Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 2720 8650   D E ONTLEEDKUNDE VOLLEDIG VERHANDELD. TWEEDE DEEL.   D E ONTLEEDKUNDE VOLLEDIG VERHANDELD; O F NAAUWKEURIGE BESCHRYVING VAN ALLE DE DE EL EN DES MENSCHELYKEN LIGCHAAMS, door den HEEltE S A B A T I E R, Lid van het Heelkundige Gcnootfchap en van de Koningtjke Akademie der IFectcr.fchappen, en die der Heelkunde te Parjs; Koninglyk Hoogleeraar en Boekkeurder, enz. TWEEDE DEEL, Uit het Fransch Vertaald, en met verfcheiden nuttige en nieuwe Aanmerkingen vermeerderd DOOR JOHANNES LAURENTIUS van df.r WAGT, Medicina Doctor te Rotterdam. Te A M S T E R D A M, By PETRUS CONRADI. M D C C L X X X V. *^?-'-A j / ——v NIDEJIL. SAATSCflAÏP 'Jl TER RSYPRD. DL'ri GEKEESKIL'SST.   OPDRAGT AAN DEN WEL EDELEN ZEER GELEERDEN HEERE, DEN HEERE L. B I C K E R, MED. DOCT., DIRECTEUR EN EERSTE SECRETARIS VAN HET BATAAFSCHE GENOOTSCHAP DER PROEFONDERVINDELYKE WVSBEGEERTE T E ROTTERDAM, Lid van de Hollandfche Maatfchappy der Weetenfchap~ pen te Haarlem, van de Keizerlyke Academie der Natuur ■ Onderzoekeren, Lid Correspondent van het Genootfchap ter aanmoediging der Konften , Manufactuuren, en Commercie , te London, Lid van het Zeeuwsche Genootfchap te Vlisjlngen, van het provinciaale Utrechtfche Genootfchap, en Lid Correspondent van het Bataviaafche Genootfchap, enz. enz. De alleruitmuntendfte kennisfen , welke U Wel Edelen 'Zeer Geleerden ! niet fechts door deze wingewesten, door de mtgeflrektjle landen van Europa, maar * 3 eok  O P D R A G T. ook door de aj"gelegenjle waereldfl reeken, hebben bekend gemaakt door het uitgeeven van een aantal voortrejfelyke werkenen leerzaame gefchriften , door welke U Wel Edele Zeer Geleerde, deels y,:et den alom beroemden tissot, deels met den grooten pringle, om firyd, naar den grootjlen letterlof dingt , en door wier raadgeevingen U Wel Edele Zeer Geleerde fteeds aan ontelbaare ellendige» tot een toeverlaat zult ftrekken! —■ U Wel Edelen Zeer Geleerden's aangeboren drift tot' het doorgronden van de aller mittigjle IVeetexfchappen, waar door U Wel Edele Zeer Geleerde in zoo veele loffelyke Genootfchappen zyt ingefchreven en in het alom beruchte Bataaffche den moeijelykften post bekleedt ! — U Wel Edelen Zeer Geleerden's noeste vlyt, reets zoo dikwerf met lat/eren bekroond.' U Wel Edelen Zeer Geleerden's belanglooze doch alzins pryswaardige yyer tot het welzyn van den modlydenden Natuurgenoot , nog Qfüangs door de Gelder-  ö P D R A G T. vfl derfche, de Zeeuwen, en door de befliertiers van den Oeconomifchen tak openlyk geroemd! — Het dankbaar ft e herdenken aan die byzondere vriendfchap, met 'welke U Wel Edele Zeer Geleerde my dagelyks gelieft te ver eer en , my gulhartig aanbiedende eene genoegzaame gelegenheid om my te bevorderen in de . konst van geneezen en om naartevor~ fchen zoodaanige kundigheden, als U WTel Edele Zeer Geleerde , door zoo -veel vernuft, en na eenen aanhoudenden arbrid, heU verkregen , tot welke U Wel F dele"'Zeer "Geleerde my ook voorbeeldelyk den naasten weg üanwystl Dit alles moedigt my aan om dn vertaaling des tweeden deels van het overheerlyk werk , door den Heere s abatier in het Fransch befchr-even, uit verfchuldigde erkentenis aan U Wel Edelen Zeer Geleerden nederigst bptedraagen, terwyl ik onophoudelyk affmeeke de allerdierbaarfte zegeningen en den besten voorfpoed over U Wel Edelen Zeer Geleerden perfootJi en zeer geëer* 4 de  vin O P D R A G T. de familie , tot onderfchraaging der Weetenfchappen, tot nut voor zoo%veele U Wel Edelen Zeer Geleerden's hulp ontbeerende ftervelingen l Vergun tny dat ik met eerbied en met byzondere hoogachting de eer heb my in U Wel Edelen Zeer Geleerden's aanhoudende yriendfchap te beveelen. IVel Edele Zeer Geleerde Heer! U Wel Edelen Zeer Geleerden7* Ootmoedige en gereede Dienaar > J. L. VAN DER WAGT. Rotterdam , den 24 van Wynmaand, 1785. VOOR  VOORREDE VAN DEN VERTAALER. Gelykerwys in alle konften en wee» tenfchappen eene uitgeftrektere befchaafdheid veele der aloude ftelfels vernietigt en 'er nieuw ontdekte voor in de plaats fielt, die ons dikwyls tot onbekende waarheden opleiden , en van ingewortelde vooroordeelen zuiveren, zoo ook in de Ontleedkonst, en in de Natuuronderzoekkunde des menfchelyken ligchaams. Immers dit vak der Genees- en Heelkonst is het, het welk in duisterheid en in onnaarfpoorelykheden verre de meeste konden en weetenfchappen te boven gaat: daarom hebben zich zoo veele groote Mannen vermoeid door onderzoekingen betrekkelyk dezelve; als één bonnet, morgagni, albinus, van haller, monro, meckel, hunter, zinn, senac, winslow, lieutaüd, * 5 heis-  § VOORREDE heister, ruisch, verdier, en veele andere , onder welke niec weinig uitmunt de doorwrochte kundigheid van den voortreffelyken sabatier! D e naauvvkeurigheid van dien grooten Man, met welke hy zelfs de afgezonderde en buiten het bereik van het oog gedelde deeltjes , de dunde vliesjes , de fynde veertjes, zenuwpjes, en aartjes heeft naargefpoord. — De juistheid zyner befchryving aller Ingewanden des menichelykeh ligchaams. De aanmoediging van den Wel Edelen Zeer Geleerden Heere bicker. De beklaaging van die könstlievende Nederlanders , welke de Franfche taal niet magtig zyn, dat zulk een uitneemend Werk , waar van het eerde Deel door den Heere a. lentfrinck was vertaald, door deszelfs overlyden zou blyven liggen. D e begeerte, die my bekroop , toen ik het zelve-overlas, om het met nieuwere Aanteekeningen te verryken. De fraaiheid der doffen, welke nu moesten vol-  van dèn VER TA AL ER. xi volgen ; — waren even zoo veele dryfveeren , welke my overhaalden om een gedeelte myner bezigheden opteofferen aan het vermaak en het nut, welke ik, in het vertaaien van het zelve, bedoelde. Inde daad dit Werk is voor leerlingen in de Ontleedkonst te ftcllen boven alle Ontleedkundige werken, die thans bekend zyn , zelfs boven het allerfraaifte Werk van den behendidigen winslow; doordien onze Schryver, niet alleen in orde der Verhandelingen, in eene breedere uitweiding ov-t de allergewigtigfte •zaaken de Genees- en Heelkonstoeffenaaren allernaauwst betreffende, voor dezen grooten Man te ftellen is; maar oojc om het byvoegen ! van nieuwere ontdekkingen , fints 's mans dood gedaan , voornaamelyk betrekkelyk de vaten en de zenuwen, en wegens zyne fraaije natuurkundige uitlegging der bedieningen van alle : werktuigelyke deelen des menfehelyken ligchaams. Dit tweede deel derhalven vervat dé gefchiedenis der Ingewanden : de fchryvér begint het zelve met het Hoofd, hét welk hêt edelfte Ingewand influit, het geen het keven van het ganfche ligchaam met alle deszelis deelen  xn VOORREDE len moet werkfaam houden en den invloed mededeelen aan alle onze willekeurige en onwillekeurige bevveegingen. — Hy vervolgt met de zintuigelyke werktuigen Ontleedkundig te befchouwen en met telkens derzelver dienden aantewyzen, waarin ik fomtyds van een ander gevoelen ben , het welk ik hier by heb aangeteekend. Daarna volgt eene befpiegeling van de Ingewanden der Borst en eene korte ontvouwing derzelver dienstverrichtingen , die de naaste leevensbedieningen uitoeffenen ; met betrekking tot deze heb ik ook de nieuwite gevoelens van de grootfte Natuurkenners des menfchelyken ligchaams aangeroerd, en ik heb het myne flechts ter loops voorgedraagen , vermits een Ontleedkundig Werk niet toelaat 'er breedvoerig in uittewyden. De befchouwing der deelen van de Borst wordt vervangen door die van den Onderbuik; in wier juiste beperking onze Schryver mede boven alle uitmunt : doch , betrekkelyk hunne dienstuitoefening , in deze deelt die voortreffelyke Man volkomen in de oude ftelfels, even als in die der Ingewanden van de borst. — Ik heb het allernieuwlte hier van hoofdzaakelyk aangeftipt. Ook  van den VERTAALER. sm Ook heb ik geen gebruik gemaakt van onder myne Aanteekeningen te mengen byzondere fpeelingen der Natuur, in de Ontleedkonst zoo dikwerf, en bykans aan elk lid des ligchaams in het byzonder voorkomende ; omdat zulks volftrekt buiten het bedek van dit Werk is, het welk alleenlyk eene volledige gefchiedenis der natuurelyke Ontleedkunde bedoelt, en de werking van het werktuigelyk menfchen - geitel, flechts in het voorbygaan, vermeit. Dewyl de Schryver van dit Franfche Werk fomtyds hier en daar wordt tegengefproken, gelieve de G. L. dit geenzins aan bedilzugt toetefchryven , maar aan overreding door de zuiverfte liefde tot de waarheid : desniettemin blyft het zeker dat onze Schryver , met de allernaauwkeurigtte en behendiglle hand het ontleedmes beftierd hebbende, den grootften lof verdient: daar hy de binnenite geheimen der Ontleedkonst, onvermoeid , en met een doordringend oog heeft opgefpoord, en fchier onnaarvolgelyk geworden is. Dan de G. L. zal deze Vertaaling ook niet opgepropt vinden met uitgepluisde , overtollige, of min ter zaake dienende Aameekeningen en ontleeningen van andere Schryvers. — Ik  XIV VOORREDE. Ik heb de fpaarzaamheid hier in betracht-, zoo veel in myn vermogen geweest is, opdat het Werk niet te wydloopig zou werden voor beginnende leerlingen in de Heelkonst , voor welke het meest gefchikt is; zoo deze 'er hun nut in vinden , zal myne wensch voldaan zyn ! J. L. van der WAGT Rotterdam, den 24 van Wynmaand, £LAD-  BLADWYZER der AFDEELINGEN VAN HET TWEEDE DEEL. V"aN DE INGEWANDEN. Blad* i Van het Hoofd. . . ibid. Van de Hersskns. . . ibid. Van het dikke Hersfenvlies. . ■ . 2 Van het Spinnewebsvlies. . . 27 Van het dunne Hersfenvlies. . 28 Van de eigenlyk gezegde Hersfens. . 31 Van de kleine. Hersfens.- . . 53 Van het verlengde Merg. . . 56. Van het Ruggemerg. . . 7» Van de Oogen. . . . 81 Van. den Oogbol. - Sa Van de Oog/pieren. • • .120 Van de Oogleden. ' '. . • 13° Van den Neus en de Neusgaten. 162 Van de Ooren. . . • I78< Van het uitwendig Oor. . 179 Van het inwendig Oor. . . ip3 Van  xvi BLADWYZER. Van den Mond. . Bladz. 227 Van den eigenlyk gezegden Mond. . ibid. Van de holligheid des Monds. . 259 Van den Voormond. . . . ibid. Van het Verhemelts-afhangfel. . 268 Van den Achtermond. . . 276 Van den Gorgel. . . . 286 Van de Borst. .... 311 Van de Borsten. . . 31a Van beide de Borstvliezen en van het Middenschot. . 320 Van de Zvoeesrik of Borstklier. . 338 Van het-Hartezakje en van het Hart. . . . 341 Van de Longen. . . 405 Van den Onderbuik. . . 429 Van de Maag. . . 441 Van de Darmbuis. .... 474 Van den tvoaalfvingerigen Darm. . 479 Van den nuchteren Darm. . . . 482 Van den langen Darm 483 Van den blinden Darm. . . . 487 Van den Kronkeldarm. , . . 494 Van den rechten Darm. . . . 459 Van de Lever. . . . 533 Van de Galblaas. . . 553 Van de Alvleesklier. . 565 Van de Milt. . - . . 571 Van het Net. . . . 583 x VER-  VERHANDELING OVER DE ONTLEEDKUNDE. VAN DE INGEWANDEN. issssssssssssssssssssssssssssssssst irx e Splanchnologie handelt over de Ingewan- r») ri,1 J den (') en de voornaamite werktuiglyke fiera* deelen, naamelyk over die deelen welker maakfel min of meer famengefteld is , en welke in de groote holligheden van het ligchaam befloten zyn, of over die, welke, zonder dat zy in deze bevat zyn, even als de eerstgenoemde, géwigtige werkingen verrichten. De groote holligheden van het ligchaam zyn drie in getal, het hoofd, de borst, en de onderbuik* Van het Hoofd. Behalven de hersfenen, die in het bekkeneel (*) befloten liggen , bevat het hoofd de werktuigen van het gezicht, van het gehoor, Van den fmaak; en de meeste deelen die tot de doorzwelging dienen. Van de Hersfenen. Men noemt in het algemeen de Hersfenen (*), ftj die geheele zagte zelfstandigheid, welke ih het rcbru*L II. Deel. A bek- nium  a. Verhandeling over de Omleedkunde. 0)0 rebellum. dulla oblonga- ta. (O Mf- dulla fpir.alis. (*) Z)«- tet: («) r«- nica araclitioidea.(«) iVtfviater. bekkencel befloten ligt; maar deze naam behoort byzonderlyk tot derzelver bovenlte en voorfte gedeelte. De twee overige, naamelyk het onderfte en achterfte , en het onderite en middenite gedeelte, worden de Kleine Hersje* nen (') en het Verlengde Merg (2) genoemd. Het Ruggemerg (3), het welk een vervolg van het verlengde merg is , welk uit het achterhoofdsgat gaande vervolgd wordt in het kanaal dat binnen de wervelbeenderen is , maakt ook in een zeker opzicht een gedeelte van de hersfenen uit , en moet te famen met dezelve befchreven worden. Alle de deelen der hersfenen zyn bekleed door drie vliezen , een uitwendig, het welk, men het Dikke Hersfenvlies (4) i noemt, een middenfte, welk men den naam van Sphnewebsvlies (s) geeft, en een inwendig dat bekend is onder den naam van het Dunne Hersjenvlies Van het Dikke Hersfenvlies. Het dikke hersfenvlies is van eene aanmerkelyke , en byna overal gelyke dikte. Het bekleedt de geheele holligheid van het bekkeneel, aan-het welk het zeer vast gehecht is, nogthans vaster aan deszelfs bodem (J) en naaden (s), dan elders. [*]. — Deze vasthechting -is niet alleen het voortbrengt! van eene .onmiddelyke aanraakmg , maar wordt daarenboven voortge- bragt Cf) Cramm. [*] Het zit veel vaster in kinderen, en by de jonkheid , dan in bejaarden ; omdat door den ouderdom de beengaatjes vernaauwen , en die draaden door welke het aan de hersfenpan (9) verbonden is, zeer dim 'zynde, als toegewurgd en vernietigd worden.  Van de Ingewanden. 3 b'ra"t door vezels, welke door de famenvoeging der&naaden heengaan , of in de zelfrtandigheid van het been indringen , en ook door bloedvaten , welke mede daarheen loopen. De roodei flippen, die zich op de oppervlakte van het dikke hersfenvlies vertoonen, wanneer men,den hersfenpan oplichtende, hetzelve 'er affcheidt } en de opfpuitingen bewyzen ten klaarfte het aanwezen dezer vaten. • D e vasthechting van het dikke hersfenvlies aan de hersfenpan ,' toont duidelyk dat dit vlies geen foort van beweeging hoegenaamd oeffenen kan. De talryke en uitlteekende vezels [*], dewelke men fomtyds in deszelfs weeffel ontdekt, heeft pacchioni eh meer andere doen denken dat het fpierachtig wezen konde, en voor famentrekking en verflapping vatbaar ; edoch dit gevoelen is geheelenal verworpen [f]. Desniettegenftaande , als men een aanmerkelyk gedeelte van het dikke hersfenvlies in een Ie* vendig dier van de hersfenpan ontbloot, ziet - men [*] Deze vezels zyn over .de gantfche oppervlakte van het dikke hersfenvlies meer peesachtig; haar beloop is zeer verfchillend van de- Óntleedkundigen befchreven;. op de zeis heeft de zeer beroemde halles, de meeste gezien, vooral omtrent den bovienften boezem en fomtyds ook omtrent den onderften. [f]- Dat deze vezels omtrent de boezems Q1) veelvul- (i)Siw/& enger gevonden worden , heeft mogelyk baólivius en meer andere voornaamé Ontleed- en Natuurkundige overgehaald om te gelooveli dat het dikke hersfenvlies eene~fpierachxige werking verrichte. Doch het is voldoende en genoegzaam , door veelvuldige proeven van hali.er, miïckel en anderen, beweezen, dat het geheel ongevoelig en geen prikkelbaare kracht heeft; gevolglyk zoo het ongevoelig , niet prikkelbaar is, en geene zenuwen heeft, zoo kan het volitrekt geene fpierachtige werking oeffenen. A 2  £«) Refpiratio.(») Infpiratio.(») £xfpiratio. (O ricula cordis. Gentri cu lus de x ter. {J^ Fetitecavte.(«) Auriculadextra. (») FeKa fubclavite.Q'°~)Fenajugutares. rax. 4 Verhandeling over de Ontleedkunde. men hetzelve beurtelings op- en nedergaan. Deze bevveegingen,. welke met die der ademhaling (') gelyktydig en overeenkomftig gefchieden , zoo, dat. het by de inademing (2) op- en by de uitademing, (3) nedergaat, zyn aan hetzelve niet byzonder eigen. Het heeft deze beweeging met den geheelen klomp der hersfenen gemeen. De Heer. d aniel schlitt ting, die over dit onderwerp in het jaar 1750 eene nuttige Verhandeling der Koninglyke Akademie der Weetenfchappen medegedeeld heeft, geeft voor reden van dit verfchynfel, dat by de inademing het bloed gemakkelyker door de longen (*) vloeijendc, 'er in de hersfenen als eene afleiding gefchiedt, waardoor hetzelve gevoerd wordt naar die zyde . waar het den minften tegenftand yindt. Dat gedeelte het welk in de ooren (s) en in de rechter holligheid ('*_) van het hart zich bevindt, wordt naar de longen gevoerd; dat van de holle aders (?) valt 'm. het rechter oor (*), en de onderfleutelbeensaders (9) , even als de bygelegen kropaders (IO), ontlasten zich dan. Het tegendeel heeft plaats in de uitademing, het bloed wordt veel ongemakkelyker van de longen ontfangen. Het rechter oor heeft meer moeite om zich te ontlasten; daar gefchiedt een zeker ftilfland in het rechter oor , in de holle ader , en ih de aders die daar inmondingen maaken, en de vaten van de hersfenen kunnen zich niet ontledigen. By deze eerfte oorzaak, die aan santorinus reeds bekend geweest is, voegt zich eene tweede, dewelke de Heer hall er by het doen van eene proef toevallig ontdekt heeft. De borst (") ' *n de uitademing zich van'alle kanten fömehtrekt en vernaauwt, drukt het hart,  Van de Ingewanden. 5 hart, de longen en de groote vaten, en dryft het bloed te rug naar de vaten van de hersfenen , welke zich uitzetten , en noodzaaken de hersfenen zich óp te lichten , [als een gedeelte van de hersfenpan is weggenomen]. Buiten twyffel heeft zulks geenzins plaats, zoo lang de hersfenpan in haar geheel is; niettemin hebben de deelen der hersfenen eene wezenlyke neiging om zich. te beweegen, [die geituit wordt zoo lang de hersfenpan geheel gefloten blyft, doch terflohd in werking komt , zoodra dezelve hier of daar open is]. Gevolglyk moet dit ingewand gedurende de uitademing een foort van drukking ondergaan, die welhaast by de inademing ophoudt. Het zelfde moet - ook noodzaakelyk gebeuren in fterke en langduurige inademingen; want zal het bloéd vry door de vaten der longen vloeijen, zoo is het noodzaakelyk dat de beweegingen van de ademhaling beurtelings op elkander volgen, en niet te langfaam noch te fchielyk gefchieden. Het dikke hersfenvlies is famengefleld uit twee laagen ('), welke te famen naauw veree- (•) La* nigd zyn door een vry digt celwys weeffel 7"'"a'. het welk men gemak'kelyk ontdekt by het on- )JJ0f derzoeken van de dikte van dit vlies,en het welk ^ toelaat dat die twee laagen op elkander ver» fchuiven kunnen, als men een lap 'er van tusfchen twee vingers houdt, die men op eene ftrydige wyze over eikanderen beweegt. De uitwendige laag (*) is als celachtig op beide i})Lade oppervlaktens. De inwendige laag (4) is gelyk en glad van binnen, en onophoudelyk be- ^"i'a. vochtigd met een fyn weyachtig vocht, het geen mina t-n. men langen tyd gedagt heeft verfchaft te wor- terna. den door klieren, die in deszelfs dikte gevonden A 3 wor"  6 Verhandeling over de Ontleedkunde. (O Pori. CO Duplicatura. (J)Falx dura matris. (0 Ten, torium cerebel- li. CO Septum parvumeccipitale. CO Du- plicatura fphetioidal?s* (£) Chris? ta galli. CO Spitia coronalis. worden, maar het welk men thans weet uit te waasfemen uit alle punten van deszelfs oppervlakte door deporien (?), waar van het doorboord js [*]. De eerfte heeft geen grooter uitbreiding ais noodig is om de holte van het bekkeneel te bekleeden. De tweede'heeft veel grooter uitgebreidheid; zich in zich zelfs omvouwende maakt het een foort vanfcheidfels of liever verdubbelingen C)> welke zeven in getal zyn,drie groote, en vier kleine. De drie groote zyn , de groote hersfenzeis C3), het overfpanfel des achterbreins (*) , en de kleine hersfenzeis CO* De kleine worden wegens haare legging wiggebeenfche ■ verdubbelingen ("_) genoemd. D e groote hersfenzeis is de aanmerkelykfte van alle. Zy heeft de gedaante van het werktuig, waarvan zy den naam draagt. — Men verdeelt ze in een punt, een voetftuk, en twee randen, de eene bol, en de andere fcherp. — Zy verdeelt die holligheid, welke de eigenlyk gezegde hersfenen bevat, in twee gelyke deelen. De punt is aan het hanekamfche uitjïeekfel (f) vastgehecht. Het voetftuk rust op het midden -van het overfpanzel des achterbreins. De bolle rand is vast aan de gantfche uitgeftrektheid van den inwendigen kroongraat Q*), op den rand van de gootachtige holte, welke gevormd wordt door [*]' Dit uitgewaasfemde vveyvocht wordt telkens in den gezonden ftaat, door zoo veele opflorpende vaten weder opgenomen, doch in fommige ziekten wordt het niet meer opgefiorpt, hoopt dan op en verwekt Beroertens; zie morgagni de fedi & caufis morb. lib. i. de inorb. cap. Epist. IV. Slaapkoorts; Stuiptrekkingen; den dood; zie piso de morb. ex colluv. Serofa. Sec~t, II. pars. II. cap. VI.  Van de Ingewanden. ? door den famenkomst van de opperhoofdsbeende en ki% en aan de randen van den bovenflen tak van \£n achterhoofdfchenkruisgraat C); en .dc onderfle, die nergens aan.rast is, en, als het ware, in de lucht hangt , gaat,nederwaardsch tusfchen de twee zyheljten (.0 der nersienen iuu m buurfchap van het veerachtig lichaam (> Deszelfs dienst is niet alleen om te beletten dat de twee zyhelften der hersfenen eikanderen drukken, als men op een van beide- zyden ligt, maar ook om de dreuningen van het bovenlte gedeelte van dit ingewand te voorkomen, even als de oneelykheden van den bodem des bekkeneels de dreuningen van deszelfs onderfte gedeelte beletten De groote hersfenzeis is in de meeste dieren zeer klein • maar hunne hersfenen zyn niet zoo groot , en hunne darmwyze kronkels (s), die meer uitfteeken, worden ontfangen in holligheden, welke diep in het bekkeneel uit of kleine .rondegaten van het wiggebeen , van beneden naar boven loopende, gaan zy voort tot het binnenfte gedeelte van den onderften en voorften hoek van de opperhoofds beenderen (6), van waar zy zich naar ajle -kanten verfpreiden , geevende takken naar vooren,naar achteren, en naar boven. De eerfte overkruifen zich met de voorfte flagaders; de tweede met.de achterfte, én de derde met die van den tegenovergeftelden kant, en loopen over den bovenften langen boezem. De andere flagaders van het dikke hersfenvlies komen ' voort, de voorfte van de traan flagader (7), het zy deze fpruit uit de gezichts flagader C) , of van de dikke hersfenvlies flagader (9) zelve , waarvan wy zoo even gefproken hebben , [waaromtrent de Ontleedkundige zeer verfchillen; zeker is het dat het een zeer klein takje is,' en dat het zich verfpreidt op het voorfle deel [*] Niettegenflaande ■ w-inslow en meer kundige Ontleedkundige willen dat zy onmiddelyk uit de uitwendige halsflagdders Q") voortkomen ; hebben veele ïiieuwe Ontleedkundige ,doen zien, dat zy voortfpruitcn uit de inwendige kaakflagnders, welke takken zyn van de uitwendige" halsflagiiders: deze tak wordt van fonimige Ontleedkundige ook graat flagader CO genoemd. C) Simis. (O Ar- te rite maxillares interna.C) Arteriadu ra matris. C4) Arteriadure matris media. (O Fo. ramina jpinofa, ftve parva rotuiidaos/is jphanoi- dis. CO Os fa. parietaiia. CO Ar- teria lachry- malis. C8) Ar- teria ophtal- mica. CO Ar- teria menin- géa. teria carotides externa.C')Ar* teria Jpinofa,  li Verhandeling over de Ontleedkunde. CO Arteriavertebralis.CO Ar. teria pharyngéa fuperior.i3)Arteriaoccipitalis.(O Sinus cavernop.{i~)Eth. tnoida. les. C)f«- nee jugularesinterna. O si- tius longitudinalis fuperior.(») Laterales.i^Sitius reelus. deel van het dikke hersfenvlies]. De achterfle worden gevormd van de werveljlagader (f) , op die plaats daar zy het bekkeneel ingaat door het groote achterhoofdsgat [alwaar zy zich op het achterfle gedeelte van het dikke hersfenvlies verfpreidt], en de andere veel kleinere komen van de bovenfte keeljlagader (O, van de achterhoofdsjlagader (3_) , van de achterfle flagader der holle [of wiggebeens boezems (4)] , en van de voorfte en achterfle zeefbeenfche (_*_)• De aders van het dikke hersfenvlies vergezellen deszelfs flagaders [*]. Zy openen zich in de hersfenaders, of in de boezems in de dikte van dit vlies gelegen. Derzelver gooten , wier gedaante byna algemeen driehoekig zyn , ontfangen al het bloed van de hersfenaders , en ftorten het voornaamfte gedeelte 'er van in de inwendige halsaders (f). De oude hebben 'er maar vier gekend , welke zyn de bovenfte lange ('_), de twee zydewaard/che en de rechter boezem (9) ; maar men heeft 'er veel meer ontdekt, te weeten de benedenfle lange (,0), de achterfle achterhoofdfche , de bovenfte en onderfte fteenbeenfche (,a) , de kringswyze van de wiggebeenszadel ('O , de dwarfche van het achterhoofd (,4), en de cel' achtige of wiggebeenfche Q's). De [*] De oude Ontleedkundige hebben de aderen van het dikke hersfenvlies ontkend ; doch derzelver aanwezen hebben de opfpuitingen genoegzaam aangetoond. CO Longitudinalis inferior. («O Occipitales posteriores. (") Petrofi fuperiores et inferiores. ('0 Circuiares fella turcica ('0 Occipitales transverfi, CO Cavernofi, Jive fphanoidates.  Van de Ingewanden.. n De bovenfte lange boezem is een van de aanmerkelykfte., Hy verfpreidt zich over het gantfche bovenfte en middenfte gedeelte van het dikke hersfenvlies, en ftrekt zich uit van het blinde of graatgat ('), van het voorhoofdsbeen O tot den middenften beenbuit (O van het achterhoofd. Hy is van boven gelegen in eene groef, die haaren aanvang neemt aan het middenfte gedeelte van het voorhoofdsbeen, door den bovenften rand van de twee opperhoofdsbeenderen, tot het middenfte en bovenfte gedeelte van het achterhoofd gaat, en den geheelen bovenften of bollen rand van de zeis inneemt , waarvan hy den naam van zeisboezem bekomen heeft. Een van zyne kanten is bovenwaardsch, en de andere twee zyn beneden en zydelyk. De eerfte is van de uitwendige laag (4) van het dikke hersfenvlies gevormd; en de andere van de inwendige laag van dit vlies, welke van de eerlte aivvyKt, en "waarvan uc u±autu zich ruggelings tegen eikanderen raaken om de zeis te vormen. Een zeer dun vlies , geheel onderfcheiden van het. dikke hersfenvlies, bekleedt deze holligheid van binnen. Deze holligheid wordt doorkruist van vliezige banden, die zich benedenwaardsch uitftrekken van den eenen kant naar den anderen, zonder eene geregelde fchikking ce houden. Men vindt 'er dikwyls eenige witte of geele korreltjes, dan afzonderlyk, dan wederom trosgewys verzaameld , waarvan het getal veel verfchilt, in onderfcheide onderwerpen, en welke een Italiaansch Ontleedkundige, PACCHioNi genaamd, voor byzondere klieren aangezien heeft: maar in deze ligchaampjes [*] ° ont- f*l De zeer beroemde haller, s ie bo tuten meer (•) Fa- ramen ccecum ftve fpi- nofum. (')Oj coronale. Q~)Pro. tube- rantia media osfis oc- cipitis. mina externa.  14 Verhandeling over de Ontleedkunde. tu$ excreioi'ü' of** nica. Arach- noidea. ontdekc men geene affcheidende buizen dus kan men dit gevoelen niet aanneemen. Daarenboven byaldien zy klierachtig waren, zouden zy buiten twyffel een gebruik hebben tot de boezems betrekkelyk, en nogthans treft men 'er meer op andere plaatfen aan, dan in deze gooten of buizen. De uitwendige oppervlakte van het fpinnewebsvlies (*_) is 'er dikwyls van overdekt, op die plaats daar het aan 't dikke hersfenvlies vastgehecht is , volgens de heele lengte van dien'boezem, van welken wy nu handelen, en men vindt ze ook op de uitwendige oppervlakte van bet dikke hersfenvlies omtrent den zelfden boezem, alwaar zy- in een groot getal op eikanderen- gehoopt gevonden worden ., en alwaar zy eene verhevenheid maken , welke ontfangen wordt van eene even zoo diepe', bolte, die in het voorfte en bovenfte gedeelte van beide de opperhoofdsbeenderên gevonden wordt. 0 De bovenfte lange boezem is van vooren naauw, en verwydt zich naar maaten hy verder naar achteren loopt. Hy- ontfangt de bloedvaten die van den bovenften kant der zyhelften der hersfenen komen. Lowerus is de eerfte welke ontdekt heeft, dat die vaten fchuinsch in de dikte van die vliezen fluipen, het geen by- ■ na - f. -•..!.,, • >. ?oiif£yi"oJ rï-<^j'te «jTiiu' andere voornaame Ontleedkundige hebben veele lyJcefi geopend.,.•daar,zy die ligchaampjes niet in hebben kunnen ontdekken; en ik zelve heb, met den zeerkund'igen. barth Hoogleeraar in de Ontleedkunde op de Hoóge* fchool te JVeenen gelegenheid geh'ad , hetzelfde verfcheide maaien optemerken in veele. lyken, die vvyin de hospitaalen aldaar openden : waardoor deze ligchaampjes des te waarfchynelyker een gevolg van eene ontaarding fchynen te zyn.  Van de Ingewanden. 15 na op de zelfde wyze plaats heeft als inden galleider (')> en'de Pisleiders O» in den twaalfyihger-ïgen darm (5), en in de pisblaas (4> Hy ze^t ook , dat zy zich alle van achteren naar vooren openen, waar in hy door vièusens gevolgd is, welke 'er evenwel twee of drie uitzondert , die van vooren naar achteren )Foraminalacera po ster iara. (O Ba- fis os fis petrofi. C«) An* gulus lambdoideus«sfium temporum.(s)Ap) der Ouden , welke de twee zydelyke den eerftcn , en den tweeden, en den bovenften langen den derden noemden. Men noemt hem fomtyds de pers van herophilus (3), om dat deze fchryver , zich voorgefteld hebbende dat hy met het achterfte uiteinde van den bovenften langen boezem, en met het voorfte of het begin van de twee zydelyke boezems gemeenfehap hieldt, van gedagten geweest is, dat het bloed, het welk zich daar in bevindt, eene flerke perfing moest ondergaan. De lange onderfte boezem (4) neemt den onderften of fmal toeloopenden rand van de zeis in. Hy doet zich op onder de gedaante van eene ader, die van vooren naauw, en van achteren een weinig ruimer is, die zich gaat openen in het voorfte gedeelte van dien boezem , van den welken wy zoo even gefproken hebben. Deze ader is zeldfaam zoo lang . als de onderfte rand van de zeis, en ontbreekt by deszelfs voorfte gedeelte. Zy ontfangt die vaten, welke var het binnenfte en diepfte van de zyhelften dei B a "ers- d^Plea- us cho- roidei. (_2)Fen- triculus quartus. (') Tor* cu lar Hero- phili. (4) Anus Iongitudinalis inferiar.  Verhandeling over de Ontleedkunde. pus callofum. (O si- KUS 6CCI- pitales posterio res ö? inferiores. (t)Trunti. ramen vertebrale. hersfenen en uit de nabyheid van het veerachtig ligchaam (0 komen. "~Diin beroemden düverney zyn wy de kennis van de twee achter- en onderivaardjche achterhoofdsboezems CO verfchuldigd. — Zy maaken gemeenelyk twee fïammen (*j uit, waarvan de één naar den rechter en de ander naar den linker kant gelegen is. Maar fomtyds wordt 'er'maar één gevonden, die alsdan aan den rechter kant, zeldfaamer aan den linker kant, gezien wordr. Zy bevinden zich in de dikte van den achtertien rand van de kleine zeis der kleine hersfenen , en worden ontfangen in eene oppervlakkige groeve, op de kanten van den onderften tak van den kruisgraat des achterhoofds ,en zyn vervolgens op het zydelyke en achterfle gedeelte van het groot achterhoofdsgat uitgehold. Eén van hun opent zich van boven in den rechter zydelyken boezem, en de ander in den linker. Wanneer 'er maar één gevonden wordt, als dan houdt deze met den eerften meestentyds gemeenfchap, en als hy in de nabyheid van het achterhoofdsgat gekomen is, verdeelt hy zich in twee takken , welke elk aan hunnen kant vervolgen. De onderfte achterhoofdsboezems ftorten hun bloed in den mond van de halsaders uit. Dit bloed wordt hun aangevoerd, zoowel door de zydelyke boezems, als door eenige aderen die van het achterfle gedeelte der kleine hersfenen oorfpronkelyk zyn, en door die gene , welke loopen in dat gedeelte van het dikke hersfenvlies, het welk de onderfte holten van het bekkeneel bekleedt, en door fommige, die door het wervelgat C4) naar binnen in het bekkeneel opwaardsch gaan. Men  Van de Ingewanden. at Men geeft den naam van bovenfte fteenboezems 0), aan die genen, welke bevat zyn in de groeve die volgens de lengte van den bovenften rand in het fteenbeen uitgehold is. Zv (trekken zich fchuinsch uit, van vooren naar achteren, van binnen naar buiten en van boven naar onderen, en worden wyder naar maaten zy de zydelyke boezems meer en meer naderen, in welke zy by het voetftuk van het fteenbeen zich uitdorten. Deze boezems maaken voorwaardsch , en voor de achterfle ledikantuufteekfels gemcenfchap met de holle boezems CO- ~~ Zy ontfangen die aderen , welke van het onderfte en middenfte gedeel.e der hersfenen voortkomen, en andere aderen, die van de kleine hersfenen, en het verlengde merg haaren oorfpronk hebben. Die naamlyk van het dikke hersfenvlies, welke aan de middenfte holte van het bekkeneel toebehooren, komen zich er ook in uitltorten. D i e o-ene, aan welke men den naam van onderfte fteenboezems (3) geeft, zyn wyder en iets korter. Zy beflaan de lengte van den naad, welke den onderften en achterden rand van het fteenbeen (4) met den nabygelegen rand van het achterhoofdsbeen (s) vereenigt, en ftrekken zich van vooren naar achteren , gelyk die van welke wy zoo even gefproken hebben. Deze boezems houden van vooren gemeenfehap met de holle boezems en openen zich van achteren in den mond van de halsaders (6)> in welke zy het bloed, dat door dezelve vloeit, Kitdorten. De aders, die zich derwaardsch begeeven, zyn voornaamlyk de aders van dat gedeelte van het dikke hersfenvlies, het welk tegenover de B 3 ge- CO Si- nus petrofi fuperiores. CO Si- nus cayernofi. CO Si- mis petrofi inferiores.CO Os petrofum.CO Os occipitis. CO re- na jugu. lares.  fiü Verhandeling over de Ontleedkunde. O) Ar- ticula- tio. (*) Ver- tebrje. CO Me- dulla oblonga- ta. CO Me- dulla fpinalis. CO Sinus occipitalestransyerfi. CO si- nus cir- cularis feil* turcica, (J)Glan- dula pi- tuita- ria. C V)Pars fpongiofa osfis fphcenoidis. (O Corpus glan'dulofum. geleding (0 van de wervelbeenderen (O met het achterhoofd gevonden wordt. Sommige worden ook voortgebragt van het verlengde merg C3) ■> en van het begin van het ruggemerg De dwar/che achtevhoofdsboezems C5) vereenigen die twee boezems. D e kringswyze boezem van het wiggebeenszadel (f) heeft minder de gedaante van eenen kring dan wel dat van een ey, waarvan de voorfte helft naauwer en voor de Jlymklier (*_) gelegen is, de achterfle bredere helft is achter deze klier gelegen. Zy hebben gemeenfchap met eikanderen door hunne uiteinden , en te gelyk door de holle boezems. De aders, die zich in dezelve openen, behooren aan het dikke hersfenvlies, het Jponsachtig gedeelte van het •wiggebeen C8), en buiten twyffel ook aan het klierig ligchaam , het welk dezen boezem omringt. Hy levert altoos veele veranderingen op [*]. Over de bovenfte oppervlakte van het bodembeensuitfteekfel (_'") van het achterhoofd loopt ééne, en fomtyds meer, evenwydig van elkander gelegen aderlyke buizen (".), welke van de onderfte ft eenboezems ('O af, naar den tegen overgelegen kant gaan, en denwelken men dwarfchen achterhoofds (,3J en voorften achter- hcofds- [*] Somtyds ontbreekt de voorfte en dikwyls de nchtertte halve kring: Somtyds ontbreeken zy beiden zoo als morgagni aanteekent. Adv. Anat. 17. pag. 22. Eenige,als winsloyv, ga hek geot, zcpgen 'er drie gevonden te hebben; doch de zeer beroemde haller heeft ze nooit gezien. C'O Apophyfes baftliaris. C") Ductus venofi. (•O Sinus petrofus inferior. fjjQ Sinus eccipitalis iransyerfus.  Van de lngev:anden. 23 hoofds-boezem CO noemt. Hy ontfangt gene aders, als die van het dikke hersfenvlies, welke in de nabyheid van de plaats, die hy beflaat, gelegen zyn. Men ftelt fomtyds ook onder het getal der voorfte achterhoofdsboezems twee aderlyke bewzarbuizen, die op het bodembccnsuitfteekfel van het achterhoofd naar beneden gaan tot aan het groote gat van dit been , welke zich van den eenen kant in de groote boezems van het ruggegraatsgat (*) openen , en van den mJ,™ Utinr in de aderen, die van binnen het bekkeneel naar buiten deze holligheid door de voorfte kmkkelgaten (•) haare w^g rnaaken. Maar zy moeten als een gedeelte van de boezems van het ruggegraatsgat befchouwd worden. De holle boezems eindelyk, te vooren van fallopius gekend, en naderhand van vieussens met naauwkeurigheid befchrevcn , zyn op de zydelyke en onderfte deelen van het wiggebeen geplaatst. Men duit ze fomtyds onder den naam van ontfangers (*) aan. Zy trekken zich uit van onder de voorfte ledikantuitfteekjels («), tot onder de inwendige opening van de hahdagaderbuUen (a> Hunne gedaante is vry om-egelmaatig. Het bloed,dat daar heen vloeit, gaat het celachtig en veezelig weef fel (T), daar zy vol van zyn,door, en dient tot een bad voor de inwendige hals- of hersfenflagader ('), en de zenuw van het zesde paar (»)> welke er van achteren voorwaardsch doorgaan. Dit bloed komt uit de aderen van het voorfte gedeelte van het dikke hersfenvlies, van die , dewelke men oogaders (IO) noemt, en die het bloed van fchier alle de deelen der oogen aanvoeren, en van fommige van het diepfte gedeelte van de groo • B 4 te CO nus occipitalisanterior. (O Fo- ramen fpinojum.CO Fora ruina condyloidea anleriora. (O Re- cepta- cula. {S)Apo- phyfes clinoidei anterio- res. (f)Ductus caror tidum. (J)TeX' tura cellu lof a & fihrofa. CO Arteriacarotis interna , Jive cerebralis.( 9)Nervus fextt paris. co r*- neeophtalmic/e. t  (O F"ramencaroticum. vs vetiofus. fkyfes pterigoi- dei. (4) Ewis faria. OQ Fo. ramina maxilla- ria. 24 Verhandeling over de Ontleedkunde. te fpleet van sylvius. Het komt ook van den kringboezem des wiggezadel. Ééne ader welke van deszelfs onderfte gedeelte voortkomt , en welke het bekkeneel door het halsflagadersgat (?) uitgaat, voert 'er een deel van in het adervlecht O, het welk op de uitwendige en onderfte vlakte van het bekkeneel in de nabyheid van de vleugelwyze uitfteekfels (3) gevonden wordt. Het overige gedeelte vloeit in de onderfte en achterfle fteenboezems, die van achteren met hun gemeenfchap hebben, en begeeft zich in den mond van de halsaders. Deze aders ontfangen gevolglyk het grootfte gedeelte van het bloed, het welk van de inwendige deelen van het hoofd terugkomt; des niettegenftaande is 'er één gedeelte, dat, naar het uitwendige van het bekkeneel overgevoerd wordt, door openingen, die onder den naam vanontlastgootjes («) bekend zyn [*]. Zoodanig is de kleine ader, die van het onderfte gedeelte van de holle boezems haaren oorfprong heeft ; en die andere, dewelke 11 aller het eerfte gezien heeft, en welke, door eene kleine opening, de dikte van de groote vleugel van het wiggebeen, tusfchen de bovenfte en onderfte kaakgaten Qs) doorgaat. Deze opening is 'er niet altoos, hoewel zy 'er dikwyls gevonden wordt. Verfcheide hadden dezelve opgemerkt; maar de dienst 'er van was onbekend. Zoo is het ook gelegen met die, wel- talmica. (7J Mas. t?i4ia. ÏX)Pertc halls. [*] Santorinus telt 'er drie voornaame, één oogQ6), één kaak- en één werveladertje (s): wem FEJRUS heeft 'er verfcheide befchreven, waarvan 'er fommige reeds aan oudere Ontleedkundigen bekend waren, dezer getal is zoo bepaald niet, en zy worden veeltyds voor een gedeelte verdroogd gevonden.  Van de Ingewanden. 25 welke te famen met de zenuw van denzelfden naam door de bovenfte en onderfte kaakgaten gaan en die van santorinus befchreven . ,1 i- _j „:„u j„ „j—i..u_; zyn. Alle aie aaers upeuiru ah.ii in uc uucuyuc vlechten, welke aan den wortel van de vleugelwyze uitfteekfels, van welke wy zoo even gefproken hebben, gevonden worden. Men heeft oudtyds gedagt, dat de flagaders, van het dikke hersfenvlies, zich ook naar de boezems, die in de dikte van dit vlies gelegen zyn, begaven, en dat die boezems zichtbaare beweegingen (') en kloppingen (*) oeflenden. Men ziet indedaad eenige flagaders over den bovenften langen boezem (') loopen , maar niet ééne opent zich 'er in [*]. Wat de beweegingen, waar van wy fpreeken,aanbetreft,hoewel vesalius eertyds, en in deze laatfte tyden ridley en lamure zeggen dat zy ze gewaar geworden zyn, hebben dezelve echter geen plaats in de Ievende dieren, en als die boezems open zyn, komt .'er het bloed zonder geweldige opfpringing uit, zoodanig dat men verzekeren kan, dat zy geene andere beweegingen hebben, als die, dewelke zy gemeen hebben met alle de aders van het binnenfte des bekkeneels, welke zich geduurende de inademing uitzetten, en geduurende de uitademing inkrimpen [f]. Ds O Mo. tus. C)Pulfationes. CO Si- nusltngitudinalis fuyjerior. [*] BaRTHOLINUS , DIEMERBROEK en VESA- lius hebben ten allerfterkfte beweerd, dat deze zich 'er in openen, en vieussens heeft gemeent de openingen 'er van, door het inbrengen van een borftelhair, duidelyk aangetoond te hebben. [t] De zeer beroemde m arberr heeft in zyn fraaie Phyfiologie hier over breedvoerig gehandeld. Tom. 2, pg« 3H> il5> 3i6' e'iz- B 5  0.6 Verhandeling over de Ontleedkunde. (O Fo. ramen fpino fum. CO Fertebra.CO Foramenoccipitale magnum. CO os l'acrum. CO Fe t:ks c aan het verlengde merg CO? en voornaamlyk volgens de lengte van het ruggemerg CO ? zeifs zyn 'er plaadèn daar zy geheel van eikanderen afgefcheiden fchynen. Het fpinnewebsvlies is dun en doorzichtig. Het omzwachtelt en bedekt alle de deelen der hersfenen, zonder zich in de gooten, die zich daar van verfchillende foorten opdoen,intedringen, en zonder in derzelver inwendige holligheden integaan. — Dit vlies gaat benedenwaardsch in het wervelgat om het ruggemerg, en in de gedaante van eenen trechter C*9 , denwelken het vormt, ftrekt het zich uit tot op die verzaameling der zenuwen, welke den paardeftaart uitmaakt. Over het dunne Hersfenvlies. Hkt dunne Hersfenvlies CO verfchilt fchier niet van het fpinnewebsvlies. — Het is dun en doorfchynend even als het ander. Maar deszelfs uitgeftrektheid is aanmerkelyker; want niet alleen dringt het tot in alle de darmwyze kronkels der hersfenen en kleine hersfenen , tusfchen welke het zich zichtbaar ontvouwt, maar het gaat ook op veele plaatfen, doch voornaamlyk onder het achterfte gedeelte van het weerachtig ligchaam (0, tot in de inwendige holte der hersfenen, om ze te bekleeden, en om daar de netwyze vlechten CO voorttebrcngen. Het dunne hersfenvlies is van boven vast aan het fpinnewebsvlies door middel van een celachtig weeffel , doch overal elders is het alleenlyk door eenige, als het ware, bandige draaden met het  Van de Ingewanden. '29 het zelve vereenigd. Het weeffel, waarvan wy zoo even fpreeken, verlengt zich tusfchen de vouwen van dit vlies, welke zich in de darmwyze kronkels der hersfenen begeeven. Het is tusfchen deze vouwen, en midden in dit weerfel, dat zich de bloedvaten van de verfchillende deelen der hersfenen flagaders, en aders , bevinden. Zy verdeelen zich in het oneindige , zoo dat de eigenlyke zelfflandigheid van dit ingewand 'er alleenelyk maar eenige uitermaate dunne takjes, van ontfangt. Verlcheide hebben nogthans gedagt, dat de flagaders 'er vry aanmerkelyke takken naar toe zonden, het geen zy hebben tragten te bewyzen, door de roode punten, die, als men het affnydt, zich in deszelfs zelfflandigheid opdoen, en door den tegenftand, denwelken de vaten, die 'er door verfpreid zyn, in het doorfnyden, fomtyds aan de inflrumenten, die men om het te verdeelen gebruikt, bieden. Edoch ik heb ze 'er nooit ontmoet, en deze gefleldheid is ééne van die, door welke de hersfenen het wezentlykfte verfchillen van andere affcheidende werktuigen ('), als de (t) 0r„ lever {*), de nieren (3) en andere , waar in gana Zéde groote ftammen der bloedvaten zich dringen, "'^f' en in welker binnenfte zy zich in takken ver deelen. De overheerlyke bereidingen van het (*)Redunne hersfenvlies, dewelke rüisch en al bi- nes. nus gemaakt hebben, bevestigen dit gevoelen [*]. Men ziet daar aan den kant, met welken [*] Zoodanig een opgefpoten hoofd heeft de zeer beroemde van swieten aan de Keizerlyke Univerfiteit te Weenen tot een gefchenk gegeeven, (alwaar 'er verfcheide van den zeer kundigen casser. bereid. be-  30 Verhandeling over de Ontleedkunde. O Foramenvertebralemagnum. C) Ligmtnenturn dentelatum. (*)IVer- yi noni 6? depiuii paris. ken dit vlies op de hersfenen gelegen geweest is, een verbaazend aantal uitermaate dunne vaatjes, waar door het zich als wollig vertoont. Zonder te hebben kunnen flaagen, om zo als zy, de infpuitingen tot in de zelflhmdigheid der hersfenen te brengen, heb ik dit zelfde in verfcheide onderwerpen gezien, in welke men het dunne hersfenvlies met veel gemak kon losmaaken, en de zelfflandigheid der hersfenen gantsch konde bloot leggen. Het dunne hersfenvlies verlengt zich even als het dikke hersfenvlies en het fpinnewebsvlies in de gantfche lengte van het wervelgat ('), om de verlenging van het merg, dat 'er in befloten is, te omzwachtelen. Het is 'er van vooren en van achteren vry naauw mede vereenigd; doch op de kanten ontdoet het 'er zich van, om een foort van eenen dunnen en doorfchynenden band te vormen , van boven fmal en van onder breeder, welke, om deszelfs gedaante , den getander, band (*) genoemd wordt. Deze band vertoont indedaad de gedaante van een tandsgewys maakfel, waarvan het getal der tanden verfchilt volgens de verfchillende lengte van het ruggemerg, doch die zelden minder dan twintig noch meer dan twee en twintig in getal zyn. Hy neemt zyn begin van tegenover het groote achterhoofdsgat , achter en een weinig boven de plaats daar de wervelflagaders het bekkeneel ingaan, indiervoegen dat zyne eerlte uit-, tanding tusfchen de zenuwen van het negende en tiende paar is (»). Zich vasthechtende aan bewaard worden) welke overheerlyke bereiding van het dunne hersfenvlies de zekerheid van dit gevoelen tes allerklaarften ftaaft.  Van de Ingewanden. 31 aan bet binnenfte van de buis, die van het dikke hersfenvlies gevormd is , gaat hy voort in de ruimte , die de wervclzcnuwen tusfchen beiden overlaaten, tusfchen twee bondels van welke zy famèngefteld zyn, en dewelke hy van eikanderen affcheidt. Deszelfs dienst is zekerlyk het ruggemerg te onderfleunen , en om te voorkomen de uitwerking die het fchudden, voor het welk het bloot gefield is, 'er aan zoude kunnen verwekken in de verfchillende beweegingen, dewelke het ligchaam oeffent. Aan het onderfte uiteinde van het ruggemerg verdunt zich de verlenging van het dunne hersfenvlies, wordt een vry dun en lang band «■elyk aan eene zenuw, welke benedenwaardsch gaat in het midden van die zenuwen, welker verzameling den paardeflaart (*) vormt, en die Q)Cau: eindelyk aan het onderlte van het heiligbeen (*), *• het dikke hersfenvlies doordringt, om zich in de jg. 0s achterfle vlakte van hei jiuitbeen (5; te planten. fncrum. O) Os Van de eigenlyk gezegde Hersfenen. coccygts. D e eigenlyk gezegde hersfenen zyn van eene zeer aanmerkelyke grootte. Zy beflaan het voorfte en bovenfte gedeelte van het bekkeneel. Derzelver gedaante is die van eenen kloot,welke van vooren naar achteren uitgerekt is, en welkers kleine uiteinde voorwaardsch en het groote achterwaardsch gelegen is. Zy verwonen een groot aantal groeven, die' op fommige plaatfen niet minder dan anderhalven duim diep zyn, en die niet alleen derzelver oppervlakte zeer ongelyk (♦) Cirmaaken, maar ze ook doen gelyken naar kronkels cum vevan darmen {*). Derzelver klomp is in twee dee- gpgf len verdeeld, het een aan den rechter, en het mnm^ an-  Q°)Falx. O) Hwisphe- ria. (») Ten- torium terebelli. (+) Lobi anteriores & posteriores cerebri. (*) Fisju ra wagna fylvii. Ja. (f) Sub- ftantia corticalis. f«) Suifiantiamedullaris. 32 Verhandeling over de Ontleedkunde. ander aan den linker kant,dewelke men dezyhelften der hersfenen noemt , en die van eikanderen gefcheiden zyn door de eerfle en grootile vouw van het dikke hersfenvlies, te weeten de zeis (*> Elke zyhelft (a) der hersfenen heeft drie vlakten, ééne inwendige platte, welke naar den kant van de tegenovergeflelde zyhelft gekeerd is; ééne bovenfte en uitwendige bolle , welke bolle met de holligheid van het bovenfte en zydelyke gedeelte van het bekkeneel overeenkomt, en ééne onderfte byna platte die in de onderfte en middenfte kuilen van het bekkeneel ontfangen wordt, en welker achterfle gedeelte op het overfpanfel des achterbreins Q3) rust. Deze laatfte heeft eene veel diepere groef dan de andere, welke ze in twee ongelyke deelen verdeelt, één voorfte niet zoo dik, en één achterfle langer uitgeflrekt, men noemt ze voorfte en achterfle kwabben der hersfenen (4). De diepe groef, die dezelve van eikanderen fcheidt, is de groote fpleet van sylvius (s)- De geheele klomp (_'_) der hersfenen is uit twee zelfftandigheden famèngefteld, ééne zagte en broofe van eene asachtige kleur, deze is uitwendig ; en ééne, welke een weinig vaster van zelfflandigheid en witter van kleur is, en 'er byna het geheel inwendige van beflaat. Behalven dat de eerfle den naam van asachtige zelfflandigheid draagt, noemt men ze ook de korstachtige (f). Zy heeft anderhalve lyn dikte, en dringt door tot op den grond van de darmwyze kronkelingen der hersfenen. De andere is de witte of mergachtige zelfflandigheid (*). Men fielt dat deze klomp uit een verbaazend aantal uitermaate fyne buisjes gemaakt zy»  Van de Ingewanden. 33 zy, en gefchikt om te ontvangen, te bewaaren en aan de zenuwen, welke haaren oorfpronk daar van hebben, aantevoeren zeker vocht dierlyke geesten (') genaamd, dewelke men zegt afgcfchei- fjj^ den te worden van het bloed, door klieren, waar- mim& Van men denkt dat de korstachtige zelfflandigheid les. der hersfenen gevormd zy. Het is niet mogelyk deze buisjes en klieren te bemerken [*]. Het vocht, het welk men zegt 'er door afgekleirist te worden , kan op geene bekende wyze voor de zintuigen kenbaar gemaakt worden : maar de verfchynfels van de werkingen der hersfenen en zenuwen kunnen , door middel van dit gefielde vocht, vry wel verklaard worden; men kan deszelfs aanwezen veronderflellen, zoo lang, tot dat men beter verlicht zy, omtrent de natuur, en dert dienst van de verfchillende deelen der hersfenen. Niet alleen kan men, om gemelde reden, dit vocht aanwezig -ftellen,' tot men beter verlicht zy! in het nut van de verfchillende deelen, die de hersfenen toebehooren; maar ook uit hoofde dat dit gevoelen door vry fterker klemredenen geftaaft zy, dan wel de veronderflelling (*) van hamberge- (*) HfU u s en zyne aanhangers, over de trilling (3) ; hier- £f om is ook geen gevoelen algemeener aangenomen. l/ati* Zoodra men, na de zeis weggenomen te heb - ben, [*] De Heer sabatier fchynt hier met recht zyn gevoelen op te fchorten , en niets te willen beflisfen over de zelfftandigheid der hersfenen; het welk een hevige twist is onder de Natuurkenners des menfchen ligchaam. Sommige willen, met den zeer beroemden marcellus malphigius , dat deze een klierachtig wezen zy; andere beweeren, met den zeer oplettenden ruisch, dat zy uit enkele vaten beftaat; tot welk laatst gevoelen de groote «oerhaave op het eind van zyn leven ook heeft overgeheld. II. Deel. C  34 Verhandeling over de Ontleedkunde. m Forfiix medullaris. O Hemispheria. (0&•nus. (*) Feutriculi.CO Larynx. CO Paralelle. ben, de twee zydehelften van eikanderen verwydert, ontdekt men het weerachdg ligchaam, het welk zich onder de gedaante van een mergachtig gewelf (0? wit van kleur, opdoet, en diep in de tusfchenruimte, welke die twee zydehelften (O van eikanderen fcheidt, digter bydeze voorfte, dan by derzelver achterfle gedeelte gelegen is, en het welk het een met het ander, [naamlyk het voorfte met het achterfte gedeelte] vereenigt. Deszelfs breedte heeft acht ot tien lynen. Het wordt een weinig breeder van achteren, en vermindert zichtbaar in breedte naar vooren. De zydehelften der hersfenen weegen op deszelfs zydelyke deelen, en de ruimte, die zich tusfchen dezelve en dit ligchaam bevint, vormt eene lange holligheid, dewelke men vry wel kan vergelyken by die van de boezems CO °f holligheden (_0 van het Jlrottenhoofd CO* Deze byzonderheid is alleen door vesalius opgemerkt. Men bemerkt op dit weerachtig ligchaam veele uitpuilende ftreepen, waar van eenige van achteren naar vooren over dezelve heengaan, en de andere gaan van de eene naar de andere tegenovergelegen zyde. De eerite, die maar twee in getal zyn, zyn veel verhevener dan de tweede. Zy zyn op het midden van het zelve geplaatst, en verzeilen malkanderen. Zy maaken een foort van hegting of naad, die dezelve in twee gelyke deelen fcheidt. Die ftreepen zyn niet evenwydig (0 over de geheeleuitgeftrektheid van het weerachtig ligchaam. Men vindt ze dikwyls van vooren naar achteren van eikanderen afwykende, en in het midden digter by clkanderen naaderende, doch meermaalen van vooren kort by den anderen en van achteren van den anderen verwyderd. Het is zeer gemeen, dat zy in hunnen loop boch-  Van de Ingewanden. 35 tig zyn. De andere ftreepen, die dit ligchaam vertoont, zyn zeer talryk. Zy liggen alle in eene dwarsfche richting, en gaan, zonder aftebreeken, van den rechter naar den linker kant onder de eerfte door. De noodzaakelykheid om te verklaaren, waarom de lammigheid (_»_) en de ftuiptrekkingen (2), die het gevolg zyn van deszelfs belediging, altoos voorvallen aan dat deel van het ligchaam, het welk tegenovergefteld is aan het gekwetfte deel van dit weerachtig ligchaam j heeft fommige, tegen het getuigenis hunner eigen zintuigen , doen gelooven, dat deze ftreepen, offchoon dwarsch fchynen, nogthans in wezen fchuinsch waren, en dat zy eikanderen overkruisten. Doch het naauwkeurigfte onderzoek, op een groot aantal onderwerpen herhaald, heeft my altoos het tegendeel doen zien , [het zelfde getuigen ook de zeer beroemde Heereu haller^ zinn en andere]. Het weerachtig ligchaam is buiten twyfel één van die deelen der hersfenen , welker belediging het allergevaarlykfte is. Maar is het de zitplaats van de Ziel? Sommige hebben dit gedagt. De Heer de la peyronnie heeft zulks het eerst bewezen, zoo veel ten minften als een gevoelen van dien aart kan bewezen worden. Deze Heelmeester, zoo beroemd door zyne weetenfehap en begaafdheden, als door zyne milddaadigheid ten behoeve van de Collegien der Heelkunde te Parys en te Montpellier, en door de nuttige {lichtingen die hy ontworpen en volvoerd heeft, hebbende veele menfehen zien fterven naar flaapziektens (3) ondergaan te hebben, gevolgd op flagen of ftooten of andere ziektens van het hoofd, by dewelke hy bloed of etterftof op het weerachtig ligchaam heeft uitgeftort gevonden, en het C 2 lig- ralyfis. (*) Co ftvulfio' nes. Somnolentum  36 Verhandeling over de Ontleedkunde. («) Fa- cultates int elle ctuales.(*) Motus voluut a- Q}Func- tiones. (4 j Oe- conomia anima- iis. (s") Experimenta. ligchaam zelfs vernietigd door een zweer, welk 'er een gedeelte van weggevreeten hadt, heeft gedagt dat het weerachtig ligchaam noodzaakelyk ongefchonden moest zyn tot behoud der verflandelyke vermogens (')? en tot het uitvoeren der willekeurige beweegingen (*)• Doch niets heeft hem toegefchenengeichikter te zyn, om te betocgen dat het dat gedeelte der hersfenen is, alwaar de ziel wel het meest haare heerfchappy oeffent,dan de gefchiedenis van een perfoon, die aan het hoofd gekwetst geweest zynde, in een wezenloosheid verviel, en alle foort van vry willige beweeging verloor, telkens als de etterftof, inden tusfebentyd van de verbanden, zich onder het bekkeneel verzaamelde, in een genoegzaame hoeveelheid om het weerachtig ligchaam te drukken, en welke perfoon op het ogenblik als de etterftof ontlast was, het vermogen van denken en zich te beweegen wederkreeg. Nadere proef, neemingen hebben doen zien, dat de ongefteldheden, die het weerachtig ligchaam overkomen, niet altoos zulke droevige gevolgen hebben , en dat dit ligchaam geene voorrechten heeft boven die van de andere deelen der hersfenen; doch de bewyzen, die de Heer de la peyronnie openbaar gemaakt heeft, toonenaan dat 'er geene aanmerkelyke ontfteltenisfen in het zelve kunnen gebeuren, of de wezenlykfte bedieningen (') van de dierlyke huishouding (*) des ligchaams, worden 'er door beroerd [*]. De £*] De zeer geleerde Heer zinn heeft hierom veele proeven genomen in viervoetige dieren , die ook door den zeer beroemden haller bek'achtigd zyn, door welke fraaije proefneemingen (s) het gevoelen van den Heer d e la peyronn ie geheel omvergeftooten wordt: hy toont  Van de Ingewanden. 27 D e hersfenen waterpas met het weerachtig ligchaam aföefneden, verwonen een eirond, aan het welk vieussens, en die hem gevolgd hebben ; den naam van het eirond middenpunt (') gegeeven hebben. Dit eirond middenpunt bedekt de twee grootfte holligheden die in de hersfenen plaats hebben. Deze zyn de bovenfte holligheden O dewelke men ook de zydelyke (3) noemt.' Haare gedaante is vry onregelmaatig; nogthans is zy van vooren en van boven vry gelyk aan die van een C, welkers holte (*) binnenwaardsch, en ruggelings tegen de bolte van de tegenover, gefielde holligheid begrepen moet worden, en deszelfs holte C) buitenwaardsch, en van welke alle de deelen gezicht eindelyk («) veronderlteld worden gelegen te zyn. Zoodra zy aan de nabyheid van het achterfle gedeelte van het weerachtig ligchaam komen, krommen zy zich van binnen naar buiten, en van boven naar beneden, daarna van buiten naar binnen, van achteren naar vooren, en altoos van boven naar beneden, indiervoegen dat derzelver achterfle uiteinde meer benedenwaardsch, en naar buiten zy, dan dat C) Centrumovale. (*)Fen- triculi fuperio- res. i>)Laterales.(O Pars ennvexa. (S)Pars concava. («) Hortfontaliter. toont ten klaarften aan dat de ziel 'er haare zitplaats niet hebben kan, zoo min als in de andere byzondere deelen der hersfenen,maar dat derzelver zitplaats in het algemeen zintuig ('Ue zoeken is; daarenboven betoogt hy middagklaar dat de beledigingen, die de Heer de la peyronnie aanhaalt, welke zich alle alleenclyk t paaien tot de uitftorting van tttevftof op het zelve, niet kunnen plaats gehad hebben zonder belediging van de nabuurige deelen, zoo als zyne eige proefneemingen (zegt ny; ook beledigingen van andere deelen gemeen geïnd hebben, waarom hy te recht met fredrik hoffman en andere befluit, dat deze beledigingen niet zoo zeer gevaar.yk zyn, zoo zy maar niet met veel uitftorting van vocht verzeld gaan. C 3 ruim com. mime.  C) Sep. turn. turn lucidum. (n c vi tas fepti lu(idi. (?)Ven- triculus tertius. tercs. 38 Verhandeling over de Ontleedkunde. dat het welk voorwaardsch is. Op die plaats op welke zy zich beginnen om te krommen, ftrekt zich ieder derzelven achterwaardsch uit, in een foort van als het ware een blindtoeloopende puntige zak, zynde eenen duim lang, en zoo omgekromd , dat het holle gedeelte van den eenen naar die van den anderen toegekeerd is. D e holligheden van welke wy fpreeken , zyn van eikanderen onderfcheiden door een middenfchot (*) , het welk van het middenfte en onderfte gedeelte van het weerachtig ligchaam beneden^ waardsch gaat, en het welk, om deszelfs dunheid en doorfchynendheid, den naam van het doorfchynendtniddenfchot Q) verkregen heeft.'— Het is uit twee laagen van eene mergachtige zelfftandigheid famèngefteld, tusfchen welke eene verwyding plaats heeft, bekend onder den naam van holligheid des doorfchynend middenfchot (3), en dat door sylvius ontdekt is. Deze verwyding is niet by alle onderwerpen dezelfde. De holligheid , die deze maakt, heeft my toegefchenen driehoekig te zyn, en vry gelyk aan die van den bovenften langen boezem. Zy wordt bekleed met een uitermaaten fyn vlies, en bevat min of meer weivocht [*]. Deze holligheid is wyder en dieper uitgeftrekt van vooren dan van achteren, alwaar zy in een punt eindigt. Zy is meerendeels agttien lynen lang. Vieussens heeft gewild dat zy met de derde holligheid (4_) gemeen- [*] Heister fielt,dat dit klaar weivocht van hetweefc achtig ligchaam daar inkomt door gaatjes, die in deszelfs bovenfte gedeelte bevindelyk zyn; zy zyn in twee ryën gefchaard, en zyn beurtelings geplaatst: hy zegt nog tweeof driemaal 'er omvouwingen gevonden te hebben, even of het kleine /luit/piertjes waren.  Van de Ingewanden. 39 meenfchap hack. Winslow heeft geloofd hec zelfde gezien te hebben ; en tarin heeft in zyne Menfchen Ontleedkunde Q) beweerd, dat deze holligheid zich fomtyds opende in de zydelyke holligheden , door de kleine /pleet (a), die de twee koorden (3) van de voorfte zuil (*) van oUr^Anrm Ohpidr. Santorinus is van een gantsch drydig gevoelen. Volgens hem is het niet in de derde holligheid, maar buiten de hersfenen tegen over het achterfle gedeelte van de vereeniging der gezichtzenuwen {*), dat het voorite uiteinde van de holte, waarvan wy fpreeken, eindigen zoude, zoo het niet was dat het op die plaats door eene zeer fyne mergachtige laag, en door een gedeelte van het dunne hersfenvlies , het welk dit gedeelte der hersfenen bedekt , gefloten ware. Myne opmerkingen deswegens bevestigen die van dien Ontleedkundigen [*]. Sommige gelooven dat de holte van het doorlchynendmiddenfehot bywylenontbreekt; doch ik heb het altoos gevonden, uitgezonderd in het geval wanneer de zelfflandigheid der hersfenen al te zagt en pappig was, om. gemakkelyk ontleed te kunnen worden. D e onderde rand van het doorfchynend middenfehot daalt neder op het middenile gedeelte van een mergachtig ligchaam, het welk men het mergachtig ligchaam metdrie zuilen (6) noemt, en vereenigt" zich 'er medé. Dit mergachtig ligchaam, van boven bol en van onder hol, heeft de gedaante van eenen gelykbeenigen of gelykhoekigen driehoek (7)> waarvan één hoek naar voo ren, f*] Lieutaud wil dat het niet in alle onderwerpen te vinden is, doch de meeste hedendaagfche beweeren het tegendeel. C 4 O Af tropotcmia.CM FisJuraparva. t}~)Chor» da. lumna anterior.(J^Unio nervorum opticorum. (<)Fornix mem dullaris, cum tribus column is. (J) Triangulusequilat eralis  4© Verhandeling over de Ontleedkunde, Cyrha- latnus tiervorum op' ticorum. (a) Duo plexus êhoroidei. (') lv ra. (ƒ) /«• ftrumenturn muficum. panon ClChor- da me- dullaris. (7) Co- lumna pojlerior fortticis inedulla- ris. C)Corpus firn briatum. t) iculus tertius. ren, en de twee andere naar achteren gelegen zyn, Deszelfs holle vlakte rust op de ruggelings gekeerde bedden der gezichtzenuwen waarvan zy alleen door een vry dun vlies afgefcheiden is, het welk aan het dunne hersfenvlies vast is, en de twee netwyze vlechten (a) voortbrengt. Over dit vlak loopen ftreepen, dewelke winslow zegt, in de dvvarsfte geplaatst te zyn, en om welke hy gelooft, dat men het den naam van iïer O gegeeven heeft, omdat men het by een muftek /pee/tuig (4) vergeleken heeft, dat naby ons hakbord (*) komt. Doch de woorden 0-«a?uJ£f en ^ccWtSotiêis, waarvan de Griekiche . Schryvers zich bedieno hebben, om dit deel uit te duiden, betekenen niets als een gewelf, en hebben geen overeenkomst met een mufiek fpeeltuig. Wat de uitfteekende ftreepen, die op het onderfte vlak van dit gewelf gezien worden, betreft, zy hebben aan het voorfte en het achterfle gedeelte eene verfchillende richting. Van vooren zyn 'er maar twee, en zyn in de lengte gelegen, en gevolglyk van vooren naar achteren. Van achteren zyn zy meer in getal, en derzelver richting is fchuinsch van binnen naar buiten. Zy begeeven zich van eiken kant naar eene mergkoord (6),die door de verlenging van de achterfle zuil van het mergachtig gewelf (7) gemaakt wordt, en dewelke men het omgeboord lichaam (8) noemt. De voorfte zuil van het gewelf, hoewel op het aanzien eenvouwdig, beftaat uit twee groote koorden, de eene ruggelings tegen de andere gelegen, maar die zich van onderen van eikanderen verwyderen, om zich op de zyde van het voorfte, onderfte en uitwendig zydelyk gedeelte van de derde holligheid (*) te verliezen. Men kan het mergachtig gewelf op diie zuilen  Van de Ingewanden. 41 Jen niet wel ontdekken, als nadat men het van de netwyze vlechten, die 'er de randen van bedekken, losgemaakt heeft. Het zyn vliezige deelen van één van hunne randen los afhangende in de holte van elke zydelyke holligheid Cj, door- Cg*™ zaaid met een groot aantal meest aderlyke bloedvaten, die dezelve eene roode kleur byzetten, en veele witte naar hetgeele zweevende ligchaampjes, welke vry gelyk zyn aan die, dewelke van te vooren, by gelegenheid van den bovenften langen boezem f») van het dikke hersfenvlies onder den (*) Sinaam van klieren, van p ach ion i befchreven geworden zyn. Zy hebben gemeenfchap met %am.^ eikanderen door middel van het vliefig verleng- p<,rior, fel f), het welk het mergachtig gewelf op drie (O/Vo- zuilen van de Deernen oer gc/uvuitcpu-vrvu v>»derfcheidt, en fchynen niets anders te zyn dan mj-uu eene verdubbeling van dat uitermaaten dun vlies, het welk de holligheden bekleedt. Behalven den rand van het weerachtig ligchaam, bedekken zy het uitwendig gedeelte van de bedden der gezichtzénuwen, en ftrekken zich uit volgens de lengte van het achterfle en omgekromde gedeelte van de zvdelvke holligheden, zy omwinden de Twmaiivvii'* y «~ ö • - o \_ j -- (5\ De achterfle fpitsloopende zak van de hol- des *y. ligheden krygt 'er geen gedeelte van. Derzelver dienst is ten eenemaal onzeker, zoo het met is foia dat zy dienen om de aderen, die van alle kanten fimbriavan de inwendige oppervlakte der zydelyke hol- Joligheden komen, te verzaamelen, en om ze doorgang te verkenen naar de vierde holligheid van het dikke hersfenvlies of den rechter boezem, door middel van die gene, die in de dikte van dit vlies, dat hun verbind, befloten liggen, en die ook het bloed, dat van de onderfte vlakte van het C 5 merg-  42 Verhandeling over de Ontleedkunde. (f)Plexvs choroidei. (*) Corporaftriata. Q~)Thalamitiervorum opticorum.(*) Cor11 ua Am • monis. (O Pe. des hypocampi. (6) tv. poi a firnbriata.(O Cal. caria. mergachtig ligchaam op drie zuilen afkomt, door een groot aantal adertjes ontfangen. De netwyze vlechtingen (*) weggenomen zynde, wordt men de onderfcheiden knobbels, welke de zydelyke holligheden in zich bevatten, gemakkelyk gewaar, te weeten de geftreepte ligchaamen de bedden der gezichtzenuwen de ramshoorns (0, of anders de zeepaards voeten de omgeboorde ligchaamen (*)» en de twee jpooren (J) of knobbeltjes, die de gedaante van achterklaauwen der vogelen hebben. D e gellreepte ligchaamen worden dus genaamd, omdat men onder de asachtige zelfitandigheid, welke het uitwendige 'er van bekleedt, witte en asachtige ftreepen, die 'er van onderfcheiden zyn, vermengd vindt [*]. Zy beflaan het voorfte en bovenfte gedeelte van elk der twee holligheden. Derzelver gedaante is vry gelyk aan die van eenen peer, welke naar de lengte gelegen is, en welker fmalfte deel naar achteren gekeerd is. Zy zyn van vooren vry digt by malkanderen, en van achteren van een gefcheiden, door de bedden der gezichtzenuwen, die in hunne tusfchenruimte liggen. Deze bedden zyn twee witte halfronde ligchaamen, een gedeelte van derzelver uitgeftrektheid is ruggelings en plat op eikanderen geplaatst. Elk dezer is van buiten bezet met eenen eyvormigen knobbel, van vooren naar achteren zich uitftrekkende , en min of meer uitfteekende. Willisius hadt beweerd, dat zy gemeenlyk in [*] Zoo te verdaan, gelyk gunz,ridi.ey en hai.t.e r wel aamneiken, dat, wanneer men ze met een rechtffaande of waterpasfneede doorfhydt, zy in het midden meer van eene mergachtige, dan van eene korstachtige zelfflandigheid zyn.  Van de Ingewanden. 43 in de menfchen van eikanderen gefcheiden waren ; maar vieussens verzekert, dat hy ze altoos verbonden gevonden heeft door eene zeer zagte mergachtige zelfflandigheid , die ligtelyk breekt, en waarvan alsdan de deelen zich zoodaanig in een krimpen, dat het zeer moeilyk zy, 'er de overblyffels van weder te vinden. — Hy voegt 'er by, dat deze zelfflandigheid haaren oorfpronk ontleent van het gedeelte der hersfenen, het welk hy heteyrond middenpunt (') noemt. — (') CenSanïorinus flemt niet toe, dat het van het trum eyrond middenpunt komt, zoo als vieussens 0vcie' het zich ingebeeld heeft; maar hy zegt alleenlyk dat hy deze witte zelfflandigheid dikwyls heeft aangetroffen , en bevonden dat zy van mergachtige vezeltjes, onderfcheidenlyk en ongeregeld onder eikanderen gevlochten, famèngefteld zy. Morgagni heeft niet alleen dat foort van gewulf, waarvan wy fpreeken, aangetroffen; maar hy heeft 'er twee gevonden, het een boven het ander geplaatst. Het onderfte was van eene asachtige, en het bovenfte van eene witte kleur, en waarlyk van eene mergachtige zelfflandigheid. Eindelyk zegt w i n s l o w , fpreekende van de bedden der gezichtzenuwen, dat zy indedaad verbonden zyn, en dat zy één en het zelfde ligchaam uitmaaken, als zynde het vervolg der witte zelfflandigheid van de bolte. Deze zelfflandigheid gaat hy voort, is zeer dun, en wordt verbryzeld door de eige zwaarte van de zydelyke deelen der hersfenen, als zy van het bekkeneel los zyn; en om zich van deszelfs aanwezen te verzekeren, moet men haar in deszelfs natuurlyke plaats onderzoeken, daarenboven moet men nog zorgdraagen om de hersfenen met vi.el omzichtigheid te behandelen. Wie  44 Verhandeling over de Ontleedkunde. Wie zoude gelooven, dat, niettegerjftaande de verzekering dezer kundige Mannen, dewelke ik zoo even aangehaald heb, de vereeniging van de bedden der gezichtzenuwen in twyfFel kan getrokken worden? Nogthans durf ik dit doen, na de naauwkeuriglle opmerking, en meenigvuldigfte Ontledingen. Alhoewel ik de grootlte voorzorgen gebruikt heb om den klomp der hersfenen C)Mas. (O niet te fchudden in het doorzaagen, alhoewel ■^r-ere' ik het vlies, dat de bedden der gezichtzenuwen bedekt, ten uiterfle langzaam opgeligt heb, alhoewel ik verfcheide reizen de hersfenen van onderen heb begonnen te doorzoeken, ten einde die gene, die bovenwaardsch gelegen zyn, ware het mogelyk! geheel en gaaf aantetreffen, heb ik nooit konncn zien dat deze bedden aan eikanderen vast waren. — Integendeel heb ik geloofd in die ilaat, in welke zy zich aan my opgedaan hebben, een bewys gevonden te hebben, dat zy eikanderen alleenlyk aangeraakt gehad (•) Fa- hadden; want die oppervlakte (_■_) met welke zy eikanderen aanraakten, heeft my altoos zeer glad en zonder eenige oneffenheid toegefchenen, het geen zekerlyk niet gebeurd zoude hebben, zo zy door een loon van vervolg van zelfflandigheid aan eikanderen vereenigd waren geweest. Al de vrucht, welk ik ten dien opzichte uit myne navorfchingen getrokken heb, is geweest, van bykans bepaald tusfchen dezelve eene zagte koord gevonden te hebben, van eene asachtige kleur, ééne of anderhalve lyn lang, welke van derzelver middenfte en voorfte gedeelte haarenoorfpronk neemt. Morgagni is de eenigfte der Ontleedkundigen, dien ik weet gewag gemaakt te hebben van dit koordje, het welk hy zegt de bedden der gezichtzenuwen aan derzelver middenfte gedeelte te verbinden, en het welk  Van de Ingewanden. 45 welk hy verzekert van niemand voor hem opgemerkt te zyn. . Het groefje, het welk de bedden der gezichtzenuwen van de geilreepte lichaamen fcheidt, bevat aan elke zyde een witachtig, vezelig en in zeker opzicht doorfchynend koordje, van vooren dikker, en van achteren dunner, het welk opkomt van het zydelyke en voorfte gedeelte van de derde holligheid^, kort by dat, het welk l^jfg de voor/ie zuil van het mergachtig gewulf ( ; tertim. vormt. Dit koordje gaat onmiddelyk van onde- (*)Coren naar boven, en van achteren naar vooren , daarna gaat het benedenwaardsch, volgende dezel- ..^ ve richting, tot op de plaats daar de zydelyke meduUaholligheid&zich ombuigt,,om zich buitenwaardsch ris. te begeeven. — Aldaar vervolgt het volgens de lengte van het bovenfte gedeelte dier holligheid, en gaat eindigen omtrent het einde dezer holligheid in het binnenfte deel dier verhevenheden, welke het uiteinde van de ramshoorn (*■) vormt. Het neemt zyn weg over twee of drie («)cVaders, welke van het geftreepte ligchaam af- nu Amgaan, om zich uitteftrekken tot die, welke moms' befloten zyn in de dikte van het vlies, het welk de netwyze vlechten verecnigt, en ze by wyze ( ) Fre■ van een toompje (4j weerhoudt. ( Ajj- Willisius is de eerfte, die er iets van op- bus pos- gemerkt heeft. Hy heeft het den achterboord terhr van het gereepte ligchaam (') genffi* Vieussens heeft het na hem het dubbeld half J'(^^G'e. kringswys middenpunt (•) geheten, zonder dat minum ik 'er de reden van weet; maar de befchryving centrum die zy 'er beide van gegeeven hebben, is zeer WJ*" onvolmaakt. T a r i n heeft het daarna den naam van ^ nieuw tovmpje (J) gegeeven, in één van zyne }lu/um Werken, en dien van breidel in een ander, buiten novum. twyf-  ,.46* Verhandeling over de Ontleedkunde CO 7>/«- micircularis. CO tuva an- terior cerebri. C*Xbor- daWillifit. (f)Com- tnisfura trasfioris wervi temula Vieusfe- nii. (6~)Comtnisfuraanterior. twyftel, omdat het over de adertjes, die van het geftreepte ligchaam komen , heen loopt; eindelyk de Heer haller heeft om het uit te drukken zich bediend van de benaaming van halv krings■wys bandtje CO» raaar hy geeft het eenen ande* ren oorfpronk en uiteinde, als ik 'er aan toegeëigend heb. Men ziet voor de ruggelingfche aanraaking van de bedden der gezichtzenuwen eene opening, die zich juist onder de voorfte zuil van het mergachtig gewulf bevindt , en dewelke men de vrouwelykheid (*) of voorfte opening der hersfenen (0 noemt, [volgens winslow]. Zy is van vooren toegefloten door een langwerpig mergachtig koordje, middelmaatig dik, en anderhalve lyn lang, welke die omvouwingen, wier vereeniging de voorfte zuil uitmaakt, met elkan- ' deren verbindt. Deze is de grootfte hoeklasch der hersfenen. Santorinus noemt dezelve de koord, v dekking van dit koordje te willen ontneemen; otfehoon riolanüs 'er gewag van maakt, is het echter waar dat willisius de eerfte is, welke het naauwkeurig befchreven heeft.  Van de Ingewanden. 4? nenfte deelen der hersfenen, die, om wel gezien te worden, het meest noodig heeft wel ontleed te worden. Byaldien men met het platte hecht van een Scalpel of een ander zoodaanig werktuig de asachtige zelfflandigheid, waarmede zy rondom bezet is, 'er afligt, zal men zien, dat zy zich meer als anderhalven duim van weerskanten in de dikte van beide de kwabben der hersfenen uitbreidt, en dat zy 'er zich onthoudt, zonder zich,' hoegenaamd, met de nabuurige deelen te vermengen. Deszelfs gedaante verheelt alsdan eenen Schietboog, die van achterenen in hetmidden vry uitgehold, en van vooren en op de zyden bol is. Deszelfs dikte neemt fterker toe naar maate zy van haar midden afwykt, en eindigt van achteren , terwyl de zelfflandigheid zelfs zich verliest, als welke zich met die der hersfenen vermengt. Santorinus en petit, leden van het Hoogefchool der Weetenfchappen, hebben een gedeelte dier toeftellingen, dewelke ik zoo even ontvouwd heb, gezien. Maar wat zy niet gezien hebben, en het geen talryke opmerkingen my geleerd hebben, is , dat de voorfte hoeklasch famèngefteld zy van veele onder malkanderen vereenigde draaden, dewelke men met de oogen onderkennen kan, als men ze by helder weder onderzoekt. Het achterfle gedeelte, van de ruggelings tegen elkander geplaatfte bedden der gezichtzenuwen , brengt eene tweede opening te voorfchyn, zynde bekend onder den naam van aars der hersfenen ('), of van de achterfle opening ^Amt C), [zoo als winslow die noemt,] en die cerebri. van achteren gefloten is, door eene langwerpige (") A*. koord naar de dwarschte gelegen, en geheel gelyk aan die van welke wy zoo even ge- riofm h 3 fpro-  48 Verhandeling over de Ontleedkunde. fproken hebben, uitgenomen dat zy zich van weerskanten minder in de dikte van de asachtige zelfflandigheid, die in de nabyheid is, uitbreidt, dat zy grover is, en dat zy zichtbaarer vezelen ttr)Com- heeft; deze is de achterfle hoeklasch (*)• Deze mïs/ura hoeklasch bevindt zich, even als de achterfle poste- opening of de aars der hersfenen, onder het achterfle en "breedfte gedeelte van het merggewulf op drie zuilen. Zy onderfleunt het voorfte gedeelte van een ligchaam , dat zoo dik is als eenen peer, rond van achteren, en een weinig gepunt van vooren, asachtig van kleur, zagt en teer van zelfflandigheid, hoewel het dikwyls een foort van gruis of zand in deszelfs dikte bevat, en dat deszelfs gedaante eenigermaaten gelyk is aan die van eenen pynappel, heefc men het de pynappelCïGlan- klier (*) genoemd. Dit ligchaam, in het welk de dulapi- vermaarde descartes gemeend heeft, dat de nealis. ziel haare zitplaats hadt, [doch zeer ongegrond, want het zeer dikwyls door ziekte aangedaan bevonden geworden is by lyken die in het leven , en even voor den dood, hunne verflandelyke vermogens volkomen hadden , ] is van boven bedekt en omwonden met eene vliezige zelfflandigheid, welke denetwyze vlechten verbindt,en is vast van achteren (») Tu- °P vlQr verhevenheden^3), twéé aan tweëngefchikt, bercuU. en de ééne boven de andere gelegen; aan welke men f4") Na voor ^ezen ^e or>gefchikte naamen van billen(*) tes. a' en ballen (5) gegeeven heeft, maar dewelke men (J)Tes- nu kent onder den naam van vierlingheuveltjes teg' O' [welke naamen winslow het eerst ver\?culiê anderd heeft]. Deszelfs voorfte gedeelte, welks quadri' kleur wit naar het geele is, hecht zich aan gemin*. twee witte koorden, die toefchynen te komen van het achterfle gedeelte van de bedden der gezichtzenuwen ; maar welker oorfpronk veel verder  Van de Ingewanden. 49 der is. Zy fpruiten uit het voorfte en zydelyke gedeelte van de derde holligheid (*) uit de zelfde plaats , waar uit de koorden, die de voorfte zuil van het mergachtig gewulf vormen, komen, etldie, welke befchreven geweest zyn onder den naam van de achterfle vouw van het geflreepte ligchaam (') enz., en fchuinsch naar achteren opklimmende gaan zy naar de lengte van den bovenften rand der ruggelingfche aanraaking van de bedden der gezichtzenuwen, en gaan vervolgens benedetiwaardsch om zich boven over de achterite hoeklasch, en meer naar achteren te begeeven. Men kent ze ligtelyk aan de uitfteking dewelke zy in derzelver geheelen loop maaken , en aan de kleur, die witter is dan die van de bedden der gezichtzenuwen. Het grootfte gedeelte der Ontleedkundigen heeft 'er alleenlyk het achterfle gedeelte van gekend, het welk zy voor eene zenuw aan de pynappelklier toebehoorende aangezien hebben, dewelke zy meenden dat van het achterfle gedeelte, der bedden, van welke wy fpreeken, afgezonden wierdt, om naar deze klier te gaan, of alleenlyk naar deszelfs middenfte gedeelte opging. De Heeren petit en hall er zyn de eenigftë die 'er van gefproken hebben; maar ik kende ze lang voor dat ik wist dat deze Schryvers 'er gewag van gemaakt hadden. De twee openingen der hersfenen baanen eene weg naar eene lange holte, welke zich onder de ruggelingfche aanraaking van de bedden der gezichtzenuwen bevindt, en dewelke men de derde, de voorfte en onderfte holligheid (0 noemt. Deze holligheid is van vooren vry diep, onder de voorfte zuil van het II. Deel. D merg- triculus tertius. bus pos. tertor corporis ftriati. triculus tertius^ anterior & inferitr.  O) Pro- césfus pia:na. trt's. dula pi- tuita- ria. rn In- fundibulum. 50 Verhandeling over de Ontleedkunde. mergachtig gewulf, en fchynt 'er in te eindigen uoor eene buis , Welke, van boven wyder, en van onderen naatiwer is, eh gevormd zynde van eene verlenging van de mergachtige zelfflandigheid der hersfenen [*] , en van buiten onöerfteund wordende door eene gelykvormia:e verlenging van het dunne hersfenvlies (')? zich fchuinsch van achteren naar vooren, én var, boven naar beneden uitffrekt, tot aan het middertte gedeelte van het ligchaam , dat in de groef of holte , dewelke het 'bovenfte deel van het ligchaam des wiggebeens heeft, bevat wordt, en het welk onder den naam van flymklier (J) bekend is. De Ouden hebben geloofd dat deze buis gefchikt was om de weyvochten , welke zich in de holtens der hersfenen verzaamelen, uit dit ingewand te voeren, en hebben haar den naam van den trechter f3) gegeeven. Vieussens is de eerfte die ontdekt heeft , dat zy in haare geheele lengte niet uitgehold is, gelyk het werktuig daar zy den naam na. r draagt. Deszelfs onderfte deel, zegt deze Schryver, heeft geene zichtbaare holligheid. Het is alleen van fponsachtige onzichtbaare openingen doorboord [f]. Dit is, zegt hy, het geen ons de [*] Sommige, gelyk haller, marherr, en andere voornaame Ontleedkundigen willen, dat deze buis van de korstachtige zelfstandigheid voortgebracht wordt, doch door deszelfs teder maakfel en pappigheid. waardoor het van de meeste Ontleedkundigen verbroken gevonden wordt, is het waarfchynelyker dat het volgens de gevoelens van de Heeren sabatier, winslow, enz. mergachtL zy. [f] Lieutaud noemt het hierom met meer recht den flymfteel,tige pittiitaire, in veronderïïelling dat heteenvfcst ligchaam zy: dit ligchaam wordt met nog meer an-  Van de- Ingewanden. 5* de'ondervinding ftaaft : want als men 'er een aftrekfél van lafraan, met brandewyn gemaakt, ingiet, ziet men het langzaam tot de ilymkher komen, ridley is van dezelfde gedagten, en de Heer lieutaud verzekert, dat de buis, daar wy van fpreeken, van onderen langwerpig en twee of drie lynen hoog is, aan dewelke hy den naam van den flymfteel geeft. Het is moeilyk te ontdekken, of het geen men den trechter noemt eene waare buis dan wel een vast ligchaam zy , gelyk de Ontleedkundigen, van welke ik zoo even gefproken heb, zeggen; Dit deel is zoo zwak dat het hoegenaamd geene infpuiting doorftaat, zonder zich te fcheuren en zich te verbreeken, en het is zoo pappig, dat het ineenzakt, als men het van de naast gelegen deelen affcheidt om het des te gemakkelyker te onderzoeken. Ondertusfchen dunkt my, dat het geene holligheid in zich bevat [_•_], en dat het die bedieningen niet kan uitvoeren, dewelke men'er aan toegefchreven heeft, tenware het fponsachtig zy ! zoo als v i e u s se n s het voorgedraagen heeft. Het ligchaam, aan het welk deszelfs onderfte en naauwfte gedeelte raakt, heeft de gedaante van eene witte boon. Het is dwarsch geplaatst en zoodanig, dat deszelfs bolle rand naar vooren, en de holle naar achteren gelegen zy De twee vlaktens zyn de eene naar boven, en de andere naar beneden, en de twee uiteinden* rechts en links gelegen. De kleur is uitwendig geel, andere deelen van de ingewanden van het hoofd zeer oneigen van de Ontleedkundigen genoemd. ... H "n de dieren wordt het hol bevonden, doch mee by mentenen , zoo als de meeste Ontleedkundigen eenftemmig verzekeren. D 2  5ü Verhandeling over de Ontleedkunde. C\Or- gamja- tio. (O A. qua ductus SylVii. CO Cor. rtua Ammonis.CO Pedes Hypocampi. (0 ^entriculi.(f)PlexVS choroidei. geel, en inwendig asachtig , en de zelfflandigheid is papachtig en week. Voorhetoverige is deszelfs werktuigelyk ge/lel CO n'ec bekend, en men ziet 'er niets dat toelaat ftellig te verzekeren dat het eene klier zy. Zoo het de weyvochten der hersfenen opzoog, ziet men niet hoe dezelve 'er uit zouden konnen gevoerd worden. Het achterfle gedeelte van de derde holligheid wordt in eenige opzichten gevolgd van eene buis, onder de achterfle hoeklasch en de vierlingsheuveltjes bevindelyk , welke benedenwaardsch fchuinsch naar achteren in de vierde holligheid gaat, en dewelke men de waterleiding van Sylvius (0 noemt, hoewel meer Ontleedkundigen en wel byzonderlyk galenus en arantius ze voor hem gekend hebben. De ramshoorns (0 loopen. Zy zyn bree^ van vooren, en van achteren fmal en gepunt, en krom in de lengte, zoodaanig dat de holle rand van den eenen naar die van den anderen kant gekeerd is. Deze knobbeltjes, mogelyk van de Ontleedkundigen meerendeels over het hoofd gezien, zyn door den Heere mor and weder in aanmerking gebragt. Over de Kleine Hersfenen. De uitgebreidheid der kleine hersfenen (') Q^T' is veel minder aanmerkelyk dan die der groote hersfenen C> Dit ligchaam ligt befloten in (•) Cede achterfle en onderfte holtens van het bek- rebrum' keneel , onder het overfpanfel des achterbreins (4), hetwelk deszelfs naam draagt. Het (4)Tenis in eenen zeekeren zin van boven plat, en voor jjjjj^ het overige, van deszelfs uitgeftrektheid , bol. Derzelver breedte is van den eenen kant naar den anderen grooter, dan van vooren naar achteren, en derzelver dikte is middelmaatig. Men vindt ze intwee kwabben (s) verdeeld, waar van rs^Lghit een naar den rechter en de ander naar den linker kant gelegen is. Die kwabben worden door een waar gevolg van zelfflandigheid van boven vereenigd, maar van achteren worden zy van clkan6 D 3 de-  54 Verhandeling over de Ontleedkunde. aeren geicneiuen door eene diepe groef, die vafalx' de kklne zeis O van het dtkke hersfen- (») Du- v^es 0) ontfangt, en van onderen door het ra ma- verlengde merg (3). Men kan op elk derzei ven rv\ ut drie ^oorl:en van kronkels onderfcheiden , één duila voorlte' een ni'ddenite, en eén achterfle , de^ oblongo. welke niet onaartig aan de achterfle uiteindens ta. van aardwormen gelyken, en welke bekend zyn (*\Pro- onder den naam van de WM'mwyze kronkels (4); vermi- doch eenige fteIien maarden foort van kronkels formes. van dien aart, dewelke zy zeggen dat van het voorfte en middenfte gedeelte der kleine hersfenen voortkomen , op die plaats, waar die twee kwabben aan eikanderen vast zyn ; en andere willen dat 'er twee zyn , één bovenfte en één onderfte. Het buitenfte gedeelte der kleine hersfenen levert een groot aantal groeven op, welke zeer diep in deszelfs dik te'indringen, doch welke een order en fchikking hebben die geheel verfchilt van die der groote hersfenen. Deze groeven, byna overid evenwydig aan eikanderen, doen de kleine hersfenen als in kleine dunne fneedjes afgefneden voorkomen. — Het dunne hersfenvlies vormt vouwen, welke zich diep in 1 elk van hun begeeven, en die de vaten onderlleunen welke naar binnen van de zelfflandigheid van dit ingewand gaan. Zy worden uitwendig door het fpinnewebsvlies bedekt, tusfchen het welk en het dunne hersfenvlies veele van die vaten fluipen, en zelfs in grooter hoeveelheid dan ^ op de oppervlakte der hersfenen. D e kleine hersfenen worden uit eene vermenging van asachtige en witte zelfflandigheid gevormd. De eerfte maakt het uitwendig gedeelte 'er van uit; de tweede beflaat het inwendige 'er van.  Van de Ingewanden, 55 Zy komen in grootheid met eikanderen overeen , indiervoegcn , dat de asachtige zelfflandigheid grooter plaats beflaat dan de witte, en zy zyn zoodaanig gefchikt, dat wanneer men beide de kwabben der kleine hersfenen meteen topfneede C) Scheidt of dat men ze van O*boven tot onderen doorfphtst, de tweede een >kMu foort van takfpreiding zonder bladen vertoont. Dit is het geen men den boom des levens ^ (*~) noemt. . horvita. Twee mergachtige koorden (3) vereenigen g c/w;._ van boven de twee kwabben der kleine hers- dtg me. fenen met het achterfle gedeelte der hersfenen. dullares. Zv ftvgen van onderen naar boven op , en gaan zich met hec onderfte gedeelte der vierling-heuveltjes vervolgen. Deze koorden, meer aan derzelver onderfte dan bovenfte gedeelte van eikanderen verwyderd , laaien eene ruimte over, welkers gedaante byna driehoekig is, en gevuld wordt door eene laag [van het dunne hersfenvlies] waarvan de zelfflandigheid witachtig naar het asachtige zweeft, en zeer dun is dewelke vieussens kwalyk aangezien heelt voor een klapvlies (4), het welk gefchikt is r^ vah om de opening te fluiten , door dewelke de vul*, vierde holligheid (*) gemeenfehap heeft met ^g» het achterfle uiteinde van de waterleiding van qmrlus. sylvius, die onder de vierlingheuveltjes ukeegroefd is [*]. Twee andere koorden, bykans m De meefte Ontleedkundigen als willis, haller mahherr, enz. noemen dit het groote klapvlies der K "f<). Wi« i lo w geeft het den naam van klap- VaU ö plW: LiEOTAOD beftempelt het met den ^ naam van klapvlies van vieussens, en betcliryk net op de volgende wyze: „Het gewulf, C«gt hy^.vai.  55 Verhandeling over de Ontleedkunde. den anderen gelykende, gaan van het midden van elk der kwabben van de kleine hersfenen naar het bovenfte en achterfle gedeelte van het verlengde merg, en vermengen zich met hetzelve. Deze laatfte naaderen eikanderen aan derzelver eindens. (') Me- dulla oblonga- ta. (O Me- du'.la fpinalis. C) Hemispharia.. (*)Brachia.(O Fe. m$ra. Van het Verlengde Merg. Het verlengde merg (*) neemt het onderfte, achterfte , en middenfle gedeelte van het bekkeneel in. Het doet zich op onder de gedaante van eenen dikken halv ronden knobbel, van welkers achterfte gedeelte een ftaart of langwerpige ronde ftam afgaat , welke zich naar het groote achterhoofdsgat begeeft , en door de geheele lengte van het kanaal der wervelen onder den naam van het ruo-aemerg (a) voortgaat. De zelfftandigheid der^ hersfenen , en die der kleine hersfenen, loopen gelykelyk te famen om het zelve te vormen. Elk der zyhelften (3) van de eene, en elk der kwabben van de andere , levert tot deszelfs verlenging eenen dikken tak van de witte zelfftandigheid af, op denwelken men naar de lengte gaande uitfteekende flreepen gewaar wordt. Deze takken zyn bekend onder den naam van armen {*) en dyen (*) van het verlengde merg. De „ de vierde holligheid wordt gevormd van eene mergachtige „ verlenging in verfcheide deelen verdeeld, het is eirond „ en is vyf of zes lynen lang, en twee of drie breed; „ het is zeer dun. zagt, en flap ; van twee kanten „ door vliezen bedekt, welker vezelen van het dunne „ hersfenvlies komen: als men door de waterleiding van „ sylvius de vierde holligheid opblaast, ziet men het „ zich even als eene blaas opzetten."  Van de Ingewanden. 57 De armen van het verlengde merg ftammen van het middenfte en onderfte gedeelte der zyhelften van de hersfenen. Zy zyn van vooren, van buiten, en van boven van eikanderen verwyderd, en zy naderen, van onderen, vanbinnen, en van achteren tot eikanderen, omtrent den'middenften knobbel , met denwelken zy zich vereenigen. Men vindt tusfchen dezelve, kort by den bovenften rand van dezen knobbel , twee nabygelegen verhevenheden, wit van kleur, en zoo groot als eene erwt, dewelke men de tepelachtige (■*) noemt, en die tegen- (*)Mamover het voorfte en onderfte gedeelte van de millareu derde holligheid gelegen zyn. Alhoewel deze verhevenheden een weinig meer naar achteren liggen, dan het onderfte uiteinde van de koorden, die de voorfte zuil van het mergachtig gewulf vormen, heeft santorinus ze voor de plaats aangezien, waaruit die koorden haaien oorfpronk ontleenen, en heeft ze de knobbelachtigheden of bollen van de voorfte zuilen van het meragchtig gewulf (*) genoemd. (•)/>«<;Winslow heeft 'er deze eerfte benaming van rumcrubehouden , dewelke myne vroegere opmerkingen "jJJjT afgekeurd hadden, niet hebbende konnen vin- bL den, dat derzelver ligging overeen kwam met de ligging dier deelen, welke volgens deze twee Ontleedkundigen 'er van voortkomen [*]. Een naauw- r*] De Ontleedkundigen, even als de Natuurkundige des menfchen ligchaam, komen , zoo min omtrent de waare ligging der mamwyze uitfteekzels , als over derzeiver nut en werking overeen. De Ouden hebben ze voor klieren aangezien, en de laatere , tot zelfs willisius , hebhen ze tweederhande foort van bedieningen toegefchreven ; de eene, van zeker vocht wegtevoe6 D 5 ren>  58 Verhandeling over de Ontleedkunde. naauwkeuriger onderzoek heeft my doen bemerken, dat men met een liomp werktuig de asachtige zelfftandigheid, die de wanden van het voorfte en zydelyke gedeelte van de derde holligheid vormt, opligtende, eene mergachtige verlenging ziet opgaan van elk dezer verhevenheden , welke verlenging niet alleen de voorfte zuilen van het mergachtig gewulf voortbrengt, doch daarenboven noch twee koorden , die hier boven befchreven zyn, en dewelke ik gezegd heb bevonden te worden in de groef, die de geftreepte ligchaamen met de bedden der gezichtzenuwen van eikanderen fcheidt, en de fteelen van de pynappelklier te vormen. D e dyen van het verlengde merg komen van het middenfte en onderfte gedeelte van de kwabben der kleine hersfenen. Zy zyn van achteren , van buiten en van onderen vervvyderd, en komen van vooren, van binnen en van boven weder by een omtrent den middenften knobbel, met. denwelken zy zich vereenigen en te famenloopen, even als de twee groote takken, die van de hersfenen geboren worden. Die vier verlengingen vertoonen tennaastenby een Sint Andries-kruis, welker middenfte knobbel het middendeel uitmaakt. D e knobbel, waarvan wy fpreeken, is niet juist halfzyrond, hy is eerder een weinig van vooren (OTVh»- naar achceren toe uitgerekt. Eene wyde en min Teria.' diepe groef, gefchikt omeenen jlagaderjlam (*_) te ren, de andere, om tot de reukwerktuigen te dienen: tot dat scHNEiDtitus zonneklaar betoogd heeft, dat dit geen van beiden plaats kan hebben , en een duidelyker vetkiaaring dier ligchaamen en der reukwerktuigen gegeeven heeft.  Van de Ingewanden. 59 te bevatten, gemaakt door de famehkomst van de twee wervelbeenderen, en bekend onder ^ den naam van mggebeen-ftagaderftam O, )fa baJi. fcheidt hem van vooren en van achteren in twee liariu selvke deelen. Varoli een van die, welke het beste geilaard zyn in het doorfhuffelen der hersfenen, heeft hem vergeleken by eenen brug, onder denwelken vier armen, als het ware, van'eene rivier by malkanderen komen, het geen oorzaak is, dat men hem den naam van denxbrug van varoli gegeeven heeft (')• Men geeft hem giJJ» nog den naam van den ringwyzen knobbel {.). ('3) ^ ü e ftam. welke van deszelfs achterfte gedeelte )/be. opkomt, daalt fchuinsch van vooren naar achteren rantia mar de laagte. Hy wordt 'er van afgefchciden door annulaeen fmal kringswys bandtje op de wyze van eenen • halsbandt. Deze ftam is eenigervoegen eften op deszelfs twee vlaktens, van welken er één boven en achterwaardsch is, en de andere binnen en voorwaardsch,en hy fchynt gevormd te zyn van twee mergachtige koorden , zynde 'er eene van aan den rechter en de andere aan den linker hand gelegen, die van clkanderen gefcheiden worden door twee vry diepe groeven, welke tegenover deszelfs vlaktens liggen. Als men die groeven bezyden doet, vindt men 'er draaden, welke fchynen zich te overkruisfen. en fchuinsch van den eenen naar den anderen kant te gaan. Fr a nciscus petit, oud Hospitaal-Geneesheer van den Koning te Namur , en vervolgens Lid van de Koninglyke Iloogefchoole der Wetenfchappen , heeft geloofd dat deze draaden de zenuwen voortbrachten, en uit deze opmerking heeft hy du gevolg getrokken, dat die werktuiglyke deelen, welke zich in het rechter gedeelte van het ligchaam uitbreiden, van het linker gedeelte ° der  6o Verhandeling over de Ontleedkunde. der hersfenen geboren worden, en wederkeerigzyn. C') Pa- De ziektekunde (') lever: een groot aantal bethojo- wyzen op5 we]ke aantoonen5 dat het .ej. Z0Q mede gelegen zy, doch de voorgewende overkruisfing der vezelen van het verlengde merg onder malkanderen is niets minder dan zeker, en kan zelfs in de meeste onderwerpen niet op eene genoegfaam duidelyke wyze bemerkt worden. Behalven de groeven, van dewelke wy gefproken hebben, levert de onderfte en voorfte vlakte van het verlengde merg twee andere op, aan eiken kant één, welke hetzelve verdeelen in twee paar naar de lengte uitgeftrekte verhevenheden , die bekend zyn onder den naam van de (*)£»«'- fpitze (») en eironde heuveltjes (3). De laatTirami fte Zyn m het midden> en digt by eikanderen, dates. de fPltze zvn °P de zyden geplaatst. (') OU- De bovenfte en achterfte vlakte van het vervares. lengde merg brengt te famen met het middenfte gedeelte der kleine hersfenen toe tot de vorming van ( ^Ven- eene holte, dewelke men de vierde holligheid (4) partus, of de fchryfpen(s) noemt. Deze holte heeft inde(J) Ca- daad de gedaante van eene fchryfpen. Zy neemt lamus een begin van onder de vierlingheuveltjes, rekt r/»ï"°' Zic'1 van weerskanten UlC over het bovenfte ger,us' deelte der dyen van het verlengde merg, en de dikte van de kwabben der kleine hersfenen; en beneden over het uiteinde van het verlengde merg, alwaar zy in een punt eindigt. Een zeer dun vlies bekleedt haar, even als de andere holligheden der hersfenen. Men onderfcheidt 'er zichtbaar eenige vezelen, die boven over deszelfs onderfte gedeelte loopen, en (*')Lobi welke zich links en rechts uitftrekken naar de cerebel' kwabben der kleine hersfenen (6). Zy gaat /;- fomtyds, zegt men, in de lengte van het wervelkanaal  Van de Ingewanden. 6ï kanaal voort, onder de gedaante van eene in de lengte uitgeftrekte buis, m dewelke men een geelachtig weyvocht vindt. Deze byzondere gefteldheid, gekend van karel etienne en van coLUMBUS, en naauwkeurig van deze twee Schryvers befchreven, is aan de Ontleedkundige lang onbekend geweest. Zy zouden het nog feweefc zyn, zooniet de Heer .en ac ach er dikwvls van verzekerd hadt, en zoo niet de Heer POR'rAL, aan welke die geleerde Geneeskundige het medegedeeld hadt,bezorgd was geweest om ze door den druk gemeen te maaken. Desmettegenfhaande is zy nog niet door een genoegzalm aantal proeven bewezen, om ze als beftendig plaats hebbende te befchouwen. De vierde holligheid C) is vast aan den waterloop van f^y„. tvXivs en gevolglyk aan de derde holligheid, triculus Geen klapVlSiit lei mond van deze opening, en het blaasje het welk men op de vierlingheuveltjes by het inbrengen van lucht m de water leiding van sylvius ziet opzetten, ts alleenlyk het voortbrengzel van het dun en asachng vlies, van het welk wy gefproken hebben by gelegenheid van de koorden , die de kwabben der kleine hersfenen met de vierlingheuveltjes van boven te famen vereenigen, het welk, met dik zynde, gemakkelyker wyktdan de andere gedeeltens (1) ^ dezer holligheid. . dulla Het verlengde merg (") brengt tien paar ze- oblonge nuwen voort [*], welke het bekkeneel uitgaan ta. H Willisius is de eerfte geweest, welke tien paar zenuwen tot het hoofd behoorende gefteld heeft. De Ouden toden maar zeven paar: laatere Ontleedkundigen wihen 'er maar negen geteld hebben :hyis de eerfte die goed over ■de zenuwen heeft kunnen fchryven, en aan wien wy de  («) ou faclorii. w op- tici. (3) OcU- lorum motorii communes. (<) Pa- thettci. (s)Tri- gemini. (sj0cu- lorum motorii exte; - ni. i7) Auditorii.