcheiden, en door het woord op dat, als eett gevolg of uitwerkzel van dezelve wordt aangemerkt. Het komt, onzes inziens, veel beter met paulus meining over een, dat wy de overzcttinge behouden zynen Zoon, in my te openbaaren, op dat ik denzelven , door het Euangelium, onder de Heidenen zou verkondigen; want toch welk eenen zin zou het hebben, als men paulus liet zeggen , het heeft Gode behaagt zynen Zoon door my te openbaaren, dat is , door my het Euangelium van Christus onder de Heidenen te verkondigen? opdat ik denzelven, door het Euangelium, verkondige ? Zou dit geen wartaal zyn? ■ Wy zeg¬ gen God heeft zynen Zoon in Paulus geopenbaard\ voor zoo verre Hy hem, door eene inwendige of onmiddelyke openbaaring, waar van de Apostel reeds begon te fpreeken in het i ade vers , onderricht en verzekerd heeft, dat jesus , welken hy vervolgde, 231» Zoon was. Hier van was het gevolg, dat paulus, in weerwil van zyne ongefchiktheid om Gods zaak te handhaven, zyne vervolgingen niet alleen tegen de Christenen (laakte, maar ook als een getrouw Dienstknecht van jesus het Euangelium onder de Heidenen verkondigde, met zachtmoedigheid onderwyzende den geenen, die tegenftonden. F. 8-  C ia* > Begin. Luc. I. 2. Joh. VI. 64. VIII. 25. Phil. IV. 15. De Heer Hesselink geeft hier de plaats Jon. I. 1 , 2. niet op, alwaar, naar de meening der Sociniaanen, gefprooken zou worden van het begin des Euangeliums. Deeze uitlegging verwerpt onze Hoogleeraar in die plaats; maar is ▼an gedachten, dat, in de aangehaalde plaatzen, het woord begin echter van de grondvesting van het Christendom, zonder tegenfpraak, jnoest genomen worden. Dus leezen wy in zyn Uitlegkundig Boek p. 46 , 47 „Gelyk dit woord „ begin altydzyne betrekking heeft op de zaak, van welke gefprooken wordt, zoo moet het 9, ook daarvan zyne nadere bepaaling ontvangen. „ Dus betekent het veelmaalen het begin of de ,, grondvesting van het Christendom. Dat Luc. „ I. 2. Joh. VI. 64. VIII. 64.Philip. IV. 15 enz. „ aldus moeten worden opgevat, lydt geen te„ genfpraak." Maar zien wy hier de fpooren van naukeurigheid , welke men in eenen voorlichter in de Uitlegkunde verwagten zou? De Heer hesselink doet niet opmerken, dat er een merklyk onderfcheid der uitdrukkingen in de opgenoemde plaatzen is. Luc, I, 2. leezen wy *k *pxw- Joh. VI. 64. 1% *(x*r: Joh. VIII. 25. rv *txv en filip. IV. !5-  C "7 ) 35. *«# *fxi. De Voorzetzeleu (prapofitiones *** en •» worden beide gebruikt, om aan te wy zen den tyd, van welken het begin eener zaak moet ge■ rekend worden. jtoxa»»it*» Rom. XVI. 23, geeft te kennen , dat er veele jaaren verlopen waren, zedert dat paulus een groot verlangen had, om te Rome te koomen. Ex xpnim tK»mi Luc. VIII. 27. zegt, dat er een vry lange tyd, verloopen was, zedert de man met duivelen was bezeten geweest. Maar het voorzetzel E» wyst «enen bepaalden tyd aan, op welken eene gebeurtenis is voorgevallen 1» ™ Matt. XIV. 1. betekent op dienzelfden voorheen gemelden tyd. — Men mag dit kleinigheden noemen; maar wie weet niet, dat daar van dikwyls groote zaaken afhangen? ten minden moet het onderfcheid van uitdrukkingen der oplettenheid niet ontfnappen van iemand, die, zich over zoo veele verkeerde Uitleggingen bedroevende aan anderen betere Lesfen, in de Uitlegkunde , geeven wil, — De eerde uitdrukkingen en en 1* wyzen ons den tyd aan, hoe lang het een of ander geduurd heeft , en het woordeken »» den jüisten tyd, op welken eene gebeurtenis heeft plaats gehad. Over de fpreekwys t«» a(%v, welke ten eenemaal van de voorige fpreekwyzen onderfcheiden is , zullen wy even hier na handelen. Doch" de voornaame vraag is, of men «loor het  ( 128 > het woord begin de grondvesting van het Ghri*£ tendom verftaan moet gelyk de Heer hesselink ons, in zyn woordenboek, leert. Wat aangaat de plaats Luc. I. 2. Lucas was voorneemens te fchryven van de dingen, welke omtrent jesus waren voorgevallen. Ten dien einde had hy van voren aan naarftiglyk onderzocht alle die dingen, waarvan veelen reeds een verhaal hadden opgefteld, gelyk dezelve hem ook door anderen , die van den beginne zelfs aan* fchouwers en dienaars des woords geweest zyn , waren overgeleverd. Dit voorneemen geeft hy op Kap. I. 1, 2. Als wy nu het gefchrift van den Euangelist nagaan, dan vinden wy daarin niet alleen een bericht van het geen Jesus geleerd en verricht heeft, na de openbaare aanvaarding van zyne bediening, nadat hy gedoopt was', waarvan lucas het verhaal ontvangen had van de dienaars des Woords, dat is , van de Apostelen, welke den Heiland geduurig Vergezeld hadden; maarwy vinden ook Kap. I en II, een bericht van de Geboorte en eerfte j'eugd van jesus welker gefchiedenis den Schryver was overgeleverd, door zulken, die van den beginne zelve aanfchouwers geweest zyn. Maar de Geboorte van chiustus kan niet dan zeer gedrongen, het begin óf de grondvesting van het Christendom, genoemd worden. Dé  ( i£q De meening van lucas is derhalven deeze:dat hy een verhaal wilde te boek ftellen van het geene omtrent jesus was voorgevallen, zoo als die dingen hem waren overgeleverd, ten aanzien van 's Heilands geboorte en eerfte jeugd, door zulken, die er van den beginne, van den eerfte tyd zyner meuschwording, aanfchouwers, en met opzicht tot het geene Hy, als openbaar Leeraar , gefprooken en verricht had* door zulken, die dienaar] des woords en Apostelen geweest zyn. Wat betreft de tweede plaats Joh. VI. 64. Daar leezen wy: Jesus wist van den beginne., wie zy waaren, die niet geloofden , en wie hy was, die Hem verraaden zoude. Kan men het waailyk voor oordeelkundig houden , wanneer de Heer hesselink, ook ten aanzien van deeze plaats, fchryft „ dat Joh. VI. 64 — aldus" (te weeten dat het woord begin inde betekenis van hetbegiti ©f de grondvesting van het Christendom) „ moet „ worden opgevat, lydt wel geen tegenfpraak" ? — De Euangelist fpreekt van dien tyd, zedert welken de hier bedoelde perfoonen den Heiland hadden beginnen te volgen. Jesus weet, naar zyne Godlyke natuur, al het geen 'er omgaat, in het menschlyk hart, verg. Joh. II. 25. Hy hadt derhalven niet noodig, om het karakter der menfchen, dooi eene laugduurige verkeering, te leeren kennen. Hy wist wie zy waren, die hem volgden, van den beginne, van het eerfte oogenI blih  ( 130 ) blik of aan, dat zy tot Hem gekomen waren, ook wist Hy, dat judas Hem verraaden zou, van het begin, dat Hy hem, tot eenen Apostel, geroepen hadt. Dit is eenvoudig de meening van den Euangelist. Hoe vreemd zal het anders klinken, wanneer wy Johannes doen fchryven, jbsus wist van het begin, of van de grondvestinge des Christendom;, af, wie zy waaren, die niet geloofden ? Filip. IV. 35. fchryft paulus : en ook gy PhiJippénzen wetet, dat, in het begin des Euangeliums, doe ik van Macedonien vertrokken ben, geene Gemeente my (iet) medegedeelt heeft. Spreekt de Apostel daar van de grondlegging van het Christendom? Zeker hy verftaat door het begin des Euangeliums niets anders, dan den tyd, op welken de prediking van het Euangelie bepaaldlyk te Macedonien begonnen was. Paulus was de eerfie, die het Euangelie, in die Landftreek, verkondigt had, volgens het bericht van lucas hand. XVI, 9--12. Maar dit gefchiedde, omtrent de helft der eerfie Eeuw , en toen was het Christendom reeds lange gegrondvest. Nu moesten wy nafpooren ,of de Uitlegging van het woord begin Joh. VIII. «6 ook geene tegen- ipraak Jydt. Op de vraag der Jooden, wie zyt gy? antwoordde jesus, immers, volgens de Nederlandfche overzetting, dat ik van den beginne ulieden ook zegge. — In den Griekfchen Text vin-  C 131 ) vinden wy eene uitdrukking, die geheel onderfcheiden is van die, welke wy,in de ftraks onderzogte plaatzen, hebben waargenomen, er flaat: tJ» *fxh 0% « >w ji«>i« èfüt. De Heer hesselink weet zeker, dat deeze text aan verfchillende uh> leggingen onderworpen is, welke het de plaats hier niet is op te geven of te beoordeelen. Zommigen neemen ri» *tx** adverbialiter, in de betekenis van voorwaar; zodat jesus wilde zeggen: voorwaar ik ben alzins die zelfde perfoon, dien ik gezegd heb, en nog zeg, dat ik ben, naamlyk de Mesfias,verg. vs. 12. Confer. glassius, ex editione dat nu Tom. I. p. 403. Raphelius Annot. in S. S. ex herodoto. p. 293. 635. Anderen verklaaren de uitdrukking, uit den fpreektraiitderLXX, verg. Gen. XIII. 4. XLIH. 18,20. Dan. VIII. 1. zodat *fo js dg  C 133 ) ■- de daadlyke vervulling dier belofte ondervon„„ den, wanneer hem in zynen hoogen ouderdom een Zoon gebooren werdt, waardoor dit heil „,, wierdt aangebracht."" Myn dag te zien is dan zoo veel als de geluk« kige tyden onder de Euangelifche hedeeling te zien; en dat zal dan hetzelfde zyn, met de vervulling te zien der belofte, volgens welke aan abraham een talryk en gezeegend nakroost was toegezegd, in de geboorte van isaak! Veele en verfcbillende zyn de gedachten der Uitleggeren over deze plaats waar o/cr mee na kan zien wolf Cur. Philol. ad b. I. Ondertusfchen zal de zaak duidclyk worden, wanneer men dien uitlegregel in het oog houd, dat men niet elk een woord, maar de geheele fpreckwys, in aanmerking neemcn moec. Wy vinden dezelfde fpreekwys nog eens luc. XVU. 12. Daar zullen dagen komen , wanneer gy zult higttfta ee* nen der dagen van d('i ZW* des menfchen te zien, en gy zult dien niet zien. Jesus voorfpelt aan zyne Apostelen, dat er voor hun dagen der zwaarfte rampen aanftaande waren, in welken zy ten fierkften zyne tegenwoordigheidbegeeren zouden, om hen te onderrichten en te befchermen , maar dit voorrecht zou hun dan niet vergund worden. Wy merken dan hier by op,dat eenen dag van chrisifus te zien zoo veel is, als, voor eenen korten tyd, zyne tegenwoordigheid te genieten. In dien I 3 zin  C 134 ) zin heeft abraham ook verlangt, eenen dag van ghristus te zien, en aan zyn wenfchen is voldaan geworden, wanneer Gods Zoon aan hem, in eene aangenoomen menschlyk Lichaam , verfcheenen is. draagen. 1 Pet. II. fl4. Dh zelve onzg zQnden ^ Lichaam gedraagen heeft op het hout: ' Ter verklaaring van deeze plaats zegt de Hoogleeraar: „De fpreekwys, de zonde-draagen ,, iseenigermate dubbelzinnig, en kan zo wel w^- neemenah draagen betekeuen, de vraag is, „ of men het te vertaaien hebbe : Hy 'heeft onze lol „ den gedraagen (op zich genomen) of, Hy heeft „onze zonden wechgenomkn (uit het midden „ van ons weggedaan)" pag. u2. Hy verkies de laatfte uitlegging, en zet den text over, door te niete te doen, fchryvende een weinig verder p. 144. „ 1. Pet. II. 24. Hy heeft onze zonden „ aan het Kruis (gedraagen) te niete gedaan , even gelyk Kol. II. 14. Hy heeft hetHandfchrift, „ cTat tegen ons was (de Mofaifche wet) uitge- wischt (te niete gedaan); hetzelve aan het „ Kruis genageld hebbende. Dus zegt paulus, „ dat de oude'mensch, met Christus, aan het kruis geftorven is , zoo dat het zondige Lichaam *J aU te m^te gedaan /}. Rom. VX 6. Ter  ( iSd ) - Ter aanwijzing van den zin van het woord draagen , vergelykt de Heer hesselink de plaats van petrus, met twee plaatzen van paulus. Men zou dan ook denken, dat men, in de aangehaalde plaatzen van paulus, hetzelfde woord ontmoet, als inde plaats van petrus. Dan het fchynt geen gewoonte by den Hoogleeraar, zich altoos aan regelen, zelfs niet aan uitlegkundige regelen te binden, welke hy aan anderen voorfchryft. Wat mag toch de reden zyn van zulk eenen onvastën tred ? Bij petrus vinden wy het woord «»*^ps«. By paulus Kol. II. 14- ontmoet men het woord f|*>j. evenwel de eens in den' zin van te niete doen , wat zal dat te niete doen van onze zonden dan betekenen ? Om hier te denken aan de betekenis van verzoenen, kan niet beftaan met eene meer verlichte uitlegkunde, daar de ouderwetfche Protestanten noch zo vervreemd van zyn. Immers onze Hoogleeraar ontkent zulk eene verzoening, ten minften in dien zin, zo als ProteftantI 4 fche  C 136 ) Godgeleerden dat woord gebruiken. Hy fpreekt alleen, van eene genadige algemeene kwytfchelaing der voorheen bedt eev.'ne zonden (ontheffing van ftraf) p. 582. _ In het Euangelium van ]on.Kap. I. 1$ komt het zelfde woord, als I. Put. II. 24. insgelyks voor; alleen met dit onderfcheid, dat daar niet het zaamgeftelde woord waftpm, maar het eenvoudige Qif»i geleezen wordr. — En volgens de uitlegging van den Heer hesselink , geeft het te kennen, dat Jesus, door zyne Leer, de zonden uit het midden onzer heeft weggenomen, p. 143. Maar deeze verklaaring kan men niettoepasfen op 1 Pet. , Ui 24. alwaar christus gezegd word onze zonden gedraagen te hebben op het kruis. Christus heeft immers de ontheffing, van de ftraf des zonden niet, op het kruis, gepredikt. Het gewoon gebruik der Griekfche woorden,en de befchouwrng van het verband van zaaken , geeft ons eene zeer duidlyke uitleggiug aan de hand. Het woord zonde beteekent, by overnoeming, zeer dikwyls de ftraf der zonden Joh. IX. 41. XV. 22, 24. Het woord draagen, geeft hier te kennen, verdraagen , ondergaan, doorftaan; zoe gebruiken de LXX. het woord «>«<*i/s» Num. XIV. 33. Jes. LUI. 11, 12, en het woord peftcr Spk. XXX. 21. Jes. LUI. 4. en paulus Heb. XII. 20. XIII. 13. $tf«« is by Hesychius het zelfde als s*r»fyit, uittptn». Het is waar, dat ifi de aangehaalde plaatzen niet overal het zaam-  C 137 ) zaamgeftelde woord is Hebr.. VI. é. hetzelfde als rxvfta. Conf. Joh. aug. ernesti in Pra'*fat. ad Grcecum Lex. Man. hederici anno 1788. Wanneer wy nu acht geeven op het verband, dan zal het niet ongemaklyk zyn den zin der woorden duidelyk te bepaalen. — Petrus vermaant de dienstknechten, om onderdaanig te zyn aan hunne Heeren, niet alleen die hun weldeeden , maar zelfs die hen mishandelden vs. 18. Deeze vermaaning bindt de Apostel verder aan, voornaamlyk door het voorbeeld der Lydzaamheidvan Christus, onder alle mishandelingen, welke Hem wierden aangedaan vs. 21—25. Hy was onfchuldig en nochtans leedt hy, maar met een geduld welke geen weergaa had. v. 23-23. Hier op laat Petrus deeze woorden volgen : die zelfs onze zonden in zyn lighaam gedraagen heeft oJ> het hout vs. 24. Allerduidelykst is nu het verband, wanneer wy dit draagen der Zonde verftaan van de ftraffen onzer zonden, welke Christus, in zyn Lighaam, $p het hout van het kruis , gedragen, dat is yerdraagen, ondergaan en doorgejiaan heeft, lydende dus voor de zonden , hy rechtyaerdig voor de onrechtvaerdigen 1 Pet. III. tS. Niets kan tegen deeze uitlegging worden ingebragt, da» alleen dal I 5 daar-  C '3« ) daardoor de ouderwetfche Leer der Protestanten van christus Borgtochtelyk en verzoend lyden begunftigd enverflerkt wordt.