1020 E 63   t> E MATROOS U I T OUDERLIEFDE, OF DE J O W G M X J W G VAN Z U T P H E N. TOONEELSPEL. TE ROTTERbAM, Bij PIETER VAN DYK, Boekverkooper, CI3I3CCJ.XXXH,  I  O P D R A G t\ AAN NEDERLANDS JONGELINGSCHAP. JOaar is "er nog in 't Land, die de edle deugd bentinnen, En fchatten de Ouderliefde, op haren regten prijs, o jonglingfchap, gebruik nu de oogen uwer zinnen, En vint in Bernard hier een treffelijkst bewijs. Heeft hij dea regten arm voor 't Vaderland verloren, Opgeofferd aan het dwaas beftaan van 's Vaders dronk t Hem wordt voor zijnen geess een eedier lot geboren, Dan oit de fnijersfchaar hem door de naaide fchonk. Der deugd van Oudermin kan noit haar loon ontbreken. Mist Ba de zijnen arm, dat ftrekt hem tot gewin. Zijn waarlijk edle geest weidt thans in betre ftreken. Dan zij kon wachten bij een fchamel huisgezin. Dit Toorbeeld leere u hem manmoedig na te ftreven, U zelf' tot eer, tot dienst van 't lieve Vaderland.' 't Regtvaardig Hemelhof zal noit den geen begeven, Die op het hartaltaar der deugden offers brandt. Trek hier uw nut dan uit; laat uwBernardus leeren. Juist daarom dragen wij u dit Tooneelftuk op. Zoo zie de vreemdlmg, waar men deugden nog weet te eeren t Zo rijze uw heil en de eer van Nederland ia top!  V1RTOONERS. Bare kt Bade, Man van Maria, ("ader van Bernardus twee 'Matrozen* GoVERT,J Stommen, 4 Helbaordlefs. Het Tooneel verbeeld het buis van Barent Badr^ uitziende op de ftraat.  D E ■M. JL T O O $ : ■ ''' t' I T OUDERLIEFDE. T O ONEELSPEL. EERSTE BEDRIJF. EERSTE T O O N E E L. Maria, alleen. .AkCh! onder welk een rampgéftarnte heb ik 't licht Het allereerst beichouwd! Wat rampfpoed van gevvigt Drukte eene Moeder oit zo zwr.ar, ais mij mijn rampen! De ondragelijke fmert, met welke ik ftaêg moet kampen j Heeft nergens wedergaê! 'k Bezwijk daar onder! Ik Heb geen verpoozing, zelfs niec voor een oogenblikl Mij dwarsboomt alles, dat ik noit kan ademhalen Vart al 3e ellenden , die als om mijn lighaam dwalen, 'k Ben jaren herwaards blind, van mijn gezicht beroofd. Het zij de zon verrijst, of hare ftralen döóft In 't wester pekelveld, mij is 't geheel ontëven. 't Is me al benomen, wat mij ademtocht moest geven. Dus zit ik eindeloos door ramp en kruis gedrukt. En hield' me alleen 't gevvigt van blindheid maar gebukt i Doch 'k draag nog ruim zoo veel door bittere arremoede. Een LecterfHkkers Vrouw, die, 't geen haar man ten goede A Vao  q De MATROOS TiiTlOUDERLIEFDE. Van 't fchamel huisgezin kan winnen, gadeflaat Door hare zuinigheid, kan móoglijk in dien ftaat, Doorfchrander toe te zien, zich eenigzins generen; Maar fchrander toe te zien, óf zijn gezicht te ontberen, Is zulk een onderl'chcid, dat een» blinde alleen Dat groot verfchil kan men: 'hier komt 'nog bij geen kleen Getal van kindjencdio wH hebben groot,te brengen. Zes... zes'... neen vijf...' . hoe kan de Hemel riet gehengen. Dat mij. de Vader, door een roes..eji_droiik£fl hoofd, Van mijn Bernardus, van mijn oudffen Zoon berooft!' Van ai. mijn bitter kruis,, erj_mijn .geducht^plsgen,, Is zeker dit gemis mij \ allerzwaarst te dragen. Dit overtreft nog ver 't ontbreken ,v,an.'t gezicht, En miju bekrompen ftaat valt bij cfiè frhert mij ligt.'" Hoe kan ik, zonder leed, dien droeven dag herdenken, Die mij voor altijd mijn gelukzon heeft doen zwenken! , Doen zwenken, dat 's te min, voor altijd ondergoari. In 't noorden, om van daar noit weder op te ftaan I Dit kan, al wat ik draag, nog zeer overtoppen. Onmooglijk is het mij die fmert meer op te kroppen. Maar Willemina komt: wat zal zij hebben: 'k fchroom.*». TWEEDE TOONEEL Maria, Willem'ina. Willemina.' JV£ijn pligt gebied mij, dat ik u bezoeken koom', MijrijÉ allerwanrdfte'Nfch't;. ach! dat ik uwe tranen Kort iïemperr, en den weg tot meerder rust u banen. Ma-  füONEELSPËL. 2 Maria. 't Kan waar zijn, Willemlné, en ik mistrouw u niet, Maar is dit de oorzaak, daar men u zo fchaars hier ziet, Dat gij nu hier verfchijnd? hebt gij geene andre reden? Mijn Bernard...Bernard...Ach, hij is al overleden WlLLEMIKA. Neen: mijn Mark, neen. Maria. Ik zeg misfchien te min.... Gefneuvel d iri een flag. WlILEJUNA. Wat haalt ge u in den zin? Ik heb niets kwaads: gij raoogt u op mijn woord verlaten. Bekommer u, indien gij rust zoekt, nooit aan 't praten Van eenig los gerucht. Maria; Daar is dan echter wat... Willemin a. Blaar 't raakt üw' Zoon niet. Maria. 'k Heb 't al lang gevreesd gehad. Willemin a. Vrees niet: men wil van daag zo wat in Zutpheri fpreken Alsof het fchip , waar op uw' Zoon is, waar' bezweken ' Voor een driedubbel tal van fchepen en gefchut. Maar 't is een los gernnir, dat, zoo 't al onderftut Mogt worden, namaa's door de waarheid, van het fneveil Uws Zoièifc.nog-'niets-behelst; het is maar overgeven. Daar valt bij 't wijken voor groote overmsgt, geen fhïjd. Maria. Verbloem, zo veel gij wilt: ik ben Bernardus kwijt. A 2 Mijn  4 De MATROOS uit OUDERLIEFDE. Mijn kind is dood, het heeft mij op de leén gelegen. WiLLEMINA. Viet al tc zwaar moet gij die losfe tijding wegen. Misfchien is alles wel gelogen, zo als 't gaat, In zaken van die foort: Maria. Dit 's geenzins losfe praat Waar toe een Moeder, die zoo veel leedt, te misleiden? Verhaal vrij 't geen gij weet: waar toe dat lang verbeiden? Gij weet wel, dat ik reeds beroofd ben van mijn' Zoon, ün noit hem weer zal zien, al pleisterd gij dit fchoon. WiLLEMINA. 'k Betuig u heilig, dat men niets nog zegt van dooden. Maria. Moor, Nicht: ik heb met al dat draaijen niets van nooden. Zeg mij de waarheid, of vlied eeuwig uit mijn oog. WiLLEMINA. De Hemel weet, dat ik u nimmermeer bedroog, En nog u niets verbloem: ik poog flegts voor te komen. Dat andren door 't gerucht, pas in de Had vernomen, U mooglijk niet te los aanjagen eenen fchrik. Maria. Uw vriend- en maagfchap dwingt mij ook dit oogenblik, Dat ik geloof 11a aan uw woorden en betuigen; Vergeeft een Moeders hart, dat gij 't zoo rasch ziet buigen, Naar de allerè'rgfte zijde, en juist gelooven 't geen Het allerzwaarst is. WiLLEMINA. 'k Geef ligt plaats aan uwe réén; En  T O O N E E L S P E L. < En om te toonen, dat ik u ten dienst wil wezen, Vlieg ik terftond, en zoek de brieven eens te lezen, Die, naar men zegt, aan 't huis van eenen edlen Heer, Die tijding brachten, cn breng u 't befcheid dan weer. DERDE TOONEEL. Maria, alleen. ÏTelaas ! waar heen! nu ftaat de tijding mij te wagtcn , Dat hij gefneuveld is! 't zijn nog wel maar gedachten,' Maar 'k twijfel weinig, of ik zie hem noit weerom. Trouwrooze Vader, die mij in dien dikken drom Van fchroomlijke angtren door uw zuipen hebt gedompeld, Wat drieste dolheid had zoo dwaas u overrompeld, Dat ge eene blinde Vrouw en alrie panr kindren dwaas Verachtende, zoo trotsch dorst fpclen voor den baas! Dat komt van bij zijn vrouw en kindren niet te blijven; Men laat die wichten .met de Moeder zoo maar drijven , En gaat met borften van plaizier naar buiten heen. Gij zoopt den balg daar vol: 't was niet het geld alleen Verloren, 't geen ge in dat beloop van tijd kost winnen; 't Was niet genoeg.: gij naamt zelfs dienst met losfe zinnen, En gij verbond u op Kaptein van Oijens fchip. Gij ftuurde uw huisgezin dus op een blinde klip Te berften, en bedorft uw blinde Vrouw en Kinderen. Kon dan de huwlijksmin dat opzet niet verhinderen ? Stuitte uwe kinderliefde u niet in dat beltaan? Wij hoorden met veel fmert daar de eerfte maar van aan. Onze oudfte Zoon door zulk een tijding gansch verflagen, Had medelijden met zijn blinde Moeders klagen Ea zoekt u anderhalfuur ver in 't wervershuis. • Maar vond u, overdenk eens, Vader, welk een kruis A 3 Voor  6 De MATROOS vi% OUDERLIEFDE. Voor een regtfchapen Zoon, in 't korenveld zeer dronken. Daar laagt ge onkundig van ons en uzelf' te ronken, Hij wekte u op; maar ach! gij had reets door 't geilreel De« tooverenden wijns den haak in uwe keel, Wiens weerhaak u en ons zoo doodelijk moest wonden. Gij waart nu door uw Zoon wel wederom gevonden, Maar waart dezelfde man niet meer, als toen gij gingt. Van alle zijden vond ge u door gefchrei omringd. Hier zaagt ge een blindeVrouw,daar driepaarKindren,weenen. Daar fchoolde al wie ons kent, om onze woning, henen, Verfoeijende uwen wijn, dronk, en ligtvaardigheid. Wat ben ik, wat zijn uw zes Kindren niet befchreid! Hoe diep heeft al de flad gedeeld in onze ellenden 1 VIERDE TOONEEL. Maria, Barent Bade. Barent Bade. Xs 't nog geen tijd, Vrouw, 't oog eens elders heente wenden? 'kHeb lang genoeg uw taal beluisterd. Laat wat af. Leed ik niet lang genoeg om deze zaak al ftraf? Ben ik niet wreed genoeg gepijnd door mijn geweten? Of waant gij mij zo rasch zo groot een zaak vergeten? Waar dient dat klagen toe? Maria. 't Is waar, gij zijt mijn man; 'kWil u gehoorzaam zijn, zo veel ik immer kan, En zo een van u twee genoodzaakt waar' te varen, Waar 't beter onzen Zoon geraên, clan aan uw jaren; Maar 't is en blijft uw fchuld, dat we ongen oudften Zoon Ont-  TOON E ELS PEL, 7 Ontberen moeten, en in-zó véelangften leven, Dat hij ver •van ons -af door 's vijands-lood zal fueven, . -B airietvt Bi\ de. Welaan dan, Vrouw: 'wUtfgij' niet rusten, of die zaak Moet weer zijn opgehaald? -ik neemdan zelf die taak Vrijwillig op me, en wil mijn dwaling zelf herdenken. :t Ophalen van het (hik zal onzen Zoon niet krenken. Maria. Zwijg, waarde Man, bedaar; zo ik geweten had Dat gij 't beluisterde, 'k hadde u niet afgemat Met mijn verhaal; daar 's geen herdoen aan: 't is geklonken. BiiRENT Bade. Gij hebt in mijne ziel, door uwe reen, de vonken Van mijne fnrcrten, als'uit de asch weer opgerooid. Ik rust thans zelf niet, óf 't verhaal moet zijn voltooid. ■Maria. Neen, Barent: laat mij dan uw fchreijen nie: meer hooren. 