(»>Ktgi. (»)Gajtatnrii.0°Wervifub occipitales.WNervi olfactorii. mina cribrofa os/is. ethvioidis. 61 Verhandeling over de Ontleedkunde. door verfchillende openingen, van welke deze doos doorboord wordt, en dewelke men gemeenlyk onder den naam van eerde, tweede, en derde enz. aanduidt. Men geeft ze nog de naamen van reukzenuwen ('), gezichtzenuwen gemeene beweegzenuwen der oogen (3), de medelydende of minzenuwen (4)->de drielingzenuwen (5)i bultenfte beweegzenuwen der oogen (6), de gehoorzenuwen (T) , zwerfpaarzenuwen (8) , de fmaakzemtwen (9)> en ten hattlen.de onderachterhoefdfchs zenuwen (IO).. - De zenuwen van het eerde paar zyn de reukzenuwen _(").' Zy neemen haaren oorfpronk van het onderfte en voorde gedeelte der hersfenen [dat de geftreepte ligchaamen uitmaakt] met twee wortels [*], eenen uitwendigen langeren, welke voortkomt uit de groef, die de voorde kwabbe van dit ingewand van deszelfs achterfte kwabbe affcheidt, de andere wortel is inwendig en korter, welke van het achterfle gedeelte van de voorfle kwabbe der hersfenen zyn begin neemt. -— Zy zyn van ach. teren vry wyd van eikanderen, doch zy komen welhaast nader by den anderen, en begeeven zich, evenwydig aan eikanderen, van achteren naar vooren onder de voorfle kwabben der hersfenen, in efene van die groeven, in welke zy bevat worden, tot aan het zeefplaatje van.het zeef been ("),• alwaar zy zich verdeelen in een groot aantal draa* den, die tot in de neusgaten doorgaan. De,reukze* kennis, die wy thans van de zenuwen hebben, grootendeels verfchuldigd zyn. Zie myne aanteekeningen over het zaiswgevoel, enz. 2 Apd. bl. 8 , 9 en 10. enz. [*] Somaüge geeven ieder maar eenen wortel, als ty--..)t; zie Tom. I. pag. 39. Doch half.er verzekert, dat hyze altoos uk twee wortels heeft zien opkomen; zie zyne Püytiologie, Tom. IV. pag. 205. enz.  Van de Ingewanden. 63 zenuwen zyn van haar begin vry breed. Zy worden vervolgens fraaller en worden op nieuw brccderaan derzelver voorfte gedeelte. Haare zclfftandigheid is zeer zagt, en zy zyn geplat. De zenuwen van het tweede paar of de gezichtzenuwen (') komen van achteren uit de C) Qfheuveltjes de billen en ballen O omtrent het ^ achterfte gedeelte van die heuveltjes, aan. welke tes&tes. men den naam van de bedden der gezichtzenuwen «reeft Zv zyn van elkandcren verwyderd, en zvn op die plaats zeer breed, ftygen terftond van onderen naar boven op, en van binnen naar buiten, tusfchen de armen van het verlengde nere [aan welke zy fomtyds, doch met altoos vastgehecht gevonden worden] en de middenfte kwabben der hersfenen, waarna zy een weinig benedenvvaardsch gaan,zich van buiten naar binnen begeevende en van achteren naar vooren , tot dat zy gekomen zyn op h^f^lO j M voor den [zoogenaamden] trechter (*), alwaai zy eikanderen naderen en zich vereenigen. De plaats (4) h. *ah deze vereenking verbeeldt een mm'.of meer fyndibu1'ano-werpig vierkant, welks afmeetingen in on- Hm. de&heiden onderwerpen verfchillen [*]. Zy verwvderen zich op nieuws, en gaan van achteren naar vooren, van binnen naar buiten, en van boven naar beneden, naar de gezichtsgaten, door welke zy het bekkeneel uitgaan. Deze zenuwen zyn een weinig geplat, echter meer voor, dan na deszelfs vereeniging. - Zy zyn van achteren ook breeder dan van vooren. ■ PI Sommige meenen dat zy eikanderen overkruisfen, en ftaven dit gevoelen met bondige bewyzen. Andere beweeren het tegendeel met even zoo veele fterke en overtuigende bewyzen; het welk de Heer sabatier in het volgende deel fraay en omftandig betoogt.  6if Ferliandeling over de Ontleedkunde. OOcu lorum tnotorii commw nes. (») Ten. torium cerebelli. (3) Apo- phyCes clynoidei pcsterio- res. C4) Si- nus cavernoft.Cs) Fisfurafphienoidalis.(*) Orbit te. (7) Nervi pathetici. (!) Nates & testes. De zenuwen van het derde paar, of de gemeene oogfpierfche (*) komen van het binnenfte gedeelte van de armen van het verlengde merg, naby den voorften rand van den netwyzen knobbel, of den brug van varoli, door een vry groot aantal draaden welke in een bundel te famen verzameld zyn. Zy zyn breed en geplat van haaren oorfpronk; doch zy worden welhaast fmaller, en neemen eene ronde gedaante aan. Deze zenuwen verwyderen zich van elkahderen naar maate zy opflygen , en begeeven zich van achteren naar vooren, en van binnen naar buiten, tot onder den voorden punt van het overfpanfel des achterbreins (a), alwaar zyhet dikke hersfenvlies doorbooren op de uitwendige zyde der achterfle ledikantuitfleekfels (3). Zy gaan door eene buis, welke van dit vlies gevormd wordt, en zy worden 'er van ontfangen, zonder 'er eenigzins aan vast te zyn,vervolgens , na twee lynen wegs gemaakt te hebben, voegen zy zich naby deszelfs twee laagen, aan welke zyfterk gehecht worden. Deze zenuwen gaan volgens de lengte van den uitwendigen wandt der holle boezems (4) voort; by haaren komst aan de wiggebeenfche fpleet (f) verdeelen zy zich in twee takken, welke ongelyk van dikte zyn, en door het wydfte gedeelte van deze fpleet heen gaan, en zich in de oogkuilsgaten begeeven. D e zenuwen van het vierde paar of de medelydende (J) , [worden ook minzenuwen, en katrolfpierfche genoemd], zy zyn de kleinfte van die , dewelke het verlengde merg voortbrengt. Zy neemen haaren oorfpronk in de nabyheid van de heuveltjes de billen en ballen (8) uit één en fomtyds twee zeer dunne draaden, en, na eene aanmerkelyke omflingering om de armen van het verlengde merg gemaakt te  Van de Ingewanden. 63 te hebben , naderen zij van vooren tot malkanderen, en gaan door hec dikke hersfenvlies achter de achterfte ledikantuitfteekfels , en onder den punt, denwelken het overfpanfel des achterbreins aan eiken kant vormt. Deze zenuwen vervoegen zich ook te famen in eene vliezige buis, die twee lynen lang is, in welke zy ontfangen worden, zonder dat zy 'er zich aan vasthechten , waarna zy bevat worden . in de dikte van het harde hersfenvlies, volgens de lengte van de holle boezems, van welke zy afgefcheiden zyn door een. zeer dun fcheidfel. Zy gaan eindelyk het bekkeneel uit, door het wydfte gedeelte van de wiggefpleet * en gaan in de oogkuilen. De zenuwen van het vyfde paar draagen den naam van drielingzenuwen (*) , omdat CO TrU zy, eer zy het bekkeneel uitgaan, zich in drie èemmdikke takken verdeelen, waarvan de bovenfte _ de gezichtzenuw van willisius CO genoemd ^oZ' wordt, de tweede de bovenfte kaakzenuw C3), thalmïen de derde de onderfte kaakzenuw CO- Üer- cus Wilzeiver dikte is aanmerkelyk. Zy hebben haaren lijji. oorfpronk van de zydelyke, onderfte en voorfte ^J^f' App]pr\ der dven van het verlengde merg , op r.,*-«v- den grooten ringknobbel , en tegelyk van het xillaris zydelyke uitwendige, middenfte en onderfte ge- Menor' deelte van dezen heuvel , door een groot aantal onderfcheide draaden , doch welke als in eenen platten band famengevoegd zyn. — De drielingzenuwen begeeven zich naar vooren en naar buiten, en fluipen in eene buis die gevormd wordt van de verwydering van de twee laagen van het dikke hersfenvlies, welkers opening, vier lynen breed zynde, tegen den punt van het fteenII. Deel. E been  66 Verhandeling over de Ontleedkunde. 0) Os petoro ■■ fum. (^Plexus plani formis. (') Tex tura cel lulofa. (*) Pes anferitius. ramina fphanoi' dalia. (*)Ner- yi moto- ril' ex- terni. O Caretis. been ('), onder bet nabygelegen gedeelte van het overfpanfel des achterbreins, gevonden wordt; zy zyn 'er in bevat zonder vasthechting , breiden zich uit, en beginnen een foort van platte vlechting (*) te vormen, welke'middelmaatig dik is. Aan den anderen kant van de genoemde buis komen zy te famen tusfchen de twee laagen van het dikke hersfenvlies, aan welke, zy vast zyn door een celwys weef fel (3), en beginnen 'er by wyze van eenen ganzen poot (4) te ontluiken. Eindelyk de drie takken, in welke zy verdeeld worden, vervvyderen zich van clkanderen, en gaan het bekkeneel uit, de eerfle door het wydfte gedeelte van de wiggebeenfche fpleet, en de tweede en derde door de wiggebeensgaten(f), aan welke zy haaren naam gegeeven hebben. De zenuwen van het zesde paar, of de uitwendige beweegzenuwen (6_) komen van achteren uit de groef, welke het achterfte gedeelte van den ringknobbel van het begin des verlengden mergs affcheidt, van eenen enkelden ftam voort, en vry dikwyls uit verfcheiden te famengevoegde draaden, doch welke gemakkelyk te onderfcheiden zyn. Derzelver dikte is middelmaatig: zy begeeven zich van achteren naar vooren, van onderen naar boven, en van binnen naar buiten, en gaan onderden brug van varoli door, tot tegen over den punt van het fteenbeen, waarna zy in ie holle boezems doordringen, by het zydelyke en onderfte gedeelte van het ligchaam des wiggebeens. Die zenuwen overkruisfen daar de halsflagader (7) van buiten, en voortgaande met van achteren naar vooren haaren weg te vervorderen , blyven zy geplakt aan deze halsflagade'r door een vry gefpannen celwys weeffel, en zyn, gelyk deze, omgeeven door het bloed, het welk 'er  Van de' Ingewanden. Cj 'er in bevat wordt. Zy zyn 'er ook vereenigd met twee vry dunne zagte zenuwtakken, roodachtig van kleur , welke met dezelve eenigcrwyze eenen fcherpen hoek naar vooren toe vormen; zy gaan eindelyk die aderlyke ontfangbuizen, en tegelyk het bekkeneel uit, door het breedfte gedeelte der wiggebeensfpleet, om zich naar de oogkuilen te begeeven. D e zenuwen' van het zevende paar, of anders ook de gehoorzenuwen ,■(*)•:, komen uit de zyde- Q*)JVerlyke en achterfte deelen van den ringwyzen knob- W au-, bel, op die plaats, daar de dyen van het verlengde dttmu merg 'er zich naar toe begeeven; of liever komen zy van de dyen zelve, door twee by eikanderen gelegen koorden. De. eene is boven en voorT waardsch, de andere is onder en achterwaardsch geplaatst. De eerfte is dun, en is zoo vast van zelfflandigheid als de andere zenuwen van het verlengde merg, en de tweede is dikker en zoo zagt dat zy in zagtheid van de reukzenuwen weinig verfchilt. — Deze laatfte fchynt voorttekomen van het zydelyke inwendige gedeelte van de ^Venvierde holligheid door witte vezels, die ge- trimlm makkelyk-van de zelfflandigheid, welke om dezel- W'tus. ve gelegen is, kan onderfcheiden worden. — Men noemt haar het zagte deel van.de gehoorzenuwen, en de andere is bekend onder den naam van het harde deel. Deze twee koorden loopen fchuinsch op van onderen naar boven, van achteren naar vooren, en van binnen naar buiten naar de inwendige gehoorgaten,in dewelke' zy famenkomen, en door welke zy het bekkeneel uitgaan. D e zenuwen van het achtfte paar, of de zwerfzenuwen (3),neemen haaren Oorfpronk uit de zydely- (ÖlfcïrS ke en bovenfte gedeeltens van het verlengde merg,, vdgm. '' kort by den ringwyzen knobbel, of den brug van E a varoli,  6*8 Verhandeling over de Ontleedkunde. ti. c1) y«- gularis interna. ramen lacerum posteri. us. (*)Ner- vus ac- tetforiut mtlilii. (i)Fo- ramen verte- trarum. («)A^vi gustatorii. 00 Foraminaeondyloidea. varoli,uit een groot aantal draaden, welke, te famcn gekomen zynde, twee dammen vormen, eenen voorden kleinderen, en eenen achterden veel dikkeren. Die twee flammen (*) gaan fchuinsch voorwaardsch, en buitcnwaardsch naar boven, en doorbooren het dikke hersfenvlies voor den doortogt van de inwendige halsader (*} , en vlak over het voorfle gedeeelte van het achterfle gefcheurde gat (3_). De opening, die denzelven doortocht verleent om het bekkeneel uit te gaan, is afgefcheiden van dat gat, het welk voor die ader dient, door een of meer beenige uitfteekfels, en een vliesfehot, die de drukking, welke het bloed op dezelve zoude kunnen oeffenen, afweeren. Zy worden verzeld van eene zenuw, bekend onder den naam van byzenuw van willisius {*), welke volgens de lengte van het ruggegraats- kanaal (s), vanwaar zy is voortgekomen, naamelyk van het achterfte gedeelte van het merg, dat in het zelve bevat wordt, terug klimt, en zich door het groote achterhoofdsgat in het bekkeneel begeeft. De zenuwen van het negende paar, of de fmaakzenuwen ('_), worden ook de tongzenuwen of de groote ondertongfche genoemd. Zy neemen haaren oorfpronk uit de groeven, welke de fpitfe en eironde vierlingheuveltjcs van eikanderen fcheiden, door tien of twaalf draaden, welke zich de een met den anderen vereetiigen, en het dikke hersfenvlies, tegen over de voorfle knokkelgaten (J) doorbooren. Deze draaden vormen fomtyds twee ftammen , welke afzonderlyk door het dikke hersfenvlies trekken, en onmiddelyk zich vereenigen , eenen ftam uitmaakende, die het bekkeneel uitgaat, door hee  Van de Ingewanden. &9 het gat, het welk wy zoo even genoemd heb- beDE zenuwen van het tiende paar, of de on-^ derachterhoofd/the (') hebben fomtyds zoodaamg occipi* een maakfel, [uit het verfchillend beloop der taleu vezelen te onderkennen, zoo als men beweertj even als of zy van het verlengde merg, en dan eens of zy van het ruggemerg voortkwamen [ j. Zy fpruiten uit dit merg in de tusfchenplaats, welke het achterhoofd van het eerfte wervelbeen van den nek fcheidt, en fomtyds ook tegen over deze laatfte. De draaden, die dezelve haaren oorfpronk verkenen, komen meestentyds van het voorite gedeelte van het merg alleen voort; edoch in meer dan een derde der onderwerpen zyn zy van twee uitbreidfels van vezelen gemaakt, de eene voorwaardsch en de andere achterwaardsch gefchikt — Wanneer zy maar van pene vezelvlakte komen, zyn de draaden, van welke zy famèngefteld worden, acht of negen in getal, gemeenlvk in drie bondels verzameld, en fomtyds in tweën, de een van den anderen afgezonderd, welke zich niet eerder vereenigen dar. na de verlenging van het dikke hersfenvlies ('), die het mPrruggegraats-kanaal bekleedt, doorgetrokken te heid zy als d e ™ hersfenen en der kleine hersfenen , met du ?ndeifcheid, dat de asachtige , welke het uitwendige dier inge vanden uitmaakt, het middenfte van het ruggemerg befha- en dat,zoo men het fchuinsch doorfnydt, men in de a'achtige zelfflandigheid als het u-aare overknusfende vezel ontmoet, welker eindpunten achterwaardsch gevonr den worden. Dit komt met de gevoelens van 11 aller veel overeen. Deze aanmerking van den Heere lieutauo dient grootelyks ter beflbflng van den gemelden twist over het tiende paar der hoofdzenuwen. E 4  ji Verhandeling over de Ontleedkunde. volgens de afdeeling en orde der wervelbeende. ren, daar zy uitkomen. De eerfte zyn zeven paar in getal, waarvan het eerfte paar tusfchen het eerfte en tweede der halswervelbeenderen, en het laatfte tusfchen het zevende dezer afdeeling en het eerfte van die der rugge uitgaan. De tweede zyn twaalf paar in getal, de derde vyf, en de vierde vier, vyf, of zes, op iedere zyde. Zy worden gevormd van twee bondels, die famèngefteld zyn uit min of meer zenuwachtige draaden, waarvan de eerfte voorwaardsch en de achterfte achterwaardsch gericht zyn. Deze bondels worden door den getanden band gefcheiden. — Zy gaan van binnen naar buiten, en neemen het dunne hersP)Pia- Jenvlies (') en het fpinnewebsvlies (3) mede, en doorbooren eindelyk het dikke hersfenvlies (3) rachnoi- door twee onderfcheiden, hoewel nabygelegen , dea openingen, waarna zy zich vereenigen, om eene C )Du- vry groote zenuwvlechting (J>) te vormen. — De ur"a' draaden waarvan zy famèngefteld zyn, hebben i*{ptex- eene verfchillende fchikking. Aan den hals gaan vs tier- de bovenfte nederwaardsch. Overal elders gaan vofus. zy ane benedenwaardsch , doch de bovenfte veel meer dan die naar onderen gelegen zyn. (})Ner- De wervelzenuwen (s) zyn overal niet even ubraU< dik' Diegenc' welke boven aan den hals en de rugge haare plaats hebben, zyn dunner dan de andere. — Aan het begin van het ruggemerg zyn zy. veel wyder van malkanderen, en laaten vry groote tusfchenruimten over; daarentegen verminderen deze tusfchenruimten aan derzelver onderfte gedeelten , en zy raaken eindelyk eikanderen aan met haare digst bygelegen randen. De eerfte hebben ook byna eenen dwarfchen loop, doch de volgende gaan hoe langer hoe fchuinfer; en de laatfte gaan byna regtftandig nederwaardsch, en  Van de Ingewanden. 73 en zyn op zoodanige wyze ingericht, dat haare verzameling vry wel eenen paardenftaart vertoont , waarvan zy den naam draagt. D e flagaders, welke zich in de verfchdlende deelen der hersfenen verfpreiden, komen van de inwendige hals- (') oï'hersfenflagaders O» en van de wervelflagaders (')• De eerfte gaan het bekkeneel in, achter de voorfle ledikantuitfteekfels (4) , onder en op den buitenften kant vand? gezichtzenuwen (s> ZY Saan van onderen naar boven, van vooren naar achteren, en van binnen naar buiten. 'Er fpruiten verfcheiden niet zeer dikke takken uit, voor de gezichtzenuwen, Ten den zoogenaamden trechter de flym- klier, en fomtyds zelfs voor het grootfte gedeelte van de netwyze vlechten (7> Daarna geeven de hersfenflasaders de gemeenfchapvoerende flagader («). Deze flagader, welker dikte, zelfs op de twee zyden der hersfenen, in één en het zelfde onderwerp verfchilt, wordt 'er altoos gevonden. Zy komt fomtyds van den achterften ftam, die van de verdeeling der hersfenflagaders overblyft.— Deszelfs richting is dan eens recht, dan eens omgekromd. Zy gaat naar achteren, een weinig binnenwaardsch, loopt over de randen van den tepelachtigen knobbel (9), en na drie of vier lynen wegs, opent zyzich in eenen tak, welke het voorfte gedeelte van den ftam der wervelflagaders voortbrengt. Deze flagader geeft een vry groot aantal takfpreidingen, die naar den tepelwyzen knobbel, de gezichtzenuw, naar de armen van het verlengde merg, naar het voorfte gedeelte van de netwyze vlechten, en naar de bedden, in de nabyheid van de gezichtzenuw, gaan. Na de gemeenfchapvoerende flagader, geeyen de hersfenflagaders vry dikwyls van beide zyE $ den (0 Ca- rotides interna. CO Cerebrales. O}} Vertebrale*. (*)Apo- p/iyfes clinoi' dei anteriores.(S)IVervioptici.f<) In> fundtbulum.^Plexus choroidei.(O Arteriacommunicant.(»)Protuberantiamammil' laris.  74 Verhandeling over de Ontleedkunde. den de flagader van de netwyze vlechting , welker dikte aanmerkelyker is, dan de dikte van die flagaders dezer vlechting, welke van de wervelflagaders komen , daarna verdeelen zy z>ch in twee Hammen, waarvan 'er een voorwaardsch en de ander achterwaardsch gaat. Somtyds in plaats van zich in twee te fplitfen, maaken zy als het waare eenen drievoet, als de gemeenfchapvoerende flagader van de plaats derzelver verdeeling komt, of zy verdeelen zich in vier takken, wanneer de flagader van de netwyze vlechting uit die zelfde plaats ontluikt [*]. D e voorfle ftam der hersfenflagaders is de (O Ar- flagader van het weerachtig ligchaam (f). Hy teria is altoos dunner dan de achterfte , maar hy wordt corporis 'er beftendig gevonden. Deszelfs richting is van callofi. k-Uiten naar binnen, en van achteren naar vooren. 'Er komen takfpreidingen uit voort, voorde voorfte kwabben der hersfenen, en andere kleinderen voor de gezicht- en reukzenuw. Vervolgens houdt hy gemeénfchap met die van den tegeno vergeftelden kant, door eenen aanmerkelyken groeten zeer korten tak, welke 'er van boven eenen veel kleineren afgeeft op de voorfte en holle zyde van het gewulf op drie zuilen, of den voorften hoeklasch en het doorfchynend middenfehot. Dezelfde ftam gaat van onderen naar boven, en van achteren naar vooren, om het voorfte gedeelte van het weerachtig ligchaam te bereiken; on- [*] Deze opmerking van den Schryver fchynt niet zoo zeer beftendig. Veele hedendaagfche voornaame Ontleedkundigen hebben die gefteldheid na veelvuldige Ontleedingen niet ontdekt, en hebben altoos van de gemeenfchapvoerende flagader eenen vry aanmerkelyken tak gevonden, welke gaatnaar de netwyze vlechting; als hal» lek., liARTH en andere.  Van de Ingewanden. 75 onderwyl zet hy de voorfte kwabbe der hersfenen kleine ilagadertjes by. Als hy 'er gekomen is, geeft hy aanmerkelyke takfpreidingen aan de nabygelegen darmwyze kronkels. Deze takfpreidingen gaan buitenwaardsch en maaken op verfcheide plaatfen inmondingen (') met die van .den ^}Jm. voorften ftam der hersfenflagaders. — Daarna ftomofes. buio-t zich de voornaamfte ftam van achteren om het weerachtig ligchaam , derwyze dat hy kort by dien van den tegenovergeftelden kant aankomt. De takken die 'er van afkomen gaan van alle kanten naar de inwehdige vlakte van de zydelyke helft der hersfenen, tot aan deszelfs achterfte gedeelte, en fomtyds tot het onderfte gedeelte van de zeis. D e achterfte ftam van de hersfenflagaders kan oenomen worden voor het vervolg van die flagaders zelve , omdat hy beftendig dikker dan de voorfte is. Hy gaat byna rechtdraadig naar buiten, geevende aan het onderfte gedeelte der hersfenen veele takfpreidingen, waarvan 'er fommige naar het begin van de gezichtzenuwen gaan , en naar de netwyze vlechting. Eindelyk verliest hy zich in de groote fpleet van sylvius, zoowel door eenen oppervlakkigen tak aftegeeven als wel eenen anderen die dieper is, en achterwaardsch opgaat. Die twee takken verfpreiden een onnoemelyk aantal takken, welke zich begeeven naar de groeven van de voorfte en achterfte kwabben der hersfenen, waarvan fommige zich verwarren met die genen,welke van de flagader van het weerachtig ligchaam voortkomen, en andere met die, welke van de hersfenflagaders afftammen. Zy zyn het die de mergachtige zelfflandigheid der hersfenen doorbooren, alwaar zy, als men 'er in fnydt, onder de gedaante van roode flip-  76 Verhandeling over de Ontleedkunde. r^Fer- tebrales. C") ^- ren* inferiorcerebelli. ■nalis postertor. flippen verfchynen. Het dunne hersfenvlies krygt 'er een groot aantal van, welker uiteindens of wortels diep in de komachtige zelfflandigheid der hersfenen indringen. De wervel/lagaders (') gaan het bekkeneel in d,oor het groote wervelkanaal onder den ftam van de zenuwen van het tiende paar. Zy buigen zich van achteren naar vooren, van buiten naar binnen en van onderen naar boven, om zich met malkanderen te vereenigen, en maar eenen ftam te vormen; doch voor dat zy inmondingen maaken, brengen zygemeenlyk de onderfte flagader der kleine hersfenen voort. — Somtyds komt deze flagader uit haaren gemeenen Itam, in *plaats van uit de hersfenflagaders. Dikwyls is zy aan den eenen kant zeer dik, en zeer klein aan den anderen. Ik heb haar onbetwistbaar aan eenen van beide kanten zien ontbreeken. D e onderfte flagader der kleine hersfenen (a) fluipt tusfchen de vezels van de byzenuw van willisius, en die van het achtfte paar. Zy geeft takken aan de onderfte vlakte der kleine hersfenen, aan het verlengde merg , aan het achtfte en negende paar, zynde de eene dezer grooter dan de andere, zy verlpreiden zich op de achterfte vlakte der kleine hersfenen. De achterfte ruggegraatfche (') komt 'er ook uit voort. Deze ruggegraatfche, na eenige takken gegeeven te hebben, die tot in het vlies, het welk de vierde holligheid bekleedt, gaan, en andere, welke met die van den tegenovergeftelden kant eenen boog maaken, en die met de onderfte flagaders der kleine hersfenen gemeenfchap hebben, gaat met bochten op het achterfte gedeelte  Van de Ingewanden. 77 te van het ruggemerg voort. Over het algemeen zyn de achterfle ruggegraatfche kleiner dan de voorfle Zy zvn twee in getal en evenwydig aan malkanderen, daarentegen is 'er maar ééne voorfte Zy maaken dikwyls mmondingen, en heb * ben ook gemeenfchap met de flagaders die de wervelzenuwen verzeilen, en met de voorfterugeegraatfchc. Derzelver fpruiteh of kleine takjes volgen het dunne hersfenvlies tot in de groeven van het ruggemerg. Zy eindigen aan het onderfte gedeelte van dit merg, kort by de eerfte wervelbeenderen. , . , P Na de onderfte flagader der kleine hersfenen, ziet men fomtyds de wervelflagaders van beide zvden de voorfte ruggegraatfche (') voortbrengen, hoewel deze laatfte gemeenlyk van derzelver gemeenen ftam komt. De voorfte ruggegraatfche flagader gaat naar beneden voor het verlengde merg tusfchen de fpitsopgaande en eironde vierlingheuveltjes, en geeft takken aan ditligchaam, aan den brug van varolus, aan de fpleet, die haar van den ftam, denwelken zy voortbrengt, affcheidt, en aan de zenuw van het negende paar; omtrent dit negende paar vereenigen zich die ruggegraatfche flagaders te ramen om 'er alleenlyk ééne uit te maaken, die voor het ruggemerg benedenwaardsch gaat tot deszelfs onderfte gedeelte, omtrent waar deze flacader ontvangen wordt in de verlenging van het dunne nersienvnca , *«j ™ ren gefproken hebben, en begeeft zich naar de vereniging van het heiligbeen Ca) en het ftaartbeen (' ), alwaar zy een einde neemt. Lr gaan ontelbaare takfpreidingen van uit, die haar doen gemeenfchap hebben met de achterfte ruggegraatfche- (*), de neb flagaders (s), detusfchenriUige- O, de rugge- (f)$ de lenden- («), en nalis ah» terior. (») Os fatrum. {}■) Os coccigis. (4) nalis posteri- or. (i)Cer- vicales. («J /»tercofla*les. (J)DorJales.(V)Lum* bares.  CO Ar teriie facrue. CO spi. «a/es anteriores. (0 Ar- teria bafila- ris. ( 4)7/7.';jcus com~ munis vertebrarum. (0 Ar- teria ce- rehelli fuperi- or. , i6)Na- tes Ê? testes. f$ Verhandeling over de Ontleedkunde. de heilige flagaders , waarvan een, groot aantal zich op het dunne hersfenvlies van het ruggemerg verfpreidt, en zelfs tot in het binnenfte van dit merg indringt. Die twee wervelflagaders, na alvoorens de voorfle ruggegraatfche (*) voortgebragt te hebben , vereenigen zich wederom tegenover den achterften rand van den ringwyzen knobbel, en fomtyds een weinig te vooren.' De ftam, welke 'er uit voortkomt, draagt den naam van bodemflagader (0 > °f gsmeenen ftam der wervelflagaders CO- Hy neemt zynen weg van achteren voorwaardsch in de gröef, die voor hem op het middenfte gedeelte 'van den ringwyzen knobbel, tusfchen het fjfmnëwebsviies en het dunne hersfenvlies: uitgehold is. Deze ftam geeft talryke takfpreidingen af aan de fpitfche en eironde ligchaamen , aan het onderfte en achterfte gedeelte der kleine hersfenen, aan de twee zelfftandigheden der gehoorzenuwen, aan het vyfde paar, en aan alle de deelen van den ringwyzen knobbel. Omtrent den voorften rand van dezen knobbel verdeelt hy zich in vier groote takken , of in vier groote bondels, waarvan 'er twee aan den rechter , en twee aan den linker kant gelegen zyn; Avant het is niet zeldzaam, dat,in plaats van ééne tak van elk dezer, 'er meer gevonden worden. D e twee eerfte zyn de bovenfte flagaders der kleine hersfenen C0> welke takken geeven aan het bovenfte gedeelte van dit ingewand, aan de verhevenheden billen en ballen CO ■> en aan den ringwyzen knobbel. Zy krommen zich daarna om de dyen van het verlengde merg, en gaan zich verliezen in het inwendige van elk der kwabben der kleine hersfenen. De twee andere takken zyn aanmerkelyk groo-  Van de Ingewanden. 79 grooter, en fchynen een vervolg van den gemeenen ftam der wcrvelflagaders te zyn. Zy moeten de achterfte en diepe flagaders der hersfenen TM genoemd worden. De zenuwen van het derde paar worden bevat in de tusfchenruimte die gevonden wordt tusfchen haar, en de bovenfte flagader der kleine hersfenen (»> ; Oogen(.üi/rJiiwi? norlcr 7v haaren oorfpronk bekomen hebben, geevenzy eenen tak van zich, die in ae derde holligheid tot op deszelfs-grond toe, indringt i en die takverfpreidingen byzet aan de meeste deelen, welke in deze. holligheid, en in elk der zydelyke holligheden C) gevonden worden. Vervolgens neemen zy de gemeenfchaphoudende flagader (s) op , welke van de inwendige halsftagaden (6) of de hersfenflagaders (7) komt, en van onderen naar boven toe opklimmende tusfchen de kleine hersfenen, en het achterfte gedeelte der hersfenen, verfpreiden zy zich op dif ingewand, in welks inwendige holligheden zy indringen , nadat-zy in veele takken verdeeld zyn geworden. De aders (8) welke aan de zoo even be^ fchreven flagaders toebehooren, komen van de verfchillende deelen der hersfenen , der kleine hersfenen, en van het verlengde merg voort, en vereenigen zich om vry groote ftammen uit te maaken, welker bekleedfels niet dik, en van klapvliezen beroofd zyn, zy kruipen naar de oppervlakte van de ingewanden, of naar de vliezen die 'er de holligheden van bekleeden , en zy openen zich eindelyk in de boezems van het dikke hersfenvlies. Men heeft ze een tyd lang niet gekend. - Men heeft geloofd, dat de-hersfens, een koud ingewand zynde , 'er geene hadt. Dit misverftand komt ongetwyffeld daar van (*) Ar- teria ce- rebri posterio. res & profun- da. O Ar- teria ce. rebelli fuperi' or. {*)Fentriculusterlius. (*)Ven. triculus lateralis. (*yAr- teria commit- virans. (ö) C«- rotides interna. C)Ce- rebra- les. (*) Vena.  8 o Verhandeling over de Ontleedkunde. (l) Me- c'ut'la fpinalis. (%'4r- teria [finales anterio- res. (O Spinalesposteriores. (O Ceryicales.(*) Intercostales ttnteriores.(«) Posteriores.\J)Lumbares.C«) Sa. era. van daan, omdat zy geene groote {lammen uicmaaken, gelyk de flagaders van welke zy haar bloed ontvangen ; edoch haare middelmaatige grootte kan niet beletten ze te erkennen. Het ruggemerg (') heeft andere flagaders als die van de voorfle Oen achterfle ruggegraatfche(3~) aan hetzelve toegebragt worden. — Het bekomt 'er ook van de nekflagaders (*), de voorfle (s) en achterfle tusfehenribbige- (fi),van de lenden- (') en heilige flagaders (— Deze zyn zeer klein. Zy fluipen langs de wervelzenuwen voort, dewelke zy verzeilen, . door de opening van het dikke hersfenvlies, welke aan die zenuwen den doortocht naar buiten toe verleent, en zy verfpreiden zich op deszelfs voorfle en achterfte gedeelte te famen , en met de ruggegraatfche flagaders gemeenfchap houdende. Aan den hals en op den rug zyn zy twee in getal in elk der tusfchenruimten van de wervelbeenderen; aan de lenden, en op het heiligbeen is 'er maar één. De harde omwindfels van den ruggegraat, naamelyk die, welke aan het zelve van het dikke hersfenvlies bygezet worden, en die welke gemaakt wordt van het groot overtrekfel, het welk het binnenfte van het groot wervelkanaal bekleedt, hebben ook hunne eige flagaders, welke denzelfden oorfpronk hebben,uitgenomen aan den hals, daar zy van de wervelflagaders voortkomen. Deze zyn dikker, vooral die gene, welke naar het dikke hersfenvlies gaan, en zyn de eerfle om zich aftefcheiden van derzelver ftam, welke haar op den rug, aan den hals, en op de lenden voort' brengt. 'Er zyn ruimten tusfchen de wervelbeenderen , daar deze dammen ,van welke wy nu fpreeken, ontbreeken. Edoch men kan niet naauwkeurig bepaalen welke zy zyn. De aders  Van de Ingewanden. 8* kders van het ruggemerg en van deszelfs omwindfels zyn niec zoo wel bekend. Het is waarkhynelvk, dat zy zich alle in de groote aderboezems, welke te vooren befchreven zyn, openen. Het geen men van den dienst des hersfcnbreins weet, is van weinig aanbelang. Het brengt de zenuwen voort, door midde van welke zy . deszelfs invloed op alle de deelen van het hgehaam mededeelt, en den invloed welke die deelen op het zelve oefenen, ontfangt. Mogelyk is het hersfenbrein, gelyk men zegt, een aflcheidend werktuig, in.het welke een zeer fyn vocht afeekleinst wordt, waarvan de beweeging, het geSi, en de voeding afhangen De manier op welke het famenftel dezer inwendige deelen werkt, is „og niet bekend, en zal het mogelyk nooit worden H Incusfchen kan men zich met ontdaan van dit xe bevroeden, om niets te verzuimen, het geen de^wyze betreft, op welke het werktu.gelyke des menlchen ligchaams uitgeoeffend wordt. Van de Oogen., De oogen CO ,twee in getal, zyn beneden het CO 0«voorhoofd (*~), aan weerskanten van den wortel ^Fr0„u les neus C) gePte Zv verbeelden eenen p Na. bol (O met fpieren omzet, en uicwendig jbe- bus. . \*1 De nieuwfte en beste proeven, dewelke wy fteeds hebben nopens dit onderwerp zyn dve van den zeer GeiP^m G°neesheer ypet, in eene Verhandeling onlangs ^t^So^oom^ met den gouden Eereprys bekroondl, welke de ingeboren prikkelbaarheid van h a lLE7gantsch tegenfpreeken, en de enkele zepuwprtkkel. Yaarhfiduitmuntend" bevestigen en alle urwerfang van wiUekeurige en onwillekeurige beweegingen adeen aan de heerfchappy der zenuwen toefchryven. II. Deel. F  82 Verhandeling over de Ontleedkunde. dekt door twee beweeglyke dekfels, dewelke (O Pal- men de oogleeden (/ J noemt. Van den Oogbol QtjBul- De vorm van den oogbol (J) is niet juist die busocu- van eenen kloot (3). Ily is een weinig geplat . van vooren naar achteren. Deszelfs voorde ra helft is ook platier over de vier vlakten , naar C4)5«/?s binnen, naar buiten . naar boven en naar onallonga- deren, het geen maakt dat hy zich vierhoekig ta' vertoont. Hy is van achteren vast aan een foort van uitgerekt voet [luk (*), het welk niets an(s~) Cor- ^ers *s ^an gezichtzenuw, welker inplanting nea °P deszelfs onderfte gedeelte een weinig binnentrampa- waardsch gefchiedt, en is voorwaardsch met het rem. doorfchynend hoornvlies (0 overdekt, het welk r^alïo'i a^s een Se<^ee^te vertoont van eenen kkinderen gata. ' bol •> °f van eenen in de lengte uitgerekten (J)Scle- kloot (6), by eenen grooteren bol gevoegd. rotica. Deze bol wordt famèngefteld van drie rokken, te C*)Tiitii- weeten , van het donker hoornvlies (J~), het rlides.' krist alvlies (*)■> en het netvlies (9), en van (O Re- even zoo veele vochten, welke zyn het glasachzina. tig vocht , het kristal- (") , en het water(1°)Hu- vecht C1) [*]. " Het donker hoornvlies ('O? [aldus genoemd, fi^Chris- otn deszelfs hardigheid en ondoorfchynbaartallinus. heid] is de buitenfte en de dikfte van de oog('0#«- rokken. Het ftrekt zich uit van de inplanting mor der ffezichtzenuw af, tot aan het doorfchynend firtSrie- hoornvlies, het welk er naauw aan vast is, en rutica. bet [*] Deze worden oneigen met den naam van vochten beltempeld , zynde het dasachtig ligchaam eene zagte knée'baare zelfltandigheid; het kristallyn, een vast ligchaam ; het watervocht verdient alleen den naam van vocht.  Van de Ingewanden. het welk om zoo te zeggen, 'er een gedeelte van uitmaakt. Deszelfs kleur is wit van buiten, van binnen een weinig bleek, en het is vry aanmerkelyk dik, voornaamlyk aan het achterfte gedeelte van het oog. Doch deze dikte vermindert van achteren naar vooren, en meer op die plaatfen j welke tot de peezige uitbreidingen van de rechte fpieren behooren, dan in derzelver tusfchenruimten. —■ Men vindt het donker hoornvlies gevormd van een zeer vast weèffel , in het welk men geen werktuiglyk famenftel befpeurt , uitgenomen dat het zich met twee laagen (')voordoet, eene uitwendige CO Ladikkere, en eene inwendige dunnere, die vry ge- «?**• makkclyk van eikanderen aftefcheiden zyn in eene vrucht (Oi en in kinderen; doch in ryper co F — Dit is buiten twyffel ^ Hu. het o-een op de ftervende oogen dat foort van mor lawitte5 flymkorst voortbrengt, waarmede men ze chpmaziet bedekt worden. Frans petit met oplettenheid het hoornvlies van eenen neger onderzoekende , is 'er verfcheiden roodachtige ftreepen in gewaar geworden, welke door haare vereeniging, vyf en zeskantige figuuren voorftelden. Hy heeft de zelfde ftreepen C) op de hoornvliezen van eeni- <- JMrta» ge leevende negers gevonden , uitgenomen by eenen man van zeven en twintig jaaren. Deze zyn buiten twyffel bloedvaten, vermits men tusfchen de laagen van het hoornvlies, na de kwetzingen van het oog uitgevaat bloed ziet, doordien dit deel rood wordt in fterke ontfteekingen, en dat 'er fomtyds ook kleine verzweeringen voor den dag komen. Doch vermits de infpuitingen 'er niet kunnen indringen, moet het zyn dat deze vaatjes zekerlyk zeer fyn zyn, en dat het roode gedeelte van het bloed 'er maar by eenige 'omftandigheden inkomt. Galenus en veele andere fchryvers hebben het doorfchynend hoornvlies aangezien voor een vervolg van het donker hoornvlies; het is zelfs zeer o-emeen van ze beiden den naam van hoornvlies'te gceven, en van de laatfte met den naam van donker hoornvlies te beftempelen. Niettegenftaande dit fchynen zy zeer verfchillende te zyn. Het donker hoornvlies is van eene vaste zelfftandigheid gemaakt, en zonder eene werktukdyke gefteldheid. Het zelve ontfangt veele 0 F 3 bloed-  jS6* Verhandeling over de Ontleedkunde. bloedvaten, en maakt het gedeelte van eenen vry grooten bol uit; daar het doorfchynend hoornvlies van dunne Jaagen gemaakt wordt, geene bloedvaten opneemt in deszelfs natuurlyken Haat, en een gedeelte van eenen veel kleinderen bol uitmaakt. Daarenboven is het eerde in de vogelen van langwerpige fmalle beenige laagen famèngefteld, die naar de lengte van den oogbol gericht, en kundig by een gevoegd zyn ; het is in de visfchen van kraakbeen, en zekerlyk kan het doorfchynend hoornvlies geen vervolg zyn Van die beenige laagen, en van dat harde kraakbeen, jbe volgende proefneeming, welke in vroeger tyd aan de Koninglyke Hoogefchool der Weetenfchappen medegedeeld geweest is door den Heere demours, bevestigt dit nog fterker. Byaldien men langen tyd de oogen van menfchen en verfcheide dieren in water laat weeken, en ze 'er zoo lang inlaat tot dat zy beginnen te bederven, en dat men, na ze aan eenen draad opgehangen te hebben, dezelve in kookend water dompelt, fcheidt men zeer gemakkelyk het donker hoornvlies van het doorfchynend af, en men zal zien, dat zy alleenlyk door een vry flap celwys weeffel famengevoegd zyn [*]. Het [*] Deze proefneeming fchynt noch niet algemeen bevestigd ; niettegenftaande de uitweekmg de deelen zichtbaarer doet voorkomen, blyft de wyze op welke de vasthecl.ting gefchiedt, nog even duister. De Heer ZUUS; na veele Schryvers, welke het. tegenovergeftelde gevoelen verdedigen, aangehaald te hebben, zegt. „ De vast-r „ hechting dewelke ik zeer dikwyls gezien heb, is zoo„ daanig, dat de vezels van het donker hoornvlies hoe „ meer zy binnenwaardsch gaan, zich deste meer in het doorfchynend hoornvlies verliezen, en dus door dien weg het hoornvlies uitwendig naamver maaken; ,, welke famenvoeging nogthans niet zoo gefchikt is, dat „ 'er  Van de Ingewanden. • Het kristallynvlies (*) [by de ..meeste dus (O* genoemd, by fommige ook fpinnewebsvlies, zoude ciJ-enlyker vlecbrv.lies konnen geheeten worden ,&uk hoofde van het groot aantal vaten, van welken het doorvlecht is] geeft men pok den naam van druif lus (/), omdac CWy<* men geloofd heeft, dat het zelve cenigen overeenkomst heeft met eenen druivenkorl, het zy om de gedaante, het zy om de kleur. — Het is het tweede der oogvliezen. — Het is gelegen onder het donker hoornvlies aan het welk het door een groot aantal bloedvatenen zenuwen, die over en weer gaan, met een vry flap celwys weenel vast is , zoodaanig dat de lucht door eene opening in het donker hoornvlies gemaakt 'er gemakkelyk door heen glipt. Dit celwys weeffel is by de kinderen meer dan by volwasfenen, en meer daar de groote vaten en zenuwen loopen , dan elders. De inwendige en nolle vlakte (3) van het kristalvlies is_ gelyk r*-) Faen. glad. Zy is gelegen tegen het netvlies (4) des in, aan, op het welk zy rustende is , indiervoegen rerna& dat deze twee vliezen door geene tusfehenruim- ^ Rg\ te van eikanderen gefcheiden worden, noch door tin£ geen celwys weeffel of eenig vat hoegenaamd verbonden zyn. De uitwendige vlakte (*) van het kristalvhes ^_ is roodachtig van kleur in de eerstgebooren kin- y/s CXm de- terna. 'er fomtyds niet een langer wit gedeelte van het don» " ker hoornvlies in de zellllandighcid van het doovfchy" nend ingelyf'd wordt; indiervoegen dat de vezels van beide ligchaamen , eikanderen vervangende, byna deZêlfr „ de gedaante verbeelden, welke de fchilders aannee„ men om een yurjiwiam te fchilderen. Hierom beiluit hy met recht te mogen deelen in het gevoelen van die „ genen , welke het doorfchynend hoornvlies voor een .. vervolg van het donker hoornvlies houden". F 4  88 Verhandeling over de Ontleedkunde. deren, en donkerbruin in de bejaarden. Deze kleur gaat over tor het celwys weeffel , het welk dit met het donker hoornvlies vervoegt, en tot de inwendige vlakte van dit vlies. Deze kleur komt niet van eem vocht dat 'er op mogt te vinden zyn, want men kan het 'er niet met den vinger afftryken. Daarenboven gaat zy zelfs niet weg door middel van uitweeking: dus moet zy van het weeffel zelfs des kristalvlies voortkomen. Men vindt meer foortgelyke voorbeelden in het dierlyk maakfel , by voorbeeld, in (') Cor- net flymig ligchaam van malpighius (')• Pcofum' De inwendige vlakte van het kristalvlies is 'Ma/pt- bedekt met een foort van zwartachtig vernis, dikgha. ker, vaster, donkerder by de kinderen, dan by bejaarde perfoonen, en gelykende naar een zagt mengfel, dat over dit vlies geftreken is. Men vindt dit vernis niet aan het achterfle gedeelte van het oog digt by den ingang van de gezichtzenuw, alwaar men integendeel eenen witachtigen kring befpeurt. Het is 'er van vooren dikker op dan van achteren. Omtrent het hai(") Cor- rig ligchaam Q) plaatst het zich alleen in de ruimpusalta- ten (jjg tusfchen de hairribbetjes , van.welken dit ligchaam famèngefteld is, bevonden worden , en laat deze ribbetjes vry, dewelke haar witte kleur behouden. Het is 'er zoodaanig vast aangehecht, dat het zelfs het voorfte gedeelte van het glasachtig ligchaam aankleeft, op het welk het eenen kring trekt. Deszelfs dikte neemt met de jaaren af, doch de vasthechting wordt fterker met de deelen dewelke het bedekt Wanneer het van het kristalvlics afgeligt geweest is , en dat dit vlies eenigen tyd in brandewyn te weeken gelegen heeft , bemerkt men op deszelfs plaars een foort - van zeer fyn dons, waarvan de  Van de Ingewanden. 89 vlokken buiten uitfteeken. Dit dons is niet lang ter plaatfe daar het hairig ligchaam is Deszelfs klem is witachtig. De Leden van de Hoog* fchool der Weetenfchappen , welke, op het einde van de voorige eeuw, zich eenpaang bevlyried hebben in het ondeeden der dieren, zyn de eerfte die dit gewaar geworden hebben. Buiten twyffel is deszelfs dienst, om .het vernis , van het welk wy gewag gemaakt hebben, door te laaten zakken. Het kristalvlies fchynt wezenlyk van zwart, achtte vezels, waarvan men den aart met kent, 'en van een groot aantal vaten, gevormd te zyn. Men ziet op deszelfs uitwendige vlakte de hattf zenuwen (•) by wyze van een lint plat uitge* £>gj ftreken , welke van achteren naar vooren gaan, daarna ziet men de twee lange hairflagaders C» C») 4,op ieder zyde één , welke denzelfden weg neer terhc »men, en die zich begeeven naar een witachtig gr»- ringswys ligchaam, het welk men den haingen band h npemt. Onder en op het midden van O* den oogbol zyn vaten , welker talryke taklprei- tum rf. dingen zich naar vooren, en naar achteren om- Hart. flingeren,op de wyze van dwarlkringen. Deze vaten,van stenon befchreven onder den naam van dwarlvaten (<), zyn voor flagaders aange- ( zien geweest, tot dat de Heer 11 aller heeft doen zien dat het aders zyn. De ruimten, die zv tusfchen beiden laaten, worden vervuld door de Jchterfle hair flagaders («), die zich er tuafchen Ombrengen cn zich daar verdeelen, van vooren zeer ^ fcherpe hoeken (fi) vormende. Deze flagaders posterio. kiezen fteeds het inwendige gedeelte er van, rf loopen daar van achteren naar vooren, en fchier Uf ^ even wyd de eene aan de andere, aan den zeLden kant, met denwelken het kristalvlies tegen y 5 bet  5>a Verhandeling over de Ontleedkunde. het netvlies aan gelegen is, tot aan het voorfle gedeelte van het oog, alwaar zy te famen komen met de uiteinden van de voorfle hairfiagaders (*) (')• Zy worden inwendig bedekt met een zeer Jiares" fraaie aIs van vaten gebreid netwerk, welke vaanterio- 'ten zeerfyn zyn en van eene en dezelfde grootte, res. die door haare famenvlechting vierhoekige of fcheeve langwerpige ruiten vormen, vry gelyk aan die van een-jagers net. Dit gebreid net, van achteren naauwelyks zichtbaar, levert breep dere maazen °P » en verliest zich om zoo te ceifm ci fPreeken bJ'de hairige uitfteekfels (a) , naar welke Jiares. ds kone hairfiagaders (3) evenwydig en in (O Ar- een groot getal, toekomen. Het is van lieteria berkuhn ontdekt geworden. frites! Dk geftddheid, van welke wy zoo even gefproken hebben, brengt te weeg, dat het kris(*) P/a- talvlies toefchynt uit twee vlakten (4) famengefteld te zyn,ééne uitwendige van bloedaderen, en ééne inwendige van flagaderen gevormd. R u j s c h , een van de eerde die dit bemerkt heeft, en welke gevonden heeft, dat men eenige lapjes van dit vlies in twee laagen konde affcheiden , was van meening, dat het overal twee onderfcheide laagen hadt, en heeft zyn naam aan het inwendige gegeeven [*]. Veele hebben deze ver- [*] De vermaarde ruisch heeft het kristalvlies van een mensch opgefpoten, en hadt gezien dat, volgens zyne verdeeling in twee laagen,de vaten dezer ook twee eikanderen tegenovergeftelde richtingen hiut'en; zoo , dat die van de uitwendige laag uit haaren ftam naar den omtrek van dit vhes, en dat die van de inwendige laag van achteren voorwaardsch gingen. Nichoj, en albinus hebben door opfpuitinseu zich overreed, aat het overdekt zy met vaten , die "op het zei-  Van de Ingewanden. 9* verdeeling van het kristalvlies aangenomen\ doch ten tyde van ruis en zelve, heeft rau zyn landgenoot dit.verworpen, verzekerende , zoo het moogelyk ware, by de dieren, eenige dec^ len van het kristalvlies in twee laagen te verdeelen, dat dit by de menfehen niet zyrt konde. ALBiNUS,HALLERen zinn zyn van het zelfde gevoelen, en de uitermaaten dunheid van dit vlies, gepaard met deszelfs zagtheid , dulden niet dat ik 'er anders over denke. Het kristalvlies verandert veel van wezen aan deszelfs voorde gedeelte. Op den afftand van éénen lyn van het hoornvlies , wordt het bedekt van buiten, cn van den kant van het donker hoornvlies,met een wit celachtig ligchaam, kort, zagt, vol water, zagter en dunner van achteren; dikker en vaster van vooren, het welk eenen witachtïgen kring vertoont , en eenen band maakt door middel van denwelken het kristalvlies zich vry naauw vereenigt met het UJj* donker hoornvlies, indiervoegen dat men het *um ci. 'er niet gemakkelyk van kan affcheiden zonder het uare. te befchadigen. Deze kring is dat geen 't welk (O Gr, men gemecnelyk den hakband (0 noemt. — Veele noemen hem den haïrkring {f), den ^ Cir. krin zy heeft beweegingen , waarvan de kennis het eerst aan fabricius ab aquapendente is tOCge- fchreven geweest, doch welke reeds door de Arabiers opgemerkt geweest zyn, en zonder twyffel ook al van galenus. — Die beweegingen gefchicden op zoodaanige wyze dat de oogappél zich inkrimpt, als hy by een fterk licht nadert, en dat hy wyder wordt als hy aan „ cle inwendige vlakte is het kristalvlies effen , vervol- gende op de inwendige vlakte van de zeeflaag". Hy zegt vervolgens dikwyls gezien te hebben, dat, als de zenuw gedrukt wordt, de mergachtige zelfflandigheid alsdan die kleine gaatjes uitkomt. Hy befiuit vervolgens hieruit, dat het kristalvlies niet van het dunne hersfenvlies komt. „ Want dat de uit„ wendige, èffen vlakte van het dunne hersfenvlies het fpinnewebsvlies zy, en dat die vlakte, welke naar de „ zenuw toegekeerd is, celachtig zy, doch dat het tegenj, deel in het kristalvlies plaats heeft, hetwelk effen en ge„ lyk is inwendig , doch uitwendig celachtig en op het donker hoornvlies gehecht; het geen aan alle vliezen „^eigen is". Zie sandifort Thef. Disfert.T.H.p.a^z.  Van de Ingewanden. 99 aan een zwakker licht bloot gefield wordt. Het zelfde heeft plaats, als men digt by, of verre afgelegene voorwerpen befchouwt. Deze opening krimpt zich daarenboven nog in, als men met groote oplettenheid zyn oog op iets vestigt. . D e voorfte vlakte van den regenboog is voorZien met een ontelbaar aantal op eikanderen gehoopte vezels, die by wyze van ftraalen gericht zyn; Deze' vezels maaken omflingeringen, als de oogappel verwyd is, doch zyn rechter uitgerekt als hy vernaauwd wordt. Zy begeeven zich alle naaf den oogappel toe. Daar fplitzcn zy zich in twééö en de takken, die 'er uit voortkomen, fcheiden zich van eikanderen af, rechte hoeken uitmaakende. — Deze toeftel van vezels wordt overdekt met een doorfchynend en dik vlies, waarvan hierna zal gefproken worden, en is gemengd met een groot aantal bloedvaten en zenuwen. De eerfte komen voornaamelyk van de lange haïrflacaders Q),- welke, na tusfchen het donker («) Atf hoornvlies en het kristalvlies heen geflopen te tm*azyn tot aan den hairkring, zich ieder aldaar m hnga. twee takken verdeelen , Welke zich van elkandcren verwyderen, en zich welhaast vereenigen om aan den grootcn omtrek van den regenboog eenen kring te maaken. By dezen kring komen zich de voorfte hairftagaders (*) vervoc- (i)Ar'... gen, welke den zelve kracht byzettem 'Er fpruiten ontelbaare takken uit, die eenigerwy- atttetü* ze evenwydig zyn, by wyze van bochtige ftraa- ,-es. len, welke naar den regenboog gaan. — Als zy daar gekomen zyn, fplyten zy zich in twéén, haare takken gaan van eikanderen af, komen naderhand wederom te Tarnen, en brengen eenen anderen vaatachtigen kring voort, die digt G 2 by  ioo Verhandeling over de Ontleedkunde. by den kleinen omtrek van den regenboog geplaatst is, van denwelken nog meer vaten by wyze van draaien voortkomen, die naar den oogappel gaan. Buiten twyffel heeft de regenboog ook aders, welke in die van het kristalvlies inmonden. Doch zy zyn niet bekend. Deszelfs zenuwen komen van de hairzenuwen v*?cilia" O a^"' we^e' na net achterfte gedeelte van het res" 'a' donker hoornvlies doorboord te hebben, voorwaardsch gaan tusfchen dit vlies en het kristalvlies tot aan den hairkring. Zy verdwynen meestendeels onder de celachtige zelfflandigheid die haar bedekt. — Intusfchen zyn 'er die men vervolgen kan tot op de voorfte vlakte van den regenboog, waar heen zy zich in een groot aantal begeeven. De verfcheidene kleuren, dewelke deze vlakte oplevert, fchynen het uitwerkfel te zyn van de onderfcheiden famenvlechting van die zenuwen , bloedvaten, en ftraalsgewyze vezels , van welken wy hier boven gefproken hebben. D e achterfte vlakte van den regenboog wordt bedekt met een zwartachtig taai vernis , gelyk aan • dat, het welk op de inwendige vlakte van het kristallynvlies uitgeftreken is. Als men het 'er afgeligt heeft, ziet men van onderen verfcheidene in één middenpunt tefamenkomende flraalen (») Ra- onderfcheiden van de vezels van de voorfte vergen~ v^a^ce' welke van den grooten omtrek des retes. genboogs komen, en fchynen als of het waren de uiteinden van de hairuitfteekfels , welke voorwaardsch gaan tot aan den oogappel. Deze ftraalen zyn bekend. Zy zyn voor fpierige vezels aangezien geweest. De noodzaakelykheid om de beweegingen van den oogappel te verklaaren , zal aan dit denkbeeld gelegenheid ge- gee-  Van de Ingewanden. i°i geeven hebben, het geen de fchranderfte man- nen verwerpen [*]• , n,aa„ In eene vrucht is de oogappel gefloten dooreen zeer dun vaatachtig vlies, aan den regenboog verknocht, hetwelk gemeenelyk met de zeven maanden en dikwyls veel laater weggaat Men heeft zelfs onderwerpen gezien, by welkvhet na de geboorte overgebleven is, en die het blind gemaakt heeft. Dl vaten , dewelke dit vlies ontC komen van de voorfte vlakte van den regenW af, en volgens den Heer bonter fa^etSritallynzak|. Het ^ van oogappelvhes ('> Men kent netz ^ dertkort. Het is, zegt men, een . zeker Ue ^ neesheer vachendorf, welke du het eerst fiu befchreven heeft in de Commerc. Nonmb van het iaar 1740. De Heer haller heeft er van gefproken in de AEta van de Academie te Upf/voor het jaar 174*. Albinüs eigent zich toe hetzelve gevonden te hebben in 1734, en het te hebben doen afteekenen in vn*. Uocn de Heer hunter fchryft de ontdekking een ander perfoon toe, dien hy niet noemt. ; De regenboog is meest altoos aangezien geweest voor een gedeelte van het kristalvhes. Echter heeft iuounüs gemeend te moeten afwyken van dit gevoelen, zoo wel omdat de oogappel beweegingen heeft die hem byzonder ei|nPPzyn, ds lef omdat de regenboog famen- H De beroemde marhwr weidt fraai uk over deze onderfteiling; en na nen, hierop betrekking hebbende, gewikt en gevvg hebben neemt hy eindelyk het befluit , dat zy W^*™ ï zyn: ZuTzyneV^. in H. Boerhaam Inf. Med. Tom. 3. pag' 156—163. e"Z' G 3  102 Verhandeling over de Ontleedkunde, gefield zy van vezels, welke onderfcheiden zyn van die van het kristalvlies. — Men zoude 'er by konhen voegen, dat deszelfs vaten niet verknocht zyn met die van dit vlies, welke hunne byzonder eigen richting hebben, en dat by. 'er van afgefcheiden wordt door de dikke flymigheid van den hairkring. Her maakfcl van die vlies is nog niet genoegzaam bevestigd. — Sommige hebben gezegd dat het van vooren bol was, en van achteren hol, en andere dat het plat zy. Het is vry moeilyk om deze gevoelens te beflisfen. Edoch het laatfte fchynt het waarfchynelykfte. na.Reti' HET netvlies (') is eertyds bekend geweest onder den naam van fpinnewebsvlies, met betrekking tot deszelfs tederheid. Die, den welken het nu draagt, komt, doordien hethy wyze van een net , van bloedvaten en mergachtige vezels door malkanderen gevlochten is [*]. Deze is de derde oogrok. Het is onder het kristalvlies en boven het glasachtig ligchaam geplaatst, en is noch aan het een noch aan het ander vast door eenig celachtig weeffel , of eenige andere bloedvaten, dan door de middenpuntige Jlaga0) Ar- rfer van jie* glasaclitig .ligchaam (a) , welke ce'aTra. - ligchaam door deszelfs middenfte en achterfte lis cor- gedeelte doorboort. Deszelfs zelfflandigheid is poris vi- week, en het is wit.van kleur. Men vindt het trci' "zélve met een groot- aantal bloedvaten door- zaaid [f], welke hunnen oorfpronk hebben van die ' [*] Zy zyn zoo vast door malkanderen gevlochten, dat zy niet wel als door eene uitweeking in water kon-; 'nen atgefchciden worden. Zie alb. Annot. Acad. lib. 3. fs) Pb. caP- XlF- thorSci. [t] Dit fam.enfr.el brengttevveeg, dat men in de vol-. C*)/po- fappige en bloedryke de beroertens (4) te gemoer. 1\\fxia. ziet, uit de zwarte flipjes die in de oogen omgaan:' zynda  Van de Ingewanden. ' 103 die der gezichtzenuw, en welker flagaderlyke uitzettingen (') en aderfpatten {') gelegenheid («) A. konnen^even aan onderfcheidene gebreken van het gezicht. - Deszelfs dikte is aanmerkelyk. Het wordt famèngefteld van een vezelig en vaat- rices% achtig weeffel, het welk deszelfs buitenfte vlakte uitwvst , indiervoegen dat het twee onderfcheidene laagen fchynt te hebben. — Doch geene menfehelyke kunftige handbewerking kan ze van eikanderen affcheiden. De uitweeking alleen kan een gedeelte van deszelfs flymigheid ontbinden , waaruit volgt dat het één enkelvouw- dig vlies zy. Het netvlies wordt gemaakt van het pappig en mergachtig gedeelte der gezichtzenuw. — Deze zenuw krimpt zich verbaazend in by haaren ingang in het oog. — Doch deze inkrimping is aanmerkelyker aan de uitwendige dan aan de inwendige zydc, zoo, dat als men haar rechtftandig verdeelt, deszelfs.inwendige helft platter, en de uitwendige boller is; deszelfs laatfte uiteinde wordt bedekt met eene bolronde laag, als een zeef doorboord , door de openingen van welke , de mergachtige zelfflandigheid , met welke het gevuld is, uitgaat, om het netvlies te vormen. Dit vlies levert op deszelfs middenfte gedeelte eene kleine inwyking op , daar het omgevouwen en ge- dit een aanduidend teeken , dat het bloed in te groote hoeveelheid naar het hoofd dringt; terwyl de bloedvaten, verwyd wordende, de zenuwvezels drukken , en deze flraalen ontfangen, welke anderzins,op hetzelve vallende, een indruk maaken , nu geenzins hetzelve aandoende wordt 'er als het waare eene duisterheid des gezichts, ot eene volmaakte donkere zwarte ftar geboren, zoo als de zéér beroemde Utrechtfche Hoogleeraar oosterdyk schacht, in zyne PhtftohgiTéhe lesten, het ons uitdrukte. G 4  ig>4 Verhandeling over de Ontleedkunde, geplooid fchynt even als de opening van eene geldbeurs, waarna het naar alle kanten uitloopt, om het glasachtig ligchaam by wyze van een fula.' infuiiend zakJe (') te omvatten. Men kan niet ftêllig zeggen hoe ver het zich voorwaardsch uit-? ftrekt. Veele gelooven dat het een einde neemt, by den achterften rand van het hairig ligchaam. Het fchynt indedaad of 'er op die plaats een dik kringswyskusfentjeware,buiten den kant van het welk het hairig ligchaam bloot blyft [*]. , Intusfchen fchynt van dit kusfentje een dun vlies aftegaan, het welk onder het hairig ligchaam voorwaardsch heen gaat tot aan de voorde vlakte van het kristallyn, aan welk het zich vasthecht. Deze laag is gemakkelyker te befpeuren in de eerde jeugd, dan in rypere jaaren. Men kan niet twyffêlen of het netvlies is het yoornaamde werktuig van het gezicht, en ge-? fchikt om aan de zitplaats van de ziel den indruk, welT [*] De zeer beroemde zinn, in zyn meergemeld uitmuntend Werk over de Ontleedkunde van het Oog, meent voorzeker, na veelvuldige proeven desvvegens genomen en de verfchillende gevoelens der beste Schryvers rypeiyk overwogen te hebben, overreed te moeten zyn, dat het netvlies van vooren aan het begin van het hairig lig. chaam eindigt. Marherr , welke zinn veel nagevolgd heeft over het oog, zegt ftellig, dat, zodra het netvlies het glasachtig vocht omvat heeft, het van vooren aan het begin van de hairige verlengfels met eenen dikken én een weinig uitfteekenden kring eindigt. Zie zinn!, Cap. III. §. IV. pag. 114, 115 en 116. Marherr, Tem. III. pag. 1S3. Van dezen kring zegt h aller integendeel, dat de vezels van het netvlies naar binnen van het hairig ligchaam gaan, volgende den loop der ftreepen die zich naar het kristallvn begeeven, en deszelfs zakje ingelyfd worden. Haller, prim. Lin. Phifiol. §. DXV. Elan. Phiftoli Tom. V. pag. 386.  Van de Ingewanden. i°5 welken de lichtafkaatfende ligchaamen haar mededeelen, overcebrengen. - Niettegenftaan^ de dit heeft mery en na hem veele uitmuntende Natuurkenners gemeend, dat deze bediening aan het kristalvlies behoorde. Zy ftaafden hun gevoelen met de volgende redeneeringen. Het netvlies, zeiden zy, is doorfchynend, en gevolgIvk niet zoo zeer gefchikt om de af beelding der voorwerpen te ontfangen, dan het kristalyhes, hetwelk een donker vlies is, en de vereischte hoedanigheden heeft om de overblyvende draaien aftekaatfen. Daarenboven is in de overige zintuigen dat deel, het welk het voornaamfte werktuig is, achter een minder hulptoebrengendwerictuig geplaatst. De opperhuid bedek en bekleedt de huid, in welke de zintuigen van het gevoel, den fmaak, en den reuk huisvesten. — Aldus, overeenkomftig deze vergeldende beredeneerde ('), moet het netvlies mets anders r^Ana. dan een behulpwerktuig zyn met betrekking tot logia. het kristalvlies. Eindelyk dit vlies bekom..zynen oorfpronk van de mergachtige zelfflandigheid der hersfenen, welk vlies ongevoelig is, en het kristalvlies bekomt den zynen van het dunne hersfenvlies, dat vry gevoeliger is. Soortgelyke befpiegelingen wederleggen , om zoo«te zeggen, zich zelve, want men weet, dat de vliezen van het hoofd geen gevoel hebben, en dat het kristalvlies niet van het dunne hersfenvlies afkomftig is. Het glasachtig ligchaam iseenigermaaten een «eleyachttge klomp (') en is doorfchynend, het (1)^n. welk de gantfche tusfchenruimte, tusfchen de fage aSanting^van de gezichtzenuw en het kristallyn ft-*, begrepen , beflaat, en bygevolg het grootte gedeelte van de inwendige oogholte. Het ontleent G 5 zy*  lo5 Verhandeling over de Ontleedkunde. zynen naam van den overeenkomst die 'er tusfchen, het zelve-en gefmolten glas is. Deszelfs kleur verandert niet met de jaaren : nogthans is het roodachtig in eene vrucht even als alle de andere i deelen van het oog, en fchynt als of het opgefpoten geweest was. Dit ligchaam is van een celachtig weeffel , en van een uitermaate fyn vlies gevormd, welks inwendige verlengfels vervuld zyn, met een helder , dik, gebonden vocht, als water, daar men een weinig gom in ontbonden heeft. Alhoewel falloppius het vlies, het welk tot een beursje dient om het glasachtig ligchaam te omvatten, ontdekt heeft, en het den XyyTuni- naam van glasvlies (') gegeeven heeft,heeft hy ca hya- de innerlyke werktuigelyke verrichting van dit totdes. iigChaam niet gekend. —■ Riol anus is de eerfle die dat bemerkt heeft, en welke gezegd heeft, dat deszelfs vlies inwendige verlengingen afgeeft, van welke deszelfsftevigheid afhangt. De beste proefneeming die men doen kan om dit duidelyk te maaken, is die , dewelke door den Heere demours ter hand gefteld is, in eene Verhandeling aan de Hoogefchoole der Wetenfchappen, in het jaar 1741 , opgedragen. Zy bedaar in het waarneemen van bevrorene oogen. Ik heb 'er my dikwyls van bediend, en heb door middel van dezelve in het glasachtig ligchaam een aanmerkelyk aantal kleine yskegeltjes bemerkt, van welke de achterfle , en die in dien omtrek zyn, de grootfte bevonden worden, en van welke de binnenfte, en die in de nabyheid van het kristallynzyn, de kleinfte zyn. Deze yskegeltjes worden van malkanderen gefcheiden door vliezige laagen van eene uitermaate dunheid, en die men breeken moet om ze 'er van afrefcheiden. Zy doen zich  Van de Ingewanden. 107 zich op als fchubbetjes waarvan de buitenfte twee, drie en zelfs vier lynen lang zyn, doch die een weinig fmaller, en hoekig gemaakt zyn, van achteren breeder, van vooren dunner en als in één punt toeloopende. Men vindt de een op de andere gevoegd, indiervoegen , dat derzelver dikfte gedeelte naar den omtrek van het glasachtig ligchaam, en het dunde naar den kant van het kristallyn gekeerd zyn. • {■ . D e celwyze gaatjes van het glasachtig ligchaam hebben buiten twyffel de eene met de andere gemeenfchap ; want byaldien men eene kleine opening maakt in de drie vliezen van een goed versch oog, daar men de zwaarte van te vooren van opgenomen heeft, en dat men hetzelve eem hecht hy zich aan het vliesbeursje ("), tula' in hetwelk hy bedoten is, derwyze dat 'er eene kromlynige driehoekige ruimte overblyft, die zich bevindt tusfchen het glasachtig ligchaam en dezen vliezigen, gordel , welkers voetftuk op het kristallyn rust [*]. Van zynen eerden oorfpronk af tot het kristallyn toe, wordt deze gordel {*~)Stri* bedekt met zwartachtige gepraalde ftreepen (*), radiata. y^ke gemaakt zyn van die zelfde zelfflandigheid als die , welke de ruimten tusfchen de hairige uitfteekfels bedekt, en welke op deszelfs oppervlakte blyft, nadat zelfs het hairig ligchaam 'er van afgedaan is. Men vindt ook over denzelven een groot aantal ftraalsgewys geftreepte vezels loopen, welke kort en fterk zynde hem als toewringen, en by verpozingen famentrekken. Ook als men 'er eene kleine opening in maakt, en 'er lucht inbrengt, ligt hy zich op, en vertoont zich als een uitgeftrekre buis, welke het kristallyn naar alle kanten omringt,en welke beurtelings opgeligt en nedergedrukt wordt. Deze buis heeft dezelfde uitgeftrektheid als het hairig ligchaam. Zy is breeder aan den kant van de flaapen van het hoofd dan aan den kant van den neus. Deszelfs wanden raaken geduurende het leven tegen malkanderen aan. — De lucht, het kristallyn beursje ingebragt, dringt 'er niet in, even als de lucht die in denzelven gebragt wordt nooit in het kristallyn beursje dringt. Frans pe- [*] Deze ruimte wordt natuurlyk by gezonde menfehen met uitwaafemendvocht gevuld bevonden, men noemt dezelve, naar den uitvinder, de buis van petit.  Van de Ingewanden. i°9 petit ,welke 'er de eerfte befchryving van gege- ven heeft in de Verhandelingen van de Komnglyke Hoogefchool der Wetenfchappen, voor het jaar 170 y, noemt haar de geplooide buis (De Heer («) u /amper heeft haar den hairigen kroon genoemd canal^ ('-) De Heer zinn den hairigen gordel C > %é. Men heeft de vaten van het glasachtig hg- w Ce. chaam eenijrlyk vermoedt, doch niet wezenlyk rona ciaangetoont[*]. Winslow zegt nogthans de- *«m^ zelve bemerkt te hebben in opgefpoten oogen van )Jcilia. eene vrucht. — Albinus, zegt men, heeft in ris, betoog van eenen walvisch kleine vaatjes gezien, welke van de hairige uitfteekfels naar het glasachtig ligchaam gingen Doch hy maakt er geen gewag van. De Heer h aller heeft ze in het oog van een fchaap waargenomen , die hunnen oSrfpronk ontleenden van de vaten van het netvlies. Zoo men aan den Heere zinn geloot flaat heeft hy 'er eenige van de middenpuntige kristallyn flagader (?) zien voortkomen. Myne £) ■ waarneemingeÖn hebben my niets dergelyks doen zien. humor is Het kristallyn is lensvormig (s), middenmaa- Cristallirjt vast en doorfchynend als kristal. Het is ge- ni plaatst aan het voorfte gedeelte van het glasachtig O *J ligchaam, het welk 'er voor uitgehold is om het- fieuUft zelve te ontfangen; en achter den regenboog, ris. TH De zeergeleerde Hoogleeraar barth, myn leermeester, heeft zoodaanige opmerkingen gemaakt en die Se proeven genomen, na het voorbeeld ran deszelfs voorzaat gass'rus, op de Hooge School kIVc*. nen Door hunne uitmuntende waarneemingen en verC dedyke opfpuitingen van het glasachtig vocht uit fte twyffeling niet moer over nopens het aanwezen dezer vaten, welke een doorfchynend vocht voeren.  no Verhandeling over de Ontleedkunde. indiervoegen dat de helft van deszelfs dikte ia het glasachtig vocht gevoegd en de andere doof het watervocht bedekt zy. Deszelfs twee vlakten , zyn niet gelykerwyze bol. Men heeft van oudtyds al geweeten dat de achterde boller is dan de voorde. — Nogthans verfchilt deze gefteldheid, en 'er zyn onderwerpen by welke die twee vlakten niets hebben, dat hun van elkanderen kan doen onderfcheiden. In eene vrucht zyn zy boller, en de gedaante van het kristallyn QOSph* komt meer by die van eenen bol (*). Het is ra' ook roodachtiger van kleur. D e kleur van het kristallyn verandert met de jaaren. Tot op dien tyd als men ophoudt te groeijen, behoudt het de klaarde doorfchynendheid ,doch het neemt allengskens eene geelachtige donkerheid aan, die zich van het middenpunt tot deszelfs omtrek toe uitbreidt, en welke het (?)Suc* eindelyk naar barnfleen (a) of topaas doet cinum. zweemen. Dit is nog eene der ontdekkingen van frans petit. — Dezelfde is aangeteekend in de Verhandeling van de Koninglyke Maatfchappy der Weetenfchappen, voor het jaar 1726. Het kristallyn is niet zeer vast van inhoud, en zoodaSnig dat het vry gemakkelyk tusfchen de vingers verbryzelt, edoch 'er blyft een foort van pit over,die door deszelfs middenpunt gevormd wordt, en welke aan de drukking meer tegendand biedt. Stekon is de eerde, welke gewaar geworden is , dat het kristallyn famèngefteld zy van uit één middenpunt voortkomende laagen, welker famenftel vry overeenkomt met dat der uijens. Deze laagen kan men met het oog alleen bezeffen in dat van een os , of anderfoort van dieren, als men het kookt of laat uitweeken in een zeer getemperd zuur tut het ryk 1  Van de Ingewanden. I11 rvlc der planten genomen. De Heer zinn , een kristallyn van een mensch, hetwelk hy geduurende twee dawen aan het laatfte dezer onderzoekingswyze [naamelyk de uitweeking] overgegeven hadt, onderzogt hebbende,heeft het op deszelfs oppervlakte zien affcheiden ih ftreepen bvkans eene paerclkleur hebbende, welke van deszelfs omtrek naar het middenpunt famenkwamen, en deze vlakte in agt ongelyke driehoeken verdeelden. Het heeft hem toegefchenen dat deze driehoekige ftreepen zich allengskens in twee andere van dezelfde gedaante verdeelden, doch die niet tot het middenpunt toe van eikanderen afgefcheiden waren. Elk was famèngefteld uit laagen naar fchubben gelykende, die de eene op de andere geplaatst waren, welke gemakkelyk meteen ontleedmesje konden van malkanderen afgehgt worden, ja dewelke de fpoeling van het water alleen 'er van kon doen afwyken. De pit van dit kristallyn, die, in gevolge van deszelfs meerdere vastheid, geheel gebleven was, aan eene lterkere tut» weeking blootgefteld geweest zynde, is langzamerhand afgefcheiden geworden in driehoekige fchilfertjes van het zelfde foort. De Heer z i n n heeft gemeend op een ander, aan de lucht blootgefteld kristallyn, eenen ftreep bemerkt te hebben, welke rontom deszelfs grooten kring, liep, en die het voorfte gedeelte van het achterfte aftfcheide, indiervoegen dat het toefcheen, als of het van twee halfronde, juist op malkanderen gevoegde, doch in grootte verfchillende fchyven, gevormd was. . Het kristallyn is in een vlieszakje, geplaatst, welks voorfte deel dikker is, en van eene vaste zelfltandighcid, welke naby die van het hoornvlies komt. Dit voorfte gedeelte wordt verfterkt door  na Verhandeling over de Ontleedkunde* door den vliezigen gordel van de geplooide buis van petit, welke zich in den grooten omtrek van het kristallyn inplant. Mogelyk is 'er de voorde vlakte van het vlieszakje geheel mede overdekt. Men kan het ten minden vermoeden, volgens hetgeen winseow 'er van voorgegeeven heeft; want hy zegt het zoo ver gebragt te hebben dat hy het in het oog van een paard in twee laagen verdeeld , en zelfs van elkanderen afgefcheiden heeft tot op het glasachtig ligchaam toe [*]. Men kan 'er evenwel niet voor indaan. Men vindt tusfchen het kristallyn en deszelfs vlieszakje een vocht in grooter hoeveelheid van vooren dan van achteren , het welk, zoodra dit zakje geopend wordt, wegvloeidt. Stenon en morgagni zyn de eerde die 'er gewag van gemaakt hebben. Heeft het kristallyn bloedvaten ? Zoo het 'er ontfangt, zyn zy zoo klein, dat niemand, voor dat de konst van opfpuiten bekend is geweest, ee- [*] De zeer geleerde haller, zinn en camper zeggen, dat, ten einde het kristallyn in deszelfs richting zoude bewaard worden, dit vliezig gordeltje, te vooren befchreven , in het voorfle gedeelte van dit vlieszakje door kleine overdwarfche vezels ingelyfd wordt \ hieruit raeenen zy te konnen bewyzen , dat het niet uit twee van den glasrok voortgekomen laagen kan gevormd zyn, omdat hetzelve dat dun vliesje van den glasrok ia fterkte en dikte zoo zeer overtreft. Die gene, welke het voorfle gedeelte van dit vlieszakje vooreen eigen vlies aangezien hebben, en het van 't achterfte van den glasrok afgeleid hebben, fchynen niet onwaarfchynelyk te gevoelen; Doch wy zien dat het gantsch niet ongemakkelyk zy om zonder fcheuren dit vlieszakje van den glasrok aftefcheiden, waar door hetzelve destezekerder byzonder,ea op zich zelve, fcbynt te beftaan.  Van de Ingewandèn. n3 eenio-e twyffel gemaakt heeft, of zy 'er wel aantSfg wSen- Ruisch fchynt de eerfte geweest te zyn, welke, zoo men zegt, dezelve bemerkt heef De flagaders in een fehaap of kalf opgefpoten hebbende, zag hy op het vlies, het welk het achterfte gedeelte van het kristallyn bedekt, een groot Lal vaten met bloed opgevuld , welk bloed door de opfpuiting teruggedreven was tot de uiterfte uiteinden dezer vaten toe. Deze vaten kwamen van eenen afzonderlyken ftam , die over het glasachtig ligchaam liep; L.sch zegt niet dat zy naar het kristallyn zelfs gingen. Albinus, welke vervolgens opgekomen is, heeft het zoo ver gebragt , dat hy de Suiting tot in de vaten zelve voortgezet heeft. Het is hem teffens wel gelukt in een eerstgeboren kind. — Na het netvlies weggenomen gehad te hebben , heeft hy eenen ftam ontdekt , welke dwarsch over het glasachtig ligchaam liep, om het achterfte gedeelte van het kristallyn te bereiken. - Dezt flagader gaf geene takfpreiding tot dat zy aldaar aangekomen was. Zy begaf zich naar deszelfs middenfte gedeelte, en verdeelde "ich daar in takken , welke zich wederom m mindere takjes verdeelden, en van het middenpunt naar deszelfs omtrek gingen , zich op het vlies,het welk hetzelve tot een vheszakje dient, verfpreidende. Byaldien deze takken dwarsch over dit vlieszakje, waarvan wy fpreeken, liepen, om naar het kristallyn zelve te gaan, zoude albinus'zonder twyffel niet nagelaaten tobben het te zeggen. Zyne opmerking komt met die eene, welke ik te vooren gemaakt tob , en tenlaatften op dat voorwerp herhaald heb , >> overeen. De flagader van het knstallynvlies kwam van die van het netvlies. Zy top dwarsch il. Deel. H evef  H4 Verhandeling over de Ontleedkunde. óver het glasachtig ligchaam van achteren naar vooren toe, zonder het zelve takfpreidingen aftegeeven, en eindigde op de achterfte vlakte van het kristalvlieszakje in talryke takken , op de wyze van flraalen toegelicht, waar van 'er geen één tot het kristallyn toeliep. Düverney fpreekt ook, in zyne Werken die na zynen dood uitgekomen zyn. van vaten, welke zich op het vlieszakje van het kristallyn veripreiden. Nadat hy gezegd heeft 4 dat het netvlies zyne byzondere vaten heeft, voegt hy 'er by, dat een tak van die vaten dwarsch over het glasachtig ligchaam loopt, en dat deze zich gaat uitbreiden op het midden van de achterfte vlakte van het kristallyn, alwaar hy zich in takken verdeelt, welke als even zoo veele draaien van het middenpunt naar deszelfs omtrek uitfchieten. Als men de uitdrukkingen van dezen fchryver naar den letter nam, zoude het wezenlyk in het kristallyn zelve zyn, dat deze vaten zich inlyfden. Edoch het fchynt dat het van 't vliezig zakje van het kristallyn moet verftaan worden , waarvan duverney geen gewag maakt, en dat zy 'er dwarsch zoude moeten overheen gaan, als zy tot die plaats gingen tot welke hy ze beftemd hadt. Winslqw is Heiliger , ten minften in eenige opzichten! „ De uitermaate fyne opfpui„ tingen, zegthy, vallen 'dikwyls goed uit in eerstgeborenen, en doen de vaten van het kris„ tallynvlies, en het glasvlies ,zichtbaarer te voor„ fchyn komen. Deze vaten hebben my ,in eene „ vrucht van omtrent zes maanden, toege- fcheenen een gedeelte van de geheele zelfftan„ digheid van het kristallyn , en het glasachtig „ vocht doorboord te hebben". — Hier heeft Q geene dubbelzinnigheid plaats.- Winslow heeft het  Van de Ingewanden. 115 het kristalvlies niet met het ligchaam zelve ,_het welk dit vlies in zich bevat, verward. Het is in het kristallyn zelve, dat de opgelpotcne vaten hem toeschenen hebben, zich te begeeven; maar hyls 'er niet zeker van, en deze oogicnynelykheid heeft zich alleenlyk maar ééns aan hem opgedaan, en gevolglyk kan men met reden aan de fuistheid van zyne opmerking twyffelen. De Heer zinn Hemt teneenemaal toe , dat de vaten die op het kristalvlies kruipen, vervolgens in de eigenlijke zelfflandigheid van dit ligchaam indringen. - Hy deunt op het gezag van wiNSLOwendat van albinus, die, zegt hy , deze vaten gezien hebben in een menfchen oog, éven als de Heeren haller , moerhing-, lobé, camper, heverman en mocller, zyne leerlingen, dit verzekeren. Herdoet my leed wegens die Heeren; maar my dunkt, dat geene uitlegging, over de opmerking van albinus, Overtreffen kan het geen hy zelfs 'er van gefchreven heeft ,en hy zegt niet het gene men hem wd doen zesgen. De Heer zinn brengt ook by, dat bertrandi en senac in de eigenlyke zelfdandigheid van het kristallyn bloedvaten w argenofuen hebben. Eindelyk voegt hy er by, dat hy ze gezien heeft in de oogen van een kalf en van jonge katten, en dat dit voorval bewezen is door.de zeer fraaije bereidingen van lieberkuhn, in welke kleine vaatjes by wyze van draalen op de achterde vlakte van het vlieszakje van het kristallyn gefchikt, het kristallyn fchenen integaan door deszelfs randen. Hy is vooral voldaan van een opgefpoten oog van een kind,met zoodaanig een uitdag dat de flagadei, tjesvmihetkristalvlieszakje hetzelfde aan denrand en de achterfte vlakte van dit ligchaara doorj-j 2 Door-  n6 Verhandeling over de Ontleedkunde. boorden, en 'er diep indrongen; doch hy kan niet zeggen waar deze kleine Oagadercjes van daan kwamen, welker dam afgebroken was,toen hem dit ftuk ter hand gedeld is. De Heer h aller denkt over de vaten van het kristallyn even als de Heer zinn, zonder eene proef aantehaalen om derzelver aanwezen in het inwendige van dit ligchaam te bewyzen. Ik geloof ten minden niet, dat die opmerking hier toe kan dienen, van welke hy met deze bewoording verflag doet. „ Ik „ heb, zegt hy,in eene kat eenen dagaderlyken „ dam gezien, welke takken afgaf op het ach„ terde gedeelte van het kristallynvlieszakje , na „ 'er bezyden deszelfs middenpunt in vastgehecht ,, te zyn". De flagaderlyke dam, van welken ik fpreek, verfpreidde zich zekerlyk niet in de eigenlyke zelfflandigheid van het kristallyn, anderzins zoude de Heer iialler het gezegd heb' ben. 'Er blyft nog overig den Heere hun ter te raadpleegen, de laatde, om zoo te ipreeken, welke gewag gemaakt heeft van de vaten van het Juistalvlieszakje. Het geen hy 'er van zegt, begundigt geenzins het denkbeeld van die, welke meenen dat deze vaten tot in de zelfllandigheid van het kristallyn indringen. Zie hier het geen hy 'er van zegt. „ De flagader van het kristal„ vlieszakje eindigt niet in den omtrek van dit „ ligchaam. Deszelfs kleine takjes gaan verder, „ en begeeven zich naar deszelfs voorfle vlakte „ onder de hairige uitfleekfels, waarna zy het „ zelve verlaaten, om zich in het oogappelvlics CïMem- „ (') te verliezen. —. Op gelyke wyze ver* t't''!ï " rPreidtzich de flagader, welke het glasachtig jmpi a- ^ ligchaam dwarsch overloopt, op het kristal„ vlieszakje, en op het vlies waarvan wy zoo n even  Van de Ingewanden. even gefproken hebben". Wat uit dit alles te befluiten? Dat de Heer zinn meent eenige opmerkingen gedaan te hebben,uit welken voortvloeit, dat het kristallyn vaten heeft, even als de andere deelen des ligchaams; dat winslow en de Heer h aller ze niet voldoende befchouwen en dat de andere Ontleedkundigen er niets van reppen. Bygevolg zoude het konnen zyn, dat het kristallyn van alle gemeenfchap met de nabveleeene deelen beroofd, zich zelfs voedt döor inzuïging, zoo als frans petit het zich ' verbeeld hadt [*]. Men geeft den naam van watervocht aan een klaar en doorfchynend vocht, het welk de ruimte die tusfchen de voorde vlakte van het kristallyn, en het doorfchynend hoornvlies begrepen is vervult. Deze ruimte wordt verdeeld in twee afgefchoten kamertjes ('), welke met eikanderen (■) c> gemeenfchap hebben door de opening van den regenboog. - Men heeft veel getwist over de onderlinge afmeetingen van die kamertjes; doch de beste Ontleedkundigen komen overeen, dat de voorde veel grooter is dan de achterfte. Sommige gelooven zelfs, dat 'er geen achterfte r*l Niettegenftaandehet gezag van deze groote Mannen, enVarzeren derzelven over het erkennen van de vaten van het kristallyn , en de fraai je uitdenking van den Heere petit; kan ik echter niet by my verwinnen , om met oÏÏvk te verzekeren, overtuigd te zyn deze ve aUerfraaingezien te hebben, in de fchat van hereidmgen pp het KelzerWk Theatrum Anatomicum te f eenen , do J „ warén zoo dun, dat ik gaarn wil veronderftcllen dat hit onderduizer.de reizen naauwelyks ééns zal gelukken on zè te konnen opfpuiten. Deze opfbuitingen zyn in het kSyr> van een ! vrucht gelukt. De bloed-aders waren •e" niét in té zien, hoewel men niet kan nalaaten dezelve daar te verouderftellen. " 3  118 • Verhandeling over de Ontleedkunde. kamertje gevonden wordt, en dat de regenboog, pnmiddelyk op het kristallyn vast zy. Nogthans,' buiten dat men eene kleine hoeveelheid waterachtig vocht vindt,tusfchen den regenboog en het kristallyn, in bevrozene oogen, vindt men dit ook in die oogen, welker regenboog niet doorboord is. Daarenboven zoo de regenboog al niet van het kristallyn, door eene tusfchenruimte , afgefcheiden was,zoude de dymigbeid, waarmede de achterfte vlakte beftneerdis,afgeveegd worden, door beweegingen, welke het verricht, en zoude aan. het waterachtig vocht eene zwarte kleur geeven, welke de afbeelding der voorwerpen op het zelve verhinderen zoude. Het waterachtig vocht is rood in eene vrucht en in eerstgeborene kinderen; doch het neemt welhaast eene doorfchynendheid aan, gelyk aan die van het vocht,met het welk de celachtigheid van het glasachtig ligchaam vervuld is. Deszelfs ge? bondenheid komt ook naby die van dit vocht, dat is te zeggen, dat het een foort van lymigheid heeft, dewelke men kan vergelyken by die van water, in het welk men een weinig gom heeft laaten ontbinden. De vaten, die het zelve aanvoeren, zyn buiten twyffel de dagaders , welke op de voorde vlakte van den regenboog zich bevinden [*]; het wordt bedendig opgenomen door aders, het [*] Over de aanvoering van dit vocht is mede veel getwist. Sommige meenden , dat het door klieren afgefcheiden wierdt; andere meenden byzondere buizen gevonden te hebben, die dit vocht aanbrachten, gelyk nuck. W/* Zinn wil dat het uit de hairvaatjes (») van de ooghairiif' 'arm' Se uitfteekfels (»/) voortkomt. Myns bedunkens, indien fdsalia es d° bewysretlene" der Schryvers wel overwogen worden, .". ' " * het geen hier de plaats niet is, kan men duidelyk, bewy. zen, dat het, en uit de hairvaatjes die over de oppervlak-  Van de Ingewanden. ^ r5 het geen aanduit hoe gemakkelyk afzonderlvke vochten, welke zich met het waterachtig vocht vermengd hebben, verdwynen. Dit vocht wordt gemakkelyk -wederom aangewonnen , als het door eene opening in het hoornvlies gemaakt weggevloeid is,en een oog, het welk ingevallen en verwelkt is, krygt binnen korten tyd zyn gedaante en gewoonen glans wederom. Nieuwe opmerkingen hebben geleerd , dat het waterachtig vocht in een vlies bevat wordt, welk vlies aan het zelve byzonder eigen is , en het welk men in een zeker opzicht kan vergelyken aan die, dewelke het kristallyn en het glasachtig ligchaam bevatten. — Het is een uitermaate dun vlies, maar dat vry vast is vaiweuftandigheid, het welk, na de inwendige 01 achterde vlakte van het doorfchynend hoornvlies bekleed te hebben, zich omvouwt op de voorde vlakte van den regenboog, en voorwaardsch gaat van den grooten rand van dit deel tot aan de opening van den oogappel (*> Het verdunt zich M ƒ* voor den regenboog, en men kan het met het oog niet tot deszelfs kleinen rand toe navolgen. Sommige meenen nogthans , dat het ook een bekleedfel afgeeft aan alle die deelen, welke fa- . menloopen om het achterfte kamertje ( ) van U£* het waterachtig vocht te vormen. . Men vindt er p!>.ie, de befchryving van in eene Stelling in de Genees- rior, fchoole, in het jaar 1758, verdedigd, en in eene Verhandeling aan de Koninklyke Maatfchappy der Weetcnfchappen, in het jaar 1760 , opgedragen — De Schryver van deze twee werken beh ' weert, vlakte van den regenboog loopen, en uit de hairvaatjes van de ooghairverlengfeis beiden voortkomt. H 4  • lao Verhandeling over de Ontleedkunde. mMem- weert, dat het van het rachvlies bomt en' b™ach ?esC' dat hec met dic vlies eenen bo1 vormt, noTde'a. gelyk aan die, denwelken het doorfchynend met het donker hoornvlies maakt. De Heer debi ours heeft deze ontdekking zich ten derkdcn toegeëigent, in eene brief gefchreven aan den Heere p e t i t in het jaar 1767, en in meer andere ftukken in de Journal de Mêdecine geploatst. My dunkt dat hy er een weinig laat mede voor den dag gekomen is. Daarenboven zoude men ze den Heere zinn moeten betwisten , welke zegt , fpreekende van den regenboog, bl. 56, „ nonfolumin homine, fed adhuc manifestius „ in plurimis animalibus adparuit laminam an„ teriorem iridis, a cornea interno ambitu or„ tam, fic contra cellulofam Mam (iridis) „ defcendere, at, &c'. Een bondiger recht op het welk de Heer demours eisch heeft, is, dat hy 'er eene betere befchryving van gegeeyen heeft. Van de Oog/pieren. < De fpieren van het oog zyn zes in getal, vier (a) Ree rechte en twee fchuinfche ('). De rechte Q)OM\ $ieven komen uit den bodem van de oogholte qui. ' voort. Zy begeeven zich van achteren naar vooren , van boven benedenwaardsch, en een weinig van binnen naar buiten, en eindigen met eene (*);tpe- peesachtige uitbreiding welke het voorde Tendi^* SedeeIte van den oogbol bevat, de eene van nea. boven, en de andere van onderen, de derde naar binnen, en de vierde naar buiten, en welke zich 'er aan vasthechten, voorwaardsch voortgaande tot op den rand van het doorfchynend hoornvlies. De naamen met welken men ze bedempelt, zyn be-  Van de Ingewanden. 12 r fcetrekkelyk tot haare plaatfing en haar gebruik De eerfte is de bovenfte of de ophef er Q,de tweede'^ onderfte of de neder drukker (»),de fiyede. derde is de inwendige of de aanvoerder^ ) en Vator de vierde de uitwendige of afvoer der ( > t)Jf DEophefferis vry breed en van achteren een weinig peesachtig. — Zy hecht zich vast in de for% ruimte dewelke de wiggefpleet met het gezicht- (3) /»gat van eikanderen fcheidt, en aan het bovenfte gedeelte van dit gat tot aan deszelfs inwendig gedeelte Eene vlcezige zelfdandigheid aangeno- (4) Ex* men hebbende, loopt zy, volgens de lengte van ter nut het bovenfte gedeelte van de gezichtzenuw in J«£ die richting, welke gemeen >s aan deze fpieren. Nadat zij zich meer in de breedte en dikte uitgebreid heeft, wordt zy een weinig fmaller, en Jormt eene pees, welke zich van boven benedenwaardsch omkromt op het bovenfte gedeelte van den bol, aan denwelke zy zich vasthecht. De afvoerder heeft twee hoofden, éen breeder niet zoo dik, het welk tegen dat van de opheffer aanligt , en voortfpruit uit een foort van bandig boogswys maakfel , het welk in de fchuime dwarsch over het wydfte gedeelte van de wiggefpleet loopt, het ander hoofd bekomt zynen oorfpronk van eene pees die gemeen is aan deze fpier, aan de nederdrukker, en aan de aanvoerder. Deze pees, van achteren en van boven in eenen ftaart uitloopende , van vooren en van onderen breed, is van binnen m het bekkeneel vastgehecht, op het zydelyke en onderfte gedeelte van het ligchaain des wiggebeens. Zy gaat uit deze holte door-'de wiggefpleet, en verdeelt zich welhaast in drie trekkers; eene bovenfte welke zich op den bovenften randen de uitwendiere vlakte van de afvoerder eenen weg baant; v 11 2 eene  Ï22, Verhandeling over de Ontleedkunde. ééne middenfte , welke zich tusfchen deze? fpier en de nederdrukker voegt, eri zich in twee gedeelten verdeelt, die de wederzydfche randen dezer fpieren vergezellen; en ééne onderde, die tusfchen de nederdrukker en de aanvoerder heen gaat, en welke zich ook in twee gedeelten verdeelt voor haare nabygelegene randen. De fpieren, welke tot de uitwendige en inwendige vlakte van den voorarm behooren , fpruiten op gelyke wyze uit eene pees, welke zich vasthecht aan den binnen en buiten knokkel van het arm» 0) Con- been (*). De twee hoofden (a) van den afvoervlies C) vry dik is, inmiddels het veel dunner is daar deze peezen het bedekken; en dat zy geplaatst zyn in een foort van induikingen, welke in de dikte van dit vlies gevonden worden. Men heeft ook gezegd dat de peezen van de rechte en fchuinfche fpieren de dikte van het harde oogvlies vermeerderen , en dat zy zich verwarren met het overige van deszelfs weeffel. Vals alva en morgagni hebben dit gevoelen omhelsd, het welk ongegrond is, en dat het beenig en kraakbeenig famenllel van het harde oogvlies in de vogels, en visfchen, kan doen blyken valsch te zyn. D e aanvoerende fpier voert den oogbol binnenwaardsch, of hetgeen op het zelfden uitkomt, zy brengt 'er de aanvoering van te weeg. Wanneer twee van die fpieren ter gelyker tyd werkende zyn , geeven zy hem eene middenrichting, tusfchen die gene, dewelke een ieder van haar, anderzins op zich zelve , gewoon is te geeven. Mogelyk is ook de famenwerking van de vier fpieren , tot een bepaald eindpunt bekwaam om hem achterwaardsch te trekken. Dit is ten minden het geen fchynt een gevolg te zyn by het invallen der oogen in menfchen die ver- maa-  Van de Ingewanden. "5 maageren, en hun fris uitzicht verliezen, en in welken het vet, dat den bodem van de oogholte vervult , komende te verminderen , hun niet ilanger een genoegzaam fteunpunt (*) verleent, som ze voor die werking te beveiligen. Sommige hebben gedagt, dat zy den oogbol konde doen platter worden van vooren naar achteren , om het kristallyn naar het .netvlies te brengen , en het dus in flaat te Hellen om de afgelegene voorwerpen te onderkennen. Wel is waar, dat men in eene donkere kamer (*), een werktuig zeer gelyk aan het oog, het gêolijd papier, gefchikt om de afbeelding van -het voorwerp te ontfangen , op eenen zekeren overeenkomdigen afdand,moet plaatfen , naar maate de afgelegenheid van dit voorwerp zulks vordert, dat is te zeggen, als het zeer naby is, moet het papier wyder van het lensglas (3) af zyn, en als het integendeel 'er verder van af is , moet het papier op eenen kleineren afdand gebragt worden, om dat de draaien op de lens (4) vallen , in eenen hoek zooveel minder geopend, naar maate het voorwerp digter by is, en zoo veel wyder open, naar maate het zelfde voorwerp verder afgelegen is, en om dat, volgens de regels van de breeking der lichtftraaien (s), hunne famenkomst verder van het glas gefchiedt, als zy minder, en digter by, als zy meerder hellende zyn. Edoch deze konstwerking fahynt in het oog geen plaats te konnen hebben door toebrenging dezer fpieren, die onophoudelyk tegen elkanderen aanwerken, indiervoegen dat de fchuinfche byna noodzaakelyk in werking zyn ter zeiver tyd als de rechte fpieren, zoodat het in het vet, op welk het gelegen is, geen genoegzaam fteunpunt zoude vinden, door welke deszelfs voorfte ge-. turn fixum. bre eb/care. CO trum lenticu- lare. fratti».  Isfj Verhandeling over de Ontleedkunde. quus magtius. {f)Obli. quus fuperior.(r}Trochïeator.(*)Apophyfisangularis interna osfis coronalis.(s; Obliquusparvus. C)Obliquusinferior. gedeelde achterwaardsch zoude konnen getrokken worden. Van de twee fchuinfche fpieren komt'er ééne uit den bodem der oogholte met de rechte fpieren. Men noemt haar de groote fchuinfche ('), de bovenfte fchuinfche (f), en de katrolfpier (f) ,om dat de pees, in dewelke zy voorwaardsch eindigt, door een foort van katrol heen gaat, welke vast is op het inwendig hoekuitfteekfel van het kroonbeen (4). De andere fpruit uit den onderften inwendigen en voorden rand van de oogholte, zy wordt de kleine fchuinfche (s) genaamd, of de onderfte fchuinfche (6); D e groote fchuinfche is niet vastgehecht van achteren in de nabyheid van het gezichtgat, zoo als men- gemeenlyk zegt [*]. De pees, die aan dezelve haaren oorfpronk geeft, is vast aan het beenvlies van de oogholte, in eenen afdand van twee lynen van dat gat, door vezels, van welken de bovende langer, en de onderde korter zyn. Zy wordt van die van de aanvoerder afgefcheiden door eene vry groote hoeveelheid mollig en eenigermaaten vloeibaar vet. Hetvleezig ligchaam,het welk deze pees opvolgt, is dun en fmal. Het gaat van achteren voorwaardsch volgens de lengte van het bovende en inwendig gedeelte van de oogholte , en eindigt door eene andere pees, welke zich onder de katrol, van dewelke wy gefproken hebben,»invoegt. Deze katrol is eene kraakbeenige lange laag, en op zich zelve omgekromd, op [*] Albinus zegt,dat zy met eene fmalle pees, even als de rechte, fpieren, en tusfchen de bovenfte en onderfte rechte, op den bodem van de oogholte van den bovenften rand des gezichtgats, voortkomt. Zie alb, ƒ>. 179. Eust. tab. 39. fig. 2. litt. D.  Fan de Ingewanden. l&? op tjè wyze van eene halve buis, welke vast is op het nabuurig been door vliezige voortbrengsels, die van deszelfs randen voortkomen. De voorfle pees van de'groote fchuinfche wordt met i een week vlies, celachtig van zelfllandigheid, overdekt , vooralleer zy deze katrol overgetrokken is; doch zoodra zy 'er overheen is,wordt zy verzeld van eene vliezige zeer dikke fchêede, welke voortkomt uit het voorde uiteinde van de katrol, en die haar van alle kanten overdekt. Zy daalt met haar van binnen buitenwaardsch , en van vooren naar achteren, tusfchen de bovende rechte fpier en den oogbol duipende , eindigt zy op het bovende achterde zydelyk en uitwen- i dig gedeelte van dezen bol , onder de uitwendige rechte fpier, en een weinig minder naar achteren, dan de kleine fchuinfche. De groote I fchuinfche verricht geene verdere werking op het oog, als welke afhangt van die richting dewelke zy bekomt van de katrol daar zy overgaat, tot dit werktuig toe. Zy trekt het naar binnen en naar onderen. De kleine fchuinfche (') is met eene-dunne (')0w> fyne pees vast aan den inwendigen en onderden quus rand van de oogholte, kort by de opening van Parvus* de neusbuis. Zy wordt welhaast vleezig, en zich naar achteren en naar buiten begeevende tusfchen de nedertrekker, en het nabygelegen gedeelte van de oogholte, gaat zy bovenwaardsch, om tusfchen de afvoerder en den oogbol heen te glyden , en zich aan het uitwendige, achterde, en een weinig bovenwaardsche gedeelte van den oogbol inteplanten. De kleine fchuinfche voert het oog naar buiten en naar boven [*]. Die [*] Zy is fraai afgeteekend in de plaat van ALBINUS, Tab. mufc XI, fig. 19, so, expl. pag. ib'l.  ia8 Verhandeling over de Ontleedkunde. : Die gene , welke gedagt hebben , dac do rechte fpieren het oog van vooren naar achteren plat maaken , ten einde de afgelegene voorwerpen gewaar te worden , hebben gemeend dat de twee fchuinfche het zelve verlengden ter gewaarwording van de naby zynde voorwerpen; doch behalven dat het zeer waarfchynelyk zy, dat het die verandering van gedaante niet ondergaan kan door de werking van die fpieren , kan men evenwel ligtelyk ontvouwen de wyze op dewelke het zich fchikt naar den verfchillenden aflland der voorwerpen, naamelyk door de vernauwing en verwyding van den oogappel. Als men een voorwerp, dat zeer naby of verlicht is, befchouwt, krimt zich deze opening in. Zy verwydt zich integendeel , als men een voorwerp befchouwt welks afftand ver af, en maar weinig verlicht is. In het eerde geval duit zy niet, dat de draalen, welke al te fchuinsch zyn, en die op het hoornvlies in eenen te grooten hoek vallen , tot op den grond van het oog komen , en in het tweede geval geeft zy die gene welke het meest van het middenpunt van het hoornvlies verwyderd zyn , en die gevolglyk met eenen veel grooteren hoek 'er invallen, den vryen toegang , en het voorwerp beek zich behoorlyk op het netvlies af. Als men dezelfde konstbewerking te werk ftelt in eene donkere kamer, en dat men, in plaats van het geölijd papier korter by, of verder van het lensglas aftebrengen , volgens den onderfcheiden afdand van het voorwerp , welks beeltenis men 'er op ontfangen wil,zich vergenoegt de opening kleiner of grooter te neemen, ten dien einde openingen van verfchillende grootte in bordpapier gemaakt hebbende , zoo zal men  Fan de Ingewanden. 129 men het voorwerp zich 'er duidelyk in zien afbeelden, niettegendaande het zelve op verfchillende afdanden geplaatst zy. Het zelfde gelukt ook op de oogen zeiven: want indien men door een met een fpeld doorftoken papier ziet naar een .1 voorwerp dat te digt by het oog geplaatst is , om het zonder dit hulpmiddel gewaar te kunnen i worden, zal men het zeer wel zien, en zelfs veel grooter , dan het zoude vertoonen, als men het met de oogen op eenen behoorlyken afftand befchouwde. Als de twee fchuinfche fpieren gelyker tyd , werken,trekken zy den oogbol van achteren naar 1 vooren, en werken met gelyke kracht tegen de 1 rechte fpieren aan. Derzelver dienst is nog daaren: boven, om aan het oog, in alle deszelfs beweegini gen, devigheid te geeven. Men weet dat de oogholte de gedaante van eenen trechter heeft, waarvan ! de binnende wand evenwydig is aan die der oogI holte van den anderen kant, terwyl de uitwendi' ge wand zeer hellende is van achteren naar vooi ren , en van binnen naar buiten, en het vlak van haare voorde opening zeer naar buiten helt.. | De oogbol, op den kant van deze holligheid gei .plaatst, draagt op deszelfs inwendige gedeelte, en is zeer verwyderd van het uitwendige. Het uitwendig gedeelte van den bol is niet evenwydig aan het vlak van den regenboog. Dit gefteld, zoude 'er geen deunpunt zyn van den binnenkant , zoo niet de fchuinfche fpieren 'er een aanbrachten. Deze is de voornaamfte dienst der fchuinfche fpieren die met de uiterde fchranderheid ontvouwd is geweest van winslow, in eene Verhandeling gedrukt onder die van de Koninklyke Maatfchappy der Weetenichappen, voor' het jaar 1721. II. Deel. t Van  i$o Verhandeling over de Ontleedkunde. Yan .de Oogleden. QyPalpebrce. (*) Tempora. (!) Tar- fis. (O Cilia. (5) Orbi cu laris palpebrarum.(«) Elevator,palpebra fuperioris.(ji)Mem* brana csnjunctiva. (8) Stt- percilium. (9) Ligamentapalpebrarum. De oogleden (') worden in een bovenfte en een onderfte verdeeld. Het eerfte breeder en beweegelyker daalt nederwaardsch tot beneden het middenfte gedeelte van het oog. Het onderfte klimt opwaardsch een weinig boven dit middenfte . gedeelte. Zy worden vereenigd naar den kant van den neus , en naar den kant van de flaapen van het hoofd (f), door hoeken , waarvan de eerfte de binnenfte of de groote hoek der oogleden , en de tweede de uitwendige of de kleine hoek genoemd wordt. De oogleden worden wezenlyk gevormd van banden,welke zeer dunne kraakbeenen , dienaar hunne lengte omgekromd zyn, onderfteunen, dewelke men kraakbeenboogen Q) noemt,en zyn op den rand omzet met eenen rey van hairen, denwelke men ooghairen (4) noemt. Beiden zyn zy vereenigd door eene fpier,welke hun gemeen is, deze isate kringfpicr der oogleden (s). Het bovenfte heeft •eene andere, die voor hetzelve alleen is, en dewelke men de epheffer van het bovenfte ooglid (ö) noemt. Zy worden van buiten overdekt door de gemeene bekleedfels, en van binnen door een vlies, bekend onder den naam van bindvlies (7), en zyn met het traanvocht befproeid. Eindelyk is het bovenfte van boven bezet met eene vooruitfteekende dikte van bekleedfels, welke boogsgewys gevormd , en voorzien is met kort opfteekend hair, het welk men de wenkbraauw (*) noemt. De banden der oogleden (9) zyn vliezige verlengfels , welke uit den geheelcn omtrek van de oogholte voortkomen , en die zich uit- ftrek-  Van de Ingewanden. ftrekken tot den onderden rand van het bovende oo ductor oculi.  