——Maar hoe onbeduidend is de verklaaring van den Heer hesselink, zoo men die aanneemt in het verband van des Apostels vermaaning? Het draagen van de Zonde, zal, volgens de verlichte uitlegkunde , betekenen de zonden te niete doen, of de ontheffing van de llraf der zonden prediken. — Hoe fluit het: „ Dienstknechten zyt uwen Heeren onderdanig, „ ook zelfs wanneer zyu mishandelen vsi i8:want ,, ch kistus, die voor ons geleeden heeft, heeft ons een voorbeeld van lydzaamheid nagclaaten vs.?. i; „ in welk geval? toen hy onze zonden, aan het „ kruis, heeft te niete gedaan, door de ont* „ heffing van de ftraf der zonden te prediken"? •Elk oordeele of het licht des nieuwerwetfche Uitlegkunde dan ook duisternisfe zy. Geest. Hand. VIL 51. Gy-wederflaat aityd den Hei* ligen Geest, gelyk uwe vaders, ( alzoo ) ook gy. Wat betekent het weder/laan van den Geest? De Heer hesselink beilist dit in deeze korte woorden: ,, Uit het geen wy boven reeds gezegd heb- „ ben, is als van zelfs op te maaken, waar- „ om de zulken, die deze wonderwerken, in „ plaats van aan eene Goddeiyke kracht, aan de ,, werking van booze Geesten .durfden toefchry- „ ven,  C 139 ) 5, ven, en hun die, deeze verrichtten, ünaadel ykbe,, jegenen, of droefheid veroorzaakcn, in den „ ftyl der H. Schryveren gezegd worden, . ,, den II. Geest te wederfiaan Hand. VIL 51" p. 216, 217. Hadden dan ook de voorvaderen der toenmaalige Jooden , welken stephanus veronderftelt, dat insgelyks den H. Geest hadden wederftaan, de Propheeten fmaadlyk bejegend, om dat zy wonderwerken deeden of droefheid aangedaan, omdat zy die wonderwerken aan de werking van booze geesten durfden toefchryven? C E N A D E. Rom. V. 2. Door welken wy ook de toeleiding hebben door het geloof tot deze genade. De Heer hesselink geeft wel een uitlegging van de uitdrukkieg: door het geloof toegang hebben tot de genade, dat dit zeggen wil toegang te hebben ,, tot de Christlyke Leer, welke ons „ hoop geeft op een beter leeven" p. 270. Maar hy fchynt het woordeken deeze te hebben over het hoofd gezien. De Apostel fpreekt van deeze genade ^Jv x<»f"> Txvrnt, met duidelyke terugwyzing op het geene, waarvan hy in het voorgaande ver? gefprooken had. Waar van had hy daar gefprooken? Immers van den vrede met God, welkende ferechtvaardigden uithet geloof door jesus chris- TBS  C J40 ) .«rus hebben. Dus fpreekt de Apostel van geen toegang tot de Christlyke Leer maar van eenen toegang tot den vrede en dé vriendfchap met God, als een voorrecht, het welke aan den Christenen uit genade, tegen en boven hunne, verdienlten, vergunt wordt. HEILIG. Mark. I. 24. Ik ken u wie gy zyt ,(nemelyk) de Heilige Gods. Hier van geeft de Hoogleeraar deeze verklaaring „ Mark. L 24. zegt hy „ wordt chris„ tus de heilige Gods genoemd. Heilige Gods „ betekent zo veel als groote, voortreffe„ lyke Afgezant van God, zie Luc. IV. 34. „ Dus wordt ook Aaron Ps. VL 6. de hei,, lige dos Heeren genoemd." p. 305. Daar de Uitlegger, zonder de minfte bepaaling, fpreekt, kan ik niet anders denken, of hy wil de uitdrukking, iieilice Gods over al in den genoemden zin genoomen hebben, zooniet, dan zyn zyne uitleggingen van de woorden der Heililige Schryvers zeer onzeker, en moeten den onderzoeker van den Bybelzin noodzaaklyk, op andere plaatzen, zeer verlegen laten; of men mogt denken, dat de zin der woorden in die plaatzen niet ftrookt met de gegeevene algemeene uitleg-r ging. Wie kan zichonthouden willekeurigheid en 011-  C ui) ongegrondheid toe te eigenen,aan devefklaaringe des Hoogleeraars van de uitdrukking heilige Gods? Betekent dit zo veel als groote voortreflyke afgezant , dan moet ik vraagen, als ik, in eene aanfpraak aan God, lees: uwe Heiligen, geeft dit dan ook te kennen uwe gtootevoortreflyke Afgezanten Hand. IX. 13. En als paulus Kol. I. 26. fchryft: de verlorgenheid - die na geopenbaard is aan zyne , 'dat is Gods) heiligen , zyn dan deeze heiligen Gods ook, naar de meening van paulus , groote voortreflyke Afgezanten F' De Voorgangers in de nieuwe uitlegkunde kun» nen, hoe ongegrond en willekeurig het zy, hier ja op antwoorden. De Hoogleeraar beroept zich op Ps. CVI. 16. Alwaar aaron de heilige des Heeren genaamd wordt. Maar wil de Dichter hem door deeze omfchryvinge aftekenen , als eenen groot en en voortreflyken Afgezant van God? Men heeft, tot dus verre, altoos gedacht, dat aaron de heilige des Heeren genaamt wierdt, omdat hy, als Hoogepriester, aan den Heere en zynen plechtigen dienst, was toegewydt. Ik lees Ps. XXXIV. 10. Vreest den heere, gy zyne heiligen, dus wordt daar gefprooken tot heiligen des Heeren; wil de Dichter daar dan ook zeggen: vreest den Heere , gy zyne groote en voortreflyke Afgezanten? Wat al opofferingen moet men niet doen , om xulke uitleggingan aanteneemen! Majr  ( ) Maar men dient, om de geheele fpeekwys van heilige des Heeren wel te verftaan ook te weeten, wat het te zeggen is, eenen Afgezant van God te zyn. De opheldering van deeze bewoording vindt men, in het woordenboek, p; 40.8. Daar leert men ons, dat deeze benaaming gelyk zy , aan die van middelaar. Maar, op deeze wyze, raa« ken wy met de aangehaalde plaatzen, noch meer in verlegenheid. Wy zullen dan aaron Ps. CVL 16. niet alleen , maar ook de Heiligen Gods, waarvan wy leezen Hand. IX. 13 en Kol. I. 26. als mede Ps. XXXIV. 10. alle voor Middelaars moeten honden ; zoo niet, dan zal men echter moeten zeggen, dat het Uitlegkundig woordenboek van den Hesselink zeer onnauwkeurig is , en daar het niet genoegzaam den zin der woorden, voor deeze en geene byzondere plaatzen, bepaald, te veel gelegenheid overlaat to t misvattingen; het welk men immers niet verwachten mag, in een uitlegkundig Boek van iemand, die anderen verbeteren , en den Bybelouderzoeker, van het pad der fchadelykfte doolingen, te recht wil brengen. kindeken GhqSt Toh. XI. 52. — opdat hy. ook de. kinderen Gods, die verjlrooid waren, tot een zoude vergaderen. Door  ( H3 ) Door kinderen Godsdie verftrooid'zyn,mozt men, volgens het wooRDENBOEK,verftaan „alle de zulken ,, onder de volken, die wegens hunne goede „ geaartheden, de gefchiktlte gemoodsgefleltenis „ bezaten, om de leer van het Euarigelië aante„ neemen." p. 356 en $57. By deeze uitlegging, dagt ik, .zou PAulus,die te vooren een Godslasteraar was, een verdrukker, en de voornaamltedêrzohdaareft, Tit. I. 13,15zouden'de Christenen dé Ephefen, die eértyds gewandeld hadden naar dé eeuwedeezes waereld — Eph. H. 2, 3; zy , die eertyds onwys waaren, ongehoorzaam, dwaalende ,menigerlei begeerlykheden en wellusten dienende Tit. 3.; — zouden deeze allen ook behoord hebben tot dezulken „ die wegens hunne goede geaartheden, de ge„ fchikte gemoedsgefteltenis bezaten, om de Leer ,, van het Euangelium aan te neemen''? — Of mag men, op deeze wys, niet denken, by d© g-egevene uitlegging van den Heere hesselink? Waarom wordt dan zyne uitlegginge, tegen zulk eene gedachte , door eene meer nauwkeurige bepaaling van den zin der woorden, niet gedekt V Dit wordt allerbelangrykst , wanneer men den zin zal opfpooren der woorden, welke de fchryvers van den Bybel bezigen, in het befchryven van dat geene, het welke aüernaauwst verbonden is, met den weg van 's zondaars eeuwige behoudenif. Wat  ( 144 ) Wat zal men zich voorftellen van eene Uitlegger, die zulke woorden dikmaals geheel, onaangeroerd laat, of, met verdringing van betere, fchoon ouderwetfche verklaaringen, in de bepaaling van den zin dier woorden, ten uiterften onnauwkeurig en zeer oppervlakkig te werk gaat?— Wy zullen zoodanige woorden nu eens ter toëtze brengen , en het aan den onbevooroordeelden Leezer ter beflisfing overlaaten of het woorden* soek van den Heer hesselink, boven alle anderen, dien roem ook waardig is, dien men hetzelve, zelfs zoo verkwistend, van alle kante» wil hebben toegezwaaid. Wy kiezen eens het woord hecht va ardicheid. Hebr. XI. 7. Noacn — ,s gewerden een erfgenaam der rechtvaardigheid, die naar den geloove is. In het voorige Fragment, hebben wy gezien, welk een nieuw licht de Hoogleeraar verfpreid heeft, over de leer der rechtvaardiging. Het weezenlyke van 's mans redenering komt hierop uit, „ de gantfche Leer der rechtvaardiging, waarvan paulus mecrmaalen in zyne brieven „ handelt, heeft eigenlyk alleen haar opzigt, op „ die tyden, toen God, de voorige tyden der 3> weetenheid overgezien hebbende, allen zyne gena-  ( 145 ) „ niSe liet aankondigen. Weshalven zulks alleen „ zien kan, op de zulken, die van hetjooden„ en Heidendom rot het Christendom overgin„ gen" p. 481. Niemand kan ontkennen, fat de rechtvaerdiging, welke paulus leert, de rechtvaardigheid des gelooft js — en dat, op die rechtvaardiging, zien alle die fpreekwyzen, welke men in zyne brieven vindt, van rechtvaardigheid uit den geloove, door het geloove, met welke fpreekwys naar den geloove zaaklyk overeenftemt. Naar de verklaaring van den Heer hesselink j heeft zulk een rechtvaardiging, als waar van paulus fpreekt, geen plaats kunnen hebben: want de gantfche Leer der rechtvaardiging, waarvan paulus fpreekt, — kanalleen zien, op zulken, die uit het jood- en Heidendom tot het Christendom overgingen; maar hoe kan paulus dan zeggen van NOACii, dat hy is geworden een erfgenaam der recht ■ vaardigheid, die naar den geloove is? —— Hy heeft immers lange voor de tyden van paulus ge* leeft; en is immers van het Jood- of Heidendom tot het Christendom niet overgegaan. Hoe neemt de Heer hesselink deeze zwaarigheid weg? De Hoogleeraar gaat, in zyn woordenboek, deeze plaats van paulus fülzwygende voorby, ook op het Artykel erfgenaam, daar ik eenige ophelderinge van deeze plaats te vergeefsch heb gezocht. Niets heb ik daar gevonden, dan, K dat  C M ) dat de Heilige Schryvers, met deeze en dergelyke benaamingen, „de gelukzaligheid des Christens ,ï in het algemeen, en in het byzonder de hoop 5, op de bezitting der heilgoederen des toekomen- „ den leevens, befchryven" pag. 190. Hoe verleegen laat de Hoogleeraar den Bybelonderzoeker ? hy wenscht naar licht, en ontmoet niets dan duisternis. Dan laaten wy onze uafpooringen, op voorlichting van het woordenboek , omtrent de Leer der Rechtvaerdiging, nog een weinig verder voortzetten. Wy hoopen toch, op den voortgang Van zulk eenen helderen fakkel, meer klaarheid te ontdekken , als de Hoogleeraar opzcttelyk uitleggingen aangaande dit belangrykst ftuk geeven zal. Wy bepaalen ons met hem byzonder, tot Rom: III. 21 26. „ Ik voeg deeze plaatzen ,, zegt de Heer Uitlegger p. 485—488" by elkauderen, dewyl „ daarop dezelfde aanmerkingen toepasfelyk zyn. # Gewoonlyk worden deeze plaatzen zo ver- ftaan , als of paulus daarmede hadt willen „ aanduiden, dat God, door jesus christus, de ftraffen, welke de menfchen verdiend hadden , „ te doen draagen, daardoor zyne Rechtvaerdig* heid betoond had, als welke Rechtvaerdigs, heid niet zou toelaaten, öm de zonden des „ men-  menfchen ongeftraft te laaten, weshalven zy ?, rechtvaerdigheid Gods, die door het Euart„ gelium geopenbaard is , verklaaren van de „ Rechtvaardigheid van Christus, welke ons door het Geloove wordt toegerekend, opdat wy in „ Gods gerichte beftaan kunnen. Dusdaanig eene „ verklaaring — komt niet overeen met het By„ belsch gebruik, en des Apostels meening, vol,, gens welk Bybelsch gebruik de woorden recht„ vaerdigheid eene veel ruimer beteekenis hebL ben, gelyk boven door eenige voorbeelden ge„ ftaafd is, beteekenende zoo veel als billykheid, goedertierenheid, liefde tot de menfchen, of iets „ dergelyks. Men kan ook hier de Ver- ,, taaling van Rechtvaerdigheid Gods wel behou„ den, om het des te beter, met het overige, te „ doen famenhangen; doch men dient, indien men zulks verkiest te doen, om geene verkeerde „ indrukzels te verwekken, er by aantemerken, „ dat de Rechtvaardigheid Gods hier zoo veel ,, betekent, als Gods eenpaarige billykheid, Goe„ dertierenheid jegens alle menfchen, het zy Jooden het zy Heidenen. Dit naamlyk is het „ denkbeeld, 't geen de Apostel voor den geest „ had, gelyk uit de famenhang deezer plaatzen „ duidelyk is op te maaken , waarom ook, „ Hoofdft. I. 17 en 18, Rechtvaardigheid (Goe„ dertierenheid) Gods gefield wordt, tegen toorï* „(dat is ftraf en) Gods, welke tegenftelling Ka ct  C '48 > |a er nier gevonden wordt, zo dra men recht» vaerdigheid'm die betekenis neemt, welke wy »5 daar aan toefchryven." Voor dat wy de vertaaling en omfchryving, welke de Hoogleeraar, op die zo evengemefde gronden, geeft van Rom. I. 17. en III. 21,22, 25, 26 inzien, zullen wy, over die nieuwe uitlegging, alleenlyk dit volgende opmerken. I. De Heer hesselink zegt dan, dat de bekende verklaaring der Protestanten, volgens welke God, doorjEsos CHiusTus,de ftraffen,welke de menfchen verdiend hadden, heeft doen draagen , om daardoor zyne Rechtvaerdigheid te betoonen, als welke Rechtvaerdigheid niet toelaat, om de zonden der menfchen ongehraft te laaten niet overeeukomt met het Bybelfch gebruik, en des Apostels nieening, Dus zal dan 's Hoogleeraars verklaaring, van het woord Rechtvaardigheid, beter met het Bybelfch gebruik, en des Apostels meening, overeenftemmen. Laaten wy dit ftuk, met al de oprechtheid van eenen onpartydigen Uitlegger, tertoetze leggen. Om den zin van het woord Rechtvaerdigheid optefpooren, en over deszelfs gebruik by de Bybelfchryveren wel te oordeelen, is niets billyker, dan dat wy met Bybelplaetzen raadpleegen, in welke hetzelve voorkomt. Dit zal dan beflisfen, wie  wie de waarheid aan zyne zyde heeft: de Heet hesselink of de Protestantfche Godgeleerden. Dit zal ons doen zien, of de woorden Recht' vaerdig en Rechtvaerdigheid zoo veel beteekenen als billykheid, goedertierenheid,liefde tot de menfchen , of iets desgelyks; dit is de verzekering van onzen Hoogleeraar. Wy ontkennen niet, dat het Griekfche woord ■«OW* zomtyds betekene goedertierenheid en weldadigheid. Zoo wordt het van de LXX gebruikt voor het Hebreeuwfche woord "IDIIGen.XX. 19. XX. 13. En misfchien wordt het ook in dien zin genomen 2 Pet. I. 1. Maar de vraag is eigenlyk, wat het heerfchende gebruik is van woord Rechtvaerdigheid, en in welken zin hetzelve, doorgaans, inden Bybel gebezigd wordt ? Wie toch zal zeggen, dat Gods Rechtvaerdigheid Gods verftandbetekene , omdat de LXX dat woord zomtyd door verftand hebben overgezet, gelyk spreuk. XXI. IÖ? Ja, wanneer men dit woord door paulus gebruikt vindt, is het dan niet de plicht van eenen Uitlegger , om deszclfs betekenis, uit de fchriften van dienzelfden Schryver, eerst optefpooxen, voor dat men daartoe de fchriften van andere Bybelfchryveren raadpleegt? Niemand kan dit tegenfpreeken. Veelmaalen komt het woord ln&fofm'm de fchriften van paulus voor. Laat ons nu eens de proef K 2 ntt'  ( 15° ) neemen, of de betekenis van Goedertierenheid ooit aldaar toepasfelyk zy. Ik zal nu Hechts twee of drie plaatzen opgeeven, laatende de andere over, aan de beoordeeling van den onpartydigen onderzoeker. Ik lees rom. IV. 9. Abraham ishet geloof gerekend tot rechtvaardigheid: kan daar de betekenis van goedertierenheid gelden ? Wat zal het dan betekenen, dat het geloof van Abraham hem gerekend is tot goedertierenheid ? Kan ik Rom X: 3. leezen . alzoo zy de Rechtvaerdigheid ( dat is, de goedertierenheid) Gods niet kennen, en hnnneeigene gerechtigheid (dat is, goedertierenheid) zoeken, opterichten, zoo zyn zy der Rechtvaardigheid dat is, der goedertierenheid) Gods niet onderworpen? Hoe duister zal my dan paulus worden? zou het eenen goeden zin geeven, als ik dien Apostel deed zeggen Phil. III. 9. j„ Christus gevonden worden, ni&f hebbende myne rechtvaerdigheid, (goedertierenheid) die uit de wet is, maar die door het Geloove Christi is, naamelyk de rechtvaerdigheid (goedertierenheid}, uit God is. door het Geloove? En in welken zin hebben andere -fchryvers van het Nieuwe verbond dat woord hwjcrvngebruikt ? Moet ik Openb. XIX. 1 tl leezen: Hy oordeelt en voert kryg in gerechtigheid , dat is, in Goedertierenheid?