't Heeft lang genoeg geduurd. Barent Bade. Uw kingen gaf mij fporen-, En nu 'te weigeren! is dat'wel regt gedaan? Maria. Ik klaagde; maar fpoort dat mijn waarden Barent aan? B are nt ba4de. Een regt berouw, doet ons met alle vreugd beiijde.11. bj . Maria. Ja: bij onkundigen! maar anders mag men 't mijden. Barent Bade. Als 't hart op nieuw weer in de droefheid wordt gezet, Mag 't door belijdenis ook zijn op nieuw gered. A.4 Ma.  8 DiMATROOS uit OUDERLIEFDE, Maria. Zo u dan 't melden ter verligting zal verftrekken, Sta ik die keus u toe; maar laat mij eerst vertrekken. Barent Bade. Dat niet: gij zijt mijn Vrouw; mijn ramp- en vreugdgenoot, Maria. Dat zij zo; maar nu 'k weet, dat deze taal u (loot, Verbind ik mij noit meer, dat gij het hoord, te klagen. Wat voordeel wilt gij toch met uw gefchrei bejagen ? Barent Bade. Een fchuldbelijdend hart vindt in het klagen troost. Maria, Nog eens: waar toe gefchrei? en is't gefchrei wel't grootst, Dat ons thands ftaat te doen? Is alles uit, met weenen Om uw vergrijp ? 'k Ben blind; maar anders vloge ik henen, En luisterde overal, in Zutphen naar de maar, Als of het fchip alreeds in 's vijands handen waar', En is dat waarheid , dan is Bernard al om 't leven. Nicht WiJIemine kwam mij ftraks te kennen geven Dat zij 't gehoord had, maar wist nog niets van zijn dood. Barent Bade. Daar is iet in de ftad: zelfs is 't gemompel groot; Maar 'k heb van fneven niets gehoon}, zelfs niet van vechten, 'k Geloof geen los gerucht: daar 's niets mede uit te rechten. Draag u bedaard, en vier geen toom aan dat geloof. Wie 't los gerucht betrouwd , wordt half van 't praten doof, En wint 'er niets mede als wat wind, en bange tijden. Derhalvcn moet gij dat, zo veel gij kunt, vermijden. Daar 's niets als onheil uit te halen: ai bedaar. De ftilheid houde ftaég in u den evenaar Van  TOON E*E L SPEL. 9 Van al uw daên, gij zult daar allerverst meê komen. Maria. Sta van uw opzet af, dat gij hebt voorgenomen, En krab de wonde niet meer op door uw verhaal, 'k Zie Jakob, Bernards vriend: dat die dan uwe taal Aanhoore; maar gij zoud mij gansch mistroostig maken. Barent Bade. 'k Moet fpreken, of ik berst: ik kan dat niet verzaken. ■• - V IJ F D E T O O N E E L, Barent Bade, Jakob, Jakob. I^aat haar vrij henen gaan: men twijfelt geenzins mesr, Of't nieuws is waar: ik fprak zo tlraks met ecnen Heer, Die mijn geloof verdient, en die wel zonder (chromen Voor't gansch geval, zo als't verhaald wcrdt. uit dorst komen, En 't fchijnt zoo klaar niet, dat het zonder vechten ging. Volbergen zou 't zo ligt niet geven. Zonderling Zou dat van hem zijn, en men mag 't niet van hem denken. Barent Bade. Hoe! kan het dan den roem van eeuenfeheepsvoogdkrenken, Als hij omringd is door driedubbele overmagt Van fchepen en gefchut? Jakob, Hij wordt te meerder geacht, Indien hij ook dan nog zich niet wil overgeven, Voor hij voor 't Vaderland gewaagd heeft fchip en leven. Barent Bade. 't Kon roekeloosheid zijn, A 5 J-H  fo Dï MATROOS mjitt OUDERLIEFDE. Jak ob. Dat waar' het niet, indien Hij hopen kan zich reeds te zullen-meester zien Van 't eene fehip, voor hem twee -andren nog omringen, Barent Bade. Ik vrees zo wel als gij, wij leven in die kringen Va» tijden niet meer, dat mea zulke wondren vindt. 'cWaar' half miraculeus. Jakob. Dan motsten 2ee en wind Eerst voor hem vechten, en dartkan't nog fehaars zo wezen. Ba-rent Bade. Ja, Jakob, ik heb fchuld: ik moet het ergfte vreezen, ïk had gezopen; ik had dienst genomen: ik Had moeten varen , en geen eenig oogerrblik 't Oor moeten leenen aan het zieldoorviijrnend fchreijen Van Vrouw en Kinderen: ik had naar al dat vleijen Der liefde van mijn' Zoon niet moeter. 'ioofen; maar Ik was bevreesd: ik zag het uiterfle gevaar, Waarin 'k mij zelfs en Vrouw en Kindren had gedompeld, 'k Deed niet als fchreijen; nu door taligheid overrompeld, Dan door het zien op mijn mistroostig huisgezin. Weende alles wat ik zag. Jak ob, 't Had zeker oak veel in. De Vader van het huis naar zee: een blinde Moeder t'Huis laten, aan 't beituur van eenen jongen Broeder, Alfchoon hij de oudfte was, vijf andren .... Barent Bade. J?. 't was hard, En 't pijnigde mijn ziel met eene felik 4ma:c. 'k Was  TOONEELSPEL. it 'k Was zo weemoedig, dat ik zelf niet deed als treuren, In plaats van Kinderen en Vrouw wat op te beuren. Ik zag, maar veel te laat, mijn roekelooze daad. Die mijn geheele huis bedorf in hoogen graad, Jakob. 't Regtvaardigt alles, wat gij zegd, uw' Zoon, Barent Bade. Volkomen. Zijn hart, naauw hebbende acht op al mijn doen genomen, En hoorende anders niet van al het huisgezin, Een blinde moeder en vijf broeders, kwam de min Het edelmoedig hart zodanig hem doorboren.... Jakob. Dat hij het opnam als de fterkfte varensfporen. Barent Bade. Met recht zoo: Benard was ons altijd een best kind. Jak ob. En die nu fterkst betoont, hoe teêr hij u bemint. Barent Bade. Wie had dien voorflag van den jongling kunnen wagten'? Hij opende ons op 't laatst zijn lnrïigfte gedagten. Geen ding klonk ooit mijn Vrouw of mij zo vreemd in 't oor* ,, Ween, fprak hij, langer niet: ik ben reisvaardig voor ,, Mijn' waarden Vader; om in zijne plaats te varen." Wij konden op die taal ons fchreijen niet bedaren. Dié tedere oudermin ontftal ons beiden 't hart. Jakob. Hier door was zekerlijk een groóte knoop ontward. Barent Bade. Dat 's zeker; maar dia Zoon kon door zijn imrftig (tikken Van broeken weeklijks ons huishouden nog verkivikken, Met  ia De MATROOS üit OUDERLIEFDE. Met ruim drie guldens, die hij gul ons overgaf. Jakob. De opvoeding, die toch door zijn jongheid veel te laf Voor de andren mooglijk zou geweest zijn, bleef behouden. Barent Babe, Ons trof de groote deugd, die wij in hem befchouwden. Zelfs bood hij aan ons van zijn winden als matroos Tot onderfteuning, op dat wij niet hopeloos Das bleven zitten, nog Wei iets te willen zenden. Jakob. Een deftigst aanbod van een' Zoon in die ellenden. Barent Bade. Ik had misdaan: ik was geweken van mijn pligt, Ei 't was niet aangenaam voor 't vaderlijk gezigt, He leven van zijn Zoon aan 's vijands lood te wagen; Daa: ik misdreven bad, en zelf de ftraf moes: dragen; Doch eind! ijk won bij ons het edel aanbod veld. Jakob. De rouw van 't huisgezin was eenigzins herfteld Poer dees uw* braven Zoon, den besten mijner vrinden, Barent Bade. Wat jou men weinigen in onze dagen .vinden, Bij wie de liefde tot zijne Ouders weegt zoo zwaar. Mij duikt ik zie hem nog vol edle blijdfchap naar Den Scheepsvoogd Oijen voor zijn Vader henen dreven, Om op óe lijst zijn naam kloekmoedig op te geven. ,. . Jakob. *: ïs zeker: dat die keus hem niet geweigerd is, Barent Bade, De wakkere Oijen had dien Jongeling gewis Xid  TOONEELSPEL. 13 Veel liever aan zijn boord, dan eenen man van jareH, Daar die mijns Zoons maar pas op een na twintig waren. Jakob. 'k Verbeeld mij nog, dat ik dien droeven dagbefchouw, Die hier zijn laatfte was. Barent Bade. Aan liefde en pligt getrouw, Zat hij te fnijren, en nog geld voor ons te winnen , Tot op het laatst kwartier, dat hij de reis beginnen En ondernemen zou. Toen fprong hij vol van vlijt De fnijerstafel af, en in een korten tijd Zich hebbende aangekleed, heeft hij,gansch zonder fchromen, Een eerlijk affcheid van ons huis en ons genomen. Jakob. Ja 'k heb hem, met den hoed getrokken in 't gezigt, Bedrukt zien zitten op den wagen, bij dat ligt En wild woest fchreeuwend volk,al de andre fcheepsmatrozeii. Barent Bade. Zij hebben ftraks den weg naar Arnhem heen gekozen En trokken van daar met een fchuit naar Rotterdam. Jakob. 'k Had hoop, dat Eelhart, wijl men zeker hier vernam, Dat Heer van Oijen zelfs had overvloed geworven En 't fchip door 't misien van een man niet was bedorven, Ontflag zou hebben bij den Vorst verzocht gehad. Barent Bade. Gewis: 't vertrek mijns Zoons trok de aandacht dezer ftad. 't Is waarlijk al iets groots, vooral in onze dagen, Het leven in de plaats zijns Vaders zo te wagen. Een  14 DeMATROOS üit ouderliefde. Een ieder was 'er meê begaan: 'k weet, dunkt me, ook vast, Dat Eelhart, die elk een aan zich verp'igt, dien last Nog op zich nam, van den Kaptein berigt te gevén, Te Hellevoet, wat ipoor mijn zoon had aangedreven, Om 't land te dienen, en te zorgen voor 't belang Van zulk een' Jongeling, die eenen hoogren rang, Zo hij zich wel gedroeg, verdiende te bekleeden; En die bevordring hadd' dan eene dubble réden. Jakob. Heb ik bet mis, mijn Vriend, of heb ik nog gehoord Van agt dukaten, die de Scheepsvoogd, aahgêfpoord Door 's Jonglings Ondermin, aan Eelhart Helde in handen, Om u, zo onverhoopt de nood u aan rnogt randen, Daar mede bij te (laan, terwijl uw brave Zoon Die zou verdienen? Barent Bade. Ja: 't geval is waar; geen loon Is Bernard oit in ftaat zijn liefde te vergelden. Jakob. Men zal hem altijd als een heerlijk voorbeeld melden Van zuivere ouderliefde... . Barent Bade. En hadd' de Hemelheer Van Oijen 't leven nog bewaard, ik zag al weer Mijn' waarden Bernard, dien ik heden nog moet misfen , Gedingércl,door 't getij van veel bekommernisfen. Van Oijen overleed', Voor 't fchip nog liep in zee. Volbergen kreeg het toen, en 't zeilde van de reê, Agt dagen voor- 'fNtèuwjaïfr, naar 't peilloos-diep der baren. De Hemel höö> ik zal fc« door zijn gunst bewaren, En  TQO.NEELSPEL* m$ En levren mij mijn Zoon.behouden eens weenïm. J a k o b. Dan heet' hem deze hand, volvroiijk wellekom. B.illENT Babe. O! hoe begeer ik- om hem aan den hals te hangen! J a k o b. Wat blijft mijn hart naar zijn gezclfchap fTaêg verlangent Barent Bade. Gantsch Zutphen liep' te'hoop, als 't mijnen Zoon weer zag\ Jakob. Erf ik 'zou nimmer mij verbeelden, dat een dag Mij aangenamer gift zou levren in mijn armen. Barent Bade. Dan zag* mijn blinde Vrouw een einde aan al haar k-armen* Jakob. Dan zage ik wederom de zon van mijne vreugd Verrezen, daar ik mij rnogt fpieglen in zijn deugd. Barent Bade. Maar ach! in 't midden van dat uitzigt en die wenfchen, Voel ik te duidelijk al mijne vreugd verflenfen. Mijn Vrouw genaakt'ons, en bij haar is een Matroos. ZESDE TOONEEL. Barent Bade, Maria, Jakob, Govert. Maria. Daar is geen peil aan mijn verdriet: dat 's eindeloos. Barent Bade.. Mijn waarde Wederhelft.... Ma-  # DeMATRQOS uït ouderliefde. Maria. Gefiieuveld in het vechten...