136 Verhandeling over de Ontleedkunde. vezels gaan regt uit , doch de uitwendige - krommen zich om, en haar holte is gelegen naar den kant der daapen van het ■ hoofd. Aan deszelfs voorde gedeelte, zich in eene breeds ffanf"J" Peesacfltiêe zelfftandigkeid (') uitgebreid hebaponeu- bende' gaat ZV zich vasthechten aan den bovenrotica ften rand van den kraakbeenboog der boventendino. de wenkbraauw. De Heer zinn zegt nogthans fa- gezien te hebben dat het voorwaardsch gang, tusr fchen dit kraakbeen en de bekleedfels, en zich op den rand van de wenkbraauw eindigde. Arantius eigent zich de ontdekking van deze fpier toe, dewelke hy zegt gezien te hebben in het jaar 1548. Fallop verzekert haar het eerst bemerkt te hebben in het jaar 1553; doch beiden zyn zy door de arabieus voorgekomen geweest, en buiten twyffel ook door galenus, denwelken de Geneesheeren van die volkeren alleen maar nagefchreven hebben, in hetgeen wat de Ontleedkunde betreft. De dienst van den opheffer van het bovende ooglid wordt genoegzaam door deszelfs naam kenbaar gemaakt. CO In. De bekleedfels der oogleden (') zyn zeer Zfn'ta dun< Zy zyn aan eeniSe gedeelten van de palpe- kringfpier der oogleden vast. door middel van brarum. een zeer vast celwys weeffel. Het opkrimpen, hetwelk zy onophoudelyk ondergaan door de werking van deze fpier, maakt dat zy rimpels bekomen, welker richting vry geregeld is, en die •meer voor den dag komen in eenen rypen ouderdom , dan in de eerfte jeugd. Aan het bovenfte ooglid zyn deze rimpels boogsgewys, zynde derzelver bólte bovenwaardsch, en derzelver holte benedenwaardsch gericht, aan het onderfte zynzy het op dezelfde wyze, uitgezonderd dat derzelver richting omgekeerd is. Eindelyk zyn zy omtrent  Van de Ingewanden. 137 trent hunnen uitwendigen hoek als draalsgewys: doch het grootde getal 'ervan is boven, en het kleinde onder dezen hoek uitgedrekt. Het bindvlies (') is een vlies, het welk, na (') Conhet binnendeder oogleden bekleed te hebben, zich omvouwt op het voorde vlak van den oogbol denwelken het teneenenmaal bedekt. Het fchynt gevormd van de gemeene bekleedfels die zeer verdunt zyn [*]. Dit vlies is vry flerk uitgerekt over de kraakbeenboogen. Verder op is het niet meer aan de oogleden en aan den oogbol vast , als alleen door een zeer los celwys weeffel , het welk het zelve toelaat zich naar alle kanten te beweegen. Men vindt het doorzaaid met veele bloedvaten, vooral op de binnende vlakte der oogleden. — Buiten twyffel ontfangt het ook een groot aantal zenuwen, want het is zeer gevoelig, [daar van komen die zoo fmertelyke pynen , welke zich doen gevoelen, wanneer een zandje, of eenig ander vreemd ligchaam, tusfchen het ooglid en den oogbol is ingegaan! Alhoewel het zoo vast is aan de voorde vlakte van het hoornvlies, dat men het 'er niet kan affcheiden, zelfs niet met behulp van een fnymesje of fcalpel, kan men niet twyffelen of het ftrekt zich meer voorwaardsch uit. Eene lange uitweeking maakt het 'er van los. Bovendien is het bewezen , dat deszelfs aanwezen zich verder uitdrekt, door de pukkeltjes, de- r*l Veele Ontleedkundige verwarren dit vlies met het wkvHes, hetwelk te recht het bindvlies der oogen genoemd wordt. Men is het over deszelfs oorfpronk met ee,s, denwelken fommige van het panvhei («) afle- CJMk den; edoch laatere Ontleedkundige willen met den Heere Ïabatier dat het wit de gemeene bekleedfels fpruit. 15  138 Verhandeling over de Ontleedkunde. (') Tu. hercula. C) An. gulus magnus palpe brarum. (3)G/andula five caruncU' la lacrymalis.C4) Follituli. WPttncta lacrymalia, fiye duet us lacrymales. dewelke men voor het hoornvlies ziet voorden^ dagkomen. Als het oog naar den neus toegedraaid is, vouwt zich dat vlies op zich zelve om, en vormt een foort van gedaante als eene aanwasfchende halve maan, of als die van eene zeis, gelykende aan het derde ooglid der vogelen, welks bolte naar den neus toe is. Deze gedaante van aanwasfehende maan , of van eene zeis, verdwynt, als men het oog naar den flaap van het hoofd wendt. Men delde eertyds het bindvlies onder het getal der oogvliezen. Het bindt den oogbol met de oogleden, die hem bedekken , aan malkanderen. Deszelfs losfere famenhang begundigt hunne beweeging. Men heeft zich langen tyd vergist omtrent den oorfpronk der traanen. De Ouden hebben gemeend , dat zy aangevoerd wierden door een roodachtig knobbeltje (*_)» dat geplaatst is tusfchen den grooten hoek der oogleden (*), en het voorde en binnenfte gedeelte van den oogbol, aan hetwelkdeszêlfs oogfchynelykeovereenkomst met de vleezige deelen ,en de dienst dien men aan het zelve toefchryft den naam van traankliertje (3) of oogkliertje gegeven hebben ; doch ae klierblaasjes (4), van welken het famèngefteld wordt, en die gemeenlyk zeven in getal zyn, twee aan twee gefchikt, met één oneffen, hetwelk naar de vereeniging der oogleden gekeerd is, hebben eenen geheel anderen dienst. Zy ftorten binnen in de oogleden een flymachtig vocht uit, het welk de vreemde ligchaamen, die 'er in mogten gevoerd zyn , omwindt, en ze weerhoudt om niet van de traan/lippen of buisjes (') opgenomen te worden. Dit vocht wordt zelfs weerhouden door kleine hairtjes, die van ieder der klierblaasjes voortkomen, en welke naauwelyks voor het  Van de Ingewanden. 139 het bloote oog zichtbaar zyn ,en waar van de al te groote lengte, als zy zich naar den oogbol omkrullen, ontdeekingen veroorzaaken, welke hier door des te wederitreviger konnen zyn , door dien de oorzaak 'er van minder kenbaar is. Men vindt 'er een voorbeeld van in de Academifche Aanteekeningen van albinus. Het klierachtig ligchaam , hetwelk geplaatst is, boven het uitwendig hoekuit ft eekftl van het kroonbeen, (')» en bekend was onder den naam van ongenoemde klier (2) , heeft«toege- ^ ^ fchenen meer gefchikt te zyn voor de aftchei- phyfis ding van het traanvocht. Dit ligchaam, geplat op deszelfs twee vlakten , waar van de bo- terna0> vende bol, en de onderde hol is, om zich te fncorovoegen naar de holte van het kroonbeen, en de nalis. bolte van den oogbol, eenigermaate in^ twee ^te. krabbetjes (3) verdeeld zyndc, van welken er een nmini^ bovenwaardsch en inwendig , en het ander be- ta. nedenwaardsch en uitwendig is , beide van (?) Loverfcheide witachtige graantjes gevormd, we ke op de wyze van rist/dieren C) door een cel- d /a achtig weeffel vereenigd , en met een groot congi0aantal bloedvaten en zenuwen doorzaaid zyn, tnerat*. is eindelyk erkend geworden voor dat werktuig, het welk het traanvocht aanvoert. Het was nogthans by manier van gisfing, die, uit den oogfchynelyken overeenkomst met de fpeekfelklieren, uit deszelfs nabyheid met den oogbol, en de noodzaakelykheid om den oorfpronk van het traanvocht te bepaalen , afgeleid was. * dat s tenon in het jaar 1661 in een Osfen-oog ontdekte, dat 'er affcheidende buisjes uit de tusfchenruimten der kwabbetjes, dewelke deze klier vormt, voortkwamen. Zy waren tien of twaalf in getal, gingen volgens de lengte op de inwendige vlakte van  'ï4C Verhandeling over de Ontleedkunde. van het bovenfte ooglid, benedenwaardsch , en openden zich in het bindvlies van dit ooglid door onderfcheidene openingen, meer achterwaardsch en meer bovenwaardsch geplaatst dan (*)Car- de kraakbeenboog (*_)• tiiago Deze buisjes zyn zeer gemakkelyk te bcipeutarjis. ren -m eenen QS en een fc]laap> Als men frez bovenfte ooglid, ineen van die dieren, levendig zynde, omkeert, ziet men 'er de traanen in groote hoeveelheid uitvloeijen. Elke reis, als men dat de^l afdroogt , worden de openingen , uit welke zy voortkomen , zichtbaarer. Doch het is niet even gemakkelyk die in een mensch optefpooren. — Offchoon winslow en de Heer lieutaud de middelen aan de hand gegeeven hebben om ze bezef baar te maaken, hebben morgagni, zinn en haller dezelve nooit gezien. — Moogelyk zoude 'er nog twyffeling overblyven over derzelver aanwezen , indien de Heer monro, de Zoon , na veelvuldige poogingen vóór het jaar 1753 gedaan te hebben , ze eindelyk niet aangetroffen hadt in • een oog dat eenigen tyd in bloedig water te weeken gelegen hadt, waar door zy gekleurd OOlan- waren geworden, tot in de traanklier (a) toe.— dula la- Ljy heeft dezelve naderhand, zegt men , met c/il"'a' kwikzilver opgevuld. Deze buizen zyn zes of zeven in getal. Zy hebben geen de minde gemeenfchap met malkanderen. Eindelyk ziet men ze naar de lengte van de inwendige vlakte van hetboyemfte ooglid benedenwaardsch gaan, en zich openen aan den kant van den kleinen hoek,eenige lynen van den kraakbeenboog van dat ooglid. Men vindt op den rand van ieder der beide oogleden , by hunnen inwendigen hoek , een vry verheven knobbeltje met eene ronde opening door-  Van de Ingewanden. 141 doorboord, altoos gaapendc, in welke men gemakkelyk een (UUet kan brengen. Deze openingen onderden naam van traandippen bekend,komen in twee buizen uit, dewelke men traanvoerende buizen (') noemt, die, in onderfcheidene richtingen , naar den binnenrand van de oogholte gaan. De bovende klimt van onderen bo venwaardsch op, waarna zy, om zoo te zeggen, zich in eenen rechten hoeit omKroiumcuuc, uwnedemvaardsch naar den neus gaat. De onderde begeeft zich even zoo van boven benedenwaardsch, daarna neemt zy eene gezichteindelyke richting, of liever zy gaat van onderen naar boven toe. Zv zyn zeer naauw en inwendig met een roodachtig , yl, of poreus vlies voorzien , het welk een vervolg fchynt van dat vlies, dat den traanzak (*) bekleedt. Deze buizen zyn korter by de inwendige dan by de uitwendige vlakte der oogleden , daar zy door de kringjpier ( ) bedekt worden. Alhoewel zy klein zyn, zyn zy echter federt lang bekend. — Galenus heeft 'er van gefproken op eene wyze, dat men zich 'er niet in kan vergisfen. Berenger de carpi heeft 'er ook gewag van gemaakt. — Edoch niemand heeft ze beter befchreven, dan f al l op. Zy vereenigen zich by den mwendigen hoek der oogleden O), om niet meer dan ééne buis, tennaastenby ééne lyn lang, te vormen, dewelke zich opent in het binmnite en een weinig boven het midden van de hoogte des neuszaks (s> Somtyds vereenigen zich die twee buizen niet eer , dan by haaren ingang m dien zak, welke eene lange ontfangbuis («; is.zynde gelegen in een goot of holte, welke gemaakt wordt door het nagelbeen (ƒ) ,door/^ opkhnrnend uitfteekfel van het kaakbeen (8)> en bedekt is met 1 J een (') Bui* tus la* crytna* les. O) Sac* cus lacrymalis. (f)Musculus orbicularis. (*) Ju* gulus in* ternus palpebrarum.(*) Sac* cus nafalis. (s) Rc ceptaculum.(O Os unguis. Q*)Jpo~ phyfis adfcen* dens osfis maxil* laris.  142 Verhandeling over de Ontleedkunde. een bandachtig vlies, met het welk de band van de kringwyze fpier, en eenige vezels dezer, derke verknochtingen hebben. Hy wordt gemaakt van een dik, van buiten wit, en zeer vast aan het been gehecht vlies, aan het welk hy tot een roodachtig, pappig , vaatachtig beenvlies verftrekt, en is van binnen bedekt met eene llymigheid, geheel overeenkomdig met het fnot- C*W(f»« vlies (')', hetwelk aan het zelve den oorfpronk Irana fchynt te geeven' [*]. pituita- D E traanzak regen over de pees van de onderfle fchuinfche fpier nedergedaald,krimpt zich klaarbly- £/•*»"- ke,yk in ' cn Wordt eene buis' de neusbuis (*) %lh. genaair>d, welke fchuinsch benedenwaardsch gaat, van vooren naar achteren en een weinig van buiten naar binnen, tot in de holte der neusgaten, daar zy zich opent onder het middende en voorfte gedeelte van het onderfte neushoorntje. Zy houdt. zich op in een beenig kanaal, gevormd door den famenkomst van het opklimmend uitfteekfel des kaakbeens , van het beenachtig tongetje, het welk is geplaatst van onderen aan het uiteinde der goot van het nagelbeentje, en het beenachtig uitfteekfeltje , dat boven den bovenften rand van het onderfte neushoorntje uitkomt, en het welk 'er het klein uitfteekfeltje van uit- [*] Men is het in 't algemeen zoo min eens over den oorfpronk van dit vlies, als over dien van het fnotvlies: het is niet gemakkelyk, het famenftel beiden dezer vliezen te bepaalen ; men weet wel dat zy een foort van weyachtig flymvocht affcheiden; edoch men kent de waare werktukeiyke verrichting 'er niet van, nog de eigenaartige natuur van het vocht zelve dat in onderfcheidene werktuigelyke verrichtingen des menfehen ligchaam tot behulp dient, en zeer onderfcheidene werkingen helpt verrichten.  fan de Ingewanden. T43 uitmaakt. — Het vlies, waar van zy gemaakt wordt, is een Vervolg van dat geene , het welk den traanzak vormt _u Men worde'er geen klapvlies gewaar, dat haar van dien zak affcheidt. Zy wordt allengskens van boven naar.onderen wyder, en deszells onderde uiteinde wordt gedopt door een foort van middenrif (') ,het welk van het fnotvlies komt, rpDia* 2 doSoord is dan eens met eene veel kleinere en dan eens met eene weinig grootere opening, doch nooit even groot met de wydfte van het&onderfte gedeelte der buis. Nadat het vocht, dat in de traanklier afgefcheiden wordt, den oogbolafgewasfehen en> zich vermengd heeft met het weyachtig vocht , dat uit de uitwaasfemende gaatjes van het doorfchynend hoornvlies voortgekomen is, en met dat, het wellc uit alle de deelen van het bindvlies uitwaasfemt, loopt het van den kleinen naar den grootenhoek , volgens de lengte van de driehoekige buis , welke door de kraakbeenboogen gemaakt wordt. Het wordt tot op die plaats bepaald gevoerd, door de hier toe gunftige gefteldheid van deze buis, die allengskens wyder wordt aan den kant vanden neus,ödoor het maakfel der oogleden dat van buiten naar binnen in de fchuinite is uitgehold; en bovenal door de werking van de kringfpier der oogleden , dewelke de vasthechingen aan deszelfs band, en aan den mwendigen # rand van de oogholte geduuriglyk naar den kant van den neus aanvoeren. Dit vocht, in de nabyheid van de traanftippen gekomen zynde, wordt g)flj* door dezelve gemakkelyk opgenomen he zy mjj. dat het of door de toewnnging van de kring- ^ foier 'er in gevoerd wordt, of dat de traanbuis- (3)jD„c. ja C), dewelke men om haar kleinte voor hair- lus cabuisjesO kan aanzien, het zelve by wyze van f***  144 Verhandeling over de Ontleedkunde. inzuiging opflorpen. Het vindt eenen vryen doortocht door deze openingen en buisjes , geduurende den gantfchen Jeeftyd; want de traanftippen in de kraakbeenboogen bevonden wordende , zyn fchuinsch uitgehold van buiten naar binnen, in het onderde ooglid van binnen naar buiten, en in het bovende van onderen naar boven , zy raaken malkanderen nooit aan als met het uitwendig gedeelte hunner randen, en zyn gaapende, zelfs als de oogleden digt gefloten zyn. Dezelfde oorzaaken noodzaaken de traanen om in den traanzak te vallen, van waar zy door middel van de neusbuis naar de neusgaaten gevoerd worden. D e hairen, die de wenkbraauwen bezetten, zyn wreed en fterk. Derzelver punten fteeken fchuinsch op naar boven en naar buiten. Zy zyn meenigvuldiger naar den kant van den neus, dan naar den kant der flaapen van het hoofd, het geen maakt,dat men den wenkbraauw verdeelt, ineen hoofd, een midden gedeelte, en in eenen flaart. De hoedaanigheid, de dikte, en de kleur . der wenkbraauwen verfchillen veel in onderfcheidene menfchen. Zy vercieren het aangezicht, en beletten het zweet, dat van het voorhoofd afloopt , tusfchen de oogleden te komen. Derzelver beweegelykheid maakt ze tot andere dienden bekwaam, en voornaamelyk om den indruk • van een al te fterk licht te maatigen, en eene fchaduw te vormen, onder dewelke de oogappel zich verwydt, om des te beter de afgelegene of min verlichte voorwerpen te onderfcheiden. Deze beweeglykheid hangt af van de kringfpier der oogleden , welke dezelve nederdrukt; van de achterhoofdfche-voorhoofdfpier , die dezelve opligt, en de huid van het voorhoofd optrekkende, dwar- fche  Van de Ingewanden. 145 fche rimpels maakt, en van de wenkbraauw[pier O, die « ™ar eikanderen toevoert, ne- (Of. derdrukt, en de huid van het voorhoofd naar de lengte uitrekt. , * ™. Men heeft langen tyd de twee gedeelten, daar , de achterhoofdfche - voorhoofdfpier van famen■ gedeld is, voor twee onderfcheidene fpieren aangeÉén, en men heeft aan dezelven den naam van achterhoofdfche en voorhoofdfche fpieren gegeeven. Edoch het is ligtelyk te zien, dat zy, door een en het zelfde peezig uitbreidfel, vereenigd zynde maar ééne fpier uitmaaken,die van het genacht der tweebuikigen (») is , en welke men de achterhoofdfche-voorhoofdfpier (') noemen ^ fe op- fz)Mts_ hefervandehuiddei^ culus oc- , JL (*), en anderzins nog hetpanvlies («,.. Der- cipita: zeiver achterde of achterhoofdfche gedeelte is vast fg* : aan het bovende en zydelyke gedeelte van den (4)^ grooten achterhoofdfchen boog, door zeer korte levator peezige vezels. Vleefchig geworden zynde , klimt cut» het van onderen naar boven, en na twee duimen £jg wegs afgelegd te hebben, verandert hetm eene perem, peezige uitbreiding,welke het geheele daapbeen rum. Ö, en zich voorwaardsch uitdrekt, tot op ft** den bovenden rand van het kroonbeen. Als , deze peezige uitbreiding zoo ver gekomen is, eindigt zy, en wordt vervangen van het voorde of voorhoofdelyke gedeelte dezer fpier. Dit gedeelte is aanmerkelyker dan het ander, neemt het geheele zydelyke gedeelte van het kroonbeen in, van onderen af,opwaardschgaande,tot.deszelfs middende gedeelte. De vezels, van welken het gevormd wordt, gaan benedenwaardsch,volgens de lengte van dit been, tot deszelfs onderde gedeelte, alwaar eenige zich vasthechten aan den bovenden rand van de oogholte; andere, meer m II. Deel. K §e'  I4.6 Verhandeling over de Ontleedkunde. getal, planten zich in het bovenfte gedeelte van de kringfpier der oogleden,en in dewenkbraauwfpier, en andere, welke aan den neuswortel uitkomen, ftrekken zich uit op den rug van dit werktuig, daar zy zich van malkanderen verwyderen, en op wiens uiteinden zy haare zelfdartdigheid in eene peezige uitbreiding verwisfelen, welke gedeeltelyk met die van de dwarfche fpier famenkomt, en zich ook, voor een gedeelte, gaat vasthechten op den bovenften rand van het kraakbeen, welke 'er het uiteinde van vormt. De middenfte peezige uitbreiding van de achterhoofdfche - voorhoofdfpier, en het voorfte en onderfte gedeelte van deze fpier, zyn fterk vastgehecht met de bekleedièls , welke dezelve bedekken. Ook doen zy ze in haare famentrekkingen medewerken, en noodzaaken dezelve, zich gelyktydig met de wenkbraauw opteheffen. Men heeft dikwyls perfoonen gezien, by welken deze fpier met zulke fterke kracht werkte, dat zy de optooizels, daar het hoofd mede bedekt was, in wanorder bragt, en affchoof. (*>v«i- D e ■wenkbraawajfpier (') is eene zeer kleine wius fu- fpier. Zy ontleent haar naam van haare plaatr/v firig, volgens de richting der wenkbraauwen. Zy is aan het inwendig en bovenfte gedeelte van den wenkbraauwboog des kroonbeens vast, aan welken zy, door drie of vier onderfcheidene gedeelten, gehecht is. De vezels, welke dezelve vormen, klimmen van onderen naar boven, van binnen naar buiten, en vlechten zich ras te famen met die van de achterhoofdfche - voorhoofdfpier , en met die van de kringfpier der wenkbraauwen. — Het komt buiten twyffel daar van daan,dat coupER,en nahem morg agni , haar voor een gedeelte van deze laatfte fpier aan- ge-  Van de Ingewanden. H?1 gezien hebben. Deszelfs dienstverrichting is hief boven aangeduid. B y k a n s alle de deelen van het oog bekomen hunne dagaders van de oogflagader £> De* C) f flagader is die, welke de ^ndige hals- gjj^ /la*ader O of hersfenftagader (3), by haaren £ het bekkeneel, aVgeeft. Zy fpruic mt ^ ^ SS* van dezen dam, op die plaats daar zy tertc^ zich naar achteren en naar buiten omk omt, om m de groote fpleet van s y lv i u s te bereiken Men (3) Ar . vindt ze onder den uitwendigen rand van de ge- urta zichtzenuw, met welke zy het bekkeneel uit- b ra lis. gaat, om inde oogholte te gaan. g Deszelfs verdeeling, en loop itt deze holte, hebbei nietsbedendigs. De eerfte takken, diezy daar a «brengt, zyn&zeer klein Zy gaan naar het dikke hersfenvlies, en naar het afgelegenfte.gedeelte der fpieren van het oog. Zy brengt ook den traantak voort, en de uitwendige ooghairftagader (*), waarna de oogflagader, overdekt me ^ de opheffende fpieren van het oog, en met de ^ wenkbraauw, aanvangt zich van buiten naar bin- extM nen omtedraaijen, tusfchen deze fpier en de gezichtzenuw , daar zy kruisfehngs overheen eaa m^haar eenen min of meer fcherpen hoek vormende. Voor dat zy den uitwendigen kant (Kj&g van deze zenuw teneenemaal verlaat, geeft zy „Malt* de voorfte ooghairige af, daarna twee takjes, die g£ naar de opheffende fpieren van het oog, en 6) Cen. wenkbraauw gaan; en daarna de achterfte zeef- trali beenfcheQf Be middenpuntige van het net- retm*.^ Vlies C) komC 'er °°k Vatl V0°rt' i U„„ar. cularis De oogflagader geeft, terwyl zy haaren f ir loop neemt& onder de gezichtzenuw Je boven- é jnfefte en onderfte fpierige (f), en andere oog- r»r hairige (•) af. Dit gedaan hebbende, verlaat zy ^  C~)Etbmoidalisanterior.(_*) Saccus nafa/is.O) Arteria la«ry malis. C4) Eth- woidalis poste- rior. O) a. har es. («) Central, s retina. (7) Suborbitalis. (•~)Mus- cularis infcrior. Q^.Eth- ptoidalis ante- riór. C°)A>-- teria pnlpe- brarum. (^)Su- percilia- ris. C*)Nafalis.V-^Frontales. 148 Verhandeling over de Ontleedkunde. de gezichtzenuw, aan welker inwendio-en kam zy geplaatst is , en begeeft zich naar de lengte van het zeef been, onderde groote fchuinfche fpier, en den aanvoerder van het oog. Deze fpieren, het beenvlies van den inwendigen kant der oogholte , en de gezichtzenuw , bekomen 'er eenige takfpreidingen van. Zy brengt de voorfte zeefbeenfche (*) ook voor den dag. Deszelfs dam gaat benedenwaardsch onder de kraakbeenige katrol van de groote fchuinfche fpier. Zy geeft dikwyls op die plaats eenen tak af, welke zich op den neuszak (2) uitdrekt. De dagaders der oogleden fpruiten 'er ook uit. Eindelyk verdeelt zy zich in vier takken, welke zyn, die van de wenkbraauw, van den neus, de diepe van het voorhoofd , en de oppervlakkige tak van het voorhoofd, die zich alle buiten de oogholte gaan verfpreiden. 'Er hebben onnoemelyke veranderingen in dit alles plaats. Niettegendaande dit, kan men zeggen , dat de aanmerkelykde takken, die de oogdagader voortbrengt, zyn, de traan flagader (3), de achterfte zeefbeenfche (4) , de ooghairige C), de middenpunttge van het netvlies (fi), de onderoogholfcheC), de onderfte fpierfbhe'c*), de voorfte zeefbeenfche (9), de flagader oïde (laga. ders der oogleden (IO), die -van de wenkbraauw C den neus ("), en de twee voorhoofdfthe ( 3). De andere zyn zeer onzeker. Wy zullen hier niet fpreeken van de zeefbeenfche , wier verfpreiding niets tot het oog betrekkelyk heeft. De traanflagader is fedért lang bekend, hoewel men 'er den loop en de richting niet wel van naargevorscht heeft. Zy ontleent haaren oorlpronk dikwyls van de oogflagader. Nogthans ziet men dezelve fomtyds van de flagader van het dik-  Van de Ingewanden* *4P dikke hersfenvlies (') voortkomen.; Alsdan <£J* caat zv het bekkeneel uit, door het uiteinde van menin, de mggebeenfpleet « , die ten dien einde een gea weinig^ond uitgehold, of zelfs met een klein gaatje,haar byzonder eigen, doorboord is. üp Jf hM dezen weg geeft zy altoos eenen tak aan het daliu dikke hersfenvlies af, door een gat, dat dwarsch door het wiggebeen gaat. Daarna geeft zy aan anderen hunnen oorfpronk ,welke, naar hel beenvlies van den oogholte (') , naar wendige verliest zich in de kring/pier der oogleden ('), in de wenkbraauwfpier (3) , en in het onderde en voorde gedeelte van de achterhoofdfche-voorhoofdfpier O Beiden hebben zy gemeenfchap met takken van de flaapflagaders C en met takken van de oogflagader (s> Het getal der hair flagaders C) verfchdt veel. Men vindt 'er van twee tot zes; de meeste fpruiten uit . den dam van de oogdagader, fomtyds uit de onderfte fpierflagader (J), zeldzaam uit de achterfte zeefbeenfche («> Alszy by het oog genaderd zyn, geeven zy eenige takjes at aan het vet, dat rondom ae mpniniwg van uC gezichtzenuw geplaatst is; daarna verdeelen zy zich in een groot aantal takken. Daar zyn er veeltyds vyftien , twintig , ja zelfs dertig, welke ieder het donker hoornvlies doorbooren,op eene aan ieder byzonder eigene plaats. Deze zyn de korte hairige flagaders (»> Zy zyn gemeenlyk in twee ryen gefchaard, zeer digt in de nabyheid van de o-ezichtzenuw. Sommige verliezen zich m het donker hoornvlies. Het grootde getal, na dit vlies doorgetrokken te zyn, doorboort ook het achterde gedeelte van het kristalvlies, en breidt zich uit, op deszelfs inwendige vlakte, zoo als gezegd is. Behal,ven de korte ooghairige, zyn 'er ook, li 4 die (') Mus» culus orbiculari»palpebraruni.(») Musculus fuperciliaris. Q) Occi: pitofrentalis. (O Ar» teria tempo, rales. (5) Ar» teria opht halmica.i6) Arteria ciliares.(J^jMuscularisivfcrior. («) Eth- moidaus pastei-lor.(») Arteria ciliaresbreves.  CO Cf- li ar es longa. Arteria ciliaresanteriores. C3) Li. gamen- tuin ci. Hare. t*)Fa- cies an- terior tridis. CO Ra- mus fub' 'orbita- lis. CO Ar- teria triüséttfares tHf feriores. (J) Ar. teria lacrymalis. CO Arteria ciliares'tonga. (O Ar- teria viuscuiaris in'feriorocnli. C°)Ar~ teria centralu nervi Opitci. 152 Verhandeling over de Ontleedkunde. die menófe lange ooghairige CO noemt, en andere, welken men den naam van voorfte oo*hairflagaders (_') geeft. De eerde hebben denzelfden oorfpronk, als die, daar ik zoo even van gefproken heb. Zy zyn maar twee in getal; de eene is inwendig, en de andere uitwendig. Na het donker hoornvlies, een .weinig minder achterwaardsch, dan de korte ooghairige,doorboord te hebben, duipen zy van achteren naar vooren, tusfchen dit vlies en het kristalvlies, en gaan den ooghairigen band CO bereiken , daar zy zich beide verdeelen in twee takken, welke zich naar de voorfte vlakte van den regenboog (f) begeeven. De voorde ooghairdagaders vólgen de rechte fpieren. Zy fpruiten uit den dam van de oogflagader, uit deszelfs onderoogholtak Cs)> \n\de ander fle fpier flagaders CO» en uk de traanflagaderQ). Na de fpieren vergezeld te hebben, tot op eene lyn afdandsvan het hoornvlies, geeft ieder drie of vier teêre takjes, die het donker hoornvlies doorbooren , even als de achterde ooghairdagaders. — Haar getal is onzeker. Men kan 'er tot dertien tellen, en zelfs meer. Zy gaan, even als de lange ooghairflagaders CO, naar het voorde gedeelte van den regenboog, op welken zy haare takken uitfchieten. De onderfte fpierflagader van het oog C9) is een aanmerkelyke en een bedendig aanwezende dam. Zy komt van de oogflagader, korter by, of verder van deszelfs aanvang, en geeft dikwyls de middenpuntige flagader van de gezichtzenuw CO af. De nederdrukkende fpier krygt 'er verfcheide takken van. De afvoerder, en'de kleine fchuinfche, bekomen 'er ook van , even als het beenvlies van de oogholte, en het bindvlies, waarna zy zich wederom vereenigt met eenen tak van  Van de Ingewanden. 153 van de onder- oogholflagader, zoodra deze laatfte, de buis, welke haar influit^uitgegaan is. _ De flagader van her onderfte ooglid is minder naauwkeurig befchreven ; zoodat de Schryvers de vaten der oogleden, uit de uitwendige en bvkomende ftammen doen voortkomen, en eenftemmig zeggen, dat de oogflagader in de vliezen van het oog doodloopt. Ondertusfchen doet zy zich altoos op, en is aan geene andere veranderingen onderworpen , dan dat zy Iomtyds voortkomt uit eenen ftam, welken- zy gemeen ■heeft met de flagader van het bovenfte ooglid. Zy heeft haaren oorfpronk uit de oogflagader, nadat deze de pees van de groote fchuinfche fpier verhaten heeft, en iomtyds uit de neusflagader. De flagader van het onderfte ooglid geeft takken aan den band van de kringfpier, aan "den hoeklasch der oogleden , aan het ooghoekkliertje , aan het bindvlies, aan den neuszak, enz. Deszelfs ftam gaat nederwaardsch achter den band van de kringfpier , en, na gemeenfchap gemaakt te hebben met de onder-oogholflagader, wendt hy zich om, volgende de lengte van den kraakbeenboog, op eenen minderen of meerderen affland van dit kraakbeen, om eenen boog te vormen, in welken andere naby*gelegene takjes inmondingen maaken. D e flagader van het bovenfte ooglid is fchier niet beter bekend geweest, dan die , daar zoo even van gefproken is. Dikwyls heeft^zy haar begin gemeen met de voorgemelde. 1 Zy geeft takjes aan de kringfpier, en vereenigt ach met takken van de boven-oogholflagader. De band van de kringfpier, het ooghoekkhertje, en het bindvlies, ontfangen van haare takfpreidingen. Eindelyk wendt zy zich om, op den bovenden K 5 rand  C') Trochleacartilaginofa.(O Arteria fuperciliaris. CO Ar- teria na- falis. (*)Ar- teria frontalis profun- da. (O Arteria fuperficiaiis frontis. 00 Arieriafuborbitalis.CO Arteriamaxillaris in. terna. (0 Ar. teria temporalisprofunda. (O Ar. teria temporalis fuperficialis.- -154 Verhandeling over de Ontleedkunde. rand des kraakbeenboogs van het bovende ooglid, en maakt eenen boog, gelyk aan dien, welke van het onderde ooglid gevormd wcrdt. De volgende dagaders zyn zoo dik niet. Zy komen van de oogflagader, nadat deze flagader, onder de kraakbeenige katrol ('_) van de groote fchuinfche fpier , de oogholte uitgegaan is. -* De eerfte is de wenkbraauwflagader CO, welke de richting van de wenkbraauw houdt, en zich verliest, in de kringfpier der oogleden , in de wenkbraauwfpier, en in het onderde en voorde gedeelte van de achterhoofdfche - voorhoofdfpier. De tweede is de neusflagader (3), waarvan eenige takfpreidingen zich in de kringfpier verliezen. De derde, en de vierde, zyn eindelyk de diepe <4), en de oppervlakkige voorhoofdfche (5), welke zich verliezen, in het beenvlies van het voorhoofd, en in de fpieren, die dezelven bedekken. Behalven de flagaders, welke wy zoo even befchreven hebben, en die alle haaren oorfpronk van de oogflagader ontleenen, ontfangen verfcheidene deelen van het oog nog andere , van de nabygelegene flagaders. Be onderoogholflagader voortgekomen zynde van de inwendige kaakjlagader C7), geeft 'er veele af welke naar het beenvlies van de oogholte gaan* naar het donker hoornvlies, en naar het onderde ooglid, zoowel als naar deszelfs kringfpier. Be diepe flaapflagader (0 zendt eenige takfpreidingen naar de traanklier, en naar de flagaderlyke boogen der oogleden , door het gat van het appelbeen. Eindelyk bezorgt de oppervlakkige flaapflagader C9) takjes aan de oogleden. D e aders, welke tot deze flagaders behooren, zyn minder bekend, en derzelver befcïïryvjng is in ver na niet volledig: terwyl men niet weet  Van de Ingewanden. -5$ weet waaraan zich te houden , met betrekkin" tot die, welke het glasachtig ligchaam, ;het&kristallyn,en het ooghairig ligchaam ingaan. IHaar voornaamfte ftam gaat het bekkeneel m, : door het wydfte gedeelte van de wiggebeens' fpleet , en gaat zich in het onderfte en voorfte ^ gedeelte van de holle boezems (?) ïnmonden mis ca. Somtyds heeft zy gemeenfchap met het voorite yernoflm cedeelte van den kringboezem des turkjehen (?; &> W/KO,enfomtydsmetdien van den bovenften fteenboezem (?> — Deze is dezelfde, welken fMa frans p e t i t, en anderen na hem, oneigen, den turcie*, : oogboezem C) genoemd hebben. Deze aderlyke (? ) Siftarn geeft de middenpuntige ader van het net- «Jj» \ vlies (s), de achterfte zeefbeenfche ( ),en eem- fuperiot.t ■ ge ooghairige,waarna hy zich verdeelt in twee (4) 67- 1 Takken, waar van één bovenwaardsch , en' een nusjph* onderwaardsch gericht is. eUu De eerfte brengt, 'by zynen aanvang, ae ^yem traanader (?) voort, wier loop en verdeeling centralis overeenkomen met die der flagader van den rethn zelfden naam , uitgenomen dat zy met haaren ftam inmondt; daarna geeft zy de ooghairige a*, moidai* en takken,die naar den opheffer van het oog_ en poste- , wenkbraauw gaan, naar de aanvoerende fpier, nor. i en naar de groote fchuinfche; en verder op, geeft ^ ■ ■ zy de voorhoofd-, ooglid--, en neusaders. Zy maUu , gaat vervolgens de oogholte uit, door den groo- tcn hoek der oogleden, en gaat buiten deze holf te gemeenfchap houden met de hoekader (s), of de rtyei* i aangezichtader (?), door zeer kenbaare inmon- anguladingen. De tweede tak bezorgt takken aan de ris. nederdrukkende, de afvoerende, en de kleine ycialiu fchuinfche fpieren. Zy brengt ook de ooghair- ()0) ^ aders (,0) ,en andere kleine aders voort, die zich nx cijia. in het beenvlies van de oogholte verliezen , of res. zich  156* Verhandeling over de Ontleedkunde. zich op de oogleden uitbreiden. Deze vereeni- p„ 5?*^*00£We": ^ ™ *• centraHs . D,K mtddenputitige ader van het netvlies (.*} retina, w plaats van uit den ftam van de oomder (') té cP£r FUirL k,?™ dikwvls uit het voorfte gedeelte tiet va"d5 holle boezems. Zy doorboort de be- O*»* kleedfels van de gezichtzenuw , en dringt met «w. dezelve tot m het binnenfte van het oog, daar teifj'a. 'Vp1C\rP netVli£S uicbrei'den, door vr'y tal- Tarts * takfP^idmgen , vergezeld van die taklprei- breves. m?Sen' weIke voortkomen uit de flagader, die den- (*) Ar- zelfden naam draagt. °nder ^ ooghairaders (') zyn 'er, die ov^reenkome" met de oogholte toe, vereenigd zyn. De^ voorde I bereikt de katrol van de katrolfpier , en 'er over; heengaande , houdt hy gemeenfchap met eenen ' dier takken , welken de neuszenuw voortbrengt, en welke onder deze katrol heengaat, om zich in de kringfpier, in het onderde en voorde gedeelte van de achterhoofdfche-voorhoofdfpier, in de wenkbraauwfpier , en in het bovende ooglid,uittebreiden. De buitende tak van de voorhoofdzenuw gaat de oogholte uit, I door het gat of de bovende uitholing van de oog] holte,en draait zich om, op het voorhoofd, al1 waar deszelfs takfpreidingen zich in de nabygei legene fpieren verliezen. De traanzenuw (•) verwydert zich van die (*)M?r3 van het voorhoofd, eenen min of meer fcherpen *«■ iahoek O uitmaakende. Zy begeeft zich van ach- jg**' i\ teren voorwaardsch, en van binnen naar buiten, (-,') onder het beenvlies van het bovende en buiten- gulus obfte .gedeelte der oogholte, tot de traanklier toe. *»/*»• Eer zy daar aankomt, verdeelt zy zich in verfcheide draaden , welke zich in deze klier verdeelen, en waaronder 'er gevonden worden, die zich op het bindvlies gaan verliezen, of gemeen: fchap houden , op onderfcheiden plaatfen, met \ draaden van de bovende kaakzenuw, en van het :| harde gedeelte der gehoorzenuw. De neuszenuw (') Huipt tusfchen den bo- Q)Ner- ■* ^ . VUS 7i(im venden tak van de gemeene beweegzenuw, ^aUu : en de gezichtzenuw. Zy begeeft zich fchuinsch naar binnen , totdat zy gekomen is aan het . inwendig gedeelte van de oogholte , volgens welker lengte zy, onder de groote fchuinfche  i6o Verhandeling over de Ontleedkunde. fche fpier, haaren loop neemt, van de helft dezer holte af, tot deszelfs voorfte gedeelte toe. Deze zenuw geeft ras eenen draad af, welke dient, men dien der gemeene beweegzenuw, om de halvemaansvlecht te vormen. Deze halvemaansvlecht, welke een lang vierkant voorftelt, levert van deszelfs voorfte gedeelte twee zenuwbondels (*)Fas- C), die voorwaardsch gaan, in den oogbol, tot cimli in de nabyheid van de inplanting der gezichtVuw"' zenuw, en welke zich aldaar verdeelen in een vry groot aantal draaden. Deze draaden, welke de ooghairzerauwen zyn, doorbooren het donker hoornvlies, van achteren naar vooren , en iluipen, onder dit vlies, op de uitwendige vlakte van het kristalvlies; zy begeeven zich naar den ooghairband, alwaar zy fchynen te verdwynen. Intusfehen vindt men dezelve wederom op het midden van de celachtige zelfflandigheid, welke dezen band vormt, en men ziet, dat haare zeer dunne takfpreidingen, op de voorfte vlakte van den regenboog, vervolgen. Na de eerstgenoemde draaden gegeeven te hebben, levert de neuszenuw nog eenen tweeden af, die zich vereenigt met eenen dier bondels der ooghairzenuwen , en fomtyds eenen derden. Nadat deze zenuw vervolgens tegenover het uitwendig en voorfte oogholgat aangekomen is,verdeelt zy zich in twee takken; eenen, welke dit gat indringt, en zich eenen weg maakt in de celachtige gaatjes van het zeefbeen, en eenen anderen, die onder de katrol van de groote fchuinfche fpier heengaat, aan dit katrol, aan de traanwegen, en aan het bindvlies, takken geevende, en zich eindelyk gaat vereenigen met den inwendigen tak van de voorhoofdzenuw , om zich met dezen in on-  Van de Ingewanden. iCt ónderfcheidene deelen der oogleden, en wenkbraauwen te verdeelen. , , De uitwendige beweegzenuw ('),nade oog- VjmT holte, tusfchen den uitwendigen rand der ge- wrfM zichtzenuw en de afvoerende fpier, ingedrongen exter. te hebben, verliest zich teneenemaal in deze nus. fpier. D e takken van de bovenkaakfche-, en het harde gedeelte van de gehoorzenuw, welke naar de uitwendige deelen van het oog gaan , verliezen zich voornaamelyk in de fpieren en bekleedfels der oogleden. — Eenige behooren tot den onder-oogholtak van de eerite dier zenuwen, en de andere tot fommigen van den bovenden tak van de tweede [*]. De oogen zyn werktuigen van het gezicht. De draalen van het licht, welke van verlichte voorwerpen komen, en op het doorfchynend hoornvlies vallen, ondergaan, in dezen doortocht, verfcheidene breekingen (Jj, volgens hunne verfchei- VjkJ." dene graaden van den hoek van invalling (3> Zy „es. ondergaan meer andere breekingen naar maate ^jGrazy het watervocht, het kristallyn, en het glas- dus in~ achtig ligchaam doorgaan ; en als zy in het bin- g«* l0' nende van het oog gekomen zyn, verzamelen zy 'er zich by een , om de voorwerpen , van welken zy afkomen, op het netvlies aftebeelden, doch r*] De vaatjes, en zenuwtjes der oogleden, derzelver afftamming, richting, en uitgang, allernauwkeurigst van den Heere sabatier nagegaan, worden meestal by t ontleeden , in onderfcheidene onderwerpen, verfchillende gevonden; men vindt'er ook alleenlyk maar eenige,daar^ enboven onzeker aanwezig , niet zeer naauwkeung, e«t flechts van weinige Ontleedkundigen, befchreven. II. Deel. L  £6*2 Verhandeling over de Ontleedkunde. («) Re» giones. (*) Radix. (3) Extrctnitas. (4) Dor/urn.(-)Ala. (6) Akdiastinum nafium.C7.) Os/a propria nafi. (*)Apophyfisadfcendens os/is maxillaris.(9) Spi» na anterior na/mm. doch in het klein, en in eenen omgekeerden ftand. —■ De indruk, welken zy op die vlies maaken , wordt vervolgens aan de zitplaats van de ziel medegedeeld , door middel van de gezichtzenuvv. De fpieren, welke den oogbol beweegen, en de oogleden, die denzelven bedekken , fpannen famen tot dezelfde werking , gemerkt * zy denzelven wenden naar dien kant, werwaardsch bet vereischt wordt, denzelven zuiver houden, voor een al te flerk licht behoeden, of hem teneenemaal bedekken, ten tyde van de rust, om te beletten , dat hy door de werking van de lucht verdroogt, oi door uitwendig geweld, gekwetst wordt. Van den Neus en de Neusgaten. De Neus is een zeer bekend deel. Hy bedekt de voorde openingen der neusgaten, by wyze van eene kap. Men onderfcheidr*er verfcheide afperkingen (T), dewelke men met verfchillende naamen aanduidt. De bovende is 'er de wortel O van; de onderde de top (3); het geen tusfchen beiden is maakt 'er den rug (4) van uit; de zydelyke onderde deelen zyn de vleugels (s); en dat de neusgaten van eikanderen fcheidt, is het middenfehot der neusgaten (f). Hy is van beenachtige deelen, kraakbeenen,fpieren,en gemeene bekleedfels gemaakt. Be op zich zelve beft aan dè neusbeenderen (7), het opftaande uitfteekfel van het kaakbeen (8j, de voorfte doom der neusgaten (9), zyn de beenige deelen, welke deszelfs famendel uitmaaken. Zyne kraakbeenderen zyn gemeenlyk vyf in getal, een groot en eentallig, en vier andere kleinere. Nadat het eerfte het middenfehot, dat de neuskuilen van el-  Van de Ingewanden. 163 eikanderen fcheidt, en, gelyk ik gezegd heb, voornaamelyk van de rcchtdandige laag van het zeef been , en van het ploegbecn, gevormd wordt, voltooid heeft; verdeelt het zich in twee blaadjes, welke, zich van elkandcren affcheidende en naar buiten en naar achteren omkrommende, vastgehecht wordt en op den onderden rand van de eigenlyk gezegde neusbeenderen, en op den voorden rand van het opdaande uitfteekfel der kaakbeenderen. Twee andere vry aanmerkelyké kraakbeenderen, op zich zeiven omgekromi en als omgevouwen, en met hun fmalfte gedeelte rugoelings°op eikanderen geplaatst, bevinden zich aan den top' van den neus; en de twee overige zyn in de dikte van deszelfs vleugels bevat. Deze laatde ,zyn zeer dun en onbedendig van gedaante. Men vindt dikwyls in hunne plaats verfcheide linkjes , welke niets evenredigs hebben. — Deze kraakbeenen zyn aan eikanderen en aan de nabygelegene deelen verbonden door een celachtig en, als 't ware,een bandachtig weeffel [*]. Z y worden bewogen door vyf fpieren aan iederen kant, waar van de eerde een foort van by hang fel (0 van de achterhoofdfche - voor- CO Aphoofdfpier is , en van het voorde en binnenfte pendix. gedeelte'van deze fpier benedenwaardsch daalt, tot den bovenften rand van de kraakbeenderen van den neustop, alwaar het eindigt in eene bree- de [*] Deze kraakbeenftnkjes zyn aan malkanderen vast, door verfcheide kleine veerkrachtige bandjes, welke toelaaten, dat zy zich met zeer veel gemak beweegen. Van de verfchillende gedaante en famenhechting dier (hikjes, hangt de min of meer volmaakte gedaante van den neus af, dewelke men in onderfcheidene onderwerpen verfchillende ziet voorkomen. L 2  Ï64 Verhandeling over de Ontleedkunde. de peezige uitbreiding. Deze is die, aan welke r-)Mus. men den naam van recht ft andigefpier (') gegce- euluspy- ven heeft, en welke san torinus de verleng» ramida- ^e (s) genoemd heeft. De tweede en de (')Mus- derde zyn die fpieren, welke de neus, en de culus bovende lip gemeen hebben , en zullen daarna proce- onder den naam van opheffer van den neusvleugel mile/e- e" bovenfte lip (3), en neus fpier van de bovenfte vator l'lP (4) befchreven worden. De vierde en vyf- al* nafi de zyn aan den neus alleen eigen: deze zyn de &labii dwarfche Qs), en de neder duiker van den neus- gf™" vleugel^*). C4) Na- D e- dwarfche wordt aldus genoemd, om baa- fatis la- re richting , die bykans dwarschj is. Deze HoriT' klcine fpier komt van onder den opheffer van den tsypran- neusvleugel, en van de bovende lip,met welker ver pus. vezels zy doormengd is. Zy gaat opwaardsch, («) De- van onderen naar boven , op het zydelyke en aZ Z/i middenfte gedeelte van den rug des neus, en ' vormt eenen boog, waarvan de bolte naar boven, en de holte naar beneden gekeerd is. Haar vleefchig gedeelte maakt welras plaats voor eene peezige uitbreiding, welke zich vereenigt met die van het byhangfel der achterhoofdfche-voorhoofdfpier, en vervolgd wordt van die van de dwarfche tegenovergelegene; indiervoegen dat deze twee fpieren 'er maar ééne uitmaaken, welke van het gedacht der tweebuikigen is. Alr?W»i- BINUS noemt de dwarfche den toedrukker van culus ' den neus C) > omdat zy zich niet kan famentrekcompres- ken , zonder dat het zydelyke gedeelte van for nafi. den neus, het middenfehot, het welk de neusga. ten van eikanderen fcheidt, nadert , en zonder dat de voorde openingen van deze holten kleiner worden. Deze fpier werkt op eene min bemerkbaare wyze, by menfehen van een gezond gedel,  Van de Ingewanden. 165 «el doch bv die, welker ademhaling belemmerd fs\hdeaamborftige (•), «f by die, welke C^AstH, ^rW-C) OP de borst hebben »an« en by zulken ,die op hun uiterften liggen, is haare werking zeer zichtbaar. ,„Unmr f«f* D e nederdrukker van den neusvleugel () komt ton, van het voorde gedeelte van het kaakbeen voort, van voor de kas/en C) van de twee fnytanden ^ nafu CO en hondstand C6),™* een breed en dun C<; ^ begin, het welk my toefchynt geheel vleefchig te mfc^ zyn. Zy gaat van onderen opwaardsch , en gaat w ^ zich vasthechten op den onderden rand van het foreSm neusgat, van het middenfehot af, tot den neus- (6)Def!5 vleufeltoe ,daarzy het onderde en inwendige ge- ctnsnuu deelde van inneemt. - Deze fpier is verbonden met den opheffer van den neusvleugel, en de bovende lip , met de kringfpier van die zelfde lip, en met de dwarfche. Zy trekt de deelen aan welken zy vastgehecht is van boven onderwaardsch, en helpt de neusvleugels tot het middenfehot drukken. De bovende lip is ook dezelfde werking onderhevig. Ook hebben fchicr alle Ontleedkundige haar onder het getal der lipfpieren gebragt. Men noemt haar gemccnlyk Ie dwarfche on&rfie neus fpier, of deMyrtvorrnige ('), en fomtyds den kleinen wfnyder van de ho- ^Trans ventte lip ,iafi '"' De bekleedfels , met welken de verfcheidene fatori*, deelen, die den neus vormen, bedekt zyn, gjjjj. veïchillen van die der nabygelegene dee en alleen daar in , dat haar celachtig weeffel cifor vast en famengedrongen is , en dat het parvus weinig vet of fmeervocht inheeft dat de hu,d der verhemeltsbeenderen C4),van de ei^en Y^Osfa neusheen/eren Q), van de nagelbeenderen CO, palati. ft zeef been (7),het wiggebeen CO , het ploeg» CO Osfa been (0, en de onderfte neushoornbeentjes f "O « Ieder heeft twee openingen , één voorwaardsch, (*)0sfa T Cen achterwaardsch. Deze laatfte , veel bree«»^«. der en dieper uitgehold, is evenwydig aan die CO Os van het ander neusgat, en komt achter in de holethmos. te van den mond uit. De neusgaten kunnen ver(O* Os deeld worden in een onderfte, een middenfte, en een fphanoi- voorfte gedeelte.Men bemerkt 'er ook twee wanden ■Svn een jnwendige, en de ander uitwendige. ïoier r, {*« onderfte gcdeelte Jevert eene gezichtein0°-)Co«- ddyke ugoot °P ' welke zich van vooren ch* nafi naar achteren uitftrekt: deze is de wydfte, en inferlo- is die gene , m welke men gemakkelyker de res, Jive gepaste hulptuigen kan inbrengen, zoo , om in flongie. de nef §acen z?lve te werken ials» om dezelve door fa nafi deze holte , achter in den mond te beftuuren. —, inferio- zï Iaat ook zonder letfel het inbrengen van lanr?n p„ ge dunne h'gchaamentoe; en het is door dit deel iletes der neusgaten, dat de kwakzalvers lange fpykers door laaten gaan , voorgeevende het geheim te bezitten, om dezelve door de gevoeligfte deelen heen te kunnen ftooten, zonder deze te kwetfeu Het middenfte ge&eelte der neusgaten is een weinig naamver. Het bovenfte is naauwer en korter Het heeft de gedaante van eene zuil, op welker toppunt de gaatjes van de laag des zeefbeens, uit-  fan de Ingewanden. -C>7 uitkomen. Dc binnenfte wand dezer holte is glad ™ zonder eenige ongelykheid, even als herbeeSSïSSSi middenfehot het welk hem l *rZft De buitende is zeer bochtig, wegens de neushoornbeentjes, en byzonder wegens dat, het welk men het onderde hoornbeentje noemt, het geen 'er vast en, als het ware,hangende is. ê De neusgaten zyn inwendig bekleed met een witachtig vlies, en van buiten meteen zeer vast weeffel; roodachtig , zagt, en fponsachtig van binnen, met veele bloedvaten en zenuwen vooizen, zynde zeer vast aan de beenderen en kaakbeenderen, en als verward met he beenvlies en ' kraakbeenhechting — Men num noemt dk het netvlies int hooide van het fnocT daar het altoos mede betekenis, en het ^ vlïvan scuneider, naar den Ontleedkundige welke 'er de beste befchryvmg van gegeeven heeft. Het is zoo dik , pappig , en rood niet aan de voorde opening der neusgaten, ais over het overige van deszelfs uitgedrektheid. Men vindt het by fbmmigen, op die Pa voorzien van vry lange hairen welke*«P-^4g Jj£ bvzonderen naam van neushairen ( ) bedempeia heeft Deszelfs overeenkomst met de algemeene bekleedfels is zoo kennelyk , dat men zeggen kan, het ganfche fnotvlies 'er eenigernuaten een vervolg van te zyn. Overal is dk vhes dikkeren zagter, inzonderheid op al e de neushoorntics zoo wel op de bovende, als op de onderde, en op het verstafgelcgen gedeelte der neusgaten De werktuigeiykè dienst 'er van is met zeer bekend. Sten on en andere na hem hebben gezegd, dat het in zich bevat een groot aantal klieren, gefchikt voor de affcheiding van het fnot. Edoch L 4 mm  io8 Verhandeling over de Ontleedkunde. men ziet 'er niets dergelyks [*]. Het eenigfter dat men 'er ontdekken kan, met het bloot gezicht , en met een vergrootglas , is, dat het fponsachtig zy, even als het binnenfte vlies van de maag en darmen, doorboord met veele openingen , welke buiten twyffel mondjes zyn van flymblaasjes, zeer onderfcheiden van dat, het geen men eigenlyk klieren noemt. Deze openingen befpeurt men voornaamelyk op de kanten van het middenfehot , op het middenfte onderfte neushoorntje, volgens delengte van den vloer der neus- [*] Den dienst der fnotvoortbrenging beredeneerende, vinde ik geene noodzaakelykheid om ze van eene flagaderlyke bereiding afteleiden, ofwel van die der klierblaasjes , omtrent beide welke gevoelens, de Natuurkenners van 'smenfehen ligchaam het gausch niet eens zyn. Veele redenen (dunkt my} kunnen 'er aangebragt wor-r den , door welken men zich kan overreeden, dat het op de volgende wyze geboren wordt:naamelyk, dat uit alle flippen van het fnotvlies vaH schneider een daauw uitwaasfemt,die by dieren, welke eenen fynen reuk hebben, overvloediger en vloeibaarer is, en in fommige fai-r zoenen, aan zinkingen onderworpene perfoonen tappelings den neus uitloopt; dat deze daauw zweemt naar het vocht smr let! van ^et hartzakje (■); doch , dat deze een eigenaartige c&rdn. ' daauw is, uit een byzonder werktuigelyk famenftel van uitvvaasfemende gaatjes voortgebragt: welke door eene byzondere werking van de ingeademde gedephlogisteerde, of van de uitgeademde met phlogiiton bezwangerde lucht, en door bykomende omftandigheden, van min bevorderde, of belette uitwaasfeming, uit den omtrek van het ligchaam, en door andere oorzaaken hierop betrekking hebbende , ineen werktuig hier toe alleen bekwaam , zoodanige veranderingen ondergaat, zoowel in den natuur!yken als tegennatuurlyken (laat, als men omtrent hetzelve gewaar wordt. Dat is te zeggen, dat het min ' of meer verdikt en lymig wordt, en in den natuurlyken ftaat in zekere hoeveelheid bewaard wordt ; doch by fommigen onder in den neus fomtyds ras eene 'zagte kraakbeenachtige zelffiandigherd aanneemt, daar het by anderen als water afloopt.  Van de Ingewanden. 169 neusgaten, en bovenal van achteren , en naar het achterfle van den mond. Het fnotvlies bedekt niet alleen de neuskuilen (*)'■> het drekt zich ook uit op verfcheide (») Fosholten , welke met deze kuilen gemeenfchap, f* »«/«hebben , als de voorhoofdsboezems^ (3), de *?*• gjj •wiggen- (3) en kaakboezems (4_). Edoch het „usfrm. is daar dunner, en behoudt noch deszelfs kleur, taks. noch fponsachtigheid. Deze holligheden ver- ^5Pk*' fchillen niets van dien toedand, zoo als zy in ge- /(? droogde beenderen zyn, dan alleen dat 'er de ope- (4 j Si_ ningen van naauwer en moeijelyker te ontdekken nusmax. zyn. Die van de voorhoofdsboezem is geplaatst on- tl/aresder het onderde neushoorntje van het zeefbeen. Zij drekt zich uit, tot aan een foort van buis of goot, welke van vooren naar achteren nederwaardsch daalt, en waarvan het onderde gedeelte zeernaby de opening van denkaakboezemis. Deze is op gelyke wyze geplaatst in de ruimte die tusfchen/?^ neushoorntje van het zeef been (*)>en Cs) Os dat, het welk men het onderfte neushoorntje (*). noemt, gevonden wordt. Zy is een weinig wyder,en moiaiSm komt in het voorst en hoogst gelegen gedeelte van («; os den boezem uit. Dikwyls is 'ereene tweede, groote- fpongio. re, die meer naar achtere» gelegen is. De opening van den wiggeboezem is tegenover het achterde uiteinde van de onderde hoorntjes des zeef beens. Zy is niet wyd, en komt in het Voorde en bovende gedeelte van den boezem uit. Het fnotvlies heeft andere verlengingen, die van beide kanten tot in de neusbuis, in de Euflachiaanfche trompet, en in he't verhemeltskanaal van sten on voortgaan. De eerde is befchreven geweest by gelegenheid toen 'er van het oog gefproken is; van de twee anderen, zal in de befcbryving van het oor, en van het verhemelte , gehandeld worden. L 5 De  170 Verhandeling over de Ontleedkunde. teria labialis. teria fuhorbitalis.t>) Ramus nafalis arterixcpkthalmica. D e flagaders van den neus komen uk de lip ('), vat de onderoogholflagader (*), en uk den neus tak van de oogflagader (3). De lipflagader is eene der dikde takken van de uitwendige balsflagader. Zy is 'er altoos; doch zy komt dikwyls voort uit eenen dam, welke haar gemeen is met de tong* flagader. Deze flagader begeeft zich van onderen naar boven, en van buiten naar binnen, tot op den onderden rand van het kaakbeen. Als zy daar gekomen is, beklimt zy de kaauwfpier, op welker rand haare kloppingen zich gemakkelyk doen voelen. Zy gaat voorwaardsch, onder de driehoekige doorfluipende; en na een groot aantal takken,welke zich in de fpieren, het vet, en de nabygelegene bekleedfels verliezen, afgegeeven te hebben, brengt zy de kroonflagader van de onderfte lip voort, daarna die van de bovende. Deze is zeer dik en bochtig; zy geeft takjes af, welke zich in de fpieren, de bekleedfels, en in het binnende vlies van de lip verliezen , en andere, die van onderen naar boven gaan naar het middenfehot, naar den onderften rand van de opening der neusgaten, en naar die van den neusvleugel. Daarna gaat de ftam van de lipflagader opwaardsch, volgende de vouw, welke den neus van de wang affcheidt, geeft aan de dwarfche fpier, en aan de bekleedfels takken af, welke gemeenfchap houden, op den rug van den neus, met die van den tegenovergeftelden kant, en andere, die buitenwaardsch gaan naar den opheffer van den neusvleugel, en van de bovenfte lip. Eindelyk eindigt zy, en maakt, op eene meer of min zichtbaare wyze, eene inmonding met de oogflagader. Somtyds evenwel gaat zy opwaardsch tot den wortel van den neus , alwaar zy zich in . het  Van ck. Ingewanden. 171 het fpierig gedeelte, dat van de achterhoofdfchcvoorhoofdfpier komt, verliest. . D e onderoogholflagader bekomt haaren oorfpronk van de inwendige kaakfiagader; zy gaat in de buis, daar zy den naam van draagt; en, na het onderde oogholgat doorgegaan te zyn, verdeelt zy zich , kort by de kringfpier der oogleden, in verfcheidene takken, ten diende van de fpieren, het vet van de bovende lip, en voor die van het nabygelegen gedeelte van den neus. De neustak van de oogdagder is één van die , welke deze dagader, by haaren uitgang uit de oogholte, voortbrengt. Hy is vry aanmerkclyk,en, na eenige takjes afgegeeven te hebben, beneden het voorhoofd, daalt hy nederwaardsch op den kant van den neus, op. welken hy 'er een veel grooter aantal afgeeft. Eén van hun. begeeft zich binnenwaardsch tot in de neusgaten, door het eigenlyk gezegd neusgat. 'Er zyn nog aanmerkelyker, die volgens de lengte van het zydelyk gedeelte van den neus benedenwaardsch daalen , alwaar zy met het bovende uiteinde ■ van de lipflagader inmondingen maaken , en andere , die zich naar deszelfs middende gedeelte begeeven, en welke zich aan deszelfs onderde uiteinde vereenigen met die , welke . van de kroonflagadcr der bovenfte lip opwaardsch gaan. D e aders , die tot deze flagaders behooren, houden bykans den zelfden koers, doch zyn minder bekend. Men weet alleenlyk, dat _ (. zy zich in den ftam van de oogader (') openen, 'c jTn/nen in dien van de aangezicht ader (3), welke op cep„J/M;. den kant van den neus geplaatst is, en tot aan den mic, dezelve van eikanderen affcheidt , gefchieden; v/us na- dewyl men nergens anders takfpreidingen van de falis ner- reukzenuw vindt. Vhaimici ^e neustak der oogzenuw van willis, miufn. O) tegenover het inwendig en voorfte oogholgat ge-  Van de Ingewanden. i?3 gekomen zynde, geeft eenen kleinen tak, welke met de voorfte zeef beensflagader (') door dit gat (*) Ar. heengrat,en die met deze flagader laraenloopt in teria _ het beenkanaal, daar hier boven van gefproken is. Deze kleine zenuw, met het dikke hersfen- teritrt vlies, en fomtyds met beenverlengfels bedekt zynde, gaat het bekkeneel in, en gaat welras op nieuw 'er uit, tusfchen den voorften wand van de zecfbeenlaag des zeefbeens, en het nabygelegengedeelte van het kroonbeen, om zich in de voorfte celletjes van het zeef been te verliezen. Sommige zeggen dezelve te hebben zien vervolgen tot in de voorhoofdsboezems, en andere tot op het bovenfte neushoorntje, en op dat gedeelte van het middenfehot , dat van het zeef been gemaakt wordt; doch ik heb dezelve nooit zoo ver konnen achtervolgen. Nadat de bovenfte kaakzenuw uit het kanaal , dat haar buiten het bekkeneel leidt, gegaan is, geeft zy twee takken, welke naar beneden gaan, in het zagt vet van het bovenfte en diep* fte gedeelte van den jukbeen-kuil (*)> en die, (')Fosfa na twee lynen wegs gemaakt te hebben, zich ^oma' verecnigen om eenen rooden van gedaante tca: driehoekigen zenuwknoop te vormen, welke de mggebeenfche-verhemeltszenuwknoop (f) ge- (s) Genoemd wordt. Van deze zenuwknoop gaan glim takjes af, welke men in inwendige, achterde, JP™%£ en onderfte kan onderfcheiden, met betrekking nunié tot hunne onderfcheidene ligging. De inwendige gaan door het wiggebeens- verhemeltsgat de neusgaten in,en breiden zich uit op dat gedeelte van het fnotvlies, het welk de achterfte celletjes van het zeef been bekleedt, op het nabygelegen gedeelte van het bovenfte neushoorntje, op dat van  C^Bafts ttpophyfis pterjgoi» dei. O) Ala interna apophyfis pterygoidei. O Ca- nalis pterygonalatipum anteritts. WApo- phyfis tiafalis. 176 Verhandeling over de Ontleedkunde. het middenfehot, en op de achterde wanden der neuskuilen. 'Er komt maar één tak uit het achterde gedeelte van de wiggebeens - verhemeltszenuwknoop. Hy gaat van onderen naar boven, en van vooren naar achteren, en begeeft zich in dat kanaal, dat in het voet/luk van het vleugelwys uitfleekfel (') uitgegroefd is, daar hy de geheele lengte van doorloopt. Onderwyl hy daar in befloten is, geeft hy eenige draaden van zich, die 'er uitkomen door gaatjes, in deszelfs binnenfte gedeelte uitgehold, en welke , na het harde vlies, dat haar bekleedt , doorboord te hebben, zich verfpreiden op dat gedeelte van het fnotvlies , het welk den binnenften vleugel van het vleugelwys uitfleekfel (') bedekt , op dat gedeelte, dat het ploegbeen omwindt, en op dat geen, het welk de opening van de Eullachiaanfche trompet ingaat. D e wiggebeens - verhemeltszenuwknoop geeft van deszelfs onderfte gedeelte eenen tak af, welke veel dikker is dan de andere, en die, na eenige lynen wegs , voor het vleugelswys uitfteekfel, nederwaardsch gegaan te hebben, zich verdeelt in drie takken, eenen voorllen, eenen achterften, en eenen anderen uitwendi. gen. Deze zyn de verhemeltszenuwen. De eerfte gaat de anderen in dikte te boven. Zy gaat in het voorfle vleugelwys-verhemeltskanaal (3) , het welk het wydfte is, en gaat met de verhemeltsflagader benedenwaardsch tot aan het verhemelte. Op deze plaats geeft zy draaden af, welke dit kanaal doorbooren, aan den kant, met denwelken het naar de neusgaten gericht is , en die, na dwarsch over het neusuitfieekfel (4) van het verhemelts-  Pan de Ingewanden. mcltsbcen heen getrokken te zyn, zich begeeven op het gedeelte van het fnotvlies, het welk het I achterfte en onderfte gedeelte dier holligheden | bedekt. D e neus heeft geene andere werktuigelyke bediening , als om de neusgaten tot een kap te verftrekken; deze zyn voornaamelyk gefchikt om de aandoeningen van den reuk te ontfangen, die, : door iniddel der reukzenuwen , tot de zitplaats der ziel worden overgebragt. Doch , byaldien deze zenuwen zich alleenlyk uitbreiden op dat gedeelte van het fnotvlies, het welk het gel wulf der neusgaten uitmaakt, en op het midden, fchot, dat hun van eikanderen affcheidt, welken | dienst bewyzen dan de overige dezer holligheden? Het is waarfchynelyk, dat zy dienen om : de lucht, dewelke zy in de natuurlyke ademhaaïing inhaalen, te maatigen , om haar eenen gevocgclyken graad van warmte te bezorgen, om haar eene zekere vochtigheid te geeven, zonder welke zy eenen te fterken en te gevoeligen indruk zouden maaken op de longen , en dat zy bovendien tot den klank van de ftem medewerken. Deze laatfte is moogelyk de eenigfte dienst, , welken men de voorhoofdfche, de wiggebeenfche, i en de kaakboezems toe kan fchryven; want de verlenging van het fnotvlies, wélke hun bekleedt, is te dun om een groot aiantal flymklierblaasjes te bevatten, en de openingen , door welke zy met de neusgaten gemeenfchap hebben, zyn te klein , om het vocht, dat zy zouden moeten inhouden, ingeval het1 'er indedaad afgefcheiden wierdt, uitteftorten. Men kan niet zeggen, dat zy tot den reuk dienen : want, dewyl zy maar ééne of voor het meeste twee openingen heb'* ben, dringt 'er de lucht niet gemakkelyk genoeg II. Deel. M in*  178 Verhandeling over de Ontleedkunde. in, om 'er zoo veel reukdeeltjes intebrengert als 'er nöodig zouden zyn om de gewaarwording van den reuk teweegtebrengen, gefield zelfs, dat de boezems draaden van de reukzenuwen ontfangen, het geen nog niet bewezen is [*]. Wat het dymvocht, dat door het fnotvlies aangebragt wordt, betreft, dit is noodzaakelyk om dit werktuig in die gefteldheid te houden, welke voor het zelve gefchikt is, opdat het zoude aangedaan worden door de reuk aanbrengende deeltjes, en om te voorkomen, dat de geduurige doorgang van de lucht 'er geene fchadelyke verdrooging veroorzaake. Van de Ooren. D e Ooren, twee in getal, zyn aan het onderde en zydelyke gedeelte van het hoofd, aan beide kanten geplaatst. Men verdeelt ze in twee deelen , door het trommelvlies van eikanderen gefcheiden wordende. — Het één is het uitwendig, en het ander het inwendig oor. Het [*] Niettegenftaande het nog niet bewezen is, dat deze boezems draaden van de reukzenuwen ontfangen; doet my het ingewikkeld werktuigelyk geftel van vaten, zenuwen j enz. en de zelfflandigheid, overeenkomènde mee het dikker gedeelte van het fnotvlies, met geen weinig recht veronderftellen, dat zy door het medegevoel tot den reuk toebrengen kunnen: te-meer doordien ik voor gawis aanneem, dat het fnot wezeniyk eigenaattig toebrengt, en oorzaak is, dat deze zenuwen aangedaan worden op zoodaanige wyze, dat 'er de reuk door geboren wordt; op dezelfde wyze, als de flym met het fpeekfel en met andere vochten in de maag famenkoBiende grootelyks de fpysbereiding bevordert.  Van de ingewandeü. \jy Het uitwendig Oor. Tot /zftf uitwendig oor (T) brengt men het (') Augeheel oorblad, benevens de gehoorbuis. rit tx- Het oorblad verbeeldt eenen platgemaakten te:na% eyronden hoorn, waarvan de groote midclellyn zich van boven naar onderen uitftrekt, en waarvan het grootde uiteinde het bovende is- ■ Men onderfcheidt 'er twee vlakten, ééne uitwendige, i een weinig voorwaardsch, welke hol is, de andere inwendig , een weinig achterwaardsch, welke bol is. De eerde heeft verhevenheden en dieptens , aan welken men byzonderè naamen geeft. De buitenfte der verhevenheden draagt den naam van buitenrand des oors (3), of groo- (*) He. 'te vouw des oors. Hy begint van de voorde i vlakte van het oorblad met eenen vry fcherpen I hoek , en, na zynen koers van achteren voorwaardsch , in eene bykans gezichteindelyke richting genomen te hebben, gaat hy van onderen 1 bovenwaardseh , daarna van vooren achterï waardsch , en eindelyk van 'boven beneden: waardsch tot op deszelfs uiteinde, in eene lange ! kromte of zoom omloopende, welke zoom plat i wordt, en op eene ongevoelige wyze te niet < loopt. De volgende verhevenheid wordt de bini toenrand des oors (3) of de tweede vouw des CO Att* : | oors genoemd: hy is dikker dan de andere. Des- ' 'IX' ij zelfs "bovende gedeelte is als in tweeën gefplitst; i het onderde is van achteren énkelvoudig ^ en ;j daalt niet zoo laag als de buitenrand des oors. , De twee overigen noemt men den bok (jenden CO Tra* . \ tegenbok (0, omdat de een - met hair overdekt ^ j is, en de andere tegen óver' deze geplaatst is. titra. : De eerde is geplaatst aan het voorde, middenfte, gus. !! én onderfte gedeelte van het oorblad. Deszelfs M 2 ge-  loo Vethandeling over de Ontleedkunde. gedaante is plat en ecnigzins rond. Hy bedelf de opening van de gehoorbuis. De tweede is van onderen aan den binnenrand geplaatst. Het gedeelte, dat van onderen het oorblad eindigt, C') Lo' is het geen men het lelletje (') noemt. Het is *"* us' zagter dan het overige, zynde alleenlyk gemaakt van bekleedfels , en een celachtig weeffel, dat met vet voorzien is. Men is van alle tyden gewoon geweest, om ze te dooideeken, ten einden 'er vercierfels aamehangen. De diepte, welke den buitenrand van den binnenrand affcheidt, is dat, het welk fommige de groote holte van den buitenrand en andere den fcheeps(•) Fo> kuil (*_) noemen. — Die gene, welke tusfchen de fa navi- twee takken van den binnenrand geplaatst is, cu arts. heefc geencn naani> Eindelyk geeft men den naam («) Con- van fchulp des oors (3) aan die diepte, welke met c'ia au- den binnenrand, den bok, enden tegenbok omzet is. Hy is door het begin van den buitenrand in twee gedeelten gedeeld, in één bovende fmaller, en in één onderde breeder. D e achterde vlakte van het oorblad verbeeldt eene bolte, zynde vry evenreedig , en naauwlyks afgebroken door eenige dieptens, welke overeenkomen met de verhevenheden van deszelfs voorde vlakte. Het oorblad is wezenlyk gemaakt van een kraakbeen, het welk verfcheide banden aan het flaapbeen vasthecht en dat door onderfcheidene fpieren bewogen wordt, waarvan 'er fommige op beide deszelfs vlakten uitgedrekt, en met de gemeene bekleedfels overdekt zyn. Als dit kraakbeen geheel van de deelen, met welken het is omgeven, ontbloot wordt, heeft het dezelfde gedaante, en men ziet 'er dezelfde dieptens, even of het geheel en gaaf was, uitgenomen dat het zich  Van de Ingewanden. \%i zich niet uitdrekt toe dat deel , het welk men het lelletje noemt. — Men vindt het zelve een weinig gefpleten in de tusfehenrnimte , welke den binnenrand met den tegenbok van eikanderen fcheidt, en het heeft boven den bok een uitftekje, het welk men niet dan door middel van de ontleeding ontdekken kan, en dat ook een punt van vasthechting aan de groote fpier van den buitenrand geeft. De bok en de buitenrand zyn ook van clkandercn afgefcheiden, en hebben geenerlei foort van verbinding met eikanderen. D Ë banden, welke het kraakbeen van het oor ophouden,zyn drie in getal,één van vooren, het welke van den wortel van het jukbeens uitfleekfel (f) komt; één van boven, welke zynen oor- (*) Rafpronk neemt van het onderde gedeelte van de f£r"f°' peezige uitbreiding (a), waar onder de kaauw- ffgemna. fpier (3) verborgen ligt, en één van achteren, tic*. die van het voorde gedeelte van het mamswys (a)^>fluitfleekfel (4) voortkomt. Alle drie zyn zy aan «Jgp* de bolte van den oorfchulp vastgehecht, en zyn „ea, meer celachtig van zelfstandigheid , dan wezen- {})Mazlyk bandachtig. fi^Ai» D e fpieren van het uitwendig oor kunnen ^fif " onder twee klasfen gebragt worden; die van de ma.tei' derde beweegen het zelve geheel, en die van de dea. andere werken alleen op onderfcheidene gedeelten van deszelfs kraakbeen. Die van de eerde zyn drie in getal, de bovende, de uitwendige, en de achterde. D e bovende fpier is aanmerkelyker dan de an dere. Niettemin is zy dikwyls vry dun en moe* lyk te ontdekken. Zy is gedreept, en hee eenigermaaten dezelfde gedaante als de flaap- CO Gu fpier (f), daar zy onder gelegen is. Zy heeft haareq oorfpronk van de middenlte peezige uit- *ff , t M - brei- M  iBt Verhandeling over de Ontleedkunde. breiding der achterhoofdfche - voorhoofdfpier (f), en deszelfs vezels gaan in onderfcheidene Qt°£' richtingen benedenwaardsch, de voorfle van voofronta- ren naar achteren, de middenfte van boven naar /is. beneden, en de achterfte van achteren naar vooren, om eene peezige uitbreiding te vormen, welke zich aan het bovenfte en bolle gedeelte van den oorfchulp vasthecht. •— Over het geheel daalt deze fpier een weinig van vooren naar achteren nederwaardsch; zy heft het oorblad op, en als dit deel door deszelfs andere fpieren weerhouden wordt, rekt zy de peezige uitbreiding van de achterhoofdfche - voorhoofdfpier , daar zy van boven aan vastgehecht is, uit.' . ■. r ■ De voorde is dunner en bedaar minder plaats. . Zy komt voort uit dezelfde peezige uitbreiding van de . achterhoofdfche - voorhoofdfpier, een Weinig boven den wortel van het jukbeensch uitfteekfel ,: en van vooren naar achteren nederdaalende,. gaat zy zich. aan het voorde, bovenfte, en bolle gedeelte des oorfchulps eindigen. Deze . kleine fpier heeft my altoos topgefchenen een gedeelte van de bovenfte uittemaaken, van welke men haar door middel van een fnymesje affcheidt. Nogthans is zy, door de kuudigfte Ontleedkundigen, als eene op zich zelve beftaande fpier befchreven. Zy regt het oorblad op, en voert het zelve naar vooren. D e achterfte fpier heeft haar beftaan uit meer andere aan malkanderen vry wel gelykende fpieren, waarvan het getal onzeker is; dikwyls heb ik 'er twee, drie, of vier aangetroffen [*]. Zy fprui^ * "> 1 és ■ - • bil* a ■ . .. an^JMt * ' •■ [*] Deze fpier is by aleinus te vinden onder den naam * Y'tn'terugtreldcer van het buiten'box'(retrahens tinrTtb-  Pan de Ingewanden. 183 ten uit den wortel:van het mamswys uitfteekfel met eene zeer korte pees, en hechten zich met eene andere aan het achterfte en onderfte gedeelte van de bolte des oorfchulps. Haare richting is bykans dwarsch; nogthans fchynen zy een weinig benedenwaardsch te. gaan.. Deze fpieren voeren het oor naar vooren. Haare-werking is, zoo wel als die van de bovenfte en de voorde, zeer bepaald, en naauwlyks by het grootfte getal der inenfchen . bezefbaar, het welk byzonderlyk fchynt te komen, van de gewoonte welke wy hebben om het hoofd by den nacht te binden. Nogthans zyn 'er fommige, by welken zy op eene klaarblykelyke wyze werken, zoodaanig, dat zy het oor kunnen opheffen en nedefdrukken, of het zelve naar vooren en naar achteren voeren,, volgens begeerte. Deze beweegingen zyn veel bezefbaarer in verfchillende foorten van viervoetige dieren, die het oor wenden naar dien kant, daar de klank van daan komt. Als de fpieren, welke zoo even befchreven zyn, gelyktydig in werking zyn, veranderen zy niets aan den ftand van het oor, doch zy rekken het kraakbeen uit i lam), en als eenè epkelde op zichz.elve beftaande fpier van hem befchreven, wordt van fommigen, met den Heere sabatier, als uit verfcheidene vleeschbundels beftaande, opgeg'eeven : waaromtrent wikslow te recht aanmerkt, dat dit meer fchynt 'afiehangen van de .behandeling in liet bereiden. Over het algemeen verfchillen deze drie fpieren zeer veel','in onderfcheidene onderwerpen, zoodat'zy als waare banden voorkomen. Zulks heeft nog meer plaats omtrent de fpiertjes die zich in den omtrek van het kraakbeen bepaalen, als van den bok , tegenbok enz. Deze doen zien vry dikwyls als zeer fyne en dunne draaden op, gecnen den minsten febyn van fpiervezels hebbende. M 4  1S4 Verhandeling over de Ontleedkunde. uit, daar het voornaamelyk uit beftaat, en raoogelyk maaken zy het gefchikter om de geluidftraalen aftekaatfen, [de noodige richting van invalling te verfchaffen}, en om ze op eenige wyze - in evenredigheid te brengen met die ligchaamen, daar die itraalen van afkomen. D e fpieren , welke alleen op verfcheidene gedeelten van het kraakbeen des oors werken, zyn zeer klein; men telt 'er vyf, te weeten, de groote en kleine fpieren van den buitenrand , die van den bok , den tegenbok , en de dwarfche van het oor. D e groote fpier van den buitenrand is lang en dun. Zy komt voort uit die verhevenheid van den buitenrand, welke boven den bok gezien wordt , en van onderen op den voorden rand van den buitenrand naar boven toe gaande, wordt zy dunner, en 'verdwynt fchier geheel na drie of vier lynen wegs afgelegd te hebben. De kleinde ïpicr van den buitenrand is de dunde van allen, en die het meest van allen ontbreekt. —■ Zy fpruit uit dat gedeelte van den buitenrand, hetwelk den oorfchulp verdeelt, en neemt daarbykans even zoo ras een einde. De fpier van den bok is vry breed. — Zy ligt plat tegen het voorde en buitenfte gedeelte van het kraakbeen des oors, het welk déze verhevenheid vormt, en drekt zich niet verder uit. Deszelfs uiteinden zyn eenigerwyze peesachtige uitbreidingen, en haar middenfte gedeelte is vleefchig en vry dik; de richting van haare vezels is dwarsch. De fpier van den tegenbok is zoo breed niet, edoch een weinig dikker ; gaat fchuinsch van onderen naar boven, en van voeren naar achteren, van den bovenden rand van den  Van de Ingewanden. den tegenbok af, tot aan het achterde en onderde uiteinde van den binnenrand. De dwarfche fpier van het oor (') komt niet (')/!ƒ&> altoos even duidelyk te vooren, zy is vry breed en a/lus famèngefteld van vezels, die op de achterfte en bh"-. tra"s~ nenrte vlakte van het kraakbeen des oors, in de vJur'£t dwarschte, gericlrt zyn , en zich van de bolte des oorfchulps af tot den rug des tegenboks toe uitftrekken. Het zoude moeilyk zyn, den dienst dezer kleine fpieren naauwkeurig uitteduiden. Zy fchynen evenwel gefchikt, om het kraakbeen des oors te ontfpannen,als zy alleen werken, en door de groote fpieren niet wederdreefd worden , en om het zelve uit te rekken , als zy gelyktydig met die (pieren in werking komen. D e gemeene bekleedfels, welke het oorblad bekleeden, zyn zeer dun. Zy zyn 'er zeer vast aangeplakt, zynde alleen van deszelfs fpieren en kraakbeen afgefcheiden, door den tusfehenkomst van een-zeer vast celwys weeffel, dat fchiergeen vet in heeft. Zy zyn doorzaaid van klierblaasjes, welke op beide deszelfs vlakten een fmee-> rig vetachtig vocht uitdorten, het welk het zelve buigiiiam houdt; noodzaakelyke hoedanigheid Voor den dienst, tot den welken dit deel voorgefchikt is. Deze dienst beftaat buiten twyffel hier in, om de geluidftraalen aftckaatfen, [de noodige richting van invalling te geeven]., en om ze naar de andere deelen van het oor te leiden. Een vermaarde Landmeeter, zegt men, van boer ha ave verzogt zynde, om de hoeken te meeten, met welken de geluiddraalen moeten vallen op alle de gedeelten des oors, en 'er door afgekaatst [en ter invalling bekwaam gemaakt worden] , in hoedaanige richting zy 'er ook moogen gebragt worden , heeft gevonden, dat zy, na M 5 een  j.86" Verhandeling over de Ontleedkunde, een min of meer aanmerkelyk aantal hoeken van invalling, en van weerkaatfing gevormd te hebben , alle naar de gehoorbuis gevoerd worden. Voor het overige, dat de verrichting dier gedeelten des oors aldus zy, wordt volkomen bewezen, door dien het gehoor vermindert by die genen, welke 'er van ontheven zyn; door het geraak, dat men bekomt om de geluiden beter te bezeffên en te onderfcheiden, als wy de handen aan de ooren houden, om, als hetwaare, ze grooter uitgebreidheid bytezetten, en door de hulp, welke de dooven trekken uit de gehoor-hoorns, die denzelfden dienst doen. Q)Duc- De gehoorbuis drekt van het onderde, *ar*s voor^c' en binnenfte gedeelte des oorfchulps,j tot aan het troin mei vlies. Zy is meer eyrond, dan wezenlyk rond, en naauwer aan deszelfs middende gedeelte, dan aan haare uiteinden,. Haare richting is zoodaanig, dat zy van achteren naar vooren, van buiten naar binnen-gaat, doch zy is in de lengte een weinig omgekromd, en na haaren weg van onderen naar boven genomen te hebben, daalt zy van boven benedenwaardsch. Deze buis is gedeeltelyk kraakbeenig, en gedeeltelyk beenig. Deszelfs kraakbeenig gedeelte,' het welk meer naar buiten ligt, is een vervolg van het kraakbeen, dat het oorblad uitmaakt. Het is krom, en van onderen naar boven, en van achteren naar vooren omgebogen. Men bemerkt 'er onderfcheidene fpleeten of afbreekingen, welke, voor de eerfte maal van d u. v e r n e y opgemerkt zyn , dewelke men de ininfnydingen van de gehoorbuis noemr. Deze infnydingen worden van buiten overdekt met eene fpier, welker aanwezen niet twyffelachtig is, hoewel MORGAG.Ni en albinus ze overge- lla»  Van de Ingewanden. 187 fiagen hebben. Zy is die, welke santorinus de groote fneefpier (') noemt. Deszelfs Q)Musvezels zyn fomtyds van malkanderen verwyderd, cuJ'*sr '"• om, als het waare, twee takken te vormen. Zy 22j£-; doet denzelfden dienst, als die, welke over het oorblad uitgefprcid, en hierboven befchreven zyn. ' - Het uiteinde van het kraakbeenig gedeelte van de gehoorbuis is vast aan de .fcherpcen van deszelfs beenig gedeelte.. Dit is een weinig langer. Het eindigt by wyze van een van boven naar beneden, en van. buiten naar binnen afbellend kringswys fleufje, zynde aan deszelfs bovende en achterde gedeelte afgebroken, welke in eene vrucht, in dien kring,, die in plaats van de gehoorbeenbuis gevonden wordt, even zoo uitgehold is. De twee gedeelten van de gehoorbuis zyn van binnen bekleed met de gemeene bekleedfels, die daar indringen, doch welker dikte zoo veel vermindert, als zy het trommelvlies digter naderen, zoodat zy op die plaats uitermaaten dun zyn. — Aan het tegenovergcdeld uiteinde zyn zy "bezet met vry lange haircn, die beletten dat de ligchaampjes, welr ke in de lucht zwerven, en de bloedelooze diertjes , gemakkelyk in de gehoorbuis gevoerd worden. Het celachtig weeffel, dat haar vergezelt, doet zich daar op, onder de gedaante van gebreid netwerk, waarvan de maazen opgevuld zyn met ronde ligchaampjes, die donker geel naar het bruin zweemende van kleur zyn, welke niets anders zyn dan klieren van het foort, als dewelr ke men JmeerkUeren (3) noemt. — Elk heeft coc/^vhaar ontlastbuis, die de huid doorboort, 'en een duim .«?geelachtig, bitter vocht in de gehoorbuis uititort, het welk overeenkomst heeft met. dunne • oly»  iS8 Verhandeling over-de Ontleedkunde. CO cc ruinen autiuut. VÖGiandiiLe ccrutuinofie Du J 'ernei. hrana tynipani. r^MaU Ui manubrium. oly, doch door de werking van de lucht', fchielyk verdikt,' en zeer hard wordt. — Dit vocht, bekend onder den naam van oorfmeer CO» dient om de gehoorbuis glibberig te houden, en om 'er de bloedeloozc diertjes, die 'er zouden willen indringen, van aftewenden. Het hoopc zich dikwyls genoeg op, en vormt een foort van prop, welke de geluidftraalen onderfchept, en het gehoor hard en moeilyk maakt. Dit foort van doofheid, zeer gemeen aan perfoonen van eenen hoogen ouderdom, wordt ligtelyk genezen met eenige druppen oly, of zeepwaater in de ooren te gieten, welke-het opgehoopte vocht uitweeken, en bereiden om 'er gemakkelyk uitgetrokken te worden. De kennis der klieren, die dit vocht aanvoeren, zyn wy verfchuldigt aan stenon, welke ze befchreven heeft in zyne Verhandeling over de klieren van den mond, enz. Nogthans hebben fommige ze oorjmeerklieren van du verney CO geheten. Het trommelvlies CO het welk aan het uiteinde van de gehoorbuis gevonden wordt, en dat het idtwendig oor van het inwendig affcheidt, wordt dus genoemd, omdat het gefpannen is voor eene holligheid, welke in de dikte van het flaapbeen uitgehold, en by de kas van eenen trommel vergeleken wordt. Het is droog,en eeni- germaatcn doorfchynend, kringswys van gedaante , ingedoken aan den kant van de gehoorbuis, bol aan den kant van de kas, en is fchuinsch geplaatst, even als het beendeufje, in het welk het gekast is. De fleel van den hamer CO> ééa der beentjes,- die in de kas befloten zyn, is geplakt tegen deszelfs binnenfte vlakte, van het bevenfte gedeelte af, tot deszelfs middenfte en middenpuntig gedeelte toe. Hy wordt vergezeld van twee • ftam-  Van de Ingewanden. Hammen bloedvaten, welke zich, op het middenpunt van het vlies verdeelen in een groot aantal takfpreidingen, die naar deszelfs omtrek gaan. Deze vaten, in eene vrucht zeer ge¬ makkelyk te ontdekken, verdwynen eenigermaaten in ryperen ouderdom. Het trommelvlies is van verfcheidene overmalkanderen gelegen laagen. gemaakt. De twee buitende. zyn de vervolging van de huid en opperhuid , welke de gehoorbuis bekleeden.. Die daarop volgt is aan het zelve eigen, De vierde, zynde de binnenile, is het beenvlies van de trqmmelkas; zy bedekt de deel van den hamer, en bepaalt hem, volgens deszelfs geheele lengte, onder zich. Langen tyd hebben dc Ontleedkundigen gedagt, dat het trommelvlies moet doorboord zyn met eene opening,- door welke de uitwendige, buis des oors met de ^rommelkas, en de andere inwendige holligheden konde gemeenfchap houden. De gemakkelykheid, - met welke eenige perfooncn . den tabakrook, welken zy met den mond ingezogen hebben, het oor uit laaten gaan, en dc daar dikwyls plaats hebbende lekkingen , hebben aanleiding gegeeven tot onderzoeking , aangaande dit onderwerp. R i vinus, Iloogleeraar in de Geneeskunde te Leipjïch, is de eerde, welke gemeend heeft ontdekt te hebben, dat 'er indedaad eene opening is. Zyne ontdekking is van herfstmaand 1689. Hy heeft het door brieven in 1691 aan nuck bekend gemaakt; doch deze korten tyd daarna overleden zynde, heeft hy 'er geen antwoord op ontfangen. Munnick maakte 'er gewag van in zyne Ontleedkundige Verhandeling, gedrukt in het jaar 1697.. Rivinus toonde zelfs de opening van  icjó Verhandeling over de Ontleedkunde. van het trommelvlies operdyk aan, in een meri1'chen lyk, in het jaar 1704; en na dien tyd is deze opening van het grootde getal dier genen, welke over de Ontleedkunde gefchreven hebben, aangenomen ; edoch als men zich de moeite geeft om de befchryvingen, die zy 'ervan geeven, overeen te brengen, zal men zien hoe onzeker deszelfs aanwezen zy. Sommige plaatfen haar in het middenpunt van het trommelvlies; andere in haar bovende gedeelte , naby het uitdeekfcl van den deel des hamers, en andere op die plaats, daar het beenfteufje ontbreekt. Deze zeggen, dat zy groot, gene dat ■ïïphinc-zv klei" zy? en voorzien met eene fluitfpier O, er. welke niet toelaat haar te ontdekken dan by het inbrengen van een dillet of varkens bordelhair; mag ni2n niet gelooven, dat, wanneer het trommelvlies doorboord gevonden wordt, men 'er als dan by toeval een gat in gemaakt hebbe'? Dit komt des te waarfchynelyker voor, omdat, als het zelve geen geweld toegebragt geweest is, de infpuitingen , zelfs met leevende kwik, uit de gehoorbuis iri de trommelkas, en van de kas in de gehoorbuis niet overgaan. Dit is het geen walt her, een der opvolgers van rivinus, op de Hbogefchool te Leipfich verzekert, in eene uitmuntende Verhandeling over het trommelvlies. Ru 1 sc h en m o r g ao n 1 hebben het zelfde gezien. Ik heb ook denzelfden uitflag bekomen , zoo wel met een aftrekfel van faffraan, als met kwik in eene van beide deze holligheden te gieten; waaruit volgt, dat het trommelvlies, in den natuurlyken daat niet- doorboord zy, en dat perfoonen, die den tabakrook de ooren uit laaten komen, het onophoudelyk open hebben, het welk dechts eene geringe verzwak-  Van dl Ingewanden. iOi zwakking in het werktuig van het gehoor te weeg kan brengen [*]. De geluidftraalen (') van alle flippen vati (*) Ra. de uitwendige of voorfte vlakte des oorblads af- dit fonogekaatst, [en ter invalling bekwaam gemaakt] ru worden in de gehoorbuis gedrongen, en gaan daar het trommelvlies treffen. —. Dit wordt 'eidoor beroerd, doch opdat dit gefchiede op eene wyze, welke gefchikt is, om de geluiden in de binnende holligheden des oors - over te brengen, wordt 'er vereischt, dat zy eentoonig werken met die ligchaamen, daar die draaien van afkomen. Het is waarfchynelyk, dat dit vlies uitgerekt of verflapt wordt, door de werking der fpieren van den hamer, welke zich niet beweegen kan, zonder dat dit medegeeft. Men denkt dat het uitgerekt wordt, ter gewaarwording der fcherpe (*), en verflapt door 1- 7 7 s-\ li.-i.lili: TVT 1 ,.™ ti. aie aer aoove t • j getuiuen. i\ugumus ^yu ci iNatuurKunaigen, uie van nei icgeumyuigc uvu- - - tuigd zyn geworden, en gemeend nebüen , dat, byaldien het niet verflapt wierde, als het oor door fcherpe geluiden aangedaan wordt, het te fterk beroerd zoude worden; en dat, zoo het niet uitgerekt wierde, als men een dof geluid gewaar wordt, het geene genoegzaame trilling zoude ondergaan; doch dit denkbeeld is algemeen verworpen [+]. Men [*] Mier in (temmen de hedendaagfche Ontleedkundigen meest alle in overeen; het geen heister hier over heeft, is zeer merkwaardig. De proeven, met betrekking op dit onderwerp , genomen , en de gevolgtrekking, 'er uk opgemaakt, bevestigen dit gevoelen allerklaarst, men kan ze vinden in de reeds gemelde allerfraaifte Verhandeling van den zeer geleerden Heer van walther. [+] Edoch men kan met recht met den fchranderen HAL-  Verhandeling over de Ontleedkunde-, Men heeft gezegd, dar het trommelvlies nfet volftrekt noodig is om te hooren. Men moet coeftemmen, dat de aandoening van het gehoor van deszelfs werking eenigermaaten onafhankelyk zy, want wy zien alle dagen perfoonen, by weikén het waarlyk open is, omdat zy den tabakrook of alleenlyk de lucht het uitwendig oor laaten uitkomen, en omdat zy daardoor niet onbekwaam worden om te hooren. De dieren, iii welken men, met een werktuig, diep in de gehoorbuis gebragt, het zelve doorboord heeft 4 ondergaan 'er geen ander ongemak van, als dat zy eenigen tyd een weinig hardhoorendc zyn, doch zy komen ftraks wederom tot haaren voorigen rtaat, buiten twyffel doordien de openingen, die op zoodaanige wyze voortgebragt worden, fpoedig van zelfs toeloopen. Evenwel kan men niet ontkennen, dat het trommelvlies in eenen bepaalden graad noodzaakelyk zy, om de deelen, die in de kas van den trommel befloten zyn, voor den indruk, denwelkcn de ligchaamen iiallt.r zeggen, dat men hier over niets zekers beftisfen kan; dewyl het niet in onze magt is, zekere proeven , desaangaande, in het werk te Hellen. Dat, bvaldien 'er wezenlyk eene fpier beftaat, welke het trommelvlies uitfpannen kan , men noodzaakelyk moet toeftaan , dat het géfpartnen en beurtelings verflapt wordt; dat ook geene proef hier tegenfhydt; dat men verders gelooven moet, hoewel men niet volkomen 'er van verzekerd is, dat men naamvkeuriger hoort, als men naauwkeuriger wil hooren.; Dat het al verder waarfchynelyk zy,dat dit vlies voor zwakke geluiden ook gefpannen wordt, naarmaaten de fterkte van het geluid; doch dat het geenzins verflapt wordt; want dat, hoe zeer men ook een fchaaterend geluid wil verzwakken, dit niet anders gefchieden kan, dan met de ooren toe tc floppen. Zie haller Exper. Phyf. Tm. F. lib. XV. pag. 284- enz.  Van de Ingewanden. rnëri van buiten 'er op zouden doen, te befchutten en vooral om des te zekerer den indruk der'geluid-aanvoerende ligchaamen aan de inwendigde deelen van het werktuig des gehoors me« detedeelen. Deze laatfte dienst kan geen plaats hebben, als het vlies, waarvan gefproken wordt, in verflapping vervalt* of dat het al te veel verdikt wordt. Sommige hebben gezegd, dat het in dit laatde geval mogelyk zoude zyn het vermogen des gehoors te herdellen, met 'er eene opening door middel van dc konst in te maaken, en cheselden leert ons, dat men in Engeland 'er de proef van heeft willen neemen op eenen misdaaditren, die doof was, en aan denwelke men zyn ontflag hadt toegedaan, op voorwaarde dat hy zich daaraan zoude onderwerpen. Edoch dit mensch eenigen tyd de koorts gekreegen hebbende, en hierom de konstbewerking uitgedeld zynde, ontftond 'er een openbaar gerucht tegen deze proefrieeming, 't welk zoo hevig wierdt, dat 'er een verbod op volgde. Men ziet nogthans niet dat het zeer gevaarlyk is, en men hadt eenige reden om 'er eenen goeden uitflap van te hoopen, dewyl riolanus zegt, dat' een doove, welke onverwachts met een oorleepeltje zyn trommelvlies verbroken hadt, het vermogen van te hooren 'er door weder kreeg. Van het inwendig oon Het inwendig oor (') is gemaakt van verfcheidene holligheden, welke in het Oaapbeen uitgegroeid zyn. Deze holligheden zyn, de trommelkas (*), het portaal des doolhofs (O, het 'fiakkehuisje(*), en de drie halve kringfehe bui- lï. Deeu N zen (?) Jurist'nter*na. (») Ca» vitas tympani. (*) Fes- tibuluntè Q*)CocA« lea*  194 Verhandeling over de Ontleedkunde» CO Ca: fiales jettir'circU'tares. CO La- byrin» thus. (ijChor. da tympani.(^Eminentie.(>)Tubeicula. C5) Pro- monto- rium. (J)Emi. ventia pyranti' dalis. zen O- De drie laatften vormen het geen men het doolhof CO noemt. D e rrommeikas wordt uit hoofde van haaren overeenkomst met de kas van eenen foldaaten trommel aldus genoemd. Deszelfs opening , door het trommelvlies .gefloten , is naar buiten en een weinig achterwaardsch , en deszelfs bodem is naar binnen en een weinig naar vooren gekeerd. Zy wordt alleen, van de holte van het bekkeneel afgefcheiden door een vry dunne beenlaag, welke een gedeelte van de bovende vlakte des fteenrots uitmaakt. Dit gedeelte heeft drie verhevenheden en vier groote openingen, zonder te fpreeken van verfcheide andere , welke uit hoofde van haare kleinte niet altoos gekend kunnen worden. Zij fluit in zich vier beentjes, waar van 'er twee door fpieren, die hun toebehooren, bewogen worden. Men ziet 'er eene zenuwkoord, welke fchier affonderlyk is, en veel gelykenis heeft met de koord die het vel der foldaaten trommels ophoudt , en welke men trommelkoord C3) noemt. Eindelyk wordt zy bekleed met een beenvlies , dat met een groot aantal bloedvaten doorfaaid is. De verhevenheden C4) van de trommelkas zyn de volgende, ééne vry dikke knobbel CO - welke, aan deszelfs middende gedeelte , tusfchen het eyronde, en ronde venster , gevonden wordt, aan den welke men den naam van voorgebergte of kaap (f) geeft; eene naaldwjze verhevenheid achter en een weinig boven dezen knobbel geplaatst, doorboord aan deszelfs fpits met eene zeer zichtbaare opening, die in eene holte, in haar dikfte gedeelte bevonden , uitkomt, en eene holle vlakte van eenen lepel, naar voqren en tevens naar boven gekeerd, ver-  Van de Ingewanden. Ï95 verbeeldt. Men moet 'er byvoegen één of twee beendraaden, die zich dikwyls van den middenften knobbel, tot het voetftuk van het naaldwys uitfteekfel uitltrekken, en ze beiden aan elkanderen verbinden. De vier groote openingen van de trommelkas zyn die van de Euflachiaanfche trompet (*) * (*)7«i* den ingang van de mamswyze celletjes (a), het E^Jj^' eyronde venster (3). en het ronde venster (4). V.'\nfn'. De Euftachiaanfchc trompet is gcdecltelyk troilus eene beenige, gedeeltelyk eene kraakbeenige en cellula- vleezise buis , die zich fchuinsch van boven rum u vn-v-z-i^v- uu.w , mastn- naar onderen , van buiten naar binnen en van dearufÉt achteren naar vooren, van de trommelkas af, (3) F j™*01' deekfel bevonden worden. Men vindt 'er naauwCtflUus- tyks bewyzen van by de eerstgebooren kinderen. culusfij- Sommige denken, dat zy voortgebragt worden lo-mas- door het optrekken der nabygelegene fpieren van ^et niamwys uitfteekfel, als de priem - mamwygastri- ze fpier (8), en de tweebuikige (*), doch de cus, pees van de eerfte plant zich in deszelfs voetftuk,  Van de Ingewanden, 19? ftuk, en die van de tweede onder deszelfs onderde gedeelte, en bygevolg kunnen zy de beenlaagen ('), daar het daapbeen op die plaats van gevormd wordt, niet van eikanderen verwyden. minS Verhandeling over de Ontleedkunde. merkt worden, laaten den doortocht toe aan de trommelkoord , aan de pees der binnenfte fpier van den hamer, en aan de dagadertjes, die deze holligheid ingaan ; onder de laatfte zyn die gene, die naar den bovenkant der kas gelegen zyn, en van valsalva befchreven geworden als ge-j meenfchapswegen tusfchen deze kas en de inwendige holte van het bekkeneel, door middel van welke, het bloed en de etter, die zich daar mogten verzameld hebben , fomtyds eenen uh> gang naar buiten vinden kunnen. Daar hebben indedaad etter- en bloedontlastingen door de ooren plaats, die aanmerkelyk genoeg zyn om te doen denken,dat zy van de inwendige deelen des hoofds voortkomen ; doch gemeenlyk worden zy aangevoerd door de talryke vaten, die, in de dikte van de bekleedfels der gehoorbuis, en des beenvlies van de trommelkas, duipen. De uitermaate fterke vasthechting van het dikke hersfenvlies aan de bovenfte vlakte van het fteenbeen- CO Os (O» laat met toe te gelooven, dat zy eenen an%m°. deren oorfpronk hebben , tenzy de ontfteltenis (ffMal- dier deelen fchrikkelyk groot, ja zelfs doodelyk leus. ware! zoo als men het verfcheide maaien heeft (O In- ^ien gebeuren. (O o? De beentjes,in de trommelkas befloten, zyn, lentifar- de hamer Q),het aambeeld (3), hei linswysme. beentje (4), en de ftygbeugel (5). Sis D e hamer is het langfte van allen. — Hy \6')Ca. heeft een hoofd (f ), hals (7), en handvatfel put. Het hoofd is 'er het dikfte gedeelte van, CO Col- Op het zelfde doen zich verhevenheden op, die, 'ofMa- ^oor eene *n ^et mi^en gelegen diepte, afgefchei1lu.1 den zyn. De gedaante 'er van is eyrond en vry brittm. langwerpig. Het geleedt met het ligchaam van het aambeeld. — De hals is dik en kort. Hy draagt van  Van de Ingewanden. 199 van vooren een min of meer lang en uitermaaren dun uitfteekfel, het welk het dunne uitfteekfel van den hamer of het uitfteekfel van raü(') genoemd wordt, hoewel het voor hem fchynt bekend geweest te zyn, fabricius ab aquapendente, enc^ELius folios hebben het laaten in plaat brengen. Men bewaart dit uitfteekfel zelden in zyn geheel, omdat het even zoo broos als dun is. Het geeft vasthechting aan de pees van de voorfte fpier des. hamers. .— Het handvatfel van dit been maakt eenen zeer fcherpen hoek (s) met deszelfs hals. Het is lang, en op twee vlakten eenigermaaten geplat, vry dik aan deszelfs voetftuk , van het welk eene dikke knobbel opryst, denwelken men het uitfteekfel van het handvatfel des hamers (3) noemt,en eindigt, met deszelfs laatfte uiteinde , in eene zagte punt. . D e hamer van buiten vast van zelfftandigheid, en van binnen eenigzins celachtig , is aan den ingang van de trommelkas geplaatst. Deszelfs hoofden hals zyn naar binnen, naar achteren, en naar boven gekeerd, tegen ovevdemamwyze celletjes (4). Zyn handvatfel is naar buiten, naar vooren , en naar onderen gericht. Het daalt nederwaardsch, zynde tegen de binnende vlakte van het trommelvlies aangeplakt, daar het eenen halven middellyn op maakt, en 't welk het met zich mede trekt naar den kant van de kas. Dit been geleedt met het aambeeld, waar van het alleenlyk door eene zeer dunne kraakbeenige laag afgefcheiden is. Deszelfs dikte en gedaante zyn by kans dezelfde in eene voldraage vrucht, als in den hoogden ouderdom, doch het is in verre na zoo ftevig niet, en fchynt als fponsachtig te zyn. Het uitfteekfel, dat van deszelfs hals opfteekt, beN 4 paalt CO Apa* phyfii Ravii. CO An> gu/us acutus» (O' Apo- phyfis tndttübrii mal' lei. CO Cel- lulce mastóï- de*.  *>o© Verhandeling over de Ontleedkunde paalt zynen ftand, en doet gemakkelyk onderken-' nen aan welken kant het toebehoort. CO /»» Het aambeeld (') is een weinig dikker, tus' doch zoo lang niet als de hamer. Het gelyk t C*)Dens "vrywel eene maaltand (0, waarvan de wortels molaris, zeer wyd van eikanderen veronderdeld worden. Men verdeelt het in een ligchaam, en twee takken , één is 'er van boven, en de andere onderwaardsch gericht. Het ligchaam is het dikde gedeelte. Het vertoont een eyrondte, het welk den grootden middellyn van boven naar onderen heeft. Men ziet 'er voorwaardsch twee (•)£«/- verhevenheden (3), van eikanderen gefcheiMntia. den door eene diepte, welke in het midden is, en die overeenkomen met de holtens en dieptens van het hoofd des hamers. — De bovenfte tak (O R*' van het aambeeld (0 is kort, en vry aanmerkeperior" lyk dik" ^ec voetfi:uk 'er van is kegelachtig en incu-dis. geplat, urn Hy deekt van het bovende en achterde gedeelte van het ligchaam dezes beens op, en begeeft zich gezichteindelyk van vooren achf*) Ra- £erwaardsch. De onderfte tak (s) is dun en vmünf'c lang; Hy komt van het onderde gedeelte van cwr. dit ligchaam, en daalt bykans rechtdandig naar beneden. Deszelfs onderde gedeelte leevert eene kleine kromte op, waarvan de bolte naar buiten, en de holte naar binnen gekeerd is. Eindelyk is hy van binnen aan deszelfs laatde uiteinde uitgehold , om eene der vlakten van het Ünsbeentje te ontfangen, het welk 'er gemeenlyk aan vast blyft. Het inwendig maakfel van het aambeeld is het zelfde als dat van den hamer. — Dit been is een weinig meer naar binnen geplaatst. Deszelfs ligchaam is 'er het verhevenfle gedeelte van, Het is, even als dat van den hamer, verborgen ach*  Van de Ingewanden. 