* tn Jag. L 20. de toorn des mans werkt Gods gerechtigheid , 4at is goedertierenheid niet ? Ü. Volgens de uitipraak van den Hoogleeraar J komt  ( 351 ) tornt de verklaaring, welke de Protestanten geeven van de rechtvaerdigheid Gods, die door het Euangelium geopenbaard is , niet overeen met de meening van den Apostel. De Uitlegregel, welke zyn Hooggel. p. 129, * van God, zegt de Apostel, dat de toorn Gods geopenbaard wordt van den Hemel, over alle Godloosheid en ongerechtigheid der menfchen. Rom. I. 18. Dit geeft duidelyk te kennen, dat God vertoornd is , over alle godloosheid en ongerechtigheid der menfchen, en dat niet alleen over alle Godloosheid en ongerechtigheid der Heidenen, maar ook der Jooden, —met een woord van de geheele waereld; dat niet anders dan van alle menfchen zonder uitzondering veïftaan kan worden, gelyk dit ftraks nog nader zal aangeweezen worden. Maar kan Gods toorn geopenbaard worden, zonder het kwaad te ftraffen ? Over de betekenis van Gods toorn, fchynt de K 4 Heer  C -5-) Heer hesselink van ons niet te verfchiilen. Wy meeneu, dat Gods toorn betekent, w den ftyl van paulus, Gods afkeer van de zonde, en de ftraffen , waardoor Hy dien afkeer openbaar maakt j immers Rom. II. 5 wordt de dag van Gods toorn befchreeven, als de dag der openbaaring van het rechtvaerdig oordeel Gods. Als de Heer hesselink nu eene uitlegging geeft van Rom. V. 9 veel meer , zynde nu gerechtvaardigd door zyn bloed, (van Christus) zullen wy door hem behouden warden van den toorn, dan verklaart hy den zin van. deeze plaats aldus: „ Wy zullen door Hem „ van de ftraffen, die wy rechtvaerdig verdiend hadden, bevryd worden" pag. 528. Ook ftemt de Heer hesselink toe dat de Jooden, zoowel als de Heidenen,ftrafbaarzyn. Paulus zegt Eph. II. 3. wy Wa,-en van nature kinderen des toorns, gelyk ook de anderen. Hij fpreekt, zichzelven influitende,- van de Jooden, en zegt, dat deezen zo wel kinderen des toorns zyn, als de anderen , dat is de Heidenen. Ik zal nu niet onderzoeken, wat de uitdrukking van natuure te kennen geeft:zoo veel ligt, in de woorden van den Apostel, gelyk ook de Hoogleeraar erkent „ dat de Jooden zoo wel ftraf„ fchuldigzyn, als de overige volken, p. 419. » menfchen,die, om hunne overtreedingen, de ss Gvdlvke ftraffen verdient hebben, p. 353. He  C 153 > „ uitdrukking kinderen des toorns, zegt by ook ng. 52 S , betekent ftrafwaardige menfchen. Maar nu is de vraag, wat vordert de Rechtvaerdigheid van God, ten aanzien van alle ftrafwaardige menfchen? Wymeenen dat pau¬ lus ons duidelyk leert, dat Gods Rechtvaerdigheid vordert, dat die ftrafwaardige menfchen daadlyk geftraft worden ,• en dat God, behoudens zyne Recthvacrdigkeid, de menfchen van die ftraffen, welke zy, door hunne zonden, rechtvaerdig verdiend hebben, niet ontdaan kan, ten waare een ander die ftraffen , in hunne plaats, draage: het welk wy zeggen dat christus gedaan heeft, en wel, volgens de betekenis der woorden en fpreekwyzen, welke paulus, in zyne fchriften, gebruikt, om ons, door dezelve, zyne meening, aanngaande den aart van het lyden en den dood Van christus, optegeevcn. Ik zeg dan, wy meenen, dat paulus ons duidelyk leert, dat Gods Rechtvaardigheid vordert, dat die ftrafwaardige menfchen daadlyk geftraft worden. Paulus maakt Rom. I. 32. gewag van het recht Gods, en van hetzelve zegt hy , dat dit het Recht Gods is, dat de geenen, die zulke dingen doen, des doods waerdig zyn. De Heer hesselink verftaat hier, volgens p. 472 in zyn woordenboek, door het recht Gods, de GodlyK 5 ke  ( 154 ) ke geboden. — In het Grieksch ftaat timUm/ut, fa liet enkelvoudig getal. Wy ontkennen, dat dit woord ergens,op zich zeiven, geboden en voorfchriften betekent. Ook komt die betekenis hierin het geheel niet te pas. Paulus wil ons in de genoemde plaats niet leeren , dat de Heidenen de geboden van God wisten, maar dat zy wisten,dat diegeenen die zulke dingen deeden (ftrydig met Gods geboden) des doods waerdig zyn: en dit heet hy het recht Gods te weeten. Geboden, als Geboden, fchryven enkel plichten voor, maar fchryven, als geboden, niet voor wat hy waerdig is , die dingen doet, ftrydig met de voorgefchreeven plichten. Deeze laatfte kundigheid heeft men en hadden ook de Heidenen van elders, naamlyk uit de confeientie, gelyk dit paulus aantoont Cap. II. 14. Of wil men voor een oogenblik eens de betekenis van Geboden toelaaten, dan zullen wy ook vraagen, waarom worden Gods Geboden, Gods htucM/t» genoemd? en zou dat wel om eene andere reden dan kunnen zyn, dan om dat dezelve gegrond zyn , in het recht, dat God heeft op den mensch , om naamlyk hem zynen plicht voor te fchryven — en om de gehoorzaamen te beloonen en den ongehoorzaamen te ftraffen? En dus, hoe men het neeme, paulus eigent hier aan God een recht toe, uit kracht van het welke hy ftraf vordert van alle, die zulke dingen doen, die met Gods geboden ftrydig zyn — De  C i55 ) De Apostel bedient zich van eene gelykluidende fpreekwyze , in hetzelfde verband van zaaken « Thesf. i. alzoo het recht (W) is hy God (datis, alzoo zyne rechtvaerdigheid vordert) verdrukkingen te vergelden. - Hier wordt zekerlyk niet gefprooken van het geene Gods geboden de mensch voorfchryven; maar vin het geene Gods vergeldende rechtvaardigheid vordert ■ Even zoo fpreekt ook paulus Rom. I. 32 van van die zelfde rechtvaardigheid van God, die den zondaar vergelden zal. Als ik paulus hoor zeggen, dat God een iegelyk vergelden zal naar zyne werken Rom II. 6-10 naar zyne werken, dat is „ zonder eenig byvoegzel „ 's menfchen gedrag inliet algemeen" p. 654-— dan kan ik, volgens paulus meening, daar by niets anders denken, dan dat God handelen zal, als een rechtvaardig Richter, die een iegelyk loon naar werken geeven zal;— waar door hy niet zyne Goedertierenheid, maar zyne Rechtvaardigheid, welke die ftraf vordert, zal openbaaren. Paulus zegt van de Heidenen, dat zy doen van natuure de dingen, die der wet zyn, • • als die betoonen het werk der wet gefchreeven in hunne herten, hnnne confcientie mede getuigende en de gedachten onder malkanderen hen befchuldi* gende of ook ontfchuldigende. Rom. II. 14 I5«"" Uit een befchuldigend geweten, ryst by den ïuensca  C 156 ) mensch eene zekere onrust en angtvallige benauwdheid. Maar is het denkbeeld van Gods Goedertierenheid daar de oorzaak van, of veel eer het denkbeeld van dat geene het welke Paulus zoo dikwerf Gods Rechtvaardigheid noemt, welke ftraf V;1I] den Zondaar vordert ? Dit medegetuigenis van de Consciëntie was geheel vergeefsch en ongegrond, indien Gods Rechtvaardigheid enkd zyn Goedertierenheid was, en niet vorderde, dat de ftraffchuldige mensch, naar verdienfte, wierdt geftraft. ■ Paulus leert met de duidelykfte woorden Rom, HJ. 19. dat alle menfchen gezondigd hebben, en dat de geheele waereld voor God verdoemlyk is. Hebben nu alle menfchen gezondigt, dan zyn ook alle menfchen ftraffchuldig; het zelfde wil Paulus ook zeggen van de geheele waereld, welke hy zegt voor God verdoemlyk te zyn, dat is ftraffchuldig; en vergeldt God eenen iegélyk naar zyne werken, Rom. II 6. dan is het ook zeker, dat Gods vergeldende Rechtvaardigheid vordert, dat alle menfchen, om hunne zonden, geftraft worden ; of met andere woorden, dan* moet God, uit kracht van zynevergeldende Recht, vaerdigheid, de Zonde ftraffen. , Dan deeze Verklaaring, zeggen onze Nieuwerwetfche Uitleggers komt niet overeen, met des Apostels mcening! AJs ik, naar de betekenis van het woord  C '57 ) ÏVaeteld, in het Woordenboek, zoek dan" blykt „ het (zoo als ik daar lees p.553.) ,,uit het voor„ gaande, dat de geheele Waereld, tot de Joo„ den, betreklyk is." Maar hoe dit overeengebragt moet worden met p 639. alwaar ons bericht word, dat waereld Roim. III. 19. alle menfchen betekene, verklaar ik niet te begrypen. Is hier geen ftrydige uitlegging ? Dat het woord waereld Rom. III. 19. alle menfchen betekent, wordt ons wel duidclyk , door het verband, geleerd. In het 6de vs. zegt de Apostel hoe zal God de waereld oordeelen? Dit kan zekerlyk niet bepaald alleen van de jfooden verftaan worden; deeze toch zullen alleen niet geoordeeld worden. De Apostel verklaart duidelyk, vs. 9. dat hy, door de waereld, beide Jooden en Grieken verftaat, gevolglyk kan hy, in het 19. vs. door de waereld niets anders dan de geheele waereld verftaan; immers hy maakt aldaar het befluit op, uit al het geene hy te vooren van den zedelyken toeftand beide van Jooden en Heidenen gezegd had. Ik zal hier nog flechts ééne plaats byvoegen. Rom. III. 5. daar vraagt Paulus. Is God onrechtvaardig , alshy toorn over ons brengt? De vraag is eene fterke ontkenning, als of Paulus zeide: „ God is niet onrechtvaardig, maar wel ter dee,, ge rechtvaardig, als Hy toorn over ons brengt? „ dat is, als Hy ons, van wegen onze zonden,  C 15* ) den, naar verdienden firaft". Dan laaten wy, volgens de nieuwe Uitlegkunde , volgens welke Gods Rechtvaardigheid zoo veel is , als zyne Goedertierenheid, het woord rechtvaardig eens verwisfelen met het woord goedertieren, dan zal «Ie zin deeze zyn: „ God is Goedertieren jegens „ alle menfchen, als hy toorn brengtover de ftraf„ fchuldigc menfchen." Volgens de Leer van paulus, zou God niet rechtvaardig zyn , wanneer Hy de zondige menfchen niet ftrafte; maar, volgens den Hoogleeraar, zou God niet Goedertieren zyn , wanneer Hy geen toorn bragt, over de ftraffchuldige men- fchen. Ik kan niet anders zien , of de Hoogleeraar fpreekt en paulus — en zichzelven volflrekt tegen. My dunkt, wy hebben dus genoegzaam doen zien , dat het denkbeeld, het welke de Protestestanten hechten, aan het woord Rechtvaardigheid, veel beter ftrookt, met de meening van paulus en het Bybelsch gebruik, dan het denkbeeld van goedertierenheid jegens alle menfchen, het welk de Heer hesselink, volgens zyne nieuwe uitlegkunde, daar aan gehecht wil hebben; en dus dat paulus, fpreekende van Gods Rechtvaardig, heid, van zoodanig eene eigenfehap van God fpreekt, die niet toelaat, om de zonden der menfchen ongeftraft te laaten, maar die volflrekt ftrafvergeldinge vordert. £. Laa-  ( '59 ) B. Laaten wy nu ook liet tweede deel der vraag onderzoeken, naamlyk waL paulus leert van het geene Jesus gedaan heeft, om ons te bevryden van de ftraffen, welke alle menfchen verdient hebben, en, naar den eisch van Gods Rechtvaardigheid , hadden moeten ondergaan. Het is het gevoelen der Protestanten; dat paulus leert, dat jesus den mensch met God verzoend , heeft , door die ftraffen , welke de mensch rechtvaardig verdiend had , in deszelfs plaats te ondergaan, zoo dat Gods Rechvaardigheid verheerlykt wordt , in het ftraffen van de zonde, en tevens zyne liefde tot de menfchen, in het toelaaten van eenen borg of plaatsvervanger, door wien zy van de ftraffen worden verlost. Hoe klaar ook daar door het denkbeeld wordt, van de wyze van 's menfchen verlosfing, zoekt men nochtans deeze Leer, die men altoos befchouwde als de ziel van het Euangelie, als ouderwetsch te verbannen; waartoe de Heer hesselink en dergelyke verlichte mannen ten fterkfteu hunne uitlegkundige vermogens in het werk ftellen. Wat moet men door de verzoeninge verftaan ? en wat heeft christus ter verkryging van de ver- zoeninge verricht? Zou men niet denken, dat men omtrent dit alles, by onzen Hoogleeraar, zulke duidlyke uitleggingen zou vinden, waarvoor alle ouderwetfche Uitleggingen der Protes- uai  C 160 ) tanten Zwichten moeten, als de duisternisvoorhet licht? Maar, als de Hoogleeraar zich, in zyn "Woordenboek, daar over uitlaat, fchryft hy dermaaten duister en mcermaalen zoo achterhoudende, dat hy op meer dan eene plaats zyne verlegenheid betoont, en anderen , die op zyne oriderwyzingen wachten, in de grootfte onzekerheid laat, omtrent het geene paulus eigenlyk van de belangrykfte waarheden van het Euangelium heeft geleerd; het geen immers met den aart van een uitlegkundig Bock van zulk eenen verlichten Uitlegger geeiizïns firookt. — Volgens het begrip van onze nieuwe Uitleggers, beftaat de verzoening, in de kwytfcheldingder te vooren bedreeven zonden , welke «leen aan Gods Barmhartigheid en genade moet worden toegefchreeven p. 584. zonder dat de Reehtvaardig heid van God cenigzins hier in aanmerkinge komt. Trouwens men verftaat, regelrecht tegen het Bybelsch gebruik en de Leer van paulus, zoo als wy eeven te vooren getoond hebben, door Gods Rechtvaardigheid, niets anders dan zyne goedertierenheid, en liefde tot alle menfchen; en christus heeft niet anders gedaan , dan die algemeene kwytfchelding van zonden bekend te maaken. Dan laaten wy zien, wat de Heilige Schryvers, omtrent dit ftuk,leeren , en hoe hunne gezegdens, volgens de nieuwe Uitlegkunde , moeten verklaard Worden. Tj2,  Jesus, van het hoofdoogmerk fpreekende vat» zyne komst in de waereld , ftelt het zelve met deeze woorden voor : de zoon des menfchen is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen, en zyne ziele te geeven, tot