* Govert. 'k Dacht, dat voorbarigheid alleen bij legerknechten Een plaats had ; maar ik vind die nu bij Burgers meê. Barent Bade. Wat is dan vaö de zaak. Govert. Schaars was men van de reê Vertrokken, toen men al een Engelsch fchip ontmoette, En met een dubble laag elkander aanftonds groette. Maria. En.toen trof zekerlijk-een lood mijn Bernard al. Barent Bade. Bedaarder, Vrouw; gij Helt een zonderlingst geval, 't Zal erg genoeg zijn: waar toe juist bijzondre'zaken ? , • Govert. ••Dit fchip riep aanftonds al: „ 't is oorlog: elk moet waken". Barent Bade. Wist dan Volbergens fchip toen nog van oorlog niet ? - Govert. * O neen: uit alles wat 'er lang al was gefchied, Hielt wel de vrees ons hart bekneld met fterk vermoeden , Dat vredelievendheid den krijg niet zou verhoeden; Maar niemand onzer had de breuk toen al verwagt. Maria. En heeft mijn Zoon het daar behouden afgebragt? Go  TOONÈELSPEL. i; Govert. Ik dsnk wel 'a: dé brief ten minfte melc geen dooden In die onrcoeting. Barent Bade. Daar 's geen meer bewijs vari nood en. Govert. Ed. kleener Engelsch fchip daagde op, den derden dag Van 't nieuwe jaar, dit was veel kleener, maar men zaj, Wel anderhalf uur lang die beiden famen vegten. 't Deinsde aften laatfte: 't wist niets goeds toch uit te rechten; Maar ook van dezen (lag vermeit de brief geen doon. Maria. En hoe liep 't verder af? Govert. De ontrouwe Britten vloón. Twüe dagen later was 't, toen zij t h e Wa rwick zagen, Een Engelsch fchip, dat met twee andren op kwam dagen. De helft nog fterker van gefchut dan 't eerde was. 'iGevegt gong dapper aan, daar vloog geen fchoot te onpas Van 't H:-liandsch fchip; maar 't was onmogelijk te winnen. Wat zou mta tegen drie zoo fterk, zoo zwaar, beginnen? ': Is geene wijsheid, dat men vrugtloos aan 't gevaar Zich overgeven zcu, zoo daar geen kans op waar'! Volbergen, hebbende die ovennagt voor oogcn, Gaf 't eindüjk op, en ftreek; Maria. Vergeefscli is ook al 't pogen, Als de overmagt ons dwingd! maar hoe is 't met mijn Zoon, G o V e r Tk Zijn ouderliefd.'.bad verdiend een beter loon..... B Ma-  i3 DeMATROOS uit OUDERLIEFDE. Maria. Helaas! mijn Bernard liet voor 's Vaders fchuld het leven... Barent Bade. Mijn dronk heeft mijnen Zoon het lood in 't hart gedreven, o Bernard, Bernard, gij waart eene fierkroon waard. Achl hadd' de Hemel u het levenslicht gefpaard! Govert. Zwijg,, Bade: uw Bernard leeft! Maria. Maar ligt zo, dat het flerven Hem nutter zijn zou! ach! waar zal ik troost verwerven! G overt. De laatde laag, die 't fchip des vijands gaf, trof hem Staande agter een gefchut: die laag had forfchen klem Op bei zijn armen; de een, de linke, is gansch gebroken: Maar de andere onderging verbrijsling.... Maria. Helfche fpoken, Gevloekte Britten, welk een dslheid ging u aan , Dat gij de krachten van mijn Bernard hebt verdaan , En van zijn armen hem beroofd! Barent Bade. Wie moet niet vloeken. Den wreeden oorlog! Govert. Maar waar zal men weerwraak zoeken! Barent Bade. Ik op mij zelf: want ik ben oorzaak van dat leed. Ik heb aan zijn verderf mijn ligten aart bedeed, Om  TOONEELSPEL. 19 Om mijne fchuld is hij verminkt voor al züi leven. Om mij heeft hij zich in den krijg en 't fclieep begeven. Mijn misdaad heeft dat lot verdiend: l)ij nam het aan, Maria. Mijn waarde Zoon , wat lijd ge onfchuldig! Euveldaên Begi««t gij noit aan ons, en nu voor al uw dagen, Zoo lang gij leven zult, een lijf te moeten dragen, 't Geen zonder armen is, zich zelf noit helpen kan..,. Govert. 't Lhfce oog heeft ook iet, en alfchoon ik nog daar van IJet regt befcheid niet weet, het kruid heeft dat getroffen. Barent Bade. Waar berg ik mij! ik heb den Jongling neêr docri ploffen Van uit den top der rust en welvaart in een graf Van diepfte ellenden en verminking. Maria. Laat niet af Mijn vriend, zoo ge iet nog weet, dat aan ons te openbaren! Wij zijn zijne Ouders, aan zijn wel of niet wel varen Jlangt onze veiligheid en rust en welvaart: fpreek, Indien gij nog iet weet, op dat 'er niets ontbreek' Aan Öhzè rampen. Barent Bade. Wie zou't overleven kunnen? Govert. Ik heb niets meer: gij moogt mij vrij geloof vergunnen" lk weet het uit een brief, die mijn (Ir.apkameraat Üjk Portsmouth aan mij fchreef. Maria. O deerniswaarde ftaat! B 2 Blind  20 Dk MATROOS uit OUDERLIEFDE. Blind en verminkt, dat komt van 'sVaders ligtemisfen. O Hemel, onderiteun in zo veel droefenisfen He: moederhart, op dat ik zoo lang leven moog, Tot ik den Jongeling omarm, die hener, toog Cezcnd en frisch, maar nu omarmd, en blind, bedorven Vcor altijd, mooglijk wenscht alreeds te zijn geftorven. Barent Bade. Mijn Vriendt, alfchoon de maar, die gij ons hebt gebragt, Zoo zeer nadeelig is, als reeds al lang verwacht, Wij danken u nochthans, en tot gij zult vertrekken Uit Zutphen, kan ons huis aan u ter herberg ftrekken, Einde van bet eer/Ie Bedrijf: TWEE-  TOONEELSPBL. 3] TWEEDE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL. PATRIA, UtlPETIS. Patria. iVIevrouw, de tijden, 'k zeg dit lil mijn hart ontroerd, Zijn thands, door euveidaên gelijk aan een gcfnoerd, Van buiten is het krijg, van binnen modderpoelen, In welken vuil bedrog en haat en nijd zo woelen , Dat Nederland zichzelf daar uit voorfpellen moet Een tijdftip, 't geen gelijk doortrokken met het roet Der booze onaartheid van de vaderlijke zeden, Uit die tooneelen van vcrdwaaldheên met veel reden Een akligst uitzicht is van wisfen ondergang. Usipetis. 1 Hoe! zou geleerdheid niet bekwaam zijn, in bedwang Het kwaad te houden, en de zeden te beteugelen.... Patria. Geleerdheid klapwiekt met de fchoonfte lettcrvleugelen in Neêrlands vrije lucht: dit hebt gij regt, Mevrouw. En wel zo vrolijk, dat ik vruchtloos zoeken zou Naar eenen tijd, die 'k bij den onzen ken gelijke,!. Usipetis. Hoe zeer dit land ncit had voor anderen te wijkeu In letterhelden voort te brengen, welker g'a:is De Wetenfe-happen plaatst in eenen eeretra-N, B 3 Die  II DeMATRÖÓS uit OUDERLIEFDE, Die 't weereldrond verpligt haar luister te bewondren, Is 't nogthands zeker, dat men billijkst af moet zondren Die dagen, toen hier't Land als kunstloos, duister zat. Patria. Die tijden waren 'er, 't is waar; maar federt dat Het land den grond lei ter hervorming en de jukken Her vreemden afworp, door niet meer te willen bukken Voor 't aaklig outer der onwetendheid, verdween Die kunftelooze tijd: men zag met rasfche fchreên De dagen naderen, in wie de wetenfchappen Naar 't glinftrend eerekoor hier zetteden haar Happen. Usipetis. Jawel, Mevrouw; en met geleerdheid ging ronde aart Zucht tot de waarheit en alle oudermin gepaard, En zulke deugden zijn nog veel meer dan gelcerdheit. Patria. 6 Ja; maar 'k blijf'er bij, dat heden een verkeerdheit Van zeden zich vertoont, ondanks het helderst licht Der Wetenfchappen elk kan leeren Zijnen pligt. Hoe meer de kennis groeit, hoe meer de zeden dwalen. Usipetis. Mevrouw, laat mij u bij die woorden eens bepalen. De kennis leeraart deugd, de kennis brengt die voort. Patri a. Zo moest het zijn, ]'a wel; maar is 'er van dat woord, Dat gij zo Heilig dringt, hier wel een blijk te vinden? Usipetis. Hoe dan? zou kennis naar uw mccuing niet verbinden? .  TOONEELSPEL. 03 Patria. Ja wel, en zelfs zeer fterk; maar zo de kennis gaat Van hoogmoed vergezeld, werkt zij een doodlijkst kwaad. Dit is juist hier 't geval. De wetenfchappen bloeijen In deze dagen, en de kunflen ziet men groeijcn. Usipetis. Deze eeuw had ook een tijd van jaren agter een Waar iu een traagheid leefde en kunst verbannen fcheen. Maar heden, heden is de wijsheid hoog gewasfen. Patria. O! dat men ze op de deugd opregter toe w'ou pasfen! Maar hier ontbreekt het, en dat werkloos perk, Mevrouw Van deze onze eeuw doet, meer dan iemand wanen zou, Nog kwaad aan 't zedeltel van dees verlichte dagen. Usipetis. Vergeef het mij: ik kan, ik mag die taal niet dragen. Patria. Het zij zoo: men befpreekt de deugden en men prijst Die ieder aan en wel zeer fterk, maar waar bewijst Ons, de uitkomst, dat die taal gefchat wordt op heur waarde? Usipetis. Wij zijn 't dan niet alleen: 't is zo alom op aarde. Patria. Dat wil ik toeftaan, maar des te erger zeker is 't? Geen bloote kennis baat, als de oefening wordt gemist. Waar zijn hier deugden, die een land voorfpoedig maken ? Usipetis. Ik heb een voorbeeld van een allerhevigst blaken B 4 Der  Dk MATROOS uit OUDERLIEFDE. Der tederfte oudermin. Mijn Zutphen draagt dien roem. Mijn Bade Patria. Dat 's een naam, dien ik met eerbied noem. Een naam, die aan u zal ter eeuwige eer verftrekken, Zo lang de vrije hoed mijn' maagdetuin zal dekken En op de taije (peer mij tot een kenmerk zij, Dat Nederland van ouds zo ftrijdbaar is als vrij. Usipetis. Dat 's Vaderlandfche taal: die mag ik gaarne hooren. Die treflijke Oudienvriend is mijn brave ingeboren. Patria. Noem zulken. meer, indien gij kunt, van dezen tijd. 