201 achter de kringswyze beenfleuf, welke hec trommelvlies eene vasthechtïng toelaat, en aan den ingang der mamwyze celletjes vastgehouden. Deszelfs lange tak daalt bykans rechtftandigneder, in eene evenwydige richting, met betrekking toe den hamer; doch hy is meer naar binnen en naar achteren. Dit been heeft in eene voldraagen vrucht even dezelfde afmeetingen, en verfchilt niet van den daat, in welken het by volwasfene is, als in den inhoud, welke niet zoo devig is. Eehalven deszelfs vasthechting met den hamer, heeft hy 'er andere met het hoofd van den ftygbeugel, door tusfehenkomst van het linswysbeentje. Men onderfcheidt gemakkelyk den kant, denwelke hy toebehoort, door de kromte van deszelfs langen tak, waarvan de bolte na?: buiten, en de holte naar binnen moet zyn. Het aambeeld en de hamer fchynen aan de Griekfche Ontleedkundigen niet bekend geweest te zyn. Carpi zegt, dat de ontdekking 'er van by zyn tyd gedaan is, en m a s s a , dat het geweest is ten tyde van achilinüs, het welk op het einde van de vyftiende eeuw zoude uitkomen ; doch men weet niet aan wien men de ontdekking 'er van verfchuldigd is. Vesali us is de eerde, welke hun de naamen, daar men ze mede bedempeld, gegeeven heeft. H e t ünswysbeentje (?) is zeer klein. Het (») 0; is plat, eenigzins bol op beide deszelfs vlakten, totifun. waarvan de eerde tegen over den langen tak van me' het aambeeld, en de andere tegen over het hoofd van den dygbeugel gekeerd is. Men zoude het met reden kunnen aanzien voor een byhangfel C) van het aambeeld, daar het altoos (») Ap van onderen aan vastgehecht is. Morgagni pendix. meent 'er eenige blyken van gevonden te hebN 5 ben  aoa Verhandeling over de Ontleedkunde. ben by arantius; doch gemeenlyk fchryfc men 'er de ontdekking van toe aan frans sylvius deleböe. (») Sta- D e ftygbeugel (*) is het binnende der gePef- hoorbeentjes. Het gelykt volmaakt het werk(is tu*S daar nec den naam van draagt. Men ver(') Ra- deelt het in een voet/luk (*), tak (3) en hoofd mus. (*). Het voetftuk is 'er het breedde gedeelte (*) Ca- van> Aan eenen kant is het in den omtrek ey'* rond, en aan den anderen kant plat, even als het eyronde venster, op het welk dit voetftuk fteunt. Van de twee takken, dewelke men 'er ziet, is 'er,een voorwaardsch grooter, en niet zoo krom, en de andere achterwaardsch een weinig dikker en. krommer. Beide zyn zy uitgehold aan den kant, die naar eikanderen toegekeerd is, en vormen met de inwendige vlakte deszelfs voetduk eene fleuf, in welke zich een zeer los vlies vasthecht, het welk de ruimte, die zy tusfchen beiden laaten, vervult. Het hoofd van den ftygbeugel wordt door eenen korten hals onderfteunt, welke door de vereeniging van deszelfs takken gevormd wordt. Het is op deszelfs toppunt hol, om de uitwendige vlakte van het ünswysbeentje te. ontfangen. Men vindt in den ftygbeugel niet als eene vaste zelfflandigheid. Dit beentje is in eene vrucht, eveneens als by een volwasfen mensch gemaakt. Deszelfs richting is gezichteindelyk, en zoo, dat zyn voetftuk naar binnen, en het hoofd naar buiten gekeerd is. De omtrek van het eerde is op den rand van het eyronde venster vast, door eene vleezige verlenging, webke niets anders fchynt te zyn, als een vervolg van het beenvlies, het welk van het een tot het ander overgaat. De ftygbeugel geleedt met het lins- wys  Van de Ingewanden. 203 wys beentje, en door middel van dit met den i langen tak van het aambeeld, De lengte, de I kromte, en de ongelyke dikte dier takken, ge1 voegd by de gedaante, en deszelfs voetftuk, toonen I zeer naauwkeurig aan, welke het rechter-, enwelke het linker-oor toebehoort. EuSTACHIUS, INGRASSIAS, VESALIUSr en columbus eigenen zich de ontdekking van dit been toe, in.diervoegen, dat het moeijelyk. is te beflisfen, wie van hun 'er het eerfte kennis van gehad hebbe. De lieer ber-tin en haleer denken, dat het eustachius is, aan welke men meer andere byzonderheden, betreffende het famenftel- van het werktuig des gehoors, verfchuldigd is. Doch wat te antwoor! den aan ingrassias, welke bybrengt de wyze, öp welke hy het ontdekt heeft, ten tyde dat hy de Ontleedkunde openlyk te Napels leeraarde. Dit beentje 'hebben wy niet gevonden-, maar wel ontdekt,"zvant wy zogten het niet, omdat het van ons niet gekend was. Hy zag het uit het oor komen, terwyl hy' met eene fchaar en eenen hamer 'er de holligheden van opende. Ingrassias door deze nieuwigheid getroffen, opende verfcheide osfc koppen , en daarna menfehen hoofden, in welke hy het beftendig gevonden heeft. Deze Ontleedkundige heeft .daarenboven het getuigenis van fallo p* pius.in zyn voordeel, die zich 'er in deze bewoording over uitlaat: „ Ik leeraarde, zegt hy, „ de Ontleedkunde te Pi/ès, in het jaar 1548, ,, voor de eerde maal; vesalius en co„ lumbus, die myne voorgangers geweest „ waren , de een verfcheide jaaren, • de ander „ maar één jaar, hadden geen gewag gemaakt „ van het ftygbeugel-bcentje. Een zeer kundig  204 Verhandeling over de Ontleedkunde. „ jongman , die myne lesfen volgde, bragt my on„ der het oog, dat philippu s ingrassias, „ met wien hy vriendfchap hield, in de hol,., te van den trommel een derde beentje gevonden „ hadt, aan het welk hy den naam van ftyg„ beugel, uit hoofde van deszelfs gedaante, ge„ geeven hadt. —~ Ik nam draks op my on-,, derzoek te doen naar dit onderwerp , en „ het. gevonden hebbende, vertoonde ik het „ openlyk tot groote verwondering van allen, „ en • fchreef 'er aan verfcheide myner vrienden „ van, die te Rome waren. Zy antwoorden my „ dat columbus, die even te vooren daar lesfen „ gegeeven hadt, niets van hetzelve gefproken „ hadt, en dat zy 'er niemand van hadden hoo„ ren fpreeken, dewyl 'er toen ter tyd in Italië „ gene andere waren, welke de Ontleedkunde „ met roem leeraarden, dan columbus en „ cannanus. Zoodanig is de gefchiedenis „ dezer ontdekking, en niettegendaande ik ze „ my eenige keeren toegeëigend heb, en andere ,, het zelfde gedaan hebben, zoo weet God, „ dat zy ingrassias toebehoort." De zoo even befchreven beentjes zyn bedekt met een zeer fyn beenvliesje, op het welk men in eene vrucht, een groot aantal bloedvaten bemerkt, welke met de jaaren verdwynen. Dit vlies, van het een naar het ander gaande, verfterkt de geledingen, en dient dezelve daar in plaats van banden. Zy worden bewogen door fpieren, die den hamer en dygbeugel toebehooren, en welke dienen, om het trommelvlies, en het vlies, dat het voetduk der ftygbeugels aan den omtrek van het eyronde venster vereenigt, te fpannen of te ontfpannen. De fpieren van den hamer zyn drie in getal, de binnenfte  Fan de Ingewanden. acj fle (■), de voor/Ie (*)» en de huitenfte (3). De O). /«• ftygbeugel heeft 'er maar ééne. f *7^*- DS. binnenfte fpier van den hamer, alhoewel )eri»r. " zeer dun, is nogthans die gene, welke de aan- (J) Exmerkelykde uitgebreidheid heeft. Zy neemt haar terior. begin met peezige vezels, uit het kraakbeenig gedeelte van de Eudachiaanfche trompet, en uit het puntje van het deenbeen, dat tusfchen het kleine ronde of doorngat (*) des wiggebeens, en C4) de onderde opening van het halsflagaders ka- r*me" naai (s) ligt. Vleezig geworden zynde, gaat pf? zy van vooren naar achteren, van binnen naar nofum. buiten, en van onderen naar boven, om zich te (5). Ca' begeeven in een halfbeenig kanaal, het welk in nrft"d?a" de dikte van den rots, onder het beenig gedeelte u van de Eudachiaanfche trompet, uitgehold is. Zy is daar als in eene fcheede befloten, en door een zeer fterk vlies vastgehouden. De pees, waarmede zy eindigt, wendt zich om een beenig dwarschbalkje [of dwarschfchotje] van die beenige verhevenheid der trommelkas, welke het uitgeholde vlak of de mond van den leepel f6) (<) Fa* genoemd geweest is, en begeeft zich van binnen cies co"~ naar buiten, en een weinig van boven naar on- cfevalfl~ deren. Zy gaat zich, onder het dun of fyn uit- cochkafteekfel, aan dien kant, welke naar den bodem ris. der kas gekeerd is, in het onderfte gedeelte van het handvatfel des hamers planten. Men kan niet twyffelen, dat deze eene waare fpier zy. Zy is van vesalius duister befchreven geweest. Doch eustachiusjs daarom niettemin voor "den uitvinder aangezien, omdat hy de eerfte geweest is, die ze op eene naauw- . keurige wyze kennelyk gemaakt heeft. Deszelfs dienst is den hamer en het trommelvlies, aan het welk dit beentje vast is, naar den bodem van de  2oö Verhandeling over de Ontleedkunde. CO.77.vj. cultis tenfor tywpant' (0#w culus mal/ei anterior. hr» fpv.ofa osfis fphanoïdis (<) FisJura gletioïdeaJive artieularis. de kas te trekken, en bygevolg dit vlies te fparinen. Ook noemen haar het grootde getal Ontleedkundigen , met albinus, de fpanfpier van het trommelvlies (')• Voorheen heeft aranti u s gedagt, dat zy den trommel moest ontfpannen, omdat het hoofd en de hals van den hamer niet naar binnen kunnen gevoerd worden, zonder dat het handvatfel van dit been door eene foortgelyke beweeging', als ware het die van eenen hefboom, naar de gehoorbuis ge • bragt wordt. Doch het is gemakkelyk om zich van het tegendeel te verzekeren; want als men de pees van deze fpier affnydt, ontfpant zich het trommelvlies terdond. De voorfle fpier van den hamer (*") is fyn en dun. Zy komt van het doornuitfleekfel van het ■wiggebesn (3) , en van het naby gelegen uitwendig gedeelte der Eudachiaanfche trompet voort, met niet lange peezige vezels. Deszelfs vleezig ligchaam klimt van binnen naar buiten, en van vooren naar achteren, en begeeft zich in de oppervlakkige fpleet of geledingsfcheur (4) van het daapbeen, door middel van welke zy de trommelkas induipt. Voor deszélfs aankomst aldaar eindigt zy in eene pees, die zich aan het fyne uitfleekfel van den hamer vasthecht. Zeer kundige mannen getuigen het aanwezen dezer fpier, en fchryven haar den dienst toe, van het trommelvlies te ontfpannen ; doch vele zyn 'er, die 'er aan twyffelen. Zoodaanige zyn de Heeren lieutaud, mecIcel, haller en andere. Het is zeer moeilyk dit gefchil te beflisfen. Ik heb telkens, als ik gewild heb, de voorfle fpier van den hamer aangetoond; doch ik ben altoos in twyffel geweest, of, het geen ik  - Van de Ingewanden. 607 ik onder myne oogen had, waarlyk eene verzameling van fpiervezels was: Cjëlius foliüs Haat voor de uitvinder van dezelve te boek. De buitenfie fpier van den hamer ('), aldus rt)Mui» genoemd van casserius, die haar het eerde culuseXm befchreven heeft, en van fabricius ab ^faiffi. aquapendente, is nog duisterer. Zy is, zegt men, aan het binnende, bovende, en achterde gedeelte der gehoorbuis geplaatst. Deszelfs vezels komen ftxaks te famen om eene pees te vormen, welke zich van boven naar beneden , van vooren naar achteren, en van buiten naar binnen begeeft, en die, de trommelkas indringende, op die plaats daar de kringswyze fleuf ontbreekt, aan welke het vlies, dat deze holligheid duit, vast is, zich aan het buitende gedeelte van den hals des hamers vast gaat hechten. Zoo zy eene fpier is, ontfpant zy den trommel, denwelken zy naar buiten trekt, doch men heeft 'er langen tyd over getwyffeld. Morgagni en de Heer maller, hebben door middel van een vergrootglas gezogt 'er zich van te verzekeren, zonder te hebben konnen flaagen. De Heer lieutaud ziet haar vooreenen band aan, den welken hy den inwendigen band noemt. Ik ben van deszelfs wezenlyke bedaanbaarheid niet zeer overtuigd. De fpier van den ftygbeugel , hoewel de kleinde zynde van die fpieren, die zich in 's menfchen ligchaam opdoen, kan niet in twyffel getrokken worden. Zy komt voort uit de /pits» wyze verhevenheid (a), welke ik gezegd heb OEmiaan het achterfte en bovenfte gedeelte van de kas nentia_ des trommels bevonden te worden. De pees, in ^/f^"1" welke zy eindigt, gaat het gat dezer Ipitswy- ze ■  dd8 Verhandeling over de Ontleedkunde. ze verhevenheid uit, en hecht zich, by hét hoofd van dit been, aan de bolte van den langen of van den achterden tak des ftygbeugels. Deze fpier, te vooren van varolus en casserius befchreven ,■ en van alle de hedendaagfche Ontleedkundigen erkend, doet den ftygbeugel bewecgen, by wyze van eenen hefboom, welke eene min of meerdere fpanning van het vlies veroorzaakt , door middel van welke het voetftuk van den ftygbeugel aan den omtrek van het eyronde venster vast is. rvr. De koord van den trommel (*) gaat deze holda tjm. ligbeid in door eene opening, die zich aan deszelfs pani. ' bovenfte, achterfte en buitenfte gedeelte, en vry digt by het voetftuk dezer fpitswyze verhevenheid bevindt. Zy gaat onder den korten tak van het aambeeld, en, tusfchen den langen tak van dit been en bet bovenfte gedeelte van het handvatfel des hamers haaren weg vervorderende, klimt zy van onderen naar boven, en van achteren naar vooren, tot de plaats, daar de pees van de binnefpier des hamers zich inplant. Ka eenige aanhechtingen met deze pees gemaakt te hebben, en 'er over heen gegaan te zyn, wordt de trommelkoord dikker, en vaster van zelfflandigheid. Zy daalt vervolgens nederwaardsch met de pees van de voorde fpier des hamers, en gaat eindelyk, door eene opening, zynde digt by die* door welke deze pees 'er inkomt, de trommelkas uit. Eustachius is de eerfte, welke haar gekend heeft. Falloppius, die ze na hem bemerkt heeft, kende den aart 'er met van, en heeft niet konnen bepaalen of zy eene zenuw, dan of zy eene pees zy. n-\ pe* Het beenvlies van de trommelkas (a) is zeer riosiitm dun* Men vindt het in eene vrucht, en by tympani. jon-  Fan de Ingewanden, E09 jonge kinderen, met veele bloedvaten doorzaaid, en bedekt met een ibort van eenigzins flymig vocht, dat.uit alle dippen van deszelfs vlakte uitfypert. Doch in eenen hoogeren ouderdom verdwynen deze vaten, en het vlies verdroogt, in zoo verre, dat men moeite heeft het te onderkennen. Dat geen, het welk de beentjes bedekt en vereenigt, is 'er een vervolg van, zoowel als de vliezen die de eyronde en ronde venders duiten. Het geeft oök den. oorfpronk aan het beenvlies, waarmede de mamvoyze celletjes (') bekleed zyn, en is aan den binneniten rok der Eudachiaanfche trompet vast. Het doolhof (*) bedaat uit verfcheidene gemeenfchap hebbende holligheden, Het portaal (J) is 'er het middenlte gedeelte van; het flakkenhaisjè (4) het voorde; en de drie halve kringswyze kanaalen Qs) maaken 'er het achterfte gedeelte van uit. D e gedaante van het portaal is bykans klootrond. Deze holligheid is aan geene zyde van de trommelkas gelegen; daar zy door het eyronde venster en door het zoogenaamd voorgebergte van afgefcheiden wordt. Zy is ruimer van vooren dan van achteren. De bodem 'er van wordt verdeeld in twee oppervlakkige induikingen, eene onderfte in de nabyheid van het voorde uiteinde des eyronden vensters, waarvan de gedaante •rond is, en welke morcagni halveklootfche genoemd heeft; de andere is naar boven gekeerd, en van eene lange uitgerekte gedaante, zich van vooren naar achteren uitdrekkende, welke hy halve eyronde noemt. — Dè eerfte is de diepfte, en fchynt van eene beenige zelfftan-digheid gemaakt, veel witter en vaster dan' de andere. Zy worden van eikanderen gefcheiden door 11. Deel. O eenen CO Cel- lulce mastoï- dteie. CO La. byrtn- thus- 01-rés- tibulum. r_*)Cick. lea. CO C*' nales Je» wicirculares.  aio Verhandeling over de Ontleedkunde. eenen beenigen vry uitfteekenden doorn, welke van den wand des bodems van het portaal opryst, en zich naar vooren en naar buiten begeeft. Deze doorn eindigt omtrent het midden van oen bovenften rand des eyronden venstersin eene beenige zeer kleine naaldswyze verhevenheid, waarvan het voetftuk driehoekig, het toppunt geplat, en met eenige fcherpigheden voorzien is. Het portaal levert zeven openingen op,waarvan eene het eyronde venster is, de tweede tot het öafc» kenhuisje,en de vyf andere tot de halve xringswyze kanaalen behooren. d^Ccch. Het flakkenhuisje O, ontleent zynen naam Ua' van zynen overeenkomst mee ucu ium.^ een gefchulpt en zeer bekend bloedeloos diertje. Het is, met oetrcKKing iul uc , het doolhof, büitenwaardsch geplaatst. Men kan r«) Ba- 'er onderfcheiden, één voetftuk (») dat naar achteren en naar binnen, naar den bodem van de beenige buis gekeerd is, in het welk de twee gedeelten der aehoorzenuw Ontfangen worden ; en Cn A- één toppunt (3) het welk naa- vooren en naar buifé ten naar den kant der Eudachiaanfche trompet li indiervoegen, dat een vocht, het welk in de CZZ*. trommelkas gegoten.veronderfteld wordt, van den C O ^* bodem tot het toppunt dezer holligheid , door la W' deszelfs trappen of binnenfte hoorntje zoude dringen, en van deszelfc toppunt door de uitwendige VmW** frappen of het uitwendig hoorntje wederom tot '»'• deszelfs bodem zoude te rug keeren, om zich in O 2 het deszelfs trappen of binnenfte hoorntje zoude dringen , en van deszelfs toppunt door de uitwendige  si2 Verhandeling over de Ontleedkunde. het portaal des doolhofs ukteflorten, byaldien het niet door het vlies, dat het ronde venster fluit, wederhouden wierdt. De gedaante van het flakkenhuisje des rechter oors gelykt veel naar die van alle flakken- fchulpen. Die van het flakkenhuisje des linker oors is in eene tegen overgeftelde richting, en heeft in aart maar weinig zyns gclyken, waar door zy lichtelyk van eikanderen te onderfcheiden zyn [*]• D e drie halve kringkanaalen gaan het portaal des doolhofs uit, en komen 'er wederom in, na < eenen bepaalden weg in de dikte van liet deenbeen afgelegd te hebben. De gedaante van hunne omkromming , heeft hun den naam van halve kringkanaalen gegeeven , niettegendaande elk van hun meer dan eene halve eyrondte uitmaakt. Binnen in het portaal des doolhofs doen zich maar vyf openingen op, omdat de twee langde zich vereenigen om een gemeen ! kanaal uitte(') Ver- maaken. — De naamen .met welken men ze aariticalis duit, worden van hunnen dand afgeleid. Het eerfte fuperpr. i§ het bovmfte toppige q , het tweede het achticaiiT ter fit toppige (a), en het derde het gezichteinposte delyke of het buit en ft e (3). rior. i-Iet bovenfte toppig kanaal komt uit het voor* q)^- fte en bovenfte gedeelte van het portaal desdooliiifive' hofs; en na zynen koers boven over de andere enter- heen genomen te hebben , befchryft het eene nus. krorri- [*] De groote albinus Iieefc de allernaauwkeurigflc afteekenïngen dezer deelen gegeeven in zyne Academifche Aantekeningen, Lib. IV. Tab. I. II. VI enz. De Plaaten van b rendel, over deze deelen,in eene Verhandeling de auditu in apice cochlea, progr. II. zyn ook fraai, en waardig nagezien te worden voor die genen , welke begeerig zyn de kleinigheden dezer deelen te kennen.  Van de Ingewanden. 213 kromte rechtftandig ten aanzien van den gezichteinder. — Het begeeft zich naar het achterfte gedeelte van het portaal des doolhofs , en met het achterfte toppige eindigt het aldaar. Deszelfs voorfte opening heeft eene langwerpig ronde gedaante, en is van achteren langer uitgeftrekt dan van vooren. Deszelfs holte is even zoo langwerpig rond en is grooter van vooren dan van achteren. Zyne lengte is, ten aanzien van die des achterften en van die des uitwendigen , middelmaatig. Het achterfte toppig kanaal neemt zynen oorfpronk daar het bovenfte eindigt. Het is in het begin met hetzelve vereenigd, en vormt 'er een gemeen kanaal van twee lynen lengte mede , waarvan de holte , in den beginne vry ruim , zich vervolgens by wyze van eenen trechter vernaauwt, en in eene opening, die aan het achterfte en binnenfte gedeelte van het portaal des doolhofs gezien wordt, eindigt. Daarna begeeft het zich naar achteren; en vervolgens naar vooren terug komende , eindigt het aan het onderfte, achterfte, en buitenfte van het portaal des doolhofs. Deszelfs eigen mond, mee welke het met deze holligheid gemeenfchap houdt, heeft ook een langwerpig ronde gedaante, Dit is de langde van de drie. ÏIet gezichteindelyk of uitwendig kanaal Q~) ('). Cn' is fchier evenwydig aan den gezichteinder. Het ^t«/rt-" is tusfchen het bovenfte en het achterfte in gele- iis pve gen. Dit kanaal komt voorwaardsch uit het bo- exter» venfte gedeelte van het portaal des doolhofs, tus- nus' fchen den mond van het bovenfte toppuntig kanaal, en het eyronde venster, en eindigt aan het achterfte gedeelte dezer holte , tusfchen het aan hun gemeen kanaal en het onderfte gedeelte van O 3 het  014 Verhandeling over de Ontleedkunde. het achterfte toppuntigc. —■ Deszelfs voorfle" mond is wyd, langwerpig rond, en van dien van het bovenfle toppundge door een klein beenig uitfteekzekje afgefcheiden, de achterfte is naauwer en ronder. Dit onderfcheid van ruimte is over deszelfs geheele lengte zigtbaar; want deszelfs voorfte helft is de wydfte. Het is de kleinfte van alle drie. Alle de deelen van het doolhof zyn met een zeer dun beenvlies overdekt, over het welk bloedvaten en zenuwen loopen, en is met een klaar weyvocht vervuld, hetwelk buiten twyffel van het uiteinde der flagaders aangevoerd wordt, en het welk aan de zenuwen de beroeringen overgeeft, die het zelve medegedeeld worden van het vlies, dat het ronde venster fluit, en bovenal van het voetftuk des dygbeugels , dat op het eyronde venster rust. — Als dit weyvocht te overvloedig is , of dat het aangedrongen wordt door een been, dat min of meer naar den kant van het portaal des doolhofs 'er zich invoegt, maakt het zich eenen weg door twee buizen of (») A- waterleidingen ('), die, de kennis aller Ontleedqujeduc kundigen ontfnapt zynde, onlangs door den cus. Yieer cottjnni Geneesheer te Napels ontdekt zyn. De ééne behoort het portaal des doolhofs, en de andere het flakkenhuisje toe De [*] Dit vocht komt by wyze van uitwaasfeming voort uit het beenvlies des doolhofs, het welk met de papachtige'zelfffandigheid van het zagte gedeelte der gehoorzenuw zodaanig.doorvlochten is, dat het een zeerbyzonder vlies zy, het welk het allerfraaist van de Heeren horgag.ni en cotunni befchreven is. Het is meer dan waarfchynelyk dat dit zelfde vocht byzonder tot de uitoeffening van het gehoor dient, en aan de papachtige 1  Van ck Ingewanden. 215 D e eerfte heeft haaren mond op den bodem van her portaal des doolhofs, onder die van het gemeen kanaal, naby dat foort van doorn, die de holte, daar wy van ïpreeken , verdeelt. Deze mond is kort daarop van cassebohn befchreven geweest, en vervolgens van morgagnj , welke ■er eene uitmuntende befchryving van gegeeven heeft. „ Hy heeft, zegt hy, de gedaante van „ eenen driehoek, waarvan de top (_*) in het ka- (*) j. „ naai, dat dezen mond eindigt, uitkomt, en pe». „ waarvan de twee beenen benedenwaardsch ■ „ gaan, zynde het één naar vooren en het ander „ naar achteren gekeerd. Ik weet niet waar toe „ hy dient, doch deze mond is al te groot om „ eene blinde opening te zyn". De waterleiding van het portaal des doolhofs, uit dezen mond gefproten, klimt van onderen opwaardsch in de dikte van het fteenbeen, gaande achter het gemeen kanaal heen. Als zy éénen lyn wegs in deze richting afgelegd heeft, kromt zy zich naar aehteren eh naar onderen om, en eindigt aan de achterfte vlakte van het fteenbeen , onder het middenfte gedeelte van deszelfs bovenften rand, in eene fpleet van drie lynen lengte en van éénen halven lyn wydte, welker bovenfte rand zeer verheven is, De ruimte van deze waterleiding is, over deszelfs geheele uitgeftrektheid, overal niet eveneens. Zy neemt af van deszelfs mond tot op de plaats der omkromming toe, daar zy zeer naau wis; vervolgens wordt zy veel wyder, en verbeeldt den mond eener trompet, welke geplat veronderdeld wordt. .zelfflandigheid zoodaanige eigenfchappen verleent, dat. hi-r door, met behulp der'andere deelen van het ingewikkeld famenftel des oors, de waars bediening van het gehoor geboren werdt. O 4  416 Verhandeling ever de Ontleedkunde. wordt. Haare lengte verfchilt van twee tot vier lynen. Zy wordt inwendig bekleed meteen vlies, dat van de buitende laag van het harde hersfenvlies komt, en dat in het beenvlies van het portaal des doolhofs vervolgt : invoegen men zoude konnen zeggen, dat dit beenvlies zynen oorfpronk van het harde hersfenvlies hebbe. Op die plaats , daar zy zich in het bekkeneel opent, is de inwendige laag van het harde hersfenC)La- V^ÖS CO van de buitenile laag verwyderd , en mina in- men vindt tusfchen beiden eene kleine driehoekitema ge holligheid, welke altoos vol water is. Om matris deze holligheid te vinden, moet men, na het (*)Ten- overfpanfel des achterbreins (_*._) , volgens de tnrium lengte van den bovenden rand des deenbeens , cerebe!- doorgefneden te hebben, den top van den vinger over de achterde vlakte van dit deel drykende laaten voortgaan tot dat men de (pleet, by welke zy gelegen is, vindt. Men fnydt vervolgens de binnenlle vlakte van het harde hersfenvlies zagtjes door met eene aan deze fpleet évenwydige fnêde; na 'er vervolgens eene tweede infnyding gemaakt te hebben, die van boven benedenwaardsch gaat, en welke by de eerde gevoegd een T befchryft, beurt men de vlieslappen van onderen op, en men ontmoet de holte die men zoekt. Deze holligheid ontdekt hebbende, brengt men gemakkelyk een hair in de waterleiding, ea men dryft het tot in het portaal des doolhofs voort, of zoo men het door den mond , welke in deze holligheid uitkomt,'er inbrengt,laat men het tot binnen in het bekkeneel doorgaan; doch hier voor is het noodig, dat de deelen geen geweld uitgedaan hebben. Men moet ten dien einde geen bordelhair gebruiken, het welk te l. dik  Van de Ingewanden. 517 dik is , en geen genoegzaamen tegendand zoude bieden byaldien het te dun was; maar men moet die hairen neemen, dewelke de katten en vosfcn aan den muil hebben , en zeer dun aan deszelfs uiteinden zynde, zeer wel aan het oogmerk , dat men zich voordek, voldoen. Men kan 'er ook zoo wel aan den kant des bekkeneels , als aan den kant van het portaal des doolhofs kwik in fpuiten, door middel van een fpuitje van a n e l , waarvan de kromme pypjes hairfyn zyn. Als men dezelve door het portaal des doolhofs • 'er in laat komen , zoo, dat het de driehoekige holte van het dikke hersfenvlies opvult, en men zagtjcs op deze holligheid van boven naar onderen toe drukt, ziet men ze voortdringen tot in de kleine vaatjes, welke kruipenderwys in de dikte van het harde hersfenvlies , in de nabyheid van den zydeiyken boezem voortgaan, en zich eindelyk in dien boezem openen, indiervoegen, dat ir.en met veel recht kan vermoeden , dat het vocht der waterleider van het portaal des doolhofs in dezen boezem uitgeftort werdt. De waterleider van het flakkenhuisje (*) Aheeft haaren mond aan het onderde gedeelte van qu****l den binnentrap ("*_) digt hy het ronde vens- ™c * ter. Deze mond is gekend en befchreven van nu verney, die gemeend heeft, dat hy dient la interr om aan eene flagader, en eene aderden ingang **• in het flakkenhuisje toetedaan. Cassebohn en morgagni hebben 'er ook gewag van ge- ' miakt, en fchryven hem den zelfden dienst toe; doch hy heeft zekerlyk eenen anderen. Hy is het begin van een zeer naauw beenig kanaal in de dikte van het fteenbeen uitgehold, welk een weinig verder van deszelfs begin wyder wordt, en zich van boven naar onderen drie of vier lynen O 5 leng-  (?) ra- ramen auditO' rium inter- kum. (!) teriz auris extern*.(«) ricularts poste- rior. OStjIc Maft ei dea. (3) ^teriatemporalis.(f)Glandula pa- rotts. (7) Musculus biventer.(«) Ductus audi' torius extertius. 218 Verhandeling over de 'Ontleedkunde. lengte begeevende, eindelyk binnen in het bekkeneel onder het binnen/ie gehoor gat. (') eindigt in eene opening, waarvan de gedaante driehoekig, een weinig geplat, en vry gaapende is. Dit kanaal is van vooren bekleed met het dikke hersfenvlies,het welk door het beenvlies in den binnentrap van het flakkenhuisje vervolgd wordt. Wanneer het versch is , vertoont deszelfs onderfte mond eenen boog, onder welkers voorfte gedeelte , het voorfte gedeelte der zenuw van het achtfte paar,die naar den tong gaat, haaren Weg neemt. De kwik in dezen mond ingefpoten, dringt gemakkelyk tot in het flakkenhuisje , en die, welke men 'er door de naar deze holligheid gekeerden mond doet inkomen , valt in die van het bekkeneel. — Buiten twyffel komt ook dat weyvocht, het welk het flakkenhuisje ontfnapt, 'er zich uitftorten ; het wordt 'er ras opgenomen, even als dat, het welk van alle de deelen , die daar in befloten zyn, uitwaasfëmt. D e flagaders van het uitwendig oor (f) worden het zelve van de achterfle oor flagader (s.) , van de priem -mamswyze (4) , en van de flaapflagader (5) aangebragt. D e achterde oorflagader is eene vry dikke flagader, welke den meesten tyd van de uitwendige halsflagader in de dikte van de oor'. klier, en fomtyds van de achterhoofdfche voort* komt. Zy neemt haaren koers bykans dwarsch van vooren naar achteren, en geeft eenige takfpreidingen aan de oorklier (tf J, en aan de tweebuikige 'fpier (7). Als zy gekomen is tot het waterpas van de uitwendige gehoorbuis ^ ) , geert eenen tak, welke tot in deszelfs binnenfte dringt, dooreen nat, dat dwarsch door het kraakbeen, b het  Van de Ingewanden. 219 het welk deze buis vormt , heengaat. Daarna brengt zy fomtyds de priem-mamswyze voort, deelt aan de nabygelegene deelen takfpreidingen nit, en klimt achter het oor op, om op het fchnbachtig gedeelte van het flaapbeen{f"), alwaar zy met de oppervlakkige flaapbeenfche (f) en met de achterhoofdfche (f) inmondingen maakt, verloren te gaan.' Hef achterfte gedeelte van het öorblad ontfangt 'er takken van, welke" niet beftendig zyn, en zich over deszelfs geheele üitgeftrektheid verfpreiden. De priem - mamswyze komt fomtyds uit de uitwendige halsflagader voort; doch vóór het meest - ontleent zy haaren oorfpronk van de achterhoofdfche, of van de achtcroorfche. Zy begeeft zich van onderen naar boven, van vooren naar achteren, naar het priem - mamswysgat (4). Voordat zy daar aangekomen is, geeft zy eenige takfpreidingen aan het onderfte gedeelte van de gehoorbuis, en brengt éénen der wortels van de trommelflagader (f) voort. Die gene , welke 'er van afftammen, als zy in de waterleiding van falloppius (f) aangekomen is, verfpreiden zich op de inwendige deelen van het oor. D e oppervlakkige flaapflagader (f), maakt het einde van de uitwendige haisflagader uit. Zy geeft 'een groot aantal takken af aan de gehoorbuis, en aan het oorblad, voor welk zy opwaardsch gaan; deze flagader of liever die, welke zy aan de geleeding van het onderfte kaakbeen afgeeft, brengt, door de geleedings - fpleet van het flaapbeen (^), den anderen wortel van de trommelflagader voort. Dus noemt men die , welke, tot in het binnenfte van de gehoorbuis dringende, langs het handvatfel van den hamer in het dikfte gedeelte van het trommelvlies voort-' fluip: Cf) Bars fquam- ■ tnofa osfis tets:po rum. CO Tem» pbralis flip erJicialis.COOf«pitalis. CO Fo- ramen fiylo- mastoï» dteum. CO <4r* teria tympanü CO qua ductus Fat» loppit. C)4r» teria tempo» ra/is fu» perficialis. CO Fis» Jura articularisosji tem» poralis.  sriO Verhandeling over de Ontleedkunde. fluipt toe fel het middenpunt van dit vlies, alwaar zy zich verdeek in een groot aantal takken, die draalsgewys gefchikt zyn, en welke van het middenpunt naar den omtrek gaan. De aders, die tot deze dagaders behooren, (l)Fer.a gaan naar de flaapbeenfche, welke zich in de jugula- keelader (/) opent. — Zy zyn niet zeer bekend, r% Ra- D E zenuwen van het hiuten oor, zyn zeer beéiu% a' kend. Zy zyn van den onderften kaakbeenfehen maxilla- tak des vyfden paars (*),van bet harde -gedeelrisinfe- te der gehoorzenuw (5), en van het tweede paar- H%!rir des ™ks C4) oorfpronkelyk. plir- De onderde kaakzenuw geeft, by deszelfs ito dv.ra uitgang uit het bekkeneel, den oorfpronk aan vervi vvf 0f zes takken t die. ftraalsgewys van malkan7*Tpar' deren verwyderen, en van onderen naar boven fJun- klimmende, zich op de nabygelegene deelen verdutn eer- fpreiden. De eerde is de oppervlakkige ftaapyfcale. heenfche, of de oorzenuw. (s) Deze zenuw is vm\ fit' naar acnteren gelegen, en is de dikfle van alle. ■perficia- Zy ontftaat, voor het meest, uit twee worlis tem- tels, ééne 'er van komt van den kaaktak (*) by porum, deszelfs uitgang uit het bekkeneel, en de anders»/*" re komt van den zelf"den tak ■> °P eenen ai" ris. ftand van het eyronde gat des wiggebeens (J). Deze tweede, welke mede van twee wortels getil - maakt wordt, klimt van onderen opwaardsch oin r'is* ' a' zich niet de eerfte te vereenigen. De oppervlaken j i7»- kige flaapzenuw, dus voortgebragt, begeeft zich ramen van binnen naar buiten, tusfchen het achterfte °ralkh$- gedeelte van den knokkel des onderkaaks (';» wïdei. én de gehoorbuis, aan welken zy fomtyds'éénen («) Con- en fomtyds twee takken afgeeft, die zich in een dylus^ groot aantal andere verdeelen , om zich op dé maxi/la uitwendi) Scala externa. {•) Laininafpiralis. fz.yeptttm medium feiniosfeum.~(**)Subftantiadiploïca. De inwendige (')• diep verholen in het beenig kanaal, het welk haar den doortocht verleent tot binnen in het bekkeneel, brengt fomtyds eene kleine flagader aan, die de trommelkas indringt, en op het [zoogenaamd] voorgebergte (a), of den dikken beenbuit (3), welke in het midden dezer holte gezien wordt, met de dagadertjes, die van de dikke hersfenvlies-dagader komen, verloren gaat. Eindelyk de bodemflagader of de gemeene ftam der wervèlflagaders (4) geeft bettendig fpruitjes, welke de twee gedeelten dér gehoorzenuw vergezellen, en reet hun alle de deelen van het inwendig oor* indringen. D e aders van het inwendig oor zyn niet zoo bekend.. Men weet nogthans, dat het flakkenhuisje (s), en het portaal des doolhofs (*) 'er ieder één hebben, die hun eigen zyn, en welke zich in deZen zydelyken boezem (7) en in den mond van de inwendige halsader (•_) openen. De dam van die van het dakken huisje is zeer naby den mond van deszelfs waterleider. My ontfangt verfcheidene takken, welke van den buiten trap ('} dezer holte, van de fchroefivyze laag of van het half beenig middenrif (f1) . en zelfs van het portaal des doolhofs komen. Deze ftam trekt de tusfclienlaagige zelfflandigheid C2) van het onderfte gedeelte des fteenbeens door, om zich in den zydelyken boezem uitteftorten. Die van de ader van het portaal des doolhofs, is ook zeer naby de waterleider, die daar befpeurd wordt, gelegen. De takfpreidingen , welke hem vormen, komen van deze holte, en van die, der halve krings kanaalen (,s). Hy trekt ook de zelfstandigheid van het fteen- C*3) Canales fcmicirculares.  Van de Ingewanden. nsg fteenbeen door, en ftort het bloed, dat hy bevat, in den mond van de halsader. D e zenuwen van het inwendig oor hebben haaren oorfpronk van het harde en zagte gedeelce der gehoorzenuw. Deze twee gedeelten, uit het zydelyke en achterfte gedeelte van den ringswyzen knobbel (') voortgefproten, vormen O Protwee onderfcheidene koorden, die zich fchuinsch, ™berann' van onderen naar boven, van achteren naar voo- nufaUu ren, en van binnen naar buiten, naar het inwendig gehoorgat, in het welk zy te famen komen, begeeven. Dit gat, waarvan de gedaante eyrond, en gelyk is aan het verfneden end van eene fchryfveder, is de mond eener buis van zes lynen lengte, welke zich naar buiten en naar vooren begeeft, en in een breed en blind uiteinde eindigt. Men ziet van de voorfte vlakte dezer buis, en fchier van deszelfs mond, eenen doorn opfteeken, die langzaamerhand naar'deszelfs uiteinde toe meer en meer uitfpringt, en eene zeis verbeeldt, welke ras op deszelfs achterfte vlakte verdwynt. Deze zeis is een weinig beneden het midden van de hoogte dezer buis geplaatst , welke zy in twee ongelyke gedeelten verdeelt, één bovenfte naauwer, en één onderde wyder. Het eerfte is het begin van eene lange buis, welke ftraks van binnen naar buiten, tot op de bovenfte vlakte van het fteenbeen klimt, en zich vervolgens naar achteren en naar onderen kromt, in de richting van den bovenften rand van het eyronde venster, en achter de trommelkas heengaande tot het priem- mamswys gat (3), daar zy (■) Fo» eindigt en nederwaardsch daalt; deze is de water- ra,™M leider van falloppius. Deze waterleider „Mteh ontfangt het harde gedeelte der gehoorzenuw, d<*um, van welke zenuwdraaden voortkomen, die naar II. Deel. P de  saö Verhandeling over de Ontleedkunde. £) Musculusmallet interma. OFascicuti ner. yorum. de inwendige hamer fpier (') gaan, en naar die van den ftygbeugel, welke daarenboven het trommelkoord voortbrengt. Het onderfte en wydfte gedeelte van het uiteinde der gehoorbuis T levert drie diepten of uithollingen op, ééne onderfte en voorfte wydere, en twee bovenfte naauwere, waarvan 'er ééne van vooren, en de andere van achteren gelegen is. De drie ze~ miwbondels ('), waarvan het zagte gedeelte der gehoorzenuw famèngefteld is, worden van ieder dezer ontfangen. De onderfte, welke de weekfte is, verdeelt zich in een groot aantal draaden, die het binnenfte van het flakkenhuisje indringen, door de gaten waarmede de bodem dezer holte doorboord is. De twee bovenfte neemen beide hunnen intrek in het portaal des doolhofs; doch de achterfte verdeelen zich voornaamelyk in de drie halve krings-kanaalen. Deze drie bondels verfpreiden en verliezen zich op het beenvlies, waarmede de onderfcheidene deelen van het doolhof bekleed zyn. D e ooren zyn de werktuigen van het gehoor. De geluiden, welke de voorfte vlakte van het oorblad aandoen, worden op eene verfchillende wyze wedergekaatst door den omtrek van dit deel, en naar de uitwendige gehoorbuis gericht. Zy roeren het trommelvlies, waarvan de fpanning, naar maate de klanken doffer of fcherper zyn, veranderd wordt. Dit vlies deelt haare roeringen de gehoorbeentjes mede, en door middel van den ftygbeugel, die de laatde deezer beentjes is, en welkers voetftuk op het eyronde venster rust, deelt het dezelve mede aan het vocht, het welk in het doolhof befloten is, en aan de takfpreidingen van het zagte gedeelte der gehoorzenuw, die in de onderfcheidene gedeelten dezer hol-  Van de Ingewanden* 227 holte veffpreid zyn. De indruk, welke 'er uic ontftaat, worde eindelyk aan de zitplaats van de ziel overgebragt. Van den mond. Men geeft den naam van mond aan dé dwarfche opening, die onder den neus ligt, en aan de holligheid, welke dezelve opvolgt. De mond wordt in de eerfle plaats gemaakt van twee lippen , ééne bovende en ééne onderfte, te famen door twee hoeken of lasfehen (') vereenigd; en in de tweede plaats bevat hy de ruimte , welke zich van de lippen af tot de halswervelbeenderen uitftrekt. (') Commisj'ura, Van den eigenlyk gezegden mond. De lippen, welke den eigenlyk gezegden mond vormen, zyn famèngefteld van een groot aantal fpieren, die van buiten door de gemeene bekleedfels overdekt zyn, en van binnen door het vervolg van dezelfde bekleedfels, welke, na uitermaate verdund te zyn , zich over alle de inwendige deelen van den mond gaan uitbreiden , om ze te bekleedem D e fpieren der lippen verdeelen zich in eigene en gemeene. De eigene behooren aan ieder der lippen , en de tweede beweegen ze beide. D e eigene fpieren van de bovenfte lip zyn de opheffers van den neusvleugel en van de bovenfte lip (4) , de infnyders of de opheffers (3) van deze lip , en de hondfche of de opheffers van de hoeken der lippen (*), aan beide kanten ééne. De opheffer van den neusvleugel en van de bovenfte lip is eeneplatte dunne fpier, van boven P 2 fmal, (*) Rite* vator al* nafi five labii fuperioris. ri^Infi* Jbres jeu relevatores labii fupetïo • ris. mm jive relevatores an~ guli labiorum.  CO Apo. phyfis ad- fcendens osfis maxil- laris. C») Incifer five relevator proprius iabit fuperioris. 228 Verhandeling over de Ontleedkunde. fraai, en van onderen breed, op de kanten van den neus geplaatst, welke van het bovende gedeelte van het opflaande uitfteekfel van het kaakbeen (f) naar den neusvleugel, tot aan de bovende lip, nederwaardsch gaat. Zy is, onder den band der kringswyze fpier , van boven aan het kaakbeen, en vervolgens aan den onderden en binnenden rand van de oogholte vastgehecht. De kringfpier der oogleden bedekt haar op deze plaats. Als zy aan het onderde gedeelte van den neus gekomen is, gaat zy met eenige vezels zich in de dikte van het vet, dat 'er de vleugels van uitmaakt, en van onderen, in dat van de kringfpier der bovende lip, verliezen. Deszelfs richting is een weinig fchuinsch van binnen naar buiten. Zy is onder de bekleedfels uitgeftrekt, en tegen een gedeelte van de eigen opheffer der bovende lip aangeplaatst. ■— Deze fpier doet geenen anderen dienst, als die, denwelken deszelfs naam aanduit. De infnyder of de eigen ophef er van de bovenfte lip C1) is breeder , dunner, en niet zoo lang als de voorige. Zy is 'er aan deszelfs bovende gedeelte van afgefcheiden door eene ruimte van eene driehoekige gedaante , welke met vet vervuld is; en begeeft zich fchuinsch van boven naar beneden, en van buiten naar binnen, van den onderden en uitwendigen rand der oogholte, aan welke zy vastgehecht is, tot aan de kringfpier van de bovende lip, daar zy eindigt. Het bovende uiteinde dezer fpier is mee de kringfpier der oogleden bedekt. Het onderfte is overdekt met een gedeelte van de opheffer der neusvleugels, en der bovenfte lip, aan het welke zy zeer naauw vereenigd is Deszelfs dienst beftaat in de bovenfte lip opteheffen, dewei-  Van de Ingewanden. 22(j welke zy terzelver tyd plat maakt, en een weinig mede naar buiten trekt. De hondfche fpier of de opheffer van den hoek der lippen CO is tegen de kas van den hmdstandt des bovenkaaks CO geplaatst. Deze fpier is kleiner en meer verborgen , dan die, daar wy zoo even van gefproken hebben. Zy is vry breed aan deszelfs bovenfte gedeelte en aan het onderfte fmal. Zy is van boven aan de voorfte vlakte van het kaakbeen vast. Zy daalt een weinig fchuinsch van binnen naar buiten, en gaat zich, als de voorige, kort by den hoeklasch der lippen, en achter het uiteinde van de groote jukbeen/che fpier C) de dikte van de kringfpier der bovenfte lip (4) verliezen. Het is tegen deze fpier , dat de voornaamfte takken van het harde gedeelte der gehoorzenuw (f), en die van de onderoogholfche zenuwen C0> die de bovenkaakfche toebehooren, malkanderen ontmoeten. Men vindt 'er ook talryke takfpreidingen van de lipflagader C7). Zy heft den hoek der lippen op , en voert hem meer naar den neus toe. D e eigen fpieren van de onderde lip zyn deszelfs nederdrukkers (*) en opheffers (9) , van elk aan beide kanten één. De nederdrukker van de onderde lip draagt ook den naam van de vierkante, welk zy van deszelfs gedaante ontleent. Zy is aan het zydelyke gedeelte van de kin, onder den voorden rand van de driehoekige der lippen ('°) vastgehecht. Deszelfs vezels gaan fchuinsch opwaardsch van onderen naar boven, en van buiten naar binnen. Veele 'er van gaan in de bekleedfels, aan welke deze fpier uitermaate vastgehecht is, verloren. —— Andere overkruisP q fen cutus c*. tiinus five rele- vatoran» guit la- biorum, CO Deus canimts maxillis fuperiO' ris. (?)Musculus zygomaticus mag-' nus. C+) Or- bicularis labii fuperioris. (O Porlio dura nervi auditorii. CO Ner. vi infraorbi.tales. CO Ar. teria la. bialis. CO presfo. res. CO*'- levato. res. CO?""augularis labiorum.  230 Verhandeling over de Ontleedkunde, CO or- bicularis labii inferioris. CO Pe- vicillus menti. CO **■ fevator labii in* ferioris. (f)Mus(uii naJa/es labii fuperioris. . (0 Musculus zygomaticus magpus. C) Ar- cus osjts i.ygotiia- rïs. CO Os pomi. fen die van den tegenovergeftelden kant; doch het grootfte getal gaat naar de kringfpier van de onderfte lip Q~), met welke zy zich vereenigen en vermengen. Zy is wegens deszelfs richting vergeleken geworden by het pluis van eenen poederkwast, het welk de oorzaak is dat deze fpier, daar wy van fpreeken, de kin-kwast fpier (*) genoemd wordt. Zy drukt de lip , welke zy toebehoort, nederwaardsch, en maakt ze breer der en platter. De opheffer van de onderfte lip CO *s een^ zeer kleine lpier achter de voorige geplaatst. Zy is tegen over de kasfen der infnyders aan het kaakbeen vastgehecht, en daalt van buiten naar binnen fchuinsch naar beneden, terwyl zy die van den tegenovergeftelden kant nadert. — Deszelfs vezels vereenigen en vermengen zich met die van de achterfte vlakte der vierkante. Deze fpier heft de onderfte lip en de kin op. D e gemeene fpieren van beide de lippen, zyn de groote en kleine jukbeenfche, de driehoekige of de nederdrukkers van den hoek der lippen en de kinnebakfpieren , aan beide zyden ééne , de kringfpier, en de twee fpieren, die de neus/pieren van de bovenfte lip CO genoemd worden. De groote jukbeen-fpier (O wordt dus genoemd , omdat zy voortkomt van dat gedeelte van den jukboog CO- dat van het appelbeen CO gemaakt wordt, alwaar zy tot het bovenfte gedeelte van den hoek der lippen nederwaardsch gaat, Deszelfs richting is zeer fchuinsch van boven onderwaardsch, en van buiten naar binnen. Als zy tot op haare beftemde plaats gekomen is , verdeelt zy zich in twee bondels, ongelyk van dikte, waar van de aanmerkelykfte zich in de kringfpier van de bovenfte lip verliest, en de dunfte achter  Van de Ingewanden. 231 ter het bovenfte gedeelte der driehoekige fchuilt om zich te vereenigen met een gedeelte van de kinnebakfpier , het welk zy in de dikte van de kringfpier der onderfte lip byblyft. Deze fpier wordt fomtyds vergezeld van eene kleinere dan zy zelve, welke naar de lengte van deszelfs bovenften rand gekeerd is, en die dezelve richting en vasthechting heeft. Deze is onder den naam van kleine jukbeenfche (*) be- Q^Musi kend. Zy komt insgelyks van het voorfte ge* culus 23deelte van het appelbeen , en daalt fchuinsch ne- eomatt' dervvaardsch; zy eindigt in den binnenrand van c™u *' de hondfche fpier, met welke zy zich naar de kringfpier van de bovenfte lip begeeft. Deze kleine fpier is dikwyls aan het onderfte en uitwendig gedeelte van de kringfpier der oogleden vast [*]. < De twee jukbeenfchen heffen den hoeklasch der lippen op, en verwyden ze van die van den tegenovergeftelden kant. Deze zyn het, welker verlamming de trekken van het aangezicht op de zigbaarfte wyze verandert, terwyl zy aan de andere, in kracht niet kunnende evenaaren, by gebrek van werking tot het verdraaijen van {»)Trianden mond gelegenheid geeft. gularis D e driehoekige of nederdrukker van den hoek ftve fe~ der lippen (*) ontleent haaren naam van deszelfs ^rn„u°^ gedaante en dienst. Zy is met deszelfs voet/luk labio(3)aan de buitenlipvan het zydelyk gedeelte der rum. kin (O Ba[*] Sommige willen dat de kleine jukbeenfche fpier veelal niet te vinden is; hoewel de meeste en voornaamfte Ontleedkundigen ze beftendig aanwezende ftellen. Lieutaüd zegt ze meermaalen drievoudig gevonden te hebben. Zy eindigt dikwyls in de kringfpier van de bovenfte lip,, zonder zich aan de hondi'che vasttehechcen.  f>3& Verhandeling over de Ontleedkunde. kin vastgehecht, en zich van onderen naar boven en van binnen naar buiten begeevende , wordt zy fmaller,en eindigt tegen het onderfte jukbeenfche uiteinde in den hoek der lippen. Het grootfte gedeelte van deszelfs vezels zyn hellende, en van buiten naar binnen omgekromd. Eenige zyn 'er, die klaarblykelyk met die van de bovenfte lip vervolgen. Men vindt dikwyls aan het binnenfte gedeelte dezer fpier eene laag van vezels, die zich van binnen naar buiten en van boven naar onderen uitbreidt. Zy fchynt ftraalsgewys geftreept. De vezels, welke haar famenftellen, verwyderen zich van malkanderen, en gaan de uitwendige vlakte en den voorften rand van de kaauwfpier bereiken. Zy zyn eeni(*~)Mus- gerwyze vast aan de huid/pier (') waar van men tulus CW zoude zeggen, dat zy een gedeelte uitmaataneus. fcen. Nogthans overkruisfen zy eenigzins deszelfs bovenfte uiteinde. De driehoekige of de nederdrukker van den hoek der lippen doet geenen anderen dienst, als die, welken deszelfs laatfte naam aanduidt. (•) Buc- D E kinnebak/pier (») dus genoemd, omdat tir.aier. zy een gedeelte der dikte van de kinnebakken of wangen vormt, heeft eene aanmerkelykere uitgeftrektheid dan de voorige. Zy beflaat de geheele tusfchenruimte der kaakbeenderen , aan welke zy, tegenover de kasfen der maaltanden, vastgehecht is. Deszelfs middenfte gedeelte is van achteren ook vastgehecht aan eenen band, welke van onder den binnenvleugel van het vleugelwys C*"> Ala uitfteekfel (3), tot aan het middenfte en inwen*ap%hy diS gédeelte van den tak des onderkaaks nederfis pteri- daalt. De vezels, daar deze fpier van famengiïduea. gefield is, gaan in onderfcheidene richtingen voort. Die gene, welke van het kaakbeen voortkomen, gaan  Van de Ingewanden» =53 gaan van achteren naar vooren fchuinsch benedenwaardsch. Die, welke van den onderkaak voortkomen, gaan in dezelfde richting bovenwaardsch ; en zy, die van den band , daar wy zoo even van gefproken hebben, hunnen ooripronk heb- . ben , begeeven zich in eene gezichteindelyke richting van achteren naar vooren. Deze fpier, aan den hoeklasch der lippen gekomen , verdeelt zich in twee deelen , waarvan 'er één verloren gaat in dat gedeelte van de kringfpier, . dat tot de bovenfte lip, en het ander in dat van .die fpier, het welk tot de onderfte lip behoort. Zy wordt van buiten bedekt met een witachtig vlies, het welk men met veel moeite 'er van affcheidt, en is tegen over den derden maaltand doorboord met eene opening, welke aan het uiteinde van het affcheidend kanaal der oorklier den doortocht verleent. Deze fpier voert de wangen naar de tanden, en trekt ter zeiver tyd den hoeklasch der lippen naar achteren. D e kringfpier (') wordt niet alleen famèngefteld rx^Musvan vezels, die naar de rondte gericht zyn, en culus orwelke met die gene, die daar bovendien nog Vfnbbefpeurd worden, vervolgens van de bovende ; ' lip onderwaardsch gaan; byaldien zy 'er eenige heeft, zoo zyn zy weinig in getal, en op den kant der lippen geplaatst. De andere die het grootde gedeelte deszelfs dikte uitmaaken, wor- ^ den haar toegebragt door de fpieren, welke „im^ a' zich by haar voegen, en byzonderlyk door de Zy. hondfche (3), de jukbeenfche (f), de kinnebak- ë°'wifche («), en de driehoekige (s), by welke men %\BliC. moet voegen, die tot de eigen fpieren van elke cinutolip behooren, en met de eerde famenvlech- res. tingen maaken, op zulk eene wyze, dat het on- ^yTi'f' moogelyk zy ze te ontwikkelen. De kringfpier r"fU{f' P 5 der '  234 Verhandeling over de Ontleedkunde. der lippen is uitermaaten vast aan de bekleedleis, die haar bedekken. — De beweegingen, welke zy uitoeffenc, zyn zeer meenigvuldig. Zy voert de lippen tot eikanderen, en houdt ze . vast op de andere. Zy verlengt ze naar vooren, en doet ze wederom verkorten, en achterwaardsch inkrimpen. Zy verfchaft de lippen een lleunpunt op een gedeelte der kasboogen, en op de tanden, daar zy tegen aan geplaatst zyn, enz. («)A6tf- De neus/pier (';, eindelyk de laatde van de tu/us gemeende fpieren der lippen, is een gedeelte van nafalis. de kringfpier. Zy is famengedeld van vezels, die zich aan het zydelyk en onderde gedeelte C1) Sep- van het neusfchot CO, kort by het bolletje, dat turn me- dit gedeelte eindigt, vasthechten, en welke verdtum volgens van binnen naar buiten gaan, in eene zoodanige richting, even als die van den bovenften rand van het gedeelte der kringfpier, het welk aan de nabygelegen lip toebehoort, inmiddels zy zich met het zelve vereenigen. Deszelfs dienst heeft veel overeenkomst met dien van de kringipier. Zy drukt ook het neusfchot en het einde • der neus nederwaardsch, ter zeiver tyd als zy de bovende lip opfchort, en 'er de uiteinden van tot eikanderen voert. Q~)hte. De bekleedfels (*), welke de lippen bedekgumen- ken, verfchdlen niets van die, welke over de geheels oppervlakte des' ligchaams bevonden worden, met dit onderfcheid, dat zy in de mannelyke jaaren met een groot aantal hairen <'4~)Bar- begroeid zyn, welke den baard (0 uitmaaken, •— en dat het cel- en vet-weeffel CO, dat 'er een cetluJÊ &edeelte van uitmaakt, zeer weinig vet in heeft, ë'adipo' indiervoegen , dat zy zeer vast zyn aan de ... ' meeste der fpieren, daar .wy zoo even van gefproken hebben. Het binnenfte der lippen is be-  Van de Ingewanden. 935 bekleed met een rocdachrig vlies, gelyk aan dat, het welk het inwendige van den mond bekleedt, onder welke veele kleine klierachtige ligchaampjes gevonden worden, voor het meeste gedeelte op zichzelve bedaande, rond van gedaante, en elk van eene ontlastbuis voorzien, bekend onder den naam van lipklieren Q1), welke een lymachtig flymig fpeekfel uitdorten, dat gefchikt is om ze glibberig te houden. Sommige hebben gemeend, dat dit vlies een byzonder weeflèl bedekte, gefchikt 'om zich uit te konnen rekken en te verflappen, tennaastenby als dat der fponsachtige ligchaamen van de roede Doch dit weeffel bedaat niet. Het vormt, in het midden van elke lip, op die plaats daar zy aan de kasboogen vast zyn, eene omvouwing of verdubbeling, dewelke men den toom der lippen Q") noemt. De dagaders, die zich over de lippen verfpreiden, zyn, de lipflagader (4), de onderkinfche (s), de dwarfche flagader van het aangezicht (6), de onderoogholfche C7), de kinnebakfche (8), de kasflagader (9), en de onderkaakfche flagader ('°). D e lipflagader is by gelegenheid van den neus befchreven geworden. De takken , welke zy in de lippen uitfpreidt, zyn onder den naam van kroonflagaders (,r) bekend. Zy geeven takken aan deszelfs fpieren, aan het vlies dat haar inwendig bekleedt, en aan de klieren, aan welke dit vlies plaats geeft. De onderkinfche flagader is dikwyls één der takken van de lipflagader, en dikwyls één van die der tongfche Deszelfs dikte is weinig van belang. Zy doet de bekleedfels van den hals, kin 1 en van het aangezicht aan, en de huid- , fpier duLe lab ia les. (»; CVpora cavernofapenis. (3) Frenum labiorum.C4) Arteria labialis.(O Submentalis. («) Ar- teria trans» verfalis faciei. (J~)hifra orbita- lis. (s) Buc- calis arteria. (9?Aï- teria al- vcolnriu C°)Ar- teria maxil/a- ris infe- rior. C')Ar- teria corona- ria. C*)Ar. teria lingualis.  Q}Mus- tllluS CU' ianeus. CO Arteriatemporalis.<*)Mas- fe.'er. CO Arteriamaxillaris interna. CO Ar- rei ia maxitla- ris infe- rior. (f>)Max- il/aris interna. CO Fo- ramen mentale. CO Ar- '•eria iabialis. 236" Verhandeling over de Ontleedkunde. ' fpier benevens die, welke tot de onderde lip toebehooren, aan welke zy kleine takjes geeft De dwarfche flagader van het aangezicht" fpruit onder den jukboog, en in de dikte van de oorkher, uit de flaapflagader CO- Zy trekt de kaauwfpier Q over, onder het fpeekfel kanaal van sten on, hetwelk zy vergezelt. Gemeenelyk verfpreidt zy haare takken alleen in de bekleedfels, de oorklier, de jukbeenfpier, en de kringfpier van de bovenfte lip, daar zy verloren gaat, inmiddels zy eene inmonding maakt met het uiteinde van de oogflagader. Doch het gebeurt fomtyds, dat zy de kroonflagader van de bovende lip afgeeft. D e onderoogholfche flagader is bekend. De kmnebakflagader is een der takken van de kasflagader, en fomtyds is zy 'er de ftam van. Men ziet haar ook van de diepe flaapflagader, of van de onderoogholfche voortkomen. Zy geeft takken aan de kinnebakfpier, aan de opheffers van de bovende lip, aan de jukbeenfpier, en aan het inwendig vlies van den mond. . De kasflagader is zeer dik. Zy komt uit de inwendige kaakflagader C4), daar zy een der voornaamfte takken van is, en fomtyds van de onderkaakflagader. — Deszelfs voortgang is zeer bochtig; de kinnebakfpier en het binnenvlies van den mond ontfangen 'er takfpreidingen van. Nadat de onderkaakflagader (0, andere tak van de inwendige kaakflagader (öj, het kanaal, voor haar in het kaakbeen bereids gefchikt, is doorgegaan, geeft zy door het kingat ( ) eenen vry aanmerkelyken tak af, die zich naar buiten begeeft, alwaar hy gemeenfchap houdt, en ïnmondingen maakt met takken, die van den ftam der lipflagader (0 afgaan, en zich op  Fan de Ingewanden. 237 op het inwendig vlies van den mond, en op de fpieren, welke de onderfte lip toebehooren, verdeelen, of aan beide de lippen gemeen zyn. De aders, welke by deze flagaders behooren, volgen denzelfden weg, en draagen denzelfden naam, Zy gaan zich alle in de inwendige of uitwendige halsader (*) openen. De meestbekende is die, dewelke men aangezichtsader (J) noemt, en deze vergezelt de lipflagader, waarvan zy de verdeeling eenigzins naavolgt. De lippen en de fpieren, die dienen om ze te beweegen, hebben ook haare zenuwen, welke van de onderoogholfche» (f), de onderkaakzenuw (■*), en van het harde gedeelte der gehoorzenuw (5) komen. D e onderoogholzenuw is een vervolg van den ftam der bovenkaakfche (ó). Als deze het kanaal, daar zy den naam van draagt, is doorgegaan, en het onderfte oogholgat (7) uitgegaan is, verdeelt zy zich in een groot aantal takken, welke naar de kringfpier der oogleden (f) gaan, en vooral naar die van de bovenlip, en naar het vlies, dat het binnende der wangen bekleedt. De onderfte kaakzenuw (9) geeft by deszelfs uitgang uit het bekkeneel vyf of zes takken, welke zich ftraalsgewys van malkanderen verwyderen, en op de nabygelegene deelen zich verfpreiden. Die, dewelke men kinnebakzenuw (IO) noemt, is eene der aanmerkelykfte. Zy daalt van achteren naar vooren, nederwaardsch, tusfchen beide de vkugelwyze fpieren C*)» aan welke zy veele draaden geeft; en, tusfchen de inwendige vleugelwvze en den tak van het kaak- 1 been, volgens de lengte van de uitwendige vlak¬ te aermnneDaivicne, doorgaande, verdeelt zy zich in jugularis interna, five externa. (3)Pena facialis. (3) Nervus fuborbitalis. (*) Nervus maxillarisinferior. (O Portio dura nervi attditorii. WMaxillarisfuperior. (O Faramenorbitale inferius. (ij Mus» culus orbicularispalpebrarum.O Nervus max» illaris inferior. V) Nervus buccinator.OOMuscttli pterigoïdcei.  233 Verhandeling over de Ontleedkunde. C«)7V«bcus. culus qtiadrdtns menti. (') Fo- ramen ftylomastoïdieum. phyfn ftylo- mastoïd-eum.WGlandula parotis. in verfcheide takken, welke zich in de fpieren, het vet, en in dc naby gelegen klieren, als ook in de dikte van de hondfehe- en driehoekige fpieren, verliezen. Als de onderkaakzenuw den oorfpronk gegeeven heeft aan de zes takken, waarvan wy zoo even gefproken hebben, gaat zy drie tot vier lynen weg nederwaardsch tusfchen de twee vleugelwyze fpieren, waarna zy zich in twee voornaame ftam men verdeelt, één voorfte en inwendige, en één achterfte en uitwendige, welke het kanaal van het onderfte kaakbeen intrekt, en een vervolg van de ftamzenuw (') fchynt te zyn. Nadat deze laatiie den gemelden weg afgelegd heeft, gaat zy door het kingat, achter de driehoekige fpier of de nederdrukker van den hoek der lippen, het binnenfte van het kaakbeen uit. Zy eindigt in twee takken, ééne uitwendige, en ééne andere inwendige. De eerde geeft veele draaden af aan de driehoekige, en aan de kringfpier van de onderde lip. De tweede dikkere , duipt tusfchen de achterde vlakte van dé vierkante kinfpier (a), aan welke zy een groot aantal draaden geeft, en de uitwendige vlakte van het vlies, hetwelk de onderde lip bekleedt, op welke zy een foort van vlechting tusfbhen de klieren vormt, welke dit vlies onderdeunt, en zeer aanmerkelyk is. Nadat het harde gedeelte van de gehoorzenuw, by deszelfs uitgang uit het priem -mamswys gat (3), veele takken ten diende van het achterfte gedeelte des oors, en van de kleine fpiertjes, onder de priem- en mamswyze uitfteekfels (4) gelegen, voortgebragt heeft; daalt het fchuinsch naar vooren, en een weinig naar buiten, in de zelfdandigheid van de oorklier (s) zei-  Van de Ingewanden. *39 zelve, zeven of acht lynen lengte, zonder eenen enkelden tak aftegeeven, waarna het zich in twee dikke takken verdeelt, waarvan 'er één bovenwaardsch, en de andere benedenwaardsch gelegen is. De eerde beklimt de uitwendige vlakte van den kaakknobbel ('), en de tweede daalt tot onder den hoek van dit been: beiden verdeelen zy zich in een groot aantal takken, die zich in de bekleedfels en fpieren van het zydelyk gedeelte des aangezichts en van den hals verfpreiden. De lippen ontfangen 'er veele van, en deze takken maaken, in deszelfs dikte en in die der wangen, inmondingen met de onderoogholfche- (_') en de onderkaakzenuzven (3), dewelke wy zoo even befchreven hebben. Van de holligheid des monds. De holligheid van den mond wordt in twee deelen verdeeld, waarvan één het voorde en het ander het achterde is, en welke van eikanderen afgefcheiden worden door een foort van be•weeglyk middenfehot (4), dat men het voorhans: fel der keel fs) noemt. Her eerfte is ; voormond (*), en het ander de achtermond (f), i ue Ktu ^ j, en ae jirot {yj. CO Cor- dylus maxi/U. Van den voormond. Behalven de tanden, het tandvleeseh, en het verhemelte, bevat de voormond ook de tong. Men ziet 'er nog de openingen van de affcheidende buizen der fpeekfelklieren (*°). De tanden by volwasfenen, twee- en dertig in getal, zestien aan elk kaakbeen, zyn op eene ry in boogkasfen geplant. Men verdeelt ze, met be- CO Ner. vi fuhorbitales.(O Nervi maxilla inferioris.00 Sep. turn mediummobile. (O lum pen- dulum palati- num. (O Os ante- rius. (O Os posteros.CO Gu. thur. (»)Pha* rynx. ('°)Ductus excretoriiglandularumfaiiva. rium,  (^Denzes inciforesi%)Canini.(3) Molafes.Gin- <ï) Arten* alveolares.( De Heer doügl a ss, welke den (})Hyè- zelfden het eerst bemerkt heeft, maakte 'er eene gloifi. byzondere fpier van, dewelke hy, in zyne vergelyO**' ^nde befchryving der fpieren («) , de tongjpier foypa. CB) genoemd heeft, waarin hy door a l b i n u s , en fata] door de laatere Ontleedkundigen gevolgd is. ('Vife- De andere fpieren yan de tong, zyn de bui» gda'/ü' UnPe' ("/• uien cch 'er drie paar, te weeten («)£*- )Mustulushyo-glosfus. X?*~)My. lo-hyoi- daus. 00^- mus lingualistnaxillart's infe- paar ontfangen, komen van het voorfle der ftam* men af, van welke dit paar famèngefteld is, en het is bekend onder den naam van tong-firotzenuw CO- Deze, na gemeenfchap gehouden te hebben met het harde gedeelte der gehoorzenuw, en den voornaamften ftam van het achtfte paar, verdeelt zich in een groot aantal takken, waarvan de aanmerkelykfte de priem-'tongfpier CO en priem-flrotfpier CO vergezelt. De tongftrotzenuw geeft ftraks draaden aan deze fpieren, waarna zy, met de eerfte zich begeeft naar het achterfte gedeelte der tong , ter plaatfe daar de ondertongfcbe eindigt, en wyd van den top dezes werktuigs, in de Jong fpier CO - en de kin - tongfpier (s) verlorengaat. De naamen van de groote ondertongfche (f), en die van de fmaak- (*) en tongzenuw (*), dewelke men aan het negende paar gegeeven heeft, toonen genoeg aan , dat zy zich voor- naamelyk in de tong verfpreidt. Nogthans komt zy 'er niet eer, dan na verfcheiden takken aan de fpieren van bet voorfte gedeelte des hals geleeverd, en na met meer andere zenuwen in de nabyheid gemeenfchap gemaakt te hebben. Als zy voor de tongbeenfche-tong fpier CO gekomen is, kromt zy zich tusfchen deze fpier , en de kaauwtands - tongbeenfpier C"0 van onderen naar boven om. — Zy geeft op die plaats verfcheiden draaden af, die zich vereenigen, met dié van den tongtak des onderkaak fche (*0> ei* vervolgens met de tongflagader in de tong zich verbergende, in de dikte van dit werktuig eindigen met een groot aantal takfpreidingen, welke zich op beide deze fpieren verfpreiden , zonder deszelfs bovenfte vlakte of top te raaken, indiervoegen, dat men niet kan twyffelen dat zy al-  Van de Ingewanden. atfi alleenelyk voorgefchikt zy om haar beweegzaam- heid bytezetten. D e tong is het voornaamfte werktuig van den I finaak. Zy dient ook tot het kaauwen, door; zwelgen, tot de fpraak,en het uitfpuwen. NogI thans kan zy vernietigd zyn of voor een groot gei deelte ontbreeken, zonder dat deze bedieningen ophouden. Men heeft 'er een voorbeeld van in ! eene Verhandeling door rolamd, Heelmeester i van Saumyr, in het licht gegeeven onder den j tytel van Befchryving van eenen mond zonder ' T°ng 0), waarin hy verhaalt, dat een kind van ^ I neder-Poitou (a), acht of negen jaaren oud, ghsfb : hetwelk uit eene verflerving ten gevolge van de ftomoj kinderpokjes de tong verloren hadt, en aan het q^q^ , welkzy ftuksgewys ontvallen was, fprak,fpoog, p0itou. kaauwde, flikte, en onderfcheidde zelfs de ver; fchillende fmaaken. Men vindt een foortgelyk i voorval in de Verhandelingen van de Koninglyke : Hoogefchool der Weetenfchappen voor het jaar ; 1718. De Heer van jussieu, welke het aan ' deze vergaadering medegedeeld heeft , zegt, , dat het kind , hetwelk 'er het onderwerp van ; was, vyftien jaaren omtrent bereikte, toen hy ; het befchouwd heeft. — Het hadt, in plaats van i eene tong, alleen eene kleine verhevenheid '('), welke zich in het midden van den mond, (3)Ew{. 1; tot drie of vier lynen hoogte verhefte, Deze ver- mntia> i hevenheid was met het gezicht niet wel te onder! kennen, doch wel op het aanraaken, en de Heer "van jussieu onderfcheidde 'er eenige beweejjgingen, welke hem te kennen gaaven , dat, ofschoon de tong ontbrak, deszelfs fpieren Jer nogüthans gevonden wierden , vermits 'er buiten die •igeene open ruimte onder de kin was. Dit meisje ' fprak zonderling gemakkelyk. 'Er waren nogR 3 thans  26*2 Verhandeling over de Ontleedkunde. du la fa- livales. (?; Pa- rotidis. OïGlan- dula maxilla- rés. (*)Glandulafublinguales.(«) Molares.(.*) Labiales.C) Buccales.{KGlandula palati.WGlandttla huguaics.CIO)Dat tus auditoriusexternus. t'0 A fophjps in st>Adans- s/la inferior. thans eenige "letteren, dewelke zy moeijelyk uiü- fprak, en haare moeite gaf zy door een foort van buiging met het hoofd te kennen. Zy onderfcheidde de fmaaken zeer wel. Zy kaauwde vry onverhinderd; doch zy was . genoodzaakt het gemis der tong te vergoeden door aan haur byzonder eigen beweegingen des onderkaaks, en door de vingers in den mond te breRgen. Haare vingers kwamen hacr ook in de doorzwelging veel te pas. Wat het drinken aanbelangt, dit deedt zy even als alle menfchen, alleen met deze voorzorg, van niet te veel gelyk door te flikken. Deze twee waarceemingen zyn de eenigfte niet van dien aart; doch zy zyn het allereerst bekend geweest, enter gelyker tyd bet best ontvouwd. Zy geeven aanleiding om te denken, dat het verhemelte tot denfmaak dient, waarvan men zich Verzekeren kan, met 'er eenige fmaakelyke ligchaamen tegen aan te houden; want het mist niet, of men onderfcheidt de fmaaken , naarraaate dé fmaakelyke ligchaamen zich genoegzaam ontbinden , pra 'er indruk op te konnen maaken. De fpeekzelklieren (') , welker ondastbuisjes in den mond geopend worden, zyn de oorklieren (2), de kaakklieren (3) , de ondertong» ' klieren (4j, de maalklieren (s) , de lipklieren (*_), en de kinnebaksklieren- (7), by welken men voegen moet de verhemelts- (83, en de tong» klieren (9)5 daar wy, van het verhemelte en de ' tong fpreekende, reets gewag van gemaakt hebbem De oorklieren zyn van eene aanmerkelyke uitgebreidheid. Zy beflaan de ruimte , die tus- e- fchen het. onderfte gedeelte van de uitwendige gehoorbuis C°), het voorfte van het marmvys ultfteekfel (*'), en den achterften rand des onderkaaks ('*) begrepen is, en ftrekken zich uit tot  Van de Ingewanden. ,263 eot op de nabygelegen deelen van de kaauwfpier» Men vindt 2e onder de gemeene bekleedfels. Zy zyn nogthans met een witachtig vlies,, en met eenige vezels, die tot.de huidfpier behooren, : bedekt. Derzelver kleur is wit naar het rood zweemende. Zy zyn famengelteld van een groot aantal kliergraantjes,die door een celachtig weeffel , en door vaten, welke van de eene tot de andere overgaan , met malkanderen verbonden zyn. i De ontlastbuis dezer klieren komt uit haar boven- ' de en voorde gedeelte voort. Zy wordt verzeld van eene verlenging van deszelfs zelfdandigheid ,die haar vry verre op de. kaauwfpier volgt. Deze buis is gemaakt van de famenkomst eener verbaazend aantal buisjes, die voortkomen van de graantjes daar de oorklieren van famengelteld zyn. Een foort van boog maakende, waarvan de bolte naar boven en de holte naar beneden gekeerd is, begeeft zy zich in eene gezichteindelyke richting naar den voorden rand van de fpier, daarwy , van fpreeken, Als zy daar gekomen is, dringt zy het vet van de wang in, om, tegenover de tusfchenruimte van den tweeden en derden bovenden maaltand, op drie lynen van den tandkasboog, de kinnebakfpier en het binnende vlies van den mond te doorbooren.. Zy draagt den naam van bovenfte fpeekzelbuis Q, om haar van q-) Ca. die der kaakklieren te onderfcheiden. Men noemt nalis fa. ' haar nog het kanaal van stenon, omdat de- palis v ze Ontleedkundige de eerde geweest is, die luPeriot* haar in het jaar 1661 ontdekt heeft. Het is verwonderlyk dat deze buis zoo lang aan de geheele waereld onbekend geweest is , vooral daar zy door haare ligging blootgedeld is, om dikwyls gewond te worden, het welk gelegenheid geeft tot pypzweeren, door welke het fpeekR 4 fel  .26*4 Verhandeling over de Ontleedkunde. CO P*- rotidis fodales. (O ?«- rotides. C') c«- rotides. CO Ar. teria trans - verfalis faciei. t*)Glan- dula waxil- tares. CO Mj. lo-hyoï- dans. Q)Mus- cultis CU' tancus. fel als het waare uit eene onuitdroogbaare fpringader vloeit. — Tegenover den uitwendigen rand van de kaauwfpier ontfangt zy ééne , en fomtyds twee andere veel kleinere, welke uit een of twee klierligchaampjes, van eene geringe uitgebreidheid voortkomen , en volgens de lengte van deszelfs bovenften rand liggen, aan welke de Heer van h aller den naam van by klieren van de oor klier CO gegeeven heeft. [Hall er zegt 'er fomtyds eene tweede, en fomtyds geene gevonden te hebben]. Deze klier, daar niemand voor hem van gefproken hadt, wordt nogthans afgebeeld gevonden in de eerfte plaat van santorinus, welke in de verklaaring, die'erbygevoegd is, zegt dat zy dikwyls boven de ontlastbuis van de oorklier gevonden werdt, doch in den inhoud van zyn werk maakt hy 'er geenzins gewag van. D e oorklieren CO ontfangen haare flagaders van de halsjlagader en van de dwarfche flagader C4) van het aangezicht, welke door derzelver dikte heen gaan. De aders, die 'er zich in verfpreiden, loopen uit in de Hammen die 'er toe behooren. Derzelver zenuwen hebben haaren oorfpronk van het harde gedeelte der gehoorzenuw , en mogelyk alleen van de onderkaakfche van het vyfde paar. De kaakklieren CO zYn aan de binnenvlakte van den onderkaak, by deszelfs hoeken, achter den achterden rand van de kaauwtands-tongfpier (*), en boven de huid/pier (J) geplaatst. Derzelver uitgebreidheid is veel minder dan die der oorklieren, en dezer kleur en famendel zyn aan geene gelyk. Zy hebben eene ronde gedaante, en leeveren ook eene ontlastbuis op, die, na hoven de kaauwtands-tongbeenfpier, en volgens  Van de Ingewanden. 265 gens de lengte van de ondertongküer ('), van achteren naar vooren geflopen te zyn, naast den toom der tong het inwendig vlies van den mond gaat doorbooren. Dit kanaal is zeer klein en verborgen in vetachtige deelen en klierverlengfels, door het welke de kaakklier met de ondertongfche zoowel fchynen gemeenfchap te houden, dat ver hë yen, en inde laatfte plaats walt her gezegd hebben, dat deze klieren 'er. maar ééne uitmaakten. — Men geeft haar den naam van onderfte fpeekfel- kanaal (*; of ka-, naai van warthon, omdat men meent, dat deze Ontleedkundige de eerfte is, welke 'er in zyne Verhandeling van de befchryving der klie-. ren (3), gedrukt in het jaar 1654, of 1655, het eerst van gefproken heeft; doch men vindt ze befchreven in de korte inleiding tot de Ontleedkunde van *s menfchen ligchaam (4) van berenger de carpi, Heelmeester te Boulogne, en een der herftellers van de Ontleedkunde, gedrukt in het jaar 1521; en langer te vooren in de werken van galenus, oribasius en meer anderen. De kaakklieren (*) ontfangen haare flagaders van de ondertongfche ("> Derzelver aders komen uit in ftammen, die haar toebehooren, even als de tongfche, en de.lipaders. Derzelver zenuwen komen van den tongtak der onderkaakfche (7), welke, in de nabyheid dezer klieren gekomen zynde , eenige draaden geeft, welker vereeniging eenen zenuwknoop vormt, -die aan dezelve teneenemaal voorgefchikt fchynt. De ondertongfche worden boven de kaauwtands • tongbeenfpier, digt by de kin-tongbeenfpier, en de kin tongfpieren en wel onder het vlies, dat den mond bekleedt, gevonden. Derzelver R 5 ge* COC/a*. dula fublingualis. O Ca- nalis fa- livalit inferior. OlTrat- tatus adeno- sraphia. goge bre- ves in Anato- miam corporis humavi. VlGlatu dula maxil- lares. («3 Sub- lingua- les. (7) Ramui lingualesmaxi/la* ris inferiöris,.  *66 Verhandeling over de Ontleedkunde. gedaante is langwerpiger, en platter dan dat der voorgaande, daar zy een vervolg van fchynen te zyn. Zy Horten het .fpeekfel uit door "verfcheiden ontlastbuisjes j welker openingen yoorwaardsch onder de tong, tusfchen dit werktuig en het tandvleeseh, en fomtyds in die van w a rthon uitkomen. Het getal.dezer buizen is dikwyls tot twintig aan eiken kant , doch zy zyn zeer klein en moedyk te befpeuren. De flagaders, aders,,en zenuwen der ondertongfche klieren , "hebben denzelfden oorfpronk als die der kaakfehe. OOlan- Di; maaltandklieren (*) zyn zeer veel kleifarls"'0' ner' ^IeR vindc ze "^^hen de kaauwfpier (J) (*™Mas- en de kinnebakfpier (3)* tegenover den laatften feter. maaltand van.den bovenkaak, het welk de oori}~jBuc zaak is dat zy den naam, denwelken zy draagen, ttaator. van heister, die'er het eerst van gefproken heeft, bekomen hebben. Deze klieren worden gevormd van eene verzameling uit verfcheiden klierachtigeligchaampjes, alle gelykende naar de lipen kinnebaksklieren, en zyn, in de dikte der wangen , tusfchen de fpieren en het hinnenfte vlies van den mond , geplaatst. Vaten en zenuwen hebben deze klieren met de lippen en wangen gemeen, zy zyn voor het overige te min aanmerkelyk , zoodat het niet noodig is 'er hier eene byzondere befchryving van te geeven. (*) Sa- . Het fpeekfel (4) dat de klieren , waarvan itva. wv zoo even gefproken hebben, in den mond (s) Pa- uitllorten, is een helder, reukeloos, fmaakeloos rotides. en een weinig zeepachtig vocht. Men kan zegipetan- gen? dat het uit twee foorten bedaat; dat van ^fxi^ het eerde, eenigzins vloeibaar, wordt van de oorfares. (ƒ) en kaakklieren (f), aangevoerd; dat van het  Van de ' Ingewanden. 267 het andere, lymiger, wordt van de ondertongs WGj» klieren O» maaltands- (s), Unnebaks-klieren fJge/^~ (3), enz. afgegeeven. /esf Het eerde foort fchynt geenen anderen dienst Q3j Mo~ te hebben, dan die, van zich ten tyden eer lfe£ kaauwing, met het voedfel te mengen, van 'er ^ door ingezogen te worden, hetzelve te'door- buccales» kneeden, en gefchikt te maaken om des te gemakkelyker verteerd te worden; ook komt het niet in den mond, dan voor en al eer, het, om zoo tie fpreeken, uit de klieren, welke het affcheiden, en uit de buizen, die het bevatten, door de beweegingen van den mond, en der kaakbeenderen, geperst wordt. Deze is buiten twyffel de reden,; om welke deze klieren, in plaats van op het inwendig vlies van den mond te rusten, even als die, uit welken bet fpeekfel van het tweede foort voortkomt, 'er verre van verwyderd zyn, en door haare ligging blootgedeld zyn, om door de beenige deelen, en de nabygelegen fpieren, gedrukt te worden. De hoeveelheid fpeekfel, dewelke zy geeven, moet aanmerkelyk zyn. Mpn heelt eenen loldaat, op eene Korte uwdi- tyd, verfcheiden fervetten zien nat maaken, met het fpeekfel, dat uit één der fpeekfelbuisjes van sten on, na een wond opengebleven, en een pypzweer geworden zynde, vioeicie, waaruit men opmaaken kan, hoeveel de twee buizen, en die van warthon, geduurende den tyd dat men gewoonelyk zit te eeten, aanvoeren moeten, als men zich den tyd geeft, om het voedfel, zoo lang als het noodig is, te kaauwen. Deze voorzorg is derhalven ten ui- ^Jtig" terde nuttig om de fpysverteering (4) gemak- alimen. kelyk te maaken, niet alleen omdat de fpyzen mum. bc?  268 Verhandeling over de Ontleedkunde. beter gemaalen worden, en gevolgelyk beter ia ftaat gedeld om de verandering te ondergaan, door de fpysverteerende kracht, welke in de maag huisvest; doch des te meer omdat zy overvloediger fpeekfel inzwelgen, hetwelk zelfs een urtneemend fpysverteerend vocht is. Het tweede foort van fpeekfel, in plaats van in eene_ zoo groote hoeveelheid in den mond te vloeijen, het geen den mond niet vochtig zoude houden, maar wel 'er van zoude doen overftroomen, komt 'er niet dan langzaamerhand in, en in plaats van uit een klein aantal ontlastbuisjes voorttekomen, vloeit het eensklaps uit veele buisjes, hetwelk hetzelve veel gefchikter maakt voor de bedieningen, dewelke het uitoeffenen moet, welke bedaan in de onderfcheiden deelen van den mond glibberig te maaken, en om ze in den daat van zachtheid en frisheid, die hun noodig is, te onderhouden [*]. Van het verhemelt s-ajrhangfel. CO Ve' Het verhemelts - afhangfel (f) is eene vliedulum ziSe> klierachtige en fpierige verlenging, die palati- Vasttwm ; palatum [*] Na de onverbeeterlyke eu gatnsch nieuwe proeven tnolle. van den Abt spali.anzani, onlangs over de fpysverteering in het licht gekomen, en deszelfs flelregelï over deze bediening, door welke hy zonneklaar betoogt, dat het fuccus gastricus, of het maagvocht, ter ontbinding der fpyzen dient, volgt het uit de analogie, of vergelykende kennis, buiten twyffel, dat het fpeekfel, even als de flym die uit den mond door den flokdarm naar den maag gaat, niet alleen dient om de voedfels te bevochtigen, te doorkneeden, en ter verteering bekwaam te maaken, de deelen van den mond glibberig te houden, den fmaak te bevorderen, enz.; maar ook wel deegelyk de ontbinding dier voedfels helpt bewerken.  Fan de Ingewanden. vastgehecht is aan het uiteinde van het gewulf, hetwelk van de kaakbeenderen ('} en verhemeltsbeenderen (') gevormd wordt, en den mond van achteren bepaalt; het dient tot een klapvlies tusfchen deze holte, en die, welke onder den naam van achtermond of ftrot (3) bekend is. Het is niet alleen aan het verstafgelegen gedeelte van het beenverhemelte gehecht, maar het komt zich ook aan het voetduk van de tong, en de wanden van den drot, met deszelfs zydelyke en onderde deelen vastmaaken. Als men hetzelve door de opening van den mond befchouwt, vertoont het eenen boog, welkers pylaaren aan beide kanten verdubbeld zyn, en die, in het midden , door een foort van byhangfel verdeeld wordt. Van deze vier pylaaren zyn 'er twee voorwaardsch , en twee andere achterwaardsch. De voorde en de achterde van beide kanten, zyn van onderen van eikanderen verwyderd, en komen van boven te famen. De ruimte welke haar van eikanderen fcheidt, is driehoekig, en bevat een eyrond klierig ligchaam, van eene middelmaatige uitgebreidheid, hetwelk men de amandelklier (V) noemt, met betrekking tot deszelfs gelykenis by een amandel, welke nog in deszelfs houtachtige fchil bevat is. Deze klier is indedaad van buiten met verfcheiden gaten doorboord, welke de monden zyn van witachtige klierblaasjes (s),uit welken zy famèngefteld is. Zy ftorten over de nabygelegen deelen een flymig vocht, welks dienst dezelfde is als die van het vocht, dat uit de ondertongs- (ÖJ, verhemelts- (/), Ups- (8), en andere klieren, uitgeperst wordt. Het byhangfel, dat men in het midden van het verhemelte ziet, daalt benedenwaardsch. Deszelfs gedaante is min of meer lang- O Os/a maxi/ia. ria. W Os/a palati. {*) Phu* rynx. (.^Glanclula amigdalis. (*) Crypte. (tiGIandula/ublinguales. CT)Pa- lati. CO Labialts.  £; o Verhandeling over de Ontleedkunde. (») Uvu- ia, (*) Deglutitio. culi ga. phylini. (O Glos- fo-fta- phylinu (s)Pha- ryugo- ftaphyli- tii. (c)Peri. ftaphylim interfit, five fupexieres. (f)Perifiaphyli«ï cxicr. nt\ five inferiores. r*ypa. lato-jtaphylini. langwerpig , en eenigermaate kegelachtig : dit is het, 't geen men de lel (f) noemt. Dit gedeelte is zeer . onderhevig om verdopt en verdikt te worden : het brengt alsdan een zeer ongemakkelyk gevoel in de keel te weeg, en noopt den lyder geduuriglyk om beweegingen te maaken, even als in de doorzzvelging (f). Somtyds ook wordt de lel veel langer, zonder dikker te zyn dan na gewoonte. De perlbonen, aan welken dit overkomt, zyn met byzondere beweegingen in de keel geplaagd, en fomtyds met eenen aanhoudenden hoest, veroorzaakt door het kittelen dat de lel op het voetduk van de tong, en het bovende gedeelte van den gorgel verwekt. Als men haar niet in haare natuurlyke plaats, door gepaste plaatfelyke middelen, kan herdeden, moet men 'er een gedeelte van affnyden. Deze konstbewerking is zeer eenvouwdig, en fleept geen ongemak naar zich; want noch de ftem noch de doorzwelging worden in het minde verhinderd, door het afïhyden van de lel, dan alleen, wanneer het verhemelts-afhangfel ter gelyker tyd ontbreekt. Falloppius heeft dit reets al opgemerkt, welke in zyne Ontleedkundige Bemerkingen zegt, 'er een groot aantal voorbeelden van gezien te hebben; de ondervinding heeft het ook bevestigd. D b fpieren, welke dit verhemelts - afhangfel vormen en beweegen, zyn tien in getal, aan beide kanten vyf: men nóemt ze alle lelfpieren (3), omdat zy in de nabyheid van de lel vastgehecht zyn. Derzelver byzondere naamen zyn, de tong-lelfche (4), de ftrot -lelfche (s)» de inwendige- of bovenfte-omlelfche (6), de uitwendige- of onderfte - omlelfche (7), en de verhemelts-lelfpieren (8}j zy zyn befloten tusfchen  Van de Ingewanden* 271 fchcn twee vleezige bladen, één bovenfte, welke een vervolg van het fnotvlies is , en één onderfte, welke een vervolg is van een vlies dat een klierachtig wezen is, en het verhemelts* gewulf bekleedt, onder hetwelk men een groot aantal witte flyrn- klierblaasjes vindt, die een vocht van natuur als fnot, zynde een foort van lymig taay fpeekfel, in de neusgaten, en in den voormond uitftorten. D e tong-lel fpier en (') zyn dun en uitgerekt: ro Glosdeze fpieren zyn gelegen in de dikte der voor- Jb-fta-^ fte pylaaren van het verhemelts-af hangfel, en PW,m' zyn aan de zydelyke en achterfte gedeelten van de tong, en met haar uiteinden aan het verhemelts - afhangfel vastgehecht. Zy dienen om het verhemelts-afhangfel tot het voetduk van de tong te doen naderen, het geen zy uitvoeren met het eene nedertedrukken, en het ander opteligten. —— Sommige geeven haar met reden den naam van toewringers der keelengte (*)• i'} Con" ' De ftrot-lelfp ieren {f) zyn eveneens befloten tsthmï tusfchen de achterfte pylaaren des verhemelts- faucium. afhangfel, en zyn tusfchen dit gedeelte en de (3)Phawanden van' den ftrot uitgerekt. Zy zyn aan derzelver middenfte gedeelte fmal, en breed //^f?" aan derzelver uiteinden, waarvan 'er zich één aan den achterften rand van het beenig verhemelte vasthecht, en hel ander zich op de zydelyke gedeelten van den ftrot verliest. i Deze fpieren trekken -het verhemelts-afhangfel nederwaardsch; men noemt ze fomtyds tusfchen vleugel-lelfche, (*}Hy of verhemelts -ftrotfpier en (*), omdat derzelver pero-gve fteunpunt aan het verhemelte, hetwelk een vast palatogedeelte is, onwrikbaar vast zynde, zy eerder g^yn' den ftrot van onderen naar boven voeren , dan het verhemelte van boven naar beneden; zy  £72 Verhandeling over de Ontleedkunde. (*)Glos- fi-Jia- phylini. (f^Petei- Haphyli- m' inter- ui, Jive Juperio- res. (O tro-Jalplngoftaphylini, (<) Apo- phyfispe. trofa osfis tem. pnrltm. is)Canalis carotidis. C4) Le- vatores palati tnollis. (j)Peri- Jïaphyli- ni exter- tii, five inj'erio- res. {%)Sphe- no-jal- pingo- ftaphy- lini. (») Cir- eumftexi palati. (*°)Pro- cesjus pterigoï- dixi. zy komen de tong - lelfpieren ook tê hulp. D e inwendige- of bovenfte omlelfpieren ('), worden ook fteen-trompetjihe lelfpieren (3) genoemd, omdat zy aan het Jleenbeens uitfteekjel des flaapbeens (*) , tusfchen de twee openingen, deszelfs halsftagaderlyk kanaal (5), en aan het nabygelegen gedeelte van het kraakbeen des EuftachiaaUlche trompet, vastgehecht zyn. Zy zyn aanmerkelyker dan die daar wy zoo even van gefproken hebben , en daalen fchuinsch nederwaardsch naar het bovenfte gedeelte van het verhemelts -afhangfel, alwaar zy breeder worden ; en na eenige vezels aan de zydelyke gedeelten van den drot afgegeeven te hebben, voegen zy zich met eene vry dunne peezige uitbreiding aan eikanderen. Het bovenfte gedeelte dezer fpieren komt aan den bovenften hoek van den drot uit, en fteekt het vlies door, hetwelk dezelve bekleedt. De naam van opheffers des verhemelts - afhangfel («), onder welken men ze fomtyds uitduidt, is voor dezelve des te gepaster, omdat zy van geenen anderen dienst zyn , dan om het verhemelts - afhangfel optebeuren, hetwelk zy tegen de achterde openingen der neusgaten aanvoeren. De uitwendige- of onderfte omlelfpieren (f) worden ook nog de wiggebeenfche - trompetfche. omlelfpieren (») genoemd, uit hoofde van haare vasthechungen aan het wiggebeen, en aan de Eudachiaanfche trompet, en omgedraaide omlelfpieren (9), omdat de pees, in welke zy van onderen eindigt, zich om het haakje van het vleugelwys uitfteekfel (,0) draait. Zy zyn van boven vastgehecht aan de bootswyze holligheid, welke aan den wortel van de inwendige vlerk  Van de Ingewanden. 273 vlerk van die uitfteekfel tot in de nabyheid van * het onderkaakbeensgat gezien wordt, daarna hechten zy zich aan het voorfte en uitwendig ge> deelte van de Eudachiaanfche trompet, digt by ] deszelfs beenig gedeelte, en vervolgens naar de lengte van de uitwendige vlakte der inwendige i vlerk van het vleugelwys uitfteekfel. Deze ipieren daalen nederwaardsch, volgens de lengte van dit uitfteekfel, en, nadat derzelver peezen den gemelden omtrek hebben afgelegd, gaan zy zich, by wyze van ontluiking, uitbreiden, en op de zydelyke gedeelten van het verhemelts - afhangfel verliezen. Zy fchynen geenen i anderen dienst te hebben, als om dit ge; deelte te verwyden, opdat dit des te naauw, keuriger over de opening der achterfte neusgaten i zoude uitgeftrekt worden, of opdat het de opening der keel, voor zoo verre haare werking met die der opheffers (*) en der nedertrekkende fpie- (0 ren van het verhemelts - afhangfel (*) gepaard Vi^D'egaat, beeter zoude floppen. Va lsal v a heeft ge- presfores meend, dat zy gefchikt zyn om ter zeiver tyd palati de Eudachiaanfche trompet te openen en te ver- f^'I: wyden, en heeft ze nieuwe trompetfpieren (») )u/>ar°uvm \ genoemd. musculi. D e verhemelts - lelfpieren (4) of de ongepaar- (*) Pade lelfpler (*) van morgagni, fpieren, daar l^0fflf" dionis één dier Heelmeesters, welke aan (Jffizide Hoogefchoole der Heelkunde te Parys het gos uvu» ', meeste luister bygezet hebben, het eerst van ge- fa* ifproken heeft, in zyne Ontleedkunde van den I mensch, zyn twee fpierbondels, evenwydig aan el; kanderen, gelegen op het midden van de lel, I daar zy de dikte van uitmaaken, en welke van den achterften doorn der neusgaten, zynde van de ivereeniging der verhemelts - beenderen gemaakt, II. Deel. S naar  274 Verhandeling over de Ontleedkunde. naar beneden toe gaan ; zy beuren de lel op, maaken haar korter , en voeren haar van achteren naar vooren. D R flagaders van het verhemelts - afhangfel ('*)Itife- zyn, de onderjle of opklimmende ('), de bovenfte rtires 0"f nederdaalende verhemelts-flagader (*), en eeni^fea/\ ge takken'van de bovenfte ftroïfche (3). jcen en- ^ ^ onderfle verhemelts-flagader fpruit mees(s) Ar- tentyds uit de lipflagader, voor dat deze flagader teria pa- geplaatst voor den haak van den inwendigen \ vleugel des vleugelswys uitfteekfel. Zy gaat i ■vervolgens voorwaardsch, en eindigt met draa- ' den, die naar de inwendige vleugelwyze fpier, en naar de lel gaan, De andere is kleiner; zy / fluipt eenigen tyd tusfchen de uitwendige vleu- ƒ> gelwyze fpier, en het achterfte gedeelte van het n kaakbeen door. Deze zenuw ontmoet by het i midden van het vleugelwys uitfteekfel een kanaal j, van het ander onderfcheiden, het welk zy in- » gaat , en het welk zy, door eene zeer naanwe /( opening , tusfchen het zoo even genoemd uitfteekfel en dén kaak-knokkel (s), uitgaat. Zy S a ver- CO Pte* ngo flaphjlinjt. cO/vv vi pata. tini. co^«* r/ion rphano'lalaiinimnaxildris fu'erioris.4) Ner. •us tin■nalisnaxillje nferiois. O Fo- amen ïhanozlatiurn pos-rins. ' 0 Tairofi'asaxii\ris.  (') Pharynx feu guttur. (*) Capfa tytfipaai. 276 Verhandeling over de Ontleedkunde. verliest zich door zeer fyne takfpreidingen in de lel, en in het verhemelcs - afhangfel D e zenuwen, welke het verhemelts - afhangfel, en voornaamelyk de amandel-klier van de tong-zenuw, welke de onderkaakfche toebehoort, ontfangen, zyn zeer klein. Zy komen 'er, tusfchen deszelfs gemeenfchap met de trommelkoord en de takken , dewelke zy aan de groote kaakfche geeft. Van den achtermond. De achtermond draagt ook den naam van ftrot of keel (')• Aan deszelfs bovenfte gedeelte is zy eene vry naauwe holligheid , zynde het middenfte gedeelte wyder, en wordt aan het onderfte gedeelte op nieuw enger. Het vlies,het welk hem bekleedt, is met een groot aantal klieren of liever witte flymachtige klierblaasjes voorzien, welke een dik fpeekfel , dat gefchikt is om hem glibberig te houden , en de doorzwelging gemakkelyk te maaken, aanbrengen. Deze witte klierblaasjes zyn aan het bovenfte gedeelte van den ftrot overvloediger dan overal elders. Men befpeurt in deze holligheid verfcheiden openingen, dewelke men, met betrekking tot haare ligging, onderfcheidden kan in bovenfte en onderfte. _ De eerfte zyn vier in getal, te weeten twee die in de neusgaten uitkomen, en twee andere, welke met de ooren gemeenfchap houden. Deze zyn de uiteinden der Eudachiaanfche trompetten , die van den achtermond af naauwer wordende, tot het voorde en bovende gedeelte van de trommelkas (a) opwaardsch gaan. Zy zyn aanmerkelyk weegens haar gedaante , by wyze van een trompet uitgehold, en weegens haa.»  Van de Ingewanden. iiaaren kraakbeenigen rol-zoom die haar ge- deelcelyk vormt Het fnotvlies gaat deze buizen in , welke buizen zich meer in net acn terne gedeelte der neusgaten , dan in den ftrot zeiven openen. De openingen welke aan het achterfte gedeelte van den achtermond gezien worden, zyn twee, ééne voorfte , die naar de luchipyp (') en de longen {f ) leidt, en ééne andere achterfte, welke , naar den flokdarm en de maag gaat, de eerfte is bekend onder den naam van luchtweg (3). Zy is met een foort van kraakbeenigen klap (♦) voorzien, welke aan _ de tong met verfcheiden vleezige zoomen vast is, en in het flikken nedergetrokken wordt. Deze klap wordt de gorgelklap (s) genoemd. De tweede opening is eigenljk gezegd niets anders als het begin van den flokdarm (/)• D e ftrot (J) wordt wezenlyk famèngefteld van verfcheiden vleezige banden,welke zich aan deszelfs achterfte gedeelte vereenigen, om een foort van peczigen witten ftreep te vormen , welke van boven naar onderen uitgeftrekt is. — Deze vleezige banden hebben vasthechtingen, en richtingen , welke hun voor even zoo veele onderfcheiden fpieren hebben doen aanzien, en dezelve byzondere naamen gegeeven hebben. — Men kan ze tot drie foorten van verdeelingen brengen. Het eerfte foort bevat die gene, welke van den bodem van het bekkeneel afkomen; het tweede, die uit de nabyheid van het tongbeen, en de tong voortkomen, en tot het derde behooren zy,die hunnen oorfpronk van de kraakbeenderen des gorgels hebben. De fpieren van het eerfte foort zyn de priem - ftrotfchs (f), de fteenbeen - trompetfche ftrot/pieren (') , de vleugelwyze ftrotfche CO' de omlelfche ftrotS 3 fche (') Trachea arteria.CO Pulmones.{*; Glottis. CO Vatvuil*.CO Epiglottis.(*)Aefophagus.(J) P/larynx. C«) Sty. lo-phar-jfigai. CO Pe' tro-fal- pingo- pharyn- g. .V. fche (*)> en de ronde bandfche ftrotfpieren Die van het tweede foort zyn de tong (3) en de tongbeenfche ftrotfpieren (4_); en die van het derde de fchildfche- (f) en de ring fche ftrot» fpieren (f). Dé pricmwyze ftrotfche komen van het priemwys uitfteekiel. Zy zyn zeer lang, en daalen van vooren naar achteren, ter zyde van den ftrot, welkers dikte zy tot omtrent derzelver zydelyke en middenfte gedeelte ingaan. Deze fpieren worden aan haar onderfte gedeelte breeder, en gaan zich, met een groot aantal draaden , volgens de lengte der achterfte randen , aan het fchildfche kraakbeen (f) hechten. Zy" ligten den ftrot op , en doen deszelfs onderfte gedeelte naar het bovenfte naderen. — Het fchildkraakbeen en gevolgelyk de gantfche gorgel Q*) geeven zich aan derzelver werking over, welke zy van onderen naar boven voeren.  Van de Ingewanden. 279 gedeelte van den onderkaak gaat bereiken, en' *? , .n 1 1 !JJ««ft« door dcszeits voonten ruuu, a«u uci miuucuuc gedeelte van de kinnebakfpier een vast fteunpunt verleent. Zy begeeven zich fehier gezichtcindelyk van vooren naar achteren , en gaan zich ook voor de tongbeenfche - ftrotfpieren den ftrot inlyven. Zy voeren het achterfte gedeelte van den ftrot naar vooren, en vernaauwen hem, even eens als die, daar wy te vooren van gefproken hebben. De tong-ftrotfpieren zyn famèngefteld van ; eene zeer dunne fpierige verzameling, die, van de zydelyke en achterfte gedeelten der tong voortkomende, de kanten van den ftrot gaat bereiken. — Haare dienften zyn dezelfde als die der voorige. De tongbeenfche ftrotfpieren zyn veel aanmerkelyker. Zy komen van ter zyde den bovenden rand eens ■ gedeelte des tongbeens, van deszelfs kleine hoornen , en van de gantfche lengte deszelfs groote hoornen. Derzelver vezels gaan fchuinsch opwaardsch naar achteren en naar boven, en gaan zich gedeeltelyk aan het middenfte gedeelte van liet bodemswys uitfteek' fel van het achterhoofhbeen (') vasthechten, ^jpo. en voor een gedeelte gaan zy'zich op de bo- pAyfit _ venfte helft van de achterde vlakte des ftrots jjfjf met malkanderen vcreenigen. De vezels dezer fpieren, welke zich naar het achterhoofdsbeen begeeven , zyn voor byzondere (pieren van I den ftrot .aangezien geweest , dewelke men onder hoofd fche ftrotfpieren (*) genoemd heeft, («) Céen men kan ze niet onder de fpieren van den drot tellen , als met dezelfde vezels yf/f"' voor twee onderfcheiden (pieren aan te neemen ; het geen veel moeite baart in de beS 4 fchry-  s8o Verhandeling over de Ontleedkunde. O) Mus- Culi fphinc- *eres. (^Sbhincter irijer tor. Tchryving van een deel, welks famenftel, bovendien , uit zich zeiven , reeds zeer moeijelyk is te ontvouwen. De fchildfche- en de ringfche ftrotfpieren komen uit de zydelyke en achterfte gedeelten der fchildfche- en ringfche kraakbeenderen voort. Zy zyn beide zeer breed , en gaan van vooren naar achteren opwaardsch in eene richting, welke, met die der tongbeenfche ftrotfche veel overeenkomst heeft; nogthans vormen zy geene gelyke laag, noch met deze fpieren, noch met malkanderen ; want de bovenfte rand van de ringfche ftrotfpier bedekt den onderften rand van de fchildfche ftrotfpier , even als deze den onderften rand van de tongbeenfche ftrotfpier bedekt. De vezels dezer fpieren komen van achteren aan den witten ftreep des ftrots te famen. Zy kunnen geenen anderen dienst doen , dan dezen zak te vernaauwen. Alle deze fpieren vereenigen zich om drie foorten van fluit fpier en (*) uittemaaken, ééne onderfte dikke, die van den gorgel voortkomt, ééne middenfte , welker dikte minder aanmerkelyk is, en van het tongbeen en de tong komt, en ééne derde dunnere, die haaren oorfpronk van den 'onder- en bovenkaak neemt. De onderfte ftuitfpier (*) is vastgehecht aan het ringfche kraakbeen , achter en onder de ringfche fchildfpieren, en aan het fchildfche kraakbeen, achter de ringfche- en borstbeen fchildfche fpieren , en verders aan den fchuinfchen ftreep , welke op deszelfs zydelyke gedeelten van boven tot onderen toe loopt, en vervolgens is zy aan den bovenften rand van dit kraakbeen vast, Deszelfs vezels begeeven zich in ver- fchü-  Van de Ingewanden. 281 fchillende richtingen naar achteren. De onderfte gaan eenigzins opwaardsch: zy vormen door hunnen famenkomst met die van den tegenovergeftelden kant een foort van overkruifing , achter welke de naar de lengte gerichte fpiervezels van den flokdarm nederwaardsch gaan. — De 1 volgende gaan een weinig fchuinfcher opwaardsch , : en de bovenfte hebben zoodaanige fchuinschte dat zy tennaastenby rechtftandig worden , en : zich verzamelen in een langen uitgerekten punt, , welk een groot gedeelte van de middenfte fluit» I fpier bedekt, en een weinig minder dan op eenen 1 duim afftands van het bodem - uitfteekfel des i achterhoofds opwaardsch gaat. — Zy wordt gevormd van het geen men de ringfche en fchildfche fpieren noemt. De middenfte fluitfpier (') is vast aan het ™,„e'T \ bovenfte en zydelyke van het ligchaam des tong- ^fj"'' beens, aan de nabyheid van deszelfs kleine hoorntje, aan dit kleine hoorntje , en aan het midden van den bovenften rand van deszelfs grooten hoorn. Zy heeft ook eenige vezels , welke aan het uiteinde van de kintongfpier vast zyn. Zy is by deszelfs oorfpronk gedeeltelyk achter de tongbeenfche - tongfpier verborgen. — Haare vezels , die van het tongbeen voortkomen, begeeven zich naar achteren in eene richting, welke naby die der onderfte fluitfpier komt, dat is te zeggen, dat de onderfte een weinig nederwaardsch gaan , dat de middenfte eenen gezichteindclyken weg neemen, en dat de bovenfte hoe langer hoe meer zich bovenwaardsch wenden, tot op de laatfte, welke zeer lang uitgerekt zyn. Deze eindigen in een punt, die zeer met den achterhoofichen overeenkomt. —> Het middenfte geS 5 dee«-  282 Verhandeling over de Ontleedkunde. ter faperior. deelte vau de middenlte fluitlpier is bykans teneenemaal van achteren bedekt met het boyenfte gedeelte -van de voorige, welke achter haar heen gaat. Het ander gedeelte, naamelyk hetwelk van de kin - tongfpier,naby deszelfs vasthechting aan het tongbeen, en gevolglyk van de nabyheid van de tong komt, klimt tot het bodemuitfleekfel zelve opwaardsch , alwaar het eindigt. Het. wordt door den doortocht van de priemftrotfche van het eerfte afgefcheiden. De tweede fluitfpier wordt van de vereeniging der tongbeenfche- en tong-ftrotfpieren gemaakt. D e bovenfte ftuitfpier (*) is meer voorwaardsch gelegen dan die , daar wy zoo even > van geiproken hebben. Zy is met haar achterfte gedeelte fchier geheel achter dezelve verborgen. Deze fpier komt van het verst afgelegen gedeelte van het fchuinsch en inwendig uitfteekfel des boogs van den onderkaak , kort by eenen band, welke r voortkomende uit de nabyheid van het gat, door het welk de groote vaten inde dikte van dit been gaan, zich naar het haakje van den inwendigen vleugel des vleugelwys-uitfteekfel begeeft; vervolgens komt zy van het uiteinde van dit beenig haakje zeiven voort , en eindelyk van den rand der onderfte helft van den inwendigen vleugel des vleugelwys-uitfteekfel. Alle deszelfs vezels gaan van vooren naar achteren, en een weinig van onderen naar boven, vormende eene kromte, welker holte naar boven, en boke naar onderen geplaatst i*. Zy bevat de kin-, ronde bandfche-, omlelfche-, en vleugelwyze ftrotfpieren. — Men ziet alleenelyk van boven , omtrent den bovenften hoek van den ftrot, een vliezig 'en peezig weeffel, zonder eenigen fchyn van eene wlggebeenfche ftrot-  Van de lnge\\'anda%. 