een randzoen voor veelen Maït. XX. 28. Wat betekent het geeven van zyne ziele? dit zegt zoo veel als „ zyn leven opofferen. " p.669, Maar, daar het hier voornaamlyk op aankomt, is wat het beteekene: tot een rantzoen voor veelen. Ter opheldering van deeze plaats, vinden wy niets, of ten minften zeer weinig, by den Heer hesselink. Hy bericht ons wel, dat men by het woord Randzoen niet te fterk moet aandringen , op de figuurlyke voorftellingen, en dat de fchryvers van de Boeken des Nieuwe Verbonds het zelve beftendig gebruiken van allerlei verlosfing, zonder dat daarby een zeker losgeld kon te pas komen. — Men zou dus denken dat het woord a»rf«, door randzoen vertaalt, veelmaalen in de fchriften des N. Testaments voorkwam: dan wy vinden het, behalven by mattheus, Hechts noch maar eenmaal, en in hei zelfde verband, by markus, Kap. X. 45. en eenmaal het woord «»Ti*vTpo», mede door rantzoen overgezet 1 Timv II 6. Maar wat zegt onze Uitlegger omtrent de aangehaalde plaats? Daaromtrent laat zy zich dus uit: „ intusfchen zou s? het zeer wel kunnen zyn, dat de Heiland — L 3, dc  C (*- ) 7, tle mtaphora (Sinfpreuk) ontleend hebbe van „ de bevryding of loskooping uit flaaverny; een » zinnebeeld, waar van de H. Schryvers zich, „ in het befcbryven van der menfchen Geest* ,,lyke Verlosfing uit zonde en elende, meer„ maaien bedienen. Doch in zulke gevallen, „ meer met het zinnebeeld, onder het welk de „ waarheid wordt voorgefteld, dan met de zaak „ zelve, op te hebben, fchynt tegen alle rege„ len van goede Uitlegkunde aan te loopen" p. 46S-470. VVelk eene heilzaame waar- fchouwing! Dan laaten wy het zinnebeeld eens geheel uit het oog verliezen, en meer op hebben met de zaak zelve. De zaak is dan de verlosfing. Wy ftellen dus het woord verlosfing, in de plaats van het woord randzoen, en leezen op deeze Wyze: De Zoon des menfchen is *- gekomen om zyne ziel te geeven (zyn leeven op te offeren) tot eene verlosfing voor veelen. Het is dan zeker, dat Jezus zyn leeven opgeofferd heeft tot verlosfing, om, daar door, verlosfing te weeg te brengen. Welk een verlosfing? Wy hebben alles, wat de Hoogleeraar, van de woorden verlosfen en verlosfing heeft aangeteekend P- 559-563. met oplettendheid, nageleezen om daar in iets te ontdekken, het geen tot op-' heldering van deeze plaats zou kunnen dienen. Het voornaamfU, dat wy gevonden hebben, is dit,  ( i€3 ) dit, dat de Hoogleeraar van die woordan verlos feu en verlosfing zegt „ wy zien ze, in een verhevene „ zin, gebezigd van „ „ bevryding van zoude, „ „ ongerechtigheid en Godlyke ftraffen" " „ welke Christus heeft aangebragt" p. 563. Dus zou dan, zelfs naar dit denkbeeld, dat zich de Heer Hesselink maakt van de woorden zyne ziele te geeven, en van de woorden verlosfen en verlosfing, dit in de plaats Matth : XX. 28. geleerd worden, dat Jezus Christus gekomen is om „ zyn leeren op te offerrn, om bevry„ ding van zonde, ongerechtigheid en Godlyke „ ftraffen aan te brengen." Dit begint het ouderwetfche begrip der Proteftanten al vry wat te begunftigen. Immers, zyn leeven op te offeren om bevryding van zonden enz. aan te brengen, zegt toch geheel iets anders, dan de kwytfcheldinge der te vooren bedreeven zonden aan te kondigen. Tot zulk eene aankondiging w^s het opofferen van het leeven niet noodig. Dan eer wy tot eenen anderen Bybeltext overgaan; er zyn noch twee zaaken in de aangehaalde plaats, welke de aandacht van den Hoogleeraar fchynen ontfnapt te zyn, en die, onzes bedunkens, noch al eenige aanmerking verdienen. Het eerfte is dat de Heiland zyne ziel, welke Hy geeven, of zyn leeven, het welk Hy zou opofferen, voorftelt als een randzoen. Dit ligt L a 4-  C ) ^llerduidelykst in de fchikking der Griekfche woorden imm rV* 4"%»» <*VTIS ivrfit. zyn zjel geevgn tot een rantzoen: De kracht van deeze Griekfche uitdrukking wordt dan veel beeter in het licht geplaatst, als men vertaalt, om zyne ziele te geeven tot een rantzoen, tot een lofprys, dan dat men, in het algemeen, zegt, om verlosfing aan te brengen. Het andere, dat zeker de aandacht van eenen Uitlegger wel waerdig is, immers zoo als wy er over denkeu, is, dat er word by gevoegd «v„ *t-aa«„ voor veelen. Het woordeken mm voor betekent zoo veel als in de plaats. Dus leezen wy Matth II. 22 Archelaus was koning mm tn de plaats zyns vaders Herodes en op zeer veel andere plaatzen. Byna vinden wyjos. II. 14. by de LXX dezelfde fpreekwyze u' tyXn »V*» mH é/u» ,* a«-«t„: onze ziele zy voor, dat is, in de plaats van ulieden, om te fierven. Wanneer wy nu, volgens den Hoogleeraer, door zyne ziele te geeven, moeten verftaan zyn leeven op te offeren , door randzoen , verlosfing, en, door verlosfing, bevryding van zonde, ongerechtigheid en Godlyke ftrafen dan zal de meening van den Heiland, naar het begrip van den Hoogleeraar, deeze zyn: „ Be zoon des menfchen is gekomen ï, om zyn leeven op te offeren, en daar door s, de bevryding van zonde, ongerechtigheid en p Godlyke ftraffen aan te brengen, in de plaats van  ( i65 ) „ van veelen;" — Of de Zoon des 'menfchen is gekomen, om zyne ziel te geeven tot eene verlosfing in de plaats van veelen.'''' Indien wy dus de uitdrukking in de plaats van veelen, in de eerst opgegeevene meening, brengen tot de ziel of het leeven, het welke Christus opgeoffert heeft voor veelen, dan hebben wy de Leer der Proteftanten, volgens welke de Heiland gekomen is om zyne ziele te geeven in de plaats van veelen, of om zyn leeven op te offeren, in de plaats van veelen, en daar door de gemelde bevryding aan te brengen. ■ Maar de Hoogleeraar verwerpt deeze meening; derhalven zal de laatfte meening de beste zyn, in welke de uitdrukking in de plaats van veelen gebragt wordt tot de verlosfing; zoo dat het niet is, zyne ziel, in de plaats van veelen, maar verlosfing, in de plaats Van veelen. Doch wat denkbeeld kan ik aan zulk eene uitdrukking: eene verlosfing in de plaats van veelen, hechten? My dunkt alles wordt, door zulke voordellen, aller onverftaanbaarst. En evenwel juicht men , met de grootfte Lofgalmen , de Uitlegkunde van den Heer hesselink, zoo luidklinkend toe! Hoe natuurlyk, duidlyk en overeenkomftig met den Griekfchen Text, is de verklaaring, welke de Proteftanten geeven ,, de Zoon des men„ fchen is in de weereld gekomen, om zyne zie- ie in den dood te geeven, op dat zyn leeven,, L 3 „ het  ( 166 ) „ het welk Hy heeft opgeofferd, in de plaats „ van veelen, tot een losgeld, ter hunner be„ vryding, ftrekken zou?" Niets kan tegen deeze verklaaring worden ingebragt, dan dat zy ouderwetsch is, en dat aan Christus de eer gegeeven wordt, van onze verlosfing te weeg gebragt te hebben, door, in onze plaats, te fterven. Wat is nu verder het gevoelen der Apostelen omtrent bet geene Jefus gedaan heeft, om den mensch de bevryding van de Goddeiyke ftraffen aan te brengen? Paulus zegt Rom. V. 6. Christus, als .wy noch krachteloos waren, is te zyner tyd, voor de Godloofen geftórven; en vs. 10. zegthy, indien wy vyanden zynde met God verzoend zyn, door den dood zyns Zoons. De eerfte plaats heeft de Hoogleeraar geheel overgeflaagen. De Proteftanten verklaaren die phats op deeze wyze: Christus is geftórven voor Godloozen, dat is, in de plaats van Godhozen, om den dood te ondergaan, welken zy verdiend hadden. Wy leezen wel, in het woordenboek, p. 31. bnp rmf betekent gewoonlyk „ even gelyk voor iemand by ons, ten nutte van „ iemand. _ Tol voorbeelden kunnen dienen „ Matth.V. 4.4. Joh. X. 11. XI 50. Hand. XXVI. „ 4. 1 Tim. II. 1. 2 Thess. I. 5. 1 Joh. III, >> 16. en meer andere plaatzen.'' Zeker er zon noch  ( i67 ) noch al veel uitzondering op deeze plaatzen te maaken zyn. Dan dit eens daar hatende, zeggen wy, dat niemand ontkennen kan, dat erverfcheidene Bybelplaatzen zyn, in welke voor niet Hechts betekene ten nutte van iemand, maar byzonderst in de plaats van iemand. In deezen zin wordt dit woord genomen Rom. IX. 3. daar Paulus 1'chryft ik zou zelfs wenfehen verbannen te zyn van Christus voor, dat is, in de plaats van myne broederen. In dien zelfden zin komt dit woord ook onwederfpreeklyk voor 2 Cor. V. 15, indien één voor (dat is , in plaats van) allen geftórven is, zyn zy allen geftórven. Hebr. IX. 7 lees ik: maar in den tweeden Tabernakel ging de Hoogepriester eenmaal des jaars , niet zonder bloed, welk hy offerde voor (dat is, in plaats van) hem zeiven. Vooral komt hier in aanmerking het geen petrus fchryft 1 Pet. HL 18. daar hy fpreekt van het geen Christus gedaan heeft, om, den mensch, de bevryding van de Godlyke ftraffen aan te brengen: Christus, zegt hy, heeft eens voor den zonden geleeden, hy rechtvaardig voor de onrechtvaardige. Ik kan dan niet zien dat het woord voor iemand gewoonlyk betekent ten nutte van iemand. Het geeft ten minften zo wel te kennen in de plaats, als ten nutte van iemand; om het welke te bewyzen ik thans geene andere plaatzen L 4 meer  ( i6s y meer zal aanvoeren. Dan, de vraag is, welke betekenis heeft dat woord voor i«e R0M. V. 6? Elk, die het verband onbevooroordeeld raadpleegt, zal aan het zelve geene andere betekenis, dan die van in de plaats, hegten kunnen. De Apos tel wil betoogen,dat Cristus liefde, nergens ter waereld, eene weergade heeft, voor zoo veel hy voor de Godloozen geftórven is; want, Zegt hy, vs. 7 nauwlyks zal iemand voor (dat is zekerlyk, in de plaats van) eenen rechtvaardigen of deugzaamen fterven; voor fdat js zekerlyk, in de plaats van) den goeden, zynen vriend weldoener, zal mogelyk iemand ook beftaan te fier- ven. Nu in dien zelfden zin als iemand ttauwlyks of mogelyk voor eenen anderen zou fterven, om deszelfs leeven te behouden, isChristus voor, indeplaats, van Godloozen geftórven. Of de Hoogleeraar moest het gezegde van den Apostel, in het 7de vs. met semler, Voor een Glos/erna, houden. Confer koppe ad. h. 1. Laat ons nu de meening van paulus Rom. V. 10 nafpooren: indien, zegt hy, Wy, vyan- den zynde, met God verzoend zyn, door den dood zyns Zoons. De Apostel ftelt hier drie dingen: — dat wy vyanden van God waaren — dat wy verzoend zyn «et God, — en dat die verzoening gefchied is, door  C 169 ) door den dood zyns Zoons. Hoe moet men dit nu, volgens de nieuwe Uitlegkunde, verftaan? Paulus betuigt, dat de menfchen, welken hy zegt met God verzoend te zyn, vyanden Gods waaren. Hier by, zegt de Heer hesselink p. 583 heeft men „ op te merken, (het geen „ ook de natuur der zaak zelve medebrengt; dat „ deeze vyandelyke nelgingen aan de zyde der „ menfchen, en niet aan de zyde van God „ waren, als welke zyne liefde jegens ons daarin „ bevestigt, dat Christus voor ons geftórven is j, toen wy noch zondaars waren.'''' Indien ik hier uit iets kan opmaikcn van des Hoogleeraars gevoelen omtrent de Verzoening met God, dan zal zyne ftelling hier op uit komen: ' dat God niet behoefde verzoend te worden, met den mensch, maar dat de mensch verzoend moest worden met God; - En dat de verzoening van den mensch, met God, hier in beftaat, dat, gelyk God getoond heeft, geen vyandige neigingen te hebben tegen den mensch , de mensch alzoo ook zyne vyandige neigingen tegen God, aflegt» Maar als men op zulk eene wyze de Verzoening met God moet verklaaren, dan zal men ten minden moeten zeggen, dat het eene zeer gebrekkinge Verzoening is: en hoe zalmen in dit geval de Eer van Jezus kunnen redden, daar de Verzoening met God aan zynen dood, L 5 als  C *• ) als de oorzaak van dezelve, wordt toegefchreeven. Dat de Verzoening dan zeer gebrekkig is, blykt hier uit. By wien immers, mag men vraagen, zyn de vyandige neigingen tegen God volkomen afgelegd? Het vleesch begeert, by den Christen, tegen den Geest zegt paulus Gal V. 17. Zoo dit al, volgens p. 221. te kennnen geeft, dat de laage begeerlykheeden begeer en tegen de redelyke natuur, het blyft niet min waar, dat het vleesch vyandfchap tegen God is Rom. VIII. 7. Gevolgelyk is die Verzoening, welke Rom. V. 10. aan den dood van Christus wordt toegefchreeven, zeer onvolkomen. Dan hoe is dit overeen te brengen met Rom VIII. 1. daar paulus getuigt, dat er geen verdoemenis is voor den geenen, die in Christus zyn? Als ik het woordenboek opflaa, om daarin eenige opheldering te zoeken van de laastaangehaalde plaats Rom. VIII. 1. dan vind ik verklaa» ringen, die men onmogelyk met elkaar overeen ten brengen. Volgens den Heer hesselink p. 87 zal de zin deeze zyn : ,, zo valt er geene ver„ oordeeling meer tegen zulke Christenen, die „ niet naar hunne verkeerde begeerlykheeden, „ maar naar de leer van het Euangelie , hun ge„ draginrichten." Maar, als de ervaaring en Gods woord ons leeren, dat de Christen noch zeer dikwyls zyne verkeerde begeerlykheeden volgt Gal.  ( I7i ) Gal. V. 17 dan valt er immers noch wel dege)yk veroordeeling tegen hen. Volgens p. 553. moet de plaats Hom Vffl. 1. alleen van de Jooden verftaan worden, zo dat de zin is „ naardien „ God ons (Jooden) door Christus Jezus eene „ genadige kwytfchef ding van voorige zonden, „ onder de wet begaan, heeft aangeboden , zo „ geldt de Veroordeeling en de ftraf, die de mo„ faifche Wet den overtreeder dreigt, niet meer „ tegen de Christenen, die van deeze Wet ontflagen zyn." Hoe nu deeze beide verklaarin- 11 gen moeten worden overeengebragt, en weiue gronden de Hoogleeraar heeft, om dit gezegde, alleen van de Jooden, te verftaan, beken ik niet te begrypen. Wat verftaat de Apostel door verzoend te zyn met God? volgens het geen wy zo even uit het woordenboek hebben kunnen opmaaken, omtrent den zin van Rom. V. 10. dan zal de Verzoening met God daar in geleegen zyn, dat wy, van onzen kant, de vyandige neigingen > tegen God, hebben afgelegd. Bit zy eens zoo. Maar wat meent dan Paulus, als hy, vu Ma zegt, dat wy, door Jezus Christus, de verzoening gekreegen hebben? Geeft dit te kennen, dat wy, de aflegging van ouze vyandige neigingen, door onzen Heere Jezus Christus, gekreegen hebben? Neen, zegt de Hoogleeraar, p. 583 w door Jezus Christus 5, de verzoening verkrygen, geeft het zelfde  C 17a ) „ te kennen, als vergiffenis van zonden deelachtig 5, worden." Hier moet ik elk een vraagen, welk eene faamenhang is er in zulke verklaaringen? Ik, voor my, worde, in weerwil van al den ophef, welke men van al die nieuwe Uitlegkunde maakt, gedrongen om te zeggen, dat ik van deeze Uitleggingen niets verftaa. Dan , laaten wy intusfchen eens de laatfte verklaaring van het woordt, Verzoening, overneemen dat namelyk, daar door, te kennen gegeeven wordt, vergiffenis van zonden deelachtig worden ; zoo blyft dan noch de vraag, hoe onze Verzoening met God gefchiedzy, dojor den dood zyns zoons? zelfs dan, wanneer men ook deeze vergiffenis van zonden alleen ten aanzien van de Jooden moet verftaan, volgens p. 553. De hoofdvraag blyft wat betrekking heeft de dood van Gods Zoon, tot deeze vergiffenis van zonden? Op zulk eene gewigtige vraag, vind men, in den geheelen omtrek van het woordenboek, geen het minftc antwoord, noch op het artykel dood , noch op het artykel verzoenen en verzoening ; te vergeefsch hebben wy daar naar eenige oplosfing gezogt. Wat is de reden van deeze verzwyging? De Proteftanten fchryven deeze Verzoening, of kwytfchelding der te vooren bedreeven zonden , in eenen eigenlyken zin, toe, aan den dood des Zaligmakers, voor zoo veel die dood gediend heeft,  C 173 ) heeft, om in de plaats des Zondaars, aan dé ftraf vorderende Gerechtigheid van God , als Richter, te voldoen, en dus voor den Zondaar, vryheid van Ichuid en ftraf te verwerven. Dan do Iloogleeraar verkiest niet, zich „ in dit gefchil „ over deeze gewichtige zaak, verder in te gee„ ven, dan tot verklaaring van het Bybelsch „ gehruik van dit woord nodig is" p. 584- Maaide beflisfing van dit gefchil hangt immers af van de Uitlegging der woorden en fpreekwyze , waarmede die gewigtige zaak, inden Bybel, wordt voorgeftelt. Hoe kan dan iemand, die een Uit* ligkundig woordenboek fchryft, waardoor hy den zin verklaard der woorden, welke, in den Bybel gebruikt worden, zich buiten dat gefchil houden? Dat de Hoogleeraar zich wel degelyk ingelaai ten heeft, in het beilisfen van het gefchil, kan men ligt bemerken, als men deeze en geene gezegden van hem, in zyn woordenboek, met elkanderen zaamengevoegt en vergelykt. Op pag. 486 zegt hy, Gods Rechtvaerdigheid is zyne Goedertierenheid jegens alle menfchen, het zy Jooden , het zy Heidenen. Derhalven moet God niet befchouwd worden als een Richter, wiens gerechtigheid van den Zondaar rechtvaerdige ftraffen vordert. Neen. „ Het heeft geen waarfchynlyk„ heid (wordt er p. 487 bygevoegd) dat de As, postel het oog gehad hebbe op Gods Recht* reet'  C 174 ) . li vaerdlgheid, betoond, door het ftraffen der ,» zonden, in den perfoon van Christus, gelyk „ men het gewoonlyk opvat, maar op Gods onbe„ petkte Liefde jegens allen, in havergeeven van „ dezelve, door het Euangelie." Wy 2y«dan, met God verzoend, of de Jooden, die Christetenen wierden, verkreegen de vergiffenis van zonden, volgens de gedachten des Hoogleeraars, door het Euangelie, en volgen s de meening van paulus, door den dood van Gods zoon. - Hier moet ik blyven vraagen, wat heeft dan de dood van Gods zoon, in dit geval, uitgewerkt? Hoe befchouwt de Apostel den dood van christus als een middel, om vergiffenis van zonden te verkrygen? Wy zouden hier noch verfcheidene plaatzen kunnen byvoegen, waarin melding gemaakt wordt van het geene christus gedaan heeft, om den mensch de bevrydinge aan te brengen van de Goddeiyke ftraffen; by voorbeeld Rom. IV 25 i Cor. VI. 20. Gal. III. 13. Eph. i. 7. V. 2. 1 Tim. II. 5. Tot. II. 14. Dan zommige van deeze plaatzen gaat de Hoogleeraar, met een diep ftilzwygen, voorby; terwyl men, met veel moeite, naar zyne gedachten over de andere plaatzen zoeken moet. Rom. IV. 25 fchryft de Apostel Jezus is 0vergeleverd, om onze zonden, en 1 Cor. VI. 20. fchryft hy: gy zyt diere gekogt. Wat de Heer  ( 175 ) hesselink door deeze fpreekwyzen verftaat, kan men niet ontdekken j want van deeze beide plaatzen verkiest hy in het geheel niet te fpreeken. Dan welk eene opheldering krygen wy van het geene wy leezen Gal. HL 13- christus keefs ons verlost van den vloek der Wet, een vloek geworden zynde voor ons? ■ Wy Maan eens toe, dat voor ons hier zoo veel zegge als ten onzen nutte; maar wanneer, hoe en tot welk een einde is christus voor ons, ten onzen nutte, een vloek geworden? „ In welken zin zulks te verftaan zy" zegt de Heer hesselink p. 560. „ bet is reeds verklaard, hoe hy Christus heeft voor ons zonde „ gemaakt, onder het Woord maaken : en pag. 596. volgens de Leerwyze des Apostels, laat „ het zich begrypen , in welken zin Gal. III. 13 „ Christus gezegd wordt ons (Jooden) verlost te ,, hebben van den vloek (de ftraf) de Wet, ter„ wyl Hy voor hun een vloek geworden is, „ dat is: „ „ als een overtreeder der Wet ver„ „ oordeeld is" „ lil welken zin nu Christus „ door de Wet voor de Jooden veroordeeld is , „ volgens de Leer van Paulus, heb ik reeds aan,, getoond by de verklaaring der fpreekwyze, tot „ zonde maaken, onder het opfchrift maaken, ,, waartoe de Leezer gt weezen wordt." Ik lees , begeerig naar onderrichting van eenen oordeelkundigen Uitlegger, in het woordenboek, on»  C *tf) onder het opfchrift maaken p. 395-399. en vind daar dit volgende: „ Het groote Leerftuk, „ waar op Paulus hier en elders aandringt, is de }, ,, affchaffing der Mofaifche Wet" " en dus ook „ „ de wegruiming der ftraf of veroor- j, deeling, welke zy dreigde" " Nu heeft „ God de zaaken zodaanig gefchikt, dat Chris„ tus van de Jooden, als een overtreeder der Wet, veroordeeld is, en aldus de vloek (de „ ftraf) der Wet verdraagen heeft, en de Chris„ tenen, (uit het Joodendom) kunnen dien vol„ gens aangemerkt worden, even als of zy al„ len, ter oorzaake van de Wet, geftórven, en „ aldus der Wet afgeftorven zyn." Alswy deeze Uitlegging wel verftaan, dan heeft Christus den vloek (de ftraf) der Wet verdraagen, en wel als Plaatsvervanger, of, gelyk men anders zegt, als Borg, voor en in de plaats der Christenen uit het Joodendom, hoe zullen die anders kunnen aangemerkt worden, even ah of zy allen ter oorzaak van de Wet geftórven waren. — Maar hoe ? heeft dan ook het woord voor hier de betekenis van in de plaats? Volgens den Heer hesselink moet dan Gal. III. 13. verklaard worden uit het geen Paulus fchryft 2 Cor- V. 21. alwaar God gezegd wordt, Christus tot zonde voor ons gemaakt te hebben: maar Paulus voegt daar ook by, op dat wy zanden worden rechtvaerdigheid Gods in Hem. — Wat  C 177 ) Wat wil de Apostel, met dit byvoegzel,te keft* nen geeven? Dit kunnen wy, by gebrek vari opheldering, niet bepaalen. — Is het werk des Hoogleeraars dan ook een völleëdig Uitlegkundig woordenboek, óp wiens geleide, in. n den waaren zin der fchryvers van het N. Verbond kan opfpooren? Omtrent de meening van paUlus Eph; ï; 7. laat de Hoogleeraar ons eeven onzeker. In christus, zegt de Apostel, hebben wy de verlosfing door zyn bloed, naamlyk de vergeevingè der zonden, naar den rykdom zyner genade. ——— God dan openbaart wel den rykdom zyner genade; in de vergeeviug der zonden, maar het bloed v'an christus moest 'er tusfchen beide kbom'en; Wat dbet nh het bloed van Christus, tot de vergeevingè der zonden? Omtrent deeze gewichtige vraag vinden wy geene oplosfing: allecnlyk lees ik, in het woordenboek, p. 71 j,! dewyi ,-, het Mèed (KKWylshët zelfde als deód oëtekerlt 5 ^, zo wordt de verzoening, of de vergiffenis der ,, Zonden, ook meermaalen aan het bloed tart Christus toegefchreeven (in welken zin dit te & verftaan zy, zie beneden op het woöfd vér,.j zoening)." Nu dacht ik, zal myne begeerte om te weeten, waarom de verzoening aan hes bloed of aan den dood van christus Wordt to'ege- . fehreeven, haast voldaan worden. ——— ïk zoefeop het artykel verzoening de beantwoording' M van  C 178 ) van die gewigtige vraag; ik lees en herlees alles, wat de Hoogleeraar by dat woord heeft aangetekend, maar ik vind niets en kan dus onverrichter zaake , in de uiterfte onzekerheid, weder te rug keeren. Wie zou niet onvergenoegd over zulk een te leurftelling worden? Eph. V. 2. fchryft Paulus: christus heeft ons lief gehad en hem zeiven voor ons over ge geeven , tot een offerande en flachtoffer Gode, tot eenen welriekende reuk. Hier by vraag ik op nieuw, in welken zin heeft christus zich voor ons overgegeeven tot een offerande en een flachtoffer 5rg«3-$o£«» (urmt ? Omtrent het eerfte woord offerande deelt ons de Heer hesselink zyne uitlegkundige aanmerkingen kortelyk mede. p. 422. 423. „ Offerj „ anden waren van tweeërleien aart: Dankof„ feren, welke dienden, om, op eene kragtige ,, wyze, Gode een dankbaar hart, voor genoo„ ten weldaaden , op te draagen; terwyl de Zoen„ offeranden gefchieden, ter afwendinge van ver- ^:„,,j„ n...„r ... i „ vnciiuc indi up oegaane overtreedmsrpn • h*t ,, het welk echter niet te verftaan is, als of „ het vergieten van bloed in ftaat was, Gode „ te beweegen, om de ftraffen af te keeren, „ maar het was een allerkragtigst zinnebeeld, s, om den bvertreeder de ftraf, welke hy ver„ diend had, leevendig voor oogen te ftellen; „ om hem langs dien weg, te doen begrypen „ den  C ï79 ) ,y den haat en afkeer, welke God van de zonde „ heeft, om hem hier door tot waar berouw „ en heiligheid des leevens op te leiden. Men „ kan hier uit van zelfs afleiden, met hoe veel „ gepastheid de dood des Heilands, welke hy, „ wegens de zonden desjnenfchenonderging,een „ Offerande genaamd wordt Eph. V. 2." Indien wy deeze Uitlegging wel verftaan, dan komt zy op deeze Hellingen uit: — God heefe eenen haat en afkeer van de zonde: — de menfchen hebben door hunne overtreedinge ftraf verdient: — de dood van christus is een aller krachtigst zinnebeeld van die ftraf: het oog* merk van den dood van christus was, cm derj zondigen mensch te doen begrypen, den haat ej& afkeer, welke God van de zonde heeft, en hun hier door tot waar berouw en heiligheid des leevens op te leiden. Dan hier by moet ik vraagen: waarom heeft jesus juist zich moeten overgeeven tot zulk een offerande? Zou God zynen haat en afkeer van de zonde den mensch niet hebben kunnen doen begrypen op eene andere wyze, dan dat juist, om die reden, de heiligfte en lofwaardigfte mensch, die nimmer iets tegen God of mensch misdreeven had, van dien Godlyken haat en afkeer van de zonde zulk eene verfchriklyke ondervindinge hadt? Was de Zondvloed, de verdelging van Sodom en Gomor- ra daar toe niet veel beeter gefchikt? Ma Ja  C iSo ) fa mag men dan vraagen, hoe is het met het denkbeeld van Gods Goedertierenheid en liefde over een te brengen, dat Hy den alleronfchuldigften en besten mensch aan het ontzacblykst lyden onderwierp , zoo er geen andere reden was waarom jezus moest fterven voorden zondaar, dan dat God alleen daar door den mensch wilde doen begrypen, welken haat en afkeer Hy van de zonde heeft? Paulus fchryft i Tim. II. 6. Christus Jezus heeft hem zeiven gegeeven tot een rantzoen voor allen. Het zy eens zoo, dat het woori rantzoen ook hier in het algemeen verlosfing beteekene „ zonder dat er een eigenlyken prys van „ vrykooping of losgeld betaald wordt" zoo als de Hoogleeraar het wil hebben, pag. 468. Het blykt echter, uit deeze plaats, dat christus zich gegeeven heeft, tot een: verlosfing voor a)hn. — Verfcheidene maaien komt de fpreekwys zich geeven en overgeeven, met opzicht op christus, in het N. T. voor, by voorbeeld Matth. XX. 20. Mark. X. 45. Luc. XXII. 19. Jon. VI. 51. Gal. 1. 4. tot. II. 14. Als wy deeze plaatzen met eikanderen vergelyken, dan kan men niet twyffelen, of deeze fpreekwys heeft haar opzigt, op het lyden en den dood, waaraan christus zich gewillig heeft overgegeeven ; en zoo wordt die daad van chistus, dat Hy zich in den dood heeft overgegeeven, aangemerkt als de  C ï8i ) de oorzaak van onze verlosfing. In deezen zin wordt dit ook opgevat Hebr. V. 9. Hy, naamlyk Jesus, volmaakt zyndc geworden „ te wee„ ten door zyn lyden." p. 316. Is Hy allen, die Hem gehoorzaam zyn, een oorzaak der eeuwige zaligheld geworden. Ante; rartiPtus , istoctl zoo veel als de veroorzaaker, de verwerver, de Daarfieller der Eeuwige Zaligheid. In deezen zin wordt dit woord van de LXX gebruikt 1 Sam. XXII. 22. van David, die den dood van Achimclech en de zynen veroorzaakt hadt. Maar hoe heeft christus, door dit overgeeven van zich zeiven, ons kunnen verlosfen van de Goddeiyke ftraffen, ten zy Hy zich, als Plaatsvervanger of als Borg, in onze plaats, aan de Goddeiyke ftraffen onderworpen heeft? Die zelfde vraag doen wy, by dezelfde uitdrukking van paulus Tit. II. 14. christus zegt hy, die zich zeiven voor ons gegeeven heeft, op dat Hy ons zoude verlosfen van alle ongerechtigheid. Immers dit verlosfen betekent „ bevryding van „ zonde, ongerechtigheid en Godlyke ftraffen , „ welke christus heeft aangebragt" pag. 563. Maar, vraagt men biliyk, hoe is christus, door het overgeeven van zich zelven in den fmertlykften dood, oorzaak van zulk eene verlosfing? Op deeze vraag zoekt men te vergeefsch eenige oplosfing in het woordenboek van den Hoogleeraar hesselink, M 3 lxi"  ( 122 ) Indien de Hoogleeraar den Apostel paulus voor den fchryver hieldt van den Brief aan de Hebreen, zouden wy, door paulus fchriften met eikanderen te vergelyken, daaruit, tot ophelderinge van zyne fpreekwyzen, noch verfcheideue plaatzen kunnen bybrengen. Onder anderen lees ik kap. II: 9. Jesus is een weinig minder dan de Engelen geworden, van wegen het lyden des doods, op dat Hy, door de genade Gods, voor ellen den dood fmaaken zoude. Hoe wenschte ik wel eens te weeten, wat, volgens de nieuwfte ontdekkingen in de Uitlegkunde, deeze plaats beteekene. Dan deeze plaats is, in het woordenboek, zekerlyk om wyze redenen, geheel ©verge (lagen. 3- Maar laaten wy wederkeeren tot Rom. III. 21-26. aldaar fchryft paulus : maar nu is de rechtvaardigheid Gods geopenbaard geworden zonder de wet, hebbende getuigenisfe van de wet en de Propheeten: naamlyk de rechtvaardigheid Gods door het geloove Jezu Christi, tot allen, en «ver Uilen die gelooven: want daar is geen onderfcheid. Want zy hebben alle gezondigd en derven de heerlykheid Gods. En worden om niet gerechtvaar' digd, uit zyne genade, door de verlosfing, die in Christus Jezus is. Welken God voorgefield heeft, tot eene verzoeninge door het gehove in Zynen bloede, tot eene hetooninge van Zyne rechtvaerdigheid, door de vergeevingè der zonden, die te  C i»3 ) te vooren gefchied zyn, onder de verdraagzaamheid Gods, tot eene betooninge van zyne rechtvaerdigheid, in deezen tegenwoordigen tyd: op dat hy rechtvaerdig zy, en rechtvaerdigende den geenen , die uit den geloove Jefu is. Eer wy de Vertaaling en de omfchryving befchouwen, welke de Heer hesselink van deeze plaats geeft, moeten wy eenige aanmerkingen vooraf laaten gaan omtrent des Hoogleeraars bewys, dat naamlyk Gods Rechtvaerdigheid, itt den ftyl van paulus, betekene zyne Goedertierendheid en liefde jegens alle menfchen. Dit bewysthy, uit Rom. u 17-18. alwaar, naar zyne gedachten, de Rechtvaerdigheid Gods gefield wordt tegen toorn, en uit dien hoofde de betekenis moet hebben van Goedertierendheid. Zoo fchryft zyn Hooggel: p. 486 „ waarom „ ook Hoofd. 