't Blijft bij de kennis en men maakt de deugd zich kwijt. Uw Bade, ja: dien zal men niet te veel ooit prijzen. Maar zal die jongeling ons 't geen gij zegt bewijzen? Maakt eene uitzondring in een' regel dien tot niet?. Befchouw met aandacht, wat 'er dagelijks gefchiedï, 't Is zedenleeren; maar de daden ftaan die tegen. U sipetis. En des te zwarer moet mijn Bade bij eik wegen, Patria. Dat item ik rnet u in en ons verfchil is uit, Zoo gij mij toe wilt ftaan, o Graafeiijke Bruid, Dat ik met reden, in deze anders wijze dagen, Om't zedelijk bederf, 't geen ik bevind, moet klagen En treuren, daar men in den oorlog zit vsrward, Dat de ongeregtigheid des Hemels gramfchap tart, En 'k dus fchaars zegen van den Hemel in kan wagten. Hoe zeer. de wijsheid vliegt gelijk op arendfehacuten,  TOONEBLSPEL. *5 't Befckaafd Europa, en mijn Nederlanden door, Zoo lang de zeden, langs een onbehoorlijk fpoor Voorrrennen , en van tijd tot tijd nog erger worden. Alle ongebondenheid, verbanning van goede orden, Vert.appLg van '.vare eer, en wat de deugd belaagd, Is juist het geen alleen der weereld thands behaag:. Usipetis. O! zag' men velen op 'net pad van Bade treden! Zijne ouderliefde biinkt.... Patria. Deze is in 't rijk der zeden Een hoofddeugd, en,... hoor toe, raijnDochter: want ik fchrik, Wanneer 'k die deerlijk zie vertrapt elk oogenblik. Eene oud: profetie haalt, in het Boek der boeken, 't Geen nimmer .iegt, en 't welk m°n fteeds moet onderzoeken, Nadruklijk als een nrrk der laatfte tijden aan, Dat alle liefde, hoe natuurlijk, zou vergaan. Usipetis. En juist dit zelfde ziet men dagelijks gebeuren. Patria. loet ik, moe; gij dan nie. da: faood vergrijp betreuren! Usipetis. Vooral, wanneer wen daar uit opmaakt, en vast weet Naar deze Profetie\ Patria. Zij zegt het rond en breed, Dat daar op de ondergang der weereld (laat te volgen! Usipetis. Men ziet met hartzeer ihands de Vaders, d.vaas verbolgen, B s Hun  26 DkMATROOS uit OUDERLIEFDE* Hun kinderen helaas! met alle leed en fmart Staê* overhoopen. Patria. Daar de kinders 't liefdehart Uitfchudden, en, zo veel zij kunnen, de ouders plagen. Eu 'k fchrik, als ik 't herdenk, met dollen moed belagen, Usipetis. ftlijn Zoon, mijn Bade, moet ons des te liever zijn. Pa t r i a. Vooral, daar zijne daad niet eindigt in een fehijn. Zeis meer dan woorden: hij dorst voor zijn Vader 'tleven Zelfs wagen. Usipetis. En voor hem het lighaam overgeven Aan de ongemakken en gevaren van de zee , Al bragt hij 't lijf fchoon weer behouden aan de reè. Patria. Daar 't niets in al zijn daén, 't geen ik niet heb geprezen, 'k Zou minder' in 't geval van dezen oorlog vreezen , Indien ik velen hem in liefde zag' gelijk. Us i peti s. De vrees voor onheil ham' dan meer uit mij de wijk, 'k Zou de overwinning van 's Lands waapnen durven wagten. De Hemel zegent toch, zelfs tot in nagedachten, De tedere Oudermin en zo waard is die deugd Aan 't hof des Hemels, dat dit daarin zich verheugd. Patria. Zo fpreekt mijn Dochter regt. Zage ik dien dond genaken, Dat Ouderiiefde *;ü7.i -'.er Kindren hart luogt blaken, In  TO O N E E L S P E l, &f In mijn gemeenebest. Usipetis. Ik heb maar eene vrees. Ik zag hem na, toen hij van hier vertrók; ik prees Zijne edelmoedigheid, en glinftrende ouderliefde. Maar fterft hij; word hij zwaar gekwetst: Patria. Dit zelfde griefde Ook mij: wijl 't voorbeeld dan misfehien fchaars werken zal: En 't "iaat te vreezen. Usipetis. Maar de Stuurman van 't Heelal Weet best wat goed is, en dat zal ook juist gefchieden. 't Is veiligst, dat men in dat opperwijs gebieden Beruste en liil zij, tot men nadre tijding hoort. Patria. 't Blijft rhidlerwjjl een daad, die onze ziel bekoort, En zekerlijk zal daar op volgen 's Hemels zegen. Usipetis. Schoon 't voor ons duister blijft, langs welke paên en wegen. Patria. Al waar 't langs zulken, die den allerhoogflen nood Klaaiblijküjk toonden, ja, al waar't ook zeis de dood. Usipetis. De Hemel zou toch uit dien nacht een dag doen rijzen, En Bades daad, hoe 't ga, blijft altijd zeer te prijzen. Maar 'k zie de Moeder van den braven Jongeling. Zij is pntfteld: laat ons, want waarlijk ze onderging Al vee! iri uttt geval, ter zijde haar ontwijken, Eens luiscrea afSrt zij zegt: en of zij mogt bezwijken...- Zij  a8 De MATROOS uit OUDERLIEFDE, Zij heeft haar Nicht bij zich. Patria en Usipetis wijken in een boek van het TooneeL TWEEDE TOONEEL, Maria, Willemina. maria. M ijri waarde, ai onderlleün Uw blinde Nicht: gun, dat zij op uw fchoudren leun'. Mijn Bernard is wei dcod, al wil men 't, mij "erblosmen, Ontaarte'Wreedaart, meet ik u den Vader noemen Van eenen Zoon, wiens aart zo ouderlievend was! Helaas! mijn Bernard is niet meer! als jeugdig gras Is hij fluks afgefneén! uw drinken, wreede Vader V/as van uw besten Zoon de moordnaar en verrader! WiLLEMINA. Bind uwe tranen op, mijn Nicht! Gij gaat te ver. Maria. En waaiöm toch? daar 's geen getuigen hier omoer. WiLLEMINA. Niet daarom; maar gij weet niets zekers van zijn fneven. Maria. Men fprak van kwetzen, wou niets meer te kennen geven En heeft den dood gedekt. WiLLEMINA, Och! dat geloof ik niet. De zaak is, immers in geen' £lilie.a hoek gefchiesL / Twee  TOONEELSPÊL. 29 Twee armen kwijt en blind aan een oog f:aat te vreezen , Maar 't is onmooglijk, dat 'er meer befcheid zou wezen» Bedaar u: moogiijk heeft men u 't geval verzwaard» Maria. Neen: ztkeriijk verligt: wie is zo ruw van aart; Dat hij een moeder, die reeds blind is, meer bedroeven En plagen zoude ? WiLLEMINA. Zagt, bedaar u: wij behoeven Zulks niet te denken: wat geeft u daar toe het recht? Geloof toch dien Matroos, zo ver hij 't heeft gezegd, En ga niet verder met uw denken, dan zijn zeggen: Maria. Gij moogt, zo veel gij wik, mijn vrees mij wederleggen, Gij zult het uit mijn hoofd niet praten: hij is dood. WiLLEMINA. Fjk laa: dan los en zwijg. Zie daar uw Echtgenoot. DERDE TOONEEL. Maria, Willemina, Barent Bade, Govert. Barent Bade. M aria, houd eens op, en ftaak uw angftig kannen. Ja, ik ben de oorzaak, dat gij uit uw liefdriike armen Uw' Betnard (laken moest; maar fchoor, hij is gekwetst, Gij hoorde daarom juist zijn Item niet voor het lest, Toen hij zijn afleheid nam: 'k Ben Govert nog gaan hooren, En 'k breng hem met mij, op dat gij uw eigene ooren Ge-  30 DbMATROOS üït ouderliefde» Geloof zoud geven: fpreeknu, Govert, en verzwijg Toch niets van 't geen gij weet, op dat ik adem krijg Van al dat fchreijen: want ik moet de moordnaar bfiiejh Maria. Ontaarte Vader, kunt gij dat nog niet vergeten, Dat ik u moordnaar heet van uwen oudflen Zoon. Barent Bade. Hij is niet dood...wat ftaat dat fchelden u thans fclioon. Govert.. Vrouw Bade , hoor: nw Zoon was zekerlijk in 't leven , Wanneer mijn (laapmaat heeft aan mij dien brief gefchrevert. En waar' 'er een gevaar van 't leven bij geweest, Hij hadd' het mij gemeld: ik bid u beide, vreest Voor 't leven niet. Barent Bade. Is hij niet buiten boord geflagen? Govert. 't Waar mogelijk geweest; maar hij is weggedragen En binnen boord in 't fchip verbonden: hij ontkwam 't Door zijne vlugheid. Barent Bade. Ai! waarom dan zo vergramd, Mijn waarfte; daar hij nog het leven heeft behouden? 'k Ben fchuldig, ja, aan al het onheil, 't geen we aanfchouwde;!; Maar toch vergroot de zaak zoo zeer niet en bedaar. Maria. De Hemel geve', dat bij tijdvervolg dit waar gevonden worde, en ik, hoe zeer hij zii geflagen, Hem nog omhelze voor het fluiten mijaer dagen ! G »-  T O O N E E L S P EL. <\t Govert. Hij beeft nog krachten om 't genezen nit te ftaan. Hij is verbonden, en de zaak zal nu wel gaan. ik Durf u verzekren, dat ik u getrouw verhaalde Wat mij de brief bericht. Barent Bade. Ik ben nog geen verfraaide, ; pat mij het onheil van mijn' Zoon niet treffen zou , Vooral, daar alles mij doorvlijmt met naberouw, Dat ik eene oorzaak tot dit onheil heb gegeven; Maar daarom ben ik nog niet beangfb'gd voor zijn leven. Hij is nog jong en frisch: verloopen is hij niet; Maar vol van fappen, fterk, gezond; al wat men ziet Aan hem is even gaaf. Govert. Hij zal dan niet bezwijken. Nu hij verbonden is, en 't bloên heeft moeten wijkeu. WiLLEMINA. Grijp moed, mijn waarde Nicht: uw Bernard leeft nog wel, k Beken, 't is hard: het lot begrimd u veel te fel.... t Gezicht te misfen, en uw Zoon door 's vijands lagen Dntarmd en blind! ocharm! 't zijn ijsfelijkfte plagen. Maar echter houd gij nog uw Man en Zoon. Govert. Grijp moed, Bedrukte Moeder! Patria en Usipetis fcbieten toe op het tooneel; Patria. Val den Hemelheer te voet, Ma-  33 De MATROOS üit OUDERLIEFDE; Maria, mooglijk zult ge uw' Zood haast wederkrijgen. Ligt Haakt de vijand hem! laat uwe fmert Riet Hijgen Tot eenen top, da: gij uw ieven ook verteert. Niet buiten reden zijt gij door die Hand verneerd. De lof van uwen Zoon zal flikkren door alle eeuwen, Én tot een voorbeeld zijn den Nederlandfchen leeuwérii Volgde eik in oudermin uws Benards voetftoor naai, Ligt zag' Een Neerland haast gered uit zijn gevaar! Einde van bet tweede Beditjfi  TOONEELSPEL. 3 DERDE B E D R IJ F. EERSTE TOONEEL. Barent Bade, Jan. Barent Bade. Ja, Jan, ik, ik heb fchuld, ik kan het niet ontkennen, Dat komt van naar de kroeg met losfen toom te rennen. Dat is het loon van met de borden om te gaan. Gewen u altijd op uw zaken acht te (laan. Uw Moeder heeft het wel. Bernardus zocht geen varen. Hij was een jongeling, zo braaf naar zijne jaren, Dat ik 'er geen' zoo knap oit heb gekend gehad. Hij werd ook met veel recht bemind van al de flad. Hij nam den last op zich, dien ik had moeten dragen. Hij offerde voor mij de bloem van zijne dagen Aan zee en vijand op. Ik had het lot verdiend, 't Geen hij heeft ondergaan. Mijn' allerbesten vriend Vond ik in mijnen Zoon, mijn' oudften; maar de liefde Die 't edelmoedig hart van dees mijn Zoon doorgriefde , I lad een veel beter lot verdiend gehad , dan dit. Uw Mo«der meent, dat hij, wieu elk beminde als 't git Des oogenappels, reeds het leven heeft verlaten: 't Is waar, op 't bed van eer en in den dienst der Staten; Maar hij is echter dood; ik twijfel niet, hoewel Ik aan uw Moeder dat affleijden wil, zo fel Als mij maar moeglijk is; maar ik, rampzaalge Vader, Ik heb misdaan, wien raakt die flag der Hagen nader! C Ik  34 D* MATROOS uit OUDERLIEFDE. Ik kan uw Moeder en vijf kinderen niet voên. Ik had zijn' ouderftand en nijvre vlijt van doen. Hij bragt vrijwillig op al wat hij had gewonnen, En gaf't gulhartig ons: toen hij voor 't onbezonnen Gedrag zijns Vaders naar de zee gong, gaf hij al, Wat hij ontberen kon, (ó wonderlijk geval) Aan ons nog over, om nu nog tot hulp te ftrekken, En mijn geringe winst daar door wat uit te 'rekken, 'k Ben nu bedorven: daar 's niets over als de zee. Ik kan 't huishouding fchip aan geen behouden reê Meer Huren: 'k heb mijn Zoon ellendig om doen komen, En moet van nu af aan des niets als rampen fchromen. 