283. ftrotfpier (') veel minder van iets dat gelykt Q^Rfui- uaar eene fteenbeen fche ftrotfpier (0? daar lom- c"{"s r - 1 \ Lt„ fphano- Hiige van gciproken hebben. pAaryu- - Men kan uit het geen. te vooren gezegd is gaus. zien, dat, van alie fpieren , welke tot het fa- C) Pe- mendel van den. drot toebrengen, 'er geene is tro-pha- die dient om hem te verwyden. Deze meening ,i"óen See^c nus voornaamelyk takken aan het gewulr van den fphanoi- flrot> £)e andere takken , die zy uitfpreidt, bedalts' hooren niet tot dit onderwerp. D e aders van den ftrot zyn op de achterfte vlakte van dezen zak opmerkelyk. Zy vereenigen zich in Hammen, welke zich in de inwendige halsader, naby het tongbeen, in de fchildfche-, of in de lip-aders openen. Deze vaten vormen op het inwendig vlies van den ftrot eene zeer kenbaare netwyze vlechting. Als eene van hun zich uitzet, en breekt, komt 'er eene bloedfpuwing uit voort, dewelke men zeer gemakkelyk aanzien zou voor eene zoodaanige die veroorzaakt wordt uit het openberften der vaten, die over het vlies, met het welk de takken der longpypen bekleed zyn, heen fluipen. Van s wieten verhaalt, dat het hem eens gebeurd is, van in zyne keel eene ongemakkelyke kitteling te voelen, welke door het oplosfen van bloedige fluimen gevolgd werdt. Hy kreeg terftond eenen hoest door kitteling , waarna hy andere  Van de Ingewanden. 285 bloedige fluimen ontlastte. Nieuwsgierig om te zien wat 'er de oorzaak van was, nam hy een fpicgel , en ftelde zich op eene plaats daar de zonklaar fcheen, en den mond openende, zag hy 'er achter in, en werdt, kort by de lel, een zeer uitgezet hairvaatje gewaar, uit welk elke feconde een druppel bloeds lekte. Dit bloed, dat op den gorgel droop, veroorzaakte den hoest, en wierdt met de fluimen uitgeworpen. Na verloop van twee uuren kwam alles wederom in den natuurlyken ftaat. Dezelve Schryver zegt gezien te hebben , dat een jongman fluimsgewys bloed opgaf, dat achter uit de neusgaten kwam en vervolgens in den gorgel lekte. — Hy verzekerde zich 'er van, door den lyder den mond met laauw water te laaten omfpoelen, en het hoofd voor over te laaten houden, waardoor deze jongman van den hoest, en het loozen van bloed door den mond bevryd wierdt, terwyl het den neus nog uitliep. Als men derhalven reden heeft om te vermoeden, dat het bloed, het welk een lyder met fluimen opgeeft, niet van de borst komt, moet men zich, door een naauwkeurig onderzoek, 'er van verzekeren, om wel over de ziekte te oordeelen, en om de zeer billyk gegronde ongerustheden van die gene , welke 'er van aangetast worden, te doen ophouden. De zenuwen van den ftrot , behooren de tong-ftrotzenuw (') toe, aan den ftam van het rt)pjef. achtfte paar zelve, en aan de zenuw, dewelke yus glosdit paar den gorgel afgeeft. De tong-ftrotze- fo-phanuw geeft daadelyk eenen tak af, welke de ffisj$"s'm priemwyze ftrotfpier (*_) vergezelt, en die met )ujus u ' haar in de zelfflandigheid van den ftrot verloren yz^/o-y». gaat; doch zy brengt vervolgens veele andere te pharynvoorfchyn, welke zich op de zydelyke en bo- &au$' ven-  a86 Verhandeling over de Ontleedkunde. CO La- rynx. (O Tra. chea arteria. (0 Car- tilago cricoidaa. roidea. co tenoida de twee trechterwyze kraakbeenderen CO en de gorgelklap (f). II e t ringswys kraakbeen ontleent zynen naam van deszelfs overeenkomst met eenen ring. Het is aan het onderde gedeelte van den gorgel geplaatst, waarvan het om zoo te fpreeken het voetftuk uitmaakt. Deszelfs onderfte rand is gezichteindelyk en vry gelyk afgefneden. De bovenfte is fchuinsch af van vooren naar achteren en van onderen naar boven, indiervoegen,dat dit kraakbeen aan deszelfs voorfte gedeelte niet zeer hoog is,  Fan de Ingewanden. 287 is, doch wel aan het achterfte gedeelte, alwaar het in 't midden eene geringe uitholling oplevert , en twee bolle hoeken, met welken het voetftuk der trechterwyze kraakbeenderen geleedt. Men ziet 'er uitwendig eene middenlte uitzetting, aan welke de ringfche -trechterwyze fpieren (') zich vasthechten ; op de zydelyke gedeelten ziet men eene verhevenheid van eene ronde gedaante, zynde aan deszelfs punt bol en gelyk , welke dient tot deszelfs geleding met het uiteinde der kleine of onderfte hoorntjes van het fchildwys kraakbeen ; en van achteren bemerkt men twee kuiltjes, welke'van eikanderen gefcheiden zyn door eenen in het midden gelegen vry verheven ftreep, en gefchikt om aan de achterfte ringfche - trechterwyze fpieren (*) vasthechting te verleenen. Het fchildwys kraakbeen heeft, zegt men, overeenkomst met een fchild by de Ouden gebruikelyk. Dit is het grootfte der kraakbeenderen van den gorgel. De gedaante is vierkant. Het neemt het voorfte en bovenfte gedeelte van den gorgel in, alwaar het een aanmerkelyk uitftek maakt. Men kan het in twee gedeelten onderfcheidden, één aan den rechter en het ander aan den linker kant, zynde deze beide van vooren naar achteren overhellende, en in het midden met eenen zeer fcherpen hoek te famen vereenigd. De bovenfte der vier randen , welke het oplevert, heeft vier uithollingen, ééne middenfte diepere en uitgeltrektere, en twee zydelyke achterfte, oppervlakkigere en kleinere. Deszelfs onderfte rand heeft even eens drie uithollingen, ééne in het midden, en twee veel kleinere aan de kanten.. Deszelfs achterfte randen zyn recht en vry dik. Zy eindigen beide in twee verlenf gin- C'jMasculi crico-arytenoioxi. C)Musculi ctice - arytenoidaipostei ie-  288 Verhandeling over de Ontleedkunde. gingen of hoorns , waarvan de bovenfte , naar achteren en een weinig naar binnen toe overhelt, dun en lang is , en de onderde , eenigzins naar binnen omgekromd , dik en kort is. Deze laatde heeft aan den kant, welke naar het zydelyk gedeelte van het ringswys kraakbeen gekeerd is, eenen gelyken afgeflepen en geronden hoek eenigzins uitgehold, welke met dien genen, die op dit kraakbeen gevonden wordt, geleedt. De buitenfte of voorfle vlakte van het fchildwys kraakbeen levert niets byzonders op, als ééne fchuinfche en een weinig uitdeekende lyn, die van eiken kant, in de nabyheid van deszelfs verlenging of bovenden hoorn, nederwaardsch gaat naar de uitzetting, welke de middende uitholling deszelfs onderde rónd affcheidt van dien genen, welke op de zyden zyn; fomtyds ziet men 'er ook een gat, door het welk eenige bloedvaten gaan. De achterde en inwendige vlakte is glad, en zonder verhevenheden of diepten. De trechterwyze kraakbeenderen zyn geplaatst aan het bovende en achterde gedeelte van den gorgel , boven den bovenden rand van het ringswys kraakbeen, op hetwelk zy rusten. De naam, met welken men ze bedempelt,is daar van afteleiden, dat zy vry wel den mond van eenen trechter verbeelden. Elk van hun heeft de gedaante van eene driehoekige naald, welke, volgens de lengte van vooren naar achteren omgekromd is. Men onderfcheidthet ineen voetduk, een punt, drie vlakten, en in drie hoeken. Deszelfs voetftuk is 'er het dikfte gedeelte van. Het is uitgehold voor hunne geleeding met den afgeflepen hoek des bovenrands van het achterfte gedeelte des ringswys kraakbeen; het eindigt van binnen , en dikwyls van buiten met twee zeer uit- ftee-  Van de Ingewanden. s8p fteekende knobbels. Hun punt is dun, en niet 1 alleen naar achteren, maar ook naar den tegenovergeltelden kant omgekromd , indiervoegen * dat de twee trechterwyze kraakbeenderen zich met hunne bovenfte gedeelten overkruizen. Dit punt wordt van een klein op zich zclven beftaande kraakbeentje gemaakt, en is ten naastenby van eene eyronde gedaante, en aan het overige van het kraakbeen, daar wy van fpreeken, alleen door vliezige deeltjes vastgebonden , gevolglyk is het zeer beweegbaar; dit is het geen men de byhangfelsder trechterwyze kraakbeenderen noemt. Santorinus, die ze het eerst gekend heeft, noemde ze de toppuntjes der trechterwyze kraakbeenderen Hy zegt, dat deze ftukjes by geene der viervoetige dieren gevonden worden, dat de fpieren van den gorgel dezelve niet bereiken, en dat zy dienen om de ftem verfcheiden te maaken , en te bedwingen. Van de drie vlakten der trechterwyze kraakbeen deren, is de achterfte hol; de voorfte is naar den onderften kant dezer kraakbeenen ook hol, doch in het midden is zy bol, en met eenige groefjes afireteekend.in wel- i, ke de gedeelten der trechterwyze klieren zich I ophouden; de inwendige vlakte, fmaller en ge- I i-ilnr i« nnnr hf>r kr3ükhr>pn \/an Aan rnironnuoi.. geftelden kant gekeerd. De hoeken hebben niets merkwaardigs het geen verdient befchreven te worden. Het inwendig famenftel der kraakbeenderen, daar wy zoo even van gefproken hebben, is het zelfde. Zy leveren van buiten eene laag op van eene vaste zelfdandigheid , welke overeenkomftig is met de zelfdandigheid van het uitwendia: sredeelte der beenderen . en van hinnen hebben zy eene celachtige zelfflandigheid (2)> 11. Deel. T ver- C)Capt- tula car. tilagi- twmary. tenoï- dtearum. Ó) Sub- ftanfitr cellula» f".  coo Verhandeling over de ontleedkunde. vervuld mee een fap , welks natuur fchynt ge(~') Me- lyj, te Zyn aan het merg (_'), dat in de celachdulla. tio-heid der beenderen bevat wordt. Beide deze zeldbmdigheden gaan fomtyds op zekere plaatfen, by lieden van eenen hoogen ouderdom, in een beenig wezen over, voornaamelyk in de fchildfche en ringfche kaakbeenderen. Het eerde fchynt alsdan van twee onderfcheiden gedeelten famèngefteld, het een aan den rechter, en het ander aan den linker kant, niettegendaande zy waarelyk vereenigd zyn en maar één geheel uitmaaken. Columbus, welke zich door deze gedeldheid heeft laaten misleiden, heeft gemeend dat die gedeelten, welke alleenelyk maar in fchyn zich verdeeld vertoonden, twee onderfcheiden kraakbeenderen waren , waarin hy door geene laatere Ontleedkundigen gevolgd is. De gorgelklap is het laatde'der kraakbeenderen van den gorgel. Het wordt aldus genoemd, omdat het den gorgel bedekt. Deszelfs gedaante is fchier gelyk aan die van een blad van porecleinkruid. Het komt van het achterde, bovenfte, en binnenfte gedeelte van het fchildwyskraakbeen voort, en zich van vooren naar achteren , en van onderen naar boven begeevende, wordt het breeder, en eindigt eindelyk in eenen dunnen eyronden rand, welke eenigzins naar boven omgekromd, en in het midden een weinig uitgehold is. Dit kraakbeen is,als het waare, over deszelfs lengte omgevouwen. Het heeft twee vlakten, ééne bovenfte, die naar het voetftuk van de tong gekeerd, en bol is; en eene (*)Glou onderfte, die naar den luchtweg (a) gericht, tis. ' en hol is. Deszelfs zelfflandigheid is niet te vergelyken by die der andere kraakbeen deren van den gorgel :zy fchynt uit vezels te beftaan. De  Van de Ingewanden. 201 De gorgelklap is daarenboven, op beide deszelfs 1 vlakten met een groot aantal onregelmaatige diepten uitgehold , en met gaten doorboord, welke het zelve als eene zeef doen voorkomen. De kraakbeen deren van den gorgel (') zyn laaan malkanderen, en aan de nabuurige gedeel- rynx ten, door onderfcheiden vliezige en bandige verlengfels, vast. De onderile rand van het ringswys kraakbeen is aan den bovenden rand der ringen van den gorgelpyp (') vastgebonden, door f,.a„ i een dik vlies het welk van het een tot het an- chea ar° der over gaat. De bovende rand van het voorde ttrimt i gedeelte van dit kraakbeen is aan de middende en onderde uitholling van het fchildfche kraakbeen gevoegd, door een geelachtig vlies, geheel overeenkomilig met het ander. Beide deszelfs geledingen , en de verlengingen of onderde hoorns van het fchildfche kraakbeen zyn omzet meteen foort van gewrichtsbeurs ■ band (3), (3) Lu ; welke geieedmgsvocht (j) bevat, waarmede zy gamen. • 1-ipvnrhrio-d wnrilen. Deze sreleedinrren worden V??ca- daarenboven bevestigd met twee banden , eenen (4j gJA bovenden en eenen onderden, welke van het uit- novia. : einde des hoorns van het fchildfche kraakbeen D op - en neederwaardsch naar achteren gaan, om zich op eene of twee lynen afdand te verliezen op het ringswys kraakbeen, zy laaten niet toe dat zy andere beweegingen oenenen, dan die van ! eenen hefboom, door middel van welken het ■ fchildfche kraakbeen op het ringswys kraakbeen, Van vooren naar achteren, en van achteren naar vooren, in evenwicht, draait om den luchtweg te verkorten en te verlengen. Men ziet nog een (O tb gewrichtsbeursje of liever een foort van vry los^ fen kringsband (*_) rondom de afgedepen geT 3 lee-  292 Verhandeling over de Ontleedkunde. leedingshoeken van den bovenften rand des ringswyze kraakbeen, en die, welke aan het voetftuk der trechterwyze kraakbeenderen gevonden worden. Het fchildfche kraakbeen heeft andere vast< hechtingen , dan die , daar wy zoo even van gefproken hebben. Het middenfte gedeelte van deszelfs bovenften rand is aan den onderften rand, en aan de achterfte vlakte van het ligchaam en van het grootfte gedeelte der groote hoornen van het tongbeen, door een los, doch dik en geelachtig vlies, vast. Deszelfs verlengfels of bovenfte hoorns zyn aan het uiteinde van die van het tongbeen gehecht, door een vlies van eene ronde gedaante , zynde ten naastenby eenen duim lang, in welks dikte men altoos één,, en fomtyds twee of zelfs drie kraakbeenige of beenige graantjes vindt, die digter by het fchildfche kraakbeen, dan by het tongbeen geplaatst zyn. 'Er gaan van deszelfs middende en achterfte gedeelte vier banden af, welke naar het voorde gedeelte der trechterwyze kraakbeenderen gaan. Twee zyn 'er aan den rechter, en twee aan den linker kant. Zy laaten tusfchen beide een van vooren naar achteren lang uitgeftrekt dekvlies, van vooren naauw, doch breeder aan deszelfs achterfte gedeelte , door het welk de lucht den gorgel en den luchtpyp indringt , en het welk f'~)Glo> men den luchtweg ('} noemt. Men ziet ook ris. aan beide kanten , tusfchen den bovenften en den onderften band eene diepte, welke het inwendig vlies van den gorgel bekleedt, en die vry diep is; deze zyn de heiligheden (3) of de boezem (») Ven- Q) van den gorgel. Üerzelver openingen, al(sT^V tydgaapende, largwtrpig rond, en wyder dan nus. ' °e bodem, ftrekken zich uit van het fchildfche kraak-  Van de Ingewanden. 293 kraakbeen af toe de trechterwyze kraakbeenderen toe. Deze holligheden zyn aan galenus en aan meer andere Ontleedkundigen bekend geweest. Zy waren zoo geheel en al in vergeeting geraakt, dat casserius en fabricius ab aquapendente, welke veel vlyt aangewend hebben tot de kennis van het werktuig der Hem, 'er geen gewag van gemaakt hebben. En, na zeventien eeuwen uit het geheugenis geweest te zyn, heeft mor ga gni de kennis 'er van wederom leevendig gemaakt. • D e trechterwyze kraakbeenderen worden, behalven dat zy verbonden zyn met het ringswysen fchildfche kraakbeen, daarenboven nog met een zeer dun vlies famen vereenigd. Zy zyn ook met een foortgelyk vlies , dat van deszelfs bovende, en voorde gedeelte opgaat, met de zydelyke gedeelten van de voorde helft des gorgelklaps verbonden. Eindelyk dit laatde kraakbeen van den gorgel is aan het voetlluk der tong vastgehecht door drie banden, één middende , eertyds van cas seri u s, riolanus , en van eenige andere gekend,en onlangs van morgagni wederom op het tapyt gebragt, en nog door twee zydelyke, welke van niemand, vóór dezen Ontleedkundigen, bemerkt zyn. D e gorgel heeft gemeene, en eigen fpieren. De eerfle beweegen hem in zyn geheel, en de tweede bepaalen zich alleen tot de onderfcheiden kraakbeenderen, daar hy van famengedeld wordt, „^/f' De gemeene fpieren zyn de borstbeenfche O, roïdai. en de tongbeenfche fchildfche (*). Zy zyn in (a) Hyo. de verhandeling der fpieren , te gelyk met die fpie- tprptren, welke aan het voorde gedeelte van den hals ftl'cr{m gelegen zyn, befchreven geworden. De eigen Co-thyfpieren zynde ring-fchildfche (') , de ringfche- roïdai. T 3 ach-  294 Verhandeling over de Ontleedkunde. C) ™CQ-ary- _ tenoïdai posteriores. C) Crico-arytetioïdailaterales. (5) Thyro ■ aryfenoïdai.(f) drytenoïdaiobliqui. (J)Aryfenoïdans transyerfalis.(«) Thyro'idaus. de ringfche zydelyke trechterwyze (f), de fchildfche trechterwyze (3) , de Jchuinfche trechterwyze (4) , de dwarfche trechterwyze (*), de fchildfche ("), trechterwyze (J) , en de tong- gorgelklapfche fpieren (8). De ring - fchildfche zyn twee kleine fpieren, tusfchen het fchildfche en ringfche kraakbeen gelegen, fchuinsch aan het onderfte voorfte gedeelte van den gorgel. Zy zyn van onderen aan het voorfte en middenfte gedeelte van het ringfche kraakbeen vastgehecht, eh begeeven zich naar boven en naar buiten , by aanhoudenheid breeder wordende tot den onderften rand en de achterfte vlakte van het fchildfche kraakbeen. Een vetachtige ftreep, die zich over deszelfs geheele lengte uitftrekt, verdeelt ze in twee gedeelten , in één voorde en inwendig , welk kor» ter is , en in één achterde en uitwendig , dat langer en fchuinfcher is. Het eerde bepaalt zich aan het zydelyk gedeelte van de middende onderde uitholling van het fchildfche kraakbeen, en het tweede aan deszelfs geheele zydelyke uitwendige uitholling voor deszelfs kleinen hoorn. Men onderfcheidt ze met de naamen van voorfte ringfchildfche (f) ,en achterfte zydelyke ring-fchildfche (f"). Deze fpieren zyn verborgen achter de borstbeenfche en de tongbeenfche fchildfche fpieren. Zy laaten het fchildfche kraakbeen een foort van hefbooms beweeging naar vooren riraakcn, welke uitwerkt, dat het middende gedeelte deszelfs onderden rand naar den boven-» den rand van het ringfche kraakbeen gevoerd werdt. Wel verre van den luchtweg te ontfpannen, zoo als zeer kundige mannen meenen, zoo fchynen zy alleen gefchikt om dezelve te verlengen,  Van de Ingewanden. *95 gen, tervvyl zy het fchildfche kraakbeen van het rrechterwys verwyderen. Oenenen zy eenige werking op het inwendig vlies van den gorgel? Ik durf het niet beilisfen. De achterfle ring-trechterwyze (*) heb ben eene gedaante, welke naby die van de groote borstfpier komt. Zy zyn aanmerkelyker dan de voorige, en neemen de zydelyke en achterfle gedeelte van het ringfche kraakbeen in. Haare vezels zyn vastgemaakt aan den omtrek van de diepte , welke men, aan eiken kant van het achterde gedeelte van dit kraakbeen, bemerkt. Zy zyn van achteren en van onderen van eikanderen verwyderd, en komen van buiten en van boven wederom famen om eene korte pees te vormen, welke het achterde , onderde, en uitwendig zydelyk gedeelte der trechterwyze kraakbeenderen omvat, en kort by die der zydelyke ringtrechterwyze zich 'er aan vasthecht. De dienst dezer fpieren is de trechterwyze kraakbeen deren naar buiten en naar achteren te voeren, en by gevolg den luchtweg te verwyden. De zydelyke ring-trechterwyze fpieren (3) hebben ten naastenby eene driehoekige gedaante. Zy zyn gelegen achter het fchildfche kraakbeen , tusfchen den bovenden rand van het zydelyk gedeelte des ringfchen kraakbeen, aan het welk zy vastgehecht zyn met haar breedde gedeelte, en tusfchen het voorde zydelyk uitwendig gedeelte van het voetduk der trechterwyze kraakbeenderen. Deze fpieren zyn zeer klein. Zy zyn aan haare uiteinden eenigzins peesachtig, en zy vereenigen zich vry naauw met het nabygelegen gedeelte der achterde trechterwyze fpieren. Derzelver voorde rand heeft ook verbintenisfen met de fchild-trechterwyze , zoodaanig, dat cheselden gedagt T 4 heeft, (») Cri. co - ary- tenoïdai posterio- C*)Mttscu li crico ■■ arytenoïdailaterales.  culi- thy- ro-ary- tenoïdai, (O An- tagonista. (3) Ven. tricuhts. (*)Ary, tenoïdai liêtn. 096 Verhandeling over de Ontleedkunde. heeft, dat zy 'er een gedeelte van uitmaakten. De Heer h aller verfchilt hier in niet veel van gevoelen. Derzelver dienst is de trechterwyze kraakbeenderen van eikanderen te verwyderen, en dezelve een weinig naar vooren te voeren. De fchild-trechterzvyze fpieren (') zyn aanmerkelyker. Zy zyn achter het fchildfche kraakbeen verborgen , en ftrekken zich uit tusfchen het middenfte gedeelte van dit kraakbeen, en den voorften rand der trechterwyze. De richting derzelver vezels is niet dezelfde. De bovenfte, veele in getal, daalen van vooren naar achteren, en de middenfte zoo wel als de onderfte, die 'er door bedekt worden, gaan in eene gezichteindelyke richting voort. Deze fpieren hebben verbintenisfen met de zydelyke ring-trechterwyze , en met de trechterwyze gorgel klap fche fpieren. Zy bedekken het grootfte gedeelte der zydelyke holligheden. Haare dienst is de trechterwyze kraakbeenderen van achteren naar vooren , en de fchildfche van vooren naar achteren mede te voeren, en de lengte te verkorten van den luchtweg, wiens banden zy verdappen. In dit opzicht zyn zy de tegenwerkflers ('} der ringfche fchildfche fpieren. Haare werking drekt zich uit tot in de holligheid (3) van den gorgel, op welker inwendig vlies zy drukken, zoo wel als op de flymklierblaasjes , die in de dikte van dit vlies befloten zyn. De Heeren albinus, lieutaud en haller hebben derzelver laatften dienst niet over het hoofd gezien. De fchuinfche trechterwyze (*) zyn kleine fpiertjes, welke op de achterfte vlakte der trechterwyze kraakbeenderen uitgeftrekt zyn , en, van het voetftuk van het een, naar het toppunt van het ander,opwaardsch klimmen. Die gene, wel-  Van de Ingewanden. 297 1 welke van den linker naar den rechter kant gaat, ; is de grootde. Zy is ook het meest naar achte: ren gelegen, dat is te zeggen, dat zy die, • welke van den rechter naar den linker kant gaat, i bedekt. Deze twee fpieren hebben zeer fterke j verknochtingen met eikanderen , en met de dwarfche trechterwyze ; zy maaken met haar 1 maar eenen fpierigen klomp uit [waarom veele hedendaagfche Ontleedkundigen ze voor ééne I fpier aanzien]. De fchuinfche trechterwyze hebf ben geen vasthechting met de achterde ring1 trechterwyze. Zy zyn aan het ring - kraakbeen 1 niet vastgehecht; doch een gedeelte haarer vle! zige vezels trekt oogfchynelyk over den buiten1 rand der trechterwyze kraakbeenderen heen, om | zich in de dikte der nabygelegen vliezen, die tot den rand van den gorgelklap gaan, te verliezen. .— Zy brengen de trechterwyze kraakbeenderen nader tot eikanderen , en maaken den luchtweg naauwer. De dwarfche trechterwyze fpier (f) wordt c^Musalleenelyk famèngefteld van eenige vezels, welke culus ai dwarsch van het één trechterwyskraakbeen tot 'ff™"' ï het ander gaan. Zy is voor de fchuinfche trech- ffff^ tcnvyze gelegen, aan welk zy vast verknocht is. verfalh. I 1 De dienst is van allen dezelfde. D e fchild-gorgelklap fche (») hebben haaren (fyryre. oorfpronk van het achterfte en middenfte gedeel- tpiglotte van het fchildfche kraakbeen , zynde tegen de tid"c ,. uitwendige vlakte der fchildfche trechterwyze muscUi' aangekleefd. Zy begeeven zich van onderen naar boven, en gaan zich op den rand van het onderfte en voorfte gedeelte des gorgelklaps naby het uiteinde der trechterwyze gorgelklapfche fpieren inplanten. Deze fpieren drukken den gorgelklap O) Fe». neder, en fluiten de holligheden (f) van den tricuti. gorgel, T 5 Men  29 S Verhandeling over de Ontleedkunde. CO Arj. teno- epiglottideswusculi. (0 Glosjo ■ epiglottidesmusculi. CO R* tractores epigloiiidis. Men geeft den naam van trechterwyze gorgelklapfche fpieren CO aan den vleeschbondel, welke van het bovenfte uiteinde der fchuinfche trechterwyze tot de randen van den gorgelklap opwaardsch gaan. Deze fpieren van casserius en van anderen ontkend, ten minften by menfchen , zyn in eenige voorwerpen zoo zichtbaar, dat men aan haar aanwezen niet tvvyftelen kan. Zy voeren den gorgelklap naar de luchtweg, en floppen deze opening. De tong- gorgelklapfche fpieren CO zyn twee kleine fpieren, die. van achteren van de bovenfte vlakte van het voetftuk der tong, naby den achterften en middenften band des gorgelklaps, voortkomen. Zy ligten dit kraakbeen op, het welk zy naar de tong voeren en van den luchtweg verwyderen. Deze fpieren zyn zichtbaarer in groote viervoetige dieren, dan by menfchen. Zy zyn eertyds door eustachius in plaat gebragt, en iaater van santorinus befchreven, die ze de terugtrekkers van den gorgelklap CO noemt. De gorgel wordt inwendig bekleed met een vlies, het welk een vervolg is van hetgeen binnen in den mond gezien w ordt, en den oorfpronk geeft aan dat vlies, het geen zich in de luchtpyp begeeft. Dit vlies is met veele zenuwen voorzien , welke aan hetzelve gevoeligheid geeven, en heeft veele bloedvaten, die het eene roode gedaante bezorgen. Het bevat in deszelfs dikte een groot aantal klierblaasjes, welke op alle de gedeelten van den gorgel, en voornaamelyk op de wanden van deszelfs holligheden een flymig vocht uitflorren. Be halven deze klierblaasjes, heeft de gorgel klieren welke hem byzonder eigen zyn, te weeten het klierig ligchaam van den gorgel» klap  Van de Ingewanden. 299 klap O, en de trechterwyze klieren, by welke men de fchildfche klier voegen kan. Het klierig ligchaam van den gorgelklap is van oudtyds bekend. Carpi heeft het zelve den naam van klierigvleesch (3) gegeeven._ S tenon heeft gezegd, dat 'er ontlastbuisjes van afgaan, welke, nadat zy over de dikte van dit kraakbeen heen getrokken zyn, zich in deszelfs onderfte vlakte openen. Het zyn niet alleen de buizen van deze klier,welke door de gaten,met welken de gorgelklap doorboord wordt, heen gaan, maar het zyn ook wezenlyk de verlengfels van deszelfs zelfflandigheid; en deszelfs onderfte gedeelte , alhoewel dunner, maakt maar één ligchaam met het bovenfte uit, volgens de opmerking van dionisius en volgens die van morgagnj. De trechterwyze klieren (') zyn geplaatst voor het kraakbeen, daar zy den naam van draagen. Zy hebben de gedaante van een L, waar van de onderfte tak in de dikte der bovenfte banden van den luchtweg zich ophoudt. Derzelver kleur is witachtig. Zy fchynen gevormd van een groot aantal kleine klieren, welke door een dik vast celwys weeffel famen vereenigd zyn, en welker ontlastbuisjes het inwendig vlies van den gorgel doorbooren. Deze klieren zyn voor morgagni niet gekend geweest, welke ze in zyne eerfte Adverfaria Anatomica heeft befchreven. De fchildfche klier (4) is van eene aanmerkelyke uitgebreidheid. Men vindt ze aan het onderfte voorfle gedeelte van den gorgel, achter de borstbeen - fchildfche, en de borstbeen - tongbeenfche. Zy is grooter in de kindsheid, dan by volwasfen menfchen, en by de vrouwen , dan by mannen. Gemeenelyk is zy 'er alleen; nogthans (') CV- pusglan- dulofum epiglot- tidis five peright' tis. Q^Care glandu' lofa. dula aryte- noïdtsx. (WGlarh du la thyroï-  300 Verhandeling over de Ontleedkunde. thans heb ik haar fomtyds in twee deelen verdeeld gezien, één aan den rechter, en het ander aan den linker kant, zoo als in de meeste der viervoetige dieren. Zy heeft de gedaante van eene zeis of halve maan naar de lengte omgekromd , waar van de bolte naar beneden en de holte naar boven gekeerd is. Deszelfs middende gedeelte rust op dat van het ringfche kraakbeen, en op de twee eerde ringen van de luchtpyp, aan welke het door een zeer vast celwys weeffel gehecht is. Zy is zeer fmal en maakt een foort van engte, daar e os tachius het eerst van heeft gefproken. Deszelfs zydelyke gedeelten gaan van onderen opwaardsch tot op de kanten van het fchildfche kraakbeen , alwaar zy voor de tongbeen-fchildfche fpieren naar vooren gaan. Deszelfs dikte is aanmerkelyk. Zy eindigt in een zagte punt, en zy is met die gedeelten, dewelke zy aandoet, vry los verbonden. Dikwerf ryst van deszelfs middende gedeelte een , foort van puntig byhangfel op, dat zich hecht aan het bandachtig vlies, het welk den onderden rand van het fchildfche kraakbeen met den bovenden rand van het ringfche vereenigt. Eindelyk is de kleur van de fchildfche klier bruinachtig rood , donkerer by kinderen dan by bejaarden, en by vrouwen dan in mannen. De inwendige zelfdandigheid dezer klier is weinig bekend. Men weet alleeneiyk dat zy week en van binnen roodachtig is, dat zy gevormd wordt van eene verzameling van kliergraantjes die 'er moeijelyker te onderfcheiden zyn dan in andere klieren, en dat zy doorzaaid is met rondachtige blaasjes, van onderfcheiden grootte, en met een geelachtig vocht opgevuld, welk naar zoete Amandel-oly zweemt. Deze blaasjes fchynen ge-  Van de Ingewanden. 301 : gevormd te zyn van eene ophooping des vochts, I dat 'er in den natuurlyken ftaat afgefcheiden wordt. — Edoch lekt dit vocht indedaad in den gorgel'? Santorinus een bordelhair breni gende in de opening, welke hy aan het voorde gedeelte des ltichtwcgs van eenen man,die door het opbarden van een flagaderfpat onverhoeds dood was gebleven, gevonden hadt, heeft hetzelve 'er eenen duim lengte in voortgefchoven; doch verder konde hy het 'er niet inbrengen , omdat de andere deelen 'er van afgenomen waren. Naderhand heeft hy het zelfde meermaalen beproefd , zonder 'er in te hebben konnen flaagen. , Andere Ontleedkundigen hebben foortgelyke proeven gedaan met even zoo weinig nut. Gevolglyk kan men niet verzekeren , dat 'er niets van de fchildfche klier in dc holte van den gorgel doorlekt. Gissingen te maaken blyft 'er alleen overig. Het vocht, dat in de blaasjes van de fchildfche klier bevat wordt, fchynt zeer gefchikt te zyn .. om de deelen glibberig te houden. Deze klier is daarenboven geplaatst achter de vier groote 1 fpieren , welke van het borstbeen naar het fchild: fche kraakbeen , en het tongbeen opwaardsch I gaan, en achter het bovenfte gedeelte der raaI venbekfche tongbsenfpieren (*) , die, wanneer Coji men fpreekt of eet, niet in werking kunnen raeoI gebragt worden , zonder dat zy 'er door ge- tyeM** drukt werdt. Dit vastgefteld ; indien wy mmcultji acht daan op de wyze , op welke de natuur te ' I werk gaat met betrekking tot de fpeekfelklieren, : die ook achter fpieren geplaatst zyn, zoo zullen wy welhaast zien dat deze, daar wy van fpreeken, dienen moet om den gorgel, den ftrot en den flokdarm te bevochtigen. Men kan 'er boven-  302 Verhandeling over de Ontleedkunde. 0) Ar- teria thyroïdcea fit' perior. (=0 Arteriathyroïdiea inferior.(O Carot is interna. dien by voegen, dat 'er, in de fchildfche klier, door de poogingen en infpanningen, dewelke de vrouwen aanwenden om te verlosfen, dikwyls luchtgezwellen geboren worden, die bewyzen , dat 'er eenige gemeenfchap tusfchen deze klier en den gorgel moet plaats hebben. — Wat 'er van zy of niet, de dienst van de fchildfche klier moet aanmerkelyk zyn, want zy ontfangt veele bloedvaten [*]• Zy bedaan in flagaders en aders, welke zich op de onderfcheiden gedeelten van den gorgel verfpreiden. De flagaders zyn de bovenfte (') en de onderfte fchildfche D e bovenfte fchildfche is fchier zoo dik als de inwendige halsflagader (3) en fomtyds is zy dikker. Zy komt uit de uitwendige halsflagader voort, en zelfs in eenige voorwerpen zoo kort by den oorfpronk van deze flagader, dat men meenen zou dat de gemeene ftam der halsflagaders zich in drie takken verdeelt. De bovende fchildfche gaat met bochten nederwaardsch naar het bovende en uitwendig gedeelte der klier, daar zy den naam van draagt, en eindigt daar met een groot aantal takken. De rechter nadert de linker en buigt zich tot haar. Behal- ven [*] Du vernei zegt in het byhangfel dezer klier een kanaaltje gezien te hebben, het welk zich by het tongbeen ontlaste. Vaterus beweert een ontlastbuisje van het zelve opgefpoten te hebben , dat by den gorgel uitkwam. De onvermoeide m o r g a g n r fchryft dat hy , in het voorfte gedeelte van den gorgelklap, onder den hoek der onderfte banden, eene eyronde openingbefpeurd heeft. Zoo veele Ontleedkundigen als hier overgefchreven hebben, bykans zoo veele onderfcheiden gevoelens hebben betrekkelyk het zelve plaats. Zoodat de bediening dezer ldiertot nog tos zeer duister is.  Van de Ingewanden. 503 ven de takken, de welke zy aan de klier zelve geeft, heeft zy nog andere; te weeten: \°. ééne oppervlakkige, die naar het tongbeen opwaardsch gaat, en dikwyls takken geeft aan de tongbeenfchildfche fpier (*)■. en aan-de vliezige verlen- COüfiwging, welke het fchildfche kraakbeen van het l'yfffy, tongbeen affcheidt; 20. ééne , welke naar de roïdaus. borstbeen-tongbeenfche (2), en de tongbeen- (2)Ster* fchildfche fpieren benedenwaardsch gaat,en zich yjj30'ter zeiver tyd op onderfcheiden andere gedeelten verfpreidt; 30. ééne derde , welke men gorgel flagader (3) noemt. Deze is beftendig , zy OArtetrekt met de zenuwtakken van het achtfte paar, teria laonder de fchildfche ftrotfpier (4) , tusfchen de fJJ^ fchildfche en ringfche kraakbeenderen den gor- cu[in gel in, en zich begeevende in de tusfehenruimte tkyrodezer kraakbeenderen , geeft zy takfpreidingen paarjnaan het uitwendig gedeelte van den gorgelklap, Stetts' aan de vliezen, welke tusfchen den gorgel en het tongbeen geplaatst zyn , aan de fchuinfche en dwarfche trechterwyze fpieren , en aan de achterfte ring-trechterwyze, alwaar zy met die van . de onderfte fchildfche famen komen. Andere gaan naar de fchild - trechterwyze, naar de zydelyke en achterfte ring - fchildfche, naar het vlies het welk den gorgel bekleedt, en vooral naar deszelfs holligheid. Deze gorgelflagader komt ^g}itfr' dikwyls afzonderlyk van de uitwendige halstlaga- tkyroïder voort door eenen ftam, die boven de bo- daainvenfte fchildfche 'er zich van affcheidt. ferior. De onderfte fchildfche (s) is dikker dan het )2vicuoverige van den ftam der onderfteutelbeenfche (*), /art-^ van welken zy haaren oorfpronk heeft, zy is een (7) Verweinig meer naar buiten gelegen dan de wer- tctb'jftfts' yelb een fche (7), fchier op dezelfde plaats als de mariff' inwendige matnflagader (s) en de bovenfte tus- interna. fchen»  304 Verhandeling over ds Ontleedkunde. C"1"» / fchenrihUge Deze dikke flagader verdeek iercost'a- z'cn van deszelfs oorfpronk afin verfcheiden takIh fupe- ken, welke naar de fpieren der fchouderen riur. gaan, en naar die van het onderfle en voorfle diep gedeelte van den hals, waarna zy kruipenderwyze opklimt naar de klier, daar zy den naam van draagt, en naar den gorgel. Deze klier ontfangt 'er een groot aantal takfpreidingen van , welke zich by die van de bovenfle fchildfche vervoegen. Daar zyn'er, welke naar de bovenfte ringen van de luchtpyp gaan , en naar de fchildfche en ring • ftrotfche. Sommige gaan opwaardsch tot den gorgelklap; andere gaan naar de nabuurige deelen, of gaan nederwaardsch tot in de holligheid van de borst. De aders welke deze flagaders toebehooren zyn drie in getal aan eiken kant, te weeten, de f*')Venti onderfte- (a), de middenfte- (*) , en de bovenfte thyroï- fchildfche (4). dfa in. rj E onderfte fchildfche ader fpruit gemeefffr\j nelyk uit de linker onderfleutelbeen- ader \ of 1 ï" _ uit de verdeeling van de bovenfte holle ader, be(*) Su- zyden die gene, welke haar vergezelt. Somtyds perior. komt zy ook van de inwendige halsader van denzelfden kant voort, en fomtyds zyn 'er drie, waar van 'er twee elk van haare halsader komen, en de derde van de linker onderfleutelbeenader. Het is zeldzaamer, dat deze twee onderfle fchildfche aders eenen gemeenen ftam hebben. Deze ader, welke tegen over de onderfte fchildfche flagader gelegen is, gaat bochtig opwaardsch voor de luchtpyp heen naar de klier van den zelfden naam. Daar verdeelt zy zich in veele takken, welke rechts en links met malkanderen inmondingen maaken. — Daar is ééne aanmerkelyke onder hun, welke de luchtwegfche dagader volgt,  Van de Ingewanden: 305 volgt, en met haar, achter het fchildfche kraakbeen,'er indringt. Sommige gaan naar de zwsesrik of borstklier (f) en naar de luchtpyp. S'^'T" De middenlte fchildfche - ader is meest ^ust 3' dubbeld, aan beide kanten. Zy wordt van de inwendige halsader voortgebragt, en zich be« geevende naar de inwendige vlakte van de fchildfche klier, op welke zy takken uitfpreidt, heeft zy met de onderfle en met de bovenfte gemeenfchap. —- Deze laatfte is enkelvouwdig. Zy komt ook uit de inwendige halsader van haaren kant voort. Haare dikte is aanmerkelyk ; ook geeft zy dikwyls den oorfpronk aan de hondfeheen aan de aangezicht-ader. Zy is tegen de uitwendige vlakte van het fchildkraakbeen aangelegen, voor de borstbeen-fchildfche fpier, en gaat het bovende gedeelte van de fchildklier bereiken, alwaar zy met de voorige aders en met die van den tegenovergeftelden kant imnondingen maakt» Dikwerf brengt zy eene ader voort , die het tongbeen gaat bereiken , en eene andere, welke wy de luchtwegfehe genoemd hebbern De zenuwen van den luchtweg,twee in getal, aan eiken kantj behooren tot het zwervende of het achtfte paar. De eene is onder den naam van luchtwegfehe en de andere onder die van ri*)Ner* wederkeerende zenuw (') bekend. vus D e luchtwegfehe zenuw is de eerfte tak, 'rV^^l welke van het voorfte gedeelte van het zwerven- yus rede paar afdamt. Zy- trekt achter de halsflagader eurrens. heen, en daalt fchuinsch van achteren naar vooren nederwaardsch. Haare dikte is vry aanmerkelyk. Als zy by den luchtweg gekomen is, begeeft zy zich achter de tongbeen - fchildfche (*-)Mut* fpier (4), en fluipt tusfchen het tongbeen en culus den bovenften rand van het fchildfche kraakbeen4 hyo-thy- ILDEEL. V Zljroia*«t,  306 Verhandeling over de Ontleedkunde. Zy verdeek zich vervolgens in drie voornaame takken. De eerfte klimt terugge naar acnteren, en gaat zich op het inwendig vlies van hec middenfte gedeelte des ftrots verliezen. — De tweede begeeft zich, in gelyke richting, als de Itam, benedenwaardsch, en gaat naar de f.hiid trechterwyze fpier, naar de trechterwyze klier, en naar de vliezen, welke het binnenfte van den luchtweg bekleeden. De derde , die de dikde is, gaat naar achteren om zich -by het uiteinde van de wederkeerende zenuw te vervoegen , en om takken op het onderde en inwendig gedeelte van den luchtweg uittefpreiuen. Deze takken worden na de affcheiding veel dikker, en zoo week, dat men veel moeite heeft om ze naar te fpooren. De wederkeerende zenuw fpruit uit het zwervende paar by den ingang in de borst, achter de onderfleutelbeenfche dagader van den rechterkant; en achter de. groote flagader van den linkerkant. Zy wordt fomtyds door den famenkomst van twee of drie dikke takken gevormd. Die van den rechterkant komt veel hooger te voorfchyn dan de linker: Zy krommen zich beide , om onder de flagaders, weiken zy toe behooren, voort te gaan, en Vormen eenen (S)Anfa zeer fterken ' zenuw gordel ('), welke deze nervofa. flagaders van vooren naar onderen , vervolgens C)P/ex- van onderen naar achteren en naar boven ora7iacZ' vat' vvaarna ^ fchuinsch van buiten naar bininferior. nen opwaardsch gaan, en naderen de zydelyke en achterfte gedeelten der luchtpyp, welke zy tot beneden den gorgel vergezellen. D e linker wederkeerende zenuw geeft aanftonds draaden aan het onderfte hartevlecht (*). De eene en andere dezer brengen ook takken aan,  Van de Ingewanden, 307 I aan, die voor de longflagaders benedenwaardsch gaan en ze by wyze van eenen zenuwgordel (') omvatten. Nadat, zy vervolgens aan de C^^nfa luchtpyp gekomen zyn, komt 'er een groot nervo^a" aantal draaden uit voort, voor het achterde en fpierachtig gedeelte dezer buis, voor den flokdarm , en voor dè'fchildfche klier. Eindelyk ; dringen zy, byzyden de zydelyke ring -fchildfche , en tusfchen de fchildfche-en ringfche kraakbeenderen diep in het onderfte gedeelte van den %, gorgel. Daar verdeelen zy zich in verfcheiden i takken , welke zich in de zydelyke ring-trechterI wyze fpieren, en op het inwendig vlies van den : gorgel verliezen. De gorgel geeft niet alleen den doortocht aan de lucht, die in de beweegingen van de ademhaaling de longen in en uit moet gaan, maar ; is ook het voornaamfte werktuig van de ftem» De Ouden hebben gemeend, dat de verfcheiden1 heidder geluiden, welke haar uitmaaken, afhangt : van de onderfcheiden graaden der opening van den ■ luchtweg. Dit gevoelen is van de hedendaagfche 1 omhelsd geworden. — Deze hebben de ftem by 1 het geluid van eenen duit, of liever van eene j orgelPyP vergeleken. Zy hebben gezegd, dat | de lucht 'er de doffe van is, de longen de blaasibalg, de luchtpyp de windbuis, en de inge:i fpannen kracht der deelen van de borst op de lon]!gen het gewigt, waar mede men den blaasbalg ! belaadt. Deze vergelyking is niet juist ; want : het is zeker, dat de opening der fluiten en der l orgelpypen noch het werktuig, noch een we;> zenlyk gedeelte van' het werktuig zy. De ver! korting van den luchtweg , en de fnelheid der 1 lucht zyn niet gefchikter in deze grondftelUng ](;»_) om de onderfcheidenheid dér toonen van de O Sy* V 3 ftem iema'  308 Verhandeling over dc Ontleedkunde. ftem te verklaaren; want van welke geftake men ook de orgelpypen neemt, verandert haar geluid 'er niets door. Het'blyft altoos eveneens, hoe fnel ook de wind, welke 'er door gaat, mogt zyn. Wel is waar dat het geluid in de fluiten en flajoletten door het dryven van den wind een octaaf fomtyds ryst; doch dit gefchiedt ook door eenen bykans onbefpeurelyken wind. Bovendien, zelfs toeftaande dat de toon ryst als de wind meer fnelheid bekomt, dewyl het even zoo zeker zy , dat de kracht van den toon, in evenreedigheid met de fnelheid van den wind vermeerdert , moesten de fcherpe geluiden fterker en meer klinkende zyn, dan die der doffe , het geen voorwaar zoo niet is. Derhalven hangen de onderfcheiden geluiden van de ftem der menfchen niet af van de min of meerdere opening der luchtweg [*]. Men [*3 De intooning der blaas - muziekwerktuigen hangt af van de fnelheid der lucht , in evenredigheid met deszelfs hoeveelheid , die in deze muziekwerktuigen gebragt wordt, uit beide welke veranderingen de min of meerdere uitzetting der lucht naar evenredigheid voortvloeit. Om dit nader optehelderen, ftel ik tot voorbeeld een dwarschfluit; als men uit dit muziekwerktuig laage toonen wil brengen, laat men het gat, door het welk men den wind 'er in blaast, bykans geheel open, en men laat naar evenredigheid door de lippen veel wind gaan. De lucht aldus een zwaarder kolom maakende , in grooter hoeveelheid, en meer ineengedrongen, ja zelfs een minder fnel ligchaam geworden , doet alle de punten binnen in het muziekwerktuig gevolglyk doffer aan. Het tegengeftelde heeft plaats in de hooge toonen, alsdan maakt men het gat kleiner, met de lippen 'er verder over te brengen, de opening der lippen wordt kleiner om aan de wind een fyner ftraal en meer fnelheid bytezetten, de hoeveelheid der lucht vermindert, zy wordt lichter naar maate men meer kracht moet infpannen om dezelve door deze twee verkleinde openingen in bet muziekwerktuig te dryven. De lucht zet zich in even. re-  Van de Ingewanden. 309 Men heeft vervolgens gezegd, dat de geluiden voortgebragc worden door de trilling (*) (') Ftder banden , welke deze opening vormen , en byat>°dat de lucht 'er het werktuig van zy, met deze banden in beweeging te brengen , indiervoegen dat de gorgel een ihaar- en blaas-muziekwerktuig zou zyn, den welken men een tweefnaarig blaasTinuziekwerktuig zou kunnen noemen. Men vindt geen voorbeeld van zoodaanig een werktuig , tenzy onder het fpeeltuig der kinderen. Tusfchen twee kleine holle ftukjes hout of metaal , by voorbeeld, met hunne holle vlakte tegen eikanderen gevoegd, plaast men een end bands, het welk men zorgvuldig met deszelfs uiteinden 'er aan vast maakt. Dit werktuig houdt men tusfchen de tanden, en als men een weinig fterk blaast, geeft het geluid van zich. — Het kan zelfs alle mogelyke toonen geeven, als men met één van deszelfs uiteinden dezen band een weinig fpant. Het zelfde gefchiedt, volgens dit gevoelen , met de banden van den gorgel. Deze banden, welke men, door den doortocht van de lucht, voor de trilling gefchikt oordeelt, even als de fnaaren van eenen viool door den ftrykftok, met welken men 'er overftrykt, voor dezelve gefchikt redigheid der fnelheid meer uit, wordt een heller ligchaam, en des te gefchikter om alle de punten binnen in het muziekwerktuig eenen heller klinkenden toon te verfchaffen. De vergrootte en verkleinde openingen der lippen, en het gat van het muziekwerktuig, met de min of meerdere ingefpanne kracht van het blaazen,zyn het alleen niet, die deze veranderingen aan de lucht te weeg brengen en dus de mtooning maakt, maar ook de tong fpeelt hier eene groote rol in. Om dit te verklaaren zoude ik te ver uitweiden cn ons onderwerp te veel uit het oog verliezen. V 3  3io Verhandeling Over de Ontleedkunde. fchiktzyn, worden door de werking der fpieren, die de fchildfche en trechterwyze kraakbeenderen beweegen, gefpannen en ontlpannen. Deze zyn de waare geluid- en flemfnaaren. De ondervinding , zegt men , bevestigt dit denkbeeld. —ï Als men eenen grooren blaasbalg in de luchtpyp en inden gorgel van een dood dier houdt,en men 'er met geweid de lucht in blaast, geeft het een geluid van zich even als dat, het welk het dier geduurende deszelfs leeven gewoon was voort te brengen. Men kan zich, door dit middel alleen 'er van verzekeren. Wat meer,.is, de geluiden verfchinen naar maaten de luchtweg meer of minder open is , en deszelfs banden meer of minder gefpannen zyn. Men kan ze een octaaf laaten ryzen, als men de banden in het midden met de vingers opligt en loslaat, enz. Het is zeker dat men geluid kan krygen uit den gorgel van een dood dier. De wind, die door de reeten van onze vengderraamen dringt, brengt ook geluid voort, welk volgens de min of meerdere fnelheid, met welke hy 'er door heen trekt, oneindig verfchilt. De wind, welken men in het tongetje van eene fchalmey blaast, doet zich op dezelve wyze hooren. Edoch , dat het geluid, het welk de gorgel van een dood dier geeft, van het zelfde foort zy, als dat, het welk dit dier in zyn leeven liet hooren; dat dit geluid een octaaf kan ryzen, indien men de banden van den luchtweg opligt en loslaat; dat het veel doffer of fcherper wordt naar maaten de banden flapper of meer gefpannen worden; dit ziet men niet gebeuren, als men deze proeven neemt, zonder met eene of andere grondftelling vooringenomen te zyn. Daarenboven is het genoeg bekend, dat, byaldien de banden van den gorgelklap voor de trilling vatbaar  Van de Ingewanden. 3ii baar-waren , zy deze eigenfcbap zouden verliezen door het aanmaken van de nabygelegen deelen, en byzonderlyk van het inwendig vlies van den gorgel , het welk haar overdekt, en bovenal door de vochtigheid waar aan. zy blootgefteld zyn ; want het is genoeg de fnaaren van welk fpeelwerktuig het ook zy, nat te maaken of ze met katoen te bewinden, om ze buiten ftaat van werking en van beroering te Hellen, terwyl men ze fpant en loslaat, of met den flrykflok 'er overftrykt. Door welk werktuiglyk famenflel brengt derhalvende gorgel het onderfcheiden geluid van de item voort? Deze vraag is ééne van die, welke men nog niet kan oplosfen. Van de borst.' D e borst (*) is de tweede der groote hollig; heden van het ligchaam. Haare gedaante is ' die van eenen kegel, van vooren naar achteren : geplat, welkers voetftuk naar onderen, en toppunt naar boven geplaatst is. Als men haar ! befchouwt in een geheel voorwerp, is deze geI daante geheel verfchillende. Van vooren en van i achteren gezien, fchynt zy van onderen naauw : en van boven wyd te zyn. Haar van ter zyden beziende, iS'Zy van onderen wyd en van boven naauw. De deelen van welke zy gemaakt wordt, zyn beenige en fpierige deelen. De eerfte zyn de wervelbeenderen van den rug de ribben (3), en het borstbeen (4). De tweede zyn het middenrif (s), de binnenfte en buitenfte tusfchenribbige fpieren (ö), • de onderribbige van v e r h v. y e n en de borstbeen - ribbige fpieren (j). — Zy wordt uitwendig overdekt met een groot V 4 aan- (') Pee- tus five thorax. O) Ver- tebra clorfi. (33 Costa. Q*)Stwelke met dezelve Voorzien zyn, en in ri -s aan beide kancen ongepaard. ^ Me. Deszelfs dikte is vry aanmerkelyk. Meestên- diaflina 'ityds komt zy voor de vyfde rib, en fomtyds major. onder de zesde te vooren. Deze flagader daalt i naar beneden, zynde tegen het hartezakje vasti geplakt , het welk 'er eenige takken van ontfangt, zy geeft aan het onderfte gedeelte van het middenfehot en van de zweesrik, takken af,  («) Ar. teria thymica. O) Ar- teria nervi dia- phrag- matici fodalis. C) Ar- teria phretii- f*. 332 Verhandeling over de Ontleedkunde. af Ikef met de midde™fTche, of met de onderfte middenriffche flagader inmondingen maaken E, ^esrikfche flagaders (') houden geenen geregelden weg. Men kan ze in bovende* middenfte , en in onderfle verdeelen. De twee laatte, welke van de inwendige mamflagader voortkomen zyn deeenigfte, die de voorfle middenlchotfche afgeeven. ■ De flagader, welke de middenriffche zenuw vergezelt (•,, heeft dikwyls eenen oorfpronk, die haar gemeen is rnet eene der onderfte zweesnkfche, doch meestentyds komt zy alleen te vooren. Deszelfs dikte is niet zeer aanmerkelyk, want het zou de moeite niet waardig zyn^ er melding van te maaken , by aldien zy er met beftendig tegenwoordig was 'Er ipruiten takfpreidingen uit, voor de rokken der holle ader, en der groote flagader, voor het hartezakje, het middenfehot, de oppervlakte der longen, en voor de Jongvaten. Deze flagader gaat nederwaardsch tot het middenrif, alwaar zv zich verliest. Haar oorfpronk is aan de inwendige, mamflagader. Men ziet haar met da zweesnkfche, met die yan het hartezakje, en met de middenfehotfehe inmondingen maaken De middewiffche (';, "komt dan eens van de groote flagader, en dan wederom van de bovenbuikfche, en zeldfaam van de kroonuVader der maag, of van de nierflagader. Die van den rechter, en die van den linkerkant, hebben iomtyds eenen onderfcheiden oorfpronk, en fomtyds komen zy van eenen en denzelfden ftam voort. Yder van deze twee flagaders, na eenige takken afgegeeven te hebben, die naar het zwartcgalzakje van den zelfden kant, naar het byhangfel van hec middenrif, en zelfs naar het na^  Van de Ingewanden. 333 nabygelegen gedeelte van den leever gaat, verdeelt zich , naar den kant van den bovenrand des zakje, in twee takken, die naar het middenrif gaan, en waar van 'er één inwendig, en de andere uitwendig ge icht is. De eerfte doorboort deze fpier, en, de borstholligheidintrekkende, verdeelt hy zich in het hartevlies en in bet voorfte middenfehot, in welks dikte hy met de flagader, welke de middenriffche zenuw vergezelt, en met de takfpreidingen van de inwendige mamflagader, inmondingen maakt. Onder de talryke takken, welke van de onderde fchildfche voortkomen, is 'er één, den welken men den borsttak (*_) noemen kan, welke de holligheid van de borst, achter de groote vaten van dit gedeelte, indringt, en zich inde luchtweg, de luchtpypklieren, het achterde middenlchot, en in onderfcheiden andere gedeelten verfpreidt, en die ten einden loopt, maakende inmondingen metde luchtpypfche, en met de eerde der tusfehenribbige van de groote dagader. D e achterfte flagaders van het hartezakje (3)i neemen meestentyds haaren oorfpronk van de onderfleutelbeenfche, van de bovenfte tusfehenribbige, van die der luchtpypjes, en van de flokdarmfche. Alle deze maaken takfpreidingen op het achterfte middenfehot. D e luchtpypjlagaders (*) zyn van de oudfte Ontleedkundigen gekend geweest; doch na columbus, welke ontkend heeft dat de longen byzondere flagaders hebben, zyn 'er geene van hun, die hem gevolgd zyn, welke 'er gewag van gemaakt hebben, tot marchettis en vervolgens tot ruisch toe, die gemeent heeft ze het eerst ontdekt te hebben. Deze flagaders kunnen onderfcheiden worden in gemeene (*)» in («) Pen', cardium. CO Ramus tko. racicus. CO Ar. terta pe- ricardina posie. rior. CO Ar. terne bronchi- ales. (s)Brm. chialis communis.  334 Verhandeling over de Ontleedkunde. 22ST 'm ?'echrter Chu en in linker longpypfche (•)* **w. welke iomtyds aiIe urie in één en het zelfde onderOilron- werp gevonden worden. De gemeene lono-tSer PyPrrche,komc van eenen ftam, welke ook den ' e" oorfpronk verleent, aan de eerfte rechter tusfehenribbige der groote flagader, zoodaanig nogthans dat de longpypfche de dikfte zy. Deze flagader is gewoon zich voor den flokdarm, en voor de rechter longpypfche heen te begeeven, en komt op de hoogte van de vierde, yyfde, of zesde ribbe uit. Zy gaat tusfchen de longpyp en de longflagader van dien kant naar de rechter Jonge , en met eenen anderen tak, welke even na deszelfs oorfpronk 'er van afgaat, gaat zy naar de linker longe. De rechter tak, geeft takken aan den flokdarm, en-elke longpypfche verfpreidt zich met drie of vier ftam men op de longpyp. De rechter longpypfche is zoo dikwyls aanwezig , als die , daar zoo even van gefproken is. Zy komt van de bovenfte tusfehenribbige , van de gemeene longpypfche, of van de inwenaige mamflagader voort. Zy verfchilt nergens in van de gemeene, uitgezonderd, dat zy geene takfpreiding naar de linker longe afzendt. Deze flagader geeft takken aan den flokdarm , aan de luchtpyp, aan het borstvlies, aan het hartezakje, aan het middenfehot, en aan de oppervlakte der longen, en voor en achter rim0DF?P-l? ?een fluiPende- g^t zy zelfs de zeliftandigheid dezer ingewanden bereiken. De linker longpypfche komt dikwyls van de gemeene voort. Nogthans komt zy fomtyds van de groote flagader alleen, en, in eene dwarlche richting voortgaande, geeft zy aan den flokdarm , aan de longpypfche klieren, aan het borst-  Van de Ingewanden. 335 1 borstvlies, aan het hartezakje, aan het midden| -fchot , aan de boezems der longaders , cn I aan de oppervlakte der longen, takken af. Het gebeurt vry dikwyls, dat, behalven dei ze linker longpypfche , dewelke men bovenfle 1 longpypfche noemen moet, offchoon zy haaren 1 oorfpronk van den gemeenen ftam, of van de groote flagader heeft, 'er eene tweede gevonden I wordt, welke uit de groote flagader fpruit, tegen over de tweede, derde, of vierde onderfte | tusfehenribbige of groote flagaderlyke. Deze j linker longpypfche flagader, welke de bovenfte longflagader vergezelt , geeft takken aan I den dokdarm , aan de longpypklieren , aan het borstvlies , aan het hartezakje , en aan het middenfehot ; zy maakt dikwyls inmondingen met de bovenfte. Men vindt ze vry gemeenelyk. D e flokdarmftagaders (') kunnen in boven- t ; A'fte of nekflagaders (*), in middenfte of borstflagaders (3), en in onderfte of onderbuikftag- ge,e. aders (4) onderfcheiden worden. De borstflag- (O Suaders waarvan hier alleenlyk gefproken wordt, P'™re\ komen van de onderfte fchildfche, van de bo- JvicJ"~ venfte en achterfte flagaders van het hartezakje, ^ m(„ fomtyds van den ftam der bovenfte tusfchen- dia feu, ribbige flagader, welke van de onderfleutelbeen- tAoraeifche , van de longpypfche of eindelyk van de ^ ^ groote flagader afdamt. Deze laatfte zyn zes „•«■« • of zeven in getal, en gevolglyk een weinig feuabds. \ minder talryk dan de tusfehenribbige. De on- rninahu i beftendigheid dezer flagaders is zeer groot, daar ; zyn 'er altoos twee of drie, welke zonder voori waarde onmiddelyk flokdarmfche zyn. Zy, die vol] gen, zyn dikker. Behalven aan den flokdarm, ; geeven zy nog aan het middenfehot, aan beide de borst-  I (») Vena mediasti- Q*~)Vena nervi dia- phraz- matici fodales. (O Vena t'iymica. Cf)Vena diaphragtnatica. 336 Verhandeling over de Ontleedkunde. borstvliezen, aan het hartezakje, en aan de oppervlakte der longen, takken. Deze flagaders komen tegen over de zevende , achtfte , negende, en tiende tusfehenruimte te voorfchyn De onderfte ftrekken tot het middenrif, en dringen met den flokdarm in de holligheid van den buik. D e aders van het middenfehot (') fpruiten uit dammen, welke daar het zyne flagaders van ontfangt, en draagen denzelfden naam. De ader, welke de middenriffche zenuw vergezelt ("), komt ter linker zyde uit de luchtpypfche, en ter rechter zyde uit de inwendige mamader , voorby de verdeeling van de holle ader. Zy maakt inmonding op het hartezakje, en op het middenrif, met die van den tegenovergelegen kant. Deze ader vereenigt zich ook met de middenriffche. D e zweesrikfche aders (-), twee of drie in getal, worden van de onderfleutelbeenfche, van de inwendige halsader, of van de bovenfte holle ader, ter plaats van deszelfs verdeeling, voortgebragt. Somtyds komen zy van de onderfte fchildfche. Daar zyn andere die laager gelegen zyn, en van de inwendige mamader van den rechter kant, en van de bovende tusfehenribbige des linker kants, haaren oorfpronk hebben. Alle deze aders geeven takjes, welke zich op het voorfte gedeelte van het middenlchot verliezen. De middenriffche aders (V) fpruiten gemeenelyk uit de holle ader, onder het middenrif. Haare weg is fchier dezelfdp oU J;a Aa^„\..n„ aders, Zy hebben ook takken, welke, na het middenrif doorboord te hebben, zich op het har-  Van de Ingewanden,, 337 hartezakje en op het middenfehot verhezen; Deze takken heeft falloppius niet over het hoofd gezien, welke gezegd heeft dat zy met de middenfchorfche aders, die van de inwendige mamader aangebragt worden , inmondingen maaken. De onderfle fchildfche (*) overeenkomdig met de dagader van den zelfden naam, geeft takken, welke op het achterde gedeelte van het middenfehot duiten, en andere, welke zich tot de borstklier en tot het hartezakje uitdrekken. — Deze ader komt uit de onderfleutelbeenfche j' van eiken kant. De bovenfte en achterfle aders van het hartezakje (*) hebben niet eenen en denzelfden oorfpronk; de linker komt van de onderfleutelbeenfche, en de rechter van de inwendige mamader. Zy geeft aan het achterfle gedeelte van het middenfehot takfpreidingen. Daar komen 'er ook uit voort, die naar den luchtweg, naar den flokdarm, en naar de luchtpypklieren gaan, enz. De luchtpyp aders (3) volgen den weg der flagaders, waarvan zy den naam draagen. Aan den rechter kant worden zy van de ongepaarde ader, en aan den linker kant van den ftam der bovenfte tusfehenribbige voortgebragt. Terwyl deze aders ter plaatfe haarer beftemming nederwaardsch gaan , verfpreiden zy ook eenige takken op het achterfte gedeelte van het middenfehot. De fkkdarmfche (f) deelen gelykerwys op dit gedeelte takken uit. Zy zyn niet minder talryk dan de flagaders, welke zy vergezellen. De borstaders (s) waarvan hier alleenlyk gefproken wordt, fpruiten uit de onderfle fchildfche ader, uit de linker wervelbeen fche, uit de rechter mamader, of uit de holle ader, zoodra deze 1L Deel, Y ader (0 Thy roidea inferior. C') Ven* pericar. dinie fit. periores & pos te. riores. (f^fena bronchiales. i^jFena cefopha- ge welke men de (r) Pen. ooren O' en de holligheden (r) van het hart triculi. noemt. De eerde zyn nader by deszelfs voetftuk, [*] Het hartezakje ontfangt eenige kleine takjes van de groote tusfehenribbige zenuw, en van de vlechting van het zwervende paar; het fchynt niet zeer gevoelig te zyn, eene al te groote gevoeligheid zou ook zeer hinderlyk zyn, doordien het, in zeer veele onderwerpen, fterke kloppingen van het hart doorftaan moet; het zy deze uit het natuurlyk famenftel dier deelen, in onderfcheiden onderwerpen verfchillende, of we! uit eenen ziekelyken ftaat des ligchaams voortkomen; dit zou aanhoudende iluiptrekkingen te weeg brengen! Of de benaauwdhartigheid, waarvan de Heer sab/itier fpreekt, wel aan ftuiptrekkingen van het hartezakje toe te fcliryven zy , twyffel ik grootelyks! Zouden deze benauwdhartigheden niet eerder toe te fchryven zyn aan polypeufe aanwasfen in het hart, in deszelfs wanden, en in de groote vaten, of wel aan andere foortgelyke hinderpaalen , of werktuigelyke gebreken, en ongeftelde vochten, doorWelkehec hart tot fchielyke en geweldige ftuiptrekkingén .geprangt wordt?  Van de Ingewanden. 349 Huk, en de tweede nader by deszelfs punt, en deze zyn aan hetzelve eigener dan de ooren, welke niets anders fchynen te zyn dan byhangfels, die Hechts by het zelve gevoegd zyn. Daar is aan eiken kant van het- hart één oor, en ééne holligheid. De ooren verzenden het bloed , dat van de onderfcheiden gedeelten van het ligchaam door de aders te rugge komt. De holligheden van het hart verzenden het door middel van de flagaders. In het rechter oor komen beide de holle aders (') uit, in het linker de vier longaders (*_). De rechter holligheid brengt de tongflagader Q), en de linker de groote flagader (♦) aan. Het hart is in het hartezakje befloten met een gedeelte van den Ham der groote vaten , welke 'er zich na toe begeeven, of die 'er van afkomen. Het is gelegen op zoodanige wyze dat deszelfs voetftuk naar achteren, naar boven, en een weinig naar den rechter kant gekeerd is; en de punt ligt naar vooren, naar beneden , en naar den linker kant. Deszelfs platte vlakte is naar onderen gekeerd, en weegt op dat gedeelte van het hartezakje, dat aan het middenrif vast is. Deszelfs bolle vlakte is naar boven, en eenigzins naar den rechter kant gelegen ; eindelyk is van beide deszelfs randen , de rechtfche rand de dunfte en de langfte. Deze rand is naar vooren gedraaid, terwyl de linker, die dikker en korter is, naar achteren toe gevonden wordt. De ftand van het hart verandert dikwyls. Dit ingewand wordt, in onderfcheiden beweegingen van de ademhaaling, met het middenrif mede gevoerd. — Het begeeft zich naar achteren, en naar beneden, geduurende de inademing; en keert wederom naar boven, op het tyd- 0) n* na cava. O) Vc na pul» monales. C3) Ar* teria pultno» naris. (43 Ar- teria aorta.  35Ö Verhandeling over de Ontleedkunde. tydftip van de uitademing. Als men op denrug ligt, vak het op de groote flagader, en op den ruggegraad; én als men voor over'bukt komt het naar het borstbeen toe; als men op den rechter of linker kant ligt, zoo voert deszelfs zwaarte het naar dien kant. Het is gemakkelyk om 'er zich van te overreeden, met de hand op de tusfehenruimte van de zesde en zevende der waare ribben van den linker kant, kort by het borstbeen te houden, alwaar deze kloppingen zich gemeenlyk doen voelen; want deze kloppingen verminderen, vermeerderen, of veranderen van plaats , naarmaate men den eenen of den anderen dezer danden aanneemt. Men heeft fomtyds onderwerpen gezien, in welke het hart, even als de andere ingewanden, van de borst en van den buik eenen verkeerden dand hadden, indiervoegen, dat deszelfs voetftuk naar den linker, en de punt 'er van naar den rechter kant geplaatst was, enz. Dit geval is zeer zeldzaam. Men zou het in een leevendig mensch kunnen ontwaar worden , ingeval de kloppingen van het hart, in plaats van haar aan den Imker kantte openbaaren, aan den rechter kant bemerkt wierden. Doch om het met eenige waarfchynelykheid te vermoeden, zou men zeker moeten zyn dat dit, van de geboorte af zich altoos op dezelfde wyze hadt toegedraao-en • want er zyn ziekten, die dit verfchynfel veroorzaaken , zonder dat de natuurlyke ftand van het hart verkeerd bevonden wordt. Een ettergezwel , aan het linker gedeelte van de borst zich opdoende, heeft 'er fomtyds gelegenheid toe gegeeven met het hart van den linker naar den rechter kant toe te dryven; en, gefield zelfs dat de buitengewoone hartkloppingen van geene ziekte ver-  Van de Ingewanden. 351 vergezeld waren, zou het kunnen zyn, dat 'er iets gebrekkigs in het werktuigelyke van bet hart plaats hadt, het geen dezelve zou veroorzaaken. — Lamcisius verzekert dat, van vier perfoonen uit eene en dezelfde familie , welke 'er aan onderhevig waaren , 'er drie' gevonden- wierden , by welker opening , het rechter oor en holligheid des harts zeer uitgezet was. De vierde perfoon was nog niet geltorven , toen deze Ontleedkundige zyne opmerking fchreef. Kan men 'er niet uit befluiten dat by hen , welke aan den rechter kant van de borst kloppingen gevoelen, zonder _ anderzins eenig ongemak te ondervinden , er foortgelyke verwydingen of uitzettingen plaats hebben? Zoodaanig was immers het geval van catharina de medicis en van andere perfoonen , welker gefchiedenis riolanüs ons bewaard heeft. /> De holle aders ('), die met het rechter oor )JJvef gemeenfchap hebben, worden onderfcheiden met ^ Ve_ de naamen van bovenfte of nederdaalende (3) , na cava en onderfle of opklimmende holle aders (3), met fugrijr, betrekking tot den loop des bloeds, dat door >feeuitnu dezelve draalt. Zy begeeven zich, de eene rt^ena boven de andere , in het rechter oor, en cava inmen zou ze, voor eene en dezelfde ader, aan ééne van deszelfs kanten verwyd , kunnen aan- }fcendenSm zien, zoo niet de richting der fpiervezels van het rechter oor, welke dezelve van malkanderen fcheidt, aantoonde dat zy twee onderfcheiden aders zyn. De bovende maakt eenen vry langen voortgang in het hartezakje. Zy daalt allengsjcs van den rechter naar den linker kant, en van achteren naar vooren ; de onderde in tegendeel is niet zeer lang binnen in deze vlieszak, en  352 Verhandeling over de Ontleedkunde. en zoodra zy het middenfehot en het hartezakie doorgetrokken is, komt zy zich in het oor uitltorten. Deszelfs richting is ïchuinsch van den rechter naar den linker kant , en van vooren naar achteren. Hygmqrus hadt gezegt dat er eene rimpel, by wyze van een klapvlies, gevonden wierdt, op die plaats daar zy te famen komen, en dat de dienst,vaa deze rimpel was om het bloed naar het rechter oor te leiden. Lowehus heeft vervolgens eene belchryvmg en eene afbeelding gegeeven van de verhevenheid, waarvan gefproken wordt, welke hy verzekert aanmerkelyk genoeg te zyn om den vinger, niet dan met moeite, van de eene m de andere ader te kunnen deeken. Het is moeijelyk te bepaalen, wat hun daar toe vervoerd heeft; niettegenftaande dit, hebben verfcheiden den middenden knobbel, tusfchen de holle aders erkend, en hebben aan denzelve den naam gegeeven van knobbel van lowerus Morgagni is de eerde, welke dit gevoelen tegenfproken heeft, zoo als ny mee een onnoemelyk aantal andere gedaan heeft, waar -evoicT hedendaa§fche Ontleedkundigen is Het rechter oor is zeer ruim. Het eindigt voorwaardsch in eene naauvve verlenging, welke van buiten getand, en op eene onregelmaatige wyze gebult is, hetwelk aan het zelve^enigzms eenen overeenkomst geeft met het oor van eenen hond. Deszelfs zelfdandigheid is niet zuiver vliezig; men wordt 'er een groot aantal vleezi- m gTar' udiG eene'van elkand^" verfchillende, richting hebben, welke een uititek op deszelfs inwendige vlakte maaken. Deze vezels laaten tusfchen malkanderen plaats aan diepe goot-  Van de Ingewanden. 35^ ! gootjes, die dezelve van malkanderen affchei•den, en op fommige plaatfen ziet men perkjes öf maazen. Het rechter oor van het hart is eeniger,: maaten ruggelings tegen het linker geplaatst , i.waarvan het alleenlyk door een middelmaatig dun middenfchotje afgefcheiden is. In een volwasfen mensch levert dit middenfehot, onder 1 deszelfs middende gedeelte, eene diepte op, wel] ker bovende rand zeer verheven is.. Dit is het j geen men den eyronden kuil {') noemt, hoewel Q^Fosfd i deszelfs gedaante fchier kringrond is. Men on- oyalh. iderfcheidt 'er twee randen, één voorde en liniker, welke de dikde is, en welke tot onder'fteuning aan het groote klapvlies■ van eustaic h 1 u s dient; de andere, die achterwaardsch en rechts ligt, is dunner. Deze randen zyn van :boven boogsgewys vereenigd, en van onderen ivan eikanderen afgefcheiden. Hunne dikte neemt man boven onderwaardsch af, in zoo verre, dat j'zy eindelyk teneenemaal verdwynen. —- De : bodem van dezen kuil fchynt vliesachtig te zyn 5 ' hy is van boven dieper dan overal elders y cn 1, men vindt 'er beftendig een min of meer groot : gat \ door het welk beide de ooren met eli kanderen gemeenfchap hebben, of liever door het welk een gedeelte van het bloed, dat in het ! rechter oor bevat is, tot het linker kan overgaan. In plaats van den eyronden kuil ontmoet men, in eene vrucht, eene wyde opening, van dezelfde gedaante, welker ontdekking men aan leonard bot al toefchryft, die in het jaar 1562 fchreef, hoewel zy voor hem bekend geweest is, en galenus en vesalius 'er 'i van gefproken hadden. Carcanus, leeri ling van falloppius, heeft federt dien tyd II. Deel, Z 'ef  354 Verhandeling over de Ontleedkunde. 'er. eene uitmuntende befchryving van gegeven. Deze opening wordt, aan dm kant vsn het linker oor, geflopt door een breed Temer halvemaans klapvlies, welks bolle en vaste rand naaonderen, en de holle en losfe naar boven g^ keerd is, het welk . toelaat dat het bloed van het rechter naar het linker oor overgaat, terwyl het •deszelfs teruggang tegenhoudt. In eene vruchr van, eene koe'is dit klapvlies aan peezige koorden vast, welke aan het voorde gedeelte van het Imker oor gehegt, en overeenkomftig S me';dle' weikc ^ driepumige klap. &T& !r/)h,;n ^-klapvliezen C) vasthoueuspida- Xen' ,Doch deze koorden, welke voor de eer/„ lemaa van ridley, endaarnavan morgacni, Fel bemerkt zyn, worden noch in menfchen vruch?ralT.y' ten' nöch in f* 'der h™d™ gevonden. Men OÏFora. Z0ll zeSS£lï dac dic gronde gat (') een gemen eva. volg ware van eene fcheur in het middenfehot le. der ooren aangebragt door middel van een Itomp ligchaam, dat van onderen naar boven van vooren naar achteren, en uit den rechter m dc Imker holligheid ■ 'er ingedoken is; en dat het klapvhes, daar zoo even van gefproken «, niets anders zy dan het lapje, dat van dit middenfehot afgefcheurd is geworden, aan het welk het met deszelfs middenfte en onderde cri deelte vast is, inmiddels.de zydelyke gedeelten van dien zelfden rand opgezet zyn. tegen die vlakten, welke zich naar het linker oor gekeerd vinden. 6 A lle de Ontleedkundige hebben gemeend dat het eyronde gat een gedeelte van het bloed uit ^et rechter oor in het linker liet doorgaan; doch deszelfs ftand aan het onderfte gedeelte van het middenfehot, dat deze twee vliezige zak-  IVan de Ingewanden. 355 zakken van eikanderen fcheidt 5 de ftand vart het middenfehot zelve, hetwelk niet zoo zeer 3 tusfchen beide de ooren gefteld is, dan wel I tusfchen de vereetfiging van beide dc holle aders 1 en het linker oof-; het klapvlies van eusta:!chius, waarvan het achterfte gedeelte breeder ; is dan het voorfte; de dikte van den bovenften rand van het eyronde gat, welke het bloed van de bovenfte holle ader terug moet dry ven , en het beletten van zich naar deze opening te begeeven ; eindelyk de richting vart beide de holle aders , welke van den rechter naar den linker kant overhellen, en waarvan de bovenfte van achteren naar vooren nederwaardsch daalt, } terwyl de onderfte van vooren naar achteren op' klimt; dit alles bevvyst dat de dienst van het eyronde gat beftaat in het bloed, dat door de onderde 'holle ader aangevoerd wordt, aan het ; linker oor over te geeven, terwyl dat bloed, dat van de bovenfte komt, teneenemaal in het rechter oor geftort wordt. Dit oor levert twee klapvliezen op, waarVan 'er één aanmerkelyker, in de opening vai de onderfte holle ader, en het ander in die van den boezem der kroonaders uitkomt. Beide zyn zy van eostachius ondekt, en verdienden zynen naam te draagen, doch men geeft , dezen alleen aan'het eerfte, terwyl het ander j eeniglyk dien van het klapvlies der kroonaders'^ draagt. Het klapvlies van eusta- («) VaU chius , niettegenftaande met naauwkeurig- vula ve» beid befchreven in eene Verhandeling over "n*J°r<" de Ongepaarde Ader , welke deze fchryver ons nagclaaten heeft, is bykans in eene algemeene vergeetenhei.1 gebleven , en zou 'er mogelyk nog in -zyn, zoo niet lancisius en Z 2 win-  3J6 Verhandeling over de Ontliedkunde. winslow dezelve wederom öpgefpoord hadden. Deszelfs gedaante is vry gelyk aan die van eene zeis of halve maan. Men onderfcheidc er eenen bollen en vastgehegten rand, welke aan de vereeniging van de onderfte holle ader. pn hflr roj-t,h£„. „ t _.. .. , , , uui vcisi is, en eenen nolen en loshangenden rand, die naar boven gekeerd is, en twee uiteinden, één achterfte vry VVCI*c mm net voonte en Imker gedeelte van den eyronden kuil vastgehegt is en één voorder fmaller , dat aan het voorfte en Imker gedetlte van de holle ader 'gehegt meer rechts gelegen is dan het andere? Dit klapvlies is m alle onderwerpen niet teneenemaal vliesachtig. Daar zyn 'er, by wien deszelfs toovenlte rand, een foort van gevlochten netwerk vormt. Het heeft fomtyds zoo eene aanmerkeJyke uitgebreidheid, dat het een gedeelte van de opening der onderfte holle ader kan bedekken.. Men heeft gezegd dat het veel -grooter meene vrucht is, dan in een volwasfen mensch, en dat deszelfs breedte in evenreedigheid ftaat met die van het eyronde gat. Men heeft ook gezegd dat het in eenen hoogen ouderdom verdwynt. Dit niettegenftaande ontbreekt henooit, en men vindt het dikwyls zeer groot' by meer dan volwasfen menfchen. Het geen aanleiding zou geeven om te denken dat deze waarneemingen niet gegrond zyn. Welke is de dienst van het klapvlies van eustachius? Zou het alleenlyk tot eene vrucht betrekkelyk zyn? Winslow heeft het gedagt; hy heeft gezegt dat het dient om te beletten dat het bloed, in beide de ooren vermengd wederom in de holle aders te rug vloeit, zoo om de verflaauwing van deze vermenging te voor-  Van de Ingewanden. 357 Komen, als om het terugvloeijen van het bloed nie den navelftreng (') naar den koek (a) tegen- £)/««■ tegaan. - Doch het fchynt dat alsdan des- • zelfs bediening zy te beletten dat het bloed, MBM> het welk in de onderde holle ader bevat is, het rechter oor ingaat, om het na het eyronde gat toe te leiden, het welk het zelve in het linker oor en holligheid door laat gaan. I\a de geboorte is de dienst van dit klapvlies geheel onderfcheiden ; het dek zich te weer tegen het terugvloeijen des bloeds van het rechter oor in de onderde holle ader, hetwelk plaats kon hebben, als de holligheden zich famentrekken. i a„ v,~iu hppfr zoodaanig eene jjc Doveimc iMjiu- «^>-i "— <_> befchutting minder noodig , omdat het bloed 'er niet wederom in kan te rugge kceren, dan met, tegen deszelfs eigen zwaarte, naar boven te ftVen. Nogthans vindt men in deze ader, aan cte opening der inmonding van ch mwendige halladers (?) i en oxel-aders C), klap- Ogjr vlfezen , die tot het zelfde oogmerk moeten dienen, nadien zy op zoodaanige wyze gefchikt riytn* zvn dat zy het bloed naar het hart toe laaten axillavloeiien, en beletten, dat het den tegenoverge- rodelden loop neeme, zoo als zonder de klapvliezen daar wy van fpreeken , zou kunnen gebeuren, niet alleenlyk in fommige ftanden, maar ook by het te rug keeren van het bloed , zoo als zulks gefchiedt in het rechter oor, en in alle de takken van de bovende holle ader, eiken keer als de holligheid van den zelfden kant famengetrokken wordt. Deze dienst heeft in alle onderwerpen, en ten alle tyden des leevens plaats. Het is zelfs waarfchynelyk, dat, als het klapvlies van eustachius ontbreekt, of dat het zeer klein is, zoo als het dikwyls geoeurt, Z 3 als"  358 Verhandeling over de Ontleedkunde. alsdan de verfcheiden richtingen, welke men I ten opzichte van de onderfte holle ader waarneemt, ter verfchanfing dienen tegen het te rugge ftroomen van het bloed, en den dienst van | het klapvlies vervullen. Dat klapvlies, hetwelk de opening der inmonding van de kroonader dekt, wordt , aan het onderfle van het rechter oor, naar het onderfle van het middenfehot, het welk dit oor van het linker affcheidt, en een weinig boven f o v i re/ achcerfte u"einde van het Euflachiaan- \ vu/a Eu- Jfe klaPvlles O gevonden. Het heeft, even Jiachu. a" aUe andere, de gedaante van eene zeis of aanwasfende maan , welks bolle en vastgehegte rand naar onderen, en welks holle en loshangende rand naar boven gekeerd is. Men vindt dit klapvlies dikwyls doorboord, en aan deszelfs bovenden rand als een foórt van net- ! vlechting vormende. Het is vry breed, en het fchynt meer uitgeflrektheid te hebben, dan 'er noodig is om den mond der kroonader te dekken : men heeft gezegd dat het den aanval van het bloed, dat door deze ader uitgedord 1 wordt, tegenhield, en den vloed deszelfs afbrak, om te beletten dat het zich niet al te fchielyk naar de nabygelegen holligheid begeeve. Doch daar zyn geene klapvliezen in de aders te vinden, welke het bloed, dat door dezelve draalt, m deszelfs loop verhinderen. Zy alle begurdigen denzelven, en dit is geene uitzondering van den algemeenen regel. Het fchynt geenen anderen dienst te hebben, dan dien , denwelken wy het Euflachiaansch klapvlies toegefchreven hebben, dat is te zeggen, van te beletten, dat het bloed, op het. tyddip van de famentrekking der holligheden, en de terugkering des  Fan de Ingewanden. 359 bloeds naar de ooren, door eene tegenovergedelde beweeging, wederom in de kroonader te rugge keert. Het oor van den rechter kant heeft met , deszelfs holligheid gemeenfchap, door eene wyde ouening, zynde met een foort van witachtig uitipaniel verderkt, het welk men voor eene der peezen van het hart heeft aangezien, omdat deszelfs.vezels, hoewel vleezig, 'er meer ineengedrongen fchynen dan elders. Deze opening is de plaats, daar men fomtyds vry uitgeftrekte beenige en deenige aanwasfen , niet : alleen in beesten, maar ook in menfchen, ontmoet. Zy is voorzien van een kringswys klap, vlies, dat 'er aan vastgehegt is, met één van deszelfs randen, en dat met eenen anderen rand zeer los aan de inwendige vlakte van de holligheid zit. Dit klapvlies is van onderen in verfcheiden bandjes uitgefneden, die voor drie klapvliezen aangezien geweest zyn, aan welke men den naam van driepuntige (*) gegeeven heeft. Edoch (0 Valde oplettende Ontleedkundige, innaarvolging van ^"J^ ve salius, over deszelfs gedaante denkende, wis- leu ten wel dat het maar één klapvlies" is. Men heeft opgemerkt dat, van de drie groote banden , dewelke net oplevert, die gene, welke naar de opening van de longdagader gekeerd is, breeder en langer is dan de twee andere , orn te beletten dat het bloed zich naar den kant van deze dagader begeeve, en dezelve opvulle. Het driepuntig klapvlies is, met deszelfs onderden rand, aan de wanden der holligheden vastgehegt door peezachtige draaden, welke van alle kanten der randen van het klapvlies voortkomen, en vervolgens zich verliezen in de vleezige hartpylaartjes, die binnen in de rechter holligheid gevonden worden, Z 4 DE  36o Verhandeling- over de Ontleedkunde. . De v™ deze holligheid Haat- m evenredigheid met die van het oor 7V Z zeer breed, en (trekt zich uit, van het voetftuk van het hart af , tor zeer naby deszelfs puw. Zy wordt van de Imker holligheid afgefcheiden door een dik middenfehot, dafmet geen opn doorboord is. De plaats van deze fcheiding ï van buiten kenbaar door twee gootjes, weke gezien worden, net één op deszelfs bovenfte en bolle , en het ander op deszelfs onderfte en plat- u ? PCZC g00tJes bevatce« ^ geeven verblyf aan de groote takken, der kroonflagaders en aders. Somtyds ftrekken zy zich uit tot aan den punt van het hart, het welk zy zichtbaar m twee punten verdeelen, het ééne SS.*? dC reChte/' T het ander va" de linker hollighdd gevormd; deze is de langde De titelt0' Tuter h°Iligheid is !™der «5 merkelyk; zy fchynt evenredig te zyn aan de kracht, met welke het bloed door de longen moet gevoerd worden. De wanden van deze holligheid worden famengelteld van vleezL ve. zeis, welke op deszelfs inwendige vlakte ukftecken, en waarvan het gro.otlte getal zich verzamelt om een foort van groote en kleine vleïpilaartjes te vormen, welker grootfte gedeelten «aar de lengte van het hart gericht zyn, en van deszelfs voetftuk naar den punt gaan" -L Son" migezyn, met onderfcheid, overhellende, doch weinige zyn 'er, die volkomen dwarsch zyn Die richting der peezige draaden, met welke het dnepuntig klapvlies zich aan de v elSv! laaren der rechter holligheid vereenigt, en de nchnng d,er pylaaren zelve, hebben den Heere Passuel, Koninglyke Hoogleeraar in de Heel* en Ontleedkunde te Parys, eene zeer firhrandere op-  Van de Ingewanden. 36 ï pplosfmg opgeleverd , nopens eene raoeielyke vraag, waar mede de Hoogefchool der Weetenlchappen, in het jaar 1731, zich bezig hieldt. • ii*. Zy kwam hier op uit, om te weeten of het hart/by deszelfs famentrekking, korter of lan: ger werdt ? Als men het oppervlakkig bej fchüuvvt, fchynt het dat het langer wordt; ! want juist op die tyd, op welk het hart zich famentrekt, is het, dat het op het voorde en linker gedeelte van de borst klopt, en dat het deszelfs kloppingen, tusfchen .de zesde en de ' zevende der waare ribben, doet gevoelen. De Schryvers I zyn al te zeer verdeeld over het onderwerp van dit : gefchil, om eenig licht des aangaande te kunnen bekomen, uit het geen zy 'er over gefchreven heb1 ben. De proeven, met leevende dieren genomen, ; fchynen niet bellisfende te zyn, want eenige zagen het hart uitrekken , en andere zagen het , verkorten, op het tydllip van deszelfs famentrek[king. De Heer bassuel heeft onlangs de : Hoogefchool verzekert dat dit werktuig zich : moet verkorten, uit hoofde der bedieningen van I het driepuntig klapvlies. Het is zeker dat, als li het hart zich famentrekt, dit klapvlies alsdan zich opregt, en tegen de opening van het rech! ter oor zich aanzet, om den loop van het bloed in de longflagader te bepaalen. Doch, hoe i zal het dit kunnen doen, als het hart zich uitj rekt, als de vleespylaaren meer gefpannen wori den, en als zy de randen van het klapvlies, aan welke zy door peesachtige koorden vast zyn, naar den punt van dit werktuig toe voeren ? Deze beredeneering alleen zou bellisfende geweest zyn, doch de Heer bassuel voegde 'er eene proef van lower by, door welke hy dit bevestigde. Deze proef beftaat hier in van Z 5 een  3Ö2 Verhandeling over de Ontleedkunde. een hare, daar men de ooren van afgedaan heeft met water op te vullen, en met eene hand over deszelfs lengte te drukken, terwyl men bezig is met de andere deszelfs punt naar het voetftuk è doen komen. Dan ziet men dat het driepuntig klap. vlies zich naar de opening van het oor oprit, indiervoegen, dat het water door de groofe, en te0g°endeeef^, gader,bdde daar°« ™ tegendeel, als men den punt van het hart, door imddel.van eenen draad, welke 'er door heen gehaald wordt, uitrekt, terwyl men het overige dezer klomp op dezelve wyze drukt, kan zich het driepuntig klapvlies niet opligten, en het water vloeit gelyktydig de openingen der ooren, en die der flagaders uit. ' ^uvau R Tn daan komt ^ de fcwcfcc, met welke het hart tegen het voorfle van de borst aanklopt, als het zich famentrekt? - Dftvwï ichynfel hangt meestendeels af van dc wcrk:mr des driehoekig klapvlies,en van die van het klaS ÏÏS'o f kMn deoPcni^ d« linker holligheid geplaatst is, en dat men cmder den naam van myter-klapvlies kent. Deze kbpvlicLnbTletten wel dat hetgrootde gedeelte vaï het bloed hetwelk uit de ooren in de hoiugheden geftor wordt, wederom in de eerstgemeide te ni-e keert, als de laatfte zich /aantrekken ; dofh zy kunnen niet tegenhouden dat 'er een gedeelte van m de ooren wederom te rugge vlolt Zy gaan diep benedenwaardsch de hdligheden m, aan welkers wanden zy met peezige koord en vastgehegt zyn. Men kan zich derLalven beelden dat zy een foort van eene kegelachuge ruimte vormen, welke van het voetftuk tot den punt der bolligheden zich uüftrekt en zich met bloed opvult, als de ooren zich 3 men-  Van de Ingewanden. 363 mentrekken, dus, als de holligheden zich op haar peurt famentrekken, kaatfen de klapvliezen, op haar beurt, het bloed, dat in de kegelachtige ruimte, daar wy zoo even van gefproken hebben, bevat is, in de ooren te rugge, en 'er• gefchiedt een wezenlyke wedervlocd van de holligheden in de ooren. Dit vastgefteld, worden de ooren, die aan het voetftuk van het hart geplaatst zyn, en op de rugge-wervelbeenderen rusten zoo door den wedervloed, waarvan gewaagd is, als door het bloed, dat beide de holle aders, en de vier longaders , daar aanvoeren , fchielyk opgevuld. Het is waarfchynelyk dat zy het hart noodzaaken naar het voorfte van de borst te dringen, en tegen de ribben aan te kloppen, omdat zy zelfs meer ruimte beflaan. Men kan by deze oorzaaken voegen de fchielyke verlenging van de longflagader , en het tydftip van de famentrekking van het hart. Deze flagaders zyn zeer krom gebogen , by > haare uitgang uit de holligheden. Dan, men weet dat buigzaame en kromme pypen, die men vult, zich poogen te verlengen ; dit gefchiedt als men de beenen kruisgewys over den ander houdt. Alsdan verlengt het bloed, dat in de haas flagader (') gedrongen is , dezelVc een weinig, en het been, dat hangt, wordt tot beweeging aangezet, waardoor het zich opligt, door beweegingen, die aan de flaagen van den pols gelyktydig zyn. Het kan derhalven plaats hebben dat de groote flagader en de longflagader zich herftellen, en dat zy, door dit middel , den klomp van het hart naar vooren voeren. De vleespylaaren van de rechter holligheid, laaten min of meer diepe gootjes of langwerpige perkjes, tusfchen den anderen over. Vieus- * j seks,  36"+ Verhandeling over de Ontleedkunde. sens heeft gemeend dat een gedeelte van de takken der kroonflagaders zich onmiddelyk in de holligheden en ooren, tusfchen deze perkjes kwamen openen. De ondervinding fcheen hem dit gevoelen te bevestigen \ want een aftrekfel van faffraan, in de kroonflagaders gefpoten, zegt hy , van alle kanten , in de rechter holligheid en oor te hebben zien uitlekken. Het was in het jaar 1706, dat hy deze gewaande uitvinding openbaar maakte , welke hy ontdekte, terwyl hy, in het hart, zogt (i) Fer- naar den oorfpronk van de gisting ('), aan welmenta, kec a RTEsiusde beweegingen van dit werktuigelyk deel hadt toegefchreven. Christoffel adam thebesius, een Hoogduitsch Geneesheer, gaf eene latynfche verhandeling uit, over de wyze, op welke het bloed in het hart omloopt en die het zelfde doelwit beoogde , als het welk vieussens zich voorgedeld hadt. Hy tracht te bewyzen dat het hart aders heeft welke zich in deszelfs holligheden openen, en die er een gedeelte bloed in uitftorten, het welk de kroonflagaders van de holle ader ontfangen hebben, en niettegenftaande vieussens buizen befchreven heeft , welke van haaren oorfpronk naauw zyn, en aan derzelver uiteinden wijd, en gevolglykvan eeneaderlyke natuur, aan welke hy dezelfde bedieningen toefchryft en, of fchoon hy, op verfcheiden plaatfen, gezegd heeft dat het bloed ook in de holligheden gevoerd wordt, door takken van kroonaders, hebben de Ontleedkundige hen nogthans den naam van aders van thebesius gegeeven. \ erfcheiden hebben alles aangewend ter betooging van, in de ontdekking dezer ader, ook deel te heboen. Ruisch heeft voorgegeeven, het  Van de Ingewanden. het eerst aangetoond te hebben dat de aders van het hart zich met verfcheiden takken in de ooren openen, in diervoegen, dat een gedeelte van het bloed 'er onmiddelyk in uitgedord wordt. Lancisius heeft ook gemeend te kunnen verzekeren dat hy de gemeenfchap der vaten van het hart met deszelfs holligheden gekend heeft, voor dat 'er iemand van gerept hadt. Het eerde denkbeeld 'er van is in hem ontdaan door het hart van eenen grooten hond, welks rechter holligheid hy geopend, en van al het bloed ontruimd hadt, tusfchen welkers vezels hy, aan den kant van het middenfehot der holligheden , eenige druppen van dit vocht hadt zien uitkomen , terwyl hy het hart drukte. Hy meende toen dat dit middenichot gaten hadt; doch, kort by deszelfs punt, de linker holligheid geopend hebbende, en, in de andere gedeelten van het hart , dezelfde verfchynfels bemerkt hebbende, hadt hy geene moeite meer te gelooven dat. dit bloed door de aders aangevoerd werdt. De proeven, welke hy in het vervolg genomen heeft, hebben hem de twyffelingen, die hem hier over nog konden byblyven , ontheven. Hy zegt gezien te hebben dat het water, het welk in de kroonaders gefpoten was, onder de kleine pylaartjes, die aan den punt van de linker holligheid gevonden worden, uitlekte. De lucht, in eene andere achterde ader van het hart gebragt ^eeft blaasjes en opbruizingen in dezelfde holligheid veroorzaakt. Eene derde, ook achterde ader, heeft het vocht , het welk hy 'er ingebragt hadt, in de rechter holligheid gevoerd; eindelyk met de andere aders ook proeven genomen hebbende, heeft hy de rechter holligheid nat  3 55 Verhandeling over de Ontleedkunde. f zien gorden, cn deszelfs dwarfche pvlrtafgesmet daauw zien overdekt worden. Doch m dunkt dat hy deze proeven, die niet vee van die van vieussens en theb-shverfchiiien, niet dikwyls herhaald heeft; daarenboven zyn zy hem niet gelukt, als op harten van paarden en osfen ,&en niet op die van menfchen „ welke hy toedemt dezelve dikwyls vruchteloos herhaald te hebben Dit belet niet dat hy de opening der kroonaders door welke het bloed zich in de holligneden komt uitdorten, als eene met waa he,d bevestigde zaak befchouwt, en als eene zoodaamge, welke noodzaakelyk is om reden van de beweegingen des ham/te geeven. De reden welke hy 'er van geeft, isözoo veron! tnT lïnd^ daE Zy esni5 "^trouwen, nopens deszelfs waarncemingen, hadt moeten te weegbrengen. Nogthans fchynt het dat zy gZ diend heeft ter bevestiging van die gene, welke reces voor hem toelicht gezien hebbèn en de aders van thebesius z}n yan he? gr.oJ de getal, en zelfs van- de beroemde Om eedkund.gen, als van palfyn, heister, w,nslow, lieutaud , en van haller, erkend geworden. ' Met getal en de vermaardheid der Schrwers die ze erkenden, hebben niet alle tot het "zelfde' gevoelen overgehaald. Verheven betu.Vt nietteegendaande hy zeer bereid was te S ven dat er vaten van dit foort waren, dat hy ter kant De opfpuiringen , welke hy in de aders dienaar de holligheid van dien kant ge! heid T'a ge^gC hceft ' Zyn' na deze bolligheid en deszelfs oor vervuld te hebben , in bei-  Van de Ingewanden. 367 Heide de holle aders uitgekomen, daar integen¬ deel die genen , welke hy in de aders , die tot de linker holligheid behooren, voortgedreven heeft, alleenlvk maar door drie of vier i naauvve openingen 'er in gedrongen zyn. Ongetwyffeld heeft hy begrepen, hoe zeer het tegen den omloop des bloeds ftreedt, dat dit vocht in de linker holligheid van het hart zou uitkomen , zonder de longwegen doorgegaan te zyn, en offchoon hy , door bedriegelyke proeven om den tuin geleid , niet van zich : heeft kunnen verkrygen dit gevoelen , dat men in zwam? was, te verzaaken, heeft hy het , echter niet aangenomen, dan met bepaalingen, ; die met de indellingen van deze dierelyke huis; houding overeenkomftig waren. Boerhaave heeft het zelfde gedagt, cn, het voetfpoor van verheven volgende , heeft hy gezegt dat de aders van thebesius, zich alleenlyk in de rechter holligheden van het hart openen. - De proefneemingen van duVerney,- in het tweede deekder Memorien van de Hoogefchool te Petersburg aangetekend, hebben vervolgens twyffeling verfpreid nopens deze aders. ; Zy zyn genomen met het hart van eenen Olii phant, wiens deelen, meer ontwikkeld en groo: ter dan die van andere dieren, beeter .de rich■ ting dezer vaten hadden moeten doen bemerken. Dit hart ontruimd en uitgewasfehen zynde, , heeft duVerney begonnen het op allerhande < wyzen te drukken , ten einde te zien of het bloed, uit deze aders in de holligheden zou - overgaan. —. Doch, alhoewel zy zeer dik en i opgepropt waren, is 'er niets uitgekomen. Dit gedaan zynde, heeft hy, herhaalde keeren, geel getrokken laauw water in de flagaders cn aders ge-  $63 Verhandeling over de Ontleedkunde-. gefpoten , zonder dezelve toegebonden te héb* ben, daarna ook, na 'er ééne toegebonden te hebben, welke, buicen twyffel, de ftam der kroonaders was. In het eerfte geval, is de opfpuiting teneenemaal wederom te rugge' gekomen, door den mond van dezen ftam, en in het tweede geval, heeft de inwendige vlakte van de holligheid zich vertoont overdekt te zyn met zeer kenbaare opgevulde vaten, doch 'er is geene uitftorting van vocht, het welk deze vaten bevatten , op gevolgd. Vervolgens heeft men, m plaats van dit, brandewyn genomen, benevens kwik, welke door een wild geitevel aefifc treerd is, en men heeft lucht gedaan by het vocht daar zoo even van gefproken is, zonder een ander gevolg er van gehad te hebben. Verwonderd dat deze zelfdandigheden , met welke de vaten van het hart opgevuld waren, 'er niet uit kwamen, terwyl zy fomtyds, vry gemakkelyk, uit die van kleiner dieren ontfnapten, heeft duVerney 'er eene genoegfaame groote hoeveelheid kwik ingebragt, om ze zeer uit te doen zetten en heeft ze zagtjes met de hand gedrukt. Het is alsdan, dat hy, eenige drup. pels vocht en eenige bolletjes kwik, zich in de holligheden heeft zien ontlasten. Hvhadt, uit dit gebeurde, konnen beduiten dat de aders van thebesius een hersfenfehimmig wezen zyn; doch vreezende dat de onderfcheiden zelfdandigheden, welke hy inde vaten van het hart gebragt hadt, 'er door byzondere omftandigheden m mogten weerhouden geweest zyn, heeft hy liever zyn oordeel willen opfchorten. — o e n ac , zeer wel onderricht van het geen men over deze aders gezegd hadt, heeft niet gedraalt om ze te verwerpen— Uit de zeergron- di-  Van de Ingewanden, 369 dige kennis, welke hy van het werktuiglyke deel des dierlyks wezen hadt, overreed geworden, dat deze vaten geen plaats konden hebben, zonderden o-ewoonen omloop des bloeds te hinderen, 'v, hebben hem de proeven, die. tot bewys.voor dezelve aangehaald zyn , niet doen aarzelen, : Het geweld, met welk men de opfpuitingen in 1 de kroonflagaders en aders voortgezet heeft, de : zwaarte van de kwik, daar men zich van bedient heeft, om deze proeven te neemen, en de natuurlyke gedeldheid van het hart, welks > vaten fomtyds weinig tegendand bieden, fchee1 nen hem toe deze uitwerkfels bezorgd te hebben. Daarenboven zegt hy dat de inkt, in I de vaten van het hart gefpoten , aan deszelfs zelfdandigheid eene donkere kleur geeft , het o-een zekerlyk niet zou gebeuren , zoo 'er vaten waren, die het bloed onmiddelyk in de holligheden uitdortten , en door welke een gedeelte van dit vocht eenen uitgang kon vin; den. Eindelyk teekent hy met reden aan dat ' de fyne. opfpuitingen dikwyls in de darmbuis doordringen, of door de poriën van verfcheiden andere vliezige gedeelten , offchoon de vaten, : welke door derzelver weeffel duipen, zich 'er niet onmiddelyk in openen. D e redenen, door dezen geleerden Geneesheer bygebragt , hebben zeer veel klem. Zy worden door het aantal en de groote der aders, die door alle de deelen van het hart verfpreid zyn, bevestigd gevonden; want, fchoon genomen een gedeelte van het bloed, het welk de kroonflagaders van de groote flagader ontfangen, de holligheid van dit ingewand moest betrekken, door vaten van dien aart, gelyk men ze veronderfteld heeft, zou men 'er evenwel niet van kunII. Deel. ' Aa nen  37° Verhandeling over de Ontleedkunde. nen afleiden, wat doch hunne bediening behclze ! Maar het geen al verder nog meer bewyst dat de vaten, waar van gefproken wordt, niet in wezen, zyn, is, dat de infpuitingen van allerhande foort,• met behoorlyke voorzorg in de kroonflagaders en aders gebragt, niet tot in de holligheden en ooren van het hart doordringen. L o we rus verzekert het op de ftelligfte wyze. Het inwendig hartvlies, zegt hy, is van zulk een vast weeffel, dat het niets door laat lekken , zoo als het klaar blykt, wanneer men de flagaders van dit ingewand opfpuit, van welk foort de opfpuiting ook mag zyn. Senac heeft het zeive zeer dikwyls ondervonden, ik zelve heb het ook meermaalen by ondervinding gehad [*]. Welke omflandigheden hebben dan de Ontleedkundigen kunnen overhaalen en beweeoen om de aders van thebesius te erkennen? Behalven die gene , welke ik zoo even aangewezen heb, dunkt my, dat zy alle bykans befloten hebben re denken dat de vaten van het hart zich in deszelfs onderfcheiden holligheden openen , omdat zy in het rechter oor mondopeningen gevonden hebben, die klaarblykelyk aderlyk zyn, en alle de hoedaanigheden hebben als die, welke vieussens, thebesius en [*] Dit zeitóe zullen eerdaags nader bevestigen de vergebragte proeven der opfpuitingen van den zeer Geleerden Heere bleulahdt Geneesheer te Gouda, in zyne fchat van verzamelde eige gemaakte bereidingen, welke hier m nnsfehien verder flaagen zal door deszelfs byzondere manier van opfpuitingen, die niet alleen in tynheid van roode opfpuitingen der kleinfte bloedvaatjes verre de meeste overtreffen , maar welke het ook zoo verre gebragt heeft van de afleheiding der kleinfte weyvaatje^allerfraaistnaartebootfen. Zie zyne uitmuntende Verhandeling De vajis tynphaticis.  Van de Ingewanden. 