1: 17 en 18. Regtvaerdigheid (Goe„ dertierendheid) Gods gefteld wordt tegen toorn „ (dat is ftraffen) Gods, welke tegenftelling er „ niet gevonden wordt, zo dra men Regtvaer„ digheid in die betekenis neemt, welke wy „ daaraan toefchryven." Dit verklaart de Heer hesselink nader, p. 528. daar hy zegt „ Rom. i: 18. want, gelyk in de Euangelifche „ Bedeeling, Gods Barmhartigheid en Vergeef„ lykheid vs. 17. (dit beteekent Regtvaerdigheid); zo worden ook in dezelve de Goddeiyke ftrafM 4 /»»  C 184 ) t.jsn over alle godloosheid en onrechtveerdig. i, heid der menfchen aangekondigd. ,, „ An- s, „ derszins is 'er, tusfchen Regtvaerdigheid g 55 en r«jf» geene tegeuftelling, welke toch 9, de Apostel duidelyk bedoelde." " De woorden van den Apostel Rom i: 17. iS zyn deeze: Want de Rechtvaerdigheid Gods wordt in het zelve (Euangelie naamlyk) geopenr haard uit geloove tot geloove. — JVant de toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel over alle godloosheid en ongerechtigheid der menfchen. Wie is in ftaat, behalvcn den Heer hesse, xink, in deeze woorden eenige tegenftellinge te vinden? Hoe ik ook het verband befchouw, ik kan zodaanig eene tegenftelling daar in, in het minfte, niet ontdekken. Na de Inleiding, welke afloopt van vers 1 tot 15 gaat de Apostel over tot de Hoofdzaak, welke hy betoogen wilde, dat naamlyk het Euangelie een kracht van God tot zaligheid is, eenen ygelyk, die gelooft; of, het geen het zelfde is „ dat het geloof, voor g den ftraffchuldigen mensch, het zy Jood het ?, zy Heiden, het eenigfte middel is om zalig te , woorden." Deeze hoofdftelling geeft de Apostel op vs 16 en 17 en betoogt dezelve vervolgens. Het eerfte bewys, 't welk afloopt van kap. *• 18 tot kap. H. fto, beftaat hierin, dal alle menfchen zo Jooden als Heidenen voor God ver*,  C "5 ) verdoemlyk zyn, en geene de minfte hoop, by zich zeiven, hebben op de Godlyke gunst, Ten dien einde geeft hy eerst eene lyst der fchroomlykfte zonden, waar toe de Heidenen vervallen waaren, en waardoor zy de geduchtfte ftraffen van het Godlyk Opperwezen zich op den hals hadden gehaalt, als zoo veele zichtbaar teeltenen van de uite rfte afkeer, welke God van hunne wanbedryven hadt': want, zegt de Apos-' tel, vs. 18. dat het zoo is, dat er geen andere weg is tot Zaligheid, voor een ieder, wie hy ook zy, dan de weg des geloofs, met uitfluiting' van alle eigene werken, dit blykt, ten aanzien des Heidenen , hier uit, dat de toom Gods wordt geopenbaard van den hemel over alle godloosheid en ongerechtigheid der menfchen enz. Men zou anders ook het woord door want vertaald, waardoor het 18 met bet 17VS. verbom* den wordt, kunnen overzetten door naamlyk, by wyze van nadere verklaaring, en bevestiging: gelyk het dus zeer gevoeglyk vertaald kan worden Matth. I. Ï8 en Rom. IV. 9. — Ten minften ik kan in het iSde vs. geen tegenftelling vinden van het geen de Apostel fchryft in. het 17c/*? vs. Eer ik hier van afftap, moet ik noch eene aanmerking opgeeven omtrent het geene paulus , volgens den Hoogleeraar, in het iyde vs. zou peggen: dus luiden zyne woorden: de RechtM 5 VAER-.  C 186 ) ▼AERDIGHEID Gods wordt in het zelve (EuangeHum naamlyk) geopenbaard, uit geloove tot gehove. Laat de Rechtvaerdigheid Gods hier eens te kennen geeven Gods Barmhertigheid en vergeefiykheld; wat beteekent dan de fpreekwys fit geloove tot geloove? De Hoogleeraar onderricht ons, dat het geloof hhr even als Rom. III. 200 veeI zeSt als „ het Euangelie, hetwelk » den menfchen van Gods genade en vergiffenis „ verzekerd heeft" p. =47. Volgens deeze uitlegging is dan de zin van Rom. i. 17 deeze: „ Gods Barmhartigheid en vergeefiykheld wordt „ in het Euangelie geopenbaard, uit het Euange* lie tot het Euangelie." Als dit de zin niet is, dan kan ik, op de Uitlegkundige onderwyzingen van den Heer hesselink, niet vertrouwen ; en zoo dit de zin al zal zyn, dan verHaa ik volflrekt niets van paulus meening. Noch een aanmerking,omtrent het woord^.». laaren. Dit woord, zegt het woordenboek p. 434 „ wordt gebruikt van het ontdekken van 3» dingen, die te vooren verborgen waren; aldus„ Rom. i: 17." Is er iïu een tegenftelling tusfchen Rom. i : I7 en 18. gelyk Heer hesselink wil, dan moet het woord openbaaren in het 18 vt. dezelfde betekenis, als in het 17 vs. hebben; wordt daar nu, volgens den Hoogleeraar, gezegt dat, gelyk in het Euangelie Gods Barmhartigheid geopenbaard wordt, zoo ook in het zei-  ( i87 ) zelve Gods toorn over alle godloosheid der menfchen geopenbaard wordt? maar dan vloeit hier uit voort, dewyl openbaaren betekent ontdekken het geen te vooren verborgen was, dat het dan ook, eer die ontdekking gedaan was in het Euangelie, te vooren verborgen is geweest, dat God de Godloosheid der menfchen ftraft. « Zulke verklaaringen noem ik verduisteringen. En wat winnen wy dan by het licht der nieuwe Uitlegkunde? Nu komen wy tot de vertaaling en omfchryving van Rom. III. 21 , 22. 25. 26. welke ons gegeeven wordt in het Woordenboek pag. 487. 488. Hoofdft. III. 21. 22.,, Maar nu (onder de Be„ deeling van het Euan„ gelie) is Gods Goeder,, tier endheid, zonder ee« nig opzicht op de Mo„ faifche Wet, bekend ge„ maakt ; naamlyk zyne „ Goedertierendheid in het ,, vergeeven der zonden, „ door de aanneeming van het Christendom ; wel„ ke zich eenpaarig uit» „ ftrekt tot allen, die het „ zelve aanneemen; want „ er is geen onderfcheid meer  C 188 ) „ meer tusfchen Jood en „ Heiden. vs. 25, s.6' „ Welken (Jezus Christus) ,, door het ondergaan van „ den kruisdood , God ,, gefield heeft tot eene „ Verzoening , op Hy ,, aldus Goedertierendkeid „ betoonde, door hetver,, geeven der voorheen be„ dreevene zonden; — „ weshalven , in deezen tegenwoordigen tyd, ten „ vollen blykbaar is, dat God over allen goeder,, tieren is, vergeevende j, de zonden, (rechtvaerdij, gende) aan een igelyk, „ die belydenis doet van j, den Chrisüelyken Gods„ dienst) die uit den 5, geloove van Jezus is.) Ik maak de volgende aanmerkinen over deeze vertaaling en omfchryving 1 Paulus fchryft Rom. III. 21. maar nu is de Rechtvaerdigheid Gods geopenbaard geworden, zonder de wet; en hy voegt er deeze woorden by: hebbende getuigenisfe van de wet en de Propheten. Wat mag toch de reden zyn, dat de Hoog-.  C 189 ) Hooglecraar van deeze woorden, hoegenaamd,' jeene omfchryvinge maakt? Wy zouden, uit dit byvoegzel van den Apostel, belluiten, dat deeze Leer van de Rechtvaerdigheid, of vergiffenis der zonde, ook reeds langs, voor den tyd van paulus, in de wet en in de Propheeten, is voorgefteld; gelyk petrus, op dezelfde wyze, daar ook over dagt, als hy, in zyne aanfpraak aan cornelius den Hoofdman, volgens Hand. X. 43 van Jesus, zeide: deezen geeven alle de Propheeten getuigenis, dat een iegelyk, die in hem geloofd, vergeevingè der zonden ontfangen zal, door zynen naame. Wy laaten het aan den Hooglecraar over, om dit gezegde van perus over een te brengen, met het geene zyn Hooggel. verzekert p. 481. „ de „ gantfche leer der Regtvaerdiging, waar van ?, Paulus mcermaalen in zyne brieven handelt, , heeft eigenlyk alleen haar opzicht op die ty- den, toen God, de voorige tyden der onwee„ tenheid overgezien hebhende, allen zyne gena- de liet aankondigen. Weshalven zulks alleen „ zien kan op de zulken, die van het Jooden„ en Heidendom tot het Christendom overgin„ gen." —1 Ik kan van my niet verkrygen, om te gelooven, dat petrus aan den Heidenfchen Hoofdman eene andere Leer van vergiffenis der zonden voorhield, dan Paulus voordraagt, in zysie brieven, .« D«  C i9° ) 2 De Apostel zegt vs. 25 welken, naamlyk Jezus christus, God voorgefteld heeft tot eene verzoening door het geloove in zynen bloede. Hier mede wil paulus, volgens het woordenboek, dit zeggen: „welken (Jefus Christus) door het „ ondergaan van den kruysdood, God gefield heeft tot eene verzoening. — Het woord, hier door verzoening betaald, is in den Griekfchen Text In het bericht, het welke de Hoogleeraar van dit woord geeft, is een blyfcbaare vergisfing. In het woordenboek op pag. 583. 584 lees ik: „ Pvom. III. 25. flaat, voor ver„ zoening, in Grieksch M«rj»ê»», het geen Hebr. IX. 5. F'.rzoendekzel en elders Troon der genade „ vertaald is, zie van de betekenis van dit woord , by Troon. By het woord Troon vinden wy, p. 5299 de plaats Hebr. IV. iö aangehaald „ Troon der genade Hebr. iv. 16. „ Aldus word genoemd „ „ het verheven geftoelte, of troon, welken boven op de Ar„ „ ke des Verbonds gcplaast was" " anders „ genaamd l^m, het geen men Ferzoendekzel ,, vertaald heeft Hebr. IX. 5. zyndc dit den Is„ raëlieten voorgefteld, als een Zinnebeeld der „ Goddeiyke genade." Het woord iA«s^,4» komt maar tweemaal voor in het N. Testament, te weeten Rom. III. «5. en Hebr. IX. 5. Hoe kan men dan fchryven, dat het Heek. IV. 16. vertaald is door Troon der genade? Hebr- IV. 16. ftaat tpm t« wt(!, — Maar  ( w ) Maar wat zegt het nu, dat christus is voorgefteld tot een x* verdraagzaamheid. Verdraagzaamheid is toch die eigenfehap van God waar door Hy de ftraffen uitfielt, en behoort dus tot zyne Goedertierendheid; gelyk paulus dit ook zoo begrypt Rom. II. 4. Of veracht gy den rykdom zyner goedertierenheid en verdraagzaamheid, niet weetende, dat de goedertierendheid Gods u tot bekeering leid. Derhalven kan Rechtvaerdigheid, by tegenfielling tegen de Verdraagzaamheid, Gods Goedertierendheid onmogelyk te kennen geeven. 4. Wan-  C 19* ) 4. Wanneer men het 26 vs. men het 25/ïé Vergelvkt, clan ziet men duidelyk, dat de Apostel fpreekt van eene betooning van Gods rechtvaerdigheid, in het vergecven der zonden, die te vooren gefchied waren , in den tyd van zyne verdraagz lamheid, en die gefchied waaren, in den tegenwoordigen tyd, onder de bedeeling van het Euangelie; — welke betouiiing van zyne rechtvaerdigheid gebleeken is, in al het geene Christus ter verzoening-u van God, door zyn lyden en dood, gedaan heeft, waaraan de zondaar alleen zyne fchuldvergiffenis heeft dank te weeten, welke verzoeninge door het bloed van Christus God openiyk voorgefteld en bekend heeft doen maaken door het Euangelie, op dat een iegelyk die in Christus gelooft vergeevingè der Zonden zou hebben , door zynen naam Hand. Alles is dan , volgens het begrip der Proteftanten, duidelyk, dat naamlyk God zyne ftrafvorderende Rechtvaerdigheid, in het vergeeven zonden, die te vooren begaan waren, betoont heeft, door het openbaarmaaken van christus Zoenofferande, voor zoo verre daar uit bleek dat God die zonden vergeeven hadt, op grond der verzoening van christus, die als plaatsvervanger van den ftrafwaerdigen zondaar, de ftraffen der zonden draagen zou; en dat God die ftrafvorderende Rechtvaerdigheid, door die fcelfde zcienofferande, betoont heeft, in het ver- gee-  C -9$ 3 geeven der zonden, die nadien tyd begaan werden. Volgens dit begrip kan ik de redeneering van paulus begrypen, maar, volgens den leertrant van bet woordenboek , blyft my alles ten eenemaal duister en zonder de minfle zaamenhang. 5. Wie moet zich niet verwonderen over het •nnauwkeurige, het welk een ieder, in de ver-; taaling en omfchryvinge van onzen Hooglecraar, met opzicht op den text van paulus, terftond in het oog loopt? Ja wien komt het niet ten uiterften vreemd voor, dat zyn Hooggel: de woorden van vs. 24, in zyne vertaaling en omfchryving, geheel is voorbygegaan? Hoe duidelyk ftelt de Apostel, daarin, de hoofdzom van de Leer van Zondaars Rechtvaardiging voor? Zy allen, niet alleen de Jooden, maar ook ander» menfchen, van welke hy, vs. 23 , gezegd hadt,' -zy hebben alle gezondigt; zy worden om niet, zonder iets van hunne kant daar toe toegebragt te hebben, gerechtvaerdigd, uit gods genade, door de Verlosfing, die in christus jezus ■is. Waarin nu deeze verlosfing beftaat, enhoezy de grond van die rechtvaerdiging is, verklaart de Apostel, als hy er by voegt, dat die verlosfing beftaat in het zoenoffer van christus, door het welke, voorgefteld door het Euangelie, God .zyne Rechtvaerdigheid betoond heeft. C. Ik fluit, met deeze aanmerking, dat de N Pr»-  C 194 ) Proteftanten de Leer der rechtvaardigmaking; zoo alszy dezelve begrypen, ten allen tyde befchouwd hebben, en noch, met volle overrecding, blyven befchomven, als een allergewigtigst Leerftuk , waarby de kerk, volgens luther, ft aan of vallen moet. Reinigen i Joh. i 7. De Hooglecraar ons de meemng des Apostels » in deeze plaats, zullende opgeeven, fchryft ia zyn .woordenboek p. 49o „ 1 Jon. i. 7. Met ,, bloed van Jezus Christus reinigt ons van nn„ ze zonden, moet mede „ „ van de vergiffe- „ „ nis der voorige zonden" " verftaan wórden; „ gelyk uit de twee volgende verfen duidelyk „ te zien is. Zie verder van deeze plaats by „ bloed." Wie kan, by zulke aanhaalingen en uitleggingen van Bybelplaatzen, zich onthouden, van daar •by de volgende aanmerkingen te maaken? 1. Voor eerst, wenschte ik wel te weeten, wat den Hoogleeraar bewoogen heeft, om deeze plaats niet volleedig op te geeven. 'Er ftaat het bloed van Jezus Christus, zyns Zoons , reiftigt ons van alle zonde. Waarom laat de Heer hesselink,in zyne aanhaaling van deeze plaats, de verhevene befchryving weg, welke de Apos. %Ü aldaar van jesus christus geeft, als hy hem noemt  C 195 ) noemt den Zoon van God? Johannës hadt zekerlyk wyze redenen, voor deeze nadere om» fchryvinge van jezus : maar welke redenen heeft de Hoogleeraar voor de weglaating van deeze omfchryvinge ? 2. Johannes fchryft: - reinigt ons van alle zonde, 't Woordenboek heeft reinigt ons van onze zonden, verftaande daar door ,, de vergiffenis der voori„ gezonden." Welkereden heeft zyn Hooggel: om de woorden alle zonden te veranderen in onze zonden?Hy beroept zich, op de twee volgende verfen, indien wy zeggen, dat wy geen zonde hebben enz. Naar zyn gedachten heeft Johannes het oog op ,, het fchandelyk gedrag, „ het welk zy geleid hadden , voor hunne over» „ gang tot het Christendom, om dat hy het „ vs. 10 heeft uitgedrukt, in den voorledenen tyd gezondigt hebben''' p. 672. Maar zou dan de Hoogleeraar het onderfebeid, tusfchen de fpreekwyzen, zonde te hebben *hi«(tim yp» vs. S en zondigen «ftxeramt niet -hebben opgemerkt? Hy zelf zegt p. 678. dat niet zondigen beteekent ,, niet moetwillig in het kwaad volharden." Hadden zy allen dan, van welke johannes fpreekt, in het kwaad moedwillig volhardt, voor hunnen overgang tot het Christendom ? Zou johannes niet, in het 7de vs. kunnen leeren, dat het bloed van Gods Zoon ons reinige van alle zonde, en in het 8fie vs. eene dwaaN 2 ling  C -96 ) iitig weerleggen vftn zulken, die beweerden,dat •zy geen zonden hadden? Zou de Hoogleeraar de aanteekeningen van michaclis , rosemuller, en anderen over deeze plaats niet geleezen hebben ? 