't Best offer, dat ik kan aan zijn vermoorde jeugd Toezwaijen, is, dat ik, dat voorbeeld aller deugd. Mijn waarden Zoon, volg op het fpoor, en ook den Britten, Wier haat dit Land beftrijdt, ga in de hairen zitten. Dat ik zijn' dood dus wreek. Ik zou den armen ftaat Niet kunnen zien van dit huishouden,, en te laat, Als alles van gebrek bezweek, mij zelf' beklagen, Dat ik mijn ouden romp niet op de zee ging wagen. J A N* Wat dan met ons? wat met een blinde Moeder! ach! Barent B ade. Weerfpreek mij niet: vermoei mijn ziel niet met gcklag. Daar is niets anders op: wie kan dat leed befchouwen. Mijn hart, gepijnigd door een eeuwig naberouwen, Vindt nergens rust, zo lang'k niet volg mijn oudften Zoon, Jan. Vergeld gij voor zijn dood hem dan zoo aavrfigt? loon i Hij, zoo hij dood is, ftorf, om 't leven u te (paren, Ten minfte oo dat hij u behoedde van de baren, En  TOONEELSPEL. 35 En gij verfpild de vrucht zijns doods zoo los en boos? Barent Bade. U,v raad deunt wel op grond, en ge overlegd dien loos, Om mij, ter plaatze, waar ik zwakst ben, aan te grijpen; Maar, kind, gij vat nog niet, waar mij de nooden nijpen, 't Geweten beult mij; 't zweept! ik word gejaagd! hoe raast Van binnen mij het hart! Jan. Mijn Vader; hoe verdwaasd! Vergeef mij, dat ik u die woorden toe moet fpreken. Barent Bade. Mijn hart vervoert me: 'k voel veel pijlen dat doordeken, k Zal varen, en mijn Zoon toezwaaijen dezen dienst. Jan, aan zijns Vaders kttiëti. Mijn waarde Vader! ach! dit treft me op 't onvoorzienst.... Barent Bade. Rijs, Zoon: gij doet uw' pligt; maar'k mag naar u niet hooren. Mijn Bernard dorf; geheel 't huishouden is verloren, En ik ben de oorzaak door mijn ligtemisferij. 'k Zie, dunkt mij, 't uur al, dat, als eene vloekharpij, De felle honger mij het moorden komt verwijten Van vrouw en kinderen , mijn lijf aan flarden rijten, En fleuren door de lucht voor eenen richtcrftoel, Die mij verwijzen zal naar 't eindloos fnood gewoel Van boozen geesten, die oneindig in het branden Van helfche vuren, döT>r de pijnen , knersfetanden. ' Laat uwen Vader toe," dat hij uw' Broeder volg. Jan. En zo de wbénde zee mijn' Vader dan verzwolg'. C 2 Of  36 DeMATROOS uit OUDERLIEFDE. Of zo de vijand u, als onzen Bernard, velde? Barent Bade; Dit is het beste lot, dat ik mij zelf' voorfpelde, Van 't oogenblik af aan, dat ons uws Broeders dood Zo zeker fchijut. Jan. Hem trof, ja wel, het Engelsch fchroot, En hij is zwaar gekwetst, maar wie zal van zijn fneven, Voor dat men meerder weet, aan ons verzekring geven? Mijn lieve Vader, buig u onder 's Hemels wil, En houd u, tot men meer verneemt, bedaard en ff.il. Barent Bade. Neen, Zoon: de dood of't fchip. Kies, of ik zelf moet kiezen. Jan. Op zulk een los gerucht mijn' Vader te verliezen.... Bernardus is al voort, al leeft hij nog misfchien. Barent Bade. Men zal in Zutphen dan meelijdend nederzïen Op eene blinde Weeuw en vijf zo arme Wezen. Jan. Mijn waarde Vader, mogt de Hemel u genezen Van eenen dunk, die ligt een dunk is, en niet meer! Maar, o! wat zie ik.... Jan ziet Eelhart voorbij gaan, vliegt raar de deur, rukt die open, en trekt Eelhart bij den mouw in huis. TWEE-  TOONEELSPEL. 3? TWEEDE TOONEEL. Eelhart, Barent Bade, Jan. JAN' J. reed, treed in, Eenvaarde lieer. Door een Matroos is flus de tijding hier gekomen, Dat Bernard is gekwetst. Men durft alleen niet fehromen Voor zijnen dood, maar Helt die als ontwijfelbaar. Mijn Vader wil naar zee:, hij fchat den last te zwaar Van eene blinde Vrouw en vijf bedroefde Kinderen. Stabij, Mijn Heer, ik kan dat opzet niet verhinderen. Red mij! red ons, en keer dien allerzwaarften (lag. Helaas! dees is voor mij een waarlijk bittre dag! ' Eelhart. Hoe, Bade! gij naar zee! wilt gij 't nog meer bederven? Barent Bade. Ik blijven, na mijn Zoon voor mij reeds is gaan fterven? Eelhart. Wie gaf uw tijding van zijn dood? Barent Bade. Geen mensch. Eelhart. Eu dan Zo aaHftonds voort, is dat het werk van een braaf man? Heeft uwe losheid niet uw'huis genoeg bedorven ? Of wordt het zotheid? op vermoeden van geftorven, Een tweeden zotten flap te doen... waar wilt gij heen! Barent Bade. Mijn Zoon is dood, Mijn Heer.... C 3 Eel-  38 De MATROOS uit OUDERLIEFDE- Eelhart. Dat noem ik dwaze réén. De kinderliefde doet uw blinde Vrouw al vreezen, Dat haar geliefde Zoon zal overleden wezen. Maar, zonder meerder licht te hebben van dat (tuk, JNaar zee te willen,- is een deerlijk ongeluk ln 't. herfenftel... .'tBcrusc alleen maar op vermoeden. Barent Bade. Heb ik voorheen misdaan, dit kan 't alleen vergoeden. Eelhart. Dit dat vergoeden ? 't is nog verder van den weg. De Hemel zegent noit een roekloos overleg. Barent Bade. Ik had misdaan, en moet voor deze misdaad boeten. Eelhart. Wilt gij nog verder in uw ingewanden wroeten ? Laat aan den Hemel , hoe hij u te ftratfen kiest. Hij dwaalt gewis,. die uit zijn oog geheel verliest Zijn hoogen Rechter en zijn Rechter zelf wil wezen. Gij had dan van die daad op nieuw weer ftraf te yreezen. ' Stel, dat hij dood waar', en dat u die bittre dood Tot eene boete wierd gefield... Waar 't dan niet fnood, Dat gij uw vonnis nog zoud met een ftraf bezwaren ? Jan. Ja, zo Mijn Heer, fpreek voort: breng Vader tot bedaren; Wat ben ik blij, dat ik u zag, en herwaards trok! Eelhart. Dat varen, 't geen op nieuw een' onhcrftelbren fchok Zou geven aan uw huis, durf ik een zelfsmoord heten. Een ieder onzer heeft een' Rechter aan 't geweten, li Maar  TOONEELSPEL. 39 Maar niet zoo eenen, die de ftraf bepalen mag. Die moet hij wachten van het eeuwig Algezag. Barent Bade. Ik zoek geen foort van ftraf den Hemel voor te fchrijvca. Ik laat aan hem, wanneer wij op de baren drijven, Of vegten moeten, wat hij van mij elsfchen zal. Eelhart. Wie roept u op de zee ? , Barent Bade. Dat fmertelijkst geval Van mijnen waarften Zoon. Eelhart. En waar kan ik dat lezen ? BarentBade. 't Geweten zegt het. Eelhart. Zoud gij niet bedrogen wezen ? 't Geweten overtuigd u wel, maar melt geen ftraf. Barent Bade. In zulk een ftuk de roê te ontvlugten is te laf. Eelhart. Dat is het juist: gij maakt uzelf' uw' eigen rechter, 't Is loutre hoogmoed... Barent Bade. Hoe zou dat toch zijn, daar'k echter Veel lager buk, dan gij wilt dat ik bukken zal ? Eelhart. Gij rulu dea fepter aan den Koning van 't Heelal, C 4 Hein,  40 De MATROOS üit OUDERLIEFDE. Hem , die uw Rechter is, uit zijne vuist. Wat zonde! Barent Bade. Indien ik hoogmoed ooit in zulk een bukken tonde, 'k Zou daar van afftaan; maar kan bukken hoogmoed zijn? Ii e lii a r t. 't Is hoogheid van uw hart, fchoon bukken in den fcnijn. Stond gij gebukt, gij kreopt, gelijk een worm, langs de aarde. Gij riept alleen genaê: gij baadt, dat hij u lpaarde, En wachtte u heel zeer van 't bepalen uwer ftraf. Die voor den dood vreest, is in zeker opzicht laf. Geen laffer fchépfel heeft het aardrijk oit gegeven, Dan dat zichzelven brengt, uit èene vrceze, om 't leven. Jan. Ik dank u, waarde lieer; dat gaat regt naar mijn zin. E e l ii aut. Hoe, Bade? welke taal? wat heeft dat zeggen in? Wel toch, wat is 'er meer? Jan. . Mijn Heer, houd mij ontfchuldigd Van antwoord, daar mijn ziel der ouderliefde huldigt. Eelhart. Uw kindren, Bade, deen geen fchande u immer aan. En 't boeten, dat gij meend in 't varen te beftaan, Is eene herfenfehim. De Hemel moet beflisfen. Gij handeld dwaas, zoo gij in die geheiraenisfen Poogd in te dringen , en u tot uw rechter maakt, Wijl gij de vierfchaar van den Hemel dus verzaakt. Ik laat niet ios, voor gij rondborftig zult verklaren, Dat ge uit uw hart band die gedachten "van te varen. B a«>  TOONEELSPEL. 41 Bakent Bade. Moet ik gelooven, dut ik dus niet boeten zou? Eelhart. Dnt webbc zou iet van een heidendensch weefgetouw Te kennen geven , of van fpreukjes, die voorhenen Góed waren, voor hier nog de zuivre zonnen fchenen. Behalven dat die boete ook is een herfenfehim, En waarlijk meerder niet bij ons kan gelden ; klim Met uw gedachte eens op, en zie wat al verpligting Van uwe kindren op u ligt; hoe weinig nichtïng 't Beftuur kan geven van een moeder, die gansch blind, Slegts door 't gevoel of door't gehoor, kend kind uit kind. Hebt gij daar vrijheid toe? Bezie wat gij beloofde Bij hunne doopvont; en zoo gij hen nu beroofde Van opzicht, wat 'er voor uw reekning liggen blijft, Zo rascli het huisgezin op losfe wieken drijft. En toch waar van moest dan uw vrouw nu voortaan leven, En kost en kleêren aan heur tedre wichten geven? Jan. Mijn Heer, 'k bedank u voor uw' zoo getrouwen raad. DERDE TOONEEL. Eelhart, Maria, Barent Bade, Jan, Maria. 't Gerucht van Bernards dood is overal van ftraat Tot ffraat door Zutphen heen verfpreid, en 't kan niet misfen. Dat dit niet meer zou zijn, dan een ligtvaardig gisfen. C5 E'el-  45 DeMATROOS vit OUDERLIEFDE. Eelhart. 