37? en lancisius meenden in de holligheden bemerkt te hebben. Zy zyn wyd, en zyn de i uiteinden van vaten, die hoe langer hoe naauj wer worden, naar maate zy 'er zich van ver1> wyderen, en weike , na eenigen tyd, in de 1 zelfflandigheid van het oor voorrgekropcn te zyn , gemeenfchap houden met aders , die zich in de holligheden verfpreiden, zoo als men 'er zich van kan verzekeren, met 'er, door een pypje, lucht in te brengen. — Doch het bloed, : dat zy in het rechter oor uitftorten, gaat eerst : door de longen, voor dat het in de groote holle ader gevoerd wordt. Men vindt indedaad i in de linker eenige putjes , welke haar gelyI ken; nogthans, vermits ik 'er geen lucht in i heb kunnen brengen , en vermits de lucht, in i de mond - openingen van het rechter oor ge;' bragt, geenen uitgang gevonden heeft, niette! genftaande ik de voorzorg gebruikt heb van op \ die plaats, daar zy zich bevinden , eenige drop: pels bloedig water uitteftorten , welke deze lucht by wyze van blaasjes zou opgeblaazen ; moeten hebben, zoo het waar was dat dezelve langs dien weg zich eenen uitgang gezogd hadt, kan ik niet verzekeren dat zy in aders uitkomen. Daarenboven ware het zelfs zoo, kon het evenwel zyn, dat deze aders uit de zelfftani digheid der longen komen, of uit de dikte der jj gedeelten van die , welke in dit ingewand gei' vonden worden; dan zou het bloed , dat zy bevatten,niet tot de linker holligheid overgaan, dan na eerst de gewoone wegen van den omloop des bloeds doorloopen te hebben , en dit zou niets bewyzen voor de aders, welke (t) Ar* vieussens en t h e b e s i u s uitgedagt hebben, teria De longflagader (*) gaat van het voorfte, t™[£ Aa a bo-  572 Verhandeling ever de Ontleedkunde. bovenfte en linker gedeelte van de rechter holligheid op. Zy klimt fchuinsch van den rechter naar den linker kant, en van vooren naar achteren opwaardsch, en gaat van daar niet veel verder, zonder zich in twee dikke takken te verdeelen , waar van 'er één zich fchier dwarsch van den linker naar den rechter kant achterde groote flagader begeeft, en de longe aan zynen kant gelegen gaat bereiken. Deszelfs dikte is aanmerkelyker dan die van den tak, welke naar de linker long gaat. Deze gaat een weinig meer opwaardsch. Hy is eenigermaaten evenwydig aan de groote flagader, onder welker bogt hy gelegen is. De ftam van de longflagader is kleiner dan die van de groote flagader. Hy is ook zoo dik niet, indiervoegen dat, als men hem dwarsch doorfnydt, in plaats van regt uitgerekt te blyven, hyzich omkrult en kronkelt. Men ziet 'er inwendig kort by de rechter holligheid drie klapvliezen, welke onder den naam van halvemaanfche klapvliezen bekend zyn. Zy hebben de gedaante van eene halve maan ,' welker bolle rand aan de opening van de holligheid en welker holle en loshangende rand naar boven gekeerd is. Deze laatfte rand wordt door een knobbeltje, het welk aan deszelfs middenfte gedeelte gevonden wordt, in twee gelyke gedeelten verdeeld. De knobbeltjes, daar wy van fpreeken,zyn er dikwyls niet aanwezig. Dit is mogelyk de reden, om welke zy, na van julius c^sar arantius, Hoogleeraar in de Ontleed- en Heel kunde te Boulogne, in het jaar 1589 geftorven, befchreven geweest te zyn , in vergeetenheid geraakt zyn, waarna zy van morgagni weder voor den dag gebragt zyn. De halvemaanfche klapvliezen zyn zeer dun, men ontdekt 'er  Van de Ingewanden. 373 ♦er evenwel zonder moeite fpierige vezels, welke tusfchen twee vliezen geplaatst zyn. Derzelver dienst is klaarblykelyk van het bloed, dat de - :„ fa KolorfAn in nf» ; longflagader ingegaan «, ^ - rechter hoingneia temggc «. De longflagader, in plaats van zich aan deszelfs uiteinden in twee groote takken te verdeelen gaat in eene vrucht in die richting voort, welke wy haar zoo even hebben toegefchreven , tot het onderlte gedeelte van de bogt der groote flagader, onderen een weinig voorby de Imker onderfleutelbeenfche flagader, en zy opent er zich in, eenen fcherpen hoek met haar vormende, die van den rechter naar den linker kant, en van boven naar onderen gekeerd is. De takken , -welke 'er van voortkomen voor beide de longen zyn zeer klein. Die gene, welke tot de rechter longe behoort, gaat 'er het eerst van af. Hy is veel grooter dan de andere. Het gedeelte van den ftam der longflagader, welk van den oorfpronk der linker longtak tot de groote flagader zich uitftrekt, is dat, hetwelk men de flaga■derlyke buis (*) noemt. De Ontleedkundige hebben 'er eenen derden tak van gemaakt, even als of de twee andere by hem konden in vergelyking komen. Buiten twyffel hebben zy die gedeelten niet eerder onderzogt, dan na de geboorte, nadat de kinderen reets begonnen hebben adem te haaien, en op dien tyd wanneer de takken, welke naar de longen gaan, dikker geworden zyn, en wanneer de ftam, welke haar den ooifpronk geeft, en de flagaderlyke buis vormt, reets begonnen is naauwer te worden. — Want in kinderen, welke dood ter waereld gekomen zyn, en in eene nog niet voldraagen vrucht, wordt deze buis oogenfehyjieiyk gevormd van de longflagader, welke zich Aa 3 tot (') Ca. nalis ar. teriojus.  S74 Verhandeling over de Ontleedkunde. tot de groote flagader uitflrekt, aan welke zy het grootde gedeelte van het bloed, dat uit de bovenfle holle nrW in har ^„1 u~u- u -j icculci uor en holligheid overgegaan is, afgeeft, indiervoegen dat de longen niet al het bloed ontfangen,'t welk er zich in begeeven moest. Men begrypt zeer ligt, hoe zeer deze voorzorg van de natuur noodzaakelyk is, om te voorkomen dat de gemelde ingewanden, plat gedrongen liggende, eene te . groote hoeveelheid bloeds ontfangen, waardoor zy zouden ove-.haden worden. Doch als de vrucht geboren ,s, en adem begint te fchcppen, maaken de vaten der longen, welke door den eerden aanval van de lucht ontwikkeld en uitgerekt worden eene grootere en vvydere ruimte voor het Woed. Dit vocht trekt 'er in grooter hoeveelheid in, en hierdoor brengt de flagaderlyke buis minder tot de groote flagader over? De longaders voller dan zy gewoon zyn, Horten meer bloed m het linker oor uit. Het klapvlies van het eyronde gat wordt door dit bloed zelve, tegen de opening , daar wy van fpreeken, aangevoerd, en fluit haar. Daar gaat niets meer over m het rechter naar het linker oor. Het klapvlies plakt z.ch vast tegen den rand van het eyronde gat Het flagaderlyk kanaal wordt naai wer, omdat het nergens meer toe dient, en alles trZ' Me" lhaC' 200 als hec g^uurende het leeven blyven moet. Dit kanaal doet nog eenen gewigtigen dienst in eene vrucht. Het vermeerdert, door deszelfs vereeniging met de onderde groote flagader, de kracht f met welke het oloed m deze flagader ftort, dewyl dit bloed m deszeifs loop aangedreven wordt door de fa. menwerkendekracht vanher bloed der beide holligheden ; hetgeen ongetwyffeJd noodzaakelyk was,  Van de Ingewanden. 375 was, opdat het de bogtige wegen van den moederkoek zou kunnen dooi draaien. D e takken van de longflagader vormen elk, na de geboorte, en geduurende het geheele lee- iven, eene bogt, welke de luchtpyp van haaren \ kant'omvat, en welke van vooren door de longa- ! ders bedekt wordt. Zy geeven onnoemelyke takken af in de longen, en maaken door derzelver laat- j fte uiteinden inmondingen met de takken der longaders. Deze vereenigen zich met malkanderen en vormen op deze wyze vier groote aderlyke ftammen, waarvan 'er twee de linker en twee ! de rechter longe uitgaan, deze zyn die longaders, welke zich in de linker holligheid komen openen,* Die gene, welke tot de linker longe , behooren, zyn een weinig hooger geplaatst dan die der rechter longe ; zy zyn ook de ecnigfte, : die men gemakkelyk binnen in het hartezakje bemerkt. De bovenfte is de' dikfte, zy klimt voor de longflagader opwaardsch, daar zy een gedeelte van bedekt. De onderfte daalt neder- << waardsch, en gaat het onderfte gedeelte der longe bereiken. De longaders van den rechter kant zyn verborgen door de vereeniging van beide de > holle aders. Men . heeft veel moeite om ze in het ontleeden bloot te maaken. Men moet de holle aders van den rechter naar den linker kant los maaken. De bovenfte der longaders, die ' grooter is, bedekt ook een gedeelte van de ge- \ meenfchaphoudende flagader O Zy klimt van O^' onderen naar boven, en de onderfte daalt benedenwaardsch. Derzelver mond-openingen _ zyn niCanu minder te onderfcheiden , dan die der linker aders, welke door eene vry groote tusfehenruimte van malkanderen afgefcheiden zyn, daar deze fchynen in één te loopen. De vier longaAa 4 ders  3? 6 Verhandeling over de Ontleedkunde. ders zyn zoo groot niet als de twee flagaders aan welke zy toebehooren. ' hIusI a huT Unter °°rS^ heeftook minder ruimte nhtj. dan het achter. Het eindigt even zoo van vooren in een foort van byhangfel, dat aan het lin, kcr gedeelte van den oorfpronk der groote flagader geplaatst is, en vertoont eene gedaante als die van een hondsoor. De zelfflandigheid van dit oor is vliezig en vleezig, echter ziet men 'er geene vezels, die op "deszelfs binnenfte vlakte uitfteeken, zoo als 'er in het rechter oor zyn. De overblyflels van het eyronde gat zyn op het middenfehot, dat haar van eikanderen fcheidt, zeer moeijelyk te ontdekken. Eindelyk het linker oor opent zich in de holligheid van'dien kant door eenen wyden mond , welke mede met eenen fteevigen rand verfterkt wordt , en oogenfchynelyk peesachtig is, en meteen klapvlies, welks vaste'rand aan de opening zelve vast is, en welks loshangende rand in de holligheid bevonden wordt. Dit klapvlies is aan den kant van de holligheid, in verfcheiden bandjesuitgefneden, onder welke 'er twee zyn, die grooter zyn dan de andere, waarom zy den naam van myter-klapvli*. i'JLm Tl -CP ^krefU hebben' en voor twee onder- ?raVu' fheid?" k]aP^ezen zyn aangezien. Van beide deze af hanglels heeft dit, hetwelk naar de mondopening der groote flagader gekeerd is, meer uitgeftrektheid dan het ander. — Het myter-klapvlies is aan de vleeschpylaartjes van de linker holligheid vastgehecht met peezige koorden, wel- ... _ , ker rich,cinS dezelfde is , als die van het drie. vulat PUfmS klapvlies (3). )"4,da' Tf ü linker holligheid heeft eene uitgeftrekt#fc heid' welke in evenredigheid ftaat ïnet die van  Van de Ingewanden. $77 van deszelfs oor. Zy is zoo breed niet als de rechter holligheid, doch zy is langer, en is nader by den punt van het hart gelegen. Deszelfs wanden vertoonen inwendig een groot aantal vleeschpylaaren ('), die fchier alle naar de lengte gericht zyn. Derzelver dikte is aanmerkelyker efmM% dan die van de rechter holligheid, en is beftand tegen de kracht, met welke het bloed in de groote dagader moet gevoerd worden, om de verstafgelegen uiteinden van het dierélyk konsteeftcl te kunnen bereiken. — Deze dikte is aanmerkelyker in het midden van de lengte der holligheid, daif naar deszelfs voetftuk en punt, alwaar zy op eene kenbaare wyzé afneemt. De ruimte van de linker is minder dan die der rechter holligheid. Men heeft te vooren dezelve onevenredigheid zien plaats hebben, tusfchen beide de ooren, en tusfchen de longvaten, indiervoegen, dat het rechter oor en longflagader grooter zyn, dan het Imker oor en de aders, welke 'er zich naartoe begeeven. rjP Ouden hebben het onderfcheid, dat, ten opzichten van dit, tusfchen de holligheden en ooren gevonden wordt , bemerkt, doch het onderfcheid, tusfchen de vaten der longen, was bun ontfnapt. Helvetius is de eerde, welke dit bekend gemaakt heeft, in het jaar 1718. Alhoewel het zeer kennelyk is, en zelfs in eene vrucht bemerkt wordt, is men het 'er nogthans in het algemeen niet over eens. San torinus, boerhaave, en de Heer lieutaud, deuken, dat de holligheden volftrekt malkanderen gelyk zyn. Waar uit fprujc doch deze verfchillende denkingswyze, welke, myns bedunkens, door de proeven moest befhst geworden zyn? Dit komt doordien de proeven zelve Aa 5 niec  378 Verhandeling over de Ontleedkunde. niet ftrooken. Daarenboven is het niet gemakke yk de grootteder holligheden, met betFeklng tot eikanderen, door proeven te bepaalen Al! men er een vloeibaar vocht inbrengt, of eene ftoffe die gefchikt is om na het in/puiten Z ch e «remmen en hard te worden , zet de rechter holligheid zieh meer uit dan de linker omdat zy de zwakfte is. Gefield men het hart als een vat wdde opvullen, hoe zal men dan tódi 7^71^ bezorSen' ^odaan g, dat beide de holligheden eene genoegzaame hoeveelheid vochts ontfangen ? De onevenredigheid, welke tusfchen de holligheden van het hart bemerkt worden, heeft van de eerfle vorming af geene plaats. _ He fchynt integendeel dat zy zelfs niet geduurende het leeven plaats grypt. Als men opS het pum £chtVandaen ftCn'en ' kJ°PC h£t harC met mi"d"r Kracht, dan naar gewoonte. Het bloed, dat wor! ÏÏT holliSheden ^n het hart bevat wordt, vmdc tegenftand , om de longen, welke reets verzwakt, en, voor het grootftf 1'dTe]te van de uitoeffening derzelver bediening8 berorfd zyn, door te ftraalen: dit vocht nefmt noothans toe in hoeveelheid, door den aankom! van dat geen het welk de aders 'er inTo of6™0"6"' °iC m°et dezelve derhalve? Z of meer uitzetten,en haar oogenfchyneiyk grooter uitgebreidheid veroorzaken, dan die, welke haar eigen ,S, terwyl de linker holligheden des krrrs,geenen tegenftand van zulken aart ontmoe? tende, zich langzaamerhand ontruimen, en haare ruimte verhezen door de toefluiting, welke zv ondergaan. Dit bevestigt de befcjfouwing de? beesten, welke men in de vleeschhal tot gebruik voor onze, tafels doodt, en welke, zooïs b2 kend  Van de Ingewanden. 379 kend is, door het aflhyden van alle de vaten des hals, en door de bloeddorcing, welke 'er een gevolg van is, derven. Het rechter oor < en holligheid hebben geene grootere ruimte dan het linker oor en holligheid derzelven. Deze : longdagaders en aders fchynen even groote afmeetingen te hebben, en de toeiluiting is in deze fehier eikanderen gelyk , daar integendeel in een menfchen hart, de rechter veel losfer gefloten fchynt, terwyl de wanden der linker beftendiger, vaster, en meer tot malkanderen toegedrongen zyn. Het zelfde gebeurt aan menfchen , die, na eenen fteek met een degen, welke ééne van beide de holle aders of de longflagader gekwetst heeft, op ftaande voet dood blyven. Het rechter gedeelte van het • hart wordt min of meer ontruimd, naar maate de grootte van de wond, en de gemakkelykheid waarmede het bloed 'er uitgevloeid is; en het verfchil, dat men 'er gemeenelyk ontmoet, als men deze holligheden met die van den linker kant by malkanderen vergelykt, is naauwlyks kenbaar. Dit heeft de Heer veiss, openbaar Hoogleeraar der Ontleed- en Heelkunde te Altors, niet over het hoofd gezien. , Hy zegt in zyn Programma, door het welk hy de geleerden tot zyne lesfen uitnoodigde, in het jaar 1645, de rechter en linker holligheden van het hart, in een mensch die zoo even onthoofd i was, volmaakt gelyk gevonden te hebben. I k heb daarenboven een groot aantal proeven genomen, welke geene nadere verlangen, aangaande dit onderwerp. De eerfle hadden geen ander doelwit, dan om den ftaat der holligheden en groote vaten van het hart, in honden, naar te vorfchen, welke ik op eene langzaame wyze, en  38o Verhandeling over de Ontleedkunde. en zonder bloedftorting, het leeven had laaten ontneemen. Ik heb in deze deelen dezelfde gefteldheoen gevonden, zoo als men ze by de menfchen gemeenelyk aantreft. Beide de holle aders het rechter oor, en de nabygelegen holligheid, waren vol bloed en zeer uitgezet, de aders meer dan het oor ,. en dit meer dan de holligheid. De ruimte van, de longflagader was zeer groot, met betrekking tot de aders van den zelfden naam. Deze flagader bevatte eemg Woed, doch de aders waren Iedig. Het linker oor was vry digt toegefloten. Alen zag er eene middenmaatige hoeveelheid bloeds in. De linker holligheid was vaster gefloten naar evenreedigheid der dikte van deszelfs wanden, en van de meenigvuldigheid der vleeschvezels , welke haar famenflelïen. Eindelyk de groote flagader bevatte eenig geflold bloed, doch het was zoo aanmerkelyk niet, dan dat der longflagader. Deze eerfle onderzoekingen heb ik ter regter tyd gedaan , om dat geen het welk ik hierover by mv zelve be- UTu tadlb/,deZelve te kunnen'vergelyken. Ik heb het belchouwen van dezelfde deelen vervolgd in honden , die den hals afgefneden en door fchielyke bloeddorting geflorven zyn. S ïieV°nde? Cene g£jvke gefleldheid gebad te hebben, als die, wei ke men aamreft, m een hart van perfoonen, welke een der groote vaten van dit werktuigelyk deel, niet eenen degen doomoken gehad hebben, en in een hart van beesten welke men in de vleeschhal doodt. meeTlt ft**** holJiShe^n van dit hart meer bloed bevatten, dan die van den tegenovergeftelden kant, was dit vocht er echter "n minder hoeveelheid, dan naar gewoonte De j ver-  Van de Ingewanden. S^1 verwyding van beide de holle aders was zelfs ™,^r on hm rprhrer oor wierdt wyder be- I vonden dan het linker, buiten twyffel, omdat, in I weerwil van de gemakkelykheid, met welke het bloed door oe vaten vuu ucu uau ,,..bb~.*~— was, dat bloed, het welk van de onderde deelen des ligchaams terugge gekomen was, zoo door de werking der klapvliezen, die beneden de halsaders en andere geplaatst zyn, als door de fchielyke en geheele uitdooving der leevensbeweegingen, gedeeltelyk is wederhouden geworden. De ongelykheid der holligheden van het hart, en die der longvaten, zoo tredende in de eerde honden, kon in deze niet bemerkt worden : integendeel hadden fommige dier deelen geene grootere ruimte dan de andere ; ten minden voor zoo verre men op het gezicht 'er over kon oordeelen. Deze proeven bewyzen ontegenfpreekelyk dat, byaldien de rechter holligheden des harts , en de longflagader meer ruimte opleveren, dan de linker holligheid en oor , en dan de longaders , dit hier van daan komt, omdat het bloed, by het aannaderen van den dood, naar de eene toevloeit, en hgtelykde andere ontfnapt, waar het uitgevoerd wordt door de famentrekking van derzelver vezels , welke fterker en talryker zyn. De linker holligheid geeft den oorfpronk, aan de groote flagader. Deze flagader richt zich op van deszelfs bovenfte en rechter gedeelte, en begeeft zich dan fchuinsch van den rechter naar den linker kant, en van onderen naar boven. Zy gaat het hartezakje uit, en gaat vervolgens van vooren naar achteren, en van den rechter naar den linker kant, vormende eene aanmerkelyke bogt, welke haar naar het linker gedeel-  SSs Verhandeling over de Ontleedkunde. deelte van het derde rugge wervelbeen doet naderen , waar zy onmiddelyk van boven onderwaardsch nederdaalt, volgens de lengte van het Imker gedeelte der lendenwervelbeenderen tot aan de laatfte , tegenover het welk zy eindigt zich verdeelende in twee groote takken, t^Arte- Ti °"der d?n "aam van darmbeenfche (lag. r?« i£ bekenud T' - De ëriote flat fer CO levert by deszelfs uitgang uit de linC) Ar. ker holligheid, drie verhevenheden op, welke aeo% Jaar f^g^d 'doen voorkomen. Deze ver• hevenheden vervangen even zoo veele byzondere diepten , welke binnen in de flagader gezien worden en welke men de kleine boezems der Lipfr. f?oteJag^er (3) noemt, om ze te ondervi arte- fcnejdden van een anderen boezem, welke ge* ri* aor- vonden wordt op die plaats, daar zy haar van t*. den rechter naar den.linker kant omkromt, en m « f 7 m,etl dsn Zrmen boezem d™ groote ïL%- fl*S**rs& noemt. _ Men weet niet regt nus ar- waartoe deze boezems dienen, die van valterim salva voor de eerfte keer befchreven zvn aorta. De groote fchynt by toeval gevormt te worden door de kracht, welke het bloed , dat uit de Imker holligheid aangevoerd wordt, infpant. Wat de kleine betreft, men zegt, dat zy dienen om aan de halvemaanfche klapvliezen een verblyf te geeven, als het hart zich famentrekt, en om het bloed te bepaalen de kroonflagaders in te gaan Doch men kan aan dezen dienst geen geloof flaan, omdat 'er geene boezems zyn aan den ingang der longflagader, welke van even zulk foort van halvemaanfche klapvliezen als die der groote flagader, voorzien zyn, en dat er fchier nooit meer dan twee kroonflag'gSl daarnoSthansde boezempjes drie in  Van de Ingewanden. 383 De groote flagader vertoonc inwendig, by deszelfs uitgang uit de linker holligheid , drie halvemaanlche klapvliezen ('), die nergens in C/frf' verfchillen van hun welke binnen in de longflagader gevonden worden : deze klapvliezen zyn reu fomtyds vier in getal, drie groote en één kleine, welke even eens als de andere gevormd wordt. Men ziet ook omtrent den aanvang van de groote flao-ader, en kort by de klapvliezen, daar wy van fpreeken , de mond-openingen van twee flagaders , die zich in het hart verfpreiden, en onder den naam van kroonflagaders_ (*) %/rit' bekend zyn , omdat zy het voetftuk van dit inge- ^ wand,by wyze van eenen kroon, omvatten. Zy fpruiten beide uit het voorfte derde gedeelte van de groote flagader, de ééne aan den rechter, en de andere aan den linker kant. De eerfte is meer onderwaardsch geplaatst, en is grooter dan de tweede. Zy fluipt, tusfchen de holligheid en het oor van dien kant, van den linker naar den rechter , en van vooren naar achteren, tot de platte vlakte van het hart. Als zy daar aangekomen is, voegt zy zich in de groeve , welke daar gevonden wordt, en begeeft zich vm het voetftuk f») naar denpunt(*) van dit werktuigelyk deel. CO BaDeszelfs voornaame takken zyn die, welke zy P- ^ naar de longflagader afzendt, en naar het vet, ^ dat rondom den oorfpronk van deze flagader geplaatst is, het welk haar den naam van [meerflagader « heeft doen verkrygen; en eene an- CO ^ dere of ééne van die, welk naar de groote flaga- ^ ^ der gaan, en met de bovenfte longpypfche ge- ^ Fameenfchap hebben. Vervolgens geeft zy aan ciescon. het rechter oor, op de bolle vlakte (<) van het "rfa.^ hart, drie takken , en drie andere op deszells cies pla- ■platte vlakte (J\ Deze takken ftrekken zich na. * v' uit CO Bafis. C4)> pex. CO Arteriaadipofa. (O Facies con. verfa. O Fa. cies plana.  S84 Verhandeling over de Ontleedkunde. n t0,CJiet ]ïker °0r ' en toc de holle aders Dezelfde rechter kroonflagader geeft anctre tak ken benedenwaardsch, welke grooter zyn Ver «f vyf er van behooren tot de bolle vlakte de harts een aan deszelfs fcherpften rand tot aan platte vlakte toegevv"1, teria Z D\/Mf kroonflagader Q) is kjeiner , en meer benedenwaardsch geplaatst dan de rechter Zy verdeelt zich, kort by deszelfs oorfpronk,Tn twee of drie groote takken. De eerfte is voorwaardsch geplaatst. Zy daalt aanftonds met takken en bogten nederwaardsch, volgens de lengte der foTlt^r dG V°0rïe Cn b0,Ie vlakce def har tot deszelfs punt, daar zy fomtyds over heen trekt, om zich naar deszelfs platte vlakte om te buigen, en met de rechter kroonflagader inmondmgen te maaken. Eén van detzelfs Tkjes klimt te rugge naar de groote flagader en n de longflagader De andere verliezen zich voornaamelyk in de wanden van de linker hol van dien kant is die, welke de tu^Crh^van de holligheid en het oor\T^ZTZ Hompen rand des harts, en welke0 vervolgens van dien rand verder, op deszelfs platte vkkte voortgaat. Aldaar daalt zy, benevens het u tein-' waardsch en r:ChCei* kr00nfl^d-. benedenwaardsch en gaat teneencmaal in het vlies der linker holligheid verloren. Sommige van de zelfs takfpreidingen klimmen op naar de* boezemtder longaders en maaken 'er inmondingen met die van de rechter kroonflagader — M=n iSl van den ftam der linke? S£^«EÏ5S den tak afgaan, denwelken de groote fladder fomtyds, dochzeldfaam, zelfs aanbrengt. Deze tak  Van de Ingewanden. 385 tak gaat diep in dc zelfdandigheid van het middenfehot, dat de holligheden van het hart, tot deszelfs punt toe, van eikanderen affcheidt. Ik heb meestentydsopgemerkt, dat de kroondagaders alleen maar takfpreidingen verleen cn aan dat gedeelte van het hart, tot hetwelk zy behooren. De mond opening dezer flagaders is kort by de halvemaanfche klapvliezen. Men heeft langen tyd gedagt dat deze fchikking haar belette gelyktydig met de andere gevuld te worden, en dat, in plaats van het bloed uit de linker holligheid te ontfangen, zy het uit de groote flagader ontfongen, op het tydftip, wanneer, deze flagader zich famentrekkende , de halvemaanfche klapvliezen zich nederdrukken, om het zelve te beletten van in de holligheid te rugge te keeren. Dit gevoelen is des te waarfchynelyker , doordien men gedagt heeft , dat, byaldien de kroonflagaders by het toefluiten van het hart gevuld wierden , het bloed 'er met te veel drift in zou dringen, op dien tyd, als de vezels van dit werktuig fterk famengetrokken en in malkanderen gewrongen worden, hetgeen mogelyk de oorzaak zou geweest zyn, dat het bloed de uiteinden der takfpreidingen niet zou hebben kunnen bereiken. — Doch het tegendeel is door een groot aantal proeven en redenen bewezen, t. Vindt men altoos den mond der flagaders boven de halvemaanlche klapvliezen, a. Maar afftand van deze klapvliezen moet nog grooter zyn, in leevende perzoonen, dan in lyken, omdat het zeker is dat de groote flagader zich uitrekt, geduurende de ontfluitmg van het hart, en dat alle de flippen van deszelfs uitrredrektheid zich, in evenredigheid, van het hart verwyderen. 3. Men vindt vry gemcenlyk m 11. Deel. Bb de  386- Verhandeling over de Ontleedkunde. de groote flagader van oude lieden, eené ver. O Li- eelde ringvyzs [heep (>), tusfthen de vute ZlrT S^-lte-r der halvemaan^e M^Wz^CZ callofa. °Pcninór ^r kroonflagaders, het geen niets an- ders zyn kan, dan een gevolg van de fentu. :?gP> WeJkc de Jösingè?de randen dezer "■'<<«■ klapvliezen , by elke fluitin| van het hart, op deze flagader uitoefenen [*]. Dan deze flrceï zou zekeriyk boven dc kroonflagaders geplaatst zyn, als deze door de halvemaanfche klapvhezen bedekt waren. 4. Eindelyk de kroonflagaders vullen en ontfluitcn zich , gelyktydig met alle andere flagaders , volgens V wVar? neemmgen van den Heere van haller en andere hedendaagfehe Ontleedkundige; want, (0 Sy„ als men in een leevendig dier, met den punt ftïV T Ct' Cen''se Van haare takfpreidingen %lD'a' Zm nmi heC b,oed 'er ™t «eer drift t')hna ï"Sro°men' ten O'de der toefluiting van het umbiii- part, dan, wanneer het hart in omtluitins. f4>) calis. IS. Daarcnl^vnn „1„ > J , v J ,->."'» ° ^e navelader is) van eene vrucht met wasch opfpuit, gaat het de kroon- [*] Oin deze vereelde fireep, zoo al< do hm, L . * beginnen af ve.fld kt rrocV^eze plaats van den ontwikkeld zyn doc^ li, rw m hy klndcren minder «ipr nf mo "^"'V0011 onderfcheiden onderwerpen min- ■■oude afgeleefde iieS y Vsrt0onden' dan die vaa  Van de Ingewanden. 387 kroonflagaders opvullen, het geen voorzeker niet zou voorvallen , als de halvemaaniche klapvliezen 'er de opening van toeftopten. Het geen deze dwaaling ingevoerd heeft, is, dat het hart by elke fluiting, in de koude dieren, bleek wordt, doch hetzelfde heeft plaats in de ontfluitinf. Het hart vertoont zich rood, alleenlyk door° de tegenwoordigheid van het bloed , dat in deszelfs holligheden bevat wordt, en met door dat bloed, hetwelk door deszelfs eigen flagaders ftraalt. Men kan 'er zich van verzekeren, met de bewecgingen van het hart in een warmbloedig dier naar'te fpeuren;want dit vertoont zich onophoudelyk rood inde fluiting,en ontfluiting, omdat het in zich zelve rood is, en omdat geene fpier, geduurende deszelfs famentrekking , verbleekt. Het hart heeft aders, die tot deszelfs flagaders behooren. De voornaamfte is die, welu ™„n u-nAnaAp.r. fï noemt, omdat zy zich ^•j' rontom het voetftuk des harts omkrult. Zy is ria. zeer groot als men haar by de anaere vergeiyKi. Deszelfs mondopening bevindt zich aan het achterfte, en onderfte-gedeelte van het rechter oor, aan den linker kant van het eyronde kuiltje, en van het klapvlies' van Euftachnis. — Zy is op die plaats voorzien van een klapvlies dat te vooren befchreven is, en bevat geene andere in deszelfs binnende , tenzy mogelyk aan den mgano- van eene van deszelfs takken, welke de achierfte ader des harts 0) vormt, hoewel deze C*)jT«** klapvliezen van kundige mannen erkend zyn geworden , ja zelfs van morgagni. Men ziet van deze mond-opening der kroonader twee of drie groote takken afgaan, welke eenen tegenovergeftelden weg neemen. De aanmerkelykfte dezer is de waare kroonader, welke Bb a den  388 Verhandeling over de Ontleedkunde. den wortel van den linker boezem volgt en! met veel vet bedekt , tusfchen deszclff vliezen voortgaat ; zy begeeft zich van den rechter naar den linker kant, over de pjatte vlakte es harts, naar deszelfs Hompen rand. LanS dezen weg geeft zy bovenvvaardsch taklin aan de holli T J Cn ^erwaardsch aan de holligheid van den zelfden kant, die SedeLpervan hr hr &™> laatite iamen , en met de middende iHpi-q gemeenfchap houden. Ah de waare LoS aan de voorfte vlakte van het hart, by he voorfte gedeelte van de linker holligheid geko men ls vergezelt zy den voorften^tak vaSn de vt^T^V £n dMk ^-waardsch wVÏn 1 T/te der grocve van deze v^ie tot aan deszelfs punt, en verder, daar zy met de middenfte ader inmonding maakt, zfgeef lakken aan de holligheid, aan de Jongflagadef aan de groote flagader, en aan het linker oor en heeft gemeenfchap verfcheiden takteder ongenoemde ader. J er , De ffde*(' **r van het hart (>), 0f £1 media. derzins de achterfte ader ('), fe van {' C)^a fte getal, onder de takken vin de groote Êoon S!' tT ger?Td Zy WOrdt '"fitoosg-von: neder L T de m™d^™ë deze? ader neder in het rechter oor, vol^ns de lengte der IShluT 7 PlattC V,Iak;C deS barts - dzeils punt. Zy vergezelt de rechter kroonader en neemt haaren weg met bogten. DesS gemeenfchap met de' andere aders des harts /nus Vb ,* van de" rechter boezem (>) wordt dext«. wyze aangetroffem JJocn zy heeft niet altoos eenen aan haar eigen  Van de Ingewanden. ' 389 gen mond in de mond-opening der kroonader. Somtyds openc zy zich in de middenlte ader. Deze ader fluipc tusfchen de vliezen van den rechter boezem en oor in, en neemt haaren weg , volgens de lengte van den fcherpen rand des harts, benedenwaardsch daalende tot den punt van dit werktuig, in eene richting, welke aan die van de middende ader evenwydig is. Behalven de kroonaders, heeft het hart nog andere, welke door vieusens ongenoemde aders genoemd zvn, hoewel zy eerder den naam van voorde aders verdienden. Zy neemen deszelfs voorde vlakte in , tusfchen den fcherpen rand dezes en de groote fiagader. Het getal er van is onzeker. Sommige klimmen op naar het •rechter oor , andere daalen benedenwaardsch ;naar de holligheid van den zelfden kant. De ionderde, naamelyk die, welke het digde is by den fcherpen rand des harts, is altoos de grootde. Daar zyn nog andere kleinere en langere i aders, welker takfpreidingen in het vleesch des harts verfpreidzyn: deze zyn het, welker mond-cpenmt gen zich in den rechter boezem en oor openen. De zenuwen van het hart (') worden het zei:ven aangebragt door het acht/ie of ^ven-^^f* \de paar (»), en door de groote tusfchenrib- Par kke zenuwen (3> Nadat dit gedeelte van den „er** Iftam des zwervende paar, het welk volgens de rum o* \ lengte van den hals benedenwaardsch gaat, een i nen aanmerkelyken tak, welke zich naar den^„;, Ifcörgel begeeft, en eenen zeer fynen draad, die (»)/terpenen omgekeerden boog maakt, en met eenen vi «g*I grooten tak der ondertongfche zenuw gemeen- ™ • fchap gaat houden, heeft afgegeeven, geeft het i altoos een of twee dunne draaden, van deszelfs I voorde gedeelte af, die by fommige hooger en Bb 3 by Daar zyn nog andere kleinere en langere I aders, welker takfpreidingen in het vleesch des harts i verfpreid zyn : deze zyn het, welker mond-opemni gen zich in den rechter boezem en oor openen. De zenuwen van het hart (') worden het zei- achtiie of zwerven- <■ wem ■ VCIl acliicvu,^. - j co'-ais.  (') Ple xus cardiacus. ^Nervus re- currens dexter. (*) Ganglion eer. vicale inferius & thoracicumfuperius, C4) Pk- xus car- dtacus fupejior. (*) Ple, xus cardiaci in» feriores. 390 Verhandeling over de Ontleedkunde. by andere laager voor den dag komen, en nederwaardsch in de borst daalen. .Deze draaden , dienen om de hartevlechtvig (') te vormen. Zy vereenigen zich alsdan famen, daarna houden zy gemeenfchap met eenen anderen draad, welke van de tusfehenribbige zenuw komt, en die, zynen weg achter dc groote flagader neemende, naar de zelfde vlecht gaat , en zy daalen voor deze groote flagader benedenwaardsch. Daar vervoegen zy. zich by andere draaden, welke komen , van het onderfte gedeelte van denzelfden ftam van het achterfte paar, aan den linker kant, van de rechter terugkeer.ende zenuw (3), en van de onderfte hals- en bovenfte borst-ze» nuwknoop der groote tusfehenribbige zenuw Q); en, uit de famenvlechting aller dezer zenuwen , komen zenuwkoorden voort, waarvan 'er eenige dun en andere fterk zyn. De eerfte daalen nederwaardsch op de voorfte vlakte van het hartezakje, alwaar zy zich verfpreiden. Zy behooren voornaamelyk tot het achtfte paar, en de vlechting, welke zy vormen, kan de bovenfte hartevlechting (*) genoemd worden. De tweede dringen tot binnen in dezen vhezigen zak door, en verliezen 'er zich in twee bondels, waarvan 'er één tusfchen de groote flag* ader, en de longflagader, naar vooren fluipt, en waar van de ander tusfchen de groote flagader, en het voorfle gedeelte van den luchtweg, vervolgens tusfchen de groote flagader, en den' rechter tak van de longflagader, haaren weg volbrengt. De vlechtingen, welke 'er uit voort, komen , kunnen -onderfte hartevlcchtingen (s) genoemd worden. Zy geeven veele draaden aan de twee groote flagaders van het hart, aan het voetftuk van deszelis holligheden, aan deszelfs 00-  Van de Ingewanden. 39 ï ooren, aan de vaten, die zich in deszelfs dikte begeeven, en buiten twyffel ook eenige aan de holle- , cn longaders , hoewel ik ze zoo verre niet heb kunnen achtervolgen. Zy geeven 3mogelyk nog eenige koorden af, welke, tus1lenen het achterde gedeelte van de groote flagader, cn den luchtweg, doorgaan, die in dc longen nederwaardsch gaan, om de longvlech\üng C) raede te helPen vormen; doch ik heb («) VU* ze niet kunnen ontwaar worden, mnSls ü e tusfehenribbige zenuw geeft , tusfchen ! beide de nekzemnvvlechtingen ('>'¥ aan den (*) Plehals een groot aantal draaden af, welke uittcr- J^gFf , maaten dun zyn, en welker roodachtige kleur, overeenkomdig met die van het nabygelegen : celachtig weeffel , baat fomtyds dc naauwkeuii rigde naarvorfchingen doet ontfnappen. Zy gaan i voor het grootde gedeelte naar het vet, en naar den dokdarm, doch gemeenlyk zyn 'er twee, en dikwyls drie, welke volgens de lengte van den hals nederwaardsch gaan, en die, na zich vereenigd te hebben met malkanderen, cn met ,3y ple, die gene , welke de dam van het zwervende xus car- paar op de zelfde plaats, aanbrengt, de borst diacus , indringen, cn tusfchen de longflagader, en dc groote dagader, influipen, om de onderfte har- ^ > tevlechting (3) te helpen vormen. De onderfte cervica- nekzenuwkmop (4) geeft ook draaden' welkc le i"fe' zich binnenwaardsch begeeven. Sommige gaan r'u*'Pfim naar de teruggckecretlde zenuw; andere vervoe- )Jm o-cn zich by de middenriffche. De aanmerke- ga„giion fykile vereenigen zich met die , welke van thoracidtn eerften borstzenuwknoop (s) afkomen, en 'Zt'A/s. gaan achter de onderfleutelbeenfche flagader ( ), teria onder welke zy , by wyze van vlechting, fubüain takjes uitweiden. Deze laatde zenuwen zyn via. Bb 4 aan-  392 Verhandeling over de Ontleedkunde, raeXrkkanter z7 ***** dan rechter Kant. Zy gaan van de onderfleutelbeenfche tot de groote flagader over, en by wyze van ringen, welke van malkanS £ ke koÓrder3PId " hebben' VOr™n Zv d^ f ko°rden, die voor en achter deze flagader heen gaan en welke zich by die, daar te'voo- ren van gefproken is, en by die van den te^en overgeflelden kant, vervoe^?e7etode]yf£ de onderfte hartevlechtingen eindigen, H et hart wordt famèngefteld van fpieracbtige Q1j¥, vezels, waarvan er eenige\an deszelfs,.^ f«f peul*, andere aan deszelfs holligheden (O toebehooren * van er een uitwendig is, zynde niets anders dan WW *fd,e vhes 13 d«, het welk binnen in de flagaders en aders gevonden wordt. Men vindt interna, er ook vet waarvan de hoeveelheid in onder fcheicien onderwerpen verfchilt, en het we?tan deszelfs voetftuk overvloediger is dan ove al elders. De Ipiervezels der ooren verfchillen van die, welke aan de holligheden toebehooren Het grootfte getal is aan beide deze holligheden ge meen. Betrekkelyk hen, die de 'ffoKelfn vormen, heeft winslo.w ontdekt dariedeï haare byzondere vezels heeft, welker grootftéle! tal kringsgewys naar de fchuinschte gaan. Men kan dus de holligheden voor twee uirgeho de iong het middenfehot voortbrengt, hetwelk dezelve van eikanderen fcheidt, en die zelve in eene derde opgefloten zyn.  . Van de Ingewanden. S93 -Elk gedeelte van het hart heeft twee beweegingen. Ééne , welke men fluiting des (*)Syfl0. harts h noemt, en ééne andere, aan welke k. men den naam van ontfluiting (•) geeft. In t j» de eerfte trekken zy te famen en vernaauwen zich; "in de tweede verflappen en vervvyden zy hun zelve. De ooren en hol igheden ondergaan deze beweegingen met gelyktydig — Als de eene in de fluiting zyn, ontfluiten zich de andere, en weerkeerig. Hetzelfde heeft plaats in de flagaders , die uit het hart voortkomen. Zy ontfluiten zich op dien tyd, als de holligheden zich fluiten. Eindelyk de aders, én voornaamelyk de holle aders, welke, wegens haare plaatfing in leevende die. ren, gemakkelyker zyn nategaan, neemen dezelve tusfchenpoozingen in acht. Derzelver verwvding gebeurt op het tydftip, als de ooren zich fluiten ; waaruit volgt dat de aders te gelyk met de holligheden, en integendeel de ooren te gelvk met de flagaders zich ontfluiten, en fluiten. De dienst van alle deze beweegingen beftaat in het bloed door de holligheden des harts heen te voeren, ten einde het door de flagaders tot alle deelen des ligchaams te doen ftraalen, van welke het door de aders wederom tot het hart te rugge komt , om op nieuw door de flagaders'weggevoerd te worden , het geen den omloop des bloeds (!) uitmaakt. Laat ons, (l) a*. om deze gewigtige bediening wel te begrypen, tuium vèronderftfllengdbat alle de'gedeelten des harts figvolkomen ledig zyn, en dat beide de holle ^mOalieenvolzyn met bloed, dat naardezel- (*) ve toevloeit. Beide deze aders, door de tegen- ntcava, woordigheid van het vocht, dat zy bevatten, geprikkeld, fluiten zich toe, en ftorten het uit m bV Bb 5 het  394 Verhandeling over de .Ontleedkunde. rUula" let recllter ^r («> Die fluit zich on ?vn. tiextra. beurt, en vermits de holJe aders oo d?/\ S pr,;. oogenbiik, wederom gè^CL? SST b oed noodzaakelyk ■?* rX^fS^ ff* het bloed ia ^ longlijder fï$ fulmo. ««een, omdat ^„«^ i&S^Xl WW ^fe den rao»d> doorln weVen' belet o^ 1,°-r fTCnfchaP hceft> bet zelve «w#Vfc- ™ tot de bolligheid te rugge te kèeren Til flat zy bevat, kan niet wederom in de rechter hol co S&r-iïhoofde va.r^i° : WMvJche Lapvhezen Cs). Het kruipt door de miJa. ?^h^ takfpreidingen dezer fla'acler en res. komt tot in de lon«aders (6\ " r»ucn SS! "^gelegen *fa> hQe de C0^«- De «uiting dezer holligherd kan het *H£2 ö£ ~ wor^ SffiSdS **« vri «es» t^ ?~ keeren van hetzel e n OTwJ »,„,.,. , J" ue nnKei ho iicheid hpr wordt genoodzaakt alle de takken dezer fiW? welke in de meenigvuldioe Sdeelrfn ag v* c aams verfpreid zfn, komt er wederom van te rugp-e ^r j j welke haar toebehooren? Deze aSers fln bet in. beide de holle ader. II a • °r °n rechter oor, zoo alfhief £,W "gezegd " v iN eene vrucht f*o\ a„~~ i • , bV£,t&u . ^ vermengt 'er zich met een gedeelte yau ^, ^ : P, ... j_ ï^iHn-hp d afkomt, en, Sak" tón7'wcK °»n dCZe llagacler groot gedeelte in de taKKtn, wcu. — ^ !W A4) noemt, om den moederkoek (0je y ^ bereiken, van waar het te rugge komt door m ku eene adèr van denzelfden naam , welke be- iSyP a. fchreven zal worden in het' artykel van de cent.. vrucht , en welke ader het- wederom m de nderfte holle ader (doi-t. Het befchryït ge- ( ^ votlyk een foort van 8 der cyferletters. Dit S/van omloop bloeds byzonde. eigen aan eene vrucht, is niet zeer bekend. Men meen de dat het bloed, het welk door beide de holle aders in het rechter oor gevoerd wordt, 'er zich vermengt, en dat een gedeelte van dit gemengde naar het linker oor overgaat. He lamenftel, het welk het hart, geduurende dit tyïperk van het leeven, oplevert , *heen hen toe geenen anderen dienst te hebben, dan om het bloed te beletten naar de longen te gaan, welke nog niet ontwikkeld zyn, en door welke  396 Verhandeling over de Ontleedkunde. ™ o 5" n/g,nie' zou kl,nnen ftr^Icn, doordien IP «eenen anderen, en ik durf zeggen, ten min- ftenzoogewichtigen dienst. Deze is om het bloed het welk van den moederkoek komt, niet eerder * toeteflaan zich wederom naar het zelve te rupge te begeeven, dan na dat het alle de deelen vin hetdierelyk werktuig doorloopen, en, om zoo te zeggen, levendig gemaakt heeft ; daar integendee , met de vermenging, daar wy van gefproken hebben, te nellen, men ook toelkfan moet dat er een gedeelte van dit vocht, fchier op het zelfde oogenblik, als het in het ligchaam der vrucht gekomen is, naar den koek gevoerd werdt. D e rondloopende beweeging van het bloed wordt met alleen uit de plaatfing des harts, der flagaders, en der aders bewezen, maar ook ui ontegenfpreekelyke waarneemingen. Het is verwonderlyk dat de Ouden, welke deze proeven zoowel als wy kenden , en daagelyks voor oogen hadden, 'ft geen acht op geflaagen hebïe"V, ^V^' welke de myze, op welke het bloed de onderfcheiden holligheden van het hart doorloopt, ontdekt heeft, is michiel servet, Spaansch Geneesheer, een man van een zeldzaam vernuft doch, welke 'cr een kwaad gebruik van maakte, met tegen het geheim van ie Driceenheid op te liaan, in een boek in ,t\S1531 °ï Ea,f1 Sedrukc' Het is niet in dit werk, zoo als elk een zegt, doch in een Tet'kr^f V°°r tyCd hadt'^ ^ftellingvan het Christendom enz. gedrukt tot JVeenen aan de Rhone ■ Chnsttanismi reftitutio, &c. Vtennx Allobrogum r559, in '8 jjj.jg ZY* gevoelen ontvouwt, nopens den loop vap  Fan de Ingewanden. van het bloed door het hart. Het is aan niemand onbekend dat calvinus het te Gerieve, in het jaar 1553, liet verbranden, omdat in hetzelve eene aan zyne leer tegenftrydige delling zich voordeedt. Columbus, leerling en opvolger van ve salius, cn césalpinus, de één in het jaar 1559 , en de ander m 1593 fpraken ook van longen. Doch welke het eerst fchreven heeft , den loop des bloeds door de het iS willem HARVEUS, den omloop des bloeds bezoo als wy denzelven nu ken¬ nen. Hy heeft 'er de derkdc, en overtuigende proeven van verzameld, in eene verhandeling, gedrukt in het jaar 1628. Primeroze, leerling van riolanus, kwam tegen deze ontdekking op, in het jaar 1630, en wierdt gevolgd van FORTUNius licetus, en van meer andere. Doch de tegcndrcevingen van deze alle konden niet beletten dat dit gevoelen veld won, en van elk een omhelsd wierdt, tot in zoo verre, dat, van het jaar 1660 wierdt, die het E De omloop men gezogt te zaak van mogt telinsrfche bewees.ins.en (*} der onderfchei den deelen van het hart te weeg kon brengen. Men heeft verfcheiden dclfels nopens dit onderwerp voorgedcld; doch gene is 'er, welke een naauwkeurig onderzoek doordaan kan. De menfehelyke cn vergelykende Ontleedkunde (*) dulden niet dezelve aanteneemen. De ondervinding bewyst integendeel dat deze beweegingen afhangen van den prikkel (3), den welken het bloed op dc onderfcheiden gedeelten van het hart ukocffent. Het is , er niemand meer gevonaen durfde in twyffel trekken, des bloeds eens erkend , heeft ontdekken , wat 'er de oorzvn, cn wat of doch de beur- (') Ma. tus alternatievi. (»)/fna- tomia hum anti & comparata. co su. mului.  C') Pal- pitatio' nes. 39S Verhandeling over de Ontleedkunde. is bekend dat. de holligheid en het oor aan den rechter kant haare bevveegingen'langer bewaaren , dan de holligheid, en het oor van den linker kant; en dat hierom deze gedeelten algemeen aangezien geweest zyn voor die gene welke het laatst van alle ophouden te leeven het ithtmnm moriem. Galenus, harveus, en boe rh a a v e , hebben deze waarheid van allen twjffel ontheven. Langen tyd te vooren heelt de Heer van haller gedagt dat dit voorrecht daarvan veroorzaakt werdt , dat de holle aders, door de Iaatde kloppingen (•) der nabygelegen fpieren beroerd, door het gevvigt der ingewanden toegedrukt, en door de koude van het onderwerp na den dood famen^ekrompen, meer bloed uitflortten in het rechter ooren holligheid, dan de longen machtig waren wederom in het linker oor en holligheid over te brengen; indiervoegen dat deze Iaatde gedeelten reets geen meer prikkeling ondergingen 1 terwyl de andere 'er nog aan biootgedeld waren. Om er zich van te verzekeren, heeft hv beide de holle aders toegebonden : doch deze proef u van geen nut geweest, omdat het blo-d dat m het rechter oor en holligheid bevat was voortging prikkeling te veroorzaaken en 'er beweegingen in te verwekken. Hierom nam hy een beflu.t om eene infnyding te maaken in beide de holle aders, en het rechter oor en holligheid door drukking te ontruimen , uit vrees dat, als hy 'er eene opening in maakte, en dat! de deelen hierdoor buiten beweeging gebrm wierden, zoo als hy voorzag te zullen gebeuren, men hunnen flilfland aan de verdeelimÉ der fpiervezels kon toefchryven. Beide dl iders waren op eenen afibnd van de infny, ding,  Van de Ingewanden. 399 I ding, welke hy gemaakt hadt, gebonden om I eenen nieuwen aanval van bloed te voorkomen, p Deze behandeling is van den volmaakllcn I uitflag gevolgd. Het rechter oor is onbe\ weegelyk gebleven, als ot' het van den blixem : -getroffen was geweest. Wat de holligheid I van dienzelfden kant aangaat , deze ging nog I voort zich eenigen tyd te beweegen , omdat zy niet geheel heeft kunnen ontruimd worden, en dat de linker holligheid haar tot beweeging noopte. Kb och 'cr bleef nog iets overig te onderzoeken. Men moest zien of het rechter I oor, en de rechter holligheid, ontruimd, en i .buiten bewceging zynde , terwyl zy niet meer ; geprikkeld wierden , alsdan het linker oor en I holligheid nog langer zouden voortgaan met zich als naar gewoonte te beweegen, veronder| field dat men dc groote flagader tocgebonden : badt , om aan het bloed den uitgang te beletten. Na verfcheiden poogingen, welke de :i moeijelykhcid dezer konstbewerking vruchteloos •maakte , is de Heer - van n a l l e r nogthans i volmaakt 'er in geflaagd. Het linker oor en holligheid gingen voort, geduurende twee gantfche uuren, met zich beurtelings te beweegen. I Men zag het bloed 'er in voortgaan , van het 'voetftuk des harts tot deszelfs punt, en het linker oor en holligheid waren het ultimum moriens geworden, omdat zy langer dan het rechter oor cn holligheid geprikkeld werden. Men zou zich laaten voorinneemen cn befluii ten, dat het de omloop des bloeds zy, welke het denk beeld van de óver tapping des bloeds uit het eene fx^franS9 dier in het ander (') verwekt heeft; dóch men fup0pan. vindt eenige beginfels dezer konstbewerking by guinis. Schry-  400 Verhandeling over de Ontleedkunde. Sehryvers, welke voor de ontdekking van den omloop des bloeds geleefd hebben. And re as libavius fchynt één van die geweest te zyn, welke 'er het eerst een denkbeeld van gehad zen, dat hy zelfs de pypen, welke 'er toe moe- j ten gebruikt worden, belchreven heeft. Het is nogthans verkeerd dat hy heeft voorgefchreven, van de pyp, welke het bloed ontfangt, in eene flagader te plaatfen, om het daar in over te tappen. Doch hy is eenigermaaten te verontfchuldigen, doordien hy den loop des bloeds, in dat foort van vaten niet kende. Jan colle heeft vervolgens aangeraaden het bloed van een jong mensch in een oud man over te tappen, om hem jong te maaken. Eenigen tyd naderhand, hielden de Engelfche Geneesheeren zich ernftelyk beezig met dat foort van Geneesmiddelen. Timotheus clark beproefde de ' overtapping des bloeds, in het jaar 1657, *n eenige dieren. De moeijelykheden, welke hy onderging , beletten hem eenen voldoenden uitflag te bekomen. Evenwel, dewyl hy zyne proeven aan het Koninglyk Genootfchap, in het jaar 1663 mededeelde, wekte zyne ftoutmoedigheid de leden van dit Gezelfchap op, dat zy dezelfde poogingen deeden, en gelukkiger dan hy waren. — De nis en emmerés, j in Vrankryk, naamen ook foortgelyke proeven met dieren; en Haagden zoo wel, dat 'er geen één van ftierf. Sommige zelfs, bevonden zich na de konstbewerking beeter. Één ander fcheen vrolyker dan te vooren. Eén derde genas fchielyk van eene vry heevige ziekte. Één oud paard, van zes en twintig jaaren, fcheen te herleeven na het bloed van vier lammeren ont- fan-  Van de Ingewanden. 401 fangcn te hebben ; indiervoegen dat men de . grootde verwagting begon te krygen van de overtapping. Eenige practyk-oeffenende Genees* heeren verbeelden zich dat zy de vallende ziekte (*) , en andere ziekten zouden kunnen (*) 'tipt* geneezen, en 'er ontbrak maar weinig meer lePfiaaan, of men dong naar de ontfterfelykheid. Eene foortgelyke vooringenomenheid moest noodzaakelyk hen aanmoedigen, om de overtapping van bloed in menfchen te beproeven* Den is en emmerés delde haar in het werk in een jong verdandeloos mensch, in welkers vaten zy het bloed van een lam overtapten. Zy deeden het zelfde in een gezond jong mensch * die 'er geene ongedeldheid van kreeg — Paueus manfredi bekwam 'er den zelfden goeden uitfiag van in menfchen. Purmann verhaalt eene gebeurtenis van eenen melaatfchen, welke door dit middel geneezen is; en thomas bartho.LiNUs van eene derdendaagfche koorts. Lowerus en king, in Engeland4 tapten vervolgens bloed uit een lam in de vaten van arthur Coga, welke zich gewillig hadt aangeboden, en die 'er op dat oogenblik geen ongemak door leedt, doch wel een weinig by laater tyd. Het leedt niet lang of men wierdt in Vrankryk de kwaade gevolgen van deze practyk gewaar. ■—- De eerde jongeling, van welken wy zoo even gefproken hebben , verviel in eene raazende koorts (a), en by de tweede overtapping ver- (iJPhtt* viel hy in eene flaapziekte (3), waaterde bloed > rtHt. en dierf. De Geneesheeren werden door de ^^fji" Weduwe voor den rechtbank geroepen. Ver- plrofuu volgens de konstbewerking , aan een jongman van eene zeer groote geboorte i welke eenen chyl' II. Deel. Cc vloed  402 Verhandeling ever de Ontleedkunde. ilsmu- lloed CO l^dr, en hoopeloos was, en die roet acus. net vuur m de ingewanden üierf, nikeloos beproefd zynde, verboodt het Parlement te Paxys de bloedovertapping op zwaars ilraffen. De Paus gaf een foortgelyk bevel uit, omdat twee rerfoonen, in welke men dezelve beproefd hadt, 'er fchiclyk van geibrven waren. Sedert dien tyd heeft men met bloed overtappen opgehouden, en ter rechter tyd; want, offchoon zy ook zoo nuttig geweest ware, als men gemeend heeft, zou het altoos zeer te vreezen geweest zyn dat het bloed, in de vaten, die gefchikt waren om het zelve van het eene ligchaam in het ander overtetappen, mogt Hollen. ; Het fchynt niet denkelyk dat het hart, m een mensch, of in dieren , ooit ontbroken heeft; en, offchoon fommige waarneemingen bygebragt hebben , welke dit fchynen te bewyzen, is het evenwel waarfchynelyk dat zy bedrogen geworden zyn door de verfcheidenheden , welke men , betrekkelyk de grootheid of gedaante van dit werktuig, ontmoet. Dit mettegenltaande deelde een fchrandere Ontleedkundige van Edinburg aan boerhaave, m het jaar 1720, eene waarneeming mede, uit welke optemaaken is, dat 'er gedrochten in de natuur beilaan , welke door derzelver famenilel, die kennis, welke wy van den dienst dier deelen hebben , fchynen tegen tefpreeken. Hy zogt de, zaadvaten in eene vry groote radde muis; by dagt twee nieren aan den rechter kant te zien; doch, na het kapzakje, dat dezelve bedekte, geopend te hebben , bemerkte hy het waare. — Het ander ligchaam, hetwelk aan eene nier gelyk fcheen, was beUoten m een kapzakje , dat aan dezelve eigen was,  Fan de Ingewanden. 403 was, het hadt eene gedaante en eene grootte gelyk aan die van het hart van dit dier. Deszelfs voetftuk was naar boven, en de punt benedenwaardsch gekeerd. Dit hart wierdt met omzichtigheid doorzogt. Het hadt twee hollighe1 den, welke door één middenfehot van eikanderen afgefcheiden waren; doch het hadt geene ooren, noch iets dat geleek naar holle aders, longvaten, en groote flagader. De borst geopend zynde, vondt men 'er noch hartezakje, noch hart in. Men zag een foort van rechter oor, geplaatst tusfchen de longen, en rustende op de rugwervelbeenderen. Dit oor gaf den oorfpronk aan de longflagader. De vaten , welke gefchikt zyn om het bloed van de longen wegtevoeren, vereenigden zich in eenen ftam* De groote flagader wierdt bevonden alleen niets van den natuurlyken ftaat afgeweken te zyn; dit dier was volwasfen. De andere inge1 wanden waren wel gevormd. — Het hadt een i hart, op eene buitengewoone plaats gelegen, i doch hetwelk nergens toe diende , niettegenI ftaande het werktuigelyk famenftel 'er van wel; gefteld was. Het dier heeft derhalven geleefd, , veel kracht en gaauwheid bezeten, zonder hart l gehad te hebben. Eene andere verfcheidenheid , nopens de gefteldheid des harts, niet minder buitengewoon, zou deze zyn, van welke vieussens fpreekt, zoo hy 'er zich niet in bedrogen hadt. Hy zegt by eenen Soldaat twee harten gevonden te hebben. Het hart, hetwelk hy voor j natuurlyk aanzag, was niet wanfehaapen, en werdt in den gewoonen ftand gevonden, doch zonder hartezakje. Het tweede of overtollig hart was naaldwys van gedaante, en kwam van Cc a groot-  C) Concretio11 es. C3) Caufa proxima.Q)/lsth ma. Peripneuinonia.O) Pkthifc.(6)Patpitationes cordis. (?) SU. tnulus. 404 Verhandeling over da Ontleedkunde. grootte by dat van een hoender ey, het hadt een hartezakje, dat aati deszelfs buitenfte vlakte geplakt was. Eén groote tak, van elke onderüeutelbeenfche ader, plantte zich in deszelfs voetftuk , en drong tot in de holligheid door, welke holligheid, met deszelfs rechter kant, in den bovenften ftam der holle ader eindigde. Dit hart hadt geene ooren, maaralleen de holligheid daar wy zoo even van gefproken hebben , welke men voor eene waare holligheid- kon aanzien. Dit tweede hart was boven het ander geplaatst,' welks voetftuk het met deszelfs punt fchier aanraakte. Het is klaarblykelyk dat dit niets anders was, dan eene toevallige verwyding van het bovenfte gedeelte der opklimmende holle ader, op die plaats , daar beide de holle aders in het hart famenkomen. Men vindt dikwyls in het hart vry vaste, taaije, witachtige aangroejingen (') tegen de wanden van deszelfs onderfcheiden holligheden, aan welke men den naam van polypi of flymproppen geeft, met betrekking tot derzelver gedaante. De oorzaak dezer aanwasfen , beftaat in de onderfchepping van de beweeging des bloeds, welke ook de naaste oorzaak (*) hier van mag zyn. Zy konnen derhalven van eene verhindering in de longen ontftaan , zoodaanig als die , welke eene aamborstigheid (»), longontfteeking (*) , teering (s), enz. voortbrengen. Zy konnen een gevolg zyn van eene heevige droefgeestigheid, eene fchielyke fchrik; die zelfftandigheden , welke het bloed doen Hollen , konnen 'er ook gelegenheid toe geeven. De polypi of flymproppen van het hart worden gekend door de ongefteldheid der pols, door de hartkloppingen (*), welke die prikkeling (J) voort- bren-  Van de Ingewanden. 405 brengen, die het gevolg zyn van de geduurige tegenwoordigheid der vreemde ligchaamen: men kendt ze al verder uit de bezvymingen (') , ver- (*) s^n" oorzaakt door de moeijelyke ademhaling, door het C0Pe' geweld met het welk 't bloed in de longen gevoerd wordt , om de hinderpaalen uit den weg te ruimen; eindelyk, uit. de moeite, welke de vaten der longen hebben, om zich in het linker oor en holligheid, welke reets met polypi bezet zyn , uittedorten. . Deze ziekte gaat dikwyls vergezeld van pynen om het hart, borstwaterzucht (2), en wordt zelfs meermaa- (a) Hjlen van eene beroerte (3), en van den dood droPs , , v ' pt'ctorts. geV°Igd' rr J r W** Van de Longen. , pkxia. - De longen (4), twee in getal, zyn fpons- C achtige ligchaamen, in de rechter en linker gedeelten der borst bevat, en worden door het middenfehot, en door het hart van eikanderen gefcheiden. Haare gedaante is gelyk aan die van de holligheden, in welke zy befloten zyn, zy komt naby die van eenen kegel (s3, welkers (s) c»ftompe punt (6) een weinig hooger opgaat, dan nus. het waterpas van de eerfte der ribben, en waar.- ^APex van het voetftuk (ƒ) niet alleen een weinig hol \t$ajis, is, om zich te voegen naar de bovenfte bolte van het middenrif, maar zelfs fchuinsch uitgefneden, van boven naar beneden en van vooren naar achteren. Het gedeelte, met welk de longen naar eikanderen toegekeerd zyn , is eerder hol dan vlak, om met de bolte van het hart overeentekomen. Dat gedeelte, dat naar de ribben toe ligt, is vry geplat naar vooren, een weinig bol op de kanten, en veel meer naar achteren, daar de ribben zeer ingebogen zyn. De kleur Cc 3 der  406 Verhandeling over de Ontleedkunde. der longen verfchilt, volgens den onderfcheiden ouderdom. In de eerfte jeugd is zy rood naar vermiljoen zweemende. By volwasfen krygc zy eenen vuilen witten grond, vermengd met blaauwe vlekken. In eenen hoogeren ouderdom worden deze vlekken meenigvuldiger, en donkerer van kleur, naarmaaten men eenen hoogeren ouderdom bereikt. De rechter long K )Lobi. wor(Jt gewoonlyk in drie kwabben (*) verdeeld, in twee groote, en in ééne kleine , en de linker maar in twee, en fomtyds ook in drie. De eerfte is gemeenlyk grooter dan de tweede, uit hoofde der fchuinte van het middenfehot, die meer ruimte geeft, dan 'er weggenomen wordt, door de verhooging des middenrifs, welke aan den rechter kant aanmerkelyker is , dan aan den linker. De linker long heeft daarenboven aan deszelfs onderfte en voorfte gedeelte eene. uitholling, gelegen naar den kant van den punt des harts; indiervoegen dat zy door byligging dit ingewand niet hinderen kan , en dat dit van zynen kant geen foort van drukking ondergaat. De longen zyn los en vry in de holligheid van de borst gelegen. Zy worden alleenlyk op derzelver plaats gehouden door de groote vaten, welke 'er een weinig boven het midden derzelver hoogte indringen, en door een foort van ("') Dur eenen bandachtigen zoom (a) , welke aan de gefticatu- heele lengte van derzelver achterften rand vast is, èrJeejZ'. van den ingang derzelver vaten af, tot aan het middenrif, en welke zich, aan eikenkant, in de zydelyke gedeelten der wervelbeenderen vasthecht. — Haare oppervlakte wordt geduuriglyk bevochtigd door een weyvocht, dat de porjen van het vlies, met hetwelk zy bedekt zyn, Uit-  Van de Ingewanden. 407 uitlekt. Dit vlies verkrygen zy van elk der beide borstvliezen, hetwelk zich als het waare omvouwt om de longflagader (') , de long- O Arader (O , en de longpypen (3) te vergezel- 'f™^ len, en om derzelver achterden band te vor- nalis. men. Het is zeer dun, en 'er zeer vast aange- {f)Vem hecht, door middel van het celachtig weeffel , puim* dat ook eene verlenging is van het geen de borstvliezen vasthecht aan alle de gedeelten, die de c„ja, holligheid van de borst beperken. De zelfflandigheid der longen is fponsachtig en vaatachtig. Zy wordt verdeeld in een groot aantal kwabbetjes, die met malkander geen gemeenfchap hebben. Deze kwabbetjes zyn in eene vrucht en in eerstgeboorenen gemakkelyk te onderfcheiden. Men vindt ze van malkander gefcheiden, door het celwys weeffel, daar wy zoo even van gefproken hebben, het welk de longen indringt , gelyktydig met de groote vaten, die 'er zich in verfpreiden, en welke derzelver tusfchenruimten influipen. Zy worden zichtbaarer , nadat men, eene opening in het uitwendig vlies der longen gemaakt hebbende , lucht in dit weeffel blaast. Hunne gedaante komt naby die van een zeskantig fluk. Elk dezer wordt wezenlyk famcngedeld van de uitbreiding, bywyze van ontluiking, der Iaatde uiteinden van de luchtpypjes, cn van dc uitterde takfpreidingen der longdagaders en aders. Men geeft den naam van longpypjes aan beide de gedeelten, welke voortkomen van de verdeeling der luchtpyp. Deze buis is eene (4) ju. fchier zuilachtige pyp (*), en een weinig ge- bus fere plat van vooren naar achteren, welke zich van het cylindrionderde gedeelte van den gorgel (s) naar de longen c,"h La^ begeeft. Zy daalt nederwaardsch volgens de lengte ,.^,1X, Cc 4 van  408 Verhandeling over de Ontleedkunde. van het voorfle gedeelte der haUwervelbeende* CJjKr- ren C), en van den flokdarm , voor den colli! welken zy gelegen is. Als zy aan het voorr*j j7. fle gedeelte van de borst gekomen is, fluipt foph*. zy tusfchen beide de laagen van het middentUSt fchot, aan den rechter kant van de groote flagader, tot tegenover het tweede, of het derde rugwervelbeen. Aldaar verdeelt zy zich in twee takken , één re* htfche, korter en wyder tak, waarvan de richting zoo verre niet afwykt van die der luchtpyp , en welke onder de longflagader, tegenover het vierde wervelbeen, de long, die aan zynen kant gelegen is , intrekt ; en één linker, langer, naauwer, en meer hellende tak, die ook, onderde longflagader, tegenover het vyfde wervelbeen , zich eerst in de long van zynen kant begeeft, (pn-a De luchipyp (i) is van vooren kraakbeen* tcïi/r~ achtiS en van achtercn vliezig. Deszelfs kraakbeenig gedeelte is gemaakt van vlak gelegen hoepels, die van vooren bol zyn, van achteren hol, dik aan derzelver middenfte gedeelte, dun en gerond aan derzelver uiteinden, en welke de één boven den anderen in order gefchaard zyn. De breedte dezer hoepels is van alle fchier gelyk, nogthans zyn'de bovenfte, byzonderlyk die gene, welke aan den onderften rand van hetringwys kraakbeen vast zyn , breeder, dan die, welke daarop volgen Dikwyls ziet men 'er twee met het middenfte gedeelte aan eikanderen vast, en aan - derzelver uiteinden afgefcheiden , en andere wederom, die met derzelver uiteinden aan malkanderen 'vast zyn, en in het midden afgefcheiden, het geen oorzaak is, dat het mocijeïyk zy hun getal ftellig te bepaalen. Nogthans telt men 'er gemeenlyk van zestien tot twiq-  Fan de lngevoanden. 409 twintig. Zy zyn aan malkanderen vast door een fterk, veerkrachtig, rood, en eenigermaate vezelachtig vlies, hetwelk dezelve tot een kraakbeenvlies (') verftrekt, en het geen van (pilden eerften af tot den laatfte toe nederwaardsch daalt. Sommige zien dit vlies voor fpierachtig *** aan, en gefchikt om de hoepels der luchtpyp tot malkanderen te voeren, en om deze buis te verkorten. — Doch het fchynt my toe niets van de andere kraakbeenvliezen te verfchillen. Het vliezig gedeelte van de luchtpyp is niet breed. Het is gemaakt van fpierige vezels, die in de dwarschte gelegen , en aan de uiteinden der kraakbeenderen , van welke deszelfs voorfte gedeelte famèngefteld is, vast zyn. Verfcheiden beroemde Ontleedkundigen zeggen 'er vezels gezien te hebben, die naar de lengte gericht zyn, en van het onderfte gedeelte des ringwys kraakbeen af naar beneden gaan, en op de longpypjes zichtbaarer zyn dan elders. — Doch behalven dat ik ze 'er nooit gezien heb, zyn zy 'er niet noodig om de verkorting, van welke wy gefproken hebben, voorttebrengen [*] ; de [*] Het famenftel dezer luchtpyp verfchilt eenigzins in onderfcheiden onderwerpen, in alle deszelfs gedeelten , zoodat by het eene de kraakbeenige hoepels dikker of dunner en onderfcheidenlyk gevormd, gevolglyk meer of minder veerkrachtig zyn dan by het andere; dac deszelfs vliezige gedeelten mei ouderfcheidelyk gerichte, en min of meer dikkere en langere fpiervezels verfterkt worden; waaruit voortvloeit dat dit gantsche ligchaam in beweeglykheid by elk mensch verfchilt, even zoo zeer als de ftetn in alle onderwerpen onderfcheiden is; door dit vastgeftelde kan men de verfchillende gevoelen der grootde Ontleedkundigen, met dat van onzen Schryyer, overeenbrengen, welke, hetgeen deze zuiver en enkel vliezig gevonden heeft, en daar hy geene naar de Cc 5 lenS'  410 Verhandeling over de Ontleedkunde. tlla f ve?rkracht CVm, heCvIies' dat de fraaietiasnca. beenderen van malkanderen fcheidt, en de ne- derdrukking van den gorgel «oor de werking van deszelfs fpieren , zyn hiertoe genoegzaam voldoende. Dan, dat de luchtpyp van achteren vliezig is, geeft geen gevolg dat dit zy, zoo als men altoos gemeend heeft, om het drukken op den dokdarm, voor den welken zy geleo-en is te vermyden. Want, in plaats van dat zy regt nederwaardsch daalt, is zy een weinig naar den rechter kant toe afhellende, en dezelfde gefteld- heid heeft plaats aan de longpypjes , welke met deze vliezige buis niets gemeen hebben. liet lamenftel, daar wy van fpreeken, maakt haar gefchikt om zich te verwyden en te ver^ naauwen, volgens dat deszelfs dwarfche vezels in famentrckking of ontfpanning zyn. De luchtpyp wordt uitwendig overdekt met eene dikke cclwyze laag, welke haar met de nabygelegen deelen vereenigt, zonder haar in deszelfs beweegingen in het minde te hinderen. Desze fs inwendig gedeelte wordt bekleed met een vlies, het welk een vervolg is, van het geen in de mond en in den gorgel gezien wordt, en dat zich tot binnen in de longen verlengt Dit vlies is dun, roodachtig, naar de lengte geplooit, voornaamlyk naar achteren toe en QPori. wordt doorboord van een groot aantal po» ïïor ll Tl Wdke katen uidekkcn dac flTnig " voch{ O» niet welk zy aanhoudend bevochtigd (Wwc. wordt' en dat haar flap houdt, het geen voor «■oves. de uitoeffening van deszelfs bedieningen (*) nood- fengte gerichte vezels gezien heeft, het tegendeel getuigen BK **■*». r° * l l E r , LIEUtLud" marherr en zeer veele andere verzekeren.  Van de Ingewanden. 411 noodzaakelyk is. Die poriën, die aan het achterfte en vliezig gedeelte van -de luchtpyp uitkomen, zyn grooter dan de andere. Deze zyn openingen der ontlastbuisjes van veele klieren, die niet rond, maar geplat zyn, meestentyds afzon; derlyk gelegen, en fomtyds ook trosgewys verzameld, welker uitgebreidheid verfchilt, van de grootte van een gierftezaadje , tot die van de kop der fynfte fpeld. Zy zyn geplaatst beneden de fpiervezels, en gaan de tusfchenruimten dezer vezels door, om zich in het binnenfte dezer buis te openen. Het famenftel der longpypjes is het zelfde als dat van de luchtpyp. Zy zyn gelykerwys kraakbeenig van vooren en op de kanten, en vlicI zig of liever fpierachtig van achteren. Zy daa; len elk in de longen van haaren kant; doch :! vooraleer zy 'er intrekken, en nadat zy 'cr reets verre in zyn, worden zy omcingeld van klier1, achtige ligchaamen, waarvan de eerfte gevon!: den worden , ter plaatfe van de verdeel ing 1 der luchtpyp , welke men longpypklieren ('_) £OC/**> : noemt. De uitgebreidheid dezer klieren ver- f}?* bif : fchiltveel. Daar zyn 'er van grootte als witte boo- flls. nen, en andere, die naauwlyks zoo groot zyn I als een gierftekorn. Zy zyn fomtyds enkel? i vouwdig, fomtyds kwabachtig en famenge; fteld. Haare zelfflandigheid is zagt, en de I kleur roodachtig by kinderen, en bruin by vol• wasfen menfchen. Eindelyk, nadat men ze gei opend heeft, drukt men 'er gemakkelyk een i vocht uit, dat juist van kleur is als zy zelve zyn. I Zyn deze klieren enkel weyklieren (a) , en COG&«i l hebben zy gemeenfchap met de vaten van dit foort i"'*)!:a j die uit de longen opkomen, en naar de borst- p"c'^a' i buis gaan, of wel nebben zy eene ontlastbuis, wel-  412 Verhandeling óver de Ontleedkunde. welke zich in de longpypjes ontlast ? Sommige hebben dit gedagt , doch het aanwezen dezer ontlastbuis is nog niet genoeg bevestigd Verheven dagt de eerde te zyn, welke de' Iongpypkhertjes bemerkt heeft; nogthans waren zy aan de Ouden bekend. Als de longpypjes tot de longen gekomen zyn, fluipen zy-van achteren voorwaardsch, onder het boogswys maakfel, dat door de longuagaders gevormd wordt, en verdeelen zich daar onnaarvolgelyk , indiervoegen dat 'er geen gedeelte van dit ingewand zy, dat 'er niet eeni^ takfpreidingen van krygt. Deze buizen zyn kraakbeenig zoo lang zy nog eenigzins dik zyn. — Alleenlyk hebben haare ringen eene ongefchikte gedaante en zyn van verfcheiden dukken famengefleld. Op het Iaatde verdwynen deze ringen teneenemaal, en de Iaatde uiteinden der longpypjes zyn zuiver vliezig. Malphigius heeft gemeend dat deze uiteinden in ronde blaasjes eindigden, in welke de Iaatde takfpreidingen der longvaten uitkwamen. Willisius heeft 'er bygevoegd dat deze blaasjes op de longpypjes vast waren , als druiven korreltjes op derzelver deeltjes; andere hebben gemeend, datzy, in plaats van eene ronde gedaante te hebben , uitermaate kleine en veelvuldige oppervlakten vormden. Helvetius heeft eindelyk beweerd dat de longen nergens van famengedeld warën, dan van een celwys weeffel, om de vaten verward, en dat de lucht, welke de longpypjes in dit ingewand brengen, m de celletjes, daar wy van fpreeken, bewaard werdr. Volgens hem zyn zy van eene ongeregelde gedaante , en van onderfcheiden grootte, fchier overecnkomftig met die, welke het  Fan de Ingewanden. 41.3 het vet bevatten, en hebben alle met malkander gemeenfchap , zonder dat de lucht evenwel van het eene kwabbetje naar het ander kan overgaan. Dit fchynt het waarfchynelykde famendel te zyn [cn wordt thans vry algemeen aangenomen]. D e longpypjes worden overal vergezeld van de longflagaders en aders,welker Iaatde takfpreidingen een zeer fyn net maaken over deze celletjes, of liever over de fponsachtige zelfdandigheid, welke de longpypjes bepaalt. De longflagaders ('} ko- ('} Armen van de rechter holligheid, uit eenen dam, teri* welke van deszelfs bovende en linker gedeelte PUJ"JS°' opdeekt, en die niet alleen van den linker naar den rechter kant komt, maar ook nog van vooren naar achteren gaat. De rechter, dikker dan de linker, gaat 'er veel laager uit. Zy begeeft zich achter de groote dagader, en gaat de long van zynen kant bereiken. De linker, zoo dik niet doch langer, begeeft zich in die zelfde richting, als de dam welke haar gemeen is, gaat, voor en boven de bogt der groote flagader (a) , naar de linker long toe. Zy (*) Armaaken beide eene bogt, welker bolte naar boven, en holte naar beneden gekeerd is, uit welke een oneindig aantal takken afgaat , welke zich op alle de gedeelten der longen verfpreiden, in welke zy zich in oneindige takfpreidingen verdeelen, totdat zy teneenemaal in hairvaatjes verwandelen. In dezen ftaat geeven zy den oorfpronk , of houden gemeenfchap met de eerde takken der longaders (!_) , wel- Q~)Fens ke zich met malkander vereenigen , en aan p»l«*oelken kant niet meer dan twee dammen vor- na men. Deze dammen openen zich in het linker oor. De bovende, die dikker zyn, daalen ne-  4i4 Verhandeling over de Ontleedkunde. nederwaardsch, en de onderfte klimmen opwaardsch. Zy zyn gelegen voor de flagaders, toe welke zy behooren. Men heeft reets opgemerkt, ingevorge van helvetius, dat derzelver ruimte niet zoo groot zy als die dezer flagaders. Dezelfde Schryver heeft wederzyds dwarfche rimpels gezien , welker dienst behelst haar toeteftaan van zich uittezetten , en van zich te verlengen ten tyde der inademing. Men ziet nog dat 'er zich aders en flagaders , welke te vooren onder den naam van £/r'/f longpypvaten (') befchreven zyn , over de %Z longpypen verfpreiden, waarvan de takfpreidingen , die zeer talryk zyn, de takken der longpypen in alle derzelver verdeelingen volgen. Deze vaten houden gemeenfchap met de longaders en flagaders op veele plaatfen, op zoodaanige wyze, dat water, in de eene gefpoten, de anderen uitloopt. Zy houden ook gemeenfchap met de flagaders en aders van den flokdarm, als ook met de kroonaders en flagaders. De inplanting van een der longpypaders in de ongepaarde ader, door winslow in het jaar 1720 en 1721^ waargenomen, is eene zeldzaame waarneeming , welke, offchoon door een groot meester ons nagelaaten , bevestiging noodig zou hebben om algemeen erkend te worden. Kerkringiüs heeft beweerd dat de longpypflagaders en aders nergens toe dienen, dan om de luchtpyp te voeden, en dat zy geenen anderen dienst met betrekking tot de longen oeffenen. Edoch onlangs heeft men gevonden dat zy ook gaan naar de vliezen, welke de kwabben van dit ingewand bedekken, en naar die der longflagaders en aders; het geen ons vryheid geeft van gevoelen te mogen zyn dat derzelver bedieningen zich verder uitflrekken. Bs-  Fan de Ingewanden. 415 vBehalven de vaten, van welke wy zoo even gefproken hebben , ontfangt zy longzenuwen , welke uit den ftam van het zwervende paar ('_) komen. Nadat deze Ham de VïTrun. weerkerende zenuw (2) afgegeeven heeft, gaat C"J^"S | hy achter den wortel der longen om. Aldaar (»)jv«-wordt hy veel dikker, en levert verfcheiden tak- vus reken, welke zich op het achterde en vliezig ge- currem. 1 deelte der longpypen uitbreiden, en die rondom : deze buizen en de longvaten eene famenvlechting maaken, bekend onder den naam van long» vlechting (3).— Één van deze takken neemt zy- (3/ Plenen weg voor den wortel der longen. Een ander ^'Jté' • vry aantnerkelyke ontfangt eenen draad, welke 1 van den eersten tusfchenribbigen zenuwknoop (4) (*~)Gan' voortkomt, en die met dezen famenkomt, om glion inde groote vlechting, daar wy van fpreeken, te l//cosrfm' vormen. Deze is de eenigde tak, den wel- mmu ken de tusfehenribbige daar fchynt aftegeeven, indiervoegen dat deze vlechting voornaamelyk ; van het achtfte paar gevormd zy. De lon: gen hebben ook weyvaten, welke op derzelver oppervlakte verfpreid zyn , en die zich in de borstbuis begeeven; doch men moet de tusfchenruimten, welke de kwabbetjes van mal1, kander fcheiden , niet voor vaten van dit foort aanzien. Het weeffel, dat deze tusfchenruimten van malkander affcheid, is waarlyk celachtig. Het : heeft geen gemeenfchap met de zelfftandigheid der longen. De wind , welken men 'er inblaast, fpant het zelve op, zonder evenwel de .: uitgebreidheid dezer ingewanden merkelyk te vergrooten: hy blaast haar uitwendig vlies op, en ^ Rmm doet het gelyken noveen windgezwel (*"): in p„ype. 1 plaats dat die die lucht, welke men door de lucht- ma. pyp  4i 6 Verhandeling over de Ontïeedkundê. pyp de longpypjes laat ingaan , 'er de kwabbetjes van opvult, ze zeer opblaast , en hen zoodaanig niet voordoet, tenzy dezelve er met te veel geweld ingevoerd werdt, zoo dat de zelfflandigheid der kwabbetjes 'er door verbroken wierdt. — Dit toeval kan by het leeven gebeuren , in geval als de doortocht der lucht door de luchtpyp weerhouden wordt door eenig vreemd ligchaam, welk zich in deze buis ophoudt, en als dit vloeibaar ligchaam , om zoo te fpreeken, naar de longen wederom te rug ftroomt. Het windgezwel gaat van den eenen zak tot den anderen over naar het middenfehot, van onderen naar boven klimmende naar het voorfte gedeelte van de borst, het laat zich eindelyk van onderen aan den hals boven de fleutelbeenderen zien. Mogelyk zou het dan nog tyd zyn om den lyder te behouden, door eene opening in de luchtpyp te maaken, om 'er het vreemd ligchaam, welks aanwezen op het punt is van hem te doen flikken , 'er uittehaalen ; doch men heeft 'er geen voorbeeld van. {*) F"' In eene vrucht (*) zyn de longen famenge* drukt, blaauw, en zoo zwaar, dat zy zinken als men ze in Hukken fnydt en in het water frayt , daar die van een kind, dat reets geademd heeft, uitgezet, ligt rood van kleur zyn , en op het water dryven. — Men heeft langen tyd gemeend dat deze laatfte omflandig. heid kon doen kennen, of een dood gevonden kind ademgehaald heeft of niet; dan, het geen op hetzelfde uitkomt, of het dood of leevende ter waereld gekomen is. Doch het is gemakkelyk te bewyzen dat dit teeken niet voldoende genoeg is, om perfoonen, die van kindermoord befchuldigd worden, vrytelaa- ten.  Van de Ingewanden* 41^ ten. —- Want, aan den eenen kant, het is niet 1 altoos waar dat die kinderen, welker longen boven dry ven, geleefd hebben; en, aan den anderen kant, het is niet zeker dat die kinderen', welker longen zinken , dood ter waereld gekomen zyn. Het geen het eerfte punt twyielachtig maakt, is, dat de longen van een kind, dat voor de geboorte geftorven is, gefchikt zyn om gemakkelyk te kunnen boven dryven; het is genoeg als men maar wind in de luchtpyp blaast. Dan, het gebeurt dikwyls dat de minnens en moeders zelve dit middel te baat ; roepen , om het leeven in haare kinderen ( optewekken, als zy ze zwak en kwynende vin' den, en niet overtuigd zyn van hunnen dood. Daarenboven kan het wel plaats hebben dat :een kind, na het doorbreeken der vliezen, en ; het afloopen van .het • water , nog in de baarmoeder befloten , genoeg lucht fchept, op! dat de longen zich konnen uitzetten , en dat :het vervolgens fterft, vooraleer het geboren wordt. OvurkaM.p zegt gezien te hebben dat de longen van vier kinderen, van eene moeder, 1 op onderfcheiden tyden, geboren, op het water : dreeven , niettegenftaande deze kinderen dood jiwaren, vooraleer zy geboren wierden, en hy beirwyst zelfs dat dit heeft: kunnen gefchieden, : omdat zy, na het breeken derzelver vliezen, in I de baarmoeder adem gehaald hadden. Men kan lihier byvoegen dat de verrotting alleen de Ion* irgen kan in ftaat Hellen om op het water te dryven , door de weinige lucht, welke zy bevatten * te verdunnen. Men moet evenwel bekennen dat zy niet altoos deze uitwerking voortbrengt, en dat de longen van eene vrucht, offchoon al verrot , en eenen befme.ttenden flank yan zich gee:i: II. Deel. Dd ven-  4i 8 Verhandeling over de Ontleedkunde. vende, fomtyds evenwel zinken, als men ze in het water werpt. Byaldun het niet zeker is dat een kind, welks longen op het water dryven , geleefd heeft, is het even zoo min zeker, dat zy, welker longen in het water zinken, dood geweest zyn, vooraleer zy ter waereld gekomen zyn. Het geen aanleiding heeft kunnen geeven,. tot het tegenftrydig gevoelen, is, omdat men altoos gemeend heeft dat het noodig wss, dat een kind adem fchepte om te leeven. — Doch hoe veele ziet men 'er, welke zoo zwak zyn als zy ter waereld komen , dat zy zonder beweeging en ademhaahng blyven. Sommige van hun nogthans komen 'er van op, nadat zy verwarmd , en met geestryke vochten gedoofd zyn, en nadat • men hun eenige druppen van deze vochten in den mond heeft laaten loopen. Zoo is het gelegen met een kind, welk, in de vliezen befloten, geboren wordt, dit kan 'er een tyd lang in blyven , zonder adem te haaien, en als eene wreede moeder in zoodaanige omifandigheid het zelve doodt, vermits het nog geenen adem gehaald heeft, zullen deszelfs longen famengedrukt , rood , zwaar zyn, en in het water zinken. De ondervinding toont ons dat een eerstgeboren kind eenigen tyd kan leeven zonder adem te haaien. Als men jonge honden en andere dieren wil wurgen en doen dikken , vooraleer zy begonnen hebben adem te fcheppen, is het moeijelyker om te flaagen , dan , wanneer zy reets gebruik gemaakt hebben van de ademhaahng. VE n wat meer is , men heeft kinderen lang zien-leeven , offchoon men ze belette adem te fcheppen. In het jaar 1710 verloste eene vrouw van  Fan de Ingewanden. ■ 41$ van een dogtertje, hetwelk zy begroef, zoohaast het geboren was. Nadat haar euveldaad ontdekt geworden was, deedt men haar kind eenige uuren naderhand opgraaven, en het wierdt bevonden : nog te leeven. In het jaar 1674 wonden ontaarde Ouders haar dogtertje op het oogenblik toen het geboren wierdt in linnen, en flopten het in eene hoop ftrooy, waaruit het niet eerder dan zeven uuren naderhand gered wierdt, en even, wel leefde het nog. Men ziet wel dat een kind, in zulk eene gefteldheid, kan leevendig geboren worden , en vervolgens flerven ,. zonder dat 1 deszelfs longen desniettemin famengedrukt zyn en in het water zinken , en dat gevolglyk de longen van een kind, dat reets lucht gefchept heeft, niet altoos op het water dryven. Laat ons hier by voegen, dat de navelftreng (*) de (})FunH vrucht kan voorafgaan; dan, als de vroedvrouw umbili* of de moeder in plaats van dezelve behoorlyk in- caltu i tebrengen, ze 'er uit laat blyven, als zy ze toe;< drukken of verwaarloozen, op wat manier het i ook zy, zal het kind derven vooraleer het geboren wordt. — Kan men alsdan verzekeren dat het zynen natuurlyken dood gedorven zy, omdat deszelfs longen in het water zinken, en de moeder van kindermoord vryfpreeken? Eene andere omftandigheid is 'er nog, welke de ftelling van de waterproef der longen zeer twyffelachug maakt, welke is, dat,als men dit ingewand in ftukken fnydt, eenige ftukken 'er van boven dryven, en andere zinken , volgens de opmerkingen en waarneemingen van craanen; welke van gedagten is dat dit zoo zyrt moet , omdat alle gedeelten der longen in de eerfte inademingen zich niet even gelyk uitzetten. In gevolge van dien meent hy dat Dd s nwm  4Hó Verhandeling over de Ontleedkunde. men door de proef, daar wy van fpreeken, niets" toe bewys 'kan bybrengen , tenzy men de longen in ftukken gefneden, en dezelve alle beproefd heeft. Eindelyk, daar zyn veele zaaken, die bewyzen dat longen van kinderen, die na de geboorte geftorven zyn, konnen zinken. Bohn verhaalt dat eene vrouw te Leip/ich, befchuldigd van haar kind om het leeven gebragt te hebben , met halftarrigheid haar misdaad ontkende; men gong over om de proef met de longen te neemen, welke zonken. Desniettegenftaande bekende de vrouw, eenige dagen naderhand, dat haar kind leevendig gekomen was, en dat zy het om het leeven gebragt hadt , het .geen zy by aanhoudendheid verzekerde, tot op het laatfte oogenblik van haar leeven. Zeller, Hoogleeraar te Tubinge, zegt van een kind, hetwelk, op eene verholen wyze begraven, en daarna opgegraven geworden was, om aan het onderzoek der Geneesheeren blootgefteld te worden, dat deszelfs longen zonken. Zyne moeder, en grootmoeder, welke by de' verlosfing geweest waren, ontkenden dat het geleefd hadt; doch, nadat men de omftandigheden van deze zaak onderzogt hadt, wierden zy genoodzaakt te moeten belyden dat het kind geleefd hadt, en dat zy het leevendig begraven hadden. ° Uit het geen zoo even gezegd is volgt dat de proefneeming van de longen in water te dompelen , om te kunnen weeten of een kind geleefd heeft of niet, ons niet ftellig genoeg 'er van verzekert, tenzy men 'er andere teekens byvoege, welke aan dit eenen nieuwen klem byzetten. Zoo heeft het Collegie der Medi- cy-  Fan de Ingewanden. 421 cynen te Wïtteriberg 'er over geoordeeld in eene zaak van dien aart, en bohn verzekert dat |; de Faculteit te Leipfich altoos dit geantwoord heeft, als zy over foortgelyke gevallen geraad1 pleegd is geweest. Welke zyn dan deze kenteekens? Zie ze hier. 1. Men moet onderzoeken ;; of het kind voldragen is of niet, en of het dun, ; mager, of vleezig is: want, offchoon men 'er veele ziet leeven, die met de zes, zeven, of acht maanden ter waereld gekomen zyn, of zulke, n welker gelteldheid even na de geboorte j zeer zwak was, is het echter vry waarfchynelyker, dat zy , die in omdandigheden, met deze verfchillende, geboren worden, I wel ter waereld komen. 1. Of de naveldreng gaaf, niet vergaan, en behoorlyk gebonden is. j 3. Of de moeder niets overkomen is, als vrees, eene zwaare fchok , eene aanmerkelyke belediging voor het baaren ; of in gevolge van dien haar : buik plat geworden is; of zy haar kind minder : dan naar gewoonte heeft voelen beweegen , dan ■ wel, of zy het in 't geheel niet meer gevoeld 1 heeft; of zy geen foort van bal in haar buik 3 heeft voelen rollen, welke van plaats veranderde, I zelfs wanneer zy eene andere richting aannam; j; of zy langfaam verlost is; of zy in het verlos:| fen eenige bloeddorting gehad heeft, enz. want i alle deze omdandigheden geeven te kennen dat .; het kind dood was vooraleer het ter waereld ,; kwam, of dat het ten minden zoo zwak geweest i is, dat het den gantfchen arbeid niet heeft i kunnen weerdaan , en dat het in de geboorte ! gefmoord is. 4. De daat van het kind ver. : dient ook een erndig onderzoek. Men moet zien of het reets verrot begint te worden , en teffens acht daan op den tyd , die 'er verloDd 3 pert : dan naar gewoonte heeft voelen beweegen , dan ■ wel, of zy het in 't geheel niet meer gevoeld e heeft; of zy geen foort van bal in haar buik ; heeft voelen rollen, welke van plaats veranderde,  422 Verhandeling over de Ontleedkunde. pen is , leden de verlosfing van de perfoon , welke van kindermoord befchuldigd wordt. Als het reets eene aanmerkelyke verrotting aangenomen heeft, offchoon het kortelings geboren is, zoo is het dood ter waereld gekomen 5. Men moet acht geeven of 'er geene teekens om den hals zyn, die te kennen geeven dat het gewurgd is , of 'er, op het uitwendige van het ligchaam, eenige kneuzingen plaats hebben: want dat foort van kneuzingen kan na den dood niet voorgevallen zyn, wanneer de geheele omloop der vochten geene plaats meer hadt. De uitermaate roode of violetbruine kleur van het aangezigt zou ook een teeken kunnen zyn dat het kind geflikt is, omdat men het zelve met linnen of andere foortgelyke doeken den mond en den neus voorzeker toegebonden zal hebben. 6. Indien 'er ook vuil, als aarde of asch in den mond is, moet men zyne naarvorfchingen verder voortzetten, en, wanneer men geroepen wordt, om dit foort van onderzoek te doen, nadien het even zoo gevaarlyk zou zyn oorzaak te wezen van de ontheffing van ftraf van zulk een euveldaad, als gelegenheid te geeven tot het ftraffen van hetzelve op het enkel veronderftellen, moet men nooit nalaaten zorgvuldig den Haat van den mond, van de keel , van den flokdarm , en van de luchtpyp te onderzoeken , om te zien of zy niet eenige vreemde ligchaamen bevatten. Zuïke zyn de middelen, welke men in het werk Hellen kan, om over kindermoord te oordeelen. Eenige zyn 'er, welke alleenlyk maar vermoeden geeven : doch dit vermoeden verandert in eene zekerheid, als men 'er verfcheiden by malkander heeft, en als zy famenlopen met de omflandigheden, die, het  Van de Ingewanden. 423 het misdryf voorafgegaan, vergezeld, of gevolgd zyn. . D e longen zyn de voornaame werktuigelyke | deelen van ademhaaling ('> Deze bedie- (') j«c ning vervat twee beweegingen. — Eene door " welke de lucht in de borst gaat, welke men de , \inademing (f) noemt, en de andere, door welke (a) Inide luchtser uitgaat, aan welke men den naam fptratto. van de uitademing (a) geeft. De eerde hangt (*) Ex. , voornaamelyk af van de werking van het mid- ftiratte. denrif, het welk door famentrekking geplat 1 wordt , en naar de holligheid van den onderbuik nederwaardsch zakt. Zy wordt ook I gedeeltelyk voortgebragt door de werking der ribben (4) , die gelyktydig naar boven en naar (f) Cos. I buiten gevoerd worden , en door de werking *«• van het borstbeen (*), hetwelk zich opligt , (J-^Ster. i en naar vooren gevoerd wordt. Doch dit valt ««»'• ; niet voor, dan in het geval, wanneer de ademhaaling belemmerd wordt, gelyk in eenige aan!: doeningen van de borst, en in de zwangerheid. • In alle andere omdandigheden is het opligten i van de ribben en van het borstbeen zeer bei paald. Nadien de longen het longenvlies (*) overal aanraaken, dringt eene hoeveelheid luchts, ra. i. evenredig aan de ruimte, welke de holligheden 1 van de borst min of meer in het medegeeven toclaaten, met geweld tegen dezelve aan. Het aanwezen van dit vloeibaar ligchaam maakt dezelve iigter ; het vermindert de hoogheid van ; haare kleur ; de kleinde gedeelten dezer inj gewanden worden 'er door uitgezet; het maakt 1 de hoeken, welke de vaten 'er vormen, open, ij en geeft aan het bloed, dat door haare zelf]' ftandigheid vloeit, eenen vryeren en gemakj kelykeren loop. Dit is buiten twyöel de reDd 4 den,  424 Verhandeling ever de Ontleedkunde. den, om welke de pols met meer kracht Maat in de inademing, dan geduurende de uitademing Het flaagen in die proefneeming, door welke men de beweegingen van het hart, en het leeven van een dier, welks borstholligheden men geopend heeft, en hetwelk geen adem meer haaien kan, door lucht in deszelfs longen te blaazen herllelt, hangt van dezelfde oorzaak af. Deze proefneeming, aan hoock toegefchreven, welke dezelve in het jaar 16Ó4 genomen heeft is veel ouder. Zy is aan vesalius niet onbekend geweest, welke zegt door deze behandeling een ftervend dier gered te hebben. Men kan dezelve in drenkelingen beproeven, en aan hun, welke aan eenen verffikkenden damp zyn blootgefteld geworden , of die eenigen tyd gebanr g6n ,hebben- Het bIoed, het welk, in alle deze pu'mo Pvallen'd00r de longvatenC) met vloeijen nalia. kan,' w°rdt tegengehouden in deze vaten, in de (*) Ca- rechter holligheden van het hart ('), in beide vitates de holle aders ('), even als in de onder-(leutel- ê£m ^(Vwt(P'en hersf™-«ters^y{\etleeOVen* yensbegtn/el (7) Haat op het punt van uitgedoofd eava. te worden. Dit kan wederom herleevend Gemaakt (♦,^W worden, als het bloed in het linker oor en holh>fubda- heid van het hart afgeleid, en door middel van de flagader, welke 'er van afltamt, naar alle de gedeeljugula- ten van het ligchaam overgevoerd wordt; en de reu uitzetting der longpypen door de lucht, welke \eiebr**- men,in óe, luchtPyP blaast, kan ook den omloop fes. van hetzelve wederom aan den gang helpen. (7)/V/«. Desniettegenftaande moet men niet verzuimen tipium teffens alle andere middelen, die hier toe vitale, dienllig zyn, te werk te (lellen , gelvk de warmte, de beweeging, welke men den zieken geeft, de wryving der ledemaaten, het kittelen  Van de Ingewanden. 425 len in de neusgaten, en achter in den mond, en het prikkelen van fcherpe klifteren in de darmen , het aderlaaten, en vooral het openen van de halsaders, enz. Men kan den yver der Burger Officieren niet genoeg pryzen, welke het gebruik dezer middelen ter redding der drenkelingen , in onze havens, zeer gemeen gemaakt hebben, en die de wagthuizen, in onderfcheiden kwartieren van de dad, voorzien hebben van al wat 'er toe noodig kan zyn. Van hoe groot eenen dienst ook de inademing mag zyn, moet zy nogthans niet te lang duuren. Zy maakt den toegang van het bloed in de vaten der longen wel gemakkelyk, doch zy laat niet toe dat deze vaten zich ontruimen, indiervoegen, dat die gene, by welke zy de gewoone paaien verre te boven zou gaan , in zeer korten tyd zouden kunnen derven. Zoo is het, zegt men, dat de Negers, welke wy in onze Eilanden tot flaaven gebruiken, zich hunnen ellendigen ftaat weeten te onttrekken. — Men voegt 'er by dat zy het geheim hebben van hunne tong intedikken , of liever van dezelve achter om te krommen, en in het naauw van de keel te brengen, zoo ver dat dezelve den doortocht van de lucht belet. Het geen in de i inademing plaats heeft, geeft te kennen dat het 1 hnns worden voor kinderen zeer verueneivK zv. ; zoowel als het fchreeuwend inhouden van "den i adem, gelyk zy dikwyls doen. De uitademing volgt op de inademing. — Deze tweede beweeging wordt verricht door de fpieren van den onderbuik, welker famentrekking het middenrif» naar de holligheden van de borst bovenwaardsch prangt, de ribben van boven naar onderen voert , en het onderde Dd 5 ge-  425 Verhandeling over de Ontleedkunde. gedeelte van het borstbeen gelyktydig naar onderen drukt. De veerkracht van de kraakbeenderen der ribben brengt 'er voor een gedeelte iets aan toe. De uitwerkingen, welke uit de uitademing voortkomen, zyn de famendrukking der longen, de uitgang van de lucht door de luchtpyp endoor den luchtweg, hetvernaauwen der longraten, en de derkere voortvloeijing van het bloed, dat zy bevatten,het welk naar het linker oor van het hart overgevoerd wordt. Edoch, wanneer de uitademing al te lang duurt, kan het bloed niet door de longflagader vloeijen ; de linker gedeelten van het hart ontfangen er niet van, en de omloop der vochten kwynt, het geen te weeg brengt dat men genoodzaakt werdt om op nieuw adem te haaien. He t geen zoo even gezegd is geeft te kennen dat de eerde dienst van de adem haaling bedaat in den omloop des bloeds door de longen gemakkelyk te maaken. Doch om welke reden kan dit vocht met eerder van het rechter gedeelte des harts naar het Imker overgevoerd worden, dan, nadat het door de vaten van dit ingewand gedraald heeft? De Ouden hebben gemeend dat het daar (') Sal met een falpeeterachtig zout (') bezwangerd mtro. ^f bekaden werdt, het welk zy veronderftelden in de lucht verfpreid te zyn, en waaraan zy deszelfs roode kleur toefchreeven ; andere hebben gezegd dat het verlevendigd werdt door de lucht, welke "er zich mede kwam vermengen. Dit gevoelen, hetwelk men niet zou durven beflislen, is des te waarfchynelyker, doordien de vaten, en vooral de longaders, klaarblykelyk met de longpypen gemeenfchap hebben, indiervoegen dat de lucht, in de laatfte gebragt, naar het Imker oor en holligheid des harts gevoerd werdt. Ein-  Van de Ingewanden. 427 Eindelyk hel ve tius heeft gedagt dat het bloed in het doorftraalen door de longen tot eene 1 kleinere uitgebreidheid gebragt werdt. Vol5, eens hem kan dit vocht de onderfcheiden gedeelten der dierlyke huishouding niet doorloopen, zonder blootgefteld te worden aan herj haalde wryving, die hetzelve verhit, verdunt, I en meer ruimte doet beflaan. Wanneer het in de 1 longen gevoerd is , wordt het verkoeld en J verdikt door de werking van de lucht, welke m de longpvpcelletjes bevat wordt, en gefchikt om te kunnen vloeijen door de longaderf ( ) , U™* welke naauwer zyn dan de flagaders ( ) van ^to> den zelfden naam, en om ook zynen loop we- Cy jr. derom te kunnen hervatten. — Nadat dit gevoe- terto len veel tegenfpraak geleden hadt, is het eindelyk j»£»van eenige Natuuronderzoekers des menfchelyken liechaams aangenomen geworden. Edoch men ■ heeft gezien dat, met te ftcllen dat het bloed indedaad in de longen verdikt werdt, dat gedeelte, hetwelk van zyne uitgebreidheid verloren gaat , niet genoegzaam was, in evenredigheid van de onderfcheiden naauwheid der longvaten; dan, weigenomen proeven en waarneemingen hebben eu> 1 delyk geleerd dat men leeven kan en gezond kan zyn, in eene lucht, waarvan de warmte gelyk is aan die van het bloed, ja zelfs dezelve overtreft [ ]. D e r*l Deze Natuurkundige vraag, betreffende de reden, < waarom het bloed eerst de longen moet doorftraalen, yoor| aleer het uit het rechter gedeelte des harts naar het linker , overgevoerd kan worden, door onzen Schryver opgegee>, ven is waarlyk geenzins beantwoord op eene wyze, over- eenk'omftig met zyne uitmuntende en uitgeftrekte kennis. Immers de bereiding, welke het bloed m de longen ; ondergaan moet, vooraleer het zelve naar het linker ge; Veelte des harts, en vervolgens door het gamlche ligchaam  428 Verhandeling over de Ontleedkunde. i. Dat het bloed door middel van dezelve zich ontlast van eene zekere hoeveelheid weyvochts welke in de uitademing de luchtpyp ukwafemt'. Dit wPT£tVaI W°ldeZ ' zvne gefchiktheid om de verloien krachten te herftellen en te onderfchraaaen %vn werking" ff^ Van ^BBte^ Woed Hnn ^tgf0eTend do0r den drif'. met welken het Scha'ms vforir d-e °Vedge gedee,ten des iigcnaams vloeit. Deze drift is fterker in evenredig- volil Mn?1 en de grootte van beide de bloedgeeven LVaten: dan' het h zeker dac 'er> °P een gerechte l^V-T ël°0tQ hoeveelheid bloeds uit de werd8 ■ des.harts door de longen gevoerd Saa'm8 Lti,"'f d£ ,mker holliëheid d™ «et gantfche nnHi8 k 't; h-et geen genoegzaam en zeer oordeel- S Sn*S " d°°r de" ^^mden marher r tegen den grooten hal lek, met zulke ontegenfprekelyke wiskunftige proeven / die van niemand tot nog toe wederlegd geworden zyn Ten weedeT èn wel voornaamlyk wordt de verande^ing/^Sïoed in de longen ondergaat, bewerkt, doordien het aldaar Sr°SI?St Va" h£i °V?noUis Piston, dat door de lucht, die wy ingeademd hebben, als door \eaFekiZlum weggeVOerd wordt; het welk allerklaarst bZLZTlZ iliif"T^^%r de" Zeer b—den VS «maakt óL S lhloïlston Wo^t niet weinig Jos- Sfi ftd^^S Hel VS"SS £ *£ SS!* °VerPeV,en dat gee» '-twelk0 anderzvn Syk„ ?°r ret d er,yk leven aHerfchadelykst zou ae vaste lucht van ikgenhousz, deiman en pht. van troostwvk; gevolglyk heeft m „ gee„ Jefen?v9fT Sm "* verkonde luchf geene P ™& Zh " l0Cd "lde '°nsen' veel "inder falpcieiacnuge lucht meer noodig om dit verfchvntei rP VPv oenevens de gioote boerhaave, helvetius b»i *ii.n nog bezig gehouden hebben.  Van de Ingewanden. 4*9 Dit noemt men gemeenlyk den adem, en eïgenaartig der longen uitvvafeming. 2. De ademhaaling is noodzaakelyk voor het uitfpuwen der fluimen en flymachtigheid, welke zich in de bochtige holligheden van den neus verzamelen. 3. Zy dient om eene genoegzaame hoeveelheid reukdeeltjes in de neusgaten aantevoeren teneinde 'er den reuk in voorttebrengen. Elk weet indedaad dat deze gewaarwording veel minder werkzaam is, wanneer men den adem inhoudt, en dat dit middel ons door de Natuur zelve aan de hand gegeeven is , om , zoo veel in ons is, den lastigen indruk, welke de onaangenaame reuk op onze werktuigelyke deelen uitoeftent, te verminderen of te verzwakken. 4. De ademhaaling vermeerdert fterk de kracht der buikfpieren, wanneer men dezelve eenige oogenblikken inhoudt: het is ook door het inhouden van den adem, door zoo veel lucht, als mogelyk is, in de longen te houden, en door de uitermaate fpanning, in welke zich alsdan alle de deelen bevinden, dat men ontvouwt hoe een mensch, uitgerekt over eene plank, alleenlyk aan beide de enden onderdeund, op deszelfs borst een aambeeld van zeshonderd ponden gewigts hebbende , kan verdraagen dat men op dit aambeeld een dal' yzer met zwaare hamerdagen breekt, gelyk men het, eenigen tyd geleden, te Parys gezien heeft. Men moet eindelyk by deze dienften voegen dat de ademhaaling tot het vormen van den ftem dient. Van den Onderbuik. D e onderbuik (') is de derde en de aanmer- (1) ^3. kelykfte der groote holligheden van het lig- domen. chaam.  