3. De Apostel fchryft de reiniging van alle zonde toe, aan het bloed van jezus christus, Gods zoon. Dan als wy nu wederom het woordenboek raadpleegen , worden wy van het eene woord, tot het andere, verzonden, zonder dat men ergens eenige oplosfinge vindt van de vraag: „ hoe reinigt het bloed van „ jezus christus, Gods Zoon, ons van alle „ zonden?" Tot nader verftand, wordt men geweezen naar het woord bloed , en van daar lvederöm naar het.woord verzoening „ in wel„ ken zin dit te verftaan zy (dat namelyk do „ vergiffenis der zonden, aan het bloed van „ christus wordt toegefchreeven) zie beneden „ op het woord verzoening" p. 71. Maar ongelukkig is, op het woord verzoening, niets te.vinden, het geen tot opheldering van deeze zaak zou kunnen dienen. Wy hoopen, dat de Hoogleeraar dit gebrek, (wy hadden haast gezegd deeze te leurftellinge van zyne Leezeren) in eene volgende uitgaaf verbeteren zal. . ROt-  ( -97 ) Roepen. Rom. VIII. ft8. Rom. VIII. 28. fchryft Paulus: Wy weeten dat den geenen, die God lief hebben, allé dingen medewerken ten goede, naamlyk, dengee* nen, die naar zyn voomeemen geroepen zyn, Wie moet men hier verftaan, door de geenen die geroepen zyn? „alle Christenen" zegt het Woordenboek p. 497- Dan, wie ^ Christenen? Het antwoord van den Hoogleeraar is „die ,°, belydenis gedaan hebben van den Christelyken „ Godsdieust." Laaten wy nu eens nagaan uit het verband, of deeze uillegging hier plaats kan hebben. De Apostel zegt, in het volgende 3ofte vers: die God geroepen heeft, deeze heeft hy ook gerechtvaerdigd. Laaten wy nu, in plaats van die God geroepen heeft, leezen, alle Christenen, die belydenis gedaan hebben van den Christelyken Godsdienst, dan is de meening van den Apostel „God heeft „ alle Christenen, alle belyders van het Chris„ tendom,gerechtvaerdigd. " Maar hoe zal dit kunnen overeengebragt worden, met de nieuwe ontdekking, die wy den Uitlegkundigen hesselink verfchuldigd zyn , omtrent de Leer der rechtvaerdiging in de Brieven van paulus, dat naamlyk, dezelve, „ alleen zien kan op de zulken, die van het Jooden- en Heidendom, tot het Christendom, overgingen." p. 481,? Heeft N 3 dan  C 19* 5 dan die roeping nu geen plaats meer? of, liet geen hetzelfde is, zyn 'er nu geen Christenen meer, die belydenis doen van den Christelyken Godsdienst? Vervolgens zegt paulus ook noch van den geenen, die God geroepen heeft, dat Hy dezeiven ook heeft verkeerlykt. Zoo men dan, door den geroepenen, verftaan moet, alle Christenen, die van het Jooden- en Heidendom tot het Christendom overgingen, vraagt men billyk, of deeze alle dan ook verheerlykt worden. Is dan de belydenis van het Christendom genoeg tot Zaligheid ? Hoe moet men dan verftaan het zeggen van cristus Matth. VII. 21 ? Niet een iegelyk, die tot my zegt, Heere, Heere, zal ingaan in het Koningryke der Hemelen, maar die daar doet den wil myns Vaders, die in de Hemelen is ? Of deeden alle belyders van het Christendom , toen paulus dat fchreef, den wille van jezus Vader? Ik herhaal dan telkens my zeiven de vraag: kan ikmy, met zekerheid, op de Uitleggingen van den Heer hesselink verlaaten, welke my, in het bepaalen van de meening van de fchryvers des N- Testament, noch zoo veel onopgeloste zwaarigheden overlaaten? ver-  ( i99 ) verloche nen. JüD. vs. 4. Judas fpreekt in zynen Briei van zulken die jesus christus verlochenen, dat, zegt de Heer hesselink zyn dezulken die „„ Hem niet voor „„ een Godlyk Afgezant erkennen p. 559- De Hoogleeraar geeft in zyn Woordenboek geene uitlegging van het zeggen van johannes i Joh. II. vs. 23. Eeniegelyk die denzoon toekent, heeft ook den vader niet? zoo blyf ik in het onzekere, of ik daar door het loochenen van den zoon het zelfde verftaan moet als Jud. vs. 4. door het verloochenen van jesus christus en wat het zeggen wil, in dat geval, den vader niet te hebben. Dus wordt ook hier myne begeerte, om de meening der Bybelfchryveren te weeten, door gebrek van nadere uitleggingen , te leur gefield. verlossen, i Kor. VIL 23. De Verlosfing der menfchen, welke aan Christus wordt toegefchreeven, wordt meermaalen eau kooping genoemt. Wat geeft dit te kennen? De Heer hesselink draagt daaromtrent alleen dit volgende voor: „ 1 Kor. VII. 23. leest men: gy „ zyt diere gekogt , dat is vrygemaakt ; waarop „ de terftond volgende vermaaning flaat, wordt Jgeen Dienstknechten (flaaven) der menfchen" N 4 Wy  Wyvindendezelfde uitdrukking ook i Cor. VI. ao. Eigenlyk ftaat er gy zyt voor eenen prys,voor eenen grooten prys gekocht. Op deeze uitdrukking Wordt in het woordenboek niets opgemerkt. Het v.reifcht echter den aandacht van iemand, die nauwkeurig in zyne Uitleggingen zal te werk gaan. Wy leeren uit Openb. V. o. dat deeze prys van kooping of vrymaaking het bloed van christus is,waarvan de heiligeSchryvers altoos gewag maaken, als zy de weldaadeu befchryven, welke de mensch tan Christus verfchuldigd is ? vernieuwen en vernieuwing. Overheeriyk is het licht, het welke, by dit artykel van vernieuwen en vernieuwing, in het woordenboek, zich verfpreidt over de plaatzen, waarin van nieuwen mensch of vernieuwing van den menfeh gefprooken wordt. Dus onderricht de Hoogleeraar zyne Leerlingen p. 563 , .wanneer" zegt hy „ men naflaat het geen Se «ver de benaming nieuwen mensch, by mensch, r> gezegd is, laaten de volgende fpreekwyzen, 5, als de inwendige mensch wordt vernieuwd * Koil' 1V- l6- ~ tot kennis Kol. HL 10. verm nieuwd worden in den Geest des gemoeds », Eph.IV. 23. veranderd te worden door de ver" NIE^w*Ne des gemoeds. Rom. XII. 2. bad der vei'-  C *oi ) „ vernieuwing Tit. III. 5- ziS daaruit gereededelyk verklaaren. Wy vinden by mensch p. 403. de verklaaring van alle die fpreekwyzen in deeze korte en «lies afdoende uitlegging „ Nieuwe mensch , „ het geen „„ een Christen"" beteekent." — Laat ons nu eens de proef neemen , of wy, volgens deeze uitlegging van de fpreekwys nieuwe mensch , den zin der opgenoemde plaatzen kunnen opmaaken. si. Kor. IV. 16. Leezen wy , hoewel onze uitwendige mensch verdorven wordt , zoo wordt nochtans de inwendige vernieuwt van dage tot dage. Hier flaat — de uitwendige menfeh over tegen den /«- wendigen mensch. ■ Het vernieuwd worden ftaat over tegen het verdorven worden. — De uitwendige mensch is zeker Lichaam, en de inwendige mensch de Ziel; dit heeft geen betoog noodig. Wat zal paulus dan nu willen zeggen, als, volgens den Heer hesselink, vernieuwd worden beteekent een Christen worden - en verdorven worden, als het tegenovergestelde van vernieuwd worden, betekenen zal moeten ontchristend worden ? Of, zoo , een Christen worden, zoo veel zal zeggen, als iemand worden, die belydenis doet, van den Christelyken Godsdienst p. 88. dan zal paulus willen zeggen, ., hoewel „ onze oude mensrh verdorven wordt , zoo „ wordt nochtans onze ziel eene, die belydenis N 5 » doec  C 202 ) „ doet van den Christelyken Godsdiens van da- »• Se tot dage." Welk een heerlyk licht geeft niet de nieuwe Uitlegkunde!!! Kol. III. 10. leezen wy: gy hebt aangedaan den nieuwen mensch, die vernieuwd wordt, tot kennisfe. . Eph. IV. 23. ftaat, dat gy zoudt vernieuwd worden in den geest uwes gemoeds. In Rom. XII. 2. leezen wy: wordt veranderd, door.de vernieuwing uwes gemoeds. . Wy laaten het aan elk Bybelleezer over om te oordeelen, welk eene meening men paulus toefchryft, als deeze fpreekwyzen, naar de Uitleggingen van den Heer hesselink, verklaard moeten worden, volgens welke vernieuwd worden betekend , een Christen worden^ iemand zyn, die belydenis doet van den Christelyken Godsdienst. Tit. III. 5. fchryft de Apostel: Hy heeft ons zalig gemaakt door het bad der wedergeboorte, en vernieuwing des Heiligen Geests. Volgens de uitlegkundige aanmerkingen van den Hoogleeraar, betekent het bad der wedergeboorte den Doop p. 36. . . Het woord wedergeboorte geeft te kennen eene zedelyke her fchepping p. 204. God heeft ons zalig gemaakt door het bad der wedergeboorte is dan te zeggen „ God heeft ons behou„ den, verlost p. 36. door den Doop der ze- „ delyke herfchepping." Hoe duidelyk is nu alles!!! Maar wat betekent de vernieuwing des Heiligen Geests? Hier kan de aanmerking  C 203 ) king,dat vernieuwen beteekent, een Christen worden enz. in het geheel niet worden toegepast. Trouwens p. 117. geeft ook de Hoogleeraar eene geheele andere verklaaring van deeze uitdrukking, zeggende : ,, Tit. Hl. 5. is vernieuwing des hei„ ligen geests de Leer van KëtEüangelie, waar,, door de menfeh van het bederf gered en be* „ houden wordt." Maar hoe heeft hy dan p. 563 kunnen fchryven? ,, wanneer men na„ flaat het geen over de benaaming nieuwe mensch , by mensch, gezegd is, laat de fpreekwys „ bad der vernieuwing Tit. III. 5. zig daaruit gereedlyk verklaaren"? III. FRAG-  III. FRAGMENT behelzende Een korte opgaave der meest weezenlyke Leer/lukken van het Christendom, welke, door de Doopsgezinde Christenen, gemeenfchappelyk met alle Protestanten heieeden worden. ■De Doopsgezinde Christenen, of, gelyk zy doorgaans genaamd weiden , de Mennoniten, zyn al vroeg, in onderfeheidene aanhangen, verdeeld geweest. Een der eerde oorzaaken van fcheuring, was de geftrengheid in de Kerkelyke tucht ; want reeds omtrent het midden der XVI Eeuw wilden zommigen zulk eene geftrengheid in de kerkelyke tucht invoeren, dat zy dezelve ook uitftrekten, tot de burgerlyke verkeering, zoo dat cchtgenooten zelfs van eikanderen moesten, en niemand, met zulk eenen, die uitgebannen was, eenig verkeering hebben mogt. Anderen waaren, in dit ftuk, zagtcr, en wilden niet, dat de kerkelyke Uitfluiting, met eene verbreeking van burgeriyk verkeer, zoude gepaard gepaard gaan. Menno zelfs hieldt den middenweg, * 3  ( ) weg, maar toen hy bemerkte, dat hy al meede gevaar liep, van uiigeflooten te woeden, voegde hy zig by de geftrengen. De geftrengen zyn naderhand Vlaamingen, en zy, die meer gemaatigd waaren, Friezen en byzonder Waterlanders, genaamd, naar de landftreeken in welke zy zich onthielden. Maar, om dat dit verfchil, alleen de oeffening van de kerkelyke tucht, en niet de leer, raakte, behoef ik er niet meer van te zeggen. Alleenlyk dient men te weeten dat een twist, omtrent het Jaar \$66 1567 , in Friesland ontftondt, en ook de Vlaamfche en Friefche Doopsgezinden te Amfterdam verdeelde, „ alzoo men deeze twee foorten,(zegt Wa„ genaar Amfterdam in zyne opkomst enz. VIII „ ftuk bladz. 35.) naderhand ontmoet , in twee „ byzondere Vergaderingen , hier ter Steede, „ zonder dat men eene andere bekwaame ge„ legenheid tot deeze afzondering weet aautewy,, zen." In het jaar 1581. wierdt er eene vergadering belegd van 12 gemeentens der Doopsgezinden, beftaande alle uit Vlaamingen, om orde te (tellen, op het bedienen der gemeenten, die geen Leeraar hadden. Wagenaar. ter aangehaalde plaats bladz. 36. omtrent het Jaar 160» ontftonden 'er verfcheideue nieuwe fcheuringen. Evenwel maakte een groot gedeelte der gefcheurde Doopsgezinden, in het Jaar 1630, een einde aan  ( ü.o6 ) aan die gefchillen, in een byeenkomst te Amfterdam gehouden. Ten dien einde ontwierpen de Vlaamingen eene geloofsbelydenlshetOlyftakske genaamd, die ten grondflage der vereeniging verftrekken zoude, en veelen der Waterlanders vereenigden zich met hen; 14 jaaren laater deedt men eene nieuwe , maar vruchtelooze pooging tot vereeniging. Hier zal ik het verhaal van wagenaar uitfehryVen, om dat het, tot myn oogmerk, byzonder dienftig is „ In het 1644, ( zegt hy bh 42,43 ) „ hadt de vereenigde Duitfche, Friefche , en „ Waterlandfche gemeente ook eenen voorflag tot „ vereeniging gedaan, aan de gemeente der „ Vlaamingen, die insgelyks met eenige- Fries„ fchen eri Hoogduitfche vereenigden. De voor„ flag rustte, op de onderffelling, dat men, %i „ de grondwaarheeden des geloofs, eens was. De„ Waterlandfche Gemeente bood aan, over en „ weeder, in elkanders kerken, verzogt zynde, „ te prediken;' aan de gemeen e leeden vryheid „ te laaten, om elkanders predikatiën te hooreir; „ onder eikanderen trouwen, en de egt te laa„ ten bevestigen, daar men goedvondt; ook „ onderftand te bewyzen aan elkanders armen; „ terwyl, voor 't overige, de huishoudingen „ der twee gemeenten onderfebeiden zouden bïy„ ven. ' Doch deeze voorflagen, vonden geenen n in-  C *°7 ) „ ingang,by de Vlaamingen, die niet overtuigd^ „ dat men in de grondwaarheeden, eens ware, „ vorderden, dat men daaromtrent, tot nader „ onderzoek, komen zoude, of dat hunne uit- gegeeven Belydenisfen zouden worden aauge,, noomen ,• waartoe de anderen niet verftaan ,, konden. De vereeniging bleef dan agter." Wy zien, uit dit verbaal van wagenaau., dat er, op dien tyd, Belydenisfen. waaren, onder de Doopsgezinden, waaronder de bovengemelde, het Olyftakje genoemd , door de Vlaamingen ontworpen, byzonder moet geteld worden, als meede dat de voorflag der Waterlanders, tot vereeniging, op de veronderftelling rustte, dat ■men, in de grondwaarheeden des geloofs, een was, en dat die voorflag geen ingang vondt, by de Vlaamingen, omdat zy niet overtuigd waaren, van de overeenftemming in de grondwaarheeden, zo dat zy daaromtrent nadet onderzoek, of het aanneemen van hunne uitgegeeven Belydenisfen, vorderden. En werd 'er derhalven byzonder van den kant der Vlaamingen, zeer veel belang gefield, in de grondwaarheden des geloofs , en de daaromtrent uitgegeeven Belydenisfen. Eene nieuwe en bekende fcheuring ontftond er; in het jaar 1662, wanneer de Leeraar galenus de haen begon aftewyken van de aangenomen leerbegrippen, waarteegen zich zyn Ambtgenoot samuel apostool, op den predik-  C aoS ) dikfïoel, verzette. Het ging zo verre, dat de •Haan befchuldigd wierdt, van Sociniaanfche dwaalingen te verfpreiden, het welk, by 's Lands placaaten, verbooden was. De zaak kwam, aan het Hof van Holland, daar de haan 14 Sept. 1663 WËrd vrygefprooken. Men vindt die uitfpraak vandenHove, by wagenaar bladz, 118, Deeze Leeraar heeft zig dan van dien blaam, gezuiverd. Evenwel apostool zonderde zich , met 600 of 700 Ledematen, van de overige af, en vergaderden in het kerkgebouw de Zon genaamd, De nu gefcheidene gemeenten beweerden beide recht te hebben , op het kerkgebouw by het Lam, en op de kerkelyke goederen, tot dat Burgemeesters uitfpraak deeden, dat het laatstgemelde kerkgebouw zou blyven, aan de party van galenus de haan , om dat deeze de anderen niet uitgeflooten hadden, maar broederlyk verdraagen' wilden. . Wy zien uit de ze gebeurtenis, dat men, in dien tyd, veel gewicht ilelde, in de zuiverheid der geloofsleer, althans afkeerig was, van de vSociniaanfche dwaalingen. De haan bleef, in zyn post, na dat het Hof van Holland, met volle fatisfafloire kennis goedgevonden had, hem te dimittceren , en.hem voor bevryd te honden , van -clle caufaticn en hefchuldigingen, omtrent Socijiianery. Evenwel vonden apostool , en dit -hem aanhingen, goed ter oorzaak van een -..' > c?»  