't Gerucht van kwetzen fchijnt gegrond; maar van den dood Is uit de taal alleen van uwen Echtgenoot, En u wat op gemaakt, daar mag men niet op bouwen. Maria. Eerwaarde Heer, mogt ik het voor een logen houé'n! Brengt hij 'er 't leven nog maar af, wat heil, wat vreugd! Eelhart. De Hemelheer is vrij! daar roept hij in zijn jeugd Een' frisfthéri jongling 't huis, in 't bloeijen zijner dagen. Daar een' ftoköuden, wien de kruk fchaars meer kan dragen, En ginds een zuigüng in de wieg. Hij antwoord niet Van zijne daden: elk eerbiede zijn gebied. Ai ware uw Bernard dood, gij had nog niets te zeggen. Maria. Mogte ik noit denken om den Hemel te weerleggen In zijne handelwijs, die is toch altijd goed; In alles, wat hij oit gebiedt, of wil of doet. Schoon't zwaar valt om den dood mijns Bernards te bewecnen. Eelhart. Hoe weet gij van zijn dood? Is 't meerder dan uw meenen? Maria. Van 't kwetzen weet men vast. Eelhart. Maar kwetzen is niet dood. Zou ieder fterven op een oorlogfchip, als 't fcnroot Hem raakt, ja al zeer treft? Maria. Ik zou 'er toch voor vreezen, Eelhart. Eens willens met den- Heer te zijn, is vrolijk wezen fa  TOONEELSPEL. 43 In zijne ziel; men keurt dan al goed, wat die wil. Maria. Heer Eelhart, gaarne hield ik in dit fluk mij ftil; 't Verfland is overreed, dat ik niets heb te fpreken, Maar't vleesch is trotsch,en voor denHcerzo fchaars geweken. Eelhart. 't Waar" nogthands veiligst en uw pligt geweest altijd. Maria. Hij, wie zich meest verliest, raakt minst den Heere kwijt, Dat is wel waar... maar ach! mijn Zoon... wie zet 'er palen Aan zijne droefheid, als men fchaars kan ademhalen?... Eelhart. ' k Geloof niets aan zijn' dood: maar ftel het ware eens waar. Maria. Dan vond ik mij met al mijn Huis in 't grootst gevaar Van armoè... waar zoude ik met al mijn kroost van leven ? E e l h a r r. Waar van de Hemel hadde u dan nog niet begeven. Die ware u beter dan tien Zonen. Maria. Ik beken 't. Eelhart. Waarom de zinnen dan niet opwaarts heen gewend Naar hem die alles geeft, en nimmer zal verwijten! 't Is onze fchuld, zo wij onrustig 't leven flijten. Maria. Ook dit weerfpreek & niet, maar och! dit. valt te hard. Eelhart. Kreegt ge al uw fchulden eens op 't oog, waar bleve uwfinart * Gij  44 DeMATROOS uit OUDERLIEFDE. Gij zoud dan knielen voor den Heere, en hem in 't midden Van al uw rampen en ellenden nog aanbidden. Maria. Eerwaardige Eelhart, gij fpreekt waarheid; maar die Zoon. Eelhart. Gij fpreidt elk oogenblik een zwakheid mij ten toon'. Maria. Ach! leefde hij nog maar! Eelhart. ., „ , Enflel, hij waar'geftorven. k Herhaal c: dan leefde nog de lieer: waart gij bedorven? Maria. Gij hebt de waarheid aan uw zij; maar 't Moeders hart? Eelhart. Dat kan hij, als hij wil, ontdoen van alle fmart. „t . Maria. Maar niet ontmoedcren... Eelhart. , 't Mag niet ontmoederd wezen, tls tfterkst gemoederd, als 't met een den Heer mag vreezen. . Maria. 't Was 't fmaaklijkst eten, wat ik van zijn hand genoot. Eelhart. Geen fmakelijker fpijs dan 't ware levensbrood. Maria. Ik zou hem echter. dan nooit meer omarmen kunnen. Eelhart. Maar zo de Heer u da.ar door keunis wou vergunnen Van  TOONEELSPEL. 45 Van uwe ellenden, u bekeerde en tot zich bracht,... Wat hemelsch zonnelicht na een'ftikdonkren nacht! En had de Heer ook hem, het geen gij niet kunt weten, Op zee bekeerd gehad, dan kost ge al 't aardsch vergeten, Uw' Bernard wederom vooré'euwig bij den Heer' Omarmen! welk eenleil! wat vrolijke ommekeer Van zaken, als men 't aardsch mag met het hemelsch ruilen! 'Map-, ia. Heer Eelhart, laat nu af: uw zeggen rust op zuilen, Die meer dan aardsch zijn:''k ben voldaan, en wat gerust. De Heer boude in mijn ziel den angst eens uitgcbluscht, Tot nadre tijding ons het zeker nieuws kom' brengen. E e l ii a r t. Hoe vrolijk zou ik niet mijn toonen willen mengen Met de uwen, zo gij uw Bernardus weer ontfingt. Jan. Ik voel, hoe 't Broederhart van blijdfehap in mij fpringd! Einde van het derde Bedrijf. VIER.*  46 Dk MATROOS uit OUDERLIEFDE. VIERDE BEDRJJF. EERSTE TOONEEL. Patria, Jan. Patria. Ja, frisfche Jongeling, ik durfh Eandsdlénst u raden. Gij maakt u ligt nog eens beroemd door heldendaden, En wordt eene Eer van uw gedacht. J a n. Neen , neen, Mevrouw, Ik voegde beter op een wcrkijk weefgetouw,-, Dan dat ik denken mag aan ampten en aan rangen. Patria. Wat heeft de Ruiter niet al roem en lof ontfaagerl? Wat was hij meer dan gij nu ziit, toen hij begon? Maar fteeg niet naderhand zijn roem tot aan de zon? Heeft hem zijn heldenarm niet tot Marquis verheven? Jan. *k Bedank u zeer, Mevrouw, gij moet het mij vergeven, Dat ik veel liever laag in dit mijn Zutphen blijf. Dan dat ik op een vlot van planken henen drijf, Om andren leed te doen, of leed gedaan te worden. Patria. Zo lang gij dus blijft, komt gij noit in rang of orden; Bezie niet, wat gij zijt, maar -vat pij worden kunt, Indien de Hemel aan uw' geest wat moed vererund, Be-  TOONEELSPEL. 4? Beftuurd door goed vernuft, en kracht aan uwen degen. Jan. Dit alles weegt bij mij veel minder, dan die zegen, Dat ik in Zutp'hen blijf en 't fchamel kostje win. 'k Heb in de zee, ik heb in 't varen gansch geen zin. Ik moet mijne Ouders en vier arme broertjes helpen, Vooral nu 'k zie, dat hen de rampen overflelpen. Pa t r i a. Begrijp eens Bade, zo gij 't land diend, zijn ze ontlast Terftond van u. Dit (laat aan tafel af een gast, En in kleedaaje een man: uwe overwinst kan firekken Om 't geen uw Vader wint wat langer uit te rekken, De Zal zorgen, dat het hun getrouw ter hande komt. Jan. Mevrouw, hoe gij die pop met fchoonen fchijn vermomd, 'k Heb tot de zee geen lust, ik zoek geen heldedaden. Een fniié'rs tafel, als mijn Broêr, is mij te raden. Ik wil geen Admiraal oit wezen: Zutpens flad Behaagt mij veel meer, dan het flormvol pekelnat. Een lage burgeritaat kan mij het best behagen. Als 'k dien verzekerd ben voor al mijn levensdagen, / Beu ik al wel te vreên. Patria. Men mag wel ftaan naar eer. Jan. Ja wel,Mevrouw, maar 'k ben vernoegd, en zoek niet meer Dan zulk een ambagt, dat aan mij den kost kan geven. Patria. Wat is 't een cnderfcheid als burgertje te leven, Of al de weereld door op wieken van de faam Te mogen zweven, groot door zijne daên en naam ? Maar  43 DeMATROOS uit OUDERLIEFDE. Jan. Maar met dat alles kan ik nimmer t'aar toe komen, 'k Laat vechten al wie wil. Patria. Zon dan Jan Bade (chromen In dienst van 't Vaderland te ftrijden op de zee? Jan. 't Zou kunnen mooi zijn, maar ik hou het met de reê, Mevrouw, ik heb gansch geenfeheepsbeenen, ik zou rollen. Pa t r i a. Gij wroet dan liever laag in de aarde met de mollen Dan met een' arend fteil te vliegen in de lucht. Jan. Ja wel, Mevrouw: ik ben ligt voor een val beducht, En die zal mij, laag bij den grond, niet zeer bejeegnen. Pa t r i a. Hebt gij niet liever, dat u alle menfehen zcegnen, Dan dat gij onbekend in een kleen hutje blijft? Jan. Zo maar dat hutje niet door 't water vlot en drijft; Zo 'k veilig daar in rust, en heb genoeg om te eten, Kan ik de tijteis en de namen wel vergeten. Pa tri a. 'k Dacht waarlijk, dat ik u nog overhalen zou, Maar gij hoord nergens naar. Gij fchnt het weefgetouw Veelhooger, zegt gij, dan de namen, eer, en Unster. Zo blijf dan, die gij zijt. Begraaf uw' naam in 't duister, Zo gij maar weet, dat ik u eerst heb aangefpoord, Dat ge in den Statendienst ter zee mij gaaft uw woord. TWEE-  TOONEELSPEL. 49 TWEEDE TOONEEL. Patria, Jan, Jakob. Jakob. D e Broer mijns waarden vriends zaI,hoop ik,nimmer hooren Naar dienst ter zee. Patria. Ik geef die moeite reeds verloren. Ik heb den trap van eer, waar toe hij ftijgen kon, Door dapperheid, om eens te blinken als een zon, Hem middagklaar vertoond; maar ik kan niets verwerven. Jakob. 'kBen 't met hem eens, en zou dien roem wel willen derven, Van op het bed van eer' te fneuvlen. Ja, Mevrouw, 't ls zekerlijk het laatst, waar ik toe komen zou! Maar dit is de oorzaak niet, die herwaards mij doet fpoeden. Pa t r i a. Als ieder een zoo fpreekt, en England, in het woeden, Balfturig voortgaat.... Jakob. Ik beken 't, dan waar' 't gedaan. Daar 's volk van nooden, om den Britten te weerftaan; Doch ik houd liever mij laag bij mijn ftroo en biezen, En zou dat glinftren van dien roem noit voor mij kiezen. Ik laat dat bed van eer voor die 'er fmaak in vindt. 'kHaak naar geen' trap van eer, ik zoek geenfcheepsbewind. Ik dacht de Moeder hier van mijnen vriend te ontmoeten. Een nadre brief, die ligt haar fmert wat zou verzoeten , Melt ons, dat een Matroos, mijn vriend zeer na gelijk In naam, op 't zelfde fchip zich zelf' bevindt. Patria. Hoe rijk 9 Van  go Di MATROOS uit OUDERLIEFDE. Van vonden is de kunst, van met een' glimp te liegen ? Jakob. Dat is wel waar, Mevrouw; maar waar toe dit bedriegen, Indien 't bedrog is? 't Kan niet zijn tot eenig nut. Pat r Ja. De Bron der leugentaal is nimmer uitgeput. Jakob. Maar, ei, waartoe, Mevrouw? Patria. Wie kan dé reden raden? Jan. Daar kon een Bernard zijn, dié aan bét landfchap Baden Zijn oorfprong fchuldig is. Patria. Verbeeld u geenzins dar. Uw Broêr is wel gekwetst; maar 't heeft op mij geen vat, Dat hij gefneuveld is. De tijding te gelooven, Die Jakob meldt, is los, en 't is ook daarenboven Geenzins te raden, dat men daar dit huis meé vleit. Hoe ligt zou naderhand ons die voorbarigheid Berouwen kunnen? Men moet dit zorgvuldig dekken Voor Bernards Moeder; zo zij dit te ver wou trekken * En naderhand het ftuk verkeerd Viel, zou 't de Vrouw Bederven kunnen door een overwigt van touw. Ik zie haar naderen. DER-  TOONEELSPEL. 