430 Verhandeling over de Ontleedkunde. chaam. Hy ftrekt zich uit van het zw aards» (') Car- gewys kraakbeen (?) tot onder aan het %apM- kldn hekken O Deze hoogheid wordt £s, bepaald, vanboven door het middenrif (*) , (a3 Pel- van onderen door een foort van befchot, het- vis mi- welk de twee opheffende fpieren van den 7*) Dia» aars ^ vormen, van achteren door de len» pkraz»' ^wervelbeenderen ('), en door het heilig» ■ma. veen ^ j, van vooren aoor ae bovenbuik] che (f) Duo fpieren (f), en op de zyden door het gewulf, mum* weIk de vaifche rihbm r*) vormen, enbenedenzo,-,?* waardsch door de darmbeenderen (9). Deszelfs ani. gedaante is uitwendig naar de lengte uitgerekt, teb/** Van vooren en vooral van onderen bol , van Lmbe- aclueren hol, en op de zyden ingedoken. Deze rum. gedaante verandert veel, volgens de onderfcheiden Cs) Os richtingen, welke men aanneemt. — 13y voorw*' beeld' wanneer men achterover ligt, verminderen cullepj- de achterfte holte en de voorfte bolte des on* gastrici. derbuiks veel; doch de zydelyke en middenfte (8) Cos- deelen komen meer naar boven. Wanneer men W/>«- integendeel nedergezeten is, zonder zich achX^Osfa ter°ver te begeeven, en nog meer, als men Hei. knielt , vermeerdert de bolte naar onderen , en de holte van het achterfte gedeelte is zeer C°)Pel- veel grooter, omdat het bekken (f°) naar voo**• ren en naar beneden zakt door de drukking, welke de ingewanden van den onderbuik op het zelve oefTenen, uit hoofde van hunne zwaarte , of door de uitrekking der voorfte rechte fpieren van de dyën, die zeer gefpannen worden. Nadien dan de buikfpieren eene meer of min aanmerkelyke fpanning ondergaan, en de ingewanden van den onderbuik laager neerzakken , wordt de werking der ribben , en die van het middenrif belemmerd, de ademhaaling  Van de Ingewanden. 431 ling en de beweegingen van het hart zoo vry niet dan naar gewoonte, en de perfoonen, die niet gewoon zyn aan die foorten van richtingen, bevoelen zich kwalyk, het geen hen belet daar lang in te blyven. Men verdeelt gemeenlyk den onderbuik in twee ftreeken ('), in ééne voorfte, en in ééne achterfte. De eerfte wordt wederom in drie andere afgedeeld, ééne bovenfte, welke men de bovenbuikfche ftreek (a) noemt; ééne middenfte, welke de navelftreek (?) genoemd wordt, en ééne onderfte, die den naam van onderbuikfche fireek (4) draagt. De bovenbuikfche ftreek begint van het zwaar dsgewys kraakbeen (_sj, en ftrekt zich uit tot eenige vingerbreedten boven den navel (tf). Het middenfte gedeelte behoudt den naam van bovenbuikfche ftreek, en de zydelyke neemen die van rechter en linker zydelyke bovenbuikfche ftreeken aan (?). De ♦navelftreek ftrekt zich uit van het onderfte gedeelte van de bovenbuikfche ftreek , tot eenige vingerbreedten onder den navel. Het middenfte gedeelte is de navel, en de zydelyke gedeelten zyn de zyden van den buik (?). De onderbuikfche ftreek beftaat het overige van het voorfte gedeelte des buiks. Men verdeelt dit nog fomtyds in bovenfte en onderfte onderbuikfche ftreeken, welke elk ook nog drie andere ftreeken hebben: Het midden van het bovenfte gedeelte van de onderbuikfche ftreek behoudt dezen naam; de zydelyke gedeelten noemt men het week des buiks (9). Het midden van bet onderfte gedeelte beftempelt men met den naam van fchaamte C°) ■> en de zydelyke deelen zyn bekend onder de naamen van liezen ("). Het achterfte gedeelte van den buik is dat, het.geen men (•) Re- giones. (O Regio epigastrica. (3) Regio U7Ü- bilicalis. Regio hupogastrica. tilago xyphoï- des. ( 6) Umbiticus.(O Hupochondriadextra & finistra. (8) Regioneslumbares. (») Re. giones iliaas. C°)Re- gio pu~ bis- (")Re- giones inguina- les.  43 a Verhandeling over de Ontleedkunde. (O men tercosta. denrif. Daarenboven heeft hy nog byhangfels, les infe- die binnen in deze holligheid gaan, en niet anriores. ders zyn dan vliezige verdubbelingen, tusfchen teri* '" we!ker 3aagen het celachtig weeffel zich voegr. lumba- De byhangfels of verlengingen van de vliezige res. laag des penszaks verkenen verblyf en onderfteuteriaAfa a£l" de ingewanden van den onderbuik, en aan 'eraan- de vaten, die 'er zich door heen verfpreiden , intcrior. diervoegen dat 'er, om eigenlyk te fpreeken, ge(0 Ar. ne dier deelen is, welke niet gevonden wordt in dcn zak' den welken dit vlies vormt. rales. ^E penszak heeft bloedvaten en zenuwen. C6) Ar- De flagaders worden denzelven aangebragt door terice de inwendige mamflagaders (') , de onderfte baïes™ tusfehenribbige (a) , de lendenflagaders (3), (?) Ar- de voorfte heilige flagader (4) , de zydelyke t:ri,e heilige flagaders de darmbeenfche lendentpigas- flagaders («), de voorbuik fche flagaders (r), 'm%r- de kleme voorfte darmbeenfche de onder- va ilia- fis middenriffche (») , de nierdoosflagaders f# ante- 0°) > te vetftagaders (") , en bykans door ï't^D-a alIe dellagaders> welke zich door de ingewanphrag- ' den van den onderbuik verfpreiden. ■matïca D ë uitwendige mamflagader boven het kraakinferio- been van de zevende der waare ribben geko(%Ar raen zvnde' geeft naar binnen een klein takje, terii welk zicn naar het byhangfel van het zwaardsgecapfula- wys kraakbeen begeeft. Waarna zy zich in tweën ref- rPlirst ; deszelfs inwendige tak daalt nederterL waardsch in de dikte van de rechte fpier, welsdipof*. ke zich daar ook in tweën verdeelt, waarvan '. 'er  Van de Ingewanden. 435 *er één voorwaardsch naar de uitwendige vlakte van deze fpier gaat, en de andere gaat achterwaardsch , en begeeft zich tusfchen dezelfde' ; fpier en den penszak in, geevende aan beide takken af: zeldfaam .ftrekken zy zich tot den navel uit. Zy maaken inmondingen met de i voorbuikfche. De uitwendige tak van de mami flagader keert zich naar buiten, om in de uit1 wendige fchuinfche, in de dwarfche, en in de rechte fpieren te trekken; hy geeft ook eenige takjes aan den penszak. D e onderfle tusfehenribbige verfpreiden zich voornaamelyk in den ruggegraat ('):, in de fpie- (') Spiren van den rug; in die fpieren, welke tusfchen na dorfi* de ribben geplaatst zyn, in die , welke de zy1 delyke en voorfle gedeelten van de borst bedekken , als ook in de mammen en in de bekleed; fels; doch, aan de zevende rib van onderen, gaan deze flagaders eeniglyk naar de fpieren van den onderbuik, alwaar zy inmondingen maaken : met de inwendige mamflagaders, en met dé voorbuikfche , daar zy eenige takjes afgeeven aan het celwys weeffel van den penszak. De lendenflagaders zyn gedeeltelyk overeenkomftig met de tusfehenribbige, en gedeeltelyk'er van onderfcheiden; zy fpruiten, even als zy, uit 'I de groote flagader met rechte hoeken, waarna zy t famenvlechtingen maaken met de voorbuikfche 1 flagaders. — Deze flagaders hebben ruggetak* \ ken (J),'welke takken geeven aan het onderfte gedeelte van den ruggekolom (3) , en aan de (') fpieren, die denzelven bedekken. — Doch,na- ™'' dor' dien zy zich niet langs de ribben uitflrekken, Qi^cauitgenomen de eerfte , was het noodzaakelyk himna dat zy eene andere verdeeling ondergongen als verte. de tusfehenribbige, en dat zy maar eenen ftam tPratth Ee 2 had*  43ö Verhandeling over de Ontleedkunde. hadden. Deze ftam verliest zich in de zydelykë gedeelten van het middenrif, in de breede fpieren van den buik, en in de bekleedfels. Daar zyn ook eenige takjes, die naar het celwys weeffel van den penszak gaan , en naar den penszak zeiven. Om voltallig te zyn behooren 'er tien te zyn, en dan moet de eerfte onder de laatfte rib, en de laatfte boven het heiligbeen gelegen zyn; doch gemeenlyk ontbreekt er één of twee van. De voorfte of middenfte heilige flagader fprmt uit het midden van de groote flagader, een weinig boven de verdeeling dezer flagader, fomtyds uit den oorfpronk van de rechter darmbeenfche, fomtyds uit de laatfte rechter lendenflagader, doch meermaalen uit den ftam van de linker darmbeenflagader. — Zy daalt nederwaardsch achter de groote flagader, en bykans volgens de lengte van het middenfte voorfte gedeelte des heiligbeens, in den punt van dit been, en vervolgt fchier tot onder aan het ftuitbeen. Zy heeft beftendige takken, die naar dc dwarschte gericht zyn, en inmondingen maaken met de zydelyke heilige, en met de laatfte lendenflagaders. Deze takken geeven takfpreidingen op het celachtig weeffel van den penszak. De zydelyke heilige flagaders zyn zeer onderfcheiden van de middende door derzelver takfpreidingen, en door de manier op welke zy eindigen. — Zy komen bykans altoos van de onderbuikfche voort. Haar getal verfchilt veel. Somtyds is 'er maar ééne aan eiken kant, en fomtyds zyn 'er meer. De onderfte vereenigen zich wederom om met de middenfte heilige flagader een foort van boog te vormen. De tak-  Van de Ingewanden. 437 takken, welke zy afgeeven, kunnen in voorfle, binnenfte , en in achterfte verdeeld worden. De ; voorfte zyn de eenigfte , die aan den penszak I takken verfchaffen. Zy houden gemeenfchap •met die van de middenfte heilige flagader, en 1: verfpreiden zich op het beenvlies van het : voorfte gedeelte des heiligbeens, en op het nabygelegen celwys weeffel. Dé binnenfte trekken het wervelkanaal in, en de achterfte begeeven zich op het achterfte gedeelte van dit been. De darmbeenfche lendenflagader komt meestentyds voort van de onderbuikfche of van de achterfte darmbeenfche flagader. — Deze flagader, welker dikte overeenkomftig is met die i der lenden flagaders, verdeelt zich dan in twee takken, één bovenfle, welke zich van onderen bovenwaardsch begeeft , en één die dwarsch 'Voortgaat. Nadat deze laatfle een wyltyds ach;ter de inwendige lendenfpier, welke 'er eenige 1 takfpreidingen van ontfangt, verholen geweest is, verdeelt hy zich in twee andere kleinere ; takken, waarvan 'er één zich begeeft onder den \kam des darmbeens ('), en op de inwendige CföJ.*? ■ darm fpier ('), aan welke hy zoowel als aan t.^.0SP het vetachtig weeffel, in de nabyheid der nie- q^'mus. ren, takjes verfehaft. Hy gaat 'er uit om zich culus. naar de dwarfche fpier (5) te begeeven, daar iUaaa hy eindigt , en zich verliest. Deze tak maakt '^r' ! inmondingen met de kleine voorfte darmbeen- '^Mus* ; fche, die van de dyeflagader voortkomen. De culus andere is dieper gelegen , en verfpreidt zich transmet de binnenfte gedeelten van het darmbeen. vcr->us- De voorbuikfche flagader is één der eerfte takken, welke de dyeflagader afgeeft. Zy ontftaat bykans tegenover de voorfte kleine darmbeenfche flagader, twee duimen hooger dan het Ee 3 on»  438 Verhandeling over de Ontleedkunde. onderfte gedeelte van den penszak, binnen en niïvafb. achter denftreng der zaadvaten cn daalt rum eenigzins nederwaardsch voor dat zy opklimt. /petma- Zy geeft terftond eenen tak op het fchaamdeel, ticorum. welke zich naar de uitwendige teeldeelen begeeft. Daarna brengt zy dikwyls de ftopjlagateria^b O voort' of ten rair)ften eenen tak, welturato- ke zicn om de fchaamte draait, en die, in andere, re gelegenheden , van de ftopflagader zelve voortkomt; eindelyk, deze flagader, welke op den penszak en de peesachtige uitbreiding van de dwarfche fpier rust , begeeft zich naar de rechte fpieren van den buik. Daar komen takken van voort, die naar de fpieren, naar de bekleedfels, en naar den penszak gaan. Als zy omtrent twee duimen ver gekomen is, vindt zy zich bedekt door den inwendigen rand van de rechte fpier, en verfchaft by aanhoudenheid talryke takken; dit gedaan zynde, fluipt de ftam van de voorbuikfche flagader achterwaardsch, gaat den penszak bereiken , en maakt inmondingen met die van den tegenovergeftelden kant, zoowel als met de inwendige mamflagader. culus De kleine voorfte darmbeenflagader, heeft iliacus haaren oorfpronk van de dyeflagader tegeninter- over de voorbuikfche flagader, eenen duim laa?4VM gCr' Zy iS voorwaardsch gelegen en is kleiner, culus "S' ~. Deze flaSader %gt onder de fpieren van den fartor buik opwaardsch, en begeeft zich naar boven xius. en naar buiten. De inwendige darml'pier (*), (s).Wus- de klieren en het vet van den aars, de fnyder» TrZas. &ier CO» te fchortfpier («) en de zaadvaten ter. C) ontfangen 'er takken van. Vervolgens klimt (f)Phfa zy naar boven, tusfchen de kleine fchuinfche en fperma- de dwarfche, terwyl zy zich omwendt op den tm< kam va" het darmbeen, en als zy aan deszelfs niid-  Van de Ingewanden. 439 middenfte gedeelte gekomen is, verlaat zy denzelven , en zich van onderen bovenwaardsch begevende, tusfchen de breede fpieren van den 1 buik, maakt zy inmondingen met de laatfte tusS fchenribbige , en met de eerfte lendenflagader, ren geeft veele takfpreidingen aan het celachtig l weeffel en aan de waare laag van den penszak. Het getal der onderfte middenriffche flagaders is zeer wisfelvallig. — Somtyds is 'er maar :> ééne, en dikwyls vindt men 'er twee. Haare oorfpronk is daarenboven ook zeer onzeker. Men ziet dezelve uit de groote flagader , de bovenbuikfche kroonflagader der maag, en uit \ de nierflagader voortkomen. Nadat deze flaga: ders aan de byhangfels van het middenrif, aan i de doosjes, aan de lever, en aan den flokdarm 1 takken gegeeven hebben, ftygen zy opwaardsch ; naar het breedfte gedeelte van het middenrif , I alwaar zy zich verfpreiden, niet nalaatende tak: fpreidingen te verfcbaffen aan het celwys weeffel, het welk deze fpier met den penszak verecnigt;zy • geeven ook takken af, die het middenrif doorbooren, en zich op het hartzakje en het middenfehot verfpreiden, zoo als in de befchryving der vaten zal gezegd worden. De dodsflagaders kunnen verdeeld worden in C) Ar' bovenfte, middenfte, en in onderfte. De eerfte komen van de middenriffche (?) voort, de phragtwecde van de groote flagader (a) , en fomtyds motie*. van de bovenbuikfche (?) van éénen van beide £>{fr? kanten , en de derde van de nierflagader (4). aorta^ Alle deze flagaders geeven talryke takfpreidin- (») Argen, welke zich verliezen in het nabuurig cel- teria eewys weeffel, hetwelk aan den penszak behoort, ('f-f^. en tot de dikte van dit vlies toebrengt. teria re. Men verdeelt insgelyks de vetflagaders in mia. Ëe 4 bo-  440' Fer handeling over de Ontleedkunde. bovenfte, middenfte, en in onderfte. De eerfte> worden door de doosflagaders aangebragt. De tweede door de nierflagaders. En de derde door de zaadflagaders. Alle deze flagaders geeven takken aan den penszak. De aders, die tot de flagaders, daar wy van fpreeken , behooren„ houden denzelfden loop, en draagen de zelfde naamen. De zenuwen, die dezelve vergezellen, ontleenen haaren oorfpronk van de groote tus-.. (S) Ner- fchenribbige zenuwen van de lenden f*^, costales en .van de heillge zenuwen C)izY nioeten zeer magni. klein en zeer weinig in getal zyn ; want de (*)Ner. ondervinding heeft geleerd dat de penszak fchier VhJUm' een ongevoe% deel zy! (S^Ner- . ^E dienïren van den penszak zyn niet onbe-i vi facri. kend. Als dit vlies gekwetst wordt, verplaatfen zich de ingewanden, welke in de holligheid van den onderbuik befloten zyn; gevolglyk is deszelfs eerfte dienst deze in hunne ligging te houden; in de tweede plaats voorkomt het weyvocht, dat uit dit vlies uitwafemt, de fchadelyke vastgroeijingen , welke zy onder malkander en met hetzelven zouden kunnen maaken; eindelyk, ten derden, beletten de omvouwingen, welke de binnenfte byhangfels vormen, of de omvouwingen van deszelfs vliezige laag, dat de ingewanden van plaats, en van tot malkander betrekkelyke liggingen kunnen veranderen. Voorwaar, indien zy alleen door derzelver eige va'ten tegengehouden wierden , zou het te vreczen zyn dat deze zwakke banden genoodzaakt wierden te barften door de infpanningen, welke de gewoone behoeftigheden van het leeven aanhoudelyk van ons vorderen. De ingewanden, welke in den buik befloten liggen, kunnen in drie klasfen verdeeld wor-  Van de Ingewanden. 44-1 worden; fommige dienen tot de fpysverteering [») Di(?), andere tot de affcheiding en het kozen van de pis (*), en de laatfte tot de voorttee k^.f' ying (3). De eerfte zyn de talrykfte. — Deze et excre- zyn de maag (?)■, de darmen (s), de lever tio uri- (6), de galblaas (7), de milt (8), dealvlees- ffift klier (9), het net (?°), enz. De tweede zyn JJJjgT ^ nieren ("), by welke men i By C7) ^ de vrouwen ziet men de baarmoeder C,7)raet de f breede en ronde banden (l8), de Fallopiaan- (s'yueri. fche trompetten (l9), en de eyemesten (lp). — (_»jPan- Alle deze ingewanden hebben eene ligging, creas. welke dezelven eigen is, en die aan de onder- C'J>^- fcheiden ftreeken, daar te vooren van gefproken ^ 'Rgm is, toebehoort. nes. C^Glan- Van de Blaag. dJ?1* ° pra re- nales. De holligheid, welke men gemeenlyk de c,J) Umaag noemt, is de grootfte der ingewan- rc?^esden, welke voor de fpysverteering beftemd zyn. \cauriZy is een vliezige en fpierige zak , die in de lnaria. bovenbuikfche ftreek gelegen is, en in wel- ('ï)ffcke de voedfels door den flokdarm gevoerd nis [perworden. Deszelfs gedaante is als die van eene ftfy^e\ zakpyp. — Zy is langwerpig, omgekromd, aan ptcuiape. eenen kant wvd uitgezet, en aan den anderen minales. kant C7)'Uterus. (,s) Ligamenta larga & rolunda, Q9) Tuba Falleppiana. (1°) Ovaria. Ee 5  442 Verhandeling over de Ontleedkunde. kant naauw. Men onderfcheidt aan dezelve (t)Fa. twee vlakten ('), twee randen (2),en twee mmr u}}einden C)=> van beide deze vlakten is 'er giL. eene voorwaardsch en bovenwaardsch gekeerd (v Ex. en de andere achterwaardsch en onderwaardsch' tremita- Van beide de randen, ligt 'er één bovenwaardsch en achterwaardsch, deze is hol en niet zeer uitgeltrekr., en de andere is onderwaardsch en voorwaardsch gekeerd, welke bol en veel ™e?r Aftrekt is. Dit is hetgeen men de (*) Cur- klêtne en de groote kromte van de maas (*ï ,??en?t', Eil^elyk van de twee uiteinden fs 'er cus mi. ^en hnks en zeer dik , het ander wordt aan nor & den rechter kant gevonden en is veel kleiner major. De maag heeft ook twee openingen, ééne bovende en een weinig voorwaardsch, in welke de flokdarm eindigt, en welke men den krop Cs)Car. der maag («_) noemt; en de andere bevindt zich P)Duo- ondcrwaardsch » achterwaardsch , deze houdt denum. gfmeenfchap met den twaalfvingerigen darm O Py ( )' en men noemt dezelve de poortier (7) ln lorus. eene vrucht zyn deze twee uiteinden digter bv elkander, en deszelfs gedaante is eenigermaaten klootrond. Deze gedaante wordt fomtyds by toeval in onderfcheiden onderwerpen zeer veranderlyk bevonden. De byzondere liggingvan de maag is zoodanig, dat deszelfs dikke uiteinde en deszelfs middenfte redeelte de linker bovenbuikzyde inneemenden dat deszelfs kleine uiteinde, dat in den bovenbuik geleden is zich nogthans een weinig naar de rechter bovenbuikzyde uitftrekt. Zy ligt dwarsch , indiervoegen nogthans dat deszelfs dik uiteinde een weimg hoger verheven is dan het ander. Deze gefttldheid is niet dezelfde in een lyk en m een leevendig mensch. In een lyk zakt de flok-  Van de Ingewanden. 443 flokdarm nederwaardsch, en de poortier dygt opwaardsch, de groote kromte van de maag is naar beneden en de kleine naar boven gekeerd, de voorfte vlakte raakt den penszak, en een van deszelfs uiteinden is naar boven, en het ander naar onderen gekeerd. In een leevendig mensch dryft de tegenftand, welke de darmen bieden , dit ingewand te rugge, welks voorfte vlakte een weinig bovenwaardsch gericht is, en de achterfte een weinig benedenwaardsch, de kleine kromte ligt een weinig naar achteren, en de groote een weinig naar vooren. Dit alles verandert , als men gegeeten heeft. — De maag richt zich zoo zeer op dat de groote kromte den penszak raakt, en dat de kleine teneencmaal achterwaardsch ligt. Eene van beide de vlakten komt zichtbaarlyk naar boven , en de andere naar onderen. De lever (') bedekt fchier overal de boven- (») He» fte vlakte der maag, uitgezonderd van achteren par. en aan den linker kant, daar dit ingewand het middenrif raakt, en van vooren, omtrent deszelfs middenfte gedeelte, alwaar het aan den penszak raakt. De milt (aJ) rust op deszelfs groote uiteinde , en fchynt zich uitteftrekken ^Méfotot aan de nabuurige plaats der galblaas. Haa- eohn. re achterfte en onderfte vlakte weegt op het (4) /*klein darmfcheil (3) , en op een gedeelte colmu van den kronkeldarm (*). Haare monden zyn (s) Epi. naar achteren gekeerd. Het groot en het klein plóon net (s) hebben hunnen oorfpronk van des- g?g£* zelfs groote en kleine kromte. Het byhangfel yJ^r van het zwaardsgewys kraakbeen (*) komt met («j Ap» deszelfs middende gedeelte gelyk. Eindelyk pendix de ruimte, welke tusfchen deszelfs monden te c"f^a~ Vinden is, wordt vervuld door de kleine kwabbe ^tó&i. van  444' Verhandeling over de Ontleedkunde. ïuYkbt Kan sllögLilös 0)> en meer naar achtererf lus spi- door den ftam van de groote flagader. geiu. De flokdarm ("), welke in den bovenften W JEfo- mond der maag eindigt , is eene vliezige en \-fpha- fPieriSe buis> die aan het onderfte gedeelte van tynx. den flrot(') of den achtermond een begin neemt. Deszelfs gedaante is langwerpig rond, doch evenwel een weinig geplat van vooren naar achteren. — Hy daait nederwaardsch volgens de lengte van den hals en van het achterfte gedeelte van de borst, tot in de holligheid van den onderbuik, deszelfs richting aan den hals is zoodaanig dat hy tusfchen het middenfte en het linker ge»4. T deelte van de ligchaamen der halswervelbeendechla ar- ren >achter het linker gedeelte van de luchtpyp (4), teria. geplaatst zy. Als hy in de borst gekomen is, verbergt hy zich in de achterfte verwyding van het middenfehot, en daalt neder tot aan het vierde of vyfde wervelbeen van den rug, in dezelve richting, welke hy aan zyn bovenfte gedeelte gehad heeft. Daar helt hy af van den linker naar den rechter kant tot aan het negende wervelbeen , om plaats te maaken voor de groote flagader. — Vervolgens helt hy van den rechter naar den linker kant over, en van achteren naar vooren tot aan de opening van het middenrif, welke hem in den buik door laat gaan. De flokdarm is over deszelfs geheele uitgeftrektheid bedekt met een vry dik celwys weef(«)7»»/- fel, hetwelk hem de naastgelegen deelen ver* IvMem- fchaffen 5 hy wordc famengelteld van drie rokbran*. ■ (.*) of ^zen (6)'m zoowel van bloedva(v) Tu- ten, als van zenuwen, en van weyvaten. Men ontniia .moet'er ook klierachtige graantjes. — De eerfte mutm. van deszelfs rokken is fpierachtig (7) of vleesachtig. De vezels, welke hem vormen, zyn in twee onder-  Van de Ingewanden. 445 dcrfcheiden richtingen gefchaard. De buitcnfte daalen evenwydig aan deszelfs lengte nederwaardsch , en kunnen overlangfche vezels (') (') zogenoemd worden. — De binnende zyn eeni- J*^* i germaaten dwarsch gericht, en worden krings- %aleSm wyze (a) genoemd. Zy worden van malkan- (»j Fider gefcheiden door een celwys weeffel , en bra cirkomen van het ganfche achterde en onderde cu!aresgedeelte van het ringwys kraakbeen (3_), waar (»_) Car* van zy derzelver oorfpronk ontleenen. — De ttla&° : overlangfche vezels zyn zeer talryk, en derzei- "'Jf'. ver hoeveelheid gaat verre boven het getal | der vezels van hetzelfde foort, welke op de andere gedeelten van den fpysbuis (4) gezien Q*)'Öue» worden. De tweede rok van den dokdarm tm ahwordt de zenuwrok (5) genoemd ; doch deze ™." a' is niets anders dan het celwys weeffel, het welk (sj ya. den eerden rok met den derden verbindt, welke nica : men den fluweelen donsachtigen rok (?) noemt. "6T1^._ ! Deze is zagt en fponsachtig, en door een ver- ca yf*£ grootglas gezien, vertoont hy een fponsachtig j-a% weeffel. Fallopius heeft hem oneigen vergeleken by duweel, waar door hy den naam van fluweelen rok gekregen heeft. — Hy is zeer fponsachtig, cn altoos bcfmeerd met een flymachtig vocht, het welk de kliergraantjes,die achter denzelven geplaatst zyn, opleveren. De fluweele rok vormt gezamentlyk met dien, welken men den zenuwrok noemt, verfcheiden vouwen, ; welke de lengte van den dokdarm volgen, en die aan deze buis toedaan van zich behoorlyk, als het nodig is, te verwyden. D e flokdarm heeft talryke flagaders. De bo- ■ venfte zyn die, welke de onderfle fchildfche <<}drté(7) voortbrengt. Die gene, welke volgen, zyn afkomftig van de bovenfte en achterfte flaga» j„feri0r.  ('} Ar- teria fu periores 6? posteriores,pericardii. (O Intercostalis fuperior.CO Arteria , afophagea.{*) Arteriabron. chiales. (5) Aorta. («) Me- diasti- tlt/ttt. (t)Piew ra. C8) Dia- phrag- tnatica inferior. Q>)Coro- naria Jïoma- chica. C'o) JE- fopha- géa pec- torales. (")Piex- us. C1*) Fe. na thy- roïdéa inferior. 1x6 ^Verhandeling over de Ontleedkunde. ; ders van het hartzakje (?), en fomtyds, doch zeldzaam, van de bovenfte tusfehenribbige (*). . De flokdarmfche flagaders (*), komen vervolgens van de longpyp flagaders (<), en nog van de groote flagader (f). Deze laatfte zyn maar zes of zeven, en gevolglyk is het getal derzelven zoo groot niet als dat der tusfehenribbige. Omtrent deze flagaders heeft 'er veel ver» anderlykheid plaats. De twee of drie bovenfte behooren zonder onderfcheid tot den flokdarm. De onderfte langer, en dikker, geeven niet alleen takken aan den flokdarm , maar ook aan het middenfehot ('), het borstvlies C7), aan het achterfte gedeelte van het hartzakje , en aan de oppervlakte van de longen. —* Daar zyn 'er die tot aan het middenrif gaan. Bovendien, op dien kleinen afftand , in welken de flokdarm zich onder deze fpier begeeft, geeven hem de onderfle middenriffche (*), en de kroonflagader der maag (9) kleine flagadertjes, waarvan eenige wederom in de borst klimmen, om met de borstflokdarmfche (10) inmondingen te maaken. Deze talryke flagadertjes geeven takfpreidingen aan het fpierachtig vlies van den flokdarm, en maaken eene aanmerkelyke famenvlechting (") op dat vlies, het welk men het zenuwvlies noemt. De aders, welke tot dezelve behooren, zyn niet minder in getal. De eerfle komen van de onderfte fchildfche (?*) voort. De volgende aan den rechter kant hebben haaren oorfpronk van de holle ader (•'), ter plaatfe van deszelfs verdeeling van de inwendige mamader (M), en van de ongepaarde ader (?%). Aan den linker kant rS^X Vena cava' C*4) Kik» mammaria interna. C,SJ Vena azygos.  Van de Ingewanden. 447 fj kant fpruiten zy uit de longpypfche (') en uit (O^»* I de werveladers (*> De ongepaarde levert 'er ook veele aan den rechterkant af, en de halve i ongepaarde (3) aan den linker kant. Deze aders iw/e- | gaan gelyktydig naar het middenfehot , naar b/.aJel' het hartzakje , en naar de oppervlakte der mfa'l i longen. Zy verfpreiden zich in een groot aan- gos. i tal op den flokdarm ; eenige daalen nederwaardsch tot op het middenrif, daar zy inmondingen maaken met de middenriffche (4). In (S)Ven<* den onderbuik geeven de middenriffche en de p£ag. kroonader der maag (s) ook takken aan den matica. flokdarm. (jjVena De zenuwen, welke zich over deze buis cop°"averfpreiden,zyn veele in getal ;zy komen meest- l^dl' | al van den [lam van het zwervende paar (ö) van Ca. \ êlken kant voort. — Nadat deze zenuwen de (6)7>»«draaden afgegeeven hebben , welke de long. cts P*" vlechten (?) vormen, gaan zy nederwaardsch ,tsiaS'naar deszelfs voorfte en achterfte gedeelte , en (J)Plexgeeven hem takfpreidingen, die malkander en die van den tegenovergeflelden kant overkruisfen. By deze voegen zich nog eenige draaden, welke van de groote tusfehenribbige af komdig ! zyn. I Men heeft onderwerpen gezien, in welke de I flokdarm zich in twee gelyke deelen verdeelde, li van de eerfte der waare ribben afgereekend tot 1, aan de zesde, al waar zy zich wederom vereenigden i om maar één kanaal uittemaakeji , welk zich gemeenlyk in de maag verloor. Men heeft 'er I ook gevonden, welker flokdarm aanmerkelyk verwyd was, boven het middenrif, alwaar hy eenen zak vormde , die zich met eene zeer naauwe buis opende in de maag, welke in den natuurlyken ftaat bevonden werdt. Deze ge- fteld-  44 8 Verhandeling over de Ontleedkunde. fteldheid hadt by eenige eene ftuipachtige famen trekking tot oorzaak, en by andere eene famendrukking, veroorzaakt door de naastgelegen klieren. Indedaad, de dokdarm wordt overal, en vooral in de borst, omringd van weyklieren CCGlan- of mosehachtige klieren ('), waarvan 'er eeniduU ge, uitgebreider dan andere, gelegen zyn digt by lympka-^ het vyfde wervelbeen van den rug, omtrent de emgh!' Plaats- alwaar deze buis zich van den linker fata. naar den rechter kant. toewendt, om. voor de groote dagader plaats te ruimen. Deze laatfte zyn zeer naauw met denzelven verbonden. Derzelver gedaante heeft overeenkomst met die van eene witte boon, welker bolte naar binnen en holte naar buiten veronderfteld wordt gelegen te zyn, indiervoegen dat men dezelve vergeleken heeft by eene door midden gefneden nier. Verfcheiden hebben gemeend, dat deze klieren tot den dokdarm behoorden , en dat zy in deze buis een vocht uitdorten, het welk gefchikt is om dezelve glibberig te houden , en de doorzwelging der voedfels te begunftigen; en, nademaal men 'er dikwyls by fommige dieren wormen in vindt, voornaamelyk by de honden, heeft men gemeend dat de dienst dier klieren was om de vergaderplaatfen te zyn van de wormen, die in den flokdarm en van daar in de maag moeten gevoerd worden. Edoch haar ftmenftel, het welk teneenemaal overeenkomftig is met dat van de andere moschklieren, bevvyst dat zy van geen onderfcheiden foort zyn, en dat zy geene andere betrekking hebben op de maag als die, welke zy op alle de andere naastgelegen gedeelten hebben. Men wordt gewaar dat zy zeer onderhevig zyn om verdopt te worden en optezwellen; het geen niet geleideden kan, zonder dat zy  Van de Ingewanden. 449 i zy den flokdarm vernaauwen, en den doorgang I der voedfels belemmeren, welke, op die plaats I ftreeken blyvende, denzelven meer of min moe1 ten verwyden. Heister verhaalt een geval I van dien aart, en dat zy zoo groot geworden i waren als een hoender ey. De zieken konden i niet flikken; mén wierdt geene verhindering in de keel gewaar; doch zy voelden wel moeije- lykheid omtrent het midden van den flokdarm 4 ■ welke alleenlyk door de verftopping, daar wy [van fpreeken, veroorzaakt wierdt [*]. De maag wordt even gelyk de flokdarm van ' jiverfcheiden vliezen en rokken famengeflëld. jMen telt 'er vier, één vliezige, één vleezige, één zenuwachtige, en één fluweele. De vliezige jrok wordt ook de gemeene rok genoemd , omdat hy voortkomt van den penszak, welke eenen ifoortgelyken rok verfchaft aan de meeste der ideelen, die in den onderbuik bevat zyn. Hy libedekt de maag over deszelfs geheele uitgel ftrektheid, met uitzondering nogthans van de j'kleine, en de groote kromte, alwaar hy vervuld Iwordt door het celwys weeffel van het groote, jen het kleine net. Deze rok is zeer dun, en ver- éenigt zich met dien genen, welke hem opvolgt, door [*] Dit ongemak is van verfcheiden groote mannen verhandeld ; en het is met naauwkeurigheid befchreven door mynen leermeester den wydberoemden a. de haen, welke ook zyne eige waarneemirigen opgeeft, jen in eene Verhandeling de fana & morbofa afophagi \ftmctura, van den zeer Geleerden Heere bleuland 'onlangs in het licht gegeeven; doch alles, wat dat onderin werp merkwaardigst heeft, wordt gevonden in eene uitI muntende Verhandeling van den Hooggeleerden Heere vari óeuns, die door de Hollandfche Maatfchappy te HaarI lem, met de goude Eereprys bekroond, en in het elfde li Deel derzelver Verhandelingen uitgegeeven is. II. Deel. ' Ff  450 Verhandeling over de Ontleedkunde. door een weeffel, dat zeer vast wordt omtrent het midden van de twee vlakten der maag; indiervoegen dat hy op die plaats 'er niet dan met veel moeite van kan afgefcheiden worden, daar hy omtrent de kleine en de groote kromte "'er vry gemakkelyk van afgeligt kan worden. Men vindt hem bevochtigd met een weyvocht, dat overeenkomdig is met dat vocht, dat van de inwendige vlakte des penszaks uitzweet. — Hy kan niet ongedeld worden zonder dat de maag haare gedaante verliest. Het is waar^ fchynelyk dat in geval dit ingewand veel meer als naar gewoonte zich uitzet, het de twee laagen, van welke het kleine net, en het voorde blad van het groote net gevormd worden, van elkander fcheidt, om zich tusfchen beide te plaatfen, en opdat deszelfs vliezige rok aan geene te groote uitrekking blootgedeld worde. Het zelfde werktuigelyk famendel heeft plaats in de andere gedeelten van de fpysbuis, en in de baarmoeder. D e vlees- of fpierrok wordt van vezels gemaakt, die verfchillende richtingen hebben , en welke men in drie vlakten onderfcheiden kan. De eerde wordt bykans geheel famengedeld van vezels , welke van den dokdarm af nederwaardsch komen, en die zich min of meer fchuinsch verfpreiden op de voorde, achterde, en zydelyke gedeelten van de maag. Men noemt ze overlangfche vezels, omdat 'er veele zyn, die zich van den eenen tot den anderen mond van dezelve uitdrekken. De tweede vlakte wordt gevormd van vezels, welke rechtdandig zyn met betrekking tot de lengte van dit ingewand. Zy vertoonen ringen, die evenwydig aan malkander gefchikt zyn , cn welke famen gemeenfchap hebben door middel van eenige fchuinfche vezels: deze ringen zyn  Van de Ingewanden» 451 gyn zoo fterk niet omtrent het onderfte van den ; 'zak der maag, dan overal elders , doch daar > worden zy vervangen door vezels van de derde | Vlakte. Deze is onder de twee andere gelej; gen [en wordt van veele Ontleedkundige de j' tweede laag van den fpierrok der maag geii noemd]. Zy beftaat uit twee als het ware I breede vleezige zwagtels, die op de wyze van 1 eenen gordel öm het linker en het rechter geI deelte van den bovenden mond der maag geila;: gen zyn. De eerde gaat van den linker naar i; den rechter kant, en deszelfs vezels daalen i fchuinsch neder op beide de vlakten der maag, gaande deszelfs groote kromte bereiken, of wel zy begeeven zich bykans dwarsch van den linker naar den rechter kant, volgens de lengte van de kleine kromte, daar zy digt by zyn, zonder 'er 1 nogthans zich over uitteftrekken. Zy zyn zeer ! Hevig en zeer wel te onderkennen. — De ' vleezige zwagtel, welke van den rechter naar den i linker kanfgaat, heeft vezels, die zich over beide : de vlakten van het onderfte van den zak der ; maag verfpreiden. Deze vezels houden welhaast op in eene rechte lyn voorttegaan , om eene ; fchier overeenkom ftige richting met die van I de tweede vlakte aanteneemen, en komen de krachteloosheid, die daar zeer kennelyk is, te 1 hulp. Men vindt nog omtrent het midden van j beide vlakten van het kleine uiteinde der maag eenen breeden zwagtel, twee of drie lynen j breed, en twaalf of vyftien lang, welke aan den j poortier eindigt. en geplaatst is tusfchen den vlie: zigen rok , en de uitwendige vlakte van den fpierrok. Deze zwagteltjes zyn zeer gemakkelyk te voelen op eene opgeblaazen maair.; doch het is zoo gemakkelyk niet om ze met de oogen te , Ff» on-  452 Verhandeling over de Ontleedkunde. onderfcheiden, omdat zy zeer naauw aan den vliesrok verknocht zyn. _ De zenuwrok is wit,vast, dik, en vertoont^ zich of hy van famengevlochten zenuwen gevormd 'was. Deszelfs uitwendige, gelyke, en gladde vlakte vereenigt zich met de inwendige vlakte van den fpierrok. De inwendige fleekt uit om verhevenheden te vormen, welke de grondlegging zyn tot de plooijenen de rimpels, die binnen in de maag gezien worden. — Men vindt eenen foortgelyken rok in den flokdarm, en in de ganfche uitgeflrektheid van de darmbuis. Doch men kan in twyffel trekken of hy onder het getal van de andere moet gebragt worden 5 want hy fchynt niet onderfcheiden te zyn van het celwys weeffel, dat den fpierrok van den fluweelen rok fcheidt. Indedaad, als men een gedeelte van eenen darm neemt, en denzelven opblaast, na hem als de vingers van eenen handfchoen omgekeerd, en aan beide deszelfs uiteinden toegebonden te hebben , zal men dezen zenuwrok dan zien opzetten, met wind gevuld worden, in een wezenlyk celwys weeffel veranderen, en de rimpels en klapvliezen teneenemaal zien verdwynen. Het zelfde gebeurt ook, doch niet zoo zichtbaar, aan de maag , als men, na eene opening in deszelfs fpierrok gemaakt te hebben, met een klein pypje wind blaast in dien rok, denwelken men den zenuwrok noemt. De fluweele-of donsrokis aldus door fa llo* piu s genoemd geworden, omdat hy gemeend heeft 'er vezels bemerkt te hebben, die gefchikt zyn als nica die van fluweeI- Men geeft hem fomtyds den fpongio- naam van fponsachtigen rok (') ,en met reden, fa. want hy vertoont een los weeffel, dat vry naar eene  Van de Ingewanden. 453 i cerie fpons gelykt. Hy fchyac een vervolg van de i opperhuid te zyn, en vervelc, even als dit vlies, \ wanneer 'er een (luk van afgefchaafd is. Het groot , aantal vaten, welke'erzich op verfpreiden, geeft ji denzelven dikwyls eene donkere purperroode [kleur. Deze opmerking, al overlang gemaakt j; van habicot, vermaard Heelmeester te Parys, : verdient de grootlle oplettenheid, als men beI last wordt met het onderzoek der ligchaamen \ van menfchen, welke men vermoedt door ver: gif omgebragt te zyn , en moet het oor leel der zulken opfchorten over de oorzaak van eel nen zoodaanigen dood, welke in eenige omflan, digheden zeer moeijelyk te ontdekken is [*]. I Men ziet op de inwendige vlakte van den fluI weelen rok een groot aantal gaatjes, welke men I zegt uit te komen in even zoo veele klier'i tjes, die 'er achter geplaatst zyn, en het maagJap (') uitdorten. Edoch niets is twyflelachti- (') Sucger dan het aanwezen dezer kliertjes, welke men cusgas- ° tricus. zegt *"*"*• £*] Het is zeker volgens den Heer h ab i c o t, en volgens de waarneemingen van verfchei.len der beste Schryvers, '; dat het in fommige omllandigheden dikwerf zeer moeijelyk is om te beflisfen of iemand vergeven is; ja men kan volftrekt uit de befchouwing der maag geen ze. I ker befluit neemen; want, offchoon deze donkere purI pere kleur, meer algemeen over de inwendige opper! vlakte der maag verfpreidis, en het vergif meestal on(I derfcheiden koffy-, citroen-, of z.vart gekleurde vlakken I veroorzaakt,kan dit,uit eenen byzonderen aart vanuit het | ligchaam voortgekomen fcherpe ltof, veroorzaakt zyn, i waarvan men veele voorbeelden heeft. Men mag deri hal ven niets zekers befluiten, tenzy men eerst ten vollen ' overtuigd is geworden door de voorafgegaane teekens, als door het geduurig braaken , krimpingen, bloedige afgangen , branding in het water maaken, geeuwen, ftuiptrekkingen, bezwymingen, het klam zweet, hartkloppin» gen, en door de opzwelling. Ff 3  454 Verhandeling over de Ontleedkunde. zegt linsvormig, geplat, en in derzelver midden, doorboord te zyn. De Ontleedkundige, op welker oplettenheid men het meest itaat kan maaken, als de Heeren morgagni en van hallkr, hebben eik dezelve maar één of twee keeren ontmoet. Zy hebben niets gezien dat 'er naar geleek by andere onderwerpen, welke zy onderzogt hebben , het geen zou doen vermoeden dat de peukeitjes, welke zy met den naam van kliertjes bedempeld hebben, niets anders waren dan de uitwerking van eenige ziekte. D e zenuwrok en de duweele rok hebben meer uitgedrektheid dan de twee andere. Zy vormen in de maag een groot aantal'rimpels of plooijen, die meer of min uitdeeken, naarmaate dit ingeViand meer of min famengetrokken is. De meeste van die plooijen hebben eene overlangfche richting. Sommige hebben nogthans eene dvvailche, en fnyden de eerde af met onderfchei uen hoeken. Onder die gene, welke het nabygelegen z>n by den krop der maag, cn by den poortier, ziet men andere, die draalsgewys gefchikt zyn, en welke om deszelfs openingen eindigen, even als of het hun algemeen middenpunt ware. De tusfehenruimte dezer plooijen wordt gemeenlyk vervuld door een flymachtig vocht, dat donker van kleur, en dik is. Dit is het maagfap, daar zoo even van gefproken is, hetwelk buiten twyffel de poriën van den duweelen rok uitzweet. Onder de plooijen van den zenuwrok, en den duweelen rok, is 'er geene aanmerkelyker dan die, welke ter plaatfe van den poortier ge(') Fob vonden wordt, en welke men het klapvlies van vula jyj. den poortier (') noemt. Deszelfs gedaante is eekri, nigermaatekringsgewys, of liever, hetgelykt veel naar  Van de Ingewanden. 455 naar die van eenen trechter, welkers wydfte gedeelte naar de maag gekeerd zou zyn, en het naauwfte naar den twaalfvingerigen darm. Dit laatfte gedeelte is omgeplooid , en levert in deszelfs midden eene opening op voor den uitgang der voedfels, en voor andere zelfftandigheden, die in de maag bevat zyn. Mogelyk worden 'er eenige bondels fpiervezels in de dikte van het klapvlies, daar van gefproken wordt, vervat. Dit klapvlies belet zekerlyk dat de .voedfels geenen doorgang kunnen vinden in den twaalfvingerigen darm, totdat zy genoegfaam blootoefteld geweest zyn aan de eerfte bewerking der fpysverteering, en totdat zy de behoorlyke vloeibaarheid hebben om zonder moeite den poortier te kunnen doorgaan. D e rokken van de maag worden van malkander afgefcheiden door twee celwyze laagen. De eerfte wordt gevonden tusfchen den vliesrok, en den fpierrok. Zy is zeer dik ter plaatfc van de kleine kromte, en een weinig minder omtrent de groote. Zy vermindert allengsjes op de twee vlakten , en kleeft zoo vast op derzelver middenfte gedeelte, dat men met moeite den vliesrok van den fpierrok kan affcheiden, en dat de vezels van dezen laatften 'er kunnen door heen gezien worden. In deze eerfte cellaag is het, dat de groote ftammen der flagaders en der aders zich verfpreiden. Men vindt ook, volgens de lengte van de kleine kromte, moschklieren Q), (*)Cl*novereenkomftig met die van het darmfcheil (a), ^*««zy zyn 'er talryk, eyrond, geplat, en trosge- M'e. wys verzameld, zy fchynen zoowel tot het Jente, kleine net Q) te behooren, als tot de maag. ****'• Soortgelyke klieren zyn 'er op de groote kromte, kort by den aanvang van hec groote net, \arnm. Ff 4 doch  456 Verhandeling over de Ontleedkunde. doch niet zoo groot noch zoo talryk. De tweede laag van het celwys weeffel is tusfchen den rn Ar. fh-'k » den fluweel rok. Zy is dikker dan ■ au U'e gene, welke eenen zenuwrok raharia ftellen , zeggen dat hy van den fluweelen af°e. fcheiden wordt door eene andere celiaag, welke •uca les is en fyne famengevlochten vaten t. tW? De maag heeft veele bloedvaten en zenutrica wen Deszelfs voornaame flagaders zyn drie in mgr getal de kroonflagader der maag (<) f de S IV 7^fr-e» maagflagadlrs («V welke , alle drie van den ftam Ier bovenbuikfc'he ag! ij z,^. ader voortkomen. — Deze ftam , één van & \e,kCr ^ gr°0te %^r'inerabuS £ X *|efhfft oorfpronk eenigzins aan < Imker kart, ter pfaatlè daar de flagader (<; waar van gefproken wordt, tusfchen het linker ". lla f° A* UtI"^abbe van sncELius, ei] de feovenfte mondopening van de maag, doorgaal r,yj/r Hy daalt fchuinsch nederwaardsch naar den ,0 rechte, kam cn naar vooren; en , nadat hy bv ronana, gelegenheid de onderfte middenriffche (*\ 1 horna- J„ dr„iP,,,Tn, S4\ c 'JJ^rie ^ ) en chica. f db: fi!èai'u' C) aigegeeven heeft, verdeelt C) „r. »y zich rpeestentyds in drie takken, welke zvn uru tekroonfl agader der maag (»J, de lever flagader, T Q ï > "fP'S^'er C). Somtyds nogthans (6 ^- ChC'drC cr?,c?5e ^oo«%aderdernLgheteers 4 jan af, cn alsdan fplitsc de voorbuikfche ftam 'enüa. (8 aan deszelfs end, zich eerst in ween' ' *22-" n]!e^E ctt°ïï dci^aaSbeh00"^ldfaam a». en t< de maag. - Gemeenlyk geeft zy arn »; de levereenen grooten tak,waardoor zy den naam t, heeft " ™Wfto»fi*g<*r (0 gekregen J i? :AIs zy z,ch ;llleen maar tot de maag be- ^ . Voorbuikfche flagader, Zy begeeft zich naar VOO-  Van de Ingewanden. 457 • vooren en naar den linker kant, en het bovenfte I gedeelte van de kleine kromte der maag korc by den ftokdarm naderende, verdeel: zy zich in zes takken ; twee bovenfte , welke met deze nbuïs tot in de borst opklimmen, alwaar zy met de ii onderfte flokdarmflagaders gemeenfchap hebben; : twee middenfte , die zich in de dwarschte begeej ven op de bovenfte mondopening van de maag, i welke zy kroonsgewys omringen, en welke inmondingen maaken met de korte vaten ; en i twee onderfte, die de kleine kromte van de i maag volgen , tot by den poortier, geevende inü middels talryke takfpreidingen aan de twee vlak;. ten van dit ingewand. Als de kroonflagader der ; maag tot in de lever vervolgt, is één dezer laatfle ': takken veel aanmerkelyker, en dikwyls zyn zy het beide. Zy gaan voorwaardsch voorby den II poortier ,en verbergen zich in de lever, van het kuiltje der aderlyke huis (?) af tot het navel- (') Fos- I kuiltje (f) toe 'er in voortfluipende. f" due' De leverflagader begeeft zich voorwaardsch „Ja*"' li en naar den linker kant, volgen-, de lengte van FatI de kleine kromte der maag. — Als zy naby den fa um- I poortier en de galblaas gekomen is, komt 'er !jlllca\ een groot aantal takken uitvoort, welke zich daar ' * verfpreiden, zoowel als in de alvleesklier, in den i twaalfvingerigen darm, en in de maag; daarna ii verfchuilt zy zich in de lever met twee of drie I dikke takken; doch voor deszelfs intrek, brengt | zy de groote rechter maagflagader (3) voort. (3) Ar\ Deze daalt achter den aanvang van den twaalf- t"'ia j vingerigen darm, en achter het hoofd van de al- {j£*" ! vleesklier nederwaardsch , vervolgens ftygt zy major, \ opwaardsch van den rechter naar den linker kant, naar de groote kromte der maag, welke zy volgt tot aan deszelfs middenfte gedeelte, terFf 5 wyl  458 Verhandeling over de Ontleedkunde. (■) Gas. iro epi- ploica dextra. C*) Seisfuralienis. (?) lrafa bre. via. (*)Pan- creaties parvs. (')Gas- trica poste- riores. C)Gas. tra epiploica Jim sistra. wyl zy takken afgeeft aan de voorfte en achterite vlakte van dit ingewand, zoowel als aan het naastbygelegen gedeelte van het groote net, het geen haar den naam van rechter maagfche netjlagadet (') gegeeven heeft. Deze flagader eindigt aan het middenfte gedeelte van de groote kromte der maag, met de groote linker maagflagader takfpreidingen muakende. Dt; mikflagader, of de derde tak van de voorbuikfche flagader, is de dikfte van alle. Zy daalt nederwaardsch naar de alvleesklier toe, neemt eene dwarfche en bochtige richting aan, en begeeft zich dus naar de fleuf der milt in welke zy zich verfchuilt met acht of tien takken, daar komen ook eenige takken van af, die naar het groote uiteinde der maag gaan, onder de naamen van korte vaten (fj. De eerfte takken van de mikflagader zyn de kleine alvleesLlierjlagadeis (*), en de achterfte maag. flagaders (5), welke van het achterfte gedeelte der alvleesklier af naar het groote uiteinde van de maag gaan, onder die plaats daar de flokdarm in de maag uitkomt. Eindelyk ziet men, omtrent op twee derden, of naby het linker uiteinde van de alvleesklier, de linker maagfche net flagader i,*, uit de mikflagader geboren worden. Deze flagader begeeft zich van boven naar onderen, en van achteren naar vooren, en gaat de maag, daar zy vry verre van afgelegen is, bereiken door drie of vier zydelyke takken, die het net doorkruipen , en niet door eenen ftam alleen, even als de groote rechter netflagader. fcomtyds vormt deze linker maagfche nee» flagader den ftam van de mikflagader , en de takken, die naar de milt gaan, zyn niet anders dan deszelfs afdammende takken. Zy verfpreidt haa-  Van de Ingewanden. 459 haare takfpreidingen op beide -de vlakten van de maag, en op het linker gedeelte van het net, en maakt inmondingen met de groote rechter maagflagader , omtrent het midden van de groote kromte der maag. D e aders, welke tot de flagaders, waarvan zoo even gefproken is, behooren, neemen denzelfden naam aan. Zy begeeven zich alle tot den ftam van de buikpoortader ('j , of in eenen (')7>»»van deszelfs hoofdtakken. Deze ader,zynde eene cuwn* der grootfte van het dierelyk konstgeflel, daalt 'yeHtram van het middenfte en het linker gedeelte van lis, de groote fleuf der lever (*) nederwaardsch, (')Scistotachter het hoofd van de alvleesklier, en tot den aanvang van den twaalfvingerigen darm, maaken- ma;or% de eene uitgeftrektheid van twee en eenen hal- q) Ar- ven duim tusfchen de lever flagader (a) en het teriaHe* kleine gal-ontlastbuisje (4), welke teffens bo- ven haar gelegen zyn. Op dezen weg ontfangt ^ H. | zy eenige aders, die haaren oorfpronk neemen uarius. i van het onderfte gedeelte der lever , van de rroiKicmc unn den noortier. van den twaalfvinge¬ rigen darm, van het hoofd der alvleesklier, en van het naast gelegen vet. De aanmerkelykfte van die gene , welke zich 'er in openen , is de kroonader der maag 1°), die cimwyis naar eene k~j der hoofdtakken gaat, de miltader {f) genaamd. Deze kroonader der maag is zeer dik , zy gaat ach- fi0ma. ter den hoofdftam van de leverflagader , en chica. tennaastenby den novemten rana van uc «tvuccor v, ■ klier volgende , gaat zy de bovenfte mondo- e' pening der maag bereiken , geevende takjes aan het vet en aan de klieren, welke op haaren weg gevonden worden. Als zy ter plaatfe, waar zy beftemd is, gekomen is, brengt zy dikke takken voort, welke den krop der maag omringen, één  46"o Verhandeling over de Ontleedkunde. één naar vooren en de andere naar achteren die zich met zeer dikke en zeer talryke takr ^^"gen gaan verfpreiden over het groot uit- 2i£^ C' r' maaS» daarzy mec de korte ™ten C*) —**«> gemeenfchap houden. Vervolgens wendt zich de kroonader der maag van boven naar beneden, en van den linker naar den rechter kant, volgende de kleine kromte der maag tot by den poortier, alwaar zy de poortieraders ontmoet, welke van den ftam der poortader afkomftig zyn. De twee vlakten der maag ontfangen 'er talryke takken van , die met de voorige gemeenfchap houden , zoowel als met die der groote maagaders. mZr'. . poortader (>) , onder het hoofd van de alvleesklier gekomen zvnde , verdeelt zich in twee takken bykans gelyk van dikte , waarvan een, welke deszelfs vervolg fchynt te zyn, alsdan anderhalven duim nederwaardsch daalt, en zich vervolgens linksch omwendt: deze is de £?*f' &me ,darmP:heilader ('> De andere ftygt farata dw?ch opwaardsch naar den linker kant: deze tnagna. !f de miltader (4j. De darmfcheilfche neemt (4j ye. haaren weg voor het gekromde gedeelte van «a fple- den twaalfvingerigen darm , vergezeld van de (%'Ar. b0Vf¥6 tormfcheilfche flagader- («) , welker teria richtl»g ^ volgt. Zy geeft by deszelfs oorvjefen. Jpronk eene dikke ader, welke opklimt naar fvpea middenfte gedeelte van het kleine fcheil, ii/r. a!wa^/y zich verdeelt onder den naam van («) Co- de middenfte kronkeldarm fche i6) '• vervolluame- gens geeft zy drie andere aders, die van des- (O Fe- T a gedeeke voortkomen , waarvan nagas- , ee.ritf' onder den naam van de maagfche tro-duo- tvaaljvtngerige ader (ƒ) bekend , de eenigdenaiu. fte iS, welke betrekking op de maag heeft. 1 De-  Van de Ingewanden. 461 Deze ader, welker ftam zeer kort is, verdeelt zich als dan in vier zeer ongclyke takken; één izeer aanmerkelyke, welke de rechter groote \maagader (') is, één zeer kleine, die naar de )J^a ialvleesklier gaat, en twee andere van eene mid- fto^ I denmaarige grootte, welke zich naar den twaalf- chica vingerigen darm en naar den poortier begeeven. dextra. j De groote rechter maagader begeeft zich op het j kleine uiteinde der maag , voortgaande volgens I de geheele lengte van de groote kromte tot aan deszelfs middenfte gedeelte, alwaar zy met de linker maagader (') inmonding maakt. Zy (pFena geeft op deszelfs twee vlakten takken, welke die gene, die afkomftig zyn van de kroonader nistra[ der maag, en van de poortierfche, waarvan hier >, boven gefproken is, ontmoeten. Daar komen ook ; takken van voort, die naar het net gaan, en i welke men met de naamen van de rechter en de middenfte netaders beftempelt. De miltader (3) is gewoonlyk grooter dan 0)Fena de groote darmfcheilfche (4), zy komt 'er uit voort, in eene dwarfche richting, van den rechter fjaica naar den linker -kant, volgende de lengte van magna. 1 den bovenrand der alvleesklier, onder de flagaider van den zelfden naam, doch zy is niet zoo ; bochtig als deze flagader. De kleine darmfcheiljche ader (s), welke men nog de inwen- Wpna \dige aambeyader (6) noemt, komt meestentyds 'er zich, niet verre van deszelfs oorfpronk, parva, in uitftorten. Somtyds opent de kroonader der (*)Fena maag 'er zich ook in. Daarna ontfangt de miltader talryke alvleesklierfche, en achterfte maag- intenl£ ;aders, welke overeenkomftigzyn met de flagaders, die zy vergezellen, en die van de achterfte vlakite der maag, en van deszelfs groote uiteinde i afkomftig zyn. Zy ontfangt de linker maagfche neia»  462 Verhandeling over de Ontleedkunde. £??»ƒ" netaders CO- — Deze laatfte neemen een begirï p.'oi/J '~ van hec Srooce uiteinde der maag, en van het lin. fwstra.. ker gedeelte des nets, op het welk zy zieh talryk van boven tot onderen verfpreiden. — De grootde dezer aders behoort tot de groote rechter maagader. Zy gaat voort, volgens de lengte van de groote kromte der maag, tot aan deszelfs middende gedeelte , alwaar zy met deze maagader inmonding maakt. Deszelfs takken verfpreiden zich over de twee vlakten van dit ingewand, en houden gemeenfchap met alle die gene, daar reets van gefproken is. — De linker maagfche netaders, welke van de groote deuf r'Xy r der mi,C naar hec srooc uiceinde der maag breyiT gaan' worden de korte vaten (') genoemd. Deze zyn zy, welke men zegt, de zwarte gal tot dit ingewand overtebrengen. Eindelyk verbergt zich de dam van de miltader en verliest zich door verfcheiden takken in de milt. De voornaamde zenuvven van de maag hebben haaren oorfpronk van het achtfte paar anv22T Af\het werfpaar (*) genoemd , van welke nïpte'x. de ftam » na te longvlechting (4; gevormd te us pul- hebben, zich op den dokdarm uitftrekt. Die van monalis. den rechter kant daalt nederwaardsch op het voorde gedeelte van deze buis, en die van den linker kant op deszelfs achterde gedeelte. Men geeft dezelven de naamen van maagkoor den (5) ƒ«- (s). _ zy daalen beide nederwaardsch in den Zicht onderbuik met den flokdarm, aan denwelken zy Ut ' verknocht zyn. De voorde gaat, met behulp van eenige draaden , welke haar de achterde verfchaft, het rechter gedeelte der maag bereiken, op het welk zy zich verfpreidt, volgens de lengte van de voorde vlakte, tot aan den poortier. De bovenfte rand van dezen vliezf>en O zak,  Van de Ingewanden. 463 zak, het kleine net, en het holle gedeelte van de lever ontfangen 'er takken van. Deze laatfte vergezellen den tak, welken de kroonader der maag naar de lever afzendt, en naar de poortierader, op welke zy een foort van vlechting vormen. Daar komt nog een vry lange tak uit voort, welke zich uitftrekt over de zonnevlecht £*)-, ^f1™' die van de halvemaanfche vlecht der tusfchenrib- "y°a' Vtge (f) gevormd wordt. De achterfte maag- (»jc««koord, met het rechter en onderfte gedeelte van glion den flokdarm verknocht, zendt rondom de bo- '^re i'n* venfte mondopening van de maag talryke tak- tereoaa. ken , welke dezelve kroonsgewys omcingelen, Uu pn eene aanmerkelvke vlechting; maaken. Zy , levert nog veele andere op alle de gedeelten ivan dit ingewand, en voornaamelyk op deszelfs :achterfte vlakte; eenige gaan de kroonflagader : der maag bereiken, en gaan met dezelve weder opwaardsch tot den voorbuikfchen ftam. Zy volgen de twee andere takken , cn fpannen famen rtot het vormen van de lever- en de milt vlecht (3). Andere gaan naar het holle gedeelte van WPlexde lever voor de poortader. Daar zyn 'er, die «f hepanederdaalcn naar de onderfte darmfcheilflagader. j Eindelyk geeft deze maagkoord eenen zeer dik- euu \ ken, doch vry korten tak, welke achterwaardsch gaat naar de zonnevlecht. r^iv De maag ontfangt ook zenuwen van die, C Kw« welke men de groote tusfehenribbige zenuwen *'0*"a,ecrs' (*4) noemt , door middel van de zonnevlecht. ma^ni. Deze vlecht wordt gevormd van draaden, welke van het onderfte gedeelte der halvemaanfche vlechten der onderbuikfche zenuwen oorfpron- kelyk zyn. Zy ontfangt ook takken , welke ^Trun. van de maagkoorden afkomen , gelyk zoo cus ci- even gezegd is. De voorbuikfche ftam (*) Hoekt. wordt  464 Verhandeling over de Ontleedkunde. wordt 'er van omringt tot op die plaats, daar deze dam in drie takken verdeeld wordt. Aldaar verdeelen zy zich in een gelyk getal van takken, één, welk de kroondagader der maag vergezelt, en zich met deze dagader op de bovende mondopening , en op den kleinen bocht der maag verfpreidt; één tweede , welke de leverdagader volgt, onder den naam van de levervlecht; en één derde, die zich uitftrekt over de mikflagader, onder den naam van de miltvlecht. De levervlecht geeft veele zenuwdraaden , welke naar de groote kromte van de maag gaan, aan den rechter kant, en de miltfche verfchaft 'er ook veele aan deze zelfde kromte, aan den linker kant. Vermits men moschklieren in de nabyheid van de kleine en groote kromte der maag vindt, zoo moet dit ingewand ook weyvaten hebben. Zy zyn in verfcheiden dieren van p e y e r , n u c k , en van rudbecr gezien. Rau vertoonde dezelve bykans over de ganfche uitgedrektheid van des menfchen maag. De Heer monro, de Zoon, zegt dezelve ook in een mensch opgefpoten te hebben, hebbende een lymig, met vermilioen roodgemaakt, vocht in de flagaders gebragt ; zy maakten een foort van maaswerk op de voorfte vlakte der maag, tusfchen den vliezigen en den gefpierden rok; en, nadat zy zich in groote dammen vereenigd hadden, zetten zy zich op over de kleine kromte. Edoch deze géoeffende Ontleedkundige heeft dezelve niet verder kunnen achtervolgen, uit hoofde van de veelvuldige opfpuitingen , welke uitgeborften waren. De Heer van hallèr heeft dezelve vaten in de nabyheid van de kleine kromte gezien. Zy waren zeer groot en ftrekten zich uit naar de chylbuis. Buiten twyffel doen zy dezelf-  Van de Ingewanden. 465 ; ecifde bediening als de melkvaten , en voeren I bet geestrykfte en fynfte gedeelte der voedende i zelfdandigheden, of liever de waare chyl naar den 1 vhylbak (■)• Ve sl 1 n g 1 u s heeft niet alleen wey- (') Re' i vaten maar ook melkvaten in de maag gezien. IGlisson zegt, in zyne verhandeling over de lL ingewanden van den onderbuik, dat w arthon , een Ontleedkundige, beroemd door eene goede I befchryving der klieren, hem, in eenen hond, ten j dien einde ontleed, melkvaten heeft laaten zien, doch weinige in getal, welke hunnen oorfpronk van den bodem der maag namen, in de dikte ivan het voorfle blad van het net kroopen, : zich naar het groote uiteinde der alvleesklier ; begaven, en den chylbak bereikten. — Hierna heeft een Italiaansch Geneesheer, p a u l u s j fine nimus biumi genaamd, in het jaar 1708, in verfcheiden foorten van dieren foortgelyke : vaten gezien. — De Heer van hall er heeft i 'er ook in honden aangetroffen. Zy kwamen van het net af, en zy vereenigden zich by den ; bodem der maag. Edoch niemand heeft ze ooit in menfchen lyken ontdekt. Ik heb nogthans, in het jaar 1758, in die van eenen man, welke reets drie dagen dood geweest was, witachtige dreepen gezien , die de gedaante van melkvaten hadden, en gericht waren naar de lengte 1 van de kleine en de groote kromte der maag. — \ De eerde maakten op eene zeer duidelyke wy1 ze takfpreidingen op het kleine net, en verloo. : ren zich onder de holte van de lever. De andere naamen haaren weg naar het groote net, en gingen 'er ook in verloren.. Ik heb getracht 'er chyl uittedrukken , nadat ik dezelve met een fhymesje doorgefneden had, zonder te hebben kunnen daagen , hetwelk ik toefchryf aan II. Deel. Gg de  t\66 Verhandeling over de Ontleedkunde. de lengte van tyd, die 'er verlopen was, na den j dood van het onderwerp , en aan de verdroo- j ging, die zy ondergaan hadden. Deze waar- I neeming fchynt my toe de oplettenheid der 1 Ontleedkundigen te verdienen , en hen te moeten uitlokken om te zoeken of 'er wezen- ' lyk melkvaten zyn , die hunnen oorfpronk van de maag ontleenen. De voedfels, welke van dit ingewand ontfangen worden, ondergaan aanmerkelyke veranderingen. Zy worden in dezelve uitgeweekt, als het ware zagtgemaakt, en gevolglyk gefchikt vöor eene volmaakte ontbinding. Eenige , en I zelfs het grootfle getal, zonder het vleesch der dieren 'er van uitreznnderpn . hpllen ™»r >at zuurwording. Zy ondergaan een foort van beginnende gisting, hetgeen genoegzaam bewezen wuiul uuoi ment, me er zich uit ontwikkelt. De verrotting neemt de overhand , tot eenen zekeren graad. De olyachtige of vette • fpyzen worden rans of garstig. _~ Eindelyk worden zy veranderd in eenen gelykvormigen klomp, asachtig of geel van kleur, papachtig, en flymerig, in welken men de kenmerken, die deze voedfels te vooren hadden, niet meer onctentennen Kan. jjit is het uitwerkfel van een groot aantal oorzaaken, als van de warmte, van de werking van het fpog, van de gal, en mogelyk ook van de dierlyke geesten , van de ontwikkeling der lucht, welke deze zelfftandigheden in zich bevatten, of van die, welke zich vóór dezelve bevondt in derzelver doorgang door den flokdarm, van de b.eweegingen, welke de beurtelingfche en aanhoudende famentrekking van het middenrif, en van de fpieren van den onderbuik, op de maag oeffenen, en van die beweeging, wel-  Fan de Ingewanden. \ welke eigen is aan dit ingewand, en afhankelyk van de drie vlakten der fpiervezels, welke tot deszelfs famenftel toebrengen. Edoch die oorzaak, welke by de dieren met ééne maag 4 en ongetwyffeld ook by den mensch, de krachtigfle fchynt te zyn, is de werking van het maagfap , één vocht, welks hoeveelheid zeer ; groot moet zyn, zoo men het begroot naar | het aantal en de dikte der bloedvaten , die ' de maag bezit, en het welk buiten twyffel ei; genfchappen heeft, welke nog niet zeer bekend zyn [*]. De proefneemingen van den Heere réaumur, in de Verhandelingen van de Ko- ning- [*] Als men de oude en nieuwe Schryvers over de fpysverteering naarleest , vindt men niets ftelüg dit betreffende daargefteld , en alle hunne redeneeringen hebben niets te weeg gebragt dan enkele gisfingen , i omdat men geene onmiddelyke . proeven heeft weeten in het werk te Hellen om deze bediening te ontvouwen. Het algemeenfle aangenomen gevoelen was dat van boerhaave, welke alle gevoelens van 2ynen tyd zogt overeentebrengen. Hy ftelde dat alle vloeibaare en vaste voedfels, in eene maag befloten, door het fpog, dat uit den mond en uit den flokdarm komt, door het maagfap, dat onmiddelyk uit de kleinfte uiteinden der flagadertjes van de maag lekt, en door een flymig vocht, van deszelfs kliertjes afgefcheiden, befproeid, door behulp van de lucht, van de warmte, en van het overblyffel der voorige voedfels, zoodaanige veranderingen moesten ondergaan , dat zy, uitgeweekt, vloeibaar gemaakt, en ontbonden geworden, begonnen te gisten, en te verrotten, en dat zy door deze, als het waare, een nieuw leeven omringen. Dit alles was genoeg voor de zagte voedfels ; doch voor die gene, welke harder van zelfflandigheid waren , ftelde hy de kleinwryvende kracht der maag door de werking van den fpierrok, door het kloppen der groote flagaders , door den toevloed der dierlyke geesten, door de drukkiug van het middenrif, en door de werking van de fpieren des onderbuiks geholpen wordende. Gg 2 eene  468 Verhandeling over de Ontleedkunde. ninglyke Hoogefchoole der Weetenfchappen, voor hec jaar 1752, dulden niet dat men twyl feit Eene nieuwere Helling was die van pringle, en vin MACBRiDE, zy zeiden dat de voedfels, door Iekluwen kern gemaakt, en van hetfpogdoortrókken, oodzaikelyk in de maag fchielyk moesten aangedaan wórdenva. de inwendige beweeging der gisting, welke dewfrZP de overblyffels der voorige voedfels', degistende hoe-' daamghe,d van het maagfap, en vooral Van het fpö" meer en meer aanwakkeren of voortzetten. Deze beweeS (beweerden zy) dryft de vaste zelftond gSe„ö "f r voedfels naar de oppervlakte der vochten, alwaar zy eenen tyd lang opgehouden worden door de luchtblaasjes we ke dezelve vergezellen , doch volgens hen , zakken de yoedfels naar om laag, zoodra zy ontbonden geworden zyn, om zich met de maagvochten te vermengen D t mengfel wordt volmaakter bewerkt door de wormwyze beweeging, ooor de beurteJingfche beweeging van het middenrif, doordie der fpieren van den onderbuik, en door het kloppen der groote bloedvaten. Zoo is het geileX de voedfels als zy in de dunne darmen ontfangen worden, alwaar zy door de vermenging met de gaj, het alvleesfap, en vooral door de voortgaande gisting in een zoet voedfaam vocht.dat fterk gfst, ,%/genoemd veranderd worden. J 0 ™"> Beide deze Hellingen hadden de grootfte mannen van de konst, zelfs van onze eeuw,als boerhaave,hallfr en marherr, die voor het eerfte gevoelen ftreeden ea macbride en pringle, die het laatfte op de baan gebragt hebben, en met hun veele andere groote mannen om ftryd tot voorftanders: edoch deze alle heeft de Heer abt sPALLANZANidoor ontegenfpreekelyke proeve* ftelfel over de fpysverteering, tot hetwelk hy door reaümür, en door den Engelfchen Geneesheer hunter, op het fpoorgebragt is. In dit Werk bewyst hy zonneklaar dat de fpysverteering in alle dieren niets ande s is dan eene ftille ontbinding der voedfels, zonder de mi™ £55 ÏSK toont  Van de Ingewanden. 469 feit of de ontbinding der voedfels wordt, in naarvolging der fcheikundige fcheivochten, door bet zeiven bewerkt. Nadat deze vermaarde Natuurkenner, door wel verrichte en dikwyls herhaalde proeven, overtuigd was geworden, dat de fpysverteering, by de dieren, welke van graanen leeven, en meer maagen hebben, grootendeels de uitwerking is van de famentrekkende kracht van die maag, welke men den krop noemt, was hy nieuwsgierig om te zien wat het mogt zyn dat de fpysverteering te weegbragt in die dieren, die zich met vleesch voeden, en maar ééne maag hebben. Een Havik van het grootfte foort, dien hyby de hand hadt, was het onderwerp, met welken hy zyne proeven genomen heeft. Hy was niet onbewust dat de roofvoogels met gemak de veeren van andere vogels, welke hun tot aas verdrekt hebben, uitbraaken, met al het geen hunne maag niet kan verteeren. Dit wordt zoo zeer bewaarheidt, dat die gene, welke deze vogels opvoeden , denzelven, van tyd tot tyd, vcderproppen ingeevcn, welke zy daadelyk weer uitbraaken. Men meent dat de braaking, door deze vederproppen veroorzaakt, gefchikt is om derzelver getoont hy de onmogelykheid van alle de andere uitgc dagte wyzen, op welke de fpysverteering zou kunnen veronderfteld worden te gefchieden, en die in de twee hoofdzaakelyke Hellingen, te vooren genoemd, bevat zyn, zeer duidelyk aan, door proeven , welke hy eerst met het maagfap van allerhande foort van dieren, daarna met dat van menfchen, en van zyn eigen perfoon genomen heeft, zoowel door de fpysverteering kundig ia vaten, en in maagen op zyne tafel naar te bootfen , als met dezelve willekeurig met onderfcheiden foorten van voedfels in leevende dieren, ja zelfs, tot volmaakter bevestiging zyner ondervinding, in zyn eigen ünchaam te beproeven. Gg 3  4fo Verhandeling over de Ontleedkunde, gezondheid en kracht optehouden. De Heer réaumur maakte gebruik van deze kennis, om aan zynen vogel blikke buizen te laaten doornikken , welke aan beide einden open waren , in welker midden hy een ftuk vleesch met eenen draad vastgemaakt hadt. Deze buis, na verloop van vier uuren uitgebraakt, fcheen geene pletting ondergaan te hebben. Het ftuk vleesch, daar in befloten, was op een vierdepart na verteert, en het overfchot was befmeerd met eenen flymigen pap, en hadt desfelfs hardigheid verloren , zoo zeer dat men het met de vingers tot één kon wryven. Men kon hier uit opmaaken dat het vleesch, geene werking van de vliezen der maag hebbende moeten uüftaan, door eenig fcheivocht was ontbonden geworden. Dan, dewyl het nogthans mogelyk was geweest dat 'er dunne ftukjes in de uiteinden van den buis geraakt waren, die dit vleesch geftooten en gekneed hadden, liet de Heer réaumur zynen Havik op nieuw dezelfde buis doornikken, nadat hy 'er de uiteinden van met traliewerk toegefloten hadt om alle wryving voortekomen en te be^ letten. Als dezelve uitgebraakt was , vondt men het traliewerk in den zelfden ftaat. De buis was gevuld met eene vette olyachtige ftof, zagt op het aanraaken , en het ftuk osfenvleesch was verteerd tot op een achtfte gedeelte van deszelfs voonge hoeveelheid. De pap, en het geen 'er van het vleesch óverig bleef, was reukeloos. Men kan alzoo niet twyffelen dat de maag der roofvogels een ontbindvocht bevat, dat gefchikt is om her vleesch , daar zy zich mede voeden, te ontbinden. Om zich te verzekeren of  Van de Ingewanden. 471 of zoo een fcheivocht ook de beenderen zou kunnen ontbinden, heeft de Heer réaumur. 'er van in de buis gefloten; en, offchoon hy eerst met fchilfers van jonge dieren begonnen is, en vervolgens het vaste gedeelte der ribben van eenen Os 'er toe genomen heeft, zyn zy alle, na verloop van eenen zekeren tyd, na herhaalde reizen ingedikt te zyn , in eene waare geleyachtige zelfflandigheid verteerd geworden. Het is door de ondervinding bekend dat de vogels, die op vleesch aazen , geene graanen, vruchten of eenig aardgewas, van wat foort ook, eeten. De Heer réaumur, vermoedende dat deze zelfdandigheden geene ontbinding in derzelver maag konden ondergaan, heeft zynen Havik ze laaten doorflikken, nadat hy ze in de buis, daar hy zich reets zoo dikwyls van bediend hadt, ingefloten hadt. Edoch zy zyn uitgebraakt geworden, zonder eene andere verandering ondergaan te hebben, als die, welken denzelven overgekomen zou zyn, als zy lang aan eene vochtige en warme plaats blootgedeld waren geweest. Zy zyn in het minde niet ontbonden geworden, het geen bevvyst dat zy van hetzelve niet kunnen verteerd worden, en dat de af keerigheid, welke deze dieren tegen dezelve toonen, een zekere prikkel der Na¬ tuur is, welke nun waancnuwt aat zy ei &ccii nüt uit zouden trekken. Hoedaanig kan dan de Natuur zyn van één vocht, hetwelk zoo veel kracht op de hardde dierlyke zelfftandigheden oeffent , zonder eenige werking op de graanen, groenten, en op de zagtfle vruchten te kunnen verrichten? Het was noodig geweest 'er zich eene genoegzaame hoeveelheid van te bezorgen, om hetzelve door Gg 4 ' fchei-  472 Verhandeling over de Ontleedkunde. fcheikundige proeven te onderzoeken; doch hoe dezelve uit een leevendig dier gekregen? want na den dood vindt men 'er bykans niets van. De Heer réaumur is deze zwaarigheid te boven gekomen. — In plaats van voedende zelfdandigheden in de buis te doen, heeft hy 'er ftukken van eene drooge fpons in gedaan, welke dertien greinen woogen ; toen de buis uit de maag kwam woog de fpons drie en zestig greinen. Dus hadt de fpons vyftig greinen vochts uit de maag ingezogen, en dit was gemakkelyk 'er uit te persfen. Dit wierdt tweemaalen herhaald, doch het dier, 'er door afgemat, ftierf, en deze uitkomst maakte een einde aan de naarvorfchingcn van den Heere réaumur. Het vocht was troebel , en een weinig geelachtig van kleur, het welk kon veroorzaakt zyn , doordien de fponzen niet goed gereinigd waren geweest, en omdat dit vocht vermengd was met de overblyffels der voedfels. Hoe het ook zy, de Heer réaumur, hetzelve op zyne tong onderzogt hebbende, bevondt dat het bitter en zout van fmaak was. Edoch het zonderlingst gebruik, dat hy 'er van maakte, was, van aan deszelfs werking bloot te dellen ftukken vleesch, welke hy in wel toegeftopte buizen gedaan hadt, en die in eene zandbus gefloten wierden. Andere buizen ook met vleesch gevuld, daar hy geen vocht op uitgedort hadt, en die hem volgens zyn doel moesten ter tegenoverftelling dienen, wierden gelykerwys in eene zandbus geplaatst, en dit alles wierdt, vier en twintig uuren, aan de hette van eene hoenderpan, daar men jonge Hoenders in gaar braadt, blootgedeld. Het vleesch, in de laatfte buizen gefloten, was verrot, en gaf eenen bedorven flank van zich. Dat yleesch,  Van de Ingewanden. 473 Tleesch, hetwelk in de eerfte buizen befloten was, wierdt voor een groot gedeelte veranderd j „„„o,-. flumirrpn ™m _ pn was reuke- . loos, bykans gelyk aan datgeen, het welk, even ü zoo lang, in de maag zyn verblyf gehouden hadt. U i t hetgeen gezegd is volgt dat het maagI fap op de voedfels werkt op de wyze van een ontbindvocht, en dat de fpysverteering voornaamelyk van deze oorzaak af hangt in de dieren, i welke zich met vleesch voeden, en buiten twyffel ook in die, welke van vleesch enaardgewasfen leeven, als de mensch,vermits dezelve maar \ eene maag hebben, die teffens zeer dun is, en omdat deze geen foort van wry ving op de voedfels kan oeffenen. De waarneemingen federt kort gedaan van den Heere johan hunter, en gemeen gemaakt in het laatfte deel der Philofophifche Trani factiën, bewyzen dat dit vocht fomtyds nog na i den dood de rokken van de maag verteert. Hy i heeft gezien dat het binnende van dit ingewand ; afgeknaagd was , en aan deszelfs bodem bykans ' geheel verteerd was geworden, by perfoonen, die nooit ongemakken geuad hadden, welke in vergelyking kwamen by die van zoodaanige ongedeldheid, noch over de maag geklaagd hadden. By andere ' heeft hy deszelfs dikte teneenemaal doorgeknaagd, en de zelfdandigheden , welke 'er in bevat waren, in den buik uitgeftort gevonden. De eerfte keer, dat hy deze zonderlinge waarneeming gedaan heeft, was in eenen man, welke fchielyk door een flag aan het hoofd geftorven was. Deze man bevondt zich by uitftek wel voor dat voorval, het welk hem van het leeven beroofde. — Een ander door een foortgelyk ongeluk omgekomen, leverde hem het zelfde verfchynfel op. De Gg 5 Heer  474 Verhandeling over de Ontleedkunde. Heer hun ter meende toen dat het eenigen overeenkomst hadt met de oorzaak, welke aan deze twee onderwerpen het leeven hadt doen verliezen. Edoch hetzelfde naderhand opgemerkt hebbende in eenen kwaaddoender, welke even te vooren in den volmaakften gezonden flaat opgehangen geworden was, heeft hy dit denkbeeld laaten vaaren, en heeft toen door meenigvuldfre waarneemingen befpeurd dat het vocht, in de maag bevat, zyne werking na den dood op dezen zak uitoeffende, en dat het denzelven afknaagde met eene meerdere of mindere kracht, naarmaate deszelfs meerdere of mindere werkzaamheid ; en naarmaate deszelfs hoeveelheid meer of min aanmerkelyk was. Van de Darmhuis. C1) Ca. Men geeft den naam van darmhuis (') aan ustina' fene buis, welke bochtig, en over zich zelve Us. heen en weer gewenteld ligt , welker omkrul(■) cir- hngen of kronkels (3) het grootde gedeelte van cumvo- den onderbuik bedaan , en die zich van den lunones. poorlier tQt dm ^ ^ Dqzq lorus. buis leverc twee bochten op, ééne holle , met (♦) a. welke zy vast is aan die bindfels, welke nus. dienen om dezelve te bedwingen, de andere is bol en uitgedrekter, deze is nergens aan vast Deszelfs lengte is aanmerkelyk. Men zegt dat zy zes of zevenmaal zoo lang is als het ligchaam daar zy uitgenomen wordt. Nogthans gebeurt het fomtyds dat zy zoo lang niet is. Ha bico t, openlyk in de Ontleedkunde op de Geneeskundige Schooien te Parys lesfen geevende, heeft gevonden dat zy niet meer dan viermaal de lengte van het onderwerp uitmaakte. De darmbuis  Van de Ingewanden. 475 buis is van boven vry naauw, en van onderen veel wyder, hetgeen gelegenheid gegeeven heeft Pm dezelve in twee deelen te verdeelen, naame\\yk in dunne C) en in dikke darmen (a). Elk C)Tedezer deelen wordt in drie andere gedeelten 1 verdeeld, welke men met byzondere naamen be- )ettina 'ftempeld. De dunne darmen draagen de naa- crasfa. jmen van den twaalfvingerigen- nuch- C^"*' i teren- (4) , en den langen darm (*)» en de f43 je. f dikke die van den blinden- (6), den kronkel- of -]unumm j karteldarm (7), en den rechten-darm (8> Q) Heli u darmen worden van even zoo veele rok- ««• «iken famèngefteld als de maag. De eerfte is ook ^ bekend onder den naam van den gemeenen rok, (f)Coomdat hy eene uitbreiding is van dat gedeelte van ion. iden penszak (9), hetwelk het darmfcheil O, •het kleine fcheil C') i en het rechte fcheil ^j^. : vormt. Men kan zich voorftellen dat deze vhe- rit0. izige bindfels, aan derzelver uiteinden, overgaan naum. [tot eene vliesgoot, in welke de darmbuis ont- C )Mtfangen wordt. Deze goot is niet geheel rond; om de buis geflaagen. Zy laat een gedeelte er r^Me. van bloot aan den kant van den kleinen bocht; jócohn. het welk hier van daan komt, omdat de twee laa- O W* '< gen, daar zy van famèngefteld wordt, op die JJJJ- plaats van elkander verwyderd worden , om 1 het vet, en de vaten, welke naar de darmen man, eene verblyfplaats te geeven. Men heeft hier boven dezelve fchikking bemerkt ten aanzien - van den vliesrok der maag, en men heeft 'er denzelfden dienst aan toegeëigent. D e fpierrok wordt door twee uitbreidfels van vezels famèngefteld. De uitwendige zyn overlangfche , weinige in getal, dun, over de ganfche oppervlakte der darmen verfpreid , meer in getal omtrent derzelver groote bocht, en zeer vast  476* Verhandeling over de Ontleedkunde. vast aan den vliesrok gehecht. — Helvetius en monro meenden dat zy in grootere hoeveelheid gevonden wierden aan den kant, welke aan het darmfcheil vast is. Zy worden in de lengte afgefneden, en als famèngefteld van korte vezels, welker uiteinden in de tusfchenruimten van de naastgelegen vezels of der kringsgewyze geplaatst zyn. Deze, veel talryker, vormen verfcheiden laagen. — Zy befchryven geene geheele kringen; doch zy worden afgebroken, even als de overlangfche, en fchynen van verfcheiden Hukken gemaakt te zyn. Derzelver vasthechting aan de overlangfche vezels is vry fterk. D e zoogenaamde zenuwrok , heeft overeenkomst met dien van den flokdarm, en met dien van da maag. Hy levert een groot aantal witachtige vezels op, welke malkander overkruisfen. Hy is niets anders dan eene laag celachtig weeffel, welke op een gefchoven is, en waarvan de blaadjes tot malkander komen, als men een gedeelte van eenen darm opblaast, om hetzelve des te gemakkelyker te ontleeden. De proefneeming, van welke gewag gemaakt is, ter gelegenheid van den gewaanden zenuwrok der maag, ftrekt 'er tot bewys van. Deze proefis van den Heere albinus. Doch ik heb ze ook gedaan, cn ik heb 'er hetzelfde uit befloten, langen tyd voordat ik de Verhandeling van dezen uitmuntenden Ontleedkundigen kende. D e dons- of fluweele- rok fchynt een vervolg te zyn van dien, welke het binnenfte van de maag bekleedt,en gevolglyk van de opperhuid. Men ziet er ook lappen afvallen, welke ftukken van darmen gelyken , die allengsjes weer aangroei- !fn*J-,7y 1S ^lkker in de dunne da™en dan in de dikke. Dat foort van donsachtigheid , dat daar  Van de Ingewanden. 4?? daar gezien wordt, {leekt boven alle de flippen van deszelfs inwendige oppervlakte uit, onder de ; gedaante van vliezige franjes, die niet breed, doch ; buigzaam zyn , en welke in de holligheid der ', darmen loshangen, onder welke 'er afzonderlyi ke, en famengeftelde zyn. Deze vliezen hebben ' bloedvaten , welke denzelven eene roode kleur ! geeven. Zy flellen eenigermaaten een dons i weeffel voor. Als men ze door een vergrootI glas befchouwt, fchynt elk derzelven voornaa1 melyk te beftaan uit een foort van blaar, die 1 in celachtig weeffel geplaatst is. De Heer lieIberkuhn, welke zich meer dan iemand anders met het famenflel der darmen bezig ge[ houden heeft , en den welken een verhaaste ; dood binnen kort weggerukt heeft , dagt dat I deze blaar de mondopening der melkvaten \was. De bereidfels, welke men in de flagaders, en aders fpuit, dringen 'er vry gemakkelyk in, 'jen vallen in de holligheid der darmen. Doch [het is niet mogelyk 'er chyl uit te drukken. De i tusfchenruimten, welke deze vliezige franjes of i donspluizen van malkander affcheiden, wor: den gevuld met een groot aantal kliergraantjes, die een flymachtig vocht bevatten, in welke zich i veele vaatjes openen. D e dons - of fluweele - rok en de zenuwachtige : rok zyn langer dan de andere twee rokken. Zy : vormen binnen in de twee eerde dunne darmen een groot aantal vouwen of klapvliezen , welke men luikende klapvliezen (') noemt, omdat zy rV>r*/in malkander fluiten. — Deze klapvliezen nee- vulm men eenen aanvang in den twaalfvingerigen darm, eenen duim van den poortier af, en eindigen aan het uiteinde van den nuchteren darm. — ' Men vindt 'er geene in den langen darm. Derzei-  f O Bafis. (*)Mar. go acuta. r.ica mem- brana- cea. (4) Til- ttica earnea. 478 Verhandeling over de Ontleedkunde. zeiver voetftuk (*) rust op den zenuwrok, en derzelver fpitstoeloopende rand (a) hangt los in I de darmen. Zy verwonen kringboogen, die meer 1 of min uicgedrekt zyn, en nooit geheele krin- | gen. — Derzelver plaatfing is naar de dwarsch- 1 re. — Dikwerf zyn de langde famengevoegd, 1 en vormen eenen kring, en de kortde zyn in 1 derzelver tusfchenruimten geplaatst. Somtyds 1 daalen de korte nederwaardsch van den eenen 1 langen tot den anderen, zonder ze te overkruisfen. 1 Zy zyn alle breed in het midden, en aan de 1 uiteinden fmal. Derzelver loshangende rand is niet recht maar bochtig. Sommige fchryven 'er \ de uitvinding van toe aan keu kring, een Hollandfche Ontleedkundige, doch ten onrecht; want" zy waren van fallopius gekend, welke ze j niet alleen in zyne Ontleedkundige opmerkingen befchreven heeft, maar ook ontvouwd heeft de I manier, op welke zy gevormd worden, en hunnen dienst, die bedaat in den doorgang der zelfdandigheden , welke de darmen moeten doortrekken, te vertraagen, om zoo veel te langer aan de werking der fpysverteerende krachten blootgedeld te blyven. De darmrokken worden door verfcheiden laagen celwys weeffel van malkander gefcheiden. De eerde laag wordt gevonden tusfchen den vliesrok (3), en dien genen, welken men den vleesrok (*) noemt; zy is vry dik van zelfdan* digheid, aan den kant van het darmfcheil. Doch, naarmaate zy voortgaat naar den tegenovergelegen kant der darmen, wordt zy dunner en vaster , dermaaten dat deze twee vliezen niet meer van elkander kunnen afgefcheiden worden. Men vindt 'er een groot aantal vaten van alle foorten , welker takfpreidingen eene zeer aan- mer-  Van de Ingewanden. 479 merkelyke vlechting maaken. De tweede celwyze laag is tusfchen den fpierrok en den dons- rok gelegen; zy is öiKKer, en meer in een gedrongen dan de eerde. Men ziet 'er ook veele vaten, die door de tusfchenruimten des fpierroks heen gaan. Sommige maaken 'er eenen byzonderen rok van, welken zy den vatachtigen noemen. Eindelyk die gene, welke den zenuwrok aanzien voor eene zelfdandigheid, onderfcheiden van diet celwys weeffel, erkennen eene derde laag, welke zy zeggen tusfchen dezen zenuwrok en den donsrok geplaatst te zyn, doch welke zeer dun is, en alleen maar de Iaatde uiteinden zoowel van de bloed-, als van de wey- en chylvaten ontfangt. Van den twaalfvingerigen darm. Men heeft den naam van twaalfvingerigen darm (') aan den eerden der dunne darmen gegeeven, omdat men gemeend heeft dat dezelve twaalf duimen lang is. Hy neemt een begin van den poortier (*), welken hy omvat, indiervoegen dat men, tusfchen de maag en dezen , eenen ingenepen kring gewaar wordt, welke met dit klapvlies overeenkomdig is, en hy eindigt onder het kleine fcheil (3)> tegen over het linker gedeelte van het ligchaam des tweeden lendenwervelbeens Het eerde gedeelte van dezen darm begeeft zich van den linker naar den rechter kant, van vooren naar achteren, en van boven naar beneden, in eene uitgedrektheid van anderhalf tot twee duimen , tot tegenover den hals der galblaas (s) ; het wordt fchier geheel door den penszak bedekt. Het volgende gedeelte daalt meer regtlynig benedenwaardsch, ö voor (O Duodenum. ('jPylerus. CO Me- focolon. CO Vertebralumba>. ris. CO Collum vejtcula fellis.  (f)Fena cava. (^Aorta. (J) fetta cava ventralis. (4) Ar- teria mefente- rica fit- perior. (s) Me- fncolon. C«) Me- fente- rium. (J) In- testi- wum je- junum. (*)Duc- tus biliarii & pancreatici. C9)Tttnica membi anacea five eommuttis. 4Ss Verhandeling over de Ontleedkunde. voor de rechter nier heen , zich van den linker naar den rechter kant wendende ; dit gedeelte is ndn of meer langer. Ik heb gezien dat het zich tot het onderde gedeelte der nier uitdrekte. De penszak bedekt er alleen hec voorde gedeelte van. Het overige van desfelfs uitgedrektheid worde mee hec celwys weeffel omgeeven. Het derde gedeelte klimt van onderen naar boven, en van den rechter naar den linker kant , en begeeft zich ten* naastenby dwarsch voor de holle ader (•), voorde groote flagader en achter den voornaamden dam der holle ader van den buik (3) en de bovenfte darmfcheilfche flagader Het gaat onder het kleine fcheil («) uit, ter plaatfe daar het darmfcheil («) zynen aanvang neemt , om onder den naam van nuchter en darm (J) te vervolgen. Het is in de driehoekige tusfehenruimte , welke van achteren tusfchen beide de laagen van het kleine fcheil gevonden wordt , en meestal in het celachtig weeffel van het achterde gedeelte des penszakst achter hec onderde van deze cwee laagen geplaatst. Deswegens wordt de twaalfvingerige darm, in plaatst van vry en los te zyn, even als de andere dunne darmen, zeer vast gehouden op de plaats die hy beflaat. *-» Deze gefteldheid brengc te weeg , dat hy de maag , niet uit deszelfs natuurlyke ligging voert, en de galen alvleesbuizen (*) niet heen en weer trekc. De cwaalfvingerige darm wordt niet omcingeldvan den vlies- of gemeenen rok O) , welke de andere darmen van den penszak krygen, dus wordt hy ook niet door denzelven verfterkt; gevolglyk moet hy meer medegeeven, en voor eene grootere uitrekking vacbaar zyn. Daar-  Van de Ingewanden- 4^1 Daar van komt hec, dac men. hem fomtyds zoo wyd vindt, dat hy zich als eene tweede maag ) heeft voorgedaan, en heefc gefehenen den naam 1 van de bymaag (') te verdienen. Deszelfs on- (i) Ven. • derfcheiden kromten, en vooral die gene, welke trhului 'hy voor de rechter nier maakt, vercraagen den Jj£££ doortocht der voedfels , die door hem heen ük gaan , buiten cwvffel opdac de gal en het alvlcesfap, welke in deszelfs holligheid uitgeftort 1 worden, des te langer hunne werking op dezelve zouden kunnen uitoeffenen. D e vlecsrok van den twaalfvingerigen darm is i dikker dan die der twee volgende darmen. Wat - de zmuw- en donsrok betreffen , deze hebben niets byzonders, uitgenomen dat zy in denzelven , meer luikende klapvliezen vormen dan overal ! elders, en dat de laatfte, in deszelfs dikte, veele klierachtige ligchaamen bevat, welke men ven van bkunnerus (*) noemt. Deze khe- CpGfan* ren zyn van malkander gefcheiden. Derzei- g*»^ ver gedaante is geplat en als het waare hns- r/, i achti"-; zy zyn in haar midden doorboord met eene "opening, door welke het flymig vocht j ; dat zy van het bloed affcheiden, in de holligheid van den darm gellort wordt , en zy zyn talry1 ' ker aan den poortier dan aan het ander uiteinde van i denzelven. Het is waarfchynelyk dat het vocht, dac zy verfchaffen^ dient om het binnenfte of het donsvlies van den twaalfvingerigen darm glibbeI iig te houden en om hetzelve te befchutten voor de aanranding der zelfftandigheden, welke door denzelven gaan, en voor de fcherpte van de gal i welke de gemeene galleider (3) 'er in uitftort.. Deze buis opent zich 'er in, vier of vyf gJJJ; vingerbreedten van den poortier af, omtrent beneden de holte van de kromte, welke de twaalfIL De Et. Hh  4&2 Verhandeling over de Ontleedkunde. vingerige darm voor de rechter nier vormt. Deszelfs mondopening is zeer naby die van de C~)Dtic alvleesbuis (•> Somtyds zelfs is 'er maar ééne a-elT' voor beide' en de Plaats' daar z>' zich in dencus. zelven begeeven, is altoos gemakkelyk te onderkennen door een vry aanmerkelyk knobbeltje teJida P' Wdks §edaante' l£ingwerpig, en naar de • lengte van den darm benedenwaardsch gericht is. Van den nuchter en darm. ,~ D E tweede der darmen wordt de nuchtere juhtfm genoemd, omdat hy gemcenlyk ledig ge¬ vonden wordt. Hy beflaat de navclflreck: Men wordt 'er inwendig veele luikende klapvliezen ontwaar. — Men zegt ook dat 'er in dezen darm een groot aantal klieren gevonden worden, welker gedaante rond is , in uitgebreidheid vry overeenkomdig met die van een gerfte kern, en die trosgewys verzameld zyn. Deze klieren draagen den naam van peyerus, welke dezelve het eerst befchreven heeft. Men beweert dat zy niet alleen in den nuchteren-, maar ook in den langen darm, die een vervolg van dezen is , voorkomen , en dat zy den bollen rand van dezen darm bezetten. Het aantal dezer, zegt men , is in viervoetige dieren en vooral in honden en katten zeer aanmerkelyk. Doch men befpeurt ze zoo goed niet by menfchen , welker ingewanden eenen toe! zagteren en losferen famenhang hebben. Ah zy 'er zyn, 'moet hun dienst dezelfde zyn als die, welken wy toegefchreven hebben aan de klieren van brunnerus, die in den twaalfvingerigen darm geplaatst zyn. Het is ten minden die dienst, welken derzelver uitvinder haar toegeëigend heeft. Een Ont-  Van de Ingewanden* 4^3 Ontleedkundige van zynen tyd, genaamd jan de muralt, meehde dat zy gefchikt waren om den chyl in te zuigen en aan de melkvaten over te bren*en; doch het afwezen dezer klieren in ; den twaalfvingerigen darm, èn in het eerde ge; deelte van den'nüchteren darm, en haar grooter i aantal in het vervolg van dezen darm, en vooral : omtrent het Iaatde uiteinde van den langen i darm, bewyzen dat zy geene gemeenfchap hebben met de chylvaten, welker aantal vermindert, naarmaate men digter by de dikke datmen komt. Van den langen darm. De lange darm (*) is de derde der dunne darmen. Hy ontleent zynen naam van zyne i talryke kronkels (a). Indedaad, nadien hy eene : zeer groote lengte heeft, is hy meenigwerf op zich zeiven omgevouwen. — Hy bezet het weeke r des buiks (3), en een gedeelte van de holligheid des bekkens (4> Mogelyk zyn 'er nog eenige luikende klapvliezen in het begin van dezen darm, doch zy zyn 'er fchaars. Aan het ; end wordt 'er geen één gevonden; inen ziet 'er niet dan vouwen of overlangfche rimpels. De ; Ontleedkundige zyn het gansch niet èens' over de , plaats, waar zy het begin van dezen darm moeten vastdellen. Sommige , alleen maar lettende op de kleur van den nüchteren darm, welke rooder is dan die van den langen darm, denken dat deze begint ter plaatfe al «vaar de darmbuis eene min: dere donkere kleur aanneemt. Andere houden ! zich aan de ligging van dezen darm, en geeven i den naam van nüchteren darm aan dat gedeelte, I het welk de naveljlreek (5) beflaat, en dien Hh 2 van 0) **• testimtm ileum. (») Circumvolutiones.(Ó Regionesiliaca. 0) ca- vitas pelvis. gio uflt. biliealif  CO Rc gio Ma ca. ('ÏLiganientuint/tethbrdtiaceum.0) Mejenterium.(4jMarfines.C5) Superior <2? fixa. L6) Inferior. £f wobilis. (J) Pars posterior übdomi. nis. (s) Se. cttnda vertebra lumbo- rum. (9) Regio ihaea dex-. trA. 484 Verhandeling over de Ontleedkunde. van langen darm aan hec overige gedeelte, dac in het weeke des buiks (') geplaatst is. Het lchynt zekercr te zyn dat men met winslow de lengte dezer buis, welke van den nüchteren, en langen darm gevormd worde, in vyf gelyfce gedeelten verdeele, en de twee eeriie voor den nüchteren darm neeme , en de drie andere voor den langen darm. De rokken van dezen darm en van den voorigen hebben .mets dat van hec algemeen fa men del der darmen ajwykc. De nuchtere-, en de lange darm zyn de beweegelykde van alle. Zy zyn als het waare los in de holligheid van den onderbuik. Nogthans hangen zy aan eenen vliesband C), welken men het darmfcheil (') noemt. De gedaante van dezen vhesband is onregelmaatig. Men onderlcneidt aan denzelven twee randen (4) één bovenfte en vaste (O, en één onderfte beweegelvke ( ) aan welken de darmen vastgehecht zyn. De eerfle daalc fchuinsch nederwaardsch, vol-is de lengte van het achterfte gedeelte des onderbutks (?) , van het tweede . lendenwervelbeen p tot het weeke des buiks van den rechter kant (»> De tweede is zeer lang. Deze rand is van het begin fnjal, doch wordt alsdan boe langer hoe breeder tot aan deszelfs middende gedeelte, waarna hy op nieuw fmaller wordt. Men zou met veel recht denzelven kunnen vergelyken by eenen reep van eene handlobbe waarvan de uicgeflrektheid alcoos zeer groot is, m vergelyking van het gedeelte, dac geotooid is op hec gewrigt van de hand, of nog'becer byecn ftuk geiccenleer halfkringswys van Jedaan:e, welks groote of bolle rand fterk uitgerekt en ,'erlengd is. ~ Het darmfcheil wordt van twee . ' vlie-  Van de Ingewanden. ; 40g vliezige laagen gevormd, welke haaren oorfpronk van den' penszak hebben. *** Dat ge- j öeèlte van die vlies, da: hec achterde en rechter gedeelte van dc holligheid des onderbuiks bekleedt , in plaats van voor de lendenwer- ; velbeenderen heen te gaan, en aan den linker kant te vervolgen, flaat zich van achteren voorwaardsch om. Dat gedeelte, hetwelk het achterfte en linker gedeelte van deze holligheid ■ bekleedt, in plaats van voor dezelve wervelbeenderen heen te gaan, cn aan den rechter kant te vervolgen, flaat zich op dezelve wyze om, en maakt met het voorige gedeelte eene vliezige verdubbeling welker laagen vereenigd zyn door eene celachtige laag, welke warthon voor een eigen vlies van het darmfcheil aangezien heeft. Die zelfde laagen verwyden zich :j vervolgens van elkander, en vormen een foort van zuilachtige pyp, in welke de darmen ontfangen worden. Het darmfcheil (f) hout ze niet.alleen op hunne plaats,maar geeft aandezelven een uitwendig bekleedfel, zoo als reets gezegd is, en geeft den doortocht aan derzelver vaten en zenuwen. Men vindt in deszelfs dikte eyronde, geplatte, weeke, en zagte klieren met een celachtig en roodachtig vlies bedekt. Deze klieren *yü van het moschachtige foort (3). Zy gelyken naar de zweesrik (4) , hierin, dac zy in eene vrucht, en in eerstgeboren kinderen bevochtigd worden met een melkachtig fap,en dat zy alsdan veele hloedvaten hebben, welke met de jaaren verdwynen. Men vindt fomtyds,hoewel zeer zelden, verlengingen welke uit den nüchteren- of uit den langen darm fpruiten , en welker famenftei hetzelfde, als dat der darmen , fchynt te wezen. Haare gedaante, overeenkomflig met die van Iïh 3 ee- vatenneDocn, weise mee ue jaurcn vciuwym-u. mus^ Men vindt fomtyds,hoewel zeer zelden, ver¬ lengingen (sj), weike uit den nüchteren- or uit ^uQ0m O) p li ca turn me.:i' brana- ' cca. r») Mi. jenterium. (3) Cenus conglobatarum.i*)(Jlan. du la thymus. (5) m duztioncs.  (!) Hernia. (O 4- reurtsr:a. Q3) Hernia inguinalis. (4) Appendicesdigitaks, f5) Her- kU yer Men bemerkt alleen dat deszelfs fpierrok zeer dik is, en dat de overlangfche vezels C) 'er zeer meenigvuldig zyn. De Jlymblaasjes (s) zyn 'cr ook in groot getal. iftbragt. Men kan dit foort van breuken niet dan door eene ze-er naauwkeurige ziektekundige naarvorfching van de waare darmbreuken onderkennen. II h 4 inu :n acum, O) <4p- pendix vermi' formis. teitina tenuia. C4) brie Ion. gitudinales.0) Follicu'.i  488 Verhandeling over de Ontleedkunde'. Het opent zich gewoonlyk aan het onderfle voorfle en Imker gedeelte van den blinden darm ' en deszelfs mondopening, een weinig wyder zynhec ov^ge van zyne uitgestrektheid; is beftendig van boven onderwaardsch gekeerd Het wormwys byhangfel van den blinden darm is naar evenreedigheid grooter in eene vrucht dan by volwasfen menfchen. — Men vindt het al- SJZ d^ F" %m!'S Vocht> *elks hoeveelheid na de geboorte zoo groot niet is. De vreemde ligchaamen, welke het fomtyds bevat, als kersfenfteenen, hagel, en andere ligchaamen hebben doen denken dat het gefchikt was om eenigen tyd eene bewaarplaats ^e zyn voor zoodaamge zelfdandigheden , welke in den blinden darm ontfangen worden. Edoch deszelfs kleinheid, de richting zyner mondopening, welke altoos van boven onderwaardsch gekeerd is deszelfs vasthechtingen met de overlangfche vezels van den blinden darm,en van den kronkeldarm! welke zoo gefchikt zyn, dat deze darmen zkh met kunnen famentrekken, zonder dat Sc te c£ lyk ontruimd wordt, de groote hoeveelheid £^»^teW, de fletsheid d e blindedarm het meest uitgezet is; alles fchynt te bewyzen dat deszelfs dienst zy van mrrelekken en ,n den blinden darm te Horten een gefchikt is om denzelven glibberig te houden de mtwerpfels, welke 'er hun verblyf hebben' zagt te maaken , of mogelyk van de wanden van dezen darm te prikkelen, om zich met meer kracht famentetrekken , en zich des te gemakkejvker van de drekfloffen te ontdoen. De Opmerking van zambeccari, door morgagni aangehaald, dient tot bevestiging van het geen zoo even  Van de Ingewanden. 489 even o-ezegd is; want deze Geneesheer,een gedeelte& van het wormwys byhangfel in eene kat doorkneden hebbende, heeft gevonden dat 'er, na verloop van drie maanden, geene uitftorting van ftof in den buik plaats gehad heeft, niettegenftaande dit byhangfel niet gefloten geworden was. Byaldien dit gedeelte grooter is ra 1 eene vrucni, uan m ...— i die buiten twyffel hier van daan, dat de uitwerpfels i der vrucht, met welke de darmen vervuld zyn, 1 het zelve beletten zich te ontruimen, indiervoegen dat het by aanhoudenheid door het vocht, dat 'er in opgehoopt wordt, uitgezet blyft. Hf rokken, van welke de blinde darm fa- n.