C 209 ) gefchii over riet verkiezen van Diaconen, ziek' van de haan en de zynen aftezonderden. Vervolgens heeft zich de Waterlandfche Gemeente , die haare Vergadering hield by den Toeren, in het Jaar 1668, vereenigd, met de gemeente , die by het Lam vergaderde , onder den naam van vereenigde Vlaamfche en Waterlandfche Doopsgezinde. Dit alles kan men by wagenaAR, alsmede by' commelin, breeder leezen. — Het gezegde is genoeg, om te doen opmerken, dat de Sociniaanfche dwaalingen, als daar is, het loochenen vau de Drieeenheid, van de eeuwige Godheid des Zoons, van de perfoonlykheid des Heiligen Geestes j van de verfoening door het Schuldbetaalend lyden van den Godmensch, van de rechtvaardiging uit genade, zonder eenige van onze verdienfien, en deryelyke; gelyk door alle Protestanten in Nederland, alzoo ook door de Doopsgezinden , ten allen tyden, verworpen en verfoeid zyn. — Hoe zouden ook anders de Staaten Generaal eeii gunflig getuigenis van de Doopsgezinden hebben kunnen geeven, en ten hunne voordeele fchryven, aan de Ovèrheeden van het Canton Bern, wanneer zy hen befchouwd hadden, als lieden, die de Sociniaanfche dwaalingen zogteil te verfpreiden,dat gelyk wagenaar zegt pag 44. zelfs hy 's Lands Plakaaten verbooden was? De Misfits van Hun Hoo Na daar in ftemmcn alle de Doopsgezinden overeen, dat zy de Sociniaanfche dwaalingen , verwerpen. ,, Het is een misverfland dat de Menno,, niten Socinianen zyn, in het ftuk der Drieeen* „ heid; immers dus luiden hunne woorden, in „ den Tweeden Artikel der Belydenisfe, — Deeze „ eenige Godt wordt in de Heilige Schriftuur geo* „ penbaard, en onderfcheiden in Vader, Zoon en ,, Heiligen Geest, zynde Drie, en nochtans maar „ een God. verg. met Art. VIII. Laat iemand „ maar leezen, de Nederduitfche Belydenisfe, „ die de Vlaamfche enz. genaamd word, enden „ 8ften Oftober 1626. aan de Gedeputeerden van „ den Hove van Holland , uit den naam der „ Mennoniten overgegeeven is, en hy zal den „ misflag deezer betichtinge zoo klaar, als het „ licht der Zonne op den helderen middag, „ ontdekt bevinden " schyn Voorreeden bladz „ L. LL Het is eveneens een misverfland , om de zachte uitdrukking van den braaven schyn te beIiouden, dat de Mennoniten Socinianen zyn, in liet ftuk der Godheid van Christus. Immers dus „ fpreekt het Achtfte Artikel der Belydenisfe, van „ de menschwording des Zoons Gods: — God heeft „ zyn eeuwig woord of Zoon, uit den Hemel ge- zonden, — alzoo dat de Eeuwige Zoone Gods ,bly* 3, vende, dat Hy te vooren was, te weeten God, j, en Geest, geworden is,dat Hy niet was, naa- „ ment"  ( 213 ) '„ mentlyk vleesch of menfche. En is alzoo deeze „ zelve Jefus Christus onze immanuel, in een pirzoon waare god en Mensch. bladz. LV. ,, Het is een Misverfland, dat de Mennoniten „ Sociniaanen zyn, in het ftuk der Rechtvaar* diging-en gelooven, dat de mensch door zy* „ ne eigene gerechtigheid gerechtveerdigd word* „ Want dit is den inhoud van den XIII Artike, „ wy belyden, dat de gehoorzaamheid des zoons „ Gods, zyn bitter Lyden, Sterven, bloedvergie„ ten en eenige Offerhande aan den kruyee de ver* zoening en genoegdoening is, voor alle onze zon* ,, den, en die der Waereld, zodat wy daar door „ met God verzoend, en tot vrede gebracht zyn." „ LV, LVI, LVH. Het is gevolgelyk een laster, dat men immer aan de Doopsgezinden Sociniaanfche wanbegrippen, omtrent de gemelde grondwaarheden,heeft toegefchreeven. Ik wil ook wel gelooven, dat de Hoogleeraar hesselink deeze onchristlyke dwaalingen, verfoeit, offchoon ik niet kan doorzien , hoe hy zyne vreemde uitleggingen, met de grondwaarheeden des geloofs, door alle de Protestanten aangenoomen, doet rymeu. Ondertusfchen oordeel ik het niet ongepast, om, by de Belydenisfen des Christelyken geloofs der Mennoniten, noch wat ftil te flaan. I. De Esvvv. mannen, hans de ries , eitx .lubbert gerritz beiden Bedienaars des GodO 3 de-  C m ) 4e1ykenwosrds,onder die Protestanten die inde yereenigde Nederlanden Mennoniten genaamd wor* den, hebben, omtrent het jaar 158e, eene Jeiydenis des Christelyken geloofs uitgegeeven, die verfcheidene maaien herdrukt is , te vinden in de Algemeene Belydenisfen enz. te Rotterdam by Pi et er van Gilst in 8vo. In deeze Belydenis verklaart men zich, omtrend de drieeenhei», ArtikeJ III. op deeze wys: „ De vader is de oorfprong, en het begin »> aller dingen, die zynen zoon van Eeuwigheid. j, voor alle Creatuuren, op eene onbegrypelyke wys, „ gebooren heeft. De zoon fs des Vaders Eeuwig „ woord en Wysheid, waar door alle dingen zyn, „ De heilige geest is Gods kracht, Macht, of 3, Mogenheid, van den Vader en den Zoon voort„ komende, welke drie niet zyn gedeeld, noch „ verfcheiden in Natuur, weezen, of weezenlyke „ Eigenfchappen, als Eeuwigheid, Almagtigheid, „ Onzienelykheid, Onfterfelykheid, Heerlykheid] 3, en dergelyke: " Over het oogmerk van Christus komst in de waereld, en zyne driederleie Ampten, Artikel IX, ?egt men: „ Deeze Perfoon, God en Mensch,' 3, de Zoon? des. Leevendigen Gods, is in deeze waereld gekomen om zondaaren Zalig te maa^ ken, of de zondige waereld met God den „ Vader te verzoenen. Daarom belyden wy Hem » ^ zijn, onzen eenigen Middelaar, Propheet, „ Prics><  ( «5 ) „ Priester, en Koning, eenen Wetgeever en „ Leeraer, den welken God beloofd had, in de waereld te zuilen zenden, dien wy hoo„ ren, gelooven en volgen moeten. ' Het XIII Artikel,daar van de Verzoening,door Christus lyden en gehoorzaamheid, gefprooken wordt, heb ik reeds opgegeeven. Het zaligmakende geloof wordt Art. XX. befchreeven. „ Dit geloof is eene gewisfe harten„ keunisfe of weetenfchap, gevat door Gods ge„ nade uit het woord Gods, van God, van " Christus en andere Hemelfche dingen, die ons „ te kennen en te gelooven ter zaligheid noo„ dig zyn, vergezelfchapt met de Liefde Gods, , en een hartelykvertrouwen inden eenigenGod, ',\ dat Hyons, als een geuaadig Hemelfche Va", der, alles, wat ons na ziel en Lichaam tot " zaligheid nut en dienftig is, om Christus en " zyner verdienfteu wil, geeven en fchenkenzal." ' Omtrent de Regtvaardigmaaking heeft het XXI Artikel: „door zodanig leevendig geloove, verkrygen wy ware rechtvaardigheid, te weeten quytfchelding of vryfpreeking van alle voor„ leedene en teegenwoordige zonden, door het „ vergooten bloed van Jefus Christus.'" II. Ook hebben de Doopsgeziudeu hier te lande 8 Oclober 1626, aan Gedeputeerden uit den Hove van Holland, eene Belydenis overgegeeven, O 4 «/  lp welke, (gelyk de Heer schyn zegt, gefchiedenis der Mennoniten, i deel bladz. 162) hunne, vryheid van Godsdienst-oefeningen in dit Vadeland, gegrond en gevestigd is. Daar in betuigen zy te gelooven en te belyden, na het getuigenis van Gods woord, de leer der drieenheid, zo dat de Vader een waare Vader des Zoons is, van welken de zoon , op eene onbegrypelyke wys, van eeuwigheid is uitgegaan, daarom ook de Zoon een Waare Zoon des Vaders is, dat ook de Heilige Geest, voor zoveel Hy van den Vader, in den naame des Zoons, uitgaat, of gezonden wordt, een ander is, als de Vader of de Zoon. -—- IVy gelooven, zeggen zy, dat de Zoon en de Heilige Geest met den Vader een zyn, welken eene en dezelve benaaminge Gods in de hoogfte betekenisfe, en dezelve, Goddeiyke eerdienst, en gehoorzaamheid toebehoort. Van jesus christus , betuigen zy te gelooven en te bekennen, dat * Zoone Gods zyn dierbaar bloed tot vergifenisfe onzer zonden vergooien heeft, cn dat hy daarom de alleen verdienfitelyke oorzal ke is der Rechtvaardlgmaakinge, en der eeuwige Zaligheld. III. In de korte confessie opgefleld 7 October 1630. of Belydenis des Geloofs, en der voornaamfteft'ukken der Christelyke Leert, zo dezelve met kracht van Schriftuur by den geenen, die men, met eenen gemeenen Naame, de vereenigde Jfriefchenen Hoogduitfchen noemt, geleerdt wordt , vin-.  £'217 ) vinden wy eene duidelyke verklaaring, omtrent de leer de diueeënheid Art. I. Wy gelooven met het harte, en belyden met „ den monde, dat 'er is Een Eenig, Eeuwig, 5, onbegrypelyk, goddelyk weezen. dat-met drié „ onderfcheidenlyke naamen,God, Vader,Zoon, „ en Heilige Geest genaamd word: Dien wy be„ lyden zo veel onderfcheiden te zyn, dat de L Vader, voor zo veel als Hy vader is, een ■• Ander is, als de Zoon, en de Zoon, voor „ zo veel als Hy een Zoon is, ook een Ander ,, is, als de Vader, en de Heilige Geest, voot „ zoo veel als hy een waare Heilige Geest is, „ ook een Ander is, als de Vader en de Zoon, en , hoewel alzoo met Naamen onderfcheiden, „ dat Zy nochtans in Hun Goddelyk Weezen, „ en Eigenfchappen, Een Eenige ongedeelde God zyn." Van christus zyne zending en Ampten leeren wy Art. V, VI, VII. „ Dat de Heere — zynen Eenigen, Eigen, en „ IVaaren Zoone tot een Zaligmaaker in de wee„ reld gezonden heeft; dat Hy gekoomen is, „ om ons van den vloek der wet te verlosfen; „ dat Hy is onze Eenige, Waare, Hooge, Pro5, pheet, Hoegepriester, en Gecstelyke Koning; — „ dat dezelve Heere Jezus Christus, die te Je„ rufalemgekruyst is, Gods eenige en eigen Zoon „ geweest is , en dat wy alzoo Gode verzoend O 5 zy»,  C «i*) zyn, door het bloed en den dood van zynen Zoone." De vergeeving der Zonden wordt aan de verzoening en voorbidding van den Christus, als den eenigen Hogepriester, toegefchreeven, Art. XX. „ En wie nu deeze, als wel meede de *, voornaamfte, benevens de andere, gebooden, Leeringen, en Inftellingen des Heeren (hi « 2yn HeiIiS woord nader uitgedrukt) in men„ fchelyke zwakheid zoekt te beleeven , - die „ zelfde gelooven wy, dat - in de verryzenis „ der dooden in der daad ook zelfs zal bevinden, dat hem alle zyne zonden, door de Hetlige verdienften, en de troostelyke voorbidding „ van Christus, vergeeven zullen zyn. IV. Eindelyk beroepen wy ons, op de bovengemelde Belydenis, het Olyfiakje genoemd. In het hoofdftuk, wat het geloof i„ Christus is, leest men deeze woorden: geloovende van „ harten, dat God in deeze weereld gezonden „ heeft, zynen eenigen, lieven, en beminden „ Zoon, die van eeuwigheid by zynen Vader „ in groote klaarheid, voor de fchepping der „ weereld van Hem bemind was , hebbende „ groote rykdommen, Gode zynen Vader ge„ lyk zynde. - Daarom alle geloovigen haaren « Zaligmaaker, niet als een Schepzel, maar als » Schepper, alle Godlyke eer bewyzen en toe. ci-  c m) „ eigenen moeten , gelyk als zy den Vader n doen." Reeds in het begin van deeze belydenis wordt Christus voorgefteld, als de eenige verdienfie* lyke oorzaak van des menfchen rechtvaardigwaaking. Ik zou er nog meer kunnen byvoegen, maar het opgegcevcne is genoeg, om elk te overtuigen, dat de meeste weezenlyke Leerftukken van het Christendom, door de Doopsgezinde Christenen , gemeenfchappelyk met alle Protestanten, heieeden worden. Daarom zyn zy ook altoos zeer yverig geweest, om de verdenking, als ofzyin de grondwaarheeden van het Christendom, de leer der Drieenheid, der godheid en der genoegdoening van Christus, van de overige Protestanten afweeken, mannelyk van zich afteweeren, gelyk uit den Brief van den Eerw. Heer van borregeest , tegen den Profesfor f. spanheim , de voorreeden van den Heer schyn, en de aanteekeningen van den Geleerden maatschoen, over hekend is. Waarlyk men behoeft alle de voorgemelde Belydenisfen maar te leezen, en men zal bevinden, dat de Leer der Drieenheid met den aankleeve van dien, en der voldoening vaa Christus voor onze zonden, in dezelve voorgefteld worden, als hoofdartykelen, welke plegtig betuigd worden. Om  C aao ) Oni deeze reeden kon zig ook niemand der Doopsgezinde Leeraaren in Friesland bezwaard «kenen, over het Formulier, dat by Refolutie der Heeren Gedeputeerde Staaten van die Provmtie 8 October i?22. bepaald wierd, om door eik der Doopsgezinde Leeraars, zoo die'ertoen waaren, als die vervolgens zouden aankoomen, eigenhandig onderteekend te worden, dus luidende. ïk Ondergefchreeven Leeraar, in de Gemeen„ te der Mennoniten, verklaar in oprechtheid v des gemoeds, en zondereenige agterhouding, " d3t lk ^elove > belyde , leere, en voortaan sj gedenke altyd te leeren: » L Dat er drie Godlyke Perfoonen in het » Godlyk weezen zyn, Vader, Zoon, en Heilim ge Geest, en dat deeze drie onderfcheidene „ Perfoonen te famen zyn, de eenige, eeuwi„ ge, en waarachtige God. „ II. Dat Christus waarachtig en eeuwig God „ is met den Vader, bezittende alle die God3 delyke eigenfchappen, die tot het Godlyk „ weezen behooren, volflrekt van alle eeuwi- * heid' en dat Hy geen God is van denVade&r gemaakt. IUè " Dat de HeiIige Geest een waar en „ van den Vader onderfcheiden perfoon is, en » te gelyk met den Vader en den Zoone aan i, het zeLve Godlyk Weezen deelachtig. « IV. Dal  ( s« ) IV. Dat Christus, God van eeuwigheid zyndé , in de volheid des tyds waarachtig mensch ge» „ worden is, en, als onze Borg, de ftraf onzer zonden gedraagen heeft, en alzoo aan de Godlyke Gerechtigheid heeft voldaan, opdat Wy} uit kracht van zyne verdienften,byGod „ in genade zouden worden aangenomen»  NA-SCHRIFT. Cr VJ y vraagt mogelyk, waarde Leezer, waarom komen deeze fragmenten zoo laat te voorfchyn? Het fcheen volgens den inhoud der Brieven als of er gevaar by de vertraaging zou zyn. Ja gaarn had ik myn verlangen voldaan gezien, door een fpoedige uitgaaf, dan verhinderingen van menigerlei aart fielden zich in den weg. De drukpers was afgelegen: en andere toevallige omflandigheden hebben veroorzaakt, dat,niettegenftaande de fpoed die men voorgenomen had, met de uitgaaf te maken ; dezelve niet eerder dan nu heeft kunnen gefchieden; endaar de zaaken en derzelver gewicht toch altoos dezelfde blyven, zal, zo wy hopen, deeze vertraging geen oorzaak zyn, dat wy ons bedoeld oogmerk zouden mi$fen. *