5r DERDE TOONEEL. Maria, Patria, Jan., Jakob, ' Maria. M en zie mij weer hérleven, Men heeft zo ftraks aan mij het blij bericht gegeven Dat Bernard leeft, en niet gekwetst is; welk een ?reugd! Patria. Een los gerucht, het welk gij niet gelooven meugt. Daar is geen grond toe, en men moet dat fteets mistrouwen. De ligtgeloovigheit baart veeltijds naberouwen. Maria, wie ik om uw oudften Zoon bemin. Stel dit gerucht nog voor een poosje, uit uwen zin, Men mag zo wuft niet al het geen men hoort gelooven. Men neemt te ligt, al gaat het ons begrip te boven, let aan , het welk men wenseht: wees niet voorbarig, laai In dit gewigtig ftuk, de gouden middenmaat Uw leidsvrouw wezen, en zo reglen uw gedachten, Dat gij niets u verbeeld, als dat gij billijk wagten Zoud mogen, zonder fchroom voor 't geen gebeuren kan; Maria. Vergeef het mij, Mevrouw, dat ik de vrees verbann*. Zo fterk, als mij mijn hart zijn dood bragt onder de oogen. Voel ik mij op dees' ftond, die mij verheugd, bewogen, Tot juist het tegendeel. Patria. Maar, om welke oorzaak? om Een los gerucht: helaas! gij roerd de vreugdetrom Veel te ongegrond. Men vindt aan Hén van uw geboorte U*t zelfde zwak we! meer; 't gerugt, fchooü in zijn föorte D 2 Zeer  5a De MATROOS uit OUDERLIEFDE. Zeer ongeloofelijk, wint aanftonds bij hen veld. Zoo hebt ge uzelf te veel op de eerfte maar ontfteld, En geeft nu weder veel te ligt geloof der tweede. Maria. Mij dacht, in mijn gemoed ontftond een kalmte en vrede. Zo rasch die tijding mij in de ooren klonk, Mevrouw. Patria. Maria, raadpleeg met uw hart niet ongetrouw. Cij had het gaarne zo, maar hebt geene andre gronden. Wordt nu bij de uitkomst het gerucht onwaar bevonden, Dan zult ge een dubblen flag ontfangen op uw hart. Jakob. Zou liefde de oorzaak zijn, dat zij zich zelf verwart ? Patria. Gewis; die teedre drift kan zulks geheel bewerken. Zij moest haar tederheid een weinig meer beperken. Voorbarigheid valt fchaars wel uit, geloof mij toch. Maria. Zou dit gerucht dan niet meer zijn dan een bedrog? Patria. Wat zwarigheid, dft voor een poos eens zo te ftellen? Maria. 't Bart wil niet tot die keus gemaklijk overhellen. Patria. Volg dan uw hart maar op; zo dwaalt gij al zeer ligt. Het hart te teuglen is een zaak van 't grootst gewigt. Jan. Hoor, Moeder, laat ons liefst de zaak in twijfel houè'n, Jakob. En valt die wel uit, des te meerder vreugd aanfchouwen. Pa-  TOONEELSPEL. 53 Patria. Maria, 'k zal gaan zien, of ik ook ergens grond Voor deze uw blijdfchap vinde, en zie ik die, terftond Zal ik bezorgen, dar ik 'r u doe mededeelen. Maar wacht u, voor dien tijd, u nog met hoop te ftreelen. VIERDE TOONEEL. Maria, Jan, Jakob. Maria. In welk een flingring van gedachten brengt men mij ? Nu gaat 'er in mijn ziel een vreeslijk fmertgetij, Dan weer een vreugdevlaag. Jak ob. 'tWaar tusfchen beiden veiligst. Maria. 'k Beken het, waarde vriend; die middenweg is heiligst, Maar hoe toch komt men daar? Het moederlijke hart Is allervatbaarst voor de blijdfchap en de finart. Zij ondergaat het lot der allerteérfte tochten. 't Wordt op dit oogenblik angstvalligst aangevogten. 't Verftand is overreed en zoekt den middenweg. Maar 't hart flaat door, en fpot met al het overleg. Ik kan 't niet plaatzen, waar ik wil. ó Kinderliefde! Wie weet, hoe diep oit fmert een moederhart doorgriefde, Veil' vonnis over 't mijn, en of ik anders kan. Men roemt den middenweg...haal uwen Vader, Jan, *k Zal hooren, wat die zegt; maar 'k zie hem reeds al komen. D3 VIJF-  54 De MATROOS uit OUDERLIEFDE. VIJFDE TOONEEL. Maria, Barent Bade, Jakob, Jan. Barent Bade. Mijn waarde Bedgenoot, ik heb zoo veel vernomen, Als mij maar mooglijk fcheen ,uaar 't geen men nu verhaalt. Heel Zutphen fchijnt dees dag met eene vreugd beftraald, Om deze tijding, en men moet die wel betrouwen. Jakob. Noit kan ik raên te fterk op 't los gerugt te bouwen. Wie heeft 'er fclirijven? of wie bragt de tijding hier? Barent Bade. Dat blijft wel duister; maar noit liep een loopend vier Zo fnel als deze maar. Jakob. En wat wil dat bewijzen? Barent Bade. Een ieder zegt het, en wij twijflen? wie kan 't prijzen? Jakob. Wat zegt het nog? Barent Bade. 'tls waar, 't bewijst nog niets volfïrekt: Maar echter iets. Jakob. 'k Denk niet, dat iemand met u gekt, Én uit dat oogpunkt wil ik 't geenzins ook doen gelden. Maar 'k weet, al ben ik jong, bevindelijk, dat zelden Een los gerugt, dat op geen grond fteunt, naderhand Bewaardheid wordt; en 't is hier blind aan alle kant. 3 Jak.  TOONEELSPEL. 55 Jan. '1 Vindt ingang bij elkeen: wij zouden't niet gelooven? Jakob. En 't gaat tot nog toe mijn begrip geheel te boven. Daar komt Heer Eelhart, ginds ook Willeuiina aan. ZESDE TOONEEL. Maria, Eelhart, Barent Bade, Willemina. Jakob, Jan. Eelhart. 'k Ben met het ongeluk van uwen Zoon' begaan. Barent Bade en Maria te gelijk. Hij is dan dood... o fmert Eelhart. Neen, Vrienden: niet voorbarig. Hij leeft nag wel; maar 't wuft gerugt, dat noit te karig In zijne leugens is, had zulks 'er bij gezegd, Zijn leven loopt zelfs geen gevaar: dat weet ik egt. Maar de armen en het oog.... Maria. En is dat nu de waarheid, Eerwaardigfte? Eelhart. Ja wel: dat weet ik met veel klaarheid. Hij is in 't Hospitaal, te Forton, bij Gosport, Dat over Portsmouth ligd, waar hij gekoesterd wordt. Maria. Ontaarte Vader, dat's uwfchuld, van mijn zes zonen Moet de oudfte, zonder dat ik hem kan hulp betoonen , D 4 In  56 De MATROOS uit OUDERLIEFDE. In een vijandig landt, waar hem geen iterfling kent, Dat noodlot ondergaan! wie ziet 'er nog een end Aan zijne ellenden! en wat zal toch de uitkomst wezen? Eelhart. Bedaar, Maria: gij moogt niet het argfre vreezen. De wakkre Kraffel, die geroemd is door zijn kunst, Is daar de Wondarts; hij verdient gewis de gunst Van dezen Heer, dat die met goedertieren oogen Hem aan zie, en aldus bellede zijn vermogen Aan zijn genezing. Ach! de Hemel weet wel dat Hij uit ware oudermin dien post heeft aangevat, Niet door brooddronkenheid of een losbandig leven. Hij zal hem ook genade in Kraffels oogen geven. Maria. Dat Hem ik toe; maar 't blijft mijns mans fchuld toch alleen. Eelhart. Dat is wel waar; maar o! wat weten wij de reên, Waarom de Hemel dit geval zo wil befluren? Wij vinden lbintijds ons geluk in bitterfte uren. Maria. Hij is toch armeloos en blind, zoo lang hij leeft. Ik weet, wat blindheid is. Wie zijn gezigt niet heeft, Is dood fchier, fchoou hij nog het leven heeft behouden, Maar armeloos daar bij.... Eelhart. Indien wij flegts vertrouwden, Dat hij, die 't al befluurd, niets vrugtloos laat gefchiên, Wij zouden mooglijk noit de ellende zo bezien, Als wij nu doen. Ma-  T O O N E E L S P E L. 67 Maria. Gij fpreekt van al te hooge dingen, Mijn Heer, van welke wij noit regt verftand ontfingen. 'k Zeg nogmaal, armeloos en blind; mijn man heeft fchuld. Bernardus heeft de plaats zijns Vaders maar vervuld , En is van zelfs noit in des vijands vuur geloopen. Hadde ik de middelen gehad om af te koopen, Ik hadd' dat zekerlijk gedaan, maar 't is te laat. Eelhart. Wie weet, waar mooglijk hem de ellende weder baat; 'k Beken met u, 't is een van de allergrootfte flagen. Maar hij 's gelukkig, die ze met geduld leert dragen. Einde van het vierde Bedrijf. vijm  58 DeMATROOS uit OUDERLIEFDE. V IJ F D £ B E D R IJ F. EERSTE TOONEEL. Maria, Willemina. Maria. M ijn Willemina, 'k fterf: dit kan ik niet weerfhan. Genezen, en op reis, en nu nog te vergaan! De zee, en vijand, fchoon zeer zwaar gekwetst, ontkomen.... In 't Hospitaal gebragt, genezen., .wie zou (chromen.... En in een binnenfchuit vergaan... Willemina. Bedaar, bedaar. Wie weet of't grond heeft? Maria. Ja, het is maar al te waar. Willemina. Geloof toch niet zo ligt: men wordt te rasch bedrogen. Maria. Men zegt het overal. Willemina. 't Gaat meer zo met de logen. Maria. Zo algemeen : dat kan niet zijn. Willemina. En waar gefchied ? Maria. Regt voor de Willemftad. Willemina. Geloof zo rasch toch niet. i I TWEE-  TOONEELSPEL. 59 TWEEDE T O O N E E L. Maria, Eelhart, Willemina. Eelhart. A.1 weder zo ontfteld? Hoe ban het mooglijk wezen? Hoe dikwijls heb ik u 'tbedaard zijn aangeprezen? Maar 't kan niet baten, en van waar toch deze maar ? 't Heeft niet geftormd. Maria. De vaart is altijd vol gevaar, Daar voor de Willemftad. Eelhart. Ai! laat u niet misleiden. Volg mijnen raad. Gij moet een poosjen nog verbeiden. Nog eens: 't heeft niet geftormd... gij luisterd veel te ligt. Zoo ik het wel heb, is dit ook al weer verdigt. DERDE TOONEEL. Maria, Eelhart, Willemina, Barent Bade, Govert. Barent Bade. Aiijn Echtgenoot, ik heb met Govert overwogen, Wat fchïjn of dit gerugt kon hebben in zijne oogen, Eb hij verzekert mij, dat zulks niet waar kan zijn, Maria tegen Govert. Is dan al weder dit gerugt gajjsch zond«r fchijn? Van waar djt alles ? Co-  60 DeMATROOS uit OUDERLIEFDE. Govert. 'k Weet daar van geheel geen reden, 't Schijnt dat men lust heeft om zijn dagen te bededen Alleen aan logentaal; geloof mij, 't is gansch mis. Bekreun u daar niet aan: 't geval is voor gewis Geheel verzonnen; maar wat komt ons Aldert zeggen. VIERDE TOONEEL. Maria, Eelhart, Willemina, Barent Bade, Govert, Aldert. Aldert. Ik kan met allen grond die logen wederleggen. Daar 's voor de Willemftad geen fchuit gebleven: want De geen, die 't zijn zou, ligt hier nu al aan de kant, lk kom 'er meê, en zag geen fchets van ongelukken. Ik moest die logentaal u uit de handen rukken, Om dat men zegt, dat uw Bernardus daar in was. Bernardus Bade is al te Rotterdam; zoo ras Hij de Admiraliteit behoorlijk heeft gefproken , Wil hij zich herwaards fpoên. Maria. Wat misfelijke fpokea Van praterijen zie ik om mij héén dees dag. Wat is de waarheid, dat ik die gelooven mag ? Nu zegt men dit, dan dat... Aldert. Ik moet Baas Bade groeten En zijne Vrouw. Komt geen verhindring hem ontmoete», Dan komt Bernardus' haast van Rotterdam weer t'huis. Maria. Maas armeloos en. blind! o Hemel! wat een kruis! Al-  TOONEELSPEL. ói Aldert. Gij field u 't ergfte voor, ligt zult gij 't beter vinden. Barent Bade. 'k Wou de Engelfchen, indien ik 't magtig was, verfiinden Met mijne tanden, om mijn Zoon. Maria. Gij zijt een held. Men heeft gezien, hoe naar het met u waar' gefield, Toen gij gedachten had, dat gij zoud moeten varen. Barent Bade. 