~u „,~~A. rWplfilp nie dit» dpr nnde- HlVlIgCllA-lU "J" : re darmen. — Die rok, welken men den vhe' zi^en of den gemeenen noemt , omwindt zelden , den geheelen darm. — Nogthans gebeurt dit fomtyds. Men vindt zelfs onderwerpen , by wien deze "darm alleen maar vast is aan eenen met het darmfcheil overeenkomftigen band , welke denzelven toelaat zich te begeeven naar die buikftreeken (')' welke onderfcheiden zyn van die, welke hy gewoon is te beflaan. De vliesrok vormt op deszelfs oppervlakte verdubbelingen of verlengingen, in welker dikte men een celachtig en vettig weeffel vindt, hetwelk dezelven de naamen van vetachtige byhangfels van den blinden darm (') gegeeven heeft. —- Soorto-elyke doen 'er zich op over de ganfche uitgeftrektheid van den kronkeldarm, en over die van het bovenfte gedeelte des rechten darms. De vezels van den fpierrok zyn overlangfche (3), en kringswyze (4j. De eerfte witachtig . en eenigerwyze peesachtig, zyn ftrengsgewys of als banden verzameld. Deze flrengen, drie in gcHh 5 tal, CO Re- giones. CO *P> per, dl ces adipofa c.eci. lO giiudinales.C4) Circulares.  CO Cellala: cmci. CO Polffeutiglandutop. i j ] j i 493 Verhandeling over de Ontleedkunde. ml zyn fterk aan den vliesrok en aan de uitee, breidheid der kringwyze vezels vastgehecht Zv neemen een begin van liet wormwys byhangfel en vervolgen op den kronkel- en op den rechten darm. Derzelver lengte is minder dan die der oarrnen Ook brengen zy te weeg dat deze darmen zich vernaauwen, en zich als gebocheld ver- £?© j büken noeim men de "ü*» **n den blinden darm (0, enz. Zy zyn geplaatst m de tusfchenruimten der drengen , van welke men zoo even gefproken heeft, en zy geeven aan dezen darm de driehoekige gedaante, welke wy aan den blinden darm toegefchreven hebben. De kringwyze vezels van den fpierrok zyn nergens m onderfcheiden van die, welke men op het overige van de darmbuis gewaar wordt. Zy zyn zoo talryk niet, en vormen er zoo eene dikke laag niet als elders. De zenuw- en de donsrok van den blinden darm hebben mede mets byzonders. Men ondervindt nogthans dac dan inl%ZO° °f fP°^chcig niec i Zl tr nm da?en- Hv bevat daarenboven veele klierblaasjes C) in zyne dikte. Wat de gewoone klapvliezen van den blinden darm betreft zy zyn niet anders dan het gevolg van de kronkeling dezes darms, en zy hebben in geene deelen overeenkomst met hun , welke men in den twaalfvingerigen- en in den nüchteren darm antmoet. De blinde darm ontfangc hec onderde uiteinie van den langen darm, welke zich in deszelfs xwenfte en linker gedeelte inlascht, van den linker iaar den rechterkant, en van onderen opwaardsch dimmende Men vindt ter plaatlè dezer inlasching een klapvhes, dat in de dwarschte geplaatst s en famèngefteld worde van cwee lippen, waar van  Van de Ingewanden. 491 van de onderfte breeder dan de bovenfte is. Dit noemt men het klapvlies van den langen-, den blinden-, of den kronkeldarm (')• Sommige (.) Valnoemen hetzelve ook het klapvlies van ba urn- r«la ,us omdat deze Ontleedkundige gezegd heeft het zelve, in het jaar i5?9 i te Parys °nt- coli. dekt te hebben. — Terwyl hy darmen lchoon- C») Valmaakte, dondt hy verwonderd dat het water, het vv* welk hy in den langen darm goot, zeer vry den ^ kronkeldarm uitliep , terwyl het water, dat hy in dezen laaiden uitgedort had, ftuitte, en den langen darm niet uitkwam. Nieuwsgierig om de oorzaak van dit verfchynfel te weeten, deedt hy eenig onderzoek naar hetzelve, waar door hy dit klapvlies, dat hem onbekend was, ontdekte; nogthans was het al van verfcheiden andere befchreven. Vidus vidius, in het jaar isóo gedorven, hadt 'er al op eene vry duidelyke wyze van gefproken , nadat hy al twintig jaaren lang eenen zeer befaamden naam verkregen hadt. Posthius hadt gezegd dat hy het zelve befpeurd hadt, terwyl hy, ra het jaar i66jj, te montpellier onder rondelet ftudeerde; en men vindt in de werken van Constans varolus, die na zynen cood uitgekomen zyn, welke in het jaar 1575* m den ouderdom van twee en dertig jaaren al te vroegtydig gedorven is , eene befchryving van een vliezig toedel , dat het uiteinde van den langen darm bedekt. Hoe het zy of met, het groote klapvlies van dezen darm doet zich op onder de gedaante van eene zagte langwerpig-ronde, en in deszelfs midden gefpleten verhevenheid. Beide deszelfs uiteinden eindigen aan elken kant in eenen zeer verheven rimpel, we'ke allengsjes afneemt, en aan den, kant van den  493 Verhandeling over de Ontleedkunde. blinden darm , tegenover het klapvlies in PM punt eindigt De rimpels, van welk k bre * ke, verfchillen niet alleen van de andere t grootte, en in de moeite, die men heeft om di deneblCLd°en/VeS gaan'a,S me" de vWvt den blinden darm uitrekt, maar ook in derzel- 2 v^W * Me" W°rdC iHdedaad °™d c zy van binnen peesachtige vezels, die voleens derzelver lengte uirgeftrekt zyn , bevatren g e, a'te[ ft"* daar zy met hel klapvlies gemeen fchap hebben,elk derzeiven zich iLweëSïï vnirn1SeinyZuin de dikte hraner "Ppi ver' volgen De Heer morgagni, wélke ze het V.an lm klapvlies van baühinds H — Hv v*/™/* "iet reden van gedagten dat zv dienen om het W zelve te verfterken , en om deszelfs bppen de' (W tC T*?*? tot Gander te brengen U£L -fWvl zy deszelfs A^/fc» ^ vaTK' der verwyderen; het geen alleen plaats Seefit als de blinde en de kronkeldarm vol zyn, nd'ervoe gen dat het klapvlies moet verflappen en z,ch openen als de darmen ledig zVn zich S ZIT ïett" ^ dVe"de Süfe heden. Het kan nogthans niet voorkomen dat » den tegennatuurlyken ftaat de ftof we ke i de dikke darmen bevat wordt, fom^t de angen darm overgaat, en fomtyds volgens de lengte der dunne darmen tot de" maagje rut khmt, daar zy door braaking uitfeworpei? zienes ïe^ ^3PVlieS T dc" b'inden darm te zien is het genoeg, dat men dezen darm van den langen darm en van het begin des kron- SverXaHC- eidtYmet CCne fneede' ^dl mvC aJlc dne trcft> en dat men ze op klaar- wa-  Fan de Ingewanden. 493 water laat dryven. Eenige fnyden den blinden darm open, van den kant, welke tegenover dit | klapvlies gelegen is,cn dompelen denzelven ook in het water; andere blaazen den darm op, en I laaten denzelven half droogcn [*]. Deze wyze (volgden ruisch en heister het allerliefst, j De Heer van h aller heeft 'er zich ook met i veel nut van bediend. Hy doet bemerken dat : het klapvlies gezichteindelyk gericht is, dat het i van twee lippen famengelteld is, waarvan de onderde de breedfte is, en die bepaald worden ]door toompjes ('), van welke hier boven ge- «' i. fproken is. Men pryst ook aan om het end des i langen darms, des blinden-, en een gedeelte van den kronkeldarm opteblaazen, en met een fnyi mesje het vliezig en celachtig weeffel, het welk i den eerden dezer aan de twee andere vastbindt, i weg te fnyden. — Zoo te werk gaande, wordt i men gewaar dat het klapvlies van den blinden : darm, door dezen darm, en door den grooten darm ; gevormd wordt, en dat de dons-, de zenuw- en : een gedeelte van den fpierrok van den eerden darm, binnen ingevouwen, als in eene fcheede, een [*] Dit klapvlies kan men zeer fraai zien in eenen zulken darm , welken men neemt uit lyken aan troramelzagt overleden. Deze darmen buitengewoon uitgezetzynde, kan het niet misfen of dit klapvlies zet zich ook m evenredigheid uit. - _ Dan, als zoo een darm gedroogd, en zoo bereid is, dat men van den kant- des langen-, blinden-, en van een gedeelte des kronkeldarms, even als in een perfpeci tief'er kan inzien, is dit allerfraaist, en zoo kan men allernaauwkeurigst deszelfs gefteldheid leeren kennen: De zeer beroemde de haën te Weenen vvas in zynen tyd gewoon zoo eenen wanflalligen uitgezetten darm, uit eenen trommeizugtigen, m zyne Collegia Paihologica, t*. verwonen.  O) testittum coIon. (?) Pars Jhperior intestini caci. (J) Ren dexier. (O Hepar.(s) Fefttula f ellis. (6) Hu- pockon- drium finis- trüm. (O Regio iliaca. 494 Verhandeling over de Ontleedkunde. een gedeelte van den fpier-, den zenuw- en den donsrok van den tweeden bevatten, inmiddels de fpienge en overlangfche vezels van beide de darmen , en van derzelver uitwendig weeffel hen famen vereenigen. Men kan ook door dit middel den langen darm binnen in den blinden trekken, het groote klapvlies, dat zich op de plaats derzelver vereeniging bevindt , wegmaaken, en alles m zoo eenen daat dellen, dat de lange darm zich met eene wyde opening, en met eenen rechten hoek, in den blinden darm opene. Van den kronkeldarm. De kronkeldarm Q) is de tweede der dikke darmen: hy ontleent zynen naam van de celachtigheden die 'er aan bemerkt worden, en welke hein gefchikt maaken om de zelfdandigheden, die er door heen trekken, in den doortocht té wrTn" JJfZe darm neemc een begin aan het bovenfte gedeelte van den blinden darm f») Hy gaat voor de rechter nier r») heen odwaardsch, zich naar achteren begeevende tot onder de lever (♦;, en onder de galblaas , % Als hy daar gekomen is verandert zijne richting zich van vooren naar achteren, en van den rechter naar den linker kant omkrommende, neemc hy zynen weg dwarsch, volgens de lengte van de voorde vlakte, en den grooten rand der maag. Onder de Imker bovenbmkzyde ris gekomen zynde, duikt hy van boven naar benéden, en vart vooren achterwaardsch, vervolgens daalt hy volgens de lengte van de vo orde 'vlakte der linker nier. Lmdelyk khmc hy weJero n opwaardsch van beneden het weekr des buiks (f) tot het middenite gedeelte, en dikwyls coc hec rechcer gedeelte van-  Van de Ingewanden. 495 van het vierde lenden wervelbeen , en gaat anj . dermaal benedenwaardsch , om in het kleine bekj ken te duiken, en in den rechten darm te cin1 digen. De gedeelten van dezen darm,welke de onderfcheiden ftreeken van den onderbuik intrek! ken , hebben onderfcheiden benaamingen geHar gedeelte, dat voor de rechter nier opwaardsch gaat, wordt de rechter kronkeldarm gf) genoemd ; het gedeelte, dat zich onder de 00 maag dwarsch van den rechter naar den linker kant begeeft, is de dwarfche kronkeldarm (O. f») Co- ! Men geeit den naam van imker nronnemat m wn i, aan dat gedeelte , het welk voor de linker nier JT*»»^ iheen naar beneden gaat; en hec gedeelte, dac riyCoL van beneden hec weeke des buiks op de wervel- /„» /mis. : beenderen opwaardsch itygt, is de fwinvjeeycne Tr""'i kronkeldarm (4), of de S Van den kronkeldarm , j^™ uit hoofde van deszcits twee over eiKancier geplaatfte kromten. D e kronkeldarm heeft veel overeenkomst met den blinden darm, waarvan hy een vervolg is. Hy is op deszelfs lengte ongelyk gekronkeld, en hy vertoont van binnen holle celachtigheden ("O, welke beide deszelfs kenmerken zyn, en (') Cëtdie in geenen anderen darm gevonden worden, l'dofitaDeszelfs famenftel is ook zoodaanig. De vliesachtige of de gemeene rok omcingelt hem niet teneenemaal. Hec rechter en hec linker gedeelce worden 'er alleen maar op de twee voorfte derden derzelver uitgeftrektheid mede bedekr. Elders bedekc deze rok den kronkeldarm, even als de andere, laatende nogthans op de lengte van den voorden rand van het dwarfche gedeelten een klein plaatsje bloot, ter plaatfe daar het achterfte blad van het groote net zynen oorfpronk neemr. Daarenboven levert hy veele verdubbelingen of gel-  4o6 Verhandeling over de Ontleedkunde. cel- en vetachcige verlengfeis op , daar ter gelegenheid van den blinden darm van gefproken is. Deze zyn de vet- of net- verlengfeis van den (0 Ap- kronkeldarm (')• De fpierrok wordt van twee TdipTfl u^breidfels van vezels gemaakt. De overlangeplipioi- fche zyn in drie banden of drengen verzameld, c welke door eene laag celwys weeffel famen vereenigd zyn. Deze laagen komen van den penszak voort. Men zou zeggen dat het gedeelte van dit vlies, dat het achterfte en bovenite gedeelte van den onderbuik bekleedt , in plaats van volgens de lengte van deszelfs middenfte gedeelte nederwaardsch te gaan, zich van achteren naar vooren omflaac, en dtt het onderfte gedeelte, het weik het achterfte en middenfte gedeelte bekleedt, in plaats van volgens de lengte van het bovenfte gedeelte bovenwaardsch te gaan zich geiykerwys omflaar. Het celachtig weeffel van het kleine fcheil bevat een vrv groot aantal klieren van het moschachtig foort De laagen, uit welke het famèngefteld wordt, zyn met alleen van vooren verwyderd om den blinden darm verblyf te geeven , doch zy zyn ook van achteren van elkander afgeweken om het dwarsche gedeelte van den twaalfvingerigen darm, en het grootfte gedeelte van de CO Por- alvleesMier te bevatten. Het darmbeenfche getioilia- deelte of de S van den kronkeldarm heeft ook zyn kleine darmfcheil, gevormd door eene  Van de Ingewanden. 499 eene verdubbeling des penszaks , waarvan de ukgeftrèktheid fonuyds zoo groot is, dat het'dit gedeelte des davms verre boven den navel laat opgaan, en verfcheiden bochten laat uitmaalgjjn. Van den rechten darm. De rechte- of endeldarm (') is de Iaatde der dikke darmen. Hy wordt dus genoemd, omdat hy eene rechte richting fchynt te hebben. Deze darm neemt zyn begin aan het uiteinde des kronkcldurms, tegen over den onderften rand van het laatfte der lendenvvervelbeenderen , en eindigt m den aars. Hy daalt voor het heiligbeen nederwaardsch , en vervolgens Voor het ftuitbeen, welks omkromming hy volgt. — Zyn bovenfte gedeelte , in de holligheid van den onderbuik gelegen , wordt 'er vastgehouden door eenen vliezigen band, welken hem de penszak verfchaft, en den welken men het rechte fcheil noemt. Omtrent de vcreeniging van htt derde en het vierde wervelheen van het heiligbeen en omtrent de zaad. blaasjes (3)-> verzorgt hem de penszak, welke van de pisblaas afgaat, aan eiken kant eene halvemaanfche verdubbeling (+). Aldaar gaat deze darm den penszak uit, en nadat hy onder de pisblaas of onder de baarmoeder, welke hy onderfteunt, eenen bocht gemaakt heeft, begeeft hy zich naar vooren en naar onderen, wordende van alle kanten door het celwys weeffel omcingeld. — Hy is niet zeer vast aan de pisblaas en aan de zaadblaasjes. Edoch deszelfs vasthechtingen aan de baarmoeder zyn yeel fterker, en zoo zeer dat men zou gelooven dat hy 'er fpiervezels aari afgeeft. De endeldarm is niet alleen over deszelfs li 2 lcng- 0) *■ testinum rectum. tebra tertia , Ê? quarta osfis facri /3\ IS-G culce f* minalez. (4) Du~ pUcatu- ra jtmi iunaris.  over de Ontleedkunde. lengte omgekromd, doch dikwyls wordt men aan C')/«- denzelve verfcheiden inbuigingen O) omwaa? KT ~ Gere^k ,neCmt deze da™ he/middl Je cn rechte gedeelte van het bekken in, en drmï de pisblaas naar den linker kant. Somtyds fa hy evenwel ,n het midden gelegen, en zelfs geheel aan den linker kant, vorens de anïe kemng van den Heere morgagni De rechte darm wordt famèngefteld van de, zelfde rokkeni als de andere darmen. DellH rok bedekt alleen deszelfs bovenfte gedeek? hy ontbreekt teneenemaal onder het derde werve been des heiligbeens. Deze rok heeft verdt bbehngen of celachtige en vetachtige verleng, fels overeenkoinftig aan die van den blinden en van den kronkeldarm. - De volgende rok is zeer dik, hy heeft overlangfche en kringswyze vezels. De eerde, Zeer talryk, fchynen voor een . gedeeltegemaakt te zyn , by wyze in ontluikin' f de bandachtige (brengen, welke aan den b^ den-en aan den kronkeldarm gevonden worden Zy vormen eene gelyke en onafgebroken al welke zich over de ganfche oppervlak e v?n dezen darm verfpreid, Deze vezels verdvvynen allengsjes omtrent deszelfs onderfte gedeel e om voor de krmgsgewyze plaats te maaken DezT T woZ rr. b0VCTfte ^deeice is, worden talryker omtrent het onderft» «s vt fluitfoie^"11.?" 00rfpr°nk - -„rol" Z£ « onderfc/eideir van die t^nS V)SpmncX\ van welke hierna zal gefprokfn 43 De zenuw en de donsrok van den rechten temuu darm zyn zeer dik; zy bevatten en g 00 aantal flymkliertjes, van welke meermSkn ge-  Van de Ingewanden. 501 cefproken is. — Deze rokken, eenigerwyze op zich zelve omgcflagen, en met eenige vleezige vezels voorzien, brengen, aan het onderfte gedeelte van den endeldarm, overlangfche rimpels voort, welke dikker zyn in den omtrek van den aars ('), dunner op eenen zekeren afftand (0 A. van deze opening, tusfchen welke men er fom- »«. tyds vindt, die niet zeer dik zyn. Het getal er van is onzeker; fomtyds zyn er^ maar drie of vier , en fomtyds ontmoet men 'er meer. — Men zou gelooven dat zy het vervolg zyn van de kronkeling op «het end. van dezen darm; doch zy gaan niet geheel weg als deze kronkefihe uitgerekt wordt, en wanneer men de vliezen van den rechten darm fpant. Deze noemt morgagni de zuilen van den aars (»> Ca > OMen ziet dikwyls in de tusfchenruimten, welke J*»* dezelve van malkander affcheiden, halvemaanfche verdubbelingen, welker getal verfchilt, en welker losfe rand, aan den kant van de holligheid des darms, van onderen bovenwaardsch fchynt gericht te zyn. Men wordt 'er ook opehingen van Jlymbuizen Q) gewaar, welker nchting van boven onderwaardsch gekeerd is, en uit yc,r> welke men gemakkelyk een dik en troebel vocht kan drukken, dat buiten twyffel geenen anderen dienst doet, dan dien van den aars glibberig te houden, en van den doortocht der uitwerpfels gemakkelyk te maaken. Somtyds , doch zelden, vindt men, in plaats van halvemaanfche verdubbelingen, van welke ik zoo even gefproken heb, waare klapvliezen, die het onderde uiteinde van den rechten darm eenigerwyze doppen. Morgagni heeft deze klapvliezen in twee onderwerpen gezien : in het eerde hadden zy eene kringswyze gedaante , en in het ander vcrbeelI i 3 den  502 Verhandeling over de Ontleedkunde. den zy eene aanwasfende' maan. — Hun afdand van den aars was omtrent eene vingerbreedte groot. ö Het onderde uiteinde van den rechten darm wordt omzet van fpieren , welke aan denzelven m. tpebehoorcn ' en die bc!^nd zyn onder den iulireZ Tm ^ fhffhu'e jpieren (>), of' huidfluit* • vatores. JPier Van dün aa™ Cj(>)Mus- De eerde, twee in getal, zyn binnen in het ?PhL- 5'ein.e.bekkeH geplaatst, alwaar zy famen met ter ani de ,f f^tbeenfchc fpieren een omgekeerd gecuta- wult vormen, welks holte naar binnen en naar neus. boven,en welks bolte naar buiten en naar onderen gekeerd is. Deze fpieren worden van boven vastgehecht aan de inwendige vlakte van een mw £ee??g uitgebreid vlies , het welk de inwendige LIZ fi°ïP"re<0 bedekt, en voortkomt van het boturato. \enile 8cdeel.ce v™ den arm des fchaambeens, van res in- den achterften rand van dit been, en vervolgens terni van het naast aangepiaatst en inwendige gedeelte i/cion V Het ftheen C) tot aan deszelfs zftdoorn. -4 • -y worden niet eer vleezig dan nadat zy gekomen zyn onder den bovenden rand van de inwendige flopfpier, ter plaatfe daar zy tegen die fpier aankomen; doch zy zyn een weinig hooger tegenover den tak van het fchaambcen. Haare vezels daalen fchuinsch naar achteren cn naar binnen; de voorde, welke de kortfie Adia /'V omnnSen de voor/laander (>A, en den frïsta. jf* »f de pisblaas («j, en einden Z. 1 'A\ „ / gTde,' weIke knëer z-vn' ^geeven zich t l Cf- op de zydelyke gedeelten van den rechten darm, cV:;-i. 2?t£P Cl' Zid\0nder dt" tóvenflen rand narue. dQYn ""^pieren van den aars. Eindelyk de ach- #,V^* W fchuinfeher, gaan de ?y4eJyke gedeelten van het dükbeen bereiken, al-  Van de Ingewanden. 5°3 «Waar zy in vry lange peezige vezels eindigen De opheffers van den aars hebben veel < gemeenfchap mee deze fluitfpieren , zy wêerhou> den het zitbeen, en krommen het naar vooren. Deze fpieren onderfteunen tegelyk alle de ingewanden, welke in het kleine bekken befloten zyn. Zy beuren dezelve op , geeven mede wanneer de famentrekking van'het middenrif, en der fpieren van den onderbuik famenfpannen om dezelve van boven onderwaardsch te voeren. Zv brengen toe tot het uitdrukken van de uit\wcrpfeh- O, van het zaad en van het O» \ vocht der voor/laander (3), en zy helpen ten fa \ laatden de werktuiglyke bewerking, door welke ^ $<* de pis in de blaas opgehouden wordt. Uw De huidfluitfpier van den aars is geplaatst W onder de huid van dit gedeelte, even als de proUa, kringfpier der lippen onder deszelfs bekleedfels t*. Deze fpier is middelmaatig dik , en famenge! deld van twee halve langwerpigronde vezelbondels, die op de zydelyke gedeelten van den -•ars en van den endeldarm, tusfchen het zitbeen tmde uitpuiling of bol der fchacht (4), dwarsch p Bu» uitgeftrekt zyn, indiervoegen darmen, in plaats van dezelve voor eene fpier aantezien , zoo als het de gewoonte is, zou kunnen zeggen dat 'er twee huidfluitfpieren van den aars zyn, ééne aan den rechter, en de andere aan den linker *kant Deze vezelbondels fpruiten van achteren uit eene bandachtige zelfflandigheid, welke aan het zitbeen vast is; en zich naar vooren begeevende, vereenigen zy zich om één punt te vormen, wiens vezels zich voor een gedeelte in de (JMuu bekleedfels verliezen, en zich vereenigen met het achterfte en middenfte gedeelte van de Jpons- verttt. bolfche kokerfpier (s), ééne van die fpieren, fut.  §04 Verhandeling over de Ontleedkunde. welke de fchacht beweegen. De huidflukfpier is mee deszelfs onderften rand zeer naby de bekleedfels geplaatst. De bovenfte omvat een gedeelte der opheffers van den aars. Deze fpier verkort het uiteinde van den endeldarm ,zoo als haar naam het aanduit; zy oeftént ook haare werking uit op de fchacht door de fponsbolfche kokerlpier, aan Velke zy kracht byzet, te (•) Ar- fPan«en- teriahe. De vaten, welke zich in de darmen verfprei0)CMe den' zvnze^ aanmerkelyk, derzelver flagaders /entert ^menvzxyJe lever flagader (•), van de bovenfte ca fupe. darmfchetlfche- Q), van de onderfte- C! ), en van rtor. ae gemeene Jchaamflagader C4) f*l en aar* het begin van den twaalfvingerigen ticaduo. darm takjes geeft. - Als zy aan den hals van de denaiis galblaas gekomen is, verdeelt zy zich in tw'ee ter/a „7. !akke"'.in éénen kleineren , welke dealvleespanca twaatjvtngertge (6) heet, en in éénen veel groodextra. teren, welke de rechter leverflagader (ƒ) is« De* !,»';*■'Pi™. ?ee,ft ^etrekke'yk deze varen eene groote onJeitendjgheid plaats, zoodat die flagaders, welke nu eens u t de leverflagader komen, dan wederom uit de kroo 5eeïen'ln'daf Ir00te T^t»** hunnen 00« van de n.Zü £ van,de bovenne darmfcheilffche-, van de onderfle- en van de gemeene febaamflagaderzich cm flryd verwisfeien, gelyk ook de aders. ë°aerz,CM  Van de Ingewanden. 5°5 ,De hals van de galblaas vervult den hoek, Celken deze twee flagaders vormen. De alvleesrtvvaalfvingerige flagader begeeft zich achter den Wortier. Zy geeft, doch zeldfaam, een klem Kagadertje: het welk de navelkuil der lever , gaat bereiken. - Daar,;gaan altoos twee of drie Vtwaalfvingerige flagaders (') af, welke naar (, net rechter cn dwarfche gedeelte van den u , twaalfvingerigen darm nederwaardsch daalen en * welke, nadat zy takfpreidingen aan de gemeene Labais gegeeven hebben , zich op de wanden |Sm dezen darm verliezen. — Deze flagader., :. achter het begin van den twaalfvingerigen darm i geplaatst, zendt denzelven ook eenige takken toe Zy brengt de dwarfche alvleesflagader ( ) ■ voort, vervolgens de groote rechter maagflaga- ( ïtfer rO, en eindigtin eenen dikken twaalfvin- < p-crigen tak, welke zich op den twaalfvingeri- < ; gen darm, en op de alvleesklier verliest, en ; •I inmondingen maakt met takken van. de boven- , ■! fte darmfcheilfche flagader. • ! Deze ftamt af van het voorfte en linker ge: deelte der groote flagader (4), tusfchen de byhandels van het middenrif C), onder den boyenbuikfchen ftam L6), van welken zy maar door eene zeemaauwe tusfehenruimte afgefcheiden is , en boven de linker nierflagader (7). — Zy daalt van den linker naar den rechter kant, en voor het dwarfche gedeelte van den twaalfvingerigen darm heen gaande, fluipt zy tusfchen beide de ha c" wee ae len¬ den en zaadflagaders gemeenfchap houden. Als zy tegenover de groote flagader, of een weinig daar onder gekomen is , zet zy eenen grooten" opklimmende tak af, welke naar het middenfte gedeelte van het kleine fcheil opwaardsch gaat, alwaar hy zich in twee takken verdeelt De bovenfte volgt hec dwarfche gedeelte van den kronkeldarm en begeeft zich naar de middenfte kronkelflagader, om met haar den darmfcheillchen boog te vormen , die hierboven befchreven is , welke denzelven meer fchynt toe te behooren dan aan de middenfte kronkelflagader, omdat hy veel grooter is. De andere tak ' otv.er de milt zyn begin neemende , loopt ichier dwarsch over het linker gedeelte van den kronkeldarm , het welk tegen het middenfte & Tr dVier aanko,™> verfchaftaan hetzelve takfpre.dingen, en, van onderen naar boven opklimmende , gaat hy zich met de eerfte verenigen. Niet verre van den eerften opklimmenden tak, welke zoo even befchreven is, geeft de ftam van de onderfte darmfcheilfche eenen tweeden, welke de voornaamfte flagader van de linker kromte des kronkeidarms is. Daar zvn onderwerpen, in welke hy zeer aanmerkelyk is: hy maakt vier en zelfs meer boogen , die alle lang en evenwvdig aan den darm zyn. Deze flagader geeft dikwyls de kleine takfpreidingen, van welke te vooren gefproken is geweest, en die met de alvle,-fche, en met die der lenden gemeenfchap hebben. ^of IAD^r\YK „draait de ftam van de onderfte darmfcheilfche flagader zich allengsjes rechts om;  Van de Ingewanden. 5ii om; en na eenige takken aan het onderfte gedeelte van den kronkeldarm gegeeven te hebben, gaat hy benedenwaardsch in het bekken, voe-'t zich tegen de achterfte vlakte van den endeldarm, en geeft hem takken , tot op eenen kleinen afftand van deszelfs onderfte uiteinde, hetwelk door andere flagaders befpoeld wordt. De verfpreiding der laatfte takken van de onderde darmfcheilfche flagader verfchilt veel van die der bovenfte. De boogen,welke deze takken in he: kleine fcheil maaken, zyn in verna zoo talryk niet; zy zyn enkelvouwdig, zeldfaam tweevouwdig, evenwydig aan den darm, lang, en niet zeer krom. Ten laatften de vaten, welke 'er uit voortkomen, hebben zeldfaam gemeenfchap; zy vcrwyderen zich van den ftam door kleinere hoeken, en verbeelden geene zoo geregelde boompjes. D e gemeene fchaamflagader , ox anders de omkopende fchaamflagader (') is één der eerfte takken van de onderbuikfche flagader (■> Zy ontleent haaren oorfpronk gemeenlyk van eenen ftam , welke haar met de zitbeenfche flagader gemeen is. Zy daalt neder in het kleine bekken, dat voor deze dagader geplaatst is, en gaat, tusfchen de (bitfche fpier en het achterfte gedeelte der opheffers van den aars, deze holligheid uit. Onder het getal der takken, welke zy afgeeft , terwyl zy nog in het bekken befloten is, en onder die, welke 'er van afgaan, als zy'er reets uit is, zyn 'er, welke naar den endeldarm gaan, cn die bekend zyn onder den naam van middenfte en uitwendige aambeyflagaders (3> — De middenfte aam beyflagader is waarelyk niet zeer beftendig, doch men treft haar vry dikwyls aan. Deszelfs takfpreidingen verlbreiden zich voor- naa- (•) Ar. teria pudenda circumfiexa.O) Ar. teria. hupogas. trica. (») Arteriahtemorrhoidales media & extema.  512 Verhandeling over de Ontlèedkunde. naamelyk op dac gedeelte van den endeldarm, hetwelk in hec bekken befloten is, en begeeven zich mee dezen darm van boven beneden• waardsch, en van achceren naar vooren ; zy worde in beide de kunnen gevonden, doch dikwyler by vrouwen, dan by mannen; zy volgc daalde uicerfte uiceinden van de baarmoeder en van den endeldarm, geeft takken aan beide, zoo wel als aan de pisblaas, en eindige in de fchacht. By mannen gaac zy gelykervvys naar de huidfluicipier buiten het bekken; waarna zy tusfchen de pisblaas en den endeldarm, doch digter by den laatften, heen kruipt. De pisblaas, de zaadblaasjes, de voorftander, en het begin van de fchacht ontfangen 'er takfpreidingen van. IJeszelfs oorfpronk is niet altoos dezelfde ; Zyt komc fomtyds van de uicwendige aambevflagader voort. Deze ftam heeft zynen oorfpronk, zoo als te vooren gezegd is , van dien der gemeene fchaamflagader, nadat hy hec bekken uitgegaan is; hy begeeft zich, aan beide kanten, naar de opheffers, en naar de fluitfpier van den aars, en verliest zich eindelyk in de inwendige rokken van den endeldarm, naby deszelfs onderfte uiteinde. Deze flagaders hebben haaren naam ontfangen van de aders, welke zy vergezellen , en welker tegennatuurlyke uitzetting en verwyding gezwel- rr l°\mei)' die onder den naam va" aambeijen (') Ha. {') bekend zyn. rnmUü Behalven de flagaders, van welke gefpror X , VSt °"tfanSen de darmen en de banden, 22, T k° Zdve °P hunne Pkats houden, andere, gZstn dr.ch zeer kleine, die, aan den linker kant, ca ma. van de g™ote maagflagader (') van denzelfden jw. kant komen; en, aan den rechterkant, van de al-  I Van de Ingewanden. 513 élvlcefche twaalfvingerige flagader ('); en van beide de kanten van de doos- (/), de vet- ('), de nier- (*), de zaad- (s), de lenden- (") en de hei- li) vercierd"heeft,laaAominis. ten, ""beelden , en men leest in de letterlyke onderhandelingen van nuremberg, voor het jaar 1731, dat duvernoy van Petersburg de borstbuis en den chylzak, in twee mannen, tweemaal dubbeld gezien heeft, en eens in eene vrouw. 7nn°^de chyjweSen wel te zien, moet men, zoo aL gezegd is geweest, maar een leevend dier openen, het welk men twee of drie uuren te vooren heeft laaten eeten, doch als men vn^l g/en°men heeft' van aan het zelve voedfeis te doen neemen, die gemakkelyk te verteeren zyn, en vooral melk, lullen zy zichtbaarer worden. Sommige hebben aangeraa'dei om  Van de Ingewanden. 525 aan hetzelve voedfels te geeven, die in meekrap, faffraan, of zonneblom - verf gekleurd zyn geworden j doch de Heer van haller waarfchuwt dat de laatfte dezer zelfitandigheden alleen aan de chyl haare kleur overzet. - Als meti de melkvaten of de chylbuis met te fchielyk wil ontledigd hebben, moet men ze binden. De koude, die aanftonds de vochten verdikt, is ook zeer nuttig voor dit foort van naarvorfchingen, en zy vallen nooit beter uit, dan als de koude fel is. De Ouden hebben de chylwegen met gekend. Erasistratus , zeer bedreven, ra het ontleeden vanleevende dieren, hadt echter, omtrent op het midden des darmfcheils van eenen bok, een dik wit vat bemerkt, hetwelk vol chyl was, doch het welk hy voor een ledig bloedvat aangezien hadt. Herophilus hadt op dien zeiven tyd,in jonge dieren, witte vaten gezien, die tusfchen de laagen van het darmicheu liepen, en zich naar die klieren begaven. Galenus hadt dezelfde opmerking gedaan , en is niet in het waare denkbeeld gevallen. Eindelyk , caspar asellius vondt deze vaten, in het iaar 1662, en verzuimde niets om 'er den aart van te kennen. Deze Geneesheer, op den 23 July eenen leevenden hond geopend hebbende, met oogmerk om den weg der wederkeerende zenuwen, en de beweegingen van het middenni naartefpooren, zag, nadat hy de darmen uit den weg geruimd hadt, dat zy zoowel als het darmfcheil bedekt waren met een groot aantal witte ftreepen, die 'er, op de wyze der flagaders en aders , takfpreidingen maakten. Hy vermoedde dat het zenuwen konden wezen; doch ziende dat zy op het oog verfchilden, opende hy een  526 Verhandeling over de Ontleedkunde, der dikfte, waar uic hy, tor groote verwondenng van hem en van die peribonen,welke 'e^tegenwoordig waren, melk zag lekken. Van dien dag af opende hy honden, katten, fchaapen dieren"' h™* ^ verfcheide" andere foorten vari £ hy kwicrdt in deze al]e hec ^Ifde gevvaar daarenboven nog in een paard, het wik hy daartoe alleen gekregen hadt. Hy befloot WJ alle deze opmerkingen dat 'er foortgelyke vaten in den mensch plaats moesten hfbben! Volgens hem neemen zy hunnen oorfpronk nu de dunne darmen, en vooral uit den twaalfvmgerigen; en nadat zy met de bloedden, welke zy overkruisfen, tusfchen de vlieren van het darmfcheil gellopen zyn , bereiken zy le nabygelegen moschklieren, en vooral eene'zee? groote, die m het midden van het darmfcheil mLVZVOCtT dft" Sev°nden wordt, ^n welke men federt de alvleesklier van aseli ™ Sr heCft- °PdeZe 1^ overig^Vnfaf kander vormen maazen, vereenigen zich en de nyena fTd W5lke '« * voortkomen, vot dl t°nade\ « £oc ^ de holle vlakte van de lever, alwaar zy zich verliezen Men z.et ook in hun binnenfte klapvlie n! die niet Ïp 1 y n " ASELLfus de wyze, op welke de melkvaten in de darmen geboren worden ultltlfe^t' d°Ch hy ™ d" eIS■ gn • ' mec vooroordeel gefproken heeft Buiten twyffel is hy misleid feworden door de weyvaten, welke, in een groot aantal onder de lever gevonden worden. Zyne verhandeling kwam m het licht in het jaar 1627, door de verzorging van aeexanoer taVdIn en septaliüs, de één een Geneesheer, en de  Van de Ingewanden* 5-7 de andere een Geneesheer en een Magiftraat-perfoon tenens, zyne beste vrienden, en getuigen „-„^.r^K,-ngeAo#'? *^r.)Glan. zeer aanmerkelyk is, en die dient om de gal af du/aCon. te fcheiden. - Zy beflaat bykans de ganfche gomera- bovenbuikfche ftreek en drekt zich uit van (3' ^ de rechter bovenbuikfche zyde ( ) tot net gio epi. binnende gedeelte van de linker bovenbuik- gdsirt- fche zyde (s> Deszelfs gedaante is zeer onre- cfu gelmaatig, en kan nergens by vergeleken worden; niettemin onderfcheidt men er gemakkelyk drium twee vlakten, twee randen, en twee uiteinden. d,x- Van de twee vlakten der lever is er eene trum de bovende, voorde, en bolle ; en de andere ychmi is de onderde , achterde , en holle. De eer- drium ft- fte raakt het middenrif aan alle kanten. Zy nistrum. wordt in twee ongelyke deelen verneem aour eene r*1 Tk kan den Schryver niet toegeeven dat, vermits JüïbSf der menf/hen «er lang en runn >s me, >r uit zou moeten befluiten dat wy geien.Kt *yu om aleen van g oeijende zelfdandigheden te leeven. Dan fk zoude II my durven neemen te bewyzen dat onze farmen voor Se voedfels dienen, omdat wy eene grooïre hQeveeTh'id van maagfap hebben dan alle d.e dieren, welke ons in grootte niet zeer te boven gaan, en omda het r^uen^^s,,^ aanhaalt, voW doende kan bewezen woroen. LI 3  O) Li- gamentutn fusper.foriunt hepatis.V)Lobus hcpatis major. Q) Lobus hepatis minor. O) CapJu/aatrabiiiaria. (*)Fcna limbiliciilis.Ce) Fcna cava. C7) Capaiis veil ojus. 534 Verhandeling over de Ontleedkunde. eene vliezige en bandachtige verlenging, welke men, den opfchortband van de lever Q noemt en die zich van vroren achterwaardsch, en van onderen bovenwaardsch begeeft. Één is 'er naaiden rechter kant gekeerd, en wordt de groote leverkwabbe Q) genoemd; het ander naar den jmker kant, en vormt haareife 'kwabbe f3). De onderde vlakte der lever heeft verfcheiden byzondere induikingen. Men ziet 'er twee op de rechter kwabbe, ééne voorde, welke aan het ';uilcl cu uwancne gedeelte van den kronkeldarm uitkomt, en ééne achterdein welke het zwarte galdoosje (4), en het bovende uiteinde der rechter nier ontfangen worden. De linker kwabbe heeft ééne groote en oppervlakkige, op die plaats, alwaar zy op de bovende en voorde vlakte der maag rust. Daarenboven loopt 'er van vooren naar achteren, door de lever eene goot, welke fchicr onder de inplanting van deszelfs fchortband gevonden wordt, en zich van den ingang der navelader (*) tot het rechter gedeelte van den doortocht der holle ader (fi) uitftrekt. — Deze goot wordt de gezichteindelyke genoemd. Zy klimt in jonge kinderen hooger op , en minder by volwasièn menfchen. Desze is; voorfte gedeelte geeft een verblyf aan de navelader, en het achterfte ontfangt de holle ader bomtyds is zy overal open, doch dikwyls is zv voor een gedeelte gefloten door eene verlenging der zelfdandigheid van de lever, op de wvze van eenen brug, onder welken de navelader doorgaat. Zeldfaam is het dat 'er twee bruggen van dat foort gevonden worden, en nog zcldfaamer dat er één is, welke aan de ader lyke buis (ƒ_) toebehoort. De gezichteindelyke goot, een weinig verder dan  Van de Ingewanden. 535 dan op het midden van deszelfs lengte gekomen zynde, fnydt eene tweede goot af door eenen rechten hoek. Deze is de dwarfche goot of de groote [pleet der levet• (/> Zy «vry diep in de zelfdandigheid van dit ingewand uitgehold, >m*M zonder ooit met eenen brug, hoegenaamd, bedekt hepatis. te zyn, en drekt zich uit van den rechter naar den linker kant. Zy geeft eene vcrblyfplaats aan den boezem der poortader CO van de lever, WSwus en aan de dikke dammen van verfcheiden an- ™£ dere vaten der lever. Deszelfs middende gedeelte, meer ingedoken dan het overige, is geplaatst tusfchen twee verhevenheden, die men poort-heuveltjes (') noemt, van welke er een C^ voorwaardsch en één achterwaardsch- gevonden port^ wordt. I let eerde , niet zoo zeer verheven, gelykt eerst vry wel op een evenwydig vierkant, doch het wordt vervolgens van vooren achterwaardsch veel wyder. Het tweede is meer ^ verheven, het neemt een begin van den achterden 'rand der lever, onder den dam van de holle ader. Op deze plaats is het nog maar enkelvouwdig, en het rust op de wervelbeenderen, tusfchen de holle ader en den flokdarm. Het verdeelt zich aanftonds in twee andere, het één is bovenwaardsch geplaatst, en gaat onder de rechter kwabbe door , daar het vry fpoedig verdwynt; het ander is onderwaardch, en dikker. Dit begeeft zich van boven naar onderen, en eindigt daar in een foort van {lompen tepel (O, CD/f welke, door het achterde gedeelte van de ge- P^'*zichteindelyke, en door het middende gedeelte van de dwarfche groef, van het overige der lever afgefcheiden wordt. Deze tepel is aan de alvleesklier vast, en komt uit in de tuslchenruimte van de twee mondopeningen der maag. * LI 4  536 Verhandeling over de Ontleedkunde. p2nPi' Het m<*ag-l™ernu (') bedekt denzelven van gastro. vooren. Deze draagt den naam van kleine le. hepati- ver kwabbe (J) of kwabbe van spigklius i'3 ) cm niettegenftaande deze* kwabbe mogelyk gekend bui hl', g^esc is van hippocrates, en dat vesa, jpatis nus, doch vooral tacob sylvxus, dezelve parvus. vry naauwkeurig befchreven hebben. Zy is ook m n6 Plaaten van eustachius afgebeeld, ip%. welJf, /roeger zyn dan spigelius. J M. ^mdefyk vindt men voor het' rechter gedeelte cier dwarfche groef eene langwerpige kuil die niet zeer diep , maar gefchikt is om een balt hoender-ey te bevatten , en zich zelfs ook dikwyls uitdrekt tot de voorde kwabbe van (♦j Feit. de lever; -in deze wordt de galblaas (*\ bevat. cuiajei. van beide de randen der lever js'cr één bovenwaardsch en achterwaardsch, en de andere onderwaardsch en voorwaardsch gekeerd De eerde is dik en rond , hy wordt dopr twee uitrandingen afgebroken, ééne zeer diepe tusfchen de twee groote kwabben, uitgehold' rr Y°or den doortocht der onderfte holle ader Jcaïa f } 'i e" ,lene andere oppervlakkige is op de lininferior. **f kwabbe uitgewerkt, deze ontfangt den rwL6jCo. kolom (";• — De tweede rand is veel d-inner lumna en als fcherp uitioopende , vooral aan deszelfs dorfahs. middendeen linker gedeelte. - Men vindt hem dikwerf uitgetand, en men ziet 'er altoos eene uuranding, welke uitkomt aan het uiteinde van de kuil voor de galblaas. Aan den rechter kant is deze rand onmiddelyk naar onderen gedraa;r omtrent het middende en het linker gedeelte" der lever keert hy zich voorwaardsch. Men merkt ook dat hy fchuinsch van den rechter naar den imker kant opwaardsch gaat. Einoely5 is. van de uiteinden der lever het 9 één  Van de Ingewanden. 537 één aan den rechter , en het ander aan den linker kant geplaatst. Het eerdé is zeer ddc, en het tweede zeer dun. De bolte der lever is aan het middenrif vastgehecht door drie vliezige banden welke niets anders fchynen te zyn dan verdubbelingen van den penszak. Twee behooren er tot deszelfs uiteinden,zy hebben de gedaante van eenen driehoek, en zyn middelmaatig van breedte. Men noemt ze zydelyke leverbanden (_•> £y zyn in eenige onderwerpen dubbeld, en in an- g-jw dere zoo klein, dat men moeite heeft om ze Ra k gewaar te worden. De derde behoort tot het tf$m middende en het linker gedeelte der lever. Hy neemt zynen aanvang aan den navel, en fchuinsch van den linker naar den rechter kant, achter de fchêde van de rechte fpier , opwaardsch gaande , wordt hy allengsjes breeder , totdat hy aan den voorden en onderden rand der lever gekomen is. Aldaar verdeelt hy zich in twee Gedeelten, één, hetwelk dringt tót binnen in dit ingewand, volgens de lengte van de gezichteindelyke groef, welke daar bemerkt wordt, en die de navelader vergezelt ; het ander vervolgt op deszelfs bolle vlakte, van waar het zich tot op het middenrif uitllrekt. Het onderrtê gedeelte van dezen band vertoont vry wel eene zeis,welker punt naar onderen,en welker breea. fte gedeelte naar boven gekeerd is, en van we*ke de bolle rand aan de voorde en de bovende randen van den onderbuik vast is, onderwyl de holle rand, om zoo te zeggen, los hangt- Dezen bedempelt men met den naam van groote zeis . des penszaks (aJ, doch zeer oneigen , want deze )Jgband heeft niet den minden overeenkomst met de fcr,ll}. verdubbelingen, die de inwendige laag van „ai. LI 5 het  538 Verhandeling over de Ontleedkunde. (*) La- het dikke hersfenvlies (*\ in u*r i i mitmin- mMLr rr Jn hec bekkeneel ft-ra* ™fakr' Hy ontfangt de navelader, welke in de durie dikte van deszelfs hollen rand haar verblvf nam» heeft, en Iaat deze ader doorgaan tot de lever St J^Sï0*"* wordt ora den w? Glisson, een Engelfche Ontleedkundige, welke omtrent het midden van de laatfte eeuw fchreef, en ZIch veel bezig gehouden heeft met het famenftel der lever f zeft datde band van welken gefproken wordt nif t adeen aan de bovenfte vlakte van dit ingewand vastgehecht ^l°Ch dat,hy £r het binnenfte werktuigelyk Va" .ind™gf ' en zi<* uitrekt tot de n,!,'., de leverPoortader bevat. Deze gefteldheid fcheen hem zoo klaarblykende te zyn, dat hy verwonderd is, dat men, vóór hem er niet van gefproken heeft, en hy meent da't dezelve 'er tföodig is voor de opfchorting van de lever. Men kan zich niet verbeelde? noe glisson, betrekkelyk dit onderwerp, zichzo0 heeft kunnen misleiden, want de opfchortbïïd ftrekt niet verder dan de oppervlakte der lever van weker vliezig bekleedlèl hy klaarblykelyk' een vervolg is. Behalven de banden, die zoo even befchreven zyn, is het grootde gedeelte van den achter ften en bollen rand der lever aan de onderfte vlakte van het middenrif vast door eene naauwe verbinding, welke voornaamelyk aan het peesachtige uitgebreide gedeelte van deze fpier C) Li- en zonder den tusfchenkomst van den penszak' rttria- *?f. lev'r ( ) mertegenftaande deze aankleeving mets bandachtigs voordoet, en eerder eene hepati*. langwerpige ronde, dan eene kringswyze gedaante  Van de Ingewanden. 539 te beeft [*]• HY helPc met de banden' wel* ke te vooren befchreven zyn, de zelfflandigheid der lever oplieten, en belet dezelve te fchommelen geduurende de onderfcheiden bewecgingen van den onderbuik. — Edoch dit ingewand wordt voornaamelyk onderdeund door de rechter nier, door de maag, en door de darmen, op welke het rust, en die deszelfs zwaarte draagen. i De byzondere ligging der lever is zoodaardg, dat de groote kwabbe gelegen is in de recVerbovenbuikfche zyde,welke zy fchier teneenemaal vervult, en dat deszelfs middende kwabbe zich uitdrekt, volgens de lengte vm het bovende gedeelte der bovenbuikfche ftreek, tot het binnende gedeelte van de linker bovenbuikfche zyde. Deszelfs onderde rand is fchier waterpas mee den rand der valfche ribben. — Doch deze ligging verandert in veele omdandigheden. Als de maag en de darmen ledig zyn, zakt de lever door het overwigt van deszells zwaarte , zeer iddenrif mede voerende , geelt zv gelegenheid tot heen en weer trekken, en tot benaauwdheid, welke veel toebrengt om den honger onverdraagelyk te maaken. — Integendeel, als de maag en de darmen vol zyn, gaat zy opwaardsch naar de borst, en verhindert de beweegingen der ademhaaling, zich verzettende tegen de werking van het middenrif, en PI De Ouden fielden dat de zoogenaamde kroonband één byzonder band was, van welken hippockates zelf* al gewag gemaakt heeft. Edoch de meuwl e Ontleedkundige hemmen overeen dat deze indedaad mets anders zy, dan het celwys weeffel, door hetwelk de rechter kwabbe met deszelfs achterfte gedeelte aan het middenrif vast is.  540 Verhandeling over de Ontleedkunde. en tegen de uitzetting van de borst. Als men op de been is, zakt zy meer naar beneden dan in alle andere Handen: als men op den rug ligt begeeft zy zich niet alleen van vooren naar'achteren, maar ryst ook van onderen naar boven op, omdat de kolom der lenden en der onderde ruggewervelbeenderen een hellend vlak vormt welks laagde gedeelte omtrent het vyfde ruggewervelbeen geplaatst is. Dit is buiten twyffel .de reden, waarom men dezen ftand niet lang kan uitdaan , in welke de holle ader , en de groote flagader gedrukt worden , en de ruimte der borst vernaauwd wordt. Het is zelfs waarfchynelyk dat het grootfte getal van hun, welke men onverwachts dood te bedde vindt, llaapende door eene werktuigelyke oorzaak geftorven zyn. De lever valt naar den rechter kant , als men op den rechter kant ligt, en naar den linker kant, als men op den linker kant gelegen is. In het eerfte geval oeffent zy geene fchadelyke drukking op de andere ingewanden van den onderbuik, en deszelfs zwaarte wordt door het gewulf, het welk de valfche ribben uitmaaken ,onderfteunt; doch in het tweede geval rust zy op het kleine uiteinde der maag, en op den twaalfvingerigen darm. Ook is hetgemeenerin de eerfte ligging, dan in de tweede, te flaapen. Eindelyk zakt en ryst de lever by elke in-en uitademing, omdat zy, tegen de onderfte vlakte van het middenrif fteunende , genoodzaakt wordt deszelfs werking, en die der fpieren van den onderbuik, te gehoorzaamen. De lever wordt fchier over deszelfs ganfche uitgeftrektheid bedekt met een zagt en glad vlies, hetwelk zy, even als alle de andere ingewanden van den onderbuik, van den penszak krygt. Dit vlies  Van de Ingewanden. 541 : vlies wordt onophoudelyk bevochtigd met een tweyvocht, het welk uit alle dippen van deszelfs i oppervlakte zweet. Het is aan de zelfftandigjheid' der lever vast door een celachtig weeffel, het welk eene verlenging is van dat van den jpenszak, en dat niet alleen dient om hetzelve aan jidit ingewand te plakken, maar ook in deszelfs binnende dringt,en de kliergreintjes, uit welke het j gevormd is', van malkander fcheidt; deze greintjes, ■ welker kleur ook donker bruin is, zyn langwerpig rond van gedaante, of mogelyk zeshoekig, [van uitgebreidheid als een gierstzaadjc, en zoo zagt van zelfdandigheid dat zy, op de minde drukking, medegeeven. Men ziet dezelve over- Iheerlyk als men de zelfdandigheid der lever Ööorféhè'urt. Deze zyn het, welke de vaten en jzenuwen , die binnen in dit ingewand gezien 1 worden, ontfangen, en uit welke wortels afgaan voor de uitvoerende buis , die de gal» welke 'er in afgefcheiden wordt, naar buiten brengt. De vaten der lever zyn bloed- of weyvaten: de eerde worden onderfcheiden in zulke, welke het bloed aan- of afvoeren. Zy, welke het )J.ia>£m : bloed aanvoeren, zyn de leverflagader of flag- patica aders (')•> en de lever poort ader ("Jï zy, die five ar- • het afvoeren, zyn dé leveraders (»). Talie* Nadat de leverflagader zich van de alvlee- \fjpiaa fche twaalfvinaerige flagader (*) afgefcheiden portjehe. heeft, verdeelt" zy zich gewoonlyk in twee tak- patica. ken; één, welke opwaardsch gaat, en zich naar y™ ,| den linker kant begeeft, en de - andere, die J_ ■ dwarsch gericht is, en zynen weg naar den rech- Arter kant neemt. De eerde verfpreidt zich in de teria linker kwabbe van de lever, en in die van spigelius. Hy heeft gemeenfchap, in het voor- duoa-em* de gedeelte van de gezichteindelyke groef, of, lis. het  542 Verhandeling over de Ontleedkunde. ^lïïr IlCC geCn 'heCzelfde is • in de navelkuil ('), calis!' r,iec de takken van de voorbuikfche flagader q)\ CO '/ƒ/■- welkc over de omwindfels der navelader kruife;-;/7 pen,'en van achteren, met eenip-e van de inepigar we„dige mamflagader en van de middenq)Mam. riJJche (tagger C), die naar den fchortband maria gaan. De tweede,beftendiger, dieper gelegen, interna, en onder de galvaten (f) verborgen , fluipt u-ia "aar hec ukeinde van de groote fpleet, of van de phreni- gezichtemdelyke groef der lever. Hy geeft tafcca. ken aan de groote kwabbe en aan die van spi(Vfafa gelius. De galblaasfche flagader (6) komt rt'"™. 'er gewoonlyk uit voort. Deze flagader, mee*. teria tentydsop zich zelve alleen beftaande ,geeft aancjstica. ftonds twee takken, welke den hals van de galblaas omvatten. Beide kruipen zy tusfchen deszelfs vliezen, doch dc ftam dringt naar binnen , en vcriiesc zich in de zelfftandigheid der lever. CO Ar- Somtyds ftamt de rechter leverflagader CO teria he- Van de bovenfte darmfcheilfche (») , fomtyds frJtra. hebben z? beide haaren oorfpronk van de kroonCO Me- maagfiagader (f). Gewoonlyk fpruit de recbfênteri- ter onmiddelyk uit den bovenbuikfehen (lagadercajupe- iyien flatn qo^ en dan WQrdt de j^,.^. de CO'^'- kroonuagader der maag gevormd. Alle de vcrteria co- deelingen van de leverflagader gefchicden in her ronaria doosje van glisonius , in hetwelk deze chili'. fla;gader' met de leverpoortader, en met de galCI07>«s-Ieidcr' befloten is. ..Sommige meenen dat zy ens ca. geene takken geeft dan alleen aan dit doosje; hacus. doch daar is; geen gedeelte der lever, het welk 'er niet eenige van ontfangt; om dit te bewyzen bewaarde r u i s c h , in zyn kabinet, levers, welker leverflagaders alleen opgefpoten waren, en die teneenemaal in eenen klomp wasch fcheenen veranderd te zyn. De  fan de Ingewanden* 543 De leverzenuwen volgen de flagaders, van welke wy zoo even gefproken hebben. Zy neemen haaren oorfpronk van de zonnevlecht ('), welke zelve gevormd worde uit draaden, die van het on- urs.J°taderde gedeelte van den halvemaanfchen zenuw- ^aanknoop (a) afkomftig zyn. De famenvlechting, glhn fe. welke zy rondom de leverflagader maaken, is dat, het geen men de "levervlecht noemt. Deze a *' vlecht geeft veele draaden, die zich over de poortader verfpreiden, en dezelve tot inde lever vergezellen. De galblaas, de aanvang van den twaalfvingerigen darm, de groote kromte der maag, en het bovenfte gedeelte van het net, ontfangen 'er ook draaden van, welke zich met onderfcheiden takken van de leverflagader derwaardsch begeeven. De leverpoortader Q)\s een vervolg van dte, welke buikpoortader (♦) genoemd geweest is; zy maakt eenen zeer dikken ftam uit, welke gezichteindelyk gelegen is in de dwarfche groef (A)Fe. of in de groote fpleet der lever, aan welker rech- naporta ter gedeelte de ftam van deze ader eindigt. Men vffrfh geeft aan dezen ftam den naam van poortader%ken boezem (5)- Deszelfs rechter gedeelte, ^ v/_ het welk zeer dik is,bemerkt men Hechts m eene nus vena: kleine uitgeftrektheid , omdat de dwarfche groef port*. zich niet veel verder uitftrekt dan tot de inplanting van de buikpoortader. Het ontfangt meenigwerf de galblaasader welke zeldfaam d"bbeld rv^Verut gevonden wordt, en vergezeld gaat van andere cjstica. aders, die uit de galblaas door de zelfdandigheid 'van de lever heen komen. Daar komen veele takken uit voort; fomtyds zyn deze takken ten getalle van drie voornaame, één rechter, één voorfte, en één achterfte. Het linker gedeelte van den poortaderlyken boezem is langer; het  teria hepati- eai {*)Dl!C- zus bi' liarii. (») Velles phrewic) verlchatten.- De leverpoort ader (f) verfpreidt zich,"op dezelfde wyze als de flagaders, in de lever. De dikke ftam, denwelken zy vormt , geeft den oorfpronk aan voornaame takken. Deze verdeelen zich in verfcheiden andere < welke elk in het byzonder takken verfchaffen, en vervolgens takfpreidingen, die allengjes kleiner worden. Daarenboven heeft deze ader zeer dikke rokken. Doch, het geen haar volmaakt onderfcheidt van alle de andere, is , dat zy met een vlies omwonden is, het welk met het 'vlies van de lever 'er binnen indringt, en het zelve tot desr zelfs laatfte verdeelingen vergezelt. Dit wiudfel noemt men het doosje van glissonius Cj), naar den naam van den Ontleedkundigen, welke te vooren aangehaald geweest is, hoewel 'er val/bus van gewaagd heeft in eene brief, in het jaar 1640, aan bartholinus gefchreven, en niettegenftaande de historie van de lever  Van de Ingewanden, S45 ver door glissonius niet eerder, dan in het i jaar 1642., in het licht gekomen is. Deze Schryver , heeft gemeend dat het vleesachtig was, en dat ; het beweegingen uitoeffende van fpanning en ontfpanning, overeenkomftig met die van het hart. Verfcheiden hebben in zyne gedagten gedeeld, en hebben door dit middel ontvouwd de wyze, op welke het bloed in de leverpoortader om: loopt. Nadien deze ader, door den famenkomst van alle de aders , die van tien onderbuik ko; men, gevormd wordt, en omdat het bloed, het ' welk door dezelve loopt, 'er zeer langfaam moet. , doordraaien, hebben zy gemeend , dat zy ge1 drukt , gefchokt en heen en weer getrokken moest worden, en dat zy de kracht, welke zy noodig hadt, van het doosje ontleende. Cou:per en santorinus zyn de eerde, die bei gonnen hebben te twyffelen dat dit doosje van eenen fpierachtigen aart mogt zyn, en fchier alle : de hedendaagfche hebben deze gevolgd. Men heeft des te gemakkelyker afdand gedaan van te i dellen dat het doosje eene eige werking oeffènde, omdat men de waare oorzaak, welke het bloed door de lever doet vloeijen , beter keni' de. — Het fchynt bewezen dat het de gelyk1 tydige famenwerking der fpieren van den onder\ buik, en die van het middenrif zy. Als men den buik van een levend dier opent, zyn de vaten, welke op de maag en over de darmen verfpreid zyn, zeer klein, omdat, geduurende dat de deelen nog onaangeroerd waren, het bloed, het welk door de flagaders aangevoerd wordt, gemakkelyk in de aders, en uit deze in de lever overging. Doch, als het dier wat langer leeft, zwellen deze vaten hoe langer hoe meer , en worden des te dikker, hoe meer het dier aan zyn einII. Deel. Mm de  546* Verhandeling over de Ontleedkunde. de nadert, buiten twyffel, omdat, de werkinc der fpieren van den onderbuik en die van het middenrif ophoudende , het bloed in de lever dil blyft ftaan, vervolgens in de aders, en daarna in de flagaders, welke onophoudelyk, tot op het laatfte oogenblik des leevens , aangevuld worden. Deze proef is men aan boerhaavb verfchuldigd, niet alleen geeft zy veel licht omtrent de gewigtigfte bedieningen van de dierelyke huishouding, maar ook omtrent de verlchynfels, welke de ziekten der lever vergezellen. Men zegt gemeenlyk dat het doosje van glissonius gevormd wordt door. een vlies, dat de lever bedekt, het welk dit ingewand indringt met de vaten, die het zeiven doorbooren. Ik heb my dikwyls verzekert dat het eenen meer afgelegen oorfpronk heeft, en dat het afkomftig is van het vliezig en vetachtig celwys (*)Trrm- weeffel, dat den ftam van de buikpoortader Q) 'porZ™ orawindc * en gemeenfchap houdt met het net ventra- O •> en met den band , die den twaalfvingerigen lis. darm aan de lever verbindt. Dit doosje omvat (O Epi- niet alleen de takken van de poortader, maar ?!-oon' bevat teffens de takken van de leverflagader of flagaders, de zenuwen , die over deze flagaders en over de ontlastbuizen kruipen, welker verzameling de galleiders vormt, die alle \ de verdeelingen van deze ader vergezellen, en het geeft teffens ook den oorfpronk aan vliesfchotten, welke die vaten van malkander affcheiden. — Het is zeer vastgehecht aan het werktuigelyk famenftel der lever. Deze gefteldheid is dienftig om de takken van de leverpoortader , van de enkele leveraders , die niet in het doosje bevat worden, te onderfcheiden. Want, als men ze onderzoekt in eene lever, wel-  Van de Ingewanden. 547 welke in ftukken geftieden is, vindt men dat derzelver mondopeningen eenigzins verkreukeld , en als hec waare ingevallen zyn, omdat zy aan het doosje van g l i s s o n flechts door een vry los celwys weeffel verbonden zyn ; daar integendeel die der leveraders gelyk geftieden zyn, omdat zy met het werktuigelyk i'amenftel der lever, het welk dezelve omcingelt, naauw vereenigd zyn. De leverpoortaders worden daarenboven altoos vergezeld van. eenen tak der leverflagader en der galleider, het welk geenzins plaats heeft met de leveraders, die haaren weg alleen vervorderen. Daarenboven heb ik opgemerkt dat de richting dezer aders zeer onderfcheiden is, en dat haare takken zich altoos met rechte of fchier rechte hoeken overkruisfen; dat is te zeggen, dat, wanneer die der^leverpoortader rechtstandig zyn aan de platte fnêde der lever, die der leveraders alsdan evenwydig zyn aan de zelve fnêde, en weerkeerig, invoegen het genoeg is als men 'er éénen van kent, om ze alle gelykelyk te leeren kennen. De lever aders Q) begeeven zich inde holle ri}Venx ader, op die plaats, daar deze ader door den ach- hcfatt' terften rand der lever trekt. Eenige zeer kleine, ca' zes of zeven in getal, komen uit de kwabbetjes van dit ingewand; andere grootere komen van alle kanten uit deszelfs bolte , en vormen twee of drie dikke ftammen. De rechter is aanmerkelyker, en de linker is niet zoo zeer aanmerkelyk. Somtyds is 'er een derde, welke van de kwabbe van spigelius afkomt, en grooter is dan de linker. Deze ftammen gaan met die der middenriffche in de holle ader. -— Nadien deze ruimte zeer kort is, heeft men ze de borst zien ingaan. Het fchynt dat de ieMm 2 ver-  548 Verhandeling over de Ontleedkunde.'- veraders kleiner en niet zoo talryk zyn dan de leverpoortaders, het geen doet veronderdellen, of wel,dat een vry aanmerkelyk gedeelte bloeds, dat in de lever gebragt is, dient tot voortbrenging van de gal, of wel, dat het bloed, door de eerde dezer vaten fheller dan door de tweede omloopt. D e weyvaten der lever zyn klaar te onderkennen. Het getal van hun , die aan deszelfs holle, vlakte gevonden worden, is zeer aanmerkelyk : zy fpruiten buiten twyffel uit deszelfs inwendige zelfdandigheid, in zoo verre dat men ze niet opfpooren kan , en kruipen vervolgens onder deszelfs vlies, alwaar zy zich in dikke dammen verzamelen , welke, de andere vaten der lever volgende, zich begeeven naar de weyklieren, die dezelve vergezelfen , en zich einde(') Re- lyk in den chylzak (r) of in eenige der melkva. Zmac%- ten ^n het tweede r°ort openen. Die van de boltu le vlakte zyn gelykerwys onder het vlies der lever gelegen. Zy begeeven zich naar den fchortband, en neemen hunnen weg van vooren achterwaardsch; zy doorbooren het middenrif, of naderen tot de holle ader om met haar opwaardsch in de borst te gaan, en om zich (*)Duc- de horstbuis (*) te openen. TJeicus'. De ontlastbuis der lever (J) wordt de leCO Duc- verbuis of de galleider genoemd. Zy heeft in tus ex- alle de gedeelten van dit ingewand talryke worJrtÏÏ?' tels'die komen van elk dier kliergraantjes, uit * s' welke het famèngefteld is. Deze. wortels vereenigen zich by wyze van aders. Zy zyn, met de takfpreiding van de leverpoortader, en met de leverflagaders , in het doosje van glisson befloten,en vormen dikke ftammen, die,twee of drie in getal, de dwarfche groef of de groote fpleet  Van de Ingewanden. 549 spleet uitgaan, om flechts eene buis te vormen, met welke de buis van ae gummus au.ii vgi- eenigt. — Het famenftel van de leverbuis (*) (•)ƒ>»*> j fchynt gansch vliezig te zyn. Zy wordt uitwendig overdekt door eene vry dikke laag celwys weeffel, en is van binnen met een foort van donsrok bekleed. Deze rok is doorboord met een groot aantal gaten, die denzelven aan eene zeef doen gelyken, en die buiten twyffel uitkomen in j klierblaasjes (*>, welker dienst beftaat in een ^ '»* flymig vocht uicteftorten, dat gefchikt is om denzelven glibberig te houden , en om hem te beveiligen voor de belediging, welke de gal denzelven zou toebrengen. In eene vrucht is de lever, volgens evenredigheid, grooter dan in volwasfen menfchen. Zy beftaat een groot gedeelte van de ruimte des onderbuiks, en ftrekt zich vérre uit naar de linker boven- , buikzyde. Deszelfs kleur is ook donkerer, het geen komt van het groot aantal vaten, die haar bloed verfchaffen. Indedaad, behalven de leverflagader of flagaders, en de poortader, ontfangt zy eene andere ader, welker dikte aanmerkelyk is. Deze ader, die men navelader (3) noemt, (0^** heeft haare wortels in den moederkoek (4> Zy «■**• loopt de ganfche lengte van de navelkoord af, ^ Pla, en dringt door de opening des navels in de Centa. buik. Als zy 'er ingetrokken is, klimt zy van den linker naar den rechter kant tot aan de lever , befloten in de dikte van den fchortband van dit ingewand. Zy neemt haare intrede in het voorfte gedeelte der gezichteindelyke groef, en gaat met haar voort van onderen naar boven, van den linker naar den rechter kant, en van vooren achterwaardsch. Men ziet haar van deszelfs ingang in de lever takMm 3 ken  550 Verhandeling over de Ontleedkunde. ken afgeeven , die zich rechts en links in haare zelfflandigheid verliezen. Zy, welke aan den linker kant liggen, zyn de dikfte en de talrykde. De meeste eindigen derwyze, dat zy zich aanbieden aan het bloed, dat door deze aders loopt. Zy gaan de twee gemeenfchaphoudende kwabben bereiken. Eenige ryzen ook op uit het bovende gedeelte van de navelader ; doch zy gaan zoo verre niet. Alle deze takken beflaan eene zoodaanige groote ruimte in de lever, dat men verzekeren kan dat zy zich in de helft van deszelfs zelfflandigheid verfpreiden, ver* mits de linker kwabbe geene andere ontfangt, en omdat veele zich in de rechter kwabbe begeven. Derzelver Iaatde takfpreidingen maaken 'er inmondingen met de leveraders, en, onaangezien de byzondere famenvlecbdng van die twee foorten van vaten, kan men onderkennen dat de takken van de navelader meer de holte der lever beflaan , en dat die van de leveraders op deszelfs bolle gedeelte meenigvuldiger gevonden werden. De navcladcr eindigt aan het middenfte gedeelte van de dwarfche groef of van de groote fpleet der lever, met een foort van eenen geronden knop ; uit dezen knop fpruiten twee aanmerkelyke aders. De eerfte komt voort van deszelfs achterfte gedeelte, bykans in dezelfde richting als de navelader. Deze is de ader lyke huis C\ susrZ £ie' ? e,-° eDd WeSs' vo]£ens de Jengte van fus. * het achterfte gedeelte der gezichteindelyke groef, afgelegd te hebben, zich uitzet, en plant in die der leveraders, welke het naast aan den linker kant gevonden wordt, terwyl zy, door deszelfs vereemging met deze ader,eenen zeer dikken en korten ftam uitmaakt, welke onmiddelyk onder het middenrif de holle ader indringt. De  Van de Ingewanden. 551 De tweede komt uit denzelfden knop voort, Hy is dik- (O Raker dan de aderlyke buis , en maakt eenen f«*f* fcherperen hoek met haar. Nadat hy omtrent vier wnbilu lynen wegs voortgegaan is, vereenigt hy zich calis. met den ftam der buikpoortader (2) , wier COTVa». richting van onderen naar boven, en van den linker naar den rechter kant gekeerd is, en vormt ventra. met haar eene korte buis , die eenmaal zoo lis. veel ruimte heeft dan hy. Deze buis kan de buis van vereeniging, 0), of rechter lever kwabbe- (»JCaader (*), of eindelyk uit de navel- en poortader famengevloeide ader (s),genoemd worden. ^Fe,^ Zy verdeelt zich welhaast in twee en fomtyds m drie voornaame takken , welke , even als de dextri ftam, van welken zy voortgekomen zyn, ééne ffa^a richting houden, die van den linker naar den )B^uens rechter kant gaat. Deze takken geeven kleine ex umbiftammeties, welke op hunne beurt in verfcheiden Ucatt £? veel kleinere takken gedeeld worden , andere ™»£ wederom in takken die bykans twee derden van de rechter kwabbe der lever vervullen , dat is te zeggen de helft van deszelfs ganfche zelfflandigheid , terwyl zy by aanhoudenheid dezelfde richting volgen, als de dam, uit welken zy gefproten zyn. ^Ca. Uit dit alles volgt dat de aderlyke buis ( ), nalis veen het linker gedeelte des boezems van de lever- nofus. poortader ('), tot de navelader (») behoo- Uj*« ren, en dat het rechter gedeelte van dezen zeil- fintis ve. den boezem gevormd wordt van deze ader en n hv °P de fpienge gedeelten van den onderbuik inferior rusten. Het ligchaam is lang uitgerekt. Het hepatis wordt hoe langer hoe naauwer, van den bodem t* fpu ' 1 t0t,ufn ha SV die hct naauwfte gedeelte is van de ga blaas. Deze hals, tot zich zei ven omgekromd vertoont vry wel den kop van eenen vogel. Hy eindigt m eene buis vaneen of twee duimen lengte, welke digt by het rechter gedeelte der leverbuis nadert, en die, na een wyltyds by deze haaren weg, in eene richting, evenwydig aan dezelve, vervorderd te hebben, zich er eindelyk m opent, terwyl zy eenen zeer fchern ff" h°ek V0T™f Deze buis, die men het gal(noj. blaas-kanaal(J) n0emt, is gewoonlyk de kleinZ:Pt" 5f ,van beide' benige hebben gezegd dat deze buis aan deszelfs uiteinde een klapvlies hadt, doch men wordt flechts een fpoorsgewys uitfteekend ligchaam gewaar, overeenkomftig met dat, het geen gezien wordt op die plaats, alwaar de flagaders en aders zich in tweën fplitfen. De galblaas ontbreekt nooit in menfchen. Bpldien men fomtyds gemeend heeft het tegengehelde ontwaard te hebben, komt dit hier van daan  Van de Ingewanden. 5SS daan dat zy te klein was, en dat zy in de zelfdandigheid der lever verborgen was, ol wel,dat zv door eene of andere ziekte verteerd is geworden. Deze blaas raakt van onderen tegen den kronkeldarm, tegen het eerde gedeelte van den twaalfvingerigen darm , en fomtyds tegen den poortier. Zy heeft eene fchuiniche ligging. De bodem is 'er het onderde, en de hals het verhevende gedeelte van; doch hy buigt zich welhaast op zich zeiven om, en nadat hy van den linker naar den rechter kant, en van vooren naar achteren opwaardsch geklommen is, daalt hy van boven naar onderen , en van den rechter naar den linker kant. Deze plaatfing verfchilt volgens de onderfcheiden Handen die men aanneemt. Als men achterover ligt, is de < bodem der galblaas verhevener dan de hals. Hy komt veel laager dan de hals, wanneer men op ; de rechter zyde gelegen is; by wordt een weinig fchuinsch bovenwaardsch gericht gevonden , als men zich op de linker zyde nederligt. De buis, gevormd door de vereemging van die buizen, welke uit de lever en de galblaas voortkomen , wordt de gemeene kus of de gemeene galleider (*) genoemd. Deszelfs C)Dvc, lengte is van vier vingerbreedten. Zy daalt ne- m cmdenvaardschvoor de buikpoortader, en aan den mun»^ rechter kant van de leverflagader , en begeeit Itdochus. zich achter dat gedeelte der alvleesklier, het welk aan het begin van den twaalfvingerigen darm vast is. Als zy onder het voorfle gedeelte van dezen darm gekomen is, fluipt zy fchuinsch tusfchen deszelfs rokken, vervoegt zich by het uiteinde der alvleesbuis, en doorboort eindelyk dien rok, dien men den donsrok noemt, op den afftand van vier of vyf vingerbreedten onder den poorticr, f a l-  55 SenoeRïd worden, omdat hy een vervolg is munis. van dien, welke de ganfehe zelfftandigh eid der lever bedekt, en van den penszak afkomftig is. Hy omvat haar niet teneenemaal. Dat gedeelte van dezen zak, hetwelk aan de lever vast is, wordt Hechts bedekt met het celwys weeffel, van het welk zoo even gefproken is. Dit weeffel is over de ganfehe galblaas gelykelyk uitgeftrekt. De draaden, uit welke het gevormd is, zyn vast, en glimmende, en komen eenigerwyze in aart naby de peezige vezels. Deze zyn het, buiten twyffel, die de Ontleedkundige misleid hebben , en hen hebben doen meenen dat de galblaas yleezige vezels hadt, van welke 'er eenige overlangsch,de andere fchuinsch,en de derde kringsgewys gericht waren. De tweede dezer rokken is peesachtig, en middenmaatig fponsachtig. fcomnnge zeggen dat hy'een groot aantal kliergraanen bevat, die gefchikt zyn om een byzonder foort van gal door te laaten klenfen, welke men in de galblaas vindt, of om aan dezen zak een fmeerig vocht te verfchaffen , dat gefchikt is om deszelfs wanden te beveiligen voor de fcherpe ligchaamen, diehy bevat. Ik heb deze klieren dik-  Van de Ingewanden. 559 dikwerf gezogt, zonder ze te hebben kunnen ontmoeten: alleenlyk heb ik gezien dat de domrok der galblaas (0 aan deszelfs hals fcheen (p^mdoorboord te zyn met een groot aantal ope- ygfim ningen, die ongetwyffeld aangezien geweest zyn cuhe fe!. voor de uiteinden van derzelver ontlastbuisjes lis. (*-) Dit vlies is uitermaate gerimpeld, en (») Cadoet, over de geheele lengte der galblaas, «aks maazenvoor, die door oppervlakkige rimpels van malkander gefcheiden worden. — Omtrent den hals der galblaas, en volgens de geheele lengte van deszelfs buis, vindt men foortgelyke rimpels,doch die meer opdeeken. Deze plooijen maaken, volgens de opmerking van heister, met malkander van binnen een foort van wenteltrap, en vercoonen, in eenige onderwerpen, van buiten zich als een dinger, op de wyze van eene fchroef, voornaamelyk als de hals, en de buizen van de galblaas, met gal of lucht gevuld zyn. De bloedvaten, die zich in de galblaas verfpreiden, zyn bekend onder den naam van galblaas-flagaders en aders (3> De flagaders, (3) Artwee in getal, fpreiden zich uit over de zydelyke ^ gedeelten van de galblaas, en verdeelen zich in een groot aantal takfpreidingen, die door het draadig weeffel, dat beide deszelfs rokken affcheidt, onderfchraagd worden. Zy komen met I éénen dam uit de rechter leverflagader voort. De aders, ook twee in getal, vergezellen de flagaders, en begeeven zich eveneens met éenen ftam in den boezem der poortader. Eenige hebben gemeend dat, nadien de galblaas-aders takken van de poortader zyn, de gal door de klieren van de galblaas moest klenfen, zoo als het met dezelve in de lever plaats heeft. Edoch niets is onzekerer dan het aanwezen dezer khe-  $Cö Verhandeling over dè Ontleedkunde. klieren; en de galblaas-aders, in plaats van bet bloed, dat voorde affcheiding van de gal ver eischt wordt, naar de galblaas te brengen, ftorten klaarblykelyk het grootde gedeelte van het bloed, het welk de galblaas-flagaders ontfangen hebben,m de poortader. De galblaas heeft zenuwen, welke van de levervlecht afkomen, en weyvaten, die tusfchen beide deszelfs rokken kruipen. Men heeft gezegd dat zy nog andere vaten hadt, welker dienst was om een gedeelte der gal, die in de lever afgefcheiden is, in deszelfs holligheid te voeren. — Deze vaUatla f1' 6 men lever-g^laas-vaten (*) noemcystica. de * z?n zekerlyk in wezen in vogels , en in de meeste viervoetige dieren. Zy zyn voor de eerfte keer ontwaard in eenen os , wiens lever zeer uitgebreid is , en zyn befchreven geworden door een gezelfchap van Geneesheeren te Amfleldam, vervolgens door GLlSSON^n door PERAULT. G.ALENUS iS mogeiyk de eerde, die gezegd heeft dat zy in menfchen gelykerwys gevonden wierden waar m hy van julius jasolinus, leerling en opvolger van philippus ingrassias naargevolgd is, in eene Verhandeling de por is choledocis &> veficula fillea, over de gemeene galleider en de galblaas, in het jaar 1577 te Napels gedrukt, alwaar hy de Ondeedkunde openlyk onderwees. Spigelius , higmorus, en veele andere, zoowel oude als nieuwe, hebben deze vaten erkend, en hebben 'er van gefproken als eene zekere zaak, en die gemakkelyk kan aangetoond worden. Bianchi Hoogleeraar in de Geneeskunde te Turin, heefc gezegd dat, behalven deze, 'er nog andere waren, die men galblaas-lever-vaten kon noemen, door  Van de ingewanden. 561 meE O D"c' onderfcheiden vochten opgefpoten , zonder dat t»s*ePa' ooit het minde gedeelte 'er van in de galblaas r%^y-em doorgedrongen is ; en het zelfde vocht, in de pt)rt^ o-alblaas gebragt, heeft dezelve uitermaate uitgeII. Deel. Nn zet,  5'6a Verhandeling over de Ontleedkunde. zet, zonder dac 'er ooit iets door de leverbuis of door eenigander vat der lever van te rugge gekomen is. De gal, door de klieren van dat ingewand geklenst, loopc door de galvaten (*), die de- ïilffu Zelve in de leverblris overbrengen. Van daar 0Manh gaat een gedeelte van dit vocht benedenwaardsch door de galblaasbuis tot in de galblaas, alwaar het zyn verblyf houdt, en dik wordt; en het ander gedeelte begeeft zich min 01 meer langfitam naar den twaalfvingerigen darm door de gemeene galbuis of .galleider. De doortocht van de gal door de galblaasbuis is van verfcheiden fchryvers in twyffel getrokken; doch men kan 'er zich gemakkelyk van overtuigen, als men acht geeft dat de lever-galblaas-vaten in menfchen niet beftaan „ en dat 'er verfcheiden dieren zyn , welker galblaas geene andere vasthechtingen heefc met de lever dan door de galblaasbuis, en dat zy alleen langs dien weg kan gevuld worden. Dit neemt men waar m eene kikvorsch, in eenen visch dien men in het latyn Xyphia noemt, in eene' adder, in een falamander, en in meer andere • en men heefc het zelfs ook verfcheiden keeren in menfchen waargenomen. Ruisch zegt dat hy dezegedeldheid in verfcheiden onderwerpen heeft aangetroffen, en dat hy langen tyd eene galblaas van dit foort in zyn kabinet, bewaard heeft. Hy voegt 'er by dat hy door een groot aantal proeven, door hem, en door bohn genomen verzekerd geworden is, dat het grootde gedeelte van de gal, welke in de galblaas bevat wordt, 'er door de galblaasbuis ingaat, en dat 'er deswegens geen twyffel meer overblyven kan. Het is waarfchynelyk dat de gal in de galblaas gaat, terwyl de maag en de darmen ledig zyn;  Van dt Ingewanden. 563 zyn; watlt men vindt deze galblaas voller en meer uirgezec in menfchen en dieren, welke lang Zonder voedfels geweest zyn, dan by hun, die kort te vooren gegeeten hebben. Ongetwyffeld dat de drukking,die zy van de maag en van de darmen ondergaat, haar alsdan noodzaakt om de gal, welke zy bevat, door de galblaasbuis en door de gemeene galleider in den twaalfvingerigen darm te laaten loopen [*]. Als deze gal daar gekomen is , vermengt zy zich met die gene, welke van de lever afkomt, en met het vocht dat de alvleesklier verfchaft. Men geeft haar den naam van zwarte gal (*), om dezelve te onderfcheidden van die gal, welke onmiddelyk tilis. van de lever afkomt, en die men levergal noemt. Deze twee foorten van gal verfchillen dechts van elkander hier in, dat de eerde dikker, 'donkerer van kleur, en veel bitterer is dan de andere, het geen veroorzaakt wordt door deszelfs verblyf in de galblaas, en door het verlies van deszelfs vloeibaarde gedeelten. Zy zyn klaarblykelyk zeepachtig. Haar dienst is niet alleen om de gomachcige en hartstachtige ge- deel- r*l Het voornaamfte werktuigelyk hulpmiddel, door het welk de gal uit de galblaas gevoerd wordt, ftelt ons de Hoogleeraar caldanius in zyne uitmuntende Injtttutiones Phifiokgica, door den Hoogleeraar sandifort in het latyn uitgegeeven, terhand ;daar hy zegt dat hy deze afvoering altoos van den kronkeldarm afleidt. — Vermits deze darm, door het net aan den bodem der maag vast zynde, zoo dikwyls de maag uitgezet, voorwaardsch en bovenwaardsch getrokken wordt, daar in deel neemt, en door de lucht en de uitwerplels altoos meer of mm opgezwollen , de galblaas maar al te, zeker beroert. Dat verder de geele kleur van dezen darm voorzeker nitwyst dat dit ingewand by aanhoudenheid tegen de galblaas aan moet ftooien. Zie bladz. 320—321. Nn 2  564 Verhandeling. over de Ontleedkunde. deelten der voedfels te ontbinden, en om d« vettige deelen derzelver met de waterachtige mengbaar te maaken, maar ook om de darmen te prikkelen, en dezelve te noodzaaken om zicli famentetrekken, het geen noodzaakelyk is voor den voortgang der chyl in de melkvaten, en om de voedende zelfdandigheden, volgens de lengte der darmbuis, onderwaardsch voorttedryven , en die doffen, die in uitwerpfels veranderd zyn, te doen ontlasten [*}. Daar worden dikwyls in de galblaas meer of mm groote en meer of min talryke fteeni)Plex- eenkomflig met die der lpeekfelklieren ; zy is tnteVi alleenIyk een wei»ig dunner, vliesachtiger, witcusfupe- £?r' en meer g'cl-°nd, niet zeer voorzien van ,./„,.. bloedvaten, en in haaren omtrek als eene kleine O'JDuc- fchryfveder. Deszelfs wortels neemen hunnen Z'ctT OOI;fPronk van ^\der kliergraamjes uit rius pan- welke de alvleesklier famengefleld wordt. Zy ireatis. hebben even zoo veel overeenkomst met malvjGra- kander als de aders, en komen zich van twee 7nio]T kanten °Penen in dcze pyp, die dikker wordt, frefoiK- naarmaate dezelve nader by den twaalfvingerigen culi. darm komt. Dé alvleesklierbuis neemt haaien weg  Van de Ingewanden. 3#JP weg volgens de lengte van den voorden rand der alvleesklier, zonder ooit onbedekt te zyn. Zy is bochtig. Deszelfs inplanting in den twaalfvingerigen darm gefchiedt op dezelfde plaats,als die van de gemeene galleider, in welke zy zich komt uitftorten. Zy ontfangt gemeenelyk, vooraleer zy in dezen darm eindigt, eene buis, welke met deze overeenkomftig, doch veel kleiner is, en die van de verlenging, bekend onder den naam van kleine alvleesklier voortkomt. )/eaimi. Men heeft onderwerpen gevonden, m welke de noft alvleesbuis dubbeld of drievouwdig was , doch deze buizen hielden met malkander gemeenfchap, en de wind, welke men 'er in blies, ging gemakkelyk van de eene naar de andere over: het is echter fomtyds gebeurd dat zy m het minde geene gemeenfchap met malkander hadden. — Men meent dat men de ontdekking van de buis der alvleesklier aan wirsungus verfchuldigd is, die dezelve, in het jaar 1642, te Padua, in een mensch aantoonde. Edoch bartholinus Zegt datMAURICIUS hoff- man ze hem, een jaar te vooren, in eenen kalkoen hadt aangewezen. Sommige zyn van meening dat deze buis van herophylüs gekend geweest is, die omtrent de acht en vyftigfte Olimpiade de Ontleedkunde te Alexandrien onderwees. Nadien wirsungus, kort nadat hy deze buis aangetoond hadt, terwyl hy met eenen van zyne buuren llondt te praaten, met een fnaphaans kogel doodgefchoten is, heeft men gedagt dat zyn dood zou veroorzaakt zyn door zyne mede - amptgenooten , welke hem den grooten naam, dien hy fcheen te zullen vcrkrygen, benydden; doch het is gebleken dat deze moord begaan is door eenen Nn 5 dal-  570 Verhandeling over de Ontleedkunde. hadt geh™' Wien hy Vry h£ViSe twiste» Dk dienst van de alvleesklier is een vocht te verlchaffen, hetwelk men het alvleesfap noemt Het is niet gemakkelyk den aart van dit vocht te bepaalen, omdat de buis, welke het zelve bevat, na den dood altoos ledig bevonden nn ^"J^Jk** de graaf, een Holland" fche Ontleedkundige, in het jaar 1662, een middel gevonden om, in groote levendige honden, 'er eene pennekhachtintebrengen, ten einde'er eene zekere hoeveelheid van te vergaaren. — De mees te dier dieren llierven: eindelyk is het echter met die proef gelukt. De hoeveelheid was met gering. - De graaf heeft, in den tyd van acht uuren, 'er zes dragmaas van verzameld, en men mag vry gelooven dat 'er in gezonde d eren meer uit zou loopen , en dat de alvleesklier _der menfchen, by welke deszelfs uitgebreidheid ten minden driemaal zoo groot is, als die der groote honden, drie of viermaal zoo veel fap geeft. - De fmaak van het alyleesfap is zuurachtig, wrang, of zoutachtig iomtyds is hec zelfs voldrekt fmaakeloos. De graaf, die aan hetzelve deze onderfcheiden eigenlchappen toefchreef, hadt 'er nog ^enl proeven mede genomen, dan in dieren, wanneer hem,in hec jaar ,666, eene gundige gelegenheid opdeedc om zich van alvleesfap, uu een mensch genomen, ce voorzien. Een varensgast dertig jaaren oud, te Gend onder eenen ouden brug doorvaarende,dootte met den mast van zyne ïchmt eenen paal omverre, die hem op het Ivf v e1 en verplette. Men bragt hem in het Hos. F^aal, alwaar hy aandonds ontleed wierdt De t;iiUF verzamelde vry veel van dit fap, om hec  Van de Ingewanden. 57 ï- het met zyne vrienden te proeven , welke het zuur vonden, rm Het is niet te verwonderen dat deze Geneesheer, vooringenomen ;met de Helling van de gisting, gemeend heeft er eene zuurigheid in te vinden, die gefchikt zou zvn om te kunnen gisten met de gal, welke de gemeene galleider in den twaalfvingerigen darm uitftort. Dit gevoelen heeft lang ftand gegreepen,en de Ontleedkundige, vry van vooroordelen, hebben erkend dat het alvleesfap van den zelfden aart was, als het fpeekfel, dat, is te zeggen, eenigzins zeepachtig. — Deszeils dienst helft betrekking op die van de gal,zynde buiten twyffel gefchikt om de te groote prikkeling van deze te maatigen [*]. ° (*)Lien. Van de Milt. pochondrium De milt (*) is een ingewand van eene zag- fiflis. ■ te zelfdandigheid, van kleur zwartachtig tusfchen trum het rood en blaauw in , gelegen m de linker £Cos. bovenbuikzyde C), tusfchen de valfche ribben *$J? CO en de maag (4),boven het kleine Jchetl (_*_) penIn de linker nier (6> Deszelfs gedaante l°n}1 naby die van eene langwerpige eyrondte. Zy is W «remeenlyk zeven of acht vingerbreedten lang, '(6) Rcn en vier breed: doch deze uitgebreidheid verfchilt fi„isUr, veel. PI Het is zeer klaar dat, nadien men vastgefteld heeft, dat de gal een nederplomfend vocht is, men met toeflaan kan dat het alvleesfap zou dienen om de kracht van de gal tegen te gaan; hierom is het des_ te waarfchvnelyker dat de dienst van dit fap dezelfde u; als die van het darmfap,naamelyk,om de chyhvording, die door het maagfap alleen uiteeoeffend wordt, te volmaaken , teiwyl het fpog en de flekbuis fappen dienen om het maagfap te bereiden.  37* Verhandeling over de Ontleedkunde. veel. Men vindt haar by fommige veel aanmerkelyker en by andere veel kleiner. Het is zelfs waarfchynelyk dat zy niec op alle tyden des leeyens even groot is, want de milt is veel kleiner in menfchen, en in dieren , die even te vooren gegeeten hebben, en veel grooter in hun, welke langen tyd te vooren geene voedfels genuctigd hebben. Deze waarneeming is men aan den Heere lieutaud verfchuldigd; nogthans hadt hippocrates eertyds waargenomen dat de milt, op eenen en denzelfden dag, dan eens grooter, dan eens kleiner was. Daar zyn onderwerpen, die verfcheiden milten hebben, onder welke 'er ééne grootere is, waar van de uitgebreidheid bykans overeenkomdig is met de gewoone grootte der milt, geplaatst zynde op die plaats , welke dit ingewand gewoon is te beilaan; de andere zyn kleiner en meer onderwaardsch gelegen. Deze waarneeming is aan de hedendaagfche Ontleedkundige niet ontfnapt. Duvernoy heeft twee, drie, of vier klieren Zs re*' °f bymilten O in hec "et gezien. Petit, van cunda- N'wnur, fpreekt van een onderwerp, het welk rat 'er vyf hadt. Winslow heeft.'er verfcheiden ontmoet, zonder 'er het getal van te bepaaien, en de Heer van haller heeft dikwerf, in menfchen, onder de waare milt, en in de' dikte van het net, eene klier gezien als een olyf, zwartachtig van kleur, veel kleiner dan de mik, doch die dezelfde gedaante hadt, en onderfteund wierdt door vaten, die van deszelfs vaten hunnen oorfpronk hadden. Men onderfcheidt aan de milt drie vlakten eene bolle, op deszelfs midden verheven, doch op de randen, die fcherp tocloopen, in een gezakt; en twee holle, door eene diepe flreep van  Van de Ingewanden. 573 van elkander afgefcheiden, die vol vet is, door welke de vaten 'er indringen , en die aan het net eene vasthechting geeft. Deze noemt men de fpleet der milt ('> Dit ingewand heeft ook festwee uiteinden, één bovenfte en achterfte dik- A« »**> ker, één voorfte en onderfte dunner, beide homp; en 'twee randen, ongelyk getand, één bovenfte, die voorwaardsch, en één andere onderfte, die achterwaardsch gekeerd is. D e milt wordt niet alleen door medehulp der naastgelegen deelen in die plaats, welke zy beftaat, bepaald; zy wordt ook in veele onderwerpen opgehouden door eenen vliezigen bana, van eene driehoekige gedaante, aan deszelfs bovende uiteinde en bolle vlakte vast, die haar aan het middenrif vasthecht. — Men kan 'er byvoegen dat zy zich verbindt met de maag en met den .kronkeldarm, door middel van het net en van de vaten, welker aantal en dikte vry aanmerkelyk Zyn. In weerwil van de vasthechtingen, welke fchynen haar te moeten bepaalen , heeft men dezelve echter zien nederwaardsch zakken tot in de onderbuikftreek , offchoon deszelfs uitgebreidheid niet aanmerkelyk grooter geworden was. Riolanus zegt dat hy dit viermaal waargenomen hadt, hy voegt er by dat de milt, op deze wyze verplaatst, de onoplettende kan misleiden, en dezelve doen meenen dat er een knoestachtig of fpekachtig gezwel in den buik gevormd zy. Ruisen heefc ook.in eene bejaarde vrouw, in de nabyheid van de rechter lies, een gezwel ontdekt, in het welk de milt bevat was. . Nadien de voornaamfte vasthechtingen van de milt met de maag zyn, verandert deszelfs beging, even als die van dit ingewand. Ais de bi> ° maag  0}Fafa fplenica. CO Ar. tciia fplenica. (}fTrun. cus c Verhandeling over de Ontleedkunde. gens het 'er uitgedrukt hebbende, onderzogt by de m dezer voegen opgefpoten milt, en vondt in deszelfs papachtige gedeelte geen één kenteeken dat de opfpuiting'er ingedrongen was. Eene tweede proef van den Heere de la sóme kan ook dienen om deze eerfte te bekrachtigen. Hy heeft eene milt uit een leevendig fchaap laaten neemen, nadat hy deszelfs vaten naauwkeurig toegebonden hadt ten einde het bloed te beletten 'er uit te vloeijen ; daar na heeft hy dezelve in kokend water geftoken, om de vochten, die hy 'er in gehouden hadt, te doen ftollen , vervolgens heelt hy dezelve met oplettenheid ontleed. Hy is zeker dat de vaten dezer milt in eenen naruurJyken ftaae waren: ook al wat de Heer de la sone er in ontwaard heeft is geweest eene donkerere kleur, doch de vaten fcheenen niet zoo onderkennelyk, en niet in zulke hoeveelheid danin de opfpuitingen, volgens de wyze van ruisch, en dezelve papachtige werictuigelvke deelen wierden 'er gevonden. Uit al wat zoo even gezegd is volgt dat de opfpuiting van ruisch, welke zoo verwonderlyk is om de vaten der milt tot deszelfs laatfte uiteinden te achtervolgen, een middel wordt, op het welk men geen ftaat kan maaken om deszelfs papachtige zelfflandigheid te ontdekken, omdat zy de vaten voller oppropt dan het bloed doet geduurende bet leeven, en dat zy met den omtrek der vaten , in welke zy gebragt wordt, uittezetten, het papachtige gedeelte, het welk zy met indringt, doet verdwynen. Gevolglyk zyn 'er in de milt kliergraantjes en klierblaas,es en eene zagte en papachtige zelfflandigheid m wezen , die van de varen, en  Van de Ingewanden. 581 van derzelver takfpreidingen onafhankelyk zyn £*]• u De mik heeft in eenige dieren en by- zonder in een kalf en in een fchaap een famenftel, onderfcheiden van dat, hetwelk zoo even ontvouwd is. De mikvaten gaan er maar met eenen enkelen ftam in. De -flagader wordt bekleed met een byzonder foort van doosvlies (J) het welk, gedeeltelyk van den buitenften tyyMem. mik'rok, en vooreen gedeelte van het net, af- brma komftig is. De ader verliest alle hoedaamgheid CJ> van een vat, en wordt aanftonds een foort van eene byzondere buis, welke, na lang den weg der flagaderlyke takken gevolgd te hebben, zich in een oneindig aantal zeer kleine boezempjes C) verdeelt, en eindelyk in fchier onbezefbaare (*) ƒ/holletjes verandert. De rok of het omwindfel «uojttader mik is dikker,en men onderfcheidt aan denzelven gemakkelyk twee laagen. Eindelyk ontmoet men 'er witte draaden, van welke wy gefproken hebben, die dikkeren zichtbaarer zyn. De diensc der milt is een dier gefchillen in de dierelyke huishouding, omtrent welke de ge. voelens der Ontleedkundigen het minst overeen. ftem* ' r*l Deze tweeftryd tusfchen malphighius e» ruisch is één der hevigfte, welke immer in de Natuuronderzoekkunde des menfehelyken ligchaams plaats gehad hebben; hy is van beide kanten door zeer fterke cegenbewyzen geftaafd, en blyfe nog voortduuren onder derzelver aanhangers, zoowel betreffende het maakfel van dit ïïigewand, als met betrekking tot deszelfs dienst: invoegen men mag zeggen dat 'er nog niets zekers over beflist zy, niettegenftaande het gevoelen van onzen benryver, nopens beide deze gefchillen, met opzicht tot die ingewand, meer waarfchynelykheid heeft; dan het is hier de plaats niet om 'er reden van te geeven. Oo 3  582 Verhandeling over de Ontleedkunde. flemmen. Sommige hebben dezelve aangezien voor een onnoodig weAtuigelyk ligchaam fflechts' m de hnkerbovenbuikzyde geplaatst tot evcnwigc voor het ligchaam , uit vrees dat zonder dit het rechter gedeelte van het ligchaam zwaarer zou zyn dan het linker gedeelte. Andere hebben .'er een der noodzaakelykfle ingc wanden vcor het leeven van gemaakt. j\Icn heeft dezelve de voortbrenging van de zwarte gal en de droefgeestigheid toegefchreven. Men heeft gezegd dat zy de zitplaats van hec lachen en oer hlydfchap was ; dac zv diende om het bioed, het welk door dezelve loopt, te .verdikken , vloeibaarcr en driftiger te maaken, enz. Het waarfchynelykde van dit alles is, dat het bloed, het welk door de mikflagader aangebragt v.'orat m deszelfs papachtige 'gedeelte eene verandering van hoedaanigheid ondergaat ," welke hetzelve gefebikter maakt om aan de lever frÓf voor de gal te verghaffen, en dac hec 'cr eenen onbepaalden tyd verblyven moet, als in eene bewaarbuis, uit welke het zich- in eene grootere hoeveelheid naar de lever begeeft dan na gewoonte, wanneer het ncodig is dat de gal overvloediger afgefcheiden wordt, da: is te zeggen op dien tyd, als de maag met voedfels opgevuld jS, en de Ipysvertcering een begin neemt. — De kracht, welke alsdan het bloed uit de mik drvft is mets anders dan de dmkking, die het groote' urtemde der maag op dezelve ukocffent, van eenen kant, terwyl zy van den anderen kant onderfleund wordt door de holligheid der linker bovcnbmkzjdc , hl welke zy gehmswst is Van  Van de Ingewanden. 5S3 Van. het Net. De benaaming van het net O komt alleen (') Otoe aan dat vliezig en machtig gedeelte hetwelk vlottende op de darmen ligt, en het we k van de ^ lever, v?n de maag, van de milt, en van den kronkeldarm benedenwaardsch gaat; doch men geeit ook dezen naam aan andere vliezen, welke ,even als dit, voortbrengfels zyn van den penszak, van welken zy echter niet onmiddelyk afkomftig zyn, cn die aan dezelve gedeelten vastgehecht zyn, zonder op dezelve te vlotten. De netten hebben dit gemeen dat zy gevormd worden van twee laagen, welke, op elkander geplaatst, door eene dikke celachtige laag afgefcheiden zyn. Deze laaien zyn uittermaate dun, en van zoodaanige zaete zelfdandigheid, dat zy op het minfte aanmaken breeken, het geen dc netten doorboord doet voorkomen als of zy zeeven waren. De bloedvaten, welke 'er gevonden worden, zyn vergezeld van verachtige zwachtels , die in de Hndfche jaaren vry onderfcheiden zyn,doch welke in rypere jaaren geene fchikking hoegenaamd in acht neemen. 'M alphigiiius heeft gefproken van vet-vaten,die in de dikte van het net geplaatst zouden zyn, doch, dertig jaaren naderhand, bekent hy in een Werk, na zynen dood uitgekomen dat hy het aanwezen derzelver niet durfde verzekeren, en dat hy vreesde misleid geweest :e zyn door de haïrbloedvaten, in welke, hy klaarolyfceïyk kleine druppeltjes vloeibaar vet gezien hadt. — Deze Iaatde waarneemingen bewyzen met aD leen dat het vet, in het algemeen, de bloedvaten ingaat, doch zy toonen ook aan dat deze dienst voornaamelyk plaats heeft in de takken van de poortader -en bevestigen den dienst, welken boerO 0 4 »*A"  04 Verhandeling over de Ontleedkunde. ha ave te vooren aan de netten toegefchreven heeft, van aan het bloed verdeeltjes ale^eeSrf voor ce voortbrenging der gal. Daar £n ook nog mosch.klieren inde dikte dezer vliezen. Men vindt dezelve aan den kant van beide de krom" tender maag. Bauhinüs dagt dat zv een gr°°nguïalJ ukffiaakten> ^ dat 'er meer in he" voorde blad van het groote net, dan in het ach terde gevonden wierden. V ung I ftemde ook toe dat 'er veele in dicged^l««Von den wierden, doch hy is wederlgd doof7iol a. nus, die ontkent dat zy terpiaaffe van de vereeehng oer vaten gezien worden. n\ n AR fyn ^ netten' één groot,het wetë s "zg,:fe",e'PnoeB"-«■ «* pi. weest is. Het doet zich voor zoohatt cfe buikLE* ( pend is. De.zelfs lengte vérfSi i- S£SSr ^^-nederwaardsch Stinkt feeSffi ! t*) Bpf. H«« met zoo lang in kinderen dan in bejaarde Ploon en langer aan den linker dan aan de Sr" ïïf kMt' Desz^lfs SedaMte komt naby die "an eene TeyWS' M'eiker «P60^ **r boven en we Lr bodem naar onderen gekeerd is, en waarvan dewanJn tegen elkander geplakt veronderileld wor£ w5? J"* fameDëefteld van twee bladen van welke er éen voonvaardsch, en het ander achterwaardsch gericht is. Het eerde ^vas thecht aan de groote kromte der maa, en' ÏEÏ3? *? b°i,en rand des^onkeN d Sul2 Zyu °°} aan den ****** kant vast aan den band, welke den kronkeldarm en den twaab' vir.«  Van de Ingewanden. 585 «inmengen darm met de galblaas vereenigt,en aan den linker kant zyn zy vast aan het kleine uiteinde van de alvleesklier, en aan de ganfehe Engte van de fpleet der milt. Elk blad heeft ZYne twee laagen, zyn celwys weeffel , vaten, en vetbihdfels. Men zou zeggen dat, nadat het voorde tot den onderden en vlottenden rmd van het net nederwaardsch gedaald is, het zich omvouwt van vooren naar achteren, en van onderen naar boven, om het achterde blad te vormen, en om weder opwaardsch te klimmen tot het dwarfche gedeelte van den kronkeldarm. De bloedvaten, welke 'er zich in verdeelen komen voornaamelyk van die der maag. Deszelfs flagaders zyn bekend onder den naam van rechter maagnetfche- (') linker maagnetfche- (■) en w*> g). Ar> denfie Jaagnetjche flagaders (*> De eerfte ko- ten* men van de leverflagader, de tweede van de milt- gg« fche en de derde fpruiten uit de vereemging van cG«. flechts gevormd van een vliesachtig blad, het welk van den linker rand van het eerfte gedeel- *meii(gm te d»s twaalfvingerigen darms, en van de ganfche lengte der kleine kromte van de maag tot us liena. aan den dokdarm opgaat, en aan den nais atr galblaas, aan de fchêde der vaten, welke tot de us hepa, lever behooren, aan de dwarfche groef of de ticu5 groote fpleet van dit ingewand , en vervolgens (g** aan het middenrif, achter den Imker levernana , parvum, eindigt. Het is dunner en minder met vet bekaden dan het maagkronkelnet. De vaten, welke 'er gezien worden, komen voor een groot O 0 5 ge ~  586 Verhandeling over de Ontleedkunde. lÖSSf t kroon"fl^^en adersder maag. Eindelyk het bevat en bedekt de kleine kwabbe" er van toe aan WINSLOW doch RIOLANU^ hadt er gewag.van gemaakt, onder die benaa- van he groote net, het welk by het maagfche kronkeldarmnet noemt, onderfcheiden door den naam van maaglevernet. De gefteldheid van deze twee netten is ajodaamg, dat zy met de achterfte vïïte der ^ llnpnn.methetb0VenlieSedecI^ van het klei- kers™ gr°0ten, Jedi§Gn zak TOrme«> kers wanden gewoonelyk zich zonder- vast- elSSvTratn' ?°Ch Zkh ë^kMyk Z vreemd vocht tusfchen moge komen. Dit eebeurt .n een byzonder foort van befloten watlrCp Hu- zucht, welke men netwaterzucht (») noen t assfégsheefc rden -fes deszelis bovenfte en rechter gedeelte omrrpnr den worte der kleine kwabbe L 'G ™ T usfehen de banden , welke den twaalfde! ngen darm cn den kronkeldarm met de & blaas en met het rechter gedeelte van het kleine fcheil vereenigen , flechts gemeenfchap l0a0nrPe?ier0peninS' Wdkeeene driehoekige geP. daante heeft en voor het eerst door winslo w befchreven is, hoewel zy mogelyk geSyS gekend gewekt is van duverYeV&, die 'ef zich met gelyke bewoordingen over ukiaar Als het net in eenen gezonden ftaat, en S ■ V2rZ1Chdg- beI]a"deldbis; wanneer het onÏÏ verp de van eene groote pyp, welke met wol'of gehekeld vlas bewonden Pn w, h è ^nuimtn , en in ce opening gebragt  i Van de Ingewanden. 5 $7 bngt is, hec net opblaazen, en deszelfs halligS zichtbaar doen worden; doch zoohaast er het eeringiie aan deze twee voorwaarden-ha. pm, kan men 'er niet in flaagen , het geen ZeMFNWziet van' voor den blinden. darm , en van hec rechter gedeelte des kronkeldarm*, een ukgehold kegelachtig byhangfel, ongelyk van ën?te%P^an, hetwelk meestentyds tot achter het "rooteP net vervolgt. Het fchynt m het Wte getal der onderwerpen Hechts gevormd van den vliesrok des blinden- en des kronkellarms alleen, welke van de darmen, op twee evenwydige lynen arftands, opgaat, zoonar de S tusrchen deze twee laagen onderfchept wSit, en dat men, met. in derzelver, tussenruimten te blaazen, eenen kegel vormt, welke, gelvk de andere netten, bywyze van 1 uulu nrftcekt Dit noemt men het kronknobbels opftceU. ^ ^ ^ ^ Se^arSlfdcelte vaf den kronkeldarm fo* fot aan de milt, alwaar het eindigt, mdiervoe.en dat, nadat het aan het rechter gedeelte des kronkeldarms,omzoote fpreeken,bloot gemaakt het zich, omtrent deszelfs middende gedeelte' achter het groote net verfchuilt. De twee balen, uit welke het famèngefteld wordt., komen vry dikwyls de eene van den kronkeldarm, en de andere van de onderfte vlakte des kiemen fcheils Ik heb ook onderwerpen gezien, m welke zv beide haaren oorfpronk ontleenden van het kleine fcheil, ter plaatic alwaar dit net achter het groote verborgen ligt. . De Heer van haller Is ae eemgfte Ontleedkundige , die het kronkelr.et opzettelyk befchreven heeft. Hy ftcmt nogthans toe da, ■  588 Verhandeling over de Ontleedkunde. gezegd heeft da L! " heC net ln h" algemeen het wormvvys bvhatr, '"^ V,,nSerbreed*n van dat het van lar tf den'^ °Tu 6n darm voorwaard c I % Tjf" kronkeIvoegt 'er bv rinr Jl*5 , heer ueütaud darmg,Tde ande ' f T T den kronkel" men, hetgeen d H het darmleheil afko- voorgedaanheeft £L * Wel? dlC §edeeke m? welk! be4ïe1^EPde befchrv™Sen, ben , zeer wel over enHer'Tf heb~ , , , hetzelve met deSS ,T ai,gc vaten' dio f') ü/f at- dlkke darmen gemeen heeft *** wond"toeSr * ^ CO eenen lueh? eSSts mVifdTjft;v]iezen wyken, en 'een foon van zien in welker achterftegedeeke hf f *d vor™n, Hngegn gevoed *££hVerdubbeaan hun Josfe uiteinde dik-ef te zvZy ÏStk^ ais .e f • Je s;:iL;is,deeer&die«SS dat het vet Lf Z?ï J Het ,S ^arfchynejyfc door het