't Ts waar, mijn lieve Zoon wou zich voor mij verklaren, En nam het op zich om te dienen in mijn fteé. Maar anders hadde ik van de Nederlandfche reê Ook afgeftoken, om de Britten te bevechten. G o vert. Gij fchijnt de man niet,die veel wondrcn uit zoud rechten, Baas Bade, en 't gaat 'er vrij wat heet. Maria. Ja 't is gedaan. Gij naamt wel dienst; maar hij is in uw plaats gegaan. Eelhart. Maar, Aldert, hoe is 't nu met Bernard afgeloopen? Verhaal het ons eens regt. Aldert. Ik ben niet om te koopen, Mijn Heer, en 'k heb beloofd, dat ik 't niet zeggen zou. Maria. Is 't goed, waarom dan niet? Dit's weer op nieuw een rouw. Doch Bernard leeft dan nog, ik zal hem weer omarmen, Maar hij mij niet. Mij dunkt, ik hoor alreeds hem kannen. Oh  6i De MATROOS uit OUDERLIEFDE. Om zijn verminkte leên en blindheid. Eelhart. Ai! bedaar. Hij is ten minuén nu beveiligd voor gevaar. Jan. Mijn waarde Moeder, zijt gerust: hij zal hier komen. Jakob. En 't zal zoo erg niet zijn, als wij misfchien hier droomen. Barent Bade. . De Hemel geve, dat ik hem haast weer moog' zien! Hij leeft nog! dat 's al veel! Maria. Wel man hoe kan 't géÜcbiSh, Dat gij zo lugtig van zo waard een' Zoon kunt fpreken ? Ondankbre Vader.... Eelhart. Laat uw gramfchap niet ontfteken. Maria: 't ligt 'er toe: het zij dan hoe 't ook zij. Hij leeft ten minnen nog. Ach! dat u dit verbiij'. Willemina. Mijn waarde Nicht, ik zal hem dan nog weer zien mogen. _ Jan. Ik zal mijn Broêr dan weer aanfchouwen met mijn oogen, Maria. Maar ik niet...hij ons niet...ó fchriklijkst ongeval! Jakob. Kom, blijde dag, dat ik mijn' Vriendt omhelzen zal! Wil-  TOONEELSPEL. 63 Willem ina. Kom, waarde Neef! Kom! Kom! Gij leeft nog! welk een zegen! Maria grijpt Mar dlderi en vattende des zelfs hand', zegt zij: Ik bid u, lieve Vriend, hoe is 't met hem gelegen? Ik ben zijn Moeder: wat verzwijgt gij toch aan mij? Aldert. Ik mag niets zeggen: 'k heb 't beloofd: ik ben niet vrij. Eelhart. Maria, houd uwrnst: gij moogt niet verder vragen. Misfchien zal Zutphen hem hier eerlang op zien dagen. Gij zult de taal uws Zoons haast hooren: heb geduld. Tot ook het uurtje van zijne aankomst zij vervuld. Maria. Eerwaardfte, ik zal mij zelf, zoo vee! ik kan, beteuglen y Maar hadde ik mijn gezigt, ik vloge op arendsvleuglen Hem aanftonds te gemoet. Hoe wordt mijn ziel beitormd; Maar fta mij toe: mijn hart is in geen fteen hervormd, Dat ik ten minne vraag, hoe 't zij met zijne leden ? Aldert. Maria, mijne ziel befchouwt de tederheden Van 't moederlijke hart; maar mag niets zeggen: wacht.,.». Maria. Ik neem 't niet kwalijk, dat gij dus uw woord betrage, Maar gij moet ook die drift mij niet ten kwade duiden. Aldert. Wat voel ik aan mijn hart! die tedre woorden luiden Mij in het oor, gelijk.... Jan. Ach! helpt! vier helbardiers• Met hunne wapens aan, en rijkelijk vol zwiers, V IJ F-  64 De MATROOS uit OUDERLIEFDE. VIJFDE TOONEEL. Maria, Patria, Usipetis, Eelhart, Barent Bade, Bernardus, Willemina, Jan, Jakob, Govert, Aldert, vier Helbardiei s, blijvende, aan den ingang dei Tooneels ftaan. ■ DJan. aar is hij zelf. Maria en Bernardus naar elkander toefcbietenHe , en elkander omarmende. Mijn Zoon omarmt me? heeft hij armen? Ziet gij mij, Bernard? wou de Hemel zich outfarmen? Zij weenen beiden zeer. Barent Bade, deinzende naar een hnek van het Tooneel, en mede fterk i&eenende. Wie kan dit fchouwfpel zien.... daar ben ik de oorzaak van. Ik, ik, heb dit gedaan ... .help uwen Vader, Jan. Barent Bade bezwijmt; Jan vangt ben: in zijn armen. Patria. Maria, daar 's uw Zoon; dat wonder zijner ianden! En de allereerfte vrugt van uwe huwlijksbanden. Daar is de Jongling weer, wiens blinkende oudermin Geheel het Vaderland.... Maria. Mijn Bernard is weer in Zijn Moeders armen; maar— Bernardus. Ik heb 'er ook nog eenen Mijn waarde Moeder. Maria. 'k Zal dien anderen beweenen. Z#  T O O N E E L S P E L. 65 Zo lang ik adem haal! Erbarmelijke (lag! Bernardus. 'k Verloor dien in den dienst van Neêrlands vrije vlag. Maria. o Arm, die zo lang ons den kost hebt helpen winnen ! Wat zal ik, blinde- Vrouw, wat moet ik nu beginnen ? Patria. !: 't Verlies diens arms verftrekt den Held tot eeuwige eer. Usipetis. I Mijn Bernard heeft npgthant zijne oogen beide weer. Maria. i Is dart mijn Zoon niet blind? is zijn gezjgt behouden? Jan. 't Is geenzins nog zo erg, als wij in 't eerst befehouwdeu. Bernardus. Ik dank den Hemel nog voor 't leven en 't gezicht. Barent B ade, als uit eenflaap bekomende. 't Is zekerlijk iet grooj: en 'tgeen de finert verligt. - 1 Maria. ( Ontrouwe Vader, zwijg! de Jongling is bedorven.... Barent Bade. Maar beter zo nog, dan dat hij ook waar' gcftorven.... Maria. 1 Dek met die vijgeblaên uw fchande-.... Patria. Bernards lof :j Geef: aan de loftrompet, gedu.irig verfehe Hof. .Usipetis. ■ Mijns Bernards vcerbeeld kat] eik zijne pügtsaj lecren. Bernardus. ■:. Mijn waarde Moeder, 'k moet mijn regten arm ontberen. ff. 'ils  66 PeMATROQS uit GUpERLJEFDE. 'ïIs waar, doch h:or mij.. -. Maria. Zoon, ik hoor met aandacht'*ee. Bernardus. ïk zal, ook in dees ftaat, u in uwe arremcê Tot onderfteimi ïg zijn. Wat kon mijn hand toch winnen, Met naijen , 'k zal voortaan een levenswijs beginnen, Dat gij uit dac verlies gecu nadeel lijd: grijp moed. Wijl u een dukatou mijn fnijers winst vergoed, Van week tot week: ik zal j huishouden dienstbaar wezcRj- In uwe keuken, 't geen ik nimmer deed voor dezen. Tlus hrpnirt uw blindheid nnn het huis peen nadeel aan. En, fchoon hc-t in bet eerst mij vreemd ter hand inoeg' ftaan, En wil van nu af een linksen ichïijven mij gewennen, 'k Verloor mijn arm , maar leerde een hooge Hand erkennen, Die alles vrijs regeert. Eelhart. Zoo, Bernard, dat is regt. .Uns wint men door verlies: t is waar, het geen gij zjgt; Maar laat ons, uit uw mond, uw wedervaren hooren. Bernardus. .. Den wijzen KraSei, in het Hospitaal verkor?n Tot Opper-Wondarts, zeg ik mijn hertelling dank. Hij onderzogt mij, en vond die behandiing krank, Die aan mij was gedaan, ik werd, op zijn bevelen, ('t Was toch onmeogijjk oit den regten arm te l.eelen) Zelfs zender dat ik kikte, als in een oogenblik, Daar van beroofd; maar aan den linken arm was ik Nog zwaar gekwetst: die vrerd gezet, en wel verboaden. Toen holp me.ï cok het cog; en onder de rëwonde'n Was geen zo rasch herftehl, tot eiks verwondering, Als ik: Heer Kiv.ffel ze.f vor.t dit zeer zonderling; Dan mijne maag was zwak ea kon geen fpijs vgrdragrja. SomJjds r^li.c p zij zich m.at üee ^iüi d.^en.  T O O N E E L S P E L. 6? Zes weken duurde dit; een flasehje kina was Alleen'raijn vöe'drelj en 'k herftelde, maar niet rasch. Ik maakte vordering in 't Engelsch onderwijlen, 'k Was val begeerte om naar mijn Vaderland weer te ijlen, •Maar moest nog eerst als een gevangen naar het (lot Van 't fterk Winchester, daar ik rasch vond rot bij rot Van iVleêgevangnen, die met mij naar vrijheid haakten. Wij allen, oogende op dat zelfde punktje, maakten Malkaêr zoo fcherp, dat wij verfcheidne brieven aan. Den Pruislifchen Gezant:te LonJon af deén gaan, Om dat wij waren van des Konin«a onderdanen, Den weg tot ons ontflag, door zijn verzoek, te banen, 't Wad ingang. Velen zijn ontflagen, en ik mee. Wij gingen dien Gezant bedanken daar ter fteê, Bij Hollands Conful kreeg ik reisgeld: naar Os-rende Venrokken, kwam ik daar behouden aan, en wendde Naar Sluis in Vlaandre.; ftraks mijn reis, en verder voort Naar Rotterdam : 'k befloot te treên in geen akkoord, Met Neêrlands «eeraad -, -maar het weeklijksch geld te vragen, Voor mijn verminking, en vcor al mij i levensdagen Is mij dat toegelegd: 'k ben toen verreisd naar hier: Mijn dienst is afgedienJ. 'k Had i.; het krijgsgetjer Noit lust, en ben het nu, met armveifUcs, te boven, 'k Vind onde.tuslc :en ftof, om \ Aibeftuur re loven, Da: ik nog leef: dat mijn verminking word: geboet, Door een gezigt, dat mijn verlies mij ruim vergoedt. Thans zie ik, dat ik leefde in 't honderd, als de dieren , Die redenloos door een gansch zonder kennis zwieren. Nu zoek ik kennis en vooral voor de eeuwigheid. Het geen ik verder nog kan doen, ben ik bereid Voor mijne Moeder aan 't huishouden te befted.n. Eelhart. Gelukkig hij, die, met verminking zijner leden, Tot ftaan gebra'gt word in een dommen levensloop. Daar toe is thans voor u en alle de uwen hoep, Bernardus; voortaan moet ge een geestlijk leven zoeken, En de Éngelfcbcn om uw verminking niet vervloeken; E 2 Dus  68 DeMATROOS uit OUDERLIEFDE, Dus wint de ziel het meest, alfchoon het lighaam lijdt. Usipetis. Bernardus, die gewis een Ioflijkst voorbeeld zijt, Voor alle jeugd, op u zal ilc roem blijven dragen, Zo lang de weereld zal van ondermin gewagen. Mijn Zutphen vindt in u een grafelijke kroon. Patri a. 'k Doe hulde aan uwe deugd, braaf Jongeling, ten loon Der Ouderliefde, die uw hart zoo zeer bezielde. O! dat elkeen uw fpoor altoos voor oogen hielde. Wat won dan 't Vaderland door uw verminking veel! I Eelhart, Zoo krijgt men voor 't verlies fomtijds veel beter deel. Geen deugd blijft onbeloond. Aan Bade, e:i ai de zijnen , Word dus een deur der hoop, (ach ! wogt die noit verdwijnen} Thans geppend voor hun heil, en in eru na den tijd. De Hemef is Algoed. Ma r i a. 'kBen dan mijn Zoon niet kwijt, Maar vind hem weer, hoewel hij heeft een' arm verloren. In veel volmaakter ftaat en uitzigt dan te voren. BaRent Bj\DE. De HpnKiheer vergeef aan mij mijne euveldaén! Eelhart. Hij is de Heer, die ftuurt en regelt al ons gaan! Zijn* oog zier alles! Hij heeft duizend wonderwegen,, Uit duister fehept hij licht, en uit den vloek een zegen. Bernardus oudermin wordf treffelijks! beloond, Daar geestelijke winst het annveriies bekroont'» Einde van bet vijfde en laatfte Bedrijf.  i  T